nET A ALG I D S. D ETA ALG I TIJDSCHRIFT TOT UITBREIDING VAN DE KENNIS NEDERLANDSCHE TAAL, REDAC'fm VIJFDE JAARGANG. UTHECH'r, POST D S. T IJ D S CBR I F T DE" ONDER REDACTIE VA.N L. A. TE WINKEL EN J. A. VAN DIJK. UTHECH'I', C. VAN DER POS'f JR. 1863. I N HOU D. Blz. Prof. w. G. BRILL, Over de hegrippen en voorstellingen, die ten grondslag liggen aan de woorden, welke volk, wel'eld, menIc" beteekenen • • • . • . 1 --~--- -~- . , Over de oorspronkelijke beteekenis V811 het zoogenaamde koppelwoord (zijn), en de wijze, waarop de eerste menschheid zich het worden en bestaan gedacht heeft................................ 13 --.. . _ .~ ........ - , Over het onderscheid tusschen de woordorde van den oordeelenden en die van den wensehenden zin, alsmeue over de kracht van wendingen in de orde der woorden •.••.••••.••.• _ • • • • • . • • • . • • . • • • 18 Prof. VAN nOTEN. Aan de Redactie van 't Nederlandsche Woordenboek. 37 J,. A. 'fE WINKEl" Nog iets over ander8 in de protasis van hypothetische %innen .••••••••••.••••••.••.••.•.•••.••..•..• '" ••.. , •••••• .• 43 ------~, Je of jen? Antwoord aan Prof. J. VAN VLOTEN, op zijnen brief, voorkomende Taalgids IV, blz. 323........................ 45 -------, Grammatische Hoofdstellingen. (Vervolg van Jaarg. IV, blz. 289-806)............................................... 55 J. A. VAN DIJK, Het zelfstandig naamwoord......................... 71 I" A. 'fE WINKEL, Bakboord...................................... 78 -------, Over de onderlinge verhonding del' verbogene en oUl'er· bogene vormen van dezelfde woorden in de woordvorming en de spelling. 78 -------, Duitsch, Nederduitscb, Nederlandseh, Friesch, Hollandsch. 99 ------, H1advulling. - Toevoegsel op het vertoog over de ver· houding der sluitletters in verbogene en oDverbogene vormen •••.••••. 104 Prof. w. G. BRILI" Ovel' de Naamvalsuitgangen; huu wezeu en hunne beteekenis, hunne geschiedenis en de kl'itiek, aan welke zij onderworpen jij n ge\\'orden •....•.... I •••••••••• • f ;. • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • •• 105 IN HOUD. !'\ederlalldsche • • • • • • • • • • • van ederderduitsche 4· ••••••••••.••••••••••••••••••••••••.•••.••••••.•••• 145 BRILT" ••••.••••••••••••••••• MI'. I,llsse VONDEL voorkomende. • • • • • • • • • • • • • • • • • • • het de worden........................ BRn.L, • • • • • • • •• 273 eu klankverschuiving Boekoeschouwing •••••.••••••••••••••••••••.•••• Zaakregister. • • • • • • • • • • • • • • • • • • • Woordregister .•.•••....•......••...•..• , . '" •••• , ••.•••••.• VlII IN Honn. Hh. Prof. w. (~. BRILL, Over den tongval cler !\ieuw-N ederlandsche Klassische Schrijvers ...• , • • • . . • • • • . • . • • • • • . . . • • • • • • . . • . . . . . • . • . • • . • . . . •. 123 J. A. VAN DIJK, Beantwoording vaD eenige vragen ................... 134 H. MOLIlMA, N ederderdnitsche spreekwoorden. (Vervolg van blz. 288, 4< Jaarg.) ••••••••••.•••••...•••.••.••••••••..•••.•...••.•••. Prof. w. G. BRILT., Over den grond van de verscheidenheid van klank in de vormen der ongelijkvloeijende werkwoorden •••...•.••••.•••••..•• 190 -------, Hoe in onze taal vergoed is, Wilt door het afslijten der naamvalsuitgangen was verloren................................. 203 Prof. J. VAN VI.OTEN, Brief a~n den heer L. A. TE WINKEL ••••••••••• 221 Mr. A. BOGAERS, Lvsse aanmerkingen betrekkelijk woorden, bij "ONDEL voorkomende .• , , . • • . . . . . • . • . . • . • • . . . . • • • • • . . . • . . . • . . • • • • • • . •. 225 L. A. TE WINKEl., Over bet begrip Letter, en ue wijze, waarop de letters door de spraakwerktuigen gevormd worden •...........••...•...••. 233 Prof. w. G. BRIn, Het Gothische Vokaalstelsel. . . . . . • . • . • • . • . . . • • • . .• 278 , Over de wijzigingen, welke de Gothische Vokalen hebben ondergaan. - Over de klankwijziging en klankverschniving in het algemeen. 278 L. A. TE WINKEL, Beer, óeren en óeeren ........ ................... 289 Prof. VAN VLOTEN, Boekheschouwing ............................... 296 Zaakregister ••• , • . . . . • • . . . . . . • . . • • . • . • • . . . • • . • • . . • . . . • • . • •• 299 Wooràregister ..••••..•••......••.•.•.••..••..••.••••.•••..• 302 OVER DE BEGRIPPEN EN VOORSTELLINGEN, DIE TEN GRONDSLAG LIGGEN AAN DE WOORDEN, WELKE VOLK, WERELlJ, MENseH BETEEKENEN. I. Toen in het jaar 1862 zoo menig Pruisisch ambtenaar zich beijverde om de verkiezingen voor de Tweede Kamer in den zin van de Regering te doen uitvallen, was er een onder hen, die de woordgronding te hulp riep om zijne leer, welke het volk onderdanigheid aan den Koning voorschreef, te staven. Hij beweerde, dat het woord volk van volgen afkomt. hetwelk, in het Hoogduitsch nog bepaalder dan bij ons, genoorzamen beteekent. Kan de taalkunde deze meening van den Pruisischen ambte· naar goed heeten? Mij dunkt, neen I Bij de taalkundigen althans is het eene op degelijke etymologische gronden uitgemaakte zaak, dat volk niet zoo veel beteekent als onderdanen, maar menigte. Zij brengen het woord tot den stam, die volneid en veelheid beduidt, en, in het Sanskriet par luidend, in het Grieksch nOAvç en nlftnA1Jftt, in het Latijn plus en -pleo, en in het Gothisch filu (ons veél) en fulls (ons vol) heeft opgeleverd. In ons Duitsch niet alleen komt van dezen stam het woord volk, maar in het Slaafsch heeft men polk en pluk, en in het Litthauwsch pulkas met dezelfde beteekenis: de k is een afleidingskIank , hoedanige ook in den uitgang van het Grieksche 'JTOAVÇ; en van het Goth. fllu bespeurd wordt. V Jaarg. 1 2 Ja, in bet Grieksch is 0xAOr;; (menigte) en in bet Latijn populu8 van den zelf den oorsprong. Nevens 0xAOr;;, namelijk, bestaat er een Kretiscb nO/.xor;;, hetwelk wel den waren vorm des woords zal vertoonen: 0XAor;; is dan eene dier verbasteringen, welke het Grieksch in grooten getale oplevert. Aan 0XAor;; sluit zich het Latijnsclw volgu8 of vulgu8 ten naauwste aan. Immers laat zich dit woord niet rechtstreeks met volk in verband brengen: want aan onze v beantwoordt in het Latijn, gelijk in bet Sanskr., Grieksch en Slaafsch, eene p; maar de v van volgu8 is de vertegenwoordigster van den Griekschen spiritus, en volgu8 staat tot 0xAOr;;, gelijk vinum tot olvoç;, en vespel' tot ~(Jnf!!Or;;, ja even als, binnen de grenzen van het Latijn zelve, venter tot uterU8: het eerste verschilt slechts door epenthesis eener n van het laatste. Populu8 daarentegen behoort rechtstreeks tot den stam, dien wij als den oorsprong van ons volk leerden kennen; slechts heeft die stam in dat woord eene reduplicatie bekomen, welke hier, zoo als het schijnt, strekte om het begrip veelheid ook door afbeelding uit te drukken. l' olgen derhalve heeft, etymologisch, niets met volk gemeen. Maar welke mag nu de verwantschap van dit woord volgen wezen? Ik herinner mij niet, ergens eene gissing dienaangaande aangetroffen te hebben. Spoort men in het Gothisch een woord op, waarin wij den oorsprong van ons volgen zouden kunnen erkennen, zoo biedt zich ons het werkwoord filhan, falh, fulhum, fulhans, dadelijk aan. Volgen kan daarvan eene afleiding zijn, door de vokaal van het meerv. van het praeterit. of van het lijdend deelw. gekenmerkt. Maar het verschil van beteekenis schijnt ons te verbieden, volgen met filhan in verband te brengen. Immers beduidt dit woord verbergen, vervolgens op eene zekere plaat8 bergen, bestellen, en wel ter aarde bestellen (begraven), of eene boodschap bestellen: deze laatste beteekenis komt voor in de zamenstelling met partikels, bij voorbeeld in ons bevelen, hetwelk eigenlijk be-velgen of bevelchen moest luiden, zoo als nog uit de verbuiging: ik beval, wij bevolen, blijkt, daar dit vel'- 3 schil tusschen de vokaal van het enkelv. en die van het meerv. slechts kan plaats hebben, waar het praeterit. tot eenen stam behoort, die op eene dubbele konzonallt eindigt. Doch hoe uiteenloopend de beteekenis van het Goth. fiZhan en die van ons 1Jolgen ook wezen moge, toch waag ik het in dit laatste woord eene afleiding van filhan te erkennen. De gewone bete eken is van volgen kan onmogelijk de oorspronkelijke zijn: zij is daartoe te afgetrokken: in zijnen oorsprong moet het woord iets meer zinnelijks beduid hebben. Die beteekenis verbergen nu sluit die van bedekken in zich, en de handeling van volgen zal als een dekken der voetsporen van den voorganger opgevat zijn. Deze meening blijkt meer te zijn dan eene onzekere gissing, wanneer men in aanmerking neemt, dat het woord, hetwelk in het Gothisch dient om ons volgen uit te drukken, afgeleid is van een woord, dat voetspoor beduidt: laistjan, namelijk, dat volgen en vervolgen beteekent, is onmisken baar afgeleid van laists, voetapoor, ons leeat, dat is vorm van den voet. Ja, de woorden, die in het Grieksch en het Latijn volgen te kennen geven, schijnen oorspronkelijk mede zooveel als bedekken beduid te hebben. Tot dit gevoelen kom ik door de volgende redenering. Van de woorden, die denken en apreken beduiden, is, gelijk ik elders aangetoond heb, het begrip beschutteJ~, bewaren, de grondbeteekenis (zie dit Tijdschrift, IIl Jaarg. N°. 4, bI. 260, Noot 1.). c1Erroftat en aequor (volgen) nu haneen op eene verrasschende wijze zamen met werkwoorden, die apreken en denken beteekenen. Dat ,vequor hetzelfde woord is als het Grieksche ~rr0ftat, staat vast: de verwisseling van k (c, qu) en p is eene bekende klankversrringing, en dat de a in het Latijn aan den spiritus asper beantwoordt, is evenmin vreemd. Wat dus van ~rroftat geldt, is tevens van toepassing op aequor. Deze werkwoorden, zeide ik, hangen zamen met woorden, die 8preken en denken beteekenen , en wie, die weet, dat het Grieksche ûmip (spreken) zelfs den vorm rcrrrov met I!rrop.at gemeen heeft, zal dit ontkennen? Van ûmlv komt het naamwoord otp, atem. Daar dit woord, even als ûmiv en {rros zelf, oorspronkelijk van 1(1 4 een digamma aeoJicum (v of w) voorzien was, zoo kan niemand in (hl' het Sanskrietsche vak, stem, spraak, noch het Latijnsche vox vanwaar voeo (Sanskr. váç, spreken), miskennen. Voeo nu staat even dicht bij sequor, als ûmip bij 'i!1TofH~t. Dus blijken het Grieksche ûmi'll, spreken, en het Latijnsche voeo (de stem verheffen, roepen), en dan ook het daarmede identische Oudhgd. wahan, dat is gedenken (waarvan ons gewagen afkomt, dat is gewag of gedachteni~' maken) oorspronkelijk één te zijn met werkwoorden, die volgm beduiden. De beide beteekenissen, spreken en denken aan de eene, en volgen aan de andere zijde, ontmoeten elkander, naar mij toeschijnt, in die van beschutten: immers is beschutten, bij gevolgtrekking, een bewaren, en, in zijn wezen, een dekken, bedekken: denken nu en spreken zijn een bewaren in gedachte of woord, en volgen een bedekken der voetsporen. Il. Wij zagen, dat in het Gothisch een ander wOÇ>rd ons votgen vervangt. Hoe is het met het woord volk gesteld? Is dit woord in die taal in gebruik? Neen! Bij Ulfila ten minste en de andere schaarsche bronnen van het Gothisch vinden wij een ander woord voor ons volk, met name het woord thiuda, waarvan de naam JJietsch of JJuitsch een afleiding is, die derhalve zoo veel als tot het volk bij uitnemendheid behoorend beteekent. Maar wat is er van den oorspronkelijken zin van dat woord thiuda? Is deze wellicht van dien aard, dat zich daaruit beter eefle vermaning tot onderdanigheid laat afleiden? Ik geloof het niet. Thiuda is voorzeker één met het Goth. zelfstandig naamwoord thiuth, dat is goede, schoone, rijke, heerlijke gave; vermogen; het goede. Meer zeg ik voor het oogenblik niet. Liever wijs ik eerst op een ander woord, dat in het Gothisch een enkel maal voor volk gebruikt wordt. Ik bedoel manasêds. Dit is een zamengesteld woord, maar uit welke bestanddeelen? Het eerste lid is blijkbaar het woord 5 man, mensen, maar het tweede levert stof tot verschil van gevoelen: ten minste acht ik de op voorgang van geen geringer taalkundigen dan GRIMM en BOPP aangenomen meening aan bedenking onderhevig. GRIMM houdt Sé(18 of 8éth8 voor afgeleid, niet van sitan (zitten), maar van saian, zaaijen, en BOPP keurt dit zijn gevoelen uitdrtlkkelijk goed. Beiden hebben dan toch aan 8itan, als stam van het woord, gedacht. Inderdaad zulks lag voor de hand. Maar zij hebben dat denkbeeld verworpen, voorzeker omdat men niet mag aannemen dat de t van 8itan in eene d (th) is overgegaan, en daar dit onaannemelijk was, zoo heeft GRIMM gesteld, dat Sé(18 uit sai-aths zou zijn zamengetrokken, en het woord door mensche1tzaad, menschenleinderen, menschengeslacnt, verklaard. Vorderde de afleiding des woords van sitan noodzakelijk, dat .men den overgang van t in d of th aannam, voorwaar, ik zou daarin een onoverkomelijk bezwaar zien; maar zulks is geenszins het geval. De uitgang d of tlt is, dunkt mij, voor het gewone achtervoegsel te houden, maar v66r dit achtervoegsel is, meen ik, de slotklank van den stam weggevallen, zoo als in hansts (van hindan) voor handtst, en in ons hest voor helst, en last (van laden) voor ladst. Van dit seÎls, zaad voor zaatd van zitten, is zadel, dat wij wel genoodzaakt zijn van zitten af te leiden, een diminutief, even als het Hoogd. Mädel van .Maid. Diensvolgens mogen wij aannemen, dat manaseÎls bete ek ent menscltenzetel. Werkelijk is de gewone beduidenis van het woord niet volle, maar wereld, en slechts bij overnoeming, mag men stellen, wordt het van het volle gezegd, even als in het Fransch monde, en in het Grieksch l(ó(jftO~, in het bekende de geneele wereld gaat hem na (Joh. ]2. 19), waar in het Grieksch staat: Ó l(ó(jftO~ onÎ(jw ull7:ov (br~Mhv, en in het Gothisch: só manasêds afar imma galaith. In Luc. 9, 13, het is waar, beantwoordt manasêths aan het Grieksche auó~ (IJollc); aldaar is sprake van spy'ze 1r.oope1t voor al dit volle: El~ návTu TOV ÀWJV TOVTOV, allai thizai manaseidai (voor manasêdai). Doch hier zou men ook in het Fransch kunnen zeggen: pour tout ce monde. Hoe het zij, overal elders beantwoordt manasêds 6 aan het Grieksche xócr!-,og (wereld), en voor dit Grieksche woord treft men het nagenoeg even zoo vele malen aan, als fairwus, waarover straks. Is dus volle hier de door overnoeming ontstane beteekenis, zoo kan ook thiuda wel oorspronkelijk wereld beteekend hebben, en inderdaad veel loopt er zamen, om ons dit te doen gelooven. In het Grieksch beteekent xócr!-,og (wereld) eigenlijk 1Jersiering, orde; in het Latijn is mundu8 tevens zelfstandig naamwoord met de beteekenis wereld, en bijvoegelijk naamwoord met die van 8ierlijk, keurig, net. In het Gothisch nu, wij zagen het reeds, heeft thiuda éen substantief (thiuth) nevens zich, hetwelk de onzijdige vorm is van een adjektief, dat 8choon, liefelijk, dat is nagenoeg hetzelfde als het Latijnsche adjektief mundu8, moet beteekend hebben, en dat wij terugvinden in het Grieksche 7:VTfJ'Óg, betwelk klein beteekent , een begrip, dat, blijkens de opvatting van het Oudhgd. chleini, dat is fijn en keurig, het Eng. clean, d. i. net, en ons klein-ood, dat is keurige bezitting, wederom met bet Lat. mundU8 overeenstemt. Dus zal dan thiuda ook xócr!-,og, mundus hebben te kennen gegeven. Dadelijk denken wij hier aan den God Teutates, dat is de wereldadem of wereldgeest, wiens naam een Celtische vorm is van een Goth. thiudaths. Dat voorts thiuda, orde, en dan vervolgens, rijk, gebied moet beteekend hebben, volgt eensdeels hieruit, dat van thiuda het woord thiudans afkomt, hetwelk gebieder, heer- 8cher, koning beteekent , en anderdeels daaruit, dat in het Iersch nevens tuatha, volk (het Goth. thiuda), tuath bestaat met de beteekenis land8treek, grondgebied 1). Maar wat is er te denken van die in het Griekseh, het Latijn en dan ook in het Gothisch op te merken verbinding van het begrip liefelijk, versierd, met het begrip wereld.? Zij bewijst, dat de oorspronkelijke menschen van den edelsten stam in de wereld voor alle dingen gezien hebben dat bont tafereel van bloeijend leven 2), hetwelk zich voor 's menschen zinnen uitbreidt. Vergis ik mij, of mag men beweren, dat 1) Zie GRIMM, Geselt. d. d. Spr. 1. 120. 2) Haec omnis pulcltl'itudo, zegt OICERO. 7 het tegenwoordige geslacht zich bij het woord wereld gansch iets anders denkt, en wel deels het werken van krachten met vorm· en kleurlooze elementen j deels het spel der mensch· heid met al haar verrichten en streven. Het is duidelijk, dat wij aldus meer de voorstelling zouden hebben van den chaos dan van de schepping, meer die van een schimmenrijk dan van de sfeer des levens. Niet aldus de edelsten van het oude menschdom. Zij zagen de wereld in den schoonen vorm der tot het leven verbonden elementen; zij zagen ze in het moment, waarin die elemen· ten aan het licht komen. De wereld was hun de oogenblikkelijke gestalte der dingen, het zwevende midden tusschen twee afgronden: den afgrond, waaruit alles voorkomt, en den afgrond, werwaarts alles heengaat. Vandaar dat zij in het Sanskriet den naam draagt van ma"dyamalókas, dat is mid· den wereld, en in het Gothisch almede dien van midjungard8, dat is middengaarde. Zich niet te verdiepen in de duisternis aan deze en aan gene zijde, maar in deze middengaarde , in dezen tuin vol welriekende en bonte bloemen I) te huis te zijn; zich vertrouwend te laten dragen door dezen wisselenden bodem; in deze kleuren, afgestraald van een ongeziene zon, het leven te hebben, zoo als GOETHE het uitdrnkt, en zoo, één met het leven, dat in de wereld is, de wereld te beheerschen, - ziedaar wat het oorspronkelijke menschengeslacht, waaraan wij onze taal danken, als het hoogste, als het ware beschouwde. Vandaar dat die wereld bij de Gothen den naam draagt van menschenzetel (manasêds), menschentroon; vandaar dat wij, zonder het zeI ven te weten, haar nog altijd menschentijdperk of menschenrijk noemen: want wereld is eene zamenstelling uit wer (mensch, Goth. vair, Sanskr. viras, Lat. vir) en aIds, dat is tijdperk. Dat was een lichtzinnige en tegelijk laatdunkende wereldbeschouwing, zal men zeggen, welke aan die benamingen ten grondslag lag, door die oude Heidenen aan de wereld 1) Toute eette jloraison eolorée et parfumée, zegt TAINE. 8 gegeven! Niet zoo lichtzinnig, als men meenen zou. Afstand te doen van de ons eigen zucht om ons denken tot het midden punt del' wereld te maken; in het leven rondom ons ons middelpunt te vinden; den schepper lief te hebben in zijn werk, in zijne zinnelijke openbaring; wanneer het levend geheel, in stukken gebroken, ons door de logica in het brein, en door de chemie in de hand wordt gegeven, niet te meen en , dat wij alsdan de waarheid hebben; maar van de wetenschap ons steeds te bekeren tot het leven, van de waarneming tot de praktijk, - zoo wij dit op ~oorgang der ouden deden, waarlijk wij zouden geenszins het bedrijf eens lichtzinnigen verrichten, maar veeleer zou die daad eene bekering ten leven mogen heeten. - Laten wij het bekennen: dor, arm, ellendig en dood is onze tegenwoordige wereldbeschou wing, bij die der ouden vergeleken. Ter naauwernood geeft ons nog van tijd tot tijd een dichter een meer levende en troostrijker voorstelling, en dan gelooft die dichter zelf niet aan hetgeen zijn hart hem ingaf, en hij meent slechts beelden verzonnen, en geene werkelijkheden uitgesproken te hebben. En toch, ten spijt van al onze natuur- en scheikundigen, ten spijt van alle jongeren der moderne wereld· beschouwing zij het op deze bescheiden plaats gezegd, in naam der taal, der godsdienst, der wijsbegeerte en der kunst, met wier half-doode en onbegrepen elementen de tegenwoordige geslachten zich behelpen: die oude wereldbeschouwing was de ware. Op haar standpunt behoeft men niets te loochenen van hetgeen onze natuurkunde ontdekt heeft; maar die wereldbeschouwing vatte het leven, en van het leven zijn tegenwoordig onze verstanden het begrip ten eenen male kwijt geraakt. Het hoofd vol van de afgetrokken begrippen, waarin wij de dingen hebben opgelost, en den blik geslagen op de elementen der in onze werk· plaatsen gedoode natuur, meenen wij af te moeten zien van de doorgronding van het leven, en zien wij met een verachtelijk schouderophalen neder op de ons droomerijen dunkende gedachten van vroeger eeuwen, geneigd om dengenen van 9 razernij te verdenken, die aan zulke dwaasheden eenige waarde hecht. Die verdenking getroost zich de schrijver dezer regelen gaarne, en lettende op zoo menige uitspraak van de diepste geesten van onzen tijd, meent hij zijn gevoelen met vertrouwen aan het oordeel van volgende geslachten te kunnen overlaten. lIl. Nog één woord, ik noemde het reeds, komt in het Gothisch voor om het Grieksche l{ó(jflO~ (wereld) weder te geven. Het is het woord fairwus. Wat mag de oorsprong zijn van dezen naam? De ons uit het bovenstaande gebleken voorstelling, die de ouden zich van de wereld maakten, wettigt, dunkt mij, de vergelijking van het woord met het Grieksche 7roQfJlVQovs' , het Lat. purpureus, welke woorden geredupliceerde vormen zijn van eenen stam, waartoe eensdeels het Grieksche nVQ (vltur) , anderdeels ons verw, Oudhgd. farwa, kan gebracht worden. Zoo zou deze benaming de wereld kenmerken als de schitterende, de in vUl~rglans stralende, de lich· tende, de gekleurde. Kleur en licht, in den zin van leven, is eene zoo gepaste benaming voor wereld, dat het Slaafsche svjet de beide beteekenissen licht en wereld in zich vereenigt 1). Het met dat fairwu8 in verband staande Angelsaks. feorh (Oudhgd. ferah) heeft de beteekenis van leven, en het Oudhgd. firahî, dat van denzelfden oorsprong is, beteekent menschen. Hier bespeuren wij derhalve oorspronkelijke eenheid in de benamingen van wereld en mensch. Elders merken wij zulk eene eenheid op tusschen de benamingen van mensch en aarde. Zoo aarzel ik niet homo, vanwaar humanu8, te stellen nevens humus (aarde), en het Goth, guma (letterlijk het Lat. homo) nevens ga vi (landstreek, gouw). De m, namelijk, in die woorden, homo, humus en guma, is afleidingsuitgang. Den 1) GRIMM, d. Gramm. lIl, S. 394. 10 stam, van een anderen uitgang voorzien, vertoont het Grieksche xCvI/a, in beteekenis één met het Goth. gavi; XWf'a, daarentegen, is mede door middel der m afgeleid, maar xofi~, dat almede aarde beduidt, hoezeer, evenals XWf'a, in den bepaalden zin van 112et de 8pade bewerlcbaren bodem, is letterlijk het Goth. gavi. Uit deze beschouwing blijkt, dat ik gavi niet. met BOPP, als één aanmerk met het Sanskr. gÖ, en het Grieksche yaia, yiî, aarde. Deze meening van den grooten man berust op een zwakken grond, te weten, op de onderstelling, dat de wet der klankverschuiving, volgens welke aan de Sanskr. g in het Gothisch eene k moet beantwoorden, in dit geval niet zou gevolgd zijn. De stam, even wel, waartoe heL Sanskr. gÖ, het Gr. yiî, behoort, en die gá, gám luidt en gaan beteekent , bestond blijkens het werkwoord qiman (komen) ook in het Gothisch, <:n van dien stam zal ook aldaar een woord gekomen' zijn, dat aarde beteekent ; althans behooren er een paar woorden toe, die men8ch beteekenen. Ik bedoel qêns, d. i. kwêns, Gr. yvvn, lJrOUW, Eng. queen, d. i. koningin, en kuni, d. i. ge8lacht (YéVEá), men- 8chenge8lacht, waarvan ons koning afkomt, even als thiuda1t8 van thiuda. Op dezen weg voortgaande, ontdek ik ook éénheid tnsschen het Grieksche dvnf!. man, en den naam aarde. 'A vril/, mag men aannemen, verschilt slechts door letteromzetting van a~~1Jv, mannelijk, en dit laatste woord is een adjectief, door middel van het achtervoegsel rt van denzelfden wortel ar afgeleid, van welken ons aarde (Goth. airtha) door middel van het achtervoegsel d (th) afkomt. Dus staat a~Q1Jv tot aarrle, even als in het Latijn ,~align1t8 tot salicetum, beide van /lalia; (wilg), en in het Sanskr. phalinas tot phalita8, beide met dezelfde beteekenis (bevl'eesd) van phalá (vrees): a~Q1Jv, 8alignu8 en phalinas hebben den uitgang van onze sterke deelwoorden (als gelegen); aarde, salicetum enphalitas hebben den uitgang van onze zwakke deelwoorden (als gelegrl). Sommige zich uitsluitend met het Grieksch bezig hou11 dende philologen vinden bij de verklaring van het woord iill{1ewnoq, men8ch, zwarigheid om in dezen naam eene zamenstelling te zien, alsof bij zulk een oud woord dit woordvormingsmiddelniet in aanmerking kon komen. Deze ongegronde bedenking behoeft ons niet terug te houden om iillfTeoonoq zamengesteld te achten uit dvne (de fT is welluidendheidshalve ingelascht, als de IJ in dlliJeóq) en wl/J, gelaat, zoodat het woord volkomen overeen zou komen met marl8pe1"soon : persoon toch is eigenlijk ook gelaat. Die wortel ar, van welken men aarde afleidt, en tot welken wij nu ook dvne gebracht hebben, beteekent gaan. Opmerkelijk is het, dat de wortel van go en ri]. dien men in het Sanskr. ga, gàm, Goth, qiman (komen) terugvindt, mede gaart beteekent. Bopp meent, dat de aarde dus genoemd is geworden naar de beweging op hare oppervlakte. Liever zou ik aannemen, dat in haren naam aan haar zelve beweging, dat is, lelJen , wordt toegeschreven. Zoo zou aarde dat is de bewegende, levende, het begrip wereld meer na bijkomen. Na de bijgebrachte voorbeelden ten bewijze van het bestaan van oorspronkelijke eenheid in de benamingen van aarde en mensch, zal het wel niet te stout geacht worden. zoo ik het Sanskr. viras, Lat. vir, Goth. vair, in verband breng met het Lat. ver. en het Gr. ~'IXe. namen die de lente beduiden, doch opgevat als de bloeijende aarde, als de wr3reld in den zin, waarin zij het oorspronkelijke menschengeslacht voor den geest stond. Het Grieksche {IXe, namelijk, wordt eigenlijk gezegd van het liefelijke 1JJaas des ontlui· kenden levens, en dat het Lat. ver minder den lentetijd, dan de eerstelingen van het leven door het jaar opgeleverd beteekent, zulks bewijst de uitdrukking ver sacrum, dat is de aan de Goden te wijden bloem van alle voortbrengselen der aarde. Zoo zou vair, oorspronkelijk wereld, en eerst daarna mensch beteekend hebben, om in deze laatste beteekenis met alds eene zamenstelling te vormen, die ons wereld heeft opgeleverd; 12 Ook bij de Hebreeën hangen de naam van aarde, lidàmà, en die van mensch, àdàm. zamen. Dit laatste woord beteekent eigenlijk het gr08 der men,ychen, even als het Fransehe monde, en de naam der aarde is van dien des mensehen afgeleid. De eerste man heet DE ADAM, dat is, het gros der mensehen in éénen persoon vervat, en de vrouw, uit hem genomen, heet EVA (Chawwàh), teven, dat is, het 8choone, bZoeijende teven of de wereld. Bij deze voorstelling wordt de menseh gedacht als het wezen, dat de aarde omvat en vervult, ganseh anders, als bij die van de schepping van den mensch uit aarde. Maar wij moeten, ten slotte, nog verklaren, hoe in de talen, met de onze verwant, woorden, die aarde beteekenen , in den een of anderen nevenvorm meu8ch beduiden. Dit kan geschied zijn door de gewone bestempeling van het voorwerp naar een kenmerkend iets, waarbij het voorwerp oDuitgedrukt blijft. Zoo is, bij voorb. , een 1'onrleling, een kind, dat gevonden is; een baar, een werktuig om te dragen; een vaart, een graaht om in te varen, enz. Dus is homo, dv~!!, vir, eigenlijk het wezen, dat met de aarde in verband staat, dat van de aarde, als haar bewoner en bezitter, zijne eigenaardigheid ontleent. Evengoed kon eenig ander wezen of voorwerp, met de aarde in verband te denken, zijnen naam van de aarde ontleenen. Dit is werkelijk het geval met twee diersoorten, die met de door den menseh be.woonde aarde in een bijzonder verband staan. De leoe, dat is het rund, draagt denzelfden naam als de aarde: go, namelijk, beteekent in het Sanskr. zoo wel koe, als aarde: ons N ederl. kween vereenigt de beide beteekenissen leoe en vrouw, hetgeen zich gemakkelijk laat verklaren, als men aanneemt dat de koe als het aarddier , de vrouw, gelijk de mensch in het algemeen, als het aardwezen gedacht is geworden. Zoo zal dan ook d(!~v, een ram, wel evenzeer als a~éllll (dll~(!) met den naam der aarde in verband staan. Gelijk het rund bij uitnemendheid het dier is der aarde, als bouwland, als bezitting van den landbouwer; zoo is het schaap het dier der aarde, als weiland, 13 als bezitting van den nomade of herder gedacht. De Lat. naam van het schaap is Mies, d. i. arjets, en deze herinnert weder aan ons aarde, Goth. airtha. Ons ram, eindelijk, verschilt van het Grieksche à(!1jv slechts door letteromzetting nevens de gewone verwisseling van n en m. W. G. BRILL. OVER DE OORSPRONKELIJKE BETEEKENIS VAN HE'!' ZOOGENAAMDE KOPPEL WOORD (ZIJN), EN DE WIJZE, WAAROP DE EERS'rE MENSCHHEID ZICH HE'!' WORlJEN EN BESTAAN GEDACHrr HEEFT. Onder de uitdrukkingen onzer taal, die, bestaande uit een zelfstandig of bijvoegelijk naamwoord of wel uit eene bij. woordelijke uitdrukking met een transitief werkwoord verbonden, zoo veel beteekenen als datgene doen bestaan wat het naamwoord of de bijwoordelijke uitdrukking te kennen geeft 1), zijn er sommige, die meer bijzonder onze aandacht verdienen. Ik bedoel dezulke, in welke als in vertrouwen stellen, betaald zetten, aan den dag leggen, geloof hechten, den gek steken, geloof 8laan. den gele scheren, de woorden stetten, zf!tten, lfiggen, hechten, steken, .~laan, 8cherer6 voorkomen met de kracht van faktitieven van het werkwoord zijn. Dit moet ons, dunkt mij, een middel aan de hand doen om te weten te komen hoe degenen die zulke uitdrukkingen het eerst bezigden, en die uitdrukkingen verliezen zich in de 1) Zie mijne Syntaxis, 2de uitg., bI. 44 eu 45. 14 hoogste oudheid, zich het doen worden, het scheppén een er zaak, en bijgevolg het bestaan voorstelden. Zij stelden het zich voor, dit blijkt dadelijk, als een plaatsen, een doen stand grypen: aldus waar de woorden stellen, zetten, leggen voorkomen; of als een vastmakert: aldus in de uitdrukkingen, die de woorden hechten en stelcen bevatten; of eindelijk als een raken, als een in de vlucht grijpen en vasthouden. Deze laatste opvatting, die wij in slaan en scheren vinden, ligt misschien niet zoozeer voor de hand. Evenwel is de zaak met weinig moeite duidelijk te maken. Slaan is eene snêlle beweging maken om iets te treffen: vandaar dat het woord zich laat verwisselen met werpen: in den blik slaart nevens den blik werpen. Dus is slaan zoo veel als werpen, trq[en, 8chieten, en werkelijk komen ook deze werkwoorden voor in den zin van malce1~ (doen bestaan), in een vergelijk trq[en, wortel schieten, in het Grieksche ffJtÀin:1JTIX ~áUwv, uaTa~OÀnV nOLEîcr{tat (8tichten: men vergelijke de uitdrukking uaTa~OÀn TOV uócrftOV, grond. legging, eigenlijk nederwerping der wereld), in het Lat. icere foedus 1), en jacere fundamenta, aggerem, muros, en in het Fransche jeler les fondemens d'un édifice. Scheren is desgelijks snel bewegen langs een vlak om hetgeen zich daarop bevindt te rapen of te grijpen. In stand grijpert komt griJpert zelf voor in den zin van doen zijn. Dus hebben wij hier wederom een slaan en treffen. Inderdaad, scheren is zinverwant met strijken, en stry'ken is slaan en trq[ett, gelijk het Eng. to strike en het Hoogd. Streich bewijzen. Uit deze verklaring volgt, dat bij al die uitdrukkingen de voorstelling aanwezig is van het treffen van een vast punt, het vinden van een draagpunt. Men dacht zich een bodemloozen afgrond, schoot of vat, waarin alles van alle kanten aange· 1) Niet de uitdrukking icere Joedus is ontleend aan het gebruik om een uffer· dier werkelijk te treffen, maar en deze sym bolische handeling en die uitdrukking vinden haren grond in de voorstelling, die men zich maakte van het in het leven roepen van het niet aanwezige. 15 trokken, ongezien, nederstortende is; maar wat een .bodem vindt in die bodemloosheid, wat vastgehouden wordt in dien val, wat, te voren door alle hemelen gegoten, zoo als GOETHE zich uitdrukt, een middelpunt raakt en grijpt in dien zwaai, dat komt aan het licht, dat leeft en ontwikkelt zich, dat staat en bestaat. Maar, zal men zeggen, daar waar de woorden steUen., zetten, leggen in den zin van doen be8taan voorkomen, daar dacht men zich ten minste de aarde als den grondslag, waarop iets gesticht werd. Dit aan te nemen verbieden ons de andere in denzelfden zin gebruikte woorden slaan, treffen, werpen, stitieten, scht're1t, grijpen. En bovendien vóór onze nieuwere tijden, dacht de mensch, voor zoo ver hij dacht, zich de aarde als leven en bestaan, als groei en bloei, niet als dooden bodem. De aarde, die alles voortbrengt, dacht hij zich niet als dragende, maar als zelve gedragen, Vandaar de aarddragende olifanten en de werelddragende slang der Indiërs; vandaar de mensch Atlas, broeder van den mensch-schepper, Pro· metheus , bij de Grieken. In de levende en zich bewegende wezens wordt de hefboom gevonden, die alles torscht, en dat, gelijk de Grieksche naam Atlas 1) te kennen geeft, zonder . . mspannmg. En hiermede zijn wij op den weg gekomen om de vraag naar de oorspronkelijke beteekenis van het zoogenaamde koppel woord , het verbum substantivum, te beantwoorden. Het zal een gesteld zy'n, een grond geraakt hebben moeten beduiden. En werkelijk laten zich deze beteekenissen aanwijzen in de werkwoorden, die in verschillende talen de taak van koppelwoord moeten vervullen. Van het werkwoord, dat in alle Indo-Europesche talen geheel of gedeeltelijk de vormen van het verbum substantivum levert, is as de stam, Bopps gevoelen, dat dit werkwoord niets anders zijn zou, dan de stam as, zitten, met ten gevolge van veelvuldig gebruik en vluchtige uitspraak verkorte 1) Uit den d privans en TÀ1jll«., torsclten, 16 vokaaL, komt volkomen overeen met den eisch mijner redenering. Inderdaad zitten, wat is het anders dan een gezet zijn? zetten in betaald zetten is werkelijk het factitief van zitten. Ook het werkwoord, van hetwelk stellen als het factitief kan aangemerkt worden, namelijk het werkwoord staan, wordt in het Spaansch en het Fransch (étais, étant, été, komen van stare) als verbum substantivum gebruikt. Ja de wortel sta. bekleedt in het Sanskr. somwijlen de plaats van het werkwoord zijn, even als to stand in het Engelsch, in to 8tand guilt!J, he stands approved, en staan bij ons, in 8chv'zdig 8taan, beleend staan. Ook vallen, hetwelk dan zoo veel beduidt als geworpen zijn, grond geraakt hebben (daar valt een steen, beteekent daar i8 een steet~ op den grond neérgekomen), treedt in onze taal als verbum substantivum op in uitdrukkingen als: er valt niet aan te denken; zwaar vallen, lastig vallen; hij valt nog al niet besch1'oomd. Ons wezen, de stam, aan welken het Hoogduitsch en het Nederlansch het praeteritum en andere vormen van het verbum substantivum ontleen en , is het Sanskr. vas, dat wonen beteekent ; wonen nu is een gezeten, gevestigd Zij1t. Het resultaat van ons onderzoek moet grootelijks bevestigd worden, wanneer ook in niet verwante talen dezelfde voorstellingen in de oorspronkelijke beteekenis der werkwoorden, die Zij1t beteekenen, terugkomen. Dit nu is werkelijk het geval in de Semitische talen. Het Hebreeuwsche hájáh (zijn), heeft even als het Arab. hawaja, vallen tot grondbegrip, en het daarvan afgeleide hiwwalt beteekent vat. Het verbum substantivum in het Arabisch (1cána) en in het Aethiopisch (1cóna) beteekent eigenlijk overeind staan, daar het één is met het Hebreeuwsche lcoun, ove1'eind staan, welks factitieve vormen (pil. en hiph.) op eenen grondslag vestigen beduiden. fTa8thouden derhalve of het vestigen van een bodem in den afgrond is, naar de voorstelling der stamvaders van ons geslacht, het wezen van hetgeen wij scheppen noemen. P asthouden van een voorwerp te midden van den oneindigen 17 stroom der verschijnselen is ook het wezen van het denken, en het woord, gevormd door den adem des monds, is de schepping op dien bodem van het denken opgewassen 1). Denken is, in zooverre, eene daad, waarin de mensch het werk Gods nadoet; het is het bewijs, dat wij naar den geest der Goddelijke natuur deelachtig zijn, en zoo de God, door wien alle dingen zijn geworden, met eene menschelijke benaming moest worden bestempeld, die een beeld zou zijn van zijn wezen, zoo kon er geene geschikter gevonden worden, dan die van Aóyog, en, in weerwil van de proeven van den Faust van GOETHE om dit Logos liever met zin, /eracht of daad te vertalen, - beter dan door ons woord laat het zich niet uitdrukken. Daarom blijve men lezen: In den óeginne was het Woord. W. G. BRILL. 1) Dat de benamingen van het denken en van het wOO1'd het begrip vasthouden uitdrnkken, heb ik aangetoond in dit Tijdschrift, J aarg. IJJ. N°. 4. bI. 260. Noot 1 j. V, Jaarg, 2 OVER HE'r ONDERSCHEID TUSSCHEN DE WOORDORDE VAN DEN OORDEEL ENDEN EN DIE VAN DEN WENSCHENDEN ZIN, ALSMEDE OVER DE KRACH'r VAN ZEKERE ORA'rORISCHE WENDINGEN IN DE ORDE DER WOORDEN. I. vVanneer men een schilderstuk beschouwt, hetwelk, bij voorbeeld, een landschap voorstelt, door de ondergaande zon verlicht, alsdan heeft men alle reden om zich verwonderd af te vragen: vanwaar die uitwerking? Hoe is het mogelijk met doode verwen zulk eenen gloed te malen? Die uitstekende rotswand dáár schittert in een levend licht; sterker ervaren wij den indruk op het zien dier beeltenis dan bij het waarnemen der natuur zelve, - en nemen wij de gebezigde verw uit het verband met de andere verwen der schilderij, hoe dof en levenloos doet zij zich dan voor! Niet minder grond nu bestaat er om zich bij het lezen van eene bewegelijke rede of een roerend gedicht verwonderd af te vragen: hoe is het mogelijk met de taal die uitwerking te maken? Even als de schilder met levenlooze verwen arbeidt, zoo werkt de taal met doode elementen. Vi' oorden zijn niets anders: zij bevatten het leven, maar als in een graf: het leven in hen moet wakker gemaakt worden. En wat zijn de kunstmiddelen door den redenaar, den dichter 19 gebezigd, om dat slapend leven te wekken en de taal te doen leven, en leven te doen scheppen; haar tot een afdruk van het bewogen gemoed te maken, bekwaam om gemoederen te bewegen? Dat de woorden doode elementen zijn, dat de rede oorspronkelijk ijskoud is, ligt in den aard der zaak, in het wezen der taal zelve. Stellen wij ons eenen mensch voor, door eene zinnelijke smart aangedaan. Het eerste wat hem bijligt, is zijne pijn door eenen kreet uit te drukken. Doch doet hij het, zoo spreekt hij niet: zulk eenen smartkreet te slaken, een dier doet het ook: het is het werk der natuur in hem, en staat eenigermate gelijk met het terugtrekken van het pijnlijk getroffen lid. Neen! oordeelt die pijnlijk aangedane mensch over zijnen toestand; geeft hij zich daarvan rekenschap; stelt hij zich tegen zich zeI ven over; toont hij zich boven zich zelven verheven; staaft hij dat zijn eigenlijke wezen zweeft boven zijn zinnelijk bestaan en onbewogen blijft te midden van de aandoening, dan eerst is hij in den staat, die een eigenlijk woord op zijne lippen brengt, die hem kan doen 8preken, en terwijl hij zich van zijnen toestand onderscheidt en deze beide elementen, zich zelven en zijnen toestand, we· der met bewustheid verbindt, zegt hij : ik Zijde. - Desgelijks wanneer de mensch een treffend natuurverschijnsel waarneemt. Deze waarneming brengt eenen kreet op zijne lippen voort, en tevens heft zij zijne armen ten teeken van verbazing of bewondering omhoog. De opheffing der armen en de verheffing van den kreet zijn verschijnsels van dezelfde waardij. Het een is zoo min spreken als het andere. Maar wanneer de mensch niet door het verschijnsel wordt medegesleept, en niet bloot een speeltuig is, dat den aangeslagen toon teruggeeft; wanneer hij het verschijnsel in den eigenlijken zin waarneemt, dat is, er bij stilstaat, er op let, het vasthoudt te midden van de ontelbare voorwerpen, ja in het voorwerp, dat hem trof, de bijzondere vertooning van den gewonen toestand onderscheidt, dan is in hem een verstands- 2(> 20 ding geboren, hetwelk zijn eigendom is, en dat hij moet ver· langen te behouden om er voor zich en den medemensch over te kunnen beschikken. En het middel daartoe is voorhanden. Immers evenzeer als de indruk van buiten zich in eenen kreet openbaart, evenzeer brengt de indruk van binnen, de waarneming van een in den geest geboren wezen, eenen klank van kalme zelfvoldoening op de lippen, en die klank kan het herkenningsteeken worden van de gedachte. Een klank zeg ik, niet van verbijstering, van verbazing, van verwondering, maar van kalme zelfvoldoening. Zoo iE de taal van nature een orgaan van het hartstochtelooze, hef onbewogene, het boven de natuur verhevene in den mensch. Men wil beweren, dat de mensch een toevallig verschijnsel is OF de oppervlakte der natuur, dat hij, 11 door den stroom der ding611 medegevoerd ," niet dus geplaatst is, dat hij het wezen dier din· gen kan vatten. Tegen dit gevoelen mag men gerust inbrengen, dat wie zoo spreekt, geen begrip heeft van het wezen der taal. Wie zoo spreekt, hij moet zulk een be"eren herroepen, of het bestaan der taal, dat is het onloochenbare zelve, ontkennen. De taal bewijst, dat de menseh, niet naar zijn ligcha· melijk bestaan, hetwe1k in de beweging der elementen wordl medegevoerd , maar de mensen zelf in het oneindige gegrond· vest is; dat hij staat op een standpunt, hetwelk alle bewe· ging overwonnen en, als het ware, zamengetrokken heeft in zich zelve; dat hij eeuwig zetelt boven den stroom en dOOl den stroom noch medegevoerd noch omspoeld wordt. Hel denken, het waarnemen en deszelfs voortbrengsel de taal, i, bij uitstek bovennatuurlijk, zij is het eenige bovennatuurlijke Al het overige, buiten God, wien wij door het denken gelijIzijn, al het overige, zelfs Gods werken, wij mogen ze wonderen noemen of gewone natuurverschijnsels, al het overige i, natuurlijk, is vervat in de sfeer der natuurlijke dingen. Doch nu gevoelen wij eerst recht, de beteekenis der vraag: hoe is het mogelijk, dat de taal uitdrukking wordt van hel bewogen gemoed en in staat is gemoederen als de golven tE bewegen? 21 De mensch staat niet uitsluitend op dat standpunt van het oneindige. In de sfeer van het denken is het hem niet goed te duren. Wij menschen zijn goden, maar hoe eng is ons gebied! Slechts ons ligchaam is ons domein. Al het overige, en zelfs ten deele ons eigen ligchaam, onttrekt zich aan onzen wil, en slechts door uitwendige middelen, door de. natuurlijke voorwerpen te breidelen of te dooden, door ze voort te torschen of ze elkaar te laten voorttorschen, kunnen wij eenig gebied over hen uitoefenen. Zullen wij nu door dien langen weg in ons korte leven de natuur stuk voor stuk aan ons trachten te onderwerpen? '''ij gevoelen ons er toe geroepen, want het oneindige, dat in ons is, het is bevoegd de heerschel' te zijn van het eindige in al zijne uitgestrektheid. Evenwel stoffelijk geeft men den strijd noodzakelijk op; maar geestelijk houdt men hem vol. Onverbeterlijke supranaturalisten, die wij zijn, witten wij door het denken de wereld onderwerpen, alles stuk voor stuk waarnemen, en eerst als men dat gedaan hebben zal, meent men het doel bereikt en het oneindige wezen gevat te zullen hebben. Zoo handhaaft zich het denken, en geeft het de taak niet op. Juist daardoor dat het zich door de veel· vuldigheid en de oneindigheid der voorwerpen overstelpt verklaart, getuigt het dat het die voorwerpen door alomvatting meester wil worden. - Maar is het noodig het al te omvatten om het oneindige te erkennen? Dit zou het geval zijn, zoo het oneindige alleen in mij en buiten mij slechts aan gene zijde van het heelal bestond. Mijn waan zegt mij, dat zulks het geval is, en doet mij handelen alsof het zoo ware. Maar toch het is een ongerijmdheid zulks te stellen. Het oneindige is ook in mijnen medemensch, en het in hem te erkennen is liefde; het oneindige is ook de gronds1ag der natuur, en het daarin te erkennen is wetenschap; het oneindige is de oorzaak der gebeurende dingen, en het daarin te erkennen is geloof. En wanneer nu het oneindige mij in dien zin in waarheid omspoelt en medevoert , zal ik mij er dan niet door laten medevoeren ? Doe ik het, zoo verlies ik mijn denkend beginsel niet: het is onuitblusscheJijk en onsterfelijk, maar ik 22 ervaar eene bron van bezieling voor mij geopend: de geest getuigt met mijnen geest en verwarmt mij en heft mij op, en doet een ander beginsel in mij leven, tot in mijne taal toe; ik spreek met eene andere tong; het leven zelf, niet mijn denken over het leyen, spreekt uit mij , en maakt zich openbaar door mijne woorden als op een anderen grondslag te stellen, ze in eene andere orde te schikken, mij het eene element mijner rede te doen verzwijgen, het andere te doen herhalen, en eindelijk mijne taal aan maat en harmonie te onderwerpen en ze op vleugelen op te voeren. De taal is het bewijs dat de mensch eenzaam woont in het oneindige; de oratorisch of poëtisch omgeschapen taal is het bewijs, dat de mensch het oneindige gevonden heeft tegenover zich, en zamenwoont met het oneindige, dat buiten hem was; dat hij, afgestegen van de ijskoude sferen der waarneming, gedoopt is geworden in den stroom der ervaring, om een werkelijk goddelijk en onsterfelijk leven te openbaren. H. De rede, welke een oordeel, de vrucht der waarneming, inhoudt, is gekenmerkt door eene bepaalde orde, waarin hare bestanddeelen, de woorden, voorkomen. Men noemt ze de logische orde. Drukt de rede geen oordeel uit, maar eenen wen~ch, en in den wensch laten zich 's menschen gevoel en wil gelden, dan blijkt zulks aan eene zekere afwijking van die orde. Maar hoe ? Vermag men de woorden in eene andere orde te brengen, zonder den zin te verwarren en de gedachte onkenbaar te maken? Ja I mits de woorden herkenba.ar zijn, op welke plaats in den volzin zij ook gesteld mogen wezen, en herkenbaar zijn zij, zoo de vorm het woord, hetzij als een werkwoord, hetzij als een naamwoord, en zoo het een naamwoord is, als een nominatief of een accusatief of eenigen anderen naamval doet herkennen. De verbuiging derhalve 23 brengt te weeg, dat men zich niet vergissen kan ten aanzien van de betrekking, die eenig woord in den zin vervult, en dat men zich bijgevolg vrijheid in de orde, die de woorden in den volzin innemen, vergund ziet. Hoe rijker eene taal in verbuigingsvormen, hoe vrijer de woordschikking. Vandaar, dat de oude talen, het Grieksch en het Latijn, zich eene vrijheid ten dezen aanzien veroorlooven kunnen, die wij in onze nieuwere talen niet kunnen nayolgen, omdat onze talen veel van den rijkdom en de verscheidenheid der verbuigingsvormen hebben verloren. Om een enkel voorbeeld te gebruiken. In het Latijn kan men, zonder eenig gevaar van misduiding , zeggen: Petrum vèl'oerat Janus, zoowel als Janus veroerat Petrum; maar in onze taal, bij het gemis van eenen vorm voor den accusatief, van dien des nominatiefs onderscheiden, moet men noodwendig zeggen : Jan slaat Piet, zoo Piet de lijdende partij is. Keerde men de orde om en zeide men: Piet slaat Jan, dan werd Piet de aanrander. Uit het gestelde volgt, dat zulke talen, welke in het geheel geene verhuiging kennen, zich gansch geene vrijheid in de woordschikking vergund zien. In het Chineesch. bij voorbeeld, blijkt een woord slechts een werkwoord te zijn of een naamwoord, en zoo het een naamwoord is in den genitief te staan of wel in den nominatief, door de plaats, die het met betrekking tot de andere woorden van den zin inneemt. Aan ijzeren wetten is daar, op boete van misverstaan te worden, de orde der woorden gebonden. En daar nu de redenaar juist in de willekeurige schikking zijner woorden een voornaam middel vindt om het gevoel en den wil, die hem bewegen, op anderen voort te planten; daar de poëzij niet denkbaar is. indien de woorden de schikking niet vol· gen mogen, die maat en rijm hun aanwijzen, zoo kan er in verbuigingslooze talen van geene oratorische wendingen in de woordorde, van geene poëtische vormen sprake zijn. Er kan bij volken, die zulk eene taal spreken. slechts poëzij bestaan in de bedoeling van den schrijver, in den inhoud van zijn geschrift, in zijn onderwerp; maar geene poëzij daar, 24 waar zij eigenlijk alleen bestaan kan: in de taalkundige uitvoering, in de vormen der door den auteur gebezigde taal. In het Chineesch heerscht bij uitsluiting de logische orde in de rede, en juist daardoor moet er in den stijl volstrekte eenvormigheid heerschen. Het eene oordeel gelijkt in den vorm der uitspraak volkomen op het andere. Men denke zich eene redevoering uit niets dan volzinnen bestaande in de logische orde gesteld. Welk eene troostelooze eentonigheid zou haar kenmerken! Geen mensch zou er in spreken, slechts een orakel: want voor de uitspraken der volstrekte rede moet ook de wil des auteurs aftreden: wie kan zonder waanzin iets verlangen te wijzigen, waar de logica zelve gesproken heeft? Intusschen slechts daar waar een menseh, niet bloot een naar noodzakelijke wetten redenerend, maar een gevoelend en vrij willend mensch spreekt, kan er een bevallige rede ontstaan, kan er van letterkundig schoon sprake zijn, kan er een werk voor den dag komen, dat voor de nakomelingschap blijft leven. Slechts menschen, levende personen, werken op menschen, en slechts in zoo verre als zich in een boek een mensch openbaart, heeft het vat op de maatschappij. Wetenschappelijke leerboeken hebben eenen levenden uitlegger noodig. Slechts door den stijl, dat is door den stempel van eene eigenaardige persoonlijkheid, leven de boeken en blijven zij onveronderd bewaard. Slechts volken, wier taal zoo vrij is, dat er zich een gevoelend en willend mensch in vermag te openbaren, slechts zulke volken bezitten eene letterkunde. Bij alle andere is de vrije persoonlijkheid stom: slechts het gebaar van den hartstocht maakt haar bij hen in het leven op het oogenblik zelve openbaar. lIl. Laat ons thans met voorbeelden aantoon en , hoe de wijûging in de woordorde werkelijk strekt om gevoel en wil 25 uit te drukken. De zin, die eenen eiseh, een verlangen, eene begeerte te kennen geeft, en, in onderscheiding van den oordeele,nden zin, wenschende zin genoemd wordt, is door een eigenaardige schikking der woorden gekenmerkt. De wenschende zin is drieërléi: hij is een 1Jragende zin, een wen- 8chende zin (in engere beteekenis) of een bevelende zin, al naar dat het verlitand, het hart of de wil bevrediging wenscht. Beschouwen wij achtereenvolgens deze drie soorten van den wenschenden zin. Vooreerst dan de vragende zin. 'W~i kiezen tot ons doel den zin: bemint hij mij? Slechts door de veranderde, de omgezette woordorde is hier de vraag kenbaar. De logische orde vordert, dat het onderwerp voorop sta en het gezegde volge: hier heeft juist het tegenovergestelde plaats, en onmiddellijk wordt door die omgezette woordorde de eisch van het verstand des sprekers t\itgedrukt. Zulk eene behoefte aan inlichting is een toestand, gelijk elke andere gemoedsbewaging, en zij kan het voorwerp worden van een oordeel, door de rede geveld. Wordt zij zulks, dan zal men dus spreken: ik weet niet, of wel ik heb reden om te twijfelen. of hij mij bemint. Inderdaad bestaat er onwetendheid of twijfel aangaande eene zaak, dan blijft het de vraag of die zaak bestaat al of niet. Dus wordt er op die wijze wel t.e kennen gegeven, dat hier een vraagstuk aanwezig is; maar de vraag zeI va, de eisch van het verstand, de zucht naar oplossing wordt niet uitgedrukt. Slechts door de veranderde woordorde, slechts daardoor, dat het woord vooropgezet wordt, hetwelk de zaak, omtrent welke inlichting wordt geeischt, te kennen geeft; daardoor alleen openbaart zich een mensch, die den tijd niet neemt, om zich van zijnen hartstochtelijken toestand rekenschap te geven, die geenszins zijn gevoelen over zich zeI ven aan zijnen hoorder wil mededeelen, maar die zijnen hartstocht, zijne gemoedsbeweging zelve wil openbaren. Besluiten wij denzelfden inhoud in eenen eigenlijken wenschenden zin, dan zal hij dus luiden: Beminde hij mb'! of, aangezien, wanneer de spreker zijn gevoel wil uiten, hij zelfs 26 niet ontziet gevoelskIanken , die niet eenmaal woorden zijn te bezigen: ach! bemirtde hij mij / - Ook hier laat zich dl toestand van den spreker in oordeelenden vorm uitdrukken aldus: Ik wenseh, of ik vel lang, dat hij mij beminne. Doel zoo vernemen wij wederom de vrucht van de zelfwaarnemin~ van den spreker. Wij zijn geneigd, hem, die zoo spreekt, ti vragen: zijt gij zoo kalm, zoo koel, dat gij beschouwingen ove] u zelven gaat aanstellen. Is het u genoeg te weten, wat g~ ovei' u zeI ven te denken hebt? Moet de toestand, waarin g~ u bevindt, geen resultaat opleveren? Zoo ja, druk dan uwer wensch rechtstreeks uit; laat niet bij gevolgtrekking opmaken, dat gij de vervulling van dien wensch begeert, en zeg· ach! beminde hij mij! N u volgt ten laatste het voorbeeld van een bevelenden zin bemin mij / Hier blijft zelfs het woord weg, dat het onder· werp moest vertegenwoordig!:!D. Alzoo geeft de vorm del uitdrukking zelve te kennen, dat het woord gericht word: tot eenen tegenwoordig en persoon, die als zoodanig niet be· hoeft genoemd te worden, daar hij, als het ware, zichzelver noemt. De taalvorm stelt ons eenen toestand voor oogen. een tooneelspel tusschen twee personen opgevoerd. Wij heb· ben een tafereel van het leven, en ,de aandoening, die der een en der sprekers het gemoed beweegt, vernemen wij we· derom op onmiddellijke wijze. Hoe zelfeenoegzaam en zelf. zuchtig zou de oordeelende vorm: ik beveel, dat gij mij beo mint, daarbij afsteken. IV. Maar niet alleen door den vorm van den wenschenden zin is het den gevoelenden en willenden mensch mogelijk zich te uiten, tot zelfs in den oordeelenden zin slaagt hij er in, zijn gevoel uitdrukking te geven. Hij doet het wederom door wijziging in de woordorde of wel door weglating oj herhaling van woorden, in één woord door oratorische wen· 27 dingen, en wel bepaaldelijk door dezulke, die in de Grieksche rhetorica t1x~({cmx U~éWg lleeten I). Door louter omzetting kan de uitspraak zoo stellig worden, dat zij zich voordoet als een eisch, dien de spreker gezind is tegen alle wederspraak waar te maken. Alzoo krijgt de oordeelende zin eenigermate de kracht van een wenschenden zin. Bij voorbeeld: De Diana der Efezeren is groot, is een oordeelende zin in logische orde; hij die zoo spreekt, geeft op kalme wijze de uitkomst van zijn denken te kennen. Maar meent eene opgewondene volksmenigte de eer harer Godin aangerand, hare grootheid tot nadeel van den roem der stad in twijfel getrokken, dan zal zij niet zeggen: de Diana der Efezel'en is groot; maar uitroepen: Gl'oot is de Diana de Efezeren! en deze wending is tevens eene aanroeping tot de Godin, en eene bedreiging, tot hen gericht, die haren naam bezwalken. Eveneens kan door omzetting een oordeelende zin de waarde van een bevelenden zin bekomen. Zeg ik: gij moet u schamen, zoo spreek ik slechts mijn oordeel uit aangaande hetgeen u betaamt. Wel kan ik door den toon, op welken ik deze woorden uitbreng, hun bijzonderen nadruk bijzetten; maar de toon is het leven zelf, hij is de begeleidende ziel van het woord, en even voorbijgaande als het leven, even kortstondig als de ziel zelve. Het is de taak der kunst aan de rede een onverwelkelijk leven te geven, haar eene ziel in te gieten, die niet sterft. Daartoe moet aan de woorden door hunne plaatsing eene kracht bijgezet worden, die den 1) Dit zeggende, zie ik niet voorbij, vooreerst, dat verscheidene wendingen in onze taal eene kracht hebben, die zij in het Grieksch niet kunnen bezitten, zoodat zij daar niet als oratori~che wenJingen gelden, en, ten tweede, dat er onder de (JX~fk(f.7:(/' U;fOJr; enkele worden genoemd, die of elders in de rhetorica of in het geheel niet in de rhetorica, maar hetzij in de poëtica, hetzij in de dialectica te huis behooren. Er zou vrij wat in de stof der redekunstige leerboekjes en hare rangschikking te wijzigen zijn, als men die rhetorica, zooals zij op de leest der Grieksche leeraren geschoeid is, op wetenschappelijken grondslag wilde opbouwen, en die wetenschappelijke grondslag zou in de psychologie moeten gezocht worden, aangezien de stijl openbaring is van 's menschen geest en gemoed. 