D ETA ALG J n s. DE T A ALG I DS. TIJOSCHRIFT l' 0 T U rrBR EIDIN G VAN DE KENNI S DER NEDERLANDSCHE TAAL, ON[)~;H ImDACTIE VAN L. A. TE WINKEL en J. A. VAN DIJK. ~ Achtste Jaargang. UTRECHT. C. VAN Drm POST JR 1866. GEDRUl(T BIJ G. A. V,4N HOY'l'};N, T.B V'l'RJWHT I N HOU D. BIz. Mr. A. BOGAERS, Over de weg- of uitlating der g in 't algemeen, en bij den adjektievalen uitgang ig in 't bijzonder. . . . .. .................. 1 Dr. w. BISSCHOP, Woorden en uitdrukkingen die schertsenderwijs gevormd zijn. 33 A. M. KOLLEWIJN NZ., Max Mullers voorlezingen over de taalkunde..... .. 45 L. A. TE WINKEl., Ove[' de spelling van nogtans.. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .• 55 Prof. VAN VLOTEN, Bescheiden wederantwoord op Mr. BOGAERS' uitval in Taal· gids VII. 3 ...•........................................ ,.... 62 L. A. TE WINKEL, Over de wijzen en tijden der werkwoordeu ....... , ... , 67 J. A. VAN DIJK, Boekaankondiging................................. 75 Brievenbus. . . • . . . . . . . .. .. ..................................... 79 W. WES.ELS, Een nawoord over de tbeorie der taalwordil.lg.............. 81 J. H. VAN DALE, N ederullitsche Spreekwoorden. . . . . . . . . . . . . . . . . . . .. .. 107 L. A. TE WINKEL, Het eerste gewin Is kattengespin . ........ , ........ , 118 L. A. TE WINKEL, Zelen en Zee1en. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .. 119 L. A. TE WINKEL, De atleiding van vreemd.. .... . .................. 121 Prof. H. KERN, Proeve cener taalkundige behandeling van het Oost-Geldersch taaleigen. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .. 125 L. LEOPOLD, Goed of verkeerd? ..................................... 137 L. LEOPOLD, Eene verbetering ............. ,.. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .. 142 J. H. VAN DALE, Groote laudate.. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .. . ...... 144 A. M. KOLl.EWIJN, NZ., De vergelijkende spraakkunst en hare toepassing op het Teutonisch, naar Max Muller. . . . .. . ..... , ................ ,.. 147 Brievenhus ... , . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .. 157 Vragen ..................... , ................................... 160 L. A. TE WINKEL, Over de afleiding van maan .... , ................. ,. ]61 L. A. TE WINKEL, Over de heteekenis van nitdl'nkkingen, als er wOI·dt gedanst, er u'ordt gevochten . ............................. , . . . . . . .. 170 Mr. A. BOGAERS, Veil (veilig). Veil (venalis). Veilig (tutus). Prof. w. G. BRILL'S gevoelen nogmaals naallwlettend getoetst. . . . . . . . . . . . . • • . . . . . . . • . . • .. 177 Mr. A. BOGAERS, Prof. J. VAN VI.OTEN'S woordverklaringen, tekstverande[' ingen, l'edeueel'sels enz. Zingen (geluiI - mijn vernufte Byen, n Vast zwarmende om den Bykorf van Urbaen ," en evenzeer HUYGENS in zijn »Gedichten:" D. IV. bI. 94. v. 7, en v. MANDER in zijn. Schilder-consten grondt" (uitg. 1604); cap. VI. laatste coup!. Onvernuft en onvernuften lazen we bij SIX VAN CHANDELIER in zijne nPsalmen Davids" (ui tg. v. 1674); Ps. XLIX. v. 3 en Ps. XCIV. v. 4. VIERE. » T'iere letters," voor» vierige letters," vindt men bij HOOFT. Zie zijne »Gedichten;" 11. bI. 287. v. 23. VLI.JTEN. »Vlfjten sin," voor 11 vlfjtigen zin ," stipten wij aan in v. MANDER'S »Bucolica" (Amst. 1597); bI. 15. v. 20; en • IJlijte handen" in zijn meergemelden • Olijfbergh;" bI. 39. v. 9. v. o. WISPELTUUR ,WISPELTURE. Wij zullen ons hier niet ophouden met een onderzoek naar den oorsprong van dit woord, noch met de ongestaafde gissingen, dienaangaande tot nu toe in het midden gebragt. Ons is het thans genoeg dat wi8pelturig een bnw. is, hetwelk reeds lang volle burgerregt in de Ned. taal heeft verkregen, en dat we de, bij zoo vele andere gelijksoortige adjektieven, waargenomene, apokope en synkope ,'an ig er ook bij hebben opgemerkt. Ten blijke hiervan halen wij HOOFT aan in zijne "Gedichten" D. Il. bI. 95. v. 3. waar hij zich dus uitdrukt: ~En hier verliez' haar recht Fortuine wispeltuur." 30 Wij voegen er de volgende plaatsen uit vONDEL bij: • Palamedes:" v. 1412-14: "De gunst des volcx, dat wiapeltuur "En wuft nu stroockt, nu steecktsijne heeren, "Hij sonder hertseer magh ontbeeren." -Hippolytus." v. 1437-ö8: ,,'t Volck lacht wanneer een dief op 't kussen raeckt: »Het eert en haet een' selven wiapeltuur." Zie ook de -Warande der dieren; CV. v, 3. v. 0; "Poëzij;" I. bI. 167. v. l. .Noah;" v. 1225. alsmedenGebroeders;" v. 507; waar men leest: »Godt kent den aert des volx, dees wiapeltuure zielen, J) Die als een eb, en vloet, van 't een op 't ander vielen." Dat ook BREDERO zich van »wispeltuur" bediend heeft, kan men zien in het Woordenboek op zijne Gedichten, door den heer A. C. OUDEMANS , sr, vervaardigd. WOED. WOEDE, WOEDER. Vroeger (zie o. a .• Taalgids ," VII. bI. 279) spraken we reeds over dit adjektief. Wij merkten toen aan: dat gelijk van vrede, vreugde, enz. vredig, vreugdig enz. afstamde; zoo ook het bnw. woedig, dat bij de Ouden meermalen verschijnt, van het znw. woede herkomstig was. Even als IJ eU (vèilig) komt het verkorte woed (woedig) bij de dichters der zeventiende eeuw dikwijls voor. Eenige voorbeelden laten we volgen: Zie HOOFT's .. Gedichten" (uitg. v. B). D. I. bI. H 3. v. 6. v. o. »Hier blijv' ik dan alleen op 's woeden volks genae." 1). 1) BILDERDIJK, wiens beweringen omtrent eenvouwde en veil wij gezien hebben, uitte ten opzigte van woed weder een ander gevoelen. "Zoo gebruikte men (schrijft hij in zijne Aan teek. op Hooft bI. 72) de wortelsylben der werkwoorden, die "als substantiven manlijk zijn, naar willekeur als adjectiven, en dit levert eene "eenvoudigheid in onze taal op, die ik nader zal doen kennen, en nog slechts "met een wenk heb kunnen aanduiden, maar die tot mijne Grammatica behoort." 31 en bI. 140. v. 14. » Wanneer zij wraak, en moordt, en woede wreedtheidt brult." Zie ook D. Il. bI, 161. v. 20: »'t woede wee." Bij BREDERO in zijn DGriane" vinden we op bI. 27. v. 2: "de 'woede wuw" en bI. 41. v. 16. v, o. de woede werelt." In v. 1030 van VONDEL'S DHecuba" leest men: ,,'T woed ongediert." en in zijn Poëzij, 1. bI. 37, luidt v. 3: \l Om wraeck te nemen aen den woede I) Die hem doorschoot ," De comparatief woeder doet zich voor in zijn I) Hippolytus ;" v. 671: 11 Geen gruwel en ontbrack aen 't voorbeelt, altijt woeder:" gelijk mede in v. 1149: » Den Amazouen is het eygen langs hoe woeder:" "Te haeten 't huwelijck." Wie echter zich er het meest van bediend heeft, IS SIX VAN CHANDELIER. In zijn Poësy vinden we: bI. 94. v. 2 J: n Hij mist syn start en is soo woed ,. Van klaauwen, .. ," bI. 217. v. 1: "Een krijgshart met metalen an II Is immers woed, . . ." en III zIJn DPsalmen" (uitg. v. ] 690). Ps. 4,t v. 6: » En on se haaters , trots en woed," Ps. 54. v. 2: » Want vreemden staen der teegen mij I) Woed op, ... " Ps. 79. v. 1: I)'t Woed heidensch heir, snel in uw erf gekoomen." Het is bij dien wenk gebleven. In zijne Grammatica heeft hij dit punt niet meer aangeroerd. Wij meen en , dat hij daarvoor goede redenen gehad heeft. De vervaardigers van het, Woonleuboek op Hooft hebben zich in 'I geheel niet ingelaten met woed. ~i2 Voorts Poësy; bI. 47. v. 24: »De woede hoovaardij ;" bI. 102. v. 11:" »De woede zee;" bI. 574. v. 8. v. o. "een woede1t stier:" Waarbij men nog kan voegen • woede," voor h woedige ," voorkomende bij hem in Ps. 22. v. 5; Ps. 35. v. 12; Ps. 55, v. 2 en 5; Ps. 74. v. 21; en Ps. 88. v. 4. Hier sluiten wij deze Woordenlijst, die, hoe uitgebreid reeds, zonder' moeite nog aanmerkelijk vermeerderd zoude kunnen worden. Voor ons doel echter durven we vertrou· wen, dat er genoeg geleverd is. Wie zal bij deze, uit zoo vele eeuwen bijgebragte, voorbeelden nu nog aan onvindbare bijv. naamwoorden, of aan substantieven, als adjektieven gebruikt, of aan taalkundige vermetelheden van dichters, - laat staan, aan wondervolle ingevingen blij ven denken, waardoor poëten van de XVlIde eeuw, zonder het zelfs te weten, duizendjarige woorden uit eene vreemde taal zouden hebben gebruikt? Alles laat zich zonder zwarigheid oplossen door het aannemen van één eenvoudig taalverschijnsel, dat regelmatig en natuurlijk werkt, t. w. de uit- of weglating van den adjektievalen uitgang ig, ten gevolge van de zachtheid der g; vereenigd met de, zoo dikwijls plaats grijpende, onderdrukking der doffe i of e. Rotterdam. den l5 den April 1866. WOORDEN EN UITDRUKKINGEN DIE SCHERTSENDERWIJS GEVORMD ZIJN, Er zijn menschen, zó6 onnoozel, dat zij meenen, dat er tot het. vormen van nienwe woorden nauwkeurige taalkennis en tact noodig is. Zelfs heeft voor eenige jaren eene maatschappij in ons vaderland een prijsvraag uitgeschreven, waarin gevraagd werd eene uiteenzetting der regelen, die bij het maken van nieuwe woorden in acht moesten genomen worden. Ook zij was dus van oordeel, dat taal vermeerdering niet eens ieders zaak is. Wellicht zijn er onder de lezers van dit t~idschrift, die het met dat geleerde lichaam eens zijn en die het er d'ls voor houden dat taalgevoel, kennis der analogie, goede smaak enz. onmisbare vereischten zijn; waaruit volgt dat het getal van hen, wien zulks gerust mag toevertrouwd worden, uiterst gering is. Hun, die dit denken, moet ik met al den eerbied, dien ik aan hunne meening verschuldigd ben, onder het oog brengen dat zij zich vergissen. Taalvermeerdering d. i. vermeerdering van het aantal woorden, is zoo moeilijk niet; althans er is een \Tij uitgebreide klasse van menschen, die, ofschoon zij aan de bovengestelde vereischten juist niet in elk opzicht voldoen, heel wat nieuwe woorden in de wereld brengen. Men noemt ze woordenboekschrijvers. Zij redeneer en aldus: »van ver" bale stammen vormt men door achtervoeging van den uitn gang ing substantieven, die eene handeling aanduiden; van Jaarg. VIII. 3 34 • wandelen komt wandeling, van verzamelen, verzameling, waarom !look niet van regenen, regening, van waaien, waaiing, van }) beminnen, beminning?" 't Is waar, tot op dit oogenblik heeft niemand die woorden gebruikt; doch een moet de eerste zijn; er zullen er zeker gevonden worden, die mijn voorbeeld volgen en ik heb nieuwe woorden in omloop gebracht. Hij weet dat de uitgang dom van persoonsnamen verzamel woorden vormt. Waarom zouden dan Professorertdom, Schaatsenrijdrendom , Tooneelspeelrendom en dergelijke ook niet goed zijn? Moedig gaat hij aan het werk, 't zijn alweêr een aantal nieuwé woorden meer. Zoo doet hij met de voorvoegsels, met de achtervoegsels, met samenstellingen .. , en aan 't eind heeft hij het doel van zijn streven bereikt. Zijn Woordenboek is vollediger, althans uitgebreider dan een der vroegere; en hij kan op den titel zetten »met eenige duizenden nieuwe woorden vermeerderd." Men meene niet dat ik te sterk overdrijf. Men behoeft onze hollandsche woordenboeken, de goede natuurlijk niet te na gesproken, slechts met eenige aandacht door te lezen en men zal versteld staan over de menigte woorden, tegen den aard onzer taal en tegen het gebruik gevormd, die er in aangetroffen worden en waarvan zeer vele slechts uit het brein van den samensteller voor den dag zijn gekomen. Doch niet bij allen is het opnemen van nieuwe woorden alleen toe te schrijven aan den lust om hun boek lijvig te maken. Er zijn er die u, wanneer gij in hun woordenboek vindt: Mevrouwen, mevrouwde, hf!ejt gemevrouwd en gij daartegen uwe bezwaren aanvoert, zegevierend zullen antwoorden: uwe weinige belezenheid is de oorzaak uwer ongegronde aanmerking; dat woord, 't welk gij afkeurt, komt bij een zeer voortreffelijk hollandsch schrijver voor. Gij zet een ongeloovig gezicht en meent dat er op die voortreffelijkheid wel wat af te dingen zal zijn. Houdt gij VAN EFFEN den schrijver van Spectator voor een goed stilist of niet? den hollandschen Het antwoord is 35 bevestigend. 'Velnu, sla dan eens op deel I bI. 231. En inderdaad, daar leest gij: » Ik moet echter die nieuwbakken "Mevrouwtjes waarschuwen, dat ze zich ten minste van Jl een Laquay voorzien, om 't portier open en toe te doen.; }) 't Me?Jrouwt beter een knecht zonder koets, als een koets }) zonder knecht te hebben." Nog een voorbeeld. Gij vindt in zijn woordenboek het woord Anafscheid met de bijgevoegde verklaring» het tegenovergestelde van afscheid." Gij kent het woord afscheid; gij hebt in uwe jeugd geleerd dat er in het Grieksch een zoogenoemde alpha privans is, maar gij wist niet dat er iets dergelijks in onze tegenwoordige taal bestond. Ook tegen dat woord oppert gij dus op bescheiden toon uwe bezwaren )) Wel, wel, wat zijt gij een bevoegd beoordeelaar. Anafscheid })is N. B. een woord van BILDERDIJK," Van BILDERDIJK? Ja zeker; zoek maar in zijne Brieven D. 2 bI. 91. Daar leest gij in een brief door hem aan JERONIMO DE VRIES geschreven: l) Gij zijt wel goed op mijn Anafscheid eenigen »prijs te stellen." Tweemaal zijt gij reeds geslagen. Nog eens waagt gij een kans. Gij hebt in zijn woordenboek het woord Doctorin gevonden. Hierop maakt gij geen aanmerking, dat zou al te gek zijn; gij keurt het zeer bepaald af. Hoe sterker gij u uitlaat, hoe aangenamer het hem is; want hij weet dat hij u thans in eens kan verpletteren. » Dat woord" zegt hij langzaam en met nadruk »dat de eer niet heeft door u 11 goedgekeurd te worden, wordt gebruikt door NICOLAAS }) BEETS." Door BEETS, onzen fijnen stilist en taalkenner? Door denzelfden ; zie zelf maar, dáár hebt ge de Camera Obscura. Hij wijst u bI. 174 van het eerste deel en laat u in het gesprek tusschen Mevrouw DELuwen haren echtgenoot lezen: Wat wou je dan hebben dat er aan gedaan werd? Dat het ze verboden werd, zei mevrouw de doctorin. N u geeft gij den strijd op: gij buigt u met eerbied, is het niet voor 's mans oordeel, toch zeker voor zijne belezenheid. 3l:> 36 Ik zal niet behoeven te zeggen, wat ik met deze voorbeelden bedoel en in welken zin ik ze opvat. Er zijn in elke taal en zoo ook in de onze eene menigte woorden, die uit boert en kortswijl gevormd worden en geschikt zijn ten gebruike van het oogenblik, doch die geen recht hebben om als geijkte woorden in de taal opgenomen te worden, tenzij ze de taal wezenlijk verrijken, dat is een nieuw denkbeeld of eene fijne schakeering van een reeds bestaand uitdrukken en daarbij aan eene behoefte voldoen die voortdurend gevoeld zal worden. Dat bij het beoordeel en hiervan de analogie een hoofdrol vervult, spreekt van zelf. Ik kan mij voorstellen dat iemand schrijvende aan een hoogleeraar , met wien hij op zeer vertrouwelijken voet staat, eindigt met de woorden 'I Groet de professorin. " Gesteld nu, die briefschrijver wordt beroemd, sterft, zijne brieven worden bijeenverzameld en uitgegeven. Zal nu op gezag van zijn naam een toekomend woordenboekschrijver opnemen: profe88orin v. profc.v- 8orinnm? BRILL zegt in zijne Spraakleer: D men kan niet zeggen ik D brood bak , maar men zou wel kunnen zeggen: ik broodbakker D een weinig, voor: ik speel den broodbakker." Zal men nu in een woordenboek het werkwoord broodbalc1ceren plaatsen? Waarom dan ook niet slageren, loodgieteren enz.? Ik voorzie dat men mij enkele dergelijke uitdrukkingen, b. v. dokteren, rentenifiren enz. zal voorwerpen, die dan toch wel degelijk in gebruik zijn. Ik stem het toe, het is uiterst moeilijk de juiste grenzen te bepalen; er kan geen bepaald cijfer gegeven worden, door hoeveel Schrijvers of hoelang een woord gebruikt moet zijn om als gangbaar gestempeld te worden. Alleen tact en groote opmerkzaamheid, door welke schrijvers en vooral in welken samenhang een woord gebezigd wordt, kunnen ons dit leeren. Behoedzaamheid blijft echter altijd een eerste vereischte. Immers er is in onze taal bijna geen enkel woord, waarvan men door achtervoeging van en geen werkwoord zon kunnen afleiden. De vader van FREDERIK DEN GROOTE wilde niet dat zijn zoon latijn zou leeren. Aan 3i zijn gouverneur was dan ook stipte last gegeven om zijn kweekeling met die taal niet bezig te houden. Op zekeren dag komt de koning voorbij de leerkamer , hij hoort latijnsche woorden, hij vliegt met den opgeheven stok naar binnen en vraagt met barsche stem aan den onthutsten leermeester wat hij doet. Doodelijk verschrikt antwoordt deze: Sire, wij lezen de gouden bn1. Ik zal je gouden bullen , brult de koning hem toe. Had de arme man zich niet in aller ijl uit de voeten gemaakt, hij zou proefondervindelijk geleerd hebben wat de beteekenis van het werkwoord goudenbullen was. Maar zullen we in een hollandsch woordenboek dat woord opnemen? Toch heb ik het in meer dan één Leven van Frederilc den Groote aangetroffen. Een ander voorbeeld. HERMANus ASSCHENBERGH, een onzer luimige dichters uit de vorige eeuw, die thans niet veel gelezen wordt, behalve door eenige humoristen die hem plunderen zonder hem te noemen, heeft een zijner Vertelsels betiteld: .De Parmezaansche Kaas. Hij stelt ons daarin een ongelukkige voor '. in wiens woning het haantje zwijgt en het hennetje kraait. Deze had na veel beloften en soebatten van zijne vrouw verlof gekregen om eenige vrienden bij zich aan tafel te noodigen, tevens had zij hem beloofd dat zij zich gedurende den maaltijd bedwingen en hare opperheerschappij niet tOO/len zou. Zoo gezegd, zoo gedaan: alles gaat naar wensch, De man gebiedt, de vrouw gehoorzaamt, de vrienden staan over de lievigheid en onderdanigheid der vrouw versteld. Doch eindelijk komt de aap uit de mouw: De gastheer sprak in 't eind: Dit had me altoos gespeten Zo ik vergeeten had iets dat gij proeven moet: Een Parmezaansche kaas, zo keurlijk en zo goed Als in ons land ooit is gegeeten. Toen wierd het vrouwtje ontzind: 't was uit met haar geduld: Door gramschap drift en spijt wierd haare ziel vervuld: De woede ontwrong haare oogen traan en: Vent! riep ze, ik zal jou Parmezaallen. 38 Moet nu in een hollandsch woordenboek gezet worden: Parmezanen, parmezaande, heeft geparmezaand? POTGIETER schrijft in zijne Wandelingen door het Rijk/;. rnuseum te Amsterdam (Gids se Jaargang, Mengel.). Vader CATS, zegt het volk. vader CATS zong zelfs BILDERDIJK , die het anders zelden met het volk eens was; vader CATS, zeide menigeen, het hoofd schuddende bij vroegere opstellen in dit tijdschrift, welke niet van onvoorwaardelijke sympathie met dezen volkszanger van het voorgeslacht getuigde; vader CATS, vadere men zooveel men wil, waarom zouden wij aarzelen bij deze gelegenheid andermaal voor ons gevoelen uit te komen dat we enz. en een weinig verder: Trots het vervelende zijner versificatie. on vergeeflijk als die was, daar HOOFT'S gedichten vó6r de zijne het licht zagen, trots het leuningstoetige eener dichtsoort, die doorgaans vertelde. allerbegrijpelijkst ) het is waar, maar ook abc's wijze enz. Zijn daarom de woorden 1Jaderen en leuningstoelig als geijkte woorden te beschouwen? Als HUYGHENS in het 25e Boek zijner Korenbloemen schrijft: Klaes is al seventigh en almanaclct voor waer Des werelds jonghsten dagh op noch eens tachtigh jaer. en op eene andere plaats: Ghy zijt een speler, Wilm: maer van een dobbelaer Gaet u den hooghen roem niets te rechtvaerdigh naer. Ghy hebt uw huys vertuyscht, uw' Tuynen en uw Boomell; Van hondert zijt gh'op thien, van thien op een gekomen, Ghy waert in Zy gehoost, nu gaet gh'in bloote schenckelen, Wilm, heet dat, dobbelen? 't gel~ickt wat beter, enclcelen. Zal men dan aan de werkwoorden almanaclcen en enckelen eene plaats in een goed woordenboek inruimen? Is het aan te nemen dat BILDERDIJK en GEEl" als zij een woordenboek van onze taal gemaakt hadden, de woorden Laurensco,~terert en Bovenwerp zouden hebben opgenomen, al schrijft de eerste in een zijner Brieven (Il. bI. 233) IJ Het 39 »derde deel der Nieuwe Taal- en Dichtkundige Verscheidenhe » den ligt in H. S. gereed om in 't voorjaar gelaurenskosterd 11 te worden" en de laatste in Onderzoek en Phantasie bI. 5. "In het laatste geval zou ik, met verlof van L. en S. lust » hebben, onze taal met een nieuw woord te verrijken: want »er bestaat dan inderdaad geen onderwerp meer; de zaak is "aan den behandelaar niet onderworpen, noch onder zijne " magt ; noemt het bovenwerp of bovenhangsel, het is zeker » iets, waarnaar hij springt en grijpt en dat hij niet naar o onder kan krijgen." Ten laatste. Zouden BEETS en KNEPPELHOUT, aan wie met GEEl .. de eer toekomt dat zij in onze eeuw het eerst aan den Hollandschen stijl het keurslijf der stijfheid en houterigheid hebben uitgetrokken, vorderen dat woorden als waleldom 0 studentendom , hooghoedig, langpatzdig, theedoekig, dui' lJenhartig, enz. enz. in het woordenboek werden geplaatst omdat zij ze hier en daar gebruiken? Zeker niet: zij maken er een juist, dikwijls schilderachtig gebruik van, doch zouden de eersten zijn om toe te stemmen dat er op deze manier duizenden nieuwe woorden kunnen gevormd worden, en dat het Gebruik ook zijne rechten heeft, die niet miskend mogen worden. Evenzoo zal KNEPPELHOUT niet vergen dat in een woordenboek opgenomen wordt: .. Dominé M . .. dominés == een flesch met een bef voorzien, een flesch • fijnen wijn" al schrijft hij in zijn Studentenleven (Geschriften Il. bI. 89). » Daar wl)rdt hij reeds op stoep door al Ol zijne kennissen met handdrukken, bittertjes en geluks)\ kreeten bestormd. Aan tafel laat hij een paar dominés )} aanrukken, bluft dat het examen eigenlijk niets om het »lijf had" enz. Hij zal er zich ook naderhand niet aan ergeren als hij in het Woordenboek niet vermeld vindt dat opstandeling ook wel eens beteekent "iemand die van zijn plaats opstaat" en als bewijs zijne woorden (bI. 115) oDe opponens wijkt voor ode redenen van den Doctorandus quia amicitiae causa tau »tum dubia movebat. Let op! Niet ver van hem zal zich 40 )) zoo aanstonds wel een ander verheffen. Kijk! daar staat D er reeds een! .. Meo jure! »Dat was een stem uit den hoek der professoren, welke lJ den opstandeling in het niet doet terugzinken. 0' niet ziet aangehaald. En BEETS zal niet in ernst de handschoen opnemen ter verdediging van het woord nietwiller == hij die niet wil, al schrijft hij zelf in de Camera (I. bI. 169) )) hij pakte den ti nietwiller bij de kraag." Wordt echter op al deze vragen in bevestigenden zin geantwoord en het opnemen van al de aangehaalde woorden gevorderd, dan zal er, ik houd er mij van verzekerd, als eenmaal het Woordenboek der N ederlandsche Taal v~rschenen is, tegen het tweemanschap eene, gelukkig zeer gegronde aanklacht van verzuim en slordigheid kunnen ingebracht worden. Doch niet alleen tegen hen, maar ook tegen alle bewerkers van geographische woordenboeken. Immers de volkstaal kent vele eigennamen van plaatsen, die geen hunner vermeldt. Overal zult gij te vergeefs zoeken naar Botterdam , Duren, \ Geenland, Kaap de Grijp, Grimberg , Klappenburg , Kloppenburg , Leelijkendam, Malleghem, Nergenshuizen , Plompardijen , Schalkeroort, Snapland, Zorghoek en Zwijgland. Toch is het bestaan van al deze plaatsen zeer goed bewijsbaar; van sommige b. v. van Duren kan zelfs de ligging vrij nauwkeurig opgegeven worden. De noodige inlichtingen geven ons de spreek woorden, de volksliederen en de blijspeldichters. Zij zijn te Rotterdam gedoopt zegt men van de plaats waar botteriken hun domicilium hebben. Duren is een schoone stad, maar Kortrijk ligt er tegen over en Duren is een schoone stad, die aan het Sparen ligt. Het zijn heeren van Nergenahttieen in Geenland. Hij vaart naar Kaap de Grijp. Deze kaap staat, gelijk HARREBOMEE terecht opmerkt, alleen aangeteekend op de kaart der hebzuchtigen. 41 Hij ziet er uit, alsof hij van Grimberg was. Dat is het huis van Klappenbl~rg; met dit spreekwoord worden praters en klappers aangeduid die allerlei nieuwtjes te verhandelen hebben. Pas op dat gij niet te Kloppenburg komt d. i. ontwijk de plaats, waar klappen uitgedeeld worden. DE BRUNE zegt in zijn Bancketwerck 1. bI. 291. Liever noch Mevrouw lJan heelickendam. die wat in de melck te brocken heeft, als Madame van Schoonhoven daer de kasse schoon en ledigh is. In 't Boec der Amoreusheyt leest men: Hoe is uwen name? Plomp sonder arch mijn Heeren, Dats mijnen name wildijt weten, Ick hebbe oyt al te gheerne wittinghen gheten , Want te Malleghem ben ick ghebroet, Ende die van SoUeghem hebben my ghevoet, Met suyvele van den Keyberschen driessche. De Graaf van Nergenshuizen wordt genoemd in het blijspel de belachelijke Serenade. Amst. 1713. Smeerbuycken met vette balgen zijn bijwijlen ontsticht, dat gheringhe luydjes van de penninckhoeck haer hert jen somtijds eens ophalen, zegt DE BRUNE t. a. p. bI. 49. Een weinig vroeger (bI. 22): Men vindt groote lichamen uit Plompard!JeM zoo grof als boon-stroo, die niet een greyntjen zo uts en hebben. HARREBOMEE vermeldt het spreekwoord: hij komt van Plompardye, niet van Schel'· penisse. In een der hoofdstukken van DE BRUNE'S aangehaald werk, waarin hij over bedriegers enz. handelt, zegt hij (11. bI. 291) M en moet van Schalckeroort of Vosmeer zijn, zal men in de werelt leeven. Eu op eene andere plaats (1. bI. 34): Zoo gaat het met veel vryers, die keurboom voorbygaande, zich daernaer met vuylboom genoegen moeten. En dan raecken zulcke noch dickwils in de Zorghhoeck. 42 Inwoners van Zwijgland worden de menschen genoemd die niet veel praten. Nog zijn er namen van plaatsen, die wel is waar aan een ieder bekend zijn, doch die in eene beteek,mis gebe. zigd worden, welke zelfs voor hem die met de geschiedenis dier stedep en landen bijzonder vertrouwd is, groote moeilijkheden oplevert. Wij allen kennen Domburg, Kleef, Kortrijk. Hongarijen , Schoonhoven en Spitsbergen. Maar al hebben wij van de aardrijkskunde onze hoofdstudie gemaakt, toch is het ons duister wat aanleiding kan gegeven hebben tot de volgende opvatting: DE BRUNE bv. zegt t. a. p. Il. bI. 405 'Vat recht is er van zulcke Domburghers te verwachten Die wijsheid van een dwaas begheert Die is oock zelfs die name weerdt. Op eene andere plaats (I. bI. 16) Huys-wyven in de konst van zuynigheid ervaren en die de reyse naar Hongerijen door spaerzaemheyt beletten. Elders (1. bI. 355) Teeuwen zoeck-ghelt al zijn vermogen te koste ghelegt hebbende om zeker rijck en leelick wijf, op zijn dam te krijgen, naer dat hy een ghekoppelt schaep gheworden was, moest hij zomtyds hooren, dat hy Schoonhoven ghemist en te Leelickendam gherocht was. Eindelijk (Il. bI. 330) Men vind menschen die alles op het wrevelighste nemen en op het schots duyden, wat haar voorkomt: die gheen ander vaert en hebben als op Spitsbergen om haecken en harpoenen te ghebruycken. En uit HARREBOMEE'S Spreekwoordenboek kennen wij Hij is van de familie van van Kleef, Hij houdt van de heb, maar niet van de geef en M een en ligt bij Kortrijk. Ik zal deze voorbeelden wel niet behoeven op te helderen. Al de aangehaalde eigennamen, hetzij ze werkelijk hier of daar aangetroffen worden I hetzij ze verdicht zijn, bevatten 43 In elk geval eene toespeling op het eene of andere woord en de zaak, die men er door wil uitdrukken. Men zou ze in navolging van FRANCISQUE MICHEL 1) eene vOlks-aardrijkskunde kunnen noemen. Zij hebben hun ontstaan te danken aan het streven der volkstaal om zich denkbeeldige toestanden en zaken, als in de werkelijkheid bestaande, voor te stellen. Dikwijls kiest zij daartoe persoonsnamen. Een der oudste is de heer Bystervelt. Hij komt reeds voor bij den zuid-nederlandschen rederijker A. DE ROOVERE die in zijne Rhetoricale Werclcen bI. 107 schrijft: Tvolck was ghestelt, tis nu confuys Al sonder ghelt en sonder cruys '" Al Bystervelt, daer is graen noch gruys Tprofyts ghewelt, dats nu van huys, Wie nu meest relt ende maect abuys, Die is gheeert enz. Hij leeft zelfs in de straatliedjes. Althans in de Opregte Zandvoorder Speelwagen zingt een verarmde domineerder Hoe slegt is 't nu met my gesteld, Ik leef als heer van BY§tervelt Ik heb gheen geld nog eenig pand enz. Ook Magermar, is zeer bekend. Behalve in de spreekwoorden bij Schraalhans is Ma.r;erman kok en Magermam ga,vten 01Jerete?~ ziek zelden, verschijnt hij ook in het wonderlyek leven van Sinte Rein wt Nu sal ick u noemen de vader daer by, Die ;pagherman gheheten was, sonder spot, Die nerghens willekom in de keucken en zij Want ter menig her stede roert hy den pot. Eene zekere jufvrouw Nietenburg wordt door een blijspeldichter der zeventiende eeuw ten tooneele gevoerd. W. DJ!) GEEST namelijk laat in de Manzieke vrijster een vader tot zijne dochter, die zich niet goed gedraagt, zeggen: 1) In zijne Etudes de philologie comparée sur l'argot, Paris 1856, bI. al v. deelt hij verscheidene voorbeelden van dergelijke eigennamen in de fransche volkstaal mee. 44 Maar, zie dat palrnhoute bakkes eens staen, 't schijnt of het haar niet eens aan haar koude kleeren komt te raak en , Zo je zo voottgaat, zo zal je zien, dat ik in de teering zal sterven, en wat zeI je dan maaken, Jufvrouw Nietenburg , wat zult gij ondernemen? ben je bekwaam om uw kost te winnen hé? En de reeds zoo dikwijls aangehaalde DE BRUNE kent de heeren Smeermond en Spaarmond , van welke de laatste aan den eerstgenoemde zijn huis en land afkoopt. Zie t. a. p. 1. bI. 32. De volkstaal kent ook abdijen en heiligen, die noch in de BatalJia Sacra noch in den kalender genoemd worden - Koele vryers, zegt DE BRUNE (Ir. bI. 306) sullen eene prebende kryghen in d'abdye van Gaet-heen. Dit is wellicht eene navolging der fransche spreekwijze Donnel' à quelqu'un une prébende dans l'abbaye de Vatan (va t'en). St. Hebniet is de boezemvriend van St. Reinwt. Het gebied, waar de laatstgenoemde bijzonder vereerd wordt, duidt TUINMAN in zijn Fa1ckel aldus aan (bI. 336) -St. Reinuut }) heeft het bewind over Hongeryen , de gansche Kalisbende )) en 't gilde der geldeloozen of berooid en , die uit Luilekker » land derwaarts met de noorderzon verhuist zijn. Zijn feest »wordt van de orde der barrevoeters plegtiglijk gevierd van » Wynmaent en Vronwenligtmis tot in de Vasten, als » Magerman kok is, hoewel zij dat liever tot Sint Jutmis uit »gesteld wilden zien. Hy voert in zyn vaendel een bezem "en ledigen buidel." Eindelijk wordt nog St. Nimmp,rmeer, wiens feest gevierd wordt op de Grieksche Kalenden, vermeld door v. HALMAEL in het blijspel Crispyn, weezenplaager en bloedlJerzaaker. Amst. 1709. bI. 25. Dit zijn, meen ik, voorbeelden genoeg om aan te duiden wat ik versta door woorden en uitdrukkingen, die schertsenderwijs gemaakt zijn. Allen die met de volkstaal, zooals zij zich in kluchtspelen, spreekwoorden, in één woord in den niet-witgedasten stijl vertoont, eenigermate bekend zijn. weten' dat hun aantal nog voor zeer groote vermeerdering 45 vatbaar is. Voor mijn oogmerk echter, eene proeve van den rijkdom onzer taal ook in dit opzicht, zijn ze voldoende. Leiden, Januari 1866. W. BISSCHOP. MAX MULLERS-VOORLEZINGEN OVER DE TAALKUNDE. (Vervolg). Op den algemeetlen regel, dat iedere wetenschap aan vangt met ontleden, dan voortgaat met classificeeren en eindigt met theorie, komen vele uitzonderingen voor. Niet zelden worden wijsgeerige beschouwingen, die eigenlijk slechts bij het derde of theoretische tijdperk behooren, beproefd, zonder dat er een genoegzaam aantal feiten gevonden of gerangschikt is, waarop zij kunnen steunen. Zoo is het ook gegaan met de Taalkunde, gedurende den tijd, dat zij nog op den empirischen trap stond, in de twee eenige landen, waar wij haren oorsprong en geschiedenis kunnen nagaan - in Indië en Griekenland. De Brahmanen verhieven de taal tot den rang eener godheid, die zij in lofzangen verheerlijkten. Maar reeds vroeg kwamen zij van hunne verrukking over de taal tot zich zeI ven , om haar geheiligd lichaam met verwonderlijke bekwaamheid te ontleden. Want met het denkbeeld om eene gansche taal tot een klein aantal wortels terug te brengen - hetgeen in Europa voor het eerst in de zestiende eeuw door HENRI ETIENNE werd beproefd - waren de Brahmanen reeds ten volle gemeenzaam, ten min.ste 500 j. v. C. Ofschoon de Grieken niet zoo ver gingen in het verheerlijken der taal, bewezen zij haar niettemin groote eer. 46 Hunne wijsgeeren hielden zich even vroeg bezig met de vraag }) Wat is taal?" als met de vragen » Wat ben ik P" n Wat is die wereld rondom mij P" Het vraagstuk der taal was een erkend strijdperk voor de verschillende scholen der oude Grieksche wijsbegeerte. Wij komen daar later op terug, als wij stilstaan bij den theoretischen trap; t.hans houden wij ons eerst bezig met de empirische behandeling der Taalkunde. Het onderscheiden van de samenstellende deelen der taal, van naam- en werkwoorden, lid- en voornaamwoorden, van nominatief en accusatief, van actief en passief, werd in Griekenland voorafgegaan door meer algemeene onderzoekingen naar de natuur der gedachte en der taal. Het gevolg daarvan was, dat vele kunstwoorden, die in de empirische spraakkunst voorkomen, in de wijsgeerige scholen werden gebruikt, lang voordat zij, als gangbare munt, door den spraakkunstenaar werden overgenomen. PLATO wist van naamwoor· den en werkwoorden, als de samenstellende deelen der rede. ARISTOTELES wees op voegwoorden en lidwoorden, en merkte tevens het verschil van geslacht en getal op. Maar geen van beiden sloeg veel acht op de vormen der taal, die met deze vormen der gedachte overeenkomen, noch wendde ze aan tot practische regelen. Bij ARISTOTELES is het werkw. nauwlijks iets anders dan gezegde, en in zinnen als D de .. sneeuw is wit" zou hij II wit" een werkwoord hebben genoemd. Hadden de wijsgeeren alzoo eenen omtrek der grammatica gegeven, hun werk werd voortgezet door de geleerde Grieken in Alexandrie en het daarmede in geleerdheid wedijverende Pergamus, die hoofdzakelijk den tekst van HOl\IERUS, voor hen reeds een verouderd dialect geworden, tot grondslag namen. De handschriften der werken van dien dichter, uit verschillende oorden van Griekenland naar genoemde steden gezonden, verschilden aanmerkelijk, en nu gingen de geleerden er zich op toeleggen een zuiveren tekst te bezorgen. Zij waren dus' genoodzaakt ook hunne aandacht te vestigen op de Grieksche spraakkunst. 47 Nu waren er verschillende scholen, die tegen elkander over stonden in hunne beschouwing van de taal van HOMERUS, en twistten over vragen: "Gebruikte HOMERUS het lidwoord?" »Gebruikte hij het voor eigennamen 7" en dergelijke. Er werden nieuwe kunsttermen vereischt, of de beteekenis van reeds be~taande moest gewijzigd worden, naarmate de ontdekkingen toenameil, b. v. toen men het lidwoord van het voornaamwoord leerde onderscheiden. Lidwoord is eene vertaling van het Latijnsche articutu8 en dit van het Grieksche arthron. ARISTOTELES had die uitdrukking het eerst gebruikt, en er woorden mede bedoeld, die, om zoo te zeggen. de holten (zooals bij een neutgewricht) waren, in welke de leden van den zin zich bewogen. In den zin: »Hij wordt gestraft, die deze geboden overtreedt" zouden Grieksche spraakkunstenaren het bepalend (aanwijzend) voornaamwoord "hij" het eerste, en het betrekkelijk voornaamwoord "die" het tweede gewricht hebben genoemd. Voor 250 v. C. werden de voornaamwoorden eenvoudig als gewrichten (lidwoorden) beschouwd. ZENODOTUS maakte het eerst onderscheid tusschen persoonlijke voornw. en lidwoorden. De geleerden van Alexandrie en Pergamus brachten aldus de woorden onder klassen, bedachten geschikte kunsttermen voor de verschillende functies der woorden, sloegen acht op de meerdere of mindere juistheid, waarmede zekere dichters schreven, merkten het verschil op tusschen verouderde en klassieke vormen, en gaven lange en geleerde verhandelingen uit over al die onderwerpen. Er was intusschen nog eene schrede verder te doen, eer men eene werkelijk practische of elementaire spraakkunst kon verwachten. De tijd hiervoor brak aan, toen vreemde volken Grieksch wilden leeren. Want de spraakkunst in de gewone beteekenis des woords, of de ontleding van de vormen der taal is, als andere wetenschappen, door eene gevoelde behoefte ontstaan. Hoeveel bouwstoffen voor de spraakkunst de wijsgeeren onopzettelijk bijeen hadden gebracht, 48 de regels voor verbuiging, vervoeging, syntaxis enz. zijn het werk van hen, die anderen vreemde talen onderwezen. De eerste Grieksche spraakkunst in den eigenlijken zin was die van DIONYSIUS THRAX, een man van Thracische afkomst, die, na in Alexandrie gewoond en gestudeerd te hebben. naar Rome ging, waar hij, ten tijde van POMPEJUS, de Grieksche taal onderwees. Hij was de eerste, die de uitkomsten van de onderzoekingen der wijsgeeren en der critici toepaste, met het practische doel om Grieksch te onderwijzen: niet aan Grieken, die Grieksch kenden, en slechts de theorie yan hunne taal behoefden te leer en , maar aan Romeinen, die de regelmatige en onregelmatige verbuigingen en vervoegingen nog moesten leeren. Zijn werk werd aldus een van de voornaamste kanalen, waardoor de kunstnamen der spraakkunst, die van Athene naar Alexandrie waren gebracht, te Rome kwamen. Hier werden zij vertaald en in hun Latijnsch gewaad zijn zij, gedurende bijna twee duizend jaren, door de geheele beschaafde wereld verspreid geraakt, tot zelfs in Indië, waar in de scholen der Brahmanen voor de spraakkunst -" die, ofschoon daar zelfstandig ontwikkeld, eene merkwaardige overeenkomst heeft met die der Europeesche volken - andere kunstwoorden waren gevormd, die in sommige opzichten beter zijn, dan die· van Alexandrie en Rome. De yertaling van de Grieksche kunstwoorden in 't Latijn was dikwijls verre van gelukkig. Zoo is b. v. genitivus, dat eigenlijk den naamval beteekent , die den oorsprong, de geboorte te kennen geeft, de vertaling van het Grieksche genilce, dat een veel ruimer en wijsgeeriger beteekenis had, namelijk die van den naamval, waardoor de soort of het geslacht wordt aangewezen. Zoo geeft b. v. in D de dieren des wouds" Ddes wouds" te kennen, welke soort van dieren bedoeld wordt. Eveneens is het met de uitdrukkingen »de vader des zoons," • de vader der dochter," waarin de tweede naamval aanwijst tot welke klasse of soort de vaders, ieder yoor zich, behooren. In uitdrukkingen als »het paleis des 49 konings ," "het slot des graven" beantwoordt de tweede naamval aan hetzelfde doel als de bijvoegelijke naamwoorden koninklijk, grafelijk, en men kan etymologisch bewijzen, dat in verscheidene talen de uitgang van den tweeden Baamval dient om van zelfstandige naamw. hijvoegelijke af te leiden. Met het werk van DIONYSIUS TRAX was het geraamte der spraakkunst voltooid. Latere schrijvers hebben verbeterd en aangevuld, maar zij hebben er niets wezenlijk nieuws of oorspronkelijks bijgevoegd. Hun werk bleef hoofdzakelijk ge· grond op de eerste empirische ontleding der taal, voorbereid door de Atheellsche wijsgeeren, toegepast door de Alexandrijnsche geleerden en aangewend, met het practisch doel om eene vreemde taal te leeren , door de onderwijzers !n 't Grieksch te Rome. Maar wat weten wij van de taal, nadat wij de spraakkunst van 't Grieksch of Sanskrit geleerd, of het netwerk der klassieke spraakkunst op onze eigene taal toegepast hebben? - Wij kennen zekere vormen van de taal, die overeenkomen met zekere vormen der gedachte. Wij weten, dat het onderwerp in den l'ten naamval, en het lijdend voorwerp in den 4den naamv. moet staan. Wij weten, dat terwijl in 't N ederlandsch de 2de naamv. door eene 8 wordt aangeduid, dit in 't Grieksch door den uitgang 08 en in 't Latijn door is geschiedt. Maar wat dat 08 en is beteekenen , waarom zij de kracht hebben een l'ten naamv. in een zden naamv. te veranderen, blijft ons een raadsel. Klaarblijkelijk moet iedere taal, om eene taal te kunnen zijn, het onderwerp van het lij dend voorwerp, den l"ten van den 4den naam v. kunnen doen onderscheiden. Maar schijnt het niet onbegrijpelijk, hoe eene bloote verandering van uitgang voldoende is om een zoo wezenlijk verschil aan te geven? Behalve het Grieksch en Latijn zijn er echter weinig talen, die verschillende vormen voor deze twee categoriën van voorstellingen hebben. Het Ohi· neesch heeft, gelijk men gewoonlijk zegt, in 't geheel geene spraakkunst, dat is te zeggen, geene verbuigingen en vervoegingen in onze beteekenis dezer woorden i het heeft geen J aarg. VIII. 4 50 kenmerkende vormen voor de verschillende rededeelen zooals zelfstandige naamw., werkw., bijvoegelijke naamw., bijwoorden enz. N ogtans is er geene schakeering eener gedachte, die in 't Chineesch niet kan worden uitgedrukt. De Chineezen hebben niet meer moeite dan de Grieken, Romeinen en wij om onderscheid te maken tusschen zinnen als "De man slaat den jtmgen" en I> De jongen slaat den man." Zij hebben geen uitgang voor den 4den naamval, maar voorzien daarin door het onderwerp vóor, en het voorwerp achter het werkwoord te plaatsen, of door bij het zelfstandig naamwoord eene uitdrukking te voegen, die duidelijk te kennen geeft, dat het een lijdend voorwerp beteekent. Andere talen hebben meer naamvalsuitgangen dan het Grieksch en Latijn. In het Finsch zijn er vijftien, die allerlei betrekkingen tusschen onderwerp en voorwerp te kennen geven; maar er is geen vierde naamval, geen uitgang om een lijdend voorwerp aan te wijzen 1). Het is dus slechts een practische regel, als wij leeren , dat het Latijnsche rex, in den nominatief, regem wordt in den accusatief, en tevens wanneer wij den eenen, en wanneer den anderen vorm moeten gebruiken. Op dezelfde wijze leeren wij, dat amo beteekent 11 ik bemin" en amavi IJ ik beminde j" maar waarom die treurige verandering van »beminnen" in "niet beminnen" wordt uitgedrukt door de eenvoudige verandering van 0 in avi, of in 't N ederlandsch door de achtervoeging van D de," wordt evenmin gevraagd als verklaard. Indien er nu eene wetenschap der taal, of taalkunde, beo staat, moet zij deze vragen beantwoorden. Kunnen zij ni~t beantwoord worden; moeten wij tevreden zijn met regels en voorbeelden van verbuiging en vervoeging; heeft men de nitgangen van naam- en werkwoorden te beschouwen als ontstaan door onderlinge overeenkomst of als geheimzinnige uit- 1) De Indianen hebben eene overgroote menigte werkwoorden om allerlei scbakeeringen van werkingen uit te drukken. Zij hebben verschillende woorden voor neten ," naarmate het wordt toegepast op viseh, dierenvleeseh, menschenvleesch, soep, groenten enz.; maar zij knnnen noch "ik ben ," nocb "ik heb" uitdrukken. 51 wassen, dan bestaat er geen taalkunde, en moeten wij tevreden zijn met hetgeen men genoemd heeft de kunst del' taal, of spraakkunst. Gaan wij eens na op welke wijze het b. v. mogelijk is de oplossing te vinden van de vraag, waarom bij de vergelijking van nik bemin" met llik beminde ," die uitgang df eene zoo bepaalde wijziging in de voorstelling te kennen geeft. Daar alle talen aan klankbederf onderhevig zijn, en zoo ook onze taal in den loop der eeuwen vele veranderingen heeft ondergaan, ligt het voor de hand, dat wij den oudsten en oorspronkelijksten vorm van llik beminde" gaan opsporen, waar wij dien ook kunnen vinden. Wij zouden b. v. nooit hebben kunnen weten, dat n priester" oorspronkelijk II ouderling" beteekende , indien het niet terug was gebracht tot zijn eersten vorm presbyter I waarin ieder, die Grieksch verstaat, den vergrootenden trap van presbys, oud, herkent. Als wij aldus in de taal van vroegere eeuwen naar den vorm van Jl ik beminde" zoeken, komen wij, steeds opklimmende I door de verschillende Nederduitsche tongvallen tot het oudst ons bekende dialect der Germaansche talen, het Gothisch van de vierde eeuw na Christus. Maar zelfs hier kunnen wij niet blij ven stilstaan. Want ofschoon wij het Gothisch niet terug kunnen brengen tot eene vroegere Teutonische taal, blijkt het terstond, dat het Gothisch ook eene moderne taal is, en verschillende tijdperken van wasdom moet hebben doorloo pen, eer het werd, wat het in den mond van Bisschop ULFILAS was. Wat staat ons dan te doen? - Wij moeten dan de handelwijze volgen, die bij de nieuwere Romaansche talen wordt toegepast. Indien wij een Fransch woord niet konden terugbrengen tot het Latijn, zouden wij zoeken naar den vorm, waarmede het in 't Italiaansch overeenkomt, en \'an deztm de Latijnsche bron trachten op te sporen. Waren wij b. v. in twijfel over den oorsprong van het Fransche woord feu, vuur, dan zouden wij slechts het Italiaansche woord van dezelfde beteekenis, Juoco, behoeven te beschouwen, om te zien I dat zoowel Jeu als fuoco van het Latijnsche 4" 52 focus is afgeleid. Wij kUBnen dit doen, omdat wij weten, dat Fransch en Italiaansch verwante tongvallen zijn, en om· dat wij ons van te voren hebben verzekerd van de juiste beo trekking, waarin zij tot elkander staan. Hadden wij. in plaats van bij 't Italiaansch, bij het Hoogduitsch naar eene verklaring van 't Fransche feu gezocht, dan zouden wij den rech· ten weg h~bben gemist; want het Hoogduitsche feuel' ofschoon meer dan fuoco op Jeu gelijkende, kon in 't Fransch nooit den vorm jeu hebben aangenomen. Indien wij derhalve ons onderzoek willen voortzetten; indien wij, niet tevreden met een Nederlandsch woord tot het Gothisch terug te hebben gebracht, willen weten hoe het was in een vroeger tijdperk van zijne ontwikkeling, dan moeten wij onderzoeken of er ook talen zijn, die tot het Gothisch in dezelfde betrekking staan als het Italiaansch en Spaansch tot het Franschj dan moeten wij zoo ver mogelijk den geslachtsboom van de verschillende families van de taal der menschen in elkander zetten. Door dit te doen, komen wij op den tweeden of classiiiceerenden trap van onze wetenschap, want de indeeling in geslachten is, waar men ze kan toepassen, de volmaaktste wijze van classificeeren. De Grieken dachten er niet aan het beginsel van classifi· catie op de verscheidenheden der menschelijke spraak toe te passen. Zij maakten slechts onderscheid tusschen Grieksch, dat zij in vier dialecten verdeelden, aan den eenen kant, terwijl zij, aan den anderen, alle overige, waar onder ook aan 't Grieksch. verwante talen, samenvatteden onder den naam van Barbaarsche. De Romeinen volgden hen, gelijk in alle wetenschappe1iike zaken, ook hierin. Zei ven eens Barbaren genoemd zijnde, leerden zij dien naam spoedig toepassen op alle andere volken, met uitzondering natuurlijk van de Grieken. Nu is Barbaar eene van die logge uitdrukkingen, waarmede men alles schijnt te zeggen, en wezenlijk niets zegt. Hadden de Romeinen dien naam niet kant en klaar overgenomen, dan zouden zij waarschijnlijk hunne naburen, de Kelten en Germanen, met meer eerbied behandeld, althans met een be53 langstellender blik beschouwd hebben. En indien zij dit had_ den gedaan, zouden zij, in spijt van uitwendig verschil, ontdekt hebben, dat die Barbaren niet zulke verre bloedverwanten waren. Er was even groote overeenkomst tusschen de taal van CEZAR en die van de Barbaren, welke hij in Gallië en Germanië bevocht, als tusschen de zijne en de taal van HOMERUS. Een enkel voorbeeld moge dit ophelderen: In 't Latijn. ln 't Gothisch. Ik heb habeo haba (du hebs) habes habais hij heeft habet habaith wij hebben habemus habam gij hebt habetis habaith zij hebben habent haband. Eerst nadat het woord Barbaar uit het woordenboek der menscllheid was geschrapt, en vervangen door broeder, eerst nadat het recht van alle volken der aarde was erkend, om leden te zijn van een zelfde geslacht, vinden wij het begin van onze wetenschap. Die verandering was het werk van het Christendom, dat niet slechts de oogen voor de Taalkunde opende, maar haar ook door zijne zendelingen mogelijk maakte. Vertalingen van het Onze Vader of van een deel des Bijbels in iederen tongval van de aarde, maken nog de kostelijkste bouwstoffen uit voor de vergelijkende taalstudie. Zoolang het aantal bekende talen gering was, kwam het denkbeeld van classificeeren nauwlijks op. De geest moet zich verliezen in de menigvuldigheid der feiten, eer hij zijne toevlucht neemt tot indeeling. Langen tijd werd de ontwikkeling der taalkunde tegengehouden door het denkbeeld, dat Hebreeu wsch de oorspronkelijke taal der menschen was, en derhalve alle talen van het Hebreeuwsch moesten worden afgeleid. De eerste pogingen, die men in 't werk stelde om de talen te classificeeren, bestonden alle in verklaringen, hoe het Hebreeuwsch zich in zoo vele dialecten, als Grieksch, Latijn, Koptisch, Perzisch, Turksch enz., had gesplitst, en hoe deze weder tot 54 de algemeene broll, het Hebreeuwsch terug konden worden gebracht. Nadat er gedurende de zestiende en zeventiende eeuw over dit ollderwerp eene menigte geleerde werken waren verschelIen, die natuurlijk geen van alle eene bevredigende oplossing konden geven, vraagde men zich eindelijk af: II maar zouden alle talen wel van 't Hebreeuwsch zijn afgeleid?" - en door die een voudige vraag, kwam men tot de oplossing van de moeilijkheid. De eerste, die het vooroordeel, dat het Hebreeuwsch de oorspronkelijke taal zou geweest zijn, overwon, was Leibnitz, die zendelingen, reizigers, afgezanten, vorsten en :6elfs PETER DEN GROOTEN van Rusland te hulp riep, om van zoo vele talen als mogelijk was, woordenlijsten en vertalingen b. v. van de tien geboden, het Onze Vader enz. te verzamelen. Ten gevolge van zijne opwekking tot de studie der Taalkunde, verschenen in het begin dezer eeuw twee groote werken, een van den Spanjaard HERVAS en een van den Duitschel' ADELUNG, waarin de uitslag der onderzoekingen werd medegedeeld. Maar het beginsel van classificeeren in deze werken gevolgd, kan nauwlijks aanspraak maken op den naam van wetenschappelijk, dewijl de talen er geographisch in gerangschikt zijn, zooals : de talen van Europa, die van Azië, die van Afrika, die van Amerika en die van Polynesië. De talen lagen dus nog verstrooid. Het was niet gelukt hare onderlinge verwantschap te leeren kennen, en het stond te vreezen , dat de lalJge lijst van talen en tongvallen, in de werken van HERVAS en ADELUNG opgesomd en beschrtlven, de belangstelling van de beoefenaars der Taalkunde niet lang meer zou levendig houden, toen een gelukkig toeval een geheel nieuw licht over de taalstudie wierp: de ontdekking van het Sanskrit. (Wordt vervolgd). A. M. KOLU;WIJN, NZ. OVER DE SPELLING VAN NOGTANS. Wie geen vreemdeling is in de geschiedenis onzer Spelling, weet, dat het onnoozele woordje nogtans de vonk is geweest, die het vuur van den twist tusschen BII,DERDIJK en SIEGENBEEK deed ontvlammen. De eerste hield het voor een samengesteld woord, uit nog (encore) en thans of thands bestaande; hij schreef daarom nogthands; de laatstgenoemde zag het aan voor eene afleiding van datzelfde nog met zekeren uitgang -tan (?). Men erkent nu vrij algemeen, dat het eene gevoelen zoowel als het andere eene dwaling is. In den vierden jaargang van het Nieuw Nederl. Taalmag. , blz 202 vlgg., heb ik bewezen, dat nogtana samengesteld is uit nog (encore), dat oudtijds met eh werd geschreven, en dan. waarvan de d door den invloed der voorafgaande eh in t overging. De gegrondheid dier etymologische verklaring bleek hieruit, dat men in plaats van noehtan ook nodan zeide, waarin de d onveranderd bleef, omdat de eh uitgestooten was. Er volgde uit, dat de spelling met -thana of -thands verkeerd was. - Indien stilzwijgen voor instemmen gelden mag, dan kan men zeggen, dat die verklaring erkend en aangenomen is. N u echter is nogtans weder een twistappel geworden, maar het punt van geschil is verplaatst. Sommigen willen nochtans, met eh, geschreven hebben, en keuren het in de redactie van het Woordenb. der Ned. Taal ten sterkste af) dat zij de meest gebruikelijkè spelling nogtans be56 houden heeft. Ongetwijfeld zijn voor beide schrijfwijzen redenen aan te voeren en is nochtans - op zich zelf beschouwd - niet af te keuren. Doch het is, in ons oog, niet genoeg, dat een woord, geïsoleerd genomen, onberispelijk geschreven wordt. N aat' onze meening moeten in de Spelling een er beschaafde taal orde en regelmaat zijn te vinden, en behoort zij een 8tel8el uit te maken waarin één grondbeginsel alles beheerscht, zoodat alle bijzonderheden onderling in overeenstemming zijn. Ons streven is geweest de leer der N ederlandsche Spelling tot zulk een stelsel te verheffen. In de Eer8te Afd. onzer Grondbegin8elen hebben wij lIaar het beheerschende beginsel gezocht, en getracht het voor ons zeI ven en anderen duidelijk te maken; de Tweede Aid is de doorloopende toepassing er van. In dat stelsel nu pust nochtan8 niet, maar wel noglan8. Wat Illeer zegt, nochtan8 past evenmin in het stelsel (?) van hen, die deze schrijfwijze ijverig voorstaan. Om mijne beweringen te staven zal het noodig zijn den lezer kortelijk het een en ander, ons systeem betreffende, te herinneren. Alle 8chrijven heeft een doel; derhalve moet de wijze 1Jan te .~chrijlJen, d. i. de speUing, aan dat doel beantwoorden; met andere woorden, de spelling moet v66r alles doelmatig wezen. Een tweede vereischte - allen, die orde boven wanorde stellen, zullen het het toestemmen - is regelmatigheid, consequentie. Het doel van het schrift is de woorden zichtbaar zó6 voor te stellen, dat men èn de klanken èn de beteekenissen (de begrippen) herkent. Het laatste is eigenlijk de hoofdzaak: vooreerst omdat het schrift gedachten moet uitdrukken; ten andere, omdat men zich van zelf de klanken herinnert, wanneer men de beteekenissen gevat heeft. Eene spelling kan derhalve eerst dan doelmatig heeten, wanneer zij, zooveel zulks binnen haar bereik ligt. de verstaanbaarheid bevordert. Zij bevordert deze door een zelfde woord steeds op dezelfde wijze te schrijven: het oog raakt dan aan dien telkens wederkeel'enden vorm gewend en herkent het woord terstond. Eene omgekeerde handel,17 wijze heeft onvermijdelijk de tegenovergestelde uitwerking, is derhalve ondoelmatig. Daarom hebben wij, op den Regel del' Beschaafde Uitspraak, die de grondregel van alle mogelijke spellingen is, onmiddellijk een tweeden laten volgen, dien wij den Regel der Gelijkvormigheid hebben genoemd, omdat hij, met het oog op de verstaanbaarheid, de gelijkvormigheid der spelling van een zelfde woord voorschrijft. De drie overige algemeene spelregels, die der Afleiding, del' A.nalogie en der Welluidendheid, zijn van minder belang en strekk'3n slechts ter vermijding van willekeur en ter bevordering van orde. Met betrekking tot de twee eerste en voornaamste moet ik nog een woordje in het midden bren· gen ten einde hunne onderlinge verhouding te doen kennen. Streng toegepast zijn de twee regels niet zelden in strijd; wanneer moet in zulke gevallen de eene. wanneer de andere gelden? Het grondbeginsel, de doelmatigheid, moet dan beslissen; voorbeelden zullen dit duidelijk maken. Volgens den Reg. der Uitspraak moet men dachchelt, oochtant, raat- 8aal schrijven: volgens dien der Gelijkvormigheid: daggeld, oogtand, raadzaal. De doelmatigheid eischt klaarblijkelijk de laatste vormen; en men kan met een gerust geweten dien eisch in willigen, omdat de ondervinding geleerd heeft, dat de juiste uitspraak van zelve volgt. Daarentegen moet de Regf1l der Uitspraak den boventoon hebben bij woorden als vorst (van voo/') en hel'tog (van heir of heer). omdat voorst en heirtog niet lIlet de gebruikelijke uitspraak te vereenigen zijn. Alleen de taalkundigen zouden die schrijfwijzen kunnen verstaan; niet het groote publiek, dat meen en zou heel andere woorden onder de oogen te krijgen. Die spelling zou dus ondoelmatig, onpractisch wezen, en is derhalve te verwerpen. Tegen onze grondregels, zóó als zij in de Regeling der Spelling geformuleerd zijn, is niemand opgekomen; zelfs geen onzer vinnigste bestrijders 1 ). Van waar dat stilzwij· 1) Slechts één geacht cu billijk recenoent wilde iu zijne beoordeeling vau het 58 gen ten aanzien van de hoofdzaak? Zouden diegenen onder onze recensenten, die geene pogingen onbeproefd laten om onze spelling in discrediet te brengen, niet beseffen, dat het beste en zekerste middel om hun doel te bereiken bestaan zou in het bewijs, dat de beginselen, waarvan wij zijn uitgegaan, niet deugen? Dan ware immers alles, wat wij er uit afgeleid hebben, van zelf onhoudbaar, en hun pleit ware op eenmaal gewonnen. Zouden zij de Redactie, die zij zoo gaarne bespottelijk maken, voor zulk een zwaren slag, eigenlijk de eenige, die ons gevoelig treffen kon, willen sparen? Het is mogelijk; maar waarschijnlijk zal niemand het achten. Het doel toch, dat men op eene waardige wijze kan bereiken, zoekt men niet met allerlei kleingeestige middelen; en allen, wier eigenliefde wij onvermijdelijk onzes ondanks hebben moeten kwetsen, waren in eens gewroken. Nu evenwel tornt niemand aan onze beginselen; en onder onze tegenstanders worden er gevonden, die die ze uitdrukkelijk goedkeuren; er bestaat dus alle reden om té denken, dat de beginselen deugdelijk zijn. en dat ons stelsel in zijn geheel genomen goed is. Ik zeg opzettelijk" in zijn geheel genomen." Het zou grootspraak wezen, waarvan de ijdelheid misschien door niemand klaarder ingezien werd dan door ons zei ven , indien ik absoluut sprak en onze spelling in alle deel en goed noemde. Wanneer men, gelijk wij, in de noodzakelijkheid verkeert, op eenmaal een zeer groot geheel te overzien, dan ontsnappen aan den blik onvermijdelijk enkele bijzonderheden. Onder het regelen van het stelsel was het ondoenlijk elk woord van alle zijden te bekijken; het lijdt dus geen twijfel, of wij zullen bij het behandelen der afzonderlijke woorden herhaalde malen ontdekken, dat wij misgetast en niet altijd op alles gelet hebben. Wij zullen dankbaar zijn, indien men ons op onze dwalingen opmerkzaam maakt; maar Ontwerp dfr Spelt. de orde veranderd en den Regel der Afleiding aan de spits gesteld hebben. Doch sedert de juistheid der door ons gevolgde orde in de Regeling en/:. opzettelijk is aangetoond. hebben wij gefme aanmerkiugen meer vernomen. 