D ETA ALG I D S. D ETA ALG I D S. TIJDSCHRIFT TOT UITBREIDING VAN DE KENNIS UEI~ NEDERLANDSCHE TAAL, ONDER REDACTIE L .. \. n~ WINK EL EN J. A. VAN DIJ K. ZESDE JAARGANG. UTRECHT, C. VAN DER POST JR.. 1864. VAN Gedrukt bIj G1EllEN & OUldONT. I N HOU D. Blz. Mr. A. BOGAERS, Losse aanmerkingen betrekkelijk woorden, bij VONDEL voorkomende ........................................... 1, 106, 257 w. G. BRILL, Over faktitieve werkwoorden en uitdrukkingen............. 16 I,. A TE WINKEL, Over het bijna vergeten voorvoegsel a·. . . . . . . . . . . . . .. 23 J. PIJNAPPEL GZ., Beschouwingeu over de letterklanken. . . . . . . . . . . . . . . .. 35 Prof. VAN VLOTEN, Den Heer Mr. A •. BOGAERS . . . . . . . . . • • • . . . . . . . . • .. 5S J. A. VAN DIJK, De spelling en het lager onderwijs...... . . . . . . .. .... 60 , Boekaankondiging .......... , . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .. 78 Brievenbus. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .. 80 L. A. TE WINKEL, Over de spelling met gt en ent.. . . . . . . . . . . . . . . . . . .. 81 -------, Iets over het Runenschrift, ter toelichting van den oor· sprong der lettel'teekens.. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .. 92 Dl'. VAN VLOTEN, Germanismen en woordverklaring bij VONDEL. Vriend· schappelijk antwoord op de losse aanmerkingen van Mr. A. BOGAERS .. 101 Prof. w. G BRILL, De nitgang ig afgekapt ........................... 122 -------, De ware aard van het bijvoegelijk naamwoord behept (behebt) .. ..................................................... 127 LEONARD VAN YSSELSTEYN, Eenige opmerkingen over den tegenwoordigen toestand der N ederlandsche taal en hare toekomst... . . . . . . . . . . . . . . . .. 129 A. AARSEN • Velnwsch (Uddelsch) taaleigen ............................ 138 A. M. KOLLEWIJN, NZ., BRJLI,'S' N ederlandsche spraakleer en de onderwijzers ................................................... 140, 202 Bricvenbns. .J. w. G., Ove\' de plaatsing vall het vraagteeken ........... 148 VI INHOUD. Blz. L. A. TE WINKEL, De dialecten en de vocaalspelling.. . . . . . . . . . . . . . . . . .. 153 ~_~~.~~_~~_, Wat zoekt de etymologie, Wat heeft men te verstaan door den innerlijken vorm der woorden? .......................... 210 - ~-, De afleiding en spelling van omtrent ................. 217 J. A. VAN DIJK, De vier eerste ..................................... 22l Brievenbus. J. A. VAN DIJK. wijste of wiJ.fste? ...................... 224 Prof. w. G. BRILL, Over het wezen van den zin ....................... 2S3 __ ~ ___ ~._ "~-'. Over eenige onpersoonlijke uitdrukkingen.. . . . . . . . . . .. 238 A. BOGAERS, Germanismen en woordverklaring bij VONDEL. Dr. J. VAN VLOTENS verdediging bescheidenlijk getoetst. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .. 247 _~~ _ ~ ___ ~, De uitgang Ig afgekapt. (Beantwoording van Dr. w. G. BRILLS vertoog, voorkomende bI. 122 en volg. hiervoren) ................... 265 L. A. TE WINKEL, Zeep, - Ladder, leeder, leer, ledder. - I,eelijk ....... 273 J. H. EICHMAN, De beteekenis van eenige woorden, ontleeud aan de volkstaal in Northumberland, ter verklaring van eenige Nederlandscbe woorden 293 VAN VLOTEN, Woordverklaring in VONDEL .......... . 298 J. H. EICHMAN, Over den uitgang Ing .. ...... ~ . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .. 300 D. DE GROOT, De vier eerste.... . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .. 306 G. PILGER, LZ., Woorden uit de Waterlandsclle volkstaal. .. , ............ 308 Brievenbus. J. H. VA~ DALE, wb'sste of wijste? ..................... 312 Zaakregister ................................................ . Woordregister .............. . 313 3Jû LOSSE AANMERKINGEN BErrREKKELIJK WOORDEN, BIJ VONDEL VOORKOMENDE, DOOR MR. A. BOGAERS. (Zie Dl. V. bI. 225.) Meir. (Zee.) In VONDELS treurspel: de Amsteldamsche Hecuba, (uitg. v. 1628) luiden vers 315 en 316 aldus: J) De zee haer baeren stilt, en langer niet meer woed, 11 En 't heele me!)f bedaert, en mort met sachtren vloed." In het gebruik van meyr of meer voor zee ziet Dr. V. VLOTEN hier een germanisme. (D. I, bI. 173, k. 2 n. 13.) Evenzeer als ten opzigte van het woord 1JOOrWerpen 1), houden wij ons verzekerd, dat de hoogleeraar zich ten deze vergist. 1) Tegen hetgeen in dit Tijdschrift (D. V, bI. 231) ter verdediging van Voor· werpen, in den daar opgegeven zin, door ons geschreven is, kan men op bI. 298 daaraan volg. eenige aanmerkingen van Dr. v. VLOTEN vindeu. Wij laten het gaarne ter beoordeeling van deskundigen, of zij iets ter zake afdoen. Indien het woord een Nederduitsehen vorm heeft, (gelijk erkend is) en door achtbare Neder· dnitsche schrijvers en taalbeoefenaars (waarvan de bewijzen aangevoerd zijn) toegelaten en gebruikt wordt, dan heeft het immers burgerregt bij ons en mag men het geen germanisme heten? Er bestaat geen denkbare reden, waarom het in den eigenlijken zin gebruikt - maar in den overdragtelijkeo geweerd zoude worden. De op zich zelf loffelijke ijver des hoogleeraars voor zuiverheid van taal is (bedriegen wij ons niet) nu en dan niet genoel(zaam doordacht, zood at hij, wat bij den eersten opslag hem een germanisme toeschijnt, dadelijk (al is het zonder ge· noegzamen grond) op stelligen toon daarvoor verklaart. Het art., dat wij hierboven van hem aanhaalden, levert er terstond een nienw en sprekend bewijs van. Jaarg. VI. 1 Meir is een oud N eêrduitsch woord, dat, in den voormelden zin, niet slechts ten tijde van VONDEL, maar lang voor hem gebruikt werd, en, in den dichterlijken stijl nog ten huidigen dage gangbaar is. Reeds in MAERLANTS RijmbiióeZ, D. I, bI. 274, v. 6149. lezen wij: D - Hier wilde hi prisen nMarien, sterre van den mere." Ook In MAERLANTS Der naturen bloeme, D. I, bI. 448. I) Delfijn , spreect J acob en Solijn, nDat wondre van den meere sijn, » G heen dier, dat waent men wel, »Es in die zee so snel." Andere voorbeelden kan men vinden bij MELIS STOKE, (zie zijne Ry'm1cronij1c, B. lIl, v. 1069. B. VII, v. 1118. B. vnr, v. 46) gelijk ook later bij HERCKMANS, (z. der Zeevaert Lof, bI. 37, v. 5. bij Z. HEIJNS. (in het 4de gedeelte van BARTAS Werc1cen, bI. 183. v. 9. v. 0) bij J. DE DECKER, (Riim-oejJertingen, D. I, bI. 115, v. 9) bij POOT, (Gedich. Het woord ONVERBETERLIJK, in bètrekking tot iets slechts, dus voor incorrigible, of inemendabilis, insanabilis, gebruikt, wordt daarin, zonder eenige aarzeling, als een germanisme opgegeven. Voor ons is het de eerste keer, dat wij zoo iets vernemen. Dat het eene dwaling is, komt ons onbetwijfelbaar voor. Gelijk een der bekende beteekenissen van verbeteren, corrigere, emendare is, zoo brengt de analogie mede, dat onverbeterlijk, incorrigible beduiden moet. Als zoodanig vinden wij het dan ook reeds gedurende een paar eeuwen en meer in de voornaamste Nederduitsche Woordenboeken opgenomen. Zie er hier eenige, die we nageslagen hebben, want wij spreken niet gaarne zonder bewijs: MELLEMA, Schat der Duytscher tale, 1618, WAESBERGUE, Grand Dictionaire, 1624, GIRON, Ned. en ltal. Woord. 1719, KRAAMER, Kon. Ned. en Hoogd. Woord. 1719, HOOGSTR. l.TEN, Ned. en Lat. Woord. 1729, HALMA, Ned. en Fransch Woord. 1729, WINKELMAN, Fransch en Ned. Woord. 1783, OLINGER, Dict. Franç. et Holl. 1828, KRAMERS, Dict. Franç. et Hall. 1859. Alle deze (gelijk ook nog, volgens Dr. v. VLOTENS eigene verklaring, 11 veel N ederlandsche schrijvers") weêrspreken zijne gtheel ongestaafde bewering. Wij gelooven dus, in het belang der waarheid, den kundigen en vluggen hoogleeraar weImeenend te mogen aanraden, omzigtig te wezen en te waken, dat, onder zijne over talrijke en nuttige bezigheden, hij niet een weinig te haastig ongetoetste beweringen ter neder schrijve, die geschikt zijn om minkundigen op het dwaalspoor te leiden en ook, bij zijn spreken over taalbederf, zijn gezag een weinig te ondermijnen. 2 ten, (2de druk) D II, bI. 61, v. 1. v. o. en bI. 67. v. 6, v. o. enz. Het kan dan ook geen bevreemding wekken, dat VONDEL niet geschroomd heeft, zich menigmaal van dit woord in gez. beteekenis te bedienen; gelijk men, onder anderen, uit de navolgende plaatsen zien kan: als, het Pascha, (uitg. v. 1612) v. 750. v. 823. v. 1810. v. 1859, Ovidiu8 Herschcpp. B. YIII, vers 201. Iftgenie, v. 411. lIfaeghden, v. 482. Hoah, v. 653. Bippolytus, v. 30 en v. 1265. Ook uit dichters dezer eeuw zouden we menig voorbeeld kunnen aanvoeren, kortheidshalve meenen wij met de navolgende plaatsen uit BILDERDIJK te mogen volstaan: Ondergang der eerste Wareld, (uitg. v. 1820) bI. 5, v. 13, bI. 103. v. 19, bI. 109, v. 2, bI. 111, v. 7, Krekelzangen, (uitg. v. 1822) D. I, bI. 7, v. 10, Vad. Uitboez., (uitg. v. 1815) bI. 23. v. 4, Nalezingen (uitg. v. 1833) D. 1I, bI. 1, v. 4. v. o. enz. Hulde. (Gunst, genade.) In het Inhoud van VONDELS Hierusalem verwoest, (uitg 1620) lezen we: » En hoewel de Keyzer hun vaeck hulde aanbood, en haer » beloofde in genade op te nemen, zoo zy haer goedwilligh »overgaven, ... " alsmede bI. 46, (vers 1505-1507). » Hoe vaecken heb dy met een ingeboren haet »Mijn Keyzerlijcke gunst, en goedigheyd versmaed, » Als ick u hulde aan bood, en uyt een mild ontfarmen » U zwoer gezamentlijck voor onheyl te beschermen:" Op beide plaatsen zegt Dr. v. VLOTEN (I, hl. 122 en 136) ten opzigte van het woord hulde, 11 Germanisme voor gun,yt. " Onzes inziens had hij, in plaats van Germanisme, hier moeten schrijven: echt oud Heerduitsch, maar zn dien zin thans niet meer in gebruik. IJl 3 4 Hulde, in de beteekenis van {avor, gratia vinden wij reeds bij MAERLANT, MELIS STOKE, VAN RUUSBROEC en anderen. Zie b. v. den Spieghel hi8tor. D. IV. bI. 416, v. 37 en den Rijmbijbel, D. 1I, v. 18148. v. 20404, voorts MELIS STOKE, D. I, bI. 366, en de daar door HUYDECOPER bijgebragte voorbeelden; alsmede VAN RUUSBROEC , in ]Jat Boee van Sb ven sloten, bI. 81, r. 6. enz. Dr. JONCKBLOETS Glossarium op Van den V08 Reinaerde, i. v. enz. Ook later heeft REVlUS in zijne Over- Y88elsc!te Sanghen het woord in dien zin nog gebruikt; als hij (bI. 113. v. 5-7) zingt: JlSijn mont is vol van lief!'elycke reden, »Ja hy is vol van boven tot beneden )l Van huld' en h.eyl. -" Kort en juist zegt BILDERDIJK in zijne Verklarende Ge8lachtlij8t op Hulde. »Bij de Ouden was het zoowel gun,yt beneJl den waarts, als vereering of erkentenis opwaarts gerigt." Zich aan iets keeren. Zich aan iets niet keerelI. In VONDELS dichtstuk, getiteld: de Vaderen, luidt v. 244 aldus: )) Ick moet ('t magh gaen soa 't wil) aen syn bevel my keeren." Dr. V. VLOTEN (I, bI. 80, kol. 1. n. 9) acht dit almede een germanismus: ook hier zijn wij het weder met dezen taalgeleerde oneens. Zich keeren, of niet keere1t aart iets, in den zin van Jl zich iets aantrekken, of niet; zich aan iets gelegen laten zijn, of niet; zich om iets bekreunen, of niet" is, buiten twijfel, oud Neêrduitsch, en was (ofschoon thans verouderd 1) voor en ook nog in vONDELS tijd bij de geachtste schrijvers in gebruik. Ter be\'estiging dezer stelling dienen de navolgende aan- 1) In BILDERDIJKS, Buitenleven, lsten Zang, vers 6, hebben wij deze oude spreekwijze nog aangetroffen. Men leest daar: "Keert ziek 't genot des veWs aan voorschrift of betoogeu?" 5 halingen: MAERLANTS Spiegn. hi&tor. IV. D. (Amst. 1849) bI. 5. (vers 71) en blo 101. (vers (9) MAERLANTS Rijmbijbel, D. II, bI. 141. (vers 159(8). Heimelijkh. der heimel. (uitg. v. Prof. CLARISSE, bI. 109, (vers 2072). THEOPHILUS (uitg. van Mr. PH. BLOMMAERT) bI. 80. (vers 87.) In later tijd hebben we SPIEGHEL: H ertspiegïz. B. V, v. 408, SIX: Medea, bI. a, v. 2. v. o. HOOFT, Henrik de Groote, (uitg. v. 1638. in 4tO) bI. 26, v. 18. bI. 97, v. 8. v. o. bI. 102 r. 1. v. o. HOOFT, Ned. Geschièd. (uitg. 1677) fol. 905. r. 5, REVIUS, Over-Ysselscne Zangen, bI. 207, v. 7, POOT, Gedichten, (uitg. 1726) D. I, bI. 11, v. 4. v. o. enz.; alle ons gezegde stavende. Geen wonder dan ook, dat VONDEL nict eens of tweemaal, maar op eene menigte plaatsen deze spreekwijze gebruikt. Wij geven slechts de navolgende op, die we gemakkelijk zouden kunnen verdu bbe1en: Poëzij, (uitg. 1(82) D. I, bI. 296, v. 23. D. rI, bI. 593, v. 15 I lJavids Harpzangen, (uitg. 1696) bI. 297, v. 4. Altaergeneim, (uitg. 1645) bI. 39, v. 15, bI. 192, v. 32, Gijsbreght v. A., (uitg. 1659) bI. 64, v. ~3, Virgil. in onrijm, (uitg. v. 1~46) bI. 129, v. 3, Vïrgil. in dicht, (uitg. 1(96) bI. 5, v. 12, bI. 175, v. 25, bI. 235, v. 18, bI. 244, v. 4. Na dit alles zal er wel ter bovenaangehaalde plaatse niet meer aan een germanisme te denken zijn. Gezet. (Wet.) In den Gulden Winckel, (uitg. van 1(22) blo 7, v. 7 lezen we: I) 't Gezet welck is gestelt door 't Goddelijck beleet." Dr. v. VLOTEN, (I, bl. 86, kol. 2 n. 7) ziet weder een germanisme in dit gezet. - Indien VONDEL het daarvoor gehouden had, zou hij het gemakkelijk door De Wet hebben kunnen vervangen. Dit echter heeft hij niet noodig gerekend. en, zoo wij meen en , te regt. Gezet voor Wet is een regelmatig gevormd N eêrduitsch woord, dat, thans verou6 derd moge wezen, maar voor en In VONDELS tijd door de beste schrijvers gebruikt werd. Zetten (gelijk bekend is, en nu nog uit het woord broodzetting blijkt) had oudtijds de beteekenis van verordenen, vaststellen: Statuere, Conatituere. Bij MAERLANT komt het in dien zin meermalen voor, en zoo vindt men het ook door TEN KATE opgegeven in zijne Aenleid. D. II, bI. 562. Even goed nu, als van dichten, gedicht; van beden, gebed, enz., gevormd is, heeft aan zetten, gezet zijn oorsprong te danken. Het beteekent alzoo hetgeen verordend of vastge.vteld ia, met andere woorden, de wet, de verm·dening. In PLANTIJNS Woordenboek vinden we dan ook: Een Geset, Vn Statut ou loy, en in dat van KILIAEN: Gheset, Lex, Constitutio 1). Gelijk VONDEL het nog eens (zie Helden Godes, (uitg. 1620) bI. 4, v. 1) in dien zin gebezigd heeft, zoo treffen wij het ook aan bij ZACHARIAS HEIJNS in zijne vertaling der werken van BARTAS (uitg. in 4to ) D. I, bI. 2, v. 7; bI. t7, v. 1, v. o. bij H. DE GROOT, in zijne Ned. Gediclttert, (ui tg. 1844) bI. 242, v. 11: v. o. en bI. 279, v. 5, bij ROEMER VISSCHEI~ in zijne B'l'aóbeling, (uitg. 1614) bI, 124, v. 20. bij CAMPHUYSEN in zijn . Sticht. Rijmen, (uitg. 1647) bI. 137, kol. 1. v 11. v. o. en in zijn Uytóreyding over de Psalmen, Ps. 99, v. 6 bij VALENTIJN In zijne Overzetting van Juvenalis, (uitg. v. 1703) bI. 165, r. 1, enz. enz. Sch eIe, oogschele. In de Helden Godes, (uitg. v. 1727) bI. 23, v. 13-16, wordt de profeet ELISEUS aldus sprekende ingevoerd: »De 1Veduwe ik ontzet, die zat verschuId te zwaer » En zie dat myn weerdin haer zoon kust binnen 't jaer, 1) Dat vroeg reeds Gkeset voor Wet in het N eêrduitsch is gehruikt, kan men zien in eene aanteekening van HUYDECOPER op MELIS STOKE, D. 1I, hl. 544, r. 11. v. o. 7 j) Dien namaels ick verweckte , als zyn ghezicht gebroken, »De dood zyn lichten met zyn schelen had gheloken." Op het woord schelen teekent Dr. V. VLOTEN (1, bI. 111, k. 1. n. n. 2) aan: »schillen, vezels; verg. de spreekwijs van de schilll6n die van de oogen vallen." Blijkbaar heeft de hoogleeraar den laatsten versregel niet wel begrepen. Meermalen gebruikt VONDEL (gelijk de Latijnsche dichters lumina) lichten in den zin van oogen, (zie b. v. Hierusal. verwoest, (uitg. v. 1620) bI. 44, v. 13. en bI. 73, v. 10) en schelen, oogschelen zijn niets anders (zie KILIAEN) dan de oogleden, die het oog van het licht scheiden of 8chedelen, zoo als het oude frequentatief luidt. In Ovid. Heldinnebrieven (uitg. 1716) bI. 81, r. 15-17 leest men dan ook: »sdaeghs zag ik u met mijn oogen, 'snachts met myn » gemoedt, wanneer de oogscltelen van den gerust en slaep ge. loken zijn." - De bovenaangehaalde versregel heeft dus met vezels en schillen die van de oogen vallen, niets te maken, maar beduidt alleen: »als de Dood over des jongelings oogen de oogleden toegesloten had 1)." Onaardig. » Onaerdige! gaet heen, ontdraeght te deser stonde » Mijn' geest die eer, waar toe mijn' deughd u heeft verbonden." 1) Hoewel gaarne volle regt doende wedervaren aan de goede bedoeling om VONOEL meer algemeen bekend te maken, zoo gelooven wij echter, dat, zal Dr. v. VLOTEN eere inleggen met zijn werk en de ongeletterde lezers niet meermalen op het dwaalspoor brengen of onbevredigd laten, hij niet slechts geen verouderde of min verstaanbare woorden (zoo als te dikwijls thans) met stilzwijgen voorbij moet gaan, maar ook dan, wanneer hij dezulke poogt op te helderen , bedaarde naauwkeurigheid dient in acht te nemen, en vooral Diet, bij onzekerheid omtrent de beteekenis, er naar te raden, maar er naar te zoeken. Wij weten wel, dat den kundigen aanteekenaar de gelegenheid openblijft om aan het slot zijner uitgave de aangewezene feilen te herstellen, doch dit treft maar half het doel, en, welk een verdrietig ongemak zoo iets bij het gebruik in zich heeft, zullen zij wel hebben ondervonden, voor wie de lezing van 's hoogleeraars. oude prozastukken bemoeilijkt is geworden door de meer dan anderhalf honderd verbeteringen, die achter dit, anders verdienstelijke, boekje staan opgeteekend. 8 Dus luiden (volgens het verhaal van den heraut TALTHYBlVS, in VONDELS Amsteldamsche Hecuba, vers 305 en 306) de -woorden, door de schim van ACHILLES den Grieken toegesproken. Met het woord onaerdige schijnt Mr. v. LENNEP (lI, bI. 247) niet wel te regt te hebben kunnen komen. Dr. V. VLOTEN poogt in 't geheel niet, el' eene verklaring van te geven, maar zegt kortaf, (I, bI. 173. Kol. 2. n. 7) dat het verkeerdelijk voor nalatige gebruikt is. Dit afkeurend oordeel des hoogleeraars komt ons niet aannemelijk voor. Naar we meenen, levert het vers niet alleen geen verkeerden, maar zelfs een zeer gepasten en krachtigen zin op, wanneer wij slechts door onaerdige, slecht geaarden , ontaarden verstaan. Deze uitdrukking voegt immers volkomen in den mond van ACHII~LES tegen de ondankbare Grieken, die hem het offer onthouden, waarop hij regt beweert te hebben. Opmerking verdient het dan ook, dat in het XIIlde Boek der Herscheppinge van Ovidius, waar, bij dezelfde gelegenheid, als in de Amst. Hecuba, ACHILLES geest sprekende ingevoerd wordt, VONDEL hem (zie vers 634 en 635) deze woorden in den mond legt: l) 0 Grieken, roept hij, zultge ondankbaer en veraert IJ Vertrekken, zonder aen mijn dapperheên te peizen?" Dat veraet·t, bij de ouden, voor ontaard geldt, is genoegzaam bekend; maar dat onaardig ook in dien zin en voor slechtgeaard , verbasterd I snood, gebezigd wordt, willen wij met eenige voorbeelden staven Bij REVIUS, in zijne Over-Ysselsc!ze Sa1~g!ten, bI. 311ee8t men: I)De doren en de roos wt eene wortel spruyten, »800 draecht oock eenen stam en vrome luy en guy ten. J) Het roosgen wort ge·eert, de dorenen veracht; I) 800 is een deuchtsaem man een eer van zijn geslacht, J) Maer een onaerdich soon maekt met sijn quade seden I)Dat den gehelen stam te minder is geleden." Bij CAMPHUYSEN, in zijne Uytbreyding over de Psalmen, Ps '137. v. 4. 9 I) Beschimpte ramp verdubbeling van lijden, n T' onaerdigh volck dat ons in onheyls tijden "Gevangen hiel' ontsloot (ach bitter lot!) Il Ontsloot den mondt ter goddeloosen spot." Vergelijk ook SPIEGHELS Hertspiegh, B. U, v. 270. B. V, v. 194. B. VI, v. 374, de Kantteelcening nO. 42 op Job. XXXIX. in den Staten-Bijbel, (door Dr. DE JAGER in zijne Latere Verscheidenheden, bI. 302, opgegeven) voorts HOOFT, Tacitus, fol. 119, r. 13. v. o. fol. 203, r. 20. ANSLO, Poëzij, bI. 36. v. 1. bI. 126, v. 12, v. 0.; eindelijk de Woordenboeken van PLANTIJN en KILIAEN, waarin ook onaerdigh, in de beteekenis van degen er , te lezen staat. Leemtig, lemtig. Als VONDEL in zijn schoon en krachtig dichtstuk, getiteld: Lijckoffer van Maeghdeburgh, (Poëzy, I, bI. 62. v. 1) van TILLY'S krijgsvolk spreekt, noemt hij die, met moord, roof en vrouwenkracht bezoedelde, horden lt- leemtigh schuim." Dit leemtigh verklaart Dr. v. VI.OTEN (I, bIJ 291. k. 2. n. 8) door vuil; vermoedelijk op het voorbeeld van Mr. v. LENNEP, die prof. LULOFS schijnt gevolgd te hebben: Den jeugdigen of min· geoefenden lezer, voor wien toch wel voornamelijk des eerstgenoemden taalkundige aanteekeningen gesèhreven zullen zijn, mag het welligt, bij eenig nadenken, bevreemden, dat de groote dichter, terwijl hij voor het overige met zulk een zwarte kool dit afgrijslijk geboefte teekent , zich hier vergenoegt met het blootelijk als vuit aan te wijzen. Tot VONDELS verontschuldiging zij dan ook gezegd, dat hij, en te regt, eene andere beteekenis aan leem tig gehecht heeft. Leemte, of lemte, ook laamte (van Lamen, lemen; Minuere, mutilare) beteekent defectus, '/Jitium, een gebrek, zoowel een ligchaartl8' als een ziel8gebrek; en van daar beduidt Zeemtig 10 of lemtig, vitiosus, behebt met tigchaams- of zielsgebreken , beo dorven, slecht, snood. Zoo vinden wij het woord ook gebruikt door DE BRUNE in zijn Jok en Ernst (uitg. v. 1665) bI. UI v. 14, v. 0 •• waar hij spreekt van een II overgegevenen, eerloozen, lemptigen boozwicht." Dat het in dien zin door VONDEL ter gez. plaatse genomen is, zal wel geen verder betoog behoeven. Vlook. In VONDELS Poëzy (uitg. y. t 682) D. I, bI. 166 onderaan leest men: »De zeegodt, grijs van kop en kin en straf van oogen, II Die met zijn spitse vorck opborrelt uit den vloet, »En in een vloocke schulp van monsters wort getogen." Dr. v. VLOTEN (1, bI. 359, kol. f, n. 1) verklaart dit 'Clooclce, door "lotte , drijvende, en zulks waarschijnlijk op het voetspoor van Mr. v. LENNEP (lIl, bI. 450); maar deze heeft later in eene aanteekening, voorkomende op bI. 465 van D. VIn (tot welke wij kortheidshalve verwijzen) zijne vroegere vergissing erkend en verbeterd. Grootendeels stemmen wij met dezen begaafden uitlegger daar ter plaatse overeen. Naar onze bescheidene meening, beteekent vlook, in - of omgebogen, zoo dat het iets bevatten kan, en alzoo nolachtig , welke laatste zin er door MEYER in zijn Woordenschat en ,door HOOGSTRATEN in zijn Nederl. en Lat. Woordboek aan toegekend wordt. Dat VONDEL er ook voorzegde beduidenis aan gehecht heeft, blijkt vooral uit zijne vertaling van Borat. Carm. lib. 1I, Ode VII, v. 22 et 23. De woorden, daar voorkomende: • - funde capacibus »Unguenta de conchis. -" worden er dus overgezet: »Giet balssem uit de vloocke parlemoere schelpen." Duidelijk wordt almede de reden, waarom hij in zijn Eneas in dicht. (uitgaven van 1660 of 1696, die dezelfde paginatie 11 hebben ,) bI. 341, r. 14 de gersten kor,vten, welke bij het maal der Trojaansche zwervers tot teljoren dienden, en die hij in zijne proza-vertaling (bI. 251, r. 12 v.o.) vlac7ce korsten had geheten, liever den naam van vloocke korst gaf, als zijnde daardoor beter uitgedrukt dat holachtige, hetwelk, om de spijs te bevatten, aan een teljoor wordt gegeven. Overigens, als hij in de versregels uit VlRGlLIUS vertaald, die de Opdragt voor zijn Bierusalem verwoest bevat, en die Mr. VAN LENNEP bij de, door hem opgegeven, plaatsen had kunnen voegen, van ,,- de vloock gewelfde sterren" spreekt, is het in het oog loopend , dat daarmede het koepelvormig hemelwelf wordt bedoeld, in welks open holte zich de sterren vertoonen 1). In eender geest schreef HOOFT. Gedichten, fol. 250, 13. »Een vloolce boogh van buyen, staaghs beroert, DIs 't welfsel daar ghy 't hemelsch hof meê vloert." en ANSLO, in zijne Poëzy, bI. 170. r. 1 (hoewel minder naauwkeurig) : »Maalt hy de lucht, de vloocke wolken dryven." Juister is de uitdrukking in de plaats uit BREDEROOS "Het daghet uyt den Oosten" (uitg. v. 1644), bI. 4, r. 6 v. o. (door den'Heer OUDE MANS in zijn Woordenboek op dien schrijver aangehaald) . • Ghy siet niet lievers dan de Vyand in 't gesicht: Ghy siet niet lievers dan met grove kracht van ving'ren De dolle bloed-vaen vloock, geestigh en zwierend' sling'ren." Uit al het voorgaande blijkt, dat vlook den vorm aanduidt van iets, dat zoo uitgehoold is, dat het iets bevatten kan, zonder evenwel gesloten te wezen. Daar wij in onze taal geen ander woord bezitten om dit denkbeeld naauwkeurig uit te drukken, is het jammer, dat vlook verouderd, ja, voor velen onverstaanbaar geworden is. 1) De andere versregels, waarin vlaak bij VONDEL te vinden is, zijn: JTirgil. in dickt. bI. 46, v. 17, waar van IIvlaacke wannen," en bI. 344, v. 22, waar van een IIvlaocken schilt" gesproken wordt. 12 Likken. In VONDELS Maeghden luiden vers 1552 tot 1556 als volgt: • - - haer diamante kroon I) Verlichte straet en wal, door 't schitteren der steen en , 11 En 't kroonegoud, geZiekt en goddelijck bescheenen o Van eenigh godlijck licht, dat met een ronden kring )) Van tongen, rood als vier, om 't heiligh hulsel ging." Mr. v. LENNEP (D. lIl, bI. 609) zegt: )) GeZiekt; dit woord » behoort bij het in vs. 1556 volgende tongen: de konstruktie ))is echter vrij gewrongen." Dit is eene blijkbare vergissing, en zoo vergist zich niet minder Dr. V. VLOTEN, wanneer hij (I, bI. 395. k. 1. n 3) gelikt door ontvlamd poogt uit te leggen. Lilclcen is niets anders dan glad maken; van daar, doen glansen, polijsten. Gelikt kroongoud is gepolijst kroongoud. De vurige tongen, die er hier op eene bovennatuurlijke wijze omheen schitteren, likken het niet; en hoe gond zou kunnen ontvlammen, blijft een raadsel. KILIAEN, die 't oude adjectief Liek heeft, hetwelk aequus, planus (glad, effen) beteeken t, geeft ook Lieken op, maar in de onzijdige opvatting van geglansd zijn, Nitere. Bij Ghe-liclcen echter heeft hij Polire, complanare. Overigens vindt men het woord ook in den opgegeven zin in de meeste latere woordenboeken, en nog ten huidigen dage ze.gt men b. v. van verzen, die te zeer zijn geglad en gepolijst, dat ze te veel gelikt zijn. Ongevallig. In de Opdragt van het treurspel, Gebl'oeder., getiteld, wordt van het rampzalige nakroost van SAUL gesproken en daarbij ook MEFIBOZETH genoemd, die, als we weten, in zijn kindschheid door een val kreupel geworden was. Het epitheton hem, door VONDEL toegevoegd is oden onge'/JaUigen MEFIBOZETH." Dr. v. VLOTEN (I, bI. 399, k. 1. n. 1) verklaard dit woord door onbehaaglijken ,onbevalligen. Dit is verkeerd. Even als 13 ongevill ongeluk - zoo beteekent ongellallig ongelukkig: gelijk bij PLANTIJN en KILIAEN te zien is. J. V. HEEMSKERCK in zijn Bat. Arcadia (ui tg. v. 1678.) bI. 215, over de valsche beschuldiging van den ridder J'AN Y AN VLIET, en dezes ongelukkig uiteinde handelende, zegt: »soo wierdt deesen ongevalligen Edelman daer over in den I) Haege onthalst, en als een verrader gevierendeelt." Veil. (Veilig). In de Warande der dieren (uitg. v. 1682) n. LVII, lezen wij: 11 Maer d'altijd kloecke Mier, verzorght in hare schuren, »De winter wonder veyl in weelde kon verdurén." Op dit veyl teekent Dr. v. VLOTEN (D. L, bI. 65. kol. 1. n. 7) aan: » voor 't verlengde veilig." Op eene andere plaats heeft hij nagenoeg hetzelfde herhaald. Veil is, volgens hem, de oudere, later mingebruikelijke , korte vorm van dit adjectief. Uit een vroeger door ons geschreven art. in dit Tijdschrift (D. IV, bI. 231) kan blijken, dat wij in een tegenovergesteld begrip verkeeren, en veil beschouwen, als ontstaan door een, meermalen o. i. bij de oude dichters voorkomende, licentie, t. w. door de weglating of afkapping van den uitgang ig. Daar echter de hoogleeraar herhaaldelijk zoo stellig gespro· ken heeft, durven we vertrouwen, dat hij afdoende bewijzen bezit voor hetgeen, zonder eenige aarzeling, door hem verzekerd wordt. I!ij, die in onze oudste Nederduitsche prozaschrijvers zoo t' huis is, en daaruit zelfs eene belangrijke bloemlezing heeft in het licht gezonden, zal er gewisselijk dat primitive veil in hebben ontmoet. In dat geval kan het zeker geene poëtische vrijheid wezen. Mogt hij het echter in proza niet aangetroffen hebben, dan zou het toch nog van veel gewigt zijn, indien hij ons aantoonde, dat de oudste Nederduitsche rijmschrijvers veilig niet, maar wel veil gebruikten. Hoe het zij, wij mogen niet denken, dat hij zijne bloote gissingen, als beproefde waarheden, aan de min kundigen , voor wie hij zijn VONDEL uitgeeft, zou opdisschen. Derhalve schorten we ons oordeel op, en stellen we den hoogleeraar beleefdelijk in mora om, in het belang der waarheid, uit den schat zijner taalkennis de bewijzen bij te brengen, die zijne stellige en herhaalde verzekering boven allen twijfel verheffen. St eek te. In den Sofomparteas (uitg. v. 1655) v. 658-661 leest men: • - d'arts moet niet alleen I) Verstaen, hoe hoogh de brand der koortse sij gestegen I) En waer 't den siecke schort, wat steeckte hem verlegen I) Van pijne kermen doet, maer d'oirsaeck zien ... " Dr. v. VLOTEN heeft hier (I, bI. 314, kol. 2. n. 7) steeckte in zielcte veranderd, dat wel niet zeer fraai klinkt, dewijl siec1ce pas voorafgaat; maar, zegt hij: »ZOO lees ik voor steekte, dat geen woord is." VONDEL heeft er anders over gedacht. KILIAEN, gelijk ook PLANTIJN, staan aan zijne zijde. De eerste heeft stekte, PungenlJ dolor, de tweede Een steeckte, One tran.chée au ventre ou ailleura au Corpa, en eene ateeckte in de zijde, une tranchée de coaté. Het vers had dus moeten blijven. zoo als het was, waarbij de welluidendheid gewonnen had 1). 1) Eene goede kritiek gedoogt niet, dat men den oorspronkelijken tekRt eens schrijvers zonder volstrekte noodzakelijkheid ver andere. Bezadigde overweging dient daarbij altijd vooraf te gaan. Enkele keeren heeft die (zoo wij ons niet bedriegen) aan Dr. V. VLOTEN ontbroken. Zie hier een paar voorbeelden: In VONDELS Elektra (jammer dat er zoo veel woorden en versregels in 's hoog. leer aars noten op dit treurspel en ook wel op andere plaatsen onverklaard zijn gebleven!) tracht CHRYSOTHEMIS (zie vers 1020 en volg.) door tal van redenen hare zuster van het bloedig opzet, dat deze koestert, af te manen. Alle hare woorden echter zijn vruchteloos. Eindelijk de hoop opgevende om haar over te halen, zegt CHRYSOTHEMIS: "Ick g;8 dan heen mijns weegs, nadienghe schynt te schroomen 11 Te loven mijnen raed en ick u quade zeêu.'· 14 15 Waarop dan weder hare zuster, ELEKTRA, antwoordt: "Ga in, 'k ben niet gezint te volgen uwe reén, "Hoe zeer ghy hier naer haeckt met hartelijck verlangen." Uit den geheelen zamenhang blijkt duidelijk, dat CHRYSOTHE1US er niet met verlangen naar haakt, dat hare treden, maar wel haar raad en hare redenen gevolgd zullen worden. Nogtans heeft Dr. v. VLOTEN, (I, bI. 374, k. 1 n.3.) geoordeeld, in plaats van reén, te moeten laten drukken treén, waardoor blijkbaar de zin bedorven wordt. Wel is waar, beroept zich de hoogleeraar op den Grieksehen tekst, doch ook hier vergist hij zich. Daarin toch wordt van geene treden gesproken, maar alleen van volgen. Bij SOPHOCLES, v. 1052, leest men I'éltb/lol'u" en, dat dit sequar, imitabo beteekent , staat met zoo vele woorden in het Lexicon van HEDERICUS, op I'élthrw, te lezen. In dezelfde Elektra zegt (vers 249 en volg.) deze hoofdpersonaadje van het stnk tot de Rei, die vruchteloos poogt haar tot bedaren te brengen: "Mijn troosterssen, verlaet me toch, "Verlaet me vry. Dees droefheid och! IJ Is niet te dempen noch te smooren:' Dat deze herhaling van het woord verlact door VONDEL met opzet geschieden daar ter plaatse gepast en schoon is, zal wel ieder, die poëtisch gevoel heeft, beamen. SOPHOCLES had hem v. 229 het voorbeeld gegeven. Dr. v. VLOTEN nogtans (en zonder er eens gewag te maken, hetgeen afkeuring verdient, dewijl we op die wijze niet meer zeker zijn van VONDELS tekst). Dr. v. VLOTEN heeft deze anadiplosis vernietigd en, even als of het VONDELS eigen woorden waren, laten drukken, (D. I, bI. 366, k. 2. T. 15 v.o.) "Mijn troosteressen, laat me loch 1 "Verlaat me vrij. -" Meende de hoogleeraar , dat zijne lezers het verouderde woord troosterssen niet begrijpen zouden, hij had het in een noot kunnen ophelderen, en hun zoo_ doende nog iets leeren , dat hun later te pas zoude komen. Nog een voorbeeld: In VONDELS Gebroeders dringen de Gabaonners er op aan, dat de overgebleven familie van Saul met den dood boeten zal voor het bloed der hunnen, vroeger door dezen koning vergoten. RISPE en MICHOL trachten de Gabaonners te verbidden. Sauls waanzin wordt ter verontschuldiging bijgebragt , en opgemerkt, dat de bloed verwanten niet behooren te lijden om hetgeen een dol mensch misdreef. De Gabaonners geven dit niet toe, en zeggen (vers 1332). IJ Waerom heeft 't naeste bloed den dollen niet bewaerd ?,. MICHOL, in haar vronwelijke onnoozelheid, antwoordt hierop met de vraag: "Indien een stier u stiet, wie zou die smart betalen?" Waarop het wederantwoord der Gabaonners is: "Men zou het op den stier en eigenaer verhalen." Dr. v. VLOTEN heeft dit (Dl. I, bI. 413, k. 2. n. 1) veranderd in den stie16 ren-eigenaar; daarbij in zijne aanteekening zeggende, "Den eigenaar van den "stier; zoo leze men voor het onzinnige stier en eigenaar." De oude poëet is hier (meen en we) bijbelvaster geweest, dan de theol. doet. Immers, volgens de Mozaïsche wet (zie Exod. XXI: v. 29), indien een os, van wien men wist, dat hij stootig was, iemand doodde, werd, zoowel de os, als de . eigenaar om het leven gebragt ? De hoogleeraar zij I)ehoedzaam en denke niet te overhaast, dat hij het beier weet dan VONDEL, want deze was alles behalve een oppervlakkig man, en verstond niet alleen zijn taal buitengewoon goed, maar (gelijk uit al zijn schriften blijkt) overwoog hij wél, voordat hij de pen op het papier zette. ROTTERDAM deu 20sten .Febrtiarij 1864. OVER FAKTITIEVE WERKWOORDEN EN UITDRUKKINGEN. Wat men door faktitieve of causatieve werkwoorden verstaat. is bekend. Het zijn zulke werkwoorden, die een doen plaats hebben der handeling, door den stam uitgedrukt. te kennen geven. Er zijn werkwoorden, bij welke deze beteekenis met een bepaalden vorm in verband staat. Men vergelijke slechts zetten met zitten, leggen met liggen, drenken met drinken, en men zal bespeuren, dat de bete eken is van doen zitten, doen tiggm~, dom drinken, met de wijziging van den klank der stamvokaal zamenhangt. Hier schijnt eene i in e te zijn overgegaan. Doch dit is slechts schijn. De e in zetten, leggen, drertken, is uit eene a ontstaan, gelijk ons de Gothische vormen satjan, lagjan, dragkjan duidelijk openbaren, en de a is tot e overgegaan door die wijziging, welke in de Hoogduitsche Spraakkunst Umlaut genoemd wordt, en hier aan den invloed van de j, welke in den oorspronkelijken vorm de volgende lettergreep aanving, te wijten is. De faktitieve vormen zooge1~ en leiden, van zingen en lb'den (gaan), vertoonen geenen Umlaut. Hier ontbreekt dus het spoor van de j, die zich in den aanvang der tweede lettergreep bevond. Niettemin moe17 ten wij aannemen, dat deze letter ook hier oorspronkelijk aanwezig was, aangeZien zij in het Gothisch het vaste kenmerk der faktitieve werkwoorden is. Zijn zoogen en leiden in zoo verre van zette1t, leggen, drenken onderscheiden, als deze een spoor van die j vertoonen, en gene dit missen, in een ander opzicht zijn zij weder volkomen aan deze werkwoorden gelijk. Zoo wel zoogen en leiden, namelijk, als zetten enz. zijn afgeleid van het praeteritum van het stam werkwoord. Zoogen komt af van zoog, praeter. van zuigen; leiden van leed (leid, Goth. laith), praeter. v. lijden, even als leg-:gen van lag, zetten van zat, en drenken van drank, oorspronkelijk praeteritum van drinken. Doch wat heeft men nu van die i te denken, welke, achter den praeteritalen vorm van ongelijkvloeijende werkwoorden komend, een nieuw werkwoord doet ontstaan met de faktitieve beteekenis bedeeld? Zullen wij dit zonder verder onderzoek laten, en de zaak bloot als bestaande aannemen ? Neen! Vanwaar is aan dien vorm die kracht eigen? Zoo vraagt onze geest onwillekeurig. Bij het feit te berusten, als ware het door een onnaspeurlijke oorzaak dus geworden, gaat niet aan. De taal, en elk verschijnsel in de taal, is een voortbrengsel van menschelijke schepping. Zouden wij dan niet geroepen zijn om 's menschen eigen werk te doorgronden? Zouden wij dan niet trachten terug te vinden. wat onze voorvaderen geweten en gedaan hebben? Bopp zegt ergens van de klanken, die afgeleide woorden vormen, dat wij ze niet zonder ze onderzocht te hebben, als bovennatuurlijke, mystische grootheden moeten aanstaren. Neen wij moeten ze niet als uit den hemel gevallen aanmerken, als Ware er geen kenbare zamenhang tusschen den onnaspeurlijken oorsprong en de beteekenis; maar hunnen aard en kracht moeten wij op het spoor trachten te komen. Zoo ook moeten wij eene verklaring van die j, welke in het Gothisch het kenmerk is der faktitieve werkwoorden, pogen te vinden. Dezelfde uitnemende taalkenner, dien ik zoo even noemde, Jaarg. VI. 2 18 heeft werkelijk reeds eene bevredigende oplossing der vraag gegeven. In het Sanskrit hebben de faktitieve werkwoorden eenen vorm, die kennelijk oorspronkelijk één is met dien dezer werkwoorden in het Gothisch. Daar, namelijk, bestaat het kenmerk dier werkwoorden in de lettergreep ay (aya) , aan den stam toegevoegd. Bij voorbeeld kára (ik maak), lcárayárni (ik doe maken); véda (ik weet), veäayámi (ik doe weten). Van dezen klank ay (aya) is kennelijk in het Gothisch slechts de konzonant in de gedaante eener j over· gebleven, en wij moeten van die j het wezen in het Sans: krit· trachten op te sporen. Dit nu heeft BOPP gedaan, door de opmerking, dat die lettergreep ay (a'l/a) kon terug gebracht worden tot den wortel i, gaan, of î, wenschen, waarvan zij door guna, of versterkende voorvoeging van den klank à) is ontstaan. Zoo zou, bij voorbeeld, kárayárni (ik doe maken) eigenlijk beteekenen : ilc ga rnaken , gelijk werkelijk in het Sanskrit verscheidene werkwoorden van beweging tevens rnaken beduiden; of wel: ik wensch rnaken. Dit laatste komt mij het waarschijnlijkste voor. Ik wenscn maken, namelijk, is zoo veel als ik geef mijnen wenscn te kennen, dat er gemaakt worde; ik beveel, dat er gemaakt worde. of gelijk men in het Engelsch zegt: I desire (nim) to make, en in het Latijn facere jubeo, waar wij zeggen: ik laat maken. Zoo is derhalve de faktitieve vorm der werkwoorden, in ons tegenwoordig N ederlandsch nog over, mijns bedunkens, genoegzaam verklaard. Maar ook de omschrijvingen zeI ven, welke wij bezigen om het begrip van een faktitief werkwoord uit te drukken, behoeven eene uitlegging. In het Sanskrit worden regelmatig van. alle werkwoorden op de aangeduide wijze faktitieve werkwoorden gevormd. Doch zoo iets ging in het Gothisch reeds niet meer aan, en is in ons tegenwoordig N ederlandsch ondenkbaar: wij moeten ons met den voorraad van besta.mde faktitieve werkwoorden vergenoegen. en voor het overige het begrip door omschrijving wedergeven. De hulpwerkwoorden nu, die ons daartoe dienen, zijn laten, doen en voorheen, met dit laatste afwisselend, maken. 