28 lezer nog na eeuwen vermag te dwingen, hun den vereischten toon te geven. Zoo wordt het luchtigste, het ontastbaarste element der rede, de ziel zelve des woords, de toon, geboeid en vereeuwigd. In ons geval wordt dit doel bereikt door de omzetting: schamen moet gij u, hetwelk zich niet anders dan op den toon der diepste verontwaardiging laat uitspreken. Had de schrijver dien toon niet bedoeld, hij zou in ongewijzigde orde gezegd hebben: gij moet u schamen. Maar bedoelde hij dien toon wel, dan moest hij ook door die omzetting te bezigen, toon en dat hij de hulpmiddelen zijner taal kende, of liever: zoo hij waarlijk bewogen was bij het schrijven, maakte de kracht zijner overtuiging zijn gehoor fij n, zijne taal vrij, zijne pen vaardig; de woorden, de logische orde versm'adende, wisselden hunne plaats; en hij schreef: schamen moet gij u! hetgeen bijna nog sterker gezegd is, dan met den vorm van den bevelenden zin zeI ven: schaam u! Zoo levendig kan ook eenig verschijnsel de ziel des schrijvers treffen, dat de rustige vorm van het uitgesproken oordeel verbroken wordt en de woorden in hunne schikking het verrasschende, het plotselinge van de vertooning uitdrukken. Dus in: op ging de zon! Hoe veel krachtiger is dit, dan: de zon ging op. Dit laatste is eene tijdsbepaling, of een onderdeel van een geleidelijk medegedeeld verhaal of beschrijving; maar het eerste is de wijze van uitdrukking van ieman d, die na eerst in de natuur, door den nacht of de graauwe schemering omsluijerd, te hebben rondgestaard, eensklaps de zon aan de kim hare stralen ziet schieten.Om ziet ze er! de dwergen schrikken. Ziedaar een voorbeeld, aan een vers van den dichter POTGIETER ontleend. Bedriegt mijn geheugen mij niet, dan stelt de auteur eene vrouw voor, die in haren miskenden ouderdom door knapen wordt nageschreeuwd, maar die slechts onverwacht haar gelaat behoeft te toonen om den balddadigen ontzag in te boezemen en hen straf voor hunne oneerbiedigheid te _doen duchten. H oe treffend nu wordt door de omzetting de na lang ge29 duld plotseling ontwaakte toorn der vrouwen tevens de schrik, eensklaps onder de beleedigers ontstaan, door den dichter uitgedrukt, die, dewijl dat wat hij beschreef, leven had gekregen in hem, dat middel vond om zijne lezers te doen zien, wat hij zag, en hen te dwingen telkens weder in hunne voorstelling te beleven, wat in hem leefde, toen hij het aanschouwde. Zekere omzetting heeft het karakter van noodzakelijkheid en regelmatigheid gekregeu. Te weten die, welke te weeg gebracht wordt door de aanwezigheid vau een voegwoordelijk bijwoord, als echter, nogtans, vóór aan den zin. Een dezer woorden, daar geplaatst, doet het onderwerp achter het praedikaat of ten minste achter het verbaal bestanddeel van het praedikaat terugtreden; bij voorbeeld: echter kwam hij; nogtans heb ik hem begrepen. vVel nu, wanneer van deze regelmatig geworden omzetting wordt afgeweken, mist zulks zijne uitwerking niet. Denk slechts aan BILDERDIJKS: Elpine was nog niet -- en echter zij bezweken. Herstel hier de gewone woordschikking: en echter bezweken zij, zoo zal de uitdrukking veel van hare kracht verliezen. Thans, door na echter als het ware eene gaping te laten, dwingt ons de dichter over het gestelde na te denken; het vreemde dat ook minder schoone dochteren der menschen de godenzonen tot vrouwenliefde konden verleiden, treft daardoor onze aandacht, en de alles overtreffende schoonheid van Elpine, die alleen de bekoring eens Godenzoons volkomen begrijpelijk maakte, staat yoorgetooverd voor onze zinnen. Ons taaleigen schrijft voor, dat, terwijl zelfstandige naamwoorden, door een werkwoord geregeerd, achter dit werkwoord moeten komen te staan: ik zie uw gelaat, ik hoor uwe 8tem, daarentegen het naamwoord, hetwelk door eenen infinitief wordt geregeerd, vóór dien infinitief moet geplaatst worden, bij voorbeeld: Laat mij uw gelaat zien en uwe stem hooren. Wilde men in gewone gevallen het objekt achter den infinitief plaatsen, zoo zou de woordschikking iets lams en kinderachtigs hebben, en toch schrijft y AN DER PALM: Laat mij ziert uw gelaat! Laat 30 mij hooren uw stem! Maar het is eene smachtend verliefde, die dus (in de navolging van eene plaats uit het Hooglied) haren minnaar toespreekt, Zij stamelt en smeekt, meer dan zij spreekt, Zij weifelt voordat zij de voorwerpen noemt, die zij verlangt te zien en te hooren: die voorwerpen, ze zijn haar te hoog en te heilig om ze zonder aarzelen op de lippen te nemen; maar eindelijk, nadat zij hare voorstelling als verzadigd heeft van het heerlijke. dat zij zeggen gaat, brengt zij het uit: laat mi; zien.... uw gelaat I laat my hooren .. .. uw stem. Deze uitwerking ware verloren, zoo er vlottend en regelmatig gestaan had: laat mij uw gelaat zien; laat mij uwe stem hooren, Zoo kan ook de geneesheer tot den kranke spreken, die de teekenen van zijne kwaal wenscht waar te nemen; maar een verliefde maagd spreekt tot haren minnaar en Vorst op anderen toon, Met een dergelijke uitwerking wordt de regelmatige woordorde verbroken in de klacht van Hecuba bij VAN DER PALM in zijne beschouwing van Euripides' treurspel van dien naam: van mijne knieën werd zb' afger'ftkt, 1Jloorddadig,jammerlijk! Eerst noemt de moeder het gebeurde, de ontvoering van hare dochter POLYXENA naar het altaar des doods, Daarbij treedt het in al zijne gruwelijkheid op nieuw voor haren geest, en zij voegt er een paar woorden aan toe, die het gevoel, dat zij er van heeft, openbaren, Ware er gezegd: zij werd moorddadig en jammerlijk van mijne knieën afgerukt, zoo zouden die hoeda· nigheidswoorden zich voordoen als gebezigd om aan den eisch eener volledige uitdrukking van een geveld oordeel te vol· doen, Thans zijn zij uitstorting van het op het diepst geschokte gevoel. Duizenden wa1'en te gering, schatten, miUioenen! zegt VAN DER PALM, in het Gedenkschrift van Nederlands herstelling, van de wijze, op welke NAPOLEON den roof der volken onder zijne gunstelingen uitdeelde. Waarom breekt hij hiel' de reeks af der taalkundig nevengeschikte woorden: duizenden, .vchatten elt mitlioenen? Omdat het hem niet te doen was om eene soort van staat yan uitgaven op te maken, maar om eene voor· 31 stelling van het buitensporige van NAPOLEONS weldaden te geven: daartoe aarzelt hij, eer hij zich uitspreekt; hij is niet zoo dadelijk gereed met hetgeen hij zeggen moet, en eerst wanneer hij zich als van nieuws overtuigd heeft, dat het on· geloofelijkste _ hier waarheid is, voegt hij er bij: BcnaUw, en, lIet een op het andere stapelend, zonder zamenkoppelend voegwoordje, alsof er ook na het laatstgenoemde nog geen einde aan was: 8chatten, miUioenen. Zelfs het weglaten, men ziet het, van het woordje en is niet zonder uitwerking. Over het algemeen, de weglating van het een of het ander bestanddeel der rede kan krachtig dienstbaar zijn om het levendig gevoelend , het diep bewogen gemoed van den spreker te openbaren. Zegt de krijgsman ergens bij TOLLENS : die vlag moet van de toren neer! zoo hoort men de drift en het ongeduld van den spreker. Even onmogelijk als het zijn zou, die woorden anders dan op bitsen toon uit te spreken, even gedwongen zou het zijn de volledige uitdrukking: die vlag moet van de toren neergehaald w01'den, anders dan op den toon van kalm overleg uit te brengen. Hoe! Ik u ter dood geleiden! Den arend van 't gebergt' 1tW 8pieren af doen weiden en drenken met uw bloed! zegt een spreker in BILDERDIJKS Ondergang der eerste wereld, en men hoort dat hij voor de gedachte terugdeinst; hij kan ze in zijne voorstelling niet dulden, en hoe zou hij in staat zijn ze vol· ledig met taalkundige naauwkeurigheid terug te geven? Niets kan hij, dan verbaasd herhalen, wat de ander zich verstout heeft te kennen te geven. Het overstelpend gevoel verbiedt aan de uitdrukking van het oordeel haar recht te geven; de taal zelve wordt uitroep, gevoelskreet. Zij heeft haar ontstaan te danken aan 's menschen kracht, die zich boven de sfeer des zinnelijken gevoels verheft j maar de mensch daalt uit die hoogte we· derom af, het leven neéJt hem weder, en hij versmaadt het niet, zijn gevoel rechtstreeks uit te drukken. Evenwel, hij doet zulks niet meer bloot als werktuig der natuur en der zinnelijkheid, neen! hij is zich zijns lijdens en zijner vreugde 32 volkomen bewust j hij beheerscllt zich zelven te midden van het gebied des hartstochts; het gevoel spreekt zich uit met mate; de gevoelskreet zelf wordt dienstbaar gemaakt aan den wil des kunstenaars, en 'de gevoelstaal gehoorzaamt aan de wetten eener hemelsche harmonie. Dus om één voorbeeld te kiezen: O! zoete straal van eeuwig licht, waar aUe nev' ten voor 11erdwijnen! Zie daar een onderwerp zonder gezegde, een uitroep, eene toespraak tot een onstoffelijk wezen: het een even onbehoorlijk en ongerijmd als het ander. De oordeel ende vorm zou geweest zijn: ik gevoelde mij als met duistere nf!velen omgeven; maar daar neem ik een licht waar; dat Zicht doet mij goed. Zoo zouden wij de taal hooren van eenen persoon, die zich zeI ven tot het voorwerp van een proefondervindelijk onderzoek maakt. Van dien onlogischen vorm, daarentegen, is de uitwerking zoodanig, dat ik eenen mensch zie, die de oogen en handen en het stralend gelaat opheft tot een plotseling opgekomen lichtglans; aan zijne verrukking meet ik de akeligheid af van den in lijden doorgebrachten nacht, die nu is vergeten, én terwijl die logische taal van den zelfwaarnemer mij leert, als een waanzinnig mensch aan de werkelijkheid van alle gewaar· ~ording te twijfelen, predikt mij de aanschouwing van zulk eene verrukking, dat opheffing na neergeslagenheid, verzoening na strijd en vrolijk licht na bang gevaar in 's menschen lot en leven eene werkelijkheid is. De taak des kunstenaars is het, ons midden in het leven te plaatsen. De taal daarentegen zweeft uit haren aard met 's menschen oordeel, van hetwelk zij de uitdrukking is, steeds boven het leven. Maar de bezielde auteur, de schrijver.kunstenaar, weet midden uit het leven te spreken; hij heeft mid. delen, waarmede hij ons, als wij hem lezen, midden in het leven verplaatst. Zoo spreekt hij soms met onvoltooide volzinnen, met enkele woorden uit eenen volzin gegrepen, en gelijk in het leven het meeste met gebaren, wenken. blikken en tonen wordt afgedaan, zoo wordt ons juist door zulke ellip· tische uitdrukkingen een bezield tafereel voor de oogen getooverd. Laat de dramatische dichter eenen veldheer 33 eenvoudig de klanken: Op, helden op! in den mond; laat TOLLENS eenen zijner zeevaarders de uitgeputte Hollanders in den langen Noordschen nacht op Nova-Zembla met: kindren, moed! toespreken, dan doen zij beter, dan wanneer zij elk het woord gebezigd hadden, door hetwelk de onvolledige zin zich behoorlijk laat aanvullen: daardoor zou de kracht der uitdrukking slechts verzwakt hebben kunnen worden. Zoo zoeke niemand het ontbrekend praedikaat bij BILDERDIJKS een oogwenk, waar hij van de nabijheid des grafs sprekende zegt: één oogwenk, niets meer, en ik stort er in af. Slaagde men hier in het vinden van een volkomen gepast praedikaat, de schildering van de mogelijkheid van eenen plotselingen dood zou er slechts mede verlorel! gaan. Hoe veel sterker is ook DA COSTA'S zoo ik u vet'gete! BILDERDIJK toegesproken, dan wanneer hij op dezen hypothetischen zin den nazin had laten volgen. Nu deze wegblijft, mag de lezer zich elke onmogelijkheid naar gelieven denken, en de verbeelding, door den schrij ver opgewekt, is altijd nog sterker en rijker, dan al zijn e woorden kunnen zijn. Dát is de triomf van den goeden schrijver. dat hij de verbeelding, de gedachten van den lezer gaande make; dat hij leven wekke in den geest van den genen , die hem hoort. Hoe krachtig, om smachteud verlangen af te beelden, werkt de weglating van den geheelen volzin bij het subjekt, dool' een substantief gebruikten adjektieven zin uitgedrukt, in: O! die dien kurtstgalm na mocht streven! en in DE DECKERS : O! die nu ook in open locht Van dienst en engen dwang ontslagen, Langs tuin. langs duin en dorenhagen, Eens 't vrije veld betreden mocht! Die kreet schildert ons de gemoedstemming van den dichter, hoe te midden der drukte van het leven op het handelskantoor en op de woelige Amsterdamsche straten een droom hem komt bezoeken» van hofsteën en van lucht, Van zon en bron en beek en vee en vrucht, Gezonden akkerbouw en jacht en vlucht door bosch en velden," gelijk zijn stad- en tijdgenoot VONDEL V. Jaarg. 3 34 het uitdrukt, die mede de behoefte gekend heeft om het verblijf in de dorre woestenij van het menschelijke dichten en trachten af te wisselen met een bad in de frissche stroomen der levende natuur. Niet anders en met dezelfde elliptische wijze van spreken, zegt YIRGILIUS: ••. O! qui me gelidis in montibus Haemi Sistat et immemu ramornm protegat umbra! en wij voelen de tegenstelling tU5schen de drukkende hitte van Italie, door het spel der dolste driften beroerd, en de frischheid der eenzame bosschen op het kille Haemus·gebergte. In dat lang8 tuin, langs duirt van DE DECKER merktet gij de herhaling van het voorzetsel op, en bespeurd et , dat ook deze niet van uitwerking ontbloot is. vVant ook de ol!el'bodigheid in de uitdrukking kan leiden tot dat doel des auteurs: het opwekken van leven in den geest zijns lezers. Of zoudt gij meenen, dat de herhaling krachteloos is in deze klacht van BILDERDIJK : Mag mij dan na zoo veel treuren, Zoo veel zwoegen, zoo veel wee, Niet één uur van rust gebeuren! vVordt hier de veelvuldigheid van 's dichters jammer niet door de herhaling van dat zoo veel oneindig beter uitgedrukt, dan wanneer hij ze met rekenkunstige naauwkeurigheid in den vorm van eenen bondigen assertorischen zin had vervat? Immers ja, want in zulk eenen zin zou het koele nadenken over het lijden gesproken hebben; dien pleonastischen uitroep, daarentegen, heeft het lijden zelf op zijne lippen gebracht. Evenmin krachteloos is de herhaling der ontkenning in BORGERS : geen tempel, geen prie~ür, geen altaar, niet8, niets, dat de zinnelijJ:heid der Joden !con prilclcelen en streelen. Hoe doet zij uitkomen, dat er werkelijk niets, niets van di.en aard voorhanden was. Buitendien ware de ontkenning niet herhaald, de opsomming zou de voorstelling van aanwezige en niet van ontbrekende dingen verwekt hebben. Hoe krachtig wordt de voorstelling van de veelvuldigheid en van het gewicht der 35 voorwerpen, voor welke de in ballingschap gedrevene te vreezen heeft, hoe krachtig wordt zij bevorderd door de herhaling in HOOFTS: En tsiddert, ducht end evenzeer Voor man, voor kind, voor lijf, voor eer! En die herhaling is niet door den schrijver gezocht; hij heeft ze niet aangebracht omdat hij wel eens iets van de uitwerking van den pleonastilus vernomen had. Neen! zij bewijst, dat de toestand van die vrouw hem levendig voor den geest stond, dat ieder van die redenen harer vrees door hem in haar verschrikkelijk gewicht erkend werd; de ontroering, daardoor bij hem gewekt, was het bewijs, dat hij door het leven zelf was aangegrepen, dat de bron in hem bruiste, uit welke woorden en wendingen wellen. Eveneens waar D. J. VAN LENNEP zingt: Ziet uw helper, uw heervoogd , uw redder is hier! Ziet het Hollandsche bloed is gekomen I daar bewijst dat driemaal herhaald uw, dat hij niet alleen anderen uitnoodigt om te zien, maar dat hij werkelijk dien handhaver van Hollands onafhankelijkheid, geland aan Hollands strand en geklommen op de duinen, met eigen oogen gezien heeft. J a zelfs het volstrekt beteekenislooze, herhaald, kan beteekenis krijgen. Het verbindend woordje en heeft geenerlei stoffelijken inhoud; het is niets anders dan een soort van graphisch teeken , ter aanduiding dat zekere woorden bijeen behooren; niets beantwoordt daaraan in de werkelijkheid. En toch zou dat en in BORGERS : Dan roeren ons zerk en zuil en wanden en gewelven, in TOLLENS : 't is alles leég, elt stil, en onbezield en naar! en in VONDELS reeds aangehaald: een trek tot hojsteen en tot lucht, tot zon en bron en beek en vee en vrucht, zou dat elt hier krachteloos zijn? Neen! De veelvuldigheid der voorwerpen, die de ziel 't zij verheffend, 't zij bedroevend ontroeren, wordt door dat herhaalde en treffend afgebeeld; met dat gedurig vernomen voegwoordje stijgt of daalt, sleept zich of huppelt de verbeelding met den spreker, schred voor schred, treurend of juichend mede. 3'" 36 Wil men ten slotte nog eenige staaltjes van overtolligheden met de krachtigste uitwerking? Zoo denke men aan eene woordschikking als in dezen zin: die karalder8, ik mag ze niet lijden! Hoe veel sterker is dit gezegd, dan: Ik mag die karakter8 niet lijden! De uitwerking der wending is licht te verklaren. Zoo ik dat woord karakters uit het zin verband ruk, en het een oogenblik op zichzelf laat staan, kan ik in mijnen toon reeds alles en nog veel meer leggen, dan ik zeggen ga Mijn opgewekt gevoel belet mij de volheid van mijn gemoed zoo dadelijk en zoo geregeld uit te storten. Ik weifel eerst., alsof ik niet genoeg uitdrukken kan, wat ik te zeggen he b, en het doel is bereikt . Van denzelfden aard is BiLDERDIJKS: der schepping heerlijlcheid, wat is zij dan de vrouw? en hier wordt de uitwerking nog verhoogd door den vragenden vorm der rede, welke een stellig bevestigend antwoord afdwingt. Verander de woordschikking en zeg: de vrouw is de heel'lijklu~id del' schepping, blijkt het dan, ik vraag het, blijkt het dan genoegzaam, dat hij die zoo oordeelt, ook zoo gevoelt? Nog een voorheelrl. aan BORGER ontleend: Een hart, dat niet bloeden kan, Gods almacht kan het 1JermoJ'seten. Laat hier de vooropstelling van het voorwerp, die de vervanging van hetzelve door het anders overtollig voornaamwoord nood· zakelijk maakt, achterwege, en gij krijgt: Gods almacht kan e(in hart, dat niet kan bloeden, vermorselen. Zoo bekomt gij twee infinitieven achter elkander. hetgeen de welluidendheid der uitspraak bederft. Schikt men de woorden aldus: Gods almacht kan een hart, dat niet bloeden kan, verrnor8elen, zoo is de fout nog niet grondig verholpen: ve1'mor8elen zweeft te los als in de lucht, en de tegenstelling tusschen niet leun· nen bloeden en 1JImnor8eld worden laat zich niet genoeg gevoelen. Zeg ik: God8 almacht kan een hart 1Je1'rllOl'selen, dat niet bloeden kan, zoo komt de zeer wezenlijke bepaling van het hart weder te onverschillig achteraan. Beproefik nog eene wending, dan loop ik gevaar te schrijven: Een hart, dat niet bloeden lan, kan God8 almacht ?Jermorselen, waar dit kan !can zeer onaangenaam luidt. Dit laat zich verhelpen door 37 te schrijven: Een hart I dat niet kan bloeden I kan Gods almacht vermorselen; maar zoo blijft de zeer groote ongelegenheid over, dat niet dadelijk blijkt, dat Gods alrnacht het onderwerp en geenszins het voorwerp is: men zou een oogenblik kunnen twijfelen, of de auteur ook had wiJlen 7.eggen, dat Gods ahnacht door het hart, dat niet bloeden kan, vermorseld kan worden. Dit is eene ongerijmdheid, maar de goede stilist doet zijnen hoorder of lezer aan geene ongerijmdheden denken. Zeker heeft BORGER al die mogelijke bezwaren niet eens gevoeld; maar zijn levendig gevoel heeft hem ongezocht de eenige onberispelijke wending ingegeven: Een hart, dat niet bloeden kan, Gods almacht kan het vennorselen. Zoo waar is het, dat het opgewekte gevoel scheppenskracht bezit, en dat zijne scheppingen, even als die der natuur, symmetrisch zijn en harmonisch, en van vloeijend ineengevoegde , ronde en rollende leden voorzièn. Van een andere soort van overtolligheid levert dezelfde BORGER een voorbeeld: Schamen moet hij zich bij het gertOt van gezondheid, spiJs en dranÁ:; schamen zoo dikwijls de zon over zijn 8chltlrlig hoofd op- en ondergaat; 8chamen bij den aanblik der rb'ke en prachtige natuur, die ook voor hem hal'e 8chatten opent. Hoe komt hier dat driemaal herhaalde schamen als met onverbiddelijke hamerslagen op het geweten van den schuldige neder! HOOFT geeft een uitnemend staaltje van de schilderende kracht van zulk eelle herhaling, waar hij van EGMONT zegt: JI an hem wa8 't dat men '/'iep,. van hem dat men roemde: hij de vuist des vaderlands, hij de vreez' der vreemdelingen, hij de verlos.~er van J11aanderen, die de schaden der landzaten te boden, hun smart en smaad te wreken wist. Hoe voortreffelijk beeldt deze taal af, dat het volk inderdaad van EGMONT den mond vol had! En dan dat driedubbel paar allitererende woorden: vztist en vaderland, vreez' en vreemdelingen, verlosser en Vlaanderen, en nogmaals smart en smaad, Waadijk hier bevinden wij ons op de grenzen der poezij : de taal is op het punt van in de sfeer der harmonie met hare geheimzinnige kracht te worden opgeheven. 38 Nog een laatste voorbeeld: ]Je lIeer is groot, ~ijn naam is groot, de luister zijner daden groot, oneindig groot zijn wezen. Hoe treft hier het denkbeeld van Gods grootheid ons telkens op nieuw, en hoe wordt door dat ten vierdenmale, maar thans in de omgezette woordorde herhaalde groot, als het ware, de zaak onbetwistbaar uitgemaakt. Zoo openbaart zich in kleinigheden, in nietigheden, in het verplaatsen. het weglaten of herhalen van woorden en woordjes, eene gewichtige waarheid. Aan die teekenen maakt zich in het orgaan der taal de waarheid kenbaar, dat 's menschen geest, zoo hij zÎch laat opnemen in de sfeer van het leven. een geest ontmoet, die zich in hem als eene scheppende kracht, als een andere bodem van nieuw leven openbaart. Vandaar alle schoone kunst. REGEL heeft gezegd: de kunst is de natuur, wedergeboren in den geest des menschen, meer naar waarheid zou hij gesproken hebben, indien hij gezegd had: de kunst is de vrucht van den geest des menscne1t, wedergeboren in de natuur of liever in het leven. De geest, die alleen van waarnemen wil weten, ontkent de kunst wel niet; wel kan hij ze genieten en waarderen; maar hij weet ze eigenlijk niet te huis te brengen; hij zoekt naar haren aard; hij neemt een onderscheidenlijk bestaand schoonheidsgevoel aan, welks waarneming hem haar wezen zalleeren, . . . alleen om maar van zijn supranaturalistisch standpunt niet te behoeven af te treden en niet te behoeven te erkennen, dat dit schoonheidsgevoel zijn ondeelbare geest zelf is, getroffen en bezield door den geest Gods in het leven. Gelijk de taal. als zoodanig, in haar wezen wel begrepen, de mogelijkheid uitsluit om te loochenen, dat er in den mensch een oneindige geest woont, zoo sluit de stijl. de kunst des redenaars en die des dichters, de mogelijkheid uit om.te twijfelen aan de gemeenschap van 's menschen geest met den geest Gods in het leven. W. G. BRlLL. AAN DE REDACrrIE VAN 'T NEDERLANDSCHE WOORDENBOEK. WAARDE HEER EN EN VRIENDEN! Tandem bona causa triumphat. Er zal eindelijk -- door uw afdoende maatregelen - een einde komen aan den noodlottigen willekeur, waarmede men> sedert bijna zestig jaar, op het gebied der N ederlandsche spelling van staatswegen is te werk gegaan. Gij hebt, even naauwlettend als doordacht, in uwe Grondbeginselen, den weg aangewezen, waarop een meer natuurlijke spellingswet verkregen worden moet, en ik mag mij te meer in uw streven verblijden, als ik op de meeste, en vooral de voornaamste punten, uwe instemming met mijne eigene denkbeelden heb mogen ervaren. -Wanneer ik thans de pen opvat, is het, om -- uw bondig boekjen doorloopend :-èn wederkeerig mijne toetreding te betuigen tot enkele van de mijne afwijkende wijzigingen, èn op enkele punten een en andere bedenking, omtrent uwe uitgedrukte meening, aan uw beter oordeel te onderwerpen. Ik voldoe daarbij tevens aan uw bescheiden wensch, om de "aan- (lees liever op-) merkingen in 't openbalir of schriftelijk meê te deelen." Met genoegen zie ik u (bladz. 23 en volg.) de plompe ie in lettergrepen weren, waar zij niet door den klemtoon gevorderd wordt, en dus b. v. fabrieken maar tevensjabrilcant, 40 en wel objectie! maar tevens romanti8ch schrijven; dat -ie8ch vooral, waaraan zich sommige onzer schrij vers verslingerd hadden, maakte voor mij steeds een wanstaltige vertoon ing. Ik had echter die ie, als uitgang, gaarne door y vervangen gezien in woorden als poëey, harmony, melody 1), en mis bij u eene opmerking omtrent de maandnamen January, Februal'lJ enz., waar ik evenzeer die lJ zou willen aannemen. Deze toch. die oorspronkelijk een dubbele i (als ij geschreven) uit het Latijn medebrachten , kunnen die thans, nu die ij als ei wordt uitgesproken, niet gehouden, en worden dus het best met y geschreven; de enkele i of de ie zal er toch wel door niemand gaarne in gezien worden. Ook voor uw koffie zou ik liever ko.ff.lj blijven schrijven, en diezelfde lJ ook in woorden als gracy, nacy, enz. aannemen; de uitgang tie in beide laatste en derg. wenschte ik, als onregelmatig, vaarwel te zien zeggen. Wat de ch betreft heb ik twee opmerkingen. Gij schrijft ik placht, enz.; die t is daal' echter overbodig; heeft zij zich ook in 't meervoud allengs onvermijdelijk ingedrongen, en zou hare uitwerping daar zelfs niet wenschelijk zijn, in 't enkelvoud kunnen wij daarentegen zeer goed ik plag, gij placht, hij plag blijven schr\Îven. Mijne tweede opmerking geldt nochtan8, waarvoor ik u we spelling moeilijk aannemen kan. Gij wilt daar de (J in houden, om dit nog van 't ontkennende te onderscheiden. Vooreerst echter komt mij dat in een zamellstelling minder noodig voor, en kan het, mijns inziens, in geen geval opwegen tegen het veel grootere bezwaar, dat men door zoo te spellen de taal zelve geweld aandoet. De t toch is hier alleen door de scherpe ch uit de d van dan geboren, en zoo min als gij 't nu van u verkrijgen zoudt, bij verzachting dier ch tot g, de oorspronkelijke d weder aan te nemen (wat anders toch geheel in den haak zou zijn), even- I) Er bestaat daar te meer· aanleiding toe, als de dichters rijmshalve ook hij u de vrijheid behouden, poezij , ltarmonij, melodij te schrijven eu de uiterlijke vorm dus minder verschillend is; 't zelfde geldt ook voor malvez!J of· zij, sa1crist!J of -tij. 41 min moogt gij ook die 9 daar in de plaats der ch stellen, die door de t dringend gevorderd wordt. Het achtervoegsel aard zou, als een met hard, om die reden, zijn d behouden kunnen, en onderwierp ik mij ten deze gaarne aan uwe uitspraak, al spelde ik vroeger -aart, ware het niet dat ik vreesde voor een daaruit af te leiden meervoud op -en, dat er in 't onbehaaglijke Spanjaarden reeds door ingedrongen is, maar zoowel in dit als andere woorden met hand en tand geweerd worden moet. Met de v van dievegge en de z in zamen, en zijne afleidingen, vereenig ik mij gaarne, en acht, even als gij, de eerste zelfs naar den aard der zaak vereischt. Bij de reeks ondeelbaar-zaamgestelde woorden (op bI. 34) mis ik litteelcen, dat gij toch zeker, met mij, wel op deze wijs zult willen spellen, al werd het uit lijk- (of blijk-) teeken zaamgetrokken. Een d mag er in geen geval in aangenomen worden, en een k zou tot averechtsche opvatting leiden. De spelling 8la b bakken , die gij hier voorstaat (tegenover het slaphalc1cen van bladz. 13), geef ik boven dat slaph. de voorkeur. Uwe onderscheiding van fonkelen (figuudijk) en vonkelen (eigenlijk) acht ik wat al te spitsvondig; ook wordt zij door ont-1)otlken weêrsproken. Ik zou er dus voor zijn, bier overal de 1) te bezigen. De l die gij in Middelnederlandsch aanneemt, zal wel door de volgende n tot n moeten worden. De uitwerping der t in eigentlijk, opentlijk , laat ik gaarne gelden; al zou men zich voor 't tegendeel op de t van mijnent- uwent-halve, enz. kunnen beroepen_ Over je- en jen, heb ik mijne meening, in 't voordeél van 't laatste, in het IVen deels 4e stuk reeds geuit. Uwe beschouwing van beHalve beaam ik volkomen, even als die over druisen, enz., alleszins, enz. en neem ook de v in verven, en ververij, de t in buskruit, rattenkruit en de Bch in schepter gaarne van u over. Ik verblijd mij, ook door u de spelling dinsdag, voor 't onhebbelijke dingsdag, te zien voorstaan. 42 Onder de met te zaamgestelde uitdrukkingen komen te huis en te zoek voor; het eerste wordt echter steeds tot thuis zaam. getrokken, en in 't laatste, zoo min als in te zeil, wordt geen te meer gehoord; men schrijve deze dus Of (in overeenstemming met thuis) tzeil en tzoek, of (daar de verscherping der z tot s wegvalt) zeil en zoek. Op 't moeilijke vraagpunt der bastaardwoorden heb ik een paar bedenkingen. Daar ik de c zoo goed als de k, ook als keelklank, voor N ederlandsch houd, hebt gij van mij geen tegenstand tegen uwe spelling van concert en derg. te wachten; cingel zou men houden kunnen, daar men 't geheel overeenkomstige cirkel heeft; oe (voor ou) in 80everein en derg. even goed als ei (voor ai), wat voor 't een geldt. geldt ook voor 't ander. Voor de Grieksche X bezige men overal k; zoowel in kristendom , als in koor en kroniek, enz. Wat de ph betreft veroorloof ik mij de opmerking, dat uwe onderscheiding in bekendheid tusschen deze en th minder gegrond is; wij hebben de laatste niet alleen in thans en thui8 (waar zij als één geworden is), maar ook in thee; niemand zal dus ook in hare uitspraak falen. De Jih (als j, want daarop komt het toch neêr; daar niemand, zelfs in 't Grieksch, de oorspronkelijke kracht dier letter gelden laat); de ph is ons zoo weinig bekend en schijnt ons zoo onnatuurlijk, dat men nog dagelijks van menschen, die 't anders niet aan taaloefening noch beschaving ontbreekt, de wanspraak potografie kan hooren; reeds dit zou tot hare vervanging door j moeten noopen, waarrneê aan dergelijk misverstand voor goed de weg ware afgesneden. Er is echter nog meer: uw eigen regel. dat bastaardwoorden, uit talen ontleend, die 't Latijnsche letterschrift bezigen, op de oorspronkelijke wijze geschreven worden, »voor zoo verre hun uitspraak on1Jeranrlerd is gebleven", kan voor de ph niet gelden, als die in uitspraak geheel gewijzigd en met onze f vereenzelvigd is. Waarom haar dan ook niet overal door deze vervangen? En dat te meer, daar gij zelf haar als slotletter voor de ph laat optreden, zonder dat er zweem van verschil in uitspraak voor slot en begin 43 bestaat. Wie -graaf, ot/noop, -soo! enz. schrijft, kan, ja moet ook fotograaf, filanthroop en filosoof schrijven. De vervanging der s door z, in 't laatste, ware mede wenschelijk. Hoewel zich voor den uitgang age (of liever agië) wellicht beter azië bezigen liet, neem ik haar in overeenstemming met logement 1), gaarne aan; 't is in elk geval een goede ruil voor het onbruikbare aadje. De f2 in woorden uit het Latijn afgeleid zou ik, om alle verwarring te voorkomen, gaarne aaneengeschreven en (als boven) door het zaamgestelde letterteeken weêrgegeven zien. Ziedaar een en ander mij, bij de lezing uwer Grondbl'ginseZen, uit de pen gevallen, en dat ik u voor zoo ver doenlijk, ter nadere overweging aanbied. Inmiddels. steed3 van harte de uwe, Deventer. 3 Maart 1863. VAN VLOTEN. NOG IETS OVER ANDERS IN DE PROTATIS VAN HYPorrHErl'ISCHE ZINNEN. Op blz. 77 en v. van den vorigen Jaargang heb ik van het woordje anders, voorkomende in een vers van VONDEL'S Lucifer, eene verklaring beproefd, waartegen de heer J. P. Gz. te recht is opgekomen; zie blz. '213 en v. Gaarne erken ik, dat ik daar geheel heb misgezien; en ik vereenig mij volkomen met de gegevene uitlegging. Slechts tegen ééne bijzonderheid meen ik te moeten protesteeren , namelijk tegen het vermoeden aangaande de oorzaak mijner 1) Genie zal wel zijn uitheemsehen vorm moeten blijven houden. maar ware dan best cursief te drukken; in 't adj. geniaal heeft de g de gewone uitspraak. 44 dwaling. De heer P. brengt, beleefdheidshalve, HORATIUS' beken::le uitdrukking betreffende HOl\1ERUS in herinnering. Doch gedommeld heb ik niet, toen ik den misslag beging; daartoe ontbrak het mij aan tijd. Mijn stukje draagt veeleer nog andere blijken van overhaasting. Ook zou ik bijna durven beweren, dat HO'RATIUS heeft misgetast, indien HOl\fERUS voor een tijdschrift gewerkt heeft; vooral indien hij zelf er de redacteur van was, en zich dus van tijd tot tijd in de noodzakelijkheid bevond eene bladvulling te schrijven, terwijl de zetter ongeduldig om het restje kopij riep. Anders heeft in dergelijke zegswijzen, als die bij VONDEL, ongetwijfeld de waarde, die de heer P. er aan toeschrijft. Daarmede vervalt niet alleen mijne verklaring van de beteekenis van het woord, maar ook mijne qualificatie. Anders is alsdan, daar evengoed als elders, een bijwoord. Zelfs al wilde men indien anders, te zarnen genomen, als ééne voegwoordelijke uitdrukking aanmerken, waarvoor wel iets te zeggen zou zijn, ook dan nog zou anders op zich zelf de waarde van een bijwoord behouden. Ik mag deze palinodia niet eindigen zonder den heer P. mijn oprechten dank toe te brengen voor zijne heusche terechtwijzing, en hem de verzekering te geven, dat de Taalgids zich ook voor het vervolg voor zijne bijdragen ten zeerste aanbevolen houdt. L. A. TE WINKEL. JE OF JEN? Antwoord aan Prof J. VAN VLOTEN op zijnen bri~f, voorkomende Taalgids, IV, blz. 323. Waarde Vriend, Om bij anderen de hatelijke verdenking te ontgaan, dat ik a I tijd, en dus ook wel tegen beter weten aan, gelUk wil hebben, zou ik misschien kunnen wenschen, dat ik aan u hetzelfde moest schrijven als aan den heer J. P. Gz.: Peccavi, mi8erere mei! Dit kan en mag ik echter in dit geval niet doen. Ik ben overtuigd, dat gij mij van de genoemde kleingeestigheid niet verdenkt; en zeker zoudt gij de eerste wezen om mij te veroordeel en , indien ik voorgaf gedwaald te hebben, waar ik zulks niet inzie. Daarom zult ge het mij wel ten goede honden, dat ik verklaar hier niet te kunnen herroepen. Ge hebt me van de deugdelijkheid der spelling onzer verkleinwoorden met .jen nog niet overtuigd: en ik zou bijna in de verzoeking komen om te denken, dat ge mijn stuk, Taalgid8 IV, blz. H I en v., dat zeker wel wat lang is geworden, niet eens met de vereischte bedaardheid hadt gelezen. Eilieve, als het niet te veel gevergd is, hérlees nog eens de vier laatste pagina's, van blz. 113 af, en ge zult daar d" uitdrukkelijke verklaring vinden, dat ik de spelling met -je niet, gelijk gij meent, 46 daarop gegrond htlb, dat BILDERDIJK in zijne bewijzen ten voordeele van -jen zoo erg heeft misgetast, maar bloot en alleen op de hoogste wet in alle spellingzaken, op den zoo· genoemden Regel der Beschaafdfl Uitspraak, wier toepassing hier volstrekt niet twijfelachtig is. Ik heb met tal van voorbeelden uit onze beste schrijvers, die grootelijks zouden kunnen vermeerderd worden, aangetoond, dat de n achter onze deminutieven reeds in de vorige eeuw nagenoeg geheel was weggevallen, en doen opmerken, dat zij ook thans, niet slechts in het Hollandsche dialect alleen, maar in de geheele zoogenaamde be8chaafde uitspraak niet meer gehoord wordt. Immers, het is wel niet te loochenen, dat allen, die zich hun plaatselijk dialect hebben afgewend, dat bepaaldelijk onze redenaars op den kansel, voor de balie en in 's Lands raadzalen eenparig onze deminutieyen zonder n uitspreken. Indien het nu zeker is, dat een gezonde orthographie, zoo na mogelijk, de beschaafde uitspraak moet vertegenwoordigen, dan is de zaak geheel en al beslist, dan komen er geene andere bedenkingen in aanmerking, al waren ze overigens ook nog zoo gegrond. Aangenomen dat huisjen verkieselijker ware dan hui8je (wat ik welluidendheidshalve ontken), dan nog zou elke poging om de uitspraak door de spelling te wijzigen en te verbeteren hier vruchteloos wezen. Immers de spelling in quaestie betreft niet maar één alleenstaand woord, of slechts eenige weinige, die maar zelden gebruikt worden - in zulk een geval zou de uitspraak zich wellicht allengs naar de spelling schikken -, maar zij betreft eene der talrijkste klassen van woorden, die ieder oogenblik te pas komen, wier uitspraak en spelling door gewoonte eene tweede natuur is geworden. Daarbij is geene verandering, geen terugkeer tot het verouderde meer mogelijk, al ware zulks op zich zelf ook te wenschen. De schrijfwijze van BIL. DERDIJK liep lijnrecht in tegen de richting, die de taal sinds lang had aangenomen, daarom heeft zij wel bij enkele schrijvenden, maar niet bij sprekenden , niet bij de llspraakmakende gemeent," ingang kunnen vinden. BILDERDIJK en zijne vol47 geling en , onder welke onze uitstekendste dichters en prozaschrijvers, hebben gedurende meer dan een halve eeuw vergeefs getracht den stroom te keeren en de uitspraak, wat de deminutieven betreft, tot den toestand van vóór twee- of driehonderd jaar terug te voeren. Hunne pogingen zijn vruchteloos gebleven; waarlijk bewijs genoeg, dat de taal die n niet meer wil. Zou aan taal meesters gelukken, wat de meest gevierde schrijvers niet hebben vermocht? Zou het verstandig zijn, indien de grammatici aan de natie weder wilden opdringen, wat deze op de ondubbelzinnigste en onmiskenbaarste wijze, als Ol1behagelijk, heeft weggeworpen? Indien er in de herstelling der n nog eenig nut stak, indien zij de woorden duidelijker of welluidender maakte; maar niets daarvan. De deminutieven op -je zijn buiten tegenspraak liefelijk klinkende woorden, waarom zouden wij ze buiten noodzaak en zonder eenig nut opzettelijk gaan bederven? Ik zou mij hierover niet weten te verantwoorden. Ziedaar, A micissime, de redenen, die mij tot het voor. staan der spelling -je hebben gebracht, en die gij blz. 113- 116 nog wat breeder ontwikkeld vindt. Ik houd ze voor afdoende. Het overige, dat ik heb aangevoerd, moest alleen strekken om, zoo mogelijk, de gewetens van andersdenkenden gerust te stellen. Dezen achtten zich verplicht de n te hernemen, omdat een oudere vorm dier woorden, omdat de etymologie haar eischen zou. Ook die meening is verkeerd. Daarom toonde ik de ongegrondheid van dat gevoelen aan, en liet zien, dat de drie verkleinende achtervoegsels in het Germaansch eigenlijk alleen bestaan in de letters -l, -k en -i zonder meer; dat de n daarin geen noodwendig bestanddeel uitmaakt; dat zij slechts een ver b u igi n g s-element is, hetwelk eerst alleen in den genitief en datief voorkwam, en zich pas later ook in de overige naamvallen indrong. Ik heb dan ook nooit en nergens beweerd, gelijk gij meent, I) dat die n van nature aan dien uitgang eigen is." Dit alleen was reeds genoeg om alle wroegingen, ook van de teederste conscÎelltiën in het stuk van spelling, tot zwijgen 48 te brengen. Daarmede toch was BILDERDlJK'S verIdaring van het ontstaan der deminutieven en zijne daarop gebouwde spelling vervallen. Ten overvloede evenwel heb ik zijn beweren ontleed, de ongegrondheid, ik zou bijna durven zeggen, de ongerijmdheid er van in het licht gesteld. Doch al had onze groote dichter ook nog zoo goed gezien, het zou voor 0 n s geene reden kunnen wezen om thans nog -jen te spellen. De groote meerderheid schrijft -je en -jes; zij doet dit, omdat men nu algemeen zóó spreekt. Gij en anderen wilt -jen en -jens, omdat men vóór tweehonderd jaar zóó schreef. Gij hecht dus uw zegel aan de spelling onzer voorvaders. Ik doe dat insgelijks, omdat zij in hun recht waren, omdat ze blijkbaar ook zóó uitspraken, en hunne spelling derhalve kennelijk hun n e uitspraak vertegenwoordigde. Gij kent derhalve (wie zal het wraken?) onzen voorouders het recht toe om zich in het spellen naar hunne e ig ene, d. i. naar de gelijktijdige uitspraak te richten; waarom ontzegt ge ons hetzelfde recht? Mogen wij dat niet, dan mochten zij dat evenmin; èn hadden zij zich aan eene vroegere, te hunnen tijde verouderde uitspraak moeten houden, dan hebben zij het veel erger gemaakt, dan wij met de bloote onderdrukking der n doen. Immers, als zij vogheltjens schreven, veranderden ze niet slechts de lange î van voghet. lciin of voghellcîne in de toolllooze e, ze voegden dan ook eene .~ aan het woord toe, die eene goede honderd jaar vroe· gel' geen recht van bestaan had; zij verwisselden bovendien lc met tje, àf, zoo men -ien als den vorm wil aanzien, waaruit -jen ontstaan is, dan veranderden ze i in j. En, indien zij het recht niet hadden om zóó te handelen, dan hadden MAERLANT en zijne tijdgenooten ook het recht niet om in den eersten en vierden naamval voghellciin te schrijven, want die n behoorde in een vroeger tijdperk in die naamvallen in het geheel niet te huis. Wanneer men zich in het spel. len altijd aan vroegere vormen moest houden, dan zou de consequentie eischen, dat wij al hooger en hooger in de oudheid opklommen; en waar zou dan het einde, of liever 49 het begin te vinden zijn? Ten laatste zouden wij genoodzaakt wezen tot de klopgeesten toevlucht te nemen, om yan ADAM en EVA gewaar te worden, hoe wij met die 11 aanmoeten. Dan, reeds meer dan te veel; gij zult zelf wel, evenzeer als ik, overtuigd zijn, dat de spelling een er levende taal, die toch doorgaans uit zich zelve al een eindje bij de uitspraak ten achteren is, volstrekt van tijd tot tijd revisie be hoeft, indien wij ten minste niet de Engelsche ol'thogl'aphy, die iemand eigenlijk voor de helft beduidt, hoe hij niét uitspreken moet, voor een ideaal en model aanzien . . Gij rekent de uitspraak -je en -jes voor gewestelijk, voor Hollandsch dialect; ik kan hier niet met u instemmen. "\Vat zoo goed als algemeen is geworden, heeft opgehouden provincialistisch te zijn, het oudere, het vroeger algemeelle wordt dan, op zijne beurt, gewestelijk of plaatselijk; daarom zou ik thans veeleer die n provincialistisch kunnen noemen. Zoo men al in Holland het eerst begonnen is haar te onderdrukken, verreweg het grootste gedeelte van het overige N ederland heeft dan dien maatregel toegejuicht, en heeft een onmiskenbaar blijk van hare goedkeuring gegeven door haar insgelijks weg te laten. Het zoo zoetvloeyende Zeeuwsche dialect laat de n slechts bij uitzondering hooren, uitsluitend voor een klinker, en met de kennelijke bedoeling om een hiatus te vermijden, dien de Zeeuwen niet kunnen uitstaan; immers ook het bijvoeg. mv. bekomt bij hen eene soort van 11 icpfJ,KVrJrtKOV, als het zelfst. nw. met een klinker aanvangt. In de meeste gevallen echter smelt de toonlooze e der verkleinwoorden in de volgende vocaal weg; en voor consonanten wordt de n nooit gehoord. De Zeeuwsche dichter BELLAMY, die vóór de zoogenoemde Siegenbeeksche en Bilderdijksche spelling leefde en dus buiten partijen stond, schrijft bijna altijd -je, en steeds -jes, nooit -jens. Het meest bekende zijner gedichten is getiteld: Roosje, zonder n. Daarin komen nog de volgende deminutieven voor: kaakjes, meisje, lagchtJe, lugtje, meisjes, golfjes, puikje, kusje, kusc1lje, lokjes, zugtje; slecht.s eenmaal meisjen ,doch vóór een klinker: V. Jaarg. 4 50 »De jong' Zing grijpt een mez~en op." Mag ik in dezen van eigen ondervinding spreken, dan kan ik verzekeren, dat de 11 in mijne jeugd te Arnhem niet werd gehoord: men sprak daar toen van jungskes en deerntJes, stuul~ jes en bl'1Ikskes, köpkes en sc7töttelt}es,. en dat zal nog wel zoo zijn. Als Gelderschrnan kan ik wel bezwaarlijk verdacht worden van overdreven voorliefde voor het Hollandsche dialect, uit provincialisme voortspruitende; daarom schroom ik niet te verklaren, dat meisje1ls en hltisjens, teugentjens en molelttjeres mij even onaangenaam klinkt als spreke, hoore, leze en schr{ive. Verscheidene jaren heb ik in het westelijke gedeelte van Noord-Brabant verkeerd, doch kan mij niet herinneren daar ooit in een deminutief eene n gehoord te hebben, behalve eens in een sermoen van een Lovensch kanselredenaar over de vijf broodekens van gerste en dt> twie vischkens; anders ·ke en ·kes: meuke (moei), Jezeke zoete (lieve Jezus), Ineskl'S (meisjes). De Friezen, voor wie het onderdrukken der re achter Hollandsche infinitieven onuitstaanbaar is, spreken de deminutie· ven (ik weet dit bij meer dan veertienjarige ondervinding) nooit met nuit; altijd: handzje, hondzje, foetsje, berntsje,. hanrl~jes. honrlzjl!s, foetsjes , bemtsjes enz. Bedenk ik dat alles. dan moet ik wel gelooven, dat de uitgang jen zich thans alleen maar aan den rechteroever van den l.r sel staande hondt, in de Graafschap en Overijsel , en hooger noordwaarts op, waar men trouwens niet eens -jen, maar ·ien uitspreekt: Miin jonchien! j;u Annechien is wel en nuver wichien. Intusschen schijnt daar ook al vrij wat op afgedongen te kunnen worden; ten minste als men op de dichters mag afgaan. STARING, een Zutfenaar, en Gelderschman zooals niemand, schreef meestal -je: beetje, boeltje, bloem/je, brugje, bruidje, kameniertje, kom uitje, dldmpjfi, lacltje, kroontje, mandje, naadje, nebje, neejje, oortje, sprookje, spruitje, stadje, steegje, vrouwtje, zoontje enz. Ook wel jen, doch bijna uitsluitend voor een klinker of eene h: rootljen e1Jenzel/, 1,132 ; mos.~eltjen in, 2,':Hl; Loltwtjen in, 4,129, tafeltje?' hij, 2,29; liedjen 51 hoorde, Pegaa8jen hou, b. Y. boert jen op, boert jen is, boertje wendde, 210; meisjen aan, mei~je niet, 2,32; nichijen om, nichije Rijk, 2,53 1,69, Bourgonjen onder, Boul'gonje. -jens -jes: achjes , 3,30; blaadjes, 2,69; bloemtjefl, 1,131; hout&neéplaatjes, 3,131; Franschjes, lachjes, luidjes, meilijes, 1,40; 1,53; 1,118; oogjes, 2,6; teugjes, 3,54; stukjes, 3,132 STARIN G'S LULOFS, -je,. greintje, m'l!isje, tuiltje FEITH de koeltjes blaazen, nietig plekje, aémechtig vischje VAN SPANDAW -jen -je, blaadje, handje, hartje, hulkje, kransje, lachje, madeliefje, nestje, pandje, plekje, l'oosje, vinkje, wiegje, zoentje, zoontje -jens, vorigen ; jes: knopjes, i,,7; wichtjes, 3,87; stroompjes, 3,13 j koontjes, J, 115; oogjes, 3,138; golfjes, 4,33; oogjes, hartjes, 4,67; kusjes koontjes, versjes, 5,22; meisjes, 5,36 -je -je -jens ~jert -jens -je -Jes eel1e Hollandsche eel1e 2,55; 4,13, enz.; vandaar, dat de twee verschillende schrijfwijzen bij hem soms onmiddellijk op elkander volgen, maar en 54. Evenzoo schrijft hij ter vermijding van den hiatus, ofschoon in hetzelfde gedicht en overal elders, waar een medeklinker volgt: Doch nergens zult ge bij hem aantreffen, steeds 3,97; 3,BO; 1,119; enz. schoon broeder ook een Zutfenaar, schreef insgelijks niet enkel in zijne taalkundige werken, maar ook in zijne bellettristische geschriften: enz. De Zwollenaar gaf aan de Hollandsche vormen de voorkeur: enz. De Groninger dichter bezigt misschien even dikwijls als maar dit laatste is bij hem volstrekt niet zeldzaam, ik vind : enz.; maar nergens bij hem zoo min als bij de vorigen; altijd 4,74; en 4,90; enz. 'Vanneer ik nu in het grootste gedeelte van ons land stellig zie heerschen; wanneer ik zie, dat dichters, die zich eeniglijk door hun gevoel en smaak, niet door gezag, noch door spraakkunst of afleiding lieten besturen, aan de voorkeur geven, en onvoorwaardelijk verwerpen, niet tegenstaande het dialect hunner geboorteplaats misschien en zou medebrengen, dan vermeen ik het recht niet te hebben om en jes voor eene )) gewestelijk Hollal1dsche wanspraak" te houden, en eene spelling aan te prijzen, die zulk een oordeel onderstelt. 4<> 52 Ge meent, dat ik op blz. 111 heb toegestemd, dat »het meervoud op s den uitgang op n bewijst"; doe me het genoegen en herlees het daar geschrevene nog eens; ge zult er iets heel anders vinden. Ik heb daar t naar aanleiding van eenige woorden van BILDERDIJK , gezegd: 11 De noodzakelijkheid der 8 in het meen"oud zal wel niemand ontkennen; doch ik zou zeggen: zulks bewijst t dat de deminutieven EENMAAL op 1l uitgingen, . maar meer bewijst het ook niet." En op de volgende blz.: )l De vormen op 8 ontstonden ontegenzeggelijk in den tijd, toen de 1l nog aanwezig was; doch hieruit volgt volstrekt niet, dat de 16 ook thans nog t in strijd met de algemeene uitspraak, moet geschreven worden." - Bij eenig nadenken zult ge zelf erkennen, dat dit iets anders is, dan ge hebt gemeend te lezen. Ge betrapt me op een onlogische redeneering , wanneer ik mij, blz. 113, beroep op de n van leze1l8, leve1l8 enz. om de spelling lenen, lezen enz. aan te bevelen." Ik heb het daar geschrevene nog eens aandachtig gelezen, A.mice, doch moet bekennen I dat ik geene inconsequentie heb kunnen ontdekken en dus eene nadere aanwijzing daarvan zal behoeven. Het door u aangehaalde I) beroep" moest dienen om het argument te ontzenuwen van hen, die mog e lijk dus redeneeren : De be8chaafde uitspraak laat evenmin de 11 der infinitieven zingen, lezen, werken enz. hooren, e1l toch wordt die n algemeen ge8chreven, derhalve moet ook enz. A.an. genomen, dat de onderstelling gegrond ware, dat men a I g emee n zinge, hoore enz. uitsprak, dan nog zou die redeneering toch niet juist zijn, omdat er omtrent het aanwezen eener 1~ achter de infinitieven geen twijfel kan bestaan. Iedereen, ook hij die bare, vare, drinke, ete enz. zegt, spreekt toch in barensnood t varen.~gezel, drinken8baXie, dert8tb'd, lezenswaardig t leven8bericht, 8tervensuur enz. de 16 zeer duidelijk uit. Daarentegen laat wel niemand in de meervouden der demiuutieven eene n hooren. Kopjen8, 8choteltjen8, hui8,jrJ1l8 t boekjet/s klinkt, ten minste in het spreken. pedant en gemaakt, volgens het oordeel van allen, naar wier gevoelen 53 ik maar ooit gevraagd heb. De gevallen staan dus volstrekt niet gelijk j ik geloof daarom onberispelijk geredeneerd te hebben, toen ik uit dit ongelijke ook ongelijke gevolgen afleidde. Bij eene herlezing zult ge dit zelf toestemmen, en tevens zien, dat ik, wel verre van II klakkeloos alle gronden van BILDERDIJK en anderen ter zijde te schuiven ," integendeel zelf getracht heb nog andere argumenten, die voor -jen zouden kunnen pleiten, te bedenken en te toetsen. Er rest mij uw postscriptum. Ik kom er rond vooruit, Waarde V riend I het bevreemdt mij. en zou mij haast doen twijfelen, of hetgeen ge daarin aanvoert, wel ernstig gemeend is. Dat de dichters, die den uitgang Djen aannemen, dezen apostrofeeren , en of je' Of j' schrijven," wanneer de rhythmus van hun vers dat medebrengt, is slechts eene consequentie van hun stelling; het bewijst niets anders en niets meer, dan hetgeen hun spelîing vogelt/en, hui.vjen enz. reeds bewijst, namelijk, dat zij de schrij fwijze -jen voor de eenige ware en deugdelijke houden. Zij zouden niet anders handelen kunnen, zonder in tegenspraak met zich zehen te komen. Van hen is het opzet, het gevolg van een parti pris. Doch hel'l wat meer bete ek ent de handèl", ijze van schrijvers, die buiten de grammaticale quaestie stonden en eeniglijk naar hun gE'llOor en gevoel voor rhythmus te werk gingen. Onze dichters, ge weet dit even goed als ik, kappen soms de lettergreep en geheel weg, maar laten eene toonlooze e altijd staan en in eene volgende vocaal insmelten. Dus b. v. HELM ERS in de volgende verzen uit zijne Holtandsche Natie.' ,,'t Geldt de eer van d'ouderlijken grond", blz. XVII; » U, daar Ge in lauwren rijk, in d'avond van uw leven", blz. 87. Daar is van het lidwoord den het laatste gedeelte geheel weggesneden, waardoor in de uitspraak douderlijken en davond ontstaat; doch de toonlooze e van de en Ge blijft. Zij vloeit wel in de e van (er en de i van in over I maar wordt toch nog flaauw gehoord; er ontstaat eene soort van tweeklank. HEL1\1ERS, en met hem al onze dichters, ook die aan -jen 54 de voorkeur geven, maken dus een kennelijk onderscheid tusschen de apostrophe en synaloephe. Zij achten de eerste noodzakelijk bij lettergrepen, die op een medeklinker eindi· gen; de laatste toereikend om eene toonlooze e uit de maat te laten verdwijnen; waar zij deze aanwenden, geven zij een blijk, dat er, volgens hun oordeel, geene consonant aanwezig IS. Wanneer HELMERS dus, blz. XVIII, schrijft: Il ,Meer zacht lonkt hier een zoontje u tegen", dan verklaart hij stilzwijgend, dat achter tje gp.en n voorkomt, die het ineensmelten met !e zou verhinderen. 'Vanneer VAN SPANDA W in zijn Vogelnestje schrijft: Il JJuikt ze 't hoofdje i1t 't nest jen onder", DEn beurt de moeder 't hoofdje eens op" , dan laat hij de e van hoofdje in de klinkletters van ~n en eens wegsmelten, doch de n van ncstjcn moet dit woord van onder gescheiden houden. Hij handelt hier dus naar de behoefte van het vers, en geeft een blijk, dat hij de n volstrekt niet als noodzakelijk beschouwt. Bij infinitieven en pluralia kan versmelting noch afkapping van en plaats hêbben; zelfs de voorstanders van ~jen veroorloven zich zulks nooit, ofschoon zij. volgens uwe eigene verzekering soms )) àf je' àf j' schrijven." Ik heb bij mijn weten nog nergens van de engel' in den hemel, de boom' in 't paradij~ gelezen, waar engelen en óoomen bedoeld werd; ook behooren uitdrukkingen als Gij moet berust' in uw lot, In vol !Jel'trouw' op Gods beschikking tot nog toe tot het ongehoorde Dat men de lidwoorden den en eenen, en de voornaam· woorden mb'nen, dezen enz. verkort, is, geloof ik, heel iets anders. Het zal een gevolg zijn van de natuur dezer woorden, die zich, uithoofde van hun gemis aan nadruk, proclitisch aan het volgende woord, dat den vollen toon heeft, aanleunen· Zij ondergingen dan ook reeds van ouds allerlei verminkingen: 't voor het; dlam, {lleven voor het lam, het lel;en; ten en ter voor te der; tenen, teselt, tien, tier, voor te eenen, te dezen, te dien, te dier enz. Deminutieven, als zijnde 55 begripswoorden, zijn anders te beoordeelen en worden door andere wetten beheerscht dan vormwoorden ; uit de eene soort is wel geene gevolgtrekking te maken, die per se voor de andere geldig zoude zijn. Zie daar, Amicissime, de redenen, waarom ik vóór als nog vermeen de spelling -je te moeten voorstaan, zonder er evenwel aan te denken om den dichters het recht te betwisten den ouderen yorm -jen te bezigen, inzonderheid als zij daardoor eene ineensmelting willen voorkomen. Zoo iéts, dan behoort dIt voorzeker tot de licentia poëtica. Ik kan dezen brief niet eindigen , Vriend, zonder u te danken voor uwe welwillende en heusche aanmerkingen en bedenkingen, betreffende het Ontwerp der spelling voor het aan· 8taande N ederlanrlsche Woord~nboek, boven medegedeeld, en blijf den Taalgids in uwe voortdurende belangstelling en medewerking dringend aanbevelen. Met u bekende gevoelens t. t. Leiden, Mei. L. A. TE WINKEL. GRAMMATISCHE HOOFDSTELLINGEN. Vervolg van Jaarg. IV, blz. 289-306. STELLING Hl. ln verscheidene lndisch-Europeesche talen, voornamelijk in het Oudgermaansch, lag het streven om in de verschillende vormelt van een zelfde woord het C17enwicht t8 bewaren, wanneer f,r geene oorzakm bestondm, die zulk.y onraadzaam of onmogelij Tc maakten; dat wil zeggen : Wanneer een woord door het aannemen van uitgangen of achtervoe[lsel.y, soms ook lJUn voorvoegsels, verlenging of aanwas (en dus vermeerdering vart gewicht) oltderging, dan werd 56 de vocaal J) van den 8tam, al8 deze een tweeklank was, door een eenvoudigen klinker, als zij zn een zwaarderen klinker bestond, dO(i)r een lichteren vervangen. Het is duidelijk, dat eene stelling als deze niet door redeneering kan bewezen worden j maar slechts door voorbeelden, waarbij het verschijnsel waar te nemen is. Het sterkst spreken natuurlijk die gevallen, waar men, bij verlenging van een woord, een eenvoudigen korten klinker de plaats ziet innemen van een tweeklank of van een langen klinker, d. i. zulk een, die door de zamensmelting van een tweeklank ontstaan is. Ik begin met voorbeelden, die ons het naast betreffen, met Germaansche In de sterke (ongelijkvloeyende) werkwoorden der 5de en tJde klasse, te weten in die, welke thans bij ons vervoegd worden als blijven en rieken of l'uiken, en die nagenoeg 200 bedragen> heeft het eenlettergrepige enkelvoud van den onvolm. verled. tijd in het Gothisch, Oudhoogduitseh en Oudnoordseh de tweeklanken ai (of ei) en au (of ou). In het meervoud echter, dat ééne lettergreep meer bekomt (in het Oll dhoogd. in den eersten persoon twee wordt ai of ei vervangen door eene korte i, en au of ou door eene korte u. Voorbeelden: goth. staig (ik en hij steeg), 8llgurn (wij stegen); ohd. ih steig, wir stlgultlés,. onrd. ek steig, ver 8tlgum,. goth. kaus (ik en hij koos), ku,~um (wij kOlen); ohd. rouh (ik rook), ruhhulJ1es (wij roken); onrd. ek drallp (ik droop), ver drupum (wij dropen). Dat dit verschijnsel inderdaad aan de vermeerdering del' lettergrepen is toe te schrijven, wordt dool' het Oudhoogd. buiten allen twijfel gesteld. Immers de 2de persoon van het enkelvoud neemt daal' eene i aan en wordt dus twee· lettergrepig; maar nu verandert ook deze de ei in i en de ou in u: ih 8teig, du stigi,. ih rouh, du ruhhi. Het Gothisch en Oudnoordsch daarentegen behouden in dien persoon de Ij Het woord vocaal worut hier genomeu voor vocaalgeluid in het algemeen, tn omvat dus zuowel de tweeklanken als de eigenlijke klinkers. 57 tweeklanken, omdat zij slechts eene t aanhechten en het woord dus eenlettergrepig laten: ik staig, thu staigt; elc steig, thu steigt; ik kaus, thu kaust; ek dra up , thu dl'aupt. Men ziet, cessante causa, ces8at effcctu8 i als de oorzaak ontbreekt, wordt ook de werking gemist. Hetzelfde leert eene vergelijking van den indicativus met den conjunctivus. Deze laatste is altijd insgelijks tweelettergrepig, en heeft daarom ook slechts een korten klinker. Nevens goth. staig (ik steeg) en draus (ik viel) staan stigjau (ik stege) en dl'usjau (ik viele). In het Angelsaksisch, Oudsaksisch en Oudfriesch ziet men hetzelfde gebeuren; doch in die talen zijn de klinkers der tweeklanken tot een langen klinker ineengesmolten. In het Ags. is ai dientengevolge eene lange á geworden; met au schijnt dit insgelijks geschied te zijn, doch deze heeft zich weder in eá opgelost. In het Osaks. is ai veranderd in e: au in ó, in het Oud fr . ai insgelijks in é', doch au in á, terwijl de korte grondklinker u in deze werkwoorden in ~ is overgegaan. Neemt men dit in aanmerking, dan ziet Illen hetzelfde verschil in qualltiteit bij het enkel· en meervoud der overeenkomstige werkwoorden: ags. ie stàg, ve stlgon; ie ceáa, ?je c'Uro1t; ofr. ik hnêg, wi hrilgen; ik kás, wi keren 1). 1) Uit het aangevoerde blijkt derhalve, dat alle oudeJ'e Germaansche talen, het Gothisch, Oudhoogduitseh, Oudnnordech, Oudsaksisch en Angelsaksisch, - ook het 0 n d fr i es c h - in den verleden tijd van ,te werkwoorden der '5de en 6de klasse een zeer kennelijk en onloochenbaar onderscheid maakten tllsschen de vocalen vau het enkelvoud en die van het meervoud, dat de laatste k o·r te kJ i u k ers waren, die van het enkel voud i wee k I ank e u of la nge k I i n k ers, uit tweeklanken ontstaan. Dat in het Oudneàerlandsch hetzelfde verschil bestond, hlijkt, wat ten minste de 5de klasse beireft, uit de bekende Oudneder!. psalmen. Het S,te vers van Ps. LlV luidt: "Eeca jirrada ie jliende inde bleif an eudi," II Eeee elongavi fugieus, et man s i (ik bleef) iu solitudiue"; en Ps. LX VII. 5: .,Uueg uurkit imo, thia upsteig ouir nithegang" "Tter faeite ei, qui asceudit (opsteeg) super occasnm." Ook in het Mul. treft men nog de sporen van het bedoelde verschil aan; b. v. weit voor weet, Walew. vrs 5278, 5578. Wij hebhen hier uus den tweeklank èi, die de scherpte der ee van het enkelvoud bewijst; en ook de hedendaagsehe Vlaamsche uitspraak, die der Gentenaars allhans, welke in het enkel voud ie, in het meervoud e laten hooren, toont genoeg, dat ahtUrla waips w>mégs magus quéns quznó jon Junins, I.tt, '/1f1:1j,Ut ~'IH:('(TOJl ~'(JTUP.fJl ~i~w,ut ~UjOTOJl. ~LiJOWJl· TL ft1Jflt (ik zet). Ti fhp.fJl. ~Ei)(JliJp.t (ik toon). ~dXJJv'OJl. (Jr:[)(JlVP.fJl. Ie "andere maar Middeluederlandsch men evunwel gaan. nitspraak J:>;ieull hongduitsch evenzoo het Middelbd .• nhd. eeDe Olldbd. eu 01lS Neder!.. Nfriesch omgekeerdcn het meer vond , afl'. Hollalldsch van het Nieuwfriesch, hebben Vilor 58 Ook buiten de vervoeging vinden wij sporen genoeg van het streven naar evenwicht, b. v. bij goth. ahtau (acht) en ahturla (achtste); waip8 (kroon of krans) en w"tpja (hetzelfde), még8 (schoonzoon) en magu8 (knaap, kind); quén8 (huisvrouw) en qu'tnó (vrouw in het algemeen); jón (vonk), in den twee· lettergrepigen gen it. junin8, dat. funin. In de oudste Grieksche werkwoorden, namelijk die op -ftl, nemen wij hetzelfde verschijnsel waar. De persoonsuitgangen van het tweevoud en meervoud zijn daar zwaarder dan die van het enkelvoud. Daarom heeft dit laatste een langen klinker of een tweeklank, terwijl de dualis en pluralis de korte stamvocaal vertoonen: '/a7:1Jlut (ik plaats). ~/am7:ov (gij beiden plaatst). ~'amftfV (wij plaatsen). oiow,u! (ik geef). OiOO7:oJ/. OIOOp.fV. 7:1 ftW" TlftHOV. Tiftfftev. OEIXVVft! OdXVVTOV. OEIXJlVf'EJI. wij hier met geene hersenschim te doen hebben. Ongetwijfeld heeft de recensent in den Gids van Juli 1862 van dat alles niets geweten, anders had hij zeker niet ongelnovig gevraagd: nMaar is hel ook wel waar? Wat grond is er om "aan te nemen, dat in het Hollandsch de e in het enkelvoud ik reed van een nandere aard en natuur zou zijn als in het meervoud wij reden? Steunt die "bewering op taalvergelijking r" - Zeker "teunt zij op taalvergelijking, maal' bovendien ook op de kennis van ons Oud- en Middeluederlandscb en op waarneming van diaiecten. Bij taalvergelijking moet meu evenwel met verstand en oordeel te werk gaan, eu niet, gelijk RecelJsent, aan eene latere bedorvene uitspraak hooger gezag toekennen dan aan eene oudere schrijfwijze, op zuiverder uitspraak gegrond. Het :r>ieull bongduitsch spreekt thans ich rilt met de korte i uit, even· zoo als het meervond , wir ritten; doch niet slechts bet Oudh. zei reit, ook nog het Middelbd., zie onder andere Nibelungen, 1208, 1. Die nbd. i is dus eene verbastering, waaraan wij ons niet te storen hebben; of men moest stellen, dat het Olldhd. en ook ons Neder!., uit het Nbd. ontstaan ware. In het Nftiesch heeft de verbastering jUist den omgekeerdell gang genomen; daar is de korte vocaal van bet meervoud, b. v. van ofr. gripen, niet griJpen, lang geworden. Daar nu het Hollaudsch niet van het Frieseh, en vooral niet vau bet Nieuwfrieseh, afstamt, meen ik, dat wij ons om alle dergelijke verbasteringen weinig te bekommeren bebben en ze zeker niet tot norma vuor spelling en taalbeschouwing moeten aannemen. 59 In het Latijn is het bedoelde streven zichtbaar, wanneer het woord vooraan een aanwas bekomt, hetzij door het aannemen van voorvoegsels, hetzij door herhaling van de stamlettergreep (reduplicatie). Daarbij vertoont zich echter niet de terugkeer van den tweeklank tot den grondklinker, maar de vervanging van een zwaarderen klank door een lichteren. Zoo ziet men i en u in de plaats treden van a, - î <:ln û in die van de tweeklanken ae 1) en au; b v. in de zamenstellingen ac-cipio van capio, dr:-cido van cado, per-ficio van facio, Ju·piter van pater; in·culco van calco, in-sul:ms van salsus; oc-cido van caedo, in-ïquu8 van ae-qu1.ls, aC-CU80 van causa, defrurlo van fraudo enz., en in de reduplicaties: ce-cin-i van can-o, ce-cid-i van cad-o, enz. Eene vervanging van 21 door de i merkt men op in de zamenstellingen fructifer van fructu.~, en munipulus van mal1U8; hetgeen bevestigt, wat in Stelling II aangaande de meerdere lichtheid der i boven de u geleerd is. Een ander, niet minder sterk bewijs is de verlichting van den stam door het uitstooten van den neusklank, n of m, in redupliceerende werkwoorden, b. v- tu-tud·i van tund·o, telig- i van tang-o, pe.pig-i van pang-o, pu-pug-i van pung-o enz. Een nog sprekender blijk vindt men in die geredupliceerde vormen, die de geheele stam vocaal hebben uitgestooten, terwijl deze in de niet geredupliceerde terugkeert; b. v. in gi-gn-o, voor gi·gen-o, perf. gen-ui; in rd-n-r-oo, voor n['nn;'oo, aor. Doric. ~'-nér-ov. Het Sanskrit levert zoo vele en zoo in het oog loopende bewijzen van het streven naar het bewaren van het evenwicht in de verschillende vormen van een zelfde woord, dat het deze taal was, die aan Prof. Dr. FRANZ BOPP tot het ontdekken der wet aanleiding gaf. In het Sanskrit worden de per- I) Dat ae, ofschoon thans als eene e luidende, oorspronkelijk een echte tweeklank was, wordt algemeen erkend, en blijkt onder andere uaaruit, dat de Grieken, bij het overnemen van Latijnsrhe woorden, ae door men, volgens het gevoelen van WINSCHOTEN, zijn etensbak aan de andere zijde. Wel wat lastig voor iemand, die niet bepaald linksch was. Of het linksch zijn toen een vereischte in een stuurman gerekend werd, welks gemis op hongerlUden te staan kwam, heb ik niet met zekerheid kunnen te weten komen. In allen gevalIe was het dineeren met het roer rechts en den bak links lastig genoeg om te maken dat de stu urman, toen er wat meer weelde aan boord kwam, ook meer zijn gemak nam, en, terwijl hij at, het sturen aan een ander toevertrouwde. Althans zijn etensbak verdween van het dek. Doch nu werd, ongetwijfeld ter vergoeding en om den naam bakboord toch in eere te houden, de bak of balie, waarin de visch of het vleesch geweekt werd, altijd aan de linkerzijde van het schip gezet. Ten minste WlNSCHOTEN is van meening, dat dit zoo heeft kunnen zijn. Volstrekt onmogelijk is het dan trouwens ook niet, al voldoet de verklaring niet iedereen. Er bestond ook nog eene derde mogelijkheid, die echter wel wat ver afligt. De matrozen worden in halcken Verdeeld, in afdeelingen, die onder toezicht van den haksmeester uit denzelfden bak eten. De z66 in hakken verdeelde matrozen zouden steeds aan de linker- of bakboordszijde van het schip hebben gehuisd; de officieren, de kapitein en stuurlieden, aan wie het sturm van het schip was toevertrouwd, 6'" 76 dus natuurlijk aan de hoogere hand, aan de rechter-, of stuurboordszijde. Tegenwoordig is die plecht ook al van het schip, en logeeren de matrozen vó6r, de superieurs achter. TEN KATE. onze eerste eigenlijke taalkenner, was dán ook met geene dier verklaringen tevreden. In zijne bekende .11. en leiding tot de kennis8fi enz. II, blz. 8, § VIII, ziet hij in het hier bedoelde bak het Angelsaksische baee, baece(rug) "zo dat ons BAK-BOORD zo veel is als de Rughoord, naemlijk die zijde van 't Schip, daer de Stuerman, terwijl hy het roer in den Regterarm hond, den rug na toe keert." Deze verklaring is ontegenzeggelijk de ware, gelijk zij ook de natuurlijkste is. De benaming stuurboord, wiel' etymologie boven allen twijfel staat, wijst ons naar den stuurman, aan het roer staande. Hij zal, op de kleinere schepen, den helmstok door· gaans met de rechterhand of in den rechterarm hebben gehouden, al was het roer ook niet juist aan de rechterzijde van het schip bevestigd, gelijk VAN EIK in zijne Scheepsbouwkunst ter liefde van de benaming stuurboord beweert, omdat » onze ouden het rechte verstand niet hadden om het achter aan te passen." vVanneer nu de stuurman ter meerdere krachtsoefening, wat niet zelden zal plaats gehad hebben. ook de linkerhand aan het roer sloeg, dan wendde hij natuurlijk het bakhoord den rug toe, dan was dit voor hem werkelijk de rugzijde, het rug:7eboord. Er bestaat tegen deze verklaring maar ééne, doch zeer wichtige zwarigheid, Men zal zeggen: • bale is geen N ederlandsch, het is Angelsaksich en Engelsch; en juist de En· gelschen spreken niet van backboard , maar van larboard ; atqui ergo." Bak, in de beteekenis van rug, is zeker geen Hollandsch noch Vlaamsch; PLANTIJN noch KILIAAN kenden het; en de Friezen, die het woord wel bezitten, zeggen steeds bek: to bek is bij hen terug, eftel'bek en oer bek is ach· ter den rug, achteruit. Reeds in het Oudfriesch had het woord eene e: belcfeng was achteruittasting, en bekhlep een sprong achter op iemands rug. Wij hebben het woord dus zeker wel niet van de F6ezen overgenomen, wij zouden dan beki7 boord uitspreken, wat zelfs de Friesche schippers, voor zoo verre ik weet, niet doen. Wij moeten het van de oude zeevarende Saksen of Noormannen hebben ontleend. In het Angelsaksisch toch bestaat baechord, in het Oudnoordsch ba1cbordh. Dit laatste heeft, met onderdrukking der k, het Zweedsche babord, en, met de gewone en geheel regel matige verzachting del' k in g, het Deensche Bagbord opgeleverd. In die talen beteekent bak, ags. baec, onrd. bak, zw. bak, dn. Bag, uitsluitend rug; en bakboord moet volgens hunne taal volstrekt rugboord zijn, dewijl een woord bak of bag, in den zin van houten nap of kuipje, hun geheel onbekend IS. Bak, voor nap, is dan ook geen Germaansch; wij Nederlanders, de eenige Germanen die het kennen, hebben het van onze zuidelijke Romaansche naburen. Het Latijn heeft geen woord, dat als het etymon kan beschou wd worden; het is Keltisch. In het Gaelsch is bac een schip; in het Breton8ch (le Bas Breton) luidt dit woord bac en bag, en beteekent bagea: een sc hi p bouwen. Het Franseh, dat reeds verscheidene benamingen voor sc hip bezat, als nel, navire, 1Jai88Cau, bt1tilllent enz. trok van dit woord wel partij, maar beperkte de algemeene beteekenis tot die platbodemige en bakvormige vaartuigen, die wij ponten noemen. Het Henegouwsche Waalsch zag op den vorm der ponten. en gaf aan bac ook den zin, dien wij er doorgaans aan hechten, dien van platte houten trog. Bak kan dus wel niet v66r de Henegouwsche regeering in onze taal zijn gekomen, waaruit volgt, dat de Denen en Zweden hun bak niet van ons hebben, dewijl het reeds bij hunne vaderen, de oude Noormannen en bij de Angelsaksen in gebruik was, lang vó6r wij het van de Henegouwers konden overnemen. Bakboord beteekent dus ongetwij feld rug b oor d , gelijk achterbaks achter den rug, en is van vreemden oorsprong, even goed als bak, terug. in balc.ylaan, terugslaan, dat van het achteruitslaan der zeilen wordt gezegd, wanneer men, te scherp in den wind zeilende, dezen voorin krijgt. In het Zweedse;h is bak, in het Deensch bag ook als adverbium voor terug, achteruit in gebruik. 