59 indien wij het recht hebben er een stelsel op na te houden, dan hebben wij ook het recht om te verlangen, dat men alles aan onze beginselen toetse I en aantoone, in welk opzicht een woord of een regel daarmede in strijd is. Had men aan dit redelijk verlangen willen voldoen, de aanmerkingen op grij8aard, bloeien, lichaam, 8amen, de bastaardwoorden en sommige regels waren achterwege gebleven; zoo ook die op nogtana, waartoe ik nu terugkeer. • Om den wille der doelmatigheid. d. i. hier om de duidelijkheid, hebben wij het dienstig geoordeeld de onderscheiding tusschen het bevestigende nog (bovendien, tot hiertoe steeds) en het ontkellnende noch (ook niet), die sedert een paar eeuwen vrij algemeen is in acht genomen, te behouden; dewijl de ondervinding leert, dat de gelijke spelling nooit en noch van den lezer soms een oogenblik bedenkens vordert, iets dat men niet van hem vorderen mag, indien het vermeden kan worden. Zij die dit ontkennen, beroepen zich op het Hoogduitsch I dat de heide voegwoorden met ch schrijft. In die taal, zeggen zij, baart de gelijke spelling geene onzekerheid; waarom zon zij het in de onze doen? in het gesprek staat men nooit in twijfel. Zij vergeten bij die redeneering twee zaken. Vooreerst , dat het ontkennende Hoogd. noch altijd wordt voorafgegaan door een duidelijk ontkennend woord, als nicht, nie, ttirgend of weder: lch n.abe e8 nicht, nie, nirgend ge8ehen noch gehört; Er hat weder Geld noch Freunde. Hier is geen misvatting van de beteekenis van het volgende noch mogelijk. In het Nederlandsch echter bestaat het ontkennende weder niet meer; in de plaats van weder... noch zeggen wij noch. , . noch. Alsdan gaat er niets vooraf, waaruit blijkt, dat noch ontkennende kracht heeft; alleen de spelling kan den lezer waarschuwen. Schrijft men de beide woorden met eh, dan weet hij niet - althans niet terstond -- hoe hij eene uitdrukking, gelijk b. v.: Hij heeft noch geld, noch krediet, noch vermogende vrienden, moet opvatten en lezer&, als: Hij bezit niet8, noch geld, nocn krediet, ltOch vermogende vri81&den, of als: Hij bezit nog véél; hij heeft ilO nog gèld, nog 1cred{ét, nog vrfénden. In het eerste geval moet hij den nadruk leggen op het voegwoord, in het laatste op de zelfst. nwo Dit onderscheid in het plaatsen van den klemtoon, hetwelk men over het hoofd schijnt te zien, is de oorzaak, dat men in het spreken nooit in twijfel staat ten aanzien van den zin der woorden; de spreker, die zijne eigene bedoeling kent, spreekt van zelf juist uit. Wij achten het om gemelde redènen nuttig en doelmatig nog (encore, etiam, adhuc), dat ook in nogtans yoorkomt, met eene g te schrijven en zoodoende van het gelijkluidende noch te onderscheiden. Wij mogen hierin verkeerd handelen, het zij zoo; maar nu wij de spelling nog eenmaal aangenomen hebben, zijn wij ten aanzien van de spelling van noglans niet meer vrij; zij is nu voor ons gegeven. Volgens den Regel der Gelijkvormigheid toch moet nog, waar het ook \"oorkomt, steeds op dezelfde wijze geschreven worden, mits de schrijfwijze niet met de uitspraak strijdt. Dat zulks het geval niet is, bewijzen buigtang, klaagtoon, oogtand en andere woorden, die steeds met g worden gespeld. De 9 is in nogtan,~ noodzakelijker dan in een der genoemde woorden: buichtang, 1claachtoon, oochtand kunnen niemand misleiden, omdat er geene woorden buieh, ldaac/t, ooch bestaan; nochtans echter misleidt door op noch (ook niet) te wijzen, is eene orthographische leuge~l; nogtans behelst eene sterke bevestiging: het is zoo in weerwil Va1t; maar nochtans kan volgens onze spelling slechts eene ontkenning wezen. De reden, die men voor de spelling nochtans opgeeft is deze. De d van dart, zegt men, had achter eene g niet in t kunnen veranderen; schrijft men nu noglans , dan is de t niet gerechtvaardigd. Ik neem dit voor een oogenblik gaaf aan - straks zullen wij zien, dat het maar half waar is, --en geef zelfs toe, dat de g iemand, die de afleiding van nogtans kent, ergeren kan; doch wat zegt zulks tegenover het veronachtzamen van de duidelijkheid: de taal is niet uitsluitend voor taalgeleerden, maar voor het gansche volk. Dit zal en moet het doelmatig en verstandig vinden, dat men een (n woord, zooveel doenlijk, altijd op dezelfde wijze spelt; het nut en de noodzakelijkheid dat het schrift van elke letter rekenschap geeft, kan en zal het nooit inzien, omdat het inderdaad noch noodzakelijk noch nuttig is. Dien eisch als een grondregel in de Spelling aan te nemen zou ook eene ongerijmdheid wezen. Tegenover de weinige woorden, waarin hij opgevolgd zou kunnen worden, maar die dan tevens met andere doelmatige regels in strijd kwamen, staan duizenden, waarbij de bevrediging onmogelijk zou zijn, t. w. alle, waarin e's, o's, eu' s en dubbele medeklinkers voorkomen. Zij die de spelling nochtans van ons verlangen, hebben niet alleen verzuimd dit woord aan onze grondregels te toetsen, en na te gaan, of wij, zonder onze eigene beginselen te verzaken, aan hun verlangen voldoen kunnen; zij hebben ook verznimd te vragen, of zij zelven aan den eisch dien zij stellen wel gehoor geven. Het antwoord moet luiden: neen; ten ware zij graachte, laadde, leechte, hoochte, droochte. vroechte, ruichte, geneuchte, menichte, breette, rontte, met eene ch of t schreven; iets dat ik nog niet bemerkt heb. Schrijft men laagte, hoogte, breedte, rondte, dan hangt de t van -te evenzeer in de lucht als die van nogtans. Immers, ons achtervoegsel -te achter bijvoeglijke naamwoorden luidde oorspronkelijk -itha, b. v. in cuolitha (koelte), diupitha (diepte), fulitha (vuilheid, vuilte), sconitha (schoonheid, schoonte) , thurritha (dorheid, dorte). De Oudnederlandsche th, dezelfde als de Engelsche, ging later geregeld over in d, blijkens thie, nu die, tholon - dulden, nither - neder, ginatha - genade, irtha - aarde, thing - ding, thorn - doorn, thincon - denken, btithon - (ver) blijden , doch - th oh , uuerthan - worden, uuithor - weder, tithon - lijden, scelthon - schelden, 8ceithan -- 8cheiden, bruothar - broeder, thin8an --- deinzen, arbeith - arbeid, enz - V olgens die wet veranderde -itha in -de. De r.ormale vorm zou derhal ve -de wezen. hetwelk dan ook achter de zachte medeklinkers g en d nog lang bleef bestaan. Bij KILlAAN b. v. vindt men nog enghrle, hoog Me , lenghde, breedd'J, wijdde en wijde, ronde voor rondde 62 e. a., naast diepte, diekte, grootte, kleinte, gemeente, ruymte, dierte (duurte). Hieruit blijkt dat de voorgaande medeklinker de oorzaak der verandering is geweest, en dat men nu nog hoogde, brep,dde enz. zeggen zou, indien de sluitletters g en d niet scherp werden uitgesproken. Doch men ziet er tevens uit, dat de spelling met eh niet noodig was om de d in t te doen overgaan. Toen de verandering plaats greep, schreef men niet meer hooelt, laach enz.; en laneh, eneh heeft men nooit geschreven: nogdan had dus evengoed nogtan kunnen worden als nochdan. De redeneering der voorstanders van nochtans heeft dus weinig klem; en zeker is het, dat wie zich verplicht rekent om de t in dit woord door de eh te rechtvaardigen, ook verplicht is om laaehte, graaehte, enehte of enkte, lenchte of lenkte te spellen. Hoe het ook zij, ik vertrouw, dat uit het aangevoerde voor het minst gebleken is, dat de spelling ~zofJtans met ons stelsel en met onze overtuiging strookt, dat wij er ons geweten niet om verkracht hebben, en dat men de zaak dus wel een klein weinigje overdreef, toen men ons deswege »gewetenloos" noemde. L. A. TE WINKEL. BESCHEIDEN WEDERANrrWOORD OP MR. B 0- GAERS' UITVAL IN TAALGIDS VII. 3. Tantaene animis poeticis irae? - Schuilt zoo veel wrok in 't dichterlijk gemoed? - Hoe kan iemand zoo zich zelf te buiten gaan en zich boos maken, wanneer men hem moet weêrspreken! Of zich Mr. BOGAERS intusschen al of niet boos maakt, is wellicht voor zijn eigen levensgenot , maar zeker voor mij noch de lezers van den Taalgids van niet het minste belang. Het eenige waar het voor hen en mij op aan komt, is de vraag, of hij in zijn boosheid recht 63 heeft, en ik op één der besproken punten van meening zal moeten veranderen. Ik denk van neen, maar zal mijn lezers laten oordeelen. Vooreerst toch blijf ik het er voor houden, dat het in ieder Nederlander of een slecht muzikaal gehoor Of een gebrek aan goeden smaak verraden zou, een haan onder de zangvogels te rangschikken, en zijn kraayen voor zingen uit te geven. Dat VONDEL dit in zijn jongere jaren eens deed, kan slechts door 't toeval gebeurd zijn, en omdat hij daar een Franschen text volgde; later heeft hij 't nooit of nergens meer gedaan, even als het vóór hem slechts door hen geschiedde, die uit het Latijn vertaalden. Ook met de aangehaalde plaats uit MAERLANTS Naturen Bloeme is dit weder het geval. Ik zou bijna durven zeggen, dat ik mij gewonnen geven zal, zood ra Mr. BOGAERS mij één oorspronkelijke plaats uit een deugdelijk N ederlandsch schrijver weet aan te wijzen, waar de haan niet kraait, maar zingt. - Wat veil en veilig betreft. meen ik even zeer den gemeenschappelijken stam voor beide woorden in het oude felhan te hebben aangewezen, en beider onderscheiden beteekenis uit dat woord en zijne stamverwanten te hebben afgeleid. Nemen wij intusschen dat dit niet zoo ware, en ons veil (te koop) met vilis verwant is, dan deed het tot het eigenlijke vraagpunt, de verklaring der afkapping van ig, nog niets af, die bij mij op de natuur en 't leven der taal zelf gegrond, bij den Heer BOGAERS daarentegen uit de lucht gegrepen is. Voor acht slaan met den accusatief heeft hij nog altoos geen ander gezag bijgebracht, dan dat van den taalverkrachtenden SPIEGHEL. Hij geeft. er thans de wending aan, als ware 't hem daar niet om te doen, en dan zou men des noods met hem kunnen instemmen; maar oorspronkelijk (in zijne eerste aanteekeningen, niet Deel VI, maar Deel V) wilde hij wel degelijk ook de uitdrukking zelve rechtvaardigen, en daarop sloeg mijne bedenking. Dat weren be8chermen beteekenen kan, had ik, bij Mr. VAN LENNEP, in zijne aanteekening, kunnen lezen; had ik dezen dus willen naschrijven, zoo had ik zijn verklaring slechts over te nemen. Juist 640 echter omdat mij die niet voldeed, en hier van die bescherming geen sprake kon zijn, stelde ik de verandering in voeren voor, die mij (met of zonder welnemen van Mr. BOGAERS) nog altoos de ware lezing dunkt. Agnes diende eerst door de Engelen in Hemel gevoerd te zijn, voor zij daar een Il dubbIe kroon" dragen kon; terwijl zij daarbij in dien Hemel van zelf zoo goed bezorgd is; dat zij er niet nog door Engelen beschermd behoeft te worden. De dichter ziet haar in zijn geest door de Engelen geleyen en in den Hemel voerert; tegen wien zij echter nu daar nog beschermd zou moeten worden, vat ik niet 1), • Er wordt bestaan" ein· delijk, wil Mr. BOGAERS niet als Hollandsch laten gelden, omdat, naar zijne meening. dergelijke uitdrukkingen toch altoos aanduiden, 11 dat er door personen iets verricht wordt." Ik moet dan echter vragen, waar hij die» personen" van daan haalt? Men duidt aan, ja, dat er iets» verricht wordt"; maar waarom zou dat alleen door » personen" kunnen zijn? Wordt er niet gegeten bijv. zoowel door dieren als menschen, en bestaan zoowel door menschen als dieren en planten, en wat er verder persoonlijks of onpersoonlijks in 't heelal mag te vinden zijn? En als de wind in 't orgel blaast, wordt er dan niet geblazen door iets, dat geen persoon is? En als ik niet weet, door wie of wat er gegeten, bestaan of iets anders gedaan wordt, mag en moet ik dan niet in 't algemeen zeggen: er wordt gegeten, bestaan of welke andere werking ik mij voorstel? Is dus nitlt het een zoo goed als het ander volkomen in overeenstemming met de dagelijksche schrijf- en zelfs spreek-taal, en zal dan wel iemand buiten Mr. BOGAE~S - ja, deze zelf wellicht niet meer, is eenmaal zijn booze luim geweken - mijne zoo onberedeneerd 1) De Heer BOGAERS beweert, dat, in de oorspronkelijke lezing 'weren gevonden wordt: ik heb met den Heer ALB. THIJM zamen in der tijd zijn exemplaar ingezien, en wij hebben toen gemeelld er vueren te lezen. J s dit niet zoo, dan hebben wij ons vergist; dat .echter VONDEL niet weren maar vueren of voeren geschreven heeft, lijdt wel geen twijfel. 65 verworpen, lllaar eeniglijk deugdelijke uitdrukking "er wordt bestaan" willen wraken? 1) Nog iets. Mr. BOGAERS schijnt te veronderstellen, dat mijne verhouding tot de Woordenboek-redactie lllij geen aanspraak geeft een of ander woord van mijnentwege door haar te zien opnemen. Ik wist echter inderdaad niet, dat dit boek met zulke persoonlijke bedoelingen geschreven werd; ik meende, dat het strekken moest om ons den woordenschat der Nederlandsche taal te leeren kennen, niet de meerder of minder mate van per800nlijke ingenomenheid zijner redacteuren met dezen of genen schrijver. Deventer, 2 Maart 1866. VAN VLOTEN. De Red. is voornemens, misschien in het eerstvolgende nummer, haar gevoelen aangaande uitdrukkingen, als' er wordt bestaan enz. mede te deelen. Zij is van oordeel, dat het beweren van Mr. BOGAERS gegrond is, en dat derg.elijke zegswijzen steeds onderstellen, I) dat er door personen iets verricht wordt." Het eenige, dat aan de bepaling schijnt te ontbreken, is de bijvoeging, dat het met bewustzijn en opzet geschiedt, zoodat zulke uitdrukkingen alleen gebOezigd worden van kanddingen, d. i. van werkingen die van den wil afhangen. 1) J n een latere aflevering van den Taalgids (VII. 4.) zie ik, dat de Heer BOGAERS mijne onderscheiding in spelling tusschen kindschlzeid en kindsheid, naar beider verschil in beteekenis, voor "ongerijmd" uitkrijt. Hij ziet daarbij geheel over 't hoofd, dat hij, in het spellingsverschil van nog en noch, dat hij zelf, gelijk ieder ander, dagelijks in praktijk hrengt, geheel hetzelfde doet, cn het dus ook voor beide eerstgenoemden niet misprijzen mag. Zoolang hij en alle anderen dit onderscheid tusschen nog en noch in acht blijven nemen, zal ik mij veroorloven het ook dat van kindsheid en kindschkeid (e uDen. 5 OVER DE WIJZEN EN TIJDEN DER WERKWOORDHN. In het woorden boek, dat door Prof. DE VRIES en mij bewerkt wordt, moesten op de woorden aantoonend en aanvoegend ook de spraakkunstige uitdrukkingen aantoonende en aanvoegende wijs verklaard en de grenzen der begrippen, die zij vertegenwoordigen, omschrevEln worden. Daar onze ziens· wijze in menig punt van die van andere grammatici verschilt, en eigenlijk eerst dan goed kan worden begrepen en beoordeeld, wanneer ook de termen zelfstandig naamwoord, .zelfstandig voornaamwoord, werkwoord, wy's enz. behandeld zijn, geef ik gaarne gehoor aan het verlangen 'Van sommige lezers van ,dit tijdschrift, die een beknopt overzicht van mijne denkbeelden aangaande het werkwoord en zijne vormen wenschen te ontvangen. Ik doe dit te liever, omdat ik bedenkingen voorzie. waarmede ik voor de wetenschap voordeel zal kunnen doen. Zij zullen àf gegrond àf ongegrond wezen. Zijn zij gegrond, heb ik verkeerd gezien, dan zullen zij mij in staat stellen om mijne begrippen te verbeteren. Maar ook wanneer zij ongegrond zijn, zullen zij hun nut hebben; want zij bewijzen dan, dat ik mij niet duidelijk genoeg heb uitgedrukt, en zullen zoodoende aanleiding tot eene juistere of uitvoeriger voorstelling geven. Uit den aard der zaak zal ik van een zoo veelomvattend onderwerp hier slechts eene ruwe schets, geene uitgewerkte verhandeling kunnen geven. Zulks zal misschien dit nadeel hebben, dat ik niet door alle lezers terstond begrepen wordt. 67 Ik verklaar mij echter bereid tot het geven van ophelderingen, en houd mij ten zeerste voor aanmerkingen en bedenkingen aanbevolen. 1. Er bestaan voor ieder mensch twee werelden: eene uitwendige buiten hem, buiten zijnen geest, de wereld dm' werkelijkheid, de natuur, het leven en hetgeen deze opleveren; en eene inwendige wereld, binnen zijnen geest, een wereld '/Jan gedachten, de afspiegeling der uitwendige, voor zoo verre deze tot zijne kennis is gekomen. - Er bestaat slechts ééne uitwendige wereld; zij is ééne en dezelfde. Er zijn zooveel inwendige of gedachtenwerelden , als er menschen zijn. Zij verschillen alle onderling, want er zijn geen twee individuen, die eveneens denken; maar zij verschillen ook van de wereld der werkelijkheid; de taal leert dit ten duidelijkste. 2. De taal is het middel om te denken en de gedachten te openbaren; het werktuig, waarmede ieder zijne inwendige wereld schept en voor anderen kenbaar maakt. Zij drukt uit, hoe men denkt, niet hoe de werkelijkheid is; de beteekenis der woorden moet derhalve niet in deze gezocht worden maar in de wereld der gedachten. De meeste mislukte spraakkunstige definities zijn daardoor mislukt, dat men omgekeerd was te werk gegaan. De lezer gelieve dit bij de beoordeeling van dit opstel steeds in het oog te houden; hij raadplege zijne eigene voo r s teIl i n g van de dingen, niet de dingen zelve. 3. Een werkwoord stelt eene werking als eene werking voor, drukt Of eene eigenlijke werking uit, Of iets dat slechts als eene werking gedacht wordt. 4. Eelle werking is de openbaring, de aan den dag legging, van eene kracht die in iets anders woont. Eene werking is dus iets, dat aan iets anders, aan eenen werker, onafscheidelijk verbonden is. (Hij) leest stelt eene eigenlijke werking voor van een persoon (kij). (Het boek) ligt (op de tafel) stelt eene werking voor als uitgaande van het boek. of· 5-" 68 schoon hel liggen de uitwerking is van de aantrekkingskracht der aarde. (De zieke) ligt (stit) is eigenlijk de ontkenning van eelle beweging of werking, maar die toestand wordt als eene werking van den zieke gedacht. - ('rwee voorbeelden van het verschil tusóchen de wereld der gedachten en die der werkelijkheid). 5. Er zijn ook zelfstandige naamwoorden, die werkingen uitdrukken; doch zij stellen ze niet voor als werkingen, maar als zelfstandigheden, niet als uitgaande van en verbonden aan iets anders, maar als op zich zelf bestaande. Loop, val, slag enz. drukken werkingen uit, gedacht en voorgesteld als gescheideu van hetgeen loopt, valt, slaat. - (Een ander voorbeeld van het genoemde verschil; want ge ene werking is gescheiden van hetgeen werkt). 6. Eene werking als werking gedacht, niet als zelfstandigheid, d. w. z., eene werking door een werkwoord uitgedrukt, staat dus altijd in verband tot een of meer personen of dingen, die werken. De verschillende vormen, die het werkwoord aanneemt om dat verband uit te drukken, heeten de per80nert van het werkwoord. 7. Eene werking is iets, dat in den tijd voorvalt, dat duur en veelal ook een begin en een einde heeft. ·W ordt eene werking door een zelfstandig naamwoord uitgedrukt, dan denkt men daarbij evenmin aan den tijd als aan den per800n of werker. Drukt men ze echter door een werkwoord uit, dan denkt men daarbij steeds aan hare betrekkingen tot den tijd, die van verschillenden aard zijn. 8. Bij het denken gaat men van twee tijdpunten uit: Of van het tegenwoordige, Of van het verledene. In het eerste geval beschouwt men alles, zooals het zich laat aanzien op het oogellblik dat men denkt; in het andere, zooals het zich liet aanzien op het tijdstip, waarin men- zich met zijne ge· dachten terugverplaatst. Dit laatste heeft plaats bij het verhalen van gebeurde dingen. - De werkwoorden drukken dit onderscheid in de beschouwing der werkingen door hun vorm uit: Hij valt en breekt zijn beert; Hij viel en brak zijn been. 9. Eene werking is ten aanzien van ieder der twee genoemde tijdstippen àf gelijktijdig Of toekomstig. De vormen van het werkwoord duiden die verschillende betrekkingen aan: Hij belooft (gelijktijd.) , dat hij het doen .zat (toekomst. G9 ten aanzien van het tegenwoordige tijdstip); Hij beloofde (gelijkt.), dat hij het doen zou (toekomst. ten aanzien van een verleden tijdstip)_ 10. Eene werking, door een werkwoord uitgedrukt, wordt Of gedacht als aan den gang zijnde, als een doen, of als gedaan zijnde, als eene daad. Eene werking is eigenlijk de onophoudelijke overgang van een doen in eene daad. Een werkwoord vat als 't ware eene werking of te midden van dien overgang aan, Of het vat ze aan het einde aan, als zij geheel daad is geworden. Het werkwoord drukt deze onderscheiding van doen en daad door verschillende vormen uit. De vormen (hij) leest, valt, lezen, vallen beteekenen zulk een doen; (hij) heeft gelezelt , is gevallen, gelezen hebben, gevalle1t zijn zijn uitdrukkingen van daden of feiten. Het is duidelijk, dat de woorden doen en daad hier in een uitgebreideren zin genomen worden dan gewoonlijk, en ook het geschieden eu voorvallen omvatten. 1 L Een werkwoord drukt derhalve door zijne vormen drie verschillende betrekkingen tot den tijd uit, die ieder tweeledig zijn. Door de combinatie daarvan ontstaan 2 X 2 X 2 = 8 verschillende tijdvormen, die men tijden der werkwoorden noemt. Zie in § 16 het overzicht der vormen. 12. De vormen der werkwoorden in § 8 opgegeven betreffen niet de werking alleen, maar den geheelen zin, de gansche voorstelling van werker en werking met alle bijomstandigheden; deze worden dool' die vormen Of in het tegenwoordige of in in het. verledene geplaatst. Evenzoo betreffen de vormen, die men de wijzen der werkwoorden noemt, den geheelen zin, de gansche gedachte; - met de daarin voorkomende werking hebben zij niet meer te maken dan met het overige. 13. De wijzen der werkwoorden drukken de verschilleude wyzen wordt. welke uit, waarop eene gedachte gedacht is en voorgesteld Die wijzen hangen af van de zielsvermogens, door de gedachten gevormd zijn, en verschillen naar gelang 70 het denkvermogen 6f geheel alleen, àf in samenwerking met het gevoel- of met het begeervermogen werkzaam is geweest Hiervan hangt ook de verhouding der gedachte tot de werkelijkheid af. 14. De aantoonende wijs is de vorm, dien het werkwoord aanneemt om te kennen te geven, dat eene gedachte eenevoOl'stetling diJr werkelijkheid is. Zulk eene gedachte is het product àf van het denklJel'mogen alleen, b. v. bij: de zon schijnt helder; Of. van het denkvermogen in samenwerking met het gevoel vermogen , b. v. Hoe helder schijnt de Zot&! eene uiting van een geyoel, door het denkvermogen onder den vorm eener duidelijke gedachte gebracht. 15. Uit de vergelijking van de zinnen: ])e man I is I ongelukkig, en Hoe ongelukkig I is I de man, of Wat is I de man I ongelukkig, blijkt dat ook de constructie of woordopvolging soms dient om de wijze uit te drukken, waarop eene gedachte gedacht is, en dan gelijkstaat met de wijs van een werkwoord. 16, Daar de aantoonende wijs de uitdrukking der werke· lijkheid is, heeft zij al de tijdvormen. die verschillende tijdsbetrekkingen aanduiden; dus acht tijden (§ 11): Tijdstip, waarin men met zijne Tegenwoordig Gelijktijd. doen: hij spreekt » daad: hij heeft gesproken Toekomst. doen; hij zal spreken II daad: hij zat ge.~proken hebben gedachten verkeert Verleden hij sprak hij had gesprokert hij zou sprekert hij zou ,qesprokell, hebben 17, De vormen als kil zou spreken en kij zou gesproken kebben werden voorheen niet onder de tijden der aantoonende wijs vermeld, doordien men ze verwar· de met de thans gelijkluidende vormen der voorwaardelijke wijs, welke men op hare beurt niet van de aanvoegende wijs onderscheidde, (Verg. § 28,) Het onderscheid in beteekenis blijkt inlusschen duidelijk genoeg, als men de zinnen: Ik was toen reeds besloten, wat ik doen zou; Hij verzekerde mi,j, dat hij ket doen zou, en kij keeft woord gehouden; Jezus wist, wie kem verraden zou, --alles in de aantoonende wijs, - vergelijkt met: Wist ik ket, ik zou ket u zeggen; Hi,j zoze ket doen, indien kÏ(j maar kon; Hij zou u verraden, als kij maar durfde (voorwaarilelijke wijs). Het onderscheid in vorm blijkt thans niet meer, nu de uitgangen der werkwoorden Of geheel afgesleten Of in toonlooze e's veranderd zijn. Brengt men echter de uitgangen terug tot den toestand van voor duizend jaar, dan ziet men een groot onderscheid. 71 18. ])e aanvoegende en de gebiedende wijs zijn twee verschillende vormen van het werkwoord, die beide te kennen geven, dat eene gedachte het product is van eene samenwerking van het begeer- en het denkvermogen. Een zin in de aanvoegende of in de gebiedende wijs behelst dus een wenseh of eene toelating. Het begeervermogen wenscht iets of laat iets toe, het denkvermogen brengt de voorstelling van hetgeen gewenscht of toegelaten wordt onder den vorm eener duidelijke gedachte. Daar niemand iets wenscht of toelaat, dat reeds is of geschied is, tenware buiten zijn weten, zoo zijn de aanvoegende en de gebiedende wijs zijdelingsche ontkenningen, dat de gedachte (de zin) aan de werkelijkheid beantwoordt; men begeert of laat toe, dat zij aan de werkelijkheid beantwoorden zal. 19. Eene toelating is eene negatieve werking van het begeervermogen , eeue ontkenning van verzet tegen hetgeen een ander wil, ten gevolge waarvan de • gedachte verwezenlijkt wordt. H et is eene berusting in den wit t'an anderen. 20. Een toegeving, dat iets is of zóó is, is eene soort van toelating. Het is eene berusting in het gevoelen van anderen, eene ontkenning van verzet tegeu hetgeen een ander voor waarheid hondt. De aanvoegende en de gebiedende wijs drukken ook toegevingen uit, b. v. Het zij zoo; Hij helJbe gelijk, het is mij onverschillig; Heb gelijk, als ge wilt, ik voor mij kan het nog niet aannemen; Wees zoo braaf en eerlijk, als gi(j verzekert, ik vertrouw niet terstond eenen onbekende. 21. De aanvoegende en de gebiedende wijs verschillen onderling hierin, dat een zin in de aanvoegende wijs niet geacht wordt invloed te hebben -- althans niet rechtstreeks - op de verwezenlijking der gedachten, terwijl een zin in de gebiedende, als gericht tot den persoon die handelen moet, juist de verwezenlijking ten doel heeft. Hij nebbe geduld; Hij doe het maar, zijn bloote wenschen of raadgevingen, waarvan men de vervulling met niet meer grond verwacht, dan wanneer mén ze niet uitgesproken had; daarentegen is Heb geduld een bevel, Doe het maar een raad, geuit met het doel om nitwerking te doen. 22. Men wenscht, dat iets geschiede of dat iets geschied zij. In het eerste geval wenscht men een doen, in het laatste eene daad (§ 10). Men wenscht in het tegenwoordige oogenblik, of men verhaalt, dat men in het verledene iets gewenscht 72 heeft. De onderscheiding, of de vervulling van den wensch terstond na de uiting begint en er als 't ware gelijktijdig mede is, dan of zij eerst later zal aanvangen en dus als toekomstig moet worden beschou wd, wordt niet uitgedrukt door den vorm van het werkwoord, maar blijft aan bijwoorden als me, ter,ytond, dan, morgen enz. overgelaten. De aanvoegende wijs heeft uit dien hoofde slechts 2 X 2 = 4 tijden: Tijdstip, waarin men met zijne gedachten verkeert Tegenw. Doen : hij spreke Verleden hij sprake Daad: hij nebbe gesproken hij hadde gesproken 23. De vorm kij spreke ziet op iets, waarvan men weet of meent te weten, dat het niet geschiedt of geschied is. Met Hii kebbe gesproken geeft iemand den wensch te kennen, dat iets buiten zijn weten geschied zij. De twee overige kunnen slechts in verhalen en wel alleen in bijzinnen voorkomen: Hifi verzekerde mij kartelijk te wenscken, dat zijn beleediger niet gestraft wierde maar aan de kanden van ket gerecht ontkomen ware. 24. Men gebiedt slechts of laat slechts toe hetgeen nog niet geschiedt of geschied is, slechts een doen, geene daad; gelijktijdigheid en toekomst worden ook hier niet onderscheiden; terwijl men, iets verledens verhalende, in de gebiedende wijs denzelfden vorm bezigt als bij een tegenwoordig bevel; fly seyde: gaet henM& ende doet desgelijcks. De eigen lijke gebiedende wijs heeft dus in onze taal slechts éénen tijdvorm: Doen: Spreek. 25. Wanneer de gebiedende wijs oneigenlijk als de uiting eener toegeving gebezigd wordt, is ook de vorm, die eene daad uitdrukt, mogelijk: Heb rechtens zooveel gelijk gehad als ge wilt, ge hebt toelt onbillijk gehandeld. 26. De 1Joorwaardelijke wijs is de vorm, dien een werkwoord aanneemt om te kennen te geven, dat eene gedachte blootelijk als eene gedachte, niet als de voorstelling eener werkelijkheid moet opgevat worden. Gedachten in de voorwaardelijke wijs zijn dan ook meestal met de werkelijkheid lijnrecht in strijd, en worden daarom ook nooit om zich zelve 73 gevormd en geuit, maar steeds met het doel om er eene andere voor de werkelijkheid geldige gedachte uit af te leiden; b. v. Hij zou het doen, in,dien hij {J1' geld bij verdienen kon (gedachte in de voorw. wijs); gij moet hem dUB geld bieden (gevolgtrekking in de aant, wijs en geldig voor de werkelijkheid). 27. De gedachten in de voorwaardelijke wijs uitgedrukt, zijn meestal strijdig met de werkelijkheid: Indien ik het wist, zou ik het u zeggen, beteekent werkelijk: Ik weet htt ni e t, en zeg het u daarom ni e t. Gij kijkt zoo zondig, alsof ge Job vermoord hadt. d. i. Gij hebt Job toch ni e t vermoord. Niet altijd echter is de voorwaardelijke wijs strijdig met de werkelijkheid; b. v. niet in het eerste lid van den volzin: Ik zou het niet doen, al kon ik er de wereld mede verdienen. 28. De gedachten in de voorwaardelijke wijs zijn producten of van het denkvermogen alleen, gelijk al de reeds opgenoemde voorbeelden; Of van eene samenwerking van het denk- en begeer!Jormogen. In het laatste geval bevatten zij wenscnert. Het begeer vermogen begeert iets, het denkvermogen vormt van de voorstelling van het begeerde eene duidelijke gedachte. Hier naderen de aanvoegende ell de voorwaardelijke wijs tot elkander; maar het eigenaardige dezer laatste handhaaft zich; de gedachte blijft buiten onmiddellijk verband met de werkelijkheid. De aanvoegende wijs duidt aan, dat de vervulling, menschelijker wijze gedacht, mogelijk is: De koning leve! Hij blijve nog vele jaren een weldoener van ongeluklrigert. Zij stelt dus eene betrekking tusschen de gedachte en de werkelijkheid. De voorwaardelijke wijs dient om wenschen uit te drukken, wiel' vervulling hopeloos of zelfs onmogelijk is: Mocht de kunst hem nog kunnen behouden; Och, leefde mijn weldoener nog! 29. Uit aHeB blijkt, dat de voorwaard. wi.ls nooit gebruikt wordt in eigenlijke voorwaardelijke zinnen. Deze staan altijd in de aantoonende wijs: Indien gij liet missen wilt, geef ik er u zóóveel voor; Indien kij ket weet, zal Ibij ket u wel zeggen. De verkeerde benaming, die aan de Romaansche Spraakkunsten ontleend is, heeft zijnen oorsprong te danken aan de overeenkomst in vorm van de zinnen in de voorwaardelijke wijs met eigenlijke voorwaardelijke zinnen in de aantoon ende ; vergelijk met de vorige zinnen de volgende: Indien gij het missen wildet, zou ik u zóóveel geven; Indien kij het wist, zou kij !tet ti wet zeggen. 74 30. Gedachten, die met de werkelijkheid niets te maken hebben, worden gedacht als gelijktijdig met het tegenwoordige; men kan zich echter de daarin voorkomende werking Of als een doen Of als eene daad voorstellen. De voorwaardelijke wijs zou dus eigenlijk slechts twee tijden hebben: de eene om een doen, de andere om eene daad voor te stellen. De groote overeenkomst echter van zinnen in de voorwaardelijke wijs met voorwaardelijke zinnen in de aantoonende wijs, waarin tegelijk twee verschillende tijden, een tegenwoordige (praesens) en een toekomende (futurum), voorkomen: IIc zat dit doen, al8 gij dat doet, is de oorzaak, dat men ook in zinnen, die in de voorwaardelijke wijs staan, telken.s twee verschillende tijdvormen verlangde: eenen die aan een gelijktijdigen tijdvorm, en een ~l1deren die aan een toekomstigen beantwoordt. De voorwaardelijke wijs heeft dientengevolge 2 X 2 == 4 tijden: Gelijktijd. doen: hij ,~prake, gewoonlijk hij ,~prak daad: hij hadde ge- hij had gespl'Osproken, ken Toekomst. doen: hij zou spreken daad: hij zou gesprokert hebben Dat het onderscheid tusschen gelijktijdig en toekomstig in deze wijs lonter deukbeelilig is, blijkt hieruit, dat men in de beide leden van den zin evengoed de gelijktijdige vormen kau bezigen, b, v. Indien ik kon, deed ik Mt, voor zou ik ket doen; Indien ik had gekund, kad ik ket gedaan, voor zou ik het gedaan hebben, 31. De zoogenaamde onbepaalde wijs is geene wijs. De vormen. waaronder het werkwoord dan voorkomt, duiden niets aan van hetgeen dool' de viel' behandelde eigenlijke wijzen uitgedrukt wordt, en dit behoeft ook niet, dewijl eene onbepaalde wij~ steeds vergezeld gaat van een ander werkwoord, dat dool' zijn vorm te kennen geeft, hoe de zin moet opgevat worden. 32. De onbepaalde wijs onderscheidt niet, of de werking in het tegellwoordige dan wel in het verledene gedacht wordt; maal' wel doen van daad en getijkty'digheid van toekomst. Zij heeft dus 2 X 2 == 4 tijden: Gelijktijd. doen: spreken daad: gesprokert hebbert 75 Toekomst. doen: (te) zulten sprekert » daad: gesproken (te) zullen hebbert 33. De meellillg, dat eene onbepaalde wijs geene betrekking tot den wel'ker (geen persoon) zou hebben, is eene dwaling. De persoon is onbepaald, eene indifferentie van den 1 ,ten, 2den en 3den enkel· en meervoudig. Hij wordt Of bepaald, dool' het werkwoord, dat de onbepaalde wijze vergezelt, Of geheel onbepaald gelaten; b. v. als men zegt: Praten is niet genoeg, werken is de zaak. Men denkt hierbij wel degelijk aan eene eigenlijke werking, van eenen werker uitgaande. Verg. ~ 3, 4 en 5, en praten lIlet gepmat, werken met werk. L. A. TE WINKEL. BOE K A ANK 0 N D I GIN G. Nederlandsch dicht en ondicht der negentiende eeuw, bijeenverzameld en gerangschikt door Dr. J. VAN VLOTEN, Hoogleeraar te Deventer. Bloemlezing uit de Nederlandsche dichters en uit het N ederland~che proza voor hooger en middelbaar onderwijs, voor rederijkers en voor allen die in de vaderlandsche letteren belang stellen. Deze bloemlezing moet volgens de verklaring van den Heer v. V. "het oog richten op hetgene onze letteren ook in den jongsten tijd schoons en liefelijks hebben opgeleverd, op hetgeen onze levensvolle taal ook thans nog krachtigs beide en zoet bezit." Een kolossaal werk, loopende over een betrekkelijk klein tijd vak, twaalfhonderd bladzijden aan de poëzie, zeshonderd aan het proza gewijd. Welk een overvloed! "Te veel voor eene bloemlezing" - heb ik reeds hooren zeggen, maal' deze uitspraak is, in zekeren zin althans, niet te rechtvaardigen. Het is niet dool' het groot aautal proeven, die van eIken schrijver meegedeeld worden, dat het werk zulk eenen omvang gekregen heeft, maar wel it; door het groot aautal dichters en schrijvers, WIer pennevruchten worden aangeboden. Na BILDEIWIJK worden nog bijna honderd en vijftig dichters en na VAN DER PALM ongeveer tachtig prozaschrijvers behandeld. Hetgeen als proeve geleverd is, wordt voorafgegaan door een kort levensbericht van den maker. Ofschoon deze levensberichten op zich zelve niet belangrijk zijn, toch zijn wij den heer v. V. dankbaar, dat hij ze er heeft bijgevoegd, ze werpen soms op de letterkundige voortbrengselen een eigenaardig licht en stellen ons tot eene juiste en billijke waardeering in staat Ook in dit opzicht heeft de Hoogleeraar naar volledigheid gestreefd en geene moeite ontzien om zijn doel te bereiken. Meermalen heeft hij de auteurs inlichtingen omtrent hen zelven gevraagd en stelt hij zijne lezers in de gelegenheid om de ontvangen antwoorden te vernemen. Het is te bejammeren, dat hij niet overal zooveel medewerking heeft gevonden, als waarop zijn werk aanspraak maken mocht. Eene volledige geschiedenis der Vaderlandsche litteratuur van den jongsten tijd kan niet geleverd worden, wanneer schrijvers en uitgevers niet medewerken en zich geene kleine opoffering getroosten willen. Het is dus niet te verwonderen, dat den ijverigen verzamelaar, waar hij vermelden moest, dat hij niets kon geven of niet dat wat hij gaarne gegeven zou hebben, eenige harde woorden uit de pen kwamen, die beter gezwegen waren. Het voorbericht van het prozadeel is in dit opzicht minder scherp dan dat van de vorige, maar aan het slot van de levensberichten moeten de onwillige uitgevers het nog meermalen misgelden. Ik geloof dat het verkeerd gezien is van een uitgt'ver, als hij in een dergelîjk geval te veel op zijn eigendomsrecht blijft staan; hij is onbillijk jegens den schrijver, wiens letterkundige verdiensten waardig zijn in het licht gesteld te worden j hij is onverstandig, om-. dat, worden de proeven met ingl:lnomenheid ontvangen, het debiet van de werken des schrijvers stellig vermeerderen zal; maar ik keur het toch af dat men hem daarover onaangename woorden toevoegt. Wil een koopman geene stalen 77 van zijne koopwaar geven, de kooper berust er in, zeker niet in het voordeel van den eersten. - Maar ik heb nog eenige bedenkingen van anderen aard. In hoeverre het boek voor rederijkers geschikt is waag ik niet te beoordeelen, maar als "Bloemlezing voor inrichtingen van hooger en middelbaar onderwijs" is het stellig veel te groot. Ik heb, om dit oordeel te staven, met mijne lezers slechts een vluchtigen blik te werpen op den rooster van eene hoogere burgerschool. Hoe weinig uren worden er aan het N ederlandsch gewijd, ja hoe weinig uren kunnen er aan gewijd worden, en wat is er in die uren nog meer te doen dan lezen: spelling, spraakkunst, stijloefeningen, misschien nog iets anders, zood at wij in het gunstigste geval gemiddeld een uur per week verkr~igen en men leest in een uur weinig, als men lezen wil zooals het behoort! Zal dit op het gymnasium anders zijn? Ook dienen de leerlingen later iets van schrijvers uit de 17e en Hje eeuw te lezen. Een boek van kleineren omvang, een gedeelte, het beste van al het goede, zou, mijns inziens, meer welkom geweest zijn; doch laat ik er dadelijk bijvoegen, dat de overvloed ook twee goede zijden heeft. Vooreerst kan de docent, indien hij zich - wat nooit nagelaten mag worden - behoorlijk voorbereidt, zelf uitzoeken wat hij voor zijne leerlingen het belangrijkst keurt en waaraan hij de beste opmerkingen kan vastknoopen. Ten anderen behoeft ook de leerling alles niet op de school te lezen. De g~leverde bijdragen, vooral die in proza, zijn van dien aard, dat hij ze thuis voor zijne uitspanning - ik hoop dat ik geene te gunstige verwachting van hem koester ... lezen zal, en dit brengt hem van zelf tot de begeerte om met sommige schrijvers althans nadere kennis te maken en hunne werken geheel te lezen. Dit leidt mij tot eene andere aanmerking. Stel dat het boek die nuttige strekking heeft en dat het meewerkt om het ongelukkig verschijnsel te verminderen, dat onze jongelieden vrij aardig over de Fransehe, Engelsche en Hoogduitsche litteratuur weten te keuvelen, maar volslagen. vreemdelingen zijn in die van hun eigen land, 78 neem dat eens aan, dan helpt het den lezer niet genoeg op den weg. Hij leest b. v. VAN KOETS VELD'S geestig stukje • De Burgemeester van Mastland ," hij vindt het schoon, hij zou van dien schrijver meer willen lezen, op zijn minst het geheele werk, waaruit het stukje genomen is Waarom verzwijgt de Bloemlezing den naam van Jl De Pastorie van Mastland ?" Ik weet er geen reden voor en geef den Heer v. V. bescheidenlijk in bedenking of het niet goed ware bij een herdruk, zoo die komen mag, zulke aanwijzingen el' bij te voegen. Hij zou er nog anderen eene dienst mee doen: voor de adspirant-hoofdonderwijzers wordt vereischt kennis van de voortbrengselen der N ederlandsche letterkunde, vooral van den laatsten tijd; met het oog op het slot van de bepaling van het programma, mag ik de Bloemlezing ook voor hen hoogst nuttig noemen, en zij zou het nog te meel' zijn, indien zij bij het gedeelte tevens den naam van het geheel vermeldde 1). Over de stukken zelve zal ik zeer kort wezen. Had de keuze aan mij gestaan, ik zou zeker enkele malen eene andere 'gedaan hebben; maar over den smaak valt niet te twisten, evenmin als -over de quaestie of iemand een zeer middelmatig dichter of slechts een verzenmaker is of geweest is. De Hoogleeraar zal toch - mij dunkt ik mag er mij van verzekerd houden - als hij zijne D Beknopte Geschiedenis der N ederlandsche letteren" vervolgt, niet beweren, dat wij na BILDERDIJK nog honderd vijftig groote dichters gehad hebben. Schrijver en uitgever hebben dit werk ook bestemd voor hen die in de Vaderlandsche letteren belang stellen, voor lieden dus, die geen onderwijs geven of ontvangen, die ook niet als werkende leden aan de eene of andere rederijkerskamer 1) De billijkheid eischt te verklaren, dat mijn voorbeeld; niet gelukkig gekozen is, want de Pastorie van M. wordt in het levensbericht genoemd; de lezer 1.011 dus al heel weinig verstand moeten hebben, als hij niet dadelijk bemerkte waaruit het stukje genomen is. Mijne aanmerking geldt echter ook anàere stukken. 79 zijn verbonden, ambtelooze burgers in het rijk der letteren; hun mag het met gerustheid aanbevolen worden. ik geloof dat zij eene goede keuze doen als zij het zich aanschaffen, en dat zij na de lezing zullen erkennen dat zij een mooi en nuttig boek bezitten. Leiden, Mei 1866. J. A.. VAN DIJK. BRIEVENBUS. Aan de Redactie van den Taalgids. In BII,DERDIJK'S A.fscheid bij mijn bestemd vertrek naar Kazan (Poezij , 4de deel) worden deze verzen aangetroffen: Wat zijn my 's aardrijks zaligheden Of weeldrigheid van dartle lust! Wat zijn ze een hart (bij 't rustloos hijgen Naar 't onvergeetbre Vaderland), Waarin nooit andre zucht kan stijgen, N ooit andre drift was ingeplant! Ontwortel die, gy rijt het open! Roei ze uit. gij scheurt het van elkaar! Zijn minste verzel8 moogt gij 8loopen, Maar 't ademt nimmer dan door haar. Dat woord verzels heeft mij al veel hoofdbrekens gekost, zonder dat het mij is mogen gelukken het op voldoende wijze te verklaren. De woordenboeken van WEILAND, BOMHOFF, CALISCH en anderen laten mij in den steek, zelfs de woordenlijst der Heeren Dl!l VRIES en TE WINKEL heeft het woord niet opgenomen. Vroeger heb ik wel eens aan vezels gedacht; doch sedert ik in DA COSTA's Kompleete dichtwerken van BILDERDIJK (12de deel) ook verzel,ç aantrof, heb ik die meening laten varen. Met mijne overige gissingen 80 dienaangaande zal ik de Redactie niet bezig houden j alleen zij het mij vergund haar met de meeste bescheidenheid te verzoeken, dit punt wel te willen ophelderen j daardoor zal, zoo al niet aan de taal zelve, dan toch aan menigeen, wien de uitdrukking als mij onbekend is, een wezenlijke dienst bewezen worden. Met de meeste hoogachting enz. N. N. Wij meenen dat de eerste glssmg van den geachten inzender volkomen juist is en dat hier werkelijk l'ezeZs moet gelezen worden. Dit woord levert een goeden zin op, en verzet is ons onbekend. Had het ooit bestaan, het zou bezwaarlijk een ander woord hebben kunnen zijn, dan verzMt, mv. verzenen, waarvan de beteekenis in den zin niet past; ook ware het aanwezen der l en het gemis der n onverklaarbaar. Deze letter toch behoort tot het wezen van het woord: zij komt reeds voor in het Gr. 7rTf(} va , in het N ederlandsche fersna der 9ile eeuw, in het Middelned. vtJrssene, en in alle andere Ger· maansche talen. RED. EEN NAWOORD OVER DE THEORIE DER TAAL WORDING. Ik meen het aan de bijzondere attentie van menigen anoniemen en pseudoniemen verslaggever over het te Rotterdam gehouden taal- en letterkundig Congres, en aan mij zelven verschuldigd te zijn, eene enkele tegenbedenking te maken, tegen de weinig »vleiende" bemerkingen die mijne bezwaren tegen zekere theorieën der taalwording te beurt vielen; ofschoon ook de Redactie van een wetenschappelijk maandschrift 1) de welwillendheid heeft gehad, reeds een woord ter mijner verdediging aan den Spectator toe te voegen. Mijne meening werd als eene ongehoorde zaak, als een verouderde opinie, all:' een volslagen anachronisme uitgekreten. Ook sprak uit den toon van menigen schrijver wel wat wreveligheid. Een enkele werd zelfs, volgens zijne verklaring, door koortsachtige aandoeningen aangegrepen bij het hooren mijner rede, en een enkel woord (11 scripturistisch namen geven") van Dr. BEETS. Het zou mij niet verwonderen, wanneer eene zekere papophobie meer de oorzaak van het eene en andere was, dan wel mijne rede. Nu moet het ook voor enkelen eene vreemde verschijning geweest zijn. De lustige Rotterdammers en ook de overgroote mE'erderheid der vreemdelingen zij schenen er echter niet door vervaard; want zij waren er te vriendelijker, te hartelijker, en ik mag zeggen, te broederlijker om. 1) De Katholiek Nov. 1865. J aarg. VIII. {\ H2 Mijn vriend, DI'. TE WINKEL, moge al met mij nopens de theorie del' taal wording verschillen, ik ken hem te goed als een voorstander van het: audi et alteram partem , en als te verstandig om niet het gevoelen van Prof. DE VRIES te deelen, )) uit wrijving van gedachten, wordt het licht der waarheid geboren ," dan dat ik zou durven denken, dat hem deze weinige regels in 11 de Taalgids," niet zeer welkom zouden zijn. Mijn plan echter is enkel en alleen, het bewijs te leveren, dat de door mij verdedigde meening niet zoo dom en verouderd is, als menig verslaggever liet doorschemeren en een recensent in den Ned. Spectator I) met openlijke woorden verklaart: .de man (ik) had sedert 1(j()5 niets geleerd, niets gelezen." Men kan anders in zoo'n tijd nog al wat doen. Uit deze gronden nu, - die ik ook gedeeltelijk, als wederlegging der onheusche en weinig beredeneerde opmerking van den laatste, aan den Spectator opzond, - wilde ik het gevolg afleiden, dat men geen recht hebbe, de theorie der taal wording die de spraak van den eersten mensch als die eens kinds (doch zonder leerende moeder en maatschappij) wil laten beginnen, of wil laten uitvinden, als een uitgemaakt vraagstuk te beschouwen, en anderen, die een verschillend gevoelen aankleven, als dompers te brandmerken. Een eerste grief was den verslaggevers, dat ik bij de uiteenzetting mijner bezwaren van de organische volkomenheid des eersten menschen uitging, en derhalre aan schepping, 1) De Spectator heeft voor beginsel aan!(enomen geene replieken meer op te nemen tegen de stellingen, die hij verkondigt. Deze maatregel was wel noodzakelijk, vooral tegell.woOl·dig, nu elk der medearbeiders, onverschillig ol' welk vak van studie hij zich toegelegd hebbe, met eene ontzagwekkende emphasis zijn gevoelen over alle mogelijke philosophische, theologische vraagstnkken, en wat men nog al meer geleerds denken kan, komt verkondigen en eene beknopte geloofsbelijdenis, over de diepzinnigste en meest onbeslisle punten, als eene vaste convictie komt afleggen. Nam men daarbij den vorm in acht, niemand zou heu in het zoete genot van de dingen alleen te weten storen; iets anJers is het echter, waar zij de bedaarde en niemand kwetsende verdediging eener stelling met persoonlijke hatelijkheden wederleggen. Dit is zeker de consequentie van liberalisme, vrijheid vaD onderzoek, en nog meer dergelijke hoogdl·avende woorden. 83 aan bijbel, aan God, deed denken. Voorwaar het hart der Nederlanders , om zijnen godsdienstzin overal bekend. moet wel veranderd zijn, wanneer, ik zeg niet, de naam van God en bijbel, maar zelfs het doen denken er aan, reeds genoeg is om enkelen een ziekte op het lijf te jagen! Al kwam evenwel mijne opvatting omtrent den toestand van den eer· sten mensch met het bijbelsch verhaal overeen, ik heb mij niet op den bijbel, noch op eelle andere theologische waar· heid gegrond. Mij grondende op het gezonde verstand, beweerde ik, dat de eerste mensch volwassen ell volvormd naar ziel ell lichaam moest geweest zijn; omdat ik het eene ongerijmdheid achtte, dat hij uit een zielloos atoom zou ontwikkeld zijn, en een onmogelijkheid, dat hij, alleen over· gelaten aan de zorg van moeder Natuur, een staat van volslagen kindschheid zou hebben doorgeworsteld. Die den eersten sterveliag voor volwassen houdt, hij moge zien, hoe die volkomen ontwikkeling naar ziel en lichaam in overeen· stemming te brengen met de meening, dat hij gestameld heeft als een kind, de grondklanken uitdacht, die zich later in verschillende vertakkingen tot verschillende woorden zouden vormen, naamvallen, geslachten, vervoeging en tijden regelde; mij is dit onmogelijk, al geloof ik ook dat CAIN en ABEL geen Plato's of Cicero's waren. Ook een spontane ontwikkeling of groeiing der taal acht ik even strijdig met deze onderstelling. En wanneer ik over die bezwaren niet heen kan, geen bezadigd en denkend man, die mij dit als eene domheid zal aanwrijven. Daar zijn evenwel geleerden, die aan den mensch eene ontwikkeling uit het dierenrijk, of nog minder, toeschrijven, en zich dood zouden vechten om in een rechte lijn van een aap, of nog lager, van wat niet eens een aap is, af te stammen; die verhevene afkomst misgun ik hen niet, mij echter, dit wil ik wel bekennen, is zij te gering. Of zij evenwel daarom recht hebben mij onder de dompers te rekenen, en mij, alleen onder voorwaarde van dat heerlijk geslachtsregister als echt, te erkennen, als iemand, die op de 6* 84 hoogte van zijn tijd is te beschouwen, en niet als een voorstander van anachronismen te brandmerken, zou ik hard betwijfelen. Immers, dan treft hun vreese1ijk vonnis ook een tal van natuurkundigen van den eersten rang, die in de 18de en in deze eeuw leefden en nog leven, die met zulk eene afkomst evenmin gediend zijn als ik; niet alleen tomdat zij zich, ad altiora nati, achten en gruwen van zulk eene verwantschap, maar ook omdat zij in hunne aanhoudende onderzoekingen en overpeinzingen de onmogelijkheid en de onwaarheid van die stelling inzagen. Zij mogen genoemd worden de namen van een en BOERHAVE, FRANKLIN, NEWTON, BUFFON, LEIBNITZ en anderen. En wat in den jongsten tijd een WISEMAN de Kardinaal (Lectures on the connection between science and Revealed Religion). WATERKEYN, MICHELIS, JORIGNET, REURCH (Bibel und natur), PIANCIANI tegen genoemde ontwikkelingstheorie inbrachten; en wat zij uit de geologie, geschiedenis en de gezonde rede aanvoerden tot staving van de waarheid des bijbelschen verhaaIs , maakt het voor mij eene onmogelijkheid, eene andere meening te koesteren, omtrent ons eerste bestaan; en voor anderen, een groote vermetelheid en een bewijs van eenzijdige ontwikkeling, haar als eene verouderde en nauwlijks meel' verdedigde aan te merken 1). Neen, DARWIN en LYELL, zij heb- 1) Men beweert wel eens dat er toch zoo veel edels voor ons niet kan gelegen zijn nit een stofklomp of leem gevormd te zijn, gelijk het Mozaisch verhaal mededeelt. Die zoo redeneert verliest uit het oog, dat onze adel niet alleen in 't vleesch zit - misschien is ons vleesch nog wel slechter dan apenvleesch - maar vooral in den geest, die naar Gods beeld en gelijkenis geschapen is. Volgens DAR WIN zon men zeggen dat er apen zijn, of - volgens zijn systeem van de traltssubstantiatie der dieren - bepaald in aantocht zijn met fraaier lichaamsvormen dan de onze. Ik geloof, dat, de mensch den stempel der redelijkheid wel altijd op zijn gelaat zal dragen. Een aap echter met het schoonste menschenlichaam zou tocb een aap blijven, gelijk een mensch met het leelijkste apengezicht, en de afschuwelijkste apenhanden, een mensch. Er blijft eene eindelooze klove tusschen hen. DARWIN'S systeem is daarom onder dit opzicht van weinig beteekenis, hij had "de transsubstantiatie" der dierlijke geesten - zoo die er zijn - moeten bewijzeu: den overgang van het redelooze in het redelijke, de differentia specifica. ABISTOTELES bracht ons reeds tot het geslacht der dieren, wat het lichaam aan85 hen het pleit niet beslist, zoo lang er nog dergelijke vernuften tegen overstaan. Hunne ontwikkelingstheorie des menschen druist ook aan tegen de resultaten der geologie, de feiten der geschiedenis, en alle psychologische verschijnselen; en dit is de oorzaak, dat het kamp hunner bestrijders zoo groot is. Wanneer het dan redelijkerwijze geen dwaasheid mag genoemd worden, den eersten mensch eene volkomen organische ontwikkeling van den eersten oog en blik zijns bestaans toe te kennen; dan mag men evenmin de stelling, dat de eerste mensch met de organen tevens hun gebruik, door de gearticuleerde klanken eener taal, kreeg, als zoodallig uitbazuinen. De eerste woorden, zeggen sommigen, waren eene ontspanning der ziel, de uitstorting van een vol gemoed. Van daar bevatten de eerste spraakgeluiden de totaliteit van hetgeen men waarnam; het waren aanschouwingen of begeerten. Men kon de deelen waaruit zij bestonden niet behoorlijk scheiden, omdat er voor ieder deel geen afzonderlijk woord bestond. Derhalve waren de eerste woorden klanken die men thans wortels noemt, en geheel onopgeloste gedachten weergaven, waarin subject, praedicaat en copula niet afzonderlijk bestonden. Uit de eerste veronderstelling volgt, dunkt mij, klaarblijkelijk, dat de eerste mensch op het oogen blik van zijn ontstaan al meer dan een kind, en op een leeftijd moet geweest zijn, waarin de ziel voor levendige en duidelijk bewuste indrukken vatbaar was. Immers, die vervoering is niet anders te verklaren dan door aan te nemen, dat hij eensklaps en op zekeren leeftijd ontstond. Laat een kind in het heerlijkst gaat. 't Is anders zonderling dat het verschijnsel van vroeger zich niet meer voordoet, de natuur is toch, wat het dierlijk lichaam aangaat, niet anders dan vroeger, volgens de geschiedenis. De Schepper achtte den mensch verre boven de dieren, en hield zich meer bijzonder ook met de vorming zijns lichaams bezig. Hij boetseerde bet om zoo te zeggen, met zijne handen, als zijn lievelingsbeeld. Wie heeft gevoel, en zal dit niet hartverheffender noemen dan het systeem van DARWIN~ 86 paradijs opgroeien; wanneer het tot de ontwikkeling van zijn denkvermogen gekomen is, zal het niet de minste verbazing laten blijken, en niet losbarsten in een ei! o! och! he! omdat het oog aan die, omgeving gewend is. Vervolgens, de gevoelens van 10 of 12-jarige knapen bepalen zich tot geheel andere dingen ~ als tot de bewondering der natuur. Hierover kan men HILDEBRAND nalezen, Schrijft men den eersten sterveling niet zoo zeer dierlijke uitingen, maar meer beredeneerde ontboezemingen toe, die de stem en gebaren in een ei! of hé! doen uitkomen, dan onderstelt men reeds, wat men niet wil onderstellen, namelijk, een geregeld werkend denkvermogen. Met andere woorden, een denkvermogen, dat de noodwendige voorwaarde van geregeld te denken reeds bezit, d. i. eene taal. Maar was de paradijs-mensch in den aanvang nog zoo weinig ontwikkeld ten opzichte van het spraak- en denkvermogen, dan kan men hem evengoed met eenen half aangegroeiden arm of voet zich voorstellen. Doch die vervoering zal toch wel in een paar dagen voor een bedaarder stemming hebben plaats gemaakt; en toen, toen zat hij verlegen, want bedaard te denken en zich te uiten, was hem onmogelijk. Sommige gedachten toch ûjn onmogelijk uit te drukken in één enkel woord, ons tegenwoordig bestaan getuigt dit. Heeft de eerste mensch daarom slechts met onopgeloste gedachten gesproken, dan bepaalde zich zijn woordenschat tot betrekkelijk weinige klanken, waarbij het menschelijk verkeer, ten minste in de eerste jaren, eene volstrekte onmogelijkheid was. De groene boomen, de blanke lelies beschouwde hij zoolang met het oog, waarmede het redeloos dier ze beschouwt. Volgens deze theorie is men ook wel gedwongen tot het besluit te komen, dat de eerste mensch in zijne sprakeloosheid moest zitten wachten op de namen en woorden voor de zinnelijke gewaarwordingen, die de voorwerpen, buiten hem, in zijnen geest te weeg brachten; of de voorstellingen - indien zij bestaanbaar zijn bij gebrek eener taal - 87 die van zelf in zijn binnenste opwelden. Dit maakt den toestand van het eerste menschenkind uiterst gewrongen en, op zijn minst, zeer onnatuurlijk. Geheel onbegrijpelijk wordt hij, wanneer wij er bij bedenken, dat bijna al de woorden met eene wonderlijke juistheid, philosofische scherpzinnigheid en kracht, het wezen der dingen afteekenen. Nemen wij slechts de woorden, die het eerst voor de hand liggen ten voorbeeld: KÓfJf'0~ (wereld) beteekent eigenlijk !!e?'8iering, orde; mundu8, sierlijk, 8choon; terwijl men haar in het Sanshit middenwereld noemt; Adam en áditma (aarde) hangen samen; Eva (Chawwith), beduidt leven d, i. het schoone bloeiende leven; pate1' komt van het Sanskritische pit, beschermen, onder houden; mate?' van ma, meten 8cneppen, voortbrengen; dochter van dug, zuigen, en den uitgang de?' of ter, die een werkenden persoon aanduidt. De Orientalisten zouden ons nog een tal van andere voorbeelden kunnen leveren. Hoe kon bij de vorming dezer en van tallooze andere woorden het verstand passief blijven? Werkte het evenwel, dan wordt de taal de vrucht van overleg en vinding. Anderen zijn er, die den eersten mensch zooveel laten denken en overleggen, en zooveel wijsgeerige bespiegelingen houden, bij de benoeming der dingen, voor het eerste woord er uitkomt; dat men dien toestand niet kan verklaren, dan door aan te nemen, dat het denkvermogen reeds eene volkom ene taal ter zijner beschikking had, voor het eerste woord er uit kwam. Wat tegen de onderstelling is. Hiel' bestond dan de taal alreeds, of, er moest door overleg gevonden en samengesteld worden, wat bij de eersten door zelfontwikkeling en groeiing moest tot stand komen; waarbij men moet onderstellen, dat het mogelijk is te denken zonder woorden. De taal, ja, zij ligt zeker in onze natuur, zij is met ons bestaan samengéweven; maal' zij treedt niet van zelve te voorschijn, zij wordt niet door vernuftige vinding, zij groeit niet gelijk onze ledematen, van zelve; alleen door inwerking van buiten komt zij tot aanzijn. Dat de eerste 88 mensch een CASPAR HAUSER was, wil er bij mij niet in, en dat hij, een CASPAR HAUSER zijnde, zonder de inwerking van een ander, evenmin als deze, tot een maatschappelijk wezen geworden zon zijn, is mijne stellige overtuiging. De eerste mensch kwam daaröm evenmin als wij van zelf aan eene taal. Een diepdenkend wijsgeer zonder taal acht ik onbestaanbaar; en een gedachteloos mensch. die haar van zelve krijgt, te veel op eene lijn gesteld met een blatend schaap. Onze tegenwoordige toestand weerspreekt ook het eene zoowel als het andere. Men meene echter niet dat ik zou durven beweren, dat de woordenschat bij den eersten mensch reeds volkomen was. De schriftuur zelve leert dit niet eens. Zij meldt ons zelfs, dat God de dieren tot ADAM voerde, opdat hij ze namen zou geven volgens elks geaardheid. Evenmin wil ik het veranderen der urtaal loochenen. Veranderingen zien wij voor onze oogen nog gebeuren bij de geslachten, die de taal van hunne moeder leerden. Maar ongerijmd komt mij de stelling voor, dat de eerste mensch de taal zou hebben uitgedacht, of, ten minste, den grond gelegd voor dat kunstmatig gebouw; onhoudbaar ook de bewering, dat hij begonnen zou zijn met woorden die eigenlijk geene woorden zijn, met klanken, die tusschen de dierlijke geluiden en de menschelijke spraak inzweven. Ik koester daarom de overtuiging, ik zeg hier niet, op Bijbelsche, maar op verstandelijke gronden, dat de eerste mensch eene waarachtige gearticuleerde spraak bezat; en eenen genoegzamen woordenschat, om geregeld te kunnen denken en gelijk wij, zijne gedachten te kunnen weergeven; en dat dit, noch het gewrocht van zijn vernuft, noch de vrucht eener geheel spontane werking en ontwikkeling zijner natuur geweest is. Of men nu zijne woorden » wortels" van woorden gelieft te noemen, of enkel, woorden, is mij hetzelfde. Hoewel het eerste wel niet als zeker zal kunnen aangenomen worden, voor het uitgemaakt is, welke taal door onzen stamvader gesproken werd. Die den eersten sterveling bij het eerste begin der taal een 500rt 89 van woordklanken toekent, gegroeid als 't ware uit zijne natuur, miskent te zeer zijnen redelijken aard en verlaagt hem te veel tot de dieren: en die hem de taal laat uitdenken, schrijft hem iets toe wat boven zijne krachten is. 