19 Dat laten met eenen infinitief een faktitief werkwoord omschrijft, blijkt uit zegswijzen als laten drinken, laten zuigen, die zoo veel als drenken, zoogen ,beteekenen. Maar wat beteekent nu laten zelve, dat het die kracht heeft? Het woord laten heeft tot stam het bij ons verloren bijvoegel. naamwoord lat, Goth. lats, Hoogd. lass, dat traag, langzaam, beduidt. Van daar komt in het Goth. het faktitieve lat jan , dat traag maken, ophouden, doen 8tilstaan, beteekent, dus ons letten, zoowel in beteekenis als in vorm. Den stamvorm zelven van dat adjektief lat gee:(t ons laten terug, hetwelk derhalve traag, langzaam zijn, naauwelijks voortkomen, stilstaan beduidt. Maar gelijk menigmaal het geval is, bij voorbeeld met breken, buigen, heden, bewegen enz. I zoo werd ook laten in eene transitieve beteekenis genomen, en sedert gaf het ongeveer hetzelfde als letten, dat is tot staan brengen te kennen. Ziedaar dan de oorspronkelijke kracht van laten, als middel tot omschrijving van een faktitief werkwoord gebruikt. Het beteekent tot staart, tot 8tand brengen, doen bestaan, en ik laat drinken is zoo veel als ik doe drinken bestaan, ik breng drinken te weeg. IJoen is van lieverlede nagenoeg bij uitnemendheid het werkwoord, dat een te weeg brengen der handeling te kennen geeft, geworden. Welke is ook van dit werkwoord de eigenlijke beteekenis? Ten einde de oorspronkelijke bete eken is van dit werkwoord op het spoor te komen, dient men het eerst eens te zijn over zijn etymologischen aard, en jllist deze schuilt achter vele duisterheden. Het is een in den hoogsten graad onregelmatig werkwoord. In het Gothisch vinden wij het werkwoord, ten minste niet met die beteeken is ,terug. In het Oudhoogduitsch bestaat het in de gedaante van tuon (doen), waarvan de tegenw. tijd van den indicatief luidt: tuom, tuo8, tlWt, tuome8 enz. evenwel met vrij wat weifeling in de vormen, hetgeen een teeken is, dat hier oorspronkelijk een vaste regel ontbrak ten gevolge daarvan dat men het rechte spoor der verbuiging kwijt was geraakt. Dit tuon heeft in het praeteritum dezen vorm: teta, 2* 20 tati, teta, tatumes, tatut, tatun. Hier heeft eene opmerkelijke verwarring plaats van sterke en zwakke vormen: teta is een zwakke vorm, en, werd naar den eisch van dezen vorm regelmatig door verbogen, zoo zou de tijd moeten luiden: teta, tetó8, teta, tetumes enz. '1 'a ti (de zde pers.), daarentegen, is een sterke vorm, die een praeteritum veronderstelt, als volgt: tat, tati, tat, tatumes enz. Dit sterke tat noopt ons een thans verloren tetan, tat, tetan, aan te nemen, dat in het Goth. didan, dad (dédum) , didans, moet geluid hebben, en daar werkelijk bestaan heeft, blijkens het woord deäs in mi8sader18 (misdaad), en de uitgangen van het praeteritum. der zwakke werkwoorden (-da, -de8, -da, dédum, -diduth, -deaun) , in welke het onmogelijk is de sporen van een verloren didan te miskennen. Het Goth. dida nu (praes. van dat verloren didan) had volkomen het aanzien van een zwak praeteritum. Werkelijk· schijnt het daarvoor gehouden te zijn geworden. Zoo toch zou het zich laten verklaren, dat in het Oudhoogd. de vorm teta, hetwelk aan het Goth. dida beantwoordt, in enkele personen als praeteritum optreedt, en dat bij ons deed en in het Eng. did als praeter. gelden I). Maar dat Oudhoogd. tuon geeft ons aanleiding om op te klimmen tot een nevens didan bestaanden vorm, waarin een w voorkwam, dns: di/ian 2). Immers het behoeft geen betoog, dat de v (w) in de voorgaande, zoowel als in de volgende vokaal, in diervoege vermag te versmelten, dat de vokaal 0 (u) ontstaat. lJivan nu bestaat in het Goth. werkelijk. Doch is het niet onmogelijk, het Goth. divan voor den oorspronkelijken vorm van ons doen te pouden? Het beteekent dood zy'n (vgel. Eng. to die), en hoe deze beteekenis met die van doen te rijmen? Maar dood zijn is de eerste beteekenis niet, noch kan zulks zijn. De eerste beteekenis 1) Vroeger moet er bij ons ook een prae!er. dad bestaan hebben. Vandaar in het Middenneder\. het praeter. conjunct. daede, en hoe zon het ver\. deelw. gedaan (d. i. gedaden, in plaats van pededen) knnnen zijn, als er geene a in een der vormen van het werkw. ware voorgekomen om dien vorm te doen ontstaan? 2) Zoo bestaat in het Middenned. dijden, nevens dijen, Goth. t heihan. 21 is mat, loom, lam, ontzenuwd, ontspannen zijn. Door afdaujan vertaalt ULFILA het Grieksch iKÀVUV, in den overdrachtigen zin van ontwrichten, vermoeijen , verslappfn (Matth. 9, 36. Gal. 6, 9). Zoo zijn wij reeds niet zoo ver meer van de beteekenis van het Goth. lats, dat immers ook traag en slap, en van het Hoogd; lass, dat loom, vermoeid, abgespannt, beteekent. Zoo zal dan divan oorspronkelijk hetzelfde als letten, d. i. ontspannen, uitspannen, de beweging stremmen. doen stilstaan, tot staan en tot stand brengen beduid hebben, waarmede de beteekenis van doen verkregen is. Te minder mag men zwarigheid zien om aan doen die oorspronkelijke beteekenis toe te schrijven, vermits aan doen, of liever aan het Goth. divan, het Grieksche T[{}1Jf'L (wortel (hF) en het Sanskrît dhá beantwoorden, die beide 8tellen, dat is tot staan brengen, beteekenen. Het Gr. T{{t1Jf'L wordt, gelijk vroeger ons doen, met een naamwoord vereenigd, als middel tot omschrijving van een faktitief werkwoord gebezigd. In het Goth. sloot het gebruik van het woord in den zin van dood zijn 1) elke andere opvatting uit, en in het gemis van een woord, dat doen beduidde, voorzag het werkwoord tau jan (d. i. maken, gereed maken, nog in leér touwe1~ en zeem touwen over), waarin ik geneigd ben eene wellicht min of meer opzettelijke wijziging van daujan te zien. Daar toch het faktitieve daujan (dood maken) de oorsprong was geworden van dauths (dood, ge8torven), dauthu8 (de dood),' dauthjan (dooden), dauthnan (sterven), zoo was het onbruikbaar geworden Dlll, ongewijzigd, in den zin van stellen, doen bestaan, maken, doen, te dienen. N u rest ons nog de oorspronkelijke beteekenis van maken op te sporen, dat vroeger, even als doen,. ook met een infinitief een faktitief werkwoord vermocht te omschrijven, men denke slechts aan de uitdrukking in den Staten-bijbel: die Israël zortdigen maakte. Den stam van maken vinden wij on- 1) Ook in het Grieksch beteekent ot XE Kf""liiruç , de dooden, eigenlijk de vermoeidetl. daar dat deelwoord behoort bij xáw"". verlfloeijen. 22 getwijfeld in het woord male, N oordsch male (rust), makr (rustig, licht te leiden, in één woord ons mak). Hier dus hebben wij weder het denkbeeld van ,~til, zich niet levendig roerend, en maken zal eigenlijk 8til zijn, en, transitief gebruikt, 8til doen zijn, tot stil8taan, tot staan, tot 8tand brengen beo teekenen. Even als nevens laten, letten bestaat, zoo bestond nevens maken voorheen melclcen (thans mikken), hetwelk eigen· lijk treffen beduidt, dat is slaan, neêr8laan, en dus wederom aanvankelijk 8til doen zijn, ten val brengen. In de verwante talen vinden wij den stam terug, in het Sanskr. mah, groeijen, en maha (groot), Gr. (-'Érag, Lat, magnus , Eng. much. In het Lat. is de stam vermeerderd met den uitgang n, in het Grieksch en in het Goth. met l, want (-'Érag staat voor (-'ÉraAg, het Goth. mileils (groot). Is die overeenbrenging van woorden, die groot beteekenen, met ons maken juist, dan zal deze beteekenis (groot) uit die van opgericht (tot .~taan gebracht) ontsproten zijn. Werkelijk beteekent maken in het N ederlandsch oprichten, uit den val of uit eert vervallen IJtaat herstellen. Dus spreken wij van gebroken speelgoed maken, en zegt MELIS STOKE, dat Graaf FLORIS het huis te Muiden kocht en deed maken, dat is, uit verwaarloo8den staat in orde deed brengen. W. G. BRILL. OVER HErf BIJNA VERGErfEN VOORVOEGSEL ..1.-. Er zijn waarheden, die I hoe gegrond ook en bij de des· kundigen boven allen twijfel verheven, bij het algemeen geen ingang vinden, omdat tot de erkenning kundigheden worden vereischt, die niet iedereen bezit. De Taalkunde is, tot groot nadeel voor hare uitbreiding onder het volk, rijk aan voorbeelden, die het gezegde bevestigen; dit komt door· dien het ongeloof hier nog bijzondere oorzaken heeft. Iedereen 'spreekt en verstaat zijne moedertaal, heeft er eenig onderricht in ontvangen. en rekent zich daardoor in staat gesteld en bevoegd om over zaken, haar betreffende, een oordeel te vellen. Werkelijk is iedereen er tot op zekere hoogte toe in staat; doch wie geene ernstige studie van haar heeft gemaakt, weet niet, dat zijne bevoegdheid grenzen heeft. De grenslijn kent hij natuurlijk nog veel minder; en nu verwerpt hij alles wat aan de andere zijde ligt, vooral datgene, wat men alleen door vergelijking met andere, hem onbekende, talen is te weten gekomen, zoodra dit slechts eenigszins wonderspreukig klinkt, en in strijd is of schijnt te zijn met zijne eigene bevindingen of met hetgeen hij vroeger op gezag van anderen, te recht of te onrecht, als waarheid heeft aangenomen. Ook hebben de grammatici zei ven dikwijls redenen tot mistrouwen gegeven. Hoe vele toch zijn er niet geweest, die louter producten hunner verbeelding, van allen grond ontbloot, voor goede munt in omloop gebracht, en zelfs verhalen verzonnen hebben om 24 aan hunne beweringen den schijn van historische waarheden te geven! Ongeloof in grammatische zaken is dus tot op zekere hoogte zeer verschoonlijk. Onder de miskende waarheden behoort ook de verwantschap van onze taal met bijna alle talen van Europa en met sommige van het verre Azië. Het is historisch bewezen en wordt ook vrij algemeen erkend, dat ons voorgeslacht herkomstig is uit het werelddeel, waarvan de oudste geschiedkundige berichten tot ons gekomen zijn; doch hoevelen zijn er, die gelooven, dat onze voorvaderen met die der Latijnen en Grieken, Ieren en Russen, Perzen en Meden, Baktriërs en Indiërs ééne familie, één huisgezin hebben uitgemaakt. welks leden eenerlei spraak hadden, en elkander verstonden, zooals wij onze ouders en kinderen, onze broeders en zusters verstaan? Die bewering schijnt al te ongerijmd, strijdt al te zeer met de dagelijksche ervaring, dan dat het bloote vermoeden in een gezond brein zou kunnen oprijzen! "Onze taal," zeggen velen, »is kennelijk verwant met het Hoogduitsch en Engelsch, misschien ook wel met het Deensch en Zweedsch. Dat die talen, misschien, in overoude tijden één waren met de onze, is mogelijk, is denkbaar; een aantal woorden toch zijn geheel dezelfde als de N ederlandsche, of hebben er groote overeenkomst mede. Maar wie een weinig Fransch en Italiaansch, Latijn en Grieksch geleerd heeft, weet wel beter, dat deze talen niets met de onze gemeen hebben dan enkele woorden, die wij er uit hebben ontleend. Van de overige behoeft men niet eens te spreken. Welk Nederlander verstaat ook maar een woord van een Pool of een Rus? en klagen niet zelfs de taalbeoefenaars van beroep over de moeilijkheid om maar een regel Sanskrit of Zend te leeren verstaan? Dit alles zou immers geheel anders moeten wezen, indien er eenheid van oorsprong bestond !" Weinig ontboezemingen schijnen meer grond van waarheid te hebben, en toch, niets is meer waar en zeker dan de oorspronkelijke eenheid der genoemde talen, blijkende uit de overeenstemming van woorden en wetten; eene over25 eenstemming , zoo in het oog loopend voor ieder die haar zien wil, dat de overtuiging van de oorspronkelijkeidentiteit der genoemde talen zich onwederstaanbaar aan hem opdringt. Die overtuiging is ook niet zóo moeilijk te erlangen, als zulks misschien wel schijnt. Daartoe is niet noodig, dat men al die talen gaat aanleeren ; men stelle slechts een weinig vertrou wen, niet in het verstand en het doorzicht dergenen, die tijd en krachten aan de taalstudie wijden, maar bloot en alleen in hunne mededeelingen van feiten; en men bedenke er bij, dat er eer noch voordeel, maar alleen beschaming te behalen is met opgaven, wier valschheid ieder aan den dag kan brengen, die zich in het bezit van de woordenboeken en spraakkunsten der genoemde talen gesteld heeft. Wien het aan gelegenheid of middelen ontbreekt om die opga ven te verifieeren , die geloove ze, gelijk men berichten uit verwijderde oorden aanneemt; verder behoeft het geloof niet te gaan, over de daaruit afgeleide gevolgtrekkingenkan ieder zelf oordeel en. Van geene waarheid is de erkenning belangrijker en noodzakelijker voor de uitbreiding van ware en grondige taalkennis dan van de bovengenoemde. Immers met het aannemen en verwerpen staan of vallen tevens voor ieder ih het bijzonder al de resultaten, die de vergelijkende taalstudie heeft verkregen. Het kan daarom niet anders dan nuttig en doelmatig zijn, indien de Taalgids, die reeds zoo dikwijls van taalvergelijking heeft moeten spreken, nu en dan opmerkzaam maakt op woorden en verschijnselen, die van de bedoelde oorspronkelijke eenheid getuigen. Zulke blijken zijn wel is waar talloos, zoodat men er niet naar behoeft te zoeken; doch zij zijn niet alle even overtuigend voor hen, die niet volledig bekend zijn met de wetten, volgens welke de woorden in den loop der tijden van vorm en beteekenis veranderen. Zoodanige woorden echter, die geheel oO\"eranderd zijn gebleven, waarvan de identiteit in de verschillende talen van zelve in het oog springt, die spreken ongetwijfeld het sterkst. 26 Tot de sprekendste bewijzen reken ik het ontkennende voorvoegsel a- in ons amechtig, uit amachtig, onmachtig, machteloos, welk woord, lang miskend en in aam-echtig misvormd, door Prof. DE VRIES (Taalg. I, 247 v.) in zijne Ware gedaante en beteekenis hersteld is. Wel is waar, het bedoelde a- komt, noch kwam, in onze taal, ooit op zich zelf staande als een eigenlijk zelfstandig woord voor. maar het laat zich zoo gemakkelijk van het woord, waarvoor het gevoegd is, afscheiden, en heeft I op misschien éene uitzondering na, eene zoo zekere en bepaalde beteekenis, als men bij eenig woord kan wenschen. Het merkwaardige van dit thans bijna vergeten voorvoegsel bestaat hierin,dat het niet alleen bij de meeste oudere Germaansche volken, maar ook, in het verre oosten, bij de Indiërs, Bactriërs en Armeniërs in gebruik was, en bij de Grieken nog heden ten dage. Bij de Grieksche taalkundigen staat het bekend onder den naam van de beroovende a (alpha privativum). Voor klinkers heeft het in die taal, ter vermijding van de onaangename gaping (Matus), eene n achter zich; ook in het Sanskrit en Zend luidt het voor vocalen an-, doch in het Armenisch schijnt het alleen onder den laatsten vorm voor te komen. Eer wij overgaan tot de beschouwing van de weinige Nederlandsche woorden, met dit voorvoegsel gevormd, moeten wij nagaan, welke wijzigingen zijne beteekenis in de Germaansche talen ondergaan heeft. Vooraf zal ik een paar Indische voorbeelden aanvoeren, waarin de ontkennende kracht van a- en au- duidelijk blijkt, en wier tweede lid kennelijk verwant is met woorden in Europesche talen. Ik kies daartoe a-mala, vlekkeloos, zonder vlek, hd. mal in MuUermal; auanta, oneindig, zonder einde, goth. audeis; a-pád, zonder voeten of pooten, lat. pes, ped-is; a-bala, krachteloos, zonder krac1tt, lat. (de)biUs. In tusschen is 0 n t ken n i n g wel niet het eerste begrip, het grondbegrip van a- geweest, maar verwij dering, verwijzing naar een afgelegen punt in de ruimte of in den tijd. De beteekenis van verwijdering in de ruimte blijkt 27 niet onmiddellijk bij skr. en gr. a-, an-, maar bij het Germaansche achtervoegsel, terwijl a- omgekeerd in het Sanskrit en Grieksch een verwijderd zijn in den tijd te kennen geeft. Die zin toch moet wel gehecht worden aan het augment a-, gr. i-, dat in verledene tijden dient om de gedachten van het tegenwoordige af te trekken en op het verledene te richten. Vat men de beteekenis van het augment z60 op, namelijk als een aanwijzend of verwijzend voornaamwoord, dan behoeft men niet met BOPP en anderen in het Skr. en Gr. augment eene on t ken n i n g te zien, en de verleden tijden aan te merken als ontkenningen der werkelijkheid, wat zeker wel eenigszins vreemd klinkt, en BOPP zelven kennelijk in verlegenheid brengt. Uit het begrip van a fw ij z en vloeit dat van ontkennen onmiddellijk voort. De man van levendige gebaren wijst bij eene ontkenning even goed van zich af als bij eene weigering. Wij zeggen, dat wij een gevoelen, dat men ons wil opdringen, verwerpen, wanneer wij het onaannemelijk vinden, het niet kunnen aannemen, d. i. voor onwaar houden en ontkennen. Beschuldigingen ontkennen heet ze van zich afwerpen; lat. ne(jare en abnegare, en gr. dl!Véicr{taL beteekenen te gelijk ontkennen, en weigeren of afslaan en ver- 1l)erpen. De begrippen van verwijdering en ontkenning zijn dus naauw verwant, het eerste is het symbool van het tweede. Dat a- in het Germaansch verwijdering beteekende , blijkt uit vele voorbeelden, en vooral uit zijne overeenstemming met uit. De beteekenissen van a en uit loopen als het ware evenwijdig. Alleen de ontkennende kracht wordt bij uit gemist; men treft die daarentegen aan bij ohd. ur-, dat met uit gelijkstaat en met á- afwisselt. Zoo schrijft het Oudhoogd. onverschillig áwikki en urwikki (zonder wegen), á1terz en urkerz (zonder hart, zonder verstand). Het begrip van uit, vindt men, onder een groot aantal ander.e voorbeelden, in osaks. ágangan (uitgaan), áklópan (uitspringen), áciosan (uitkiezen), ágeban (uitgeven, uitleveren); in ags. ádrifan (uitdrijven), ádelfan (uitdelven) enz. 28 Daar nu het uitdrijven en uitnemen uit iets het berooven van dat iets, en het uitgaan uit iets het verliezen en beroofd worden uitmaakt, is het zeer natuurlijk dat á·, figuurlijk opgevat, eene beroovende en ontkennende kracht verkreeg, en dan overeenkwam met on~ onten on·, en met zOllder. Zoo beteekent b. v. osaks. áwerdian zoo veel als: van werdh of waarde berooven, dus bederven; ags. ábethecian: van bedekking berooven, ontdekken, ontblooten. Duidelijk blijkt de ontkennende kracht in ags. ámód, zonder mód (verstand), onverstandig; in ofri. éUve, zonder UI (leven), levenloos; éfeUe, zonder fel (vel), van huid of vel ontbloot, ontveld. Opmerkelijk is het, dat ook het Latijnsche woord, dat ,tit uitdrukt, namelijk e:JJ. insgelijks soms berooving en ont· kenning aanduidt. Men denke aan exanimf' Mijn »Haer iek »II Uyt IlSlae doot die jonghe wulp! ma er Ruben noch bedut llTe Dr. V. VLOTEN bI. 106. k. 2) heeft in reg, 7 achter noot n°. 2, dat bedut staat )) voor bedacht, beraden." 1) ei),},' #.ao",', 011 (JO. /h1j /hl{tÉ1/I0/ha. n:ou 107 Het een, zoowel als het ander, IS verkeerd. Wil men de ontbrekende leesteekenen aanvullen, zoo moet men bedut in parenthesi of tusschen twee commaas zetten, en, wat de beteekenis van dit woord aanbelangt, deze is nooit bedacht, beraden, geweest. Gelijk (zie de Taalgids. D. V. bI. 226) reeds bij dutten het geval was, zoo heeft ook de geleerde aanteekenaar den ZIn van bedut niet gevat 1). ]Jut (Fr. Doute, Eng. Doubt) beduidt bij VONDEL, o. a. tw, ijfel, onzekerheid, en vandaar bezorgheid, vrees, enz. Zoo roept, in zijn Joseph in ]Jotha?t. v. 1321, RUBEN uit, als hij (gelijk in de hier voren aangehaalde plaats) onzeker en beangst is omtrent het lot vart JOSEPH: II Och J broeders, spreeckt recht uit, en help my uit den dut, II Och, zeght, waer JOSEPH bleef -." Even nu als beang8t, bezorgd, de beteekenis heeft van beladen met anflst, met zorg; op gelijke wijze wordt door bedut I) Het Îs Dr. v. VLOTEN bij Dutten gegaan, gelijk bij Verdwijnen. De thans slechts gebruikelijke beteekenis dier woorden heeft hem doen dwalen. Tegenwoordig, als we van dutten spreken, verstaan wij er dien toestand door, welke tusschen waken en slapen in ligt, en van daar suffen, mijmeren. Als dan ook dit woord voorkomt in VONDELS Heerlijclck. v. Salomon (bij Dr. v. V., D. I, bI. 88, kol. 1. n. 10 en 12) en in zijn Hillrusalem verwoest, v. 685 en 2104 (D. I, bI: 124, kol. 2. n. 4, en bl. 142, kol. 1. n. 4) verklaart de hoogleeraar het zeer onjuist door mijmeren; of wel, waar dit mijmeren in 't geheel niet past; zoo als in den Gulden Winclcel, N°. XL (bij hem D. I, bI. 44, kol. 1 n. 8) in den Palamedes, v. 422 (D. I, hl. 198, kol. 2. vers 22), in den Josepk in Dotltan, v. 237 (D. I, bI. 425, kol. 2. vers 29), en in de Maegltden, v. 1517, (D. I, bl. 395, kol. I, vers 1) daar gaat de kundige aanteekenaar het met stilzwij,gen voorbij, of zegt hij, dat het geen zin oplevert. Dit alles Z1U niet geschied zijn, indien dutten in den ziu van twi:lfel~n en de daaraan verwante beteekenissen, bij hem bekend geweest ware. Zulks strekt dan ook ter korte beantwoording van hetgeen de hoogleeraar bI. 58 hiervoren over dutten schrijft. Zeker heeft VONDEL, teu opzigte van een filosoof dit woord gebruikende, niet willen zeggen, dat deze sufte of mijmerde. Maar twiJfelen of in ket onzekere zijn kan bij een filosoof zeer wel en loffelijk plaats hebben. Dikwijls is twijfelen de eerste stap tot de waarheid. Indien de kundige nitlegger omtrent de beteekenis van het onderwerpelijke woord bij VONDEL in twijfel gestaan had, zou hij misschien onderzocht en niet, gelijk nu, zich zoo zeer in den waren zin van dutten en bedut vergist hebben. 108 uitgedrukt: beladen met twijfel, onzekerheid, kmnmer, vree8, en de daaraan verwante beteekenissen. Op meel' plaatsen komt dit woord bij onzen dichter lil dezen zin voor: Zoo zingt hij, den moed verheffende, door FREDERIK HENDRIK in zijne jeugd betoond (Poëzy, uitg. 1682. I. bI 105): » - -- ghy voerde 't heyr op d' alderuyterste oorden: » Daer ghy, hoe jongh en teer, de schorre donders hoorde, »En met uwe oogen saecht, (en waert niet eens bedut) » De blixems van het grof, en van het kleyn geschut." en in datzelfde l'te Deel. bI.. 139. J) - Men hoorde ORANJE lossen IJ Tot zevenmale toe al 't grof en kleen geschut. )} De berghgoêin keken uit vol twijffel8 en bedut." Ook bij andere schrijvers komt het woord in den opgegeven zin voor. DE BRUNE, in zijn Jok en Ernst, bI. 33. r. 1\ v.o., hecht er de beteekenis aan van "in 't onzekere zijnde, bezorgd," wanneer hij schrijft: » Koning HENRIK de vierde was eens zeer bedltt, omdat » hy niet en wist, wien hy voor Bolonje zou senden ; dat ~ van al de weerelt voor onnemelik wiert gehouden, ... " V oor bekommerd, beang8t, gebruikt CAMPHUYSEN het in zijne Sticht el. Rijmen (1649) bI. 269. kol. 2. r. I; » 't Hert, geprangt, verlangt na hulpe, 't hert is angstig en bedut, » 't Hert waer over lang besweken, waert door hoop niet onderstut ," gelijk mede in zijne Uytbreyding over de Psalmen, Ps. 119. v. 41. 'l Het hert, benert, is angstig en bedut," Dit zij genoeg om aan te toonen, welke t. a. p. de ware beteekenis van het woord bedut is. Hoe verre 's hoogleeraars omschrijving door bedacht, beraden, daarvan afwijkt, loopt in het oog. 109 Deunen. In VONDELS vertaling der Heldimtebrieven van OVIDIUS, bI. 90, leest men den navolgenden volzin, door Helena aan Paris gerigt: »Schoon ik niet stuurs van gelaet of trots van opzigt " ben, mijn naem evenwel is zonder smet; en tot nogh heb J) ick zonder laster gedeunt: en geen overspeler heeft roem "op mij." Dr. v. VLOTEN (I. bI. 508, kol. 2) heeft gedeunt in geduurd veranderd. "ZOO lees ik (zegt hij in noot I) voor gedeund, )) én 't Lat. vixi." Dat laster hier staat voor euvf:l of misdaad is bekend; maar dat VONDEL ooit van eene vrouw zou geschreven hebben, dat ze duurde, voor leefde; dit zal wel onbewezen blijven '1). 1) Gelijk we reeds vroeger deden, zoo me eli en we hier op nieuw Dr. V. VLOT~ N bescheidenlijk te mogen aanbevelen, zeer omzigtig te zijn, als de gedachte hem invalt, VONDEL te moeten verbeteren. Het is toch niet te ontveinzen, dat, misschien wat te veel op zich zelven vertrouwende, of in der baast u.iet genoegzaam doordenkende, hij te dikwijls alles bebalve gelukkig is, wanneer hij, tot vermeende tekstverbeterini!, zijne eigene woorden, in plaats van die des Dichters, laat drnkken. Verscheiden proeven hebben wi~ hiervan reeds gegeven. Nog eenige zullen wij er bijvoegeu. Op het einde van bet schoone gedicht, de Roomsche Lier getiteld, (l'oëzij l, bI. 325), heeft VONDEL, van HORAtIUS zingende, dezen poëtischen nitroep: .Soo menigh lied, soa veelerhande slagh • Van stof (,) van wijsen , midden in 't gelagb, l) Op vriendenwelkoomst of geboortedagb, "Op Godenfeesten , JlOp segestacy en gemeene vreughd." Dr. V. VLOTEN heeft hier, in den tweeden regel, ter vervanging der woorden van wW'sen, verwijzen gesteld; in zijne aanteekening (0. I, bI. 366, kol. 2. n. 1) daarbij zeggende: ~zoo lees ik voor van wijzen, dat geen zin geeft." Indien dat verwijzen eenigen zin geeft, dan waarlijk is het wel een plat prozaïscben zin, die bijster afsteekt bij al bet overige in VONDELS fraaijeu lierzang. Neen, zoo heeft deze nooit geschreven! de oorspronkelijke tekst moet blijven, gelijk hij was: alleen (het verwondert me, dat het Mr. v. LENNEP, D. lIL bI. 201 ontgaan is) ontbreekt er een comma, die achter stof vergeten of nitgevallen is. Zoodra men die oaar geplaatst heeft, wordt de poëtische zin klaar en duidelijk. Men gevoelt dan, dat VONDEL, na vroeger in meesterlijke verzen vermeld te 110 Een der beteekenissen van deunen (dat ook voor eingen, neurien, enz. gebruikt wordt) is schertsen, jokken, mallen enz. (ludere, jocare, nugari KIL.) hebben, wat al onderwerpen, zoo van vrolijken en convivialen - als van ernstigen en verheven aard, HORATlUS bezongen heeft, ten slotte alles nog eens zamen vattende , iu geestvervoering nitroept: »zOo menig lied ge van hem hoort, )J zoo menigerlei is ook de verscheidenheid der door hem behandelde stof en der agekozen zangwijs, om het even of hij ziJlgt te midden der drinkgelagen, bij het Ilwelkom van een vriend, of bij het vieren van een geboortedag, dan wel ter »vereering van Goden op hun feest, of bij zegestaatsiën en openbare vrengde!" Kortom, VONDEL gebruikt hier dezelfde spraakfiguur , maar veredeld door de poëzij , die we bij deu alledaagschen uitroep: »zoo veel boofden, zoo veel zinnen !" hooren bezigen. 's Hoogleeraars verwijzen (wie zal het niet toestemmen?) is eeu vlek in het schoone dichtstuk. Een ander voorbeeld doet ons het treurspel, Peter en Pauwels , aan de hand. Beide deze Apostelen zijn door de hulp der vrome PETRONEL aan hun kerker ontkomen. Hare beschikkingen hebben ten volle het gewenschte uitwerksel gehad. Zij verhengt er zich in: maar, zie! te midden harer vreugde, daar keer en de twee heilige mannen terug om zich op nieuw in de gevangenis te begeven en deu marteldood te gemoet te gaan. De verschrikte PETRONEL vraagt naar de reden, en verneemt uit hun mond, hoe CHRISTUS zelf hun verschenen is en het terugkeeren gelast heeft. Dit hoorende roept de vrome vrouw uit: (zie vers 1109). »Och, anders schikt de mensch, en anders schikt het Godt." Bij een weinig oplettendheid en dichterlijkcn zin zal men gevoelen, hoe diep doordacht en krachtig van uitdrukking hier die tegenstelling is van het schikken van den men8ch en het schikken van God. Bij PETRONEL toch was het geen plan meer, dat ze wikte en woog, om het straks uit te voeren: neen, hare beschikking had volle beslag gehad, maar hetgeen zij reeds dacht zoo gelukkig ges?hikt te hehben, dat strookte niet met Gods schikking, en van daar henr nitroep: .Och, anders 8chikt de men8ch, en anders schikt het God." Zou men het nu gelooven, zoo men het niet zag, dat Dr. v. VLOTEN (D. l, bI. 470, k. 2. n. 2) deze zoo goed gemotiveerde en nadrukkelijke tegenstelling heeft kunnen vernietigen door er voor in plaats te stellen: nOcb, anders wikt de menseh, en anders schikt het God." ,\fen mogt, bij den eersten opslag, vermoeden, dat het een drnkfeil was, maar in de noot wordt wel degelijk gezeid: "Zoo lees ik voor schikt." Ware nn wikt gepaster of sierlijker dan schikt, zoo zouden we nog ann de hoogleeraar meen en te mogen zeggen, dat geen uitlegger geroepen is om den duidelijken zin van een schrijl'er te veranderen en te verfraaijen ; maar hoe hemelsbreed dat hier verscheelt, hebben we reeds gezien. Bij wikken was het niet gebleven in de ziel der vrome PETRONEL. Zij verheugde zich reeds, dat met der daad alles zoo gelukkig geschikt was; maar auders 8chikt de mensch en anders schikt het GoJ! Hl In dezen zm komt het meer voor bij VONDEL. Zie b. v. den G!Jsóreght van Aemstel, v. 539; waar WILLEBORD tot DIEDERICK VAN HAERLEM zegt: • 'k Geloof gy deunt met my," en deze hem antwoordt: Il 't Is errenst, en geen spel." Desgelijks lezen wij in den Inhoud van B. III der Vertaling van OVIDIUS Herschepping: "Jupiter korts hierna met Juno deunen de , wie van hun »beide Venus meest toegedaen was, stelde het geschil aen »Tiresias uitspraeck." Ook in denzelfden XVIIdell Heldinnebrief , als waarvan Nog een voorbeeld. In de Heerlyckkeyd van Salomon. CCitg. v. 1620) bI. 6, leest men: ,,- gae slaet, dat. gelyck natvochtigheyds vervelen "Versmacht eens frnytbooms ziel haer groeyzaam leven telen. "De veel te zware les, der kunsten weelde en lust "Zoo fraeye geesten niet haer geestigheyd nytblust." .Met deze plaats is Dr. v. VLOTEN (I. bI. 85. k. I. n. 27) deerlijk in de war geweest. Vooreerst heeft hij telen in den 2den regel in stelen veranderd, en ten tweede zegt hij, dat dit steién daar staat voor steelt. Zijne aanteekening op stelen luidt: "Rijmsltalve voor steelt: (tenzij men levensdeelen leze, daar telen hier geen zin geeftj." Om in één oogenblik al het verkeerde van deze bewering te gevoelen, behoeft men slechts de fransche versregels van DU BARTAS (Oeuvres poétiqnes. 1608. in 18°, bI: 468, r. 12 v. 0) met VONDELS vertaling te vergelijken. "Et pren garde, qu'ainsi que I'hnmeur excessive IIEstoufl'e d'uu fruitier I'ame vegetative, "La trop grande lecon, les deliees des arts "N'esleignent la vigueur de tes esprits gaillards." Wanneer men nu in het oog houdt, dat in VONDELS tijd vervelen gebruikt werd in den zin van veel maken, vermeerderen; en versmachten in dien van vel'smoren, vernietigen, dooden; alsmede dat men den genitivus niet zelden door zijn of kaar omschreef; [ho v. de vrouw kaar ziel zeggendE; voor de ziel der vrouw] dan wordt het allerduidelijkst, dat VONDELS versregels deze be!eekenis hebben: "Geef acht, dat, gelijk het te veel vermeerderen der vochtigheid aan de ziel eens fruitbooms het telen van het groeizaam leven ontneemt of het daarin vernietigt, zoo ook het te veel vermeerderd onderwijs enz. niet de geestigheid in uw goeden aanleg uitbluseht." - Dat overigens "een ziel, die leven teelt of geeft," eene uitdrukking is, welke VONDEL meer bezigde, bewijzen v. 390-392 van zijn Pascha. 112 hier sprake is, wordt de uitdrukking In v. 153. » Lude, » sed occulte," door VONDEL, bI. 94, r. 7 v. o. vertaald: »Deun vry, maar heimelyck." Wel begrepen, beduiden dus de woorden van HELENA, in den hoofde dezes vermeld, zoo veel als: D ik ben wel niet »stuursch of norsch: vroeger moge ik soms geschertst (geba" dineerd, gecoqueteerd) hebben; doch tot iets kwaads of mis· »dadigs is het nooit gekomen." Wil men nu weten hoe het komt, dat, in plaats van VONDELS tekst in dezen gezonden zin op te vatten, Dr. v. VLOTEN hem het wonderlijke geduurd in den mond heeft gelegd j de reden ligt voor de hand. De (toch zeer natuurlijke) twijfel, of VONDEL niet eene andere lezing in den oorspronkelijken auteur gevolgd had, dan die de hoogleeraar kende, is bij dezen niet opgekomen. Die twijfel zou hem anders welligt tot onderzoek en tot de waarheid gebragt hebben. In oude uitgaven van den Latijnschen dichter (b. v. die bij Aldus. Ven et. 1515. T. I. p. 45) wordt in vers 17 der XVIIde Heroïde niet gelezen: ,,- et adhuc sine crimine vixi." maar in plaats van ?liwi, ZUb'i, hetwelk VONDEl. te regt door deunde vertolkte. Dat de hoogleeraar dit niet wist, is zeer verschoonlijk; maar dat hij duurde, in plaats van deunde, liet drukken, dit kan er minder door. Eene vrouw, die duurde (voor leefde), is geen Hollandsch. Uitgemaakt. Uitmaken. In het 2de bedrijf van VONDELS Maeghden tracht de wigchelaar REREMOND, met kracht van redenen, ATTILA van zijne liefde tot URSUL af te schrikken. Onder anderen waarschuwt hij hem, dat men doodvijanden niet vertrouwen moet, als voorbeeld aanhalende , hoe eens HOLOPHERNES verraderlijk om het leven was gebragt door JUDITH, die hem door hare 113 schoonheid bekoord had. Bij deze gelegenheid wordt JUDITH (zie vers 757) genoemd: »Een uJjtgemaeckte weeuw " Dr. v. VLOTEN (1. bI. 388. kol. 1. n. 4) verklaart ttitfJemaakt door uitgege1Jen voor. Naar 's hoogleeraars voorstelling gaf dus JUDITH, geen weduw zijnde, (ten einde HOLOPHERNES te behagen) zich voor eene weduw uit. Dit luidt wel een weinig vreemd. Maar geeft misschien het geschiedverhaal (er. staan zulke wonderlijke zaken in de Apocryphe Boeken) eenige aanleiding om te vermoeden, dat de Assyrische veldheer een bijzonder zwak voor weêuwen had? Wanneer men het Boek Judith opslaat vindt men niets van dien aard j maar integendeel leest men in Hoofdst. XII. v. 13, dat JUDITH wel degelijk een weêuw was, die naar alle waarschijnlijkheid (zie Hoofdst. VIII. v. ;}5.) zich voor eene jonkvrollw had laten doorgaan. Een uitgemaakte weêuw kan dus bij VONDEL niet beduiden een maagd, die, om te bekoren, zich voor een weêuw had uitgegeven. Maar uitmaken heeft dan ook bij onze schrijvers nooit de beteekenis van uitgeven voor, doch wel (gelijk men bij KII,IAEN zien kan) die van heimelijk uitzenden en ook van omkoopen; Clam 8ubmittere, Subornare. En nll wordt het duidelijk, dat de wigchelaar BEREMOND JUDITH wilde doen voorkomen als eene weduw, die verraderlijk uitgezonden of misschien wel omgekocht was om, in het belang van haar volk, diens vijand van het leven te berooven. In dienzelfden zin treft men uitmaken aan in den Palamedes, vers 1050, en in het Kort Begryp van den GY8brefJnt van Aemstel, gelijk ook in MARNIX Roenzschen Bienkorf, (ui tg. van 1572.) fol. 220. verso. r. 17 en fol. 236. verso. r. g, alsmede bij CAMPHUY:;EN in zijne Uytbreyding over de Psalmen: Ps. XXXV. v. 7. Jaarg. VI. 8 114 Hulden. In VONDELS Hymnus ofte LoJ-ghesangh over de wyd.beroemde Scheeps-vaert der Vereenighde Nederlanden (vers 82) wordt aan 's Lands oude Overheid de naam gegeven van ij - gehulde graven." Dr. v. VLOTEN (I. bI. 81. kol. 1. n. 10) teekent hier op aan: Ilverkeerdelijk voor gehuldigde." Dat verkeerdelijk past beter op 's hoogleeraars aanteekening, dan op het door VONDEL gebruikte woord. »Hulden dete lands-heere, is (zegt KILIAEN) Inaugurare principem, initiare pl'incipatui: pl'ae,vtare domino iuramenlu1ll, fideli· talis, vulgo homagiare." In onze oude Kronijken kan men tal van voorbeelden vinden, die het bevestigen. Zie (om er slechts één te noemen) die van den Klerk uit de laage landen, (uitg. 1740) bI. 47. r. ll. bI. 82. in de aant. bI. UU. r. 23. enz. De zaak 18 te bekend, dan dat wij er langer stil bij mogen staan. Begrijzen. In VONDELS Pascha luiden v. 1773-1780, als volgt: »Die in 's Heeren straffe tijdich )) Blijft verstoct, versteent partijdich, "Daer een yeder roe als vrient » Hem tot beteringhe dient: » Want de strengheyt Gods ten lesten » Y eder een kastijdt ten besten, II En syn geessel al beg rijst »Op een grooter roede wijst." Dr. v. VLOTEN (I. bI. 25. k. 1. n. 11) zegt, dat begrijsd bejammerd beteekent. Dit is eene dwaling. Begrb'sen komt meermalen bij onze oude schrijvers voor, niet in den zin van bejammeren, maar wel in dien van)) met een dwars, wrevelig of nijdig gezigt aanzien, begrimmen, begrijllzen, enz." 115 Zoo, b. v. als OVIDIUS (Art. amat. L. 1. v. 313 en 314) van Pasiphaë zingt: »Ah quoties vaccam vultu speetavit iniquo, >l Et dixit, Domino cur placet ista meo?" dan geeft de dichterlijke Mr. J. VAN HEEMSKERK (zie zijne Minne-Kunst. Amst. 1626. B. 1. bI. 20. bovenaan) dit in deze woorden weder: » Helaes I hoe vaeck heeft sy een Koe met quade oogen D Begresen, en geseydt; waerom heeft dees 't vermogen Il Dat sy mijn Lief behaeght? -" Men ziet, dat hij, niet, gelijk VONDEL, het deelwoord begrijsd, maar begresen gebruikt: zoo doet ook ANNA RIJNS in het lIlde Boek harer Ref('reyner~ (Antw. 1567). Refer. 59. v. 8. n En hy is verresen D Die van den Joden versmaet was en mispresen Il In haren raet bespot en begresen." Ook HUYGENS heeft begrijsen : (zie zijne Korenbloemen, (uitg. v. 1672) D. 1. bI. 446. r. 12. v.o.) door BlLDERDIJK is er, in het D. V. zijner uitgave, op aangeteekend: • Begrijsen , » waarvoor wij thands begrijnzen zouden zeggen, d. i. begrimmen." Overigens wat de bovenaangehaalde versregels van VONDEL aanbelangt, zoo is het duidelijk, dat zij eene algemeene aanmerking inhouden, wier zin is, dat God den mensch ten zijnen beste kastijdt, en dat, al wordt Gods straffende roede met een grimmig gelaat aangezien of met wrevel geyoeld, zij toch den mensch opmerkzaam maakt, dat, zoo hij zich niet betert, hem hier namaals een nog strenger roede wacht. IJ zen, eizen. In den Sofompaneas, (uitg. v. 1635) v. 293-296, leest men: » Soo sleet die droeve tijd, tot dai • 't Gesicht des konings hart deê yser&, » En hy verbaest d'Egyptsche wijsen »Vergeefs om raed versocht en bad." 8* 116 Op ?/8en teekent Dr. v. VLOTEN (1. bI. 311. k. 2. n. 3) aan: )' Rijm8halve voor eizen." Ieder mingeoefend lezer moet hieruit opmaken, dat VONDEL een woord, andel's met ei door hem gespeld, nu eens, om te rijmen, met een y heeft geschreven. In een gezonden zin kan rijm8halve niets anders beduiden. Moest het alleen beteekenen , dat ?