78 Bakboord is niet de eenige zeeterm, dien wij van anderen hebben overgenomen: ~jalk, jol, boot, bmmzeiZ e. a. behooren er ook toe; giek laat zich alleen uit het Ags. verklaren. Dat de Engelschen hun voorvadel'lijk baecbord voor larboard hebben verruild, is zeker vreèmd. Vreemder nog, dat zij het niet verstaan en voor N ederlandsch houden. Zij verklaren het door leederboard, dat Hollandsch zou wezen, en waarin leer/er zooveel als Zinker zou beteekenen. Het Engelsch kent geen lar; in het Deensch is Laar, in het Zweedsch lor zooveel als dij of lende. Hebben de Ellgelschen dit overgenomen, dan worden we op nieuw naar den stuurman geleid, links van het roer staande, den helmstok alleen met de rechterhand houdende en vooruit kijkende; dan is larb~ ard, dat boord, dat het dichtst aan zijne zijd e of Ie n d e is, terwijl hij door het roer van het starboard gescheiden blijft. L. A. TE WINKEL. OVER DE ONDERLINGE VERHOUDING DER VERBOGENE EN DER ONVERBOGENE VORMEN VAN DEZELFDE WOORDEN IN DE WOORDVORMING EN DE SPELLING. In eene recensie van het Ontwerp der spelling voor het aanstaande Nederlandsch Woordenboek, in den Tijdspiegel voor Juni, blz. 482-496, komt het een en ander voor, dat min gelukkig is uitgedrukt en tot verkeerde begrippen en gevolgtrekkingen aanleiding geven moet. Daar aan den geachten recensent Dr. A. DE JAGER, als hoofd der Dvormschool" van toekomstige onderwijzers in de tweede stad van ons vaderland, een niet onbelangrijke in vloed op het volksonderwijs 79 In de moedertaal moet toegekend worden, veroorloof ik mij de vrijheid hem en alle lAzers van den Taalgids, inzonderheid de onderwijzers, het onjuiste in de bedoelde uitdrukkingen te doen opmerken. Men verwachte hier echter geene anticritiek, geene discussiën over practische spellingquaestiën. De Redactie van het Wbo zal geene anticritieken geven op recensies haren arbeid betreffende, en wel het allerminst, wanneer zij zelve den wensch heeft geuit, om het oordeel van het deskundige publiek te vernemen. Hier zullen, naar aanleiding van genoemde beoordeeling, alleen gr 0 n dwa a r he den worden behandeld, die min of meer op de beschouwing van onze taal in haar geheel invloed hebben, en die kunnen strekken tot vorming van juistere begrippen en tot voorkoming of wegneming van dwalingen. De geachte steller der recensie zal mij deze regelen des te minder euvel duiden, wanneer ik begin met de bekentenis, dat ik misschien zelf aan zijne d\Valing voedsel heb gegeven, ofschoon dan toch buiten mijn weten, tegen mijnen wil, en, zooals men zal zien, uit volstrekte noodzaak. In het Ontwerp staat § 81 te lezen: -» Deze [d. i. de onmiddellijk te voren genoemde analogie] wil dat een onverbogen woord den medeklinker, die in den verbogen toestand de volgende lettergreep begint, tot sluitletter zal hebben; b. v. dat kwaad eindigen zal op de d van kwa-de, en zoo ook plaag, vrouw enz. op de g en w, waarmede de tweede lettergrepen van pla-gen en vrou-wen aanvangen." Die regel is, geloof ik, klaar en duidelijk; ieder, hij moge hem goed- of afkeuren, verstaat wat er mede bedoeld wordt. Intusschen is hij, hoezeer waar en geldig, niet geheel on berispelijk: het woord Il onverbogen" moet er niet in den uitgebreidsten zin, maar alleen met betrekking tot den tegenwoordigen toestand der taal worden opgevat. Het is gebezigd, omdat het, zonder eene wijdloopi ge omschrijving, onvermijdelijk was. De regel ware zonder dat ten minste zesmaal zoo lang geworden, en had dan eene menigte verwarrende bUzonderheden en uitzonderingen moeten bevatten, die hem slechts onverstaanbaar zouden ge80 maakt hebben. Het is er mede gelegen als met vele andere dergelijke uitdrukking,en l die iedereen, kortheids- en duidelijkheidshalve, gaarne voor lief neemt, ofschoon er wel wat op aan te merken valt. Zoo verstaat b. v. iedereen, wat men bedoelt met het zeggen: Het werk moord drinken regeert een vierden naamval; in de plaats van: Het begrip der werking, door drinken uitgedrukl~, brengt mede, dat men zich het vocht, hetwelk gedronken wordl, als het geheel lijdelijke voorwerp der werking voorstelt, en daarom aan den naam, dien het draagt, dien vorm geeft, wet/een men gewoon is den vierden naam/Jal te noemen. Niemand is met deze uitvoerige: naauwkeurigheid gediend j ieder is met d.e beknopte, ofschoon niet geheel juiste uitdrukking volkomen tevreden, omdat zij duidelijker is. Iets anders zou het evenwel worden, indien men precies uit het onjuiste in den regel gevolgtrekkingen voor de wetenschap ging afleiden, en b. v. uit het woord » regeeren" wilde besluiten l dat het werkwoord drinkett een vorstelijk persoon was, die door erfrecht, opdracht of geweld van wapenen de heerschappij over alle drinkbare vochten had gekregen. Zoo kan ook uit het woord onverbogen eene verkeerde gevolgtrekking worden afgeleid. Het ziet hier blootelijk op het uiterlijke der woorden, op hunnen vorm in den tegenwoordigen toestand der taal, voor zoo verre de spelling betreft; en de bedoeling was geenszins iets te zeggen, dat ook voor de etymologie kon gelden. Immers een vorm, die ons thans als onverbogen voorkomt, is zulks in den regel niet altijd geweest en kan daarom niet streng genomen onverbogen worden genoemd. N u zal men zeggen: waarom dan niet liever geschreven: thans onverboge1i of 8chijnbaar onverbogen? Dit is niet geschied, omdat er ook werkelijk onverbogen vormen bestaan, die in het yoorschrift moesten Legrepen worden, maar die dan nitgesloten waren geweest. Het woord geheel te vermijden was zoo goed als ondoenlijk, dan had de regel in het Ontwerp uit drie afzonderlijke regels moeten bestaan: één voor de substantieven, één voor de adjectieven en één voor de verba. Die voor de suhstantieven had dan moeten luiden: 81 llDe vrouwelijke zelfst. naamw. hebben in alle naamvallen van het enkel voud, en de mannelijke en onzijdige in den derden en vierden naamval van het enkelvoud, en, zoo zij den derden niet door verbuiging onderscheiden, ook in dezen naamval, dezelfde sluitletter , die zij in alle naamvallen van het meervoud, en soms ook in den derden van het enkelvoud, vertoon en j behalve 1°. wanneer deze eene v of z is, want dan hebben zij eene f of 8; en 2°. wanneer de vrouwelijke, die vroeger op eene toonlooze e eindigden, deze def· tigheidshalve weder aannemen." Men dOOl'spekke dit nu nog, ter opheldp,ring met de Doodige voorbeelden, het voorschrift zal er wel langer. maar niet duidelijk door worden. De regels voor de adjectieven en verba zouden uit hunnen aard nog veel langer en ingewikkelder wezen; daarom gaf de Redactie, gelijk zij meende te recht, de voorkeur aan den boven uitgeschreven korteren , welke die drie regels in weinig woorden omvat. Zij kon daarbij bezwaarlijk voorzien, dat zij zoodoende misschien den schijn op zich zou laden van verkeerde begrippen in de hand te werken, en meende, dat de welwillende lezer de woorden overeenkomstig de bedoeling zou opvatten. Ook heeft het Dr. DE JAGER hier niet aan welwillendheid ontbroken; hij berispt de Redactie niet wegens de onnaauw keurigheid in de uitdrukking, maar hij strekt "onverbogen", tegen de bedoeling, tot de vroegste tijden, namelijk tot de leer der woordvorming of afleiding uit. Op blz. 487 van den Tijdspiegel leest men: "De d van kwaad is er niet om de d • in kwade, maar omgekeerd de d in kwade om de d van I) kwaad; om de natuurlijke reden, dat een verbogen woord »afkomt van het onverbogen, en nIet omgekeerd. De regel, "die hier had moeten gesteld worden. is niet: JI een on ver)' bogen woord zal den medeklinker. die in den verbogen toen stand de volgende lettergreep begint, tot sluitletter hebben;" "maar: » in het verbogen woord zal de volgende lettergreep "beginnen met de sluitletter van het onverbogen woord." Vleyelld zijn die woorden niet precies, zoomin voor het Brusselsche Congres, dat, naar luid daarvan, eene redactie be82 noemde, die twaalf jaar later nog in de allereerste beginselen der woordvorming en spelling zou moeten worden terechtgewezen; als voor de Redacteurs. die, zich uitsluitend aan taalstudie wijdende, te zamen nu nog die beginselen niet machtig zijn. Doch het plan van Recensent bracht nu eenmaal niet mede, dat de recensie één eenig aangenaam woord bevatten zou; de titel: 11 Weder eene nieuwe spelling ," toont duidelijk genoeg, dat hij de gansche zaak afkeurde en er niets goeds in vinden· zou. ·Wïe Recensents gehechtheid aan het oude kent, zal het hem, zoomin als ik, kwalijk nemen. Ik zou alleen voor hem zeI ven hebben gewenscht. dat hij wat meer met een oordeel des onderscheids ware te werk gegaan, dan zou dit geschrijf ook onnoodig geweest zijn. Hier toch is eene noodzakelijke onderscheiding der woorden verzuimd. Men moet volstrekt onderscheid maken tusschen die woorden, welke van het vroegste begin af bestaan hebben, die reeds door onze voorvaders uit Azië zijn medegebracht of althans vóór ULl!'ILA in de Algemeene Duitsche taal aanwezig waren, en àie, welke later in den schoot onzer eigene taal zijn gevormd, of uit andere overgenomen en naar ons taaleigen gewijzigd. Dat verzuim is de oorzaak van de eerste der twee onjuiste stellingen in het boven uitgeschrevene, en vervat in de bewoordingen: »om de natuurlijke reden, dat een verbogen 11 woord afkomt van het onverbogen." Hoe natuurlijk dit moge voorkomen aan een schoolknaap, die Hollandsche declinaties zit te schrijven, het is niet zoo natuurlijk als het blijkt te schijnen; en een vlugge Latijnsche jongen, die men.~a declineert, zal het, zoodra hij aan den dativus plur. mensi8 gekomen is, zelfs heel onnatuurlijk vinden, indien hij slechts van zijn leermeester eens gehoord heeft, dat onze taal, het Hoogduitsch, het Latijn, het Grieksch, ja bijna alle talen van Europa oorspronkelijk ééne en dezelfde zijn geweest. Die stelling is dan ook op zijn best genomen, slechts voor een vierde waar; zij zal ontkennend dus moeten luiden: ])e verbogen vormen der van oud8her in de taal aanwezige 83 woorden komen ni et af van de vormen, die OrtS thans als onverbogen toschijnen; eene zoodanige afstamming kan allee1t plaats gehad hebben hb' jongere, in latere tijden uit den bestaanden voorraad nieuw gesmede, of uit andere talen ontleende en naar ons taaleigen verbogen woorden 1). De regel moet op de 0 u der e woorden gegrond zijn, niet op de ni eu w ere, deze moeten als uitzonderingen worden beschouwd. Immers de oudere en oorspronkelijke bepalen het eigenaardige, het wezen onzer taal, zijn van zelve als het ware de grond, waar de jongere uit ontsproten of in overgeplant zijn. Zij maken bovendien verreweg de groote meerderheid uit, en zijn verreweg de meest gebruikelijke, doordien de meeste uitdrukkingen van de meest dagelijksche cn onmisbaarste dingen, en van alle gewone levensverrichtingen, handelingen en begrippen tot die oudere woorden behooren. Geen volzin, waarin zij niet de overhand hebben. De nieuwere, hoezeer hun aantal later ook nog moge toenemen, kunnen en zullen uit dien hoofde nimmer het wezen der taal uitmaken, zij zijn en blijven uitzonderingen. 1) Ik spreek hier opzettelijk van "verbogen vorrrten der woorden" en van "va rrrt en dierzelfde woorden, die niet verbogen schi'inen te ziJn; eu de Redactie spreekt in het Ontwerp opzettelijk van !leen woord in den verbogen of in den onverbogen toestand," omdat wij op de verschillende vormen van een en hetzelfde woord het oog hadden. Daarum spreken wij niet, gelijk Recensent, ons berispende en onze uitdrukking veranderende, wil dat wij hadden moeten doen, van "een verbogen" èn .,een onverbogen" woord. De hedoeling moge goed zijn, de uitdrukking is onjuist, doordien zij aanleiding geeft om het llverbogen woord voor een ander woord aan te zien dan het onverbogene, terwijl beide, inderdaad slechts één, alleen verschill~H.le gedaanten zijn, waaronder zich een en hetzelfde woord vertoont. Wanneer men het begrip van eenheid niet vasthoudt, heft men het onderscheid' tusschen Yerbuiging en afleiding op. Een woord blijft het zelf de, of het verbogen is of niet, maar een afgeleid \\oord is een a ti der dan het grondwoord, waarvan het afkomt. Ik heb in mijn leerboekje De Nederlandsche Spelling enz. het verschil doen opmerken, en eene poging aangewend om die begrippen ook bij anderen gescheiden te houden; daartoe moest § 37 dienen: ollij al de veranderingen, die een woord in de verbuiging ondergaat, blijft het hetzelfde woord; b. v. Gods is hetzelfde woord als God; menscnen hetzelfde als rrtensch; gaf hetzelfde als geven". In § ~ 48 - 51. wordt geleerd, wat afleiding is, en aangemerkt, dat daardoor "nieuwe woorden" ontstaan, dat b. v. het snbstantief koude een ander woord is dan het adjectief koud. 84 De waarheid mijner stelling blijkt duidelijk, wanneer wij de geschieden is nagaan van de veranderingen, welke die oudere woorden ondergaan hebben, en vooral wanneer wij de oudste vormen beschouwen. Nemen wij b. v. het woord zoon, dat. blijkens het Sankr. &1nU8, tot dezulke behoort, die uit het Aziatische stamland zijn medegebracht. De hedendaagsche vormen luiden: Enkelv. Meerv. 1. de zoon, 5. de zonen, 2. des' zoons, 6. der zonen, 3. den zone, 7. den zonen, 4. den zoon; 8. de zonen. Hier komen 1 en 4· als onverbogen voor, doch neemt men ook het lidw. den in aanmerking, dan wordt de vierde nv. den ZOOlt reeds verdacht; alleen de 1 ste, de zoon, schijnt de grondvorm te wezen, waarvan alle overige naamvallen, ook de 3de , zijn gevormd. Het Middelnederlandseh, dat eenige eeuwen nader aan den oorsprong ligt, verboog aldus: Enkelv. Meerv. 1. die 8one, 5. die 80nen, 2. des 8ones, 6. der 80nen, 3. den 8one, 7. den 80nen, 4. den 8one; 8. die sonen. Hier blijkt, dat nnI. zoon de grondvorm niet kan geweest zijn, veeleer 8one; maar de vormen yan.. het lidwoord, die alleen de consonant d, dus een onuitspreekbaar element, gemeen hebben, stellen alles op losse schroeven. Het zoo veel oudere Gothisch vergunt ons een veel dieperen plik in de woordvorming, waarbij men in het oog moet houden, dat i in j en u in w overgaat. zoodra er een klinker volgt, zoodat i en j, u en weigenlijk dezelfde letters zijn: Enkelv. Meerv. 1. sa 8unus, 5. thai sunjus (8unius) , 2. this 8unaus, 6. thizê 8uniwê (suniuê) , 85 3. thamma sunau, 7. tham sunum, 4. thana sunu, 8. thans sununs. Hier schijnt de 4de nv. enk. SU'flU de grondvorm te wezen, waarvan de overige, deels door aanhechting van uitgangen, te weten van S in 1, '2 en 5, van -e in 6, van -m in 7 , en van -us in 8,. deels door vocaalversterking, d. i. door invoeging van een klinker, eene a of i, vóór de u, in 2, 3, 5 en 6, gevormd te zijn. Reeds de eerste naamval, dien men anders gewoonlijk als den grondvorm wil beschouwd hebben, heeft hier eene -s, die niet in alle andere naamvallen voorkomt, en die dus niet tot den grondvorm behoort, maar kennelijk een buigingselement is. Ook de 4de nv. suuu kan bezwaarlijk de grondvorm zijn, als men slechts let op het lid- of voornw. thana, dat zeker wel niet tot grondslag van sa, tkis, thamma, tkai, thize' en tkans heeft gediend. Het Sanskrit stelt het buiten allen twijfel, dat niet één enkele naamval onverbogen kan heet en , dat alle van een verbuigingsuitgang voorzien zijn. Vooraf zij echter herin nerd , wat reeds zoo dikwijls aangemerkt en bewezen is, namelijk, dat J voor au staat, en dat u, evenals in het Goth. voor een klinker in w overgaat, Züodat, om juist te oordeelen, ó in au en w in u moet veranderd worden: Enkelv. Meerv. 1. 811nus, 5. 8unawas (sûnauas) , 2. SltrtÓS, (sunaus) , 6. 8umZnas, 3. 811nawé (8unauê) , 7. 8ûrtubhjas, 4. 8ûnum; 8. sltnûn. Men ziet hier duidelijk, dat niet één enkele naamval van een anderen is gevormd, dat alle met een buigingssuffix zijn voorzien, zoodat niet één vorm onvfrbogen kan heeten. In alle treft men 8UUit als kern aan, die in sommige naam vale len (2, 3 en 5) door eene ingelaschte a versterkt is, en bovendien in alle een meestal consonantisch achtervoegsel heeft aangenomen: in 1, -8; in 2, -s,. in 3, -é of -ai; in 4, -m,. in 5, -ás; in Ü. -ná,ç; in 7, -bhja8, in 8, n. En inderdaad alle zoogenoemde begripswoorden, d. i. sub86 stantieven, adjectieven en verba. bestonden in de lndogermaansche talen oorspronkelijk uit t wee bestanddeelen, uit eenen wortel, hier 8l/nU, en een pronominalen stam, die bij de naamwoorden het naamvalsteeken , bij de werkwoorden den persoonsuitgang uitmaakte. Ik acht het overtollig al de vormen van het adjectief en het verbum te doorloopen. De deskundige weet, dat in het Gothisch alle naamvallen van het adjectief een naamvalsteeken , en dat alle personen van het werkwoord een persoonsuitgang hebben, hehalve alleen de pte en 3de persoon van het enkelvoud in den verleden tijd, b. v. bait, bait, ik en hij beet; in het Sanskrit echter ontbreekt de persoonsuitgang ook in de overeenkomstige vormen bi·bhaida en bi-bhaida niet, ofschoon ook deze kennelijk reeds eene verminking hebben ondergaan. Daar nu elk zoodanig verbuigbaar woord in de rede altijd de eene of andere betrekking bekleedt, altijrl in den eenen of anderen naamval of persoon voorkomt, is zulk een woord onverbogen niet denkbaar. Alleen als eerste lid eener zamenstelling kan de wortel on verbogen blij ven, dewijl de onmisbare buigingsuitgangen alsdan aan het tweede lid worden gehecht; doch dan is de wortel geen eigenlijk woord, geen zelfstandig deel der rede, maar slechts een deel van een woord. In lateren tijd zijn de wortels in veel vormen als door afslijting bloot geraakt, zoodat zij, ofschoon van verbuigingsuitgangen beroofd. de functies van vroeger verbogen vormen bekleeden ; ja niet zelden zijn zij deerlijk verminkt. De nominativus van het woord, dat wij beschouwd hebben, luidde in het Gothisch nog Sl/nu8,. in den Oudhoogd. nominat. sunu ligt de wortel bloot, doch nog onverzeerd; in het Mnl. sone is de u in de eerste lettergreep 0 geworden, in de tweede tot de toonlooze everzwakt; in het Nnl. zoon is van die tweede u niets meer overig, alleen de lengte der ó van zóón, niet zon, bewijst het vroegere aanwezen van dien klinker; in het Engelsche son met de korte 0 is er geen enkel spoor van overgebleven. De genitief zoons, mnl. 80UCS is natuurlijk niet 87 op nieuw, door ons Nederlanders, van zoon gevormd, evenmin als de ohd. genitief sunis van den nominatief sunze,. maar zoons is uit ,yones ontstaan, en dit uit sunaus. Zoons en 80nes zijn met zoon en sone parallelloopende verzwakkingen van de oudere vormen 8unaus en 8unU8, die beide reeds bestonden, toen de stamvaders der Indiërs, Perzen, Baktriërs, Slaven, Germanen, Grieken en Latijnen nog allen bij elkander woonden, en één volk, ééne groote familie uitmaakten, die, door verschillende oorzaken uiteenspattende, zich in verschillende familiën verdeelde, welke, ieder onder eigene lotgevallen, tot de genoemde volken uitdijden. Daar nu 8unaus, gelijk wij gezien hebben, niet van sunU8 afkomt, kan ook zoons niet gezegd worden van zoon af te stammen; beide vormen zijn broeders, zonen van hun gemeenschappelijken vader, den wortel sunu. Ofschoon een wederzijdsche invloed der onderscheidene vormen van één en hetzelfde woord niet altijd kan ontkend worden, zoo leert de hedendaagsche toestand onzer taal ten duideiijkste, dat zij meestal onafhankelijk nevens elkander hebben bestaan en voortgeleefd. Bij eene beschouwing der sterke werkwoorden loopt zulks vooral in het oog. In de verschillende vormen van het werkwoord gieten b. v. ziet men in het Gothisch giuta, gaut, gutum, gutans, duidelijk de gemeenschappelijke afstamming van den wortel gut; doch welk phonetisch verband is er thans te ontdekken tusschen de klinkers van het praesens giet en die van goot, goten, gegoten? De tusschenvormen: giëte, gout, goten, gegoten, leeren , dat iu eerst in den tweeklank ië' en vervolgens in onzen langen zuiveren klinker ie is overgegaan; dat au eerst ou werd, voor hij in de scherplange 00 van ik goot overging; en dat u terstond de zachte 0 van wij goten en gegoten opleverde. Iedere vorm heeft kennelijk zijne eigene geschieden is , maar een onmiddellijke afleiding, een overgang van ie in 00 en 0 is heden ten dage ondenkbaar. - Bij een 88 groot aantal zelfstandige naamwoorden ziet men hetzelfde. Zoo zijn stede en steden blijkbaar geene vormen van ons hedendaagsche stad. Dit werd in het Gothisch aldus verbogen: 1. staths, 5. statheis, 2. slathis, 6. stathê, 3. stathi, 6. stathim, 4. stath; 8. stathins. De wortel of stam is hier stath, doch de i's in de tweede lettergrepen van 2 stathi8 en 3 IJtathi veroorzaakten de verandering der a in de e van den gen it. en datief der stede; de i!1J in alle naamvallen van het meervoud (ook goth. ê is eene lange i) maakten. dat het geheele meervond thans steden luidt; terwijl ~n 1 en 4, stath~' en tJtath, geene i aanwezig zijnde, de a van stad bleef bestaan. Daar nu eene volgende i thans niet meer de kracht heeft om eene voorgaande a in e te veranderen, en wij zandig, onhandig, ver8tandig, balie, tralie enz. uitspreken, niet zendig, onltendig, ver8tendig, belie, trelie, zoo moeten stede en 8teden, vormen, ontstaan in het tijdperk, dat i klank verzwakking bewerkte, sedert onafhankelijk van start hebben voortgeleefd 1). De woorden bàlc, vlàm, pèn, bè!, pH, U%8, pop enz. zijn uit den vreemde ontleende woorden, zij behouden in hunne meervouden, die op Nederlandsche wijze, volgens de nieuwere Nederlandsche taalwetten gevormd zijn, den klinker ,'an het enkelvoud: bà1c1cen, vlàmmen, pènnen, hèJfert, p%llen, n%8Sen, pappen; niet bálcen, vlámen, pénen, bé/Jen, pélen, rtézen, pópen. Zij bewijzen, dat de korte i thans niet meer in e, en de à ook niet meer schijnbaar in á, noch de è en a in é en ó overgaan, Daarom kunnen leden, l'elJ1'U, schepen, smeden, speten. - rlágen, páden, gáten, - gebéden, hevélerl, gebóden, slóten, enz. niet gezegd worden "af te komen" van lirl. rij. 8chip. smid, spit, dàg, 1) Dat wij in bestendig van stand, behendig van hand, inwendig van wand, ellende van land eene e laiell hOOl'en, bewijst, dat deze woorden gevormd zijn in den tijd, toen de ·bedoelde wet nog heerschte, dat zij veel ouder zijn dan zandig, onhandig enz. 89 pàd, gàt, gebèd, bevèl, gebod, ûot. Die meervouden zijn vormen, ontstaan in een tijd, toen er andere taalwetten heerschten dan thans, en het verschil van hun klinkers met die van het enkelvoud bewijst, dat de eene vorm niet van den anderen afkomt. Reeds boven bij de jongere woorden baTe, vlam enz. is aangemerkt, dat de meervouden óa1c1cen, vlammen enz. wel degelijk van de enkelvouden zijn gevormd, hetzelfde is waal" bij ritten van rit, vaarten van vaart, en eenige weinige andere, want de d van rijden en van mnl. vaerde kan eerst in het Nieuwnederlandsche rit en vaart in de t zijn overgegaan. Wanneer men nu in aanmerking neemt, dat in de meeste hedendaagsche woorden zelfs de wortels niet dan verminkt voorkomen; dat deze, zoo zij al ongeschonden zijn gebleven, nu in deze, dan in die vormen in hun oorspronkelijken staat worden aangetroffen I); dat het natuurlijk niet van juis~ alle woorden is uit te maken, althans nog niet uitgemaakt is, of zij tot de oudere, dan wel tot de jongere woorden behooren, dan zal men moeten erkennen, dat er geen algemeen geldige regel kan worden gesteld, die de verhouding tusschen de verschillende vormen van een zelfde woord, noch zelfs hunne betrekking tot den wortel bepaalt. Het eenige wat men doen kàn, en, gelijk wij uit dit geval leeren , ook doen móét, is den regel, behalve voor de betrekkelijk weinige, doch niet altijd met zekerheid aan te wijzen uitzonderingen, te 0 n tken ne n, ten einde te voorkomen, dat er verkeerde gevolgtrekkingen uit afgeleid en valsche stellingen op gebouwd worden 2). 1) Zoo b. v. bij ik graaf - groef, draag - droeg, val - viel enz. in het praesens; bij ik kom -,kwam, neem - nam, eet - at in het praeteritum. 2) Het is natuurlijk, dat ik in mijn schoolboek, De Nederlandsche Spelling enz., geen melding kon maken van een leerstuk, dat zonder een omslachtig vertoog niet begrepen zou worden, en, gelijk de uitkomst geleerd heeft, in strijd zou zijn met het gevoelen zelfs van mannen, van wie men anders met recht erkenning en toestemming verwachten zou; een leerstuk, d'at aan de taalkuudigen algemeen bekend is, maar, van geheel geen practische toepassing zij nde, voor het groote Jaarg. V. 7 90 Dat dit gevaar inderdaad bestaat, Zien wij in Recensents tweede stelling, wier geldigheid hij uit de behandelde stelpubliek geene waarde heeft. Ik zou om alle misverstand te voorkomen ook nog genoodzaakt zijn geweest te verklaren, wat men te verstaan heeft door wortels, waarvan men zich doorgaans een geheel verkeerde voorstelling maakt; en dat zou weder eeue verklaring van den oorsprong der laai noodzakelijk gemaakt hebben, die de bevatting van leerlingen verre te boven ging. Doch, kon ik de verhonding der verschillende vormen van dezelfde woorden niet opgeven, ik heb zorg gedragen, dat mijn leerboekje althans geene verkeerde begrippen dienaangaande verwekken, maar die veeleer bij den nadenkelloen gebruiker voorkomen of wegnemen kon. Voor dit doel moesten §§ 38-45 (3de druk) dienen, waar ik onder andere deed opmerken, dat de onderscheidene verbogen vormen van verschillende, niet volgens vasle regels van elkander af te leiden stammen gevormd zijn, b. v. gebeds van den stam gebed; gebeden van den stam gebeed; (ik) bid, (hij) bidt, (wiJ) bidden van den stam bid; ik en 1lii bad van den stam bad, (wij) baden, (gii) baadt van den stam baad, enz. Het opmerkzaam maken op die verschillende stammen, waarachter de buigingsuitgangen gevoegd worden, maar die blijkbaar niet volgens bepaalde regels van elkander kunnen worden afgeleid, achtte ik voor den schrandere toerClkend om de gedachte aan een algemeen en grondvorm, waarvan de andere afkomen, verwijderd- te houden. Ten overvloede merkte ik ia § 40 aan, dat de l'te nv. en de gebiedende wijs eakelv., die men doorgaans als wortels aanziet, hun buigingsuitgangen hebben verloren, waaruit van zelf volgt, dat deze, even· min als de overige naamvallen en personen, als grondvormen te beschouwen zijn. Recensent schijnt echter het een en ander niet opgemerkt, er althans niet over nagedacht te hebben. Was zulks geschied, hei zou wellicht voldoende zijn geweest om hem, toen hij zijne stelliug: .verbogen woorden komen af van de onyerbogene" ging neerschrijven, lot voorzichtigheid en onderzoek aan te sporen. Zoo ik mij in mijne berekening heb bedrogen, het schijnt voor een gedeelte daaraan toe te schrijven, dat Dr. DE JAGER, gelijk uit alles blijkt, mijn leerboekje niet zoo goed kende, als men van eell recensent recht heeft te onderstellen. Was hij er iets meer in te huis geweest, toen hij er in de Recensie van het Ontwerp enz. in het voorbijgaan over oordeelde, eenige zijner uitdrukkingen zouden wellicht aan juistheid hebben gewonnen. Het is zelfs te denken, dat het opschrift der Recensie: I) Wéér eene nieuwe spelling" eene kleine wijziging zou hebben ondergaan. Die woorden loch onderstellen noodwendig drie spellingen: cene oude, eene nieuwe en nog eene nieuwe: 1. die van SIEGENBEEK, 2. die in mijn schoolboek, en 3. die in het Ontwerp enz. Die beschouwing, is naaf mijne bescheidene meening, niet geheel juist. In mijn leerboekje heb ik, blijkens Voorbericht, blz. I1, getracht de spelling van SIEGENnEEK tot een stelsel te brengen. Alleen die wijzigingen, zonder welke een systematiseeren volstrekt ondoenlijk was, meende ik te mogen voordragen. Zij betroffen nitsluitend de leer der vocalen, en zeef enkele, alleenstaande, in het oog loopende onregelmatigheden in het gebruik der consonanten, louter gevallen, waarin SIEGENBEEK met zijn eigen stelsel in strijd ling tracht te betoogen. " De d van kwaad is er niet om de »d in kwade maar omgekeerd de d in kwade, om de ti van "kwaad. . .• Die regel, die hier had moeten gesteld worwas geweest; méér wlJzlgmgen dan de volstrekt onvermijdelijke meende ik mij niet te mogen veroorloven, zij zouden mijn boekje voor het onderwijs onbruikbaar hebben gemaakt. Dat het voorgedragen stelsel toen reeds niet geheel en al dat mijner keuze was, gaf ik in het Voorbericht te kennen met de woorden: oEenige veranderingen, die door sommigen verlangd worden, en die ten deele wenschelijk zijn, heb ik in de Eerste Bijlage aangestipt." Van de veranderingen, in het leerboekje voorgesteld, is in het Ontwerp geene enkele teruggenomen, behalve de spelling van dozijn - ook zal prij waarschijnlijk zijne ij moeten behonden. Het leerboekje bevat niets, wat niet Of tot het stelsel van SJEGEN!lEEK Of tot dat van het Ontwerp behoort, er kan dus slechts sprake zijn vau twee spellingen. Wie, door het bijwonen van vergelijkende examens, of langs andere wegen. bekend is met den toestand, waarin de kennis onzer taal en inzonderheid onzer spelling voor weinige jaren verkeerde en gedreltelijk nog verkeert, zal toestemmen, dat die toestand allertreurigst was. Gebrek aan belangstelling uit onkunde en vooral gebrek aan een bruikbaar leerboek waren daarvan de oorzaak. Onze spelling was altijd maar bij stukken en brokken behandeld, alleen naar aanleiding van twisten over enkele punteu. De verhouding van den eenen regel tot den anderen was nooit in het licht ges(eld, misschien nooit opgemerkt; het eigen· lijke stelsel dat alle regels omvatte, was nog niet geformuleerd. Ook Dr. DE JAm~R, ofschoon hij twee Verhandelingen aan de vergelijking der zoogenoemde Siegenbeeksche en Bilderdijksche spellingen wijdde, had het niet beproefd. En loch het was dringend noodzakelijk èn voor het onderwijs èn voor het aanstaande woordenboek, hetwelk volgens de bepalingen op het Congres te Brussel de spelling van SJEGENBEEK, gewijzigd, volgen zou. Er waren zoo veel gebrekkige en verkeerde begrippen aangaande onze letters ea andere grammaticale zaken in omloop, die het rechte verstand van het Ontwerp in den weg moesten staan; er moesten ten minste pogingen worden aangewend om het verkeerde op te ruimen en het gebrekkige te verheteren. Er moest een voorlooper worden vooruitgezonden , die trachten zon het Ontwerp, dat uit den aard polemisch zou moeten zijn, maar het geheele stelsel niet kon ontvouwen, verstaanbaar te maken; ik bestemde er mij n leerboek toe. Dat het zijn doel niet geheel bereikt heeft, is misschien gedeeltelijk toe te schrijven aan gehechtheid aan onde, ingewortelde begrippen, gedeeltelijk misschien daaraan, dat het eerst voor vier jaren is uit· gegeven. Vindt iemand dit laatste vermoeden gegrond, dan zal hij ui et instemmen met Recensents gevoelen, dat de uitgaaf llvoorbarig" is te noemen. Misschien acht hij wel, dat het beter ware geweest, indien het cen tiental jaren vroeger was verschenen. Immers wat men in vier jaar niet heeft kunnen leeren, zou men misschien in veertien hebben kunnen opmerken en zich eigen maken. 7" 91 92 n den, is niet: • een onverbogen woord zal den medeklinker, »die in den verbogen toestand de volgende lettergreep ben gint, tot sluitletter hebben." maar: "in het verbogen woord ti zal de volgende lettergreep beginnen met de sluitletter van • het onverbogen woord." -- Woorden, schijn baar rationeel en scherpzinnig voor ieder, die met de geschiedenis onzer taal onbekend is, maar volstrekt onverklaarbaar, nu zij gevloeid zijn uit de pen van een man, wien eene meer dan gewone bekendheid met onze vroegere letterkunde moet toegeschreven worden. Hier is wederom eene onderscheiding verzuimd, de onderscheiding van gesprokene en geschrevene woorden. De taal is oorspronkelijk spraak, bestond oorspronkelijk uit geluiden, en uit de herinnering of kennis van die geluiden en van hunne beteekenissen, van de begrippen, daaraan verbonden. In dien staat bleef de taal tot aan de uitvinding van het letterschrift; dit, en niets meer is zij nog voor allen, die niet kunnen lezen. Doch door de uitvinding van het letterschrift kreeg zij voor de lezenden en schrijvenden als het ware een dubbel bestaan, bekwam zij voor dezen, om zoo te spreken, ook een lichaam, werd zij voor hen ook een zichtbaar iets; sedert konden zij zich niet slechts de geluiden, maar ook de schrifttrekken vertegenwoordigen. Intusschen bleef, en blijft nog, de gesprokene taal de eigenlijke, de ware taal; de geschrevene was, en is nog steeds, slechts eene navolging van de gosprokene. Daarom moet men bij eene beoordeeling der woorden de geschrevene naar de gesprokene, de navolging of afbeelding naar het model beoordeelen, evenals men de deugdelijkheid van een portret naar den persoon, dien het voorstelt, pleegt af te meten. Om uit het portret over den persoon te kunnen beslissen, moet men zeker zijn van de gelijkenis; doch vooral moet men het portret niet voor den persoon zei ven aanzien. Hoe onverstandig dit laatste ook is, men handelt in de grammatica dikwijls zoo, en stelt zich de woorden ulootelijk geschreven, als zichtbare dingen voor, de spraakgeluiden, die de ware woorden zijn, buiten rekening latende, en vergetende, dat er soms 93 een groot onderscheid tnsschen het gesprokene en het geschrevene woord bestaat. Men denke hier slechts aan mensch (mens), visch (vis), thans (tans) enz., en aan de schrijfwijze, in het laatst der vorige eeuw bij velen in gebruik: ik leez wel eenkel eens een eenvouwigen briev van zijn huizbaaz. Aan deze verkeerde, hoewel eenigszins verklaarbare, handelwijze hebben vele onjuiste beschouwingen harén oorsprong te danken; zij heeft ook hier hare parten gespeeld. Recensent zon zijnen »regel" waarschijnlijk niet gesteld hebben, indien hij niet eeniglijk het oog op de geschrevene woorden had gevestigd gehouden, maar ook zijn oor voor de gesprokene had opengezet. Dan zou hij hebben opgemerkt, dat de enkelvouden van daden, plagen en vrouwen veel dichter bij daat, plaach en vrolt komen, dan bij daad, plaag en 'vrouw. MAERLANT, STOKE en hunne tijdgenooten, en velen na hen, die in het enkelvoud .daet en dach, maar in het meervoud daden en daghen schreven, zullen nooit in Recensents fout vervallen zijn, omdat het schrift er hun geene aanleiding toe gaf. Uit oorzaken, die ik hoop bij eene andere gelegenheid duidelijker uiteen te zetten, is het, bij onze uitspraak, volstrekt onmogelijk, aan het einde van een woord, d. i. op het oogenblik, dat de stem het woord moet afbreken, eene der zoogenoemdé zachte medeklinkers, b, d, g, 'IJ en z, behoorlijk uit te brengen, omdat deze juist het mede- en naklinken der stem vereischen, wat bij de zoogenoemde scherpe het geval niet is. Dit is de reden, waarom een zachte medeklinker, door afslijting van een volgenden klinker op het einde van een woord rakende, of ten gevolge van verbuiging of afleiding v66r eene scherpe komende, zooals men het noemt, verscherpt wordt; b. v. dag, raad, klag-t van klagen, smid"8e van 8meden moeten in de uitspraak noodzakelijk dach, daat, klacht en smitse worden. Wie raad en dag met d en g wil uitspreken, moet onvermijdelijk achter de d en g ten minste eene zeer flaauwe toonlooze e laten hooren, gelijk de Engelschen bij hun head en ueg, de Denen bij hun blad en bag doen. In de ges p r oken woorden kwade en plagen worden derhalve de d en 9 94 niet gehoord om de d en g van kwaad en plaag, want die letters bestaan daar niet; zij worden er in het geheel niet gehoord, evenmin als in ik leef en lees eene v en z, die maken zouden, dat wij leven en lezen uitspreken. Wat niet bestaat, kan moeilijk voor de oorzaak van iets gehouden worden. Geldt Recensents regel niet voor de levende, gesprokene woorden, hij geldt evenmin voor de geschrevene; dit leert onze geheele, dllizendjaar lange spellinggeschiedenis , van de 8ste eeuw af tot in de vorige toe. Immers toen men nog aan geene grammatica of regelmaat dacht, en door het schrift de uitspraak, zoo goed als men kon, teruggaf, schreef men niet quaed en dag, maar q~eaet en daalt; en onze hedendaagsche schrijfwijze met d en g is eene afwijking van de uitspraak, later eeniglijk en alleen ingevoerd, om de verschillende vormen van dezelfde woorden voor het oog meer in overeenstemming te brengen. Het eerst begon men hiermede bij de alt; daah. plaeah werden al vroeg dagh, plaegh. Vervolgens lag de t van daet, lant aan de beurt, en begon men daedt, landt, en daarop, gelijk thans, daad, land te schrijven. Met de f en s van brief en huis beproefde men het ook, doch vergeefs; de spelling briev, huiz heeft niet willen opnemen. Een terugkeer tot de b heeft niet behoeven plaats te grijpen. In het lange tijdperk, waarin men raet en daalt schreef. kwam de fj nooit op het einde van een woord te staan, en veranderde zij dus nooit in p. Men schreef en zeide steeds: ie ltebbe, ebbe, tobbe, zoodat er geene aanleiding bestond om hép, ep, top uit te spreken en te spellen; en toen de e afviel en men, gelijk thans, nagenoeg hep, ep enz. begon uit te spreken, was het reeds regel geworden het onverbogen woord met het verbogene in overeenstemming te brengen. Om zich te overtuigen, dat de zaak zich zoo heeft toegedragen, behoeft men slechts eenige geschriften uit de verschillende tijdperken onzer letterkunde op te slaan. Om niet al te uitvoerig te worden zal ik mij beperken tot de d en fI, waarop het hier eigenlijk aankomt. 95 In de bekende Oudnederlandsche psalmvertaling vind ik, LV, 2: trat,doch 3: tradun; 2:got, doch 5: angode;LIV, 16: dot (dood), doch 5: duodis; 21: hant, doch LVII, 3: hende; LIV, 13: jiunt (vijand), doch LV, 3: jiunda enz. Bij het opslaan van elk Middelnederlandsch geschrift treft men tallooze voorbeelden aan, die bewijzen, dat de schijnbaar onverbogene vormen van de verbogene zijn afgeweken en eene verscherping hebben ondergaan; b. v. in het .Leven van Jezus, door MEIJER uitgegeven, blz. 32: ghekerkert, lantlande, stat - staden, sach, ghewarech - ghewareghe I gherechtegheit - sihheden, doet (d,ood) ; MAERLANT, Spiegh. hist. blz. 138: lach, sterfdach, ghesent (van senden ), blent (blind), menechmenege, ,~nijt, slouch; BOENDALE, der Leken Spieghel II, blz. 188 en 189: 7nach, plach, Paesdach, verdient, doot, weeh, plach, beleent, quaet; Esopet, Fabel XVII: stont, hont, droech, mach, menech, vrient, waert, loech (van lachen), quaetheit, nijt. Later, toen men om de grammatica begon te denken en er zich naar te regelen, keerde men, blijkbaar om de identiteit der verbogene en onverbogene vormen te doen uitkomen, wel niet tot de vroegere uitspraak, maar toch tot de vroegere spelling terug, doch niet op eenmaal noch geheel en al. Men schreef b. v. handt met dt; de d was daar om de d van handen, de t omdat men eene tuitsprak. Onze Bijbelvertalers en hunne tijdgenooten waren nog in onzekerheid. In Genesis I en II vindt men de volgende spellingen: Godt, goet, avont, vergadert, kruit, zaet, aert, gevleugelt, wildt, gezegent, gehe!flight, des velts, aerdtrijck, des (Jo ets , des quaets , verdeelt, lant, genoemt. Sla ik VONDEL op, b. v. Deel IV, dan vind ik blz. 322: belooft, endt, lcleet, bloet, 'sHeilants, doot, gezwint, mont, gezont, gebedt, gedaelt, go ut I wel gemoedt, maar te gemoet, schult, breedt, enz. Bij HOOFT, Ned. Rist., blz. 4B: yemandt, hoogheit, bekent, 's {.andts, raadt, onderstandt , gedient, brandt, woordt, duidtlijk, eedt. Bij POOT, Il: blz. 17::1: t!ft, werelt, bekent, hunt, padt, ront, ongeveinst, V1'eemt. Dat de terugkeer tot de oorspronkelijke d en 9 eenig en 96 alleen om de verbogen vormen is geschied, blijkt overtuigend daarnit, dat zulks niet heeft plaats gegrepen in die woorden, waarvan geene verbogE'ne vormen bestaan. Zoo hebben het voegwoord want en het voornaamwoord ziek hunne vroegere d en g niet hernomen. Nadat onl. wanda de a verloren en de, nu op het einde geraakte, d tot t, en onl. sig tot zich verscherpt was, is dit zoo gebleven, kennelijk alleen, omdat nevens die vormen geen wanden en ziggen of zegen bestaan. Ook de 3de pers. enk. van den tegenw. tijd en de 2de mv. van alle tijden: hij en gij leest en gij laast, zouden, naar analogie der hedendaagsche spelling, een d moeten hebben: kij en gij leesd, gij laasd, gelijk goth. en ags. -tk, oudsaks. d en hd. tleeren ; daar er echter geene vormen als teesde, taasde bestaan, waarin de persoonsuitgang door een klinker gevolgd wordt, heeft niemand er aan gedacht de regelmatige d te herstellen. Ook de w in eeuw, leeuw, Zeeuw, vrouw, trouw enz. is daar eeniglijk en alleen om de w in eeuwen, leeuwen, vrouwe en vrm/wen enz. In het Mnl. viel zij geheel weg, wanneer zij niet door een volgenden klinker tegen afvallen behoed werd. Daarom werd goth. aiws en saiws bij ons ee en see, wanneer er niet een klinker volgde, gelijk in der ewe, ewelee, des sewes. Eega werd niet weder eeuwga, omdat men daarin het woord eeuw, eeuwen niet herkende; toen zee, dat eerst mannelijk was, later vrouwelijk werd, ging de vorm ~les seewes te 1001', en het meervoud kwam te zelden te pas om de her~ innering van zeeuwen te kunnen bewaren. Daarentegen bleef Zeeuw als volksnaam bestaan, omdat dit woord eene afleiding was, door een klinker gevormd: die Seewe of Seeuwe (de Zeelander). Toen de e afviel, en het woord begon Zeeuw te luiden, was de uitspraak te zeer gevestigd, om niet naar analogie van vrouw enz., onveranderd te blijven voortduren. Vrouw had in het Mnl. steeds eene e, die het uitvallen der wuit ?Jrouwe verhinderde; doch waar die klinker ontbrak, verdween de w, namelijk uit vroude. Door het afwezen der w kreeg de tweeklank ou vrij spel, en ging hij in de scherpe 97 00 van vrooliik over, waarvan een dialectvorm 1Jrooyelijk, nog van het vroegere aanwezen der d getuigt; men vergelijke dooyer, ooyevaar, roeyer van doder, oodevaer, roeden. De w van ik bouwen vertrouw is daar om de w in bouwen en trouwen, en deze om den klinker die volgt; want bestonden deze verbogen vormen niet, de tweeklank was ook hier in de lange 00 veranderd, blijkens boom (b 0 n w stof) van bouwen en troost (toespraak om vertro n wen op de toekomst te verwekken) van vertrouwen. CATS en lateren, b. v. nog HOOGVLIET en POOT schreven, gelijk bekend is, eeu, leeu, urou, trou enz.; bij POOT, I, 23, vindt men bij elkander: leeu, leeusbanieren, doch leeuwen; de spelling leeuw enz. is dus eene gewoonte, die eerst in lateren tijd algemeen gevolgd en op het meervoud gegrond is. Er zijn woorden, die dit schikken van den thans onverbogen vorm naar den verbogen en nog overtuigender bewijzen. In lachen, goth. hlahjan (lees: chlachjan) , in genoeg, van goth. ganahan (lees: ganachan), in zien, goth. saihwan (lees: saichwan) heeft de wortel eene eh. Die wortel bleef in het mnl. lach, genoech, loech, doch zij werd in de verbuiging: wi loeghen en wi saghen. Wie nu nog aan den ouden sterken vorm boven ik lachte de voorkeur wilde geven, zou ongetwijfeld ik loeg schrijven; en wij allen spellen genoeg, ik zag, met g; aan wat anders kan zulks worden toegeschreven, dan aan de omstandigheid. dat wij thans wij vergenoegen ons en wij zagen schrijven? De sluitende g is hier kennelijk eenig en alleen om de beginnende in loe-ger~, gen oe-gen , za-gen. Uit het aangevoerde is, vertrouw ik, klaar genoeg gebleken, dat de verbuigbare woorden op d, g en w, in den regel, daarom met deze letters geschreven worden, omdat de verbogene vormen ze bevatten; dat, zonder zulke verbogen vormen, die woorden op t en eh zouden eindigen, en dat de tweeklanken eeu en ou uit aiu en au ontstaan, zelfs geheel verdwenen zouden zijn. Aan den )) regel," dien Recensent ons wil opdringen, is dus niet te denken, zelfs 98 voor de bloote praktijk niet; want aan de uitspraak is niet te hooren, of men laad of laat, dog of doch bedoelt; ook bewijzen alle woorden met de onechte f en s, als liej. huis - liever, huizen, dat de medeklinker in de verbogen vormen zich niet schikt naar dien in de onverbogene. Maar moet dan de omgekeerde regel, dien Recensent verwerpt, door ons gesteld worden ? Ja en neen, Lezer. Als praktische spelregel, door het gebruik ingevoerd, die leert hoe een woord schriftelijk moet worden voorgesteld, zeker ja, want hij is met uitzondering van de wourden op eene onechte jen 8 overal geldig, en bewijst ons dagelijks zijne goede diensten; hij is geldig ten opzichte van alle woorden, die op b, clt, d, g, k, l, m, It, p, r, t en wuitgaan, ook van die, welke op de echte j en s eindigen, als straj, stoj, les, gi8; en zelfs ten aanzien van vaart, gebint, rit, gezant, ktant, Vel'llJant, die anders inderdaad in het meervoud eene t hebben, omdat het enkelvoud er eene heeft. Doch als meer dan een praktischen spelregel moet men hem niet beschouwen, voor de uitspraak geldt hij niet; ook kan men hem niet, gelijk Recensent doet, met de etymologie in verband brengen, want dan is hij nagenoeg even onwaar als de omgekeerde in de recensie. De spelling heeft zich bij alles, wat onder het bereik van den regel valt noch om de afleiding, noch om de uitspraak bekommerd, zij heeft hier meest aan den Regel der Gelijkvormigheid gehoor gegeven. In het Ontwerp der Spelling, dat geene grammatica wezen, maar alleen de grondbeginselen der spelling ontvouwen en toepassen kon, en voor het overige juiste begrippen onderstellen moest, werd dan ook natuurlijk alleen de spelling bedoeld, en werd de regel niet eens regel genoemd. Het heet daar: )) de analogie wil," Q de analogie zou eischen, d. i. de regelmatigheid zou vorderen, Het gold daar de keus tusschen twee gebruikelijke spellingen, waartusschen de uitspraak niet beslist en de afleiding niet beslissen kan, er moest derhalve naar eene uiterlijke omstandigheid gezocht worden, die bij het kiezen den doorslag kon geven. Dit was de analogie, het over· 99 eenkomstige handelen in overeenkomstige gevallen. De taal wil dien regel juist hier meer dan overal elders gehuldigd hebben; immers de spelling met de sluitende d en (J is blootelijk eene poging om de overeenstemming, die in de uitspraak verbroken is, althans voor het oog te herstellen. Moge deze bijdrage tot de kennis onzer woordvorming en spelling toereikend wezen om de twee gevoelens, wier ongegrondheid bij eene nadere beschouwing als van zelve in het oog springt, voor immer op te ruimen en naar het gebied der geschiedenis te verbannen; moge zij velen de overtuiging geven, dat ook in de taalkunde schijn bedriegt, en dat daar, evenals in de wereldgeschiedenis, eene juiste waardeering van het heden onmogelijk is, zoo men het gisteren niet kent of uit het oog verliest; met andere woorden, dat het oordeelen over theoretische taalzaken , zoo het niet op historische taalkennis is gegrond, een onding is, dat tot niets degelijks leidt. In het volgende nummer hoop ik eene bijdrage te leveren tot eene juistere kennis van onze letters. L. A. TE WINKEL. DUITSCH, NEDERDUITSCH, NEDERLANDSCH, FRIESCH, HOLLANDSeR. ,.Als het diep verloopen is, verzet men de bakens", is een spreekwoord, waarmede men het verlaten eener oude gewoonte rechtvaardigt, waÎmeer zij haar doel en nut verloren heeft. Het is een beroep op het gezond verstand onzer zoo praktische zeelui, die zich naar de omstandigheden schikken, zeer goed wetende, dat overdreven gehechtheid aan den ouden100 sleur een schip wel op eene bank vastzetten, maar niet in eene veilige haven brengen kan. Ook in de taal is de waarheid, die het spreekwoord uitdrukt, meer dan eens toegepast; dit leert het gebruik van eenige der woorden, in het hoofd van dit opstelletje vermeld. Ten gevolge van het afgezonderde leven, het geringe onderlinge verkeer in de middeleeuwen, ten minste tot aan de kruistochtE'n, waren de volken doorgaans slechts bewust van het bestaan van twee talen: van hunne eigene en van de kerktaal, het Latijn, dat bij de openbare godsvereering in gebruik was en alleen door de geestelijkheid verstaan werd. Daarom noemde men ten tijde van MAERLANT en nog eenige eeuwen later onze taal die nietsce of nuutsce sprake d. i. de spraak of taal van het v 0 I k. niet of duut toch (beide vormen zijn hetzelfde woord, even als vier en '/Juur, bestieren en besturen) beteekende volk; men sprak toen ook van het Vriesce, Joed8ce, . heidiinsce, Saraciinsce diet. Het Latijn, dat het volk niet verstond, maar dat uit boeken, o. a. vocabularia genoemd, moeRt aangeleerd worden, heette daarom ook wel vocael. Onze zuidelijke stamgenooten, die met de Franschen of Walen in aanraking kwamen, kenden ook het bestaan va'n het walsc. Van diet, duut - thans zouden wij duid zeggen, kwam duidelijk, d. i. overeenkomstig met het diet, voor het ongeletterde volk, voor de lee7.:en verstaan baar. Leek was toen zelfs een bijv. nw. dat in beteekenis met dom en onwetend ge· lijk stond. De leeken waren de onwetende, de niet geleerden, in tegenoverstelling van de clerken (clerici) of geestelijken, die konden lezen en schrijven en die noodzakelijk ook Latijn verstonden, die geleerd waren. Iemand iets bedieden of beduiden was zoo veel als het zoo klaar en helder maken, dat het onder zijn bereik en onder dat van het diet viel. Ofschoon het woord died al spoedig in onbruik geraakte, en daardoor ook de eigenlijke beteekenis van Duitsch in vergetelheid kwam, bleef men nog lang de verwantschap van dit woord met duidelijk gevoelen; men nam er zelfs aanleiding 101 uit om onze taal, als zijnde, luidens haren naam, bij UItnemendheid duidelijk, voor de oorspronkelijke, de paradijstaal te verklaren. Duitsch bleef nog geruimen tijd als benaming van onze taal in gebruik. De Amstelredamsche rederijkerskamer Iu Liefd hlocyende, o. a. gaf nog in 1648 een Kort begrip uit, leerende recht DlIidts spreken; eu in de uitdrukking Duitsche mijl beteekent het nog altoos N ederlandsch of Hollands()h; de Engelschen noemen ons en onze taal, gelijk bekend is, nog steeds: the Dutch, the ]Jutch linguage. Intusschen had men ook een ander Duitsch leeren kennen, dat klaarblijkelijk wel eene taal van hetzelfde geslacht was, doch soortelijk verschilde; er moest dus in vele gevallen eene onderscheiding worden gemaakt. Waarin het verschil eigenlijk bestond, wist men niet recht op te geven; het is dan trouwens eerst in deze eeuw door JACOB GRIMM aangetoond, en kan bezwaarlijk door één woord, door eene benaming worden uitgedrukt. Men zocht het dus door uiterlijke omstandigheden te kenmerken, door het verschil van woonplaats. Al vroeg was men zich bewust van de lagere ligging van ons land ten opzichte van Duitschlalld. Er was een clerc der Lage Landert geweest; ons land heette Ner/erlant, les Païs bas, ook Neder-duytslant. Het woord Nederduitsch kwam daardoor allengs algemeen in gebruik en werd ook gebezigd, waar geene tegenstelling met het Hoogduitsch plaats had. De staatskerk noemde zich de Nederduitsche Hervormde Kdr1c, en »de HoUänder-Gemeene up Amack" gaf nog in 1788 te Copenhagen een Nedder-düdesclte Kerc1ceuund Husz-Psalmhoec1c uit. Ofschoon s. AMPZINGIUS in 1649 een Taelbericht der Nededa n dsche Spellinge in het licht liet verschijnen, bleef Nederduit8c1t de gewone benaming, tot dat GRIMM het eigenlijke onderscheid tusschen Hoog- en Nederduitsch ontdekte. Toen begon men in te zien, dat die benaming voor onze taal in het bijzonder niet meer paste, dewijl het Nederduitsch zich langs de geheele kust der Noord- en Oostzee, 102 van Duinkerken af tot aan Rusland uitstrekt; dat zelfs het Gothisch en Angelsaksisch, en eigenlijk ook het Oudnoordsch met zijne afstammelingen, het Deensch, Zweedsch en IJslandsch er toe behooren. Het Nederlandscn is dus slechts een bijzonder, maar beschaafd en ontwikkeld Nederduitsch dialect, zoodat dezelfde reden, die onze voorouders de benaming Duitsen in Nederduitsen deed veranderen, ook voor ons bestaat om dit laatste woord voor Nederlandsch, althans voor eene andere benaming, te. verruilen. Zij, aan wie die groote uitgebreidheid van het N ederduitsch bekend werd, meenden dan ook, dat de bakens verzet moesten worden, of liever, dat zij reeds verzet waren. Zij bezigden, het woord nederduitscn niet meer dan in den zin, die er aan toekomt. Men moge nog voortgaan van de N ederduitscne Hervormde Kerk te spreken, een taalkundige kan het niet van zich verkrijgen tegen beter weten aan een woord in een verkeerden zin te bezigen, wanneer hem een geschikter ten dienste staat. Nederlandscn is ongetwijfeld de meest gepaste naam voor de taal, die niet slechts in geheel N oord·N ederland in Groningen en Friesland, in Limburg en Zeeland, maar ook in een groot gedeelte der Zuidelijke Nederlanden de taal der boeken en van den beschaafden omgang is. Het is de eenige naam, die wetenschappelijk is te verdedigen, de eenige, die geene aanleiding tot eene verkeerde opvatting geven kan: Nederduitscn is te ruim, Hollandsen te eng van omvang. Het Friesch, waarvoor ik overigens groote achting heb, is wel een e Nederlalld8cne taal, eene taal, in Nederland gesproken wordende, maar zij is niet de Nederlandsene , de algemeene , door de Hooge Regeering erkende, niet die waarin zij hare bevelen uitvaardigt, niet de taal op den kansel, voor de balie en in 's Lands raadzalen gebruikelijk. Het Friesch behoort zèlf tot de N ederduitsche talen; er bestaat dus geene tegenstelling tusschen Friescn en Nederduit8cn, evenmin als tusschen een poedel en een hond. De uitdrukking van den Heer WALING DIJKSTRA, die zijn geestig boekje, 103 ]Je zilveren Rinkelbel, uit het Friescn In het D Nederduitscn" overbracht, is derhalve, althans uit een taalkundig oogpunt beschouwd, niet juist. Hollandscn ware hier zeker gepaster geweest om de tegenstelling van twee tongvallen in het zelfde land uit te drukken. Zoo zou men ook wel doen het woord Hollandscn te gebruiken, wanneer men op het onderscheid van onze algemeene taal met het Groningsch, Overijselsch, Zutfensch, Limburgsch, Zeeuwsch, Brabantsch, Vlaamsch enz. wil wijzen. Doch het noemen van eene taal naar de stad of het gewest, waar die tongval heerscht, die het naast aan de algemeene landstaal komt, is anders hinderlijk voor de bewoners van andere gewesten. De naam Hollandscn 7.0U stellig aanstootelijk wezen voor onze Friesche en andere landgenooten en ook voor onze Belgische taalbroeders, en zou, niet zonder alle reden, bij hen tegenstand vinden. Ook bepaalt zich het Hollandsche dialect niet binnen de grenzen der provincie Holland j het heerscht in een gedeelte van Utrecht, terwijl het omgekeerd niet in den zuidoosthoek van Holland, niet in Gorkum en omstreken, en zoo ik mij niet geheel bedrieg, ook niet op de zuidelijke eilanden van Holland gesproken wordt. Het Hollandsche dialect komt ook niet geheel overeen met de algemeene N ederlandsche taal; het heeft gebreken, waarvan andere dialecten en de algemeene taal zich zuiver hebben gehouden, het bezit woorden, elders onbekend en daarom niet in de schrijftaal in gebruik. Daarentegen komen in de schrijftaal woorden en uitdrukkingen voor, die het Hollandsche dialect niet kent. De uitdrukking zou dus ook niet eens geheel juist zijn; alles redenen te over om het woord HoUandsch niet als algemeene benaming voor onze taal aan te nemen; Nederlandsen is en blijft wel het beste woord. L. A. TE WINKEL. B L A D V U L L ING. Toevoeg8el op het vertoog over de verhouding der sluittetters in verbogene en onverbogene vormen. Als voorbeelden van. de verwisseling der sluitletters lil afgeleide vormen kunnen ook de woorden abt, proo8t, Brabant en klant dienen. A.bt is een Hebreeuwsch woord, doch door het kanaal van de Latijnsche kerktaal tot ons gekomen. Het luidt daar abba8, gen. abbatis, en heeft dus, evenals proost, lat. praepositus, eene t, die dan ook in de meerv. abten en proosten blijft. Dit heeft echter niet verhinderd, dat men in het Mnl. abedie zeide, waarvan wij abdij hebben gemaakt; en dien overeenkomstig zeggen wij ook abdis en proosdij, niet proost-dij. Brabant is eene verminking van braakbant. Het laatste lid, bant, dat ook in Teisterballt, d. i. reehterbant, voorkomt, heeft eene t; gelijk o. a. door Mr. J. VAN LENNEP overtuigend is bewezen. Het Latijn zegt Brabantia, maar Hollandia. Zedandia, en de e in het Hd. Banz en Ohd. !Jestarbenzen , Teisterbanters , bevestigt de deugdelijkheid der uitspraak en spelling. In bet Mnl. zei men dan ook regelmatig Brabanters. Later is de t verzacht in Brabanders, misschien om de analogie met Hollanders; en dit is thans nog de gebruikelijke vorm. De pogingen om Brabantel' weder in te voeren zullen vooreerst nog wel schipbreuk lijden, evenzeer als elke poging om abtij en abtis in zwang te brengen zou blijken vruchteloos te zijn. Omgekeerd is in klant de d van fr. ehaland en mlat. ehalandium tot t verscherpt; daarom luidt het meervoud klanten. En dit meervoud is voor ons de duidelijk hoorbare aanwijzing. dat wij in het enkelvoud klant eene t moeten schrijven; niettegenstaande in klandizie, fr. ehalandise de à is gebleven. L. A. T. W. OVER DE NAAMVALSUITGANGEN: HUN WEZEN EN HUNNE BErrEEKENIS, HUNNE GESCHIEDENIS EN DE KRrI'IEK, AAN WELKE ZIJ ONDERWORPEN ZIJN GEWORDEN. 1. In een opstel, in het vorige Stuk van dit Tijdschrift geplaatst 1), gaf ik met een enkel woord te kennen, hoe groot het belang is, voor eene taal verbonden aan het bezit van een middel om den aard der woorden en hunner betrekking in de rede herkenbaar te maken. onverschillig welke plaats zij in den zin innemen. Is het gewicht der verbuiging (want in de verbuiging bezit de taal zulk een middel) zoo groot, dan zal het wel de moeite waard zijn om te onderzoeken, hoe de taal aan de verbuiging gekomen is, uit welke diepte (om zoo te spreken) zij de verbuigingskianken heeft opgedolven, en hoe die klanken aan de verscheidenheid van beteekenis gekomen zijn, welke wij hen zien bezitten. En zulks heeft ook een praktisch nut. Immers slechts door de zaak in haren diepsten grond na te gaan, kan men zich met de noodige middelen toerusten om zekere dwa- 1) Bladz. 