D ETA ALG -I D S. D ETA ALG I D S. T IJ D S C H RIF T TO'!' UITBREIDING VAN DE KENNIS DER NEDERLANDSCHE TAAL, ONDER REDACTIE VAN L. A. TE WINKEL EN J. A. VAN DIJK. VIERDE JAARGANG. UTRECHT C. VAN D ER POST Ju. 1862. lIEDRUKT IJl DIEIEN ot. DUMONT. I N HOU D. BI •. J. A. VAN DIJK, Bericht aan den lezer. . . . • . . . . . . .. . . . . . . . .. . . . . . . . • 1 .L. A. TE WINKEL, Over de beheersching van het werkwoord herinneren. . . 7 Mr. A. BOGAERS, Bestemmen. . . . . . . . . . • . . . . . . . . . . . . . . • . . . . . . • . . . .• 23 Dr. W. BISSCHOP, Het Dordsche taaleigen. Bijdrage tot de keDnis der Hollanusche dialekten • . . • . • . . . . . . . . . . . .. ......................•.• 27 L. A. TE WINKEL, Iets over het woord ligchaam en de onderlinge verhonding der It en clt.. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .• 48 L. A. TE WINKEL, De verlenging der heldere a in gesloten lettergrepen.. . . 54 J. A. VAN DIJK, De verbuiging van enkele telwoorden. . • . . . . . . . . . . . . . • • 65 J. A. VAN DI.TK, Over de constructie van bijzinnen ••........•..... " .• 70 L. A. TE WIXKEL, Opheldering van eenige uitdrukkingen in VONDEL'S treurspel Lucifer. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . • . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 75 J". A. TE WINKEL, Over de verkleinwoorden... . . •. . . . . . • . • . . . •• . . • . .. 81 J. VAN LENNEP, Opmerkingen bij de lezing van de Bijdrage, door Dr. w. BISSCHOP geleverd, onder den tytel van Het Dordsclte Taaleigelz. . . . . •. 117 Dr. EELCO VERWIJS, Mennen met valen •..•.•.••.•...... " .......... 121 L. A. TE WINKEL, Scharminkel.... .. .. . .. .. .. .. • .. • .. .. .. . .. .. . .... 131 De taal een vl'aap:stuk van natuurkundig onderzoek ...........•..•...•. 134 J. A. VAN DIJK, Iets over den tweeden persoon van het enkelvoud •.•...• 138 Prof. u. DE VRIES, Het ware liberalisme in de N ederlandscbe Spraakkunst. 115 L. A. TE WI:\'KEL, Brief aan de Redactie vau bet Tijdschrift de Gids •.... 156 Dl'. A. DE JAGER, Uitweiden of uitwijden? ....••.•....•.•..••......• 188 .L. TINHOLT , Taalbijzonderheden van het eiland Marken .••.•..••..••.••. 197 Prof. VAN VLOTEN, Nog iets over 't woord licltaam en zijn spelling, over de Grieksche pit en de Ncderlaodsche f. .... ...................... , 207 VlIr INHOUD. Bb. H •• SERMON, Snippers. 1. Medeblanden. JJfedebtander ... 0 0 0 • 0 0 0 0 0 ••• , • 0 •• 0 • 0 0 0 •••••••• 209 Ilo Hoe moet men spellen gansek of gantsck? . , • 0 • 0 •• 0 •• 0 ••••• 0 0" 210 lIl. Moet men schrijven uitgedosckt of uitgedost? 0 0 , • 0 0 0 0 o. 0 o ... o. 212 Jo P. GZ., Eene opmerking omtrent het woord anders. o.o ......... 0 0 ••• 213 J. A. VAN DIJK, De spelling van bet Nederlandsch Woordenboek. 0 0 •• 0. o. 215 L. A. T~: WINKEL, Iets over de spelling van het woord steigeren. 00' 0 ••• 221 Mr. A. llOOGAERS, Bedenkingen. Verzwinden .•• , , .. , , , . , , . 0 , •• , •• , • , , ••• , •••••• , ••••• , •• , •• , • " 225 Zich roemen van iets .. , , .. , .•...•• , . , • , , , , • , . , , , . , .... , • , .. , , .• 230 De nitgang Ig afgekapt." •. , , ..•. , ....•. , ••... , • , • . . . . . . . . •• " 231 H, MOl,EMA, N ederduitsche spreekwoorden .•. , ... , • , ..•.. , 236 L A. TE WINKEL, Eenige grammatische hoofdstellingen. . . .. . .... ,..... 289 L. A. TE WINKEL, Over g, fJk en de gewaande letter ng •. , .•• . , •..... 306 VAN VLOTEN, Je of Jen. , .. , ... , ... , , " .. , , , " , , , ...... , .. , ... , ., 323 Zaakregister. , , •••••..•••.. , .•.• , . , , •.• , ••. , , • , •.•.••••• , •• , • • .• 326· Woor2register., ••• " " •• ' , , , ••. , •.•.• , , .. , " •••.• , , , , • , • , .•• ' •• 329 BERICHT AAN D~jN LEZER. Ik acht mij verpligt den lezer kortelijk te verklaren, waarom mijn naam dien van den Heer DE JAGER heeft vervangen. Dr. A. DE JAGER heeft bij het eindigen van den derden jaargang zijn verlangen te kennen gegeven, om niet langer als lid der Redactie aangemerkt te worden. De redenen, die hem daartoe bewogen hebben, zijn niet van publiek belang. Alleen dient gezegd te worden, wat trouwens ieder wel weet, dat de man, die reeds zooveel voor den bloei der taalwetenschap gedaan heeft, niet door gebrek aan belangstelling gedrongen werd om een terrein te verlaten, waarop hij zich met gemak en welverdienden lof bewoog. Wij vleijen ons dat ons Tijdschrift nog dikwijls de blijken zal geven, dat de taalwetenschap geenszins door hem uit het oog yerloren wordt. Nadat de Heer DE JAGER had verklaard, dat hij zich niet langer met de Redactie kon belasten, werd ik uitgenoodigd om zijne taak op te vatten. Ik heb lang overwogen of ik geloof mogt slaan aan de verzekering van de Heeren TE WINKEL en DE JAGER, dat ik niet geheel ongeschikt IV. Jaarg. 1 2 zou wezen, om mij gedeeltelijk met de Redactie van de Taalgid8 te belasten. Ware het Tijdschrift geheel aan wetenschappelijk onderzoek gewijd, ik zou mij geen oogenblik bedacht, en de uitnoodiging , hoe vereerend ook, niet aangenomen hebben. Evenmin zou ik dat hebben gedaan, al ware het doel van het Tijdschrift niets anders dan het verspreiden van kennis, door het leveren van populaire artikelen, had ik niet een man naast mij, als Dr. I~. A. TE WINKEL. Mijne eenige verdienste, indien dat voor mij eene verdienste heeten mag, bestaat in eene levendige belangstelling omtrent alles, wat het onderwijs der moedertaal betreft. Aan deze belangstelling alleen ontleen ik den moed, om als Redacteur op te treden. Bedrieg ik mij niet, dan heeft ons lager onderwijs behoefte aan een Tijdschrift, waarin onderscheidene vraagpunten der taalstudie worden be.handeld en zoo mogelijk opgelost. Ik vertrouw dat ik in dezen niet alleen sta; dat vele onderw\izers een woord op het hart en een vraag op de lippen hebben. Ik wil mij belasten met de ontvangst, de regeling en de plaatsing hunner artikelen en alleen waar het past een woord medesprekeu; ik zal mij vooral bevlijtigen~ om op de verschillende punten licht te ontvangen van bevoegde personen. Zoo wij ergens het licht der wetenschap niet. k\1Jlnen missen om behoed te worden voor onkund.e, ja) voor dwaasheid, het is op het gebied der taalkunde. Er behoort soms al eene Hij groote mate van ontwikkeling toe, om te weten dat men iets niet weet, en eene groote waarheidsliefde om het te erkennen; ieder zal dit bevestigen, die niet stil heeft gestaan op de baan van den vooruitgang en nog wel eens terugdenkt aan een vroeger tij.dvak, hoe bij toen stoutweg vraagp.u.nten besliste, waarover hij thans liefst het stilzwijgen zou be3 waren. Of hebben lVij onze taalkennis alreede gegrepen? Behoeven wij er niet meer naar te streven? Stelt iemand zich tevreden met regelen en loopjes en heeft hij geene behoefte aan g ron den - hij neme van een tijdschrift, aan taalkunde gewijd, geene notitie; het zou hem welligt kunnen storen in zijne aangename dommeling; hij antwoorde op de bovengestelde vragen: ja, van de taal weet een onderwijzer spoedig genoeg; die groote geleerdheid deugt niet voor hem; zij voert hem, in paedagogischen zin, tot razernij. Ik zou te veel ruimte noodig hebben, en de poging zou toch nutteloos zijn, als ik mijn best ging doen om van iemand, die zoo denkt, het pleidooi te winnen. Ik laat hem gaarne het laatste woord en wend mij liever tot dezulken, die een afkeer hebben van alle sleur en routine, die zich bij het onderwijzen niet roeren kunnen en zich zeer onhandig gevoelen, zoolang zij van de zaken, die zij behandelen moeten, geene juiste begrippen hebben. Aan hen vraag ik: hebben wij onze taalkennis reeds opgedaan? en ik houd mij verzekerd, dat op deze vraag een ontkennend antwoord volgen zal. Veel is er, dat wij Of niet Of ten deele kennen. Welnn, laten wij er rond voor uit komen. Laten wij niet een schijn van wijsheid aannemen, die wij niet bezitten. rl'roosten wij 011S met de gedachte, dat er nog eenvoudige vragen zijn, waarvoor de grootste taalgeleerden verlegen staan. Laten wij eene scheiding maken tusschen hetgeen wij goed, half en in het geheel niet weten. Deze categoriën geven alle drie stof voor de Taalgid8. Met hetgeen wij goed weten of althans meenen te weten, leeren wij welligt een ander, en met het overige ons zelven en anderen tevens. Het zal best kunnen gebeuren, dat deze of gene, na iets beweerd of bestreden te 1* 4 hebben, eens op de vingers wordt getikt - een iegelijk beproeve zich zeI ven of hij voor de zaak, die hij voorstaat, dit kleine offer over heeft. Er is een middel, dat er onfeilbaar kracht voor geeft: het ernstig streven naar waarheid. ]Je waarheid zullen wij wel nooit kennen; maar dat mag geen voorwendsel wezen, om niet zooveel in ons vermogen is, de som der waarheden, die in ons bezit zijn, uit te breiden. Bovendien, de Redactie draagt van haren kant zorg, dat de tik, al geeft zij pijn, geene wond veroorzaakt. Er is om nog eene reden behoefte aan zulk een Tijdschrift. Het staat te vreezen , dat het met de taalkennis der onderwijzers niet zal vooruitgaan. De nieuwe wet op het onderwijs heeft vee] goeds gedaan, ook voor de examina; maar de wet kon niet in het leven roepen, wat de eerste behoefte is, een voldoend en geschikt personeel om hare bepalingen ten uitvoer te leggen. Dit wettigt welligt de vrees, dat de groote fout, waarin de vroegere examina vervielen, oppervlakkigheid, nog niet is weggenomen. Neemt men daarbij in aanmerking, dat de nieuwe vakken: kennis der natuur en vormleer, een belangrijk gedeelte van den tijd der voorbereiding wegnemen; dat soms een groot aantal candidaten in een of twee dagen in een groot aantal vakken onderzocht worden; dat veelal meer gevraagd wordt hoeveel, dan wel hoe men weet, dan wordt de vrees nog sterker, en men is geneigd te vragen: is de bepaling der grondwet, dat de Staat ook naar de bekwaamheid der onderwijzers onderzoek doet, eene waarheid I)? Het 1) Voor eenige dagen zijn te 'sHage geëxamineerd ruim 50 personen, die naar eene acte van hoofdonderwijzer dongen. Men zie het programma voor dat examen eens in, om te beoordeelen hoe weinig grondig zulk een onderzoek wezen moet. Twee dagen zijn voldoende om eene eerste schifting te maken en reeds eenige adspiran ten af te wijzen, geenszins 5 zou vermetel zijn te beweren, dat ik alles weet wat er sedert 1858 in de onderscheidene provinciën van ons Vaderland over taalkunde en taalonderwijs gevraagd en geantwoord is; maar hetgene ik er van weet doet mij vermoeden, dat dit vak, misschien nog meer dan de andere t stiefmoederlijk behandeld wordt. Dit moet anders worden. Wat zal men uitvoeren met een onderwijzer, die weinig of niets van de taal weet? Ik zeg van de t a a 1 en laat spelling, ja zelfs grammatica er buiten. Stel eens dat hij kinderen laat lezen, die reeds eenige vaardigheid in het werktuigelijke van die eenvoudige en schoone kunst hebben opgedaan. Zijn werk is nu woorden en zinnen te verklaren, de beteekenis van beide den leerling tot bewustheid te brengen, en hoe gaat het? Men verwondert zich, dat zooveel gelegenheid tot verstandsontwikkeling verloren gaat 1). Dit deel der taalkennis is voor den onderwijzer van het hoogste belang. Als ik kiezen mogt tusschen een, die hij spreekt met een d schrijft en nog dommer fouten maakt, en de kinderen goed kan leeren lezen, dat is leeren verstaan wat zij lezen, en een ander, die onberispelijk schrijft en geene woorden en uitdrukkingen eenvoudig weet te verklaren, ik zou mij niet lang behoeven te bedenken. Om bij den onderwijzer en de examinatoren den lust voor taalstudie op te wekken of wakker te houden, moet de Taalgid8 gedurig zijne stem verheffen. Nog eene zaak mag ik niet verzwijgen. Aan het werk van Prof. ROORDA, over de deelen der rede, zal zooveel mogelijk recht wedervaren. Niemand zal ontkennen dat om van de overige te zeggen, dat zij bekwaam genoeg zijn om aan het hoofd eener school te staan. I) Ik bedoel volstrekt niet dat het verdienstelijk is den tijd, voor het leesonderwijs bestemd, te verpraten. 6 het een merkwaardig boek is, waaruit veel geleerd kan worden. Ik heb het met vreugde begroet, met vlijt gelezen en bestudeerd, aan anderen geleerd wat het bevat; bij voortgezet nadenken en toepassen ben ik er niet altijd even gunstig over blijven denken; maar ik heb er steeds veel achting voor behouden. De wijze waarop het onder de onderwijzers is gebragt, geëxploiteerd, gecolporteerd, hoe zal ik zeggen? heb ik niet goedgekeurd. Ik oordeel op grond van hetgeen ik gezien heb en geef dit oordeel voor hetgene het is, eene waarneming op kleine schaal: de meeste, verreweg de meeste jongelieden prent. ten de uitgewerkte voorbeelden in het geheugen, vergeleken voorkomende gevallen met de gememoriseerde typen en lieten het boek van den Heer ROORDA liggen. Juist dat boek had rustig zijnen eigenen weg moeten gegaan zijn. Wij geven gaarne het woord aan hem, die het met belangstelling gelezen heeft, maar nimmer zullen wij goedkeuren, dat eene uitspraak van den Heer ROORDA wordt aangehaald als een artikel van het Burgerlijk Wet. boek, alsof met dat citaat alle verdere redeneering zou ophouden. Ik eindig met verschooning te vragen aan allen, die ons Tijdschrîft alleen met het oog op de wetenschap lezen, ~n voor wie mijn geschrijf zekèr niets belangrijks had. Leiden, Maart 1862. J. A. VAN DIJK. OVER DE BEHEERSCHING VAN 'HET WERKWOORD HERINNEREN. In elke taal, waaraan eene min of' meer zorgvuldige grammatische behandeling is te beurt gevallen, treft men woorden aan, die zekere beruchtheid hebben gekregen, doordien zij het onderwerp van geschillen onder de taalkundigen zijn geweest of nog zijn. De onze bezit er een aantal, over wier herkomst, spelling, beteekenis of gebruik, herhaalde malen is getwist. Onder dezulke behoort ook herinneren. Eerst was men het over den vorm niet eens, en achtte men het gebruik van het gansche woord bedenkelijk. De een schreef erinneren , de ander er·rinneren; zelfs behoorde erinnééren niet tot het ongehoorde. Later veranderde er in her; doch niet op eenmaal: DES ROCHES verwees nog in 1769, in zijn Nieuw Nederduytsch en Fransch Woordenboek, van kerinneren naar erinneren. WEILAND in 1802 omgekeerd van erin neren naar herinneren, een bewijs, dat erin neren toen nog niet vergeten was. SEWEL achtte zich in' zijne Spraakkunst verpligt het woord zelf in bescherming te nemen. Op blz. 129 leest men: » Het woord erinneren is ook één van die, welke sommigen, zo 't schijnt, niet gevallen; Doch VONDEl, heeft het gevoegelijk in 't N ederduytsch gebruykt, en wij mogen hem onbeschroomd daerin naevolgen." Hij laat op 8 dit gezegde echter een mits volgen: )) mits dat het niet al te dikwils ; maer met bescheydenheyd geschiede." Toen vorm en gebruik gevestigd waren, deed zich een nieuw geschilpunt op. Sommige taalkundigen namelijk beweerden, dat dit werkwoord steeds den naam des persoons in den datief, dien der zaak in den accusatief bij zich vereischt, zoodat alleen de uitdrukkingen: iemand iets herinneren, en: zich iets herinneren, zouden te dulden zijn. Anderen daarentegen waren van gevoelen, dat de naam van den persoon in den accusatief stond, en dat die der zaak van het voorzetsel aan moest vergezeld gaan. Dezen hielden daarom de uitdrukkingen: iemand aan iets en zich aan iet,y herinneren voor de eenige ware en deugdelijke. Deze laatste twist, die met zekere hevigheid gevoerd werd, is geëindigd door den dood der openlijke deelnemers van de eene partij; doch de zaak zelve is tot heden toe nog niet volkomen opgehelderd en daardoor onbeslist gebleven. Intusschen zal ieder, die een zuiveren stijl op prijs stelt, naar zekerheid verlangen omtrent het richtige gebruik van een woord, dat ieder oogenblik te pas komt, en zal elke bijdrage, die meer licht verspreidt over zijne beteekenis en over de wijze, waarop het met andere woorden moet verbonden worden, hem welkom wezen. Ten einde zulke bijdragen uit te lokken, heb ik besloten de questie, die nu veertien jaren heeft gerust, weder ter sprake te brengen en daarbij eenige nieuwe argumenten aan te voeren, die haar misschien eene schrede nader aan de beslissing kunnen brengen. Ik doe zulks met te minder schroom, omdat hetgeen door mij aangevoerd zal worden, geenszins de strekking heeft om het twistvuur op nieuw te doen ontbranden, maar veeleer om partijen te verzoenen. Ik hoop namelijk beide in het gelijk te stellen, natuurlijk voor zooverre dit mogelijk is, en zij niet te exclusief zijn geweést door elkanders gevoelen onvoorwaardelijk te veroordeel en. Maar het beweren, dat de eene partij zoowel als de andere in haar goed recht is, dat zoowel de eene als de andere uitdrukking voor on9 berispelijk moet gehouden worden, onderstelt, dat er verschil in beteekenis bestaat, dat wij naar gelang der omstandigheden aan moeten gebruiken of weglaten. Gelukt het mij dit aan te toon en , dan hoop ik de overtuiging verwekt te hebben, dat onze taal ééne uitdrukking rijker is, dan velen tot nu toe gedacht hebben. Eer ik tot dat bewijs overga, zal het niet ondienstig wezen, den lezer op de hoogte der questie te brengen door kortelijk te refereeren , wat door beide partijen vóór haar gevoelen is bijgebragt. Voor zooverre mij bekend is, was WEILAND de eerste, die zich openlijk verklaarde tegen het gebruik van aan bij den naam der zaak, eene constructie, die waarschijnlijk eerst in zijnen tijd in gebruik kwam. In zijn Taalk. Woordenboek, D. III (1802), blz. 275 leest men: • HERINNEREN , bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. her en inneren, het yoortdur. w. van innen, ik herinnerde, heb herinnerd. Wederom in het geheugen brengen. Zich herinneren. Herinner u de vorige blijken on~er vriendschap. Iemand iet,y herinneren. Verkeerdelijk zegt en schrijft men: zieh aan iets herinneren, iemand aan iets herinneren." Nagenoeg in denzelfden geest als de schrijver van het Taalkundig Woordenboek liet G. BRUINING zich uit, N ederd. 8ynon. 1820, I, blz. 294. Volgens hem heeft herinneren »de kracht van op nieuw innertn, zieh iets verledens te binnen brengen ," waarbij de volgende plaats uit FEITH wordt aangehaald: II Herinnert ge u vriendin, wanneer de zon heul' straalen Om 't brandend middaguur meer lijnrecht neêr deed daaler~, Hoe we irt een koele grot, e1tz." BRUINING noemt het n zeer averegtsch", dat men in navolging van de Duitschers begonnen is n het voor een wederherig werkw. te houden en vervolgens ook hij herinnert hen aan het gebeurde te schrijven." 8IEGENBEEK verklaarde in 1837, in Dr. DE JA GE R'S Taalk. Magaz. , Il, 34, dat men in goed Nederlandsch zegt 'iemand iets herinnl!relt . .. Dat de laatste zegswijze alleen goed is," dus 10 gaat hij voort, I) blijkt ten klaarste, wanneer men slechts een oogenblik over den oorsprong van het woord herinneren en deszelfs eigenlijke beteekenis nadenkt. Herinneren toch zegt niets anders I dan op nieuw inbrengen of te binnen brengen, als zamengesteld uit her en inneren van innen, inbrengen. Nu kan men wel eenig voorwerp aan zich weder in of te binnen brengen, maar geenszins zich aan een voorwerp. Jammer intusschen is het, dat sommigen onder ons de ongerijmde spreekmanier der Duitschers hebben nagevolgd, en dat zelfs een BILDERDIJK daaraan door zijn voorbeeld gezag heeft bijgezet." LULOFS omschreef in 1833 in zijne Gronden der Ned. Woordafleiding I op blz. 185, herinneren door: »op nieuws weer inbrengen in de ziel: iets bij vernieuwing in onze ge· dachten innen of inbrengen;" eene opvatting van het woord, die blijkbaar de spreekwijzen: iemand en zich aan iets herinneren, niet toelaat. - Later, in 1845, in zijn Handb. van den vroegsten bloei der Ned. Letterk., blz. 423 V' I ver· klaarde hij zich ten sterkste tegen de g~noemde uitdruk. kingen, die inmiddels door mijnen vriend A. DE JAGER en vroeger reeds door BILDERDIJK in bescherming waren genomen. Dr. DE JAGER namelijk kon zich niet voorstellen, dat uit· drukkingen, die in het Hoogduitsch als juist beschouwd en door voortreffelijke schrijvers, als VAN DER PALM en BILDERDIJK, zonder schroom gebezigd werden, zoo geheel ver· keerd en verwerpelijk zouden zijn. De bezwaren I die men er tegen aanvoerde, waren gedeeltelijk aan de etymologie ontleend; hij meende die ook door de etymologie uit den weg te moeten ruimen. Daarom leverde hij in zijne eerste Verscheidenh. op het gebied der Taalk. 1844, blz. 261-8 een opstel I waarin herinnermt met de Mnl. uitdrukkingen inne, in inne en aen inrte worden - voor "merken, gewaar worden, overtuigd worden" - die den genitief der zaak regeerden, in verband wordt gebragt;. zó6 meende hij het gebruik van aan bij herinneren te kunnen rechtvaardigen. 11 Later in zijne Nalezing op LULOFS' Glossarium, 1846, blz. 54, en in het Magaz. van Taalkunde, I, 205, kwam hij op het vroeger door hem beweerde terug, met de juiste opmerking, die ook nu nog 'geldt, dat nog niemand zijn gevoelen wederlegd, en de door hem gestelde vragen opgelost heeft. Ik moet echter bekennen, dat het mij nog niet gelukt is, het onmiddellijk verband tusschen inne, in inne en aen inne maken, worden en zijn en erinneren in te zien. Ik ben veeleer, geneigd te gelooven, dat het ontstaan van het laatste woord niet op Nederlandsehen bodem is te zoeken. Gaan wij na, wat men van dit woord al zoo meer weet. Herinneren of eriuneren is in het Mnl. onbekend. Zelfs de Staten overzetters des bijbels, die anders ontelbare malen in de gelegenheid waren er zich van te bedienen, vermeden het, ofschoon LUTHER het in zijne vertaling dikwijls had gebruikt, en het ook hier te lande niet meer onbekend was. KILlAAN toch had het reeds opgenoemd, en SPIEGHEL had het ten minste éénmaal gebezigd. Om /AVé/AOfJI}VétV, dVa/Al/ Av*j)wv en VrrOfllf/-v1jinwv (iemand herinneren) over te brengen, bezigden de Bijbel vertalers: indachtig maken, in gedachtenis brengen, gedenc1cen; f/-l/AlI1jrrxirr{!()cl en lXlI()Cf/-lflVErrKirr{!()cl (zich herinneren) ga ven zij weder door gedachtig of indachtig worden of zijn, vergelijk Joh. XIV: 26; 2 Tim. I. 6. IJ. 14; Luc. XV. 20. XVI. 4. XVI. 21. XVII. 32; Matth. V. 23. XXVI. 75. XXVII. 63; Luc.!. 54. 1. 72; Joh. XIV. 14; Marc. XI. 21. XIV. 7~. Waarom hebben zij zich van het woord erinnm'en onthouden? of, zoo dit eene onmiddellijke opvolging van irt inne maken en worden is, waarom hebben zij deze spreekwijzen niet gebezigd? Het laatste schijnt te bewijzen, dat die uitdrukkingen toen reeds verouderd waren; op de eerste vraag geeft KILlAAN het antwoord. Hij kent aan Erinneren eene dubbele beteekenis toe: IJ Commonefacere, revocare in memoriam, et Reminillci, recordari, d. i., bedrijvend: weder in iemands gedachten brengen, en, wederkeerig: zich zelven weder te binnen bl'engen, dus dezelfde begrippen, die wij thans nog aan ons herinneren verbinden. Maar dat is 12 niet alles, wat hij er van zegt. Achter het woord schrijft hij: J) Ger. Saz. Sicamb." waarmede hij wil te kennen geven, dat het in Duitschland, in de Saksische, Geldersche en Kleefsche streken in gebruik was. Bij 'sommige andere woorden vindt men h Holt. Fland. Fris. gevoegd, hetgeen deze als gewestelijke uitdrukkingen moet kenmerken. Bij woorden, die tot de algemeene landtaal behoorden, liet hij dergelijke aanteekeningen achterwege. Bewijst nu die bijvoeging bij erinneren niet onloochenbaar dat het woord in zijnen tijd nog niet algemeen in gebruik was, nog niet als algemeen N ederlandsch erkend werd? Verwijzen zij ons niet tevens naar de oostelijke grenzen van ons land, naar gene zijde van Rijn en IJsel, als de oorden, waar erimteren huisvestte, de landstreek van waar onze weinige woorden, met er beginnende, herkomstig zijn J)? De Kleefsche kanselier G. VAN DER seHUEREN schijnt onze blikken ook naar dien kant te willen trekken. In zijn woordenboek, dat eigenlijk voor het aanIeeren van het Latijn bestemd was en eene eeuw ouder is dan KILlAAN '8 DictionnarÎum, komt wel niet het woord erinneren voor, maar, op blz. 135, tweemaal erinnen, waarbij naar leeren en nemen verwezen wordt: » er Innen in L. Leren, en: erInnen in N. Nemen." Slaat men die woorden na, dan leest men; blz. 151: J) Leeren , onderwijzen, eenen anderen erinnen, Docere, addocere et edocere per val de. Condocere per simui," etc. Op Nemen, blz. 181, vindt men: verNemen, verstaen, erynnen, begrijpelt. Intezz,igere, capere , cOtwipere, percipere," etc. Erinnen drukte dus, volgens VAN DER 1) Deze woorden zijn: (miJns, uws, zijns, onzes enz.) emchten(s) , erbarmen, erkennen, erlangen en ervaren. Buiten allen twijfel zijn zij van Hoogdnitschen oorsprong. Het werkwoord emchten zal men buiten de aangehaalde spreekwijze bij onze schrijvers te vergeefs zoeken; in het Hoogduitsch is het wel degelijk in ge· bruik in den zin van censere, achten, rekenen. Voor erbarmen bezigde bet Mid· dein eder I. ontformen. In het Leven van Jezus, door MEIJER uitgegeven, vindt men verkennen in nagenoeg dezelfde beteekenis als erkennen, en ve"langhen, waar wij thans erlangen zouden bezigen. KILIAAN verwijst van ervaren naar vervaren, dat hij vertaalt door uexperiri, probare ;" Een vervaeren man is bij hem uvir expert us" en ven'aerenhel/d "experientia". 13 SCHUEREN'S opvatting, de begrippen: kennis aanbrengen en kenni,y opdoen uit. Het denkbeeld van hernieuwing van vroegere gedachten, dat in ons herinneren ligt, schijnt aan zijn erinnen vreemd geweest te zijn. Dit moet ons niet verwonderen, want de vele Hoogduitsche woorden, die met er beginnen, drukken hoogst zelden herhaling uit; dat begrip schijnt niet in er te liggen. Erinrwn heeft dus wel niet ons erinneren geproduceerd, maar het kan, als verwant in beteekenis, de opneming gemakkelijk hebben gemaakt. Nemen wij, na al het aangevoerde met eenige waarschijnlijkheid. aan, dat erinneren op vreemden bodem geteeld is, dan worden een aantal vragen opgelost. Dan is het niet alleen verklaard, waarom PLANTIJN het niet opgeeft, KILIAAN het als een provincialisme karakteriseert, en de Bijbelvertalers er zich van onthouden, maar dan wordt het ook begrijpelijk, waarom men in SEWEI;S tijd het woord nog bijna niet durfde gebruiken, en de spelling zoolang onzeker tusschen er-innerw, er-rinnereu, erinneel'tn en herinnm'en dobberde. Doch al is het niet meer dan hoogst waarschijnlijk, dat wij het woord van de Hoogduitschers hebben overgenomen, het is volkomen zeker, dat onze voorouders het terstond anders dan zij opgevat en dien ten gevolge ook anders geconstrueerd hebben. El'innern wordt in het Hoogduitsch op twee wijzen met andere woorden verbonden: 1) Met den genitief der zaak, even goed nog door WIELAND en GÖTHE als reeds door LUTHER; en 2) de genitief wordt vervangen door voorzetsels, vroeger door von, later door an. In beide gevallen staat de persoon in den accusatief. De persoon is hier dus het lijdelijke voorwerp, dat door de werking van el'innern in een anderen toestand komt, te weten in dien van b ew u st hei d a a n g a a n dei ets. De betrekking nu van het bewustzijn tot het voorwerp, waarvan men zich bewust is, werd, vooral in de oudere Germaansche talen, door den genitief uitgedrukt. Dien naamval toch treft men aan bij goth. thagkjan, ohd. denehan, osaks. thenkean, nhd. denken en gedenken; ook bij ons ndl. gedenken, b. v. Gt:denckt des Sab14 lJathdaegs, dat fI"'!I diera heilige!. Exod. XX. 8; Heere, gedenckt mijner, als gh!! in uw Coninckrijck sult gekomen zb'n, Luc. XXIII. 42. Vervolgens bij goth. hugjan, ohd. hugian en gahugian (heugen); bij goth. gamunan (herinneren); bij mhd. ain'lun en versinnen (op iets denken); bij ohd. inkezan (verstaan, begrijpen), bij nhd. erwähnen: bij ons gedachtig en indacktig zijn en worden; b. v. )I uwer gedachtig zijnde in onze gebeden" 1 Thess. I: 2. J) Ende Petrua wiert indachtig de8 woorts Jeau." Matth. XXVI. 75. Dezelfde betrekking kan ook door aan worden uitgedrukt. Zoo leest men 2 Tim. I: 4: » als ick gedencke aen uwe trane'it," en Hand. XI. 16 ick wiert gedachtig ae1~ hfit woort dea Heeren. " Vandaal' dat het Hd. ook zegt: erinnern an etwas, De opvatting blijft intusschen blijkbaar dezelfde, daar de persoon ook dan, even als bij den genitief der zaak, in den accusatief staat. Geheel anders is het bij ons. Tot op het einde der vorige eeuw verschijnt de zaak in den vierden naamval zonder van eenig voorzetsel vergezeld te zijn. Dus bij SPIEGHEL: IlZij (bezinningh) zeit u niet alleen hOO1;aardicheid i,~ zonde, Maar zij errin'ltcrt grondigh d' onghenoeghens wonden," Hertspieghel , VII. 133. Bij HOOFT: ,,'t Welk mij el'innert de verzen van hucanua: Heu quamtum potuit etc." Briev. 280. Bij VONDEL, die zich errinneren en zic1z verheelden hetzelfde voorwerp laat beheerschen: » Wij zuivre maeghden Mer, gestreeld van aUe weelden, OnB allerhande ramp, errZnren en verheelden" Ovid. Herseh, 1. 373. Bij ANTONIDES: a Hij heeft op Ffhus heé, te jammerlijk gewont V~n "OU10, om 't sneuvelen 1'an zb'n heminde looten, Den haetelijken naem van Eridaen verstooten, JJie aan den Zonnegod zijn droevigh harteleet Gestaeg ermnerde, en niet toeliet, dat liet 8leet, Nu wort !t!! Po genoemt," IJstroom, 79. 15 Bij G. BRAND: ,. Do slaap, een doodt. die wemig 1&1'en duurt, E1inner' mij den doodt, dien lallgsten slaap." Stichtelijke gedichten, 24. Bij MOONEN: »'t 1lerhael van Zacharias, Dat d' oude teerael' van ons kerf/pel, Mattathias, Ons plagh t' erin'l'en," Poezy, 40. Bij BOOGSTRATEN : » Wat mij belangt, als ik mij erinner eenige vermakelijk. heden, mij in zulk een soort van uitspanning in mijne jeugd fioorgekomen." Lev. v. ANTONIDES, 6. Bij SEWEI.: in zijn Engelsch Woordenb. op het woord remembrance: » W anrl8er ik mij den tijd mijner jongheirl herinner (of te binnen breng):' Bij DES ROCBES: in zijn Dict. Franç.-Flamand op het woord »Erinneren, te binnen brengen. Ik heb ft die zaek weer erinnert. " Bij FEITH in het reeds boven uitgeschreven, door BRUINING aangehaalde vers: » Herinnert ge u vriendin, wanneer de zon heur straale"" Om 't branrlend middag.U1tr meer lijnrecht neef deed claalen, Hoe we in een koele grot enz." In het 135'te Evangel. gezang, vers 1: H el'inner u met vreugd, mijn geest, Den' dag van 't groote christen feest. SIX VAN CRANDELIER beschouwde het ook zoo, gelijk blijkt m ZIJue Poezy, blz. 184. Daar leest men: )) Gods regenboogh u wet een wis Ermsier zijns belojtenis" Was hij gewoon geweest a a 11, iet8 herinneren te zeggen, hij zou eri1tster a a 11, zijn beloftenis geschreven hebben. Deze accusatief moge nu, volgens het beweren van sommigen, oorspronkelijk een plaatsvervanger van den genitief zijn geweest, gelijk bij andere woorden inderdaad wel plaats 16 had, dit zij zoo; niets bewijst, dat de heugenis van dien genitief bij ons volk bewaard bleef. Het beschouwde dien accusatief kennelijk als den gewonen voorwerpsnaamval , en hetgeen in de gedachten hernieuwd werd, of liever de voo rst e 11 i n g daarvan, als het eigenlijke lijdelijke object. Vandaar, dat reeds SEWEL en DES ROCHES erinnm'en door » te binnen brengen" omschrijven. Hoe zouden zij, en de overige aangehaalde schrijvers, zich den persoon anders hebben kunnen voorstellen dan in de betrekking, die door den derden naamval uitgedrukt en soms met aan omschreven wordt. In het boven aangehaalde voorbeeld van ANTONIDES wordt dan ook uitdrukkelijk gezegd, dat de naam Eridaan a a n den zomtegod zijn droevig harteleed gestadig herinnerde, niet den zonnegod aan zijn harteleed. Wanneer dus HOOFT, Nederl. Hist., blz. 589 zegt: J) 't Welk mij erinnert, hoe een weereldwij8 Italiaan, in zijne betrachtingen van handtzaken , zeeker wel zef/gen mOf/t, dat enz. ," en in zijne Mengelwerken, blz. 186: Bende zijn broeder Juliaan hem t' eeniger tijd erinnerde, hoe te bezorgen stondt, dat enz. ," dan zijn mij en hem ongetwijfeld door HOOFT als derde naamvallen beschouwd, en moeten de bijzinnen, met hoe aanvangende, als accusatieven aangemerkt worden. Ik meen dus met WEILAND, SIEGENBEEK en LULOFS niets gewaagds te zeggen, wanneer ik beweer, dat de uitdrukkingen iemand iet8 herinneren en zich iet8 herinneren, gedurende meer dan twee eeuwen in gebruik zijn geweest en de beteekenis hebben gehad, en nog hebben, van aan iemand ander8 of aan zich zelven zekere gedar:htert of voor8tellingen werler te binnen brengen, in den gee8t hernieuwen. Dat daarbij eene gezonde opvatting van de zaak ten grondslag ligt, zal iedêreen erkennen, en is ook, voor zooveel ik weet, nog door niemand geloochend. Inderdaad, al de kennis, die wij bezitten, huisvest wel is waar in ons binnenste, in onzen geest, maar slechts een zeer gering gedeelte daarvan kan te gelijk aan ons bewustzijn tegenwoordig wezen, zich op één oogenblik in onze gedachten bevinden. Het overige, grootere gedeelte ligt als 17 het ware in de vergetelheid verzonken en begraven. Het uit die diepte ophalen en weder in het bewustzijn brengen is herinneren, hetzij een ander zulks doet, hetzij wij naar aanleiding van iets het zelven doen. Misschien zullen sommigen dit verschil tusschen de Hoogduitsche en de N ederlandsche opvatting van erinneren aanmerken als een bewijs tegen mijne stelling, dat het woord uit het Hd. is ontleend, of ten minste als een blijk, dat onze, boven ontwikkelde, zienswijze verkeerd is. Ik geloof} dat die gevolgtrekkingen ongegrond zouden wezen. Wat de eerste betreft, men bedenke, dat de beteekenis der meeste uit den vreemde ontleende woorden bij het oyernemen eenige verandering ondergaan. Hoeveel verschilt b. v. niet het Fransche causer van het Latijnsche causari (redetwisten), terwijl ons (lif'j)lcoozen al weder anders opgevat wordt dan causer. Verschillen ons Jisch en het Hd. Ti8ch niet zeer veel van het Latijnsche discus (werpschijf); en diligence (rijtuig) van diligetttia (spoed, ijver)? Over de wijziging, die het begrip van uitbundig ondergaan heeft, kan men Prof. DE VRIES raadplegen in de Taalgids I, blz. 273 v v . Wanneer men de genoemde en een groot aantal andere woorden in aanmerking neemt, zal men moeten erkennen, dat de verandering, die bij erinneren heeft plaats gehad, al zeer gering is te noemen De tweede tegenwerping acht ik genoegzaam wederlegd, door hetgeen ik heb aangevoerd om de logische gezondheid onzer opvatting van het woord aan te toon en. Doch, indien de uitdrukkingen iemand iets herinneren en zich iets herinneren onberispelijk juist zijn, en, ten gevolge der verandering van den vorm er· in herinneren en van de beteekenis, als echt Nederlandsch moeten worden beschouwd, dan volgt daaruit nog niet, dat iemand aan iets herinnere1t voor eene 11 averegtsche" en II ongerijmde" zegswijze zou moeten gehouden worden. Integendeel, indien ik mij niet geheel bedrieg, dan is zij als eene verrijking onzer taal aan te merken, want zij verschilt in gebruik en beteekenis van iemand iets herinneren. IV. Jaarg. 2 18 Is het wel denkbaar, dat het voorzetsel aan, op eene te voren ongehoorde wijze, bij kerinneren gevoegd, niet de geheele opyatting van het woord zou hebben gewijzigd? De verandering van den datief des persoons in den accusatief, d. i. de verandering van den insgelijks werkenden persoon, die de gedachte weder in zich opneemt, in een bloot lijdelijk voorwerp, is het sprekendste bewijs, dat de gansche werking kerinnel'et~ anders gedacht wordt. Maar wat beteekent aan .dan in iemand aan iet8 kerinneren.? Wanneer wij de menigvuldige beteekenissen van dat voorzetsel en bijwoord doorloopen, dan bevinden wij, dat die van richting naar of nadering tot iets eene der meest gewone is. Wij zeggen aan de deur, aan de 8tad, aan de poort, aan de grenzen, aan den oever komen en brengen; iemand tot aan zijn kui8, tot aan ket 8chip geleiden; en eene groote menigte werkwoorden van beweging kunnen met aan zamengesteld worden, om het naderen tot of het komen bij iets uit te drukken, als aangaan, aanloopen, aankuppelen, aan8pl'ingen, aandrel~telen, aan8tappen, aanrennen, aanvliegen, aart/Jaren. aanzeilen, aanduwen, aandrukken, aanbrengen, aanvoeren, enz. enz. Deze beteekenis is bij ons veel gewoner dan in het Hoogduitsch, hetwelk immers de meeste der opgenoemde composita in het geheel niet kent. In de uitdrukking au eine Sache erinnem mist an dan ook kennelijk alle zinnelijke opvatting. Het is daar de bloote plaatsvervanger van den genitief, en drukt dezelfde abstracte betrekking uit, die wij in einer Sache erimtern hebben opgemerkt. Geen Hoogduitsche grammaticus heeft, voor zoo veel mij bekend is, eenig onderscheid tusschen de beide uitdrukkingen aangewezen, en de accusatief J emanden, die in beide gevallen gangbaar is, bewijst genoeg dat er geen noemenswaard verschil kan bestaan. Bij ons daarentegen trad aan niet in de plaats van den genitief. In inne maken en worden met hun tweeden naamval waren al eeuwen vergeten, voordat herinneren met aan opkwam; de logisch gezonde opvatting van de uitdrukking iemand iet8 kerimMren was sinds lang gevestigd, kon het nu ]9 wel anders, of men moest aan het voorzetsel aan een duidelijk gevoelden zin hechten? en iemand aan iets herinneren anders opvatten, dan het Hoogduitsch zijn Einen an etwas erinnern? Aan heeft bij ons ontegenzeggelijk de beteekenis van n a a l' iet s he en, en de gansche uitdrukking iemand aan iets herinneren die van Ie man d met zijn e ge d ach ten 11 a a I' iet s he en 1 e i den, zijne gedachten, zijn ik, dus hem zeI. ven, bij dat iets brengen, zoodat hij het ziet, er zich van bewust wordt. Meer beteekent iemand aan iets herinneren bij ons niet. Het verder zich te binnen brengen, dat door zich herinneren uitgedrukt wordt, blijft aan de willekeur van hem, die aan iets herinnerd is, overgelaten; hij kan, zoo het hem onaangenaam is, het denkbeeld terstond weder laten varen, of wel, hij kan er zich in verdiepen en trachten het zich geheel te herinneren. Aan iets herinneren staat tot iets herinneren in dezelfde verhouding als aart iet8 denken tot iets bedenken of overdenken. Men kan b. v. aan eene belofte, aan eene afspraak denkm, ze niet vergeten, en zelfs meenen, dat men er behoorlijk gevolg aan geeft, terwijl men toch slechts een gedeelte van het beloofde of afgesprokene volbrengt, omdat men het overige vergeten is. Wie gewoon is op zijne eigene woorden en op die van anderen te letten, zal erkennen, dat bij herinneren een zelfde onderscheid bestaat. Iemand zijne belofte of eene afypraa1c herinneren beteekent hem die gansche belofte of afspraak meer of minder in bijzonderheden in het geheugen terug brengen, hem er aan herinneren, zegt niet veel meer, dan hem herinneren, dat hij iets heeft beloofd, of, dat er eene afspraak bestaat. Zoo zal men tot iemand zeggen: Als gij A ziet, moet gij hem eens a a 1t onze af8praak herinneren. B schijnt niet meer te weten, wat hij beloofd heeft, herinner het hem eens goed en naauwkeurig. Als ik er niet aan denk, wilt gij er mb' dan aa n herinneren? lIet gezigt van dat huis herinnert mij telkens a a n zijn voormaligen beminnelijken bewoner. Dat portret herinnert mij zijn e geheele per8oonlY·kheid. Maar, indien aan iet8 hel'innm'en eigenlijk niets meer beteekent, dan op nieuw aan iet.y doen denken, dan is het eene 2* 20 volstrekte onmogelijkheid zich zelven aan iets te herinnerert. Immers om een ander aan iets te herinneren moet men beginnen met er zelf aan te denken; en hoe zou men kunnen zeggen dat men zich zelven doet denken aan hetgeen, waaraan men reeds denkt? Zich aan iets heri1tnertn is dus in onze taal louter ol1lin, en daarom hoort men die spreekwijze in het dagelijksch le'Jen ook nooit bezigen. Ni~mand zegt: Ik kart mij a a n dat alles niet herinneren, of: Er staat my nog wel iets van voor, maal' a a n de by'zonderhedert kan ik mij niet herinneren. Dat het Hoogduitsch Sich an etwas erinrtern bezigt, doet hier niets af. Die taal mist de uitdrukking Sich etwas erinnern, kent het onderscheid. dat wij maken, volstrekt niet, en vat de uitdrukking anders op. Einen au etwas erinnern is eenvoudig iemand indachtig maken, en sich an etwas erinnern eenvoudig in d ach tig wor den, waarin niets ongerijmds ligt. Erinnern verschilt dus van ons herinneren in de beide bij ons gebruikelijke opyattingen, ook in die van aan iets herinnéJ'en; het is abstracter, en als het ware de indifferentie van beide. Neemt men dit niet aan, dan blijft het een onoplosbaar raadsel, waarom wij Nederlanders ons zelven niet aalt ids kunnen herinneren. Misschien zal men het gezag "an BILDERDlJlr tegen mijn beweren aanvoeren. Hij bezigde inderdaad de uitdrukking zich aan iets erinneren , b. v.: »Ge erinrtert u aan de oogst op Hippocoöus akker." Meng. lIl, 53. Ik geloof echter niet, dat zijn voorbeeld kan opwegen tegen het standvastige gebruik in het dagelijksch gesprek, hetwelk in hetgeen door mij aangevoerd is zijne verklaring en rechtvaardiging vindt. l\Ien zal dit toestemmen, als men bedenkt. dat BILDERDIJK vo')r zijne handelwijs eene reden had, die wel niet door iedereen als geldig zal erkend worden .. Zijne geheel eigenaardige beschouwing van de ziel of den geest des menschen en eene religieuse opwelling van zijn hart waren in het spel, toen hij zich over herinneren uitliet. 21 Dit geschiedde in eene aanteekening op HUYGENS, te vinden in de door hem bezorgde uitgave, D. V, blz. 166. Op eene plaats uit het vierde -boeck van onzen geestigen schrijver, lJagh-werlc betiteld, die aldus luidt: n Dat my van de hand betrouwt i8, Daer mijn rechter aen getrouwt ZlI, Met geen ~ ernstelo08er trouw, Sterre, dan icle U en houw In dat mergh 1JUn mijn onthouden Sal iele u geen deel onthouden." teek ent BILDERDIJK het volgende aan: »Mergh van onthouden. Dat is het heimelijkst van mijn hart, van mijn geweten. De zetel van het geheugen stelden onze Ouden in het hart, als zetel van 't gemoed; en dit was de taal aller oude volken. Men nam de zaken ter hàrte, 't geen ook het ware leeren is; maar nu, meent men, is 't wel, dat men er in 't hoofd bij 't verstand een bewaarplaats aan geeft. - Hier van ook het inne worden der Ouden en ons herinneren. l1c herinner mij, dat is; ik keer in mij-zelven (in mijn hart, mijn gemoed), aan dat is tot hetgeen daar in ligt. Het ik is het verstand of het hoofd niet, maar dit is alleen een vermogen ter behulp. Wij worden dus ook herinnerd aan iets, waar voor de verstandsmenschen (de meest verdwaasden zeker die er uit te denken zijn) de zaak aan on8 herinnerd willen. - Zoo herinnert men ons aan God; dit kan een mensch, die ons te rug roept tot het gevoel van God, ons gemoed ingeschapen. Maar God aan ons te herinneren is onzin in allen opzichte. Dus ook Luc. II, 17. waar het echter een bijzonderen nadru k heeft." Nu zal een lezer naar alle waarschijnlijkheid denken, dat in de ~angewezen plaats van het Evangelie van LUCAS, of althans in diens tweede boek, de Handelingen der Apostelen, er- of herinneren aalt id8 te lezen staat. "\Vanneer men echter die plaatsen naslaat, zal men zich te leur gesteld vinden, gelijk trouwens nergens in de Statenoverzetting er- of heriMu,ren te ontdekken is. Bovendien in geen der hier mogelijk aange22 duide verzen leest men iets, dat naar herdenken zweemt. Het 19de vers van het 2de Hoofdst. van LUCAS' Evangelie echter luidt: )) })och Maria bewaerde dese woorden alle te samen, overleggende die in hael' herte." Het is dus waarschijnlijk, dat men Ivers 19" in de plaats van Ivers 17" te lezen heeft, en dat de aanhaling slechts dienen moet om te bewijzen, dat de »Ouden de zetel van het geheugen in het hart, niet in het hoofd stelden." Ik zie niet in, dat die beschouwing een rechtstreeksehen invloed op de beheersching van herinneren heeft gehad of kon hebben; maar gaan wij na, hoe BILDERDIJK het herinneren opvat. »Ik herinner mij" is, volgens hem = »ik keer in mij-zelven (in mijn hart, in mijn gemoed) aan dat is tot hetgeen daar in ligt." Daar herinneren nu volgens hem zelven transitief is, vermits het mij tot voorwerp heeft, is keeren = zich brengert, en de geheele uitdrukking zich aan iets herinneren: zich zeI ven, zijn ik, inbrengen in zich zelven , in zijn ik, al zij dit ook het verstand of het hoofd niet, maar, gelijk schijnt, het hart, en dat wel juist aan of bij het plekje, waar, een zeker iets gelegen is, dat men zich zeI ven herinnert. Volgens deze verklaring heeft zich aan iets heriltneren vijf factoren: I) de werking van herinner en , hoe dan ook opgevat, 2) het onderwerp, dat zich herinnert, 3) dènzelfden persoon, als voorwerp, dat in zich gebragt wordt, 4) nog eens denzelfden persoon, als datgene, waarin hij teruggebragt wordt, en 5) de zaak waarbij hij wordt geplaatst om haar te beschouwen. Ik geloof, dat zelfs de vurigste voorstanders van zich herinneren aan iets zich bij die uitdrukking eene minder gecompliceerde voorstelling maken, en die uitlegging wel niet zouden willen onderschrijven. De zegswijzen God aan iemand herinneren of zich God heri/ meren zijn in geen » opzicht onzin", men kan er eene zeer gezonde voorstelling aan hechten. Niemand toch zal hier onder het woord God de Godheid zelve verstaan, maar zeker »het gevoel van God", of het meer of minder gebrekkige begrip, dat hij zich van het Opperwezen gevormd heeft. Waarom zou men dat begrip, die voorstelling, niet weder 23 in zijne eigene of in eens anders gedachten kunnen terugvoeren. Men zou B'S uitlegging, volgens zijne eigene denkwijze, veeleer onzin kunnen heeten. Hoe kan men zelf keeren of een ander 1:irengen tot een wezen, dat het heelal vervult, overal tegenwoordig is, in welks nabijheid men zich dus altijd bevindt? Aan BILDERDIJK'S uitspraak en voorbeeld moet dus niet te veel gewigt worden gehecht; zij waren het gevolg eener geheel bijzondere, en zeker niet wel overdachte, beschouwing van des menschen ziel en hare verhouding tot het Hoogste Wezen. Doch indien iemand iet8 en iemand aan iets herinneren beide deugdelijke uitdrukkingen zijn, dan is ook de herinnering van iets wat anders dan de herinnering aan iets. De herinnering, de overdenking, van genoegen8, die men eens ergens ge· smaakt heeft, kan dikwijls eene aangename verpoozing zijn, waarbij men elke herirmering a a n wederwaardigheden zorgvuldig zal zoeken te vermijden. 1. A. T. W. Bes t e UI JU e 11. In den Volksalmanak voor het jaar 1862, uitgegeven door de Maatschappij Tot Nut van 't A.lgemeen, treft men, nevens andere onderhoudende en fraaije bijdragen, een stukje aan, dat, uit eene geleerde en geestige pen gevloeid I bij het leerzame van den inhoud, de verdienste bezit van te dezer tijd zeer ter snede te komen. Ik bedoel het vertoogje van den Hoogleeraar Dr. JONCKBLOET, ten opschrift voerende: Taal m gezond ver8tand. Zonder namen te noemen drijft de daartoe wel bevoegde schrijver den spot met een aantal verkeerde uitdrukkingen en kwalijk gebezigde woorden, die heden ten dage, zoo in rijm als proza, maar al te dikwijls aangetroffen worden. Vele daarvan zijn ons uit Duitschland overgewaaid en, indien zijn bestek het hem veroorloofd 24 had, zoft misschien de Hoogleeraar de door hem opgegevene nog wel met andere (gelijk b. v. deelname, inbeslagname, overname enz. 1)) vermeerderd hebben. Doch, zoo als zij daar ligt, is waarlijk de zondenlijst reeds groot genoeg, en ieder. die de vaderlandsche taal op prijs stelt, zal den bekwamen en puntigen schrijver, aan wien onze letterkunde reeds zoo veel verpligting heeft, dankzeggen voor zijne behar· tigingswaardige opmerkingen en teregtwijzi.ngen. Terwijl wij voor ons dit hier gaarne doen, kunnen we nogtans. niet verzwijgen, dat, naar het ons voorkomt, er onder de menigte te regt afgekeurde woorden en spreekwijzen één woord geplaatst is, dat een beter lot verdiende. Wij vermeen en , namelijk, met bescheidenheid, dat het geheugen van den geëerden schrijver (wien speelt het niet wel eens parten!) hem een oogenblik ontrouw geweest is, toen hij. op bI. 33 het woord bestemmen aanroeren de , in eene aanteekening het navolgende aanstipte: )) Dezen regel Rit den Cinna van Corneille: Que Rome se déclare ou pour Olt contre nous ... vertaalt BIL· DERDIJK (uitg. lmUSEl\1AN, IV dl. bladz. 149) aldus: Of Rome ons feit hestelllme of als verraad beschouw .•• pHij dacht blijkbaar aan het hoogd. beistimmen. I) Maar "bij ging niet in de maat! Doch bij is immers in zamen »stelling meestal verdund tot be, en daarom dan ook maar • hier bestemmen /" Zeker, indien onze groote dichter bij de vertolking van den aangehaalden régel zoo geredeneerd had, zouden we moeten veronderstellen, dat, ten behoeve van de maat, dit ook op vele andere plaatsen waar bestemmen voor adsentire, comprobare geldt, door hem was geschied. Zoo lezen we, b. v. Treurspelen, Dl. I. bI. 12. 1 lOok de barbaarsche woordschikkingen : hoe zij schoon is! en hoe scllOon zij is? voor hoe schoon is zij! die men tegenwoordig Diet zelden aantreft bij hen, die het voorbeeld van zuiver hollandsch schrijven behoorden te geven, hadden dan met billijke afkeu1'Ïog kunnen worden aangeteekend. 25 »- Wij bestemmen »Uw andwoord -." Winterbloemen , Dl. I. bI. 48. II Bestemt uw boezem dit - P" Krekelzangen, Dl. Il. bI. 121. D En wie die dolheid niet bestemt en bI. 182. ," n'k Bestem of wraak ze geen van al." Najaarsbladen , bI. 71. » Uw hart bestemt wat onze mond belijdt." Avondschemering, bI. 7. »6 Dat mijn hart zijn weusch volmondig mocht bestemmen." Nasprokkelingen, bI. 136. ) Almachtige, die uit benaauwdheên redt; »Op 't bed der smart HISKIAAS beê bestemde ," Wie nog meer voorbeelden van denzelfden aard mogt verlangen, kan die vinden in de Ondergang der eerste u'areld, bI. 150, de Dieren, bI. 16, Oprakel., bI. 116, Zerl, Gispingen, bI. 75, Mengelingen, Dl. IV. bI. 5, enz. Intusschen zoft het vreemd genoemd mogen worden, dat hij, die zich anders nog al bedreven in de versificatie getoond heeft, zoo dikwijls met de maat verlegen - en daardoor tot de veronderstelde lTijheidneming verlokt ware geweest. Dit is dan ook het geval niet. BILDERDIJK heeft ter aangehaalde plaatsen het woord bestemmen gebruikt in den echtnederduitschen zin van Comprobare, adsentire, 8uffragal'i, vocem in favol'em alicuju8 dare, in welken het te vinden is, bij KILlAAN , PLANTIJN en ook menigmaal bij VONDEL, wiens poëzij op die van B zulk een merkbaren invloed gehad heeft. Wij laten hier eenige voorbeelden uit VONDEL volgen: VIRGIL. in Onrijm. (uitg. v. 1646), bI. 12·1: reg. 16. IIElck bestemde 't -," (het Latijn heeft: (Aen. Il. v. 130) ) Adsensere omnes"). bI. 354, reg. 20. ) Dit sprack hij, en al te zamen bestemdenze dit uit een en mont." 26 (in 't Latijn: Aen. XI. v. 132. n Dixerat haec, unoque omnes eadem ore fremebant"). Ovid. Herschepp. (uitg. v. lt>71), bI. 11. reg 1. D - de zommigen bestemmen "JUPIJNS besluit -." (in 't Latijn: Met. lib. I. v. 244. D Dicta J ovis pars vuce probant _"). bI. 22, reg. 22. ,,- het knikken van den tak »Bestemt medoogende hetgeen APOLLO sprack". (Met. lib. I. v. 566, 567. »- factis modo laurea ramis Adnuit -"). bI. 151, reg. 31. DZOO gij, godin, dit slechts bestemt met uwen wil." (Met. lib. V. v. 527. "Tu modo, Diva, velis -"). bI. 452, reg. 13-15. »- - de goon bestemden dit, »En JUNO, die om hoogh naest 's Konings zetel zit, »Bestemde ook dit verzoek met haer gelaet goetaerdigh." (Met. lib. XIV. v. 592. 593. "Adsensere Dei: nec conjux regia vultus Immotos tenuit ; placatoque adnuit ore"). Wij zouden deze bewijsplaatsen nog met vele andere vermeerderen kunnen, (zie b. v. VONDEL'S Poëzij, uitg. v. 1682 Dl. I. bI. 665, reg. 13, bI. 74H, reg. 13, Dl. Il. bI. 165, reg. 23, bI. 535, reg. 18) doch we meenen te mogen vertrouwen, dat de aangehaalde voldoende zijn om aan te toon en , dat, waar BILDERDIJK het woord bestemmen in den zin van zijn stem tot iets geven, toestemmen, beamen, of goedkeuren gebruikt heeft, aan de taal geen geweld gedaan -, maar zuiver N ederduitsch geschreven is. Dit alleen was ons doel. Overigens hebben we voor het Vertoogje, dat een waar sieraad van het Jaarboekje is, niet dan lof en dank. Wij hopen, dat het door velen met vrucht gelezen zal worden! A. BOGAERS. HE1' DORDSCHE rrAALEIGEN. BIJDRAGE TOT DE KENNIS DER HOLLANDSCHE DIALEKTEN, DOOR Dr. W. BIS S C HOP. Toen ik voor acht jaren te Dordrecht kwam wonen, trof mij het groot aantal woorden en uitdrukkingen, die dáár in gebruik waren, doch welke op vele andere plaatsen van ons land, voor zoo ver ik kon nagaan, niet meer gehoord werden. Alle, die te mijner kennis kwamen, heb ik zorgvuldig opgeteekend en deel ik hier me~, in de hoop dat zij eene kleine bijdrage zullen zijn tot een Algemeen W oordenboek der Nederlandsche dialekten , naar welks bezit allen, die in onze taal belang stellen, reeds zoo lang gewenscht hebben. Akelijk, akelig. Deze oude vorm uit onze vroegere schrijvers genoeg bekend, zie b. v. KILIAEN in v. ackelick; OUDEMANS Woordenboek op BREDERODE in het Bijv.; de Nalezing der HH. DE JAGER en KOENEN op het Uit!. Woordenboek op HOOFT in DE JAGERS A.rchief I, bI. 149 enz. is in de stad Dordrecht en hare omstreken nog zeer gebruikelijk. WEILAND geeft dien reeds als verouderd op. Alewalig of allewalig. Dit woord is alhier in gebruik in de beteekenis dartel, die veel beweging maakt. Het wordt inzonderheid van vrouwen gebezigd. Wat den oorsprong betreft, zal ieder. die de doorwrochte verhandeling van prof. 28 DE VRIES over de geschiedenis en den loop der beteekenissen van het woord aelweeràig, te vinden in het eerste deel van DE JAGERS Nieuw Archief, gelezen heeft, wel toestemmen dat wij in alewalig een verbasterden afstammeling van aelweerdig aantreffen. Ook in andere streken van ons vaderland heeft dat oudtijds zeer gebruikelijke woord sporen van zijn bestaan achtergelaten. Zoo vindt men in het Woordenboek tot de NoordHollandsche Dialect behoorende , verzameld door AGGE ROSKAU KOOL (als H. S. berustende in de Bibliotheek der M. van Ned. L., zie Cat. I, bI. (5) alwerig. alebandig, een mensch die niet weet wat hij wil. Nog wordt aalwerig, dartel, woelig, stoeiziek, in N oord-Holland gebruikt. Zie Navorscher, IV, bI. 193. An, aan. A p pel tee fj e wordt het gebak genoemd dat op andere plaatsen wentelteefje heet. As, als. Avend, avond. Bajertmand, baliemand. Be e r is de naam van een soort van vrij groote sleden, die vooral gebruikt worden om hout enz. te vervoeren. Ook het verbum beeren bestaat. Ben neg ie, bennetje. Het gebruik van oen voor mand is op vele plaatsen van ons land zoo algemeen, dat het hier geene afzonderlijke vermelding zou verdienen, ware het niet om de verandering van den uitgang van verkleining tjé in gie. Deze treft men hier in vele woorden aan. Zoo spreekt men van borregie voor barretje, bordje, nIlUegi(! voor nulletje, Tuinegie voor ruintje enz. Blijkt het uit deze voorbeelden dat men den uitgang gie voor ije te dezer plaatse gewoonlijk gebruikt achter de vloeijende letters, vroeger bezigde men dien ook achter anderen. Zoo vindt men bij HUYGENS 8l1chtgien voor zuchtje (uitg. v. BILDERD. I, bI. 153); luchtgien voor luchtje; wij/gien voor wijfje (aId. bI. 155), 8chuitgien voor schuitje· enz. 29 Be reg ten. Dit woord wordt alhier gebruikt van winkeI iers , die iemand de waren geven om welke hij vraagt. Hoewel WEILAND dit woord in dezelfde beteeke~is opgeeft, zoo is toch de meer gewone uitdrukking.in Holland helpen. In 's Hage en andere plaatsen zal men b. v. tot een winkelier wel zeggen: help mfj wat gaauw, niet gelijk in Dordrecht beregt mij wat gaauw. In den zin van helpen zonder het bijdenkbeeld van een winkel, treft men beregtm reeds bij onze oudste schrijvers aan. Tot bewijs strekke deze plaats uit den Walewein, vs. 213 11 : Soe bevalne met soeten sinne Gode, ende hiet den sciltcnechten Dat si den rudder souden berechten Ende helpen dat hi slapen quarne. Ook in Noord-Holland komt dit woord voor. Men vindt in het boven aangehaalde H. S. van A. R. KOOI.. berechtm: helpen, waar geven of verkoopen van winkeliers. Beur en, gebeuren. De uitdrukking dat kan wel beuren hoort men hier dikwijls. Hoewel WEILAND den vorm beuren voor gebeuren opgeeft, is hij echter zeker niet de meest gebruikelijke. Bevallen. Meer dan eens heb ik hooren zeggen: het be1Jalt Item niet in den zin van het ia niet goed voor Item, vooral wat iemands gestel aangaat. BIe k, blik. Dezen vorm, ook door WEILAND opgegeven, treft men behalve in deze stad ook in het 5ue district van Zeeland aan. Zie Dr. VAN EeK in DE JAGERS Archief, n, bI. 158. Ook nog in het Truiersch Dialect. Zie BORlfANS in DE JAGERS Archief, 1I, bI. 365. -Bobbert je bloedworst. Zoo noemt men hier een goeden, eenvoudigen dikken sukkel. Boeken worden, vooral in de omstreken van Dordrecht, genoemd de gouden of zilveren plaatjes, die de boerinnen aan de beide kanten van het voorhoofd, achter het spiraal vormig hoofdsiersel, dragen. In Noord-Holland heeten die boeken ook wel pootert. Zie de Taalgids, I, bI. 287. 30 Bogchelen of pogchelen is eene zeer bekende uitdrukking bij de Dordsche jongens. Het is een hunner spelletjes. Het bogchelen bestaat daarin, dat een jongen krom gaat staan en dat de anderen hem met een bal tegen zijnen rug gooijen. Boom is de algemeene naam voor de ijzeren bout, waarmeê de blinden gesloten worden. Bou tpl ukker noemt men in Dord, wat men elders poelier noemt. Dat men b\i het ge\'en der algemeene benaming juist den eendvogel uitgekozen heeft, zal wel zijn omdat deze, gelijk BILDERDIJK in zijne Geslachtlijst zegt, van ouds de grootste en algemeenste hollandschelekkernij was. In Breda en omstreken, zijnde het hoenderland bij uitnemendheid. noemt men ze hoender-poeliers of hoenderplulc1cers. Zie HOEUFFT in v. Bo ven b ren gen wordt gebruikt voor iemancl naar de gevangeni8 brengen. De reden dezer uitdrukking is, dat de gevangenis te Dordrecht boven het raadhuis is. Zoo spreekt men in die plaatsen, waar de gevangenis beneden is, van ~taar be1zeden brengen. Zie verder HOEUFFT in v. gevangen- toren Braadje, buitenkansje. Bug, bult. Bucht is hetzelfde woord als bocht en beteekent een gebogen voorwerp van welken aard ook, maar verder bij toepassing een gebogen, gekromden rug, d. i. een bult. Bun z i g, bevreesd, benaauwd. Meer dan eens heb ik de uitdrukking: h?j is te bunzig om dat te doen of eene dergelijke gehoord. In denzelfden zin is dit woord ook in Zuid-Beveland gebruikelijk. Zie Nieuw Mag. van Ned. Taalk. Il. bI. 219. C e e 1 mak e r wordt hier de persoon genoemd, die belast is met het opmaken der lijst van de menschen, aan welke het overlijden van den een of ander moet bekend gemaakt worden. D ij ket tin g. Dit woord komt vooral in de omstreken van Dord dikwijls voor. Men verstaat er door het gras dat 31 aan de kanten der dijken groeit en dat ter beweiding van het vee verhuurd of verpacht wordt. Attinge wordt in de oude landregten veel gebruikt in de beteekenis van mondleost voor het vee. Zie b. v. landregt van de Graefschap Zutphen tit. 22, art. 3. In het landregt der Ommelanden 1. VI c. 46, vindt men ook het woord eedland d. i. attingeland. Verder zijn er hunnen oorsprong aan verschuldigd de woorden etgroen en ontetten. Het laatste beteekent : de landen van de attinge van het vee ontblooten. Het simplex ettelt komt ook in N. Holland voor. Zie het H. S. van A. R. KOOL. Etten land met beesten beslaan, beweiden: hiervan etgroen als het eerst afgemaaid is en daarna beweid wordt. Ook KIL. kent het woord ettinghe; hij vertaalt het met paacua. Dood over de onderdeur. Door deze zonderlinge uitdrukking bedoelt men hier een soort van lepelkost, bestaande in water met meel, stijfgekookt en gegeten met boter en stroop. Men geeft aan dienzelfden kost ook de niet minder bizarre benamingen glip in, kijle over de heining en slip in. -'-Draaireuen. Spreekt men In vele oorden van ons vaderland van wentelteefjes, hier heeft de teef hare plaats moeten inruimen voor den reu en is in plaats van het ver· bum wentelen, draaijen gekomen Men bedoelt er echter hetzelfde gebak mede. D r u i Ie n. Dit woord in zijne algemeene beteekenis van talmen, langzaam te werk gaan genoeg bekend en ook door WEILAND opgegeven, wordt door de Dordsche jeugd meer bijzonder toegepast op het zachtjes voort rollen van een knikker. D wal m is hier de gewone naam ~voor hem, dien we op andere plaatsen een soes, een slaper, iemand in wien geen leven zit, noemen. BILDERDlJK zegt in het vierde deel zijner Verscheid. dat men in sommige gewesten de benaming dwelmtje geeft, aan hetgeen men elders een malle doeze noemt, dat is iemand die dubt, dweept of verward is. Hij geeft 32 echter de afleiding niet op. Misschien is ze te zoeken in walm of dwalrn rook, zoodat het alsdan zoo veel zou beteekenen als iemand die beneveld is. Misschien ook staat deze uitdrukking in verband met het verbum dwelmen, dat in de beteekenis van talmen, 'dralen in Groningerland nog voortleeft. Zie het Mag. van Ned. Taalk. 1. bI. 98. In Gelderland spreekt men nog van een dwalm in de motregen voor iemand, die zich niet helpen, rdet te regt kan. onhebbely'lc i,y. Zie de Jagers Taalk. Mag. lIl. bI. 58. Emmer tj e ti 11 e n is eene bij het jongere geslacht zeer bekende uitdrukking. Er wordt meê bedoeld het omgooijen van een emmer met water wanneer de meiden aan het schrob ben of spuiten zijn. Eng, benaauw(l was reeds bij onze oude schrijvers gebruikelijk en is het nog in N. Holland. Zie de Taalgids I. bI. 110. Familiedag. Ofschoon er in dit woord uit een taalkundig oogpunt niets vreemds is, zoo haal ik het toch aan, omdat men het in andere plaatsen van Holland veel minder dan in Dordrecht hoort. Men verstaat er door de op gezette tijden, hetzij eens in de week, hetzij om de twee weken, wedel'keerende bijeenkomsten van de leden derzelfde familie. Van deze gewoonte wijken maar zeer weinigen af. Zij geeft, het is niet te ontkennen, eene naauwere aaneensluiting en hecht daardoor de familiën met een sterker band aan elkander, dan in grootere steden plaats vindt. Eene andere eigenaardig Dordsche gewoonte, die eIken yreemde .. ling treft, is deze, dat bij het overlijden van den een of ander, hoe gering in stand hij ook zij, de naaste buren aan weêrszijde en aan den overkant van het sterfhuis, als teeken van deelneming, het gordijn laten zakken of de blinden van één venster sluiten. Fr anc y n tj e is de gewone naam van de meestal geruite, bonte omslagen van schriften. Gaf fel groote mond gaper. Geb e ter e n. De uitdrukking ik kan Jut niet gebeteren 33 in den zin van ik kan er niets aan doen, niets aan 1JO'anderen wordt hier dikwijls gebruikt. Geb rog t, gebragt. Dit partic. hier nog zeer gebruikelijk komt ook bij onze vroegere schrijvers dikwijls voor. Een paar voorbeelden uit C.-\TS mogen voldoende zijn dit te bewij ZeIl. Zie het Huwelijk (lIL, bI. 140): Had iemand evenwel een wijf in huis 'gebrogt , Die was het gansclle jaar ontslagen van den togt. Vgl. verder Ouderdom en Buitenleven ,VI, bI. 276 enz. Gehoor. Meermalen heb ik in deze stad hooren zeggen, mijn gehoo1' is nu toch beter geweest in den zin .van mm heeft nu toch beter naar mij gehoord. Genog, genoeg. Reeds HOEUFFT geeft in zijne proeve van Bredaa~ch Taaleigen dezen vorm, als in Dordrecht gebruikelijk, op. Volgens hem, is die ook in Breda en omstreken in zwang. Gerocht of gerogchen, geraakt. Deze vorm van het verleden deelwoord is hij de minder beschaafde klasse zeer gebruikelijk. Ook in Zeeland komt hij voor. Zie DE JAGERS Archief II, bI. 62. Vroeger bezigde men als imperfectum van raken den vorm rocht. Zoo schrijft CATS in het Huwelijk (Uitg. bij A. TER GUNNE, IV, bI. 79): Een jongen, die een hond eens dapper wilde treffen, Vermits hij voor het huis niet af en liet te keffen, Rocht juist zijns vaders wijf, en, met dat hij het wist, Zoo riep hij tot het volk: D het is niet al gemist. Gerolen, geruild. Ges c h r e ven. Geen geschreven schrift kunnen lezen is een pleonasmus omtrent hen gebruikelijk, die alleen gedrukte letters kunnen lezen. Deze uitdrukking hoort men ook elders. Zie HOEUFFT in v. Ge Vl'O gen, gevraagd. Dit participium is ook in Zuid· Beveland in gebruik. Zie Nieuw Nederl. Taalm. Il. bI. 210. Gierelegooij i g waar weinig kracht aan is, slap b. v. de soep is zoo gierelegooijig G 1 a z e nk I ep per is de gewone naam voor een klein drijftolletje. IV. Jaarg. 