't Is toch moeilijk te veronderstellen dat hij in eenen kindschen staat zijnde, gelijk men meent, zich zoo sterk aangedreven gevoelde om namen te geven aan dingen die hij zag, doch wier aard en eigenschappen hij nog niet kon doorgronden. Al kan men de woorden een willekeurig omkleedsel der gedachten noemen, zij drukken toch de denk beelden van den namengever over het benaamde voorwerp uit en geven veelal met eene bewonderingswaardige juistheid en vernuft den aard, de werking en het kenmerkende der dingen weer. Dit is geen kinderwerk voorwaar, maar mag mannenwerk en dan nog wel van eenen genialen geest, met al de vereischten om goed te denken toegerust, genoemd worden. Doch ver· beeldt u den geniaalsten bezig met het vormen van woorden voor alles wat hij ziet en hoort en gevoelt; denkt u hem, de fijne verandering, die de naamvallen en de verbuiging der werkwoorden aan de gedachte geven, zoekende; hier een n, daar een e, elders weder een anderen uitgang een woord aanpassende. IndeIdaad, bij zulk een arbeid ware hij van honger omgekomen, of door overdreven inspanning der hersenen krankzinnig geworden. Maar neen, zegt men. die stelling is te dwaas om van te spreken. Geen vinding is de taal: zij is een vrucht gegroeid uit de werking van den geest en het lichaam: zij is geheel de weg der ontwikkeling gevolgd. Men is derhalve begonnen met woorden, die eigenlijk nog geen werkelijke woorden waren, met halfslachtige klanken, die gevolgelijk ook onvolkomen denkbeelden inhielden j want beide zullen toch bij die spontane natuurwerking gelijken tred gehouden hebben. Door dit beginsel maakt men alle inspanning des geestes overbodig. Want gelijk het lichaam zonder ons toedoen tot volkomen wasdom geraakt, zoo ook wordt dan de geest door de natuurwet van zelve, en noodzakelijk, ontwikkeld. 90 Maar wie kan aannemen, dat bij de opwelling eener gedachte of gewaarwording uit de diepte van den menschelijken geest, of bij den aanblik van eenig voorwerp buiten hem, terstond het daarvoor passende woord er nevens zal zijn opgeweld; en dat, met eene juistheid, en eene verscheidenheid van regelmatige vormen, naar gelang den inhoud der gedachte, waarvoor het scherpzinnigste vernuft stilstaat? Wie gelooven, dat die vrouwelijke en mannelijke uitgangen, die tijden en wijzen der werkwoorden, de menigte van kleine woordtjes, die ons veroorloven de denkbeelden met de fijnste schakeeringen weer te geven, en de aandoeningen onzer ziel in al hare werkingen af te spiegelen, in ons zijn opgegroeid als de haren van ons hoofd? Door dit alles wordt evenwel de stelling niet onhoudbaar, dat aan alle onze klinkers en tweeklanken de a, i en u (oe) ten grondslag liggen, en door klankversterking en -verwisseling uit dat drietal ontstaan zijn. Ook behoeft men daarom niets af te dingen op de kunstmatige samenstelling der woorden, en hunne gestadige en ordelijke verandering naar gelang er sylben bijkomen of afgaan. De gesteldheid onzer spraakorganen en de gewoonte, die zij aangenomen hebben door de moedertaal, om zich in dezelfde soort van klank verbinding te bewegelI, de nauwe verwant· schap tusschen de eene letter en de andere, zal wel die verandering als van zelve bewerkt hebben, gelijk dit nu nog geschiedt. Maar is het niet het maatschappelijk verkeer veeleer dat dit bewerkt, dan de natuur? Zou zonder dat verkeer die overgang hebben plaats gegrepen? Ook hier weder dus invloed van buiten. Ik wil ook aannemen, dat er in de grondwoorden, waarvan de andere vertakkingen zijn, een veelzijdiger beteekenis ligt opgesloten. 'Maar dit is het juist wat mij verbiedt in te stemmen lIlet degenen, die beweren dat dit geniaal kunstgewrocht het werk is van vernuft; of de overtuiging hebben, dat, zulk een bijna geheel verstandelijk werk - wat toch zal meer tot den werkkring van het verstand behooren dan de gedachte en het denkingsmiddel, de 91 taal? - waartoe een geest vereischt zou worden met een ontzaglijk scheppingsvermogen en eene weergalooze scherpzinnigheid en tact van ordenen toegerust, de vrucht zou zijn van een - men mag bijna zeggen - redeloos werken der natuur. Het geheel is te verstandelijk om zoo onverstandelijk tot stand gekomen te zijn. En ligt de taal z6ó in onze natuur, dat zij in ons opwast als de baard op het mannelijk gelaat, dan dient zij toch gelijken tred gehouden te hebben met de ontwikkeling van ons lichaam, en t.ot volkomen ontwikkeling geraakt te zijn, toen het lichaam volkomen ontwikkeld was. Een woord is een woord, hetzij de spreker er een omvangrijke beteekenis aan verbindt of niet. Waarom zou n u de natuur bij het vol vormde denkvermogen gebrekkige denkvormen gelaten hebben, en hoe? Waar de taal groeit, daar moet ook de taalwording bij het volwassen zijn der menschen afgeloopen geweest zijn. En dit zullen toch de voorstanders dier ontwikkelingstheorie wel niet aannemen. Al zou men ook de taal tot in zijnen een voudigsten vorm kunnen ontleden, hetgeen ik echter niet toegeef, daaruit kan toch niemand redelijkerwijze besluiten, dat zij noodzakelijk met zoo'n hal ven of kwartklank moet begonnen zijn. En zou ik het al in mij eene vermetelheid achten, de taak te durven aanvaarden van alle verschijnselen, die zich bij de geschiedenis der taal voordoen, te verklaren, dit doet aan de onmogelijkheid der taalwording zonder inwerking van een redelijk wezen, van buiten, niets af. Het feitelijk bestaan van de taal in haren kiem en heele eerste wording kan men historisch niet bewijzen; men moet zich daarom gronden op den regelmatigen bouwen vorming, die men in haar aantreft; doch, dat een geheel, hetgeen men kan ontleden, ook nood· zakelijk en onmogelijk anders dan van een zoo klein mogelijk gedeelte moet begonnen zijn, is moeilijk te staven; en de bezwaren die eene gezonde logica, de menschelijke natuur in aanmerking nemende, tegen de spontane ontwikkeling op' pert, nog moeilijker te wederleggen. Dit laatste geldt ook van de vinding der taal. Maar hoe ging het dan? De niet 92 beantwoording van dat hoe doet hier niets tot de zaak. Het verstand verklaart die beide theorieën voor onmogelijk I waar het menschen geldt gelijk wij zijn. Of was de eerste dan heel anders I)? In hoeverre het mogelijk zou zijn, dat een naar ziel en lichaam volvormd doch van de taal verstoken mensch dacht en denkende eene taal samenstelde, laat ik daar; hoewel de werkelijkheid daaruit in geenen deele nog zou volgen; maar dit is zeker; dat de voorstanders deze wordingstheorie der taal hieraan geheel den pas hebben afgesneden, zoo wel voor volwassenen als onvolwassenen, door het beginsel van den wijsgeer DE BONALD aan te nemen: p qu'il faut penser sa parole, avant de parier sa pensée." De vinding der taal is dus hiermede onvereenigbaar. Het woord toch is, om mij zoo uit te drukken, de verzinnelijking en het lichaam der gedachte; het is de vorm, waarin men denkt, die de denk beelden afrondt, de verschillende gewaarwordingen bepaalt en ons toelaat het een met het ander te vergelijken en logisch te verbinden of te scheiden; met andere woorden, te denken Zondtlr het woord is de menschelijke geest met al zijne indrukken en gevoelens als een chaos zonder werking, waarin alles verward dooreen ligt. Dat men geene woorden kan vormen, en nog minder eene taal samenstellen zonder geregeld te denken, kan wel niemand in twijfel trekken. Doch zoo de mensch de eerste grondvormen der taal heeft moeten uitvinden, wie gaf ze hem? Gaf hij ze zich zelven ? Dit is eene onmogelijkheid, want om ze uit te vinden moest hij kunnen denken, en denken kon hij niet zonder woorden. Zijn geest is daarom of altijd zonder werking gebleven, of iemand - wie dan ook - 1) Gaat men allerlei mogelijkheden onderstellen en zeggen: hij zal wel zus of zóó geweest zijn, en dit of dat gekuud hehben; dan vervalt alle redeneering. Het zal wel altijd waarschijnlijker zijn, dat de mensch, wat zijn natuur betreft, vroeger was, gelijk hij nu is. De geschiedenis vertoont hem ons veeleer, naar den geest, minuel' ontwikkeld. IJS heeft hem de eerste vormen geschonken, die hem tot denken in staat stelden en voldoende waren om, voor nienwe begri ppen, andere in drukken en verschillende verhoudip.gen, nieuwe vormen voort te brengen. Is de taal van zulk eene onschatbare waarde, wijl zij een denkingsmiddel kan genoemd worden, dan heeft de eene of andere hand met dien machtigen tooverstaf onze ziel beroerd om haar als uit hare sluimering te doen ontwaken, en het denkvermogen in beweging gebracht, want de stilstaande denkingskracht kon van zich zelve onmogelijk opleveren, wat eene onmisbare voorwaarde voor 't denken zelve was. Men is daarom gedwongen om, of het beginsel te laten varen, dat wij zonder taal niet kunnen denken; of de stelling op te geven, dat de eerste mensch het vernuftig gebouw der taal van zijne grondslagen af heeft opgetrokken. En al neemt men ook aan, wat ik niet durf loochenen, dat het mogelijk is te denken zonder woorden - gelijk men wel kan waarnemen bij de als instinktmatige verwerping van sommige oordeelen, die wij hooren vellen, bij het onwillekeurig gebarenspel, bij een blik, een hoofdschudden, een schouderophalen, vaak welsprekender dan woorden. en bij de oplossing eener moeilijkheid, die met de snelheid des bliksems in onzen geest opdoemt, en wier uiteenzetting een reeks van woorden zou eischen; - dat echter onze geest, bij gebreke van deze, genoeg zou hebben kunnen werken, om al de kunstige en verscheidene vormen eener taal te voorschijn te roepen, en alles met eene onbegrijpelijke juistheid te regelen, zal wel door eIken denker verworpen worden. Ik zou die taak niet eens aan het grootste, met woorden denkend, genie toevertrouwen, En de woorden zij zijn als de raderen, die het denkend brein in beweging brengen en in werking houden. Is echter de taal geen vrucht van nadenken en overleg, en ook niet door een ander medegedeeld, dan is zij een geestelijk stoffelijk product van ziel en lichaalll' Maar in dit geval moet men ook een meer dierlijke, dan verstandelijke werking 94 aannemen, een noodwendig groeien, gelijk de geluiden der dieren. Ook zonder hunne ouders gehoord te hebben doen z~i ze juist na. Dit is geheel natuurwerk , maar zij zijn ook dieren, en hunne geluiden vertegenwoordigen geene werkelijke gedachte. Maar zou dan bij het opkomen der taal in den eersten mensch het verstand en het lichaam geheel lijdelijk gebleven zijn? Zou de werking des geestes daaraan geheel vreemd gebleven zijn I)? Dit weigert ons gevoel aan te nemen. En de werking des geestes is zij iets anders dan denken? Waar de geest zich lijdelijk houdt, blijven de denkbeelden sluimeren, en waar deze niet te voorschijn treden, zullen ook hare benamingen blijven rusten. Zij is als de gladde waterspiegel des meers. dat door geen ademtocht bewogen eeuwig sluimert, maar als het in beweging komt duizenden vormen aanneemt. Is echter de werking des geestes van de wording der taal niet te scheiden, dan keeren ook hier de moeilijkheden terug, die de uitvindingstheorie treffen. Niet alleen bij de vorming der denkbeelden zal hèt verstand niet werkeloos gebleven zijn, maar evenmin ook bij de daarstelling der klanken. In het tegenovergestelde geval houden de woorden op verstandelijke werkingen te zijn, en vervallen. onder de dierlijke geluiden. En zouden dan die tolken der gedachten, die harmonieuse toon en van de aandoeningen onzer ziel, in de hersenen - want men denkt ze toch gemeenlijk eerst, voor men ze spreekt - en in den mond gegroeid, en, gelijk het blaten van een lam, als van zelf te voorschijn gekomen zijn? Dan zon het gansche menschdom ook dezelfde vrucht, dezelfde taal, hebben opgeleverd, gelijk dezelfde soort van dieren ook dezelfde geluiden voortbrengt. En wat zijn woorden? De eigenlijke woorden zijn hoorbare klanken, waarvan de gedachte en geschrevene bloote 1) Vergelijk bI. 87. 05 navolgingen zijn. Bij het denken en stille lezen haalt men zich den klank voor den geest, gelijk men zich een muziekstuk verbeeldt. Doch die woordklanken worden gedacht; derhalve ook in den geest gevormd. Zij zijn het werk der verbeelding. Nu laat ik het hier iedereen over om te onderzoeken, hoe al die klanken in den geest en den mond kwamen zonder gehoord te zijn, en vraag hier alleen: of het verstand, dat zich de woorden moet verbeeld hebben bij het ontstaan der taal. gezegd kan worden werkeloos gebleven te zijn? Op zich zelf is het reeds moeilijk zich een mensch, oud genoeg om te kunnen spreken, zonder gedachte voor te stellen, zoodra de eerste gearticuleerde woordklank hem van de lippen gevloeid is; en eenmaal denkende, hem voor geheel lijdelijk te beschouwen, bij de verdere werking, die in hem plaats heeft, door de meerdere ontwikkeling der taal. In mijn oog is de mensch zonder de inspannende werking des denkvermogens als de onvruchtbare grond van eenen onbewerkten akker. Hij levert niets op, ook geene taal. Doch is taalwording zonder denken ondenkbaar, dan maakt het beginsel van DE BONALD ook deze theorie onmogelijk. Ik laat het daar, in hoeverre de denkbeelden met hunne vormen, de woorden, bij hunne ontwikkeling en ontstaan, gelijken tred konden houden, want de wijdere of engere beteekenis zit meer in den denker dan in den klank; maar ik vraag hier slechts, of het mogelijk is, iets tegenstrijdigers tegen ons redelijk bestaan te onderstellen, dan zulk eene lijdelijke houding bij de vorming onzer denkbeelden en de woorden? Wordt het niet weersproken door alles wat wij waarnemen in en om ons, in het kind, en in den meer ontwikkelde? Eenmaal aannemende, dat een geregelde gedachtegang - die toch wel onmisbaar zijn zal om een taal uit te denken - zonder eene taal niet mogelijk is; en begrijpende, dat de mensch langs dezen weg van zelf niet kon voortbrengen, wat eene conditio sine qua non voor 't denken zelve is; zag men geen kans, om hun de eerste woorden in den 96 mond te krijgen, tenzij ze te laten groeien 1). Maar dat verschijnsel heeft dan zeker tot de voorwereld behoord. Doch dat men hierbij echter in dezelfde moeielijkheid vervalt, namelijk, van te moeten denken zonder woorden, is duidelijk. Bij de beschouwing van het onderhavige vraagstuk, kan evenwel, ook, de waarneming van hedendaagsche verschijn. selen eenig licht, ter oplossing, verspreiden. Er worden menschen gevonden die, bij uitzondering, in een en toestand verkeer en , welke eenigermate de proef kunnen leveren, in hoeverre de mensch in staat is zich eene taal te vormen, ik bedoel, de doofstommen. Ik onderstel natuurlijk personen met een volmaakt denkvermogen toegerust; en dat er deze, en zelfs vernuftige geesten, onder hen worden aangetroffen, dit heeft de ondervinding geleerd in de gestichten, waar die rampzaligen uit hunne eeuwige afzondering door de maatschappij in de maatschappij worden binnengeleid, en als 't ware tot zich zeI ven gebracht. Immers waar dezelfde oorzaak is, mag men dezelfde gevolgen verwachten. ·Wat de eerste mensch kon, in hetgeen men zijn kindschen staat noemt, dat vermag nog eerder een volwassene; en dit te meer, wanneer hij eene maatschappij van beschaafde menschen om zich heen heeft, al ontvangt hij van haar alleen de indrukken door middel der oogen. Kon de eerste mensch zonder inwerking van buiten, voor al de gewaarwordingen die de verschijnselen der natuur om hem heen teweegbrachten, woorden uitdenken, dan mag men hetzelfde van den zonder spraak - doch met denkvermogen voorziene doofstomme veronderstellen. En hoewel ik voor mij nu niet eens durf zeggen dat hij geheel gedachteloos is, en nog minder durf beweren dat hij volslagen brute 2) is, vraag ik: waar heeft men ooit gehoord, dat 1) Dezen term moge men minder gelukkig gekozen noemen; hij zal, meen ik, voor velen de bedoeling van de voorstanders dezer theorie begrijpelijker maken. 2) Brute. Bij de beoordeeliog van honnen toestand, dient men wel, al is men overigens nog zoo tegen het geIooven op gezag, op de verklaring vnn heD af te 97 een volwassen doofstomme die nimmer door eene liefdevolle verpleging en bewerking uit zijn sluimering werd opgewekt, in zijne vreeselijke eenzaamheid woorden uitdacht, om zijne gewaarwordingen in een zinnelijk gewaad te kleeden , namen te geven aan hetgeen hij zag, en een oordeel te vellen door de scheiding of verbinding van het onderwerp en gezegde? Zeg niet, dat men daaromtrent geene proeven heeft genomen; nog minder, dat men zoo iets niet kan te weten komen; want, als hij in de gestichten door eene aanhoudende inspanning en inwerking van anderen geleerd heeft te spreken door teekenen , en door schrift zijne gedachten op het papier te brengen; dan kan hij ook rekenschap geven van zijnen vroegeren toestand, en verhalen hoe hij dacht en in gaan, die zich aan de verpleging der doofstommen geheel hebben toegewijd en voor die edele taak leven; want, gelijk bij vele andere dingen zoo gaat het ook hiermede; men kan onmogelijk denzelfden weg afloopen waar langs vele geleerden tot de merkwaardigste resultaten gekomen zijn, om met eigen oogen te gaan zien; hiertoe is ons leven te kort, daar, de meeste resnltaten, de zoete vruchten zijn eener levenslange inspanning. Mag dan het getuigenis van deskundigen hier meer gewicht in de schaal leggen, dan de stem van een onberedeneerd gevoel, dan moet men zeggen dat Dr. TE WINKEL niet zoo geheel ongegrond volhield dat de doofstommen orutes waren, en dat gevoelen niet zoo ongehoord is, als de verbazing en de tegenstand, die het te Rotterdam (e beurt vielen, aanduidden. Dat die geleerden orute in den strengsten zin nemen, kan ik echter moeielijk denken. Zoo zegt een vrocfl:ere tegenstander van dat gevoelen, DE GERANDO "les secrets "intellectuels sant ign.orés du sourd muet; qu'en vain on Ini en demanderait compie, »et que I'instruction peut seule les introire à la vie Sociale" (Histoire de l'Académie des ilciences, II, 453). De beroemde PALMIER verklaarde bij de rechtbank te Parijs waar bij tot tolk diende voor een doofstomme: »se fait on bien .. une idée de la disgrilce d'nn sourd-muet sans instruction, de son état de dennument? IJ est doublement sourd, puisque, privé de I'ouïe il est plongé dans "un silence éternel, 11 est sourd d'entendement puisque aucune main secaurabie "ne I'a tiré des ténêbres de I'ignorance." ESCHKE, de bekende institu!eur van Berlijn. "Le sourd-muet ne vit que pour lui; il ne connoit allJlUn Iien socia!. .. Iléducation seule peut l'élever audessus de la bête." CESAR van J,eipzig niet minder om zijne ondervinding onder dat opzicht geroemd: 11 Les sourds-muets »ont, la forme humaine, mais c'est a peu près tout ce qu'ils ont de commnn »avec les autres hommes. Jamais ils ne parviendront à développer par I'usage les "puissances spiritIlelIes." J aarg. VIII. 7 98 welke vormen hij zijne gedachten inkleedde. En zou nu de eerste sterveling, de sprakelooze, alleen het onschatbaar voorrecht gehad hebben van door eigen kracht en zonder inwerking van buiten de vleugelen van zijnen geest te kunnen uitslaan? Is de taal iets wat zich van zelf in den mensch ontwikkelt, zonder denken en overleg, dan moet hetzelfde uitwerksel nog eerder bij hem waarneembaar zijn. Neemt men daarom eenmaal aan, dat de eerste mensch, aan zich zeI ven overgelaten, een geregeld denkend wezen kon worden, gelijk wij; dan moet hetzelfde gelden van elk der tegenwoordig levende menschen, hetzelfde ook, van iederen doofstomme met ongekrenkte hersenen, of men moet zeggen, dat onze natuur zich tegenwoordig verloochent. Want de afwezigheid van gehoor en spraak, sluit niet de afwezigheid in van een gezond denkvermogen. Hetzij men nu de taal hebbe uitgevonden, hetzij zij gegroeid is, in onze hersenen zal 7.ij begonnen zijn. Doch wie heeft daarvan ooit de minste sporen waargenomen bij een enkelen doofstomme, al bleek later ook een vernuftige geest en een ongedeerd denkvermogen in hem te schuilen? Maar de doofstomme, ik bedoel, de door kunstmatig onderricht aan 't denken gebrachte doofstomme, denkt met woordteekenen , niet met woordklanken. Goed, Is het dan volslagen onmogelijk met klanken te denken, zonder ze eerst gehoord te hebben, gelijk de doofstomme, door het gezicht, de woordteekenen in zich moet opnemen? Doch dit onderstelt weder inwerking van buiten, en de taal is niet uit den mensch, wat vûjne grondslagen betreft, van zelf voortgekomen, noch door overleg, noch door eene spontane ontwikkeling. Of men zou moeten aannemen, dat hij met zwoegend tobben en zoeken, of door een zeker instinkt aangedrevell, woorden ging uitspreken, om den vernomen klank aan eenig denkbeeld aan te passen. Hoe zich dit evenwel te verklaren, daar het toch niet te loochenen valt, dat, een denkend mensch - ik spreek van geen kinderen waarbij de woorden vaak lang voor de denkbeelden bestaan - de woorden 99 eerst zich verbeeldt voor hij ze uit? Ontwikkelen zij zich van zelve uit den geest, dan vervalt het veronderstelde. Gelijk men uit dit alles kan opmaken, die beide theorieën voeren ons in een doolhof, erger dan het labyrint van Koning Minos. Eene tegenovergestelde veronderstelling maakt de spontane ontwikkeling nog meer onaanneembaar. Kan men woordklanken met zijne verbeelding vormen zondflr ze gehoord te hebben; of, wat nog sterker is, gaan zij den weg der ontwikkeling, als onze hande~ en voeten, dan moet men het zelfde verschijnsel waarnemen bij de doofstommen. De taal is dan immers. vooral in de laatste onderstelling, ons zoo eigen, als de liefelijke zang den nachtegaal. als het weemoedig geblaat den lammeren? Deze brengen van natunrswege de geluiden hunner ouden voort, ook zonder ze gehoord te hebben, en dit was zoo van den beginne, tot nu. Zou onze aanleg nu alleen zoo verslechterd zijn, dat de doofstomme in zijne sluimering eeuwig blijft voortdommelen , wanneer hij niet gewekt wordt, en man en maag aan 't werk moet om ons het eerste en blijde. da, da, te leeren nastamelen? Hoe dan het verschijnsel te verklaren, dat er 'doofstommen bestaan met een volmaakt spraak- en denkvermogen, die evenwel nimmer aan het spreken zijn te krijgen, en in hunne eeu wige stilte slechts door teekenen aan het maatschappelijk verkeer deelnemen 1) ? Vraag die rampzaligen, wanneer zij door al de inspanning van liefde en wetenschap zooverre gekomen zijn" dat zij, door middel van schrift, u hunne denkbeelden kunnen mededeelen, vraag het hen, wat en hoe zij vó6r hun onderricht dachten, en zij halen de schouders op. Tusschen het denkbeeld en het woord dat het denkbeeld vertegenwoordigt is een ontzaglijk verschiL 1) De oorzaak van het rampzalig bestaan der doofstommen ligt niet altijd in de ongeschiktheid hunner spraakorganen; maar meestal in de onmogelijkheid om mei de buitenwereld in aanraking Ie komen, wegens hunne volslagene doofheid van het eerste oogenblik der geboorte. 1* 100 Tusschen hen beide bestaat geene noodzakelijke betrekking. Het woord is niet het idee. Groeien de gedachten en hare - in mijn oog meer toevallige - vormen, noodwendig samen, dan moet men de taal de vrucht achten eener geheel spontane werking van het verstand en de verbeelding afgescheiden van de werking onzer spraakorganen. Dan ook kwam de taal eerst van binnen tot stard, voor zij zich naar buiten openbaarde. En van waar nu het verschijnsel, dat de geest der doofstommen, in zijne afzondering, geen zweem zelfs van taal wording heeft opgeleverd, niet het minste ontkiemen zelfs van die onschatbare vrucht. Neen, de woorden groeiden niet als bloesems aan den boom in de ziel van den eersten sterveling, anders zou de zelfde bodem ook nu nog dezelfde vruchten opleveren! En dit is ons tevens ten bewijze, dat wij, oneindig verschillend van de dieren, voor elkander geschapen zijn, elkander behoeven om in den waren zin des woord te kunnen worden wat wij behooren te wezen ... menschen. De mensch, die zonder maatschappelijk verkeer is opgegroeid, wat toch zal hij wezen? Een ongeslepen diamant wiens fonkelende glanzen blijven schuilen; eene onbewerkte parel wier heerlijke luister blijft sluimeren; maar toch altijd, een edelgesteente, altijd, een parel. Denkend en sprekend zal daarom de eerste mensch uit de hand van zijnen maker gekomen zijn. Om deze redenen vind ik ook het feit dat RO'l'HENFLEU, in zijn handboek der Wijsbegeerte, als waar vermeldt, van twee knapen, die, van de maatschappij afgézonderd opgevoed, niets dan dierlijke geluiden, geene gearticuleerde klanken, voortbrachten, alleszins geloofwaardig. Geen ander gevolg, zou, dunkt mij, bij het nemen van eene dergelijke proef kunnen verwacht worden. Neemt men aan, dat zulke wezens, gelijk het eerste menschenkind, in een dergelijk geval, eene taal zouden vormen; dan zou het ongetwijfeld de urtaal van den eerste zijn; en daarom alleen verwondert het mij, dat GRIMM, - zoo hij ten minste gelooft aan eene s.(;lontane ontwikkeling der taal in ons, - en zijne talrijke 101 medestanders in Duitschland, nooit op het denkbeeld gekomen zijn om eene dergelijke proef, die de proef op de som mocht heeten, te nemen, om daardoor met zekerheid de grondvormen van alle talen te weten te komen. Die nog aan de grondwaarheden van het christendom hecht, of ook slechts van het bestaan eens Opperwezens overtuigd is, zal, dunkt mij, moeilijk de theorieën. die ik hier bestrijd kunnen vasthouden; te meer daar het beginsel, waarvan men uitgaat, onvermijdelijk op Pantheïsme en, wat in den grond het zelfde is, Atheïsme uitloopt. Dacht ik niet, dat bijna alle mijne tegenstanders, zoo zij al aan geen bijbel gelooven, evenwel het bestaan van eenen zelfstandigen, persoonlijken , niet met de wereld vereenzelvigden God voor ontwijfelbaar houden, ik zou dezen grond niet hebben durven aanvoeren. Gaat men toch van het beginsel uit, dat de taal noodwendig een zoo nietig mogelijk begin zal gehad hebben, dan kan men, met evenveel recht, ditzelfde toepassen, bij eene beschouwing der wereldwording ; waarbij men op een atoom te recht komt. En van waar dan dat atoom? Wat niet is kan zich zelf het bestaan niet schenken, zelfs geen atoom. En om het gewrocht der handen te zijn van eenen Schepper hier voor is het te nietig. En om te beweren dat het van eeuwigheid bestaande de ontzaglijke kracht in zich bezat tot de ontzettende en veelvormige massa uit te dijen, die wij nu aanschouwen, dit is gemakkelijker gezegd dan bewezen. Ma~r ook hier van afgezien, de taal biedt verschijnselen aan, die de werkelijkheid der analyse schijnt te loochenen. Want, terug gaande in de geschiedenis der menschheid, vinden wij dan eenvoudiger vormen, minder rijkdom van buiging en vervoeging, minder logische ontwikkeling der taal, minder scheiding der denkbeelden? En dit zou toch zoo dienen te wezen, wanneer er eelle ontwikkeling ab ovo heeft plaats gehad. Zie bij voorbeeld het Got.hisch, welk eene volkomenheid in de verbuiging der zelfst. n. W., welk eene regelmatige en rijke verscheidenheid der geslachten, welk eene 102 volkomenheid bij de vervoeging der werkwoorden, welk een volheid, met één woord, van vormen! Het sanskrit, de vruchtbare moeder aller talen, waarin elk het zijne terugzoekt en terugvindt, hetgeen de beoefenaars der vergelijkende taalstudie om zijne volkomene ontwikkeling bewonderen, en, in vergelijking met de schoonheid en rijkdom hunner eigen taal, benijden! Nu heeft GRIMM: wel betoogd dat er vóór dat tijdvak waarvan wij de overblijfselen nog bezitten, een veel minder volvormde spraak aanwezig was, doch het bewijs heeft hij, in mijn oog, niet geleverd. Vermoedens alleen, meer niet. Hij moge zich daarom groepen van menschenkinderen verbeelden die woorden uitdenken en vormen smeden, waarschijnlijkheid hebben zij voor mij niet. Alleen de overeenstemming hierin onder het menschdom, waarvan men zoo juist zegt "veel hoofden veel zinnen," is mij hier een onverklaarbaar raadsel. Bovendien, hoe verder wij ons in de verloopene eeuwen verdiepen des te onbeschaafder en woester vertoont zich het menschdom. Van waar nu zoo veel vernuft, zoo veel wijsgeerigs, zoo veel beschaafd en fijn gevoel als er in zoo menig woord doorstraalt door die barbaren uitgevonden, of in hunne verwilderde hersenen opgegroeid? Zouden dat misschien de heerlijke overblijfsels zijn eener vroegere grootheid, waar uit het menschdom gevallen was? Het tegenwoordig geslacht levert ook geen voorbeelden op van woorden, die van zelf voor eenig denkbeeld in het brein oprijzen; eu wat het zeggen wil, woorden te smeden, dit toonden ons de grootste wijsgeerige vern uften, die, geen kans ziende een geschikten klank in hunne moedertaal te vinden ter uitdrukking van sommige begrippen, vreemde talen plunderden. Ik zou het eene verwaandheid achten na dit alles te beweren, het teere vraagstuk der taal wording met het zwaard des verstands b'eslist te hebben, gelijk zoo menig kundig verslaggever zijn gevoelen daaromtrent als eene uitgemaakte zaak durft verkondigen. En die mij verwijt den rol der 8orbonne gespeeld te hebben toen ik mijne » bezwaren" op10:. 1 perde, zie toe, of hij zelf niet dien rol vervulle dool' het tegenovergestelde, als boven alle tegenbedenking , op den voorgrond te dringen. Die bezwaren echter wegen mij zwaar genoeg om, al geloofde ik aan geen bijbel, en al had hij nooit bestaan, naar het tegenovergestelde over te hellen van hetgeen door GRIMM en de zijnen en ànderen met zoo veel diepe en eerbied afdwingende geleerdheid wordt voorgestaan. De gronden mijner overtuiging, en die van anderen, in wier schaduw ik niet kan staan, wat omvang van kennis en scherpte van geest aangaat, zij mogen als de vrucht worden aangezien der onnoozelheid, - bij de grootste genieën, en tevens ook onpartijdige beoordeelaars , schijnen zij toch zoo veel gewicht gehad te hebben dat deze voor de aanneming der stelling van 1) GRIMM en anderen, die de taal gegroeid achten of meel' voor eene uitvinding der menschen houden, terug deinsden. Belette niet het bestaan voor 1665 van den vernuftigsten geest del' oudheid, PLATO, die wist, wat eene taal inhield, en de kracht van den menschelijken geest had berekend, hier stem te hebben, ik zou hem hiel' inroepen, want wel tel' snede mag men het woord noemen door hem over de wording der taal uitgesproken: 1I ik voor » mij geloof, dat hier omtrent de meest ware meening deze J) is: dat een hoogere dan menschelijke kracht de eerste J) namen aan de dingen gegeven heeft, van waar zij nood· » zakelijk zoo juist zijn 2)." Maar ook onder de geleerden van den laatsten tijd worden 1) GRIMM houdt de taal voor het gevolg een er meer conventioneele overeenkomst. Hij stelt zich groepen voor der eerste menschenkinderen die woorden maken en vormen uitdeuken. Op zichzelve strijdt deze stelling niet tegen de mijue, dat de eerste beginselen der taal, zoo verre die ons denkvermogen noodig had om te kunnen werken, tegelijk met de schepping der menschen gegeven zijn: mits hij niet onderstelle dat de eerste menschen samen ook het eerste woord uitdachten. 2) O-Zp,a. p,i1l 'yw 1:"'1' d)."I8-if11:aro1l ;'óyo1l 1fE(!l 1:oi'1:w1I EZ1Ia. , I'l.~w r.".% ó"nap,." ~i1la, 11 dll8-qw7r.ta" "''''' 8-~p,11l"l" "'.% %l!öJ7:a "'.% à1lóp,aru 1:"rç 'Jr(!áyp,aa." , warE ulIuy"arOl' ~illa. atl",á "I! 8- iJJ r; i X ~ .11. (In (Jl'at., up' Il 343). 104 er aangetroffen, die, zoo zij er al voor terug deinsden het vraagstuk der taal wording beslissend te beantwoorden, evenwel overhelden naar het gevoelen door mij verdedigd. J. J. ROUSSEAU de deïst I die in alles aan God een zoo klein mogelijk gedeelte toekende, en noch met den bijbel noch met de Theologische waarheden dweepte, die, bovendien, een groot voorstander was van alle mogelijke ontwikkelingstheorieën; hij durfde aan den menschelijken geest de uityinding der taal niet toeschrijven. In zijne beroemde rede: Jl SUl' l'origine et les fondements de l'inégalité parmi les hommes," zegt hij: "Si les hommes ont eu besoin de la parole pour apprendre à penser, ils ont eu bien plus besoin encore de savoir penser pour trouver l'art de la parole; et quand on compréhendrait comment les sons de la voix ont été pris pour les interprètes con ventionnels de nos idées, il resterait toujours à savoir quels ont pu être les interprètes même de cette convention pour les idées qui, n'ayant point un objet sensible ne pourraient s'indiquer ni par Ie geste ni par la voix.... Pour moi, convaincu de l'impossibilité presque dém~>lltrée que les langues aient pu naitre par des moyens purement humains, je laisse à qui voudra.... In een ander geschrift gaat deze wijsgeer, wiens oordeel hier te meer waarde hebben mag omdat zijne strekking zoo antichristelijk was, zoo verre, van zich te verschuilen achter de toga van een J ezuiet. Jl Le père Lami ne conçoit pas même que les hommes en »eussent pu jamais in venter d'autres, (dan de niet gearticu » leerde klanken van doofstommen, die men bij uitroeI) pingen voortbrengt) si Dieu ne leur eût expressement appris • à pari er . " (SUl' l' origine des langues). Rousseau , zal men zeggen, was wel wijsgeer, en als zoodanig is zijn oordeel minstens zoo veel waard als dat van tallooze andere wijsgeeren , doelt hij was geen taalbeoefenaar, vooral niet een beoefenaar der vergelijkende taalstudie. Als wijsbegeerte met taalstudie vereenigd, en daarbij een beroemde naam, en kan dit iets tot de waarde zijner mee105 ning bijbrengen, eene zekere mate van ongeloof, hier mogen spreken, om te toonen, dat de theorie der taalwording door mij verdedigd, niet zoo dom en dwaas is, als menigeen dacht, dan hoore men wat 1) WILLEM VON RUMBOLDT zegt. Hij mag naast GRIMM en BOPP en anderen genoemd worden, omdat hij al de krachten van een schitterend genie had toegewijd aan de beschouwing der talen, in grammaticaal, wijsgeerig, en historisch opzicht. » La parole d'après »mon entière convict ion , doit être considérée comme inhé)) rente à l'homme j cal' si on la considère comme l'oeuvre I' de son intellect dans la simplicité de sa connaissance native »c'est aósolument inexplicaóle; Ie langage n'a pu être inventé Ilsans un type préexistant dans l'homme." (Mémoires de l' Academie royale de Berlin 1~21 p. 247). In zijn brief aan ABEL RÉMUSAT SUl' la nature des formes grammaticales (Paris 1~27 p. 13). lIPlutót que de renoncer, dans l'expli »cation de l'origine des langues, à l'influence de cette cause ,. puissante et première 2), et de leur assigner à tout es une »marche uniforme et mécanique qui les trainerait pas à pas »depuis Ie commencement Ie plus grossier jusqu'à leur per »fectionnement, j'embrasserais l'opinion de ceux qui rappor »tent l'origine des langues à une révélation immédiate de DIa Divinité," Krachtig~r I voorwaar, kan de beroemde taalkenner zich niet tegen de theorieën door mij bestreden, verklaren. Nu make men er mij geen grief van, dat ik, de denkwijze van anderen, tot staving' mijner meening aanhaal. Die niet te hoogen waan van zich zeI ven koestert, verlaat zich niet licht geheel op de krachten van zijn eigen geest en kennis; en overtuigd, bovendien, dat twee meer zien dan één, zoekt 1) Dr. TE WINKEL noemt w. v. HUMBOLT I)cen man grooter dan zijn onsterfe· lijke, meer bekende broeder ALEXANDER. (Taalgids IIf, p. 217). STEIN'fHAL noemt zijn hoofdwerk over de taal I)ueber die versckiedenheit des menschlichen Sprachoaues ," illud opus qllod •... testamentum quasi videtllr aliclIjus dei, qui I) postq1l8m inter nos vixit in sublimiora discessit 10c8." Hij leefde ook na 1600. :2) Force divine, flénie créateur noemt hij haal' vroeger. 106 hij bij anderen, die hij als uitstekende gemeen en als mannen vergrijsd in de wetenschap hoort roemen, steun en bevestiging. Ook was mijn hoofddoel hier te toon en , dat de stelling, door mij voorgedragen, niet zoo verouderd is, als menigeen denkt; en werden er door verbazing aangegrepen, toen zij haar hoorden, van mijnen kant, mag ik niet minder verbaasd zijn, dat zulke wetenschappelijke lieden zoo nieuw ophoorden, van iets wat nog, door zoo vele taalkundigen van allerlei slag en godsdienstige gezindheid, wordt vast gehouden. In hoeverre men overigens het getuigenis van een man van zulk eene scherpzinnigheid van geest, en veelzijdige taalkennis als VON HUMBOLDT, zal schatten; dit hangt af van den dunk, dien elk een zich van zijn eigen talent en keu nis heeft gevormd, of van het blinde geloof, dat, men aan den een of anderen lievelings-auteur schenkt. En wat nu de bewering aangaat dat de voorstanders van het bedoelde gevoelen niet op de hoogte zijn van hun tijd; ik geloof, dat zij, die zoo denken, het grootste blijk geven. van zeI ve aan het euvel mank te gaan, dat zij anderen verwijten. Men is immers in waarheid op de hoogte van zijn tijd, als men het voor en tegen van elk vraagstuk kent, beschouwt el! indenkt. Die dit met eene oprechte zucht naar de waarheid doet, merkt al zeer spoedig dat de gronden van de eene zoo wel als van de andere zijde ieder hun zwaarte hebben. Vandaar hoort men ook zelden mannen doorkneed in de wetenschap het gevoelen hunner tegenstanders als non-sens verwerpen;· zij hebben er eerbied voor: alleen de oppervlakkige, half en eenzijdig ontwikkelde telt alles, wat een ander zegt, als niets, en meent, in een oogwenk, zijnen tegenstander te kunnen verslaan. Hij hakt alle knoopen door, en lost alle vraagstukken op. En dit zij dan ten antwoord op de verbazing van zoo menigen verslaggever. Wij willen hopen, dat deze redenen hen er van terugbrengen. Tevens hopen wij ook, dat deze gronden tot stilling mogen dienen der koortsachtige aandoeningen door het woord van Dominus BE~TS (die zeker 107 ook niet vermoedde, dat zijn woord zulk een vreeselijke werking zou hebben, anders weet ik zijn vergrijp niet te verontschuldigen) en mijne rede te weeg gebracht. De Heer ISING heeft daarbij nog recht op mijnen opeulijken dank voor zijn fraai, doch alles behalve juist uitgedrukt, compliment aan mijn adres Dde man had sedert 1665 niets gelezen, niets geleerd." Hij zoo veel te meer; dat blijkt. Hilversum, 7 Dec. 1865. W. WESSELS, Pro NEDERDUITSCHE SPREEKWOORDEN. (Vervolg van blo 213 VIIe jaargang). Il. Dronken mond 8preekt '8 harten grond, NED.-GRON.-Z.VL. _. Hier: lJrortken menschen en kleine kinders zeggen de waarheid. De Heer HARREBOMÉE heeft (Ir, 432): Kinderen en ge1clcen (of: dronken lieden) zeggen de wàarheid. Droomen is bedrog, NED.-GRON. - Ook ZEEUWSCH-VLAAMSCH, doch volledig, d. i. gelijk H. het heeft I, 157. Eert aardje van 't vaar~je hebben, NED.-GRON. DIAI •• -NEDERSAKS. - Hier: Hb' heeft een aardje naar zijn vaartje. - Zegt men in het NED. SAKS. van eéne dochter: Oortjen van 't Moortjen, hier hoort men, minder kiesch, zoowel van zoon als van dochter: Ilij (zij) heeft het 80p van zijn (haar) moer gezopen, zeker wel beteekenende : Hij heeft dat met de moedermelk ingezogen, of: Hij heeft het zijne moeder afgezogen. - Gelijk bekend is, laten de Zeeuwen in het dagelijksch leven de h niet in de uitspraak hooren; vandaar, dat som108 migen bij: Hij heeft een. aardje naar zijn vaartje denken aan een haartje (uitgesproken aartje), een hoofdhaar, o. i. echter verkeerdelijk. Verder hoort men hier nog het spreekwoord: Zij heeft een snoertje van haal' moertje, Bij H. vond ik dit niet. Een appeltje met iemand te schillen hebben, NED,-GRON. DIAL. - ZEEUWSCH-VLAA~ISCH, - Hier ook: Een eitje met iemand te pellen -, of: Een nootje met iemand te kraken hebben. Ik vond bij H. het laatste spreekwoord niet, Een bonk of bot irt 't beert hebbert, GRON, --- Hier, met gelijke beteekenis: Ik heb een been in m0'n beert, overeenstemmende met: Eenert Knaken (Knochen) im Been haben, HOLST. IDIOT. - Even algemeen is hier de, op soortgelijke wijze gebezigde uitdrukking: Ik kan 't niet doen: 'k heb een been in mijn arm. - Vragen de kinderen b. v. om een cent en wil men hun dien op schertsende wijze weigeren, zoo zegt men: Ik kan u dien niet gevert: mijn elleboog kan niet in mijn zak. Eert ongeluk karnt niet alleen, NIm. - Hier: Een ongeluk komt nooit of komt zelden alleen. Eere bewaard en leasten bespaard, GRON. Ook ZEEUWSCHVLAAMSCH. Meer algemeen hoort men echter: Kost gewonnert ia veel géwonnen. - Zijn er velen genoodigd en komen er weinigen, zoo hoort men algemeen: Weinig volk, leUer eten, een spreekwoord, dat ik bij H. te vergeefs gezocht heb. Komt een genoodigde niet, en gevoelt men zich daardoor eenigermate beleedigd, zoo spreekt men: 't Is goed: Die niet komt, moet niet weggaan, of bloot: moet niet gaan. Eert woord, eelt woord; een man, een man. Hier luidt het juist omgekeerd: Een man, een man; eert woord, een woord, en zoo wordt het dan ook bij H, gevonden. Eerste winst is kal(jeswinst, GRON. - Hier, met gelijke beteek en is : 't Eerste gewin is kaUengespirt. Van sommigen hoort men: 't Eer,vte gewin is kattegespil, of: kattespiZ, katjes· spil. Kan kattengespin alleen om des rijms wille voor kaUespel staan. dat hier altijd kattespil luidt? - Bij H. vind ik echter alleen; Het eerste gewin is kattengespin, I, 232, hetgeen dit laats te, wanneer men nagaat welke verschillende bronnen 109 de schrij ver geraadpleegd heeft, niet heel waarschijnlijk maakt. De eigenlijke beteekenis van: Eerste winst is kat jeswin,~ t zal zijn, zegt de Heer MOLEMA: de eerste winst is voor de kat, met de eerste winst gaat de kat heen. Wij vinden deze verklaring niet onaannemelijk; maar hoe nu, als in plaats van kattengewin kat ten ges pin komt te staan? Wie geeft ons hier eene verklaring, die meer dan eene bloote gissing is? Zijn er nog streken in Nederland , waar men in dit spreekwoord, in plaats van kattengespin, kat ten g espil, kattespil, katj esspil zegt? Verder verdient het de vermelding, dat men in plaats van: 't Eerate gewin I8 kattengespin van velen hoort: Eerst gewonnen Is katje gesponnen, en dat de eerste winner, wanneer men hem spottend toe· voegt: 't Eerste gewin Is kattengespin, daarop antwoordt: Welnu, 't is goed om 't laatste te betalen, daarmede doelende op een later verlies, of eens anders later gewin. Eindelijk hoort men ook nog deze variant: 'e Eerste gewin is kaUengegrim. Eigen lof stinkt, NED.-GRON. DlAL. - H. heeft: Ei.r;en lof stinkt, eige1~ roem kinkt. Hier: Eigen lof - of : Eigen roem stinkt: het laatste even als in OLDENB. Geen goeden dag of goeden weg zeggen, GRON. - Van iemand, die voorbij gaat, zonder te groeten, zegt men hier: Hij zegt nock kond, nock beest; Hb' komt nog eens terztg (om goeden dag te zeggen, namelijk); Hij is nog minder dan een varken; want dat knort nog. Ook: Hb' ziet geen kleine men8cken. Bij de drie eerste zegswijzen denkt men aan onbeleefdheid, bij het laatste gezegde meer aan trotschheid. Geen dezer spreekwoordelijke uitdrukkingen vond ik bij H. - Niet zelden ook roept men hem, die den ontvangen groet niet beantwoordt, na: 'k Wou, dat ik mijn goeden dag terug kad! -- terwijl zich het ongunstig oordeel over den onbeleefde uit in het gezegde: Hij zou niet spreken, al viel hij ouer je Gijn vief kennen tellen. - Staan als Pyt Snöt mit de mond vol tanden, GRON. - Hier: Hij staat daar, of hij geen ééntje kan tdlen, en: Hij staat daar al8 Pier Snot met den mond vot 110 tanden. Verder hoort men hier: Bij staat daar als een Jan Enne (Jan Hen); Hij staat daar, alsof hij van 't onweer geslagen is; Hij staat daar, alsof hij een !elap (slag) van den molen gehad heeft; Hij staat daar , alsof hij 't niet helpen !can. - Van bovenstaande spreekwoordelUke uitdrukkingen vond ik bij H. alleen het laatste, gewijzigd: Hij zit dam', alsof hij 't niet helpen !ean. Hangen he~ft geen haast. GRON.-OLDENB.-ZEEUWSCH-VL. - Ook: Hangen lijdt geen haast. - H. heeft volledig: Hangen heeft geen haast, als 't maar vóór het wurgen geschiedt. Be het de Näse versru!eet, NED.SAKS. voor: hij is dronken. Hier: llij heeft een snee door zijn neus. Zie H., II, 278. He hett'n Geweten ass'n feels!ee Base; t!cann engen un wieden, OOSTFR. - Hier: Hij heeft een geweten als een hooischuur; men !eart er met wagen en paard in !eeeren. - H. heeft: Hij heeft een geweten, zoo wijd als eene hooischltur, I, 3~n. Hier staan en nijt ver!eoopen, daar !een mien Schöstijn nijt va1t rooken, GRON. - Ook ZEEUWSCH-VI.AAMSCH: Hier te .9taan ert niet te ver!eoopen, daar !ean mijn .~chouwtje niet van roo!een. Holle vaten geven dert meestert klank. - 't b een leeg/jat, NED -GRON. - Het laatste ook ZEEUWSCH-VLAAMSCH. Voor het eerste zegt men hier: Holle vaten bommen 't meest. Al deze spreekwoorden vindt men bij H. - Onder die met vat zocht ik te vergeefs: Men kan uit een azijnvat geen wijn tappen, dat is: Men kan van een dom, onverstandig mensch geen verstandige taal verwachten. Hom is gijn spinneweb veur de mond wossen, GRON.-OLDENB.Hier het NED.: Zij i,v niet op haar mondje gevallen (H., Il, 98), waar niet zelden op volgt: en zoo zij er op gevallen is, is ze er niet op blijven liggen. Even algemèen hoort men het bij H. niet voorkomende: Zij is van den spat&aard g~ sneden, eigenlijk: Zij is van de spanader d. i. den tongriem gesneden. Men weet, dat het snijden van de spanader eene kleine kunstbewerking is, welke die jonggeborenen moeten ondergaan, bij wie de tongriem zoo ver aan de tong is vastgegroeid, dat deze daardoor niet vrij genoeg kan bewogen 111 worden en het zuigen der kleinen er door bemoeilijkt, zoo niet geheel belet wordt. Niet oneigenaardig wordt dus dit spreekwoord toegepast op haar, wier tong al heel los in den mond hangt. Spanader smolt in den mond des volks eerst tot spanaar en ontving later eene paragogische d. Hopedooden leven lang. - Hier zegt men: Wacht naar den duivel zijn dood: hij i8 nog niet ziek. Ik vond dit spreek. woord bij H. niet. Hou loater op den oavond, hou mooier volk, GRON. - Ook ZEEUWSCH-VI •. , met verandering van mooier in 8choonet'. Zoo heeft het ook H. II, 67 , die daarenboven de lezing geeft: Hoe latet' op de markt enz. Hij het de 8choamte dg kop afbeten, GRON. Van iemand die schaamteloos is, zegt men hier: Hij heeft achter {le deur gestaan, toen de schaamte uitgedeeld is. Bij H. vond ik dit niet opgeteekend. Hij het daar'n hondje gieseln zijn, GRON. - Dit spreek" woord wordt ook in ZEEUWSCH-VJ .. AANDEREN gehoord. Men past het daar echter meer toe op hem, die verzuimt ergens te komen, waar hij gewoon was te komen, dan op iemand, die er niet komen durft. Zoo zal men bv. tot een vriend, die in langen tijd zijn gewoon bezoek niet herhaald heeft, zeggen: Zoo, jongen! waar hebt ge zoo lang gezeten? Hebt ge hier een hond zien geeselen? Hij heeft een klokje hoot'en luiden, maat' weet niet recht waat' het hangt, GRON. - Het NED. heeft in het tweede lid, en zoo zegt men 't ook hier: hij weet niet waar het klepeltje (de klepel) hangt. Zie H., I, 414. Met gelijke beteekenis zegt men hier ook: Hij heeft een vogeltje hooren fluiten, en: Hij heeft een muisje hoorert piepen, welke zegswijzen ik bij H. niet gevonden heb. Hij ken grond vuilen, GRON. - Ook ZEEUWSCH-VLAAMSCH. Ik begin grond te voelen. Gelijkbeteekenend is: Ik krijg zachtjes aan de lading, den last. Rij kan wel met de muizen doot' de tralies eten, GRON.MEURS. - Ook Z.-VL., met die wijziging echter, dat men 112 in plaats van muizen konijnen zegt. Zoo vindt men het ook bij H. (1I, 342). Te vergeefs echter zocht ik er: Hij ziet er uit, als de nood op 't ganzenbord, dat men hier zegt van iemand, die er bleek en mager uitziet. Hij ziet er uit, als drie dagen slecht weer. Hij heeft een gezicht, mil er de kinders mee naar bed te jagen. Hij ki;jkt, of hij iemand opvreten wit, GRON .-ZEEUWSCH. VL.- enz. - Het tweede wordt niet alleen gezegd van iemand, die er ontevreden, verdrietig uitziet., maar ook van hem, die een onaangenaam, leelijk uiterlijk heeft. Algemeen hoort men hier van iemand, die een ontevreden, pijnlijk gezicht trekt, het vreemde gezegde, dat ik bij H. te vergeefs gezocht heb: IIij tl'ekt een gezicht als een gescheurde catechismus. Verder hoort men: Hij trekt een gezicht als eelt roggebrood je , dat van achteren lam geslagen is. Hij trekt een gezicht als vijf dagen slecht vet, en het minder kiesche: Hij trekt een gezicht als het achterste van een dooden soldaat,. of: - van een arm menseh. Hij liegt, dat men het met den voet voelen kan, GRON, OLDENB. - Hij kan liegen, of 't gedrukt is, GRON.-NED.ZEEUWSCH- VL. -- Dat is een leugen, die men tasten en lJoélen kan, NED.SAK.-NED. - Aan de eerste en derde zegswijze is verwant het Z.-VLAAMSCHE: .Dat is er een, die kart je voelen. Maar niet alleen het gevoel, ook de smaak en het gehoor komen er bij te pas, en men zegt even vaak: Dat is er een, die kan je proeven: of, bloot: Die kan Je proeVe7t! Verder: nie kan je hooren aankomen, al dan niet voorafgegaan door: Die heeft !clmnpen aan. - Nog zegt men hier: Hij liegt als een dief, en: Die zoo kan liegen, kan UJel een paard stelen, verwant aan HARREBOMÉE'S: Die zoo liegt, kan ook stelen. - Nevens: Hij kan liegen, of 't gedrukt is hoort men hier: Hij liegt, dat hij 't zelf gelooft; - dat hij zwart wordt; - dat hij bor,yt; of, nog sterker en ruwer: dat de luizen op zijn kop ber,vten; Hij liegt als een leger Fransche soldateN,,. Hij liegt meer dan zeven paarden treUen kU7tnen. Geen dezer spreekwoordelijke gezegden vond ik bij H. 113 Hij mag nijt over mijn deur of druppel komen, GRON.-OOSTFR.Ook ZEEuwseH-VLAAMseH. Voor druppel zegt men hier durpel d. i. dorpel. Druppel zal wel eene metathesis van durpel zijn. Hij is met het verkeerde been vat' 't bed (uit bed) gestapt, GRON. Ook Z.-VLAAMseH; doch in plaats van het verkeerde been hoort men meest het linker been, evenals in HOLST. Hij is te dom om (een) menseh te zijn; - om voor den dui· vel te dansen. Hij is zoo dom als een os. Hij is zoo dom als 't achtereinde van een koe, GRON.- en Z.-VLAAMsen, - Met uitzondering van het eerste vindt men al deze spreekwoordelijke gezegden ook bij H.: men zou de drie laatste dus ook NED. kunnen noemen. - Verder zegt men hier: Hij is zoo dom als het achtereind van een varlcerL, waar H. (I, 10) in plaats van dom sck e r p en bel e e f d heeft. Voorts hoort men algemeen: Hij is zoo dom als een uil, en als scheldnaam: Domme uil. H. heeft alleen: Hij i.ç zoo droefgee8tig- en: Hij is zoo be,~ehonken als eelt uil (II, 351). - l/ ij is van een uil uitgebroed hoort men van een domme; Hij is van geen uil uitgebroed zegt men van eE:>n verstandige of wijze. Daarmee is wel verwant het bij H. voorkomende: Meent gij, dat ik van eert uil gebroed ben I),? - Verder hoort men hier het bekende: Hij is zoo dom als een ezel en: Hij is zoo dom als een olifant, waarvoor H. heeft (Il, 133): Het is een reekte olifant, terwijl hij er de volgende verklaring van geeft: Naar zijne lompe leden heeft men den olifant tot het beeld der domheid gemaakt; vandaar dat men van een domoor zegt: Het i8 een rechte olifant." Ni_et zelden hoort men ook: Hij is nog dommer dalt een ezel ;-- dan een olifant. Eindelijk, nevens het bekende ~ Hij is oliedom hoort men hier, alsof olie nog niet vet genoeg ware naar het oordeel van den spreker: Hij is traandom ! Hij i,ç Valt de eerste leugen niet geborsten, GRON.-NED. 1) 't Was immers J. J, ROUSSEAU , dien zeker iemand een uil noemde, waarop een ander zeide: Ja, 't is een nil; maar de uil van MTNERVA I J aarg. VII I. 8 114 Zie H. Il, 18 en lIL, 279. Hier, vollediger: Hij is aan "de eerste leugen niet geborsten en om de tweede niet opgehangen. Zoo komt het spreekwoordelijk gezegde bij H niet voor. Hij weet er (net) zooveél van als de (eene) kraai van den zaterdag, GRON. Ook NED. Zie H., I, 446, waar men tevens de verklaring vindt van dit spreekwoord. gezegde. De Heer HARREBOMÉE zegt, dat men dit spreekwoord gebruikt, wanneer iemand onverschillig blijft bij vermaningen. De Heer MOLEMA daarentegen schrijft, dat het zooveel beteekent als: hij weet er niets van, n.l. van een vak (Taalg. IV, 280). Daar het spreekwoord hier niet gehoord wordt, kunnen we omtrent zijne beteekenis niets in het midden brengen. In den zin van: Hij weet niets van het vak, hij heeft hoegenaamd geen verstand van de zaak, zegt men hier: Hij weet er net zooveel van, of: Hij heeft er net zooveel verstand van, ats eene koe vart saffraanvreten , waarvoor ik bij H. vind, (1, 424): Hij heeft er zOO/Jeet verstand van, ats eene koe lJan satade schoon te maken. Hij weet niet Valt toeten of lJan blazen, GRON.-OOSTFR.KEULSCH- Z.·VLAAMSCH-NED. (H. lIL, 13). - Hij weet van voren niet, dat hij van achteren leeft: hij is een ellendige bloed, een sul, GRON.-NED.-SAKS.-MEURS.-Z.-VL. - Bij H. vond ik dit gezegde niet. Hij zit er op, ats de duivel op een ziet, GRON.-Z.-VL. H. heeft: Hij gaapt er naar, ats de duivel naar ecne ziel. Verder Hij zit er op, als de duivel op Gerard, hetgeen dan gezegd wordt, als men de uiterste pogingen aanwendt, om het eene of andere te verkrijgen. Bieden bij verpachtingen of verkoop in gen de liefhebbers als dollen tegen elkander op. zoo hoort men hiel' niet zelden: Zij zitten er op, als de duivel op Gerard. - Bij H. vind ik (I, 230): Hij Blaat er op, gelijk de duivel op Gerard. - Zoo ook heeft H. (1, 311): Hij slaat er onder ats matte Jan onder zijne hoenders, waar het Z.VLAAMSCH met dezelfde beteekenis heeft: Hij zit er op ats Malle Jan (ook Malje of Maijier: zekerlijk verbasteringen van malle Jan) op zijne hoenders. terwijl dient aan115 gemerkt te worden, dat sommigen malle Jan met Stoffel verwisselen. Bij het nalezen der spreekwoorden met Hoen in HARREBOMÉE'S uitmuntend woordenboek trof het volgende mijne aandacht. Ik vind daar alleen ,vermeld: Loop voor de hoenderen, terwijl het hier voITedig luidt: Loop 1)001' de hoenders en kam den haatt, of: Loop voor de hoenders: die hehóen korte pootjes. - Verder vind ik daar: Hoenders scharrelen (of: schrabben) al achterwaarts. Ook hier komt het scharrelen der hoenders spreekwoordelijk voor in het gezegde: ])e hoenders krijgen wel den kost en die scharrelen (scharten, schartelen, krauwen) wel achteruit: het niet ongewone antwoord van hen, die zonder voldoende vooruitzichten voornemens zijn in het huwelijk te treden, op de vraag: En hoe zult gij aan den kost komen? Hij vraagt naar het kundige pad, GRON. Hier het NED.: Hij vraagt naar den beleenden weg. - Houdt iemand zich, alsof hij van eene hem bekende zaak niets weet, zoo zegt men: Hij komt van Lillo. Soms gaat hieraan nog vooraf: ])ie weet ook vatt niets. - De Heer H. heeft: Komje 1Jan Litlo, dat je mandje zoo dl'uipt? - Daar dit hier niet gehoord wordt. kan ik niet beoordeel en , of het met het Zeeuwsch-VI.: Hij komt van LiUo verwant is. Idt ia beter den Kop as de Föte kussen, NED.-SAKS. - Hier zegt men: Het is beter naar het hoofd, dan naar de voeten -, of: Het is beter naar den kop, datt naar den staart te gaan. Is dit hetzelfde als H's: Het ia beter bij het hoofd, dan bij den staart te grijpen? Iemand naar de Mookerheide wenschen, NED. - Ook: Ik wou, dat je op de Mookerheide zat. Zie H. - In Z.-VLAAND. : I1c wou, dat je in de Noordzee lag. De reden, waarom men hier de Noordzee noemt, ligt voor de hand .. - H. heeft dit gezegde niet. Iemand voor 't lapje houden; - wat op de mouw spelden, GRON.-NED.-Z.-VL. - Verder hoort men hier: Iemand voor den gek, voor den zot, voor den aap houden. Het laatste zocht ik te vergeefs bij H. 8';> 116 lets voor een appel of een ei verkoopen, GRON.-NED.-MEURS.Z.- VL. - Kan men iets buitengewoon goedkoop bekomen, zoo zegt men: r oor een de e Tl ij k zie n krijgt men er zooveel van als men hebben wit. Ik zal u prijzen in alle kerken, daar geen volk is, GRON. - Hier wordt voor in alle kerken op all e mar k ten gehoord. Algemeener nog is: Ik zal u prijzen op alle dorpen, daar geen huiaen staan. H. heeft, I, 150: Hij prij.yt hem in de dorpen, daar geelt huizer& staan. De pastoor predikt niet tweemaal voor één geld, DÜREN. - Hier: De domenie predikt maar eens of: geen tweemaallJOOr zijn geld. In de boonen zijn, GRON.-NED.-Z.