22-24. Jaarg. V. 8 106 lingen, waar zij, ook in dit deel der taalkunde, tot schade van de gezonde wetenschap, bestaan, met genoegzaam gezag te wederleggen. Alle rede, met oorspronkelijk besef en overtuiging uitgebracht, gaat met gebaren en aanduidingen gepaard, en deze gebaren en aanduidingen gaan op hunne beurt weder gepaard met tonen en klanken. De verbuiging nu vindt haren oorsprong in klanken, die het noemen van een voorwerp vergezellen, ten einde de rol, welke dat voorwerp onder de bestanddeelen der rede bekleedt, kenbaar te maken. Zulke klanken hechten zich aan het uiteesproken woord en voegen er alzoo eenen uitgang aan toe. De aanduidpnde klank, met zulk een doel uitgebracht, is verschillend naarmate de aan te duiden betrekking van het voorwerp verschilt. Immers waar verschil bestaat in de aan te duiden zaak, en de voorwerpen, die de bestanddeelen der gedachte uitmaken, anders op het gemoed van den spreker werken, naarmate zij een andere rol bij het feit, dat het voorwerp der gedachte is, vervullen, - hoe zou daar eenvormigheid kunnen bestaan in de klanken, welke die verschillende zaken aanduiden en van de wijze getuigen, op welke zij het gemoed van den spreker hebben aangedaan? Nemen wij een voorbeeld! Ik wijt Hendrik uw ongeluk. Worden deze woorden met kracht en gevoel uitgebracht, dan gaat het uitspreken van elk der naamwoorden, die in den zin voorkomen, met een eigenaardigen toon gepaard. Ik heeft een lagen en onverschilligen toon. vVanneer het uitgesproken wordt, is de gedachte nog niet aan het licht gekomen: het geeft, met het werkwoord vereenigd, een bloot feit in zijne algemeenheid te kennen, en slechts door de bijzondere toepassing krijgt dat feit het vermogen om te roeren; nog staat het daar als element van een koel oordeel: ik wijt. Maar het noemen van den naam van den beschuldigde, hoe 107 zou het anders dan gepaard kunnen gaan met eene verheffing van toon en met eene vingerwijzing, die zich in de gemeenzame taal werkelijk door een voornaamwoord: die Heniltik! uitdrukt. En dan de zaak, uw ongeluk, zal zij niet uitgesproken worden met een gebaar, dat zoo veel zegt, als: ziedaar I dat is het wat ik hier kom wraken; dit is het wat ik hier in het midden kom brengen. Nog een voorbeeld! Hij erbarmt zich zijner. Het ligt in den aard der zaak, dat hier de naam van het voorwerp (zijner), hetwelk de oorzaak is der aandoening, weder van een gansch anderen toon en bij gevolg van een anderen aanduidenden klank vergezeld ga, dan (in het vorige voorbeeld) of de naam van den persoon, die daar staat, als degeen, wien de aanklacht betreft, of de naam van het bedreven stuk, hetwelk tegen 'dien persoon getuigt. Zoo zijn de naamvalsuitgangen aanwijzende klanken, aan de naamwoorden toegevoegd, en verschillend naarmate van de rol, welke de voorwerpen, door die naamwoorden uitgedrukt, vervullen. Ter verklaring van hun ontstaan moet men zich het gevoel van den spreker levendig werkzaam denken en alle middelen aangrijpend om zich te uiten door toon en gebaar en klanken, die de woorden vergezellen. Zulks, zal men zeggen, kunnen wij ons eenigermate voorstellen, wanneer de rede eene gewichtige zaak betreft, waar levende personen in betrokken zijn. Maar de naamvalsuitgangen komen achter allerlei zelfstandige naamwoorden, ook achter dezulke, die doode voorwerpen te kennen geven. Hoe nu vermogen zulke voorwerpen eenige hartstochtelijke aandoening op te wekken? Wie kan in geestdrift geraken, als hij spreekt van een boom of een steen? En de namen van zulke voorwerpen hebben toch ook eene verbuiging, welke, wanneer die voorstelling juist is, ze als wezens doet optreden, lijdelijk of deelnemend in de hancwling betrokken, of wel als onschuldige oorzaken eener handeling. Dit bezwaar slaat mij geenszins uit het veld. Integendeel, 8* 108 ik maak van de tegenwerping gebruik om aan de waarheid gedachtig te maken, dat, wanneer men let op den aard en de oorspronkelijke kracht van het spreken, voor den sprekenden mensch alles leven heeft, zelfs het doode en werktuigelijke. Het is niet mogelijk zelfs van een dood voorwerp iets te zeggen I het als het onderwerp der rede te bezigen, zonder dat men het als iets verrichtend I als kracht uitoefenend, als een verschijnsel bewerkend doe optreden. Iedere volzin, waarin naamwoorden in verschillende naamvallen voorkomen, is oorspronkelijk en uit zijnen aard een levend tafereel, een tooneel met handelende personen; het is de afbeelding van een gespannen vierschaar, waar aan rechter en getuigen eene plaats is aangewezen en het bewijsstuk der handeling niet ontbreekt. Dat bewijsstuk, dat corpU8 rlelicti, wordt uitgedrukt door het naamwoord in den accusativu8 (vandaar deze naam). De voorwerpen, neen! laat ik liever zeggen, de personen, door de naamwoorden in den genitief en den datief vertegenwoordigd, staan daar als beschuldigde of ge~ tuige: de een is medeplichtig, is oorzaak en aanlegger, ten minste is hij zedelijk verantwoordelijk; de ander is als belanghebbende in de zaak betrokken: hem betreft zij, ter zijner bevoordeeling of benadeeling strekt ZIJ. Il. Doch, eenmaal uit het leven zelf en uit het levendig opgewekt gevoel ontstaan, gingen de naamvalsuitgangen van lieverlede over tot den aard van teekens van doode kate~ goriën I van mathematische en grammatische betrekkingen. Van toen aan was het ware leven er uit, en er behoefde slechts eene uitwendige oorzaak bij te komen om ze als onverschillig, als onnoodig of overtollig te doen wegwerpen. Dit is voor de Latijnsche taal geschied bij de overrompeling van de Provinciën des Romeinschen Rijks door de Germanen, toen twee volken, verschillende talen sprekend I elkander in het leven ontmoetten, en zich voor 109 elkander, hoe dan ook, verstaanbaar moesten maken. Toen verviel alle spreken tot eene ongekende barbaarschheid: 't kwam slechts op een beduiden en noemen aan; de woorden, uit het grammatisch verband gerukt, verloren van dat grammatiscH verband ook de teekens: één grondvorm verving de rijk gewijzigde naamvalsvormen van. een en het. zelfde woord. Hetzelfde is voor de Germaansche talen teweeggebracht door den invloed van het Latijn, welks uitspraak, sedert de vijfde eeuw accentuërend, de geestelijken, die de kinderen op de scholen lezen leerden, ook op het Duitsch toepasten, en bepaaldelijk door het voorbeeld van de kerkelijke Latijnsche poëzij. aan wier vorm dezelfde geestelijken of geletterden de weêrbarstige Duitsche taal onderwierpen. Het overwicht, aldus aan den klemtoon gegeven, werkte verzwakkend op de uitgangen der woorden, te meer omdat die klemtoon in het Duitsch de bij uitstek wezenlijke en beduidende lettergreep. de stamsyllabe, trof, waarbij alle andere lettergrepen als betrekkelijk onbeduidend min of meer verwaarloosd werden. Maar wanneer een volk leeft en zich ontwikkelt, dan kan zijne taal niet sterven, en, heeft die taal door de ongunst der omstandigheden een verlies geleden. het wordt op eenigerlei wijze vergoed. Dus zien wij het verval der naamvalsuitgangen door het opkomen van het gebruik van het lidwoord vergezeld gaan. Het lidwoord is als het ware een losgeworden naamvalsuitgang, die zijne plaats vóór het naamwoord is gaan innemen. De aanwijzing, waartoe die uitgangen aanvankelijk strekten, verrichtte men van nu aan met behulp van het lid woord. eigenlijk niets anders dan een aanwijzend voornaamwoord. En ten bewijze dat het lidwoord oorspronkelijk bestemd is om een gemis achter aan het woord te vergoeden, kan dienen, dat het in het Deensch werkelijk achter aan het substantief gehecht wordt; bij voorbeeld hesten, d. i. hest dén (hengst dim! de heng8t); barnet , d. i. barn dét (kind dat! het kind). 110 Slechts in het Grieksch, die uitnemende en wonderlijk schoone taal, die in een zeker tijdperk van haar bestaan zich kon ontwikkelen zonder iets te verliezen, en het oude vermocht te vervangen, zonder dat het in onbruik was geraakt, - slechts in het Grieksch ontstond ~het artikel, terwijl daarnevens de naamvalsvormen in vollen tooi bleven bestaan. Ook waren het daar juist de dichtvormen die teweeg brachten, dat geen der verbuigingsuitgangen gemist kon worden. En onsterfelijke letterkundige voortbrengselen besten digden de taal in die gedaante, in welke zij aan de uitdrukking van het schoone was dienstbaar gemaakt. Nu de naamvalsuitgangen in ons Duitsch door een bepaalden vorm van uitdrukking vervangen waren, moesten zij, zou men zeggen, geheel en al verdwijnen. Werkelijk scheelt het niet veel, of zulks is het geval geweest. Behalve in staande bijwoordelijke uitdrukkingen is de datief zoo goed als geheel verdwenen. Slechts in eene zegswijze als geeft Gode de eer! komt nog een datief voor. Anders gebruiken wij, waar de betrekking niet door een der voorzetsels aan of voor wordt omschreven, het naamwoord zonder eigenaardigen verbuigingsvorm ook in de betrekking van den datief, en wij laten den zamenhang spreken om te kennen te geven, dat het werkelijk in die betrekking staat. Inderdaad de zamenhang, de plaatsing van het woord in den zin, moet hier den datief als zoodanig kenbaar maken, en daarmede is de taal in zoo verre teruggekeerd tot de harbaarschheid dier talen, welke, gelijk het Chineesch, alle grammatische betrekking, ja, het soortelijk verschil zelfs der woorden onuitgedrukt laten, en alleen de orde, door het woord in den zin ingenomen, laten dienen om te doen blijken, tot welke woordklasse een spraakklank behoort, en in welke grammatische betrekking hij geplaatst is. Hoe de plaatsing van een woord verraadt, dat eenig naamwoord in den datief staat, kan blijken uit de volgende voorbeelden; Ik geef mijnen oroeder !ut ooek. Ik schrijf 111 my'nen broeder eenen brief. Hij zeide zijnet~ zoon de waarheid. Slechts de omstandigheid, dat de woorden mijnen broeder, zijnen zoon, door het woord, hetwelk in den accusatief staat, als het ware ondervangen worden, brengt hier teweeg, dat zij als in de betrekking van den datief staande worden opgevat. Bij het spreken zou men zich meer vrijheid kunnen veroorlooven en den datief achter den accusatief plaatsen: dan kan de toon, aan het naamwoord gegeven, den datief kenbaar maken: in de gesprokene rede toch is nog steeds in aanleg en kiem datgene aanwezig, wat zich in de oorspronkelijke taal tot klanken en vormen ontwikkeld heeft. - Ook in: het is hun naar den zin, en druk het hun op het hart, wordt het persoonlijk voornaamwoord door de plaats, die het in de rede inneemt, als datief openbaar, niet door den vorm: want hun heeft niets aan zich, waardoor het meer een datief zijn zou dan hen, van welken vorm het slechts een andere uitspraak is. Integendeel, hen, eene verbastering van hem, blijft den meervoudigen datiefvorm van het Gothisch (im) nog meel' getrouw, dan hun. Doch hen (of eigenlijk hem) had, als possessieve datief, de kracht van een bezittelijk voornaamwoord. Vandaar dat het, in de gedaante hun, als zoodanig geldt. Eenmaal het karakter van een bezittelijk voornaamwoord gekregen hebbende, werd het in plaats van het persoonlijk voornaamwoord meervoud ze (zij) gebruikt, op dezelfde wijze als mijn bescheidenheidshalve voor mij, uw voor gij, en soms zijn voor hem, Van toen aan miste hen elk karakter, waardoor het in het bijzonder de datiefbetrekking zou hebben kunnen uitdrukken: wat nu hen niet vermag, vermag hun evenmin. Dus is het slechts een gevolg van willekeur, zoo hun thans voor datief gelden moet. Hoe het zij, door zijne plaats in den zin wordt hun in die voorbeelden als datief openbaar. Daar nu aan de aanwending van den datief des persoonl. voornaamw., in plaats van het bezittel. voornaamwoord, eene zekere fijnheid eigen is, zoo is de wending, welke wij in die voorbeelden aantreffen, aan eene hoogere beteekenis gekomen, Immers leent 112 zij zich tot eene tropische opvatting. Vervang: druk het hun op het hart, met: druk het op hun hart, zoo zult gij schijnen van het drukken van een stoffelijk voorwerp op het ligchaam te spreken, terwijl in: druk het hun op het hart, dit laatste woord slechts in den zin van gemoed kan opgevat worden. Hetzelfde onderscheid bestaat er tusschen: het stuit ons tegen de borst, en het stuit tegen onze borst, welk laatste weder een stuiten in den eigenlijken stoffelijken zin zou beteekenen. Maar, is de datief zoo goed als verloren, de genitief bestaat nog. Evenwel, daargelaten de zoo gewone omschrijving van dezen naamval door van, reeds zijn er wendingen ont~taan, die ons den genitief kunnen leeren ontberen, en waarbij slechts het verband der rede of de aard der zaak het naamwoord als in de betrekking van den genitief staande openbaar maakt. Dus in: vader zijn huis, Mieije 'er pop, de menschen 'er gewoonte. Hier beteekent het bezittelijk voornaamwoord zoo veel als eigen: 1Jaders eigen huis, Mieijes eigen pop, der menschen eigene gewoonte. Maar sedert het bezittelijk voornaamwoord het bijvoegel. naamw. eigen verzeIde en welhaast verdrong, daar men zeide: vaders zijn eigen huis, en vaders zijn huis, kon dat voornaamwoord de taak van de uitdrukking der genitiefbetrekking overnemen en het sn bstantief bleef vormloos over, terwijl het slechts uit het verband blijkt, dat het eigenlijk in den genitief staat. - In: wij waren met ons vijven jonge mannen; zij waren met hun tienen studenten, staat een naamwoord vormloos in de genitiefbetrekking buiten het grammatisch verband, omdat de taak om die betrekking uit te drukken, in dat verband mede door het bezittelijk voornaamwoord is overgenomen. Aan alle vereischten zou de uitdrukking beantwoorden, zoo zij luidde: wij waren jongér mannen vijf. Zij waren van studerden tien. Maar de gewoonte, die veld had gewonnen om in plaats van wij waren !Jijf, zij waren tien, omschrijvend te zeggen, eerst: met ons was daar vijf, met hen was daar tien; voorts: met ons waren er vijf, met hen waren er 113 tien, en eindelijk: wij waren met ons vijven, zij waren met hun tienen, deze gewoonte, zeg ik, liet zich ook daar gelden, waar een soortnaam het telwoord begeleidde en zoo werd de uitdrukking algemeen: wij waren met ons vijven jonge mannen. Zijn dit eerste sporen, hoe de genitief zich kon laten ver· vangen, en bijgevolg eerste stappen op den weg, waarop men hem verloren zou hebben laten gaan, slechts aan eene toevallige omstandigheid, schijnt het, is het dank te weten, dat hij behouden is. Staat de genitief vóór het substantief, van hetwelk hij afhangt, bij voorbeeld in 's konings verjaar. dag, ',y lands geld, ' s menschen lust 's menschen leven, dan vormt zijn uitgang (s of en) een gemakkelijken overgang tot het substantief, bij hetwelk hij behoort. Dus liep die uitgang geenerlei gevaar om verwaarloosd te worden. De dienst, door hem als verbindingsklank bewezen, redde hem. Vandaar dat in de taal, zooals zij gewoonlijk gesproken wordt, de genitief (bepaaldelijk die op 8) zoo veelvuldig voorkomt, maar alleen bij zijne plaatsing v66r het naamwoord, van hetwelk hij afhangt, bij voorbeeld: WiUems hoed, moeders schoot. Zoo was evenwel die genitiefvorm op weg om ten einde aan de uitspraak eenig gemak te bereiden, zich in te dringen, waar hij niet te huis behoort, gelijk in het En· gelsch geschied is, in welke taal de s als genitiefteeken ook aan substantieven in het meervoud wordt toegevoegd; bij voorbeeld, the oxen's streng th , the geese' s fat. Op deze wijze zou de genitief geheel van natuur veranderd zijn. Gelukkig evenwel is het gevaar nog tijdig gekeerd. Betere tijden "an wetenschappelijke taalkennis kwamen, en de genitief werd in zijnen waren aard herkend, in eere hersteld en, voor alle toevallige béperkingen en onbehoorlijke gebiedsoverschrijdingen behoed, voor den hoogeren stijl bewaard. Toch heeft die tijdelijke verduistering, als ik het zoo noemen mag, van den genitief sporen achtergelaten, vooral in de theorie der taalkunde. Gewoon den uitgang van den genitief als verbindingsklank te bezigen, is men begonnen zekere 114 verbindingsklanken voor genitief terminaties te houden. Deze vergissing heeft plaats gehad ten aanzien van de verbindingsklanken 8 en ert tusschen de bestanddeelen eener zamenstelling, als god8vrucht, heldenmoed. Stond hier het eerste bestanddeel in den genitief, dan zou er van geene zamenstelling sprake kunnen zijn, daar de zamenstelling de zelfstandige en volledige verbuiging van het bepalende woord uitsluit. Dus zijn die s en en niets anders dan verbindingsklanken. Dat men niettemin dergelijke klanken als genitiefuitgangen aangemerkt heeft, bewijst de vorming van menig woord, als 8tad8ontvanger, menschenleven, waar met de inlassching der 8 en der en de bedoeling om de genitiefbetrek. king uit te drukken, verbonden schijnt. Op het gebied van de theorie der taalkunde is van de miskenning, aan welke de genitief tijdelijk blootgesteld is geweest, de toeleg overgebleven om de rechtmatigheid van zijn bestaan in ons taaleigen te ontkennen, of andere taal vormen als in wezen één met den genitief te verklaren. De vertegenwoordiger dezer richting is de Hoogleeraar ROORDA. Bij zijn streven kwamen hem zekere stellingen van BILDERDIJK uitnemend te stade. Deze man, met zijnen voor allerlei ingeving open zin, was gewoon, wanneer eenig wetenschappelijk vraagstuk zijne aandacht getrokken had, zich ter verklaring met een min of meer geestigen inval te vergenoegen, en dien inval den volke als ontwijfelbare, onschendbare waarheid te verkondigen. Hij had te weinig degelijke kennis, dan dat hij zich immer genoodzaakt zou hebben kunnen achten, znlk een verzinsel als door den aard der zaak zei ven weêrsproken te erkennen. - Een van zijne dusdanige invallen is, dat de genitief in onze taal ten onrechte beschouwd wordt als een naamval, aan de naamvallen in het Latijn gelijk: integendeel, beweert hij, het substantief in dien naamval is • eene adjectivale vorm," en de genitief dus eigenlijk een adjektief. Wanneer dit zeggen eenigen zin heeft, moet het beteekenen , dat onze taal daar waar de oude talen het substantief in den genitief bezigen, een adjektief gebruikt, van het substan115 tief afgeleid. Zoo zouden wij, WiUems boek, 's konings vet'· Jaardag zeggende, eigenlijk zoo veel zeggen als het Willem- 8che boek, de koningsche of konittklijlce vet jaardag. - De beschouwing der verschillende talen vertoont meer zonderlinge verschijnselen, en wanneer er noodzakelijkheid bestond toteene dergelijke verklaring van den aard van den genitief in' het N ederlandsch, zouden wij er vrede mede moeten hebben. Doch die noodzakelijkheid bestaat niet. Niets ter wereld noopt ons den genitief in onze taal als van anderen aard te beschouwen dan in al de talen, met welke zij verwant is; alles, daarentegen, dringt ons in dien vorm het over· schot te erkennen van een verbuigingsorganisme , volkomen gelijk aan dat, hetwelk zich in het Sanskrit , Grieksch. Latijn, Gothisch enz. ontwikkeld vertoont. Maar BILDERDIJK wil zijn gevoelen bevestigen door eenheid in vorm tusschen den genitief op .~ en zekeren bij voe· gelijk naamwoordel~ken uitgang aan te wijzen. De uitgang ach, verklaart hij, is slechts eene gewijzigde schrijfwijze van die a van den genitief 1). Deze uitspraak strekt oneindig verder, dan men wellicht meenen zou. Immers kan zij onmogelijk alleen voor onze tegenwoordige taal waar zijn: zij moet noodwendig tevens waar zijn voor alle Indo·Eu~ ropesche talen, in welke men en eenen genitief op a en een adjektief op sk (sch) aantreft. Dat nu die uitgang sk (want dit is de ware vorm van welken sch slechts een N eder- Saksische verzwakking is) onmogelijk voor eene wijziging van den klank s gehouden kan worden, is blijkbaar, en de poging om zulk eene meening bij een deskundige aanneme· lijk te maken, zou inderdaad eene hopelooze onderneming wezen, Doch ook de genitief op en is volgens BILDERDIJK eigenlijk een adjektief. en inderdaad er bestaan afgeleide bijvoegelijke naamwoorden op en. te weten, de zoogenaauJde stoffelijke, als (Jouden, ijzeren, wollen. Maar ook hier kan het uitgesproken oordeel niet bij uitsluiting ons N ederlandsch 1) Nederl. Spraak!. bI. ilO. 116 treffen: het strekt zich weder noodwendig tot den gansehen Indo-Europesehen taalstam uit. Wat nu leert ons de beschouwing van dat groot gebied? Dit, dat de n van den genitief op en geen kenmerk van den genitief is. maar dat de 8 van den genitief er achter is weggevallen. Dus vergelijkt BILDERDIJK den genitief met zekere adjektieven op grond van de overeenkomst van een element in hem. dat niet tot den genitief als zoodanig behoort. Zijne geheele overeenbrenging valt met deze opmerking in duigen. Maar hem zweefde nog een denkbeeld in het brein, hetwelk een oogenblik onze aandacht vordert. Na de eenheid van den genitief op 8 en de adjektieven op 80h verkondigd te hebben, laat hij zich dus uit 1): I) Dat de genitivus bij ons - inderdaad en eigenlijk een adjectief is. klinkt velen, buiten twijfel, zeer vreemd in de ooren, doch dit adjectief is algemeen, en niet iets aan de buiging verknocht." De uitdrukking: J) dit adjectief is algemeen ," is hoogst gebrekkig. De schrijver heeft willen zeggen: de taal heeft éénen klank, die haar dient, nu eens om een adjektief te vormen, dan weder om eenen naamval of eenige andere grammatische betrekking uit te drukken. - Deze stelling nu is volstrektelijk te verwerpen. Geen spraakklank drukt van nature eene kategorie in het algemeen, veelmin eene grammatische kategorie uit. Waar· de afleidingsuitgang der adjektieven in een pronominalen klank bestaat, dient deze klank om aan te wijzen dat het begrip van den stam niet als op zich zelf bestaande, maar als behoorende aan eenig voorwerp, moet worden aange· merkt: machtig is zoo veel als macht in verband met een voorwerp, waaraan die macht toekomt: de uitgang verwijst op het voorwerp, waaraan macht toegekend wordt. De naamvalsuitgangen, op hunne beurt, geven oorspronkelijk den indruk terug, door de voorwerpen zelven , naar gelang van de rol, die zij in een bijzonder geval in de werkelijkheid spelen, op den spreker gemaakt. Dus gaat in de taal alles uit van 1) t. a. pt. hl. 90. 117 tegenwoordige waarneming van in de zinnen vallende dingen, en de spraakklank ontstond niet dan om eene in de werkelijkheid verwezenlijkte en aan te wijzen verbinding uit te drukken. Geen voorbestaand algemeen begrip, bij voorbeeld van soortelijke overeenkomstigheid 1), werd uitgedrukt door den een of anderen daartoe bestemden spraakklank, die dan in verscheidenheid van opvattingen gebruikt zou geworden zijn; maar uit het waarnemen en uitspreken van een bijzonder geval werd de spraakklank geboren: de spraakklank kreeg zijnen stempel door het bijzonder doel, met hetwelk hij werd uitgebracht. Wanneer hij van dezen bodem losgerukt en hem zekere algemeene beteekenis toegeschreven wordt, gaat het begrip zelve van spraakklank verloren, en men houdt slechts dat van een soort van hieroglyph over. Maar wat zullen wij zeggen? Er is eene woordsoort. waarbij ons de taal zelve de eenheid van genitief en adjektief voor onze oogen vertoont, als ware het om de Heren BILDERDIJK en ROORDA in het gelijk te stellen. Ik heb de voornaamwoorden op het oog. In het Sanskrit , het Griekseh, het Latijn, het Gothisch en nog in ons tegenwoordig Nederlandsch, om geen andere talen te noemen, bestaat, er onmiskenbaar verband tusschen den genitief der persoonlijke voornaamwoorden en de bezittelijke voornaamwoorden, die uit hunnen aard adjektieven zijn. Om zulks te bewijzen behoef ik niet alles na te gaan. Slechts het volgende. In het Sanskrit zijn de genitieven der persoon!. voornaam· woorden van den eersten en den tweeden persoon meerv. (asm§,kam en yuS'màkam) kennelijk possessiva. In het Gothisch luidt de genitief in het enkel- en het meervoud van de persoonlijke voornaamwoorden van den eersten en den tweeden persoon: meina, theina; unsara, iz vara, en beide in 1) Dit is, volgens Prof. ROORDA (Spreek- en schrijftaal, bI. 25), het begrip, dat de taal gelijkelijk door den vorm van het adjektief, van den genitief, ja zelfs van het meervoud teruggeeft. 118 het enkel- en in het meervoud van den derden persoon: sema. Vergelijkt men deze vormen met de bezittelijke voornaamwoorden van dezelfde personen: meins, theills; unsar, izvar; seinis (de nominatief ontbreekt), zoo blijkt er onmiskenbaar eenheid te bestaan. Die genitieven vertoon en, als het ware, het thema, eenen van de bijvoegelijke verbuiging verstoken vorm van de bezittelijke voornaamwoorden. En die bezittelijke voornaamwoorden van den eersten en den tweeden persoon enkelvoud en van den derden persoon, wat zijn zij anders dan adjektieven, van den wortel del' persoonlijke voornaamwoorden afgeleid, en wel door middel van denzelfden uitgang (-eins), die stoffelijke adjektieven vormt, als gultheins (gouden)? De genitief der persoonlijke voornaamwoorden van den eersten en den tweeden persoon meervoud in het Latijn (nostri of nostrum, vestri of vestrum) is even zoo een, als het ware, on bewegelij k geworden vorm van de als adjektieven verbuigbare bezittelijke voornaam· woorden, noster en vester, welke wederom den stam van het persoonlijk voornaamwoord vertoonen van een bij voegelijken afleidingsuitgang voorzien, en wel, even als het Grieksche t/f"'fTéQO" v(-dnQo., denzelfden , die ook tot de vorming ,:an den comparatief strekt. In het Gothisch is de uitgang, die van de persoonlijke voornaamwoorden uns en izv (-is) de bezittelijke voornaamwoorden unsar en izvarvormt, geen andere, dan welke in de Grieksche en de Lat. possessieven van den eersten en den tweeden persoon meervoud bespeurd wordt. Immers is de uitgang in unsar en izvar evenzeer voor een comparatiefuitgang te houden, als in ufar van '11/' in het Grieksche VTCÉQ van VTCÓ, en in het Lat. super van sub 1): in al deze voorbeelden toch schijnt vóór den uitgang (ar of er) de muta lingualis (t, tk) uit- 1) Ufar, iJ1r/(/ en super beteekenen juist het tegenovergestelde van het woordje, waarvan zij afstammen. Zij beduiden boven, tel'lvijl uf, IJ1ró en sub onder beduiden. DH laat zich verklaren uit den comparatief-uitgang. Iuderdaad, wat slechts betrekkelijk onder is, vooronderstelt een nog lager gelegen punt, en met betrekking tot dat punt is hel boven. 119 gevallen, gelijk mede het geval is geweest in den Gothischen uitgang .,.areis (als in laisareis, leeraar) voor -thareis. Deze uitgang, namelijk, is volgens BOPPS hoogstwaarschijnlijk gevoelen zamengesteld uit de terminaties ar en ja, in de eerste van welke wij het Sanskr. tar, Gr. T1J~, Lat. tor, terugvinden, door het wegvallen der stomme tongletter gewijzigd 1). Zoo staat dan dit vast, dat de genitieven der persoonlijke voornaamwoorden adjektieven zijn, en wel, in het Gothisch gedeeltelijk gevormd door middel vau den uitgang, die mede dient om stoffelijke bijvoegelijke naamwoorden te vormen. Maar wordt daarom dat alles tot eene waarheid, wat wij, bij de beoordeeling van BILDERDIJKS gevoelen aangaande den genitief der substantieven, als eene onmogelijkheid erkenden? In geen en deele. Wat bij de voornaamwoorden bestaat, kan bij de zelfstandige naamwoorden niet bestaan. Immers dat bij de persoon1. voornaamw. de genitief een possessief adjektief is, hangt eeniglijk zamen met den aard der bezittelijke voornaamwoorden. Dit moeten wij thans duidelijk trachten te maken. Van den wortel der persoonlijke voornaamwoorden ontstonden in het Gothisch bezittelijke voornaamwoorden, deels door den uitgang e-ins, welke de kracht heeft om aan te duiden, dat het voorwerp tot eenige gading of soort behoort; deels door den comparatief-uitgang, welke hier te kennen geeft, dat het voorwerp tot de aangewezen personen meer dan tot anderen, en alzoo in tegenstelling van ieder ander, in betrekking staat. Mijn beeld is dus het beeld, dat van mijne gading is, dat mijnen stempel draagt, tot mij behoort, mij toekomt; onze 1) Dit ja, het tweede bestanddeel van den zamengestelden uitgang areis, vormt van een voorwerpsnaam den naam van een werkenden persoon, als BUlotja, planter, van aurts, plant; arbja, erfgenaam, van arbi, erf. Dus hebben wij in areis (ar·ja), gelijk meer voorkomt, de vereeniging van twee acbtervoegsels van dezelfde beteekenis, ontstaan toen de eerste min of meer krachteloos geworden was. 120 (eigenl. onzer) vader is de vader, die tot ons en niet tot ft irt betrekking staat, en dus wederom tot mb' behoort, mij toekomt. Alzoo geven de bezittelijke voornaamwoorden iets gansch eigenaardigs en van de beteekenis van andere bijvoegelijke naamwoorden verschillends te kennen. Andere adjektieven beteekenen eene eigenschap van een voorwerp. Zeg ik een gouden beeld, dan is goud een eigenschap van het beeld: zeg ik een machtig vader, dan is macht eene eigenschap van den vader; maar zeg ik mijn beeld, dan ben ik; zeg ik onze 1Jader, dan zijn wij geen eigenschap van beeld en 1'ader; integendeel, niet Ik, niet wij, behooren als iets bijkomends bij het beeld, bij den vader, maar het beeld, de vader, komt aan mij, aan ons toe. De aard van het begrip van persoon brengt mede, dat elk adjektief, van een persoonlijk voornaamwoord afgeleid, noodwendig het voorwerp als dien persoon toekomend te kennen geeft: het begrip van eigendom is de uitsluitende beteekenis van elk zoodanig adjektief. Hieruit volgt, dat de bezittelijke voornaamwoorden noodzakelijk en volstrekt dezelfde beteekenis hebben als de genitief der persoonlijke voornaamwoorden. Vandaar dat of de genitief van het persoonl. voornaamwoord of het bezittelijke voornaamwoord eene overtolligheid was. Een van beiden kon verloren gaan, en de genitief der persoonl. voornaamwoorden had daartoe te eerder kans, omdat de attributieve verbinding van het voornaamwoord met het naamwoord vloeijender is dan de plaatsing van den genitiéf van het voornaamwoord bij het naamwoord. Mijn beeld, onze vadt?·, maakt eene gereeder en inniger vereeniging uit, dan hel beeld van mij, de vader van on8. Zoo is zelfs de genitief de8 van het aanwijzende voornaamwoord die, dat, in den vorm deze, welk voornaamw. in het Gothisch nog niet bestaat, tot adjektief geworden: deze tijding is eigenlijk de tijding de8, de tiJ..ding daarvan, en deze is de8 in een attributief adjektief vervormd. - Toen later bij de invoering van meerdere fijnheid van syntaktische uitdrukking zich de behoefte aan het bezit van een en objektieyen of eenen par· 121 titieven genitief der persoonlijke voornaamwoorden deed gevoelen, leende men deze kracht aan het bezittelijk voornaamwoord, in de gedaante van het onzijdig enkelvoud, als in het Sanskr. : asmálcam en yu;málcam ; of in eenen vorm, ontdaan van de teekenen der attributieve vereeniging met het substantief, als in het G~th.: meina, theina, seina, unsara, izvara, of eindelijk met een genitief terminatie , als in het Lat.: mei, tui. sui, nostri of nostrum (voor nostrorum) en vestri of vestrum (voor vestrorum), en in ons tegenwoordig Nederlal1dsch: mijns of mijner, uws of uwer, zijns of zijner, haars of harer, on,~ (voor onzes) of onzer, en huns of hunner. Zoo is de eenheid tusschen de bezittelijke voornaamwoorden en den genitief der persoonlijke voornaamwoorden verklaard, en tevens gebleken, dat zich daaruit niets ter wereld laat afleiden ter verdediging van het gevoelen dat de genitief bij de zelfstandige naamwoorden eigenlijk een adjektief zijn zou. Toch wordt dit gevoelen nog in den laatsten tijd door Prof. ROORDA vastgehouden. Wel beseft hij, dat het bestaan yan den genitief en van naamvallen in het algemeen zich evenmin in den Duitsehen taalstam, als in het Sanskriet en in de oude klassieke talen, laat ontkennen, hoezeer hij ook hier gaarne eenheid tusschen den genitief en andere grammatische vormen zou vinden 1); maar aan onze ongekunstelde N ederlandsche taal ontzegt hij het bezit van naamvallen. Hij kan den genitief niet toelaten, dan in zooverre 1) Men zie Spreek- en schrijftaal, bI. 28, Noot a. waar er op gewezen wordt, dat in het Latijn, bij voorbeeld, mensae, domini, fructtts, zoowel gellitieven zijn als meervouden, en patris niet noemenswaard van patres verschilt. Dus zon dan genitief en meervoud van gelijken aard zijn, eu één vorm beide betrekkingen nitdrukken. Maar bestaat er dan een meervoudsteeken in de onverbasterde taJen van den Indo-Europesehen stam? Immers neenl Wel heeft aldaar iedere naamval een bijzonderen meervoudsvorm, maar van een algemeen meervoudsteeken kan geene sprako zijn. Dit is eerst ontstaan, toen de naamvalsvormen waren komen te vervallen. Jaarg. V. 9 122 hij eerst van nature veranderd, en tot een bijwoord of bijvoegelUk naamwoord geworden is. Jjloot,~ hoofds, bij voorbeeld, is hem daarom Nederlandsch, omdat het een bijwoord is, en de genitief menschen, hartpn is volgens hem daarom toe te laten, omdat zijn uitgang één is onder auderen met dien der stoffelijke bijvoegelijke naamwoorden. Anders behoort de genitief, volgens hem, slechts tot eenen vorm van taal, dien hij onder den naam van schrijftaal als minder zuiver wraakt, en die door klerken en klassiek gevormden zou ingevoerd zijn. Ik mag mij ontslagen rekenen van de verdrietige taak om dat gevoelen, na al wat ik reeds gezegd heb, nog opzettelijk te gaan bestrijden; maar dit wensch ik te zeggen, dat de Heer ROORDA mij voorkomt, bij die onderscheiding van schrijf- en spreektaal, eene bloote verscheidenheid van stijl als een verschil van taal voor te stellen. Zoo menige oratorische figuur, die men, zonder zich belagchelijk te maken, niet in de taal van het dagelijksch verkeer kan aanwenden, is daarom niet te beschouwen als behoorde zij tot eene andere taal. Even zoo volgt uit de omstandigheid dat men menigen grammatischen vorm nimmer bij het gezellig onderhoud bezigt, volstrekt niet, dat hij aangemerkt moet worden als tot eene andere taal behoorende. Neen! hier heeft het geval plaats, dat in den hoogeren stijl in gebruik is gebleven, wat steeds innig en zuiver N ederlandsch was, en die hooge re stijl zou slechts dan als gekunsteld en onnatuurlijk te wraken wezen, wanneer het erkend moest worden. dat het N ederlandsche volk van nature veroordeeld is om zich niet boven het peil van het dagelijksch verkeer en mn het gezellig onderhoud te verheffen. Oratorische figuren zijn zoo weinig voor vreemdsoortigen tooi te houden. dat veeleer de geheele taal in zoo verre zij meer is, dan een zamenstel van doode elementen, ontstaan te achten is uit de bron, waaruit die figuren bij den redenaar en den dichter wellen. Ev...mmin zijn zekere grammatische vormen voor onnederlan~sch te houden. omdat zij thans slechts in den hoogeren stUI voorkomen. 'ntegendeel, de ingeving, die den hoogeren stijl op de lippen legt, 123 maakt aan de echte oude taalvormen indachtig, en die ingeving is, Goddank! steeds evenzeer het deel van den Nederlander geweest, als van de bevoorrechtste volkeren van den aardbodem. W. G. BRILL. OVER DEN TONGVAL DER NIEUW-NEDER. LANDSCHE KLASSISCHE SCHRIJVERS. Toen al de Nederlanders zich in de eerste helft der zestiende eeuw tot eenen enkelen Staat zagen vereenigd, onder den machtigsten Vorst der Christenheid, die in hunne geschiktheid tot, het staatkundige leven, in hunne beschaving, in de rijkdommen hunner Gemeenten en in de hulpbronnen, die hun ten dienste stonden, den hechtsten steun van zijn gezag én de grootste kracht zag van zijne Dynastie, toen ontwaakte bij hen een ongemeen nationaal zelfgevoel. Zij hielden het er voor, dat zij bij geen volk meer aehter stonden. Al wat eene groote natie kenmerkt, mocht hun niet ontbreken: een eigen taa~, een eigen letterkunde - zij mochten er evenzeer aanspraak op maken, als de Franschen en de Overlanders (zoo noemden zij de Duitschers). Doch een eigen taal - hoe mocht een volk daarop roemen, welks gebieders sints eeuwen Fransch of Hoogduitsch hadden gesproken; welks Overheden in de rechtzaal en de kanselarij eene taal voerden, vol uitheemsche uitdrukkingen; welks dichters, zoo zij dichters heeten mochten, er behagen in schepten om het eene Fransche woord op het andere te stapelen; een volk, dat zelfs niet eenmaal in het bezit was van eene bij alle vast staande spelling. In het midden van die zestiende eeuw, welke N ederland zoo hoog verhief, voert JAN DE LAET, de Antwerp- 9° 124: sche drukker en uitgever van den Schat der duitscher talen van JAN VAN DEN WERVE, de N ederlandsche Taal sprekend in en zich beklagend, dat men haar beschuldigde kreupel en mank te zijn en geene genoeg/mme hulpmiddelen te bezitten in zich zelve, en dat dien ten gevolge buitenlanders haar met g~weld verstooten en zich in haar erf gevestigd hadden. »Zeer weinigen," voegt DE LAET er bij, Ilzeer weinigen zijn er van onze landzaten, die zich anders laten voorstaan, dan dat onze taal is van haar zelve heel naakt en beo rooid." En:» Hoe mocht onzer talen meer last ers geschien, dan wij haar zelven aandoen? Wie is er onzer, die niet denkt, dat hij een veel gezetter (d. i. is deftiger) man is, als hij zijn woord in eene vreemde taal doen kan, dan in die. waarin hij geboren is. En al is het, dat zij zich somwijlen daartoe (zoo hun dunkt) verkleinen, dat zij hun moeders tale bezigen, zoo bekladden zij ze met geschuimde woorden. o, Maar DE LAET is daarom niet moedeloos. Dat zulke aanzienlijke mannen, als de Heer VAN HOVORST (diezelfde JAN VAN DEN WERVIj]), zich de zaak aantrokken, was hem een bemoedigend teeken. )) Die vreemde indringers ," zoo laat hij de Taal verder zeggen, .. moeten nu weg. Ik ben, Goddank, door JAN VAN DEN WERVE ," die voor al zulke vreemde termen thans de Nederlandsche heeft aangewezen, "in mijn erfdeel hersteld." Met dit al kon niet allen het pleit zoo gemakkelijk voldongen schijnen. Voor zoo menige zaak was nu eenmaal de vreemde uitdrukking ingevoerd, en niet licht kon er eene Nederlandsche benaming voor in de plaats gesteld worden, zonder dat het inlandsche woord iets bevreemdends en willekeurigs had. Waar de uitdrukkingen vandaan te halen? Nu eens moest het woord niet voldoen als verouderd, soms als gansch nieuw gesmeed, dan weder als slechts in een enkel gewest of stad verstaan. Al deze zwarigheden deden zich gevoelen, nu er mannen opstonden. die zich geroepen konden achten om over algemeene onderwerpen tot het gansche N ederlandsche volk in letterkundigen vorm te spreken. Te voren had men menigmaal zu i ver genoeg N ederlandsch geschreven; maar de 125 auteur had gesproken tot een bepaalden kring of met een bepaald praktisch doel. Maar thans wist men, dat men het gansche Nederlandsche volk tot gehoor zou hebben. Men overdreef zich de zwarigheid van het dialektverschil der bijzondere Gewesten. Hadden de beschaafde Gentenaars of Bruggelingen van de vijftiende eeuw, als zij zuiver schreven, eene taal gebezigd, die, hoezeer zij niets dan Vlaamsch wilde zijn. niettemin door ieder beschaafd Nederlander verstaan kon worden; thans nu men met meer bewustheid en opzet ging schrijven. had men het vertrouwen op het algemeene recht van menige uitdrukking verloren, en men stelde zich de vraag: in welken tongval zal ik schrijven? Sommigen evenwel meenden zich het hoofd met zulk eene vraag niet te behoeven te breken. Zij begrepen elk woord, dat over de gansche uitgestrektheid, waar de klank der Duitsche tong gehoord werd, hier of daar in .gebruik was, als hunne gading te mogen beschouwen. Zoo zouden zij zich zelfs niet ontzien hebben een woord, in Duitschland gebezigd, op te nemen en den lezer op te dringen, die, zoo hij het niet verstond, den rijkdom zijner taal dan maar beter moest leeren kennen. Van zulk een gevoelen was dezelfde JAN DE LAET. )l Deze onze taal," zegt hij, »heeft met de Overlandsche (d. i. met de in Duitschland gebruikte) spraak gemeenschap, wezende te zamen van gelijken oorsprong, zoodat wanneer onze moedertaal iets ontbreekt. men het aan de Overlandsche halen en rechtelijk mag gebruiken." Zoo liep men gevaar een bont mengelmoes van dialekten te verkrijgen. Wat toch had ons bij de toepassing van zulk eene leer voor de toelating van woorden met volstrekt Opperdllitschen vorm kUIlnen behoeden r Of ontbrak niet toen ter tijd wat ons thans tegen de toelating van een Duitsch woord met eenen stempel, ons taaleigen vreemd, vermag te waarschuwen, namelijk, het wetenschappelijk besef van het verschil tusschen Opper- en N ederduitsch? - De vrees echter voor de verwezenlijking van zulke denkbeelden, zoo zij al bestaan heeft, had geen ernstigen grond: De vreemde Latijnsche en Fransçhe woorden 126 waren door het leven zelve ingevoerd. De hoogere Stf:lnden en betrekkingen bewogen zich nu eenmaal in een Latijnsche of Fransclle sfeer. Maar daar het Hoogduitsch sedert het Beijersche tUdperk geenerlei toegang had tot de hoogere levenskringen , zoo zou geen letterkundige, die gemeend had een Opperduitsch woord in zlin opstel noodig te hebben, er in geslaagd zijn, het werkelijk in het gebruik te doen opnemen. - Ook gingen de schrijvers inderdaad met meer omzichtigheid te werk. In zijne voorrede voor zijne vertaling van CICERO dê Ojficiis (1561) zegt COORNHERT, dat hij op VAN DEN WERVE'S voorbeeld eenige bastaartwoorden had vermeden. Zoo had hij algemeen gebruikt voor generaal, vergelijking voor comparatie, gezelligheid voor 8ocietas, hoezeer die woorden, zegt hij, nu om de ongewoonte wat hard schenen. Doch, voegt hij er bij, zege voor victorie, bijspel voor exempel, grondve,~ t voor fundament, grootaclttbaarheid voor aucioritas had hij zich nog ontzien te gebruiken. Ja cOrlscientie en glorie zouden, meent hij, kwalUk dus verduitsch kunnen worden, dat zij recht verstaan werden 1). De uitgevers van de Twespraeclc van de Nederduitsche Letterlcunde (1584) schreven zich geenerlei recht toe om te beslissen. Zij onderwierpen slechts het resultaat van hun nadenken aan het oordeel van even goed of beter ingelichten: hoe meer zij overtroffen werden, des te liever (zeiden zij) zou het hun zijn. Op eigen gezag vertrouwden zij niet. »Zwaarlijk," meenden zij, was de invoering van al die N ederlandsche in plaats van bastaartwoorden " gemeenen mans bedrijf." Het was 11 des Landsheers ell der Overheid werk." Mogelijk zou God eenig Vorst daartoe verwekken, gelijk hij in Frankrijk eenen Frans 1 verwekt had om de Fransche letterkunde op te heffen. - Hier hoort men uit den mond der leden van de Amsterdamsche Rederijkerskamer de stem 1) Voor ons, die voor die beide woorden de uitnemende tot den oudsten schat en vorm der taal beboorende woorden geweten en roem bezitten, klinl ven stam van Manasse. Somtijds moge eene dergelijke uitvoerigheid gevorderd of geduld worden, meestal wordt zij afgekeurd; voor ons gevoel is aan den eisch der duidelijkheid volkomen voldaan, wanneer alleen het laatste van de twee zelfstandige naamwoorden genoemd wordt. Het is bekend dat het Fransch juist andersom te werk gaat en den vorm van het meervoud gebruikt, terwijl die van het enkelvoud verzwegen wordt. Verliest men uit het oog dat deze weglating heeft plaats gehad, dan komt men tot een besluit, dat volgens onze bescheid ene meening met ons taaleigen in lijnregt en strijd is. Het is waar, met het enkelvoud wordt één individu, ééne soort, ééne verzameling, één begrip, en wat al meer, benoemd, en men zou, gelijk in het aangehaalde geval, meer dan één individu bedoelende, zieh geregtigd aehten om het meervoud te gebruiken, hetgeen volkomen juist zoude wezen, indien er maar van geene uitlating sprake was. Om onze meening met een voorbeeld op te helderen wijzen wij op een ander verschil. De een zegt dat op zijne inrigting onderwijs wordt gegeven in de Fransc?e, Engelsche en Hoogduitsche taal, terwijl de ander spreekt van de Fransche, Engelsche en Hoogduitsche talen. De laatste verdedigt zÏch zeer natuurlijk door de opmerking, dat hier sprake is van drie talen en dat dus buiten twijfel alleen de meervoudsvorm van het woord in aanmerking kan komen. Het zijn drie vreemde talen, drie nieuwe talen, hoe men ze noemen of omschrij\'en wil, maar in ieder geval zijn het talelt. Tegen deze beschouwing is werkelijk 143 niet veel in te brengen. zij is klaar als de dag, en toch volgt er volstrekt niet uit, dat het meervoud talen in de aangehaalde uitdrukking goed is. Vol1edig is zij de Fransche taal, de Engelsche taal en de Hoogduitsche taal, en verkort de Fransche, Engelsche en Hoogduitsehe.... De een zegt taal, want voor de welluidendheid en beknoptheid der uitdrukking wordt tweemaal het lidwoord de en evenzeer tweemaal het zelfstandig naamwoord taal weggelaten; de ander beweert wat wij boven reeds hebben opgegeven, en wij merken op. dat geen van beiden zich van de volledige uitdrukking bedient. Wie heeft gelijk? Mij dunkt deze vraag kan alleen beantwoord worden door te letten op de overeenkomst met andere voorbeelden, waaromtrent geen verschil bestaat. Het aangevoerde is niet het gelukkigste, de lezer ziet bij het volgende, waarom niet: De ry"lce man en de arme man, waarvoor we eenvoudiger zeggen, als we het eerste der twee gelijkluidende zelfstandige naamwoorden weglaten: de rijke en de arme man. Hier zouden we met hen, die in het vorige voorbeeld talen wilden schrijven, ook den meervoudsvorm mannen hebben moeten kiezen; want evenzeer als daar van drie talen, is hier van twee mannen sprake, maar ieder weet, dat wij dan iets anders zouden zeggen dan bedoeld is: de rijke en de arme mannen, de rijke en arme mannen beteekent de rijke mannen en de arme mannen. en wij zouden daaruit afleiden dat de Ji'rallsche, Engelsche en Hoogdltitsche talen zou beteekenen de Fransche talen, de Engelsche talen en rle Hoogduitsche talen. Aan de onmogelijkheid om aan deze afzonderlijke meervouden te denken, is welligt toe te schrijven, dat juist bij deze woorden eene schrijfwijze is blijven voortduren, die in andere gelijkstaande gevallen blijkt onhoudbaar te wezen. Hebben wij voldoende gronden aangevoerd om te bewijzen, dat in deze uitdrukkingen aan eene uitlating gedacht moet worden en dat van de gelijlduidende woorden alleen het laatste is blij ven staan, gelijk wij b. v. no~ zien in: de trouwste mijner 1;rienden, het grootste mijner kinderen voor de 144 trouwste vriend mijner vrienden, het groot8te kind mijner kinderen, enz" dan mogen wij de vraag, of wij in dezen op het voorbeeld van v. D. P. moeten schrijven twee en een halve en negen en een halve sta mme n, ontkennend beantwoorden, vooral wanneer wij bij denzelfden schrijver dezelfde uitdrukking meer in overeenstemming met ons taaleigen aantreffen. J. A. v. D. V RAG E N 1). 39. Moet men schrijven de beste of besten (meerv,) van de koeijen; den bekwaam8te of bekwaamsten (enk. 4 nv.) van zijne broNlel'8? A. 40. Is het nuttig, dat men bij het lager onderwijs het woord hoofdwoord gebruikt of niet? J. A. v. D. 41. In den zin: het i~' pligt zijrte naa8ten lief te hebben als zich zel1Jell wordt het onbepaald, en zijne naa8ten Uef te hebben at8 zich zel/Jen bepaald onderwerp genoemd. Is het hier een bepaald of een onbepaald voornaamwoord? 42. Bestaan el' redenen, waarom men bij de werkwoorden bedl'ijvend en onzijdig door transitief en intran8itief zoude vervangen? 43. In de Spraakleer van Dr. BRILL worden zeven soorten van voornaamwoorden opgenoemd; in de Handleiding van Dr. KERN maar zes, omdat de bepalende van B. door K. tot de aanwy'zende gebragt worden. Welke wijze van doen verdient de voorkeur? 4,1. Is het waar, wat wel eens beweerd wordt, dat het voegwoord omdat alleen wordt gebruikt, als de reden bekend is, en het voegwoord dewijl, als de reden onbekend of plotseling opkomend is? 1) Vroeger reeds op den omslag van N°. Ivan den vierden jaargang vermeld, en tot heuen onbeantwoord gebleven. NEDERDUITSCHE SPREEKW'OORDEN. (Vervolg van blz. 288, 4de Jaargang). 'k Wil die wat lagchen, of wat hou8ten = ik lach u liever wat uit; ik doe uw zin niet; daar kan niets van komen. GRON. Ik wilt di wat bottern. HOLST. IDIOT I, 143, Mörgen brengen! GRON. Märgen brengen! KLEEF I, 381. Land bliJt Land, Land lapt to 'm Siel nig uut; landerijen zijn de zekerste bezittingen. NEDSAKS. WBK. 111, 9. Siel = sluis, zeesluis; GRON. ziel, geschreven zijl. Lands Wb'8, land,ç eer. NEDERL. '8 Land8 wieze, '8 lands eer. GRON. Lande,ç Wi8e, Lande8 Ehre. NEDERSAKS. WBK. lIl, 9. Lande8 wie8e, Landesehre. MUNSTER I, 297. Lang borgen i8 geen kwijtschelden. NEDERL. Ook GRON, DIAL. Lange borgen i8 nig quit 8chelden. NEDERSAKS. WBK. UI, 410. Lange geborget i8 nach nit ge8chenket. LENGEFELD I, 325. Lang geborgt e8 net quit ge8chlage. AKEN I, 490. Lechtmisz lecht, is de Bur en Knecht; Lechtmesz dunleel is de Bur en Junker. = Ligtmis licht, (helder) is de boer een knecht; Ligtmis (jonker) is de boer een jonker. MUNSTER 1,297. Aldaar ook: Drüge April i8 Landmanns will. - Kollen Mai giJ! vieJ He1J. -.' Lechtmissen donleer 80 i8 de Buur een Junker; Lechtmissen licht. sa is de Buur een Knegt. NEDSAKS. WEK. 11, 170. - Lechtmis.ve licht, mäkt dm biuer t' m knecht.. Lecht mis8e dunket mälet den biuer t' m Junleer. SOEST. I, 348. Leer om leer; brui je mij, ik brui je weér. NEDERL. ]Ja' s Jaarg, V. 11 146 leer om leer, GRON. Lär um Lär, 8leist du mi, sla iek di wär. OLDENB. I, 2:32. Lerlde?' um Ledder, 8lei8t du mi, ik sla di wedder. HOLST. IDIOT. lIl, 17. Leugr:n8 hebben korte beenen. NEDERL. Op rijm: Al is de leugen nog zoo snel, de waarheid achterhaalt ze wel. - Lijgen heMt korte Beene. OLDENB. lIl, 26. Lögen hebt korte Bene. NEDSAKS. WBK. Hl, 80. Lögen heft korte Been. HOLST. IDIOT. I. 80. Lr:gen ltebben korte Ben. STREL, lIl, 70. Lä(,lene häwe kaurt Biene. NOORDFR. BEN DSEN , p. 442. Le'/Jen a8 katten en honden = oneenig leven. GRON. Se leevt mitnander as Hünne un Katten. HOLST. IDIOT, Il, 236. Já forliclce á8 Hünne an Kätte = zij verdragen elkander als honden en katten. NOORDFR. BENDSEN p. 434-. Leven as vrunden en reken' a8 vijanden, Ook: Gouje vrunden wezen, maar 'n ander ad de buu,ç blieven; wij zullen goede vrienden zijn. maar elk moet zijn aandeel betalen, GRON. bUU8, buutse = zak. TfTi köönt woU gade Frönne wäsen, man wi möt U8 uut 'n Geldbïïdel blieven. OLDENB. lIl, 26. Liek of in '8 zoo fwiet. = gelijk of nog eens zoo veel; is een voorslag aan de partij, om door het spel te laten beslissen of men niets, of het dubbele zal betalen. Op enkele plaatsen hoort men hiervoor ook: 't Gait om de zweep, 'twelk van hardrijderijen ontleend is. - Quiet oif ins 80 8chwiet! alles verloren of dubbel gewonnen! Ook: Quiet oif ins 80 wied! OOSTFR. en WESTFAALSCH STüRENBURG p. 242. - Het GRON. liek wordt in verschillende beteekenissen gebruikt; de met bovenstaande het meest overeenstemmende geven wij hier op. Ik speul mien liek; hol mien liek = verlies of win niet; ik heb mien liek = wat mij toekomt; liek holt 8miden met iemand = 't met hem vinden, met hem in gevoelen overeenstemmen; 't in 't lieke praaten, 't liek proaten = zoolang met elkander spreken, dat men het eens is; liek lai (lei) ook: liek 8taat 'flloaken = iets vereffenen; liek om liek ruilen = ruilen zonder iets toe te geven of toe te bedingen; de schalen bin liek = de balans is in evenwigt; liek = regt j liek ad = regt uit: ook: goed rond; lieklatje = liniaal. Het BR NEDERSAKS, WBK. 147 en het HOLST. IDIOT. hebben: Ziek, ook als ADJ. en ADVERB. = gelijk, effen, overeenstemmende, billijk, regt; GOTH. leiks, galáks,. AS. en FRANK.: Zic, tik, Zich, ENG. like, Z\V. lijk = gelijk, NOORDFR. Zic1cto = regtuit ,opregt. - Voor: gelijk, om het even, heeft het GRON. (gelie!c). - Swiet beteekent : opmerkelijk, buitengewoon, zeer. Het BR. NEDSAKS. WBK. op: Swied, zegt: I' dit is een overoud, maar bij ons nog zeer gebruikelijk woord, 't welk zoo veel beteekent als: zeer, valde, en bij dingen of handelingen, die meer dan alledaagsch zijn, wordt gebezigd. AS. swithe, valde; swithor, magus, potius j swithost, maxime, potissimum; swithian, swithrian, invalescere, praevalere , ENG. 8withe, vehemens, prompte." OUDFR. swithe, OUDSAKS. switho. Het OOSTFR. : 8chwiet = zeer, veel, sterk, buitengemeen. Het GRON. heeft het woord ook met attribut. gebruik. b. v.: swiete duur, swiete mooi, -,- 'n swieten goud = buitengewoon veel goed. - Ins, staat voor: nog eens, en zoo heeft het GRON. ook: ins nijt, voor: niet eens. -Liggen nog gijn balken onder, voegt men iemand schertsend toe, die niet op het ijs durft, al is het ook sterk genoeg. GRON. - Het HOLST. IDIOT. heeft: .Moaea heit keen Balken ilnnerlegt, zegt de gemeene Jood, en gaat niet op het ijs der Elbe. Thans echter meer dan voorheen," lIl. 144. Litje kinder doklcet, grote lcinder rokket,. hoe grooter de kinderen worden, hoe meer zij aan onderhoud in kleeding kosten. NEDEHSAKS. WBK. I, 223, dokken = met de pop spelen; rokken = gelijk, slicht, effen maken. Laat hom (of heur) Veltr degene dei hij is = laat hem voor dengene, die hij is. voor hetgene hij is, d. i. zeg geen kwaad van hem; wordt verondersteld dat er wel iets op dien persoon te zeggen valt. GRON. - Loot Irier, wie he es, dann bliefste seZwer, wie de bÖös. MEUHS I, 400. Loot em !deJn, wat hei is, dann óliewest du auk, we du bist. LENGEFELD I, 325. Loat moar loopen. Deze uitdrukking wil zooveel zeggen, als: laat maar begaan, laat het maar aan het lot over. De zegswijze: Loat hom (of: heur) maar Zoopen , beteekent : hij is wel vertrouwd, dat hij los loopt, hij weet wel, wat hij drijft. 11* 148 GRON. - Laat man loop en , seggt Lütj. un pist in de Seef; apologisch sprw. op onbedachtzaamheid en vergeefschen, nut· teloozen arbeid van toepassing. HOLST. IDIOT. UI, 48. Loopen as 'n spande hoas = loopen als eene gespan de haas = zacht loopen, ironisch gezegd. - Het binden der achterbeenen der koe onder 't melken, noemt men spannen; het touw , dat daartoe dient, en 't welk veelal van paardehaar gemaakt is, spantouw. Voor korte treden doen, hoort men hier: drei tt'ee in 'n spintvat -= drie treden in een spintvat ; eene maat = de vijfkop. GRON. Het HOLST. zegt: He löpt as en bunten Hase = hij loopt zacht. IDIOT. II, 107. Loop je niet. zoo heb je niet. NEDERL. Lopst nijt, zoo heft nijt. GRON. Löpste niet, dann helpt deeh Gott niet. ]VIEURS I, 400. nat geit hestu nig, so lcannstu nig. HOLST. IDIOT. n, 117: dat gaat snel; zeer snel. Loos as rout, ook: loos a8 'n roulc wezen. GRON.j loos als roet, of: loos als een roek, eene soort van kl'aaijen. Men paRt het vooral op kinderen toe, die gevat, schrander zijn, Het laatste is onzes bedunkens, de regte lezing, en moet de eerste als eene verbastering daarvan aangemerkt worden. NEDSAKS. rook, röke, een raaf, ENG.: rook, dat ook looze schelm, gaauwdief beteekent. Het NEDSAI{S. heeft ook: He stilt as een Rook, ons: stelen als een maf. WBK. JIJ, b20.Sou klank as 'ne duale (HD. Doltle). ATTENDORN I, 357. Lutje potjes hebben ook ooren, ook: Kleine potjes hebben ook ooren: kleine kinderen kunnen ook klappen van het gesprek j dient tot waarschuwing aan den verteller. GRO~. Lüttje Potten heb&t ook Ohren: kinderen hooren meer dan men meent. OOSTFR. STÜRENB. p. 182. Lütje Müse hebt ook Oren. NEDSAKS. WBK. III,W7. Kleine Kitel hät de grötsten Ooren. PATERB. I, 362. Klehn Kà'szle hard gruhsze Uhre. DÜREN I, '!H3. Kleng Keis'Sele hard gl'usze Ultre. AKEN I, 491 Klein Käs· sele han grosze Ohre. KEULEN I, 471. Läjtt Kröge häwe ook Uhre. NOORDFR. BENDSEN, p. 442. Lijve kinder hebben veul noamen = lieve kinders hebben vele namen. Hiermede wil men schertsend te kennen geven, dat 149 men wel veel van iets houden moet, daar men er zoo veel verschillende namen aan heeft gegeven. Ontleend aan de lieve woordjes, waarmede men kleine kinderen aanspreekt. GRON.LelJe Kinder hebt vele Namen. NEDSAKS. WBK. ll, 773. Leiv Kenger hant völ Name. AKEN I, 491. Liaewe liou joutme Jotte nammen. HFFT. OUDFR. SPRW. p. 130: lieve lui geeft men vele namen. Lijve tied! = lieve tijd! Uitroep van verwondering, met de toevoeging: Wat is de wereld wied, wat is de mou,~pot eng, dat er gijn stölrje spek meer in ken! GRON. - Moder, wat is de Welt doch ,!Jl'oot, sä de JllUq, do Keem he achter' n Kohlhoff. OLDENB. I, :!32. Du tiewer Titt, wat e,~ de Welt wipt, Wat e,q de lIemmel hoch! Wat sind de Menscherl gottloos. MEURS I, 400. JUandegoud, 8chandegoud = mandegoed ,schandegoed. GRON., het NEDERL. Gemeen goed, ge/JU goed; DR. Mandegoed, 8chandegoed; onverdeeld goed wordt slecht beheerd. DR. VOLKSALM. - OOSTFR. : Mandekraam, Schanrlekraam ; Mandegoorl, Sch.andegood; van gemeenschappelijk goed komt geen voordeel, maar schade en twist. STüRENBURG p. 1113. OVERIJSS. ook: mandegoed = onverdeeld goed. NEDSAKS.: Mandeel, het deel, dat van gemeenschappelijk hooiland den ingezetenen van een dorp, bij jaarlijksche deeling, door het lot toegewezen wordt. WBK. lIl, 125. Het GRON.: mandijtig , OVEUIJSS.: mandeelig, ten naaste bij door: gemeenschappelijk, te verklaren, bestaat uit: mande. en: deelen; mande zou zijn het OliDFR.: monde = gemeen, algemeen. Met iemand in de mande doen, GRON. even als het DR., = voor gemeene rekening handelen; mantjen, mannen, in de man' doun = gemeenschappelijk eene kans in het spel wagen, in de winst of het verlies gelijk deel en ; oet de man', of: mande wezen met iemand, zooveel als: geen vrienden meer zijn. - Volgens onze bescheidene meening verdienen de woorden: mandegoed, en mandeelig. alsmede het spreekw. Mandegoed, Schandegoed , eene plaatst in het NEDERLANDseR WOORDENBOEK . . Man mut Bekkers Kinner keen Stuten geven; men moet groote lui niets schenken. HOLST. IDIOT. I, 59. 150 Man ,~egt ?Oot van dem veZen Drinken, aver8t nig van den groten D08t = men spreekt wel van het vele drinken, maar niet van den grooten dorst, Verontschuldiging van zuipers. NEnsAKS. WBK. I, 231. Man8mour is zoo go!t{l as de duvel over de flour = man's moeder is zoo goed als de duivel over den vloer; waar de moeder van den man bij dezen inwoont, kan geen vrede zijn. GRON. Manusmoor i8s so good ass de Düvel over de Ploor. OOBTFR. STÜRENB. p. 146 Voldoende reden hiervoor geeft het volgende spreekw. aan de hand: Twee Wiven over een lJal is een to vöhl. sTüRENB. p. 29. Men i8 nooit te oud om te leeren, of: Men moet lem'en zoo lang al8 melt leeft. NEDERL. Het (Gron). zegt het laatste. - Men e8 zeleeve net ze alt för ze Zeere, saht et o't Wie!, du leeret 8e noch he:ce. AKEN I, 491: men is zén leven lllet te oud om te leeren, zei het oude wijf, en leerde nog heksen. Men kan de menschen clen mond niet 8toppen. NlmERL. Ook GRON. DIAL. - De aU Lie' den Snuten 8toppen wilt, i8 viil lV[ehZ8 van doont. OLDENB. lIl, 24. - Et e8 kenrt Heu genug yewa8- 8en, öm de Lühd de Mond te stoppen. MEURS I, 400. Men ken 'n por zoo lang trappen, dat hij kwakt = men kan eene pad zoo lang trappen, tot zij kwakt; ook de zachtmoedigste verliest eindelijk zijn geduld, als hij lang getergd wordt. GRON. Man kan de Pogge so lange treden, bet 8e quiket. NEDSAKS. WBK. V, 100. Ook: Man kan de Uetze 80 lange peddmt, bet se quakket. WBK. lIl, 280. Man kann 'n stUlm:zen Uze (pad) 80 lange träden, daU se quakkt. OOSTFR. STÜRENB. p. 189. Men ken zök an gijn voele poal I5choon vrieven = men kan zich aan geene vuile paal schoon wrijven: men moet geene voldoening van lasteraars vragen. GRON. lJe 8ück an 'n E8el schürt, kriggt der Haar van. OOSTFR. I, 18. lJe 8ick an 'n B8el 8chürt, 1cricht ~r Haare van. OLDENB. lIl, 26. An 'n fuhlen Pahlkannst du di nich schoon frieven, OOSTFR. STÜRENB. p. 61. Mert moet de óeerehuid niet eer ver/wopen, vóór men den óeer getlangen heeft. NEDERL. Ook GRON. DIAL. HD. Man musz nicht die Haut verkaufen, ehe der Bär gefangen ist. - Ungefangene 15J Fiske suttd nig good lo lJiske. NEDSAKS. WBK. I, 397. En: Man moot nig Hering ropen, man hebbe em den bi 'n Steerd. WBK. II, 625. - Man moot nig eer: haalt FiBch! uutroopen, bit se fungen sünd. HOLST. IDIOT. IV, 323. Roop keen Haalfisch ut, eer du se hest. lDIOT. lIl, 1307. Me mot nit äer » herink," raupen, bis me ne bnirn stäl'te hiät. SOEST I, 31·8. Me mot ni siegen: hering, bis rne ne beirn schwanse heat. MARSBERG J, 321. Jfan kann ni aier heering Beggen, bis me ne bei 'n swanse heU. DRIBURG I, 31~2. Rop nin haering, aerste se int net heste. HFFT. OUDFR. SPRW., p. 187. Men moet de tering naar de nering zrdtf!U. NEDERL. Mann moot de l'iil'en na de Nären setten. OOSTFR. STÜRENB, p. 157. Men moet het rij.~je buigen terwijl het jong is. NEDERL. Beug den Heister ehe hei te dicke wird. LENGEFELD I, 325. heister = jonge boom, in 't bijzonder een eiken boompje. Mett mod het ijzer smeden terwijl het heet is. NEDE.RL. Ook GRON. DIAL HD. Man mu~z das Eisert schmiedfin, weil es heisz ist. ]lfit heten Balten (bouten) strikt sik good. NEDSAKS. WBK. I, 14. Men moet niet verder witten springen dan de pots reikt. NEDERL. Men mout nijt wieder springen as de polsstok tank is. GRON. ])e wieder springen wilt, as de Stock reckt, fallt in de Behloot. OOSTFR. I, 18. He wilt wieder springe1L, as sein PaUs/oek reekt. OLDENB. lIl, 12. M a1t moot sine röte nig vudder stekén, as de Deke geit. NEDSAKS. WBK. I, 191. Men mout de ijne geld geven en de ander betoalen = men moet den eenen geld geven en den anderen betalen; men kan even goed bij den een' als bij den ander' teregt, in allen gevalIe moet men toch betalen. GRON. Den eenen mul ik betalen, den annern Geld genen: het is mij gelijk, wien ik in handen val, geen van allen geeft mij iets. Zoo ook: ])e een gift mi Geld un de andre betaalt mi = de eene koop er en betaler is mij zoo lief als de andere; baar geld lacht. HOLST. IDIOT. lIl, 20. Men. mout eten wat men lust en lieden wat men ken; men moet er zoo over denken: als het maar goed smaakt, kan 152 men zich over de gevolgen niet bekommeren. GRON. Eeten wat man mag un lieden, wat der vör hört. HOLST. IDIOT. lIl, 33. Men mout gijn olle schounen wèggooijen veur dat men neien weer het == men moet geene oude schoenen wegwerpen, voor men nieuwe in de plaats heeft: men moet geene kostwinning, of betrekking, waal' men van leven moet, varen laten, voor men er eene andere weer heeft. GRON. Smitj nian füt wether wech, iar rian wedder heeft = smijt geen vuil water weg, eer gij schoon water weer hebt. NOORDFR. In, 2. Men mout gijn pankouk bedarven om en ai = men moet geen pannekoek bederven om een ei: men moet het geheel niet bederven om een weinig meer kosten. GRON. Um een Ei moot man nien '7t Pankook schennen. OLDENB. In, 26. J/en mout :?ök nv't eerder oetklb'den, veur men noa ber fort gait = men moet zich niet eer uitkleeden , vóór men te bed gaat, slapen gaat: men moet meester van zijn vermogen blijven, zoo lang men leeft. GRO~. Man möt 8ick nich ähr uuttehn a8 bet m'n na Bädde geiht. OLDENB. lIl, 26. Sik nig eher uutteen, bet man ta Bedde geit. NEDSAKS. WBK. I, 64. En: ])e 8inen Kindern gift Brood. un lit 8ulvest Nood, de i8 wen·t, dat men cm sleit mit der Küle dood. WBK. I, 14Z. Jlan mott sick nich eier uttein, all wenn man to Bedde geit. BIELEFELD I, 281. jl1e salt 8ech niet ehr uutkleien a.ç me to Bett geit. MEURS I, 400. Man mot sick nich ehr uutlrelclcen, bed man tau bedde gait. MINDEN I, :159, JJ1en noemt geen !coe bont, of zij heeft wel een vle!cje. NEDERL. Gijn !cou hijt bloar, of hij htt wet 'n vlekt je, of: Gijn !cou hv't bont, of hij het altied 'n vlelctje = geene koe heet blaar, (of: bont) of zij heeft wel een vlekje; van slechte geruchten ten opzigte van personen, is altijd iets waar. GRON. bloar = blaar; blQarkou, bloarde kou = koe met eene bloar, d. i. witte kop met zwarte kringen om de BEKN. NED. TAALK. WBK.: » blaar, der dieren, anders kol genoemd. oogen. GRON. Bij WEIL. eene vlak voor den kop Ook ecne zwarte koe, 153 die eene witte vlak voor den kop heeft." D'r heet geen koh blaar of 8e heU ook ''11, wiU Haar, of: D'r word geen koh blär heten of d'r is wat ''11, Ftekk an. OOSTFR •• etwas weisz geBeckt (von einem Rind etc.). 'TüRffiNB. p. 18. Et hit kenn kuh bont, of se het oek ennen Fteck. MEURS I, 40ü. Et het keine kau bunte, adder si hiät en pläksken. SOEST. I, 348. 