3 34 G I a d geheel en al, b. v. ik heb het glad vergeten. Gooi arm, slagarm Kom niet onder me gooiarm , hoort men hier dikwijls. Gor t rom me!. Met dit woord bedoelt men een slag tegen de borst. Men geeft hieraan ook wel den naam van drooge borrel. G raa uwe m un n i ke n. Zoo noemt men hier die soort van erwten, welke gewoonlijk capucyuers heeten. Dit woord is ook elders in gebruik. In het Graafschap Zutphen spreekt men van munnikskappen. Zie Navorsc11er IU, bI. 139. Gunter is de platte vorm yoor ginds. Hij is ook in het 5de district van Zeeland in gebruik. Zie Dr. V. EeK in de .TAGEaS Archief lI, bI. 164. He e t wit is de algemeene naam voor warme kadetjes, krclltenbroodjes enz., die in vele huisgezinnen des Zaturdags' avonds gebruikt worden. Heffen, ten doop houden. Deze echt oud-hollandsche uitdrukking is hier nog in levend gebruik gebleven. Wie moet het kind heffen heb ik onderscheidene keeren hooren zeggen. He i t is een platte vorm voor heeft. Ook HUYGENS gebruikt dien. Zie b. v. in lHLDERDTJKS uitgave I, bI. 139. Hei meI ij k. Dit woord bezigt men dikwijls in eenen zin, die eenigzins van den gewonen afwijkt. Meermalen toch heb ik hooren zeggen, b. v. ze !)erdienm heimelijk wat geld, waar men niet zoo zeer bedoelde in het geheim, maar zonder dat men het denkt of weet. Ho 0 gj es. Onder dezen naam zijn hier ter stede zeer bekend een soort van dikke boterbiesjes. Ze worden zoo genoemd naar zekeren bakker HOOG, die ze of het eerst of het lekkerst bakte. Ho 0 d, hoofd. Deze naam wordt als in Dord gebruikelijk reeds opgegeven door HOEUFFT in zijne nleermalen aangehaalde proeve. Ook bij oude schrijvers wordt hij dikwijls aangetroffen .. Zie de JAGER., Mag. J, bI. 253. I k. Als eene eigenaardigheid van het Dordsche dialekt 35 en waaraan men overal en ten allen tijde den Dortenaar kan herkennen, mogen wij hier niet onvermeld laten, dat zij geregeld achter ik den derden persoon zetten. Bijna altijd hoort men: ik doet, ik heeft, ik gaat enz. Jengelen, ergens om dwingen. Dit woord wordt vooral van kinderen gebezigd. WEILAND geeft het op, doch voegt er beteekenis, noch afleiding bij. Het is het frequentativum van het werkwoord janken, dat voorheén niet in zoo platte opvatting, als tegenwoordig, maar eenvoudig in de beteekenis van hunkeren, verlangen gebruikt werd. Zoo schrijft CATS in zijne Aspasia, VI, bI. IJ,: Haar geest vindt vreugd noch lust in al ons buitenleven, Maar jankt naar stad en hof, niet naar een schapenstal. Ook in Zuid-Beveland treft men jengelen aan. Zie Nieuw Ned. Taalm., 1I, bI. 224. Jo is de hier gewone, verkorte vorm van jongen. De 0 wordt juist uitgesproken als in het woord of. Als diminutivum gebruikt men joggie. Judassen, plagen. K a a r. Dit woord, afgeleid van het latijnsche carU8, door BILDERDIJK in zijne V crkl. Geslachtlijst aangehaald en door WEII.AND als geheel verouderd opgegeven, heb ik enkele reizen in de vroèger gewone beteekenis van vriend hooren bezigen. Kak ele n wordt in de meeste streken van ons vaderland gebruikt in den zin van veel praten, met het bijdenkbeeld van zaken die weinig of niets te beduiden hebben. Hier echter bedoelt men er meê hakkele#, stotteren. Kal eg e z i g ten, zaniken. Lig of zit niet zoo te kalegezigten. Ka li s. Dit woord, zijnde de oudtijds gewone benaming voor een kaal en berooid, arm en behoeftig mensch, een die weinig of niets te verliezen heeft, bijna overal in onbruik geraakt, wordt nog heden ten dage door eIken Dortenaar gebruikt en verstaan. Bij CATS komt het dikwijls voor. Zoo schrijft hij in den Spiegel van den ouden en nieuwen tijd (I, bI. 191): (I, 36 Zie! als een hemelsch plaag komt op de aarde dalen, En gaat een schaap, een kalf, een päard, een ezel halen, Of uit een rijken stal of van een schamel man, Die (mits zijn klein beslag) geen schade lijden kan: Gij zult dan niet alleen den kalis hooren klagen, Vermits hij dit verlies onmagtig is te dragen; Gij zult den rijken zelfs zien kwellen zijnen geest. In de Minneliederen (II, bI. 179): Zoo een kalis trouwt een rijke 't Jan, die is er dan wel aan. Zoo zegt ook iu de lluwelijlcsfuilc (IV, bI. 99) eene oude, rijke vrouw tot haren jongen, minder ruim bedeelden man: Maar zoo ik weder hoor. dat gij nog elders vrijt, Zoo raakt gij voor gewis mijn geld en gunste kwijt. Ik zal al wat ik heb aan neef en nichte maken. En gij zult wederom in kalisbende raken. En eellige regels verder: Gij kwaamt uit kalishoek , zoo naakt gelijk een pier I En deed al menigmaal een maaltijd zonder bier. Ka I koe n tj e, een kwart flesch wijn. in kleine fleschjes. WEILAND geeft dit woord op in de beteekenis van wijnglaalje. Het is nog in andere oorden van ons vaderland in gebruik met name in de provincie Groningen. Zie DE .JAGERS Magaz. IV, bI. 618. Kan n en, kunnen. Kap est 0 ri u m, omslag om boeken. Uit het middeleeuwscll latijnsche coopertorium, ontstond het frallsche couver· ture en dit heeft in onze taal aan verschillende bastaarden het aanzijn gegeven. Zoo geeft lUL. in dezelfde beteekenis het woord koffertorie; BREDEUO gebruikt lcapitorye, Moortje bI. 62; Brr~DERDI.JK geeft in zijne verklarende Geslachtlijst kapitorie. Dit laatste is ook in N.-Holland in gebruik. zie de Taalgids, I, bI. 113. In Z.-Beveland maakt men er lcappetorie van; zie N. Ned. Taalm. Il, bI. 224 en in Dordrecht lcapestorium. K ar a bie s, tas eh die de meisjes, welke naar school gaan, gebruiken om er hare boeken enz. in te doen. 37 K ers v\" e gj e. Zeer bekend is bij onze vlroegere schrijvers het woord wegge. KILIAEN vertaalt het: mas~a butyri oblonga, utrimque acuta; butyrum cuneatum in formam cunei coactum; panis triticeus, oblongus. Vooral in den laatsten zin komt het dikwijls voor. OUDEMANS haalt in zijn woordenboek op BREDERO de plaats uit de J eroUmo aan: Hebje hongher vryer? gaat tot ongsent, snyt ham ende weg of vleys. HUYGENS spreekt in zijn Voorhout (I, bI. 97) van nieuwejaersche weggen enz. Te Dordrecht bezigt men nog het woord kerswegge en verstaat el' dool' een soort van brood, dat bij gelegenheid van het Kerstfeest gebakken wordt en dat aan de einden spits toeloopt. Ook in Noord-Holland is het 1I0g in zwang, maar verbasterd in kossewaige. Z. N. Ned. Taalm. II, bI. 226. Kik k e ba I noemt men hier den, meestalleeren, bal, waarme~ men naar elkander of naar clen muur kikt, d. i. gooit. Kiestafel tj e, snoeptafeltje. Kl a a u w g i e (klaauwtje, handje) cl r a a ij en is eene gewone uitdrukking bij het knikkeren. De liefhebbers verstaan er door met de hand draaijen bij het afschieten van de knikker. KIe t sen noemt men wat op andere plaatsen klikken heet. Zoo is ook in gebruik kIe t s kop voor klikspaan. Kleppers is de naam van twee houtjes tusschen de vingers genomen, waarmeê de jongens hetzelfde trachten te doen als in de zuidelijke landen met de castagnetten. IC I u i te boer spel e n is een zeer geliefd jongensspel. Het bestaat daarin, dat er eenige steenen op elka:1r worden gezet, dat de spelers vervolgens op eenigen afstand gaan staan en clat ze trachten de op elkander gezette steenen met een en anderen om te gooijen. Kol, pit. Zoo spreekt men van bruidslcol, wanneer men datgene bedoelt, wat in de bruid suiker zit. Kom mie zen. Dit is hier niet alleen de gewone uitdrukking voor de mindere beambten, die met het waken tegen 3R smokkelarij belast zijn, maar men verstaat er, in een ongunstiger zin, ook dikwijls uitzuigers door. Met denzelfden gedachtengang wordt in het fransch het woord fiscal in eene slechte beteekenis gebruikt. K oor n bon t, een soort van kapellen. Zoo spreekt ook LE FRANK VAN BERKHEY in zijne eerbare Proef kusjes bI. 77. Ziet gij daar de wemelende boterkapelletjes niet vrijen? Zie, o herderin, hoe zij draaijen en kussen: kijk deze knorrende koornbont houd al vliegende zijn weêrga in de pootjes. Koor n wel' k is de algemeene naam voor baksel van graan in allerlei vormen. Het komt bij onze oude schrijvers en ook bij HOEUFFT in zijne Proeve voor. CATS spreekt in zijne Mengeldichten (1I, bI. 320) van brood, pap, brij, koeken en allerhande koornwerk. K 0 st als tweede persoon van het imperf. van kunnen wordt, vooral in de omstreken van Dord, dikwijls gebruikt. '-- Krampjes loopen, krampjes slaan, een kransje loop e n zijn hier de gewone uitdrukkingen voor het heimelijk schoolverzuim. De heer DE JAGER geeft in zijne uitvoerige verhandeling over de verschillende benamingen van die daad, te vinden in z~in Archief I, bI. 1~5-204, de eerst aangehaalde op als in Dord gebruikelijk. Hij beschouwt ze als eene verbastering van kraampjes loopen en door de tweede hierboven opgegevene wordt zijne gissing zeker vrij waarschijnlijk. De derde schijnt hem onbekend geweest te zijn. Ik vermoed dat kra?/sje daar beteekenen zal een ronden omtrek, eene rondte en dus een kransje loopen wat rond loopen, wat flaneeren. Kr e k. Niet ongewoon is de uitdrukking het is krek het· zelfde, waarmeê men eene versterking in den zin van juist, precies bedoelt. Het is naar ik vermoed eene zamentrekk~ng van correct, welk woord men nog in Zuid·Beveland gebruikt. Zie Nieuw Ned. Taalm. 1I, 220. Kris d 0 0 l' n is hier de, algemeene naam voor 't geen men elders kruisbezie'n kruisbessen noemt. K u Ik, kurk. 39 Kussentjes een soort van brokken, die men op andere plaatsen ook babbelaars noemt. K wa k wordt dikwijls gebruikt in zinnen als de volgende: er zit een kwak aan mijn pen, d. i. haartjes of andere vuiligheid, die in het schrijven hindert. Kwets is eene uitdrukking van bespotting. De een vraagt b. v. heb je het gezien? de andere zegt: wat? en de eerste antwoordt kwets, 't wordt meestal door het een of ander gebaar vergezeld. Lee s de, las. Dit imperfectum wordt alleen door de zeel' onbeschaafden gebruikt. Leken, lekken. Ook WEILAND geeft dezen vorm op. Let ter w ij s. WEILAND geeft dit woord niet afzonderlijk op, wel onder de zamenstellingen met letter. Ik heb het meermalen hooren bezigen, b. v. hij heeft wel goed zijn verstand, maar hij is nog niet letterwijs, d. i. hij kent de letters nog niet, hij kan nog niet lezen. L eu k wordt hier, even als op veel andere plaatsen in ons land, n5et zoo zeer gebruikt in den eigenlijken zin, als wel in een overdragtelijken. Zoo spreekt men b. v. van een leuke vent; hij houdt zich leuk enz. Deze uitdrukkingen hoort men ook nog in Noord-Holland. Zie DE JAGER, Taalk Mag. lIl, bI. 5]3. L e u t of 1 u t heb hen. Bij de minder beschaafden gebruikelijk in den zin van pret hebben. Lub be r t als uitdrukking van minachting voor een sulckel, ziel. BU BREDERO vindt men den vorm lubbeling. Staat hij met lubben, castrare in verband? Lu uk als uitdrukking van minachting voor iemalld, in ""ien weinig geest of leven zit. Me d een en zoo me d een, b. w. dadelijk. Ook in het 5<1c district van Zeeland in gebruik. Zie DE JAGER Archief Il, bI. 173. Mi nn i g, menig. Min s c h, mensch. Zie HOEUFFT, t. a. p. m v. Mor In e 1 die l' wordt gebezigd voor elk klein hondje, mooi of leelijk. 40 1\1 u i sj e s b e II e n noemt men hier wat op andere plaatsen beUetje trekkm genoemd wordt, d. i. ergens aanbellen en dan weg loop en om de meid te vergeefs de deur te laten opendoen, Volgens HOEUFF (t. a. p. in v. rat.) noemt men het in Breda eene rat jagen en elders een muisje vangen of een beUetje maken. In Noord-Holland heet het puisjes vartgen; te Delft bol1cies vangen, te Rotterdam en te Arnhem betdeurtje spelen. Zie de Taalgids lI, bI. 120. Mulver is de gewone naam voor 't geen men elders knikleer noemt. Het hiervan afgeleide verbum is mulveren. In ZuidBeveland zegt men murpels. Zie N. Mag. v. N. T. II, bI. 228. Nak end, naakt. N ie, niet. Zeer dikwijls wordt hier ter stede de t op het eind van een woord weggelaten, b. v. Utrech voor Utrecht enz. Zie HOEUFFT, t. a. p. in v. nie. Nou, nu. Ol i e j ag e l' is de naam die hier aan zulke makelaars in olie gegeven wordt, welke hunne zaken slechts op een zeer kleine schaal drijven. Om mer s, immers. Ook in Breda gebruikelijk. Zie HOEUFFT in v. On net met den vollen klemtoon op de eerste lettergreep, zoo zelfs dat het woord dikwijls eenlettergrepig wordt en dan ont luidt. Zoo spreekt men hier van een onte boel, een ont mensch enz. Men bedoelt el' meê niet net; het is dus eene zameustelling van on en net. Het is ook in Br~da gebruikelijk. Zie HO EUFFT , t. a. p. in v. ont. Op s eu ter e n is eene uitdrukking uit de keuken. Men verstaat er door, de eene of andere spijs, meestal aardappelen, fijn maken, ze met wat boter besprenkeld in een pot doen en ze dan een weinig laten koken. In N oord· Holland noemt men dit opzudderen; zie de Taalgids 1, bI. 290. Overleggens is eene uitdrukking bij het knikkeren ge· bruikelijk; als de knikker namelijk bij het afschieten ergens onder rolt, b. y. onder eene kast enz., heeft de speler het regt op nieuw te schieten en noemt dat; 't is overleggeus. 41 Pansuiker is de gewone naam voor zeer bruine suiker. Pee meerv. p e ë n is de gewone naam van 't geen men elders penen of wortels noemt. Dit zelfde woord is ook op vele andere plaatsen van ons vaderland gebruikelijk. Zie Mag. van N. T. V, bI. 36; Nieuw Mag. Il. bI. 215; DE JAGER, Archief lI, bI. 178. Men spreekt in Dord ook van paardepeé'n en bedoelt er meê een soort van bijzonder groote penen. Pit, put. Ook in Znid-Beyeland gebruikelijk. Zie Nieuw Mag. van N. T. Il. bI. 230: Pleijen of pleijeren in de beteekenis van lceile76, d. i. een dun, plat steentje zóó op de oppervlakte van het water gooijen dat het el' over heenscheert en eenige malen op- en verder springt. Po fk 0 nt e n is eene minder kiesche uitdrukking, waarmeê men bedoelt iemand met de knie tegen zijne partes posteriores stooten. Pondgaarder, makelaar in granen. Zie WEILAND in v. P l' a k ken wordt hier gebruikt voor het fijnmaken der aardappelen, hetzij met een lepel, hetzij met een vork. In het reeds meermalen aangehaald H. S. van A. R. KOOL leest men dienaangaande het volgende: »prakken: het eten, de ))kost die op tafel staat met de lepel fijner, kleiner maken, )) dit doet het scheepsvolk op de Groenlandsvaarders onder • het zingen of lollen van dit deuntje: Jl Jl De Koningen van Frankrijk met honderdduizend man, Ol)) De Staten van Jeruzalem al weêr van voornen an."" )) En dit wordt herhaald zoo lang het hun lust." In Groningen en omstreken bestaat nog het subst. pralc.Ml in den zin van mengelmoes, allerlei eten dooreen. Zie DE JAGER, Taalk. Mag. IV, bI. t382. In den Bildsch~n tongval leeft ook het verbum pralclcen in de beteekenis van omzwieren, b. Y. hij prakt den geheelen nacht om. Zie DE JAGER, Archief IV, bI 65. "Propje schieten, een borreltje nemen. Raamd, meerv. raamden voor raam, ramen. 42 Raagshoofd, raagsbol. Rijf, hark. Is nog in vele streken van ons land in gebruik. Zie DE JAGER, Archief lI, bl. 182; Mag. van N. T. V, bI. 35; Nieuw Mag. lI, bI. 216. Rij k dom wordt hier in eenen zin gebezigd die dool' den heer TE WINliEL, in zijne uitnemende verhandeling over de woorden met het achtervoegsel dom zamengesteld, niet wordt opgegeven, namelijk in eenen collectieven zin, voor al de rijken of gegoeden bij elkander, zoo als het gebruikt wordt b. v. door v. LENNEP in zijne Rom. Werken, 2de ui tg. IV, bI. 249. Rop e n als infinitief en geropen als participium voor roepen en geroepen worden in Dord dikwijls gebezigd. Gelijk men weet komen 'deze vormen bij onze oudere dichters, met name bij CATS, meer dan eens voor. S a let is de gewone uitdrukking voor voorkamer of zijkamer. In denzelfden zin gebruikt men dat woord ook in Zeeland. Zie DE JAGER, Taalk. Mag. I, bI. 172. Scharmoes of schermoes noemt men hier een groote pop van St. Nikolaasgoed. Het zal hoogstwaarschijnlijk eene verbastering van den uit het kluchtspel zoo bekenden Scaramouche zijn. Scharrelen. ·WElLAND kent dit woord alleen in de beteekellis van ûeepvnetend gaan. Hier gebruikt men het in een eenigzins anderen zin. MeIi zegt b. v. dat iemand reeds lang om een meisje heeft loop en scharrelen d. i. om haar heen gevlogen, haal' op publieke plaatsen dikwijls aangesproken, in 't kort haar zijn hof gemaakt, zonder dat het nog tot eene declaratie is gekomen. Sc hen den, scheldBn. De verwisseling der liquidae is, weet men, niet ongewoon. Schilderen, verwen; schilderswinkel, verwerswinkeI, is behalve in Dord ook op Zuid-Bevelatld gebruikelijk. Zie Nieuw Mag. van N. T. lI, bI. 232. Schoer, schouder. Deze uitdrukking. welke elders slechts door de mindere klassen géb~zigd wordt, ho brt men hier ook Van de hoogere standen. 43 Sc hom m eL WEILAND geeft als beteekenis van het verbum schommelen o. a. op roeren, schudden. Het substantief schommel bezigt men in Dord in den zin van schudglas voor olie, azijn, enz Sc h l' e u ven noemt men hier den afval van uitgebrande steenkolen, waaraan men op andere plaatsen den naam sintels geeft. Daarentegen v~rstaat men door Sin tel s de stukjes blik die tot sieraad of tot geraas aan de hoepels worden vastgehecht. "Slampampen. KILIAEN kent dit woord alleen in de beteekenis van brassen, smullen, zoo ook WEILAND. Hier ter stede echter bezigt men het voor slabbaklcen, langs de straat drentelen. In eenen hiermeê verwanten zin komt dit woord ook op Zuid·Beveland voor: daar beduidt slempemper sukkelaar. Zie Nieuw Mag. van N. T. II, bI. 233. Het afgeleide slampamper evenwel geeft meer de oorspronkelijke beteekenis terug. Men verstaat er een doordraaijer door. Sj e meI 0 e n i g. Dit zonderling min of meer Hebreeuwsch klinkend woord wordt hier gebezigd in den zin van sentimenteel en dus vooral op jonge meisjes toegepast. SI e ij en iemand door lang aanhouden iets aftroggelen; fleemen. 8 I i m. Bij onze oudere schrijvers beteekent dit woord of dolosus, astutus of ooliquus, trans/Jersus. Tot bewijs kan ik volstaan met het aanhalen van KILIAAN en van CATS. De eerste beteekenis is ook tegenwoordig nog in algemeen gebruik: de laatste is uit de schrijftaal grootendeels verbannen, wel is waar, maar leeft nog in vele streken voort. Zoo ook hier ter plaatse. Menigmalen hoort men de uitdrukkingen die tafel staat slim (= scheef), hij loopt slim enz. Men treft slim in deze beteekenis ook nog in het 5de district van Zeeland aan. Zie DE JAGER, Archief 11, bI. 185. Evenzoo in Noord-Holland 8lingerdeslanger wordt als adverbium gebruikt in den zin van spiraalsgewijs. Het komt ook bij KILAAN voor. 8loei, de goot langs de straat. 44 S I ons wordt bij de mindere standen het onderste gedeelte, de rand van een japon genoemd. Sm a k ken In den zin van gooijen, werpen was dit verbum vroeger in algemeen gebruik. Een paar voorbeelden uit HUYGENS mogen voldoende zijn om dit te bewijzen. Hij zegt in zijn Voorhout: Dirckgien (hoord' ick strack een' ander) Sel 't dan nummer wese, kind? Smackje staegh een oogh op Sander, En mijn' woordgies in de wind? En een weinig vroeger Sal ick daer, als op-getogen, Staen aenschouwen 't lange rack Van de vier en veertien bogen Met haer' felIen water-smack? Tegenwoordig echter is het in die beteekenis door het meer deftige taalgebruik veroordeeld. In Dord evenwel bestaat het subst. smak nog. Meel' dan eens heb ik aan de veren de schuitenvoerders, wanneer er moest gedobbeld worden wiens beurt het zou zijn om over te varen, hooren zeggen wie heeft de smak d. i. den gooi. Zoo noemt men smaktot wat op andere plaatsen priktol heet. - Ook op Zuid-Beveland bestaat dat woord nog. Zie Nieuw Mag. van N. T. lT, bI. 233 Smakken: Met teerlingen ergens om opgooijen. Sm 0 e sj ank en, zaniken, malen. Dit woord zal wel eene verbastering zijn van moesjanlcm. Zie daarover OUDEMANS , Uitl. Woord. op BREDEROÓ. Sm 0 e sj es mak en, gekheid, praatjes maken, zich met eene aardigheid ergens afhelpen. - Sn e 1\ e tj e. KILIAAN kent dit woord reeds in den zin van poculi fictilis, teretis, minu8fJUli genus. Hier ter stede bezigt men het niet zoo zeer in de bet.eekenis van beker, als wel van kannetje Men spreekt van een stroopsneUetje, scheeraneUetje enz. Zie vooral de breede aanteekening van HOEFFT, t. a. p. Snerken. Ofschoon WEILAND dit woord opgenomen heeft, 45 zoo is het toch in vele streken van ons land onbekend. In Dord evenwel wQrdt het door iedereen verstaan. Men bezigt het in actieven zin en bedoelt er meê iets mr:t vet braden of stoven. Ook in Noord-Holland komt het voor. Z;ie de Taalgids I, bI. 290. Snippertje (een) van de \'orst beet hebben, wat te diep in het glaasje gekeken hebben, min of meer dronken zijn. Sn 0 rw ag en noemt men de wagen waarin de lijken vervoerd worden. Spatje, slokje, b. v. laten we eens een spatje nemen. Speten, spetten. Sp rek e nop. Deze vroeger in de regtstaal zeer gebruikelijke spreekwijze in den zin van te 1Jordel'en hebben wordt hier nog aangetroffen. Men bezigt ze ook in Drenthe. Zie DE JAGER, Archief T, bI. 349. St ij gel', een soort van hoofd, dat van de kade afsteekt en in het water uitsteekt. Ook in ~oord-Hol1and gebruikelijk. Stik, stuk. Deze "erbastering is nog in Breda gebruikelijk. Zie HOEUFFT, t. a. p. Stu k als te Dordrecht gebruikelijk in de beteekenis van boterham wordt opgegeven door HOEUFFT, t. a. p. St i k u i t. Met eene intensieve kracht wordt stik in meer dan een woord gebruikt, b. v. stikdonker, stikvol enz. Stikuit evenwel in den zin van geheel uit heb ik te Dord voor het eerst gehoord b. v. in de uitdrukking het vuur is stikuit. Stug, sterk,veel, b. v. de kinderen groeijen stug. Taf el b 0 r d is de naam die aau een zeer groot en tol gegeven wordt. Tag ge r ij 11 of ta 11 g a r ij n, of, zoo als HOEUFFT in zijne meermalen aangehaalde proeve in v. kleerkoop er schrijft, tan· ger!Jn wordt hij genoemd, wiens beroep het is oud ijzer, koper enz. op te koopen. Naar den oorsprong van het woord is reeds dikwijls, doch zonder goeden uitslag, gezocht. Ta 1 ie, een zestiende gedeelte van een el. Dit woord leeft ook nog in ons spreekwoord: een talie van een haas is eene el van eene kat waard. 46 Tijlofteil. nagelbloem. Tikduitje spelen is de naam van een jongensspel, daarin bestaande, dat men centen [vroeger duiten] met een riem over een met krijt getrokken streep moest slaan. T oot, slaapmuts. Triesj akken, plagen. Uithaal. WEILAND kent dit woord niet. Wel geeft hij in zijn Woordenboek op het w~rkw. uithalen en de hiervan afgeleide zelfst. nw. uithaler en uithaling, maar niet uithaal. Men verstaat er door het schoonmaken in den nazomer. Van tusschen wordt dikwijls gebezigd in uitdrukkingen als de volgende: ik kan er niet van tusschen, d. i. ik kan er niet buiten, ik kan het niet laten. Ver blij f. Ik weet er geen verblijf meê, d. i. ik weet er geen weg meê. Ver gel den, betalen, b. v. ik kan het niet meer vergelden. Ook WEILAND geeft het nog in dezen zin op. Ver ha nni k of ver ha n s zijn uitroepen van minachting en verwensching, in den zin van valom, stik. Men hoort ze, het spreekt wel van zelf, alleen in de straattaal. Vetel, veter. V r u c h t b alle t jes, likeurdrops. V u i I. valsch, b. v. hij speelt vuil. Watjeskaauw, muilpeer, oorvijg. Dit woord is ook in Noord-Holland gebruikelijk. Zie de Navorscher, 1857, bI. 321. Wee g s c he et, of gelijk men elders zegt strontje, is de minder kiesche benaming die men hier ter stede bezigt voor een puistje, een zweertje aan de oogleden. vVerm, warm. 'V 0 l' vel, wervel. Deze vorm is ook elders III gebruik. Zie Nieuw Mag. van N. T. I, bI. 237. Zaddoek. Deze wanklinkende vorm In plaats van zak· doek, wordt, even als in andere oorden van ons' vaderland, ook te Dordrecht gehoord. Natuurlijk alleen van de minder beschaafden. Ze meI tr U i, zemelknooper. Zeug, ook wel platte zeug is de naam die in vroeger tijd gegeven werd aan dat diertje, 't welk tegenwoordig meestal pissebed genoemd wordt. Een paar plaatsen uit CATS, die het tallooze keeren in dien zin bezigt, mogen zulks bewijzen. Hij zegt (fol. uitg. 1712, bI. 525): en bI. 267: Het slof dat uyt den vyere stijgt, Het roet dat uyt de schouwe sijgt, Een sleck die van der aerden kruypt, Een seug die van de muyren druypt, Een mug, een vlieg, een vuyle spin Die raeckt er op, of valt' er in. Let, als een kraye peeren steelt, Hoe licht dat haer het fruyt verveelt, Sy geeft 'et hier en daer een pick, En siet! dan valt 'et in het slick, En koomt' er dan een naeckte pier, Of eellig ander seldsaem dier, Een soog, een padd', een vuyle sleck, Die meynt het is voor haren beck, En sit dan in ha er sap en teert, Zoo dat 'et alle menschen deert. Nog is dit woord in vele streken yan ons land in gebruik in Breda zoo wel als in Zeeland en te Dordrecht. Zie o. a. HOEUFFT in v. zezeg, DE JAGER, Archief II, bI. 180; Nieuw Mag. van N. T. I, bI. 2] 7 enz. Zie n. Gewone uitdrukkingen hier ter stede zijn: ik zie liever zijne hielen dan z\ine teenen, zijn kuit dan zijn knie, d. i. ik zie hem liel'er gaan dan komen. Nascbrift. 'l'erwijl ik met het corrigeer en der proeven van deze lijst bezig was, maakte een mijner kennissen mij de opmerking, dat er qnderscheidene woorden en vooral vormen in waren 47 48 opgenomen, die men geene Dordracismen mogt noemen, aangezien ze ook op andere plaatsen van ons land in gebruik waren. Daar welligt meer personen het met deze zienswlize eens zijn, wil ik ter voorkoming van ongegronde opmerkingen te dezer plaatse meedeel en, dat het van den beginne af mijn idee is geweest, dat in eene derge1like opgave volledigheid de hoofdverdienste is, dat ik dus alle punten heb opgegeven waarin het Dordsche taaleigen van het gewone afwijkt onverschillig of hetzelfde verschijnsel zich ook elders voordoet of niet. Zooveel het laatste mij bekend was, heb ik in mijne opgave de streken waar men hetzelfde hoort, er hU gevoegd. E. -------_.-- -_----..----~-----,--- - -~--- - ~--~ IETS OVER HET WOORD LIGCHAAM EN DE ONDERLINGE VERHOUDING DER H EN OH. De afleiding van het woord ligelzaam is overbekend. Ieder, die slechts een weinig aan de stHdie der Germaansche talen gedaan heeft, weet, dat het een compositum is, bestaande uit lijle en haam, gelijk de Angelsaksische en Oudsaksische vormen lie-lzoma, lic-hamo en lik·hamo voldingend bewijzen. Immers, daar noch het Saksisch der eilanden, noch dat van het vaste land de zamengestelde letter eh of klz kennen, moet men wel aan eene yereeniging der twee ook op zich zelve bestaande woorden Ue of lîk en lzamo of homa denken, en niet aan eene afleiding van Uch door middel van het suffix -am. Het eerste zamellstellende deel, in het Goth. Zeik, Ags. lîe, Osaks. Ue en Uk, Oudhd. Uh is ons tegenwoordige lijk, doch natuurlijk niet in de hedèndaagsche beteekenis van dood ligchaam, maar in die van Zijf. Oudtijds toch diende het woord evenzeer om een levend ligchaam aan te duiden, en wel niet zelden in de bijhelsche opvatting van v lé esch. ULFILA maakte een druk gebruik van Zeik, ter vertaling 49 van t1wf'u (ligchaam), van 1rTWf'U (lijk) en van t1áqS (vleesch). De dichter van den Heliand gebruikt Uc en Uk insgelijks voor levend ligchaam en vleesch. Het tweede zamenstellende deel hamo beteekent zoo veel als omkleedsel, omhulsel. Een Goth. hama (kleed) komt wel niet voor, maar dat het moet bestaan hebben, blijkt genoegzaam uit de zwakke, en dus af gel e i de, werkwoorden anahamón, aankleeden , andhamó1t, ontkleeden, afhamón, uitkleerlen, ufarhamón, overkleeden. In het Angelsaksisch beteekent ham, haam, vooreerst skin (huid), verder rovering (bekleedsel), shirt (hemd) en surplice (priesterlijk gewaad). In het Hildebrandslied komt hamo voor in de zamenstelling gudhamo (strijdhemd, pantser), waarin het eerste deel (Jud, ook wel (Jund, strijd, gevecht, beteekent. In het Deensch is !lam h u i d, inzonderheid die van slangen en vogels, als onder andere blijkt uit Swaneham, Jijederham en uit skifte en skyde ham, vervellen; de dichters bezigen het voor ge w a a d. Ook in het N ederlandsch is haam. nog bekend. De landlieden noemen het vlies, waarmede het veulen v66r de geboorte omgeven is, het haam of ham. Ligchaam beteekent dus - even als het Ags. jlaesc-homa, dat in dezelfde beteekenis als lic·noma gebezigd wordt - zooveel als vleezen omkleedsel, omhulsel van vleesch, natuurlijk met het oog op de inwonende ziel. Deze beteekenis is geheel in overeenstemming met eene voorstelling, in de middeleeuwen heerschende. Men beschouwde toen het ligchaam als het receptaculum der ziel, als het vat of den zak, waarin zij verborgen huist. Zoo leest men onder andere in der Leken Spiegel, I, 16, 60: »Alse die ziele dan uut gheet (als de menseh sterft) »So en blijft daer niet dan die zac, ".Daer die ziele verborgen in stac." En, II, 10, 80, wordt de menschwording van CHRISTUS het aantrekken van den zak der menschheid genoemd: »Al wast dat !ti clede )) Den zac der menscheit an )) In die vorme van enen malt." IV. Jaarg. 4: 50 In I. :20. 22, wordt VIlQ de ziel g~zegd, d-a.t Flij bij het sterven het vat moet ontruimen: )) Als een ziele zal lumen tva.t," Zie verder over deze zienswijze Prof. M, D:m V~IES, in zijn Glossarium op Der Leken Spiegel op de woorden rat en Zac. De afleiding ligehaam ::::; lijk-haam, mul. liic-haem, is dUI wel boven allen twijfel verheven, mJO\;ar hiermede is de heden~ daagsche vorm of uitspraak lig-chaam (lieh-cltaam) nog niet verklaard. De verkorting van ij, of liever van U, tot i baa>rt geene moeijelijkheid j vóór de eh is de overgang van een openen of helderen klinker of van eenen tweeklank in een gesloten of doffen klinker geen zeldz~am verschijnsel. Men denke slechts aan kocht en gekocht van /coopen , verknocht van vfJrknopen, gtrueht van j'oepm, gezocht van zoeken, Doch van waar komt deelt? Men wane toch niet, dat de e en h of Je en lt in tijk-haam, liic-h4em zoo maar tot eh zamensmelt, wanneer men die letterteekens behoorlijk naast elkander schrijft en door een zuiver ophaalt je netjes 'V,erbindt. Ik wenschte wel een enkel overtuigend voorbeeld van zulk eene zamentrekking te zien, Men werpe mij niet tegen: ~1P1/!Uf} lJr; = in' ~!uf}or;, lIPvfP«{vw ::::; in' {J(pa{vw, aéX1/ftéf}Or; = ~é'" iiftEqar; j daarvan straks. Intusschen is de zaak dood. eenvoudig en allernatuurlijkst, zoo men zich slechts herinnert, d~tt de oorspronkelijke klank der ft die van onze heden daag!! che eh Was. Het is echter van woveel belang, dat men van die waarheid volkomen overtuigd w()rdt, dttt ik er eel'lige oogenblikken opzettelijk bij stil wensch te staan; waarbij ik mij in mijn betoog eerst bij de ()udste Germa~nsche taal zal bepalen en vervolgens door voorbeelden aantocmen , dat het in het Oudnederlapdsch evenzoo moet geweest zijn. Niemand heeft er ooit aIln getwijfeld, of de Gothische h in W~rq\m als nahta (u acht' , dauldar (dochter), 1'aihta (recht), uhtwó (ochtend), dtau (acht) werd op dezelfde wijze als onze eh in de gelijkluidende N,ederla.ndsche w.oorden uitgesproken. Evenzeer is men het (lens, dat de h wiór de letters l, n, r en waan het begill .d~r woorden ,als in hlahjart, lap;chen, '51 hlai'IUI, leuning, lzlamm, klem, hlattpan, loopen, lzneiWfl,n, nijgen, krams, rein, lzramjan, ramen. lzrópjan, roepen, lzweila, wijl, alselz is uitgesproken. Waarom zou het letterteeken" h in dien zBli'den tijd in ltaban. hebben, lzatón, haten, hardus, hard, ltaurn, hoorn, lzandus, hand, lzamon, kleeden , een anderen klank hebben voorgesteld? Waarom zou UI..FILA, de uitvinder van het Gothische letterschrift, die uit drie alpha· bets, het Grieksche, het Latijnsche en het Runische, vrijelijk te kiezen had en gekozen heeft, lzaulz (hoog) zoo wel in het begin t.als aan het einde met dezelfde letter hebben geschreven, indien hij in het begin eene h en aan het einde eene eh had gehoord? In de andere oude Germaansche talen, als het Oudhoogduitsch, Angelsaksisch, Oudsaksisch en Oudnederlandsch staat het met de lz als in het Gothisch. Ik zal alleen eenige woorden uit de Oudnederl. Psalmen mededeelen, waarin h kennelijk de waarde van de hedendaagsche elz had: un/'eht (onrecht), Ps. LIV, 4; na nt (nacht), 11; mohti (mogt), 13, uuihtJit (wisseling), 21, Jehtinda (vechtende), L, 3; lioht (licht), 13; unriht (onrecht), LVII, ::I; /luht (toevlllgt), LVIII, 17; tlzon (doch). Is het te denken, dat de h aan het begin eener lettergreep, als in uuarneide (waarheid), herro (heer), behaldon (behouden), hatoda (haatte), kus (huis), noï (hoogte) eene andere waarde zal gehad hebben? Ik verwacht hier echter ten opzigte van het Gothisch eene tegenwerping. UI..FILA, zal men zeggen, schrijft altijd xristu8 (Christus), en soms pus:ca (paschen), za:carias (Zacharias), zax:caiu8 (Zacchaeus), a:caja (Achaja); hij gebruikt dus een bijzonder letterteeken :c waar de Grieken X bezigen. Had nu de Gothische h als onze eh geklonken, hij zou hristus, pasha, zaharias, zahhaius, a1taja hebben geschreven. - Niet te driftig, Mijne Heeren; ULFII..A'S spelling bewijst veel, zeer veel zelfs, maar juist niet hetgeen gij meent te moeten beweren. Zij, die zich met vergelijkende taalstudie bezighouden, zijn het thans tamelijk wel eens, dat 't (eh), cp (ph) en b (th) niet den klank van onze eh, J, en de Engelsche ti hebben gehad, maar werkelijk dien, welken de Latijnen, 41;0 52 wanneer zij Grieksche woorden In hunne taal overbragten, door elt (d. i. klt), ph en th afbeeldden. Met andere woorden, de Grieksche letters X, cp en 8' hadden de waarde van le + h, p + lt, t + lt, en werden uitgesproken als de bekende Sanskritische letters I die men thans in Latijnsche karakters door kC, pC en tC voorstelt. Indien cp = f geluid heeft, waarom schreven de Romeinen dan Philippu8, philoaophia enz., en niet Filippua, filosrifia.? En waarom dan juist p en h gekozen? Waarom verdubbelden de Grieken hunne X, cp en 8' door voorvoeging van x (k), n (p) en T (t), in Báxxoç (Bacchus), Iarrcpw (Sappho), 'A'rf}lç (Atthis)? Waarom schreven zij niet BáXxoç, Iacpcpw, 'A 8'fHç met XX, cpcp en M}'? Dit is en blijft een raadsel, tenzij men stelt X = leh, cp == ph en 8' = th, en daarin aan elke letter, aan de h zoowel als aan de k, p en t, haren eisch geeft, gelijk in onze woorden boekhandel, aluiphoele en uithoek. Spreekt men die letters zóó uit, dan immers wordt de spelling Balclchu8, Sappho en AU1tia de eenige natuurlijke. Op deze wijze wordt ook de zamentrekking van x (k), n (p) en T (t) met een volgenden spiritus asper (h) tot x' cp en 8', gelijk in de boven reeds aangevoerde woorden icpt}WQoç = in' ~WQoÇ, icpvcpaivro = in' vcpaivro, ~EXt}f4EQOÇ = ~EX' 1/f4EQO; voldoende verklaard: of liever dan blijkt, dat in de genoemde en alle dergelijke gevallen in het geheel geene zamentrekking, geene verandering in de uitspraak voorvalt, maar dat alleen eene eenvoudiger spelling in de plaats der meer gecompliceerde treedt. Die uitspraak van X = !eh, cp -:;; ph en \'1' = th wordt door ULFILA op eene merkwaardige wijze bevestigd, althans ten opzigte van de X. Immers het letterteeken .IJ wisselt bij hem af, met de le, in alle woorden behalve a:riatu,y; hij spelt zoowel paalta als pasxa, zakariaa als zaxariaa, zakkaiua als za.x.xaiua, ll1caja als axaja. Bewijst dat niet, dat hij in die woorden ook eene k hoorde, althans een geluid, dat sterk naar k zweemde, en waarin de 1c als integt'eerend deel voorkwam? Maar indien X = lth was, dan bewijst zulks tevens, dat onze tegenwoordige h-klank nog niet in het Gothische alphabet voor53 kwam, anders toch zou ULFILA pas1cha, akhaja enz. hebben geschreven. De h-klank was blijkbaar den Gothen vreemd, en daardoor is het verklaarbaar, dat hij de woorden, die met den spiritus asper beginnen, nu eens schrijft met, dan zonder h, de letter, welke nog het best aan dien spiritus beantwoordde, zonder volkomen dezelfde klank te zijn. Zoo spelt hij airmógaineis voor 'EQf'ori1J1Jç;, Hermogenes ; iairaupau{ is voor cIEQánOAtç;, lJieropolis; herorles voor cHQw(J1Jç;. Uit het aangevoerde blijkt, geloof ik, overtuigend genoeg, dat de h, in het Oudgermaansch althans, de waarde van onze hedendaagsche eh had; en daar zij die nu niet meer heeft, moet er met haar eene verandering zijn voorgevallen. Deze bestond nu daarin, dat zij aan het begin der woorden merkelijk verzacht werd en eindelijk in den spiritus asper, in onzen hedendaagschen h-klank, overging. Toen deze uitspraak voor goed gevestigd was, kon het letterteeken h niet langer toereikend wezen om èn den eh· èn den h·klank af te beelden. en voegde men het in het eerste geval eene c toe. Men begon toen hooch, hecht, gehucht, nacht, enz. te schrijven. Het Latijn, waarin blijkbaar dezelfde verandering plaats greep, spelde te gelijker tijd miehi en niehil, in plaats van mihi en nihil, tot dat men later inderdaad miM en nihil uitsprak en toen tot de oude schrijfwijze, hoewel niet tot de oorspronkelijke uitspraak, terugkeerde. Indien men het dan voor uitgemaakt zeker mag houden, dat de Oudgermaansche h als eh luidde, dan heeft men ligehaam oorspronkelijk als liic-ehaam uitgesproken en heeft er geene andere wijziging behoeven plaats te grijpen dan de reeds vermelde verkorting van ii in i en de assimilatie 1) van de k van liik met de volgende ch, zoodat liie-ehaam in J) Door a~similatie verstaat men die verandering cener letter, waardoor zij aan eene voorafgaande of volgende gelijk wordt, gelijk b. v. in applicart voor a~plicare, intelligere voor interligere , immodestus voor inmodestus, Eene assimilatie als in ligchaam treft men aau in de Oudnederl. Psalmen in bet woord guolic-heit, dat nu eens guolihheit dan guolikkeit geschreven wordt. Zoo vindt men ook, wad duo mi jleisc, wad duo mi man, voor wat duo mi enz. lich-chaam veranderde. Het gebruik heeft die schrijfwijze verworpen en wil ligchaam of wel licltaam. De laatste spelling wordt voorgestaan, door hen, die aan de ch ik weet niet welk eene mystieke en wonderdadige kracht toeschrijven en meenen, dat zij, in onderscheiding van aHe andere medeklinkers, het vermogen bezit om te gelijkertijd eene voorgaande lettergreep te sluiten en eelle volgende te openen. Hoe men te dezen opzigte met betrekking tot andere ~roorden moge ~ denken, uit het aangevoerde volgt, dat de ch ontegenzeggelijk tot de tweede lettergreep van ligcliaam behoort, en dat men derhalve om èn aan de eischen der afleiding èn aan die van de gebruikelijke uitspraak te voldoen lig·chaam zal moeten schrijven. Op dezelfde gronden zouden lich-cltaam en Zich-haam verdedigd kunnen worden. L. A. T. W. DE VERLENGING DER HELDERE A IN GESLOTEN LHTTERGREPEN. In welke opzigten men de Nederlanders kan beschuldigew van onverschilligheid, onzelfstandigheid en zucht tot navolging van anderen, inzonderheid van vreemden, zeker wel niet ten opzigte van de wijze, waarop zij de spraakgeluiden zigtbaar voorstellen. Na de godsdienst, de staatkunde en de lotgevallen des vaderlands kan men bezwaarlijk iets noemen,. dat zoo voortdurend veler belangstelling heeft genoten ab de spelling der moedertaal. De waarheid van dit beweren blijkt reeds uit de menigvuldige Spraeck- en Sproeclconsten van vroeger dagen, waarin de spelling altijd de hoofdzaak is en soms het grootste aantal bladzijden inneemt. Vervolgens beroep ik mij op de lange rij van Nederduytache en Vlaemaclte Orthograpltien, Yedeatuletinghen ove", Ink!Jdinghen tot, 54 55 Perklaringlten, Pundamente'lt en Grondt-regelen van de Nederduytsche SpeUinghe; op de reeks van Spel-, SpeUe- of Spéldkon' 8te1t of -kun8ten; op het aanzienlijk getal Kritieken en Antihritieken, 13eoordeetiingen, Bedenkingen en Aanmerkingen, Antwoorden en WeiJerantwoorden, betreffende enkele spelquesties, om van de monographieën over enkele letters en de bemoeijingen van het Staatsbewind der Bataafsche Republiek en later van het Belgische Staatsbestttur niet te spreken. En 't'tie zi{)h overtuigen wil, hoe onafhankelijk - republikeinsch zou men haast zeggen - iedereen zicb in bet spellen gedroeg, die werpe slechts een blik in de groote menigte geschriften uit de twee voorgaande eeuwen; hij zal naauwelijks twee schrijvers van naam aantreffen. die over alle punten der ortnographie geheel eenstemmig dachten. Bijna ieder bewandelde in dezen zijn eigen weg, en toonde, dat hij ten minste in dit opzigt niet hield van slaafsch navolgen. Wel is waar niet altijd waren de gronden, waarop men bouwde, even vast, de redenen, die' men opgaf, even redelijk. Zelfs lagen zij niet altijd binnen het gebied der Grammatica; soms kwamen Mystiek en Dogmatiek in het spel. VONDEL b. v. schreef goet, geluit, afgebeelt met eene t; doch bet woord Godt, meende hij, moest op dt eindigen, moest vier letters hebben, omdat de naam van het Opperwezen in àndere talen insgelijks met zóóveel letters gespeld wordt. Immers op blz. 2 zijner Bespiegelingen van Godt luidt het n]Je J)uitsc!t is dan gewoort den rijc1c8ten schat der schattmt Als andre volc/cen 1) in '/Jier letteren te vatten, l!Jn GODT te noemen 't geen noit teken of getuit l' oluit heeft afgebeelt" PlETER BODDAERT, de grootvader van den meel' algemeen, F) Die andere V'Olken, die ''VONDEL op het oog had, zullen wel de Latijnen, Griekelll,. Hoogduitsehers , Fransehen en Spanjaarden geweest zijlI, die IJeuG, @EÓ~, Gott, Diezl en lJios inderdaad met vier letters schrijven. Hoe zou hijl gehandeld hebben, indien hij he~ Italiaansche Dio, het Angelsaksische en Eogelsche Gorl, het Deensche en Zweedscbe Gud, het Slavoonscbe BOf! en bet Sanskritische Déwas gekend had? 56 maar minder gunstig bekenden dichter van dien naam, schreef ook Gorlt met rlt, niet om »de afleiding ," niet om )) het viertal der letters," maar Il uit ene eige zinlijkheid met betrekkinge tot het Hoge· Voorwerp , dat wy door dien naam verstaan." Hij voegde eene t achter de rl • om aan dat woord het vermogen te benemen om ene meervoudige buiging te ontfangen, vermits de Enige Waarachtige GODT in zijn wezen geen meervoudig getal lijd en lyden kan, en men dus ook geen GODTEN kan zeggen." Wanneer hij echter van andere Il onderwerpen" sprak, Il die mede dien eernaam dragen, als Engelen, of Joorlsche overherlen, of Afgoden," dan kon GOD zonder t volstaan. Niett~genstaande zulke en dergelijke redenen, die niets met de taalkunde gemeen hebben, door velen als geldig werden beschouwd, heeft al het geschrijf en getwist van vroeger dagen toch de uitwerking gehad, dat wij ons op eelle spelling mogen beroemen, die, zonder dé onbereikbare volmaaktheid te bereiken, beter is dan menige andere. Mij althans is geene nieuwere taal bekend, die meer en consequenter dan de Nederlandsche aan de twee, dikwijls zoo tegenstrijdige, beginselen eener gezonde orthographie beantwoordt, die zoo zeer de afleiding eerbiedigt, zonder zoo erg als vele andere talen aan de uitspraak te kort te doen. Het is thans mijn voornemen niet de voortreffelijkheid onzer spelling in bijzonderheden aan te toon en , nog minder zou ik willen trachten de gebreken te vergoelijken, die ook haar ontegenzeggelijk aankleven. Ik wilde mij bepalen tot beschouwing van één enkel punt, dat lang een twistappel heeft uitgemaakt en dezer dagen weder ter sprake is gekomen, een punt, dat bij onze Zuidelijke Taalbroeders nog op den huidigen dag als eene zaak van het uiterste belang wordt beschouwd. Ik bedoel de verlenging der heldere a ingeslotene lettergrepen. Ik wenschte namelijk de spelling met aa en ae in vergelijking te brengen, het voor en tegen van beide schrijfwijzen te wikken en te wegen. Het zal daarbij mijn streven zijn de striktste onzijdigheid te bewaren. 57 Hoe verschillend en in de bijzonderheden uiteenloopend de onderscheidene spellingstelsels der voorgaande eeuwen ook zijn geweest, zij laten zich om aa en ae in twee partijen groepeeren, waarvan die, welke ae in hare vanen voert, de oudste brieven bezit. Het Middelnederlandsch schreef in den regel aer, daer, haer, raet, waert, soms ook wel air, dair, ha ir , rait, wa irt , doch zoo goed als nooit aar, daar, haar, raat, waart; en, hoewel men Il in het archief van Gent reeds zeer vroeg sporen van de verdubbeling der a en u aantreft 1)," kan men zeggen, dat het de dubbele a eigenlijk niet kende. Deze werd het eerst aangeprezen in 1584 in de Tweespraae1c van de Nederduytsche Letter1cunst. HOOFT nam de aa later voor goed aan; doch, ofschoon zijn voorbeeld door sommigen gevolgd werd, de meerderheid ging voort ae te bezigen. Nog eene lange reeks van voortreffelijke schrijvers, onder welke de Statenoverzetters van den Bijbel, R. VISSCHER, VONDEL, CATS, HUYGENS, CAMPHUJZEN, DE DEKKER, WESTER' BAEN, JONKTIJS, POOT, HOOGSTRATEN, MOONEN, TEN KATE, en VERWER bleven aan de oude spelling de voorkeur geven. In de tweede helft der voorgaande eeuw echter won de dubbele a meer en meer veld, en de voorgang van HUYDECOPER, WAGENAAR en de nieuwe psalmberijming werkten krachtig mede op haar algemeen te maken, zoodat SIEGENBEEK in 1804 eigenlijk niets anders deed dan het toen heerschende gebruik bevestigen. De Vlaamsche schrijvers bleven intusschen, zoowel vóór als na 1830 aan de oude spelling getrouw. In de laatste jaren echter hebben de HH. Dr. F. A. SNELLAERT, J. VAN RYSWYCK, DAUTZENBERG, J. VAN BE ERS , FR. DE POTTER, JULIUS, FR. DE CORT, K. F. STALLAERT en HANSE~ gemeend de verlenging der A en U door verdubbeling te moeten aanduiden. Deze voorbeelden verwekten navolging, zoodat op het Taal- en Letterkundig Congres te 'sHertogenbosch een 1) Zie de redevoering van Prof. HEREMANS in de Handelingen van het Zesde Neder!. Taal· en Letterk. Cougres te 's Hertogenbosch • blz. 101. 58 aantal andere voorname letterkundigen, ofschoon mlsschien n~t van de meerdere deugdelijkheid der spelling met aa over .. tuigd, het eerwaardige oude gebruik aan de eenheid edel· moed.ig ten offer bragten en zich be'Ceid verklaarden om ook in dit o:pzigt de Noord-Nedetlandsche spelling aan te nemen. Twee onzer voornaamste letterkundigen echter vernamen dat besluit min of meer met leedwezen. Hoewel ~ij de opw offering als een doorslaand bewijs van opr{!chte eensgezindheid op hoogen prijs stelden, meenden zij, dat de Vlaamsche spelling, zoo al niet verkieslijk, op ûch zelve beschouwd 00- ter en deugdelijker was. Naar hun gevoelen stelde dB' o.e den a-klank juister voor dan aa, omdat d.ie khmk in den mond van ieder beschaafd Nederlander kennelijk aan het einde zachter luidt dan aan het begin en als het ware in de toonlooze e uitloopt. Daar nu het door hen gesprokene eene krachtige pleitrede ten voordeele del' ae uitmaakt, eischt de· onpartijdigheid, dat hunne argumenten hier kortelijk m.e· degedeeld worden. De natuurlijke verzwakking, buiging of golving der stem werd geheel eigenaardi.g en juist door eene toonlooze e af':' g.ebeelcl, terwijl aa aanleiding had gegeven, dat onderwijzeFs'r die hunne taak niet begrepen, dien klank kunstmatig en niet natuurlijk l~erden lezen en met allen mogelijken nadruk den dubbelen klank deden uitkomen. Die wanklank zou uit Ol1l11e taal verdwijnen, wanneer men naar het voorbeeld van VON· DEL de ae gebruikte. De langere a was eene harmoniense gol ving en geen op dezelfde hoogte aangehouden krank. Onze muzikale voorvaderen hoorden dat duidelijk en: schreven dus van de vroegste tijden af bestendig ae, gelijk ziji spraken áe. Hetzij men die a-e in (ffl-en gescheiden en langMam uitspraRf hetzij versneld en de beide voealen aan elkander versmolten, altijd klleeg. men den waren klank der verlengde Nederland. sehe {Ij, Daaremtegen gaf 9IJJ-fiI'Jl,,. hetzij geslllheiden en lang~' zaam, hetzij versneld uitgesproken, steeds den gapenden en mauwen gorgeltoon van het gemeen te Amsterdam. Intusschen verklaarde de eene letterkundige, dat hij z0U 59 blijven schrijven, gelijk hij tot heden geschreven had; de andere bad de broeders uit Zuid en Noord het vraagstuk niet hooger aan te sTaan, dan het wegen kan. Het was immers niets dan eene questie uit het gebied der spelling, die, zij moge goed of kwaad zijn, altijd op hoogst onvolko ... men wijze de gesproken taal aan het oog voorstelt, en die zoolang wij ze als zoodanig opvatten, niet in staat is het wezen der taal aan te randen. Wat hem betrof, hij was bereid den dobbelsteen te werpen over aa en áe, en die schrijfwijze te volgen, welke het lot zou aanwijzen. Maar er bestonden redenen, die geheel buiten het gebied der taalkunde liggen, welke de eenheid in de spelling, als het zigtbare blijk van de eenheid der faal in Zuid en Noord wel1- schelijk maakten. De g:evaren, waarmede het Fransch en het Hoogduitsch onze taal- en letterkunde bedreigden, maakten het noodzakelijk, dat wij aan onze leuzen:' Eendragt maakt magt, en: .lJunion fait ta force, gedachtig bleven en ook in ons schrift onze eenheid van taal en afkomst aan den dag l'egden. Ongetwijfeld zijn het die redenen, welke later nog andere Vlaamsche letterkundigen noopten om zich openlijk aan de voorstandfl'S der eenheid van spelling aan te sluiten. De Heer J. J., M. VAN L_<\NGENDONCK heeft zelfs zeer onlangs eene zeer verdienstelijke Nederlandscl&e Spraakkunst uitgegeven, waarvan exemplaren verkrijgbaar zijn gesteld, in welke de N oordnederlaoosche spelling geheel is gevolgd. In dezen stand van zaken is het mij niet ongepast voorgekomen, alles, wat taalkundig voor en tegen aa en ae kan aangevoerd worden, in vergelijking te brengen en in de weegschaal te' leggen, ten einde den lezer in staat te stellen zelf waar te nemen, naar welke zijde zij overhelt. Voor aa pleit de eerwaardige oudheid, het gebruik, dat eeuwen lang h€eft geheerscht, in Noord zoowet a:~s in Zuid; voor aa, dat reeds HOOFT' en anderen in de J!7de en de meeste NOOl'ull'ederlanders: in de: lSriweeuw redenen genoeg' meenden 60 te hebben om dat oude gebruik te verlaten. Vervolgens, dat de spelling met aa vroeger en later juist verkozen werd door mannen, die als de netste schrijvers bekend staan en meer dan andere van eene regelmatige en consequente spelling werk maakten. Ik noem hier HOOFT, BRANDT, WAGENAAR, de meerderheid der éommissie voor de psalmberijming, SIMON STIJL, STUART, VAN DER PALM en BILDERDIJK. Voor ae pleitte, tot op de jongste tijden toe, het eenparige gebruik der Vlamingen en Brabanders, - voor aa de thans eV'ln eenparige spelling der Noordnederlanders. Voor ae pleit, dat zij geschikter is om den zacht versmeltenden klank der heldere a uit te drukken, terwijl aa meer een gelijkmatig aangehouden geluid voorstelt. Het een en ander is niet te loochenen, maar op de kracht van dit argument valt heel wat af te dingen. De ae moge voor het doel geschikter zijn dan aa, eene volkomen juiste voorstelling van den zacht dalenden , doch evenwel altijd ondeelbaren klank der heldere a is zij niet. De be~erscheres van den nacht en de deftige huisvader van het kippenhok heeten wel niet ma·un en ha·an, maar toch ook niet ma-en en ha-en. Moet men den leerling bij het lezen van maan en haan aan het verstand brengen, dat hij de tweede a niet zoo hard moet uitschreeuwen; bij maen en !weu zal men hem moeten beduiden, dat hij niet ma-èn en ha-èn behoort te zeggen, maar beide klinkers in ééne lettergreep heeft uit te brengen. Bij beide de schrijfwijzen zal terechtwijzing noodig zijn. - Een vreemdeling zal waarschijnlijk in geen geval den waren klank treffen. Men zal hem vooreerst moeten leeren, dat hij met ééne lettergreep te doen heeft. Is hij een Deen, dan staat het te vreezen , dat hij, aan zijne eigene spelling denkende, maon en haan leest. Een ander zal ae aanzien voor de voorstelling van eenen klank, die tusschen a en e in ligt, aan de Grieksche 1j, of de Fransche ai in faire en ma:ttrej niemand zal eene heldere a vermoeden. Indien aa aanleiding kan geven tot schreeuwen, ae kan oorzaak zijn van eene temende en slepende uitspraak: Baaé'a, Klaaé'a alaaët me met een laaëra. Ol Ik meen derhalve, dat beide schrijfwijzen nagenoeg even goed, of liever, nagenoeg even gebrekkig zijn; men moet bij de eene zoowel als bij de andere iets toegeven. Zelfs BILDERDIJK, die anders niet afkeerig was van ae, en die door eenen der boven bedoelde sprekers als een uitstekend deskundige, met een fijn gehoor begiftigd, tot getuige ten voordeele van ae opgeroepen werd, zag geen gevaar in aa. Op blz. 33 zijner bekende Spraakleer heet het: JI Ook heeft dit nog by mijn IJ tijd velen de aloude spelling met ae doen aankleven als )) zachter. Zonder genoegzamen grond echter, daar men toch • vast moet houden, dat in de verlenging of uitbreiding van IJ de a de laatste a zwakker dan de eerste is, en de klank dus )) ook by deze spelling niet rijst -, maar in zijne aanhouding »zacht vermindert, en het getroffen oor in geene nagalmende )) overspanning laat." De tot hiertoe aangevoerde redenen v66r en tegen het bezigen van aa of ae waren onlleend aan het achtbare gebruik en aan het eerste vereischte der spelling, de getrouwe afbeelding der uitspraak te zijn. Wij bevonden ze bijna even zwaar en wigtig : ze neutraliseerden om zoo te spreken, elkander. Het eene deugde niet, maar ook het andere was niet onberispelijk. Aa, zagen wij, stelt den waren klank niet voor, maar ook ae niet, en wel het allerminst de Vlaamsche uitspraak der heldere a. die, voor zoo verre mij bekend is, niet naar de linker, maar naar de rechter zijde overhelt, eer naar de 0 dan naar de e trekt. Kan de uitspraak derhalve bezwaarlijk als scheidsrechter erkend worden, zou voor het Vlaamsch de spelling ao, waarvan echter nooit sprake geweest is, boven ae de voorkeur verdienen en als derde concurrent kunnen optreden, dan moet men de uitspraak laten varen en een anderen maatstaf in handen nemen. In zaken van spelling heeft ook de analogie of regelmaat, die in gelijksoortige gevallen op gelijkvormige wijze gehandeld wil hebben, als mede de etymologie eelle stem, die gehoord moet worden, wanneer de uitspraak niet kan beslissen. Raadpleegt men deze twee grondbeginselen, dan ziet men, dat 62 zij den doorslag aan de aa geven. Gaan wij eerst bij de analogie te rade. De vragen, die wij hier te doen hebben, zijn: kunnen de beide wijzen van verlenging, die door middel van de toonlooze of doffe e ,en die door verdubbeling, regelmatig op alle gevallen toegepast worden? Zoo niet, welke der beide wijzen lijdt de minste uitzonderingen, komt het naast aan een algemeen en regel? Beginnen wij met de verlenging doort!. Wij zien terstond, dat zij niet alg.emeen kan worden gevolgd, vermits de verdubbeling reeds noodwendig bij ee en 00 moot plaats hebben. Bij ee volgt zij van zeI ve, hetzij men ze als eene werkelijke verdubbeling of als eene vedenging door e wil aanmerken. Voor het oog - en daarom is het bij het spellen immers te doen - zal ee, even goed als aa, 00 €ene verdubbeling schijnen, daar de tweede of toonlooze e zich uiterlijk niet in het minste onderscheidt van de eerste of heldere e en wel niemand lust zal hebben om ons schrift noodeloos met een aantal accenten te bezwaren door ée te gaan schrij veu: éen atéen is véel zwaerder dan éen Wen of éen téenije. Bij 00 is de verdubbeling onvermijdelijk om de verwarring met den helderen klinker [niet tweeklank] oe te voorkomen. Niemand heeft nog voorgesteld om in dezeu tot de spelling onzer voorouderen terug te keer en en te schrijven: Die boem is groet, lweg en 8choen. Bovendien is eu evenzeer een heldere klinker, die op het einde naar e trekt; daarin staat de .e dus geheel verkeerd vóór, niet achteraan, zij maakt dus ook al eene inbreuk {lP de regelmaat. Stelt men nu de verlenging door e tot regel, dan krijgt men de volgende rij van lange of heldere klinkers: ae, ee, ie, 00, ue, eu en oe, met, voor het oog althans, twee verdubbelingen, ee en 00, met ééne omkeering van den regel bij eu, en ééne stuitende inconsequentie bij oe, welke letterverbinding, indien zij met den regel in overeenstemming ware, de heldere 0 of 00 zou moeten voorstellen. Wanneer wij hier de methode der stati~ stiek toepassen en de verhouding ber~kenen, dan vinden wij 3 onregelmatigheden QP7 gevallen. ·of 3 ol'l'l'egelmat1gheden tegen 4 regelmatige toepassingen. Deze rekening is echter niet eens heel naauwkeurig, dewijl ee ook als eene verdubbeling kan beschouwd worden, en ie niet gelijk staat met ae, ee en ue, maar in de uitspraak langer aangehouden wordt. Ie en oe namelijk zijn de laatste klanken, die uit den toestand van tweeklanken in dien van klinkers zijn overgegaan. Het volk is zich hiervan als het ware nog bewust, epr.eekt ze ten minste langer uit dan de overige. oudere klinkers. Immers wordt de ie in dienen, dier en Piet merkelijk langer aangehouden, dan de i in visite en titel. Rekent men nu de gelijkstelling van ie met ae, ee en ue ook nog als een gebrek, dan wordt de verhouding nog ongunstiger namelijk 5 onr.egelmatigheden tegen 2 gevallen, die in den regel zijn. Zien wij thans wat de verlenging door 'Verdubbeling oplevert. lndien wij haar als regel aannemen, verkrijgen wij de volgende rij: aa, ee, ie, 00, UU, eu en oe. Daarin is de schrijfwijze ee zoowel als 00 volkomen in den regel ,enkeumerken zich cu en oe als bijzondere, eigenaardige klanken, die altijd lang zijn en dus niet als verlengingen van een korten klinker, het allerminst van e en 0 moeten aangemerkt worden, terwijl ook ie zich naar behooren van de gewone heldere klinkers onderscheidt. Alles is dau onberispelijk. Wil men echter het onderscheid tusschen ie en i niet erkennen, dan heeft men op de 7 gevallen toch nog maar ééne onregelmatigheid, en dus de gunstige verhouding van 6 tegen I. Men ziet dus, dat de regelmaat ontwijfelbaar aan de verdubbeling hare stem sehenkt. Zien wij nu, wat de etymologie doet. Ae doet noodwendig denken, 7.00 al niet aan eene uiterlijke vereeniging of onafgebrokene opeenvolging, dan toch aan eene ineensmelting van twee verschillende klinkers, die ieder eene reden van bestaan hebben, en waarvan a de eerste en e de tweede is. Die voorstelling zou, behalve in 63 zamentrekkingen als daln, blaén, paén enz. uit daden, bladen, paden, altijd onjuist zijn. Er zijn, voor zoo verre bekend is, maar vijf woorden met eene heldere a, die uit ai of aai kan ontstaan zijn: raad in huisraad en voorraad, wanneer het werkwoord (be)reiden, goth. (ga)rairija11, werkelijk het grondwoord van dit raad is; vervolgens draad, zaad, naad en naald, metathesis van nadel, indien deze woorden niet reeds terstond uit de stammen der verba dra-:fen, za-jen en na-jen zijn gevormd, maar eerst later, toen de j zich in i-j opgelost en de vormen draai-jen, zaai-jen en naai-jen yoortgebragt had. Alleen in deze vijf woorden zou de etymologie de spelling ae misschien eenigermate kunnen wettigen, ofschoon dan toch nog altijd e in de plaats van i zou staan en de voorstelling derhalve nog niet zuiver zou zijn. In een veel grooter aantal woorden is de heldere a ontstaan uit den tweeklank ia, b. v. in daad, jaar, slaap, maan, maar de voorstelling dier soort van a's door ae is natuurlijk geheel verkeerd, dewijl de a in den oorspronkelijken tweeklank niet de eerste, maar de tweede plaats bekleedde. In verreweg de meeste gevallen echter is de heldere a de zuivere g.rondklinker, die met de beide andere, de i en de u (oe), aan alle tweeklanken en afgeleide klinkers het aanzijn heeft gegeven, en de voorstelling van zulk een zuiveren en oorspronkelijken klank door eene vereeniging van twee verschillende letterteekens kan, uit een etymologisch oogpunt beschouwd, niet anders dan als hoogst ongepast aangemerkt worden. Trek ik alles te zamen, dan meen ik te mogen beweren, dat alleen aa te gelijk aan de uitspraak beantwoordt, door de analogie gewettigd is en door de etymologie niet gelogenstraft wordt. L. A. T. W. 63 DE VERBUIGING VAN ENKELE TELWOORDEN. Antwoord op vraag 27: 11 Dikwijls leest men tegenwoordig /Zonderde jaren, duizende menaclten. Is de uitg~ng e voldoende of moet er nog eene n bij?" Ik geloof niet, dat er iemand wezen zal, die het feit, dat in de bovenstaande vraag wordt aangenomen, door tal van citaten wenscht bewezen te zien. Men 'ontmoet de vormen /Zonderde en dleizende dagelijks in dagbladen en tijdschriften, ja zelfs in deftige verhandelingen; men ziet daarentegen honderden en duizenden veel minder. Zelfs vindt men de beide uitgangen wel eens naast elkander. Zoo leest men in een zeer verdienstelijk werkje: TIet plantenrijk als voorwerp van aanschouwing, door J. H. STRATEMEIJER, blz. 26: )) In de opperhuid van het ondervlak vooral, dat minder gevaar loopt, om door de zonnehitte te lijden, zijn vele d u i zen de, som- . tijds mi llio enen poriën of openingen, die luchtvormige stoffen en waterdampen opnemen en ook weder afgeven, dus in- en uitademen." Waarschij,nlijk is hier eene drukfout. Het laat zich toch niet denken, dat de schrijver voor twee gevallen, die volmaakt gelijk staan, verschillende vormen zal kiezen. Doch kunnen zij niet beide goedgekeurd worden, zeker toch een van beide en de vraag blijft I welke? 