/sen en wijsen gebruikt waren als rijmklanken, dan zou bij al de rijmwoorden van VONDEL Rij1n8haZve aangestipt kunnen worden. De bij den onkundige alzoo verwekte waan, dat onze hoofddichter yzen of ijzen slechts om 't rijm gebruikte en anders niet, wordt nog versterkt door dat de hoogleeraar in zijne uitgave overal stilzwijgend eizen in plaats van ijzen heeft gelieven te laten drukken. Ondertusschen staat het vast, dat VONDEL nooit het w. w. eizen, maar alto08 het w. w. ijzen gebezigd heeft. Waar is het echter, dat in ons oud Neêrduitsch eizen voor afschrik gevoeZen, horrere, voorkomt. HUYDECOPER heeft het reeds aangeteekend, (en het is hem dikwijls nagezegd) dat dit eizen een Gothischen oorsprong' heeft. Doch niet minder waar is het, dat ook ijzen (van ijs afgeleid) tot onze taal behoort en daarin de beteekenis van vriezen, bevriezen, heeft. Zoo leest men bij PLANTIJN (die het w. w. eizm niet schijnt opgenomen te hebben) ijsm, ijs werden, vriesen. lJevenir glace, glacer. Glaciare, gelare. De overgang dezer beteekenissen op die van ijskoud ziJn, ij81coud worden, ligt voor over de konzonallten," hoofdstukken, waarin het Gothisch den boven· toon heeft, terwijl verder Hoogduitsch, Latijn, Grieksch, Engelsch en Fransch telkens solopartijen hebben - dat is om woedend te worden, en het boek een half uur van zich te werpen .. Waartoe dient toch al die geleerdheid, en wat heeft men er aan, als men al die talen toch niet verstaat? Inderdaad, mijn jeugdige ambtsbroeder, zoo geheel hebt gij geen ongelijk. Het boek is eigenlijk ook niet voor u en 143 voor mij geschreven; maar, gelijk het titelblad aantoont, voor inrichtingen van hooger onderwijs. Toch zal het lezen, en misschien later het bestudeeren van die hoofdstukken, u waarschijnlijk genoegen geven, als gij er uit kunt' leeren, dat ons volk het zeer groote voorrecht heeft, eene oorspronke. lijke taal te bezitten. Staan wij hierbij eens stil. Men noemt eene taal oorspronkelijk, wanneer zij met het volk, dat haar spreekt, ontstaan en ontwikkeld is; wanneer de veranderingen, die zij heeft ondergaan, natuurlijke uitvloeisels zijn van de ontwikkeling des volks, zoodat voor nieuwe denkbeelden woorden kunnen gesmeed worden uit den bestaanden woordenschat, en de veranderingen in den vorm en de schikking der woorden plaats gehad hebben, en nog voortduren, volgens wetten, die der taal innig eigen zijn en door het volk begrepen worden. Om dit duidelijk te maken kunnen wij niet beter doen, dan onze taal te vergelijken met het Fransch, dat geen oorspron" kelijke taal is, maar ontstaan uit het Latijn en het Duitsch. Het Fransche volk, dat de grondwoorden zijner taal weldra niet meer verstond, kon geen regel houden bij het vormen van n.ieuwe woorden. Zoo werden van hetzelfde Latijnsche woord, in verschillende tijdperken, alidere afgeleid, wier vorm zoozeer verschilt, dat alleen de geleerde in staat is, ze tot het stamwoord, en daardoor tot elkander terug te brengen. Van het Latijnsche caput kwam eerst chef (hoofd), later capitale (hoofdplaats), van sacramentum ,eerst serment (eed), later sacrement (godsdienstplechtigheid); van cantus, eerst chant (gezang), later cuntique (stichtelijk lied). Maar zelfs bij de in het Latijn afgeleide woorden, die de Franschen overnamen, ging het verband met den stam meestal voor hen verloren, door een volkomen gemis aan eigen hulpmiddelen om het grondbegrip gewijzigd voor te stellen. Men vergelijke: fier (trotseh) met féroce (wild); chair (vleesch) met charnu (vleezig); cid (hemel) met céleste (hemelseh). Een aardig voorbeeld hoe de Franschen de beteekenis 144 van den vorm eens woords konden verliezen, levert ons BRILL in zijne )) Kritische aanmerkingen over de Fransche spraakkunst." Het Duitsche weerwolf ging volgens gewone taalwetten over in garulphus en dit in garou, onder welken vorm het bij het landvolk i~ Frankrijk bewaard bleef. Maar toen de Franschen er later het begrip wolf niet meer in vertegenwoordigd zagen, maakten zij er van loup-garou, d. i. weerwolf-wolf. In woorden, die wij zigingen voorstellen van hetzelfde grondbegrip, vindt men dit in onze taal door den vorm des woords steeds kenbaar terug, terwijl het Fransch die gewijzigde begrippen gewoonlijk door geheel verschillende spraakgeluiden uitdrukt, zoodat de vorm volstrekt niet op het grondbegrip terugwijst. Ter vergelijking dienen de volgende Nederlandsche woordfamiliën met de Fransche vertaling: Spreken, parler ; gesprek , discours; spraak, langaqe; sprook, conte; spreuk, sentence; spreekwoord, proverbe; aanspreken, accoster; tegenspreken, contredire; toespreken, haranguer; uitspreken, prononcer; voorspreken, défendre; spraakzaam, atfable; sprakeloos, ,muet; grootspraak, jactance; kwaadsprekend, médisant; welsprekend, éloquent. Breken, Ca8ser; gebrek, défaut; braak, rupture; brok, m01'ceau; breuk, fraction; aanbreken, entamer; afbreken, démolir; uitbreken, M1'acher; doorbreken, rompre; inbreken, forcer; opbreken, partir ; openbreken, ouvrir; wegbreken. abattre; afbreuk, tort; ontbreken, manguer; echtbreker, Ildultère; nachtbraken, veiUer. Uit deze voorbeelden is genoegzaam te zien, welk een voordeel het Nederlandsch door zijne oorspronkelijkheid boven het Fransch bezit. De Nederlander verstaat de opgegeven woorden als van zelf, en hij begrijpt met het meeste gemak, welke wijzigingen van het grondbegrip zij voorstellen. Voor den Franschman is dat geheel anders. Wel leert hij door het gebruik die woorden verstaan, doch hunne beteekenis is voor hem meer zwevend, en hij moet als het ware meer onthouden, in welke bijzondere gevallen hij dit of dat 145 woor4 heeft te gebruiken, dan dat hij door de kennis van het juiste begrip, door het woord vertegenwoordigd, het van pas aanwendt. Zoo gebruiken de Franschen voor het breken van eenen stok zoowel casser als romp re , met dezelfde beteekenis; maar voor het breken van brood, bij het avondmaal, uitsluitend rompre , even als voor het breken van glazen alleen casser. Blijkt reeds uit de beschouwing van woorden, die in de volkstaal voorkomen', het overwicht, dat eene oorspronkelijke taal, door hare inwendige duidelijkheid en verstaanbaarheid boven eene niet oorspronkelijke heeft, niet minder komt het verschil uit in de taal der geleerden. Een beschaafd Fransch· man, die geen Grieksch en Latijn verstaat, moet aan een werk van wetenschappelijken aard, soms zelfs om romans te lezen, evenzeer (al is het dan in mindere mate) een woordenboek raadplegen, als de Nederlander, die Fransch leert. 'Want als de Fransche geleerden of schrijvers geen woord bij de hand hebben, om eenig nieuw denkbeeld uit te drukken, nemen zij maar een Grieksch of Latijnsch, tegenwoordig ook niet zelden een Engelsch woord (b. v. voor het doen stil staan van eenen trein stoppel') dat zij, als het mogelijk is, zoo wat een Fransch pakje aantrekken: van daar, dat het Fransche woorden boek in de laatste jaren zoo aanmerkelijk aan woorden gewonnen heeft. En terwijl nu de Neàerlander, die de oude talen en tevens het Fransch machtig is, zulke nieuwe Fransche woorden terstond verstaat, moet de Franschman, die de oude talen niet kent, naar de beteekenis er van vragén of zoeken. Het N ederlandsch daarentegen bezit de noodige bouwstoffen en hulpmiddelen, om voor nieuwe denkbeelden nieuwe woorden te vormen, welke begrepen worden door ieder, die in staat is het denkbeeld te vatten. (Jammer maar, dat het wel eens vergeten is!) Doch hierover later. Keeren wij na het gezegde tot de Hoofdst. II en III van BRILL'S Spraakleer terug. Onze woorden worden daarin vergeleken met hare oudst bekende vormen, namelijk zoo Jaarg. VI. IQ 146 als zij in het Gothisch voorkomen. Al kent men nu eIgenlijk gezegd geen Gothisch, zoo kan het toch zijn nut hebben die vergelijking met aandacht te volgen, omdat wij daardoor kennis maken met de wetten, volgens welke de veranderingen der woorden hebben plaats gehad. Daardoor leeren wij onze woorden duidelijker verstaan, en zien wij een veel grooter aantal verwantschappen van woorden, dan de man uit het volk bemerkt: want het spreekt wel van zelve, dat de woorden, die tot ééne familie behooren, hun geslachtswapen niet alle zoo duidelijk boven de hoofdpoort hebben uitgebeiteld, als de boven opgegevene, die wij met het Fransch hebben vergeleken b. v. (twee-)spalt en splijten; neef en nicht; polder en poet; beul en bode; beun(-haas) en bodem enz. In het derde Hoofdst. blijkt 'lok duidelijk het nut van de verdeeling der letters, in het eerste Hoofdst. opgegeven. Men ga maar eens na, hoe de kennis der klankverschuiving en der klankverspringing het hare bijbrengt, om de beteekenis en de verwantschap .van vele woorden te doen kennen, zooals van dragen, trachten en tre1cken,; kop en top; luiken en sluiten; plak en klap; gehucht en hof; gracht en graf enz. Geeft de beoefening van de eerste drie hoofdstukken van BRILL'S Spraakleer ons een helder inzicht in de verwantschap. en dus ook in de beteekenis, van vele N ederlandsche woorden, niet minder kan zij dienstig zijn, om ons aan eene degelijke spelling der woorden te helpen. Die spelling is van meer belang dan menigeen denkt. Het voorschrift "schrijf zoo als gij spreekt" heeft velen op een dwaalspoor gebracht. Het gelijkt veel op een en vogelverschrikker, want ofschoon het voor 't uiterlijke eene waarheid is, is het innerlijk een leugen. Ik wil hiermede natuurlijk niet zeggen, dat men dan moet schrijven en spellen zoo als men niet spreekt; maar dat men dat voorschrift niet die kracht en beteekenis moet toekennen, welke het zich door zijn stelligen en beslissenden vorm aanmatigt. M~n spreekt: » Komtie vannochen teers tuis?" en nu zou het toch zonde en jammer zijn van onze schoone taal, als men zoo ging schrijven! 147 Uit een letterkundig oogpunt bestaat er tusschen hetgeen men van de spreek- en de schrijftaal eischt een merkwaardig verschil. De redenaar treft zijn doel, wanneer hij voor het oogenblik het verstand en het hart zijner hoorders weet te boeijen ; de schrijver van letterkundige werken is slechts degelijk, wanneer zijne werken blijvend zijn. Blijkt het nu uit de bovenstaande vraag, die geschreven is zoo als men spreekt, hoe on verstaanbaar de gelijktijdig levenden elkanders geschrijf zouden vinden, indien men er eens toe kwam het vermelde voorschrift aan te nemen; hoe veel erger zou het nog gesteld zijn met letterkundige voortbrengselen van vroegere eeuwen! De veranderlijke spreektaal kan onmogelijk op den voet gevolgd worden door de schrijftaal, of deze wordt onverstaanbaar, en daarom is het noodig dat deze, ofschoon behoedzaam volgende, toch eenigermate haar eigenen weg bewandele. En welke die weg is, valt terstond in 't oog: de historische. Terwijl men de schrijftaal zooveel mogelijk in verband brengt met de spreektaal (hetgeen in onze taal tot eene aanzienlijke hoogte plaats heeft) moet zij tevens zooveel mogelijk terug wijzen op hetgeen zij vroeger was. Dit hebben de Engelschen zoozeer op prijs gesteld, dat zij. men zou haast zeggen verzuimd hebben, de schrijftaal in overeenstemming te brengen met de latere uitspraak. In de spelling kunnen zij volstrekt niet op de uitspraak aan, daar hetzelfde letterteeken soms drie of vier verschillende klanken voorstelt, die echter, wat nog het ergste is, evenzeer door andere letterteflkens aangeduid worden. Zoo stellen b. v. in bird, blood, but en eolonel ,(in welk woord de eerste l als r wordt uitgesproken) de i,oo, lt en 0 denzelfden klank voor, even als de a en ea in art en heart) of de e en ea in eve en heat, in welke woorden zij weder geheel andere klanken te kennen geven dan in bed en head. En zouden de Engelschen nu zooveel meer moeite hebben om hunne taal te leeren schrijven dan andere volken, bij welke meer verband bestaat tusschen spreek- en schrijftaal? Er is mij nooit iets van gebleken. Is echter zulk een verband 148 te verkrijgen, zender dat met de oudere schrijftaal op te heffen, dan is het zeker wenschelijk, vooral met het oog op de verstandsontwikkeling bij het onderwijs. De groote zaak is echter, naar het mij voorkomt I er voor te zorgen, dat de letterkundige voortbrengselen van verschillende tijden eene zekere eenheid van spelling hebben, opdat zij zoo lang mogelijk voor het volk verstaanbaar blijven, en omgekeerd, opdat het de tegenwoordige taalvormen uit de vroegere betel' leere verstaan. De overgroote meerderheid del' menschen toch wordt meer gebaat door het lezen van de geschriften der uitstekendste denkers van vroegeren tijd, dan door eigen gedachten voor de tijdgenooten te doen drukken, en waar staatsbelang, handel, beroep of betrekkingen van vriend- of bloedverwantschap bij het gansche volk de schrijfkunst vereischen, daar kan de vergelijking van Nederland en Engeland leeren, dat het volk even goed (of even slecht) eene taal schrijft, hetzij die meer, hetzij die minder in overeenstemming met de spreektaal zij. Het verband tusschen de schrijftaal van onze, en die van vroegere dagen dient dus gehandhaafd te worden, en om in dit verband inzicht te krijgen, is de beoefening van de boven vermelde hoofdstukken van BRU .. L'S Spraakleer ten zeerste geschikt. A. M. KOLLEWIJN, Nz. (Wordt vervolgd.) BRIEVENBUS. Aan de Redactie van het tijdschrift De Taalgids. Ik heb de eer hierbij UWEd. dit kort opstelletje toe te 149 zenden, ter plaatsing in UWEd. geacht tijdschrift. Het betreft eene schijnbare kleinigheid, die mij echter de algemeene aandacht niet geheel onwaardig toeschijnt. Vergeeft mij den luchtig en en lagchenden toon, waarin het geschreven is; de schijnbare nietigheid van het ding heeft mij ondanks mijzelven aanleiding daartoe gegeven. De Duitsehers zijn gewoon elk zelfstandig naamwoord, ja zelfs eIken injirûtief, die een lidwoord vóór zich heeft, met eenen g l' oot e of kap i t a I e letter te schrijven. Deze gewoonte had, zelfs ats t a a Ir e gel, jaren of eeuwen lang bestaan, toen eindelijk de grootste van alle kenners der Duitsche taal het eerst niet ge v 0 e I d e (wapt dit deden welligt allert) , maal' openlijk uitsprak, dat dit eene belagchelijke pedanterie was. Van dien tijd af heeft hij zelf die pedanterie vaarwel gezegd, en sommigen zijn hem gevolgd, maar de meesten niet. Dit echter doet niets ter zaak; .tandem óona causa triumphat." Er is, dunkt mij, geen twijfel aan, of de Duitschers zullen gezamenlijk, al is het na duizend of tienduizend jaren, eindelijk ophouden, zich in massa aan die pedanterie schuldig te maken. Het mostaardzaadje is in de aarde geworpen, en dat het nog slechts een spruitje of wat heeft uitgeschoten, bewijst in allen gevalle dat er nog leven in is. Het bagatelletje nu, waarover ik hier spreken wilde, is van nog minder belang, maar van veel grooteren omvang, daar het zich tot bijna de geheele beschaafde wereld uitstrekt. Het betreft het plaatsen van het vraagteeken achtm'aan, en niet vóóraan den vraagzin. De leesteekens moeten aanwijzen, hoe de zinnen moeten gelezen en verstaan worden, en alle overige staan dus met regt achteraan. Doch bij vraagzinne1t (en, dit zij in het voorbijgaan gezegd, in de hiermede verwante uitroepingzinnen) is dit geheel anders. Hiel' is men in de voetangels en klemmen verward, vóór dat men het bordje ter waarschuwing gelezen heeft. Wat moet men denken van hem, die willens en wetens (schoon zonder boos opzet) den wegwijzer niet vóór, maar achter aan den 150 aan ttl wijzen weg plaatst? Het gunstigste oordeel is dit, dat hij of dronken of gek is. Geen nu van beide deze predikaten past op (verreweg) het grootste gedeelte van het be8chaafde menschdom. Neen. De eenvoudige reden van deze dwaasheid is deze geweest; dat, daar alle leesteekens achter aan den zin geplaatst werden, ook het vraag- (en uitroeping)teeken achteraan schenen geplaatst te moeten worden, of liever, dat bij de eerste in voering der leesteekens deze plaats zonder nadenken ook aan deze twee, hoezeer ook in strijd met alle regt, billijkheid en gezond verstand, is aangewezen geworden. Het is hier waarschijnlijk eene onbedachte toepassing geweest van het bekende tran8eat cum ceteri8. Het is wel waar, dat in onze en andere levende talen de rangschikking der woorden zelve meestal aankondigt, of het een ?7faag- of een uitrocping zin is of niet; doch altijd is dit zeker niet het geval, en in de oude talen in het geheel niet. Doch al ware dit ook altijd zoo, de achteraanplaatsing blijft niet te min onverstandig en verkeerd. 'Aan de beide bedoelde leesteekens komt, in. onderscheiding van het vulgu8 der overige, eene eereplaats vóóraan den zin toe. Ik verheug mij niet de eerste te zijn, die het ongepaste der besprokene schrijfwijze ingezien heeft; dit toch mogt de verwaande gedachte bij mij opwekken, dat ik boven zoo vele honderden millioenen mijner beschaafde natuurgenooten in . gezond verstand en doorzigt uitmuntte. Neen, ik ben waarlijk de eerste niet. Twee gansche natiën, maar (zonderling!) twee hoogst verbasterde en ontaarde, zijn hier alle overige vóóruit gestreefd. Ach! misgunnen wij haar dit niet; zij zijn toch overigens in groot ere en wezenlijke aangelegenheden zoo erbarmelijk achteruit. De Spanjaarden en NieuwGrieken wijzen ons hier den weg; zij toch zetten den wegwijzer vóór-, en niet enkel achter aan den weg. Hoe juist Mze twee natiën (ik weet van geene andere; doch er zijn er welligt meer) ons hierin vóóruit zijn, weet ik niet; maar de daadzaak bestaat; en een koning zelfs mag wel eens den 151 weg inslaan I al is ook slechts een boerenjongen de wegwijzer. Wat de Spanjaarden betreft, zoo heeft dezen welligt hunne hoogst gevoelige delicadeza voor al wat met rang en titel in betrekking staat, hier geleid en voor het plegen van onregt en dwaasheid behoed; wat de Nieuw-Grieken belangt I kan ik geene beweegreden bedenken. Deze beide natiën nu (en welligt ook de Portugezen en meer andere volken; ik kan slechts spreken van die mij bekend zijn) plaatsen v66raan den vraagzin een omgekeerd, en achteraan een gewoon vraagteek en ; en de eerstgenoemden doen even zoo bij uitroepingzinnen met het hier vereischte leesteeken. Zoodanige schrijfwijze schijnt mij allezins aanprijzenswaardig ) daar noodzakelijk ook aan het einde een teeken staan moet en voor beide plaatsen één en hetzelfde teeken volkomen past; trouwens de verdubbeling van een leesteeken behoeft ons niet af te schrikken, daar wij ~ij het aanhalen van gesproken zinnen reeds zelfs vier teekens gewoon zijn te gebruiken. Ik zie echter niet in, waarom één van beide teekens omgekeerd behoeft geschreven te worden; doch wil men dit doen, zoo is het, dunkt mij, natuurlijker het achterste om te keer en , dan het voorste, vóóraan den weg toch heeft men den wegwijzer in zijn' natuurlijken stand noodig; of achteraan het bordje in den grond steekt en at of n'iet gelezen wordt, dit is voor den lezenden wandelaar geheel onverschillig. Doch nu komt eindelijk nog ten slotte de toepassi1tg mijner predikatie, en waarlijk niet het gemakkelijkste gedeelte er van. Indien het hier betoogde gegrond en eene verandering, of liever omkeering, der heerschende mode wenschelijk is; Wie zal haar invoeren? Ik zelf zal zeker de eerste niet zijn. vVaar iemand van de algemeene mode, hoe dwaas zij ook zijn moge, afwijkt, daar wordt hij aangestaard en uitgelag· chen, en dit is, hoe onverdiend ook, min of meer onaangenaam. Met betrekking tot de Fransche taal heeft in de vorige eeuw eene niet minder kinderachtige, maar veel minder algemeene strijd bestaan over de tweeklanken oi en az. De geschiedenis hiervan is zeer curieus en kan onder anderen 152 bij DUVIVIER in zUne Grammaire de8 Grammaires p. 936 SS. nagelezen worden. Deze, thans algemeen gevolgde reforme is ook van een nietsbeduidend persoon (BÉRAIN) uitgegaan en is thans wet, zoo zelfs, dat, men bij een examen voor een onderwijzersrang hij ons welligt afgekeurd zoude worden, zoo men dat gewigtig onderscheid niet kende. En nu, wie gaf in geheel Frankrijk (en tot nu overal, waar Fransch geschreven of gekrabbeld wordt) den doorslag? Het was een zekere COLAS, opzigter (pro te) der drukkerij, waar de Moniteur gedrukt werd, die 1 Nov. 1790 het in zijn hoofd kreeg ai te doen drukken, waar de andere uitspraak van oi verouderd was en dus niet meer te pas kwam. (Duv. p. 940 [':>]). In ons geval is de goede zaak niet minder moeijelijk te handhaven. Wie zal zich hier ter verdediging van het regt onzer miskende tweelingbroertjes (of - zusjes) vóóraan in de bres stellen? Het beste ware, denk ik, dat eenig talrijk en gezaghebbende collegie en corps het voorbeeld gave; zoo zoude niet alleen alle SGhutd aan, maar zelfs alle 8chijn van pedanterie opgeheven zijn. Ten slotte wil ik hier nog als modellen en, zoo men wil, als achteraangeplaatste motto's, drie citatiën bijvoegen: (l Qué mas locura puede ,Ye1' • • ?) (l Kan wel grooter dwaasheid bestaan?) Don Quijote, II. 17. i 0 e:ctraon caso! (j 0 vreemd geval!) lb. Il, 18. ? Tl (UV Xc(XOf'éTC(XétQi'oVTC(t Di av8'Qw1J:Ot; (.? Wat is er, dat de menschen niet mishandelen?) '0 ' A.AEZI~ p. 69. D ....... . J. W. G. DE DIALECTEN EN DE VOCAALSPELLING. Een orthographische e-Iegie of Dr. L. A. TE WINKEL's e-spelling en nitspraak der Gothische AI, naar aanleiàing van haar strijd tegen de gewestelijke uitspraak en zekere verschijnseltn in een paar Ra vennatische oorkondeu uit de 6de en 7de eeuw, taalvergelijkeud beschouwd. door J. BECKERING VINCKERS, Leeraar aan bet Stedelijk Gymnasium te Kampen. Kampen 1864. Wir würden nns innerhalb nnsrer Sprache verirren, wallten wir nicht ihre eigne Regel aben au stellen. Grimm. D. G. Ia, 558. It is amistake that dialects are everywhere carrnptians of the literary language. Max Müller, the Science of Langnage, p. 51. Tot de neteligste vraagstukken onzer orthographie behoort voorzeker de vocaalspelling , bepaaldelijk het gebruik van e of ee, 0 of 00 in. opene lettergrepen, en de keus tusschen ij en ei. De moeilijkheid is daarin gelegen, dat het gebruik dier onderscheidene letterteekens niet is gegrond op eene algemeene en eenparige uitspraak, die het geheele vaderland door heerscht, maar slechts op dialecten, op onderscheidingen, die, waar zij niet geheel hebben opgehouden, zich op zeer verschillende wijze openbaren, en niet altijd overeenstemmen. Zoo maken een groot gedeelte der bewoners van Holland en Utrecht en de meest beschaafde standen in verscheidene andere gewesten geen onderscheid meer· tusschen de bovengenoemde letters. In andere streken is dat onderscheid nog min of meer duidelijk hoorbaar, maar de wijze, waarop het zich openbaart is niet overal dezelfde. In de Graafschap Zutfen b. v. klinkt de zoogenaamde scherpe e juist zoo, als J aarg. VI. 11 154 de zachte in Zeeland, en als de beide e's in Holland; de zachte daarentegen heeft daar groote overeenkomst met de scherpe Zeeuwsehe, zoodat menigeen in het eerst geen onderscheid bemerkt. In Groningen klinkt de ij als ie en de ie als ij. Dat alles ware niets, bijaldien die onderscheidingen slechts parallel liepen, indien al de verschillende dialecten in hetzelfde woord eenparig Mden zachten àf den scherpen klank, hoe dan ook uitgesproke,n. lieten hooren; doch dit is wel doorgaans, maar lang niet altijd het geval. Zoo spreekt de Zeeuw de e in ik en hij beet, sneed, enz. ten onrechte zacht uit, even zoo als in wij en zij beten, snedert; de Groninger daarentegen laat, evenzeer verkeerd, niet alleen in het enkel-, maar ook in het meervoud eene ij hooren, die met de scherpe iJ overeenkomt: ik en hij bijt, snijd; wij en zij bijten, srtijden, onvolm. verl. tijden van biten, sniden. Welk dialect moet hier den boventoon hebben? welk heeft het recht aan geheel Nederland de wet te stellen? - Er komt nog eene groote zwarigheid bij: er bestaan in het algemeene Nederlandsch, in de schrijf- of boekentaal, een aantal woorden, die niet meer bij het volk in gebruik zijn, waarvan geene dialectische uitspraak meer waar te nemen is; deze moeten intusschen ook geschreven, en dus ook gespeld worden; hoe met de zoodanige te handelen? Deze bedenkingen en vragen rezen bij de Redactie van het N ederlandsch Woorden boek op, toen zij bedacht was om de spelling te bepalen, die zij in haar werk zou volgen. Ofschoon het aan iedereen volkomen vrijstaat te spellen, zooals hem goed dunkt, zonder met eenig recht om rekenschap lastig gevallen te kunnen worden, meende zij echter van die vrijheid geen onbepaald gebruik te mogen maken, maar eene spelling te moeten kiezen, die zoo weinig mogelijk aanstoot zou geven, en waarmede allen. die redelijk denken, over het geheel genoegen zouden kunnen nemen. Aan aller wenschen gelijkelijk te voldoen, hield zij reeds terstond voor onmogelijk; de uitkomst heeft geleerd, dat zij zich in dit opzicht niet heeft bedrogen, en dat de een laakt, 155 wat de ander prijst. Aan onredelijke eischen toe te geven, achtte zij, en acht zij natuurlijk nog, onredelijk. Doch welk richtsnoer zou zij in den strijd der dialecten en der indivi· dueele meeningen kiezen? Het antwoord kon wel niet anders luiden dan: het richtsnoer der Wetenschap. Deze is in hare schatting de hoogste rechtbank, het hoogste gezag waaraan de beslissing der geschillen toekomt; en zij is tevens het verst reikende middel, het eenige, dat de spelling kan bepalen van de boven bedoelde woorden, die tot geen dialect meer behooren. Maar, zal men vragen, leidt die weg tot zekere uitkomsten? De Redacteurs weten, dat zij feilbaar zijn, dat zij zich in de opvatting en toepassing van de resultaten der wetenschap kunnen vergissen; zij zijn overtuigd, dat zulks hun niet zelden overkomen' zal; doch zij zien in de onmogelijkheid om een ideaal te bereiken, geene reden om er niet naar te streven. Zij kennen bovendien geen anderen uitweg om uit den strijd der dialecten en illdividueele meeningen te geraken; er bestaat ook geen andere, er is geen andere denkbaar. Hun werk is bestemd voor Nederlanders van alle gewesten, die zich met de algemeene N ederlandsche taal nader willen bekend maken. Het woordenboek, waarvan de vervaardiging hun door Noord- en Zuid-Nederlanders is opgedragen, mag niet maar één bijzonder dialect bevatten, dan zou het reeds van grond en aanleg niet aan zijne bestemming beantwoorden kunnen. Zich naar één uitverkoren dialect te schikken, zou niet alleen, gelijk wij gezien hebben, slechts een halve maatregel zijn, maar bovendien gelijk_ staan met een onrecht, aan de groote meerderheid onzer landgenooten. gepleegd; het zou een bevoorrechting wezen van eene betrekkelijk kleine minderheid, en eene onverantwoordelijke verongelijking der overigen, die andere tongvallen hebben. Daar kan en wil de Redactie zich niet schuldig aan maken. Haar is geen dialect bekend, of het heeft zijne gebreken; het eene zondigt hier, het andere daar. Er mogen er zijn, die den heimelijken wensch koesteren, het dialect, waarin zij zijn geboren of opgevoed, met al zijne eigenaarll" 156 dige deugden, maar ook met al zijne gebreken aan het overige Nederland op te dringen, wel niemand zal er openlijk voor willen uitkomen, en zeker zal niemand lust gevoelen om de fouten van anderen over te nemen, te minder daar zulks in geen geval gemak zou aanbrengen. Ik althans kan mij bezwaarlijk een Groninger of Zeeuw voorstellen, die alle e's en o's op dezelfde wijze, hetzij met ééne, hetzij met twee e's, zou willen schrijven, a lleen omdat de Hollander de verschillende soorten in zijn dialect niet meer onderscheidt. De Hollander, ofschoon het' voor hem een last is, schikt zich hier naar de andere dialecten, omdat die onderscheiding in de taal gegrond. is. Daarentegen zal hij, en evenmin een Zeeuw of een Gelderschman, lust hebben om b. v. de scherpe e van geeael te verloochenen, en dat woord met ééne e te spellen, eenig en alleen omdat de Groninger heeft goed gevonden in dit woord de Friesche uitspraak aan te nemen met die lange i, die in het Friesch aan onze ei en ee beantwoordt, maar die in fri. giaelje, om de lengte van het woord, wat korter dan in ien, bien, atien enz. wordt uitgesproken. Da fouten in de dialecten openbaren zich juist door verschil in de uitspraak. Waar alle tongvallen overeenstemmen, is ieders uitspraak doorgaans goed; doch waar het eene dus en het andere zóó uitspreekt, daar is in den regel een van beide van den weg. In enkele gevallen hebben beide gelijk, te weten, wanneer twee verschillende, doch gelijkbeteekenende woorden ten grondslag liggen; b. v. bij ateeg, ateg, ateig, mv. ategen en steegen, waarvan reeds van ouds twee vormen hebben bestaan. De wetenschap, de taalvergelijking alleen kan uitmaken, of er dwaling bestaat, en zoo ja, waar ze schuilt, dan wel of beiderlei uitspraak te wettigen. is. Wanneer zij beslist, dan heeft er geene verongelijking van iemand plaats, maar ~ordt aan ieder dialect recht gedaan. Mocht er, wat niet vermoedelijk is, een tongval gevonden worden, die nooit dwaalt, hij zal door de wetenschap worden gerechtvaardigd, deze zal zijne voortreffelijkheid in het licht stellen. Doch een dialect, dat een woord verkeerd uitspreekt., b. v. 157 deel (plank) evenzoo als deel (gedeelte) I heeft het recht niet om te vorderen, dat andere die twee geheel verschillende woorden insgelijks verwarren zullen. Er blijft zeker de gewichtige vraag over, of de wetenschap toereikend zal wezen om de spelling van volstrekt 'alle woorden te bepalen. De tijd zal het leeren. Er blijven tot nu toe slechts weinige woorden over, waaromtrent geene volle zekerheid best(ltat; maar de hulpbronnen nemen nog dagelijks toe, en even zoo het inzicht in de wetten der taal, zoodat het zich laat aanzien, dat de mogelijkheid Of reeds 'bestaat of eens geboren zal worden. Doch hoe het ook wezen of worden moge, het aantal der woorden, waaromtrent de wetenschap niet vermag te beslissen, is veel geringer, dan dat, waaromtrent de dialecten niet beslissen kunnen. Mochten er ten laatste eenige weinige overschieten, dan is het ongetwijfeld rationeel bij dezulke de gebruikelijke spelling te behouden, als door het Gebruik een recht verkregen hebbende, dat nog niet betwist is. Daarom behoudt de Redactie voor als nog de gebruikelijke spelling heeren en keeren, ofschoon' het niet onwaarschijnlijk is, dat de wetenschap heren en keren zou eischen. Het criterium, dat de wetenschap voor de vocaal spelling aan de hand geeft, is de oorsprong der klinkers en tweeklanken. Men weet thans met volle zekerheid, dat de e's en o's geene oorspronkelijke (d. i. van den beginne af bestaan' hebbende) klinkers zijn, maar dat zij gedeeltelijk uit de grondklinkers a, i en u (oe), gedeeltelijk uit de tweeklanken ai, iu (ioe) en au zijn voortgekomen: en evenzoo ei uit ai, ou uit au, en ij uit eene lange 'i, die zelve vroeger uit ui (oei) ontstaan was. Van dat verschil in oorsprong is het hedendaagsche verschil in uitspraak een gevolg. Bij onderzoek blijkt, dat de zachte e en 0 uit de enkelvoudige, korte klinkers a I i en u (oe), de scherpe uit de tweeklanken ai en au ontstaan zijn. De scherpe hebben dus de waarde van twee ineengesmolten klinkers, de zachte van éénen klinker; alleen de weinige zachte e's uit iu (later ie) maken 158 eene uitzondering; men schijnt ze steeds zacht uitgesproken te hebben. Sommige a's en ,i's gingen door oorzaken, die ik eerlang hoop in het licht te stellen, in e's; de u's (oe's) alle in o's over. De tweeklanken ai en au werden eerst ei en ou, en vervolgens ee en 00. De e's en ee's, o's en 00 's zijn derhalve in oorsprong geheel verschillende klanken, die allengs gelijkluidend zijn geworden. Dit heeft echter niet over!ll plaats gegrepen. In Zeeland b. v. hebben ee en 00 nog een zweem van de vroegere tweeklanken behouden; in Gelderland en Overijsel klinken de e's als de Fransche ai in mais, en velé' o's nagenoeg als a's; van hier de Overijselsche katersteden voor kotersteden , de Apenstad (open stad) te Zutfen. de Praast (Proost) bij Arnhem. Daarentegen heeft ee daar den zuiveren e-klank. Ook zijn de ei''s niet overal gelijkelijk in ee's veranderd; zoo zegt men in de genoemde provincien b. v. nog vleisch voor vle~8ch_ Het een en ander verklaart een aantal verschijnsels, die zonder het aannemen van den verschillenden oorsprong onzer e's en o's geheel o~verklaarbaar blijven en iederennadenkende moeten bevreemden. B. v. hoe het komt. dat de zachte e in steden, vegen, leden, smeden enz. afwisselt, met de a en i in stad, vagevuur, lid en .~mid,. de scherpe e in heelen en steen met de ei van heilzaam en IJselstein,. de 00 van troosten met de ou van trouw. Het antwoord luidt dan: doordien de oorspronkelijke klanken in de woorden stad, vagevuur, lid, smid, heilzaam, IJ sel,vtein en trouw gebJeven. maar in de andere vormen veranderd zijn. Hoe het komt, dat de heldere é en 6 in bevélen en slóten afwisselt met kort afgebrokene in bevèl en slot, terwijl naast heelen en slooten geen hèl of slot bestaat? Het antwoord is: doordien de zachte klinkers uit een eenvoudigen klinker ontstaan en door de werking der volgende consonant verkort zijn; de scherpe daarentegen uit tweeklanken, die, van natuur langer en krachtiger. aan de werking van een volgenden medeklinker weerstand konden bieden; dit verklaart tevens, waarom in vele 159 streken wel de zachte e en 0 in eu kunnen overgaan, maar niet de scherpe. Uit de verschillende wijzen, waarop de scherpe en de zachte e's en o's in verschillende streken worden uitgesproken, blijkt al wederom de volstrekte onmogelijkheid om gelijkelijk alle dialecten in de vocaalspelling te vertegenwoordigen, alsmede het gebrekkige der benamingen zacht en scherp, . die de Redactie, als algemeen bekende woorden, slecats behouden heeft om door het publiek verstaan te worden. De beste uitdrukkingen zouden misschien zijn: oorspronkelijk kort voor zacht (zachtlang) en oorapronkelijk lang voor scherp (scherplang). Immers het ineensmelten van twee klinkers en de daardoor ontstane langheid maakt het eigenaardige der scherpe klinkers uit. Vandaar is het rationeel, ook die e's en o's, die door samentrekking van twee klinkers ontstaan zijn; b. v. in kweelen uit kwedelen en boomen uit bodemen, met de dubbele e en 0 te schrijven. Neemt men de wetenschap tot richtsnoer der vocaalspelling, dan verkrijgt deze eene hoogere en waardiger bestem: ming, dan sluit zij zich aan de afleiding aan, waaraan in ons spellingstelsel zoo veel gewicht wordt toegekend. Men zou echter verkeerd handelen, indien zulks groote veranderingen in de gebruikelijke spelling na zich sleepte. Dit is echter gelukkig het geval niet; de woorden, die verandering moeten ondergaan, zijn slechts zeer weinige. Een paar voorbeelden zullen duidelijk maken, hoe de taalvergelijking in twijfelachtige gevallen het rechte pad wijst. TEN KATE maakte nog onderscheid tusschen deel (plank) en deel (gedeelte); hij kende aan het eerste de zachte, aan het tweede de scherpe e toe; WEILAND en 8IEGENBEEK schreven beide woorden in het meervoud met twee e's: deelen; vrage : hoe moet het zijn? De verwante talen geven hier uitkomst want zij leeren , dat dé e in deel (plank) uit i, in deel (gedeelte) uit ai ontstaan is. Het eerste woord luidt ohd. dil, dili, . dito; ags. dkit, dkill, onrd. thil, thili; daarentegen luidt het andere deel goth. dails, ohd. tuil, ags. dael, en 160 verdeden heet ourd. deila. Er valt dus niet aan te twijfelen, of TEN KATE'S onderscheiding is gegrond. Schrijft men dus in het eene geval delert en in het andere deelen, dan wordt tevens voldaan aan het Geldersche en Overijselsche, misschi. en ook wel aan het Zeeuwsche dialect. - Het laatst· genoemde en het Rotterdamsche verschillen ten opzichte van loochenen: het Zeeuwsch spreekt scherp uit: loochenen, het Rotterdamsch zacht: lochen en ; welke tongval heeft de ware uitspraak? Antwoord: de Zeeuwsche; want de 0 is uit den tweeklank "aU ontstaan, blijkens goth. laugnjan en ohd. lau· ganjan. - De Zeeuwen en Rotterdammers zeggen wonen, de Vlamingen woonen; vrage: wie hebben gelijk? Antwoord: de 0 is zacht, want zij is uit u (oe) ontstaan, gelijk ondl. wunun, ags. wuniart en osaks. wunon leeren. Niet altijd echter is de oorspronkelijke klinker onmiddel· lijk in de verwante talen terug te vinden." Het Gothisch, waarin nog geene e's en o's voorkomen, blijft dikwijls het antwoord schuldig, omdat het woord in quaestie in de betrekkelijk geringe overblijfselen van die taal niet wordt aangetroffen. De jongere talen yertoonen reeds vele e's en o's, hoe kan men hun oorspronkelijken klank kennen? Hoedanig is b. v. de e van bezém, dat in het Gothisch niet voorkomt, terwijl het in het ohd. reeds pesamo en ags. besma luidt? heb· ben wij hier met a of i of met ai te doen? Hier moeten de taalwetten te hulp komen. Ai kan het niet zijn, want dan zou het ags. básma of baesma wezen; er blijft dus slechts de keus tusschen a en i over. Nu weet men, dat a blijft, wanneer in de tweede lettergreep eene a volgt, en dat de Ohd. 0 op het einde van een woord uit I~ ontstaan is; aan de a valt dus niet te denken, want dan zou het woord ohd. pasamo en ags. basma of btEsma wezen. Daarentegen weet men, dat eene i door eene volgende a in e wordt veranderd: de e in bezem was dus vroeger eene i, en de oorspronkelijke vorm van het woord: bisama. Dat bij zulk een onderzoek groote omzichtigheid en eene tamelijke kennis der verwante talen vereischt wordt, spreekt 16] van zelf; en even zeker is het, dat men voor mistasten blootstaat. Doch dit is geene reden om niet aldus te werk te gaan. Zal men het gebruik van messen verwerpen, omdat men er zi.ch aan snijden kan en er zich soms werkelijk aan snijdt? Maar wat velen, die een zwak voor hun dialect hebben, erg stuit, is het denkbeeld, dat men zoodoende het eigene aan het vreemde opoffert. Die schijn bestaat, ik erken zulks; maar het is ook niet meer dan schijn. Dè bovengenoemde vormen dhiU, dails, lauganjan en bisama, kunnen misschien niet st.reng Nederlandsen, heeten; mogelijk hadden zij bij onze voorouders reeds eene geringe wijziging ondergaan, toen dezen zich op Nederlandschen bodem vestigden, maar zij zijn daarom nog niet vreemd te noemen. De taalvergelijking leert op de onmiskenbaarste wijze, dat alle Germaansche talen, om van de verder afgelegene niet te spreken, oorspronkelijk ééne en dezelfde taal zijn geweest, dat zij alle uit ééne grondtaal zijn voortgevloeid. Die algemeene grondtaal heeft zich, na de verdeeling van onzen volksstam, eerst in dialecten gesplitst, waaruit allengs de verschillende Germaansche talen ontstonden: niet alleen het Gothisch, Noordsch, Longobardisch enz., maar ook het Frankisch, Friesch en Saksisch, welke de elementen onZE'r hedendaagsche taal hebben opgeleverd. Wij Nederlanders zijn de afstammelingen van die oude Franken, Friezen en Saksen, gelijk dezen de afstammelingen waren van die nog oudere Germanen, die eenmaal, al zij zulks ook lang vóór het Gothische tijdperk, slechts ééne taal spraken. Derhalve, wanneer wij in enkele gevallen die grondtaal voor de hoogste rechtbank in taalzaken erkennen, dan doen wij geen beroep op vreemden, dan doen wij inderdaad niets anders dan ons beroepen op onze eigene voorouders, wier taal. gewijzigd, beschaafd, vervolmaakt, ofschoon ook gedeeltelijk bedorven, nog heden ten dage door ons gesproken wordt. Men stelt de zaak derhalve geheel scheef voor, als men zulks noemt, Jl het vreemde boven het N ederlandsche stellen;n het moet heet en : het schrift regelen naar de uitspraak onzer vuorouders in die gevallen, waarin de 162 hedendaagsche uitspraak ons onrechtvaardigheden jegens land- en stamgenooten zou doen begaan. Wanneer wij delen, deelen, loochenen, wonen en bezem spellen, dan geschiedt zulks niet, omdat de oude Gothen, Hoogduitschers, Angel- en Nedersaksen dhill, dail8, laugnjan, wunian en besma schreven; maar omdat wij uit hunne taal, waarvan meer overblijfsels bewaard zijn dan van het Onl., met genoegzame zekerheid weten, dat ons eigen voorgeslacht eenmaal thiti. dails, lauganjan, wunjan of wunón, en bisama gezegd heeft. Van die grondtaal zijngeene schriftelijke oorkonden overgebleven, maar de dochtertalen bevatten voor ons gegevens genoeg om bij vergelijking en opklimming betrekkelijk zeer veel van de gemeenschappelijke moedertaal te weten te komen, inzonderheid om hare wetten te leeren kennen, en dit is verre weg het voornaamste wat ons te stade komt. Intussehen denkt niet iedereen er zoo over. Reeds voor vele jaren heb ik enkelen, naar aanleiding van sommige spelregels bij WEILAND, de klacht hooren aanheffen, dat wij ORS in het schrijven naar vreemdelingen moeten schikken, en er zijn er die van eene algemeene grondtaal niets willen weten. Het laatste kan niet verwonderen, dewijl er meer dan gewone studie noodig is om de volle overtuiging van haar vroeger bestaan te erlangen. Wat mij echter bevreemdt, is, den Heer BECKERING VINCKERS onder dat getal te vinden; van zijne kunde toch, die mij reeds vroeger gebleken is, had ik zulks niet verwacht. Ik vermoedde in hem een medestander, geen bestrijder. Bezat hij een weinigje meer critiek, en een weinigje minder ingenomenheid met het dialect, dat onder alle N ederlandsche tongvallen het verst van de beschaafde spreek- en schrijftaal verwijderd is , een weinigje meer geloof aan eerlijkheid en goede trouw bij anderen, en een weinigje minder vertrouwen op de onkunde en onnoozelheid van het pu bliek, ik zou wellicht in hem een niet minder ijverig dan kundig bondgenoot hebben gevonden. Doch het heeft niet zoo mogen wezen. Hij bestrijdt mij en tracht, misschien on163 bewust, het heerlijk taalgebouw , door GRIMM en BOPP met zoo veel trouwe zorg en bijna bovenmenschelijke inspanning opgetrokken, te ondermijnen en te doen instorten. Gevl;\ar, dat dit ooit aan iemand gelukken zal, bestaat er niet; maar de mogelijkheid om het bij velen onzer landgenooten in verdenking te brengen en als een luchtkasteel te doen beschou~ wen bestaat wel degelijk, omdat er betrekkelijk weinigen worden gevonden, die zich met vergelijkende taalstudie bezig houden. Ik acht het daarom eenen plicht de hechtheid der grondslagen of liever de nietigheid der tegenargumenten aan te toonen. Vooraf echter wil ik den Heer B. V. danken voor enkele opmerkingen in de brochure, wier titel aan het hoofd van dit opstel staat uitgeschreven; het goede daarin zal door ons behartigd worden. Ook breng ik gaarne hulde aan de veelzijdige taalkennis van den schrijver, en betreur het, dat hij die aan afbreken, niet aan opbouwen besteedt, overtuigd, dat hij zich door het laatste meer eer verwerven en meer aanspraak op den dank zijner landgenooten hebben zou. De grove onheuschheid op blz. 108 reken ik niet mede; ik beschouw ze als een uitwerksel van Schrijvers lust om zoo veel mogelijk te citeeren en van den indruk, dien het Ravennatische schriktooneel op hem gemaakt had; immers de aanleiding er toe was eene, anders onbegrijpelijke, verwarring van twee heel verschillende boeken. Ik geef den Heer B. V. de verzekering, dat het noch Prof. DE VRIES, noch mij ooit zal te doen zijn om te »liegen" en n ons volk te bedriegen". Ongetwijfeld zullen wij niet zelden mistasten en misslagen begaan; dan zullen wij ondanks ons zelven onwaarheden neerschrijven, maar geene opzettelijke "leugens ," en daarin alleen bestaat » bedrog." Het beste bewijs, dat het ons slechts om waarheid te doen is, zal wel gelegen zijn in de erkenning mijner voorbarigheid ten opzichte van steigeren, welke spelling, gelijk ik thans geloof, te recht door den Heer B. V. verdedigd is. Ik verheug mij, dat de theorie der wetenschap hier met de dialec164 tische uitspraak in overeenstemming kan worden gebracht, al verdient stijgeren ook geenszins,den naam van 11 barbaarseh." Zeker zal de Heer B. V. toen hij zijne beschuldiging schreef, niet bedacht hebben, dat zijne eigene brochure vol is van onwaarheden en scheeve voorstellingen, die ZEd. zeker wel niet gaarne als »leugens" zou willen gequalificeerd zien. Het lust mij niet ze alle op te rakelen; maar eenige er van kan ik niet met stilzwijgen voorbijgaan, omdat zij met de zaken in quaestie in onafscheidelijk verband staan en ook kunnen strekken om den aard der brochure te doen kennên; de qualificatie er van laat ik aan den lezer over. Eene onwaarheid is het, dat ik ULFILA voor krankzinnig heb verklaard 1). Daal' is niet alleen niets van aan, maar juist het tegenovergestelde heeft plaats gehad. Ik heb het verstand, de geleerdheid en bekwaamheid van den Gothischen bisschop juist verdedigd tegen hen, die hem eene han'delwijze toeschrijven, als men slechts van. een krankzinnige kan verwachten. Hoe kan men mijne woorden zóó opvatten en uitleggen? waaruit volgen zou, dat ik het spellingstelsel bouwde op het getuigenis van een man, dien ik zelf voor krankzinnig hield. Eene onwaarheid is het, dat ik aan den Gothischen tweeklank ai steeds denzelfden klank toeken, en b. v. beweer, dat hij in vair moet uitgesproken worden als in stai1ts (E-legie, 13). Waar heb ik dat ooit gezegd? De Heer B. V. trekt dat besluit uit een beweren van mij, dat ai steeds een volle tweeklank geweest is, waarmede ik, gelijk uit den samenhang duidelijk blijkt, niets anders gemeend heb, dan dat ai geen eenvoudige klinker was, maar dat er de beide klinkers a en i onderscheidenlijk in gehoord werden. Dat ik er niets anders mede heb bedoeld, blijkt daaruit, dat ik de uitdrukking volle tweeklank liet afwisselen met ware, echte tweeklank, bij gelegenheid, dat ik het gevoelen van anderen 1) 1I:l\'Ioeten we dan met. Dr. T. W. 