'T is gen kuh bont 0/ ze hà'dd en pleck.,ke. KLEffiF I, 381. Men wordt eerder van 'n strontkar 01Jerjagt (of: overreden) as van 'n koet,çwoagen = men wordt eerder door een drekwagen overreden. dan door eene koets: men staat ligter aan eene grove behandeling van ingebeelde dan van werkelijke aanzienlijken bloot. GRON. - Me we 'd ihder van en Drekkahr overfahre äls van 'ne Wagen. AKEN. I, 491. Men wijt nijt, wat men an höm het, vis of vl1js = men weet niet, wat men aan hem heeft, visch of vleesch: men kan niet te weten komen. hoe men met hem staat, men kan hem niet leeren kennen. GRON. Man weet nig, of man Fisk edder Fleesk an em het. NEDSAI{S. WBK. I, 397. Met de deur in huis lIaUen. NEDERL. Ook GRON. DIAL.]) e fallt mit de Dähr in 't Huus. OLDENB. lIL, 26. To fallem as de Flege in den Brij = onvoorzigtig op iets aanloopen. NEDSAKS. WBK. I, 40H, - Dat i8 en rechten Pall in den Brie! HOLST. JDIOT. I, 148. 't HD. Mit der Thür in's Haus fallen. - He fallt as en OR~ in den Bree. IDIOT. I, 308. - Dat is 'n rechten Sla' in 'n Breé. OLDENB. IIl, 26. Afet mosterd na den maalt&'rf komen. NEDERL. Ook: Met het ZOl~t komen als het ei op is. V ooral het laatste ook in GRON. DIAL. Wie Master na et Eten kommen. MEURS I, 400. Mien kop i,v gijn almenak! = mijn hoofd is geen almanak! ik kan niet alles onthouden! GRON. 11e hét 't Almenack äujn 'e kropp = hij heeft een almanak in zijn ligchaam. NOORDFR. BENDSEN p. 434. Mien voader is gijn Bremer! of: is gijn Bremer west! = mijn vader is geen Bremer, of: geen Bremer geweest! d, i. ik laat hij mij maar zoo niet door u uit de handen nemen; in letterlijken zin, wanneer de ander zijue band reeds uitstrekt, 154 om iets te bezien of te verbeteren. GRON. - Ik bin keen Bremer. Daar wil men te kennen geven, dat men zich cene zaak niet uit de handen wil laten nemen. De reden dezer zegswijze zou te zoeken zijn in de eenvoudigheid van zulke Bremers, die nooit buiten de grenzen dier Stad geweest zijn, en zich bij de driestheid van andere lieden niet vrij genoeg weten te gedragen. NEDSAKS. WEK. I, 138. Mi8t het den Oost in del' kist; op mist volgt veelal eene heldere lucht, met Oostewind. NEDSAKS. WBK. lIl, 167. Wij zeggen hier ook, dat mist eene voorbode is van vorst. Mi8, zee de rnaid! = mis, zei de meid: = mis! niet getroffen! al spottend gezegd. Daarbij behoort nog: 't hemd zit er 1Jf!Ur, of: 't hemd zit verdraid. GRON. Miss aäh de Meid, 't Hemd silt d'r 'Oör. OOSTFR STüRENB. p. 151. Aldaar ook: 't lss doch nich heel mis,y, säh de Junge, do IJchmefit he na de Hund und raakde sip,n Steelmoor Van gelijken aard zijn: Dat wohr gdro./fen, zei de J01t.9, do schmeet he sinn Model' en Aug uut de kopp. MEURS I. 400. Getroffen, getroffm, aag de Jung, da har he sin Mour 't Ouge ut smiëUp,n. OSNABR. lIl, Hi2. Dat es getroffl!, aaht der Jong, du worp he ai Vaar en Og ut. AKEN J, 491. Mit de bril noa 't WUgt01~ mouten zuiken (OLD. ww. tau) = met den bril naar het wiegetouw moeten zoeken; wordt gezegd, als een oud man met een jong meisje trouwt, in verband met: 'n Jonk ooi en alle vam, daar komt alle jaar 'n jonk van. GRON. Met de Breht an de Wieg setten, of: wiegen mötten. MEUBS 1, 400. Mitgoan op 't huuabtie1Jerswoagentje = meegaan op 't huisblijverswageliltje; spottend voor: te huis moeten blijven. GRON. Uutfaren up Jan bliev to Huus sinen Wagen. NEDSAKS. WBK. Il. ü85. Mit ''12 metworst noa '1L ,~chink, of: noa 'n ziede, of: stuk spek goof/en = met een metworst naar een ham, of: naar eene zijde spek gooijen. GRON. zooveel als het NEDERL.: Een ,"Jliering uitwerpen om een ltabeljaauw te vangen. WEIL. heeft ook: Eer~ teling uitzenden om een eendvogel te vangen; 155 iets weggeven om een grooter geschenk te ontvangen, - welk spreekwoord ook in deze provincie gangbaar is. - He smitt mit 'n Mettwust na 'n Sgirtlcen. OLDENB. In, 24. Mit der J/lletwurst na 'n Schinken smiten. NEDSAKS. WBK. lIl. 152. Schin!er:n, sgin!een, GRON. DR. OVERIJSS GELD. schin!ee = ham (Of,D. WW. schinke) verwant met: schonk, schenkel. - HD. Schin!er:n, HOLST. Schin!een, AS. scenc, DEENSCH 8!ein!ee. - He 8chrnitt mit 'n Meltwurst na 'n Siet Speek OOST FR. I, 18. Mit der Wast na der Siehe Speck s'flti~ten. HILDESHEIM I, 183. He schrnit met en Gerschte!eörn,ychen na en Sit Speek. MEURS I, 400. Hai s!JIitt mit der mettwust na de seien Spek!e. DRIBURG I, 362. Hi leat an Swal!e (zwaluw) iitj.flä an wal an GU8 (gan~) wedder ha. NOORDFR. lIl, 2. Mit 't gad in 't bottervat vallen, of: mit 't achterste in 't bottervat vallen; een zeer voordeelig huwelijk doen, waarvoor men ook in de plaats zou kunnen stellen: eene goede ha/Jen inzeilen, gelukkig aanlanden. GRON. Met de Fött en de Botter lallen. MEURS I, 400. Em i.s een !elulllpen Botter in den Brij jallen = hem is eene voordeelige zaak te beurt gevallen. NEDSAKS. WBK. I, 127. JJeam einen iällt de leiwe up den butterweck, deam annem up den koudreck. MARSBERG I, 326. Mit 't regieT oog in 't lin!eer buu,vgat kie!een (buus = zak), ook: in de ander week.. ook: Hij !eikt noa de Klundert, oj de Willemstad in brand is. GRON. Wordt gezegd van iemand die scheel ziet. - No Holland kieken wennt en Broband brannt. Ook: He !eic!et met et 'Iechte Aug en de lin!ee Täsch, Ook: He !eic!et en de andere Week he1'en. MEURS I, 400. Maak je nijt dik, dun is de mode = maak u niet dik, dun is de mode; maak u niet driftig, acht u niet te spoedig beleedigd, blijf maar koel en bedaard. GRON. Sik breet maken; zich opblazen uit trotschheid. HOLST IDIOT. I, 151. Moes a,ç mour; sta1't en ooren hebben ze allemaal = een muis als zijn moeder; staarten en ooren hebben ze alle: zij zijn alle gelijk, er is geen onderscheid in, b. v. wanneer men de keus heeft tusschen verschillende gelijksoortige voorwer156 pen; alsdan hoort men ook: ik wil om de keur nijt van de balk vatten. GRON. balk, hier = zolder, zoo: koubalk , en peer8talbalk. Muu8 a8 Moer, Stp,erd un Oren hebt ,~e alle; de eene is zoo goed als de andere. NEDSAKS. WBK. IV, 102~. MUlI8 a8 Moor; Stärten hebben 8e all. MEURS I, 400 Hierbij het synon.; He i8 ook krumm, we he 8ik bukt: is niet beter dan de andere. HOLST. IDIOT. IT, 355. Mourl hebben as 'n peerd = moed hebben als een paard, ironische uitdrukking. Ook; Moud hebben a8 'n peerd van 'n daalder, of: - as ' n 8tooter.~ peP1'dje, ook: - a8 'n 8chel- 1Ji8Ch van drri dail,en (duiten). GRON. Stooter = twee en halve stui ver; 8tooterskroam, eene kraam, waar veel kinderspeelgoed voor een 8to(der te koop is; eveneens heeft men: 8chelling8- krOtlm. - He het Muth a8 en Peul on Mag a8 en "/(ec/cworsch. of: Flipg. MEURS I, 400. Mouten i8 dwang! = moeten is dwang. Krijgt men ten antwoord, wanneer men iemand zegt, gij moet dat of dat doen ,in plaats van: gij moest het doen , of: wilt gij het doen; zooveel als: ik laat mij niet dwingen. GRON. - Het NEDSAKS. heeft Möten is Dwang: voor den drang der nood· zakelijkheid moet men wijken. WEIL lIl, 1 UO. Mijnfn het zoo mennig old wiel bedrogen = meenen heeft zoo menig oud wijf bedrogen. vVordt iemand spottend toe· gevoegd, die zich verontschuldigt door te zeggen: ik mijnde etc. Ook: Mijnen ligt op Drenthe. GRON. - Meen ik i8 een Bnlröger. ilIenen ligt in Flandern. Ik meende. dat de ro,~z Ha8e wa8. un a8 ik to 8ag, wa8 't een Foder Hau. NEDSAKS. WEIL lIl, 148. 'n Ai is 'n ai = een ei is een ei: als 't in mijn kraam te pas komt, reken ik die dingen gelijk. GRON. - Een Ei is een Ei, 8ef/de de Pape, langde alJer dog na 't grötsle. NEDSAKS. WBK. I, 296. - Ei i8 en Ei, .~eed Jenne1'een, un lang na dat grötste; van een begeerlijk mensch, die zulks echter niet schijnen wil. HOLST. IDIOT. I, '295. Ert ei is en ei, ,vaaggte de biu1' un nam dat gäuseei (ganzeëi). WERL. I, 350. Na regen /clJmt zonneschijn. Na lijden komt veJ'blijden. NEDERL. 157 't Eerste ook GRON. DIAL. Upp Reggen folget Sunnensehien. LANGEFELD I, 3~{i. Efter Rinn Mmt SáunsMn. NOORDFR. BENDSEN p. 438. Natuu'l' gaat boven de Ze,;r. NEDERL. Ook GRON. DIAL. Natur geit aver d'Lehr. OOSTFR. I, 18. 'n Doen wief is ''11, engel op berre = een dronke wijf is een engel op bed. GRON. E vot! Wief es 'nen Engel ege BeU. AKEN I, 491. 'n Doetje is moar stof; die höm nijt hebben wil wist höm of = een kus is maar stof, die haar niet hebben wil, wissche haar af. GRON. - 'n Soon iss 'n Stoif: de 'm nien magg, wisk' hüm oif. OOSTFR. STÜRENB. p. 249. 'n Doode un ''11, Bruut, de moten uut 't Huu8 neruut. OOSTFR. SlÜRENB. p. 153. Net boer, nei wark = nieuwe boer, nieuw werk, zooveel als het NEDERL. Niellwe heeren, nieuwe wetten. - Ne'e Heeren settet ne'e Heeken. OLDENB. lIl, 26. Nije Heren settet nije Wetten. NEDSAKS. V, 209. Nei Lidj, nei Wetten. NOORDFR. I, 28. 'n Geven peerd mag men nijl in de bek kieken, of: wordt nijt in de bek keken = een gegeven paard mag men niet in den bek zien (om zijn ouderdom te onderzoeken): men mag de innerlijke waarde van een geschenk niet beoordeelen. GRON. - ''11, Geven Perd word in d' Beek nieh keken. OOSTFR. I, 18.Ennem gesehenkedem Guhle 8üht me nit in de Muhte. LENGEFELD I, 325. - M'r moss 'm gesehankte Päed net mt d'r Monk seen. DÜREN. I, 483. - Een joun goul siocnt me naet ijne mouwl. HFFT. OUDI"R. SPRW. p. 65. En shalZgden Hájnst mäujt 'm ài äujn ' e Töle SijlZ. NOORDFR. BEN DSEN. p. 440. 'n Gouje gevel 1Jersiert 't hoes = een goede gevel versiert het huis. Men past het schertsend toe op iemand, die een bijzonder grooten neus heeft. GRON. 'N groten Gäfel ziert 't Huus. OLDENB. lIl, 26. 'n Gouje hoan is nijt vet = een goede haan is niet vet. GRON. 'Nen gauen Hann es selde feU. AKEN I, 49l. - En gauhsert Kräjdder wort sätten faU. NOORDFR. BENDSEN p. 443. 158 'n Goud pad krom, lopt nijt om = een goed pad krom, loopt niet om: een goed pad, al is het ook een omweg, is te verkiezen boven een slecht pad, dat korter is. GRON. - 'N lieken Weg het nien Kihnmte. OLDENB. lIl, 26. Zieke zal hier zoo veel beteek. als: effen, slicht. - Een good Weg umme, is kine krutflme. NEDSAKS. WEK. Il, 886. En goden Wevirt de Krilmm, is nig üm. HOLST. IDIOT. lI, 355. -- Goden Wech in de Krümm, is nicks üm. STREL. lIl, 70. - En gueden wiäg ümmen, Giet keine krumme. SOEST I, 318. - 'Ne geere Wcig, Es genge feere Weig. Ook: En gau Kröm es net öm. AKEN I, 490. 'n Hartig woord holt 'n kerel van de hoed of = een brutaal woord houdt een kerel van 't lijf, d. i. stoutmoedigheid geeft respect. GRON. Baske 7Vürde holet den Man van der nöre. een forsch woord schrikt de tegenpartij af. NEDSAKS. WBK. I, 70. - En óasch Woord holt en keerl van de nör .. ernst geeft gewigt. HOLST IDIOT. Il, 243, I, 71. 'n Hoan het 'n groot regt op zien ijgen mis = een haan heeft een groot regt op zijn eigen mesthoop: elk heeft in zijn eigen huis het grootste regt. GRON. - Wenn de Hahn upp sien flfessfaal steit, heU he groot Recht. OOSTFR. STüRENB. p. 149 . .De IIane up sin.em lIfes,~e het groot Recht, ook: Wen de IIane up sinem Messe is, 80 kmiet he: in zijn huis heeft iemand een groot regt; in zijn eigen huis heeft ieder de meeste vrijmoedigheid tot spreken, of om een ander de waarheid te zeggen. NEDSAKS. WBK. lIl, 150; I, 336. - 'N hane is frait fuiner ,Ugenen miste. ERWITTE I, 344. - ne Kräjdder ás Kinning àw sán Jljogsstatle. NOORDFR. BENDSEN. p. 438. Niet genoeg heóben om te leven en te veel om te sterven. NEDERL. Te min hebben om te leven en te veul om te stal'ven. GRON. -Idt geit erIL as den Faselswirten, de etet nig satt unde hungert nig doot NEDSAKS. WBK. I, 3;)4 fasel8wien 'T GRON. wintermöt, zeug. Nieuwe bezems vegen .~choon. NEDERL. ook GRON DIAL.N ije Be8sen feget rei!/.. NEDSAKS. WBK. I, 81. - Neu Beiszeme Kehre gat, se feegen effer de Hötten net' U8. AKEN I, 491. hötten = hoeken. - Nài Bäiseme lage best. NOORFR. BENDSEN. p. 538. 159 'n Kus zunder board is as 'n ai zonder zoU = een kus zonder baard is als een ei zonder zout. Dit spreekw. past natuurlijk alleen in den mond van een meisje: een kus van vriendinnen of kinderen mist den regten smaak, is voor mij van geene waarde: het moet eene zijn van een jongeling, of man, die een haard draagt, toch: een man zonder baard is niets waard. Ook GRON. - En Köösleen ohne Bart schmäclet as enne Kule ohne Salt. MEURS I, 400. An Kleeb sanner Biard as Ü8 an Brei sanner Salt. NOORDFR. lIl, 2. 'n Leven hebben as leatten en honden: oneenig leven, vooral gezegd van man en vrouw. GRON. Se läft mit n'ander as Katt un Hund. OLDENB. III, 26. Nog nijt dreug achter d' oorert wezen = nog niet droog achter de ooren zijn: nog jong, en alzoo nog laf, een snotterige jongen zijn. GRON. Nog nig dräge achter de Ooren wasen. OOSTFR. STüRENB. 1'. 39: onervaren zijn. - He is nog nig dräge agter de Oren. NEDSAKS. WBK. I, i53. - Die Mist nog nig dräg achter de Oren. HOLST IDIOT. I, 257; IV, 54. Hä es noch net drui henner de Ohrn. SlEGERLAND I, 519. 'n OUe bole lust ook nog wel 'n gruin bladje = een oude bok lust ook nog een groen blaadje: bejaarde mannen zij dikwijls nog niet ongevoelig voor de schoonheden van een meisje. GRON. - En au! Hippe (bok) löszt aueh noch e grön. Btätsehen. SOUNGEN. I, 442. Nood leert bidden. NEDERL. ook GRON. Nüjd tiert bäh8igen. NOORDFR. BENDSEN p. 441. Nijmand lJerZOep zien leinder, hij uijt nijt, wat er oet gruiert leen = niemand verdrinke zijne kinderen, hij weet niet, wat er uit groeijen kan, d. i. tot welke aanzienlijke betrekkingen zij kunnen geraken. GRON. Nümms sla ,viene Kinner dood, he weet nich, wat d'r noch uut werden kamt. OLDENB I, ::l02. Het HOLST. heeft. Wat Gott nig ut r3n Minschen maleen leann wanneer iemand tegen verwachting groot of rijk geworden is. IDIOT. In, 101. -- NU1nS drenke sine Kinder af, he weet nig, wat daruut weren kan. NEDSAKS. WBK. I, 247. Nijt Ve1'der (of: wieder) Kieken as zien neU8 lanle is - niet 160 verder zien als zijn neus lang is; geen doorzigt hebben, niet nadenken. GRON. He lcikt ni 'wieder as sien Nos tanlc is. OLDENB. lIl, 12. 'n Vranlcen meer mit 'n sehoed tou 't hoes oetdroagen as 'n man der mit'n woagen imment = eene vrouw kan meer met een voorschoot het huis uitdragen als een man er met een wagen kan invoeren: eene spilzieke vrouw verteert de grootste in· komsten. GRON. ])e Proh lcann mehl- mit de Schude to 't Huus uutdragen, a88 de Man mit de Heuwagen dor de Schiiürdor drin farht. OOSTFR. STÜRENB. p. 236. Oavendreden en märgenreden lcomen voalc nijl mitn'n ander overijn = avondpraat en morgenpraat komen vaak niet met elkander overeen: de des avonds opgevatte voornemens worden den volgenden dag meestal niet uitgevoerd. Vooral beeft dit betrekking op vroeg opstaan. In dit geval hoort men dan ook de waarschuwing: pas op dat 't ber'tnyt heurt = pas op, dat het bed het niet hoort. GRON. Morgen· un Afendröde lcahmt sellen avereen. OLDENB. lIl, 26. - Avend-rede un lJforgeurede kamet 8elden a1'el'een, bij den dronk wordt dikwijls veel beloofd, en weinig woord gehouden, en: men kan zich niet altijd op het woord van een ander verlaten. NEDSAKS. WBK. I, 32. - Abelldreede un Morgenreede kamt selden övereen = bij den dronk (des avonds) belooft men dikwijls, wat men na het uitslapen van den roes, niet houdt. HOI,ST IDIOT. I, 12. Oavendrood br(mgt mooi weer an boord, waarbij nog behoort: Mörgenrood brengt woaler in (le sloot,' avondrood is een voor· teeken van schoon weder; morgenrood voorspelt regen. GRON. - A bendrood Morgengood, Morg(nrood bringt Water in den Soot (bron). HOLST. IDIOT. IV, 159. Owendraud gud Wedder baut, Morgenraud de Bicke (beek) flaut (doet vloeijen). LENGEFELD I, 325. Dat Maorger.rauth in den Gau81cen flaut, dat Aowendrauth gilet "friäder baut. MUNSTER 1,297. Owendreöt guerl Weiir bedeät, Moergenreöt fuUet deàn Peöt (put). KiiTHEN U l\IÜLHEIM, I, 344. Moargenräut füat den päut, Aowendräut gued wiär be· daut. SOEST I, :H8. OUe boklcen heóóen stieve horens = oude bokken hebben stijve 161 horens: oude menschen staan gewoonlijk stijf op hun stuk. GRON. ]Je äöZsten Biilcke heft stief-~ten Häöne. MUNSTER I, 297. - Ne ahlrle Bock hät stihf Höhre. DUREN I, 483. Omdoeh is 9V'n reden. Repliek op het antwoord: omdoeh! of: ommeldoèh! wanneer men de ware reden niet zeggen kan of wil. Staat voor: om toch! als verzekering, en dan moet dit: toch, den vrager voldoende zijn. GRON. Het NEDSAKS. heeft: aldoeh! ook: aldarum! dat raakt u niet. Voorts: Ik 8egge dat alitoeh sa 1nan; ik zeg het maar zoo, het is mu geen ernst. WBK. I, 11. Om en grooten of om en bloaten , zooveel alg-: alles op het spel zetten, veel winnen of alles verliezen; Kreupel of Keunink! (Kreupel of Koning.) GRON. He ûeit en Grooten ader en Bloaten = zijne waaghalzerij brengt hem er op of er onder. HOLST. IDIOT. IV, 105. Hierbij nog het GRON. As de velenk in 't Land komt, kikt hij noa 't roadhoes of ftoa de galg. Onbekend maakt onbemind. NEDERL. Onbekend is onbemind. GRON. De nig geien het, dem plegt nig to hungern. NEDSAKS. WBK. I, 321. 01~bestagen op het ijs komen. NEDERL. Jfen mout nijt mit de klompen op 't ies komen. GRON. Blief met de klompen van het les. MEURS I, 400. Ondank is 's werelds loon. NEDERL. Stank veu!' dank is 's werelds loon. GRON. Stank is mien Dank; ondank is mijn loon. NEDSAKS. WBK. IV, 1037. Stank vör dank. HOLST. IDIO'!'. I, 203. Ongegund brood wordt het mee.~te gegeten. NEDERI ... Ook GRON. DIAL. - Ungünnt Brod ward uek äten. OLDENB. lIl, 26. - Kat, du saltst weeten, 1tngiinnt Brod wart ook eeten. HOLST, IDIOT. 1I, 237, Ongenuigde gasten worden achter deu1' zet = ongenoodigde gasten zet men achter de deur: die ongenoodigd komt, moet eene onvriendelijke ontvangst verwachten. Meestal schertsend gezegd. GRON. - UngrdJedene Gäste .~ettet man agter de Döre. NEDSAKS. WBK. I, 490. Of/gewoonte maakt bloa1'en: ongewone arbeid valt zuur. Vooral is dit van toepassing op het verrigten van zwaren Jaarg. V. 12 162 arbeid, waarvan het ligchaam alsdan onaangename gevolgen ondervindt. Het is waarschijnlijk ontleend van menschen, dio, geen handenarbeid gewoon, alligt door graven als anderszins blaren in de handen krijgen. GRON. - Ungewande .Arbeit maalet Queesen (blaren). OLDENB. Ungewennte Arbeit bringt, of: ma let Bulen; ongewone arbeid veroorzaakt ongemak. HOLST. IDIOT. !, 180. Onlel'lwd 1!ergait nijl = onkruid vergaat niet. GRON. Hiermede wil men, zoo schertsend als in ernst, te kennen geven, dat groote deugnieten wel lang leven. GRON. Onlel'ut vergeht niet. KLEEF. I, 381. - Anders heet onleruid hier roet, en het komt ons daarom voor, dat het eene navolging is van het NEDERL. - UnleriirltJ forgungt ài. NOORDFR. BENDSEN p. 438. Om'egt goed gedijt niet. Ook GRON. Unl'egt Good dijet nig. NEDSAKS. WEIL !, 203. Un'l'echt Gud gedigget nit, en: Unrecht Gud Kümmet sellen an den driddert Erwen. LENGEFELD. I, 326. Unrecht gued digget nit. SOEST. I, 348. - Onrääch Goht deiht net. ÜÜREN. I, 483. - Ünrógt Gäztjd däit ài. NOORDFR. BENDSEN p. 442. Oost, West; 't huis best. NEDERL. Ook GRON. DIAL. Oost, West, to lluus best. NEDSAKS. WEK. U, 675. - Oost en West, to Ilulls is 't Best. - HOLST. JDIOT. lIl, 177. Ost en West, de Ileme am best. ISERLOHN lIl, l86. Heme = 't GRON. hijm = heem, erf: ENG. at home = te huis. - Osten on TreMen, ter Hee1lle am besten. HATTINGEN A. RUHR I, 3G9. Op de doem lenipprln: op den duim knippen; een teeken , dat men zich verheugt, bv. over den goeden uitslag van iets. Het is eigentlijk niet: op den duim, maar met den duim en den langen vinger een klappend geluid voortbrengen. GRON. Hei jleutjet uppen Dumen = hij fluit op den duim; hij ver· heugt zich. HlLDESHEIM. I, 185. Oppassen is de boodschap! NEDERL. Oppassen is de bosschöp. GRON.- Uppassen is de Bössleupp. OOSTFR. STÜRENB. p. 302. Zoo veel als: wel acht gegeven; goed opgepast, zich wel gedragen. Opstait, stee vergait = die opstaat, diens stee vergaat, IH3 ook: opstait ploats vergait; opgestaan, plaats vergaan. Waarschuwing, dat iemand, die van zijne plaats opstaat, daar vervolgens geene aanspraak op behoudt, maar dat elk die wil, er mag gaan zitten. Behoort in de kinderwereld te huis. GRON. Opgestanrlen, Plat!: verlO1·e. KEULEN. I, 471. Op 't ondm'ste beunije komen (beun = zolder) = het onderspit delven, de minste worden. GRON. He word upp 't underste Böönije seUd, wordt vernederd, gestraft. OOSTFR. 81 üRENB. p. 298. Op ijn óijn ken men nijt loopen = op één been kan men niet gaan, zegt de gulle gastvrouw, wanneer gij met één kopje koffij of thee te drinken, bedankt, door het kopje in het schoteltje om te keeren I en schenkt nog een in. Daarop volgt nog ligt een nuigelkopke, d. i. een kopje, dat na noodigen (nuigm) wordt ingeschonken (OLD. inlapt. OMMEL inÛoagen). GRON. - Up een Been Kann man rtich stahn. Dit hoort men dikwijls in IIOLSTEIN van gastvrouwen bij het noodigen tot het tweede kopje. Bij het derde heet het: alle goede dingen bestaan uit drie; bij het yierde: drie is oneven, en ten laatste nog een voor 't noodigen. Technologie van de kunst van het noodigen. Zie: IDIOT. I. 79. Op zien dreve wezen = op zijne dreef, op de dreef wezen = in zijn schik zijn. GRON. [lp sinen Dreve wesen. NED. SAKS. WBK. I, 251. Op zien elvendartigste = op zijn elf- en dertigste, bv. in : hij mout 't aUe8 op zien elvendartigste heóben.' zoo als het gemakkelijkst is, niets moet hem in den weg staan, hij moet alles op zijn gemak kunnen afdoen. GRON. In het OOSTFR. WBK. van den Heer STÜRENB. beteek. : Up sien elv'nundartigste.' in volle kracht, geheel in orde. Het zou oorspronkelijk op de voltalligheid eener oud Friesche Stendenvergadering aan deze zijde van den Eems betrekking hebben, aan welke elf en dertig stemgeregtigden of plaatsvervangers deel plachten te nemen, p. 47. - Et es alles op sech elfondertegs. MEURS I, 400. Ort zel wet vour worden = ort zal wel voeder worden. 12* 164 Ort (Ol\lMELA~DEN): ört (OLDAMBT, WESTERW.) = overblijfsel, brokken van brood of restes van ander eten; wordt zoowel van vee· als van menschenvoedsel gezegd. Wij hebben ook het meerv. orten = overblijfsels van verschillende soorten van spijs, en het diminut. ortje8; voorts het ww. orten, voor: wegwerpen, verstrooijen , vermorsen van voedsel, door kinderen of dieren. NOOUDHOLL. ort = stal vuil; OOSTFR. ort, ört, örtsel, örtels = afval, overgebleven of versmaad voeder, in 't bijzonder van hooi en stroo; NOORDFR. örte, aarte, urte, yrte; OUDDUlTSCH ürZe1~ = bij het eten iets overlaten. NEDSAKS. orten, verorten , het beste uit het voedsel uitzoeken, en het overize als onnut wegwerpen of overlaten, uit lekker heid veel overlaten; en ort, ortels , ook met de beteek. als het GRON. Volgens het ER. NEDSAKS. WBK. zou ort een oud CELTISCR woord zijn, en daarvoor zou het ENG. ort, IERSCRE orda = brokken, overblijfsels van eten, ten bewijze strekken. OUTZEN dunkt, dat het van or, UI' = ait, in den zin van: uitschot, afkomt, en niet van oerte, of uerte, eene slemppartij. Zie GLOSSAR. p. 240. en NEDSAKS. WBK. lIl, 272. Het spreek woord zegt zoo veel als: er zal wel een tijd komen, dat hij datgene wel gaarne heeft wat hij nu versmaadt. Van gelijke beteek. is het NEDSAKS.: NZt 8Ultt et BoUje8, un den sunt et Smolije8. WEIL 1I, 653. Smoltje8, (het HD. Scftmalz, ons: smout;) in 't bijzonder uitgebraden vet van ganzen, varkens enz. Hiervan welligt het GRON. 8mantje (Old.) voor: lekker beetje, en daarvan: smantjen = smnllen. Oude liefde 1'oe8t niet. NEDERL. Ook GRON. DIAL. Oolde Leef te rU8tert nig. NED. SAKS. WEK. lIl, 59, 565. Overleg is het halve werk. NEDE.RL. Ook GRON. DIAL. - Practica est multiplex, seed de Buur, un bunrt de Scha mit Warmd ta. HOLST. IDIOT. IV, 374. vVörmd = Wermuth, Wermuthstengel, alsemsteel. Bonn, seth Pei, do track 8e ennen Pier uut de Polt ort blJnt 8ech den Hoos dormet op. lVIEURS I, 400. - Het NEDERL. heeft ook: Practica et multiplex, zei de duivel e1~ 8need de1~ bOe?' de ooren af. l(j5 Paarden, die den have1' verdienen, krijgen die niet. NEDERL. Ook GRON. DIAL. Dat Peerd, dat den Havern veJ'denet, krigt en nig. NEDSAKS. WBK. lIl, 308. - Dat Päed, dat de Have)' lJerdehnt, krit se net. DüREN I, 483. Dat Pääd, dat den HalJer verdehnt hiit, kritt in 'n nit, KEULEN I, 471. Pissen gait veur 't dansen.GRON. Met dezelfde beteek. als het NEDSAKS. Pissen geit VOl' danzen : de noodzakelijkste en dringendste bezigheden gaan voor de minder dringende. WBK. III, 323. HFFT. OUDFR. SPRW. heeft: Pissen for donsjmt, sey de faam, waar het vertaald wordt door: Vrijen voor dansen, zegt het meisje. p. 172. Ofschoon wij de waarde der conjecturen van den geleerden HOEUFFT niet kunnen beoordeelen, komt het ons aannemelijkst voor, hier bij de letterlijke opvatting te blijven; meestal hooren wij toch de spreekwijze bezigen in den zin van: de natuurlijké verrigtingen des ligchaams gaan voor all~s, ook de aangenaamste bezigheden of uitspanningen moeten zoo lang wachten. Pluksehulde , - ook: plukkelsehulde en stofregen - dl'ingen deur. = Kleine schulden en stofregen dringen door: vele kleine schulden groeijen eindelijk zóó aan, dat zij tot een grooten last worden. GRON. Plikhchulden un Stoffregen dringen toletzt rlör. OOSTFR. S'l'ÜRENB. p. 178. - Plikschulden un Stofregen dringet döl'. NEDSAKS. WBK. lIl, 328. pUk, eene kleinigheid, een klein stuk of gedeelte. - Schmieszl'een (stofregen) en Lappeschold drättgt dMeh, AKEN I, 4Hl. Poesten en hollen 't meel in de mond = blazen en houden het meel in den mond. Wordt op menschen toegepast, die naar hun zeggen, wel iets goeds willen tot stand brengen, maar er steeds op bedacht zijn om het geld in den zak te houden. GRON. -- Hij wil wal poesten , maor 't maal in de buutse hollen, DR. VOLKSALM , 't welk de Heer LESTURGEON verklaart door: hij houdt van meedoen, zonder dat het hem zelf iets kosten moet. Het GRON. en DR. poesten = blazen; ook in FRIESL. OVERIJSS. en GELDERL. alsook bij KIL. - NEDSAKS. en HOLST. puusten, DEENSCH. at puuste, NOORDFR. püsten, HD. pusten. Het GRON. heeft mede de tautol. poesten 166 en blaozen, waarmede o. a. de klankmethode door minkundigen wordt aangeduid, en beteekent ook: amechtig zijn. Voorts: poe8ttn en stentten = steunen, klagen; poester = kleine blaasbalg; poesttJztJ'eder, poesümtrapper = orgeltrapper; poestig , achter de poest WeZell, NEDSAKS. puustig, pu8Ïg = achter adem, door hard loopen of hitte. - DR. buutse, GRON. Imutse; buus, hUze; FRIESCH: buis = zak in een broek of jas; ook voor den zak, dien de vrouwen dragen; zal = buis zijn, om de overeenkomst van vorm met eene buis of pijp. Wij voegen hier nog bij de zegswijze: Vroom veur de lU wezen, en de dûvel zrt de buutse hebben = schijnheilig zijn, den fijne spelen. Proaten as'n metworst, d/:i 't vet ontloope1l is: babbelen, praten in 't wilde, zonder slot of zin, iets ongerijmds voor den dag brengen. Hiermede is synoniem: Proaten of: Kweteln as 'n zwalfke op 'n boomtok = praten als eene zwaluw op eene boonstaak. GRON. In de OMl\U;L. praaten,. OLD. ww. proten. Het GRON.: metworst voldoet aan de bepaling, die WEIL. van sausys geeft. - Snakken as ene lVetwurst, de art beiden Enden apen is. NEDSAKS. WBK. lIl, 152. -Heschnaklct ass'n Mettwu8t, de 't Pelt entlopert is. OOSTFR. rÜRENB. p. 228. Proaten is (Joudkoop . • - Praat is gijn jeneIJer. - Praatjes vullen gij1t gaatjes. Zooveel als: beloven kost geen geld; met praten is het niet goed. Hiermede is synoniem: haaien is niks, maar doun is 'n ding = praten beteekent niets. maar doen is de zaak. GRON, _. Proterl is gotkoop, malt .Dohrt is ''ft Ding. OOSTFR. STÜRENB. I, 18. Praten iss goodkoop, 8tuurder i.~s dOOlt. OOSTFR. STURENB. p. 184. stuurder = 't GRON. stoerder, compar. van atoer' = zwaar, moeijelijk. - Snakken is good koop = woorden kosten niet veel. NEDSAKS. WBK. IV, 875. En: Seggen ia (Jood, man doon ia een ding. WBK. IV,736. - Snalc is good koop, HOLST. IDIOT. 1I, 319. En: Praatjes Sand kent Gaatjes. IDIOT. lIl, 229. Het IDIOT. voegt er bij, dat het HOLLANDSCH is, doch in HOLSTEIN veel gebezigd wordt. - Kallen es kenn Geld. MEURS I, 400. - M1Ûtle send Kehn Stüvre = woorden zijn geene stuivers. lG7 DÜREN. I, 483. - PoUe wirden foUen nin seck = vele woorden vullen geen zak. HFFT. OUDFR. SPRW. p. tno Gauhs Vrde mage de Küjl ài faU = mooije woorden maken de kool niet vet. NOORDFR. BENDSEN p. 440. Riegt joe! zoo veel als: gaat in de rij staan! Schertsend. Tegen de schapen zegt de 8choapjong, d. i. de schaapmelker: hok op rieg! (OMl\1EL.). Het GRON. rieg, riege = rij; het NEDERL. rijgen = rijen. - Rieget ju, saag de Buer, dä hadde he men en Piärd in den Stalt. RHEINE. I, 285. Rieget ju, sagg de Bur, das hadde ene Koh in 'en Stalt. MUNS1'ER. I, 297. Rijd geld denkt scharp = gereed geld, baar geld denkt scharp; men kan het goedkoopst teregt , wanneer men terstond betaalt, en wie contant betaalt, wil zoo goedkoop mogelijk bediend worden. GRON. Eveneens: J)at bare Geld levet delll l' erlcöper: de verkooper heeft gaarne contante betaling. NED. SAKS. WBK. UI, 57. - Baar Geld lacht. HOLST. lDIOT. UI, 2. Schelden, schelden dut nijt zeer; sloagen, s/oagen betert weer! (OMMEL). In 't OLD. Ragchen, ragchen daU nijt zeer, enz. -Deun, waarmede kinderen zich troosten, en tevens den plager sarren, wanneer zij gescholden worden. - Schelt leümmt nich an 't Pelt. LEEHAliSEN (ALTMARK) lIl, 121. Schoei, zee de vos, en kroop achter ' n piontspier, ook: Lei, zee de V08, en kroop achter 'n raitspier. Schertsende uitdrukking, wanneer men zich achter iets verbergt, dat geen verschuil geeft, wanneer het verschuilen niets baat. GRON. piont, piontspier = veengras-halm; wordt hier veel gebruikt als pijpdoorhaler , en zoo zegt men in de Ol\li\iEL. piepraai. - lIier is schuul, sä de rosz, un Kroop achter 'n Bä·nthalm. OLDENB. I, 232. Schuul, .çäh de .Poss, do satt he achter '1b Benthalm. OOSTFR. S'lÜRENB p. 239. Schraalhans is er keukenmeéster. NEDERL. GRON. DIAL. Smaalhans is Kekenmeister. HOLST. lDIOT. 1I, 102. Schijn bedriegt. NEDERL. Ook GRON. DTAL. ])e Slein bedrégt. NOORDFR. BENDSEN p. H3. Slomp ken 'jt vis vangen, ook: Stompe7't ken '" vis lJangen, of ook: 'n beurt kriegen: het lot kan iemand gunstig zijn; - 168 de fortuin i~ rond; een stuivertje kan raar rollen. GRON. - Blinne Benne finn 't udc wolt mal 'tt /lrfke (erwtje). OLDENB. lIl, 26. Een hlind Hoon findet ok wat ina Koom (korrel) i een eenvoudig mensch maakt ook wel eells zijne fortuin. NEDSAKS. WBK. I, 400. lJfe süht dat en blend Fe1'ken en Bijcel fend. MEURS. I, 400. 'Ne blirmes aueje (varken) finnet äuk woat 'ne jiiktJ1'1t (eikel). SOEST. I, 348. En bleng Hon lengt auch wat e Kö1'rtChe. AKEN. I, 491. - Hierbij: Melt ken nijt wijten, woa1' de oat topt, zee de man, dou zette hij zien foele in 't woagenspoor, GIWN. waarvoor in het LEESKAB. 1856, nO. 5, p. 157: Men /can niet weten, waa,> de aal loopt, zei de man, en zette zijne fuik in het wagenspoor. - De zin dezer uitLlrukking zal zijn om het vertrouwen op zulke gelukjes bespottelijk te maken. Welt weet wailr de /lal löppt, säh Jaltn, do sett'd he de Fuki! in 't H'agen,'ljJoor, of: in 't Gótegatt, ook: in de Schosttin (schoorsteen). OOSTFR.TÜRENB. p. 63. - Wecker Glück hebben saU, den Kalt:t en Os~', STREL. lIL, 70. 'a Menschen zin is 's menschen hcmetrid:, of: teven: ieder is alleen dan gelukkig als hij zijn zin krijgt, naar zin en lust mag leven. GRON, Minschen Wilt ia sin Himmelrick =--c:: des menschen wil is zijn afgod. HOLST. IDIOT. lIL, 101. - ])es Minsche Wetten esz des Minsche Silliglceit. KEULEN. I, 471. Snöttergc voolen uJOl'den de béste peerden = snotterige veulens worden de beste paarden. GRON. Ook van toepassing op jongens. - ])e klattrigen Valen geven de beste Peerde; de slordigste jongens, nl. op de kleeding, kunnen de fatsoenlijkste lieden worden. NEDSAKS. WEK. I, 336. En WEIL 11, 7U6 met de verklaring: uit een levendigen, onordelijken knaap groeit dikwijls de knapste man. -- Auf en s1táll Rà7mr wort ofting en gauhs Nibet, an auf ett sttötigm Jönge en dügtigen Kjàrl.; aus einem beschissenen (jährigen) Kalbe wird oft ein glltes Hind, und aus einem rotzigen Jungen ein tüchtiger Kerl. NOORDFR. BENDSEN. p. H2. Speiers bin deiers, bij WEIL. Spugende lciruleren. Dijende Kiltderen. - Spijers zb'n bedijers. NOORDHOLL. - Kinnet, de speen, 169 de pleggen to dei/n, of: Spie lcinner, J)eelcinner. OOSTFR. STüRENB. p. 31. Speelcind, lJeeleind. HOLST. Spieleind, IJielcind. DITHMANS. HOLST. IDIOT. I, 207. - Speie Keugtr, gedeite Kertger. AKEN. I, 491. Speulen om de Kaizer zien board; dei 't wint zel höm hoalert, dei 'I, vertust zel hom betoalen = spelen om des Keizers baard; die het wint moet hem halen, die het verliest moet hem betalen, d. i. spelen om niets, uit joks. GRON. - Tri spelet om des .Kaisers Baart, de 'n winnet, schal en halen; wij spelen om niets. NEDSAKS, WBK. I, 57. - Se striën sech öm Keisersch Bart on Kriegen noch leenrt HooI'. lVIEURS. I, 400. Spottershuuslees branden ligt = spottersbuisjes branden ligt: het spotten kan ligt den spotter treffen. GIlON. Spotters Huua bronnet am eersten, NEDSAKS. WBIL IV, 963. Spott nig mit de Botter, se is dür. HOLST. IDIOT. I, 142 het kon u duur te staan komen. Spijleers met leoppen slaan. NEDERL. Ook GRON. DIAL. Nägel met Köpp malcen. MEURS I, ,100. Nagel mit Koppen maleen; de partij door schriftelijke contracten verbinden. NEDSAKS. 11, 846. Stadsl'ais is Jn dagrais = eene stadsreis is èene dagreis; een e reis naar Groningen, naar stad, of: naar de stad, vordert een geheel en dag, daar gaat een gel18elen dag meê heen. GRON. - Stad-Reis 'is elt Dag-Reis. SEEHAUSEN. lIl, 12l. Stappen as 'n Koate1' in de morgendauw == er heen stappen als een kater in den morgendauw ; er trotsch heen stappen. GRON. He stappt as 'n Pvgg (kikvorsch) in 'n Maane$chien. OLDENB. I, 232. He strÜÜ1Jt sülclc, a8S 'n Pogge in de Maanschien. OOSTFR. STÜRENB. p. 180. - Ri dä ham op iis a1t Kriale un a Mi8t -= maakt zich groot als de kraai in den nevel. NOORDFR. lIL, 2. He peddet as de Popg in Maanschien. HOLST IDIOT. UI, 198. Steleet eerst den Ping er in de Eerde, un rüket to, in wat Land ji sunt: maak u eerst met de zeden en gewoonten van een land bekend, v66r gij medepraat. NEDSAKS. WBK. IV, 1018. 170 Stilte waters, diepe gronden. NEDERL. Ook GRON. DIAL. StiUe waters heMt de deepsten GrÜnne. OLDENB. lil, 26. - Stille waters sinn diep. KLEEF. I, 381. Dat stáU Wah8er Mt de diepste GI',ünn. NOORDFR. BENDSF;N. p. 441. - lJe stitlleen Water hebt de deep8ten Grunde. NEDSAKS. WBK. p. 1035. Aldaar leest men ook het volgende: De Heer Pastoor RENNER te DORUM, vermeldt in zijn ongedrukt GLOSS. FRISICUM, dat hij eene oude schilderij in eene kerk heeft gezien, waarop twee vrouwen afgebeeld stonden, houdende het volgende gesprek: TRINE, Leve SU8ter Hilke, Mijn Mart Willee , Is een Schalk stillken. HILKE. Leve Suster Trine, So is ook de myne. 't Bloud krüpt, woar 't nijt goan ken = het bloed kruipt, waar het niet gaan (loop en , vloeijen) kan: van familie kan Illell geen kwaad hooren, niet verdragen, dat zij belasterd worden: VOOl' bloedverwanten zal men altijd partij trekken. GRON. - nat Blood kl'upt, daa1' 't nig gaan kan: NEDSAKS. WEK. I, 101. Dat Bloot kl'üpt, daar et nig gaan kann: bloedverwantschap laat zich niet verbergen. HOLST. IDIOT. II, 357. - Wo dat Blaut nieh hen loopen kartn, do 7crüppt et hett. HATTINGEN A. RUHR. I, 369. War 't Blood nien geiht, dar kruppt 't doch. OLDENB. lIl, 26. - Thiar 't Blüd r:gh leem kan, thial' kreapt het. NOORDFR. lIl, 2. 't Dik het geld Icöst, of: 't m!Jste geld 7cö~t: het dik, kof· fijdik, heeft het meeste geld gekost: wordt aardigheidshalve gezegd, wanneer iemand bedankt, omdat de koffij reeds troebel wordt, of ze zoo niet drinken wil. GROK. - lJat lJilcklf heU dat meiste Geld 7co~tet. Volks witz. HOLST. IDIOT. I, 22L 't Eene oor in en 't andere weer uit laten gaan. NEDERL. Ook GRON. DIAL. In eert Ur geit 't rin un ut 'n annern werrer rut. STEL. I, 70. Te pas komen as'n mot in 'e jeudenhoes = te pas komen als een varken in een jodenhuis : in een gezelschap komen, wuar men niet begeerd, en alzoo onvriendelijk ontvangen wordt. Ook: (}ezij16 (gezien, geacht) wezen as 'n mot enz. 171 De möt = zeug I speelt in meer spreekwoordelijke uitdrukkingen eene 1'0\; o. a. heeft men: Hij ligt doar as 'n óakkers mot = ligt daar zoo lui, als een varken; 't Handt hom as 'rl mot 't haspeZn = 't staat hem zeer onhandig, heeft er geen slag van. Verg. WEIL. i. v. hand. Het GUON. heeft: handelt ook in de beteek. van: bevallen, aangenaam zijn, nl. in de zegswijze: 't handt hom nijt = Ct hoagt höm nijt) = heeft er geen zin in, verkiest het niet te doen, uit kop· pigheid, of luim -])e kummt an as d' Mutt in 't JudenhU1U1. OLDENB. lIl, 26. ])u warst daar ankamen , as de Söge in 't JudenhltUs. NEDSAKS. WBK. IV, 911. En: An1cameu I as 't Swiert in 't Judenhuus. WBK. IV, 11'24. - He kummt an as de Sög in 't Judenhuus. HOLST. IDIOT. I, 198, IV, 228. lle es so wellkom as en Perken en en Jödenhulls. JHEURS I, 400. He queem to pass ass de Mutte in 't Jödenhuus. OOSTFR. STÜRENB. 't {}ait as 'n lier = het gaat als eene lier , (draaiorgel): 't gaat Hink van de hand, van eene werktuigelijke verrigting gezegd. GRON. Wij voegen hier bij: Frans, brannt de Lamp noch? - Jo M oder, as en Lier. - Aóraham, wat diihste dann? EIc seU bei de Mäd an 't Füiir. MEURS I I 400. 't Hart op de tong heóben. NEDERL. Van zien hart gy'n moordkoel moalent = van zijn hart geen moordkuil maken. GRON. Uut sien Hart kine lJloordkule maken. NEDSAKS. WBK. II, 599. 't Hart zinkt hem in de 8choenert, of: ])e moed zakt hem in de 8choenen: hij heeft er geen moed toe. NEDERL. 't Zakt höm irt de bijnen = 't zakt hem in de beenen = hij brengt zijn voornemen niet ten uitvoer I 't zij uit gebrek aan moed of aan lust. GRON. ])at Harte faUt em in de Boxen. NED.SAKS WBK. 1, 129. 't Is altied gijn Maioavend, dat de kou botter 8chit = 't is niet altijd Meiavond, dat de koe enz.: men kan niet altijd smullen, te gast gaan. GRON. "\Vij hebben ook: 't Is altied gijn /Jetpot. - 't Regent nich alle ])ag' Botter in de Riesbree. OOSTFR. I, 18 riesbree = GRON. riezenbrei = rijstebrij. 172 't Is altied 't vetst (of: 17et) in andermans schuddel = hej is altijd het vetst in èens anderen schotel: het lot van eer ander meenen wij altijd wenschelijk boven het onze. GRON. 't Is altijd jet yn ien oormans schuyttel. HFFS. OUDH. SPRW. p. 204. 't 18 gijn evangelie, of: ' t is altemoal gijn evangelie, wal hij zegt, 't is niet altijd evangelie wat hij zegt: hij vergist zich wel eens, men kan niet altijd staat op zijne woordel] maken. GRON. !dt sunt nig luter Evangiljen. NEDEHSAKS. WBK. I, 324. 't 18 moar 'n overgang, ~ee de vos, dou trolclcen z' hom 't vel over de ooren = 't is maar een overgang, zei de vos, toen zij hem 't vel over de ooren trokken: alles gaat voorbij, aan alles komt een eind. GRON. AUes hat 'nen Ö/Jergang, saht der T"ochs, dzt hoclce 8e'm et Pell övel'gen Uhre. AKEN. I, 491. - 't Iss man 'n 'Overgang, siih de Poss, do tl'ulclcen se hüm 't P(dl ovel' de Ooren. OOSTFR. STÜRENB. p. 163. 'Ti~ man een Avergang, seg de Vos, a8 se em dat Pell aver de Oren togen = alle lijden duurt slechts kort, NEDSAKS WBK. I, 482. - 18 alles en Oevergang , seggt de Buur, wenn he sin Pro mit de Mistfork sleit. Ook: I -- seed de 17088 as em dat Pelt över de Ooren trolcken wurr. HOLST. IDIOT. lIl, 163. 'Ti8 man 'n Avergang, sä de Voaz, a8 se em 't Pelt aver de Ohren trulcken. OLDENB. IV, 232. 't b net zoo brijd a8 't lank i.v = 't is net zoo breed als het lang is: men neme het, zoo als men verkiest, het geeft geen verschil. GRON. ])at is so lang as 't breed is. NEDSAKS. WBK. IIT, 12. ])a es ndt M breit wie es lank es. MEUHS I, 400. - Et is so lang as et breet is: er is iets voor en tegen de zaak. HOLST. IDIOT. IJl, 9. 't liJ 'n goud kind, dat noa zien voader oardt: 't is een goed kind, dat naar zijn vader aardt; voor: naar zijne ouders. Spottend voor: heeft hetzelfde gebrek als zijn vader, in zedelijken zin. GRON. E 8chönn Kent, wat noh si Modder aat. AKEN. I, 491. 't ls'nwcer, men zol zien hottd 'el' nijt oct joagen = 't is 173 een weder, dat men ZIJn hond niet naar buiten zou jagen: 't is slecht weder, onweder. GRON. - En Wedder, dat men keen Hund utjagen mueh. HOLST. lDIOT. Il, 172. 't Oog is nog grooter as de moag = 't oog is nog grooter dan de maag: 't'oog verlangt meer, dan de maag: 't oog is begeerlélc. Zegt men van kinderen die meer eten op hun bord llemen dan zij gebruiken. GRON. Sine Ogen 8unt gröter as sien Mund, of: De Mund i8 eer vuUet, as dat Oge. NED. SAKS WnIC lIl, 259. De Ogen sünt gröter as de Buk. STRIDL. lIl, 70. De Augen sind grö#er as den Buck. lVIEURS I, 400. Bing Auge sin grööszer als der Bueh. KEULEN I, 471. 't Oog wil ook wat hebben: de goede smaak heeft ook zijn eiseh, men is ligt genegen, om de innerlijke deugdelijkheid aan den vorm, aan het uiterlijk aanzien op te offeren. GRON. Vollediger, maar meer in ~chertsende beteekenis heeft het OOSTFRIESCH: Dat Oge witZ ook wat, sà' de blinde JaM, do frehd he na 'n mog Wicht. I, 18. 't DIJer een' anderen boeg wenden. NEDERL. 't Over 'n andere boug gooijen, of: smieten. GIWN. Ik moot idt up 'n andern Boog smiten, of: leggen. NEDSAKS. WEK. I, 107. 't Regent of 't mit emmers goten wordt = het regent, als of het met emmers (van den hemel) gegoten wordt. Van een plas- of stortregen gezegd. GRON. Idt reegnet , a8 wen 't mit Schuppen, of: Mollen, gut. NEDSAKS WBK. I, 501. lIl, 182. Et regnet , as wennt mit Balljen güt. HOLST. lDIOT. I, 63 - Et pladdert vom Himmel, as wenn 't mit Mollen gütt. HlLDESHEIM , I, 185. Molle, 't GRON. mol, moUe, botte1'1flOUe, melkmol , langwerpige, uitgeholde bak, waarin men melk te roomen zet (OMMEL.) of de boter kneedt (m.D.). OOSTFR. Molle, Molde, NEDSAl\.S. Mölken, HOLST MölJ'e, Mölge, HD. Mulde, AS, mele = baktrog, houten bak, waarin het brood gekneed wordt. 't HOLST. ballje, 't GRON. boalie. Trou je buurmans dochter en koop je óuurmans kou, den wor je nijt bedrogm = trouw de dochter - en koop de koe van uw' buurman, wanneer gij niet bedrogen wilt zijn: wanneer men zijne gading in de onmiddelijke nabijheid kan be174 komen, moet men die niet ver af zoeken. Ons spreekwoord heeft hier: buurman, waarvoor men anders altijd: noatJer l zegt. El!e frth sien N abers Kind I (lenn weet he, wat he findt. OOSTFR. I. 18. Nimm NaotJer/! Kind, so weet du, wat dufinnt. MUNSTER. I, 197. 't Uur op l)ief vörrel loopert = 't uur op vijf vÎerendeel (uurs) loopen = zonder noodzaak een omweg maken. GRON: vörrel = vierendeel, maar in de zegswijze: iemand een vürrel of zijn = voordeel, en zoo veel als: hem te gaauw af wezen. Zoo vörrel!e ::::: voordeelig. - Eene Mile up fief Varndeel gaan; NEDERSAKS WBK. IIT, 160. ]Je Mile heUt 8f; mit dem Hund meten, un den Steerd to geven, van eene groote mijl gezegd. In GRONINGEN spreekt men in die beteek. van JJl'entsche uren (uren gaans), en omgekeerd, in DRENTHE van: Groninger uren. Deze tegenstrijdigheid laat zich welligt oplossen door te bedenken, dat een onbekende weg ons gemeenlijk lang valt. - En weg up Pièfveerendeel = een omweg. HOLST 1010'1'. I, 313. 't Verstand !eomt met de jaren. NEDERL. Ook GRON.DIAL.Man ward nig eer wies und weten, eer man is half verf/leten. NEDSAKS WBK. V , 242. Twaalf ambachten, dertien ongelulclccn. Ook GRON. DIAL. - Achttien Handwar!e, i8 nägerttim Unglüc!e. OLDENB. 1,232. - Achtein Handwade is negentei1l Ungluk. NEDSAKS WBK. II, 589. -- Teinerlei Handwark, Utb hunnerterlei Unglüc!e. HOLST. 1010'1'. IV, 255. - Drözeng (dertien) Hane/werker, vezeng (veertien) Onglöclcer, AKEN. I, 491. Twee geloOIJen op één kussen, ]Jaar slaapt de duivel tus8chen: gemengde huwelijken zijn dikwijls niet gelukkig. NEDERL. - Twee gelooven op ijn peul, is ijn te veul. GRON. - Twee Gloven up enen Pahl Is een to väl. OLDENB. lIl, 26. Twee hrll'de steetten malen niet goed. NEDERL. Ook GRON. DIAL. J'wäier härd Stiene grünne ài gäujd. NOORDFR. RENDSEN. p. 440. - Zwei helt Steng Mahle selde reng. AKEN I, i.HH. - J'wee harte Steen mahlt selten !eleen. OLDENB. lIl, 26. 175 Twee vliegen in éé1t klap ûaan. NEDERL. OokGHON. DIAL.Twei Pleigen mit einem Klappe slahn. HlLDESHEIM. I, 185. Twei kwoaje honden bieten 'n ander nijt = twee kwade. honden bijten elkander niet. Men hoort dit zeggen, wanneer twee personen, die er beide wezen dnrven, een woordentwist krijgen; er ligt in opgesloten: het zal niet te ver loopen, het zal niet tot eene vechtpartij komen. GRON. -- Eert Krei hakt de annel' keelt Oog ut, plegg Hans to ,veggen, do leev he nog. HOLST IDIOT. IV, n. - Ehn krohe peck d'r Ande1' keen Oh.9 us. DÜREN. I, 483. - De ihne Kräge hïiclcet de ausere da 'Vgene ài ütt. NOORDFR. BENDSEN p. 442. Twei over ijn is moorden = twee over een is moorden: één kan niet tegen twee vechten, het moet zijn: man tegen man. Behoort in de kinderwereld te huis. GRON. Twee over Een 8ünt MiJürners. OOSTFR, STüRENB. p. 153. 't Zal mij benieuwen enz. NEDERL. 't Zet mie ij,v beneien = 't zal mij eens benieuwen: 'k ben er nieuwsgierig naar. - 't Schalt mi doch nee doon, sà'h de Dären, to watt viJl' 'n Gatt dalt uutloppt, do pissde se in 'n Teemse. OOSTFR. STÜRENB. p.278. 't Zoo drok hebben as 'rt. möt mit ijn tit, of: as 'n p1'oekemoaker op soaterdag mit b'n klant = het zoo druk hebben als eene zeug met één tit (tepel), ironisch, voor: veel drukte vertoonen en niets uitrigten. Wij hooren ook: loopen op 'n proekemoake1'srlraffte. GRON. - He het et so dräck as de kukepann op Fasselowend, of: as en alt Hackmdz. l\1EURS. d1'äck hier eene woordspeling met het ww. drukh:en. - Het HOLST. heeft voor een zeer bedrijvig, onrustig persoon, Se helt et so hild as M eij de dree Boonen to Für helt, un sik nig Tierl lett, een to pröven. lDIOT. I, 130. Voor: het zeer druk hebben: Se hett et so hild as de Muus in kindelbette. lDIOT. 11, 137. Van de Bems iJl de Dollert komen. GRON. Met gelijke beteek. als het NEDERL. Van den regen in den drup; HD. AUB dem Regen in de Traufe = van de Scylla op de Charybdis vervallen. Het eerste ook in GRON DIAL. Vut rlem Regen in 176 de1t Druppen laU kamen. NEDSAKS WBK. T, 262. Van rl~r Matten up 't Stro !cam en. Van der Platten in der Matten !camen. WBK. lIl, 137. Van rlem Peerde up 'n Esel!camen. WBK. lIl, 307. Dat !cumt van der Pladden in der lvlatten. Dat !cumt md Pladrlen (lappen, afgedragen goed) in den Plunnen (HANNOVER) WBK. lIl, 324. Vun de Mat up dat Stro !comen. HOLST. lDIOT lIl, 87. Wat onze GIWN. zegswijze aan betreft , hebben wij hier aan de ~Ionden van de Eems, de Ooster- en Wester Eems, te denken, welke vaarwaters yoorzeker gevaarlijker voor den zeeman zijn dan het ruime sop der Noordzee. De DOLLERT staat evenwel nog ongunstiger bekend, en zou deswege zijn naam dragen. In deze PROVo gebruikt men het woord: dot, niet alleen in den zin van: razend, gek, maar ook in de beteek. van: wonderlijk, vreemd; zoo noemt men iemand, die wonderlijke invallen heeft, die ruwe uitvallen doet, meestal met het doel, om anderen te doen lagehen ) een: rlollel't. NEDSAKS. duU = wonderlijk, en ook = zeldzaam. - Het woord is gevormd als: rlommert, lompert enz. en wij zouden daarom de spelling: DOLLERT boven die van: Dollard, Dollart, of Dollaard verkiezen. In genoemde uitdrukkingen ligt het denkbeeld: van eén slechten in een nog ergeren toestand komen. Het hiermede synonieme: Van den os op den ezel !comen beteekent : in mindere, slechtere positie geraken, waarvoor men te MINDEN zegt: Hei !cummet von 'n perd up 'n ezel. Deze lezing bevestigt tevens de meening, dat ons os, staat voor: ors = paard. Van de hand in den tand. NEDERL. Ook GRON. DIAL. Et geit uus des Hand en der Zand. KEULEN, J, 471. Van eens anderen lede I' is gOEd riemen snijden. NEDERJ,. Van andermans leer is goud rijmen snieden. Ook: In andermans veen is goud törf groaven. GRON. Dut 'n Amtern sien Ledder is good Reemen snien. OLDENB. lIl, 24. Van enes andern sien Ledder is good Remen snien. NEDSAKS WBK. lIl, 33. Uut Andermanns Leer us gud Riemen 8chniën. MEURS r, 400, UU8 ander Lüc!Cs Ledder esz goM Rehme schnic!ce. KEULEN I, 471. 177 Van ende tot wende. GRON.: van 't begin tot het einde. - Van Ende to Wende. - NEDSAKS. WBK. I, 307. Van Jzeuren zeggen löcht (of: lucht) me1t 't mijste = van booren zeggen liegt men het meest: men moet voorzigtig zijn om de praatjes van anderen na te vertellen. GRON. - Van hören seggen kommen de Lögen. MEURS. I, 400. l"an hoog komof wezen = van aanzienlijke familie. Schertsend zegt men: Hij 's van hoog komof, zien voader was torenwachter. GRON. Den es van hoch kommaf, sinn rader wont op de Sölder. MEURS. I, 400. Van 'n scheet 'n dunderslag moaken. GRON.; een berg uit een molshoop maken. - He mäget en Bäirig auf en Mäustwjàrpet, -- ook: En Elefant auf en Mágg, eene olifant uit eene mug. NOORDFR. BENDSEN. p.433. Uut 'n Schäät 'n JJönnerscltlagg maken. OOSTFR. STÜRENB. p. 211. Ut' ne scheet 'nen donderalag maake. KUEF I, 381. Sei määt ul~f em F@oz 'nen Donnm·schlaag. KEULEN I, 471. r art Pipen up de Lippen lcumt Vrundscnup under de Slippen: de liefde verleidt personen van beider geslacht van den eenen graad van vertrouwelijkheid tot den anderen. NED.SAKS. WBK. III, 321. r an proat komt proat: het eene gebabbel brengt het andere voort. GRON. ran Sna1c1c 1cumt Sna1c1c. NEDSAKS. WBK. IV, 876. Vun SnakJc 1cumt Sna1ck. HOLST. IDIOT. IV, 135. run snakken kamt klakken. IDIOT. II, 277. Snakken = 't GRON. snakken, praten. Van twatf uur an de middag, d. i. den kortst mogelijken tijd, bv.: hij kan het onthouden van twa~f ultr an de middag = 't is hem terstond weder vergeten, ook: dat duurt van twalf UU1' an de middag. GRON. - JJat hätt van twe~f Uhr bös Medag. MEURS. I, 400. Veet geschreeuw mz weinig wot. NEDERL. Ook GRON. DIAL. Päl Gesclzricht un weinig WuU. OLDENB. lIl, 26. - Veel Ge8chrei un wenig WuU, seed de nüvel, mt scnoor en Swien. HOLST. IDIOT. II, 28. Veel hoofden veel zinnen. NEDERL. Ook GRON. DIAL. V .• Taarg. 13 178 räl Köppe hefft väle Sinnèn, sä de Knecht, as he mit 'n Wagen vult Buuskohl umsmeä, un de eene trüUde hierhen , de ander t1'iiUde darhert. OLDENB. I, 232. buuslcohl GRON. en DR. boeskool , OVERIJSS. b06sekool, HD. Busschelkohl = gewone witte kool. - So mannge Wuorst, so manngen Pinn, So manngen Kopp, So rnanngen Sinn. ISERLOHN. lIl, 187. Veel Rinderfoder givt wenig Kinderfoder = veel beestevoeder geeft weinig menschenvoedsel, zegt de landman, als tusschen de rogge veel gras groeit. HOLST. IDIOT. 1,329. rele handen maken ligt werk NEDERL. Ook GRON. DIAL. - Mánning Häujnne mäge häftig Ä.rbe(]. NOORDFR. BENDSEN. p. 442. Vele kleintjes maken een groote. NEDERL. Ook GRON. DIAL. rele lütje maakt een Gl·otes. NEDSAKS. WBK. lIl, 107. Zwei Klenge maachen ee Grusz; zwei Wenige maachen ae röl. AKEN. I, 491. rarbeelding is erger dart de derdedaagsche koortIJ. NEDERL. Ook GRON. DIAL. InbiUung is schlimmer alJ de Darddags!coU. OOSTFR. I, 18. Irtóilden is stuu/'er to verdl'Ïeven, as Dardendaags- Kolle. STÜRENB. p. 30. InóiUung is arger as de Pe,~ti1-enz. SWEL. lIl, 70. lnóild is ärger as de anderdaagsze !c001S. KLEEF I, 381. - lnbildung esz schlemmer osse de Pestilenz. LIPSL. I, 267. rer van je goud, digt bie je schoa = ver van uw goed, digt bij uwe scbade. GRON. Het oog van den meester maakt het paard vet. NEDERL. Wec!c (wijd, ver) van sengem Goht, es noh bei sengem Schade DÜREN I, 483. Fie/' fin hUW8, heyn o!J sin schae = ver van buis, digt bij zijne scbade. HFFT. OUD FR. SPRW. p. 74. ret wit 001Je1t drijven. NEDERL. Ook GRON. DIAL. flat FeU drift oaven,' beeft de geringe man het met een voornaam en magtig persoon te doen, dan moet bij de minste wezen. NEDSAKS. WBK. I, 384. Dat Felt mut aUtied baven driven. HOLST. IDIOT. I, 74. - Felt drifft baven, un wenn 't !tc!c man van 'n Huud is. OL.DENB. IJl, 26. Pelt schwemmt óoven on wenn et maal' Hondsfelt es. MEURS. I, 400. Pett schwemmt bOL'en, un esz "t aut mem Ruen-Fet! (hondevet.) LIPSL. T, 267, 179 Fett schwömmt oove, .Effel del' Schum ltOch dm' bovve. AKEN I, 461. At Smeer wal óaawen wees, as't uk fan an aaien Banj. NOORDFR. lIl, 2. reul swienen moakt dunne drank: reut monden moaken teege 8chuddels :.-:: vele varkens maakt dunne spoeling. GRON. - Wo der 8wiene vieln 8ind, i8 et 80ap dünne. DRIBURG I, 362. Piel ftärker& maket delz speil dl~nne. SOEST. I, 348. - Wo d'r Sau vel send, dolt fält iit Gespünles dömz. DüREN I, ,103. Veelal wordt dit spreekwoord toegepast, wanneer eene erfenis onder vele personen verdeeld moet worden. - Männing Muhssinge mage lah8ig Fähse = vele monden maken ledige schotels. NOORDFR. BENDSEN, 443. reur geld ken men de d;;vel loaten dansen = voor geld kan men den duivel laten dansen: voor geld kan men alles gedaan krijgen. GRON. - Por Getd kann man 'n .IJüvel dans8mz selzn. OLDENB. I. 232. Veur 'n enkeld maal ken mMt tegen 'n óurgemeester teren: voor eene enkele keer kan men eene buitengewone uitgaaf doen. GRON. Por 'n enkelt Mallcanr~ 'm woU telgen 'n Biirf/ eme~'ter tären. OOSTFR. "TÜRENB. p. 48. reur flpek en boon en mit loopen, of: reur spek en 'n metworst: niet voor vol gerekend worden, bijlooper zijn. Hierin ligt: hij kan maar weinig verdienen, niet meer dan den kost, en nog maar een schralen kost. De boon schijnt althans voorheen niet hoog in rekening geweest te zijn. Bij WEIL. Niet eene b001Z achten, voorheen in gebruik voor: Klein achten, of verachten. BEKN. NED. TAALK. WBK. i. v. boolt. In de zelfverwensching :lJ'Iag 'k 'n boonij wezm, ruw uitgedrukt: Maf! mie de dUlJel haaien, zal boontje hiel' zijn het NOORDFR. óana -=: moordenaar (GOTH. bani = wonde) OUTZEN. p.19. In STAATS-VLAANDEREN zegt men: Voor spek en appels meeloopen. rör Speklc un Bonnen mit lopen: voor den kost medearbeiden, maar daarbij ook üiet veel uitrigten. OOSTFR. BTÜRENB. p. 317. Veur wat mout wat wezen: voor wat moet wat wezen: dwaze handelingen hebben slechte gevolgen. GRON. --" rör 18" 180 wat hört wat, HOI,ST. IDIOT. II, 11:)4, en verklaart het door: Wie dl~ mir, so ich dir. Het schijnt dus, dat de beteekenissen verschillen. - Föt wat hüürt wat. STREL. lIl, 70. Violen laten zorgen. NEDlmL, Ook GRON. DIAL. He tet vio· len s01'gen. NEDSAKS WBK. I, 395. J'ïsclt let de menBeh zoo as hy is: visch is niet voedzaam. GRON. Vi88 leU de Minsk ass he iss. OOSTFR. STÜRENB. p. 317. Vtijs (of: vlais) wat, eerdappels zat = vleesch wat, aard· appels zat: vleesch en spek kan men niet zoo veel eten als men wel lust, dat is bijzaak; met aardappels of ander ge· kookt eten moet inen den buik vullen. De gemeene man noemt dit laatste ook: roegvoU1' (ruigvoeder) in tegenoYel'stelling van kÖl'tvour (kort voeder). Eigentl. wordt met roeg' vour, hooi en stroo, met kortvour, haver, boon en , etc. beo doeld. GRON, IJe Peer möt heóóen Water salt un Poder wat. HOLST. IDIOT. lIl, 200. FZeesch wat, 't änneT saU. SEEHAUSEN. lIl, 121. Vogeltjes, dei zoo vroug zingen, dOal' gait de kat mit vört, = vogeltjes, die vroeg zingen, daar gaat de kat mee heen: vroeg op den dag lustig, dikwijls laat op den dag verdrietig, treurig, Waarschuwend hoort men, vooral tegen kinderen: daor komt en stoepel't op! G RON. - De Vagel, de frou singet den fretet des Avends de J(atte1~. NEDSAn:S WBI{. I, 332. Een Vagel, de frö singe, huult des Aóends, HOLST IDIOT. IV, 297. .Dai vilale dai si!u frè'n singet, freatet de kat. DRIBURG I, 362. Voor den wind is goed zeilen. Ook: J' oor wind ert stroom is goed zeilen. NEDERL. Ook GRON. DIAL. - Stroom daal 1tn vor den Wind is good seilen. NEDSAn:S. WBK. IV, 735, Voorzigtiglteid is de moeder del' wb'slteid, of: -- van de pOI'celeinkas. NEDERL. Ook GRON. DIAL. - .De V6rseeh es de Moder van de Po.çteleinlcaa,ç. :MEURS. I, 400. Vreijer en vreister onder ijn dak is 'n groot gemak = vrijen onder één dak, is een groot gemak, GRON. - Ut is dem Ossen· Willen. wen he bi der Ko im StaUe steit. NEDSAn:S, V, 257. Wan zwei sich freien ongel' een Daag, Dat bl'engt 1ct~ng 181 Ihr en gruaz Gemach. AKEN. I, 491. - Kieng Ihr = weinig eer. 17roagen ia vrij, 't waigem der bij. GRON. - Fragen 8ünt free, man Een nig: i8 MamseU nog Jumfer? (is mejufvrouw nog ongetrouwd?) vVaarmede men het antwoord op eene onverstandige of ongepaste vraag ontwijkt. HOLST IDIOT. I, 332. 17roeg gewend, oud gedaan, NEDERL. Ook GRON. DIAL. LENGEFELD. I, 325. of: Vroeg gewend, oud geleend. Fl'euch gewnnnt, alt gedohn. 171'Oeg rijp vroeg 1·Ot. NEDERL. Ook GRON. - Prou Hingst, frou Rune. NEDSAKS. WBK. lIl, 557. WaM de Düvel 8ülf8t nich hen düürt, daar stüürt he 'n old Wig hen. OOSTFR. STÜRENB. p. 270 = waal' de duivel zelf niet durft komen, zendt hij een oud wijf heen. - Wiiwer U1t GäU8e heM 't eeren eigenen Kopp; 8e richtet all mangaens wat uut, dat de Düüwel 8ick nich getrüwwet. OMABR. lIl, 162 = vrouwen en ganzen hebben haar eigen kop; zij rigten vaak wat uit, wat de duivel zich niet toevertrouwt. ~ Wo d'r Dühfel net kom me kan, do Bcheck hä 'n aalt Wijj. DÜREN. I, 483. Al' et Ortheil en de Welt es van Wiewel' on Papen angesteUt. MEURS. I, 400. Wo der jJüvet rtet komme kan, do scheckt he en o't Wiej. AKEN. I, 491. Waar het hMt vol van i8, loopt de mond van over, of: - spreekt de mond varl. NEDEHL. Ook GRON. DIAL. WO lit Stütz van vol es, dolt lööf d'r' Monk van övver. DÜUEN. I, 483. Waar hout gehakt wordt, vallen spaanders. NEDERL. Het GRON.: Woar holt kapt wordt vlygen ,~poanen. - Woor man Holt hauet, dar faUet Spüne. NEDSAKS. WBK. IV, 963. Wo keen Holt haugen ward, fallen keen Spöön. SCHWERIN 1, 73. - Wo mert häut, do faUm Spiene. AKEN. I, 491. Waar ?nen mee vel'keert, wordt men mee geëerd. NEDERL. Ook GRON. DTAL. - De mit Hunden to Bedde geit, steit mit .Flöen up. NEDERSAKS. WBK. I, 424. En: ])e sik under den Draf menget, den fl'etet de Swine. WBK. IV, 741. Ook: De sik im Drank menget, (len Jretet de Parkett , HD. Wel' Pecle an182 gl'eiJt, besudelt 8ick. WBK. I, 248. Nog: De bi enelt Goden sitte1t geit, de steit ook bi enen Goden wedder up. WBK. lI, 526. - Wei 8ik mank de drawe mi8ket, mot Zel:en, dat eane de sügge freatet. MARSBERG. I, 321. - We sick 01tger d~ KZeie mengt, demllt freisze de Säu. ,mEN. I, 491. - Wä sick onger de Kteie misch, elrt wil'd 1!an de l!ärke fräsZ8. DÜREN. I , 483. - Hierbij het NEDEHL.: Die md pik omgaat wordZ ligt be8met. Ook GRON. DIAL. Hoewel het verschil in beteekenis der opgegevene NEDERL. spreekwoorden duidelijk is, schijnt het, dat het met de overige niet zoo bepaald het geval moet zijn. Waar men zelf niet komt, wordt ons het hoofd niet gewasseken. NEDERL. Ook GRON. DIAL. - Wal' man SÜZv8t nick kummt, dar wart een ele kopp nich wu,~cken. OLDENB. lIJ, 26.Woal' man sutfst nig kumt, dar warel enem de Kopp nig wusken. NEDSAKS. WBK. lI, 846, IV, 1091, V, 202. (Hierbij: - Wenn ik nig kam, wart mi de kopp nig wU8cken : het is eenerlei, ofik daar ben of niet. HOLST. IDIOT. U, 324.) _. Komt overeen met: Zelf i8 het be8te lcruiel. NEDEltL. - ZeZve is be8t kruud. GRON. - Setf ill edel kruid. OOSTFR. STÜRENB. p. 243. - Selwe is gurit krut, men et Wä8Z nig in Atlemann Gaoden,!, 297. --- Selwe ies gued l,riut. SOEST. I, 348. Sulf8t i8 de Mann. NEDSAKS. WBK. IV, 1091.. Waar niet8 is, heeft de keizer zijn regt verlo1'en. NEDERL. GUON. DIA I ... - W'o nick me e8, giet de Kaiser sien Recht verZoeren. RECKLINGHAUSEN 1, 273. - Wo nüscnt is, ket de Kaiser sin Recnt verloarn. - STENDAL. IN DER ALTMARK. UI, 122. -- Wo nüüs en ös do' het d'r Kes'r et Räack v' lor. KREISE EUSKIRCHEN I, 509. - Wo nieks esz hät d'r Kai~Jer si Reek IJe1'lore, DUSSELDORP I, 483. - Wo nex es kat cl' l' Kehser se Rääek ?JerlokTe. KEULEN I, 471. Waar rook is daal' i$ ?Juur. NEDERL. Ook GRON. DIAL. - Woor Rook i,y, daal' i8 ook Vüer. NEDSAKS WBK. lIl, 518. Wachten, twei lrörttn twei langen, d. i. zeer lang. GRON. Ik seet da twee lang un twee breet, ik zat daar zeer lang. HOI.ST. lDIOT. I, 151. Wanne!'!' {le boom is groot, Dart is de planter dood. NEDERL. lil3 Ook GRON. - Wenn de Boom ill groot 80 i8 de Planter dood. NEDSAKS WBK. lIl, 299, 329. DOLST. IDIOT. lI, 74. Wann 't up 'n P'stOOI' riegnet, drüppelt 't up 'n Köster: als het op een pastoor regellt, druipt het op een koster. OSNA· BRueK lIl, 162. - Warm 't op'n pastor' riant, druppeld et op 'n köster. ATTENDORN. I, 357. - Wenn et op {ler' Heer reent, dan dröpt et op eler Knecht. AKEN I, 491. - Hierbij: De Köster cs de Sel/kant van de Geislech1ceit. MEURS I, 400. Wat de boer nijl ken, dat vret hij nijt = wat een boer niet kent, dat eet hij niet, Is eene beschuldiging voor iemand, die weigert iets te eten, omdat hij het niet kent, of uit vooroordeel niet eten wil. GRON. - Wat de Buur uig kennt, dat fl'it he nig. NEDSAKS WBK. I I Hi6.-- Wat de Buur nig kennt dat friet he nig. HOLST. IDIOT. I, 193. Het HD.: Was weisz der Bauer von Gurlcensalat! In HOLST. Wat weet de Buur vun Augurleensalat. IDIOT. I, 193. - Wat de Buer nicn keitnt , dat JräU he nich. STREB. lil, 70. - Wat de Bul' nig leent, dat fl'ett he nig. MUNSTER I, 297. - Wat de Buër ni leennt, dat {reU n' ni. PATERBORN. I, 362. - Wat de buer nicn kennt, frett he nicn. RECKLINGHAUSEN I, 373. - Wt den Buur niet leennt dat frett he niet. lI1EURS. I, 400. Wat d'r Buer net Mnt, dat friss hä net. DÜREN I, 483. - Wat de biuer nit kennt. dat friet he uit. SOEST. I, 348. - Wat der Buer net leennt, dat jräszt '13 net. SlEGERLAND. I, 519. Wat der Buur net leermt , dat freszt he net. AKEN. I, 491. Wat 'er wezen mout, dat mout ter wezen = noodzakelijke uitgaven moet men zich getroosten. GRON. -- Wat d'r wäaen 1mdt, dat muU d'r wá'sen, 8ä de Jung, do harr he 8ick 'n Muultrommel Koft. OLDENB. I, 232. Wat net oog niet ziet krenkt het hart niet. NEDERL. [Wat 't oog nijt zöcht, kreunt 't hart nijt. GRON.] - Wat ick 11,ich weet. Dat makt mi nich heet. OLDENB. lIl, 26. - Wat dat Qge nig sut, dat quält dat Harte nig. NEDSAKS, WBK. III l 259. -- Wat ile nig weet, ma1ct mi nig heet. HOLST. lDIOT. II, 123. - Wät ech net weisz, dät rnacht mech net heisz. 