5 66 Alvorens verder te gaan, willen wij eenige spraakkunsten raadplegen. Welligt vinden wij de beantwoording der vraag en onze taak zal dan enkel bestaan in de beoordeeling der aangevoerde redenen. WEILAND geeft er niets van j de Spraakkunst voor schoolgebruik, door G. C. MULPER, ook niet; de Beknopte N ederlandsche Taalleer , door J. H. EICHMAN, evenmin. Dr~ H. KERN geeft een voorbeeld, dat ons zeer te pas komt: honderden menschen. Handleiding I, blz. 41. Wij zoeken echter te vergeefs naar eene verkl.aring. Prof. BRIL!. laat zich omtrent dit punt aldus uit: Honderd en duizend worden bovendien onbepaald in het meervoud gebruikt, wanneer men niet vermeldt, hoeveel honderdtn of duizenden voorhanden zijn: hondel'den bezwaren, duizenden men8chen. Ned. Spr!. 1854, blz. 244. Honderd en duizend in het meervoud voorkomende, kunnen niet anders dan als hoeveelheidsnamen en dus als ware substautieven beschouwd worden. Alzoo schrijve men: honde1'de?t menschen, duizenden engelett , waar 'fllemchen, engelen in de betrekking van den genitief staat, en niet honderde menschen. duizende engelen, noch derhalve ook in den genitief: duizender engelen, maar van duizendc'lt engelen of veler duize1lden engelen. Leer van den volzin, blz. 77. De Heer B. leert, dat alleen de uitgang en goed te keuren is, en wel, omdat honderden en duizendm hier zelfstandige naamwoorden zijn, waarvan het bedoelde en de meervoudsuitgang is. Maar, vraagt welligt iemand, is de Heer B. consequent, daar hij honderd en duizend elders telwoorrlen en wel grondgetallen noemt? Een woord kan toch niet van natuur veranderen, omdat het in het meervoud voorkomt. De vormen van het enkel- en meervoud behooren toch noodz- akelijk tot dezelfde categorie, zelfs zouden deze woorden als hoeveelheidsnamen telwoorden en geene zelfstandige naamwoorden zijn; want, als een woord een waar s~bstantief is, omdat het een hoeveelheidsnaam is, om welke reden kan het dan een telwoord wezen? En als het een telwoord is, heeft het dan niet meer van een bijvoegelijk dan van een zelfstandig naamwoord? Men noemt immers onze telwoor67 den, in navolging van de Fransche adjectifs déterminatifs numéraux, bijvoegelijke naamwoorden van hoeveelheid. Indien nu honderd, duizend en dergelijke woorden bijvoegelijke naamw. zijn, van hoedanigheid of van hoeveelheid, het doet er niet toe, is, het dan niet verstandig ze als bijvoegelijke l1aamw. te verbuigen, en te schrijven honde1'de jaren even als geluklcige en voo1'deetige jaren, duizende menschen even als /;rave en ve1'sta1zdige menschelt ? Zoo was ten naasten bij de gang der redeneering van iemand, dien ik eens de door B. afgekeurde vormen hoorde verdedigen; zij geeft, 't is waar, eenige blijken van scherpzinnigheid, maar niet minder van kortzigtigheid. Juist de vergelijking met andere bijvoegelijke naamw. leert, dat men hier voorzigtig moet wezen. Zij het eens rationeel den naam telwoord te verwerpen, en honde1'd en duizend bijvoegelijke naamw. van hoeveelheid te noemen, dan is het' nog niet bewezen, dat zij als de andere, de gewone bijv. nwo verbogen moeten worden. Bij eenig nadenken kan men dit ook niet beweren. Vergelijken wij slechts even de beide verbuigingen. Men zegt honderd jaren,. nooit goed jaren, sll!cht ja1'en, 1J1'uchtbaa1' Jaren. Neen! Volgde honde1'd in de verbuiging den regel der bijv. nw., men zou, als men één honderd jaren bedoelde, in den eersten, tweeden en vierden naamval honderde en in den derden naamval honderden moeten schrijven? Men zou dan moeten zeggen: Ho n de?' de centen maIcen een gulden en een (Julden heeft h 0 n de?' de centen. De ongerijmdheid van deze verbuiging behoeft gelukkig niet aangetoond te worden. Men mag voor een oogenblik het verschil tusschen bijv. nwo en telw. trachten weg te cijferen; de taal evellwel onderscheidt ze scherp en met reden. Het kenmerk, door het bijvoegelijk naamw. uitgedrukt, ligt in ieder individu van het veelvoud. Het begrip, door het telwoord uitgedrukt, ligt niet in elke eenheid, maar in hare som. Van rijpe appelen, al zijn er nog zoo veel. is elke appel rijp; mogt er een enkele onrijpe tusschen gekomen . wezen, die behoort natuurlijk niet tot de rijpe: het is eene 5· 68 vreemdsoortige eenheid. Van honderd appelen is wel elke appel een deel, maar het woord honderd heeft alleen betrekking op de som van al de appelen, geenszins op' eIken appel. Het kwam mij voor, dat deze waarheden, hoe algemeen bekend en weinig verrassend, belangrijk genoeg waren om er aan te herinneren. Men vinde de Fransc11e grammatica zoo mooi als men wil, met de overbrenging van enkele harer benamingen in de N ederlandsche zijn wij nog op verre na niet geholpen. De eenige trek, dien een bijv. nw. met· een telwoord gemeen heeft, dat zij door de taal als onzelfstandigheden worden voorgesteld, gaat nog weg, als men zich de verzameling, het veelvoud, als eene nieuwe eenheid denkt. Men zondert dan het begrip der hoeveelheid van het begrip der zelfstandigheid af en stelt zich die hoeveelheid als eene zelfstandigheid voor •. Door vereeniging van gelijksoortige individu's (honderd + honderd + honderd enz.) ontstaat een nieuw veelvoud: honderden. Op dezelfde wijze komen wij tot duizenden, millioenen, tweeën, drieën, tienen. De eenige uitgang, dien het telwoord aanneemt, is dus de meervoudsuitgang en van het zelfst. naamw., en, gaat onze redeneering op, dan zijn honde1'Cle en duizende onbestaanbare vormen; honderdelt beteekent honderdtallen, duizenden, duizendtallen, millioenen, millioentallen, tienen, tientallen enz. even als in de uitdrukkingen bij honderden d. Î. bij honderdtallen, bij duizenden d. i. bij duizendtallen. Ik vlei mij met het aangevoerde niet alleen de vraag beantwoord, maar tevens aangetoond te hebben, dat de gevolgtrekking, dat het meervoud van een woord tot eene an· dere klasse gebragt zou moeten worden dan zijn enkelvoud, niet juist is. Het woord duizend is eerst een telwoord, wordt dan ten gevolge van de wijze van voorstelling een zelfstandig naamwoord, en van dat zelfstandig naamwoord wordt de meervoudsvorm gebruikt. Een voorbeeld heldere mijne meening op. lJuizend (telw.) lammeren g r a z e lt irt het veld. Een duizendtal (z. n. w.) lammeren graa8t irt het veld. Een 69 duizend (z. n. w.) 8pijker8 zal 1;oldoende wezen. Duizenden (z. n. w.) gulden8 heeft hij verloren. In den eersten zin is duizend de bepaling van lammeren; in den tweeden is lammeren de bepaling van duizendtal, in den derden is 8pijkers de bepaling van duizend en in den vierden is guldenn de bepaling van duizenden. In den eersten zin staat lammeren in den eersten naamval; in den volgenden staat het in den tweeden naamval, even als de woorden 8pijker8 en gulden8 in den derden en vierden zin. Dat van die betrekking, hier van deel tot geheel, geen uitwendig teeken te vinden is, behoeft geene herinnering. Zelfs waar die tweede naamval nog aanwezig is, maakt men er dikwijls geen gebruik van. Men zegt b. v. een glas wijn, eene teug water, ecne /ran melk, in plaats van wijns, water8 en melks. Al laat men de 8 weg, toch blijven de woorden wijn, water en melk bepalingen: het zijn de namen der stoffen, waaruit de eenheden glas, teug en lean genomen zijn, en men blijft ze tweede naamvallen (genitieven) noemen. Ik zeide daar opzettelijk de eenheden glas, teug en kan, omdat, naar mijn oOI'deel, uit deze voorbeelden ook een bewijsgrond te halen is voor de bewering, dat honderden, duizenden enz. substantieven zijn. Niemand ontkent dat het woord glas een zelfst. naamw. is. Kunnen wij nu bewijzen dat het woord honderd met het woord glas volkomen gelijk staat, dan is de zaak beslist. Het woord glas is vooreerst een stofnaam, de naam van die stof, waaruit flesschen, karaffen, glazen, staven enz. vervaardigd worden. Ten tweede beteekent het een voorwerp van die stof vervaardigd: een bierglas, lalllpegtas, brilteglas, 1Jergrootglas enz. Maar geen van de beide beteekenissen past in de benaming een glas wijn b. v. Er gaan twaalf glazen wijn in eene jlesch. Aan de stof is in het geheel niet te denken; aan de glazen voorwerpen evenmin. Het woord glas beteekent hier eene zekere hoeveelheid van den wijn, die voor eenheid wordt aangenomen. De werkelijke zelfstandigheid is dus de wijn, het glas is de hoeveelheid. Het is dus geen glas van glas, maar een 70 glas van wijn. Het begrip glas is met het begrip wijn innig verbonden: alleen door eene werking van het verstand kunnen zij van elkander afgezonderd worden. Het woord glaH staat in dit opzigt volkomen gelijk met het woord honderd en daar men zegt gtazen wijn, kannen melk, mudden aardappelert, zakkm erwte1t, zoo zegt men eveneens honderden jaren, duizende1~ menschen. Leiden. J. A. VAN DIJK. OVER DE CONsrrRUCrrIE VAN BIJZINNEN. Antwoord op vraag 29: »Zijn uitdrukkingen als: lJit is eert spreekwoord, dat ik mij niet herin1ter ooit gehoord te hebben; eene stelling, die het lJergeefsche moeite ware te bewijzen; eene hoop, die uwe r;erze/cering mij het recht gaf te !coe8teren, enz. goed te keuren?" De vraag, of bovepstaande uitdrukkingen zijn goed te keuren, beteekent vrij zekel' of de bijzinnen, die ter bepaling van de woorden 8preekwool'd, stelling en hoop moeten dienen, goed gevormd zijn. Wij willen trachten dat te onderzoeken. Maken wij eerst van de bijzinnen hoofdzinnen: Ik herinner mij niet dat (het spreekwoord) ooit gehoord te hebben. - Het ware vergeef8che moeite die (de stelling) te bewijzen. - Uwe verzekering gaf mij het recht die (de hoop) te koesteren. De woorden dat, die, die komen in de bijzinnen voor, alsof zij als bepalingen behooren' bij de gezegden herinner, ware vergeefsehe moeite en gaf, terwijl zij bij de onbepaalde wijzen ge/word te hebben, te bewijzen en te koe8teren behooren. Men ziet dat de afstand tusschen deze hij elkander behoorendezilliedeu 71 nog al groot is, en dit moet te meer opgemerkt worden, daar zij in den hoofdzin onmiddellijk op elkander volgen. Het kan dus niet verwonderen, dat deze en dergelijke constructies meestal iets zonderlings en somtijds iets duistel's hebben, hetgeen gewoonlijk het geval is als bij de plaatsing het verband der zindeelen niet genoeg in acht genomen is. Daarbij komt, dat gewoonlijk een bijzin met zijn werkwoord eindigt, en men dus onwillekeurig bij het werkwoord ophoudt, bijna zeker, dat men het einde bereikt heeft. vVij vinden daarin een belangrijk verschil tusschen hoofd- en bijzinnen. In de eerste staan onderwerp en werkwoord onmiddellijk achter elkander: W ij cl 0 e n dagelijks eene wandeling, - Dagelijks cl 0 e 1~ wij eene wandeling. In de laatste staan zij somtijds verre van elkander verwijderd: Gij weet wettigt, dat A - sedert geruimen tijd ziek en naar het zeggen van den ger6eeShee1' op dit oogenblik niet buiten gevaar - is. Is men bij de leiling van de eerste der opgegeYene uitdrukkingen tot herinner genaderd, dan is men geneigd om te denken, dat de bijzin uit is, te meer, daar een spreekwoord, dat ik mij niet herinner een verstaanbaren zin oplevert. Eerst aan het einde kondigt de infinitief gehoord te hebben aan, dat men zich vergist heeft. Hoe kort die strijd in ons denken ook dure, strijd heeft er plaats, want men moet Of de fout in de voorstelling herstellen àf iets lezen dat men voor geheel overtollig houdt en zich niet verklaren kan. Anders is het met de uitdrukking eene hoop, dif uWP- verzekering mij het recht gaf te koe.~teren. Hiel' levert diR uwe verzekering mij het recht gaf geen verstaan baren zin op. Men weet geen raad met den overvloed van zelfstandigheden, die er in voorkomen. Uwe verzekering gaf mij het recht is goed, maar een nader wie of wat is onmogelijk en toch wordt er nog eeu bedoeld met die. Het laatste woord, de infinitief koesteren maakt weder een einde aan de verwarring. Men gevoelt dat te koesteren eent) bepaling is van het recht en die d. i. dje hoop weder eene bepalipg van te koesteren. Nog erger wordt het bij den overgebleven zin Dit is .eene 72 stelling, die het vergeefsche moeite ware te' hewijzen. De overeenkomst met de beide vorige is weder daarin gelegen, dat het woord dat in den hoofdzin als bepaling (object) bij den infinitief staat, daarvan afgescheiden en als betrekkelijk voornaamwoord aan het begin van den bijzin g{lplaatst is: het ware 1Jergeefscne moeite die te be w ij zen en die het vergeef- 8che moeite ware te bewijzen. ])ie te hewijzen is het onderwerp en ware vergeefacne moeite het gezegde. Het onbepaalde het duidt slechts even aan, wat door de woorden die (de stelling) te bewijzen duidelijk wordt uitgedrukt; het vervalt ook dadelijk als het onderwerp vooraan geplaatst wordt: die stel· ling te hewij.zen ware 'I.:ergeefsche moeite, maar blijft het staan, -dan verwijst het naar het uitgedrukte onderwerp. Wij hebben nu hier, als wij bU het werkwoord van den bijzin ophouden: die het vergeefsche moeite ware,. maar wij loopen weder gevaar, dat wij eene andere voorstelling verkrijgen, dan de spreker bedoelt. In gezegden, die uit het werkwoord zijn en een zelfstandig naamwoord bestaan, A. is klerk. - B is een zadelmaker vindt men wel bepalingen, door een ander zelfstandig naam· of voornaamwoord uitgedrukt, maar steeds in den derden naamval: Het is mij een raadsel. - Het is hem een groot voordeel. - ])ie man is hun een vader. Komen nu zulke zinnen als bijzinnen voor, dan verkrijgen zij bijna de constructie van die het vergeejyche moeite ware, met dit onderscheid, dat wij duidelijk gevoelen, dat het betrekkelijk voornaamwoord een derden naamval heeft of hebben zou, als er een afzonderlijke vorm voor bestond: IJe eenige, wie n het een raadsel is. - ])egene, wie n het een groot voordeel is. - ]Je weezen , wie 1& deze man elin vader is. In ons voorbeeld wordt volstrekt niets van eene betrekking gevoeld, -die door een derden naamval aangeduid zou moe ten worden Er ontstaat dus bij het lezen weder eene weifeling, de vlugge opvatting van het bedoelde wordt voor een oogenblik gestoord, alleen nadat men den infinitief gelezen en met het betrekkelijk voornaamwoord in verband beschouwd heeft, komt de ware bedoeling voor den dag. 73 Soms ontmoet men dezelfde moeilijkheid nog op eene an· dere wijze In plaats van eene onbepaalde wijs vindt men aan het einde een van den bijzin afhankelijken zin, een bijzin van den tweeden graad. Op deze wijze ontwikkeld worden de opgegeven voorbeelden: Dit is een spreekwoord, dat ik mij niet herinner, dat ik ooit ,qehoorit heb - eene 8telling, die het vergeef8che moeite ware, dat men bewee8 - eene hOOp, die uwe verzekering mij het recht gaf, dat ik koe8terde. Zoo wordt de moeilijkheid nog grooter. De eerste b~izin bevat iets te veel, de daarvan afhankelijke iets te weinig, en daaruit ontstaat nog gemakkel~iker eene verkeerde opvatting. In dat ik gehoord heb, dat mert bewees, dat ik koesterde, wordt nu dat ,en de constructie verzet er zich niet tegen - voor een betrekkelijk voornaamwoord gehouden, waarvan het antecedent of niet of verkeerd gevonden wordt, om de eenvoudige reden, dat dat hier een voegwoord is. Dit wordt duidelijk als wij de beide woorden dat in den zin plaatsen, waarin zij beide te huis behooren: ik herinner mij niet dat (voegw.) ik dat (voornw.) ooit gehoord lleb. Wij nemen de onderscheiding van het tweederlei dat zooals z~j tegenwoordig plaats heeft. Vroeger heeft er geen onderscheid bestaan, maar thans bestaat het wel, en het wordt ook duidelijk gevoeld. Wij kunnen nu overgaan tot de beantwoording van de vraag of zulke, d. i. op de aangewezen wijze zamengestelde bijzinnen, goedgekeurd kunnen worden. Dat zij niet tot de sierlijkste, of tot de eenvo11digste behooren, lijdt geen twijfel, maar ze af te keuren, hieraan zou ik mij niet durven wagen, om twee redenen. Vooreerst vindt men ze bij onze beste schrijvers; ten andere, indien men deze constructie verwerpt, kan men toch niet altijd even goed hetzelfde zeggen, meestal wel: Een spreekwoord, dat ik, voor zooveel ik mij herinner, nooit gehoord heb - dat ik nooit gehoord heb, aUhanfl ik hm'inner het mij niet - dat ik (ik herinner het mij niet) nooit gehoord heb - waar1,an ik mij niet herinnm', dat ik het ooit gehoord heb - of nog eenvoudiger dat ik bij mijn weten 1tooit gehoord heb - eene stelling, die niet beweze1t behoeft te wor, 74 den ~ emte hoop, die ik koesteren mogt. Moet er nu volstrekt bij op welken grond, met wêlk recht, eene kleine bijvoeging volstaat.: die ik naar uwe verzekering Koe8teren mogt of die ik koe8teret~ mogt, want TJ,we verzekering gaf mij het recht rlaartoe. Men moge al deze in de plaats gestelde wijzen van zeggen juister vinden, uit een stilistisch oogpunt beschouwd, zijn ze ook niet alle even aanbevelenswaardig. In het ge· bruik "an tusschenzinnen, niet te verwarren met bijûnnen, dient men zeer matig te wezen, en een nazin met althan8, ten minste of dergelijke, zelfs zonder zulke woorden, is voor den gang van het opstel dikwijls lastig. Ofschoon wij dan de vorming der opgegeven bijzinnen niet geheel afkeuren, zoo gelooven wij genoeg te hebben bijgebragt om te mogen zeggen, dat zij niet onvoorwaardelijk goedgekeurd kunnen worden, alleen wanneer het verband het stellig vereischt, dat men den bijzin zoo beknopt mogelijk aan het bepaalde deel van den hoofdzin verbindt en de duidelijkheid er niet door benadeeld wordt. Veel hangt er in dezen van den smaak en de oplettendheid des stellers af. Onvoorwaardelijke afkeuring vindt een zin, waarbij het relativum uit een bijzin van den derden graad is opgedoken. Het zijn ge8ehenken van lieden, d i, e n ik het er voor houd, dat wij wet zouden dom, ze terug te geven. Een gewoon lezer heeft moeite om het begrip, door die 11 vertegenwoordigd, zijne plaats in de gedachte aan te wijzen. Ik houd het er voor, dat wij wet zoudett doen, dat wij ze (de geschenken) dien (den lieden) teruggaven. Zoo iets fraais kan in een onbewaakt oogenbiik wel op het papier komen, vooral als de zaak, waarover men schrijft, de aandacht zoo ingespannen bezig houdt, dat er voor den vorm der uitdrukking geen tijd overschiet, en men ook aan niets zoo weinig denkt. dan aan het maken van volzinnen.. die nog eens de eer zullen hebben als voorbeelden ter navolging of ter waarschuwing gesteld te worden. Leiden. J. A. VAN DIJK. OPHELDERING VAN EENIGE UrrDRUKKINGEN IN VONDEL'S 1'REURSPEL LUCIFER. ANTWOORD OP VRAAG 25: 1) Welke beteekenis heeft het woord kam lil VONDEI,'S Lucifer, IVdc Bedr. 3de Toon. (Uitgave van ROELANTS, blz. 60): nRuck oj dien trotsen kam, sc/md uit dit harrenas." [In VAN LENNEP'S uitg. VI, blz. 270, vs. 1498]. en IVue Bedr. Rei van Engelen; blz. 66 : "Ghlj ziet, 0 aller telgen stam, • Hoe 't hoofd der geesten zijnen kam Durf kantel~ tege1tfl uw behagen." [VI, blz. 276, vs. 1085]. 2 ) Wat beteeken t (blz. 24) anders in: IJ Dat zal ick keeren, is het anders ir~ mijn maght" [VI, blz. 235, vs. 410]. 3) en wat (blz. 7~) noch knodzen in: IJ Die op Orions past, noch knodzen, noch op reUZe1t" [VI, blz. 234, vs. 1931J. 1) Bij het woord kam kan men in de beide aangehaalde plaatsen voor een oog en blik aan twee dingen denken: aan lIet bekende vleezig uitwas boven op den kop van sommige dieren, b. v. hanen, en - aan het verheven gedeelte boven op een helm, aan die soort van rug, die op het voorhoofd begint en tot in den nek afdaalt, en waaraan de pluim of de paardestaart bevestigd is. Dat gedeelte van een helm heet insgelijks kam of helmkam. Zoo zegt ANTONIDRS VAN DER GOES op eene plaats, die ik verzuimd heb aan te teekenen : "Men kende geen pluimaadjc als op den kam der helmen." In het Hoogd. wordt dat sieraad ook Kamm en Helmkamm genoemd. De Latijnen gaven er - ook aan de pluim - den naam van crista aan, een woord, waarmede zij evenzeer den kam van een haan, van eene slang en andere 76 dieren aanduidden. Van dat cris ta hebben de Fransehen hun créte gemaakt, dat ook al de beide beteekenissen vereenigt; en de Engelsche wapenkundigen bezigen hetzelfde woord, in den vorm van crr:st, voor de vederbos en andere sieraden op den top van den helm. Den kam opstekr:u (in de eerste opvatting) is letterlijk het hoofd verheffen en in den nek werpen, wat als een blijk van moed en fierheid, maar ook van hoogmoed en een tergend trotseer en wordt aangemerkt. De Latijnen zeiden reeds: Cristae ei surgunt, de kam gaat hem opstaan, zwelt hem, voor Hij beeldt zich veel in; en in het Fransch beteekent lever la crête zooveel als trotsch worden, bai.Y8I:r la crête is daarentegen zij n hoogmoed, zijne fierheid verliezen. Het woord crest wordt in het Engelsch voor pride, spirit, fire, hoogmoed, fierheid, ij ver, gebezigd; crest fallen is te rn e ê r ges I ag e n. Al die uitdrukkingen schijnen te doelen op den kam van een haan, die majestueus daar heen stapt, den kop in de hoogte steekt en den haan des buurmans uitdaagt. Die opvatting schijnt uitnemend te passen in de woorden uit het koor der engelen: o vader, die geen wierookvat - Noch gout, noch lofzang waarder schat Dan godgelaetenheit en stitte Tart 'tschepset, dat uit nedrigheit Behaegen schept aan uw beleU En in uw wil zich zelf versmilte; Ghy ziet, 0 alter telgen stam, 110e 't hoofd der geesten zijnen kam Durf kanten tegens uw behaegen" dit zou dan zijn: "hoe Lucifer, het hoofd der engelen, den kop trotsch durft verheffen, ten blijk van zijne ver· achting van II Gods beleit." Ook thans zeggen wij nog wel IJen kop tegen iets aan zettetl voor Zich tegen iets aankanten. Minder goed echter past die opvatting in de woorden: II Ruc!C af dien trotsen kam." 77 Een haan laat den kam wel hangen, als hij in het gevecht heeft moeten onderdoen, of wanneer hij gevoelt, dat zijne tegenpartij hem te sterk is; maar hij scheurt hem niet af. Doch den helmkam , dus' den helm zelven , af te rukken, is iets dat heel goed gaan kan. En wanneer iemand, die zich ten strijde gewapend, het harnas tegen iemand aangetrolclcen heeft, zijn helm afrukt en zich van zijn borstwapen ontdoet, dan zal die handeling wel voor een blijk van onderwerping aangezien worden. Dit nu is de raad, de bede, van Rafaël aan zijnen vriend Lucifer: » Genade, 0 Lucifer! fT erschoon u zelven: draegh Geert harnas tegen my, die' treurigh smitte, en fjuijne Van druc1e om uwent wil. Heer Stedehouder, magh mijn bede uw hart beweegen: Ghy kent mijrt zuiver wit, en hart, met u verlegen. Ruck af dien trotsen kam; schud uit dat harrenas, Smijt nede1' uit dees hant de heirbijl, de rondas Uit d'andre." Past het afrukken van den helm niet uitnemend bij het uitschudden van het harnas en het nedersmijten van de strijdbijl en het schild? Keeren wij tot de .Rei der engelen" terug, dan vinden wij ook daar Lucifer als ten strijde gewapend voorgesteld: lIoe 't hoofd der Geesten zijnen kam Durf kanten tegens uw behaegen; Hoe hU trompet en trommel 1'oert, En bUnt, van Staetzucht aangevoert, ij terght op zijnen oorloghawagen. Zou het kanten van zijnen kam hier niet moeten beteekenen, dat hij zich ten strijde heeft toegprust om zich te verzetten? 2) IJ Wat beteekent anders in: Il Dat zal ick keeren, is het anders 111 mijn maght"? Het zijn de woorden van Lucifer tot Beëlzebub, die hem 78 heeft voorgehouden, dat bet in Gods raad lag den mensch te verheffen boven de engelen, ook boven hem, Lucif-er, het hoofd der geesten, Gods stedehouder. Daarom }) . . .. Legh voor ta en den scepter uit der hant: Een taf'ger is 'm', die de !croon daer boven 8pant Of apannen zal eer lang. Legh af uw morghenstraelen En hulsel voor (lees zon [den menschJ .... J)e starren zien vast uit, en wijcleen met verlangen Om met eerbiedigheitdit nieuwe licht te on~fangen." Lucifer zegt hierop: }) J)at zal icle leeeren, is het ander" in mijn maght," I) dat zal ik verhinderen, indien ik slechts kan, indien het maar eenigzins in mijne magt st.aat," of: 11 immers, indien het mij mogelijk is." Wij hebben hier dus te doen met een hypothetischen volzin, waarin Ilis het anders in mijne maght" de protasis, de onderstelling, de hypothese uitmaakt, Ander8 is daarin een voegwoord (of bijwoord J), dat in VONDEL'S tijd, en later, gebezigd werd om de betrekking van de onderstelling tot de stelling, van de protasis tot de apodosis, sterker te laten uitkomen. In de statenvertaling van het N. Test~m. treffen wij eenige voorbeelden van dat gebruik. aan, waarin indien en sa van datzelfde ande1's vergezeld zijn. Ik haal ze hier aan, omdat de Grieksche grondtekst ons leeren kan, hoe anders daarin beschouwd moet worden. Zij zijn: I Petr. H, 3: indien gh!! anders gesmaeclet hekt, dat de Heere goedertiereIt is." Hebr. lIl. 14: 11 SA W!! anders het beginsel dezes vasten gronts vast behouden." Rom. VIII, 9: 11 Sa anders de Geest Godts in u woont," en 1 7: »so W!! anders met hem lijden." Indien anders, sa anders strekken hier ter vertaling van élm(! en ,(xv 7rE(}, dat wil zeggen: ter vertaling van de onderstellende voeg wo or. den El en tal' (indien, zoo), versterkt door de particuia 7rf(}, die tot geen ander einde dient dan om 1) Ik zeg opzettelijk "voegwoord of bijwoord". Anders zal een bijwoord zijn in de oogen van die grammatici. welke van bijwoorden van ket zinsverband spreken, 79 meer nadruk op de voorafgaande voegwoorden te werpen en hen de betrekking, die zij vertegenwoordigen, krachtiger te doen uitdrukken. Veel meer doet anders hier ook niet; en wij zouden de bedoeling thans niet altijd door hetzelfde woord uitdrukken. VAN DER PALM heeft dat in zijne vertaling ook niet gedaan. Hij vervangt anders, 1 Petr. II. 3, door toch, Hebr. lIL 14, door sZechts; in Rom. VIII. 9 door immers. Aan het 17de vers van dit hoofdstuk geeft hij eene gansch andere wending en laat mI} onvertaald. WEILAND heeft in zijn Taalk. Woordenb. een paar v.Qorbeelden van het bier bedoelde gebruik van anders, evenwel zonder er iets ter verklaring bij te voegen. Over het eerste voorbeeld kan men niet oordeelen, want het nszindeel, de apodosis, ontbreekt. Het tweede echter luidt: )) Hij moet zich, in dat geval, naar den raad van zijne1l 1Jt'Ïertd gedragen, wa'Mteer .hij an::lers verstandig is." Thans zou den wij zeggen: indim hij ten minste, of althans, indien hij, of immers indien hij, of indien hij maar of slechts verstandig is, al naar gelang van de nuance, die wij aan onze gedachte zouden willen geven; en wij .hebben boven reeds gezien, dat ook in de bedoelde plaats van YONDEL dat andel's voor verschillende opvatting vatbaar is. Vraagt men: hoe kwam ander,y aan dat postje in hypothetischezinnen ? dan geloof ik, dat het antwoord niet zoo heel moeijelijk te geven is. Het eigenaardige van een hypothetisch voorzin deel bestaat hierin, dat het twee gevallen als mogelijk aanneemt, Zegt men: Hij komt, indien hij kan, dan stelt men als mogelijk, dat hij lean, maar ook evenzeer het andere geval, waarin het andt!rs is, namelijk dat hij niet kan. vVat is nu meer geschikt om het onzekere eener onderstelling te doen uitkomen, dan door middel van het woordje anders op het andere mogelijke geval te wijzen, den hoord€r ook het geval, waarin het anders is, voor den geest te ~oepen? 3,) Wat beteekent noch lenodzen in: »Die op Orions pa,vt, noch knodzen, noch op 1'euzen"? Dat vers klinkt zeker eenigzins vreemd en is niet duidelijk; maar de duisterheid schuilt niet in noen knodzen alleen; zij 80 wordt veroorzaakt door de geheele constructie van den ZIll, en zit vooral in het woord passen, hetwelk hier in eene thans ongebruikelijke beteekenis voorkomt. Passen op beteekent hier zich storen aan, zich bekommeren om, iets geven om, vreezen. In dien zin bezigt VONDEL het ook elders, b. v.: » Wij passen langer op geen hinderdam noch beeren r an wetten, en belofte, en vree.çlijk dreigement." Adam in ballingschap. V. 1. d. i. »wij st 0 ren ons aan geene middelen, die in het werk gesteld worden om ons tegen te houden." Zoo ook in: » En, past men op verbont noch dier gezworene eeden, Zoo klaegen we met recht." Gebroed. lIl, 2. [blz. 679, vers 857.] d. i. En, indien men zich om geen verbond noch duur ge* zworen eeden bekreunt, dan klagen we met recht." Vatten we passen in dien zin op, dan worden U riëls woorden terstond duidelijker: »J)e reU8 Orion schreeuwt, dat al de lucht vertsaeght, En pooght met zijne knods 01tS heirspit.9 't hoofd te kneuzert, Die op Ol'ions past, noch knodzen, noch op reuzen." Or ion , dien de Mythologie voorstelt als een geweldigen reus, met een knods gewapend. heeft zich in de rijen der muitende engelen geschaard. Hij poogt met zijn geducht wapen Michael, den aanvoerder der getrouw gebleven gees· ten, hier Ilons heirspits" genoemd, het hoofd te verpletteren. Maar Michael )) past niet op ," geeft niet om Orions, om knodsen noch reuzen. Doch hiermede is nog niet alles verkl aard , en komt de schoonheid van VONDEL'S woorden nog niet geheel uit .. Hij bezigt hier de figuur, bij de Rhetorici bekend onder den naam van Iv Iltà Ilvoiv, of hendiadys, d. i. zooveel als: één door twee. In dit geval zou men moeten zeggen: één door drie. Orion, knods en reus, staat voor: de reusachtige Orion met zijne lcnods; en neemt men dit in het meervoud, gelijk hier plaats heeft, dan wordt de zin: ti Maar Michael is niet bevreesd voor meer dan éénen reusachtigen Orion met eene knods gewapend." L. A. T. W. OVER DE VERKLEINWOORDEN. De groote volkstam, aan welken het voortreffelijkste op het gebied van kunst en wetenschap zijn bestaan te danken heeft, openbaart zijne meerderheid wel het ondubbelzinnigst in zijne taal, het orgaan van zijn denken. Dat de Indogermaansche tongvallen boven alle andere verre uitmunten, wordt thans zoo goed als algemeen erkend. Die voortreffelijkheid bestaat onder andere ook daarin, dat zij door het hechten van voor- en achtervoegsels aan de woorden dikwijls zeer fijne wijzigingen in de begrippen en voorstellingen weten aan te brengen. De zoogenoemde verkleinwoorden leveren van dat vermogen een alleszins merkwaardig voorbeeld op. Niet alle talen echter van onzen stam zijn met die soort van woorden even mild bedeeld. Het Engelsch b v. bezit er slechts weinig en kan er thans geene nieuwe meer maken. Onze taal daarentegen is er rijk, volgens GRIMM het rijkst, mede gezegend en vormt er van elk substantief, waarbij aan quantiteit of intensiteit slechts kan gedacht worden. Onze verkleinwoorden maken dan ook eene zoo merkwaardige klasse van woorden uit, dat zij eene afzonderlijke beschouwing overwaardig zijn. Ik heb daarom gemeend er eenige bladzijden van de l'aalgid8 aan te mogen wijden, in de hoop den lezer, die misschien nooit opzettelijk over de verkleinwoorden nagedacht heeft, te overtuigen, dat ~h~ 6 82 ik er niet te hoog van heb opgegeven. Ik gevoelde er mij des te sterker toe genoopt, door de onzekerheid in de spelling dier woorden, die immers tusschen -je en -jen dobbert. Mijn onderzoek splitst zich in dl'Îe afdeelingen. In de eerste plaats wenschte ik het een en ander in het midden te brengen, dat kan bijdragen om hunne beteekenis op te helderen en hun stilistisch gebruik in het licht te stellen. Vervolgens wilde ik hunne vorming beschouwen, die evenzeer de aandacht verdient. Eindelijk zal ik de verschillende schrijfwijzen toelichten en ter beoordeeling geven, hopende, dat men mij zijne bedenkingen niet zal onthouden. Verkleinwoord is l baar. Maar gaat dit je (mannetje, lipje enz.) dus in e uit, n zoo moet het zijn Meervoud in n maken. En men komt >l volstrekt en eensgevoelend over een, dat hy zijn Meervoud "in 8 maakt, en niemand zegt de lipjen , de óoelejen in 't "Meervoudige. Dit bewijst, zoo ik meene, volkomen, dat I) het Diminutief niet in e uitgaat. maar in en." Spraakleer, bI. 214. De noodzakelijkheid der 8 in het meerv. zal wel niemand ontkennen, doch ik zou zeggen: zulks bewijst, dat de deminutieven een maal in en uitgi.ngen, maar meer bewijst het ook niet. Toen ken nog kijn luidde, vormde het zijn meerv. op drie wijzen: op leijn, als in het enkelvoud, op leine en op leb·n8. In den Delftsehen bijbel van 1477 vindt men Genes. VII, alle vogelleijn quamen; XXXI. I::!, aUe die manneleijn, vulgata: UniVe1'808 ma8culo8; in de zesde der Goede 112 boerden, vers 21 g: meiskijns; in den roman van W ALEWEIN , vers 3534: lJoghel/cine, :J539: beUekine. De vormen op s, die ongetwijfeld de jongste zijn, ontstonden dus ontegenzeggelijk in den tijd toen de n nog aamvezig was; doch hieruit volgt volstrekt niet, dat de n ook thans nog, in strijd met de algemeene uitspraak, moet geschreven worden. Laten wij de sluitreden eens opmaken, waarmede die noodzakelijkheid zou betoogd moeten worden. BILDERDIJK'S assumptie en conclusie luiden dus: Toen men de s als teeken van lwt mp,ervoud achter de deminutiva hechtte, was de n aanwezig en moest zij 'noodwendig aanwezig zijn; nu is de s nog aanwezig; Ergo: .De n moet ook nu nog geschreven worden. De propositie, de majorstelling zal dus moeten zijn: Het aanwezm eener letter, die slechts ontstaa1& kan zijn, toen er in het woord nog eene andere letter bestond, maakt noodzakelijk, dat ook deze laatste nog aanwezig i.~ en moet. geschreven worden. Waar zou het heen, indien die stelling juist en verbindend was. Dan zou het aantal veranderingen, die de spelling te ondergaan had, niet te overzien zijn, en onze taal zou weldra in het schrift onherkenbaar worden. Op dien grond zou men voortaan veljen ,legjen, zet jen , plet jen , temje1t, let jen in de plaats van vellen, leggen, zetten, pletten, temmen, letten te schrijven hebben, want toen de a van val, lag, zat. plat, tam, laat in e overging, werd dit veroorzaakt door eene j, die in den infinitief aanwezig was en volstrekt aanwezig moest zijn; die e is nu nog te hooren; ergo moet ook de j (nog gehoord?) ten minste nog geschreven worden. Men zou nog verder kunnen gaan en zeggen: de e's kunnen in de genoemde werkw. niet van zelve gekomen zijn; zij zijn ontstaan uit a's, en die (1,'8 moesten er wezen, toen de e's voor den dag kwamen; zij behooren dus ook nog geschreven te worden; derhalve voortaan: vealjean, pleatJean enz., of misschien vaeljaen, plaetjaen, wat evenwel bij minnelijke schikking spoedig uit te maken zou zijn. Men ziet B's tweede argument is wel niet zoo dwaas als zijn eerste, 113 maar kan volstrekt niet als geldig worden beschouwd, omdat de toepassing in het gekke loopell zou. Doch al waren B's redeneeringen onberispelijk, zijne argumenten zouden toch niet gelden, omdat hier een geheel ander grondbeginsel moet gevolgd worden. Om de spelling der verkleinwoorden, die zoowel in het dagelijksc11 leven als in de wetenschappen, zoowel in proza als in dicht gebruikt worden, die zoozeer als eenige woordsoort het eigendom van alle standen. van het gansche volk zijn, moet men de zoogenoemde beschaafde uitspraak raadplegen, en deze wil onmiskenbaar je en jes, niet jen, en nog minder jens. De regel der beschaafde uitspraak, die leert: öchrijf, zooal8 be8chaafde lieden 8preken, is de hoogste wet in de spelling; zij is hare grondwet, omdat zij onmiddellijk en met interne noodzakelijkheid uit het wezen en de natuur van de spraak en het schrift voortvloeit. Het N ederlandsch gehoorzaamt dien regel dan ook bijna zonder uitzondering; en niemand zal het verstandig vinden buiten noodzakelijkheid, zelfs zonder eenig nut, nieuwe uitzonderingen te scheppen. Doch ik verwacht, dat men mij tegenwerpingen zal maken. Sommigen zullen welligt zeggen, de n wordt in eenige gewesten, waar de verkl. woorden op ien eindigen, wel degelijk gehoord. Ik vraag, of vormen als Jantien , Kla,vien, schuUeltien, tot de beschaafde uitspraak te rekenen zijn? Indien iemand zeide: De beschaafde uitspraak laat even weinig de n der infinitieven zingen, lezen, werken hooren, en deze n wordt wel geschreven, waarom dan ook niet die in de deminutieven? Ik zou in bedenking geven, of de gevallen wel zoo volkomen gelijk staan. Wie de ?t achter de infinitieven doorgaans niet uitspreken - en die gewoonte is verre van algemeen te zijn - laten haar yoor een klinker wel degelijk hooren: eten en drinke, hooren en zien, lezen of schrijve, kiezen of deele; rU8ten op zijn lauweren. Vervolgens is die n gewaarborgd door de uitdrukkingen: een uur lezen8, levens; een ha~f uur waclttens, vetVelen8; door de composita: varensgezû, etensuur, drinkensbakje , barensnood, IV. Jaarg. 8 114 levensfjevaal' ; door de pluralia: leven8, 'vermoeden8, voornemen8, wezen8, om van gaan, 8laan, staan, doen en zien niet te spreken. Daarentegen spreekt niemand van eeu hondjen en een poe8Je, een kopjen of een ,vchotelije, en nog veel minder van hanrljen8 en 1)Oetjen8, armpjen8 en beentjen8. Een ander bewijs voor de afwezigheid der n leveren de dichters, wanneer zij de toonlooze eder deminutieven in een volgenden klinker laten wegsmelten (door synaloepha), waardoor zij twee letergrepen tot ééne zamentrekken, Dus handelde b. v. LOOTS in Het nachtegaaltje: )) Maar gij lacht met zulke vragen; (8 lettergr.) ])e ongekun8telde natuur, (7) Nedrig vogeltje, elks behagen! (8) Schonk u 't heilig dichtrenvuul"'. (7) Van zulk eene elisie bij infinitieven zal men wel geene voorbeelden kunnen bijbrengen. Niettegenstaande BILDERDIJK'S voorbeeld door een aantal onzer voortreffelijkste prozaschrij vers en dichters gevolgd is, heeft zich de oude uitspraak niet kunnen herstellen. Hierin ligt eene groote les voor alle toekomstige spraakkunstschrijvers ; zij kunnen er uit 1eeren, hoe vruchteloos alle pogingen zijn om woordvormen in te voeren, die in strijd zijn met het algemeen gebruik. Wijselijk hebben noch KlIS Klm , noch LUL01<'S, noch BRlLL het beproefd. Doch ik verwacht nog meer tegenbedenkingen. Men zal zeggen: ook de afleiding wordt in de spelling gehuldigd, in onze taal zelfs veel meer dan in eenige andere; waarom mag hare stem hier niet gehoord worden? In dö eerste plaats en vóór alles niet, omdat zij tegen de uitspraak aandruist. Wanneer wij hoofddeel , Midellandsche zee, misstap met twee (1'8, l'8, 8'8 schrijven, zonder dat zulks door de uitspraak geboden wordt, dan geschiedt dit wel niet volgens, maar ook niet tegen de uitspraak, want ook in bidde1t, 8chillen, missen worden de eerste d, l en 8 niet sterker gehoord dan in de genoemde woorden. Het aanwezen van die letters is dus niet in strijd met de uitspraak. Zij worden door de afleiding ge115 vorderd, omdat anders een der beide bestanddeelen, ten nadeele van de duidelijkheid, zou verminkt worden: hoof-deel of ho~fd-eel, midde-landsch of middel-andsch, mi-stap of mis-tap Bij je of jen doet de af- of aanwezigheid der n niets af; het eerste is vooral niet minder duidelijk dan het laatste. Daarenboven, wij hebben gezien, dat de n eigenlijk alleen aan den genitief en datief toekomt, dat zij, tegen de regelmaat, zich ook aan den nominatief en accusatief heeft opgedrongen, maar geenszins tot het wezen der deminutiefvormen behoort. Daarom, indien wij het met de afleiding waarlijk zoo ernstig meenen, dan moeten wij niet slechts de misstappen van onze vaders, groot- en overgrootvaders van deze en de vorige eeuw weder goed maken; laten we dan edelmoedig genoeg zijn om ook aan het zielenheil der achterbetoudovergrootvaders onzer overgrootvaders te denken, welke die onbeschaamde n maar hebben laten begaan; laten we haar dan haar rechtmatige plaats aanwijzen en voortaan aldus declineeren : het kindje, des kindjens , den lcindjen, het kindje; de kindjes, dfir kindjen,~, den kind jens , de kindjes; zó6 zullen wij onzen pligt doen en aan de veroveringzuchtige n den haren leeren. Ik heb geen enkel geldig argument weten te bedenken om de n weder in te voeren; maar er bestaat wel eene gewigtige reden om haar niet meer te schrijven. Onze demi· nlltieven op je zijn zeer welluidende vormen; de Hoogduitsehers zelfs, die anders met onze uitspraak niet veel op hebben en ze plat vinden, erkennen dit volmondig. Die euphonie zou door de n niet bevorderd maar wel benadeeld worden; wij zouden het welluidendste in onze taal wegwerpen. Wij zeI ven vinden eene n achter eene toonlooze e volstrekt niet mooi, en spreken haar daarom in woorden als eten, leugen, kinderen naauwelijks hoorbaar uit. Moeten wij nu, tegen het kennelijk taaleigen aan, het onwelluidende herstellen, dat door onze voorouders verworpen was, waarvan zij ons reeds weldadig hadden verlost? En waarom zouden wij het doen? Alleen op grond van eene hersenschim en een ondoordach· 8» 116 ten regel van een man, wiens onvergankelijke grootheid op gansch andere en veel vaster grondslagen gebouwd is, dan op taalregels, welke, bij de onafgebroken verandering die in elke 'levende taal plaats heeft, uit hunnen aard voorbijgaande zijn. Anders staat het mijns inziens met het achtervoegsel -ke of ken. Daarin zou ik zonder bedenken, op weinig uitzonderingen na. aan den ouderen vorm met de n de voorkeur geven. De woorden, met dit suffix gevormd, behooren niet meer tot de algemeene spreek- en schrijftaal; zij zijn provincialismen en archaïsmen geworden, en zijn in de laatstgenoemde qualiteit nog in bijbel- en kanselstijl gepast. Die stijl houdt immers van yerouderde en deftige vormen, als Heet'e, lJrOUWe , de ure, tale, kelen, leken, vogelén, /Jlèutelen, vleugelen, bezemen enz. Daarom heeft VAN DER PALM, die anders steeds -je schrijft, in zijne bijbelvertaling de vormen op ·ken meestal behouden; vergel. knechtkerts, Exod. I. 17 en 18; ketenkerts en scheUekens, Exod. XXVIII. 14, 22 en 23; kl'leimkens, Matth. XV. 27; kindeken en kinderken.y, Marc. X. 14 en 15; .Toh. VI. ~J echter schrijft hij jongske. Ook de dichter van 30ste Evang. Gez. verkoos 1Jo.r;elken boven vogeltje. II Gij die geen vogelken vergeet, Ofschoon het van geen zaa~jen weet" Wanneer ik echter de woorden boekske, penningske, jongsleP, enz. in gewon en , dagelijkschen stijl bezigde, zon ik meenen ze insgelijks zonder n te moeten schrij ven. L. A. T. W. OPMERKINGEN BY DE LEZlNG VAN DE BYDRAGE, DOOR Dr. W. BISSCHOP GELEVERD, ONDER DEN TYTEL VAN HET DORDSOHE TAALEIGEN. Het klinkt eemgzms vreemd, dat ik opmerkingen, by de lezing van een woordenlijst gemaakt, doe vooraf gaan met eenige woorden naar aanleiding van het aan die lijst gehechte Na8chrift. Maar dat naschrift behelsde een verdediging, reeds vooruit geleverd tegen een hoofdbedenking , door my by myzel ven al lezende .gemaakt, dat namelijk onder· scheidene woorden, op de lijst gebracht als behoorende tot het Dordtsche taaleigen, ook elders in zwang waren. De geächte verzamelaar schijnt echter van meening, dat zy daarom niet minder onder de dialekt-vormen gerekend moeten worden. Ik wil dit omtrent sommige toegeven: doch er is er ook by, die niet alleen in de spreek- maar ook in de schrijftaal, ja in officieele stukken voorkomen, en die ik derhalve meen te moeten beschouwen als tot algemeen geldige N ederduitsche woorden geijkt. - Ingevalle er alzoo naar mijne meening eenige woorden van de lijst, door den Heer BISSCHOP opgemaakt, moeten wegvallen, zoo belet zulks niet, dat ik, en gewis ieder taalminnaar met my, hem oprechten dank verschuldigd ben voor de moeite welke hy zich getroost en voor de belangrijke bydrage, welke hy geleverd heeft, en dat ik my volkomen vereenig met den wensch, door hem geüit, betreffende de uitgave van een algemeen 118 W oordehoek 1) onzer dialekten. - Ik laat thands, als aanhangsel op het stuk van den Heer BISSCHOP, mijn opmerkingen volgen. An voor aan is zoo weinig een Dordracisme, dat men het, geloof ik, door negen tienden onzer landgenooten in het gemeenzaam gesprek hoort zeggen, even goed als zy me of m'rt en z'n zeggen voor mijn en zy'n, zoo dikwijls er op die pronomina geen klemtoon valt. Schrijven zal 't wel niemand behalve Multatuli; maar de uitspraak geloof ik, is, behalve in 't witgedaste diskoers , de juiste. Bennegie voor bennetje is zeker een dialekt-vorm en mijn aanmerking geldt ook alleen wat verder gezegd wordt, dat men, vroeger, zuchtgien, wijfgii1n, enz., zeide. Men zegt dit nog vrij algemeen heden ten dage, en zucht jen , wbfjen, luchtjen , enz., is witgedast. In 't dagelijksch gesprek worden zuchtgien, wijfgim , enz., heden, als vroeger, zuchie, wbjfte, enz., uitgesproken. E e u I' en voor gebeuren hoort men nog door geheel Noordholland ten platten lande. Ceelmaker. Ook te Ams>erdam en, geloof ik, in andere steden, wordt het opmaken der lijst van de personen, aan welke iemands overlijden moet aangezegd worden, ceélen malce1t genoemd. De oorsprong der uitdrukking is deze: De aan· spreker-en-ctÎef bezorgt aan het sterfhuis de gedrukte lijsten of ceêlen, waarop de namen der notabelste ingezetenen vermeld staan en op die ceêlen haalt men de zoodanigen aan, waar men wil dat de aanzegging geschiede. Men maakt dus uit de bestaande ceêlen als 't ware nieuwe op, voor het bestaande geval. Vroeger werden - en 't heugt my nog - al de naaste verwanten op dat ceêlell·maken bepaald genoodigd._ 1) Ik schrijf hier 1VoorDEboek, boven WOORDENLIJST. Niemand denke daarby aan een drukfout. Reeds by een vorige gelegenheid heb ik verklaard, ondersc~eid te maken tusschen I'OzEgeur en rozeNgeur, hartE~aJJlp en harteN kamp , boekEtas en boekeNtas, enz., en dus ook tusschen een lijst VAN woorden en een boek, DAT woorden BEVAT. 119 Dijk et tin g. Dit woord is volstrekt geen dialekt-vorm. Ik heb q. q. een vermaard proces moeten voeren over de ettinge1t aan den jJijk bij Enkhuizen en zou nog wel een dozijn keuren, rezolutiën en flchrifturen van hoogere en lagere staatsmagten kunnen aanhalen, waarin van deze en andere ettingen gesproken wordt. Het woord zal dus ongetwijfeld een plaats moeten bekomen in het Woordeboek der Nederd. taal. Fa mil i e dag. Ik weet niet, of men dat woord in andere plaatsen minder dan te Dordrecht hoort, maar zeker in Dordrecht niet meer dan te Amsterdam, waar evenzeer schier elke familie haar vasten familiedag heeft. Voor zooverre dit gebruik een vasten band geeft, hecht het alzoo de familiën niet sterker te Dordrecht aaneen dan in gl'ootel'e steden. Geb e ter e n. Het Broêrtje van CARTOUCHE zegt reeds in het blijspel van LANGENDIJK, die geen Dordtenaar maar een Haarlemmer was: .Dat de Juffl'OUW mij te gaauw waa kon ik ommel'a niet ge· beteren. Geb l' 0 g t. Ook dit zeggen de Dordtenaars niet alleen. Van een Amsterdammer zal men nimmer gebracht hooren. Geschreven. Te recht merkt Dr. B. aan, dat men ook elders dan te Dordrecht de pleonastische uitdrukking hoort: hij kan geen geschreven schrift lezen. Ook te Amsterdam is zij algemeen, en, ter bevordering der duidelijkheid, niet ongepast. Immers de achl'ift is gedrukt, en Platoos achl'iften ook. Ge Vl'O gen: dat is zeker ·echt Dordtsch. In Noordholland zegt men get·l'oegen. G I a d voor geheel en al had ik nooit gedroomd dat een dialekt vorm ware. Er gaat hier te Amsterdam en, vertrouw ik, schier overal in Noordholland, geen dag om, dat men niet zal hooren: ik heb het glad vergeten. Dat ia glad mia, glad vel'kèel'd, enz. Gunter voor ginda. Gintcl' en gunter zal men in 't dagelijksch gesprek schier altijd hOO1'en; ginds is witgedast. Heit voor heeft hoort men ten platten lande; - in de steden, zelfs onder beschaafde lieden, veelal het. Op mer120 kelijk is het, dat men onder de min beschaafden doorgaans hoort: ik heef. Jen gel en: in Noordholland zegt men, in beschaafde kringen, tjangelen en getjangel ,. maar ook tjanken voor janken. Kost als 2e pers. imparf. van kunnen hoort men ook elders dan in de omstreken van Dordrecht; zoo by het volk als in de hoogst beschaafde kringen, tel' vermijding van een weinig liefelijk, hoezeer dan naar den taaleisch wettig woord. Kre k wordt ook in Noordholland veel gehoord en komt herhaaldelijk by LANGEN DIJK en andere kluchtspeldichters voor. Leesde voor las is ook te Amsterdam onder min beschaafden niet zeldzaam. L e uk: ook dit woord is in den overdrachtelijken zin zoo algemeen gebruikelijk, dat het niet als taáleigen aan een byzondere plaats kan worden toegekend. Me d een en zoo m ede e n kan men niet alleen in Dordrecht of in het 5e distrikt van Zeeland, maar ook te Am· sterdam alle dagen hooren. Ik gebruik het zelfs liever dan zoo dadelijk, en heb by dat gebruik nooit gedroomd, dat ik my een idiotisme veroorloofde. Nak end voor naakt is zeker af te keuren, doch desniet ·te-min heel Holland door in zwang, en even zoo Nou voor nu en o mme r s voor immers: - een en ander in hooge zoowel als in lage kringen. Rij k dom. Er wordt in Holland zelden een feest gegeven, na afloop waarvan deze of gene burgervrouw niet aan haar zuster of buurvrouw vraagt: »was er veut rijkdom?" Sc h i I der e n voor verwen is ook te Amsterdam ge bruikelijk: door schilder verstaat men hier iemand die aan gebouwen, meubelen, enz., door verwer hem, die aan lij waten, gordijnen en stoffaadjes in 't algemeen kleur geeft. Men zal er zoo min spreken van een groen geverfde deur als van een blaauw geschilderde japon. St ij g e r. Men heeft te Amsterdam den mosselsteiger (want zoo spelt men daar het woord) en een menigte andere süi121 gers. în keuren en stadsbeschrijvingen vermeld. 't Woord is, als plaats waar men uit een vaartuig aan wal stijgt of steigert. vrij algemeen gebruikelijk. Tagrijnen, scheepstagrijnen vindt Patentwet, Tabel XIV. N°. 82, genoemd. in alle zeesteden zeer bekend. men zelfs in de Het beroep is Tij 1. Is een tijt wel een nagelbloem? Is 't geen tij loo,~? J. VAN LENNEP. ===== ~---~~-------~-~-~ --~~-------~-~- MENNEN MET V ALEN DOOR DR. EELCO VERWIJS. Onder de menigte spreekwoordelijke uitdrukkingen, waaraan onze taal zoo rijk en vroeger, toen bij de n spraekmakende gemeent" het taalgevoel nog veel frisseher en levendiger zich uitte, niet minder overvloedig was, komt in de Gedichten van WILLEN! VAN HILLEGAERTSBERCH meermalen en ook bij enkele anderen die van mennen met vaten voor. Doch zóó als ze daar gebezigd wordt, is nergens uit den zin de oorsprong van het spreekwoord op te maken. In het gedicht van 's Graven spreker van den Waghert, eene satyre op de st.eeds toenemende Reynardie en het verdwijnen der Trouwe, leest men fol. 29 d. vs. 19 vlgg. Men si et trecht 1) om ghelt vercopen; vVant Reynart 2) heeft soe 3) langhe ghelopen 1) Wij zouden de volgende ophelderingen achterwege laten, wisten wij niet dat er enkele lezers zijn, die nog nooit Oudhollandsch gelezen hebbel!. Wij vree zen , dat zij de moeijelijkheden, die het stukje oplevert, niet uit den weg knnnen ruimen en daardoor afgeschriKt zullen worden het te lezen. De weinige aanteekeningen, die de Redactie hier bijvoegt, zullen toereikend zijn om het ook voor zoodanige lezers verstaanbaar te maken. I) (recht: het recht. 2) Reynart: de bekende Reinaal'd de Vos, als personificatie van list en bedl'Og. 3) 808: zoo. 122 Mitten heren in den hoft' 4), Dat si hem gheven thoochste 10ft' Ende segghen hi is der wijsheit moeder, Hier om staet Reynaert nu ten roedel' 5) Ende Symon opt voorchasteel. Trouwe heeft hier tminste deel; N ochtan is si dat oudste ki nt • Alsoe alsmen bescreven vint; Want God die heeftse sel ve verheven, Al is si nu hoers lants 6) verdreven, Datmer 7) niet en wil bekennen Van hem die nu mit valen mennen; Wanttet sijn die ghene die recht bewaren Ende om miede 8) hoer ziel beswaren , Dat si recht tot onrecht wisen Ende onrecht voer dat rechte prisen. De volgende medegedeelde plaatsen zijn voor 't meerendeel korter en slechts uit het HS. geëxcerpeerd. dat ik maar gedeeltelijk heb overgeschreven: uit vrees monnikenwerk te doen. De hoop toch scheen toen te bestaan, dat weldra een volledige uitgave van deze gedichten het licht zoude zien, waarmede de Heer LEENDERTZ zich had belast, die reeds sints jaren zich met onzen dichter had bezig gehouden. Doch de Nieuwe Vereeniging tot Bevordering der oude N ederlandsche Letterkunde bleef in embryonischen staat, dank zij der weinige belangstelling des publieks, eene flaauwhartigheid, waarop nu wederom de eerste volledige uitgave der Dichtwerken van Muiden's Drost schijnt te zullen afstuiten. Wij beklagen den ijverigen bewerker, aan wiens handen wij zoo graag ook dat werk hadden toevertrouwd gezien, maar nog meer het laauwe publiek, dat zich den volhar- 4) Mitten keren in den ko./!: met de heeren aan het hof. 5) ten roeder: aan het roer van staat. 6) koers lants: uit haar land. 7) Datmer : dat men er. 8) miede: loon. Red. 123 den den ijver voor Nederlands letterkunde van den Heer LEENDERTZ onwaardig betoont. Na deze uitweiding, slechts dienende om mede te deelen, dat ik daardoor niet in staat ben grootere citaten te geven, noch op te noemen uit welke stukken ze genomen zijn, keer ik tot mijn onderwerp terug. Op fol. 67 c. leest men: Ander heren hier op eerde, Die recht bewaren mitten zwaerde, Soe wye 1) dat wel in eren hout, Hemelrijc mit rechter schout 2) Moghen sy Gode dan panden ave a), Dat is ghewin voer alle gave, Die die werlt cau volbringhen Men sal gheen recht om ghelt verdinghen 4), Maer sijn oerdel eerst bekennen, Daer nyemant mach mit valen mennen, Die ter werlt oyt lijft' ghewan. Aldaar fol. 74 a: Al wilden heren reden kennen, Alsmen gaet mit valen mennen Elkerlijck om sijn behaghen, Soe en weten sij niet wat maten dragen, en aldaar fol. 75 b: Een gherechtich pat ghement mit vale1t Wil daer ydelheit in dwalen, Om gheniet al hier tontfanghen? Wederom fol. 90 b: Wye soe te dichten he vet lust, Die doet die bose hem selven kennen, Hoe si hier mit valen mennen, Ist om miede of ist om ghicht 5), 1) Soe '"!Ie: al wie. 2) mit rechter 8C/tOut, hier: mel volle recht. 3) pa,n· den ave: afeischcn. 4) vel'ditzg1ten: pleitende verwerven, hier: koopen. 5) ghicld: gift. Red. 124 Men selse roeren int ghedicht, 80 moghen si horen of si dwalen. en aldaar fol. 108 d: W ye dat yet mit 1Jalen mende Ofte boesheit wilde dri ven, Die most doe buten die poerte bliven. en fol. 109 b: Wye dat reden willen bekennen, Die willen node mit vaZen mennen. en eindelijk fol. 133 c: Als heren doecht ende archeit kennen, W ye darf hem dan mit vaZC1t ~Ilennen? Uit den zin blijkt genoegzaam, dat het niets anders kan beteekenen dan onrecht doen, op slinksche wegen gaan, van den goeden weg afdwalert; of, waal' het transitief gebruikt wordt: van dm goeden weg afbreng~n. In dien zin komt het voor in de Rose, vs. 4540 (Kauster, vs. 4496) I). Vrouw REDE spreekt tot den minnaar over de liefde: Doetse ute ure herten, laetse gaen; . Want therte datse houd bevaen Moet doegen pine ende menich leet; Ende alse u die joeget afgeet, 80 seldi hebben groten toren, Dat gi den tijt dus hebt verloren, Dien gi niet en moeget verhalen: Minne si ment u met vaZen! In het HS. staat dient, waarschijnlijk een schrijffout voor ment, zooals ook het Combo HS. heeft, waar .men met een geringe afwijking leest: Minne so mermet at met vaten. 1) Het door mij aangehaalde vs. is volgens mijnen tekst, dien ik eens aan het publiek hoop aan te bieden, bewerkt uaal' het Amsterdamsche en Comburgsche Hs. Vergelijking van beide I-Iss. cn met de Fransche Rose is alle.en in staat eeu verstaan. baren tekst op te leveren. 125 In den Franschen tekst bij Léon, Roma1t de la Rose, vs. 438fl, waar van grijsaards gesproken wordt, leest men: (Quant) des folies lor sovient, Si cum sovenir lor convient, Comment il firent tel besongne Sans recevoir honte et vergongne, Ou, se honte et damage iorent. Comment encor eschaper porent De tel peril, sans pis avoir Ou d'ame, ou de cors, ou d'avoir. Deze plaats geeft wel ongeveer den zin terug, doch levert niets dat tot verklaring onzer spreekwijze kan dienen. Ook in het Hoogduitsch wordt deze uitdrukking, hoezeer eenigzins gewijzigd, gevonden. In GRIMl\'I's lJeutches Wörterbuch, lIl, B. 1240 vinden we een reeks van aanhalingen, doch zoo onsystematisch gerangschikt. dat men niet weet waar bij deze uitdrukking de eigentlijke of wel de spreekwoordelijke spreekwijze is gebezigd. Met eerbied buigen we het hoofd voor de reusachtige geleerdheid van den n Vader der Germaansche Spraakkunst", doch hopen en vertrouwen, dat ons vVoordenboek eens duidelijker en geordender zijne aanhalingen zal geven, en de eigentlijke en afgeleide beteekenis meer uit elkander zal houden. vVij nemen uit GRIMM'S artikel en den rijkdom van citaten aldaar alleen die plaatsen, waar wij meen en dat de spreekwoordelijke uitdrukking is gebezigd. Und wenn wir ains mer auf ainem falben pfert finclen. Fastn. 321. 5; Ich hab clich oft gefunden Auf einem falhen pferd. Ambr. Eb, p. 43. en elders: Ob ich sie find uber der karten Und auf dem faalen pferd ertap. Heinr. Jul. v. Br. 564. Ob er sie auf eim fahlen pferd Unversehens eins finclen werd, 607. Beter echter blijkt de beteekenis uit de volgende plaatsen: 126 n Wel' einmal auf einem fahlen Pferde ertappet wird dem glaubt man nicht leichte mehr. Butschky, Patm. 612. Will nicht hoffen, dasz mich jeniand auf dem fahten Pfmle wird angetroffen haben. Weize. com. Probe. 7. Dabei er denn wol schwerlieh gedacht hat, dasz ein Musicus ihn so oft auf einem fahten Pferde finden sonte. Joh. Mattheson, der neue Ephorus, 1727. 1. 29. U nd schlich so lange nach der Frau. bis el' au,f dem fahZen Pferde attrapieret wurde. FeZsenb. 3. 415. Da er sich abel' hier au! dem fahZen Pfe1'de fin den lüszt, wie kann man ihm im Uebrigen trauen? Lessing, lil. 281. Hiel' war der Ort, wo sich Stilling in Ansehung der Versöhnullgslehre zuerst auf dem fahZen PJerd erwischte. Stilling, 5. 24. Stieler 425 erklärt er reitet ein fahl pferd durch mentitur, falsus est und gibt auch: man hat ihnauf ei1te1' fahlen ziege edappt, in falso et mendaciis deprehensus est. das ist abel' zu eng und finden, treffen, ertappen, erwischen auf dem f· pf. musz überhaupt meinen einen auf einer Unthat, auf einem irthum betreten. " In de beteekenis van liegen komt ook bij ons de spreekwijze, hoewel eenigzins bedorven, voor. Men begreep den waren zin niet recht, en even als hv. van den orse op den esel verbasterde tot: van de1t os op den ezel, even zoo vinden we bij Meijel', Oude Ned. Spreuken en Spl'eekwoorden, bI. 98: Men moet tvotene somwilen 1JOeren. en beter bij Hoffmann, Horae Belgicae, P. IX. p. 34. 530: Men moet mit voUene somwilen voeren. en daaronder de Latijnsche verklaring: Ficto, non vero trahitur quandoque cabaUo. Ook bij Hllrrebomée, D. Il. bI. 376 is onder Veulen het spreekwoord opgegeven: Men moet het veuten somtijds mennen, en daarbij naar de Bijdrage verwezen. Men leze bij Hoffmann: Men moet mit vaZen somwilen voeren, 127 d. i. men moet soms met leugens omgaan, slinksche wegen kiezen, gelijk uit de vertaling van het spreekwoord ook genoegzaam blijkt. De verwarring nu van vezelen en valen is gemakkelijk te verklaren. In de Teuthonista worden we op Vail, roellen, naar jong Pert verwezen, en vinden daar: iong Pert, 1Jaile, voellen. Poledrus 1). Vael is dus de Nedersaxische vorm van het Hollandsclle veuler~, en van daar de verwarring licht te verklaren. De spreekwijze: reiten mit fahlen, pikren mit fahlen zal misschien oorspronkelijk Duitsch geweest zijn en door den Duitschen invloed van het Beijersche hof, hoezeer reeds vroeger bekend, hier meer het burgerrecht hebben verkregen. Geen wonder dan ook, dat 's Graven spreker, die ze veel hoorde, ze herhaaldelijk bezigde. Later toen men den oorsprong niet meer begreep, zocht men in den Duitschen vorm het Hollandsche veulen, en met veulens voeren was dus: met jonge, onbruikbare paarden rijden, die iemand licht van het spoor brachten en van den wal in den sloot voerden. Dat evenwel v66r den Germaniserenden invloed van het Beijersche hof de uitdrukking reeds gebruikt werd en misschien inheemsch was, bewijst de plaats uit de Rose, waarbij wij nog eene uit MAERLANT meenen te mogen voegen. In het Vaderland,wh Museum van den Hoogleeraar SERRURE, D. I. bI. 275 vindt men iets over )IMaerlants aedicht. der Kerken Claglze." Men leest aldaar: D vs. 202 moet gelezen worden: Nusiet of hi niet val ë minde die Gods seape noyt en kinde? waarvoor bij WIJ~LEMS: 1) Zoo ook bij Die fen b ach, Gloss. Lat. Germanicum, p. 444 op Poledrus , va!!l, vael, ontleend aan Ms. Glossarien; het eerste uit een Dictionarius latinogermanü: us, het tweede uit een Lateinisch-Niedej'deutscher 1~)cabula.l'iZis van ] 420. Zie àc Praefa{io, IJ XlV en XY onder 19 en 11. 128 Nusiet of hi niet val, ende minde, die Gods scape noyt en kinde 1). Iets dat geen en goeden zin oplevert en WII.LEMS het woord minde deed verklaren door verminderen. Terwijl die twee verzen eenvoudig beteekenen : Nu ziet of hij, die Gods schapen nooit leende, den val niet bemint,?" Hoe »eenvoudig" het moge zijn, ik beken dan evenmin de beteekenis te kunnen vatten. Doch MAERLANT 'l'.al gegeschreven hebben: Nusiet, of hi mit valen minde, Die Gods seape noyt en kinde, Hi wilt dat ickene herde scrive! Dus gaen si vore alse die blinde, Ende leiden die scape in grote alende, Alse hen volgen die keytive r d. i.: Zie nu, indien hij slinksehe wegen insloeg, het spoor bijster was, die Gods schapen nooit kende, wil hij nog wel dat ik hem herder noem. Aldus gaan zij voor als blinden en brengen de schapen in groote ellende, als de ongelukkigen hen vol geIl. Doch van waar nu is deze uitdrukking ontleend? Ad el u n g, in zijn Wörterbuch, Th. II s. 12 zegt: " J emanden auf dem fahlen Pferde betreffen, auf emer Lüge, auf einem Irrthume; welches noch eine Anspielung auf den Belisar seyn solle, welcher equum batium, quem barbari Valam vocabant, in den Treffen zu reiten pflegte, daher die Feinde vornehmlich nach Pferden von dieser Farbe schos· sen. S. Procop, de Bello Gothico, B. I." De verklaring schijnt ons niet den minsten schijn van grond te hebben, waarom wij ze stilzwijgend voorbijgaan. GRIMM haalt bij vaal paard, de plaats aan uit de Op«mbaring, Cap. VI. vs. 8: 1) Aldus ook in mijue Bloemlezing, D. 11. bI. 99 naar W ill ems overgeno. men, zoo bedorven en onverstaanbaar als het was. Doch ik rekende een herdruk noodzakelijk, daar zoowel de tekst Van den Lande van Oversee bij van Vi' ij n , als die van der Kerken Claglte bij W i II ems zeer zelden meer voorkomt. 129 IJ Ende ick sagh, ende siet, een vael peert, ende die daer op sat; sijnen naem was de Doot: ende de Helle volghde hem na." De kantteekening hierop luidt: Of, bleeekgroen, gelijck de bladeren zijn die verdorren; waer door bequamelick verstaen worden de menschelicke insettingen ende superstitien, waer door de aengezichten worden verstelt, Matth. 6, 1 {j, ende de Kercke CRRIST! van hare gezonde leere allengskens berooft, ende de menschen van CHRISTI verdiensten tot hare eygene verdiensten, ende tot andere middelaers ende gronden der saligheyt, ende haer verderf, worden vervoert, si et Matth. ·15. 8/9 ende 23. 14. Gal. 5. 4. Col. 2. Ui, eet. Welche superstitien ende menschelieke insettingen na dese ketterijen in de Kercke CRRISTI zijn ingebroken, ende hebben den wegh allengskens tot het Antichristendom geopent." Hier schijnt wel de vale kleur iets ongunstigs aan te duiden, iets dat uit den Booze is: toch geloof ik niet, dat de oorsprong der spreekwijze uit het bijbelsche spraakgebruik moet opgehelderd worden. Veeleer houd ik eene andere verklaring voor de rechte, welke door Eis e 1 e i n in zijn werk: Die Sprichwörtel' unrl Sinnreden des deulselten Votkes in alter und neuer Zeit, gegeven wordt. Daar leest men: IJ Das fale Pferd reiten. - Auf dem falen Pferd ertapt, erwischt werden (d. i. auf einer Lüge). Diese Redensart entstand wohl ZUl' Zeit, als man noch sehr an die Luftreisen des wilden Heeres und an die Fahrten Wuotan's auf seinem Schimmel glaubte. Man wollte damit sagen, dasz man jemand auf einer so heimlichen oder erlogenen Fahrt gleichsam zu Pferd sizend ertapt habe." Eene analogische uitdrukking die we bij GRIMl\l boven aantreffen: einen au! einer faltten Ziege ertappen. Het woedende heel' reed namelijk somwijlen ook op geiten, in plaats van op paarden 1), en duidde de drift aan. waarmede zekere soort van wolken onstuimig dool' de lucht joegen. 1) M a D n har d t, Die Götterwelt der deutschen !md l10rdischen Völker, I. IV. Jaarg. 9 130 Die voorstelling nu van het woedende heer, van de wilde jacht is overal gewijzigd. Hier is het Wodan op zijnen schimmel, daar rijdt de wilde jager op een zwart paard zonder kop, ginds is hij een man in grijze reusachtige gestalte, elders weer is hij in een langen graauwen rok gewikkeld 1). Toen het Christendom allengs meer wortel schoot, was daarom toch de herinnering aan de oude goden niet geweken; doch in plaats van weldoende geesten werden het daemonische machten; de vroeger zoo verlangde omdolingen der goden op aarde, toen ze alomme zegen en geluk verspreid- . den, werden nu vreeselijke, spookachtige tochten, die den mensch met schrik en ontzetting vervulden. ,\\r as "\tv odan vroeger als heilbrengende lichtgestalte de berijder van zijn sneeuwwit paard, nu de lichtgestalte eene duivelsche, onheilaanbrengende was geworden, werd de rein witte kleur in het volksgeloof steeds graauwer en valer, en de symholiek der kleuren vond juist in dat graan \V, dat mengsel van wit en zwart, de khmr der nacht en der spookgestalten, iets onheilspellends, iets dat niet recht toe recht aan was 2). Waar dus iemand met valen mende, auf einem fahlen Pierde ertappt werd, was di.t dat hij met,booze, duivelsche machten in verband stond, hen als het ware op hunne nachtelijke tochten vergezelde, aldus slinksche wegen bewandelde, met leugen en bedrog omging. Mocht ik misschien met valen gemend hebben en het goede spoor bijster zijn, dan hoop ik dat een der lezers mij weder op den rechten weg moge brengen en voeg tot mijne verontschuldiging hier' nog bij, wat de dichter van den Theophilus tot de zijne maakte: s. 128: Aus der H~rrschaft Wödans über den Regen erkläl't es sich auch, olasz ihm bisweilen Ziegen als Abbilder der Wolke geopfert wurden. Verg. s. 89. 1) Zie Grimm, Mythologie, 2 A. s. 871 ffgg, 2) Ver!!:. Mannhardt. Germaniscke Mytken, s. 641 fgg., waar zoo niet aan graauw en vaat die ongunstige beteekenis van kalf wit. kalf zwart voorkomt. en verscheidene mythen jit ophelderende worden medegedeeld. 