D ETA ALG I D S. Gedrukt bij GIEllEN & DUMONT, te Utrecht. D ETA ALG I D S. TIJDSCHRIFT TOT UITBREIDING VAN DE KENNIS VElt NEDERLANDSCHE TAAL, ONDER REDACTIE VAN L. A. TE WINKEL EN J. A. VAN DIJK. ZEVENDE JAARGANG. UTRECHT, C. VAN DER POST JR. 1865. I N HOU D. Blz. L. A. TE WINKEL, Over de achtervoegsels -aard, -erd, -aar, -er ....... . , Cl'itische beschouwing der verschillende afleidingen van het woord God................................................. 12 ---- ,Overeenstemming in de vormen geer, geeren, aalgeer en navegaar... . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 24 --_ .. _----,, Vlij,,,.......................................... 29 -,,----.--, , Wees, weetten. ........ ......................... 31 Prof. w. G. BRILL, Veil en veilig. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 33 A. M. KOLLEWIJN, NZ., BRILL'S Nederlandsche spraakleer en de onderwijzers. (Vervolg).. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .. 36 J. A. VAN DIJK, Eene ontleding.. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .• .. 46 Prof. M. DE VRIES, Nog een proefje van Middelnederlandsche taalznivering.. 49 w. WIlSSELS, Pr., Begi,in.......................................... 55 J. A. VAN DIJK, Boekaankondigingen...... . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .. 57 Brievenbus. Brief van den Heer v. D. aan den Heer J. A. VAN DIJK..... 67 Taalkundig zonden register . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .. 74 L. A. TE WINKEL, Over de zoogenoemde verlenging der woorden op de tweeklanken aai, ei, ooi, ui en oei. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .. ........ 81 , De afleiding van de woorden zwezerik, zuster en zwager. 103 A. M. KOLLEWIJN, NZ., BRILL'S Nederlandsche spraakleer en de onderwijzers. (Vervolg) ..................................................... 109 Mr. A. BOGURS, Veil en veitig. Antwoord aan Prof. w. G. BRILL .....•. 121 J. H. VAN DALE, Rigghe ........................ ................. 130 W. WESSELS, Pr., Aflaat, misbedienen, ouwel, abt ..................... 132 Mr. A. BOGAERS, Losse aanme.rkingen, betrekkelijk woorden bij VONDEL vool·komende.. . . . . . . • . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .. J 41 1 VIII IXTIOlTD. Blz. J. A. VAN DIJK, Boekaankondigingen ......................... ,....... 161 A. M. KOLLEWIJN, MAX MUT,LERS voorlezingen over de taalknnde.. . . . . . .. 169 L. A. TE WINKEL, Over de zoogenaamde verdubbeling der ek. . . . . . . . . . .. 180 W. WESSELS. Pr., Doodzonde .......... ....... '" '" ................ 198 Prof. w. G. BRILL, Veil en veitir; . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .. 200 Mr. A. BOGAERS, Woordverklaring bij VONDEL, afkapping VAn ig, germa· nismen enz. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .. 202 Prof. H. KERN, Proeve eener taalkundige behandeling van het Oost·Geldersch taaleigen. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .. 231 Mr. A. BOGAERS, Kindskeid of kindsckkeid . .......................... 241 Mr. s. J. E. RAU, Eenige taal- en dichtkundige aanmerkingen, naBr aanleiding van de twee eerste afleveringen van het Woordenhoek der Nederlandscke taal. 249 L A. TE WINKEL, Vader, moeder, hroeder, zuster, doekter en zoon. . . .. 274 Mr. A. BOGAERS, Losse aanmerkingen, betrekkelijk woorden, bij VONDEL voorkomende. Woed, godvruckt, te weeke leggen, waren, keersck , 011,versckeiden , reektevoort. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .. 27!l Prof. H. KERN, Proeve eener taalkundige hehandeling van het Oost·Geldersch taaleigen. (Vervolg)........................................... 294 I. H. VAN DALE, Rent/es .. ..... , .................................. 303 Brievenbus. Zijpen, 8ijpelen, dele'lZ, teelen, teilen, vliem, onv/iem ...... 308 L. A. TE WINKEL. Deel, deelen en deel, delen....................... 311 ---__ , Sijpelen........................................ 316 Zaakregister.. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .. 317 Woordregister. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .. 320 OVER DE ACHTERVOEGSELS -AARIJ, -ERIJ, -AAR, -ER. Over wemlg woorden is meer gebeuzeld en meel' onZll1 uitgekraamd dan over die met het achtervoegsel -aard en zijn verzwakten vorm -erd. TEN KATE, Aanleiding, II, bI. 80, hield -et't of -erd te recht voor eene 11 inkrimping en verzagting" van -aerd of aert; maar hij zag in aard verkeerdelijk ons hedendaagsclle zelfst. naamw, , met de beteekenis natltur, JI Genus, natura, indoles. " Ofschoon WEILAND dat gevoelen nog aankleefde, men had er de ongegrondheid van ingezien. Een grijsaard toch was wel niet iemand, wiens aard grijs is, noch een dronkaard iemand, wiens natuur in een dronk bestaat. BILDERDIJK nam daarom eene andere verklaring aan. Deze werd zeer te recht door KINKER bestreden, maar vond, hoe ongerijmd ook, sedert een ijverig voorstander in Dr. DE JAGER, die er in 1844 in zijne Verscltdiddnheden een twintigtal bladzijden over vol schreef, en dat, bevreemdend genoeg, zonder iets van de ongerijmdheid te bemerken, De voor weinige weken, dus 20 jaar later, verschenen brochure, getiteld Bezwaren tegen de ,~pelregelinfJ, bewijst, dat ZZGèl. ook nu nog de ongegrondheid van zijn en B's gevoelen niet heeft ingezien. In dat stukje wordt de afleiding bestreden, die in de Grondbeginselen der Nederl. Spelling, § 100, (waar het alleen om de spe 11 i n g, met d of t, te doen was) slechts kortelijk vermeld werd, doch die breeder door Prof. DE VRIES in zijn Middelnederl. Woordenû. Jaarg. VII, 1 2 IS opgegeven. Recensent laat niet onduidelijk de meening blijken, dat wij bloot en alleen op het gezag van anderen, van GRIMM en GRAFF zijn afgegaan. Hij zegt althans, dat de eerstgenoemde het door ons aangekleefde gevoelen als twijfelachtig en in eene tegenovergestelde orde voorgedragen heeft, dat GRIMM onze taal niet in alle opzichten grondig kende, en dat men om onzen uitgang te leeren kennen, geen buiten· lander moet raadplegen. Dát alles zou zeker iets beteekenen , indien er geene mogelijkheid bestond, dat twee personen verschillend denken, dat b. v. A zekerheid kan hebben ten aanzien van iets, terwijl B nog twijfelt; en zoo het ontkend kon worden, dat, de Nederlanders veel van hunne eigene taal van buitenlanders geleerd hebben. Wij echter hebben ons om geen 11 gezag" bekommerd; dit blijkt uit Recensents eigene verklaring, dat wij het verband tusschen de Fransche woorden op -ara en de onze op -aard anders opvatten, dan GRIMM gedaan heeft. Onze verklaring steunt dan ook inderdaad op eigene overtuiging, en is een gevolg van eigen onderzoek en nadenken. Te recht vermoedde Recensent, dat zij voor )) nader bewijs vatbaar" was; dit zal, vertrouw ik, uit dit opstel blijken, waarin ik eerst ons gevoelen uiteenzetten en vervolgens de ongerijmdheid van het andere in het licht stellen zal. Het achtervoegsel -aa1'd is ontstaan uit het bijvoegl. naamw. hard, goth. hardu8, hd. hart, dat oudtijds 0: a. 8terk beteekende en in dezen zin nog leeft in uitdrukkingen als hard draven, loopen enz. In samengestelde eigennamen beteekende het: 8terk als datgene, of ten aanzien van datgene, dat door het stamwoord wordt uitgedrukt; b. v. in Be1'anhard, Bare-hard, Everhard , Wolfhard , sterk als een beer, een burg, een ever, een wolf; Ecgehard, Gél'hal'cl, sterk met het zwaard, met de speer; Meginhard, Reginhard, Snelhard, sterk in kracht, in raad of list, in vlugheid; Sigihard, Wtc-hard, sterk in het zegevieren, in het strijden; Liudhard, Fole-hard, Thiudhart, sterk, machtig of aanzienlijk, onder het volk. Als tweede lid in de samenstelling verloor het in de meeste gevallen al 3 spoedig de h, evenals helm, hilde, hajtig en soms ook hande, b. v. in An8elmu8, Wittem, Machteld, deelachtig en mnl. menigheral, de, voor AnahelnlUa, Wilhelm , Machthilde, deelhaftig, menigel'hande. Vandaar, dat men naast eigennamen op -hard, mlat. -hardu8, oudtijds vormen op -ard en -aert aantreft, die thans op -ard, -erd of -ert uitgaan. Zoo b. v. Athalhardui/, Bet'nhardua, Burc-hardu8, Ecgehardus, Everhardu8, Folc-hardus, Gêrhardua, Meginhardua, Reginhardus; mnl. Adelaert, Bemaert. Burchaert, Eggaert, Eve1'aert, Volckaert, Ue1'aert, Meinaert, Reinaert; thans AUard, Alde1't of Eelde'ft, BernaJ'd, Eggert, Everard of Ever!, Volke1't, Mei1tder!, Reinde1't; vergel. de lijsten van onl. eigennamen, door MI', L. PH, C. VAN DEN BERGII gegeven in Dr. DE JAGERS Taalk. Mag., IV, bI. 565 vlgg., welke tevens toon en , dat de verbastering reeds in het tijdperk van het Oudnederl. een aanvang nam, Daar evenwel die op -hard, -hardu8, ook in de verwante talen, en bij ons in overoude stukken voorkomen, die op -ard, -aert, -erd en -ert alleen in latere, zoo is het duidelijk, dat de laatste uit de eerste ontstaan zijn, en niet omgekeerd -haid uit -aert of -ert. Doch hard heeft ook andere beteekenissen dan sterk, en daaronder ongunstige; b. v. in uitdrukkingen als harde geluiden, harde Meut'en, een harde winter, hard tegen iemand zijn, hard moeten werken. Inzonderheid is dit het geval in het Hd., waarin men hart o. a. omschreven vindt door hevig, drukkend, zwaar, la8tig, heftig, grimmig, streng, wreed. Op personen of zedelijke hoedanigheden toegepast, heeft het altijd, ook bij ons, een onaangenamen zin. Dientengevolge werden in het Mhd. ook gemeene namen gevormd, die eene ongunstige beteekenis hadden als fluchart, lügehar!, trügenhart, sterk in het vloeken, liegen, bedriegen; nag hart , sterk in het knagen; nemhart, roofzuchtig; aelphart, zelfzuchtig; vrîhart, ongebondene; het Nhd. heeft nog neidhart (nijdigaard) en faulhart (luiaard). Uit de Duitsche talen, ging hard over in de Romaansche, en werd daar, met de in die talen gewone verstomming der h, ital. -ardo, als in baatardo, codardo, gagliardo; fr. -a1'd, als in bátard, aouard, gaiUard; zie DI EZ , Gramm. der Rom. Sprachen, p 4 II, 353 vlgg. Eene andere wijze, waarop de suffixen -ardo en -ard zouden kunnen ontstaan zijn, is niet denkbaar, want het Latijn kent geen achtervoegsel -ardus ; en de fr. woorden riehard en grisard, van de Duitsche stammen dk of deh en grîs gevormd, wijzen op een Germaanschen oorsprong. De ongunstige beteekenis van -hatd, ·ardo, -ard, treedt in het Romaansch bepaaldelijk op den voorgrond. Alleen ital. gagliardo (sterk gespierd man), fr. gaiUard (vroolijke vent) heeft een goeden zin; de overige zijn benamingen van verachting of spot, als bastardo, óátard, zoon van een ezeldrijver, gewonnen op een pakzadel, niet in het wettig bed; codardo, couard, bangerd, weglooper, die terstond zijn staart laat zien, in de dierfabel de naam van den haas; cocard, pronkertje; grisal'd, grijskop; grognard, grompot; papelard, schijnheilige, pendard, hangebast, galgebrok ; richatd, iemand van geringen stand, die rijk is geworden, parvenu I enz. Het Middelnederlandsch, waarin zooveel Fransche romans vertaald werden, en dat zooveel invloed van het Fransch ondervond, nam Fransche woorden op -al·d over, b. v. basta('rt, cotJkaert, ioiaert, rit8aert (Richard), als eigennaam; misschien ook gri8aert, grijsaard, dat een schimpnaam was. 1'1~ul out qua"t grisaert, zegt in een kluchtspel eene vertoornde vrouw tot haar man, die haar op zeker iets betrapt had; zie Hor. Belg., VI, 98 1). Het Mnl. vormde vervolgens zelf nieuwe woorden, blijkbaar naar Fransche modellen en alle uitdrukkingen van minachting of spot; b. v. bankaert, onecht kind, op eene bank, niet in het huwelijksbed gewonnen, naar het voorbeeld van bátard; galghaert, naar pendard; boUaert en leegaert, naar musard; verder behaghelaert, duUaert, gaepaert, ctappaert, 1) Recensent, die ontkent, dat -aard eene ongunstige beteekenis heeft, houdt dit grisaert voor een ander woord dan het hedendaagsche grijsaard, zonder eveuwel gronden op te geven. Ik geloof trouweus ook, dat het uiet voor bewijs vatbaar is. Het komt mij toch ruim zoo uatuurlijk voor, aan te nemen dat een woord eene bijbeteekenis (in dit geval de ongunstige opvatting) heeft afgelegd. dau te denkeu • dat men het geheele woord heeft laten varen, om een splinternieuw gelijklnidenil te mnken, 52 worden niet alleen dm)ele, maar - let wel! - DIE duvele genoemd! Hoe! die twee zijn m, duivelen bij uitnemendheid! Het gansche geslacht der booze geesten samengesmolten in twee vrouwelijke personages! En zij zijn immers ontelbaar als het gras des velds en als het zand der zee! Tet eere van zoovele be minlijke schoon en , die den naam van Griet met eere dragen -- als de rnargaritae of parels van haar geslacht - wil ik eene poging wagen om de snoode indringster, die dien liefelijken naam met schande bedreigt, eens vooral te verdrijven, en tevens hare gezellin, de geheimzinnige Alseger8, .onschadelijk te maken. Het vonnis te vellen over twee duivelinnen moge een hachelijk waagstuk zijn, ik durf mij daartoe in dit geval verstouten. In naam der Nederlandsche Taal en van het Gezond Verstand veroordeel ik beiden tot verlies harer persoonlijke rechten, en de eene daarenboven - de langste van beiden - tot een gewelddadigen dood; het zwaard der eritiek seheide haar lichaam in twee gelijke deelen. Met andere woorden, ik stel voor aldus te lezen; Comen al.ve gers ende griet Die duvele met haren gherren. De beide duivelinnen zijn verdwenen, de duisternis is opgeklaard, VAN AKEN spreekt als een verstandig man - naar de denkbeelden van zijnen tijd. »Poogt iemand," zegt hij, » de deugd te betrachten, dan komen de duivelen met hun gekrijsch op hem af, talloos als het gras des velds en als het zand der zee." Want zie, da,t is inderdaad de bedoeling van het spreekwoordelijk gezegde alse gers ende griet, dat niets anders beteekent dan als grasscheuten en zandkorrels. De beide woorden, gers en griet, zijn bekend genoeg. GaTS en ger.Y beide, als bijvormen van gras, door de niet ongewone verplaatsing der T, komen bij onze Mnl. dichters veelvuldig voor. Reeds het Angels. kende giirs nevens grà's (ETTM. 440); de omzetting was dus reeds oud. Het Mnl. schreef gal's, gaers, gers of geers. De bewijsplaatsen behoef ik niet uit te schrijven. Het zij genoeg te verwijzen, voor gaI's naar 53 Lane. 1I,28796, Rijmb. 22119, Franc. 8780, Ruse (A) 691, CLIGNETT, Rijdr. bI. 99; voor gaers naar WILLEMS, Meng. 445 ; voor gers en geers naar Lane. 1I, 32963, Wat. 10520, Rijmb. 3991, 16470, Nat. Bl. 1I, 426, lIl, 678 vlg., Sp. Hist. IS, 35, 49, RUUSBR. 1,209, MIERIS 1I, 606 vlg., enz. De uitdrukking gers[Jrone voor grasgroen vindt men in Lane. lIl, 8406. Griet, dat aan gers wordt toegevoegd, is een woord dat men in alle Duitsche talen aantreft in den zin van zandkorrel, grof zand. Ohd. grioz, glarea (GRAFF IV, 345); mhd. griez, sandkorn (BENECKE I, ;)77); ags. greot, pul vis (ETTl\1.444). Verg. ook GRIMM, IJ. Gr. lIL, 379 vlg. Het is ten nauwste verwant aan ons gruis. Nevens griet staat een andere vorm, gruit, mhd. grtÎz (BENECKE I, 57l:5) , ags. gr'lÎt (ETTM 444), de benaming van het grof gemalen mout, de grondstof waaruit het bier bereid wordt: een woord van dagelijksch gebruik in onze middeleeuwsche brouwerijen. en inzonderheid bekend door het oude recht van de gruit, waaromtrent bij KLUIT, ACKERSDIJCK en andere schrijvers inlichting genoeg te vinden is. Griet en gruit, die beide korrelachtige zelfstandigheden aanduiden, zijn eigenlijk twee vormen van hetzelfde woord, tot elkander staande als lJietsch tot Duitsch, kieken tot kuiken, kielJch tot kuisch, bedieden tot beduiden, enz. Doch het gebruik heeft de beide vormen al vroeg onderscheiden: gruit werd van gemalert mout, griet daarentegen van zandkorrels gezegd. Griet op zieh zelf, in den zin van zand, heb ik in 't M n 1. niet aangetroffen. Doch het woord bleef bewaard in de spreekwoordelijke zegswijze alse gers ende griet, die gebruikt werd om eene tallooze menigte aan te duiden, op dezelfde wijze als het Grieksch uit lJláp,fWÇ. zand, het bnw. tpap,p,aKOfJtOl vormd~, letterlijk zandvoudig, d. i. ontelbaar als het zand. Er ontbreekt aan mijn betoog nog één punt, dat niet achterwege mag blijven. Het bewijs namelijk, dat de bedoelde zegswijze, die ik in de woorden van HEIN VAN AKEN herstelde, werkelijk in gebruik was, en niet door mij behendig verzonnen werd. Welnu, in den Roman van de Rose leest men in het Amsterdamsche handschrift (vs. 1714): 54 Al haddie gesien alomme mi Vliegen gescutte alse gars ende griet, Inne hadde daeromme gelaten niet. Het Comburgsche handschrift, door KAUSLER uitgegeven, heeft eene andere lezing (als gras utel' erden sciet, vs. 1705). Doch de lezing van A is wel zeker de echte, en de bedoeling blijkbaar: »AI had ik de pijlen als gras ert zand om mij heen zien vliegen, ik had het toch niet gelaten." Even talrijk dan als de snorrende pijlenzwerm, die hier ondersteld wordt, is het krijschende heirleger der duivelen. dat - volgens onzen dichter - den mensch van de deugd zoekt af te scheuren. Het gedicht van HEIN VAN AKEN, zooals het door den Gentschen hoogleeraar getrouw naar het handschrift werd afgedrukt, is voor een goed deel onverstaanbaar; bedorvene lezingen bevat het in menigte, alse gers ende griet; nauwelijks een enkel couplet levert een geheel verstandigen zin. In het bovenstaande mocht het mij gelukken eene der moeilijkste plaatsen tot haren oorspronkelijken vorm terug te brengen en in het ware licht te stellen. Het overige zij aan de scherpe critiek der beoefenaars onzer Mnl. letterkunde dringend aanbevolen. Een dichter als HEIN VAN AKEN heeft zeer zeker geen onzin geschreven: bij hem zal de critiek ongetwijfeld hare moeite beloond vinden. M. DE VRIES. BEG IJ N. Professor BRILL doet dit woord, in ZIjne uitmuntende Nederlandsche Spraakkunst, van begiën, d. i. biechten, afstammen; later evenwel herroept hij zijn oordeel, op gronden aangevoerd door den Hoogleeraar DE VRIES, die BEGGA, de Heilige dochter des Frankischen Hofmeijer PIl'PIJN, voor de grondlegster der Begijnen en den oorsprong van haren naam aanziet. :Met al den eerbied verschuldigd aan het gevoelen van zulke uitstekende taalgeleerden, waag ik het hiertegen eene andere opinie over te stellen. Hoe gaarne ik aan de bovengenoemde vorstin, de eer der grondlegging zou gunnen een er religeuse inrichting, die men eene N ederlundsche mag noemen, de historische waarheid, waarbij sympathie of antipathie geen stem hebben, gedoogt dit niet. Dr. HALLMAN, in zijne Gesch. des Ursprungs der Belgischen Beghinen I Berlin 1843, heeft naar mijn oordeel, voldingend aangetoond, dat de H. BEGGA met onze begijntjes in hoegenaamd geene betrekking staat, en haar ontstaan van veel later dagteekent. Gedurende de middeleeuwen, tot aan de 17de eeuw, dacht bijna niemand aan de H. BEGGA. Men hield het er toen bijna algemeen voor, dat zekere god vruchtige Priester te Luik in België J en naam en ontstaan aan de Begijnen had gegeven. De aanleiding tot de oprichting dier geestelijke ver· eeniging van vrouwen vond LAMBERT LE BEGUES of LE BEGHE, zoo was zijn naam, in het toenemend zedebederf des volks; waartoe de zorgeloosheid en de ontstichtende levenswandel van het hoofd des diocees den Bisschop RUDOLF niet weinig bijdroeg. D,it toch bracht den vromen LAMBERTUS in het jaar 11 SO tot het besluit, om eenige godsdienstige maagden en 56 weduwen, zoowel tot haar eigen volmaking, als ten voorbeeld voor anderen, onder zekeren levensregel te doen zamen wonen. Uit eigen middelen stichtte hij ook eene voor hen waardige verblijfplaats. Die vrouwen nu noemden zich naar haren stichter Beghinen of Begijnen, en de afgesloten ruimte hunner inwoning ontving den naam van Begijnenhof. Tot in de 17de eeuw bestreed men deze meening niet. De eersten echter, die hier tegen op kwamen, waren ERIClUS PUTEANUS en de Abt VAN RI.JCKEL. Beiden hielden de H. BEGGA voor de stichteres der Begijnen, en zij beriepen zich hiertoe op de drie zoogenaamde Vilvoorder oorkonden, waarin zij het bewijs meenden te vinden, dat het Begijnenhof te Vil voorden bij Bru5sel, reeds 100 jaar voor dat van LAMBImTUS bestaan had De kanunnik COENS van Antwerpen bestreed hen dapper, doch de reeds inwortelende valsche onderstelling uit te roeijeJl, vermocht hij niet. In 1843 echter kreeg de zaak een nieuwe wending door de onvermoeide nasporingen van Dr. HALLMAN , tijdens zijn verblijf in België. Hij leverde het ontegensprekelijk bewijs, dat de genoemde Vilvoorder oorkonden niet in de J 2de, maar in de l3de eeuw te huis behooren. Uit den oorspronkelijken stichtingsbrief van het Vil voord er Begijnenhof, zelfs, bewijst hij dat dit eerst in 1239 gesticht, en nog door WILLEM VAN KAMERIJK in 1294 een nova plantatio genoemd werd. Daarbij komt dat de Vilvoorder oorkonden met karakters geschreven zijn, die de kenmerken der 14de, niet die der l2de eeuw dragen Redelijker wijze is dus LAMBERTUS LE BEGHE voor den stichter onzer Begijnen te houden, en men heeft niet het minste recht, dien naam, van iemand of iets anders, als van den zijnen af te leiden. Wat voor recht men hebben kan, om gelijk sommigen deden de e met a te verwisselen en Bagijnen te schrijven, verklaar ik niet te begrijpen. De oorzaak hiervan te vernemen, zou mij aangenaam zijn. Hilversum, 1865. W. WESSELS. Priester. BOEKAANKON DIGING. BRANDT'S LEVEN VAN DE RUITEH. Bloemle~ing. Een leesboek bij het onderwijs in de N ederlandsche taal- en letterkunde voor Hoogere Burgerscholen en Gymna. siën. Met eene inleiding en doorloopende historische toelichting van Dr. J. TEN BRINK, Docent in de Nederlandsche taal- en letterkunde en de Vaderlandsche geschiedenis aan het Gymnasium te 's Gravenhage, te Arnhem bij D. A. THJEME, 224 blz. in groot 8°. prijs f J ,40. In het eerste nommer van den vongen Jaargang hebben wij eene korte aankondiging geplaatst van de uitgave van VONDELS Leeuweudalers, door Dr. EELC;O VERWIJS en onze ingenomenheid betuigd met de richting, die door deze en dergelijke handleidingen aan het onderwijs in de Nederlandsche taal en letterkunde zal gegeven worden. De taal te verstaan, de kracht en de juiste beteekenis van woorden en uitdrukkingen te vatten, het tegenwoordige te beschouwen bij het licht dat het verledene er op werpt, dit doel is door geene grammatica te bereiken. De beoefening onzer klassieken moet er toe leiden. Beoefenen is echter iets meer dan lezen. De heer TEN BRINK noemt zijn boek een leesboek, » het heeft geen ander doel dan u we studiën der N ederlandsche taal- en letterkunde te bevorderen en te veraangenamen. Taalleer is noodzakelijk, moet met de meeste vlijt worden beoefend, maar uit den aard der zaak is r.ij eene studie welke op uwen leeftijd zeldzaam (?) groote sympathie wekt. Geluk58 kig behoeft zij niet enkel te bestaan in het memoriseeren van regels, in het opzeggen van paradigmaas, in het vervaardigen van ontledingen, we kunnen aanstonds geest en hart verkwikken door het geleerde toe te passen bU de lezing van al wat er ooit in onze kostelijke moedertaal heerlijks en schoons is gezongen of gesteld." Dit is nog niet alles, De schrijver heeft nog een ander, ik mag wel zeggen een hooger doel. • Onze oefening in de taalgronden heeft geene andere strekking dan om u heerschappij te doen voeren over de vormen der taal - maal' hiermede is nog maal' het halve werk verricht. Ge moet u met oordeel en smaak van die vormen kunnen bedienen en hoe zult ge dit kunnen, als ge u niet vertrouwd maakt met de beste werken onzer luisterrijke letterkunde, als ge onze grootmeesters van den Nederlandschen stijl het geheim niet ontfutseld hebt, vaardig en cierlijk met de rijkdommen onzer taal te woekeren," Deze woorden zijn genomen uit de inleiding, eene in 7 afdeelingen gesplitste toespraak aan de Ho 11 a n d s c h e jon gen s die het boek zullen lezen. Misschien is het daarom onbescheiden, de aanmerking te maken dat schrijvers inleiding niet zeer duidelijk is. Voor de leerlingen van het Haagsch Gymnasium doet dit minder kwaad, omdat zij dagelijks in de gelegenheid zijn, den schrijver te raadplegen en naar zijne eigenlijke meening te vragen. Het boek is echter, door den uitgever ongetwijfeld, wellicht ook dool' den schrUver, voor uitgebreider kring bestemd; daarom màg ik mij door bovengenoemde bedenking niet laten weerhouden om nader aan te wijzen wat mij niet duidelijk is. Studiën, die de jongens, ik meen de Hollandsche jongens, saai vinden, - daargelaten of de taalkunde er bij behoort of niet, - )) te bevorderen en te veraangenamen" is verdienstelijk; die 't kan is benijdenswaardig, die 't niet kan, zal 't gaarne willen leer en en daarom zou de schrijver een zeer nuttig werk verricht hebben, indien hij door korte duidelijke trekken aangewezen had, hoe zijn boek voor dit doel aangewend kan worden. Dr. VERWIJS heeft in zijn Leeuwendalers niet alleen duidelijk gezegd, 59 dat hij op verklaringen van woorden, zinnen en taal vormen hoogen prijs stelt, maar tevens door de menigvuldige aanteekeningen aan den voet der bladzijden den onderwijzer in de gelegenheid gesteld om zijne opmerkingen aan het daar vermelde te kunnen vastknopen, terwijl de leerling door diezelfde aanteekeningen in staat gesteld wordt om zich het gesprokene later te vertegenwoordigen. In den Michiel Adriaansen de Ruyter vinden wij geene enkele aanteekening, daarom is dit boek, indien het hetzelfde doel heeft, veel minder bruikbaar dan dat van den heer VERWIJS. Ten tweede, alvorens men geest en hart kan verkwikken door de toepassing van het geleerde, dient er toch' geleerd te wezen; deze toepassing neemt dus niets weg van de hoeveelheid der I) zeldzaam groote sympathie" wekkende studiën, die voor den leerling noodzakelijk zijn. Ten derde kan ik mij geene voorstelling maken van die toepassing zelve. Bedoelt schrijver het nagaan van de verbuigingen en vervoegingen der in het stuk voorkomende woorden, de toepassing der geleerde regels, ik geloof het niet. Het geest- en hart verkwikkende van zulke toepassingen is zeer verre te zoeken; en neemt men ze om haar nut, dan is er geen doen aan met een boek dat zoo weinig beantwoordt aan de regels die de leerling geleerd heeft. Wat blijft er b. v. van de geleerde spelregels, de regels van verbuiging en vervoeging toe te passen, als men een hoofdstuk uit BRANDT of van welken schrijver der zeventiende eeuw leest? Ten vierde kan ik volstrekt niet begrijpen hoe men iemand heerschappij kan doen voeren over de vormen der taal. Heerschappij voeren over de taal is eene gebruikelijke benaming, maar heerschappij voeren over de taalvormen, over de vormen der woorden, door aanhechting van uitgangen of verwisseling van klinkers ontstaan, dit had werkelijk een woord tot opheldering noodig gehad; nu loopt het gevaar voor eene zinledige uitdrukking gehouden te worden. Aangenomen dat deze opheldering het noodige licht zou gegeven hebben, dan zou nog eene andere zwarigheid overgebleven zijn. Als men het zoo verre gebracht heeft dat men öO heerschappij over de vormen del' taal voeren kan, dan is I) hiermede nog maar het halve werk verricht," dan moet men nog leeren zich met oordeel en smaak van die vormen te bedienen. Een oogenblik heb ik gedacht dat schrijver zijnen jongens op eene niet zeer klare wijze vertelde: gij moet eerst leeren verbuigen en vervoegen en dan de geleerde vormen van pas gebruiken. Wie zou echter aan iets, dat zoo eenvoudig is, durven denken, als het wordt aangeduid met de woorden: 11 heerschappij voeren over de vormen der taal, en onze grootmeesters van den nederlandsehen stijl het geheim ontfutselen, vaardig en cierlijk met de rijkdommen onzer taal te woekeren," Hier is het gelukkig geen rijkdom van taalvormen, die bedoeld wordt Het leesboek dan, dat Dr. TEN BRINK ten dienste van Gymnasiën en Hoogere Burgerscholen vervaardigd heeft, bevat merkwaardige episoden uit het leven van M. A. DE RUITER, door GERARD BRANDT. Voor elke episode vindt men een korte en duidelijke historische toelichting, waardoor de leer· ling het volgende beter begrijpen kan. Als leesboek is het wel bruikbaar. Als leesboek, dat, gelijk de titel zegt, bij het onderwijs in de N ederlandsche taal· en letterkunde gebruikt kan worden, verdient het mijns inziens minder aanbeveling, ik zou. zooals ik reeds gezegd heb, aan de N ederlandsche klassieken van Dr. VERWIJS verreweg de voorkeur geven; deze zijn er op ingericht om bij het onderwijs gebruikt te worden. Men kan het boek van Dr. TEN BRINK ook wel gebruiken, even als men zoo veel gebruiken kan, maar de schrijver geeft geene verklaringen of aanwijzingen, die bij het onderwijs zoo dringend noodzakelijk zijn. De buitengewoon lange inleiding kan tegen dit gemis niet opwegen. De onderwijzer, die het boek gebruiken wil, vindt er niets dat hem belang inboezemt; de leerling kan er weinig in leeren Men mag ook eischen dat aan de redeneeringen en den stijl van zulk eene inleiding meer zorg besteed wordt. V raagt de lezer bewijzen? Uw doorzicht te lewetsen - vruchten ondp,rvinden - de fijnste schaleeeringen der weelde leemten - de 61 hoog8te ei8chen van den goeden 8maak aanleeren - eierlijk woekeren. - Toen 2e (de 17e eeuw) al8 dartel wicht de oogen opensloeg, dreunde haar het kanon van Nieuwpoort in de ooren e1~ vol vreugde reikte ze Prince MOURING den eersten lauwertak. - Als de "taat.zucht tot eenzijdigheid lokte en de eenzijdigheid tot ramp oversloeg. Jaarhonderd, uitbundige taal, - zijn deze uitdrukkingen ook gerold uit den zak van .- of ontfutseld aan dezen of genen groot meester van den N ederlandschen stijl? Verlangt men eene proeve van de wijze van redeneeren ? Onze keus valt op het volgende stuk. • Ge hebt uw vaderland lief en daaruit volgt nu in de eerste plaats, dat ge ook uwe moedertaal op den hoogsten prijs stelt. Herinnert ge u nog den tijd, toen ge aan de knieën uwer lieve moeder de eerste klanken der N ederlandsche taal leerdet spellen, en eene zoete omhelzing uw loon was, als ge vlug en vlijtig uw best deedt? Maar de taal uwel' moeder is nog dezelfde taal, waarin eens het Wilhelmus van Nassouwe werd geschreven, is nog dezelfde taal, waarin Ridder HUYGHENS zong ter eere van Prince MOURING, die de vrije schepen der Zevenlandsche buurt zoo manhaftig bestierde - is nog dezelfde taal, waarin JOOST VAN DEN VONDEL zijne stedekroon aan Prins FREDERIK HENDRIK aanbood en den zeetriumf der der vrije Nederlanden bij Chattam vierde I » De t a a 1 is ga nt s c h h et vol k I" Zoo spraken onze wakkere broeders in Zuid-Nederland. En zoo dacht ook eens Keizer KAREL V, want hij was fier op zijne geboortestad Gent, want hij sprak Vlaamsch tot zijne onderdanen en zij hadden hem lief - maar FILlPS 11 sprak slechts Spaansch!" Het is waarlijk eene groote kunst met zoo veel woorden niets te zeggen. Moge zij zeldzaam blijven! J. A. VAN DIJK. 62 Practisch-Theoretische handleiding ter vervaardiging van opstellen in de moedertaal, ten dienste van Instituten, Gymnasiën en andere inrigtingen van onderwijs, door w. F. CARLEBUR. Tweede druk. Met een Voorwoord 1) van Dr. w. G. BRILL, Tiel, Wed. D. R. VAN WERMESKERKEN, 1864, 241 blz. Prijs I 1,10. Wij zijn het met Prof. BRILL volkomen eens, dat dit boekje van den Heer CARLEBUR wel aanbeveling verdient. Ofschoon het nut van handleidingen tot den N ederlandschen stijl meermalen en met veel reden betwijfeld is, zoo blijkt het toch niet onmogelijk te wezen over dit onderwerp iets bruikbaars te leveren. De Heer CARLEBUR heeft zich de moeite gegeven, om naar aanleiding van een Deensch werkje, deze Practisch-Theoretische handleiding op te stellen, terwijl hij bij de vervaardiging N ederlandsche, Fransche en Duitsche werkjes over dit onderwerp geraadpleegd heeft. Wat ons in deze handleiding zoo zeer toelacht, is de menigte voorbeelden en oefeningen. Er is in dit opzigt overvloed van stof, als: over het gebruiken van woorden, de afwisseling in de plaatsing van woorden en zinnen, de afwisseling in uitdrukking, de omschrijving. de verzachting, de ontbinding, de zamentrekking. de zin verwante woorden en hunne onderlinge verwisseling, de verandering van gebonden in ongebonden stijl, de rangschikking, de begripsbepaling en begripsonderscheiding. de overeenkomst, de woordherhaling (tautologie), het vormen eener vertelling uit enkele losse zinnen, vertelling naar het geheugen, het uitbreiden eener vertelling, het verkorten of inkrimpen eener vertelling, de beschrijving, de eigenschappen van eenell goeden stijl, de keerwoorden , de figuren, de verhandeling. het vinden der stof, de behandeling, het schikken der stof enz. Het aanhangsel bestaat 1) Tn het boekje zelf leest men /leen woord bij den tweeden druk." Het is dus waarschijnlijk, dat dit germanisme buiten weten van den Hoogleeraar op den titel geplaatst is. 63 uit zes hoofdstukken, die over de begrippen, de bepaling, de verdeeling, het oordeel, de bewijzen en de sluitreden handelen. Misschien vraagt iemand hoe men voor al deze oefeningen tijd zal vinden. Wij antwoorden, dat het boekje hoofdzakelijk bestemd is als leidraad voor den onderwijzer; deze moet de oefeningen, die voor zijne leerlingen het meest geschikt zijn, uitkiezen en de andere overslaan. El' is voorraad genoeg. Men kan heel wat overslaan en toch nog heel wat overhouden. Een voorbeeld make onze meening duidelijk. In de twee en twintigste les wordt eerst iets van de beschrijving in het algemeen gezegd en dan opgegeven welke regels men daarbij in acht te nemen heeft. Twee beschrijvingen (eene van de zuil van POMPEJUS en eene van het graafschap Cornwall) dienen om de regels nader op te helderen. Achter ieder voorbeeld vindt men zestien opgaven tot eigene oefening, dat is te zamen twee en dertig. Behandelt men wekelijks twee van deze onderwerpen, dan vereischt dit eene hoofdstuk reeds zestien weken. Op deze wijze is el' geen doorkomen aan. vVij moeten echter billijk wezen en aanmerken dat de bedoeling ook anders kan zijn, namelijk dat ieder leerling van de klasse een afzonderlijk onderwerp tel' behandeling krijgt. In dit geval blijft echter de klassikale behandeling achterwege en een groot gedeelte van het nut der stijloefening gaat verloren. Het uitkiezen van een paar voorbeelden, die door de gansche klasse behandeld worden, zou mijns inziens de voorkeur vtlrdienen. Een andere aanmerking op ditzelfde hoofdstuk, die ook op andere van toepassing is, mag ik niet achterwege houden: de voorbeelden zelve zijn mij niet eenvoudig genoeg. Mij dunkt, dat zij meer nut zouden stichten, indien zij meer uit de omgeving der leerlingen gegrepen waren. Blijkbaar wil het voorbeeld de leerlingen zoover brengen dat zij duidelijk en ordelijk een hun bekend voorwerp kunnen beschrijven. De opgaven zijn de beschrijving van een vertrek, een huis, eene kerk, een wagen, een schip, eene brug, eene schrijflessenaar, een zakuurwerk, een kameruurwerk , een ploeg, 64 eene egge, een hakmes, eene spuit, eene fabriek en een molen. Als voorbeeld gaat vooraf de beschrijving van de zuil van POl\1PEJUS. Nu verschilt deze zuil al te veel van de genoemde voorwerpen. Vandaar dat ook de stijl verschillen moet. Het voorbeeld had iets moeten geven in dien hoogst eenvoudigen klaren stijl, die bij de behandeling van zulke eenvoudige bekende onderwerpen vereischt wordt. De beschrijving van het Graafschap Cornwall zal verder als model moeten dienen bij de beschrijving van een reisje, eene sledevaart , een voertochtje , eene jachtpartij, eene vischpartij, een marktdag, een feest, een optocht, de akkerbouw, een onweÊ!r, een storm, eene overstrooming, een brand des nachts, een schip in nood, eene verkooping en eene belegering. Ook hier is het verschil groot - te groot: en waarom zijn nu als voorbeelden juist zulke voorwerpen gekozen, waarmede de Nederlandsche kinderen geheel onbekend zijn? Zoo zouden wij kunnen voortgaan en nog eenige min of meer gewichtige aanmerkingeu kunnen maken. Wij achten dat echter onnoodig. Het boekje bevat goede oefeningen 111 overvloed en daarvoor moeten wij reeds dankbaar zijn. J. A. VAN DIJK. Nederlandsche Klassieken, uitgegeven en met aanteeningen voorzien door Dr. EELCO VERWIJS, ArchivarisBibliothecáris van Friesland en schoolopziener. II. Episodes uit HOOFTS Nederlandsche Historiën, te Leeuwarden bij HUGO SURINGAR, 1864. Prijs! 0,80. De Heer VERWIJS geeft ons hier in N°. 2 van zijne N ederlandsche Klassieken een kostelijk boekje, waaruit veel te leeren is. HooFTs Nederlandsche Historiën zijn reeds eene uitmuntende lectuur voor jonge lieden, hoeveel te meer zullen zij dat wezen, als zij overal, waal' de uitdrukkingen duister zijn, behoorlijk opgehelderd worden, gelijk hier geschiedt. Men vindt ook in dit stukje der Nederlandsche Klassieken, 65 aan den voet der bladzijden een schat van aanteekeningen, waardoor de leerling niet alleen HOOFT leert verstaan, maar tegelijker tijd zijne moedertaal kennen en gebruiken. Voor hen, die vooral het laatste willen leeren , die de grammatica eene plaats in hunne studiën inruimen, maar begrijpen dat de taalkunde in de eerste plaats de taal zelve op het oog moet hebben, voor hen is dit boekje van groote waarde. Wij wenschen het in handen van alle onderwijzers. die taalonderwijs moeten geven en van alle leerlingen, die genoeg ontwikkeld zijn om het met vrucht te gebruiken. Reeds bij de aankondiging van de Leeuwendalers heb ik den wensch geuit dat de Nederlandsche Klassieken op Kweek- en Normaalscholen gebruikt mochten ·worden. Ik herhaal thans dien wensch en maak van deze gelegenheid gebruik om den Heer VERWIJS aan te bevelen bij het stellen van zUnè aanteekeningen op de jonge lieden, die daar gevormd worden, en op hunne onderwijzers te letten. Ik wil daar voornamelijk mee zeggen, dat ik de aan teek en in gen zoo wenseh, dat de lezer ze, zonder dat hij oude talen verstaat, begrijpen kan. Nog noodiger is dit voor hen, die door zelfoefening eenige bruikbare kennis van de taal willen opdoen. Op bladz. 7 b. v. leest men: Nuchter Van nnchte, nuchten , KIL. mane, matutino tempore, kwam als eerste beteekenis vroegtijdig (zie ld. 21, aant. 1), en daarna die van jpjunu8. Overdrachtelijk. zoo als hier, behoedzaam, bezadigd. het tegenovergestelde van dronken Dan toch is de wijsheid in de kan. Nu zitten de bedoelde lezers met dit .i~jllnus en komen (ik spreek hier bij ondervinding) licht op de gedachte, dat boeken met zulke slimme woorden voor hen niet geschreven zijn. Daarin zouden zij, wat dit boek betreft, groot ongelijk hebben. Het aantal verklaringen, waarbij zij nadere inlichtingen behoeven, is bovendien uiterst gering en het zal den Heer VERWIJS gemakkelijk vlallen dool' eene kleine bijvoeging alle nevelen te doen verdwijnen. Eenige aanteekeningen. die ik bij de lezing. van HOOFTS Nederlandsche Historiën gemaakt heb, wil ik mededeelen. Jaarl\. VIT. 5 66 Bladz. 1. Bij' t zelve plot,~elyk ge8moord, waar 't ultJe op oorlog slaat, zou. dunkt mij, de opmerking niet misplaatst geweest zijn, dat het woord oorlog vroeger in de drie geslachten voorkwam en hier onzijdig is. Op dezelfde bladzijde bij de verklaring van wrong meende ik reeds de inlichting, die later gegeven wordt, te mogen verwachten, namelijk dat de a de klinker is van het enkelvoud van den verleden tijd: wringen, wrang; binden, band; klinken, klank, en dat deze stammen, hoewel niet meer als werkwoorden, toch nog als naamwoorden voorkomen. Bladz. 5, aant. 2 staat "])oorverwt, geheel doortrokken als met verw" en aant. 3 " Van langhel' handt." Oude datief, gelijk uit de sterke buiging van het adj. blijkt. Zoo ook in de uitdrukkingen: ter [JoedM' ure, irt alter ijl." Mij dunkt dat de Schrijver hier wat deun is. ])e Landzaaten , doorverwt !lan langher handt irt den eed de8 huis van Bourgonje - de uitdrukking ») van langher handt" wordt stellig niet algemeen verstaan, ook niet na de opheldering omtrent den vorm van het bnw.; eene verwijzing op hetzelfde hand in te hand (thans), en nadel'hand ZO'] eenig licht gegeven hebben. Evenzoo ware het niet overtollig geweest het heerlijk leven (blz. 8), het 8cheiden van de1t bedde (blz. 9) paal'den (blz. 12) onaardige belJ(!in8theid (blz. 19) nader te verklaren. Doch ik geef dadelijk toe, dat het moeilijk is in dezen ieder zijnen zin te geven en laat dus mijne verdere aanteekeningen, die de volledigheid der verklaring betreffen, achterwege, ten einde er nog een paar van anderen aard te kunnen mededeelen. Is de wortel van een gebergte (blz. 12, aant. l) eene min gewone uitdrukking voor voet? Is het niet eene met ons taaleigen strijdende vertaling? Stal van stellen (blz. 17, aant. 8) dit is immers juist het omgekeerde: stellen van stal. - flit/Jlucht lian beroep tot hooger vierschaal'. Zou uitzicht hier niet juister wezen dan l'edmiddel? Doch genoeg. Met verlangen zie ik uit naar HUYGENS Zee,çtraat en Kostelick Malt, dat volgens het bericht op den omslag reeds eenigen tijd op de pers is en, zoo ik hoop, spoedig zal verschijnen. 67 Den Heer VERWIJS wensch ik lust en kracht toe om met zijnen nuttigen arbeid ongehinderd te kunnen voortgaan. Mocht de uitgever aan de volgende deeltjes een register van de verklaarde woorden kunnen toevoegen, hU zou stellig de waarde van de Nederlandsche Klassieken verhoogen en het debiet vermeerderen. J. A. VAN DIJK. BRIEPENBUS. Den WelEdelen Heere J. A. VAN DIJK. Hooggeachte Heer en Vriend! Gij weet, dat het mijn voornemen was, U enkele opmerkingen mede te deelen over de uitdrukking de 1!ier eerste, naar aanleiding van Uw lezenswaardig opstel, voorkomende in den l'aalgids, VI, bI. 221-224. Ik zie nu, dat de Heer DE GROOT mij voor is geweest, die in de vorige aflevering van dit tijdschrift mij dan ook als het ware het gras voor de voeten heeft weggemaaid, daar zijne slotsommen grootendeels met de mijne overeenstemmen. Daardoor kan dit mijn schrijven aanmerkelijk bekort worden; toch meende ik het niet geheel achterwege te mogen laten, wijl er enkele pnnten in voorkomen, die m. i. nog wel eens de aandacht waard zijn. Ter zake dan: In den eersten druk mijner Beknopte Ned. Spraakk. schreef ik onder § 64: Men schrijve liever: de eAr8te drie dagen van de week, de laatste vier dagen van de maand, dan: de drie eerste dagen 1!an de wAck, de 1!ier laatste dagen nan de maand. Nu kwam de beoordeelaar van mijn werkje in de Nieuwe Bijdragert enz. van J anuarij 1864 en zei: • Het mert 8chrij1!e lie1!er zou doen denken dat de eelwte drie 'dagen vart de week en de drie eerste dagen van de week synoniem zijn, terwijl er toch werkelijk verschil is. Immers de eerste uitdrukking geeft een Zondag, Maandag en Dingsdag te kennen; de tweede: drie 5* 68 achtereenvolgende Zondagen." Daar men nu juist bezig was met het afdrukken van den 2dcn druk mijner Spraakkunst, gunde ik mij den tijd niet, des schrijvers beweren behoorlijk te toetsen, en stelde ik voor het: men IlChrijve liever eene totale veroordeeling van de drie eerste dagen enz. in de plaats. Bij later nadenken bespeurde ik, dat de Recensent mij op een dwaalspoor had geleid Daarenboven begaat de scherpzinnige beoordeel aar, m. i, zelve eenen misslag. Hij beweert, dat DE drie eerste dagen van de week d r i e ach te reenvolgende Zondagen te kennen geeft. Kon dit waal' zijn, dan zou eerst en vooral het bepalend lidwoord moeten wegvallen, en zou d::m (zoo men van twee kwaden het beste kiezen moest) de uitdrukking drie eerste werkdagen o. i. nog de voorkeur verdienen. Hoe dit zij, dit staat vast, dat zoowel zij, die schreven de eerste drie dagen van de week als diegenen, die de voorkeur geven aan de drie eerste dagen der week daarmeê niets anders bedoelen dan d.rieop elkander volgende dagen eener zelfde week, aanvangende met den Zondag, den eersten dag der week. Bedoelt men drie eerste, drie tweede, drie derde dagen der week enz., zoo schrijft men immers: drie achtereenvolgende Zondagen, Maandagen, Dingsdagen enz.; hieromtrent heeft het gebruik, bedriegen wij ons niet, onherroepelijk beslist. Vergis ik mij niet, dan is de Heer A. c. OUDEMANS de eerste, die in zijne Gemengde taalkundige bijdragen en beden, kingen, in 1845 te Leiden bij c. C. VAN DER HOEK uitgegeven, het punt in kwestie aanroerde. Aldus schrijft hij (bI. 53 en 54): »van eene rij op elkander volgende dingen kan slechts één de eerste, de grootste, de verste, de laatste zijn. Ik twijfel er dus zeer aan, of men taalkundig juist spreekt, als men zegt, de TWEE eer8te trappen, en of het niet beter en juister ware, de eel'8te twee trappen te zeggen. Bij VAN DER PALM vindt men: de negen EERSTE ?ierZen, de zeven EERSTE verzen, enz. (lI, 171 en XIII, 195). Zulks schijnt echter de schrijver somtijds ge\'oeld te hebben, want op andere plaatsen waakt hij er tegen, als: de EERSTE honderd jaren (lI, 177)." Omtrent het door den Heer OUDEMANS gezegde valt het (Hl volgende op te merken, 1°, dat v. D, PALM onberispelijk schreef: de neger~ eerste verzerb enz" hetgeen, na het door u en den Heer DE G ROOT aangevoerde, wel geen ?ader betoog meer zal behoeven; 2°, dat V. D. PALM evenzeer te recht schreef de eerste honderd jaren, wijl honderd hier ongetwijfeld de beteekenis hebbeIi zal van een honderdtal, een tijdperk van honderd jaren. Wij hebben in onze nitgave van v. D. PALMS Bijbel voot' de jeugd de laatst vermelde uitdrukking niet t. a. p. gevonden. Wij vonden echter bI. 196, I, 2e stuk, den volgenden zin: Ook kan, binnen de eerste honderd jaren na den zondvloed, het uitroeijen van wild gedierte niet zulk eene grootfi weldaad geweest zb·n. Ook hier moet honderd door het bepalend ranggetal voorafgegaan worden, wijl er van een afgesloten tijdperk, van een honderdtal ,.aren sprake is, en niet van eene tegenoverstelling van eenige (honderd) eerste jaren van zeker tijdperk tegenover eenige (honderd) laatste jaren van hetzelfde tijdperk. Omtrent de plaatsing van het rangschikkend telwoord in deze en soortgelijke gevallen bestaat dan ook, voor zoover ik weet, geen verschil. Zoo (om dit met enkele voorbeelden duidelijk te maken) schreef reeds SIEGENBEEK in 1827 in zijne Taalkundigen bedenkingen, enz. Ik weet mij niemand onder de schrijvers over U1tZe . taal, wier werken binnen de laatste twintig jaren in het licht verschenen, voor den geest te brengen enz. Uit den Ned. Spectator, van 26 Noy. 18tH, teekende ik aan: Te midden van de geduchte bewegingen, die de laat8te vijf ert twintig jaren onzer' geschiedenis kenm.erken, heeft deze maatschappelijke vraag zich met onweders taan bare kracht doen g,~voele1t. Lees hier nu, Geachte Vriend! in plaats van laatste vijf en twintig, vijf en twintig laatste, en onze geschiedenis wordt tot een afgesloten geheel, waarvan mell het laatste jaar neemt met de vier en twintig onmiddellijk voorafgaande, en wij hebben verder geene geschiedenis meer! Nog een paal' voorbeelden: De menschheid gaat steeds vooruit; doch die vooruitgang is in de laatste 1Jijftig jaren zoo groot en snel geweest, dat de minst scherpzinnige waarnemer bespeurt, 70 dat hij irt eelt geheel meuw tijdpt:rlc del' wereld leejt, enz. Men had te Nördlingen ltU reeds gedurende de laatste vijf jaren alle teelijke en arme vrouwertverbrattd em:. Men liet het bij de twee eerste graden Valt foltering, enz., enz. 'Vaarom nu gaat in het laatste voorbeeld het grondgetal en in de twee eerste het ranggetal voorop? Omdat het getal 'foltergraden een bepaald getal, een afgesloten geheel i8, en van dit aantal graden de eerste, en wel de twee eerste == de twee voorste genomen worden, terwijl de laatste, als te barbaarsch, vervielen. In de twee andere voorbeelden heeft laatste de heteekenis van laatstvertoopene, laatstLedene, en in dit geval, het gebruik heeft het beslist, komt laatste vóór het grondtal te staan. Zoo schrijft dan ook de kundige bestuurder van den Navorscher, de Heer P. LEENDERT, WSZ., in het Februarij-nommer van dezen jaargang, op dezelfde bladzijde; Het is hetzelfde geluid, dat wij hooren tus.lchen de twee laatste letters van de Gothi8che woorden NADR, enz. en: In de laatste dertig jaren vindt men irt deze rtamen (Tjalleberd en Luinjeberd) zoowel i als e geschreven. Ook is hier de schrijftaal geheel in overeenstemming met de spreektaal. Wie hoort niet dagelijks uitdrukkingen als de volgende: Gij moet mij binnen de eerste acht, veer tiert dagen enz., niet lastig vallen. Kom mij in de eerste drie, "ier dagen niet onder de oogen! IIc heb hem in de laatste zes wekelt niet gezien. Hij is in de laatste drie dagen niet hier geweest. In al deze en dergelijke uitdrukkingen vervalt elke gedachte aan eene tegenoverstelling van eerste en laatste: eerste beteekent hier bloot eerstkomende, eerstvolgende of iets dergelijks, gelijk laatste (we zagen 't reeds boyen) de beteekenis heeft van laatstledene, enz. Niet. anders schijnt het in bet Hoogduitsch te wezen. De grootste Duitsche taalkenner J. GRIMM schreef: In den letzten drei Jahrhnnderten. (Zie De grondbeg. de?' Ned. spelling, Voorbericht, bI. VII, de noot) .. Maar het dagelijksch leven levert ons nog meel' uitdruk· kin gen , waarin het hoofdgetal door eer8te of laatste wordt voorafgegaan. De tuinman, die u zijne groenten te koop biedt, zal u zeggen: !coop mijne kooten, 't zijrt tJlijne laatste ua, 71 of: ik neb daar jztist mijne eerste drie bloemlcoolen verlcocht> enZ. Waar komt dit vandaan? Onzes inziens daarvan, dat hier wederom aan geene tegenoverstelling gedacht wordt, maar laat,~te hier lOoveel beteekent als laatst overgeblevene, en eerste zooveel zeggen moet als eerstgeptukte, 6erstge8nedene of iets dergelijks. In Genesi8 XLI: 20 lezen we volgens de gewone bijbelvertaling: Ende die ranke /ónde leelijké koeijell aten die eerste zeven vette koeijen op. in overeenstemming nwt het Engelsche : And the leart and the ia favoured kine did eat up tne fir8t 8rmen fat kitte. lIet Hoogduitsch heeft hier, volgens de vertaling van LUTHER, die 8ieben er8ten (eUen Kühe, en VAN DER r ALM schrijft in zijne bekende bijbelvertaling: En die ranke en leelijlce koeijen ver8londen de zeven eer8te vette koeijen. Hoe zal 't nu wezen? De eerste zeven of de zeven eer8te? Of moet men bij de eerste uitdrukking aan net eer8te zevental, aan de eerst/Jermelde, eer8tgenoemde zeven denken, en bij de laatste uitdrukking aan eene tegenoverstelling van de zeven eer8te en de zeven laat8te? Dat het schrijven van de eer8te vier dagen enz. louter aan spitsvondigheid, of aan lichtvaardigheid, Of aan onnadenkendheid zou te wijten zijn, kan ik bezwaarlijk aannemen. Zoo men al iets op rekening van dit drietal stellen mag, geloof ik, dat de woorden en de voorgang yan den Heel' OUDEMANS 1) gevoegd bij het voorbeeld van andere geachte taalkundigen el' vrij wat meer schuld aan hebben. Zoo geeft de Hoogleeraar BRILL, bI. 27 van zijne Ned. Spraaklee1', leer van den volzin (2e uitgave) zeven voorbeelden, waarin de infinitief worden of te worden out breekt, en zegt hij: vult men bij deze laatste twee voorbeelden TE WORDEN aan enz. Ka de opnoeming van vijf zwakke imperfecten heet het (bI. 325): Over de werkwoorden WILLEN, ZULLEN en KUNNEN, waartoe deze laatst!