-VLAAMSCH. - Hij is in de boonen en plukt erwten, GRON.-NED. - Opmerkelijk is 't, dat men' hier zegt: Hij is in de boonen en komt aan (in) de erwten 1&it, terwijl het ook in MEURS luidt: Ek bönn en de Bo/tuen on komm en de Erter& lUlt. In duusterrt is goud snuustern, moar nijt goud vlooër& vangen, GRON. - Im Dunleelr& is good munkeln (keuvelen), HOLST. - En het Donleelr& es gud monleeln, maar niet gud Ftöh langen. MEURS. - Het NED. heeft hier (H. I, 143): In het donker is het goed moffelen (of: moMelen) , maar slecht vlooien vangen, terwijl het Z.-VLAAMSCH heeft: In ket donleer is het goed l07tken, maar enz. Hoe het mogelijk is, in het dnister te lonken, verklaar ik gaarne, niet te begrijpen; doch lonken zal hier wel voornamelijk staan om des rijms wille en zooveel moeten beteekenen als het NEDERD. m/mkeln en het NEDERL. molckeler& (omhelzen, kussen) der gelieven. Kinderer&, die willen, krijgen wat (H. heeft: slaat men) voor de billen, GRON.-NED. - Hier luidt het: Kinders, die niet willen, enz. Kinderen Zijfl een zegen des Heeren; maar zij houden de floppen tJan de kleeren, NED. - Het tweede lid luidt hier: maar zij houden de mot uit de kleeren. Kommar&deer uw (den) hond en bZafzelf, GRON.-Z.-VLAAMSCH. Niet zelden hoort men het verwante: Indien gij mij gisteren gehuurd hadt, zou ik van daag uw knecht geweelJt zijn, of ook, 117 uit den mond van onbeschaafden: Indien ge mij gisteren gehuurd kadt en mijn duiten gegeven, dan ware ik van daag je knecM geweest; maar nu ver . . " ik je. Verder: Al8 gij niet te mooi zijt, doe het zr;lf - Gij hebt ook ooren en pooten. Eindelijk: .Dat ia voor mij geen fatsoen, Daarom laat ik het u doen. Waarop de eerste vrager antwoordt: Hadt gij eerder ge8proken, .De duivel had' u den nek gebr'okert • .Die zich voor hond verhuurt, moet de beentjes kluiven, GRON.Hier: .Die kond is I moet beerten knuiven, Kom ik over den hond, dan kom ik over den staart, NED.OOS'l'FR. ENZ. - Bedriegen wij ons niet geheel, dan dacht men bij dit spreekwoord vroeger aan de [Jont of WesterSchelde , die, gelijk bekend is I aan haar mond, bij Vlissingen, veel breeder is dan aan den staart, bij het Fort Bath. Werd de overtocht van Breskens naar Vlissingen zonder ongelukken volbracht, dan kon men dien, zoo meende men I gerust op elk ander punt der rivier wagen. Dit zon dan de oorsprong van het spreekwoord geweest zijn. Anderen schrijven (J. A. MANUS VAN DER JAG'l' in zijn Lees- en Leerboekje over de eer,çte beg, der aardr. en de provo Zeeland, 4" druk, bI. 79): »Van de Hont ,:of W. Schelde) en de Staart, een zandplaat je nabij Kadzand, is het spreekwoord ontleend: Komt men over de Hont, dar~ komt men over de Staart." Daar het spreekwoord echter in zooveel verschillende streken van Duitschland gehoord wordt, komt ons dit niet zeer waarschijnlijk voor. Kört en dik i8 zundet, schik; lank en klijr& is te algemijn 1 GRON. - Hier: Kort en dik is ort(Jeackikt; lang en smal bederft het al. - H. heeft dit niet. Kroes haar, kroeze zinnen; kroes van buiten en kroes van birtnen, GRON. - Hier: Krulhaar, Dul (dol) haar. -- H. heeft: Gekruld haar, gekrulde zinnen, overeenstemmende met het AKENSCHE: KroUe Hoore, kroUe Senn. - Zegt men van sluik haar in GRON. schertsend: 't Is zoo kroes als een bezemsteel, 118 hier luidt het; Zijn haat· knelt als een bezemstok, of: als een rechte varkensstaart. Sluis, 26 Februari 1866. J. H. VAN DALE. ( WorrltlJiJ1'/)olgd). HET EERSTE GEWIN IS KAT'l'ENGESPIN. Ik meen in staat te zijn om aan het verlangen van den geachten inzender der bijdrage over de spreekwoorden te voldoen, en van het bovenstaande eene verklaring te geven, die, zoo zij gegrond is, tevens bewijst, dat de door mij gekozen vorm voor den waren is te houden. Bedrieg ik mij niet. dan wordt het spreekwoord gezegd door, of gericht tot dengene in een gezelschap van spelenden , die het eerst wint. De bedoeling is: dat het eerste gewin weinig of niets beduidt, en dat pas aan het einde gezegd kan worden, wie eigenlijk winst behaald heeft. Het laatste woord van het spreekwoord: kattengespin, kat jes winst of kaijesspil, moet derhal ve iets aanduiden, dat geene of althans slechts geringe waarde heeft; maal' toch altijd iets;' iets dat werkelijk bestaat of geschiedt, Aan katjeswinst is geen verstandig begrip te hechten, z66 iets bestaat niet; en even weinig katies8pil. Dit woord voor katjesspel te houden gaat slecht; e en i wisselen in de volkstaal wel af voor eene n, blijkens cint, ingel, minsch, pin" maar niet voor eene Z. Ik ten minste heb nooit petten of ,ychellert hooren zeggen voor pillen of schillen, noch omgekeerd stillen of schillen voor stellen of schellen. Doch al mocht men aannemen, dat kaijes8pil inderdaad katjesspel was, dan paste de beteekenis nog niet. Door katjésspel verstaat men een spel. dat vriendschappelijk begint en met krabben en bijten eindigt; dit nu wordt blijkbaar niet bedoeld. Kattengespin is een geluid, dat de katten maken, als zij in een goed humeur zijn; het heeft eenige overeenkomst met het snor119 rend geluid van een spinnewiel. Daarom zegt men van eene kat die zóó snort: dat zij apint of aan het apinnen is. Eene eigenaardigheid van het geapin eener kat is, dat het niets geeft, terwijl dat een er menschelijke spinster wel degelijk iets oplevert. Het volk) dat alle spreekwoorden maakt, heeft hier, gelijk meestal, met veel tact een woord (geepin) gekozen, dat, als men op den klank afgaat, in schijn gewin beteekent. De bedoeling van het spreekwoord: dat de eerste winsten maar ,~chijnwin8ten zijn. wordt dus verrassend door kattenge8pin uitgedrukt. De andere vormen van het spreekwoord zijn blijkbaar verbasteringen, waaraan vooral spreekwoorden en vaste zegswijzen onderhevig zijn, doordien men ze ten laatste gedachteloos bezigt. Men denke aan de zegswijze in Gelderland (en elders?) gebruikelijk: het zoo druk hebben al8 de pantevastelavond. Zij wordt niet meer begrepen, ofschoon de zin niet moeielijk te vatten is, wanneer men slechts goed uitspreekt: al8 de pan te va8tela1Jond. De pa1~ is de koekepan; te beteekent op, evenals in t' avond,. vaatela,vond is de nog heden hier en daar gebruikelijke naam van den va,~tenavond, waarop men voorheen gewoon was veel bezoeken van vermomden te ontvangen en dezen parmekoeken voor te zetten. L. A. T. W. ZELEN EN ZEELEN. Onder de oorzaken, die het verwarren van zachte en scherpe e's en o's hebben te weeg gebracht, behoorde ook het aanwezig zijn van twee woorden, die onderling alleen in zooverre in klank verschilden, dat het eene den zachten, het andere den scherpen klinker had. Kwam hier nog werkelijke of ingebeelde overeenkomst van beider beteekenissen bij, dan was het al heel natuurlijk, dat men beide woorden 120 voor één hield, en het minst gebruikelijke op dezelfde wijze uitsprak als het meer gewone. Zoo zal het gekomen zijn, dat men aan delen de scherpe e van deelen, en aan klooven (doen splijten) de zachte 0 van kloven (mv. van kloof, spleet) gegeven heeft. Gaarne erken ik, dat ik ten aanzien van zelen en zeelen in dezelfde fout ben vervallen, en aan het eerste woord ten onrechte eene scherpe e heb toegekend. Ik ben daarom den Heer BECKERING VINCKERS dank verschuldigd, dat hij I in zijne E-legie, blz. 87, tegen mijne spelling opkomende, mij aanleiding heeft gegeven om de zaak nader te onderzoeken. Ik erken, dat ik gedwaald. heb, en dat het hedendaagsche zeel de zachte e heeft. Ik kan echter niet toegeven, dat er van ouds tweeërlei uitspraak van dit woord in zwang geweest zou zijn, en dat er dus stemopneming zou moeten plaats hebben om de keus tusschen e of ee te bepalen. Wij hebben hier te doen met twee verschillende woorden. KILlAAN en PLAN 'fIJN kennen slechts Ün seel of zeel met de beteekenis van touw, waarvan seel-draeijm' (touwslager) en seel-dansser (koordedanser) gevormd waren. Beiden geven aan het woord de scherpe e, die aan goth. sait, ohd. en nhd. seil eigen is. VAN DER seRVEREN echter schijnt het onderscheid gevoeld te hebben, daar hij zeel in den zin van touw altijd twee e's geeft, maar sele slechts eene. Dit ,vele verklaart hij door halsbant , kennelijk doelende op den geweven platten band aan het einde van een schipperstrektouw , hetwelk door den trekker om hals en schouders gedaan wordt. Het onderscheid tusschen het thans verouderde zeel (touw) en zeel (platte geweven band), in trelczeel, kruizeel, hulpzeel, wordt door ohd. en mhd. sil nevens seil, onrd. siti nevens seil en ofriesch sil nevens sél buiten allen twijfel gesteld. In ohd. silsail komen beide woorden zelfs vereenigd voor. De e in het thans gebruikelijke zeel is dus uit i ontstaan en derhal ve zacht. L A. T. W. DE AFLEIDING VAN VREEMD. Onder de etymologieën, die, hoewel geheel ongegrond, telkens weder opgewarmd en den goeden lieden voor evangelie opgedrongen worden, behoort ook die van vreemd. Men geeft het woord uit voor eene verbastering van 'verheemd, dat beteekenen zou: vet· van zijn heem, heim, friesch Mem, hd. heim(ath); dus: ver verwijderd van zijne woning, van zijn verblijf. Die verklaring kan zich niet beroemen op het bekoorlijke der nieuwheid j zij dagteekent op zijn minst van den tijd van KILlAAN (1598), die ze ook nog, wel van een voorganger kan ontleend hebben. In zijn woordenboek vindt men: "Vremd ... , q. d. ver-heymd, i. e. longè a patria sive donlO" »ver van zijn vaderland of van zijne woning." Anderen waren van een verschillend gevoelen; o. a. SCHILTER , die in zijn Glo88ariutn het woord te recht onder de afleidsels van het voorzetsel fram rangschikte. TEN KATE, Tweede Proeve, blz. 717, leidde het woord af van een ondersteld werkwoord: vremen, vram, vramen, vromen, waarvan de zin hem scheen te wezen: Il iets van een ander stoutelijk tot zijn gebruik nemen." WEILAND beslist in zijn Taal1c. Woordenb. niet uitdrukkelijk tusschen KII,IAAN en SCHILTER, maar vermeldt de gissing van den laatsten het eerst, waaruit men misschien moet opmaken, dat hij die voor de waarschijnlijkste hield. BILDERDIJK maakte in eene aanteekening op een sneldicht van HUYGENS het gevoelen van KILlAAN in zooverre tot het zijne, dat hij insgelijks heem als grondwoord aannam; in ver- echter schijnt hij het voorvoegsel 122 ve1'-, niet het bijwoord verre gezien te hebben. In V I, 229 zegt hij: "vreemd is van ver-heemd en beteekent dus uit een ander heim of heem" huisQf land;" en in zijne Vedel. gestachtl. lIL, 227, wordt »vreemte afgeleid van vreemd, saamgetrokken uit verheemd, dat is, ontland, onhuislijkt of uitlandig." Verheemd, en dus ook vreemd, zou derhalve gelijkstaan met verhuisd, en van een werkwoord verheemen (of vreenM1t) gevormd zijn, evenals verhuisd van verhuizen. Ongetwijfeld hebben wij het aan den grooten dichter, die zich zulk een meester in het gebruik van onze taal betoonde, te wijten, dat het oude, ongegronde gevoelen ook nu nog aanhangers vindt. Men moest echter bedenken, dat men de nagedachtenis van den grooten man wel kan eeren door aan te t.oonen, hoe hij met onze taal wist te tooveren, maar niet door telkens op te rakelen, wat hij soms daarover beuzelde. Om zijne niet zelden volstrekt ongerijmde verklaringen te staven, riep hij dikwijls het zoo verre afgelegene Perzisch te hulp, maar van de veel nader vermaagschapte Germaansche talen wilde hij veelal niets weten, omdat zij doorgaans zijne afleidingen maal' al te duidelijk logenstraften. Ook in dit geval zouden zij hem zijne dwaling hebben aangetoond. Alles, zoowel in onze eigene taal als in de verwante, pleit tegen zijne en KILlAANS etymologie. Een hedendaagsch etymoloog, wien het niet maar te doen is om zich zei ven en anderen wat diets te maken, begint met te vragen, of de vorm van het woord de gegiste afleiding toelaat; en hij is niet tevreden, zoolang hij niet van elke letter rekenschap weet te geven. Past men die methode op de stelling vreemd = ver-heem. à toe, dan stuit men op drie onoverkomelijke be, zwaren: op VI' voor ver; op de h, die verdwenen is; en op de ee, die vroeger ook kort of onvolkomen was (è in het verouderde vrèmd). Ware het woord jong, ware het slechts een paar eeuwen geleden ontstaan, dan zouden die zwarigheden niet zoo veel te beduiden hebben; maar vreemd is oud, ouder dan 1000 jaar. Het. wordt reeds aangetroffen in de Ond!. Psalmen van omstreeks den jare 800, en bij ULFILA in 470. 123 Toen luidde het woord bij ons, onverbogen: fremit (Ps. 59, 10), verbogen: (remithi (Ps. 68, 9); terwijl het volgens de gegiste afleiding toen far-heimit of firro-heimit had moeten zijn. Den eersten vorm moest men verwachten, indien men vr voor ons voorvoegsel ver- in verhuizen aanziet; den laat· sten als men V1 voor het bijwoord ,'erre (fr. loin) houdt. Aan eene samentrekking van far- of firro-heimit in een zoo vroegen tijd is niet te denken. Toonlooze klinkers, die gemakkelijk uitgestooten worden, bestonden toen nog niet; zeker niet in .ver, dat far of var luidde, noch in verre, toen firro; zoo min far als firro had in fr kunnen overgaan. De h had toenmaals nog de waarde van eh, en was dus niet zoo gemakkelijk weg te cijferen; en ei was en bleef ei, wanneer, gelijk in fremit, eene i volgde. In de psalmen treft men nog vele ei's aan, die thans in ee'8 zijn overgegaan, als bleile, deil, ein I fleisc, heitan, leim, meist, tei1cin, voor bleek, deel, een, vleesch, heden, leem, meest, teeken; en hoewel men er ook wel e in de plaats van ei vindt, toch nooit vóór eene i of e. Eene volgende i (of e) strekte jl!-ist om den ei-klank onveranderd te bewaren, zooals nog blijkt uit berf!iden naast gereed en verbreiden naast breed. In die werkwoorden toch volgde vroeger eene j of i, die in de bijvoegl. naamw. gemist werd. Het woord heim komt wel is waar in de psalmen niet voor, maar het is zeker, dat het in dien tijd nog zóó, en niet heem moet geluid hebben, want PLANTIJN en KILlAAN kennen nog alleen heym. Ook zou het al zeer bevreemdend zijn, dat niet alleen onze taal niet, maar ook geene der verwante een spoor van eene afleiding van heem of heim verraden. Dit woord luidt goth. haima, ohd. haim en heim" ags. hrim; maar vreem,d luidt in het Goth. framatheis, in het Ohd. fram,idi en jremidi, in het Ags. frem,edhe, in het Osaks. fremidhi, in het Ofrieschframid. N ergens ziet men een zweem van eene h, noch van den tweeklank ai of ei; terwijl werkelijke afleidingen van heim de ai of ei zoowel als de h behouden, b. v. goth. afhaims (van huis), en anahaims (te huis), ohd. in heim enfaterheim, 12,1 nl. inheemsch en lIitneemsch. Ook laat hd. fremd zich niet overeenbrengen met heim, dat nooit hem wordt; en evenmin deensch fremmed met hjem, waarin wel is waar de h niet meer, maar de j des te duidelijker gehoord wordt. Zijn wij genoodzaakt heem als grondwoord van vreemd te laten varen, er staat eene afleiding tegenover, die in alle opzichten voldoet en elke letter verklaart. Het goth. framatheis en ohd. fram-idi verwijzen naar het voor~etsel en bijwoord fram, eng. from, dat 1Jerwijdering of scheiding uitdrukt. Pram was in het goth., ohd., osaks. en ags. en ook in het onl. in gebruik. Dit laatste blijkt uit de samenstellingen framfaran, wegvaren, weggaan; framgenei(g )an, afwenden, afneigen,. framgelîdan, wegleiden . Van dat fram is framatheis, fram-id, door aanhechting van -th of -d gevormd, op dezelfde wijs als b.· v. naquaths, naakt. van den stam naqu, sanskr. natsj, voor nak, zich schamen. De beginletter f moest volgens eene vaste wet in het N dl. v worden; en de a is door de werking der volgende i van framid in e overgegaan, terwijl zij, op het einde der lettergreep staande, evengoed è, in het verouderde vrèmd, als ee in het hedendaagsche vréémd kon worden. Erkent men framals het grondwoord, dan zijn alle oudere en nieuwere vormen vereffend, en dan heeft men met geene veranderingen van (ar of flrro in vr, noch met de uitstooting eener h, noch met de ai of ei van haims, heim, iets te stellen; dan is alles doodeenvoudig en natuurlijk. . Ook de beteekenis van vreemd laat zich veel gemakkelijker uit fram dan uit heem verklaren. J1 reemd = 1)erheemd, zou beteekenen : van elders gekomen, van elders afkomstig, waarin op zich zelf niets afkeurends gelegen is. Maar een bijdenkbeeld van afkeuring is in veel gevallen wel degelijk aan vreemd verbonden. De uitdrukkingen: eene vreemde handelwijze, ik vind dat heel vreemd '/Jan u, dat be'/Jreemdt mij zeer, staan nagenoeg gelijk met: eene verkeerde handelwijze, ik vind dat heel verkeerd, ik keur dat sterk af. Die opvatting laat zich niet onmiddellijk uit verheemd afleiden, maar zeer gemak125 kelijk uit f1'am. Dit voorzetsel, als bijwoord gebezigd, d. w. z. zonder vermelding van eenen persoon of eene zaak, geeft verwijdering te kennen van den spreker af, of van de plaats waar hij met zijne gedachten verwijlt. Vreemd beteekent dan niet juist: van elders afkomstig, maar: niet van hier, hier niet te huis behoorende ; waaruit de begrippen: niet strookende met de zeden of gewoonten, met de gevoelens of meeningen hier ter plaatse, niet overeenkomende met hetgeen men hier ter plaatse verwacht of goedkeurt, onmiddellijk voortvloeien. Voor het begrip: van elders afkomstig, had men trouwens een ander woord: elelendig (Ps. 68,9; 93, 6; 145, 9), thansetlendig hetwelk oorspronkelijk eenvoudig uitlandig beteekende. Neem ik alles bijeen, dan meen ik gel'ustelijk te mogen aanraden BILDERDIJKS afleiding voor goed in het vergeetboek op te schrijven. L. A. TE WINKF.l,. PROEVE EIiJNER TAALKUNDIGE BEHANDELING VAN HEr!, OOS11-GELDERSCH TAALEIGEN. ~ 5. Verbuiging. De verbuiging, vergeleken met wat zij was in het oudSaksisch, is, gelijk in het Nd!., zeer vereenvoudigd. De omschrijving der naamvallen met behulp van voorzetsels, als van, voor, aan, is ook in dezelfde mate gebruikelijk. Om het overzicht over de verbuigingsvormen gemakkelijk te maken, zullen we naar het voorbeeld van onze gewone spraakkunsten twee klassen va n verbuiging aannemen. De eerste, ook sterke genoemd, onderscheidt zich door in den 2den naamval enkelvoud tot uitgang te hebben s, terwijl de tweede of zwakke verbuiging in gezegden naamval en 126 heeft. Daarenboven maken de woorden tot de eerste klasse behoorende hnn meervoud op e of 8, en er, doch de andere vormen die op en. - Alle vrouwelijke woorden mogen onregelmatig genoemd worden, daar zij in den 2den naamval enkelvoud geen bijzonderen uitgang aannemen, en tevens het meervoud op en hebben. Let men op de geschiedenis der taal, dan kan men zich ook zóó uitdrukken, dat de vrouwelijke in het enkelvoud de sterke, in het meervoud de zwakke verbuiging volgen. Van de pte klasse nemen sommige woorden in het meervoud klankwijziging der stamlettergreep aan, en wel in die gevallen, waar in de slotlettergreep oorspronkelijk een i gestaan heeft, de letter die, zooals men weet, klankwijziging veroorzaakt. De onzijdige woorden kunnen in het meervoud geen klankwijziging vertoonen, tenzij die reeds in het enkelvoud voorkomt; want in onzijdige woorden kan geen i een bestanddeel van den verbuigingsuitgang wezen, wel van den stam zelven. Om de verbuiging der mannelijke woorden te doen kennen, kunnen wij met twee voorbeelden volstaan: één zonder, een ander met, klankwijziging in het meervoud. Enkelvoud. Mannelijk. 1. hond vÖt 2. honds vats 3. hond (e) vÖt (e) 4. hond "ot Meervoud. 1. honde veute 2. honde veute 3. honde (n) veute (n) 4. hond veute. Aanmerkingen. Het woord dag heeft in den 2c1en naamval, wanneer die bijwoordelijk gebezigd wordt, den vorm dage8, hetgeen opmerking verdient, omdat daaruit blijkt dat die ontstaan moet zijn uit een Oud·Saksisch daga8. De Gothische 127 vorm is dagi,q; deze heeft nooit in het Graafschapsch bestaan, anders zou de 2de naamval niet dages, maar dèges wezen. - De 3de naamval enkelvoud op e komt, behalve in zegswijzen, als: van dage, bi monde, enz., niet meer voor, volkomen overeenkomstig ons algemeen spraakgebruik. - Ook de 3de naamval meervoud op en wordt zelden gehoord, tenzij in bepaalde uitdrukkingen, als: te vet/ten oet. - De woorden, die klankwijziging in het meervoud vertoonen, zijn de zoodanige, welke in het Gothisch in het meervoud eis hadden, en verder de zoodanige. welke in diezelfde taal in het enkelvoud op us, in het meervoud op ju,y uitgingen; in het Oud-Saksisch hadden sommige woorden, die in 't Gothisch nog steeds op us uitgingen, den uitgang u of 0, andere hadden dien reeds verloren, volgens eenen bepaalden regel, dien ik zoo straks zal meêdeelen. GRIMM in zijne Deutsche Grammatik, I. bI. 634, brengt ten onrechte het Oud-Saksische fót (Graafsch. vdt) tot die onderafdeeling der sterke mannelijke woorden, welke hij de 4de plaatst, dat is: tot de mannelijke stammen op i, met het Gothische meervoud eis. Het woord vót, en eene menigte andere door GRIMM t. a. p. opgesomd, behoort echter niet onder de i-stammen, maar tot de u-stammen, gelijk reeds uit den Gothischen vorm fótus blijken kan. Het Oud-Saksisch fdt behoort evenzeer tot de u-klasse, als bijv. het Oud-Saksische sunu. Doch het ligt voor de hand, waardoor GRIMM zich heeft laten verleiden: in sunu was er eene u, in jót was er geen. Maar, of er die u in is, of niet, doet aan de verbuiging niets af; hier komt het er slechts op aan, of er een u geweest is of niet. N u, dat jót zijne u verloren, en 8unu die behouden heeft, is een gevolg van de schier algemeene klankwetten der Duitsche talen na het Gothisch. Zoo is het een vaste regel, dat de onzijdige woorden hun meervoud op u vormen, als de stamlettergreep kort is, maar die u afwerpen, als de stamlettergreep lang is I); dus in 't Oud-Saksisch is het meerl) Wel te verstaan bij de stammen op (oorspronkelijke) a, 128 voud van fat fatu, doch van word is het word " in 't Angels. is het fät fatu, doch vord blijft vord; in het Noordsch is het fat faut 1), d. i. klankwijziging van fatu, daarentegen ordh blijft OI'dh; in 't Middelnederlandsch is het vat vate, maar woort woort. Men ziet, na lange lettergrepen viel de u weg, na korte hield ze stand. Evenzoo moest het gaan, en is het gegaan, met de woorden, die u in het laatste gedeelte van den stam hadd~n; daar de eerste lettergreep van fótU8 lang, en van 8unU8 kort was, moest naar den vasten regel in het Oud-Saksisch het eerste woord jót, het tweede echter 8unu of 8U1'O worden. Beide woorden derhalve, en huns gelijke, hooren gelijkelijk tot de 3de klasse van GRIMMR indeeling. Zijn vermoeden, dat het meervoud van sunu zou wezen 8uni, en niet 8unjó.~ is geen vermoeden, het is eene zekerheid. Een vorm 8Ui,jós is een onding; een sunjo8 met korte 0 zou tot het rijk der mogelijkheden behooren, doch naar de klankwetten van 't Oud-Saksisch is er geen s te verwachten; het Gothische sunjus moest in het Oud-Saksisch eerst den vorm hebben van 8unio, verder van sunie, eindelijk suni, gelijk het inderdaad ook jóti is. Eindelijk, nog een stap verder, in het Graafschapsch, is ook de i een doffe e geworden, maar na sporen van zijn bestaan achtergelaten te hebben in de klankwijziging, bijv. in veute, van het enkf'lvoud vót. - Onregelmatig is de verbuiging van het woord zöne ))zoon," hetwelk het geheele enkelvoud door, de klankwijziging heeft, ofschoon men die alleen in 't meervoud verwachten zou, op de manier van vót, meervoud veute. Het begin dezer onregelmatigheid vindt men al in het Oud-Saksisch terug; dáár namelijk luidt de 2de naamval van sunu sunies of (sunjes), hetwelk in 't Graafschapsch regelmatig moest worden zöns. Deze vorm, met de 4 naamvallen des meervouds, die alle klankwijziging hebben, kregen het 1) De door GRIMM ingevoerde, en door alle Duitsche geleerden gevolgde spelling Ö. in plaats van au, waal' deze klankwijzing van a, veroorzaakt door volgende u, is, kan ik niet beamen. i29 overwicht op de minder in getal zijnde overschietende vormen zonder klankwijziging; geen wonder, dat zöne den vorm zone verdrong. - Gelijk in het Nederlandsch bezigt men achter t, m, n en r gaarne, in stede van den uitgang e, de 8; als; 11)ortels, bessems, mölders, zelfs zöns. Ook kok heeft kok.~. De onzijdige woorden der 1 ste verbuiging worden aldus verbogen: Enkelvoud. 1. wiif 2. wiifs 3. wiif (wive) Meervoud. wlVe Wlve wive (n) 4. wiif Wlve Hierop maken ten opzichte van het meervoud eene uitzondering enkele woorden, die in het Nederlandsch den uit· gang eren of er,~ aannemen; in 't Graafschapsch hebben ze er, als: kind, meerv. kinder ; ei, meerv. eier, e. a. - Verder hebben ook onzijdige woorden, gevormd door aileidingslettergrepen op l, n en 1', een 8 in het meervoud; dus; teeken , teekens; lèger, lègers. Hiertoe behooren ook de verkleinwoordjes op jen, ken en sken. A.anmerking. Van den vorm des 3den naam vals op e, en in 't meervoud, op en, geldt hetgeen gezegd is aangaande die uitgangen bij mannelijke woorden: de e is bewaard in zegswijzen, als: van dóne J) van doen, noodig;" te !einde, » kindsch, '" enz. De Onbepaalde Wijs echter, zoo die vooraf· gegaan is van het voorzetsel te, neemt regelmatig den uitgang e aan. Dus: "ik zal loop en , eten, nemen ," maar )I ik hebbe te loopene, te etene, te nemene!' De woorden der 2de of zwakke verbuiging, behalve de vrouwelijke, onderscheiden zich door den uitgang en in den 2den naamval van 't enkelvoud, en, de vrouwelijke daaronder begrepen, door en in 't meervoud. De vrouwelijke woorden JaaJ'lI. VIII. ~ 130 blijven onveranderd in 't enkelvoud, zoodat wij met één voorbeeld voor 't mannelijk, en één voor 't onzijdig kunnen volstaan: Mannelijk. 1. mensche 2. menschen 3. mensche 4. mensche 1. menschen 2. menschen 3. menschen 4. menschen Enkel voud. Meervoud. Onzijdig. ooge oogen ooge ooge oogen oogen oogen oogen. De bijvoegelijke naamwoorden worden zoo verbogen als in het N ederlandsch. Dewijl echter ons N ederlandsch hoe langer zoo meer dreigt te ontaarden in plat Hollandsch, zoodat het laatste met het eerste verward wordt, is het wellicht niet overbodig aan te merken, dat de 3de naamval enkelvoud onzijdig uitgaat op en, niet op e,. dus zegt men in het Graafschapseh: ter& eersten, ten anderen, ten derden, ten kwajen 1 ten gójen, ~ 6. Voornaamwoorden. Van de voornaamwoorden zullen we alleen die vormen op~ even, waarvan zich de andere laten afleiden. De persoonlijke voornaamwoorden zijn: ik, mij 1), meerv. 1) Men zal zich herinneren dat in 't Graafsch. naar onze schrijfwijze geen ij, als één eu oudeelbare klank, voorkomt. Waar dus ij gesch,reven staat, zijn het twee letters, eene i en eene j. Men spreke dus de i in mij, di:j, en dergelijke, lIit als ill mis, dik, eu late daar0l' volgen den vollen klank vau j. 131 wij. ons; doe, dij. meerv. ij, oew; 3de pers. mann. hij, hum; vrouw. zij, heur; onz. hel: in 't meerv. der drie geslachten: zij, 2de naamv. heuT, 3de en 4de naamv. !teur. - Als wederkeerig voornaamwoord komt zik voor. De bezittelijke voornaamwoorden zijn: miin, onze,. diin, oewe; manne]. bezitter ziin; vrouw. !teur, ofschoon in sommige streken ook van een vrouwelijken bezitter ziin gezegd wordt; onzijd. bez. ziin; meerv. bez. neur. De aanwijzende voornaamwoorden zijn: dé, 3de en 4de naamval den, uitgesproken met klemtoon, zooals in 11 dennen;" on zijd. dat, en met bijzonderen nadruk datte; meervoud: dé. Voorts dizze; dit, met grooten nadruk ditle. Alle voornaamwoorden kunnen toonloos worden, en hebben dan in stede van hun eigenlijken klinker eene doffe, zoogenaamd stomme. e. Daarenboven werpen die, welke met eene h beginnen, alsdan deze letter af, zoodat hum, bijv., èm wordt. - Het voornaamwoord doe smelt achter den uitgang st van den 2den pers. enkelvoud der werkwoorden, indien het toonloos is, samen tot te; als: löps-te D loopt ge ," in plaats van löpst doe. Het lidwoord is de toonlooze vorm van het Aanw~izend voornaamwoord. Het is dus de, de, (dat) 't voor 't enkelvoud en de voor het meervoud. De vorm dat wordt zelden of nooit' gebruikt dan in den 2den naamval des. Wel vervangt het 't persoonlijk voornaamwoord bij onpersoonlijke werkwoorden, bijv. I) dat règent hard," doch IJ règent 't?" Anders is het persoonlijk voornaamwoord van den :Jden persoon onzijdig: het. met klemtoon uitgesproken. of ook 't, indien het toonloos is. Daar 't soms uit dat, soms uit het, is ontstaan, is het moeilijk in alle gevallen te weten, voor welke van beide 't staat; te meer, daar de beteekenissen der Aanwijzende en der Persoonlijke voornaamwoorden des 3den persoons zoo nauw aan elkaä.r verwant zijn, Als betrekkelijk voornaamwoord, dient het Aanwijzende dé, dat. Vragende voornaamwoorden zijn: wé of wel (voor welk), wal, met grooten nadruk watte. Alleen bij voege- 9* 132 lijk gebezigd in den zin van »hoedanig" is huk, voor hl1.l!r., d. i. hwilk; gemeenlijk zegt men wat veur, uitgesproken waffer. § 7. Vervoeging. Men kan de vervoeging iu twee hoofdafdeelingen splitsen, gelijk zulks in de spraakkunst aller Duitsche talen gevoe~ gelijkst geschiedt. De l'te hoofdafdeeling of zoogenaamd sterke vervoeging omvat wederom verschillende klassen, tien in getal, juist als in de N ederlandsche spraakkunst pleegt te geschieden. Het is onnoodig de klinkers in de vier kenmerkende vormen des werkwoords op te geven, daar men niets anders te doen heeft, dan de klinkers die deze vor~ men in het N ederlandsch hebben, te vervangen door de daarmeê overeenkomstige in 't Graafschapsch taaleigen, zooals die vroeger zijn opgegeven. Bijv. N ederlandseh: drink, dronk, dronken, gedronken. Graafsch: drinke, dronk, dronken, édronken. N ederlandsch: vaar, voer, voeren, gevaren. Graafsch: vare, ver, veren, évaren. Op dezelfde wijze kan men alle klassen doorgaan. De 2de hoofdafdeeling of zoogenaamd zwakke vervoeging omvat in het Graafschapsch taaleigen twee klassen, afwijkend van het Nederlandsch, hetwelk maar ééne klasse telt. De eerste klasse bevat die werkwoorden, welke in den stam klankwijziging vertoonen; ze komen overeen met de Gothische zwakke werkwoorden op jan, zooals sókjan, Verleden tijd ,qókida; Graafschapsch hmmn, Verl. Tijd heurde. De tweede klasse onderscheidt zich door de afwezigheid der klank~ wijziging; dus zalven, Ver!. Tijd zalvde; lèven, Ver!. Tijd lèvde. Vergelijkt men hiermeê het Gothisch, dan zal men merken, dat de tweede klasse van het Geldersch samengesmolten is uit twee klassen, die in 't Gothisch, en ook in het Oud-Hoogduitsch nog uit elkander gehouden worden. Anders loop en de tweede en derde klasse dooreen, zoodat 24elfs het Oud-Saksisch en Noordsch eigènlijk maar twee klas133 sen overhouden, namelijk 1 ste klasse een5deels, en 2de en sde klasse te zamen anderdeels. Evenzoo is het in het Graafschapscll, terwijl in het Nederlandsch alle drie klassen van het Gothisch tot één zijn samengesmolten. Het oorspronkelijk onderscheid tusschen de 2de en 3de klasse, bij v. tusschen de reeds gekozen voorbeelden zalven en lèven is klaar iu het Gothisch, waar salMn in den Verleden Tijd salMda, maar liban in dien Tijd libaida heeft. De eerste klas~e der zwakke werkwoorden is in 't Gelderseh, als zoodan'ig bewaard gebleven, dewijl de i van de uitgangen jan, ida haar in vloed nog doet gelden in heuren, ~leuven, vleuken, .zeukett, zetten e. a., maar waar de klankwijziging ontbreekt, kunnen we uit den vorm des woords in 't Geldersch niet meer opmaken, of het werkwoord tot de tweede Gothische klasse (voorbeeld: salMrt, salbóda) , dan wel tot de derde klasse (voorbeeld: haban, habaida) behoort. Met andere woorden, de i de en 3de klasse ondersch~'iden zich in 't Geldersch uiterlijk door niets meer, ze vloeien inèen 1). In het Nederlandsch vloeien niet slechts de 2de en 3de klasse ineen, maar de 1 ste. 2de en 3de gezamenlijk. Wel is waar zijn er in onze taal werkwoorden, die de klankwijziging vertoonen, zooals zetten, leggett en andere, doch niet weinige behooren even goed tot de 1 ste klasse zw., zonder dat ze een zweem van klankwijziging heb· ben, zooals hooren, voeren, gelooven. Kortom, in onze taal lijken alle zwakke werkwoorden van dezelfde soort te wezen, dus kan men niet meer dan ééne klasse aannemen; het Geldersch heeft er twee. Voorbeelden van de l'te klasse zijn: zettert, leggert, mèjen, bleujmt, vleuken, zeuken, dreumelt, preuven , heu· ren, ~leuven, deupert, heujen CD hooien") heun (. hoeden") veulen, e. a. Tot de 2de klasse moeten gerekend worden maken, 1) Naar de !(ebruikelijke indeeling der conjugaties in het Latijn, kan men zeggen dat de klasse van salbtin overeenkomt met de lot. conjugatie iu het Latijn: voorbeeld amare; de klasse liban, libaida is de 2d• conjugatie op iire, 'I12onere; de klasse van sókjan eu nasjan is de 4de op ire. audire. - De Sd. conjugatie van 't Latijn is onze sterke conjugatie. 134 pakken, zakkert, bokkelt (» bukken") • zalvert, lèv(!1t, waken, moorden, slachten, wachten, halen, dart/eert, zorgen. roolcen, e. a. Verreweg het eigenaardigste van de vervoeging in het Graafschapsch zijn de persoonsuitgangen , die aanmerkelijk afwijken van de N ederlandsche, Hoogduitsehe, N oordsche en Gothische. De vormen der persoonsuitgangen drukken op het hier behandelde taaleigen een duidelijk Saksisch karakter, en komen nauwkeurig overeen met de vormen in het Oud·Saksisch, Angelsaksisch en het oudere Friesch. Alvorens een overzicht te geven van de vormen des werk· woords, stellen wij als algemeenen regel voorop, dat de werkwoorden der 1 ste of sterke vervoeging in den 2den en 3den persoon Enkelvoud van den Tegenwoordigen Tijd klankwijziging aannemen, veroorzaakt door een thans weggeval· len i in den persoonsuitgfmg. - Over de veranderingen welke, in 't algemeen, door klankwijziging en klinkerverkorting in den stam des werkwoords ontstaan, vergelijke men § 3 en § 4. Wij zullen als voorbeeld het werkwoord slapen nemen: T eg e nwo 0 r d i gen Tij d. Aantoonende Wijs. 1. ik slape 2. doe slöps (t) 1) 3. hij slöp (t) 1. wij slapt 2. ij slapt 3. zij släpt Aanvoegende Wijs. slape slapes släpe slapen slapen (?) sUlpen V e rl ede n Tij d. 1. ik slêp 2. doe slêps (t) 3. hij slêp 1) De ö is de verkorte klank van :iJ, in dit voorbeeld. 135 1. wij slêpen 2. ij slêpen 3. zij slêpen. Gebiedende Wijs: stap, stapt. - Onbepaalde Wijs: sl&pe1t (te sl1lpene). - Tegenwoordig Deel woord: slapend. - Verleden Deelwoord: èsläpen~ Het karakteristieke der persoonsuitgangen in 't O.-Geldersch is, dat de drie personen van 't meervoud in den Tegenw. Tijd Aant. Wijs uitgaan op t (eigenlijk d, welke verscherpt is als aan 't slot, staande); en dat dezelfde personen in den Verleden Tijd uitgaan op e1'. Wij hebben reeds vroeger gelegenheid gehad op te merken, dat uit de afwezigheid van klankwijziging in het meervoud blijkt, dat de thans vóór t uitgevallen klinker eene a, althans geen i, moet geweest zijn. Terwijl de 3de persoon enkelvoud stöpt ons doet besluiten tot het bestaan van een ouderen vorm des uitgangs, namelijk it (id), maken wij uit het meervoud slapt op, dat de oudere vorm hier at (ad) was. Vergelijken wij nu eens de Oud-Saksische persoonsuitgangen , om daaraan te toetsen, of onze gevolgtrekkingen juist waren. In dit oudere dialect is de vervoeging aldus: Tege n woor dige '1' ij d. Aantoonende Wijs. 1. slàpu 2. slàpis 3. slàpid 1. slàpad 2. slàpad 3. slàpad 1. slêp 2. slêpi 3. slêp 1. slêpun 2. slêpun 3. slêpun. Aanvoegende Wijs. slàpe slàpes slàpe slà-pen slàpen slàpen Verleden Tijd. 13t) Ook zonder nadere aanwijzing zal het in het oog vallen, hoe groot de overeenkomst is van het Oost-Geldersch met het Saksisch, en het verschil met onze taal. Alleen nog eene enkele opmerking over de t in den uitgang. Zooeven is er gezegd, dat de oudere d over is gegaan in eene t, daar ze sluit letter is. Zulks is waar, doch de regel is te algemeen gesteld. Wanneer namelijk het werkwoord gevolgd wordt door een toonloos voornaamwoord, dan smelt dit als het ware met het werkwoord samen, zoodat de deigenlijk dan niet meer als sluitletter kan beschouwd worden. Een paar voorbeelden zullen dit ophelderen. Uit den 2den pers. meervoud ze~d-i of zêd-e I) ziet-ge", waar i of e het toonloos geworden voornaamwoord ij is, moet ten gevolge eener neiging, die het gewestelijk Hollandsch met het Geldersch deelt, de d van zelf j worden of uitvallen, zoodat er zêje. ze), zêi ontstaan moest. En zoo zegt men inderdaad. Een ander voorbeeld: loopid-he, leuped-e, löpd-e, ,,Joopt hij" werd löpp-e. - Het zal voldoende zijn, deze veranderingen in den uitgang vóór toonlooze vooIl1aamwoorden te hebben aangestipt, zonder te tra.chten algemeene regels op te geven. In onze gewone spreektaal, dat is, een mengsel van Nederlandsch en Hollandsche provincialismen, zijn dergelijke samentrekkingen evenzeer gebruikelijk als in 't Gelderseh, en zelf in de manier, waarop de Hollandsche spreektaal en het Graafschapsch klanken doen uitvallen~ vertoon en ze eene treffende overeenkomst. Gelijk de Graafschapper zegt ze), spreekt de Hollander zie-je uit, in plaats van ziet-je, of juister gesproken in plaats van zied-je, want de eigenlijke uitgang is d, even goed als de sluitletter in mond, hard, eene d is, al gaat de d, indien :t;e sluitletter is (wat ze eigenlijk niet is in zied-je) , over in de scherpe t. Dat men nu tftOrtd, hard, enz. met d pleegt te schrijven, en hij ziet, gij ziet met eene t, is eene van die menigte inconsequenties, waaraan de spelling van 't nieuwe N ederlandsch zoo rijk is, vergeleken met die van het Middel-Nederlandsch. Eigenlijk algemeen N ederlandsch zijn zulke vormen, als zie-je, heb-je, 137 leun-je en dergelijke, niet; ze zij n gewestelijk Hollandsch, en tevens Geldersch. In het eigenlijk N ederlandsch zou men zeggen zied-ge, hebd-ge; en zoo spreekt men inderdaad in 't vaderland onzer N ederlandsche schrijftaal. - In meer dan één opzicht zou het wenschelijk zijn ten einde schromelijke verwarring te voorkomen, dat onderwijzers hUll leerlingen opmerkzaam maakten I hoe N ederlandsch en Hollandsch te zamen hangen en in hoe ver ze verschIllen. De dwaling, ten gevolge waarvan beide met elkaar verward worden, is vrij algemeen, doch tevens betrekkelijk zeer jong en daarom nog wel uitte roeien. En uitgeroeid dient ze te worden, niet alleen in het belang der wetenschap, maar ook in dat der geschiedkundige waarheid. De ergerlijke bekrompenheid, die het doet voorkomen alsof er geen Nederlanders vóór de l6de eeuw geleefd hebben, dat er geen N ederlandsche taal vóór dien tijd bestond, dat wij niets gemeen hebben met de wakkere mannen van Gent en Brugge; die bekrompenheid en kleingeestigheid moet verdwijnen, vóór dat Noord· Nederland aanspraak mag maken ook thans nog aan het hoofd te staan van den Nederlandschen stam. H. KERN. GOED OF VERKEERD? Iemand, die zeer naauwkeurig let op de taal, door vreemden en door hem zeI ven geschreven of gesproken, blijft menigmaal bij sommige woorden en uitdrukkingen stil staan en vraagt zich af; 11 zeg ik of zegt hij dat goed?" En komt hij tot de overtuiging, dat het gebruik goedkeurt, wat hij eerst wilde afkeuren, dan zoekt hij op te sporen, wat grond het gebruik er voor heeft. Om dadelijk te kunnen keuren, 138 wat met ons taalgevoel in strijd schijnt, en niet noodig te hehben het gebruik, vooral het vroegere gebruik grondig na te gaan, daartoe moet men wel »een heele perfester" wezen. We zijn dat niet niet. Komt ons iets voor, dat ons verkeerd toeschijnt, we toetsen dat aan ons taalkundig gevoel, vervolgens ook aan grammatische regels, door meesters in het vak vastgesteld, en zoo· die ons in den steek laten, dan bovendien aan het gebruik, nu en eertijds. - Eindelijk maken we een besluit, en, als 't kan, onderwerpen we dat bescheiden aan het oordeel van vreemden, wier goed-of afkeuring ons nuttig kan zijn. Daar in den Taalgids de gelegenheid open staat zijne gedachten over verschillende punten uit het gebied der taal publiek te maken, willen we dat bescheiden doen ten opzichte van één, in ons oog niet onbelangrijk punt. Ons werd onlangs gevraagd: mag men zeggen: 11 Wij zijn verlost; Maar 't heeft uw dood gekost"? ~ Hij moet het met den dood boeten (betalen, bekoopen)"? We dachten over deze uitdrukkingen na, volgens den weg, straks aangewezen, en kwamen eindelijk tot het besluit ze goed te keuren en niet, zooals we door velen hebben zien doen, ze te verwerpen. In de hoop van te recht gewezen te worden, als we dwalen, willen we blootleggen, wat ons tot dit besluit heeft gebracht. Wanneer iets gekocht of ten gevolge daarvan iets betaald moet worden, - wanneer iets verkeerd gedaan, misdreven is, dat ten gevolge daarvan geóoet (goedgemaakt) moet worden, dan is er sprake van twee zaken: ééne, die gekocht wordt en ééne, die tegen dat gekochte in waarde opweegt, of ééne, die benadeelt wordt, iets ondervindt en ééne, die dat nadeel weêr goed moet maken, door reactie enz. eene werking moet ondervinden. Hier komt iets anders bij: hij, die iets betalen, iets bekoopen, iets boeten moet, is (met andere woorden uitgedrukt) iets schuldig of verschuldigd. 't Geen hij schuldig 139 is, noemt men zijne schuld 1). Dus is in de boven opgegeven voorbeelden de dood de schuld, die gevorderd kan worden. Wat men hierdoor verstaan moet, blijkt uit den algemeen gebruikelijken en door taalkundigen goedgekeurden zin: uhi} is des doods schuldig == hij verdient de doodstraf te ondergaan, hij verdient in den toestand van doodzijn te komen. De pas gevende zin: "hij is des doods schuldig," brengt ons verder. Naar ons inzien mogen we de aangehaalde zinnen evenmin als dezen verwerpen; beider recht van bestaan steunt op denzelfden grond. Laat zien, wat vóór die zinnen is in te brengen. Oudtijds gebruikte men het woord schuld op twee wijzen: èn in betrekking tot hem, die iets te vorderen had, èn in betrekking tot hem, die aan een vordering voldoen moest. Sprak men dus b. v. van Dzijne schuld," dan werd door zijn aangewezen, Of de persoon die iets geven, Of de persoon die Îets ontvangen moest. In het glossarium van Dr. DE VRIES op, • Der Leken Spieghel" 591 lezen we dienaangaande iets en vinden we aangehaald de woorden van JTelthem: .Doe gaf hi der doet HAER scout, td. i. letterlijk opgevat: de schuld van den dood). Elders, pag. 566, lezen we den zin: Si quiten SINE SCOUT (van God) (d. i. letterlijk: de schuld van God). 'VVanneer we hier nu tegenover zetten: Si quiten HARE (hoer) SCOUT, dan zien we duidelijk in, dat scout (schuld) vroeger 1. in actieven , 2. in passieven zin genomen werd, en wat belet ons aan te nemen, dat deze tweeërlei zin nog in onze taal overgebleven is? Nog meer: juist de zin »ik ben des doods schuldig;" bewijst ons dit. Ik óen schuZdig, ik heó schuZd, beteekent dus: 1) Wat is de oorzaak, dat men in Groningen van sckuld spreekt in oneigenlijken en van sckulden (geld) in eigelllijken zin? 140 1. ik heb wat te vorderen. 2. ik moet wat geven. In den eersten zin komt schuldig in actieven zin voor, - dus ik be1t geld schuldig (in actieven zin genomen) == ik heb geld te vorderen; ik be1t straf schuldig == ik heb straf te vorderen, te wachten; eindelijk ik ben des doods schuldig == ik heb den dood (toestand van doodzijn) te vorderen, m. a. w. mijne omstandigheden daden, enz. eischen, vorderen, verdienen den dood. Passen we dit nu toe op de zinnen in questie: 't heeft u w' dood gekost, hij moet het met den dood bekoopen (boeten, betalen), dan is het gemakkelijk in te zien, dat die zinnen beteekenen: gij hebt iets gedaan; daardoor werdt gij des doods schuldig; daardoor moest gij den dood als schuld betalen, ergo: die zaak kostte u den dood. vVaarom men nu niet mag zeggen: hij verloor er den dood bij (wel: het leven), hij schoot er den dood bij in (wel: het leven), is uit de beteekenis dier zinnen wel op te maken: daarin toch is van geen boeten, koopen, betalen en dus ook van geen schuld sprake. We gelooven, dat behalve de boven besproken uitdrukkingen, 't zij dan goed, 't zij verkeerd, nog meer soortgelijke ter sprake kunnen gebracht worden en dat bepaaldelijk )) de Taalgids," tot opname van het voor en tegen uitnemend geschikt is; vooral ook, om dat Tijdschrift een groot er publiek te bezorgen, dan waarin het zich tot dusver, ten minste in 't Noorden van ons land, mag verheugen. Groningen. L. LEOPOLD. Wij zeggen den geeerden inzender dank voor zijne bijdragen, en noodigen hem uit nog meer dergelijke uitdrukkingen ter sprake te brengen en er de aandacht der lezers van den Taalgids op te vestigen. Deze eerste bijdrage is voor ons de aanleiding geweest om 141 zelven over de uitdrukking: Het heeft uw dood gekost, opzettelijk na te denken. Wij hadden ze altijd stilzwijgend afgekeurd, en meenen ook nu nog, na de vernuftige redeneering van den Heer L., waaraan wij gaarne hulde brengen, bij ons gevoelen te moeten blijven. Alles komt onzes inziens op de beteekenis van kosten aan. Bedriegen wij ons niet, dan kan die beteekenis gevoeglijk aldus omschreven worden: verlie8 veroorzaken; oorzaak zijn voor iemand, dat hij iets geven of afstaan moet. Datgene, wat iets aan iemand kost, bestaat voor hem niet meer; voor hem is kosten hetzelfde als opteren, verteren, vernietigen. Datgene nu, dat hij geeft of afstaat, is Of een goed dat hij bezit, Of eene handeling die hem te staan komt op een verlies van tijd en krachten, welke hij aan iets ;:tnders had kunnen besteden: Dit kost hem 100 gulden, - zijne eer, - zijne zielsrust, - zijn le?Jen. Dit kost hem tijd, arbeid, inspanning, moeite enz. De dood nu laat zich ondlJr geene der beide rubrieken brengen, noch onder die van goederen, noch onder die van handelingen. Sterven is geene handeling, die winst of voor_ deel oplevert; de dood is de oorzaak van het verlies van een goed, van het leven. - Dit heeft hem den dood gekost, kan derhalve niets anders beteekenen , dan: Dit i,~ voor hem de oorzaak geweest van het verlies van eene oorzaak van verlies. Het zou dus, tegen de bedoeling aan, het ontvangen van eene weldaad beteekenen; want, hoe men nu den dood ook moge beschouwen, in het bedoelde Ev. Gezang. wordt hij als een kwaad beschouwd, dat den Heiland trof. Wat schuld aangaat, de taal heeft sedert lang de twee oogpunten, waaruit eene schuld kan beschouwd worden, duidelijk onderscheiden: de schuldenaar heeft schulden; de schuldeischer heeft inschulden. Eene schuld is thans altijd een kwaad; alleen eene inschuld is een goed. Des doods schuldig is eene van de weinige zegswijzen, uit vroegeren tijd behouden, waarin een bijvoegl. naamw. den 2den nv. regeert. Maar zij staat volstrekt niet gelijk met b. v. eenen gulden schuldig. grooten dank schuldig, waarin het 142 verschuldigde in den 4den nv. voorkomt. De 2de nv. heeft bij ons nooit geantwoord op de vraag: hoeveel? Moest des doods te kennen geven, wat men opofferen of geven moet om van de schnld bevrijd te worden, men zou reeds van ouds af den dood schuldig gezegd hebben. nes doods sclzulrJig is eene bijbelsche uitdrnkking, eene letterlijke vertaling van gr. EVOXO~ 8'aváTov, lat. reus mortis; zie Mattlz. 26, 66, waar 8'avá-ro!: en mors (dood) in den 2den nv. staan. Waarschijnlijk heeft men de straf bij lvoxo~ en reus (schuldig) daarom in den 2den nv. gesteld, omdat men hier tevens aan da1nnare (veroordeelen) dacht, welk werkwoord de straf in den genitief bij zich heeft. De uitdrukking nes doods sclzuldig is een latinisme. waaruit voor onze taal geen besluit te trek· ken is, evenmin als zij uit ons taalgebruik kan verklaard en gerechtvaardigd worden. RED. EENE VERBETERING? Dezer dagen vonden we bij het lezen in W. v. Hild.'s "van den Sacramente van Aemsterdam ," (uitgave, door den Hr. LEENDERTZ bezorgd) eene plaats, die naar ons inzien anders moest opgevat worden, dan indertijd door den Heer L. gedaan is. We lezen: vs. 16-30. 16 Nochtien wast alre meest, 17 Dat hi (God) hier neder quam in gheest. 20 Aldaermen langhe tijt of screef, 21 Eer hi quam al hier int leven, 22 Ende zeder voer ons allen keeff, 23 Enten vyant soe verdreef, 24 Dat wy mit hem sijn ghebleven, 143 25 Op dat wire ons in willen houden: 26 Want wy buten sinen schouden (wye ?) 27 Hier in aertrijck wort (I. worden) ghepijnt. (,) 28 Die alles dinghes magh ghewouden, 29 Hi soud ons gaern ter doghet vouden. 30 Dit moghen wy mereken , al st wel schijnt. Daar ook na de verandering, door den heer L. voorgesteld, (wort- lees worden) wij geen' on gewrongen verklaring van vers 26 vs. 27 konden geven, vroegen we ons zelven af, of in vs. 26 in plaats van 't woord wy niet beter wye paste, zooals het ook elders in den zin van wie in dit stuk voorkomt. - We hebben daar ja op geantwoord: de zin en 't redekundig verband werden ons door zulk eene verandering helder. Achter ghepijnt zal dan een komma en niet een punt geplaatst moeten worden en de verandering van den Hr. L. valt weg. Vs. 26 en 27 staan dan met vs. 28 en 29 in concessief verband: De zin wordt: l) Want wie ook buiten zijne schuld hier op aarde lijden moet. - hij, die macht kan oefenen over alles, hij wil ons gaarne deugdzaam maken, - m. a. w. mocht er iemand op aarde zonder séhuld lijden, hij schrijve het daaraan toe, dat God dit lijden als middel tot zijne volmaking gebruikt. Mochten we in dezen dwalen, gaarne zagen we ons te recht gewezen. Gron. L. LEOPOLD. De Red. is van oordeel, dat de gissing van den Heer L. volkomen juist is. dewijl de lezing: D Want wie buten sinen schouden Hier in aertrijck wort ghepijnt, (Hi), die alles dinghes magh ghewonden. [Hi] soud ons gaern ter doghet vonden" een gezonden zin oplevert, en blijkbaar de bedoeling van den schrijver uitdrukt. GROOTE LAUDATE. In HOFDIJKS gunstig bekende Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde vindt men (bI. 130 tot 132 van den 3en druk) een beknopt verslag van den inhoud eener factie, uitgevoerd door den )) Vierighen Doerne" van '5 Hertogenbosch , te Antwerpen, in Augustus 1561. De namen der in de factie voorkomende personages zijn: Patroon van den Alven, Alvinne, Peerken van Tuyl, Coppen van Mal, Maas van Keyendaal, Heyn van Sotteghem, Groote Laudate , Lijs Roomclosse, JonkVl'ou Dante, en Vrou Schieloose. De Patroon van den A I ven (hier in de beteekenis van Zotten of Dwazen) zalft, op voorspraak van zijne vrouw, acht hunner geburen, halve dwazen, om hen van hunne dwaasheid te. genezen, "dats noch sotter maken." Wij zien hieruit. dat wij, zoo niet met heele, dan toch met halve zotten of dwazen te doen hebben, en een aandachtige blik op de namen van 't meerendeel der personages is dan ook voldoende om ons te overtuigen, dat die met oordeel aldus gekozen zijn. De naam Patroon van den Alven ea de naa.m van déS patroons vrouw: Alvin, d. i. zottin of gekkin, laten zulks al dadelijk vermoeden: 't is dan ook bekend, dat de naam alf aanleiding gegeven heeft tot het ontstaan van het spreekwoord: Elf is het gelclcennommer (Zie HA:RREBOMÉES Spreekwoordenboek del' Ned. taal, I, 182, en het aldaar aangehaalde AreMefvan Dr. DE JAGER, IV, 423 en '24). Dat Coppen VAN MAL en Heyn VAN SOTTEGHEM hun mallen en zotten naam te recht dragen, is elkeen duidelijk; minder in 145 het oogloopend is dit evenwel het geval met Ma e s VAN KEYENDAEL en Pee r ken VAN TUYL. Wat den eerste betreft, denke men o. a. aan de spreekwoorden: Kei ia koning; de kei leutert hem 1); Vaar naar Leiden en laat u van den kei anijden (Zie H., I, bI. 391), bij welk laatste spreekwoord de Heer HARREBOMÉE aanteekent : n Men past dit spreekwoord daar toe, waar de zotternij de hoofdrol speelt. Men geeft aan den gek den raad, om naar Leiden te gaan, en zich daar van den kei te laten snijden, dat is: door het doen van eene operatie zich van zijne gekheid te laten genezen." Bij BOMHOFF en KRAMERS vindt men nog: Hij heeft een kei in 't hoofd; Hij ia met den kei gekweld (is half gek); Dat is een kei van ee1t vent; en een K e y a e r t, JAN VAN W AESBERGE leert het ons, duidde nog in het begin der 17e eeuw: un fol étourdi aan, iemand qui fait le fol. Wij twijfelen er der hal ve geen oogen blik aan, of ook M a a s VAN KEYENDAAL draagt zijnen naam VAN ZOTTENDAL met recht. [Het vorenstaande was reeds geschreven vóór de verschijning van 't vorige nommer van den Taalgida. Aangenaam werd ik dus verrast door eene aanhaling van Dr. W. BISSCHOP uit het Boec der Amoreuaheyt, in zijn lezenswaardig opstel over. Woorden en uitdrulclcingen, die schertsenderwijs ge· vormd zijn. 't Zij mij vergund die aanhaling hier in te lasschen. Aldus luidt ze: Hoe is uwen name? Plomp sonder arch, mijn Heeren, Dats mijnen name, wildijt weten. lck hebbe oyt al te gheerne wittinghen gheten, Want te MaUeghem ben ick ghebroet, Ende die van Sotteghem hebben my ghevoet Met suyvele van den Keyberschen driessche. Bedriegen wij ons nu niet, dan is het bijvoeglijke K eyberachen [Keybergschen?] van een plaatsnaam gevormd, dien 1) De kei. lotert kem vertaalt JEAN WAESBERGUE in Le grand dictionaire François-Flamenc (l618) dau ook door: Bon moulin lui tournej il en a aufrollt. Jaarg. VIII, 10 146 we met K e yendaal, Zottegem, MaUegem en vele andere op ééne lijn mogen plaatsen, en kon de spreker te recht zeggen, dat die van Zottegem hem gevoed hadden met zuillel van den Keiberschen driesche, d. i. van de Zottebergsche weide J. Wat Pee r ken VAN TUYL aangaat, HARREBOMÉE leert ons (II, 347), dat in het spreekwoord: Laat !lem zijnen tuil tuilen, t u i I jolc!cemij beteekent , en dat: om den tuil gehouden worden zooveel zegt als: voor den ge!c gehouden worden. Een en ander versterkt ons in het vermoeden, dat de naam Pee rken VAN TUYL niet zonder beduidenis is. Tot zooverre wat den mannen aangaat. Dat jonkvrouw DANTE niet veel beteekent , leert ons CATS als hij zegt: Sy die een sot Trout om sijn !cot, Mist licht het !cot, Ere hout den sot; En die een dant 1'rout om flAer W(J/ftt, M i8t licht de wa1et, En hout de dant,' Des wilt gy trotewen t'uwer vreught, Soeckt bovertal de ware deught. [Zie verder, om de varianten, H. l, 121 en lIl, 153 en 154.J VAN WAESBERGE, om van KILIAAN nu niet te gewagen, geeft, behalve het werkwoord dan ten , dantinnen, Fr. dan din e r, nevens het z.n. dante ook dantinne en dantcloris op, vrouwspersonen die hij met eene laudaet, waarvan straks nader, op ééne lijn plaatst. Un dandl:n noemt v. W. een botterik, bottekroes , en une dandi,te is bij hem eene dante, eene laudaet. Uit een en ander blijkt genoegzaam, dunkt ons, de verwantschap tusschen het Fr. dan din en ons dante, en tevens, dat al vinnen, dantinnen en laudaten elkanders gezelschap walaats eer zij zich in Zweden en Noorwegen vestigden. De westelijke afdeeling stak van Rusland naar de Alands eilanden, en van daar naar de zuidelijke kust van Zweden over. De oostelijke afdeeling trok, langs de Bothnische golf, door het land, dat de Finnen en Laplanders hadden bezet, en vestigde zich in de noordelijke hooglanden, zich naar het zuiden en wes· ten van het Schiereiland uitbreidende. De oudste overblijfselen van het Scandinavisch zijn bewaard in de beide Edda's. De oudste Edda bevat korte zangen (hliod of quida) betreffende de daden der oud N oordsche goden en helden, welke zangen, ofschoon de tijd van hun ontstaan niet met juistheid te bepalen is, reeds bestonden 15G vóor de verhuizing der Noormannen naar IJsland. Zij werden in het midden van de twaalfde eeuw verzameld. In 1643 werd eene dergelijke verzameling ontdekt in een handschrift van de dertiende eeuwen uitgegeven onder den naam van Edda of overgrootmoeder. Deze Edda wordt de oude of dichterlijke genoemd, ter onderscheiding van een later werk, toegeschreven aan SNORRI STURLUSON (t 1241). Deze jongere of prozaische }j;dda bestaat uit drie deelen, waarvan het laatste, Skaida genaamd, regelen voor de dichtkunst bevat. De Skaida doet ons den toestand der dichtkunst in de dertiende eeuw kennen, ~n niets is meer gekunsteld, niets meer verschillend van de natuurlijke poësie der oude Edda, dan deze Ara poetica van SNORRI STURLUSON. Een der voornaamste kenmerken van deze gekunstelde of skaldische dichtkunst was, dat niets bij zijn eigen naam mocht genoemd worden. Een schip mocht geen schip he~ten, maar het beest der zee; bloed geen bloed, maar de dauw der smarte of het water des zwaards. Van een krijgsman sprekende moest men zeggen: een gewapende boom, de boom des strijds. Een zwaard was de vlam der wonden. In deze dichterlijke taal, waarin de Skalden gehouden waren te spreken, had men niet minder dan 115 namen vOor Odin; een eiland kon wor· den aangeduid door 120 zinverwante uitdrukkingen. In de oude Èdda wordt intusschen zulk een opgeschroefde stijl als de scholastieke regelen van SNORRI voorschrijven, niet gevonden, daarin wordt, wat men te zeggen heeft, zonder gezochtheid of omschrijving uitgedrukt. De beide Edda's werden op IJsland vervaardigd, welk eiland, na in de achtste eeuw door Iersche monniken bekend te zijn geraakt, in de negende eeuw eene soort van Amerika werd voor de puriteinen en republikeinen van het Scandinavisch schiereiland. De republiek op IJsland begon weldra te bloeien, nam in 't jaar 1000 het Christendom aan en telde in 't b{'gin der twaalfde eeuw 50000 inwoners Toen echter werd IJsland door HAKO VI, koning van Noorwegen, veroverd, en nam de hooge vlucht, die de IJslanders 157 op verstandelijk en letterkundig gebied hadden genomen, allengs af. Wij hebben aldus de nieuwere Teutonische dialecten tot vier hoofdkanalen teruggebracht: het Hoogduitsch, het N ederduitsch, het Gothisch en het Scandinavisch; en wij hebben gezien, dat deze vier, met de verscheidene ondergeschikte dialecten, van den beginne af in gelijken rang moeten worden geplaatst, als zoo vele verscheidenheden van het Teutonisch. Gemakshalve kan men van Teutonisch spreken als van ééne taal - als een tak van die groote taalfamilie, waartoe het, gelijk wij later zullen zien, behoort; maar men verlieze niet uit het oog, dat het als oorspronkelijke, gelijkvormige taal nooit een historisch bestaan had, en dat, gelijk alle andere talen, die der Germanen met dialecten begon, waaruit t.rapsgewijze verschillende volkstalen ontstonden. A. M. KOLLEWIJN, NZ. B R I E VEN BUS. Aan de Redactie van den TaalfJids. Het is naar aanleiding der voordragt, gehouden in de vergadering van de ,Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, op den 2den December 1865, en opgenomen in den Taalgids (Jaarg. VII, N°. 