131 'l'ighet mijnre ongheraecthede Ende minen haestighen sin mede. Al hebbic recht of en doe, Ic hebbe den wille goet daer toe. SCHARMINKEL. Ware het stuk over de verkleinwoorden niet zoo onmatig uitgedijd, ik zou voor scharminkel of sckerlninkel geen afzonderlijke plaats hebben behoeven in te ruimen. Onder de genoemde woorden toch behoort het thuis, ofschoon zeker weinigen dat zullen vermoeden. Immers wordt scharminkel in het gemeenzaam gesprek gezegd van een lang en mager, niet van een klein menseh. Mag men de woordenboeken gelooven, dan beteekent , of liever beteekende het voorheen, ook fleraamte. OUDAEN sprak van vunssige 8cherminkelbeenen; HALMA verklaarde scherminkelhuisje door knekel- of beenderhui,~; en WEILAND geeft in zijn 'l'aalk. Woordenb. de spreekwijs op: Hij ziet er uit als ee1t scherminkel, waarin scherminkel bezwaarlijk een mager mlln, maar wel een geraamte kan beteekenen . Wie toch zal van een mager persoon zeggen. Hij zie t er ti i t a ls een magere mart? Intusschen geloof ik, dat de beteekenis van geraamtè of sleelet thans verouderd is: maal' nog dagelijks kan men van levende magere scharminkels hooren spreken. V raagt men hem, die het woord gebruikt: hoe komen wij el' aan? of: waarvoor houdt gij het woord?, dan luidt het antwoord doorgaans, dat het eene gemeenzame uitdrukking is, waaraan wij schertsender wijs dien zonderlingen vorm hebben gegeven, gelijk b. v. mikmak, wisjewasje en dergelijke. Intusschen was het oorspronkelijk een ernstig woord. WEiLAND hield geraamte voor de grondbeteekenis. Hij had bij KILLAAN den vorm 9* 132 8cheminkel gevonden: daarom schreef hij Il scherminkel, 8cheIl minkel, is waarschijnlijk van scheem [schim], schaduw, en Il inkel, enkel, been, knok, fig. geraamte, derhalve zooveel "als een schaduwgeraamte , of waarvan de schaduw gezien wordt." WEILAND hield dus het zamengestelde achtervoegsel ~irtkel voor een zelfst. nwo Die verkeerde opvatting bragt hem geheel van den weg, en maakte dat hij KILIAAN'S verklaring van scheminckel door sim ins , sim ia , ofschoon hij die wel had aangehaald, geheel in den wind sloeg. BILDERDIJK zag de zaak beter in. In zijne Verkl. Geslachtl. lIl, 20, leest men: Il Scharminkel, bij onze Ouden 8cheminkel of scltimminkel, voor aap, van 't Italiaansche 8cemia of scemiola, aap en aapjen." Geheel juist, ofschoon het Italiaansch slechts schijnbaar iets, maar inderdaad niets ter opheldering bijbrengt, en de terminatie -inkel onverklaard blijft. De oudste en oorspronkelijke vorm van het woord is aimmirtlcel, gevormd van simme. sim, aap, door aanhechting van de twee verkleinende achtervoegsels -ink en -el, waarvan straks. Daar simminkel al spoedig tot schimminkel verbasterde, zal de aanhaling van eenige plaatsen, waarin de echte vorm voorkomt, niet onwelkom zijn. MAERLANT zegt in ])er natllren bloeme, vers. 3412: )) Simia mach in laty'n, In onze dietsch simminkeI sljn. Ru van har'e ende van leden, Ertde vele na der menschelicheden." Uit vers. 3433 blijkt het onzijdig geslacht van het woord: )) Daer tsimminkel sit irt bomen j" in vers. 3448 komt het meerv. voor: I) lJaert die simminkie aien mogen." Doch reeds in sommige afschriften van MAERLANT'S bo. ven genoemd werk vindt men scimminkel, of schimminkel en dit werd weldra de gewone vorm. Dus in de verzameling van Esopische fabelen, bekend onder den naam van Esopet, Fab. 52, vers 3: vele 8oimmincle; vers, 5: 1. Scimminkel; vers, 31: Een acimmin1cel,. vers. ~~3: tsoimmin1cel,. zoo ook 133 Fab. 66, 1: l8cimminkel. Dat 8imminkel de echte vorm was, blijkt uit het grondwoord 8imme, 8im, het lat. 8imia, aap, hetwelk nog veel later, door VONDEL, CATS en anderen gebruikt werd. De invoeging der c of ch is zeker eenigzins vreemd, daar men bij mijn weten nooit 8chim voor sim gezegd heeft. Het Italiaansche 8cemia, verklaart die inlassching niet, want 8C is niet onze 8ch, maar de Fransche ch in chimère. Intusschen leert KILIAAN met zijn 8chergeant en 8chieren. voor 8ergeant en 8ieren of eieren, dat men achter eene Romaansche 8 wel meer eene ch in voegde, die niet in het woord behoorde. Dat men voortging 8im naast 8chimminkel te zeggen, moet daaraan toe geschreven worden, dat men het laatste woord weldra niet meel' voor een deminutief, voor eene afleiding van 8im aanzag. Immers andere verkleinwoorden op -in1cel zijn bij ons niét bekend, behalve misschien een twijfelachtig voleneel dat GRAFF in een Mnl. glossarium te Bel'n vond, zie Ducti8~a, II, pag. 214. Volenkel verklaart daar het Lat. fauuu8, satyr, boschgod, welk woord wel voor zot of nar met een zotskap schijnt gebezigd te zijn. GRIMM acht voleneel daarom afgeleid van vol, dat hij voor hetzelfde woord houdt, als het fransche fol, jOl!, gek. Wat hier van zij, kan ons onverschillig wezen, daar de terminatie -in1cel van elders met zekerheid blijkt. Het Ohd. heeft ean8ineli (gansje) van eaU8 (gans); het Ags. bógirtele (takje) van bógo (tak), BOSW. A comp. ags. dict. 48; hU8inele (huisje) van hU8 (huis), BOSW. A dict. of the Ags. lang. 195; rápincel, (klein touw) van ráp (touw), aId. 289: 8eippincel, 8cipincle (scheepje) van 8cip (schip), aId. 312. -lukel stemt merkwaardig overeen met het Lat. achtervoegsel·uneulu8 in homunculu8 (menschje) , avunculu8 (oompje:, domunmela (huisje), en bestaat -uit twee deelen: ink en dat el, dat wij reeds boven, blz. 96 hebben leer en kennen. Het bestaan van -in1c, als verkleinend achtervoegsel, blijkt uit ags. gádunea, mutinus, fascinum obscoenum, priapus, BOSW. A dict. of tbe Ags. lang., 693, van (Jád of gaad (punt van een wapen, van een speer of pijl), aId. 126. Wij hebben derhalve in 8chal'min. 134 kel eene dergelijke vereeniging van twee achtervoegsels, als wij ook in kl'uim-el-ije, d1'llpp-el-tje en in de Mn1. woorden cnapelkijn, benelkijn, 8cepelkijn aantreffen. - Schimminkel was, gelijk uit de aangehaalde plaatsen blijkt, oudtijds onzijdig. De overgallg tot het mannel. hing zeker zamen met de verandering der beteekenis. BILDERDIJK verklaarde de verbastering van 8chimminkel in 8charminkel door de woorden: »Doch thans bij ons in gebruik zijnde voor een J) geraamte, »is het denkbeeld van 8chuI'I'm (schrappen met lange beenen) , "daarmeê vermengd, en en het woord tot de tegenwoordige 11 vorm verbasterd." L. A. T. W. DE 1'AAL EEN VRAAGS'fUK VAN NNrUURKUNDIG ONDERZOEK. In het Albl~m del' Natuur, 1862, N°. 3, wijdt de Hoogleeraar J. VAN DER HOEVEN een artikel aan de taal en de vergelijkende taalkennis in verband met de Natuurlijke Geschiedenis van den menseh. In. dit opstel worden zeer belangrijke stellingen besproken. Wij laten er eenige van volgen, en hopen onze lezers daardoor op te wekken het stuk in zijn geheel te lezen. Geen beter uiterlijk kenmerk, waardoor de mensch zich van de dieren onderscheidt, dan de taal; geen volk hoe ruwen onbeschaafd het oo.k zij, of het heeft eene taal, daarom kan ook de taal als een vraagstuk van natuurkundig onderzoek beschouwd worden. Al moet de vraag, welke de oorsprong der menschelijke taal zij, onopgelost blijven, het onderzoek kan toch zeer belangrijke waarheden aan het licht_ brengen, even als b. v. de geologie, ofschoon zij niet met volkomen zekerheid kan zeggen hoe de aarde geworden is, over, vele zaken een verras135 send licht verspreid heeft. Alle op ervaring berustende of dusgenoemde inductive wetenschappen doorloopen drie verschillende tijdvakken: het empirische, het rartgschilckende en het theoretische. Al is de vergelijkende taalkunde in het derde, is het niettemin noodzakelijk dat de werkzaamheden van het eerste en tweede met ijver worden voortgezet. Nopens de rangschikking wordt opgemerkt dat, zoowel met betrekking tot de talen als tot de andere takken van menschelijke kennis, eene slechte te verkiezen is boven in het geheel geene rangschikking, omdat bU een volslagen gemis geen geregeld overzigt mogelijk is. De rangschikking geschiedt op grond van de verwantschap der talen. De overeenstemming in spraakkunstige vormen is eene meel' wezenlijke overeenkomst dan de gelijkheid der woorden. Zoo zou het Engelsch, als men alleen op de woorden lette, met evenveel recht bij het Fransch als bij de Duitsche taal takken gebragt kunnen worden; maar de geest en de wetten. van het Engelsch doen het als een der takken van den stam der Germaansche talen beschouwen. - Het Sanskrit, de oude Indische taal, heeft grooten invloed op de studie der vergelijkende taalkunde gehad. De Aziatische Societeit in 1784 te Calcutta opgerigt, heeft vooral aanleiding gegeven om de aandacht op die taal te vestigen. Hoe meer feiten verzameld werden en hoe dieper men in de kennis der onderscheidene taaltakken doordrong, des te meer overeenkomsten werden er opgemerkt en zoo kon, wat bijeen behoorde, bijeen gebragt worden. De groote verdeelingen, waartoe het onderzoek en de vergelijking der talen leidden, waren niet dezelfde als die, welke de natuurlijke geschiedenis van den mensch voor de onderscheidene volkstammen heeft aangenomen. Vervolgens wordt de vraag gedaan, welke de groote algemeene hoofd vormen of typen zijn waartoe de talen kunnen gebragt worden, De eerste, de eenlettergrepige (monosyllabische), de tweede de aanklevende, de derde de verbuigende. Tot dezen laatsten typus behooren dan de zooge136 noemde Indo-Germaansche of Ariaansche en de Semitische talen (Syrisch, Hebreeuwsch, Arabisch enz.). Deze drie afdeelingen vertegen woordigen drie verschillende trappen van ontwikkeling. Als voorbeeld wordt opgegeven dat er tusschen het Latijnsche amaho (ik zal beminnen) en het Fransch j'aimerai volstrekt geen gelijkheid bestaat. Dit aimerai is een vorm, in lateren tijd ontstaan, en bestaat uit de onbepaalde wijs aimer en de eerste pers. enk. ai van het werkwoord avol,., hetgeen nader bevestigd wordt door het Provençaalsch, waarin men ai in den toekomenden tijd van hét werkwoord afgescheiden vindt, b. v. dir V08 ai in plaats van je VOltS dirai, waaruit blijkt dat je dirai (ik zal zeggen) het Fransche futurum, oorspronkelijk eene zamenstelling was en ik heb te zeggen beteekende. In alle talen verdienen dus de wortels in hooge mate de aandacht. In de monosyllabische taal der Chinezen zijn zij zonder verbinding naast elkander geplaatst, in de aglrdinerende zijn de bestanddeelen verbonden, maar zoo, dat men de voegen en naden nog duidelijk ziet; eerst in de verbuigende talen, zijn zij zoo innig vereenigd, dat ze slechts door het mikroskoop van den vergelijke? den taalkenner ontdekt kunnen worden en hunne oorspronkelijke beteekenis dikwerf verloren hebben. Aangaande de wortels en hunne beteekenis werden twee meeningen vermeld. Aan den eenen kant wordt beweerd dat de taal h,aren oorsprong aan natuurklanken verscbuldigd is, en aan den anderen kant dat zij ontstaan is uit nabootsingen van geluiden. Beide onderstellingen worden als ongenoegzaam afgewezen. "'7 el kunnen zij dienen om het ontstaan van enkele -woorden, geenszins om het ontstaan der taal te verklaren. Meer waarde hecht de schrijver aan eene andere hypothese, dat de wortelwoorden in het algemeen Of benamingen van eigenschappen Of aanwijzende woorden geweest zijn I waaruit de onaanneemlijkheid van het gevoelen volgt, dat alle woorden hun ontstaan te danken zouden hebben aan wortels, die de beteekenis van werkwoorden hadden en geen naamwoord oorspronkelijk zou kunnen wezen. 137 Ook de onleedkunde kan het vraagstuk omtrent de wor· ding der menschelijke taal, als voorstelling van gedachten en gewaarwordingen door gearticuleerde klanken niet oplossen. Het groote raadsel ligt in de keuze der klanken, waarvan de mensch zich bij het spreken bedient. Kinderen leerell de taal die zij hooren, en geven spoedig blijken, dat zij een vermogen bezitten om aan voorwerpen, hoedanigheden, wel" kingen enz. namen te geven, meestal ontleend aan andere hun bekende namen, zoodat de taal van een kind arm is, vele synonymen heeft en rijker wordt naarmate de ontwikkeling van het individu en zijne geschiktheid om te onderscheiden toeneemt. De taal is een uiterlijk kenmerk van den menseh. Aan dat uiterlijk beantwoordt een innerlijk, een kenmerk van den menschelijken geest: het vermogen om begrippen te vormen. Dat vermogen is de eerste grond der taal. N amen berusten op algemeene begrippen. Gedachten en woorden zijn als ziel en ligchaam vereenigd. IETS OVER DEN rrWEEDEN PERSOON VAN HE1' ENKELVOUD. Voor eenigen tijd is mij toegezonden een )lantwoord op de kritiek van H. v. W. (H. S.) te Brussel. (De Toekomst, tydschrifi voor onderwyzers 5e jaarg. 11 e aflevering)," door J. J. M. VAN LANGENDONCK te Antwerpen, waarin mijn naam eenige malen voorkomt en mijn' Leerboekje der Nederlandsche spraakkunst wordt aangehaald. De beide heeren zijn het, onder andere punten, ook niet eens omtrent hetgeen ik van den tweeden persoon enkelvoudig heb gezegd. Ik meen dns verpligt te wezen mijn gevoelen zoo mogelijk nog duidelijker uiteen te zetten an doe dit gaarne, ook omdat anderen bedenkingen tegen mijne wijze van beschouwen hebben ingebragt. Vooraf moet ik zeggen dat ik, als ik wel, ligt een van de twee partijen in het ongelijk stel, voor het overIge onzijdig wensch te blijven. Ik heb noch de spraakleer van den heer v' L, noch de kritiek van den heer H. v. W. gelezen en kan dus ook niet beoordeelen met welk recht de eerste in zijn Antwoord de initialen van den laatste H. v. W. laat betl'ekenen: Hans vol waan - Hans vol wrevelHans vol wansmaak ~ Hans vol waanwijsheid - Hans van weetniet - Hans vol wetenschap - Hans vol waanzin - Hans vol wartaal, - en hem andere zaken zegt, die meer den beoor~eelaar dan de beoordeeling betreffen. Deze wijze van redetwisten is mij te nieuw, dan dat ik mij zou vermeten er mijne goedkeuring aan te geven. De Heer H. v. W. beweert dat ik bij de vervoeging del' werkwoorden in plaats van den tweeden persoon enkelv. het 139 woord O1ttbreekt zet. De Heer L. ontkent dit en verwijst naar bI. 14 1) van mijn boekje waal' duidelijk staat: Enkelv. 1. ik breek, 2. (Jij breekt, 3. hij breekt en voegt er bij: )) Lees eens goed wat v. D. op blz. 23 omtrent du (doe) zegt, en gij zult bekennen dat gij den man (den manne 1) eene onverdiende ezelskap past met hem te willen doen zeggen ontbreekt." Het is zeker eene weinig. aan~ename gewaarwording, als men zijn best heeft gedaan om zelfs voor kinderen duidelijk te wezen en men ziet, dat volwassenen oog over de opvatting van het gesprokene twisten. In dit geval geloof ik echter dat ik mij de zaak niet behoef aan te trekken, daar ik meer dan 12 maal een voorbeeld van vervoeging heb opgegeven, waarbij ik heb getracht allen noodeloozen omslag te vermijden. A.lle voorbeelden zijn op deze wijze gegeven: Tegenwoordige tijd. Verledene tijd. 1 ik neem 1 ik nam 2 2 3 hij neemt 1 wij nemen ;! gij neemt 3 hij nam 1 wij namen 2 gij naamt 3 zij nemen 3 zij namen Nu staat het woord O1~tbre()kt er niet, in dit opzigt heeft de heer H. v. W. abuis, maar ik hoop dat de Heer v. L. zal erkennen dat de 2" persoon, cl. i. de tweede woordvorm van het enkelvoud, in dit en alle andere voorbeelden van vervoeging werkelijk ontbreekt. Het is ook zonder eenigen twijfel waal', dat het citaat van den Heer v. L. volkomen juist is. Men vindt op blz. 14: Enkelv. I ik breek, 2 (Jij breekt, 3 hij breekt. Ik voeg er nog bij blz. 7 , waar men leest: 1. ik roep, ~. gij roept, 3. hij roept. Neemt men nu de zaken buiten het verband, waarin zij voorkomen, dan lijkt het wel alsof ik eerst heb gezegd: de tweede persoon enkelvoudig is el' wel, - later de tweede I) Van de eerste uitgave. 140 persoo1~ enkelvoudig is er niet, en dus zelf aanleiding heb gegeven dat men twist over hetgeen ik bedoel. Leest men echter aandachtig en vergeet men niet, dat men met een eenvoudig leerboekje te doen heeft, dan verandert de zaak. Nadat eerst eenige zinnetjes als voorwerpen van aanschouwing hebben gediend, en de leerling werkwoord, onderwerp, gezegde en bepaling heeft 1eeren kennen, wordt opgemerkt dat, als het onderwerp enkelvoudig is, de spreker iets van zich zelven of van een ander zegt. Spreekt hij van een ander, dan is het of tegen, Of niet tegen hem, met andere woorden, dan spreekt hij van den hoorder of niet van den hoorder. Bij al deze oefeningen wordt de heuretische leervorm met veel vrucht toegepast; het gaat met dezen vorm wel niet gaauw, maal' goed. In denzelfden leervorm gaat het boekje voort en zegt, terwijl het een van de gebruikte werkwoorden uitkiest, laten wij nu het gezegde roepen nemen. Zeg het eens van u zelven. Zeg het eens van den meester en ook tegen den meester. Zeg het eellS van den meester tegen een ander. Op de tweede opgave is het antwoord gewoonlijk: Meester, 11 roept of, als een gevolg van de aanvankelijke kennis der schrijftaal, gij roept. Verandert men de opgave een weinig, dan komt el' ook nog je of jij roept. Deze antwoorden worden alle goedgekeurd en een wordt er opgeschreven. Nadat nu de ook personen van het meervoud goed beschouwd zijn, leidt het boekje den leerling tot de opmerking dat de 2e persoon van het enkelvoud volkomen gelijk schijnt te wezen aan den tweeden persoon van het meervoud. Daarop volgt de mededeeling dat dit toch eigenlijk niet zoo is; maar dat de tweede persoon van het enkelvoudig d. i. de tweede vorm voor het tweede geval van het enkelvoud is verloren gegaan en dat men tegenwoordig den tweeden vorm van het meervoud in de plaats van den ontbrekenden tweeden persoon enkelvoudig gebruikt. Later wordt nog meermalen, zoowel bij de werkwoorden als bij de persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden, op dien ontbrekenden vorm gewezen, niet om de kindeten anders te 141 leeren spreken of schrijven, dan zij tot heden gedaan hebben, maar om hun zooveel mogelijk de taal goed te doen verstaan en hun een juist begrip van de bestaande woordvormen te geven. Indien nu de heer H. v. W. meent, dat mijn oogmerk is de vormen du leers, du loops, du lieps enz. weder in gebruik te brengen, welke meening hem dool' den Heer M. Y. L. wordt toegeschreven. dan moet ik verklaren, dat hij zich vergist; er zou geen woord van gerept zijn, indien dit niet, om didactische redenen, noodig ware geweest. Meent daarentegen de heer M. v. L. dat gij leert door mij werkelijk als tweede persoon enkelvoudig wordt beschouwd, dan moet ik bekennen dat hij mijne bedoeling niet heeft begrepen; dat men de kinderen niet moet leeren zeggen of schrijven: du die '!Jan dit of dat 8preeks, zouds du kunnen zeggen hoe dikwijls men dij .... , dit ben ik volmaakt met hem eens. Gelukt eenmaal de toeleg van sommige Vlaamsche schrijvers om du, dijl~ enz. weder bij de gemeente in zwang te brengen dan komen zij van zelf in de scholen ter spraak. Ik moet thans nog opgeven welke dan de redenen zijn, die ik aan de onderwijskunst ontleend heb en die mij bewogen hebben om den waren tweeden persoon van het enkelvoud nog eens op te halen. Gewoonlijk wordt aan de kinderen geleerd: de eerste persoon is de persoon die spreekt, de tweede persoon die tot wien men spreekt en de derde persoon die van wien men spreekt. Men bedoelt hier dus met het woord persoon een levend wezen, een mensch. Dit komt mij voor onjuist te wezen. Daargelaten dat men niet altijd van personen spreekt, hoe moet men het in het meervoud maken, men zal toch niet kunnen zeggen dat b. v. worden de eerste of derde persoon meervoudig is, als men daarmede niet zoo zeer het woord, of liever den woordvorm bedoelt, als wel de voorwerpen van welke iets gezegd wordt. Men zou dan van personen moeten spreken. Dit geschiedt in niet eene spraakkunst en dit bewijst, dunkt mij, dat men wel degelijk den vorm van het werk142 woord bedoelt. Het ergste van deze methode is evenwel dat de verdeeling van het begrip faalt, want wordt er goed gevraagd, dan vindt een leerling niets dan derde personen. B.v. Heden vertrek ik naaf Rotterdam. Spreek ik van iemand? J a. Van wien? Van u zelven. U woottt hiel' ti~/. Spreek ik van iemand? Ja. Van wien? Van mij. Het valt niet te ontkennen dat in de beide gevallen van iemand gesproken wordt, derhalve hebben wij, de onverbiddelijke definitie zegt het, in de beide zinnen den derden persoon, want de derde persoon is die, van wien men spreekt. Is deze gevolgtrekking juist, dan deugen de praemissen niet, want de spraakleer zegt dat in den eersten zin de eerste en in den tweeden zin de tweede persoon voorkomt. Men dient dus een en anderen weg in te slaan. Ik geloof, dat de wijze welke ik boven aanwees, zal bevonden worden niet zoo heel kwaad te wezen, want zij leidt tot het begrip: de personen van de werkwoorden zijn de vormen, die aanduiden of het gezegde den spreker den hoorder of eenen derden persoon betreft. Er is een bezwaar dat bij het onderwijs niet ligt geacht mag worden: voor zes gevallen, drie van het enkel- en drie van het meervoud, hebben wij slechts drie vormen. Nu wordt aan dat bezwaar eenigzins tegemoet gekomen door de voornaamwoorden, die veelal bij de werkwoorden staan en duidelijk toonen of zij op den spreker den hoorder of eellen derden persoon wijzen; maar bij den tweeden persoon missen wij ook dit hulpmiddel, daar het persoonlijk voornaamwoord van den tweeden persoon enkelvoudig even als het werkwoord met den uitgang 8 bijna spoorloos verdwenen is. Om nu den leerling de zaak zoo duidelijk te maken als mogelijk is en hem te leeren dat er vroeger wel degelijk verschil aanwezig was, moest de tweede persoon enkelvoudig opgehaald worden. Eene andere reden waarom ik van den tweeden persoon van het enkelvoud niet mogt zwijgen was hierin gelegen, dat ik het voor zeer nuttig houd naauwkeurig op de klinkers en tweeklanken der ongelijkvloeijende werkwoorden te doen letten, en dpze, behoorlijk in klassen verdeeld, den 143 leerling voor te stellen of ze hem naar gegeven voorbeelden in klassen te laten verdeelen. Schrijft men op de meest gevolgde wijze b. v. 1 ik sprak, 2 gij spraakt, 3 hij sprak, 1 wij spraken, 2 gij spraakt, 3 zij /Jpraken; 1 ik bad, 2 gij baadt, 3 hij bad, 1 wij haden. 2 gij baadt, 3 zij baden; dan loopt de klankleer in de war. Spreke?/' heeft in den tegenwoordigen tijd de zachte opene e; bidden de geslotene i; dat gaat goed op; maal' zonder nadere inlichting komt de leerling niet tot de gevolgtrekking, dat de a in het enkelvoud van den verleden tijd gesloten en in het meervoud van den· zelfde~ tijd open is; laat men daarentegen in het enkelvoud gij spraakt en gij baadt weg, dan is hij el' dadelijk. Eene vraag naar de plaatsvervangers der ontbrekende vormen komt gedurig te pas. Het heeft weinig practisch nut in 1 ik beet, 2 -, 3 hij beet, 1 wij beten, 2 gij teet, D zij beten; 1 ik boog, 2 -, 3 hij boog, 1 wij bogen, 2 gij boogt, 3 zij hoge1/, , de e en 0 van het enkel-en meervoud te onderschei- • den, anders zoude dezelfde methode ook in dit opzigt gewigtige diensten kunnen bewijzen. Eene derde reden. A Is de leerlingen, voor zoo verre zij eene vreemde taal, b. v. Fransch leeren , schrijven 1 j'ai, 2 tu as, 3 il a, I nous avons, 2 flOUS avez, 3 ils ont, verbeeld ik mij, dat zij de zaak veel beter inzien en later verstandiger het gebruik van tu as zullen leeren, als zij weten dat hunne moedertaal ook eenmaal een vorm heeft gehad met dezen gelijkstaande, welke vorm uit onze taal bijua spoorloos verdwenen is, terwijl hij in het Fransch in enkele gevallen is blijven bestaan. De vierde reden, dat de kennis van dezen vorm nog wel eens kan dienen om een zin te verstaan is, ik weet het, voor velen zwak. Wie bemoeit zich ook met Hollandsch dat meer dan 200 jaren oud is! En toch komt het dezen of genen nog wel eens ongevraagd onder de oogen. Zelfs schijnt de bewering niet al te gewaagd, dat dijn en du niet geheel en al uit onze spreektaal verdwenen zijn; het mijn en dijn vindt men uog wel geschreven, terwijl men naast 0 gij lieveling, 144 o jou 8chalk, 0 jij ondeugd nog menigmaal hoort 0 du (doe) deugniet, 0 du (doe) kleine guit. Wordt zulk eene uitdrukking eene enkele maal geschreven, dan wordt het voornaamwoord du, dat niet meer verstaan of liever niet meer verwacht wordt, door het tusschenwerpsel toe vervangen. Dat dit toe gebruikt wordt bij eene aansporing en niet bij de opgegeven wijze van iemand aan te sprt'ken I weet ieder die de gesproken taal eenige aandacht waardig acht. Indien toe de bedoeling des sprekers uitdrukte I voor zooverre een tusschenwerpsel dit doen kan, dan moest het ook in· de plaats van gij, jij en jou kunnen gesteld worden en deze verwisseling heeft nooit plaats, zij kan ook geen plaats hebben. Ik hoop nu aangetoond te hebben dat ik er wel degelijk redenen voor had waarom ik het plaatsje van den tweeden persoon enkelvoudig openliet; ik hoop tevens dat er aangaande mijne bedoeling geen twijfel meer overgebleven is en dat ik iets mag hebben aangevoerd om anderen, die het niet met mij eens waren, tot mijn gevoelen over te halen. Mogt mij dit niet gelukt zijn, dan zal het mij hoogst aangenaam wezen, dat de bedenkingen, die men er tegen heeft, door middel van dit tijdschrift openbaar gemaakt worden. Naar mijn inzien verdienen zulke onderwerpen ten volle de aandacht. J. A. VAN DIJK. HET WARE LIBERALISME IN DE NEDERLANDSCHE SPRAAKKUNsrr. Voorgedragen in de vergadering van het Zevende Taal- en Letterkundig Congres, te Brugge, d. 8 Sept. 1862 I). 1) Ééne taal, ééne spelling!" dat was de leus, u voor twee jaren voorgehouden door den kloeken voorvechter der Vlaamsche taalrechten, onzen wakkeren HEREMANS. 1) Ééne taal, ééne spraakkunst!" dat wensch ik heden u toe te roepen. Die eisch is, geloof ik, niet minder billijk dan die van mijnen 1) De bericbten, hier en daar gegeven omtrent het verhandelde in het onlangs te Brngge gehondene Congres, waren niterst verrassend voor de meeste sprekers, die zich allerlei Craayigheden in den mond gelegd zagen, waaraan zij in de versIe verte niet hadden gedacht. Ook het stnkje, waarmede de reeks der voordrachten door mij geopend werd. had er rnimschoots zijn aandeel in. Een onzer geachte daghladen (om een enkel staaltje te noemen) zeide, dat ik was uitgegaan vau de stelling: "Geene taal, geene spraakkunst!" Een ander meldde, dat ik gesproken had "over het liberalisme in de spelling I" Een derde berichtgever laat mij zeggen, dat men (ik citeer letterlijk) "bij de zoogezegde taalrevolutionnairen - de verengelsclters onzer ortkograpkie - te rade gaan" moet, en maakt zich dan boos dat ik "zulk een stelsel het liberale heet I" Stel n gerust, mijn waarde, dat heet ik niet eens een stelsel. laat staan het liberale: dat heet ik lonter onzin. Maar tegenover dergelijke vermakelijkheden acht ik miJ verplicht aan mijne landgenooten. op wier oordeel ik prijs stel, de gelegenheid te geven om uit eigen oogen te zien. Ik heb dus gemeend mijne rede in dit- Tijdschrift bekend te moeten maken, zonder de uitgave der Handelingen van het Congres af te wachten. In Jen Taalgids is zij zeker het best op hare plaats. IV. Jaarg. 10 146 Gentschen vriend; ja, raakt nog inniger en nog dringender de waarachtige belangen der taal. De spelling, in elk geval, betreft alleen de uiterlijke bekleeding der woorden, en tast niet diep in het wezen der zaak. Leest gij STOKE of MAERLANT. HOOFT of ZEVECOTE, bij alle verschil vim spelling blijft het dezelfde taal, de een en de ander is uw landgenoot, gij denkt er naauwelijks aan dat de één een zoon van het Noorden, de ander van het Zuiden was. Maar als de spraakkunst begint te verschillen, als de veranderlijke vormen der woorden hier en ginds ongelijk zijn, als de naamwoorden anders verbogen, de werkwoorden .anders vervoegd, de rangschikking en indeeling der rede anders ingericht worden, dan neemt de taal een verschillend karakter aan, zij splitst zich in afwijkende dialekten : de eenheid is verbroken. »Ééne taal. ééne spraakkunst!" ziedaar dan de leus die ons betaamt, indien het ons ernst is met duurzame eenheid, met duurzame broederschap. Maar hoe? zult gij vragen, bestaat dan die eenheid van spraakkunst niet tusschen Zuid en Noord? Doen Vlaamsch en HoJlandsch, in de geschriften onzer letterkundigen, zich voor als twee verschillende talen? Verre van mij, zóó iet.s te beweren. Neen waarlijk. de taal van CONSCIENCE of VAN BEERS is ons Hollanders evenmin vreemd, als u, Vlamingen, die van VAN LENNEP of BEETS. Zelfs geef ik gaarne toe, dat die eenheid van taal in de laatste jaren, ten gevolge onzer broedèrlijke aaneensluiting, met vasten tred is vooruitgegaan. En zeker, het zou een scherpzinnig criticus moeten zijn, die - ik zeg niet. in den stijl - maar in de taal van DAVID of SNELLAERT een belangrijk verschil wist op te merken met die van HALBERTSMA of JONCKBLOET. Maar toch, laat ons niet al te gerust zijn op de herstelde eendracht, niet al te zorgeloos omtrent de gevaren die nog dreigen. Zien wij toe, dat wij behouden wat wij bezitten. Er bestaan in onze spraakkunst twee verschillende richtingen, die de ontwikkeling der taal naar tegengestelde kanten trachten te leiden. De eene is in het Vlaamsch, de andere in het Hollandsch 147 sterker vertegenwoordigd. De eene dringt achterwaarts en hecht zich vast aan het oude, afkeerig van hetgeen de nieuwere tijd heeft voortgebracht; de andere wil van het oude niets weten, maar jaagt gestadig vooruit in driftige nieuwigheidszucht. De eene, ten einde toe doorgezet, dreigt ons vast te klemmen in de armen van conservatisme en reactie; de andere ons voort te sleepen naar de revolutie en onbeteugelde democratie. Maar tusschen die beide uitersten ligt, even als in de staatkunde, een gematigd en verstandig liberalisme, dat de rechten van het oude en nieuwe gelijkelijk eerbiedigt, het goede van beide vereenigd tracht te ontwikkelen tot waarachtigen en duurzamen bloei. Op dat echte liberalisme in onze spraakkunst berust de toekomst onzer taal. Moest het in den strijd der uiterste partijen bezwijken, straks liepen deze verre uiteen, en de taal werd in twee verschillende dialekten ontbonden. Maar zoo het zegeviert, dan is onze eenheid verzekerd, dan spreekt men niet langer van Hollandsch of Vlaamsch, maar alleen van, onze ééne en ondeelbare N ederlandsche taal. Vergunt mij, u dat liberalisme, uit den aard en de geschiedenis onzer taal, een weinig toe te lichten en als veilig richtsnoer aan te bevelen. Wie ooit ernstig over ons Nederlandsch heeft nagedacht of geroepen was er de pen in te voeren, kan een merk· waardig en eigenaardig verschijnsel in onze spraakkunst niet onopgemerkt hebben gelaten. Ik bedoel de moeilijkheid om eene keuze te doen bij den overvloed van vormen, die zich aanhoudend opdringt; de vele twijfelingen en bezwaren, die zich zelfs aan een geoefend schrijver telkens voordoen; en daarbij de uiteenloopende gevoelens der taalleeraren , die elkander zoo menigmaal weêrspreken en dikwijls alleen hierin eendrachtig schijnen, dat zij een aantal vragen eenvoudig met stilzwijgen voorbijgaan. Zoo rijzen er telkens onzekerheden op, en wie in de geheimen der taal niet is ingewijd, zoekt vruchteloos naar eene afdoende beslissing. Hoe ongunstig schijnt zooveel weifeling en onvastheid af te steken bij de 10 (> 148 strenge eenparigheid, die de grammatica van andere talen, met name der Romanische, kenmerkt. Neemt het Fransch b. v.' Hoe is daar alles geregeld en afgepast! Voor ieder begrip een aangewezen woord, voor iedere wijziging een geijkte vorm. elke verdeeling, elke beweging, elke speling afgemeten en naam"keurig bepaald. Hoeveel minder moeite kost het den Franschman. zuiver en vloeyend Fransch te schrijven, dan het den Nederlander kost, zijne dikwijls stugge en grillige taal te beheerschen, die zich alleen aan de vaste hand van een ervaren meester gewillig onderwerpt! Vanwaar dit merkwaardig verschil? vanwaar dit eigenaardig karakter onzer spraakkunst? Ik wil hier niet wijzen op de onzekere en dikwijls verkeerde methode, of liever op het gebrek aan methode, onzer vroegere taalbeoefenaren , die, van geen vast beginsel uitgaande en niet wetende waarheen te streven, door den wind der meeningen her- en derwaarts werden geslingerd, en allerlei leeringen predikten, niet uit het wezen der taal door naauwkeurige waarneming afgeleid. maar vaak uit misverstand ontsproten of door eigenmachtig goeddunken uitgedacht. Dit alles - ik heb het elders opzettelijk uiteengezet - heeft zeker. veel bijgedragen. om de moeilijkheden in onze spraakkunst te vermeerderen en hare oplossing te belemmeren. Maar de ware oorzaak van de eigenaardigheid onzer grammatica was toch niet in de verkeerde richting der grammatici gelegen: veeleer zelfs is de verkeerde richting van dezen - ten deele althans - uit de eigenaardigheid van gene te verklaren. De ware oorzaak lag dieper. Zij lag in den weelderigen schatrijkdom onzer taal, die overvloed van hulpmiddelen bezat. om aan alle behoeften kwistig te voldoen, maar juist daardoor de keuze moeilijk maakte. Zij lag in de afwisseling eu verscheidenheid der vormen, die elkander doorkruisten en als verdrongen, maar juist daardoor, elk voor' zich, niet zoo veelvuldig gebruikt werden, en zóó dat sc.herpe en welbepaalde misten. dat een grammatische vorm alleen verkrijgt. wanneer een telkens en telkens wederkeerend gebruik er een on ver149 anderlijk merk op gedrukt heeft. Zij lag, eindelijk, in het oorspronkelijk karakter onzer taal, in de levenskracht harer woorden en vormen, wier eigenlijke grondbeteekenis zoo sprekend en helder bleef doorschijnen, ook waar het gebrnik hnn allengs eene nieuwe opvatting had toegekend. Daardoor werd elke verandering, die de loop der tijden aanbracht, niet licht zoo gaaf en volkomen geijkt; de woorden en vormen zplve, zich van hunnen oorsprong bewust, bleven als het ware hunne stem verheffen tegen iedere afdwaling van hunne eigenlijke natuur: en ziedaar, bij den overvloed en de mindere vastheid der vormen, eene nieuwe bron van botsing en tegenspraak, van twijfel en onzekerheid. Dit alles lag in den aard der taal, en hare geschiedenis heeft ruimschoots gestrekt om het nog verder aan te kweeken. Zij doorleefde het gewichtige tUdperk , dat haar den overgang baande van de formeele schoonheid der jeugd tot de intellectueele ontwikkeling van rijp e re jaren. Die overgang bracht in haar innerlijk wezeneene aa nmerkelijke verandering te weeg. Het verstand kreeg de overhand boven het schoonheidsgevoel; de rhythmische welluidendheid der klanken, door het stelsel der quantiteit bepaald, verflaauwde en verdween, naarmate de klemtoon, die op het zakelijke der woorden drukte, heerschappij begon te voeren. De volle en krachtige uitgangen, de vormen van verbuiging en vervoeging, met toonloosheid geslagen, verstomden en vielen weg. Nieuwe, sprekender en verstandelijker hulpmiddelen rezen op, om het geleden verlies te vergoeden. Zoo ging de deflectie met eene geheele hervorming gepaard: de oude evenredigheid der deelen was verbroken, de oude grammatica uit hare voegen losgeraakt, een nieuw zamenstel in de plaats getreden. Maar al behaalde dat nieuwe zamenstel lichtelijk de overwinning, als het noodwendig gewrocht der o~twikkelingswet, die de taal zoowel als het volk beheerschte, toch was de herinnering aan het oude niet geheel uitgestorven. Veel was voor altijd verdwenen; maar ook veel gespaard gebleven, dat nu nevens het nieuwe te staan kwam en zijn goed recht trachtte te 150 doen gelden. Vandaar eene nog grootere verscheidenheid van vormen, dan de taal vroeger gekend had. En toen allengs de verschillende tongvallen, waarin oudtijds onze gemeenschappelijke taal als verbrokkeld was, tot ééne schrijftaal ineenvloeiden , bestemd om band en pand onzer eenheid te worden, toen bracht elk gewest, iedere stad zijne schatting aan, toen herrees van hier wat ginds verloren was geraakt, oude en nienwe vormen van gelijke kracht schaarden zich nevens elkander en mengden zich dooreen: de overvloed begon overtolligheid te worden t'n met verwarring te dreigen. Maar was door al deze verandering en vermenging de oude regelmaat een oogenblik verstoord, de genius der taal waakte over haar behoud. Het gezonde taalinstinkt weerde het kwaad en herstelde eene nieuwe orde. Het schiftte en verdeelde, keurde en toetste, en wist den schijnbaren ballast van overtollige vormen ten nutte aan te wenden, door aan elk zijne eigene en bijzondere kracht toe te wijzen en zoo doende ze dienstbaar te maken aan juister onderscheiding en fijner schakeering der gedachten. Zoo mocht de taal veel hebben ver~ oren wat haar vroeger versierde, maar meer nog had zij aangewonnen; en hetgeen tot verwarring scheen te zullen leiden, was, door de bezielende kracht van het levend taalbesef, eene bron van ni eu wen rijkdom èn van hoogere orde geworden. Maar zoo had tevens de taal een eigenaardig karakter aangenomen; zij had dit tijdperk harer ontwikkeling gelukkig volbracht: het formeele beginsel der grammatica was naar den achtergrond geweken, het intellectueele en aesthetische op den voorgrond gesteld. Inderdaad, daarin vooral is het voortreffelijke onzer moedertaal gelegen, dat zij minder dan andere aan vaste vormen is gebonden, maar des te meer door verstand en kunstzin bestuurd wordt. Elders voor bepaalde begrippen bepaalde grammatische vormen; alles door het gebruik geijkt en door gezag verordend: weinig aan vrije keus en onmiddellijk bewustzijn overgelaten. Bij ons daarentegen, nevens datgene wat onveranderlijk bepaald behoort te wezen, een ruime voorraad van wijzigingen, voor 151 individueele vrijheid en onbelemmerde speling beschikbaar; nevens de noodzakelijke eenheid de rijkste verscheidenheid. Hier naamwoorden met twee, drie, ja vier meervoudsvormen, en met allerlei wisseling in de verbuiging; daar werkwoorden met meer dan een huipwoord verbonden, of te gelijk met oude en nieuwe vormen vervoegd; ginds de opvatting van een zelfde woord naaI' verschil van geslacht of ongelijkheid van spelling gewijzigd; elders de uitgangen, langer of korter I zwaarder of lichter, op allerlei wijzen onderscheiden; de uitspraak van klinkers en medeklinkers met tal van schakeeringen gekleurd. En dat alles niet aan gezag onderworpen, niet door stijve grammatische wetten gebiedend voorgeschreven; maar ook evenmin aan de willekeur prijs gelaten: alleen door de hoogere wet van een gezond taalgevoel beheerscht, en in ieder bijzonder geval te kiezen naar de inspraak van oordeel en smaak. In één woord: een speeltuig met keur van toetsen, om de vrije uiting van gedachte en gevoel met eindeloos afwisselende tonen te begeleiden tot in de fijnste ontledingen des verstands en de teederste trillingen des gemoeds. Ziet, M. H., zoo is in onze taal de oude orde van zaken ondergegaan en door eene nieuwe vervangen, beantwoordende aan de behoeften van een lateren tijd. Zoo getuigt zij van een volk, dat door velerlei inspanning en strijd zich aan zijn kinderlijken toestand ontworstelde en degelijk gevormd den manlijken leeftijd bereikte; dat wilskracht aan beradenheid paart; dat, kloek van vers1and en met een gezonden kunst-, zin bedeeld, tevens uitmunt in praktisch overleg; maar vooral in zijn afkeer van alle drukkend gezag, in zijn geest van vrijheid en zelfstandigheid, zijn kenmerkend karakter openbaart. Zoo is de taal. ook uit dit oogpunt beschouwd, de afspiegeling onzer geschiedenis, het beeld onzer nationaliteit. Ik meen genoeg gezegd te hebben I om u de eigenaardigheid onzer spraakkunst te verklaren, als gegrond in het wezen der taal en door hare historie nader bepaald. Maar zoo blijkt tevellS de methode, die in hare beoefening moet wor152 den gevolgd. Zal die methode werkelijk ten goede leiden en den bloei der taal bevorderen, dan moet zij met haar karak. ter en hare geschiedenis overeenkomen. Zagen wij, dat onze taal uitmunt in rijkdom van vormen, maar dat die rijkdom allengs tot overvloed werd en daardoor de grammatica met verwarring en onzekerheid bedreigde; dat de oorspronkelijke helderheid harer bestanddeelen niet zelden met de wijzigingen van een later gebruik in tegenspraak kwam; en dat zich in haar bovenal eén streven openbaart naar verstandelijke rijpheid en kunstrijke \'erscheidenheid: dan is er voor den taalleeraar geen natuurlijker en dringender voorschrift dan dit: met bewustheid den weg te vervolgen, reeds door het onbe· wuste taalinstinkt aangewezen: derhalve, den ganschen overvloed onzer grammaticale vormen ongeschonden te bewaren, maar dien, verstandig en smaakvol, zoodanig aan te wenden, dat alle onvastheid en weifeling verdwijne, door aan ioderen vorm, tot in de fijnste toetsen en tinten, die eigenaardige kracht toe te kennen, die het meest met zijnen oorsprong en aard overeenstemt. En zagen wij tevens, dat onze taal eene belangrijke hervorming heeft ondergaan; dat zij veel heeft verloren, maar meer nog heeft aangewonnen; dat zij uit de gelukkige vermenging van oude en nieuwe elementen zich een anderen, beteren toestand heeft weten te scheppen; dat het formeelebeginsel harer jeugd door het intellectueele en aesthetische van rijperen leeftijd wel niet geheel is verdrongen, maar daarin opgelost: dan blijkt het terstond, dat de methode onzer spraakkunst zich niet eenzijdig noch aan het oude noch aan het nieuwe mag aansluiten, maar, aan de leer der geschiedenis getrouw, beide te gelijk in de ware verhouding behoort te eerbiedigen. Juist in die eenzijdigheid, die ik daar noemde, bestaat de verkeerde methode, die menigen taalbeoefenaar het rechte spoor doet missen. Sommigen, bekoord door de harmonische regelmaat der vroegere taal, door de volheid, de_ pracht en de liefelijke melodie van weleer, hechten zich bij voorkeur aan het oude, trachten de voormalige taalvormen in" het leven terug te roepen en aan de geheele 153 spraakkunst eene antieke kleur te geven. De latere vervorming en vernieuwing heeft voor hen weinig waarde; wat van het oude is afgeweken, komt hun verdacht voor; stellige veranderingen nemen zij slechts met weerzin aan, als door den nood gedwongen. Zoo doende loochenen zij den natuurlijken en onvermijdelijken gang van zaken, en dringen de taal terug op de baan dfr beschaving. Anderen daarentegen, onbekend met de sierlijke taal der middeleeuwen, of onverschillig omtrent haar uiterlijk schoon, warsch van poëtische droomerijen, maar nuchter en praktisch gezind, en van de taal niets anders vragende dan de koele uiting van het redeneerende verstand, bekommeren zich niet om het verledene, verwerpen al wat oud is, erkennen alleen die vervorming, die de taal in lateren tijd heeft aangenomen, en jagen er naar om die tot het uiterste door te zetten. Zij putten hunne kennis alleen uit. de waarneming van het hedeu, maar vergeten hoeveel schoons verloren ging, en hoeveel nog verloren zal gaan, wanneer men al datgene veronachtzaamt, dat nog uit de oudheid is övergebleven en, in spijt van de ongunst der tijden, nog leven en groeikracht behield. Zij letten niet op hetgeen achter hen ligt, maar missen daardoor den maatstaf om de waarneming van het tegenwoordige tot bewust.zijn te brengen en tot vruchtbare kennis te doen gedijen. Uitsluitend de aandacht richtende op den heden daagschen graad van ontwikkeling , maar de vroegere graden voorbijziende, kunnen zij die ontwikkeling zelve in haren aard en hare waarde noch helder begrijpen noch billijk beoordeelen, omdat zij den grond van het bestaande niet ken· nen, omdat zij niet inzien hoe en waarom het zoo geworden is, en juist daardoor de allengs ingeslopene feilen en gebreken niet onderscheiden van de verbE'teringen, die de tijd heeft aangebracht. Zoo blijven zij geheel tot het uiterlijke beperkt; en bij hunne waarneming door geene behoedzaamheid of matiging bestuurd, nemen zij alles wat voor hen ligt, ook de onhebbelijkheden der verbasterde volk spraak , zonder oordeel op, niet tot vergelijking en inlichting, maar 154 als rechthebbend gezag en geldig bewijs. Ziedaar, M. H., de beide uiterste partijen. Beide, op haar eenzijdig standpunt, verarmen en verminken de taal. Beide miskennen hare geschiedenis en den geregelden loop harer ontwikkeling, waardoor uit het gisteren het heden geboren werd. De eene vergrijpt zich aan het tegenwoordige, de andere aan het verledene. De eene maakt de taal ouderwetsch, stijf, onhandelbaar, pedant; de andere zonderling, plat, slordig, plebejisch. De eene ziet mistroostig achteruit naar de dagen van voorheen, die voor altijd vervlogen zijn; de andere, het oog eenzijdig en zórgeloos op het tegenwoordige gevestigd, ziet niet uit naar de dagen die komen zullen: zoo wordt de toekomst der taal door gene geloochend, door deze ondermijnd. De eersten zijn de conservatieven, die stilstaan bU het oude, of wel de reactionnairen, die het goede van den nieuweren tijd met geweld willen tegengaan; de laatsten de revolutionnairen, die het oude verwerpen omdat het oud is, soms wel de radicalen, die teugelloos voorthollen op den weg van hervorming. Met geene van beiden kan de taal op den duur bloeyen. Maar tnsschen die beide uitersten, ik zeide het reeds, ligt het ware liberalisme, de echte uitdrukking en vertegenwoordiging van de wezenlijke behoeften der taal. Getrouw aan de lessen van geschiedenis en ervaring, en gesteund door even onpartijdige als naauwlettende waarneming, erkent het evenzeer de rechten van het oude als van het nieuwe, en tracht de vereeniging en zamensmelting van beide zooveel mogelijk te bevorderen. Altijd bereid om het goede, dat uit den storm der tijden gespaard bleef, te handhaven en te beschermen, verwerpt het zonder ommezien alles wat stellig verouderd en versleten is. Altijd volijverig om de voordeel en , door de beschaving behaald, te verzekerE:'n en naar nieuwe te streven, wacht het zich voor de overdrijving eener hervormingszncht, die al het oude stelselmatig versmaadt, en ten laatste, door geen eerbied voor verkregen rechten weêrhonden, er toe komen moet om het graanwals wetgever te erkennen. Zoo worden de beide beginselen in het leven der 155 taal, dat van behoud en dat van vooruitgang, in juiste evenredigheid verbonden. De overvloedige rijkdom van vormen wordt niet willekeurig besnoeid, maar zorgvuldig geleid en geregeld, door verstandig beheer in alle richtingen bruikbaar gemaakt; elke verwarring voorkomen, elke twijfel opgelost, alles ten goede aangewend: niet door het opdringen van oppermachtig gezag, maar alleen door het eerbiedigen van de vrije en natuurlijke ontwikkeling der taal, door het afluisteren en trouwhartig opvangen van hetgeen zij zelve omtrent haar eigen wezen verkondigt. Ziedaar, M. H., het echte liberalisme, de vrucht der historische school, die aan de taalwetenschap in onzen leeftijd een nieuwen weg heeft gebaand. Dat liberalisme is het onderpand van den duurzamen bloei der taal. Sterk door het bewustzijn van zijn rechtvaardig streven, durft het met frissche geestkracht en blijmoedig vertrouwen den blik voorwaarts richten. Het ziet voor de taal, die een schoon verleden had, ook eene schoone toekomst te gemoet; het weet, door het verledene aan het heden vast te knopen, die toekomst voor te bereiden. M. H., het is in onze dagen op taalkundig gebied vrij wat anders gesteld, dan het, ruim dertig jaren geleden, in de staatkunde was. Viel toen Holland bezwaarlijk vrij te pleiten van een geest van conservatisme, in België daarentegen was de geest der revolutie ontwaakt. Thans - ik spreek hier natuurlijk alleen van de tnalkunde - schijnt het alsof de conservatieve beginselen in België veld winnen, terwijl in Holland de revolutionnaire leerstellingen met ophef worden gepredikt. Toen heeft de spanning tusschen de beide uitersten, na kortstondigen strijd, het werk der diplomatie te niet gedaan, het Zuiden van het Noorden, Vlamingen van' Hollanders gescheiden. ~? elaan, laat ons zorg dragen, dat niet op het gebied der taal - die geen werk is der diplomaten, maar diep in onze afkomst geworteld, - dezelfde spanning, dezelfde strijd ontsta. Vermijden wij de uitersten; hoeden wij ons voor alles wat de eendracht kan schaden; blijven wij getrouw aan de leus: I) ééne taal, ééne spraakkunst!" Het ]56 middel, om die eenheid duurzaam te bevestig~n" kan niet twijfelachtig zijn. Wat had, naar menschelijke berekening, de scheiding van Noord en Zuid kunnen voorkomen ? Wat heeft, na al de beroering van die dagen, de beide landen als afzonderlijke staten staande gehouden? Wat heeft ze bloeyend en welvarend, kraC'htig en gelukkig gemaakt? Wat anders dan het verstandige liberalisme, waarvan thans beide, in ongestoorde eensgezindheid, aan Europa het voorbeeld geven? Welaan dau, dat liberalisme zij ons richtsnoer, ook in de taal. Het is bestemd om ons voor altijd vereenigd te doen blijven, het waarborgt aan onze gemeenschappelijke moedertaal eene toekomst van welvaart en bloei. En mag eenmaal, als een uitvloeisel van deze onze broederlijke bijeenkomsten, een N ederlandsch Woorden boek het licht zien, dan zal het, van dien geest doordrongen, luide getuigen: n Êéne en dezelfde is, nu en voor immer, de taal van het Dietsche Vaderland_ " M. DE VRIES. BRIEF AAN DE REDACTIE VAN HET TIJDSCHRIF11 nE GInS 1). Mijne Heeren, In het Julij nummer van uw geacht tijdschrift heeft de Heer T. R. van een door mij geschreven werkje over onze Spelling eene recensie geleverd, waaromtrent ik het stilzwijgen niet geheel mag bewaren. Het is evenwel mijn plan niet, hier al het onjuiste, dat in die recensie voorkomt, aan 1) Niet aan de Gids ingezonden uithoorde van de b~zwarellde voorwaarden aan hel plaatsen eener anticritiek in dat tijdschrift verbonden. 157 te toonen en te verbeteren j dat toch behoort, mijns inziens, te geschieden in een tijdschrift, hetwelk, als bv. de Taalgids, uitsluitend voor taalkundige vertoogen bestemd is. Vele van mijne argumenten zouden voor de gewone lezers van uw maandwerk , die van taalstudie niet hunne liefhebberij maken, klem en overtuigingskracht missen; door hen zou eene eigenlijke verdediging toch niet gelezen worden, en voor de mannen van het vak is eene wederlegginO" , ge- . 0 loof ik, geheel overtollig. Evenmin wil ik mij beklagen over het ongunstig oordeel van Recensent. De Heer T. R. heeft bij onderscheidene gelegenheden, onder enkele goede begrippen aangaande onze taal, zulke zonderlinge en hem uitsluitend eigene denkbeelden aan den dag gelegd, dat ik van hem eene onbepaalde goedkeuring van mijn boekje waarlijk niet zou gewenscht hebben. Ook zal niemand, die weet hoe moeilijk Prof. TACO ROORDA tegenspraak dulden kan, en wat er vroeger tusschen dien Heer en mij is voorgevallen, zich verwonderen over den toon, die in de recensie van den Heer T. R. heerscht. Ik heb daarom lang in beraad gestaan, of ik op dat stuk wel antwoorden zou; er komen echter zaken in voor, die mij verbieden geheel te zwijgen. Ik reken mij verplicht te protesteeren tegen hetgeen niet zoo zeer mijn boekje als de geheele wetenschap betreft. Wie den gang der taalstudie in de drie of vier laatste decenniën heeft waargenomen, is overtuigd, dat geen leerboek op degelijkheid aanspraak mag maken, indien bij de zamenstelling daarvan de waarheden, die de taal vergelijking tot ons bewustzijn gebracht heeft, buiten rekening zijn gebleven; ik ten minste heb gemeend ze niet voorbij te mogen zien. Intusschen telt dat meer omvattende taalonderzoek hier te lande nog te weinig beoefenaars, het getal dergenen , die over de resultat.en kunnen oordeelen, is ""nog te gering, dan dat men met onverschilligheid zou mogen aanzien, dat deze uitkomsten in verdenking gebracht en voor hersenschimmen uitgekreten worden; vooral wanneer zulks geschiedt door iemand, bij wien men grondige kennis van zaken onderstellen 158 zou. Daar ik nu toch volstrekt tegen het genoemde stuk moet opkomen, wil ik, bij hetgeen ik eigenlijk te zeggen heb, eenige opmerkingen voegen, die wellicht geschikt zijn om den lezer aan te toonen, in hoe verre men op verslagen en verzekeringen van den Heer T. R. kan vertrouwen. Het zou er met de linguistiek al heel treurig uitzien, indien alles zoo was, als Recensent het zich voorstelt; de geheele wetenschap zou moeten gereconstrueerd worden. zooals men dat noemt. GRIMM, BOPP en POTT, aan wie wij hare ontwikkeling voornamelijk hebben te danken, hadden dan van voren af aan te beginnen; of liever. zij moesten dan de pen voor goed neêrleggen, wa~t het zou hun wel niet mogelijk wezen van andere grondbeginselen uit te gaan, dan van die, welke zij als waar en deugdelijk hebben leeren kennen. Het geldt hier toch niets meer en niets minder dan het behouden of verwerpen eener stelling, wier gevolgen zich uitstrekken tot alle Indogermaansche woorden zonder onderscheid; immers tot alle, die klinkers of tweeklanken hebben, en zonder die noodwendige bestanddeelen heeft men er tot nog toe geene ontdekt. Maar zien wij, wat er van de zaak is. In de tweede Bijlage achter mijn boekje heb ik in § 1 gezegd: I) Er waren oorspronkelijk slechts drie klinkers a, i en u (uit te spreken: oe)." Deze allerbelangrijkste stelling, die de hoeksteen is van het fundament, waarop het nieuwere taalgebouw rust, heb ik het eerst aangetroffen bij Duitsclle grammatici, en sedert heb ik zelf haar door ontelbare bewijzen bevestigd gevonden, zoodat zij ook voor mij eene even onomstootelijke als onmisbare waarheid is geworden. Recens. vindt haar ongeloofelijk en zegt, blz. 1;2 - wel eenigzins naïef - I) Bij Duitsche schrijvers heb ik wel dikwijls de a, .z en u "die drei Urvocalen" en ook wel de a alleen, pgleich· » sam der Urvocal" genoemd gevonden 1), maar ik heb 1) Wanneer zij de a hij uitnemendheid "den Urvocal" heeten, geschiedt zulks, om~at i en u niet altijd oorspronkelijk zijn, maar soms uit a zijn ontstaan. Vergel. lMJ • altijd gemeend. dat bij die Duitschers, die zooveel met "dit ur in de weer zijn, dat eenvoudig zoo verstaan moest Dworden, dat men in de theorie de a, i en u als de "hoofd vocalen, de andere als tusschenklanken of over" ga n g s klanken beschouwen kan. - En als ik dan in de )) grammatica van den Heer BRILL las: • De vocalen zijn 001' »spronkelijk drie in getal: a, i en u (oe)", dan dacht ik, )) dat men dit ook zoo moest opvatten, en dat alleen maar Jl de zin van dat Duitsche UI' minder juist door het woord )) oorspronkelijk was uitgedrukt. Maar bij de wijze, waarop "de heer Te Winkel zich uitdrukt, is aan zulk een opvat )l ting niet te denken j hij meent dat oorspronkelijk in volle )' ernst van een werkelijke 0 ors pro n g, van een 0 n t s t aa n )l in de wel' k e lij k hei d." Het laatste is volkomen juist, d at is inderdaad mijne bedoeling met het woord oor,pronkelijk; maar dat is ook de bedoeling van Prof. BlULLj en de "Duitschers" willen hiel' ten minste - met hun ur· hetzelfde te kennen geven, wat wij duidelijker en ondubbelzinniger, doch iets omslachtiger, door het afzonderlijke woord o01'8pronkelijk uitdrukken. De Heer T. R. verklaart dus zelf, dat hij » die Duitschers" niet heeft begrepen; zijne woorden behelzen derhalve de gulle bekentenis, dat ZHGel. niet eens de hoofdwerken over de lndogermaansche talen en taalvergelij king, de geschriften van GRIMM, BOPP, POTT en SCHLEICHER, ooit met aandacht gelezpn en bestudeerd heeft; anders toch zou ZHGel. vohtrekt hebben mo e ten opmerken, dat genoemde schrijvers door Or1Jocalen inderdaad eerste, oorspronkelijke klinkers verstaan, van welke de overige wijzigingen, versterkingen, of verzwakkingen zijn 1). lat. ignis met skr. agni; lat. inter ea hd. unter met skr. anlar; de i in binden met de a van b 164 ken I waar verzekerd wordt, dat die werktuigen toen nog niet bestonden? -En wat het aanwezen van e's en o'.~ in de oudste monumenten onzer taal betreft, het bewijst toch wel niets meer, dan dat die klanken gehoord en voortgebracht werden in den tijd, waaruit die geschriften dagteekenen ; voor een vroeger tijdvak bewijst het wel niets. Maar de taalbeoefenaar, die met ernst naar de waarheid zoekt en oorzaken en gevolgen onderscheidt, vindt in de wijze, waarop hij de e's en o's ook nog in het historische tijd vak der talen ziet ontstaan, in hare verwisseling met andere klanken en in een aantal andere bijzonderheden de overtuigendste bewijzen voor haar lateren oorsprong. Het meest bevreemdend in de redeneering van den Heer T. R. is zeker wel, dat ZHGel. onder zijne tegenbewijzen ook het Sanskrit 3) opnoemt. Immers het was juist die taal, 3) De Heer 'f. R. noemt de bedoelde taal steeds "het Sanskritseh." ZHGel. zal ongetwijfeld zijne wijze redenen hebben, waarom hij in dezen van de aange· nornen gewoonte afwijkt. Ik weet er hoegenaamd !(eene reden voor - dit moet ik gulweg bekenuen - en boop daarom. dat de Hoog!. het mij niet kwalijk zal nemen, indien ik vooreerst nog voortga, met onzen HAMAKER - om van levende landgenooten niet te spreken - en met de Duitsche eu Engelsche Sanskritanen haar eenvoudig ltet Sans/crit te noemen, zonder dien staart sch er aan. Die spelling toch is zoo kwaad niet; ik zou ze zelfs den Hoog!. haast durven aanbevelen. Zij is duidelijk genoeg, bespaart inkt, tijd en moeite, en wint dus heel wat nit voor iemand, die veel over het Sanskrit schrijfl. Daar komt nog eene kleinigheid bij; men mocht eens gaan denken - de wereld 'is er boos genoeg toe - dat Z H Gel. het woord niet vet·stond. Dit zou op zich zelf wel zoo'n ramp niet zijn; maar wie wil gaarne voor onwetender doorgaan, dan hij werkelijk is? En gemist kan die staart heel goed worden, dat zien we klaar en duidelijk aan het woord Latijn. Wij leeren de Lati,fnsche taal nit Lati,fnsche grammatica's en lexica, maar de taal zelve noemen we zandt!' complimenten kortaf het Latiin. We gebruiken dan het neutrum van het adjectief latinus, -a,-um als substantief. Dat is al honderden jaren goed gegaan, we hebben zelfs de reputatie géhad van vrij goede latinisten te zijn; wie weet, wat het !log eens worden zal, als we het simpele Sanskrit met behulp van Sanskritsche spraakkunsten en woordenboeken aanleeren ? - De benaming het Sans/crit stemt volkomen overeen met de benaming het Latijn; zij is ook een verhollandscht neutrum van eene soort van adjectief, van Sans/critas, -11 ,-am, het participium van sanskri (volmaken). Die Latijn schrijven maken dan ook doorgaans zoo veel omstel niet en spreken veelal eenvoudig van een codex Sanscritus, eene litera 165 die de geleerden op het denkbeeld bracht, dat er slechts drie grondvocalen zijn, doordien de blijken daarvan in hare grammatica het meest in het oog springen. Wanneer men het Sanskritsche alphabet doorloopt, vindt men daar wel twee letterteekens, die door de hedendaagsche Indiërs als eene é en iJ worden uitgesproken; doch alles wat er met die letters v00rvalt, toont. dat é vroeger ai, en iJ vr0eger au was, en dat wel zoo duidelijk, dat de geheele ontstentenis van e en,o geen sterker bewijs voor haar later ontstàan zou kunnen wezen, dan nu in haar voorhanden zijn gelegen is 4). Die twee letters nu zijn het, die den Hoogleeraar zoo verraderlijk van het rechte pad hebben geleid. Bij een weinigje oplettendheid had dit evenwel niet behoeven te geschieden. Alleen hij, die zich vergenoegt met een blik te Sanserita, een glossarium Sanscritum; zelden van res Sanscritieae. Maar wij Nederlanders gevoelen den adjectivischen oorsprong van Latijn en Sanskrit niet, voor ons zijn die woorden ware substantieven; daarom kunnen wij er, als het noodig is, de Neder!. adjectieven Latijnsek en San8kritsek van vormen. 4) Alles wat er meL die é eu ti voorvalt blijft een raadsel, indien men niet i! = ai en t1 =, au stelt; maar neemt men dit aan, dan ziet men alle vocaal. veranderingen met groote regelmatigbeid aan ééue en dezelfde wet gehoorzamen. De gewone beschaafde lezer zon de opgave daarvan niet willen volgen; de belangstellende zie hier echter eeu paar voorheelden. Vooraf zij aangemerkt, dat i vóór een en klinker in j, en u in hetzelfde geval in wavergaat; en dat men gewoon is, als men Sallskrit met Latijnsche letters schrijft ,j door y, en w door v voor te stellen . .A gaat met eene volgende i in é. met eene volgende u in ó over; BOPP. Gramm d. Sanskrita.Spraclte § 36. Dat wil dus zeggen: ai en au woroen geschreven met lelterteekeus, die men thans als é en ó uitspreekt; of i! eu ó ont. staau nit a en i, en a en u. Daarentegen keer en é en ó tot hun vorigen toestand ai en au terug, wanneer zij door een klinker gevolgd worden, waarbij i dan in y (jJ en u in v (w) over. gaat. B. v. né+ana wordt niet néana, maar nayana; bhó+ati niet bkóati, maar bkavati; BOPP § 55. Hoe is dat te begrijpen, indien niet i! oorspronke. lijk = ai en ó= au geweest is? Waar zonden die j en w en die a's zoo plotseling van daan komen, indien zij niet al in é en ó schuilden? Wanneer v6ór eene é en ó eene a ingelascht wordt, ontstaan de lange twee. klanken di en du (aai en aau); BOPP § 33. Hoe zou dat mogelijk wezen, zoo niet reeds i! = ai en ó = au waren? Stelt men dit echter, dan is di natQnr· lijk=a+ai=aai=di, en du=a+au=aau=áu. 166 slaan op de eerste bladzijde eener Sanskritsche grammatica, kan meenen in het alphabet een argument tegen de bewuste stelling te vinden; maar wie slechts de zoogenoemde »Laut· lehre" een weinig bestudeerd heeft, die ziet al in den vorm der letters eene bevestiging van het beweerde. Immers de letterteekens, waardoor de lange diphthongen ái en áu worden voorgesteld, zijn niets anders dan de letters é (ai) en 0 (au) met een diacritisch teek en 'voorzien, hetgeen mijns inziens reeds kennelijk leert, dat ái en áu slechts mO,di. ficatiën van ai en au zijn. Bopp, de grondlegger der we· tenschappelijke grammatica van het Sanshit , op wien de Heer T. R. zelf zich beroept, is dan ook zoo zeer van de diphthongische natuur der Sanskritsche é en 0 overtuigd, dat hij ze altijd n niphthonge" noemt, als het ware om den leerling gedurig aan haar oorsprong te herinneren. Het Gothisch leert ten opzichte der Germaansche talen in het bijzonder hetzelfde wat het Sanskrit ten opzichte van de lndogermaansche talen in het algemeen leert. Daar vindt men volstrekt geene e'8 noch 0'8; want de Gothische letterteekens, die op e en 0 gelijken, beantwoorden niet aan de e'a en 0'8 in de overige Germ. talen, maar aan á en oe; dit wordt door den Heer T. R. zelf erkend; zie blz. 64. Dus geene Gothische e noch o! - Ik waag het die stelling nog staande te houden, ook nadat de Heer T. R. bij herhaling heeft verzekerd, dat ik » het Gotbisch niet eens lezen kan." Een gematigd Recensent, die zich niet door overdrijving belachelijk wil maken, zou misschien gezegd hebben, dat ik enkele klanken of letters niet goed uitspreek. De Heer T. R. was echter van meening, dat hier geene matiging te pas kwam, zoodat mij niets anders overschiet dan mij te troosten met de gedachte, dat ik beroemde lotgenooten heb, dat mannen als GRIMM, BOPP, POTT, SCHLEICHER en anderen in dezelfde ellende deelen. Voor GRIMM moet Recensents oordeel het grievendst zijn, want hij is de schuld van ons aller ongeluk. Hij was ten minste mijn leermeester; als aan zijne hand heb ik het Gothisch beoefend. Het ver· 167 wijt, dat mij hier treft, treft hem evenzeer, want hij en de overige genoemden zien Goth. ai en au ook voor echte tweeklanken aan, niet voor eene korte e (~) en 0 (o); en dit toch is mijn gebrek, het feit, hetwelk Recensent bewijst, dat ik het Gothisch niet lezen kan. GRIMM had van den beginne zijner roemrijke loopbaan het Gothisch als het fundament aangenomen, waarop hij zijn Germaansch taalgebouw stichtte; bij was de grondlegger der Gothische grammatica; nu moet de eerwaardige grijsaard in zijn hoogen ouderdom vernemen, dat hij het niet eens kan lezen. Sic transit gloria mundi! Ik vertrouw nogtans, dat hij wel bij zijne overtuiging zal blijven. Ook is het wel mogelijk, dat de Heer T. R., als ZHGel. zelf eens de Gothische declinaties en conjugaties zal doorgewerkt hebben. tot andere gedachten komt en het ongelijk, den grootsten kenner der Germ. talen aangedaan, berouwvol zal inzien 5'. Ik moet bij deze questie een oogenblik langer vertoeven, want de Heer T. R. staat bier niet alleen. Ook LOEBE en VON DER GABELENTZ zijn of waren van het gevoelen des Hoogleeraars ; of liever, om geheel juist te spreken, ZHGel. deelt in het hunne; en alles wat hij op blz. (i3-68, dienaangaande mededeelt is, ten minste grootendeels , aan 3 of 4 §§ hunner Gothische Grammatilc ontleend. Die Grammatik 5) In de Gothische declinatie, conjugatie en etymologie komen verschijnselen voor, analoog met de hoven in noot 4 beschouwde in het Sanskrit , en die even onverklaarbaar zijn, indien men niet ~telt, dat in ai ell au de beide klillkers a en i en a en .u onderscheidenlijk uitgesproken werden. Even als in het Sanskrit verandert hier i vóór een anderen klinker in j en u in w, waardoor derhalve ai in aj en au in aw overgaat. Hoe zou dit mogelijk zijn, indiell, gelijk de Heer T. R. wil, ai eene e en au eene 0 voorstelde? Zoo luiden b. v. naus (doode) en jaus (weinig) in den genitief nawis en fawis, in plur. naweis en fawai; mauJós (meisjes) is in den nom. sing. mawi. Diwan (dood zijn) en sniwan (gaan) hebben in den sing'. praeter. dau en snau, maar in den plur. déwum en snéwum, met verandering van de korte a in de lange é; strauJan (strooyen) en tau jan (maken, voltooyen) vormen de praeterita strawida en tawida. Uit wai (wee) ontstaat wajamérjan (wee roepen, lasteren); van aiw8 (eeuw) komt (in ,ajukdutlt (in eeuwigheid); van bai (beide) HaJótlts (beide) enz. Waar zOllden die w's, j's en a's vandaan komen, indien zij niet reeds in ai en au aanwezig waren? 