'ra alg. jg. IV, p. 279 (lees: 78) Ulfils of wie de schrijver der Goth. fragmenten is, voor krankzinnig verklaren?" Orthogr. Ji;-legie, blz. 15. Vergelijk ook blz. 20. 165 bestreed, die ai voor een eenvoudigen klinker, voor eene E aanzien. Hoe men ai ook uitspreekt, hetzij als ái met den klemtoon op a, hetzij als at met den klem op i, hij is en blijft een ware, echte, volle tweeklank. Maar. heb ik dan misschien elders aanleiding tot Schrijvers meening gegeven? Integendeel; nooit heeft iemand meer dan ik het omgekeerde op den voorgrond gesteld, uit het verschil in uitspraak meer gevolgen afgeleid, er meer partij van getrokken dan ik. De leer, hoe een zelfde tweeklank twee verschillende klinkers kan opleveren (zie o. a. de Nederl. Spelt., Bijlage U, § 7), is het eerst door mij duidelijk uiteengezet en geformuleerd, en zij berust alleen op de onderstelling, dat voorheen in de tweeklanken soms de eerste, soms de tweede klinker den boventoon had. Het was dus niet alleen geheel overtollig, maar ook hoogst ongepast, dat Schrijver over het mij aangedichte gevoelen zoo wijd en breed uitweidde, er telkens op terugkwam, en andere schrijvers aanhaalde om het tegenovergestelde te bewijzen. Eene tastbare onwaarheid is hetgeen de Heer B. V. (E-legie. 74 en 75) bijbrengt om te bewijzen, dat de Ohd. eigennaam Gotf.gisel zooveel zou beteekenen als geesel Gods: Ddan vern moed en wij, dat Gotegisel = godsge8el is, en dat vermoeden »wordt, dunkt mij, zekerheid door 't verhaal van den sophist » Priscus, die met een gezantschap van keizer Theodosius II »naar Attila toog en omtrent den groot en (niet van gestalte) n Koning der Hunnen onder anderen bericht, dat hij ZICH l) GAARNE NOEMDE gotegisel, d. i. gesel Gods, ter kastijding der »wereld." - Toen Schrijver dit opteekende, bedacht hij zeker niet, dat zijn verhaal toch wel een beetje al te grof is, en dat wel niet alle lezers het voor goede munt zouden aannemen, wanneer zij zich slechts herinnerden, dat ATTILA een Hun was, die Mongoolsch sprak, en geen Germaansch. Van die geheele anecdote, die niet met den geest van een heiden en polytheïst als ATTILA, maar slechts met dien van een christen overeenkomt, is dan ook bij PRIse US geen enkel woord te vinden, ofschoon deze zijnen reistocht en de ontvangst bij 166 ATTILA zeer uitvoerig beschrijft, en zelfs geheele gesprekken met dezen en anderen vermeldt. Aan deze bijzonderheid, aan dit volstrekte stilzwijgen van PRISCUS betreffende ATTILA'S herhaalde ontboezemingen van zijn Joodsch-christelijk bewustzijn zijner goddelijke roeping, schijnt het toegeschreven te moeten worden, dat de· Heer BECKERING VINCKERS niet heeft kunnen besluiten om de plaats bij PRISCUS op te geven, waar dat stichtelijke verhaal te lezen staat. Die opgave ware anders zoowel voor de kennis van het menschelijk gemoed als voor de taalkunde hoogst belangrijk geweest. Het zou immers een merkwaardige trek in ATTILA'S karakter zijn, dat hij, die met zijne onderdanen, en zelfs met zijne eigene kinderen, zoo weinig dmstel maakte, zeker ten gerieve zijner onderworpen Germanen, precies het Oudhoogduitsch was gaan aanleeren , te meer daar die taal te zijnen tijde nog niet bestond, maar eerst ruim eene eeuw later begonnen is zich uit bestaande Nederduitsche tongvallen --te ontwikkelen. Het kan den Heer B. V. wel niet onbekend zijn, dat God toen nog gud of guth met de zachte d, of met de zachte, lispelende th luidde, en dat Got of Gott met t bepaaldelijk Hoogof Opperduitsch is. Dat men ten tijde van PRISCUS nog N ederduitsch sprak, blijkt uit zijn »l-'É~Oç", voor mede (honingdrank), dat hij als een barbaarsch woord opgeeft en met h (d) schrijft, niet met T (t), gelijk een Hoogduitsche tongval zou medegebracht hebben. Had ATTILA werkelijk Germaansch gesproken en soms van die vrome buien gehad, hij zou zich guthgaisla of guthagai8la hebben genoemd. Intusschen brengt Schrijvers verzuim de geschied- en taalvorschers, die maar niet zoo op staanden voet aan het wonder gelooven, en niet op ééns begrijpen kunnen, hoe iemand eene taal kan spreken, die nog geboren moet worden, in de noodzakelijkheid om den geheel en PRISCUS door te lezen, ten einde zich te overtuigen, dat deze een eerlijk man was, die Eijnen lezers ge ene flouzen op de mouw wilde spelden. Gelukkig dat P's verhaal niet lang is, en dat zijn Grieksch in het Corpus scriptorum historiae Byzantinae Pars I aan den 161 voet der blv,dzijden in het Latijn is vertaald, hetgeen de lezing voor velen gemakkelijker maakt. Het woord Gotegisel komt bij pnISCUS niet voor, noch als eigen. noch als gemeen zelfstandig naamwoord. Dit verhindert' evenwel den Heer B. V. niet uit het verdichtseltje het volgende besluit te trekken: n Ten tijde DUS van ~\ttila, onn geveer 450 n. Chr. geboorte, was gisel nog niet versterkt • tot gaisla of geiala, en die onvervalschte vorm leeft nog in l) ten minste twee provinciën, waar de nazaten der oude Frie• zen en Hogen het oude meer dan elders trouw bewaren. »N u zou 't dunkt me, miskenning van ons taaleigen zijn, »zoo wij om 't Ohd. geisla en Nhd. geisel [lees: »Geissel] de » e van ons gesel voor scherp wilden houden." Ook het voorafgaande is niet pluis. de Heer B. V. zal dit zelf moeten erkennen. Het Zeeuwsche dialect spreekt geeselen scherp uit; het Geldersche en Overijselsche zegt geisele'lt, in overeenstemming met het oudere en latere Hoogduitsch; en het Friesch doet hier de lange i hooren. die aan ei of ee beantwoordt. Het Groningsch alleen is van den weg af. en spreekt op Friesche wijze uit. De schrijver der E-legie tracht dit te rechtvaardigen door het Ohd. gisal, obses, gijzelaar, dat hij voor een ouderen vorm van geisla • geesel, wil laten doorgaan. ZEd. vergeet daarbij. dat geesel eene scherpe s en gijzelaar eene zachte z heeft, dat gisal mannelijk, maar geisla vrouwelijk is, en dat er ook in de beteekenissen van een gee8el en een gijzelaar nog al eenig onderscheid bestaat; alles te zamen genomen meer dan te veel, dan dat een verstandig man aan de eenheid der beide woorden zou kunnen denken. De beteekenissen van geesel en gijzel(aar) schijnen voor het verstand van den Heer B. V. één te zijn; het verschil loopt anders nog al in het oog, vooral wanneer men bedenkt, dat gisal, gy'zel(aar) in een aantal eigennamen voorkomt, als: Gisal, Gisalo, Gi"ela, A. udegi8at , Auslrogisal, Ans{}i8al. Liutgisal, Lantgiaat, Madelgisal, en in ten minste nog 17 andere. Nu is het wel niet waarschijnlijk, dat ouders hun lieveling een !leesel van het taud (Lantgisal). 168 of van het volk (Thiotgisal en Liutgisal), of een vredegeeael (?) (Fridogisal) zullen genoemd hebben. Die namen bewijzen, dat gisal een eerenaam moet geweest zijn. GRAFF geeft, IV, 267, uit de Leges Rotharii de glossen gisel en giaeli op als vertalingen van liberi hominea, vrije mannen, en die beteekenis stemt uitnemend bij de gewone van gijzelaar. Immers men kiest geene slaven I maar juist vriJe, aanzienlijke lieden tot gijzelaars; en zeker wel geene geeselroeden. Wat ook de oorspronkelijke zin van giaal moge geweest zijn, het moet iets goeds hebben beteekend , iets heel anders dan een werktuig om te straffen. Verliest de Heer B. V. de beteekenissen der woorden uit het oog, wanneer ze hem ongelegen komen, hij doet zulks niet altijd, b. v. niet op blz. 86. Ik had teeder , dat in Zeeland scherp luidt, vergeleken met ags. tát, dat bij BOSWORTH, in zijn Compendioua Anglo-Sa3Jon IJictionary, blz. 220, vertaald wordt door »8oft, tender, en dat voor de scherpte der e pleit. Schrijver zegt hiervan: J) Ags. tát, On. teitr., Ohd. zeiz; I) maar dit tát beteekent vroolijk, opgeruimd, zie Ett. L. A. »pag. 539." ETTMüLLER verklaart tát werkelijk door hilaria, taetua (vroolijk), zoodat Schrijver daar inderdaad de waarheid sprak. Daarentegen vergat hij twee andere waarheden te vermelden, die hier alleen te pas komen, namelijk dat tát t wee beteekenissen heeft: zoowel de door mij bedoelde, die van teeder en jeugdig, als die van vroolijk, en vervolgens, dat ohd. zeiz, hetwelk bij GRAFF 17 maal voorkomt, alleen teeder , » tener en gracilis", beteekent. Iemand, die op den naam van eerlijk man prijs stelt, verzuimt niet zoo iets ook te vermelden, omdat het zijne tegenpartij bij het groote publiek, en hem zelven bij de deskundigen, in een minder dubbelzinnig licht plaatst. Een ergdenkende , zal ook al lichtelijk vragen, waarom Schrijver wèl van een woordenboek de bladzijde opgeeft, waar een woord verklaard wordt, maar nîét van een gewoon schrijver de plaats, waar hij een woord gebruikt, gelijk wij ten opzichte van • gotegiael" bij PRISCUS gezien hebben; het laatste ware ongetwijfeld ruim zoo noodig geweest. 169 De Heer B. V. weet, dat het onwaar is, wat hij op blz. 50 der E-legie zegt om de deugdelijkheid van het Groningsch dialect te laten uitkomen: • 'l'en eerste is het dan buiten kijf, )) dat overal, waar de schrijftaal e en 't Groningsch ij heeft, »het Goth. voor zoover de overgebleven woorden vergelijl) king toelaten, steeds ai vertoont." De Heer B. V. vergat hier, dat het Groningsch zegt: wi of wij wijten, bijten, blijven, 8chrijven, enz. voor wij weten, beten, bleven, schreven, enz., en dat die vormen in het Gothisch niet ai, maar i hebben: witum, bitum, enz. Aan scheeve beschouwingen ontbreekt het ook niet. Dat de Heer B. V. mijnen regel betreffende de scherpe e voor strijdig verklaart met het Groningsche dialect, is minder het gevolg van eene welwillende, dan wel van eene scheeve beschouwing. Die regel (§ 97 van mijn leerboekje) luidt aldus: l) De opene e is SCHERP ," niet ZACHT, zooals in de E-legie en in den Tijdspiegel te lezen staat, l) de opene e is SCHERP in woorden, waarnaast vormen bestaan, die dezelfde of nagenoeg dezelfde beteekenis hebben, in welke de tweeklank ei voorkomt, of die in sommige provinciën NOG met den tweeklank ei uitgesproken worden. Uitgezonderd is het achtervoegsel -heden, meerv. van -heid." De voorbeelden, die volgen, helderen dien regel op; ik zal er eenige van uitschrij ven: . alreede, gereed, reeder - (be )reiden " breed - (ver)breiden; heeZen - heilzaam; seheede - schei, geeselen - geiselen, vlee8ch - vleisch. De regel steunt op hetgeen boven, blz. i 57 gezegd is, na· melijk, dat de scherpe e uit den tweeklank ei is ontstaan, en dat de ei in sommige vormen van hetzelfde woord onveranderd is gebleven. Wanneer die oudere ei nog hier of daar bestaat, dan bewijst zij natuurlijk, dat de e in een jongeren of lateren vorm scherp is. Dat ik dit bedoelde, gaf ik opzettelijk - en voor een taalkundige, die de geschie_ denis onzer klanken kent, duidelijk genoeg - door het woordje NOG te verstaan: l) die in sommige provinciën NOG met ei worden uitgesproken." Hiermede sloot ik die geval- Jaarg. VI. 12 170 len buiten, waarin ei in de taalbeweging niet achter de e aankomt, maar deze vooruitgeloopen is. Die gevallen zijn in het Groningsche dialect zeer talrijk, in de overige hoogst zeldzaam. Het merkwaardigste voorbeeld is greinen~ voor grenen(hout) , van deensch gran (soort van denneboom) , gelijk vuren(hout) van deensch fyr (andere soort van dèn). In het Groningsch treft men vele, vooral vreemde woorden aan, waarin e eerst ie, en ie vervolgens ij of ei geworden is. Zoo luiden b. v. bij ons lat. pe#roaelinnm en aeta zoowel pieterselie en biet als peterselie en beet( wortel); Petrus wordt gewoonlijk .Heter, breve steeds brief; doch in het Groningsch heeft die overgang van e in ie (die later ij werd) meer dan elders plaats gehad, en vandaar, dat vele woorden ij hebben, die in de overige dialecten met de zachte e worden uitgesproken; b. v. lij/Je Jijzea /, lieve Jezus! ,prophijten, propheten , aptijker, ap!)t;heker; roobijtc'fl" roode bieten; doar wijten wij nijt af, daar weten wij niet van; wij blijver, nijt lang bij den zijke, wij bleven niet lang bij den zieke. Daaraan is ook de ij in nijt voor neet en 1,iet, onrd. hniota, toe te schrijven. Het Groningsch is dus buiten de natuurlijke verhouding getreden, waarin de andere dialecten tot de schrijftaal staan, en heeft ten opzichte van de e, zoowel als van vele andere klanken, eene richting genomen, geheel verschillend van ieder ander dialect. Naa.rmate het zich meer aan het Oostfriesch en andere Noord·Duitsche dialecten heeft aangesloten, heeft het zich verder van het beschaafde Nederlandsch verwijderd. Men denke b. v. aan zuite lcouke (zoete koek), fJOud schijten (goed schieten), een bm/'ie'Pte krige1~ (eene beroerte krijgen), ik aloag, !tij slagt (ik sla, hij slaat), ik gUid, hij glidt (ik glijd, hij glijdt), ik vlijg t hij vlugt (ik vlieg, hij vliegt), ik bev.rijs, hij bevlluat (ik bevries, hij be· vriest), He dou, hij dut (ik doe, hij doet), ik reip en ruip (ik riep), ik wuir (ik word), sluip wi l (sliepen wij?), mout wi? (moeten wij?); zie J. SONII SWAAGMAN, C01limentatio etc. pag. :n seq. et passim. De ij is derhalve in het Groningsch niet alleen eene vertegenwoordigster van ee, maar ook van e en ie. 171 Is het wonder '4 dat ik gemeend heb dat dialect niet in aanmerking te kunnen nemen, en er volstrekt niet van heb gesproken? Ik had wel is waar die on vermijdelijke buitensluiting duidelijker kunnen te kennen geven dan door het woordje nog,. maar ik dacht. voor den verstandige, die tevens welwillendheid bezit, is een half woord genoeg; wie niet versta~n wil, vat ook het duidelijkste verkeerd op, en zuigt uit alles venijn. Ik kende het zwak van vele lieden op het stuk van hun dialect, en rekende mij niet verplicht, noodeloos, te zeggen, wat misschien den eenen of anderen landgenoot zou kunnen kwetsen; mijn stilzwijgen reeds heeft den Heer B. V. netelig gemaakt. Al de woorden, waarin de Groningsche nienwe ij ingevoerd is, kon ik niet als uitzonderingen vermelden; mijne kennis van het dialect reikte daartoe niet ver genoeg, en woordenlijsten, die ze opgeven, bestaan er mijns wetens niet. Wat de Heer B. V. naar aanleiding van mijn vloulcen (vloeken) voor het werkelijke Gron. vluilcen, hij vlulct, aangaande mijne onkunde zegt, is volkomen waar. De zeven winterseizoenen, die ik in Stad en Landen heb doorgebracht, waren niet voldoende om mij de twee dialecten, het stadsen bet landdialect , grondig te leeren kennen. De oorzaak is misschien daarin gelegen, dat de lieden, met wie ik omgang had, geen Groningsch maar Hollandsch spraken. Ik begrijp daarom niet, dat het zoo • kluchtig" is te beweren, dat men, om een dialect volledig te leeren kennen, zich eenigen tijd met der woon moet vestigen, waar het gesproken wordt: het omgekeerde is in mijn oog. wel niet »kluchtig", maar ongerij md. Ofschoon ik geene gelegenheid, en mogelijk ook wel den lust niet had om in bijerkrougen of op de vischmerkt een lesje te gaan nemen, heb ik zooveel opgevangen als ik kon, en zelfs enkele wetten van dat dialect opgemerkt. Dit weinige was toereikend om mij de overtuiging te geven, dat die tongval even als andere zijne eigenaardige verdiensten, maar ook zijne gebreken heeft; en juist aan zulk een gebrek is mijne vergissing met vluilcen toe te schrijven. De Gron. tweeklank ui is de zoogenaamde Umlaut van de ou, die aan 12 * 172 onze oe beantwoordt; hij staat dus alleen regelmatig, waar voorheen eene i of j aanwezig was. Daarom luidt b. v. goed, goth. góds, in het gron. goud, maar zoet, goth. sutis, - gron. zuit; moeten, goth. mdtan, - gron. mouten, maar (ont)moeten, goth. mótjan, - gron. muiten; en even zoo zou vloeken regelmatig vlouken hebben moeten worden, omdat in geen der verwante vormen, goth. tlékan, ohd. jluochón, ofri. jloka, nfri. jlok1ce, niet jlokje, eene j of i voorkomt. Het aangevoerde zou genoeg wezen om mijne zienswijze ten opzichte van den Groningschen tongval te rechtvaardigen; ik wil er echter nog eene bijzonderheid bijvoegen. Het Hollandsche dialect heeft ongelijk, wanneer het alle scherpe e's even zoo uitspreekt als de zachte, b. v. ik weet, oeet, bleef, dreef, steeg enz. op dezelfde wijze als wij weten, oe ten ,oleven, dreven, IJtegen enz., niettegenstaande alle verwante talen ten stelligste bewijzen, dat de e in het enkelv. ik en hij weet scherp, maar in het meerv. wij en zÎ!j weten en gb' weet zacht zou moeten wezen; het Groningsch is in de omgekeerde fout vervallen, en laat in het meerv. wij wijten, oijten, blijven, drijven, 8tijgen even goed de ij hoor en , als in het enkelv. ik en hij wijt, blijf enz. Scheef is ook de beschouwing der Kamper brochure ten aanzien van mijn beroep op de verwante talen, als stelde ik daardoor het vreemde boven het eigene. Ik heb reeds boven, blz. 161 v., aangetoond, dat achter die vreemde talen de taal onzer eigene voorouders schuilt. Schrijver ziet dat niet in, en zoo komt het, dat mijne handelwijze zijne gevoeligheid opgewekt en hem eenige schampere uitdrukkingen in de pen gegeven heeft; onder andere op blz. VII, noot: J) 't Is immers ) even gemakkelijk in de lijst te zetten: zweep, mv. zwepen, J) Gron. zwepe, als: zweep, zwepen, Ags. 8wip. Zou zulk eeb • kenmerk minder welkom zijn. omdat het niet zoo van verre l) komt, of zou het aanstootelijk zijn, dat de eene provincie »hare spelling naar de uitspraak der andere richtte? Zou het ) verkieslijk zijn, uit louter onpartijdigheid, het vreemde te • stellen boven het N ederlandsche p" Na de verklaring van 173 den Heer B. V., blz. VII: II Het is mij niet te doen om » het Gron. op den troon te plaatsen," mag men niet onder· stellen, dat hier kleingeestig provincialisme in het spel is; doch zeker is het, dat er van mijne handelwijze wel eene andere verklaring kan gegeven worden, die meer eer zou gedaan hebben aan het doorzicht van S. en aan het verstand van mij. Zou het ook kunnen zijn, dat ik het vermelden der vreemde woorden daarom noodig had geoordeeld, omdat ik mijne theorie aangaande de oorzaken van het onderscheid tusschen de zachte en scherpe klinkers, die geheel nieuw . was, nog moest bewijzen? Zou ik, om aan te toonen dat de è in zweep uit i en die ~n teeren uit ai ontstaan is, dat oogmerk misschien beter hebben bereikt, indien ik uit zuivere vaderlandsliefde geschreven had: zweep, Groningsch zwepe; teerett, Gron. leeren, liever dau op het Angels. swip en het Goth. laisjan te wijzen? Er is niet eens zoo heel veel scherpzinnigheid noodig om te raden, dat dit mijne bedoeling is geweest, het staat in mijn voorbericht, blz. V: »Achter ieder woord [in mijn lijstje] is een ander gevoegd, uit onze eigene of uit eene verwante taal genomen. dat Of de oorspronkelijke vorm zelf is, of dien duidelijk aantoont. Ik heb daardoor in de eerste plaats de deugdelijkheid van de opgave en van mijne regels willen bewijzen, en zie daarin het eenige middel om de spelling van een woord vast in het geheugen te prenten. Men onthoudt b. v. gemakkelijker en beter, dat zeep in het Hoogduitsch Beife, of in het ElIgelsch soap heet, dan men onthouden kan, dat zeeperig en inzeepen twee e's moeten hebben." Ik kan mij in de keuze van het middel ter bereiking van mijn oogmerk vergist hebben, maar geloof, dat ik eene loyalere bestrijding verdiend had. Doch loyauteit is het hoofdzwak "an Schrijver wel niet. Die eigenschap maakt, dat men, eer men eens anders woorden veroordeelt, toeziet of er misschien ook iets goeds in ligt, en dat doet de Heer B. V. niet altijd. Een'kort paragraafje van mij (158), van twee en een hal ven regel, geeft ZEd. aanleiding om tot het menscblievende be174 sluit te komen, dat er in mijn binnenste -. "in den geest van den geachten schrijver" heet het nog wel - een dualismus, eene scheuring of verdeeldheid (innere Zerrissenheit) , een tragische strijd tusschen valsche, vreemde en ware, eigene beschouwingen bestaat. Mijne § luidt: " Wanneer er [in een woord] slechts ééne tusschenletter is, dan behoort zij tot de volgende lettergreep en wordt als beginletter aangemerkt; b. v. in stoelen, groo-ter, a-deltijk, niet stoel-en, groot-er, aad-ellijk enz." Nu vindt de Heer B. V. (E-legie, blz. 101, noot), dat er strijd is tusschen » behooren" en IJ aangemerkt worden, "en die strijd is voor ZEd. reden genoeg om tot de conclusie te komen, dat II S'fE[NTHAL" - en de Heer B. V. waarschijnlijk ook wel - fI in staat zou zijn om uit de gebruikte bewoor• dingen einen Duali8mus, eine innere Zerl'is~'enheit, einen traIJ gischen Kamp! zwischen irriger, fremder und richtiger, eigner IJ Ansicht in den Geist des He1'rn Doctol's hineinzudemonstriren." .. Immers wordt hier," in mijn regel 15H, "eerst bepaald "gezegd, dat die eene tusschenletter tot de volgende letterIJ greep behoort, en vervolgens, dat zij als beginletter wordt • aangemerkt, zoodat een en dezelfde zaak eerst als een feit IJ en dan als iets, dat op een meer of minder algemeene opinie IJ berust wordt voorgesteld. Van de uitdrukking word[t] aanIJ gemerkt pleegt toch Dr. T. W. als voorzichtig man zich te "bedienen, wanneer hij voor de wetenschappelijke juistheid »van 't een of ander niet borg staat; wanneer hij een aanII genomen gebruik geeft voor 't geen het is. Er is dus in Ilregel 158 inderdaad een soort van anakolouthort, de zin loopt » anders af, dan de aanleg zou doen verwachten: want als » de eene tusschenletter werkelijk tot de volgende lettergreep " behoort, dan wordt zij niet als beginletter aa1tgeme1'kt; maar "dan is zij noodzakelijk beginletter." Wat de Heer B. V. aangaande mijne gewone bedoeling met de woorden aangemerkt worden zegt, is volkomen juist: ik wil er inderdaad mede zeggen, dat de tusschenletter in dat geval geene beginletter IS, dat zij tusschenleUer blijft, dat zij niet naar het begin van het 'foord overstapt, maar bij het lï5 afbreken als beginletter heschouwd wordt, dewijl men stoe·len en niet .~toet-en afbreekt. Ik zou bij geene mogel~ikheid weten, hoe ik mij juister had kunnen uitdrukken. In § 156 had ik gezegd, wat ik in mijn boekje door begin-, tu.~schen- en sluitle#ers verstond; dat ik beginletters noemde die medeklinkers, die aan het begin van een woord vóór den klinker of tweeklank staan; dus in stoel de s en de t. Tu.~8chenletters waren bij mij als 't ware middelschotten, t. w. die medeklinkers, die in een woord tus8Chen twee klinkers of tweeklanken staan, b. v. de n en k in drinken, en dus ook de t in atoeten. Ik kon niet zeggen, dat de l beginletter wordt; dat zou niet alleen beteekend hebben, dat zij vooraan, bij de s en t, en vóór de oe ging staan: lstoe-en of sleoe-en , maar ook dat zij de eigenschappen eener beginletter kreeg, en dit is bij het scheiden der lettergrepen niet altijd het geval. Zoo blijft b. v. de z in topzeil altijd scherp, hetzij men afbreekt of niet. Immers top·zeil wordt op dezelfde wijze uitgesproken, als het aaneengeschrevene topzeil, namelijk met eene scherpe z, nagenoeg als s; terwijl de z als beginletter in het niet samengestelde zeil zacht klinkt. Nog minder meende ik te kunnen zeggen, zooals de Heer B. V. wil: » Eene tusschenletter IS noodzakelijk een beginletter", omdat men bezwaarlijk met waarheid zeggen kan: Een middelschot is noodzakelijk eene voordeur. Ik geloof dus niet, dat STEINTHAL, dien ik voor even eerlijk als scherpzinnig houd, hier aan het demonstreeren zou gegaan zijn; doch misschien zou hij wel in de Kamper brochure eenen kamp vinden. Ik kan den Heer B. V. dan ook geruststellen en in gemoede verzekeren, dat ik niets van een dualisme, van eene scheuring of tweespalt in mijn binnenste gevoeld heb. Doch, om op het raadplegen van vreemde talen terug te komen, zou het wel altijd zoo verkeerd zijn, indien men een enkelen keer meer geloof schonk of meer waarde hechtte aan het vreemde dan aan het eigene? Ik geloof het niet. Ofzou het niet eene kleingeestige bekrompenheid verraden, wanneer wij de echt vaderlandsche trekschuit de voorkeur bleven 176 geven boven de barbaarsche stoombooten en spoortreinen? In de wetenschap heeft het minachten van het vreemde dit nadeel, dat men daardoor veel van het eigene nooit goed leert kennen en waardeeren , maar het steeds verkeerd blijft beschouwen. Schrijver der brochure gaat aan dat euvel volstrekt niet mank, maar geeft overal doorslaande blijken, dat hij zich de lessen van vreemden, alloopen er zelfs spookgestalten onder, zeer goed weet ten nutte te maken; hij versmaadt zeIL" de hulp van het Sanskrit niet. Daarom verwondert het mij de woorden van JACOB GRIMM, lJeutache Gramm. Il!. 588: »Wij zouden in onze taal verdwalen, indien wij niet hare regels bovenaanplaatsten" als motto op den titel te vinden. Die keus is niet gelukkig geweest; dat geheele motto was, evenzeer als het tweede, overtollig. Hoe men ook over de vocaalspelling denke, de regels van het N e-' derlandsch worden daarbij overal bovenaangesteld : wij schrijven niet op Gothische wijze stainds of nautheill, maar steenen en noodén, al is het dan ook, dat de Gothische schrijfwijze daarbij onze leermeesteres kan zijn. Doch wat meer zegt, de woorden van den grooten GRJMM zouden juist kunnen strekken tot een waarschuwend voorbeeld om het raadplegen van vreemde talen dringend aan te bevelen. Hij had daar ter plaatse veeleer behoor en te schrijven: » Wij zouden in het beoordeelen onzer taal schromelijk dwalen, indien wij hare aanverwanten nooit raadpleegden." Wij hebben hier juist een, van die zeldzame gevallen, waarin de groote man geheel van den weg was. Hij beweerde daar iets, wat thans geen deskundige meer beweert, namelijk, dat de grondvorm van het Germaansche werkwoord steeds in den tegellwoordigen tijd wordt aangetroffen. Zijne zeer verschoonlijke dwaling moge ons, een vierde eener eeuw later, verwonderen. men bedenke dat GRIMMS geheele theorie van den zoogenaamden Ablaut, dien hij als eene letterlijke klankv e rw i s se lin g beschouwde, hem daarheen brengen moest; en dat men in 1840 nog onbekend was met den waren aard der taatUJorteta, die eerst later door HEYSE en S'fEIN'fHAL in 177 het ware licht is gesteld. Zulk eene klankverwisseling , als GRIMM aannam, is, a priori beschouwd, volstrekt ondenkbaar; en de Germaansche talen zelve leeren , a posteriori, dat zij werkelijk ook niet plaats heeft, maar dat alle schijnbare regelmatige verwisselingen in verzwakking of versterking der grondvocaal bestaan, die niet zelden in den verleden tijd onveranderd wordt aangetroffen. Het praeteriturn is dan natuurlijk niet van het praesens gevormd. De onhoudbaarhei.d van GRIMMS theorie der conjugatie is juist door de vergelijking met andere verwante talen het eerst duidelijk gebleken. Bij eene andere gelegenheid kom ik op dat onderwerp terug; ik stap er uu van af om op het belangrijkste punt in de brochure van den Heer B. V. te komen, de uitspraak en spelling van het Gothisch. Volgens het oordeel van den Schrijver, blz. 23, » gingen » de Gothen niet alleen met vreemde maar ook met Gothische • woorden hoogstwillekeurig en wispelturig te werk." Wat het eerste betreft, zulks is volkomen waar; de Gothen waren bij het overnemen en schrijven van vreemde woorden en eigennamen vooral niet nauwkeuriger dan de Grieken en Romeinen van hunnen tijd en van vroeger en later, en dan de Franschen en Engelschen en sommige Duitschers van onze dagen; doch hoe de Heer B. V. de Gothen van willekeur in het schrijven hunner eigene woorden kan verdenken, is mij een raadsel, tenzij ik aanneme , dat ZEd. minder de taal en haar gebruik dan de woordenboeken bestudeerd heeft. De Gothische Grammatica, waarin de Heer B. V. naar het schijnt geen vreemdeling is, onderscheidt zich juist door eene zeldzame regelmatigheid, die zelfs verdacht zou voorkomen, indien men niet hier en daar eens eene verwisseling van bijna gelijkluidende letters ontmoette, welke bewijst, dat de Gothen op het gehoor af, en niet naar een gemaakt spellingsysteem schreven. De vocalen, die zij soms verwarden, waren de lange i (ê) met de korte i, de lange u (ó) met de korte u, en de lange i (é) met den tweeklank ei. Die verruiling van den lan178 gen klinker voor den kórten had bijna zonder uitzondering alleen plaats in lettergrepen, die ten gevolge der aanhechting van een of meer zware achtervoegsels den klemtoon hadden verloren. Zoo vindt men b. 'V. azitiza (van azêts) voor azêtiza, nimeimi voor nêmeina, spidistaim (van spéds) voor spêdistaim, birusjós voor bêrusjós, uhtédun voor Ohtédun, enz. Niets is natuurlijker, dan dat men bij zulk eene verlenging van het woord den langen klinker minder uitrekte en dan, op het gehoor afgaande, wel eens den korten bezigde. Die fouten staan volkomen gelijk met onze regelmatige afwisseling van ee en e, ie en l in kastelein en kasteel, muzikant en muziek, jezuïtisme en jezuïet enz. De onzekerheid in de uitspraak van zulke lettergrepen, maakte, dat ook omgekeerd wel eens é en ó in de plaats van de korte i en u traden, b. v. in hwéteiks en sêneigs voor hwileik!! en sineigs. - Even natuurlijk is het gebruik van een korten klinker in de plaats van den langen in achtervoegsels, die den klemtoon niet hadden; b. v. in gabigs voor "gabeigs. 8upuda voor supoda, waarbij men steeds in het oog moet houden, dat de korte i en u niet als de onze in pin en dun luidden, maar als de i in visite en de oe in grootboek. De verwisseling der lange î (ê) met den tweeklank ei is even natuurlijk te verklaren. Ei luidde niet als ons ei in arbeid, maar ongetwijfeld als tt-i of ie-eo Dit blijkt vooreerst uit de wijze, waarop hij geschreven werd: e + i, d. i. ti + i, en vervolgens, daaruit dat hij later tot de lange ti ineensmolt, gelijk alle verwante talen leeren. Het kan dus wel niet verwonderen, dat ei en é in stamlettergrepen , en i en ei in uitgangen somtijds verward werden, b. in leikei,y voor lêkeis, laisaris voor laisareis. Nog moet men in het oog houden, dat die verwarringen het meest, of liever bijna uitsluitend, worden aangetroffen in het evangelie van Lucas, dat waarschijnlijk wel eerst door ULFILA zei ven uit het Grieksch zal vertaald zijn, maar dat later door een ander in Italie herzien en naar den Latijnschen tekst der Vulgata omgewerkt is. Dat evangelie 179 onderscheidt zich van de overige boeken door afwijkingen, en slordigheden, die niet alle op rekening der uitspraak kunnen gesteld worden. De meeste der verwisselingen, die de Heer B. V. aanhaalt, en waarop hij zijn ongunstig oordeel aangaande de Gothische spelling vestigt, zijn juist alleen bij Lucas te vinden; te weten: sw~gnjan en sw~gnida, voor swignjan en swignida, leilceis, leikinon en leikinassus voor lêkeia enz., quimi voor qu~mi, fiZegri voor filigri (in de E.legie staat verkeerdelijk gedrukt: ailegri en sîUgri, dat niet bestaat). Alleen apidiataim en gaóiga, voor apédi8taim en gabeiga komen niet in het evangelie van Lucas voor. Als men de verwisselingen van i, é en ei, en zoo ook die van u en ó uit dit oogpunt beschouwt, dan vertoonen zij zich in een heel ander licht, en strekken zij meer om ons vertrouwen op de uitspraak en spelling der Gothen te bevestigen dan te ondermijnen. Men ziet dan duidelijk, dat zij geschreven hebben, zooals zij spraken; men moet dan ook reeds a priori voor onwaarschijnlijk houden, dat hun ai anders dan a + i geklonken heeft. Als i, gelijk de schrijver der brochure wil, is zeker wel het onwaarschijnlijkste, dat men bedenken kan. Indien i, é, ei en ai maar zoo onverschillig door elkander gebruikt werden, dan zou ongetwijfeld waar zijn, wat de Heer B. V. denkt, namelijk, "dat het »deftige, met zorg opgetrokken gebouw der Goth. vocalen » deerlijk begint te wankelen, ja zelfs dreigt hier en daar "in te storten." Ware zijne meening gegrond, dan ware het maar beter niet alleen de studie van het Gothisch ne~r te leggen, maar ook van alle wetenschappelijke beoefening der Germaansche talen voor goed af te zien. Dan toch bestond er geene zekerheid meer; dan had GRIMM zijn zoo werkzaam leven verbeuzeld en dan moest BOPP een aantal der schoonste bladzijden uit zijne Vergelijkende Spraakleer scheuren. Zóó ver is het echter gelukkig nog niet gekomen; het gebouw rust niet op een zandgrond, maar op stevige fundamenten. Er moge hier en daar in het muurwerk een verkeerde steen zijn geraakt, die uitgebroken en dool' een goe# 180 den vervangen moet worden -" ik zal den Heer B. V. en ieder ander oprecht dankbaar zijn, als hij ze mij aanwijst - maar het gebouw zal nooit voor afbraak behoeven te worden verkocht. Er besta-at geene enkele verwarring van i, e en ei, of men kan met volkomen zekerheid aantoonen, welke letter de ware is; en de ergste verwarring, die van ai met i, é of ei, waardoor alles op losse schroeven staan en instorten zou, bestaat alleen in het brein van den Heer B. V. Ongetwijfeld moet men denken, dat Schrijver voor eene stelling. die zulke vèrziende gevolgen hebben, en zoo veel schoons verwoesten zou, eene rij van achtbare getuigen kan binnen leiden. Neen, Lezer, slechts één eenigen; en hooren wij of hij den naam van getuige à charge verdient. Het is hier al wederom het ongelukkige evangelie van Lucas, dat den brekespel speelt. In Cap. 15, vers 4, leest men taihuntêhund, terwijl op drie andere plaatsen taihun-taihund wordt gevonden. Wat beteekent dat woord? Taihun (dat ik als taichoen uitspreek). beteekend tien, en téhund (lees: tiechoend) beteekent ook tien, tien-tal; of liever. het vervangt de plaats van ons -tig in zeven-tig. tach-tig, negen-tig. welke woorden in het Gothisch siolm-téhund, ahtau-téhund, niun-téhund luiden. Regelmatig zou honderd, d. i. tien-tien of tien-tig, dus taihun- téhund moeten wezen; intusschen vindt men bij Lucas driemaal taihun-taihund en éénmaal taihun-téhund. Het gansche bewijs, dat ai gelijk zou zijn aan i, berust dus op ééne vergissing in de vocaal van twee woord eu , die nagenoeg gelijkluidend waren en alle beide tien beteekenen ; en die vergissing, als het zoo heeten moet, wordt nog wel gevonden in een stuk, hetwelk in vergelijking van het overige weinig vertrouwen verdient. Is dat een geldig bewijs voor iets, dat zich zelf veroordeelt, en dat buitendien ontelbare malen door de werkelijkheid wordt wedersproken ? Andere gevallen, waarin ai gelijk aan ê, i, of ei gesteld wordt of schijnt te worden, zijn mij niet bekend, en zeker ook wel niet aan den Heer B. V., anders zou ZEd. wel niet verzuimd hebben ze aan te voeren; daarentegen zijn er voorbeelden in menigte, 181 die bewijzen, dat men ai zorgvuldig van de i-klanken onderscheidde. Eene verwarring van gelijkluidende of nagenoeg gelijkluidende letters heeft het lichtst plaats in verschillende vormen van hetzelfde woord; wij zagen er voorbeelden van bij i, é en ei; en wie heeft niet wel eens in het schrift van ongeletterden wij zàggen, àUen, màggen en dergelijke gevonden, in de plaats van wij zágen, átel~, mógen? Die vergissing komt blijkbaar daar van daan, dat men in het enkelv. van hetzelfde woord zegt: ik en hij zàg, àt, màg. Niets zou dus natuurlijker wezen, dan dat men in het Goth. weis baitum, (wij beten), skainum (schenen) enz. vond, in de plaats van bitum, skinum enz., omdat het enkelvoud luidt: ik bait (ik beet), s!cain (ik scheen); doch in geen der 25 werkwoorden, die in het enkelvoud van den ollYolm. verl. tijd ai, en in het meervoud i hebben, vindt men ééne verwisseling van ai met i, e of ei, die anders waarlijk verschoonlijk genoeg zou zijn. Dat de Gothen ai zorgvuldig van i onderscheidden, blijkt niet minder overtuigend uit de aan hunne taal uitslui· tend eigene verandering van i in ai vóór h en r, b. v. in raihts. wair enz., ohd. rikt, wir. Indien ai en i gelijkluidend waren, waarom treft men dan vóór de twee genoemde medeklinkers nooit i aan? zelfs niet in de werkwoorden der l"te, 2de en 3de klasse, b. v. in hwairban, bairan, saihwart enz. terwijl de woorden dierzelfde klassen, waarin de vocaal niet voor h of r staat, regelmatig i hebben. Daar zij nagenoeg gegelijkluidende klinkers, gelijk wij gezien hebben, wel degelijk verwarden, waaraan is het toe te schrij ven, dat zij ai en i niet verwisselden, waar zoo veel aanleiding toe bestond? aan wat anders dan aan een zeer duidelijk onderscheid in de uitspraak? En indien wai als wi of wî, bai als bi of bî luidde, vanwaar zou dan de a in wajamerjan en baJóth ko· men? Voor een kenner is Schrijvers bewering haast geene ernstige wederlegging waardig; zij is even dwaas, als wanneer men uit de vergelijking van het dichterlijke kleen met het gewone klein wilde besluiten, dat onze ei als ee luidt. De e van te'lturul is op dezelfde wijze ontstaan uit Je 182 az van tai1tund, als de ee van leleen en gereed uit de ez van lctèin en bereid. Hoogst zonderling klinkt eene andere redeneering van Schrijver om te betoogen, dat ai geen tweeklank was. Ware die redeneering juist, men zou bij geene mogelijkheid een sterker bewijs voor de diphthongische natuur van ai aanvoeren kunnen; maar nu kan zij tot niets anders strekken dan om aan een ander het recht te geven tot de bewering, dat Schrijver wel eens eene wandeling maakt in een knollentuintje. Zij is van het begin tot het einde ééne drogreden. Ziehier wat er van de zaak is. In den Taalgid,v, IV, blz. 297, heb ik een tweeregelig vers uit de Latijnsche Anthologie aangehaald ten bewijze, dat de Gothen eene eeuw na ULFILA ai nog uitspraken als een tweeklank, namelijk als ei, of dat die letterverbinding althans in het oor van een Romein nog als tweeklank luidde. Het handschrift der Anthologie geeft te lezen: »Inter eils goticum scapiamatziaia drincan Non audet quisquam dignos educere versus." Het eerste vers moet even goed als het tweede zesvoetig (een hexameter) zijn; doch het is bedorven en te kort, zoodat er zonder invoeging van een woord geen hexameter van is te maken. De Heer B. V., wien het (ik weet nog niet waarom) eeniglijk te doen is om te bewijzen, dat eil8 uit twee lettergrepen, e-ils, bestaat, tracht er den hexameter uit te halen, doch zonder het weggevallen woord te herstellen; alleen voegt hij er ééne letter (i) in zonder daarvoor eenigen grond aan te voeren. Van 8capiamatziaia maakt hij stilzwijgend: Scapi ia matz ia ia, en deelt nu het vers in voeten af . , zooals ZEd. zegt, "volgens de regels der Latijnscheverskunst:' »Gaan we nu ," zegt hij, "den eersten van bovenstaande »hexameters volgen s de regels d er Lat. metriek scan" deeren, dan zullen wij bevinden, dat de tweeklank ei, dien n de Romeinsche Dichter voor 554 n. C., toen het gezang der )) Gothen in ltalie verstomde, hoorde, niet een, maar twee )) lettergrepen telde en den klem niet op e had, maar op i. 183 )) Inter a/ils gotljcüm sca/pï ia/ matz ia ia/ diincan. »Er bestaat geene mogelijkheid dit vers anders te scandeeren." Hoeveel schijn hier ook bestaat, ik mag niet, vooral niet na dien uitval op blz. 108 over I. bedriegen ," gaan onderstellen, dat de Re er B. V., die blijken geeft in de versleer genoeg ervaren te zijn, ons hier knollen voor citroenen in de hand wil stoppen, en een regel die te kort is en twee trochaeën in de plaats van spondeën heeft, wil laten doorgaan, voor een deugdelijken hexameter, )) naar de eischen der Latijnsche metriek gescandeerd.': Die erge fouten, de twee trochaeën voor spondeën, op rekening van den Latijnsehen dichter te stellen, gaat niet; want de Heer B. V. zegt zelf, dat I) de dichter bewijst, dat hij met het werktuiglijke der kunst volkomen op de hoogte is." Maar waar ligt de schuld dan? Ik kan niet anders denken, dan dat de Heer B. V., al zijne opmerkzaamheid op de twee eerste \loeten: int~r ~/it8 gotï gevestigd houdende, al het overige uit het oog verloor, en niet bemerkte, dat hij, hoe willekeurig ook te werk gaande, toch bij geene mogelijkheid een hexameter kon krijgen. ZEd. is hoogst nauwkeurig ten aanzien der twee eerste voeten, en geeft zich zelfs de moeite om de zaak duidelijk te maken voor iemand, die van metriek niets weet. "De eerste D voet moet of een dactylus d. i. een lange met twee korten. )) of een spondeus d. i. twee langen zijn: 0111< frJn nIXQa TIXVT' DaÎ..