} drie imperfecten behooren, enz. 2). De Heer P. LEEN- 1) Zie GemenJde taalk. bUdr. en bed., blz. 45. Daal' luidt het: De eenige uitzonderingen, die WEILAND op dezen regel opgeeft, zUn de werkw. STAAN, LIGGE~, ZITTEN en KOMEN; enz. De eerste drie wil WEILAND zonder 'fE vervoegd hebben, enz. 2) Ik zou de voorbeelden uit de Spl'aaklee!' van den Hoogleel'aar BRILL DOg licht lllet eeuige kuuueu vermeerdcreu. Zoo luidt het bI. 144 Aaum. Die laatste 72 DERT, wsz. schrijft t. a. p.: weifelt het gebruik tert opzigttJ van haaamm, Waaxens, Exmorl'a? 0/ wil misschien de afdeeling irt deze laatste drie namen de u behouden'? De gewezen Hoogleel'aar JONCKBLOET schrijft (zie Haltdelingen van het zevende Ned. taal- er/, leUerlc. kongre8, bI. Bi en 63), na eene aanhaling van negentien regels uit den Alt:llaruier: J)at de laatöte zes regels niet in den haak zijn) is duidelijk. Ik geloof, Geachte Vriend! dat gij mij toestemmen zult, dat zulke voorbeelden besmettelijk zijn en wel geschikt om de laat8te ze8, enz. eenig krediet te bezorgen, ook al mocht men geneigd zijn, om in de vier even genoemde zinnen aan laat8te de beteekenis te hechten van laatstgenoemde, laat8t aartgehaalde , of iets dergelijks. Hiel' hadde ik kunnen eindigen, zoo 'k niet heden middag van mijn boekverkooper ontvangen had de grondbegin8elen der Nederland8che 8pelling, door mij, en zeker door velen met mij , reikhalzend te gemoet gezien. Daaruit bleek mij, dat (§ 124, bI. 97) het dood vonnis l1itgesproken is over mijn wijs8te, parijssche, enz.; doch Jaar te gelijker tijd fri8chste begraven wordt, heb ik er volkomen vrede meê. Dit alleen wilde ik U nog zeggen, terwijl ik ten slotte het bovenstaande in U we welwillende aandacht en mij zeI ven in U we hooggeschatte vriendschap aan beveel. Met de meeste hoogachting blijf ik Sluis, 11 Maart 1865. Uw Dw. Die?t. en Vriend, J. H. VA::\ DAU;. drie namen = die laatstgenoemde drie namen; bI. 161, mannelijk zijn labirint, triomf en galop; de laatste twee enz.; bI. 160. Abmede zijn vrouwelijk de woorden Ol' as: (volgen negen woorden ol' as), van \\elke de laatste twee enz.; bI. 131, na eene optelling van zeven woorden ol' nis, welke laatste twee. Dat de Hoogleeraar met opzet zoo geschreven heeft, blijkt uit bI. 154 zijner Syntaxis, waar we lezen: 11 Ook spreekt men gemeenlijk van: de twee eerste of de twee laatste hoofdstukken, hetwelk eigenlijk zou beduiden, dat twee hooJaswkken beide de eerste of beide de laatste hoofdstukken wareu, terwijl toch slechls één hei eerste, slechts één het laatste zij n kan, men behoort te zeggen: de eerste twee, de laatste twee hoofdstukken." - Zou het nog betoog behoeven dat, wanneer een man als de Hoogleeraar BRILL zoo schrijft in zijn eenige en onovertroffen Nederlandsche Spraakleer, anderen niet uIIeen ,zijn voorbeeld volgen, maar in de toepassing cr van "e]Jicht nog verder gaan, dan die taalgeleerde bedoeld heeft f 73 PS. De Heer OUDEMANS voegt III zijne Gem. taalk. bijdr. en bed. bij, het door hem over eerste geschreven eene noot, die o. i. als Na8chrift hier een plaatsje verdient. ~\ldus schrijft hij: /I Omtrent dit woord eerste heerscht nog eene slechte gegewoonte, namelijk om het te gebruiken dáál', waar geen tweede voorhanden is. Indien er van een boekwerk maar één deel bestaat, zou men niet kunnen zeggen: geef mij het EERSTE deel van dat werk. Deze aanmerking geldt "oor alle zaken of dingen, waarvan geen tweeden zijn. Hiertegen wordt echter van tijd tot tijd gezondigd. Zoo zegt ENGlèLBERT GERlUTS (in zijne Lotgevallen van den Ridder Don Qt., Deventer 1842), dat CERVANTES in 1547 het eerste levenslicht zag j en nu zou men kunnen vragen: waar zag die goede man dan het tweede levenslicht? Ook zegt v. D. PALM (I, 47): want wij hebben onze eerste onschuld verloren. Het ware, mijns inziens, beter geweest, dat dit eerste in beide plaatsen achterwege ware gelaten, of dat de laatste zinsnede veranderd ware geworden in: want wij hebben de onschuld, die wij vroeger bezaten, vertoren." Tot zoover de Heer OUDEJVJANS. Wat de uitdrukking het eerste leven8licht betreft, de kundige schrij ver van: Eelt taalkundig zvndenregister (opgenomen in de Handeliltgen der jaarlij1c.vche algerneene vel'gadering van de Maat8chappij der Nederlandsche letterkunde, gehouden den 19den Jimij 1862, te Leiden, bI. 131-138) is volkomen van hetzelfde gevoelen'. Hij zegt: • Het eerste levenslicht zien of aanschou weu, waarbij men on willekeurig vraagt: niet het tweede?" Dat eerste onschuld eene even onvoorwaardelijke afkeuring verdient, zou ik niet durven verzekeren, en laat ik gaarne aan Uw oordeel en dat der lezers van dit tijdschrift over; alleen voeg ik hier nog bij, dat ik geloof, dat gij dezen laatsten eene groote dienst bewijzen zoudt, zoo ge het bovengenoemde taalkundig Zondenregister in Uw tijdschrift een plaatsje kondet verleenen : zal het waarlijk nut stichten, dan behoort het, gelijk het dit zoo ruimschoots verdient, in uitgebreider kring verspreid te worden, en de Taalgids is daartoe het beste middel. En nu punctum. v. D. 74 Gaarne voldoen wij aan het verlangen van den Heer VAN DALE, wij zijn het volkomen eens met hem dat het taalkundig zonden register waardig is gekend en overwogen te worden. De lezer gelieve op deze laatste woorden bijzonder te letten, want wij zouden niet alle woorden en uitdrukkingen, die in dit register voorkomen, willen afkeuren. Tot nadere toelichting voor sommige onzer lezers diene, dat het taalkundig zondellregister medegedeeld is bij de beoor· deeling van een antwoord op de prijsvraag, uitgeschreven door de Maatschappij der N ederlandsche Letterkunde te Leiden: Welke woordeII tn ,9preekwijzen zijn 8edert het laat8te vierde deel der vorige eeuw hier te lande in zwang gekomen? Welke dezer nieuw ingevoerde uitdrukkingen zijrt al8 een wezenlijke aanwin~t der taal aan te merken? Van welke daarentegen i8 het raadzaam zich voortaan te onthouden? Een der beoordeelaars (Prof. DE VRIES, Prof. BRILL, Dr. TE WINKEL, Dr. BEETS en Prof. MULLER) zou gaarne gezien hebben dat onze hedendaagsche spreek- en schrijftaal meer in het oog ware gehouden, als die nog meer dan de vroegere de treurige blijken draagt van het bestreden kwaad. Ten bewijze levert hij eene lijst van naar zijne meening verwerpelijke woorden en spreekwijzen, die waarlijk dreigen in te sluipen en zich voor goed te ve::;tigen. EEN TAALKUNDIG ZO:NDENREGTSTER. Het doet mij leed, dat in deze Prijsverhandelillg nog al woorden en spreekwijzen ontbreken, die bij hedendaagsche schrijvers van naam voorkomende en in het dageHjksch leven opgenomen, naar mijn oordeel er een plaats hadden moeten vinden. 't Zijn niet enkel nieuwe woorden en spreekwijzen maar ook nieuwe beteekenissen die, met afwijking van vroeger gebruik, en vaak tegen den aard onzer taal en tegen de algemeen geldende wetten der spraakleer, dreigen in te sluipen en zich voor goed te vestigen. Ten bewijze zal ik ook een kleine proeve van voorbeelden, aan geschriften van onzen leeftijd ontleend laten volgen, in 't vertrouwen, dat 75 men er geene aanmatiging III zien zal. Om moeite te besparen, heb ik ze niet gerangschikt maar geef ze, zoo als ze in de adversaria van mijne lektuur staan opgeteekend: 11 Telken8 vernieuwde hongersnood en pesten voerden gedurig ronwen verslagenheid in de harten." Telkens is Immers telkenmale, en niet gedurig, in welke beteekenis het echter dikwijls, ja doorgaans in onze dagen voorkomt, zoo als telken8 en telken8. BOSSCHA heeft in zijn WILLEM 1I, bl. 2, het gezegde: .. Als de Stadhouder den jonggeborene voorstelde aan de Staatscollegiën, uitte hij telkens zijne dankbaarheid," in de tweede uitgave veranderd in: "ZOO dikwijl8 de Stadhouder voorstelde - uitte hij zijne dankbaarheid." Spoorlo08, b. v. verdwijnen. Het woord heeft in het Nederlandsch de bete eken is van uit- of buitelt het spoor; van daar uit- of buitensporigheden, spoorloosheden. Zie Psalm 26, vs. 4 van de Statenber.: "Een spool'loosleven leiden." Ps. 38, vs. 5, van Laus Deo, door VAN :à'lERKEN: .. Spoorlooz' euveldaan," en vs. 17: I) Ik belij mijn spoorloo8heen." Ps. 611, vs. g, door VAN WINTER: "Waar ooit mijn hart door spoor· loosheden bekoord." Zich iets voornemen, in plaats van enkel voornemen. VAN DER PAUI en VISSERING zijn overal waar dit woord in het N. T. der Statenvertalers -- die grondige kenners van het Nederduitseh! - voorkomt, aan deze woordvoeging getrouw gebleven; in de gedrukte proeve eener nieuwe vertaling van het N. T. is Illen er van afgeweken door b. v. Rom. 1, vs 13 te schrijven: »Ik heb lnij meermalen voorgenomen tot u te komen ," mijns achtelis verkeerd. Zelfs heb ik onlangs de uitdrukking gelezen: » Als inleiding nam ik ?hij voor te schetsen." Moedwillig. In zeker officieel Verslag staat: »Een bedrieger heeft zich moedwillig meester gemaakt van handschriften, ,. (d. i. waarschijulijk in den zin van met kwaad opzet), en weinige regelen verder: 1\ De Spaansche Arabieren hebben moedwillig het hoofd gebogen onder de wijsheid van Bagdad" (d. i. waarschijnlijk uit eifJm beweging, vrijwillig). Het woord 75 wordt dus hier in tweederlei zin gebruikt. In de Statenvert. en ook in die van VAN DER PALM lezen wij: Gel)' 49, vs. 6 »SIMEON en LEVl hebben in hunnen moedwil (ltv/-,óç; der LXX) d. i. overmoed of te grooten en dus verkeel'den moed, ve1'watenheid, baldadigheid, de ossen vermoord." In het Hoogd. heeft het woord MuthwiUen (door I,UTHER t. a. pI. ook gebezigd) later de verwante beteekenis aangenomen van l08heid, dartelheid, jok1centij; ook in het N ederduitsch? .... Teruggaan - teruggang. - »De handel vau A. is in het laatstverloopen jaar teruggegaan," vOor achteruitgegaan, verachterd. Indien teruggaan, het Lat. redire, reverti, retrog1'adi, gradum re1e1're, beteekent het wederkeeren naar de plaats waar men te voren was, in welken zin de Statenvert. , vAN DER PAI.M en VISSERING het woord hebben opgevat, o. a. blijkens Matth 24, vs. 18. Mark. 13, vs. 16: I) Die op den akker is keere niet temg (uam. naar zijn huis, waar hij te voren was) om zijn kleed te halen." J oan. 6, vs. 66: » Van toen af gingen vele van JEZUS' discipelen terug (d. i. naar de plaats waar zij te voren waren) en wandelden niet meer met Hem ," dan kan het verminderen of verachteren van b. v. welvaart, gezondheid enz. niet uitgedrukt worden door teruggaan. )) De handel van A. gaat terug," moet dus beteekenen : hij keert terug tot zijn vorigen staat; hij wordt weder wat hij vroeger geweest is, dat wiI zeggen: hij begint weer te bloeijen , en niet, hij gaat achteruit, hij begint te kwijnen, zoo als het woord maar al te veel gebezigd wordt. De courant der hoofdstad deelde eenigen tijd geleden het curieus gestelde bel'igt mede, dat » de ziekte van den Prins meer achteruit dan vooruit gegaan was." In het leven roepen of tl'ede1t, - gebruikt van bezielde of onbezielde dingen die vroeger niet bestaan hebben. maar nu een bestaan krijgen, b. v. een dichüoort, een boek, een bewaa1'-, naai- en brei- of havelooze 8chool, een brood-, 8troop-, meelfabriek in het leven roe pelt. Een dichter wordt, zelfs bij een onzer voornaamste schl'ij vers, gezegd: » de 8chimmen der nacht in het Zelir:n te roepen '" Men zegt zeer juist, dat, naar het Evan77 gelisch verhaal, l~AZARUS door CHlUSTUS IS ~rt het lellen getoepen, ook dat een kind bij zijne geboorte in het leven treedt. Het eerste levenslicht zien of aanschouwen, waarbij men onwillekeurig vraagt: niet het tweede? Vóór (dat) ik u ontvouw. - » Vóór (dat) gij daarvan partij hebt getrokken." »Een doel huldigen - zich aan iets laten gelegen liggenhet is noodeloos te zeggen - het laat zich zeggen -- het zal niet ontkend worden - beschouwingen ontwikkelen - onze verbeelding en gedachten bedwelmen zich - de onbeperktste mededeelingen - de onmiddell{jkste invloed - het hoog8te toppunt der kunst" enz. Heeten. -- »Hoezeer die auteurs in Spanje heden geschreyen te hebben." Zie bovengenoemd Verslag. - Zulten, voor gezegd worden: De veldslag zal gele1Jerd zijn in het jaar 1746." » Juliaan die Spanje aan de Moren zal hebben verraden." Figuur, voor persoon, karakter, beeld, b. v. een historische figuur. » Floris V is een liefelijke figuur." De Akademie zal de uitgalIe van het boek doen in 't licht komen. Zeldzaam en zelden promiscue. Een zeldzaam man (Hoogd. 8eltsam) voor IIreemd, wonderlijk. Opllallen. - )) Dergelijke verschijnselen kunnen den waren geschiedkundige niet opvallen." Optl'ed61t: )) De overige deelen van Friesland treden in de geschiedenis op." Wappnen, strijd wapenen , en wapens, adelteekenen , het Duitsche Waffen en Wappen, promiscue gebruikt. Desgelijks menschdom en menschheid - Christendom en Christenheid. Ongelijk beter, voor veel beter, Gely'kelijk, zoo als: j) beide bronnen zijn gelijkelijk verdacht - gelijkelijk vreemd zijn; gelijkelijk roem dragen. Voordragt -- in eene dubbele beteekenis. Nu eens hetgeen lIoorgedragen wordt, dan weder de wijze waarop het geschiedt; de laatste beteekenis alleen goed. Onwil. - » De noordragt (?) van den redenaar wordt dool' sommigen met toegenegenheid, door anderen met onwil aan78 gehoonl (?)" blijkbaar het Duitsche Unwillen - mIsnoegen, verontwaardiging. Gevoel - sensus, gezindheid, en gevoelen - opinio, in sing. en plur. promiscue gebruikt, b. v. de gevoelen8 van CARTESlUS en VOETIUS , van WERTHER en CHARLOTTE! ... Verradert - bono sensll [in goeden zin], zoo als kun8t, goede beginselen, hoogachting, li~fde -- verraden. II P'an af den advent tot toe - paschen." Voorradig zijn - een denkbeeld verwerkelijken - een doel verwezenlijken. II Zij denken er nog niet aan zich nonnen te wenschen." llZich onafhankelijk, gelukkig of ongelukkig toeten." IJ Zich van God bemind weten." II Zich bedreigd weten." - Zich bedrortgen gevoelen, voor bekneld - iemand hezenenden voor wegzenden, terugwijzen voor afwijzrm, af8~hepen, - inwerking voor invloed - een opgeklaard, voor helder, verlicht verstand - holle klanken, voor ledige, zinledige - uitoefenen, de Duitschers spreken van ein- en aU8üben, wij niet alzoo - uitreiken, voor 1)ol8taan - het rein, voor zuiver menschelijke in den persoon van Christus - het i,~ mij blijde te ondervinden. - Neven voor bij: nevenbedoelingen, ne1:enkerk - neven zaak enz. - Waar de rede is van algemeene beweging. - Hij bespiedt een verkapten verrader - in onmagt vallen, zamenvaUen - zich op iets gevat maken, gevoetigzijn voor of aa1t beleefdheden, voor erkentelijk zijn, waarderen, - ontvlammen, act. voor ont8teken, - het gemoed in ijver ontvlam· men. Geschikt om gee8tdrift te ontvlammen - zich uitspreken. - Talrijke personen - bijdragen bij een brengen. - Een afkeer tegen iets hebben. - Met eene gezindheid bezield zijn, - menschen door nijverheid en vlijt bezield, - op het oog hebben, d. i. voornemens zijn een .Jubelzang te 8chrijven. - Aan eene begeerte vervulling ge,çchieden. - Veelomvattende bronnengedachten die in een nart omgaan. - Een tafereel openen, - voor het bewu8tzijn aan8chouwelijk maken. - Beiden i8 door mij gedaan. - De Apostelen gaan niet met visioenen om. - Bewij8voeren, eene bewij81Joering geven; voor bewijzen, beo 79 toogen , beredeneren. - Aanblik !Jan en gezigt 'l'an en op iets, promiscue gebruikt. - Het gebeurde met de Trent in een mee)' bedaard daglicht stellen. - De vreeze Gods in de har· ten onzer telgen planten. - Betrekkingen die bedroefd zijn en de afgestorvenen weenend nastaren. - 'Vaar de rivieren niet l'olstonden, zijn kanalen gegraven. - Eene omge.~chapene gesteltenis en getegenheid van ons land. - Eene nagedachtenis huldigen. Hulde aan de nagedachtenis. - H efboomen van het nationaal bewustzijn. - Smaakvolle welstandigheicl en keurige uitgewerktheid van voortbrengselen der nijverheid. - Onze natie is de meestgestelde op de gewoonten der voorvaderen. - Havens aanleggen om onze gunstige ligging aan de groote zee te benutten. _. Kunsten die zich toeleggen op de voorstelling der schoonheid in de vormen - Handschriften zijn meerdere tot ons gekomen. - Een vriendelijk stedeke. - Op aanleidingen wijzen tot namalige \·erflaauwing. - Zieh aa1~ God iets verschuldigd weten. - Eene beduidende som gelds. - De uitvinding van het ijzer. - Een dubbelvoudige triomf. - Karel de Gr. werd door de Friezen te scheep bediend. - Gelijk men hedendaags zou spreken. - De scheepvaart is heengestevend - de kusten bestevenen. - De vry'w01'ding van het fransche juk. - Een land dat aan het hoofd der /leevarende natiën stond. - Nededand werd van de lijst der volken_ uitgewischt. - Eene monographische behandeling (ehirurgieale operatie?) ondergaan. - Eene eivolle kerk een kerk vol eijeren? .. - De Nederlander kon niet enkel de winden en wouden op zijn van alle zijden voor lucht en zee toegankelijken bodem te werk stellen. - Langs, d. i. naast of nevens, voor op een weg gaan, eert doel bereiken. Trots alle politieke aantrekkinge1t en afstootingert, die de op een volgende eeuwen getuigd hebben. - Eene gebijzonderde uiteenzetting en lichtvolle bewijs1Joering van _. zou eene opga/Je zijn, enz. Behulpelijkheid, een nieuw, zelfs in zijne bete eken is , mij onbekend woord. Wel heb ik het germaansche onbehulpelijk, onbehulpelijkheid voor unbeholfen, Unbeholfenheit = 8tumperigheid, onhandigheid, lompheid, het Fransche gauche en gaucherie, 80 Eng. aukward, aukll'ardne88 ontmoet. - ), Het is ::oodanig (is dit dermate, zoo zeer?) zijn eigendom geworden" en »zoodanig in woorden uitdrukken ," (is dit derwijze ?). "Hij bezat een vernuftigen zin, een prikkelbaar gevoel, toegankelijk voor het meest ongelijksoortige." Ik wil wel bekennen dat de eigenlijke zin van dit gezegde mij niet helder IS. Over 't geheel springt men vrij wonderlijk om met het woord zin. Men spreekt van de 1Jijf zinne1t; men zegt »zooveel hoofden zooveel zinnen" en teregt, maar welk bepaald begrip hecht men toch aan de veelvuldige, vrij on bepaalde za men voegingen van dit woord met andere. Men gebruikt het voor zintuig, beteekenis, gevoelen, gezindheid; maar wat is toch 1Jolkszi1t, burgerzin (ook adelzin ?), kunstzin, historische zin, godsdienstzin, nederlandsche zin; - er is welligt geen woord dat thans in meer verschillende beteekenis gebru;kt wordt. Doch ik heb door het opmaken van de bovenstaande lijst, die ik zonder moeite zou kunnen vergrooten, misschien reeds te zeer de leelijke verdenking gewekt als of ik onder het lezen van de geschriften onzer hedendaagsche letterkundigen bij voorkeur op de gebreken let die ze ontsieren, dan dat ik niet zou wenschen ze te sluiten. Tntusschen is het niet overtollig te herhalen dat de bijgebragte proeven niet, ad modum van wijlen Prof. I .. ULOFS in zijne Kakografie, zijn verzonnen en gemaakt, maar, met uitzondering van zeer weinige, ontleend Zij1t aan de schriften van mannen die in onze hedendaag~che letterkundige wereld eene hooge plaats bekleeden. Ik heb gemeend door deze beperking van het aantal mijner bronnen de kracht van hetgeen ik wilde aantoonen, te versterken. Het doet toch weinig af zich op schrijvers van een middelmatigen of van geenen naam te beroepen, te meer wanneer het geoefende oog ziet in hetgeen zij voor hun eigen werk uitgeven) niet veel meer is dan de vrije navolging van den arbeid van vreemden. OVER DE ZOO GENOEMDE VERLENGING DER WOORDEN OP EEN DER rrWEEKLANKEN AAI, EI, OOI, UI EN OEI. Evenals de woorden met de achtervoegsels -aard en -erd, hebben die, welke op de tweeklanken aai, ei enz. uitgaan, aanleiding tot heel wat geschrijf en gehaspel gegeven. SIEGENBEEK en zijne volgelingen wilden de zoogenaamde verlengde vormen met eene j gespeld hebben: baaijen, buijen, beijert enz. BILDERDIJK en de zijnen achtten de jongepast, en schreven baaien, buien, baiert en beiert, doch ook bajert. De Redactie van het Woordellb. der Ned. Taal moest dus uit die twee gebruikelijke spellingen kiezen; reden genoeg om de bedoelde soort van woorden aan een ernstig onderzoek te onderwerpen en de beide schrijfwijzen aan de door haar aangenomen spellingbeginselen te toetsen. De uitkomst was, dat de schrijfwijze zonder j de eenige regelmatige is, en dat zij tevens het best aan de algemeene spelregels beantwoordt; dat daarentegen die met eene j onregelmatig is, door den Regel der Uitspraak niet gevorderd, maar veeleer verworpen wordt; dat zij strijdt met den Regel der Gelijkvormigheid, del' Analogie en der Welluidendheid, en gedeeltelijk ook met dien der Afleiding. Zij stond dus bij de keus niet verlegen. De voornaamste argumenten, waardoor onze keus bepaald was, werden door mij in de Grondbegin8elen enz. opgegeven, doch slechts kort, ten einde ons betoog niet noodeloos - zooals mij toen voorkwam - eene groote uitgebreidheid te geven. Nu echter onze schrijfwijze door Dr. DE JAGER in zijne Bezwaren enz. bestreden wordt, acht ik het niet meer overtollig de redenen, die ons genoopt hebben om de meest gebruikelijke doch onregelmatige spelling voor de eenige regel- J aal"!'i. VIT. 6 82 matige te laten varen, hier nader te ontwikkelen. Het doet mij intusschen leed, dat ik niet terstond uitvoeriger geweest ben; het zou waarschijnlijk aan Dr. DE JAGER eenige onaangename oogenblikken en ook vergeefsche moeite uitgewonnen hebben. Al de JOOl' ZZGel. aangevoerde argumenten toch waren der Redactie sinds lang bekend; behalve eenige nieuwe, die waarschijnlijk daarom nog door niemand gebruikt waren, omdat ze Of volstrekt niets of het tegendeel bewijzen, iets dat van argumenten altijd hoogst onpleizierig is. Doch ter zake. De eerste "raag, die de Redactie te doen had, was natuurlijk: wat wil de hoogste wetgever in de spelling? wat wil de Regel der Beschaafde Uitspraak? De antwoorden hier op loopen zeer uiteen, doordien niet allen hetzelfde geluid schij. nen te hooren. De een hoort in de bedoelde woorden eene i, een ander eene j, een derde i en j beide; en sommigen dergenen, die verklaren ook eene j te hooren, onder welke BILDERDIJK en v. D. REMP, willen dief toch niet geschreven hebben. Zonderling! Is het onderscheid tusschen de klanken i en j dan z66 gering, dat er over getwist kan worden? dat het voor een onpartijdige niet hoorbaar is, en dat een partijdige er in hoort, wat hij wenscht. Waarom toch willen sommigen van hen, die verklaren eene j te hooren ze evenwel niet schrijven? En waarom vinden wij bij de zustertalen in de overeenkomstige woorden hetzelfde verschijnsel, dezelfde onzekerheid? Waarom heeten draaien en maaien in het Roogd. drehen en mähen met eene h die niet uitgesproken wordt, in het Deenscll dreie en meie met i, maar in het Zweedsch dl'eja en meja met eene j? En waarom heeft dooien, in het Deensche töe en' in het Zweedsche tüa noch i noch j? Dat alles moet toch eene oorzaak hebben. Zou deze wel iets anders kunnen zijn, dan dat in de genoemde woorden geen van de beide klanken, de i zoo min als de j, werkelijk gehoord wordt, maar een geluid, dat naar beide zweemt zonder precies i of j te zijn; een geluid, wa,arvoor de Duit· schers, Denen en Zweden, evenmin als wij, een af7.0nderlijk 83 teeken bezitten? Eene andere oorzaak is, naar mij voorkomt, niet denkbaar. Bij nader ollderwek blijkt zulks ook werke· lijk het geval te zijn; en wie eenige meel' nauwkeurige ken· nis bezit van de natuur onzer letters en tweeklanken, en van de wijze, waarop zij dool' de spraaktuigen worden voortgebracht, zal het gereedelijk erkennen, en zal tevens inzien. in welke gevallen de bedoelde klank ontstaan moet. Is men zich eenmaal bewust, dat het noch eene i, noch eene j is, dan hoort en voelt men zulks niet onduidelijk. Gaan wij na, wat er plaats heeft. V ooreerst is het zeker, dat in geen onzer tweeklanken -die alle op i of op u sc h ij n en te eindigen - de laatst aangeduide klinker werkelijk wordt uitgesproken. Van die op i, waarmede wij hier alleen te doen hebben, blijkt zulks bij eene vergelijking van onze tweeklanken met die in sommige andere talen. Ons lui klinkt geheel anders dan fr. lui; ons oei en loe't geheel anders dan fr. oui en ital. lui(gi) , waarin de i duidelijk verneembaar is. Onze tweeklanken zijn thans geene vereenigingen meer van twee verschillende klinkers die ineensmelten; zij zijn gemengde, maar toch ondeelbar e klanken, die ontstaan, wanneer de mondbuis uit den een en stand in den anderen overgaat. Zoo ontstaat b. v. ui, als de mond eerst den stand aanneemt die voor het uitspreken eener onvolkomene u wordt vereischt, en dan, zon~ der verwijlen, in den voor i gevorderden overgaat. Alsdan wordt er noch eene u noch eene i voortgebracht. '''ie er aan twij felen mocht, spreke een woord uit, dat op een medeklinker eindigt. b. v. buis, buit, dan hoort hij stellig geen zweem van eene i. De vorming der zoogenaamde verlengde tweeklanken als aai, ooi enz. geschiedt eenigszins anders. De mond blijft daarbij zoolang in den eerst aangenomen stand verwijlen, totdat de e of 0 haar vollen eisch heeft; daarna eerst gaat hij tot den stand i over. Doch deze laatste klinker ontstaat ook in dit geval even weinig als bij ai, ei en ui. Bezaten wij woorden als aa ir en oeir, zij zouden geheel anders klinken dan fr. ha'er en ou ir. 6* 84. Wat bij al de bedoelde tweeklanken hier de meeste opmerking verdient, is, dat de mond, al spreekt hij geene i uit, bij het einde toch den stand heeft, di.e voor het uitspreken der ·i vereischt wordt, gelijk blijkt, als men b. v. ai of aai langer dan noodig is aanhoudt; dan ontstaat ai-i-i, aai-i-i. Daarbij wordt de keel nauw verengd; maar dit heeft ook plaats bij het uitspreken eener e, 9 en j. In al die gevallen wordt de wortel der tong, d. i. haar achtereinde, opgeheven en dichter bij het gehemelte gebracht; bij de j zelfs tegen het weeke gehemelte aangedrukt, gelijk men duidelijk voelen kan, als men die letter eenigszins met kracht uitbrengt. Het een en ander is toereikend om de meeste, zoo niet alle verschijnselen, die wij bij de tweeklanken op i waarnemen, volkomen te verklaren: b. v. hoe dra-jen, .egde, mnI. doder en dergelijke in draai-en, zeide en dooi-er konden overgaan. Het uitspreken der j en 9 in dra-jen en zegde namelijk vereischt, dat de mond nagenoeg - doch bij de j meer dan. bij de g, '- den stand aanneemt, die eene i doet geboren worden, daarom gaat de voorgaande klinker bij de j altijd in een tweeklank over, doch bij de 9 slechts dan, als men haar niet uitspreekt, maar den mond toch den voor haar vereischten stand geeft. -~, Bij het uitstooten der d, door eene toonlooze e gevolgd, heeft iets anders plaats. De d vereischt een stand der mondbuis , die niets met eene i gemeen heeft. De punt der tong wordt dan tegen de boventandkas aangebracht met dit gevolg dat de tongwortel eer daalt, dan rijst. Het is dan ook niet de d, die den tweeklank veroorzaakt, maar de volgende toonlooze e, die bijna niet van de toonlooze i is te onderscheiden. Dat het werkelijk de e is, die den tweeklank maakt, blijkt duidelijk. Wanneer er op de d geene e volgt, of wanneer bij de uitstooting de lettergrepen worden samengetrokken, dan ontstaat er geen tweeklank, b. v. niet in kwalijk, vérgoelijlcm, leer, teer, voor lcwaadtij1c, vel'goedtij1cen, leder, teeder. De tweeklank ontstaat alleen als de e blijft; b. v. in rooien van roden, in ooievaar van oodevaar. Het duidelijkst blijkt het ge85 zegde, waar twee vormen nevens elkander bestaan, als bij dooier en door, beide uit mnl. doder, hd. dotter; bij roeien en 1'oer, hd. ruder ; bij het dialectische ?)rooielijk en het gewone moolijk, van mnl. vroude; bij oodelij!c, oye1ijck en oolij!c, welke drie vormen men bij KILlAAN vindt. - Zóó is het ook begrijpelijk, waarom v100 en zoo, !coc en roe in het meervoud, waal' eene toonlooze e volgt, vlooien, zooien, koden en roeien worden. Het geschiedt blijkbaar daarom, dat de toonlooze e eelle vernauwing der keel eischt. Die vernauwing heeft ook plaats in theeën, we::ën, zeeën, drieën en knieën, en natuurlijk altijd bij ieder woord, dat op een i-klank of op een der tweeklanken aai, ei enz. eindigt. Ten gevolge van die vernauwing hoort men in thee-j-en, knie-j-tU enz., en zelfs in uitdrukkingen als Januari i en Februari, boei j en band, Mooi jAntje, een klank, die een zweem heeft van eene Jo Dat die van zelf ontstaande tusschenklank evenwel geene volkom ene , ware j is, maar er van verschilt, blijkt bij eene vergelijking van leien (mv. van lei), luien, luiaard, hooien, Mooi Antje, met lei-.iouker, hui8je, (een goed) hooi-jaar, Mooi Jantje. Die klank is derhalve eene bloote overgangsletter, dat wil zeggen, geene letter die opzettelijk wordt uitgesproken, maar die zich van zelve, en, om zoo te zeggen, in weerwil van den spreker, laat hom'en. Recensent zelf noemt haar eene II overgangsletter van den tweeklank op het volgende en (blz. 7)"; maar hij schijnt aan dit woord eene uitgebreidere en ongewone beteekenis te hechten, dewijl hij de cl in zuurder en de p in boompje blijkbaar ook als overgangsletters aanmerkt, als hij ze met de onvolkomene j in baaien of baaijen gelijkstelt. Die d en p worden echter kennelijk opzettelijk ingevoegd, maar ontstaan niet van zelve en ondanks ons zeI ven ; men zou zeer goed zurer en boom je kunnen uitspreken, gelijk uit huren en 8toomjacht blijkt, die geen zweem hebben van huurder en stompje. Nu wij de natuur van den klank in quaestie kennen, nu wij weten dat wij met eene bloote overgangsletter te doen hebben, ligt de hoofdvraag aan de beurt: moet zulk eene 86 overgangsletter al of niet in het schrift worden voorgesteld? met andere woorden: wil het Gebruik, eischt de Regel der Beschaafde Uitspraak, dat zij in het schrift worde vertegenwoordigd? Het antwoord luidt: neen, stellig niet, zoolang zulk eene overgangsletter niet volkomen de waarde van eene gewone letter verkrijgt, geene letter wordt die men opzettelijk in voegt. Men schrijft niet elle], zaUem, hettem, darrem, storrem, eUik, meUik, Dirrik ; niet hij gaat nu w al weer uit, .U zal u ween kransje vlechten," ofschoon men onvermijdelijk achter de vloeiende letters l en r een flauwe!) toonloozen klinker, en achter de u eene zwakke w hoort. Evenmin schrijft men in hemd, beemd, komt, neemt de zwakke b en p, die de onmiddellijke opeenvolging der m en d of t onvermijde· lijk van zelve doet ontstaan. Slechts dan, wanneer de zwakke toonlooze klinker tusschen eene r en eene n, b. v. in doorn, koorn, volkomen de waarde van eene toonlooze e krijgt, wordt hij geschreven; immers de e in do?'ens en lcorenzolde?' wordt even duidelijk gehoord als die in jaren, eeren enz. De Regel der Uitspraak eiscll t derhalve hét schrijven der j niet, en behoeft zulks ook niet. Gelijk de wijziging der letters bij het samenvoegende uitspreken van zelve volgt en daarom in het schrift niet wordt aangeduid evenmin als in eene chemische formule de verandering der elementen die door hunne verbinding ontstaat, zoo ook is de aanduiding van overgangsletters onnoodig en overtollig. Gebruikt men bij de toepassing van den Regel der Beschaafde Uitspraak zijn gezond verstand - en wanneer moet men dat niet gebruiken? - dan zal men erkennen, dat hij het schrijven der j niet slechts niet eischt, maar stellig ver bie d t, dewijl hij geene verkeerde, maar eene goede uitspraak beoogt, en dus niet geheel noodeloos aanleiding kan willen geven, dat men in luiaard, hooien, leim, bemoeiing, buiig een klank laat hooren, gelijkstaande met de j in jaar, jonker, jengelen. - Door het aangevoerde acht ik geheel wederlegd, wat Recensent beweert op blz. 8 in de alinea's, gemerkt )) Ad 1." De Regel der Welluidendheid verbiedt insgelijks, en wel 87 ten stelligste, die overtollige j's te schrijven. Al die -jen's -jing's en -jig's kunnen, zoo zij iets aan de uitspraak zullen afdoen, met geene mogelijkheid tot iets anders leiden, dan dat men de j op de gewone wijze en dus veel te duidelijk articuleert, hetgeen de uitspraak noodwendig lam en slepend maakt. De Regel der Gelijkvormigheid komt evenzeer tegen het inlasschen der j op. Hij wil, dat men, zooveel de uitspraak toelaat-- en dat doet zij hier - de deelen waaruit de woorden bestaan, onveranderd late. Hoe zou hij kunnen goedkeuren, dat men bij achtervoeging van -en, -ing en -ig geheel noodeloos, onverschillig hoe men het nemen wil, àf de stammen hooi. lei, moei en bui in hooij, leij, moeij en buij, Of de uitgangen -en, -ing, -ig in -jen, -jing en -jig zal veranderen? De spelling baaijen met eene j is onregelmatig, druist noodeloos aan tegen de analogie; terwijl de alleszins betamelijke zin voor orde en regelmaat verbiedt, zonder volstrekte noodzakelijkheid, uitzonderingen te scheppen of te laten bestaan in iets dat, gelijk de spelli:ng een er taal, op den naam van stelsel aanspraak moet kunnen maken. De regel, tegen welken gezondigd wordt, luidt aldus: "De onverbogen vormen der verbuigbare woorden eindigen op. d. i. worden geschreven met den medeklinker, die in de verbogen vormen gehoord wordt, b. v. kwaacl eindigt met eene cl, omdat men kwade zegt." Die regel eischt dus, dat mell baaij, (aarcl)beij. boeij, bui} zal schrijven, wanneer de verbogen vormen baaijen, beijen enz. eene j moeten hebben; doch dit will~n de voorstanders der j niet. De spelling baaijen ellz. wijkt derhalve van een algemeen en en algemeen erkenden regel af, en dat wel noodeloos en lichtelijk tot schade van de uitspraak. Zij is bovendien ook in zich zelve onregelmatig, dewijl zij, zelve eene uitzondering zijnde, op hare beurt eene uitzondering moet toelaten, ten aanzien van de woorden op ij, welke evengoed als ei en aai een tweeklank op i is en in de beschaafde uitspraak volkomen met ei gelijkstaat. Wie beijen, breijen, spelt, zou, om zich gelijk te blijven ook bUjen, 88 briJ'jig moeten schrijven; doch hier houdt men zich aan den algemeen en regel en schrijft bl)én, briJ'ig. Er moge voor deze laatste onregelmatigheid eene reden bestaan in »het onbevallige" der vormen b~ijen, brijjig, het is en blijft .eene dubbele onregelmatigheid, eene uitzondering op eene noodelooze uiblOndering, die door niets goed gemaakt wordt, ook niet door hetgeen Recensent op blz. 9 en 10 in de alinea's, gemerkt nAd 2" en • Ad 3" aanvoert. El' zijn deugdelijke regels met uitzonderingen, die niet weggenomen knnnen worden; maar niemand houdt er voor zUn pleizier uitzonderingen op na. Bedenkt men daarbij dat alle onregelmatigheid ophoudt, als men baaien enz. zonder j schrijft, dan kan de keus tusschen baaien en baaiJ'en, voor iemand, die orde boven wanorde stelt, niet twijfelachtig zijn 1). De spelling met j levert in vele gevallen een vorm op strijdig met de afleiding. De j zou misschien als etymologisch gewettigd kunnen beschouwd worden - straks zal blijken, dat het niet eens waarschijnlijk is - in boei (lat. boja), blli (ital. bujo), meijer (lat. major), en in de werkwoorden die oorspronkelijk op -jen (goth. en oudhd. -jan) eindigden; dus in maaien, naaiett , waaien, zaaien, strooien, tooien, bloeien, moeien, misschien ook in dooien, groeien en andere. Doch wilde men hier den ouderen vorm meer dan den hedendaagschen laten gelden, dan zou men niet alleen 1najen, stroojen, bloejen, maar ook maajt, hij maajt, gemaajd enz., en niet alleen boej, dat nog gaan zou, maar ook buj, mejer en Mejmaand (van lat. Majus) moeten schrijven. Wie zou dat goedkeuren! In vele woorden echter is de j eene geheel vreemde letter, die dus door de etymologie ten stelligste verworpen wordt; b. v. in kraai (onrd. kraka) , kraaien (ohd. krahan) , taai (ohd. zahi) , breien (ags. bregdan), eieren (ags. aeg), keien (uit keg, leien (uit laag), reien (uit rege), looien (van loog), dooier (uit mnl. 1) Recensent schijnt de kracht van dit argument geheel niet te gevoelen, anders zou hij er geen twee verschillende argumenten, 2 en 3, in gezieu hebben, die hij meende afzonderlijk te moeten \\ eerleggen. 89 doder, hd. dotter), oou:vaar (uit oodrmaar) , rooien (uit roden), roeien (van roede), bl'uien (mnl. bruden) en vele andere, waarin de j voor een keelklank of eene d in de plaats zou komen. Evenmin heeft zij etymologisch recht van bestaan in baaien (golf), fr. baie.~; baaien (stoffelijk bijv. mv.), fr. baie. baieUe; fraaie, fr. vrai; (Jllaa1n8Che) gaaien, fr. geai8; kaaien, fr. quais,' paaieu, fr. payer,' papegaaien, ofr. papegais,' 8aai, fr. saie,' beien, fr. baies,' hooien, van hooi, goth. hawi,' kooien, van lat. caveae,' koeien, van koe enz. De Regel der Afleiding kan derhalve het schrijven met j niet eischen, én bij vele woorden verbiedt zij het stellig. Van andere, waarin de j misschien te dulden zou wezen, zou zij eene geheel ongewone spelling vorderen, die buitendien toch de spelling niet zou zijn, die Recensent voorstaat; en hoe zou het meerendeel der schrijvenden , die immers niet allen taalkundigen zijn, kunnen weten, in welke woorden de j toe te laten is, in welke niet? Ik zeide zoo even, dat het lang niet zeker is, dat ons taaleigen zelfs de etymologisch wettige j nu nog zou dulden. Er bestaat namelijk nog een argument dat op zich zelf wel weinig zon afdoen, doch dat in verband beschouwd met het laatst aangevoerde eenig gewicht erlangt. Wanneer men de analogie raadpleegt, dan wordt het meer dan waarschijnlijk, dat de etymologische j der werkwoorden sinds lang uit onze taal, evenzeer als uit het Hoogduitsch, verbannen is. Immers terwijl het Friesch nog tallooze werkwoorden op je (-jen) bezit, als boerlrjr, briefkje, forsierje, forsykje, Jorklomje, foroarje, freegje, genifltje, g!J,~elje, grymje, harkje, hei8terje, hingje, kibje, libje, sykje, tar,~kje, w08kje, wrak8elje enz. enz., waar· onder vele, die de j ten onrechte hebben aangenomen, heeft het Hollandsch die j achter een medeklinker zonder uitzondering uitgestooten. Wij zeggen niet meer bidjen, hefjen, 8kapjen, zit jen , drankjen , valjen. , zoogjen enz., maar bidden, heffen, 8cheppen, zitten, drenken, 1Jellen, zoogen enz. Heeft de taal de j der werkwoorden achter een medeklinker stellig verworpen; waarom zou zij ze achter een klinker behouden hebben? Dit wordt te minder waarschijnlijk, als men bedenkt, 90 dat de uitstooting juist achter de klinkers begonnen is, blijkens het Gothisch, dat reeds voor veertien eeuwen, lai-an, sai-an, wai-an, in de plaats van lajan, sajan, wajan schreef. Ook de Hoogduitsche spelling mähen, nähen, 8ähen, wenen, 8treuen, en de Deensche meie, saae, waie, ströe, töe" bewijzen het verlies der j. Opmerking verdient het, dat de j, hoewel zij zelve verdwenen is, toch duidelijke sporen van haar vroeger aanwezen heeft achtergelaten, te weten in de verdubbeling van den medeklinker in bidde~t, heffen, scheppen, zitten enz. Dat die verdubbeling door de j veroorzaakt is, lijdt geen twijfel. Immers in de verled. deelw. gebeden, geheIJen, geschapen, gezetert, waar de medeklinker niet verdubbeld is, kwam de j oorspronkelijk niet voor; zij luidden in het Gothisch bidans (niet bidjans), hafan8, 8lcapans, 8itans. Wij hebben hier dus een verrassend parallelismus: de j gaat weg, maar wijzigt de voorgaande letters; zij verdubbelt de medeklinkers en doet de klinkers in tweeklanken overgaan. Een argument, dat Recensent on~ als het vierde en laatste toeschrijft, zou hierin bestaan, dat de spelling baaien, beien enz., zonder j sinds lang bij goede schrijvers in gebruik is. Dat is niet goed gezien; het is door ons in geen en deele beschouwd noch aangevoerd als I' ede n om de meest gebruikelijke spelling te laten varen; maar slechts als iets, dat ons zulks toe I iet, als eene omstandigheid, die de verandering ge 0 0 rl 0 0 f d m a a k te. Wij herinnerden een voudig aan die waarheid, om te doen opmerken, dat er ten aanzien van de spelling der woorden in quaestie geen eenparig gebruik bestond, hetgeen ons anders van de verandering zou hebben moeten terughouden. Als we nu onze geheele rekening opmaken, dan is ons gebleken, dat de ware uitspraak der woorden als baaien enz. uit gebrek aan een geschikt letterteeken in schrift niet volkomen juist kan voorgesteld worden, maar dat zulks ook niet behoeft; dat baaijen te veel, en baaien te weinig geeft, maar dat het tekort noodwendig van zelf wordt aangevuld, en dns geene opzettelijke herinnering noodig heeft, in de bedoelde woorden even weinig als in zoovele andere ge· vallen, waar niemand er aan denkt om een klank of klank· wijziging te vertegenwoordigen, die van zelf ontstaat. Ver· der, dat de spelling baaijen dubbel onregelmatig is en tegen al de algemeene spelregels aandruist j dat die van baaien daarentegen geheel regelmatig is en met alle regels strookt; en dat het aannemen dier schrijfwijze, welke bij goede schrijvers reeds gebruikelijk is, eene ergerlijke onregelmatigheid uit onze spelling wegneemt. De schrijver der Bezwaren enz. schijnt niet juist aan al het aangevoerde gedacht, althans niet alles behoorlijk overwogen te hebben. Anders zou ZZGel. voor het minst hebben ingezien, dat de spelling baaien niet z6ó slecht is, dat ze onze taal zal bederven j zoodat hij voor de toekomst niet bekommerd behoefde te zijn en angstig uit te roepen: » Wat staat »ons te wachten, als de bilderdijksche spelling algemeen »wordt?" Recensent zou alsdan de overtuiging hebben erlangd, dat de Redactie van het Wdb. d. N. T. niet volstrekt roekeloos is te werk gegaan; dat zij, van haar standpunt en uitgaande van de door haar aangenomen grondbeginselen, bij geene mogelijkheid eene andere keus doen kon; en dat ZZGel. zelf, om consequent te zijn, zich tot de afschuwelijke» bilderdijksche spelling" zal moeten bekeeren. Immers, wie onze beginselen goedkeurt, moet ook de spelling baaien, die er noodwendig uit voortvloeit, goedkeuren. Dr. DE JAGER is, naar zijne eigene verklaring op blz. 6, met die beginselen zelfs)) ingenomen j" daarom heb ik ook alle hoop, dat ZZGel., die te verstandig is om uit principe inconsequent te wezen, na de gegevene ophelderingen met de I) bilderdijksche spelllling" verzoend, ja ingenomen zal worden. - In elk geval, Recensent zou bij eene bedaarde overweging niet wrevelig geworden zijn, zich niet boos gemaakt hebben. Dit is nooit sterk aan te raden, maar vooral niet als men disputeeren wil. Het geheugen en het verstand laten ons dan soms in den steek, en wij loopen groot gevaar om niet alleen ons zeI ven bespottelijk te maken - wat waarlijk al erg genoeg 91 92 is - maal' ook om jegens anderen onbillijk te worden. Tegenwoordig weet ieder boer, die lid is van een gemeenteraad, wat stemmen en stemopneming beteekent. Dr. DE JAGER, die van zijn leven zoo veel vergaderingen heeft bijgewoond, weet het ook zeer goed, en toch was hij het, toen hij zijn bezwaard gemoed lucht gaf, glad vergeten. Nadat de Redactie in de Grondbeginselen enz. hare argumenten kortelijk had opgegeven., schreef zij: n daarom is hare geheele weglating - de weglating der i - en derhalve de spelling baaimt, beien enz. bij vele onzer beste schrijvers in gebruik gekomen;" en eenige regels verder: »wij aarzelen dus [om de genoemde' redenen] niet, de reeds bij velen gebruikelijke spelling met de gewone i aan te nemen." Dr. DE JAGER zag hier eene stemming in optima forma. Wat nog eenigszins een zweem kan hebben van bij stemming beslist te zijn, is niet datgene waartegen R. opkomt, maar het laatst bedoelde, de keus tusschen de gewone i en :y, tusschen baaien en baoyen. Dat de j verworpen moest worrlen, stond om de buvenvermelde redenen bij ons vast. Wij weifelden slechts in de keus tusschen i en y. Doch sedert de uitgaaf van het Ontwerp enz. hadden wij in de toepassing der spelling baayen, beyen enz. bij het zetten en drukken moeielijkheden ondervonden, die wij bij het bloote schrijven niet hadden voorzien. Het was ons daarom zeer welkom, dat de y algemeen afkeuring ondervond, zood at wij, voor ons zeI ven gerust, de spelling baaien konden aannemen, waartoe wij buitendien toch zouden hebben moeten besluiten. Er heeft dus inderdaad geene stemming plaats gehad; bij stemming is niets beslist. Recensent meende zulks evenwel en schreef daarom, blz. 10: )) Blijkt »tot hiertoe het gewigt der gronden, waarop de verwerping »der gewone spelling steunt, niet zeer zwaar te zijn; de Il Redactie is van hetzelfde oordeel. Zij gaat tot eene stemI) opneming over, en belijdt alzoo t naar hare eigene uitspraak, Jl dat I) de evidentie der waarheid niet groot is." Zij beweert » I) de spelling baaien enz. is sedert lang bij vele onzer beste " I) schrijvers in gebruik." D Bij vele onzer beste schrijvers." 