181 SlEG ERL. I, 519. ,-- Wat ik ni weit, dat makt mei ni heit. PATER BORN I, 362. -- Wat m'r net wee8, määt dne net hee8. DÜREN. I, 483. Wat me net wee8, Maackt net hee8. AKEN I, 491, Wat in de melk hebbeit te brokken (= kruimen): wel bemiddeld zijn. GRON. He het wat itj, de Melk to brokkel/,. NEDSAKS. WBK. I, 132. - He helt toat in de Melk to 7cromen. HOLST. IDIOT. II, 352. Wat jong i8, 8peelt graag, wat oud i8, bromt graag. NEDERL. W"atjon7c is, dat 8peult geem, wat oltl i8 dat neult geern. GRON. neulett :::: brommen, pruttelen. Watt juttg i8s, spölt gäm, watt old i88, nolt giÏrn. OOSTFR. STÜRENB. p. 160. Wat jonk e8, dat spelt gèier, wat aalt e8, dat 7cnottert gäer. DÜREN I, 483. - JOttg bei Jong, en O't bei O't, denn wat jong e8, dat speelt geer, wat o't e8, dat 7cnottert geer. AKEN I, 491. Wat men dronken doet, moet men nuchtel'en ontgelden. NEDER!.. Ook GRON. DIAL. Wai be80apen 8telt, mot nöehteren hangm. DRIBURG, I, 362. Watt m' irt dunen Mood deit, muit m' noentem uutsuren. NEDSAKS WEIL OOSTFR. STÜRENB. p. 307. Wat van kattm komt, weet van muizen. NEDERL. GRON. DIAL. En: Blaue doeven, blaue jongen. GRON. - Wat van Apen kumt, wilt lusen; wat van Katten klt/nt, wilt musen. NEDSAKS. WBK. I, 22. Ook: Aart wil Valt Aart nig; .Dat 8pek WillJalt der Swaren nig: ])e Katte let dat mU,len nig. I, 26. Aart tett nich von A.art: de KaU teU dat Musen nich, de Schnirer ZeU dat StèiZent nich mt 't blivt all 'n8 a,~ 't i8. STREL. lIl, 70. Art ZeU vurt Art nich, de Kalt de lett dat Musent nig. HOLST. IDIOT. 1,49. Wentt alle Ptttte7~ un Pöle vuU 8unt, 80 kumt de Jirost: er komt zelden aanhoudende vorst, vó6r het land doornat is van den regen. NEDSAKS. WBK. lIl, 350. Wie bang i8, 1/lOet op schildwacht staan. NEDERL. Ook GRON. DIAL. - ])e bange is, de moot 8chillern. NEDSAKS. WBK. IV, 654. --. JiVe?t bang es, mott Seheldwach stonn. MEURS. I, 400. - In den PLAT-DUITSCHEN Reintje de Vo,v: neme blöden i8 dat fJelüke dilre, deme könm helpet dat eventÜl'e. (De stoutmoedigen bezitten de wereld). HOLS'!'. IDIOT. I, 30'1. 185 Wie !3enmaal steelt is altijd een dief NEDERL. Ook GRON. DIAL. Wel' een Mäl stiUt i.9 'iimmer 'r~ De~f. SEEHAUSEN IN m:R ALTMARK. IIl, 121. Wie geeft, wat hij heej~, is waal'd, dat hij leeft. NEDERL. Ook in GRON. - De daar {jivt, wat he heft, is weerd, dat he leelJt. NEDSAI{S. WBK. I, 503. - Welt geft wat he het (of: düht, wat he kann) es werth, dat he tölt. MEURS l, 400. Wár1' gitt l watte hät, esz wääth, datte läiiv. KEULEN I, 471. - Wö git, wat hä hät, as wad, dat hà läv. DÜREN I, 483. Wie het laatst lacht, lacht het best. NEDERL. lJei 't leste lacht, lacht 't beste. GRON, - Wecker to le8t lacht, de ok to be8t lacht. STREL. lIl, 70. - Wie 't leste lacht, lacht et be8te. KLEEF. I, 381. Wie looven wel an iju aod, 7JZOa1' nijt alt ijn koop = wij gelooven aan één God, maar niet aan één koop, zegt de kooper, wanneer hij het met verkooper over den prijs niet eens kan worden. Looven heeft de beteekenis van: vertrouwen, en in dien zin hoort men ook: zij looven elkander niet. GRON. - Wi blievt wol bi eenen Gatt, ave1' ltig bi eenen Koop. HOLST. JDIOT. lI, 319. - Wij voegen hier bij de zegswijs: Rug wendt, koop 8chendt = de rug gewend, de koop geschonden: gaat de koopel' heen, zonder dat de koop gesloten is, dan zijn beide weder geheel vrij. - Wi töven walt Alle an Een Godd, mali wi (lten doch nich Alle uZ/t Eert Schöttel. OOSTFR. STÜRENB. d. 322. Wiens brood men eet, wiens woord men 8p1'eekt. NEDERL. - De88en Brood ik ete, des8en Woord ik spreke. BREMEN. IJessen B1'ood ik ete, de8sen Leed ik 8inge. LUBECK. NEDSAKS. WBK. I, 142. Wie steltren Olt8 an gijn 8trorttedl'ek, wie WOtle1t op 'ft bOVe1t Koamer. GRON. - Watt geit u'ns de (]ötedl'elclc at!, wi wonen upp de Uppkamer. OOSTFR. STÜRENB. p. 301. Wieze (of: looze) nozmde1' legge1~ heul' aier wel ijs in 't roet = wijze hoenders leggen hare eijers wel eens in onkruid; wijze menschen, en vooral dezulke, die zich op kennis en doorzigt laten voorstaan, vergissen zich nog wel eens, laten f86 zich wel eens misleiden, doen wel een dwazen stap. GRON. Wise Höhtter leggen ook in de Nettel.~. OOSTFR. STÜRENB. P' 159. Wise Hönen legget ook in de Netteln. NEDSAKS. WBK. 1I, 654. lIl, 235. - Wiese HÖllen leggt ook in de NeUeln: wijze lieden dwalen ook: HOLST. IDIOT. lI, 155. 'N lelok Elan teggt ok mal in Nettel. STREL. lIl, 70. - Sinn eier in de net· teUe leggelt. KLEEF. I, 3~1. De fiene Lültd (of: wiese Hennen) leggen de Eier legleclt en de Netelen. MEURS I, 400. Wiese Haunel' legget auk woel mal in r1e NieUeln. WERL. I, 350. - Weise HeUtMr legget äk in de Niteln. PATERBORN. I, 362. -- De weiserl ltönnel' tegget äuk wal mal in de uitel. DRIBURG I, 362. - huhs Hoondel' verlägeu och ald ens de Eier. KEULEN I, 471. Waar tJalk is, is nering, zee de seheernslieper (of: mössel· man) en schoof mit de kaar irt dé kerk = waar volk is, is nering, zei de scharenslijper (of: mosselkoopman ) en schoof met de kruikar in de kerk. GRON. Wij kunnen de diepte van dit spreekwoord niet peilen, maar meen en , dat het volk het te pas br81)~t, wanneer er vele menschen bijeen zijn, en dan daarmee ten naasten bij wil te kennen geven: van die drukte is voor den een of ander altijd partij te trekken. - Bi den .Lüden is de Nal'ung, - Waar Ebe1'8 sunt, daal' sunt ook Poggen = waar ooijevaars zijn, zijn ook kikvorschen: de natuur zorgt voor alles, en: waar aas is, verzamelen zich de adelaars. NEDSAKS. WBK. lIl, 93. -- Bi den hu'en es de Nal'unge, sacn de Schärensliper un schaf met der kar in de Kiärke. ISERLOHN lIl, 185. Wordt zoo mennig zak toubonden, dei nijt vol is = er wordt zoo menig zak toegebonden, die niet vol is: menigeen is het niet gegund zich zat te eten. GRON . .Dar wart woU mm· nig Saek tobunnen, de nien vult is. OLDENB. lIl, 26. Wardt mannig Sak to bunden de nig V1tU is, antwoordde eene arme aan eene welgestelde vrouw, die haar vroeg, hoe zij met haar geringe verdiensten kon rondkomen? Hoe treffend! voegt het WBK. er bij, - het verdiende een spreekwoord te worden, en het werd het. HOLST. IDIOT. UI, 78. - ]J1e bengt 'ne Sack wal zau, ik he volt es. AKEN I, 491. 187 117 ijn op melk. is 90er1 voor elk; melk op wijn, dat is venij1t. NEDERL. - Wim op melk is goud 1;éur elk; melk op wien is groot vénien: drink wijn na melk, en niet omgekeerd. GRON. - lUelk up Wien, dat is Venien; Wien up Melk, dat i8 vor elk. NEDSAKS. WEIL lIl, 143. - Wiett up Melk, is vör Elk, Melk up Wien is JTenien. HOI,ST. IDIOT. I, 93. En: Up Wien de Melk is nig vör Elk, Elk een sin. .1föge. IDIOT. lil, 93. - Melk upp Wien iS8 Venitt. OOSTFR. STÜRENB. P 308. IJgen schuld ploagt 't mijste = eigen schuld plaagt het meest. GRON. Et göt ke grötel' heet, Als wat mer secn zelf8 an deet. DUSSELD. I, 438. Zeuve?t i8 'n galg vol = zeven is eene galg vol. GRON. En Galgen vull = Zeven personen. HOLST. IDIOT. II, 8. - Söwen e8 en volle Ga lleg , MEURS Ir, 8. Zich niet kunnen reppen of roeren. NEDERL. In deze bete ek. heeft het GRON. Zok nijt kennen reugen. - N ijt roggels of 1JÖrrels kemten = achter noch vooruit kunnen. 'T OOSTFR. : Nich vorrels of ruggels. STüRENB, p. 318. He köh8 hám wihs8er rippe untig räil·e. NOORDFR. EI' konnte sicn weder regen noen bewegen. HD. Zien vouten onder ander mans toalel mouten 8teken = zijne voeten onder eens anderen tafel moeten steken, zooveel als: bij een ander moeten dienen. GRON. Hä mU8Z 8ing Bein unger andel' Lueh 's De8en ,vätze. KEULEN I, 471. Zit op peerd en zöcht 'er noa = hij zit op het paard en zoekt er naar. GRON. Wordt iemand spottend toegevoegd, als hij iets zoekt, wat hij in de hand of in den zak heeft, in allen gevalIe voor de hand ligt, waar hij over heen ziet. Om deze zegswijze te verklaren, vertelt men, dat zeker landbouwer, op hooge jaren gekomen, zijn land te paard rondreed. Eens zijn vee tellende, vermistte hij steeds één paard. Hierover ongerust, deelt hij dit aan zijn bnurman mede, en beweegt hem om mede naar de weide te gaan. Deze telt ook niet meer dan elf, maar ziet nu, dat de oude man het paard, waarop hij zat, niet had medegerekend. - He 8itt upp 't Perd un aöc!zt darna. OOSTFR. STii.RENB. I, 18. - He 8öcht dat Peerd, 188 un ritt darup. HOLST. IDIOT. IV, 155. - l/6 sitt up 't Piird un 8öcnt 't. STREL. In, 70. Hei aitt up et pérd en aückt et. KLEEF. I, 381. Zak 'n bagget lagchen = zich een bogchel lagchen: zich te bersten lagchen. GRON. Het NEDSAKS. heeft: ik woU mi mol to bar8te lachet hebben. WBK. I, 56. Zonder werk geen honig. NEDERL .. Ook GRON. DIAL. - De KaU de sik vö.·t Mausen 8cnamt mutt hunfJern. HOLST. IDIOT. lIl, 126. Zoo als de ouden zonge1t, piepm de jongen. NEDERL. Wat de ollen zingen. piepen de jongen. GRON. _. Aa de Oole1~ aungen, so piept de JunfJtrt. OLDENB. lIl. 26. - We de Ale song 'n, a8uh flötn de Jottg 'n. FIRMMICH U. LECHENICH. I, 509. - Wie die Ale songe, 80 p{tfe die Jonge. SIEGERLAND I, 519. We de Ahle fleutet, 8U piefen de Junge. KEULEN I, 471. Zoo als de waard is, vertrouwt hij de ga8ten. NEDERL. Ook GROK. DIAL. - Man sogt Nums achter dert Afen, oder man het .mlfs darachter seten. NEDSAKS. WBK. It 7. Man söggt nilms achter de J)Ö I' , oder man steit 8ülvst darvöl'. HOLST. IDIOT. I, 238. Me 80ckt !Jenge henger 'ne Struch, of me hat selv8 der henger geleege. AlmN I, 491. Zoo als het gelz~id is, zoo is ook de echo. NEDERJ,. - As man (in) 't l/olt ropt, so ropt idt wedder heruut = zoo als men 't bosch roept, roept het weder terug. NEDSAKS. WBK. II, 652. So de Gast, So de QUai,'t; zoo de vraag zoo het antwoord. HOLST. IDIOT. 1I, 12. Zoo doof wezen a8 'n kwartel: zeel' doof zijn: kwarteldoof = een weinig doof, ook: Oostinjes (Oostindisch) doof GRON.He es 80 dauf as en Quartel. MEURS I, 400. Zoo gewonnen, zoo gerortnen. NEDERL. ZOO der an, zoo der van. GRON. -- So gewonnm, ao zerronnen. HD.: - Aa ik 'r kwam an, so kam ik '1' wedder van. NEDSAKS. WBK. II, 724. - Met de Tromm gewonne, met de Ftöt verspeelt. AKEN I, 491. Zoo vat as 'n potje mit peren (staat voor: piere1&) = zoo vol als een potje met peren: opgepropt vol, boordevol. GRON.Et r;.y 80 volt wie en Pött8che met Pieren. }\IEURS I, 400. 189 Zoo vragt men de boer de kunst ~f! = zoo vraagt men den boer de kunst af: zoo pleegt men de onnozelen uittevragen. GRON. - So fi'uget man dem Buren de kunst af. NED. SAKS. WBK. I, 166. - So fragt man dem Buuren de Küust af. HOLST. IDIOT. I, 192. Zuinig, zei besje. NEDERL. - Sünig seggt Bessje, en ook: Sünig sä 't Wief, do braadde se 't Spelck in Botter. OOSTFR. STÜRENB. p. 273. Zij gait in de lange huur = zij gaat trouwen. Alleen van vrouwelijke dienstboden gezegd. GRON. huur = dienst. - E1t langen Deen8t gaan = trouwen. Doet denken aan het Bijbelsehe: Hij zal uw heer zijn. HOI,sT. IDIOT. lIL, 11. Zijne oogen verlclaren. Wij twijfelen of het wel goed NEDERL. is. In GRON. zegt men: Hij ken zien oogen ijs verkloa- 1'en = kan zijne oogen eens verklaren; als een jong man in de gelegenheid is, om het meisje te zien, waarop hij een goed oog heeft. Bij HOOFT: Met de verplette wallen der Burgh verklaard' hij zijn' ooghen. FOl. 535, 35. - Het NEDSAKS. heeft: Sine OgMt ver1claren = zijne oogen laten weiden; He wilt sine Ogen ins verklaren, zegt men van iemand, die heen gaat, om een aardig vrouwspersoon of zijne bruid te zien. WBK. II, 7 9 4. - He wilt na de B rud- gaan sik de Oogen verklaren mt (en) soten Mund haalen. HOLST. IDIOT. IV, 158. Zijne schaapjes op 't dl'oge hebben. NEDERL. Ook GRON. DIAL. He het 8ine Schäpke1t in 't Dröge. NEDSAKS WBK. IV, 606. - He helt se in 't Dl'öge brogt = in veiligheid gebragt. HOLST. IDIOT. I, 257. - Hei hädd sinn Schoppke8 in 't DrötJge. KLEEF I, 381. Zij spi1tt loopgoaren (ook: loopelgoaren) en haspelt 't mit de hakken: zij doet niets dan rondloopen, bij de huizen gaan, in plaats van te huis te blijven en te arbeiden. (eigen tl. spinnen). GRON. - Se .~pinnet Lopelgal'en un haspelt mit dem Hakken. NEDSAKS. WBIL lIl, 85, IV, 953. H. MOLEMA. OVER DEN GROND VAN DE VERSCHEIDENHEID V AN KLANK IN DE VERSCHILLENDE VORMEN DER ONGELIJKVLOEIJENDE WERKWOORDEN. Belangwekkend is zonder twijfel het verschijnsel, lletwelk ons door de zoogenaamde ongelijkvloeijende werkwoorden wordt aangeboden, en hierin bestaat, dat zich in verschillende vormen van een en hetzelfde werkwoord verschillende vokalen vertoonen. Bestaat er hier eenig verband tusschen den klank en de beteekenis, en duidt het vokaal verschil op eenigerhande wijze aan, wat de vorm te kennen geeft? Of is de verscheidenheid van klank slechts aan zekere invloeden toe te schrijven, aan welke de mensch bij het uitspreken der woorden van zelf gehoor geeft? Aan den klank vorm der woorden het vermogen toe t.e kennen om het beteekende voorwerp af te beelden, ziedaar eene meening. die volstrekt onaannemelijk is. De woordklank geeft niet het voorwerp zelf terug, maar drukt eene gedachte over het voorwerp uit, en kan bij gevolg geen beeld vertoon en van iets dat hij niet afspiegelt. Maar, drukt de klank het beteekende voorwerp niet uit, wel vermocht bij den oorsprong der taal de bedoeling van hem, die sprak, op den klank vorm terug te werken. Ja! het is niet anders mogelijk, of, behalve het middel om die bedoeling door toevoeging van klanken te kennen te geven, Hl! moest de toon en des noods de klank der vokaal in overeénstemming zijn met des sprekers bedoeling. Wij verklaren ons gevoelen nader. Het woord zelf was het voortbrengsel van de voltooide daad des denkens. Bij het eerste uitbrengen had hij, die het sprak, nog geene bedoeling dan de bevrediging van den aandrang om een uitwendig teeken te geven van hetgeen er in zijnen geest omging. De vokaalklank , met welken het woord werd uitgebracht, was de ongewijzigde, van zelf voortkomende a. De klank a derhalve kenmerkt het woord reeds vóór zijne aanwending in de rede. Doch drukt het woord niet meer de daad van het denken in hare oorspronkelijkheid uit, maar moet het dienen om den inhoud van het denken, hetzij als in de voorstelling van den spreker, hetzij als in eenig resultaat voorhanden uit te drukken, dan laat het zich verwachten, dat aan hetzelve eenige wijziging zal gegeven zijn, in overeenstemming met de veranderde waarde en de bijzondere aanwending van het woord. Hoe toch 'zou het woord ongewijzigd de gedaante hebben kunnen behouden, die het in zijne oorspronkelijkheid had, wanneer het niet langer datgene moest uitdrukken, wat daaraan oorspronkelijk het aanzijn gaf? Hoe zou hij, die sprak, hebben kunnen nalaten door een of ander teeken te kennen te geven, dat het woord van aard veranderd was? Onder andere hier aanwendbare teekens moest de wijziging van den stempel der vokaal eene voorname plaats bekleeden. De vokaal dan, in plaats van eene onwillekeurige uiting van het stemgeluid, gelijk de a is I te blijven, werd het voortbrengsel eener opzettelijke wijziging van het stemgeluid in die streek van den mond, waar bewegelijke organen die wijziging mogelijk maken, dat is, hetzij in het midden van den mond, waardoor de i, hetzij v6ór in den mond, waardoor de u (oe) ontstond. Het ligt in den aard der zaak, dat de gedachte-klank in zijne grootste oorspronkelijkheid tot herkenningsteeken strekte van het waargenomen feit in zijne zoo even aanwezige wer192 kelijke verschijning. Maar moest het woord niet het feit, maar het begrip van het feit, in den geest voorhanden, uitdrukken, dan onderging zijn klank eenige wijziging. Desgelijks wanneer men het bezigde om van een voorwerp te zeggen dat het bedoelde feit er mede had plaats gegrepen. Het feit in zijne zoo even aanwezige werkelijkheid stelt het praeterituiJZ aori8tlUft; het begrip van het feit de infinitief; den staat van het voorwerp, waarmede het feit heeft plaats gegrepen, het participium p6rfectum voor. Zoo derhalve deze drie vormen door verschillende vokaalklanken gekenmerkt zijn, en wel het praeteritum aoristum door de oorspronkelijke a, kan dit ons niet bevreemden. Zulks nu zien wij inderdaad plaats hebben in een aantal werkwoorden in de Duitsche talen, en wel van die werkwoorden, welke men sterk of ongelijkvloeijend noemt. Dat de klankverscheidenheid niet van nature tijdverschil uitdrukt, blijkt daaruit, dat het participium perfectum een vau de vormen is, welke die klankwijziging ervaren. Bij het participium, namelijk, als naamwoord, valt het begrip van tijd weg. Ook zien wij in het Grieksch den verbalen stam, als substantief gebezigd, door eel1e gewijzigde vokaal gekenmerkt, bij voorbeeldvop,or;, Àoyor;, TOVOr;, p,OV1} , cpf)-o~á, enz. nevens v/p,w, Àiyw, nivw, f-tÉvw, cpfiEt~w. Maar de infinitief, als praedikaat gebruikt, en, na wegwerping, soms (als in enkele werkwoorden in het Grieksch) met behoud van den uitgang des infinitiefs (n), van de persoonsverbuiging voorzi.en, leverde een werkwoord, dat nu niet meer het feit als zoo even werkelijk aanwezig, dat is in praderito, uitdrukte, maar als den spreker ter hand, als thans voorkomend, dus als onbepaald tegenwoordig. Tot voorbeeld van het aangevoerde strekke het Gothische en tevens N ederduitsche brak. Deze vorm duidt het zoo even aanwezige feit aan. Met gewijzigde vokaal en pronominaal achtervoegsel kwam daarvan de infinitief brikan (breleen), die het begrip van het feit te kennen geeft. Deze vorm, met vervanging van den uitgang n dool' de per193 soonsuitgangen, als praedikaat gebruikt, leverde den tegenwoordigen tijd brika(m), brikis, brikith, enz. Soms, en wel in het Grieksch, bleef bij eenige praesentia de n van den infinitief. Zoo toch meen ik de vormen ÄCCflfJállw, TVYXállw, Äccllf)-ávw, flCCll{)ápw , dflVW, 8áKPW, enz. te kunnen verklaren, die, behalve dat de meeste de ook in het Latijn lliet ongewone inlassching van den neusklank in den stam vertoonen, eene n achter den stam bezitten, welke dan de nitgang van den infinitief zijn zou. De derde vorm, met de vokaal u (oe), met name het participium perfectnm brukan,y (gebroken), leverde, dunkt ons, oorspronkelijk mede eenen tijd aan het werkwoord. Wij vinden daarvan een spoor in het meervond van het praeteritum van de sterke werkwoorden der tweede klasse, bij voorbeeld bundum (wij bonden), hetwelk de vokaal gemeen heeft met het partic. perf. bundans (gebonden) 1). Oorspronkelijk zal er nevens band (ik bond), hetwelk een praeteritum aoristum was, een perfectum bund bestaan hebben. Wegens de overeenkomstigheid van de beteekenis zullen deze twee tijden (die in het Grieksch en andere talen van den Indo-Germaansehen stam gescheiden zijn gebleven) vereenigd zijn geworden, in dier voege, dat het perfectum den meervoudvorm aan het praeteritum leverde. In den conjunctief bundjau (ik bande) vindt men de vokaal van dit meervoud terug. Geen wonder, zoo dit meervoud een overblijfsel is van het perfectum: want het perfectum slechts kan eenen conjunctiefvorm bezitten, niet het praeteritum, gelijk in het Grieksch slechts de hoofdtijden, waartoe het perfectum behoort, eenen conjunctief hebben, en niet de historische tijden, waartoe de praeterita behooren. Op deze wijze verkrijgen wij mede een geschikt middel 1) Is het partie. perf., als praedikaat gebezigtl eu van persoonsuilgangen voorzicu, de volmaakte tijd ceus werkwoords geworden, hetzelfde pal·ticipium heeft in 't Gothisch ook lijdende werkwoorden opgeleverd, h. v. andbundnan (ontbonden worden), usgutnan (uitgegoten worden), fralusnan (verloren worden) ~nz., die niets anders zijn, dan de participia andbundans, usgutans, fralusans, tot werkwoorden geworden. 14 194 om het verschil tusschen de vokaal van het enkel- en die van het meervoud van het praeteritum der sterke werkwoorden van de eerste en de derde klasse te verklaren. Ook in deze klassen is het meervoud en dan ook de conjunctief van het praeteritu m, naar het mij voorkomt J het overblijfsel van een perfectum, en wel van een perfectum, door reduplicatie gekenmerkt. Door de reduplicatie, welke een in den geest vasthouden van de voorbijgaande verschijning beteekende , werd van het oorspronkelijke praeteritum aoristum een perfectum. Van nam zal aldus rtainam, van lag, lailag geworden zijn, en is het waar, dat nêmum (wij namen), le"gum (wij lagen), kunnen beschouwd worden als ontstaan door terugneming (absorptie) van de reduplicatie in den stam, gelijk fêci uit fefici, cêpi uit ceoipi, pêgi uit pepigi enz., dan mogen wij nêmum, lé'gum, als ontstaan uit nainamum, lailagum beschouwen en. zoo als ik zeide, voor het overblijfsel van een reduplicerend perfectum houden. -- In het Latijn heeft het perfectum zich insgelijks in de plaats van het praeteritum aoristum gedrongen. Maar voor het Gothisch schiet de vraag over: hoe komt het, dat hier het perfectum alleen voor het meervoud van het praeteritum in de plaats is gekomen? Dat de vokaal van het perfectum zich beter met de meervoudsuitgangen verdraagt, dan de a van het praeteritum, kan de reden niet zijn. Immers, mocht het (volgens de leer van Dr. TE WINKEL) 1) verkieselijk heeten, de volle en zware a van het eenlettergrepige enkelvoud in het meerlettergrepige meervoud door de lichtere en schralere u vervangen te zien, zulk een grond kan niet gelden om te verklaren, waarom de voorkeur gegeven werd aan een vorm als némum, lêgum, die in weerwil van de tweelettergrepigheid een vokaal vertoont veel voller en zwaarder dan het eenlettergrepige enkelvoud nam, lag. Wij zien dus naar eene andere oorzaak om, die ons verklaren moet, hoe het perfectum juist in het meervoud het praeter- 1) Zie Taalgids, JnHl'g. Y, bI. t.? 195 itum heeft verdrongen. Letten wij op de vormen van het sterke praeteritum (enkelvoud), dan bespeuren wij, dat deze tijd niet rijk was aan duidelijk onderscheidene persoonsvormen: de derde persoon is er aan den eersten gelijk, en de tweede heeft eenen uitgang Ct), dien wij nergens in dezen persoon terugvinden. Dus mag men stellen, dat het oorspronkelijke praeteritum zich door armoede en zonderlingheid van persoonsverbuiging onderscheidde. Dit nu kan de oorzaak geworden zijn, dat men, ten einde een middel te hebben om den persoon en tevens het getal behoorlijk en gemakkelijk te onderscheiden, het meervoud aan een en t~id heeft ontleend, dool' welken dat praeteritum zich, wat de beteekenis betreft, liet vervangen. Zoo meenen wij het verschil van vokaal in de verschillende vormen van de sterke werkwoorden del' eerste drie klassen genoegzaam verklaard te hebben. In de derde klasse evenwel valt nog op te merken, dat hier het participium perf. geen eigen vokaal bezit, maar zijne vokaal met het praesens gemeen heeft: liaan, las (lésum) , lisans (tezen, tas, gelezen). Dit duidt aan, dat de werkwoorden dezer en der andere klassen, bij welke hetzelfde plaats heeft, de vast· stelling hunner vormen te danken hebben aan een en tijd, waarin de vrije wijziging des klanks reeds beperkter geworden was. Men bezat den infinitiefvorm, b. v. tigan, in welken zich de vokaal van het praeteritum (lag) géwijzigd vertoonde, en eing nu met de wijziging niet verder: die infi· nitiefvorm was reeds (als ik zoo sr reken mag) eene onbewegelijke grootheid geworden, waaraan men niet scheen te kunnen roeren zonder de grondbeteekenis verloren te doen gaan. Dus stempelde men den infinitief met onveranderde vokaal eenvoudig tot een adjektief (tigan werd ligans). en het particip. perf. was aanwezig. Hoe de vokaalklank een voor alle wijziging onvatbare grootheid kan geacht worden, blijkt ons uit onze denominatieve werkwoorden. Deze kun· nen niet ongelijkvloeijend zijn, omdat, bij wijziging van de vokaal, de voorstelling van het beteekende voorwerp verloren 14,'> 196 zou gaan. Zoo kan niemand van vijlelt een Imperfect veel vormen, als van lijden, leed; noch van luiden, lood, als van sluiten, sloot, omdat de beteekenis vijl, (ge)-luid, aan deze vormen met die bepaalde vokalen zoodanig gebonden is, dat bij wijziging het voorwerp niet meer voor de voorstelling van spreker en hoorder komen zou. De vierde klasse bevat werkwoorden van een en gansch anderen aard. In deze klasse zijn het prae sens en het partic. perf. gekenmerkt door de vokaal a, het praeteritum door de vokaal ó. Hier derhalve missen wij geheel en al het stelsel, dat zich aan ons in de eerste drie klassen open baarde. De a, die wij in den oorspronkelijken vorm des werkwoords, welke het feit in praeterito aoristo te kennen gaf, op hare plaats vonden, treffen wij hier in den tegenwoordigen tijd en in het part ie. perf. aan. De redelijkste weg om dit verschijnsel te verklaren, is deze, dat wij aannemen, dat de vorm, die oorspronkelijk een praeteritum was, een praesens is geworden, gelijk bij menig ander werkwoord het geval is geweest, onder anderen bij die onregelmatige werkwoor· den, welke deswegens verba praeterito-praesentia of werkwoorden met verschoven praeteritum genoemd worden. Het valt licht zich voor te stellen, hoe zulk een overgang van de waarde van een praeteritum tot die van een praesens mogelijk is geweest. Immers zijn er verscheidene praeterita met eene beteekenis van dien aard, dat zij nederkomt op die van een ander werkwoord in praesenti. Het Latijnsche novi en het Fransche je 8UB (ik vernam) kunnen inderdaad zoo veel als: than,y weet ik; het Grieksche taxop, en het Fransche j'eu8 (ik verkreeg), zoo veel als: thans bezit ik, beteekenen. Stellen wij dus, dat bij voorbeeld far (stam van faran, varen) oorspronkelijk ik raakte in beweging beduidde, dan komt deze beteekenis neder op die van ik óeweeg mij than8 (ik vaar); deze beteekenis nu is die van een praesens. Was aan far eenmaal die beduidenis eigen geworden, zoo lag het voor de hand dezen vorm als een praesen3 te beschou wen en als zoo danig te verbuigen: fata, faris, farith 197 enz. Zoo was hier een praesens gewonnen zonder tusschenkomst van eenen infinitief. Integendeel de infinitief en dan ook het particip. perf. werden hier gevormd naar het voorbeeld van het praesens. Was bij eenig werkwoord de vorm, die te voren praeteritum was, praesens geworden, zoo ontbrak aan dit werkwoord van nu aan het praeteritum. Dit gemis moest aangevuld worden. Bij de onregelmatige zoogenaamde praeterito-praesentia is dit dus geschied, dat er een zwak praeteritum is gevormd, bij voorbeeld, nevens kann (ik kan) kuntha (ik konde); nevens skal (ik zat) skulda (ik zoude). Als een zwak praeteritum kunnen wij fffr (ik voer) niet aanmerken. Alzoo is bij de sterke werkwoorden der vierde klasse (bij aldien onze beschouwing van den aard dezer werkwoorden waarheid behelst) op eene andere wijze in het ontstane gemis van het praeteritum voorzien. Hebben wij de lange vokaal in nemum, légum erkend als door absorptie van de reduplicatie ontstaan, zoo mag ook de ff in Iffr (voer) op dezelfde wijze ontstaan zijn. Zoo zou /dr staan voor faifar, hetwelk een reduplicerend perfectum van den stam zijn zou. 01> deze wijze zou het perfectum, hetwelk zich bij de werkwoorden der eerste drie klassen in het meervoud van het praeteritu m ingedrongen heeft, bij de werkwoorden der vierde klasse het geheele praeteritum vervangen hebben. Maar zal men zeggen, welk een willekeur! Bij némum, lé'gum, liet gij uit de ai + a van nainammn, laitagum, eene é ontstaan, en in Iff, (voor faifar) laat gij uit de vereeniging van dezelfde klanken eene ff ontspruiten! Doch deze klanken é en ó (ziedaar wat ik antwoord), hoe ver uiteenliggend , zijn niettemin vatbaar om in elkander over te springen. Men denke slechts, in het Gothisch zelf, aan het praeteritum van tékan, hetwelk niet taiték, maar taitffk luidt. Hier derhalve en in de even zoo verbogen werkwoorden is de é in ff overgesprongen. Ook ziet men, ongetwijfeld door dezelfde over sp ringing, de Gothische ff (Oudhgd. uo, Eng. 0, Neder!. oe) aan de Grieksche 1J, de Dorische en Latijnsche a, beantwoorden, Hl8 mmoeder, Gr. /-,r)7:17'<, Lat. mater; broeder, Gr. qJQa7:1']Q, Lat. frater; Oudhgd. ruoba, Lat. räpum; Eng. root, Lat. radix. Werkelijk komt de ;dallkverwisseling, die wij opmerken in het Goth. fara, jór, volkomen overeen (gelijk GRIMM opgemerkt heeft) met die in het Grieksche En steeds op MOSES wetten 1) Aendachtelyck te letten J) En te vergaren 't volk op haer gezette tyden) » Niet hebben acht geslagen, » En d' onverwachte plagen, "En 't voorspoock dat ons daeglycx met verwoesting dreygde:" MR. VAN LENNEP (zie zijne uitg. van VONDELS werken. I, bI. 729) wil, voor En, in op één na den laatsten regel, op gelezen hebben, daar anders, zoo hij zegt, de zin onduidelijk en krachteloos is. Zulks stemt Prof. VAN VLOTEN toe; (zie zijn Vondel. I, bI. 137) doch voor op verkiest hij in. Met de meening dezer beide kundige en ijverige uitleggers kan ik mij in dezen niet vereenigen. Mij dunkt, onder verbetering, dat er hier in den oorspronkelijken tekst niets behoeft veranderd te worden, indien men slechts aanneemt, dat VONDEL er het woord achtslaMt als een bedrijvend werk. JUlIl'g. v. 16 226 woord heeft gebruikt; even gelijk nu nog het woord gadeslaan dat hetzelfde beteekent , door ons gebezigd wordt. Dat overi gens VONDEL de eerste niet was, die zich op deze wijzi van achtslaa1t bediende, kan men zien in SPIEGHELS Hertspie ghel, waar vers 448, Boek II, dus luidt: )) Slaet maer u weghen acht ,--" Ver d WijD eD. In VONDELS Gulden WinckeZ (uitg. v. 1613) heeft he LXIIste plaatje dit opschrift: »l'is l'antalus, die hier in 't water wert gepijnt, • Die dorst en honger lijd, en nimmermeer verdwijnt." Mr. VAN LENNEP (VONDEL I, bI. 275) neemt dit lJerdwijn in een transitieven zin voor verdrijft, doet verdwijnen. Prof. VAN VLOTEN. (VONDEL I. bI. 49) beaamt zulk en teekent er bij aan: » Met overgroote dichterlijke vrij .. heid, niet van l'antalus, maar zijn dorst en honger ti " verstaan." De tegenwoordige beteekenis van verdwijltell heeft beid, taalkundigen eene kleine vergissing 'doen begaan. In deI geest van VONDEL stond verdwijnen hier als een onzijdil werkwoord, en was het Tantalus, die niet verdween. Oudtijd toch (gelijk men bij KILIAEN zien kan) beduidde verdwijn el ook uittéren, wegtéren, wegkwijnen, langzaam sterven: tabescere cous/tmi. peri re , emori. Wie er voorbeelden van verlangt zie MAERLANTS Sinte Prancisc/ts Leven, vers 8295; Fergnut. v 1341, 1420 en 5098; D. HEYNSII Nederd. Poëmata, (uitg 1618) bI. 24 v. 15, v. O. CAMPHUIJSENS Sticht. Rijmen, (uitg 1647) bI. 310, kol. 2 v. 4 enz. Dutten. In denzelfden Gulden Winckelluidt het opschrift van N°, XL .Ziet hoe den Philos00ph hier aan de Tafel (hd, » En den gezonden Wijn gesparighlycken nut" 227 Ten opzigte van dit dut zegt Prof. v. VLOTEN (VONDEL, I, bI. 44) .. dut kan hier geen goeden zin geven en is alleen )lrijmshalve te verklaren." Ik maak bezwaar den geleerden aanteekenaar, die op zoo vele andere plaatsen bewijs levert van scherpzinnigheid, dit hier toe te stemmen. ZOU VONDEl. niet hebben willen: zeggen: )) Ziet hoe de filosoof twijfelend of in twijfelingen verdiept aan deze tafel zit"? Dutten toch wordt bij onzen hoofddichter meermalen gebruikt in den zin van twijfelm, weifelert, wankelen, irt het onzekere zijn, en van daar ook, zich bekommeren, zick Ve1" 01ttrusten. Zoo leest men m den Salmoneua, (uitgave v. 1Il57) bI. 11 v, 17: q Mijn zwaert, aen 's Konings eedt gebonden, suft en dut l) Wat zij te kiezen sta, het eerlijek of het nut." en in den PaZamedea, (uitg. 1625) vers 2070: • - - 't volk komt gaepen )J En dtti of 't menschen sijn of zeker slagh van aepen." Ook in den Joseph in Dothan, (nitg. 1640) vers 236 en 237, wordt op JUDAS vraag: 11 En komt dit aen den dagh en wort dit valsch bevonden?" door SIMEON geantwoord: llDan wijder raet geleeft: nu nel'gens in gedut." Heeft op de aangehaalde plaatsen dutten de duidelijke beteekenis van twijfelen en weifelen; in de HeerZijckheit van Salomon, (uitg. 1620) bI. 16, vertaalt vONDEl. dan ook de navolgende versregels van DU BARTAS, (Oeuvrea. édit: de Genève 1608, p. 476). l) Le Roy seul est en doute, et ses sa ges oreilles .. Trouvent leurs cris, leurs pleurs et ]eurs raisons pareilIes. » La face de l'enfant ne Ie peut adjuger l) A l' une plus qu' à l'autre. On ne peut soulager ') L' esprit douteux du juge, en calculant leur aage; l) ChanceUant, il se void privé de tesmoignage. "Puis il discourt ainsi, . , .• " lû* 228 op deze wijze: » De Koningh dut alleen, en zijn wijze ooren hoorden "Geen ongelijckheyd in gehuyl, geklagh en woorden. J) 's Kinds aenzicht aengemerkt, ten teeckent noch ten wroeght J) D'een meer als d'ander niet: noch 's Rechters geest vernoeght )} Word, zoo men overslaet haer jaren vergeleken; )) Duttende, vind hij zich van waertuygh oock versteken. 'l Daernae spreeckt hy aldus: " Men ziet uit deze versregels ten klaarste, dat VONDEL être en doute, en chanceler, hetwelk wij door in twijfel zijn en weifelen of wankelen zouden vertalen, door dutten uitdrukte. Voor wankelen, in een meer eigenlijken zin, bezigt hij dit woord in Euripidea Feniciaenache, (uitg. v. 1668) bI. 56 en 57, waar ANTIGONE tot haren vader zegt: Ik boodschappe u veelongevals. Uw beide zoonen zijn om hals En uwe vrouw, die waer gy dutte, U blintheit leide en onderstutte En hoede voor een struikeling." In het Latijn van HUGO GROTlUS, dat VONDEL vertaalde, luidt deze plaats: l) Saevus feriet nuntius aures: » Tua non cernunt pignora lucem, » Bona nee conjunx, regimen tenebris "Quae dulce tuis, quae titubantia )) Fuit, heu quondam, tutela grarlua. I) Heu pater, eheu." 1) In de, aan twijfelen en we~felen verwante, beteekenis van onzeker zijn, zich bekommerd gevoelen, zich verordl'uaten, treft men dutten aan in de Maeghden, (uitg. v. 1644) vers 1517: » - 't gespoock stond naer "En vreesselijck bij nacht. De krijghsman aan het dutten » Wijckt af, verloopt, . . ." 1) Zie Euripidis 'rragoedia Phocllissne, elllendata ex manulcl'iptis et Latina fucta ab liugone Grotio. Parisiii 1630. 229 en in den Palamedes, (uitg. v. 1625) vers. 422. 1/ Mijn vijand staet versuft en dut en is versaeght." Om alle deze redenen zoude ik van gedachte zijn, dat in VONDELS Hierusalem verwoest, (bij Mr. v. LENNEP, I, bI. 685, en bij Dr. v. VLOTEN, I, bI. 124) de woorden van vers 177: als de vader dut verklaard behooren te worden: Bals mijn vader in kom » mer volle onzekerheid verkeert." en wanneer later, in vers 2104 van datzelfde treurspel, da engel GABRIEL tot de christen pelgrims, weeklagende op de bouwvallen van Jerusalem, deze geruststellende woorden spreekt: II Ghij christen pelgrims die hier dut, en vreest geen leet .. Van d'Engel GABRIEL, -" dan vermeen ik, dat ook daar aan het woord duUert nagenoeg denzelfden zin behoort toegekend te worden. Ten slotte zij hier nog aangestipt, dat dutten bij VONDEL ook voorkomt in de beteekenis van de lira re , die KILIAEN opgeeft. bij wien die van twijfelen, enz. niet is te vinden. Zie .Davids Harpzangen, (Amst. 1696) bI. 274 v. 21 waar men leest: II Hij suft en dut, gelijk een droncken hooft, Ol Dat ommeloopt ... " (In den thans gebruikelijken zin van sluimeren vindt men dutten in de proza-bijschriften van den Gulden Winc1cel. uitg. v. 1622. bI. 33 reg. 2 v.o.) Drenken, Verdrenken. Het is ook in den Gulden Winc1cel, (uitg. v. 1613. N°. XXXIX) dat de volgende versregels gelezen worden: » Aenmerckt wat Crates doet, niet langer voorts es draeft II Ziet hoe hij al zijn goud in 't diepe Meyr begraeft. )l Maar ghy zijt veels te gier, en zout veel liever clj'enc1cen )) In 't midden van de zee, dan 't goud de baren schenken." 230 Mr. v. LENNEP (VONDEL I, bI. 229) meent, dat {lt'e'ltcke1t hier zich t;erdl·inkett beduidt: Prof. v. VWTEN (I, bI. 44) zegt, dat het el' rijmshaZve voor verdrinken staat. Dat het daal' vel'drinken beteekent , geven wij gaarne toe, maar dat het slechts rijmshalve in dien zin gebruikt zoude zijn, komt ons niet zoo gegrond voor. Buiten het rijm toch vinden we bij VONDEL zoowel drenken, als 1Jerdrenken in de lijdelijke beteekenis van verdrinke16, door het water overstelpt worden, i'lt het water omkomen. De navolgende voorbeelden strekken hiervan ten bewijze: zie Poëzy, (uitg. v. 1682) D. I, bI. 50. v. 20. ,,'t Een smoort in roock, het ander drenckt in putten ," en in hetzelfde Deel. bI. 24. v. 15, overdragtelijk: " Weshalleve haer hart, haer edel hart, in tranen » I' erdrenckt, - - -" zoo mede in de Gebroeders (uitg, v. 1650) bI. 44. v. 1. v. o. ~ - - - laet vry de traenen zypen II Eer 't hart verdrenck', .... " De taalkundige REVIUS heeft ook in denzelfden ZIll en buiten het. rijm het woord drenken gebezigd. Op bI. 257 van zijne Over-ysselsche Zangen. Leyd. 1634. 1) luidt reg. 5 aldus: • Veel drencken in de gracht, veel smoren in de stroom." Dat, overigens, drencken oudtijds ook genomen werd voor ilt 't water smoren,. in aqua suffocari, bevestigt ons v. HASSELT in zijne aanteekening op KILIAEN, bI. 121, waar we TEN KATE bij kunnen voegen. Zie zijne Aenleid. lI, bI. 40. Ten besluite merken wij nog aan, dat drenken en verdrenken ook in een bedrijvenden zin bij VONDEL gevonden worden. Zie b. v. zijne Poëzy. I, bI. 50 v. 4 v. 0., bI. 120 v. 20, gelijk ook bI. 9 v. 17, bI. 453 v. 2 v. o. en lI, bI. 662 v. 8. 1) Eene nette bloemlezing uit deze gedicbten, verrijkt met eeue belangrijke voorafspraak van Dr. v, VLOTEN, zag onlangs het licbt bij den uitgever ROELANTS te Schiedam. 231 Voo r w e r pen. »Iemand iets vool'werpen" in de beteekenis van »iemand iets met levendigheid te gemoet voeren, voorhouden of tegenwerpen" komt meer dan eens bij VONDEL voor. Prof. v. VLOTEN (zie zijne uitg, van 's Dichters werken. D. I, bI. 83, bI. 102 en bI. 120) noemt dit een germanismus, met welken naam het in dit Tijdschrift, bij eene andere gelegenheid, reeds door hem bestempeld was. Het regt is, dunkt me, hier niet aan 's hoogleeraars zijde. N iets is er in de zamenstelling van het woord, dat met den aard van ons N eêrduitsch strijdt. Waarom zou men niet, even goed als 1Joorhouden, 1;oorleggen, voorzetten enz., voorwerpen kunnen zeggen ?voerwerpen , en veur-werpen. objicere , objectare , lezen we reeds bij PLANTIJN en KILIAEN. De latere Woorden boeken. dat van WEILAND niet uitgezonderd, hebben dit gevolgd. Achtbare Schrijvers schroomden dan ook niet het woord in bovengemelden zin te gebruiken. Wil men, beo halve de aangehaalde plaatsen bij VONDEL, nog andere voorbeelden. men neme DE BRUNES Wetsteen der Vernuften, (uitg. V. 1665) bI. 30 boven aan, HOOFTS Henrik de Groate, (uitg. in 4°.) bI. 101 r. 15. POOTS Gedichten 1726, D. 1. Berecht aen den Lezer, bI. 16, r. 3 v. o. BILDERDIJKSEdipusuitg.1779 rooraf.~praak, bI. 23 r. 4 v. 0., de Vervaardigers van het Woordenboek op HOOFT, D. IV, bI. 270, r. 13. Terwijl we meen en hiermede voor ons gevoelen te kunnen volstaan, oordeelen wij het niet ongepast (dewijl tegenwoordig maar al te dikwijls door oppervlakkigen de naam van germanisme aan woorden gegeven wordt, die hem niet verdienen) te dezer gelegenheid te herhalen, wat we reeds vroeger in dit Tijdschrift (Dl. IV, bI. 230) aanmerkten, toen we tegen Dr. BEETS het woord verzwindett 1) ver- 1) Verzwinden. Reeds was voormeld artikel gedrukt, 'toeu ik nog in oude aanteekeningen, die mij uit het geheugen waren gegaan, de navolgende plaatsen dool' mij aangestipt voud, waar ik verzwinden had aangetroffen. Ter meerdere volledigheid zij het mij geoorloofd ze hilif bij te voegen. 232 dedigden. Wij achten het, namelijk, zeer prijslijk, zelf zich van ware germanismen te onthouden en er anderen op eene bescheidene wijze tegen te waarschuwen; doch zeer omzigtig behoort men tevens te zijn, door overmatigen ij ver geen woorden in een kwaden reuk tè brengen, die, al komen zij ook bij de Hoogduitschers voor, niettemin tevens als echt N eêrduitsch mogen gelden. Dwaasheid zou het zijn op die wijze onzen taalschat te verminderen. Rotterdam, den 19den Augustus 1863. Der Zielen Troost. Herlem 1484, fol. 82 verso. ko). 2. reg. 7 v. O. >l Doe hi dat hoerde: doc voer hi heen ende verswant. fol. 83, kol. 1 reg. 12 v. o. "Daer sloech hi voer hem dat teyken des heylighen Cruys, al te hant verswan "hi en was wech." en aldaar reg. 6, v. o. >J al te hant verswant dat gout ende werde te niet." ROEMER VISSCHERS Brabbeliug, Amst. 1614, in 320 • bI. 139. (No. 20 der Tuyters.) "Wat een hemel sal my dan sijn die nacht, "Als mijn Iyden niet alleen sal worden versacht ; "Maer ganselijek verswinden in haer armen. ,. BWLOO, Brieven der gemartelde Aposteleu. Amst. 1675, in 40 • bI. 33. 0- in rook, en vonk verswinden." POOT. Gedichten. - Delft. 1747, Vervolg. bJ.70 . • Zou onze erkentenis verzwinden." OVER HET BEGRIP LE11TER, EN DE WIJZE, WAAROP DE LETTERS DOOR DE SPRAAKWERKTUIGEN GEVORMD WORDEN. Wie met den gang der taalstudie eenigszins bekend is, weet welke groote vorderingen zij in den laatste decenniën gemaakt heeft. Hij is ook overtuigd, dat de vaste en zekere tred, waarmede onze taalkennis is vooruitgegaan, eeniglijk moet toegeschreven worden aan de meerdere aandacht, die men in de laatste tijden aan de let ter s heeft geschonken. De kennis toch van het wezen en de eigenschappen van iedere letter, en van den invloed, dien zij op 'andere uitoefent of er van ondervindt, is in ontelbare gevallen het onfeilbare middel om over de vorming en afleiding der woorden, over hunne oorspronkelijke beteekenis, en over de opeenvolging der afgeleide vormen en beteekenissen te oordeelen. Met andere woorden, de kennis der letters is de eenige onfeilbare gids door de geschiedenis der woorden; en wij kunnen ons niet beroemen een woord volledig te kennen, zoo zijne geschiedenis, van zijne wording af tot heden toe, ons on bekend is gebleven. Ofschoon de Taalgids reeds eene menigte van zaken heeft behandeld, waarbij de waarheid van het beweerde duidelijk bleek, laat ik hier ter nadere staving een sprekend voorbeeld volgen. - Ons verouderde » AAL, soort van drank, »bij de Engelschen ale genoemd, zijnde zwaar, vet en voed- 1) zaam bier," werd voorheen afgeleid van het "ijsI. ala, Ilvoeden, vet maken." Thans weet men, ten gevolge eener 234 naauwkeuriger kennis van den aard der letters, dat. die afleiding onmogelijk de ware kàn zijn. Ons aal, eng. ale, dat nog in aalbes voorkomt, heet in het Deenscll en Zweedsch, en in het Oudnoordsch, dat men voorheen doorgaans met het hedendaagsche IJslandsch verwarde, niet al of el, maal' öl. Dit alleen is genoeg om de r;ansche afleiding te doen ver· werpen. A kan in het Noordsch wel in ö veranderen, doch alleen dool' den invloed een er u in de volgende lettergreep. Die onmisbare u nu ontbreekt in het werkw. ala, en heeft el' altijd in ontbroken; want het zooveel oudere goth. aljan, voeden, vertoont eene j, die bewijst, dat het oudnoordsche ala geene u, maar eene j of i heeft uitgestooten, en dat dit woord vroeger aija of alia heeft geluid. Hieruit volgt, dat alle afleidsels van ala met el, of, zoo zij van lateren tijd dagteekenen , met al moeten beginnen, en dat öl dus onmogelijk van ala kan gevormd zijn. Dat die gevolgtrekking juist is, blijkt dan ook a posteriori uit ags. ealu, bier, en uit oudsaks. alo, wijn, of althans drank, waarin die onmisbare u, of de daaruit ontstane 0, nog wordt aangetroffen. Men moest dus naar' eene andere afleiding zoeken. Deze is dan ook werkelijk gevonden, maar zij zou ons hier te ver van ons doel afleiden. Doch indien eene grondige kennis der letters en harer eigenschappen, zoowel in de verwante talen als in de onze, voor den eigenlijken taalkundige zoo belangrijk is, wie zal durven beweren, dat juiste begrippen aangaande onze eigene letters in den onderwijzer del' lagere school mogen gemist worden? Op hem toch rust de grootsche taak, het verstand zijner leerlingen te ontwikkelen en de grondslagen voor alle wetenschappen in hen leggen. Is hij zich dier hooge roeping bewust, dan zal hij slechts louter goede denkbeelden willen mededeel en , alleen zoodanige waarmede later kan worden yoortgewerkt; geene verkeerde, die schaden, of die, op zijn allerbest genomen, onvruchtbaar zijn; vooral geene, wier ongerijmdheid den leerling, van wien men nog geen klappenden ekster gemaakt heeft, terstond in de oogen springt. 235 Slaat meu echter de meest gebruikelijke leerboeken op, dan ziet men dat nog niet alles zoo is, als het behoorde te wezen, en dat de bespottelijkste onzin, ook ten opzichte van de letters, nog bij voortduring met allen ernst aan de lieve jeugd wordt ingestampt, en, helaas! dikwijls zóó vast, dat het verkeerde er later niet weder is uit te krijgen. In het onderwijs van alle andere wetenschappen ziet men over het algemeen den verblijdendsten vooruitgang, alleen in het taalonderwijs niet; het is als of men daarbij ook ten opzichte van de eenvoudigste zaken met blindheid geslagen is 1). Het onderscheid tusschen letterklanken en letter· teekens, dat anders zoo in het oogloopt wordt zelden opgemerkt, en bijna nooit in het oog gehouden. Vandaar de verwardste begrippen en de vermakelijkste definities, als b. v.: G klinkers heb ben een ongemengden klank, en ge ven op zich zeI ven een vollen klank". Wat bedoelt men hier? de klanken? of de teekens? Al wie begrijpt hetgeen hij hoort of leest, zegt volmondig: geen van beide; en toch eene derde beteekenis heeft het woord letter in de spraakkunst niet. Een klinker, als letterklank genomen, kan hier niet bedoeld worden. Een huis IS een huis, maar HEEFT geen huis en kan er ook geen GEVEN, en zoo IS ook een klinker, gelijk ieder, die niet potdoof is, met eigen ooren hooren kan, zelf een klank of geluid, maar HEEFT en GEEFT er geen. Evenmin kan klinker hier in den zin van letterteeken worden opgevat; de domste schooljongen kan dat begrijpen. Houdt men hem voor ver genoeg gevorderd, om hem eene spraakkunst in handen te geven, dan heeft hij ten minste tien duizend lettérteekens, die klinkers voorstellen, op de letterkast, op 1) Ik spreek hier den goeden onderwijzers niet te na. Er bestaan, Goddank, eervolle nitzonderingen, des te eervoller naar mate zij zeldzamer zijn. Zij, die hebben ingezien, dat de taal een der gescbiktste leervakken is - misschien wel het allergeschiktste - om het verstand te ontwikkelen en het o~rdeel te vormen, gaan anders te werk. De zoodanigen zullen mijne woorden niet op zich zelven toepaiselI , maar zij zullen toch gereedelijk toestemmen, dat ?ij waarheid behelzen. 236 het bord en in zijne boekel! gezien, en er zelf op zijne lei en in zijn schrijfboek gemaakt; maar zal hij ooit bemerkt hebben, dat die teekens geluid hebben of geven? Doch staan wij aan dat hebben en geven met de grootste inschikkelijkheid, de beste en verstandigst mogelijke beteekenis toe, wat moet dan nog dat op zich zelf beduiden? »Een klinker geeft op zich zelf een vollen klank," d. i. alle e n sta a n de, dus vermoedelijk niet in vereeniging met andere letters, niet in het midden der woorden, niet in dag, vader, paard? Men kan die uitdrukking toch ook niet opvatten als van zich zelf, of uit zich zelf; dan zou men moeten denken aan een praatziek mensch, aan een kefferigen hond die een argeloozen voorbijganger aanblaft; of aan eene pendule, die geregeld op haar tijd slaat, mits men niet vergeet haal' op te winden. - Aangaande de medeklinkers zou ik dergelijke opmerkingen kunnen maken, doch ik vertrouw, dat het aangevoerde toereikend is om te doen beseffen, hoe hoog tijd het wordt, dat dergelijke onzin uit onze scholen worde geweerd, en dat het onverantwoordelijk is, indien men nog langer door het laten van buiten leeren van zulke ongerijmdheden, aan de verstandsontwikkeling der jeugd, zooals het heet, arbeidt. Ik reken daarom voor als nog geen overtollig werk te doen, indien ik beproef de allereerste begrippen, waarmede de spraakkunst zich heeft bezig te houden, hier wat juister te omschrijven en te bepalen. Daar men eigenlijk niets volkomen goed kent, waarvan men het ontstaan, de wording, de genesis, niet kent, zal ik trachten ook de wijze, waarop de letterklanken worden gevormd, zoo kort mogelijk op te geven. De kennis daarvan verklaart de veranderingen en de onderlinge verwisselingen, waarvoor de letters vatbaar zijn, en is ook buitendien voor den onderwijzer van groot belang. Op hem rust immers ook de plicht om de uitspraak zijner leerlingen, zoo die gebrekkig is, te verbeteren; en dit zal hem natuurlijk gemakkelijker vallen, als hij weet, wat er bij het uitspreken van iedere letter moet plaats hebben. 237 Over de begrippen van letter, letterklank en letterteeken. Men heeft ongetwijfeld eeuwen lang alleen ges pro ken zonder te kunnen schrijven. Immers er zijn nog volken I die geen schrift hebben; en van vele, die thans de schrijfkunst verstaan, weten wij, dat zij ze van andere beschaafdere volken hebben geleerd. Eerst met de uitvinding van het schrift werd het begrip van lette1' geboren. De zin, dien men er het eerst aan hechtte, was die van z ic h t b a a l' teeken. Het begrip van letterklank , vooral in de enge beteekenis, die er thans aan gehecht moet worden, kwam eerst later tot het bewustzijn. Dat het begrip van teeken aan dat van klank vooraf ging, blijkt uit de benamingen lette?', lite?'a, gmmma, Bucltsiabe, die aan schrijven, graveeren en insnijden, maar niet aan een klank doen denken. Ook het Sanskrit toont de prioriteit van het schrift ten duidelijkste. De naam van elke sanskritletter is zamengesteld met kára, makend: aká?'a, kakára, lakára enz., amakend, ka-makend, la-makend, d. i. figuur, die maakt, die aanleiding geeft, dat men a, ka of la uitspreekt. De uitvinding van het schrift is een gevolg van de behoefte om zijne gedachten aan afwezigen mede te deelen, of om voorvallen tegen de vergetelheid te bewaren. Zij kon eerst plaats hebben, nadat men twee opmerkingen gemaakt had: 10 dat de woord klanken uit bestanddeelen of elementen bestaan, die ook in andere woorden in vereeniging met andere dergelijke elementen voorkomen, dat b. v. maken in de elementen m, a, k, een n kan opgelost worden, en dat deze elementen ook in andere woorden, als kam, naam, kamer enz. worden aangetroffen; en 20 , dat het aantal zoodanige elementen in vergelijking van de groote menigte woorden zeer gering is. Hieruit toch vloeit de mogelijkheid voort om alle woorden door middel van een klein aantal teekens zichtbaar voor te stellen. Alle begin echter is gebrekkig; zóó was ook aanvankelijk de oplossing del' woorden in hunne befltancldeelen. Dit alles 238 blijkt, dat men de woordklanken eerst slechts in lettergrepen verdeeld, en alleen voor iedere lettergreep een afzonderlijk teeken uitgedacht heeft. Het schrift der Japaneezen is nog heden ten dage zulk een s y 11 a benschrift. Dat volk bezigt teekens, die de waarde hebben van ba, be, bi, bo, boe; ra, re, ri, ro, roe; fa, te, tsi, to, tsoe enz. Ook het dêwanagari, het godenschrift der Indiërs, bestaat uit louter letterteekens die geheele lettergrepeu vertegenwoordigen; te weten uit letters voor de vocalen, wanneer deze eene afzonderlijke lettergreep uitmaken, en uit teekens voor lettergrepen, die bestaan uit eene consonant, gevolgd door eene a; b. v. voor ka, ga, na, ma, ha enz. Bevat de lettergreep een anderen klinker dan a, dan wordt die klinker in den regel dool' een diacritisch teeken onder of boven aan den medeklinker aangeduid; alleen de lange á, en de i, ó en aau treden tusschen de overige letters in; doch een haakje verbindt deze steeds aan een medeklinker, zoodat zij met dien medeklinker, ook voor het oog, al wederom eene lettergreep uitmaken. Zal de medeklinker als sluitletter dienen, dan moet een wil'áma, rust(teeken), de afwezigheid der a te kennen geven. De meeste Europeesche talen gingen op den eenmaal ingeslagen weg voort, en zetten de ontleding der woordklanken zoo ver mogelijk door: dat wil zeggen, zij losten ze op in hunne ondeelbare bestanddeelen, als het ware in atomen. Zoo stelt b. v. man den bedoelden woordklank voor, als opgelost in zijne drie deelen m, a en n, die, als atomen of elementen, voor geene verdere verdeeling of ontleding vatbaar zijn. Illtusschen behielden de meeste talen nog teekens voor telkens wederkeerende opeenvolgingen van elementen. Zoo bezit het Grieksch de letters ,,~ en 1/1 voor d + s. k + s en p + s; en 8-, cp en X voor t + ft. p + h en 1c + h, niettegenstaande die taal afzonderlijke teekens heeft voor d, le, p en s, en voor t, P. 1c en h. Het Russisch heeft afzonderlijke letters voor ts, tsj, sj8jt e. a. Ook in ons alphabet treffen wij nog de x aan, die de waarde der twee bestanddeelen 1c en s heeft. Daar echter de x 239 thans niet meer in echt N ederlandsche woorden gebruikt wordt, kunnen wij zeggen, dat wij de oplossing der woordklanken in hunne elementen tot het uiterste toe hebben voortgezet, en dat wij derhalve een volkomen zuiver letterschrift bezitten. Doch of.'!choon wij de woordklanken op on berispelijke wijze ontleden, ons schrift gaat aan den anderen kant mank. Wij bezigen namelijk dikwijls vereenigingen van twee letterteekens voor slechts één ondeelbaar bestanddeel, om slechts één element voor te stellen. Hiertoe behooren aa, ee, ie, eu, oe, eh enz. in jaar, leert, dier, 'I'euk, boek, nacht enz. Een geschreven woord beantwoordt daardoor yoor het oog niet altijd aan de ontleding waarvoor de woordklank vatbaar IS. Maat en boek b. v. bestaan als klanken slechts uit drie elementen: m, á en t, en b, oe en k, doch zij worden met vier teekens geschreven. doordien het middelste element door twee teekens, aa en oe, wordt vertegenwoordigd. Schaap wordt met zes letters geschreven, alhoewel de klank maar in vier deel en : 8, eh, á en P. kan worden opgelost. De eigennaam Matv daarentegen bestaat voor het oog uit slechts drie deelen: m, à en tv, voor het oor echter uit vier: m, à, k en 8. In sommige "oorden komen wel de getallen onderling overeen, maar niet de teekens met de elementen; b. v. in natie. Hier zijn vijf teekens: n, a, t, i en e; en ook vij f elementen: n, á, t, 8 en i; doch men ziet, dat t en 8 door t alleen worden vertegenwoordigd, terw\il omgekeerd, de ondeelbare klank i door twee letters i en e voorgesteld wordt. Uit het aangevoerde blijkt, hoe noodzakelijk het is de twee beteekenissen van het woord letter uiteen te houden, en een leUerk la n k niet met een lettert eek e 1~ te verwarren; en vervolgens, dat het wezen yan een letterklank in den hedendaagschen toestand der taal daarin bestaat, dat hij een ondeelbaar of onontleedbaar deel van een woordklank uitmaakt, dat hij een element is, waarin, gelijk het woord medebrengt, geene andere elementen te onderscheiden zijn. Uit het een en ander vloeit weder voort, dat men drieërlei letterteekens te onder240 scheiden heeft: 1 ° eenvoudige, d. i. teekens, wier trekken zamenhangen en dus slechts ééne figuur uitmaken, die één ondeelbaar bestanddeel van een woord voorstelt, als b. v. a, b, z. i 2° zamengeatelde, die uit twee naast elkander gevoegde eenvoudige letterteekens bestaan, welke te zamen slechts één ondeelbaar bestanddeel van een woord vertegenwoordigen, gelijk b. v. aa in aa-jJ, ie in à-ie-r, eh in la-eh; en 3° complexe, zulke, die, wat hun vorm aangaat, tot de eenvoudige behooren, maar die de waarde van twee of meer elementen hebben, als de x in Ma-lc-,v, en de t in natie :::: na-t-a-ie. - Het is duidelijk, dat de eomplea:e thans als onregelmatigheden of abnormaliteiten te beschouwen zijn. De x is een overblijfsel uit een vroeger tijdperk, toen de oplossing der woord· klanken nog onvolkomen plaats had; de t in natie is een gevolg van eene latere wijziging in de uitspraak, want het is wel zeker, dat de t in lat. natio oorspronkelijk niet anders werd uitgesproken dan in natua, nativitas enz. Ten opzichte van de letterteekens zij dit in het voorbijgaan gezegd, dat zij zeker geene afbeeldingen del' spraakwerktuigen zijn, waarvoor sommigen, o. a. BILDERDIJK , ze gehouden hebben. Alleen eene eenzijdige beschouwing van ons letterschrift, d. i. van het Latijnsche, kan aan dat gevoelen eenigen schijn van waarheid geven. De ongegrondheid blijkt reeds daaruit, dat de letters oorspronkelijk geheele lettergrepen voorstelden, en dus afkomstig zijn uit eenen tijd, toen men nog niet aan de eigenlijke ontleding der klanken dacht; ten andere, dat de figuur der complexe, als al, ~, ;, tp, {t, cp, X, geen zweem vertoonen van eene zamenstelling uit de figuren voor de verschillende elementen die zij vertegenwoordigen. Wie toch kan in 3J eene c en a, in , een acr of cra I in ~ eene "cr enz. onderscheiden? 1) Uit 1) De w, ofschoon thans cene eenvoudige letter, behoorde voorheen tot de zamen· gestelde. Men schreef lang uuater of vvater, tot dat men de voorste trek der tweede v door de achterste del' eerste v heen haalde, of er aan vasthechtte, waardoor de twee v's ("Vl iu een zameuhallgeud Jetterleekeu W veranuerden. Vandaar de vroegere 241 de geschiedenis en de oude benamingen der letters blijkt daarentegen ten duidelijkste, dat zij oorspronkelijk ruwe en gebrekkige afbeeldingen waren van voorwerpen. in wier naam de bedoelde letter voorkwam; afbeeldingen die gemakshalve weldra alleen het kenmerkende van het voorwerp voorstelden, en die later, toen men de eigenlijke bedoeling vergeten was, uit onkunde, gemakzucht en het streven naar een schoonen vorm, onherkeubaar vervormd zijn I). ])e letterklanken . Gaan wij thans over tot eene nadere beschouwing van de letterldanken. Reeds van ouds werden zij verdeeld in klinkers en medeklinkers. Deze woorden zijn, gelijk de meeste spraakkunstige termen, vertalingen van Latijnsche benamingen j hunne beteekenis moet dus eigenlijk uit het Latijn wor· den verklaard. Houdt men dit in het oog, dan ziet men, dat die beteekenis niet zoo geheel zinloos en verkeerd is als de definities, die men el' uit afgeleid heeft. Eene vocaal, een klinker, is dan eene letter, die in het Latijn op zich zelve eene 170X', een woord, uitmaakt. Dit geldt toch van a (van) e (uit). i (ga) en 0 (0 I). Het geldt wel is waar niet van u, maar deze vocaal ging met de vier andere mede. De consonanten, de medeklinkers, kwamen daarentegen in de rede, in het gesprek, nooit alleen, nooit op zich zelve staande voor, maar alleen in gezelschap van vocalen; reden genoeg om die than. verouderde benaming der w, dubbele uve. Ook hieruit blijkt, hoe weinig men bij het nitdenken van letterteekens aan eene afbeelding der spraakdeelen dacht. 1) Ter opheldering zij hier aangemerkt. dat in het Gothisch de letter a den naam droeg van ahs, d. i. aar, korenaar; b heette berk, g gift of gave. d dag, f faihu, vee of bezitting. j jaar, h hagel, m man, menseh, r wagen om te rijden, 8 sugils, zon, t Tius (de naam van den krijgsgod, bij ons Dio in Dinsdag), u uur, oeros, hd. Auerochs t w winna, smart of lijden, enz. De genoemde woorden beginnen alle met de letter, waarvan zij de naam zijn; de cl. eu z daarentegen komeu voor in het midden van twee woorden, wier betee· kenis men nid met volkomen zekerheid kan opgeven. JaUl·g. V. 17 242 letters naar deze omstandigheid te benoemen, maar geen toereikende grond om daarin haar wezen te zoeken, en nog mll1der om er de thans in zwang zijnde definities uit te putten, die leeren , dat een klinker op zich zelf een vollen klank geeft of heeft, en dat een medeklinker niet dan met behulp van een klinker kàn uitgesproken worden. Het vervolg zal de ongegrondheid van deze laatste bewering leeren. Buitendien eene goede definitie geeft het w ez e n van het gedefinieerde op I en ziet de uiterlijke omstandigheden voorbij. Wie denkt en niet door vooroordeelen verblind is, zal een klinker voor een klank of geluid, en een medeklinker voor een geruisen houden I beide door middel van onze spraakwerktuigen voortgebracht of veroorzaakt. De acustiek leert, dat een geluid en een geruisch gewaarwordingen zijn, veroorzaakt door golvingen der lucht, die het trommelvlies doen trillen en zoo doende de gehoorzenuwen aandoen, welke op hare beurt in de ziel die indrukken veroorzaken, die met de namen geluid en geruisch van andere indrukken onderscheiden worden. Wanneer die golvingen elkander snel opvolgen en in eene secunde een zeker vereischt aantal bedragen, dan heet de gewaarwording geluid of klank; zijn zij minder sterk. volgen zij elkander minder snel op, dan ontstaat er slechts een geruisch. Het onderscheid tusschen de klinkers en de medeklinkers ligt dus in de grootere of geringere snelheid der luchtgolvingen , en deze hangt af van de wijze, waarop zij veroorzaakt worden. Beginnen wij met de klinkers te beschouwen. Over de vorming der klinkers. In het strottenhoofd, het uiteinde der luchtpijp, uitwendig voelbaar en onder den naam van adamsappel bekend, bevindt zich een dwarsvlies, hetwelk als 't ware van voren naar achteren middendoor gespleten en zoodoende in tweeën verdeeld is. Die twee deelen, de stembanden geheeten, zijn zeer 243 veerkrachtig en kunnen naar willekeur van elkander verwijderd of naar elkander toegebracht worden. Het eerste heeft steeds plaats, wanneer wij ademen zonder te spreken. Brengen wij ze echter dicht bijeen, zoo dat er slechts eene zeer enge spleet overblijft, de stemapteet, ,'ima glottidis genoemd, dan moet de uit de longen gedreven adem door die spleet een uitweg zoeken; daarbij trillen de stembanden, en deze brengen dan op hunne beurt de lucht in den mond in de trillende of golvende beweging, die vereischt wordt om bij den hoorder de gewaarwording van een geluid of klank te doen ontstaan. De verschillende wijzigingen van het zoo voortgebrachte geluid hangen af van de lengte en den vorm der mondbuis. Laat men den mond zijn gewon en en natuurlijken stand behouden, dan ontstaat de klank a. Verkort men de mondbuis, door het strottenhoofd zooveel mogelijk naar boven te brengen en de lippen in te trekken, te verbreeden en te openen; dan ontstaat de i, de hoogste en schraalste klank, dien de mensch vermag voort te brengen. Handelt men omgekeerd, laat men het strottenhoofd zakken, terwijl men te gelijker tijd de lippen vooruitbrengt en nagenoeg sluit, en zoo doende de mond buis aanmerkelij k verlengt, dan ontstaat oe, de laagste toon, Tusschen a en i aan den eenen kant, en tusschen a en oe aan den anderen kant liggen verschillende nuances. Als men met i begint, en de mondbuis trapsgewijze verlengt, verkrijgt men achtereenvolgens de i in rivier; de e in zee; de 1] of e (ea) in kerel; de naar e trekkende a (ae) van sommige Hollanders en Zeeuwen; de zuivere a in na; de naar 0 trekkende a (aO) der Groningers; de nog sterker naar 0 overhellende a der Gelderschen (oa); de zuivere o in zoo; en eindelijk de oe in boek. Dit geeft dus de volgende reeks: i, e, &, ae, a, ao , ou, 0, oe, waarvan a de middelterm, i en oe de uiterste termen zijn. Wanneer men door het meer of minder opheffen van het achterste gedeelte der tong, z66 als bij het uitspreken der i, e en ea plaats heeft, de mondbuis van achteren vernaauwt, 17* 244 maar aan de lippen den stand geeft, die respectievelijk voor het uitspreken van oe, 0 en oa yereischt wordt, dan verkrijgt men nog drie andere klinkers: u, BU, en den klank, dien de Geldersche oa in ver~leinwoorden als tafeltje, haalcske, straatje enz. aanneemt, en die in fr. 8oeur, lJeUVe enz gehoord wordt; ik zal dien voortaan door Oelt voorstellen. De u wordt dus voortgebracht bij eenen stand der mondbuis, die half voor de i, half voor de oe wordt gevorderd; en evenzoo eischt de eu de vereeniging der standen voor e en 0, oeu die voor ea en oa. De drie laatst genoemde klinkers u, eu en oeu, als het ware ontstaande door de vermenging van twee klinkers, heeten onzui1Jere, en behooren tot die klanken, welke men in het Hoogduitsch Umlaute noemt. De benaming onzui1Jer is daarom te meer gepast, dewijl de genoemde klinkers in den regel uit OP, 0 en oa ontstaan zijn door den invloed, als 't ware door de inmenging, van eene volgende i of e; de overige, de eerst genoemde klinkers heeten daarom in tegenstelling zuzvere. De opeenvolging en onderlinge verhouding der klinkers laat zich niet onduidelijk op de volgende wijze voorstellen: (l a' aO ea Or:u 0" e Pit 0 i 11 oe Tot hiertoe beschouwden wij de klinkers in hun normalen toestand, dat wil zeggen, z66 als zij luiden, wanneer zij natuurlijk en buiten allen belemmerenden invloed van éénen of meer volgende medeklinkers worden uitgesproken. Zij ondergaan echter ook wijzigingen, worden verkort of lJerZengd; b. v. de normale a in na, sta wordt verkort in dag en ~tad, verlengd in daagsch en ,vlaat. De verkorting is zèèr merkbaar; de verlenging wordt door velen eerst waargenomen, als men er hen opmerkzaam op maakt. 