Î..o" zegt hij. Een leek, die niet eens weet. wat dactylen en spondeën zijn, verstaat ook wel geen Griekseh; voor hem ware het doelmatig geweest, die Grieksche woorden te vertalen, of liever maar in gewoon Hollandsch te zeggen: I) er bestaat geene andere keus. geene derde mogelijkheid." • Nu kan," zoo gaat Schrijver voort, zich weer tot den leek wendende, D nu kan inier geen spondeus zijn, omdat zijn "laatste syllabe kort is en blijft, daar het volgende woord )) met een klinker begint en er dus geene 'Positie plaats heeft; " terwijl, naardien dez.e laatste syllabe in thesi staat, ook de I) verlenging door den invloed der ar8is is uitgesloten. Bils 11 als derde bij I ntel' te t.rekken gaat ook niet, aangezien wij 184 »dan niet alleen een creticus zouden krijgen, die in een "hexameter niet te gebruiken is l maar men zou zoo doende • het gansclw vers tot proza maken. Onnaauwkeurigheid of "onwetendheid van den dichter kan het ook niet zijn, want »niet alleen zijn de Lat. dichters ,op het punt van quantiteit Dzeer keurig l maar onze dichter bewijst ook in den volgenden )I hexameter, dat hij met het werktuigelijke der kunst volkoD men op de hoogte is." Schrijver scandeert ten bewijze hier· van nu ook den volgenden hexameter l en doet nog opmerken, dat de dichter gewoQn was "difJnos versus" te maken, en dat zulke verzen vooral ook, »volgens Cicero." II versu.9 "accurate facti" zijn. Bij al die overdreven nauwgezette uitvoerigheid, volmaakt overtollig voor den latinist, en toch niet toereikend voor den leek, moet het wel eenigszins verwonderen, dat Schrijver in het geheel niet denkt aan de twee volgende voeten: cüm sca/pz ia, die veeleer opheldering zouden vereischen. ZEd. maakt er kort en goed, zonder er een woord van te zeggen, spondeën van, terwijl de a van sca- OlIgetwijfeld kort is, en ia, dat hier in thesi staat I door hem zelven in den vijfden voet: 1ûitz ~a ia, Ivoor kort verklaard wordt. Moet men. scandeeren , gelijk Schrij ver doet, dan zijn de derde en vierde voet trochaeën, en dan deugt de geheele hexameter niet. Trouwens de regel is en blijft te kort, zoodat er zonder inlassching van een woord niets van is te maken. Schrijver verliest daarbij ook de gansche' beteekenis uit het oog, en schijnt niet te bedenken, dat die woorden toch wel een zin moeten gehad hebben; dat ze Germaansch zijn; dat er, zóó als hij ze schrijft, geen zin of slot aan te vinden is; en dat evenwel alleen de zin hem het recht zou kunnen geven om scapiamatziaia in • scapi ia matz ia ia" te scheiden, en daarbij nog scapia in »scapi ia" te veranderen. Kortom de Heer B. V. zal wel zelf moeten erkennen, dat hij hier den schijn op zich heeft geladen van eens een proefje te hebben willen nemen, hoe ver de onkunde en eenvoudigheid van het publiek gaan zou, en minder dien van de preciese waarheid gezocht te hebben. En 185 toch de zin, die tot geheel alldere uitkomsten leidt, is voor iemand, die in de oude Germaansche talen goed te huis is, niet zoo heel moeilijk te vinden. De dichter van het distichon klaagt, dat geen mensch goede verzen kan dichten te midden van het barbaarsehe: )) eils scapiamatziaia drincan." Deze woorden zijn door een later afschrijver, die ze niet verstond, bedorven, en ook voor ons op het eerste gezicht onverstaanbaar. Doch wij zien, zij stoorden den Romein in zijne letteroefeningen ; zij werden dus niet op de gewone wijs gesproken, maar gezongen of uitgeschreeuwd. Dit, in verband met het opschrift: De conviviis barbaris (Over de gastmalen de?' barbaren) en met het zeer ver,staanbare drincan, geeft dadelijk licht. De dichter heeft het oog op drinkgelagen of slemppartijen van lustige Germanen, waar het zoo luidruchtig toeging, dat het de buren hinderde. Bils, scapiamatziaia d?'incan, is dus een uitroep, bij zulke gelegenheden gebruikelijk, en wel zoodanig een, waarmede eene drinkpartij begon, en die al het volgende getier liet vooruitzien. Het alleenstaande eils, dat z6ó gespeld, in ge ene Germaansche taal te vinden is, kan dan wel niet anders zijn, dan goth. hails, ohd. heil en heilo, ags. hát en haelu, osaks. hét, ons heil, dat, als uitroep gebezigd, niet alleen een groet was en hetzelfde beteekende als gr. Xai(!é, lat. at'e en salve (wees gegroet, bonjour!), maar dat ook, als tusschen werpsel van vreugde, ter vertaling diende van)) o8ianna! oaanna!" (hozanna! hoezee!) - Scapiamatziaia baart meer moeite; het is blijkbaar meer dan één woord. In scap- herkent men het werkwoord 'skapjalt, schaffen; in het laatste ia het g. jak (na afval der h: ja), dat en of ook beteekent. Maar wat is het overblijvende ·iamatzia-? - -iam (-jam) kan een uitgang van 8kapjan wezen, en dan zal het overblijvende atzia of atzja staan voor atasja, drinkgereedschap. De zin wordt dan: Hoezee! of Bonjour! Laten we beker.~ elt drinken schaffen! of, zoo men drincan in drincam verandert: Hoezee! taten w~ bekers schaffen en laten we drinken I - Bij het onderstellen dat er atzja te lezen staat, komt wel de zin goed uit, maar Jaarg. VI. 13 186 IS er van de versmaat niets te maken; dit gaat echter, wanneer men matsja (spijzen, eng. meat8) leest. Ofschoon ik vroeger van geen versmaat sprak, die mij onverschillig was, vertaalde ik om die reden: Schaf ook Spij8, en laten we drinken! Vi' il men echter het metrum in orde bren· gen en het vereischte zesvoetige vers (den hexameter) terug krijgen, dan moet er een uitgevallen woord weder ingebracht, en de Gothische spelling hersteld worden. Nu weten de critici, die van het verbeteren van bedorven teksten hun werk maken, dat niet zelden een woord, hetwelk tweemaal moest voorkomen, eens is vergeten, en zoo ook dat ééne van twee opeenvolgende gelijke letters niet zelden uitgelaten is, vooral door overschrijvers, die, de taal niet verstaande , de herhaling misschien wel voor eene fout aanzagen, welke zij meenden te moeten verbeteren. Neemt men daarbij in aanmerking, dat de Romaansche volken de h niet uitspreken, en ze ook uit Latijnsche woorden niet zelden weglaten, dan is de volgende lezing, die een onberispelijk en hexameter oplevert, niet onwaarschijnlijk de ware; Intërj Häils! Göt'ï'/cum, Hëi'ils /1 Skapjäml il2ätzJa jal drinkan. Hierin is niets veranderd, dan dat de onmisbare h hersteld, één uitgevallen woord hail8, zonder hetwelk het vers te kort is, weder ingelascht, en eene min 8capjam mat~a dubbel geschreven is. De beteekenis is dan: Er is geen denken aan goede verzen te dichten te midden van het barbaarsche geschreeuw: Hoezee! hoezee! Laten we eten en drinkert doen aanrukken! Men zal moeten erkennen, dat de zin zóó gezond is en niets te wenschen overlaat. Maar dan is het ook niet anders denkbaar, dan dat eils hetzelfde woord is als hails. Dat de Latijnsche h geene positie maakt, weet iedereen; maar zulks bewijst niet, dat de Germaansche het niet kon doen? Bij de kunde, die de Heel' B. V. overal aan den dag legt, is het niet denkbaar, dat hij niet zou weten, dat de Germaansche lt toen, en nog eeuwen later, als eh lnidde, en dat men die uitspraak zelfs op het Latijn toepaste, en daarom lang michi 187 en nichit, voor mihi en nihil schreef. Inter hails fjoticUlJl moet derhalve aldus gemeten worden: ïntër/ hüils gatt/ cum enz. en dus is hails of eils eenlettergrepig. Doch aangenomen, dat Schrijver gelijk had, dat eils werkelijk in dit vers als e-ils moest gelezen worden, dan bewijst de mogelijkheid der oplossing in twee lettergrepen immers juist hetgeen ik vroeger heb willen aantoonen, dat er een tweeklank, d. i. twee verschillende klinkers, in eils lag. Den schrij ver kan het wel niet on bekend zijn, dat. de Latijnen, zoowel als de Grieken, wanneer de versmaat het vorderde, een tweeklank in twee lettergrepen \'erdeelden, b. v. Orphe-üs voor Orpheus, albóï voor alboi enz. Of de klemtoon op,de eerste of op de tweede vocaal valt, doet hier niets ter zake. Ik kan niet voorbij hier aan te teekenen, dat ik,' door het woord goticum bedrogen, met GRIMM en anderen de Germaansche woorden voor Gothisch heb aangezien. Een vriend heeft mij doen opmerken, dat de dichter in Afrika onder de Wandalen woonde. Wij hebben hier dus Wandaalsch, geen Gothisch; goticum beteekent dan eenvoudig zooveel als barbaarsch. Ik ben zoo goed als zeker, dat Schrijver meel' critisch zou te werk zijn gegaan, zijne argumenten betel' gewogen en misschien nooit aan zijne stelling: goth. ai = i, zou gedacht hebben, indien hij niet meende die leer door eene onmiddellijke openbaring van geesten van afgestorvenen ontvangen te hebben. Het voorval is te merkwaardig om niet ter kennis te komen van die lezers van den Taalgids, die de » Orthographische E-legie" alleen maar bij den titel kennen; het staat daal' anders te lezen op blz. 16-·18. Tevens kan het strekken tot een proefje van E-legischen stijl, waarover ik geen oordeel uitspreek. Het is genoeg te vermelden, dat deze in den smaak valt van den bekenden verdediger van SW AANENBURGS tot heden toe onovertroffen bombast; zie J'&'d~pieflet voor Jutij 1864, blz. 61. De aanleiding tot het mededeelen van de vreemde geschiedenis was Schrijvers overtuiging, dat velen het vreemd zouden vinden, dat 13 * 188 de Gothen, volgens zijne bewering. met i, é, e~ en az zoo achteloos omgesprongen en die letters onverschillig door elkander gebruikt zouden hebben, terwijl zij bovendien, volgens anderen, ai en au zouden hebben gebezigd om eene eenvoudige korte e en 0 aan te duiden; en zulks niet, nadat die letters bij hen lang in gebruik waren geweest en door den tijd, gelijk b. v. in het Fransch, eene andere waarde hadden kunnen krijgen, maar reeds terstond toen de Gothen hUil letterschrift pas hadden aangenomen. De schuld kon dan wel bij niemand anders liggen, dan bij den uitvinder ULFILA, die verzuimd had, dat alles behoorlijk te regelell. De Heer B, V. zelf vond het vreemd, dat ULFILA, met ruim 60 verschillende hltterteekens, namelijk met het Runische, het Grieksche en het Latijnsche alphabet, vóór zich, waaruit hij voor eigen gebruik maar te kiezen had, bij die keus zoo bitter onhandig zou te werk zijn gegaan, als men van geen schooljongen zou verwachten. De Heer B. V. kon zich dat niet begrijpen, even weinig als ik en menig ander. nJa," zegt ZBd. »dat is ook mij lang een onoplosbaar raadsel ge- • weest, tot dat mij eindelijk door eene soort van geest ver- • schijning deze geheimzinnige zaak zoo klaar is geworden nals de dag." De verschijning zou te Ravenna hebben plaats gehad, en daarom maakt Schrijver zijne lezers vooraf nader met al het wonderbare van die stad bekend: n Of alle the cities in Romanian lands The chief and most renown'd Rallenna stands, Adorned in ancient times with arros and arts, And rich inhabitants with generous hearts." DRYDEN. "Ja te Ravenna, die wonderstad, waar de levenden ver" dorstten en de dooden zwommen in het water; waar het • water duurder was dan de wijn; waar Martialis een re" genbak verre weg de voorkeur gaf boven een wijnberg, n quum p088im (zegt hij) multovendere pluris aquam; te Ravenna, )) de stad, die wonder boven wonder! sedert Martialis haar » bezong, haar standplaats aan zee heeft verlaten en, voor de 189 » verandering, zich anderhalf uur landwaarts in heeft neerge » vlijd; te Ravenna, de oude Koningsstad, achtereemolgends de »zetel van Honol'ius, van Odoacer, en van Theodoric den groo » ten Koning der Gothen, van wiens roemrijke heerschappij, »even buiten de stad, de tempel Santa Maria della Rotondo Il (lees: Rotonda), het mausoleum van Theodorics dochter, )) een blijvend gedenkteeken oplevert; te Ravenna wáren nog »andere geesten rond dan Guido Calvacanti met zijn door » Boccacio zoo huiveringwekkend geschilderde, bloedige jagt; » geesten zeker minder ontzettend, maar toch ook ontzag" wekkend, die niet kunnen rusten, voordat zij het gewichtig J) geheim, waarvan zij zwanger gaan, der wereld hebben gellopenbaard; bij het verrijzen van wier geduchte stem Dr. » te Winkel z~in ai! ai! en Prof. Roorda zijn ä! ä! zal ver » geten, daar een ieder moet erkennen, dat het i! i! of ten )) minste ai! i! moet lIeeten ...... " Ontzettend! niet waar, Lezer? Die stad, waar de wijn. goedkooper is dan water, die met een koningsdochter in haar graf van zee wegloopt en zooveel vreemde combinaties laat zien! de Heilige Maagd en zwangere schimmen; dooden, die uit brooddronkenheid een koud bad nemen, en levenden, die van dorst omkomen; MARTIALIS , toen hij in een melancholieke bui veel met een regenbak ophad, en BOCCACIO, die, naar men zegt, altijd de wijnbergen op hoogen prijs stelde; een' geheim, dat een dozijn eeuwen een geheim zou g~bleven zijn, en een woeste, bloedige jacht; een oude kerk en de heele wereld; den stichter en den vernietiger van het rijk der Herulenj een Romeinsch keizer; en eindelijk Prof. ROORDA en mij. Men zou vragen, hoe komen ze zoo bijeen? en dat alles in het kort bestek van één zinnetje van 23 règels! - Doch luisteren we weer naar onzen verhaler. 11 Wie wenn auf einmal in die Kreise Der Freun4e, mit Gigantenschritt, Geheimnissyoll, nach Geisterweise Ein ungeheures Schicksal tritt; Da beugt sich jede Erdengrösse 190 Dem Fremdling aus der andren welt, Des Zankes nichtiges Getöse Verstummt und jede Larve fällt; Und VOl' der Wahrheit mächt'gem Siege Verschwindet jedes Werk der Lüge." SCHILLER. »Wie kal) die magtige geesten bezweren en dwingen, ons »te woorde te staan? Dat kan MAFFE!, dat vermag MARINI, Jl beiden grootc meesters in de zwarte kunst, genaamd istoria » diplomatica. Zij openen hun tooverboek, en spreken het van »den Aristophaanschen Socrates geleerde bezweringsformulier: "El8'éTf Mjo', tij nolv7:ift1J7:oL NérpÉlat Toït;a' élt; i'Tfiaét~tjl! » En de nevelachtige schimmen, gehoorzamende aan die roep}) stem, antwoorden met haar (1Évaot vérpD..at de&wftl:v epuvfecd. » Daar verrijst de statige stoet en treedt uit het schemer" duister in het helderste daglicht; en daar staat het gansche )) koor in 't zwart gehuld. op een wit veld." Uit alles blijkt duidelijk, dat de Heer B. V., toen hij dat neerschreef, een visioen had of nog onder den indruk van een voorbijgegaan visioen verkeerde. In zulk een staat hoort noch ziet men goed, en is het oordeel geheel van streek. Het is daarom niet zoo volstrekt onmogelijk, dat de overspannen verbeelding van den Heer B. V. op een schemeravond het formulier hoorde voorlezen en de schimmen hoorde antwoorden; en dat, toen de hallucinatie haar toppllnt bereikte, de donkerbruine letters op het grijsachtig geel perkament voor zijn oog in zwarte schimmen veranderden, die zich op een door de zon sterk verlicht veld in een rij schaarden, en die de rust des doods expresselijk hadden verlaten om den Heer B. V. iets mede te deelen, dat sinds lang geen geheim meer was. Lieden. die met hallucinaties beheht zijn, weten, dat het stikdonker alsdan in helder daglicht verandert. Dat zulks hier in den hoogsten graad moet hebben plaats gehad, blijkt uit het veld, dat zich zelfs 191 wit vertoonde. Zij, die zoo iets niet kennen of er nooit van gehoord hebben, beoordeelen het doorgaans onbillijk en onrechtvaardig. Zoo o. a. een vriend van mij, die na het verhaal gelezen te hebben, knorrig en onvoldaan iets tusschen de tanden mompelde, waarvan ik alleen de woorden parturire en mus (in barensnood zijn en muis) verstond, woorden, die ik meen wel eens in die volgorde bij HORATIUS aangetroffen te hebben. Nu men weet, hoe ik over de zaak denk, zal men gemakkelijk begrijpen, dat ik het den Heer B. V. niet kwalijk nemen kàn, dat hij SCHILLER op mij heeft afgezonden om mij te voorspellen, dat mijn masker afvallen en mijn leugenwerk verdwijnen zal. Ik wensch veeleer den heer B. V. van harte toe, dat hij niet meer met visioenen moge gekweld worden. Men beleeft er niets dan onaangenaamheden van; zij benevelen den blik op het tegenwoordige en lichten den sluier, die de toekomst verborgen houdt, niet op. Het laatste blijkt daaruit, dat de voorspelling, wat mij althans betreft, niet is uitgekomen, ik heb mijn )j ai! ai 1" nog zeer goed onthouden. - Laten we nu eens zien, of de blik op het tegenwoordige juist was. Tot dat einde geef ik mij de eer » het koor van zwarte schimmen" aan de geëerde lezers voor te stellen. Ik vrees, dat dezen zich eenigszins te leur gesteld zullen gevoelen: het zijn geene Gothen, zoo als men verwacht zal hebben; zij hebben in » haar" taal geantwoord, in het Grieksch, het zijn clus Grieken, Mijne Heeren, Grieken, die het Latijn en misschien ook hun eigen taal tamelijk slecht uitspraken. Hier zijn ze: »f/iéXtT = fedt, JéXtf' = decem, 'JUXXHqJtXOÇ; = pac?jicu8, vévJéTQtXlXt = vendïtr'ice, gekomen. - Eveneens wordt maken en doen, zelfs in de schrijftaal meer en meer verward, hoezeer 't onderscheid vroeger in spraak en schrift scherp werd in acht genomen. En nog heden gevoelt denkelijk ieder, dat eene reis dOe1t, iets anders is dan eene reis. mal.:en; dat velen eene redevoering, eene preek, fjedaan hebben, welke die preek, die redevoering zelven niet hadden gemaakt; dat deze of die, welke van zijn beheer geene rekening kon doen, er evenwel rekening bij maakte. Heeft deze studie eigene moeijelijkheden, het groot gewigt, 't alomvattende, van dè taalkennis, in dezen zin g~nomen, staat er tegenover; en die voor zoodanige beoefening zijner eigene taal geene vatbaarheid heeft, kan als zeker aannemen, dat de beoefening van andere talen voor hem dood en onvruchtbaar zal blijven. Hier nog enkele beschouwingen tot leiding. De taal, de gewone spreek- en schrijftaal, is zinnelijk: ze drukt uit 't geen ze ziet, 't geen onder de zinnen valt. Naar den aard van ons wezen, blijft ze onveranderlijk bij dat beginsel. Werkelijk komt de zon niet op, ze gaat even min onder; dit is thans algemeen bekend: maar de menschen zagen en zien haar, schijnbaar, op en onder gaan, en de uitdrukking, eenmaal in alle talen gevestigd, blijft in gebruik, omdat het verschijnsel voor 't oog 't zelfde blijft, hoewel thans door de kennis anders verklaard. De walvi8ch, even als andere visch, zwemt en leeft alleen in 't water. Op 't gezigt af, heeft de taal hem een Vi8Ch genoemd, en blijft hem zoo noemen, hoewel de natuurlijke historie, ingevolge onderzoek, het dier tot de zoogdieren rekent. Dit leidt tot eene andere opmerking: de verschillende beteekenissen van 't zelfde woord. In de dageIijksche taal is de walvisch een Vi8Ch, in de wetenschappelijke een zoogdier; d' eerste beteekenis is die van 't dagefijksch leven; de tweede is eene wetenschappelijke. - Dat hetzelfde woord verschillende be. teekenissen heeft, kan niet genoeg in 't oog worden gehouden. In de wetenschappen, in staa.t en kerk, is meermalen veel 228 verwarring, twist en strijd ontstaan, dewijl men uit het oog verloor, dat één woord verschillende beteekenissen heeft, 't Noodeloos invoeren van menig nieuw woord, heeft dezelfde oorzaak, namelijk, dat men vergeet, dat een woord meer dan eene beteekenis heeft. I) Som beteekent het geheel, 't facit eener optelling," zeide men, I) diensvolgens moet men eene rekel10efening geene som noemen; 1'dcen1cundig voorstel is beter, N oodeloos: laat het woord som, zijne beide beteekenissen behouden, en zoo veel andere er bij, als 't algemeen gebruik er aan heeft gegeven: één en 't zelfde woord heeft, of kan meer dan _e ene beteekenis hebben. 't Gebruik laat zich dan ook niet van zijn stuk brengen; een som, in den laatsten zin, is doorgaans in zwang gebleven. Op alle beteekellissen, die een woord hebben kan: letterlijke, figu lll'lijke, wetenschappelijke. dichterlijke, volstrekt goede of kwade, enz. enz-, opmerkzaam te maken, ligt buiten 't bestek. Alleen eene enkele opmerking omtrent de bet1' ekkeZijke beteekenis der woorden: ze schijnt velen onbekend. Als voorbeeld. Men heeft iemand een boek geleend; hij houdt het te lang. d' Eigenaar kon hem schrijyen: »ik wil mijn boek weer hebben:" maar 't maatschappelijk verkeer vordert zachtere vormen, en hij schrijft: "ik verzoek u, mijn boek weer te zenden." Schrijft nu de nalatige terug: 11 Op uw verzoele zend ik u het boek terug ," dan ontbreekt het hem aan taaltact; hij kent de betrekkelijke beteekenis der woorden niet. In 't wezen del' zaak is hij niet verzocht, maar gelast. Eene verontschuldigende wending was noodig geweest; I) op uw verzoek" is hier ongepast. -- Een enkel woord teekent den graad onzer geest beschaving. Met de zinnelijke opvatting der taal, staat het gebruik van figuurlijke uitdrukkingen in naauw verband. De groote fout, die hierbij 't meest voorkomt, is, dat men woorden met elkander in één zin zamenbrengt, die onverbindbare begrippen uitdrukken; of die te zamen ge ene denkbare voorstelling opleveren. Eenige voorbeelden. I) De bron van voorspoed had hem beschenen;" br@ en be229 schijnen zijn onvereenigbare begrippen; dit hebben allen gevoeld, die verbeteringen hebben ingezonden. Maar: » hinderpalen doorworstelen ," bij eenigen juist veranderd in uit dm weg ruimen, is bij anderen » doorworstelen" gebleven. Evenwel: palen door te worstelen, kan men zich niet voorstellen; doorknagen kon, doch 't doet aan wormen denken, en 't was daardoor een onedel beeld; een ander heeft: ',hinderpalen doorworstelen, die zijne vlugt beletten ," ook dit is verkeerd. Immers: hij kon in zijne vlugt over de palen heen vliegen? Dat men, fig., zijn standpunt niet -kan va8thouden, dewijl men dit lett. ook niet kan doen, is ingezien; maar de verbetering: »houd er u (op 't standpunt) onwankelbaar staande" is even verwerpelijk. 't Is voor niemand mogelijk, onwankelbaar op een standpunt te blijven staan, zoo dat standpunt losgewriggeld wordt, zoo 't hem begeeft. Anderen hebben, eenvoudig en goed: "verlaat uw standpunt niet." Met de fouten tegen het zinnelijke der taal en hare figuren, staan zoogenaamde verbeteringen in verband, die men onverstandig-naauwkeurig zou kunnen noemen. )) Bij 't opkomen der zon, verbreidt zich 't licht over al 't geschapene" als 't geheel voor 't gedeelte (synecdoche) nemen. Met zekere scherpzinnigheid hebben enkelen al 't (Je, ychapene veranderd 'in: de helft van 't geschapene, zonder te merken, dat zij daardoor de geheele schepping alleen tot d' aarde peperkten: en 't geen goed gezegd was, tot onzin maakten. )) Van Mainz tot Bingen neemt de Rijn eene zuidwestelijke rigting," is veranderd in: • eene west-zuidwestelijke rigting." Te naauwkeurig voor 't dagelijksch leven: 't gebruikt maar acht van de tweeëndertig streken van 't compas. Een ander voorbeeld. "Branden en ademen zijn zeer verschillende verrigtingen, en toch is tot beide 't zelfde noodwendig, namelijk lucht." Hiervoor bij eenigen: )) namelijk, zuurstof." Wat is hier nu beter, lucht of zuurstof? 't Eerste. Wetenschappelijke termen behooren niet, dan bij hooge noodzaak, in de taal van 't dagelijksch leven. Die er, tijdig en ontijdig, mede te koop loopt, ontgaat den blaam niet van 230 pedant t~ wezen. Streng genomen is de laatste uitdrukking » zuurstof" dan ook nog niet geheel juist: 11 zuurstof, met zoo veel en zoo veel deelen stikstof getemperd." Daarentegen is 't woord. verrigtingen," in denzelfden volzin, aan de meesten ontgaan. Verrigtingen zijn eigenwillige handelingen: branden en ademen behooren hier niet toe; 't zijn werkingen. Een paar opmerkingen omtrent punten van eigenlijke grammatica of spraakkunst. Om de schrijftaal nader bij de spreektaal te brengen, laten velen de lid- en voornaamwoorden een, mijn, zijn, mI!, hun, en zoo alle ,die mannelijk enkelvoudig op nuitgaan, in alle naamvallen onverbogen; 't vrouwelijk eene, mijne, enz., in acht nemende. De natuurlijke losheid en welvloeijendheid der taal wordt hierdoor bevorderd; maar, men moet zich zelven gelijk blijven; niet nu eens al, en dan weer niet verbuigen 1). Men is vrij algemeen gewoon, 't bijvoegelijk naamwoord, zelfstandig in 't meervoudig genomen, » de goeden," )) de boozen ," den uitgang n te geven, uitgenomen dan, wanneer 't woord, dat voorgaat, er onder kan gedacht worden. Velen schijnen te wijfelen, wanneer el' bij die bijvoegelijke naamwoorden komt. B. v.: Alle menschen denken niet gelijk, er zijn er vele of velen. 't Laatste alleen is goed. Er staat voor er lJan, dat is )) van de menschen:" nu kan men redelijker wijze het vorige woord 11 menschen" er niet bijvoegen, en lezen: e1' zijn van de menschen vele menschen: wel zeggen, ,) er," dat is: van de menschen, IJ zijn er velen." Onder 't geen zoo kan en ook anders, behoort een ruimer of beperkter gebruik van leesteekens en van hoofdletters. Hoe veel verschil hierin plaats moge hebben, ieder behoort het voor zich zelven eens te zijn, en een vasten regel te volgen. 1) Dit kunnen wij den geachten beoordeelaar niet toegeven. Wanneer ik dan eens de uitgangen gebruik en ze dan weder weglaat, al naal' de losheid, vloeijend. heid, gepastheid of wat ook, het mijns inziens vorderen, dan blijf ik mij zelven gelijk. Zon ik, omdat ik schrijf: dat is een handschoen van mijn vader, nu niet meer mogen zeggen: ik ga tot mijnen vader en tot uwen vader? Ik geloof dat dan de vrijheid het karakter van eene vrijheid verliezen zon, en werkelijk op veral'ming van de taal ZOI! uitloopen. DIJK. KERN t d t tijdsuitgang kunnen ein- 231 Tot zoover het verslag. Dezelfde lezer vraagt ook eenige voorbeelden van Logische Analyse en eenige mededeelingen de Stijlleer betreffende. Zeer gaarne zal ik aan zijnen wensch voldoen. J. A. VAN DIJK. WIJSTE 0]' WIJSSrrE? In de handleiding van Dr. KERN lestukje 2e dr. bI. 27 wordt de overtreffende trap van het bijv. nwo wijs met ééne .q geschreven. Men heeft mij gevraagd, of deze spelling te verdedigen is, en of ik in de 3e uitgave haar volgen, of voor die met eene dubbele s verruilen zal. Gaarne deel ik mede, wat ik in dit geval zal doen, en om welke reden. Bij de eerste oppervlakkige beschouwing schijnt de vraag naauwelijks eene ernstige overweging waardig te wezen. Zelfs is men geneigd hier aan eene drukfout te denken en zonder verder nadenken de tweede 8 in te voegen. Immers de stam van het bijv. nwo eindigt op eene 8. De uitgang van den overtreffenden trap begint met dezelfde letter, en hoewel in de uitsptar.k slechts een van beide gehoord wordt, zoo wil men toch die tweede 8 schrijven, omdat de vorming van het woord haar vereischt. Bij de gelijkvl. werkwoorden, wier stammen op d of eindigen, heeft in den onvolmaakt verleden tijd hetzelfde plaats; men schrijft eene dubbele of ofschoon men slechts de beginletter van den tijdsuit· gang hoort. Kwam de overtreffende trap van het bijv. nwo altijd voor met den uitgang ste, er zou geen redelijke grond aan te voe· ren wezen, waarom de eene 8 weggelaten zou moeten worden. Dit is echter niet zoo, bij den overtreffenden trap kan ook de toonlooze e van den uitgang weggelaten worden. In dat geval is de tweede 8 niet te dulden. Niemand zal toch willen spellen wijsst, om te voorlwmen, dat er gedacht worde aan een vorm van een bijv. nwo wij, dat niet bestaat. Nemen wij nu den overtreffenden trap wijst aan, dan kun~ nen wij daarnaast zeer moeilijk wijs/Jte toelaten, wanneer wij namelijk acht geven, hoe de taal in andere overeenstemmende gevallen te werk gaat. In den derden persoon enkelvoudig van den tegenwoordigen tijd der aantoonende wijs wordt de persoonsuitgang weggelaten, wanneer de stam van het werkwoord op eene t ein· 232 digt; daar deze vorm echter voor geene verdere verbuiging vatbaar is, kunnen wij er ook geene verdere gevolktrekkingen uit afleiden. De uitgang van het verleden deelwoord, van gelijkvl. werkwoorden. wier stammen op d of t eindigen, wordt weggelaten: geál'andd, gehbedd, geduldd, geplanU, geáoett, verloott, zijn even ongerijmd als wijsst. Niemand schrijft ook zoo. Doch hoe doet men nu, wanneer deze deelwoorden attributief gebruikt, en waar het noodig is, verbogen worden? Zal men schrijven: eene afgeát'artdde woning, e(me gehoedde kudde, (Jene geduldde overtreding, geplantte bloemert, geáoette netten, 1Jetlootte vaI'kens? In het begin onzer eeuw was deze schrijfwijze zeer in zwang en werd bij onze beste schrijvers, v. D. PALM niet uitgezonderd, gevonden. Thans wordt zij weinig, bijna in het geheel niet meer aangetroffen, zelfs voor onverdedigbaar gehouden. Wanneer wij in deze verbogen deelwoorden: gebrande, gehoede, gedulde, geplante, geáoete, verlote, eene letter weglaten, alleen omdat die letter in den onverbogen vorm niet geschreven kan worden, waarom zoude wij dan bij wy'ste met eene andere maat meten? Er is nog een analoog geval. Van woorden, die op eene s eindigen, vormt men bij v . nw. door middel van het achtervoegsel sch, Dan dient er weder eene s weggelaten te worden: Parijs, Parijsch; Fries, Friesch; Sluis, Sluisch; enz. Worden deze bijv. nw. verbogen, dan wordt ook de weggelaten s niet weder ingevoegd. Ik moet evenwel bekennen, dat het gebruik, zich voor deze schrijfwijze niet zoo stellig heeft verklaard, evenwel zeer stellig in zulke bijv. nw., die door het achtervoegsel sch van bijwoorden op s zijn afgeleid, b v. dagelijksch van dagelijks; jaarlijksch van jaarlijks enz., doch dat doet hier weinig af; de vraag is eenvoudig, moet men in verbogen vormen lettl::rs invoegen, die in de onverbogen vormen waren weggelaten. Beantwoordt men deze vraag toestemmend en geeft men de voorkeur aan wij8ste en Sluissche, dan zal het heel moeilijk vallen, zonder inconsequent te wezen, de spelling: geárandde, gehoedde, geduldde, geplanUe, geáoette, verlootte, te ontwijken. Deze laatste verlangt niemand. Ik hoop dus niet te veel te zeggen, als ik beweer, dat dan ook niemand vrijheid heeft om van zijn eigen beginsel af te wijken en wij8ste, .Parijssche, Friessche, Sluisschc, te spellen, Voor de duidelijkheid of bijzondere gemakkelijkheid behoeft men het waarlijk niet te doen . •L A. VAN DUK. OVER HET WEZEN VAN DEN ZIN. Is het waar, dat de gewone definitie van den zin hoofdzakelijk hierop neêrkomt, dat hij de uitdrukking is van eene gedachte, zoo is er grond voor de vraag: wat is dan het kenmerkend onderscheid tusschen woord en zin, daar toch ook het woord als de uitdrukking eener gedachte kan beschouwd worden? Wel bevat eene goede definitie van den zin nog eene of andere nadere bepaling, bestemd om het onder· scheid tusschen woord en zin te doen uitkomen; maar niettemin wordt dat doel in meer dan éélle mij bekende definitie niet zoo volkomen bereikt, dat het niet de moeite waard zou zijn, opzettelijk het onderscheid tusschen woord en zin in het licht te stellen. Wat kan, mag men zeggen, de zin meer dan eene gedachte uitdrukken? Iets hoogers , iets anders vermag de taal immers niet? Maar drukt werkelijk het woord reeds eene gedachte uit? Ongetwijfeld. Het woord vader, bij voorbeeld, beteekent voeder, een, die voedt 1). Derhalve is deze naam ontleend aan een oordeel over het hoofd des gezins geveld, aan den naam ligt eene gedachte ten grondslag: het woord vader is dus in zoo verre uitdrukking een er gedachte. Zoo hebben wij in iederen naam van eenig voorwerp. werking of hoedanigheid (om zoo te spreken) den gedenksteen eener gedachte, die daarover gegaan is, eens oordeels daarover geveld. En toch maken zulke namen, toch maken woorden op zich zelven geen en zin uit. Dit gevoelt iedereen. Doch hoe het ken- 1) Van den Sanskr. wortel ptt, (ot welkeu in het Lat, pasco behoort. VI. Jaarg. 16 234 merkende van den ZIn juist te vatten en uit te drukken? Dat is de vraag. Een woord is, wel is waar, de uitdrukking van eene gedachte of oordeel, maar van een oordeel, eenmaal voor goed over het voorwerp geveld: het woord, waarin de gedachte besloten ligt, is een naam, een vertegenwoordiger eens voorwerps of begrips geworden. Wie het woord uitspreekt, geeft slechts een voorwerp of begrip aan, hetwelk het element eener gedachte kan worden: het woord, hoezeer aan eene gedachte zijn ontstaan dank wetend, getuigt van geen actueel denken. Dat doet de zin. De zin is de vorm van het zich voltrekkende denken; in den zin komt het woord voor als element van een organisme, dat een dadellik geveld oordeel uitdrukt. Zelfs al bestaat de zin uit één woord, gelijk in den imperatief kom 1, toch is dat woord slechts element: want eerst met het ongenoemde subjekt in verband wordt het verstaan. ARISTOTELES vergiste zich zoo grovelijk niet, toen hij 1) het onderscheid tusschen woord en zin hierin stelde, dat een deel van een woord op zich zelf niets beduidt, terwijl ieder deel van een zin op zich zelf wel iets beduidt. Hiermede toch geeft hij blijk, dat hij gevoeld heeft, dat de elementen van een zin woorden zijn, dat is, dat de zin eene eenheid is met woorden tot elementen; dat het woord in den zin als element optreedt van een organisme; dat het daar tot de voorwaarde is geworden eener daad, der daad· yan het zich voltrekkende denken. Trouwens, van eenen geest zoo diep, van eenen blik zoo scherp, als die van ARISTOTELES, was niet te verwachten, dat hij zulk een onnoozel oordeel over woord en zin zou geveld hebben, als zijne woorden op den eersten aanblik schijnen te behelzen. Neen! uit de diepte van zijn inzicht is die uitspraak gevloeid: hij wierp ze daar heen, zonder zijne meening geheel te uiten of eene naauwkeurige bepaling van het wezen der zaak te geven, onbekommerd, of wat hij gaf, ook een onnoozel aanzien 1) In het 20'10 hoofdst. van zijn geschrift over de Dichtkunst. 235 mocht hebben; van zich zelven gewis, en, even als de goddelijke waarheid zelve, warsch van de zucht om vertooning te maken. Voorzeker ook verklaarde hij dergelijke stellingen mondeling nader, en hebben wij in hetgeen ons het geschrift over de Dichtkun8t mededeelt, ter plaatse waaraán die uitspraak ontleend is, slechts de aanteekening van eenen hoorder van den grooten wijsgeer. Wat ik hier nader heb verklaard, heb ik in de definitie van den zin, vervat in de tweede uitgave mijner Syntaxis getracht te kennen te geven, toen ik den zin J) een woord" noemde Il of een zamenstel van woorden, dat de gedachte uitdrukt, met haar onderwerp in verband." Een begrip niet op zich zelf, buiten alle verband, en in het afgetrokkene, maal' aan een voorwerp door den spreker verknocht, ziedaar wat mij als de inhoud van àen zin voor den geest zweefde. WEILANDS definitie, welke te oordeel en naar de woorden, vervat in § 2 ti 7 van zUne Woordvoeging , hierop nederkomt • dat • de zin de uitdrukking is een er voorstelling," mist de aanduiding van de actualiteit des denkens. Zij zou beter van toepassing zijn op een woord, dan op den zin, daar de benaming voor8telling gemeenlijk in objektieven zin genomen wordt voor het voorgestelde voorwerp of begrip, van hetwelk het woord de naam IS. Ook de bepaling, die de voortreffelijke HEYSE 1) van den zin geeft, heeft, naar het schijnt, de volmaaktheid nog niet bereikt. Zij luidt aldus: Zin (Satz) noemt men l) jede vollständige, in sich geschlossene und für sich verständliche Aussage over Aeusserung eines Gedachten." Daargelaten de veelheid der woorden, die slechts bewijst, dat de auteur zich zelven noode bevredigd heeft, is dit dezelfde definitie als die, welke de oude StOïcijnen van den zin gegeven hebben 2), met dit onderscheid, dat deze wijsgeren den zin 1) Dr. K. w. L. HEYSE, in zijne bearbeiding van Dr. J. c. A. HEYSE'S ausführl. Lekr". d. deutschcn Sprachc, II. Bd. 2) De Stoïsche wijsgeren, die, gelijk bekend is, zich ook op taalkunde toelegden, noemden den zin IfJOJvt, t11fwtvr;ut, TOV VOOI/ik/votl Wf!áYW1.TOÇ. 16<> 236 eene uiting noemden van eene gedacht wordende zaak, terwijl HEYSE van eene gedachte zaak spreekt. Het verschil is geheel in het voordeel der Stoïsche taalgeleerden: immers dat passief tegenwoordig deelwoord, hetwelk de Grieksche taal aanbood, maar het Hoogduitsch verwerpt, geeft juist de actualiteit van het denken te kennen, terwijl het volmaakte deelwoord, door HEYSE gebezigd, te weeg brengt. dat zijne definitie beter op een woord, dan op een zin past: het woord toch getuigt, dat er eenmaal iets gedacht is; de zin daarentegen geeft te kennen, dat er dadelijk gedacht wordt. De bepaling van den zin, dool' den Hoogleeraar T. ROORDA gegeven (» een zin is een uitdrukking van een zin der gedachten"), is door Dr. TE WINKEL beoordeeld 1). De opmerking van de zwakke zijde dier definitie heeft dezen geleerde als van zelve gevoerd tot de aanbeveling van STEINTHAL'S uitspraak: »der Satz ist nur eine besondere Anschauungsweise des U rtheils." Evenwel, zoo met deze uitspraak eene definitie van den zin bedoeld is, zou men daartegen moeten aanvoeren, dat zij den zin met den modus van den zin schijnt te verwarren. Ik verklaar mij nader. De zin, als zoo danig , drukt niets anders uit dan het oordeel van den spreker. De volgende zin, bij voorbeeld: bemint gij mij.? behelst de verbinding van de twee elementen: ten eerste den persoon. door het persoonlijk voornaamwoord van den tweeden persoon aangeduid, en ten tweede het begrip beminnen. In de verbinding dezer twee bestaat het oordeel, en verder kan het oordeel niet gaan. Hoe de spreker tegenover dat oordeel gestemd is; of hij de gedachte zaak als gewis of als niet gewis, als wenschelijk of als niet wenschelijk beschouwt, dit gaat om buiten het gebied des koelen oordeels en heeft met de logische zinvorming niets te maken. Desniettegenstaande slaagt er de taal in, om de ziel, die het oordeel begeleidt, de gemoedstemming , de wilsdaad van 1) In zijne Log. .dnal. Beschouwingen naar aanleid. van Prof T. ROORDA' rerkonlledil1!J tn7.. 