93 )) 'k Weet niet of de bedoeling is, al de volgelingen der bilnderdijksc. he schrijfwijze tot» de beste schrijvers" te rekenen. »Maar al zij dit zoo, zelfs dan meen ik, dat er nog veel » meerder I) beste schrijvers" zijn aan te wijzen. die de ge »noemde spelling rtiet volgen." Ik begrijp niet recht op welke »waarheid" Recensent het oog heeft: • eviden tie der doelmatigheid" of »der gepastheid" zou mijns inziens eene juister en verstandiger uitdrukking geweest zijn. Doch zulks is onverschillig , nu ZZGel. zich over eene loutere hersenschim moeielijk maakt. Jammer maar, dat de aanhangers van BILDERDIJK het moeten misgelden : het scheelt niet veel of de namen DA COSTA, WISELIUS, VAN DER HOOP en VAN LENNEP zij n van de lijst onzer goede schrijvers geschrapt; en dat nog wel, omdat zij BILDERDIJI\:S leelijken regel bij de woorden op ·ing niet altijd even getronw opvolgden, en wel eens verfoejing. overvloejing, glooijing en gloojing, vel'strojing, bemoejing. verfrajirtg schreven. "ZOO doen nu onze» beste" schrijvers I" roept Dr. DE JAGER verontwaardigd uit. De naaste aanleiding tot die iet of wat wrevelige aanmerking, was het vermoeden, dat het »der aandacht van de »Redactie ont.snapt was, dat in de toepassing van den hier D bedoelden regel bij de aanhangers van BILDERDIJK eene ver· »warring plaats heeft, als men bij .beste schrijvers" niet zou »verwachten, en die het gezag van den regel. dien zij zich ,beijveren te volgen, wel wat ondermijnt." - Dit behoeft opheldering. Wie Recensent niet kent, zou die woorden allicht heel verkeerd nitleggen; misschien zelfs vreemd en zonderling vinden, wat zij evenwel volstrekt niet zijn. Men zou b. v. kunnen oordeelen, dat het voor Recensents oogmerk ruim zoo doelmatig ware geweest, indien hij had kunnen besluiten om liever misslagen aan te wijzen, door ons zei ven tegen onzen regel begaan; daar wij toch bezwaarlijk aansprakelijk kunnen gesteld worden voor spelfouten van anderen, vooral niet van schrijvers, die lang dood en begraven waren, toen het Ontwerp in het licht verscheen. Men zou er ook lich94 telijk toe kunnen komen om »het gezag van den regel," als eene mislukte uitdrukking op te vatten voor n deugdelijkheid van den regel," en dan de aanmerking kunnen maken, dat de deugdelijkheid van een regel in niets benadeeld wordt door de fouten die anderen er tegen begaall. Wie z66 zou willen redeneeren , ware de plank geheel mis en deed Recensent onrecht aan. Men ondermijnt immers geene deu gdelijkhei d, maar wel een ge zag. ZZGel. bedoelde dan ook wel degelijk gezag in de gewone opvatting van het woord; en zijn ongenoegen jegens genoemde Heeren kwam voor een goed gedeelte daaruit voort, dat zij inbreuk op een gezag maakten. Dr. DE JAGER, moet men weten, schrijft l'tlles aan gezag, en gezag aan alles toe; niet alleen aan personen, maar ook aan spelregels, aan Dwoordekens" (als echel en echo) en aan een • voorgang;" - aan dit laatste zelfs een gezag van eene bijzondere soort, dat een .belangrijke knak" kan krijgen, terwijl andere soorten er niet zelden slechter afkomen en het met duchtige, gevoelige of zelfs met leelijke knakken doen moeten. ZZGel. heeft, ten gevolge van eene zeer bijzondere zienswijze in wetenschappelijke zaken, altijd moeite om zich voor te stellen dat iemand een eigen gevoelen heeft, een gevoelen dat niet steunt op het eene of andere achtbare n gezag," en vindt alles wat tegen eenig gezag aandruist hoogst ongepast, eene soort van impië'teit, die hem ergert. Hij kan het dan ook aan Prof. DE VRIES slechts ter nauwernood vergeven, dat hij durft verschillen van het gevoelen, door zijn hooggeschatten vader 60 jaar geleden geüit. De gemoedelijke toon, dien ZZGel. bij de v~rmelding van het feit aanslaat, bewijst, dat het hem in ernst" leed doet." Hij schijnt dus ook niet te weten, dat de- voor slechts weinige jaren overleden Heer A. DE VRIES steeds de vorderingen der wetenschap belangstellend bleef volgen, zoodat mijn geachte mederedacteur de volkomenste overtuiging heeft, dat zijn waardige vader in ] 865 heel anders zou geoordeeld hebben dan in 1805 .. - Recensent zelf heeft zelden eene opinie, die niet haar luister van het een of ander achtbaar gezag ont95 leent; bij de woorden op -aard en -el'd was het dat van BILDERDIJK , hier zijn het de hoogleeraren SlEG ENBEEK, KINKER en BOR~IANS, en de "geleerde Dr. KERN." Het kan dus wel niet verwonderen, dat Recensent meent, dat ook wij louter op gezag van BILDERDIJK zijn te werk gegaan, en dat hij er uit dien hoofde een duchtig argument in ziet, dat de Heeren DA COSTA, WISELIUS, VAN DER HOOP en VAN LENNEP genoemd gezag hebben durven trotseeren. Toen Recensent zich eenmaal in het hoofd had gezet, dat wij tot eene stemming gekomen waren, moest hij ons van zelf noodzakelijk van partijdigheid beschuldigen; wij hadden het gevoelen der minderheid omhelsd. Ongetwijfeld toch is het aantal dergenen , die aan óaaien de voorkeur geven, oneindig geringer dan dat der rechtzinnigen, die baaijen schrijven, vooral wanneer men de D lagere-schoolknaapjes" medetelt, die dagelijks twee of drie exempels kopieeren , en die toch al eens bij een veel ernstiger zaak dan eene spellingquaestie, bij de toetsing van een wijsgeerig taalkundig begrip geadsisteerd hebben. Ik kan daarom Recensent zijne beschuldiging gemakkelijk vergeven, te eer omdat partijdig te zijn in zijn oog niet zóó erg is, dat hij zich altijd de moeite geeft om er den schijn van te vermijden. B. v. niet, wan· neer hij, blz. 8, aan de Hoogleeraren KINKER en BORMANS, die het ge he e I met ZZGel. eens zijn, ter belooning het diploma van Duitstekende bevoegdheid om in dit gedeelte del' taalleel' een oordeel te vellen" welwillend uitreikt, met voorbijgang van BILDERDIJK en Mr. v. D. KEMP, ofschoon dezen toch evenzeer erkenden hetgeen Recensent daal' beweerde. In de gevolgtrekking echter stemden zij niet met hem overeen; daarom konden zij zonder vereerend getuigschrift naar huis gaan; de eer van als getuigen gehoord te zijn was voor hen meer dan voldoende. Iets anders heeft aanlei~ing gegeven tot eel1e scherpere afkeuring dan het verdiende. Op blz. 8 der Bezwaren leest men: D Wat de Redactie wil zeggen met de opmerking, dat )) de j Biet sterker gehoord wordt, dan de overgang van zelf ~)6 D medebrengt , is niet duidelijk Mij dunkt, de j voldoet dan g juist aan hare bestemming, iets wat te wensuhen ware dat » van alle, ook door de Redactie toegelatene I letters kon geIlzegd worden. Maar zou dan het behoud der j in hare oogen »aannemelijker zijn, indien·· deze lettur wèl sterker gehoord » werd, dan de overgang medebrengt ? Ik twijfel niet of in "dat geval zou de Redactie - en dan met eenig regt - l) daarop gewezen hebben, als een grond, om ter bevordering "van eene fijn beschaafde uitspraak die letter hoe eer hoe D beter uit te drijven." - Een mijner vrienden, Dr. SKARP, die onze bedoeling beter gevat had, en begreep dat het de bestemming van een letterteeken is eenen klank aan te dui" den, die niet van zelf ontstaat, maar dien men, zal hij niet Ilachterwege blijven, opzettelijk uitspreken moet, meende in die redeneering van Recensent eene tour d'adresse te zien met het doel om een argument van ons behendig weg te moffelen. Ik was dat volstrekt niet met mijn vriend eens. Die manoeUV1'e toch zou niet eerlijk zijn, ei1 ook veel te onhandig voor een goochelstuk. Zijn oordeel deed mij zeer, omdat wij zelven de oorzaken dier onlogische redeneering van Recensent geweest zijn. Zij is kennelijk het gevolg van zijn verkeerd begrip van eene overgangsletter ; en wij hadden voor een goed begrip moeten zorgen. Wij hadden wel is waar de meening, dat een critisch werk over de spelling gcene grammatica behoefde te wezen; en dat wij in onze lezers, en, het spreekt van zelf, a fortiori in de recensenten - die na· tuurlijk alles beter weten dan de schrijvers - eene taalkennis mochten onderstellen, . toereikend om ons te begrijpen. Nu ziet de heele wereld, hoe leelijk wij ons tot .onze beschaming bedrogen hebben. De aangehaalde bewijsreden is een van die onbeleefde en onhandelbare argumenten, die niet aan hunne bestemming beantwoorden willen en waarvan ik boven, blz. 82 sprak. Ook de gissing is geheel ongegrond; wij schrijven lei-jonker enz., 0 m da t de j daarill sterker gehoord wordt, dan de overgang medebrengt. Het kan echter een billijk beoordeelaar der Bezwareli niet bevreemden, dat de schrijver zijne argumenten niet verstandiger koos; hoe zou hij het bij mogelijkheid beter hebben kunnen doen? Hij moest de dierbare j, die dreigt te ontsnappen, volstrekt in het oog houden, en kon dus moeilijk iets anders goed bekijken. En dan vergeet men de gewichtige vraag, of er wel betere argumenten te bekomen waren; men moet zich soms wel behelpen met hetgeen men- heeft. Daarom moet men ook op het volgende argument niet te laag neerzien noch het als niets afdoende beschouwen: »De geleerde Dr. KERN heeft nog onlangs [1860J betoogd, »dat, uit een theoretisch oogpunt, de ware spelling zou zijn »bloejen, wajen." Dat die spelling niet precies dezelfde is als die van bloeijen en waav'ert, doet er niet toe; er is eene jin. Men zou evenzeer ongelijk hebben, als men zich verwonderde, dat Recensent de woorden op de tweeklanken au, eeu, ou en ieu gelijkstelt met die op aai, ei, ooi enz. Zij verschillen er wel is waar heel veel van, en bebben er geene andere overeenkomst mede dan dat de wals sluitletter wat flau w gehoord wordt; maar dit was juist het misleidende, dat Recensent, die zich den tijd niet mocht gunnen Ol~l eerst een omslachtig onderzoek te doen, arglistig van den weg bracht. Nu heeft Recensent het niet zóó van eieren gemaakt, of ik, die dat onderzoek achter den rug heb, wil hem de resultaten wel mededeelen. Men is in de wereld om elkander bij te staan: en welk schrijver vindt het niet prettig iemand te recht te helpen, die zijn geschrift de eer eener recensie waardig heeft gekeurd? De lezer beschouwe het, bid ik, niet als eene onbeleefdheid, indien ik mijn geachten Recensent voor een oogenblik als tegenwoordig zijnde beschouw, en het woord meer direct tot ZZGeL richt. J) Gij hebt volkomen gelijk, mij n waarde Heer, als Ge op blz. 9 zegt: II Voorheen spelde men bij ons 'Vrou, teeu, meervoud 'Vrouwen, leeuwen; het enkelvoud had de w niet." Ik stem dat gereedelijk toe; doch dat zulks • te regt" zou geschied zijn, en dat die letter alleen strekte tot» het maken van den overgang van den tweeklaJlk op den uitgang en", kan ik J aarg, VIT. 7 97 98 zonder nader bewijs niet zoo terstond aannemen. Ge zult mijn ongeloof niet als onheuschheid aanmerken, als ik U verzeker, dat ik bij mijne onderzoekingen betreffende het punt in quaestie, het een en ander heb opgemerkt, dat uw gevoelen niet direct bevestigt, en dat misschien de strekking zou kunnen hebben het eenigermate te wijzigen, mogelijk zelfs onverhoopt geheel om te keeren. Rij eene vergelijking der oudere verwante talen, welke, zooals U bekend is, de oorspronkelijke vormen geheel ongeschonden, of althans minder geschonden bewaard hebben, blijkt het ten duidelijkste, dat de wachter de tweeklanken au, eeu enz. van een anderen aard is dan uwe j in baaije1&, 1ftaaijen enz. In baaijen en alle dergelijke woorden is die j eene bloote overgangsletter die na het wegvallen eener g of d van zelve ontstaat; in de werkwoorden als maaijen, waarin zij vroeger werkelUk gewettigd was en toen ongetwijfeld even sterk en duidelijk als eene echte j gehoord werd, gelijk in het Friesch nog, in die werkwoorden, zeg ik, behoorde zij niet tot den stam, niet tot de zooge· naam~e wortellettergreep. Zij was een invoegsel tusschen den stam en den uitgang, waarmede men van zelfstandige en bijvoeglijke naamw., en ook van sterke werkw., afgeleide werkw. vormde; eene soort van suffix, dat soms schijnbaar verdween, regelmatig met i afwisselde, en in bepaalde gevallen met de i van den persoonsuitgang tot den tweeklank ei ineensmQlt. In de werkw., welke met de skr. verba der 4de klasse overeenstemmen, was het een bloote buigingsuitgang, die alleen in den tegenwoordigen tijd werd aangetroffen. Het geheele in- of achtervoegsel is, zoo als U bekend moet zijn, th an s vergeten; van vel (oudt. jUl), plat en zuigen (zoog) maken we nu 1Jilten, pletten, zooge1t, en niet meer viljen, plet/en, zoogien. Met de door U bedoelde w is de zaak, mijns inziens, niet volkomen z6ó, ik zou haast durven zeggen geheel anders gelegen. Zij behoorde in den regel tot de stamlettergreep en was dan natuurlijk geene overgangsletter. Zoo vind ik, dat ons nauw, eeuw, reeuw, sneeuw, Zeeuw (eigenlijk hetzelfde woord als zrH~) en gouw (graafschap) reeds in het Gothisch de w hadden, niet slechts in de verbogene, maar ook in de onvel'bogene naamvallen: néhwlS, aiuw, hraiw, 8naiw,~, 8aiw8, gawi. Dat die w tot den stam behoorde, blijkt genoeg uit lat. aevum (lees: aewum), eeuw. en (s)ni:c, gen. (s)nivis, sneeuw. Voor de w in kouw (kooi) en pauw spreken lat. cavea en pavo; voor die in nieuw lat. novus en skI'. nawa. Dat ook de w in weduwe geen overgangsletter is, gelijk lat. vidua zou kunnen doen yermoeden, blijkt uit skI'. wirlhawá, uit wi, een voorvoegsel dat ontkenning of scheiding aanduidt, en dhawas, man, echtgenoot. In vele gevallen echter is de w ontstaan uit den klinker u (oe) van den wortel des woords, die, wanneer hij door een anderen klinker werd voorafgegaan, regelmatig in w overging, zoodra er een andere J.-.linker volgde. Zoo is U bekend, dat goth. thius, knecht of slaaf (waarvan ons dienen gevormd is, hetwelk letterlijk zich tot knecht maken beteekent) aldus verbogen werd: thius, thiwi,~, thiwa, thiu enz. Die w is dus geen ingevoegde overgangsletter , maar een integreerend deel van het woord. Duidelijk zien we zulks ook bij ons (wenk)hrauw, ohel. prawa. De wortelklinker is u, blijkens skr. bhru en gr. (o)f{!(Jvç. Hij onderging in het Germaansch wriddhi, dat is, werd door a versterkt, waardoor de wortel órau ontstond, die het achtervoegsel -a aannemende, nu volgens den genoemden regel in nederd. brawce, ohd. prawa overging. Een ander voorbeeld levert flauw op, ohd. jlaw, in jlaw(ja1t) verflauwen, wegvloeien. Ook hier is u de wortelklinker , blijkens skr. plu, lat. plu(ere) en flu(ere). Men treft die w dan ook in de oudere talen aan, in de onverbogen vormen, zoowel als in de verbogene; b. v. in :ohd. plaw (blauw), graw (grauw), law (lauw), in ags. deaw (dauw); - in ons erwt, ohd. arweiz, nhd. eróse, staat zij tusschen twee medeklinkers. Ook de verandering der w in ó in het Hoogduitsch bewijst, dunkt mij, dat zij tot den woordstam behoort; b. v. in geló, voorheen bij ons geluw, lat. gitvu8, nu geel; in falb " ohd. falaw, voorheen bij ons valuw, nu vaal; in schwalbe, ohd. swalawa, nnI. zwallew Die UI is wel is waar dikwijls afgevallen, niet 7" 99 100 alleen van geel en ?laal, maar ook van kaal, voorheen caluw, lat. cat/Jus; doch wegvallen houd ik nog voor iets anders dan ingevoegd worden, wat bij overgangsletters noodwendig ondersteld wordt. Dat wegvallen had alleen plaats aan het einde van een woord. Volgde er een klinker, dan bleef de w, zooals men onder andere zien kan bij eeuwen zec(uw) , goth. aiw8 en saiw8. In het Mnl. zei men ee en see, maar in de verbuiging: eewe, seewes. Zoodoende kreeg de w inderdaad den s ch ij n van eene overgangsletter Aan diezelfde weglating meen ik ook te moeten toeschrijven, dat men wel vrou, ohd. frawa, zonder w geschreven vindt; en ook u voor uw. Het onderscheid toch tusschen u, persoonl., en 'uw, bezitt. voornw., is wel degelijk in de etymologie gegrond. Het eerste, u, luidde oorspronkelijk ,iu, zonals men in het Mnl. niet zelden aantreft; ons jou is er eene versterking van. Het bezittelijke vnw. nam de waan en werd uw, ohd. iuwar en iwar, ags. eower. Dat de w hier geen bloote overgangsletter is, bewijst het goth. iewar, waar de tV niet tusschen twee klinkers staat, en dat evengoed izal' had kunnen zijn. Voor zoo verre ik weet, zijn leeuw, lat. leo, en spouwen en vouwen, uit spatda7t en faldan, hd. spalten en falten, de eenige woorden, waarin de w niet behoort, maar als eene overgangsletter moet beschouwd worden. De ware spelling zou dus leeu, spouen en vouen zijn; in alle overige woorden wordt de w met het volste recht zoowel achter aan den onverbogen, als midden in den verbogen vorm geschreven Gij ziet dus, mijn waarde Heer, dat mijn ongeloof eenigen grond heeft, zoodat ik vooralsnog niet tot uw gevoelen aangaande j en w komen kan. Ik begrijp dan ook niet recht, waarom door U van die schijnbare overeenkomst melding is gemaakt. Onder ons gezegd en gebleven, ik vind het volstrekt niet slim van U. Op het standpunt dat gij u hebt gekozen, op het standpunt van autoriteitsgeloof , komt het volstrekt niet in uwe kraam te pas; het is een vuist in een zeer oog, zooals Ridder HUYGENS zeggen zou. Alle moge· lijke autoriteiten, waarop ge U naar gelang der omstandig· 101 heden gewoon zijt te beroepen, handelen met de wanders dan met uwe j. Allen, zoowel zij, die het met U eens zijn, als zij, die van U verschillen, gaan bij de w regelmatig te werk, en schrijven: eeuw - eeuwen, trouw - trouwe, geheel naar de analogie van staat - state1t, kwalJd- kwade. Zij doen zulks misschien wel niet allen op taalkundige grondel!, maar waarschijnlijk om de uitspraak. Ik althans hoor eenig onderscheid tusschen u en uw, nu en 1'WIJ, tusschen kou en zou (verkortingen van koude en zoude) en k01tw (kooi) en ho1tw (slag); tusschen kout en (hij) trouwt. De eenige gevolgtrekking, die uit uwe vergelijking te maken is, zon mijns inziens deze zijn: » De j en w zijn beide overgangsletters en moeten derhalve op dezelfde wijze behandeld worden. Nu schrijft men leeuwen vrouw, om leeu-wen, v/"olt-wen; ergo moet men baaij, eij, boeij, mooij enz. schrijven, om baai-jen, eZ-Jereu enz. Doch dit is, geloof ik, uwe bedoeling niet precies." Ik keer tot den lezer terug. Deze zal misschien denken, dat ik onze spelling voor volmaakt goed wil doen doorgaan; dit is volstrekt het geval niet. De taal en de spelling zijn menschelijke zaken, en niets menschelijks is volmaakt. Ook aan de spelling baaien zonder jJ ik beken het, kleeft een gebrek, een leelijk zelfs, dat voor iemands verstand en rust gevaarlijk kan worden en op onkosten, ja op het leven kan te staan komen; te weten, als men met slordige menschen te doen heeft. Recensent heeft dan ook te recht niet verzuimd te wijzen op het ongerief, dat ontstaat wanneer men vergeet op de i's in woorden als bemoeiing, buiig, de punten te zetten. Verbeeld u, dat iemand aan een \Tiend schrijft: wy hebben hier sedert eeuige dagen erg. buug welr"; ik ga daarom ~/iet l~it. Ik bid u, wat moet de vriend dan aanvangen? In een woordenboek zoeken, wat voor eene ziekte bUllg lIIeér is, baat niet; het is er niet in te vinden. Hij wordt nu natuurlijk doodelijk ongerust en martelt zich vergeefs af om te bedenken welke vreemde kwaal zijn vriend in huis mag houden; hij wil naar hem toe ijleri, zet zich in t~ell sneltrein die uit het 102 spoor loopt en omvalt, en komt jammerlijk om. Het is om van te ijzen! Het gevaar van te leeren llstotteren" is er niets bij. - Ik weet er echter, helaas! geen anderen raad op, dan dat men zich aanwent. om de punten nooit te vergeten, als men van ouiig weér schrijft. Dit, en oplettendheid in 't algemeen, is toch in elk geval aan te raden, ook wanneer men de llsiegenbeeksche spelling" aankleeft. Men kan dan ook al in disperate omstandigheden geraken, indien men de punten op de i's en 0"s vergeet, geene oogjes aan de e's maakt, en de letters niet behoorlijk verbindt. Wie zou niet misselijk worden I als hij meent, dat een kundig geneesheer hem dringend aanraadt om veel oeer (voor bier) te gebruiken! En wanneer een landman, wiens bijen nog altijd meer honing maken I dan zij voor dagelijksch voedsel noodig hebben, schrijft: De byen bly ven al tyd aan de winnende hand, dan meent men terstond Deensch te lezen. En welken onzin dan nog!: Gij de stad lood vriend heidezand duid dertig 8cnoo· ven graan zij, - en van winnende hand is dan niets te maken. Ik vraag U: wie zou daarbij nog zijn verstand kunnen behouden? Daarom raad ik Recensent ten ernstigste aan, voortaan ook in de woorden op ij eene j te schrijven: bi[)jen, brijjig enz. Men ziet dan oogenblikkelijk, dat men met geen Deensch te doen heeft; iets dat ook lebeusgefährlich worden kan. B. v. als men in plaats van op rijen schrijft: op ryen (naar boven den ruwen kerel!), hetgeen licht gehonden kan worden voor een bevel om iemand op te hangen. Wie zou zóó iets op zijn geweten willen hebben! Schrijft men op rijjen, dan doet men wat men kan en is verantwoord. L. A. TE WINKEL. DE AFLEIDING VAN DE WOORDEN ZWh'ZERIK, ZUSTER EN ZWAGER. In mijne beschouwing van de verschillende vroegere en latere afleidingen van het woord God. (Taalg. VII, blz. 12) gaf ik het vermoeden te kennen, dat het overoude woord, dat in het Sanskrit onder den vorm (swa-s, swá, 8wa-m) en in het Latijn onder dien van su-us, ,çu-a, su-urn eene zoo aanzienlijke rol speelt, bij ons nog leeft in de benaming eener bekende lekkernij, te weten in zwezerik, bij KILlAAN en CATS (in Galathee) 8weser. Ik had ook zuster en zwager moeten vermelden. Daar BILDERDIJK eene geheel andere verklaring van "zweezerik" gegeven heeft,_ acht ik mij verplicht op het woord terug te komen en de gronden voor mijne meening bloot te leggen. Ook zal wel niet iedereen het verband tusschen zusters en zwezeriken en van beide woorden met lat. SUU8 zoo terstond inzien. Ik verbeeld mij zelfs een glimlach van ongeloof op het gelaat van den lezer, die mijn beweren vooral niet waarschijnlijker zal rekenen dan de bekende afleiding: lucus a non lucendo, en dergelijke. Ik kan intusschen niets anders doen, dan hem beleefdelijk verzoeken zijn oordeel eenige oogenblikken op te schorten, mijn vertoog onbevooroordeeld te volgen en eerst dan uitspraak te doen. Ik begin met zwezerik. Volgens BILDERDIJK , die zweezerik met ee schrijft, is dit woord afgeleid van zwatelt, dat eene scherpe e heeft, hetgeen wel de reden zal zijn, waarom hij aan ons woord - ten onrechte - de scherpe e toekent. In het 3de deel zijner Ver/dar. gealachtlijst, blz. 309, leest men: I) ZWEEZERII\, de glandula Thymus, bij de Romeinen lactes agtLinae, als 't ware lcalfs1eom (zie Nonius Marcellus), V. om de vorming, die het adjectief bewijst. 't Is zweezel'ig, en beteek ende eerst en eigenlijk den Go leus , testiculus, zoo als glandula, verkleining van glan8, ook eerst van dat zelfde gebruikt werd, en naderhand op allerhande klier toegepast. Het woord is samenhangend met zweeten d. i. doorzijgen, als als de aart der klieren medebrengt." Wat B. aangaande de vroegere beteekenis van het woord zegt, wordt door InLIAAN bevestigd. Bij dezen toch beteekent • SWESERICK coleus, testi8", en SWESERKENS colei. testiculi." Al het overige is deels onjuist, deels uit de lucht gegrepen en onwaar. De afleiding, hoe aannemelijk misschien in schijn, kan onmogelijk de ware zijn; dit blijkt, zoodra men het woord op de keper beschouwt. De overgang der verouderde beteekenis tot de hedendaagsche, ofschoon niet zoo dwaas als men wellicht denkt, is niet waarschijnlijk, dewijl de afleiding toelaat te onderstellen, dat het woord de beide beteekenissen onafhankelijk van elkander gekregen heeft. Dat zwezerik eigenlijk -zweezel'ig zon moeten luiden, is ook misgezien. Daarvan echter straks, Het is duidelijk, dat het vóór alles aankomt op de wortellettflrgreep zweps, eigenlijk zweez, zwez(erik); wat kan zij beteekenen ? BILDERDIJK zegt, dat zij samenhangt met II zweden d. i. doorzijgen." - Dit is onaannemelijk. Die samenhang toch noodzaakt tot ééne van twee onderstellingen, die door de werkelijkheid weersproken worden: de t van ZUJeeten zit in beide gevallen in den weg. In het eene moet men onderstellen, dat de scherpe t in de zachte Z is overgegaan, iets dat strijdig is met de natuur dier letters en met de ervaring; t gaat wel over in de scherpe s, b. v. in 8pie,~, dat uit spiet,~, en dit nit mnl. spiet ontstaan is, maar nooit in z. Men zon dus moeten aannemen, dat zweden een afgeleid woord is, zwee met het achtervoegsel t: zwee-t-en; 104 105 zoodat de wortel zwee in zweeten eene t en in zwezerik eene z had aangenomen. Doch ook dit strijdt tegen de ervaring. De tongletter , in de oude verwante talen {l, in het N ederJuitsch t, in het Hoogduitsch t::, wordt aangetroffen in alle vormen van het woord, dat in het Skr. swid, in het ~l. zweet-en, in het Hd. schwitz-en luidt. Ook het Latijn en Grieksch vertoon en de d in sud or (uit swid-or, gelijk sop-or uit swap-or, skr. swap), en t8/lóg, 18/lwg, waarin de spiritus asper op het vroegere bestaan der digamma wijst. Zweeten kan dus geen woord zijn, dat in den boezem onzer eigenc taal van eenen wortel zwee is gevormd; het bestond reeds, tocn onze voorouders nog in Azië woonden en met de Hindoes, Latijnen en Grieken nog één volk uitmaakten; het kan geen woord zwee:: hebben opgeleverd. Er ligt echter eene andere afleiding voor dc hand, die niet slechts zonder haperen den vorm van het woord, maar ook de beide beteekenissen van zwezerik, als testiculus en als 8pijS, ongedwongen verklaart In alle Germaansche talen komt, naar gelang der tongvallen onder verschillende vormen, een bijvoeglijk naamwoord swas (swés, swaes, enz.) voor met de grondbeteekenis eigen, toebehoorende , hetwelk echter ook afgeleide beteekenissen heeft. De eerste dier afgeleide beteekenissen is die van aal/verwant, nabestaande, tot de familie, nuisgenooten of gemeenzame vrienden behoorende. Het Goth. swés beteekent nog eigen en wordt soms ter versterking bij bezittelijke voornaamwoorden gevoegd. Ars zelfst. naamw. gebezigd, beteekent het in het enkelvoud bezitting, in het meervoud huisgenooten. - In het Oudsaksisch is swas zooveel als nabe,~taande of bloedverwant; b. v. swas man beteekent hetzelfde als broeder. - In diezelfde opvatting komt swes voor in het Oudfriesch; swésbed is daar \' leeschelijke gemeenschap tusschen twee personen, die elkander te na bestaan om een huwelijk te kunnen aangaan; swesdél een deel, een goed, dat aan een bloedverwant toebehoort. - KILlAAN vermeldt twee woorden, kennelijk van swas gevormd, te weten "swaselinclc j. 8waegher" en 106 » 8wasenede j. swagherinne 1), die bewijzen, dat het woord ook in onze taal bestond. In het Angelsaksch werd SWteS (eigen) anders opgevat. Wat iemand eigen is, wat hem toebehoort of na bestaat, is hem dierbaar; hij draagt er zorg voor en heeft het lief. Uit dien hoofde kreeg SWfR8 de beteekenis van dierbaar en lief, die vervolgens overging tot welgevallig, aangenaam, liefelijk in 't algemeen; hetgeen, op spijzen toegepast, den zin heeft van lekker. Zoodoende kon het Ags. een woord swaesend vormen, dat de beteekenis had van le1c1cere· spijs, lek1cernij en gastmaal; waarvan de samenstelling swaesendagas, ook swtesingdagas voor smuldagen (feasting dags). - De overgang van eigen tot aangenaam, welgeva,llig kan bij den eersten aanblik onwaarschijnlijk en gezocht schijnen. De bevreemding zal ophouden, als men denkt aan ons proper en het Fransch propre. Dit laatste heeft, als genoeg bekend is, twee beteekenissen: die van eigen, de grondbeteekenis (die van lat. propl'ius) , en die van net, netjes, zindelijk en welvoeglijk. Bij ons is proper, dat wij uit het Fransch overgenomen hebben, alleen in de tweede beteekenis, voor net en zindelijk, in gebruik. In sommige uitdrukkingen als een proper mondje, propere voetje8 staat het zelfs gelijk met bevallig. Reeds het Lat. proprius had een enkelen keer de beteeke· nis van geschikt, gepast, en kwam dus overeen met hd. geeignet (gepast) dat van eigen gevormd is. - Onze bezittel. voorn. woorden mijn en ons krijgen soms nagenoeg de kracht van tief en dierbaar, namelijk in de uitdrukkingen van ouders als: Je bent mijn kind, Je bent on;:e jongen, wanneer de nadruk op mij1~ en ons gelegd wordt. - In het Grieksch is een dergelijke overgang bekend, doch in omgekeerde richting. Bij HOMERUS komt q;[)..o~ (lief) voor als uitdrukking van bezit, 1) In de Oudvlaamsche gedichten, uitgegeven door Jhr. BLOMMAERT, komt, D. I. blz. I, vers 47, een woord zwaefnede met de beteekenis van schoonzuster voor; het lijdt geen twijfel, dat dit hetzelfde woord is als KILIAANS swasenede, zoodat daar !Çwaesnede moet gelezen worden. 107 zoodat het niet zelden door een bezitt. voornw. of door eigm kan vertaald worden. In het Oudhoogd. werd 8wáa (eigen) veelal opgevat in eenen zin, dien eigen ook bij ons heeft, namelijk in dien van gemeenzaam, familiaar, tot de bekendm of gemeenzame vrienden behoorende ; b. v. wanneer men van iemand zegt, dat hij in een huis, bij eene familie zeer eigen is. Doch swûs werd ook genomen in den zin van prilJaat. eigen of behoorende aan een bijzonderen persoon, in tegenstelling van publiek, algemeen, openbaar. Langs dezen weg kreeg het ook de beteekenis van geheim, verborgen: geswasene stette zijn verborgen plaatsen, gaswasi is geheim gemak, dat ook wel privaat genoemd wordt, giswasgenge zijn riolen, kis wastuom is een geheim. Thans weten wij genoeg om zwezerik te verstaan. Dat 8was in onze taal bekend is geweest in den zin van aanverwant, blijkt uit de reeds genoemde woorden awaseling (zwager) en swasenede bij KILIAAN en er bestaat geene enkele reden om te denken, dat het niet ook de beteekenissen van lekker en geheim of verborgen zou gehad hebben, die zoo natuurlijk uit het grondbegrip eigen voortvloeien. Niets verbiedt ons dns om aan swas of zwees (in zwezerik) in het eenc geval den zin van lekker, in het andere dien van 17erborgen toe te schrijven. Zien wij verder, wat het tweede gedeelte van ons woord is, wat rik beteekent. Dat wij hier met den adjectivalen uitgang -erig, in bloederig, kleverig, zweeterig enz. zoudell te doen hebben. zal wel door niemand. die eenig begrip van klankwijziging heeft, meel' beweerd worden, misschien nog door een enkele, die, niet gewoon uit eigen oogen te zien, steeds op het gezag van anderen afgaat. Het bewijs van het tegendeel acht ik daarom thans geheel overbodig. Het tweede lid is kennelijk het woord rijk, dat, als achtervoegsel gebezigd. gelijk andere woorden in dergelijke gevallen, b. v. -lijk en -doem, kort wordt uitgesproken. Vroeger vormde het eigennamen, als lJiederijk (.Dirk), Prederijk , lleimrijk 108 (Hendrik), UadaZrijk (Ulrik). Het ging met dit rijk als met hard. Als achtervoegsel in gemeene persoonsnamen gebezigd, vormde het schimpnamen, als botterik, dommerik, dooverick (KIL.), geeuwerik (BlLD.), loosm'ek (KIL.), stommer'ik, viezerik. Voorts diende het ter vorming van diernamen , bepaaldelijk om het mannetje een er diersoort aan te duiden, als duyverick (doffer), endtriek (mannetjes-eend, woerd), gansel'ick (mannetjes-gans), stieriek (jonge stier). Ook bezitten we eenige plantennamen op rik, als bolderik, draverik, ganzerik, hederik, murik, wederik; en, waar het hier vooral op aankomt, behalve zwezerik, nog eene benaming van een lichaamsdeel: pezerik, bullepees Het Ohd. kende ook putcrih voor uier. - Uit alles blijkt, dat men -rik bezigde om woorden te vormen, waarbij persoonlijkheid of stoffelijkheid op den voorgrond staat; abstracte substantieven op -rik zijn mij niet bekend. Als voorwerpsnaam, als naam van een individu (een 9roote zwezerik, twee zwezeriken enz.) zal het woord voor mannelijk, als stofnaam (een stukje zwezerik, hij houdt veel valt zwezerik) voor vrouwelijk moeten gehouden worden. Passen wij nu de beide beteekenissen van zwees op ons woord toe, dan krijgen we in het eene geval: stoffelijk voorwerp dat lekker i,~, lekkernij, in het andere: voorwerp dat melt l!erbergt, dat men bedekt houdt; vergel. lat. pudenda. Zuster is insgelijks een samengesteld woord, waarvan het bovenvermelde swa (hiel' met verzwakking der a tot i ,ywi) het eerste lid uitmaakt. Om dit in te zien moet men zich herinneren, dat ons woord in de verwante Germaansche talen eene UI heeft: goth. 8wistar, ags. sweostor en 8uster, ofriesch swester en sI/ster. De w is hier met den volgenden klinker ineengesmolten, hetgeen steeds een 0 , oe, of u-klank oplevert, b. v. dolen en zoo uit dwalen en swa; zoet uit skr. 8wad, fri. swiet, eng. sweet; t1t.~srhen uit twisken enz. Dat swi in zuster hetzelfde 8wa (eigen) is, blijkt uit skr. s1JJa.vri, in sommige naamvallen 8waaár, hetwelk waarschijnlijk 10~ voor swastri , swastár staat. Omtrent de beteekenis van swa kan men niet in twijfel staan. Zij blijkt uit een ander compositum 8wadzjana, bloedverwant, cognatus, dat kennelijk uit swa, eigen, en dzjana, man bestaat. Het tweede gedeelte van 8waar' of 8wa8ár, sr' of sar, schijnt eene verbastering van 8tri, vrouw, en dus swasri van swa8tri • Mag men dit aannemen, waartoe de Germaansche uitgang in 8wi8tar, sweo8tor, alleszins recht geeft, dan beteekenen 8wa8r', swistar, zus/el' enz. zooveel als eigene, d. i. nabestaande vrouw; en dan komen deze woorden volkomen overeen met het bovenvermelde oudsaks. 8wa8 man voor broeder. Herkent men 8wa in uitdrukkingen als zU8ter. swa8elinek en swaesnede, die verwantschap aanduiden, dan zal men ook geene zwarigheid maken om hetzelfde woord ook in zwager en het verouderde sweel' (zwager) bij KIL. te erkènnen. Beide woorden zijn slechts twee verschillende vormen van hetzelfde woord, goth. 8waill1'a, mann. en swaihl'ó, vrouw., ohd. 8wehur. Uit zweel' is de h (eh) verdwenen, in zwager is zij tot 9 verzwakt, op dezelfde wijs als in zie-n en zag. goth. saihwan, sahw. - Zwager beteekent dus ook verwante matl. L. A. T. W. BRIIJLS NEDERLANDSCHE SPRAAKLEER EN DE ONDERWIJZERS. ( Vervolg.) Bij het lezen van hetgeen ik lil mijne vorige opstelletjes. naar aanleiding van de twee eerste boeken van BRILLS spraakleer heb gezegd, zal wellicht deze of gene mijner jeugdige ambtgenooten zich hebben afgevraagd: heeft onze taal dan uitsluitend voortreffelijke eigenschappen? Zulk eene twijfeling is zeer rechtmatig geweest, en de 1LO billijkheid eischt dan ook dat wij, na het opsommen van zooveel schoons en voortreffelijks, alvorens over te gaan tot het derde boek, de zwakke zijden onzer taal niet voorbijzien. Terwijl onze letterkunde rijk is aan voortbrengselen in deftigen, ernstigen, verheven en helaas! ook platten stijl, kan zij, in vergelijking daarmede, niet bogen op veel stukken, die in een bevalligen , ongedwongen, lossen toon zijn geschreven. Dit is gedeeltelijk toe te schrijven aan onzen volksaard, die over het geheel ernstig en bedaard is, maar bij eenige opgewondenheid licht tot het platte en gemeene overslaat. Voor een ander gedeelte ligt de oorzaak in de bijzondere ontwikkeling van onze taal, die zich tot zekere hoogte is gaan splitsen in eene spreek- en eene schrijftaal. In Frankrijk, Engeland, Duitschland, Italië enz. schrijft de de beschaafde, zooals hij spreekt (niet te verwarren met den regel: spel een woord, gelijk gij het uitspreekt!). Maar bij ons zou men plat zijn, als men de beschaafde spreektaal, geheel zoo als zij is, ging schrijven, en schoolmeesterachtig als men boekentaal sprak. Het verschil is zoo groot, dat men eene lange lijst zou kunnen maken van woorden, die men gewoon is alleen bij 't schrijven en niet bij 't spreken te gebruiken, en omgekeerd, ofschoon in mindere mate. Zoo zal men, sprekende, niet zeggen: 1. zeer fraai weder; 2. hij heeft heden veel vermaak; a. zij waren onlangs gehuwd; 4. zij waren spoedig aan 't spreken; 5, verhaal mij thans eens; 6. zij stond te weenen; 7. zie eens, enz. Men bezigt dan de uitdrukkingen: 1. heel mooi weêr; 2. hij heeft van daag veel pleizier; 3. zij waren pas getrouwd, 4. zij waren gauw aan 't praten; 5. vertel mij nu eens; 6. zij stond te huilen; 7. kijk eens, enz. Dit verschil is daaraan toe te schrijven, dat de spreektaal uitsluitend ontwikkeld is bij den burgerstand, omdat de aanzienlijken gewoon waren eene andere taal, hoofdzakelijk Fransch te spreken, en daar dezen hunnen beschavenden in· vloed op de taal niet deden gelden, werd zij eenigszins plat. De schrijftaal, en wel bepaald het proza, ontwikkelde 111 zich op den kansel, - want voor de balie en in staatszaken werd een mengelmoes gebruikt, dat van Fransche barbarismen krioelde - en zoo kreeg zij eene bijzondere deftigheid. Het is dus voor onze taal te wenschen, dat er eene toe, nadering kome tusschen schrijf- en spreektaal, en gelukkig is men daarmede goed op weg. STERN ES sentimenteele reis door GEEL; de Camera obscura van BEETS, de Studententypen en het Studentenleven van KNEPPELHOUT zijn in een lossen, ongedwongen stijl geschreven I zonder in het minst plat te zijn, terwijl de hoogere standen, aangedreven door een rechtmatig gevoel van eigenwaarde, en voortgeholpen door degelijker kennis van onze schoone taal, meer en meer N ederlandsch beginnen te spreken, en zich minder dan vroeger schuldig maken aan de ergerlijke gewoonte van onze taal te doorspekken met allerlei vreemde woorden. Het is in onze menschelijke zaken een niet ongewoon verschijnsel, dat uit iets, dat wij kwaad noemen, het goede geboren wordt, en zoo kan de groote afstand, die langzamerhand tusschen spreek- en schrijftaal is gerezen, bij de voortdurende zorg, welke men aan onze taal is gaan wijden, den schrijvèrs gelegenheid geven tot eene groote schakeering van hunnen stijl. Dit echter is volstrekt niet ieders werk, daar men bij ons zoo licht tot schoolmeesterachtigheid of tot platheid vervalt; alleen door aanhoudende studie en het veredelen van den smaak en het schoonheidsgevoel kan men het zoover brengen. Als een aanvulsel tot hetgeen ik vroeger over de oorspronkelijkheid onzer taal opmerkte, moet thans nog de invloed vermeld worden, die andere talen op haar hebben gehad. Menigeen toch, die onze taal nooit met een door de wetenschap gewapend oordeel beschouwde, ziet sommige woorden voor echt N ederlandsche aan, die toch aan eene vreemde taal zijn ontleend. In de eerste plaats komt in aanmerking de invloed van het Latijn, dat op drie verschillende wijzen heeft gewerkt, namelijk in de vroegste tijrlen, toen onze voorvaderen met 112 de Romeinen in aanraking kwamen, en van dezen vele zaken leerden kennen, die hun onbekend waren, en met welke zij tegelijk den naam van hen overnamen, b. v. wijn, vinum; pauw, pavo; poort, porta; vork, furca; kaart, charta enz. In de tweede plaats heeft het Latijn op onze taal invloed uitgeoefend, toen het de taal der kerk was geworden. Daardoor schonk het ons de woorden: deken, decanus ; monnik, monachus; kastijden, castigare ; preêken, praedicare ,. vieren, feriare enz. In de derde plaats werkte het Latijn op onze taal in door de geleerden, die zich met de studie der classieken bezig hielden, en Latijnsche woorden navolgden d. i. de deelen eener Latijnsche samenstelling of afleiding vertaalden, en die, op dezelfde wijze als in 't Latijn, tot een nieuw woord aaneenvoegden, b. v. omstandigheid, circumstantia; ondernemen, suscipere; barmhartig, misericors enz. Na het Latijn komt het Fransch in aanmerking, dat in drie verschillende tijdperken invloed op onze taal heeft uitgeoefend, namelijk in de middeleeuwen, toen onze letterkunde voornamelijk in Vlaanderen bloeide, dat een Fransch leen was, en er veel werken uit het Fransch werden vertaald; vervolgens toen de Bourgondische vorsten, die aan·' zienlijke Fransche leenmannen, over de meeste Nederlandsche gewesten regeerden, en het Fransch dus de hoftaal werd, en eindelijk onder en na Lodewijk XIV. die de Fransche modes, zeden, taal en letterkunde over geheel Europa trachtte te verspreiden, en wien het gelukte het Latijn (waarin de Nederlanders het verst gevorderd waren), als taal der diplomatie door het Fransch te verdringen. De invloed van het Fransch heeft zich op de volgende wijzen in onze taal geopenbaard. 1°. Door het gebruiken van Fransche woorden in het spreken en schrijven. Gelukkig begint dit te verminderen, daar men er vrij algemeen het dwaze en vernederende van gaat inzien. 2°. Door woorden, die een N ederlandsch \'oorkomen heb113 ben. doch inderdaad Fransch zijn b. v. baai, baic; beschuit, bi.~cuit; blaam, blámc; duvekater, deux fois quatre; feit, fait; fier, fim'; fruit, fruit; fatsoen, façorl; fout, taute " golf, golfe,' grot, gl'otte; groep, groupe; harp, harpe; juist, justc; kol'tegaard, corps de garde; kaap, cap; kans, chance; kantoor, comptoir,. kleur, couleUl' " krant, courant,. ledekant, lit de camp; malie, maiUc " rivier, rivière,. soort, sorte,. taart, tour te; enz. Bij de hiel' opgegeven woorden, die met f beginnen, verraadt deze letter terstond hunne Fransche afkomst. In den regel toch zijn de woorden, die in onze taal met f aanvangen, vreemde, slechts enkele echt N ederlandsche woorden, die nu met f beginnen, hadden vroeger v tot aanvangslettel' b. v. flauw, vlauw; flets, vlets; fluks, vluks. Ook treft men wel eene prothetische f aan b. v. in fladderen en fniezen Sommige woorden, dool' ons uit het Fransch overgenomen, hadden de Franschen reeds aan 't Germaansch ontleend. Van 't oude mu izen (nadenken, peinzen), nog overig in muizenissen (verloopen tot muizennesten), maakten de Fransehen muser, en daarvan. met de a privati1J1tm, amuser, zonder nadenken, dus zoo veel als zich ontspannen, vermaken, en dit laatste namen wij we~r over als amuseeren. Op dezelfde wijze ging het met het woord banket, van het Fransche banqllet, en dit van het oude banken; garnizoen, het :H'r. garnison, van het oude wahren, enz. 3°. Door nagevolgde woorden b. v. vroedvrouw, sage·femmej schoonzoon, beau-fils,. grondwet, loi fondamentale. Dit woord grondwet is wel letterlijk, maal' niet gelukkig uit het Fransch vertaald, want eigenlijk beteekent het eene wet. die de grond is, of het beginsel bevat van alle andere wetten, en toch regelt zij niet meer dan het verband tusschen volk en vorst. Eigenlijk zou zij moeten heeten: staatswet. 41 • Dool' het veranderen der uitspraak van u en eu, die vroeger als oe en zti luidden, zooals nu nog in 't Hoogduitsch, en het verzachten van de uitspraak der v en z, die insgelijks in 't Hoogdllitsch nog veel scherper worden uitgesproken, dan bij ons. J aar~. VII. 8 114 50 • Door het overnemen van eenige uitgangen b. v. age in bosschage, stellage; eel, houweel; et, klinket; eeren, hal veeren ; ier, koetsier; ist, bloemist; oen, kaproen; ij, waardij; ment, dreigement; uur, schriftuur. De uitgang es in meesteres, voogdes enz. was vroeger se of sche en men sprak van meestersche enz. Later kreeg die uitgang een Franschen klemtoon, en veranderde daardoor in es. 6°. Door voorzetsels in plaats van verbuigingsuitgangen te gebruiken. De derde naamval is bijna geheel in onbruik geraakt, en de tweede komt nog slechts in den deftigen stijl voor. Hierdoor werd vaak het geslacht der woorden onzeker, en onderging het dientengevolge wel eens verandering. In den Bourgondischen tijd veranderde men wel eens het geslacht van een woord, in navolging van het Fransch 7°. Door hét verdwijnen van de voornaamwoorden du en dijn. Want ofschoon reeds in het Ond!. ghi, deftigheidshalve, gebruikt werd nevens du, is het toch aan den invloed van 't Franseh, dat de beschaafden spraken, te wijten, dat het laatste geheel in onbruik geraakte. HO. Door de woordschikking van onze taal aan te tasten en wel hoofdzakelijk in het gebruik van deelwoorden. Zoo kunnen wij zeer geschikt zeggen: "Hierop terugziende" enz. hetgeen het Hoogduitsch moet uitdrukken b. v. met: »Als men hierop terugziet.". Andere talen hebben op de onze slechts weinig invloed gehad. Van sommige heb ben wij enkele woorden overgenomen. Van 't Engelsch club, budget, rails en andere op het gebied der nijverheid; het woord punch is over Engeland uit Indië tot ons gekomen, waar het van een telwoord, dat vijf beteekent is afgeleid, omdat de drank, dien wij punch noemen, in In dië bereid wordt van de vijf bestanddeelen water, arak. citroensap, suiker en thee. Van het Deensch hebben wij grenen- en vurenhout, van Gran (denneboom) en Fyr (pijnboom). Van het Russisch, knoet; van het Kozaksch, kapot; van het Poolsch, koets; van het Spaansch, sigaar en kwispedoor en van het Maleisch, rotting, amper, bakkeleien, kras, krap, prauw, oorlam enz. 115 Daarentegen heeft onze taal wederom invloed gehad op andere talen, voornamelijk wel op het Maleiseh, vermoedelijk ook op het Japanseh, daar de Japaneezen veel wetenschappen uit N ederlandsche boeken bestudeeren; in woorden, . die het zeewezen betreffen, op verscheidene talen van Europa, vooral op het Franseh, dat bovendien nog andere woorden heeft overgenomen b. v. bivouac, bijwacht ; maltnequilt , manneken; cabestan, kaapstander enz. Aan hetgeen ik vroeger omtrent de welluidendheid opmerkte, heb ik nog iets toe te voegen, dat echter geheel op zich zelf staat, en dat ik daarom onder een afzonder lijken titel wil behandelen. namelijk, DE NEDERLANDSCHE TAAL BIJ DEN ZANG. Ik zal mij niet ophouden bij de vraag in hoeverre onze taal voor den zang geschikt is, maar eenvoudig opmerken, dat zij gezongen wordt, en daarna stilstaan bij de wijze waarop dit geschieden moet. Vooraf moet ik mededeelen, dat ik tot het schrij ven van het volgende in staat ben gesteld door gesprekken, met den Heer G. J. VAN EYKEN (een leerling van het conservatoire te Leipzig) over dit onderwerp gehouden. Sedert eenigen tijd is te Amersfoort door genoemden Heer eene zangschool opgericht voor jongelieden uit dE'n aanzienlijken stand, en heb ik de gelegenheid gehad bij zijn onderwijs aan die inrichting steeds tegenwoordig te z\jn. Dat ons volk recht muzikaal is, wordt overtuigend bewezen door de omstandigheid, dat het nooit feest viert, zich nooit vroolijk maakt, of het moet zingen, en dat het, behalve als het door den jenever dol is gemaakt, ook met een, wel niet beschaafd, maar toch schoon timbre zingt. Het is dus eene behoefte van het volk onze taal te zingen, al hoort men, in vele salons en niet zelden op concerten, nagenoeg uitsluitend geradbraakt Franseh, dito Hoogduitsc11 en geheel 8* 116 verknoeid Italiaansch zingen; al trekt menig schoon zangeresje en gerokt zangertje den fijnen neus op voor zijne eigene taal, die voor den zang toch vooral niet minder geschikt is dan· Duitsch en althans dan Fransch 1). Bovendien moet de zang onderwezen worden op onze openbare lagere scholen. De wet schrijft het voor. En waarlijk de zang is een der uitstekendste hulpmiddelen, die de school bezit, om den smaak en het schoonheidsgevoel des kinds te vormen. Maar het is met dien smaak en dat schoonheidsgevoel soms nog wonderlijk gesteld. Eens verhaalde mij een hulponderwijzer, lid eener onderwijzerszangvereeniging, dat er toch zulk een mooi stuk werd ingestudeerd I en om mij daarvan eenig denkbeeld te geven, deelde hij mij mede, dat er in voorkwam -- en nu werd vrij natuurlijk de klepperman nagebootst -: » tien uren heit de klok!" Zijn er meer zoo? Men heeft er in den laatsten tijd veel werk van gemaakt voor schoolliederen goede gedichten en aangename wijzen te krijgen. Jammer maar, dat de dichter zoo weinig voldoening smaakt van zijne moeite. Want waar is de school, van wier leerlingen men de woorden kan verstaan, die zij zingen? En dit is toch noodig, anders konden zij wel weggelaten worden. Bij den zang mag de muziek slechts opluistering van de woorden zijn, verduidelijking van de gewaarwordingen, die in het gedicht zijn uitgedrukt. Gewoonlijk maken zangers en zangeressen alleen werk van de muziek, en laten zij de woorden als noodzakelijken ballast medegaan. Velen konden even goed op onzamenhangende lettergrepen zingen, zoo weinig wordt er van verstàan en zoo weinig acht geven zij er zeI ven op. En toch, 1) Men verschuiIe zich niet achter het masker, dat er zoo weinig zangmuziek met N ederlandschen tekst is. Indien men maar N ederlandsch wilde zingen, en het niet te bourgeois (Heere , vergeef hnn de zonde!) vond zijne moedertaal bij den zang te gebruiken, zou het daaraan niet ontbreken. Om hunne werken gedrukt te krijgen, moeten onze goede componisten of uitsluitend, of althans nevens bet Nedel'landach, Hoogdllitsche of }j'l'ansche woordclJ bezigen. 117 dat het mogelijk is, niet slechts voor solozangers I maar zelfs voor een koor, de woorden te doen verstaan, heb ik met eigen ooren gehoord. Hoe dit mogelijk is, wil ik in de volgende regelen mededeelen. In de eerste plaats is op te merken, dat velen het Nederlandsch niet zingen, zoo als een beschaafd mensch het leest en spreekt. De meeste zangers spreken de toonlooze ij b. v. als ei uit, en zingen dus vrooleik, waardoor dat woord moeilijk te verstaan wordt. Van de ng hoort men in den zang gewoonlijk de g uitspreken als in goed. Als er gezongen moet worden: » Zing een lied", dan krijgt men te hooren: » Zing geen lied." In de tweede plaats is eene zeer voorname reden van de onverstaanbaarheid, het verbinden van slotmedeklinkers aan het volgende woord I een natuurlijk gevolg van zeurig en lijmerig, in plaats van flink en gedetacheerd zingen. Zoo hoort men b. v. gewoonlijk in N°. 2 van Het Lijstertje, De Sneeuwman, het onbegrijpelijke: )) Hè phoo ften lij vè nar me nan ," waaruit men maar moet trachten te verstaan: »Hebt hoofd en lijf en armen an." Om zich bij het zingen te doen verstaan, is het noodig de woorden goed gescheiden te doen hooren, en die, welke met eenen klinker aanvangen met een spiritlts lenis uit te spreken d. i. zoo als men ze bij het lezen zou uitspreken, indien zij aan 't begin van eenen volzin stonden. In de derde plaats moet er op gelet worden de slotmedeklinkers alle goed uit te spreken. In» He bt hoofd" enz. wordt de t gewoonlijk achterwege gelaten. Het weglaten van slotmedeklinkers komt veel voor, wanneer een woord, dat op een paar hunner eindigt, door een ander wordt gevolgd, met een of meer medeklinkers aanvangende, of ook wanneer de slotmedeklinker van een woord gevolgd wordt dool' een ander, dat met een daarmede verwantschapten of wel met denzelfden medeklinker aanvangt. Zoo hoort men in N°. 4 van het Lijstertje gewoonlijk zingen: 11 In den Hemel toefden moede ," in plaats van: I' In den Hemel toeft den moede." lUl En wanneer op eene lettergreep, die gesloten is, eene noot wat lang wordt aangehouden en daarop eene rust volgt, dan komt er nooit iets te hooren van dien slotmedeklinker. Zoo verneemt men in het pasgenoemde lied van: I) Reine vreugde zonder ma", voor II zonder maat". In de vierde plaats is een zeer gewoon gebrek het inlasschen eener h, wanneer op een zelfden klinker twee of drie noten worden gezongen. Zoo wordt b. v. jaar veranderd in ja-ha-haar. Dat er tusschen de lettergrepen van een zelfde woord I tusschen een lidwoord en een zelfst. nw., ja zelfs tusschen bij elkander behoorende lidw., bijv. nwo en zelfst. nwo geen adem kan gehaald woràen, zonder de verstaanbaarheid en den zin der woorden te verduisteren, spreekt wel van;' zelf. Eindelijk hebben wij nog te spreken over klinkers en tweeklanken. Van de eerste merk ik alleen op, dat men zorge ze duidelijk uit te spreken, omdat ik hier alleen te handelen heb over het uitspreken van woorden bij den zang 1). Over de tweeklanken is voor mijn tegenwoordig doel meer te zeggen. Met het oog op den zang hebben wij twee hoofdsoorten te onderscheiden, waarvan wij eerst de zoogenaamde verlengde tweeklanken zullen behandelen: aai, ooi, oei en aau, eeu, ieu. Als men deze uitspreekt houdt men bij het eerste drietal een oogenblik de heldere klinkers a, 0 en oe aan, waarna men de mondbuis den stand doet aannemen, die vereischt wordt om de heldere i voort te brengen. Bij het tweede drietal houdt men eerst de heldere a, e of i aan, en maakt daarna den overgang tot de oe. Men ûe echter niet voorbij, dat bij ecu en ieu, de oe niet zoo helder klinkt als bij 1) Later hoop ik mijnen jeugdigen ambt!(enooten nog iets mede te deelen Over hetgeen klinkers eigenlijk zijn, daal' de wetenschap ze voldoende kan verklaren. Het is haar echrnl' nog uiet I,:elukt het "elelI del' medeklinkers zoo te ieeren kennen, dal zij er eelle bevredigende bepaling van lfan geven. 119 aau, maar meer de w nadert. Wanneer nu op eene van die tweeklanken eene noot aangehouden, of twee of meer noten gezongen moeten worden, dan doe men dit op den eersten klinker, en als de noot of de noten moeten eindigen, -make men tevens vlug den overgang tot de i of de oe. Heeft men b. v. twee noten op het woord zwaai te zingen, dan zin ge men beide op den klinker a, en make daarna den overgang tot i, vooral zorgdragende, dat zich tusschen de a's en de i geen spiritus lenis doe hooren, maar dat de klinkers aan elkander gelijmd worden. De eenige drieklank, die onze taal heeft, komt ook in den zang voor, en wel in het woord miaauw, in het bekende Kattenduet. Dit woord levert den zanger geen moeilijkheden meer op, als hij aauw maal' behandelt gelijk is aangewezen; de componist geeft aan, welke noten op mi, en welke op aauw worden gezongen. Grooter moeilijkheden heeft de zanger met onze tweeklanken ai, ei of ij, ui, au en ou. Wanneer men in een gesprek de ei uitspreekt, hoort men niet, zooals bij de verlengde tweeklanken, den eersten klinker eenigen tijd aanhouden, maal' een spraakgeluid, dat eene voortdurende wijziging ondergaat, dool' de mondbuis van den stand: die noodig is om de è (uitgesproken als in veld) uit te spreken, te doen overgaan tot dien, welke de heldere i veroorzaakt. Eveneens geschiedt het met de overige. Nu is het bij den zang niet wel mogelijk deze tweeklanken altijd op die wijze uit te spreken. Ten eerste grenst het aan het onmogelijke de verandering van den stand del: mondbuis regelmatig te doen plaats hebben gedurende een vooraf bepaald tijdsverloop van drie) vier of meer seconden, hetgeen toch in den zang vaak zou gevorderd worden, wanneer men eene noot op zulk eenen tweeklank lang aanhouden, of er verschillende noten op zingen moest. Ten andere is het voor een en zanger hoogst moeilijk de mondbuis van stand te doen veranderen bij het aanhouden van een zelfden toon, te meer daar het hem niet on verschillig is, op welke klinkers hij deze of gene tonen 120 zingt. Het is b. v. veel gemakkelijker hooge noten op de klinke:rs e en i te zingen, dan op a en oe I). Wat staat den zanger in dit geval te doen? Hetzelfde, wat er geschiedt, wanneer men bij het spreken iemand verzoekt een eenletterg repig woord, waarin zulk een tweeklank voorkomt, lang aan te houden. Hij zal dan de mondbuis t~enigen tijd in den stand laten, waardoor de klinker wordt voortgebracht, met welken de tweeklank aanvangt, en eerst aan het einde den overgang tot de i of de oe maken. Het is d us voor ieder, die N ederlandsch zingt, van het hoogste belang deze tweeklanken te kennel) e~ te kunnen oplossen. Onze goede spraakkunsten vermelden daarvan genoeg, en ik zou kunnen volstaan met daarnaar te verwijzen. Maar sedert er in de laatste dagen op het gebied van de taalkunde misdrukmakers zijn opgestaan, die zich volgelingen van Dr. TE WINKEL noemen, en ie, oe en eu onder de tweeklanken scharen 2), kan het geen kwaad, het zoo vaak herhaalde nog eens te herhalen. Mijn schetsje wordt er tevens vollediger door. De overige dezer tweeklanken worden aldus gevormd: ai door de mondbuis den overgang te doen maken van à (uitgesproken als in dag) tot de heldere i. ui van ö (uitgesproken als in het Hoogduitsche Hölle) tot de heldere i. au van à tot oe. ou van () (uitgesproken als in mol) tot oe. De zangers gelieven dus de noot of noten, die zij op die tweeklanken te zingen hebben, op den eersten klinker der tweeklank aan te houden of te zingen, en eerst bij het rust· teeken , of het overgaan tot eene volgende lettergreep, den overgang tot den tweeden klinker van den tweeklank te doen hooren. 