245 De kort afgebroken klinkers in dag. bed, pin, slot en rug zijn als 't ware uitkomsten van mislukte pogingen om de normale klinkers voort te brengen, welke in dagen, leden, titel8, zonen en nu gehoord worden. Ik heb ze vroeger - o. a. in mijn leerboekje - in navolging van Prof. BRILL gesloten klinkers genoemd, omdat zij uitsluitend in geslotene J d. i. op een medeklinker eindigende, lettergrepen voorkomen. Ik bediende mij van dien naam, voornamelijk omdat ik dien als niet geheel nieuw en onbekend aanmerkte. Bij nadere overweging eehter komt mij de benaming Ol/volkomen gepaster voor, omdat ook in gesloten lettergrepen volkomen goed uitgesproken klinkers voorkomen, b. v. in jaar, eed, bier enz.; maar vooral, omdat de benaming onvolkomen den aard dier klanken geheel juist uitdrukt. Immers de sluitende medeklinker is oorzaak, dat de klank zijn vollen eisch niet krijgt, doordien de stem om zoo te spreken door het geruisch van den medeklinker wordt afgebroken; of liever, om juist te spreken: in het vooruitzicht op den medeklinker J die volgen en een geheel eigenaardigen stand der spraakwerktuigen vorderen zal, geeft men zich de moeite niet om aan de mondbuis geheel en al dien stand te geven, die voor het uitspre . ken der vocaal wordt vereischt. Dit blijkt vooral duidelijk bij de onvolkomen z in pin. De volkomene i in zie J titeZ, viaite vereischt het verheffen van het strottenhoofd J doch bij het uitspreken der z in zirl, min, pin is die verheffing naauwelijks merkbaar, hetgeen het best waargellomen wordt, als men achter elkanker l en (uitbrengt. Het uitspreken der volle oe in boeIc, 8toel vereischt het vooruitbrengen en ronden der lippen; laat men dit na, drukt men de lippen tegen de landen) en verbreedt mell den mond, gelijk bij de i) dan kan men slechts een onvolkomen oe voortbrengen, die niet in onze taal voorkomt, doch die kennelijk tot oe staat, gelijk de a in pad tot de a in paden. Het onvolkomene der vorming van 2, è, à en à blijkt ook duidelijk. wanneer men de veranderingen der mondbnis, die daarbij plaats hebben, vergelijkt met die bij het uitspreken van I, é, á en 246 ó. De eerste zijn naauwelijks, de laatste zeel' duidelijk merkbaar. Dat het onvolkomen blijven aan den volgenden medeklinker moet toegeschreven worden blijkt duidelijk daaruit, dat in sommige woorden de klinker zijne volle rechten herneemt, zoodra de sluitende medeklinker tot de volgende lettergreep o"ergaat en zoodoende zijn invloed op den voorgaanden klinker verliest; vergel. bad met ba-den, gebed met gebe-den, 8lot met 8lo-ten. Wanneer de klinker in het meervoud den onvolkomen klank blijft behouden, moet de medeklinker verdubbeld worden, gelijk b. v. in pad - pad-den, bed - bed-den, pit - pit-tetz, pot - pot-ten, put - put-ten plaats heeft. Wanneer men in geslotene lettergrepen den klinker zijn vollen eisch geven wil, is men genoodzaakt meer dan gewone inspanning en kracht aan te wenden ten einde aan den belemmerenden invloed van den volgenden medeklinker weerstand te bieden. Verzuimt men dit, dan blijft de klinker onvolkomen, gelijk blijkt bij zeer vermoeiden, doodzwakken en beschonkenen, die lclaagt, draagt, geeft en dergelijke slechts met moeite en niet zelden bijna als klacht, dracht enz. uitbrengen Dit alleen verklaart, hoe het komt dat sommige van natuur lange, uit tweeklanken ontstane klinkers vóór twee volgende medeklinkers, slechts onvolkomen worden uitgesproken, b. v. kocht van kooprlU, zocht van zoeken, bruiloft voor bruidloopt enz. Die meerdere krachtsaanwending is dan ook de oorzaak, dat de klinkers in gesloten lettergrepen, wanneer zij den volkomen en vollen klank hebben, iets I a n gel' worden dan in opene; en dat hun d u u r toeneemt, naar mate er meer medeklinkers volgen en er dus grooter weerstand te overwinnen is; men vergelijke jaar en '8 jaar8 met ja-ren; zwaar, zwaarder, zwaarst met zwa-re; d1~ur, duurder, duur8t met Ju-ren " koort8 met ka-ren enz. De klank der vocalen in opene lettergrepen is dáárom als de normale te beschouwen, omdat hij dezelfde is, als die, welke bij het vrije en ongedwongen uitspreken gehoord wordt; de onvolkomene en de gerekte klank zijn wijzigingen 247 van den normalen, kennelijk door de volgende medeklinkers veroorzaakt. De tweeklanken ai, ei, of ij, en ui zijn de geluiden, die ontstaan, wanneer de standen of lengten der mond buis. die voor het uitspreken der eerste klinkers, a, e en u, vereischt worden, in den voor i gevorderden stand overgaan. A11 en ou ontstaan op dezelfde wijze gedurende den overgang, die er plaats heeft om van a of 0 tot oe te komen. Dat die tweeklanken slechts gedurende die overgangen, veranderingen of bewegingen der mondbuis worden gevormd, blijkt duidelijk daaruit, dat men ze niet, zoo lang als men wil, kan rekken of aanhouden, Tracht men dit bij ai, ei of ui te doen, dan hoort men à.i.i.i, è.i.i.i of u.i.i.i; bij au en ou verkrijgt men à.oe.oe.oe en o.oe.oe.oe. De tweeklank duurt dus slechts één ondeelbaar oogenblik; heeft de mond eenmaal de voor i of oe vereischte houding aangenomen. dan hoort men natuurlijk slechts een dier twee klinkers. De opgenoemde tweeklanken zijn derhalve, evenzeer als de klinkers, ondeelbare of on ontleedbare bestanddeelen, en bevatten zoomin eene a, e, 0 of u, als eene i of oe. De zoogenoemde verlengde tweeklanken echter aai, ooi, oei, aau, eeu, ieu, bestaan inderdaad uit een volkomen klinker, á, ó, oe, é of f, gevolgd door een overgang van een dezer klinkers tot i of oe. Tracht men ze te rekken, zoo hoort men aai.i.i, aau.oe.oe enz. De zoogenaamde toonlooze klinker, die meestal door e, voor sommige medeklinkers, als g, k en 8 en voor ng, soms ook voor t, door eene i, en in enkele plaatsnamen als Bergum, ])oHum, door u wordt vertegenwoordigd, is niets anders dan een der genoemde klinkers of tweeklanken, ten gevolge van het volslagen gemis van klemtoon of nadruk, zoo zwak, onvolkomen en onduidelijk voortgebracht, dat die klanken hunne eigenaardigheid verliezen, zich niet meer laten onderscheiden en bijna in een bloot gernisch ontaarden. Moeilijk te beslissen is daarom de vraag, of men van verschi11ende toonlooze klinkers te spreken heeft dan wel van 248 slechts éénen, maar van verschillende voorstellingswijzen van dien eenen, te weten door e, i en u. Zeker is het dat zij in de lndogermaansche talen niet oorspronkelijk zijn, maar steeds door het verlies van den klemtoon uit andere klinkers of uit tweeklanken zijn ontstaan; b. v. in hamer, ohd. hamar, drirtken, ohd. drirzean, zalven, goth. salMn, menig, goth. manags , (vonn)is, goth. thiudin(a8sus) , Gorkum uit Gorinc-heim. Vorming der medeklinker8. Een medeklinker is. zooals boven reeds is gezegd, geen klank, maar slechts een geruisch, d. i. eene gewaarwording, veroorzaakt door eene minder sterke trilling der lucht l dan bij klanken of geluiden plaats heeft. Men kan op verschillende wijzen een geruisch veroorzaken, en het is misschien niet nutteloos, dat men ook mechanisch de proef neme van de drie verschillende wijzen l waarop de medeklinkers gevormd worden. Men roBe te dien einde een stuk redelijk stevig papier in den vorm eener cylindrische buis, en plaatste deze voor den mond. Blaast men dan met een weinig kracht, doch zonder te trompetten l zoo hoort men een geruiseh, dat blijkbaar veroorzaakt wordt door het wrijven of schuren der doorstroom ende lucht langs de wandell der buis. Deze soort van geruisch zal ik schuringsgeruisch of eenvoudig schuring noemen. Verscheidene medeklinkers zijn niets anders dan zulke schuringen van den adem langs de wanden eener engte, die mell in het eene of andere gedeelte der mondbuis of aan het uiteinde daarvan tijdelijk veroorzaakt. Neemt men de papieren buis van voor den mond weg, en brengt men che, l, se of he voort, zonder daarbij een klinker uit te spreken, dan zal men bevinden, dat, onder andere, de genoemde letters tot de schuringen behooren Wanneer men, bij matig blazen, de buis vooraan met de vlakke hand gesloten houdende, deze plotseling wegtrekt, 249 dan ontstaat er eene andere soort van geruisch, hetwelk natuurlijk slechts een ondeelbaar oogen blik duurt. Deze soort van geruisch zal ik met den naam van ontplo./fingsgeruiseh of ontplojJing bestempelen. Een dergelijk geruisch, doch minder sterk en duidelijk, hoort men, wanneer men door de opene buis blazende, haar plotseling met de vlakke hand sluit. Het geruiseh, dat op deze wijze ontstaat, kan zonder schade voor de duidelijkheid onder de ontploffingen worden gerekend. Verscheidene medeklinkers zijn zulke ontploffingen of sluitingen, ontstaande, als men na of vóór het uitspreken van eenen klinker in de mondbuis of aan het uiteinde daarvan plotseling eene sluiting opent of veroorzaakt. Bij het uitspreken van lee, te of pe zal men bemerken, dat deze letters tot de ontploffingen behooren. Eindelijk, wanneer men midden in de buis een reepje dun papier zoodanig bevestigt, dat het zich vrij bewegen, en de lucht er aan beide zijden langs stroomen kan, zoo verkrijgt men door vrij sterk blazen een trillend of ratelend geruisch, dat ik rateling of ratelingsgeruiseh zal noemen. Daar men het reepje niet van zelf in trilling brengen kan, slaagt deze proef niet altijd naar wenseh. Wie echter eene r voortbrengt, zonder tegelijk een klinker te doen hooren, die zal gereedelijk erkennen, dat deze letter, het zij naar behooren voortgebracht, d. i. door het trillen der tong, hetzij gebrekkig, b. v. door het trillen der huig, tot de ratelingen behoort, en dat zij in elk geval het trillen van het een of ander beweegbaar spraakdeel vereischt. Uit het aangevoerde blijkt, dat wij vooreerst drieërlei medeklinkers te onderscheiden hebben: 8churingen, ontploffin. {Jen en rateZingen; en vervolgens, dat ter voortbrenging daarvan ergens in den mond Of eene engte, àf eene geheele sluiting, àf de trilling van een beweegbaar deel, en tevens de uitdrijving der lucht uit de longen gevorderd wordt. Het laatste is natuurlijk ook een vereischte bij het uitspreken der klinkers en tweeklanken. Het geschiedt door het zamenpersen der lucht in de longen, en vordel't de aanwending 250 van zekere kracht, gelijk daaruit blijkt, dat doodzwakken niet of naauwelijks hoorbaar spreken kunnen. Eene andere drieledige verdeeling der medeklinkers is gegrond op de spraakwerktuigen, die de vernaauwing of de sluiting der mondbuis, of de rateling veroorzaken. Zij zijn 1". de onderlip, die met de bovenlip of met de bovensnijtanden eene sluiting of eene engte maakt; 2°. het voorste gedeelte der tor tg , dat àf met de tanden Of met het harde verhemelte, en 3°. het midden- of het achtergedeelte der tong, dat Of met het harde Of met het weeke gehemelte eene engte of sluiting veroorzaakt. De medeklinkers, door middel van de onderlip gevormd, heeten lipletters (labiale8); die, welke met de punt der tong voortgebracht worden, heeten tongtetter8 (tinguale8); de laatste soort, als in de keel ontstaande, worden lceeUeUer., (gutturales) genoemd. De t en r, tot wier vorming als het ware de geheele tong in beslag wordt genomen, zijn natuurlijk ook tongletters. Tot de spraakwerktuigen behooren behalve de reeds genoemde, namelijk het strottenhoofd met zijne stembanden, de mondbuis met de lippen, de tong en het verhemelte, nog de tanden, de huig, die onder aan het weeke verhemelte hangt, en de nensholte. Het verhemelte (palatum) moet onderscheiden worden in het harde (palatum durum) en het weeke (palatum moUe of velum palatinum). Aan het laatstgenoemde hangt de huig (uvula). Wanneer het weeke verhemelte zich tegen den achterwand der keelholte aandrukt, scheidt het de neusholte van de keel- en mondholte af; wanneer het los neerhangt, wat doorgaans plaats heeft als men niet spreekt, dan staat voor den adem ook de doorgang door den neus open. - Bij het voortbrengen van medeklinkers heeft met de spraakwerktuigen het volgende plaats: 1°. Het weeke verhemelte drukt zich tegen den achterwand der keelholte aan en verhindert den adem door den neus uit te stroomen ; de mondbuis is ergens gesloten, hetzij aan het uiteinde door de lippen, hetzij in het midden of bij de keel door de tong; 251 20' Het weeke verhemelte sluit de neusholte af, de mondbuis is of aan het uiteinde door de lippen of door de onderlip en de boventanden, of in het midden, Of achterin door de tong vernaauwd, zoodat er ergens eene engte bestaat; 3°. De doortocht van den adem door den neus wordt door het weeke verhemelte verhinderd, en de tong of de huig wordt in tritting gebracht; 4°. De mondbuis is ergens gesloten, maar de doortocht door de neusholte is vrijgelaten, doordien het zachte verhemelte neerhangt. Tijdens de vier genoemde standen der spraakdeelen heeft er ook in het strottenhoofd iets plaats. De stemspleet kan geheel openstaan, zoodat de doorstroomende lucht volstrekt geene trilling der stembanden te weeg brengt. De stembanden kunnen ook dichter bijeengebracht zijn, zoodat zij bij het doorgaan van den adem in eene zachte trilling geraken zonder juist een klinker te veroorzaken. Dit geeft eene derde onderscheiding der medeklinkers in klanlclooze en luidende. Bij de klanklooze, als Ic, p, t, ch, I, s enz. staat de stemspleet geheel open, en houdt de stem volstrekt op; bij de luidende, waartoe b, d, g, v, z enz. behooren, trillen de stembanden mede, en is de stem dus niet geheel stom. Hierop is het bekende onderscheid tusschen de zoo· genoemde scherpe en zachte verwante medeklinkers gegrond: de scherpe zijn klankloos, de zachte luidend. Men kan zich hiervan gemakkelijk overtuigen door achtereenvolgens pi en bi, ti en di, chi en gi, ft en vi, si en zi uit te spreken. Legt men de twee voorste vingers buiten tegen het strottenhoofd aan, dan voelt men dit bij het voortbrengen van pi, ti, chi en2:. eerst trillen bij het uitspreken van den klinker, maar bij de zachte al terstond, reeds bij het voortbrengen van den medeklinker. Sommige lieden brengen zelfs de stembanden reeds in trilling vóór zij de zachte beginnen uit te spreken; iets dat bij de scherpe als pi, ti enz. niet plaats hebben kan. De wijze waarop de verwante medeklinkers gevormd worden, verklaart ook, hoe het komt, dat men bij de scherpe 252 meer kracht oefent dan bij de zachte i of liever, waarom men bij deze onmogelijk zoo veel kracht kan aanwenden. Bij de scherpe staat de stemspleet open en wordt de doortocht del' lucht door het strottenhoofd door niets verhinderd of belemmerd; dien ten gevolge is de spanning of zamenpersing der lucht in de longen en in den mond volkomen gelijk, bestaat er evenwicht. Bij de zachte daarentegen. moet eene continueele doorstrooming langs de bijna gesloten stembanden plaats hebben, dewijl deze zacht moeten trillen. Bij evenwicht nu of gelijke spanning der lucht is doorstrooming onmogelijk; de lucht moet derhalve in den mond noodwendig minder zamengeperst zijn dan in de longen, en vandaar bij de zachte de zoo merkbaar mindere drukking tegen de deelen die sluiting of engte veroorzaken. Uit het aangevoerde volgt, dat de benamingen klanlclooze en luidende verwante medeklinkers, ofschoon niet onberispelijk, verkieslijker zijn dan de gebruikelijke-; scherpe en zachte. Immers de eerste wijzen op de oorzaken van het verschil, op het vereischte; de laatste slechts op omstandigheden, die gevolgen van de oorzaken zijn. Beschouwen wij thans de afzonderlijke medeklinkers en beginnen wij met De vorming der lipletters. P en B. - Het weeke verhemelte sluit zich tegen den achterwand der keelruimte aan en verhindert de lucht door den neus uit te stroomen i de lippen drukken zich zamen en sluiten de mondbuis ; de lucht wordt door de ademhalingsspieren in den mond gedreven en drukt sterker of zwakker tegen de lippen; deze openen zich plotseling, en men hoort een ontploffingsgeruisch. Geschiedt dat alles bij openstaande stemspleet, dan wordt de iJ, bij bijna geslotene en dus bij zacht trillende stembanden, dan wordt de b voortgebracht. Ook het plotseling sluiten der lippen veroorzaakt eene p, b. v. in slaapmiddel, hopman, waarbij de lippen ter vorming 253 der volgende m nog een oogenblik moeten gesloten bl~iven. De p is dan echter minder duidelijk gearticuleerd. F en V. Het weeke verhemelte sluit de neusholte af; de onderlip nadert de bovenlip of de boven snijtanden , zoodat ~r eene naauwe opening overblijft; de lucht wordt door die opening met meer of minder snelheid heen gedreven, en er ontstaat een schuringsgeruisch. Dit is bij openstaande stemspleet eene j, bij nagenoeg geslotene en trillende stembanden, eene v. W. - Het weeke verhemelte sluit de neusholte af; de hoeken van den mond worden achterwaarts getrokken, en de lippen I vooral de onderlip daardoor verbreed; deze drukt zich losjes tegen de tanden en de bovenlip aan en sluit zoo doende de mondbuis nagenoeg; de lucht stroomt door de engte, die zich vervolgens opent, waardoor eene soort van ontploffingsgeruisch ontstaat, dat wij door het teeken w aanduiden. Meestal geschiedt een en ander bij nagenoeg gesloten stemspleet en zacht trillende stembanden. M. - Het weeke verhemelte hangt neêr, waardoor de gemeenschap van de neusholte met de keelruimte openstaat; de lippen sluiten zich geheel, de stemspleet nagenoeg. Ten gevolge van het sluiten der mondbuis neemt de uit de longen gedreven adem onder het zacht trillen der stembanden zijn uitweg door de neusholte, waarin dan eene soort van gedreun of een weergalm ontstaat, die als m klinkt. lJe vormzng der t011,9letters. T en IJ. - De neusholte is door het weeke gehemelte afgesloten; de zijranden -der tong sluiten zich tegen de bovenkiezen , haar voorste gedeelte tegen de boven snijtanden aan. Hierdoor wordt in het midden der mondbuis eene sluiting gemaakt, die, plotseling geopend wordende, een outploffingsgeruisch veroorzaakt, hetwelk bij geopende stemspleet de t, bij nagenoeg geslotene en dus bij trillende stembanden 254 de d is. Daar de t en cl ook op andere WIjZen kunnen voortgebracht worden, noemt men de dus met de tanden (dentea) gevormde de dentale t en d. Sommige lieden drukken het voorste gedeelte der tong niet tegen de boventanden, maar tegen het boventand,vleesch; dit geeft de alveolare t en d. -- Anderen buigen het voorste gedeelte der tong naar beneden om, en drukken dit tegen de ondertanden of tegen het ondertandvleesch. Alsdan wordt de sluiting der mondbuis veroorzaakt door het drukken van den rug, doraum, der tong tegen het verhemelte. De aldus voortgebrachte t en d heeten de doraale. S en Z. - Evenals de f en d op verschillende wijzen worden voortgebracht, zoo ook de a en z. De neusholte is steeds door het weeke verhemelte afgesloten; de tong vormt met de boventanden of met het boventandvleesch in het midden der mondholte eene engte, waardoor de lucht heen gedreven wordt, die zoo doende een sissend schuringsgeruisch veroorzaakt, hetwelk bij geopende stemspleet eene 8, bij bijna geslotene eene z is. De tong kan daarbij nagenoeg den stand aannemen, als voor de dentale, of dien, welke voor de dorsale t en rl wordt vereischt. De z wordt meestal dorsaal voortgebracht, ook door hen, die de a dentaal vormen. h. - De neusholte is door het weeke verhemelte achter gesloten; de tong vormt in het midden der mondbuis eene onvolkomene sluiting, doordien àf het voorste gedeelte tegen de boventanden of tegen het boventandvleesch, Of het middelste gedeelte tegen het verhemelte gedrukt wordt; de beide zijranden der tong vormen in elk geval met de wangen twee engten, in welke de doorstroomende lucht een schuringsgeruisch veroorzaakt, dat wij door het teek en l vertegenwoordigen. De stemspleet is daarbij doorgaans bijna gesloten, waardoor dan de l tot de luidende medeklinkers wordt gebracht. R. - De neusholte is afgesloten; de tong ligt in de houding, die zij gewoonlijk heeft als men niet spreekt, doch wordt in eene trillende beweging gebracht; het geruiseh, 255 dat alsdan bij eene krachtige uitademing gehoord wordt, is de gewone normale linguale r. Sommige lieden van wie men zegt, dat zij brouwen, brengen niet de tong, maar de huig in trillende beweging. De daardoor ontstaande rateling wordt de uvulare r genoemd, van uvula, huig. N. - Het weeke verhemelte hangt neêr, zoodat de gemeenschap met de neusholte openstaat; de mondbuis is door de tong gesloten, doordien deze een der standen aanneemt, die voor het uitspreken del' t of iJ gevorderd wordt; de stemspleet is bijna gesloten, zoodat de uitgedreven lucht de stembanden in trilling brengt en alleen door den neus uitweg vindt. De weergalm, daardoor veroorzaakt, is de gewone n. De vormin!J der keelletters. K (en de Priesche of Pransche G). - De doorgang door de neusholte wordt door het weeke verhemelte afgesloten; de tong drukt zich tegen het harde of tegen het weeke ver· hemelte aan, en veroorzaakt dus achter in den mond, d. i. bij de keel, eene sluiting, die, bij het uitdrijven van den adem geopend wordende, een on tploffingsgeruisch veroorzaakt, dat bij open stemspleet eene k, bij nagenoeg geslotene de Friesche of Fransche g in grand en guerre is. Bij het uitspreken van ki, ke, gl~i en gue, wordt de tong tegen het harde, bij ka, !co, !coe, ga, go, goe aanmerkelijk meer naar achteren tegen het weeke gedrukt. Glt en G. - Het weeke verhemelte sluit de neusholte af; de tong vormt Of met het harde Of met het weeke vel'nemelte eene engte; de adem wordt door deze engte gedreven en veroorzaakt een schuringsgeruisch, dat bij geopende stemspleet eene eh, bij nagenoeg gesloteue eene 9 is. Bij het uitspreken van cM, cM, gi en gé wordt de engte met het harde, bij eha, eho, choe, ga, go en goe, evenals bij !ca, leo, !coe, verder naar achteren met het weeke verhemelte gevormd, Bij lieden, die de ('k en g zeel' scherp en rochelend uit· 256 spreken, geraakt het weeke gehemelte soms in eene trillende beweging, hetgeen maakt, dat sommige uitlanders, in wier taal onze eh en 9 niet voorkomen, of althans eenigszins anders worden uitgesproken, meen en achter deze letters eene r te hooren, namelijk ehr en (Jr. J. - Het weeke verhemelte sluit de neusholte af; de tong vormt nog dieper in de keel dan bij (J en eh eene zeer naauwe engte, waardoor de adem heen gedreven wordt en bij het openen der engte bij nagenoeg gesloten stemspleet en trillende stembanden een geruisch j doet ontstaan, dat het midden houdt tusschen eene schuring en eene ontploffing. N(K) en N(G). - Het weeke verhemelte hangt neer en zet voor den adem den doorgang door de neusholte open; de tong sluit achter de mondbuis op de wijze als voor het uitspreken der k en der Friesche (J gevorderd wordt; de stemspleet is bijna gesloten, en de stembanden worden in eene zachte trilling gebracht door de uitgedreven lucht, die, niet door de gesloten mondbuis kunnen de ontsnappen, door de neusholte eenen uitweg vindt, en daar een weergalm veroorzaakt, die als de n in dan-ket~, han-gen enz. klinkt. Il. - De neusholte is afgesloten; de stemspleet staat wijd open; en de uit de longen gedreven adem strijkt langs de wan· den der keelholte en veroorzaakt het schuringsgeruisch h. De h onderscheidt zich dus in zooverre van alle andere letters, dat zij niet in de mond- of neusholte, maar in de keelholte ontstaat. Wie zich door waarneming op zich zelven van de waarheid van het vorenstaande overtuigen wil, bedenke dat al de beschrevene verrichtingen onder het gewone spreken_ snel afloop en en naauwelijks merkbaar zijn. Hij ga dus langzaam te werk en spreke met buitengewone kracht en nadruk. Ook dan nog zal hij in den beginne niet alles kunnen voelen en opmerken, doch oefening scherpt het gevoel en waarnemingsvermogen; bij herhaalde proefnemingen zal hij zulks duidelijk bemerken. - Eel1e opmerking ter voorkoming van eene verkeerde beoordeeling. Bij het voortbrengen van sommige 257 schuringen wordt de medeklinker eerst recht duidelijk hoorbaar, wanneer de vereischte engte verwijd of weggenomen wordt, men zie ze daarom niet voor ontploffingen aan. Het nitspreken van den volgenden klinker is onmogelijk, zoolang de mondbuis niet behoorlijk openstaat, hetgeen het wegnemen van eene engte zoowel als van eene volkomen sluiting noodzakelijk maakt. Wij zijn gewoon' bij het noemen der medeklinkers steeds te gelijk een klinkletter, zij het dan ook slechts eene toonlooze P" te laten volgen, in het gewone spreken is zulks niet noodig, gelijk blijkt uit die gevallen, waarin een medeklinker onmiddellijk door een anderen gevolgd wordt; b. v. in maakt, gezond, juicht, mist, enz. Intusschen beschouwe men het vorenstaande slechts als de vermelding van het voornaamste en wezenlijkste, dat bij het voortbrengen der letterklanken voorvalt, en geenszins als de opgave van alle omstandigheden, die daartoe zamenwerken. Eene volledige beschrijving van de wijze, waarop de letterklanken gevormd worden, de aanwijzing van het bijzondere aandeel, dat ieder spraakwerktuig aan de voortbrenging van elke letter heeft, is op dit oogenblik nog niet mogelijk, en zal misschien altijd ondoenlijk blijven. Het is toch waarschijnlijk, dat de gebeele inrichting van het menschelijk hoofd daarbij in aanmerking wu moeten komen. Zeker is het, dat dit in sommige gevallen als eene soort van klankbodem dient, in andere, naar het schijnt, weder niet. Legt men b. v. de hand boven op het hoofd, zoo voelt men de hersenpan bij het uitspreken van i trillen, bij oe in het geheel niet, bij a naauwelijks merkbaar. Dit en andere dergelijke omstandigheden zijn tot nog toe onopgeloste raadsels. Doch, hoe gebrekkig en onvolledig de door mij gegeven beschrijving ook zij, ze is toereikend om er eene geheele reeks van gevolgtrekkingen uit af te leiden, die een groot aantal verschijnsels, en de meeste veranderingen en onderlinge verwisselingen der letters verklaren. De beschouwing daarvan wil ik echter voor andere gelegenheden besparen, en zal mij voor dit maal bepalen tot het rectificeeren van een onjuist begrip, dat tot verkeerde gevolgtrekkingen en 18 258 hoofdzakelijk daarom ook tot dit mijn geschrijf aanleiding heeft gegeven. Opmerkingen betreffende de clt. Als letterk I ank beschouwd, is de eh ontegenzeggelijk een ondeelbaar bestanddeel van eenen woordklank, een enkelvoudig schuringsgeruisch, dat niet verder te ontleden is, waarin geene onderscheidbare bestanddeelen zijn te ontdekken, al houdt men het geruisch ook zoo lang aan, als de voorraad van lucht in de longen strekt. Iedereen kan dit waarnemen, hetzij hij de eh op zich zelve voortbrengt, hetzij in een woord in vereeniging met een klinker. Zoo zal iedereen moeten erkennen, dat b. v. goochelaar slechts in zeven elementen kan worden opgelost, namelijk in g, ó, CH, e, l, á en r, en niet in acht: g, ó, C, H, e, Z, á en J'. De eh is het naaU\'vst verwant aan de g, waaraan niemand ooit een zamengestelden klank heeft toegeschreven, ofschoon hiervoor eer dan bij eh eene reden zou aan te voeren zijn. Immers, de 9 is hetzelfde schuringsgeruisch als eh, iets zachter, maar daarentegen vergezeld van het dl' e u n e 11 del' bijna gesloten stembanden, die bij eh geheel openstaan en volstrekt geen geruisch maken. - Ten behoeve van sommigen zij hier aangemerkt, dat de g, die het trillen der stembanden vereischt, uit dien hoofde bij geene mogelijkheid een deel kàn uitmaken van de eh, die door dat trillen juist onmogelijk wordt. Als lettert eek e n beschouwd, is de eh zamengesteld, dew~il zij, ofschoon slechts één ondeelbaren letter klank vertegen,~ oordigende, uit twee afzonderlijke teekens, e en 71" bestaat, die in andere gevallen elk een afzonderlijk bestanddeel aanduiden. Dit heeft op het begrip van den kl ank eh mislei· dend gewerkt bij allen, die meer aan het te e ken dan aan het beteekende dachten. Vandaar de bewering van som· migen, dat de eh eene dubbele letter zou zijn, die zoo wel de voorafgaande lettet'greep sluiten, als de volgende openen 25~ zou. Het Grieksch bracht zijn aandeel toe aan de begripsverwarring. De Latijnen drukten de Grieksche letter X in hun schrift door eh, d. i. door le + h uit, en zulks te recht, want X werd in den bloeitijd der Grieksche letterkunde ongetwijfeld als leh uitgesproken, waarbij men èn de le èn de h achtereenvolgens onderscheidenlijk hoorde. Later veranderde die uitspraak, en begon X in het Nieuwgl'ieksch, geheel of ten minste nagenoeg, als onze eh te luiden. De k of e en de h werden nu geen van beide meer uitgesproken, maar een geheel andere klank, die van beide verschilt; doch men ging desniettegenstaande voort het dubbele teek en te gebruiken, zonder dat men de ongepastheid schijnt bemerkt te hebben. Wij hebbel! dat zamengestelde teeken, gelijk het geheele Latijnsche alphabet, overgenomen; en sedert maakte lIJen zich zeI ven en anderen diets, dat in onzen letterk I ank een h·k I ank schuilde, evengoed als in het. zamenge8telde lettert eek e n ook het tee ken h voorkomt. Intu8schen noemde men het kind niet bij zijn rechten naam, dan zou de onwaarheid te duidelijk zijn gebleken: men noemde de h, in de Gl'ieksche Sprkk. spiritus a8per geheeten, eene a8piratie. Daar nu de spiritus asper in het Grieksche schrift nooit door eene afzonderlijke letter, maar slechts door klein teekentje (') vóór of boven aan een klinker aangeduid wordt, liep de mystificatie niet in het oog. Een geacht Luiksch hoogleeraar werd er de dupe van, en kon daardoor schrijven: » Daer in ligehaem. " lafJchen, UJis8chen, wa88clien enz., de aspiratie eigentlijk niet » tot den medeklinker, dien wij geaspireerd noemen, maer Il tot de volgende vokael behoort, zoo doen wij wat wij all) leen doen kunnen, wij spreken op de eerste plaets enkelijk » den medeklinker uit, en laten de aspiratie weg, om ze )) slechts bij de verdubbeling I waer zy thans ook eene vocael » vindt. aen welke zy vastkleven zal, te laten voelen." _. De Hoogleeraar achtte dus den klank van ch oplosbaar in twee elementen: het eerste noemde hij .'1 den medeklinker" (?), het tweede II de aspiratie"; en deze zou • aan den volgenden "klinker vastkleven," Hoe zou ZHGel. op die gedachte zijn 18* 260 gekomen, zoo het lettert e ek en eh er hem niet op gebracht had? want de werkelijke uitspraak leert iets heel anders. In lagchen of lachen kleeft niet eene aspiratie, niet eene h, maar de geheele eh-klank aan de volgende toonlooze lettergreep; men hoort dan niet lach-hen, maar lack-cken of là-cken. Ook de schrijver der recensie van het Ontwerp del' speUing enz., voorkomende in den Tijdspiegel van Juni 1863, heeft zich door die looze h laten verschalken. De bedoelde Belgische professor wilde de deugdelijkheid der spelling ligckaam, lagcken enz. met eene g v6ór de ch bewijzen, en ging daarom dus voort: "In plaats van lick-chaam, lach-chen, wisch-schen, » wasck-slJhen enz. zeggen wij lig-chaem, lag-chen, wis-schen, was" scken , alwaer in clten en schen de klank der 9 en s onmid » delyk en zonder tusschen beiden intredende 8ckeva [toonlooze » e] voortgezet en slechts bij de volgende vokael de aenblazing [de aspiratie] gehoord wordt." - De sck van wissc1zen en wa.'schen zij voor het oogenblik daargelaten, ik kom er straks op te rug; hier alleen van de ch in lichaam en lachen. Het is mij niet bekend, of men te Luik de tweede lettergrepen dier woorden met de aspiratie, als haam en hen" uitspreekt. 'Vaarschijnl~ik is het wel niet; maar zeker is het, dat de Vlamingen en de Noordnederlanders het niet doen. Dit verhindert evenwel niet, dat Recensent, om de deugdelijkheid del' spelling met gck te bewijzen, de scherpzinnigheid van den Hoogleeraal' naar aanleiding van die woorden roemt, en deze zoo mooi vindt, dat hij niet bemerkt, hoe hij zelf hezig is met zijne eigene glazen in te slaan. De woorden van den Hoogleeraar sluiten niet; doch hoe men ze ook opvat, ze komen altijd hierop neêr, dat men in lachen en alle dergelijke woorden:, men spene ze zooals men wil, altijd met t wee verschillende medeklinkers te doen heeft, iets, dat tegen alle waarneming indruist, en ook, voor zoo verre ik weet, nog door niemand anders beweerd is. Immers, indien eft werkelijk eene aspiratie bevatte, die zich van een voorafgaand deel, hiel'» (len medeklinkel''' gf'noemd, kon losmaken, om ~ aan de yoJgencle yokael vast te kleven ," dan 261 zou de eh geen ondeelbare klank wezen, maar minstens uit twee elementen bestaan, dan zou zij niet ééne, maar twee letters zijn. Verstaat men 's Hoogleeraars woorden anders, drukt men op het woord "behoort": I) Daal' in ligchaem, lagII chen enz. de aspiratie eigentlijk niet tot den medeklinker, »dien wij geaspireerd noemen, maar tot de volgende vokael I) behoort enz." flan is wel .. de medelcUnlce1'" - welke mede~ klinker? eene g kan het niet zijn, dus de ck'? - eene enkelvoudige letter, maar er treedt achter deze een nieuwe medeklinker, de aspiratie, te voorschijn, die aan de volgende vocaal vastkleeft. Derhalve wordt in beide gevallen het aanwezen van twee medeklinkers ondersteld; en dan is eene verdubbeling niet slechts overtollig, maar tegen alle regelmaat. De natuur der ch zou dan met die van de x overeenkom eu ; zij zou dan gelijk staan met alle verbindingen van twee medeklinkel's, met ld, rd, st enz. Nu schrijft niemand taxxéeren, noch tac'JCeerelt, evenmin als balk-Iken, hard-rder, bast-sten, bank-nken, noch balk-keIl, hard-del', bast-ten, bank ken. Bij het verdeelen dier woorden in lettergrepen blijft de eerste mede· klinker bij de eerste lettergreep, en gaat alleen de tweede tot de tweede syllabe over: bal-leen, har· der, enz. Hetzelfde zou moeten plaats hebben, indien de ch uit lleen medeklin~ ker", welken dan ook, en nog eene aspiratie bestond. In dit geval ware de spelling lichaam, laCheM enz. volkomen in den haak, geheel onberispelijk. De 'Redactie zou dan niet verzuimd hebben h<:'t argument van den Hoogleeraar tel' rechtvaardiging der door haar aangenomene spelling aan te wenden: of liever zij zou over die spelling wel niet hebben behoeven te spreken; want dan zon er wel nooit verschil van gevoelen ontstaan zijn over het al of niet verdubbelen del' eh, evenmin als er ooit over de verdubbeling der x geharreward is. De Redactie heeft van het argument geen gebruik willen maken: vooreerst, omdat het valsch is; en ten tweede, omdat zij de spelling lachen, lichaam enz., hoewel zij er de voorkeur aan geeft, toch volstrekt niet voor 011 bel' is p e- 1 ij k houdt. Daar de eh een medeklinker is, gelijk iedel' 262 andere, zou de regelmaat buiten alle tegenspraak na een onvolkolllen, gesloten of korten medeklinker- de naam doet er niets toe - moeten verdubbeld worden, even zoo als plaats heeft in hèbben, bzdden, zàkkert, doggen, ruggen enz. De eenig regelmatige spelling zou wezen: lachchen, lichchaam, bochcheZ enz. Dit heeft men echter niet gewild, misschien wol ten gevolge der verkeerde voorstelling, die men zich van de elt gevormd had. Enkelen, die een goed begrip van de elt hadden, hebben de spelling eltelt beproefd, maal' hun voorbeeld heeft geene navolging gevonden; men koos eene der volgende onregelmatige schrijfwijzen: lacchen, lagchen of lachen, liever dan de viel' opeenvolgende medeklinkers. Lacchen enz. zooals o. a. de Statenoverzetters des Bijbels schreven, stelde eene te zeer in het oog loopende verkeerde uitspraak voor, om lang in gebruik te blijven; maal' lagchen en lachen bleven de schrijvenden voortdurend in twee partijen verdeelen. De Redactie moest uit beide onjuiste spellingen yoor zich zelve eene kiezen, zij was daarbij gedachtig aan de Rpreuk: De deux maux it faut évitel' le pil'e, en het kwam haal' voor, dat lagelten met geit de slechtste was. Gaarne beken ik hier, dat ik lang aan lagelten de voorkeur heb gegeven; doch het was alleen om den wille van het allereerste onderwijs, niet omdat ik de verdubbeling met g (geit) voor goed en deugdelijk hield. Ik heb zulks dan ook nergens beweerd, ik heb nooit voor geit op zich zelf gepleit, maar ben telkens slechts opgekomen tegen de valsche argumenten, aangevoerd door sommigen, die lachm met de enkele eh voor onberispelijk aanzagen. Reeds de eerste maal, dat ik de vel'du bbeling der elt ter sprake bracht, heb ik laelteken voor de eenige regelmatige spelling verklaard. J n mijn leerboekje, waarin ik de spelling van SIEGENBEEK systematiseerde, moest ik natuurlijk SlEGENBEli:KS regel: De eh 'Wordt door de vooI'IJoeging van Bette g verdubbeld, onveranderd opgeven. Niemand heeft het recht zulks eene goedkeuring of bevestiging van den regel te noemen. In het Eerste Bijvoegsel tot dat leerboekje, waarin ik eenige wijzigingen van het 263 gebruikelijke stelsel opgaf, )) die door sommigen verlangd werden en die ten deele wenschelijk" waren, heb ik, gelijk bij andere betwiste punten, al de argumenten vóór en tegen (Jclt en ch, die ik toen kon bedenken, naar ik meende en althans bedoelde, zoo onpartijdig mogelijk vermeld, doch zonder uitspraak te doen, wat ik toen en daar ter plaatse voor ontijdig en ongepast hield. Immers ik was overtuigd, dat geene der beide schrijfwijzen wetenschappelijk te verde· digen was en op onveranderlijke grondslagen rustte. Daar beide niet deugden, kon er nooit gevraagd worden: welke is absoluut goed? we1ke deugt niet? De keus zou altijd van omstandigheden buiten de zaak zelve, altijd min of meer van subjectieve inzichten moeten afhangen. Binnen weinige jaren zou de geheele spelling op nieuw de revue moeten passeeren, bij die gelegenheid zouden zich wellicht argumen· ten voordoen, die de balans naar de eene of andere zijde deden overhellen; dien tijd meende ik te moeten afwachten. Alleen voor de verdubbeling van den medeklinker in lichaam, heb ik gepleit, om del' afleiding wil. Dit woord was onder de weinige met clt, als kachel, lachen, echel, gichelm, tichel, bochel, rochelen enz. het eenige zamengestelde, en ik meende toen nog altijd, dat de spelling van dat woord van die zamenstelling getuigen moest. Bij het opstellen van de Inleiding in het Ontwerp enz., waarbij ik alle grondbeginselen del' spelling op nieuw overdenken, onderling vergelijken, en de hoogere of geringere waarde del' algemeene spelregels bepalen moest, ben ik tot andere gedachten gekomen. Toen eerst is het mij ingevallen, dat het wijzen op de zamenstelling van lichaam geheel nutteloos was. De taal en het schrift is voor het Algemeen, vOor het Volk evenzeer als voor de Geleerden; deze waarheid is al te veel uit het oog verloren, onze spelling is al te geleerd. Dat gebruik is nu eenmaal niet meer af te schaffen, doch het mag niet zonder eenig practisch nut verergerd, het aantal uitzonderingen niet doelloos vermeerderd worden. Ik zag toen in, dat het verdubbelen van den medeklinker in lichaam geen doel zou treffen, 264 indiell dit niet ook in de overige woorden plaats had. Hoe men ook schrijve: liehehaam, ligehaam of lichhaam, de groote menigte zal er niet uit leel'en , dat het woord uit lijk en haam bestaat; en mocht dit ook tegen alle berekening aan gebeuren, dan zou zij daaruit toch nog niet kunnen opmaken, dat het eigenlijk zooveel als vleesden om/&ulsel beteekent, dewijl lijk niet meel' in den bijbelschen zin van vleeseh, gl'. O"á(J~, gebezigd wordt, en haam alleen bij veehouders in de beteekenis van omkteedsel of zak bekend is. Toen eerst zag ik in} dat el' geen het minste nut in gelegen was, indien men de verdubbeling in lichaam behield, als lllen die in de overige woorden verwierp. Ik heb mij niet geschaamd te erkennen, dat ik gedwaald had. Dit moge velen bevreemden, misschien zelfs het misnoegen van enkelen verwekken, die het nooit van zich knnnen verkrijgen eene eenmaal opgevatte meening voor eene betere te laten varen; anderen zullen het niet misprijzen, dat ik mij zeI ven niet hooger wil stellen dan de wetenschap, en geelIe pogingen wil aanwenden om deze aan valsche schaamte op te offeren. Daal' niemand de eenige regelmatige spelling met eheh wil, en de Redactie overtuigd was, dat zij, zoo zij haal' al voorstond, hetzelfde zou ondervinden als vroegeren , wiel' pogingen thans reeds vergeten zijn, doordien zij geene navolgers vonden, moest zij eene keus doen tusschen de twee gebrekkige schrijfwijztJl1, die ieder hare voorstanders hebben. Misschien zullen sommigen zeggen, dat die keus niet moeilijk· was, daal' het aantal dergenen , die met geh spellen, veel gl'ooter is, dan dat del' tegenpartij. Dit is zoo; doch wie zal bepalen, hoevelen zulks uit overtuiging doen, hoeveleu alleen om den wille del' eenparigheid, hoevelen zonder nadenken, blootelijk omdat zij het zóó geleerd hebben? De eerlijkheid eischt echter ook, dat ll:en van de partij voor eh eenigen aftrekke ; namelijk hen, die BILDERDIJKS spelling onvoorwaardelijk als de leus eener godsdienstige of staatkundige richting hebben aangenomen; en eenige anderen, die dool' die spelling hunne aanspraken op den eernaam vau 265 dichters willen doen gelden. Van eene stemopneming was dus niets degelijks te verwachten; wie zou de onbevoegden wraken? Intusschen was het zeker, dat vele onzer uitstekendste schrijvers steeds ijverige voorstanders van de enkele eh waren, en zulks uit overtuiging, al bestond deze doorgaans meer in een duister gevoel, dan in een klaar bewustzijn. Ten gevolge daarvan werd de ware reden nooit duidelijk uiteengezet, en slaagde men niet in de pogingen om anderen tot hetzelfde gevoelen over te halen. Daar men de spelling ten onrechte voor onberispelijk hield, trachtte men hare deugdelijkheid op wetenschappelijke gronden aan te toonen. Dit was onmogelijk, want wat krom is, wordt door redeneerell niet recht. De eigenlijke en alleen geldige reden, het voorstellen van eelle zachtere uitspraak, werd door de voorstanders der eh niet genoeg op den voorgrond gesteld, en daarom door de tegenstanders, die omgekeerd aan de volstrekte onberispelijkheid van geh geloofden, niet genoeg gewaardeerd. De Redactie heeft de gronden vóór en tegen de beide spellingen gewikt en gewogen; zij heeft ook hier, gelijk bij alle betwiste punten, getracht de onzijdigheid te bewaren. Mij in het bijzonder, die om den wille van het onderwijs, steeds aan lagehen de voorkeur gaf, zal men wel niet van partijdigheid voor laehert kunnen verdenken. Beide spellingen zijn in de oogen der Redactie gebrekkig; geen argument I dat tot nog toe aangevoerd is om de absolute deugdelijkheid van eene van beide te bewijzen, kan zij als geldig aannemen. De eh zou, volgens sommigen, geene verdubbeling behoeven; zij zou zoowel tot de voorgaande als tot de volgende lettergreep behooren. Dit is alleen waar van de x, die eene complexe letter is en twee letters, lc en 8, vertegen . woordigt; niet van dé eh, die alleen in uiterlijk voorkomen, als lettert eek en, niet in aard en wezen, als lettel'kl ank, v\3rschilt van b, d, g, k en van alle andere enkelvoudige letters, die wij gewoon zijn te verdubbelen. In lachen behoort de eh ontegenzeggelijk tot de tweede lettergreep, zoodat die spelling, streng genomen, del1zelfclen klank voorstelt als 266 taaehen. » LafJclten zou daarentegen niet uitgesproken kunnen "wOl'den." Dit is overdreven; men kan lagehon wel degelijk uitspreken, juist zóó als er geschreven staat, aan elke letter haar eisch volkomen gevende; doch dit levert iets anders op, dan het gewone, natuurlijk uitgesproken, bedoelde woord; men verkrijgt dan een gearticuleerden klank, die in het Nederlandsch uiet bestaat. Alleen in eene onnatuurlijk langzame en temende uitspraak hoort men in lachen twee eh' 8, evenals twee g' 8 in liggen. Ge m-oe-t m.e n.ie. t z.i.t-te ui.t t.e l.a.ch-eh.e.n; doch in eene gewone natuurlijke uitspraak slechts ééne eh en ééne g: Ge moet me niet z~-ten uit te là-ehen; terwijl men aan de i en a den korten of onvolkomen klank geeft, dien zij in dezelfde woorden zit en lach hebben. Daar nu lachen, bochel enz. algemeen bekende woorden zijn, zal men ze gewoonlijk op de natuurlijke wijze uitbrengen, omdat alle verdubbeling van medeklinkers in het midden. der woorden niet het dubbel uitspreken van den medeklinker, maar slechts de kortheid van den voorafgaanden klinker beduidt. Spreekt. men echter lagehen geheel naar eisch van het schrift uit, dan vordert de 9 het sluiten der stemspleet en eene volgende fIaauwe toonlooze e; vervolgens eischt de eh het openen der stemspleet, en dit kan niet geschieden zou der eene kleine pauze tusschen de 9 en de eh; men hoort dan lag en chen afzonderlijk, maar niet lagehen of lachen als één woord. Ieder zal bij eigen waarneming bemerken, dat het alsdan onmogelijk is, de beide lettergrepen zamenhangend uit te brengen. Beide spellingen, die met eh en met geh, kunnen derhalve aanleiding geven tot eene verkeerde uitspraak, bij beide moet de lezer weten te geven en te nemen, anders spreekt hij Of laachen Of lagehert uit. De vraag is dus: welke verkeerdheid is het meest te vreezen ? Ik aarzel niet te antwoorden: de laatstgenoemde verkeerde uitspraak, juist omdat zij het dichtst bij de goede komt. Niemand zal zich aanwennen te zeggen: Wij zitten om de kaachel en laachm 011,8 een boochel; die uitspraak verschilt al te veel van de gewone en verstaanbare. Een schoolkind, 267 dat lezen leert, moge, dool' de spelling verrast, in het eerste oog en blik zóó lezen, het zal van zelf zijne fout verbeteren, en dan is voor het vervolg die verkeerde uitspraak niet meel' te duchten. Doch heel iets anders is het met de spelling lagehen. De ondervinding leert, dat beginnendelI al de letters, die zij geschreven vinden, duidelijk uitspreken. Bij velen blijft die gewoonte hun leven lang bestaan, zoo al niet in het spreken, dan toch in het lezen. Dezulken laten zich zelfs op die naauwkeurigheid niet zelden vrij wat voorstaan, en merken niet zonder een streelend gevoel van medelijden op, dat anderen het niet zoo ver hebben weten te brengen als zij. Het zijn geene schoolkinderen alleen, die in menschen, vi8schen en tangen, soms zelfs in rnensch, visch en tang, de eh en de (j even duidelijk laten hooren als in den vleienden voca~ivus: Gek schaap! De zoodanigen zullen ook aan de uitspraak van lagehert niets willen te kort doen; vooral niet wanneer men hun ook nog diets maakt, dat [jeh een zachteren klank vertegenwoordigt, dan de eh alleen. Zij zullen dan met alle geweld het voorschrift van Recensent willen opvolgen, en }) overeenkomstig den ))aard der 9 den keelklank zachtelijk laten aanvangen om "dan allengs tot eh te verscherpen:' Het onvermijdelijk gevolg van het nakomen van dit voorschrift zou een noodeloos uitrekken van den schorren keelklank zijn, die altijd onaangenaam klinkt, maar vooral wanneer hij zóó lang aangehouden wordt, als yoor het allengs verscherpen van 9 tot. eh noodwendig wordt vereischt. Onze 9 is evenzeer als onze eh, volgens het oordeel van alle vreemdelingen een onaangenaam schor geruisch, dat op geenerlei wijze liefelijk gemaakt kan worden. Ook moeten wij ons bij de beoordeeling van het ruischen der 9 niet laten bedriegen door het epitheton zacht, dat wij haar plegen te geven. Zij luidt weinig minder schor en rochelend dan hare zuster eh, en sommige vreemdelingen meenen in haar zoowel als in eh eene inmenging van eene ftaauwe l' te hooren. Hoe korter wij het dus met het uitspreken der {J en eh maken, 268 hoe minder wij ze al'ticuleeren ell uitrekken, hoe beter voor de welluidendheid. N u geeft de spelling lachen, tichf!l, boçhel enz. geene aanleiding om den keelklank langer aan te houden, dan volstrekt noodig is. Zij kan derhalve nimmer oorzaak worden van eelle harde en schorre uitspraak. Dit is eene deugd die gclt niet bezit; deze geeft juist aanleiding tot het kwaad dat men door ch zoekt te voorkomen. - Trekken wij thans alles zamen en vergelijken wij de voor- en nadeelen, aan de twee verschillende spellingen verbonden. 1°. De spelling laclten, licltaam enz. is onregelmatig: het N ederlandsche taalgebruik eischt de verdubbeling der tusschenletters na onvolkomene, geslotene of korte klinkers. De spelling lagchen, ligcltaam enz. is evenzeer onregelmatig, want het taaleigen eischt ver dub bel in g van denzelfden medeklinker, niet inschuiving van een anderen. De voorstanders van gch willen evenmin regelmatigheid als die van clt: beide verwijten gaan dus tegen elkander op. 2°. De spelling lachen vertegenwoordigt in ons spellingstelsel eene verkeerde uitspraak, lagchen doet zulks insgelijks; doch het is niet denkbaar, dat de eerste bij eenig individu eene gewoonte zal worden; bij de tweede, die bovendien zeer onwelluidend is, staat zulks wel degelijk te duchten. De eerste toch, die al te zeer van de gewone uitspraak verschilt, zal door eIken onderwijzer uit zich zei ven worden tegengewerkt; de tweede niet, de recensie in den Tijd8piegel geeft er het bewijs van. 3°. De spelling lachen enz. levert bij het eerste lager onderwijs een bezwaar op. De onderwijzer zal zijne leerlingen bij het verklaren van den regel, dat alle klinkers in open lettergrepen lang, volkomen of open klinken, moeten leeren : dat de lettergrepen met een enkelvoudigen klinker, gevolgd door eene eh ni et open zijn, dat men zich die eh als verdubbeld voorstellen moet: dus lachm, lic1taatn, bocltel, als lach-elle1t, lich-c1taam, boelt-chel, zoodat de a, i en 0 in dergelijke woorden klinken evenals in katten, hitten, ltokken, liggen. Zoo heel 269 groot is dit bezwaar echter niet, wel niet grooter dan b. v. het leeren , dat men nu eens bMètt, dan bék~n, nu eens bév'tng en bèddelc'~n, dan b~v'ing en bèdàéken enz. heeft uit te spreken. Vindt dlt zich van zelf, gelijk de ondervinding leert, ook het andere zal zich van zelf vinden. Het eenige geval, waarin men zich zou kunnen vergissen, zou plaats hebben, wanneer men de woorden afbrak, zoodat op het einde van den regel la-, ka-, bo-, ti- enz. geschreven stond, en -ellen of -cneZ eerst op den volgenden. Om dit gevaar te vermijden breke men die woorden in het geheel niet af, en brenge men liever ook de twee eerste letters op den volgenden regel over. Het bezwaar is niet grooter dan in honderd andere gevallen, waarin niemand aan afbreken denkt, omdat het volstrekt niet geschieden kan, Wie komt ooit in verzoeking om de volgende woorden aldus te scheiden: vr-oomst of VI'0-om8t, groo·tal, beda-al'dst, la-ngst enz.? .1,0. ~en ander bèzwaar is de uitspraak van den eigennaam Rachel - ik weet niet dat el' meer zulke zijn. Men zal nu geneigd wezen om rac7t-ehel uit te spreken! Wil men dit in allen ernst als argument laten gelden, niet bedenkende, dat men de uitspraak van een groot aantal eigennamen door opzettelijk onderwijs leeren moet, dan heeft de spelling met eh zeer veel boven die met geit vooruit; want. dan is de gebruikelijke schrijfwijze van Mechelen, Yechû, hoellem, Kochem , Zwicllem, Joc1!f,m. en van honderd andere volkomen in den haak. Ook die van echo, hetwelk door iedereen als eeh-cho uitgesproken, en door niemand met geh (egcho) geschreven wordt. Het bezwaar bij het onderwijs. in no. 3 vermeld, heeft bij mij steeds zwaar gewogen, en mij zoo lang tot de gel! doen overhellen, tot het mij duidelijk werd, hoeveel invloed het schrift op de taal in het algemeen en op de uitspraak in het bijzonder oefent, ten minste zoolang het verband tusschen schrift en spraak niet, gelijk in het Engelsch, geheel verbroken is. Sedert meende ik, dat in gevallen, waal' de Regels der Gelijkvormigheid, Afleiding en 270 Analogie zwegen, aan de stem der Welluidendheid moest. gehoor gegeven worden. De Gelijkvormigheid en de Afleiding zwijgen hier; de Analogie spreekt hier wel, maar niemand wil haar gehoor geven; ergo hangt de beslissing van de Welluidendheid af. Het is in dit geval niet twijfelachtig, wat zij wil; vooral niet na de recensie in den Tijdspiegel. Zoo lang ik de spelling met gek voorstond, meende ik, dat men de 9 in lagellen , gelijk alle sluitende g's, b. v. in dag, leg, lig, nog als ch'sleerde uitflpreken, en in dat geval was die schrijfwijze niet zoo verwerpelijk; nu weten wij uit de genoemde recensie, dat de voorstanders dier spelling de g wel degelijk als g, Ilzachtelijk", d. i. met trillende stembanden willen uitgesproken hebben, om haar dan onder het spreken tot eh te verscherpen, hetgeen onvermijdelijk een hoogst onaangenaam keelgeschraap en -gehark ten gevolge moet hebben, dat waarschijnlijk zelfs door de voorstanders van gek niet fraai gevonden wordt. Dr. DE JAGERS woorden hebben mij in lllijne overtuiging gesterkt; en zoo ik wist, dat mijne dankbetuiging aangenaam zou wezen, zou ik Zl!;d. bij" deze gelegenheid mijn oprechten dank voor het nieuwe argument, dat men wel niet partijdig noemen zal, gaarne willen aanbieden. Ik verwacht hier van enkelen de beschuldiging van inconsequentie. Eenige weinigen, die het uitgeven van het Ontwerp enz. voor eene misdaad aanzien, voor landverraad, ten minste voor een aanslag tegen de vrijheid, zullen luide of bij zich zelven zeggen: De Redactie schroomt de opeenhooping der medeklinkers g en eh, en zelve neemt zij de opeenvolging der s en IJ aan in alleszins, eenigszins, geenszins, veelszins, welke letters even on vereenigbaar zijn en op dezelfde wijze verschillen als f1 en eh." De zoodanigen gelieven vooreerst te bedenken, dat z en s niet zóó leelijk schrapen en harken als g en eh; en vervolgens, dat de aangehaalde woorden koppelingen zijn van sterke genitieven, die voorheen vaneen, in twéé woorden, geschreven werden: alles zins, eenigs zins, veelt; zins, welk lJf!elS nog in veels te veel, veels te weinig enz. voor271 komt. Er zou dus in het ergste geval, indien men. naar aanleiding der spelling, die woorden gescheiden uitsprak, nog niets bedorven zijn. Brengt men ze naar behooren zamenhangend uit, dan wordt die schl'ijfwijze gebiedend gevorderd door de uitspraak allesin8, eenigsin8, geensins , veel8ins, die algemeen is. Wilde men zich nu uitsluitend naar de uitspraak richten en de afleiding geheel uit het oog verliezen, men zou om consequent te blijven ook Middeland8ch. ho~fdeel, strataal, ttit8oeken, ontsinken, enz. enz. moeten schrijven. wat te recht niemand doet, en op eene geheele verwildering der taal zou uitloopen. Een dergelijk motief komt bij lachen, kac1tel, bochel, enz. in het geheel niet te pas; wij hebben daarbij met enkelvoudige woorden te doen, wier beteekenis door de afleiding weinig of in het geheel niet opgehelderd wordt. Lichaam alleen is zamengesteld. maar wij hebben boven gezien, dat eene verwijzing op de afleiding ook bij dit woord geen doel kan treffen. Er bestaat dus geen toereikende grond om met liohaam anders te handelen dan met kac1tel en de overige. Ik begrijp in het geheel niet, hoe men op de gedachte is kunnen komen om de spelling van was8chen, wis8chen, vi8selten enz. met 88en als een bewijs voor de deugdelijkheid van lagehen enz. aan te voeren; immers, de twee gevallen verschillen hemelsbreed, De eh is in de genoemde en in alle dergelijke woorden geheel stom, zoodat 8Clt daarin alleen voor het oog, niet in wezenlijkheid van de enkele 8 verschilt, was8chen, vÏ8sclten luiden, gelijk ieder weet, als wasse1t, vissen. De verdubbeling der s is dus geheel in den regel, en geeft geene aanleiding tot eene verkeerde uitspraak. Wie. tegen het aangenomen gebruik, nog uitspreekt, gelijk er geschreven staat, wie de elt nog laat hooren, doet zulks natuurlijk, omdat hij ze geschreven ziet, niet om de dubbele s. Oudtijds, toen onze hedendaagsche sch nog sk of 8e luidde, was de verdubbeling natuurlijk onnoodig, toen schreef en zeide men wa8-een, wis-een, vis-cm, aan eden klank van Ic gevende, even als in scacht, 8coon, 8eefJsel, 8cip, 272 scicht enz. Toen die 1c of c in ek veranderde, bleef de enkele sch toereikende, zoolang de eh nog werd uitgesproken; nu men haar onderdrukt, is de 8 tot de tweede lettergreep overgegaan, en eischt de eerste evengoed eene ., als in plassen, missen, gis.,en, VOSSelt. Er heeft met die 8 niets onregélmatigs plaats, alleen het schrijven der stom gewordene elt is tegen den regel. Ik ben als het ware gedwongen geweest tot het neerschrijven van hetgeen de verdubbeling der eh betreft. Ik meende te moeten aantoonen, dat de Redactie met volle bewustzijn te werk is gegaan, hare keuze moge dan gebillijkt worden of niet. Eigenlijk was de gansche quaestie zooveel om stel niet waard. Er zijn schrijfwijzen, die met de afleiding en beteekenis der woorden en met algemeene grondbegrippen in een onafscheidelijk verband staan. In die gevallen is eene verkeerde spelling een blijk. dat men het woord of de grondbeginselen miskent. Van dien aard zijn b.v. 6tim-echtig voor a-mechtig, aart voor aard. grij-zaart voor grij"aard, zogen voor zoogen. Alleen dezulke verdienen eene ernstige overweging. niet die, waarbij men, gelijk in dit geval, slechts genoodzaakt is uit twee verkeerde spellingen eene te kiezen, IJ. A. TE WINKEL. HET GOTHISCHE VOKAALSTELSEL. Het staat bij bevoegde taalkenners vast, dat de drie vokalen a, i en 1~ (oe), in onderscheiding niet alleen van de tweeklanken, maal' ook van de e en 0, voor de oorspronkelijke klinkers gehouden moeten worden. De waarneming, dat de grondvormen del' oorspronkelijkste werkwoorden in het Gothisch uitsluitend één dezer drie vokalen vertoonen, bevestigt die meening. Maar, mogen wij de zaak als uitgemaakt beschouwen, wat geeft zij ons dan niet aangaande de uitspraak der oudste opbouwers der taal te denken? Die drie klanken zijn voorzeker de zuiverste, de scherpst afgebakende, welke de menschelijke spraak vermag voort te brengen. Dus gaf men oorspronkelijk niet toe aan eenigen invloed, die den uitgebrachten klank door inmenging van een onwillekeurigen bijklank minder zuivel' kon maken, In de oorspronkelijke uitspraak was alles scherp bepaald en onderworpen aan het bedwang van een beslisten wil. Het minder onderscheidenlijk gearticuleerde is minder oorspronkelijk en, als het ware, van tweede formatie. De onbestemdheid, eindelijk, de onvrijheid, en dan ook de boerschheid en de barbaarschheid zijn in de taal niet het oorspronkelijke, maar het later ingedrongene. Hoe het zij, de oudste talen bevatten reeds verscheidene gemengde klanken. De oorspronkelijke klank, namelijk, werd van zelf gewijzigd, hetzij wanneer de lippen of een of ander gedeelte der tong in het spel kwamen om aan het stemgeluid bij zijnen doortocht door mond of neus zekere JaUl'g. Y. Hl leiding te geven; hetzij wanneer het geluid versterkt werd door nieuwen toevoer uit de keelstreek. Door deze mogelijke wijzigingen won men nieuwe klanken, om aan nieuwe eischen van uitdrukking of welluidendheid te voldoen. Het Gothisch bezit drie tweetallen verschillend gewijzigde vokaalklanken : de é en ó; de ei en iu; de ai en azt. Laat mij thans zeggen, wat mij dunkt van het wezen dezer verschillende klanken. De ê komt mij voor eene a te zijn, gewijzigd door de halve vokaal j, en de ó houd ik voor denzelfden klinker, gewijzigd door de halve vokaal w. De oorspronkelijke uitspraak derhalve der ê zou nagenoeg a'tj, die der ó nagenoeg altW (aoew) geweest zijn. Werd een dier klanken in de rede door eene konzonant gevolgd, dan kon aan de uit· spraak der halve vokaal j of w geen volkomen recht weêrvaren: zoo bleef van die diphthongen, aï j en auw, alleen ai en au (aoe) over, van welke klanken de é en de ó slechts andere teekens zijn. In de ei en de iu erken ik vokalen oorspronkelijk door eenen neusklank gevormd, en wel in de eerste de i, in de tweede de u (oe), door de stremming van het geluid in den neus gewijzigd. De neusklank (n) is onderhevig aan versmelting, waardoor eene i (j) ontstaat. Dit blijkt uit de voorbeelden, die wij in het vorige nO. van dit Tijdschrift 1) uit het Grieksch aanvoerden Dus kan het niet bevreemden, dat de uitvinder der Gothische letters, ULFILA, den neusklank, welke oorspronkelijk die vokalen kenmerkte, door eene i (j) heeft wedergegeven. Doch waarom verkoos hij dan voor de i, door eenen neusklank gewijzigd, de lettervereeniging eî te bezigen? Ongetwijfeld, omdat de verdubbeling van de i (ii), welke hij eigenlijk had moeten aanwenden, in het Grieksche alphabet, dat hem ten voorbeeld strekte, iets ongehoords was, en minder aan het doel scheen te beantwoorden, dan de lettervereeniging éi, 1) Zie Taalgids, V , 201. 