168 dagteekent echter reeds van 1846; zij is dus al 16 jaar oud, en in dien tijd heeft men niet stil gezeten. Die beide geleerden beperkten hunne onderzoeki.ngen nagenoeg geheel binnen den omvang van het Gothisch, zonder op de overige Germaansche talen veel acht te geven. Ten gevolge dier eenzijdigheid gevoelden zij de tegenstrijdigheden, die uit hunne stelling voortvloeyen, minder duidelijk. Zij bemerkten niet, dat zij zoo doende het verband tusschen het Gothisch, de overige Germ. tongvallen.en het Sanskrit verbraken en van de eerstgenoemde nagenoeg eene geïsoleerde taal maakten. Geheel ontgingen hun die bezwaren echter volstrekt niet. Zij waren eerlijk genoeg om op bI. 31 hunner Grammatilc te erkennen, dat door hunne leer de klankveranderingen, waarvan in noot 5 is gewaagd, »kaum erklärbar", men zegge gerust »volstrekt onverklaarbaar" waren. Zij achtten zich zelfs verplicht een beroep te doen op de Sanskr. ê en ó, die wij in noot 4 als oorspronkelijk ai en au hebben leeren kennen; zij wilden dat men onderscheid zou maken tusschen de phonetische waarde, de actueele uitspraak, en de etymologische waarde, de oorspronkelijke uitspraak, van letterteekens. Ligt hierin niet de erkenning opgesloten, dat ai en a1~ ten minste vóór ULFILA tweeklanken waren, en dat deze zich in zijn spellen naar die vroegere uitspraak had geschikt? Behelst dit niet bedekt eene erkenning van de drie Urvocalen? eene leer, waartegen die Heeren, zich ook nooit uitdrukkelijk verklaard hebben. GRIMM daarentegen overzag alle overige Germaansche talen in hare verhouding tot hare Gothische zuster. Hij vond allerwegen onverklaarbare raadsels, indien hij niet in Goth. ai en au, even goed als in Oudhd. en en Oudnoordsch ai en ei, ou en au, de ware, echte tweeklanken erkende, die zij zichtbaar voorstellen. Daarom hebben LOEBE en VON DER GABELENTZ hem ook nooit tot hun gevoelen kunnen overhalen. Hun beweren steunde eeniglijk op de waarneming, dat ULFILA in vreemde woorden de E en 0 door ai en au terug gaf, en pavlus, esav, niet pauZus esau schreef. Aan die argumenten is door Prof. DIETltICH 169 alle kracht benomen in zijn werkje over Die Au,~sprache de.s Gothischen. De Heer T, R. schuift dit boekje handig ter zijde met eenvoudig te zeggen: )) Het is eene laatste maar ijdele 1) poging om de tweeklanken ai en au in het Gothisch te D redden." Die woorden, hoe apodictisch zij misschien ook klinken, kunnen niemand verwonderen, die bedenkt, dat de Hoogleeraar , niets aan de vergelijking der Germ. talen gedaan hebbende, nooit de behoefte aan die tweeklanken heeft gevoeld. Er bestaat hier intusschen slechts eene keus tusschen twee uitersten: of men moet de altijd nog maar gegiste uitspraak van het Grieksch ten tijde van ULFILA, waarvan de Graecisten zeI ven verklaren niets met zekerheid te weten, tot ken bron der Gothische uitspraak aannemen, maar daarmede ook alle pogingen om het Germaansch te begrijpen volstrekt opgeven; of men moet de twijfelachtige uitspraak van het Grieksch buiten rekening laten en diè uitspraak als de ware erkennen, die in ont6lbare gevallen blijkt de ware te zijn, en waardoor alle phonetische verschijnselen op Germaansch taalgebied verklaard worden. Eene der moeilijkheden, die men zich schept, is het ontstaan van de Hoogd., Oudnoordsche en Neder!. ei, au en ou in de woorden die in het Gothisch ai en au hebben. Men vraagt te recht: indien goth. ai en au niets anders zijn dan eene, nog wel korte, e (f) en 0 (o), waarom treffen wij dan juist in diezelfde woorden, b. v. in hd. Theil, goth. dails, in hd. aue1t. goth, auk, eene ei en au aan, die thans onloochenbaar als ware tweeklanken luiden? De Hoogl. beantwoordt die vraag met de woorden: II door Vocal-steigerung," zonder ons echter te verklaren, wat men daardoor verstaan moet, of hoe die Steigerung zich toedroeg. Op blz. 67 vraagt ZHGel.: )) 'Waarom zouden wij niet aannemen, II dat de zuivere o-klank, die men in het Hollandsche loof n en lof, en in het Gothisch laufs heeft, in het Hoogduitsch )) Laub door eene verbreede of verdikte en onzuivere uitspraak » door a Vocal-Steigerung," zooals BOPP het noemt in zijne II grammatica van het Sanskritscll, tot een tweeklank gewor170 Dden is? Zulk een klankverdikking - kan immers, gelijk »men uit de Sanskritsche grammatica leeren kan, even goed )) plaats hebben als een klankverdunning. En als men, zoo )) als de Heer Te Winkel meent en zegt, dat de e in een )) woord als ons breed uit de tweeklank ai ontslaan is, nadat .deze eerst in ei was overgegaan, dan toont men alleen, .. dat men het Gothisch nog niet lezen kan. Want in het »Gothische braids beduidt het klankteeken ai een eenvondi)) ge e. En de tweeklank ei, die men in het Hoogd. breit en » ook in het Hollandsche verbreiden heeft, bewijs,t immers 11 zelf zijn oorsprong en afkomst uit een e: de hoofdklank .van de ei - de klank, waar de tweeklank mee aanvangt - »is :immers een e en niet een a. En gelijk de tweeklank \ II ei uit een e, zoo is de tweeklank au in Hoogd. woorden, »zooals Laub en Staub uit eene 0 ontstaan." - Hier zijn maar twee gevallen mogelijk: Of de Hoogl. gis t slechts, wat BOPP door V ocal-Steigerung verstaat, en is onbekend met het ontstaan der tweeklanken in het Indogermaansch; - èf ZHGel. heeft zich eens het onschuldige vermaak willen gunnen, den lezers van de Gids op mijne kosten, zooals de Duitschers dat fatsoenlijk uitdrukken, einen schönen blauen Dunst zu machen. Immers BOPP spreekt in zijne Sanskr. Gramm. in het geheel niet van ei en 01~, veel minder van de wijze, hoe zij uit eene E en 0 ontstaan: hij leert hoe bij »VocalSteigerung" ai en au ontstaan uit I en U, namelijk door vervoeging eener A; zie § 33. V ocal-Steigerung is bij hem het voorvoegen van een klinker voor den wortelklinker , niet eene ach ter v 0 eg in g van eene i en u achter den l) hoofdklinker ," zooals de Hoog!. bij ei uit e en au uit 0 verzekert. Bijna geene Indogerm. tweeklanken zijn ontstaan uit "de klank, daar de tweeklank mee aanvangt," maar uit den tweeden klinker. De tweede is de grond- of wortel vocaal , die door de voorvoeging van eene andere versterkt, »gesteigert" wordt; zie BOPP, Vergl. Gramm. § 26-29. waar hij van de Steigerungen in het Sanskrit , Grieksch, Germaansch, Litausch en Slavisch handelt. Men kan dit 171 zelf beoordeelen, onder andere juist aan ons (ver)br ei d(en), goth. braids, ohd. prait, onoordsch breidr; want daarin is i de wortel klinker , gelijk blijkt uit sanskr. prithus (latus, amplus, magnus ). Om het ontstaan der tweeklanken in te zien, behoeft men evenwel niet tot het Sanskrit of Gothisch zijne toevlucht te nemen, het Grieksch leert het dui~ delijk , zoo als de Hoogl. zich herinneren zal. Hij vrage anders zich zeI ven af, of de Et en Ot van Îdnw en UÀotcpa, van éI~ov en oI~a niet kennelijk door voorvoeging van é en 0 gevormd zijn van den grondklinker t, die in ;"Àmov en l~éîv zuiver voorkomt? en of de v van EcpvyoV de eerste of de tweede klinker in 180 eene a of i voorkomt. Uitgezonderd zijn heet -- hitte en leeder , leer - ladder." Die regel is gegrond op de opmerking, door mij reeds in 1845 gemaakt, dat de zachte e's uit i's of a's zijn ontstaan, en dat onze hedendaagsche taal nog wel woordvormen bezit, waarin de » Urvocal" naast de e heeft standgehouden; b. v. in stad naast steden, stedeling, bededen ; in schip naast schepen, schepeling, inschepen enz. Deze regel kon m. i. de spelling van een aantal woorden leeren kennen. Ik had echter tevens twee woorden opgemerkt, waarin de ee uit ai, later ei geworden, ontstaan was, waarnaast twee kennelijk verwante met i en a bestonden. Ik rekende mij dus verplicht die als uitzonderingen op te geven; natuurlijk niet, voor ik volkomen zeker was; en dat was ik, toen ik opteekende. Heet luidt in sommige streken van ons vaderland nog heit, b. v. in Gelderland. In mijne jeugd kon men te Arnhem in den herfst, na het inoogsten der boekweit, warm boekweitenbrood hooren uitventen met het geroep: Haat heit. boeleendenbrood / haal heit!; mogelijk is dit nog zoo. Bovendien al onze taalkundigen, PLANTIJN, KILIAAN, TEN KATE, I,ELYVELT, WEILAND, SIEGENBEEK, BILDERDIJK , ALBERDINGK THIJM, verklaren de e in heet eenparig voor scherp, niettegenstaande het woord hitte slechts eene i heeft. In de verwante talen treft men hetzelfde verschil van vocaal aan: in ohd. haiz. heiz en hiza; nhd. heisz en Hitze; onrd. heitr en hili; ags. hat en heat; eng. hot en heat. Men ziet, ik had mij behoorlijk vergewist; wat wil men meer? Maar het heeft mij niets gebaat in het oog van Recensent. Dat alles doet bij hem niets ter wereld af; de e in heet is zacht, omdat men in het (Nieuw-)Friesch Mt, hiit uitspreekt met eene zuivere i, niet Il Met." De Heer T. R. is niet altijd even vast op de uitspraak van het Friesch en schrijft bv., blz. 47, tjiez (kaas) met ie, voor tsjiiz met de zuivere lange i; waaruit een kwaadwillige zou kunnen afleiden, dat ZHGel. het onderscheid tusschen tsjiizje, kaas maken, en tsjîe~je, kiezen, niet kende; hier echter heeft hij werkelijk vrij goed' gehoord. Men zegt inderdaad bijna algemeen 181 ltiit, doch evenwel niet uitsluitend; men spreekt ook Met en zelfs ltièt of bijna hjet uit, ik heb dit nog dezen zomer op een warmen achtermiddag gehoord van een man, naar ik meen, uit Opsterland. Dit verschil zou reeds voor een bloot liefhebber een spoorslag zijn om eens in het Oudfriesch te gaan kijken, ten einde te weten bij wie hier het gelijk is, bij de meerderheid of bij de minderheid; hoeveel te meer zou men dit verwachten van iemand, die voornemens is een ander à propos de cela de ooren te wasschen en dus ~evaarloopt zich aan het water de vingers te branden. ZHGel. heeft dit echter niet gedaan, en spreekt zelfs volstrekt niet van het Oudfriesch, noch hier noch elders. Heel verstandig vind ik dat volslagen stilzwijgen niet - de booze wereld denkt al gaauw, dat die taal buiten den kring der kennis van ZH. Gel. ligt, wat voor een Friesch taalkundige. die zulk een onhepaalden afkeer van )) oppervlakkigheid" heeft, niet heel pleizierig moet zijn. Hoe het zij, zeker is het, dat Recens. die taal hier niet heeft geraadpleegd; want zij schrijft niet Mt noch hyt, maar Mt 8) met dezelfde lan~e é. die ook in én, ben, stén, méne voorkomt, welke woorden thans (en. Men, stîen, gemîen luiden. Men ziet dus, die Met uitspreken, hebben het aan het rechte eind; hiit is eene bedorven uitspraak, die derhalve niet in rekening mag komen en niets afdoet tegenover het eenparige getuigenis der overige talen en der taalkundigen. Naar aanleiding van mijne tweede uitzonderin~ redeneert de Heer T, R. ook al eenigzins vreemd. De bestemming van mijn boekje bracht mede, dat ik de spelling van leér, leéren opgaf en de scherpte der e bewees door te ze~gen, dat men hier eene zamentrekking had, even als in onweer, teér, nelr en andere. Ik was dus genoodzaakt om den wille van het thans gebruikelijke leér ook het verouderde grond- 8) Bij voorb. in de Algem. wetten van Westerlanwersch Frieslaud, art. 14, "om dat de camp is dera jij! ordela !lades én, dera trina hêta, ende dera twira caldera" "omdat het kampgevecht is een der vijf godsoordeelen (ordalia) • der drie heete, en der twee koude." 182 woord uit te schrijven. Moest ik dit nu verkeerd of goed spellen? In het laatste geval was leeder de eenige schrijfwijze, en dit maakte dus eene tweede uitzondering uit, want het woord ladder stond er naast. Kon ik nu van dat woord zwijgen, zonder mijnen regel tot eene onwaarheid te maken? Recens. zou er wat luchtiger over heen zijn geloopen: »En waartoe moet hier die tweede uitzondering van » leeder - ladder toch dienen? Het woord leeder voor ladder .l is immers in het Hol1andsch niet in gebruik; men heeft »het dus niet te spellen j en leer of leé'r, is immers door »zamentrekking ontstaan uit ledder, zooals men in Friesland »en andere gewesten, ook wel in Holland CP) voor ladder 11 zegt. En waar heeft de Schrijver dat leedel' vandaan? - leeder »is een Vlaamsch woord." Zou men niet zeggen, dat de man wat gemelijk was, omdat ik zijn Friesch ledder miskend had? Ik wil hem evenwel beleefd vragen, of de Statenoverzetting des bijbels N ederlandsch is of niet. Zoo ja, dan is leeder ook goed N ederl., want daar komt het in voor, Gen. 28, 12, in het verhaal van JAKOBS droom. Doch eigenlijk behoefde ik die moeite niet eens te nemen; immers indien leé'r goed Hollandsch is, dan moet leeder het ook wel geweest zijn, want leé'r kan wel eene zamentrekking van leeder , maar wel niet van ledder wezen; eene dubbele d wordt immers niet uitgestooten. Wie heeft ooit gehoord van óeé'n, weë'n en reén voor óedden, wedden en redden? van pawn en zwaar voor padden en zwadder; of van toón en voón of muun en I.whuun voor todden, vodden, mudden en schudden? L ervan ledder , dat had nog kunnen gaan, maar zoo spreken wij nu ongelukkig niet. SIEGENBEEK zwijgt hier en geeft alleen ladiler en lfe)' op; maar volgens PLANTIJN, KILlAAN , de Statenoverzetters en WEILAND is de e in leeder scherp, in overeenstemming met het hd. Leiter en VAN DER SCHUERENS .Leyder daYl' men op lclympt." Dit doet evenwel niets af; de Hoogl. meent desniettemin, dat de e zacht is, als zijnde ; uit i ontstaan; en ZHGel. beroept zich op eene afleiding, die hem »veel waarschijnlijker" voorkomt, dan de meest be183 kende. KILIAAN achtte leeder afgeleid van TI leeden si ve leyden, »quod adscendentem ducant et dirigant." WEILAND houdt dit voor niet onwaarschijnlijk. En inderdaad in de voorstelling van eene leêr als een ding, dat iemand leidt of brengt, waar hij zonder hulp niet komen kan, ligt niets ongerijmds. Dit laatste zou ik niet durven beweren van de gissing des Heeren R. Nadat ZHGel. WEILAND'S gevoelen heeft opgegeven, laat hij, blz. 40, volgen: » veel waarschijnlijker is -de afleiding van tiden, dat langs gaan beteekent, en dan »is ei in het Hoogd. uit een i ontstaan, even als in weiter, »voor het Friesche wider, Holl. wijder." - Ik zwijg maar van de erbarmelijke verwarring der lange ti, die nndl. ij, nhd. ei heeft opgeleverd, maar no 0 i t e wordt, met de korte i, die op het einde een er lettergreep altijd in e overgaat; zooals wij kunnen zien uit oudsaks. lîden, lijden, en gilidan, geleden; uit wîder, wijder en withar ,weder. Met zulke klei· nigheden houdt Recensent zich niet op. 'Vij weten nu eenmaal, dat de Hoogl. niet t' huis geeft, als men aanklopt met dingen, die men alleen door taalvergelijking weten kan. Ik kom dan ook alleen op den gedachtel1gang, die kan bij iedereen gezond wezen. Het bedoelde liden had eene lange i en luidt nu lijden. Het beteekende in het Mnl. g a a n, voorbij gaan, langs gaan, gelijk nog blijkt uit verleden, hd. vergangen , en uit overlijden, overgaan in een ander leven. Lijden, liden was dus in de opvatting van g a a n intransitief, onzijdig. Indien dus onze brave voorouders van dat tiden het woord leeder hadden gevormd, dan zouden zij zich eene leêr hebben moeten voorstellen als een ding, dat zelf gaat, ergens langs of v.oorbij gaat. Deze voorstelling nu is misschien zeer poëtisch, maar waarschijnlijk komt zij mij niet voor. Ik zou daarom in geen geval Recensents afleiding zoo "veel waarschijnlijker" kunnen vinden dan die van KILIAAN. Gelukkig echter behoef ik over dit punt met ZEd. niet te kibbelen; het zal ge ene oorzaak van vijandschap tusschen ons worden. Het is al erg genoeg, als men moet harrewarren over iets dat men voor waar houdt, maar te twisten over 184 den graad van waarschijnlijkheid vall twee gevoelens, die beide glad verkeerd zijn, dat zou al te gek wezen. Eer ik echter op dat punt kom, moet ik eerlijk zijn en ook het goede erkennen, dat in Recensents redeneering ligt. Volkomen waar is zijne conclusie: » en dan is de ei in het Hoogd. uit eene i ontstaan. " Voor den taalkundige staat dit zelfs zoo vast als b. v. het volgende: en als dat alle8 zoo is, dart i8 deze m08ch uit een ei gebroed; eene gevolgtrekking, waartegen wel niemand, zelfs geen ontaalkundige, eenig bezwaar zal hebben 9). Wij behoeven ons, gelijk ik zei, over geene van beide afleidingen te bekommeren, ze zijn alle twee niet goed. KILIAAN'S vergissing kan ons niet verwonderen, hij kon het wel niet beter weten. Een" goed taalkundige" van dezen tijd echo ter - een titel, waaraan de Hoogleeraar te recht groote waarde hecht -, bekijkt een woord, waarvan hij de afleiding zoekt, van alle kanten, van voren en van achteren even goed als in het midden. Als het een substantivum is, vraagt hij ook naar het geslacht, en in de eerste plaats naar den oudsten vorm. Van dat alles is hier door den haast niets gebeurd. Reeds het geslacht toch wraakt die beide afleidingen. Leeder, leer, ladder, Leiter, - ledder zelfs - zijn vrouwelijk. Zij zijn dat altijd geweest, reeds in het Ohd., Ags. en Oudfriesch; aan een verloop van het geslacht valt hier dus niet te denken. Doch, indien het woord van een ww. was gevormd dool' achtervoeging van -er zou het dan niet mannel. moeten zijn, even goed als 8nuiter, stamper, trelcker enz.? Dit komt dus al niet goed uit en doet het ergste verwachten. De oudste vormen van leeder weêrspreken die afleiding dan ook geheel. Zij beginnen met hl, terwijl noch leiden, noch liden of lijden ooit eene h (ch) tot beginletter gehad heeft. De Hoogl. zou dit reeds uit het Oudfriesch hebben kunnen 1) Alle Hd. eïs zijn uit i ontstaan. zoowel die. waaraan de Neder!. i/ beant· woordt, als dezulke, die ook bij ons ei of ee luiden; de eerstbedoelde zijn de l'te. de laatstbedoelde de 2de Vocalsteigerung der ,i. Zie noot. 6. 185 leer en , indien hij bij deze gelegenheid maar aan die taal gedacht had. Dit zei hladder en hleder, zie de Hunsingoër keren, art. 71, en de Emsiger domen. a. 46. Het Ofri. kende dus ook al de beide vormen. Het Ohd. zei hleitara, het Ags. hlaerhe; waaruit vooreerst volgt, dat in het oorspronkelijke woord de tweeklank ai voorkwam, en dat de e dus scherp is; en ten tweede, dat men ten behoeve der afleiding naar een subst. of adject. heeft te zoeken, dat met hl begint. Zoodanig een treft men in het Ags. en aIld. hlidlt, ohd. hUta aan, dat heIl en d beteekent, waarvan een collectivum ltlidhl~, heuvels en hellingen. Het begrip van hellend en hoog past vrij goed voor eeue ladder, zoodat dit htirlh waarschijnlijk wel het stamwoord is. Leeder en ladder zouden in dit geval beide door vocaalversterking zijn gevormd; vergel. noot 6. Men ziet, dat de Hoogl. wel wat luchtigjes en vluchtigjes over de dingen heenloopt. Nu benijd ik ZHGel. zijne methode in het geheel niet, doch zou het toch prettiger vinden, indien hij vrijzinnig genoeg was om een andersdenkende niet te veroordeelen, wanneer deze wat bezonnener te werk gaat en de dingen eerst goed onderzoekt, voor hij oordeelt. In andere gevallen eischt de Hoogl. eene accuratesse, die overdreven is en haast in het gekke loopt. Als een zoöloog eeus zei: Alle welgeschapen menscnen hebben twee handen, behalven de kippen, die er in het geheel geert hebben, dan zou men al licht vragen, of de man met molentjes liep. En nu wil de Hoogl. mij met geweld twee zulke molentjes in de handen drukken. De bedoeling evenwel is goed en prijselijk. Het is bij de beoordeeling van mijn tweeden regel, dat de Heer 1'. R. zich zoo mededeelzaam betoont. Die regel luidt: » De opene e is zacht in ongelijkvloeyende ww. behalve in heeten en in het enkelv. van enz." Recens. vraagt blz. L11: » waartoe moet die uitzondering van heeten dienen? dit is immers » in ons Hollandsch niet ongelijkvloeijend - in het Hollandsch, "dat iedereen te schrijven en te spellen heeft, is het gelijk)) vloeijend. Om algemeen verstaanbaar te zijn had de schrijver 186 IJ ten minsten zoo moeten schrijven: »behalven in heden, ofu schoon dat oudtijds ook ongelijkvloeijend was:' Ik ben oprecht dankbaar voor den welgemeenden raad, doch heb mij nog niet kunnen overtuigen, dat ik, aangenomen neeten was werkelijk als gelijkvloeyend te beschouwen, er dan melding van had moeten maken; ik zou denken dat ik er dan geheel van had moeten zwijgen. Doch een Recensent weet de zaken, die hij beoordeelt. steeds beter dan een schrijver; daarom zal ik wel ongelijk hebben. Maar dan kan een geneesheer ook niet langer volstaan met te zeggen: Yan ditzelfde drankje moeten alle drie de zieken innemen; om verstaan baar te zijn, zal hij er voortaan moeten bij voegen: behab; en de gezonden, ofscltoon die ook jaren geleden ziek zijn geweest. Op blz. 43 krijg ik, bij gelegenheid van het ww. scheiden, denzelfden wijzen raad. Ge zult erkennen, Mijne Heeren, dit is de zorgvuldigheid en goedhartigheid tot het uiterste gedreven. Dingen, die men niet als uitzonderingen beschouwt, toch als uitzonderingen te willen opgeven, twee logische bokjes te schieten en zich de calange te getroosten, alleen met het menschlievende doel om anderen voor misvatting te behoeden, het is eene ongehoorde edelmoedigheid. Ik geloof, dat het aangevoerde toereikend is om de wetenschappelijke waarde der recensie en den daarin gevolgden redeneertrant te doen kennen; nu een proefje van Recensents naauwgezetheid bij het doen van opgaven. Cijfers, zegt men doorgaans, bedriegen niet; men moge het bij het redeneeren en gevolgtrekken zoo naau w niet nemen, bij het opgeven van getallen is men getrouwen naauwkeurig. Die stelling gaat niet door, dat ziet men hier. Ik heb mijn boekje betiteld: De Nederl. spelling onder beknopte regels gebragt ; om de juistheid van dien titel te laten uitkomen zegt Recens. J) dat mijn boekje uit een aantal van 250 (zegge tweehonderd IJ en vijftig) dikwijls vrij lange REGELS bestaat." Die opgave is niet juist. De eerste druk bestond uit 214, de tweede uit 296 § §; en de derde telt er 322. Maar die § § zijn niet alle REGELS, veel minder spelregels. Het aantal spelregels bedraagt 187 maar 24: 3 algemeene , 10 voor het gebruik der klinkers, en 11 voor dat der· medeklinkers. Rekent men er de 37 regels bij, die strekken om de natuur der woordklanken te leeren kennen, maar die geene spelregels zijn - het spellen toch onderstelt de kennis van het te spellen woord - dan komt men op 61 regels. De overige 260 §§ bevatten definities, ophelderingen en zaken, die in eene gewone spraakkunst buiten het hoofdstuk » Spelling" behooren geleerd te worden, maar die ik voor mijn doel,een weinig anders moest voorstellen. Een aantal andere onnaauwkeurigheden laat ik voor het oogenblik onaangeroerd, de gelegenheid om ze te rectificeer en zal zich later wel voordoen. Ik mag dezen brief echter niet eindigen. Mijne Heeren. zonder u beleefdelijk verzocht te hebben. den Heer T. R. mijnen dank over te brengen voor de groote moeite, aan de recensie besteed, en ZHGel. de verzekering te geven, dat zij voor de wetenschap niet vruchteloos zal zijn. In het bijzonder dank ik den Heer T. R. voor zijne juiste opmerking betreffende het woord dozijn. Met anderen meende ik, dat wij het uit het Fransch hadden overgenomen, en dat de analogie daarom de spelling dozein vorderde, Dit was verkeerd gezien. Het was mij wel niet ontgaan, dat de Fransche ou doorgaans oe ophwert, bv. in groep, troep, koet8, toet8, fr. groupe, troupe, couche, touche, zoodat douzaine bij ons doezein had moeten worden, doch ik wist er geen anderen weg op. Het middeleeuwsch Latijnsche docenus-,-a,-um, voor het classieke duodecenu8, was mij onbekend gebleven. Die middeleeuwsche vorm echter heldert alles op; hij verklaart de 0 in de algemeene uitspraak en de i in het provincialistische doziin. De spelling dozijn is derhalve geheel in den regel. Ik houd mij ook voor het vervolg voor 's Hoogleeraars aanen opmerkingen aanbevolen, zonder echter te beloven, dat ik ze terstond zal beantwoorden. Doch al mochten ze ook alle ongegrond wezen, ik zal ze in gedachte houden en er bij voorkomende gelegenheden winst mede doen. Het kan voor eene wetenschap niet anders dan voordeelig zijn, dat de heerschende vooroordeelen en verkeerde begrippen open188 baar worden, men kan dan pogingen aanwenden om ze weg te nemen of te verbeteren. Ik eindig Mijne Heeren, met u de verzekering aan te bieden van de hoogachting, met welke ik de eer heb te zijn, UWEd. dienstv. dienaar, Leiden, Octouer 1862. L. A. TE WINKEL. UITWEIlJEN OF UIT WIJDEN ? Voor verscheiden jaren opperde men in het Magazijn van N ederlandsche Taalkunde van den heer BOMHOFF, D. I. bI. 224 de vraag, of men schrijven moest: over iets uitweiden of uitwijden. Mr. J. VAN LENNEP gaf toen, aldaar bI. 274 en volgg. een antwoord op die vraag, waarbij aan de spelling met ei de voorkeur werd gegeven. Tot tweemaal toe heeft men daarna in een ander taalkundig Tijdschrift, met name IJe Nederlandsche Taal, D. Il. bI. ldO en D. lIl. bI. 67, den heer VAN LENNEP gewezen op het gezag van BILDERDIJK , als door wien de spelling van uitwijden zou zijn voorgestaan. Dewijl het mij niet bekend is, dat op deze, in sommiger oogen voorzeker veel afdoende, bedenking is geantwoord; daar intusschen enkele onzer schrijvers van naam voortgaan met uitwijden voor uitweiden te bezigen, en ook daar. naar het mij voorkomt, de heer VAN LENNEP in zijne bewijsvoering niet in allen deele gelukkig is geweest: acht ik het niet ongepast, in dit Tijdschrift nogmaals op de questie terug te komen. Het is inderdaad zoo: BILDERDIJK begunstigt door zijn voorbeeld de schrijfwijze van uitwijden , en de Schrijver in IJe N ederlandsche Taal zeide te regt: I) het is bevreemdend dat Mr. J. VAN LENNEP daarvan zwijgt." Deze Heer toch staat niet alleen bekend als een vlijtig beoefenaar van de wer18!) ken des grooten Dichters, waar ook diens gezag als taalkenner wordt door hem niet gering geacht. Reeds in 1789 schreef BILDERDIJK in het Treurspel lJe dood van Edipus. bI. 16: Een misdrijf, dat veel min in darlen, dan in lijden Bestaat, indiert ik hier er over uit moet wijden. en deze schrijfwijze bleef hij getrouw in het ruim veertig jaar later uitgegeven Buitenleven naar Delille, bI. 152: Wees echter, wen 't u lust als lJichter uit te wijden, Bedachtzaam op een keus, die 't onderwerp kan lijden. Men zou kunnen aanvoeren, dat deze voorbeelden niet bijzonder veel afdoen, daar zij, als dichterlijke vrijheden om des rijms wille, kunnen aangemerkt worden. Dan, ook in 's Mans· proza ontmoeten wij het woord meermalen op de· zelfde wijze gespeld, Zoo leest men in de Verhand. over het verband van Dichtkunst en Welsprekendheid (uitg. in 8vo) bI. 83: de pel'ken, binnen welke mijn bestek deze Vel'handeling omschl'even heeft, vel'bieden mijn reeds 1Jel'moeide pen vel'der uit te wijden. AId. bI. Sei: hiel' over gelu8te 't on8, wat nadel' uit te wijden. In het reeds aangeh. Buitenleven, bI. 191: lJe Schrijver wijdt hier in zijne Aanteekening uit over enz. In den Fingal , D. 1. bI. 160: het ilJ hier de plaats niet daar over uit te wijden. In de Verhand. over de Geslachten (2 e druk), bI. 205: Daar wy in deze ruime uitwijding vervallen zijn. AId. bI. 212: ])och wy mogen hierover niet te ver uitwijden . Er is nog meer. BILDERDIJK heeft zich bepaaldelijk over het woord verklaard. In zijne Aanteekeningen op de Gedichten van ANTONIDES VAN DER GOES, D. Il. bI. 49, zegt hij dat "uitweiden zich laat zeggen, als van het weidend vee ontleend, doch dat wijden, spatiari, van wijd, eigenlijker is." Men bemerkt intusschen dat deze Aanteekening blootellik de uitspraak eener meening behelst, en dus evenveel of even weinig afdoet als de uitspraak van WEILAND, die, in tegenovergestelden zin, zegt: )) Uitweiden, eigenlijk, van weidend vee gesproken, zijn voedsel wijd en zijd zoeken. In het gebruik, overdragtelijk, van een mensch, met zijn gesprek wijd en zijd rondzwerven." En voor zoo ver men hier het 190 ook in mijne oogen niet gering - gezag van BILDERDIJK als schrijver zou willen doen gelden; daartegen over staat de voorgang van niet minder achtbare penvoerders, b. v. de hoogleeraren MUNTINGHE en VAN DER PALM; in des eersten vertaling der Psalmen, D. J. bI. 265: Weidt in den lof van al zijne wonderdaden uit! En in des laatsten Verhand. en Redev. D. V. bI. 241: Wij zouden het zelfs noodeloos geacht hebben, hiel'over op deze wijze uit te weiden. Om hier tot eene beslissing te komen, zal het best zijn, het woord voor zich zeI ven te laten spreken, en na te gaan wat het beteekent en hoe het van ouds is verstaan en gebruikt. Mr. J. VAN LENNEP acht weiden het frequentatief van waaijen, en stelt het in beteekenis nagenoeg gelijk met wandelen, als gevende beide een her- en derwaartsche ligchaamsbeweging of plaatsverandering te kennen. Die verklaring is, naar ik meen, onjuist; niet alleen, omdat in uJeiden geen frequentatiefvorm ligt, maar ook omdat de eerste beteekenis des woords geheel vreemd is aan die van waaijert en wandelen. Het werkwoord weiden. dat het hoogduitsch met onze taal gemeen heeft, en dat reeds in het middelhoogduitsch en het oudduitsch wordt aangetroffen, beantwoordt aan het 1atijnsche pascel'e , in 't fransch pastre, paistre, paître, d. i. grazen, gras eten, voeden; zie ond. and. GRAFFS Sprachschatz, I. 775, BENECKES Mittelhochd. Wörterb. en KALTSCHMIDT, Sprachvergleichendes -VVörterb. beide in voce. Die beteekenis wordt - niets is natuurlijker en meer gewoon - van eigenlijk, overdragtig. Gelijk wij in onze taal spreken van )l eene hoop of verwachting te voeden, ,. zegt het hoogduitsch met een aan ADELUNG ontleend voorbeeld: »sich mit leerel' Hoffnung weiden;" het fransch:)l se paître en se repaître de chimères;" het latijn: »pascere spem." Weiden in dien zin is mij bij ons niet voorgekomen, maar wel in dien van zich te goed doen. zijn hart ophalen, zich verlustigen; een zin, regtstreeks uit dien van voeden af te leiden, en dan ook in al de genoemde talen bekend; een zin, dien wij met dezelfde overdragt, ook leggen in de uitdrukkingen grazen en in gras191 duinen gaan, zoo als het artikel grazelen m mIJn 'Voordenboek der Frequentatieven zal toonen. Ter staving der genoemde beteekenis van weiden voer ik hier eenige plaatsen aan. HUYDECOPER, Hekeldichten, bI. 20: Dan gong hy weiden in den lof der middelmaat, En wenschte, dat de goón hem niet meer wilden gee1Jen, .Dan hy van nooden hadt, om maatiglijk te leellen. OUDAAN , Uytbreyding over het Boek Jobs, bI. 168: (J)aar) stroomt eert vloed van ed'le Poëzye Ten lippen uyt, gedicht, en rymel'ye, Dat weyden gaat, met onnavolgbre stof, In 's Hoog8ten lof. Dez. Gedichten, bI. 135: Na zulk een bezigheid 1Jan lofspraak, of 1Jan schrift, Verrukt, Euzébia, gemeenlyk u de drift Om door een gulden oe8t van boeken heen te weyen. VONDEL, Palamedes, bI. 69: Hoe d' oppervor8t, en aller 8chelmen tolc1e Dat edel hooft ten roove geeft aelt 't volck, 't Welek, opgeruit van 't hof en '8 priester8 hact, In zijn bederf met bly,'chap weiden gaet. HOOFT, Tacitus' Jaarboeken, fol. 273: De brandt met heevigheit weiden gaande eerst door de vlakten, enz. VONDEl. bezigt het woord zeer dichterlijk van de sterren, Virgilius vVercken, bI. 114: zoo lang de starren aen den hemel ga en weiden, zal men van uwen naem en faem en cere weten te 8preken (polus dum sidera pa8cet). Zeer gewoon is voorts in onze en andere talen de spreekwijs: zijne blikken of oogen laten weiden of rondweiden, voor: met meer of minder genoegen om zich heen zien, in de platte, doch somwijlen en ook hier zeer eigenaardige, volkstaal: zijn' oogen den kost geven. Van dat weiden der oogen had het middelhoogduitsch het subst. ougenweide voor wat het oog meer of minder aangenaam aandoet, in onze taal oogweiding , dat men aantreft in het Leven van Marcus Aurelius, bI. 51 verso: u te 8ien 8werven als dwasen van (reen Theatre 192 "n danaere •.• van a' een gaepJpel zn danaere, uit a' een oochweydinghe in aanaere. Naar mate zulk een weiaen, hetzij dan met het oog, de hand, de tong, de pen of wat ook, te aangenamer is, wordt men ligt er verleid, daarin te ver te gaan. Van daar spreekwijzen als de volgende; YAN DER YEENS Zinnebeelden, bI. 417: o knecht, weydt niet soo breedt, ghy vindt u al bespot! OUDAAN, Poëzy, 11. 323: Om nu (aoch zonder 't Wit van ons ontwerp te hinderen) Een weinig buiten baan te weiden, zal ik hier Een and' re aanme1'klykheid bewerpen op 't papier. HUYDECOPER, Hekeldichten, bI. 7 Z : Hoe menigmaal zou hy verandren 't geen 'er staat: Al wat te verre weidt, of te verheven gaat, Zou hy besnoeien, en uit zijne plaatse smijtm. JONCTIJS noemt de tong, die zich aan zulk te verre gaan schuldig maakt weijig, Tooneel der J alouzijen , D. Il. bI. 91: Een man. die de eerbaarheid in zijn echtgenoot bemint, die were, zoo veel in hem is, hare ooren van alle ongeschikte weijige tongen. Ook heet dit wildweijig, aId. bI. 100: Behalven dat deze dertele en wellustige weeldekinderen meest met een wildwijege liefde bezet zb'n, enz. vVerken van RABELAIS, D. 1. bI. 132: Ik ben zeer bezorgt, dat het met desen al te wildweijigen toeleg gaan zal, even als 't in aat klugtje ging met den Melkpot, enz. Zie ook OUDEMANS' Woordenboek op BREDERO, in voce. Elders wildweidig, achter prof. VAN VLOTENS uitgave van HOOFT~ Brie· ven, D. IV. 268: Het gesangh en moet niet wiltweydigh sijn, maer op seekere plaetsen beginnen, 1'usten, ende eyndigen. HOOFT zelf schreef daarvoor, met eene niet ongewone klankwisseling, wildwaaijig, waarvan men de plaatsen aangewezen vindt in het Woordenboek des Instituuts, bij welke men nog deze kan voegen uit des heeren ALB. THIJMS Dietsche Warande, D. Il. bI. 246: Daer komt Slockspeck. Wel, hoe dus wildwaejigh 'waarheen: De Schrijver van het dit woord betreffende artikel in gemeld Woordenboek , zoowel als die der Aanteekening in de uitgave van HOOFTS Historiën door de drie 193 Hoogleeraren , D. 1I. bI. 72, door den aai klank misleid, ver· klaren het woord door wiltrlerig en achten het beeld ontleend aan iets -dat door een hevigen wind wordt in de hoogte gevoerd." Ook anderen dan HOOFT bezigden denzelfden vorm; DE BRUNE, Jok en Ernst, bI. 54: 't gepeupel, dat zoo wiltwaayig zijnde, iemants goê werken aZzoo lichtetik doemt. En bI. 190: vermits alle vordering aan zoo een wiJtwajig tot hangt, en op zut1cen onbesuisdenteerling staat. Voor witdweidig had men al verder wijdweidi!J, HILARJDES, Esoopische Vertellingen, Voorreeden , bI. 3H: vryheit om de reeden ir/trekkende, uit te taaten: wydweidig by te doen. Anders wijdweidend, breedweidend ; OUDAAN , Vert. van AGRIPPA, bI. 453: Rabbi ..• die O1;er 't gezetboek der Levyten een wijdweijend boekdeel ge.schreven heeft. AId. bI. 167: ik heb van de Magice dingen drie boeleen geschreven, met een genoeg breede wijdweidentheid. Dez. Roomsche Mogentheid, bI. 227: dat JulialIUS ••• deze uytzinnigheden zoo breedweydende en openttijle ten toon draagt. En bI. 322: om dat we deze stoffe breedweydende genoeg verhandelt hebben. Het aangevoerde zou, mijns inziens, reeds meer dan voldoende zijn, om het woord uitweidell te verklaren en te regtvaardigen. Wild weiden, wijd weiden, breed weiden, buiten de baan weiden drukken hetzelfde uit, wat wij door uitweiden te kennen willen geven; doch ook de zamenstelling met het voorzetsel uit kan reeds op een hooge oudheid bogen. Niet alleen toch leest men in het laatst aangeh. werk, bI. 317; is dit een inóinding, hoedanig is dan geweest haare uytbundigste uytweidentheid? - maar reeds het middelhoogduitsch kende uzweidec (d. i. uitweidig) voor Dweit hinaus weidend oder schweifend, weitläufig:' Zie BENECKE, lIl. 554. Vraagt men of de ligchaamsbewegillg of plaatsverandering, waarvan de heer VAN LENNEP gewaagt, van de beteekenis van uitweiden is uitgesloten; ik antwoord: volstrekt niet. Ik kan mij zelfs geen weidend rund voorstellen. zonder daaraan het denkbeeld van beweging te verbinden; doch de hoofdzaak, zoowel bij de etymologie des woords, als zekerlijk ook IV. Jaarg. 13 194 in de schatting des diers, blijft het voeden: wat daar overigens mede gepaard gaat, is bijkomstig, Het werkw. uitweiden zal dan wel in allen opzigte te wettigen zijn. Het is bloot eene versterking of verduidelijking van weiden, dat voorheen volmaakt hetzelfde beteekende ; b, v. OUDAAN ,aangeh. werk, bI. 25: ]JU8 breed heb ik, aangaande uwe vraag, waarom men de penningen in de gronden der verwoe8te gebouwen vind, willen weyden. Gedichten van ANTONIDES, bl. 104: Maer d' IJstroom 8chb'nt het ziek te belgen dat wy weiden, En niet aen eene ,'eew alleen zijn lof verbreiden. waarbij in margine staat aangeteekend: n Verschooning over deze uitweidinge." Op beide plaatsen zouden wij thans uitweiden schrijven, d. i. een weiden (in figuurlijken zin) verder dan oorbaar of noodig is, Ook het adjectief wijd heeft den zin van 1Jer, als reeds de zamenstelling wijdweidig aantoonde, Het kan uit dien hoofde niet vreemd voorkomen, dat sommigen, wien de gang der beteekenissen van het werkw, weiden niet voor den geest stond, bij uitweiden aan eenen afstamming van wijd dachten, en alzoo schreven uitwijden. Die het deden, gingen echter wel wat onbedachtzaam te werk; ,'vant zij vergaten het woord te toetsen aan de regels onzer afleiding. Van wijd kan men, ja! een werkw. uitwijden maken, doch, zoo als Mr. VAN LENNEP teregt opmerkte, alleen in bedrij vende beteekenis. Uitwijden is wijd maken, zoo als uitdiepen, diep maken, uithollm, hol maken, uitbreiden, breed maken, eH?:. In onzijd igen zin laten zich zamenstellingen als deze niet vormen. BILDERDIJK, bij wien uitwijden ons het eerst voorkwam, scheen dan ook ten aanzien van den oorsprong des woords niet altijd even zeker te zijn. In zijne boven aangeh. aanteBkening beweert hij, dat, ofschoon uitwijdmt het eigenlijke woord zijn zou, uitweiden zich echter laat zeggen. In zijn Woordenboek voor de Spelling, of, om juister te spreken, in het Woordenboek van SIEGENBEEK, door hem naar zijne eigene spelwijze veranderd, liet hij: 11 Uitweiden, o. w. ge195 lijkvl." onveranderd staan en nam hij Uitwijden niet op. En in het onder mij berustende Handschrift van den tweeden druk der V erh. over de Geslachten staat op de boven uit dat werk aangeIl. plaats van uitwijden , duidelijk te lezen uitweiden. Ook was het BILDERDIJK niet alleen, die in de spelling, of liever in de opvatting van dit woord dubde. Zijn vroeger zeer gemeenzame vriend en later geduchte bestrijder, de scherpzinnige hoogleeraar KINKER, scheen in het zelfde geval te verkeeren. Nu eens lezen wij bij hem uitwijden, Gedichten, D. Ir. Voorrede, bI. 17: Nergens wijdt de Dichter uit. AId. bI. 128: het mogt mijn voornemen niet zijn, in de bijzonderheden uit te wijden. Dan uitweiden, Ged. D. IIl. Voorrede , bI. 3S: eenen nadere toetsing, waarover i!e hier niet uitweiden !ean. Het is waarschijnlijk op het gezag van mannen als BILDERDIJK en KINKER t die de schrijfwijze van uitwijden dan wel niet on \'erdeeld, maar toch somwijlen voorstonden of bezigden, dat eenige latere schrijvers, anders op het stuk van taal gansch niet onbedachtzaam, eene spelling huldigden, die op geen redelijken grond steunt en den heer VAN LENNEP te regt moest stuiten. Zoo vindt men haar b. V. bij BROES, Tekstenrol (4e uitg.) bI. 734: moge iemand deze uitwijding minder gepast oordeelen. DELPRAT, Verhaud. over de Broederschap van G. GROOTE (2 e druk) bI. 81: in een brief. . .. wijdt zij nog uit 01ler den torvloed enz. Als bI. 112: In genoemden brief wijdt Vladerac!e in het breede uit. En bI. 334: Murmelliu8 wijdt in hoogen lof over zijne dichtgave uit. VAN REES in het Pantheon van 1856, bI. 277: Het ligt buiten mijn plan, daarover than8 nader uit te wijden. Buys, Wetenschappelijke Bladen, Bijblad 1861, bI. 2: dat el!eeen over de waarde van onze nijverheid uitwijdde. Van het werkw. weiden in den figuurlijken zin leid ik ook af het bijvoegelijk naamw. en bijwoord weid8ch. Het woord beteekent : wat weidt of uitweidt, d. i. ver gaat, en komt dus overeen met het bovengemelde weidig. Alleen de uitgang bepaalt de bete eken is der beide woorden nader. Weidig 13* 196 staat tot weidacR als groot tot grootach. Weir18ch en grootach sluiten, even als weidig, groot, het denkbeeld in van breed, uitgestrekt; doch daar benevens dat van zeker uiterlijk vertoon of praal. Als VAN DER PALM, Verhand. en Redev. D. V. bI. 229 spreekt van: weidsclle aanhaling van ongeleze1L boeken, dan is dit zeker eene breede aanhaling, doch teveIlS eene aanhaling om vertooning te maken, om te pralen. Zoo spreekt BILDERDlJK - om mij tot dezen te bepalen - van: weidsche tytela, Vaderl. Oranjez. bI 33: weidsclle dichtsieraden, Verspr. Ged. Il. 179; weidsche jeeatgezangen, Odilde, bI. 55; een weitser trant, Mengelpoëzij, Il. 101; weitsche atand, Poëzij, 1. 128; weitsche pronk, D. lIl. 84; haar weitschen doac1t, Mengelingen, IV. 1 G; weitsche dichten, N ajaarbl. Il. 182; eetl weitschen toon, Perzius, bI. 35; weitschen overvloed, Na vonkeling, I. 75. Men ziet uit deze voorbeelden, dat de Dichter zich niet altijd in de spelling van het woord gelijk blijft. In zijn vroegere gedichten heeft hij weidsclt, in de latere weit8ch. Op HUYGENS' Korenbloemen teekende hij, D VI. bI. 236, aan: "Weidsch (of weits als wy thands schrijven) is van den weiman, d. i. jager. De Grooten a1leen jagende, zoo was weidsch gewaad of jachtgewaad aanzienlijk, en by die 't zich aanmatigde was 't een dartelheid." De zonderlinge afleiding laat ik daar; het sneldicht; waarvoor de aanteekening strekte, sprak, hoewel woordspelende , verstandiger: »Het woordeken van Weidsch, komt dat niet van de weiden, Daer sich moy' meisjens met moy' knechjes gaen vermeiden: My dunckt ja;" - Hoe kwam BILDERDlJK er aan, dat wij in 1825 weita schreven? Ieder woordenboek, ook het door hem herziene van SfEGENBEEK, had hem anders kunnen leeren. Het tegendeel van hetgeen hij zegt, is waar. De latere schrijfwijs is weidsch; vroeger, althans somwijlen, weitach; b. V. WES· TERBAEN, aangeh. bij BRUINING, Synon. I. bI 163: Dus weyts en kakelbont in ongewoone kledren. ANTONIDES, Ged. bI. 438: 197 Haer kleet ia niet te weits, noclt van S'Î,eraed herooft. De t laat zich hier gereedelijk verklaren: men oordeelde in 't algemeen dat de d te zacht was, om de lettergreep te sluiten. Thans zou de invoering der t gelijk staan met hetgeen BILDERDIJK in andere gevallen eene noodelooze verharding, een afschuwelijken germanismus pleegt te noemen. Ik merk nog op, dat met weidach hetzelfde verschijnsel plaats heeft, als met uitweiden: men heeft het ook wel eens tot wijd thuis gebragt en alzoo wb'dach geschreven. Bij voorb. HUYDECOPER, Hekeldichten, bI. 2~1: wijdsche vaerzen. KINKER, Gedichten, D. lIl. bI. 114: zijn wijdsche kruim. AId. bI. 120: het wijdsche koor. Dr. A. DE JAGER. -..._._ -.- - '.===.c'-=. . _CC"-"==-==_--'= .._ ..- _"- = .. ,===== rrAAL-BIJZONDERHEDEN VAN HET EILAND MARKEN, DOOR L. TIN HOL T. " eene samentrekking. , eene lange, sleepende uitspraak. " uitlating van de letter h. I, andere elisie. De verkorte vormen van conjugatie, zijn hier niet opgenomen; vooral behoort daartoe de menigvnldige weglating van de voorvoeging in het deelwoord van het perf .• b. v. I kornet> voor gekomen; 'egaen voor gegaan. Zie hierover en voor verdere hijzonderheden aangaande het gebrnik en de verbinding der woorden, de Gesprekken in de pastorie (Recensent., Aug. en Dec. 1851). Wat de uitspraak betreft, deze is natuurlijk door schrift moeielijk na te boot· sen. De Markers hebben een bijzonder talent voor het uitspreken van vele consonanten zonder vocalen of met naauwelijks hoorbare vocalen. Men moet Marker zijn om den naam PienJn-n-Grietjen te kunnen uitspreken. Een alig, een St. Nicolaaspop (yan koek). Eig. een heilig 198 (Stelden misschien de koekpoppen op St. Nicolaas in vroeger eeuw heiligen voor, in plaats van vrijers en vrijsters ?). De aarte, de eer8te. Ansjoepies of ansoepies, ansjovis. Die baren, ongunstige aanduiding van menschen, ongeveer == die kerels. Bedaart, b. v. J) waar is mijn mes bedaart?" d. i. waar is het gebleven? » hij heeft overal gezworven, tot hij eindelijk heel in Amerika bedaart is." D Al zijn geld is in de kroeg bedaart." (Ik herinner mij niet dit woord anders gehoord te hebben dan zoo als hier, in partic. perf.) Bedoeling, voor bedoening: gedoente, rommel, boä B efj e, kraagjen of halsdoekjen (geplooid). Beschieten, b. y. Il dat beschiet niet ," dat gaat niet goed. Il Dat beschiet al veel," dat gaat goed; dat levert veelop. » Hij beschiet niet, hij beschiet niet veel," - van een man die niet deugt, een onbruikbaar mensch (hetzij onkundig of slecht). Besounder, I) een besounder werk," eene vreemde of merkwaardige zaak. Bevaren, niet alleen van een bevaren zeeman of schipper, maar van elk ander, die kundig is in zijn vak, b. v. een bevaren dokter. een bevaren schoolmeester. Blak, bladstil, volmaakte windstilte ('t Is blak). Bordj en. puitrum. 3 Voor 't bordjen" staat de voorzanger in de kerk, en de voorlezer, die in eene vergadering eene redevoering houdt. Borten, vrouweborsten. B r i e f, niet alleen epistola , maar alle andere papieren, effecten, aeten van eigendom; maar vooral een van papier geplakt winkelzakjen. Bu uI tj e, zakjen - (de collecte-zakken in de kerk; ieders beurs, enz.). 199 Bij, »hij leert bij meesters j zij dient bij domenees; hij zit bij Jan Jansens ;" dus altijd met den genitivus 1). Deken, het vaste gedeelte van de bevloering der botters of vischschuiten, stevig en waterdicht, waaronder zich de bun bevindt tot bewaring der visch. Dellkenis, gedachte, nagedachte .. "Ik heb er zoo'n denkenis over gehad," ik heb er over nagedacht. V oor dol, in de spreekwijze: )) voor dol iets willen ," met kracht iets willen, - er niet af te brengen zijn. Dral, vet (adjectivum, niet substantivum). Drálen, voor dreilen: de onderlagen van het bed. Een eindje, eene sn.eé(van brood of koek, - een eindje koek). Fieter, emmer. Frissen, schuren of wrijven (voor frisschen, opfrisschen is dit denkelijk niet, daar dit woord niet in gebruik is). Gank, snel, met spoed; »hij loopt gank." Met gank (uitspraak: mèchank, de toon geheel op de eerste syllabe) met spoed, met haast; »hij liep met gank weg." Groosk, grootseh, hoogmoedig. Een 'en'uis, een henhuis, d. i. een kippehok. Een 'ooge-muts, een ronde hoed. Muts is eene muts in het algemeen, gelijk overal, voor mannen vooral; - de vrouwe mutsen heeten meer kappen. Hoed is de ouderwetsche kleine hoed met lagen ronden bol en breeden rand; 'oogem1tts onze tegenwoordige hoed. Een '0 ut, eene plank, die voor brug dient. Het 'n i sj e, ook de consistoriekamer. Infaam, versterkend adverbium, b. v. ninfaam ziek," of ook "infaam mooi." Men moet dus uit het verband op· maken, of J) infaam gemien" beteekent : zeer slecht, dan wel: bijzonder vriendelijk daar gemien ook gemeenzaam, lieftaUig beteekent. I) Deze genitief is uit ellipsis te verklaren, evenals de genit. achter te in het Mnl. w. G. B. 200 Jij mek a ar, gijlieden. Ka, verkorting van Klaas. Kap a bel, • een kapabel kind ," - een voorspoedig opgroeiend kind. 11 Éen kapabele rok!" was het oordeel over mijn met bont gevoerden winterjas. K e e, verkorting van Kees of Cornelis. K el der, de ruimte onder de onderlagen der hooge bedsteden. In dien kelder slapen de grootste kinderen soms, dat bij de hoogte der bedsteden ook zeer wel kan. Kik k ere n, lachen. K I a d d i g , vuil, smeerig, onzindelijk. • Een kladdig wijf," eene onzindelijke vrouw; - "eene kladdige bedoeling ," een vuile boêl (zie boven in voee bedoeling). Kol der, een paalt jen op een voet, dat tot standaart dient om de lamp aan op te hangen, als men die niet op de tafel wil hebben Ct zijn natuurlijk alle keukenlampen). Kok, de vrouw of het meisje, dat het eten kookt op brui- 10ftsfeesten, doorgaans zuster of schoonzuster van bruid of bruidegom. K 0 0 i en, baggeren, de sloten uitbaggeren. Kouwelijk, = koud, .'t is kouwelijk, ik geloof dat het vriest." 't Kraa w'o 0 fd, het haven-hoofd. Wek rag gen, wij kregen. Kub b oot, boot om paling te visschen, enz. Kun s ten, knoeien, morrelen, knutselen; b. v. IJ hij was al aan dat slot doen te kunsten, om het open te maken." (Over »doen te" zie beneden bij de spreekwijzen). K u u I, een soort van net (vooral bij de ansjovisvangst gebruikelijk); waarschijnlijk voor kuil, daar het net als een zak achteraan sleept (Zie bij de spreekwijzen beneden: ansjoepiesdr~jven ). L ä ne n, het l08se gedeelte van de botter-bevloering (in onderscheiding van den deken (zie in voce). Loop e n 1 e er en, catechiseeren. 201 L i c h t v a a r cl i g, luchtig. Eene D lichtvaardige" kleeding is dus niet eene onkiesche kleecling, maar eene dunne luchtige kleeding; zoo zou men ook eene lichtvaardige kamer zeggen. Meissen • meisjens. On n 0 0 zei e, versterkend adverbium; b. v. onnoozele dom. onnoozele ziek; maar ook: onnoozele mooi. On w á ri g, ruwen onaangenaam, - ,. een onwarig man", zoowel als )) onwarig weêr." o p'rd-an (voor opwaard aan). Op'rdan zeilen, op/rdan gaan, liggen, enz. Zee-term, met betrekking tot de verwijderde streken der Zuiderzee (de kust van Friesland en Overijssel). Op zeg gen. catechiseeren. o ver t u i gen d , voortreffelijk, zeer schoon, van al wat niet tot het gewoon - mooie of fraaie behoort, maar zich verheft tot het eigentlijk schoone, uitnemende, b. v. It een mooie preêk, niet waar?" - I) o. - overtuigend ," of ook: • was de tentoonstelling mooi?" - »'t was overtuigend." R 0 kj e, een haclljen (een vermetele of ook loszinnige ruwe knaap\ Sc hen d i g. schendig ziek wezen (andere voorbeelden herinner ik mij niet). Sc h i erna n n en, I) wat is die daar doen te schiemannen ?" wat voert die man daar uit? "Hij was aan 't schiemannen met zijne netten," hij was met zijne netten bezig. " Wij zullen dat wel schiemannen ," wij znllen dat wel in orde krijgen, er wel mede klaar komen, enz. Des c hol, de spruw in den mond. Des e e s of de sj e e s, kerkbank, namelijk niet eene losse bank, maar eene vaste bank met lessenaar en deurtje; vooral de banken van onderscheiding, kerkeraads- of regeeringsbanken , enz. Sm 0 k keI en, het vrijen in de botters (dat soms vrij ver gaat). Sn u k k er, niet snugger, maar 1lTeemd, raar, dus het Friesche snokker. 202 Spe k die f, niet zoo als Ds. TEN KA TE zegt (Lier en Harp, bI. 225) de erkende en geadmitteerde minnaar; maar de jongeling, die 's avonds in 't donker rondom de woning zijner begeerde zwerft, en haar heimelijk tracht te spreken, ten einde van hare toestemming: zeker te zijn, eer hij die der ouders vraagt. Wordt zoo een door andere jongelieden betrapt, zoo wordt hij onder het geroep: »een spekdief!" in de maling genomen. S toe r, groot. forsch. St rak, voor straks; van iets dat aanstaande is, - maar niet zóó nabij, als dat, waarvan wij het gewoonlijk gebruiken; • zij gaan strak trouwen ," zou bij ons beteekenen : Zij zullen over een half uur of een uur trouwen. Op Marken beteekent het: zij trouwen over drie, vier, misschien zes weken. l' e u ges w oor d i g, nu dadelijk, op 't oogenblik; van iets dat binnen eenige oogenblikken (op zijn allerlangst toch denzalfden dag nog) zat gebeuren; nooit van iets dat tegenwoordig is. B. v. II wanneer trouwen zij?" - 0, zij gaan teugeswoordig trouwen, d. i. zij zullen straks trouwen (zie ook in voce strak), echter nooit in den eigentlijken zin van heden, maar nagenoeg geheel ::::: ons straks. Tie, een der meest gebruikelijke uitdrukkingen: de etymologie is mij steeds duister gebleven; de beteekenis zal 't best blijken uit de volgende uitdrukkingen: .J ANSEN 'n tie ," JANSEN en zijn huisgezin. II Burgemeester 'n tie," de burgemeester en zijne part.ij. II KLAASSEN 'n tie," KLAASSEN en zijne familie. "PIETERSEN 'n tie ," PIETERSEN en zijne vrienden. Dus is I) en tie ," (altijd kort uitgesproken: II 'n tie ,") geheel gelijk aan het gewone: »de zijnen 1)." Troet, pap (mtl1kpap, broodpap, enz.). l' roe t pot, de pot waar het voorgaande in opgedischt wordt. U is, ons (soms, maar zelden, ook wij) 2). I j Dit 'ntie schijnt mij toe te zijn: ende die <1. i. en die, subintellecto, welke bij hem behooren. w. G. B. 2) het oude us = ons. 203 B ij u i zes, bij ons, ten onzen huize (zie in voce bij). Ver kouwen is, verkoudheid. Vol, viel (imperf. van vallen): ik vol (van de trap); het vol zoo: het geviel zoo). Wedderatie, weddingschap. Z äle n, zeilen. Zwem men, waden, met de been en door het water loopen. Zij mek a ft r, zijlieden. Aanduidingen van bloedverwantschap. Me vaar, ~ mijn vader >, Me moer, ~ mijne moeder ~ Ta te, vader! (vocati vus). Mem, moeder! (vocat.). zonder eenige ongunstige of minachtende beteekenis. Ba p p e, grootvader (nomin. etc. vooral vocativus). Bessie, grootmoeder (idem). No m, oom (nom Ka, nom Kee, - oom KLAAS, oom KEES). P eet, moei. Nomzegger, neef (neven). Peetzegg er, nicht (nièce). K te edi ng 8 t ulclc e n. Ba b b e tj e, borstlap, voorste gedeelte der vrouwekleeding. Rêgj e r ê g g ie (rugjen) , achterste gedeelte der vrouwekleeding (meest een afzonderlijk overjak , van voren geheel open). 'Oog e - m uts, ronde hoed (zie boven in voce). Schort, vrouwerok. Ulften, houten klompen. Be fj e, zie boven in voce. 204 Sp ree lc w ij zen. Zij moe t in bed, zij is in gezegende omstandigheden. Op In bed gaan, naar bed gaan. Ansjoepies drijven, ansjovis visschen; daar dit gebeurt met twee botters, die alle zeilen bijzetten en. zoo snel mogelijk varende, het net zamen achteraan slepen, is het werkelijk een drijlJen. Haring slepen, haring visschen 'panharing). Dit ge· schiedt langzamer dan het vorige. Bot sI epe n, bot visschen. Dit geschiedt insgelijks langzamer dan het ansjovis visschen. De bot wordt gevangen met één botter. die het net aan twee uitstekende houten boomen sleept; - de panharing met twee botters, die iu tegenovergestelde richting bij den wind liggende, het net strak uitspannen, en er zoo langzaam mede wegdrijven. Daar de paling in fuiken gevischt wordt, is hierover geen bijzondere term. B a a t 'a Ie n. baat halen voor baat hebben bij iets. Ook nog eenigzins ruimer van gebruik dan gewoonlijk, b. v. "gaat gij naar Doctor A P daar kunt gij geen baat 'alen; ga liever naar Dr B. " Een kuiertje 'alen, om een kuiertje gaan, eene wandeling doen. Een slag om gaan, een slagje om doen, wandeling rondom het dorp of de buurt; vooral de officieele bruiloftwandeling , op de beide Zondagen van den bruiloftstijd , met den bruidegom. de bruid, ouders, verwanten, enz. in geregelden optocht (een voor een, niet bij paren), driemaal het dorp of de buurt rond. Wonen bruid en bruidegom op verschillende buurten, dan den eenen Zondag om de eene, den tweeden om de andere buurt. Steeds loopt de kok (kookster) geheel in 't wit achteraan, al behoorde zij ook wegens den graad van verwantschap meer vooraan in den optocht ('t is 205 doorgaans eene zuster van bruid of bruidegom). De mannen hebben allen lange pijpen in den mond. Met een doo te kerke, iemand begraven (ook nu het niet in de kerk gebeurt). Gaan wordt hierbij soms uitgedrukt, soms weggelaten, b. v. zij zijn met een doo te kerke, of: zij zijn met een doo te kerke gegaan. Hij heeft rijkelijk in zen 'oofd, hij heeft vele preten ties , hij is eigenwijs, veeleischend , hij beeldt zich vrij wat in, is lastig om mede om te gaan, hij heeft vrij wat te zeggen, is aanmatigend, enz. A I j ag ene h een, a I p rat ene he en, omschrijving van jagend, pratend, dus eene versterking van beteekenis, maar vooral eene voortduring aanduid8l1de. Het daarbij gebruikte verbum is meestal gaan: »dat ging al pratene heen." Doen te bouwen, doen te praten, beûg zijn met bouwen, met praten 1). Op 'e koffij komen, te pa8 komen, te land komen; b. v. van iemand die een ongeluk heeft, een been breekt, ~ of die eene onaangename bejegening ondervindt, ergens een langen neus haalt: D hij is daar leelijk op 'e koffij gekomen." Dat besteet zoo (dat bestaat zoo), dat is z66 gelegen, dat zit z66 in elkander. Me hart zonk op me toonen, ik verschrikte zeer, = mijn hart zonk in mijne schoenen, dat echter meer bij vrees gebruikt wordt. Niet 'oor! (niet hoor), volstrekt niet, in geenen deele. Hij loopt over haar, hij is haar verloofde (de erkende minnaar, in de fatsoenlijkste beteekenis; in tegenoverstelling van geheime of onbetamelijke minnarij (zie smokkelen) of nog niet erkende verloving (zie spekdief;. In den rouw liggen, in den rouw zijn, rouwkleêren dragen. I) Ik houd hier doen voor den infinitief: het pleonast. gebruik van doen is in 't NT uI. iets gansch gewoons: 't eigenaardige is hier het gebruik van te vóór den volgenden infinitief Hif is doen: zoo zeggen wij nog: hif is wandelen. w. G. B. 206 U i t h et ma k en, uit het maken is buiten de kans van gemaakt te worden, d. i. onherstelbaar. Een verbrijzeld glas is uit het "maken, Een totaal bouwvallig huis is uit het maken, Een onherstelbare kranke, voor wien geene levenshoop meer is, is uit het maken. Dat ge et 0 p 'n t rou wen, - - 0 p 'n z á I en enz. zij zullen spoedig trouwen, zeilen; zij maken toebereidselen om te trouwen, te zeilen, enz. Niet bestig, niet recht vlug, voor ongesteld, een weinig ziek, gelijk ook elders. NB. Eigentlijke technische scheepstermen zijn hier niet opgenomen, als niet uitsluitend Markensch. Nog moet melding gemaakt worden van de combinatie der voornamen, om de afkomst aan te duiden: JAN JANSSEN , PIETER KLAASSEN - zijn gewoon, en worden ook elders gehoord. Maar op MARKEN wordt dit verder uitgestrekt: JAN-, de zoon van MUUS, is JAN MUUSSEN; de zoon, KLAAS, van dezen JAN, is dan JAN MUUSSEN'S KLAAS; dezes zoon JAN is dus JAN van JAN MUUSSEN'S KLAAS. - Zoo heeft men, bij voorbeeld, de volgende opvolging van geslachten: Neeltjen (verkort Neeie) , Cornelis (Kees, verkort Kee) , Pieter, .Dirk, Sijmen, Sijmen van Neele-Kee'n Pietel"s .Dirk. Ander voorbeeld: Pie'u J'n'Grietje (Piet'n Jan'u-Grietje) , GRIETJE van JAN van PIETER. Deze personen bestaan alle werkelijk onder deze namen; door te vragen naar JAN van JAN MUUSSEN'S KLAAS zal men beter en zekerder terecht komen, dan door te vragen naar JAN MOENESWERF , zoo als hij eigentlijk heet. PIETER DE WAARD heeten er velen; maar vraag naar NEELE-KEE'N PIETER, en geene verwarring is mogelijk. Soms gaan die namen over op de kleinkinderen, die tevens peetkinderen 207 zijn; zoo kende ik een nog jong menseh, ouwe MUU8 in de wandeling genoemd, omdat zijn grootvader zoo genoemd was geweest. NOG IETS OVER "1' WOORD LIOHAAM EN ZIJN SPELLING, OVER DE GRIEKSCHE PH EN DE NEDERLANDSCHE F. Zonder eenige "mystieke kracht" aan de eh, te willen toekennen; daar ik zoo min als op eenig ander gebied ook op dat van taal en spelling een voorstander van mysticisme ben; neem ik toch de vrijheid, met een enkel woord verzet aan te teekenen tegen 't wanstaltige voorkomen, dat mijn geëerde vriend TE WINKEL, blijkens zijn » Iets" in 't voorlaatste nommer van dit Tijdschrift, op den duur voor 't woord lichaam wil handhaven. Terwijl ik hem gaarne mijn volledige instemming betuig met hetgeen hij omtrent de geschiedenis onzer eh, haar overeenkomst met de Gothische h, en haar verschil van de Grieksche X vertelt, put ik daaruit echter tevens, in tegenoverstelling van hem, het bewijs, dat juist de eh in ons lichaam voldoende is, en met geen {j, laat staan een tweede eh, behoeft aangevuld te worden. ,J uist wat hij ons zoo bondig betoogd heeft, dat de Gothische k, niet alleen in woorden als hlahjan en derg., waar zij een l of andere letter voorafgaat, maar ook daar, waar zij alleen een lettergreep begint, gelijk bij v • in hauh, als eh uitgesproken werd, geeft ons (dunkt mij) het volslagenste recht, om, evenmin als wij chooch of checht, of citeer of waarcheid of welk ander woord spellen, waar de Gothische 1t in voorkwam, zoo (lok niet chaam, maar eenvoudig haam (even als het verwante hem, heim en heem, hemd, hemet, enz.) schrijven knn208 nen, voor welk haam dan het oude tije of tic, als eerste liJ. der samenstelling, gevoegd wordt. Tegen de e, in plaats eener Ic, in dit woord zal een historisch taalkenner als TE WINKEL, voor wien gene zeker zoo goed als deze - in spijt van SIEGENBEb:K'S spelregels - het N ederlandsche burgerrecht heeft, wel niets hebben in te brengen. Wij spreken het samengestelde woord wel niet als lie-haam uit; maar ziedaar juist een reden te meer, om het met onze saamgestelde en als een geworden eh te spellen, welke niemand op de gedachte zal komen hier in tweeën te splitsen. Even als de Gneksche X door eh of liever !eh, verklaart TE WINKEL ook de Grieksche