1) MAX MULLER Leetmes on the scienec of Language. Second Series. p. 120. 2) Zie o. a. het tiencelltsmi~dfukje, zoo vÜfnietigcnd gerecenseerd door J. A. VAN DIJK, in N°. 24 VHU het Weekblad van Dr. J. w. A. IU';NSSEN. 121 Wanneer men nu het hier aangemerkte getrouw opvolgt, kan men nog zeer leelijk en onduidelijk zingen, door in het andere uiterste te vervallen dan het gewone. Het· is klaar, dat in de toepassing van mijne opmerkingen, die inderdaad uit het leven zijn gegrepen, goede smaak weder het voorzitterschap moet hebben, en men zich voor overdrijving moet wachten. Dat het echter, door ze na te komen, mogelijk is, dat een geheel koor zich doet verstaan, daarvan kan in Amersfoort, op de zangschool van den Heer G. J. VAN EYKEN I iedere week het bewijs aan belangsteilenden worden geleverd. A. 1\1. KOLLEWIJN, Nz. (Wordt vervolgd). VEIL EN VEILIG. Antwoord aan Prof. w. G. BRILL. (Zie blo 33 hiervorell.) Reeds een geruim en tijd geleden hadden we In dit Tijdschrift (gelijk de belangstellende lezer zich wel zal herinneren) als ons ~evoelen opgegeven, dat het adjektief veil, veile, dool' VONDEL en zijne dichterlijke tijdgenooten in den zin van veilig, veilige, gebruikt, aan eene poëtische licentie, eene afkapping of uitlating van den uitgang IG, zijn oorsprong te danken had. Eene uitwerping der G, met eene, tlich daaraan parende, zamentrekking, was in onze oude taal iets, dat meer plaats greep; en, zocht men naar het ontstaan van veilig, dan had men het oud Scandinavische felig. hetwelk niet slechts in uiterlijken vorm er zeer naar geleek, maar daarenboven in beteekenis er volkomen mede overeenkwam. 122 Wel is waar, had Dr VAN VLOTEN volgehouden, dat veil, in den zin van veilig, een oud Nederlandsch adjektief was; maar toen hem daarop door ons (zie Taalgids VII. bi. 13) beleefdelijk was verzocht, om in het Oud-Nederlandsch dat adjektief dan eens aan te wijzen, hadden wij het troostelooze antwoord bekomen (D. VI. bI. 105), dat hij zijn kostelijken tijd met het opscharrelen van zulke voorbeelden niet wilde verbeuzelen. Zoo stond nu de zaak, toen Prof. BRILL dit Tijdschrift (D. VI. bI. 122) met een opstel verrijkte, dat door onze vroegere aanmerkingen over de afkapping van den uitgang IG was uitgelokt. Veel kwam er voor in dit stuk, dat we niet beamen konden en ook wedersproken hebben; maar wat ons vooral toescheen niet door den beugel te kunnen, was, dat, ondanks al het openlijk voorafgegane, Dr. BRILL toch maar, kortaf en zonder eenig bewijs aan te voeren, vaststelde, dat het besproken veil (veilig), even als het bnw. vocht, tot onze primitieve adje1ctielJen behoorde. Tegen deze, thans nog maar alleen op den zetel der onfeilbaarheid gehuldigde, manier van redetwisten zijn wij in dit Tijdschrift (D. VI. bI. 271) ernstig opgekomen. Wij hebben niet slechts doen gevoelen, dat, als de hoogleeraar iets stelde, hij het ook wel diende te bewijzen; maar daarenboven, ondanks onze ongehoudenheid, zijn we zelfs verder gegaan en hebben we de redenen uiteengezet, die zijne on· bewezen stelling, onzes inziens, onhoudbaar maakten. Dit ons schrijven is nu laatstelijk door onzen kundigen tegenpartijder met een antwoord (zie D. VII. bI. 33), bejegend, en het is daarover, dat we thans te handelen hebben. Met deze opmerkelijke woorden vangt dit stuk aan: J) Ik heb - beweerd, dat veil (in den zin van veilig) pri »mitief een adjektief is, maar van dit beweren geen bewijs " aangevoerd . • Wanneer degeen, met wien men over een gevoelen reden twist, van eenig beweren geen bewijs aanvoert, en men in 123 »hem met een mensch te doen heeft, die noch oneerlijk » noch zoo dwaas is, dat hij zich niet ontziet beschaamd ge » maakt te worden, dan houdt men het er voor, dat hij deal) wege geen bewijs heeft aangevoerd, omdat hij bewijs onnoo »dig achtte." Laat ons hierbij een oogenblik stilstaan! De hoogleeraar , men merkt het, geeft een les, die tevens min of meer eene berisping is. Behooren wij die in ootmoed aan te nemen? 'Vat dunkt er u van, onpartijdige lezer? Gij herinnert u, dat we openlijk in dit Tijdschrift verklaard hadden, veil, in den zin van veilig, niet voor een oorspronkelijk N eêrlandsch adjektief te houden, maar te meenen, dat het reeds in een afgeleiden vorm uit eene andere taal tot ons overgekomen was. Gij weet, dat we aan een geleerde, die het tegendeel volhield, met nadruk (maar zonder gewenscht gevolg) verzocht had'den ons in het oude N ederlandsch voorbeelden aan te wijzen van dat voorgewende primitieve 1Jeil (veilig). En zie! daar komt nu Dr. BRILL tusschen beiden, en zegt kortaf, dat, even als vocht, volgens KILIAEN, een primitief adjektief is, zoo ook veil het is in den zin van veilig. Hadden we thans met deze ongestaafde uitspraak o~s maar vergenoegen, en denken moeten: de hoogleeraar is een eerlijk en verstandig man; al geeft hij het bewijs niet, hij zal het wel in zijn zak hebben: we moeten er maar niet om vragen: laat ons er stillekens in berusten! 'Vat dunkt er II van, lezer? Had.de hoogleeraal' regt om dit van ons te verwachten? Gij grimlacht. Wij verstaan dien grimlach, en gelooven, dat Dr. BRILL bij nader inzien zelf lagehen zal om de zeker niet wel overwogene zinsneden, die wij hierboven hebben aangehaald. Nu, ondertusschen, heeft hij de bewijzen, die hij rneende te bezitten, wel willen leveren. Zijne stelling is, dat 1Jeil, in den zin van veilig gebruikt, 124 hetzelfde woord is, als het oorspronkelijke veil, venatis, voor geld te koop. Om dit goed te maken, geeft hij eerst redeneringen, en dan (gelijk hij ze noemt) bewijzen. Wij gaan ze beide toetsen. Vooraf echter zij ons vergund deze twee kleine opmerkingen te maken, die we den lezer vriendelijk verzoeken bij de verdere beschouwing dezer quaestie wel in het oog te willen blijven houden. Dr. BRILL, die zelf in zijne verdienstelijke Spraakleer verscheiden voorbeelden, uit het Oud-N eêrduitsch, van de uitwerping del' g aangehaald heeft 1), is het met ons eens (z. Taalgids VI. bI. 122. 1'. 5 v.o.), dat VONDEL en zijne tijdgenooten den adjektievalen uitgang IG bij wijlen afgekapt of uitgelaten hebben: En daarenboven weêrspreekt hij ook niet (hetgeen trouwens ook niet te weêrspreken is), dat in het Oud-Scandinavisch het bnw. felig met ons veilig overeenstemt, en feta daal' delclcert, bedelclcen, beteekent. Wij hebben dus regt om het er voor te houden, dat hij hier niets tegen in te brengen heeft, ofschoon het toch zijne stelling aanmerkelijk verzwakt. Doch dit een en ander laten we nu rusten en bevelen het slechts aan 's lezers geheugen. De redeneringen des hoogleeraars liggen thans eerst aan de beurt. Ze luiden als volgt: 1) Eenige dier voorbeelden stippen wij hier aan; als bI. 19. zien (zegen); bI. 23. toonen (toog enen) ; bI. 25. dweil (dwegel); s(eil (stegel); zeil (zegel); peil (pegel); teil (tegel); zeis of zeisen (zeegs of zeegsen) ; zeide. en leide (zegde en legde); meid (maged); brein (bragen) ; bI. 26. Wijnand (Wignand); bI. 31. knaauwen (knagen); bI. 33. droelen (drogelen); bI. 46. slaan slagen); bI. 53. wiek (wegek) ; bI. 54. vaan (vangen); deesem (deegsem); bI. 59. hoovaardig (hoogvaardig) ; bI. 155. dwaal (dwagel); bI. .192. klappei (klappige) ; bI. 315. geploen (geplogen) ; bI. 319. spijen (spijgen); bI. 321. gaan (gangen); en. wat we opzettelijk voor het laatst bewaard hebben, bI. 86. veiling (veiliging). Dit veiling, letwel , laat Dl'. BRILL ontstaan nit veiliging; terwijl, om consequent te ziju, hij het van veil eu veilen had dienen af te leiden. Eigenlijk (het loopt in 't oog) werpt hij hier, zoo als men zegt, met zijn eigen steenen zijn glazen in. ] 25 "De gemeenschappelijke beteekenis (van veil en veilig) is, "mijns bedunkens, onbekommerd. Onbekommerd ten gevolge van lJ verzeke1'ing tegen gevaar van in beslagneming is de opvatting, )) waar veil in den zin van veilig voorkomt: veilig is vrij » (salvus , sauf) gemaakt. Onbekommerd, daarentegen, als de )) qualificatie van eenig goed, waarop geen beslag gelegd is, )) dat onder geen verband staat, waarover men als 1Jrij eigen » dom beschikken en dat men bijgevolg ver1Jreemden mag, in » de opvatting van veil in den zin van te koop. En opdat )) men dien overgang van vrij tot eigen en te koop niet te stout "vinde , het adjektief 1Jrij is, etymologisch, het Lat. privus • d. i. eigen, en beteekent te koop in: vrij wijn, dat is I hier »is wijn te koop. Nog kan ik hier bijvoegen, dat het Angel)) saks: Jäle de beide beteekenissen te koop en eigen vereenigt, )) en dat de beteekenis liber, exemptus, immunis, bij KILIAEN -aan veilig gegeven, even juist op veil (te koop) als op veilig » toepasselijk is. Is nu veilig eigenlijk vrijgemaakt, en veil n eigenlijk vrij, en zUn de bet~ekenissen vrij en eigen onder »ling één en gezamenlijk het grondbegrip van veil, te koop, .. dan valt er toch waarlijk aan de identiteit van veil (te koop), »hetwelk onmiskenbaar een adjektief is, en veil (veilig) niet » te twijfelen." Wanneer men nu al dit geredeneerde aandachtig gadeslaat, dan ziet men terstond, dat, van begin tot eind, datgene, waarop men zich voornamelijk grondt, geheel verstoken is van bewijs. Yeilig zou eigenlijk vrijgemaakt, veil onbekomme1'd en V1'ij beteekenen; goed, dat niet in beslag genomen is, zou veil wezen; vrij in vrij wijn zou beduiden veile, te koop zijnde wijn: dit, en wat er bijgevoegd is, het zijn altemaal beweringen, die op onbewezen beweringen rusten; het zijn stellingen, die van Dr. BRILL'S vindingrijkheid en scherpzinnigheid mogen getuigen; maar, wel bekeken, staan ze daar ongestaafd. Uit dien hoofde alleen zouden wij ons ongehouden mogen achten om er ons verder mede bezig te houden; doch ten allen overvloede merken wij aan, dat ze, bij het on bewezene , 126 ook nog het gebrek hebben van olljuist en onwaarschijnly'k te zijn. Wie heeft het ooit gehoord, dat goederen, welke niet in be8lag genomen waren, daarom gelijk gesteld werden met de zoodanigen , welke men te koop veilde, of dat b. v. omgekeerd, een slaaf, die te koop geveild werd, vrij mogt heten? Wie heeft ooit een onbekommerde vrouw een veile vrouw genoemd? en. wat vrij wijn betreft; indien in deze uitdrukking vrij niet met oude impostverordeningen in verband stond, maar veil of te leoop beduidde, waarom leest of las men dan ook niet op de uithangborden: vrij melle, IJrij brood, vrij water en vuur enz. ? Maar genoeg hiervan! Dr. BRILL zegt zelf: "dit zijn alle slechts redeneringen:" en hoewel hij er vervolgens (onder een zoete begoocheling) bijvoegt: D redeneringen met onloochenbare bewijskracht:" zoo oordeelt hij toch noodig, bewijzen of voorbeelden bij te brengen van het feit, dat in onze oudé taal een oorspronkelijk adjektief ?Jeit. in den zin van veilig, gebezigd werd. Toen we, op pag. 35 onder aan, lazen, dat de hoogleeraar hier toe overging, rees in onze gedachte de vraag op: heeft de kundige taalvorscher dan waarlijk in middeleeuwsche legenden. getijdeboeken , Evangeliën, geestelijke vertogen, kronijken, keuren, of wat dies meer zij, dat primitieve veil (veilig) nu gevonden? Of was het misschieu reeds vroeger in zijn bezit, en werd hij daarom een beetje boos, toen we het onbescheiden vermoeden aan den dag legden, dat hij het niet zou kunnen vertoonen? Wij sloegen snel de bladzijde om; maar, ziet! wat zagen wij daar? Niets, niets, dan eene enkele zinsnede uit een ongedrukt verbaal van NB. 1628, waarin oltveil voor onveilig gebruikt was. Dit moest nu bewijzen, dat in onze oude taal, in ons middelnederlandsch, een primitief adjectief veil voorhanden was, dat veilig beduidde! Ter loops beriep Dr. BRILL zich ook op de plaatsen uit VONDEL, door ons vroeger aangehaald i waar deze (bij af127 knotting) veil voor veilig gebruikt had: maar dit beroep kon bij hem geen ernst wezen, daar hij zelf had erkend (zie D. VI. bI. .122), dat deze dichter en zijn tijdgenooten, bij wijze van poëtische licentie, de afKapping van ig bezigden: trouwens hij had dan ook naauwlijks dit wankele argument geuit, of hij liet het dadelijk varen. 's Hoogleeraars enkel voorbeeld of bewijs is dus (bittere armoede!) dat eenige onveit van 1628, één geïsoleerd dichterlijk woord, in een, betrekkelijk laat, proza stuk ingeslopen I Tegenover hetzelve stellen we de navolgende onloochenbare feiten: Dr. BRII~L heeft zich in zijn opstel beroepen op KILTAEN. Wij hebben er niets tegen om met hem het geschil voor dezen kundigen lexicograaf te brengen. Slaan wij dezes werk (uitg. van 1599) open, dan vinden we op bI. 579: Veyl, Vena lis , IJenditioni expositu8. ge1'm. feil. - P'eyligh, Tutus, pe1'1)iu,~: en Tutus, tibe1': Securus: en Absolutus, e{)Jemptu,y, immunis. Dit is alles. - Van een oorspronkelijk 1Jeyl, tutus, geen enkel woord! Is het nu te denken, dat een man, zoo ervaren in het Nederduitsch als KILIAEN, een oorspronkelijk adjektief veyl, (tletuS,) hetwelk dan zelfs in zijn tijd (gelijk Dr. BRILL stelt) nog leefde, geheel over het hoofd gezien en áchterwege gelaten zoude hebben? Nogtans de bekwaamsten en naauwkeurigsten kunnen falen: - maar, letweil PLANTIJN, wiens Woordenboek in 1572 uitkwam, heeft 1 ja, ook !Jeyl, vena lis ; en veylich 7'eysen, iter tutum: maar 1Jeyl voor veylich is insgelijks bij hem niet te vinden. En net eender staat het met de zaak bij VAN DER SeHUE' REN, in zijn Teutkonista, die in 1472 het eerst 't licht zag: een veyl, lJenalis kent hij wel; maar een vegl, tutus, zult ge vruchteloos bij hem zoeken. Als dan dat gewaande primitieve adjektief veil (veilig) in geen onzer oude woordenboeken voorkomt; als het in niet 128 één middelnederlandsch Schrij ver aan te wijzen is; als onze bekwaamste taalkenners van vroeger tijd er nooit van gerept hebben; als Dr. BRILL de eerste is, die het (maar toch slechts in een vizioen) gezien heeft; - mogen en moeten wé dan niet aannemen, dat werkelijk zoodanig woord in het OudN eêrlandsch niet aanwezig is? Maar waar komt ons veilig dan van daan? Tusschen dit woord, en veil, dat 1)00r geld te koop beduidt, is er een zeer groot verschil van beteekenis. De afstand gaapt zoo wijd, dat, om van het een tot het ander te geraken, de gewaagdste luchtsprongen te kort schieten: doch, indien wij in het Oud-Scandinavisch (men veroorlove ons het hier ten slotte nog eens te herhalen) een bnw. jelig aantreffen, dat veilig beteekent , en een ww. fe la , dat delcken, bede1c1cen beduidt; dan is er zulk een naauw zinsverband tusschen bedelcken en beveiligen, dat, wanneer we deze afleiding aannemen, we gezegd kunnen worden een gebaanden weg te bewandelen. De eenvoudigheid, die het kenmerk der waarheid draagt, lacht er ons op toe, en alle spitsvindigheden kunnen we, als onnoodige ballast, in 't water werpen. Hier meenen wij te mogen eindigen. Wij danken den Heer BRILL, dat, al vond hij (gelijk hij zeide) zijne bewering onnoozel van eenvoudigheid, zoodat hij het ollnoorlig achtte er bewijs voor aan te voeren, hij er echter wel toe is willen overgaan om aan onze ongeloovigheid een weinig te ge moet te komen en datgene te leveren, dat, in zijn oog, als bewijs mogt gelden. Daardoor zijn wij in de gelegenheid geraakt om het, in 't belang der waarheid, te toetsen. Of het dien toets zegevierend heeft doorgestaan, mogen de deskundigen nu beslissen. Onzes bedunkens, is zulks het geval niet geweest. Ter goeder trouw komt hij ons voor, zoowel in zijn Spraakleer als in dit Tijdschrift, zich vergist te hebben; daardoor op nieuw toonende , dat zelfs de kundigsten dwalen kunnen, en men daarom (al trekt men hun eerlijkheid en verstand niet het minst in twijfel) toch steeds voorzigtig doet, wanneer men zich niet, al te 128 één middelnederlandsch Schrij ver aan te wijzen is; als onze bekwaamste taalkenners van vroeger tijd er nooit van gerept hebben; als Dr. BRILL de eerste is, die het (maar toch slechts in een vizioen) gezien heeft; - mogen en moeten wé dan niet aannemen, dat werkelijk zoodanig woord in het OudN eêrlandsch niet aanwezig is? Maar waar komt ons veilig dan van daan? Tusschen dit woord, en 1Jeit, dat 1)00r geld te koop beduidt, is er een zeer groot verschil van beteekenis. De afstand gaapt zoo wijd, dat, om van het een tot het ander te geraken, de gewaagd. ste luchtsprongen te kort schieten: doch, indien wij in het Oud-Scandinavisch (men veroorlove ons het hier ten slotte nog eens te herhalen) een bnw. felig aantreffen, dat veilig beteekent , en een ww. feta, dat dekken, bedekken beduidt; dan is er zulk een naauw zinsverband tusschen bedekken en beveiligen, dat, wanneer we deze afleiding aannemen, we gezegd kunnen worden een gebaanden weg te bewandelen. De eenvoudigheid, die het kenmerk der waarheid draagt, lacht er ons op toe, en alle spitsvindigheden kunnen we, als onnoodige ballast, in 't water werpen. Hier meenen wij te mogen eindigen. Wij danken den Reer BRILL, dat, al vond hij (gelijk hij zeide) zijne bewe· ring on'lloozel van eenvOl~àigheià, zoodat hij het ol&noorlig achtte er bewij8 voor aan te voeren, hij er echter wel toe is willen overgaan om aan onze ongeloovigheid een weinig te ge moet te komen en datgene te leveren, dat, in zijn oog, als bewijs mogt gelden. Daardoor zijn wij in de gelegenheid geraakt om het, in 't belang der waarheid, te toetsen. Of het dien toets zegevierend heeft doorgestaan, mogen de deskundigen nu beslissen. Onzes bedunkens, is zulks het geval niet geweest. Ter goeder trouw komt hij ons voor, zoowel in zijn Spraakleer als in dit Tijdschrift, zich vergist te hebben; daardoor op nienw toonende , dat zelfs de kundigsten dwalen kunnen, en men daarom (al trekt men hun eerlijkheid en verstand niet het minst in twijfel) toch steeds voorzigtig doet, wanneer men zich niet, al te 12~ gedwee en goedgelooyig, bij hun onbewezen stellingen, hoe peremptorisch dan ook uitgesproken, nederlegt. Om ûen draad onzer redenering niet af te breken, hebben we het een en ander, dat ons niet onmisbaar voorkwam, hiervoren achterwege gelaten. Thans echter zij het ons geoorloofd nog kortelijk aan te stippen, ûat in de aan 't N eêrduitsch verwante talen het woord, dat daar veil, venalis , beduidt, evenmin als bij ons, voor veilig, tutus, securU8 gebruikt wordt. In het oud Scandinavisch luidt het fal. Iht'e in zijn Gl08sarium Suiogoihicum, fol. 416, teekent er bij aan. "Al. val. Germ. feil. "Probabile putat Wachterus, vocem indigenam non esse, quum Veteres "Germani, Tacito teste, pecunia caruerint, adeoque nonnisi perrnu. "tatione commercia exercuerint. Dubius vero haeI'et, utrum Lazio "accedere debeat, qni feil contractum putat a venalis , an vero Graecae "originis id esse, credere praestet, a noUw vendo." Er is dus geen de minste quaestie van bij Ihre, om fal, dat alleen venalis beteekent , tot felig, veilig, te willen brengen, Hij houdt fal voor een geheel ander woord en wijst op een anderen oorsprong. Thans nog in het Zweedsch is het datzelfde fal, dat er veil, te koop aanrluidt, maar nooit in den zin van veilig wordt gebezigd. Dit ook valt er te zeggen van feil, zoowel in het oud- als tegenwoordig Hoogduitsch: en wat het Angelsax . .fäle (venalis) betreft, waarop zich Dr. BRlLL beroepen heeft; zoo is het wel zeker, dat dit niet tevens in den zin van veilig gebezigd werd. Päle moge ook eigen beteekend hebben, gelijk GRIMM zegt, hoewel BOSWORTH zulks niet opgeeft; dil is geheel iets anders. El' bestaat zulk een naauw vel'banu tusschen hetgeen we kunnen te koop veilen en hetgeen ons eigendom is, dat ligtelijk het WOOl'U, hetwelk te koop aanduidue ook de beteekenis van eigen kon krijgen. Voor onze stelling is het genoeg, dat daal' (evenmin als in de andere opgenoemde talen) het woord, dat vena1is uitdrukte, niet tevens in den zin "au tutu8, veilig, te.r;en gevaar oJ onheil gedekt, gebruikt werd. Wij achten het onnoouig hier langel' over uit te weiden. Eer we sluiten zij ons echter nog ééne aanmerking vergund. Zij geldt de noot van Dl'. BRILL op bl. 34. hiervoren te vinden. De hoogJeeraar laat het daal' voorkomen alsof ·hij, ten opzigte van ûjne stelling reeds GENOEG gezegd had in zijne Spraakl~er. 3d• uitg. blo 191 en 192. Omdat GENOEG wel te doen uitkomen, kunnen we, dnnkt ons, niet beter doen, dan altes wat daal' dienaangaande voorkomt, hier uit te schrijven. Het luidt: "Veilig komt van veil (vaal' geld te krijgen) en beteekent eigenlijk ombekommerd, onóelemmerd. V1·ij." Anders leest men el' niet. Wie wil, honde dit voor bewijs; wij hebben er, met de beste gezindheid, niets dan een magtspreuk in kunnen vinden. Rotterdam, A. nOGA ERS. den lOden .Jnlij 1865. Jaarg. VII. 9 RIGGHE. Reeds voor vier jaren werd door mij in dit tijdschrift gevraagd naar de beteekenis van het Middelnederlandsche 1'ic, ricghe, en heb ik, daar mijne vraag onbeantwoord bleef, later zelf getracht (Taalgid8, lIl, 304 en 5), naar aanlei· ding van eene aanteekening in eene Sluische Stadsrekening , die beteekenis min of meer aan te wijzen. Voor zoover mij bekend is, is dit woord sedert in den Taalgids niet meer ter sprake gekomen. Ik neem derhalve de vrijheid er op terug te komen, met opgave van een viertal aanteekeningen, waarin het woord voorkomt, in de hoop, dat we daardoor een stapje nader zullen komen tot de kennis van zijne beteekenis. Ik trof het woord meermalen aan in de twee oudste Hoeken en Register8 van Weezen, berustende onder de aan mijne zorg toevertrouwde archieven, loopende van 1447 tot 1473, en van 1485 tot 1537. Daarin luidt het o. a.: 5 Februari 1451. Item, zo es den vorn. kindren ghe. buert eenen brunen roseyden vrauwenkeerel, ghevoedert met gr a uwe n r ig g hen of daer vooren drie ponden groten torn. 19 Dec. H,70. Item, eenen graeuwen vrauwekerle, ghevoedert met graeuwen rigghen. 10 Maart 1494. Item, eenen vrauwen moreydenkaerle, ghevoert met graeuwen rigghen. 1505. Eenen vrauwen zwartenkeerle met graen wen rigghen. Het treft al dadelijk de aandacht dat in alle vier de dool' 131 ons me~gedeelde plaatsen rigghen onmiddellijk wordt voorafgegaan door grauwen, hetgeen het o. i. zeer \vaarschijnlijk maakt, dat, waar deze stof gebruikt werd tot het voederen der kerel8 (een zeer bekend en gewoon kleedingstuk, zoo voor mannen als vrouwen) grauw hare gewone, eigenaardige kleur was, of, ten minste, dat deze kleur met den naam van grauw bestempeld werd. Verder weten wij, dat de kerels, en vooral zulke die zoo kostbaar waren, dat men er bij verweezingen bijzondere melding van maakt en niet zelden de erflater er bij zijn testament over beschikte 1), gevoerd waren met kostbaar bont, dat den naam droeg van 1Joederse. De pels- en bontwerkers nu heetten in het algemeen grauwwerker8, terwijl men door grauwwede eene bijzondere soort van pelswerk verstond: vair et gris, wit en grijs pelswerk (appetgraltw zegt KRAMERS in zijn bekend woordenboek), afkomstig van een eekhorentje uit het noorden. Vandaar, dat wij ook vermeld vinden: )) ongewrocht grauwwerk of wilde pelterij, komende uit het noorden." (Zie Bijdragen tot de oudheidk. en Gesch. inzonderheid van Zeeltw.ych- Vtaandel'en, door JANSSEN en VAN DALE, vijfde deel, eer8te en tweede .~tuk). Uit het bovenstaande meenen wij met eenigen grond te mogen afleiden dat men door grauwe rigghen grauwwerk , grauw pelswerk, lJaÎ1' et gri,~ te verstaan hebbe, en dat rig.qh(' ook hier de beteekenis heeft van huid, hetzij eene bereide huid, eene pelshuid , of iets dergelijks Intusschel1 bevelen wij het woord in de aandacht van alle taalkundigen al1l1, en in 't bijzonder in die van de geëerde Redactie van den Taalgid8 en den kundigen uitgever van het Middelnedel'landsch Woordenboek. Sluis, 18 Juli 1865. J. H. VAN DALE, Archivaris. 1) Dat het voeders dat in de kerels stond, kostbaar was, blijkt o. a. daarnit, Jat zekere BOUDEN MA ES , een aanzienlijk poorter van Sluis, in zijn testament (4 Sept. 1387) bepaalde, dat JAN HAMES zijn pantsier erven zonde, "dat mell heet een ijserant" , en 't voeders, dat in zijnen satijnen kerel stond. 9* AFLAA[l\ MISBEDIENEN , OUWEL, ABT. Er zijn schrijvers, die, bij voorkeur onderwerpen uit katholieke tijdperken, vooral priesters en kloosterlingen beo treffende, schijnen te behandelen. Men zou hieruit zeggen dat er aan het katholieke leven nog al poëtische kanten zijn. Die echter aan dergelijke onderwerpen zijnen zang- of schrijflust wil bot vieren, hij wapene zich, in de eerste plaats, met de noodige dogmatische en liturgische kennis. En dit geldt vooral, wanneer er iets hatelijks in een poëtisch kleed moet worden gestoken. Had de Heer POTGIETER een en ander bedacht, hij zou in, » Lief en leed in het Gooi" (1835-1847) den krijgsman, die veinzende te sterven, een Nonnekijn om een en biechtvader smeekt, opdat hij de Absolutie, d. i. de ver giffenis zijner zonden, zou kunnen ontvangen, de woorden niet in den mond gelegd hebben. 11 Zorg dat ik, eer ik sterf » Aflaat verwerv!" Een aflaat zou men een afslag van tijdelijke straffen, door de zonden verdiend, kunnen noemen; doch hem voor een ontslag der zonden aan te zien, is even ongerijmd, als de uitlegging van IJ 't Magnificat" 1) door denzelfden schrijver: welke, uit de Evangeliën getrokken ontboezeming der H. Moedermaagd, hij »een der sieraden van de vesper der R. C. kerk" noemt. Maar is dan. een aflaat geene vergiffenis del' zonden, en I) Een gezang, geen ornament., uat zijnen naam aan zijnen aanhef ontleent. 133 een aflaat van een maand of jaar, geen vrijbrief Om er maar oP. aan te leven? Zoo ik in 11 de Taalgids" een oogenblik theologiseeren mag, dan zullen wij, tot eene geheel andere beteekenis geraken. Het woord aflaat, dat in den grond bijna hetzelfde is als afslag, zal zeker zijn naam te danken hebben, aan den afslag, der primitieve kerkelijke boete, ('n der tijdelijke straften, om welke uit te wissehen men die boete pleegde, dien de Bisschop soms op voorspraak del' martelaren verleende. Die openbare kerkelijke boete heeft opgehouden te bestaan, doch niet de plicht om aan God zekere voldoening te geven, voor hetgene zijne strenge rechtvaardigheid, ook na de vergeving der zonden, om de onvolmaaktheid onzer bekeering nog vaak van ons kan eischen; eene voldoening, die, zoo wij ze Hem niet geven, door Hem zal worden genomen hier op' aarde, of hierna in het vage· vu UI'. Vandaar de verklaring van het Concilie van Trente 1) dat zoo de schuld der zondaars al wordt weggenomen, hij daarom nog niet van alle straf ontheven is. De straffen die dikwerf na de vergeving der zonde overblijven, noemt lllell tijdelijke straffen, in tegenstelling der eeuwige helsche, welke door de biecht wórden weggenomen. Wijl de kerk heden het brengen der aan God verschuldigde voldoende boete, voor de overblijfselen der zonde, aan ieders gods· vrucht overlaat, zoo ontslaat zij niet meer expresselijk van het plegen van een of ander bepaald boetvaardig werk, gelijk weleer; steunende eèhier op hare sleutelmacht, de oneindige verdiensten van Christus, en de overvloedige verdiensten der Heiligen, geeft zij nu nog als vroeger, aflaat van de zoogenoemde tijdelijke straffen Aflaat beteekent dus: eene kwijtschelding der tijdelijke straffen om de oneindige verdiensten van Christus, en de overvloedige verdiensten del' heiligen. Een aflaat IS dus geene kwijtschelding van zonde, en nog 1) Sess. XIV de pocne: CVlll. IIFalsum olllllino esse ct a ~erbu Dm alienum, culpalll a Domino llumquum remitti, qllill universa ctium pu~na cundunctur" 134 veel grooter onZlll is het, er een vooruitwerkende kracht, die de vergiffenis van nog te bedrijven zonden verleent, aan toe te kennen. Maar wat beduidt dan IJOUe aflaat, een aflaat van een maart(l, een jaar enz.? De geschiedehis van den aflaat zal ons de~e bijvoegelijke naamw. evenzeer ophelderen. In de eerste eeuwen der kerk boden de martelaren hunne opofferingen en het lijden, dat zij meer ondergingen dan voor de voldoening hunner eigenschulden bij God, noodig was, met andere woorden, hUllne ot,ervloedige verdiensten (die echter al hun voldoende kracht weer aan de verdiensten des Heeren ontleenden) aan, ter vervanging der boete die de boetelin· gen nog aan Gods gerechtigheid waren verschuldigd. Op hunne voorspraak gaf dan de kerk afslag, geheel of gedeeltelijk. Ontving men geheelen afslag, dan was dit een volle aflaat. Die afslag kregen voor een maand of jaar, hadden een aflaat van een maand of jaar, d. i. der boete en del' straffen die zij in zulk een tijdsverloop door die boete bij God konden uitwisschen. Deze terminologie nu heeft de kerk overgehouden ter bepaling der mate van de straffe die zij kwijt scheldt. Bepaalde weleer, de hoeveelheid der boete waárvan men ontheven werd, ook de hoeveel,heid der straffen, waarvan men ontslagen werd door God; thans dient de boetetijd van vroeger enkel tot maatstaf, om aan te geven van hoeveel tijdelijke straffen men afslag, d. i. aflaat krijgt. Verleent de Paus b. v. een aflaat van 100 dagen, dan ontvangt men ook bij God, de kwijtschelding van zooveel tijdelijke straffen, als men, in de eerste eenwen , door eene kerkelijke boete van 100 dagen, kon verwerven. Zoo is een aflaat van een jaar of maand, enz. een afslag van zoo veel tijdelijke straffen als men vroeger door de kerkelijke boete van een jaar of maand kon uitwisschen. Een volle aflaat zal derhalve eene kwijtschelding van alle tijdelijke straffen zijn. Men spreekt van een aflaat verltenen, toe8taan, vra(Je1t, 8èhenkeu, er aa1t deelachtig worden, verdielbett. Men wordt ge135 zegd eenen aflaat te verdienen wijl men, zonder eene berouwvolle stemming des gemoeds over alles wat men misdaan heeft, en het verrichten van een godvruchtig werk b. v. kerkbezoeken, of eenige penningen te geven tot een godsdienstig doel, geene kwijtschelding van tijdelijke straffen, dus geenen aflaat kan verwerven. Niemand kan aflaten verleenen dan de Paus (of hij moest iemand delegeeren) , slechts in een enkel geval de Bisschop, wiens macht daaromtrellt zeer beperkt is. Ook kan de geloovige soms zeer goed zonder den priester een aflaat verdienen, wanneer hij slechts in vriendschap met God is, en de door den Paus gestelde voorwaarde vervult. Die dus den Priester in den biechtstoel voorstelt als aflaten verleenende , stelt eene onwaarheid voor. Ook moet zich elke katholiek soms ergeren, als hij ûet, hoe onhandig zijne andersdenkende broeders met het woord klis, en de daarbij gebruikelijke termen kunnen omspringen. Zoo vind ik zelfs in l) de Taalgids" in eene recensie van Dr. DU RIED op eene vertaling van I)de Jood van V erona," - eene recensie, wier bittere ironie eerder te vergeven ware, zoo 's mans gewone onverdraagzaamheid in het godsLlienstige ook daarbij niet had doorgestraald - de uitdrukking Mi8bedienen, aanbevolen, en dat wel ten koste van het overal gebruikelijke Mis doen. Terwijl Recensent zijne Rorneinsche reis in herinnering brengt, zegt hij: dat hij in Italië (waarmede kan een nietkatholiek reiziger zich al niet amuseeren !) Missen liet bedienen of lez~n, nooit doen. Tusschen bedienen en iets zelf doen is een machtig groot verschil. De priester doet de Mis, doch het bedienen der Mis behoort tot den werkkring der Acolieten of Misdienaren. die de benoodigdheden tot het H. offer aan den offeraar toereiken. Aan God een offer opdragen, wordt geacht eene daad bij uitnemendheid te zijn, van daar spreekt men van Mis doen. Wijl de Mis ook tevens voor een hulde- en dienstbetoon aan God bij uitnemendheid wordt aangezien, wordt 136 ;"ij ook de Dil'1tst gelloemd, en spreekt men van de lJienst doen, vm''fichtMt, en vraagt men; is de Dienst uit? Wie heeft de Dienst gedaan? Wijl de Mis eene onbloedige voortzetting van het kruisoffer, en daarom eene offerhande is, zijn vele woorden die bij dit laatste voegen, ook bij het eerste ge brllikelijk, en 'gelijk men een offer opdraagt, en opoffert, zoo ook de Mis. Om dezelfde reden zegt men ook voor, de Mis doen, het IJ. ojj'el' opdragen, onder de onbloedige offerhanrlc enz. De uitdrukking Mis lezen schijnt zijn ontstaan verschulrligd te zijn, aan de gebeden die bij het H. offer geschieden, omdat bidden en lezen vroeger, en ook nu nog enkel, synoniem waren. Zoo Beatrys vs. 210; Ick hebbe ghevast ende ghelesen. Is het algemeen gebruik in bescha:tfde kringen de maatstaf of een woord tel' rechter wijze wordt aangewend, dan zijn de uitdrukkingen: Mis vieren en houdmt, die men bijna altijd bij nietkatholieke schrijvers aantreft, niet sterk aan te prijzen, veeleer af te keuren. Wijl het gebruik van hO!tden nog al veelvuldig, en dat wel, met groote verscheidenheid van beteekenis, plaats grijpt, on het dikwerf gebezigd wordt voor: iets doen op groote schaal, met veel plechtigen omhaal en samenwerki1tg van anderen, b. v. een feest, optocht, harddraverij honden d. i. doen plaats grijpen; zoo huiver ik om de uitdrukkingen: een plechtige dienst, of lijkdienst houden, als bepaald verkeerd te brandmerken; hoewel men zeker veel algemeenel' zegt: eene plechtige dienst doen I 1Jerrichten, of wel een plechtige lijkmis opdragen. DierMt doet meer aan eene plechtigheid met grooteren omslag denken, vandaar dat houden er nooit zoo vreemd bij ;"al klinken, als b~j het woord Mis. Dit is de reden, dat men den katholiek nimmer zal hooren zeggen: de Pastoor heeft de mis gehouden. Of: Ik moet de mis nog houden, d. i. lezen, doen Of hooren vragen: Is de mis al gehouden d. i. gedaan? Wie heeft de zielmis gehouden d. i. gedaan, opgedragen? Neemt men de grondbeteekenis van viererz feriari, fiar d. i. 137 rust, v. d. rusten, zich ontspannen, zich aart genietingeit overgeven, in aanmerking, dan zal dit woord nog minder bij de Mis te pas komen, en in de samenleving der katholieken hoort men het nimmer; en, of men het bij goede katllOlieke schrijvers zal aantreffen, durf ik niet vast verzekeren. Geen priester zal zeggen: ik heb om acht uur de mis gevierd, d. i. gedaan, opgedragen. Geen koster vragen: Of UEerw. ook de Mis belieft te vieren? of wel: wie de late Mis viert? Niemand zal zijnen pastoor verzoeken om eens een Mis voor hem te vieren. Wij vieren wel feesten, doch geene zielmissen, deze doen wij. Neemt men echter de H. Dienst als eene plechtigheid van grooten omvang, zooals op groote feesten, of bij bijzondere gelegenheden geschiedt) dan treedt, indien ik zoo spreken mag, meer de feestelijke en plechtige omhaal op den voorgrond en het H. offer, waarom zich dat alles samenschaart., meer op den achtergrond; en gelijk men gewaagt van eene plechtige dienst houden, zoo mag men wellicht spreken, van eene plechtige Dienst vieren; gelijk men hoort: eene plechtigheid vieren. Doch deze laatste uitdrukkingen, heeft men geen recht, om onder. de gebruikelijke te rangschikken. Hoe eerbiedwaardig ook de oorsprong van het woord ouwel is, de beschaafde, en zijnen godsdienst kennende katholiek, gebruikt het niet llIeer om datgene aan te duiden, waarvoor het in den beginne werd gebezigd, namelijk voor Mis- of Offerbrood of hostiën. Toen het woord oblië in den volksmond tot ouwel was geworden, om er een alledaagsch voorwerp mede aan te duiden, was het, dunkt mij, natuurlijk. dat men in de Kerk, dit, om zoo te zeggen, geprofaneerde woord, niet meer aanwendde. Immers zijne grondbeteekenis was onkenbaar geworden; oblië bestond, als 't ware niet meer. En den schijn te hebben, alsof men voor de Mis geheel dezelfde dingen bezigde, - niet alleen in vorm maar ook in naam, -,. waarmede men brieven toemaakt, of medicimtIe poeiers inneemt, dit moet men getracht hebben te ver138 mijden. Want wie onderscheidde nog dat ouwel eigenlijk offerbrood beteekende ? Het behouden van dat woord was daarom nergens toe dienstig, en zijn gebruik voor Misbrood moest stuiten, wijl er tevens een profaan, in zekeren zin, verachtelijk voorwerp mede werd aangeduid. Tegenwoordig zal dan ook geen bakker zich komen aanbevelen, tot het leveren van groote en kleine ouwels voor de Mis. Is er gebrek aan Misbrood, de Pastoor zal niet schrijven om ouwels; de koster niet vragen hoeveel kleine ouwels er moeten geconsacreerd worden, kleine hostiën bedoelende. Vraag in de Sacristiën ook niet naar de ouweldoos, want zij zullen haar niet weten te vinden, of er moest bij toeval een doosje met ouweltjes staan, om het een of ander aan elkaar te plakken. Bij het onderricht der kinderen wordt dat woord nooit gebruikt, zij zouden het ook verkeerd verstaan; en mocht er soms een, in zijne onnoozelheid, eene hostie een ouwel lloemen, dan wordt hem onder het oog gebracht, dat men, het brood tot zulk een verheven doeleinde bestemd, niet met zulk eenen naam mag noemen. Zoo verre mijne ondervinding strekt, heb ik het dan ook slechts eens, uit een katholieken mond, vernomen, doch men neme hierbij in aanmerking, dat het iemand was, die van alles wist, behalve van zijn geloof. Wij gruwen er natuurlijk nog meer van, om dit woord voor de H. geconsacreerde hostie te gebruiken, al zet men er zelfs» Heilig" voor. Wij hebben hiervoor een overvloed' van andere termen, als: het Allerheiligste, het H. Sacrament, de Eucharistie, het Hoogwaardig, de H. Communie. Ik heb ook nog nooit een katholieken schrijver gelezen, waarm ik het woord ouwel voor h08tie aantrof. En of onze ouden, voor de Reformatie, oltwel in dien zin bezigden. zou ik zeer betwijfelen. Doch ik durf dit laatste' niet te hard roepen, omdat ik mij niet mag beroemen, eene uitgebreide studie van die lieden gem~akt te 'hebben. Wat ik van VONDEL niet gelezen heb, heb ik aandachtig doorgebladerd, doch nergens kwam mij het woord ouwel voor, hoewel er anders 139 gelegenheid genoeg voor bestond. om het te gebruiken. Hij haalt het alleen aan, als scheldnaam del' antikatholieken. Zien wij echter hoe oblië, ouwel werd, en wat dit woord oorspronkelijk beteekende. In de eerste christentijden brachten de geloovigen de benoodigdheden voor de H. Dienst zeI ven mede. Zoo offerden zij ook brood. Dat geofferde brood noemde men oólate1t, naar het latijnsche otfen'e d. i. aanbieden, offeren. Toen later de priesters zei ven voor het offerbrood moesten zorgen, gaven zij aan het brood voor de Mis bestemd, eenen schooneren , den ronden vorm, het symbool der volmaaktheid; zij brachten er ook andere symbolische versieringen op aan, hetzij een lam, hetzij een zegevaan , hetzij een kruisbeeld. Ook werd de naam meer Hollandsch door het dagelijksch gebruik, zoodat men voor oblaten, obliën zeide; ook noemde men ze als bestemd voor de oft'erhande, hostiën van het latijnsche hostiä, slachto.ffer, of geheel Hollandseh: misbrood. De naam van obliè' ging langzamerhand op andere rond gevormde meelspijzen over, men denke slechts aan onze oólietje8; vooral echter werden aldus betiteld, de platte ronde dunne koekjes van ongedeesemd brood, waarmede men brieven dicht maakt enz. In andere talell heeten zij nog zoo. Dit heeft zeker zijn oorzaak gehad in hunne overeenkomst met het voor de Mis gebruikelijke brood. Het woord oótië vond men zeker voor een woord van alledaagsch gebruik wat lang, en men knotte den uitgang ie af, zoodat men obI. heeg. De bl was echter niet uit te spreken, en men voegde er daarom eene diaeretische e tusschen, en vormde obel, gelijk het Gothische vêpn, fadrs, gistra, ons wapen, vader, gister werd. Waar men eenmaal obel had, lag, de overgang van b in v van v in w, voor de hand. Dit toch is een gewoon verschijnsel in onze taal. Liban werd leven, en de verwantschap tusschen, hebben, heven, have, is overbekend. Dev is eigenlijk dezelfde letter als w, en oóel werd awel. N u weet iedereen dat het een der eigenaardigheden onzer taal is, de w waar zij tusschenlctter is, eene u toe te voe140 gen. Knagen, in knawell· overgaande, werd knauweIl, zoo ook vormde zich van owel, ouwel. Dat men echter ook vroeger het woord ouwet niet voor hostie gebruikte, zou men ook zeggen, uit de strijdschriften der 16e en 17" eeuw, waarin men dikwerf het woord ouwel als iets verachtelijks, voor de hostie, of het Allerheiligste gebezigd vindt. In die veel bewogen tijden, waarin elkeen, als om strijd, zijn best deed, om, de overtuiging zijnet' tegenpartij, zoo verachtelijk mogelijk te maken, hoorde men vaak van ouwelaanbidder, enz. gewagen. Waar onze VONDEL de grieven der nietkatholieken tegen de Eucharistie opsomt, zegt hij ook: De Mis is louter kerrekroof, waaraan zich 't volk vergaapt; Hetwelk zoo dik men opheft' kelk en ouwel Zich buigt voor 't hoofd van aller grouwel grouwel. (Altaargeh. ) WESTERBAEN verwijt onzen dichter: Of, heeft zijn ziel aan die verwoesting grouwel Hoe neemt hij dan met zulke lui den ouwel. En verder: Is dit de grond van offereer , en 't vouwen Van hand en knie voor 't ou wel in de Missen. Men zou hieruit zeggen, dat de katholieken dit woord voor hun misbrood liever niet gebruikten, en het niet gaarne hoorden, en mocht het vó6r de Hervorrriing in zwang zijn geweest in dien zin, het zeker uit de kerk hadden gebannen. Ook thans beschouwen zij dat woord, als een smaadwoord voor de hostie en de Eucharistie, al zet men er zelfs het woord Heilig voor, gelijk 1) Dr. VAN VLOTEN, in zijne aantcekeningen op VONDEL. Die er daarom prijs op stelt. bij de behandeling van een onderwerp op de Eucharistie betrekking hebbende, de gebruikelijke termen aan te wenden, en voor 1) Ik wil echter hiermede niet in het minst. de verdraagzaamheid en loyaliteit van dien Hoogleeraar in verdenking brengen. Zijne diepe kennis. ook der vroegere strijdschriften, zal hem ditzelfde genoegzaam geleerd hebben. En die uitdrukking heeft hij zeker aangewend om ook door Nietkatholieken beter verSLaan te worden. 141 zijne katholieke landgenoot en verstaanbaar, en zonder hinderlijk te zijn, te schrijven, hij late de ouwel in de Apotheek en bij zijn schrijflessenaar. En wat nu het woord abt betreft, de deftige titel waarmede men bijna dagelijksch in de kranten gewone geestelijken ziet begiftigen, dit is eene verkeerde vertaling van het woord Abbée. Abten noemt men de kloosteroversten van Abdijen, waarvan er, zoo ik mij niet vergis, slechts twee in ons yaderland worden aangetroffen. De overige verblijven van geestelijken zijn geene Abdijen, en hunne bewoners noch minder Abten. Hilversum, Juli 1865. W. WESSELS. Pl'. In het dool' mij geleverde Artikel der vorige aflevering bleef onverbeterd bI.' 56: zamen, hen, hunner, 12°C eeuw: lees: samen, haar, harer, lldc eeuw. LOSSE AANMERKINGEN, BErrREKKELIJK WOORDEN, BIJ VONDEL VOORKOMENDE, DOOR MI'. A. BOGAERS. Verzetten. In de alleenspraak van JOSEPHUS, waarmede VONDELS llierusalem 1JerWoest aanvangt, komen de navolgende regels voor: (v. 67 en 68). \) Zoo ben ick wel ontaerd en in den grond verzet ., Van d' yver, die mijn ziel verplichte aen Moses wet." Dr. v. VLOTEN (I. bI. 123. Kol. 2. n. 7.) teekent op het 142 woord verzet aan: DRijmshalve voor geweken." Dit r1;J1rtShalve past hier even weinig, als op andere plaatsen, waarover we vroeger reeds gesproken hebben. Zeker zou het den hoogleeraar niet uit de pen gevloeid zijn. indien het hem ingevallen ware. dat bij onze Ouden verzetten overdragtelijk gebruikt wordt in de beteekenis van iemand van zijn vroeger gevoelen afbrengen, 1Jan ,qedachte doen veranderen; maar nooit in die van wijken. In proza (alzoo niet rijmshalve) bezigt VONDEL het woord ol' deze wijze, wanneer hij in den Inhoud van zijn Koning DAVID herstelt (uitg. v. 16fiO), bI. 1.. reg. 7. v. o. zich uitdrukt als volgt: • De vader (DA VIP), van des zoons (ABSOLON) )) nederlaege verwittight, borst uit in onmaetigen rouwe, n maer wert verzet, door JO AB , die hem riedt ergernis en ge »vaer te schuwen, zich vrolijck voor zijn volck te toonen, enz." In den JOSEPH in Egypten luidt vers 654: n Wie kan dit landt verzetten.?" beteekenende, II Wie kan dit volk van zin doen veranderen?" In Ovidius Herschepp. B. IX. v. 865, zegt BIELIS , te kennen willende geven, dat, indien hare pogingen om het hart van KAUNUS tot andere gevoelens te brengen, ieder afzonderlijk, niet hadden mogen baten, zij alle, bijeen gevoegd, dit doel wel bereikt zouden hebben; nZij hadden alle t.e gelijk zijn hart verzet." In v. 154 van de Maeghden geeft VONDEL door een verzet gemoed te kennen, »een gemoed, dat van gezindheid veranderd was." (Dr. V. VLOTEN verklaart daar verzet dool' hersteld!); terwijl nog in datzelfde treurspel v. 342 dus lnidt; "ZOO won ick tijd, of tijd zijn' zin verzetten moght." Bij SIX VAN CHANDELIER, Poes?!, bI. 494; leest men: n Hij, door het vroom gebed, • Meelijdende verset , »Zal Englands krygh en wee " Verwisselen in vree." en bij ANSLO, Poë·zy. bI. 389. v. 12: n De schrik heeft mijn gemoedt ontzet, maar niet verzet." 143 We zouden het getal der voorbeelden nog kunnen ver· meerderen, maar voor ons oogmerk zijn er hier genoeg. De haan zingt. In VONDELS Heerlijclcheyd van Salomon (uitg. v. 1620) wordt op bI. 29 een gesohilderde haan beschreven, van wien hij (reg. !l) zegt: »Hy zinght, zoo 'tschijnt: _" Gelijk Dr. v. VLOTEN zich bijzonder dikwijls verbeeldt bij onzen hoofddichter Gflrmanismen te vinden, waar die, van nabij beschouwd, blijken inderdaad niet aanwezig te zijn; zoo heeft hij, alleen om het tegenwoordig spraakgebruik denkende, hier vermeend hem op een Gallicisme te kunnen betrappen. (Zie D. I, bI. 92, kol. 1, noot 3). In dezen ·is hij echter even weinig gelukkig geslaagd, als bij die gewaande Germanismen. De oorspronkelijke beteekenis van zingen (gelijk men weet) is klank uitbrflugen. In het oud· N ederlandsch werd het, evenzeer als kraaijen, gebezigd om het geluid aan te wijzen van den haan. Zoo lezen we in het Leven van Jezus, gedrukt te Delff in Holland, Ao. 1488. lIde Boek; Capittel 6] : » Ende pieter dat hoorende zwoer ende seide dat hi dell I) man ihesum synen here ende meester meenende niet en » kende. Ende terstont so sanck of craeyde die hane." en in de Gesta Romanor1l7JZ, gedrukt te Antwerpen A 0. 1512; Cap. 68. » Daerna te middernacht so lJanck die anderde haen." en desgelijks aldaar op meer plaatsen. Wij kunnen hier nog bijvoegen MEYER, het Lenen van Jezus. bI. 221. r. 6 en 1'. 9; VERMEULEN, Van den levene ons Heren. v. 2295 en v. 2302; alsmede MAERLANT. Der natueren óloeme. Brussel 1857. D. L bI. :l37. v. 1970. Bij allen vindt men hanen, die zingen. Mogen zij het thans niet meer doen bij ons, in VONDELS dichthof moest Dr. vAN VLOTEN hen maar laten begaan en er zich niet aan ergeren. 144 Smeeken. Als in VONDELS treurspel J08eph in Egypten de Voedster den held van 't stuk tracht over te halen om aan Iempsar toch een weinig liefde te betoon en , daar ze anders welligt tot wanhoop overslaan, en zich van 't leven berooven zal, gebruikt zij onder anderen deze woorden: (z. v. ~17-819). )) Moet ick u leeren , 'tgeen u harssens niet ontbreeckt, I) Hoe een voorzichtigh arts met al zijn wijsheit 8meeckt I) Gebreken, die geen mensch noch kunst vermagh te heelen." Het is vrij duidelijk, dat zij zeggen wil, dat, als de kwaal ongeneeslijk is, de wijze geneesheer haar ten minste tracht te lenigen. Om die reden kunnen wij met Prof. v. VLOTEN niet instemmen, wanneer hij (1. bI. 44B Kol. I. n. 6) 8meekt hier verklaart door vleit, welke beteekenis het wel op andere plaatsen hebben kan, maar die hier door den zin gewraakt wordt. Eigenlijk is smeeken, zacht strijken, streelen. Zoo zegt VONDEL in zijn fJippolytus: v. 694: )) De wolf veeleer den das zal smeeckf!n met zijn' muil" De overgang van zacht strijken tot lenigen. 1Jereac!tten en stillen ligt voor de hand. Deze beteekenis heeft het woord in de Gebroeders; vs. 1396; » Een damp holp 's Konings brein aan 't woen, en uit zijn stel, II Zoodat men 't smeecken moest met 's herders snaerespel." Zie mede in Hierusalem ve1'woest, v. 7H3. Ook zacht 8treelen is niet ver verwijderd van liefkozM~, in welken zin het woord voorkomt in de Vorst. Warande, bI. 5, r. 4, waar van de Simme, die tweelingen gebaard had, gezegd wordt: I) 't Een zij met liefde omhelsde en lieflijk heeft ge,vmf!eckt." Eindelijk bezit 8meeken nog de beteekenis van vle(jen, zoo wel in een meer- als III een mingunstigen zin. Aldus zegt Israëls Wijze Koning, III VONDET,S Helden Gor/es, bI 21: 145 ,) Mijn wysheyd blonck in 't pleyt, als 't kind, noch niet in stucken , l) De ware moeder 't hert quam uyt haer boesem rncken: « In d' heyl'ge Tempelbouw: in 't brommen van mijn hof: » In 't wijen van Gods Kerck: in d' uytgeborsten lof, » Die voor mijn aenghezicht, om SALOMON te smekeu, • De schrand're Koningin quam honichzoet uytspreken." Terwijl in de fabel van den 170s en den Boek (zie Wara1tde. CV!.) twee regels van het slot dus luiden: "ZOO wie zijn ooren wendt nae der verleyders ,~meeken, )} Bij een gebaerde Bock te recht wort hij geleken." Wie meer voorbeelden mogt verlangen van smeeken in den zin van vleijen, kan er een overvloed van vinden in YPEIJ'S Taalk. Aanmerk. op den St. Bijbel, bI. 101, en ook in de TaalIc. Handleiding tot de Staten-Overzetting des Bijbel8 van Dr. A. DE JAGER, bL 100, waar buitendien melding gemaakt wordt van het frequentatief smeekelen, dat met het H. D. seltmeielteln overeenkomt. Dat uit de laatstgenoomde beteekenis van smeeken die van ootmoedig bidden, waarin thans het woord gebruikt wordt, ontstaan is, laat zich ligtelijk bevroeden. Rooken. Zoeken. " Wat, zoee1ct ghy 't volek, 't welek schuwt Apollen aen te bidden, » Te rooeken voor hun beelt? hier staet 'er een in 't midden, » Die 's afgronts otferhande en rooek en stanek veracht." Deze versregels ontmoet men in VONDEL'S Maegltdebrieven, (uitg. v. 1134,2) bI. 27. 