237 den spreker bij de geuite gedachten onmiddellijk uit te drukken. De verandering van de orde der woorden, de aanwending van de aanvoegende of de gebiedende wijze des werkwoords, of van het een of ander voegwoord, ziedaar de middelen, welke der taal daartoe ten dienste staan. Doch in die »opvatting ," in die 11 beschouwing" van het oordeel bestaat de zin niet: zij is niets dan de modus 1) van den zin: de zin zelf is tot het uitgesproken oordeel bepaald. Zal er een zin bestaan, zoo dient er een middel gevonden te zijn, om uit te drukken, dat er een oor,deel geveld, dat eene hoedanigheid met een zaak of voorwerp in verband gebracht wordt. Hoe nu drukt de taal dit uit? Slechts in talen, die de verbuiging der woorden kennen, bestaat daartoe het ware middel. In talen zonder verbuiging kan men de daad van het denken slechts door toon en gebaar, en in het schrift. gelijk bij de monosyllabieke talen het geval is, door de orde der woorden aanduiden. In de flexietalen alleen wordt de buiten alle zinnelijke waarneming vallende daad des geestes door grammatische middelen, door spraakklanken uitgedrukt. Een pronominale klank, aan het naamwoord toegevoegd en op het gezegde verwijzend, kenmerkt het als het onderwerp eener rede, en dergelijke pronominale klanken aan een verbalen stam toegevoegd en op het onderwerp terugwijzend, stempelen hem tot het gezegde. Neem, bij voorbeeld, het Latijnsche dominu8. Hier verraadt de vorm, dat wij hier meer hebben dan een blooten naam van een voorwerp; die vorm open baart, dat dit woord het bestanddeel moet zijn eener rede: op dat woord is met den nominatiefuitgang (8) een stempel gedrukt, die het als een element doet kennen, waarmede een mens eh zijn denken uitspreekt. Bepaaldelijk in dat deel der rede, hetwelk wij 1) Ik gebruik hier het woord modus in een nitgebreiden zin, die wel den modus des werkwoords in eigenlijken zin inhoudt, maar zich verder uitstrekt. 2:18 werkwoord noemen, zien wij den spraakklank tot zijn ware wezen en zijn oorspronkelijk recht teruggebracht. Van nature is de spraakklank uiting van het dadelijke denken; maar, eenmaal geschapen, wordt hij naam, herkenningsteeken van voorwerp of begrip. Uit dezen staat nu wordt hij door de persoonsverbuiging weder opgeheven, om, als werkwoord, uitdrukking van de actueele gedachte te zijn. W. G. BRILL. OVER EENIGE ONPERSOONLIJKE UITDRUKKINGEN. De opmerking is gemaakt 1), dat, wanneer de zin een gemeen zelfstandig naamwoord zonder determinatief woord of met het onbepaalde lidwoord, of wel een onbepaald voornaamwoord tot subjekt heeft, er gemeenlijk eene omzetting plaats grijpt, in dier voege dat het subjekt door het prae· dikaat wordt voorafgegaan, bij voorbeeld: er zijn menschen, er valt regen, er was een koning, er gebeurt iets. Aan deze opmerking dient nog eene bepaling te worden toegevoegd, namelijk deze, dat de bedoelde omzetting alleen plaats heeft bij existentiale zinnen 2) of zoodanige zinnen. die daarmede gelijk te stellen zijn, in zooverre als zij het voorhanden zijn van eenige zaak te kennen geven, zonder aan de wijze. waarop de zaak zich voordoet, gewicht te doen hechten. Dus zal men wel zeggen: er was een Koning; ook wel: er Zeefde een Koning; maar niet: er beminde een Koning hartstochtelijk zijne gemalin. Wel: er zijn menöchen; ook wel: 1) Zie mijne 8ynta:tis, S. 119. I. 2 (bI. 9, 2de nitg.). 2) Wat existentiale zinnen zijn, zie de aan geh. 8yntax. aid. Il. 1. Aanm. (bI. 10). 239 er loopen menschen; maar niet: er zzen menschen vaak schijn voor wezen aan. Deze opmerking geeft ons tevens de reden aan de hand, waarom die omzetting alleen dan plaats heeft, wanneer het subjekt in een zelfstandig naamwoord zonder determinatief of met het on bepaalde lidwoord, of in een onbepaald voornaamwoord bestaat. Immers van bekende zaken (door een zelfstandig naamwoord met een bepalend lidwoord of een determinatief, of wel door een aanwijzend voornaamwoord uitgedrukt) behoeft men het bestaan niet te vermelden. Daarom zegt men wel:"" er wa8 een Koning, maar niet: er was de Koning; wel: er loop en menschen, maar niet: el' loopen de menschen; wel: er gebeurt ids, maar niet: er gebeurt dit. En zoo zijn wij tevens den grond op het spoor gekomen, ·waarom in de hier behandelde uitdrukkingen de omzetting regel is geworden, zoodat de gewone orde of vreemd klinkt of gansch niet gebruikt wordt. Niemand zegt: menschen zijn (voor er zijn menschen) , regen valt, een Koning wa.~ (maar er valt regen, er was een Koning). De reden is deze, dat in existent.iale zinnen werkwoorden voorkomen, die men gewoonlijk als vorm woorden ontmoet, en op welke men derhalve niet gewoon is den klemtoon te leggen. Bij de woordorde: een Koning was, valt een hooge toon op was, en zulks is strijdig met den gewon en toon van dit gemeenlijk als koppelwoord voorkomend werkwoord. Omgekeerd, in zinnen, die, ofschoon zij een concreet werkwoord 1) bevatten, niettemin eenigermate de waarde van existentiale zinnen hebben, zou de gewone woordorde meer klem op het werkwoord leggen, dan m~t de verzwakte beteekenis, bloot van een voorhanden zijn, bestaanbaar is. Zeg ik er loopen menschm in de weide, dan beduidt dit zoo veel, als er zijn menschen in de weide, die aldaar loopen; maar zeg ik menschen loopen, men8chen loopen in de weide, dan vermeld ik bepaaldelijk de handeling van loopen, als door die menschen verricht. 1) Wat men door eeu concreet werkwoord te verstaan hebbe, zie men in mijne Spraakl. §. 90. B. 1. 1 (bI. 269, ;jd. uitg.). 240 Maar hoe in het Hoogdnitsch? Daar bezigt men wel degelijk die omzetting, ook buiten den existentialen zin en bij subjekten , van éen determinatieve bepaling voorzien. Men zegt er: es lieMe ein König leirlen8IJhaftlich 8eine Gemahlin; es betrachten die Le1tte oft als Wirlclichheit was nur Schein ist; e.~ lebe der König; es geschieht rlieses. De reden, waarom men in het Hoogduitsch aan de omgezette orde ruimer gebied heeft kunnen toekennen, schijnt hierin te zoeken, dat aldaar aan het hoofd van zulke existentiale zinnen niet als bij ons een bijwoord van plaats (er), maar het onzijdige voornaamwoord es (het) geplaatst wordt. Bij het gebruik nu van dit voornaamwoord verraadt zich de zin niet zoo sterk als existentiaal, gelijk dit bij ons met het bijwoord er het geval is 1). Was nu aan de zinnen, welken die omzetting in het bijzonder toekwam, het karakter eens existentialen zins niet duidelijk merkbaar, zoo kon die omzetting zich lichtelijk tot niet-existentiale zinnen uitstrekken. Door de beschouwde omzetting komt het subjekt op de plaats te staan van het praedikaat. Dit is niet zonder zeker zonderling gevolg gebleven. Ik bedoel dit, dat het subjekt, waar het uit een abstrakt substantief bestond, eenmaal op de plaats van het praedikaat getreden, ook de gedaante van een praedikaat aannam en in een adjektief overging. Aldns in: het is warm. Deze uitdrukking zegt niets anders dan: warmte is. Maar ten einde den klemtoon op het werkwoord is te vermijden, wendde men de omzetting aan, en zeide: het is warmte (gelijk men voorheen sprak, in plaats van hetgeen wij thans zouden zeggen: er is warmte). Doch nu stond het zelfstandig naamwoord op de plaats, waar men gewoonlijk een adjektief aantreft; men zag den aard der uitdrukking niet meer goed in, stelde zich onder het voornaam- 1) Dat het bijwoord BI' dient om het werlceti:jlc bestaan uit te drukken, en dus voor een existentialen zin bijzonder geschikt is, zulks is door mij (na Dr. TE WINKEL) opgemerkt op de aangehaalde bladz. 9 mijner Synt. ia de laatste regels. 241 woord het een on bepaald wezen voor, waaraan de hoedanigheid warm werd toegekend en de zin het i8 warmte, ontaardde tot de uitdrukking het is warm 1). Op dezelfde wijze zijn wij aan de uitdrukkingen er wordt gedanst, er wordt gevochten, er is gevochten geworden of, kortweg, er is gevochten, gekomen. Zij beteekenen : dansen wordt (d. i, dansen geschiedt, vertoont zich), vechten wordt, vechten is geworden. Maar de omzetting alweder bracht de infinitief danscrt, vechten, welke infinitief een substantieve vorm is, op de plaats van het praedikaat; vandaar dat men dien substantieven vorm door den adjektieven vorm des werkwoords, dat is, door het deelwoord en wel het volmaakte deelwoord, is gaan vervangen, en voortaan in plaats van: er wordt dansen, er is vechten geworden, den vorm bezigde: er wordt gedanst, er is gevochten. Het komt mij voor, dat de uitdrukking: het geeft (mij) vreemd, mede moet verklaard worden uit zulk eene vervanging van een substantief door een adjektief, daardoor veroorzaakt dat het onderwerp bij omzetting de plaats van het gezegde had ingenomen. Vreemd in die spreekwijze schijnt oorspronkelijk een zelfstandig naamwoord te zijn, en wel een (vrouwelijke) stamvorm van het werkwoord vreemden in den zin van zich vreemd houden, zich vreemd aanstellen, zich vreemd vertoon en 2). Zoo zou het substantief vreemde, vreemd (dat tot het werkw. vrAemden staat als 1;reeze of vrees tot vreezen) , zoo veel beteekenen als vreemde vertooning, wonderly'k verschijnsel, wonder. Ook wordt het geeft (m{j) vreemd afgewisseld met het geeft of het heeft (mij) wonder. De vorm fremde, die het woord in de zegswijze: es dünkt euch fremde bij den Hoogduitschen dichter GRYPHIUS heeft 3), in eenen tijd alzoo, toen het adjektief vreemd (fremd) sints lang den vokaalklank van zijnen 1) Op dezelfde wijze is in het Fransch i1 fait chaud ontstaan nit i1 fait ahaleur, Werkelijk kan men nog spreken van les chaleurs qu'il a fait, 2) Deze beteekenis is, ten minste in het Hoogd., aaugewezen door GRIMM: in het d. Wörterb, in v, fremden. 3) Zie de plaats aangehaald bij GRI:I!M, in v, fremd, 6), 242 uitgang 1) had afgeworpen, staaft de meening, dat vrRemd hier werkelijk oorspronkelijk een substantief is 2). Inderdaad de uitdrukking het geeft V/'eRmd is volkomen analoog aan de zegswijzen: mich nimt angst, mich hát haelr'; (d. i. verheling, verberging), mich nimt tûr (d. i. toorn) J in welke overal het woord, dat op de plaats van bet praedikaat staat, kennelijk een substantief is. Dat niettemin vreemd in het geeft vreemd, e,y nimt frMl1d, voor een bijvoegelijk naamwoord gehouden is, blijkt uit de omstandigheid, dat het door het bijwoord zeRr bepaald wordt, bij HOOFT: 't gaf hun zeer vreemdt, en in FISCHARTS Bienenkorb: des halben nimt michs sehr fremd. Hoe het zij, al zulke uitdrukkingen acht ik door omzetting ontstaan: het geeft vreemd, het heeft of geeft wonder, staat, mijns bedunkens, voor vreemd (vreemde) geeft. wonder geeft of heeft, met dezen zin: wonderbaarlijkheid, dat is, iets wonderbaarlijks, een wonderlijk verschijnsel doet zich voor. Alzoo neem ik aan, dat geven, hebben, hier niet in den gewonen transitie ven , maar in eenen subjektieven zin voorkomen, en zoo veel als zich geven, zich hebben, dat is zich vertoonen, zich aanstellen, zich opdoen, orttstaan, bestaan, beduiden. Op geen andere wijze wordt in het Fransch het werkwoord avoir, en in het Hoogd. geben gebruikt. Zeg ik in het Fransch il !I a un arbre, zoo is arbre het logisch subjekt, en un arbre y a is hetzelfde als U1t arbre est-là. In het Hoogd. is in: es giebt ein Buch, het substantief Buch subjekt, en de uitdrukking beteekent : een boek geeft zich, is aanwezig. Den subjektieven zin van gelJen drukt het N oordsch uit door den passieven vorm. Het Hoogduitsche es giebt, namelijk, luidt in het Zweedsch det gifves en in het Deensch det gilJes of dljr gives (er wordt gegeven). Ook in onze taal komt geven in denzelfden zin van aanwezig zijn voor. in: het geeft nog regen 1) In het Oudhgd. namelijk luidde het framadi, fremidi (Goth. framathis), en nog in het Miduelhgd. fremede, fremde. 2) Werkelijk komt in het Mhgd. een substantief fremde voor in den zin van vreemdheid, het tegenovergestelde van gemeenzaamheid, in GOTTFRIED V .. N STRASSBURG'S Tristan: daz gescnuof die fremde und die scham. 243 7Jan daag. Dat men bij de Hoogd. uitdrukking e8 giebt, het substantief in accusativo gesteld acht, en schrijft: e8 giebt einen Mann, is slechts aan miskenning van den waren aard der zegswijze toe te schrijven. Mann is het logisch subjekt. Niet alleen geven en hebben worden op die wijze in existentiale zinnen in de beteekenis van ontstaan, bestaan. gebruikt, maar ook maken, als ik zeg: het maakt ijs, het zal 1Jan nacht heel wat ijs maken. Hier is ij.ç het subjekt, en makert is een subjektief werkwoord en beteekent ontstaan. Faire beteekent in het ]'ransch nagenoeg hetzelfde, als ik zeg it fait chaud, it fait beau, d. i. chaleur, beauté (du temp8) e:ciste 1). In het oudere Hoogduitsch zijn er buiten hebber&, geven en maken nog andere gewoonlijk transitieve werkwoorden, die aldus subjektief met de beteekenis zich opdoen voorkomen. te weten nemen (reeds vermeldden wij de uitdrukking mich nimt ang8t, mich nimt ttlr) , gaan, doen en steken. In ?n$'r thut Noth, is Noth subjekt, even als in het oudere mir gét not 2). Nemen is gelijk te stellen met grijpen 3), en beteekent evenzeer doen bestaan, en, subjektief, bestaan. Ook het gebruik van 8teken in denzelfden zin van doen bestaan heb ik in onze taal vroeger aangewezen 4); neemt men nu ook dit wer~woord in subjektieven zin, zoo heeft het mede de beteekenis bestaa·r~, die wij werkelijk aantreffen in de Hoogd. uitdrukking, mieh sticht der fürwitz, die GRIMM 5) aanteekent en zam'enstelt met het Angelsaksische me bricdh 6) fyrvit, woordelijk mij breekt nieuw8gierigheid. Breken, namelijk, su bjektief genomen, beteekent ontstaan (aanbreken) 7), even als steken. 1) Il fait bon is geen existentiale zin. Niettemin beteekent fait, even als a in il ?! a, bier zoo veel als est. De uitdrukking komt overeen met ons, het is lek· leer, het is prettig. 2) Zie GRIMM; d. Gramm. IV, 8. 249. 3) Zie dit Tijdschrift, Jaarg. V, No. 1. hl. 13 enz. 4) Aldaar. 5) t. a. pl. 6) 3. sing. praes. indic. van brëcan. 7) Breleen , transitief, beteekent eigenlijk doen open gaan, doen losgaan, los 244 Maar, wanneer de werkwoorden in die zegswijzen als subjektieve werkwoorden te verklaren zijn, wat dan te denken van den accusatief, die ze verzelt? Dat de na den persoon bij zulke onpersoonlijke zegswijzen, zelfs in het geeft mij vreemd, het geeft mij wonder, de accusatief, en niet de datief is, blijkt onmiskenbaar uit vergelijking met het Hoogduitsch, waar het heet: mich giM wunder, even als mica hát wunder, mich hat fremde, mica nimt wunder, mich nimt fremde, enz 1). De vraag aangaande den aard van dezen accusatief betreft mede dien bij de onpersoonlijke werkwoor· den, welke een inwendig gevoel te kennen geven, als mij dorst, mij hongert. Reeds het Gothisch kent ze: mik thaûrseith, mik huggreith. Daar nu deze uitdrukkingen een existentialen zin uitmaken, vermits zij zoo veel beteekenen als dMst, honger bestaat, zoo spreekt het van zelf, dat het pe maken. Men vergel. een vat aanbreken, met het (subjektieve) aanbreken van den dag. De dag wordt gezegd te breken, in den voortijd ook te raken, d. i. te treffen (ein zu treffen), vandaar dageraat, d. i. dageraak (zie het opstel in dit Tijdschr. t. a. pl.). In het artikel aanbreken van het Woordenb. der Nederl. Taal door DE VRIES eu TE WINKEL, waarvan juist ue eerste Aflevering het licht ziet, wordt de meening geuit, dat aanbreken slechts bij metonymie van datgene zou gezegd worden, waarin de levensmiddelen geborgen zijn; dat men dus eigenlijk den wijn aanbreekt, en niet ket vat. Wij kwamen tot een andere uitkomst, te weten, dat breken en aanbreken, open gaan, opgaan, en in tránsitieven zin open maken beteekenen , en dat dus het vat, niet de wijn wordt aangebroken. - Zoo zal men wel meer het een en ander op enkele bijzonderhe!len van dat ontzag!( elijke werk aan te merken vinden. Niet anders gaat het, wanneer men ten behoeve van eenig speciaal onderzoek een van GRIMM'S groote werken raadpleegt; !lan stuit men niet zelden op miu juiste qualificaties van kleine feiten. Doch het zou eene groote mate van ijdelheid en ondankbaarbeid verraden, wanneer de omstandigheid dat men zelf ééu van de ontelbare bijzonderheden, waaruit zulk een reuzenwerk bestaat, toevallig anders, misschien beier inziet, gebruiken wilde om ten koste van den anteur te triomferen. - Ook heb ik het verschil van gevoelen, dat hier in eene kleiuigheid tussrheu de auteurs van het woordenboek en mij bestaat, slechts vermeld, om de g-e1egenheid te hebben mijne landgenooten met het "aanbreken" van het licht, dat het Woordenboek zal verspreiden, geluk te wen· schea, als met eene gebeurtenis, die, terwijl zij ten spijt van kleingeestige vitzucht den duurzamen roem der Heren DE VRIES en TE WINKEL verzekert, ons vaJerland en onze letterkunde tot groote eer verstrekt. 1) Zie GRDIM d. Gramm. t. 1I. pI. 245 soonlijk voornaam woord bij dezel ven onmogelijk geacht kan worden in den gewonen accusatief van het objekt te staan. Voor dezen accusatief is evenmin plaats in de zegswijzen het geeft mij vreemd, het heeft mij wonder. Bij gevolg dient men naar eene andere verklaring van den accusatief in zulke zegswijzen om te zien. Ik aarzel niet hem als een zoo te noemen zelfstandigen of absoluten accusatief te beschouwen, welke, gelijk zulks de accusatief in het Grieksch vermag, het voorwerp aanwijst, waarin de uitgedrukte hoedanigheid aangetroffen wordt. Zoo zegt men in deze taal à'Ayw TOV MXTVÀOV (ik heb pijn den vinger), xáftvw TOV 'lró~a (ik ben vermoeid den voet). Eveneens nu meen ik, dat, als men bij eene uitdrukking, die zoo veel beteekent als dorst is er, reden tot verwondering i8 er, den persoon vermelden moest, die door den dorst bezocht, door de verwondering verbaasd werd, men niet anders doen kon, dan den naam van dien persoon in den accusatief er bij te zetten. Elke andere naamval zou hier misplaatst geweest zijn: de nominatief is niet anders denkbaar dan als de vorm van het suhjekt in verband met een praedikaat; de datief zou een persoon aanduiden ten behoeve van wien de zaak bestond: dit nu komt hier gansch niet te pas; de genitief eindelijk geeft de oorzaak des gevoels te kennen. en kan dus den persoon niet aanduiden die het gevoel ervaart. Werkelijk kan in de bedoelde uitdrukkingen een genitief van de oorzaak voorkomen, bij voorbeeld: mich hals (d, i. hat des) wunder,. den kltneC narn des wunder 1). Wanneer er een substantieve zin bijstaat, bij voorbeeld: het geeft mij vreemd, dat hij niet is '/Jerschenen; het geeft hem wonder, hoe zij deze tijding zoo haast mochten gebracht hebben 2), alsdan staat die zin in de betrekking van den genitief. Volledig zou de uitdrukking zijn: het geeft mij des vreemd dat enz. het gaf hem de8 wonder, hoe enz. Even zoo 1) GRIM1\!, t, a, pI, S, 247, 2) Deze voorbeelden uit VONDEL levert mij Dr. DE JAGER in zijne Proeve uit zijn Woordenb. der frequentat, in de Tijdsp, 1864. 246 IS te verklaren: mij droomde, dat ik koning was. Ook hier vulle men In de gedachte den genitief in: mij droomde des, dat enz. Ten slotte. In de uitdrukkingen micn nimt en micn nat wunder en dergelijke, zou men kunnen meen en , dat micn de objekts-accusatief was van nenmen en naben in transitieven zin, zoodat zij zoo veel zouden beteekenen als verbazing neemt mij in, grv"pt mil aan, heeft mij bevangen, en men zou kunnen denken, dat deze verklaring daardoor bevestigd werd, dat in het Hgd. werkelijk gezegd werd: mich fängt verlangen, notn begreift micn 1). Inderdaad wordt hier micn als den objeks·accusatief van fangen , (be-)greifen opgevat; maar niettemin schroom ik niet te beweren, dat de aard ook van deze uitdrukkingen oorspronkelijk anders en met de door ons boven beschouwde overeenkomstig geweest zal zijn. Vangen en grijpen zullen mede subjektief gebruikt zijn ge· weest. Ook !Jangen, even als grijpen en 'flemen, beteekende ontstaa1t. Men denke slechts aan aarmangen (beginnen), hetwelk tot vangen staat, als aanbreken tot breken (opengaan, ont· staan). Toen grijpen (greilen) in de uitdrukking: mich greift notn niet meer verstaan werd, zal men er met een kennelijken transitieven vorm notn begreilt micn van gemaakt hebben. W. G. BRILL. 1) GRIMM, bI. 249. GERMANISMEN EN WOORDVERKLARING BIJ VONDEL. Dr. J. VAN VLOTENS VERDEDIGING BESCHEIDENLIJK GETOETST. Op bI. 101 en volg. lezen we een opstel van Dr. v. VLO, TEN, dat den bovengem. titel voert. Terwijl de geleerde schrijver de juistheid erkent van een deel der aanmerkingen. die zijne Aanteekeningen op VONDEL te voorschijn geroepen hebben, zijn er echter andere, ollltrent welke hij zijne vroegere uitspraken blijft volhouden en tracht te verdedigen. Met die aandacht en belangstelling, waarop het werk van een kundig, scherpzinnig en volijverig man regt heeft, hebben wij zijne redenen gewikt en gewogen. Even als hem, is het ons slechts om waarheid te doen, en, even als hij, erkennen we gaarne onze feilbaarheid. Indien wij dus met zijne verdediging niet kunnen instemmen, gelijk het geval is, zoo stellen wij er prijs op, dat, noch hij, noch de lezers van dit Tijdschrift zulks kun~en toeschrijven aan dwaze vooringenomenheid met eigen opvattingen of gebrek aan oordeelskracht, maar alleen aan deugdelijke motieven, die niet behoeven te schromen in het licht te treden. Het is daarom, dat we thans de pen hebben opgevat, en stuk voor stuk 's hoogleeraars argumenten omtrent de punten in geschil met de meeste naauwgezetheid toetsen willen. Yoorwerpen. Naar het oordeel van Dr. VAN VLOTEN IS voorwel'J1en, in den eigenlijken zin gebruikt, goed Rollandsch; maar in een 248 figuurlijken zm noemt hij het een GermanifJme. Een hond een stuk brood voorwérpen, mag men, volgens hem, zeggen; maar in redetwifJt iemand een argument voorwerpen, deugt niet. Dan moeten er, beweert hij, de voeten bijkomen, en dient men voor de voeten werpen te gebruiken. De reden, waarom wij dit niet kunnen aannemen, hebben we D. V. bI. 231 en hier voren bI. 1 uiteengezet. Hiertegen nu voert de hoogleeraar bI. 102 het na volgende aan; t. w. dat er tusschen ons beider taalbespiegeling dit onderscheid bestaat, dat hij, zich minder om dezen of genen schrijver van meer of minder gezag bekreunende, tot den aard en aanleg der taal zelf zoekt door te dringen, en daaruit wetten af te leiden, die haar bij hare woordenkeus en -schikking moeten leiden; terwijl wij ._-. zonder ons veel om die taal zeI ve te bekommeren --.:. ons, 't zij met "een wolke van getuigen," 't zij ook met een enkel taalverkrachtend dichter te vreden stellen. Hoe is het mogelijk, dat de schrandere geleerde zich dus heeft kunnen uitdrukken! N aar den aard en den aanleg onzer taal hebben we beweerd. dat voorwerpen, op zich zelf, een goed Hollandsch woord is; en, om aan te toon en , dat het niet alleen in den eigenlijken zin (zoo als de hoogleeraar erkent), maar ook overdragtelijk gebezigd wordt, hebben wij ons niet op éénen enkelen onbeduidenden schrijver beroepen, maar op VONDEL, HOOF'!', DE BRUNE, POOT, BILDERDlJK, en de vervaardigers van het woorden boek op HOOFT. Wij hadden el' MARNIX en meer anderen nog, bij kunnen voegen. Neen! wil men het onderscheid tusschen ons beider taal bespiegeling naauwkeurig uitdrukken, dan zal het wel daarin gelegen zijn, dat, als het geldt het burgerregt van eenig woord in onze taal, wij, in tegenstelling met den vluggen hoogleeraar, dit niet toetsen aan onze fantazie, maar aan het gebruik, aan dien U8U8, quem penes arbitrium est et jU8 et norrna loquendi. Uit dien hoofde is het ook. dat we niet kunnen instemmen met hetgeen hij - en hij alleen - tegen het gebruik in, omtrent onverbeterlijk meent te moeten leerell. In den gunstigen zin (van uitmuntend) is, volgens zijn oordeel, dit woord goed Hollandseh, maal' in een ongunstigen zin (dien van het Fr. lncorrigióle) heet hij het een taalverarmend germanisme. (Taalgids V. bI. 297 en VI. bI. 102.) En waarom dit laatste? Regelmatig is toch het woord goed. Verbeteren is corriger. Wij pogen de misdadigers zedelijk te verbeteren. Uit welken hoofde zou men dus een booswicht, die voor geen zedelijke verbetering bleek vatbaar te zijn, niet on1Jerbetertijk mogen noemen? Het gebruik verzet er zich in 't geheel niet tegen. Volgens Dr. v. VLOTENS eigen verklaring, bezigen vele schrijvers het in die beteekenis. Sinds eeuwen komt het in dien zin in onze beste woordenboeken voor, wier overeenstemming op dit punt toch ook wel eenig gewigt in de schaal zal leggen. Wat is da.JJ. de oorzaak, dat hij - hij alleen -- het verwerpt? Die oorzaak is louter deze, dat men anders (volgens zijn zeggen) het woord )) onverbeterlijk" voor twee lijnrecllt tegenstrijdige zaken zou aanwenden, en dat zulks er niet dool' zou kunnen. Maar gesteld, dat wij dit eens toegaven Ct geen echter het geval niet is), wie. heeft dan Dr. V. VLOTEN gemag· ti gd om, daar de beide beteekenissen in gebruik zijn, die van uitstekend, als goed, te ijken, en -die van incom:gible, inemendabilis, te verwerpen? Is dat niet een beetje te veel gezag zich aanmatigen? Even willekeurig zou e~n ander kunnen zeggen, dat onverbeterlijk in de eerstgenoemde beteekenis (van uit8tekelul) niet deugde, maal' in de laatste wel. Doch daarenboven is het wel waar, dat, indien twee woorden verschillende of tegénstrijdige beteekenissen hebben, een van beide niet deugen of uit de taal zou dienen verworpen te worden ? Waar is dat ooit geleerd? Bezit niet) b. v. iedere taal haar homol1ymen, wier beteekenis bepaald wordt door den zin, waarin zij voorkomen? Zal ooit, als er van een on1Je1'beterlij1cen dronkaard gesproken wordt, iemand zich verbeelden, dat men dezen dronkaard den lof van {'enige \'I Jaarg. 17 249 250 voortreffelijkheid wil toekennen; of, wanneer men van iemand zegt, die een fraai, duidelijk schrift heeft, dat hij eene onverbeterty'ke hand schrijft; wien zal het dan in de gedachte komen, dat men daarmede een leelijk , onleesbaar' gekrabbel bedoelt? Laat ons het dus herhalen: terwijl het met de analogie der taal strookt, dat onve1'beterlijk ook irtemertdabitis of incOl'rigible beduidt. zoo ook is het sinds een wen door het gebruik in dien zin gewettigd. Dit laatste (moeten wij er nu nog bijvoegen) kan men niet zeggen van het woord uitschot, in een gUl1stigen zin, voor ietf! uitgelezens , en daarom komt het ons, ja, een· weinig ondoordacht voor, als de hoogleeraar (zie hiervoren bI. 103) het tel' zijner verdediging wil doen gelden. Zeker kan men b. v, uit een hoop rotte appelen de goede - en uit een hoop gave de slechte uitschieten, en in beide gavallen zou het niet strijden met de analogie, dat het uitgeschotene het uitschot genoemd werd; maar juist het .qebruik verzet el' zich tegen, het gebruik, dat Dr. V. VLOTEN bij zijne bespiegelingen te veel uit het oog verliest, doch Waaraan wij (op het voetspoor der uitmuntendste taalgeleerden) zooveel hechten, dat, wanneer het bewezen moet worden, het ons niet te veel moeite is, de bewijzen op te zoeken, of, zoo als de hoogleeraar zich uitdrukt, op te schar/' elen. Dat gebruik heeft bij ons aan het woord uitschot alleen de verachtelijke beteekenis van hogt, slecht goed (het .Fr. rebut) toegekend. Daarom vinden wij het alleen in dien zin bij onze schrijvers en in onzè woordenboeken, terwijl wij aan de Hoogduitschers, bij wie een ander gebruik geldt, het regt niet betwisten om overeenkomstig de analogie zich van Ausschusz (gelijk zij doen) zoowel in een gnnstigen als in 0en ongunstigen zin te bedienen 1). 1) '''ij handelen hier met Dl', v, vwn;:-; alleen ovcr Hollan!Îschr woorden, anders zonden wij hem opmerken •• 1.1 hij û"h berlrieg-t, wannerl' hij (hirrvoreu bi. 103, reg, 10) het laat voorkomen, alsof rle Duitsehers ,H'SSCHUSZ sleehts in 251 Over 's hoogleeraars uitleggingen der woorden 8chele, likken en leem tig , behoeven we niets meer te zeggen. Hij erkent, dat die, welke in zijne uitgave van VONDEL gedrukt staan, averechts zijn Heeft et' de zetter (gelijk bI. 104 hiervoren betuigd wordt) voor een groot deel schuld aan, het zal dan den commentator wat naamvlettender bij de correctie der drukproeven mogen maken, Alleen moet hij den werkman niet te hard vallen, dewijl deze ontlllamd, in plaats van' s hoogleeraars ollZ1Jlamd, gesteld heeft, naardien het een toch even foutief is als het ander, om VONDELS gelikt te verklaren. Om1JlamIJlen is met een vlam omringen, en tikX~en (zoo als vroeger aangetoond is) polijsten, doen glansen en .qlall.~en, Wat betreft veil voor 1Jeilig, zoo zal de lezer van dit Tijdschrift zich herinneren, dat wij in een vroeger nommer verklaard hadden dit 1Jeil te houden voor een woord, waarvan, krachtens eene gebruiklijke dichterlijke vr~jheid, de uitgang ig was afgekapt. Dr. v. nOTEN is hiertegen opgekomen, bewerende, dat veil een oud 001'spronkel~ ik adjectief was, waaraan later, gelijk bij vromif}, 1'p,inig, woe8tig, deze uitgang wàs toegevoegd. Wij hebben hem daarop beleefdelijk uitgenoodigd ons dat ?!eil in mnI. rijm- of prozaschrijvers eens aan te wijzen. Wij vertrouw( I en , dat, de hoogleeraar niet zoo stellig zou gesproken hebben dan ten gevolge van een voorafgaand onderzoek, hetwelk hem voorbeelden van dat oude primitive adjektief 1Jeil aan de hand gedaan had. Hierin blijkt het, dat we ons hehben bedrogen. Hij acht het geheel overbodig (zegt hij bI. 105 hier voren ) daarover uit te wijden (weiden?) en met het opscharrell'u van voorbeelden zijn kostelijken tijd te verbeuzelen. Gaarne erkennen we, dat we van een hoogden zin van eenïge ui~fJezo(Jhte u,itverlcoornen zouden bezi~'cn: en 7.00 vCl'gi:o:t. hij zich ook, al. hij bI. HlS, reg. 26 en volg. zegt, dat bij de7.en un1!erbpsserliclt. niet in de beteekenis van onovertrefbaar, en I!01'weljèn steeds in eell oneigenlijken zin zou worden gebruikl. 17 " 252 leeraar in de N ederlandsche taal dit antwoord niet hadden verwacht. N aar onze meening is diens kostelijke tijd nooit verbeuzeld, wanneer hij afdoend bewijs levert voor eene taalkundige stelling, door hem in 't midden gebragt. In plaats nogtans van dit te doen, behelpt zich Dr. v. VLOTEN met de redenering, dat "wat zaamgesteld is, »natuurlijk eerst van later dagteekening kan zijn, dan de » zelfstandige deel en waaruit het is zamengesteld." Maar in iedere taal treft men immers zaamgestelde· woorden aan, die uit een verwante taal zijn overgenomen en wier bestanddeelen daarom in die verwante taal te zoeken zijn. Veilig is blijkens zijn uitgang geen primitief woord, doch als men nergens in ónze oudste rijm- of prozaschrijvers veil voor veilig aantreft; als men het pas in de zeventiende eeuw ontmoet bij dichters (niet bij prozaschrijvers) en men bij die dichters tal van woorden vindt, bij welke het ontwijfelbaar is, dat de uitgang bij wijze van poëtische licentie is afgekapt, dan komt men als van zelf tot de slotsom, dat veil geen oorspronkelijk N eêrlandsch adjektief is, en dat veilig reeds in zaamgestelden vorm uit eene andere taal tot ons is gekomen, in welke taal men dan zoeken kan of het aan den wortel van een ww., aan een znw. of wel aan een bnw. zijn oorsprong heeft ontleen(1- Wij hebben dien weg ingeslagen en, zoo we meen en , een voldoend resultaat verkregen. Men vindt het op bI. 271 hierachter, waartoe we verwijzen. Thans constateren we slechts, dat Dr. v. VLOTEN het door hem beweerde oudé oorspronkelijke adjektief veil in niet eenen schrij ver onzer oudheid heeft kunnen aanwijzen, ja, dat hij zelfs niet beweert, het er ooit in aangetroffen te hebben; weshalve zijne gedane verzekering omtrent het werkelijk bestaan van zulk woord zeker wel een weinig ondoordacht te noemen IS. Onaardig. Dr. V. VLOTEN had VONDEJ~ ten laste gelegd, m v, 305 253 van de /lfll.sleldam",clte Hecuba verkeerdelijk O1uwrr)ige voor nalatige geschreven te hebben. We kwamen (bI. 7 hiervoren ) daartegen op. Ot/aardige (bewezen we) had in VONDELS tijd ook de beteekenis van slecht-geaarde, ontaarde, en met volle regt kon aan de schim van den vergramden Achilles , bij het verwijt, dat zij den ondankbaren Grieken doet, dit woord in den mond worden gelegel. vVat brengt nu de hoogleeraar, ter goedmaking zijner voorz. beschuldiging, hiertegen in? Hij geeft toe (zie bI. 105 hiervoren) dat O1zaardige oudtijds voor slecht-geaal'de, ontaarde gold; doch, dewijl bij Se1~eca, wien VONDEL navolgde, fnertes staat, had, volgens hem, de vertaling Nalatige moeten wezen. Ondertusschen (dit zij in 't voorbijgaan aangemerkt) beteekent Inel'tes, létterlijk overgezet, niet tzalatige, maar nietsltitvoerende, luijaards, in 't Fransch, fainéants: doch daarenboven (waar het hier voornamelijk op aankomt) is het in 't oogloopend , dat het zwakke, flaauwe nalatige den zin bijster verslapt zoude hebben, en dus door een dichter, als VONDEL, al ware dat woord de letterlijke vertaling van Inertes geweest, met reden zou zijn verworpen. Indien hij zijn model verbeteren kon, was het zijn dichterlijk regt dit te doen. Hij heeft van dit regt gebruik gemaakt, de oorspronkelijke uitdrukking versterkt, en de beschuldiging van vedceerddijk gehandeld te hebben is niet toepasselijk op den ouden dichter, maar op de pen, die de besproken aanteekening schreef. ~u ten slotte nog een paar woorden betrekkelijk 's hoogleeraars tekst-kritiek. Wij hadden (zie hiervoren bI. 14 en 15, in de noot) de opmerking gemaakt, dat door treên, in plaats van reé'n, in vers 1078 van VONDELS Elektra te doen drukken, Dr. v. VLOTEN den zin (onzes inziens) had bedorven, dewijl die, blijkens den geheelen zamenhang, 1'eêrt vorderde; en we hadden er bijgevoegd (in strijd met zijne bewering), dat deze verandering (laarenboven niet gesteund werd door den Gl'iekschen tekst. 254 Het eerste en ileker niet het minst gewigtige gedeelte dezer opmerking wederlegt de hoogleeraar niet, gelijk er dan ook waarlijk niets met grond tegen te zeggen is; maar wat den Grieksehen tekst aanbelangt, zoo verklaart hij (zie hiel'voren bI. 105) het met ons niet eens te kunnen zijn. Volgens hem, (ofschoon hij niet ontkent, dat, gelijk HEDERICUS, leert, ,ltd~itf1o.uat bij Sophocles voor im'Îtabol' geldt) wordt door ,ltéftilJ'o~ at, t. a. p. » bl~jkbaal' alleen van een Z'ichamelijlc volgen » gesproken." Om van het onaannemelijke dezer stelling in weinig ooge~blikken overtuigd te worden, behoeft men slechts den geheelen dialoog tusschen Elektra en hare zuster ChrysothellJi~ in zijn verband te beschouwen. Elektra verlangt, ter uitvoering van haal' bloedig opzet, de medewerking van Chrysothemis; doch deze, van vrees· achtiger natuur, wil, ondanks al den aandrang der eerste, die medewerking niet beloven, Integendeel door tal van redenen en voorzigtigen raad poogt zij Elektra van haar voornemen af te brengen. Nogtans, wat zij ook doe, hare woorden vinden geen ingalIg hij de onverzettelijke; zoodat Chrysothemis ten laatste, gecn kans ziende haar over te halen, de zaak opgeeft en (het koninklijke slot op den achtergrond van het tooneel ingaande) uih'oept: v. 1050, 1051. anH,ltt ToiJlvv. obn yà(! /Hl Taf" fnt} TO).,~I};; inatIN!v, OVT' iyw TOtI,: O'Olis T(!Ónov;;. d. i. ,!Ik ga dan maar heen: mijne redenen toch durft gij »niet goed keuren, noch ik uwe wijze van doen." waarop Elektra antwoordt: v. 1052, 1 U53. à),,).,' ~IÇt,'t'. oiÎ O'Ot ,u~ ,uElJ'ftf1o~ai non, ovij' ~'v fï(PÓ~f/ ,'~Eî(!ovO'a TvrxávrJC;. hetgeen, naar onze meening, beteekellt: » Ga maar heen! ik zal nooit doen zoo als gij, (1tOoit uw }) voorbeeld volgen: nunquam te imitabor)}) hoe hevig gij zulks ,. ook moogt verlangen." - 255 terwijl VONDEL, meer vrijheid gebruikende, maar toch f!étrouw aan 's dichters bedoeling, deze overzetting geeft: J) Ga in, 'k ben niet gezint te volgen uwe reén, l) Hoe zeer glly hier naer haeekt met hartelijck verlangen." Daartegen wil nu Dr. v. VI,OTEN (!tE fthpo,uaL voor n licha- Jtmelijk volgen" d. i. nastappel1 nemende) het Grieksch dus opgevat hebben, alsof Elektra zeide: J) Ga heen, ik ben niet gezind uw treén te volgen ," d. i. te gaan waar gij héen gaat, m. a. w. u na te treden ih het slot; l) hoe zeer gij hier 1I3er hàeckt met hartelijck verlangen." Maar het is immers zonneklaar dat dit niet kan! Wel heeft Chrysothemis, den geheelen dialoog door, doen blijken het hartelijkst verlangen te koesteren, dat Elektra. haren raad en hare redenen mogt opvolgen; en, volkomen overeenkomstig met dezer karakter is het, dat ze zeide, daartoe niet gezind te zijn; doch van een ligchamelijk volgen of natreden was er in 't geheel geen sprake geweest. Chrysothemis had er volstrekt geen belang bij, of Elektra voor het slot op den open weg stond, of dat ze met haar het slot inging; maar wel was het haal' ernstige wensch, dat Elektra naar heul' redenen luisterde en een opzet liet varen, het· welk beider ondergang ten gevolge kon de hebben. Dit heeft VOND]l Van 't suyver Lams verkooren bloet "De dorpels en de posten vroet J) Van hare poorten vast bemalen." Door Dr. v. VLOTEN (I. bI. 21. kol. 2. n. 7) wordt dit bemalen een germanisme verklaard. Dat daar geen de minste grond voor is, valt niet moeilijk aan te toonen. Malen, hetwelk eigenlijk met kleuren of verwen bestryleen of afzetten en" van daar schilderen, beteekent , is een woord, dat we al van ouds met de Hoogduitschers gemeen hebben, Reeds vroeg was het bij ons in gebruik: Jn den Floris en Blancefloer, door D. v. ASSENEDE , lezen we (zie v. 24;)4-2456). 11 die dorenlllken daer in den mure ,) die sijn met goude ende met lasure » ghemalm buten ende binnen." vijf regels later vindt men ,,- -- die beelden )) dier an fJhetnaelt sijn, .... " zoo ook schrijft MAERLANT in zijn Spieg. Hist, 1. P. VIT. R. LXXV. c, (v 1-3), » Een scrivere was in Vlaender lant "Die malen conde an die want J) En met pincelen beelden maken." Bij YONDEL en zijn tijdgenoot en komt malen en de composita van dit woord zeer dikwijls voor: zie b, v. z~in Hippolytull, vers 7. Gebroeders, Opdragt. bI. 5. reg. 16. Ovid. Herschepp, (uitg. 1671) bI. 163 v, 12. v. O. HOOFTS Gedichten (uitg. in 4tO) bL 139. v. 9. v. o. bI. 351 v. 10. DE BRUNE. Jok en Ernst, (uitg. 1(65) bI. 213. y. 8. ROEMER YISSCHER, Sinnepoppen. (ui tg. 1614) voorreden. bI. 1. reg. 10. v. o. en bI. 20. r. 3, Deszelfden Brabbeling. (uitg. 1614.) bI. 55. v. 12 en bl. 63. v. 12. Minnekunst (door .T. v. HEEMSKERK) (uitg. v. 1626.) bl. 299. v. 4. en bI. 319. r. 4. v. O. Dg T>ECKlèR (uitg. 1726) U hl. 220. v 8. POOTS Gedichten (uitg. 1726) 1 bl. 287. v. 11. 264 Om van onzen tijd te spreken voegen we hierbij Y. IJ. PALM, Gedenk8chrift (uitg. 181H), bI. 156. r. 4. SALOMO (uitg. 1821), D. H. bI. 178. r. 12. BII,DERDIJK, Buitenleven (ui tg. 1821), bI. 138. r. 7, 12. bI. 142. v. 1. bI, 146. v. 12. Schaffen. In de Heldinrtebrieven (uitg. 1716) bI. 73 r. 11, vertaalt VONDEL den uitroep van SAPPHO (Ovid. Her. Ep. XV. v. 52): )J Quid mihi cum Lesbo? -" » Wat heb ik met Lesbos te schaffen? -" Op dit schf1:ffen luidt de aanteekening van Dr. v. VI~OTEN: »Germ. 