4), dat ik meen de vrijheid te mogen nemen mij enkele aanmerkingen te veroorloven op de strenge, en, als het zoo eens genoemd mag worden, vernietigende kritiek op de Gedichten van den Schoolmeester. »N on-sens, ook in onberispelijk Hollandsch geschreven" zoo vangt die beoordeeling aan: l) is de eere onwaardig in het 158 Woordenb. -der Ned. Taal te worden opgenomen." Het is tot op zekere hoogte waar dat de Gedichten van den Schoolmeester non-sens bevatten, doch het is juist het op het regte tijdstip aanbrengen van die non-sens dat eene meer dan gewone geestigheid verraadt. Hoe vaak er moge beproefd zijn, de Gedichten van den Schoolmeester na te volgen, het is tot nog toe aan niemand gelukt dit in alle opzigten goed te doen: wel een bewijs dat deze soort van poëzie, zij moge dan niet in ieders smaak vallen, niet alleen oorspronkelijk, maar tevens geestig is, en dat men een bijzonder talent mOE;lt hebben om zulke gedichten te maken. Het is waar: de Gedichten van den Schoolmeester staan niet gelijk met verheven poëzie, maar het is eveneens waar, dat hij die deze twee soorten met elkander zou willen vergelijken, even dwaas zou doen als degene die b. v. op muzikaal gebied, fugen van BACR tegenover aria's of balletten uit Fransche opera's zou gaan stellen, en dan zeggen: het eerste is zóó kunstig en grootseh, dat het laatste non-sens is. Neen! alles in zijn soort: de Schoolmeester heeft een nieuw genre van poëzie geopend: hij staat daar tot nog toe alleen, en men moge dit genre 011- gelukkig en slecht vinden, wil men de gedichten beoordeelen, men beoordeele ze in hun soort. Burlesq is, als het zoo eens genoemd mag worden, de vorm en voorstelling: zooals de Heer VAN LENNEP teregt in zijne voorrede aanmerkt: de Schoolmeester verwijlt nooit lang bij hetzelfde onderwerp maar springt van den hak op den tak, en weet daardoor verrassende tegenstellingen en combinatiën te maken, waar verreweg de meesten niet toe komen zouden. - Wat den inhoud der Gedichten betreft: onbegrijpelijke phrasen geloof ik niet dat men ergens zal vinden, mits men slechts de moeite neme de bedoeling na te gaan. De geëerde Spreker heeft in bovenvermelde voordragt dit wel eenigzins over het hoofd gezien: immers, wie kan er aan twijfelen of de Schrijver heeft bij dat: »laarzen met exteroogen aantrekken ," niets anders bedoeld dan: n laarzen aantrekken aan voeten die exteroogen hebben ," maar zich met opzet zóó uitgedrukt om 159 dienzelfden onzin te débiteren, dien ik zoo even reeds trachtte te verdedigen. Hoe moet men het maken met uitdrukkingen als o. a. deze: n Doch de magistraat laat hem terstond per omgaande weten "Dat het hier een uitgestorven eiland is, zonder een enkel ingezeten." »Een visch met zijn parapluie op." n Een scherpschutter »met een bril; want het is nacht" en dergelijke '. waarvan het geen moeite zou kosten er een honderdtal aan te halen, als het niet blijkbaar is dat de Schrijver met opzet non-sens heeft voortgebragt? Is het hier alleénlijk de vraag of de Gedichten van den Schoolmeester onzin bevatten: het antwoord zal geenszins gunstig zijn; maar gaat men onderzoeken of de maker bereikte wat hij zich voorgesteld had, men zal moeten bekennen dat hij allezins geslaagd is. Ten slotte nog een enkel woord over het IJ zuiver Hollandsch" van den Schoolmeester. Zijn er uitdrukkingen in, die streng grammatikaal en logisch niet deugen, men bedenke dat de stijl wel eenige vrijheid in dit opzigt toelaat, en ten tweede: dat de Schoolmeester nimmer iets gezegd heeft dat voor een' Hollander niet terstond te begrijpen is. Ook verraadt hij, die zó6lang in het Buitenland was, nog eene grondige kennis van zijne moedertaal en de volksspraak, hetgeen niemand den Heer VAN LENNEP zal betwisten. En hiermede genoeg. Het staat niet aan mij te beoordeelen of zijne verzen, of ten minste enkele uitdrukkingen daarvan in het Woorden boek der N ederlandsche Taal moeten worden opgenomen; alleen zij het spreken dáár vergund, waar men vermeent dat een te hard en te streng vonnis wordt geveld. Utrecht. 8 Maart 1866. S. V RAG E N. 1. In het Rotterdamsch Weekblad, Nieuwe Serie, N° 1 komt de volgende uitdrukking voor: D ••••• Von Bismarck heeft, naar men zegt, de geloofsoplichterij gepleegd, terwijl het donderde en bliksemde [tot het volk] te zeggen, dat de hemel met hen instemde, door zoo hunne jubeltonen te accompagneeren." Men vraagt of het woord geloof8oplichterij on bepaald afge· keurd moet worden. 2. Is het waar, dat wilg (ge)wiUig beteekent? 3. Wat beteekent de uitdrukking tegen hereg en meug? (Kan dit heug ook in verband staan met (ge) hengen?) 4. Hoe komt het, dat de volkomen a in hetzelfde dialect in sommige woorden. als ae, in andere. als ao wordt uit· gesproken? B. v. Te Sliedrecht: D Waer gao jutti nae toe?" 5. Hoe komt het dat in sommige. plattelandsgemeenten het in No 4 bedoelde onderscheid gemaakt wordt en soms in eene onmiddellijk daaraan grenzende niet? 6. Is veten (dulden) hetzelfde als velen in bevelen? Z. Wij hopen in het volgende nommer op deze vragen antwoord te geven. Het stukje over uitdrukkingen als er wordt gewandeld, er wordt bestaan enz. zal ook in het volgende nommer geplaatst worden. RED. OVER DE AFLEIDING VAN MAAN. In het stuk van den Heer KOLLEWIJN betreffende MAX MULLERS Voorlezingen over de Taalkunde, (Jaarg. VII, bh. 171 vlgg.) wordt vermeld, dat het woord maan een Il zeel' oud woord is) hetwelk tot het Sanskrit teruggebracht kan worden en meten beteekent : wan.t dat onze voorouders de maan beschouwden als den beheerscher van dagen, weken en jaargetijden, als den 'heer hunner feesten en den heraut hunner volksvergaderingen," Had Dr. MULLER niet voor Engelschen gesproken, die voor het begrip van meten geen woord van Germaanschen oorsprong bezitten, had hij het woord gericht tot Nederlanders • dan zou hij misschien nog verder zijn gegaan en gezegd hebben, dat maan, maat en meten één en denzelfden vader hebben, en dat meter en meting, als kinderen van meten, tegen maan tante lll~eten zeggen. Slechts bij het eerste lezen kan die beteekenis van het woord maan en zijne vermaagschapping verwondering baren. Wie ook maar eene oppervlakkige kennis bezit van de tijdrekening der oude volken, b. v. van die der Israëlieten, wier nieuwja~r en andere godsdienstige feesten van de nieuwe manen afhingen; wie zich herinnert, dat de volle maan de nutsvergaderingen ten platten lande, de viering van ons christelijk Paschen en andere daarmede in verband staande feesten ook nu nog regelt, die zal Dr. MULLERS bewering althans niet maar zoo terstond en onvoorwaardelijk verwer- J aarg. VIII. 11 162 pen. Doch al zij de maan te allen tijde een belangrijk element in de tijdrekening van alle volken geweest, daaruit volgt nog niet noodwendig. dat zij aan de rol, die zij daarbij vervulde, haar naam te danken heeft. Zij kon immers zeer goed naar eelle andere eigenschap genoemd zijn: fr. lune, gr. seléru!, skr. tajand, t.';jantlra, ta}andramaa, en andere benamingen, die op haar lichtgevend vermogen zien, bewijzen het. Men kan het dus wel niet ongepast achten, indien de gegrondheid del' \'ermelde afleiding eens opzettelijk wordt aangetoond; ik reken zulks te minder overtollig, omdat BILDERDIJK eene andere etymologie heeft gegeven, die zeker nog wel den een of ander in het geheugen ligt, en waarvan de onhoudbaarheid mijus wetens nog niet is aangetoond. Dit opstel zal uit twee hoofddeelen bestaan: het eerste zal de bet eek EI nis, het tweede den v 0 r 111 van het woord betreffen. In het eerste zullen wij onderzoeken, of er tus~ chen de phases der maan en de tijdrekening, met alles wat van deze afhing. inderdaad ooit zulk een nau w verband bestaan heeft, dat men op de gedachte kon komen om het bedoelde hemellichaam eenen naam te geven, aan dat verband ontleend. De uitkolllst, die een bevestigend antwoord behelst, motiveert het tweede gedeelte, het onderzoek, of het woord maalt werkelijk gelijkstaat met (tijtl)metel'. Het eerste gedeelte betreft dus de m 0 gel ij k hei d, het tweede de w e rkelijkheid. De maan biedt als 't ware zich zelve aan als verdeelstel' Vlm den tijd. Immers na ~e :;a,fwisseling van dag en Ilacht, vij.n licht en duisternis, vallen in de gansche natuur geene elkander regelmatig opvolgende veranderingen, die tot tijdmAAt kunnen strekken, zoo zeer in het oog als die der maan; en deze keeren in betrekkelijk korten tijd in dezelfde volgorde terug, hetgeen de wl\arneming gemakkelijk maakt. N u eens is de maan gelleel on;áchtbaar; daarop vertoont zij zich !lIs tlell sInal sikl),filltje, dat van dag tot dag ~p brl:)edte toeneemt, tQtq~t zij een YQlk<,>mel) roude schijf wordt I die 163 vervolgens weder afneemt en ten laatste geheel verdwijnt, om dezelfde reeks van veranderingeu, die men vroeger eene maand heette, thans een maneschijn noemt, op nieuw te doorloopen. De tijd, gedurende welken de maan zichtbaar is, bestaat, ruw berekend, afwisselend uit acht- eu negen en twintig dagen; en telt men den dag, of liever den nacht, waarin zij onzichtbaar is mede, dan loopt alles af in 29} etmaal, het gemiddelde getal tusschen 29 en 30, d. i. tusschen 28 + 1 en :W + 1. Zulk een duidelijk aangewezen eu scherp begrensd tijdvak, werd zeer gepast naar de maan genoemd, en de Israëlitische maanden hebben dan ook nu beurtelings 2!J en 30 dagen. Een maneschijn verdeelt zich, door den aanblik del' volle ronde schijf, van zelf in twee nagenoeg gelijke deelen, van 14 en 15 dagen, eigenlijk van 14~- etmaal, dus van ruim twee wekeh ieder. De kwartiermanen , waarin de zuivere sikkelvorm Of ophoudt Of op nieuw begint, vallen den opmerkzamen beschouwer ook duidelijk gen oeg in het oog. Met de nieuwe en volle manen, verdeelen zij eIken maneschijn in vier deelen, in ieder van welke de schijf del' maan zich karakteristiek geheel anders vertoont. Een dier deelen bedraagt eigenlijk 7 ~ etmaal, dus iets meer dan 7 dagen. Aan de waarneming van het een en ander heeft men de verdeeling van den tijd in wek e n te danken. Het woord week althans is zeer oud; het heeft met het getal zeveti niets te maken, en had vroeger de algemeene beteekenis van afwisseling en beurt; het is hetzelfde als lat. vice, (spreek uit: wilce). Daar nu eene vierde van eenen maneschijn' eigenlijk i van een etmaal meer bedraagt dan 7 dagen, zouden de weken, om steeds met de maan gelijk te blijven, soms uit acht dagen moeten bestaan. Alles had gevonden kunnen worden, dool' in de eene maand ééne, in de volgende twee weken van acht dagen aan te nemen. immers twee maneschijn en van :29} dag ieder, geven voor twee maanden 59 dagen; terwijl 7 + 7 + 7 + S == 29 en 7 + 7 + S + 8 == 30, te zamen genomen 59 oplevert. Jntus .. 11* lti4 schen was zulk eene nauwkeurige berekening in de vroegste tijden niet denkbaar, en de afwisseling van weken van 7 en van 8 dagen veel te lastig om in algemeen gebruik te komen; men moest tusschen 7 en 8 eene keus doen. De oude Romeinen kozen 8; op eIken achtsten dag, of zooals zij bij hunne wijze van tellen zulks noemden, op eIken negen.den (nundinae) werd er markt gehouden 1). In het Oosten gaf men aan 7 de voorkeur; de zeven planeten der sterrenwichelaars en de volmaaktheid en heiligheid van het getal zeven zullen het hare hebben bijgebracht om dit getal voor vast aan te nemen 2). Er waren slechts zeven planeten, een achtste weekdag zou zonder een machtigen beheerscher en beschermer gebleven zijn; het ware dus eene goddeloosheid geweest van het geheimzinnige getal af te wijken, ofschoon het verband tusschen de weken en den loop der maan daardoor verbroken werd. Tróuwens ook met den duur der maanden moest men schipperen, omdat die niet in overeenstemming kon gebracht worden met den terugkeer der jaargetijden. Een maneschijn van 29 ~ etmaal is geen evenmatig deel van 365! dag, den tijd, waarin de zon zijn schijnbaren loop voleindigt, en de saizoenen terugkomen: 29} X 12 geeft maar 354, dus op zijn minst 11 dagen te weinig. Bij nomaden kan het verloop lang onopgemerkt, 1) De Romeinen telden den dag, van welken zij nitgingen, steeds mede; vandaar dat zij altijd schijnbaar eenen dag te veel rekenden. Aan dat gebruik hebben de Fransehen hunne uitdrukkingen: kuit jours, quinze /ours, fièvre tieree , en wij de uitdrukkingen ackt dagen, en opstanding ten derden d!tge, te danken. 2) Volgens de zienswijze der Ouden is reeds drie een volmaakt getal, omdat het een begin, een midden en een einde heeft, terwijl 2, 4, 6, 8, 10 en 12 een midden missen, en dus geene aanspraak op volmaaktheid knnnen maken. Zeven * •• * • * * is des te volmaakter, omdat de beide helften ter wederzijde van het midden zelve reeds volmaakte getallen (3) zijn. Daarenboven is zeven ongeboren (dus eeuwig) en maagdelijk. Het is ondeelbaar, en derhalve niet geteeld door de vermenging (vermenigvnldigi ng) van twee getallen, en zelf vermengt. het zich niet met een ander getal, d. i. het komt in geen der grondtallen (van 1 tot 10, of tot 12) tlls facto\' voor, het helpt geen der grondtallen telen. 165 althans buiten rekening gebieven zijn, maar niet zoo bij landbouwende volken, die ter rechter tijd moeten zaaien en oogsten De maanden konden dus de afwisselende lengte van 29 en 30 dagen niet behouden; zij moesten op 30 en 31 worden gebracht, of er moest elk derde jaar eene maand worden ingeschoven. Hoezeer men met de regeling gesukkeld heeft, is bekend. Intusschen acht ik het aangevoerde toereikend voor het bewijs, dat de maan in de vroegste tijden, d. w. z. toen zij haren naam ontving, werkelijk grooten in doed op de tijdrekening gehad heeft, en dat het dus op zich zelf niet kan bevreemden, indien haar naam de beteekenis heeft van meter, afpas.çer of regelaar. Dat het woord inderdaad dien zin gehad heeft, moet uit de etymologie blijken, die wij nu, in het tweede gedeelte van dit opstel, gaan nasporen. De vormen, die het woord bij de verschillende volken gehad heeft, moeten ons tot den wortel geleiden. In het Oudnederlandsch luidde het woord mano (Ps. 71,5); in het Middelnederlandsch mane, ook wel, en beter, rnaene. De uitgang 0 is eene verzwakte a, evenal5 in herro (heer), nama (naam) en bogo (boog), en voorspelde als 't ware de toekomstige toenemende verzwakking tot de e in mnl. mane, welke bij nnl. maan op een geheelen afval uitloopen zou. Die o bewijst tevens, dat mano oorspronkel~k ook bij ons mannelijk was, tot de zwakke verbuiging behoorde, en aldus verbogen werd: mano, manin, manin, mano. In het Middelnederl. is mane reeds vrouwelijk geworden, maar toch nog van de zwakke verbuiging, gelijk blijkt uit de samenstellingen manmtschijn, Manendach. De wortelklinker a is niet de oorspronkelijke korte a, die o. a. in dagen, dalen, vader, water voorkomt, maar de lange á, welke in den regel uit ia ontstond en ook gehoord wordt in daad, jaar, slápen, láten enz. Dit blijkt uit de uitspraak maon in die streken, waar het onderscheid tusschen de lange en korte a nog in acht wordt genomen, en waal' vader, laat, later, laatst anders klinken dan naoder, (ik) laot, haost enz. In die gewesten, waar ] 66 alle a'8 qualitatief gelijk zijn, alle ot als zuivere a's, àf als ao' s worden uitgesproken, is van het quantitatieve onderscheid geen spoor overgebleven; daar klinkt maan àf als baan àf als baon. Van de verwante talen liggen de Germaansche natuurlijk het naast voor de hand. ULFILA'S bijbelvertaling heeft ous den Gothischen Baant der maan bewaard in Marc. 13, 24: Il Maar in die dagen, na die verdrukking wordt de zon verduisterd en geeft de maan (merta) haar licht niet, en de sterren des hemels worden vallende." Maan luidde dus in het Goth. m6na, met de ê, die ook in dêd8 en stêpan aan de lange Neder!. á in daad en 8tapen beantwoordt; de uitgang a is die van de zwakke mannelijke verbuiging. - Het Ohd. en Osaks. hebben máno; insgelijks mannelijk en zwak. Dat de a lang was, en dus iu sommige streken van Duitschland als ao klonk, blijkt uit haren overgang tot de lange 0 in nhd. mónd (lees: 1Jloonrl). ~ In het Ags. en Of ri. treft men móna aan, mannelijk en zwak, en met de lange Ó, die vó6r eene n aan de Goth. é' en aan onze en de hd. á beantwoordt. Dat die ó werkelijk lang was, blijkt uit eng. mOOi! en nfri. 'Illoarme. Dezelfde verhouding vindt meu bij ags. sÓlla, ofri. són, eng. 800lt, mhd. sane, mnl. saen. - In het Onrd. heet de maan máni ,. wederom maunelijk van de zwakke declinatie, en met de lange á, blijkens deensch maane en zw. tnäne. Wij treffen dus in de Germaansche talen de volmaaktste overeenstemming aall; en dezelfde overeenstemming vinden wij tusscheu de verschillende vormen van maan en maand, die voldingend bewijst, dat dit laatste woord, wat buitendien reeds niet twijfelachtig was van maan afgeleid is. De overeenkomst blijkt uit de volgende tabel: Goth. 1lI,ena (maan) mêrtoth.~ (maand) Ohd. máno » mánod Ags. móna Osaks. máno Onrd. máni » " mónadh tnánedh mánadhr lli i' Ofri. rnóna (maan) mónarl (maand) Nhd. món(d) mónath NnI. maan )) maand Deensch rnaane maaned Zw. mlme .. manad Buiten Germaansch grondgebied komende, vinden WIJ m het Griebch dezelfde medeklinkers m en n, en insgelijks eene lange voeaal, een klinker of een tweeklank, doch verschillende uitgangen. Het Grieksch namelijk heeft twee vormen !A-1j/l'lj (,nênê) met den vrouwelijken uitgang tI> en het mannelijke !A-fig (meis) 1 waaruit de lt voor den nominatiefuitgang s is uitgevallen; dat zij echter in het woord behoort. blijkt uit den 3den nv. ,UftJIl (meilli) , waarin zij weder te voorschijn treedt. De benaming voor maand wijkt in zooverre van de Germaansche namen af, dat zij geen uitgang heeft: !A-~V, ,u1jvóg (mên, mênoll). Tot dusverl'e vinden wij derhalve volkomene overeenstemming; doch nu houdt zij op. In het Sanskrit ontbreekt de n, en die n welke in het Zend en Latijn aangetroffen wordt, is van een anderen aard dan die in ons woord. - In het Sanskrit heet de maan más, en eene maand más en má8a " de n is hiel' dus vervangen door eene 8. Het Latijn bezit geen naam voor de maan, die met de hiel' behandelde vormen overeenstemt; doch het woord mensis (maand) bewijst dat die taitl een woord mell. men.Y of mesa (?) moet bezeten hebben, dat door het woord luna (Ulaan) verdrongen is. De ft is hiel' ingeschoven, gelijk bij ons in die-n-II, wie-nos en Dinsdag. voor die-II, wie-8 en Diesrlag. Hetzelfde heeft plaats gehad in het Zend. Daar heeten de Illaan en eene maand máonh; de h is hiel', gelijk in vele andere woorden, de plaatsvervanger van eene s; en dat de rt ingeschoven is, blijkt uit de invoeging een er 0 achter de lange á. Het Sanskrit , het Latijn en het Zend stemmen dus, bij allen schijn van verschil, inderdaad onderling overeen. El' bestaan derhalve twee groepen van vormen, die hierin verschillen, dat de eene groep eene ti, de andere eene 11 tot sluitletter heeft, 168 hetgeen bewijst I dat geene der beide letters tot den wortel van de woorden maan en más behooren j dat zij slechts achtervoegsels zijn, gelijk in els, lwls, gans, V08, zon, zoon enz. Er blijft dus voor den wortel niets anders over dan má. Dit nu beteekent in het Sanskrit en Zend mdrJn , afmete7e; waaruit voor de beteekenis van de Germaansche woorden, van gr. wEç;, en van skr. en zend más, mása en máonha die alle mannelijk zijn, het begrip: meter, afm~ter, ajpassfir, voor het vrouwelijke gr. ~1Jv~ het begrip: meetster oplevert. Dat de vorm van mûs naar má (meten) verwijst, blijkt uit een Skr. bijvorm van dit werkwoord, die mas luidt, en van más (maan) alleen door de kortheid van den klinker verschilt. Wat de juistheid der beteekenis van maan als verdeeler, en regelaar van den tijd aangaat, deze wordt nader bevestigd door eene andere Sanskritsche benaming der maan: widhus, welke kennelijk verwant is met widhánam en widhis (richtsnoer, voorschrift) en is afgeleid van widhá, onderscheiden, regelen. inrichten. Het werkwoord má, meten, heeft een aantal andere woorden opgeleverd: vooreerst lat. im-mani:s, bijster groot, eigenlijk onmati.fJ (groot); vervolgens, 1netiri, mensus ,~um, meten; metari, meten; metare, afpassen; mensura, maat; gr. ~h;(!uv, meten, en ook ons N ederl. werkwoord metere , hetwelk dus inderdaad met maan eenen en denzelfden stamvader heeft. Andere benamingen der maan zien, zooals boven reeds is aangemerkt, op haar lichtgevend vermogen. Het Lat. luna is ontstaan uit luana, van l16cere, schijnen, licht geven, met de uitstooting der re, die ook in lumen, licht, voor lucmen heeft plaats gehad. - Het Grieksche (1éÀ~V1J komt van (SéAáv, lichten, verlichten; en de Sanskr. namen t~andas, tsjandras en t. 180 uit vrees van verwarring te bevorderen? Was het dan oudtijds een regel, dat homonymen uit de geschreven taal verbannen moesten zijn? Of werden de Woordenboeken niet toen, zoo als nog, zamengesteld, opdat men er al de beteekenissen der woorden, bij Schrijvers gebezigd, in zou kunnen opzoeken? Waarlijk, in verband met al het voorzegde) is het niet voorkomen van veyl (veilig) in al de oude woordverzamelingen , hoezeer geen regtstreeksch, toch een krachtig indirekt bewijs, dat in onzen ouden taalschat dit onvindbare adjektief werkelijk niet aanwezig was. We gaan verder. Als iets dat ook wel verdient opgemerkt te worden, roepen wij de aandacht der deskundigen dáárop in, dat, terwijl we het bnw. veilig gemeen hebben met de Nedersaksers , Oud-Friezen 1) en Oud-Scandinaviërs, men echter bij deze wijf gelegen. Geen dezer woorden is uit de Lexica achterwege gelaten om verwarring te voorkomen. Hierin vergist zich de Heer BRILL, doch op die vergissing behoeven we niet t.e drukken. Wilde immers de hoogleeraar aannemelijk maken, dat veil, in den zin van veilig, uit de oude Woordenboeken was weggelaten om verwarring te vermijden, dan diende hij eerst te bewijzen, dat er in het oud-neder!. éen veil, met de beteekenis van veilig, aanwezig was; want el' klln geen kwestie zijn van een woord weg te laten, dat niet blijkt te bestaan. 1) Om aIJe verkeerde opvattingen tegen te gaan, willen wij hier een oogenblik stilstaan bij de woorden }<'ELE LITH, voorkomende in § 213 van de fl'illküren der Brockmänner. Tot nog toe is hnnne beduiden is niet voldoende verklaard. De zinsnede, waartoe zij bebooren, luidt volgens Wiarda's uitgave: "Sa kiasath Brocmen thet to en re kere the ther nen fele lith ne mote wesa binna WibaJdinga Szerspele ... " d. i. "Desgelijks willen de Brokmannen dit tot eene keur, dat er geen fele litk moet wezen binnen het Kerspel Wibaldinga .. ," In zijn .Llltfriesisckes Wörterbuck, bI. 250, bovenaan, had Wiarda FELE LI'fH eerst omschreven door .mehrere Gerichtsstelle." Later in zijne uitgave van voorz. Willküren wilde hij (zie zijne aanteekening op bI. 173) door fele litk een ve", sterkt kuis (ein festes Haus) verstaan hebben. Litk, zei hij, beteekende eigenlijk een afdak, een dak, maar kon figuurlijk ook wel voor een kuis genomen worden, en voegde hij er bij: "Das Beiwort fel mag denn das holländ. veil, veilig, sicher, seyn." Voor alles dient hier opgemerkt te worden, dat er in geen een andér Oudfriesch Geschrift fel, in den zin van veilig gezegd wordt voor te komen, maar 181 taal verwanten , evenmin als bij ons, een primitief adjectivum aimplew aantreft, waaruit, door toevoeging van den uitgang IG, veilig, veliclt, feliclt, of hoe dan ook gespeld, ontstaan zou zijn. In de vroegste oorkonden, die we van hen bezitten, vinden we, gelijk in de onze, altoos veilig, velic1t, felig, voor aecurua 1). altoos felieh, feilieh; en dat buitendien door hem niet bewezen wordt, dat veil ten tijde der B. WiJlküren in het Hollandsch voor veilig gebruikt werd. Daarenboven komt v. RICHTHOFEN in zijn .dltfriesisches Wörterbuch er nadrukkelijk tegen op, dat lith de beteekenis van huis zoude hebben. Op bI. 906, A, onderaan, zegt hij: 11 Das halte ich für sprachlich unmöglich." Wat nu fel aanbelangt, zoo schrijft hij wel bI. 731, dat Wiardahet "vielleicht richtig erklärt dnrch das holl. feil (sicher )." Maar wat beduidt dit schoorvoetende en wankelende in. stemmen met Wiarda, die van een geheel onbewezen feit uitgaat, wanneer Richthofen daarenboven de beteekenis, door Wiarda aan lith gegeven ontkent, met welke beteekenis diens opvatting van fele (en naauwste zamenhangt. In het oog 100l'end is het dus, dat wie door voormeld file lirft zou willen bewijzen, dat, of in het Oudfriesch fele - of in het Oudhollandsch veil de beduiden is van veilig had, geen gering blijk van oppervlakkig;heid en weinig doordenken zoude geven. Ondertusschen is er nog een argument dat v. RieMhofen tegen Wiarda's uitlegging van "fele lith" door "festes Haus" o. i. met goed gevolg had kunnen aanvoeren. Het komt hierop neder: Reeds in § 159 der B. Willküren was de algemeene bepaling gemaakt, dat er in 't geheel geen versterkte huizen "bnrga and mnra" mogten wezen. Waarom zou men dan die bepaling nog eens op nienw geuit hebben ten opzigte van het Kerspel van Wibaldinga, dat toch (zoo als Wiarda zelf op bI. 173 zegt) tot Broekmerland behoorde? Het ware geheel overbodig geweest het reeds verbodene nog eens te verbieden. Wij zijn niet diep genoeg ingewijd in de Friesohe taal en de .Friesche Oudheden om zelve hier met eenige gissing te durven optreden; maar de aandacht der meer bevoegden roepen wij er toch op in, dat, volgens de Ondfriesche Woordenboeken, lith ook de beteekenis had van drank, en fele, in de, aan het Friesch verwante talen, die van veil, te koop. Overigens dat in het middelhoogd. "veile tranck" geen ongebruikelijke spreekwijze was, kan men zien in BENECKE'S Wörterhuch i. v. Veile. Ondertusschen is het voor ons ten dezen genoeg, aangetoond te hebhen , dat er in het Oudfriesch geen adj. simplex (ele, dat veilig zou beduiden, met eenige zekerheid of zelfs waarschijnlijkheid aan te wijzen is. 1) Wil men eenige voorbeelden, we zijn bereid die te leveren. In een Bestand (gemaakt lusschen Graaf Willem en de Oostvriezen) van J ulij 182 I.Jeidt ook dit niet (in verband met het vroeger aangetoonde) tot de veronderstelling, dat, daar er zeer veel bijvoegelijke 1347 (zie 't Charterboek van Vriesland , D. I, fol. 205) komt het woord veilick , in den bekenden zin, tweemaal voor. Desgelijks ontmoet men aldaar fol. 216, veyligh in een Verdrag tusschen den Graaf van Holland en die van Oostergoo en Westergoo, gedagteekend 5 October 1357. In een Vredesverdrag van 1328, tus.ehen den Hertog van Pommeren en dien van Meekienburg (te vinden in DE WESTPHALEN Monumenta inedita rerum Germanicarum, T. IV, fol. 934) vindt men meer dan eens velick en veklick gebruikt. Desgelijks ontmoet men velyclt in eene andere Oorkonde van 1346, ook geboekt door DE WESTPHAtEN l. c. fol. 981, gelijk ook veltliclt in art. 34 van een Börger Breve der Regering van ROSTOCK, AO. 1428, mede opgenomen in het IVde Deel van gezegd werk, fol. 1051. In de middeleeuwen werd de tijd van bedongen wapenstilstand veltlige lJagk genoemd, dewijl dan ieder veilig zijn weg gaan en zijne zaken verrigien kon. Een voorbeeld er van vindt men in eene Oorkonde van 1315, almede bij DE WESTPHALEN T. IV, fol. 957 te lezen. Over een veeliclten Gerichts-Dag, en Frede en veelicneit wordt gehandeld in de Induciae annuae &c. Ao. 1344, desgelijks door DE WESTPHALEN, T. IV, fol. 980 geboekt. Ook in art. 1 der Emsiger Domen van 1312 (te vinden bij v. RICHTHOVEN , F"Îesische Ree1ttslJuellen, s. 183) wordt van een .' biropenen feligen dey" gewag gemaakt. TTelige Dage werden almede in Nedersaksen die dagen genoemd, waarop Kermissen en Jaarmarkten gehonden werden. (Zie 't Bremisek-Niedersäcksickes Wörterbuclt, i. v. Velig, Th. I, s. 370.) De reden is tastbaar. Bijzondere wettelijke bepalingen verzekerden aan de kooplieden, die ze bezochten, bescherming, schnts en veilig heid. (Zie over deze Mesz- und Jakrmarkt-8chutz, MAGER, de Advocat, C. 15, nO. 118 en SCHOMAKERI èonsilia et Responsa ,iuris, P. 1, Cons. 59, nO. 45 et 46.) Ook waren er zekere vrijdommen aan verbonden. Om dit alles droegen zij almede den naam van vrije markten, Zie HALTAUS Gl088. Germ. op Markt.Fl'Byheit en op Jakrmal'kt. Doch geDoe!!, hiervan! Uit al het hiervoren gezegde zal wel voldoende blij. ken, dat reeds voor eeuwen het woord veilig of velig bij de Nederduitsehers, in den nog gebruikelijken zin, is gebezigd geweest. Fetzelfde kan men zeggen van de }<'riezen, gelijk de talrijke voorbeelden door v. RlCHTHOl'EN in zijn Alifries. Wörterbuck op felich, feilielt gegeven, overtuigend bewijzen. Van de Ond-Scandinaviers spreken we straks. Dit is overigens zeker, dat, terwijl bij al deze onze spraakverwanten veilig (hoe dan ook gespeld) in hnnne oudste oorkonden, gevonden wordt, cen hnw. veil, voor veilig. el' niet in aan te wijzen is. 183 naamwoorden op ig gevormd zijn van substantieven, of van het zaaklijke deel van werkwoorden, 'veilig wel een diergelijken oorsprong zal hebben? Onzes inziens, buiten twijfel! Later komen we hierop terug. 'l'hans is voor ons doel de nadrukkelijke herinnering genoeg, dat er van een oud oorspronkelijk bnw. veil, in de bete eken is van veilig, nergens in de oudheid schijn of schaduw te ontdekken is. Maar is dit veil (veilig) onvindbaar; zeer dikwijls daaren tegen komt veil, ook vele en fJeele gespeld 1), dat venalis beduidt, in de oude geschriften voor. Zou men nu van dit veil (venalis) het bnw. veilig (securus) gemaakt kunnen zijn. en zou men, als door een terugsprong, daaruit weder kunnen bewijzen, dat veU (venalis ) vroeger tevens securus beduidde? Dr. BRILL wil dien kant uit. In zijne verdienstelijke Spraakleer heeft hij het reeds te kennen gegeven, en, sinds we met hem over dit punt van gedachten wisselen, met scherpzinnigheid getracht zijne stelling aannemelijk te maken. Volgens zijne redenering, hier kort bijeen gevat, is de oorspronkelijke beteekenis van veilig )1 vrij ," en in 'I1eil (v~ nalis) zou ook het denk beeld van » vrij," opgesloten liggen. Dit verondersteld verband is de grond zijner afleiding. Uitvoerig vindt men zijne argumentatie in het VIlde Deel van dit Tijdschrift, bI. 33 en volg. Die argumentatie hebben we reeds vroeger met de meeste aandacht onderzocht, en toen (zie hetzelfde VIlde Dl., bl. 121 en volg.) gepoogd het on bewezene en onhoudbare daarvan, zoo duidelijk mogelijk, aan te toonen. Waar is het (gelijk het ieder uit de vergelijking van dit ons schrijven met 's hoogleeraars later daarop gevolgd weder-antwoord, in Dl. VII, bI. 200, dadelijk blijken zal) - I) Zie MAERLANT'S Spieg. hist. III P. V B. XLVC. v. 59, en de noot io de 410 Uitgave. 184 waar IS het, dat het grootste gedeelte der door ons geleverde wederlegging geheel onweêrsproken is gebleven. Ondertusschen hadden we toch nog niet eens alles bij gebragt, wat we ter bevestiging onzer zienswijze bijbrengen konden. Gaarne ter bevordering der waarheid zooveel licht over de zaak wenschende te verspreiden, als ons maar eenigzins doenlijk is, bieden we, tot aanvulsel van het reeds aangevoerde, nog het volgende aan. Veit komt sinds de vroegste dagen onzer geschrevene taal dikwijls voor in de beteekenis van venali8, te koop, voor geld verlcrijgbaar, openlijk te koop. Vele geleerden leiden het dan ook van venati8 af, als ware het daaruit zamengetrokken; anderen van '17:oÀÉro, vendo. Zeker is het, dat. waar men het ook aangewend vindt, de voorzegde beteekenis er altijd in doorstraalt. PM' metonymiam wordt wel eens, in stede van het voorwerp zelf, dat te koop is,/ de plaats, waar openlijk te koop geveild wordt, veil genoemd. Deze spraakfiguur is in de taal niet zeldzaam; maar de gedachte van te koop, "oor geld te krijgen, blijft toch steeds, als de ziel van het woord veil, er in leven 1). 1) Van deze metonymie willen wij, als niet gewoon om zonder bewijs te spreken, hier eenige voorbeelden bijbrengen. {n de Statuten van Stade. X. 1, komt de uitdrukking voor: "ene veile Taverne", hetwelk in het "Bremisck-Niedersachsisckes 1f7örterbuck", Th. I. s. 369, en Th. V. s. 34, verklaard wordt door "em öifentliches Wirthshaus, wo Getranke feil sind". Volgens SCHERZIUS in zijn Glossarium Gerrtz. med. aevi, fol. 381, leest men in het Liber ruóer pannificum, fol. 38, "an veilem wuirte zeren," d. i. bij een waard, die logies voor geld veil heeft, geherbergd zijn, of "in caupona publica commorari:" als eeD equivalent daarvan heeft hij ook "zu veilem kauif liegen an eillem wuirte." etc. N aar luid van hetgeen HALTAUS iu zijn Gloss. Germ. fol. -t45 zegt, was het een, bij sommige Statuten vastgestelde, straf, op eigen kosten een tijd lang in eene bepa.lde berberg te moeten vertoeven, hetwelk heette: zu veilem lcauf zern." Bij denzelfden HALTAUS, d.1. komt ook de uitdrukking voor: "Etwas zufeilem Marclct tragen : aliquid in forum pnblicum rernDl promercalium deportare." Feite llfarclct staat dus daar, voor de openbare markt, waar de waren veil of te koop zijn. 185 In zijne wezenlijke beduidenis (wij hebben er vroeger, D. VII 1 blo 126 , reeds op gedrukt) is dit veil hemelsbreed van vrij verwijderd. Niet ééne enkele plaats uit eenig oud Schrijver heeft dan ook Prof. BRILL bijgebragt , waarin veil den zin van onbekommerd en vrij, dien hij er aan wilde geven, gezegd kan worden te bezitten. Ook in niet één onzer oud-Nederlandsche Woordenboeken wordt ooit de beteekenis van vrij aan dit woord toegekend. Wij durven het derhalve voor uitgemaakt zeker houden, dat veil oorspronkelijk vena lis beduidt. Een gewigtig gevolg gaan wij thans daaruit trekken. Oudtijds hadden we (en nog hebben we, schoon in minder getal) verscheiden adjektieven, die door de aanhechting van het achtervoegsel ig van andere adjektieven gevormd waren. Prof. BRILL heeft reeds op vocht en vochtig gewezen. Wil men er meer, men denke aan vroom, vromig; vrek, t'rekkig; droef, droevig; ernst. ernstig; kil, lcittig; nut, nuttig; opregt, Deze uitdrukking schijnt HALTAUS, eu SCHERZIUS, die HALTAUS aanhaalt, genoopt te hebben om (min naauwkeurig) aan Feil de beteekenis toe te kennen van liber, libere patens, publieus, pub/iee e:rpositu8, venalis . Prof. BRILL heeft zich van deze woordverklaring niet tegen ons bediend, waarschijnlijk wel opgemerkt hebbende, dat door de voorbeelden, bij deze twee Lexicographen aangevoerd, de juistheid er van wedersproken werd; maar anderen, oppervlakkiger dan hij, zouden ze ons tegen knnnen werpen, en daarom willen wij ze hier niet onwederlegd voorbijgaan. Wij zeggen dan en vestigen er wél de aandacht op, dat in al de plaatsen, door voornoemde schrijvers bijgebl'agt, waar het denkbeeld van openli:ik en vrijeli; jk, aan veil gehecht, voorkomt, dit denkbeeld niet regtstreeks in veil zelf ligt, maar bijkomstig is en uit andere woorden voortspruit, waarmede het in verband staat. Alleen en op zich zelf beteekent veil nooit vri;j, zoo als evenmin vrij, veil. Daarentegen, waar het ook sta, leeft in veil de bete eken is van verkrijgbaar voor geld, te koop; een wél dnidelijk bewijs, dat dit de eigenlijke en oorspronkelijke beduidenis van het woord is. Raadpleegt men dan ook W A.CHTER, GRA.FF, ZIEMANN, BENECKE, SCHADE, GRIMM, en laat ons er bijvoegen, v. D. SCHUEREN, PLANT[JN, KILJAEN enz. - bij allen zal men, als de primitieve beteekenis ~an veil, vena lis , - en daarenboven bij geen dezer veil, voor vrij, vinden. D.t dus veil (gelijk prof. BRILL stelde) oorspronkelijk vrij zou beteekenen", en vrij wijn, veile wiJn, is (wij herhalen het) door niets gestaafd, en mist (zoo ons ernstig eu naauwgezet onderzoek ons niet geheel bedrogen heeft) allen degelijken grond. 186 opregtig; zelfs dankbaar, danlcbarig; vreedzaam, vreedzamig i en dergelijke meer. N u kan men het gerust een algemeenen regel noemen, waarop, voor zoover wij ons herinneren, geene uitzondering bestaat, dat overal waar zoodanig bijv. naamwoord met ig is verlengd geworden, het verlengde adjektief dezelfde of nagenoeg dezelfde beteekenis als het simplex behoudt; m. a. w. de eigenlijke beduiden is van het primitieve woord staat altoos op den voorgrond in het afgeleide. Wie wil, neme de proef met het door Dr. BRILL aangehaalde vocht en vochtig, en de anderen door ons daarbij opgegeven 1). Klaarblijkelijk is het derhalve, dat, naar alle regels van analogie, veilig, ware het van veil (venalis) gemaakt, ook venalis zou moeten beduiden, of dat ten minste het gronddenkbeeld van te koop er duidelijk voelbaar in zoude zijn. Dit ondertusschen is in 't geheel niet het geval. Veilig heeft niets met te lcoop te maken. Voor eeuwen beduidde het reeds gedelct voor gevaar of ramp, en dát-alléén beduidt het nog. Daarom (wij herhalen het) kan veilig niet afkomstig zijn van veil, welks ware beteekenis (zoo als ook deze sinds eellwen voorkomt) venatia is. Alles wat men omtrent veilig op zulk eene on bewezene en geheel abnorr;nale afkomst zoude willen bouwen, stort bij eene ernstige aanraking in duigen. Wanneer men nu het hiervoren geredeneerde kortelijk bijeen vat , dan ziet men dat het geheel onbewezen en hoogst onaannemelijk is, dat er oudtijds een oorspronkelijk adjektief veil bestaan zoude hebben,. hetwelk veilig beteekende; en dat hetzelfde ook te zeggen valt van het voorgeven, dat 1) Ook in de taIJooz~ zelfstandige naamwoorden, die van deze adjektieven op ig. door aanhechting van keid gevormd zijn. heerscht altijd ten volste de beteekenis van het adj. simplex. 187 veilig, van veil, venalia, gevormd zoude zijn, gelijk almede van de beweringen, op dit voorgeven gevestigd. Wat nu wijders VONDEL en de dichters der XVIIde eeuw betreft, die veil voor veilig gebruikt hebben, zoo weten we, dat daaruit niets ten gunste van een oud primitief veil (veilig) af te leiden is; dewijl het uit honderd voorbeelden blijkt, dat zij de adjektieven op ig dikwijls apokopeerden of verkortten. Niets vreemds lag er in, dat wie b. v. voor heilig soms heil schreven en dergelijke meer, ook, voor veilig, veil bezigden. Wanneer men dus de zaak op den keper beschouwt, dan is het eenig8te argument van prof. BRILL, dat bewezen genoemd mag worden, en waarop dus zijn gansche stelling berust, dit: dat, namelijk, in eenige stukken der N ederlandsche Marine van de XVIIde eeuw de woorden onveit voor onveilig, en veiling voor veiligirlg meer dan eens gebruikt zijn. Dit feit stemmen we gaarne toe; maar het komt ons te zwak voor om dááruit-alleen te bewijzen, dat er voor honderden jaren in onze oude taal een oorspronkelijk veil en onveil zou bestaan hebben, hetwelk veilifl en onveilig beteekende ; terwijl men het echter nergens in de oudste geschriften kan aantoonen. Veel aannemelijker en redelijker schijnt het ons toe, dat er in die stukken onller Marine van de XVIIde eeuw, ten opzigte der hier behandelde woorden, ook van eene verkorting gebruik gemaakt is, die in onze taal (ook in proza) niet geheel ongewoon was. Ten betoge van dit laatste hebben wij ons slechts te beroepen op het vroeger aangehaalde HeUo voor Heiliglo , penwaert voor penegwaert, zeil voor zegel, en, kortom, op al die woorden onzer volksspraak , waarin de uitlating der letter fI of van den uitgang ig niet te miskennen valt. (Zie hiervoren bI. 1 en volg.). Op deze wijze (wij bevelen het nogmaals aan de overweging der bevoegde beoordeelaars) verklaart zich alles zeer 188 natuurlijk door een gewoon taalverschijnsel; terwijl het anders waarlijk naar tooverij zou zwemen, dat VONDEL en de schrijvers van zijn tijd een oud oorspronkelijk adjektief veil (veilig) voor den dag zouden hebben gebragt, dat, hoe hoog men in de oudheid ook opklom, door niemand daar ooit was bespeurd. Maar waar komt dan veilig van daan? Ook al waren we buiten staat op deze vraag eenig antwoord te geven. wat we te bewijzen hadden, zou toch bewezen zijn; het onhoudbare, namelijk van prof. BRILL'S beproefde afleiding. Doch reeds vroeger (zie D. VI, bI. 272 en D. VII, bI. 128, 129) hebben we getoond, dat het ons niet te doen was om ons zoo gemakkelijk van de zaak af te maken. Ook wij van onze zijde hebben het gewaagd een gissing in het midden te brengen, die, moge zij al niet gesteund zijn door het gezag van vroeger taalkundigen, echter, naar onze bescheiden meening, niet geheel onwaardig is aan de overweging der mannen van het vak voorgelegd te worden. Door deze redenering zijn wij er toe gekomen. De mededeeling van den gang onzer gedachten houde de onderzoekende lezer ons ten beste. Veilig is blijkbaar een afgeleid woord. Het simplex er van kan men niet in onze oude taal aan· wijzen. Wat men daartoe ook beproefd hebbe, het is van degelijk bewijs verstoken gebleven en heeft alle waarschijnlijkheid tegen zich gehad. Doch veiliq hebben we gemeen met andere, aan het Nederlandsch verwante, talen. Zou welligt bij een dezer het simplex te vinden zijn? Wij onderzochten. In het Oud-friesch 1) of Nedersaksisch 1) Zie de noot hiervoren , bI. 180. 189 ontdekten wij het niet; maar, voorgelicht door den beroemden IHRE, vonden wij in het Oud-Scandinavisch FeZig, securus, qui extra periculum est, d. i. »veilig." 0feZig, non satis tutus, d. i. Jl onveilig." FeZighet, securitas. d. i. 11 veiligheid." Dit alles, volgens IHRE'S gewoonte,. met voorbeelden uit oude schrijvers gestaafd 1). Doch (en hierop komt het aan) we vonden daarenboven bij hem het ww. Feta 2), tegere, condtre, d. i. D dekken, bedekken;" aan welk Fela 3), ook de beteekenis van saZvum conductum vel fidem publicam dare, d. i. D veilig of vrij geleide, openbare bescherming verleenen ," door hem, met bij brenging van voorbeelden, toegekend wordt. Het znw. FeU gaf IHRE op als beteekenende tegumentum quodvis et cujul:fCunque generis tegit,. dus 11 ieder deksel in zonder het vel der dieren." fela, tegere" 4). inprimis quod animaZium corpora het algemeen, doch in het bijHij voegde er bij: 11 Radix est Is het niet natuurlijk, dat, na dit alles gelezen en overwogen te hebben, wij tot ons zeI ven zeiden: het N ederlandsche veiZig, bij de Friezen en Nedersaksers feiliclt en feZich geschreven, is klaarblijkelijk één met het Oud-Noorsche felig. De adjektievale uitgang ig duidt eigendom, of hebben, aan. Het zakelijk deel van het ww. fela beteekent dekking, bedelcseZ. Krachtens zijn oorsprong beduidt dus felig (en dienvolgende ook ons veilig) )\ dekking hebbende, gedekt, beschut." In 1) Zie Glossarium Suiogothicum, 1. fol. 464, 465. 2) Zie aldaar fol. 462. 3) Zie fol. 465 in fine, en de aangehaalde voorbeelden. 4) Voor ue vergelijkende taalstudie is het niet zonder belang, acht te geven (gelijk we reeds vroeger, op IHRE'S wenk, aanmerkten), hoe bovengenoemd Jel, welks kracht van dek7cen en beschutten zich zoo duidelijk infclip en fela openbaart, ook in andere talen te voorschijn treedt. We hebben reeds op het Grieksche En weren hooch in '8 IJ e1/zela burgt." Als men nu de zes laatste regels in hun logisch verband beschouwt, dan ziet men St. AGNES, terwijl ze gezwind naar 's Heeren stad reist, door de Engelen vrolijk ontmoeten, die haar, thans vrij van zorgen, in 'a Hemela burgt geleiden en in hunne bescherming nemen. In den blijkbaren geest des dichters behoort de uitdrukking in'8 Hemels burgt zoowel tot geleien als tot weren. Op die wijze is er een poëtische klimax. Geleid in 's Hemels burgt, behoefde St. AGNES niet meer derwaarts gevoerd te worden; maar, de Hemel voorgesteld zijnde als eene burgt, was het veel passender de Engelen ook voor te stellen, als de legermagt, die dezen burgt bewaakte en beschermde, dan als bloote gezelschappers van St. AGNES. Dit alles ziet de hoogleeraar geheel over het hoofd I wanneer hij voeren voor weren laat drukken, omdat (zegt hij) St. AGNES in den Hemel niet meer behoeft beschermd te worden. Gaarne gelooven we, dat Dr. VAN VLOTEN niet minder poëtisch talent, dan muzikaal gehoor voor zangvogels en een ongewoon N ederlandsch taalgevoel bezit, maar toch zouden we o. V. van oordeel' zijn, dat hij aan VONDEL maar zijn eigen verzen moest laten. Er is wat te veel onderscheid tusschen de dichterlijke zienswijze van beiden; zoodat de oude poëet met 's professors beproefde tekstverbeteringen, had hij die kunnen voorzien I zeker niet bijzonder gediend zou geweest zijn. Kindschheid en Kindsheid! In dit Tijdschrift, D. VII, bI. 241 en volg., is met aanvoering der noodige bewijzen aangetoond, dat, indien men de adjektieven kirulsch, kuiseh, boeracn, alaafscn en dergelijke ]98 meer, die in onze oude taal dikwijls zonder eh verschijnen, thans algemeen met een eh spelt, de regelmaat vordert, dat men ook in de substantieven, die daarvan dool' de bijvoeging van heid gevormd zijn. de ch behoude, en dus kind8chheid, kuistJhheid enz. schrijve. Niemand is daartegen opgekomen; zelfs niet prof. VAN VLOTEN. Deze echter h6eft er iets anders op verzonnen. In lcindschheid, met de oneigenlijke beteekenis van suffenden ouderdom, wil hij analogicè de eh toestaan; maar, ter onderscheidin~, wil hij kind8heid zonder ch schrijven, in de eigenlijke beteekenis van /einderlijken leeftijd. Waarom dûs, en niet anders om, zegt hij niet; misschien heeft hij er ook geen reden voor. W' at hiervan wezen moge, de heer P. LEENDERTZ WZ. heeft (zie Navorscher XV, bI. 307) deze nieuwe uitvinding van den hoogleeraar ongerijmd genoemd, en. zoo wij meenen, met volle regt: want. waarlijk onze taaf zou er al zeer potsierlijk gaan uitzien, indien wij de woorden in hun oneigenlijken zin volgens de regelmaat spelden, maar, ter onderscheiding, eene, met de analogie strijdige, spelling voor hunne eigenlijke beteekenis fabriceerden. Hoe tastbaar dit ook zij, Dr. VAN VLOTEN, ofschoon wij eerst dachten, dat hij er wijslijk in b~rustte, is er echter naderhand niet minder dan driemaal in .de Navorscl':er" (Jaarg. XVI, bI. 177; bI. 245 en bI. 2(4) tegen op gekomen. Driemaal heeft dan ook de' heer LEENDERTZ 's professors drogredentjes met gemak omver geblazen. Dit zou men denken dat wel genoeg was; maar neen! in .de Taalgidi' D. VIII, bI. 65. noot ], komt hij er nog een vierdemaal tegen op. tevens zeggende, dat wij het zijn, die zijn kindsheid voor D ongerijmd uitkrijten ," en er bijvoegende, dat hij toch kind8heid en kindsehheid zal blijven schrijven. Van krijten of uitkrijten is er bij ons geen sprake geweest; het lagehen was ons nader dan het krijten: maar, indien Dr. VAN VLOTEN meent, dat hij met het volhouden zijner dubbelde spelling ons grieft, dan bedriegt hij zich uitermate: wij wenschen hem veeleer geluk met zijne onverbeterlijke 199 étandvastigheid, ofschoon er misschien wel zijn zullen, die haar uit bekrompen kwaadwilligheid, betweterij, wrok en vitzucltt den naam van koppige verwaandheid zullen geven. In allen gevalle zou het o. i. wel een beetje hardkindersch mogen heten, indien men aan een hoogleeraar, die, naar zijn eigen getuigenis, zulk. een zuiver Hollandsch taalgevoel bezit, en die, volgens de menigvuldige blijken, daarvan in dit Tijdschrift voorhanden, zoo door en door met onze taal bekend is, het onschuldig genoegen wilde betwisten om een spellinkje op zijn eigen hand te hebben, al ware het dan al in der daad nog zoo ongerij md. We zijn hier, onzes ondanks, genoodzaakt geweest den belangstellenden lezer het een en ander op te disschen, dat, althans voor een gedeelte, wel wat opgewarmd genoemd mag worden 1). Wij vragen er verschooning voor, en hopen dit bij eene volgende gelegenheid met een versch schoteltje weder goed te maken. Eeo nieuwe, pas uitgevente tekstvérbetering van prof. VAN VLOTEN, die voor al zijne vorige niet onderdoet, is reeds aan het spit gestoken. Rotterdam, October 1866. 1) Over Dr. v. VLOTEN'S nieuw uitgevonden spreekwijs; er wordt bestaan, zeggen wij hier niets, gaarne het woord latemIe aan de Red. van dit Tijdschrift, welke (bI. 65) beloofd heeft dienaangaande haar gevoelen mede te deelen. OVER ZOOGENAAMDE ONECHrrE ONPERSOONLIJKE UITDRUKKINGEN. Van de onpersoonlijke werkwoorden noemt men dezulke onecht, bij welke het als subjekt gedacht begrip uit den zamenhang kan worden opgemaakt, en deze bepaling acht men toepasselijk op uitdrukkingen, als het ontbreekt hem aan moed; het scheelt hem aan het hoojd; het is met hem gedaan. W er. kelijk kan in deze zegswijzen de moed, het hoofd, hij (de persoon zelf, wien een beslissend ongeluk weêrvaren is), als het subjekt worden aangemerkt. Niettemin hebben de woordverbindingen aan moed, aan het hoofd, met hem, ontegenzeggelijk het grammatisch karakter eener bepaling, en de proeve daarvan is deze: In het i.~ aangenaam te wandelen, is te wandelen wel is waar eigenlijk eene bepaling: te wandelen is tot wandelen, wat tot wandelen behoort, met anderá woorden: wat wandelen betreft, kortom het Latijnsche gerundium: ad ambulandum, quod ad ambulandum. Maar desniettegenstaande bekleedt deze zamengestelde uitdrukking (te wandelen) de plaats van het subjekt. Immers zood ra men de omzetting opheft, heet het te lM7tdelen ia aangenaam, waarbij het bloot formeele subjekt het, dat aan den aanvang van den zin niet gemist kan worden, verdwijnt. Maar poogt men de uitdrukking het ontlJreekt hem aan moed, haar als ecne omzetting beschouwende, van de omgezette tot de gewone woordorde terug te brengen, aldus: aan moed ontbreekt het hem, dan bespeurt men, dat het woordje het niet gemist kan worden: aan moed ontbreekt hem laat zich evenmin zeggen, 201 als ontbreekt hem aan moed. Dit nu is een onmiskenbaar beo wijs, dat aan moed de plaats van het subjekt niet bekleedt. Dat in den aangehaalden zin de uitdrukking te wandelen werkelijk het karakter van het subjekt bezit, kan ook hieruit blijken, dat men haar uit het zin verband nemen en door een voornaamwoord vervangen kan. Op de wijze van Leven ach! wat valt het bang! kan ik zeggen: Te wandelen, o! wat is het aangenaam! Ook tot deze eigenaardige constructie nu leent zich de uitdrukking: het ontbreekt hem aan moed, in geen en deele, daar men niet zeggen kan: aan moed..... het ontbreekt hem. Zoo is dan gebleken, wat wij beweerden, dat aan moed in die zegswijze geenszins de plaats van het su bjekt bekleedt, maar inderdaad eene grammatische bepaling uitmaakt. En het gevolg is, dat bij de ontleding van den zin: het ontbreekt hem aan moed, het logisch subjekt elders moet gezocht wor· den. En ver is het niet te zoeken. Het ontbreekt is een existentiale zin, gelijk het regent, er wordt gedanst. Beteekenen deze uitdrukkingen regen is, dansen wordt daar, zoo is het ontbreekt (of gebreekt) zooveel als: gebrek is, er is gebrek. Dus is het een echte onpersoonlijke uitdrukking, en de benaming van onechte moet vervallen. Evenzoo zijn die andere zegswijzen: het scheelt, of het hapert hem aa1t het hoofd; het is met hem gedaan, te beoordeelen. Zij moeten dus ontleed worden: er is een schelen, er is een haperen aan het hoofd; gedaan zijrt (dat is afgeloo. pen, ten einde gebracht zijn) bestaat ten zijnen aanzien, dat is hi:;' is ten einde of tot het uiterste gekomen. Hebben wij alzoo eene onecht geachte onpersoonlijke uitdrukking als echt leer en kennen, ik neem de gelegenheid waar, om zekere voor schijnbaar onpersoonlijk verklaarde zegswijzen dus uit te leggen, dat zij blijken wezenlijk onpersoonlijk te zijn. Ik bedoel de uitdrukkingen. mij droomde, mij docht, mij heugt. Yoegt men aan deze zinnen een afhankelijken zin toe, op deze wijze: mij droomde, dat ik ko· ning was; mij docht. dat hij het ems tig meende; mij heugt, 202 dat ik hem mèer gezien heb, zoo, het is waar, kan men den afhankelijken zin als het subjekt beschouwen; doch alsdan neemt men het oorspronkelijk grammatisch karakter van de werkwoorden droomen, dunken, heugen, niet in aanmerking. De zaak, namelijk, die het voorwerp van het droomen, dunhn, heugert, uitmaakt, staat eigenlijk in den genitief: de ware constructie is: mij droomde de8, dat ik enz.; mij docht de8, dat hij enz.; mij heugt de8, dat ik enz. Alzoo staat de .afhankelijke zin in de betrekking van een verbogen naamval tot het werkwoord van den hoofdzin, en kan hij het subjekt van dat werkwoord niet zijn. Dus blijkt, dat mij droomt, mij dunkt, mij heugt, wederom wezenliJke onpersoonlijke uitdrukkingen zijn. die elk een existentialen zin uitmaken. Mij droomt is: droomen i8, er is een droom, en mij staat in dezelfde betrekking. waarin dit voornaamwoord voorkomt in: mij dor8t, mi:;' hongert. daar het blootelijk den persoon aánwijst, die den droom lijdt of ervaart 1). Evenzoo is mij dunkt, mij heugt, zoo veel als: er is een dunken (eene meening), er is een heugen (welk heugen, even als h1lgjan in het Goth., denken, dus gedenke'lt, beteekent) , en ook bij deze werk., woorden duidt het persoonlijke voornaamwoord in den accusatief den persoon aan, die !ut denken ervaart. Daar deze uiteenzetting ons de uitdrukkingen: het Bchaelt, het hapert, onder de aandacht bracht, zoo moge hier, ten slotte, een enkel woord over hare eigenlijke beteekenis en afleiding zijne plaats vinden. &hete1t is gebreken, onthra!cm: want het is hetzelfde als schillen (verschiUen) , hetwelk daar ... van slechts een intensieve vorm is. Jlerschillen nu is onderscheiden zijn, waarbij men denke ondersc/teiden van dat, waar~ mede iet.9 overeenkomstig zb'u moest, bij gevolg: daarbij te !cort !comett. Komt nu iets te kort, dan onthreekt er iets aan dat wat het uitleveren moest. Vraagt men naar de etymologie van schelen (versc/tillen) , zoo heeft het alles voor zich, dit woord te brengen tot den stam skal (ons ik zal, tegenw. tijd 1) Vergel. mijn opstel ie de Taalgids, Jaarg. VI, N°. 4, blz. 245. 203 van zuUert), die moeten beteekent. Zullen nu of moeten is een nog niet volbracht hebben; het bestaat daar, waar de O1Jer-, eenkomstigheid met den gestelden eisch nog niet bereikt is: vandaar de zin van ontoereikendheid, onovereenkomstigheid, onderscheid, verschil. - Wat haperen betreft, dit is blijven 8teken, vast blijven zitten; bij gevolg niet voort kunrten komen, niet toereikende zijn, te kort komen, en wederom: ontbreken. Het is een frequentatief van hapen, waarvan het bekende happen een intensieve vorm is. het Grieksche "ánTC.o en Lat. capio. Dus beteekent het: vangen, dat is aanhouden, 1Jastzetten. Dat deze gedachtengang werkelijk aan de ontwikkeling der beteekenissen van dien stam ten grondslag ligt, bewijzen het Hoogd. Haft (hechtenis) en ons hechten, die van hapen afkomen, op dezelfde wijze als (ge-)rucht van roepen. Hechten is va8t makeu, ?Jast steken, en in de intransitieve opvatting vast blijven zitten, en dus hetzelfde als haperert. OVER DE AFLEIDING VAN AAMECH'rIG. De uitkomst, waartoe ik in het voorgaande stukje bij het onderzoek aangaande den aard en de beteekenis van het woord haperen gekomen ben, geeft mij aanleiding om eenige bedenking te opperen tegen de anders zoo aannemelijke verklaring van het woord aamechtig, door mijnen vriend Prof. DE VRIES medegedeeld in dit Tijdschrift, Jaarg. I. N°. 4. bI. 247·-254. Mocht men, namelijk, het genoemde woord, ook na die verklaring, als een gewijzigden vorm van ademhechtig willen beschouwen, zoo zou men daarbij niet aan een onbestaanbaar hechten (hijgen) moeten denken, maar aan eene zamenste1ling met hechten, in den zin van vast blijven zitten. Aamechtig is dan niet die naar den adem hijgt, maar wien,~ adem stokt, hapert, en die 204 dien ten gevolge eene jlattwte (spasmus , het Fr. pámoiao7l., d. i. apaamatio) krijgt, en voor het minst niet spreken kan. Deze beteekenis komt uitnemend te pas bij al de plaatsen, door de geleerdheid van Prof. DE VlUES tot verklaring van het woord 1) bijgebracht. Amechtich of amachtich wordt daar gezegd van eene jonkvrouw, die bezwijmt van rouw; van een ridder, die desgelijks bezwijmt van uitputting; personen, die cltme gespreken kunnen van ontsteltenis, worden er amechtigh genoemd, en in den bijbel van 1477 is amachtich worden de vertaling van tabescere, dejicere. Voorts zou men, bijaldien men de verklaring van amechtig uit adem en hechten (haperen) wilde verdedigen, voorzeker geene synkope van aám uit adem mogen aannemen, daar deze grammatische figuur eerst in latere eeuw in gebruik is gekomen; maar men zou moeten denken aan eene verwaarloozing van ééne konzonant ten einde eene ophooping van moeilijk te zamen uit te brengen klanken te ontgaan. De in het Gothisch aan te nemen vorm voor adem, te weten ahthma (zie GRIMM 2)) leverde, terwijl de aspiratie verwaarloosd en eene hulpvokaal aangenomen werd, ons adem op; maar, bewaarde men eenigermate de aspiratie, dan moest noodwendig de d opgeofferd worden. De uitspraak asem, pleit voor een vroeger bestaand a'em. De sibilant toch sloop gaarne in, waar eene aspiratie of hiatus aanwezig was. Voor eene stoute onderdrukking van klanken Oql de uitspraak gemakkelijk te maken, deinsde de oudere spraak minder dan de tegenwoordige terug. Het amechtig, ammr;chtig van LUTHER, hetwelk overal zoo veel als onbedl~idend, en wat men in het Hoogd. winz.ig noemt, beteekent , is dan een ander woord dan ons aamechtig, en kennelijk afgeleid van het Oudhoogd. ámacht, hetwelk bestaande uit á en macht, niet als ons aamechtig eene tijdelijke en toevallige machteloosheid van een anders vaardige en sterke, maar een doorgaande incapaciteit en impotentie beteekent. 1) T. a. pI. 2) Deutsckes Wörterb. in vatkern. 205 Ware het amechtig van LUTHER hetzelfde als ons aamechtig, dan zouden wij het in LUTHERS bijbelvertaling moeten aantreffen op die plaatsen, waar onze Staten-bijbel aamechtig heeft. Dit nu is niet het geval. In Jes. 44, 12. en Jon. 4, 8. beantwoordt in LUTHERS vertaling aan ons amechtig het woord malt. Op de derde plaats evenwel, waar in onze bijbelvertaling amechtig staat. te weten Nehem. 