1'. 23 en 24. Het woord rooken verklaart Dr. v. VLOTEN (in zijne uitg. 1. bI. 524. k. 1. n. 5) door doen wierooken. Volgens zijne meening kan dus iemand rooken, beteekenen iemand doe1~ wierooken. Voor zoo verre ons bekend is, heeft rooken nooit die beteekenis gehad. Het komt meermalen bij VONDEL en andere oude schrijvers, gelijk ook nog bij BILDERDIJK , voor in den Jaarg. VII. 10 146 hier voegenden zm van offeren, hetzij daar dan het branden van wierook en specerij, of eenig ander brandoffer mede bedoeld worde. Zoo leest men in de Helden Godes, (uitg.1727), bI. 3.r.ll. IlHeeft ABEL dan om zunst hem dagelycx gerooe1ct." Bij HERCKMANS in Der Zeevaert lof. bI. 22. v. 2 . •) Hier toyt sich Grieckenlant met Aethiops ghespin: Il En rooekt sen Goden, ... " Bij SIX VAN CHANDELIER in den Olüfkrans der vreede (ui tg. 'l. 1649), bI. 317. v. 17. overdragtelijk: II Men zal haar rooken onze harten," Menigmaal heeft BILDERDIJK het gebezigd: de volgende drie voorbeelden mogen volstaan: Navonkeling. (uitg. v. 1826) 1. bI. 166. v. 20. ,I Leg af dat trotsche zelfbedrog J) Waaraan de wijsgeer rookt." en n. bI. 45. v. 16. l) Rookt wierookoffer aan zijn macht." 's Konings Komst tot den Throon:. bI. 22. v. 5. l) Het geurig Oosten zal Hem rooken. " Blijkbaar is de hoogleeraar tot zijne onaannemelijke uitlegging gekomen, door dat hij het voorafgaand woord zoeekt in den gebruikelijken zin van poogt heeft opgevat. Dat dit niet kan, springt in 't oog. Zoekt staat hier voor vergt. KILIAEN geeft, onder de beteekenissen van soeeken, niet slechts quaerere (vragen); maar ook petm'e, ercigel'e (vorderen vergen, eischen). Zoo vertaalt vONDEL de woorden van OVIDIUS: (Metamorph. IV. v.641.) I) Hospitium requiemque pdo: -" J) -' k zoek hier eenen nacht te rusten." (Herschepp. B. IV. v. 873) In dienzelfden of daaraan naauw verwanten zin vinden we zoeken reeds in MAERLANTS Rijmóijbel, v. 2384. gebruikt, en bij RUUSBROEC in nat óoee van {len gheestelelcmt taóernaeule, 11 bI. 2. r. 17. 147 Stok. In den aanvang des derden bedrijfs van VONDEL'S Oe01'oede1' s, (vers 595), zegt RISPE: )I Hoe buight m\in stock? hoe beeft mijn hand?" Mr. v. LENNEP (D. lIL bI. 670) teekent hierop aan: , Myn stock, d. i. » mijn oud, vervallen lichaam." Stock »staat hier, en overal, waar van een afgeleefd mensch sprake »is, in de beteekenis van » romp" t1'uncus, name!. t1'UnCU8 » corporis. Een mensch, dat tot niets behoorlijks in staat is, » werd door de Lat. schrijvers dikwerf met den naam van IJ trunCU8 bestempeld." De hoogleeraar v. VLOTEN heeft deze uitspraak (D. I. bI. 406. kol. 2. noot 1) kortelijk overgenomen, stok door st1'amrtle liif verklarende. Bij zulk eene d'lbbelde bevestiging zou men al ligt dell~ ken, dat in het oud Nederduitsch (want met het Lat~in hebben we hier niets te maken), 8tok meer voorkwam in den zin van een oud, vervallen, 8t1'am lijf, en dat PLANTIJN, KILIAEN en andere lexicographi er die beteekenis aan toekenden. 'Vat nu het eerste aanbelangt, zoo kunnen we niets anders zeggen, dan dat ons nooit eene enkele plaats voorgekomen is, waar stok die beduiden is had; terwijl we tevens gelooven, dat beide de bekwame uitleggers niet ligt zulk eene plaats zullen kunnen aanwijzen i en, ten Dpzigte van het tweede, voegen wij er bij, dat ook 8tok in gezegden zin niet in de oude woordenboeken te vinden is. Bij PLANTIJN leest men: I' Stock, un baston. Fustis, baculum o vel baculus. Stock des booms. Un trone d' arOre. Truncus.· J KILIAEN is uitvoeriger. Bij hem vindt men: »Stock, steek, D stipes, baculus, ook Truncus, caudeaJ, alsmede compedes: C01n~ )I pes lignf1a; wijders stock, stam; stirps, stemma; en (om ons lltot het hoofdzakel~ikste te bepalen) stock-man. j. stock-oud. »Senex decrf1pitus, - oaeulo gradum adjuvans." VAN DER SOHVEREN heeft D stock, staif; en Kf1rckener, " gevenckniss, - stock." 10* 148 Maar stok met de beteekenis van vervaUen ligcTtaam of 8tram lijf zou men vruchteloos bij hen zoeken. Zij is dus geheel onbewezen en zal dit wel blijven. Wat beduidt dan (vraagt men welligt) 8tock in den bovenaangehaalden versregel? Onzes inziens I niets anders dan 8taf, bacztlu8. RISPE, de ongelukkige oude moeder, in doodsangst over het lot harer gevangen zonen, komt waggelenü op het tooneel, en steunende op een stoksken , dat onder haar wigt buigt. >l Hoe buight mijn stock! (roept ze uit) hoe beeft mijn hand! "lck trede, als tot den hals, in 't zand." Dat deze opvatting de ware is, wordt (naar onze meening) overtuigend gestaafd door de woorden van VONDEL zelven op bI. 4 der Opdragt van het Treurspel, waar hij RISPE, de stockouele weduwe, zich voorstelt I als J) at b even el e met ele rechte Ttant op HAER STOXKEN, en met de slincke op de rechte schouder van hare kamenier leunende:' Vermaal. In de Heerlij'cMeyel van Salomon luidt vers l79: I) Die suf beschouwt 't vermael, medallien, beelden, standen,' en vers 679: I) De Maeghd die op 't vermael der velden plagh te weyen." Op beide plaatsen blijkt Dr. v. VLOTEN vermael voor een basterdwoord I t. w. het Fransche vermeit te houden. D. I. bI. 85. k. 2. n. 4 zegt hij vergutd8ét (verg. 't Fransclw vermeit) en bI. 89. k. 2. n. 17 8chitterend, bont (eig. 't Fransche vermeit.) Het. Fransche znw. vermeit beduidt (zoo als men weet) vergutrl zitver , en althans in y. 679 zou het woord vermael dan al zeer slecht gekozen zijn geweest. Mr. v. LENNEP, wien de hoogleeraar _ hier schijnt gevolgd te hebben 1) en die ook vermaet voor vermeit houdt, keurt 1) Mr. v. LENNEP'S Aauteekeningcu op VONDEL bevatteu ontegenzeggelijk veel goeds, geestigs en waars. Dr. v. VLOTEN'S werk kun el' niet dan rneê winnen, 149 dien ten gevolge (D. 1. bI. 368) het woord af. » VONDEL (zegt hij) spreekt hier verkeerdelijk van verguldsel." zoo hij er nu eu dan uit overneemt. Zulks echter dient met de noodige zorg te geschieden, want geen graan zonder kaf. De hoogleeraar verliest dit wel eens uit het oog. Nu en dan is hij wat al te goed van vertrouwen. Wij hebben Cl' vroeger reeds blijken van gezien en willen el' hiel' nog een paar aanstippen. Als VONDEL in zijn gedicht, de Roomsclie lier getiteld, dcn lof van HORATIUS bezingt, kent hij dezen een eereplaats toe IJ - neffens de Dirceesche Swaen, "Den roem van Griecken." Mr. v. LENNEP (lIl. bI. 201) verklaart de Dirceesche Swaen (misschien is het bij hem een schrijffout) dool' AMPIIION. De hoogleeraar (T. bI. 356. kol. I n. 8) schrijft hem dit na. Ondertusschen is het eene vergissing. De uitdrukking, aan den Latijnsehen dichter zeI ven ontleend, ziet op Pindarus , gelijk bij eene vergelijking van VONDELS versregel met vers 25 der 2de Ode, IVde Boek der Oarmina, van HORATIUS duidelijk blijkt. N u nog een staaltje van een anderen aard! In hct nd• Boek der Altaergeheimenissen de wonderen des H. Saeramellts beschrijvende, brcngt VONDEL het voorheeld bij van GORGONIA, de zuster van GREGORIUS van Nazianze. Ten haren tijde heersehte bij de christengemeente het geloof, dat van de A" J:iTl,ltu of Eucharistie cene genezende kracht uitging. Had de bloote aanra· king van JllZPS kleed ecns heeIing aangebJ'agt (zoo redeneerde men), hoeveel te meer moest dan zijn vleesch en bloed zelf, in 't Sacrament aanwezig, die gezegende uitwerking hebben. GORGONIA nu, aan eene ongeneeslijke kwaal lijdende, nam geloovig haar toe· vlugl tol dit vrome middel. Zij had iets van de Eucharistie bewaard, en, onder gebeden en verzuchtingeu .lil met hare ootmoedige tranen mengende, bestreek zij cr haar ligehaam mede. Haal' hoop werd niet bedrogen: zij genas. VONDEl, (met wiens overtuiging het kleingeestig zoude zijn den spot te drijveu) hrengt dit ~ver in fiksehe verzen op deze wijze: "De krancke, met den hoofde tegeus 't outer "Vast leunende, berst nit met luit gesleen , "En smelt in drnek; als eertij ts Magdaleen "In tranen, van Godts voeten opgeholpen. "Zij zucht, zij steent, en zweert, niet ougeholpen, "Niet ollgercdt te scheiden van 't altaer. "Zoo ovel'strijektze al 't lichaam, hiel' en daal', ,,~fet artsenij van tranen, dieze sprengde "I n hare hant; waeronder zi'j iet mengde "Van 't Heiliglldom des dierbren lidfs of bloets , "In hare hant verborgen: Vuur de aangehaalde woorden heeft Dl'. v. 'lLOT~N (I bi. 588 k. 2 n. 3) niet~ 150 Naar onze overtuiging, verdient de oude dichter deze beschuldiging niet en verkeeren beide zijne uitleggers in eene dwaling. VONDEL heeft geen Fransch, maar een Hollandsch woord willen gebruiken om weder te geven het émail, dat op beide plaatsen bij DU BARTAS , wien hij navolgde, te lezen staat. Vermalen is 8childerert, beschilderen, in welken zin hij het woord meer dan eens gebruikt. Zie b. v. Poëzy (uitg. v. l(82), 1. bI. 159. r. 12, Hippolytu8 (uitg. v. 1628), v. 61, en de Heerlyckheyd van Sal. v. 942. Het zaaklijk deel van dit w.w. heeft [van den meel- en graanaccijns] enz., hij en hebbe ghehaelt een teeken van alzo vele coerens of muiters als hij ter muelene doen (lf halen wille, enz. Item: dat hem gheen muelenare en ven'oordere 4) eenich meel te malene oft multere te ghevene, hij en zal ontfaen 5) een behoorlic loot ende dat hij hem ooc niet en vervoordel'e eenieh multere· breed ere 6) te ghevene dan tzelve loot ghedraecht enz. In Sporkle 7) 150!) luidt het weder: Insghelycx; dat gheen muelenare eenieh multere en geve, hij en heeft alvooren een behoorlic loot van also vele melz [meels] , als hij uutgheven zal enz. Wij vragen: is dit rtlultere niet hetzelfde als het bij KILIAAN voorkomende molster , molter? - Dat KILlAAN multere niet heeft, zal ons niet bevreemden, wanneer wij bedenken, dat hij wel maller = molenaer heeft opgenomen, hetzelfde als het West-Vlaamsche mulder, dat in Vlaanderen niet alleen in de spreek-, maar zelfs in de schrijftaal opgenomen is, 1) Koren, graan; 2) molen; 3) ten nadeele; 4) ~ich verstoute; 5) ontvangen; 6) meel'; 7) Tt'ebl'llari. RED. 215 maar ml:ldel' zelf niet heeft. Gelijk mnlder uit muller en dit weêr uit motter ontstaan is, zal uit molter, mntter, mnltcl'e gevormd zijn. Nog heden ten dage maakt in Vlaanderen (en Zeeuwsch-Vlaanderen) de geslotene 0 in vele woorden voor de geslotene u plaats: zoo hoort men zunne voor zonne, tu1tne voor tonne, vul voor vol, dul voor dol, enz. J. H. VAN DALE. Gaarne voldoe ik aan het verlangen van den geachten inzender der bovenstaande bijdrage, te meer dewijl wij in de publicatiën, door den Heer VAN DALE aangehaald. het woord muttere of moller - de identiteit der beide woorden is boven allen twijfel -. in eene ongewone, mij althans onbekende, bete eken is aantreffen. Multere beteekent hier kennelijk gemalen graan, en wel i1t onbepaalde koeveelheid. Het eerste blijkt hieruit, dat het van koren (coeren ) wordt onderscheiden en er aan tegenovergesteld. Het kMen word t naar den molen gedragen, het muller (of de m!tltere) wordt el' van daan gehaald en door den molenaar afgegeven. Dat het geene bepaalde hoeveelheid aanduidt J ziet men uit de woorden: "dat hij hem ooc niet en vervoordere eenich multere breedere te ghevene dan tselve loot ghedraecht;" d. i. »dat hU zich ook niet verstoute eenig muIter meer te geven dan het loodje bedraagt." Bij KILlAAN heeft molte1' een eenigszins gewijzigde beteekenis. Zijne verklaring luidt aldus: »Molster, molter. PretiuTll TllolarillTll: certa farinae portio, quam molitor mercedis loco sibi sumit; & Emolumentum." "Maalloon, zekere hoeveelheid meels, die de molenaar in stede van loon voor zich neemt; en Verval (emolumenten)." Bij hem is maller dus slechts een gedeelte van het multer in de publicatiën. t. w. zooveel als hem voor zijne moeite daarvan toekomt. Hij kent er nog eene tweede beteekenis aan toe, namelijk, die van verval of voordeel in het algemeen: emolllment( en). De voorzichtigheid verbiedt echter vooralsnog 216 deze laatste verklaring als juist aan te nemen; men moet eerst nadere bewijzen hebben, dat rnulter, de winst van den molenaar, ook voor winst of voordeel in het algemeen in gebruik is geweest. KILlAAN , die van etymologische verklaringen hield, kan zich door de etymologie hebben laten verleiden. Immers, gelijk motter met malen in verband staat I zoo komt emolumentum, het voordeel of nut, dat men uit eene zaak trekt, van emole1'e, uitmalen en vermalen. Ook moet men in het oog houden, dat er bij de Romeinen geene sprake van maalloon kan zijn, dewijl zij al het meel, dat zij voor eigen gebruik behoefden, door hun eigen slaven lieten malen. Weder eene andere beteekenis heeft het verwante malder , dat o. a. in Gelderland in gebruik was. Men bezigde het als benaming van zekere korenmaat, en men verklaart het gewoonlijk door mud. Het woord komt ongetwijfeld insgelijks van malen, en zal vermoedelijk de hoeveelheid hebben aangeduid, die men gewoon of gerechtigd was op eens naar den molen te brengen. In het Middelndl. althans was sante (van zenden) als korenmaat in gebruik; het stond waarschijnlijk gelijk met malder, en beteekende ongetwijfeld zooveel koren als op eens naar den molen werd gezonden. Eene merkwaardige toepassing vond malder als maat in de uitdrukking koningsmalde1', voor 32 slagen met een groenen eiken stok: »Des koninges malder , dat sin twene und drittich slege mit ener granen eken en gart." Sa!c8ensp. Men denke hierbij aan de gebruikelijke uitdrukkingen: eene dracht, een pak slagen. Vraagt men, vanwaar de 0 en u in motter en muttere komen, terwijl in malen, maalde (oudt. moel), gemalen, geene 0 wordt aangetroffen, dan bedenke men, dat de ~oorden meel, malder, malen, molen e. a. bewijzen, dat er vroeger een werkwoord melen, mal, malen, gemolen (overeenkomende met stelen, stal, stalen, gestolen) moet bestaan hebben, ofschoon men dat werkwoord zelf nog niet heeft aangetroffen. Van dit melen is ook malen, moel enz. zelf afgeleid, evengoed 217 als meel, molen mulder enz. Een aantal woorden in de verwante Germaansche talen, verheffen die hypothese' tot eene ontwijfelbare waarheid; terwijl lat. molere, malen, en gr. f'uArî (mulee), molen) de hooge oudheid del' geheeIe woord. familie aantoonen. L. A. '1'. W. rrAALKUNDIG WANGEVOEL EN BETWETERIJ. In een dier talrijke geschriften, welke de rustelooze pen van Dr. J. V. VLOTEN gestadig ontsnelIen, deelt hij een opstel mede, dat wel zoo goed in Jl de Taalgids" gepast had; daar het, althans gedeeltelijk, ten doel heeft een stuk of vier der vergissingen goed te maken of te bewimpelen, die verscheiden nummers van dit Tijdschrift in 's hoogleeraars Aanteekeningen op VONDEL aangewezen hebben. De vergelijking ware dan gemakkelijker geweest; maal' misschien is dit juist de reden, die bij den Schrijver voor de verwijdering gepleit heeft. Wat hiervan wezen moge. het stond hem vrij, en dat iemand, die zich bezwaarlijk verdedigen kan en toch verdedigen wil) elk niet ongeoorloofd middeltje bij den kop grijpt, zal geen mensch hem ten kwade duiden. Gezegd opstel (zie 11 Levensbode ," II, bI. 41) draagt tot opschrift: -Taalkundig wangevoel en betweterij." Uit den inhoud blijkt, dat deze twee lieve hoedanigheden door Dr. v. VLOTEN aan ons worden toebedeeld, terwijl hij dan in tegenstelling bescheidenheid en echt taalgevoel wel voor zich zeI ven wil behouden. "Charité bien ordonnée (denkt hij) commence par soi-même." Jammer maar, dat zulke beschikkingen altoos een beetje verdacht zijn. Onnoozelen mogen zich er een poosje me@ laten paaijen ; de stemhebbenden lagchen er om en vragen naar bewijzen. Wat de hoogleeraar daarvoor wil Janrg. \'IJ. 15 218 laten doorgaan, zullen we onder de navolgende rubrieken ter toetse brengen. ))e Haan zingt. De volgorde, door ons best geoordeeld, brengt mede, dat wij het eerst over deze zegswijze handelen. VONDEL (zie Heert. v. SALOMO, bI. 29) heeft ze gebezigd op eene plaats, waar rijm en maat hem even goed veroorloofden: D De haan kraait" te schrijven. Dr. v. VLOTEN, die, gelijk bekend is, aan het ongelukkig zwak lijdt, om in onzen grooten Dichter telkens Germanismen en andere basterdwoorden ten onregte te zien, meende ter voorz. plaats (zie zijn Vondel, I, bI. 92, a. noot 3), dewijl men in het Fransch zegt: » Le cocq chante;" hem op een Gallicisme te hebben betrapt. Daar was toch geen deeglijke reden voor. Indien de hoogleeraar onze oude schrijvers niet te overhaastig gelezen en het merkwaardige er uit opgeteekend had 1), gelijk wij op het voorbeeld der HUYDEOOPER'S, OLIGNETT'S en al onze voornaamste taalken~ ners, naar ons beste vermogen, gemeend hebben te moeten doen; hij zoude geweten hebben, dat in den ouden tijd zeer dikwijls bij ons zingen voor kraaijen van den haan gezeid werd; hetwelk ook zeer ligt te begrijpen valt, dewijl de oorspronkelijke beteekenis van zingen is klank uitbrengen. Dit een en ander schreven wij ter zijner teregtwijzing in n de Taalgids," VII, bI. 143, en omdat we 'daarin van den heer V. YLOTEN eenigzins verschillende) het gevoelen koesteren, 1) Dr. v. VLOTEN. die klaarblijkelijk zich den tijd niet gegund heeft om zulke aanteekeningen te houdeD. tracht in zijn voorzegd opstelletje met de onze, onder den naam van woordenlijst jes • een beetje den gek te steken. Daar doet hij niet verstandig aan. Het zon zijn leerlingen in de Ned. taal kunnen terughouden van zulke soort van annotatiën te maken, die hun toch in hunne studie zeer nuttig kunnen zijn. eu zelfs nu en dan hen zouden knnnen dienen om hun Leermeester bij het commentariëren onzer onde schrijvers, voor te lichten, en, als hij dwaalde: tel'egt te helpeu. 219 dat, als men iets zegt, men het moet bewijzen, ga ven wij de plaatsen uit de oude schrij vers op, die ons zeggell volkomen staafden. Hoe verdedigt zich nu gez. heer in zijn II Levensbode, " II, bI. 48? Hij is veranderd van batterij. De oorspronkelijke beteekenis van zingen kon hij niet loochenen; maar de plaatsen, door ons bijgebragt , waren uit het Latijn vertaald, waarin men zegt: » Gallus cantat, " en nu werd het Gallicisme een Latinisme; Een bloote uitvlugt! Het laat zich immers niet denken, dat de midden-nederl. schrijvers, zoo in ondicht, als in dicht, en met name MAERLANT, zonder noodzaak zingen van den haan gezegd zouden hebben, indien niet zingen voor ge. luid uitbrèngen in het oud-Nederl. gegolden had en op dien grond ook van hanen gezeid was geworden. We kunnen (gelooven we) niet beter doen, dan uit MAERLANT'S werk, getiteld: ])er Natueren Bloeme, D. I, bI. :137, deze merkwaardige versregels hier in te lasschen: J) Gallus, dats in dietsch een hane: "Menech kennet sine ghedane, ;' Wilen bi nachte en bi daghe I) Wiset hi met sanghe sonder saghe, J) Eïï slaet sine vedren dan, II Alse die hem ten sanghe wect an. II Luut es sijn sanc te middernachte, u Eïï bi den daghe sirtghet hi sachte. llMetten winde hoort menne verre. ) Paerden sachten, al waren si erre, »AIsi horen haren sanc" Wil men zich nu nog meer overtuigen, dat de oude uitdrukking »de haan zingt ," wel degelijk bij de Germanen t'huis behoort, en geen napraten van Fral1sch of Latijn is, men raadplege slechts de woordenboeken van het oud- en m iddelhoogd ui tsch_ Bij WACHTER in zijn Glossarium Germanicum, fol. 1525, 1;:>* 220 zal men vinden: Singen, Tin n ir/?, tinnitum edere: o. SCHADE geeft in zijn Altdelttsches Wörterbuc1t, p. 512 , onder de beteekenissen van ,~ingan en singen , die van tönen, lelingen, sonare, en de Sprachschatz van GRAFF, door Dr. V. VLOTEN, op bI. 53 van zijn opstel wel aangehaald, maar ten gevolge van zijne gewone overhaasting niet aandachtig gelezen, wijst niet alleen, bij de opgave der afkomst van het woord, op het Sanskr. Sy (lees: syam) dat sonum edere beteekent ; maar, wat meer is en hier, zoo als men zegt, de deur toedoet, als eene oudduitsche spreekwijs (zie D. VI, bI. 248, b. r. 19) geeft hij op: thaz huan singe, gaUus cantet. Dlls, met wat meer opmerkzaamheid lezende, had de hoogleeraar zich de moeite eener verdediging kunnen besparen, die, in plaats van hem te baten, zijne onbekendheid met de zaak maar te meer heeft doen uitkomen. Veil, veilig. Het is verdrietig met iemand te redetwisten, die altijd in zulk een haast is, dat hij de argumenten zijns tegenpartijders niet dan ten halve leest en dan nog daar en boven, bij het behandelen van vragen, onze oude taal betreffende, niet gelijk alle deeglijke taalgeleerden met voorbeelden uit den ouden letterschat voor den dag treedt, maar zich achter een gewaand taalgevoel verschuilt, hetwelk hij, terwijl hij 't aan anderen ontzegt, zelf in zulk eene uitstekende mate meent te bezitten, dat hij er (zoo als we later zien zullen) ontdek· kingen door doet, waar zelfs de kundigsten nooit van gedroomd hebben. Toen Dr. V. VLOTEN aanvankelijk onze bewering omtrent het woord veil in den zin van lJeUig dacht te kunnen corrigeren, verzekerde hij, dat dit veil (veilig) een oud oorspronkelijk N ederlandsch adjektief was. Wij, bereid om dankbaar van een leermeester in het· taal vak een lesie te ontvanO'en J ., , maar gaarne toch met eigen oogen ziende, verzochten hem 221 lil dit Tijdschrift, ons dat adjectief eens in eenig oud- of middelned. schrijver aan te wijzen. In stede van dit te doen, antwoordde hij, dat hij zijn kosteZijkert tijd niet wilde verbeuzelen om voor ons voorbeelden op te scharrelen. Wij hadden gedacht, dat wie zoo stellig sprak, niet meer aan het opscharrelen zoude hebben behoeven te gaan, maar dat zijne uitspraak h3t gevolg was vroeger opscharreling. Dit was mis. Door zijn geheimzinnig taalgevoel (waarbij ons taalkundig wange voel zoo ongunstig afsteekt) behueft hij zoo danig onderzoek niet. Het blijkt op nieuw uit zijn »Leveusbode ," II, bI. 54. Waar is het echter, dat zijn hooge toon el' merkelijk gedaald is. Zijn vroeger zoo stellige verzekering blijft achterwege. Nu zegt hij, dat hij het twistpunt (eerst door hem NB. reeds voor uitgemaakt verklaard) »nog zoo niet uitmakert-. )) maar slechts eene goede schrede nader tot zijne beslissing 11 brengen wil." - Vindt gij het niet onbarmhartig, geachte Lezer, dat de hoogleeraar het twistpunt nu nog niet uitmaken wil? IlIlmers, na ons eerst met zij oe beslissende uitspraak zoo gefopt te hebben, had hij ons nu, met eenige inspanning van zijn voortreffelijk taalgevoel, wel uit de enzekerheid mogen helpen. Doch dit is niet te veranderen! Laat ons ûen, waarmede hij dezen keer ons afscheept. Wanneer men ter zijde laat liggen, al wat eigenlijk niets ter zake afdoet en daarom ge ene wederlegging , hoe gemakkelijk die anders wezen zou, behoeft; dan ziet men per slot, dat 's hoogleeraars geheele redenering niets anders is, dan eene zwakke weêrklank van Dr. BRILI}S vroeger vastgehouden stelling, dat veil (veilig) hetzelfde woord zoude zijn, als veil (te koop). Deze stelling hebben we met tal van argumenten, te vinden in Il de Taalgids" VII, bI. 121-129, wedersproken. Tot nog toe zijn ze uiet wederiegd, en we denken wel, dat ze onwederlegd zullen blijven. Dr. v. VLOTEN schijnt zijn kostelijken tijd (om e~ns een zijner uitdrukkingen te gebruiken) niet te hebben willen verbeuzelen met ze te lezen. Zijn opstelletje draagt er althans geen sporen van. Ze hier alle te 222 herhalen zou dus overbodig zijn. Dit echter willen wij den belangstellenden lezer kortelijk herinneren. Naar onze meening stamt veilig niet van een onvindbaar oud N e~rlandsch adjektief veil, dat dezelfde beteekenis zou hebben; evenmin van veil, dat te koop beduidt; maar van den wortel eens werkwoords, die ook als substantief voorkomt. Die wortel is o. i. het oud-Noorsche fel van het ww. fela, bedekken. Het znw. fell beduidt, zoowel bedekael in 't algemeen, als !lUid of vel in 't bijzonder. In het oud Noordsch is felig , veilig; en wat is veilig anders dan een bedekael hebbende tegen gevaa1", of, zoo als wij ook zeggen, gedekt. De Oude Friezen, buren der Noren, hebben hun fetig, feilich (veilig) ligtelijk van hen overgenomen, en hoe gemakkelijk was dan de oversprong tot ons! Voor veil (te koop) bezaten de Noren een ander woord, t. w. fal, hetwelk nog in die beteekenis bij de Zweden leeft, welke felig, feitich (veilig) missen. Dit fal en veil, verwant, zoo het schijnt, aan 't Lat. vitis, wordt door de taalkundigen teruggebragt tot een Sanskr. wortel vail.. terwijl fel en vel handtastelijk een anderen oorsprong heeft, en op eene beteekenis van bedekken wijst, die zelfs in 't Lat. veUua, velum, vela1"e, pellis, en in 't Grieksche IJlEÀ.À.O~ zigtbaar is. Daar nu veil, dool' VONDEL en zijn tijdgenooten voor veilig gebruikt, nooit in dien zin bij onze oudste schrijvers voorkomt, noch in de oudste woordenboeken gevonden wordt, is het dan niet natuurlijk, dat wij el' eene weglating van ig in aannemen, gelijk als in de woorden slo1"de, blos.~e. ewe, ellende, heeve, tomm' re, enz. voor 8lordige, hlossige, eeuwige, ellendige, hevige, lomm' rige, enz. die we bij hem en anderen aantreffen I)? Àcht slaan. VONDEL heeft in zijn Pascha de lIavolgende versregels 1) Over woed, enz. spreken wij uog een woordje in een volgend !lommer van "de Taalgids." geschreven, die, vroegel' reeds dOOl' ons medegedeeld, thans nog eens ten gemakke des Lezers herhaald worden. » W y, Priesterlijcke Reyen »(Die voormaels met schalmeyen » Den vierdagh plachten en de Feesten in te wijden, • En steeds op Mozes wetten • Aendachtelijck te letten "En te vergaren 't volck op ha er gezette tijden) »Niet hebben acht geslagen n En d' onverwachte plagen »Er. 't voorspoock dat ons daeglijcx met verwoesting dreyghde." Dr. v. VLOTEN, in zijn dikwijls uitbrekende, maar zeer zelden gelukkig slagende zucht, om VONDELS tekst te verbeteren, had in den voorlaatsten regel, in de plaats van en laten drukken in; naar zijn zeggen in den zin van b0' of onder. Wij, van gevoelen, dat men, zonder volstrekte noodzakelijkheid, in 's Dichters woorden niets moest veranderen, maakten de aanmerking, dat alles, zoo als het daar stond, kon blijven staan; indien men aannam, dat de jeugdige poëet op het voorbeeld van zijn ouder, met roem bekenden, kunstbroeder SPIEGHEL, achtslaan (gelijk thans nog gadeslaan) als een bedrijvend werkwoord gebruikt- en in de daarop volgende regels, in plaats van noch - noch (zoo als wij ten huidigen dage schrijven zouden)', én - é1t geschreven had, gelijk met'r door hem gedaan was. In allen gevalIe (voegden wij hierbU) kon 's hoogleeraars gemaakte verandering nooit steek houden, dewijl acht geslagen geen gezonden zin opleverde, tenzij men el' bij vermeldde, waarop acht geslagen werd. )) Nooit (dit »waren onze woorden in »de Taalgids", VI, bI. 121) heeft jl VONDEL achtslaan zoo geheel in de lucht hangend gebruikt, »en ook bij andere achtbare Schrijvers zal Dl'. V. VJ,OTEN II geen voorbeelden er van weten aan te wijzen." Hoe verweert zich nu de Commentator? Levert hij ons zulke voorbeelden? Verre van daal'. Hij is er niet in staat toe; maar waartoe hij wel in staat is en wat minder moeite kost, is (gelijk hij doet) onze woorden verkeerd voor te stellen. Op 223 22 t bI. 45,1'.6 v. o. zegt hij: »De uitdrukking is - vollcomertjuilJt, » beweert Mr. BOGAERS j het heilige» gebruik" heeft haar voor »hem gewijd en gewettigd." Op schromelijker onwaarheid is nooit iemand betrapt. Wij, die slechts de mogelijkheid aannamen, dat de jonge dichter eene ongewone spreekwijze van zijn ouder, beroemden, kunstbroeder ééns in zijne jeugd overgenomen had, wij zouden gezegd hebben, dat die uitdrukking volkomen juist- en door het gebruik gewettigd was! N ooit hebben we zoo gesproken. Ieder, die lust heeft, kan er het tegendeel van lezen in Dl. VI van dit Tijdschrift, bI. 120, r. 14, v. 0, en volg. Maar (dit lette men wel op) al hadden we zulk eene dwaasheid gezegd, 's hoogleetaal's nog dwazer tekstverandering ware er niet door geregtvaal'digd. Daartoe moest hij aantoonen de geldigheid van zijn in de lucht hangend achtslaan , en dit is hem niet gelukt; wat zeggen we? het is niet eens door hem beproefd. Weren. Een derde verdedigingspunt , dat 's hoogleeraars uitmuntend taalgevoel helder moet doen uitkomen, raakt het woord weren, te lezen in vers 94 van een aan VONDEL toegeschreven en met zijne initialen onderteekend gedicht. Oorspronkelijk was het verschenen in een boekske, getiteld: YrouweZiclc cieract van sint' Agnes 1Jersmaedt, en daaruit eerst door den Heer J. A. ALBERDINGK THIJM in zijne Gedichten uit verschitlende tijdperlcelt, enz. Il. 159, gedeeltelijk overgedrukt, en later in zijn geheel door Mr. v. LENNEP in zijne zoo volledige Yondels-uitgave, II. 140, opgenomen. Aanvankelijk meenden wij, dat Dr. v. VLOTEN (gelijk zorgvuldige commentators, ten gunste der zuiverheid van den tekst, steeds gewoon zijn te doen) het in zijne editie uit den oorspronkelijken druk had doen nadrukken. Nu echter blijkt het uit zijne woorden, dat zulks het geval niet geweest- en Mr. v. LENNEP's tekst maar nageschrevell is. Dit zeker was wel het gemakkelijkste; maar 22& het geeft dan ook tevens de maatstaf van de wijze, waarop Dl'. v. VLOTEN'S l' ondel wordt bewerkt. Doch we laten dit daar, en gaan nu tot het eigenlijke bezwaarpunt over. De versregels, waarop de hoogleeraar zijne kritische kunst met zooveel zelfstevredenheid heeft aan den dag gelegd, moeten we uit v. LENNEP'S uitgave hier herhalen. Ze luiden: » De Rechter moe' van 't lang vertrek Des doods, verwijst haer teere nek. Sy sterft eer danse smart kan voelen, De siel vertreckt na hooger stoelen. En langs een wit en suiver pad Geswint sy reist na 's Heeren stad, En siet de maen bene en haer voeten Als d'Englen vrolijck haer ontmoeten. Die ilaer geleien onbesurgt, En weren hooch in 's Hemels burgt:" De Heel' ALBERDINGK THIJM heeft den tekst ook zoo (met het woord weren) gegeven. Dl'. V. VLOTEN echter (zeker een compliment aan de beide heruitgevers willende maken) heeft met zijne gewone urbaniteit hunne lezing voor onzinnig verklaard. I) 't Kwam mij inderdaad. zegt hij, verwonderlijk voor, 11 dat èn VAN LENNEP èn ALBERDINGK THIJl\l, uit hunne herluitgave van dit gedicht, dit onzinnige WEREN niet geweerd, .. en door een ander zich van zelf als opdringend woord ver » vangen hadden. Ik (let wel op dat Ik) aars el de geen oogenblik. » het in voeren (oudtijds vueren) te veranderen." - 'Vat ons betreft, wij deelden in Dr. v. VLOTEN'S verwondering niet; maal' we voelden eene andere soort van verwondering, die we echter beleefdheidshalve toen maar verzwegen: te weten, dat de professor in de N ed. taal, die ons in zijn Prospectussen aangekondigd had, de oude woorden in zijn Auteur te zullen verklaren, niet scheen te weten, dat vroeger werell in den zin van bewaren I bI/schutten, beschermen gebezigd werd. Wij vergenoegden ons met in IJ de Taalgids" VII, bI. 155 onderaan, te schrijven: "weren komt ons alles behalve onzinnig ~ voor. Het is oorspronkelijk hetzelfde woord, als waren, en 226 » beteekeut niet alleen l'el'dedigen, maal' ook bewaren, bl!8chel'J) men, beschutten:" waarna wij plaatsen uit oude Schrijvers lieten volgen', die zulks buiten alle bedenking stelden. Nu dachten we, dat de zaak afgedaan- en de hoogleeraar van zijne verwondering over de onzinnigheid, dool' de Heeren v. LENNEP en A. THIJM aangekleefd, voor goed genezen was; maar neen! het was een hardnekkige verwondering, die hem kwelde. Hij kreeg (zie bI. 50 van zijn opstel) inzage der eerste uitgave van 't gedicht, voor 't bekende Ciel'aet van STALPERT VAN DER WIELE (in 't bezit van den Heer ALBERDINGK THIJM), welke inzage, volgens zijn zeggen, hem de juistheid zijner gissing bewees. -Er staat daar inderdaad (dit zijn letterlijk zijne woorden) "met de oude spelling vuel'en I' en niet weren." Wie maar een greintje logica bezit, zal - aangenomen, dat hij Dl'. V. VLOTEN op zijn woord vertrouwt, - dadelijk opmerken: -zulks bewijst nog niet, dat weren onzinnig is, noch »dat het bijgebragte omtrent de oude beteekenis van weren "ongegrond zoude zijn;" maar - en dit brengt ons tot iets veel ergers, iets, dat we nooit geloofd zouden hebben, hadden onze eigen oogen het niet gezien, - het zeggen van den hoogleeraar is eene volstrekte onwaarheid. Weren staat er in den oorspronkelijken tekst, gelijk de beide vroegere heruitgevers er gelezen hebben: Weren staat er in het bciekske van STALPERT VAN DER WIELE; weren, gedrukt met volkomen dezelfde soort van w, waarmede in het eigen gedicht de eerste letter gedrukt is van wenschett, worst' Zen, wil, wulp8, waken, woord, word, welck, wit, wy, wangen, enz. (Zie vers 7, 15, 22,39,40,45,57,58,100, 114 enz. Daarenboven zien wij - het boekske ligt open voor ons - op bI. 53, (1'. 2, en r. 16), waar dezelfde lettersoort bij een ander vers gebruikt is, gelijk ook op bI. 57 (1'. 3 en r. 5), in woorden, die met vu beginnen, geen w gebezigd, maar een afzonderlijke v, gevolgd van een afzonderlijke u. Wat dus de heer v. VLOTEN het pil bliek tracht wijs te maken, als dool' hem in het zeldzame boekske gezien, is een 227 louter Vel'Zi1t8el. Dit zij genoeg! wij willen er niet langer bij stilstaan, bevreesd, dat ons welligt tegen onze gewoonte, maar niet zonder reden, een dier schampere woorden mogt ontvallen, welke niet zelden, maar altoos tot algemeene walging, door Dr. V. VLOTEN, in spijtigen overmoed, tegen onze braafste en beroemdste geleerden misbruikt worden. De ruimte, die ons overschiet, zal dienen, om hem .zich zeI ven nog van eene andere zijde te zien karakterizerèn. Er wordt bestaan? Over deze uitdrukking handelt de meergemelde n Levensbode," lI, op bI. 47. Dewijl zij met de uitlegging van VONDEL'S spreekwijzen niets te maken heeft, hebben wij tot het !;linde dezer bijdrage verschoven er onze gedachte over te zeggen. Alvorens evenwel hiertoe over te gaan, willen wij eens het geval stellen, dat Dr. V. VLOTEN, in de rueening, met een man van eer te doen te hebben, ons openhartige brieven geschreven had, en dat wij later, zonder zijne toestemming, en met de klaarblijkelijke bedoeling om hem, wegens gebrek aan oordeel of eenig ander gebrek, aan de kaak te stellen, die brieven geheel of gedeeltelijk in druk hadden uitgegeven; gesteld eens (zeggen we), dat we zoo iets gedaan hadden, hetwelk we waarlijk niet dan in een vlaag van ijlhoofdigheid zouden kunnen doen; maar gesteld het ware geschied; - zou dan niet ieder regtschapen man, al vond hij, dat het bedoelde bewijs geleverd was, ons den nek toedraaijen, en van onze handelwijze met verachting zeggen: "foei, wat een gemeene streek!?" Zie hier nu kortelijk, wat er heeft plaats gehad. Bij de uitgave van zijn Baruch Spinoza zond ons de Schrij. ver de afgedrukte bladen van dit werk, en wisselden wij eenige brieven. N u had h ij in zijne Inleiding (bI. 7) deze regelen geplaatst: H wij schreven deze bladzijden voor ieder » beschaafd en der kerk -- onverschillig welke - ontwassen 228 Jl landgenoot, die zich de moeite wil geven ze naderhand te • doorbladeren. Een wijsgeerige BRABBELTAAL, als die waarII door zich onze Hoogduitsche naburen zoo berucht hebben » gemaakt, heeft hij er niet in te vree zen : wij achten geene »wijsgeerte vruchtbaar, die zich niet in DE DAGELIJI{SCHE »SCHRIJFTAAL weet te uiten." Deze fraaije, voor des schrijvers begaafdheid zoo luid pleitende, beloften lagen ons nog versch in 't geheugen, toen we op bI. 229 de woorden: 7lER WORDT BESTAAN" onder het oog kregen. Het met den auteur volkomen eens zijnde, dat wijsgeerte, om verstaanbaar en vruchtbaar te zijn, zich wel in de dagélijlt8che 8chrijftaal dient uit te drukken, en deze taal onmogelijk kunnende herkennen in zijn )) er wordt bestaan:" zoo schreven wij hem den 8Bten Maart 1862 dezen rondborstigen volzin: JI Er wordt be8taan: zegt Ge bI. 229. Dit is geen • Hollandsch, en daar Ge tegen Hoogduitsche brabbeltaal zijt Jl te velde getrokken, moest Ge geen Nederduitsche gebruiJl ken." - Rond en ruiterlijk zeiden wij dit, en meenden het, en meenen het nog, hoewel wij het niet voor den druk bestemden. Hoort nu, hoe onze taalkundige filosoof ûch daarover uitlaat: I) Ik had (zegt hij t. a. p.) in mijn Baruch d' E8pinoza, om )) alle misverstand te voorkomen, en in de kalme overtuiging J) volkomen juist Hollandsch te schrijven, gezegd, dat de »slotsom zijner, en onzer bespiegeling geen andere kan zijn, "dan • er wordt bestaan." Daardoor werd alle gevaar wegj) genomen, dat bestaan een te persoonlijk karakter te geven; » het l> bestaan" zelf werd erkellt, maar door wie of wat er » bestaan werd, in 't midden gelaten. Mr. BOGAERS die zin »snede onder het oog krijgende , en zich zulk een onpersoonJ) lijk )gebruik" ran 't woord bestaan niet herinnerende, slaat » zijn woordenlijst op, vindt het ook daar natuurlijk uiet, en II noemt het - in een min of meer onvriendelijk schrijven - "ronduit II brabbeltaal." Hij toonde dus zoo weinig besef van 229 >l het innerlijke, karaktervolle leven der taal te hebben, dat » hij - omdat het hem nooit was voorgekomen, en zijn rijke D woordenlijst het hem niet aan de hand gaf - niet inzag .. (dat?) men, geen bepaalde zaken of personen willende aan » duiden, even goed kan zeggen, dat er » bestaan ," als dat Der - onverschillig door wie of waar - gegeten, gewandeld, 11 geschreven of gevit wordt. Ik verwacht, dat de beide re_ • dactenrs van 't Nederlandsche Woordenboek, daarin minder » bevooroordeeld dan hij, van mijn onpersoonlijke toepassing "van 't woord zullen kennis nemen, en daardoor althans voor "'t vervolg het» gebruik" zullen vaststellen." Wie deze tirade aandachtig leest, ziet er uit, dat Dr. v. VLOTEN (zeer in tegenspraak met zijne eigene opgeblazene beloften) zelf erkent, zich niet in de DAGELIJKSCHE SCHRIJFTAAL, zonder welke, volgens hem, geen wijsgeerte vrl!chtbaar zijn kan) geuit te hebben. J) Er wordt bestaan" is door den hoogleeraar uitgevonden, en nooit vóór hem, door welken wijsgeer ook, gebezigd. Het gebruik van deze uitdrukking, en de vruchtbaarheid daarvan voor de wijsbegeerte, zal eerst dan aanvangen, wanneer de HH. DE VRIES en TE WINKEL (waarschijnlijk uit dankbaarheid voor de billijke en echt humane wijze, waarop onze filosoof zich nu en dan over hen uitlaat) de van zulk wonderdiep taalgevoel getuigende phrasis, in het Neder!. Woordenboek zullen hebben opgenomen en verheerlijkt. Doch eer dat die glansrijke toekomst zich voor den hoogleeraar en zijne uitvinding verwezentlijkt , zij het ons geoorloofd, haar nog eens in allen ernst te toetsen, en te onder· zoeken, of zijn • er wordt bestaan" eenige analogie bezit met de onpersoonlijke spreekwijzen: .er wordt geraaskald;" D er wordt geschrold;" • er wordt gepocht" en dergelijke meer. Is het niet eene ontegensprekelijke waarheid, dat, naar den aard van onze taal, soortgelijke uitdrukkingen, al noemen ze de personen niet, toch altoos aanduiden, dat er door personen iets verrigt wordt? Als we zeggen )) er wordt geraaskald", dan duidt dit immers aan, dat er een is die raaskalt, 230 of dat er meer zijn, die dit doen. Doch geldt het geen personen; beproef dan eens deze spreekwijze aan te wenden. Zeg eens, aan strand de zee ziende golven: Der wordt gegolfd," of in het woud, bij het uitbotten der bladeren, n er wordt uitgebot :" voorzeker, al waart ge nog zoo'n knappe Spinozist, ge zoudt gevaar loopen voor een monomaan gehouden te worden. 'Welnu, daar Dr. v. VLOTEN zelf zegt, dat er in zijn nooit gehoorde phrasis geen de minste questie is van een of meer personen, die iets verrigten; hoe kan het dan in zijn hersens opkomen, dat ze met den aard van ons Hollandsch strooken zou. De benaming, niet door ons, maar door den hoogleeraar zelven aangewezen, is er volkomen op toepasselijk: het is wijsgeerige brabbeltaal, waarvan hij aanvankelijk zulk een afkeer toonde, maar waarin hij naderhand zooveel zin heeft gekregen, dat hij er mede is gaan dweep en , en thans, in dweepzuchtige onverdraagzaamheid, zelfs taalkundig wangevoel hun aanwrijft, die wat te bedaard en nadenkend zijn om in zijn gedweep te deélen. Hier eindigen wij. Zonder dat zijne regtschapenheid er onder lijdt, kan de braafste man taalbokjes maken. Aan een hoogleeraar in het taalvak staan ze zeker, als ze zich wat te dikwijls voordoen, niet mooi, en te minder mooi, naarmate hij meer gewoon is over de taal uit de hoogte te spreken en anderen verwaand te bedillen. Toont hij echter voor het overige een man van eer te zijn, niemand zal schromen hem de broederhand te geven. Doch schaamteloos onwaarheden uit te venten en daden te plegen, die alle humaniteit met de voeten trappen; - wie zich daartoe verlagen kan, die - al ware hij zelfs een monster van geleerdheid, - verliest alle aanspraak op den naam van eerlijk wetenschappelijk man. Rotterdam. den l5den December 1865. A. BOGAERS. PROEVE EENER rrAALKUNDIGE BEHANDELING VAN HErr OOST·GELDERSCH TAALEIGEN. Men neemt algemeen aan, dat de bewoners van dat gedeelte van ons land. hetwelk zich van den IJsel tot aan de Duitsche grenzen uitstrekt, behooren tot die groote af· deeling van den Germaanschen stam, welke men de Saksische noemt. De gewestelijke spraak van Twente en de Graaf· schap Zutfen, in de hoofdzaak één en hetzelfde dialect, vertoont inderdaad nog heden ten dage opmerkelijke afwij. kingen van onze gewone schrijf- en spreektaal, het Neder· landsch, en zelfs va·n de tongvallen, die in Gelderland aan deze zijde van den IJsel worden gesproken. Juist in de meeste punten, waarin de taal van den Heliand, het zoo· genoemde Oud-Saksisch, afwijkt van het spraakgebruik der Karolingische Psalmen, de oudste gedenkstukken van het Nederlandsch, verkeerdelijk ook Hollandsch geheeten, juist in dezelfde punten wijkt het Twentsch en Oost-Geldersch af van ons hedendaagsch N ederlandsch. Met even veel recht als de taal der genoemde Psalmen Oud·Nederlandsch kan heeten, kan het Twentsch en Graaf· schapsch den naam dragen van Nieuw-Saksisch. ,~~ e beweren daarom niet, dat de Heliand in het oostelijk deel van ons rijk ontstaan is, want het \Vestfaalscll is ook een Nieuw.Saksisch dialect, en zoo ver als onze kennis thans gevorderd is, lijkt het waarschijnlijker dat de Heliand in Westfalen thuis behoort, clan in Gelderland of Overijsel. 