Dat 's, zoo iemandt van hunli~n »Komt het roerend beeldt te zien, llHy 't zal met een' sprong ver8winnen I> Doen; en 't geen hy waant te vinnen, )) Beide my en hem ol1tvli~l1." De geleerde REVIUS, die, na den afloop van het Dordrechtsche Synode, op last der Staten, een der overziel1ers was van de vertaling des Nieuwel1 Verhol1ds I), heeft zich meermalen van dit woord in zijne Gedichten bediend. Zie zijne Over-IJsselsche Zangen, 2de druk, 1634, bI. 21: "Dit leven is gants niet, omdattet als een cloot II Rolt stadigh na het eynd' en snellijck is verswonden." bI 194: )) Den vlackerende vlam, die 't alles heeft verbrant, • Dat aerde, hout en steen gelijckelijck verswant. " bI. 356: D Oock honich, die noch kou noch hitte dee verswinden." (Zie ook aldaar bI. 2 2, bI. 200, bI. 343.) VON DEL schrijft in zijn Virgitius in dicht. (Uitg. van 1660.) bI. 280, v. 6: )) Zy vlughte, in donkre lucht en wolcken voort verzwonden." In het Zinnespel Tieranny van Eigenbaat, uitgegeven door het Genootschap Nil volentibus arduum, 2e druk, Amst. 1705, vindt men op bI. 9, v. 10: Neen, groote Vorst, & neen; mijn druk zal dan verzwinden Als mijn geschenk, enz. en bI. 85, v. 5 en 7: » Verzwindt, gedaantens, die den geest » Verbyst'rende, ons maakt in den droom bevreesd; ,) Inbeeldingen, verzwindt, vliegt heenen:" BILDERDIJK. Mengelpoë'zy. Ie Dl., b1. 214, v. 4: llMaar die haar wil verbinden, llBedriegt zich gruwzaam in zijn' waan, 1) Zie KOK'S Vader\. Woordenb. D. XXIV. bI, 228. 229 » En ziet zijn hoop verzwinden." Nieuwe vermaking, bI. 27, v. 10: » Mijn kracht verzwond in rook." Vaderl. Uitóoezemingen, bI. 116, v. 5: 't Heelal waar voor zijn oog 17erzwonden." 1) TOLLENS. Gezamenlijke Dichtwerken. Dl. 9, bI. 55, v. 6: )) 'Waar zijt gij, wuft verzwonden jaren?" en ook aldaar bI. 57, y. 5: » Maar wuft als al het aardsch verzwonden." STARING. (Jedichten. (Uitg. van 1836. Ie Dl., bI. 40, v. 10: Il En door 't ontvlamde luchtruim heen I) Verzwindt hij met zijn buit." 3" DL, bI. 15G, v. 6: • Als een Engel van omhoog "Ons verschenen - en verzwonden." 4e Dl. bl. 11, v. 2, v.o.: D Ziet van nieuws den nacht verzwonden." 2) DA COS TA. Politieke fJoëzy, bI. 46, v. 14: »Een zee van letters, waar, by 't zweepen van de winden, » Steeds vreemder schaduwen op rijzen en verzwinden." en HesfJerirlen, bI. 90, 1: »- Prefect en Douanier » Verzwond -" Wij willen het bij deze voorbeelden laten, niet twijfelende, of, gevoegd bij het hiervoren aangemerkte, zullen zij wel volstaan om iederen onpartijdige de overtuiging te geven, dat het (naar onze meening, ten onregte) afgekeurde woord tot de N ederduitsche taal behoort. - Ten slotte zij 1) Zie ook Mengelingen, ne DJ. bI. 87, v. 6, en Spraakleer, bI. 145. r. 12 v. o. 2) Nieuwe uitgave, DI. I, bI. 40. v. JO. III, bI. 152. v. I. v. o. IV. bI. ll. v. 2. v. o. 230 het ons nog vergund dit weinige hier aan te stippen. - Zoo prijslijk als het mag heeten in het belang van de zuiverheid onzer moedertaal tegen ware germanismen te ijveren, even omzigtig behoort men te zijn met dezen naam niet ligtvaardig te geven aan woorden, die er slechts een oppervlakkig voorkomen van vertoonen, omdat wij ze met onze Oostelijke geburen gemeen hebben. De zoodanige in een kwaad gerucht te brengen, zou op verarming van ons Neêrduitsch uitloopen. Meer dan één woord ter aanduiding van dezelfde of nagenoeg dezelfde zaak te bezitten, is zoowel voor den prozaschrijver als den dichter van belang. Niemand zal dit gereedelijker toestemmen dan de uitmuntende poëet en prosaïst, tegen wiens bewering wij gemeend hebben te velde te moeten trekken. Zich roemen van iets. Ter plaatse waar Dr. N. BEETS het woord verzwinden een germanisme noemt, geeft hij aan bovenstaande spreekwijze, ook door den dichter STARING gebezigd, den naam van gallicisme. Onzes bedunkens vergist zich de geëerde schrijver hierin evenzeer. Moge zij al een kleinen zweem hebben van het Fransche se glorijie1', de uitdrukking zich l'oernen, en zich l'oemen in iet,v, op iet8 of van iet8 is bij ons alles behalve vreemd. Van dit een en ander zouden vele voorbeelden kunnen gele\'erd worden; doch, daar het hier voornamelijk op de laatste spreekwijze zich l'oemen van iet8 aankomt, bepalen wij ons tot de navolgende: VONDEL. Koning Da/lids HarpJangen. Amst. 1696, bI. 239: 11 Hoe lang, 0 Heer, hoe lang )) Gedooghtge dat het onrecht ga in zwang, l) En, zonder 't qua et te doemen, » Geweldenaers zich vart hun boosheit roemen?" Be8piegelingen. Amst. 1662, bI. 211: 231 »Wie zich van godtsdienst roemt, en Christus durft versteeeken » Van 't on bebloede altaer, geheilight tot een teken, "Dat eeuwigh in zijn Kerck getuight van zijne do ot I II Verdwaelt van d' oflerwet, -" Poëzij. Fran. 1682. Dl. 1. bI. 413: »AI roemt zich Mentz van zulle een vont; »De Keurstadt kloppe op haer mont, II Als Haerlem spreekt; -" D. HEINSII NederduytschePoemata. Amst. 1618, bI. 128: II Want hierom hebben zy THRIAMBUS u genoemt, » Omdat ghy u met recht van uwe daden roemt," Staten-Bijbel. 1 Chrono XVI. v. 35: »Ende seght , Verlost ons, () Godt onses heyls, ende ver » samelt ons, ende reddet ons van de Hey~enen, dat wy • uwen heyligen name loven, ende dat wy ons uwes lofs roe »men." (waarbij in de kantteekening staat: )' t. w. daervan, ende daer over, dat wy oorsake ende vryheyt hebben om u te loven.") en Psalm CV. v. 3: )) Roemt u in den naem syner heyligheyt" (hierbij zegt de kantteekening: II Of, van den name syner heyligheyt.") De uitgang Ig afgekapt. In een vroeger nommer van dit Tijdschrift werd, met wel· verdienden lof, de derde uitgave aangekondigd van de Nederlandsche Spraakleer door Dr. w. G. BRILL, en tevens opgegeven, waarin deze uitgave van de twee vorige verschilde. Onder andere behoort hiertoe een bUvoegsel, dat onze aandacht tot zich getrokken heeft, en waarbij wij een oogen blik wenschen stil te staan. Het betreft den adjectivalen uitgang IG, en luidt (zie bI. 192 en 193 der gez. Spraakleer) als volgt: • Bij sommige adjectieven scheen de uitgang weg te kun » nen blijven zonder dat de beteekenis er bij leed, dus in 232 " manhajt, krijg.~hajt, standvast , korset en oudtijds dusdaar/' ; )) van daar dat men dezen uitgang wel eens wegliet, waar )) hij niet weg kan blijven Zoo vindt men godv7'uchte schaar )j (Psalm berijm.), gijte óeet (BEETS), nieuwsgier oog, wispettuur en )}la/harte daad (VAN LENNEP). _IJ Volgens het gevoelen van den geëerden schrijver is dus de uitgang IG wel eens weggelaten, waar hij niet weggelaten mogt worden, en met name hebben zich de Heeren BEETS, VAN LENNEP en de eene of andere dichter der psalmberijming daaraan bezondigd. Zoo mij (behoudens beter oordeel) voorkomt, steunt dit alles op eene dwaling. Eene eigenaardigheid onzer N ederdllitsche prosodie was den Hoogleeraar • toen hij dit toevoegsel schreef, geheel uit de gedachte gegaan. Zie hier wat van de zaak is. Gelijk die van alle volken. heeft ook onze Dichtkunst hare zoogenaamde vrijheden, en tot deze behoort sinds eeuwen de afkapping van den uitgang ig. Onze oude poëten maakten er niet wel eens, maar zoo dikwijls als het hun te pas kwam, gebruik van, en daar (gelijk HUYDECOPER reeds heeft opgemerkt) men vroeger meer adjectiven op ig bezat, dan thans nog in gebruik zijn, is ook het getal der bij hen voorkomende afkap'pingen grooter. Tot goed begrip van den zin hunner verzen is het menigmaal van belang dit niet over het hoofd te zien. Zoo zou er b. v. geen zwarigheid bestaan hebben over de beteekenis van het woord fil, voorkomende in VONDELS Pascha, vers 748, (zie v. LENNEPS uitg. D. 1. bI. 73 en de Nalezing , bl. 22) indien men zich herinnerd had, dat bij de ouden ijZig I) voor 8nel gebruikt werd en dit door de apocope van ig zich tot ijl verkorten liet. - » Syn sorghen worden V'l verkeert in eenen droom." 1) Zie b. v. VONDELS Hierusalem verwoest. (Vitg. v. 1620) vers 394, en zijn Palamedes (uitg. v. 1625) vers 337. 233 bete ek ent daar niets anders, dan dat de zorgen, die een koning over dag kwellen, wel verre van hem 's nachts te verlaten, bij zijn insluimeren, ijlig of snel verkeeren in kommervolle droomen. Met de verkorting van het oude 1IJoedig tot woed, te vinden in VONDELS Hecuba, vers 1030, en van woediger tot woeder in zijn Hippolytus (uitgave van 1628), vers 671 en 1148 1) is het eveneens gelegen. Hetzelfde is almede het geval met veilig, door afknotting veil, hetgeen BILDERDIJK (op RUYGENS Dl. VI. bI. 210) ten onregte noemt Deen volstrekten Hugenianismus en geen N eêrduitsch." Het wordt toch meermalen, niet alleen bij HUYGENS, maar ook bij VONDEL en anderen aangetroffen. Zie b. v. VONDELS Poë1y, (uitg. v. 1682) D. Il. bI. 6H, v. 3, v. o. Warande, (uitg. v. 1682) bI. LVII. v. 5. v. o. De Helden Godes (uitg. v. 1727) bI. 6. v. 10 en bI. 12 v. 4. Ook J. VAN DER DOES in zijn Gedicht: IJ'S Gravenhage" bI. 62 v. 3. v. o. Niets zoude gemakkelijker zijn dan de voorbeelden van dergelUke afkappingen aanmerkelijk te vermeerderen; doch daar de Heer BRILL hier in 't bijzonder de woorden gijte, godvruchte, nieuw8gier, wi.~peltuur en lafharte aangewezen heeft, willen wij ons tot deze bepalen en het bewijs leveren, dat de dichters. door wie ze, volgens zijne opgave, gebezigd zijn, zich aan geen taalfouten schuldig gemaakt, maar eene oude poëtische vrijheid, die omtrent deze woorden in zwang is gebleven, gebruikt hebben. Wij zullen ze een voor een nagaan. GiJte voor g~ftige gebruikt SIX VAN CHANDELIER 111 zijne Poësy, bI. 130. v. 12, waar hij van de gevorkte tong eener slang sprekende, die noemt » - de spitse gijte tangh." 1) In VAN LENNEPS uitg. V. VONDEL, IJ Deel, bI. 741, is het vers 1149, ten gevolge van eene verkeerde nommering der versregels in dit treurspel, die met v. 1064 aanvangt. 234 Zoo vinden wij ook meermalen vergif te voor vergiftige bij VONDEL. Zie b. v. zijne Poëzy. Dl. 1. bI. 275, v. 20, bI. 350, Y. 3, bI. 733, v. 1, v. 0., Warande, bI. eXIl. v. 3, Peter en Pauwels , vers 582, Bespiegelingen. (uitg. v. 1662) bI. lOl v. 15. En dat deze vrijheid niet in onbruik geraakt is. daarvan kan men zich overtuigen bij den vorst der latere dichters. Zoo leest men b. v. in HILDERDIJKS Buitenleven, (nitg. v. 1821) bI. B9 v. 15: )) 0 Steden vol geruisch, vol slijk, en gijte dampen ," III zijne Mengelpoëzy. Dl. Il. bI. 9 J v. 11: " Nooit was haar oog 't gewoel der steden, ,'Haar oor, 't' bedwelmend stadgedruis • »Haar borst, de gijte lucht, met d'adem, ingegleden:" en in zijn Nieuwe Mengetinqelt, Dl. 1. bI. 44 v. 11: )I In een lucht vol gijte dampen." Godvruchte voor godvruchtige ontmoet men bij VONDEL III zijne Poëzy Dl. 1. bI 581 v. 7: )) - bloemen van god/Jruchte godtgeleertheit." Altaergeheim. (uitg. v. 1645) bI. 88 v. 8, v. 0.: Jl Der ouderen godt/Jruchte tranen, Satomon, vers 65: D - uit een' godtvruc1zten geest;" " I'irgilius in dicht. (uitg. v. 1660) bI. 131 v. 1 van den Inhoud: » Eneas, de gorltvruchte en strijtbare oorloogshelt ," Zie ook DE DECKERS Rijmoe/eningen, (uitg. v. 17~6) Dl. n. bI. 169 v. 14, ANSLOOS Poè'zy, bI. 42 v. 7. voorts BILDERDIJKS Ondergang der eerste wareld (uitg. v. 1820) bI. 7 v. 10: 11 - - Wat zaagt ge, ontroerde Moeder, »In hem den moorder niet van zijn' godvruchten broeder, Jl Gods lust en de uwe? _Ol alsmede De dood van Edipus, (uitg. v. 1789) bI. 25 v. 1, v. 0.: )I Van u, uw vaderliefde en uw' god1Jruchten aart," Nieuwsgier voor nieuwsgierig gebruikt CATS. Zie b. v. Dl. 1. zijner Werken (uitg. 1726) fol. 199. kol. 1 v. 2 v. 0 : 235 I) Maek pIaetse, nieuwsgier volk! de bruyt die gaet ter kerken." Ook VONDEL in zijn Palamedes (uitg. 1625) vers 1940: D Het nieuwsgier voIck. _" en vers 2069: II Soo verre, en 800 wtheemsch, dat 7l'Îeuwsgier 't volck komt gapen." alsmede in zijn Gulden Winc1cel (uitg. v. 1622) bI. '25 b. v. 3: ~De Keyser nieuwsgier om hier d' oorzaeck van verstaen," Eveneens wordt het door SIX VAN CHANDELIER gebezigd: zie zijne PolsIj, bl. 19 v. 26, bI. 33f) v. 1 en bl. 536 v. 1: Niet zelden treft men het ook bij BILDERDIJK aan. Zie Het Buitenleven, bI. 95 v. 5: }) Kom, volge ons nieuwsgier oog dat onderscheid der gronden." Ovidius, bI. 177, v. 5: )l \" aar Pallas nieuwsgier oog aan duizend wondren hing." Zoo even eens in de Nieuwe Dichtsckakeering, Dl. 11. bI. 81 v. 17. Mengelingen, Dl. 1. bI. 76, v. 14. Yermaking, bI. 208, v. 5. Navonkeling, Dl. Il. bI. 55, v. 13. Wispeltuur voor wispelturig vindt men bij VONDEL. Zie zijne Poë~!I, Dl. I. bl. 167 v. 1: )) - wispeltuur in gunst, en licht van aert en wandeL" Noak, vers 1225: » Dat ' s geen voorzienigheit , maar krankheit , ongestadigh, »En wispeltuur. _" Palallzedes (uitg. 1625) vers 1412: )) De gunst des volex, dat wispeltuur )) En wuft nu stroockt, nu steeckt sijne l18eren." De Gebroeders, vers 507: II G odt kent den aert des volex, dees wi8pelt1~ure ",ielen ... " Zoo ook Warande, (uitg. v. 1682) bI. CV. v. 3 v. o. en Hippolytus, vers 1237. Dat BREDERO insgelijks dit woord gebruikt heeft, kan men zien in het onschatbaar Woorden boek op zijne Gedichten door den Heer A. C. OUDEMANS Sr. bI. 488. Wat eindelijk lafharte, voor lafkattige betreft, zoo venvij236 zen we tot BILDER1HJKS Sprok1celingen, (uitg. v. 1821) bI. 115 v. 2 v. 0.: • Lafharte gluipers by de nacht," en tot zijn Floris de Vijfde, (uitg. v. 1808) bI. 46 v. 2.: DEn ik, lafharte prooi en speelpop van mijn magen." Hier breken wij af en laten gaarne de beslissing over de al dan niet.gegrondheid der medegedeelde aannJerkillgen aan de bevoegde beoordelaars. Mogten we niet geheel misgezien hebben, dan zal misschien dit weinige den kundigen schrij ver der N ederlandsche Spraakleer, bij eene volgende uitgave van zijn verdienstelijk werk, van eenig nut kunnen zijn, hetgeen ons tot een waar genoegen zoude strekken. A. BOGAERs. NEDERDUI'l'SCHE SPREEKWOORDEN. Onder dit opschrift bieden wij den lezers van de Taal· gids eene reeks van spreekwoorden en z-egswijzen aan, welke gebezigd worden in onderscheidene streken van Duitschland en ons land, waar het Nederduit8ch, met zijne verschillende tongvallen wordt gesproken. Wij hadden met het verzame· len er van ten doel, om eene proeve te leveren tot vergelijking der verschillende dialecten, alsmede om te doen zien, hoe dezèlfde uitdrukking dikwijls over eene groote oppervlakte is verbreid en nog in den mond des volks voortleeft. In den Ph!Jsicalischert Atlas van Dr. HEINRICR BERGfIAUS, 8 Abth. kaart nO, g, waarop gevonden worden de nationale spraak. en dialectyerscheidenheden van Duitschland, Zwitserland. België en Nederland , zijn o. a. ook de grenzen van het N ederduitsch aangewezen. Daar wordt de N. grens bepaald door de Noordzee , Jutland en de Oostzee. tot het Ku237 rische Haf; de O. grens door Lithauen, terwijl de Z. lijn loopt van Duinkerken over A.ken, met eene zuidelijke kromming tot den Rijn; van Bonn, in W.N.W. rigting tot den mond del' Sale; buigt zich naar het N. tot Witten berg, en maakt dan weder eene bogt naar het Z. tot den mond der Neisse; van hier loopt de lijn in NW. rigting tot op de hoogte van Gum binnen. Zondert men nu uit het gedeelte van de prov. West·Pruissen, tusschen Bromberg , Dantzig, Bütow en Konitz, waar het Poolsch en Lithausch dialect heerschende is; Saterland of Sagelterland en enkele plaatsen op de V\T estkust van Sleeswijk , waar Friesch gesproken wordt, alsmede onze provo Friesland, dan heeft men de ruwe omtrokken van het gebied der Nederduitsche taal, » die, in een gebied van 250 uren lengte, minder toch in dialecten verschilt, dan menig andere sprake." Op genoemde Kaart wordt deze taal tak in 9 dialecten gesplitst, als: bet Brandenburgsch; Pommersch; West-Pruissisch; Oost- of Oud-Pruissisch, N edm'-Saksisch (of Plat-Duitsch) , Maagdenburg-A.Umarksch; Weiitfaalsch; N ederrijnsch en Vtaamsch-HoUandsch, (met de onderdeelen: Vlaamseh, Hollandsch, Geldersch en Overijsselsch). Tot den Vlaamschen tongval behooren: Oost- en West-Vlaanderen, Antwerpen en Zuid-Brabant: de grens tusschen bet VVaalsch en Vlaamsch loopt door Brussel, waar in de benedenstad Vlaamscb, en in de bovenstad Waalsch gesproken wordt. Het eigentl. Hollandsch dialect wordt gehoord in de provo Zeeland, Zuiden Noord-Holland, Utrecht en het vVestelijk gedeelte van Noord· Brabant tot aan 's Hertogenhoseh; het Geldersch in Belgisch Limburg, het overige gedeelte van N.-Brabant en in Gelderland, terwijl de taal van Overijssel, Drenthe en Groningen tot het Oyerijsselsch, of tot het Groningsch wordt gebragt. De voornaamste bron, waaruit wij de, met de N ederlandsche of Gl'oningsche Spreekwoorden overeenstemmende, hebben ontleend, is het hoogst belangrijke werk van J. M. FIRMENICH, Germaniens Völlcer8timmen, Sammlung der Deutschen Mundarten in Dichtungen, Sagen, Märchen, Volksliedern 238 u. s. w. waarvan het eerste Deel het jaartal der uitgave mist, het 2e Deel in 1846 en de eerste Aflevering van het derde Deel in 1854 is uitgekomen, Deze verzameling bevat reeds proeven van stukken in meer dan 5,60 dialecten, met de noodigste verklaringen, maar ook zullen daarin nog de Noordsche talen, benevens die van ons land en der Vlaamsche provinciën vertegenwoordigd worden. In Zweden en Noor· wegen vond de daartoe gedane uitnoodiging gewenscbte ondersteuning, doch aan de Denen scheen dit grootsehe plan niet te bevallen, zoodat van daar geene bijdragen te verwachten zijn, Nederland zal bewerkt worden door Dr. J. H. HALBERTSMA, die (blijkens de Voorrede voor genoemd werk 3e Band p. V,) proeven in 18 dialecten hoopt te leveren; voor de Vlaamsche dialecten is dit werk opgedragen aan Dr. DELECOURT van Brussel. In de 20 Afl., die ons van de Völkerstimmen in handen zijn gekomen, komt van het Holl. Vlaamsch nog niet voor; met allen grond mogen wij vertrouwen, dat ook deze afdeeling met groote zorgvuldigheid zal bewerkt worden. In de hier volgende lijst, waarbij wij eene alphabetische rangschikking zoo consequent mogelijk gevolgd hebben, met het Nederl. of Gron. voorop, is de plaats of landstreek gevoegd, zooals die bij FIR1\IENICH is opgegeven; het scheen ons voldoende daarbij alleen te voegen het n°. van het Deel, benevens de bladzijde, waar de reeks begint, onder welke het spreekwoord behoort. Mede heeft het Brem. Niedel'Sach.~, Wö1'terh, " het Holsteinsch Idioticon, van J. T. SCHüTZE, en het Ostfriesisches Wärterbuch van C. H. STÜRENBURG ons talrijke bouwstoffen geleverd; de te zijner plaatse gegeven aanwijzing dier bronnen zal, onzes bedunkens, voor den lezer voldoende zijn. De enkele Drentscne Sprw. zijn getrokken uit de: Proeve van een Woorden boek jen van den Dl'entschen tongval, overgedrukt uil den Drentschen Volksalmanak, 1844 e, v. door de HH. A. L. LESTURGEON en R. BENNINK JANSSONIUS. Voorts zijn een aantal Nool'd-Friesche Sprw. overgenomen uit: Die Nordfl'iesische Spl'ache, nach der Moringel' 239 Mundart, enz., von BENDE BENDSEN, Herausgegeben von Dr. M. DE VRIES, Leiden 1l:l60. Wat wij als N ederlandsch gekwalificeerd hebben, - en ditzelfde moge gelden van het Groningsch, - zal dit welligt niet· altijd zijn; tot verschooning hiervoor moet aangevoerd worden, dat het veeltijds moeijelijk uit te maken zal zijn of de uitdrukking tot eenige gewestelijke, - of tot de algemeene taal behoort. Ook konden wij hier alleen ons geheugen raadplegen; in allen gevalle zal men het, met het oog op het doel, dat wij ons voorstelden, kunnen billijken. Voor de Groningsche Sprw. hebben wij het volk als eenige autoriteit op te geven; wij hebben ze het volk afgeluisterd, en de woorden, zoo goed ons mogelijk was, bijna alleen afgaande op de Uitspraak, in schrift gebragt , waar achter het: Nederl., niets dan: Gron., staat aangeteekencl willen wij daarmede te kennen geven, dat de uitdrukking hier ook geldig is, zoo goed in het dagelijksch leven als in de boekentaal gebruikt wordt. Is er Gron. lJial. achtergevoegd, dan zal dit beteekenen , dat de zegs wijze geheel het eigendom is van het volk. Voor de open a hebben wij oa gesteld, niet omdat dit klankteeken de juiste afbeelding daarvoor is, maar omdat het daarvoor meest algemeen is aangenomen, en dienen kan om steeds aan onze uitspraak van dien klank te herinneren. Slechts in enkele gevallen hebben wij ons eene uitvoerige verklaring en vergelijking van woord vormen veroorloofd: het kan tevens als proeve strekken van bewerking van een Woorden boek van het Groningsch, waarmede wij ons reeds sedert geruimen tijd onledig hebben gehouden. Om het overzigt gemakkelijker te maken, zullen wij opgeven onder welke de Hoofddialecten de in den tekst genoemde namen behooren: Tot het We8tfaalsch Dial. Althena, Attendorn, Bielefeld, Büren, Driburg, Furstenau, Hattingen (a. Ruhr) , Iserlohn, Lengefeld (Wal deck) , Lipsland, Maasberg , Medebach, Munster, Oostfriesland , Osnabrück, Paterborn, Recklinghansen, Rheine, Soest, Winterberg. Tot het Neder-Rijnsch: Aken, Bonn, Düren, Dusseldorp, Eus240 kirchen, Firmenich, Heerlen, Lechenich, Meurs, Siegerland. Tot het Neder-Saks.: Bremen, Hamburg, Hildesheim, Holstein, Minden, N euenkirch, Oldenburg, Schwerin, Strelitz. Tot het Maagdenburg-Altmarkach: Seehausen, Stendal. Tot het Brandenbz.rgach: Urietzcn. Tot het Middel-Hoogd. dialect, en wel tot dat van het Erzgebergte behoort het Altenburgsch, terwijl Küthen en Mülheim tot Baden behooren, en dus mede buiten genoemde zuidelijke grenslijn worden gevonden. Men ziet, dat hiervan het Pommersch, Oost- en Weat-Pruis8isch geene proeven voorkomen, maar het Ned. Saks. en 'Vestfaalsch het meest hebben bijgedragen. Het eerste mag voorzeker ook als belangrijkste. deel van den N ederduitschen taaltak worden aangemerkt, al is het ook, dat zij thans niet zoo in eere is, als vroeger, maar door het HD. onder de beschaafden is verdrongen, even als het I-Iollandsch dialect zich hier den voorrang heeft verworven. Toen het Ned. Saks in zijn grootsten bloei verkeerde, bestond daarvan ook een gezuiverd en verfijnd dialect voor de hoogere klassen der zamenleving, en sommigen houden het er voor, dat dit aan het Brunswijksche hof zijnen zetel had. Thans zou de zuiverste Ned. Saks. tongval in de omstreken van Kiel aangetroffen worden. Wij voegen hier nog slechts bij, dat Neder·Sakspn een gedeelte uitmaakte van het oude Saksen, en tot het jaar 1806 den naam droeg van N eder·Saksische Kreits. Het maakte eene der hoofddeelen van het Duitsche rijk uit, besloeg eene oppervlakte van 1200 vk. mijlen en telde eene bevolking van 2,200,000 inw. Wij kunnen ten slotte den wensch niet onderdrukken, dat men het veld, waarop wij slechts een paar schreden gedaan hebben, in alle rigtingen doorkruise, om zoodoende tot eene gewenschte volledigheid te geraken ten opzigte van het verzamelen der taalvormen van het N ederduitsch, vooral wat de hoofdafdeeling der spreekwoordelijke uitdrukkingen betreft, zoo als zij nog onder het volk in levend gebruik zijn. 241 Aan de klok hangen; iets ruchtbaar maken. W' elligt aan het verluiden der dooden ontleend. NEDERLANDSCH. Ook GRON. DIAL. waar men ook zegt: Horen8 1'an ótoazen. - An de groote kloklc han.çen; uitbazuizen. (HD. Allen heuten ins Jlaul ltängen, 'T GRON. 't 'n ander an de hals hangen) HOLSTEIN. IDIOT. II, 279. - Mer mosz nit Alles aan de Domkloek hange. KEULEN I, 4·71. An de groote Klokke hangen. OOSTFR. STÜRENB. p. 112. - Hier zegt men ook: de groote Hok, voor: de torenklok. Aanzien doet gedenken. NEDERL. Ook GRON. DIAL. - Sihn düht gedenken. MEURS. l, 400. - Anseen deit Gedenken, 8chrivt de Bekker in Hadersleven. Het IDIOT. I, 39 verhaalt, dat. een bakker te HADERSLEBEN voor den gevel van zijn huis, dat zeer gelegen voor de nering stond, bovenstaand spreekwoord had laten verwen. Aap, wat heb je mooije jongen! NEDERL. Het GRON. heeft hiervoor het verbasterde: Oap, wat bist'n mooie jong! - Aap, wat hest du m~je Jungen. NEDSAKS. WBIL I, 22. Ook aId.: Aap wat hest du wakkere Kinder. - Aap wat hest du wakkere Kinner; wanneer men iemand, zoo als de vos den aap, in de fabel, vleit. HOLST. IDIOT. I, 5. Ap, wat häst wacker Kinne1". STRELITZ. lIL, 70. hest; häst = hebt gij, GRON. hest, heste. Acht is meer aa doezend. GRON. Acht geven is beter dan vele inkomsten, oppassendheid is het beste kapitaal. - as = als; doezend = duizend. - Acht is meer as Dusend. NS. WBK. I, 4. Vergel. NAVORSCHER, Dl. V; p 29, Dl. VI; p. SS. Advaokaoten un Wagenriäder mott man 8miären = advolmten en wagenraderen moet men smeren. MUNSTER p. 297. Al is 't older nog zoo arm, hij dekt doch warm: ouderzorg is groot. oZder = ouders, en ook alleen voor: vader, of: moeder. GRON. - Moddere Schus es ä/'m, E./fr:l wärm. AKEN. I, 491. effel = even wel. AUe amten bin smerig = alle ambten z\in smerig, d. i. geven voordeel. GRON. -- Atle Aembter sunt 8merig, ook: AUe Aembter gevet Kappen. NEDSAKS. WBK. I; 14. IV. Jaarg. 16 242 Alle baat helpt.' NEDERL. AUe baat helpt, zee de mug en pi8te in de Riin, ook: in rie zee. Ook: - zee de 8c1tipper en piste in de zee. GRON. - All Batfi helpt, säh de Mügg, da piszd' se in de Ems. OOSTFR. WBK., p. 10. - All Baat helpt, sdh de Mügg, da pizd' se in de Ems. NEDERSAKS. WBK. I, 61. - Allbot helpt, seed de Jfügg, un piss in de See; en: Allbot helpt, seed Mets Hast, un söp en Niisdröpel var Düst. HOLST. IDIOT. II, 130. - Alle Bate helpet. SOEST I, 348. nat helpt, os wann' ne Mügge inn Rhein pisst. PATERBORN I, 362. ~ OUe Bate helpt, see de nuiwel, osse he de Bottern met del' Hög-Gabbeln aU = alle baat helpt, zei de duivel, als hij boter met den hooivork at. LIPSLAND. l, 2ö9. -- Alle baote helpet , see de mügge à'uk, do pissede se in 'en Rhein. DRI13URG I, 362. - Alle IJölpen baten sei de Mode, do peeste se en de Rien. MEURS l, 398. - A Ue belt jes baate, sei de beginn, do piszte sei in de Rhinn. KLEEF I, 381. - AUe Hölpe bathe, saht der Wa u.f , du 8chl1lcket he en Möck. AKEN I, 4Hl. - Alla Bad halpt, aait hju Miir, an. do pa88et hy'ü un Sea. NOORDFR. IIl, 2. Alle baksels en brousels besloagen, of: belukken nijt gelieke goud = alle baksels en brouwsels gelukken niet even goed, d. i. het volkomen gelukken van eene zaak of van eene proef heeft men niet altijd in zijne magt. aRON. - Bakken un brouen misradet wol in8. NEDSAKS. WBK. I, 145. - All Bakken un Broen geraad nig; niet elke onderneming of arbeid gelukt. HOLST. IDIOT. l, 57. - Frigelt 1tn Backen geriith nick jummer. OSNABRUCK lil, 162 frigen = vrijen. - Priggen un Haüdrögf!1t geschüht vake umSÜ8Z. ISERLOHN lIl, 185. - Preien un Heudrögen geschiet vöt ömsöns, en: Preien on Heudrugen de8 geschüht völl ömmesös. MEURS. 1,400. - Backen un Bräue geriht uit allezicks. KEULEN I, 471. Alle gau Gebrüch kommen af, sakt et Mättc1te, du hau der Pastul' et lJanze verboo, alle goede gebruiken gaan weg, zei het meisje, toen ha'd de pastoor het dansen verboden. AKEN I, 491. Alle goede dingen komen langzaam. NEDERL. Ook GRON. DIAL. 243 Eett good Ding wilt Wile hebben; wat lang aanhoudt, pleegt goed te worden. NEDSAKS. WEK. V, 25G. - Dat lrömmt langsam an, wie den Os de Melk. MEURS. I, 400. Alle loop ers bin gijn koopers = alle loopers zijn geene koopers; niet allen die komen om de goederen te bezien, hebben plan er van te koopen. GRON. - Alle Löpers sunt kine Köper8. NEDSAKS. WEK. lIl, 85. Alle Prijers sunt 1cine Nemer8; niet allen die zich verliefd aanstellen, zijn voornemens te trouwen. NEDSAKS. WEK. I, 456. Alle8 met maat, zei de kerel, en sloeg de et op zijn vrOUW8 rug kapot. NEDERL. Zie: LEESKAEINET 1856, nO. 5, p. 157. De deftiger uitdrukking luidt: Middelmaat houdt ó'taat. - Alle8 mit moaten , zei de .çnieder, en ga! 't wie! wat mit de elstok. GRON. - Alles mit Maten, harr de Sehnieder 8eggt, do harr he sieu Wie! watt mit de Etlstokk gäven. OOSTFR. WEIL p. 144. '- Alle8 mit Maaten, ,çà' de Sn ieder un slag sien Wie! mit de Ahle. OLDENB. I, 23'2. Alle ding mit Maten, dit te doen un dat te laten. NEDSAKS. WEIL lIL, 153. Alles mit ilfaten, 8eed de Buur ZtlZ 800p en Kann Brannwien ut. HOLSTEIN. Het JDIOT. lIL, 85, zegt, dat dit "apologisches Sp rw ." van toepassing is op iemand, die zich op matigheid en onthouding ten onregte beroemt. - Allens rllït Maten, seggt de Eur un lett 8iek Brannwin m~~twis in8chenken. STREUTZ lIl, 70, Alte8 mit JJ1äte sagg de Sn ieder , da 8log he 8ine Frau mit de Jäle daild. RHEINE I, 285. - A ltes mit Maote, sagg de Snieder, dao 8log he sine Frau mit de J Äle daut. MUNSTER I, 297. Al met den tijd. - Rome is niet op één dag gebouwd. NEDERL. Rom is! woltl in einem Jahre gegründet, abel' nicht vollendet. IIOOGD. - Mit de tied, komt Jan in de boksen. GRON. boksen = broek. - Met leverlaa kummt Jann in de Büklc8 un Greetje in Wamms. OOSTFR. STÜRENB. p. 135. - All na Grade lcurnt Jan in 't Wamms. NEDSAKS WEK. T, 532. - EndZich kämmt Jan en 't Wames. MEURS. I, 400. wames = wambuis. GRON. wams. - Mit der tit kömmt Jan in 't Waames. KLEEF I, 381. - Met der Ziek lciltt Jan en et Wammes en: ]Jer Dom esz nit en einem JOl' gebaut. KEULEN I, 471. 16 (I 244 ziek = HD. Zeit. - Met der Zitt könnt .Jahn ehn et Wamesen AKEN I, ·491. A ts de arrnoede de deur in komt, vliegt de liefde het venster uit. NEDERL. Ook GUON. DIAL. - Kommi de Armutlt dohr de ])öhr, dann jlif'g de Liewde et Penster hermd. MEURS. I, 400. Als de dagen beginnen te lengen, begint de winiel" te strengen. NEDERL. Ook GRON. DIAL. Wenn de Dagen anfangen to lengen,jangt de Winter an to strengen. OOSTF, STÜRENB. p. 268. Pangen de ])ag' aan zo lenge, rlanrt fangen se och aan zo strängen. KEULEN I, 471. Wen sik de Dage beginnet to längert, sa beginnt sik de Winter te strengen. NEDSAKS. WEIL lIl, 13 - Wenn de Dag jangt an to längen, fangt de Winter an to strengen. HOLST. IDIOT. lIL, 9. Als de eene hand de andere wascht, worden ze beide scltoon. NEDERL. De ijne hand mout de ander wasken. GRON, 'Wij voegen hier bij eene variteit van den Heer M. D. TEENSTRA ; ])e eene hand wascht de andere en de gemeente betaalt de zeep, PHOV. GRON. COUR. - Ene Hand möt de ann're was8chen. OLDENBURG III, 26. Een Hand wasent de andere; sa wast se beide rein HOLST. IDIOT. lIl, 286. Eine Hand waschket rle andere. LENGEFELD I, 3iJ5. Worm eng Hank de angel" wescM, dan blieven se alle beide reng. AKEN T, 491. fjn Häujnn twait jö auser. NOORDFRIESCH BENDSEN. p. 442. Als de katten muizen, maauwen ze niet. NEDERL. Ook GRON. DIAL. Wenn de Katte mus't, sa maut se nick. OLDENBURG I. 232. In JEVERLAND: Wenn de Katt rmlust denn ma ut s'ni. lIl, 12. Zoo heeft het OLDAl\IBT en WESTERWOLDÉ ook: katte, en voorts: hoane, molle, r(jUe, walle, putte, mutse, natte, lampe, leoole, enz. waarvoor men in de Ommelanden hoort: leat, haan enz. - Wann de Katte muset, dan mauet 8e nicn. RHEIN EI, 281. - ~Vann de Katten miu8et, dann maamet se nit. SOEST I, 348. - Wänn de Katte miuset, darm mauet 8e ni. DRIBURG I, 362. - Wan Katze muhse dan maue 8e net. DÜREN I, 483. - Wann de Katz muszt, miaat se nit. KEULEN I, 471. Als de vos de passie spreekt, boer pas op uw dui/Jen! NEDERL. 245 11s de vos de passie preekt, boer past op joen nOllnder! of: ganzen. GRON. as: als; joen = uw, van joe = u, 3° en 4° nv. van ie = gij; pa,8t, voor: pa8; beleefdheidshal ve bezigt men den meervoudsvorm van het ww. in de geb. wijze. - Wann de Vosz anjänkt to pred{ligen, mot me de Gallzeküüken in Achte niemen. OSNABRüKK lIl, 162. Gau8eküüken = ganzekiekens. - Buur, pasz op dinn Stöck. MEURS. I, 400. W'arm t Reefpräjtet, nám din Gäi8 äujrt Agt. NOORDFR. BENDSEN p. 444. 't Reef = de vos; gäi8 = ganzen. Al8 de wijn i8 irt delt marb, dan i8 de wb'8heid irt de kan. NEDERL. Ook GRON. DIAL Is dat Beer irt 'm .Mann, Is de Yerstand in de Kartn. OLDENBURG lIl, 26. 18 dat Beer im Martne , de Gee8t i8 irt der Kanne. NEDSAKS. WBK. I, 77. En: Een vuU Mann een dult Man. WEK. I, 464. Is de Drunk in 'n Manne, ])ann i8 de P erstanrl in der Kannen. OSNABR. UI, 162. Als het hek van den dam i8, loop en de schapen overal, NEDERL. Ook GRON. DIAL. Wen de Katte nig to Huus i8, 80 dan- 8et de Müse up den Bänken. NEDSAKS. WBK. Ir, 75 L En: 18 dat Helck vam ])amm, de Schapc gaat daman, WBK. IV, 605. Als het kaif verdronken is, dempt men den put. NEDERL. Als 't kalf verdronken i8, wordt de put dempt. GRON. - Wen dat Kalf verdrunken is, den wilt man de Putte dämpen. NED. SAKS. WBK. II, 721. As 't Kalf versopen i8, meckt me de pött tu. li-LEEF I, 3Hl. Wenn's Pfard gestuln i8, schlieszt mel"rt Stolt zu = als het paard gestolen is. maakt men den stal digt. ALTENBURGSCH lI, 248. Wenn 't Kind versa pen i8,~, schalt de PüUe dämpt worden. OOSTFR. STÜRENB. p. 185. Als kinderen en gekkert ter markt komert, krijgen de koopliedelt geld. NEDERL. Het GRON. heeft hier voor Kooplieden, kremer8 = Kramers; hoewel de menschen, die met kramen op de kermissen staan, Kroamker8 en 't Kroamvolk worden geheeten. - Wenn de Kin'ner to Markte kaamt, kl'iegt de Kramer8 Geld. OLDENB. I, 232. In het Ambt RASTEDE : lVenn de Narren to Mart komt, den kriegt de Kramer8 Geld. lIl, 26. Wenn de Kinder , of: .Doren (- gekken) to Markte kamet, 246 ao koopt de Kramera Geld. NEDSAKS. WBK. II, 842. Wem, de Narren to Markt gCJn, freugt sick de Krärr/'ar. STREL, III, 70. Als men met groote heeren kersen eet, gooit men on8 met de steenen. NEDERL. Mit de grooten i8 nijt goud karsel~ eten, zij gooijen joe mit de 8tijnen. GRON. JYlit graute Härens is nich gud Kiärsen iäten. RHEINE. Mit 9roten Heren is nig good Kasseberen eten: 8e spijet enem de Stene in de Ogen. NEDSAKS. WBK. II, 749. Mit gl'uhsze I!ähre es net goltt Kirsche äsze. DÜREN I, 483. Met grusze Eleeren es net gat Ki'sche eisze, dan se werpen enge de Steng agene Kopp. AKEN I, 491. Als men van den duivel 8preekt, ztet men zijne horens. NEDER!,. As men over de duvel praat is hij digt bie. GRON. - OZd. ww.: praat. -- Wan m'r vam DühJeZ 8prich, dan küt hä (komt hij) DÜREN I, 483. Wànn ' m ám 'eH ájnger 8nCi!cet, Mrài wfddwag. NOORDFR. BENDSEN p. 441. A Za niet komt tot iet, is vaak alleman8 verdriet. NEDERL. - Komt nijt tot ijt, dan is 't anderman8, of: alleman8 verdrijt. GRON. De 1Jan Neet lcummt to Eet iss aUmalms Verdreet. OOSTFR. STÜRENB. p. 159. Wen van Nec!cs tu wat !cömmt, den !cent lJich selwer niet. MEURS. I, 400. Wan Drà'ck Mesz wird, welt hä gefahre ,çen; als drek mest wordt, wil hij gereden zijn. DÜUEN I, 483. Wenn dreclc Meist wed, dan lett he sich Jahre. AliEN I, 493. Al te goed is buurmans gek. NEDERL. Goud is goud, maar al te goud is andermans gek. GRON. Good is good, man aUtogod i,ç aUermans Nart. OLDENB. I, 232. Guet es guet, awwer viel te guet, diiim nestet de Müse in de Fuet. ISERLOHN. OU tr! gud is des Nowets sen Hundsfutt. LENGEFELD I, 326. Al te veel is ongezond. Ovetdaad schaadt. NEDERL. Ook GRON. DIAL. Alls te vööl is onge:ond. KLEEF I, 381. Alttoveel is lmgesuntl. - 1'0 veel is to veel, seed jener Mann, un har sin Pto doodslaan. HOLST. IDIOT. IV, 297 har = t, Gron. hat = had. Overdaad iss nar(Jens (Jood, ass vor JJick un Damm. OOSTFR. STüRENB. p. lû2. Attied is KÖ1·tjalcje zijk, midden in. de week maar söndoags nijt = altijd is Kort jakje ziek, midden in de week maar des 247 Zondags niet, d. i.: het vrouwspersoon mag gaarne uitgaan en mooi gekleed wezen, maar houdt niet van werken. - He is sa krank as een Hoon, mag geern wat eten U1i nik8 nig doon. NEDSAKS. WBI(. lI, 654. De ganse Week krank en Sonndags nec1cs te begraven. MEURS. I, 400. He ia krank abt Hon, mach äten un nicks don. STRELITZ lIl, 70. - He is 80 krank as en Hoon, mag geern eeten, un nix doon. HOLST. IDIOT. 11, 343. - Krank on ongesond, on freten as ennen Schepershond. l.\IEURS. I, 400. April doet wat hij wil. NEDERL. Volledig luidt het: Maa17t roert zijn staart j April doet nog wat hij wil. Ook in GRON. DIAL. Aprilt det, wat he wilt. STREL. IU, 70. April dä ot wat te wilt. MUNSTER I, 297. Der Määz schött den Stääzj der Aprell deît watte weU. KEULEN I, 471. Arme lu pankouken en rieke lû zijkte roeken wied = de pannelweken van arme - en de ziekte van rijke lieden kan men ver ruiken, d. i. zijn spoedig algemeen bekend. GRON. Men drukt er zijn wrevel door uit, dat de ziekte of het ongeluk van rijken algemeene deelneming vindt, terwijl meu eene kleine smulpartij van den minderen man wijd en zijd verbreidt, en veroordeelt. Welligt was het eten van pannekoeken vroeger minder algemeen dan thans, en werd meer als gasterij beschouwd; van daar dat er veel over gepraat werd, wanneer arme menschen pannekoeken bakten. - Arme Lüe Pankooken un rie!ce Lüe Krankheiten rukt weit. OLDENBURG I, 232. Riker Lilde J(rankheit, un armer Lüde Panko1cen rüket like wiet. NEDSAKS. WBK. Ir, 837. - Rächer Loite Krankt und armer Loite Gebraubt's richt beider wät. KREISE VON SPROTTAU u. FREISTäDT 1I, 298. Rikman's Krankheid an Armman's Pankuken stirmi fiir (rieken ver) NOORDFR. lIl, 2. Rieke Lüe Krankheit un arme Lüe Pannkook 1'uken wied. OOSTFR. STüRENB. p. 172. As de Kat op 't spek bonden zit, wil hij nijt l)reten (eigentl. wille nijt) = als men de kat op het spek bindt, wil zij niet vreten, d. i. opgedrongen weldaden worden niet op prijs gesteld. GRON. - Wen man de Katte up 't Spek bindet, sa it se nig. NEDSAKS. WBK. lI, 752. As de kat proest, wordt 't mooi weer = als de kat niest, wordt 248 het mooi weder. G RON. Wenn de Katten prustet, wilt 't good Weder werden. NS. WBK. lIl. 3û7. JJe !fatten pruu8tet, et wart gooel Wedder. HOLST. IDIOT. lIl, 237. As de löcnt valt. bin wie altemaal dood. GRON. Geldt als antwoord, wanneer iemand vele onnoodige zwarigheden opsomt, of onnutte zorgen heeft. In de kinderwereld hoort men, wanneer er eene lllet as (als, indien) begint: a8 komt in de meulen te pa8. Zoo heeft het NEDSAKS. : Wennik i8 een Underrok. WBK. V, 230. Wermik, wenak, grove vrouwenrok van arme lieden, gewoonlijk van half wollen en half linnen stof. - Wenn de Bemmel infaUt, 80 krige wi enen groten Kikenk01j. NEDSAKS. WEK. II, 769. En: WEK. lIl, 9. Wenn de Bukke nu lammeden , sa gingen de Schape güst, pleegt men uit spot en wrevel iemand toetevoegen, die ons met zijne uitvlugten en zwarigheden, welke met al8 en indien beginnen, martelt. Werzn de lIeven (hemel) faUt, sa ligg wi der aU urtner: .zoo drukt de HOLST. Stoicijn het: si totus illubatur orbis etc. uit." IDIOT. II, 133. A8 de sneijlokken vtijgen = in den tijd, als de sneeuwvlokken vliegen, d. i. in den winter. GRON. Wen de snceflokken fleget. NEDSARS. WER. 1, 410. As kinder heur wil kl'iégen, den schrijnen ze nijt = als kinderen hun zin krijgen, dan schreijen ze niet, d. i. men doet best, een koppig, luimig, of onverstandig mensch toetegeven, om vrede te houden. GRON. Tf7enn me de Kinder ohren Weel duht, dan krieten ,ye niet. MEURS I, 400. As Poaske en Pink8ter op ijn dag komen, ook: .118 Poaske op soaterdag komt, en de kalver op 't ies dansen, GRON.: op Sint Jutmis, wanneer de kalvers op het ijs dansen. - Tin Oulen ping8ten, wann de Bocke up dem Eise dal/sset. MARSBERG. , I, 32 L J Ulenpinksten, wann de kràjjen op 'me uise danset. SOEST I, 348. - As • t höi bloit. KLEEF I, 381. A8 't nijt hooger of leeger wit, dfm enz. = als het niet hooger of lager wil, dan. enz. d. i. als het dan volstrekt zijn moet, als het noodwendig blijkt te zijn. GRON. - Tf7enn 't nig höger U1t nögel' wil, 80 etc. HOLST. IDIOT. II, 142. 249 As 't regent ert de zun schient, of: as de zun schient en 't regent, bakken de heksen pankouken, of: is 't kermiN in de kel = als het regent en de zon schijnt enz. GRON. As 't regent en de Sonn sckinnt, i8 et in de HeU Kermes. KLEEF. I, 38l. Baat het niet, zoo schaadt het niet. NEDERL. - Baat 't nijt, 't schaadt nijt, ook: Kent 't gijn goud, 't kent ook gijn kwaad. GRON. doet het geen goed, 't doet ook geen kwaad. - Baat et nig, sa schaad et nig. NEDSAKS. WBK. I, 61. Batet et nig , sa schadt et nig. HOLST. IDIOT. I, 72. Bat et nit, säu schad et nit. SOEST I, 348. - Baat et net, su schadt et net. AKEN 1, 491. Beleend zijn als de bontiJ hond. NEDERL. Ook GRON. DIAL. - }fe is sa bekand, as een bunt Hund. NEDSAKS. WEK. lI; 66\), He is so beleannt a8 de bunte }fund. HOLST. IDIOT. lI, 172. Bergen ert dalen ontmoetert elkander niet. maar rne1l8chen. NEDERL. Ook GRO.8. DrAL. Barg un Daal begegnet 8ik nig, malt l/linschen-Kinner wol. HOLST. IDlOT. I, 69. Barg un Daal begegnen sick nic7z, äwerst wol Min8chen-Kinner = men moet aan vergelding denken. SCHWERIN I, 72. Berg on Daal bef/egne seelt net, ewwer de Mensche. DUSSELDORP I, 438. Beter een half ei dan een ledige dop. NEDERL. Ook GRON. DIAL., alsmede: Beter wat as niks = beter iets dan niets. - '1' is beter haZi Ei, as ledrlig, of: idel Dop. NEDSAKS. WEIC I, 229. - Bäter is Mtcr, bäter wat as nix. HOLST. IDIOT. I, 72. - Et i8 better en half Ei, O'S!) ren leddigen Dopp. LENGEFELD (Walrleck) I, :141-\. - T ie.~ biäter en half ei äs en liJ gen dop. SOEST I, 3,18. En half Ei i,~ biäter äs de lieclige ])opp. MUNSTER I, 29'7. Beter wat as nicks. KLEEF I, 381. - 18 beater wat :l8se nik? DRIBURG. I, 362. Biihsere wát ás nint. NOORDFR. BENDSEN p. 442. Beter een mafjer vergelijk dan een vet proces. NEDERT... Dei plait om en kolt, gef! lb'oer ijn tOlt = die proces voert om eene koe geve liever een toe. GRON. - Ät es óà'8zer' maf/re Verglich al8 'ne fätte Prozä/Jz. DÜREN I, 483. - En 8chioelt 'vergliek is bettel' O'8e en fetten Procesz. LENGEFELD I, 325. Wen Prozest öm en Kuh, ge! liewel' ein dertu. MEURS. I, 400. E mager Vergliech es beiszel' äs 'ne jette Prosesz. AKEN I, 401. 250 Beter één vogel in de hand I dan tien in de lucht, of: dan tien, die in het bosch zijn, of: dan tien op het dak. Ook G RON. DIAL. En: Beter ijn, dei mit mie gait, as tweie dei mie volgen = beter ééne, die met mij meegaat, dan twee die mij volgen. - Hebben i.y beter, den krigen, d. i. dan hoop op het bezit. NEDSAKS. WBK. Il. 873. En: WBK. lIl, 166. Hebben is wisz, Krigen is mis. - Et es better en V uggel in der Hand, o'se tehne uppem .Da7ce. LENGEFELD. I, 357. En lüling in der hand ies biatter as'ne duwe op'm dake. ATTENDORN I, 357. Ealt Foggel un a Paan as bether üs tjiin un a Lacht. NOORD~·R. lIl, 7. En: Dilling liewere en A i, ás mjàrne en Siückting = heden liever een ei, dan morgen een koekje. BENDSEN p. 443. Betel' hard geólazen dan den mond gebrand. NRDERL. Beter hart geblazen as de mond verbrand. GRON. - Beter hart geblosen as de Mond 1Jerbrannt. MEURS. I, 400. Be8zter hat geblo,ye al8 de Zong verbrännt. DUSSELDORP I, 438. it es bäszer, hat geblohse als d'r Mant verórant. DüREN I, 483. Beter 7claine heer as groote 7cnecht = beter zelf baas, dan ondergeschikte, al is die betrekking ook zeer voordeelig. GRON. - Et es beiszer 'ne klengen heer äls 'ne gru8ze knecht. AKEN I, 491. Beter 7clain en 7cregel as 'n groote vlegel. GRON. Dient tot troost voor een persoon, die bijzonder klein is; er gaat dikwijls voorop: 't zit hom nijt in de grootte. - Kort un Krägel is bäter as lang Uit 'n Ptägel. OLDENB. I, 232. - Beter klein on kregel, as enne groote Ptegel. MEURS. I, 398. Et es beate1" klein un 7criegel as en gräuten fliegel. DRIBURG. I, 362. Lüt7c 1$11 7criegel esz better 08 en grauten Ftiegel. LIJSL. I, 267. Wenn 't up de Gröte an7ceem, sa 7cuun de BoU woU 'n Hasen 7criegen. OLDENB. lIl, 24. Beter laat dan nooit. NEDERL. Ook GnON. DIAL. Bah,yere lahs as alter. NOORDFRIESCH. BENDSEN. p. 442. Beter 'n 7cwoaje loop as 'n kwoaje 7coop, d. i. beter is het eene vergeefsche reis gemaakt, dan een slechten handel gedaan. GRON. - 't Is bäter 'n qua jen Loop, as 'n quajen Koop. OLDENB. lIl, 26. 251 Beter 'n lap aa 'n gat == beter een lap, op het kleed, dan een gat er in. GRO~. Wordt alleen in de eigen tlijke beteekenis gebruikt. - Beter en Lapp as en Lok. HOLST. lDIOT. lIl, 12. - Bater 'rt Flic7cert a,y 'n Locn. STRELITZ. lIl, 70. Beter 'n loes i1t de pot as hijlendal gijn vlijs = beter eene luis in den pot dan in 't geheel geen vleesch, d. i. beter wat dan niets, wanneer men zich met eene kleine hoeveelheid of een kl~in stuk moet vergenoegen. GRON. - Beter 'rt Luu8 in 'n Konl as gal' h:ein FeU, of: Pleiscn. OLDENB. I, 232. - Better 'ne Luis in den Kaul, osse gal' nen Fett. LIPSLAND I, 267. - Beter en Luus en de Pott as gal' 7cenn Fleiscn. MEURS. I, 400. Beter 'n tirrelkop as 'n doedeldop, of: 't 18 altied beter 'rt kwoad kop as 'n doedeldop ; een driftig mensch kan er zich beter doorredden dan een sul of sloofje. GRON. Bäter 'n Kriddekopp as 'n JJuddeldopp. OLDENB. I, 232. 'T is beter een Ha/Jtekop as een Dudeldop. NEDSAKS. WBK. I, 264 . .. Beter onl'egt te lijden dan onregt te doen. NEDERL. - Biihsere Unrogt linsen às Unrögt dü}n. NOORDFR. BENDSEN. p. 440. A.t es beszer Oizrääch lecke als Onräücn, doon. DÜREN. I, 483. Bier en barmhartighaid komen bie'nander (bij elkander). GRON. vV ordt gezegd wanneer iemand in dronken toestand weekhartig wordt, en ook: wanneer hij in dien toestand vomeert. HET BR. NEDSAKS heeft: Beer Zt1t Barmhartigkeit kaamt bi em tosamen I, 56, en geeft er dezelfde verklaring van. Daar ook: De Barm leep hem over 't Harte = hij werd weekhartig, tot medelijden bewogen. Het OOSTl<'H. WBlC van STÜHENBURG vermeldt alleen: Beer un Barmhartigkeit = troebel bier. - HOLST.: Dat geit wedder na'n den Barm to; gaat weder zijn ouden gang. I, 69.-- Wat to letzt kümmt, is Barm. S'fRELITZ In, 70. - Barm is, wat op het bier komt, waarvan de gist gemaakt wordt, en ook het bezinksel, de droesem, wat tot datzelfde doel kan gebruikt worden. In SLEESWIJK : óärm, DEENSCH baerme, NOOHDFR. barm, berme, HD. Hefe = gist. Volgens het NEDSAKS. WBK. komt het van het NEDSAKS. bären = opheffen, en dit van het GOTH. bairan, AS. baeran = 252 dragen; OUTZEN zegt, dat het zoowel van de beteekenis: h~fJen, als: ~'cheiden I kan komen, p. 16. - Onzes bedunkens is de woordspeling met: barmhartigheid een bewijs, dat het volk de afleiding van dit woord niet kende. Barmhartig zou eene letterlijke overzetting zijn van het LAT. misericOl'8. Dewijl mi8er, arm, beteekent., zoo maakte men van misereri, armen. De latere Alemannen plaatsen hiervoor het voorvoegsel be, zoodat uit bearmen, barmen, en daaruit barmhartig ontstond. BEKN. NED. TAALK. WBK. i. v. - Hier zij aangestipt, dat men in 'T WESTERKW ARTlER en HUNSEGO bier, maar in 'T OLD. en WESTERWOLDE bijr, bijer zegt, alsmede dat de ij hier een helderen klank heeft, en zich scherp onderscheidt van de HOLLANDSCHE uitspraak, die naar de ei trekt. Boontje komt om zifnloontje; hij krijgt zijn verdiend loon, zijn verdiende straf. GRON. Boontje kriggt ien LoontJe; eene woordspeling, met boon, maar eigentlijk het OUD FR. Zona = misdadiger. STÜRENBURG p. 22. Welligt moet bij de zelfverwensching: Mag 'k 'n boontje wezen, ruw uitgedrukt: mag mie de dU/Jel hoalen etc. (GRON.) aan dit woord gedacht worden. OUTZEN. i. v. Daar kraait geen haan na. NEDERL. Doar krait gijl' hen of haan noa. GRON. Daar 8gall nien Henn' ader Haan na kraien. OLDENB. III, 24. Da kreit llig llund noch Haan na. HOLST. IDIOT. II, 82. Dor kriiäit gennen haan no. KLEEF. I, 381. lJa'8 ijue zunder stijue, zee de proemedijf, en at 'n slak op = dat is een zonder steen, zei de pruimendief en at eene slak op GRON. Da's zoo letoar as koffiedik = dal!> is zoo klaar, duidelijk als koffijdik, ironisch voor: duister. GRON. Et es klaar a8 JVor8chbre2~. lVIEURS. I, L100. Dat blift nijt in de klijern zitten = dat blijft niet in de kleeren zitten; dat tast de gezondheid aan. - GRON. Dat geit nig im holten Boom. NEDSAKS. WBK. I, 115. Met dezelfde beteek. Dat deet de Jongheet , 8aht de Frau, du 8prong se överne Strühzalm. AKEN. I, 491. ]Jat et gijn brood = dat eet geen brood; zegt men van din253 gen, die aangeschaft, of niet afgeschaft worden, omdat zij niets aan onderhoud kosten (geen voedsel noodig hebben), zoo als de huisdieren. GRON. - Dat fritt keen Brood. nOLST. IDIOT. I, 155. Met gelijke beteekenis. Dat is aan eens doo1Jen mans deur geklopt. NEDERL. Ook GRON. Dat esz dem Dauve gefleut. KEULEN I, 471. De zegswijze, in GRON. in gebruik: Dat is tegen een doove geproat, beteekent : het is vergeefsche moeite, hij doet of hij het niet hoort. En: Dat is gijn doove gezegd = dat laat ik mij geen tweemaal zeggen, daarvan zal ik terstond gebruik maken. Dat is boter aan de ,qalg. NEDERL. Dat is botter an de galg gesmeerrl. GRON. Daar het GRON. het voorvQegselpe der verl. deelw. steeds weglaat, moet men hier aan navolging van het HOLL. denken. - Dat esz BoUer aan der Galge geschmeet. !mULEN I, 47 1. Dat is een kolfje naar zijn hand; verwant met; Wind op zijn molen. NEDERL. 't Laatste ook GRON. DIAL. Het NED.SAI{ S. heeft voor in tegenovergestelden zin: Dat is kien Spek vor mien Bek = dat is niet naar mijn smaak. WEK. I, 58. Dat is Water up sine Möle, WBK. In, 182. Dat lis lVahser àUJ win ]~Utlen. = dat is water op zijn molen. NOORDFR. BENDSI~N. p. 433. Dit is een nagel aan zijne doodkist. NEDERL. Ook GRON. DIAL. Dat wordt en Spieker to mvn ká/'st. NOORDFR. BENDSEN. p. 433. Dat is sien lVag.~n un sien Ploog = dat IS zijn wagen en zijn ploeg, d. i. daarmede wint hij zijn brood. NEDSAKS. WnIL IU, 339. Dat is 't rechte, woor de Bruut 1lm dan zet ; dat is de zaak, waarop het 't meest aankomt. NEDSAKS. WnIC I, 151. Dat is verbetert dör Jan Balhoorn. "Tordt ge7.egd van eene belagchelijke, onnutte verbetering. Die man zou een AB. BOEK hebben uitgegeven, en op het titelblad laten drukken: Vermehrt und Verbessert dureh Johan Balhorn. NEDSAKS. WBl\:. I, 44. Dat is zoo 1Jast as 'n muts mit zeuven keelbanrlen; ook: Dat 254 zit zoo vast as Haarlem. GRON. In de eigen tl. beteek. Dat is 80 Jast as en motzke mit en Kehlbandje. KLEEF. I, 381. Dät wärd sick k~ken, kaa d' MöUer säggt, haa 't ,~öäbent Geboot bäden soUt. STREL. lIl, 70. = Dat zal haken, zei de mulder, toen hij 't zevende gebod zou bidden. De appel valt niet verre van den stam. NEDERL. Ook GRON. De Appel faUt nich wiet van 'n StarlZ. OLDENB. UI, 26. ])e Apel jallt ài widd fan Stamm. NOORDFR BENDSEN. P 443. De beste peerden worden op stal zöcht = de beste paardell worden op stal gezocht, d. i. een meisje moet geene publieke vermakelijkheden bezoeken met het doel om aan den man te komen. GRON. De beste Kok geit nig te Markt. MUNSTER. I, 297. De gau Pe 'd fengt men op Stal, De schlechten överal = de goede paarden vindt men op stal, de slechten overal. AKEN. I, 491. En aId. E gal Pe'd söckt men eg'ne Stal, En e bra! Mättchen egen Hus. De boer op de edelman zetten. GRON.; iets minders na iets beters eten of drinken. Den Buren IIp den Eddelman setten = na wijn, bier drinken, ENG. Ta put a Churl upon a Gentlemen. Brem. NEDSAKS. WBK. I, 167. En Den Knecht up den Heern settelt, bv. Fransche brandewijn op Rijnwijn drinken. WBK. II, 624. He settet den BuUr61t up den Eddelmann, hij drinkt bv. bier op wijn. HOLST. mIOT. I, 194. - Eene andere combinat.ie van boer en edelman in het GRON. 't Ligt gijn boer in 't venster en gijn edelman in de deur; 't ligt niemand in den weg. De boom valt niet met den eersten slag. Ook GRON. De O,qs fallt nig up den firsten Slag. lIAMBURG. lIOLST. IDIOT. I, 308, De broodkrömmels steken hom = de broodkruimels steken hem, d, i. hij is brooddronken, waarvoor ook de uitdrukking: hij; of: zij is vervreten darten (dartel). GRON. - Den steken de Brodkrümmels. MEURS. I, 400. ])e den moven het, kan so drae up den AJen bakken as darin; wie het geloof heeft kan even zoo wel op den oven bakken als er in, d. i.: verbeelding heeft groote kracht. NEDSAKS. WBK. I, 39. 255 De dood wit'n oorzaak hebben; indien iemand sterven moet, dan heeft de dood wel een middel, al weet ook niemand den aard der ongesteldheid. GRON. De DlJd wilt en Orsake hebben. (AGRIKOJ~A). HOLST. IDlOT. 1, 227. De druiven zijn zuur. In navolging ook GRON. - De Beeren su nt suur, sä de Fösz, un 810g mit 'n Stärt an 'n Boom. OLDENB. lIl, 26. - ]Je Beeren sünt suur, segt de Vosz. HOLST. IDIOT. IV, Dl 7. Se es mi te krumm, sach de Fösz, da sat de Katte met'ner TVuorst omme Bome. ISERLOHN lIl, 185. De Birre sin noch niet rie!, säärl der Fus:!, do scholt hä der Baum mit singem Stääz. ImULEN I, 471. De dU~'el schit altied op de dikke bult " de fortuin begunstigt altijd de rijken; GRON. ]Jer Teuvel kac1ct emmer op den grötzten Haup. SOLINGEN I, 4,12. - Den Duwel drit et liewste op ermm grooten llaup. MEURS I, 400. - Hierbij: Je arger strik (schelm), je beter Glück. HOLST. IDlOT. IV, 46. De Flook het enen goden Simt; woor he zmtjaart, daar' faart he wedder in " de vervloeking treft den vervloeker zelf. NED. SAKS. WBK. I, 427. IJe gebr'adena duiven vliegen iemand niet in den mond. NEDERI~. - Gebrone IJuve kommen enge net egen MuU gejlooge. AKEN I, 4Hl. De gierigheid bedriegt menigmaal de wijsheid. NEDERL. Ook GRON. Giez bedrügt de Wiesheit. OLDENB. lIl, 26. De gierigkeit bedrugt de Wiesheit. NÈDSAKS. WBK. I, 512. De Haar hett, heU ook Vaar = die haar heeft, heeft ook gevaar: die vee heeft is aan het gevaar onderhevig om er nu en dan van te verliezen. OOSTFR. STÜltENB. p. 307. Hiervoor zegt men in de OMMEL. er is nel~de op. zooveel als: risico. De huik, of: den mantel naar den wind hangen. NEDERL. 't Huugje noa de wind hangen. GRON. - Den lloiken na den Winde hangen. NEDSAKS. WBK. 1I, 644. hoike, ons: huik, KIL. huyke; oudtijds eene soort van vrouwen mantel. - He weit dat bleaken na dem winge to dreggen (naar den wind te draaijen) MARSBERG I, 321. - De Mantel éjter 'e Winn hingen. NOORDFR. BENDSEN p. 434. 256 Dei de doc1der hebben wil, mout bie de moudel' vreien; die naar de dochter wil vl'ijen, moet op goeden voet met de moeder trachten te komen. GRON. VVai de dochter hebben wilt mot ar, de mutter friggen. DRIBURG, I, ;) 6 2, IV ä de doeter hau welt, dä moss an d'r JJfohder freie. DÜREN I, 483. Dei de keur het, het de kwel = die de keur heeft, heeft de kwelling, d. i. veel keur maakt de keus moeijelijk; die veel keur heeft, raakt in de keur verbiestel'd. GRON. - lJee de keur hef, hef de kwelte ; ruimte maakt de keus moeijelijk , LESTUR· GEON. DR. VOLKSALl\L 1844. W är de Waht hät, hät och de Qual. KEULEN I, 471. lJei de kou heurt, pakt höm bie de horens = wien de koe toebehoort, grijpe haar bij de horens, d. i. die belang bij de zaak heeft, moet zich er mee bemoeijen GRON. lJem de Koh Mrt, de faat't se bi'tt Stärt. OLDENB. I, 232. Dem de Ka tohört de fatet se bi de Hören. HOLST. IDIOT. II, 159. En IDIOT. II, 312: VVem de Kon tohört, fatet se bin Swan88; ieder is meester van zijn eigen goed. Wen de Kuh tugenört, den Mlt se bei de Stärt. MEURS I, 400. We'me de Koh hört, de krieget se bie den Hörnem. LENGEFELD I, 326. Weane de Kè'u hööret, dai mot se bei 'n swans pakken DRmURG I, 362. Dei de lust het, mout de lasten ook draagen. GRON. Die het goede ontvangt, moet ook het onaangename voor lief nemen; geerte rozen zonder doornen, gijn lusten zunder lasten. - De 't Geneet hett, nett ook 't Verdreet. OOSTFR. STüRENB. p. (j8. Dei de scnoa het, het ook de schimp; ook: dei de sc1wa het, het de schimp, of: schande tau = die de schade heeft, wordt bovendien nog uitgelagchen. GRON. Wä d'r Schade hät, dä hät och d'r Schemp. DüREN I, 483. Dee de Schaa heU, heU de Schimp d'r toa. OOSTFR. STÜRENB. p. 210. Wei der Schaden hilt, draf (he hoeft ) jilr den Spot uit 80rgen. WALDECK. Dei jonk rielt, mout op 't oUer wet ij,~ gaan = die in zijne jeugd rijdt, moet op zijn ouden dag wel eens loopen, d. i. die in de jeugd in weelde leeft, moet, oud geworelen, wel eens gebrek lijden; die het in zijne jonge jaren gemakkelijk opneemt, moet later wel eens zwaar werken. GRON. De in 257 der Jögd faret, moot up 't Older gaan. NEDSAKS. WBK. lIl, 2G3. - Junk upp 211ülen, old upp Schlurren. OOSTFR. STÜRENB. p. 153. lJei Keurboom zöcht, dei voelboom vindt = die keurboom zoekt, die vuilboom vindt, d. i.: die te keurig is, krijgt ten laatste het allerminste. Meestal wordt het op de keus van eene vrouw toegepast, en dan hoort men hiervoor ook: Hij het 'n rundel'broa zücht, en is an'n hals7cnoa1c hangen bleven. GRON. Dee Keurboom zög, dee voelboom vindt. DR. VOLKSALM. 1847, 't welk de heer LESTURGEON verklaart door het spreekw. Die 't onderste uit de kan wil hebben, valt wel eens 't lid op den neus. - De Körbautn söeht, de Fuhlboom findt. OOSTFR. STÜUENEURG. i. v. Fuhlbaum; met dezelfde beteek. als het GRON. Daal' wordt dit woord verklaard door: Paulboum, Paulbeerbaum, Läusebaum, Rhamnus frangula; de DR. VOLKSALM : alnus nigra; vuilboom, welks hout geringe waarde heeft. He geit 80 lange to Kürbaum, bet he to Vuulbaum geit. Hij kiest eindelijk het slechtste; in 't bijzonder van een persoon, die als vrijer te kieskeurig is, en eindelijk aan een slechte vrouw hangen blijft. NEDSAKS. WBK. lI, 85l. Wäs zo lang Köörbäumt, dä taasz aam eezten der ne/Jue. KEULEN I, 471. Dei mooi wil wezen, mout pien lieden; pronkzucht, ijdelheid in kleeding baart last; naauwsluitende kleederen toch zijn knellend voor het ligchaam. GRON. Hofaard moot Pien liden. NEDSAKS. WBK. lIL, 316. - Hoffahrt mutt Pien Zien. OLDENB. I, 232. WerT glatt wilt sien, mutt lieden Pien. Wordt tegen kinderen gezegd, die schreijell, als zij gekamd en aangekleed worden. HOLST. IDIOT. II, 37. En: IDIOT. TI, J 44: Hoffart witz (moet) Pi en lieden. - Hoffahrt molt Pinn lië'n. MEURS. I, 400. Huffaat lick Ping. KEULEN I, 471. ])ei 'n ander wil drieven mout zulf loopen = die een ander wil drijven, moet zelf loop en ; vergt men te veel van werk· volk, dan moet men zelf altijd in de weer zijn, om el' 't oog op te houden GRON. De enen andern wilt jagen, moot sulvst mit lopen. NEDSAKS. WEK. II, 682. Wen Andere welt drie wen, molt selwer laupen. MEURS. l, 400. Jaarg. IV, 17 258 Dei 'n kond gooijen wil, ken 8ack8 wet 'n bungel of: Stijn (steen) vinden; ook: J)ei 'n hond hangen wit, ken attied wet 'n touw vinden; om iemand te beleedigen, is eene aanleiding al ligt gevonden. GRON. 8aens = (op zijn zachtst,) ligt, gemakkelijk; bnngel, böngel, = korte, dikke knuppel. - J)e 'n Rund smieten wiU, kann woU'u Kniippel finnen, en ook: fJe Enen hangen wilt, kann wolt'n striek finnen. OLDENB. IU, 27. We en Rüen wäm8en welt, kaun licht en Knuppel finnen. RECKLINGHAUSEN lIl, 162. Wammen den Honk smiten welt, da mag de8 Kloppel8 leite. SOLINGEN I, 442. Wanme der Honk 8ehlon wel, dan hat me gau'ne Steek jonge. AKEN I, 491. fJei ' t geluk het, gait mit de broed noa berre = die gelukkig is gaat met de bruid te bed, d. i. wien het geluk gunstig is, verkrijgt het gezochte voordeel. GRON. fJe dat Gluek ket, geit mit der Bl'uud to l1edde. NEDSAKS. WBK. I, 151. Vei ze ken, dei köjt ze nijt = die ze kent, die koopt ze niet, d. i. die het meisje kent, trouwt ze niet. GRON. 1)e se kennt, de köj8t 8e nig. HOLST. IDIOT. II, 247. Dei zien ligchaam bewaart, bewoart gijn rötterge appel; men behoort zorgvuldig voor zijne gezondheid te waken. Wordt vooral in betrekking tot de kleeding. als beschutting tegen de koude gezegd, en wel in ironischen zin, wanneer men die zorgvuldigheid wil verdedigen tegen elk, die er om moge lagchen. GRON. Wer 8in Lij verwahrt, der verwahrt gein dauf Nöte. SOLINGEN I, 442. Wä d'r Kop verwahrt, verwahrt geen dohj Nosz. DÜREN I, 4H3. Dei zök nijt zat et, 8likt zök ook ny"t zat = wie zich niet zat eet, likt zich ook niet zat. GRON. 8likken = met de tong aflekken. - J)e sick nieh 8att ett. tikkt sick ook nieh 8att. OLDENB. I, 232. Wer 8ik nig 8att eeten kann, de kann 8ik nig 8att likken. HOLST. IDIOT. I. 293. Weeker ,yieh nich 8att ätt, liekt 8ick ok nich salt. STREL. lIl, 70. Wer sick nich satt eten kann, de kann siek auk nieh ,yatt liekl:!n. LIPSL. I, 232. Wä sick nit satt en i8Z, dä läck 8ich och nit salt. KEULEN I, 471. We siek net 8att eszt, de leekt siek auck net satt. AKEN I, 491. 259 ])e kool i8 de 8aU8 niet waard. NEDERL. - lJer Sack i8 des Bengel8 nit warth. SOLINGkN I, 442. bengels = bindtouw, van den zak. De kou i8 vergeten dat hij ka(f west is = het is de koe vergeten, dat zij kalf geweest is, d. i. bejaarde en oude mensehen bedenken dikwijls niet, dat zij ook jong geweest zijn, en miskennen alzoo de eisehen der jeugd. GRON. Wij merken hierbij op, dat het GRON. ook voor vrouwl. naamw. een manl. voornw. bezigt; de lagere klasse gebruikt zelfs hij en höm (hem) voor: Zij en haar, als zij vrouwelijke personen aanduiden; eveneens hoort men: jonge joa, of: nee (voor: 0 ja! of: neen) tegen vrouwen zeggen. - De Ko vergitt dat .ye een Kalv we8t i8. HOLST. IDIOT. IV, 302. ])e Kuh es vergeten, dat se en Käifken wohr. MEURS. I, 400. ])e kruik gaat zoo lang te water tot zij breekt. NEDERL. -]) e Putt geit 80 tang to Water bet'r dat Oer af is. d. i. alles is vergankelijk. HOLST. IDIOT. JII, 17 7. - De Kraug geit Sa1~ lartge ten Watere, bit hei oricket. LENGEFELD I, 325. J)e lamp dei brandt, of ter 'n welJer om 't hoe8 lopt te vreien = de lamp brandt als of er een wever· om 't huis loopt, die vrijen wil, d. i. de lamp brandt slaperig. - De lamp brandt als een wever, die vrijt. LESTURGEON DR. VOLKSALM. Dat Licht Drennt, as wenn 't vörn Doden orennt. HOLST. IDIOT. nI, 31. De Lamp, die brannt wie enne Jöd, den op et sterwen leht. MEURS. I, 400. ])e leeve Heer stüret de Böme, dat 8e nig in den Heven wasset: Hij stelt den trots der overmoedigen perken. NEDSAKS. IV, 1080. heven = hemel, Eng.: heaven. - God 8türt de Böme, dat se nig in den Hä1Jen was8t = God laat niemand te magtig , te groot worden. HOLST. IDIOT. I, 129 . .Delen na Norwegen schilcken = delen naar Noorwegen zenden j zijne gaven daar besteden, waar overvloed is. NEDSAKS. WBK. I, 194. - Sparren na Noorwegen sturen (= Uilen naar Athene brengen) OOSTFR. STÜRENB p. 250. De Lider beholt dat Land; die toegeeft wint het meest. Komt overeen met het Bijbelsché bij MATTH. 5, vs. 5. NEDSAKS. WBK. Ill, 65. 260 De men8ch wikt en God be8chikt. NEDERL. De M än8ke 8pöit, aU88 Gödd rêdt; (HD. Der Men8eh denkt, Gott lenkt). NOORDFR. BENDSEN p. 440. De moezen liggen d'r dood veul' de 8pin = de muizen liggen er dood voor de broodkast, d. i. de menschen hebben weinig verdienst , hebben geen bestaan; van neringdoenden gezegd. 'T OLD. ww. en 'T GORECHT heeft: ligge1t, de OMMEL., en vooral het "Vkw. leqgen, waar in 't algemeen ook de gesloten 'i, als ie wordt uitgesproken; men hoort ien, leiend, wiend, 8pien (spinde, spijskast) voor in enz. Bovendien is de uitspraak der i it 't Wkw. en ook in Hunsego , e, in het lezen, en zegt men kend voor kind; men voor min; waar de e staat laat men daarentegen den i-klank hooren. - Et e8 en lenappe Tiet, de MÜÜ8 fallen vör den Broodleaa8 doot. MEURS. I, 400. Knappe = krappe, schrale. 't Giet naet wol to daer de mOUW8 '!Int tre8001' dae btieuwt = 't gaat er niet wel toe, daar de muis in de etenskast dood blijft. HOEUFFT OUD l'R. SPHEEKW. p. IHH. Dem van Schullen drümet, de it geern Butte = die van schollen droomt, eet graag bot: onze neigingen zijn dikwijls in den droom te herkennen. NEDSAKS. WBK. IV, 709. De nal in 't spek steleen = de naald in 't spek steken; met zijn beroep uitscheiden om b. v. stil te gaan leven. GRON. Ri hef de naold in 't 8pele stöken = is van beroep veranderd. LESTURGEON. DR. VOLKSALM. Den 1'ogel leent men aan zijne veeren. NEDERL. Ook GRON. Den V ägel leennt man an 8ein fi'erldern. OLDENB. II I, 26. Den wolf tot 8chaapherder aanstellen. Ook GRON. DIAL. - iJe1t Bule up de Haverkis te setten. NEDSAKS. WBK. I, 155, Il, 607. - lIe 8ettet den Bule up de lIaberkiste, het HD. : iJen Bock Z1tm Gärtner. HOLST. IDIOT. 1I, 88. iJe oud8te brieven hebben. Ook GRON. DIAL. - Ik heff de öl8ten Breve, met dezelfde beteek. : ik heb daartoe het oudste en meeste regt, de meeste aanspraak, HOLST. IDIOT. I, 14!:1. Ik II ebbe daar de old8ten Breve in. NEDSAKS. WBK. I, 137. JJe pot verwit de ketel dat hij zwart i8; wat hij den ander 261 verwijt, daaraan maakt hij zich zelf schuldig; de eene is niet beter dan de andere, t is ijn pot nat. GRON. De Poit verwitt de Ketel, dat he schwart is. OOSTFR. I, 18. De Poit verwitt de Kätel, daU he schwart lelt. STüRENB. p. 317. Een DÜllel heet den anrlem Glepoge. NEDSAKS. WEK. Ir, 517. En: De Kdel verwit den Poit, dat he swart is. ENG. The pot caUs the kettle burntarse. WEK. TI, 764. - Een Düvel heet den annern Glippoog. HOLST. IDIOT. TI, 39. De pott verwitt de ketel, dat hei szwart M. KLEEF I, 381. De Panne schelt den Poit schwart~ miul, LIPSB. I, 267. De tering naar de nering zetten, NEDERL. Ook GRON. DIAL. ])e Tering na'r Niirung setten. NEDSAKS. WBK. V, 54. ])e riepste proetnen bin al schudt = de rijpste pruimen zijn al geschud, d. i. het beste is reeds weg, of geborgen. GRON . .De riepsten. Beren sunt al schudrltt. NSWBK. J, 78. beren = peren. En: WBK. lIl, 499. f)e riepsten Appel sund al schudded. Deugd in 't midden, ?-ee de clUvel en l~jp tuske1t twei pestoors, of: deugd in 't midden ~f de dUllel t/lsken twei engfltjes. Meestal hoort men slechts het eerste gedeelte en wel schertsend voor den in 't midden loop enden persoon. - 't Be"t in 't Midden, sil de IUIIJel, do leep hY tüsken twee Papen. OOsT FR. I, 18. De vos verlust wel zien hoar, mom' nijt zien kuren, of: kne· pen, d. i. de aangeboren aard komt altijd weder voor den dag, hoe oud iemand ook wordt; de oude aard gaat er niet uit. In 't bijzonder wordt het gezegd van mannen, die veel van vrouwen houden. GRON. De Wolf verlihrt seng ahl Hohr, ä01!er ,~eng ahl Kratz net. DÜREN I, 483. - Der Wau] ver~ Uist wal sing au Hoore, marr net sing au Krämp. AKEN T, 491. De waarheid !ean geen herberg vinden. Ook GRON., waarmede overeenstemt: De woarhaid wil altied nijt gezegd wezen. - De de Wahrheit seggt, lcann nien IJ arbarg 1criegen. OLDENB. lIl, 26. Wen de Worheit seth, kann niet owerall herbergen. MEuns. I, 400. De weet BI~scheed van en hall1 Brod, wenn dat heele up 28. Zegt men, als iemand raadsels opgeeft, waarvan ieder de oplossing kent, HOLST. JDIOT. J, 93. 262 De ijne het de puil of: puut, en de ander' t fJelrl = de eene heeft den buidel en de ander het geld. d. i. de eene heeft wat en de andere niets. GRON. In de O.M.MEL. en 'T GOREeHT puit, paile; in 'T OLD. en WESTERW. puut = zakje, geldzakje, zoowel linnen als papieren zakje. Hierbij voegen wij eene soort van strikvraag: De ijne holt 't mit de puit en de ander mit 't fjeld; waar holstoe 't mit! waarop het antwoord moet luiden: Mit de handen. - Den Ennen het der& Bühl. den Anderen het et Geld. l\iEURS I, 400. - De eene holt 't mit ''11 Büdel, de anner holt 't mit 't Geld, war hol8t du 't mit? Mit de Hand. OLDENB. I, 232. De ijne r008 mout de ander verdrieven ; zegt men, wanneer men zich bij koortsachtige ongesteldheden niet van het gebruik van roozifJ eten, b. v. spekpannekoek etc. wil ollthouden; r008, eene soort van koortsachtig gevoel. In DRENTHE, OVERIJSS. en GELDE RL. moet roo.Y elke aandoening van koorts beteekenen , ook de zwaarste niet uitgezonderd. Wie onze koortsen hier bij ondervinding kent, weet het van r008 zeer naauwkeurig te onderscheiden. - Een Stich mo(!t dert annern verdrieven ! zeggen de BILLWäUDER boeren, bij HA.MBURG, wanneer zij steking in de zijde of maagpijn gevoelen, waarvoor zij gestoten glas innemen, en zich daarbij wel bevinden. HOLST. IDIOT. IV, 197. Het voegt er bij: Dies ldingt unglallblich, ist abel' factisch (1806). De ijne vreit noa de mouder en de ander noa de dochter, d. i. de eene heeft zijne zinnen hierop. de andere daarop gezet. Verwant met: Elk zien meufJe. GRON. Däm Ehne gefält de Möhder on rläm Andre de Doder, DÜREN I, 483. De ijne zien dood i8 de ander zien brood = des eenen dood is des anderen brood; het afsterven, of het ongeluk van des eenen strekt menigmaal ten voordeele van den ander. GRON. De Ihne8 Düh8, de AU8el'e8 Briljd (HD. De8 Eillen Tod, des Ilndern Brot). NOOUDFR. BEN DSEN , p. 441. De zuinigheid bedriegt wel de wijsheid. NEDERL. - Dat Stro 8chonen. un bi Ftass bakken. van eene verkeerde spaarzaamheid gezegd. NEDSAKS. WBK. I, 404. 263 Die gelukkig wil leven en zalig wil 8terven, hloet zijn goed laten aan de ref/te erven. Ook GRON. - De wilt roltwig 8tarven, late 8ien Good den rechten Arven. NEDSAKS. WEK. 1, 2G. --, Wer da wilt ruhig stamen , De geev sin Gooel, of: Gelrt elem rechten Arven. HOLST. IDIOT. IV, 188. Den seleg weU 8te1'wen, moU sin VermOgen vermaken an de recht8te Erwen. MEURS. I, 400. Die het eerat komt, het eerat maalt. Zie TAALGIDS, 1862, p. 315. Dei eerst komt, dei eer8t moant. GRON. De eTat kumt, de maalt to eer8t. HOLST. IDIOT. lIl, 67 met de verklaring: de eerstkomende gaat voor. - De et er8te kümpt, de et er8te mahlt. MUNSTER I, 297. Wei dat es te in de 1Jlülle kummet, de millt. LENGEFELD I, 326. Wä der er,çt i der Möhl e8, krijt der er8t gemaln. SIEGERLAND I, 519. Wel' toetst kümmt, maohlt tomt. STENDAL (Altmark) III, 132. Wä ät irz am Bich- 8tohl flJ, däm wird ät irz gehotfe. DÜREN I, 483. - Deer aer8t compt, deer aerst maelt. HFFT. OUDFR. SPRKW. p. 47. De dirr jàrst kámt, fäit jàrst grünnen. NOORDFR. EENDSEN , p. 4D\). Die eerst komt krijgt eerst gemalen. Die het laat8te lacht, lacht het best. Ook GRON. DIAL. De am latlsten lacht, lacht am besten. OLDENB. lIl, ZG. Die het onderste uit de kan wil hebben valt het lid op den neU8. Ook GRON. DIAL. lid = deksel, De 't leste uz.t 't Kroos hebben wilt, den sleit dat Lid up de Nä8e. OLDENE. lIl, 26. De dat leste uut der Kannen hebben wilt, dem ûeit dat Liel up der Näse. NEDSAKS. WEK. lIl, 63. Wer dat letzt uut de Kann drinken wiel, fölt de Deckel up de Snuut; men moet niet. onmatig zijn. SCHWERIN I, 73. Wei 'n lelzten Drüppen wilt uut d' Kann hemm, krigt een 'n mettert Deckel up d' Nää8. SEEHAUSEN (in de AI,Tl\1ARK) Hl, 121. Wie 't önde1'8te -itt de Kan.n drinkt, feUt den Deckel op de NÖÖ8. KLEEF I, 381. ])ien de 8choen pa8t, trekt hem aan. NEDERL, Dei de Schon past, trekt hem an. G RON. Den de schoo pas8t, de teh se a1t, en: Den de schoo passt, de tl'eklct em an. OLDENB. lIl, 26 en I, 232 teh = trek, GRON. tieën = tijgen, trekken. Die niet hooren wil moet voeten. NEDERL. Ook GRON. DIAL. 264 De nig löven wilt, moot fölen. NEDSAKS. WBK. lIl, 92. - Wä net küerrt welt en dä mos föhl. KREISE EUSKIRCHEN. I, 509. Die niet werkt zal ook niet eten. Spreuk. Hiermede komt nagenoeg overeen het GRON.: Handen stil, tanden stil; die geen werk heeft, of niet werkt, heeft niet te eten. Die 't kleine niet eert, is 't groote niet weerd. Ook GRON. DIAL. - De 't Lütje versmadet, kl'igt dat grote nig. NEDSAKS. WBK. IV, H53. Wei't kleine nit achtet, Dei äm 't graute nit wachtet. SOEST I, 348. - Wie de Stüver niet ee/·t, is de ]Jaler niet wért. KLEEF I, 381. - Wei den Heller nit ehrt, is des Dahlers niet werth. LENGEFELD I, 326. Wer 't Klein nick acht't Wäa'rt 't Groot nick bracht. SEEHAUSEN lIl, 121. Wa' ät Klehne net aaek, dil ät Gruhse net maag. DÜREN I, 483. Die waagt, die wint. NEDERL. Dei nijt woagt, dei nijt wint. GRON. TV ä nit wog, dä nit wennt. REULEN I, 471. - De, dirr äi waaget, wa'nnt ài. NOORDFR. BENDSEN, p. 440. Die wat spaart, die heeft wat. NEDERL. Dei wat spoart, dei wat het. GRON. De wat heegt, de helt wat. HOLST. IDIOT. 