274 275 voor welke hij in het Grieksch het voorbeeld in de oneigenlijke diphthong Hl (n) aantrof. Ook tot het wedergeven van de u (oe), door eenen neusklank gewijzigd, volgde ULFILA het voorbeeld van het Grieksche alphabet: immers, terwijl die klank beter door ui zou zijn uitgedrukt geweest, schreef hij iu, en voor een vokaal iv, naar het voorbeeld van de Grieksche schrijfwijze w, waar wij dezelfde omzetting van teekens bespeuren: in de diphthong w toch is de v grondvokaal. Hoe voor het overige de neusklank de i tot ei, en de u tot iu (ui) kon wijzigen, blijkt duidelijk uit de vergelijking van het Fransche firte met den mannelijken vorm fin, en van brune met brmt. Hier wijzigt de neusklank, zoodra hij de voorgaande vokaal moet sluiten, de i tot eenen klank, die naar onze y, de u tot eenen klank, die naar onze 1ti zweemt. Opmerkelijk is het, dat naar de Hollandsche uitspraak de Gothische diphthongen ei en iu, nadat cl.e eerste overgegaan was in î, en de andere in 11 (oe), weder tot hare oorspronkelijke waarde schijnen teruggekomen te zijn. Hoe de neusklank wegvalt, daarvan bieden verscheidene voorbeelden in meer dan ééne taal het bewijs 1). Dus is het niet vreemd, dat de ei en ui in het Oudduitsch in î en û (oe) overgingen, zonder dat de oorspronkelijke neusklank eer: ander spoor achterliet dan de verlenging der oorspronkelijke i en u (oe). Maal' hoe de neusklank om reden van welluidendheid terug kan komen, bewijst het Fransch, waar de ou in eu (oe1t) overgaat, gelijk in meurs van mourir, in oeuvre nevens ouvrage. Evenzoo ging bij ons de î in de gesloten lettergreep, waar zij door een naauw aansluitende konzonant, even als vroeger door den neusklank, gewijzigd werd, in ij, en de 'It (oe) in 1tÏ over. Van striden kwam, eerst alleen in den gesloten 1) Men denke slechts aau het Fransche mesure (Lat. mensura); het Hal. tno (Lat. tensus) , en het Nederlandsche bracht van brengen; aan Muiden VOOI' Munden van mond, ~ll zuiden voor zunden, Ouuhgd. 81indan, 19* 276 vorm: strijd 1); van muse (moese, gelijk nog in Overijsel wordt uitgesproken), eerst alleen in den gesloten vorm: muis. Later breidden zich de vokalen ij en ui ook over de vormen met open lettergreep uit. Bij gevolg is de wijziging van î en û (oe) tot ij en ui volkomen gelijk te stellen met de wijziging, die de a, de e en de 0, van pade, wege, Gode, 111 de gesloten vormen pad, weg, God ondergaan. N u schieten nog twee Gothische diphthongen over, te weten ai en au. De oorsprong van deze klanken is algemeen erkend. De eerste wordt gehouden voor eene gewijzigde i, de andere voor eene gewijzigde u (oe), en wel dus gewijzigd dat v66r elk dezer letters de keelvokaal (a) is aan· gebracht 2). Dat deze meening de ware verklaring behelst, blijkt in het bijzonder ook uit het Gothisch, waar de i en de u, zoodra zij door eene r of h gevolgd worden, in ai en au veranderen. De l' en h, namelijk, zijn keelletters, en kunnen niet uitgebracht worden dan met begeleiding der keelvokaal (a), welke bij de voorgaande i en u gemengd, ai en au levert. Deze opmerking evenwel mag niet strekken tot verwarring der Gothische ai, waar zij klankversterking is van i (als in rais, risum) , en waar zij wijziging is der i door den invloed eener volgende r of h. Gemeenlijk kan men uit de analogie bespeuren, of hetzij de ai, hetzij de au het eene of het andere karakter heeft.. Nemen wij, bij voorbeeld, het werkwoord vairpan (werpen). Nu is de vraag: is hier de ai de gun a van i, of eene klankwijziging van i ter oorzake van de r? Deze vraag is gemakkelijk te heantwoorden. Ware de ai eene klankversterking , het werkwoord zou eveneens verbogen worden, als zulke werkwoorden, in welke de ai werkelijk dit karakter heeft, bijvoorbeeld haitalt 1) POJilTUS HEUITERUS schrijft werkelijk slechts in de gesloten lettergreep eene ij; wOl'dt de lettergreep open, dan keert bij hem de i terug, Dus schrijft hij 8trijd, maal' (tew,) stride. 2) Deze voorplaatsing der a voor i en u heet in de Sallskritsche tnaHeer guna, zoo de a kort, Wl'iddhi, zoo de a lang is. Ik herstel hier eelle drukfout op bI. 199 van dezeu Jaargang van dit Tijdschrift voorkomende: daar staat guna (aanwas). Men leze: !luna (kracht) en wridrllli (aanwas). 277 (heetert). Haitan nu heeft in het praeteritum haihait, in het partic. perf. haitans. Alzoo zou vairpan, wanneer de ai in dit werkwoord van dezelfde natuur ware, in het praeteritum hebben vaivairp en in het partic. perf. Vail'pMz8. Dit nu is niet het geval: integendeel, vairpan heeft in het. praeteritllm varp: aldus wordt het verbogen naar het model der tweede klasse van de sterke werkwoorden, die eene i in het praes hebben. Deze klasse vertoont in het partic. perf., in het meervoud van het praetel'. indicativi en in het praeteritum conjunct. een u; bij voorbeeld; bindan, band (buntlum, bundjau) , bundans. In dezelfde vormen heeft vairpan niet eene 1t maal' au: vairpan , varp (vaurpum, vau'fpjau) , vaurpans. Alzoo levert dit werkwoord tevens een voorbeeld, hoe de u door den invloed der volgende 'f in au overgaat. GRIMM onderscheidt de verschillende natuur der klanken ai en au voor het oog op deze wijze, dat hij, waar zij eene klank verst erking zijn van i of u, een accent plaatst op de a (ái, áu); daarentegen, waar zij eene wijziging zijn van i of u vóór r of h, plaatst hij een accent op de i of u (ai, au). Dus schrijft hij háitan" maar vairpan ; skáulls (schoon). maar vau?'pans (geworpen). Met de wijziging der drie oorspronkelijke vokalen a, i, U (oe), tot ê, ó, ei, iu, ai, au, zijn. zou men zeggen, alle mogelijke gevallen van klankverandering uitgeput. Maar wat dan te denken van onze e en 0, letters die ook in het Grieksche en het Latijnsche alphabet voorkomen? Omtrent deze klinkers bestaat mede eene gegronde meening der taalkenners. Zij houden ze voor ontstaan uit eene inmenging van eenen a klank bij i of u (oe). E acht men = a + i; o = (J + u (oe). Alzoo zou de e inderdaad de gun a zijn van i, en de 0 de guna van u (oe). Maar vanwaar dan het onderscheid tusschen de e en de ai (ae), tusschen de 0 en de au? Voor het Gl'ieksch valt als punt van verschil dadelijk in het oog, dat ai en au lange klanken, e en 0, daarentegen I kort zijn. In deze opmerking, zoo schijnt het mij toe, is de oplossing der vraag gelegeIl. Inderdaad, de e 278 en de 0 komen mij voor niets anders te zijn, dan de Idanken ai en au zei ven, ter liefde der versbehoefte verkort. Het regelmatig onderscheid tusschen lange en korte voka.len kon slechts ontstaan in talen van volken, die eene quantiterende poezij bezaten, gelijk de Grieken. De versmullijk is eene macht, welke, den dichter in de zinnen spelende, zijne taal medevoert , zijne woorden schikt, en de lettergrepen smeedt, ze rekt of inkrimpt, ten einde alles passe in de leest der melodie. Die overmaat van diphthongen, in verhouding tot het drietal oorspronkelijke van nature korte vokalen, kon niet anders dan belemmerend zijn in eene poezij , waar ten behoeve van de vlugheid van het vers een genoegzaam aantal korte klanken beschikbaar moest wezen, en wel bepaaldelijk in het Grieksch, waar zoo menigmaal de oorspronkelijke a-klank was weggevallen en dit verlies eene ophooping van konzonanten nagelaten had. Zoo kon men niet missen de klanken ai en a1t menigmaal kort te maken, dat is, ze op die plaatsen in het vers te bezigen, waar eene korte lettergreep vereischt werd. Deze verkorting ging natuurlijk met eene verandering der uitspraak gepaard, en ten laatste kwam er een ander teeken voor den van aard veranderden klank in gebruik 1). Vandaar, dunkt mij, het verschijnsel van het bestaan eener e en 0, van ai en all onderscheiden, hoezeer zij oorspronkelijk met ai en alt identiek zijn. Menigmaal schijnt ook de t in het Grieksch eene ter liefde van de behoefte van het vers verkorte diphthong H, de v eene om dezelfde reden verkorte diphthong EV te zijn. Om kort te gaan, de afgemeten quantiteit der vokalen schijnt in de taal een voortbrengsel der kunst te wezen. Waar, zoo als in het Gothisch, geene quantiterende poezij bestond. kwam die onderscheiding tusschen lang en kort niet tot 1) Eigenlijk schijnt aan het teeken ~ oorspronkelijk de waarde van de diphthong lt., aan het teeken 0 de waarde van de diphthong UI' te hebben toegekomen. Doch toen die ouderscheiding tusschen korte en lange ai en au gevestigd was, schijnen de toekens E en 0 voor den korten klank bewaard, en voor den langen de lettervereenigingell ,tb en Ut. ingevoerd te zijn. 279 stand. Vandaar dat de a, i en 1t aldaar geene lange a, i en u nevens zich hebben; vandaar ook, dat de andere vokalen ê, ó, ei, iu, ai en au wel als gemengde klanken, maar nid als bepaald lange mogen gelden; vandaar voorts dat zich in het Gothisch het onderscheid tusschen eene lange en eene korte ai, tusschen eene lange en eene korte au, dat is tusschen e en ai, en tusschen 0 en au niet heeft voorgedaan, en vandaar dan ook dat ULFILA geene zwarigheid kon vinden om de teekens ai en au daar te bezigen, waar de i en u v6ór r en k eene wijziging ondergingen, die ze naar onze e en 0 deden' zweemen. W. G. BRILL. OVER DE WIJZIGINGEN, WELKE DE GOTHISOHE VOKALEN HEBBEN ONDERGAAN. - OVER KLANKWIJZIGING EN KLANKVERSCHUIVING IN HEr:L' ALGEMEEN. I. Het is klaarblijkelijk en onmiskenbaar, dat de Gothische t zich in ons Nederlandsoh in eene open a overgegaan vertoont: slépan leverde 8lapen; ména, maan; jér, jaar enz. Maar het is niet genoeg dit op te merken en bij die opmerking te berusten. Wij moeten ons ook trachten te verklaren, hoe die overgang in het werk is gegaan. Reeds in het Oudhoogduitsch is de bedoelde wijziging der é voltrokken; maar eerst met het ontstaan van dit dialekt zal zij tot stand gekomen zijn. Over de gansche uitgestrektheid van Germanie heerschte, zoo veel men na kan gaan, de be280 naming Sue/Ji, 2:ov~rJl)t, (He wij uit Caesar en Tacitus kennen. Strabo in de eerste, en Ptolemaeus in de tweede eeuw schrijven den naam even zoo; maar, terwijl JOl'llandes in de zesde eeuw nog van SUlivi spreekt, bezigt Procopius in denzelfden tijd den vorm 2:o1fa~ot, en Paulus Diaconus kent geen anderen dan dien van Suavi 1). Dus blijkt uit dit ééue voorbeeld genoegzaam, eensdeels dat de Gothische e'" eenmaal algemeen onder de Duitsche Stammen bestaan heeft, en anderdeels, dat hare wijziging tot a nagenoeg zamenvalt met de ontwikkeling van de grootheid van het Rijk del' Franken en alzoo met het ontstaan van den Opperduitschen tongval. Trouwens, het is niet anders denkbaar, of de groote lotswisseling en krachtsontwikkeling van de Duitsche Stammen, waar zij de opvolgers werden van het Romeinsche wereldgebied , moest gepaard gaan met zekere wijzigingen in hunne taalklanken. Of is levenswijs en karakter, tot binnen de grenzen van één en hetzelfde land en in denzelfden tijd, niet van merkelijken invloed op de uitspraak? Hoe zou dan, bepaaldelijk in een tijdsperk , dat de uitspraak der taal niet of niet algemeen door het schrift en ganschelijk niet in letterkundige werken vastgesteld was, hoe zou dan, zeg ik, de taal der Germanen, bij de veranderde levensomstandigheden dezer volken en de aanvaarding hunner nieuwe heerschersrol, hare klanken ongewijzigd hebben kunnen behouden? De taal bewaart op eene of andere wijze de sporen van de lotgevallen del' volken door den loop der eeuwen. In het tijdsgewricht, waaraan wij thans denken, moest, dunkt mij, de uitspraak de blijken bekomen van de verhoogde krachtsontwikkeling , van de vermeerderde forsch· heid der natie. De fijne en weeke klanken moesten plaats maken voor grover en krachtiger, met nieuwe inspanning, met nieuwen aanvoer van adem uitgebrachte klanken. De l nu is een bijzonder weeke klank. Ook op het gebied van het Grieksch is zij aan het weeke Ionisch eigen, in onder- , 1) Zie GRAFF, a!thd. Sprachsch. VI, 854. 281 .~cheiding van het harde Dorisch, waar in hare plaats de lange ïi heerscht. En waaraan nu is de weekheid van dezen klank te w\jten? Daaraan, dat hij uitloopt in eene j. De j is de konzonant, in welke alle vokalen, wanneer men den mond b\j het uitgebrachte stemgeluid niet in de oorspronkel\ jke spanning houdt noch opzettelijk eene nieuwe wijziging aan dat geluid bijzet, van zelve uitloopen, om, als het ware, in het midden van den mond tusschen tong en gehemelte te komen wegsterven. De w\jziging, daarentegen, der vokalen, hetzij door een zuiveren keelklank, hetzij door een neuskeelklank , hetzU, eindelijk, door een werkzaam optreden van de lippen, getuigt van opzet om een krachtig geluid voort te brengen en geenen weeken klank te dulden . Juist zulk eene wijziging nu, door het werkzaam optreden der lippen, is het, welke mij toeschijnt de i! tot ecne a vervormd te hebben. Men versta mij wel: ik bedoel niet, dat de i! onmiddell\jk tot onze tegenwoordige open a is vervormd. Neen r die Oudduitsche á, zal even als de Angelsaksische á, welke uit de Gothische ai ontstaan is, voorzeker als ao (~) zUn uitgesproken. Immers zien wij aan die Angelsaksische á in het tegenwoordig Engelsch 0 (oa) beantwoorden, zoo als in .~áwan, to 80W; Cná1Jan, to know ; ár, on oar; {ám, foam, enz. Eerst later toen het schrift, in hetwelk nu eenmaal voor dien gemengden klank een enkele a aangenomen was, op de uitspraak had teruggewerkt, dat is, in een tijd toen de jonge geslachten ter school gingen en lezen leerden, en men daarbij die klank ao van boerschheid was beginnen te verdenken, is uit den klank ao, den oorspronkelijken plaatsvervanger der Gothische ê, onze zuivere a ontstaan. Niet overal gaat de Goth. i! in het Oudhoogduitsch in á over: enkele malen treedt voor haar ia in de plaats. In deze lettervereeniging hebben wij, dunkt mij, een middel te zien om eene andere wijze uit te drukken, op welke men aan de weeke i! meel' kracht wist bij te zetten. Wijzigde men de i! niet tot á (a), maar tot ia, dan maakte 282 men ze forscher, niet door de lippen bij de uitspraak werk· zaam te doen optreden, maar door daarbij een neuskeelklank 1) als element aan te brengen. De a en soms de 0, achter de vokaal gevoegd, schijnt in het Oudhoogduitsch het middel te zijn om den aanwas van klank, in het toevoegen van een neus-keelgeluid bestaande, te kennen te geven. Zoo is de Gothische ó in 't Oudhgd. dool' ua of uo vervangen (b. v. in pluamo of pluomo, Goth. blóma, bloem); ja, de Goth. iu" oorspronkelijk reeds dool' een neusklank gekenmerkt, moest zich soms, om zoo te spreken, een vel'versching van dien neusklank laten welgevallen: het schrift getuigde er van. en van iu kwam in vele gevallen ia en io (b. v. liab of liob, Goth. liuf8, lief). Wij ver~eldden zoo even tel' loops, dat de Goth. ái in het Angels. in ti overgaat. Die overgang schijnt te bewijzen, dat deze Gothische diphthong, hoezeer uit klankversterking ontstaan, mede eene uitspraak had bekomen, die ze met ê gelijkstelde en haar dus aan dezelfde versterking behoefte deed hebben, als welke de ê in het Oudhoogd. heeft ervaren. Ook de Goth. áu heeft in het Angels. eene hervorming ondergaan. De ea treedt aldaar voor áu op, en deze wijziging zal wel weder een blijk zijn van de poging om aan den weeken o-klank, waartoe de áu was afgedaald, nieuwe kracht door inmenging eener neus-keelvokaal bij te zetten. Deze vokaal zal haar eene naar de Fransche eu (in meur,y) zweemende uitspraak hebben doen erlangen, welke men door die letters (ea) meende te kunnen wedergeven (aldus in hleapan, Goth. hlaupan, loopen). Dat de Gothische di mede in het Oudhoogd. een nieuwen aanwas van kracht bekomen heeft, bewijst de wijziging, welke zij ook in dat dialekt heeft ervaren: daar treedt steeds ei voor de Goth. ái op (b. v_teil, Goth. dail8, deel; ein, Goth. ain8, een). Ei nu liet zich niet anders dan hard uitspreken en bewaart alzoo de tweeklanknatuur betel', dan de lettervereeniging ai, door welke de uitspraak ê geenszins wordt uitgesloten. 1) Zootlanige Ilellskeelklank i~ de Sanskl'. n(fa (;;). 283 Zoodra de Gothische ái in het Oudhoogd. in ei was overgegaan, zou deze klank een dubbel ruim gebied in de taal hebben ingenomen, wanneer de Goth. ei dezelfde uitspraak behouden had. Maar dit was het geval niet. Integendeel de Goth. 6i daalde af tot de uitspraak î, en, nu de klank ei zich reeds ter vervanging der Gothische äi had ingedrongen, werd de Goth. ei niet in haar gebied hersteld (het Goth. steigan is in het Oudhgd. stîgan; wein, win geworden.) Dus bleef de taal voor een overmatig aantal harde diphthongen , door geene zachte klanken afgewisseld, bewaard, en ontstond op nieuw een evenwicht, dat nergens ontbreekt, waar organisch leven wordt aangetroffen. Ook de au liet men in vele gevallen in het Oudhoogduitsch tot de waarde eener 0 afgedaald blijven, als in hóran (Goth. háusjan) , lón (Goth. läun), tód (Goth. dauths). Even zoo ziet men in het Angelsaksisch I waar een neusklank, ter versterking der Gothische áu aangewend, (immers zoo schijnt het) een aequivalent van de Gothische iu deed ontstaan, deze Gothische diphthong, als om het evenwicht te herstellen, tot û afgedaald, b. v. clûban, Goth. lcliuban, klieven; bûgan, Goth. biugan, buigen. Opmerkelijk is het, dat de î, uit Goth. e1: ontstaan, bij onS weder in ij, en de Angels. û, uit Goth. iu ontstaan, bij ons weder in vele woorden in ui is overgegaan. Zoo is de oorspronkelijke Gothische uitspraak weder, eenigermate ten minste, teruggekomen. Dit is geschied, aanvankelijk in de gesloten lettergreep, en wel in het Hollandsche dialekt in de laatste jaren der zestiende eeuw, in een tijdperk derhalve, dat de kracht der natie bijna tot ruwheid werd opgevoerd. Niet immer is de Got.h. iu bij ons tot ui geworden. Int. egendeel, als moest bij ons in dit opzicht het overmatig voorkomen van eenen klank, zoo hard als die ui, verhoed en het evenwicht bewaard worden, aan de Goth. iu beantwoordt bij ons even vaak de zachte klank ie, een klank, die anders in onze taal nagenoeg verloren zou gegaan zijn. Door deze ie wordt de klank bewaard, die de Goth. i zal gehad hebben. Ook daar waar het teek en dezer i behouden 284 is, als in mild, Goth. mild8; binden, Goth. binda'lt, is voorzeker de ware uitspraak niet meel' aanwezig. Onze i in mild zou ULFILA veeleer dool' ei hebben uitgedrukt, gelijk hij de korte, vooral de gesloten Grieksche i mede dool' die lettervel'eeniging tracht weder te geven in de eigennamen Areistarlcles , 'A fliffT«(!X0" en Kareialhiareim, Kocflnc8'w(!ift, en andere. Maal' hoe kon ie uit Goth. iu (ui) ontstaan? Wij zagen die Goth. diphthong in het Angelsaksisch tot tt (oe) afdalen. Deze klank nu ging dool' die wijziging, welke in de Hoogduitsche spaakkunstige taal Umlazlt heet, in eu (als in geneugte) of ue over, en hoe nabij deze klank aan ie verwant is, leert ons de Hoogduitsche dichtkunst, waar de beide vokalen ü en ie op elkander rijmen. Deze Umlaut is eene verzwakking del' vokaal, daar zij bestaat in de toevoeging van dien j-klank, in welken, zoo als wij zeiden, de vokalen wegsterven. Ook zien wij in den tijd, dat de wording van het Oudhoogduitsch haal' hoogste punt had bereikt, den Umlaut opkomen, en se· dert al meer en meer veld winnen. Om dit vluchtig overzicht over de gedaanteverwisseling der Gothische vokalen nagenoeg volledig te maken, vermeld ik nog den gewonen overgang del' Gothische i tot e, en der Gothische 11 (oe) tot o. Het is niet anders mogelijk, dan in dezen overgang een uitwerksel te erkennen van hetzelfde streven naar klank. versterking, welke het Oudduitsch van het Gothisch onderscheidt. Immers is de wijziging van i tot e, en van u (oe) tot 0, in den grond niets anders dan de inmenging van de zuivere keel vokaal a bij de i en de u (oe), waardoor de i tot ai, de 11 (oe) tot au wordt, eene ai en au evenwel met geen meer waarde dan die van eene enkele vokaal, en daar· om met het teeken del' korte Grieksche en Latijnsche e en 0 geschreven. Hoe de klank ai de waarde van eene enkele vokaal krijgen kan, toont ons dialekt, waar de Goth. ái, Hoogd. ei, bijna 111 e (ee) overgaat, als daiZlJ, 'l'heil, deel; aZU8, ezrt, een. 285 11. Bestendiger voorzeker, dan de vokalen, zijn de konzonanten. Zijn gene met eene vloeistof te vergelijken; de konzonanten zijn I als het ware, de vaste deelen van de spraak. Niettemin zijn ook zij aan wijziging, zijn ook zij zoowel aan verharding als aan verweeking onderhevig, en het liet zich wachten I dat de omwenteling I sedert het ontstaan van het Frankische Rijk, in het element van het Germaansch tot stand gekomen, zich ook bij de medeklinkers niet onbetuigd zou laten. Zoo sprekende heb ik het verschijnsel der klankverschuiving op het oog. Dat ook de met dezen naam b~stempelde wijziging der konzonanten I welke het Opperduitsch van het Gothisch en Nederduitsch onderscheidt, niet hooger opklimt, dan tot den tijd, waarop zich de Duitsche landaard een verzekerd bestaan op het voormalig grondgebied van het Romeinsche Rijk had verworven, blijkt uit de verandering, welke de vorm van zekere eigennamen ondergaan heeft in den tijd, tusschen het nog ongekrenkt bestaan der Romeinsche heerschappij en de eerste en stoutste ontwikkeling van het Frankische Rijk verloopen. In dien tusschentijd verandert de naam van Battau (Batavie) in Passau (het Batava castra bij den zamenvloed van Inn en Donau), de naam Katten in Hessen, Gelrluba in Keltapa I Tolbiacum in Zülpich. Hier, zoo als over het algemeen, wanneer men Opperduitsche met Gothi. sche woorden vergelijkt, bespeurt men de tenuis of harde stomme letter in eene geaspireerde overgegaan 1), en de media of weeke in eene harde. Dus had die wijziging de strekking om de taal harder en forscher te maken: de aspiratie, aan de tenuis toegevoegd, getuigt van een luiden keelklank daaraan bijgezet, en de media I in eene tenuis veranderd, spreekt van een steviger werking der spraakorganen. De klankverschuiving zou volkomen zijn I wanneer nu ook 1) De geassibileel'de tongletter (8 of z) vervangt in 't Opperduitscll de geaspireel'de( tk): vandaal' Hessen voor Heththen of OhetMhen, ZiiljJick VOOI' 'l'lmljJich, 286 de aspirata in eene media overging; maar deze verandering zou dat karakter van klank versterking niet bezitten; integendeel, zij zou de spraak weekeI' gemaakt hebben. Ook zien wij juist dezen regel van de wet ~er klankverschuiving, vol· gens welken ook de aspirata in eene media moet overgaan, bij de vervorming van Gothisch tot Opperduitsch verwaarloosd. De Gothische f wordt wel is waar v (jótus, voet, wordt vuoz) , maar, vooreerst, de v is geene b, en die v zal, gelijk nog in het Hoogduitsch, meer van eene j, dan van onze 1) gehad hebben. De Gothische h (eh) blijft in het Opperduitsch eene h (b. v. haubith, hoofd, houpit ; hairto, hart, herza) ; en zoo de Gothische th in het Opperduitsch geregeld in eene cl overgaat, is dit verschijnsel niet aan klankverschuiving te wijten: immers ook in het Nederlandseh, hetwelk de Gothische klanken onverschoven bewaard heeft, ziet men de th steeds in cl ontaard. Die wijziging van th tot cl, tot welke men de strekking reeds in het Gothisch zeI ve bespeurt, is voorzeker een bewijs, dat de aspiratae reeds in het Gothisch iets van hare kracht hadden verloren. Zoo ziet men het Gothisch mede wel eens eene b vertoonen, waar eene f behoorde te staan, als in het telwoord sióun (zeven), hetwelk, blijkens het Sanskr. sapta1t, Gr. fnTOC, Lat. septem, volgens den regel der klankyerschuiving, waaraan ook het Gothisch gehoor gegeven heeft, sifun zou moeten zijn. Ook dit, dat in het Gothische alphabet de geaspireerde gehemelteletter niet de gedaante eh, maar h heeft, zal wel een bewijs zijn, dat de aspiratie in het Gothisch alles behalve krachtig was. De slotsom is, dat het Opperduitsch de Gothische aspiratae heeft gelaten, zoo als zij waren. Zij waren nage· noeg tot den rang van mediae afgedaald, en zoo behield de Opperduitsche spraak ten minste een zweem van mediae, welke anders tot schade van het evenwicht geheel uit de taal zouden geweerd gew'orden zijn. Slechts in het A.ngelsaksisch is de geaspireerde tongletter (th) krachtig hersteld en daardoor in het Engelscll bewaard gebleven. Het schijnt geen twijfel te lijden, of de bewuste klank287 verschuiving is een teeken van vermeerderde nationale fierheid, en heeft gepaard gegaan met een krachtig optreden der natie op een tooneel, waar het haar inspanning van kracht vorderde om hare nationaliteit te handhaven. Waar de Franken geen Romanisch aanleerden als in N eustrie, maal' hunne taal behielden als in Austrasie, kwam hare taal versterkt en gehard uit den strijd, en aan dien strijd, zegevierend gestreden, is, zooals het schijnt, het Frankisch met zijn van het Gothisch verschillend karakter te danken. Maar ook het Gothisch zelf is, bij vergelijking met het Sanskrit, Grieksch, Latijn, Keltisch, Slavisch, door klankverschuiving gekenmerkt. Zou het te vermetel zijn, daarvan den geheimen grond te zoeken in een optreden der Gothen van denzelfden aard, als dat der Franken eenige eeuwen later ? De Gothen vertoonen ons boven andere Stammen het toonbeeld van een volk, dat zich stort in het element van andere natien, en zich in lauden onthoudt, verre van zijne oorspronkelijke woonplaatsen verwijderd, en dat daarbij zijne spraak in ongekende zniverheid handhaaft. Zou ook hunne taal de sporen van de inspanning niet vertool1e11, die het kosten moest de voorvaderlijke tong, te midden van den verslappenden invloed van het vreemde taalelement , bij hare eigenaardigheid te bewaren? Ook de Kelten, het is waar, hebben zich bij hunne verbreiding westwaarts nog v66r de Gothen, in vreemde landen en onder volken van een andere spraak begeven. Zij behielden hunne taal, en toch heeft het Keltisch geene klankverschuiving ondergaan. Maar ook hoe veel heeft het door zijne aanraking met het vreemde in zuiverheid van phonetische en grammatische vormen verloren! Onder Finnische of Iberische Stammen zetten de Kelten zich als heerschers neder; maar zij namen tot hnnne groote schade het een en ander over van de taal dier Stammen, welke tot den groot en groep der van eigenlijke verbuiging verstokene suffixentalen behoort 1). Zoo mist dan 1) Zie MEIJER, die 1celtischm Völ1cerschaJtelt, S. 13. Dit boekje bevat bij veel ondoordachts het een en ander, dat opmerking verdient. 288 ook hunne taal de klankverschuiving en daarmede het teeken der inspanning, welke het kost om de spraak in het vreemde element onvervalscht te bewaren .. Eene volkomen overeenkomst evenwel met de "ijziging, die aan het Frankisch zijn karakter gaf, levert het Gothisch niet, in zoo verre hier de aspiratae van het Sanskrit , Grieksch en Latijn, enz. zuiver in mediae zijn overgegaan (b. v. bhri, fJJÉQco,fero, baira, baren; frater, bróthar, broeder; frango, brikan, breken; {hj~oc, daur, deur; XrJ P , gans; fXHP, aigan). Waaraan deze verzwakking te wijten, terwijl toch de klankverschuiving, volgens onze beschouwing, het karakter van taalversterking medebrengt ? Zou mogelijk het verschijnsel van den overgang van de aspiratae der Sanskrittaal en der klassieke talen in de Gothische mediae meer in schijn dan in wezen bestaan, en zouden mogelijk de Gothische mediae met eenige aspiratie zijn uitgesproken (b als bh, d als dh, g als flh), zoo evenwel, dat zij altijd nog genoeg van de jeugdige kracht der Gothische aspiratae onderscheiden waren, om van deze in het schrift, door de gedaante van mediae, onderscheiden te blijven? Zoo veel is zeker, dat de N ederduitsche talen, te weten het N ederlandsch, het Engelsch en het N oordsch, behalve in het begin van het woord, voor de Gothische b eene v vertoonen (b. v. gibare, Nederl. geven, Eng. en Deensch give); dat de g, ten minste in het N ederlandsch, geene stomme letter is, maar een zachte blaas letter, en dat de d zoo weinig vastheid heeft, dat zij, bepaaldelijk in ons dialekt, onderhevig is aan een wegsmelten tot j, ja aan een gansch verdwijn~n (b. v. gopje voor goede, daán voor daden). Eindelijk, er bestaat eene opmerkelijke overeenkomst tusschen de N ederduitsche en de Romanische talen ten opzichte van de waardij der mediae. Ook hier gaat de b in 't midden des woords in v over (habere , ltal. avere, Fr. avoir; bibere , Ital. bevere); in het Spaansch kost het zelfs moeite, om die b van de v te onderscheiden. Ook in de Romanischetalen heeft de g, ten minste vóór e en i, haar karakter van stomme letter verloren, eli lle cl onllergaat de289 zelfde verzwakking tot verdwijllens toe, als bij ons, in het Fransch en het Spaansch (h. v. in het Fransche en Spaansche CT'uet van erudetis; in het Fransche croire en Spaansche creer van het Lat. eTedere). Zouden het Spaanseh, het Italiaal1sch en het Fransch in deze verschijnselen niet een spoor verraden van de wijze, waarop de Latijnsche mediae klonken in den Gothischen of Noormanschen mond? Doch genoeg! Men toetse de stellingen en meeningen in deze beschouwing vervat. W. G. BRILL. De Redaotie acht zich verpligt aau te merken, dat zij in het gevoelen van den ook bij haar hoog geachten inzender der bijdragen over het Gothische vocaalstelsel niet deelt. Yolgens den door haar aangenomen stelregel echter, geene stukken van bevoegde hand te weigeren, al zijn zij ook strijdig met hare eigene inzichten, heeft zij niet geaarzeld die bijdragen te plaatsen; te minder, daal' de Hooggeleerde schrijver zelf zijne theorie slechts als bloote gissing, niet als wel bewezene waarheid opgeeft. RED. -----------' ------- --_. , BEER, BEREN EN BEEREN. Er bestaan in onze taal verscheidene woorden, die beer luiden, en die deels geheel verschillende woorden, deels verschillende opvattingen van één en hetzelfde woord "-tin. Het meest bekende J. BEER is de benaming van een geslacht van verscheurende dieren, door de Zoölogen ursus genoemd, waartoe de ijsbeer, de honigbeer en andere soorten behooren. Ofschoon men dit woord voorheen wel met den tweeklank ei schijnt uitgesproken te hebben - immers men vindt soms beir of hey" geschreven - zoo is toch de e oorspronkelijk zacht geweest, rlewijl zij uit eene i is ontstaan. De Nieuwhoogduitsche schrijfwijze Bäl', met ä, zou wel is waar doen denken, dat a de grond vocaal was, doch die spelling is stellig verkeerd, ", ,T aar~. 20 290 en wordt door het Oudhoogdllitsche berD weêrsproken. Het woord zou dan beri niet bero hebben moeten luiden; want de overgang van a in e wordt alleen door eene volgende i bewerkt. De oorspronkelijke i komt clan ook nog werkelijk voor in ohd. pirin (berin), en in het stoffelijke bijvoeg. naam w. pirîn (ursinus, van een beer), waarin de i yan den stam dool' de volgende i' 8 voor den overgang in e behoed werd. De overige verwante talen stemmen daarmede overeen en bewijzen insgelijks het vroegere aanwezen der i, namelijk ags. biren (ursinus) en be1'a, niet bár of bára,. eng. bear (lees: bier); onrd. biöm. Het woord beer, voor het bekende verscheurende dier, behoort dus in het meel'v. ééne e te hebben: lJerfn,. en derhalve ook berin,' berenhuid, ongelikte beren enz. Il. BEER. voor mannetjesvarken , is bij de landlieden bekend. De e is in dit woord uit ai ontstaan en dus scherp; dit blijkt uit obd. pair en paiz, en uit de dialectische Nbd. vormen Baier, Beier, die, naar het schijnt, in Zuidduitschland te huis zijn. Overeenkomstig met die Hoogduitschc vormen heeft ags. bál' eene door contractie ontstane lange á, en eng. boar eene 0; op dezelfde wijze als ags. bált en eng. bone, ontstaan uit bain, Dit beer is dus een geheel ander woord dan het eerste: de klinkers verschillen, en, zoo paiz geene schrijffout is, dan oorspronkelijk ook de sluitmedeklinkers, Het Engelsch onderscheidt, gelijk bekend is, nog héar en boar, het Hoogduitsch insgelijks Bär en Baier, Beiel' , Beer, en ook wij zeI ven hebben de beide woorden lang uiteengehouden. VAN DER SCIWEREN onderscheidt de tweederlei e: beerich en beersch komen bij hem van het laatst vermelde beer,. maar ber,1jnne en berscn van bere, nrsus. Niettegenstaande PLANTI.JN beide woorden verward had, herstelde KILIAAN eenige weinige jaren later de ware spelling; en ook TEN KATE hoorde tweederlei e in beer, be/'e, en béér, béérvel'kett I ten béére gaan, subare. Beer, mannetjesvarken heeft dns in het meervoufl twee f! 8: bl'f!1'P'i/. 291 lIl. BEER, als llluurstut, is overal bekend; min del' bekend zijn vorm en afleiding. Deze zijn echter niet twijfelachtig. In alle verwante talen komt een werkwoord beren voor, dat dragen, met hand of schouder, schragen en schoren, bij zich of aan zich d I' a gen, ver dra gen of lijden, en dragen in den zin van voortbrengen en opleveren beteekent. Het woord zelf treft men in den eigenlijken zin van d I' a gen in onze taal niet meel' aan. Bij KILIAAN is het niet meel' lerl'e, dragen, maar gestire, zich gedragen; en in ontberen ligt de beteekenis (niet meer dra gen of bij zich hebben = missen) misschien te zeer verholen om dool' iedereen herkend en erkend te worden. Doch bel'cn heeft behalve in de twee genoemde woo!'den nog genoeg andere sporen van zijn vroeger aanwezen achtergelaten om dit hoven alle bedenking te stellen. Men herinnere zich bam' en berrie, werktuigen om te dragen; baar in baar geld, draagbaar geld, in tegenstelling van ?Jast of belegd geld, dat niet weggedragen kan worden; geboren, het verleden deelw. van beren, in den zin van dragen, voortbrengen; het achter· voegsel-baar in vruchtbaar, vruchten dragend enz. Ook 001'baal', orberen , en 'momboor behooren el' toe; het bewijs echter zou ons te vel' van den weg leiden. In het Nieuwfriesch beteekeut bere: zich gedragen of houden alsof, een schijn aannemen. Het aangevoerde zijn bewijzen te over, dat beren, dragen, ook op Nederlandschen boden welig heeft getierd. Wanneer men nu in aanmerking neemt, dat een beer een metselwerk is, doorgaans eerst later tegen een muur aangebracht om hem te stutten en te schoren, om hem als het ware te dragen wanneer men voor uitwijken en omstorten begint te vreezen , dan ligt het voor de hand, beer bij de opgenoemde woorden te voegen en insgelijks voor een afstammeling van bel'en, dragen, te houden. Waar de vorm en de beteekeilis van twee woorden zoo goed overeenstemmen als hier, zou twijfel aan hunne onderlinge verwantschap onredelijk zijn. Ook de verhouding van het substantief beer tot het verbum 20* 292 beren, namelijk die van werker tot werking is zeer gewoon. Bèteekent luik iets dat luikt of sluit, klep iets dat klept, stU1tr iets dat stuurt, boor iets dat boort, dan kan beer ook iets zijn, dat beert of draagt. Kortom er is in de verste verte niets te bedenken, dat verhinderen zou om dit beer van bemt, dragen, af te leiden. Maar is dit bel'en het stamwoord, dan is de e uit i ontstaan, die hier met a, cl en ft of 0 afwisselt. Men schrijft derhalve regelmatig, als men aan IlteerMn be ren tegen bouwvallige muren slechts ééne e geeft. IV. Een vierde BEER beteekent heiblok. Het komt in zooverre met het vorige overeen, dat het ook een werker of werktuig is, ook iets, dat beert. Het stamwoord óeren evenwel verschilt in beteekenis, en verschilde voorheen ook in vorm van het boven bedoelde werkwoord beren, Luidde dat ohd. beran, onrd, óera, en was het sterk, dit luidde obd. berian, onrd. beria, en werd als vele werkwoorden op -ian of .jan zwak vervoegd, Het had twee, wel uiteenloopende , maar toch blijkbaar verwante beteekenissen, 1°. slaan, kloppen, stampen; en 2° kneden, Het werd inzonderheid van het slechten of effen maken van wegen, en van het bereiden van pottebakkersaarde gebezigd. Wie dit werk, of ook wel het kneden van roggellbrood gezien heeft - beide geschiedt met de voeten - die zal aan de identiteit der twee opvattingen niet twijfelen, en het stellen van twee verschillende werkwoorden bel'ian, één voor stampen en een ander voor kneden, niet noodig achten. Het Nieuwhoogduitsche· beeren vereenigt die beteekenissen nog. Dit beren is ook bij ons te lande in gebruik geweest: KILlAAN kende het in den zin van depsere , kneden, en bel' beteekende in het Oudfriesch slag of houw 1), Niets is natuurlijker, dan dat beer de 1) VON RICHTHOFEN verklaart wel is waar ber dool' "angriff", aanval, doch die verklaring is aan twijfel onderhevig. Brengt men ber in verband met het hier bedoelde werkwoord berian, slaan, dan ziet meu, dat het in de uitdrukking: liber of bera mith ec/ce of edze and ",itk orde" natuurlijker verklaard wordt door ,zag of h01t!C !/let mede en punt, d. i. met een snijdend of puutig 293 stam van dit werkwoord ócren, als naam van een werktuig om te kloppen' of te stampen opgevat, en op een hei· blok toegepast werd. Uit de vormen berian en beria is de natuur der e met zekerheid op te maken. Het Oudnoordsche beria bewijst, dat wij hier niet met den tweeklank ei te doen hebben. Dan toch zou het woord beiria luiden, want in het Onrd. blijft ei voor eei'1e 1', b. v. in dreiri, bloed, eir, koper, geir, speer, leir, leem, rn,eir, meel', reira I bin· den I enz. De e moet dus uit a of uit i ontstaan zijn, en dan wordt de keus door ohd. bel'iart ten voordeele van de a beslist. Had het woord vroeger birian geluid, de i ware gebleven, omdat de volgende i den overgang in e zon hebben verhinderd. Beer I heiblok I heeft derhalve eene e uit a, die dus zacht is; het meervoud moet uit dien hoofde ééne e hebben: beren. V. Het vijfde BEER, menschendrek, is na het voorafgaande niet moeilijk te verklaren. Beteekende bel'en nog ten tijde van KILlAAN kneden, is abbeerm in het Hoogduitsch doorkneden, is Beerbanlc de bank of tafel, waarop de steenbakkers hun leem kneden, en Beerpflastel' eene pleister met eene dikke weeke stof bestreken, dan ligt het voor de hand beet' (stercus) als iets dergelijks op te vatten en voor een euphemisme aan te zien. De overdracht moge zonderling schijnen, zij is wel niet bevreemdender dan die van het verouderde aal, bier, op aalt, Vlaamsch aal, vocht dat uit de koemest zijpelt, en dat evenals beer ter bemesting dient. Die werktuig, dan dool' alznval. De h6teekenis Angritf, indien ber die wel' kelijk gehad heeft, zon van zelve nit die van slag of houw voortvloeien, Intusschen zou ik meenen, dat de uitdrukking: "bel' mitk ene ckrocka ," \laarin ber zeker wel niet slag of houw kan beteekeuen, eer moest opgevat worden als: ket dragen van eene test met vuur, dan als een a a n val met eene test met vuur, Op het stichten van brand wordt de hoe~e van :3 marken gesteld, op de poging daartoe, het dragen van eene test met. vuur naar (to) eens anderen mans huis, één mark, 'rwee Emsiger codices hebben voor be,' enz, eenvoudig de lezing: "dreigen en een vuurtest brengen", en "gaan met een vuurtest," Dit doet natuurlijk denken aan het boven vermelde beren, ofd, bera, dragen, eer dan aan een geheel nieuw. overige liS onbekend woord bel'{l, ttMwallen, 294 overdracht ligt geheel in den geest onzer taal, die niet zelden uit kieschheid woorden heeft vervormd of verwisseld: men dellke aan nadeel voor achterdeel, veete voor veede, aan wereldbol, benul en dergelijke. De uitdrukkingen )) beersteker , cureu1' de ret1'aicts" en ') delt beer stekm, curer les retraicts", die bij PLANTIJN voorkomen, zijn kennelijk luimige woordspelingen met het doodsteken van een beer, welken beer dan ook, of met het steken of tappen van bier, dat hier en daar ook beet· heet. Hoe men deze uitdrukkingen ook opvat, zij getuigen van het streven om eene walgelijke voorstelling te vermijden. Bruiloft hottden, dat niet zelden tot laat in den nacht duurt, voor l'uimen, dat gewoonlijk des nachts geschiedt, beoogt hetzelfde doel. Dit woord beer heeft derhalve denzelfden oorsprong als het vorige, en staat er mede in dezelfde verhouding als raat] (raadgeving) met mad (raadsheer) en praat met (veel)praat. De e is in dit woord dus insgelijks zacht; zoodat zij, die ter ,aanduiding VRn het bemesten met beer een werkwoord berelt noodig achten, lIlet ééne e kunnen volstaan. Er blijven nog drie woorden óeer te beschouwen over. Zij zijll geene andere dan de reeds behandelde, maar alleen toepassingen van twee del' vorige. VI. BEER, schuld, is oorspronkelijk een studenten term , eene schertsende overdracht van den naam van het brommende en grimmige dier op e~ne schuldvordering, die dreigend aangrijnst. Wie A. YE.RHUELLS geestige teekeningen kent, zal de gegevene verklaring gereedelijk beamen, en daarmede aan dit beef de zachte e van beer, urSU8, toekennen. VII. Eene waterkeering, die BEER heet, is naar zijn vorm aldus genoemd. Het is een muur, die dwars door eene gracht loopt, van boven voorzien van eene rollaag, die een scherpen kant heeft. Meestal draagt zulk een muur op het midden nog eene verhevenheid in de gedaante van een torentje. De scherpe kant der rollaag, die, gelijk ook het torentje, dienen moet om het loopen over den muur onmogelijk te maken, 295 heeft aan het geheele metselwerk den naam gegeven. Dit leert ons SIMON STEVIN, de leermeester en Legermeter (Ingenieur) \'an Prins MAURITS in zijn Stm'ctebou, blz. 12: l) De steenell gestichten, die men in de stadsgrachten leght om Rivierkens tusschen beyde deur te loopell, ooc om 't water in de grachten op te houden, hebbende boven een scherpen kant gelijk den rugghe van een s w ij n, 't welc men gesneden zijnde. Beer noemt, zoo vvordense Beeren geheeten: En wantse ook gelijkenis hebben metten rugghe van een Ezel, zoo noemen se de Françoysen Dodanes, dat is: dos d 'asnes , beteykenende Ezelrugghen." Niemand zal het getuigenis van znlk een bevoegd per· soon als onze oudste vestingbouwkundige willen wraken, te minder daar de verklaring zoo natuurlijk is en gesteund wordt door het gebruik in het Franseh, dat ook andere voorwerpen, die boven een min of meer scherpen rug hebben, dos d' ártes noemt; b. v. un pont, U1t chemin en dos d' áne. Beer. waterkeering, is derhalve hetzelfde woord als beer, varken, en heeft eene scherpe e; dus is het meervoud: beeren. VIII. Het laatste woord beer, storm tuig , is, wel is waar verouderd, maal' toch nog eene gissing waard. Ik houd het vooralsnog voor hetzelfde woord als beer, mannetjeszwijn , maar geheel anders opgevat dan in het vorige geval. Dat er niets ongerijmds in ligt, als men bij dit woord aan een dier denkt, blijkt genoeg, wanneer men in aanmerking neemt, dat een aantal krijgswerktuigen namen van dieren hebben gedragen. Hadden de Romeinen hunne rammen, en vormden zij dikwijls schildpaddmt, wij hebben behalve rammen ook katten, mollen, ijzeren varkens, tt'uien (zeugen, fr. tmies) , 8langen, adders, musketten (soort van sperwers), tuimelaars (in de beteekenis van bruinvisschen, niet in die van duiven) gehad; en zoo ook beeren of berert. Aan welk der beide woorden moet hier gedacht worden? Als men in het oog houdt, dat àe beer en de trui, het wijfjesvarken , te gelijk moeten gebruikt zijn, dat beide onafscheidelijk bijeenbehoorden, dan 296 zal men het natuurlijker vinden bij beer aan het mannetjes· varken, dan aan een beer in het woud te denken. Volgens de opgaaf van KILIAAN ondergroef men met de » tru?Je" de muren eener belegerde plaats, gelijk het zwijn met zijn snuit den grond doorwroet , en was de • bere" hetzelfde als hetgeen bij de Romeinen eene villea heette. De vitlea nu was een stormdak, dat liep, d. i. dat op raderen tot aan den muur werd voortgeschoven , en waaronder men met deu stormram werkte. Daar nu de tl'ui eene soort van stormram was, behoorde er ongetwijfeld ook een beer toe, die het werken el' mede mogelijk maken, de trui dek ken en de ondergravers tegen de werptuigen der belegerden op den muur beveiligen moest. Ligt het dan niet voor de hand hier aan het mannetje del' trui te denken? Zou niet ,Teeleer de omgekeerde onderstelling gezocht eu onnatuurlijk mogen heeten? Is de gissing gegrond, dan moet het woord óeeren, stormtuigen, twee e'8 hebben. L. .L TE WINKlU •. BOEKBESCHOUWING. Onmisbaar Handboekje voor Nederlanders, bij het Onderwij'l in de Hoogduitsche 'raal, door S. SUSAN (Lector aan het Athenreum, en) Docent aan het Gymnasium te Deventer. - Deventer, J. DE LANGE, 1863. Er zijn menschen, die niet aan Germanismen gelooven. Beide talen zijn zoo verwant, zeggen zij, dat het moeyelijk te onderscheiden valt, of iets al of niet uit het Duitsch overgenomen, dan wel oorspronkelijk Nederlandseh, of liever 297 beide talen van oudsher gemeen zij. Buitendien zijn er, sedert een eeuw vier vijf, zooveel woorden uit het Hoogdnitsch ingeslupen, dat het dwaasheid ware, daartegen angstvallig te waken. Laat zich dit laatste, dat binnensluipen niet ontkennen, hebben wij bijv. - om maar op één sprekend voorbeeld te wijzen - het wederkeel'ige zich, in zijn Hoogduitschen vorm (waarschijnlijk van den Beyerschen Graventijd af), voor het N ederduitsche (nog heden levend Platduitsche) aik 1), of wel voor het persoonlijke hem en haar (dat wij er 1n de eerste eeuwen nog meê zien strijden) laten varen; zoo bestaat er toch geen reden, daarom maar ongestraft aan alles, wat men ons, in deze eeuw vooral, als Nederlandsch zou willen opdringen, maar dat van kennelijk Duitsch maaksel is, den toegang te gunnen, en reik ik ieder gaarne de hand, die daar met mij tegen waken wil. Ik zou over 't algemeen driederlei soort van Germanismen - al naar den aard namelijk hunner grof- en kennelijk-heid - willen stellen. Tot de eerste en grofste soort reken ik bijv. woorden als 1JOOrOVer voor ons voorbij, gelijk ik het meer dan eens uit den mond van een in Nederland woonachtige Duitsche kennis hoorde, maar waaraan zich zeker wel geen Nederlander licht vergrijpen zal. Tot de tweede - minder in 't oog loopende soort - waaraan zich daarentegen veel Nederlandsche schrijvers vergrijpen, behooren woorden als onverbeterlijk (in Hoogd. zin) en onbeIJangen. Het eerste van beide heeft in 't Hollandsch de bepaalde beteekenis van voorbeeldig, onveJ'betedijk goed; In 't Hoogd. daarentegen even zoo slecht, waarvoor wij in 't Hollalldsch ongenee8lijk bezigen. Het tweede luidt bij ons onbelJool'oorileeld, onbetMlJeld, of ongedwongen, al naar de omstandigheden, waarbij het voorkomt; bevIlngen (van den wijn, de warmte of iets derg.) zeggen wij nooit dan met bijvoeging van de zaak waardoor. - Onder de derde, minst I) Dit komt b. v. in }'l'Ïts Reuters geest- en gevoelvolle Lal/scheil 11. Rime!s. Schur- Mul'l'. en Olle lcamell~ (in Mecklenburgschen tOllgval) nog sieeds voor. 298 kennelijke soort van Germanismen rangschik ik woorden als voorWerpe1b (voor verwijten, tegen- of V001' de l!Oeten werpen), daal' zulk een woord volkomen juist gevormd is en desnoods even goed Hollandsch kon zijn, Het verraadt zich als Hoogduitsch van afkomst alleen dool' zijn overtolligheid I), en het weinige - zoo eenig - gebruik, dat el' in vroegere jaren van gemaakt is; des niettegenstaande zou het jammer zijn, wanneer wij het - door veelvuldige vertalingen uit het Hoogduitsch, en de geschriften van meel' Hoogduitsch dan N ederlandsch gevormde geleerden - ous oorspronkelijke tegenwerpen zagen verdringen, Met het oog op deze en andere gevaren, van de Duitschc taalstudie te vreezen, acht ik het een dubbel goed werk, dat mijn geachte vriend, de Lector SUSAN, in zijn werkelijk onmisbaar Handboekjen gedaan heeft, de Nederlanders , zoowel bij 't Duitsch leeren , op Belgicismen, als - na hun oefening in 't Duitsch - op Germanismen opmerkzaam te maken; in beiderlei opzicht toch kan zijn boekjen hun tot een baak strekken. Niet alleen dus aan J) den je1lgdigen beoefenaar" van 't Hoogduitsch, voor wien hij het in de eerste plaats bestemde, maar vooral ook aan den volwassen spreker en schrijver in 't Nederlandseh, bevelen wij de opmerkzame leûng van zijn geschriftjen ten zeerste aan, en meenden het vooral uit dien hoofde ook in dezen 1'aalgids ter sprake te moeten brengen. lJeventer, 7 Sept. 1 H Ö 3. VAN VLOTEN, 1) Van daal' dan ook dat een vriend mij verweet, het VONDEL tcn ourcchte als Germanisme te hebben aangewreven, Het kennelijkst blijk van een Gcnnanisme draagt het woord echter wel daarin, dat men wel van een tegenwerping ruaar niet van een voorwerping spreekt, en het N ederlandsch voorwerp heel iets anders beteekent dan 't Duitsche vorwuif (ons verwijt.) A, hoe gevormd 243. Afleiding van bakboord 73. Dietscn 4. Duitscn 4. geliJk 217. litteekett 4l. likteeken 41. nijver 140. volk 1 v. wereld 7. zijn 15. Ai, hoe ontstaan 67. Alliteratie, voorb, 37. Aspiratie, wat 259. Au, hoe ontslaan 67. H, hoe gevormd 252. Beteekellis vall aarde 1 J. Adam 11. ádám 12. ddámá 12. aIds 7. anders 43. Atlas 15. bak(in bakboord)77. beer 289 v. betaald zetten 16. Dietscn 4. drinken 229. Duitsen 4, 100. dutten :326. Eva ll. fairhwus 9. Jèorh 9. firahi 9. guma 9. gum 10. Hotlandsch 103. homo 9. humanus 9. hun 111. Kána lil. kleenood 6. Z A A K REG I S T E H. leoe 12. leóna 16. kween 12. manaséds 7. midJungards 7. monde 12. Nederduitseh 101. Nederlandseh 102. nijver 140. qéns 10. quee1t 10. ram 13. std 16. stand (to) 16. Teutates 6. thiuda 4, 6. thiudaus 6. tuath 6. vallen 16. ver 11. IJerdrenleen 229. verdwijnen 226. volgen 2 v. voorwerpen 231. wer 7. wezen 16. BrouwclI, wat 255. Ch, hoe gevormd 255. als letterklank eene gewone letter 258. als letterteeken zamengesteld 258. Composita 211 v. D, hoe gevormd 253. dentale, alveolare, dOI'sale d, wat 254. Definities der rededeelen 72. E, hoe gevol'md 243. Ecthlipsis van 11 en rIt 51!. Ei, hoe ontstaan 67. Ellipsen 31~33. Eu, hoe gevormd 244. Evenwicht in de verschillende vormen der woorden 55 v. 300 ZAAIiREGISTER. in het enkel· en mv. cler ver!. tijden van werkw. 56. indic. en conjunct. 57. in redupliceerende ww. 59. van het ww. esse 50. }', hoe gevormd 253. G, hoe gevormd 255. nog eer dan eh een zllIuengest. letler· klank 2?l8. Germanismen. soorten 296. onbevangen 297. onverbeterli:Jlc 297 voorwerpen 297. Geschiedenis der klassieke schrijftaal 123 v. Gothisch. vocaalstelsel der Gothen 274 v. wijziging der Gothische vocalen 27\l. Gnua, wat 65. H, hoe gevormd 256. Herhaling 34, 35, 38, I, hoe gevormu 2 .. 3. Je, hoe ontstaan in Aommige woorden 69. IJ, hoe ontstaan 68 Ju, hoe ontstaan 67. J, hoe gevormd 256. ingelascht 209. K, hoe gevormd 255. Keelletters, wat, hoe gevormd 25U. Klankverschuiving 285 v. Klankverwisseling. a, i, u (oe) 60-fi3. a, oe 63. in de ongelijkvloeiende w.w. 190 v. Klankwijziging 281 v. Klinker, welke in dCIl infinitief 192, 200, 201. het praelerit. aoristum 193, 199. 11 perfectum 193, UJ9. » particip. ln:5. beteekeuis van het woord klinker 241. wat, hoe gevormd, 142. onznivere en zuivere, welke 244. onvolkomene 245. toonlooze, wat 247. L, hoe gevormd 254. IJetterklankcn, wat 2111:>, 2:)\). Letters, wat 23:; v. I.etterschrift, wat 239. I,ettertcekens, drieërlei 240, geene afbeeldingen der sprARkwerk. tnigen 240. Lipletters, wat, hoe gevormd 2:10. Logische orde, wat 22. l\f, hoe !(evormd 253. Medeklinkers. de zachte gaan op he! einde eencr letteri!:! eep in de ver\\'. ~cherpe over !J3-96 en 115. wat 242. hoe gevormd 248 v. klanklooze, wat 251. luidende, wat en hoe gevormd 251. N, hoe gevormd 255 v. ingelascht 201, 205 v. teeken van het mecrv. 206. Naamvalsuitgangen. nezeu, beteekenis enz. 105, 203. datief 110 v. genitief 112 v. geen adjectief 114-121. 0, hoe gevormd 243. Omzetting (inversio) van een oordeel 27-3l. Onjuistheid in regels en bepalingen, in hoeverre te dulden 79. Outploffingsgeruisch 249. Oplossing van î in ij 69. 11 ti iu ui 69. " "î in ie 69. Ou, hoe ontstaan 68. P, hoe gevormd 252. Pleonasme 36, 37. Pronomina. verband tusschen de bezi tt. en den genitief der pera. 117 v. Polysyndeton 35. R, hoe gevormd ll54. linguaal, uvulaar 255. teeken van het meerv. 208 v. Ratelingsgeruiech 249. S, hoe gevormd, wat 254. ingelascht 207. leeken van het meerv. 208 Schuringsgeruisch. wat 248. Spelling van -aarlJe, -age -1,3. abdij 104. abdis 104 .. alleszins 41. beer (verscheurend dier) 289. beer (mannetjesvarken) 290, beer (muurstut) 290. beer (heiblok 292. ZAAKREGISTEH, 30] beer (drek) 293, beer (schuld) 294. beer (waterkeering) 294. beer (stormtuig) 295. behalve 4l. Brabant 104, buskruit 41. dievegge 41. Dinsdag 41. druisen 4l. eigenlijk 4.1. fabrieken 39. fabrikant 39. fonkelen 41. genooten 71. -iesch 40. -Je of -Jen 45 v. klant 104. Iclooven 71. kristendom 42, lichartm 263. -loos, -looze 71. 3fiddelnederlandsch 41. Middennedel'landscl. 41. 110chtans 40. ph 42. placht 40' proosdij 104. romantisch 40. tehuis 41. fezoe1c 41. -tie 40. verven 41. zoogen 71. Spreekwoorden 145 v. Stembanden, stemspleet. wat 243. Suffixen. sch, sk 115. Syllabenschrift , wat 238, '1'. hoe gevormd. 253. dentale. alveolare, dorsale. waL 254. Taal, wat 20. 'fongletters, wat. hoe gevormd 250'. Tweeklanken, hun ontstaan 64. wat 247. u , hoe gevol'md 244. U (oe). hoe gevormd U3. Vitdl'ukkingen van de begrippen wereld 5, 7, 9. zijn 13 v. met ons vi,iven 112. V, hoe gevormd 25g. Ver bindingskIanken in zBmenstcllingen 205. Verbuiging van het attributieve adject. 210. Verdnbbeliug der cll 260 v. van sc" 271 v. Verkleinwoorden 221 v. Vervoeging van werkw. wordett 134 v. "elpen 136. zwet'ven 136. sterven 136, verwerven 136. Vocaalversterking , wat 64. twee graden van _ 65. eerste en tweede » 65. » iu het Griekscb 66. W, hoe gevormd 253. welke soort van letter 240. Waarnemen, wat 19. Werkwoorden. praeterito-praesen tia 1 \Jfi v. acMslaan bedrijv. 225. Woorden te onderscheiden in oudere en latere 82. de ondere veranderlijke woorden' komen nooit dan schijnbaar in onverbogen vorm voor 82-84. te onderscheiden in gesprokene cu geschrevene 92. Wool'ilschikking van een bevel IJ 26. IJ oordeel 22. " vrag. zin 25. " ",ensch 22, 25. Woordvormen. de vorm der oudere verbogen \v. komen niet af van de schijnbaar 011- verb. 86 -·-89. de geschrevene verschillen dikwijls van de gesprokene 93. Wriddhi, wat 65, Z, hoe gevormd 254. Zelfst. naamw" wat 71 v. Zin (wcnschende) drieërlei 25. woordschikking 25. bevelende 26. vragende 25. A 241. -aadje 43. aal 284. aard 40. aarde 9. abdij 104. abdis 104. abedie 104. abt 104. achterbaks 77. aehtslaan 225. Adam 12. aerdtrijek 95. aert 95. age 43. aiws 96. aids 7. algemeen 126. alleszins 41, 270. amechtig 272. anders 43. as 15. asem 207. avont 95. b 241, 252. baad 90. baar 12, 291. backboord 78, 76. bad 90. bait 86. bak 88. bakboord 78. bakslaan 76. balie 88. bansts 5. bant 104. Batavië 285. beduiden 100. beer 289. beersteker 298. bef 88. begaafd 70. behah'e 41. W OOR D REG I S TER. behendig 88. bek 76. bekent 95. bekfeng 76. belooft 95. benul 2118. ber 292. berrie 291. best 5. bestellen 2. bestendig 88. bevel 39. bid 90. bieden 201. bijspel 126. binden 284. bleek 70. b1eeker 70. blent 95. blik 70. blijken 70. bloem 282. bloesem 207. bloet 95. bochel 263. boek 204. boekekoop 214. boom 97. boon 179. boord 74. boor 291. boot 78. Brabant 104. bracht 275. bramzeil 278. brandt 95. breedt 95. breken 192. brekespel 214. bnigen 2~8. bnrg 204. eh 241, 255. chleini 6. ciugel 42. cirkel 42. clean 6. clerken 100. concert 42. conscientie 126. d 96, 241, 252. dach 93, 9,l,. daden 98. daedt 94. daet 93, 94, 95. dag 88, 93. dagh 94. daghen 93. deel 282. degenne 207. degens 208. denken 3. deugdlief 214. dienst 189. diet 100. Dietseh 4. dievegge 4l. Diusdag 41. dlam 54. dieven 54. doder 97. doener 206. dol 176. doot 95. dooyer 97. dot (dood) 95. draag 89. drank 70. drenken 70, 229. drie 69. drinkbeker 213. drinken 70. droech 95. dronk 70. druisen 41. duid 100. duidelijk 100. duidtlijk 9.j. Duitsch 4, 100. duodis 95. duiten 226. duut 100. ebbe 94. echel 263. echter 29. ee 96. eedt 95. eega 95. een 282. eenigszins 270. eet 89. eeuw 96. efterbek 76. eigentlijk 41. ellende 88. endt 95. erbarmen 107. Eva 12. f 241, 252. fabrikant 89. fairwus 9. fiju 6. filhan 3. filn 1. fiunda 95. fiunt 95. fonkelen 41. fulls 1. g 241, 255. gaan 10. gade 217. gaf 70. ~anzenei 205. gat 89. gave 70. gebed 89. gebedeu 90. gebedt 95. gebied 6. gebieder 6. gebint 98. gebleken 70. gebod 89. geboren 291. gedaelt 95. gedient 95. geenszins 270. gegroef(70. geheylight 95. gelaat~ll. gelijk 217. gemoedt 95. geulOet 95. genoeg 97. WOORDHEGISTER. genoem! 95. genoot 70, 217. geslacht 10. gevleugelt 95. gewarech 95. gewogen 4. gezant 98. gezegent 95. gezelligheid 126. gezet 124. gezont 95. gezwint 95. ghekerkert 95. gherechtigheid 95. ghesent 95. gichelen 263. gier 69. gieten 67. gift 70. glorie 126. gode 95. godsdienst 20(i. Godt 95. goet 95. g'oets 95. Gorkum 248. got 95. go ut 95. gouw 9. I graaf 89. graf 70. gratie 40. graven 70. griffel 70. grift 70. grijsaard 273. groeve 70. grondgebied 6. grondvest 126. grootachtbaarheicl 126. grootschaduw 215. h 241, 256. haam 264. haar 297. Hagenaar 207. half 141. hamer 248. hangen 201. hant 95. hard 40. harmony 40. hart 286. hartontscheurd 212. hebbe 294. hechten 213. heerscheman 215. heeten 277. Heilants 95. hem 297. hemelgevallen 213. hende 95. Hessen 285. hoender 209. hoenre 208. Hollandsch 102. hond 73. hondt 73. hont 73, 95. hoofd 286. hoogheit 95. houden 201. hu nt 95. - i 47. industrieel 139. inwendig 88. -isch 40. j 241, 25G. jaar 279. je 41. Jochem 269. jol 78. k 47, 255. kaalkop 214. kachel 263. kat 295. ketels 208. klandizie 104. klant 98, 104. kleet 95. klein 6. kleÏllOod 6. kleinoodiën 209. keurig 6. kiem 69. klagt 93. klep 291. klieven 283. klooven 70. kluft 71. knecht 208. Kochem 269. koe 12, 209. koffie 40. kok 208. kom 89. koning 10. koningin 10. koos 42. kriegel 69. kristendom 42. kroniek 42. kruit 4.1, 95. kuni 10. knnstversierd .212. kwaad 91. kW81'teldoof 188. 303 304 kween 12. I 47, 254. lach 95. lachen 97, 260. laistjan 3. landetjen 207. landstreek 206. landt 94. landtst 95. langhand 214. lant 94. last 5. leeder 78. leek 100. leest 3. leenw 96. leggen 13. lende 209. letter 237. lezen 195. lichaam 261. lid 88. lief 282. liefelijk 6. liep 202. lijk 147, 264. litteeken 41. I.ochem 26\). loech 95. loopen 282. looven 185. luiden 196. luik 291. lutje 148. m 241, 252. maan 279. maat 217. mach 95. man 5, 10, 208. man bemind 213. mande 149. manspersoon 11. Mechelen 269. melody 40. menech 95. menig 248. menigte 1. mensch 5, 9, 93. menschenrijk 7. menscbenlijdperk 7. menschentroon 7. menschenzetel 7. middelaar 207. Middelnederlandsch 41. middengaarde 7. middenwereld 7. mij 68. mild 284. WOORDREGISTEH. mol 173. 2%. momboor :!91. mond 14g. mont 95. Muiden 27''i. musket 295. n 205, 255. nadeel 298. natie 40. Nederduitseh] Ol. N ederlandsch 102. neem 89. net 6. nenlen 184. nijt 95. nijver 140. nijverheid 1 ij IJ • nijverheidslieden 13 9. nis 88. nochtans 40. nogtaus 29. oerbek 76. oliekoop 214. on bevangen 297. onderstandt 95. ongeveinst 95. onhandig 18. ontberen 291. onverbeterlijk 297. oodevaar 97. oom 208. oorbaar 291. ooyevaar 97. opentlijk 41. orberen 291. orde H. ort 64·. p 252. paardetem 214. pad 89. paat 95. Paesdach 95. par 1. Passan 285. pen 88. persoon 11. ph 42. pil 88. piont 167. plach 9r.. placht 40. plaegh 94. plik 165. pluk 1. poes ten 166. poëzy 40. polk 1. pup 88. praat 2\JJ. proost 104. proosdij 104. pulkas 1. qêns 10. qnadiën 209. qnaet !J4. quaetheid 95. quaets 95. I' 205, 241, 254. raad 93, 294. raadsel 207. raadt 95. Rachel 269. ram 12, 29:5. rede 209. redenaar 20n. rcinhart 21+. reuk 70. ridders 208. rieken 70. I rif 88. , rijk 6. rijke 68. rijzen 201. rit 89, 98. rochelen :168. !'Oeder 97. roek 70. roeyer 97. roke 70. ront 95. rook 70. rouc 70. I rug 76. rug boord 76. ruiken 70. rund 12. s 205, 241, 254. saeh 95. saian 5. sai-aths 5. saiws \l6. schep Ier 41. scheren 13. schildpad 295. schip 88. schoon 6. schuld 95. sêds 5. see 96. sêths 5. sieradiëu 209. sierlijk 6. sibhedeu 95, sik 297. iitan 5. slaan 13. slabbakken 41. slapen 279. sliep 202. slot 89. slonch 95. smid 208. smidse 9S. smit 88. snijt 95. son 86. sone 84. speler 207. ~preken 3. spit 88. spraak 4. stad 88. stat 95. stede 88. steken 13. stellen 13. stem 3. sterfdaeh 95. stokebrand 214. stont 95. stuur 291. stuurboord 76. strijd 276. strijken 214. suuus 84. swiet 147. t 241, 252. tegenwerpen 297. Teisterbant 104. ten 54. tenen 54. ter 54. tesen 54. th 42, 96. thans 93, 192. thuis 42. fehel 263. tien 54. tier 54. tijdperk 7. tjalk 78. tje 48. tobbe 94. tollenaar 206. tradun 95. tralie 88. trat 95. treffen 14. troost 97. trouw 96. trui 95. WOORDREGISTEH. tuimelaar 295. tuimel' 207. tyt 95. tzeil 42. tzoek 42. n 241. v 252. vaarde 89. vaart 12, 89, 98. vak 4. val 89. varen 196. varkeu 295. vas 16. Veehel 269. veel 1. veels 270. veelsebaduw 215. veelszins 270. veelweg 215 velts 95. verbergen 3. verdeelt 95. verdient 95. vcrJrenken 229. verdwijnen 226. vergadert 95. vergelijking 126. vergeven 70. vergiffenis 70. versiering 6. verstandig 88. vertrouwen ~7. verven 41. verw 9, verwant 98. ,'erzwinden 231. ~ete 293. vijlen 196. visch 93, 203. vlam 88. vloo 20IJ. vocael 100. voet 286. voetspoor 3. yoghelkiin 48. voghelkîne 48. voghelljens 48. vol 1. volgen 1, 2. volk 1, 2. vondeling 12. vonkelen 41. vonnis 248. voorover 297. voorwerpen 231, 297. vreilemaak 214. neemt 95. Vl'eezegod 215. vrient \l5. vroolijk 97. vrooyelijk 97. vroude 96. vrouw 10, 96. vuur 9. w 97, 240. 252. waert 95. wallan 4. Walsc 100. want 95. ward 136.' weeh 95. weit 57, wel' 7. werden 135. wereld 6, 7. wereldbol 293. wcrelt 95. werpen 276. werpeschild 215. wieg 70. wierd 135. wierook 70. wijn 68. wildt 95. wOllen 16. woord 17, 241. woordt 95. worden 134. yemandt 195. z 241, 254. zaad 5. zaagmolen 213. zadel 5. zaet 95. zalven 248. zamen 40. zandig 88. zee 96. ze~uw 96. zege 126. zetten 13. zich 95. zien 97. ziener 206. zijn 13, 68. zonderzol'g 214. zoogen 70, 273. zoon 84, 208. zuiden 27fi. Zwichcrn 2G9. Z" iepen 70. 305 E It H A 'f A. Blz. 7 reg. 15 van boven, ma' dyamalókus, lees: maat yamalûka,. H 19 11 n onder, zij, hij. D 43 .. 12 D » protatis, protasis. " 97 18 • ., wortel, wortelletter. IJ 126 )J 18 » boven, verduitseh, verduitscht. B 85 » 12 I.' onder, sanûna~, sÛlJûnam. » .. 2 IJ » nas, nAm. » 244 » 3 » zèèr, zéér. » 2,~8 16 • 11 plaatste, plaatse.