232 De taalkundige proeve, die wij laten volgen, omvat eigenlijk niet het geheele Oost-Geldersch of Graafschapsch, daar ze zich bepaalt tot de taal, zooals die gesproken wordt in de omstreken van het stadje Groenlo. Iedereen, die zich ooit de moeite heeft gegeven te letten op het onderscheid tusschen de taaleigens , ik zeg niet van een provincie of district, maar tusschen die van naburige dorpen, zelfs van een stad en het omliggende platte land, weet dat het ondoenlijk is in een kort bestek al de schakeeringen terug te geven, welke men op eenige uren omtreks kan opmerken. Dit gaat door zelfs voor plaatsen, waar het veelvuldig gebruik der algemeene spreek- en schrijfta,al de dialectische eigenaardigheden min of meer heeft afgestompt, hoeveel te meer dan onder eene bevolking, die de officiëele taal slechts gebrekkig op de scholen leert; en daarenboven is de officiëele, aangeleerde taal te veel afwijkende van haar eigene, dan dat ze de eerste in den vertrouwelijken omgang zouden overnemen. Zoo als men licht begrijpen kan, wordt de taal onder de boeren zuiverder gesproken dan onder de stedelingen, ten minste dan onder de hoogere standen in de steden. De laatsten komen meer in dagelijksche aanraking met lieden uit andere oorden des rijks, en doen hun best om bij voorkomende plechtige gelegenheden, Hollandsch te praten. Al keeren zij in den huiselijken kring t.ot hun eigen tongval terug, de omgang met anders sprekenden laat niet na op hen te werken, zonder dat zij er altijd van bewust zijn. De boer daarentegen spreekt altoos zooals hij het van vader en moeder geleerd heeft, en doet zelfs geen moeite met » heeren" anders te spreken , want hij weet, dat dezen in den regel hem verstaan, en hij verstaat ook hun IJ Hollandsch" tamelijk wel. Over het algemeen gelijkt het taaleigen der Graafschap, met alle afwijkingen in klank en in taalvormen, genoegzaam op het N ederlandsch, om bij menig Hollander de gedachte op te wekken, dat IJ ze daar in den achterhoek een raar 233 taaltje er op na houden. " Natuurlijk; hij herkent zooveel woorden, die hij zelf altijd anders heeft uitgesproken; en daar zijn eigen uitspraak de ware, de mooie, de beschaafde is, ligt bij hem de gevolgtrekking voor de hand, dat de boeren het Hollandsch verbrabbelen. Immers ze zeggen ja voor ja, ze loopt voor ze loopen, enz. Is onze Hollander een min of meer ontwikkeld man, toegerust met eenige vrijzinnige begrippen (misschien moet ik om zuiver Hollandsch te schrijven, .liberale begrippen" zeggen), dan ziet hij wel in, dat het boerendialect geen verbasterd N ederlandsch is, maar een op zich zelf staande tongval. Die overtuiging zal hem stemmen tot zachtmoedigheid en medelijden bij de beoordeeling van de waarde van het gewestelijk taaleigen. Desniettegenstaande zal hij zich niet recht kunnen verzoenen met de vreemde klanken. Het is een uitgemaakte zaak, dat men door te twisten over den smaak niet veel kan uitmaken. Ons voornemen is het dan ook niet te betoogen, dat het Graafschapsch sierlijk of lomp is, al kunnen we niet nalaten in het voorbijgaan aan te merken, dat de boerentaal een grooter rijkdom en afwisseling van klanken bezit, en een fijner, consequenter grammatica dan het Nederlandsch. § 1. Over de leUertee1cens. Wanneer men op de klanken van een taal of tongval, waarin eigenlijk geene letterkunde bestaat, een alphabet wil toepassen uit den vreemde, zal men gewoonlijk het best doen met voor de verschillende letterteekens eene bepaalde waarde vast te stellen, zonder zich te storen, of het gebruikte letterteeken in de taal, waaruit het ontleend is, dezelfde waarde vertegenwoordigt of niet. Indien er gebrek aan teekens is, zou men één kunnen splitsen in drie of vier, door het eenigszins te wijzigen met behulp van punten en anderszins. Vooral als het te doen is, om de klanken voor den vreemde zoo juist Jaarg. VII. 16 234 mogelijk af te beelden, zou het wenschelijk wezen, dat men op deze wijze te werk ging. Edoch, er zijn daarmeê ook weder zooveel zwarigheden verbonden, dat men in sommige gevallen beter doet zooveel mogelijk de gebruikelijke teekens te behouden en den lezer niet af te schrikken. Geheel zonder ongebruikelijke teekens zag ik geen kans om, zelfs ten ruwe, de noodige klanken voor te stellen. Daarom is hier een middelweg gekozen. Enkele letters zijn voorzien van accenten, en andere zijn gebezigd voor een anderen klank, dan welken ze in het N ederlandsch verbeelden. De volgende lijst zal, hoop ik, voldoende zijn om een denkbeeld te geven van de hier gevolgde schrijfwijze en van de uitspraak: A, is in gesloten en in open lettergrepen uit te spreken als in het N dl. dus dag, dage; lachen. Deze woorden worden uitgesproken volkomen als in het N dl. AA. klinkt als in het Ndl. A, o.pen en gesloten, klinkt als het Engelsche a, in hall, caU. be gewone schrijfwijze voor ti in den Gelderschen almanak en in andere werkjes, in een Gelderschen tongval opgesteld, is ao. De klank ligt tusschen a en 0 in. E , onverschillig of ze voorkomt in gesloten of in open lettergrepen, luidt als de gesloten N dl. e, bijv. in wennen, zetten. Zoo spreke men nemen uit, alsof er stond nemmen, doch men zorge, dat er slechts één m gehoord wordt, geen twee. De gewestelijke e heeft dus altijd maar één klank, den zelf den in kennen, als in nemen, terwijl in het Ndl. door e twee klanken worden aangeduid, bijv. in bed en bede. Gemakshalve dient e ook om de stomme of doffe e af te beelden als in schade. Dit kan voor den Hollander geen moeilijkheid opleveren, daar beide tongvallen in het bezigen dezer stomme e met elkaar overeenstemmen. È, zoowel open als gesloten, is uit te brengen als eene gerekte Graafschapsche e? als de Fransche è, bijv. in père, mère. De è is een plaatsvervanger van de vorige 235 e voor de letters g, IJ V, 8 en z, bijaldien de lettergreep thans of oorspronkelijk een opene is. EE, gelijk de Ndl. scherplange ee, in steen, bijv. Ê I heeft een klank, die moeilijk te beschrijven is, en tussehen i en ee inligt. I, in gesloten lettergrepen als in het N dl., bijv. in kind. In open lettergrepen heeft i de uitspraak ongeveer der Ndl. ie, doch eenigszins meer gerekt; dus mine (mijne) nagenoeg als een Hollander miene zou uitbrengen. II, altijd gesloten, heeft den klank van i, waar deze laatste open is; dus diik (dijk), alsof men in het Ndl. schreef diek. EI, als in het N dl. 0, om het even of ze open of gesloten is, nagenoeg als de gesloten N dl. 0, bijv. in kok. Dus hoort men in kok en koken den zelf den klank, terwijl men in het Ndl. in dezelfde woorden door één letterteeken twee klanken verbeeldt. Het gaat, gelijk we hier boven gezien hebben, eveneens met de e. 0, open of gesloten, is de vorige 0, gerekt uitgesproken, en vervangt de 0 voor u, I, v, 8 en z in lettergrepen. die open zijn of het althans vroeger waren. Dus spreke men hOIJen uit omtrent als de Fransche 0 in C01'jJS. 00. als de scherplange N dl. 00, bij v . in loopen. Ö, heeft eene uitspraak, welke het midden houdt tusschen de N dl. zachtlange 0 en oe, bijv. in móder (moeder). OE, zoowel open als gesloten, staat in klank met het N dl. oe gelijk, met dit onderscheid, dat de oe in het Ndl. enkel en alleen voor de r een gerekten klank heeft, terwijl het Oost-Geldersch de oe rekt voor g, j, v, t, T, 8 en z. Aldus wordt de oe in doeve (duif) niet· uitgesproken als in het N dl. hoeven. maar als de Fransche ou in Louvre. Daarentegen klinkt hoeren in het Ndl. en in het Oost-Geldersch volmaakt gelijk. u, indien gesloten, als in het Ndl., bijv. in vullen. In open lettergrepen heeft u e,en gerekten klank voor g, /, v, l, r, 8 en z. denzelfden welken het N dl. heeft 16 ~ 236 alleen voor de r. Derhalve luidt de open u m muze (muizen) niet geheel als de Nederlandsche u in muzen, maar als die in het Fransche muae,. daarentegen klinkt hurert in het N dl. en in het Oost-G. gelijk. (), onverschillig of zij open dan wel gesloten is, luidt als de !carte Hoogduitsche ö, bijv. in Cötn, niet als de lange Hgd. ö, als in tönen; verder als de Engelsche u in dull, but. Aldus zou men nötell, inllien men de Hoogduitsche spelling wilde volgen, kunnen weêrgeven door te schrijven nötten, doch niet geheel nauwkeurig, dewijl er slechts ééne t mag gehoord worden, geen twee. De ö heeft dit met de e en 0 gemeen, dat ze, hetzij in open of in gesloten lettergrepen, altijd één en denzelfden korten klank vertegenwoordigt. EU, zoowel open als gesloten, komt in klank volkomen overeen met de Ndt eu, en de lange Hoogduitsche ö, bijv. in tönen. Göthe • .Ab, is een klank, die aan het N dl. geheel vreemd is, en luidt als de Fransche eu en oeu in heure, coeur. Omtrent de medeklinkers valt weinig op te merken, daar bijkans alle worden uitgesproken als in het N ederlandsch. Echter hou de men het volgende in het oog: D, I zijn in het Geldersch meer werkelijke tandletters, d. i. T, I om ze uit te brengen wordt de tong lager tegen de tanden aangeslagen, dan gemeenlijk in Holland geschiedt. G, is de ware geaspireerde media, staat in klank tusschen eh en ft in, en heeft nooit de rochelende uitspraak, die een Hollander aan de g pleegt te geven. Aan het einde der woorden behouden we de g, ter wille der étymologie, ofschoon ze daar als clt klinkt. R, wordt over het algemeen niet zoo rollend uitgebracht als in het N dl., en zoo ze, voorafgegaan door eene a, voor fl of t staat, wordt ze heel flauw gehoord, gelijk de Engelsche aoft r. Een ongeoefend 001' meent had, hat, schadde te verl1emen, waar de afstammeling der Saksen hard, nart, acharde zegt. Dewijl echter de r in 237 deze gevallen een zeer afwijkenden klank heeft I zullen we hem voortaan aanduiden, door de r anders te laten drukken; dus: hard, scharde. Met behulp van het bovenstaande zal, hopen we, de lezer in staat wezen om zich de klanken van het Groenloosch taaleigen te vertegenwoordigen. W' e gaan over tot de beschouwing, in hoeverre ze etymologisch overeenkomen met de N ederlandsche. § 2. Vergelijking der gewestelijke klanken met de Nederland8che, ten opzichte van hun etymologische waarde. A, \ beantwoorden èn in uitspraak èn in etymologische waarde AA, aan N dl. a en aa dáár, waar deze laatste ook overeenkomen met de Gothische a, de Oud-Noordsche a. Bijv. vader, water, maken, land, dag, van dage, lachen zijn volmaakt gelijk aan de N dl. woorden. Maar als de N dl. open a en gesloten aa overeenkomt met de Gothische t, Oud-N oordsche á, Oud-Hoogduitsche á, Zweedsche a, Deensche aa, vertoont het Oost-Geldersch a. Derhalve zegt men mane (maan) = Goth. mena; late1t (laten) = Goth. létan; rajen (raden) = Goth. rédan. Ook in uitheemsche woorden staat ä doorgaans in plaats van oorspronkelijk lange a (Latijnsch a), bijv . .strate (Latijn strata), daarentegen plate (plaat). Eene uitzondering op den algemeenen regel maakt het meervoud Verl. Tijd in de werkwoorden del' Zdo en gde klasse; in stede van gaven heet het gavven; in dit en soortgelijke gevallen is het meervoud kennelijk uit het enkelvoud gevormd. - Voorts zijn el' verscheiden woorden I die een e of è hebben I waar het N dl. eene a heeft: tengeslcen (tangetje), zelc8ken (zakje), gètjen (gaatje); dit is een gevolg van de streng toegepa~te wet der klankwijziging (de Duitschers noemen het D Umlaut"). -- Eindelijk heeft het Ndl. in eenige woorden een a, welke uit eene e-klank verbasterd is, als in zwavel, vooral voor de r, als in aarde, kaars, paard, waard, enz. Het Graafschapsch A, 238 heeft daar overal den e-klank behonden, en alleen zoo gewijzigd, dat voor de r de ee komt. Bijv. zwèvel, maar eerde, keerse, peerd, weerd. Het is zeer opmerkelijk, dat ook het Gothisch voor de r een ai vertoont in stede van i; dus is ZWèlJel = Goth. svibls, maar eerde = Goth. airtha. beantwoordt aan de oorspronkelijk lange a, Goth. e', zooals bereids aangetoond is. Door invloed van een i of j (thans meestal tot stomme e geworden) in een volgende lettergreep, ontstaat er klankwijziging, en dan gaat a over in: Ë, bij v . stra-te, stratjen; mede, matjen. ~, I E , komen etymologisch overeen met de N dl. zachtlange en korte e, de Gothische i (yoor h = ai). Aangaande de uitspraak, zie boven. Bijv. nemen, wèven, wèzen, recht. Waar het Gothisch voor de r een ai heeft, en hetNdl. aa, heeft het Graafschapsch ee, dus: eerde, wem'd, enz. In gesloten lettergrepen komt met N dl. e dikwijls korte i overeen, doch alleen onder bepaalde omstandigheden, welke we zullen leeren kennen als we de klankveranderingen bespreken. HE, beantwoordt aan de N dl. scherplange ee, de Gothische ai (hetzij ai voor de r, of oorspronkelijke ái). Bijv. steene van 't hoes; eerde (aarde), weerd (Goth. vairths). Ê, komt etymologisch overeen met N dl. ie, Gothisch iu; bijv. lij (lief), 1téi (nieuw, Goth. niujis). Gelijk echter het Gothische iu zich in het N dl. splitst in ie en uu (open u of ui), zoo ook in het Graafschapsch in é en uu (open u); bijv. géten (gieten, Goth. giutan) , maar daarnaast bU(jen (buigen, Goth. biugan). Wijders is é ook gelijk aan de N dl. ie, waar ze uit ia ontstaan is; dus vél (viel, uit vial); Mld (hield). I, gesloten, beantwoordt aan N dl. gesloten i, bijv. minne. Zoo open, is het in afkomst gelij k aan de N dl. ij, bij v, 1nil~e (mijne). Soms, vooral in uitheemsche woorden, heeft het N dl. de uitspraak der ij, als lange i, behou· den, bijv. in Mina (naast Mijntje), in fJoè"zij, fabrijk, en dergelijke, welke thans evenwel met ie gespeld worden. Il. EI, ~' I 0, 00, ó, 239 enkel in gesloten lettergrepen voorkomende, is gelijk aan de Ndl. ij; dus miin (mijn). komt overeen met de Ndl. ei, en is derhalve, even zeer als deze, de klankwijziging van ee. Bijv. kleine uit en (voor kleeni) , reine (uit en voor l'eeni), weide (uit en voor weedi) , heil (voor heeli) 1). Het woord Mei is ontstaan uit Maii, d. î. Mai + i = Mee + i. Natuurlijk heeft Mei een gansch anderen klank dan mèi (maai, in de Gebied. Wijs), zèi (zaai, Geb. Wijs); want hier is è de klankwijziging van a, en niet van ee = ai. Met andere woorden, terwijl Mei is ontstaan uit Mee + i, is mèi voortgekomen uit ma + i (oudtijds ma + je); de lste ps. Tegenw. Tijd luidt mèje, zèje. hebben etymologisch de waarde van de Ndl. gesloten 0, of zachtlange 0, Gothische u. Bij v • mond, hopen, koken, stoven, bedrogen. Dewijl het N dl. den regel der klankwijziging niet overal toepast, vertoont het dikwijls 0, waar het Graafschapsch ö heeft; als in nöte (noot, de vrucht), brök8ken (brokje). Voor de r gaat de 0 of 0 over i noo, gelijk in het Gothisch ook u voor de r tot aû wordt. beantwoordt aan de Ndl. scherplange 00, en aan de Gothische áu, zoowel als aan de' Goth. au voor eene r. Bij v. boopen, stooten, hoorer~ , woord, koorn. is gelijk aan de Ndl. oe, Goth. ó. Bijv.lIlóder (moeder); vor (voeder); ze drógen (droegen); wó (hoe, uit nwó) Een enkele maal heeft het N dl. oe, waar men uu ver- 1) Met te zeggen, dat ei zoowel in het Ndt., als in het Graafschapsch, klank· wijziging van ee is, is nog viet gezegd, dat ei eerst ontstaan is, nadat onze nitspraak van ee de andere van ai had vervangen. Het is wel zeer waarschijn. lijk, doch we knnnen hier de zaak laten rusten. Practisch is en blijft ei klank· wijziging van ee, en het is maar half waar en onjnist, als men beweert, dat Ndt. en Grf. ei rechtstreeks de vertegenwoor,liger is van Gothisch di. Het zon even verkeerd zijn, als regel te stellen, dat Nd!. e gelijk is aan Goth, a, omdat zetten een e, sat}an een a heeft. In dit geval is Ndt. e gelijk aan Goth· a + klankwijzigend element. Zoo ook is Ndt. ei niet = Goth. di, maar aBn Goth. di + klankwijzigend element. Het klankwijzigend element nu, is de i ofj in eene volgende lettergreep. 240 wachten zou, namelijk in boer, welk woord in het Graafschapsch denzelfden klank heeft. De onregelmatigheid ligt in het Ndl., daar boer denzelfden klinker oorspronkelijk had als bUltr, d. i. u, of ui voor eeIie andere letter dan r, als bruiri, huis, duizend. OE, beantwoordt aan Ndl. uu (open u) of ui, aan Gothische 1t, Angels. a, Oud-Hoogd. 1t, Oud-Noordsche u. In het Engelsch is deze klank overgegaan in ou, in het Hoogduitsch in au, en ook in het platte Hollandsch soms in ou, bijv. in nou, jou uit mt, jû. Voorbeelden zijn: hoes (huis, Goth. hûs) , moes (muis). u, in open, en uu in gesloten lettergrepen, komt ook overeen met het N dl. uu of ui. mits de voorwaarde aanwezig zij of geweest zij, waaronder klankwijziging ontstaat. Bijv. het meervoud van hoea, moes is huze, muze. Op dezelfde wijze vormt het Angelsaksisch het meervoud mys (spreek muus) , uit m'lts (spr. moes), en Engelsch mice uit mouse. In gesloten lettergrepen heeft ook het Ndl. vaak de u als klankwijziging, en dan stemt het geheel overeen met het Oost#Geldersch; dus in vuUen, lutjen (luttel). - Over de verhouding van gesloten u tot gesloten ö later. ö, is de klankwijziging van 0 (niet van 0), komt dus voor in woorden, waar het N dl. gewoonlijk gesloten 0 of zacht-lange 0 in eene opene lettergreep heeft. Bijv. hölcalcen (hokje), nöterl (noten). - Soms is de Graafs. ö ontstaan uit e, als in völe (veel) .. - Wanneer niet de 0, maar de 0, klankwijziging moet ondergaan, wordt het niet ö, maar: EU, welke dus 10 is: klankwijziging van 0, bijv. Zeugen (voor logen), daarentegen lcökene (voor kokene , latijn coquina); 2° klankwijziging van 00, als: heuren (hooren, Goth. l!auajan) , deupen (Goth. daupjan) , leuven (Goth. galaubjan); 3° klankwijziging van ó, dus: beulcsken (boekje, van lJók), zeuÀ:en, zeute (zoet ). Vergelijken we het N dl., dan zien we, dat ook hierin de eu de klankwijziging is van 00, van oe en van open 0, bijv. in zeug, beuk, 241 sleutel, vleugel. Het verschil is, dat het Ndl. den regel der klankwijziging niet zoo streng toepast, en dat het daarenboven niets weet van een onderscheid tusschen ö en eu. Men moet in het Graafschapsch de eu beschouwen als de lange ö. Daarom zal de ö de plaats vervangen van eu, wanneer ten gevolge van later te vermelden klankwetten eene lange lettergreep kort moet worden. Zoo komen van loopen zoowel leupsch, als he lop, maar de omstandigheden, waaronder het een en het ander ontstaan. zijn verschillend. Leiden, 16 Nov. 1865. H. KERN (W orrlt nervolgd.) KINDSHEID OF KINDSCHHEID? Moet men kindscltheid (in de beteekenis van infantia, pueritis aetas) met of zonder en schrijven? . De Heeren WEILAND en SIEGENBEEK (gelijk bekend is) bezigden de ch. Velen hebben dit beaamd, er, niet lang geleden is het nog krachtig verdedigd door den kundigen redakteur van het Tijdschrift: D de Navorscher," den Heer P. LEENDERTZ WZ. 1). Het tegenovergestelde gevoelen echter is reeds voor een twintigtal jaren door den Heer A. C. OUDEMANS, in het Magazijn der Ned. Taalkunde, D. 1. bI. 50, met zulk gevolg beweerd, dat Dr. w. C. BRILL in zijne Ned. Spraaklee1' 2) en andere 1) De zaakrijke artikelen, door dezen taalkenner aanvankelijk ter teregtwijzing van Dr. VAN VLOIEN geschreven, vindt men in jaarg. XIII, bI. 377; XIV, bI. 48 en 375; en XV, bI. 307. Wie belang stelt in de vraag, moet niet voorbijgaan ze te lezen. 2) BI. 127 (uitg. 1860). ,,8oms (leest men daar) worden substantieven -. door middel van heid van snbstantieven afgeleid: als godheid, kindsheid (de 8 is .een verbindingsklank als anders tusschen de bestanddeeleu eener zamenstelling IJ treedt); lftcnschheid." 242 geleerden na hem (zonder een opzettelijk onderzoek in te stellen) zich er bij nedergelegd hebben. Volgens het zeggen van den Heer OUDEMANS was het bewuste woord zamengesteld uit kind en heid, zoodat men eigenlijk (even als onze voorouders deden, dit zijn zijne woorden, kindheid zoude moeten schrijven; zijnde er de 8 (dus gaat hij voort) maar voor de welluidendheid ingezet. Wat is er van deze bewering, die zooveel bijval heeft gevonden? N u het woord eerlang plaats zal moeten nemen in het Woordenboek, waarmede kunde en vlijt onze taal staan te verrijken, verdient het nog wel eens van nabij en met aandacht bekeken te worden. Naar onze bescheidene meening, zijn er twee punten, waarop men vroeger niet genoegzaam gelet heeft, en die toch bij de behandeling der vraag van het uiterste gewigt zijn. In de eerste plaats staat het wel onomstootelijk vast, dat in onze taal, naar den algemeenen regel. het achtervoegsel/uid (niet aan substantieven, maar) aan adjectieven wordt gehecht. Gelijk op iederen algemeenen regel, zoo zijn er, ja, hier ook uitzonderingen; doch, vergeleken bij de honderden voorbeelden, die den regel bevestigen, is haar getal zoo bij uitstek gering, dat men er misschien geen half dozijn zal kunnen oprakelen 1). Waar er dus mogelijkheid bestaat l dat een woord, op heia, uitgaande. zamengesteld is met een bnw., zouden er al bijzonder zware redenen aangevoerd moeten worden, indien men met goed gevolg staande wilde houden, dat het tot de zeer zeldzame afwijkingen behoorde, en heia, d~arbij aan een znw. gekoppeld was. 1) Onder deze moet echter niet .,geb ragt worden menscltkeid, door Dr. BRILL t. V. p. als voorbeeld aangehaald. 'reregt loch erkent hij zelf in zijne Spraakleer, bI. 216, dat menscn oorspronkelijk een adjektief is. Evenmin had de Heel' OUDEMANS zich op dorperheid moeten beroepen. DORPER toch (gelijk hij had kunnen lezeu in 't Woordenboek van WEILAND, op wien hij toen wat te zeer uit de hoogte nederzag) werd oudtijds ook als een bnw. gebezigd, Vergelijk Kiliaen, i. v. alsmede Maerlant, Spiegh. hist. III P. V B. VI C. v. 21, en Rijmbijbel. v. 5856 en v. 24153. 243 Een tweede belangrijk punt, dat men ook ten deze niet over het hoofd moet zien, maar toch over het hoofd gezien heeft, komt hierop neder: Van het ontelbaar getal woorden in onze taal, die met heid zijn zamengesteld, is er (voor zoo ver wij hebben kunnen nagaan) geen enkel, waarbij welluidendheidshalve de: voorgewende inschuiving van een 8 voor heid heeft plaats gegrepen. Waartoe zou ze ook noodig zijn geweest? De 1t immers is geen consonant, waarop een andere consonant met hardheid konde stooten? Oudtijds (zoowel als heden nog) zeide men gezwindheid, gezindheid, blinriheid, zonder dat het oor er door gekwetst werd, en waarom zou dan het beweerde kindheid juist alleen zoo ongelukkig geweest zijn van te mishagen en eene verandering te behoeven? Maar hoe zit het met dat 1cindheid, hetwelk de Heer OUDEMANS verzekert, dat door onze voorvaders gebruikt werd en later in kindsheid voor de euphonie veranderd is? Welk bewijs levert hU voor dat oude gebruik? Van al de voorvaderen wordt er slechts één door hem aangehaald. » Spieghel (zegt hij) schreef in zijn Herte-spieghel, Kal. lyoop, bI. 393, (lees: vers 393) en Terpsichore, bI. 125 (lees: »vers 125) kindheid, en ik geloof, dat deze schrijver wel zal II nagedacht hebben, hoe dit woord te spellen, of dat hij het ge" wone spraakgebruik van die tijden zal in acht genomen hebben." N u is het waar, dat deze ééne voorvader (want andere zijn ons geheel onbekend) in bovengem. v. 393 van zijn KaUyoop, 1cindheid met gesintheid heeft laten rijmen; maar in het medeaangehaalde v. 125 van zijn Terpsichore schrijft hij niet 1cindheid, maar kindsheid. In al de drukken van den Hart-spieghel, te beginnen met dien van 1614, leest men daar: nGhi zijt al vroegh verrokt. U kindsheid valsche beelden l) Zijn ingedrukt, ... " Meer zal er niet noodig zijn om te bewijzen, dat, voor het minst, SPIEGHEL het met zich zelven omtrent dit woord niet geheel eens was, en dat ook de stoute verzekering omtrent het gewone spraakgebruik onzer voorvaders (ware zulks 244 niet onmogelijk geweest) wel wat beter had dienen onder· steund te worden. Doch het is niet noodig hier langer bij stil te staan. Wij zijn overtuigd, dat de Heer OUDEMANS , die, sinds hij het aangehaalde art. schreef, van zijne aanhoudende taalstudie zulke loffelijke bewijzen gegeven heeft, het thans niet meer, zoo als het daar ligt, schrijven zoude; maar intusschen heeft het toch vele anderen, die op zijne verzekeringen met al te veel ver.trouwen afgingen, aan het dwalen gebragt , en daarom vorderde de waarheid, er niet over te zwijgen. Dus nu weder ter zake! Waar het hier geheel op aankomt is dit, dat, daar er aan eene euphonische inschuiving van een s voor heid niet valt te denken, en in den regel heid achter een bnw. geplaatst wordt, er slechts de vraag overblijft, of ei' een adjectief is, waarvan kindsheid of kindachheid afkomstig kan zijn. Dat die vraag niet anders dan bevestigend te beantwoorden is, weet ieder; maar, dat onze voorouders bij de spelling van dit adjektief geene eenparigheid in acht hielden, hierop heeft men niet genoeg gelet. Zij schrijven, zonder zich er veel om te bekommeren, zoowel kinds, als kindsch, in de beteekenis van infantilis , pueritis 1), en dat ze dus van dit adjektief nu eens kindsheid 1) Zoo ging het bij heu ook met andere woorden, thane algemeen met een eh gespeld. Spieghel b. v. (om slechts één te noemeo) schreef Schoolse, grootse, trotse, Noordtse, winterse enz. CHRISTIAEN VAN HEULE zegt in zijne NederduitscM Grammatica, Leyden 16:l6, bI. 80 onderaan: "Als men in eenig woort "eene Letter ofte silbe uytlaet, dat wort uytlatinge genaemt, als goetheyd, voor "goedicReyt, mens, voor menseh, Zeeuse. Hollanse, voor Zeeusche, Hollanscne, "deze uytlatinge wort veeltijts gebruykt, om swaere silben, lichter uyt te spreken, ... " Later liet w. A. WINSCHOOTEN in zijne Letterkonst, Leideu, 1683, zich over dit onderwerp dus uit: IJ Wat dau het onderscheid der spelling 8 en sen in het midden en het einde der woorden belangd, ons gevoelen is, dat veele woorden, niet alle, beeter, met een s als sen geschreeven worden: want wie twijfeld daar aau, dat men veele woordeu nu flaauwer uitspreekt, als wel voor heen; en dat men, letten de op de uitspraak, eer sal hooren v/eesseliik, als v/eescM/iik; vissen, als visschen; vlees, als v/eesen; en diergelijke woorden meer, .•• " 245 en dan we~r kindscheid (de dubbele lt vindt men bijna nooit) maakten, laat zich ligt begrijpen. Zie hier eenige voorbeelden: KILIAEN heeft in zijn Etymologicon (nitg. v. 1599, p. 23fi): »kinds, kindsclt, kindisclt. Puerilis : &. lnfans: stultus atque ninconsideratus instar pueri." In Een notabel boer: ?Jan den leven ons lteeren Jesu Cltristi, gheprent te Delft, 1488, leest men B. I. Cap 3: .Si (t. w . • Maria) heeft haer so doechdeliken so oetmoedeliken in haren ~kijntsclten dagen voor ende na gedragen gehadt, dat se ... " J. V. ZEVECOTE (zie zijne Gedichten, uitg. v. 1840, bI. 223. r. 14) schreef: ~ Eer dat zijn kintsclte tong den drank ft kan onderkennen." Bij J. B. HOUW AERT (in zijn • Generalert loop der werelt." Amst. 1612, (volgens onze paginatie bI. 237 r. 18) ontmoet men de uitdrukking: »- van in u kintse daghen," In SPIEGRELS Hert-spieghel treft men de navolgende regels aan: als B. V, vers 257: "Hij volght d'onnosel kindse neigingh der naturen." B. V, vers 275: • - al onnosel kindse neighingh drijft tot ghoed." B. VI, vers 535: nDe kindse slechte luy ghemeenlik leven best." SIX VAN CHANDELIER zegt in zijn Poè'sy, hl. 585. r. I: n Zoo groet hij, met een kindsche, en broederkus, )) Niet naa gewente, u, en ons huis aldus." In de Minnekunst (van J. v. HEEMSKERCK) uitg. v. 1620, bI. 352, r. 9. leest men: n Wat! loopt niet meer soo kinds heen na u Moer." Bij CATS in zijn Spiegel van den Ouden en Nieuwen Tb'!. (uitg. v. 1635) Kinder-op-voedinge, bI, 5: »- men moet de kintsclte jaren • Boven reden niet bezwaren." maar in zijn Twee-en-tachtig-járig leven luidt vers 170: 246 »Oock was 'er toen een gril, die mij 'geduurig quelde, Jl En oock mijn kints gemoet in vreemde bochten stelde:" In zijn Gulden Winc1cel (uitg. 1622) bI. 10. b. r. 12, schrijft VONDEL: • Is 't niet omdat de Wijn den Mellsch maect kind8 en vreugdigh. " maar in zijn Poëzij , (uitg. v. 1682) D. I. bI. 524. r. 15: » - hij bemint » Die van haar kint8clte beenen » 't Heillicht volght, zoo ras zij 't vint." Ook luidt in den Sofompanea8 vers 57: • Indien de droom van 't ampt, waartoe ick steegh in 't endt, ~Mijn kind8che onnozelheit dien bittren haet kon baeren." Bij CAMPHUYSEN in zijne Stichtelijke Rijmen j (uitg. v. lfi47) bI. 140, r. l. v.o., vindt men: » Kind8clt is de vraeg. -" en bI. 221, b. r. 7. v.o.: "-- 't sot en kind8ch gesicht," en in zijne Uytbreyding over de P8almen, (uitg. v. 1630) Ps. LXXI. v. 3: ,- van kindt8chen dagen." JEREMIAS DE DECKER schreef in zijne Rijm-oeffeningen, (Amst. 1726) D. 1. bI. 6, r. 22: J) Van kind8clte been en Gode en Godsdienst toegewijd:" bI. 195, r.l. v.o.: )) Derhalven is 't een' meer dan kind8c1te zotternye :" D. 11. bI. 109, r. 8. v. 0.: »Schoon met uw' kindsche jeugd uw koten is verdwenen." In POOT's Gedichten. Delf, 1728. D. Il. bI. 32, r. 6. leest men: oMy heugt nogh van d'onnoosle dagen; q De kind,~clte vriendschap smaekt my nogh." Ten slotte voegen wij hier nog bij BILDERDIJK in zijn Winterbloemen. (Haar!. 1811.) D. I. bI. 46, r. 13: » Beschroomdheid, kind8c1te vrees, gaat onmacht aan de hand." Uit al deze voorbeelden, waarbij men nog zou kunnen 247 voegen die, welke de Heer LEENDERTZ opgegeven heeft, blijkt ten overtuigendste, dat sinds eeuwen het adjektief kindsch (hoe dan ook gespeld), in de beteekenis van infantitis, pueritis, bij ons in zwang geweest is. Een natuurlijk gevolg hiervan mag men het noemen, dat men er ook van ouds door de gewone toevoeging" van heid een substantief' van gemaakt heeft, hetwelk alzoo in den eigenlijken zin infantia, puerilis aetas beduidde en nog beduidt, en, zonder van natuur te veranderen, overdragtelijk voor seniUs ineptia is aangenomen. A.an voorbeelden van het eerste is hier almede geen gebrek. Zoo leest men in het 2de deel der Oudvlaemsche Gedichten, waarmede Jonkhr. PH. BLOMMAERT onzen puden letterschat vermeerderd heeft, op bI. 11 0, v. 84 en 85: )) Oude 1cintsclteit es worden joecht . • Ende jonghe kintscheit, die niet en weet, • Maect men wethouders ochte beleet." In het Leven ?Jan Jesus van 1488, hiervoren aangehaald, vindt men vooraan in de Tafel: B Dat anderde Capittel. - van der ontfanghenisse ende D gheboerte der ghebenedyder moeder gods marien ende van II haer kintscheit." In het N. Te.~tament, gheprent te Antwerpen bij JAN VAN GHELEN, AO. 1526, luidt Marcus IX. (vers 21.): )) ende hi heeft sinen vader ghevraecht, hoe veel tijts i5t • gheleden, dat hem dit gebeurt is ende hi heeft hem ghe)) seyt. Van syn kintsclteyt aen." In een Handschrift der IV Euangeliën van 1472, in LE LONG'S Boekzaal, op bI. 278 en 279 omschreven, en thans in ons bezit, luidt het antwoord: »van sijne kijnscheit." In den Leuvenschen Bijbel van 1548, leest men hIer: » van sijnder kint.~cheyt." HOUWAERT in zijn Generalen Loop der Werelt, schrijft op bI 243 (volgens onzepaginatie), r. 4: llHoe de lcint.9cheyt veel onghelucken aencleven." Is het woord, waarover wij handelen, op al de voormelde plaatsen met een eh gespeld; dikwijls ontmoet men het ook zonder ch: gelijk b. v. in den aangehaalden tekst uit M arcua Euangelie, zoo wel in den .Antwerp.ychen Bijbel, wiens druk JACOB VAN LIESVELDT met den dood bekocht heeft, als in onzen Staten-Bijbel. Ook VONDEL (zie Gulden Winckel. bI. 1, r. 8, en Maria Stuart, vers 378), en vele met- en na hem volgden deze spellingswijze ; doch daar zulks inderdaad hier niets ter zake afdoet, achten wij het overbodig er over uit te weiden. Dit toch staat onomstootelijk vast, dat, daar een oud algeméen gebruikt kindheid, waarin men later een ., voor de welluidendheid zou hebben geschoven, niets meer dan een hersenschim is, en in onze taal heid in den regel achter bijvoegelijlce naamwoorden wordt geplaatst, men met geen mogelijkheid in kindsch/teid of kindsheid iets anders zien kan dan eene zamenstelling met het adjectief kinds of kindsch. Heeft men nu in later tijd tot op den huidigen dag, minder op de bloote uitspraak, dan op afleiding en regelmaat acht gevende, verkozen om kindsch, als uit kindisch zamengetrokken, te schrijven met een CH; dan dienen wij ook (evenzeer als we thans Icuischheid, boerschheid, slaa/schheid, wulpschheid spellen) eenparig lcindschheid te gebruiken. Het voorstel, door Dr. v. VLOTEN gedaan om, niettegenstaande dit alles, kindsheid, zonder CH, voor infantia te bezigen, en lcindschheid, met een Cff, voor suffenden ouderdom, te nemen, noemt de Heer LEENDERTZ (Navorscher XV. bI. 307) iets ongerijmds. Deze uitdrukking is zeker niet malsch, maar de taalkundige redakteur van gez. tijdschrift staaft ze met zulke bondige redenen. dat er wel niets tegen valt in te brengen. Ook schijnt de hoogleeraar er stilzwijgend 111 te hebben berust, hetwelk gewis niemand zal afkeuren. Rl)ttl!rdam, den 1 ,Ien Novemóer 1865. Ä. BOGAERS. 248 EENIGE TAAL- EN DICHrrKUNDIGE AANMERKINGEN, NAAR AANLEIDING VAN DE TWEE EERSTE AFLEVERINGEN VAN HET WOORDENBOEK DER NEDERLANDSCHE TAAL. VOORGEDRAGEN IN DE VERGADERING VAN DE MAA'l'SCHAPPIJ DER NEDERLANDSCHE LETTEltKUNDE 'l'E LEIDEN, VAN DEN 2ilen DECEMBER 11:;65. DOOR MR. S. J. E. R A UI). M. H. Sinds ik het laatst de eer had het woord hier te voeren, is eene langgewenschte en bijna opgegeven zaak haal' verwezenlijking ingetreden, die bij het gansche letterlievend publiek van Nederland aangenaam is, en in 't byzonder de belangstelling dezer Maatschappij steeds gewekt heeft, Het Woorden boek der N ederlandsche Taal, van een der rijkste en schoonste talen die de beschaving ooit gesproken heeft, heeft aangevangen te verschijnen, onder eene Redactie harer waardig; en wij mogen ons verheugen, dat een zoo colossaal als onmisbaar werk op eene wijze in het licht treedt, die ons telkens het spreekwoord voor den geest roept: een goed begin is het halve werk. 1) De tusschen haakjes [ ] gevatte plaatsen zijn, nadat deze voordracht in de vergadering der Maatschappij der N. 1,. was gehouden, illgcvoegJ, 17 250 Het zal U dus niet bevreemden, dat ik, in deze gevoelens deelend , met de liefde die ik steeds voor onze moedertaal gevoed heb, aan hetgeen wij thands reeds van dit werk ons mogen ten nutte maken de stof ontleene, waar ik uwe aan· dacht eenige oogenblikken op wilde vestigen. Het kan niet anders, bij een werk als dit, of zelfs hij die het meer dan iemand waardeert en geniet vindt er het een of ander in, dat hij anders zou gewenscht hebben dan het is. Over eenige punten, die bij mij zoodanig verschil van gevoelen met de geëerde Redactie gewekt hebben, verlang ik te spreken, met die vrijmoedigheid die zij, bij monde van onzen Voorzitter I in zijn welsprekende en echt vrijgevige rede voor het N ederlandsch letterkundig Congres onlangs uitgesproken, heeft aangemoedigd en uitgelokt. Ik kan mij dus hier onthouden van vervelende plichtplegingen en verzekeringen, dat ik aan mijn tegenspraak niet meer waarde hecht dan zij tot wie zij gericht is er aan toekennen: - dit alleen moet ik hier zeggen, om eens-v oor-al aan de oprechtheid en bescheidenheid die deze rede vordert te voldoen, dat ik mij bewust ben, hier niets anders in uw midden te brengen dan het werk van een dilettant, die zijn taal lief, en steeds eenigen smaak voor philologische studiën gevoed heeft. Niets meer. Ik begin met wat mij het meest ter harte gaat, daar het samenhangt met den wensch naar den spoedigen voortgang van het werk dat wij toejuichen; een natuurlijken wensch, vooral bij den reeds gevorderde in leeftijd, die gaam wat goed begonnen is goed voleindigd wilde zicn. Welkom waren mij daarom de toezeggingen hieromtrent, in de door mij vermelde rede, gedaan: maar door hetzelfde gevoel wordt mijn aandacht getrokken tot al wat de voltooiing van het W oordenboek der N ederlandsche taal zonder noodzaak zou vertragen. Eenige losse gedachten, die hiertoe betrekking hebben wilde ik het eerst u mededeelen. Mocht ·het zijn, dat te weinige bekendheid, met wat omtrent dit onderwerp in tijdschriften reeds gezegd is, lliij on251 willekeurig iets doet herhalen, dat reeds door anderen is opgemerkt, dan verzoek ik vooraf hiervoor uwe verschoon ing. Misschien zou men den gewenschten voortgang van het geheel kunnen bespoedigen door de uitgebreidheid in wat niet volstrekt vereischt wordt te besnoeien. Het zou kunnen zijn, dat men in de ter verduidelijking aangevoerde voorbeelden, wanneer het geene aanhalingen zijn, soms minder omhaal van woorden verlangde. Eene andere bedenking, die, ter bekorting, van meer belang zou zijn, wenschte ik hier vooral in overweging te geven. Ten aanzien van samengestelde werkwoorden, wanneer bij de behandeling van het voorzetsel of bijwoord zekere kracht duidelijk is aangewezen, die dit rededeel aan een bepaald slag van werkwoorden waar het meê samengesteld kan worden geeft, komt het mij overtollig voor, de gansche reeks dier samenstellingen, waar zij slechts de zuivere toepassing zijn van het reeds opgegeven taaleigen, in het Woordenboek op te nemen, immers met uitgebreide voorbeelden te staven. Zoo, wanneer op het woord AAN, als bijwoord beschouwd, (sub na. 34, lito j, 2e al.) is opgeteekend, dat dit woord strekt om aan te duiden, dat »eene werking met ijver en spoed geschiedt" - en dat »de~e beteekenis zich laat toepassen op alle werkwoorden die eene werking te kennen geven welke eenigen duur heeft, en waarbij men denkt aan eene taak die afgedaan moet worden": - dan komt mij voor, dat het niet noodig is, de reeks van alle zoodanige werkwoorden met AAN samengesteld, wanneer die samenstelling hun geene andere dan de vermelde beteekenis geeft, in het Woorden boek op te nemen; althands van voorbeelden te voorzien; en dat, waar men ze meende in dien zin te moeten vermelden, een bloote verwijzing naar de bedoelde paragraaf der behandeling van AAN genoegzaam zou zijn. Zoo had men zich kunnen ontslaan van de vermelding van het W.W. AANARBEIDEN , of die kunnen bekorten: men had even zoo kunnen handelen met de 2e § van het onzijdig AANBAGGEREN ; met de 2" §. van AANBAKKEN, enz. Want 17* 252 indien men zich verplicht acht, de gansche reeks der werkwoorden die eene werking voorstellen, in deze hunne verbinding met aart, breedvoerig te behandelen, dan zal men dezelfde reeks, indien men zich gelijk wil blijven, evenzoo moeten behandelen, wanneer men tot andere bijwoorden of voorzetsels gekomen is, die of een dergelijke of een verschillende, maar evenzeer door de gansche reeks zich gelijkblijvende kracht op de beteekenis dezer werkworden uitoefenen. Zoo als men zegt, aanarbeidert, aanóaggeren, aanóakken. enz., zegt men, voortaróeiden, voortóaggeren, voortóakken. Zal men, wanneer men op VOORT is gekomen, en deze kracht van het bijwoord in de samenstelling voldoende heeft opgegeven, op nieuw beginnen met de vermelding van ieder dezer woorden afzonderlijk? met zoodanige voorbeelden: »Gij moet wat voortaróeiden, anders verdient gij den kost niet: - Gij moet wat voortbaggeren , anders zend ik u weg: - De man moet goed voortgebakken hebben; de gansche bestelling is reeds geleverd" enz. Zal men hetzelfde niet reeds vroeger moeten doen, wanneer men is gekomen aan TOE? en de reeks aldaar behandelen van toearóeiden, toeb~ggeren, toeóakkert: - om de gebruikers van het vVoordenboek te doen beseffen, hoe men kan zeggen: »aróeid maar toe: - óagger maar toe: - bak maar toe". - Men zie zelf toe, in welk eene onbegrensde uitgebreidheid men zich dus begeeft. En dan nog zal men, bij het wederom opvatten dier reeks, zich verplicht achten die te verlengen: omdat men op zal merken, dat men onder de samenstellingen met AAN sommige der werkwoorden eene werking voorstellende heeft overgeslagen, en zich in hunne vermeldingen niet gelijk is gebleven. Dat men b. v. een ze § bij AANDWEILEN heeft verzuimd te maken: - immers zegt men tegen de dienstmeid: »dweil wat aart: de gasten komen haast", of iets dergelijks; - dat men zoodanige § heeft overgeslagen bij AANJUICHEN : soms toch worden in den schouwburg, en ook wel elders, gehuurde juichers gebezigd; men kan zich voorstellen, dat dool' den aannemer van zulk gejuich tegen hen gezegd 253 wordt: - Il juicht wat aan: men hoort u niet genoeg": - dat even als men AANHARKEN, AANSCHOFFELEN, en AANPLOEGEN heeft vermeld, men aanoooraen, aan eggen , aan delven vermeld kon hebben. Een dergelijke aanmerking zou men kunnen maken op de reeks der werkwoorden een beweging te kennen gevende, met AAN samengesteld, in den zin van" nadering". (§ 34. g.) Evenwel strekt deze aanmerking niet daarheen, àat ik, waal' onze groote dichters en schrijvers zoodanige eigenschap del' taal gebruikt hebben, om minder gewone, sierlijke en krachtige woorden te vormen, ik deze onvermeld zou wenschen. Zoo heb ik, integendeel, juist in deze reeks het woord aanbrallen gemist, door VONDEL zeer schoon aangewend, in zijn Hierusalem Verwoest: (bl. 33), Lang eer de gramschap noch des Kaizers, veel getergt, Zijn hengsten briesschen dede, en draven in 't geberght: Lang eer noch Titus kwam aanbralten op ons vesten. Bij het woord AANGRENZEN had misschien ook kunnen worden aangeteekend, dat het op personen wordt overgedragen, die, dool' hunne bezittingen, of hun gebied, in nabuur sb et rekking ergens toe gebracht worden. Zoo leest men bij VONDEL, in de Gebroeders: (bI. 20.) (Hoe) - - - al 't land en de aangegren8de heeren Zich wapenden om strijt, om dit geweld te keerell. En daar wij bij de samenstellingen met AAN stilstaan, mag ik hiel' een paar andere uitdrukkingen hiertoe behoorende vermelden? die uit een zeer beperkte belezenheid mij bijgebleven, mij schenen, onder de schatten van het Woordenboek een plaats te kunnen vinden. Alhoewel ik zeel' goed besef, hoe onbillijk, en zelfs eenigszins ongerijmd het zou zijn, in een taal als de onze, van haar lexicografen de volstrekte volledigheid te eischen. Waar het woord AANSLAG vermeld wordt, in zijne beteekenis van IJ beraamd plan, of voornemen", had, dunkt 25<1 mij. de uitdrukking kunnen zijn opgeteekend: in aanslag zijn, voor: u samen iets beramen; ergens toe samenzweren:' Men vindt haar bij HOOGVLIET, (Abraham, bI. 85.) Die twee gedrochten die den rijkdom meest verzeIlen Zijn nu in aanslag, om mijns Abrams rust te ontstellen. Ook had, bij het W.w. AANSCHENNEN waar het I) aanporren, aanhitsen" beteekent , met een persoon als voorwerp, aangeteekend kunnen worden, dat soms het zakelijk voorwerp, waartoe de daad betrekking heeft, met tot wordt in de rede gebracht; als bij FEITAMA, in Pertharitus, (Ve Bedr. 2e toon. bI. 344). 't Is Garibald alleen. die, uit een laffe list, Wiens wit ik licht vermoed, zijn Koning niet wil kennen, En mij tot koningsmoord verwoed tracht aan te scne1tnen. Ik weet, dat FEITAMA als dichter niet hoog staat aangeschreven, en vooral tegenwoordig moet hij vreeselijk in minachting zijn. Reeds BILDERDIJK heeft zijn naam gebruikt, om hem de zwakke poëzy der XVIIIe eeuw te doen vertegenwoordigen; waar hij sprak van: het spoor te volgen »van zooveel Feitamaas". Hem ontbraken, als dichter, als aan velen op onzen zangberg, vinding en verheffing van geest; maar als taalkenner, of (wilt gij 't zoo) als taalzifter, verdient hij eene eervolle plaats en het recht van spreken, in een Woordenboek der Nederlandsche Taal. Hij zou anders niet, ook waar hij vertaalde en slechts de denkbeelden van anderen behoefde uit te drukken, verzen kunnen maken, die, zelfs als poëzy, te prijzen zijn. Hoort, tot een voorbeeld, deze plaats uit den Telemachlls; waar Minerva , de onbekende geleidster van den Held, zich onthult , en de sinds jaren aangenomen gedaante van Mentor aflegt. Zodra hij heeft voleind den offerdienst te plegen, Geleid hem Mentor in een bosch, langs duistre wegen. Hier speurt hij, op één stond, dat zijn doorluchte vrind, Van wezenstrek vernieuwd, veel schooner zich bevind. (Waren er veel verzen als dit, ik zou het stuk niet voorlezen). 255 Hij ziet de rimpels uit het aangezicht verdwijnen: Gelijk de duisternis, als 't licht begint te schijnen, En dat de schoone Auroor de poort ontsluit van 't Oost, (dit dat valt ook moeielijk te verdedigen.) Wanneer ze, op Febus komst, met purpren kaken bloost. Zijn straf en hol gezicht, met nevels korts betogen, Verandert nu in zagte E'n hemelverwige oogen. Zij tintien meer en meer van goddelijken glans. De grijze oneffen baard des acht bI' en ouden mans Verdwijnt in dunne lucht: de fiere en eedle trekken Op 't minzaam aangezicht, die 't zoetste ontzag verwekken, Vertoon en aan den Prins een maagdelijk gelaat, Veel gladder dan een bloem die 's morgens opengaat; Waarop het lelywit en 't lieflijk blos der rozen Eene eeuwigfrissche jeugd aanbiddelijk doen blozen. (Ook die gladde bloem, die 's morgens opengaat; en dien blo8, die de jeugd doet blozen, wil ik volstrekt niet gehouden zijn te bewonderen.) Daar zich een ongezochte, een lieve eenvouwdigheid Bekorelijk vermengt met achtbre majesteit. Haar golvend ha ir verspreidt de lieflijkste ambergeuren, Haar kleeding blinkt, gelijk de levendige kleuren Waarmeê de morgenzon de hemelboog bemaalt, Als zij, met goud gehuld, door donkre wolken straalt. Dees godheid raakt geen grond, maar zweeft door de ijdJe perken Del' lucht, zo vlug gelijk een arend op zijn vlerken. De glinsterende speer, in haren vuist gevat, Verschrikt het moedigst volk, en de allersterkste stad, Ja, Mavors zelf: haar stem is zacht, bedaard, en tevens Vol naljruks; ieder woord, vol minzaamheid, vol levens, Dringt als een blimsemschicht in 'sjonglings edel hart, "Vaardoor het wordt vervuld met liefelijke smart. Of wilt gij een ander voorbeeld, uit de vertaling van de Henriade (VIIe boek, bI. 135), waar u het paleis van 't hemelsch Raadsbesluit," als het daar genoemd wordt, voor den Held geopend wordt? 256 De rllstelooze Tijd, die met een' vluggen voet Zich onbemerkbaar uit en in dit Raadshof spoedt, Stort, naar Gods wil, van daar, uit zijnen vollen-horen, Den rampspoed en 't geluk, ons dag aan dag beschoren. Een ijzren outer draagt een boek van diamant, 't Geschichtboek van 't aanstaand', beschreven door Gods hand, Onleesbaar voor den mensch, wiens neiging, vreugd en kwelling, Hier aangeteekend, niets verijdlen dier voorspelling. De Vrijheid, hoe verwaand ze op haar vermogen stof!", Op onnaspeurbre wijz' gebreideld in dit hof, En magtloos zich den toom, haar onbekend te ontrukken, Leert, zonder dwang verheerd (ik las liever: óeheerscht:) hier voor haar Schepper bukken. Som wijl te meer geboeid, hoe die geheimenis, Die wondre toom, te meer voor haar verborgen is. Schoon ze, onderworpen, waant steeds uit zich zelf te werken; Ja, dikwijls Gods bewint vermetel durft beperken. Die zich op deze wijze van de N ederlandsche taal bediende heeft er aanspraak op, dat hij in haar Pantheon (als hoedanig ik haar Woorden boek, onder zulk eene Redactie uitgegeven, beschouwe) worde opgenomen, nevens meer geniale, maar soms minder zuivere schrijvers. En dit geleidt mij tot eene andere beschouwing, die misschien tot de besnoeiing van eenige min dienstige ranken in het Woordenboek zou kunnen strekken, en dus tot de bevordering eener beknoptheid, die mij bij zoo danig werk wenschelijk schijnt, overal waar zij, zonder opoffering van iets degelijks, kan worden bereikt. De schrijvers door de keuze der Redactie tot classieke auteuren, in den eigenlijken zin des woords, verheven, om als getuigen te strekken van de N ederlandsche taal, zoo als zij zich tot haar hoogsten bloei ontwikkeld heeft en thands bestaat, hebben daarom niet allen volstrekt onberispelijk ge257 schreven. De Redactie erkent dit, waar zij b. v. spreekwijzen in VAN DER PALM aanwijst, om die af te keuren, en er tegen te waarschuwen. Het is daarom zeer te wenschen, dat geene voorbeelden van twijfelachtige gehalte, die door het gezag dier schrijvers, vereenigd met dat der Redactie, wet zouden kunnen maken, in het Woordenboek worden opgenomen, veelmin door opzettelijk daartoe vervaardigde voorbeelden worden gesteund. Vooral is dit van belang, ten aanzien van schrijvers die den gemeenzamen stijl hebben beoefend i waarin, wanneer de smaak niet zeel' gekuischt is, men lichtelijk vervalt tot idiotismen niet aan het heerschend gebruik ontleend, maar aan den persoon eigen die ze bezigt. Ik heb hier het oog op de gevierde schrijfsters, aan wie bij de samenstelling van het Woordenboek een breede plaats is ingeruimd, de dames Wolf!' en Deken. Ik verlang niets van de letterkundige waarde der schriften dezer dames af te din· gen. BILDERDIJK , in eene opwelling van verstoordheid, noemde haar pen II onkieschj" maal' ik geloof dat hij die soort van onkieschheid bedoelde, die op lichtvaardigen toon spreekt van wat eenvoudige en gemoedelijke lezers, en die zeI ven eerbiedwaardig zijn, eerbiedigen. Ik wilde alleen dit zeggen, dat deze dames zeer vlug met haal' pen waren, en we] eens het voorkomen hebben, van brief op brief aan hare lange romans te hebben toegevoegd l) stante8 pede in uno," als HORATIUS zegt; of zóó, dat zij aan eene uitdrnkking van CHATEAUBRIAND, aangaande de gedenkschriften van den Hertog DE ST. SIMON, doen denken: »iJ écrivait à la diabIe des pages immortelles." Vooral wanneer zulke onsterfelijke blad· zij den in gemeenzamen stijl geschreven zijn, bevatten zij dikwijls wat den toets der zuiverheid niet kan doorstaan. Ik meen, in den voorraad van plaatsen, die de twee eerste afleveringen van het Woordenboek uit de Wolf!'· en Deken· romans ons aanbieden, te kunnen aanhalen wat dit gevoelen bevestigt. Bij de behandeling van AAN als voorzetsel (col. 33) vinde ik de spreekwijze: » kennis hebben AAN iets" opgenomen 258 en tot sta ving daarvan een voorbeeld uit Sara Burgerhart : IJ Mijne liefde voor u is gegrond op de kennis die ik aan uW' karakter heb." Nu kan men, dunkt ons, in het algemeen opmerken, dat waar twee z. naamwoorden in de rede zijn, waarvan het een een zielseigenschap of toestand uitdrukt, die het ander tot voorwerp heeft harer werking, beschouwing, of ondervinding, dit voorwerp met van aan het onderwerpelijke z. naamwoord wordt vastgehecht. Zoo spreekt. men van: IJ een gevoel van leegte ondervinden :" lIeen besef van eigen onkunde ontveinzen:" - IJ een bewustheid van schuld overal ronddragen." ZOU DU kennis eene uitzondering maken in de bedoelde spreekwijzen? Misschien soms in het dagelijksch gebruik. Maar is het niet, dat dit gebruik zich dan vergist, en de spreekwijze kennis hebben verwart met andere soortgelijke, in de aangehaalde S door het W oordenboek opgenoemd: denken, herinneren, gelooven , twyfele"l, gedachtig zijn? Maar ten onrechte: - en doen de woorden van de Redactie zelve dit niet beseffen, daar zij opmerkt, dat in deze spreekwijze aart te kennen geeft, »dat het voorwerp als het ware slechts eventjes wordt aangeroerd?" Nu is kennis hebben [althands wanneer het iemands karakter geldt] iets blijvends, iets niet in 't voorbijgaan aanrakends , en aart beo hoort daar niet bij t'huis. Bij de behandeling van hetzelfde AAN, waar het eene verbinding aanduidt, en wel in een meer figuurlijken zin, komen, na eenige zeer voldoende voorbeelden, uit VAN DER PALM genomen, deze woorden voor uit Cornelia Wildschut: »Alle die fraaie verhandelingen en geschriften - die hij nageschreven, erbarmelijk aan elkrJnder geknoeid, of zelf uitgedacht heeft." Dit beeld van n aan elkander knoeien" is zeel' onjuist, en alsof men sprak van, aan elkander weeken I of aan elkander krnimelen: omdat knoeien nooit gedacht kan worden als een middel van verbinding; daar de werking die het voorstelt juist daarin bestaat, dat zij alle verband losmaakt en oplost; zoodat hoe meer men in iets knoeit, hoe meel' de samenhang losraakt. Men kan daarom wel 259 spreken van II verhandelingen en geschriften door elkander knoeien:" omdat die spreekwijze de ordeloos bijeen gebrachte deelen door elkander liggend, en zonder dat zij eenig geheel uitmaken, voor den geest stelt; als D discordia semina rerum ," of lJ disjecti mem bra:" maar zijn die deel en aan elkander verbonden, dan zijn zij tot een geheel geworden, al is 't ook nog zoo slecht, en er is iets meer gedaan dan alleen geknoeid. Soms is er gelapt; soms gekunsteld; soms geknutseld; soms geregen. Maar gij verlangt niet van mij, dat ik alle de wijzen opnoem, waarop uit vele goede werken één slecht kan worden samengesteld. Zoo zoude ik wenschen, dat waar het werkwoord AAN BESTELLEN gewettigd wordt met een voorbeeld uit Abraham Blankaart , deze vermelding ware achterwege gelaten; of dat een tweede aanhaling, uit een onzer meest gekuischte schrijvers geput, de vernuftige schrijfsters had verdedigd tegen de verdenking, dat dit woord uit hare hoogduitsche lectuur bij haar was blijven hangen; terwijl ons Hollandsch te vreden is met van I) beateld werk" en van .. aanbe8teed werk" te spreken. Insgelijks zoude ik, door een ander voorbeeld, het vermoeden willen bestreden zien, dat bij mij oprijst, dat de uitdrukking: n Ik zal u mijn vriend aanbieden," die uit Sara Burgerhart, op het woord AANBIEDEN, wordt aangehaald, geen bloot gallicisme is. lJ Madame, j'aurai I'honneur de vous présenter Monsieur," etc. Het hollandsche woord hiervoor is, meen ik, voor8tellen. Op het woord AANBIDDEN, vind ik deze plaats uit Cornelia Wildschut aangehaald: 11 Niemand uwer - hoog opanoe· vende bewonderaars hebben 1) u immer met zulke oogen beschouwd." - Is dit woord, op snoeven goed? Ik meende dat men zeide: I) snoeven op iets;" niet 11 iets opsnoeven." Of, neemt men het onzijdig of onbepaald, dat opanoeven, voor, nopsnijden," »grootspreken ," "pogchen ," tot een minder ge- 1) Moet zijn _heeft." 2EiO kuischte spreektaal behoorde; even als opspelen, in den zin van »een hoogen toon voeren;" dat ik wel eens mijne geldersche landslieden hoorde bezigen, van den een' of anderen Thraso of Pyrgopolynices, die het hoogste woord gevoerd, en zijne uitdrukkingen niet gewogen had: » Ol hij spEulde zoo op!" Zoo vind ik, op het woord aandoen, deze zinsnede uit Abraham Blankaart: "ZOO knapjes aangedaan, dat ik el' met aandagt op stond te gapen." N u dacht ik, dat men wel zeide: .op iets letten, - op iets zien, --- op iets staren;" maar dat I) op iets gapen" een spreekwijze was die een onjuist beeld voorstelde, en men in 't Hollandsch daarvoor zeide: "iets aangapen." Even als in het Fran,sch bayer (saamgetr. van bailler). l) Vous bayez aUJJ corneilles," zegt mad. PernelIe, in Tartuffe (Act. 1. sc. 1). Ik meen dat de vlugge schrijfsters zich verzonnen, toen zij, in de op het woord AANGORDEN uit Abraham Blankaart aangehaalde plaats, van » het harnas aangorden" spraken. Immers men spreekt van. de wapenen aa1tgordm," en meent daarmede de of- en defensieve wapens die aan gordels of draagbanden om het lijf gevoegd of gehangen worden. Maar het harnas heeft zoodanigen gordel niet, en men zegt: 11 het harnas aantrekken ," of 11 aanschieten," of I) aandossen" (fr. endosser Ia cuirasae), naarmate die beweging met meer of minder vlugheid en omslag geschiedt: en meer bepaald: » het harnas aangespen i"~ met het oog op de gespen, waarmede ·dit wapenstuk, wanneer het is aangedaan, om het lijf wordt vastgemaakt. Bij het woord AANMERKEN, lees ik, in een uit Willem Levend aangehaalde plaats, deze woorden: » Gij hebt de bekwaamheid - om beminnelijk te zijn." Dit woord bekwaamheid schijnt mij hier al zeer ongelukkig gekozen. Bekwaamheid toch is niet iets aangeborens , maar wat men door oefening verkrijgt; en de bekwame schrijfsters zouden het, meen ik, hebben toegegeven, dat men zich tot vele zaken dool' vlijt bekwaam kan maken; maar dat er van het » be261 minnelijk zlJn geen kunst of wetenschap bestaat. - Ook komt mij, op de aangehaalde plaats, in de woorden: Il Zoo dat men niet aanmerkt dat gij niet mooi zijt ," dit werkwoord misplaatst voor: Aanmerkm, zooals uit alle de andere ter dezer plaatse aangehaalde voorbeelden blijkt, is een met opzet vestigen der aandacht op iets; maar om tot de gewaarwording te komen, dat iemand van schoonheid verstoken is, behoeft men zulk eene inspanning der aandacht niet. Ik verlang een voorbeeld van meer gezag, dan dat van de geestige schrijfsters om te gelooven, dat men, om uit te drukken wat men in gewoon Hollandsch zegt: D iemand te laten voortschreeuwen" , ook zeggen kan, dat men hem laat aansc1treeuwen; zoo als in de plaats uit Willem Levend, bij dit werkwoord aangehaald: )) Ik laat onzen Frerijk wat aan- 8c1treeUwe1~, en doe wel netjes mijn zin." Immers alle zoo· danige werkwoorden die een handeling beteekenen , waarbij aan in de samenstelling een voortgang daarvan aanduidt, hebben of krijgen daardoor de beteekenis, dat zoodanige handeling met opzet en met zeker doel wordt voortgezet; iets geheel anders dan een redeloos schreeuwen. Zoo kan men zich voorstellen, dat de profeet ELIA, tot de Baälspriesters , had kunnen zeggen: »Schreeuwt wat aan : Uw God hoort u niet". Omdat hier het schreeuwen beschouwd kan worden, als het plegen eener daad om tot iets te geraken. Maar wanneer een kind zijn luim viert met schreeuwen, kan het niemand in de gedachte komen, dit kind te laten aansc1treeuwen, alsof 't een werk was daar iets mede gevorderd werd; en iemand die het uit hardvochtigheid laat schreeuwen, en het aan dat kind te kennen geeft, zegt niet: »schreeuw maar aan"; maar, »schreeuw maar voort": zooals in een engelsch treurspel: »Groan on, and with the sounds, refresh my soul" 1). V ooral heeft het mij verwonderd, dat de begaafde schrijfsters gevallen zijn op zoodanige slordige uitdrukking, als er 1) YOUNG, Zanga, IV. 3. 