'voor maken." Wij houden dit weder (ronduit gezeid) voor een dier gm'manismen , die alleen in 's hoogleeraars verbeelding grond hebben. Schaffen toch beteekent van ouds doen, ver/'igten. Met iem{tnd niet8 te schaffen hebben, wordt nog dikwijls in de spreektaal gehoord voor met iemand ~tiets uit8taande, niets te doen hebben. Bij IULIAEN leest men: schaffen, Agere, tracta1'e, negotiari, naval'e, cura1·e. PLANTIJN, die dezelfde beteekenis geeft, heeft daarenboven nog, 't geen hier volkomen van pas is: "Wat heb ik daer • mede te schaffen? Qu' ay ie iL faire de cela? Quid istuc »ad me attinet?" Ook in de latere Woordenboeken van HALMA, WINKELMAN en anderen vindt men datzelfde: »Ik heb met u niet te » schaffen, of niet te doen. Ie n'ai rien à demêler avec »vous, je n'ai que faire de vous." Schrijvers aan te halen, die deze uitdrukking gebruiken, zal dan wel voor overbodig mogen gehouden. worden. 265 Zoo hebben we weêr een half dozijn gewaande germanismen van VONDEL onderzocht, en er slechts goed Neêrduitsch in gevonden. De hoogleeraar v. VL. zeit ergens (Taalgids V. bI. 296) dat er menschen zijn, die lliet aan Germanismen gelooven. Het mag waar wezen, dat er in deze ongeloovige eeuw zulke ongeloovigen, al kennen wij ze niet, gevonden worden; maar dat Dr. v. VLOTEN op dit punt tot de overgeloovigen behoort, is (vertrouwen we) niet twijfelachtig. A. BOGAERA. DE UrrGANG IG AFGEKAPT. (BEANTWOORDING VAN DI'. W. G. BRILLS VERTOOG, VOORKOMENDE BI,. 122 EN VOLG. HIERVOREN.) In een vroeger nummer van dit tijdschrift (Jaarg. IV. bI. 231) hebben we de aandacht ingeroepen op een paragraaf, voorkomende in dë derde uitgaaf van Dr. BRILLS Nederlandsclte Spraakleer, bI. 192, en dus luidende: » Bij sommige adjektieven scheen de uitgang (IG) weg te 1\ kunnen blijven zonder dat de beteekenis er bij leed, dus "in manltaft, krijg8ltaft, 8tand1Ja,yt, kor8el en oudtijds dusdaan; " VAN DAAR dat men dezen uitgang wel eens wegliet, waar 1) hij niet weg kan blij·1Jen. Zoo vindt men godvruchte 8chaar » (Psalmberijm. ), gif te beet (Beets ), nie1IW,çgie1' oog, wi8peltuur nen lafharte daad (van Lennep)." Op ons maakten deze woorden van den kundigen schrijver den indruk, als hield hij het er voor, dat, indien soms bij godvruchte, enz. IG uitgelaten wierd, zulks enkel en alleen plaats greep, omdat men opgemerkt had, dat het ook wel eens bij manhafte, enz. geschiedde; dat wijders bij manltafte enz. het niet af te keuren was, dewijl de beteekenis er niet door Vl .. TRRrg. 18 266 leed, maar wel bij godnruchte, enz. en eindelijk (blijkens de aangehaalde voorbeelden) dat het gebruik, of, naar zijne opvatting. het misbruik van godv/'tlcltte, enz, tot den lateren tijd, althans tot deze en de vorige eeuw slechts, behoorde. Dit alles kwam ons voor zeer onjuist te zijn. Het scheen ons' toe, dat des schrijvers geheugen in dezen gefaald en hij zich niet herinnerd had, dat het hier gold eene eeuwenoude poëtische vrijheid, reeds voor en ten tijde van VONDEL, HOOFT en HUYGENS in zwang, en tot op den dag van heden bij de beste dichters in zwang gebleven. In het belang der naauwkeurigheid meenden wij dus de pen te mogen opvatten en schreven we, bij volle waardering overigens van Dr. BRILLs verdienstelijken arbeid en met bescheidene uiteenzetting onzer redenen, de bijdrage in den aanvang dezes vermeld. De hoogleeraar heeft dit schrij ven (zie hier voren bI. 122 en volg.) met een antwoord vereerd, dat (gelijk trouwens van een man van zijne kunde en beschaving niet anders te verwachten was) even belangrijk is van i.nhoud, als heusch en welwillend van toon. Eene groote toenadering tot ons gevoelen' (de geleerde steller is openhartig genoeg het zelf te erkennen), heerscht er in zijn opstel: Zelfs zoo als het daar ligt, maakt het, bij eene wel te verwachten vierde uitgaaf van zijn degelijk werk, eene aanmerkelijke wijziging noodzakelijk in de besproken paragraaf. Hij betwist niet, dat sinds honderden van jaren de afkapking of uitlating van den adjektievalen uitgang lG door de beste dichters (want in proza komt ze niet voor) gebruikt is en, waar het pas geeft. nu nog gebruikt wordt. Hij verklaart wel niet geheel en al gezegd te hebben, dat deze zich daardoor aan een taalfout zouden hebben schuldig gemaakt. maar hij beweert echter (hetgeen er toch wel wat naar lij kent), dat het wegblijven van den uitgang een fout in de taal is, welke bewering hij dan vervolgens met eenige argumenten tracht goed te maken. Gaarne brengen we hulde aan de scherpûünigheid" watarmêe 267 deze uitgedacht - en de heldere wijze, waarop zij voorgesteld zijn; echter mogen we niet ontveinzen, dat, ter beslissing der zaak, zij ons voorkomen ongenoegzaam te wezen. De hoogleeraar is aanvankelijk uitgegaan van een punt, dat (wij houden er ons van overtuigd) geenszins het ware mag heet en , en zoodoende heeft hij een verkeerden weg bewandeld. Volstrekt onaannemelijk is het, onzes inziens, dat, man haf te , enz. zonder schade voor de beteekenis in plaats van manhaftige, enz. gebruikt vindende, VONDEl, en zijne poëtische tijdgenooten, verder niet nadenkende. ook maar godm'uchte, enz. voor godvruchtige, enz. gebezigd en, zoodoende , in hunne onnoozelheid zich tegen de taal bezondigd zouden hebben. Daar waren ze (dunkt ons) de mannen niet na: daarvoor gaven ze te talrijke en te schitterende proeven van diep taalgevoel en grondige taalkennis. Evenmin wil het er bij ons in, dat, sinds hun tijd tot nu toe, hun beroemdste opvolgers zoo maar blindelings het ligtvaardig gegeven voorbeeld zouden zijn blijven naslenteren, terwijl het nooit iemand in de gedachte kwam, dat er hier een fout plaats had, die gewraakt behoorde te worden. Eene andere beweegreden voor de bewuste afkapping, dan de eenigzins oppervlakkige en willekeurige, die Dr. BRILL gemeend heeft hun te mogen toeschrijven, moet dus billijker wijze bij zulk een lange reeks van vestigers en uitstekende beoefenaars onzer taal verondersteld worden. Maar welke mag dan wel die beweegreden geweest. zijn? Mogelijk béstaat el' een betere dan die wij gissen, doch in allen gevalIe oordeelen wij onze gissing te moeten onderwerpen aan het oordeel der deskundigen, onder welke Dr. BRILL zulk eene eervolle plaats bekleedt. Voordat wij echter hiertoe overgaan, aûhten wij ons verpligt den lezer wel te herinneren, dat we, bij de behandeling dezer zaak, ons bevinden op een geheel exceptionneel terrein. Het geldt hier een gebruik, dat in de gewone spreek- en schrijftaal niet 't huis behoort; dat zelfs in het verheven proza . niet is toegelaten; maal' slechts in dicht burgerregt 18 " 268 heeft verkregen. Gelijk iedere taal (en de dichterlijkste talen wel het meest) poëtische licentiën bezit, zoo bezit ze ook ons Neêrduitsch. De hier besprokene apocope behoort er toe. Uit den aard der zaak volgt dus reeds I dat ze niet dan zeer spaarzaam gebezigd mag worden, gelijk ze daarenboven nog onderworpen is aan den toets van den beschaafden poëtischen zin en de oppermagt van het dichterlijk gebruik. Keeren we nu tot onze hoofdzaak terug! Dat de uitwerping van een letter, en de zamentrekking van twee lettergrepen tot één niet zelden den dichter voor de maat van zijn vers zeer te stade komen, weet ieder bij ondervinding. die de poëzij een weinig heeft beoefend. Het heeft niets vreemds in, dat bij woorden. uitgaande op IG of IG E, dit ook wel eens werd gevoeld. Vooral moet zulks bij die op IG E het geval geweest zijn. Dit aanhangsel toch (gelijk, zoo ik mij wel herinner, reeds door BILDERDIJK is opgemerkt) geeft meermalen iets flaauws en zinvel'slappends aan het vers; daarenboven bestaat het uit twee korte of niet geklemtoonde lettergrepen en voegt dus slecht in onze vroeger meestal gebruikte en thans nog veel gebezigde jam· bische voetmaat. Nu weten we, dat, terwijl de zachte I naauwelijks hoorbaar is bij de uitspraak, oudtijds de G niet zelden tot J verzacht en ook uitgelaten werd. Men denke slechts aan reine1t (regenen); eeil (zegel); dweil (dwegel); eeide (zegde); en dergelijke meer. Ziedaar (zoo onze gissing juist is) den oorsprong der besproken poëtische licentie gevonden. Zij ontstond door de weglating der zachte G. Is het althans niet veel vermoedelijker • dat zij dus ontstaan is, dan aan te nemen, dat VONDEL en zooveel andere beroemde dichters, ziende dat IG bij manltaJt werd weggelaten, dit maar bij andere woorden, waar het niet mogt geschieden, gedachteloos naäapten. Maar (zegt Dr. BRILL) zij gebruikten toch die afgeknotte woorden niet praedicatief, en daarom is hun gebruik een font in de taal. 269 'Wij nemen voor een oogenblik aan, dat zij ze niet praedicatief gebruikten, (hoewel het daarvoor door den hoogleeraar aangevoerde bewijs vrij zwak is); maar dan nog faalt de door hem gemaakte gevolgtrekking. Men moet steeds in het oog houden, dat men hier op een exceptieven grond staat. Niet dan schaars en bij uitzondering gebruikt de dichter poëtische licentiën. Waar hij ze niet volstrekt noodig heeft, waar ze buiten gebruik zijn, vooral ook waar de welluidendheid, dat voorname bestanddeel der poëzij, ze afraadt, dáár laat hij ze achterwege. Welnu, gelijk de bewuste afgeknotte adjectieven, praedicatief aangewend, Dr. BRILL vreemd en on behaaglijk in het oor klinken; zoo kan dit immers ook bij de oude poëten het geval geweest zijn. Dat zij ze daarom niet op die wijze hebben aangewend, is alles behalve onwaarschijnlijk. Gold het proza, men zou welligt knnnen zeggen, dat zij zich niet gelijk bleven, maar in poëzij staat de euphonie vooraan. Zeer consequent zou het b. v. zijn, dat even als men, met uitwerping der zachte i, in dicht meenge, eenge, heilge schrijft, men zoo ook meeng, éeng, heilg gebruikte: maar het kiesche gehoor en de gewoonte verzetten er zich tegen, en uit dien hoofde worden deze laatste uiet geduld. Wie nu staande zou willen houden, dat meenge, enz. niet deugde, omdat meenu, enz. niet toegelaten wordt, zou niet anders handelen, dan wie de afgekapte adjektieven op iU, attributief gebezigd, fouten in de taal wilde noemen, alleen dewijl de dichters niet goed vonden of er geen behoefte aan hadden, ze praedicatief aan te wenden. Zoo deze zich in het gebruik beperken, het is juist, omdat het dichterlijke vrijheden zijn die uit den aard der zake binnen haar enge grenzen beslotenen geheel door den poëtisch en zin beheerscht moeten worden. Wij achten alzoo de eenige gewigtige tegenwerping van Dr. BRILL uit den weg geruimd, en 'Ollze voornaamste, zoo oude als nieuwe, dichters genoegzaam verdedigd tegen de beschuldiging, alsof ze, door de weglating van den adjektievalen uitgang lU in sommige woorden, iets geheel wille270 keurigs en onbedachts zouden verrigt hebben, hetwelk ze door hunne eigene daad stilzwijgend veroordeelden. Om den draad van ons betoog niet af te breken, hebben wij ertgeene wederlegging in opgenomen van een paar stellingen, die, hoewel wij ze voor ongegrond houden, ons systeem evenwel niet schaden. Wij willen er hier toch een enkel woord ovel' spreken. Over gift voor giftig handelende zegt Dr. ~RILL bI. 124 r. 5 hiervoren; "Even verkee~d nu als het is, zamenstellingen, die uit "den aard der zaak niet anders dan zelfstandige naamwoor » den zijn kunnen, als adjektieven te gebruiken, even en » bijna nog verkeerder is het, eenvoudige zelfstandige naam • woorden bijvoegelijk te gebruiken, en g~ft te zeggen in l) plaats van giftig." Hoe weinig dit hiel' te pas komt, 1001't dadelijk in 't oog. Immers als de dichter gift voor giftig, of godvrucht voor godvruchtig bezigt, dan zijn dat geen substantieve1/., die hij voor arljektieven gebruikt, maar wel degelijk adje/cti/::ve1t, die geen metamorphose, doch alleen e~ne afknotting ondergaan hebben, hetgeen b. v. in godvrucht ten klaarste te bespeuren is, dewijl het den klemtoon op de laatste lettergreep draagt, die, ware het een substantief, noodwendig op de eerste vallen zoude. Al hetgeen derhalve de hoogleeraar, bI. 123, over olie/coop, b1'ekespel, enz., kaalkop, langhand ,enz. redeneert, als zijnde zelfstandige naamwoorden, die niet de plaats van bijvoegelijke kunnen vervullen, is volkomen waal' en getuigt wel (even als het belangrijk opstel van zijne hand, door hem aangehaald) van zijn opmerkzamenge~st en erkende taalgeleerdheid , maal' het treft geen doel. In ons geschil is er geen sprake van substantieven als adjektieven aan te wenden, dat geen onzer dichters ooit gedaan heeft of heeft willen doen, en ook door iedereen voor ongeoorloofd wordt gehouden: dit slechts is door hen somtijds geschied: ware adjektieven hebben zij afgeknot, en na die afknotting verbogen als adjektieven en gebruikt als adjektieven. 271 Niet minder 'dall 's hoogleeraars voorgaande stelling heeft het ons bevreemd, bI. 124 reg. 22} deze uitspraak te lezen: » - veil (veilig) eu vocht zijn primitief adjekt ieven." Hoe kan de geleerde schrijver deze twee woorden op dezelfde lijn plaatsen! Voor vocht, als oorspronkelijk adjektief, is, ja, het gezag van KILlAEN ten minste door hem aangevoerd; maar voor veil (veilig), als zoodanig , bestaat er geen bewijs hoe' genaamd. Noch KILL<\.EN, noch PI,ANTIJN, noch VAN DER seRUEREN, die in 1475 zijn Teuthorti8ta uitgaf, kennen dit gewaande primitieve adjektief, evenmin als veilheid voor lleiligheid, of veilen voor veiligen. Enkel en alleen wordt veilig bij deze drie gevonden. En wat onze rijm- en prozaschrijvers vall voor dien tijd aanbelangt, zoo weten we niet, dat ooit iemand veil in den zin van veilig bij hen aangetroffen of zelfs maar beweerd heeft, dat het bij hen was te vinden. Dat Dr. BRILL de gelukkige zoude zijn, die zulk eeue onverwachte vondst gedaan had, gelooven we niet. Anders toch, daar hij voor vocht zijne autoriteit noemde, zou hij, vertrouwen we, voor 1Jeil dit niet nagelaten hebben. Maar, vragen we dan gerustelijk , is het denkbaar, dat door VONDEL eu de dichters van zijn tijd dit in oude schrijvers ontmoet en als een archaïsme gebruikt zoude zijn, zonder dat men na hen het daarin ooit meer heeft kunnen opsporen? Is het niet veel waarschijnlijker, dat, daar het toch tusschell ons vaststaat, dat zij bij een aantal andere, op ig uitgaande, adjektieven, dit aanhangsel nu en dan afkapten, zij eveneens met lJeilig hebben geleefd? Maar is veilig dan een oorspronkelijk woord? Verre van daar! doch, aangezien de uitgang ig en het woord veilig zelf in talen, aan de onze verwant, aanwezig zijn, dienen we wel aan te nemen, dat het, reeds geheel' gevormd, daaruit tot ons is overgekomen, en in die talen zoeken, aan welk znw., ww., of hnw. het zijn oorsprong t.e danken heeft. Te ver272 zekeren, dat veit (veilig) een primitief N eêrduitsch adjektief is, als men het in het oude Nederduitseh niet weet aan te wijzen, kan, ronduit gezeid, niet door den beugel. Onververminderd onze waardering hunner geleerdheid, achten we, dat Dr. BRILL en Dr. v. VLOTI<;N, dit doende, verder gaan, dan echte taalvorsching veroorlooft. Stipt gesproken, zouden we dus aan beide deze geleerden kunnen zeggen: Jl wat ge beweerdet, behoordet ge te bewij » zen: dit is door u niet geschied; daarmede is de zaak afgedaan." Hoe ongehonden, schroomen we echter niet tegen over hunne onbewezene stelling ons gevoelen te plaatsen, en aan de beoordeeling der taalkundigen te onderwerpen. De geheel ongestaafde gissing van TEN KATE (Aenl. Il. bI. 713) omtrent de afleiding van veilig komt ons volstrekt onaannemelijk voor. Naar wij bescheidenlijk vermeenen, moet de oorsprong van dit woord in het Oud-Scandinaviesch gezocht wor~en. De geleerde J. IHRE geeft in zijn Lexicon Suiogothicum, fol. 462, het ww. Feta op, dat tegere, condere, dekken, bedekkm, bergen, verbergen (zinverwanten van beveiligen) beteekent. Ook heeft llij, fol. 465, als van dit ww. afkomstig, het ZIlW. Felt, waardoor ieder bedeksel in het algemeen, maar bijzonderlijk het vel of de huid wordt aangeduid. Eindelijk vindt IlleIl ook bij hem fol. 464. FeZig, welks beduidenis met ons veilig overeenstemt. Inderdaad beteekent dan ook veilig, zoowel dekkend of bergend-, als gedekt of geborgen tegelt leed of gevaar. Hoe nu in vele andere talen jet en vel de gedachte van bedeksel, overdeksel medevoert, kan men bij IHRE aangestipt vinden. Voor ons oogmerk is het genoeg, dat er een jetig besta, dat niet aan een éénsylbig adjektief, maar aan den wortel van een ww. zijn ontstaan verschuldigd is. Hier zouden we de pen nederleggen , meendeu we niet ten opzigte der door· Dr. BRILL bestredene woorden gi/te en lajharte nog het navolgende te moeten aanteekenen. Gesteld eens J dat de bewuste afkapping van den uitgang 273 Ig eene fout kOIl heeteu, waarvan wij het tegendeel gelooven te heben aangetoond; dan nog zouden beide deze woorden volkomen te regtvaardigen wezen uit anderen hoofde. Men zou ze, namelijk, kunnen doen gelden, als verleden deelwoorden, waarbij de oudtijds zeer gewone wegwerping van het voorvoegsel ge had plaats gegrepen. GiJte zou dan geacht worden te staan voor gegiJte. van het oorspronkelijke ww. giJten , (vergiften, vergiftigen) en lajharte voor laj genarte van het oude verbum harten, herten, bij KIUAEN: animare , jOl·tem reddere, maar eigenlijk beduidende: vart een nart voorzien. En nu nemen we afscheid van den hoogleeraar met al de achting, die men aan een bekwamen en heuschen tegenstander schuldig is. Indien de vierschaar der taalkundigen van oordeel mogt zijn, hem niet in het gelijk te kunnen stellen, het zal niet geweten kunnen worden aan gebrek van scherpzinnigheid of innemendheid van voordragt zijnerzijds, maar alleen aan het on winbare der zaak, die hij op zich genomen had te verdedigen. Rotterdam, 30 October 1864. A. BOGAERS. Zeep. Wanneer een volk omgang krijgt met een ander, dat meer beschaafd is, dan wordt niet slechts zijn geest met nieuwe denkbeelden, maar ook zijne taal met nieuwe woorden verrijkt, en omgekeerd ne~mt soms ook het meer beschaafde volk van het eerste iets over. Zelden echter worden bij die kennismaking met vreemde zaken geheel nieuwe woorden gesmeed, meestal treedt de vreemd~ benaming te gelijker tijd als bastaardwoord in de taal, en dan verliest het dikwijls allengs zijn uitheemschen vorm, zoodat het ten laatste op het gehoor af 'niet meel' van echt inheemsche woorden te onder274 scheiden is. Het eerste beschaafde volk, waarmede onze voorouders in aanraking kwamen, waren de Romeinen, en de vernederlandschte Latijnsche woorden toon en nog heden ten dage, welke voorwerpen en kunstverrichtingen wij van hen hebben overgenomen of geleerd. Men denke hier aan tafel, (tabula), di8ch (discus), zolder (solarium), kelder (cellarium), venster (fenestra) , poort (porta) , wal (vallum), ka8teel (castellurn), brief (breve), pen (penna) , zegel (sigillum), schrijvett (scribere) , en andere. Doch bezitten wij in onze taal eene goede dosis Latijn, ook de Romeinen hebben, volgens hun eigen getuigenis, van de minder beschaafde Galliërs en Germanen enkele hun onbekende dingen met hunne benamingen overgenomen, en onder deze één, dat wellicht bepaaldelijk N ederlandsch (Bataafsch) heeten mag; ik bedoel de sapo (zeep), waarmede sommige Germanen aan hun haar eeJle rossige kleur gaven. PLINIUS DE OUDE zegt (XXVII, 12,51): .. Dienstig is ook de zeep, die uitvinding der Galliërs, om het haar te kleuren. Zij wordt gemaakt uit vet en asch. De beste is die uit aseh van beukenhout en geitenvet. Er bestaan twee soorten: de dikke en de vloeibare; beide zijn meer bij de mannen dan bij de vrouwen in gebruik" PLINIUS noemt de zeep wel is waar eene Gallische uitvinding; daar hij echter niet spreekt van haar gebruik om te wasschen, maar alleen van het verven van het haar, dat onder de Galliers geene gewoonte was, kan zijn getuigenis niet opwegen tegen dat van "lARTIALIS, die van .. het Bataafsche schuim" en van zijne werking op Jj het Teutoon~che haar" spreekt. Zoo heet het, Epigr. VIn, 33: .. Et mutat Latias spuma Batava comas." "ook doet het Bataafsche schuim Latijnsche haren verkleuren"; en het ~,6ste puntdicht van het 14<1c boek, dat » Sapo" tot opschrift heeft, zegt: "Caustica Teutonicos accendit spuma capillos" » bijtend schuim doet het Teutoonsche haar gloeieu. " Het is rIns in elk geval zeker, dat het Latijnsche sapo 215 eene oorspronkelijk Germaansche uitdrukking is. - Stellig dachten de Romeinen bij het overnemen niet, dat zij hetzelfde woord reeds bezaten, maar onder een anderen vorm (sebo) en in eene andere beteekenis, te weten, als benaming van vet, dat even als zeep, eene weeke stof is en een bestanddeel van de zeep uitmaakt. Zeep is derhalve een woord, dat op alle drie de trappen der klankverschuiving wordt aan· getroffen, met b, met p en met f: Lat. 8ebo, Nederd. zeep, Hoogd. seife. Het woord, al zij het ook niet bepaaldelijk N ederlandsch , is daarom merkwaardig, omdat het een voorbeeld levert van' transscriptie , en duidelijk aantoont, dat ook de Romeinen bij' het overnemen van vreemde woorden niet beter te werk gin, gen dan andere volken, dan b.v. de Gothen, ten opzichte van wie men uit hunne gebrekkige wijze van transscriptie zooveel dwaze gevolgtrekkingen heeft willen afleiden. In zeep kwam in den Romeinschen tijd ongetwijfeld de tweeklank ai voor; het woord moet 8aipa geluid hebben, blijkens het Oudh. 8aifa, dat overeenkomstig den Hoogduitschen tongval de p in j heeft veraudel'd, gelijk b. v, ook in schiJf van schip heeft plaats gehad. In het Angelsaksisch luidt het woord wel is waai' sape met a, maar het Eng. soap bewijst, dat deze a lang en uit ai ontstaan is. Doch het is niet d'enkbaar, dat zulk eene samentrekking ten tijde van PLINIUS en ~IARTIALlS in het Germaansch van het vaste land zou hebben plaats gegrepen; het veel latere ohd, saifa, nhd. seije, bewijzen het tegendeel; en evenzoo ook ons zeep, dat noodwendig een voorafgaand zeip onderstelt, De Germanen spraken derhalve in het Romeinscbe tijdperk ongetwijfeld saipa uit. Doch hoe werd die klank door de Romeinen opgevat? hoe klonk hij in hun oor? Niet als ai, maar als a. 1Yaaraan is dat toe te schrijven? Blijkbaar alleen daaraau, dat de klank ai toen aan de Romeinen onbekend was. Zij hadden dien vroeger wel gehad, doch hij was al spoedig in ae overgegaan; en dit klonk misschien toen reeds, later zeker, als e, Vandaar, dat zij in .~aipa alleen de a hoorden, die er den 276 boventoon had. Intusschen was deze in hun oor geene gewone, maar een lange a. Is het dan zoo vreemd, dat de Gothen in Agustus alleen de a van Augustus schreven? of doen de N ederlandsche spraakkunstschrijvers beter, wanneer zij beweren, dat hd. eu als ons ui wordt uitgesproken? De meeste Hollanders hooren alleen daarom geen onderscheid tusschen hd. beugen en ndl. buigen, omdat de hd. eu aan onze taal vreemd is. Men moet eerst een gemimen tijd met Duitsehers verkeerd en goed geluisterd hebben, eer men het onderscheid van zelf opmerkt. Doch indien sapo (en fiá1TOJV) oorspronkelijk Germaansch; geen Latijn of Grieksch is, dan zou ik heel verkeerd hebben gehandeld, zoo ik, gelijk de Heer B. v. meent, dat ik had moeten doen, in mijn regel (§ 95, n°. 7): D De opene e wordt als zacht aangemerkt in woorden I die uit vreemde talen ontleend zijn ," zeep als uitzondering had opgegeven. Alle nieuwere lexicografen zijn het eens, dat sapo (O'á1TOJV) Germaansch of althans Keltisch is; wie dus behoorlijk Lat. of Gr. geleerd heeft, zal zich door sapo niet laten verleiden om zich niet liever aan den regel in § 101 te houden: .. De opene è is scherp in woorden, welke in het Hoogduitsch ai of ei of in het Eng. 0 of oa hebben;" en welke dus de scherpe e voorschrijft in zeep, zeeperig, hd. seife, eng. soap. L. A. T. W. Ladder, leeder , leer, ledder . Toen ik een paar jaar geleden in dit tijdschrift over het verouderde woord leedel' handelde, waarvan het thans gebruikelijke Zeel' (ladder) eene samentrekking is, meende ik althans de wijze, waarop het behoort geschreven te worden, overtuigend te hebben aangetoond. Uit de bekende brochure echter van den Heer BECKERING VINCKER8, waarvan in het vorige stukje melding is gemaakt, blijkt, dat ik mij ten minste te zijnen opzichte bedrogen heb. Ofschoon nu de 277 spelling eener verouderde uitdrukking tamelijk onverschillig schijnt, en men van niemand redelijker wijze vergen kan, dat hij, eenmaal de zekerheid van iets aangetoond hebbende, later nog op allerlei tegenwerpingen zal antwoorden, zoo meen ik evenwel op dit woord teJ'ug te moeten komen. Niet slechts is zijne etymologie hoogst leerrijk, maar er bestaat tusschen de twee meest gebruikelijke vormen leef en laddef eene schijnbare tegenstrijdigheid, die eenmaal, zoo niet nu, dan toch later, moet opgelost worden. Het is mijn oogmerk dit thans te doen. Ik heb, Taalgids IV, blz. ]82-185, aangetoond, dat de gevoelens van vroegere etymologen, als KILlAAN , TEN KATE e. a., die leedef (leef) voor een derivaat aanzagen van lijden in den zin van gaan) of van leiden (doen gaan) volstrekt moet verworpen worden, dewijl de genoemde werkwoorden oudtijds reeds, gelijk nu nog, met eene taanvingen, terwijlleedet· voorheen vóór de l eene h (eh) had, die later afgeworpen is; iets, dat ook bij lachen, laden, toopen, tot, loutef en verscheidene andere woorden heeft plaats gegrepen. De slotsom was, dat de grondbeteekenis van leeder » waarschijnlijk" opgaande, in de hoogte gaande helling was. Een meer opzettelijk onderzoek heeft mij in dat vermoeden bevestigd. Het is mij gebleken, dat dezelfde wortel, die hellen beteekent, ook in andere talen woorden heeft opgeleverd! die met de Germaansche eene treffende overeenkomst hebben, zoodat ik meen te mogen besluiten, dat mijne afleiding zoo goed als zeker is. Ik wenschte de uitkomsten van dat onderzoek hier op te geven en ten slotte nog iets over de spelling van het woord in het midden te brengen. Ten einde daarbij ongestoord te kunnen voortgaan zonder den draad der redeneering telkens te moeten afbreken, zal ik den Let~er vooraf drie zaken herinneren. 1.) Eene oorspronkelijke (Latijnsche of Grieksehe) k, c of ", is in het Germaansch in Tt (eh) overgegaan, zooals de volgende vergelijking bewijst: 278 lat. Calam-lt8, gr. leála.u -oq, - }) cel-are, » coel-um, }) cord-is, l) leotl-oq, » lea~a-ia, halm; helen; hol; hart; » cal~·rr , hiel; }) xlln-oq, hof 2.) Eene oorspronkelijke t, gr .• , is in het Oudgermaansch eene th of dh, later bij ons en anderen eene d geworden; dit blijkt uit lat. tlt, dor. nJ, goth. thu, ndl. du; gr. .{iJq, ags. th us , » dus; » .0, » theet, » dat; }) ton-are, eng. thunder, » donder; }) taur-us, » .av~-oq, onrd. thior; » ten-uis, eng. thitt, )} dun. 3.) De Oudgermaansche tweeklank ai (goth. ai, ohd. en onrd. ei) is in het Oudfriesch nu eens in eene lange á, dan eens in eene lange é overgegaan, welke laatste echter niet als onze e, maar als eene lange i luidde, en thans nog als ie wordt uitgesproken. Ai is in het Friesch á geworden in á, ráp, lára, ága, frása enz., goth. aiws, raip, lai8jan, aigan, fraisan enz.; daarentegen é in dél, hél, sél f stén, te1cen enz., goth. daila, lwils, 8ail, stains , tai!cns enz. Dit heeft veroorzaakt dat sommige woorden in het Oudfriesch onder twee vormen voorkomen, met á en met. é; b. v. án en én, goth. ains; hám en hem, goth. haims; á en é, goth. aiws " en daarom vindt men ook hiéde?' naast hladder en ladere. De wortel, dien ik bedoel, en die hetten of helling beteekent , luidt !cU, lat. di, gr. xlt, en dus, volgens boven n'. 1, in het Germaansch: hli. Men treft hem aan in gr. XU-lIEtll (kli-nein), lat. (il&)cli-nare, (de) eli-nare , ohd. en ags. htinan; werkwoorden, die hellen éb buigelI, overbuigen , beteekenen ; en zoo ook in ons lelten, leutten , d. i. overhel279 len, schuins tegen iets aan staan, en in lrmig, friesch linig, buigzaam, die de h hebben afgeworpen. De n (v) behoort in de genoemde woorden niet tot den wortel, maar is in- of achtergevoegd. Dit blijkt uit de conjugatie van het werkwoord xAiVHV, dat in sommige tij· den de n verliest: (xÉ)-xÀt-(xu), (xÉ}-xÀt-(ft"at). U)-Kl/.-( {hJv); en. uit verschillende afleidsels, waarin zich achter de i Of in het geheel geene, .of andere medeklinkers, als m, s, t en w, vertoonen: hleia, xAiftU (klima), xAi(jt~ (klisis), XllTO~ (kli· tos), eZivus e. a. Het begrip hellen werd toegepast op schuins oploopende hoogten en heuvels. Vandaar gr. xA/.-ftU en Xll-TV~, het· Zing; Xll-TO~, heuvel en helling; lat. eli-vus, heuvel en hel· ling I); goth., met versterking der i door voorvoeging van a: hlai-ns, heuvel; ohd. hli-ta, helling; ags. hli-d, hleo·d, Mi·dh, hleo-dh, heuvel; onrd. hli-dh, helling en heuvel; noordfr. lie, voor hlie, helling. Het ags. en eng. hill, heuvel. kan bezwaarlijk een ander woord zijn, dan hetzelfde hti met letteromzetting (trans· positie), die bij vloeiende consonanten als l en r zoo dikwijls waar te nemen is; men denke slechts aan blole en balle; aan onrd. hr088, nnI. r08 en eng. hors, mnl. ors; aan barnen en branden enz. Ons hellen en helling, voorheen helden en helàing, zijn kennelijk niets anders dan omzettingen van hled, den vorm, die in het ags. en onrd. hlid en hlidh luidde. Het begrip heuvel werd toegepast op de opzettelijk opgeworpen hoogten boven de plaats, waar iemand begraven lag, en die men thans g1'afhetwels noemt. In dezen zin treft men oud·saks. hlei-a, goth. hlai-w, en ags. hlae-w, hlcî-w aan, ,,,elke laatste woorden in vorm met lat. eli-vu8 overeenkomen. Langs dien weg kreeg ags. hlaed de beteekenis van hoop, ophooping. 1) In den laatsten zin bij OVIDIUS, Metamorph. VlII, 663, waal' verbaaid wordt, dat Baucis om het hellen harer krenpele tafel (clivum mens«e) weg te uemen een potscherf onder een der pOGlen leicIe. 280 Is eene helling het natuurlijkste middel om eene hoogte te bestijgen of in eene diepte neer te dalen, dan lag het voor de hand het insgelijks hellende kunstmiddel om te klimmen met een woord te benoemen, dat van denzelfden wortel hellen, ohd. hlit-a, ags. htid, ndl. held-en (hle-den) werd gevormd. Met andere woorden: is het wel denkbaar. dat ohd. hleitara, ags. hZaedere en ndl. (h)leeder van een anderen wortel dan den tot hiertoe beschollwden afgeleid zijn? Ook het Grieksch stemt hier weder overeen, KJ.if'a; beteekent eene lem' of trap. Van uenzelfden wortel hU laten zich nog andere woorden a eiden, waaraan de begrippen bedelc1cen en beschutten eigen zijn; te weten: goth. hZi-ja en hlei-thra, tent; oudsaks. hlldan, bedekken; ohd. hZit, ofri. hZid, deksel; neder!. lid, deksel van eene kan en van het oog (ooglid). De overdracht kan langs twee wegen geschied zijn: eene tent heeft den vorm van eene oploopende hoogte, van een heuvel; maar een (graf)heuvel kan ook als de bedekking van den doode aangemerkt worden. Welke dier twee toepassingen heeft plaats gehad, dan wel of men aan beide te denken heeft, kan ons voor het oog en blik onverschillig zijn. Ook uit de laatstgenoemde vormen blijkt, dat de i, hetzij kort, hetzij verlengd of door eene voorgevoegde vocaal versterkt, de grond- of wortelklinker is, maar niet de a; en hierop komt het uitsluitend aan. Immers er volgt uit, dat de ags. ae in hlaedre niet is de zachte of korte ce uit a: maar de lange scherpe ae, die aan ai, ohd. ei, ndl. ei of ee beantwoordt, en onder andere ook voorkomt in aew, daeZ, la(!ran, laecan, staenen enz" goth. aiws, dails, laisjan, lai1can, staineins enz. Aan eene a valt hier dus niet te denken; maar de oorspronkelijke i heeft klankversterking ondergaan, anders zou men of de i zelve, gelijk in htidh, Of eene e aantreffen, als in lether (du cuir), dat blijkens ohd. Zidirîn (lederen), oorspronkelijk eene i had. De ags. vorm 1zZaerlre stemt clus overeen met de ohd. hleitam, en beide' met ons leeder , dat eenparig met de scherpe e (ee) gespeld, en zorgvuldig onderscheiden wordt 281 van leder (cuir) met de zachte e uit i. Zoo schr~ift PLANTI. JN in zijn ThesaurlM Theutonicae linguae: » leeder , ledder oft leer, une eschelle; leedersporte , un eschellon; leederachtich, en facon d' e,çchelte; met leed eren beklim men, escheller;" - maar daarentegen: » leder oft leer, du cuir; lederachtig coriace; ledergerver , corl'oyeur; lederen, dat van leder is, qui e8t de cuir; lederen kolder, cuirace enz. enz." - Op dezelfde wijze handelt KILIAAN in zijn Dictionariltm: »leeder , leer, 8cala, aleeden sive leyden; leeder van den waghen, 8ponda cm'rU8; leedersporte , climacter;" - maar; • leder , corium; ledergaerwer, coriariu8; lederen. coriaceu8; lederen sack, culleu,v enz." TEN KATE, die zich zoo veel moeite gaf om de dialecten te leeren kennen, erkent hetzelfde onderscheid. Op pag. 222 van het eerste deel zijner Aenleiding enz. plaatst hij in de kolom der scherpe e's: éé, of ey: 11 ons Leider t, Lééder, contr. Leer, 8cala ;" daarentegen in de kolom der zachte e's: "ons Leder, contr. Leer t, tergus, pellis." - De Statenoverzetters hielden hf3t onderscheid insgelijks in het oog. In de Aartteekening over het geóruik van E en EE, ° en 00, achter het 3de deel van HUYDECOPERS Proeve, leest men bladz. 45 I : )) ';fLEEDER, 8cala. Gen. XXVII: 12, enz. Zie de Taal· regels bI. 89. doch leder, corium. Matth. lIl: 4, enz." Het sterretje vóór LEEDER geeft te kennen, dat .JAcon VILT, die evenzeer scherp en zacht zorgvuldig onderscheidde, dit woord insgelijks met ee schreef. Met het getuigenis onzer dialectische uitspraak stemt overeen dat onzer onmiddellijke naburen. De Kleefsche kanselier GERARD VAN DER SCHUEREN geeft in zijnen Teuthoni8fa op ~ 11 Leyder, dair men op clymt, scala; leyder sprayt, scalare;" - doch juist te voren: • Leder, Gorium; lederhaysen, leersen ; lederen bant, lorum." De Duitschers zeggen, gelijk bekend is, in overeenstemming met hunne voorvaders, nog heden ten dage leiter. De oude Friezen bezigden ook hiedeT; en er is geene enkele reden te bedenk.;n, waarom de ê daarin eene andere zou 19 282 wezen, dan die lange ê, die aan ai, Ohd. ei en ags. áe beantwoordt. Wij hebben dus een volmaakte overeenstemming gevonden tusschen al de tot hiertoe beschouwde vormen van ons woord, waarin de eerste lettergreep open is, dat wil zeggen, waarin de vocaal niet op een medeklinker stuit. Ik begrijp daarom volstrekt niet, hoe de Heel' BECKERING VINCKERS (E-legie, blz. 73) schrijven kon: J) Dus staat het Ohd. hleitara geheel geïsoleerd te g en 0 ver aUe binnen.- en buitenlandsche getuigen." ZEd. had, het is waar, vooraf de voorzichtigheid gehad de binnenlandsche getuigen benevens VAN DER SCRVEREN uit de pleitzaal te verwijderen en het getuigenis van den Angelsaks verdacht te maken, zoodat inderdaad de Oudhoogduitscher alleen bleef staan; maar dit was toch niet juist ))tegenover" de anderen die weggejaagd waren. De uitzetting was geschied met de woorden: )) KiJ) li~an's, Plantijn's en van der Schueren's leyders zal Dr. T. W . • zelf niet als bewijzen voor de scherpe e in leeder willen »gebruiken, daar hij meermalen betuigt en ik boven heb )) aangetoond, dat in den tijd toen, en in de gewesten, waar »die mannen schreven, zacht en scherp volstrekt niet meer n uit elkander werden gehouden." Deze woorden, van iemand, die anders zoozeel' voor de rechten del' dialecten ijvert, moeten wel eenigzins bevreemden, en zijn waarschijnlijk alleen' te verklaren uit de omstandigheid, dat de tongvallen, van Antwerpen af tot Kleef toe, op dit oogenblik niet in ZEd's kraam te pas kwamen. Immers het is eene onwaarheid, dat die mannen zacht en scherp volstrekt niet meer onderscheiden; iedere bladzijde van hunne woordenboeken toont het tegendeel. De onderscheiding van leeder en leder , die ik boven heb medegedeeld, is, dunkt mij, al een sprekend voorbeeld; en wil men er meer, men vergelijke bij hen beren (verscheurende dieren) en beet'en (rnannetjesvarkens); heelen, heytell (genezen) en netelt (verbergen) i reede, alreede en rede, redene ; weeken , weycken (zacht maken) en weke, weken (zeven dagen), teeken (merk, en teke (schapenluis) en honderden andere woorden, die regelmatig en zonder uit283 zondering of met ee of eg, of met e gespeld staan. Ook te mijnen opzichte behelzen die woorden eene in het oogloopende onjuistheid. Ik heb nooit gezegd of geschreven, dat e en ee daar ni e t meer onderscheiden werden, veel min, dat zulks n volstrekt" niet meer zou plaats hebben. Ik heb alleen beweerd en met bewijzen aangetoond, dat er in verschillende gewesten en steden verschil bestond in de uitspraak van verscheidene woorden, zoodat de spelling der zoodanige niet door de uitspraak kon worden bepaald, maar noodwendig een anderen grondslag behoefde, en dat deze gelegen was in den oorsprong der e's. Ik geloof, dat dit nog iets anders is dan hetgeen de Heer B. V. mij toeschrijft, wat inderdaad geheel bezijden de waarheid zou moeten heeten 1). Waar volstrekte eenparigheid in uitspraak en spelling waar te nemen is, en deze gerugsteund worden door vormen in de verwante talen, is geene verstandige reden te bedenken om die spelling te verwerpen, al bestaat daarnaast ook een woord, dat met die spelling in strijd schijnt te zijn. Naast heet met de scherpe e bestaat hitte met de korte i; maar dat zelfde verschil treft men in alle verwante talen aan, en daarom zou men niet gerechtigd zijn tegen de dialecten aan de e van heet als zacht te beschouwen. Iets dergelijks heeft ook hier plaats. Nevens lee1', het samengetrokkene leeder , zijn de vormen ladder en ledder in gebruik: de laatste, geloof ik, uitsluitend in Fries- ]) De Heel' B. V. is over 't algemeen tamelijk voorbarig met iemand een gevoelen toe te schrijven, en heeft dan het zwak altijd het ongerijmdst mogelijke te kiezen. Het bekende woord veem (gerecht) heeft volgens de woordenboeken van K1L1AAN, WF.ILAND en S1EGENBEEK, en volgens TEN KATE, I, blz. 249, de scherpe e. Om deze spelling te rechtvaardigen neb ik op het OM. feim gewezen. De Heer B. V. heeft lIU goedgevonden te zeggen, blz. 111; • Veem, fleeme brengt Dr. T. W.'s • in verband met Ohd. feime, m., spuma, schuim." Ik vraag, wat ZEd. het recht geeft om te vermoeden, laat staan te beweren, dat ik daar schuim heb bedoeld en niet, wat voor de hand ligt, den hoogduitsehen vorm feim, feime, die hetzelfde als ons fleem beteekent ? Dien vorm treft men aan in eenige voorbeelden hij GR11I:M op de woorden femschöffe en femstatt, en zijn bestaan wordt ook door het middeleeuwsch Latijllsche feimari en veimari bewezen. 19* 284 land en Groningen; zeker niet in Gelderland, Holland en Noord-Brabant. Ladder is overal bekend, doch alleen doordien het tot de schrijftaal behoort. Bij VAN DER seRVEREN en PLANTIJN komt het in het geheel niet voor, en KILIAAN geeft het alleen op als bepaaldelijk Friesch, Hollandsch en Zeeuwsch, terwijl hij naar leeder als den meest bekenden vorm verwijst: l) Ladder, Fris., HoU., Zeland., Ang. j. leeder , Scalae." Daar ladder dus niet Frankisch noch Saksisch is, maar bepaaldelijk gebezigd wordt in ue streken, thans nog of voorheen door Friezen bewoond, moet men dien wel voor oorspronkelijk Friesch houden. En inderdaad het Oudfriesch bezat naast hUder ook hladder,. en de Sater- of Sagelterlandsche Friezen zeggen nog heden ladere. Die beide vormen ltleaer en Mdere laten zich, volgens boven, blz. 278, n . 