1I, 119. heegen = sparen. Die zijne schuld betaalt, vermeerdert zijn goed. Ook GRON. DIAL. De siene Schuld betaalt, vermeert siB1& Goort. NEDSAKS. WBR. IV, 705. Die zijn neus schendt, schendt zijn aangezigt. NEDERL. Dei zien neus ofsnidt enz. GRON. Wer sine Näse afsnid, 8cähndet 8ine oLngesicht. NEDSARS. WBR. UI, 219. - Wer sin Nese af- 8nitt, de 8chlmdt 8in Ange8icht. HOLST. IDIOT. lIl, 141. SoMd di de Näs af un schänd di 't Gesicht. STREL. UI, 70. We sich de Nas afschniet, de verschengelirt silt Angesecht. AREN I, 491. D' Koh melkt dörch 'n Hals = de koe melkt door den hals (keel). SEEHAUSEN lIl, 121. Doar wankt wat! daar zal het wat geven; gij zult slagen krijgen. GRON. Daar wanket wat! daar is iets te doen of te hebben. NEDSARS. WBR. V, 178. Aldaar ook: Daar wankel niks; daar valt niets voor; daar geeft het niets. - Da wankt nog nix; daar is nog niets te doen. HOLST. IDIOT. IV, 337. Het DEENSCH heeft met de beteek. als het Gron.: der vanker Prygl. 265 Doar wil ik gijn hond in wezen; daar wil ik mij wel in voegen, dat laat ik mij welgevallen. Wordt vooral gezegd, wanneer het op eenige uitgaaf aankomt. GRON. D ..t biin ik keen Hond in; ik doe mee, toon mij geen kniesoor. HOLST IDIOT. II, 171. Doen is beter as veeren , d. i. dons is beter dan ve~ren. GRON. Het is eene woordspeling met doen = dronken, en wil spottend zoo veel beteekenen als: dronken zijn is nog zoo erg niet, of: het ergste niet, zoo ook: beter doen as gek; beter doen as bdeuverd. Dunen sünd beter as Feddern; het beste heeft altijd de voorkeur. HOLST. IDIOT. I, 270. dunen = 't GRON. doen; duun = dons, van het ww. dunen. GRON. dienen = opzetten, opzwellen. Voorts eder, ader, in JUTLAND en in 't AGS = vogel, en hiervan ons: eiderdons. - Het komt ons voor, dat men het spreekwoord uit het NEDSAKS. heeft overgenomen, met verandering van beteekenis. Door 8chade wordt men wijs. NEDERL. Deur schoade en 8chande wordt men wies, of: mout men leeren. GRON. - Dürr Schaden wird me klauk. LENGEFELD I, 326. Klauk 't HD. Klug = wijs, verstandig. Het GRON. klouk (kloek) heeft eene daarmede overeenkomende beteek. in: nijt klou/.; wezen = idioot zijn; terwijl het in: klouk wezen; een ktouk kind de beteek. heeft van: zoet, tegenovergestelde van: dout. D'r i8 gijn smieten mit de muts noa, d. i. er is geen bijkomen aan, de zaak is niet te verkrijgen. GRON. D'r iss gem schmieten mit de j'l1ütze na. OOSTFR. STÜRENB. D'r kemten veut makke schoapen in ijn hok; als elk zich wil voegen, kunnen vele personen in een klein vertrek vinden. GRON. Dar gaht väle frame Schapen in enen Kalen. OLDENB. lIl, 26. Dronken mond spreekt 's harten grond. Ook GRON. - Besagen Mund ,ypreekt uut Harten~'grond. OLDENB. lIl, 26. Ennen vollen Mond IlJlrekt sinn Herzensgrond. MEURS. I, 400. Droomen is bedrog. NEDERL. Ook GRON. Een Droom is een Drog. NEDSAKS. WBK. I, 254. Dt~ blinde Welt, wo grabbel8t du im Düstern / = 0 blinde 266 wereld, wat tast glJ m 't duister rond. Waarmee men zijn medelijden met iemands dwalingen en onverstand wil te kennen gev_en. NEDSAKS. WBK. I, 277. Een aartje van 't vaa1'tje hebben. NEDERL. Ook GRON. DIAJ~. Aart jen van 't Vaartjen. NEDSAKS. WBK. lIl, 173. Van eene dochter gezegd: Oortjen van 't Moortjert, I, 26, 330. Een appeltje met iemand te 8ehiUen hebben. NEOERL. Ook GRON. DIAL. - Wi hebt nog een Hörteken mit een ander to plükkm. NEDSAKS. WBK. II, 654; lIl, 343. Ik hef mit di en Hönkert to plükken. HOLST. IDJOT. II, 15,:1. lek hähw noeh en Häntt má de tó plueken = ik heb nog een hoentje met u te plukken. NOORDFIt. BENDSEN. p. 433. Een bonk of: bot in 't bijrt hebben. GRON. Schertsende verontschuldiging vooral jegens kleine kinderen, wanneer men niet gaan of komen wil. - Eentm Knaken im Been hebben. HOLST. IDIOT. 1I, 291 .. Met gelijke verklaring. He hett 'n Bunk in 't Been. OOSTFR. STÜRENB. p. 27. Eén bonte kraai maakt geen winter. NEDERL. IJn grieze krai maakt gijn kolt winter. GRON. Ene Swaalke maakt nitten Sommer. NEDSAKS. ENG. One swallow makes na summer. WBK. IV, 1110. Eertem dunen Minsken moot man mit 'm Fader Hau uut dem Tf'ege fahren = een dronken mensch moet men met een voer hooi uit den weg gaan, d. i. zoo veel mogelijk ontwijken. NEDSAKS. WBK. I, 271. Een gek kan meer vragen dan zeven wijzen kunnen beantwoorden. NEDERL. lt)hne Gäck Iran rni frohge as sebbe Geschehde antworde 1cönne. DÜREN. I, 483. Een goed buurman is beter dan een ver vriend. NEDERL. 'u Gouje noaber is beter as 'n 1Jerre vruud. GRON. Eeu good Naber is bäter, as een veren Prund. NEDSAKS. WBK. IU, 211. • N goden Naber i8 bätf!r as 'n fären Prilnd. OLDENB. III, 26. 'Ne gohde Nober esz bässer als 'ne wicke Fründ, KEULEN I, 471 - nober, naber, 'T GRON., OVERIJSS. en GELDERSeH noaber, DR.OOSTFR. en NEDSAKS. naber, OUDSAKS. nabur, ENG. neighbour, = 'T HD. Nachbar, NEDERL. nabuur, buurman; wicke = wijde, met de beteek. van: ver, het GRON. o. a. heeft: wied weg = ver weg. ~67 Een goed woord vindt eene goede plaats. NEDERL. Ook GRON. Een gooel Woord findet ene gode Stede. NEDSAKS. WBK. II, 526. Ein guet wauert finget en gucden auert = een goed woord vindt een goed woord. l\iEDEBACH. I, 333. En gauhs Urd font en gauhs Stiins. NOORDlfR. BENDS~~N. Een ongeluk leomt niet alleen. NEDERL. Ook GRON. DIAL. - Dat ihn Ünlocle dregt dat au/er àw 'e Régg. NOORDFR. BENDSEN. p. 442. Een spreelewoord een waar woord. NEDERL. - En Spruclewoort en wonr Woort. LENGEFELD. I, 326. En spl'ueclewäurd ies en w~r wäurd. DRIBURG. I, 362. Een weinig te laat is veel te laat. NEDERL. n Beetje te loat is veuts te loat. GRON. 'N Biiten t() laat is 'viil to laat. OLDENB. lIl, 2,1. Een beten to late is veel to late. NEDSAKS. WBK. lIl, 18. En bettje te laat is vööls te laat. KLEEF I, 381. E wenig ze spieh es völ ze spieh. AKEN I, 491. Spieh = 't HD. 8piit = laat. - Lyts to let foUe to tet. HFFT. OUD. FR. SPRW. p. 139. -' n Bittje to laat iss vöhl 10 laat. OOSTFIt. STÜRENB. p. 130. Een woord eert woord, een man een man. NEDERL. Ook GRON. DI AL. Ben Woord een Woord, een Man een Man. NJmSAKS. WBK. lIl, 122. En Vrd en Vrd, en Mönn en i'JIlönn. NOORDFR. BENDSEN. p. 440. Bere bewoard en leosten bespoard. GRON. wordt gezegd, wanneer men iemand eershal ve ten eten noodigt, en deze bedankt. Ere bewaret lm Kost besparet. NEDSAKS. WEIL 1, 312. Eerlijk duurt het langst. NEDERL. Ook GRON. Ehdick düürt et langste. KLEE'F I, 381. Eerste . winst is leatjewinst; de eerste winst, bij 't spel, gaat meestal weel' verloren, en wordt door grooter verlies gevolgd. De eigentlijke beteekenis zal zijn: de eerste winst is voor de kat, met de eerste winst gaat de kat heen. GRON. Eerste Winnst i8s Kattewinn~t = de eerste winst is zelden blij. vend. STÜRENB. Eerste Gewinn is Kattengewinn. OLDENB. I, 232. Eerst gedaat& en dan bedacht, Heeft menig in verdriet gebragt, meestal voorafgegaan door: Bezint eer gij begint, want: NE268 DERL. Fitr gedohn nn 1wh bedacht, hät Manche in graut Leid gebracht. LENGEFELD' I. 325. Eigen lof stinkt. NEDERL. Ook GRON. DIAL. Egen Rom stinkt. OLDENB. lIl, 26. lien löfstiunÀ't. NOORDFR. BENDSEN. p.442. Einde goed, alles goed. Ook GRON. DIAL. Eng gued, alles goed. WINTER BERG 1, 333. Ijnne gänid, älles gäujd. NOORD FR. BENDSEN. P 444. Elke vogel zingt, naar dat hij gebekt is. NEDERL. Ook GRON. DIAL. Blk Vuugel singt, daarnau he beckel is. OSNABR. lIl, 162. Elk zien meuge, zee de boer, ik eet viegen (vijgen). Ook: Elk zien meuge, zee de boer, mien vrouw et zijp (eet zeep) en ik eet viegen. En: EU: zien meuge, zee de jong (jongen) ik eet viegen en mien mouder et zijp, en ken der net zoo goud 11an slilckebekken a.9 ik. Meestal hoort men slechts het eerste gedeelte. GRON. In het LEESKAB. 1856, nO. 5 staat: Elk zien meuge, zee de boer, en at het kind zien pap op. - Letterlijk: elk wat hij mag = wat hem lust. Het NEDERL. Over den smaak valt niet te twisten, het: de gustibus non est disputandum. - Elk sien MÖ!le, säh de Jung, ikk ät Fiegen. OOSTFR. I, 228. Elk siert Möge, ,väh de Buw', ilck lüst Fiegen. STüRENB. p. 141. Elk sien Möge; ieder volge zijn' smaak. NEDSAKS. WBK. I, 303. Elk eert 8in Möge, de Buur it Röve; les gOUt8 .~ont diver8. HOLST. IDIOT. lIl, 105. Beide WBK, hebben: möge = smaak. eetlust. - Elk sien Möge, ick til Fiegen, OLDENB. lIl, 26. En: Elk sien MÖ!le, sä de Dii/Jel, do eet he Torf mit Thee}', of: sà'h de Jung, do eet he Figen, ook: - sä de Buur, do eet he 't Kind sie?l Bree up ,OLDENB. I, 232. - Bnn !der 1tO sinn Moog, sei den !Juur, do froot he Speek met Fiegen, of: de Fiegen met en Mesgaffel, MEURS I, 403. En frundliehe Bede: Moder leent mi ju Dog ter • HOLST, JDIOT. I. 73. Op onverstandig vragen toegepast. Er is geen huisje, of het heeft zijn krui'Ve, of: Elk hui,vje heeft zijn kruisje. NEDERL. Gijn huusje, of 't het zim kruusje, GRON. In het OLD, ww, HUNSEGO, FIFELGGO.: hoe,v; in 'T GORECHT, en 'T WESTERKW.: huu8,' 1,tut, en oet; zoo: toen, toene en tuun 269 etc. Et es kemt Hilsken, of et het sznn Krüzlcen. MEURS. I, 400. Et is kin HÜ8ken, et het sin Krüsktn. MUNSTER. I, 297. Er i8 geen kruid voor gewaS8en. NEDERL. D'r i8 gb'n kruud veur WÖS8en. GRON. Pür 'n Dood i8 kien kruut WU88en. OLDENB. lIl, 26. Er worden geene vraten geboren, maar gemaakt. NEDERL. Ook GRON. DIAl •. Daar ward kien Vrat baren, sundern maket. NED.SAKS. WBK. I, 453. Ewigkeit is 'n lange Tied, man Mai kummt mien Leven nieh, hadd' de Maid seggt, do se um Mai tronen .sult: eeuwigheid is een lange tijd, maar Mei komt zen leven niet, zei de meid, toen zij met Mei zou trouwen. OOSTFR. I, Hl. Plaipiepen! zooveel als: gekheid. lak! er komt niets van in; ik meende, of: gij meendet het wel, maar mis is 't, gij vergist u. GRON. - Pleuten, sünd dat ook Piepen? en; Floiten sund holle Piepen. OLDENB. I, 232. Pleut pipen! = 'T HD. : Prosit die Mahlzeit! OOSTFR. STÜRENB. p. 56. Frou to heten, un niks to geneten , dat scholt den II agel verdrden; dicterium in mulierculas de impotentia maritorum querentes. NEDSAKS. WBK. I, 459. Gedachte1t zb'n tolvrij. NEDERI" Ook GRON. DIAL. Tögte 8án tollfri. NOORDFR. BENDSEN. p. 442. Geld dat stom is, maakt regt dat krom is. NEDERL. Ook GRON. DlAL. Geld, dat rond is, müekt grad wat kromb is. MEURS I, 400. Gelijk zoekt gelijk. NEDERL. Soort zöeht soort. GRON. Uliek un gliek geselt sik, 8eed de Dävel un keem bi'n Koolenbrenner. HOLST. IDIOT. IJ, 38. Glieh söhk sioh, Glieh fenk sieh. DÜREN. I, 483. Liek sogt sik, rechtfindet ,~ik, NEDSAKS. lIl, li9. Zoo heeft het GRON. nog: Is gijn poar ~f 't Ziekt mékoar = is geen paar, of 't gelijkt elkaar. - Glik un GZik hüürt tohop, sär de Duwel, d~ he'n .lLfk~ten, 'n Schnirer, 'n Wäwer un 'nMöller o' laden. STREL. lIL, 70. Gelegenheid maakt genegenheid, ook: Gelegenheid maakt den dief. NEDERL. Ook het eerste in 't GRON. DIAL. Gelägenhäid mäget Thiewe NOOHDFR. BENDSEN. p. 441. Gewoonte is de tweede natuur. NEDERL. Ook GRON. DIAL. - 270 Wat de Gewunheit nig döt, sagg de Sn ieder , dao stalt he en Stilde va sine egene Buxe: wat de gewoonte niet doet, zei de snijder, toen hij een stuk van zijn eigen broek stal. l\iUNSTER. I, 2H7. Gissen doet mi.çsen. NEDERL. Gissen leen missen. GRON. Gissen is mis,sen. NEDSAKS. WBK. lI, 514. Van Gi8sen lel/omd L(~rtdlüügen. OSNABR. lIl, 162. Gods water over Gods aleleer laten loopen. Ook GRON. DIAL. Godds water over Godds land loope late. RLEEF I, 3~1. He lött Gott,y Water öwer Gotts Land laupen. l\iEURS I, 400. He latt Gudds Water äüwer Gudds land gan. RECKLINGHAUSEN 1,373. Goede moed is 't hal/ie leven. NEDERL. Ook GRON. DIAL. Gohde Moht es halv Zäergääld. DÜREN. I, 483. Goedes barmheartegleeit IIn der paapen begierlegleeit douert in aUe eiwigleeit. l\iARSBERG. I, 321. - En Papensalele heäd leainen Boemm. KÜTHEN. U.l\iÜLHEIM. I, 434. Papen Girigheit und Gods Barmhartigkeit warel van nu án bet in Ewigkeit. NEDSAKS. WBK. I, 5l2. -- Die Pa:ffesäcke ha leen Borrn (bodem). SIEGERLAND I,519. Hierbij: Paafgoht, Raafgoht. KEULEN I, 471. PaafGot, Raaf-Gat. AKEN 491. Good, dat ick d'r nicks mit to dohn hev, sä de Jung, as sick 'n Paar Kreien beden. OLDENB. I, 232. - Gottloj, de damit ni;c to doon hett, seggt Antj Jikjak, wenn se dat gan8se Dorf tosamen lagen hett. HOLST. IDIOT. IV, 41. Goud is gond, maar beter is bder = goed is goed, maar beter is beter, d. i, het beste verdient de voorkeur. GRON. Got is gat, effel beiszer es beiszer. AREN. J, 491. Groene kerstmis, witte paschen. NEDERL. Gruine midwinter, witte poask. GRON. Is het veld op kersttijd groen, dan sneeuwt het op paschen; is het in den tijd der kerstdagen zacht weder, dan is het om paschen guur en kond. - 'Ne gröne Kreszdaag , 'ne wiesze Poschdaag. KEULEN I, 471. Gröng Krestmes , wisse Posehe. AKEN. I, 490. Gröne Karstied, soore Paaslcen. OOSTFR. STiiRENB. p. 10'1. Gijn gouden dag of gouden weg zeggen = zonder te groeten, zonder woord en zunder wie.ze, heen, gaan. GRON. He segt nog 271 Scheed nog Dröt. NEDSAKS. WBK. I, 258. Schred = afscheid. Er ligt eene woordspelling in. Sih enen goden Dag un goden Weg wunschen = na eene ontmoeting van elkander scheiden. WBK. I, 1 i8. Gijn kui of mui hebben = geene koe en geene moeite hebben, d. i. geene drukte, of moeite in de huishouding. GRON. De daar het kine Koie, de het ook kine Moie; die niet veel bezit, heeft te minder zorg en moeite. NEDSAKS. WBK. II, 334. Algemeen is het in deze provo kou, STADSGRON. kui; de uiklank in mui wordt gerekt uitgesproken, en muite, luidt ook: moite. Gijn pot zoo schijf oJ past 'n deKsel op = geen pot zoo scheef of er past een deksel op, d. i. geen meisje zoo leelijk etc. of zij krijgt wel een man; ook van mannen gezegd. GRON. Keen Pott 80 sge~f, of der paszt en Stulp up. OLDENB. lIL, 24. DaM is kien Pott so scheef, daar passet een Stulpen up. NEDSAKS. WBK. lIl, 297; IV, 1077. 'T islceen Pott so scheef, daar past 'n Stülp up. SCHWERIN I, 232. Er zijn altijd menschen die elkander passen. - 'T is genrte pott 80 scheef of 't paszt 'nen deckel dropp. KLEEF. I, 381. Et ies kin pott sou scheiw, et papset en deckel derup. MARSBERG. I, 321. Kenn Poft is saa scheif, et passet en Dekkel drupp. LENGEFELD. I, 325. Is keen Pott so scheef, findt sick 'n Deckel to. STENDAL. UI, 122. Ät es ken Döpche su scheef of ät fenk sich ä Dackelsche drop. DÜREN. I, 483.- Et es gee düppchen esu 7cleng, et fengt doch en Deckselche. Ook: Esu .~cheef en es geen Döppe, et krist 'ne Decksel op. En: J edder IJöppe hat singen Decksel. AKEN I, 491. Keen Putt is so scheef he {indt sin Deckel. HOLST. IDIüT. lIl, 248. Gijn vief kemten tellen = geene vijf kunnen tellen = Stoan as Pyt Snöt mit de mond vot tanden = beteuterd staan, onl1oozel voor den dag komen. GRON. Hy steU sik an, as wenn he keen fie! tellen kun, un wa8 dog Schelm in sin en Buut. HOLST. IDIüT. IV, 37. Den kickt, as wenn te kenn drei tellen k66.~. MEURS. I, 400. Haast u langzaam! NEDERL. Op rijm: Haast en verdwaast, Haastige spoed is zeldcn goed. CATS: Haastige men8chen moeten 272 op ezels l'ijden. - Ut de Bust kumt nix goodes seed U lenspeegel ; HD. Eile mit WeiZe, sagte Eulenspiegel, als el' den Senifopf zu Bod~n falle1t lie8z. HOLST. IDIOT. II, 110. Alle Bast is nien Spaad. NEDSAKS. WBK IV, 959. - Zachie8 an, andel's bl'ekt de Zien! = Zachtjes aan, anders breekt de lijn. GRON. - Saach an, söns bl'elct de Lien. MEURS. I, 400. lIalet df. Düvel dat Peerd, sa hale he den Toom daarto = haalt de duivel het paard, zoo neme ook hij den toom, d. i. bij een belangrijk verlies is het niet de moeite waard, de nog overgebleven kleinigheden te redden. NEDSAKS. WBK. I, 279. Haalt de Di;'vel dat Peerd, sa haalt he den Toom dato. HOLST. IDIOT. I, 279. lIangm hd gijn hoa8t = hangen heeft geen haast. Als antwoord, wanneer ~en aangezet wordt, om iets onaangenaams te verrigten. Hangen heU nien Rast. OLDENB. I, 232. Hard gekreten, gaauw vergeten. NEDERL. Ook GRON. DIAL. Je 1tärter geleretmt, je eh,. vergeten. MEURS. I. 400. Hebóen is hebben, en krijgen is de kunst. NEDERL. Ook GRON. DTAL. Hebben is heóben, kligen is en kunst. HOLST. IDIOT. U, 117. He het de Näseversruket; is dronken. NEDSAKS. WBK. IV, 1076. lIe hett'n Geweten ass'n feelslee lIase; 't kann engen un wieden. OOSTFR. STÜRENB. p. 52. He is dal' mit dör as de Köstel' mit'n Sündag,' heeft de zaak ten einde gebragt. Wordt gezegd, als iemand wonder wat meent verrigt te hebben, en slechts handlanger geweest is. HOLST. IDIOT. II, 336. Het beste paa1'd kan 8tl'uikelen. NEDERL. De Mste Hà.fu,çt Mn 8nuUte. NOORDFR. BENDSEN. p. 442. Het einde draagt den last. NEDERL. 't Endje zel de last droagen. GRON. Dat Ende dreg de Last. MUNSTER. I, 297. Het ei wil wijzer zijn dan de hen. NEDERL. Dat Ei wil klökel' wesen, as dat Hoon. NEDSAKS. WBK. I, 296. Dat küken wilt woU klöger wassen as 't Hon. STREUTZ. lIl, 70. Et lcalv welt zicklieh klöögf!r ,çin al8 de koh. KEULEN I, 471. Ziclclich = gewoonlijk. - Dät Ai wátllclauckere wése, ás 'e Stänn. NOORDFR. BENDSEN. p. 44:2. 273 Het handwerk loont zijn meester. NEDERL. Dat Handwark het enen Bodden van Golde. NEDSAKS. WBK. I, 106. Het hemd i.~ nader dan de rok. NEDEHL. Ook GRON. DIAL. , T Hemd liggt Een naet' as de Rock. OLDENB, IIT, 24. Dat Hemd is mi nöger as de Rok. HOLST. IDIOT. IJ, 131. Et Hemp esz meer nööder als der Rock. KEULEN I, 471. Het hinkende paard komt achteraan. NEDERL. Ook GRON. DIAL. De hinkende Bade (bode) kumt achterna: slechte berigten volgen de goede. HOLST. IDIOT. I, 59. Het i8 nog niet in het vat, waal' het irt zuren moet. NEDERL. Ook GRON. DIAL, Irlt is nog nig in dem T' ate, daar 't in sul'en moot, de zaak is nog niet rijp. NEDSAKS. WBK. I, 359. Het meer wordt nooit 1Jol; de rijke verlangt steeds naar meer. GRON. Bevat eene woordspeling met: meer. HD. Meer = zee. Meer wordt nooit vol. DR. VOLKS-ALl\1. De Heer LESTURGEON verklaart het door: men heeft nimmer genoeg. Het moet buigen of barsten. NEDERL. Ook GRON. DIAL, Dat schalt bugen oeler breken. NEDSAKS. WBK. I, 106. Het zijn sterke beenen die de weelde kunnen dragen. NEDERL. Ook GRON. DIAL. nu kanllst den Weel nig hal·ren. HOLST. IDIOT. U, 105. Komt overeen met: Alltogood i,s ungesund. AId. II. 105. Mörr wátl älltidd mürr = meer wil steeds meer. NOORDFR. BENDSEN, p. 441. Hier stoan ert nijt verkoopen, Doar ken mien Schöstijn nijt van rooken = Hier staan en niet verkoopen, Daar kan mijn schoorsteen niet van rook en, zeggen vrouwen, als zij haar tijd verpraat hebben, en heen gaan willen. GRON. Ne, hir te sittr!n un niehs te 1Jerkopen, na 1cann min Schuotsten nilt van roken. ISERL. lIl, 187. Hoe hooger de boom, hoe zwaarder zijn val. NEDERL. Je högel' Boom, je swarer Fat. NEDSAKS. WBK. I, 115. Hoe meer men in den drek roert, hoe meer hij stinkt. NEDERL. H01~ meer men in de stront ruiert, hou meer 't stinkt. GRON. Hu meer men de stront rührt, des to meer stenkt hei. KLEEF I, 38l. Holldi au. 't e~fte Gebot: lat' di nieh verbliiffen; laat u niet van 't stuk brengen of bang maken. OOSTFR. J, 18. Holt Jaarg. IV. 18 274 di au 't oljte Gebod, un laat di nig lJerbluffen. NEDSAKS. WBK. I, 105. - STÜRENB zegt, dat het ook HOLLANDSCH is, p. 309. Holle vaten geven den meesten klank. NEDERL. Het GRON. heeft dit spreekw. ook in navolging van het HOLL.; meer echter hoort men zeggen: 't i8 'n leeg vat, van iemand, die zeer weinig wijsheid of wetenschap heeft. Ene leddige Tunne 'raset am meisten. NEDSAKS. WBK. lIl, 33. En lëë'g Faat het de meiste Klank. MEURS I, 400. Lähsig Waiëne rummle mast; leege wagens rommelen 't meest. NOORDFR BENDSEN, p. 442. Hom of: heur (haar) is gijn koal' an de hakken bonden = hem is geene kruikar aan de hielen gebonden. Zegt men, wanneer iemand zich spoedt, om eene hem opgedragene taak, waarmede hij in zijn schik is, ten uitvoer te brengen, zooveel als: hij rept zich het te doen. GRON. - Hom is ger;Ïn Kaor anne hallcert bonden, d. i. vlug ter been. DR. VOLKS·ALM. Hom (of: heul') is gb'n spinneweb veul' de mond wassen = hem is geen spinneweb voor den mond gewassen, d. i. hij is welbespraakt en gevat. GRON. Em sgall nien Spinnewup avel' 'n Muncl wassen. OLDENB. lIl, 24. Hiermede is in beteekenis gelijk: He het! good 8nakken, he helt den Mund digt bi sik. HOLST. JOIOT. IV, 137. Honger is een scherp zwaard. NEDERL. Ook GRON. DIAL • .Del' Elungel' esz e ,ychar! Schwäät. KEULEN I, 47 J. D'r Honger es ä schá'rp Schwaë'd. DÜREN I. 483. Hongel' maakt l'aaltWe boonen zoet. NEDERL. Ook GRON. DIAL. llunger maket I'ohe Bonen söte. NEDSAKS. WEK. TI, 671. HOOf/moed komt vóór de1l val. NEDERL. Ook GRON. Huchmäujd gongt jaar 'e ji'äll. NOORDFR. BENDSEN, p. 442. Hooi op, kou dood, oarf/,{;n! = hooi op, koe dood, d. i. het einde van 't lied, 't slot van eene vertelling etc. GRON. In de OMMEL. hooi, OLD. en Ww. heu. - Hei upp, Koh dodt. OOSTFR. I, 18. Hopedooden leven lank, ook: hopeldoorlen, even als het GRON. ook heeft: drinkeldoode, slachtelbijst (slachtbeest) loopeldag, plulclcelschlûde. - Hoapedäut stier vet niet = hopedood sterft niet. SOEST I, 348. 275 Houd het hoofd koud, de voeten warm en de poort open, flan hoef je niet naar den flocter loopen. Of het NEDERL., HOLL. etc., of wel eene geheel vreemde rijmspreuk is, kunnen wij niet beslissen; zoo als wij het hoorden opzeggen, hebben wij het neergeschreven: Zeker is het, dat dit voorschrift der hegyene bij het volk leeft. - Haal Kopp ur/, Pöte warm, filU nieh sa scer dm lJarm, de Achterpoort laat aapen staan, 80 mut de lJokter spazeeren gaan. HOLST. IDIOT. I, 16. Kopp koU un Pdte waarm, PüU nich to sir den flaarm! HoU 't Achterpüültken apen! fle1tn hett de Dokter nicks to h~pen. STREL. III, 70. Hou geleerder hou verkeerder. GRON. Waarmede het NEDERL. Hoe grooter gee8t, hoe grooter beest, eenigzins overeenstemt. De zin zal hierop neerkomen: hoe meer iemand leert, hoe minder bruikbaar hij zal zijn, des te minder ondergeschikt zal hij willen wezen. Je geleiertel' , Des to verkeierter. BIELEFELD I, 281. We geUat'r, asuh verkiat'r. KREISE EUSKIROHEN I, 509. Je geleerter, je verkeerter. HOLST. IDIOT. Il, 23. Hou ligter land, hOlb loo~er ti; hoe ligtel', d. i. onvruchtbaarder de bodem, hoe loozer, schranderder de lieden, de bevolking. GRON. Het OOST ER. WEK. zegt: een oud, kennelijk op de Geest (dat is: hooge zandgronden) ontstaan spreekw. luidt: Licht Land, loo.ye Lüe; swaare Klei, graave Os,~e1t, p. 140. Wij hooren ook: Mollen en Menisten het men op goud land. Hou loater op de oavend, hou mooijer volk, of: lu (lieden); een compliment voor een bezoek, laat in den avond. GRON. Je later up den lJag, je beter Lade. NEDSAKS. WBK. lIl, 18. Je später up 'rt Abend, je schöner de Lilde. HOLST. IDlOT. I, 13. Hij betert (ook: bekeert) zök van 'tt lutjeschelm tot 'n groote = hij betert zich van een kleinen schelm tot een grooten; ironische uitdrukking voor iemand, wien het met zijne verbetering niet regt ernst is. GRON. Hij bekehrt zich van 'n Schrubber to 'n HaidbesNen. OLDENB. I, 232. He betert sik vun de !iitje Schann tor grooten. HOLST. IDIOT. IV, 22. Schann = schande. He betert sik aN een jung Wulf. NEDSAKS. WBK. V, 302. Hij het de schoamte de kop ofbeten = hij heeft de schaamte 18 ;:. 276 den kop afgebeten, d. i. bezit geene schaamte meer, is schaamteloos. GRON. He het alle Schann den Kopp afbeten. HOLST. IDIOT. IV, 22. Schann = schande, staat hier voor: Beham = schaamte. Hij het doar 'n hondje gieseln zijn = hij heeft daar een hondje zien geeselen; d. i.: durft daar niet komen. GRON. Hij hd daar enen Hund stupe1t seen; waagt zich daar niet. NEDSAKS. WBK. lI, 670. Hij het 'n klokje heuren lUden, moar wijt nijt regt, woar 't hangt = hij heeft een klokje hooren luiden, maar weet niet regt, waar het hangt; hij weet er iets van, maar niet het regte van de zaak. GRON. - He ht mal Wen Mrt, weet aver uieh, wor de Kloeken hangt. OLDENB. lIl, 26. He het de Klokke wol l'iiden höret, averst he weet nig, woor se hanget. NEDSAKS. WBK. H, 808. He heU laden hört, un weet nig, wo de Klok hangt. HOLST. IDIOT. lIl, 66. - Hei hädd wat lüjen höören en witt niet wor de Klokke hange. KLEEF I, 381. He hlt da' Ktöcke ringen hierd, al&88 he wijt ài wirr' 8·hunge. NOORDFR. BENDSEN, p. 434. Hij het 'n valk vangen; heeft een fortuintje gehad, heeft een goeden zet gedaan. Ook ironie. GRON. He meende, he had daar enen Palmen (ook: witten Palken) vangen = hij meende wonder groot voordeel behaald te hebben. NEDSAKS. WBK. I, 338. A dueht a wäil' ann Pauseh g' sang huoan. SPROTTAUER U. FREISTäDTER KREISE II, 298. Hij holt 1ian 'n kort gebed en 'n' lang gevl'et = houdt van een kort gebed en veel eten. GRON. In deze provo zegt men gewoonlijk voor bidden en danken bij het eten: Stil wezen. Bovenstaande zegswijze geeft, zeker wel op eene ruwe wijze, eene afkeuring te kennen van het lang stil wezen. In het HOLST. TDIOT. lI, 14. Kort Gebedd un lange Bratwust. Aldaar: Een dergelijk tafelbonmot is ook het HOLLANDSCHE: Zes dingen zijn daar die mij 't harte 1Jerblijden: korte Predicatiën en lange maaltijden u. s. w. Koddige en ernstige op8chriften. AMSTERD. 1690. Hij is bang voor zijne eigene 8chaduw. NEDERL. He á., trong faal' sán äiene Sjàme. NOORDFR. BENDSEN, p. 434. 277 Hij is de duvel van de koar ofgleden, of: is de duvel ont· kropen = hij is den duivel van de kar gegleden = is loos, slim, buitengewoon listig, den duivel te loos. Koar = kruikar. GRON. He i,ç de Duvel achter van de kare of vallen : is een aartsbooswicht. STÜRENBURG. 102. !Je is dem DütJel, as te sleep, ut de Höll lopen,. is een slecht mensch. HOLST. IDIOT. IV, 111. Hei eis dem doüwel out der koutse luïppet. MARSBERG I, 321. Hij ken grond !Juilen = hij kan grond voelen; is op het punt om verzadigd te zijn. GRON. Elk een moot sines Schips lJiepte weten, d. i. een ieder moet met zijne beurs te raden gaan. NEDSAKS. WBK. I, 'il00. Hij ken 't gras heuren wassen, of: hij is zoo wie8, dat hij 't gras leen heuren waS8en = hij kan hooren, dat het gras groeit; is in de hoogste mate eigenwijs, neuswijs. GRON. Gras wassen hörert. N EDSAKS. WBK. II, 537. He is so klod, he leann Gras wassen hören. HOLST. IDIOT. II, 63. Den hörrt oele de Pieren huszten. MEuns I, 400. Hä höltt et Graas waasze. KEULEN I, 471. .Dä Miet de F'tüh host' n; Plüh = vloo. KREISE EUSKIRCHEN I, 509. He kön 't Gjàrs wagsen hiere. NOORDFR. BENDSEN, p. 433. Hij ken wel mit de moezen deur de troalies vreten = hij kan wel met de muizen door de tralies vreten. Wordt van iemand gezegd, die een bijzonder schraal, mager gezigt heeft. GRON. Den het en Ge,~eek as et Johr Söwenti~n,. zoo mager als dit hongerjaar. lJen kann wal met de Müüs dohr de Trall;jes freten = vermagerd zijn. MEURS I, 400. Aldaar ook: En Geseek hebben, wie en A..B.Plenksken, waarmee het GRON.: wangen as 'n abébouk, overeenstemt. Voor een ellendig, schraal, vermagerd gelaat heeft het GRON. Dure teed kikt höm tou de oogen uut. -'- HOLST. He sütt ut as de düre Tied = ziet er verhongerd uit. IDIOT. I, 272. He sütt uut, as keel un learmelk I is buitengewoon bleek. OOSTFR. STÜRENB. I p. 105. - He sut uut, as en Talgleeht = -bleek en mager als een teringlijder. NEDSAKS. WBK. V, 14. Hy' kikt oet as drei doage sleekt weer, of: het 'n gezigt, om 278 kinder mit noa ber tou te joalJen = hij heeft een gezigt als drie dagen slecht weder, en: - om er kinders mee naar bed te jagen, d. i. ziet er ontevreden, verdrietig, knorrig uit. He mäckt ert Gesech, do solt me de kleine kender met no BeU driewen. MEURS I, 400. Voor een pijnlijk gezigt trekken, heeft het GRON Hij moakt net 'n gezigt a.S 'n boer, dei koespien het = of: lacht as 'n boer, dei koespien het = die kiespijn heeft. - He lacnet a,~ de B/,t1~r. wen he mit der Messforken kiddelt ward. NEDSAKS. WBK. I, 44·1. En Gesech maken as ennen Buur, den Tandpinn het. MEURS T, 400. - He makt en Gesicht, as in 100 Jaar keen Mod west is, van een zuur, verdrietig gezigt. HAMBURG. HOLST. IDJOT. II, 29. He südd uut, as wenn he ttsen leven Härgott 'n Schuur Rägen afbidden wull. Ook: He maakt 'n Gesicht as de Buur, den 't in 't Heu regnet netto OLDENB. I, 232. - He sütt ut as wenn he Eenen upfreeten het un bi den Annern bi wilt, of: He s'ütt ut a,~ en Putt vul! Müse; van een barsch mensch gezegd. Den kickt ennen an, as wenn he Ennen gefreten het on wel! an den Andem beginnen. MEURS I, 400. Het GRON. heeft ook van iemand, wien de oogen van drift fonkelen: hij kikt of hij ijn opt;reten wöl - fin, algemeen voornw. = een, voor: iemand, men, de 3° en 4° nv. enkv. Het HOOGD. heeft hiervoor ook einen, NEDSAKS. een en enem, b. v.: hij snaut ijn ol GRON.: He snaut Een af. Voor: er hatelijk uitzien, heeft het HOJ,ST.: He 8ütt ut, man sul! lcinner mit em jagen, ook: to Bedd bringen. IDlOT. IJ, 255. - He süt uut, ai een OS8e, de dem Slag ter entlopen is,' ziet er verlegen. bedremmeld en ook verwoed uit. NRDSAKS. WBK. UI, 274. V, 14, 53. Hij laat daal' geen gra8 O1Jer groeijen. NEDERL. EI' gijn gras over waS,yen loaten GRON., er niet mede talmen. - Daar wasset wol Gras a1Jer, het wordt wel weder vergeten en vergeven. NEDSAKS. WBK. II, 536. Hij löcht dat men 't mit de vout vuilen kan = hij liegt, dat men 't met den voet voelen kan j hij liegt grof. Men zegt ook: Hij ken lijgen of 't drukt is = hij kan liegen of 't gedrukt staat; vertelt met een ernstig gezigt en wel in goeden vorm, de grofste leugens. Elders voor löcht, lucht = liegt, 279 en: lönst, lukst, luchst = gij liegt het. GRON. He lugt, dat man 't mït 'n Poot feelen kamt. OLDENB. lIl, 21. Dat is ene Löge, de man tasten un jölen kann; een grove, tastbare leugen. NEDSAKS. WBK. V, 29. Hij lopt' er op tou as 'n böl op de hooiopper = hij loopt er op toe als de stier op den hooiopper, d. i. gaat er on voorzigtig op los. Opper, hooiopper = hooihoop , in het land. GRON. lIe geit d'r up to, as de Buek up 'n Haversaok. OLDENB. Tt 232. En: De geiltt 'r up los as de Buek up de H(]ferkiste. In, 26. - Bun8wi8e (bonswijze , onstuimig, onvoorzigtig' to/allen, a8 de Flege in den Brij. NEDSAKS. WBK. I, 165. Hij mag nijl over mien deur of druppel komen = mag mijn drempel niet betreden, ik duld hem niet in mijn huis. GRON. Nielt 'Over Doltr un Drüppel kamen mogen. OOSTFR. STÜRENB. p. 40. druppel, ondt. dorpel, OUDFR. dreppel, van het OUDFR. dore deur, en pel, pal, I,A T. palus, paal = deurpaal. Hij moet op een zuren appel bijten. NEDERL. Ook GRON. DIAL. He möst äujn en sürren Appel bilte. NOORDFR. BENDSEN. p. 433. Hij smit nijt, woar hij wenkt = hij smijt (gooit) niet. waar hij wenkt; is niel opregt. GRON. Daar hij wenkt, 8ehiet hij niet. DR. VOLKSALlVI. He smit 'nig, waar hij hen wenke!; zegt zijne eigentlijke bedoeling uiet. NEDSAKS. WBK. V, 229. He 8mitt da nig hen wo he hen wink!; van een dubbelhartig, valseh, listig menseh, die anders spreekt dan hij denkt. HOLST, IDIOT. IV, 129. Hij '8 mit 't verkeerde bijn van 't berre 8tapt = hij is met het verkeerde, d. i. met het linker been, uit het bed gestapt, d. i. is verdrietig, brommig. GRON, He is mit dat linker Been toer8t ut dem Bedde komen. HOLST. IDIOT. T, 81. Hij '8 te dom om en men8eh te wezen, ook: om veur de dûvel te dan8en, ook: om au 't hooi bonden te worden; is aartsdom. Wordt meestal in drift iemand naar 't hoofd geworpen, die iets verbroddeld heeft door niet te hebben nagedacht. GRON. De Keerl i8 80 dumm as en B,·eU. HOLST. IDIOT. I, 152. Het GRON. heeft almede: Hij '8 zoo dom as 't achterende van 'n kou, ook: Zoo dom a8 'n 08. Met het bijv. nwo voorop. heet het: dom 8wien, domme 08. - He i8 te domm, dat he ett. MEURS 280 I, 400. Ha e8 te dumm met 'me lë8eZ te dan8zen, wan me iäm ok dert Stiärt in de lIant da,üt. ISERL. IU, 187, Hij '8 van de eer8te leugen nijt bör8ten = hij is van den eersten leugen niet gebarsten: hij liegt wel vaker. GRON. He i8 va1~ der eersten Lögen nig bUt8ten. NEDSAKS. WBK. lIl, 80. Hij wijt er zoo veul van a8 de lcrai van de zoaterdag = hij weet er zoo veel van als de kraai van den zaturdag: hij weet el' niets van, nl. van een vak. Ook: - a8 'n möt van 't ha8- peln = als eene zeug van 't haspelen; maar dan van eenig bedrijf of van eene kunst gezegd. GRON. - ]Ja8 weet he 80 väl af a8 de kmi van 'tt Sonndag, en: He begl'iptter 80 väl van, a8 d' oU Mutt van 't Gannaatst1'ielcen (garnalen vangen). OLDENB. lIl, 26. He wett so vöhl dovan as de Kuh van de Sonndag. MEURS, I, 400. He weit sou vil davan a8se de lcrägge (kraai) vamme Sunndage, of: a8Se de os,~e vamme vuggelsneste. MARSBERG. I, 321. Van iemand, die iets leert, wat verre boven zijne bevatting gaat, hoort men zeggen: 't Is net zoo goud as dat 'n oap in de biebel kikt = 't is even zoo goed als dat een aap in den bijbel kijkt. GRON. ]Je 08.~ kikt in de Bibel = hij wil iets doen, waarvan hij niets verstaat. HOLST. IDIOT. I, 102. Van toepassing op hem, die de eerste en gemakkelijkste handgrepen van een beroep niet kent, is: Hij wijt van gijn toeten of bloazen. Tautologice. GRON. He weet nich van Tutert qff Blasen. OOSTFR. STÜRENB. p. 293. Hiermede komt eenigzins overeen het NEDSAKS.: He weet nig van hot, nog van har = weet niet, wat links of regts is: is geheel onwetend. WBK. II, 661. - He weet nig van HoU nólg van Ho (hoU -; regts; ho = links), eigentl. hij is in 't rijden onervaren. Ook: He weet wedder Haiz nog Firrig (van regts noch links). Beide zooveel als: hij is dom. HOLST. IDIOT. II, 164. - Hä weisz mtum Tüüten un Blose nicks. KEULEN I, 471. -Zal in de eigentl. beteek. genomen, zoo veel zeggen als: hij kan niet één blaasinstrument bespelen, en vervolgens: hij is nog geheel onervaren. Hij wijt van veuren nijt, dat' e van achtern leeft = hij weet van voren niet, dat hij van achteren leeft: hij is een ellen281 dige bloed, een sul. GRON. He weet vor nig, dat he agter le- 1Jet. NEDSAKS. WBK. lIl, 57. He weU vör niet, of he achter läft. MEURS I, 400. Hij wijt, woar Abram de mosterd van doan hoalt; is wel met de zaak bekend, is goed op de hoogte en weet wat hem te doen staat; m08terd, hier eene verbastering van mut8aard of mutserd = brandstapel. GRON. He weet, wo Barteld den Most haalt; verstaat, weet er meer van dan men wel meent. NEDSAKS. WBK. Iele 8alt öör weU wiese, wor Bartelt de m08tert helt. KLEEF I, 373 öör = u. Hä wei8z wo Battel der Mos: höUt. KEULEN I, 471. lkk wilt di wi8en, waar Abmham de MU8tert maalt; ik zal u mores leeren. OOSTFR. STÜRENB. p. 155. Hij zit er op as de dU1Jel op 'n ziel = hij zit er op als de duivel op eene ziel; hij talmt niet, grijpt elke gelegenheid aan, waar hij voordeel behalen kan. GRON. He geit daar up l008, a8 de Buk op de Haver1ciste; valt er begeerig op aan. NEDSAKS. WBK. I, 155. He sitt up 't Geld a8 de DiüJel up de Beel,. van een gierig mensch gezegd. HOLST. IDIOT. TI, 20. En: He sitt up mi as de Düvel up de Seel; plaagt mij, oefent geweld over mij uit, als de duivel de ziel in zijne magt heeft. IDIOT. IV, 89. He is dorop verseten as den .Deuwel op en ärme Seel. MEURS I, 400. Hij 'ij zoo flen of' e deur de ledder buuld is, ook: as gemoalen poape stront, ook: a8 mötsehiet = hij is zoo fijn, of hij door den ladder gebuild, gezeefd is, d. i.: hij speelt den fijne. GRON. - He is so flen,. as een Mmnisten Burstlappen; van eene pietistische of gehuichelde vroomheid gezegd. NEDSAKS. wmL I, 57. - He is so fien, as wenn me dohr en Sölderclöhr geseef wöhr. MEURS I, 400. Ook: He is 80 fien, dat he ~tinkt. En: ])e Fienen maken Mienen en stehZen de GI'owen de Wäek uut den OWfn. - Wäck = 'T GRON. weggen, ook schooten. Hij vragt noa 't 1cunclege pad = vraagt naar den bekenden weg. GRON. - 'T geitti jüüst as 'n Jod: de frogt na 'n Weg, de der wol weet. OLDENB. lIL, 12. Ut is beter den kop as de Föte kussen = het is beter het hoofd dan de voeten te kussen; het is beter zich met zijn 282 verzoek aan den heer zelf, dan aan zijn bediende te wenden. NEDSAKS. WBK. I, 443. Iemand den vogel op den boom wijzen. NEDERL. He wie8 'de mi den rägel up 'n Boom. OLDRNB. lIl: 26. Iemand naar de Molcerheide wen8ehèn. NEDERL. In GRON. hoort men daarvoor zeggen: Ik wol dat doe op de blokybarg zat8t = ik wou, dat gij op den Bloksberg waart. - Ik wol dat du up den BZok8barge 8ete8t; HD. Ieh wollte, da8Z du wä· rest, wo-der Pfeffer wäch8t. NEDSAKS. WBK. I, 104. Iemand van Pontu.~ noa Piloatus stUren; van den een naar den ander verwijzen, om zich van den vrager afternaken. Pontus = Pontius, dus zoo veel als dezelfde personen, alzoo : hetzelfde bescheid bekomen. GRON. Se schikkt em men Pilatu8 na Herodes; zendt hem nu hier, dan daar heen. HOLST. IDIOT. IV, ,18. Iemand veur 't lapke, of: veur 't zooltje holte1~, ook: op de koar kriegen " hem voor den gek houden, in 't ootje nemen. GRON. Iemes Jör et Läpken halden. MEURS I, 400 Zal welligt zooveel zeggen, als: iemand voor lap of schoenzool gebruiken. Hiermede is synoniem: Iemand wat op den mouw spelden. NEDERL. Ook GRON. DIAL. James wat op de Mau benden. MEURS I, 400. Iets op zien zeer bijn hebben of 1criegen = iets op zijn zeer been hebben, of krijgen; de schade moeten dragen. GRON. Dat het he an siert seer Been. NEDSAKS. WBK. I, 58. Iets voO)' een appel of een ei verkoopen. NEDERL. Ook GRON. DTAL. ror 'n Ei un Bolterbrood kopen. NEDSAKS. WBK. I, 128. He IJerköpt öm Jör 'n Appel on'n Ei. MEURS T, 400. Ik wil die priezen, in alle kerken doar gijn ?Jolk is = ik zal u prijzen in alle kerken, waar geen volk is. - Ik wilt di la1Jen (prijzen) in alle krög wo keen Beer is, HOLST. IDIOT. I, 84. Ik zing gijn twei deuntje.ç veur ijn cent, vroeger: dait (duit) = ik zing geene twee liedjes voor één cent: eenmaal antwoord geven moet u voldoende zijn j ik heb u eenmaal geantwoord, gij moet mij niet vergen, dat ik het nog eenmaal zeg. Wordt vooral gezegd, wanneer men liever geheel had willen zwijgen. GRON. Dä Pastuër prädig net zweimohl fitr ee Gääld. DÜ· REN. I, 483. 283 ln ae óoonen wezm; zich vergissen, in de war, van 't stuk raken. Ook: Bij 's in de boonelt en plökt arten; - en plukt erwten. GRON. Ek bömt en de Bohnen on komm en de Erten nut. MEURS I, 400. Na al hetgeen er betrekkelijk deze zegswijze is te berde gebragt door den heer HARREBOJ\1ÉE, Taalgids 1861, p. 43, komt ons het a,annemelijkst voor, om aan eene gemengde vrucht van boonen en erwten, door elkander op hetzelfde stuk land gezaaid, te denken, welke bouw in allen gevalIe reeds zeer oud zal zijn. Gewoonlijk heeft zulk een stuk het aanzien of er alleen boonen groeijen, maar gaat men op het land, tusschen de vrucht, dan zou men ligt kunnen meE'nen zich op een veld van erwten te bevinden, daar als dan de peulen der eerste vrucht zich onder de erwten verborgen houden. Wat den vorm aangaat, vermelden wij ter vergelijking nog de verwensching: Loop noa de maan en plok steerens = loop naar de maan, en pInk sterren, waarvan men ook meestal het laatste gedeelte weglaat. GRON. In de kleinste fleschjes vindt men den kostelijkyten balsem: Ook: In de klein8te doosjes vindt men defijnste waren. NEDERL. -Ehn de klengste Doppchen es döc!cs (dikwijls) de beiszte Salj. AKEN I, 491. In dUl~stern is goud srtltustern = in duisteren is het goed sHuffelen: goede gelegenheid tot vrijen. Als toevoegsel komt er dikwijls bij: maar nijt goud vlooèn vangen = maar niet goed vlooijen vangen. GRON. In 'n ])üstern is't good snüstem, latt alle katten gl'au = dan zien alle katten er graauw uit. OLDENB. NEDSAKS. laten, GRON. loafen = lijken, het aanzien hebben, schijnen. Verwant met 'T HD. AntZitz en ons: gelaat. Im Dunkeln is good munkeln. latet alle Katten (Jrau; in het duister durft men iets doen, wat men niet durft laten zien. NEDSAKS. WBK. lIl, 203. Im Dunkeln 2'S good munkeln; in het duister is goed keuvelen, en: minnenden houden er veel van. HOLST IDIOT. En het lJüstern es gud schnüstem, maar niet gud Hase Jangen, ook: En het Donkeln es gud mankeIn, maar niet (Jud Ftöh Jangen. MEURS I, 400. In dÜ8tern is (Juet 8nüstern, 284 aower nig guet Pleie langen. MUNSTER I, 297. In IJüstern es guot smiistern, äber nich guot Müggen tÖÜmert. RECKLINGHAUSEN, lIl, 170. Imme dunkeln ie8 gud rIJ.unkeln. MARSBERG. 1, 321. In een wijngla8 verdrinken er meer dan in de zee. NEDERL. In 'n Beker verdrinken mehr, a8 in 'n See. OOSTFR. I, 18. In 't riet zitten en makert pijpje8, of: IJie in 't riet zit, snijdt pijpjes. Ook GRON. DIAL. Dei in 't Riet 8itt, het good Piepett sniën. OLDENB. lIl, M. W är irt 't Roahr aeU, schnitt Pifpen. WRIETZEN. I, 125. b altijd baas boven baas. NEDERL. Behalve dit zegt men in GRON. Is attied Iflester boven mester (meester). Dirr äs äUtidd Hiere auwer Hiere. NOORDFR. BENDSEN, p. 444. Hierbij: Vaal' is baas over mem; mem is boas over mie, en ik bin baas over 't lutje kalf ke, en dei plaag ik as de, drommel = Vader is baas over moeder, moeder is baas over mij en ik ben baas over 't kleine kalfje, en dat plaag ik als de drommel. GRON. Elk deit wat. sä de Junqc: mien Vaar schleit mien Moor, miert Moor schleit mi, un ick 8chla' dat Bigg. OOSTFR. I, 18. Jagt men 'n hond weg, den krigt men 'n rekel weer: Zendt men een ongeschikte, slechte dienstbode weg, men krijgt zoo terstond geen betere weer. GRON. - Wenn me enne Ester (Ekster) uutscheckt, dan 1criegt me ennen bonte Vogel weh.r. MEURS I, 400. In beteek. komt hiermede beter overeen het GRON. : Als men Kinder oetstuurt, krigt men Kinder weer t' hoes = draagt men iets aan on bekwame personen op, dan krijgt men gebrekkig werk, derhalve: Men mout gijn kinder op 'n boodschap stiirert. Kan het niet uit de lengte, dan moet het van de breedte. NEDERL. Ook GRON. DIAL. Idt moot daar wesen, idt kame uut der .Länge edder uut der Brede: het moet er zijn, het mag komen, van waar het wil. NÈDSAKS. WBK. lIl, 11. Ken 'n hijle bult deur 't oog van 'n scheer = er kan een heele boel door het oog van eene schaar; kleermakers stelen als raven. GRON. Niet minder ongunstig denkt men elders omtrent het gild: Wenn du 'n Schnire!, 'n Wäwer un Jn Möller inn 'n Sae1c deist, urt bargdal trudelst, wecker lcümmt unnen to lif/!len.? Ummer 'n Spitzbov. STREL. IU, 70. Het waarom wil285 len wij niet vragen; maar volgens eene verordening van den Raad te Bremen in het midden der 13e eeuw. » scholen de Scrodere (kleermakers) dat want, dat 8e snijdd, bij der Wychte (bij 't gewigt) enfangen, unde wedder leveren de Kledere bij der Wychte." NEDSAKS. WBK. IV, 688. Kinder , dei willen, kriegen wat veur de bitten; kinderen die dwingen, die praten van ik wil dat, of: ik wil dat niet, krijgen straf. GRON. Kinder van witten, 8leit man var de nillen. NEDSAKS. WBK. I, R7. De wilt hebben 8inen Willen, de kri!)t wat vör 8ine Brillen (posteriora). HOLST. IDIOT. I, 154. Kinderen en gekken zeggen de waarheid. NEDERL. Ook GRON. Kineler on Geeken seggen de Worrheid. MEURS I, 400. Kinner un alle Lüe 8egget de Woel·heit. PATERBORN I, 362. Gaeke on Kenger Mge de Wohrheet. DÜREN I, 483. Kinderen zijn een zegen de8 Hem·ert. Eene bijbelspreuk. Hier pleegt men te zeggen: Elk kind brengt rloezenrl (duizend) gulden mit, nl. bij de geboorte, waarmede men in 't algemeen wil te kennen geven: Kinderen maken niet arm. GRON. - Gi?!t Gatt Kirmer, givt he ok Rinner. STREL. lIl, 70. r öl Ken· ger en See.ge Goddes egen Rus, märr se hauen enge de Noppe 1Jage Lip! AKEN I, 491, wat in 't HOLL. luidt: Kinderen zijn een zegen des Eleeren, J'Iaar ze houden je de noppen van de klee~ ren, d. i. kosten veel. - Givt Gatt Jungens, gilJt he ook Büek· sen CT GRON. boksens = broeken) OLDENB. I, 232. Kindermaat en kallJermoat mout men wijten; men moet weten, hoeveel kinders en kalvers noodig hebben of nuttig is, overdr. : de ouderen moeten het toezigt over de jongeren houden. GRON. - Kinner un Kalver är IJeel, sa behold se ar Liev heel. OLDENB. I, 232, d. i. dan blijven zij gezond. Kinnermaat un Kal1Jennaat möt ale Lüd weden. HOLST. IDIOT. lIL, 86, II, 254. Kinnerm~at un Kälber-maat mullen all Liiüd wäten. SEEHAUSEN IN DER ALTMARK. IIT, ] 21. Kind noch kraai heóóen. NEDERL. - Gyn kind of Ictiken hebben = kind noch kieken hebben, ook: Gijn kui of mui hebben = koe noch moeite. GRON. - Se hett nig kind nog kiken, hebben geene wettelijke erven; leven zonder zorgen. NED.- 286 SAKS. WBK. Il. 769. Eng. Nor chiZd nor chileen. He het leien leinder, nog hinder. WBK. lI, 773. He hett nig leind noch leüleeJ~; heeft alleen voor zich zeI ven te zorgen. HOLST. IDIOT. II, 255. Kleine dieven hangt men en gl'oote laat men loopell. NEDERL. Ook GRON. Kleine lJeewe hänget me, un de grauten let me Zaupen. LENGEFELD. I, 325. De Zutt 'n spitzboben hengen'a., un de grot 'n Zaten 's lopen. STREL. lIl, 70. ])e lujtte Thiewe hangt 'm, dá grotte lét 'm Zuppe. NOORDFR. BENDSEN, p. 442. Kleine leinders leleine zorgerb; gl'oote leinders, gl'oote zorgen. NEDERL. Ook GRON. Lütlee Kinner , lütlee Borgen; graute Kinner, graute Borgen. LIPSL. I, 267. Kloar is Kees! NEDERL. Ook GRON. hij is in 't gereede, heeft de boel in orde. Vooral wanneer het betrekking heeft op meer personen, hoort men hier: Altes in de pé; er ontbreekt niets meer aan, alles in orde. Dit pé beteekent welligt de letter p, als aanduiding van het woord: pot. De jeugd te GRON. heeft nl. een knikkerspel, waarbij zij een ronden kring maken, voor den inzet, en die zij bij verkorting de p noemen: heeft nu elk naar behooren ingezet, dan is alles in de pé. Dit pé zou ook zijn kunnen het OOSTFR. pee, NEDERL. pij, wollen stof, en ook voor eene soort van kleedingstuk, dus: alles in de kleeren, allen gekleed, en alzoo: al· les is klaar .. Men zegt ook: Hij (of: zij) is in de pé. = is netjes gekleed. - Do weer de Kees lclar; daarmede was de zaak afgedaan. HOLST. IDIOT. II, 245. Kees = Kaas. - KlaM i,~ Kees; ook: Klaar is d' Kees. OOSTFR. STÜRENB., p. 108. Knollen voor citroenen verleoopen. NEDERL. Ook G~ON. DIAL. ])00 vedcaufsz meer leein Appel för Zitrone. KEULEN I, 471. Komdijr dien hond, en Maf zul! = kommandeer uw' hond en blaf zelf; doe zelf wat gij mij beveelt, ik ben uw knecht niet. GHON. Eveneens hoort men hier: llc bin dien hond nijt = ik ben uw' hond niet; wilt gij van mij iets gedaan hebben, dan moet gij mij in allen gevalIe niet gebieden - Kumndee1' dien Ilund un bZaff silllfst. OOSTFR. STÜRENB. - Woto holt 'le mi 'n Huncl, wenn iele sillvst belten salt? STREL. lIl, 70. Dit zal waarschijnlijk zoo veel beteekenen , als: waarom zou ik er 287 dienstboden op nahouden, als ik het werk zelf moet doen? Men hoeft den dienstbare niet te verschoonen, immers: J)ei zijk veur hond verhuurt, rnout de bonk"n lrloeve1t. GRON.: die zich voor hond verhuurt rnoet de beenqes /elui/Jen. Korn ik er vart daag niet dan korn ik er rnorgen. NEDERL. Ook GRON. DIAL. KUJlZat du van Dage nig, so kum,~t du morgen; wordt gezegd tegen hen, die meen en altijd vroeg genoeg te komen. NEDSAKS. WBK. I, 178. Aldaar ook: Morgen kztrlzt dart/' ook een Dag, ons: Morgen komt er weer een dag. - Kumst du hü t nig 80 kum8t du morgen; van trage menschen. HOLST. IDIOT. Il, 217. Korn ik over den hond, dan /eom ik ook over den staart. NEDERL. Ook GRON. DIAL. b man erllt avel' de Rund, kummt man ook woU avel' de Stert. OOSTFR. I, 1 H. De (mer de H und kumrnt, kumrnt ook ~ver de Stärt. STÜRENB. p. 260. Komrnt gei over den hond, dart kommt gei ook O1Jer de start. KLEEF I, 31:\ 1. Kommt me öwer den Rond, dann kömmt me ock öwer ainne StilTt. MEURS I, 400. Karn 'Je iJiiwer 'n l1und, kam 'k ok öäwer'n Schwanz. STREIL. IU, 70. KürnJlZt du öber'n Rund, kiimmst ook öbern Swanz. STENDAL (Altmarlc) lIl, 122. - Wan m'r ovver d'r Ronk es, dan küt m'r och övver d'r Stätz. DÜREN I, 483. Kömmt men öwer 'm Ronk, darm kömrnt mer och öwer 'm Stäts. DUSSELD. I, 483. Wammer üover der Hunk !ciut, kütt mer och üover der Stääz. KEULEN I, 471. Komm ich över der Honk, dan komm ich auch över der Statz. AKEN I, 4Hl. Komt tijd, komt raad. NEDERL. Komt dag. kornt road. GRON. Kümmet Tied, ktimrnet Roth. LENGEF. I, 325. Kopparbeit strengt au, 8cir de 08Z, da trekk he tum ürsten Mal inn 'n Plog. STREL. lIl. 70. Kört en dik is zunder 8chik,. lank en klijn is te algernijlt. Kort en dik is geen schik, staat niet goed; lang en dun is te gemeen, omdat het algemeen is. GRON. - Kort un dick - is Buren8chick, Schmal un lank - is stoUen Gank " Middenmank is be88en Gank. STREL. UI, 70. Middenmank = tusschen beide in: 'T GRON. rnank = tusschen; er onder vermengd. Kroakwoagen8, of: Kroakende woagen8 loopen 't lang8t: men288 schen, die vaak over ongesteldheid klagen, worden wel zeer oud. GRON. De krakende Wagen hoolt am läng8ten OLDENB. lIl, 26. - De krakelnde Wagen holet am langsten. NEDSAKS. WBK. II, 862. De knarrigen Waagens gaan am längsten. SCHWERIN. Krakende Wagen (ahren et längst. MEURS I, 400. Kraek· jende weijen doerje allerliinghst. HFFT. OUD FR. SPRW., p. 127: An Wang thiar knarket , thi healt laang. NOORDFR. lIl, 2. - Kraakwagens gaan tange. OOSTFR. STÜRENB., p. 120. Kroq,y hoar, kroeze 1Ïnnen; kroes van boeten en kroes ?Jan binnen. GRON. Volgens dit spreekw. zou kroes, d. i. digt gekruld haar, een teeken zijn van een ligtgeraakten en luirnigen aard; het verdient echter even weinig vertrouwen als het OLDENB. RfJë Har' un Ellern-Holt waszt nich up gode Grond. lIl, 26, dat men, gewijzigd naar het dialect, o. a. ook in NEDSAKS. WBK. 1I, 594, FRANKFORT A. M. lIl, 66, HOLST., MEURS, AKEN en MINDEN hoort en het NEDSAKS.: Spitze Näse, un spitzen Kinn, daar' sitt de levendigE! Düvel in, waarvan het WBK. zegt: het is een gemeen spreekw., dat niet meer waarheid bevat, als andere, die aan den bouw des ligchaams ontleend zijn. DL lIl, 220. - Amen es uut, seth Beckroth, aUe röe schelmen dögen niet. l\iEURS I, 400. Wat het woord leroes betreft, bij WEIL. beteekent het: vele rimpels hebbende. Het GRON. heeft ook: kroezen in 't voorhoofd = rimpels; kroezen, in eene vrouwemuts , = plooijen , en: inleroezen = opplooijen = inplooijen , in plooijen leggen. NEDSAKS.: krüsen = in vouwen, of in lokken leggen. - Van sluik haar zegt men schertsend: 't is zoo kroes a8 'n bessemstoal. GRON., en komt overeen met het HOLST. : Sine Haar sünt so lerul~ss as en Bessen. IDIOT. I, 96. Hierbij nog het GRON. Hij i8 zoo kroes 'n loes (luis) =is kregel. Voorts: J(ruu8 Hoar, krusen Sinn. OLDENB. I, 232. Kruus Haar, husert Sinn. NEDSAKS. WBK. Il, 594. Krolle Hoore, lcrolle Senn. AKEN I, 4!l1. Kral hiar, kral Haad. NOORDFR. lIl, 2. ( Wordt l Jel'volgd). H. MOLEMA. EENIGE GRAMMA']1ISCHE HOOFDS'l'ELLINGEN. Bij verschillende gelegenheden, maar vooral in het laatst voorgaande nummer van dit tijdschrift, heb ik melding gemaakt van Jl taalvergelijking," als onmisbaar ter verklaring en juiste beoordeeling van een aantal verschijnsels, die in eene bijzondere taal de opmerkzaamheid van den belangstellende tot zich trekken. Ik achtte het toen om verschillende redenen ontijdig het nut, of liever de volstrekte noodzakelijkheid, van zulk een vergelijkend onderzoek te bewijzen. Ook wilde ik de zaak niet zoo ,maar ter loops behandelen, maar eene gelegenheid afwachten om er wat langer bij stil te staan. Intusschen is een opzettelijk betoog, stipt genomen, overtollig, dewijl mijne stelling slechts een bijzonder geval is van de algemeene waarheid, dat alle kennis alleen door vergelijking ontstaat, en alleen door vergelijking kan vermeerderd worden; eene waarheid, gereedelijk erkend door allen, die over menschelijk kennen en weten hebben nagedacht. Immers bij dezulken staat het vast, dat geene hoedanigheid noch werking der dingen tot ons bewustzijn komt, indien wij niet diezelfde hoedanigheid of werking elders of op andere tijden ge w ij z i g d hebben waargenomen, of wel bij andere dingen hare ge!J.eele ontstentenis, haar volstrekt gemis hebben opgemerkt. Indien, om iets te noemen, alles dezelfde kleur had, indien b. v. alle voorwerpen groen waren, dan zou niet alleen het begrip van Jaarg. Iv. 19 290 kleur, maar zelfs het begrip van groen bij ons niet ontstaan zijn. Indien er maar ééne soort van beweging bekend was, zouden wij door vergelijking van dingen, die steeds op de· zelfde plaats blijven, met voorwerpen, die van plaats veranderen, wel rust en beweging hebben leeren onderscheiden, en zouden de voorstellingen daarvan zich in onzen geest hebben gevestigd: doch de begrippen van gaan, loopen, huppelen, hinken. kruipen, vliegen, springen, rennen, draven, rollen, zinken, 8tijgen, vallen enz. zouden zich niet bij ons hebben ontwikkeld, omdat deze alleen de uitkomsten zijn der vergelijking van onderling verschillende bewegingen. De begrippen rijk, g7'oot, droog en hard ontstaan door de tegenstelling van arm, klein, vocht iq en week,. en bij een weinig nadenken zal men hetzelfde erkennen van heet, warm, laauw en koud, van stijf en slap, van vast en vloeibaar, veerkrachtig en buigzaam, van spreken en babbelen, van 8chreeuwen en krijach en , enz. De grammatica maakt geene uitzondering op de algemeene menschelijke kennis. Ook zij is de vrucht van vergelijking. Of is zij haar bestaan niet verschuldigd aan de opmerking, dat niet alle woorden in de rede op dezelfde wijze gebezigd worden; dat sommige slechts onder ééne gedaante voorko· men, terwijl andere naar gelang der omstandigheden hun vorm wijzigen; en dat die verschillende vormen, weder onderling vergeleken, elk eene andere beteekenis hebben? De spraakkunst heeft dus denzelfden oorsprong als iedere andere wetenschap en kan ook op geene andere wijze verder. ontwikkeld en tot meer volkomenheid gebracht worden. Eerst in deze eeuw echter is men zich van die waarheid recht duidelijk bewust geworden. Toen is men begonnen helder in te zien, welke vruchten de vergelijking van verschillende talen onderling voor de kennis van iedere taal in het bijzonder kon opleveren. .sedert heeft de taalstudie een ander karakter aangenomen, en is er naast de vroegere, bijna uitsluitend praktische richting eene zuiver theoretische ontstaan, die de talen niet als bloote middelen ter verkrijging van an291 de re kennis aanmerkt; maar ze om haars zelfs wille beoefent, en ze als voorwerpen van wetenschappelijk onderzoek beschouwt, waarop dezelfde methode als in iedere andere wetenschap moet worden toegepast. Het is mijn voornemen de lezers van den '1'aalgids in dit opstel nader bekend te maken met eenige waarheden, die, om hare uitgebreide toepassing, als grondstellingen der grammatica kunnen beschouwd worden, en die ook over onze taal veel licht verspreiden en tallooze verschijnsels op haar gebied geheel natuurlijk verklaren. Daar wij de ontdekking dier belangrijke waarheden eeniglijk aan de taalvergelijking verschuldigd zijn, kan de ontvouwing daarvan tevens als betoog strekken van het groote nut, dat die studie aanbrengt. Vooraf echter wil ik een paar voorbeelden aanvoeren, die dat nut meer handtastelijk bewijzen. De geschiedenis van de theorie onzer werkwoorden leert, misschien meer overtuigend dan iets anders, hoe noodzakelijk de vergelijking van verschillende talen is, wanneer men zijne eigene grondig willeeren kennen, hare wetten opsporen, de verschijnselen die zij aanbiedt, begrijpen en verklaren. Reeds lang had men het onderscheid tusschen de ongelijkvloeyende en de gelijkvloeyende werkwoorden opgemerkt, doch men beoordeelde dat verschil geheel verkeerd. Men beschouwde de laatste als de alleen 1'egelmatige; de ongelijkvloeyende werden met den naam van onregelmatige gebrandmerkt, der aandacht naauwelijks waardig gekeurd, en als schandvlekken die onze taal ontsierden, uiterst stiefmoederlijk behandeld. Aan die miskenning maakte L. TEN KATE een einde. Door het bestudeeren van de Gothische en Angelsaksische vertalingen der evangeliën, van de zoogenoemde Evangelié'nharmonie, door TATIANUS, en van de Omschrijving van het Hooglied, door WILLERAMUS , in het Oudhoogduitsch opgesteld, kwam hij tot de overtuiging, dat die gewaande onregelmatige woorden, dien naam geenszins verdienden. Hij ontdekte niet alleen, dat zij, evengoed als de gelijkvloeyende, door vaste wetten beheerscht worden, maar ook, dat zij tot de oudste 19(1 292 woorden in de taal behooren, en de allerbelangrijkste woordklasse uitmaken, omdat zij juist de stammen vertoon en , van welke de meeste andere woorden onmiddellijk of middellijk zijn afgeleid. Van dien tijd af maakte de on billijke beoo,deeling te onzent plaats voor betere inzichten, en hield de etymologie op louter beuzelwerk te zijn; doch bij de Duitschers, Denen, Zweden en Engelsehen bleef hetzelfde vooroordeel nog lang bestaan. Het was voor JACOB GRIl\DI bewaard, het werk, door TEN KATE zoo goed begonnen, maar door geenen landgenoot later weder opgevat, met het gelukkigste gevolg voort te zetten. Toegerust met de kennis van al de Germaansche talen, inzonderheid van de oudere, heeft h\i door vergelijking dier tongvallen, zoo onderling als met andere lndogermaansche talen, een schat van de belangrijkste en verrassendste waarheden opgedolven, die aan de Germaan· sche grammatica eene geheel andere gedaante gegeven, en in het bijzonder ook het leerstuk der ongelijkvloeyende werkwoorden in een nieuw licht gesteld hebben. Had TEN KATE zijne onderzoekingen beperkt tot de N ederlandsche verba, en GRIMM de zijne tot de Hoogduitsche, schijn baar nog veel onregelmatiger dan de onze, hunne pogingen zouden voorzeker ijdel zijn gebleven; nacht en duisternis zou in onze grammatica nog heerschen. Eene andere vraag is: waarom maakt houden in den verleden tijd hield, en niet hied, evenals houw in het imperfect hieuw luidt? van waar de l? Het antwoord is: Door vergelijking met het Hoogd. halten en het Goth. haldan weten wij, dat houden voorheen halden moet geluid hebben; en daarvan komt hield even regelmatig als 1Jiel van vallen Zoo hier dus onregelmatigheid bestaat. dan is zij veeleer in het praesens houden te zoeken. Doch ook dit treedt in een ander licht, wanneer men, alweder door yergelijking, weet, dat de letterverbindingen aId en alt bij ons geregeld in oud en out zijn overgegaan, gelijk hlijkt l'I.it oud van aId, !c01td van !cald, woud van wald, -voud van -"I;ald, smOltt van smalt, zout van zatte Nog één voorbeeld. Waarschijnlijk heeft de een of ander 293 bij zich zelf wel eens gevraagd: vanwaar 1ll ik wiat en moest die a, van welke in de infinitieven weten en moeten geen spoor te ontdekken is? N aar meten en roepen, of naar heeten en boeten gerekend, zouden de onvolm. verl. tijden dier werkwoorden wat en miet, of weette en moette behooren te luiden; wist en moest zijn dus zeker onverklaarbare onregelmatigheden? De taalvergelijking antwoordt hierop: ja, voorzeker is die s in den tegenwoordigen toestand der taf.! eene ware anomalie, maar dat was zij niet altijd. Er is een tijdperk geweest, waarin zij volkomen in den regel was. Toen namelijk veranderden alle t's, en zoo ook de d's en/h's regelmatig in eene s, zoodra zij, gelijk hier plaats had, vóór eene andere t, of cl, of tlt te staan kwamen. Die wet heerscht, als bekend is, in het Grieksch, maar zij heerschte ook in de oudere Germaansche talen. Zoo luidde b. v. de 2de pers. enkelv. van den verI. tijd van goth. beitan (bijten) en giutan (gieten) niet bait-t en gaut-t, maar baist en gaust. Volgens die wet, die dus ook in de taal onzer voorouders heeft geheerscht, moest wit-te (de e in weten is uit i ontstaan) en moet-te noodwendig in wiste en moeste veranderen. Deze vormen, die eeuwen lang in gebruik waren, zijn derbalve tot op zekere hoogte als regelmatig te beschouwen; onregelmatig daarentegen is hier de afval der toonlooze e, evenals in ile leocht, zocht, dacht enz. voor leochte, zachte, dachte enz. Mogen deze weinige voorbeelden, die grootelijks zouden kunnen vermeerderd worden, toereikend zijn om den lezer reeds vooraf te overtuigen, dat de grondige kennis een er taal en eeno juiste beoordeeling harer vormen onmogelijk is, zoo men geene kennis neemt van de andere verwante talen. De voornaamste van alle taalstammen is I volgens het eenparig getuigenis van alle bevoegde beoordeelaars , de IndischEuropeesche of Indogermaansehe, dus genoemd, omdat hij zoo wel over Indië als over Europa zijne takken uitbreidt I waarvan de taal der Indiërs en die del' Germanen als de 294 uiterste aangemerkt worden. De grondstellingen, tot wel. ker beschouwing wij thans overgaan, gelden, volgens BOPP, SCHLEICHER en anderen, van al de talen, die tot den genoemden stam behooren. Wij zullen hier natuurlijk slechts hare geldigheid voor het Nederlandsch in het bijzonder trach· ten aan te toonen. STELLING I. Er zijn drie oorspronkelijke klinkérs of grondvocalen : a, i en u (uit te spreken; oe); of, wat hetzelfde zegt: Alle andere klinkers en alle tweeklanken zijn uit a, i en u ont8taan. Hiermede wordt niet beweerd, dat a, i en u (oe) altijd oorspronkelijk zijn. De i en u zijn dikwijls uit a ontstaan; waarom men deze laatste wel eens bij uitnemendheid den grondklinker noemt; soms, doch betrekkelijk hoogst zeldzaam, is de a eene verbasterde i. Tot de ontdekking dezer belangrijke waarheid, wier gevol. gen zich natuurlijk tot alle Indogermaansche woorden uitstrek· ken, en die voor onze taal ook praktisch nut heeft, dewijl er de spelling met e of ee, 0 of 00 op steunt, is men gekomen door eene meer naauwkeurige kennis van het Sanskrit en het Gothisch, twee talen, die de overige klaarblijkelijk in zuiverheid en oorspronkelijkheid verre overtreffen. Die stelling was eerst slechts een vermoeden, hetwelk echter allengs meer en meer waarschijnlijkheid erlangde, en thans als eene onomstootelijke waarheid beschouwd wordt. Zien wij in de eerste plaats, wat het Sanskrit leert. Deze taal bezit in haar alphabet letters en teekens voor 51 verschillende klanken, en mag dus geacht worden de uitspraak in haar schrift zeer naauwkeurig uit te drukken. Zij kent behalve de a, i en u (oe) nog slechts eene lange é en ó, alsmede een klank ri , dien zij als een klinker aanmerkt en behandelt. Die é en ó echter ziet men in de vervoeging en woordafleiding uit ai en au ontstaan; en uit alles blijkt, 295 dat zij vroeger werkelijk zóó zijn uitgesproken (vergelijk Taalgid8 IV, blz. 165, noot 4. De klinker ri , zijnde eene r met eene naauwelijks hoorbare i, gelijk ri in het Engelsche woord merrily, is evenmin oorspronkelijk. Bopp heeft in zijne Vtjrgleiahende Grarmnatik aangetoond, dat hij ontstaat door de onderdrukking van een klinker vóór of achter eene r. U:it een en ander volgt, dat het Sanskrit maar drie oorspronkelijke klinkers: a, i en u, bezit. Van grooter belang voor ons is het, dat het Gothisch. die Germaansche taal, waarvan de oudste gedenkstukken tot ons gekomen zijn, kennelijk ook slechts drie grondklinkers heeft. Het bezit wel is waar behalve a, i en 1t (oe) nog wel twee letterteekens, die het meest op eene Gr. é en Q (e en 00) gelijken, en daarom in Latijnsch letterschrift door een 0 voorgesteld worden; doch deze drukken geheel andere klanken dan e en 0 uit, hetgeen zelfs erkend wordt door hen, die meenen aan het Gothisch wel degelijk eene e en 0 te moeten toeschrijven. De Goth. é beantwoordt aan eene lange á bij ons, in het Hoog- en N ederduitsch, in de N oordsche en andere Germ. talen; doch zij werd zeker niet als d, maar als eene lange i uitgesproken, en daardoor soms, uit kennelijke onachtzaamheid, met de korte i verward en verwisseld. Zij is in den regel ontstaan door de zamensmelting van den tweeklank ia. Dit blijkt vooreerst uit de woorden féra (deel van een land, gpwest), mésa (bord, tafel, plank), hlr (hier) en heÎc8 (Griek), die in het Ohd. fial', mia8, hiar en Chriah luiden. Op dezelfde wijze ontstond door ineen smelting van ua de Goth. ó, b. v. in bóka (boek), 8tól8 (stoel), módiJ (moed), gód8 (goed) enz., ohd. puah, 8tuat, muat, guat enz. Deze ó moet als eene lange Hd. û (oe) hebben geklonken, dewijl zij soms met u verward en verwisseld werd. - Het een en ander leert men door vergelijking met het Ohd.; beneden zullen wij op eene andere wijze bewezen zien, dat in é en ó beide eene a verholen zit; dat a noodwendig oorspronkelijk den grondklank dier letters moet 296 hebben uitgemaakt, terwijl de uitspraak t en oe bewijst, dat zich eene i en u (oe) bij dien grondklank moeten gevoegd hebben. - Alles zamengenomen leert ons a, i en u als de eenige oorspronkelijke klinkers beschouwen. Doch het Gothisch bezit ook nog vier tweeklanken ai, au, ei en ilt; de twee eerstgenoemde werden door ULFII~A ook gebezigd om in vreemde woorden de Gr. é en 0 (de korte e en 0) weder te geven, en dit heeft sommigen verleid om aan ai den klank van é (e), aan au dien van 0 (0) toe te schrijven. Dat zij, die zich het alleerst met het Gothisch bezig hielden, en die taal voor het eerst door vergelijking met den Griekschen grondtekst aanleerden, b v. onze TEN KA TE, in die fout vervielen, is hoogst natuurlijk. Het Sanshit was toen nog een gesloten boek, waarschijnlijk niet eens bij name bekend, en het vermoeden dat er slechts drie grondklinkers zijn, was toen nog bij niemand opgekomen. Maar even onverklaarbaar is het, dat er thans nog gevonden worden, die het Gothisch eene e en 0 willen opdringen. Zij schij. nen niet te bedenken, dat men dan moet beginnen met ULFILA voor krankzinnig te verklaren. Hij heeft volgens het eenparig getuigenis van tijdgenooten aan ue Gothen hun letterschrift gegeven; had uit drie verschillende alphabets, het Latijnsche I Grieksche en Runische, dus uit een groot zestigtal lettérteekens, te kiezen en heeft ook werkelijk uit alle drie gekozen. Het ontbrak hem dus niet aan den noodigen voorraad van letters, om iederen klank in zijne moedertaal dool' een afzonderlijk teeke11 uit te drukken. Is het te denken, dat een man, die in zijne vertaling allerwege blijken van kennis en verstand aan den dag legt, het zamengestelde letterteeken au als de geschiktste voorstelling van een ondeelbaar geluid, van eene korte 0, zou hebben aangemerkt, terwijl de Latijnsche 0 en Grieksche 0, die in zijn alphabet niet voorkomen, ongebruikt voor de hand lagen? Is zulks te verwachten van den man, die om den kh-klank voor te stellen het eenvoudige letterteeken al, en voor lew en hw, om verstandige redenen, die ik echter hier niet ontvouwen kan, 297 slechts q en e bezigde? Zou het verstandig geweest zijn , den 1 a n ge TI i-klank met de Grieksche é aan te duiden, wanneer hij deze letter had kunnen gebruiken om eene kor tee uit te drukken?; of zou hij eene combinatie van twee letters, gelijk ai is, voor eene zooveel gepaster afbeelding van een korten e-klank gehouden hebben dan é? Indien dat alles zich van een verstandig man bezwaarlijk laat denken, en het reeds uit dien hoofde hoogst onwaarschijnlijk is, alle vermoeden wordt opgeheven door de menigvuldige blijken, dat ai en au waarlijk als tweeklanken, als a + i en a + u, zijn uitgesproken; te weten: Ai en au veranderen voor eenen volgenden klinker niet zelden in aj en aw, wat onverklaarbaar is, indien men ze als e en 0 uitspreekt; vergel. Taalgids IV, bI. 167, noot 5. Vreemdelingen, tijdgenoo.ten der Gothen, die omgang met hen hadden, schreven, als zij Gothische woorden en namen in hun eigen letterschrift uitdrukten, ook ai of ei en au, en bewezen daardoor, dat die klanken ook in hun oor echte diphthongen waren. Zoo schrijft, om één voorbeeld aan te voeren, een Latijnscll dichter, die misschien in de nabijheid woonde van eene kroeg, waar Gothische krijgslieden zich wel eens aan een lustig en Duitschen dronk overgaven, dat het hem onmogelijk is bij of onder die drinkgelagen goede verzen te maken. »Inter eils goticum scapi ia matzia ia drincan Non audet qnisquam digno,ç educere vel'sos" zegt hij, de woorden aanhalende , die hij hen hoorde uitgalmen. Het eerste vers is, uitgezonderd » inter" en I) goticum" (dat Latijl1sche woorden zijn) onmiskenbaar Gothisch, en uiterst weinig bedorven, misschien door een afschrijver van het oorspronkelijke, misschien door den dichter zeI ven, die mogelijk de Gothische h niet duidelijk genoeg hoorde. Eene h toch is weggevallen in eil8 en in de beide conjuncties ia (en): er had heils en jah of iah moeten staan. Ook schrijft de dichter op Latijnsche wijze drincan (ons drinken) in de plaats van drigkan, gelijk ULFILA naar Grieksch ge298 bruik gewoon was te doen. Doch het Gothisch had in de twee of drie eeuwen na ULFILA reeds wijzigingen ondergaan, die het nader tot het latere Saksisch en Oudhoogduitsch brachten, en die den regelmatigen gang der veranderingen toon en , welke het Germaansch in het tijdsverloop tusschen ULFILA en de eerste Oudhoogduitsche schrijvers onderging. De tweeklank ai is reeds ei geworden; goth. ei reeds versmolten tot de langet, die men in alle latere Oudduitsche talen aantreft; de t is op Hoogd. wijze in tz overgegaan, gelijk b. v. in heiz voor heit en herz voor hett. ULFILA en zijne tijdgenooten zouden geschreven hebben: Inter hails gothicum skapei jah mat ja jah drigkan (of drigkam). Eils (hails) beteekent heil! en is de gewone Oudgermaansche heilwensch bij het toebrengen van een en dronk, bekend uit Oudh. en Ags. geschriften; scapt (slcapei) de gebiedende wijs van skapjan, schaffen, verschaffen; matja de accusat. van een vrouwelijk mati (spijs), dat niet bij ULFILA voorkomt, doch zeer goed naast het mann. mats (spijs) kan bestaan heb· ben; drincan (driglcan) is ofinfinitivus, of de eerste pers. meerv. van den imperat., met de verandering van m in n, die later algemeen werd. De zin van 's dichters woorden is derhalve: Niemand is in staat, of: Niemand beproeft het dragelijke verzen voor den dag te brengen onder het Gothische [onder het geschreeuw der GothenJ: Ileil! en Schaf ook spijs en drinlcen; Of, wanneer men drirlCan als drigkam opvat: Schaf oolc spijs, en laat ons drinlce1t." Hoe het zij, de Romein hoorde in eils (of hails) goticnm een tweeklank ei, niet eene korte e. De Gothische woorden, waarin ai en au voorkomen, stemmen overeen met Oudhoogd., Ondnoordsche en Oudnederlandsche woorden, waarin de tweeklanken ai of ei, au of ou gehoord werden, die nog nooit door iemand voor zuivere e's en 0'8 verklaard zijn, omdat zij grootendeels nog heden ten dage in het Nieuwhd. en gedeeltelijk ook nog in het Nieuwneder!. als tweeklanken luiden; vergel. b. v. goth. hrains met hd. rein, nnI. rein, en goth. bauan met hd. óauert, nnI. bouwen. 