262 van haar wordt aangehaald uit Willem Levend, op het woord AANKOMEN: • Oom zei dat hij alles voor hem over had: geld kwam er niet op aan." - Ik geloof dat men zich in het dagelijksch gesprek, meermalen zulke gezegden laat ontvallen; maar zelfs in een gemeenzamen brief zal men zulk een wantaal vermijden. De spreekwijze, op aan komen kan onpersoonlijk, met het onbestemde er gebezigd worden; en hetgeen waar het op aan komt volgt dan met het exponeerende om, of dat; maar wanneer deze spreekwijze een bepaald z. n. als voorwerp heeft, dan wordt dit door het voorz. op beheerscht: en de briefschrijver in W. Levend had, om Hollandsch te schrijven, zich dus moeten uitdrukken: .Oom zei dat hij alles voor hem over had: op geld kwam het niet aan." Maar ook bij de aanhalingen uit schrijvers wier werk een hoogeren stijl vereischte, of uit dichters, wenschte ik de grootste keurigheid in acht genomen, en onder de schatten van dien aart, die wij het Woordenboek reeds danken, geen enkele plaats opgenomen, die, vooral wat de zuiverheid van taal aangaat, het geschrift waar het aan ontleend is niet voordeelig doet kennen: ten ware de aanhaling tot een voor den lezer nuttige terechtwijzing kan leiden. Waar DE GÉNESTET, in eene plaats aangehaald op het woord AALMOES, zich dus heeft uitgedrukt: »ZOO geeft ge van uw ruim gewin Wel veel in aalmoes weg?" schijnt het Fransch hem voor den geest gestaan te hebben: » el1 aumones : [en de Redactie heeft het vreemde in deze uitdrukking niet onopgemerkt gelaten.] Alle de met het hier gebezigde weggeven, in goede of kwade beteekenis, gelijksoortige uitdrukkingen; als) » uitgeven", » besteden", JJ verkwisten", n verdoen", verbinden, in het N ederduitsch, het eigenlijk voorwerp hunner handeling met het meer verwijderde, en als het doel dier werking, dool' aan: »geld uit263 geven aan boeken: 11 millioenen besteden aan spoorwegen" »zijn vermogen verkwisten aan overtolligheden". - Maar het voorzetsel in dient om eenige omstandigheid of byzonderheid tot de vermelde werking te betrekken: » zijn goed, aart noodeloozen praal, in armoede verteren" - 11 zijn nooddruft aan giften, in liefde, uitputten"; of wilt gij, »wegschenken", om nader tot het voorbeeld uit de Génestet terug te keeren. Ik heb in" het dichtstuk, »de Boekanier" van den veelbelovenden MEYEH veel schoons gevonden; maar ik zal hem niet navolgen in het gebruik dat hij van het woord aan,çchieten maakte, in het Woordenboek , op dit werkwoord, aangehaald (col. 294). "En schoot zich het feestgewaad aan." Dat zich is blijkbaar om het vers te vullen, en zooals uit alie de voorafgaande voorbeelden blijkt, bij het w. w. aanschieten overtollig, en waar het in dien zin genomen wordt niet te dulden. Waarom? Omdat het een beweging en handeling uit drukt die men zich niet anders kan voorstellen dan op den persoon die haar pleegt, terugkeerend ; zoodat het wederkeerige voorn. zich, om dit uit te drukken, daartoe niet noodig is. Wanneer men spreekt van »kleederen aandoen," denkt men gewoonlijk aan de daad eens persoons die zichzelve kleedt, en vandaar, dat in al de spreekwijzen die het aandoen van kleedingstukken voorstellen het voorn. zich thands uit de taal verdwenen is; ofschoon men het begrijpt, dat het oudtijds bij die spreekwijze soms gebezigd werd; zooals wordt aangemerkt in het Woordenboek , col. S9. Want men kan zich voorstellen, en het is niet ongewoon, dat men anderen kleederen aandoet. Maar het aanschieten yan een kleedingstuk I of van wat het ook zij, beteekent een snelle en eigenaardige beweging des ligchaams, waardoor het zich in het omkleedsel als opgeeft: - en nu bid ik u, wanneer men dit bedenkt, hoe kan men zich dan voorstellen dat men een' ander' een kleedingstu k aan8chiet? Maar al is de taal onberispelijk, zoo zoude ik toch, het Woordenboek als een bloemlezing van al het beste wat de 264 taal oplevert beschouwend, er geen plaatsen uit dichters in willen aangehaald zien, die hun, als dichter, niet tot eere kunnen zijn. Zoo zoude ik regels als deze, in den bundel van SPANDAW waar zij staan, onvermeld hebben gelaten: • Ziet! een drom ontzinde 8charen Rukt reeds aan, en raast en rooft." nadat er reeds andere goede voorbeelden van het w.w. AANRUKKEN, op dat woord waren aangehaald. Daar toch, in dichterlijke taal, een drom en een 8ehaar hetzelfde is, en het een voor het a~der gebruikt wordt, komt het mij voor, dat een drom 8charert, zij mogen )) ontzind" of bedaard' zijn, geen ander beeld voor den geest roept, dan of men van een drom drommen gesproken had. Zelfs bij de besten zou ik het keurigst zijn, en ik zou, op het woord AANGEDAAN, onder anderè goede voorbeelden, dezen zeer twijfelachtigen zinsbouw van TOLLENS niet hebben aangehaald: » En tot schreijens aangedaan, Eng en week gekneed, Beeft er langs mijn wang een traan, Eer ik zelf het weet." Waartoe behoort toch, grammaticaal, de omschrijving in de twee eerste verzen? Zeer zeker tot het onderwerp, )leen traan:" en wat zegt dan de voortreffelijke dichter? Eigenlijk dit: )) Er beeft langs mijn wang een tot schreiens aangedane, eng en wèek geknede traan." Ik wilde om een lief ding, dat er op het w.w. AANSCHOEIEN een ander voorbeeld stond, dan hetgeen uit dien zelfden dichter is aangehaald: »Waarbij het klinkend span, in brieschend vuur ontgloeid, ]Jen !toef heejt ajge8chud, en vleuglen aan geschoeid. " In deze verzen is, dunkt mij, een dichterlijk beeld tot eene ongerijmdheid geworden. De dichter wil dat men zich de paarden met vleugelen aan de voeten voorstelIe ; zooals meermalen de paarden der goden door de kunst zijn afgebeeld. Maar wat duidt nu de hoef bij het paard aan, wanneer 265 de dichter er van spreekt? Niets dan den voet. Hier wil de dichter dus, dat de paarden hun voeten wegwerpen om nieuwe schoeiselen aan te nemen. Het is of men tegen iemand die zich te laag langs den grond sleept, en dien men brozen wilde doen aantrekken, zeide: llwerp uwe voeten weg en schoei die brozen aan." Hij deed immers genoeg wanneer hij de oude schoeisels aflegde; indien hij slechts zeker wist, dat de brozen hem pasten. Maar even als ik ongaarne uit onze dichters plaatsen genomen zie, die getuigen, dat ook zij somtijds aan dien sluimer onderhevig waren, waarvan, volgens HORATIUS: zelft; HOMERUS niet vrij bleef, zoo verlang ik nog veel minder, dat in het Woordenboek der Nederlandsche Taal werken worden aangehaald, die, al waren zij ook in het zuiverst Hollandsch geschreven, onze letterknnde tot geene eere hoegenaamd kunnen strekken, zoo min als aan den smaak van het pnbliek waarbij zij opgang maakten. Non-8en8, ook in onberispelijk Hollandsch geschreven, komt mij der eere onwaardig voor van in dit Woordenboek, door zulk eenp, Redactie, te worden opgenomen. Gij veronderstelt te recht, dat ik hier doel op de }) Gedichten van den Schoolmeester;"en ik wil het u niet ontveinzen, dat ik met een soort van smart, als een gedenkstuk onzer taal, in het Woordenboek het werk eens schrijvers aangehaald heb gevonden, die, ofschoon bij ons publiek ingeleid door een der grootste sieraden onzer letterkunde, en met een getuigschrift van onberispelijkheid voorzien, een bundel heeft nagelaten, waarvan ik de uitgave nooit anders heb kunnen beschouwen, dan als een vergedreven en uiterst wel geslaagde mystificatie. Nooit heb ik mij kunnen voorstellen, dat de uitstekende schrijver en dichter, die, waar hij in de vrijheid die hij zich veroorlooft mate houdt, zoo veel fijne en echte geestigheid ten toon spreidt, inderdaad zoo veel behagen, als hij het wilde doen voorkomen, in de eentonige onnoozelheid van den II Schoolmeester" had J aarg. VII. 18 266 kunnen scheppen. Nooit heb ik mij kunnen ontdoen van het vermoeden I dat hij de proef had willen nemen, hoe een grof en smakeloos zout, indien hij er zijn gulden naam als étiqueUe aanhing, door een zeker publiek, dat soms voor veel fijner zout weinig trek getoond had, zou worden gesmaakt;dat hij de proef wilde nemen, in hoeverre de spreuk van LA BRUYÈRE 1) bevestigd zou kunnen worden: )) C'est ignorer Ie goftt du peuple, de ne pas hazarder quelquefois de grandes fadaises." Wat mij betreft, die de geestigheid van den hoogen patroon van den » Schoolmeester" waardeer, ook waar zij zich, met aristofanéische speelzucht, als in II de Betooverde Viool," vermeidt, ik vind bij zijn cliënt, in de eenvormige .uitstorting van altijd dezelfde scherts, zeer weinig waarlijk geestige gezegden. l) nantes in gurgite vasto;" en zeer veel waar ik geen anderen naam voor weet, dan non-sens. Of is dit woord te hard bij deze, in het Woordenboek, op het woord AANSLAAN, reeds aangehaalde plaats? • Zoo slaat men aan een rieten hengel Veeleer een worm aan dan een Engel: Gesteld dat m' Englen krijgen kon." Is er in zoodanig gezegde eenige geestigheid verborgen, dan moet ik bekennen, dat mij het zintuig ontbreekt om die te ontdekken. Onze letterkunde komt mij niet zoo misdeeld voor in voortbrengsels, waar de taal des gemeenzamen omgangs met levendigheid en geest in is weêrgegeven, dat men uit armoede zijn toevlucht tot dezen n Schoolmeester" zou behoeven te nemen. Ik beroep ~ij op de werken zei ven van zijn uitgever, wiens dramatische stukken, als "Het Dorp aan de grenzen," • Het Dorp over de grenzen," » Een Amsterdamsche Winteravond," lJ De Betooverde Viool," » Een Droom uit Californië ," enz., hier vooral verdienen in aanmerking te komen. Ook de blijspelen van LANGI~NDIJK, die ik tot nu toe I) Cal'acl., eh. i. 267 nog niet in het Woordenboek vond aangehaald, mogen hier niet worden verwaarloosd. Maar schrijft (den inhoud daargelaten) .de Schoolmeester" dan zoo uitnemend zuiver? - Ik zou het woord AANKLAUTEREN , in den zin en het verband zoo als hij het gebruikt, niet willen aannemen. Hij zegt, in de aanhaling yan het Woordenboek op dat woord, dat een hond "Aan komt klauteren over 't gegrendeld hek." - Ik heb van de Redactie geleerd, dat werkwoorden een beweging beteekenende , met aan, een llnadering" te kennen geven. Nu kan, bij zoodanig )) klauteren" als in de aangehaalde plaats wordt voorgesteld, waar een beweging in de hoogte wordt bedoeld, van geen nadering sprake zijn. Ik kan mij voorstellen, dat iemand die zich haast te klauteren II duchtig aanklautert :" dat iemand die het hek gesloten vindt er I> tegen aan klautert," of 0 op klautert;" maar dat, wanneer hij tegen dat hek opklimt, men zegt, dat hij ') aan komt klauteren," dit komt' mij zeer onjuist voor. Ik neem het van den Heer »Schoolmeester" ook niet aan, dat men, - zooals hij zich in het ,~T oordenboek , op het woord AANKRIJGEN, uitdrukt, - zijn laarzen l>met exteroogen" aankrijgt: ik heb altijd gedacht, dat men hierin met geschikte werktuigen het verste kwam. Ik zou dan ook niet gaarne zien, dat men, op zijn geleerd gezag, spreekwijzen als deze aannam: - >lEen nachtfloel's openhangen ;" voor ,\ openslaan of opslaan" (bI. 2 6 del' vierde druk!): )) zijn eigen helpen;" voor 11 zich zelve" (bI. 33): "nachtelijke uren;" voor "de uren der naeht" (bI. tl5): l>ergens op prachen;" voor, IlOp pogchen" (bI. 79): naturalist; voor 11 natuurkenner" (bI. 89, 109 et passim): )) de vaart met een schuit in zien.;" voor l>waarop, of waarin een schuit," of, »met een schuit er op" (bI. 124): »Keesje - slaat aan 't janken en andere muziek;" waar het werkwoord slaan tegelijk als onzijdig en bedrijvend dient (bI. 1(3): lakensche rokken; voor, )) lakenen of laken rokken" (bI. l(8). Noch een constructie als deze: (bI. 179). 18 268 » Steel nog eens het hart mij binnen." voor: » Steel mij 't hart nog eenmaal binnen." Al werd ik met den plak bedreigd, ik kan zulke, onder een zeer vluchtige lezing opgeteekende uitdrukkingen van den Schoolmeester niet goedkeuren; zelfs al werden die in het Woordenboek opgenomen. Maar eer de tijd gebiedend van mij vordert, dat ik u niet langer vermoeie, stap ik van deze aanhalingen af, om nog een onderwerp aan te roeren dat mij byzonder ter harte gaat, als in verband staande tot de metrische poëzy in onze taal, aan welke poëzy ik mij soms gewaagd heb. Waar in het Woordenboek, bij de behandeling der A als letterklank , gesproken wordt "over de soorten van a's ten opzichte van haren oorsprong," wordt, indien ik de plaats wel gevat heb, deze leer ontwikkeld: dat er oorspronkelijk in de taal twee onderscheiden a's geweest zijn; waarvan de een, uit een tweeklank ontstaan, van nature lang j en de andere, van haar oorsprong enkelvoudig, of uit eene andere eenvoudige vocaal afgeleid, van nature kort was: - dat, ofschoon voor de etymologische wetenschap dit onderscheid blijft bestaan, en in acht dient genomen te worden, de hedendaagsche uitspraak het niet meer doet gevoelen; maar dat voor haar alle a-klanken, - even als die van alle andere vocalen, waarop deze aanmerking toepasselijk verklaard wordt, - even lang zijn: zoodat er van het lang of kort zijn dier klanken, bij de uitspraak, geen rede kan zijn; - en dat wel daarom: omdat, in onze, gelijk in de meeste nieuwere talen, het stelsel van quantiteit voor dat van den klemtoott heeft plaats gemaakt. Heb ik de meening der Redactie goed uitgedrukt, en is deze overeenkomstig met de waarheid, dan volgt hieruit, dat in onze taal, en in alle die hedendaags met haar vergeleken kunnen worden, geene metrische poëzy bestaan kan; dat metrische poëzy, waarvan de grondslag is, dat op het lange of korte der klanken, bij de uitspraak, meer 269 of minder nauwkeurig gelet wordt, die talen te willen opdringen, een hersenschim is, en dat voor deze talen, buiten de rijmpoëzy met getelde lettergrepen, hoogstens rhythmische poëzy bestaan kan, waarbij men alleen daarop te letten heeft, dat de beklemde lettergrepen onder den maatslag (arsis) van het vers komen. Nu vermeen ik, dat, bij deze wijze van beschouwing, twee eigenschappen der taal als elkander uitsluitend, althands vervangend, worden voorgesteld, die echter steeds beiden in de taal nevens elkander, maar, naar den aard der spraak, met meer of minder wederkeerigen invloed, moeten bestaan; daar de een (de quantiteit) den duur der taalklanken; de ander (de klemtoon) de verheffing dier klanken betreft; zooals in de muziek omtrent de noten wordt waargenomen, èn hoelang zij worden aangehouden, èn met welke kracht men ze aanslaat en zachter of luider doet hooren. Nu kan de verheffing van stem op den duur van den klank dien de stem uitbrengt van meer overwegenden invloed zijn, naar qen .aard of gesteldheid der spraakdeelen des ligchaams bij de verschillende volken. Onder onze stambroeders, in de groote lndo-Germaansche familie, zijn de volken die zich in het zuiden van Europa, langs het bekken der Middel1andsche zee, hebben uitgebreid door de natuur begaafd geweest met een vlugheid en buigzaamheid der spraakdeelen, waardoor zij de lettergrepen die zij beklemmen wilden met een verheffing of versterking van stem konden uitspreken, zonder daardoor den duur des taalklanks te verlengen; zood at de quantiteit in hunne taal geheel onafhankelijk is gebleven van den klemtoon: een benijdbare eigenschap, die aan de voordracht van hunne metrische poëzy een schoonheid moet gegeven hebben, die wij meer kunnen vermoeden, dan genieten of doen voelen; daar het ons niet mogelijk is, hunne verzen, - die toch nog zoozeer onze ooren streelen dat wij ze trachten na te bootsen, - anders dan naar ons taaleigen uit te spreken. Onze Germaansche stamvaders toch, met hunne verwanten, hierin minder rijk door de natuur bedeeld dan de Pelasgische vol270 ken, hebben een meerdere stroefheid in de spraakdeelen ontvangen en aan hun nageslacht medegedeeld, waardoor zij den klemtoon op den taalklank niet konden laten vallen zonder den duur daarvan eenigzins te verlengen; vandaar, dat de beklemde lettergrepen allen lang bij hen geworden zijn; en daar een schoone taaleigenschap overal het zakelijk deel des woords bij hen beklemde, zoo zijn alle deze woorddeelen, zonder onderscheid, wat ook de natuur van dien klank was, lang door hen uitgesproken. [Wij nemen daarbij wel aan, dat in hun spraak het onderscheid der vocaalklanken , dat de etymologische wetenschap ons aanwijst, nevens de beklemming merkbaar was, en zich sterker deed gevoelen dan een meer beschaafde uitspraak het thands toelaat; ofschoon het _ook nu zijn sporen in de volkstaal heeft achtergelaten.] Het doet zich echter, bij de opmerking dier beide onderscheiden taaleigens , gevoelen, hoe bij de volken van pelasgischen oorsprbng, de etymologische traditie (indien ik het dus noemen mag), omtrent de natuur der klanken, in de uitspraak zuiver bewaard is gebleven; terwijl zij, bij ons Germanen, is verduisterd. Maar, ondanks deze afslijting (als 't ware) in de uitsjilraak der oorspronkelijk van nature lange vocaalklanken , blijft het evenwel in 't algemeen waar, dat, daar waar bij ons de klemtoon zijn overwegend en invloed op de lengte niet uitoefent, er nog een ander onderscheid van lengte en van kortheid tusschen de taalklanken bestaat; - dat in de meer-dan-eenlettergrepige woorden, bij die lettergrepen waar de klemtoon den evenaar niet beslissend tot lengte doet overslaan, andere elementen in aanmerking komen, die het oor bij de uitspraak waarneemt en vergelijkt, en die het onderscheid dier klanken in de lengte en kortheid van hun duur bepalen; -- en dat, in de éénlettergrepige woorden, hetzij het onderscheid dierzelfde elementen, hetzij wederom de aart van het woord, als rededeel beschouwd, of de rhetorische nadruk, die zoodauig woord in den 1Jolzin den klemtoon oplegt, de duurzaamheid dier klanken onderscheidt. Is dit zoo, dan is er ook quan271 titeit in onze taal aanwezig, al IS in de bepaling daarvan de klemtoon in vele lettergrepen en woorden van on betwisten invloed, en dan heeft het 11 stelsel", of liever de eigenaardigheid der taal, waarna de klemtoon zich bij ons ontwikkelt, de quantiteit uit onze taal niet weggenomen; al is het dat die quantiteit slechts de hedendaagsche uitspraak volgt, en zich meestal heeft losgemaakt van alle etymologische herinneringen. Ik meen dit met te meer vrijmoedigheid te kunnen stellen, daar het mij is voorgekomen, dat de geëerde Redactie zelve, in de Verhandeling over de Spelling (§ 78 en 79) het denkbeeld van quantiteit, in onze taal) niet heeft laten varen, maar daarvan, als van een verschijnsel nevens dat van den klemtoon daarin voortlevend, melding heeft gemaakt. Maar ik gevoel, dat ik misbruik zou maken van uwe toegevendheid, indien ik hier langer bleef uitweiden, en mij niet haastte, deze reeds veel te lange voordracht te besluiten, Evenwel leggen de vermelde Verhandeling over de Spelling en het daar zoo even door mij gebezigde woord uitweiden als de hand op mij, en houden mij op, om nog van een klein verschil van gevoelen te spreken, dat mij is bijgebleven, na het lezen van het 11 Voorbericht" dier V erhandeling (bI. XI), waar het mij voorkwam, dat het woord uitwb'den (met den ij-klank), als ontstaan uit een bloote slordigheid in 't schrijven, al te zeer werd verongelijkt. Het is mij niet te doen om dit woord uitwijden voor 't gebruik te handhaven, hetwelk zich vrij algemeen voor uitweiden verklaard heeft, dat juist hetzelfde beteekent ; zoodat men het daarnevens behouden van het verouderend uitwijden als onnoodig kan beschouwen, Alleen wilde ik dit opmerken, dat dit uitwb'den (met den ij- klank) evenveel recht van bestaan had als zijn tweelingbroeder, en even regelmatig gevormd is, Ik zal zeggen, hoe ik tot dit besluit ben gekomen. Toen ik had opgemerkt dat BILDERDIJK, - niet in dichtmaat; want 272 dat hij iets om het rijm gedaan zou hebben tegen taalkundige overtuiging I zoude ik het minst van al voor mogelijk hebben aangenomen, - maar in eene der aanteekeningen op den Fîngal (I" Dl. bI. 160) en in de Verhandeling over dit dichtstuk, (Ile Dl., bI. 88) het woord uitwijden bezigde, terwijl hij, in het dichtstuk zelf, Uden Zang, bI. 55) Il uit te weien" schreef, kon ik mij niet voorstellen, dat de groote dichter en taalkenner uit enkele slordigheid in zijn proza den thands minder gebruikelijk en vorm, maar die hem wel· licht meer eigen was, gebruikt had, en dat hij niet een gegrondé reden zou gehad hebben om dien vorm als etymologisch gewettigd te beschouwen. Ik ging aan 't zoeken, en ontdekte inderdaad, naar ik meen, wat ik vermoedde. In KIJ.IAAN vond ik deze glosse: » WIJDE, WIJE, (Sax. et Sicambr." dat is naar de geldersche uitspraak) -WIEDE: Salix, siler et vimen." - Dit woord was mij niet vreemd: het is in ons Geldersch blijven voortleven: wij zeggen nog: wee jen , voor teen en , buigzaam hout, als dat der jonge wilgen. Wanneer men nu in aanmerking neemt, dat de wilgeboom in ons vaderland algemeen dient om, in rijen geplant, de erven te bepalen; of dat dit hout, tot omtuiningen gevlochten, den loop van het vee beperkt, dan kan men zich voorstellen, hoe, even als het woord uitweiden overdrachtelijk is genomen van hetgeen eigenlijk gezegd werd van het vee dat de weide uitloopt, en zich al te ver in de ruimte en op vreemde plaatsen gaat vermeiden; men even zoo , een gelijke overdrachtelijke spreekwijze gebruikend, van iemand die te vrij buiten de palen treedt waar binnen zijn rede zich moest houden, gezegd heeft, dat hij uitwijdrle, buiten de wijden, UJijen, of wilgen trad, die hem eigenlijk tot grens moesten strekken. Hetzelfde dat bij ons de wilgen doen, doen in het zuiden van Europa, in de veldbezittingen , de olijfboom en: zij scheiden de erven van elkander. Men vindt er een voorbeeld van in het proces van Cecina, waar CICERO in zijn pleitrede dit verhaalt 1) : 1) Càp. VIn: 22. 273 ,. Dit landgoed (namelijk dat waar het proces over liep) wordt aan zijn uitersten grens door een rechte rt;)eks van olijfboomen bepaald. 'Toen (Cecina) deze was genaderd, kwam (Ebutius, de tegenpartij) met al zijn volk hem te ge moet , riep een zijner slaven genaamd Antiochus tot zich, en beval met luider stemme, dat hij al wie binnen deze reeks van olijfboomen trad, dood zoude slaan." Wij zien hier, in dit romeinsche drama, de olijven het tooneel stoffeeren , zooals bij ons de wilgen zouden doen; en vandaar het bekende latijnsche spreekwoord ~ I) extra oleas vagari"; dat volmaakt onze overdrachtelijke spreekwijze teruggeeft j hetzij wij haar met uitweider~ (buiten de weide loopen) of met uitwijdert (buiten de wilgen treden) verkiezen uit te drukken, [Het is waar, dat de onzijdige werkwoorden, op die wijze uit een, door het voorz. uit beheerscht, z. naamw. gevormd, in onze taal zeldzaam zijn: evenwel verzet zich, meen ik, de analogie niet tegen deze onze opvat~ing van de beteekenis der hier . behandelde werkwoorden. Zoo is uitmunten niets anders dan buiten den gewonen muntslag of stempel gaan, in hetgeen ons, in eenig opzicht, boven het alledaagsche onderscheidt. Zoo veronderstellen de woorden, uitlander, uitlandig het w.w. uitlanden , waarvoor, in dien zin. uitwijken in gebruik gekomen is, d. i. de stede zijner woning (wijk, vicus, otKoÇ; zoo als, wijn, vinum, oIvoç; en wije , vimen, olcnJç) verlaten, om elders te leven.] Maar het is goed, M. H.! dat hier op het uitwijden niet zoo streng gewaakt· wordt als door den tegenpartijder van Cecina: ik gevoel dat ik het er slecht af zou brengen, daal' ik mij reeds zoo lang op een veld dat mij meer lief dan eigen is beweeg: en ik moet u daarom te meer dank zeggen, dat gij mij op die omzwerving tot zoover hebt willen volgen. 17 ADER, JI0EIJ]}W, BROEIJER, ZUS'1'ER, ])009- TER EN ZOON. Genoemde woorden komen in de meeste Indo-Germaansche talen voor, en strekken mede ten bewijze van de gemeenschappelijke afstamming. Hunne afleiding, dat wil zeggen, de wijze waarop zij gevormd zijn, de deelen waaruit zij bestaan, en de beteekenis dier deelen zijn met genoegzame zekerheid bekend; alleen broeder is aan bedenking onderhevig. De vijf eerste hebben hetzelfde achtervoegsel gemeen, hetwelk in de verschillende talen naar gelang van ieders idioom verschillende vormen aanneemt en in het algemeen een werkenden persoon aanduidt. In de verwantschapsnamen, als de hier bedoelde, heeft het in sommige talen twee vormen, waarvan de eene, de min of meer verminkte, in de zoogenaamde lichte, de andere in de zware naamvallen gebezigd wordt. Dit achtervoegsel luidt: tri, -tar, -tér, -rt(!, -r1J(!, -dar, -der, -dor, -dyr, -thar, -titer, -dhir. De Nederlandsche regelmatige vorm is -der, in va- der, moe- der en oroe- der; - in zus- ter en doen.- ter is de d door de werking van de voorgaande scherpe medeklinkers s en eh tot t verscherpt, op gelijke wijze als de d in nagtans uit mnl. noch dan, in mettertijd, metterdaad voor met del' tijd, met del' daad. De beteekenis der stammen of wortels, waarvan deze zoo oude woorden gevormd zijn, kan natuurlijk slechts uit de oudere talen, als het Sanskrit en Zend worden opgemaakt. Ook moet men bij de vergelijking de wetten der klankverschuiving in het oog houden, volgens welke 275 Skr. , Lat. Gr. Ndd. Hoogd. p, p, rr: gelijk zijn aan f, v, f, v; bh, f, cp 11 I) I) b, b, p; dh, {t » I) I) d, t. --- Vader. Dit woord luidt skr. pitri, pitar; zend pita, pitar, patar; lat. patér; gr. rr:áTé(!J rr:cmjq; goth. fadar (op te maken uit fadrein, ouders); ohd. fatar, fater; nhd. vater; ags. faeder, faedyr; eng. father ,. onrd. fadM?'; deensch en zw, fader; ofri. fader, feder; onl. fader, Ps. 67, 6. Het woord is door aanhechting van het boyengenoemde achtervoegsel gevormd, van een werkwoord, welks stam in het Sanskrit en Zend pá luidt, en bewaren, beschermen, onde1' houden beteekent. - rade1' is dus zooveel als de bescne1'mer en onde1'noudet' de1' zij?zcn. In het Goth. jadrein (ouder) wordt dit begrip ook op de moeder toegepast. Moeder. Dit woord luidt skr. mátri , mátar,. zend máta, mátar; lat. máter; gr. ft1/Télh ft1JT1/(!; ohd. muater; nhd. mutte1'; ags. modor; eng. motner; onrd. modni1'; deensch en zw. moder; ofri. moder; oni. muodir, Ps. 68, 9. Het woord is door aanhechting van het genoemde achtervoegsel gevormd van een werkwoord, welks stam in het Zend ma luidt en meten en scheppen of voortbrengen beteekent. ~.~ Moede1' is dus zooveel als de voortó1'engste1', de baarster (van haar kroost). De vereeniging der begrippen meten en scheppen of voortbrengen kan verwondering baren. De bevreemding zal echter ophouden, als men bedenkt, dat voortbrengen noodwendig het geven van eene gedaante, en dus het afpassen of afmeten der 276 deel en onderstelt. Sc~eppm~ beteekent dan ook letterlijk vormen, eene gedaante geven. Het Skr. werkw. md, dat alleen meten schijnt te beteekenen , verkrijgt de beteekenis van maleen, voortbrengen, wanneer het 't voorvoegsel 1~is- (uit) aanneemt; nis-md, maken, is dus eigenlijk uitmeten, afmeten, afpassen. Deze opvatting wordt volkomen bevestigd door oudsaks. metoil en ags. metod, metud, meotod, meotud, God, de Schepper; b. v. in Metod alwihta, de Schepper aller dingen. Broeder. Dit woord luidt skr. bhrdtl'i, bltrdtar; zend bl'dta, brdtar; lat. frdter; gr. fPQál'é(h fPQIX7:~Q, fPQIX7:We; goth. bróthar; ohd. bruadar, pruadar; nhd. . bruder; ags. bródhol'; eng. brother; osaks. bróthar; of ri . bróther, bróder; Olud. brodhir; deensch en zw. óroder; onl. bruothar (bruothron). Ps. 68,9. Ook dit woord 'is gevormd door de aanhechting van het bewuste achtervoegsel. De stam is aan eenige bedenking onderhevig. De eenige, die zich aanbiedt, is skr. bh1'i, bhar, dragen, ondersteunen, onderhouden, voeden; Zend. bar; lat. fer(l'e); gr. cpÉe(av). Broeder schijnt eene omzetting te zijn van bltartri, en zoo veel te moeten beteekenen als: onderhoudel' , ondersteurter (der moeder na ',~ vaders dood), eene beteekenis die later gewijzigd is. Deze afleiding krijgt groote waarschijn - lijkheid, als men bedenkt. dat skr. bltartri (eigenlijk onderhouder, voedel') gebezigd wordt voor man, echtgenoot, als de ondm'houder zijner vrouw, terwijl deze bhdryd, d. i. de ondel'houden wordende, heet. - Ook het gr. cpetXT~e, fPetXTWe heeft zijne eigenlijke beteekenis afgelegd en wordt gebezigd voor lid eener broederschap; en in het Om·d. heeft neji, eigenlijk ons neef, de beteekenis van bl'oeder. Ij, 77 Zuster. De vorm en beteekenis van dit woord is reeds boven, blz. 108, verklaard, als zijnde aanverwante vrouw, skr. swasri, voor 8wa-8trî, d. i. eigen-vrouw. Hier blijft dus alleen nog st1'i, (vrouw) te verklaren overig, waarbij men in aanmerking moet nemen, dat Btrî bepaaldelijk op de kunne ziet, en vrouw als vrouwelijk mensch, niet als echtgenoote beteekent. - POTT en BOPP zijn van gevoelen, dat dit woord eenè verkorting is van .~u-tfi, bestaande uit den stam sit, voortbrengen, baren, en het bewuste achtervoegsel -tri. Volgens deze afleiding zou zuster hetzelfde beteekenen als baarstel' , m'ouw, wij!, die aan iemand eigen (swa) , d. i. verwant is. Men vergelijke hier ook osaks. 8was man, eigen man, voor broeder. blz. 105, alsmede blz. 108 en 109. Dochter. Dochter luidt skr. duhitri , duhitar; zend dughda, dugkdltar; gl'. ,fYvyáT111.!; goth. dauhtar; ohd. tohtar, thokter; nhd. tochter; ags. doMor; eng. daughter; osaks. doMar; onrd. difttir; deensch datter; zw. dotter; ofri. dochter; onI. dohter, Ps. 72,28. Het woord is gevormd door aanhechting van het b'ewuste achtervoegsel aan den stam van een werkwoord, dat skr. duit en zend dug luidt, en dat melken, uittrekken beteekent. Eene dockter is dus eene melkster, wat op tweeërlei wijze kan opgevat worden: als zuigeling, en als dienstmaagd, inzondel'heid met het melken bela8t. Dat het woord in de eerste opvatting, in die van zuigeling, evenzeer op een zoon toepasselijk zou zijn, is geen bezwaar tegen de gegeven verklaring: zoon, zoo. als wij zien zullen, zou ook evengoed dochter hebben kunnen beteekenen ; het skr. 81tnU wordt dan ook inderdaad in beiderlei zin gebezigd. Het gebruik heeft uit twee even gepaste uitdrukkingen voor kind in 't algemeen eene keus 278 gedaan en het eene uitsluitend op zonen, het andere op dochters toegepast. Doch ook de andere opvattting is geenszins zoo onwaarschijnlijk als men wellicht denkt. Men herinnere zich slechts, dat onze voorouders nomaden, herdervolken , geweest zijn, die van hunne kudden leefden, en dat de begrippen zoon of dochter, jongen of meisje en knecht of dienstmaagd door elkander loopen. Ons /cneclttken werd voorheen ook voor zoon en jongen gebezigd; en evenzeer vereenigen lat. puer en puella, gr. '!Tuig en '!TUt~[(Jx1J de drie begrippen; ook friesch feittt en faem beteekenen zoowel jongen en meisje als knecht en meid. Zoon. Dit woordt luidt skr. aûnu; zend, met de zeer gewone verandering van 8 in h, hunu; goth. 8unU8; ohd. 8unu; nhd. aohn ; ags. en os aks. 8unu; eng. 80n; onrd. 80nr; deensch sön; zw. aon. De Oudnederlandsche vorm komt in de Karolingische psalmen niet voor; waarschijnlijk zal hij toen ter tijd aunu, of misschien .~une, geweest zijn. Zoon is door middel van het achtervoegsel -nu gevormd van het skr. werkw. att, zend hu, dat baren, ter wereld brengen beteekellt. Zoon is dus de geborene, de ter wereZd gebrachte. Boven, bij dochter, is reeds aangemerkt, dat het Skr. aûnu gemeenslachtig was en zoowel dochter als zoon aanduidde. L. A. T. W. LOSSE AANMERKINGEN, BETREKKELIJK WOORDEN, BIJ VONDEL VOORKOMENDE. Woed (woedig). Godvrucht (godvruchtig). Ig weggelaten. In zijne Amateldamache Hecuba, v. 1030, zegt vONDEL: )} 'T woed ongediert, daer oyt af wert gehoort:" Niet over de beteekenis, die in het oog loopt, maar over den aard en oorsprong van dit bnw. woed, zijn wij het oneens met Dr. VAN VLOTEN. ZOO als reeds vroeger door ons in )} de Taalgids" te kennen gegeven is, houden wij het er voor, dat er hier (even als bij 1Jeil voor veilig en bij eene menigte soortgelijke adjektieven) eene weglating van het achtervoegsel ig heeft plaats gehad. Onze redenen zijn bekend. Bij de oudste Nederduitsche Schrijvers wordt "woed niet, wel woedig, gevonden, welk woedig klaarblijkelijk van het znw. woede gevormd is, even als vredig, vr(;}1tgdig, genadig, enz. van de substantieven vrede, vreugde, genade. Van de onderdrukking der g in onze oude taal en de wegwerping der toonlooze i zijn daarenboven talrijke bewijzen geleverd. De gutturale klank der g werd dikwijls (en wordt nog in sommige oorden van Duitschland) tot dien van een j verzacht. In dezen stand behoefde men geen groot en stap te doen om de g geheel te doen wegsmelten. Straks komen wij hierop nog terug: doch ieder zijn beurt! Hooren we nu wat Dr. VAN VLOTEN te zeggen heeft. 280 Omtrent dit woed (men gelieve hier wel op te letten) beweert hij nu niet, gelijk hij zoo onvoorzigtig omtrent veil (veilig) gedaan had, dat het een oud oorspronkelijk Nederlandsch adjektief zoude zijn, waaraan later de staart ig was toegevoegd. De hoogleeraar had een zeker voorgevoel, dat we hem dan weêr met het lastige verzoek aan boord zouden komen, om ons dat oorspronkelijke adjektief eens bij de oudste Schrijvers te toonen; en tweemaal te zeggen, dat hij )) zijn kostelijken tijd niet verbeuzelen wilde om het daar voor ons op te scharrelen ," zou al het aardige en bevreemdende der nieuwheid hebben gemist. Wat heeft hij nu gedaan? We weten, dat een verzinseltje aan zijne vindingrijkheid niet veel moeite kost; hij heeft er thans iets anders, iets zeer koddigs ook, op verzonnen, en dit koddige verzinseltje heeft hem zoo behaagd, dat hij, naar het schijnt, geëindigd is met het voor waarheid te houden. Het is den lezer uit 's hoogleeraars »Levensbode ," II gebleken, dat hij zich een zeker zuiver Hollandsch taalgevoel toekent, hetwelk, onder meer, zelfs zoo ver gaat, dat het hem de spiksplinternieuwe uitdrukking »er wordt bestaan" heeft doen uitvinden. W el nu iets dergelijks, zoo niet nog verwonderlijkers , schrijft hij aan VONDEL toe. Voor een eeuw of tien was er (naar GRAFF in zijn Sprachschatz opgeeft) een bnw. wuot in het Oud-hoogduitsch bekend. Wel is waar, VONDEL (dit stemt de hoogleeraar toe) verstond dat overoude Hoogduitsch niet, en de Sprachschatz i:> pas in 1842 uitgekomen; maar desniettegenstaande (en dit is juist het fraaiste van de zaak) br~gt de puikpoëet geheel buiten zijn weten, dit oude wuot weêr te voorschijn. Dat wuot (ontdaan van de dikke schimmel, die er op zat) is zijn Hollandsch woed. Hoe ging dit toe? Zeker niet op eene alledaagsche wijze; doch we willen hier Dr. VAN VLOTEN'S eigen woorden geven, zoo als die gedrukt staan in zijn »Levensbode," II, bI. 53, r. 4 v. o. »Natuurlijk IJ (zegt hij daar) behoefden VONDEL noch eenig ander schrijver 281 ., daarom dien oorspronkelijken vorm niet te kennen: zij D gingen daarbij geheel onuewust 1), maar met het zuiverste » taalge1Joel te werk; een taalgevoel, dat Mr. BOGAERS daar" entegen schijnt te derven, of hij hadde zich even gemak »kelijk van die afkapping reden kunnen geven." Men ziet dus, er is hier iets wonderbaars in 't spel. Dat zuiverste taalgevoel heeft uitwerkselen, die niemand nog vermoed had. Het werkt als eene soort van open baring bij de uitverkorenen, die het bezitten. VONDEL, HOOFT, HUYGENS, SIX VAN CHANDELIER, die alle het adjektief woed gebezigd hebben, zijn, zonder dat de vrome zielen het eens wisten of gisten, met zulke openbaringen begunstigd geweest. Dr. VAN VLOTEN ondervindt ze ook, maar op eene andere manier, en geniet het voorregt van te weten, dat hij ze ondervindt. Wij daarentegen ('t is geen schijn, maar wezenlijkheid) wij erkennen het opregt, dat wij ze derven, en wij erkennen tevens, dat wij ontroostbaar zouden zijn over het gemis van dat zonderlinge taalgevoel, indien het niet (zoo als de meeste zaken) ook zijne keerzijde had en, met name, bij prof. VAN VLOTEN in zijne Aanteekeningen op VONDEL zulke resultaten opleverde, als waarvan wij er reeds vele in dit Tijdschrift hebben medegedeeld, en thans weêr een vérsch half dozijntje leveren. Doch dit nu daargelaten; zeker is het altoos, dat die bovennatuurlijke werking van dat zuiverste taalgevoel, door den hoogleeraar verkondigd, al moge zij ernstig gemeend zijn, toch geheel on bewezen is. Zijne innige overtuiging betwisten wij hem niet; doch zij is en blijft niets meer dan een individuëel geloof aan een taal mirakel. Voor ongeloovigen, zoo als wij en anderen, heeft ze niets te beduiden, bewijst ze niets. Wanneer alzoo het wonder wegvalt, wat blijft er dan over? 1) Als een nieuw staaltje van Dr. v. VLOTEN'S zuiver Hollandsch taalgevoel verdient dit onbewust, en niet minder ook de zinsnede. die het voorafgaat, '8 Lezers bijzoudere opmerkzaamheid. Jaarg. VII. 19 282 Het adj. woed, dat, gelijk de hoogleeraar toestemt, geen oud oorspronkelijk Neêrlandsch adjektief is. Van waar dit woed, dat dezelfde beteekenis heeft, als het Qude woerlig.? Indien er nu in onze taal geen enkel voorbeeld ware van de weglating der g, noch van de onderdrukking der toonlooze i, zoo zoude het zeer moeilijk zijn, er een natuurlijk herkomen van aan te wijzen; maar juist het tegendeel is waar. Een aantal voorbeelden daarvan hebben we uit Dr. BRILL'S Spraakleer (bI. 124) in dit Tijdschrift aangehaald. Wij hadden hun getal aanmerkelijk kunnen vermeerderen, maar waren overtuigd, dat deze volstonden. Hoe tracht Dr. vAN VLOTEN zich van dit klemmend bewijs af te maken? Na op bI. 54 van zijn .. Levensbl Ontfang, 0 Hippolyt, het geen • u waeren doet." Dit waeren doet beduidt: o. i. niets anders, dan waart; en een der beteekenissen van waren (in den grond hetzelfde als weren) is (gelijk men bij KILIAEN zien kan) vindicare, defendere, immunem servare: welken zin het woord meer heeft bij onzen Dichter, als o. a. in zijn Lucifer v. 685. Wat wijders waren doen, voor waren, betreft, zoo is het bekend, dat deze spreekwijze (nog heden ten dage in het Engelsch levende), ook bij onze oude Schrijvers gevonden wordt. Om geen meer voorbeelden bij te brengen, wijzen wij slechts op het versje, dat voorkomt in VONDEL'S Tooneet des Mensc/teli1c1ten he1JenS, (uitg. v. 1661) bI. 71: " 's Werelts goet "Dat dikwils doet » Den Mensch bekoren: » Word moeylik vergaart, )I Met zorg bewaart, 'I Met rouw verloren." Klaarblijkelijk beduidt hier doet bekoren niets anders dan het Eng. does alture, of ons tegenwoordig bekoort. Deze uitlegging komt ons de aannemelijkste voor: echter, scheurd lijk voor haar oogen ligt, aauspreekt, had de puut, die achter insons. staat, door een comma aldus dienen vervangen te zijn: Pndiclls, insons , recipe jam mores tuos. d. i. kuische, onschuldige, herneem nu (voor aller oog en oor) uw deugdzaam ka· rakter, (dat mijno valsche betigting u ontroofde)! Dat de beteekenis van mores bij de Romeinen, deze opvatting niet weêrspreekt, kan men hij SCHELLER in zijn Lexicon, en FABER in diens Tkesaurus, i. v. MOS gestaafd vinden. 289 indien men waren in den bovenvermeldell zm van vindicare, defendere opvat, en in het praeseus (gelijk meer) een zeer nabijzijnd futurum, ziet, zou de uitdrukking: IJ Ontfang 0 • Hippolyt, hetgeen u wa eren doet!" de beteekenis kunnen hebben van: »Ontvang 0 Hippolyt, (in deze met mijn dood }) bezegelde bekentenis) datgene, wat (van dit oogenblik af) }) u of uwe nagedachtenis zal doen verdedigen: met andere " woorden: u als onschuldig zal doen erkennen." Aan welke dezer twee, elkaar niet ver ontloopende , opvattingen men den voorkeur geven moge, dit blijft altoos zeker, dat er aan het 1) rondwaren der schim van HIPPOLYTUS" volstrekt niet te denken valt. De eenige schim, die hier aan 't waren geweest is, was een hersenschim van Dr. v. VLOTgN. Heerseh, bnw. In VONDEL'S Sophompaneas IIlde Bedrijf, vindt men de beschrijving eens tafereels , voorstellende JOSEPH'S kuische vlugt uit de armen van JEMPSAR. Naar mate JOSEPH'S ingetogenheid meer waarde zoude hebben, naar die mate moest ook de verliefde vrou w verleidelijker geschilderd zijn. Bij de aanwijzing wordt ze dan ook genoemd (zie vers 870): "Een schoone en heersche vrouw, " Wat beduidt dat heersche? Dr. V. VLOTEN in zijn Aant. (I, bI. 316, kol. 2) zegt: baatachtige; doch dit was een drukfout. gelijk men zien kan in de drukfouten-lijst achter zijn lste Deel, en moest baasaclttig wezen. Volgens hem was dns de bekoorlijke JEMPSAR eene schoone en baasaclttige vrouw. Gelijk, wanneer men zegt: eene engelachtige vrouw, men daardoor meent eene vrouw, die naar een engellijkent , die iets van een engel heeft; zoo zou eigenlijk een baasachtige vrouw beteekenen eene vrouw, die iets had van een óaas, die het voorkomen van een baas had. Dit evenwel kan de bedoeling des uitleg290 gers niet geweest zijn. Het schijnt dus, dat hij er heer.vcnzucntig mede gemeend en slechts het zonderlinge baasachtige heeft genomen, omdat bij Mr. v. LENNEP heerschzuclJtig in de noot stond. Maar dan nog dwaalde Dr. v. VLOTEN bij het blindelings volgen van zijn bekwamen, doch niet onfeilbaren, voorganger. Als eene heerscnzuchtige vrouw is JEMPSAR, noch door VONDEL, noch door iemand anders, voorgesteld. In 's dichters plan kon het niet liggen haar een karakter toe te kennen, dat haar vooral bij hare huisbedienden. waartoe JOSEPH behoorde, alles behalve bemind zou hebben gemaakt. Dat zij, als eene andere Phedra van liefde razende, gaarne door JOZEPH gekust zou geweest zijn, daarin stak geen heerschzucht, en, trekken van heerschzucht haar te geven, kon dus ook in de bedoeling des schilders niet liggen. Heersch, hoewel in een overdragtelijken zin dikwijls voor heerschzuchtig gebruikt, beteekent oorspronkelijk iets anders. Gelijk het bnw. boersch, van boer afgeleid, datgene beduidt wat tot den boer of boerenstand behoort, en zoo ook slaafsclt op den toestand van eer& ,vlaai ziet; desgelijks beteekent heerscn eigenlijk wat tot den heerenstand behoort; dus aanzienlijk, voornaam. In dien zin is het hier door VONDEL aangewend. Het was geen gemeene vrouw, dien de schilder voorgesteld had, maar een scboone vrouw van boogen rang, die voor een dienstman te verleidelijker moest wezen, naar mate hij diep beneden haar stond, en zich niet over haar karakter te beklagen had. Reeds uit den aard der zaak blijkt het dus, dat laatstgenoemde beteekenis hier aan het woord toe te kennen is j doch zulks wordt nog versterkt door eene andere plaats bij VONDEL, waar heersen nagenoeg denzelfden zin heeft. Als namelijk (in zijn Joseph in Egypten) de voedster van JEMPSAR haar afkeerig zoekt te maken van JOSEPH, door aan te merken, dat hij slechts een slaaf is, antwoordt zij: (v. 356-362). " Zwijg stil, verkleen hem niet: gij moort mijn ziel door d' ooren: "Wat zwerft 'er menigh heldt, dien 't aen geluck ontbreeckt, II Maar niet aen stam noch deught, al wat in Joseph steeckt 291 »Gelijclct niet slaefs, maer HEERS: dat zweemsel en die gaven "Getuigen; hoe hij nam zijn oorsprong ult de braven : »Doch 't zij zoo 't wil; ick wensch voor zijn slavin te gaen. J) Geluckigh waer de vrouw, die onder hem moght staen." Heers ziet men staat hier tegenover slaefs. Ten opzigte van de spelling dezer woorden behoeven we niet te herinneren, wat we reeds vroeger in dit Tijdschrift, VII, bI. 220, aantoonden, t. w. dat in deze suort van adjektieven de sch dikwijls bij de ouden met de s verwisseld wordt. Overigens, indien we het geheele antwoord van JEMPSAR hier hebben overgenomen, het is geweest ter meerdere bevestiging van ons zeggen, dat VONDEL in JEMPSAR'S karakter uiets heerschzuchtigs of (zoo als Dr. VAN vLOTEN zich sierlijk uitdrukt) baasachtigs gelegd heeft. JOSEPH'S deugd blonk daardoor te uitstekender, dewijl JEMPSAR niet minder beminnelijk, dan schoon en aanzienlijk was. Onverscheiden, hnw. In het gedicht van VONDEL op het Eeuwgetij 1Jan ]lranciscu8 Xaverius, Apo8tel van 008t-Indiën (Poëzij, I, bI. 487) komen deze twee regels voor: » Waar 's Hemels wil hem roepen wil en leiden, »Zijn wil is onverscheiden." Op dit oltverscheiden teekent Dr. V. VLOTEN (II, bI. 68, kol. 1, n. 3) aan: onverschillig. Die onverschilligheid klinkt hier vreemd, en haar aan XAVERIUS toe te schrijven kon onmogelijk in de bedoeling van zijn lofdichter liggen. Deze heeft blijkbaar willen zeggen, dat de heilige man geen anderen wil had dan den wil van God; dat zijn wil nif1t gescheiden was van dien van God; één was met dien van God. Inderdaad heeft het w. w. verscheiden dan ook (gelijk men bij PLANTIJN en KILIAEN zien kan) de bet.eekenis van dividere, 8eparare, disjungere. Het bnw. on verscheiden komt meer voor bij VONDEL, maar 2n2 nooit in den zin van onve1'8chiUig, altijd in dien, welke daar zoo even opgegeven is. Als b. v. in de Her8cheppinge 1Jan Ovidiu8, B. XI, door hem verhaald wordt, hoe Ceïx en Halcyone, in ijsvogels veranderd, elkaar toch trouw blijven beminnen, gebruikt hij deze uitdrukking: ,,- - - vrou en man "Genieten beide één lot, in 't minnen onvtr8cneiden." 's Hoogleeraars onver8chillig zou daar een zonderling figuur maken. Zie ook in het 2de Boek van 's Dichters Be8piegelingen, (uitg. v. 1662) bI. 47, r. 2 v.o.: ') Is Godt en stof hetzelve, en één en onver8cheiden "ZOO lijdt de Godtheit ... " en aldaar bI. 82, r. 7: "ZOO brant de liefde in God met een' volkomen gloet; "Dewijl de liefde, van Godts wezen onverscheiden, )) Niet laten kost zich zelve in 't schepsel uit te breiden ... " Wij meellen met deze bewijzen te kunnen volstaan. De schim van XAVERIUS heeft regt om tegen Dr. v. VLO' l'EN'S beleedigend taalgevoel op te komen, en ten opzigte der beschuldiging van onverschilligheid eerherstelling in de Corrigenda te vorderen. Rechtevoort. In het Voorberigt van VONDELS Hieru8atem verwoe8t leest men • de navolgende regelen, vertaald uit de Aeneis van VIRGILIUS. " Wilt , Vader, kuysche vingren aen "d' Huysvaderlijcke Goden slaen. " 't Waer mij een een schandvleck rechtevoort "Die - ))- )) Te roeren, " Dl'. VAN VLOTEN, niet vertrouwd met de toch nog al beo kende beteekenis van 't woord recntelloort, heeft naar gewoonte 293 zijn zuiver Hollandsch taalgevoel te baat genomen om die te raden, maar hij is er weêr slecht door gediend geworden. Het heeft hem ingegeven, dat rechtevoort (omdat het er zoo'n beetje naar leek) kM'taf, 1'onduit moest beduiden; en ziet! het beduidt heel iets anders. Ofschoon thans verouderd, komt het zeer dikwijls voor bij de vroeg8re Schrijvers en heeft het daar altoos den zin van nu of than8 en ook wel van aanstonds. Dit wordt door PJ..ANTIJN en KIJ..IAEN bevestigd. De eerste beteekenis bezit het in de hiervoren aangehaalde versregels, waar kortaf, ronduit op tastbaren onzin uitloopen. ENEAS, namelijk, zijn huisgoden uit den brand van Troje wenschende te redden, draagt die vrome taak op aan zijn vader. Hij zelf toch kwam bebloed uit den strijd en mogt die heiligdommen met geen onreine handen aanraken. » 't Waer mij een schandvlek (zegt hij) thans die te aanroeren." Op meer andere plaatsen komt het woord bij VONDEL voor, maar altijd in een der opgegeven beteekenissen: b. v. in de Elektra, v. 1318, in den Sophompaneas, y. 1258, in den Hippolytus, v. 110 en v. 292, in Koning Edipus, v. 1674, enz. De Commentator gaat het daar overal met stilzwijgen voorbij, waarschijnlijk vertrouwende zich met zijn kortaf. ronduit, al wel uitgesloofd te hebben; maal' dat zijne jeugdige of minkundige lezers verbaasde gezigten trekken zullen, wanneer zij daal' met ronduit en kortaf den zin zullen willen ontcijferen, kan wel aan geen twijfel onderhevig zijn. Hier eindigen wij ons nieuw zestal proefjes, betrekkelijk woorden uit VONDEL, door Dr. VAN VLOTEN verklaard of, liever, verduisterd. Veroorlooft ons nu, geachte Lezers, eer dat we sluiten, nog deze vraag: Vindt ge niet, dat de hoogleeraar verstandig zou handelen, indien hij zijn best deed om maar, hoe eer, hoe beter, van ZIJN zuiver H oUand8c1e taalgevoel af te komen? Rotterdam, den 5deu Jannarij 1866. Mr. A, BOGAERS. PROEVE EENER TAALKUNDIGE BEHANDELING VAN HET OOST-GELDERSeH TAALEIGEN. § 3. Klankwijziging. Men kan de veranderingen, welke in het Graafschapsch taaleigen de klinkers door wederkeerigen invloed of anderszins ondergaan, terugbrengen tot twee rubrieken, tot klankwijziging en tot klinkerverkorting. Onder klankwijziging verstaan we de verandering, welke een klinker ondergaat door invloed eener i of j, die in eene volgende lettergreep staat of gestaan heeft. In de meeste gevallen zou men in de Hoogduitsche spraakkunsten den term "klankwijziging" kunnen vertolken met het woord umlaut, maar niet altoos. Want klankwijziging omvat al de gevallen, waarin zich een klinker gewijzigd voordoet ten gevolge eener volgende i of j, en de term umlaut heeft alleen betrekking tot den overgang van a in ä, van 0 in Ö, van u in Ü, en van au in äu. Bijvoorbeeld, de Duitscher zegt, dat gäbe door »umlaut" ontstaat uit gab, maar dat geb en in den 3den pers. enkelv. van den Tegenw. Tijd, Aantoon. Wijs, gibt of giebt heet, wordt door hem niet toegeschreven aan " umlaut. Zelfs is het niet gebruikelijk de e in 8etzen, en dergelijke woorden, een » umlaut" van a te noemen. De reden waarom men in de Hoogduitsche spraakkunsten aan gemelden term zulk eene beperkte beteekenis gehecht heeft en nog hecht, ligt voor de hand. Immers ten tijde dat men het woord » umlaut" 295 uitdacht, bevroedde men nog niet de oorzaak waaraan de a, 0 en u (dus ook au) hun verandering van klank hadden te danken. Thans echter, nu men de reden wel kent, had men aan het woord »umlaut" een ruimeren zin kunnen en moeten geven, den zin dien wij aan» klankwijziging" hechten. De klankw~iziging wordt in het Graafschapsch streng toegepast, veel strenger dan in het gewone N ederlandsch, en even streng als in het Hoogduitsch. de Skandinavische dia· lecten en het Angelsaksisch. In voorbeelden uitgedrukt, bestaat klankwijziging dáárin, dat a overgaat in e of è,. ä in Ce; e of è in gesloten i; ee in ei; 0 in ö; 00, à en ó in eu; oe in uu (in open lettergrepen u). De voorbeelden, die volgen en natuurlijk met een veel grooter aantal kunnen vermeerderd worden, zullen voldoende zijn om het gezegde op te helderen. Van a is de klank wijziging e, behalve voor [, g, j, v en z, waar het è is; als: hand heeft in het verkleinwoord hendeken (uit handekin 1»); evenzoo man, verkleinwoord menneken; mèjen voor majen Dmaaien;" zèjen voor zajen .. wèjen voor wajen; zetten voor zet jen ; zak, verkl. zekaken; zage. verkl. zèg,~ken, enz. -_. Eenigszins afwijkend zijn 8teet, Sde pers. enk. Teg. Tijd, Aant. W. van 8t/ln; geel van (Jan; zoo ook de 2de pers. aleeat en geeat. Deze vormen zijn 7.66 te verklaren, dat, in een tijd toen de klankwijziging nog niet was door· gedrongen, en tevens de oorapronkelijk lange a nog niet als li werd uitgesproken, de a van den stam des werkwoords met de daaropvolgende i van den uitgang, dus te zamen ai lui· dende, in ee is overgegaan. Dit is geheel regelmatig, want elke ai, nog in het Gothisch stand houdende, is in het Graaf· schapsch, zoowel als in het N ederlandsch, tot ee geworden. De ä wordt dJ, als: m'kne, vel'kl. mrentjen; 8trate, verkl. atl"tjen; mlite, verkl. mCetjen; äa, verkl. G:8ken. 1) We zullen gemakshalve er niet altijd den ouden vorm met i bijvoegen, daar het van zelf spreekt, dat er geen klankwijziging bestaat zonder dat de nood7.tlkeI ijke voorwaarde daartoe aanwezig is. 296 De e of è wordt i, als: giJste J) geeft ge," voor givist~du, van ik gèlJe; richten, uit recht jen , van recht; nimp(t) , ::Jde pers. enk. van ik neme, voor nemit. De ee wordt ei, als: van heel komt heil (voor heeU), en heiland (voor heeljaná); van breed, verbreijen ') verbreiden;" klein staat voor ldeeni; rein voor réeni; bereid voor bereedid; vergelijk gereed. De 0 wordt ö, als: dop, verkl. döpken; kop, verkl. köplcen; rok, verkl. röksken; könink voor koning; nöte voor noti. » noot, de vrucht;" kömp(t) , 3de pers. enk. van ik kome, voor lcomit; enz. - In menig woord komt als klankwijziging van 0 niet ö, maar u voor; bijv. in vullen van vol; in hundeken van hond; gulden van gold. In het Hoogduitsch vindt men dezelfde afwisseling tusschen könig, höjlich, e. a. en jullen, gülden; evenwel niet altijd in dezelfde woorden; bijv. het Hoogd. heeft niJ,8ze, mühle, waar het Graafs. ?tötert) möZe heeft. Zoover we hebben knnnen nagaan, is de u gebruikelijk voor eene l of n, met onmiddellijk volgenden medeklinker. Het woord möZder, J) molenaar," zou kunnen schijnen eene uitzondering te maken, maar zulks is in werkelijkheid niet het geval, omdat de d hier een later ingelaschte letter is, en de oudere vorm mölre, mölere geweest is. De 0 wordt eu, als: leugen voor login; dreuge voor drogi 1). De 00 wordt insgelijks eu, als: "flUren voor hoo~ien; leup8ch voor loopi8ch, van loopen; deupen, deupsel; 8treupen; deuri voor doori (in plaats van dori); veur voor voori (in plaats van vori); beumken, verkI. van boom; teunen J) toon en ;" Teuni8 uit Antöniu8. De d wordt ook eu, als: zeute voor zdti; zeuken voor zfJkjen; bleu jen »bloeien" voor blfJien; meuite voor mfJite, bemeujen voor bemffjen; breurlcmt, verkl. van brór »broeder;" veute is 1) Daar de cu in het Gl'aafs. niet alleen de klankwijziging is van iJ, maar ook van 00 en d, zou men onbeslist moeten laten of werkelijk de à hier de ongewijzigde klinker is, had men niet de Hollaudsche uitspraak tot gids. De spelling droo!lc is in strijd met die uitspraak, en wordt daarom thans te recht verworpen. 