4, 2. komt het ook in die van LUTHER voor; maar daar staat amechtig zoo zeer in de Hoogduitsche en zoo weinig in de NederlandRche beteekenis, dat er aan eene vergissing te denken is van den vertaler, die onnadenkend LUTHERS voorbeeld volgde. Immers lezen wij in de aangehaalde plaats, hoe SANBALLAT van de Joden, die den m n ur van Jeruzalem opbouwden, met minachting en spot gewagend , de vraag deed: wat doen deze amechtige Joden? eene uitdrukking, voor den Nederlander ten eene~male onverstaanbaar. In die plaats van Nehemia staat in het Hebreeuwsch een geheel ander woord, dan op de beide andere plaatsen, een woord, namelijk, dat zwak beteekent , en van een werkwoord, dat verwelkt zijn beduidt, afkomt. In Jon. 4, 8. daarentegen treft men in den oorspronkelijken text een woord aan, dat eene flauwte aanduidt, waarbij het gezicht den lijder vergaat, daar het eigenlijk in duisternis gehuld worden beteekent. Het aamech tig , eindelijk, van onze bijbelvertalers in .T es. 44, 12. beantwoordt aan een woord, dat zich ademloos loopen en bijgevolg vermoeidheid beteekent. En toch acht ik het pleit tegen de verklaring van mijnen vriend in geenen deele gewonnen. Immers is het zeer goed mogelijk, dat een en hetzelfde woord, hetwelk onmachtig beteekende , in het Hoogd. in den zin van nietig is opgevat, terwijl het bij ons van een tijdelijk begeven der krachten, misschien omdat men op den klank af aan adem dacht, is gezegd geworden. Dat trouwens de afleiding van á-macht (onmacht) de bete eken is bezwijming niet uitsluit, bewijst de uitdrukking in onmacltt vatten. w. G. BRILL. OVER DE NOODWENDIG PÁSSIEVE BETEEKENIS VAN DEN INFINITIEF, ALS ADJEKTIEF GEBRUIKrr. Wanneer men bij onze schrijvers, voornamelijk, het is waar, in onze nieuwspapieren, maar daaronder i\:i de best geschrevene, gedurig uitdrukkingen aantreft, als: de aan te breken toekomst,. een uit te breken opstand,. de bb"een te komen Staat8rrtad, zou men wezenlijk in. de verzoeking komen om het er voor te houden, dat eeu zoo danig gebruik van den infinitief, adjektief gebezigd, met niet-passieve beteekenis, in onze taal gewettigd zijn moet. Intusschen 'kan dit het geval niet zijn, op grond dat zulk een infinitief met te, adjektief gebruikt, noodzakelijk zijn subjekt tot objekt heeft, dat is, in passieven zin gebezigd wordt. "- Ik verklaar mïj nader. Zeg ik de knaap is te prijzén, dan is de knaap het voorwerp, dat men prijzen moet. De uitdrukking beteekent eigenlijk, de knaap is tot prijzen, 8trekt tot prijzen, is zoodanig dat men, niet een ander ,maar hem prijst : immers, wordt er geen objekt bij den infinitief genoemd, dan blijft er geene keuze over en het subjekt wordt als zijn objekt gedacht. Daarom heeft ook in het Latijn de infinitief, en wat is het gerundium anders dan een verbogen infinitief? zoodra hij adjektief gebruikt wordt, eene passieve beteekenis: wordt (ad) amandum (om te beminnen) adjektief gebruikt, als zoogenaamd gerundivum (amandus), dan beteekent het: die bemind moe~ worden. In de aangehaalde uitdrukkingen 'hu :tzan te briilc-m 'toekomst enz. komt aan te breken in intransitief actieven zin 207 voor; zij bedoelt eene toekomst, die zal aanbreken, die staat aan te breken. - Maal' strekt deze omschrijving: die staat aan te breken, niet juist om die zegswijze aan te breken toekomst te rechtvaardigen? Of zou men niet staande er onder kunnen verstaan: op deze wijze: eene aan te breken staande toekomst? Staande is hier zoo veel als zijnde, en bovendien voorheen bestond werkelijk de uitdrukking zijn om te, gevolgd door een infinitief, met den zin van het futurum. Zoo lees ik in een uitnemend gesteld Staatstuk van lG28 van onheylen bij contiltUatie lJan het oor loge te ontstaan, dat is, die ontstaan zullen; en bij HOOFT: de handel waar om beter te bloeyen, dat is, de handel zou beter bloeien. Dus is de aan te breken toekomst, de aan te breken zijnde toekomst, dat is de toekomst, die zal, die moet aanbreken, en hiermede is immers de uitdrukking gewettigd? - Maar, vraag ik verder, wordt die zegswijze: de onheilen zijn te ontstaan, de handel is om te bloeien, in onzen tijd nog verstaan? Immers neen! Wanneer men dus niet meer kan zeggen: de opstand is om uit te breken, hoe zou men dan van een uit te breken opstand kunnen sprekenr Neen! de infinitief, op die wijze adjectief gebezigd, is noodwendig passief, en men mag wel spreken van een aan te breken vat, een ztit te breken tand of steen (uit een muur), maar niet van een aan te breken dageraad, noch van een uit te breken strijd. Bijeenkomen is een uitsluitend intransitief werkwoord, en er kan dus geen sabstantief zoo gekozen worden, dat de infinitief bijeelt te komen er voegzaam, als adjectief, bij zou kunnen staan. - Een schoolonderwijzer, die gelukkig zijnen naam niet genoemd heeft, maakte het in eeneaankondiging in de courant nog erger, daar hij, van zich zelven in den derden persoon gewagende , sJilreekt van den zich aldaar te vestigen kostschoolhouder. Hier hebben wij den infinitief van een transitief werkwoord, die dus, adjektief gebruikt, passief wordt öpgevat (als in em te vestigen gebruik), en toch heeft die passieve uitdrukking zich, dat is, 'een objekt in den 'g'CCU- satief bij zich! Welk eene verwarring va'il spraak! OVER DE ONRECHTMATIGHEID VAN HET GEBRUIK VAN EEN VERLEDEN DEELWOORD IN EENE ACTIEVE BETEEKENIS. Hebben wij in het voorgaande stukje gezien, dat de infinitief, bijvoegelijk gebruikt, noodwendig passief wordt opgevat, nog veel meer zal het deelwoord van den volmaakten tijd, hetwelk van nature passief is, niet anders dan in passieven zin adjektief gebezigd kunnen worden. Een beminde is noodwendig een die bemind is, en kan nimmer een die bemind he4t beteekenen. Met bereden (in bereden ruiter), bekend (in: met de zaak bekend) bediende (voor dienaar) en dergelijke is het een ander ding: zulke woorden zijn geene verleden deelwoorden, maar afgeleide bijvoegelijke naamwoorden, welke een voorzien zijn met datgene wat de stam aanwijst, beduiden. Maar, ik herhaal het, een verleden deel woord heeft steeds een passieve beteekenis. Slechts door het werkwoord hebben daarbij uit te drukken, kan het verleden deelwoord een del' volmaakte tijden ook van het actief eens werkwoords uitdrukken. Bij voorbeeld: het heeft plaats gegrepen. Deze uitdruk· king is actief, omdat heeft bij gegrepen staat, en, bovendien, bij eene behoorlijke ontleding dezer uitdrukking bespeurt men, dat zelfs hier ge,qrepen passief is en blijft: immers is het heeft plaats gegrepen. eigenlijk: het heeft eene plaat", die gegrepen is: het heeft eene gegrepene plaats, alsof men in het Latijn zeide: habet locum captum voor capit locum. - Verlangt men dus een verleden deelwoord actief opgevat te zien, zoo drukke men er het werkwoord hebóen bij uit, en zegge, bij voorbeeld, een plaats gegrepen hebbend ongeval. Doch zulk eene uitdrukking vindt iedereen te hard: men vervange ze door 209 een ongeval, dat plaats gegrepen heeft: want een plaats gegrepen ongeval (welke uitdrukking ik intusschen meermalen in zeker dagblad gelezen heb) gaat niet aan: bij een verleden deelwoord kan geen ander hulpwerkwoord dan zijn verstaan worden: het is en blijft passief, en hoe kan het dan het vermogen bezitten om een accusatief (hier plaats) bij zich te hebben? Het is alsof men in het Latijn zeide: locum capta calamitas. - Nog vermeteler uitdrukking vond ik in hetzelfde dagblad, te weten, opheffing van het door de Regering zich aangematigde recht. Niet dat een ~erleden deelwoord geen datief bij zich kan hebben: eene hem geoorloofde handelwijze. is onberispelijke taal; maar eene zich veroorloofde daad gaat niet aan, omdat een terugwerkend werkwoord niet passief kan gebruikt worden. Een zich aangematigd recht is derhalve verwerpelijk: zelfs zou een hem aangematigd recht onaannemelijk zijn, vermits aanmatigen nood'Yendig en niet bloot willekeurig terugwerkend is. Eert aangematigd recht kan alleen daarom geduld worden, omdat aangematigd daar het karakter van een adjektief heeft. Doch ik zeide: bij een verleden deel woord kan geen ander hulpwerkwoord dan zijn verstaan worden. En hoe dan: de middag kwam, den schoot met rampen opgevuld, te verklaren? Beteekent dit niet: den schoot met rampen opgevuld hebbende? Voorzeker! Maar men merke op, dat, zoo hier hebbende is uitgelaten, dit niet het deelwoord is van het hulpwerkwoord, maar van het concrete werkwoord hebben, dat zoo veel als houden beteekent. IJen schoot met rampen opgevuld is den schoot met rampen opgevuld houdende, eenen met rampen opgevulden schoot hebbende, in één woord: de middag kwam, met eetten met rampen opgevulden schoot, met den schoot met rampen opgevuld. Juist daarom, omdat hebbende in zulke uitdrukkingen de kracht heeft van het voorzetsel met is het aan uitlating onderhevig: want waarom kan men in plaats van: hij verliet haar, den dood in het hart hebbende, met uitlating van dit laatste woord, zeggen: hij verliet haar. den dood irt het hart? omdat men even goed zeggen zou: hij verliet haar met den dood in het hart. Dit J aarg. VIII. 14 210 voorzetsel toch is voor uitlating vatbaar: onderdrukt men het, zoo staat het substantief dere dood in eene duidelijk voelbare betrekking, in de betrekking van den zoogenaamden instrumentalis, tot den volzin. W. G. BRILL. BEANTWOORDING VAN INGEZONDEN VRAGEN. (Zie blz. 160;. G ELOOFSOPLICHTERIJ. In het Rotterdamsch Weekblad, Nieuwe Serie, N°. 1, komt de volgende uitdrukking voor: » - - VON BISMARCK heeft, naar men zegt, de geloofsoplichterij gepleegd, terwijl het donderde en bliksemde [tot het volk] te zeggen, dat de hemel met hen instemde, door zoo hunne jubeltonen te accompagneeren. " Men vraagt of het woord geloofsoplichterfi onbepaald afgekeurd moet. worden. Het woord geloofsoplichterij kan, mijns inziens, onmogelijk goedgekeurd worden. Wel zou men kunnen zeggen dat er in het gegeven geval oplichterij heeft plaats gehad j immers, wanneer er bedrog gepleegd wordt, dat den schijn eener eerlijke handelwijze heeft, spreekt men van oplichterij, b. v. iemand vraagt voor eene goede zaak bijdragen van weldadige en belangstellende lieden, en hij steekt het geld in den zak; of hij vraagt in een winkel voor een bekend en vertrouwd persoon artikelen ter bezichtiging, beleent of verkoopt die, en gebruikt het geld. clan pleegt hij oplichterij. Iets dergelijks deed v. B. volgens het bericht. Hij maakte ook dat 211 men hem geloof schonk; hij verkreeg het, even als degeen, die bij den lichtgeloovigen of zorgeloozen winkelier van den naam van een eerlijk man gebruik maakt; het middel, waarvan hij zich bediende om het geloof te verkrijgen, was het onweder, en dat was zeker voor een ander doel bestemd. Er is dus werkelijk eenige overeenkomst in de daad van v. B. en van hem. die zich onder valsch voorgeven van het een of ander meester maakt. Gewoonlijk wordt de oplichterij gepleegd met doel om zich voorwerpen van stoffelijke waarde toe te eigenen; als de bedrieger het op het geloof, het vertrouwen, de liefde of wat ook van dien aard gemunt heeft, dan is het gebruik van dit woord als eene soort van aardigheid te beschouwen. Mijne bezwaren treffen echter meer de samenstelling. vVelk verband zou er tusschen de beide bestanddeelen gedacht kunnen worden? OpZichter~ immers is synoniem met bedriegen. niet met stelen en ontvreemden. Het is aardig hoe dit begrip wordt uitgedrukt door woorden, die in eigenlijken zin eene beweging beteekenen. Iemand bedriegen of, minder ernstig, foppen wordt ook wel aldus uitgedrukt: hem meenemen, hem inpakken, hem beetnemen, hem misleiden (verkeerd doen gaar.) een loopje met hem nemen, hem in de hoogte steken, hem oplichten. De laatste uitdrukking hebben wij ook voor IJ iemand op eene bedrieglijke wijze wegvoeren ," gelijk de edelen Floris V, en Leicester Maurits en Oldenbarneveld doen wilde. De geëerde inzender zal wel inzien, dat zijn beroep in zijn begeleidend schrijven op de woorden zinsbedrog, gewetensdwang en andere hier niet opgaat, omdat in deze woorden wordt aangenomen, dat de zin bedrogen en het geweten gedwongen wordt. In het gegeven voorbeeld wordt niet het geloof, maar de Pruisen opgelicht. De vergissing laat zich gemakkelijk verklaren; zelden wordt bij het werkwoord oplichten in deze beteekenis een voorwerp geplaatst, het werkwoord wordt zelfs weinig gebruikt, de gewone uitdrukking is zich flan oplichterij schuldig maken of oplichterij plege1t. 14" 212 Maar dit blijft tegelijk een beletsel voor de samenstellmg. Anders is het met bedriegen dat gewoonlijk een persoonsnaam als voorwerp heeft. De samenstelling boerenbedrog is bekend, en toch zou zij die van boerenoplichterij niet wettigen, want, en dit is het laatste bezwaar, dat natuurlijk nog sterker op geloofsoplichterij drukt, het woord oplichterij schijnt ongeschikt om samenstellingen te vormen: voor zooverre mij bekend is, bestaat er in onze taal geene enkele. Intusschen geef ik den geachten inzender de verzekering, dat mijn antwoord mij maar half voldoet en dat ik het besproken woord in gedachten zal houden. Gaarne had ik door eenige plaatsen uit onze beste hedendaagsche schrijvers mijne opvatting van het woord bevestigd, maar de gelegenheid daartoe ontbrak mij geheel en al. Inlichtingen en aanmerkingen van anderen zullen mij, als altijd, welkom wezen. J. A. V. D. WIL G. Is het waar, dat wilg (ge)witlig beteekent? Er zijn woorden wier etymologische verklaring tot den primitieven wortel opklimt en tevens de uiterste grens van zekerheid bereikt heeft, welke bereikt kan worden bij kennis van iets, dat eeuwen geleden' geheurd, maar niet door oog- of oorgetuigen opgeteekend is. Bij andere woorden echter komt men niet verder dali tot een grondwoord, hetwelk kennelijk zelf afgeleid moet wezen, maar dat men Of in 't geheel niet, Of niet met voldoende zekerheid weet te verklaren. Tot de laatste soort behoort vooralsnog ook het woord wilg, welks geslacht boom nog niet stellig bewezen kan worden. Dit zal mij evenwel niet verhinderen mijn vermoeden mede te deelen, ten einde, zooveel in mijn vermogen is 1 aan het verlangen van den geëerden Vrager te voldoen; 213 te minder, omdat hetgeen ik te zeggen heb, althans een stapje nader tot de .waarhèid kan brengen. Bij het vorschen naar eene etymologie is men reeds een goed eind op den weg om ze te vinden, wanneer men weet, in welke taal men te zoeken heeft. Het is dus al aanstonds van belang op te merken, dat het woord wilg, a priori beschouwd, hoogst waarschijnlijk Germaansch is en niet uit den vreemde ontleend, dewijl de wilgen inheemsche boomen zijn, die al van de oudste tijden af in Duitschland en ook in ons waterrijke landje groeiden. Men heeft dus alle reden om te vermoeden, dat de boom zijnen naam van onze eigene voorouders heeft gekregen, zoodat de afkomst van dezen in onze of althans in eene zeer na verwante taal gezocht moet worden. Eene andere, niet minder belangrijke opmerking is, dat de zaak, naar wier naam wij zoeken, geen product is van de kunst noch van de menschelijke samenleving, maar een voortbrengsel der natuur; iets dat wel veredeld of verbastp.rd kan zijn, maar dat zijn aard, zijne natuur, toch niet geheel afgelegd kan hebben. Wij hebben derhalve met een woord van eene geheel andere soort te doen, dan b. v. bij lombard en proVoo8t, eigenlijk persoonsnamen, maar geheel van beteekenjs veranderd, zoodat men ze thans niet meer zou begrijpen, zoo de geschiedenis niet te hulp kwam. De eigen· aardigheid, waarnaar eene boomsoort genoemd is, moet er ook nu nog in gevonden kunnen worden. De vraag is dus: welke in het oogloopende eigenschap of eigenschappen hebben de wilgenboomen? Het antwoord is niet moeielijk te vinden. Wie maar eenigszins de natuur van den wilg kent, die weet dat zijn hout zeer buigzaam en taai is, waarom de jonge takken en loten gebruikt worden tot het vervaardigen van manden en ander vlechtwerk; vervolgens, dat de boom eene buitengewone groeikracht bezit en schielijk opschiet. De eerste eigenschap heeft, buiten allen twijfel, een naam opgeleverd. De wilg heet in het Ohd. o. a. wîda, nhd. weide, ags. wîdig, eng. withe en withy, onrd. wîdif, deensch widie, 214 zw. wide, gr. rua (voor Fîná). De meeste der genoemde woorden hebben eene dubbele beteekenis, en duiden niet slechts den boom zelven aan, maar ook zijne als teentjes gebezigde takken, of iets daaruit vervaardigd. Wij worden derhalve verwezen naar een werkwoord, dat vlechten en binden beteekent , en dus naar het lat. viere en naar germ, windan , winder~, waarin de n slechts eene ingeschoven letter is, die niet tot den stam behoort. Het woord was vroeger ook bij ons bekend. KILlAAN vermeldt wiede als teentje, wilg en band; wied-hamme als wilgenbosch , en weydboom als wilgeboom ,. en een geacht lezer van den Taalgids deelde mij eenigen tijd geleden mede, dat in Zeeland eene bijzondere soort van mandjes of korfjes nog heden ten dage wiedjes heeten. KILIAANS dobberende spelling: weyd en wied, bewijst, dat er te zijnen tijde tweeërlei uitspraak in zwang was, hetgeen daaruit is te verklaren, dat men toen de ij als ei begon uit te spreken, zood at sommigen den ei-klank lieten hooren, terwijl anderen nog bij de oude uitspraak î volhardden. Alle verwante talen leeren ten duidelijkste, dat het woord bij ous met eene ij behoorde geschreven te worden, gelijk PLAN, TIJN (op het woord wilge) dan ook werkelijk doet. Ook naar de andere eigenschap van den wilg, naar zijne groote groeikracht is de boom genoemd. Immers lat. salim kan wel niet anders zijn dan een andere vorm van salailJ, weelderig, geil, van menschen en dieren gesproken; de uitgangen -am, -ix, -ox toch hebben dezelfde beteekenis,' Met deze kennis toegerust kan het niet meer moeielijk vallen den zin van het woord wilg te vatten; het zal àf op de taaiheid, Of op de groeikracht moeten zien. Nu vindt men in het Ohd, witih met de beteekenis van velox, vlug, snel, dat door PLINIUS gezegd word van snel opschietende boomen (17, 20), onder welke hij ook de salim (wilg) telt. In het Ags. heet de wilg, behalve wîdig, ook welig,. maar dit woord is tevens een bijvoeglijk naamwoord, hetzelfde als ons welig, weelderig. Het lijdt dus wel geen twijfel, of wilg is zooveel als; de 215 welig g1'oeiende. - Hier echter houdt onze wijsheid op. Het is wel is waar niet onwaarschijnlijk, dat welig van het bijw. wel gevormd is, en dat dit woord met willen samenhangt, doch met zekerheid is zulks nog niet te bewijzen. Wilg zou in dat geval verwant zijn met willen, maar kan in geen geval gehouden worden voor (ge)wiUig, hoe gepast die naam ook zou wezen; dit verbieden de ohd. .en ags. vormen wilih en welig met de enkele Z, terwijl alle onmiddellijke afleidsels van willen eene dubbele l hebben. KILlAAN schreef het is waar, ook willighe nevens wilg he; hij deed dit echter blijkbaar ten gevalle zijner afleiding: l) wilghe = wiUighe;" PLANTIJN kende slechts wilge. L. A T. W. TEGEN HEUG EN MEUG. Wat beteekent die uitdrukking? Kan dit heug ook in verband staan met (ge)heugen? Bij KILIAAN vindt men op het woord heughe niet alleen de zegswijze: teghen heughe ende meughe drincken (invito stomacho bibe1'e, drinken in weerwil van zijne maag), maar ook: met heughe ende meughe eten (cltm 1Joluptate et appetitu ede1'e, met lust en graagte eten). Uit zijne verklaring der laatst vermelde zegswijze blijkt, dat hij heug met voluptas (lust, genoegen), meug met appetitu8 (trek, appetijt) gelijkstelt; - tegen heug en meug zal dus de ontkenning van het een en ander behelzen, en gelijkstaan met: zonde1' dat het amaakt, zonde1' dat men t1'ek heeft. Van heughe en meughe geeft KIL. ook de meer oorspronkelijke uitspraak hoghe en moghe op, welke door de hedendaagsche uitspraak heug en meug trouwens reeds noodwendig ondersteld wordt. Hoghe en heughe wijzen op een nog ouderen 216 vorm hugi, die dan ook in het Ohd. ,Osaks. en Onrd. wordt aangetroffen, en waarvan ags. hlJge op dezelfde wijs gevormd is als ons heuge: y toch is de ags., gelijk eu de nederl. umlaut der u (oe), bewerkt door den invloed der volgende i, welke in hyge, evenals in heuge, in e is overgegaan. Ne· vens die vormen hugi en hyge heeft het Onrd. een, naar het schijnt, meer gebruikelijken vorm: !tug-r goth. hug-8, waarin de r en 8 niet tot den woordstam behooren, maar teekens van don pten nv. zijn. Van dit hug-r stammen deensch hu en zw. hug af. Het is noodig al die vormen in hun samenhang te kennen. indien men het verband tusschen de verschillende schijnbaar uiteenloopende beteekenissen van heug en zijne afstammelingen zelf wil inzien, en men zijne kennis niet tot een bloot gelooven aan de verzekeringen van anderen wil beperken. Wanneer men de verschillende begrippen die de gansche woordfamilie van heug vertegenwoordigt. onderling vergelijkt, dan blijkt het, dat de grondbeteekenis het best door ziel uitgE: ldrukt wordt, t. w. ziel, niet als het bloote leven of het levendmakend beginsel, maar als datgene, wat in ons denkt, gevoelt en begeert, als de stem die in ons binnenste spreekt. ULFILA bezigde hug8 ter vertaling van gr. vóoç, pouç. Dit woord nu heeft, gelijk bekend is, twee hoofdbeteekenissen: 1°. die van verstand, gedachten; en 2°. die van gemoed, gezindheid; beide opvattingen loopen niet zelden in een en zijn dan niet wel te scheiden. De eenige maal, dat goth. hugs voorkomt (Ep!tes. 4, 17), laat het zich dan ook zoowel in verstandelijken als in zedelijkell zin opvatten. Dat vers luidt in onze vertaling: ,.lck segge dan dit, ende betuyge het in den Heere, dat gy niet meer en wandelt gelijck als de andere Heydenen wandelen in de ydelheyt hares gemoets (nugis, 2de nv. van hugs). Gemoed zou hier door olJerleggingen, overdenkingen kunnen vervangen worden; of liever, het omvat hier alles wat het doen en laten der menschell bepaalt, zoowel hunne overleggingen en berekeningen als hunne lusten en begeerten. De Vulgata vertaalt vovç hier door sen8US, LUTHER 217 door zin; terwijl lat. sensus en hoogd. sinn, evenzeer als nederl. zin " zoowel op werkingen van het verstand en de rede als op werkingen van het gevoel en het gemoed toegepast worden. In de overige oudere talen treft men het woord in dezeifde onbepaalde of tweeslachtige opvatting aan: meestal kan het op de geschiktste wijze door gemoed, gezindheid, maar niet zelden ook door verstand, doorzicht overgebracht worden. Vooral in de Ags~ks. samenstellingen treden de twee be teekenissen beurtelings op den voorgrond: in hygecraeft (sterkte van ziel) heeft hyge de onbepaalde beteekenis; maar in hygefród (wijs), hygeleaa (onwijs), hygeleast (onachtzaamheid), hygesceaft, hygethanc, (gedachte) ziet hyge op het verstand; in hygegeomor (droefheid), hygesorg (angst), hygeteona (haat) op het gemoed. In het Deensch is hu zooveel als zin, gedachte en vertangen : komme i hu, is zich herinneren; hans hu staaer til enz. beteekent : zijn zin, zijn verlangen is gericht op enz. Doch dat dobberen en weifelen houdt bij de afstammelingen doorgaans op; deze hebben veelal beslissend partij gekozen, hetzij voor het verstand, hetzij voor het gevoel. Goth. h1lgjan en gahugjan (denken, meen en , gelooven, achten), afhugjan (het verstand benevelen), faurahugjan (zich voornemen); ohd. hUf/jan (denken), gahugjatt, arhugjan (herinneren), hihugjan (bedenken), hucti, gahugi en ga1zucti (geheugen) zien op het denkvermogen. Daarentegen hebben goth .. ufarhugjan (trotsch zijn) en ohd. farhugjan (verachten), zw. hug8wata (troosten) meer betrekking tot het gemoed. Zoo ook ags. hygian, gahygian, wier beteekenis beantwoordt aan lat. studere , streven, met ijver zoeken te doen of te verkrijgen. In onze taal vertoonen zich de beide richtingen: heugen (het heugt mij), heltgenis en geheugen hebben betrekking op werkingen van den geest, verheugen en heuglijk betreffen het gemoed; zoodat el' niet de minste reden bestaat om KILlAAN te veroordeel en wanneer hij aan he u g he, ho g h e de uiteenloopende beteekenissen van I' Mens, sensus, intellectu8; et Consolatio; et Spes; et lJelectatio, voluptas, taetitia" (verstand, zin, troost, hoop. vermaak, genoegen, vreugde) toesch rij ft. 218 De woorden meug, meughe, moghe (bij KIL.) loopen evenwijdig met heug, heug he , hoghe, en onderstellen een ouderen vorm mugi, van mugan (mogen). Een woord mugi vind ik echter bij geen onzer verwanten; moghe zal dus waarschijnlijk betrekkelijk jong zijn. Intusschen is de afstamming van moge'l~ niet twijfelachtig. Dit werkwoord heeft bij ons o. a. ook de beteekenis van welgevallen 1)inden in iets, inzonderheid die van lusten, gaarne etefe. Zoo hoort men dagelijks zeggen: Ik mag dien ma1~, of die m'ouw niet (lijden); Ik mag zulk eene ongepaste gemeeneaamheid niet; Die spijs mag ik gaarne enz. Die beteekenis had moghen reeds ten tijde van KILlAAN. 1110- ghen eenighe spijse vertaalt hij door smaak vinden in eenige spijs; moglteliche spijse is bij hem en PLANTI.JN: eibus 8tomaGho gratl~ 8; viande aavoureuse, bonne à manger; bij den laatsten beteekent mogeliek etm: manger alJee bon appétit. - Meug komt ook nog voor in de bekende gemeenzame zegswijze: Ieder zijn meug, zei de boer, en hij at vijgen met 8troop, of hoe ze anders luiden mag. WEILAND vermeldt in zijn Taalk. Woordenboek ook de zegswijze: over zijne meuge zijn, en het woord meugelijk voor 8makelijk. Uit het aangevoerde blijkt, geloof ik, de verwantschap van heug en geheugen overtuigend genoeg. Dat het volk heug en meug nu nog goed verstaat, zou ik niet durven beweren; er zijn meer spreekwoorden. waarvan men alleen de strekking van het geheel goed opvat zonder juist ieder woord te begrijpen. vVil men volstrekt een onderscheid tusschen heug en meug stellen, waartoe de bijeenvoeging der beide woorden misschien recht geeft. dan zou ik heug als de meer verstandelijke en beredeneerde lust, meug als de meer zinnelijke opvatten; tegen heug en meug zou dan zijn: tegen onze betere overtuiging en lU8t aan. L. A. T. W. 219 DE UITSPRAAK DER A. Hoe komt het dat de volkomen a in hetzelfde dialect in sommige woorden als ae, in andere als aa wordt uitgesproken? B. v. te Sliedrecht: Waer gaa jullie nae taa? Hoe komt het, dat in sommige plattelandsgemeenten het bedoelde onderscheid gemaakt wordt en soms in eene onmiddellijk daaraan grenzende niet? De a is een klinker die zelden geheel zuiver wordt uitgesproken, maar veelal Of naar de a àf naar de 0 trekt. Waar men ze verschillend uitspreekt is het onderscheid toe te schrijven aan verschil in oorsprong. Is de IJ, eene ineensmelting van twee vocalen, dan luidt zij in de dialecten meestal als aa, en is in het Hd. SOIl1S geheel in a overgegaan, b. v. in maan-mand, adem-adem. Intusschen loopt ook bij deze letter, evenzeer als bij de a en a, de boel soms . erg in de war. Zoo veroorzaakt eene volgende r dikwijls ten onrechte de uitspraak aa, en oefenen nagenoeg gelijkluidende woorden, als maat (om te meten), dat de lange á (au) heeft, en maat (kameraad) met de korte a (aa), invloed op elkander. Dat men in onmiddellijk aaneen grenzende plaatsen verschillend uitspreekt, kan wel moeielijk eene andere oorzaak hebben dan ver· schil in den oorsprong der bevolkingen; de geschiedenis van elke plaats kan hier alleen het antwoord geven. Het ware niet slechts voor de taalkunde, maar ook voor de geschiedenis ,van groot belang, indien men nauwkeurige lijsten van dergelijke verschillen in de uitspraak als het hier bedoelde opmaakte. Eerst nadat dit geschied is, kunnen zulke quaesties eenigzins grondig behandeld worden. L. A. T, W. 220 VEL E N: Is velen (dulden) hetzelfde als velen in bevele1'? Ook deze vraag kan vooralsnog slechts gissend worden beantwoord. Zeker is het echter, dat velen in bevelen, aanbe'velen. een werkwoord is, dat goth., ohd. en ags. ftlhan, osaks. felhan, oord. fela I) luidde, en welks grondbeteekenis bedelcken, verbergen is, waarom het ook voor begraven gebezigd wordt. Iemand iets betJetete, en vooral iets aanbevelen, is zoo veel als het hem overgeven, opdat hij het uitvoere, er zorg voor drage. Wanneer men nu bedenkt. dat iets velen of dulden daarin bestaat, dat men het zich laat welgevallen. het aanneemt en niet van zich stoot, dan is het niet on· waarschijnlijk, dat lJelen het genoemde ftlhan is, opgevat als aannemen, verkroppen of verbergen, zOllder iets lJan het onaangename dat men gevoelt, te laten blijken. Een streng, afdoend bewijs echter kan ik niet leveren. L. A. T. W. 1) Uit fela, imperf. fal, falu, is de keelletter l1itgestootel1. Zij treedt echter in het verl. deelwoord folgit als g weder te voorschijn. hetgeen allen twijfel aangaande de identiteit van fela en ftlkan geheel wegneemt. OPMERKINGEN OMTRENT EENIGE FOUTEN. Op het vergelijkend examen voor de betrekking van hoofdonderwijzer aan eene der openbare scholen te Leiden heb ik eenige zinnen gedicteerd om te onderzoeken of de sollicitanten de regels der grammatica en der orthographie vlug konden toepassen. Naar aanleiding van de ondervinding, bij deze gelegenheid opgedaan, zal ik eenige opmerkingen in het midden brengen, niet met het doel om de verdiensten der sollicitanten te verkleinen, maar om hun nuttig te zijn. Ik wil daarbij de meest mogelijke eenvoudigheid in acht nemen. Het zal daarom voldoende wezen, de waarheden, die herinnerd moeten worden, maar even aan te stippen. In de meest gebruikte leerboeken zal ieder belangstellende nadere bijzonderheden en uitvoeriger mededeelingen kunnen vinden. 1. Halsstarrigheid (a), zegt men, is de IJtandvastigheid der zotten; maar ik wil dit niet al,~ een en algemeenen regel (b) opgeven. (a) Dat men het woord hallisiarrigheid met eene s schrijft, is een bewijs, dat men over de vorming er van niet heeft nagedacht. Bij welk deel zou die eene s kunnen behooren? Is het hal-starrigheid of hals-tarrigheid? Geen van beide, Het woord is samengesteld en de beide samenstellende bestand222 deelen zijn hals en startigheid; het grondwoord van het laatste, star, beteekent stijf. Dit star heeft men nog in de werkwoorden staroogen en staren. (b) Hier moet de vierde naamval gebruikt worden. Bij de onbepaalde wijs opgeven komt een voorwerp dit, daarenboven nog een zindeel: eenen algemeenen regel, waardoor de gesteldheid uitgedrukt wordt van hetgeen door het aanwijzend voornaamwoord wordt aangéwezen. Het zelfstandig naamwoord regel en de woorden, die er bij behooren, staan dus in den vierden naamval, evenals het woord dit. Wordt de zin omgezet, zoodat dit als onderwerp voorkomt, dan moet ook de eerste naamval en dus dealgemeene tegel, geschreven worden. In de Camera Obscura van Hildebrand, zesden druk blz. 100 vindt men van beide een voorbeeld: "Waar-lijk, gij zijt geschikter voor de kermis dan gij denkt. En ik zou lust hebben er u rond te leiden en aan alle vrolijke feestvierders te laten kijken als mijn die l' bar e n v l' i end A u g us t ij n." I) Zal ik mij als een l' az end e d we ep er den beulen toewerpen en uitroepen: Ik ben ook een martelaar ?" 2. Het onverwachte bericht maakte de vrouw even blij als den man (a). (a) Het schijnt moeite te kosten achter als den vierden naamval te schrijven; en dit is, geloof. ik, daaruit te verklaren, dat men in afgekorte vergelijkende bijzinnen met de aanvulling der ontbrekende gelijkluidende bestanddeelen niet altijd even gelukkig is. Hier hadden enkelen nog tusschen haakjes het woordje was geplaatst. Bij eenig nadenken zullen zij toestemmen, dat de zin daartoe geene aanleiding geeft. Er ligt niet in, dat de man alom andere redenen blij was en dat er nu een onverwacht bericht kwam, waardoor ook de vrouw blij werd, net zoo blij als de man reeds was. Neen. Ik geloof dat het zinnetje geene andere opvatting toelaat dan deze: er kwam een onverwacht bericht, het maakte de vrouw blij, het maakte den man blij, beiden even 223 blij. Wij hebben hier een hulpmiddel, dat wij in den vorigen zin niet hadden; wij kunnen hier achter al,y een persoonlijk voornaamwoord plaatsen en de taal zelve uitspraak laten doen. Wij verkrijgen dan niet: Het onverwachte bericht maakte de vrouw even blij al,y hij, maar al8 hem. 3. Iemand. die ( a) gij ziet, dat verkeerd doet moet gij terstond waar8chuwen. (a) In den vierden jaargang van dit Tijdschrift blz. 70 heb ik een stukje geplaatst over de constructie van enkele bijzinnen. voornamelijk van zulke, als die waarvan er hier een opgegeven wordt: bijvoeglijke betrekkelijke bijzinnen, met een zelfstandigen bijzin aldus samengesteld, dat het betrekkelijk voornaamwoord, niet in den zin behoort, waarin het staat: eene 8telling. die het vergeef8che moeite ware dat men bewee8, of gevolgd dool' eene onbepaalde wijs, waar het betrekkelijk voornaamwoord bij behoort: een 8preekwoord dat ilc mij niet herimter ooit gehoord te hebben. Bij de toen gemaakte bedenkingen had ik er nog eene kunnen maken, indien ik er aan' gedacht had. Het opgegeven zinnetje geeft mij aanleiding om het nu te doen. Wanneer men het voornaamwoord, dat' den geheel en bijzin aan het bepalende woord moet verbinden, uit den laatsten afhankelijken bijzin haalt, wordt het bij een werkwoord geplaatst. waar het niet bij behoort. Nu kan dit werkwoord een anderen naamval vereischen, dan dat. waar het voornaamwoord, om den zin goed te vatten, ,werkelijk bij geplaatst moet worden. Beide werkwoorden kunnen ook denzelfden naamval vorderen b. v. de man, dien gij loeet, dat iedereen bemint. In dit geval zal men zich niet gemakkelijk verschrijven; maar in het eerste vergist men zich lichtelijk. Omdat een bijzin gewoonlijk op zijn werkwoordelijk bestanddeel eindigt, meent men dat men het einde van zulk een zin bereikt heeft, als men het werkwoord heeft gelezen of gehoord, vooral wanneer de woorden een verstaanbaren zin opleveren. In het opgegeven voorbeeld vond ik ook bij enkelen: Iemand, dien gij ziet dat 'Cel'lceerd doet. Ik 224 geloof dat de gIssmg niet al te gewaagd is, als ik aanneem dat die heer en aldus geredeneerd hebben: gij onderwerp, ziet gezegde, dien voorwerp. Met het restje zouden zij natuurlijk geen raad geweten hebben. Die gij ziet dat verkeerd doet is, zooals reeds is opgemerkt, een samengestelde bijzin; deze kan weder in hoofd- en bijzin ontleed worden: gij ziet, wat? dat die (n. 1. iemand) verkeerd doet. Die is dus het onderwerp van den zelfstandigen bijzin als voorwerp, en blijft het onderwerp, al verandert de woordschikking en al schijnt het het voorwerp te wezen van het werkwoord ziet, waarbij het geplaatst is. Heeft men het voornaamwoord dat in de nabijheid van het voegwoord dat, dan loopt men wel geen gevaar van zich te verschrijven, maar wel van de beide woorden met elkander te verwarren, b. v. in den zin van Hildebrand: »Ongevoelig en van lieverlede zijn zij volgeraakt van indrukken uit boeken en vertooningen, waarvan zich hun ziel een geheel gevormd heeft, dat zij zweeren zouden dat hun ondervinding was" heb ik meermalen het laatste dat een voornaamwoord, nu eens aanwijzend, dan weder betrekkelijk hooren noemen. De vergelijking met de vorige zinnen zal het spoedig duidelijk maken, dat het hier geen van beide, maar een voegwoord is. Een merkwaardig voorbeeld van een dergelijken zin vindt men in den Statenbijbel, Marc. 1 vs. 7: Ert hij predikte, zeggende: rta mij komt die sterker i8 dan ik, wien ik niet 'Waardig ben, nederbtlkkende, den riem zijner schoenen te ontbinden. Behoorde wien hier bij het gezegde waardig zijn, dan zou de tweede naamval wien8 gebruikt wezen. In de woordschik· king van den hoofdzin komt het voornaamwoord bij de onbepaalde wijs: ik ben niet waardig dien (nu aanwijzend) den riem zijner schoenen te orttbinden. 4. Uwen jongsten broeder (a) is die vermaning gegeven. (a) De veranderde woordschikking misleidt in dergelijke zinnen menigmaal den minder geoefenden schrijver. Een oogenblik bedaard nadenken is voldoende om hem te doen inzien 225 dat die vermaning het onderwerp is en uwen jongden broeder een derde naamval, die door het voorzetsel aan omschreven kan worden. Een zin, die uit dit oogpunt beschouwd eenige vermaardheid verkregen heeft, is: zijne plannen werden den bodem ingeslagen, De fout is hier, mijns inziens, niet zoo erg als zij bij den eersten opslag van het oog wel schijnt. Men stelt zich de uitdrukking den bodem inslaan als één woord voor, dat zoowat dezelfde beteekenis heeft als verijdelen; en even gemakkelijk als men schrijven zou: zb'rte plannmt werden verijdeld, schrijft men: zijrte plannen werden den bodem ingeslagen. Doch al is de fout niet van de ergste soort, zij blijft eene fout; men slaat den bodem in, en dan wordt de bodem ingeslagen. De grammatica bemoeit zich niet met de eigenlijke beteekenis. maar met den vorm. Maakt men de aanmerking dat zinnen, als: zijnen plannen werd de bodem ingeslagen, dien kippen werd elken morgen voethel gegeven, dien rnannen wierd hooge achting toegedragen, éene onaangename, eene hinderlijke constructie hebben, dan mogen wij de juistheid van die aanmerking niet betwisten en verheugen ons dat onze taal rijk genoeg is om dezelfde gedachte anders en beter uit te drukken. De vraag, waarop het hier alleen aankomt is deze: als men zich van zulk eene constructie bedient, welke woordvormen moeten dan volgens de regels der spraakkunst gebruikt worden? 5. Mijn kleine vriend, wier, (a) geene taak. opgegeven was, heeft zijnen tijd toch nuttig doorgebracht. (a) De betrekkelijke bijzin, die als attribuut bij het zelfstandig naamwoord vriend staat. heeft dezelfde constructie, als de onder nO. 4 opgegeven hoofdzin: ook hier is het lijdend voorwerp het onderwerp. Wie de handeling verricht heeft, wordt niet gemeld, en het zoogenaamd persoonlijk voorwerp, degene die als handelend, als de zaak ontvangen hebbend wordt voorgesteld, is door het betrekkelijk voornaamwoord wien aangewezen. Zonder eenigen twijfel moet hier de derde naamval gebruikt worden. Onder hen, die dit wel begrepen heb- Jasrg, VIII. 11) :!26 ben, waren er toch nog eenigen, die zich vergist en dien in plaats van wien hebben geschreven. De verbuiging van het betrekkelijk voornaamwoord is in het mannelijk enkelvoud: , 1. die. 2. wiens. 3. wien. 4. dien, als regeering van een voorzetsel wim. Men leest dit reeds bij WEILAND, ofschoon hij de verbuiging zelve niet opgeeft. Op blz. 140, § 2/.1,4, van zijne Nederduitsche (lees Nederlandsche) Spraakkunst geeft hij een voorbeeld: dien zal ik niet misleiden, wie n ik mijn woord geef; op blz. 243, § 106, dat is de man, wie 16 wij zooveel te danken hebben; op blz. 246, § 114, hij wa8 de ?lZan, wie rt ik zooveel ver8chuldigd was. In de Spraakleer van Prof. BRILL. in de Handleiding van Dr. KERN en in het stukje van Dr. TE WINKEL» Over het wezen der betrekkelijke voornaamwoorden", geplaatst in den eersten jaargang van het Nieuw Nederlandsch Taalmagazijn, kan men de verbuiging van het betr. vnw. geheel gelijk aan de opgegevene vinden. 6. Men noemt den eik den koning (a) van het woud, en de leeuw wordt de koning (b) der dieren genoemd. (a) Het werkwoord noemen heeft gewoonlijk twee vierde naamvallen bij zich; wien of wat, en hoe men noemt. Het laatste drukt dan eene gesteldheid uit van het eerste. (b) Wordt het werkwoord nOe??len in den lij den den vorm overgebracht, dan wordt weder het lijdend voorwerp onderwerp en het andere deel van den zin, dat nu eene gesteldheid van het onderwerp uitdrukt, wordt met den eersten naamval geschreven. 7. Goedertierenheid (a), toegevendheid en gerechtigheid zb'n kostbare paarlen in de kronen (b) der vorsten. (LULOFS, Kakographie, § 2, nO. 3). (a) Het volgende zeer bekende woord toegevendheid brengt 227 dengene, die vlug moet opschrijven, in de verzoeking om, even als in dat woord, in goedertierenheid eene d voor het achtervoegsel te plaatsen, welke d door niets gerechtvaardigd wordt. In toegevend hebben wij de d van het tegenwoordig deelwoord, hier bijvoeglijk naamwoord; maar in goedertieren is daaraan niet te denken. Het is een samengesteld woord, bestaandé uit het bijvoeglijk naamwoord goed en het zelfstandig naamwoord tier, dat ook aard beteekent. Het eerste (goeder) is in den sterken, het tweede (tieren) in den zwakken tweeden naamval geschreven. (b) De regel, die te dezen opzichte gevolgd werd, luidde: de 0 is zacht in woorden van uitheemschen oorsprong, uitgezonderd zijn kroon, troon en toon. Voor de scherpe 0 van de beide laatste woorden moest de uitspraak, voor die van de eerste uitzondering kon niets pleiten. Ofschoon wij de bezwaren eerbiedigen van hen, die niet gaarne van de zoogenaamde gebruikelijke spelling zouden afwijken, aarzelen wij toch geen oogenblik om den regel te volgen, wanneer voor de uitzondering geene enkele aannemelijke reden is aan te voel'en. 8. Wie zou vatt moordzieke en moorddadige (a) volkshoopen (b) en same'lw:holingen verbeterirtg voor Europa's (c) maatschappelijken toe8tand, hoe ellendig die zijn moge. durven hopen (b). (LULOFS, Kakographie, § 2, n°. 11). (a) Er is geene lange redeneering noodig om hen, die bij ongeluk dit woord met eene d geschreven hebben, te overtuigen, dat zij zich vergist en niet aan moord en daad gedacht hebben. Op de uitspraak, hoe beschaafd ook, kan men in dezen niet bouwen; het is niet mogelijk, de beide d's te laten hooren, zonder achter de eerste op te houden. (b) Boopen en hopen; deze 0 zacht, gene scherp; deze ontstaan uit een enkelvondigen klinker, gene uit een tweeklank. 'cl Bij eigennamen wordt de volkomen klinker, daar het woord op eindigt, niet verdubbeld, wanneer de s van den tweeden naamval of van den meervoudsvorm er achter ge- 1:><0 228 plaatst wordt. Dit geschiedt blijkbaar met het doel om den vorm der woorden, die in dit geval verkeeren, zoo min mogelijk te veranderen. Ik eindig met voor mijne onnoozele bijdrage verschooning te vragen aan alle lezers, die de gegeven inlichtingen niet noodig hadden. Leiden. J. A. VAN DIJK. AB 'rSCA R E. De Hoogleeraar DE VRIES zegt in zijn Woord aan den lezer op den omslag van de eerste aflevering van zijn onschatbaar Middelnederlanclsclt Woordenboek o. a. het volgende: »Bij zeer enkele woorden zal men niets anders vinden dan eene bloote aanhaling uit KILIAAN. Het zijn dezulke, die bij hem vermeld staan met de bijvoeging vetus, en die dus zeer zeker tot de oude taal behoord hebben, doch waarvan ik in geen Middelnederlandsch geschrift een voorbeeld heb aangetroffen. Het was niet geraden, die woorden weg te laten, maar er was ook geene aanleiding om er over uit te weiden, bij gebrek aan bewijsplaatsen. Daarom heb ik mij in die gevallen bepaald tot het citeeren van KILlAAN , en zoodoende die woorden als pro rnemoria aangeteekend." Onder deze woorden noemt de Hoogleeraar ook aetscare. Bij dit woord zal voortaan het pro memoria kunnen vervallen. Wij vonden het, zij het dan ook slechts eene enkele maal, in het meermalen door ons vermelde Boek met den knoop, een handschrift uit de eerste helft der 14e eeuw (zie den Taalgids I, bI. 38 en 39. Bijdragen tot de Oudlteidk. en Geselt., inzonderlteid van ZeeuwscltVlaanderen, verzameld door JANSSEN en VAN DALE, I, bI. 45 en 46). 229 Wij_ lezen het woord in de volgende KeuTe, voorkomende onder het opschrift: Dit behoort ter wettelikeden. So wie die vercoopt a ets ca re tusscen sente marien kerchove ende willem verdebrechts, hine vercooptse in hu se of in kelnaers, hi verbuert ij. s., word hijs begrepen. zi moeten staen ter grippen toe. D. i.: Zoo wie eetwaar verkoopt tusschen het kerkhof van de Sint Maria-kerk en het huis van WILLEM VERDEBRECHT en ze niet verkoopt in huizen of in kelders, hij verbeurt twee schellingen, wordt hij in overtreding bevonden. Zij [de verkoopers] moetén staan tot aan de goot, die vóór de woning ligt. Wij laten de afleidkundige verklaring van het woord aan den geëerden Hoogleeraar of de geachte. Redactie van dit tijdschrift over; ons is het genoeg, het bestaan van het woord geconstateerd te hebben. Wij voegen er alleen nog bij, dat het woord ate hier nog voortleeft in uitdrukkingen als de volgende: Deze aardappelen zijn goed van ate, d. i. goed van smaak, lekker om te eten. Sluis, 28 Nov. 66. J. H. VAN DALE. De Red. vraagt den geëerden inzender dezer bijdrage, of D zi moe te rt staert ter grippen toe", niet kan verstaan worden, als: Zij m 0 gen staan tot aan de goot toe? Zoo ja, dan heeft men hier eene nieuwe plaats, die bewijst, dat moeten vroeger mogen (geoorloofd zijn) beteekende. Men weet, de volgorde der beteekenissen van moeten is: 1 ° kunnert, 2° mogmz, 3° verplicht of genoodzaakt zijn. GOED OF VERKEERD? Ik neem de vrijheid, der Red. van den Taalgids een paar bescheiden bedenkingen te opperen tegen enkele in haar beide vorige nommers geuite meen in gen. De eerste geldt haar bladz. 141 en vvo meêgedeeld gevoelen, als zou de uitdrukking den dood kosten onvoorwaardelijke afkeuring verdienen. Ik kan in dat gevoelen niet deel en , en geloof de Redactie zich door de wat oppervlakkige voorstelling, dat" sterven geene handeling is, die winst of voordeel oplevert, de dood (alleen) de oorzaak van het verlies van een goed" zou zijn, tot een min verdedigbare uitspraak heeft laten verleiden. Integendeel is de dood, als losprijs voorgesteld, wel degelijk een handeling, en kan men (lilaar 't mij voorkomt) zoo goed zeggen: dit komt mij op den dood, als op deze of die moeite, op dien arbeid, of ook (hoe tegenstrijdig het schijnbaar luiden moge) op het leven te staan. Bij de laatste uitdrukking. die toch wel door niemand gewraakt zal worden, verstaat men er dan het verlies van dat leven d. i. juist den dood door. Evenzoo ook, omgekeerd, kan mij dit of dat een hoope arbeids, moeite, geld, of ook den dood of het leven kosten. Dood is (mijns inziens) de 't zij dan ook veelal on vrijwillige en lijdelijke »handeling," waardoor men uit het leven scheidt; en wordt dus die handeling voor iets gevorderd, dan kost ons dat die handeling d. i. den dood. Ik kan ter wereld niet begrijpen, wat daar ongerijmds in zou zijn, of 231 waarom ik dat niet even goed kunnen zeggen, als dat een of ander zaak iemand het leven kost. In 't laatste geval geeft hij er zijn leven, betaalt hij er met zijn leven voor, dat hij daardoor verliest; in 't eerste met de - niet altoos onvrijwillige - daad van sterven, die hij (gelijk bijv. een Schaffelaar of Claessens) daartoe doet. Een of ander ding kost mij honderd gulden, of kost mij de last dien ik mij opleg, die honderd gulden te missen, den arbeid of de moeite, die ik op mij neem of genomen had) die honderd gulden op nieuw of vroeger te erlangen; en evenzeer als ik in dat geval zoowel zeggen kon, dat mij dit of dat op honderd gulden of op het gemis van honderd g. te staan komt, dat het mij honderd gulden of het gemis van honderd gulden kost, kan ik ook zeggen, dat mij iets op het leven of op het verlies van dat leven - den dood - te staan komt, dat het mij het leven of het verlies van dat leven - den dood _.- kost. Om dezelfde reden mag men ook de uitdrukking "den dood schuldig" (doodschuldig = slra/schuldig) niet verwerpen, al geef ik der Redactie gaarne toe, dat de genitief des doods in 't N. T. een Hellenisme is, en alleen door kansel- en kerk-gebruik allengs inheemsch geworden. Wat zij omtrent het onderscheid tusschen schulden en i,t8Chulden opmerkt, beaa. m ik natuurlijk ten volle. Mijn tweede bedenking geldt eene opmerking van een harer leden, Dr. TE WINKEL, in zijn verdediging der spelling nogtans. Hij beroept zich daar op woorden als laagte, ruigte. hoogte, enz., in welke, zijns inziens. de voorstanders van nochtan8 dan evenzeer de ch in plaats van de g moesten stellen. Mijn scherpzinnige vriend ziet echter voorbij wat hij zelf vervolgens opmerkt, dat het te dier woorden uit itlta geboren is, en in 't Nederlandsch oorspronkelijk dus ede luidde; dat hier dus ook niet een dadelijke aaneensluiting, een zamenbotsing zou men kunnen zeggen, van twee medeklinkers, maar beider verbinding· door een klinker plaats had, en dat men dus evenmin "oocnte behoeft te schrijven, als men, in volkomen soortgelijk geval, zecht, leeht en derg. in plaats van zegt, legt, 232 enz. schrijven zal. Ook hier toch bestaat er geen andere reden de g vóór de t tot geen eh te maken, dan de thans weggevallen klinker, die vroeger beide letters scheidde. Ten slotte nog een opmerking omtrent een uitdrukking in het onderhoudend en lezenswaard betoog van Dr. BISSCHOP over schertsend gevormde woorden. Hij beweert daarin (blz. 40), dat men te vergeefs zoeken zal naar plaatsen als o. a. Duren, Kloppenburg , Malleghem. Alle drie bestaan echter in de werkelijkheid, zoo goed als Vosmeer, Kortrijk, Schoonhoven en andere schertsenderwijs gebruikte dat doen. Tot de juistheid van zijn betoog doet dit natuurlijk niets af. De volkstaal had zoo goed het recht werkelijk bestaande namen schertsend te gebruiken, als er nieuwe uit te denken. D., 31 Oct. 66. VAN VLOTEN. NOG IETS OVER VEILIG. Het vertoog van den Heer BOGAERS over de afleiding van veilig (blz. 177, vlgg.) geeft mij aanleiding om ook iets over dit woord in het midden te brengen. Ik houd die afleiding voor de ware; en het doel van dit geschrijf is, de eenige zwarigheid, die men opperen kan, en die mij sedert jaren in twijfel gehouden heeft, gelijk ik boop, uit den weg te ruimen. Bij alle etymologie komt het op twee dingen aan; 1°. bet natuurlijke verband tusscben de beteekenis van bet grondwoord en die van het afgeleide moet aangetoond. en 2°. van elke letter rekenschap gegeven worden. Het eerste punt laat niets te wenschen over. Uit fela, filhan, dekken, bedekken, kan zeer goed een zelfstandig naamwoord (fal, falh, of fel, filh) met de beteekenis van bedekking afgeleid zijn,. hetwelk met bet acbtervoegsel -ig, dat bezit aanduidt, een 233 woord oplevert: falig, felig) dat niets anders kan beteekenen dan bede1clcing hebbende, be8chutting hebbende, dus veilig. Dit komt derhalve volmaakt goed uit; maar niet al de letter· klanken schijnen aan die afleiding te beantwoorden. De verandering van f in v is geheel overeenkomstig met ons taaleigen; en het wegvallen der h (ch) van filhan, die in onrd. fela, fal trouwens ook al niet meer aanwezig is, kan niet verwonderen. Onze taal bezit een aantal woorden, die eene eh hebben verloren; een voorbeeld dat zulks ook achter eene 1 kon plaats hebben, is alsem, alh-samo (tempelzaàd); een ander is deensch mulm (duisternis), met goth. milhma (nevel, wolk) verwant. Doch de moeielijke vraag is: waar komt de tweeklank ei van daan? De stam van jilh·au eindigt op ih, op eene vloeiende letter, gevolgd door eene vaste (liquida cum muta); dit woord behoort dus tot de eerste klasse der sterke werkwoorden: filhan, faih, fulhun, fulhau8. Uit fela is de h weggevallen zonder de verdubbeling der 1 te bewerken; dit werkwoord is daardoor gedeeltelijk in de 2de klasse overgegaan en luidt: fel, fal, falu, folgit (waarin de h onder den vorm g weder te voorschijn treedt). De vocalen, die in de beide werkwoorden voorkomen, zijn derhalve: i, a, u ( oe) , u (oe), , A e, a, a, 0; doch ei is daaronder niet te vinden. Derhalve, indieI) veilig werkelijk van de genoemde werkwoorden afstamt, dan moet de tweeklank ei niet, gelijk gewoonlijk, uit ai, ag of (;g ontstaan zijn, maar een anderen, minder gewonen oorsprong hebben, en zijn ontstaan uit a of e, gelijk in sommige woorden vóór eene n, t. w. in einde, gein8ter, heinde, kleinzen, peinzen en veinzen, door mij reeds opgemerkt was. Dit was het bezwaar, waarom ik de afleiding van veilig nog niet ontdekt achtte, en ik mij, in het woordenlijstje achter mijn Leerboek voor de 8pelling, vergenoegen moest met een beroep op het gezag van den Teuthollista. Nu uit het vertoog van Mr. BOGAERS mijns inziens overtuigend is gebleken, dat veit-ig, en niet veil, de ware vorm is, voelde ik mij aangespoord om 234 opzettelijk na te gaan, of er in onze taal ook ei's gevonden worden die vóór eene luit eene korte e of a ontstaan zijn. Ik heb er inderdaad eenige gevonden, waarvan het feit niet kan worden geloochend, en die derhalve bewijzen, dat men de afleiding van veilig niet om de ei behoeft te verwerpen. In de eerste plaats noem ik veil, een anderen naam van het klimop; bij KILlAAN ! vaete en veyle, waaruit schijnt te volgen, dat de plant of boom genoemd is naar de eigenaardige vale kleur, die de oudere bladeren aannemen. Vervolgens veil (te koop), ourd. falr, deensch en zweedsch fal; feilen nevens lalert; en dreyl-gast, bij KILIAAN, voor dra el-gast, tafelschuimer, die, door tegen het etensuur te dralen of te vertoeven, maakt dat hij te gast genoodigd wordt. Aan eene lange á uit ai, die bij ons regelmatig ei zou opgeleverd hebben, is hier, bij de drie eerstgenoemde woorden althans, niet te denken. Bij falen, lat. fallere, van zelf niet; maar ook evenmin bij vaal (kleur) en falr (veil, te koop). Dit blijkt uit ourd. fölr (vaal) en fölur (kooplust) en uit deensch en zweedsch fal, dewijl alleen de korte a in ö overgaat, maar de lange nooit, die daarentegen deensch aa en zw. a (faal, fa'!) zou opgeleverd hebben. Bij KILIAAN komt ook een werkwoord alreelen, streylen, voor, dat hij door mingere (zijn water loozen) vertaalt; mag men dit aanmerken als een anderen vorm voor stralen, in het Mnl. 8chieten, dan heeft men een vierde voorbeeld van eene ei uit a. Ook in eiland schijnt de ei uit d ontstaan; in de Oudernederl. psalmen althans (Ps. 71, 10) heet eiland: dland, d. i. waterland, waaruit blijkt dat alzwa, aha (water) toen reeds, in de gste of 9de eeuw, in a, den naam van verscheidene riviertjes in ons land, was samengetrokken, zonder eenig spoor van den keelklank achter te laten. De waarneming, dat ook vóór de t uit korte klinkers ei' 8 ontstaan kunnen, heldert dit verschijnsel bij de n op. Deze beide letters toch, l en n, zijn juist die medeklinkers, die in de Romaansche talen voor zoogenaamde mouilleering vatbaar zijn, en die dan in het Fransch eIken voorafgaanden 235 ZUIveren klinker in een tweeklank op i doen overgaan; b. v. in bétait (lat. hestiale), faiUir (lat. faUere), bouillir (lat. buUire), mouiUer (van lat. moUis) , treitlis (lat. trilix) , de uitgang -aiUe, lat. -alis; feindre (lat. ftngere) , peindre (lat. pingere) , teindre (lat. tingere), aUeinrlre (lat. attingere), oignon (lat. unio) enz. Ik meen dus te mogen aannemen, dat de eigenaardige natuur dezer twee letters als de oorzaak van het ontstaan der ei's uit a's en e's moet aangemerkt worden. Het resultaat dezer waarneming brengt ons ook nog een stap verder in de etymologie van veilig. Zij verklaart en rechtvaardigt niet slechts ei, maar leert tevens dat het zEillfstandige naamwoord, waarvan veilig gevormd moet zijn, niet de vocaal van het praesens , i of e, maar die van het praeteritu In, a, zal gehad hebben, dat het niet jilh of fel, maar falh of fal zal hebben geluid. Volgens OUTZEN zegt het Noordfriesch werkelijk nog fali.9' Trouwens de bijvoeglijke naamwoorden op -ig, die een bezit aanduiden, zijn in den regel gevormd van zelfstandige naamwoorden met de vocaal van het praeteritum, wanneer deze afgeleid zijn van sterke werkwoorden der zes eerste klassen, als bondig en onbandig van binden, aandachtig van denken, handig van hintkan (vatten), matig van meten, vratig van vreten, 'fI,uttig van genieten, stoffig van stuiven, en andere. Uit het een en ander volgt, dat de Oud· friesche en Oudnederduitsche vorm felig niet uit feilig, noch deze uit felig ontstaan is, maar beide, onafhankelijk van elkander, uit falig. Tevens is gebleken, dat de § § 159 en 160 in het Leerboelc der speUing een herziening vereischen. L. A. T. W. WOORDEN EN UITDRUKKINGEN DIE SCHERTSENDERWIJS GEVORMD ZIJN. Onder het lezen van de eerste bladzijden der Verhandeling, onder bovenstaanden titel geplaatst in dezen jaargang, herinnerde ik mij de werkwoorden: overduivelen, tiendeper&ningen, 8panjaarderl en baarlijke duivelen, als bijdrage voor hen die een n lijvig woordenboek" willen zamensteJlen. De woorden komen voor in de leerredenen van KORNELIS ADRIAANSZ., gemeenlijk Broer Knelis genoemd, geboren te Dordrecht in 1521 en in 1548 Minrebroeder te Brugge, waar hij gepredikt heeft. Ziehier een paar aanhalingen uit zijn sermoenen, om het bestaan dier woorden te bewijzen: » Ou! wat ,meen dy! dat wy dul en zot zijn, ende dat wy ons zoo zullen laat en overduivelen van deeze Duitsche verraders? .... o Ba, goeliens, is 't nu niet wel getiende penttingt en ge .... ? Ba wat een bril heeft onze Cousijn nou op zijn neuze; kan hij. daardoor wel zien? Ik geloove wel neen. Ba! zoo zou men tiende penningen, dat er eene niewe natie komt om die te weeren , gelijk te Vlissingen. Ey, ey I is 't nu niet wel gespanjaart, ja gebaarlijke duivelt ?" enz. Deze redenaar wordt in zijn latijnsch grafschrift te Brugge genoemd: » Een zeer welsprekende uitlegger der godgeleerdheid, die dertig jaren achtereen de gemeente van Brugge, met een ongelooflij ke bevalligheid (sic), vrucht en nuttigheid, door een zeer zoet voedsel van. het goddelijke Woord, heeft gespijsd: zaaiende een zaad waarlijk Evangelisch." Hij was » de luister, eer en pronk van 't Christenrijk. " Cl I !) H. O. BRIEVENBUS. Aan de Redactie van den Taalgids. Onder dankbetuiging voor de welwillende opheldering van het woord verzels (Taalgids, 8e jaargang n°. 1) neem ik de vrijheid u andermaal beleefd te verzoeken, een drietal uitdrukkingen wel te willen verklaren. 1. Hoedanig is de beteekenis en afleiding van ondadelbaar.? (Zie BILDERDlJK'S Dichtwerken door DA COSTA, 1" deel, pag. 12). 2. BUSKEN RUET schrijft in Il Ernst of Kortswijl, ,. pag. 11: »Die graaf van Eylar is over het geheel een tamelijk belcomzaam persoon." Wat beduidt dat woord belcomzaam? Is het goed Hollandsch? D. Hoe moet de uitdrukking verstaan worden: J) Te8.~el8 oevers zwellen?" (Zie TOLLENS' Overwintering, vs. 36). Moge voor deze woorden ook een plaatsje in den Taalgids gevonden kunnen worden! v. Wij willen trachten aan het verlangen van den geëerden inzender te voldoen. 