299 Tegen dat alles staat alleen over, dat ai strekken moest om gr. é, en au om gr. 0 terug te geven; en dat ULFILA pavlus en esav, niet paulus en esau (voor Paulos en Esau) schreef. Het laatste bewijst niets tegen de uitspraak van au als a + u; het bewijst alleen, dat in ULFILA'S tijd die Nieuwgrieksche uitspraak van u als IJ reeds in gebruik was, ten gevolge waarvan de Latijnen evangelium en wij evangelie zeggen, in stede van euangelium en euangelie. Moeilijker is het zeker het gebruik van ai en alt voor È en 0 te verklaren. Die dit zoo hoog aanslaan en daarin, tegen alle andere redelijke gronden aan, een bewijs willen zien, dat ai volstrekt eene e en alt eene 0 voorstelde, vergeten, dat het in allen gevalle niets stelligs bewijst. Of zou het zoo vreemd zijn, indien ULFILA gedaan had, wat de meeste beschaafde volken, en wat wij zeI ven dagelijks doen? Zou het onmogelijk wezen, dat hij aan de genoemde letterteekens twee verschIllende waarden had toegekend: in de woorden zijner moedertaal, die van de tweeklanken ai en au, en in Grieksche woorden, die van eene é en o? Of doen wij niet iets dergelijks, als wij in de bastaardwoorden militai1', gouvernettT, machine en logement de letters ai, ou, eh en g anders uitspreken dan in echt N ederlandsche woorden? Zal het nageslacht het recht hebben om uit chocolade en horloge het bewijs op te maken, dat wij loochenen en gegeten als loolJjenen en zjezjetC1t hebben uitgesproken? en dat fr. eh en g in de 19dc eeuw N ederl. klanken waren? Men moet er al eene geheel private logica op nahouden om zoo iets te kunnen beweren, en om te gelijker tijd te vergeten, dat men op diezelfde gronden zou moeten besluiten, dat ook goth. a als é, en u als 0 en co geluid had, want ULFILA schrijft karlcara voor lat. carceT (karker), 8paikulatur voor (jTréKOVAáno~, alaiksandrus voor 'AAi~aJ!(j~oq, paintékusté voor TféJJT1jK()(jT~, enz. Intusschen komt het mij volstrekt niet waarschijnlijk voor, dat ULFILA'S spelling op deze wijze moet verklaard worden. Hij was de eerste die Goth. schreef; en wie eene taal het eerst schrijft, stelt de uitspraak zoo naauwkeurig mogelijk 300 voor. Voor zoo iemand toch bestaat geene traditioneele waarde van een letterteeken , dat het gebruik vóór hem er aan toegekend zon hehben. ULFILA kon onmogelijk van zelf op de gedachte zijn gekomen, dat de vereeniging van twee letterteekens, waaraan hij zelf eene andere waarde hechtte, het geschiktste middel was om een geheel anderen klank af te beel· den. Er is echter eene andere natuurlijke verklaring mogelijk. Wie met vrtemdelingen heeft omgegaan, weet dat men vreemde klanken niet alleen niet goed uitspreekt, maar ook niet goed hoort. Welk Hollander, al spreeH hij thans nog zoo zuiver Engelsch, heeft niet aanvankelijk in de Ik eene f of eene 8 gehoord? Sommige Duitschers meenen in onze seh en g, als wij ze wat sterk articuleeren, eene l' op te merken: aan den Rijn heb ik dat meermalen waargenomen, en voor wei· nige maanden nog bij een Hannoveraan. Ik sjram mei, en Ik gra of jra mee, voor ilc 8chaam mij en ik ga meé. Wanneer er in ons land te midden der bevolking, die de iJ en 0 goed uitspreekt, en in weerwil van het schoolonderwijs, nog steden en streken zijn, waar e nagenoeg als ei, en 0 als ou luidt, en dus ook als zoodanig gehoord en opgevat wordt, zou het dan zoo groot een wonder wezen, indien de Gothen die, blijkens alles, eene zeer volle uitspraak hadden, in e en 0, klanken, die zij niet kenden en waaraan hun oor en mond niet gewend waren, iets diphthongisch meenden te hooren en lieten hooren? vooral wanneer men bedenkt, dat einderdaad tusschell a en i. en 0 tusschen a en u in ligt? De groote onnaauwkeurigheid en ongelijkmatigheid in het overbrengen van vreemde woorden, die bij de groote regelmatigheid in het spellen der echt Gothische zoo sterk in het oog loopt, toont waarlijk duidelijk genoeg, dat eenige Grieksche letterklanken geene analoga in het Gothisch hadden. Men vergelijke b. v. abeilini met • A,'jtJ,,1jvi}, abi-ja met 'A~t(x, ailaisabéth met 'EJ"I(Ja~h, airmórlam met 'E},fw?Jáfl-, aivva met 'Eva, arai8tarku8 met 'A/l{fJTaeXoq. iareim met Xa/l'fl- enz., enz. en men zal zien, dat uit de Gothische spellling van Grieksche eigennamen de dwaaste gevolgtrekkingen zouden kunnen ge301 maakt worden, en dat het stellen Van az = f en au = 0 volstrekt niet toereikend is om die spelling ook maar voor de helft op te helderen en te verklaren. Men ziet voorbij, dat men op dezelfde gronden, uit het Grieksch zou kunnen bewijzen, dat ai inderdaad als at luidde, dewijl ULFILA ook at, evengoed als f, door ai teruggaf, b. v. in matthaius, gr. MaT& aiog; fareisaiu8, gr. cIJc.c(lwaiog; iudaiu8, gr. 'Iov~aiog enz. ULFILA'S spelling van vreemde woorden kan dus nimmer strekken om daaruit de uitspraak van het Gothisch, met andere woorden, de waarde der Gothische letterklanken te bepalen. Als men al het aangevoerde overweegt, zal men het wel niet zoo geheel dwaas en ongegrond vinden, wat ik reeds vroeger gezegd heb, dat in het Germaanscll in het algemeen, en dus ook in onze taal in het bijzonder, oorspronkelijk geene e'8 noch 0'8 voorkwamen. Prof. ROORDA vindt dit intusschen al heel gek. In de meergemelde recensie, Gids, Julij 1862, blz. 62, zegt zijn HGel., van mij sprekende: » Volgens hem » [TE WINKEL] bestonden dus in onze taal in het N ederlandsch II • oorspronkelijk," zooals het door onze eerste voorzaten ge)) sproken wierd, geen woorden, die met de klanken e en 0 » wierden uitgesproken: zij kon cl e n deze klanken zelfs nog II niet uitspreken. Zij k6nden dus hun verwondering nog » niet uitdrukken met he! of o! te zeggen: zij k6nden nog )) niet in ontevredenheid met een kuch hem! zeggen: zij k6n.. den nog geen kletterend of knetterend geluid met een e-klank, )) het rollen en rommelen van de donder nog niet met een » o-klank nabootsen. - Maar wie zou dat willen gelooven? - )) 'Vaar heeft de heer Te -Winkel dat van daan?" Ik heb dat alles, wat de heer ROORDA uit mijne woorden gelieft af te leiden, nooit gezegd of geschreven, en wien het onderscheid tusschen kun n enen doe n bekend is, die zal die gevolgtrekking ook wel voor onwettig verklaren. De vraag is niet, of onze voorouders de e en 0 hebben kunne nuitspreken, maar of die klanken in hunne taal voorkwamen. Alleen dit laatste heb ik ontkend, en zou het blijven ontkennen, al werd ook oyertuigend bewezen, dat zij die 302 letters even goed als wij hebben kunnen uitbrengen. Van het kun n e n mag niet tot het doe n besloten worden, niemand weet dat beter darr een wijsgeer ex professo. Dat het in de taal ook niet mag geschieden, ziet men o. a. aan de woorden, die diergeluiden uitdrukken. Het geblaat der sehapen 1. v. zal wel in alle landen nagenoeg hetzelfde zijn, en iedereen zal dit wel min of meer natuurlijk kunnen nabootsen. Intusschen vindt men dien blàètenden of blàèrenden klank geenszins in alle talen terug: wij zeggen blaten, de Engelschman to bleat (bliet), de Duitschel' blöken, de Franschman bèter, de Deen bräge en böge, de Zweed bräka, böla en r'l.llna. De woorden van den Hoogleeraar bewijzen dan ook niets ten opzichte van onze stelling; zij bewijzen misschien alleen, dat ZHG. den schijn aanneemt, in de Oudgermaansche schrij. vers niet zoo goed te huis te zijn, als men zou onderstellen, van iemand, die zich in eene quaestie mengt, welke slechts door die literatuur kan uitgemaakt worden. Bezien wij de door ZHGeL opgenoemde woorden wat van naderbij. De eerste waren de tusschenwerpsels he! en o! - He / komt eerst in hét NnI. en Nhd. voor; in de oudere talen is er geen spoor van te ontdekken. GRIMM acht het daarom uit eene Romaansche taal overgenomen. - O! wordt wel bij ULFILA door ó wedergegeven; maar goth ó luidde als oe en niet als ons 0/ In de Oudnederl., Ondhoogd., Oudsaks .• Oudnoordsche en Angels. overblijfsels zoekt men vergeefs naar het tusschenwerpsel o. '\V' aar men het verwachten zou, b. v. in vertalingen. waar de Latijnsche grondtekst o! heeft, daar vindt men tá, já, jah, eala. Zóó: la lieb man voor 0 homo, la freond voor 0 amice, ja !terro voor 0 Domine, eala hälend voor 0 Sal1Jator. Wat het rommelend geluid van den donder betreft, onze voorouders hebben dat misschien heel goed kunnen nadoen. Desniettegenstaande heet donder in het Gothisch theihwó, in het Oudnoordsch dunr en t!trumr, en donderen wordt daal' door duna en thruma met u (oe) uitgedrukt. De dondergod, naar wien onze Donderdag genoemd is, heette in onze taal in 743 nog 1'hunar (doen ar) , gelijk blijkt uit de bekende afzwerings303 formule (renuntiatio diaboli), op het concilie te Leptines in Henegouwen vastgesteld, waarmede onze voorouders de drie hoofdgoden en hunne genooten (pares, pairs), den duivel en zijne dienst afzwoeren om ordelijke Christenen te kunnen worden. De klinker in het kuchend uitgebrachte hem! als blijk van ontevredenheid wordt wel door eene e voorgesteld, maar is geene eigenlijke e,' het is de zoogenoemde onbepaalde » unbestimmte" klinker, dieu men ook we~ de schewa noemt. Zij wordt op eene geheel andere wijze dan de é gevormd en ontstaat bij het uitspreken van sommige opeenvolgingen van medeklinkers als van zelve; zie Dr. E. BRüCKE, Physiologie der Sprachlaute, blz. 24. Het zou dus op zich zelf genomen heel goed mogelijk kunnen zijn, dat iemand, die geene é kon voortbrengen, toch ~ liet hooren. Over het al of niet kunnen uitspreken van letters laat zich a priori niets bepalen. Bekend is het, dat geen Franschman eene h, geen Chinees eene r, geen Japannees eene l uitbrengen kan. Bezien wij thans onze stelling van hare tweede zijde. Al wilde men al het aangevoerde als niet gezegd beschouwen. het voor nul en van geene waarde verklaren, voor het Nederlandsch staat het vast, dat alle klinkers, behalve de a's en i's uit de drie genoemde grondklinkers a, i en u (oe) ontstaan zijn. Dit leert eene vergelijking van onze woorden met de overeenstemmende in de verwante talen, behalve van een uiterst klein getal, waarvan de oudere vorm nog niet ontdekt is. Doch dit getal is in vergelijking van de overtuigend bewijsbare gevallen zoo gering, dat het bij geen verstandig mensch eenigen twijfel aan de algemeenheid der stelling kan verwekken. Het is natuurlijk, dat dit bewijs niet in deze bladen, maar slechts in een volledig woorden boek kan geleverd worden. Enkele voorbeelden mogen hier volstaan. Ellende, ohd. alilanti; bede, on dl. bida; bes, bezie, goth. bas i ; been, goth. ba in ; bete, osaks. biti; deel, goth. dails; deinzen, goth. thinsan; goot, ohd. gussi; 1zoni~, ags. 304 hunig; kneukel, ags. cnuc; teug, hd. zug; dood, goth. dauths; doof, hd. taub, enz. STELLING II. De drie grondklinkers zijn ongelijk van volheid en zwaarte: a is de zwaarste en volste, i de lichtste en schraalste, u (oe) houdt het midden. Ons gehoor leert ons weinig of niets aangaande die verschillen. Dit stilzwijgen is eeniglijk een gevolg onzer beschaving en kennis en der daardoor vermeerderde behoefte om onze gedachten te uiten, die niet wil, dat wij luider spreken en als het ware meer stem verbruiken, dan noodig is. Schreeuwen en volmondig spreken wordt niet als een blUk van fijne beschaving beschouwd; het is bovendien vermoeyend en vereischt meer tijd. Op ons tegenwoordig standpunt zijn dien ten gevolge de genoemde verschillen gering en naanwelijks merkbaar geworden, en hebben zoo doende hun invloed op de vorming en vormveranderingen der woorden - grootendeels althans - verloren. In oudere tijden echter, toen men elkander nog wat minder dan thans te vertellen wist, was dat anders gesteld. Toen moeten die verschillen aanmerkelijk zijn geweest, en voelbaar genoeg om voor een goed deel het geheele mechanismus der taal, de wijze van vorming, verbuiging en zamenstelling der woorden te beheerschen. Wie bij het lezen van Sanskrit , Gothisch, Oudhoogduitsch - zelfs van Latijn en Grieksch - aan alle letters haren eisch wil geven, en het onloochenbaar onderscheid tusschen lange en korte klinkers steeds even goed tracht te laten uitkomen, die wordt spoedig overtuigd, dat die oudere talen eene geheel andere uitspraak hebben gevorderd dan de nieuwere; en die zal dan ook wel erkennen, dat onze wijze van spreken alleen niet toereikend is om die onzer vroegste voorouders te bepalen, veel minder om als onbestaanbaar te doen verwerpen, wat men uit andere gronden dienaangaande kan opmaken. Doch al schiet onze hedendaagsche uitspraak te kort om 305 ons het verschil in de volheid en zwaarte der a, i en u (oe) te doen opmerken, wie acht geeft op de wijze, waarop die klinkers gevormd worden, op den stand dien de spraakwerktuigen daarbij aannemen, die kan het ook nu nog zeer goed waarnemen. Bij het uitspreken der a behoudt de mond geheel en al zijn gewonen, natuurlijken stand, daarbij is geene opzettelijke verandering van keel of lippen te bemerken. De a is dus de natuurlijke klinker, die als het ware het eerst voor de hand ligt, zoodra men zijn mond tot spreken opent. Dit verklaart, waarom het getal a's in het Sanskrit en Gothisch dat der i'8 en u's, te zamen genomen, verre overtreft 1). Bij het uitspreken der i wordt het mondkanaal zooveel doenlijk verkort, doordien het strottenhoofd zeer voelbaar naar boven en de lippen eenigszins nader aan de tanden gebracht worden. Niemand, die niet erkent, dat de i een veel hooger en fijner toon is en ook minder adem of stem noodig heeft dan de a. Bij de u (oe) wordt het mondkanaal door het zakken van Let strottenhoofd en het vooruitbrengen der lippen wel verlengd, doch deze laatste worden bijna gesloten, en men voelt, dat het gehemelte zich meer zamendrukt, zoodat er te gelijker tijd wel meer lucht ontsnapt dan bij i, maar ook merkelijk minder dan bij a. Het een en ander is zeker niet toereikend om een lezer, die de onmisbaarheid onzer stelling ter verklaring van een aantal opmerkelijke verschijnsels niet bij ondervinding kent, 1) Volgens lGK. GA1JGENGIGL bedraagt het aantal Gothische a's, voor zoo verre die (,aal uit de gevonden overblijfselen bekend is, 4277, terwijl hij l.165 i's en 1355 u's geteld heeft. De i's en u's bedragen dus .te zamen 2920. Rekent men bij ieder del' drie klinkers ook de tweeklanken, waarvan zij het grondbestanddeel uitmaken, dan verandert de verhouding wel eenigszins, doch de a blijft nog "ltijd de overhand behouden. Men bekomt dan 5115 a·klanken, teJ'wijl de 3029 i-klanken en 1950 u·klanken gezamenlijk slechts 4979 uitmaken. - Een blik 0)1 eene bladzijde Sauskrit, in IJatijJlsch letterschrift, is toereikend om iedereen te overtuigen, dat de verhoudlUgen in die taal nagenoeg de~elfde moeten zijn als in het Gothisch. Jaarg. IV. 20 306 van hare waarheid volkomen te overtuigen. Die overtuiging zal evenwel, vertrouw ik, niet achterblijven, wanneer wij de volgende stelling zullen behandeld en bewezen hebben. Vooraf echter nog eene opmerking, tot het rechte verstand van het volgende onmisbaar. Indien de bewuste quan· titeitsverschillen bij de korte of gewone klinkers werkelijk bestaan hebben, dan bestonden er ook dergelijke bij de tweeklanken en uit tweeklanken zamengesmoltene lange klinkers ia, ua (oea) , ai, ui (oei), au en iu (ioe) , á, t en û. Maar dan bestond er ook verschil tusschen dezelfde lange klinkers in yerschillende talen, wanneer deze namelijk uit verschillende bestanddeelen waren zamengesmolten. Zoo moet b. v. de Sanskritsche á = a + a zwaarder zijn dan de Oudhd. á = i + a, en dan de Goth. ê, die insgelijks uit i + a bestaat. (Wordt vervolgd). L. A. TE WINKEL. OVER G, GH EN DE GEWAANDE Llfl'TER NC. Ieder, die niet geheel vreemdeling is in de geschriften der l6d• en 17de eeuw, moet hebben opgemerkt, dat men toen gewoon was om nu en dan aan de 9 eene h toe te voegen, die ons thans geheel overtollig voorkomt; b. v. in ghi}, ding ken , legker. Indien dit verschijnsel uwe aandacht bijzonder tot zich heeft getrokken, lezer, zoodat gij getracht hebt een regel te ontdekken, waardoor de schrijvers van die tijden zich bij het kiezen tllsschen 9 en gh lieten besturen, dan zult gij moeten erkennen, dat uwe moeite vergeefsch is geweest. Geen wonder. Nagenoeg ieder toch bewandelde hier zijn eigen weg, en veroorloofde zich buitendien nog wel eens een stap buiten de door hem aangenomen richting. Er bestond toen inderdaad geene volkomene overeenstem307 ming, noch tusschen verschillende schrijvers onderling, noch van een schrijver met zich zelven. "Maar was die onderscheiding van g en git dan louter willekeur?" zult gij wellicht vragen, IJ had zij dan aan eene gril van den eenen of anderen invloedrijken, maar spitsvondigen poëet of prozaïst haren oorsprong te danken?" Zeker niet, lezer; er geschiedt ook op taalgebied niets zonder oorzaak, en zelfs zulk een gril zou haren grond moeten gehad hebben, al ware die ook maar eene dwaling geweest. Dit is hier nochtans het geval niet: het bedoelde verschil in spelling was eenmaal, doch vóór de zooeven genoemde tijden, de uitdrukking van een verschil in de uitspraak, dat in de 1 (ide en 17de eeuw echter geheel of nagenoeg geheel had opgehouden, maar dat zich vroeger zeer duidelijk had doen gevoelen . • Maar hoe kan men dat weten?" zult gij vragen, » er leeft geen sterveling meer, die HOOFT of VONDEL, laat staan MAERLANT of BOENDALE heeft hooren spreken, en die hier als oorgetuige kan optreden." Volkomen waar; maar een levend getuige is hier geheel overtollig. Een blik in een goed hand· schrift uit de 13,le of 14de eeuw, of in eene goede uitgave van zulk een handschrift, met een weinig nadenkens, is toereikend om u de waarheid van mijn beweren te doen inzien. Indien het manuscript niet al te slordig is geschreven, of indien de uitgever met zorg en oplettendheid is te werk gegaan en daarbij zijne eigene wijsheid niet te hoog aangeslagen heeft, dan zult gij al spoedig in het regelmatig gepruik der bedoelde letterteekens het overtuigend bewijs vinden, dat er een zeer merkbaar verschil in de uitspraak der g's moet bestaan hebben, hetwelk men door het bijvoegen of weglaten der h heeft willen uitdrukken. Gij ziet dan, dat de enkele g hare plaats vond vóór de klinkers a, 0 en u (oe), en vóór alle medeklinkers; de gk vóór de e en i, Zoo zult gij gaert, garsoen, God, go et , gone, guy ten , glorie, grave, graeu, groen enz. met (J geschreven vinden; met gk daarentegen: gheven, gltelu, gltere, ghecrighM~, flhi, eigltijn (eighiin), ghelof, sweghen, dag he , Zag hen enz. Het duidelijkst en overtuigendst 20° 308 blijkt het onderscheid tusschen de beide schrijfwijzen, wanneer zij onmiddellijk op elkander volgen; b. v. in groten ghere, ghi begaert, ghene gaste, ghegroet, goudijn voghellcijrt enz. Aan het einde van een woord, waarin eene 9 behoort, treft men, voor zoo verre ik weet, nooit gaan, maar door· gaans eh: rlaeh, lach, mach, eneen, meneeh, sonclech enz.; of ook wel - doch uiterst zeldzaam -: gh: dagh, lagh enz.; en achter eene n altoos e: dine, vine enz., voor ding, ving. Deze laatste opmerking nu brengt ons op den weg om het onderscheid tusschen de uitspraak van 9 en die van gh te vinden. Kon de eh in daeh, mach, eneen, sondieh dienen om de plaats der gh in daghe, lag hen , eneghe, sourlighe te vervullen; met andere woorden, kon de gh door de eh vervangen worden aan het einde eener lettergreep, waar onze 9 thans nog ge· heel of nagenoeg als eh luidt, dan moet de gh de heden daagsche uitspraak onzer g hebben voorgesteld. Doch dan moet ook omgekeerd de [j, die men in het Middelnederl. nimmer met eh ziet afwisselen, op eene andere wijze zijn uitgesproken. En wat kan die uitspraak wel anders geweest zijn dan dezelfde, die nog in Friesland en bij onze Hoogduitsche, Deensche en Zweedsche stamverwanten heerscht? dan dezelfde die men in de Fransche woorden gant, gosier, gouverneur, granlZ, guerre enz hoort? Immers de wijze, waarop wij Nederlanders de guitbrengen, is eene exceptioneele, en maakt een onderscheidend kenmerk van onzen landaard uit. Bij de Hoogduitschers, Denen en Zweden luidt g als de Fransche gu, of ook wel nagenoeg als}; maar onze geaspireerde naar eh trekkende uitspraak is hun onbekend. Hoogst merkwaardig is het, dat het verschil in de uitspraak der 9 bij onze stamgenooten overeenstemt met het verschillend gebruik der 9 en gh in het Middelnederl. In het Deensch en Zweedsch luidt 9 als de Fransche gu vóór IJ, 0, u (oe) en aa of a, en vóór alle medeklinkers; doch vóór e, i, ä, ö en y als}. Aan het einde van een woord echter blijft zij gu; of zij verandert geheel in i, b. v. in het Deensche jeg (ik), dat als jei 'Vordt uitgesproken. Wanneer wij nu in aanmerking nemen, dat 309 e, ä, ö en y klinkers van lateren oorsprong zijn, dan wordt het duidelijk, dat de 9 oorspronkelijk steeds als de Friesche 9 of de Fransche gu geluid heeft, en dat onze hedendaagsche 9 eene veranderde en verbasterde uitspraak is, die vóór i en e is begonnen, en die zich allengs meer en meer heeft uitgebreid, tot dat zij den echten, oorsprollkelijken klank vall gu heeft verdrongen. Die uitbreiding had natuurlijk het eerst plaats in verbuigbare woorden, in nomina en verba. Toen men dag he, vroeghe, hooghe was begonnen te zeggen, nam ook de uitspraak dagh of daeh, vroegh of nroeeh, hoogh of hooen een aanvang. vVie ie ghmJe, wi gheven, ie ligglJe, wi ligghen uitsprak, werd van zelf gebracht tot ie ghaJ, wi ghaven. ie lach enz., ofschoon de 9 daarin niet door eene e of i gevolgd werd. V óór medeklinkers en achter de 1t hield de echte 9 nit den aard der zaak het langst. stand; van eene spelling ghroot, ghlad, ghroen enz. zijn mij geene yoorbeelden bekend. De hier gegeven verklaring van het onderscheid tusschen 9 en gh vindt men door vele bijzonderheden bevestigd. Reeds de schrijfwijze zelve: git = 9 + h} toont de juistheid der opvatting aan. De gh is eene zachte eh, en staat tot de Fransche git in dezelfde verhouding als de eh tot de e of !c. De overgang van de e (k) tot de eh werd sede~t lang uitgedrukt door eene h, achter de e gevoegd j b. v. in hi 80ect - hi 8licht, hi werct - hi wracht; wat was natuurlijker? wat lag meer voor de hand, dan dat men hetzelfde leUerteeken bezigde om den geheel overeenkomstigen over· gang van 9 ((Ju) in gh te kennen te geven? Daardoor ontstond de volgende evenredigheid: e (k) : 9 (gu) = eh : g h , of e : eh = g : gh, waaruit blijkt, dat de schrijfwijze met gh volkomen regelmatig en consequent was. Het is ook eene eigenaardigheid van het N ederlandsch , meer dan van andere Germaansche talen, dat zij de zachte verwante medeklinkers, wanneer deze sluitletters ~orden, verscherpt, en geheel of bijna in de verwante scherpe doet 310 overgaan. Men hoort geen merkbaar onderscheid tusschen graad ilil graat, dog en doch; - ik streev en leez worden zelfs met f en a geschreven: ik streef en lee8. Is nu alles wat tot hiertoe gezegd is, niet uit de lucht gegrepen, maar op waarheid gegrond, dan moet volgens de zooeven genoemde wet, de oude g (de Fransehe gu), als sluitletter gebezigd, op dezelfde wijze in k zijn overgegaan; dat wil zeggen: dag, rug, brug enz., moet oudtijds als dak, ruk, "bruk enz. geluid hebben. Wij vinden deze a priori gemaakte gevolgtrekking in de werkelijkheid bevestigd, hetgeen een bewijs is, dat de onderstelling eene waarheid behelst. In de Oudnederlandsche psalmen, bekend onder den naam van PsalmC1~ uit den Karolingischen tijd, lees ik Ps. LXVIII, 24: rukgi (rugge, dorsurn), Ps. LXXIII, 7: heilicduom (heiligdom, sanctuarium) in de plaats van ruggi én heiligduom. Hier is dus g tot k of c verscherpt, wat van zelf volgt, 'wanneer men fl als gu uitspreekt. Deze verscherping der sluitende g maakte het ook mogelijk, dat zij omgekeerd zelfs wel eens in de plaats van eene k trad, bv. Ps. LXIV, 9: fan teiknon, (van teekens, a signis), voor teicnon of teiknon. Deze verwisseling zou blijkbaar onmogelijk zijn geweest, indien de g toen als onze hedendaagsche was uitgesproken. Niemand toch, ook de slordigste en onkundigste schrijver niet, zal thans in de verzoeking komen om teegnen, breegbaar, zwaghoofd, schrigbeeld voor teekenen , breekbaar, zwakhoofd, schrikbeeld te schrijven. En daar !Hl in die psalmen nog geen zweem van eene gh voorkomt, moet men het er wel voor houden, dat de verbastering van g in gh ten tijde der overzetting nog niet was begonnen, dat men toen alleen eene gu kende. Nog eeuwen later vindt men de g soms door c (k) vervangen, b. v. in het handschrift van den roman van FERGUUT, vers 3516: ic secge, voor zegge; vers 3339: brucge; 3340: rucghe; 3H24: brucgert; 3692: secf/en; 3725: 8ecgic; 3800 vlucge; in de gedrukte uitgave, die van fouten wemelt, is die c dikwijls in g veranderd. In den roman van WALEWEIN leest men nog bestendig: aect voor zegt, onder 311 andere vers 939: Beet onB, 1074,: ik Beet u, ik zeg het u, 3953: Beese, voor zeg ze, enz. Het aangevoerde geeft ons I geloof ik, het recht om het volgende te stellen: Het letterteeken 9 had oorspronkelijk de waarde der Friesche 9 en Fransclle gu i dit blijkt uit hare verwisseling met e of k. Later onderging die uitspraak in sommige gevallen verandering, en kreeg de 9 die geaspireerde uitspraak, die zij thans heeft; dit blijkt uit de schrijfwijze gh en uit hare verwisseling met eh. Die wijziging der uitspraak nam een aanvang vóór de e en i, dezelfde klinkers, voor welke in het Latijn, Italiaansch, Fransch, Engelsch enz. ook eene verandering in de uitspraak der c (k) en 9 heeft plaats gegrepen; vergel. cado met eecidi; camp met cent en eitron; eamino met cimento en cimba; to gabble met gim en gin. Die verbastering nam allengs toe, eerst in die gevallen. waarin 9 in de verbuiging en vervoeging met gh afwisselde, werd vervolgens meer en meer algemeen. totdat de oorspronkelUke uitspraak, op ééne uitzondering na. geheel verloren ging. Men behield in het letterschrift nog wel noodeloos de beide letterteekens, doch zonder te weten, waarin hun onderscheid bestaan had. Dit verklaart de onregelmatige, volstrekt stelsellooze wijze, waarop men in de l6de en 17de eeuw 9 en gh gebruikte, totdat men eindelijk de nu nutteloos geworden gk verbande en overal eene enkelvoudige {J schreef. Ik heb zoo even van ééne uitzondering melding gemaakt, waarin de oude, echte 9 (gu) niet in de meer moderne 9 (9h) is overgegaan, ik bedoelde daarmede de 9 achter eene n, de letter verbinding ng, waarin, als zij goed uitgesproken wordt, geen zweem van eene aspiratie wordt vernomen. Het Mnl. leert dit reeds. Terwijl men de 9 van dag, lag, eenig, menig, in ek ziet overgaan, en dien ten gevolge 312 dach, lach, eenich, menieh, geschreven vindt, ziet men de g van zingen, vangen, dingen, ringen, volgens de wet der verscherping, in coverslaan: hit sa nc , vinc (voor zong, ving), dine, ritte, 8prane (sprong), lane (lang), wranc (wrong) enz. Thans behoort de uitsprr.ak dink, rink, lank, gezan1e (hoewel nog hier en daar, vooral onder ouderen van dagen, in gebruik) tot de zeldzaamheden; doch geheel en al is de g als gu in die woorden nog niet uit de beschaafde uitspraak geweken. ·Wie niet willens doof is, hoort er nog zeer duidelijk een zweem van. Natuurlijk niet als hij zich aangewend heeft te zeggen: de jonghe jonghelingh had eenen ringh aan zijnen ringhvinghel' en zongh een langh gezangh; maar wanneer hij natuurlijk en ongedwongen spreekt, zooals ane lieden doen, die niet kunnen lezen, en wier uitspraak dus niet door eene verkeerde toepassing der klankmethode bedorven is. Ik hoor namelijk in ng nog altijd eene n (dezelfde als in den-ken) en eene ftaauwe, eenigszins gewijzigde 9 (gu); en kan mij niet vereenigen met hen, die in hun prijselijk ijveren tegen de verfoeilijke uitspraak jon-git en lan-gh zoo ver gaan, dat zij ng voor één letterteeken verklaren, hetwelk gelijk zou staan met onze eh " een letterteeken , dat slechts éénen ondeelbaren, niet in twee elementen op te lossen klank (of liever geruisch) zou voorstellen, Hoewel ik de uitspraak lan-gh, rin-gh niet minder sterk dan zij veroordeel, kan ik nochtans hunne theorie niet aannemen . Voor mij bestaat ng ook nu nog uit twee elementen: uit dezelfde n, die lil dun-ken en lon-ken gehoord wordt, met nog een klem of toevoegsel er achter, hetwelk naar gu zweemt. wel is waar zeer zwak en flaauw, doch niet geheel t.e loochenen De ng in tang en tong klinkt in mijn oor sterker dan de n in dan-ken, bon-leen; ik spreek deze laatste woorden eenigszins anders uit, dan ik doen zou, wanneer ik dangleen, bon.gleen geschreven vond; anders dan ringkraag, hangklok, zangkoor, vangkoorden. Dat toevoegsel achter de n , hoe flaauw doorgaans ook, doet op de overtuigendste wijze van zijn aanzijn blijken, zoodra ng door het achtervoegsel -lijk, Of door eene 313 j or door eene t gevolgd wordt, Immers v66r -lijk en -je wordt ng tot nk verscherpt; bv. in koninklijk, aanvankelijk, afhankelb'k, vergankelijk, van koning, aamjangen , afhangen, vergangen (vergaan); in woninkje, kettinkje, rottinkje, van ZlJoning, ketting, rotting; zoo ook in jonkheer, jonker, jonlcvroltw, jonkheid van jong. Waar zou die k zoo op eens van daan kunnen komen, indien zij niet eene verharding of verscherping was van de g (gu) , die in ng schuilt? Die g zelve is dan ook duidelijk hoorbaar, wanneer op ng eene t volgt. Wïe niet werkelijk of willens doof is, hoort haar in hij hangt, vangt, verlangt, brengt, mengt, verlengt. verzengt, dingt, dringt, zingt; en zoo hij zijne eigene ooren mistrouwt, hij ga in eene lagere school en late eerstbeginnenden, die maar eenige letters op de lei of het papier krabbelen kunnen, een paar van de opgenoemde woorden uitschrij l'en. Indien zij ze nooit geschreven gezien hebben, zullen er altijd eenigen gevonden woden, die in hij menkt of ziukt, voor mengt, zingt, ecne k zullen brengen, welke bewijst, dat er in die woorden wel degelijk ook een keelklank huist. Om opgenoemde redenen, en om andere, straks te vermelden, heb ik mij, evenmin als WEILAND en SIEGENBEEK, die ng als I et ter nooit laten opdringen Machtspreuken, al zijn zij gevloeid uit den mond of de pen van mannen, die autoriteit hebben of meen en te hebben, zijn geene bewijzen, en doen wel niets af, wanneer zij tegen onze eigene waarneming indruisen. Vooral niet, wanneer onze waarnemingen door onloochenbare feiten der geschiedenis gerugsteund worden; en wel het minst, wanneer wij bovendien kunnen aantoonen, wat de aanleiding tot de verkeerde opvatting en voorstelling geweest is. Het een en ander heeft hier plaats; ik begin met hét laatstgenoemde. TEN KA TE is, meen ik, de eerste geweest, die ng als eene afzonderlijke letter in ons alphabet wilde opgenomen hebben; hij werd er toegebracht door de opmerking, dat ing in I) ding" en )) ring" anders luidt dan in Jl ingaan" en " ingenomen." Uit dit anderszijn volgt echter nog niet, dat 314 nr; ééne letter is. Een paar duiven is iets anders dan een hond en eene kat te z,amen genomen, maar daarom maken zij nog geene ondeelbare eenheid uit. Men kan aan TEN KATE'S oordeel in dezen niet veel )Vaarde hechten, wanneer men leest, dat hij evenzeer nk in denken als ééne letter beschouwde, wat thans wel door niemand geschiedt. BILDERDIJK heeft later TEN KATE'S gevoelen weder opgewar md , kennelijk met de bedoeling om tegen de ondragelijke uitspraak van "din-gen" te waarschuwen; het was zijn ijver, die hem te ver voerde. Sedert zijn er verschillende grootere en kleinere grammatica's verschenen, die hem naschrijven. Het laatst is ng ter sprake gebracht door den Heer 'l'. R. in de Gid8 van Julij 1862, blz. 53-56. De Hoogleeraar zegt daar: "SIEGENBEEK spelde zoo, [namelijk bragt en gebragt ], omdat men in zijn tijd nog niet beter wist, of de .. ng in brengen waren twee afzonderlijke medeklinkers, n en 1) [J. Doch in onzen tijd weet men wel beter" [alsof SIEGENBEgK en WEILAND het werk van TEN KATE, dat zij bij iedere gelegenheid zoo hoogelijk roemen, niet gekend en bestudeerd hadden J. "De ng, ofschoon met twee letters 1) geschreven, beteekent in ons letterschrift, even als de eh, »maar éen klankwijziging, maar éen medeklinker: het is "de keel-neus/etter." Die woorden zal men wel niet te hoog aanslaan, als men op blz. 55 leest, dat de Hoogleeraar ook de Hoogduitsche pj, die onloochenbaar uit twee letters p en j bestaat, met rtg en eh op ééne lijn stelt, haar de II geaspireerde lipletter" noemt, en, tegen alle waarnemingen aan, ook maar voor één medeklinker verklaart. Buitendien leert de geschiedenis der taal, dat de benaming keel-néu8- letter in allen gevalIe verkeerd is, en dat men, hoe ook over de zaak denkende, ng dan nog altijd de neu8-kéétletter zou moeten noemen. Ik zou daarom van het gevoelen des Heeren 'l'. R. geheel gezwegen hebben, indien ZHGel. niet op blz. 55 gezegd had, dat ng "in andere talen, die een eigen "letterschrift hebben, zooals in het Sanskritsch, ook maar "met éen enkel teeken geschreven wordt." - Deze verkla315 ring is I wat het Sanskrit betreft, evenzeer als van de overige Indogermaansche talen - en daarmede hebben wij alleen iets uit te staau - volstrekt onwaar; doch zij verdient eene opzettelijke wederlegging , omdat zij op eenen schijn berust, die ook anderen zou kunnen misleiden. Hiervan echter straks. Het is misschien voor de praktijk van uiterst weinig belang, of men ng voor ééne enkele letter aanziet, dan wel voor twee verschillende medeklinkers, die zich onderling zoo naauw en innig hebben verbonden, dat zij maar weinig van een gewonen medeklinker verschillen. Voor de theorie echter, voor de meer dan praktische grammatica, die de taal niet slechts voor het dagelijksch gebruik wil leer en verstaan, maar haar wil begrijpen, haar als een voorwerp van wetenschappelijk onderzoek om haars zelfs wille beschouwt, voor die hoogere grammatica is het van groot belang den waren aard van ng te kennen. De geschiedenis der taal, zoomin als de etymologie en de morphologie (vormleer, leer der gramatische vormen en vtm1TVeranderingen) kan ng als eene gewone letter beschouwen. De etymologie ziet, dat n en 9 zich werkelijk tot ng vereenigen ; de morphologie stuit, als zij zulks ontkent, op on gerij mdheden en op een aantal vragen, die zij dan onopgelost moet laten, maar die zich van zelve oplossen en beantwoorden, wanneer zij ng als twee letters aanmerkt. Het is wel niet te ontkennen, dat in ng de beide medeklinkers zich onderling naauwer en inniger hebben vereenigd dan bij andere plaats heeft, dat de 9 zich daarbij in een buitengewonen toestand bevindt, en gewoonlijk, wanneer er geene medeklinkers volgen, naauwelijks meer hoorbaar is; maar dat alles laat zich ongedwongen en voldoende verklaren. De oorzaak ligt in de natuur der n, die zich in menig opzicht van alle andere medeklinkers onderscheidt. Zij is eene neusletter , d. i. zij wordt in de neusholte, boven het verhemelte, gevormd, terwijl de andere consonanten, de m en de h uitgezonderd, in den mond ontstaan. Om de n voort 316 te brengen wordt slechts vereischt, dat onder het spreken een gedeelte van den luchtstroom door het neuskanaal wordt geleid; en dit heeft plaats, zoodra het achterste gedeelte van het verhemelte, het zoogenaamde velum palatinum of weeke 1Jerhemelte, een weinig wordt neêrgelaten, zoodat het den achterwand der mondholte niet meer aanraakt. Alsdan toch wordt aan de lucht bij het uitademen den doortocht door den neus vergund. Dit neêrlaten van het weeke gehemelte nu geschiedt niet alleen, wanneer men de n op zich zelve zuiver uitspreekt, hetgeen aan het begin en aan het einde van een woord en tusschen twee vocalen geschiedt, het kan ook plaats vinden bij het voortbrengen der meeste sluitmedeklinkers , te weten vóór (niet na of achter) die letters. Wanneer men nu de n onmiddellijk vóór een anderen medeklinker uitspreekt, dan wordt zij verschillend gewijzigd, overeenkomstig het spraakorgaan, waarmede de volgende letter gevormd wordt. Is deze eene lIiet geaspireerde lipletter. eene b, p of m, dan trekt de neusklank naar m of gaat er geheel in over. In den tegenwoordigen toestand onzer taal behoort het laatste verschijnsel meer tot de zeldzaamheden, doch in het Mnl. treft men ieder oogenblik woorden als omberecht, ombewaert, om bewimpelt, olllmate, ommen8celb'c enz. voor onberecht, onbcwaard, onbewimpeld, onmatig, onmenschetijk aan. 'Wij zien dien overgang van n in m nog in ambacht en ambt uit an(rl)bacht; in aambeeld, zooals sommigen schrijven, voor aanbeeld; en in al die gevallen, waarin de neusklank oorspronkelijk niet tot het wezen der woorden behoorde, maar slechts ingevoegd is; b. v. in komfoM, oudfransch cautfoir, nfr. chauffoir ; in lamprei, fr. lapereau; in pompoen, lat. ptpO; in het platte pampicr "oor papier enz. Wanneer wij de n in inbrengen, inpompen, inmenging, onbekookt, onpasselijk, onmenschelijk, gpheel zuiver willen uitspreken, dan moeten wij voelbaar eene scheiding maken tusschen de n van in en on en de volgende b, p en m: in-bl'engen, in-pompen, in-menging, on-bekookt, on-passelijk, on-memchelijk. - Ook wanneel' eeneJ volgt, spreken wij de n merkbaar anders uit dan yoor een klinker, 317 b. v. in franje, leastanje, oranje; gansJe, leransje, Jlansje; handje, tandje, 'tIlonrlje; leantie, lerenije, lelonije enz. Doch vooral verandert de n sterk vóór de niet geaspireerde keelletters le en g (wanneer deze als de Fransche gu wordt uitgesproken), gelijk blijkt in danken, drinleen, dronleen, dunken,. zingen, brengen enz. In dit geval werd zij in het Grieksch, alsmede in het Gothisch, hetwelk zich hier naar het Grieksch voegde, door g, niet door n voorgesteld. Dezelfde verschijnselen, die wij in het Nederlandsch waarnemen, openbaren zich in andere talen, b. v. in het Fransch, Latijn en Griekseh, nog veel duidelijker. De n gaat daarin niet slechts voor eene lipletter in nz over, voor eene l en eene l' wordt zij geheel aan deze letters gelijk, en in het Grieksch valt zij voor eene s geheel weg; b. v. in imberbe voor in-berbe, impayable voor in-payable, irmnodeste voor in-modeste, imbecillus voor in-becillus, imperator, immaculatus, sYlilbolon, symposion, symmetria, systema (voor syn-lJtema) illicióilis (in-.licibilis), irregióilis (inregibiZis) enz. Uit het aangevoerde blijkt overtuigend, dat de n de meest veranderlijke van alle letters is, die zich zeer. gemakkelijk en zeer naauw aan een volgenden medeklinker aansluit en zich naar dezen schikt. Vandaar dat het Sallskrit, hetwelk de uitspraak in het schrift buitengewoon naauwkeurig afbeeldt, wanneer men de nz, die ook een neusklank is, niet eens mederekent, voor de n zes verschiJ1ende teekens bezit, namelijk vier eigenlijke letters en twee andere teekens, de anu8wára en de anunásilea, die boven den regel geplaatst worden. Deze veranderlijkheid der n is oorzaak, dat zij dikwijls ontstaat of verdwijnt, zonder dat zulks aan de beteekenis der woorden iets af- of toedoet, en dat het niet zelden onmogelijk is te bepalen, of zij tot het wezen van een woord behoort, of slechts ingevoegd is, In onze eigene taal treffen wij haar aan in dien8 en wiens, de genitieven van die en wie, welke oudtijds ook dies en wies luidden. Uit denken en dunleen zien wij haar wegvallen in dacht, docht en gedacht. N evens !clont staat lelilit; nevens mond staat muid in IJ selmuiden, 318 Uenemuiden, nevens sjJrenkelen en krenken, sprikkelenen kreuken. Splinter, hd. SpUtter, komt van splijten; gewaad, glinsteren en kinkhoe8t luidden oudtijds ook ghewant, gliste ren (eng. lo glister) en kieckhoest (hd. Keuchhusten). Naast deinzen, peinzen en veinzen vindt men oudtijds deyzen , peyzen en veyzerl geschreven. Eene vergelijking met andere talen levert nog meer voorbeelden: als gan8, eng. goose; tand, eng. tooth; wen8chen, eng. lo wish; lantaarn, lat. laterna ; sprenkel, ags. sprec. Zuiden was in het Ohd. sundan, winter in het Onoordsch wetr. Een der sprekendste voorbeelden van het willekeurig invoegen eener n levert wel het woord ieugd op. Dit hangt blijkbaar zamen met jong en was oorspronkelijk tweeletter·· grepig, gelijk blijkt uit mnl. joget en ags. jugudh. Het Nhd. voegt, gelijk bekend is, in de tweede lettergreep een 1~ in: Jugend; doch het Ohd. ging soms nog verder en schreef jungund, jungundlich, nevens jugund en jugundlich. Jeugd en jong brengen ons tot de inlassching der rl voor de g. Men treft dit verschijnsel nog aan in brengen, waarnevens bl'acht en gebracht, in honing nevens honig; in koning, on1. cunig, cunigis, en cuning, cuningis; jongeling, onI. iungelic; hong~r, goth. huhrus; hangen, goth. hahan; vangen, ohd, [ahan, mnl. vaen; penning, hd. Pfennig; mengen, gr. mignunai, enz. In het Oudfriesch vindt men nu eens hórning (bastaard), hûsing (huisman), kening (koning), knîting (evenbool'tige), penning, dan eens hórnig, hûsig, kenig, knîlig, pennig en pannig. Het invoegen en uitwerpen der n in de Latijnsche werkwoorden frango, (ractum; pango, pactum; tango, factum; pingo, pictum; jingo, fictum; jungo, jugum enz. is van algemeene bekendheid. In al de aangevoerde voorbeelden is de keelletter 9 kennelijk de grol1dmedeklinker, die tot het wezen van het woord behoort, de n slechts een modificeerend voorvoegsel, dat komt en gaat zonder het woord zelf aan te tasten, Men zou ng dus misschien de neus-1rééUetter kunnen heeten; maar 's Hoogleeraars benaming keel-néuslettet' verraadt, dat ZHGel. de 319 natuur en den oorsprong dezer letterverbinding geheel mISkent. Zien wij ng ontstaan uit g, door voorvoeging der n, op dezelfde wijze als nd, rit, nk, ns en nz, ook in andere opzichten blijkt het, dat zij met de genoemde letterverbiudingen overeenstemt, en dus even goed als deze voor eene dubbele letter te houden is. Geen enkel woord \'angt aan met nk, nd, nt enz.; evenmin treft men ng aan het begin van een woord aan. - Een korte klinker, die voor nk, nd, nt en ns staat, b. v. in bank, mand, lont, dans, blijft kort, als het woord door eene lettergreep verlengd wordt; de n blijft dan als sluitletter in de eerste, alleen de k. d, t en s gaan tot de tweede over: banken, man-den, lon-ten, dan-sen. Hetzelfde heeft plaats bij ng; tang, kreng, tong luiden in het meervoud: tangen, krengen, tongen, niet taangen of ta-rlgen, kreengen of kre·gnen, gelijk pa-den van pad, be/je-ten van bevel, slo-ten van 810t. Het is om al die redenen, dat ik mij in weerwil der verzekeringen van sommige grammatici de vrijheid veroorloof ft nog altijd te meen en , dat de ng in woorden als brengen, • hangen en dinlJw twee medeklinkers zijn, en dat alleen in )) de uitspraak de g in zulke woorden nagenoeg stom geworden II is." Deed ik dat niet, beschouwde ik ng als ééne letter, dan zou ik gedwongen zijn aldus te redeneeren : )) De ng, in weerwil van haar oorsprong en voorkomen, verschilt geheel en al van rik, nd, 1tt, ns en nz; dit zijn vereenigingen van twee letters, maar ng is dat volstrekt niet. De ng is ééne enkelvoudige letter, die zich evenwel door een aantal eigenaardigheden - eigenzinnigheden zou men haast kunnen zeggen - van alle andere onderscheidt, en steeds haar best doet, soms met uitstekend gevolg, om iedereen, Hoog- en Zeergeleerd zoowel als niet Geleerd, omtrent haar wezen te misleiden. Aan het begin van een woord wil zij niet staan; naar woorden, die met ng aanvangen, behoeft ge niet te zoeken, evenmin als naar zulke, die met 1tk, nd enz. beginnen. - Als een woord, dat eindigt op een enkelen medeklinker, verlengd wordt, dan gaat 320 een gewone medeklinker naar de tweede lettergreep over of wordt verdubbeld, b.v. de d in pad - pa-dm en pad - paddt:n; maar bij de ng is dat geenszins het geval, zij wil nu eenmaal niet in de tweede lettergreep en duldt ook geene verdubbeling; tang wordt tang-en, maar niet tá-ngen, noch tang.ngen - Andere medeklinkers, b.v. k, d, t enz. krijgen wel eens eene n voor zich, b.v. in klank, rond, munt; mäar de ng kan zulk eene 1~ volstrekt niet lijden, zij duldt ze niet in hare nabijheid, nooit vindt ge nng. - Is er quaestie van het inlasschen een er n, gelijk voor andere letters zoo dikwijls plaats heeft, dan gaat de ng geheel op hare eigene manier te werk. Men moet b.v. volstrekt niet denken, dat jong ontstaan is door in cle eerste lettergreep van het Mn1. jog. et eene n in te voegen; in geenen deele. De ng heeft hier de g weggejaagd om zelve hare plaats in te nemen j maar in jonkheer en jonkvrouw heeft zij op hare beurt beleefdelijk ruimte gemaakt voor nk (n + Ic). Nu zult ge zeggen, dat al het opgenoemde verschijnsels zijn, die men bij dubbele letters aantreft, en die heel natuurlijk te verklaren zijn, als men ng ook voor dubbel houdt en voor n + gaanziet: alles malligheid; dat getuigt van diepe onkunde en eene van kortzichtigheid, die niet verder ziet dan haar neus lang is. De ng is de » keel-neuslettel';" deze benaming heldert alles op, en daarmeê afgedaan. Daar ik zulk eene redeneering wel zonderling, maar niet gezond vinden zou, blijf ik np vooreerst nog als twee vereenigde letters aanmerken. Er blijft nog eene bedenking over. De recensent in het Julijnummer van de Gid8 (18H2) heeft, blz. 55, gezegd: • dat nok de ng, even als de eh, een zamengesteld letter » teek en is, dat maar één klankwijziging of medeklinker II beteekent , en in andere talen, die een eigen letterschrift j) hebben, zoo als bet Sanskritsch, ook maar met éen enkel » teeken geschreven wordt." Ligt hierin, zal men vragen, geen bewijs dat ng eene afzonderlijke letter is? - Volstrekt niet; al ware het werkelijk zoo, gelijk de Hoogleeraar 321 meent, dat het Sanskrit voor ng eene afzonderlijke letter bezat, zulks zou niets voor de enkelvoudigheid van ng bewijzen, evenmin als onze .'& bewijst, dat ks maar één medeklinker is. Het Sanskrit toch bezit een aantal letterteekens, die de waarde van twee verschillende medeklinkers hebben, als voor: k + h, 9 + h, t + h, d + h, p + h, b + h; zelfs voor drie: t + ~ + h, ti + zj + h; ook moet het teeken voor lc + sj tot de dubbele letters gebracht worden, al wordt het niet in het alphabet opgegeven. Het Sanskrit zou dus evengoed een enkelvoudig letterteeken voor n + 9 kunnen hebben, zonder dat zulks iets voor de eenheid of dubbelheid van 1tg bewijzen zou. Doch de zaak is juist geheel anders: het Sanskrit schrijft wel degelijk ng met twee letters, evengoed als nk " bv. in ing (zich bewegen), tang (gaan), tang (gaan), tangh (springen), tingarrt (penis, phallus), aug (gaan), angam (lid), anganá (vrouw), angá1'as (kool) enz. Intusschen is die vergissing iedereen te vergeven, die met het Sanskritsche letterschrift niet goed bekend is, en die niet weet, dat de Indiërs twee of meer onmiddellijk opeen volgende medeklinkers, zooveel slechts doeulUk, schijnbaar in één zamengesteld letterteeken vereenigen. Bij het schrijven var. ng en nk b. v. worden de g en de lc onder aan de rA gehangen, zoodat de onkundige slechts ééne letter meent te zien. In het hier bedoelde geval inzonderheid wordt de dwaling van den Hoogleeraar zeer verschoonlijk, daar men in het Sanskritsch alphabet inderdaad een letterteeken aantreft, waarvan de grammatici de waarde door ng uitdrukken; dit moet iedereen, die niet verder onderzoekt, van den rechten weg afbrengen, Wanneer men echter wat meer dan de eerste bladzijde eener Sanskritsche grammatica bestudeert, dan ontdekt men al spoedig, dat die zoogenoemde 7tg niets meer is, dan de n, die bij ons voor lc en 9 staat, bv. in zinkm en zirtgen. Immers de letter, waarvan men de waarde door ng voorstelt, treedt zelve voor eene g, gh, k en kh, en vormt daarmede ng, ngh. nk en nkh, welke verbindingen nog door niemand voor ugg, nggh, ngk en Jaarg. IV. 21 322 nglrh zijn aangezien. Zij staat ook nooit op zich zelve, maar wordt steeds door een keelklank gevolgd. Zulk een volgende keelklank is de onmisbare voorwaarde voor haar aanzijn, gelijk onder andere ook daaruit blijkt, dat eene m aan het einde van een woord in die gewaande ng overgaat, wanneer het volgende met eene git of h begint. Die ng komt ook nooit als beginletter voor, omdat zij steeds van eene kee11etter moet gevolgd worden, terwijl geen woord met ng of nk, laat staan met ngg of ngle, aanvangen kan. In één woord, uit alles blijkt, dat men bij dat letterteeken niet aan ng, maar aan onze n in zinken en 8pringen te denken heeft, of, gelijk COLEBROOK opgeeft, aan de Engelsche n in banle, die volkomen met onze n in banle overeenstemt. Derhal ve, indien het Sansluit iets aangaande onze uitspraak bewijzen kon, het zou vóór, niet tegen de dubbelheid van ng wezen. Wanneer de Heer T. R. spreekt van »andere talen, die een eigen letterschrift hebben" en waarin ng door één letterteeken zou voorgesteld worden, dan zal ZHGel. ongetwijfeld talen moeten bedoelen, die met de onze in het minst niet verwant zijn, mogelijk Polyneezische talen; maar geen 1ndogermaansch, want het Latijn, Grieksch en Gothisch, die ook een "eigen" letterschrift hebben, drukken, evengoed als het Sanskrit , ng door twee afzonderlijke letterteekens uit. Ten slotte nog een woordje over bren.lJen, dat vroeger meermalen. en hier opnieuw, de onschuldige oorzaak van ongegronde en dwaze redeneeringen over ng geweest is. Dat in brengen èn eene n èn eene g schuilen, is boven allen twijfel verheven bij allen, die weten, dat de Friesche g in z, en soms in dz overgaat, b. v. in lizze en sizze, voor liggen en zeggen, in widze VOOl' wieg (wiege). Bl'engen toch luidde in het Oudfr. niet alleen brenga en bl'anga, maar ook brenza en brendza. In deze vormen is dus de n gebleven, maar de 9 in z en dz veranderd; waarlijk bewijs genoeg, dat ng zich in dit woord wel degelijk in twee elementen laat oplossen, d. i. uit twee letters bestaat; - menzia, nevens mengia (meI1gen), leert het323 zelfde. Men zal toch wel niet willen beweren, dat ook uz en ndz maar ééne letter zijn; ten minste niet, zoolang er' de goochelkunst nog niet op toegepast is. Ik weet nochtans niet, wat het zijn zal, als men over die ndz eens een tooverwoord zal uitgesproken hebben, b. v.: De Priesche ndz is de neustand-si8leUer, Of, als men ook op den oorsprong letten wil: Zij is de neustand-si8lceeUetter. L. A. TE WINKEL. JB OF JBN. Aan Dr. L. A.TE WINKEL, Veroorloof mij, waarde vriend, u nogmaals met een paar bedenkingen lastig te vallen; gij weet, dat mij daarbij geenerlei vitlust of betweterij, maar alleen de zucht bezielt, onze dierbare moedertaal, in overeenstemming met de wetten harer natuur, maar van allen schoolschen dwang vrij, te ontwikkelen en aan te kweeken. In de eerste plaats behooren w,ij voorzeker haar daartoe "an het noodlottige dwangbuis weder te ontdoen, haar voor een goede vijftig jaar van Staatswegen om de leden geworpen, en waartegen zij zich, in verschillende handen, reeds zoo vele jaren lang is begonnen te verzetten. 't Verheugt mij daarom van harten, dat ook de vVoorden boek-Commissie (blijkens de mededeelingen van onzen vriend DE VRIES) dat, op verschillende hoofdpunten - als 't herstel der !J en eh, hopen wij ook der J, in hare rechten - zal bevorderen. Ik heb u reeds vroeger - in enkele aankondigingen - niet ontveinsd, dat uwe eigene al te behoudende spellingswetten ten deze mij minder bevredigd hadden gelaten, en ik moet ook thans weder met de klacht tot 324 u komen, dat evenzoo uw anders zoo doorwrochte stukjen (maar wat zou er ooit ondoorwrochts uit uwe handen komen?) mij op 't punt van den verkleiningsuitgang heeft teleurgesteld. Gij hadt daar zulken uitgezochte gelegenheid, op nieuw een der willekeurige wetsartikelen van den Staats-spellingmeester ter zij te stellen I); en in plaats van dat, zie ik u trachten, om gronden bij te brengen voor een gevoelen, waarop men hem tegen BILDERDIJK , in dit opzicht, in 't ongelijk moet stellen. \Vant al geef ik u, wat de bewijsgronden van laatstgenoemde betreft, gaarne toe, dat BILDERDIJK ook hier - gelijk zoo vaak op taalgebied - aan een of ander inval van zijn vernuft botgevierd en hem een onverantwoordelijk gezag heeft toegekend; zoo zult gij mij van uwe zijde ten goede moeten houden, dat ik uw gewonen logischen redeneertrant mis, wanneer gij nu; om 't 11 hersenschimmige en ondoordachte," dat zijn betoog ten deze kenmerkt, maar klakkeloos alle verder door hem of anderen aangevoerde, of aan te voeren gronden tevens verwerpt. Ik vind voorts nog die zelfde tijdelijke afwezigheid van uw anders zoo logischen gee~, wanneer ik u bladz. J 11 zie toestemmen, dat 11 het meerv. op 3 den uitgang op en bewijst," maar gij daaruit voor het tegenwoordige niets wilt afleiden; terwijl gij u bladz. 113 op de n van lezens, leven,~, enz. beroept, om ons (en dat zeer te recht) de spelling lezen, leven, enz, aan te bevelen. vVat toch van 't eene geval geldt, geldt even zoo van 't andere; en gelijk ons hier de n gewaarborgd is, tegen ieder die leze of lelie zou schrijven (gelijk zoo veel Hollanders het spreken:, evenzoo is ons de deugdelijkheid van den uitgang jen of ken door 't meervoud op s gewaarborgd. Dat nu, in beide voor- 1) De Redactie, die voor het overige hoogen prijs stelt op de medewerking en de bijdragen van den geëerden briefschrijver, rekent zich verplicht te verklaren, dat zij niet deelt in het hier geüite gevoelen aangaande de spelling van 1804. Zij is veeleer van oordeel, dat die spelling, welke de laaI uit de grootste verwarring gered en voor eeue volslagene verwildering behoed heeft, groote verdiensten bezit, en dat het Staatsbewind in het nemen van maatregelen om hare aanneming te bevorderen met grooie gematigdheid is te werk gegaan. 325 gaande eeuwen, vele (en dan bepaaldelijk Hollanosche) schrijvers, de gewestelijke uitspraak volgende, en, in 't begin dezer eeuw, de Hr. SIEGENBEEK voor goed, den uitgang je of lee hebben vastgesteld. mag ons evenmin weêrhouden jen of ken te schrijven, als gij en DE VRIES u, blijkens 't Woordenboek, thans - in spijt van den zeI ven Hr. SmG·ENBEEK - voor de y en eh veklaard hebt Op grond dus, dat (volgens uw eigen volmondige instemming) de 7t van nature aan dien uitgang eigen is, blijf ik er bij, dat ons de gewestelijk-Hollandsche wanspraak (die vooral in onze infinitief.uitgangen zoo hinderlijk uitkomt) niet dwingen mag, die uitgangen tegennatuurlijk te verminken. Een en ander aan uwe nadere billijke beschouwing onderwerpende, verblijve, als altijd, DEVENTER, 10 Dec. 1862. van harten de uwe VAN VLOTEN. Sedert ik 't bovenstaande schreef, gewerden mij IJ de Grondbeginselen der N ederlandsche Spelling ," van wege de Redactie van 't "Woorden boek uitgegeven. Terwijl ik mij voorbehot~d, bij instemming op meest alle punten, op een enkel nader terug te komen, begin ik met hier een daar aangevoerden, anderen bewijsgrond voor je te weêrspreken; als zou namelijk » het ineenvloeyen der e van 't verkleinend achtervoegsel met een volgenden klinker in de poëzie (b. v. nedrig lJogeltje elk8 behagen), hetgeen noch bij de pluralia op en noch bij de infinitieven kan plaats hebben ,Ol voor je pleiten. Daargelaten. dat bij den dichter hier het Hollandsche taaleigen werkzaam was, vergeèt de Redactie buitendien, dat die ineensmelting mede plaats heeft bij den verkorten vorm van 't lidwoord den, als die vó6r een klinker geapostrofeerd wordt, en dat dichters die den uitgang je1t aannemen, dezen evenzeer apostrofeeren en Of je' àf j' schrijven. 24 Maart 1863. V. V. Z A A K REG I S TER. A ; een der oorspronkelijke klinkers of grond klanken 159, 294. hoe gevormd 305. verlenging der heldere of opene a 57 VVo Accusatief bij erinneren en herinneren 14. Accusatiefzinnen 16. Achtervoegsels -el 95 -i 96 -ig 110, afgekapt 231. -il 93. -inkel 13:!. -Je 98. -k ,ken, hd -chen 97. -lijn, hd. -lein 95, 96. Afleiding van deminutivum 82. ladder, leér 183 lichaam 48 vv. scharminkel 131. uitweiden 1 90. Assimilatie, wat 53 noot. der n met den volgenden mede kl 317. Beheersching Vlln herinneren ! iemand iets) 2. " (zich iets) 2. (iemand aan iets) 18. gedenken 14. gedachtig, indachtig 14. Beteekenis van aan 18. a.nders, in hypothetische bijzinnen 213. blanden en medeblander 209. berechten 29. bestemmen 23. boek 2~. ceelmaker 30. deminutivum 82. du of doe in uitdrukkingen als: O! doe kleine guit 144. dwalnz 31. er- 13. erinnen 12 haam 49. herinneren (iemand iets) 16. (iemand aan iets) 19. hypocoristicon ;>, 7 • kam 75. den kam opsteken 76. lichaam 49. Uden, lijden 183 li/k, 48. mennen met valen 121-131. passen op iets 79. pleyen 41. prakken 41. riJkdom 42. scharminkel 1 3 I . schommel 43. tU8schen (van) 46. vaal 127. weyig, wildweyifJ 1 92 wij dweidig 1 93 . Bijzinnen. constructie 71. van welke constructie zieh zooveel doenlük te ontbouden 70. Cryptohypocorislica, wat 92. welke in het Neder!. \J l. Deflectie, wat 149. ZAAKREGISTER. 327 Deminutiva, wat 82-86 Dialecten gren%en del' Nedcrduitscbe tlialecten ~36. Nederduitsche dialecten 237. DorQ.rechtsch dialect 27. Groningsch dialect, zie Spreekwoor· den. Marken:och elialect 197 VI'. llJerkwaardige dialectische woord· vormen á voor ei of ee 197, JU8, 199, 203. aketijk 27. jo (jongen) 35, 37. medeen, zoo medeen 39, 120. raamd 41. roopen (roepen) 42. -gie voor -je, -tje, 28, 99, 118. Frequentatieven, hoe gevormd 222. ~'riesch. uitspraak van ti, l 78. J) tsj, 175. onderscheid tusschen ii en îe 180. Genitief bÜ woorden die een bewustzün te kennen geven 13. gedachtig, indachtig 14. bij 199. honderden, duizenden 66. Germanismen bestemmen, in den zin van goedkeuren, geen germ. 23. verzwinden, geen germ. 225. zich l'oemen van iets (?) 230. Ge5chiedenis van het Hoogd. 175. van herinneren 1 vvo Grondklinkers, drie 158, 294. (verschil in zwaarte der) 304. (onderlinge verhouding