29i meerv. van vót; bteumeken, verk. van blóme. De oe wordt u, als: m06S "muis" heeft in het meerv. muze; van boel' komt buurschap; hoes. verkl. huu8ken. Als men de werking van den regel der klankwijziging in het Graafschapsch met die in het gewone Nederlandsch ver· gelijkt, zal men ontwaren, dat het laatste den regel ook kent, doch op lange na niet zoo streng daaraan vasthoudt. Men denke slechts aan zette1&, leggen, steden van stad, deur, leugen, keuren, heil, verbreiden, buurt, aanrichten van recht. gift van geven, en andere dergelijke, te veel om te noemen. Maar het Nederl. gaat met veel meer willekeur hierin te werk; vooreerst laat het vormen met en zonder klankwijziging toe, bijv. klein en kleen, aanrichten en aanrechten leugen en.. logen , beukeboom en boekeboom, hrm,ych en hoo/sch 1), kunst en kortst, gunst en jonst. Wijders is klankwijziging geheel onbekend bij verkleinwoorden en voor de uitga~gen van naam- en werkwoorden. Over het algemeen, schijnt het, is de N ederlandsche schrijftaal afkeeriger van de klankwijziging, dan het eigenlijk gezegde Hollandsch, de spreektaal der provincie Holland; daar 7.al men evenmin als in Gelderland hooren zeggen kleen, logen, boekeboom, hoofsch, konst, jonst. Hieruit kan men zien, hoe menige vorm in onze schrijftaal Vlaamsch is. Dat wat de klankwijziging heeft veroorzaakt, namelijk de i (of j) in eene lettergreep, volgende op die waal' de klinker gewijzigd wordt, bestaat tegenwoordig niet meer als zoodanig. De i (of.i) is of tot eene stomme e geworden, Of is geheel uitgevallen . Waar de oorzaak ophoudt, houdt ook het gevolg op. Daarom zal men in woorden van nieuwer dagteekening geen klankwijziging meer aantreffen. Bui.tendien zijn er woorden, die geen klankwijziging vertoonen, zonder dat men bepaaldelijk den grond voor zulk eene uitzondering kan opgeven, bijv. in golften » gouden ," holten, bOeJ'inne, en enkele 1) Het behoeft wel niet opgemerkt te worden, dat het gebruik tusschen de twee vormen van dit woord een eigenaardig onderscheid maakt; men mag aan· nemen, dat het gevoel van de eenheid niet meer in het volksbewustzijn voortleeft. Jaarg. VIL 20 298 andere. Misschien zijn het juist woorden, die nieuw gevormd, of althans op nieuw gevormd zijn. § 4. Ktin1cerver1corting. Met den naam van klinker verkorting wagen wij het een verschijnsel te bestempelen, dat min of meer zich voordoet in alle Germaansche talen. Men heeft, zoover ons bekend is, daarvoor nooit een algemeenen term bedacht, omdat men niet bespeurd heeft hoe algemeen het verschijnsel is, en omdat men veel minder nog de voorwaarden gevonden heeft, waarvan de klinkerverkorting afhankelijk is. Al vorens te zeggen waarin deze bestaat, zullen wij duidelijks,halve de zaak wat dieper ophalen. Alwie met de versbouwkunst van het Grieksch, het Latijn en veel andere talen, bekend is, weet dat men ten opzichte van de tijdmaat, d. i. den duur in het uitspreken, de lettergrepen verdeelt in lange en in korte. In eene lange lettergreep is de klinker lang Of uit zijn aard, of omdat hij, hoewel kort van aard, gevolgd wordt door twee of meer medeklin; kers. In eene korte lettergreep staat een uit zijn aard korte klinker, en wel zóó, dat er niet meer dan één medeklinker op volgt. Bijv. in lachen 1) is de eerste lettergreep kort, in la1cen is ze lang van aard, en in Zachte1t is ze ook lang ten gevolge der twee volgende medeklinkers. Het is onnoodig voorbeelden uit andere talen te kiezen, want tijdmaat bestaat in onze taal even goed als elders. Om de a, zooals die gerekt wordt uitgesproken in Za1cen, uit te brengen, heeft men meer, tweemaal meer, tijd noodig, dan om de niet-gerekte, d. i. korte a in la-chen uit te brengen. Doch om de eerste lettergreep in lach-ten uit te spreken, heeft men ook tweemaal meer tijd noodig dan om la in la-chen uit te brengen, dus even veel tijd als om la in Za1cen te zeggen. 1) De eh is 3ls één medeklinker te bC8chouweu. 299 Dan, al bestaat er tijdmaat in onze taal, voor ons oor heeft eene geregelde afwisseling tusschen korte en lange lettergrepen niets harmonisch meer, en daarom maken wij er geen gebruik van in onze verskunst. Ons oor schept daarentegen behagen in eene geregelde afwisseling van op hooger of lager toon uitgesproken lettergrepen, d. i. onze verskunst regelt zich naar den klemtoon. En zelfs voor dit laatste heeft het volk geen oor meer; dat heeft alleen gevoel voor rijm. Er moet evenwel een tijd geweest zijn, dat onze taal meer hechtte aan tijdmaat. zooals juist blijken kan uit het verschijnsel, dat wij klinkerverkorting hebben geheeten. Klinkerverkorting dan bestaat daarin, dat een uit zijn aard lange klinker, indien gevolgd door twee of meer medeklinkers, in klank verkort wordt. De lettergreep, waarin de klinker verkort wordt, blijft niettemin lang, omdat op den verkorten klinker twee of meer medeklinkers volgen. Bijv. van ik loope was de 3de pers. enk. eertijds loopit, later, met klankwijziging, leupit, nog later leupt. Om eupt uit te spreken, behoeft men een langer tijd dan om eu of 00 alleen uit te brengen. Wilde men nu toch de lettergreep niet langer uitspreken, wilde men de tijdmaat waaraan het oor eenmaalgewend was, niet overschrijden, dan schoot er niets anders over dan de eu in den naastverwanten korten klank te doen overgaan, dus in ö. Deze korte ö toch + p, is gelijk in duur aan eu zonder pI). Zoo moest leupt löp(t) worden, en is het werkelijk geworden. Op dezelfde wijze is de 3de pers. enk. van ik 8toote, 8töt voor 8teutt, ateutit, atootit; van ik lé'ge D ik lieg," lug voor lugt, en dit voor luugt 2); van ik rópe, röp voor "eupit; van ik läte, löt voor llRtit; koopen vormt kachet) voor koft, dit voor kooit, en dit weêr voor koopte. Er zijn nog een tal van voorbeelden, en ook van de zoodanige , 1) Strikt genomen duurt ö + pt zelfs iets langer dan eu alleen. Geen wonder dus, dat ook de t eindelijk wegviel, behalve daar waar de t bij de volgende lettergreep kan getrokken worden. 2) Men bedenke, dat de oorspronkelijke klinker in légen tie iu, Graafs. fiN is, dezelfde als in bugen, buigen. 20* 300 welke in het gewone N ederlandscll, evenzeer als in het Graafschapsch, de klinkerverkorting vertoonen. Zoo is Nederl. en Graafs. licht (van den dag) ontstaan uit liecht, en dit uit liechet j gehucht uit gehoefte, met klankwijziging: gehuuft; gerucht uit geruupt, welke de klankwijziging is van geroepte j zoo geltucht uit genoegte; zocht uit zókte; likteeken uit lijkteeken , waar de ij eertijds, zooals bekend, als lange i werd uitgesproken. Hierbij behoort nog het volgende in het oog te worden gehouden. In onzen taalstam staat een lange klinker gelijk met den overeenkomstigen korten, zoo deze laatste vergezeld is van den neusklank. Derhalve is an == aa, in == ii (of naar onze schrijf- en spreekwijze: ij), un (later in on overgegaan) == uu (of naar onze spelling en uitspraak: ui). Bijv. ons gans luidt in het oud-noordsch gás (spreek uit: gaas); ling-8 == lijk-s in bijwoordelijke uitgangen; mond (m!tnd) == 'YIluid, bij ons alleen over ill plaatsnamen; Engelsch m(luth. Nu, gelijk de uit zijn aard lange klinker voor twee of meer medeklinkers verkort wordt, zoo wordt ook zijn aequivalent, zijnde de overeenkomstige korte + neusklank, verkort; d. i. an, en, in, un verliezen den neusklank. Bijv. ik denke, vormt in den 3dell pers. enk. niet dencht (voor denkt), maar dech(t) ; dus komt van ik hrenge de gue pers. enk. breg(t). Ook hierin komt het Nederlandsch in sommige woorden overeen met het Graafschapsch, en, inderdaad, met alle Germaansche talen; bijv. brengen maakt bracht" niet brangt; denkert heeft dacht; en zoo vinden wij het reeds in het Gothisch. Men zal wellicht vragen: 11 hoe komt het, dat de 3de pers. enk. Tegenw. Tijd, Aant. Wijs, van loopen is löp, terwijl de Bdo pers. meervoud is loopt? En waarom is de Bdo pers. enk. van zeuken • zoeken" zeukt, en niet zö1c?" Voor beide bestaat el' een deugdelijke reden. De vorm löp(t) staat voor een oud-saksisch loopid, maar loopt voor een oud-saksisch loopad. Daar de i een zwakker klank is dan a, viel ze reeds weg toen de a nog stand hield. De a moest, alvorens te verdwijnen, eerst een stomme e worden; dat was de i ook geworden, maar veel vroeger reeds. Hetzelfde lot wat de i ge301 troffen had, moest ook de a eenmaal treffen, doch later. Terwijl de i verdween in. den tijd, toen het fijne gevoel, dat de klinker verkorting eischte. nog levendig was, verdween de a, na eerst eene stomme e te zijn geworden, in een later • tijdperk, toen hetzelfde gevoel verstompt was. Daarom heeft de lange klinker in loopt, hetwelk eerst in betrekkelijk lateren tijd van tweelettergrepig eenlettergrepig is geworden, stand gehouden. Wat zeukt betreft, dit is een werkwoord der 2de of zoogenaamd zwakke vervoeging. Zeulcen, of laten we duidelijkshalve den Gothischen vorm nemen: sólcjan, had in den aden pers. ook niet 8ólcitlt (zeulcit), maar 8ólceith, welk laatste gelijk staat met een Graafsch. zeukiit. Men vergelijke dit slechts met het Gothische klaupith (leupit), om terstond in te zien, waarom de uitgang der zwakke werkwoorden, zooals zeulcen. langer stand hield, dan die der sterke, zooals loop en , De lange i is eindelijk ook op hare beurt verdwenen, maar niet spoorloos. Want was de lange i in zeulciit reeds weggevallen in een tijd toen het oor nog klillkerverkorting eischte, zeukt zou dan even goed een korten klinker hebben als Zöp. Dat zulks niet het geval is, toont. dat de klinker in den uitgang van zeulct, zoowel als die in het meervoud loopt, eerst in betrekkelijk later tijd is weggevallen. Men ziet dus: wat men al a priori uit de vergelijking van löp met zeu1ct en loopt zou opmaken, dat er oorspronkelijk verschillende uitgangen in moeten schuilen, wordt ten klaarste a p08teriori bewezen door de vormen, zooals ze in het Gothisch aanwezig zijn. Bij wijze van toepassing. wil ik hierbij de verklaring voegen van een paar woorden, waarvan de vorm wel vreemd moet schijnen, indien men op de klinkerverkorting geen acht slaat. Ik bedoel tillik (of zooals elders schijnt gezegd te worden: Zellik) I) leelijk, " en Grolle II Grol." De oude vorm van tillik, zoowel als van Illeelijk," is leedelij1c, leedlY'/c. Dewijl de uit zijn aard lange klinker door twee medeklinkers gevolgd wordt, werd hij verzwakt en ging in den naastverwanten korten over. Zoo moest lirUi1c, en na gelijkmaking 302 van de cl aan de l, ZiUik ontstaan. Hetzelfde verschijnsel vindt men in het woord GroUe. Zooals men weet, is de andere naam van dit stadje: Groenlo, naar de Hollandsche uitspraak, en naar de Geldersche: GrÓnlo. De gerekte klank der (j moest hier verkort worden, omdat ze gevolgd wordt door twee medeklinkers, zoodat naar den regel Gronlo moest ontstaan. Hieruit kwam, met gelijkmaking van n aan l, wederom GroUo, GroUe, en dit laatste is verhollandscht tot Gl·ol. Één ding hierbij is zeer opmerkelijk. Indien groen in Groenlo werkelijk het bijvoegelijk naamwoord J) groen" is (en zulks komt mij zeer aannemelijk voor), dan zou men verwacht hebben Grölle, want »groen" luidt in het Graafschapsch: greun, voor gróni. Waarom is nu een vermoedelijk oud Grónilooh niet in Greunlo, en dan volgens den regel in Grölle overgegaan ? Was het volkomen zeker, dat het bijvoegelijk naamwoord )groen" het eerste deel uitmaakt, dan zou de verklaring deze zijn, dat de klinkerverkorting reeds in zwang was v66r de klankwijziging. D. i., in een tijd toen men nog alleen gróni kende, en nog geen greun, placht men reeds een langen klinker onder de gegeven omstandigheden te verkorten, zoodat Grónilooh al Gronlo, Gronlo, GroUe geworden was. Onwaarschijnlijk is dit niet, want in het Gothisch waar men nog niets van klankwijziging weet, duikt klinkerverkorting hier en daar op, als in thahta, hraltta • dacht, bracht." Ja, het wordt nog waarschijnlijker uit het Graafschapsch zelf. Immers zeuken heeft in den Verleden Tijd zocht. Had klankwijziging bestaan, toen de lange klinker van zólcjen regelmatig verkort werd, dan had de vorm zöcht moeten wezen, en niet zocht. Zocht en (froUe zijn dus volkomen gelijksoortige voorbeelden. Voor we van dit onderwerp afstappen, willen we uit de gevonden resultaten nog een gevolg trekken. De klankwijziging heeft zich in de verschillende Germaansche talen bijkans te gelijker tijd ontwikkeld. Bij de Saksen en Angelen van Engeland was ze volledig ontwikkeld omstreeks 850, op zijn allerlaatst. Nog vroeger was klinkerverkorting doorgedrongen. Bedenken we nu, dat de vorm GroUe niet 303 mèer kon opkomen nadat de regel der klankwijziging zich deed gelden, dan komen we tot de slotsom, dat in den mond der heideboeren rondom Groenlo het woord n Grolle" gedurende meer dan duizend jaar z66, en niet anders geklonken heeft. Met uitzondering van klankwijziging en klinkerverkorting , valt er omtrent andere veranderingen, waaraan klinkers of medeklinkers onderworpen zijn, weinig te zeggen. Het ligt niet in mijn plan, eene volledige spraakkunst van het Oost· Geldersch te geven, maar om die punten vooral te doen uitkomen, waarin het van het N ederlandsch afwijkt. Hiermeê heeft het zooveel gemeens, dat het noodeloos zou wezen voor Hollandsche lezers er meer bij te voegen. Misschien is het even wel niet overbodig te doen opmerken, dat even als in onze spreektaal, de d tusschen twee klinkers meestal als j wordt uitgesproken, en dat eene stomme e in den uitgang van naam· en werkwoorden niet wordt afgekapt gelijk in het Hollandsch; bijv. men zegt hope »hoop ," ik hope; een hoope; een menache; een mutae; enz. H. KERN. (Vervolg hierna.) REN T JES. Aan de noordzijde van het vroegere Sint-J anskerkhof te Sluis staan een viertal huisjes, die aan de Diaconie der Hervormde gemeente behooren, door behoeftige weduwen of oudjes bewoond worden en sedert eeuwen den naam dragen van de Ren tj es; een' naam, die reeds menigeen, welke hem trachtte te verklaren (en daaronder behoorde ook steller 304 dezes), wat hoofdbrekens gekost heeft. Werden de huisjes bewoond door renteniers, zoo sprak men, dan ware de verklaring spoedig gevonden; maar nu schijnt de naam bijna eeu spot voor de bewoners, en dat zal wel' de bedoeling niet geweest zijn van de barmhartigheid der middeleeuwen. KILlAAN heeft het woord niet. Andere bronnen, dan enkele glossaria, kon ik niet raadplegen, en ook die gaven geen licht. Toch geloof ik, dat de weg tot eene bevredigende verklaring min of meer gevonden is: taalkundigen, meer vertrouwd met het Middelnederlandsch dan· ik en voorzien van rijkere bronnen, mogen beslissen of ik mij daarin bedrieg. In de Rekening van den Heiligen Geest [do i. » den Armen"] in Onzer Vrouwen kerke te Sluis, loop ende van Mei 1482 tot Mei 1484, vind ik onder de afdeeling: » Ervelike renten" O. a. het volgende: DIEDEJUC VAN DEN W ALLE, van wijlen 20 scheIl. grooten 'sjaars, telken Mei en Martini op een huis en drie cameren daar bachten aan staande, enz., komende Ivan WOUTER DEN GROOTEN filius GU,LIS, heeft afgewonnen gezijn en voort verhuurd ADRIAAN HOEZE, den lijndraaier enz. Deze huishuur wordt verantwoord in het hoofdstuk: "Ander ontfang van diversehen portien , als van huushueren; van vel'coopinghe van huusen ende anders." Daar luidt het nu: Eerst van ADRIAAN HOEZE, klokluider. die in hure heeft een huis, toebehoorende den voornoemden Heiligen Geest, enz. wijlen toebehoorende DIEDERIC VAN DEN WALLE, enz, Van JAN l\IOSTAERT, die in hure bezeten heeft een van den tweeën bewoonde Ren tki ns, staande achter in de plaatse van den huize, voren verklaard, enz. Van LUUC REYGHERS, schipman , die bewoond gehad heeft een van den Ren t k ins, enz. Hieruit zien wij, dat kameren gelijk gesteld wordt met I'lmtken8, en dat het laatste woord in die beteekenis minstens vier eeuwen oud is. Dit bleek ons ten overvloede nog uit andere plaatsen. Ik vind in eene verweezing van het jaar 1,190 het volgende: »Item nog een andre hu us met vier 305 cameren of rentkins daar bachten aan staande, komende aan de noordzijde van de Maagdestrate" enz. Een veertig jaar later rekende men de bijvoeging van kameren niet meer noodig. In eene verweezing van 1529 luidt het: .Item nog drie ren t ken s, staande aan de noordzijde van den Zuiddijk, het een nevens 't ander" enz. Uit het bovenstaande wordt ons ook duidelijk. dat er onderscheid bestond tusschen een hui8 en eene kamer of ,'entken ," bedriegen wij ons niet geheel, dan hadden de kamer8 maar één woonvertrek, dat tevens tot keuken enz. diende: nu nog hebben de rentje,~ maar ééne kamer. Maar niet alleen het woord tentje8, ook renth1tizeke1~8 troffen wij aan. In het Register van passeeringen van schepenen van Sluis over den jare 1572 vinden wij een stuk, waarin zeker persoon gemachtigd wordt om te versch!jnen voor schepenen der stad Brugge en aldaar zijne lastgevers te onterven in zeker perceel en I) daarin te erven, haZm en wettelijke gif te te geven Mr. LIEVEN WESTERLINK, kanunnik in Sint Douaas te Brugge ," en wel in n een groot eestere , metten huusynghen daarbinnen ende met vijf steenen renthuu8eken,~" enz. gelegen binnen de stad Brugge. Hier heeft renthuisjes ongetwijfeld de beteekenis van: huisjes die verhuurd werden en wij vragen onwillekeurig: kau rentje8 zelf oorspronkelijk die beteekenis gehad hebben, of ligt de oorsprong van dien naam wellicht dieper? - Hoe, vragen wij, kwam de Onze Vrouwekerk, Of de Heilige Geest in O. V.-kerk, of welke corporatie anders ook, in het bezit van die huisjes? - Zoo we 't buitendien niet reeds van elders wisten, onze eerste aanhaling zou 't ons genoegzaam verklaren: ze werden afgewonnen. Dit afwinnen geschiedde aldus: de kerken en de H Geest in die kerken, hadden op een groot getal huizen renten, door godvruchtige geloovigen bij hun overlijden ten voordeele van kerk of H. G. daarop bezet, De betaling dezer renten ging geregeld voort, zoo lang de stad bloeide en ztj dien tengevolge wel bevolkt was; doch in tijden van duurte of oorlog geraakten eene menigte, vooral van die kleinere, armoedige kameren 306 of huisjes onbewoond en bleef de rente natuurlijk achter. Dit duurde soms verscheidene jaren achtereen. tot de rente bijna zooveel bedroeg als het huisje waard was. Dan wendde zich de ontvanger van de kerk of van den H. G. tot de schepenen der stad met het verzoek, dat het vervallen of onbewoonde huis mocht verkocht worden, opdat hij op den verkoopprijs de verachterde renten verhalen konde. Dit geschiedde, en, in den regel, werd wijl niemand meer bood dan de som der verachterde renten bedroeg, de kerk of de H. G. de eigenaar van het verkochte huisje, en men zeide, dat dit afgewonnen Was voor de verachterde renten: zulk een afgewonnen huis was het huis van DJEDERIC VAN DEN WALLE. Soms ook werd, wanneer de verachterde rente slechts over een paar jaar liep, het huis niet verkocht, maar bloot wettelijk in handen gesteld van den ontvanger der kerk, die het dan ten voordeele der kerk verhuurde, blijvende het eigendomsrecht van den onbekenden eigenaar daarbij onverlet. Dit noemde men niet eene afwinning, maar eene panding, en de dag waarop men panden zou, werd niet zelden met klokslag te voren bekend gemaakt. Wij laten hier ten overvloede eene acte van panding volgen: Op den 28sten dag van Lauwe 1572 zoo compareerde voor Mr. CHRISTIAAN I .. AMOT en JOOS VAN DER STRATE, schepenen der stede van der Sluis, in de kerkstrate dezer stede, JOOS ZOETAERT, als ontvanger van Onzer-Vrouwenkerke, dewelke aldaar wettelijk pandde, ten behoeve van de voornoemde kerk, op de weduwe van COZIJN MANGHELARE, of op dengene die 't aan hem trekt, een huis en erve, staande binnen dezer stede enz., Olh daaraan te verhalen de som van vijf schellingen 'sjaars, ten achter van de jaren 1570 en '71, daar de voornoemde ontvanger zijnen eed toe dede, en aldaar zoo was hem 't voorz. huis en erve wettelijk in handen gesteld over [ voor] de voorz. verachterde rente, behoudens elk zijn recht. -- Nu is het, na deze uitweiding, ten slotte de vraag: Hebben de huisjes of kameren, welke door afwinning het eigen307 dom werden van de kerk of van den H. Geest (later de Diaconie), hun' naam reutje8 te danken aan de rente, die er aanvankelijk op gevestigd was en waardoor zij eindelijk het eigendom werden van kerk of den H. G.; of wel: hebben zij dien naam te 'danken aan den huurprijs (rente?,., welke de kerk of de H. G. er van trok, nadat ze hun eigendom geworden waren? - Wij zouden, alles wèl overwogen, niet ongeneigd zijn. om de eerste vraag toestemmend te beantwoorden, en het daarvoor houden, dat het woord renthui8je8 eerst later de beteekenis van huurhuisjes gekregen heeft. Is dit zoo, dan begroeten wij in de Reutje8 te Sluis een viertal II cam eren of rentkins," die door afwinning voor verachterde renten het eigendom geworden zijn van den H. Geest, hetzij in de Onze-Vrouwekerk, hetzij in de St. Janskerk. Hier zouden we kunnen eindigen. zoo we niet nog Dlet een enkel woord wilden spreken van de hierboven voorkomende uitdrukking: h a I m te ge ven: eene uitdrukking, die, wij waren herhaalde malen in de gelegenheid dit op te merken, velen vreemd voorkomt. Zij is een overblijfsel uit den tijd. toen men, ten teeken dat men van het eene of andere afstand deed of deze of gene bezitting aan anderen overdroeg, een' stroohalm wegwierp of overgaf. Zoo stond, om het gezegde met een enkel voorbeeld te bevestigen, gravin MARGARETA (7 Dec. 1354), door de overgifte van een' stroohalm aan haar' zoon WILLEM v, Holland en Zeeland hem als erfelijk goed af; en de weduwe van graaf WILLEM. IV stiet de erfenis van haar gemaal met den voet (21 Oct. 1345) o. a. door het werpen van een' stroohalm voor de baar, en 59 jaar later handelde MARG ARET A VAN KLEEF niet anders, na den dood van haar gemaal ALBRECHT Y AN BElEREN. Sluis, 16 Dec. 1865. J. H. YAN DALE. BRIEVENBUS. 1. Zijpen, sijpelen. In het Woordenbol!k der Ned. taal, door Dr. M. DE VRIES erl Dr. L. A. TE WINKEL vind ik bI. 18 en 29 bij aal en aalt het werkwoord Sypelt. Dit trok terstond mijne aandacht, daar ik vast geloofde, dat dit woord met eene z werd gespeld, en daaromtrent geen verschil bestond. Ik sloeg BOl\'!HOFF op en vond daar zijpelen. K:~AMERS schrijft het evenzoo in zijn Nieuw Ned.-Kramers Woordenboek, waar hij zegt: zypeten frequentatief van zijpen; en Dr. TE WINKEL heeft in het Woordenlijstje achter den 3den druk van De Ned. Spelling onder beknopte regels gebragt: Zijpen. Met de s vond ik zijpelerl gespeld bij TOL LENS in zijn Wapenkreet in Maart 1815. Hij zingt: Nog waren in het nachtelijk uur De schimmen om in Woerdens muur, En komen weêrwraak smeek en; Nog sijpelt uit hun open wond Het bloed des nachts de wijken rond ... Bij God! wij moeten 't wreken! Daaruit moet ik opmaken, dat men hier zijpelen, elders weêr sijpelen zegt: welke uitspraak heeft men voor de goede te houden? Zijpen, waarvan zijpelert het frequentatief is, wordt hiel' algemeen gehoord. Wellicht hebben de lezers van den Taatgids in het maandschrift Nederland van verleden jaar gelezen 309 de schets uit het Texelsche volksleven, getiteld : Maltentige NielJ,ce. Daarin laat de scheepskaptein zijn' scheepsjongen midden op den weg de schoenen uittrekken, vervolgens op zijne kousen in de sloot stappen en daarna de schoenen weêr aantrekken en voortstappen : in zulk een geval nu zou een jongen hier zeggen: mijne voeten zijpen van de natte. Zoo zegt men dan ook van iemand die doornat is: hij zijpt van de natte, hij is zijpnat , gelijkstaande met: hij druipt van de natte, hij is druipnat. Het lijdt geen' twijfel of de uitspraak eischt hier in zijpen de z. 2. Delen. Onder die woorden, in wier spelling ten gevolge van het aangenomen beginsel eene verandering moet plaatsgrijpen. behoort deel (plank en dorschvloer), mv. deZen, onderscheiden van deel (gedeelte), mv. deelen (Zie de Grondbeg. der Ned. spelling, 2e druk, § 80, bI. 47 en 48); waarom, leeren wij in § l36 van De Ned. spelling onder beknopte regels gebragt doOI' Dr. L. A. TE WINKEL. Daal' luidt het o. a. )J De opene e is zacht in woorden, die in het HD. ie hebben: deel (plank, dorschvloer) , HD. Diele, en in het Woordenlijstje vindt men: deel (plank of dorschvloer) delen, ohd. dil. Maar nu zegt een andere regel (§ 97): » De opene e is scherp in woorden, die in sommige provinciën nog met ei worden uitgesproken." Onder deze nu behoort het woord delen. Zij, die hier en in geheel Westelijk Zeeuwsch Vlaanderen in dit woord eene e laten hooren, gebruiken bepaald de scherpe e, en zij, die haar niet laten hooren (en hun getal is zeer groot) zeggen: deilen, d01'8ch-deilen. "\Yat meer is, zoo moet de uitspraak reeds voor eeuwen geweest zijn, want overal waar dit woord in de stadsrekeningen van Sluis uit de 15e eeuw voórkomt, vind ik het deylen gespeld. Wat mag nu wel de reden zijn, dat men reeds zoo vroeg, en nu nog deilen. deelen zegt, en delen nogtans de ware spellil1g schijnt? 310 3. reel en , teilen. De aarden schotels, die men in Holland teilen noemt, heeten in Zeeland teelen. De uitspraak en de ei van teilen eischen in dit woord de scherpe e. Zou het niet nevens teilen een plaatsje verdienen in het Woordenboek der Nederlandsclte taal? Mag het niet met Meen op ééne lijn geplaatst worden? (Zie: De Ned. spelling onder beknopte regels gebragt, § 97, de voorbeelden.) 4. Vliem, onvliem. Met belangstelling heb ik in de eerste aflevering van dezen jaargang gelezen (bI. 2~)-·31), wat door Dr. TE WINKEL geschreven is over het woord vlijm. De geleerde schrijver zegt, dat het ten tijde van PLANTIJN en KILIAAN nog den i-klank had, enz., en dat zij schreven: vliem, vlieme, enz. Zoo wordt het woord in Zeeland nog uitgesproken: niet met den klank der 7(j = ii, maar met dien, die de ie heeft in riem, ditnen en dergelijke. Daarom spijt het ons, dat Dr. TE WINKEL geene vrijheid vindt, om in dit woord de ie toe te laten, die door de uitspraak van eenige eeuwen toch wel eenigzins gewettigd schijnt. Maar wat ik eigenlijk zeggen wilde, is dit. In deze streken (ik herinnerde 't mij uit mijne kinderjaren en een ingesteld onderzoek heeft het bevestigd) bestaan de bijv. naamw. vliem en O1tVliem, die ik te vergeefs in eenig woordenboek heb gezocht. Ze worden voornamelijk gehoord bij het koekhakken (koekkappen) op de kermis. Wanneer de knaap bij het doorhakken van een' koek, 't zij taailap of zoetekoek, wiens boven- en benedenvlak, gelijk bekend is, den vorm hebben van een' rechthoek (A BeD), uitgaande van AB, bij zijn' laatsten hak in A D of Bete land komt, al ware 't ook slechts een enkele streep benedf'n de hoekpunten C of D, zoo zegt men: • 't is onvliem," en 311 hij verliest den koek, in het tegenovergestelde geval: » 't is 1Jliem," en hij wint den koek. Verder heeft men er mij opmerkzaam op gemaakt, dat men bij 't bloedlaten een er koe, b. v. zegt: » 't is onvZiem ," wanneer men met den eersten stoot van 't lancet geen bloed krijgt; in het tegenovergestelde geval heet het: J) 't is vliem." Zouden vliem en onvtiem beschollwd kunnen worden als bijv. n.; die alleen predicatief gebruikt worden? Sluis, 19 Juli 1865. J. H. VAN DALE. Deel, delen en deel, deelen. Deel, plank en dorschvloer , is mede een dier woorden, welke overtuigend bewijzen, dat de dialecten niet toereikend zijn om de vocaalspelling te regelen, en dat men om niet willekeurig te werk te gaan wel genoodzaakt is den ouderen vorm der woorden op te sporen. Uit de mededeeling van den Heer VAN DALE blijkt, dat men in Westelijk-Zeeuwsch-Vlaanderen in dit woord de scherpe e hoort; dat velen zelfs deiZen uitspreken; en dat de stadsreke~ingen van Sluis reeds in de 15de eeuw dey ten te lezen gaven. Die bijzonderheden waren mij onbekend. Wel wist ik, dat men in Gelderland, althans op de Vel u we en ten oosten van den IJsel, in deel (dorschvloer) dezelfde e laat hooren als in keel, meel, velen (dulden), regert, wegen, zegen enz., waarin de e's uit i's ontstaan zijn; terwijl deel (gedeelte) daar wordt uitgesproken als heel, een, heen, steen enz.; en dat ook de Kleefsche kanselier VAN DER SOHUEREN dele (planck, boirde, paviment, estrick, fluer) onderscheidde van deyZ of deyZe (pars, gedeelte). Ook had ik opgemerkt, dat de uitspraak reeds ten tijde van KILlAAN in de war was. Immers deze geeft in den zin van plank niet alleen deeZe en deZe, maar ook deyle op. Ik meende echter, dat de verwarring alleen in Holland schuilde, omdat hij de 31 '2 uitspraak delen (verdeelen) bepaald voor Hollandsch verklaart en niet onduidelijk te verstaan geeft, dat hij zelf de spelljng dele (plank, vloer) met ééne e voor de ware hield. Intusschen is mij nu gebleken, dat er ook verschil bestaat buiten Holland, en wel in dialecten, die in zaken van vocaalspelling stem hebben, zoodat er geen andere uitweg open blijft, dan het raadplegen der verwante talen, ten einde te weten te komen, hoe onze voorouders in lang vervlogen eeuwen dat woord hebben uitgesproken. Gelukkig bestaat er bij onze naburen te dezen aanzien geen verschil. Ons woord luidt in het Onrd. tltil, thili en thUja; in het Zweedsch tilja; in het Ags. thit en thill; in het Ohd. dil, dilo, dili en tWe; in het Nhd. diele en dille; maar hier en daar ook dal en dul, doch met gewijzigde beteekenissen. Wij treffen dus overal de i aan, waarop de Geldersche uitspraak wijst, maar nergens een zweem van ai of ei, die voor de uitspraak deelen of deilen pleiten kon. De grammaticus, die eene keus moet doen, zal zich natuurlijk voor den meer oorspronkelijken en regelmatigen vorm verklaren, en kan in deelett en (teilen, in eene opvatting die bijna alleen bij bepaalde klassen van menschen, bij land- en timmerlieden, bekend is, slechts eene verwarring zien met het algemeen gebruikelijke en dus algemeen bekende dcelen, deilen (gedeelten en verdeelen). Dat de beide woorden niet maar twee verschillende vormen van denzelfden stam zijn, gelijk b. v. bleek en blik, (be)loven en (ge)looven, 1'euk en rook, blijkt ook uit de beginletters, die niet minder verschillen dan de klinkers. Vergelijkt men ohd. dil en tail; nhd. diele en tlteil; ags. thil en dael; onrd. tltiti en deild; :i5W. tUja en dél, dan ziet men, dat de woorden van verschillenden oorsprong moeten zijn. De etymologie bevestigt dit vermoeden. De afleiding van deel (gedeelte) biedt zich als van zelve aan. Het Skr. dala, deel, kan wel niet anders zijn, dan een afleidsel van het werkw. dal, splijten, en waarvan ook rlalana, splijting; een deel is dus zooveel als een product van spI ij ten. -- Daar in skr. dal eene korte a, maar in goth, dails, ohd. taU en teU, nhd. tlteil, fri. diel, 813 eene korte i de grond vocaal is, die door eene voorgevoegde a (e) is versterkt, zoo moet er in het Germaansch een sterk werkwoord der 1)dc klasse (d. j. van den vorm goth. sleiga?l, staig, stigUlt, stigans; ohd IJtîg, steig, IJtigun, IJtigeu) bestaall hebben, dat in het ohd. tîtan, tait, titult, titan luidde en nnI. dijten, deel (deil) , ddelt, gedelen luiden zou. Ofschoon zulk een werkw. nog niet ontdekt is, zoo heeft het toch sporeu van zijn vroeger bestaan nagelaten, niet slechts in deel, deil, teil, maar ook in ohd tîlan, verdelgen, d. i. verbreken, met de lange î (onze ij); in ohd. fartiligan, on1. j'arditi{}on, Ps. 68, 29, met de korte i, waaruit verdelgen ontstaan is. Ook dille, de naam eener geurige plant lllet zeer fijn gespleten blaadjes (anethum graveolenlJ) behoort ongetwijfeld tot de familie Van dat verloren werkw. dijlert. De drie vocalen van de werkwoorden der 5de kl.: î (ij), ei (ee) en i (t;) zijn dus in het Germaansch aanwezig. Is de spelling van het Huis ten, nijl,. d. i. aan de grensscheiding of -deeling, en IJijlerschalllJ, juist, dan komen ze alle drie ook nog in onze taal voor, in IJijl, deel uit deil, dille en delgen. Niet zoo onmiddellijk voor de hand ligt de afleiding van het andere deel. Dit woord heeft bij ons thans maar twee beteekenissen, waartusschen nauwelijks eenig verband schijnt te bestaan. Wat toch, zal men wellicht vragen, heeft een houten plank gemeen met een leemen dorschvloer? Maar deel had bij onze taal verwanten veel meer beteekenissen, die ons in staat stellen om de onderlinge verwantscha p te ontdekken. Bij VAN DER SCHUEREN is dele niet alleen plande, boirde (asser) en .fluer (area, dorschvloer); maar ook .flutr Valt steynen geestric1ct (pavimentuw), en meer bepaald jllJeT van 1JleeT dan f!!Jnrele!J varwen , d. i. die met verschillend gekleurde of met beschilderde tegels belegd is. In Duitschland is diele en dille vloer in 't algemeen; voorplein of open ruimte bij een woonhuis, uit zand of aarde bestaande; ondergrond, waarop een dijk is opgeworpen; dorschvloer van leem; zolder, zoldering of plafond; bovenkamer; houten wand. In het Ohd. be teekende dil, thil dorschvloer, plank, tichelsteen, afdak, schrijf- Jaarg. VIL 21 314 bord, tooneel, redenaarst.ribune en bodem vaQ een schip. In het Onrd. is tkil eene plank, maar thi~ja een scheepsdek; het laatste heeft fra. tiUac. spaansch tilla en portug. tilha, scheepsdek, opgeleverd, en getuigt van de strooptochten der oude Noormannen. Het ags. thil is dorschvloer, paal en balk. De meest verspreide, overal bekende beteekenis is die van aarden, leemen, steenell of houten vloer of bodem; en deze opmerking brengt ons tot de ontdekking van het grondwoord. De Hd. d, en de Ags. en Oord. th doen in het Skr. eene t verwachten. Dit kan dan ook inderdaad een zelfst. nwo tala aan wijzen, dat O. a. g l' 0 n d of bod e m beteekent , en blijkbaar afstamt van het werkwoord tal, bouwen, stichten, vestigen. Uit deze beteekenis laten zich alle opvattingen van deel natuurlijk afleiden en verklaren. De voorstelling van bouwen toch doet denken 10 aan hetgeen gebouwd wordt, 20 aan de materialiën waarmede, en 3° aan de plaats waar men bouwt; zoodat een ww., dat bo u w en beteekent , ook benamingen voor gebouwen, bouwstoffen en bouw- of standplaatsen kan opleveren. Passen we dit toe op tat, volgens de Ind. Gramm. bouwen, dan vinden wij deel, (liel, dille enz. in den zin van tooneel, spreekgestoelte, scheepsdek, zolder, zoldering, bovenkamer, wand als benamingen der producten van dal, bouwen; deel enz. in de opvat tin gen st een, pI a 11 k, bal k en p a a 1 als benaming van bou wmaterialiën ; terwijl skr. tala in den zin van g l' 0 n d, en dille in dien van ondergrond als benamingen van bouw- of standplaatsen moeten aangemerkt worden. Van het Skr. woord is zulks zeker, daar tala ook voetzool beteekent, d. i. het lichaamsdeel, waarop de mensch staat en rust. .Deel in de beteekenis van houten, leemen of steenen vloer echter zou ik meenen tot de producten van bouwen of maken te moeten brengen. Het werkw. tal heeft in het Germaansch, niet gelijk dat, een sterk werkw. der 5de kl., maar der pte kl.: dillen, dal, dutten (dollen) opgeleverd, dat ook wel niet meer is aan te wijzen, maar dat toch in de Hoogduitsche vormen dal, dale en dul of tut de sporen der klankwisseling heeft nagelaten. 315 Hiertoe meen ik ook ons woord dol, ags. thai, eng. thole te mogen rekenen, dat nu wel is waar bepaaldelijk voor roe ipen in gebruik is, maar dat met ge ene enkele uitdrukking voor roeien in verband staat, en dus wel pen in 't algemeen moet beteekend hebben, pen waarmede balken, palen en planken, aan elkander gevoegd worden, vooral in gebruik, toen het ijzer nog on bekend en alle bou wen eigenlijk timmeren was. Hier zou ik mijn opstelletje gevoeglijk kunnen eindigen, kende ik het zwak van enkelen mijner waarde landgenooten niet, die, aan het oude gehecht, een gevoelen, dat zij een· maal omhelsd hebben, niet gemakkelijk voor een ander laten varen, al is het eerste ook nog zoo ongerijmd en het nieuwe ~og zoo. waarschijnlijk. Wie met iets nieuws voor den dag komt, moet uitdrukkelijk vermelden dat hij het oudere kent, en met den vinger aanwijzen waarom hij er iets anders voor in de plaats geeft. In dit geval is zulks des te noodzakel~i· keI', omdat de voorgedragen afleiding in strijd is met die van een man van groot gezag, van GRIMM, die eene andere ver· klaring geeft, welke volstrekt niet ongerijmd kan genoemd worden, maal' die onaannemelijk is, omdat :.lij op verre na niet alle beteekenissen verklaart. Ik reken mij dus verplicht GRIMMS verklaring op te geven met vermelding van de redenen, waarom ik vermeen van hem te moeten verschillen. In het 2de D. van zijn WÖl'tel'buch, kol. 1102, kent hij aan het Duitsche stamwoord dit/en, dat, dutten de beteekenis toe van »befestigen, durch grundlage sichern." Hij beroept zich daarbij op de beteekenis van diUe als vastgestampte dorschvloer en ondergrond onder een dijk; en op den mythologischen dillesteirt, een steen onder de aarde, waarop deze rusten zou. Slechts de dille als ondergrond kan m. i. hier iets te beteekenen hebben; maar een dorschvloer dient niet om er iets op te vestigen, en wanneer men de plaatsen in de Deut- 8che Mythologie (blz. 766) vergelijkt, waarheen men verwezen wordt, dan ziet men dat de diUestein niet voorkomt als de grondlaag of het fundament der aarde, maar als het deksel van den afgrond, dat in den jongsten dag, als de dooden op- 2l(l staan, verbl'oken zal worden. Ook is de beschouwing van den dillestein als stut of steun der aarde, kennelijk in strijd met de leer aangaande den esscheboom Yggdrasil, die in den afgrond geworteld is, door de aarde heen gaat en tot in den hemel reikt, en die dus veeleer a.ls de drager van hemel en aarde is te be~chouwell. De beperkte opvatting van dillen als bevestigen, op vaste grondslagen stichten, heeft derhalve weinig grond. Ofschoon bouwen ongetwijfeld bevestigen onderstelt, - men bouwt immers geen tilbare dingen. geene tafels noch stoelen - zoo is die beperkte opvatting toch blijkbaar niet toereikende om er al de beteekenissen van deel uit te verklaren, hetgeen, gelijk wij hier gezien hebben, zeer goed geschieden kan, als men dillen, dal enz. ruimer opvat, namelijk als b 0 u we n of maken in 't algemeen. L. A. TE WINKEL. Sijpelen. Wat dit woord betreft, het is zeker, dat er tweeërlei uitspraak: sijpelen en zijpelen, in zwang is, en dat het taalkundig bezwaarlijk is uit te maken, welke voor de ware moet gehouden worden. Daaruit volgt dan echter ook, dat de spelling, met s of z, vrij onverschillig is, en dat men, welke letter men ook kiest, in geen geval eene taalfout begaat. Wil men eenig onderscheid maken, dan zou men kunnen stellen, dat aan sijpen en sijpelen met a eene onaangenamer voorstelling verbonden is dan aan zijpen en zy'pelen met z; immers men zegt: zijp, zijpe in de beteekenis van bron, daarentegen spreekt men, naar ik meen, uitsluitend van aijpofliever van 8iepoogen. Andere woorden, met 8 beginnende, die niet uit den vreemde ontleend zijn, hebben eene ongunstige beteekenis, als /Jammelen, sollen, suklcel, 8ulckelett, /Jul, sullig enz. L. A. T. W. 316 Z A A K REG I S '1' E R. A uit ai ontstaan 25. Achtervoegsels -aard en ·erd 1 vl!!:g. 7. -aar en -er 7, 10. -fr. ard, ital. ·ardo 3. -der, ·ter 274. -ig 121, 202, 279. -rik 6, 107. Afleiding van de achtervoegs. ·aard en -erd 1 vlgg. -aar en -er 10. woorden begijn 55. broeder 276. deel (gedeelte) 312. deel (plank) 313. Dinsdag 23. dochter 277. geer 28. gerfkamer 28. God 12. moeder 275. oblie 137. ouwel 137. fr. til/ac 314. vader 275. veil, veilig 33, 121,200, 220. vlam (pluim) 30. vli:jm 28. zoon 278. zuster 108, 277. zwager 109. zlOeze1'ik 103. woorden, waarin eh voorkom t, als lachen, kacltet enz. Aanteekeningen van verschillendeu aard op de wOOl'deu eu uitdrukkingen aan (kennis) 258 aanbestetlen 259. aanbieden 259. aanbral/en 253. aangedaan 264. aang88jJoord 253. aanklauteren 21i7. aanmerken 260. aanslap 254. aanschennen 254<. aanschieten 263. aanschreeuwen 261. deel (plank) 309. de vier eerste euz. 67. teelen, teilen 310. uitweiden 271. weeke (te ~ leggen) 285. woedig 279. zijpen, sijpelen 302, :n6. lleteekenis van abt 141. achtslaan 222. aflaat 132. afwinnen 305. bastaard 4. deel (plank) 313 dillestein 315. doodzond, 198. geloof 212. grijsaard 4. heersch 289. malde1' 216. motter 215. multere 214. onverbeterlijk 203. onverscheiden 291. pronken 151. rechte voort 292 rent je 303. rooken 145. smeeken 144. stok 147. vergissen 153. vermaal 148. verzetten 141. 318 ZAAKREGISTER. diem, onvliem ,HO voorwerpen, 203. weren 155, 224. zÏ1tgen 143, 218. zoeken 146. zwerven, zwerveling, zweve'l/, zweveling 157_ Boekaankondiging van BRANDT'S Leven van de Ruiter. Eene bloemlezing. Een leesboek bij het onderwijs in de N ederl. taal enz. Dool' DI'. J. TEN BRINK 57. w. F. CARLEBUR, Practisch-Theoretische handleiding ter. vervaardiging van opstellen in de moedertaal enr. 62. Dr. E. VERWIJS, Nederlandsche Klas· sieken. Episodes uit HOOFTS N ederlandsche Historiën 64 J. H. VAN DALE, Beknopte N ederlandsche Spraakkunst, eu J. H. VAN DALE, Beknopt leerboekje der N ederlandsche Spraakkunst 161. Brieven bus. Brief van den Heer v. D. aan den Heer J. A. VAN DIJK, over uitdrukkingen als de vie,' eerste enz. 67. eh, hare oorspronkelijke uitspraak in het Latijn 183; waarom niet verdnbbeid 183; uit welke woorden uitgestooten 188. Definitiën van het zelfst. naamw. 162. lidwoord 165. bijvoeg!. naamw. 165. lJ€rsoonl. voornw. 166. werkwoord 167. voorzetsel 168. den 3den naam val 1613. een samengesteld letterteeken 192. E, zacht in deel(plank en dorschvloer)311. zwezerik 103 vlgg; scherp in geer, geeren, aalgeer 24. wees Rl; de scherpe e (ee) stemt soms overeen met eene lange á, uit ai ontstaan 24. Fransch (invloed van het -) op onze taal 112. G, wel zachter, maar niet welluidender dan de ah. 188; uit welke woorden nitgestooten 189; niet geschikt tel' verdubbeling der eh 185. ,T, overtollig achter de verlengde tweeklanken aai, ei, ooi, ui en oei 85 ; in Friesche werkwoorden 89. Klemtoon op het zakelijke deel van een woord 44; verandert de beteekenis van een woord 45. i Latiju (invloed van het) op onze laai 111, 182. Levensbericht van Dr. MAX MULLER 169. Ng, (verkeerde uitspraak van) 117. Ph, haar oorspronkelijke uitspraak iu het Latijn 183. Rijkdom der N edel'landsche taal 37 in woorden 38; in figuurlijke uitdrukkingen 41. Sch, eene opeenvolging van twee letters, geen samengesteld letterteeken 192. Samenstellingen met het bijvoegl. naamw. hard 2. Samengestelde lettel's, wat 192. Spelling van kindsheid, kindsahheid 241. vlijm 28. wees 31. zwezerik 103. Spraakkunstige ontleding 46. Spreekwoorden. aan de klok hangen 205. aanzien doet gedenken 208. al is een ouder nog zoo arm enz. 208. alle baantjes zijn smerig 209. alle baat helpt 209. alle baksels en brouwsels enz. 209. alle kijkers zijn geen koopers 209. als men van den duivel spreekt enz. 210. als de hemel valt enz. 210. als Pascheu en Pinksteren op éénen dag komen 210. arme lui's pannekoek enz. 2l0. bekend als de bonte hond 211. dat is kaom op zijn molen 211. de druiven zijn zuur 213. een goed geloof en een kurken ziel 211. er knnnen veel makke schapen in één hok 213. Keulen en Akeu zijn niet op éénen dag gebouwd 209. Taal en spraak, wat 170. groei der taal 177. tijdvakken in de ge,;chiedeuis dcr laai 171. ZAAKIUWISTER. 319 Taaleigen (Oost-Geldersch) 231. letterteekens 233. vergelijking met de N ederlaudsche klanken 237. klankwijzigingen 294. klankverkorting 298. 'faalkunde , eene geschiedkundige en natuurkundige wetenschap 175. Taalzuivering. abt 141. alsegers 49. mis bedienen 185. houden 136. vieren 136. er wordt bestaan 220. 'I'h, hare oorspronkelijke uitspraak III het Latijn IS:!. Tongvallen, wat 17\l. Uitspraak bij het zingen 115. van den lIaam Woedan (Wodan) 16, noot. \' el'uubheling der eh 181 vlgg. van seh 1\12. Vel'ienging der tweeklaukeu aai, ei, ooi, enz. 81. W, geene ingevoe!(de letter in nauwe, sneeuwen, eeuwen, ell~. 99. Zinsontleding 46. aan 251. aalgeer 24. aalmoes 262. aUllbestellcn 25\). aanbiduen 259. aanbieden 25\). aanblik 79 aan brallen 253. aandosseu 260. aangapen 260. aangedaan 264. anugol'den 260 aangrenzen 253. llauklauteren 267. aankrijgen 267. aanmerken 260. aan schennen 254. aanschieten 260, 263. aanschoeien 264. aanschreeuwen 260. aanslag 253. aanstonds 293. aanrichten 297. aanzien 208. -aar 1, 10. -aard 1 v. aarde 17. abt 132 v. acbt 222. adelaert 3. afgetrokken 3\). afkomeling 158 aflaat 132 ". afschudden 264 ai 84. al 167. Aldert ~. ,\.lIart H. "Hodial 16. amper 114. . l nsehn us 3. Ansbelmus 3. -are 10. ·ari 10. WOOR DREG IST ER. Athalhardus 3. avegaar 26. baai 113. baaien 89. baarster 277. baat 208. backere 10. bakkeleien 114.. baldadigheid 76. band 66. bankaert 4. banken llS. banket 113. barmhartig 112. bas t aardij H. bastardo 3, 4. biltard 3, 4. bed"ongen 78. beduidende 79. bedwelmer. 77. begeeren 11. begiju 55. behaghelaert 4. beien 89. bekwaamheid 260. bel 206. beloven 312. bemoeiing 86. benntten 79. bereid 296. bereiden 24. Bernaert 3. Bernard 3. I:lernbard 2. Bernhardus 3. beschermen 155, 275. beschuit 113. beschntteu 150. bestaan 39, 227. benkeboom, 297. beveinsdheid 66. beveleu 189. bewaren 155, 275. bidden 89, 144. bijter 11. bijterd 6. blaam 113. blaffer 11. blauw 99. bleek 312. blik 312. bloeddorst 181 bloeien 88. bloemist 114. blokkerd 6. bloodaard 5. blnfferd 6. bochel 184. boersch 290. bolderik 108. bollaert 4. bosschage 114. botterik 7, 108. braverd 6. breed 296. breedere 214. breien 88. . brein 124, 189, 282. i brengen 300. broeder 105, 274, Q76. broek 15. hruien 89. budget 114. buiig 86. Bllrchaert 3. Burchard 2. I:lurghardus 3. caluw 100. cch J 89. eh 181. clappaert 4. club 114 . cocard 4. cocardo 3, 4. coerene 214. couard 3, 4. - d 11. dauw 99. deel 309, SU. deelachtig 3. deel haf tig 3. deesem 124. deil 309. deken 112. dekkleed 18l. delgen 313. deukbeeld 39. denken 300. dienaar 10. dienen 99. dien re 10. dienstmaagd 278. Dijl313. dijlen 313. Dijiersehans 313. dikkerd 6. dille 313. dillen 314. dillestein 316. Dinsdag 23. Dirk 1'07. dissel 189, dochter 277. -doem 107. doen 288. dol 315. dolen 108. -dom 6. dommerd 6. dommerik 7, 108. doodzonde 198. dooien 82. dooier 85. dool' S5. dooru 86. dooverik 7, 108. dorperheid 242. dorscheu 189. draaien 82. draverik 108. dreigement 114. drenken 89. drieman 165. droe!( 15. droelen 124. drogerd 6. drom 264. dronkaard 1. droog 2,96. druilen 151. du 114. dnbbelvoudig 79.