1. Het woord ondadelbaar vindt men in B1LDERDlJK'S romance »Olinde en 'I'heodoor." Wij laten het geheele couplet hier volgen. Het stroomt, het vloeit hem niet meer toe Uit zulk een open hart. Als toen het, wederhoudens rnoê, Hem 't eerst ontsloten werd; 238 Toen met een wederkeerig slaan, Hun harten in elkaar Een weIl ust deden overgaan, Voor God ond.adelbaar. Uit den zin maakt men terstond op dat ondadelbaar hier onberi8pelijk moet beteekenen , en deze opvatting wijst dadelijk op het Hoogduitsche werkwoord tadeln, Ned. berispen laken en de Hoogduitsche bijvoeglijke naamwoorden tadelbar, tadelhaft, tadelig, Ned. beri8pelijk, laakbaar. Men weet dat BIJ"DERDIJK zich niet ontzag van tijd tot tijd een germanisme te gebruiken en zelfs van meening was, dat een dichter over alle» -ismen" vrijelijk beschikken mocht. Het bedoelde woord heb ik nooit elders ontmoet. 2. De Heer BUSKEN RUET heeft het woord bekomzaam gebezigd in de veronderstelling, dat het algemeen gangbaar was en door iedereen verstaan wierd. Het komt mij voor, dat hij zich hierin vergist heeft, algemeen verstaan wordt het niet. Ik heb er verscheidene menschen naar gevraagd en telkens een zeer bepaald antwoord ontvangen, àf dat men het nooit, Of dat men het sedert lang bijna dagelijks gehoord had. Het is mij gebleken, dat het in den mond des volks leeft en door zeer beschaafde lieden gebruikt wordt. De Heer RUET heeft het hoogst waarschijnlijk niet uitgedacht maar opgevangen, gelijk zooveel andere, die wij in onze moedertaal alleen door het hooren leeren ; en hij vond er geen bezwaar in het neder te schrijven. Wat de beteekenis betreft, het wordt als attribuut gebruikt om uit te drukken, dat men van iemand of iets spoedig zijne bekomst heeft: eene bekomzame lJisite, eene hekomzame ver· handeling, een bekomzame roman, een bekomzaam heer, eer~e bekomzame - want ook die zijn er - dame, zelfs als de tegenwoordige, een bekomzame winter. Deze uitdrukkingen leven alle in onze spreektaal. Wat zullen wij nu antwoorden op de vraag of belcomzaam goed Nederlandsch is? Wij zouden de wedervraag kunnen stellen:. 'Vaarom zou het geen goed N ederlandsch wezen? Het is niet naar het mo239 del van een uitheemsch woord gevormd; het wordt, zooals reeds opgemerkt is, door beschaafde lieden in het gesprek gebruikt; ook de bestanddeelen waaruit het bestaat, leveren geen bezwaar op, ze zijn zoo N ederlandsch, als men ze bij mogelijkheid w~nschen kan, zoowel de stam bekom als het achtervoegsel zaam. En toch zou er in de wijze van vorming grond gevonden kunnen worden om het woord af te keuren. In het volgende nommer hoop ik het met andere woorden op zaam te vergelijken. Alvorens te eindigen moet ik nog even opmerken, dat de Heer POLAK in zijne Brochure ook aanmerking op het woord belcomzaam maakt en -" ik geloof ironisch - gist of stelt dat het eene vrucht van HUET'S Middelnederlandsche studiën is. Eigenlijk betreft de vraag het woord binnen borst. »Liever wenschten we den Heer HUET te vragen, waarom hij een blijk van zijn taalscheppend vermogen gegeven heeft, door aan een woord als binnenborst het aanzijn te schenken. Wij voor ons hopen dat de Vader het naar oud Germaansch gebruik, als zijner onwaardig ten vondeling zal leggen. en dat geen tweede. Dorstige Pleiaden" 't zullen adopteeren. Misschien echter is het even goed als be1comzaam of 't adjectivum »olympisch-vrolijk" een vrucht van de Middelnederlandsche taalstudiën ," enz. Be1comzaam heb ik voor het eerst van mijn leven in 11 Ernst of Kortswijl P" gedrukt gezien, maar binnenbor8t is een oude kennis, dien ik in de Brieven van HOOFT meermalen ontmoet heb, waarbij dus bet taalscheppend vermogen van een schrijver dezer eeuw zeer kalm kan blijven. Ik heb de plaatsen niet aangetee· kend, en gebruik daarom die in HOOGSTRATEN'S Lijst der gebruikelijkste zelfst. naamw. voorkomen: Brieven blz. 20: de beelden in zijnen binnenbof8t te metIJen ; blz. 1:\6: Spiegel 'Van de binnenbof8t. 3. Zwellen is in omvanz toenemen. Er wordt dus van de oevers gezegd dat zij groot er worden, hetwelk niet anders beteekenen kan dan, dat er heel veel menschen op komen staan. Ik geloof dat dit uit het verband duidelijk l:llijkt. 240 Nadat de dichter een beeld van Heemskerk, Rijp en Barends geteekend heeft, schetst hij met een Hinken trek, hoe sterk hun verlangen is om het beraamde plan ten uitvoer te brengen. Zij smachten naar het uur waarop zij henen (zullen) snellen. En om nu verder de groote, de levendige belangstelling te malen, die de tocht bij hunne landgenoot en vond, zegt hij: Het slaat: de kust stroomt vol en Tessels oevers zwellen; De palén zijn bevolkt, en booten zonder tal Zijn op- en volgepropt, en kruisen langs den wal. Heel Neerland zendt haar wensch ten hemel. Wij zien het, er mag geen plaatsje onbezet blijven: de kust volgestroomd, de oevers gezwollen, de palen bevolkt, het water bedekt met tallooze booten, en deze weer opgepropt vol, eindeJijk, wie geen getuige van den uittocht wezen kan, is toch met zijne gedachten en gebeden tegenwoordig: gansch Neerland bidt. Er kan, als men dit alles in aanmerking neemt, omtrent de beteekenis van het woord zwellen geen twijfel overblijven. Het is een figuurlijk gebruikt woord, eene metaphora. Stellig is het niet een van de beste, want eene vermeerdering van omvang door aanhechting, toevoeging of ophooping van buiten wordt in eigenlijk en zin geen zwellen genoemd; dat woord gebruikt men, als het buitenste deel van het lichaam hetzelfde blijft en hoe langer zoo verder van het midden verwijderd wordt. Den dichter echter mag men zoo nauwkeurig niet nacijferen, vooral wanneer het een rijmwoord betreft. Er is bovendien iets teekenachtigs in de uitdrukking, dat wij niet voorbij mogen zien, en dat ruimschoots opweegt tegen de mindere juistheid van een enkel woord: de kust, de breede zoom, was vol, maar de oever, de smallere rand langs het water, was veel sterker bezet, de toeschouwers stonden er zoo dicht opeengepakt, dat zij met den oever een geheel schenen uit te maken. J. A. V. D. OVER DE WOORDEN, DIE TOT DE SAMENS'rELLINGEN EN TEVENS TO'!' DE AFLEIDINGEN BEHOOREN. Wanneer de dingen, die eene wetenschap tot het voorwerp harer beschouwing gesteld heeft, talrijk en van verschillendenaard zijn. dan doet zich de behoefte gevoelen om ze in rubrieken of klassen te verdeel en en deze in zekere orde te rangschikken. Wanneer zulk eene classificatie niet geheel verkeerd geschiedt, dan heeft zij altoos haar nut: voor het minst brengt zij orde in de wetenschap, teekent als 't ware haar plattegrond, en stelt zoodoende haren beoefenaar in staat om zonder veel moeite te vinden wat zij leert aan· gaande zeker bepaald onderwerp, waarin hij voor het oogenblik belang stelt. Doch wanneer de verdeeling gegrond is op wezenlijke eigenschappen, in de natuur der dingen gelegen, dan worden deze eigenschappen daardoor meer op den voorgrond gebracht, dan werpt de eene klasse licht op de andere en is de classificatie voor de wetenschap zelve hoogst belangrijk. Ook in de betrekkel~k nog jeugdige Linguïstiek of Taal· vergelijking heeft zich de behoefte aan eene gepaste classificatie telkens sterker doen gevoelen, naar mate de talen, die zij aan hare beschouwing onderwierp, in aantal toenamen. Zij was om den wille der verstaanbaarheid reeds genoodzaakt geweest van Oosterllche en Westersche, of van Europeesche, Aziatische enz. talen te spreken; doch met die benamingen Jaarg. VIII. 16 '242 kon zij zich op den duur niet tevredenhouden , omdat deze, op louter toevallige ~omstandigheden wijzende, talen van de meest uiteenloopende natuur samenvoegden en uit één oogpunt te beschouwen gaven. Beter voldeed de groepeering naar een gemeenschappelijken oorsprong, omdat die oorsprong zich in de afstammelingen duidelijk openbaart en aan alle een on· miskenbaar gelijkend karakter geeft. Het bijbelsche verhaal van den zondvloed gaf de namen Semitische en Japetische talen aan de hand, waaruit de thans nog gebruikelijke en zeer nuttige onderscheiding der Semitische en lndo-Germaansche of lndo-Europeesche talen ontstond. Doch waarheen nu met de overige, die in natuur en karakter te zeer uiteenliepen, dan dat daarbij aan eene gemeenschappelijke afstamming - b.v. van Cham - kon gedacht worden? Om alle talen en tongvallen te kunnen omvatten liet men geographie en genealogie varen en ging men in de talen zelve meer aigellleene onderscheidende kenmerken zoeken. Natuurlijk viel het oog het eerst op het uiterlijke, op den vorm der woorden; evenals de grammatica bij het classificeeren der woorden een er zelfde taal aan vankelijk ook op lonter uiterlijke verschillen had gelet. Niet minder natuurlijk was het, dat niet alle taalkundigen het verschil, waarop zij de verdeeling bouwden, even juist en scherp opvatt'en en beschreven. Zoo algemeen en onbepaald mogelijk aangeduid, kwam het hierop neder: sommige talen laten de woorden volstrekt geene veranderingen ondergaan en plaatsen ze in de volzinnen los naast elkander; andere drukken de grammatische betrekkingen uit door zekere bepaalde woorden aan de hoofdwoorden te hechten; nog andere, de meest ontwikkelde, duiden die betrekkingen aan door den vorm der hoofdwoorden te veranderen (door verbuiging). Later merkte men ook nog op. dat de laatste soort niet slechts grammatische betrekkingen door vormverandering uitdrukken, maar ook wijzigingen in de begrippen zelve, als geslacht, getal enz. :Men onderscheidde dus drie klassen, die men verschillend noemde en omschreef. F. SCHLEGEL _sprak van buigingslooze, aanhechtende (a.ifigeerende) en vel'óuigende talen; 243 A. W. SCHLEGEL van I) laltgues sans aucune 8huclUl'e fl1'ammaticale , tangues qui emploient des affixes, en langues à inflexions. Alles komt hier aan op de begrippen van I) affius" en ti infletcions." De eerste worden door A. W. SCHLEG-EL aldus omschreven: "het onderscheidende karakter der ajJi,vtn bestaat hierin, dat zij strekken om de bijkomende denkbeelden en betrekkingen uit te drukken door zich aan andere woorden te hechten, en dat zij, op zich zelve gebezigd, nog een volledig begrip in zich bevatten." De flecteerende talen daarentegen )) bezigen een matig aantal lettergrepen, die op zich zelve beschouwd, geene beteekenis hebben," POTT voegt bij de aangeduide drie soorten nog eene vierde. Hij noemt: 1) isoleerende , 2) agglutineeretlde, 3) fleeteerende, en 4) ineorporeerende talen. De derde klasse is de normale; de eerste en tweede blijven beneden het peil; de vierde gaat het peil te boven, zij verbuigt en lijft in, d. i. sommige woordeh nemen andere in zich op, POTT vat de zaak schijnbaar scherper op, maar is onduidelijker in zijne uitdrukkingen dan SCHLEGEL. Hij onderscheidt aan de woorden st~f en vorm.' de stof is het begrip, de wortel; de vorm is het bijbegrip, de bepaling. De agglutineel'ende (aanklevende) talen doen stof en vorm geheel uiterlijk aaneenkleven; in de /leeteerende heeft "innige doordringing van stof en vorm plaats, zoodat beide tot eene onscheidbare eenheid samensmelten." Hoe stof en vorm elkander » doordringen" kunnen, is bij het eerste lezen niet duidelijk, en kan in elk geval alleen gezegd worden van de Semitische en Germaansche talen, in zooverre daarin grammatische betrekkingen door verandering der vocalen worden aangeduid; de gevallen, waar de verbuiging door reduplicatie en aanhechting van letters en lettergrepen plaats grijpt, liggen dus blijkbaar buiten de definitie; men kan derhalve ook niet van )) ineensmelting" spreken. De vermelde onderscheiding, hoe men ze ook make, in drie of in vier klassen, is in meer dan één opzicht gebrekkig, en levert geen grondslag op voor eene eigenlijke classificeering, die behalve onderscheiding ook eene verstandige 16'" 244 rangschikking der klassen beoogt. Het Chineesch, naar het getuigenis van deskundigen eene zeer ontwikkelde taal, krijgt dan eene veel te lage plaats, beneden het Maleisch; in andere, meer nauwkeurige classificatiën komt die taal op een veel hooge ren trap te staan, t. w. bij eene verdeeling in 8 klassen op den !)den, bij eene in 13 op den 7den, terwijl in beide het Maleisch niet hooge I' dan tot den tweeden trap klimt. Een ander bepaald gebrek is, dat de grens tusschen agglutineerende en flecteerende talen, indien het verschil geheel uiterlijk genomen wordt, niet is te trekken, en eigenlijk op eene onzekere onderscheiding van meer en minder neerkomt. Ik kan over geene enkele der talen, die men tot de agglutineerende rekent, als deskundige spreken, en kan dus ook niet bepalen, of er wel ééne bestaat, die geheel aan de definitie beantwoordt en volstrekt geene sporen van verbuiging en afleiding vertoont; maar dit is zeker, dat de flectie of buiging uit agglutinatie ontstaan is, en dat er woorden zijn, waaromtrent men niet kan beslissen, of zij tot de buigingen (en afleidingen) dan wel tot de agglutinaties moeten gerekend worden; in het Germaansch vooral is het aantal van zulke vormen groot. Voor zooveel ik weet, heeft men de hier bedoelde dubbelzinnige woorden nog nooit opzettelijk uit het oogpunt van classificatie beschouwd; ik wenschte zulks hier ten aanzien van de N ederlandsche te doen; maar moet mijn onderwerp vooraf nader afbakenen. De oplettende lezer zal opgemerkt hebben, dat agglutinatie eigenlijk samenstelling is, en dat door flectie niet slechts buiging, maar ook afleiding verstaan wordt. Ik wil mij hier tot de afleiding bepalen, en de zoodanige woorden bescholl wen, die tusschen samenstellingen en afleidingen het midden houden; die wat hun vorm aangaat, tot de samengestelde, wat hunne beteekenis betreft, tot de afgeleide woorden behooren. Aan den anderen kant zal ik aan mijn onderwerp eene kleine uitbreiding geven en ook van samenstellingen handelen, die, ten aanzien hunner beteekenis, met stam- of zoogenaamde wortelwoorden gelijkstaan. Mijn op245 stel zon dus ook kunnen heeten: beschouwing van de woorden, tusschen wier vorm en beteekenis strijd bestaat. Een woord is eene vereemgmg van twee dingen, die van natuur niet minder verschillen dan lichaam en ziel. Het eene is iets zinnelijks, een gearticuleerde hoorbare klank, die, geschreven en zoodoende zichtbaar geworden zijnde, zelfs iets stoffelijks, iets lichamelijks heeten kan; het andere is iets geestelijks, een begrip, eene werking van den geest, die alleen door den geest zeI ven kan waargenomen worden. Aanvankelijk, toen de talen nog in hare wording waren, bestond er volkomene overeenstemming tnsschen het zinnelijke en het geestelijke bestanddeel. Bij vele, vooral bij nieuwere woorden, is dit nog het geval; doch bij een groot aantal is één, of zijn beide bestanddeelen in den loop der tijden aanmerkelijk veranderd, waardoor hunne overeenstemming verbroken is. Het duidelijkst is zulks waal' te nemen bij samengestelde woorden. Samenstellingen zijn vereenigingen van twee woorden, die elk op zich zelf een begrip vertegenwoordigen. De vereeniging wordt (voor het gehoor) bewerld I (10) doordien op het eene woord zooveel meer, op het andere zooyeel minder nadruk wordt gelegd, dat de klemtoon van het eene dien van het andere overheerscht, evenwel zonder dit geheel toonloos te maken; en (2°) door de uitspraak van beide zoodanig te versnellen, dat de stem geene tusschenruimte tussehen de beide deel en openlaat; vergelijk een klé{nleind met een klein k'ind j .De blindeman komt om zijne gewone aalmoes, met Baar blinde màn wordt mt oole nog sukkelend en ziekelijk; bovenop met Mven op de lea8t. - De beteekenis der samenstellingen bestaat uit de vereeniging del' twee begrippen, welke de samengevoegde woordklanken van zelve medebrengen. Deze vereeniging wordt (voor den geest) daardoor hewerkt, dat het begrip, vertegenwoordigd door het woord met den boventoon, in het andere begrip wordt opgenomen en dit heheerscht dool' het tot het begrip eener ondersoort te herlei. 246 den. Bij appelboom b. v. is het algemeene begrip van boom door dat van appel beperkt, daar het alle andere boomen, volstrekt buitensluit. Zoolang eene samenstelling aan de gegevene beschrijving beantwoordt, bestaat er tusschen vorm en beteekenis volko· mene overeenst.emming. Deze kan echter door verschillende oorzaken verbroken worden; en zulks heeft onvermijdelijk plaats, wanneer een del' twee deel en , of beide, niet langer op zich zelve staande gebruikt worden, of z66 zeel' in uit· spraak veranderd zijn, dat men ze niet herkent. De beteekenis van bruidegom b. v. is voor het volk geen samengesteld begrip; het kent gom (man) niet meer, en vat daarom 11et woord niet meel' op als de vertegen woordiging van het begrip man, door bruid gewijzigd; men moge het uiterlijk nog voor eene samenstelling aanzien, voor den geest staat het gelijk met eene afleiding van bruid, gelijk b. v. koningin van koning, en kater van kat. Het vrouwelijke berg (bergplaats) is ook niet meer als woord op zich zelf in gebruik; in hooiberg ziet men het doorgaans aan voor hetzelfde woord als het mannelijke be1'g, waartoe de gedaante van het bedoelde voorwerp eenige aanleiding geeft; in herberg weet men el' volstrekt geene voorstelling aan te verbinden, nu men in het eerste lid hel' ons heer, heir (leger) niet langer herkent 1). Herberg is, wat de beteekenis aangaat, geen greintje meer een samengesteld woord dan inlt (herberg) voor een Engelsch. man en auberge voor een Franschman. Doch al blij ven ook de woorden onaangetast, al zijn zij algemeen in gebruik en aan iedereen bekend, dan nog kan 1) De oorspronkelijke beteekenis van herberg, mnl. en ook nog later: /terberghe, met de vrouwelijke e, was legerplaats, kamp, Jat. castra. Volgens de glossen van LIPSIUS kwam here· en heriberga in de Oud·nederlandsche psalmen voor als vertaling van castra ; t. w. Ps. 26 (27), vs. 8: "Si consistant adve1'sum me castra (hereberga)" "indien zij eene legerplaats tegen mij neersloegen;" en Ps. 77 (78), vs. 28: "Et ceciderunt in medio castr01'um eorum." "En zij vieleil in het mid· den hunner legerplaats (heribergo)." De Staten-vertaling, die aanmerkelijk verschilt, heeft op beide plaatsen eenvoudig leger. 247 de beteekenis der verbinding zoozeer veranderen, dat het volk de bestanddeelen van het begrip niet meer met de woordklanken in verband weet te brengen, zood at het, evengoed als hm'bet'g, in beteekenis aan een stamwoord gelijk wordt. Ondergaa1t, van de zon gezegd, is eene duidelijke samenstelling: de zon beweegt zich, zij gaat, en wel onder iets, onder den gezichteinder; maar in het begrip van (mishandelingen, wijzigingen enz.) ondergáált ligt noch het begrip van gaan, noch dat van onder.. de taalbeoefenaar weet aan te toon en , hoe het begrip van ondergaan in dat Ván ondergáán veranderd is, maar het volk kent en zoekt dat verband niet; ondergáán is voor het volk een stamwoord, evenzeer als lijden en dulden. Kunnen samengestelde woorden in beteekenis gelijk worden aan stamwoorden (wortelwoorden), geheele klassen gaan, uit dat oogpunt beschouwd, in afleidingen over. Afleidingen zijn, volgens het algemeene begrip, woorden die ieder uit een bekend woord bestaan, waaraan eenige letters of lettergrepen zijn gehecht, welke op zich zelve geen woord uitmaken en dus op zich zelve ook niets beteekenen. Het begrip, door een afgeleid woord vertegenwoordigd, bestaat uit het begrip, dat het grondwoord medebrengt, gewijzigd ten gevolge der aangehangen letters of lettergrepen, doch niet, gelijk bij samenstellingen, door de opname van een nieuw begrip. De wijziging bestaat veelal hoofdzakelijk daarin, dat het woord in eene andere klasse overgaat, b. v. van zelfstandig naamwoord bijvoeglijk wordt of omgekeerd; vergelijk bloed en hoog met bloedig en hoogte. Reeds bij een weinig nadenken komt men op het vermoeden, dat ook zulke woorden eene soort van samenstellingen zijn, dat de aangehangen deelen eenmaal eene duidelijk gevoelde beteekenis moeten gehad hebben, f'n op zich zelve staande woorden zijn geweest. De taalonderzoekingen del' laatst.e veertig jaren hebben dat vermoeden bevestigd, en althans de meeste zoogenaamde achtervoegsel8 doen kennen als pronominale wortels, d. i, wortels waaruit al die woorden ontsproten zijn, welke, gel\jk de 248 voornaam wooro.en, de meeste voorzetsels en voegwoorden geene eigenlijke begrippen vertegenwoordigen. Ook de verbuigingsletters en -lettergrepen zijn zulke pronominale wortels. Kan dit epnmaal van alle achtervoegsels en buigingsuitgangen bewezen worden, dan is het tevens bewezen, dat alle afleidingen en verbuigingen, wat van de meeste reeds aangetoond is. in den grond agglutinatiën zijn. Het onderscheid tusschen samenstellingen en afleidingen komt dan hierop neer, dat de eerste bestaan uit verbindingen van twee begripswoorden, de laatste uit verbindingen van begripswoorden met pronominale w01·tek Doch bij diezelfde onderzoekingen is het ten duidelijkste gebleken, dat er onder de achtervoegsels en buigingsuitgangen ook begripswoorden schuilen, die gedeeltelijk door de groote verminkingen, welke z\i ondergaan hebben, volstrekt onkenbaar zijn geworden, zoodat alleen de geschiedenis der taal het geheim van huu oorsprong heeft kunnen openbaren. Dit is b. v. het geval bij het achtervoegsel -erd en dén uitgang -de of -te yan den verleden tijd der zwakke werkwoorden, welke niets anders zijn dan het bijvoeglijke naamwoord hard en deed, de verI. tijd van doen. Vele van die woorden echter hlijven voor den oplettenden en on bevooroordeelden taal beschouwer hunne afkomst steeds verraden, worden nog altijd, ook door de leeken , zonder dat dezen het zelven weten, als samenstellingen behandeld, en zijn alleen ten opzichte hunner beteekenis als afleidingen te beschouwen. De eerste oorzaak van den overgang van een woord in een afleidingselement is, dat het menigvuldig in samenstellingen gebruikt wordt, t. w. wanneer het eene abstracte beteekenis heeft. Dit had o. a. plaats bij de woorden dom, vroeger doem, daad en van doen afgeleid; bij hád, g'f'steldheid of wijze: schap. gedaante; enz. \,y oorden met concrete beteekenis zijn aan dat gevaar niet onderhevig. B. v. hui8 zal nooit in een achtervoegsel overgaan, niettegenstaande het aantal samenstellingen, waarin het voorkomt, aanzienlijk mag 249 heeten. Men denke slechts aan achterhuis, voorhuis, bin~ nenhuis, bovenhuis, onderhuis, buitenhuis, armhuis, bedehuis ~ bierhuis, dolhuis, erfhuis 1 gasthuis, gevangenhuis , gekkenhuis, godshuis, huurhuis, jachthuis, kosthuis, kookhuis, lazarushuis , landhuis, lusth1ti.~, leprozenhuis, nachthuis , raadhuis, stadhuis, sterfhui,y, tolhuis, tuighuis, vM'beterhuis, verkoophuis, vondelinghuis, weeshuis, ziekenhuis, zomerhuis, enz.; en toch is in al die woorden het begrip van huis onverzeerd gebleven. Wanneer een woord daarentegen geen zinnelijk maar een afgetrokken begrip vertegenwoordigt, dan wordt zijne beteekenis hoe langer hoe onduidelijker en onbepaalder, naarmate het in meer samenstellingen gebezigd wordt. Hoe zulks komt, is vooral gemakkelijk in te zien bij die woorden, welke het tweede lid eener samenstelling uitmaken. Het begrip, dat, abstract zijnde, reeds uit zich zelf niet scherp gevat wordt, ondergaat door het eerste lid eene wijziging, die in ieder compositum natuurlijk eenigszins anders is. De grenzen zetten zich daardoor telkens meer uit; en, wanneer eenige der daarmede gevormde woorden ook nog overdrachtig gebezigd word~n, vervloeien die grenzen eindelijk geheel en al. zoodat er ten laatste niets meer overblijft, dan een duister bewustzijn van eene begripswijziging, gelijk bij gewone achtervoegseIs, wiel' kracht slechts gevoeld, maar niet door het verstand begrepen wordt. Voorzetsels en bijwoorden ondergaan hetzelfde lot, wanneer zij het eerste lid uitmaken van samenstellingen, die in overdrachtelijken zin gebezigd worden, inzonderheid wanneer zij als op zich zelve staande woorden buiten gebruik komen; b. v. bij in behooren, bestaan, bezitten, eigenl~ik bijhooren (hoorell bij iets), bijstaan, bijzittm; en ge, dat onder den vorm ga iD het Oudsakilisch nog een op zich zelf bestaand woord was. De samengestelde woorden, bij welke zulk eene begripsverandering heeft plaats gehad, zijn die, welke uitgaan op -aard, ·cwhtig. -àchtig, -dom, -haft, -haf tig, -hande, -lei, -lijk, -lo08, .. ~chap en -zaam, en die welke beginnen met beo, ge-, er-, her-, on-, ont-, ver- en wan-. Zij zijn door onze taalkundigen 250 steeds als afleidingen beschouwd; maar de Duitsche taalgeleerden rekenen de overeenkomstige Hoogduitsche woorden op -bar, -haft, -haf tig, -hand, -heit, -keU, -lei, -tich. -loos, -schaft en -sam tot de eigenlijke composita, en noemen die, welke met be-, ent-, er-, ge-, uno, ur- en ver- beginnen I) partikel- compositionen." Hier verrijst. dus de vraag: wie hebben gelijk, de Nederlandsche of de Hoogduitsche grammatici? hoe moeten die woorden beschouwd worden? Het autwoord is voor ons belangrijk, niet slechts uit een theoretisch, maar ook uit een practisch oogpunt. Gelijk in de meeste dergelijke gevallen, hebben beide partijen gel~ik en ongelijk, en is het verschil van gevoelen het gevolg eener eenzijdige beschouwing. Dat de bedoelde woorden ten aanzien hunner beteekenis geene samenstellingen meer zijn. is sinds lang algemeen erkend; maar dat zij ook door ons in zeker opzicht, namelijk ten aanzien van hun uiterlijken vorm nog als samenstellingen, en niet als afleidingen aangemerkt worden, is evenzeer boven allen twijfel verheven. Dit blijkt vooral duidelijk uit de wijze, waarop wij gewoon zijn?,e te spellen en in lettergrepen op te lossen, iets waarmede men bij samenstellingen geheel anders te werk gaat dan bij afleidingen. Bij samengestelde woorden geldt. zoolang zij nog als samenstellingen opgevat worden, de volgende regel: Ieder samenstellend lid ~f woorll wordt (1°) beschouwd en geschreveJl, alsof het geheel op zich zelf stond; en (2') de invloed, dien het samentre.ffen der sluitletters vart het eerste lid 'filet de beginletters van het tweede in de uitspraak soms op elkander oefe1len. blijft b!titen rekening. Zoo verdeelt men aldus: puit-aal - vlei-taal, haard-asch - fllorgen-das, mein-eed - brei-naald, droog-eest - gelei-geest, bid-flUr -- schei-muur, haat'-lok- lui-klok, kerk-lamp-zij-klamp; en men schrijft dag-geld, ûag-/Jeld, lees-zaal, raap-zaad, vaatdoek, pot-deksel, top-balk, niettegenstaande de uitspraak dachcheld, slaeh/eld, leessaal, raapsaad, vaaddoek, poddek8el en tobballc zou eischen. De eenige verandering, die bij zulke samenstellingen niet zelden plaats heeft, is het invuegen van 251 zoogellaamde verbindingsklanken. Deze waren oorspronkelijk buigingsuitgangen van het eerste lid, en wordèn altijd gerekend tot dit lid te behooren; b. v. s en er in kal/s-kop en kalver-markt. Geheel anders handelt men bij eigenlijke afleidingen j daar geldt de volgende regel: . Afleidingsuitgangen wottlen als integreerende deelen van het woord beschouwd, met buigingsuitgangen op ééne lijn ge.~teld, en vf!roorzakert in het grondwoord dezelfde 1)eranderingen al.'! deze. De veranderingen, die de stam van een woord in de verbuiging ondergaat, worden bijna uitsluitend veroorzaakt door uitgangen, die met een klinker beginnen, t. w. door oe, -en, ·er en -es. De voornaamste bestaan hierin, dat de sluitletter van den stam, zoo er slechts ééne is, tot de volgende lettergreep overgaat, hetgeen soms ten gevolge heeft, dat hij verdubbeld wordt, b. v. in glad-de, dotfe, vlag-gen, dik-ke, vol·le enz., van glad, dof, rilag, dik, vol; of dat de voor· gaande lettergreep open wordt; b. v. in bree-de, stee-1un, roo-de, boo·nen, enz. van breed, ,yteen, rood, boort. Dit open worden der lettergreep kan weder gevolgen na zich sleepen ; namelijk het uitvallen van een klinker, en de verandering van f en s in v en z, b. v. in ma·te1t, be-tmt, go-ten, u-ren, brie-ven, gla-zen, meervouden van maat, beet, goot, uur, brief, glas. Eindigt de stam op llleer dan één medeklinker, zoo gaat ten minste de laatste tot de volgende lettergreep over, hetgeen insgelijks lllet eene verandering van f en s tot 1) en z kan gepaard gaan; b. v. in ron-de, bal-keft, kal-ven, hal·zen, van rond, kalf, balk, hals. Dezelfde verschijnsels nu hebben plaats bij afleidingen, wanneer de echte achtervoegsels, gelijk b. v. -er, -ig, -ing, -aar met een klinker beginnen; ook daarbij gaat de sluitletter van het grond woord tot de volgende lettergreep over en ziet men al de gevolgen daarvan. Zoo schrijft men bak-ker, sla-pe1', e-ter, sla-vernij, ba-zin, niet bak.er, slaap-er, eet-tr, slaaf-r;rnij, baas-in; - lap·zalver, kol-ven ier, don-zig, ston-zig, niet lapzalj~et', kol/mtier, dous-ig, ûoits-ig. 252 Het verschil in de beschouwing en behandeling van samenstellingen en afleidingen komt het duidelijkst uit, wanneer men woorden van beide soorten in lettergrepen afgedeeld naast elkander plaatst: b. v. koren-aar - rede-naar, bron-aár (niet bron-naar) - min-naar, lees-uur - Ze-zer, scnrijf-uur- 8cnrY·-ver, 8peel-uur - fi-guur, kal-uil (niet kat-tuil), scho-lier (niet school-Ier), kwab-aal - ka-baal, vol-aarde-vol-ler (iemand die volt), slok-op - slok...tcer enz. Toetsen wij aan de beide regels de woorden op -ach tig met den hal ven, en die op -àchtig met den heelen klemtoon, dan zien wij, dat zij den regel der samenstellingen volgen. ,",0 Men schrijft algemeen aap-ach tig , ,~chaap-achtig, geel-achtig, praat-achtif}, schaam-ach tig , en niet a-pachtig, scha-pachtig, getachtig, pra-tachtig, scha-machtig; waM-àchtig en woon-àchtig, maar niet wa-ràchtig en wonàchtig; gal-achtig, rot-achtig, niet gal-lachtig, rot-tachtig,· dief-achtig, oudwijf-achtig, niet die-1!achtig, oudwb·-vachtig; reus-achtig, glas-achtig, niet reu-zachtig, gla-zachtig. Dat de taal de woorden op -lijk als samenstellingen beschouwt, blijkt uit de verscherping der eindletters van het grondwoord. De zachte medeklinkers worden, als sluitletters gebezigd, nagenoeg aan de verwante scherpe gelijk: dag, daad, luiden als dach, daat; die1!, glaz worden zelfs met de scherpe f en s geschreven: dief, glas. Treft men nu in het midden van een woord, dat het voorkomen eener samenstelling heeft, zulk eene verscherping aan, dan bewijst dit, dat het woord inderdaad samengesteld is. Nu is zûlk eene verscherping bij vele woorden op -lijk waar te nemen; terwijl overeenkomstige op -l-ing, die geene samenstellingen zijn, de eindletter van het grondwoord niet verscherpen. Zoo spreekt men behaaglijk, bedrieglijk, genoe,qlijk, gezr;glijk, ge· volglijk, heuglijk, ontzaglijk, al brengt men er ook eene e in (behagelijk, bedriegelijk, ontz'lg,qelijk enz.), toch uit als behaach- of behachelijk, bedriech- of bedl'iechetijk enz.; daarentegen zegt en schrijft men: zuigeling, volgeling, nooit zuichof zuicheli1Z(J, 1Jolcheling. Hetzelfde verschil is op te merken 253 bij de vergelijking van aanvankelijk en afhankelijk met aan· vangeling , afhangeling, van sterfelijk en liefelijk met sterveling en lieveling enz. Een bewijs, dat -dom en -zaam nog niet in den toestand van gewone achtervoegsels zijn geraakt, ligt in hunne d en z die zelfs niet achter scherpe medeklinkers in t en s zijn overgegaan. Men schrijft rijkdom, bisdom, pausdom, mensehdom, spraakzaam, rekzaam, behulpzaam, bedachtzaam met d en z, niet tt'genstaande k, s, sch, p en t scherp zijn en men daarom SJlraalc.~aam, reksaam, behulpsaam enz. uitspreekt, terwijl het echte achtervoegsel -de, onl. -itha, door de aansluiting aan den voorafgaanden medeklinker in drukte, dwarste, frischte, goedkoopte enz. tot te, en de z van zeet in leidsel, dat het voorkomen eener samenstelling verloren heeft, tot s verscherpt is. De woorden op -lei en -hande toon en hun karakter van samenstellingen door hunne onverbuigbaarheid, waardoor zij zich. onderscheiden van de echte afleidingen op .ig en .sch, die zich geheel schikken naar het substantief waarbij zij staan, De woorden op -haft, .haftig en -heid worden als samenstellingen gekenmerkt door de s van den genitief van krb'g en kind in krijgs-haft, krijgs-haf tig en kinds·heirl, een woord niet van nieuw, maar van oud maaksel, dat men later met kindsch-heid heeft verward, De woorden op -loo,y en -schap hebben niets eigenaardigs. dat hen van eigenlijke afleidingen, b.v. met ·ling en -sche, doch evenmin lets, dat hen van samenstellingen onderscheidt; en daar het boven allen twijfel verheven is, dat zij oorspronkelijk samenstellingen zijn met loos, in looze noten en Zoo ze geruchten. en met het verouderde schap, eng. shape, gedaante, bestaat er geene enkele reden om ze niet met de vorige woorden op ééne lijn te plaatsen. De woorden met voorvoegsels. de partikel.compoBitionen der Duitschers, bewaren het karakter van samenstellingen te duidelijk, dan dat wij er lang bij zouden behoeven stil te staan. Men laat de voorvoegsels in hun geheel en denkt niet aan ver254 dubbeling der sluitletter, wanneer er een klinker volgt; men schrijft zonder uitzondering: be-dweZrnen, be-stoken, her-innm'ert her-overen, on-ooglijk, O1~-ontbeel'lijk, ont-eigenen, ver-orberm, ver-oor loven enz" en niet bed-welmen, bes-token, her-rinneren, ner-rOlJeren on-nooglijlc, on-nontbeerlijk, on-teigenen, ver-rorberen, ver-roorlDlJen enz. Ik ben overtuigd, dat men tegen hetgeen tot dusverre aangevoerd is, niet veel in te brengen zal hebben - alleen het aangemerkte ten aanzien van kindsheid zal niet door iedereen beaamd worden, Doch er zijn twee klassen van woorden, die zekere befaamdheid hebben gekregen, en welke ik hier niet met stilzwijgen mag voorbijgaan; ik bedoel die, welke op -aard en -erd eindigen. Beide zijn in den grond één; doch -aal'd behoort tot die soort van tweeslachtige achter· voegseis, die hier behandeld zijn, maar -erd is geheel en al afleidingsachtervoegsel geworden; en sommigen willen nu ook -aard als zoo danig hebben beschouwd en behandeld. De reden is, dat zij in aard geen verbasterd woord willen erkennen en van het hier verhandelde geen flauw vermoeden schijnen te hebben. Ik zal niet op nieuw alles over hoop halen, wat elders reeds over -aard is gezegd, maar mij bepalen tot een overzicht over zijne geschiedenis, ten einde de verhouding tusschen -aard en -err] wat meer in het licht te stellen, iets dat na het verhandelde beter dan vroeger kan geschieden. De woorden op -aard heeft men voorheen - ten minste eene eeuw lang, van TEN KATE af tot WEILAND toe - voor echte samenstellingen aangezien, waarin het woord aard (na· tuur, indoles) het laatste lid uitmaakte: gierigaard,y, snoodaal'ds, wreedaards waren menschen uit den aard, d. i. door en door, gierig, snood en wreed. Doch later verwierp men die verklaring om den wille van grijsaard. Dit zou volgens die afleiding moeten beteekenen : iemand die grijs van aard was, een grijzen aard had; en dit kon toch wel niet, Men had gelijk; -aard heeft met zelfst. naamw. aard (indoles) niets te maken; doch de redeneering, waarop de verwerping gegrond 255 was, deugde niet. De afleiding had op zich zelve onberispelijk kunnen wezen, maar de taal had zich in de toepassing kunnen vergissen; grijsam-d kon, gelijk veinzaard inderdaad is, eene anomalie zijn, die tegen de etymologie der overige woorden niets bewees. Intusschen, men achtte zich verplicht naar eene andere verklaring te zoeken; en nu zeeg men eene mug uit om een kameel door te zwelgen. Men klemde zich nu vast aall veinzaard. Daar dit woord iets st e I' keI' en hatelijker is dan veinzer, kon -aard, meende men, niets anders zijn dan eene ver s t e rkin g van het achtervoegsel ·er achter werkwoorden; maar dat grijsaard daarbij eene nog veel onzinniger uitdrukking werd, scheen men volstrekt niet te bemerken. Men beweerde,' dat, evenals veinzaartl yan het ww. veinzen komt, grijsaard van het ww. grijzen gevormd moest zijn, maal' aan de gevolgtrekkingen werd niet gedacht. Grijzen beteekent hier, volgens Dr. DE JAGERS verzekering (Verscheidenheden, bI. 50) »grijs wOI'den;" iets dat bij een aantal menschen reeds vóór hun dertigste jaar begint. Zoo iemand is dus, volgens die verklaring, van dat oogenblik af een grij8aard, en blijft dit totdat hij totaal grijs is j maar heeft hij eenmaal een sneemvwit hoofd, dan is hij die periode te boven, en is het in strijd met de taal hem nog langer een grijsaard te noemen. Van andere woorden - was het louter toeval? - werd niet gerept; en men scheen er volstrekt niet aan te denken, dat men zich nu verplichtte om het bestaan van een aantal werkwoorden te erkennen, waarvan niemand ooit iets had gehoord of gelezen, als daar zijn gierigen, gulzigen, laffen, nijrligeJt, 81/00- den, valschen, woesten, wreerlen, dronken enz., ten einde het ontstaan van gierigaard, gulzigaard, lafaanl enz. te kunnen verklaren. Deze woorden moesten dan, in overeenstemming met de explicatie van veinzaard, menschen aanduiden, die gierig, gulzig wor den, maar het nog niet z y' n; waaruit dan verder zou voortvloeien, dat iemand die het toppunt van gulzigheid of wreedheid bereikt heeft, geen gulzigaard of wreedaard mag heeten, zood at alle schrijvers, de beste niet uitgezoll256 derd, die ooit NERO een wreedaard en VITELLIUS een gulzigaard noemden, zich erg aan de taal hebben bezondigd. Brengt men daarbij ook nog een aantal verouderde woorden op -aard in rekening, dan is de slotsom dat wij verscheidene vermakelijke werkwoorden hebben verloren. als bollen, galgen, kloeken, leepen , mooien, manken, behagelen (voor behagen) en andere. Of een bankaard (onecht kind) oorspronkelijk iemand was, die een bank hield of overal lang bankte, en of een dronkaard iemand was die dronkte, of in een dronk 1Jeranderde, heb ik nergens verklaard gevonden. Heeft men. eenmaal zulk een brok geslikt, dan peuzelt men het restje met gemak op, zonder er een been in te vinden, wanneer men de methode van onderzoek juist omkeert, begint waar men moest eindigen, een regel op eene uitzondering bouwt, en de beteekenis van een aantal oude woorden tracht te verklaren uit een jong woord, dat met alle overige in strijd is. Immers veinzaard, waarop de gansche tht'orie gebouwd is, is jong en bestond nog niet ten tijde van . PLANTlJN en KILlAAN, die anders een zeer groot aantal woorden op -aard opgeven. De Staten-overzetters des Bijbels kenden het evenmin,' maar behielpen zich met geveyusde, ofschoon v;eynSaerd hun stellig welkom zou geweest zijn, o. a. in de herhaalde malen voorkomende uitdrukking: 11 wee lt, gij Schriftgeleerden en Pharizeeëlt, gij geveinsden I" Had men, gelijk de aard der woordafleidkunde van zelf medebrengt , allereerst de oudste woorden, in het Middelnederlandsch en bij PLANTIJN en KILIAAN geraadpleegd, men zou aan geene afleiding van werkwoorden, en dus ook niet aan het achtervoegsel -er hebben gedacht; men zou dan ge· zien hebben, dat de woorden op -aard alle Of een zelfstandig Of een bijvoeglijk naamwoord tot stam hadden, zooJat men te zoeken heeft naar een woord, dat reeds van ouds geschikt geoordeeld werd om, achter substantieven en adjectieven gevoegd, mannelijke persoonsnamen te vormen. Men zou zulk een woord hebben aangetroffen in hard, dat oudtijds ook .~terk en krachtig beteekende, en in een aantal Oud257 neder!. eigennamen, als Athalnardu8, Folcnardu9, Eliernardus, Reginhardus enz. voorkomt; welke woorden in het Middelnederl. verbasterden in Adelaert, 17 olckaert, Evel'aert, Reinaert, en in het Nieuwnederl. eindelijk Atlard en Ald,el't, 17 olkert, Evert, Reindert werden. In die namen ligt de gansche geschiedenis van de achtervoegsels -aard en ·erd voor oogen; zie verder het Middetn. Woordenb, van Prof, DE VRIES, op -aert, het Wdb. der Nede,z. Taal op -aard, en Taalgids, Jaarg, VII, blz. 1 vlgg. Zonderling is het, dat men niet opmerkte, dat erkende werkwoorden, behalve veinzen en gry'nzen, geene afleidingen op -aard toelaten; dat men b. v. naast 1Jalschaard en woestaard, van de onderstelde werkwoorden 1Jalschen en woester&, geen 1Jerval8cham'd en verwoestaarel aantreft, niettegenstaande 1,er1Jalscnen en verwoesten deugdelijke en zeer gebruikelijke woorden zijn. - Even bevreemdend is het, dat men bij de afleiding van grijsaard melding maakte van de beteekenis, die het ww. grijzen in dit woord hebben zou. Waarom er niet liever geheel van gezwegen, of grijzen ruiterlijk voor grijs zijn verklaard? Die verklaring zou ook onwaar zijn geweest, maar toch minder in 't oog loopend ongerijmd dan de verzekering dat het daar gr~j8 worden beteekent; men zou dan den schijn van volslagen onbevoegdheid om in zaken van etymologie mede te praten niet op zich hebben geladen. Het is begrijpelijk, dat de on verteerbare vracht onzin de maag te veel bezwaarde. dan dat men nog lust kon voelen om de geschiedenis der taal na te pluizen, ten einde zich te overtuigen, of die onderstelde versterking van -er tot -aard wel ééns mogelijk is, Er is dan ook nergens een spoor te ontdekken, dat men zulk een onderzoek in het werk gesteld heeft. Het is alsof men een voorgevoel had, dat bij het minste nadenken de herschenschirn in rook en damp zou vervliegén. Men zou dan trouwens ook bevonden hebben, dat het achtervoegsel -er in den loop der eeuwen ver zwak k in g, juist het omgekeerde van ve 1'- Jaul''l, VIII. 17 ':i51i st e r k i II g, ondergaan heeft, dat het achtereenvolgens -areis, -ad, -ari, -are en -aer luidde en eindelijk in -er zijn minimum bereikte, zoodat de stelling: -et is tot -aaul versterkt, eene volstrekte omkeering der geschiedenis is. Dat de woorden op -aard, wat hun uiterlijk betreft, nog tot de samenstellingen behooreu, behoeft wel geen opzettelijk betoog. Het blijkt onder andere daar uit. dat men ze de geheele vorige eeuw door voor echte samenstellingen' met aal'd (natuur) aanzag; en in de uitspraak en den vorm is sedert niet het geringste veranderd. De regelmaat eischt dus, dat men ze ook als samenstellingen behandele en spelle; en de. eenige reden om van die regelmaat af te wijken zou in het bewijs moeten bestaan, dat zij nooit samenstellingen geweest zijn; maar dat bewijs is nog niet geleverd en zal nimmer geleverd kunnen worden. Het moet dus wel bevreemden, wanneer men iemand, van wien men zou moeten denken, dat hij op de hoogte was en alles behoorlijk overwogen had, aan die onregelmatigheid de voorkeur ziet geven. en uitdrukkelijk leest, dat hij aard als een gewone "uitgang" beschouwd, en f/rijzaard, luijaard," geschreven wil hebben. Uit dat beginsel vloeit dan ook de spelling laffaard en de volgende verdeeling in lettergrepen voort: ban-kaard, dron-kaal'd, giel'igaal'{ Z, gIl lei-gaard , kloe-kaard, lui-jaard, rij-kaard, stiOo-daard, trot-schaard. woes-taard, wree-daard, fJal-schaard, op dezelfde wijze als balt-leiet, drin-ker, suf-fer, heleedi·get, vervat-scheT enz. Het achtervoegsel -aard staat op ééne lijn met .àchtig, dat, uit -hajtig ontstaan, insgelijks eene It verloren heeft. Wie nog steeds waaT-achtig, woon-ach tig , vrees-ach tig en niet warachtig , wonachtig , vreezachtig schrijft, moet om consequent te zijn ook bank-aard, dronk-aard, laf-aard, gierig-aard, valsch-aard schrijven eu afdeelen. Over de spelling vein-zaard of lJeins-aard, grijnz-aard of grijns-aard kan men verschillend denken. De eerste schrijfwijze is de natuurlijkste. Die betrekkelijk nog jonge woorden zijn, tegen de natuur del' woorden op -aard, van werk· 259 woorden gevormd en dus onregelmatigheden. Die ze het eerst gebruikte stelde -aard inderdaad gelijk met het achtervoegsel -er; het is dus rationeel, die onregelmatigheid ook door de daarmede overeenkomstige spelling te kenmerken. Doch niet verstandig zou het zijn, wanneer men, gelijk BILDERDIJK het ergens uitdrukte, al de varkens in het koren joeg, omdat er één of twee in loopen. De uitgang -erd is eene verbastering van -aard; dit blijkt ontegenzeglijk uit verscheidene woorden die thans op -erd uitgaan, maar die in het Middelned. en bij PLANTIJN en KILlAAN nog aerd of aert hadden, als leepaerá, plompaerd, 8tinckaerd enz., terwijl men daar nog geen enkel woord op -erd aantreft, welke woorden al weder bew\jzen , dat men aan verzwakking, geenszins aan versterking te denken heeft. Even zeker is het, ûat -erd nu een gewoon achtervoegsel is. hetwelk ook aan werkwoorden wordt gehecht, en dat de woorden die er mede gevormd zijn als gewone afleidingen worûen beschouwd. Terwijl -aard wordt uitgesproken met den halven klemtoon, die het kenmerk uitmaakt van het tweede lid eener samenstelling, is -erd geheel toonloos, gelijk -er, -el, -te en andere ware achtervoegsels. Walmeer nu het laatste deel eener samenstelling allen klemtoon en nadruk verliest, Jan treedt het in de rubriek der afleidingen en wordt alsdan ook als zoodanig behandeld; men ziet dit o. a. aan dorpel, leidsel, juffer en weretd, en vooral aan de zoogenaamde onvolm. ver!. tijden der zwakke (ongelijkvloeien.de) werkwoorden, welke alle samenstellingen zijn. lJorpel bestaat uit deur (mnl. dore) en paal, mv. pale1t; leid.yel uit leid(m) en zeel, mv. zelen; ju.fJer is hetzelfde als jufvrouw ; wereld bestaat uit weer (man) en èld, ald (ouderdom. leeftijd), het beteekende oorspronkelijk ouderdom, levensduur van een mensen. VI erden die woorden nu nog als samenstellingen aangemerkt, de meervouden van dorpel, leid8el en jl~ffer zouden uitsluitend dorpelen , leidse/en en jufferen luiden, gelijk deurpalen . leidzelen en jufvrouwen eischen, maar nooit, zooals gewoonlijk, dorpels, leidsels en juffer8; - we-reld zou de spelling weer-eld 17* ;u;o vorderen. De ver!. tijden der zwakke werkwoorden bestaan (10) uit den stam van het werkwoord en (iO) uit deed (deden. deedt) , den verl. tijd van doen. Dit deed is thans geheel toonloos geworden, tot -de, verzwakt en gaat achter scherpe medeklinkers in -te (-ten en -tet) over (hoor-de. lach·te) , en heeft daarmede alle aanspraak om als samenstellend deel be-,. schouwd te worden, opgegeven. Het ligt derhalve geheel in ons taaleigen, de woorden op ·aard als samenstellingen, die op -erd als afleidingen te behandelen, en b. v. taf-aard, maar tie-verd te schrijven 1). Indien ik in dit opstel mijn doel bereikt heb, dan is het gebleken, dat er in onze taal een zeer aanzienlijk aantal woorden gevonden wordt, die te gelijker tijd tot twee verschillende klassen behooren, en welke, waar het den vorm geldt. als samenstellingen, waar het op de beteekenis aankomt, Of als stamwoorden Of als afleidingen moeten beschouwd worden, en dat het voor de spelling en verdeeling in lettergrepen volstrekt niet onverschillig is het bestaan van zulke woorden te erkennen. L. A. TE WINKEL. 1) Het is mij uiet recht duidelijk, hoe iemand in d~ el'kellniug van het on· derscheid tusschen woorden op -aard en -erd eene "toegeving ," eene "concessie" van de zijde der Hedaclie van het Wdb. d. N. T. kan zien: deze heeft er nooit anders over gedacht. Men zal het toch wel niet aanmerken als eene heele of halve toetreding tot het ongerijmde gevoelen aangaande den oorsprong van ·aard, of als eene onderwerping Ran het "gezag" eener tegenpartij; uat zou lla:tst al te onschuldig naïef wezen .. Ik meen grond te hebben, ter wegneming van misverstand, te kunnen melden, dat "de Commissie van eindrevisie , door de Synode der Hervormde Kerk benoemd om de afgewerkte vertaling van bet Nieuwe Testament te herzien en in 't licht te geven ," het gevoelen van haren "Taalrevisor" aangaaude de woorden op -aard niet heeft omhelsd, daal' zij te die u aanzien geen besluit heeft genomeu, omdat in de vertaling van het N, 'I', geene woorden op ·aard zullen voorkomen. De nitdrukking van Dr. DE JAGER, in zijne brochure, ge. titeld: Mijne toetr~ding, enz., bI. 12: "de afwijkingen ... die ik mij op ket '/Joe tspoor de r gemelde Go ril mi 8 sie zal veroorloven." bestaan in ket volgende ," is dus niet geheel jnist. Dl!i ARISCHl!i l'AALFAMILIE NAAR MAX MULLER. Wij hebben in het vorige opstel kennis gemaakt met eene del' klassen van de Arische taalfamilie, het Teutoonsch, thans zullen wij een kort overzicht nemen van de overige, en daartoe aanvangen met de Italiaansche. Plaatselijke dialecten buiten rekening gelaten, bestaan er thans zes wijzigingen van het Latijn of, juister gesproken, van het Oud-Italiaansch, te weten, de talen, die gesproken worden in Portugal, Spanje. Frankrijk, Italië, Wallachije en het Zwitsersche kanton Grauwbunderland, welke laatste meer bepaald het Romaansch wordt genoemd. Het Proven· çaalsch. dat al vroeg in de gedichten der troubadours uitblonk, is tot een bloot patois afgedaald, Ofschoon men nu in 't algemeen de zes Romaansche talen tot het IJatijn terug brengt, wordt hierin geen voldoende verklaring van haren oorsprong gevonden. Vele van hare bestanddeelen moeten gezocht worden in de oude tongyallen van Italië. M eer dan éen Latijnsch dialect werd daar gesproken vóor de opkomst van Rome, en eenige belangrijke fragmenten daarvan zijn ons bewaard gebleven in opschriften van het Umbrisch, dat ten noorden, en van het Oscisch, dat ten zuiden van Rome werd gesproken. Bovendien bevatten de Romaansche talen niet alleen veel Teutoonsclle woorden, maar zelfs Teutoonsche taaleigens, zinnen en woordvoegingen. 262 Fransch is het provinciaal Latijn, zooals het gesproken werd door de Franken. De andere Romaansche dialecten hebben, ofschoon in mindere mate, op dezelfde wijze van de Barbaren geleden. Van den beginne af was de bron, waaruit de nieuwe Latijnsche dialecten welden, niet het classieke Latijn, maar het platte, plaatselijke, provinciale taaleigen van de middelste, lagere en laagste klassen van het Romeinsche rijk. Vele woorden, die aan het Fransch en Italiaansch hun classiek voorkomen geven, zijn inderdaad van veel lateren oorsprong: zij werden ingevoerd dool' de middeleeuwsche geleerden, en ontsnapten aldus aan de ruwe behandeling, die de Teutoonsche veroveraars de oorspronkelijke dialecten deden ondergaan. De derde tak van de Indo-Europeesche taalfamilie is het Helleensch, welks geschiedenis wel bekend is van de dagen van HOMERUS tot heden. Hierbij is alleen op te merken, dat het nog dwazer is het Latijn van het Grieksch af te leiden, dan het Engelsch van het Duitsch. Vele Latijnsche vormen toch zijn oorspronkelijker dan de overeenkomstige in 't Grieksch. Het Keltisch is de vierde tak. Het schijnt dat de Kelten de eerste Ariërs waren, die in Europa kwamen; maar dool' den aandrang del' volgende verhuizingen zijn zij steeds westwaarts getrokken, en eindelijk van Ierland den Atlantischen oceaan over. De eenige overgebleven dialecten van het Keltisch zijn het Kymrisch en het Gaedhelisch. Het eerste bevat het Welsh in Wales, het Cornisch in Corn wales, dat onlangs is uitgestorven 1), en het Armorikaansch van Bre- 1) In 1640 waren er in Cornwales eenigen onder de minder beschaafden, die geen Eugelsch en alleen r:ornisch spraken. In 1667 ontmoette de natuurkundige RAY er een paar welopgevoede lieden, die het Cornisch goed spraken, terwijl hij maar weinig kinderen uit de volksklasse aantrof, die er zich in nitdrukteu. SOA WEN, die omstreeks denzelfden tijd schreef, spreekt van oude lieden, die slechts Cornisch verstonden, en van eene preek, in die taal gehouden. Later wordt er melding gemaakt van slechts. vijf of zes dorpen hij Landsend, waar men 2(\3 tagne. Het Gal·dhelisch bevat het Iersch, het Gaelsch van de westkust van Schotland en de taal van het eiland Man. Ofschoon deze Keltische dialecten nog gesproken worden, kan men de Kelten niet langer beschouwen als eene onaf. hankelijke natie, zoo als de Germanen of de Slavoniers. In vorige eeuwen hadden zij niet alleen een eigen staatkundig leven, maal' wisten dit ook te handhaven tegen de Germanen en de Romeinen. De Kelten hadden Gallië, België en Britannië onder hunne heerschappij en bewoonden het noorden van Italië. Ten tijde van HERODOTUS (500 v. C.) waren er Kelten in Spanje; ook zijn Zwitserland, Tyrol en de landen ten zuiden van den Donau eens de zetels geweest van Keltische stammen. Maar na herhaalde invallen in de beschaafde landen gedaan, en Latijnsche en Grieksche schrijvers met de namen hunner koningen gemeenzaam gemaakt te hebben. verdwijnen zij uit het oosten van Europa. Men veronderstelt, dat Brennus zoo veel beteekent als koning, overeenkomstig het Welsh woord b1'ennin. Een Brennus veroverde Rome (390) een andere Brennus bedreigde Delphi (280) en omstreeks denzelfden tijd vestigde zich eene Kei· tische volkplanting in Azië en stichtte Galatië, waar nog ten tijde van HIERONYMUS (400 n. C.) de taal der Galliërs werd gesproken. Hoewel in geen groot aantal, vindt men Keltische woorden in het Germaansch, het Slavisch en het Latijn. De vijfde tak wordt gewoonlijk het Slavisch genoemd, maar kan misschien met meer recht het Windisch of Wendisch heeten, naar eene van de oudste en duidelijkste beo namingen, waaronder de stammen, welke die taal spraken, Cornisch verstond. In 1720 waren er, in een vijftal dorpen, slechts eenige visschers en tindelvers, die het spraken. Zestien jaren later werd door de oudheid. kundigen eeu oude visscher Wn.LIAM BODENER en iets later eeue oude visschersvrouw DOLLY PENTJlEATH aangewezen, die wat Cornisch snapten en er zich waarschijnlijk op lieten voorstaan het goed te spreken. DOLLY PENTREATH, die in 1777 overleed, staat te boek als de laatste persoon, die het Cornisch sprak. Of haar die sombere cere toekomt is twijfelachtig. (Volgens All the year round.) ~64 aan de eerste geschiedschrijvers van Europa bekend waren. Dit Wendisch moet in twee deelen gesplitst worden: het Lettisch en het Slavisch, en dit weder in zuid-oost en west Slavisch. Het Lettisch is de taal, die nu gesproken wordt in Koerland en Lijfland , terwijl men den naam van Lithauwsch geeft aan de taal, die door ruim 200,000 bewoners van Oost-Pruisen, en door meer dan een millioen menschen in de aangrenzende deelen van Rusland wordt gesproken. Opmerkelijk is het, dat sommige spraakkunstige vormen van de taal, die de Lithau wsche boer tegenwoordig nog spreekt, oorspronkelijker en meer gelijk aan het Sanskrit zijn, dan de daarmede overeenkomende in het Grieksch en Latijn. Het Oud-Pruisisch, dat ten nauwste aan het Lithauwsch verwant is. stierf in de zeventiende eeuw uit. De geheele letterkundige nalatenschap dier taal bestaat in een ouden Catechismus. Het Lettisch heeft eene meer moderne spraakkunst dan het Lithauwsch, doch is hiervan niet afgeleid. Tot het Oost-Bladsch behoor en het Russisch, met vele plaatselijke dialecten, het Bnlgaarsch en het lllyrisch. Het oudste gedenkschrift van het Oost-Slavisch is een van het jaar l05tj afkomstig handschrift eener in 't oud-Bulgaarsch geschreven bijbelvertaling, die nog steeds de gezaghebbende is bij al de Slavische stammen. Het IlIyrisch bevat de Servische, Croatisehe en Slavonische dialecten. Tot het West-Slavisch behooren het Poolsch, het Boheemsch en de taal der Lausits. De laatste wordt vermoedelijk door niet meer dan 150,000 menschen gesproken. die in Duitsehland bekend zijn onder den naam van 'Venden. Met uitzondering van het Albaneesch hebben wij de Europeesche dialecten van de Arische taalfamilie genoemd. Men onderstelt dat deze taal het eenige overblijfsel is van de zoogenaarnde barbaarsche talen, die de Grieksche dialecten omgaven en binnendrongen. 265 Wij gaan nu van Europa naar Azië over, en beginnen daar met de znidelijkste talen, die van Indië, en'dewijl er reeds vroeger van 't Sanskrit sprake is geweest, zullen wij hier alleen de verschillende tijdperken dier taal aanstippen. Omstreeks 1500 v. C. heeft men het dialect van de Veda's, dat gevolgd wordt door het nieuwere Sanskrit : de volkstaal van de derde eeuw voor Christus; de Prakrit-dialecten van de tooneelspelen, en de gesproken tongvallen als het Hin· disch. Hindostansch, Mahrattisch en Bengaleesch. De lange geschiedenis van de taal van Indië is van 't hoogste belang voor den taalkundige, en naar waarheid heeft men gezegd, dat het Sanskrit voor de taalkunde is, als de meetkunde voor de sterrenknnde. Maar hoe kan men bewijzen, dat de Sanskritsche letterkunde zoo oud is, als men opgeeft. Hoe kan men er jaartallen in aangeven v60r den tijd van ALEXANDERS verove· ring? Hoe kan men vertrouwen op Sanskritsche handschriften, die misschien ondergeschoven of valsch zijn? Dergelijke vragen worden door redeneeringen als de volgende beantwoord. Om aan te tooUE'n, dat het Sanskrit ten minste eenige eeuwen v60r SAL01\W'S tijd in Indië is gesproken, wijst men er op, dat. in de zangen der Veda's, de geographische gezichteinder van de dichters grootendeels beperkt is tot het noord-westen van Indië. Hoogst zelden is er sprake van de zee of hare kusten, terwijl de besneeuwde bergen, de rivieren der Penjáb en de tooneelen der vallei aan den Boven-Ganges den ouden zangers gemeenzaam zijn. Er is geen twijfel aan, dat de volken, die Sanskrit spraken, uit het noorden in Indië zijn gekomen, en zich langzamerhand naar het zuiden hebben uitgebreid, en nu is het bewijs te leveren, dat ten tijde van SALOl\'!O het Sanskrit ten minste zoo zuidelijk werd gesproken als de mond van den Indus. SALOMO'S vloot van Tharsis 1), vereenigd met die van 1) 1 Kon, X, 22. 