3, volkomen uit ai verklaren, Bedenkt men hierbij, dat de verdubbeling van eenen medeklinker de verkorting van den voorgaanden klinker ten gevolge heeft, - vergelijk doffer met hd. tauber en duif, geld. doef; ketting met keten, lat. catena,. stotteren met stooleu - en dat ook het Ags. de d in hlaeddre, evenals het Friesch in hladder soms verdubbelt, dan zijn de vormen ladder en ledder volkomen opgehelderd, en evenzeer als de andere in overeenstemming met den 001'spronkelijken vorm des woords: Ittaithara of hlaidara. L. A. T. W. Leelijk. Is de kennis der etymologie van het verouderde leede/' alleen van beTang voor de bespiegeling, dubbel belangrijk, voor de practijk zoowel als voor de theorie, is het die van leelijk te kennen, een woord dat nog dagelijks geschreven wordt en omtrent welks spelling insgelijks verschil van gevoelen bestaat. De afleiding toch alleen is in staat om uitspraak te doen over de betrekkelijke waarde en de onderlinge verhouding der vormen leeUijlc, Zeelijk , liUijk en la/ijk, 285 waaronder dit woord voorkomt of vroeger voorkwam, en tevens om den schijnbaren strijd tusschen zijne twee hoofdbeteekenissen: rnisvo1'md, onooglijk, en: kwaad, boo8, te vereffenen, Ook de beschouwing van dit woord mag voor de taalkennis in het algemeen leerrijk genoemd worden, daar zij aanleiding geeft tot het opmerken van meer dan ééne taal wet, terwijl zij andere nader bevestigt. Ik moet hier beginnen met de erkenning, dat ik gedwaald heb, toen ik, om nader te vermelden redenen, meende dat lee lijk afstamde van een werkwoo~d, waarin volgens het getuigenis van alle Duitsche taalgeleerden de tweeklank ai voorkomt, en welks beteekenis, oppervlakkig beschouwd, zeer goed toelaat er ons leelijk van af te leiden. Ik schreef namelijk in het woordenlijstje achter mijn leerboekje voor de Spelling, om te bewijzen, dat de e inderdaad scherp is: »leelijk , goth. laian, d. i. smaden, bespotten (ï..otllo(lovv) , onder andere omdat ik het Middelnederlandsche lelijc in sommige glossariën door 8madelijk, ve1'achtelijk, en lelijchede door 8maad, verachting verklaard vond, en omdat de afleiding, die mij later gebleken is de ware te zijn, een bezwaar opleverde, dat ik toen nog niet wist op te lossen. Dat men bij het samenstellen ván zulk eene lijst den tijd niet heeft om elke opgave van anderen te verifieeren en aan een zorgvuldig, maar tijdroovend onderzoek te onderwerpen, is te begrijpen; en evenzoo , dat men zulks voorloopig niet noodig acht, wanneer men daarbij afgaat op het eenparige getuigenis van mannen als GRIMl\1, LOEBE, VON DER GABELENTZ, SCHULZE, GRAFF, ETTMÜLLER, BOPP (Vergl. Gramm. I, 209) en andere dergelijke autoriteiten. Eerst wanneer men van de deugdelijkheid van een systeem door een groot en beslissend aantal bewijzen vast overtuigd is, gaat men over, en kan men overgaan tot het onderzoek der bijzonderheden. Dit is ook hier geschied. Ten gevolge van bij mij opgerezen twijfelingen heb ik de geschiedenis van lee lijk nagegaan, en bevonden, dat mijne afleiding niet deugde; maar tevens ook, dat de ware etymologie het systeem ten volle 286 bevestigde, en dat de verschillende, schijnbaar zoo strijdige vormen en beteekenissen zich door onze taalwetten ongedwongen laten verklaren. Sinds lang was ik voornemens het woord opzettelijk ter sprake te brengen; nu de Heer BECKERING VINCKERS de gebruikelijke spelling! die de ware is, onlangs heeft bestreden, meen ik zulks niet langer te moeten uitstellen; te minder omdat de geschiedenis van leelijk zich aan die van leeder aansluit, en omdat beide woorden overtuigender dan andere aantoonen, dat de dialectische uitspraak niet toereikend is om de vocaalspelling te bepalen. De etymologie alleen kan hier beslissen, of men overeen· komstig ons taaleigen Zeelijk of lelijk te schrijven heeft. De door mij onderstelde afleiding moet om meer dan ééne reden verworpen worden. De voornaamste is, dat de beteekenissen van Zeelijk haar niet toelaten. Het goth. laian of le"an beteekent • gelijk boven reeds gezegd is. smaden, bespotten; ware nu leelijk daarvan gevormd. dan zou dit alleen en uitsluitend kunnen dienen om het tegenovergestelde van schoon of mooi aan te duiden. beschouwd als iets p a ss i e f s, als iets bespottelijks, belachelijks. Doch leelijk drukt meer uit dan hetgeen belachelijk is; het heeft kennelijk den act i e ven zin van kwetsend, beleedigend, hoogst onaangenaam, toornig in de gewone uitdrukkingen: Zick teelijk bezeerm. Em leelijken val doen. Ergens leelijk te pas komen. Iemand Zeelijk aankijken. Rij is el' leeZijlc aart; en vooral in de provincialistische zegswijzen: Toert ik dat zei, werd hij leelijk en begon te schelden. Nu, ge hoeft niet terstond zoo leelijk te wotdert; het is goed gemeend. Sinds dien tijd is hij leelijk op me. De Friezen zeggen, dat iemand iets uit lelke1&.~ (uit boosaardigheid) doet. Vergelijkt men de plaatsen bij Middelnederlandsche schrijvers, waar leellijc. lelijc, voorkomt. dan bevindt men, dat dit woord wel is waar soms door smadelijk, maar soms ook door hoogst onaangeltaam, beleedigend, kwetsend, en leelijchede door beleediginq en lichamelijke mishandeling moet verklaard worden. Uit alles blijkt dus, dat de grondbeteekenis van leelijk niet bespottelijk, maar beleedigend, 01taange287 naam is; nu eens genomen als kwetsend en onaangenaam voor het lichamelijk gevoel of het gevoel van eigenwaarde, daq voor den smaak en het schoonheidsgevoel. Op deze wijze vertoon en zich al de verschillende vr~egere en latere beteekenissen blootelijk als verschillende opvattingen van één hoofdbegrip, dat overal ten grondslag ligt. Maar dan volgt ook, dat men naar een ander grondwoord te zoeken heeft, dat iets meel', iets sterkers beteekent dan be8potten; en dan is men genoodzaakt de etymologie van KILlAAN en TEN KATE voor de ware te erkennen, die ik vroeger, om eene reden, welke ik straks opgeven zal, voor ongegrond hield. KlUAAN verwijst bij leedeliek, leedigh naar leeZick, en verklaart dit omgekeerd door » Zeedelick. leedigh, Fastiditus, fastidiosus, et Deformis, indecorlls, foedus, turpis ;" en leelickheyd, leedelickheyd door )) Fastidium. taedium. et Deformitas, turpitudo, faeditas." TEN KATE geeft in zijne .A.enleiding enz. I, 222, in de kolom der scherpe e's op: DLeedelijk, contr. : leelijk , dflformis, want de smerten mismaken een mensch." Ofschoon TEN KATJ 300 tot een mijn streven volkomen miskennende opvatting nan. leiding kunnen geven. Deventer, 4 Nov. 1864. VAN VT.OTRN. ---------- -- .-~-- --------- ----- -.----- .~._---------~--~---- OVER DEN UITGANG ING. In de Gids van Februarij 1862 viel mijn werkje: Beknopte Nederlandsche taalleer , eene niet zeer vleijende kritiek te beurt. Over de waarde van die kritiek wil ik hier niet spreken. Zij is van dien aard dat ik de moeite niet wil nemen, om referent eene behoorlijke teregtwijzing te geven. Dat ik er hier melding van maak, is alleen om de volgende phrase in gemelden Gids bI. 305. DAan onjuiste of onware voorstellingen ontbreekt het niet. Op § lOl is eene noot van dezen inhoud: • De woorden op ing uitgaande zijn eigentlijk tegenwoordige deelwoorden der werkwoorden." Wij dachten, dat aan deze bewering van RU,DERDI.TK niemand geloof meer sloeg:' V 66r ik de daar aangehaalde en gegispte woorden nederschreef , had ik de werken van sommige taalkundigen opgeslagen en geraadpleegd. vVat TEN KAT.E daar over zegt, behoeft niet herhaald te worden. Alleen dit: » Uit welken hoek nu, of uit wat voor een eigen stam, ons inge (verkort irtg) gesproten zij, heb ik nog niet tot mijn genoegen kunnen opspeuren ... , Ik staek dan liever het verder gissen, zo lang ik nog niets bedenken kan, dat op een' goeden schijn rust, ofte proeve van overweging mag uitstaen. " BRILL in zijne Hollandsche spraakleer, 1846. zegt: D De op 't zij een enkelen stoplap, 't zij een min gelukkig geko?en woord in zijne yerzeu te 1\ ijzeu·. 301 uitgang ing, Oudd. urtga, unge, nnc, schijnt mede in zijnen oorsprong eene participiale terminatie te zijn, en, wel te verstaan, tot het verleden deelwoord naar de zwakke declinatie, welks vorm dan ook op sterke stammen toegepast zijn" enz. BILDERDIJK eindelijk, zegt van de woorden op ing uitgaande, dat zij tot de Participia Activa behooren, en verwijst naar het Engelsch, waarin het tegenwoordig deelwoord der werkwoorden met toevoeging van ing gevormd worden. In den grond der zake komen BRILJ. en BILDEUDIJK, wat de toepassing betreft) tamelijk overeen, met dit onderscheid dat de eerste het verleden deelwoord, en de laatste het tegenwoordig deelwoord tot grondslag neemt. - BRILL vertaalt stemming, het gestemd zijn; leering, het geleerde; uitf;inding, het uitgevondene ; enz. Maar, zou belooning dan ook het beloonde; waarschuwing, het gewaarschuwde beteekenen ? - Volgens BILDERDIJK is be looning , het. beloonende ; waarschuwing, het waaraehuwende. lntusschen beken ik dat noch de verklaring van BRILL, noch die van BlLDERDIJK mij in alle deel en beviel. Schoon de laatste den Engelsehen vorm in zijn voordeel heeft. Het deed mij dus een bijzonder genoegen, toen ik in de RelJUe Britannique van September dezes jaars eene redevoering aantrof over de wetenschap der taal, zijnde getiteld: Openings-rede, uitgesproken in het Koninklijk Instituut te Londen, den lHsten Februarij 1863, door Professor MAX MÜLLER. Waarin onder anderen de uitgang ing behandeld wordt, cu waarbij die geleerde taalkundige tot een geheel ander resultaat komt, dan ik , en misschien ook de referent van de Gids, ooit zou hebben kunnen vermoeden. Zie hier wat Professor ~IÜLLER daarvan zegt: I) Wij hooren dikwijls zeggen: He ia .f/one a-hu1ttirtg, aflak. i/tg, in plaats van: He is gorM on kuntittg, O1t fishing. De eerste ph ra se is correcter dan de tweede, in weerwil 302. van de grammaire. Onze hedendaagsche taalkundigen beschouwen ing als den uitgang van het tegenwoordig deelwoord; maar het Anget-Saxisch bezit dien vorm niet. Het deelwoord eindigt in die taal op ande of inde. Men vindt er nog voorbeelden van in del4de eeuw in de werken van GOWER en CHAUCER. Laat ons dan zien wat de beteekenis van dien uitgang ing is, welke den ouderen vervangen heeft. Klaarblijkelijk heeft zij, zelfs in het tegenwoordige Engelsch, twee beteekenissen. Als ik zeg: Aloving child (een beminnelijk kind), is loving een verbaal adjectief. Als ik zeg: hO/ling our neighbour is our highest duty' (onzen naas~e te beminnen, of het beminnen van onzen naaste, is onze eerste pligt), is loving een verbaal substantief. Kennen wij niet vele substantieven in ing, als building (gebouw), wedding (huwelijk), rrteeting (bijeenkomst), in welke het verbale karakter der substantieven, zoo niet geheel, dan toch bijna geheel is verloren gegaan. In het Angel-Saxi8ch wotrdt de uitgang ing op tweederlei wijzen gebezigd. Vooreerst, vormt die uitgang geslachtsnamen" wIs: Godvrtlfing, de zoon van GODVULF. De Angel-Saxische vertaling van den Bijbel noemt den zoon van ELIZA Elisingl. Zoo noemen de Franschen Mcrovingel's, de zonen van MEROVEUS; CarlO/linge1"f!, de zonen van KAREL; Agilolfingel's, de zonen van AGILULF. In het meervoud worden die geslachtsnamen ook volksnamen: l'hyring(1z, een voorafgaatt: 10 • in betrekking tot rang of orde, en in dat geval staat eerste vóór datgene. wat gerangschikt wordt, hetzij bij eenen of bij tweeën enz .• gelijk boven is opgemerkt. 20 • Drukt eel'st een vóór-zijn, een voorafgaan uit in betrekking tot plaats of ligging, en dan is 307 het synoniem met VOO1'8te; 3 . in betrekking tot tijd, en dan beteekent het vroegste; 4. in betrekking tot verdienste, aanzien, uitnemendheid, in welk geval het door hoog8te, voornaam8te, aanzienlijlc.yte kan vervangen worden. In de drie laatste gevallen heeft eer8te dus meel' het karakter van een qualitatief bijv. naamw. Voorbeelden. ]Je eer8te (voorste) letter8 van het alpItabet. - IJe eer8te (vroegste) bewoners van ons land. - Hij woont in een der eerste (aanzienlijkste) huizen van de 8tad en i8 een man uit de eerste (voornaamste, hoogste) standen der maatschappij. In deze voorbeelden is er sprake van eer8te letters, eer8te bewoners, eerste huizen, eerste standen. Wil men door een telwoord uitdrukken, dat daarvan eenige, b. v.: vier gedacht zijn, dan zal men zeggen de vier em'ste huizen, de viét' eerste letters, op gelijke wijze als men zegt: de vier grootste, de vier oeste, de vier goede huizerL. Eerste drukt als qualitatief even goed als groot8te, lmte, goede eene blijvende hoedanigheid uit, van het door het substantief genoemde voorwerp (of voorwerpen). Het staat als qualitatief tot zijn zelfst. nw., waarmede het één begrip uitmaakt, in nauwer betrekking dan het bijgevoegde grondtal, derhal ve moet eer8te dat grondtal volgen. Het grondtal dient, om het vereenigde begrip eer8te huizen, eerste jaren te bepalen. Nog dient- men in het oog te houden, dat t:erste is een superlatiefvorm met de beteekenis van den comparatief. Tegen eerste staat over, wat niet eerste is. Hier heeft eeue vergelijking plaats van tweederlei dingen, in welk geval wij in onze taal den superlatiefvorm , de Duitschel's daarentegen den comparatiefvol'm gebruiken. De superlatiefvorm, dien wij in dat geval gebruiken, vertegenwoordigt dus een' comparatief (zie aanm. 2). In één geval krijgt eerst geheel het karakter van den absoluten superlatief, b. v.: Gij zijt een eer8te (d. i, zeel' groote) 8polter. Ook komt het woord als zelfstandig voor, b. v.: J)e ee'l8ten zullen de laatsten, e1t de laatsten de eersten Z!Jit. Onze Duitsche naburen gebruiken eerste ook zelfstal1- 308 dig als naam voor het Opperwezen. b. v.: Hocherhalmer! ERsTER ! Vater der SchöpfUrtg. KLOPSTOCK. Lichtvaardig, onnadenkend (welk woord zal ik kiezen?) schrijft men dikwerf te onrecht de eerate vier. Ik deed het ook, en daarom ben ik den heer VAN DIJK dankbaar voor zijne terechtwijzing. Aanm. 1. Dat eer ook als bijv. naamw. kan voorkomen, gelijk de heer VAN DIJK zegt, is gewis zijne bedoeling niet. Ik vermoed, dat in den zin: Eerste en laatste zijn superlatieven van de bijwoorden eer en laat, die ook als bijv. nwo gebruikt worden, het relatieve die op eerate en laatate moet slaan . . 1anm. 2 Het gebruik van erste en ldele in het Hoogduitsch in gelijke gevallen als bij ons, beslist hier niets. Erste en ldzte hebben geen compal'atiefvorm; de van eTste en ldzte gevormde nieuwe comparatieven erstere en letztere hebben eene gewijzigde beteekenis. D. DE GROOT. WOORDEN UIT DE WATERLANDSCI-IE VOLKSTAAL. Een der vorige jaargangen van {te l'aalgida in handen krijgen de , viel mijn oog op de Bijdrage tot de kennis der Noordh. volkstaal, van D. VAN KALKEN. - Veel der daar opgenomen woordell zijn in Waterland onbekend, of worden anders uitgesprokell, daarentegen ontbreken de volgende woorden, die hier tot de levende taal behooren, geheel. a ars == anders. Ook in samenstellingen aal'som, enz. a keI' == eikel, vrucht van den eik. biJl kst e ken == zonder veriof de school verzuimen. bot == vliegertouw. Mijn bot is 50 el lang. 309 be en (spr. uit bien) == voet. Opmerkelijk is 't, dat men hier altijd 't woord bi en (been) voor voet gebruikt: koude bienen, natte bienen. bakj e (spr. uit bakkie) == schoteltje bij een kopje behoo· rende. Kop en bakkie (bakje). brok == balletje, salet je , kokinje of hoe 't elders ook heet en moge. Ook in samenst. brokkeboer, bal1e~jesmaker. '<~dakkie-de-man == krijgertje spelen. Een spel waarbij de een den ander onder 't loopen moet tikken, hier dakken. démi == aanstonds. 't Zal démi gebeuren. eens (spr. uit iens) arevs == van voren af beginnen. Ook wel van arevs (van aarts, eerst.?) af. hul == vrouwemuts met een breeden platten rand, die uitloopt in omgeslagen, wippende punten. hen g s t == baleintje of rietje om de verstopte pijp door te steken. hillekendal == geheel, geheel en al. i e mes dag e n == korten tijd geleden, k 0 Ni e lol == koffieketel. Bij den minderen stand permanent op de tafel, alleen bij 't middagmaal wordt hij verwijderd. k adodder == jonge spreeuw, die nog geen veeren heeft. kloet == kuiltje in den grond, om te knikkeren. 'kloeteren == knikkeren. knol == kleine karper. konkelen == koffie drinken; t. w. 's morgens omstreeks elf uur, ook 't halfelfje genaamd. I 00 f == moede, afgemat. Ook in: J) Ik ben hem allang loof;" d. i. Hij verveelt me, hij is me een last. 10 e z e m == klap, dien men iemand toebrengt. me u geb e t == hij die tot een ambt geroepen wordt, nadat een eerst beroepene bedankt heeft. N, BEETS gebruikt meugebet in zijn verhandeling over het populaire. mier == tegenzin. Een mier aan iets hebben. n etj e == zakje, waarmeê men in de kerken omgaat, om liefdegaven te innen. 310 noo zen == hinderen, leed doen. Het noost me. dat ik dien man ongeholpen moet laten gaan. non == kop van een taatstol. net t e s == 't Is waar. Hoe algemeen ook, wordt dit enkel in den mond van kinderen gehoord. pap 10k ==pappan; n. 1. pap voedsel, van zeer jonge kinderen. poepekooi == boerekooI. Poep is hier ieder vreemdeling. sa bel == wollen das, bouffante. schier == misschien, alligt. Wilt ge ook schier alles hebben? se Is == zeldzaam, vooral als parodie. II 't Is wat seIs 1" zegt men b. v. als men muziek hoort, die niet. veel te beteekenen heeft en voor wat goeds moet doorgaan. sn i r s == een zeer kleine hoeveelheid. st r 0 0 ij en == verliezen. Hij heeft zijn boek gestrooid. sn a ar == aangehuwde zuster. stuk (spr. uit stik) = boterham. schelden == knorren. tl Hij heeft schelden van meester gebad." st i k zie n de == bijziende. tri e m == sport van een stoel. tem è t == bijna. 't Kind was temèt verdronken. toe t == kindermond. 't Kind heeft een vuilen toet. t roe t == een mengsel van water en meel. ver s c h iet e n == verschrikken. v i n ken == stukje uitgebraden vet j elders kanen. v I i e ge n == hard of snelloopen. vloo k == ondiep. De sloot is te vlook. G. PILGER, Lz. B R I E J7 B N B ij S. Den Weledelen /Jeere J. A.non Dijk. Hooggeachte Heer en Vriend! Met meer dan gewone belangstelling heb ik in het jongste nommer van de Taalgids gelezen, wat ge geschreven hebt over wijste of wijs8te, daar ik. zooals u wellicht niet onbekend zal zijn, in mijne beknopte Nederland8che Spraakkunst de door u veroordeelde spelling volg, en, naar ik vertrouw, niet geheel en al zonder grond. ft Komt mij voor, geachte Heer, dat wij bij het onderzoek, welke schrijfwijze: wy·ste of wij88te, de voorkeur verdient, het voorzichtigst zullen handelen, zoo we ons tot het gebied der bijvoegelijke naamwoorden bepalen, en eerst en vooral met betrekking tot deze woordsoort uwe vraag trachten te beantwoorden: Moet men in verbogen vormen letters invoegen, die in de onverbogen vormen waren weggelaten? Wij stemmen al dadelijk toe, dat in wijsste, wanneer de toonlooze e wegvalt, de tweede .~, de s van st. niet te dulden is; maar men duldt die evenmin in de onverbogen vormen fri.~cht, verscht, valscht, enz. en toch schrijft men algemeen, zoo 'k mij niet vergis, frischste, versehste, val,~ch8te, enz. Waarom laat men ook hier de s van st niet weg, die. wat de uitspraak betreft, even goed kon gemist worden? Schrijft men wijste, dwaaste, booste, wiste, l08te, men schrijve dan ook frischte. verschte. valschte, schaarsL'hte, schuinschte, enz., bij de twee laatste woorden vervalt dan tevens het onderscheid in spelling tusschen het zelfstandig naamwoord en den superlatief van 't bijvoegelijk naamwoord. En. wat niet minder zegt, wie onzer zal schrijven: het IJa,çtst, het woe8t8t, het gerustst, enz. En toch schrijft men. en te recht, de vastste verhonden, de woestste streken, de gerustste oorden, enz., en herstelt men in den verbogen vorm de st van den superlatief, die in den onverbogen vorm is weggelaten: deed men het niet, alle onderscheid tusschen den 312 positief en den superlatief zou wegvallen en dit aanleiding geven tot misverstand. Ik geloof uit het voorgaande, Geachte Vriend! vrijelijk te mogen besluiten, dat we uwe vraag met betrekking tot de bijv. naamw., voor wat hun vergrootenden en overtl'effenden trap aangaat, bevestigend moeten beantwoorden, en ik vertrouw, dat gij mij niet van inconsequentie zult beschuldigen, wanneer ik vooralsnog met den Hoogleeraar BRILL (HoU. Spraakleer, bI. 41 ti) blij f schrijven de wijsste, nevens het loat, de losste.. het boost, de bo088te; het luist, de lui8te,. het vrijst, de vr~7·8te .. het verscht , de verschste; het va~t, de vastste .. enz. Vind ik derhalve nog geen bezwaar in de spelling van wijsste, ik vind het evenmin in die van Parijssche, daar ik nog niet inzie, waarom ik hier, vooral ook ter wille der duidelijkheid, niet de 8 zou mogen herstellen, welke in Parij8ch moest wegvallen 1). Ik blijf dus, wederom vooral8- nog, schrijven: (iroesche aardappeltn nevens Goe8sche meekrap; Westtllaassche meisjes en lieden uit het OVe/'maasIJche nevens Bredaschè jongrns en Smyrnasche tapijten,. het Sluz'ssche weekblad en het Katssche Gat nevens Huische dagbladen. Wat de spelling van afgebrandde , verlootte, enz, betreft - om daar met een enkel woord op terug te komen - WIULAND verklaarde reeds in zijne kleine Ned. Spraak7c. § 43, dat. schoon de regelmaat de verdubbeling der d en t in gehaatte van haten •. qemeldde van melden, enz. billijkt, deze regelmaat oulings niet is waargenomen. noch door het gebruik van lateren tijd ondersteund geworden, en wij gelooven dan ook dat, al mocht men besluiten om w~j88te, versch,~te, enz. te schrijven of te blijven schrijven, niemand daardoor zal bewogen worden - en gij wel het minst, hooggeachte Heer! - om bij de deelwoorden eene stelling in te voeren, die door het gebruik verworpen en tot geene onderscheiding nut is. Aanvaard , Weledele Heer, de verzekering mijner ongeveinsde hoogachting en geloof m\i, Uw Dv. Dr. en Vriend, Sluis, 10 Nov, 1864, .1. H. VAN DA I.E. 1) Taalgids, JIJ, bI. 64. Z A A K REG I S TER. A, hoe gevormd 39. wijzigingen 40. Accusatief (absolute) 245 v. Ac~tervoegsels. -de, wauneer -te 87. -ig 104 V., 122 V., 265 v. -ing 300 v. A Ileiding van bekept (bekebt) 127. doen 19. J,ellen 279. kwalijk 192. laten 19. leeliJk 287. leer, laddel' :078 v. lid (deksel) ooglid 280. A i, in het Gothisch verschillend van i en é 181, 199 .. heeft in het Ofriesch d en ê opgeleverd 278. Beginletters, wat 175. Beteekenis van de woorden aoMslaan 58, 102, 119, 299. bedl,t 106 v. lJegrijzen 114 v., 299. bejegenen 260 v. bemalen 262 v. breken 243 v. deunen 109 v. dl'enken 59. doen 19. dorst (mij) 244 v. dut 106 v. dutten 58 v., 106 V., 298. eiseliJk 299. eislijk 118 v. eizen 115 v., 299. geven (intr.) 242. gezet 5, 104. gijzelaar 167. goedertieren 126. grijpen 246. hongert (mij) 244 v. VI. Jaarg. kulde 3, 104. kulden 114, 299. ijslijk 118 v. ijzen 115 v. keeren (zich aan iets) 4, 104, 1:18. krijseken , kriJsen 257 v. laster 109. laten 19. leelijk 284. leemtig , lemtig 9, 104, 251. likken 12, 104, 251. meer I, 103. onaardig 7, 105, 252. ongevallig 12, 104. onverbeterlijk 2, 102, 249. rune 97. schaffen 264. sd.ele, oogsckele 6, 104, 2:;]. smetsen 260 v. steekte 14, 104. telen IU. uitmaken 112, 299. uitschot 103, 250. vangen 128. veil 13, 104, 251. veilig 272. versmoren lli. vervelen 111. verwijzen 298. vleugelen 259. vlook 10, 104. voorwerpen 1, 59, 102, 247 v. wijzen 109 v. wispelturig 125. Causatieve werkwoorden, wai 16 v. afgeleid van het praet. van het stamwerkwoord 17. overeenkomst van den vorm in het Sanskrit en het Gothisch 18. vanwaar de j 18. hnlpwerkwoorden 18. Cht, gebruik 85. 21 314 ZAAKREGISTER. Dubbelklanken , wat 241. kunnen kort zijn 42. E, ontstaan uit a 16. Er, existentiale zinnen 240. Eruptivae, wat 42. Existentiale 'zinnen 238. Explosivae, wat 42. Factitieve werkwoorden, zie Causatieve ww. Figuren, grammatische, wat 202 v. Foutieve opstellen, gebruik 224. G, vroegere uitspraak 82. verhouding tot de ah 82. 11 11 11 k 82. vervangen door de k 5I. Gothisch, de kennis van het G. is on· misbaar voor den taalkundige 146. m, gebruik 85 v. H, wat 5I. Halfklinkers, wat 50. lnlassching van letters, voorbeelden 209. J heeft a gewijzigd tot e 16. K, gr. lI, in het Germaansch h 277. Klanken, korte en gerekte 42. pronominale kl. , die een woord tot onderwerp of geze.gde stempelen 237 v. Klankverschuiving 146. Klankverspringing 146. Klinkers, toonlooze, wat 44. in welk geval stom 44. onjuist voorgesteld 45. moeilijkheid der verbetering 46. l' en l 56. spraakgeluiden bij uitnemendheid 56 v. Kracht, wat 204. J" hoe gevormd 52. I,etters zijn ruwe afbeeldingen van zicht. bare dingen \JO. Medeklinkers, wat 47. verdeelingen 48. verschillende namen 49. van een dubbelen wordt er slechts één gehoord 207. Mutae, wat 48. Naamval van mij in mij dorst, mij hongert 244 v. mij droomde 248. N adrak, wat 204. Natuurgeluiden , wat 37. Nederlandsche taal (elementen der) 161. Neusklinkers, wat 44. bestaan niet in het Neder!. 44. Neusletters, hoe gevormd 50. Ng, hoe uitgesproken 50. Omzetting der deel en van den zin 238. waarom 239. Oorsprong der e's en o's 158. Phonetiek, hoog belang 35. Prothesis, voorbeelden 210. R, hoe gevormd 210. Runenschrift 91 v. Angelsaks. runen 94. Gothische 95. N oordsche 9I. Oudhoogd. 96. namen der 92 v; gebruik der \J8. Samenstellingen, gebruik 123. Scheiding in lettergrepen 73, 74. Sisletters , hoe gevormd 50. Spelling van de woorden bezem 160. bochel 73 v. braaht 85 v. deelen (gedeelten) 159. delen (planken) 159. gebrande 232. geesel 165. jufvrouw 75 v. kachel 73 v. klacht 89. koekoek 79 v. kruit 77. leder (stof) 280. leeder (ladder) 280. teelijk 288. lessaken 74. licht (niet zwaar) 89. loochenen 160. macht 89. nochtans 72 v. plicld 89. samen 75. slaakt 89. tickeI 73 v. veertig 75. verf1'isschen 74. verven 77. vijftig 75. wasschen 74. zestig 75. zeventig 75. van homoniemen 77. ZAAKREGISTER. 315 van superlatieven van adj. op &, selt, st, 231 V., 31l. Spiranten, wat 48 v. verdeeling 49. Spraak, wat 38. Spraakwerktuigen, waartoe noodig 36. welke 37. Stem, hoe ontstaan 36. Substantieveu, die oorspronkelijk adjectieven waren 124 v. Superlatieven, gebruik 203, 223. 1', gr. "", in het Germaansch ti" dl, en d 278. Taal, geschiktheid om te schilderen, voorbeelden 203. verbastering 130 v. oorspronkelijke taal 143 v. Taaleigen, Veluwsch 138 v. Waterlandsch 308 v. 'faalgebruik , wat 225 v. Taalvergelijking, noodzakelijk 176. Tongletters , wat 39. achtertongletters, wat 40. voortongletters , wat 40. Transscriptie 191 v., 275. Tusschenletters, wat 175. Tweeklanken, wat 42 v. in twee lettergrepen opgelost 187. Uitdrukkingen figuurlijke uitilr., voorheelden 228. de vier eerste of de eerste vier 221 V., 306 v. het geeft mij vreemd 241. onpèrsoonlijke 238 v. Uitspraak der Goth. é 177. ei 178. der Goth. d 177. dialectische uitspraak der zachte e 153. o 158. oe 171 v., 196. ie 154, 170, 196. ij 154. Verbuiging, gebruik 230. Verwisseling van i, é en ei in het Gothisch 179 v. Vocaalspelling kan niet uitsluitend op de uitspraak gegrond worden 154, 159. Voornaamwoord v. d. 2en pers. enkelv.l33. Voorvoegsel abeteekent ontkenning 26, 30. verwijdering 27, 29. 11 berooving 28. verandering 29, 30. intensiteit 2\). heeft opgeleverd in-, uno, on- 32. 11 11 skI'. apa, gr. &7tó, lat. ab 34. Vraagteeken , plaatsing 148. Weglating van letters, voorbeelden 208. Welluidendheid, wat 201 v. in de poëzie 269. Wet van het evenwicbt 198. Woorden, wat 38, 233 v. in overeenstemming met het begrill 204. gebruik: werelddeel of aarddeel 226. bepaald of bt'slemd 226. 11 maken of doen 227. nieuwe woorden 228. Zachtheid, wat 205. Zin, wat 233 v. Zoetvloeiendheid, wat 204. W OOR D REG I S TER. a- 26. aal 290. aamhechtig 197. aan breken 144, 244. aangeslagen 128. aanspreken 144. aanvangen 240. aar 290. aard 126. äarddeel 226. aars 308. a-bala 26. abolghe 30. abolghich 30. abulgi 30. achtslaan 58,102, 119, 299. aciosan 27. i>delfan 27. ademen 229. adrifan 27. af- 33. afbreken 144. afbreuk 144. afgod 33. afgrond 34. afslaan 27. afwegb 34. afweghigh 34. "gangan 27. àgeban 27. . \giloltingers 302. ahlOpan 27. aisk 138. ait 27. aker 308. aleiva 29. allertiere 126. allinck 140. alreede 169, 282. alubti 30. Amacht 30, 197. amachtig 26. a-mala :Z6. amechtig 26, 197. ao-anta 26. angst 242. Ansgisal 167. a-pad 26. Apenstad 158. arrest 127. asaghe 30. Audegisal 167. Austragisal 167. anweerdig 34. ave 34. aweerd :30. aweerdigh 30. awegh 30. awijs 30. awijse ?'O. awijsigh 30. ay 18. barg 296. bakje 309. balling 291. band 127. bedut 106. beek 297. been 309. beenderen 209. beeren 282. beet(wortel) 170. beetje 226. begrijzen 114, 299. behacht 127. behaft 128. behebt 127. behecht 127. beheft 127. behept 127. bejegenen 260. belachelijk 286. beleedigend 286. beleedigiug 286. beleefd 127. belijden 218, 291. bemalen, 262. bepaald :t26. beren 282. bern 193. bereiden 169. bereisd 127. beschijnen 228. beslag 127. besm8 160. bespotten 286. bestaan 242. bestemd 226. betuinen 138. betuun lB8. beul 146. beunhaas 146. bevelen 158. bevriezen 117. bevrijden 218, 291. bewaring 127. bewind 128. bezem 160. biet 170. bijna 220. Billing 302. binden 260. binksteken :JOS. bisam a 160. blaren 295. bleek 295. blijkens 209. bochel 73 . bode 146. bodemen 159. boei 127. boeman 295. boenen 295. bogt 250. boom en 159. boos 207, 312. boosdoener 209. boozen 2S0. bornemmer 193. Bordse 193. Bredasehe brullen 1:38. bukken Jag207. daujan 22l. deunen dicht 77. digumes dijen dilo 82. 21a. 274. dof Ier 284. 144. 201. dujen een ge eens eigenaar 104. lI8. ekeu elk 292. euveldaad 138. euvels eyseJick 11 S. 272. l"feind l<'irdgum 289. 317 !!;~duurd 74. geiseleu geknoopt 128. gekaft gevaugen geven 242. geworkt 128. 13:3. giselje goadelijk 138. Godvulfing 302. bot 308. boter 297. braak 144. bracht 87. branden 229, 297. brassen 262. Bredasche 312. breed 169. breken 144, 243. brekespel 123. brenk 144. brief 274. brillen 138. bringen 59. broek 297. brok 144, 309. bron 228, 297. 138. bnkken 295. Carlovingers 302. dad 20. daede 20. dael 159. dag 207. dagelijksch 232. dageraad 244. dails 159. dakkie-de-man 309. dal 291. dan 207. dat 278. danjau 221. deel 157, 159. deila 160. demi 309. denken 82. dennen 109. dhill 159. 77. dient 207. Diesdag 213. digt dignmes 198. dijden 20. di.jen 20. dik 296. dil 159. dili 159. 159. ding Dingsdag 21:1. Dinsdag 70. disch doen 19, 297. doffer donder 278. doof 297. doorbreken WOORDREGISTER. dorsten 244. dozijn :lOl. dragen 146. drammer 138. drenken 16, 59. du 133, 278. duif 284. duiken 296. duizend 207. dnjen 138. dun 278. dus 278. dusdaan 265. dut 106. dutten 58, 106, 298. duurder 209. dweil 268. e 153. echtbreker 144. ee 153. een 297. eenge 269. eéns 297. eer 223. eerste 221, 302. egen 138. ei 153. eise 138. eiselijk 299. eislijk U8. eizen 115, 299. eken 138. elf 292. Elising 302. er 230, 238. es 240. eu veldaad 138. evel 138. eyselick HS. Fela }'elig 271. Feil 272. feime 283. {eind 218. Firdgum 193. fier 143. flenters 295. fladderen 210. flodderen 210. fremd 241. Friesch 232. frisch 311. fyr 170. gaan gaard 296. gadelijc 291. gadelijk 138. galijc 291. ganc 296. geapprehendeerd 128. geboet 232. gebonden 128, 258. gebrand 232. gebrek 144. gedaan 20. gedeund 298. geduld 232. g~duurd 298. geesel 156. geeselen 167. geheschen gehoed 232. gehucht 146. geisel 167. geiselen 169. gekocht 128. gekoft 128. gekreschen 74. geplant 232. gereed 169. gerucht 128. geruft 128. gesprek 144. gerust 311. gevangen 128. :l42. gewerkt 128. gewikkeld 128. geworcht 128. gewrocht 128. gezet 5, 104. gi 133. gier 125. gift 125, 270. gij 133. gijlieden 133. gijzelaar 167. gisal 167. Gisalo 167. Gisela 167. 156. glansen 251. gloeien 210. goî\delijk God 166. godsgesel 165. godvruchte 265. goed 172, 291. Goessche 312. gort 297. Gotegisel 165. 318 Göttingen 302. gracht 82, H6. graf 146. grafheuvel 279. gran 170. gras 297. greinen 170. grenen(hout) 170. grienig 138. grijpen 243, 246. grinnig 138. Gioesche 312. grootspraak 144. guolichede 291. guollihhede 291. hacht 127. haele 242. Haft 127. halm 278. hangen 295. happen 128. Harlingen 302. Hams 193. hart 278. haver 297. hebben 242. hechten 197. hechtenis 127. heelen 158, 169, 282. heer 157. heet 283, 297. heil 185. heiIge 269. heilzaam 158, 169. helden 279. helding 279. helen 278, 282. hellen 277. helling 279. helm 209. hem 207. hengst 309. herder 297. herrie 296. het 240. heuvel 279. hiel 278. hijgen 197. hillekendal 309. hitte 283. hli 279. hoe 29.7, hoest 297. hof 146, 278. hol 278. hongeren 244. hoop 279. hooshandt 138. haozeu 138. WOORDREGISTER. hout 207. hui 207. Huisehe 312. hul 309. hulde 3, 103. hulden 114, 299. iemesdagen 309. -ig 122, 265. ijl 126. ijselick 118. ijselyk 138. I.Jselstein 158. ijslijk 118. ijzen 115. inhreken 144. -iog 30J). intusschen 220. inzeepen 173. j 17. jaarlijkseh 232. je 133. jegens 207. jer 33. jeuken 295. jezuiet 178. jezuïtisme 178. jicht 207. jij 133. jijlui 133. jongeren 207. jou 297. juilie 133. jullie 133. jufvrouw 76. jus 133. kachel 73. kadodder 309. I kaf 297. kajen 139. kanen 139. karn 294. karnen 295. kasteel 274. kasteel en 178. kastelein 178. katersteden 158. Katssehe 312. keer 157. keeren 4, 104, 138. kelder 209, 274. kennen 295. kerel 296. keren 138. keten 284. ketting 284. kijken 297. kist 296. ki wie! 297. kleen 181. klein 181. kloet 309. kloeteren 309. klokhen 296. klop 146. knikken 210. knol 309. knoop 127. koekhalzen 140. koekoek 80. koelen 297. koffielol 309. kom 234. konkelen 309. koopen 296. kop 146. kopzeel't 139. korf 296. korsel 265. koterstedeu 158. koud 207. krang 139. krib 208. 296. krijgshaft 265. krijschen 257. krijssen 257. krimpen 296. kruit 77. kulen 139. kwaadsprekend 144. kwalijk 292. kwedelen 159. kweelen 159. kwetsend 286. laaie 210. laat 223. lachen 227. ladder 276, 284. laden 277. lafhar!e 265. Ingjan 134. laian 285. lange 139. langen 139. Lantgisal 167. last 296. laster 109. lat 296. laten 19. lauganjall 160. laugnjan 160. led der 276, 284. leden 158. leed 288. lecdelick 287. leeder 276 leedigh 287. leedlijk 284. leelijk 284. leemtig 9, 104, 25l. leer 276, 296. leeren 173. leeuwerik 296. leggen 16, 134. leiden 16, 277. lek 296. lelijc 285. lelijchede 285. lemtig 9. lenen 278. leschen 74. leunen 278. leuteren 210. licht 77. lid 158, 280. lieftalig 292. liegen 297. lien 218. liggen 134. ligt 77. lijden 16, 277. like 139. Ijkewel 139. Iikewels 139. likken 12, 104, 251. Liutgisal 167. lod 295. loezcm 295. 100 296. loochenen 160. loof 309. loopen 277, 295. los 312. lot 126, 277. louter 277. lui 312. luier 210. luiken 146. lnw 295. maagd 208. Madegisal 167. magtig 295. maht 82. mak 21. maken 21, 227 , 243. Malling 302. Mallington 302. mangelen 210. man haft 265. mank 128, malen 262. malkander 291. martelen 207. mede 166. meenge 269. meer "1, 10:3. WOORDREGISTER. meeskrse 104. roeir 1. mengen 294. menigertiere 126. melk 209. meugebet 309. mier 309. miserabel 226. mocht 87. moeten 17~. mugan 82. mul 295. mu7.Ïek 178. muzikant 178. naar 139. nachtbraken 144. nader 291. nalatig 253. nat 124. neef 146. neen 296. nemen 242. tIetje 309. nettes 310. neuswijs 294. nicht 146. nijgen 210. nie\lwsgier 265. noch 77, 221. nocbtaus 73. nog 77, 221. no~ 310. \looden 176. noozen 310. o 153. oliekoop 123. om 217, 219. omtrant 217. omtrent 217. omvlammen 251. on- 28. onaangenaam 286. onaardig 7, 105, 252. on bepaald 226. on bestemd 226. ongevallig 12, 104. ont- 28. ontaarde 253. ontbreken 144. ontmoeten 172. ontstaan 242. onverbeterlijl\ 2, 102, 249. 00 153. ooglid 280. oogschele 6. Oom 297. opbreken 144. open breken J 44. opgeruimd 168. ophooping 279. onweerdig 84. oubollig ;11. pal 13\.!. pand 207. paplok 3l0. Parijsch 2:12, ~12. paschen 74. peinzen 59. pelgrim 207. peil 274. pesamo 160. peterselie ] 70. phui 207. piepels ] 39. pijl 207. pik 295. plak 146. plecht 89. plecht 81 , 89. poel 146. poepekooI :no. poephalzen 140. pokdalig 291. polder 146. pond 297. poort 274. Praast 188. priem 297. quadertiere 17G. raken 244. recht 85. rechtevoort 139. rede 282. redene 282. reede 282. reeder 282. reen 253. reet 296. reien 268. Rhenus 193. ridderen 296. rond 220. rondom 219. rune 97. s ~37. sabel 310. schacht 82. schade 82. schaeper 140. schaffen 264. schap 139. scheede 169. scheeper 140. schei 169. 319 320 schelden 300. schele 6, 104, 251. schenk 140. schenkel 140. scheper 140. schielijk 292. schier 310. schilderij 214. schink 140. schinke 140. schinkel 140. schip 27:,. schoen 296. schoeI' 139. schonk 140. schouder 207. schrap 139. schrijven 274. schril 295. schulk 139. schuim 283. scuere 139. seIs 310. slaan 289. slahben 139. slachten 79. slag 89. slang 214. slap 207. sleaten 193. slede 207, 294. slemmen 262. slêpa 33. slijk 295. slooten 158. slot 158,294. sloten 158. sluier 210. Sluisch 282,. 312 sluiten 146, 294. smaden 286. smal 207. smeden 158. smets 262. smetsen 261. smid 158. smiJten 59. smullen 261. Smyrnasche 312. snaar 310. snedig 139. snijden 207. snirs 310. snood 296. som 228. soort 126. spalling 292. spiende 139. spillen 296. spinde 139. WOORDREGISTER. splijten 146. spraak 144'spraakzaam 144. sprakeloos 144. spreekwoord 144. spreken 144. spreuk 144. sprook 144. staan 289. staart 297. stameren 296. standpunt 229. standvast 265. stad 158. steden 158. steeg 156. steegen 15r.. steekte 14, 104. steen 158. steenen 176. steg 156. stegen 156. steig 156. steigeren 163. steken 243. stelt 297. stem 208. stier 104. stijgeren 1 G4. stikziende 310. stotteren 284. strik 127. stroo 297. strooijen 310. stuk 310. tafel 274. taihum 198. tail 159. taljoor 140. tat 168. taujan 21. te 208. teeder 168. teeken 282. tegeuspreken 144. teke 282. teljoor 140. tellen 297. teller 140. temet 310. terug 296. thahta 82. thcnkan 82. thil 159. thili 159. thu 133. 'l'hyriugers 302. tichel 73. tien 180, 207. tier 126. -tig 180. tijd 207. toe 295. toelangen 139. toespreken 144. toet 310. toornig 286. top 146. Torrington 302. tortel 207. touwen (leer) 21. trachten 146. tranleleu 217. tranten 217. trap 280. treden 218. treêu 253. trekken 140, 1 +6. trendom 220. treutom 2~0. triem :no. troet 310. Tsjallebird 193. Tsjalling ] 93. tsjalk 193. tucht 89. tuffeu 140. tuou 19. tÎlr 242. tuur 125. tweespalt 14(i. u 133. ilbel 138. Ue 133. uitbreken 144. uitgemaakt 112, 299. uithouden 28. uitlezen 28. uitmakeu 112. uitpraten 28. uitscbieten 103. nitschot 103, 250. uitsprekeu 144. nitregeuen 28. uitstekeud 249. uitvaagsel 103. llitverkoorneu 103. ulck 140. ulk 140. ullick 140. nr- 27. Uwé 133. vaart 207. vader 233. vagen 290. vagevunr 1~8. valsch 311. vandjan 121. vangen 128. vast 31l. vasthouden 229. veem 283. v"gen 158. veil 13, 104,251. veilig 13, 251. velen 230. vellen 226. venster 274. verbreiden 169. verdeel en 160. verf 77. verfrisschen 74. verknocht 82, 128. verkocht 82. verloot 232. verminkt 128. venigting 230. versch 311. verschieten 310. versmoren lIl. verstrikt 128. vervelen lU. verven 77. verver 77, verwerpen 27. verwijzen 109. vien 218. vinken 310. vleesch 169. vleisch 169. vlengelen 258, vlieden 218. vliegen 218, 310. vloeken 172. vlook 10, 104, 310. vlucht 8lo vlugt 229. vocht 124, 27l. voeder 233, 297. WOORDREGISn~R. voeteuvel 138. volgens 209. vongen 246. voorouders 295. voorspreken 144. voorstelling 235. voorwerpen 1, 59, 102, 247. voorzetten 59. vreemd 241, 295. vreemden 241. vrien 218. vriend 218. vriezen 207. vrij 218, 312. vroolijk 168. vrouw 294. vullis 292. vuren(bout) 170. waden 223. wal 274. Walshingham 302. walvisch 227. was 239. wascben .74. wassen 297. web 223. wed 223, 295. weeken 282. weerwolf 144. wegbreken 144. weken 282. welk 292, 297. welken 296. wellen 210. welsprekend 144. werelddeel 226. werkingen 230. werpen 295. W cstmaassche 312. weten 295. weteren I ·W. wijzen ] OIJ. wispelturig 125. woest 311. wolf 144. wonder 245. wonen 160. wroeten 295. wnnian 160. wuuon 160. wunun l60. y 153. zee 1. zeegaten 297. zeep 173, 27:~. zeeperi{l: 173, 276. zegel 274. zeide 207. zeil 207, 268. zetten 16. zien 289. ziener 209. zigumes 198. zimme 140. zin 235, zinvloed 213. zoet 72. zolder 234. .ondvloed 213. zonderzorg 123. zoogen 16. zulk 292. zundvloed 213. zwaan 207. zwaar 210. zwanger 210. ZW!lrt 207. zwavel 207. zweep 172. zwellen 210. 321