261; Hiram, bracht eenmaal in de drie jaren goud, zilver, elpenbeen, apen en pauwen aan. Van dezelfde vloot, die aan de kusten der Roode zee gestationneerd was, wordt gezegd, dat zij goud haalde uit Ofir en bovendien zeer veel almuggimhout en kostelijk gesteente aanvoerde 1). Nu is er heel wat over geschreven om uit te maken, waar dit 061' gelegen was; maar het valt niet te betwijfelen, dat er Indië door verstaan moet worden. De namen voor apen, pauwen, ivoor en almuggimllOut zijn vreemde namen in het Hebreeuwsch, even als gutta pereha (getah perte ha) of tabak in 't Nederlandsch. Als wij nu wenschten te weten uit welk oord der wereld gutta percha tot ons gekomen is, zouden wij veilig kunnen besluiten, dat het is aangevoerd uit het land, waar de naam gutta pereha een deel uitmaakt van de taal, die men er spreekt, Kunnen wij dus eene taal vinden. waarin de namen voor pauw, aap, ivoor en almugflimhout. die vreemd zijn in 't Hebreeuwseh, t' huis behooren, dan mogen wij ons verzekerd houden, dat het land, waarin die taal werd gesproken, het Ofir van den bijbel is. Die taal nu is geene andere dan het Sanskrit. Nauw verbonden aan het Sanskrit, meer bepaald aan dat der Veda, is de oude taal der Zend-Avesta, of de heilige taal der aanbidders van Ormuzd, door den Franschman BOURNOUF, voornamelijk met behulp van het Sanskrit, ontcijferd. Andere talen, aan 't Sanskrit en Perzisch verwant, zijn: het Push tU in Afghanistan, het Kurrlisclz, het Oscetisch in den Kaukasus, het .4.1'menisch en eindelijk de taal der Heidens (Bohémiens, Zigeuner, Gipsies). De genealogische classificatie der talen, zooals wij die hebben voorgesteld, heeft eene historische beteekenis. Zoo zeker als de zes Romaansche dialecten een oorspronkelijk volkje van herders op de zeven heuvelen van Rome aanwijzen, duiden de Arische talen gezamenlijk op een vroeger 1) 1 AOD. X. 11. 267 tijdperk der taal, toen de voorouders der Indiërs, Perzen, Grieken, Romeinen, Slaven, Kelten en Germanen samen leefden binnen dezelfde grenspalen, ja onder hetzelfde dak. Er WilS een tijd toen, uit zooveel mogelijke benamingen voor vader, moeder, dochter, zoon, koe, hemel en aarde die, welke wij in alle Arische talen vinden, gevormd werden en de bovenhand behielden in den levensstrijd , die evenzeer gevoerd wordt tnsschen zinverwante woorden, als tusschen planten en dieren onderling. Beschouw de vergelijkende tabel van het hulpwerkwoord AS (zijn) in de verschillende Arische talen. De keuze van den wortel AS uit zoo vele wortels, die evenzeer van toepassing waren op het denkbeeld van te zijn, en het verbinden van dien wortel met een stel van persoonsuitgangen , alle oorspronkelijk persoonlijke voornaamwoorden, waren individueele handelingen, of, zoo men wil, historische feiten. Eens hadden zij plaats, op een zekeren tijd, in een zeker oord, en daar wij dezelfde vormen bij alle leden van de Arische taalfamilie bewaard vinden, volgt er uit, dat, eer de voorvaderen der Indiërs en der Perzen naar het zuiden togen, en de aanvoerders der Grieksche, Romeinsehe, Keltische; Tentoonsche eu Slavische volkplantingen optrokken naar de kusten van Europa, er een kleine stam van Ariërs was, waarschijnlijk op het hoogland van Midden-Azië gevestigd en eene taal sprekende, die nog geeu Sanskrit , Grieksch of Germaansch was, maar de dialectische kiemen van alle bevatte; een stam, die tot zekere hoogte in den landbouw was gekomen, de banden des bloeds had leeren kennen en die des huwelijks had geheiligd, en den Schenker van Licht en Leven aanriep met denzelfden naam, dien men nog kan hooren in de tempels van Benares, in de basilika's van Rome en in onze eigene kerken. A. M. KOLU~WIJN, NZ. EENE VRAAG AAN DE REDAC'llIE VAN "f) E T.IJ .IJ L G I]) S ," DOOR Mr. A. BOGAERS. Ieder, die grondige geleerdheid waardeert, zal met genoegen het opstel van Dr. L. A. TE WINKEL gelezen hebben. voorkomende in dezen jaargang van Il de Taalgids ," bI. 170 en volg. Wij vooral zijn er den kundigen Schrijver erkentelijk voor. dewijl door het gewigt zijner argumenten een gevoelen, door ons slechts in korte woorden geuit, gestevigd en buiten alle bedenking gesteld is. Dr. VAN VLOTEN'S barbaarsch: • Er wordt bestaan ," welks afkeuring hij aan wrok e?t bekrompen kwaadwilligheid toeschreef. is er zorgvuldigin bekeken en ontleed. Gelijk we wel verwachtten, is de uitkomst der autopsie geweest, dat dit taalkundig wanschepseltje, waarvoor, nota bene! een plaats in het N ederl. Woordenboek gevraagd werd, verstoken van de noodige levensorganen was ter wereld gekomen. De Heer TE WINKEL heeft het stilletjes begraven, en ons blijft niets anders overig, dan den ongelukkigen vader, die uit blinde ingenomenheid met zijn monstertje er zich zulk een schoone toekomst van beloofde, bij dezen een kaartje van rouwbeklag toe te zenden. Over prof. VAN VLOTEN'S: 11 Er wordt bestaan" spreken we dus niet meer; maal' er is een ander punt. dat ter :.!tilJ zelfde gelegenheid, als het voornoemde, is aangeroerd geworden, waarover wij gaarne met de Redactie van dit Tijdschrift een vriendelijk woordje wenschen te wisselen. Wij bedoelen de gangbare spreekwijze: • er wordt gedanst, er wordt gevochten" en andere van gelijken aard. Hiervoren in Dl. VII, bI. 229, reg. 4, zeiden we, dat zulke uitdrukkingen, al noemen zij geen personen, toch altoos aanduiden, dat er door per80nen iets wordt verrige. Men gelieve wel op te letten, dat wij de woorden per80nen en verrigtett gebruikten. Op bI. 65 van het VUIste Deel verklaarde de Redactie ons beweren voor gegrond te houden en met ons aan te nemen, dat 11 dergelijke zegswijzen steeds onderstellen, dat 11 er door personen iets verricht wordt." Zij liet er ,echter dit op volgen: )) Het eenige, dat aan de bepaling schijnt te ontbreken, is »de bijvoeging, dat het met bewustzijn en opzet geschiedt, » zoodat zulke uitdrukkingen alleen gebezigd worden van ') handelingen, d. i. van werkingen die van den wit al hangen." Uit dezen volzin is het ons gebleken, dat door de Redactie aan het w.w. verrigten, in verband met per80nen gebruikt, eene andere beteekenis gehecht wordt, dan wij ons verbeelden er aan te mogen toekennen. Met opzet hadden we de woorden, die we bezigden, gekozen, dewijl we meenden, dat, volgens het vaste gebruik van alle goede Schrijvers, als per80nen gezegd werden iets te verrigten, zulks steeds in zich sloot, dat zij het willen8 verrigtten; zoodat de bijvoeging, door de Redactie hier geopperd, in ons oog eene overtolligheid zoude geweest zijn . . Bedriegen wij ons ten dezen opzigte? Indien er iets geschiedt, waarin de wil des persoons gE'en deel heeft, kan men dan toch van hem zeggen, dat hij iets verrige? Stel, b.v., iemand geeuwt, slaapt, droomt, niest, valt, bezwijmt, enz.; zal dan daaraan de naam van» iets verrigten" gegeven kunnen worden? Of als hij sterft, duldt dan 2ïO de taal, dat men van hem zegt: dat dit het laatste is, dat hij verrigt heeft? Onzes inziens, neen! dewijl dit alles, buiten zijn wil om, plaats grijpt. Dwalen we hieromtrent, zoo wijze ons de Redactie met afdoende redenen te regt: wij zullen er dankbaar voor zijn. In allen gevalle is het goed, dat, daar het w.w. 'verrichten met der tijd in het Ned. Woordenboek moet verschijnen, zijn ware beteekenis vooraf vastgesteld worde. EENE NIEUWE TEKSTVERBETERING VAN PROF. J. VAN VLOTEN, DOOit Mr. A. BOGAERS. Het is iederen beoefenaar der middelned. letterkunde bekend, hoe dikwijls er in oude handschriften, ten gevolge van onkunde of achteloosheid der afschrijvers, zinstorende fouten voorkomen, die dan weêr niet zelden in gedrukte uitgaven overgenomen zijn. Er hoort ook voorzeker niet weinig toe, eerstelijk , om te weten, of hetgeen bij den eersten opslag een fout schijnt te wezen, dien naam wel waarlijk verdient, en ten tweede, om, ingeval de tekst werkelijk gebrekkig is, met juistheid te gissen, welk woord of welke woorden de oor· spronkelijke schrijver gebruikt moge hebben. Voor alles is hier eene grondige kennis der oude taal onmisbaar. Met haar toegerust, kan een prof. DE VRIES eene Proeve van middelnederlandacke taalzui1Jering schrijven, die met dank en hoogschatting ontvangen wordt; maar zij, die ten opzigte van dit hoofdvereischte te zeer bij hem achterstaan, i71 doen verstandig zulk hagchelijk werk zich maar niet te onderwinden, en het zuiveren der teksten aan bekwamer pennen over te laten. Op dit punt is Dr. VAN VLOTEN, gelijk de lezers van dit Tijdschrift uit menig voorbeeld weten, het niet met ons eens. Deze vlugge, maar oppervlakkige geleerde schrijft zich een zeker zuiver Hollandsch taalgevoel toe, dat, volgens hem, anderen schijnen te missen, en, op dat taalgevoel zich verlatende, verklaart hij meermalen in oude Schrijvers woor· den, die hem wat vreemd klinken, voor onzinnig en stelt hij er andere van zijn eigen maaksel voor in de plaats. Wel is waar komen er dan, gelijk II de TaaZgids" kan getuigen »te werke gelegde ooren ," "durende vrouwen ," I) vu erende engelen ," w stieren mannen" en andere dergelijke merkwaardigheden te voorschijn, welke de taalkenners verbaasd doen opkijken, of wie onder hen goed lachsch zijn, het doen uitproesten; maar dit neemt niet weg, dat de hoogleeraar bij eene nieuwe voorkomende gelegenheid weder juist denzelfden weg inslaat en zich dezelfde uitkomsten voorbereidt. Trouw aan onze belofte leveren wij el' hier een staaltje van. Men moet dan weten, dat Dr. VAN VLOTEN onlangs een boekske heeft uitgegeven, getiteld: I) Beknopte geschiedenis »der N ederlandsche Letteren, een Leer- en Handboek voor "hoogere burger. en andere scholen enz," Dit werkje openslaande, vielen ons al dadelijk in 't oog drie coupletten van een geestig middelned. versje (zie bI. 146), tot opschrift voerende Il Van Mauwene •• , In zijn geheel kan men het vinden in het belangrijk II Vaderlandsch Museum" van den kundigen Gentschen hoogleeraar c. P. SERRURE, Dl. I., bI. 97. Eigenlijk is het gerigt tot de vrouwen, maar het laat zich ook best toepassen op zulke onrustige mans, die overal gaarne den mond in hebben en zich dan ook niet zelden ondoordacht, verkeerd en onbeschaamd uitlaten. Met volle regt verdiende dus het versje door Dr. v. VLOTEN opgenomen te worden. ·n:!. Nog moeten we hier bijvoegen, dat de kern van het stukje telkens zaamgevat is in den stokrögel van ieder couplet, welke luidt: » Muset wel, maer en mauwet niet." Ongetwijfeld zou het voor de schooljeugd, ter wier leering de hoogleeraar schreef, niet kwaad geweest zijn, indien er over de uitdrukkingen Musen en Mauwen het noodige licht ware verspreid geworden, hetgeen niet geschied is. Juist toch steekt in den dubbelden zin van beide deze woorden het aardige en puntige van het gedichtje. Nu ligt, wel is waar, de gewone beteekenis van musen (muizen, muizen opsporen), voor de hand, maar weinig kinderen of knapen weten, dat in onze oude taal (gelijk het geval is) musen ook beteekende stil onderzoek doen, navorschen, denken, peinzen 1). Desgelijks is het wel algemeen bekend, wat mauwen is; maar het overdragtelijk gebruik van het woord voor bahbeien, ijdelet~ of schaamteloozen klap uitslaalt , enz. had aan leerlingen wel mogen medegedeeld zijn 2). De les dus, die in het dichtstukje geparaphrazeerd wordt, komt kortelijk neder op de aanbeveling van wél te onderzoeken en na te denken, maar zich te onthouden van nutteloo8 en laakbaar gepraat. Bij gevolg laat het zich ook ligtelijk begrijpen, dat, als de dichter in zijn vierde couplet, dat bij Dr. VAN VLOTEN het laatste is, het vroeger gesprokene, tot eene korte raadgeving zamentrekt, die raadgeving strekt tot IJ van pas te zwijgen," » ic sal u raden: (zegt hij) nu verhoert »welc dat meest die baten sijn. " wel helen: verstaet den sin I"~ d. i. hoort nu, wat het grootste nut aanbrengt! Dit IS, 1) Zie KILIAEN, i. v. Muysen; zie ook MELLEM.A'S Schat der Duytscher taZe, en MEYER'S Woordenschat, 12" druk, bi. 451. 2) Vergelijk iu WILLEM.S Belg. Museum IX, bi. 77, vers 495 vao het Mysteriespel, 11 Die eerste bliscap van Maria," 273 namelijk: wet hetert; m. a. w. verstandig zwijgen. Vat wel de bedoeling van dezen raad, verstaat den zin er van' Wat is er nu gebeurd? Het bekend zuiver N eêrlandsch taalgevoel van prof. VAN VLOTEN heeft hem bij dit helen ongelukkig in den steek gelaten. Het had hem moeten laten raden, dat het oudtijds ook zwijgen 1) beduidde; maar dit heeft het, op eene waar· lijk verraderlijke wijze, niet gedaan, en nu is het woord door den prof.. zeer onschuldig, aangezien voor een schrijffout, die hij diende te verbeteren. In de plaats van wel heten heeft hij laten drukken wetet ende . •. ; onder aan de bladzijde in een noot schrij vende: »Zoo lees ik voor wet helen." Waarschijnlijk heeft de hoogleeraar in zijne gewone overhaasting niet bespeurd, 10 dat hij zoodoende eene tautologie in den versregel bragt, want dat ve1'staet den sin, en wetet den sin wel hetzelfde beteekenen ) en 20 dat daarenboven de raad, dien de dichter beloofde, nu achterwege bleef, terwijl de gewaande verbetering zich in onzin oploste. Doch genoeg hiervan! Het coupletje is bedorven. Dui· delijk blijkt het, dat Dr. v. VLOTEN (om eens met den middeleeuwschen dichter te spreken) hier niet behoorlijk gemuisd en zeer averegts gemauwd heeft. De taalkenner zal er om lagchen; maar de ongeoefende leere uit dit nieuwe voorbeeld. hoe omzigtig men dient te zijn in het aannemen van stellingen of beweringen, door den veelschrijvenden professor steeds met een aplomb, alsof hij het wél wist, voor den dag gebragt. 1) Wie hier voorbeelden van verlangt, zie in WILLEMS Belgisch Museum, D. X, bI. 343, het middel ned. versje: 11 Van wel connen te helene ," waarin niet minder dan elfmaal helen voor zwijgen gebruikt is. Voorts het Leven van Sinte Amand. nitgave van Jonkh. PH. BLOMMAERT, D. IJ, bI. 103, v. 3112; wijders in de fraaije Bloemlezing uit Middelned. Dichters, door Dr. E. VERWIJS bijeenverzameld • op bI. 165 het 43"· vers van het fragement uit v. BOENDALE'S Jans Teest!lc, Voeg hierbij de Woordenboeken van v. D. seHVEREN en van KILIAEN, i. v. Nog vergaten we te zeggen, dat in het versje: 11 Van Mauwene" de tweede ref(el vnn het derde couplet !zelen in den zin van zwijgen, als rijmwoord, heeft. Dr. v. VLOTEN heeft dit heele couplet maar stilletjes weggelatell. Jaarg. VIlI. 18 BESPREKEN IErrS OF IEMAND. SPREKEN OVER IE'fS OF IEMAND. BESPROKEN, ONBESPROKEN. Het gevoelen 'Van Dr. N. BEETS en Prof. J. VAN VLOT.EN'S tegenspraak getoetst. DOOR Mr A. BOGAERS. Over de woorden en uitdrukkingen, in den hoofde dezes vermeld, is er bij gelegenheid van het laatste N ederlandsch Taal- en Letterkundig Congres kortelijk gehandeld ]). Velen zullen zich nog herinneren het geestige vertoog over de Neologismen, door Dr. BEETS daar voorgedragen. De navolgende woorden kwamen er in voor: "Als iets »of iemand besproken, 1Jeel besproken wordt, behoef ik er dan "nooit kwaad van te denken? Onbesproken te zijn, placht neene lofrede te wezen. Een onbesproken gedrag» braafheid » door niemand besproken of berispt" (v. D. PALM ten op)) zichte van FALCK). Maar thans wordt alles en een iegelijk Jl besproken, en mij dunkt niets kwaads gemeend. Het beo }) sprokene gedicht; de besprokene minister." Deze woorden hebben prof. V. VLOTEN aanleiding gegeven tot tegenspraak, en, zoo hij zich inbeeldde, tot teregtwijzing. 1) Zie de Handelingen van het VIIlste Nederlandsch Taal- en Letterkundig Uottf/res, bI. 56, reg. 26 en volg. en bI. 62, reg. 1, en volg. 275 Eerst heeft hij der vergadering medegedeeld, dat er misschien niemand onder onze letterkundigen is voor wiens talent, zoowel wat zijne poëzij, wat zijne proza, als wat zijne taal betreft, hij meer sympathie gevoelt dan voor dat van BEETS. In het voorbijgaan gezeid. hieruit merkt men, dat de hoogleeraal' nog een onderscheid kent tusschen de poëzij en proza van Dl'. BEETS, en dezes taal. Naar dat onderscheid zullen velen nieuwsgierig zijn; het verdiende wel bekend gemaakt te worden. Voorts is door Dr. v. VJ~OTEN nog aan de vergadering te weten gebragt , dat hij evenzeer uit de brieven van Dr. BEETS de betuigingen heeft gelezen, dat deze zeer prijs stelt op hetgeen hij, hoogleeraar , van tijd tot tijd, al was dit llOg zoo onbeduidend, omtrent die taal (van Dr. BEETS) geschreven heeft. - Deze betuigingen laten we rusten. Ze waren, gelijk men opgeeft, in brieven vervat en dus niet voor het publiek bestemd. Bij meer bescheidenheid, had men dit gevoeld, en al zoo den schijn vermeden, alsof men zich zelf een beetje wierook wilde toezwaaijen. Na deze tweede mededeeling, die we dus maar onaangeroerd laten, is Dr. v. VLOTEN ter zake overgegaan letterlijk zich uitdrukkende, als volgt: I) Ik geloof daarom, dat hij (Dr. BEETS) van mij gaarne »zal aannemen eene kleine aanteekening van verzet tegen 11 eene van die vele neologismen, die zoo aanstonds door hem .gebrandmerkt zijn: het woord bespreken. "Uit het tegendeel van hetgeen wel besproken wordt, uit ). dat on besproken leid ik af de deugdelijkheid van het woord » bespreken . • Ik geloof, dat, wanneer hij (Dr. BEETS) er op gelet had, "dat onbe8proken slechts eene afgeleide beteekenis heeft, dat I) onbesproken niet uit zijn aard datgeen is, wat in slechten n zin be8proken wordt, hij tegen dat woord bespreken niet » zoo stout zou zijn opgetreden. »Men zegt immers een onbe8proken man voor iemand op I' wien niets te zeggen valt, maar oorspronkelUk is dat woord 18 <> 276 I) besproken niets anders dan het spreken over eene of an. dere zaak, en men kan dat zoowel in een goeden als in een »kwaden zin doen." Laat ons dit pleidooitje nu eens van nabij bekijken. Al dadelijk bespeurt men, dat hier, zoo als wel meer bij Dr. v. vr,OTEN, het punt van uitgang eene zoete ingenomenheid is met zijn eigen doorzigt, als hebbende hij iets opgelet, waarop Dr. BEETS verzuimd zou hebben te letten. Deze ware zoo stout niet opgetreden, indien hij gelet had op hetgeen aan 's hoogleeraars opmerkzaamheid niet ontging. En wat is dIm nu wel datgene, hetwelk Dr. v. VLOTEN zich verbeeldt zoo schrander te hebben opgelet? Het is dit: dat onbesproken, afgeleid van bespreken, in onze taal zou beduiden, »waarover noch in een goeden noch in een slechten zin (dus in 't geheel niet) gesproken wordt." Volgens zijne loffelijke gewoonte uit zich de hoogleeraar hier orakelsgewijze ; geen schijn of schaduw van bewijs brengt hij bij. Genoeg is het, hij heeft opgelet, en, dewijl Dr. BEETS niet zoo knap geweest is van dit te doen, is deze tot de stoutheid vervallen het woord in quaestie als een neologisme te brandmerken. Laat ons nu de magtspreuken der waanwijsheid eens ter zijde schuiven, en, in het belang eener gezonde taalkunde onderzoeken, wat er waarlijk van de zaak is. Geruggesteund door het gezag onzer beste Schrijvers en geachtste Lexicographen, durven we met volle overtuiging zeggen. dat, van ouds, onbesproken nooit beduid heeft, » waarover of over wien niet gesproken wordt," en evenzeer. dat onze voorouders de zegswijze: iets of iemand bespreken, nooit in den zin van » over iets of iemand spreken" gebezigd hebben. Dat eene negative stelling niet regtstreeks te betoog en is, weet ieder. Men zal dit dus niet van ons vergen; maar hetgeen we doen kunnen, zullen we doen: wij zullen namelijk aantoonen. in welke beteek~mis onze Ouden dat woord bespreken gebruikten l waarvan onbesproken afgeleid is; en dit 277 zal genoegzaam zijn om onze stelling volkomen te regtvaardigen. Onder andere beteekenissen, die hier te pas komen, had het w. w. Be8pr!!lten voormaals ook die van laken, blameren, betigten , in regtert betreldeen. TEN KATE, Aenl. II, bI. 408, 6. v. 7. vat dit alles zamen in de woorden: Obloqui et de/erre. De voorbeelden, die we gaan leveren, zullen dit boven alle bedenking verheffen. In de eerste plaats vestigen w\i de aandacht op B. IV, v. 1744 van Der Minnen Loep. Paschalis , een braaf heer, was met de Grieken naar Troje ten strijde getogen, zijne eerbare vrouw, Boecia , t'huis latende. In hare nabijheid woonde een magtig man, Tholomanes genaamd. De schoonheid van Boecia had hem in liefde doen ontbranden; maar, wat hij ook beproefde, zijne pogingen om minneloon te verwerven, leden schipbreuk op hare deugd. Niets bleef hem over dan de hoop, dat, indien zij haar man kwijt ware, zij niet langer we~rstand zou bieden. Daarom, toen Troje ingenomen was en hij de terugkomst van Paschalis had vernomen, bedacht hij de navolgende list, met oogmerk om de standvastige vrouw dermate tegen haren echtgenoot in woede te doen blaken, dat zij besluiten mogt hem van het leven te berooven. Hij deelde haar, namelijk, een omstandig berigt mede, hoe Paschalis aan eene schoone maagd van koninklijk en bloede. die hem vergezelde, trouw gezworen had, en daarom zijne wettige vrouw van ontrouw zou beschuldigen, ten einde haar te verdrijven, en, zoodoende , ongestoord met zijne nieuwe beminde te leven. Boecia gelooft de logen. haar wraaklust ontvlamt, en nu vraagt ze den bedrieger: I) Wat rady my in rechten rade? D Hoe sal ic dit an hem wreken. 11 Dat men mij niet en mach be8preken l" Dat dit be8preken niets anders beteekenen kan. dan be278 tigte1t. verkZage1t, be8chuldigen, loopt in 't oog 1). De verongelijkte, jaloersche vrouw wil zich wraak verschaffen, maar ze bedenkt het doodelijke gevaar eener geregtelijke aanklagt. Daartegen wil ze zich beveiligen en van daar de gedane vraag. Wat er vervolgens plaats heeft en hoe ze haar man met vergif om brengt, kan men t. a. p lezen; hier hebben we alleen met het woord bespreken te doen, en stappen dus tot een ander voorbeeld over. Het wordt ons door hetzelfde middelned. Gedicht aan de hand gedaan. Zie B. lIl. v. 576. Cenobea, de gemalin van Koning Fineus was eene ontuchtige vrouw. Uit vroeger huwelijk had de Vorst twee zonen. Na een dezer vruchteloos tot onkuischheid aangezocht te hebben, beproefde zij dit bij den andere, maar ook deze sloeg h;ue aanzoeken af. Toen, door haat gevoerd, )) - claechde (zij) den vader over beyde, l) Dat si hoir ter oncuusheyde )) Wouden dwinghen beyde gader" En, laat de dichter er op volgen: J) Dat vertoornde zeer den vader » Ende dede hem beyde uutsteken » Hoir oghen, sonder meer bespreken." Vrij duidelijk is het, dat dit II sonder meer bespreken" niet beduidt: "zonder meer er over te spreken", d. i. zonder dat de koning, nadat de oogen uitgestoken waren, er meer over sprak. Een dieper bedoeling gevoelt men in deze woorden, wanneer men ze in verband beschouwt met hetgeen volgt; de straf, namelijk, door de Goden aan Fineus voltrokken. »Zonder meer bespreken" beteekent : » zonder meer betigting of aanklagt, dan die van de stiefmoeder alleen." Waren zijn twee zonen ook door anderen besproken of beschuldigd geworden, Fineus had door dezer valsch ge· 1) De bekwame uitgever van het Gedicht heeft zich in het Glossarium ten opzigte van bespreken, zoo hier, als in de volgende plaats, blijkbaar vergist. 279 tnigenis misleid kunnen 7.ijn: maar, dat hij niet te verontschuldigen was, sproot daaruit voort, dat, ter wUI niemand anders, dan één, zelve in de zaak betrokken, persoon het schandelijk feit aan zijn zonen ten laste had gelegd, hij, in blinde gramschap, het geloofd en de wreede straf bevolen had. Teregt dáárom trof hem de wraak der Goden. Ook in het Levett van Sinte Pranci8cu8, waarvan MAERLANT verondersteld wordt de schrijver te zijn, komt eene plaats voor, die hier verdient aangehaald te worden. Men vindt haar op bl. 10::1 der uitgave, door Mr. J. TIDEMAN met veel zorg en kunde bewerkt. Aan voornoemden Heilig eens gevraagd z\inde, wie in dep volsten zin gehoorzaam en ootmoedig mogt heeten, gaf hij daarop een antwoord, waarin hij zoodanig eenen bij een dood ligchaam vergeleek, dat, wat er ook mede gedaan wierd, zich niet verweerde noch beklaagde; waarop hij dan eene toepassing liet volgen, wier drie eerste regels (v. 3014-3016) dus luiden: - " Dus eist, die recht omoedich es. )) Hine berecht 110 bespreect Il Waer om me dat menne VeI'8preect:" Dat verspl'eecken in onze oude taal honen en lasteren beteekent , is bekend. In het breede kan men het betoogd vinden in CLIGNET'\"S Bijdragen, bI. 261--263. "Maar wat beduidt nu hiel' berechten en bespreeeken ? Zeker niet beoordeelen en er over spreke1~, gelijk men in het, overigens zaakrijke, Glossarium op dit Gedicht min juist vindt aangeteekend. Bij ondervonden laster noopt de opwellende hartstogt (met ootmoed in strijd) geenszins tot het beoordeel en daarvan of tot het aanknoopen van een gesprek daarover; maar men wil cerhersteUing en straf des lasteraars. Daarom betrekt men hem in regten en stelt men daar zijne beschuldiging in. Dát wordt door de woorden berechten en be8jJreecken hier aangeduid. Berechten (z. KILlAAN) was o. a. jure agere. Desgelijks (z. HALTAUf:' Gl08S. (ferm. merlii ae1Ji) het Hoogduitsche Berer/den." 280 irnpelere aliquem jure et judicio, accu,yare, welke beteekenis het woord in die taal nog bezit. Z. GRIMM'S Wörterbuch i. v. Bespreeeken (gelijk ook reeds gebleken is en nog nader blijken zal) beduidde betigten, aanklagen. Bij terugzigt alzoo op het reeds voorafgegane, blijkt de zin der drie aangehaalde versregels deze te zijn: »Even als »met het lijk. dat, wat er ook mede gedaan wordt, zich J) niet verweert noch beklaagt, zoo is het ook gésteld met hem. »die regt ootmoedig is. Waarmede men hem belastere , hij »zoekt geen herstel voor den regt er, hij beschuldigt niet." Ons onderzoek omtrent het woord bespreken nu voortzettende, noo~igen we den taalminnenden lezer inzage te nemen van D Dat boec der keyser rechten geheten die spieghel van Sassen. ter goude in hotlant. ] 482." Meer dan eens komt er iemand besprelcen in voor in den zin van D iemand in regten vervolgen;" of » hem in regten iets ten laste leggen." Zoo lezen we fot 54, r. 12: D' Vort yemant. besproken • nae doede sijns vaders ende sijnre moeder dat hy onecht IJ geboren si .... " Desgelijks w:ordt fol. 47, r. 2 en r. 23, en fol. 56 verso, r. 8, de persoon tegen wien geägeerd wordt IJ die besproken man" genoemd. Ook heet fol. 54 verso, r. 1 v. o. een stuk land "onbesproken." hetwelk niet litigieus is. In .])er Rechten Spieghel, Aa. 1560 te Antwerpen bij Symon Cock verschenen, is ons almede (z. fol. xlvij, b. r. 8 v.o.) IJ bespreken" in den zin van Din regten aanspreken, of ac tionneren" voorgekomen. Vestigen wij het oog op Schrijvers van later tijd, zoo lezen we o. a. bij HOOFT, (Gedichten, folio-uitg. bI. 300, v. 17): D Want all' de geen' daar zy uitsprooten, en besprack » N oit mensch die leeft, van eer- oft trouweloosheits vlak." d. i. betigtte nooit ... In zijne Vertaling der .Taarboeken van Tacitus, fol. 241, v. o. (B. XIV, Cap. 22) treft men deze zinsnede aan: DNero IJ derhalven hier door innerlyk beweeght, stelt eenen brief 281 "In aan Platttus, dat hy zyn eigen beste te weten had, teegells de beroerten, en zich t' zoele te maalcen voor de germen, die hem booslyle bespraalcen." De Latijnsche tekst heeft: "seque prave diffamantibus subtraheret. " Hiermede overeenkomstig wordt fol. ] 58, I' 5 (B. VI, Cap. 38) infamia met besprooleenheit, en fol. 84, r. 10 v. o. (B. lIl, Cap. 32) sine probro met onbespreelrelyle vertaald. Desgelijks leest men in zijn Geeraardt lJan reIzen, fol. 62, v. 29-31. »Hier, in verloor en hol en heggen naar bel ook en • »Een Timon, tooveraar van niemaudt onbesprooken, »Verschuilt zijn haatlijk hoofdt. --" Van niemandt oltbesprooleen is Il door iedereen besproken ," of 0' ten wiens laste iedereen iets in te brengen heeft." Slaan we nu VONDEJ/S Werleen open, geen geringer tal van voorbeelden komt ons daar te gemoet, die almede den ongunstigen zin staven, door de Ouden aan bespreleen en besproleen toegekend. Zoo zegt GIJSBREGHT VAN r\EMSTEL, in het treurspel, naar hem genoemd, als hij den Vader van het Katuizersklooster ziet naderen: (v. 161 en Hi2) II 'k Zal best yerstaen uit hem, die nimmer was besprolem, »Waerom het leger is dus schichtigh opgebroken." In de MaeghdebrielJen (uitg. v. 1642) bI. 76, v. 11 , eindigt PELAGIA haar schrijven aan LUCIAEN met deze woorden: D Dees brief verdadigh my, of yemant my besprack." Van MARIA STUART wordt in het treurspel, dat haar naam draagt. (v. 122) gezegd: »- - - besproleert al te gruwelijck )) V an ongebondenheit , -" In Koning lJavid in Balling8chap luidt v. 1337: "Wat leedt hy niet, vervolght, gelastert en be.çproleen." Zoo leest men ook in den Adonias, v. 770 en 771: ,I 'k Heb 's Konings oogen, tot myn droefheit , eerst geloken )) En wort ten hove alree gelastert en besproleen. " 282 Terwlil r. 1605 aldaar van dezen inhoud is: »Het recht is heiligh, durft gy 't vonnis noch be8pree/ce9t." Verlangt men nu nog een paar staaltjes van onbesproken, zoo verwijzen we naar VONDEL'S Poëzy, (uitg. v. 1682) D. 1I, bI. 20, v. 5, waar een voorbeeld onbesp1'oken genoemd wordt, in den zin. dat er niets ongunstigs, niets dan loffelijks van te zeggen valt; alsmede naar zijne H erscheppinge ,;an Ovidiu8, (uitg. v. 1671), bI. 292, waar men van Ligdus gezegd vindt: » - - - - - om zijn trou • Eerwaerdigh, en oprecht in alle zijnen handel, I) En onbesproken by het volk in woort en wandel." Wij zonden de bijgebragte voorbeelden nog kunnen vermeerderen; doch waartoe mogt het noodig zijn bij volstrekt gemis van iets dat zelfs maar zweemt naar bewijs van het tegendeel? Ottbesproken was bij ons sinds eeuwen en is nog ten huidigen dage »ongeblaamd, onbetigt ," en dát, dewijl oudtijds bespreken I) blameren I betigten," beduidde. Een braaf man, wiens lof op veler tongen zweeft, houdt daarom niet op een onbesp1'oken man te wezen. Gedragingen, waarover ieder uit schaamte of afschuw zwijgt, zijn de bestanddeelen niet van een onbesproken gedrag. Zonneklaar is het na dit alles, dat de gehee Ie reuenel'jng, door Dr. V. VLOTEN op het Congres, ter teregtwijzing van Dr. BEETS, met zooveel zelfsvertrouwen uitgekraamd, l' eenemaal van deugdelijken gl'ond is verstoken, Daargelaten 'voor het oogen blik, of er ten gunste der nieuwe zegswijze niets aangevoerd kan worden, zoo staat het inmiddels vast, dat het door den hoogleeraar , die waande het te kunnen doen, volstrekt niet geschied is. Gebrek aan genoegzame kennis onzer oude taal heeft hem van een geheel valsch en verkeerd punt doen uitgaan. Hoe gemakkelijk zulks ware geweest, noch Dr. BEETS, noch eenig ander bevoegd Congres-lid, beeft zich verledigd hem te wederleggen. Alle redetwist (en het waarom is misschien niet 283 moeilijk te gissen) schijnt men met hem te hebben willen vermijden. Ondertusschen lijdt het geen twijfel, dat met meel' zelfskennis en bescheidenheid hij zijn bedilling achterwege ge· houden en voorzigtig gezwegen had. Maar er is nog eene andere reden, eene reden, die in het bijzonder he11't betreft, welke hem wijslijk had doen handelen, indien hij maar had gezwegen. Ziehier dezelve. Onder de verschillende beteekenissen van het woord bespreken is er eene, die we nog bezigen, wanneer we zeggen: 11 loon of salaris voor eenig werk bespreken ," of » eene plaats op een stoom boot, op een postwagen, in den schouw burg bespreken." In dien zin staat bespreken gelijk met » bedingen, stipulari." Uit dit bespreken ontstaat eene geregtelijke verbindtenis. Het gevolg er yan is dat, met aanneming van de nieuwe spreekwijs, b. v. besproken loon, twee strijdige beteekenissen bevat, t. w. die van loon, dat bedongen is en dus in regten geëischt kan worden, en die van loon, dat niet bedortgen, maar waarover slechts gesproken, en dat dus in regten niet vorderbaar is 1). Nu zal ieder lezer van dit Tijdschrift (z. D. VI, bI. 102, r. 17 en volg.) zich herinneren, hoe Dr. v. VLOTEN met hand en tand heeft vastgehouden, dat het taalbederf en taalverarming is, wanneer men twee woorden van zulk eene tegenovergestelde beduidellis gelijktijdig in de taal toelaat, weshalve hij met hevigen ijver er op aandrong, dat het adjektief onverbeterlijk (in den zin van het Fr. lncorrigible dikwijls gebruikt) voortaan uit het Ne@rlandsch geweerd zou worden, dewijl men onverbeterlijk ook in den zin van 1)oortreffelijk bezigde. 1) Ee!le andere, mede nog levende, heteekenis van bespreken, welke kortheidshalve hier slechts aangestipt wordt, is die van "vermaken bij nitersten wil." Na 's erf· laters dood heeft men vrij wat meer aaD een besproken legaat, dan aan een legaat, waarover maar gesproken is. 284 Ware dus Dr v. VLOTEN een man, die duidelijk wist wat hij bedoelde en vast in zijn schoenen stond, dan had hij, in plaats van op zijne manier het nieuwe bespreken te verdedigen, het integendeel moeten bestrijden. De argumenten, die hij waande, dat tegen onverbeterlijk (incorrigible) golden, golden, volgens hem, ook tegen dit besp1·eken. Zich zeI ven gelijk blijvende, had hij er meê te berde moeten komen en niet het eene oogenblik lijnregt het tegendeel beweren van hetgeen hij op een ander oogenblik luidkeels volgehouden had. Er bestaat dus eene dubbelde reden, waarom men zijne verdediging geheel mislukt mag noemen. Maar, toegegeven dan al, dat de verdediging van het woord in quaestie, in onbevoegde handen geraakt, droevig verongelukt is, zou er toch niet het een en ander, van beter gehalte, ten voordeele daarvan in 't midden te brengen zijn? Wij willen ten slotte dit nog kortelijk nagaan. » Iets of iemand bespreken ," in den zin van n over iets of iemand spreken," is buiten twijfel eene nieuwe zegswijze. Bij geen Ned. SchrUvers van vroeger eeuw doet ze zich voor, Eerst in onzen tijd is zij uit Duitschland herwaarts gekomen. Een neologisme heet ze dus met volle regt. Maar bewijst dit nu al aanstonds, dat ze verwerpelijk is? Verre van daar! Wanneer men behoefte gevoelt aan eene nieuwe uitdrukking, of zelfs, wanneer het gemak haar aanbeveelt, en ze niet (gelijk een zeker » er wordt bestaan") tegen de regels der taal aandruischt, dan ziet men meermalen zulk eene nieuwe uitdrukking allengs met het burgerregt verwaardigen. Aldus is het met bewonderen, betwijfelen, en andere woorden gegaan. Nu laat het zich ligtelijk begrijpen, dat, zoolang het werkw. bespreken, in de beteekenis van laken, betigten, verklagen , hiel' in levend gebruik was, men niet op de gedachte kwam om het ook in een gunstigen zin te gaan bezigen. Dit zou zeker op goeden grond bij onze voorouders als een afkeurenswaard neologisme verstooten zijn. Doch die reden heeft opgehouden te bestaan. Bespreken is in zijn ongunstige beduidenis allengs verouderd en geheel buiten gebruik geraakt. 285 Uit dien hoofde is het nieuwe be/Jpreken, indien het zich overigens genoegzaam aanbeveelt. thans niet te verbannen. Wel is waar, de beteekenis van bedingen. ook aan beapreken van ouds toegekend, leeft nog; maar in dien zin heeft men het in min talrijke gevallen noodig en uit den zamenhang der woorden laat het zich dan veelal gemakkelijk opmaken, dat er van een beding of stipulatie sprake is l). Hetgeen we over de homonymen, die elke taal bezit, hiervoren D. VI, bI. 249, r. 8 v. o. zeiden, is dan ook ten dezen van volle toepassing. De vraag is derhalve maar, of de nieuwe zegswijze: » iets of iemand bespreken", aan eenige bestaande behoefte voldoet, of ten minste eenig gemak oplevert, en vooral tevens, of zij door de grondregels onzer taal niet wordt gewraakt. Wij zullen dit kortelijk, naar ons beste vermogen, onderzoeken. Eerstelijk verdient het overweging, of het nieuwe iet, beapreken, zoo als het reeds door velen aangewend wordt, niet min of meer in beduiden is verschilt met de zegswijze: »spreken over iets." Schemert er in het nieuwe beapreken niet iets meer bepaalds en opzettelijks door? Wij durven dit niet beslissen: maar, bestond er waarlijk zulk een onderscheid, het woord zou daarin een begin van verdediging vinden, als eene gedachte helpende uitdrukken, die in de andere spreekwijs niet opgesloten lag. Zeker verstaan we door ieta beschrijven, belélagen, beden1ctr~ enz. niet geheel hetzelfde als over ieta schry'ven, ldagen, denken, enz. Doch, wat hiervan zij; ten opzigte van het tweede punt, lijdt het geen twijfel, dat» eene zaak bespreken ," en • eene besproken zaak," minder omhaal van woorden vorderen, dan .. spreken over eene zaak" en »eene zaak waarover gesproken is." Het gemak, de kortheid en bij gevolg ook de kracht der rede vinden baat bij de nieuwe uitdrukking. 1) Hetzelfde kan lUen zeggen van Bespreken, in den zin vao Legateren of Vermaken gebezigd. n,; Ten slotte staat alleen nog te bezien, of de grondregels onzer taal zich niet tegen de toelating van het behandelde woord verzetten. Van deze zijde gelooven we te mogen aannemen, dat zich ook geene beletselen voordoen. Zeggen we niet 11 eene gebeurtenis beoordeelert," het voor en tegen beredereeren, een held of een heldenfeit bezingen ," en dergelijke meer? Analogicè moeten we dus, naar het schijnt, ook kunnen zeggen: • iets of iemand' bespreken." Dat het gebruik echter hierbij zijn invloed kan doen ge· voelen, behoeft geen betoog. "Iets bepraten" wordt algemeen gebezigd voor »over iets praten;" maar aan "iemand bepraten" hecht het gebruik eene geheel andere beteekenis. N u is het ons toegeschenen, dat, terwijl men bij verdienstelijke Schrijvers van dezen tijd zeer dikwijls de zegswijze: 11 iets bespreken" ontmoet, de uitdrukking: "iemand besprenen" zeer zelden bij hen voorkomt. Zou welligt de nog altoos levende oude beteekenis van onbespl'oken hier de oorzaak van kunnen zijn? Onmogelijk is het niet (gelijk we aan bepraten zagen), dat de eene spreekwijs toegelaten werd, en de andere door keurige pennen nog op een afstand gehouden. Ziedaar altemaal punten, die der overweging wel waardig zijn en ook weldra in ernstige overweging zullen moeten komen, als het woord Bf.spreken aan de deur van het N ederlandsch Woordenboek zich vervoegt om binnengelaten te worden. Kundiger dan wij mogen dan uitspraak doen; maar dat de stem van den hoogleeraar v. VI,OTEN, als geheel averegts gemotiveerd, bij de beslissing niet in aanmerking zal komen, mag men immers, na het bovenvermelde, wel voor zeker houden? Rotterdam, December 1866. lJE MER W ElJE. De beantwoording der vraag, betreffende de beteekenis van wilg (VIII, 212) noopt mij om, zoo mogelijk, ter voorkoming van eene nieuwe dwaling en ter wegneming van drie reeds bestaande over de beteekenis van den naam Merwede te handelen. BILDERDIJK hield het voor eene afleiding van het bij voeglijk naamwoord murw, met het achtervoegsel -de, later -te; merwede zou volgens hem zooveel zijn als 'IJlurwte, weekheid. Anderen verklaren het door paarden weide, nog anderen door moerassige weide; en nu men weet, dat wijdf!, hd. weide (wilg), ook in onze taal in gebrnik is geweest, zou het zeer wel mogelijk zijn dat men het tweede lid der samenstelling -wede voor eene verbastering van dat wijde ging aanzien, vooral wanneer men weet, dat in den omtrek der Merwede veel wilgen groeien. Geene der drie eerste verklaringen is juist, en de laatste zou het evenmin zijn. V ooreerst is het zeker, dat de landstreek, die haren naam aan de voorbijstroomende rivier geleend heeft, oudtijds voor weide volstrekt ongeschikt was. Een oud schrijver, BALDERICUS NOVIOMENsrs, die niet zeer lang na den tijd, toen de naam moet opgekomen zijn, zijne kroniek opstelde, noemde die landstreek ,n quidam locus paludihus ac silvis iuhabitahilis." Il zekere streek, om hare poelen en bosschen onbewoonbaar;" zulk land nu deugt niet om er vee in te laten weiden, het allerminst paarden. NOVIOMENSIS zegt dan ook, dat er »niemand woonde, behalve eenige jagers en visschers." Van herll88 ders of veehouders spreekt hij niet, en dezen hadden toch wel verdiend het eerst genoemd te worden, indien het land geweest ware wat de naam noodwendig mede zou brengen: nagenoeg ééne weide. Doch wat hier beslissen moet, is die naam zelf: wij zullen zien, dat hij in volmaakte overeenstemming is met de beschrijving in de kroniek. De hedendaagsche vorm: merwede , alleen beschouwd, zou ons niet ver brengen, doch gelukkig zijn ons oudere vormen bekend: meriwido, merowido, en later miriwide en mereweda. De eerste vraag moet hier luiden: is het woord af. geleid of samengesteld? eindigt het op het achtervoegsel -de thans -te, Of maken de laatste lettergrepen een zelfstandig woord uit? Zij is niet moeielijk te beantwoorden. Het achtervoegsel -te luidde oorspronkelijk -itha (in diupitha, diepte; Beonitha, schoon te , schoonheid), en in den tijd toen er nog zulke welluidende vormen als meriwido en merowido bestonden, was de oudnederlandsche tlt nog niet in dovergegaan. Het woord zou derhalve meriwitlta of merowitlta of, naar het ohd. murawi (mürhe, murw) te besluiten, murawitlta geweest zijn, in allen gevalIe op -itlta geeindigd hebben. Daar nu in geen enkelen vorm eene th voorkomt, vervalt iedere gedachte aan een afgeleid woord en daarmede tevens BILDERDIJKS verklaring. Wij moeten dus met eene samenstelling te doen hebben; en daar bij N ederlandsche composita het laatste lid het voornaamste is, waarvan de aard van het eerste altijd gedeeltelijk afhangt, zoo hebben wij in de eerste plaats na te gaan, wat wido; wide of weda kan beteekenen. Het kan noch weide (weiland), noch wijde (wilg) zijn. In het eerste geval zou het woord meri- of meroweida hebben moeten luiden. Weide, ohd. weida, met eene ei uit ai ontstaan, heeft bij ons nooit weede geluid, en doet zulks nog niet, en daarom is de vorm weda, die reeds bij NOVIOMENSIS voorkomt, ondenkbaar, indien de e uit ei ontstaan ware. Buitendien leert de Hoogd. d van weida en de dlt in ags. waedltan, dat ons woord eene eh, en dus den vorm meri- of mcroweitha moest gehad 289 hebben. Ook aan wijde (wilg) is niet te denken. De Nieuwhoogd. vorm weide, KILIAANS weyd en wied, PLANTIJNS wijde, en de Zeeuwsche uitspraak wiedje toonen genoeg, dat de i in ohd. wida (wilg) lang was. Dit kan de i in meri-wido niet geweest zijn, want zij heeft, gelijk alle korte i' 8 op het einde eener lettergreep, eene e, niet ij opgeleverd. Wij zijn dus gedwongen in -wido met de korte i een ander woord te zien; en het eenige, dat zich nog aanbiedt is oh(L witre, onrd. widkr, hou t en bos eh; twee beteekenissen, die elkander ook bij ons afwisselen, b. v. in den Haarlemmer Hout en het Haagsche Bosch. Dat de i in dit woord kort is, bewijst de Oudnoordsche schrijfwijze i, zonder het teeken van lengte) alsmede de afwisseling met u in ags. wudu (hout). Het is dus zeker, dat wij in Merwede een bos c h moeten erkennen; en dit helpt al eenigszins bij het onderzoek naar het eerste lid meri, mero enz. Het bijwoord van hoeveelheid meer (plus) zou daarbij geen zin opleveren; daarover behoeft men dus niet te denken. Bij het eerste lid treft men wezenlijk verschil in spelling aan. Van de drie vormen meri, miri en mero, zijn de twee eerste onderling on bestaanbaar; één van beide moet volstrekt als eene schrijffout aangemerkt worden. Een Germaansch woord miri nu is onbekend. Het eenige, dat voor een oogenblik in aanmerking zou kunnen komen, ons mier, onderstelt een vorm miur, nagenoeg overeenstemmende met onrd. maur; de oude vorm zou miurwido, de nieuwe mierwede zijn. Daarentegen ligt ohd. meri, ook mari, ons meer (waterplas) als 't ware voor de hand. M ere kan niet anders verklaard worden, dan als eene verbastering van meri) ten gevolge van de flauwe uitspraak der i in meri; anders is de duidelijk luidende e in de lettergreep met den klemtoon niet te verklaren. Uit a kon zij dan niet ontstaan zijn, daar de 0 den overgang in e zou verhinderd hebben; mero zou miru onderstellen, en zulk een woord zeiden wij reeds bestaat niet. Mel'iwido moet derhalve onder de bekende vormen de echte wezen, en in nog vroegeren tijd mariwidu geluid hebben. De beteekenis, die de afleiding van ons woord a priori op- 19 290 levert, is dus meer- of waterbo8ch, moerassig bosch,. eene uitkomst volkomen strookende met de beschrijving van den voormaligen toestand der landstreek_ Een paar bedenkingen mag ik niet met stilzwijgen voorbijgaan. Het onrd. widhr (bosch) kan men zeggen, vereischt bij ons eene th,. atqui ergo etc. Zij zou gegrond wezen en onze ge~eele verklaring in duigen doen vallen, indien de ohd. vorm widu luidde; doch aan witu beantwoordt nederl. wido met de echte d, niet met die welke uit th ontstaan is. Witlo, voor widu, sluit zich aan den Hoogduitschen vorm aan, niet aan den oudnoordschen widhr, gen. widhar, pI. widhir, waarin zich geene u of 0 vertoont. De d in meriwido is dus geen bezwaar. - Men kan ook nog vragen, of meri niet p a a r d kan beteekenen. Dit is niet aan te nemen. Meri zou dan in allen gevalle niet paard in 't algemeen, maar bepaaldelijk merrie beduiden, dewijl p a ar d oudtijds marah heette, waarin de a niet in e veranderde, maar blijkens maarschalk, maere (equus) en maer-statler (stall-knecht) bij KILIAAN, de a on veranderd bleef. Van dit marah is meriha of merrihha gevormd, dat in dien tijd nog niet tot merrie verkort kon zijn; men zou dan Of marah-, àf meriha- of merigawido hebben moeten aantreffen. Het eerste strijdt geheel met de oude vormen: paardenboscn kan het onmogelijk zijn; en merrie, gt'steld dat het toen reeds meri luidde, komt nooit als eerste lid in samenstellingen voor; men zegt niet merrieweide , merrieknecht , merriestat , zelfs niet eens merriemelk , maar paardemetk,. eene benaming merriebosch is dus niet aannemelijk, wanneer er eene andere, volkomen waarschijnlijke, als die van waterbo8ch, tegenoverstaat. Is mijne redeneering juist, dan hebben wij hier wederom een sprekend voorbeeld, dat toont van hoeveel belang iedere letter in de afleiding is, en dat de Fransche aardigheid: I) IJans l' étyrn.ologie, les voyeUes n'y sont pour rien, et les consonnes pour peu de chose," geheel logenstraft. L. A. T. W. H U R R Al Ik weet niet, wie onder onze landgenooten het eerst den vernuftigen inval gehad heeft, om bovenstaanden welbekenden wapenkreet uit te maken voor een Kozakken-woord. Die verklaring noem ik vernuftig, omdat ze geheel uit den duim gezogen is, en zoo iemand in plaats van 11 vernuftig" ze anders zou willen noemen, heb ik er volmaakt vrede meG. Of het spelend vernuft met /turra tot een Kozaksch woord te maken, soms het tweeledige doel had, èn om bijzonder" geestig te zijn (want kan er iets geestigers en grappigers zijn dan de enkele naam van Kozakken?) èn om den afschuw van elk rechtgeaard vaderlander tegen dat uitheemsche woord op te wekken, of het spelend vernuft, zeg ik, dat tweeledige doel had, weet ik niet, doch dit weet ik, dat hij in het raden zeer ongelukkig is geweest. Het treft namelijk zoo, dat de Kozakken Russisch spreken, en dewijl ze zulks doen, kunnen ze het woord hurra niet uitspreken, want de eerste letter al, de h, is aan die taal vreemd. Had men maar gezegd, dat het een Samojeedsch of een Bashkiersch woord was! Men had dan even grappig kunnen blijven, en toch eene verklaring gegeven, die wel is waar verkeerd is, maar toch niet, bij de eerste letter de besté al, zoo ongerijmd. Waar het woord hurra in het algemeen thuis behoort, wist de Fransche Maarschalk ST. ARNAUD, die kort na den slag aan de Alma overleed, beter dan de vernuftige Hollander. Toen ST . .ARNAUD nog als Luitenant, of Kapitein, l!)* 292 dat herinner ik me niet juist meer, in Algiers diende. woonde hij als bevelvoerder over een deel van het vreemdenlegioen een hardnekkigen strijd bij tegen de Kabylen. De kans stond hachelijk, en ST. ARNAUD, wel bespeurende dat zijne troepen begonnen te weifelen, begreep dat hij hun op de een of andere wijze moed moest inspreken. De manschappen van zijn vreemdenlegioen waren. gelijk hij wist, mannen uit Noordelijke landen: Duitschers, Engelschen, Zweden, Hollanders; hij kende hun gemeenschappelijken wapenkreet, en om als het ware een laatste beroep te doen op hun gemoed, riep hij hun, tegen de gewoonte natuurlijk van het Fransche leger, hun vaderlandsch hurra! toe. Op het hooren daarvan rukten de mannen uit het Noorden, in onbeschrijfelijke geestdrift voorwaarts, en na een half uur hadden ze eene schitterende overwinning behaald. Als iemaud zich niet kan voorstellen, hoe een enkel woord in de geschetste omstandigheden zulk een t.ooverachtigen indruk kan te weeg brengen, zou het ijdel, en in allen geval tot niets nut zijn, hem door redeneeringen te willen overtuigen. Ook ligt zulks niet in ons plan; we hebben de voorgaande anecdote alleen meêgedeeld, om te doen zien, dat de Franschman ST. ARNAUD beter wist, bij welke volken hurra inheemsch was, dan onze grappige landgenoot. Het woord hurra is in den vorm, dien wij hier bezigen. meer bepaald Hoogduitsch, doch met eene niet noemenswaardige wijziging is het ook de oud-hollandsche wapenkreet. Met oud-hollandsch bedoel ik niet het Hollandsch van vóór twee eeuwen, maar van de Middeleeuwen. We zullen eerst den Hoogduitschen vorm bespreken, dewijl die heden ten dage ook bij ons gebruikelijk is, en daarna den Middelnederlandschen. Hurra, eigen lijk hurr-á, naar de Middelhoogduitsche schrijfwijze, die veel nauwkeuriger en minder barbaarsch is dan de tegenwoordig Hoogduitsche. is een Gebiedende Wijs van het werkwoord hl~rren, d. i. j) ijlen, zich spoeden j" in Zuid. Duitschland is het woord, en bepaaldelijk de Gebiedende 2!J3 Wijs, zeer gebruikelijk. Het is hetzelfde woord als het Engelsche to hurry, waarin de y staat voor een ouder ig; eene menigte werkwoorden in het Angelsaksisch nemen namelijk het toevoegsel ig aan zonder merkbare verandering in de beteekenis, en ook in ons Nederlandsch zijn er dergelijke. Zoo zeggen wij, bijv. evengoed kruisen als kruisigen, vereen en en vereenigen , schaden en beschadigen 1). - De á, die in hurr·á op het einde staat, is een tusschenwerpsel. dat in kracht met ons ó gelijk staat, en dikwerf daarmeê verwisseld wordt. Voorbeelden van het gebruik dezer á kan men naar hartelust vinden in het "Mittelhochdeutsche wörterbuch" van Benecke, uitgeg. door Dr. w. MÜJ.LER. Een paar aanhalingen uit de meest bekende Middeleeuwsche Duitsche dichters zullen hier voldoende zijn. Zoo roept WALTHER VON DER VOGELWEIDE , in neêrslachtigheid over de wanorde in het Duitsche Rijk uit: s6 wê dir, tiuschiu zunge, wie stêt din ordennnge! daz nÜ diu mngge ir künec Mt, nnd daz dîn êre als6 zerg~t. bekêr-& dich, bekêre. WOLFRA"M VON ESCHENBACH zegt in zijnen Parzival: D6 vriesch (d. i. »vernam") wîb unde man, daz der künec von Brandigan was geriten ûf den rinc. Nu dar nàher dring-à drinc. In het Nibelungen-lied leest men: Er sprach zuo dem recken unser geste wellent und gerent streter suone nu ràt-à, degen Sifrit, Deze voorbeelden kan men, • nu rate wie ich tuo. morgen rîten fruo, an mich und mine man: was des guot sî getàn. desverkiezende, met honder- 1) Men moet hiermeê niet verwarren werkwoorden op ·igen, afkomstig van woorden op ig, bij v. verlevendigen, van levendig, en dergelijke. Doch kruisigen komt niet van kruisig, maar van kruis. 2!J4 den vermeerderen. Bijzondere opmerking verdienen de uit WOLFRAMS Parzival aangehaalde verzen, omdat daaruit ook blijkt dat het in dergelijke uitroepingen de gewoonte was, om de Gebiedende Wijs in het enkelvoud te bezigen, zelfs daar, waar klaarblijkelijk de uitroep aan meer dan één persoon gericht is; want WOLFRAM verplaatst zich in gedachte bij het strijdperk en roept de nieuwsgierigen toe om dichter bij te dringen. Zoo is ook hurra een Gebiedende Wijs in het enkelvoud; de uitroep gaat ieder man van de troep in het bijzonder aan. Het woord huna, waarvan oorspronkelijk alleen de a een tusschenwerpsel was, heeft allengskens in zijn geheel het karakter van een tusschenwerpsel gekregen, volmaakt als de woorden marsen, kom aan, en dergelijke, die ook Gebiedende Wijzen zijn, en voort, voorwaart8, welke bijwoorden zijn, zoo als niet noodig is te vermelden. Als tusschenwerpsel, of bij wijze van tusschenwerpsel, beter gezegd als een uitroep, is hurra voort blijven bestaan, zelfs nadat het tusschenwerpsel a zelf verdwenen is; nog in het begin der 17de eeuw was het gevoel voor de kracht dezer á in Duitschland nog levendig; FISCHART gebruikt het nog, maar het schijnt thans uitgestorven. In het Angelsaksisch komt ea of te 1) ook vaak genoeg voor, doch, voor zoover ik weet, alleen in verbinding met een ander tusschenwerpsel lá, het Engelsche lo. In het Engelsch daarentegen komt ook op het einde van woorden dit ca of te voor in den vorm van alt, of a, bijv. in sirralt, ltuzzalt (?); zelfs van lturra zijn de samenstellende deelen Engelsch, met deze uitzondering, dat het werkwoord niet luidt 1) GRIMM (en, zoo als nauwelijks vermelding behoeft, de in Duitschland nitge· geven Angelsaksische texten, woordenboeken, enz.) schrijft ed, d. i. hij meent, dat het in een Nederlandschen klank overgebracht, zou wezen 00. Doch zoo'n woord bestaat niet in dien zin, en de schrijfwijze dl op zich zelf is voldoende om te bewijzen dat in ea die ea = dl steekt, welke in het Gothisch é luidt, in het Oudn. 11, (N ederlandsch aa), Geldersch 3. 295 !mrr, maar hurry,' in zijn geheel hebben de Engelsehen het echter zeker wel van het Hoogduitsch. Indien nu ook al hurra, in dezen vorm. Hoogduitsch is, de Gebiedende Wijs van hetzelfde werkwoord, doch zonder toevoeging van ti, was ook een oud-Hollandsche kreet, en het zal blijken, dat de Hoogduitsche vorm tot den Nederlandschen in dezelfde verhouding staat, als de Hgd. uitroep wáfen ti (ook wáfen-d) tot den Middelnederlandschen wapen, bijv. in den aanhef van MAERLANT'S • Wapene, Martijn." Bij MELIS STORE (Boek VII, vs. 441) lezen we: Sprac de Grave sonder sparen, Laet ons op onse viande varen. Doe wort daer een groot geluut; Het trac al ter weren uut Dat daer was, dene ende groot. Dan volgen eenige regels, waarin de toebereidselen om tegen den vijand op te rukken verder beschreven worden, en dan vs. 456: Daer mochte men horen menighe kele Roepen: nu toe, hurre voere! Dat volc werd al in roere, Ende al comen up de vaert. Men ziet hieruit, dat de eigenlijke beteekenis van de Gebiedende Wijs hurre (hurra) , namelijk die van D spoed u" nog duidelijk uitkomt; vooral echter werd het gebezigd, als men tegen den vijand optrok of uittrok. Behalve uit de aangehaalde plaats blijkt dit ook uit Boek IV, vs. 942: Wort al Zeelant in roere. Het riep al: toe, !turre voere! Ende Zeelant trac al ter were. HUYDECOPER drukt zich omtrent. hurre voere" aldus uit (zie de noot op vs. 457, van Boek VII): )) Want het was een gewoon geschrei, immers de poorters van Dordrecht, wanneer die schielijk op de been kwamen, en de een den anderen wilden opwekken, om hunnen vijand gezaamelijk op 't lijf te vallen." 296 Het tweede woord 1)Oere kan, in verband met !turre, noode iets anders wezen dan 1)01'e » voorwaarts." Zeker ware de spelling vore regelmatiger geweest, doch dewijl men in een gesloten lettergreep zeer vaak voer schreef, en dewijl het rijmwoord in het volgende vers bepaaldelijk oe heeft, is het niet zoo zeer te verwonderen, dat men ook 1)Oere schreef, In het Middelnederlandsch rijmen niet alleen zachte en scherpe o (dus 0 en 00 naar onze spelling) op elkaar, gelijk trouwens ook thans nog in onze taal geoorloofd is, maar ook beide soorten van 0 met den klank, dien wij oe schrijven en z66 uitspreken, dat hij niet meer op 0 en 00 rijmt. In het Mnl. verschilden alle drie klanken echter te weinig van elkander, dan dat men ze niet als op elkander rijmende zou beschouwd hebben. Inderdaad, de schrijfwijze oe op zich zelf bewijst genoegzaam, dat men dien klank beschouwde als eene verlenging van 0, gelijk ae de verlenging van a en ee die van e was of daarvoor gehouden werd. Dat nu werkelijk bij MELIS STOKE de hedendaagsch-nederlandsche letters 0 (zacht open), 00 (scherp open) en oe op elkaar rijmen mochten, daarvoor behoeven we slechts in te zien Boek, VIII, vs. 47, waar goet (goed) rijmt op noot (nood) in vs. 48. Zoo ook in Boek VII, 785, vg. 1)lo (vlood) op doe (toen); in vs. 855 rijmt te 1JOren op horen (hooren) in het volgende. In VIII, vs. 323 is het rijmwoord also, in het volgende vers: doe. Nog zelfs in het Wilhelmus van Nassouwen rijmt bloed op dood. Kortom, de uitroep der Hollanders in de Middeleeuwen: » hurre voere (vore)" beteekent hetzelfde als ons» hurra, voorwaarts." Al is dus de vorm nurra Hoogduitsch, het voornaamste bestanddeel er van is, naar wij meenen aangetoond te hebben, evenzeer echt Hollandsch. Men pleegt het woord bij ons te lande hoera of !toerra te schrijven, zeker omdat men meent door deze spelling de gewone Hoogduitsche uitspraak weêr te geven. Zulks is echter geenszins het geval, want wij spreken de oe, waar deze voor eene r staat, zonder uitzondering lang uit, en 297 de u wordt, in dit geval, door de Duitschers kort uitgesproken. Wil men dérhalve hurra op de Hoogduitsche manier uitspreken, dan moet men niet » hoera" of » hoerra" spellen. En welke reden kan er anders bestaan om de oe te bezigen? De afleiding verzet zich evenzeer tegen de oe. Er blijft dus niets anders over dan op zijn Middel-nederlandsch te schrijven hurra; liefst spreke men ook zoo uit. Ten slotte nog wil ik den lezer opmerkzaam er op maken, daar het woord reeds zeer oud moet wezen; dat blijkt vooreerst uit de overeenkomst tusschen het Mnd en Mhd. woord; doch noch meer uit de afleidingen van het werkwoord hurrm in het Oud-hoogduitsch, Angelsaksisch en Oud-Noordsch. De bekendste afleiding is het bijvoegelijk naamwoord horsc, hetwelk D vlug, ras, flink, dapper" beteekent; voorts het wederom hiervan afgeleide werkwoord» hurscjan, d. i. )) ijlen." H. KERN. BEKOMZAAM. Uit het laatst verschenen nommer van 11 de Taalgids ," bI. 238, leerde ik voor de eerste maal een woord kennen, of 'beter gezegd, eene bepaalde verbinding van klanken, luidende: be1comzaam. Dat het in het geheel geen woord is, zal den lezer denkelijk uit het volgende blijken, indien hij er aan mocht twijfelen. Niet elke samenvoeging van klanken of lettergrepen, al heeft elk van deze, op zich zelf staande, eene beteekenis, is een woord. Als iemand bijv. goed vond te zeggen of te schrlj ven: D staalhaal ," dan is dit nog geen woord; wel is waar is )) staal" op zich zelf een gewoon N ederlandsch woord, en D haal" op zich zelf is het evenzeer, doch daarom is » staalhaal" het nog niet. 298 Alvorens het niet-bestaan van een woord 11 bekomzaam" te betoogen, wil ik om verkeerde gevolgtrekkingen te voorkomen zeggen, dat het geenszins in mijne bedoeling ligt den Schrijver, die het eerst IJ bekomzaam" in druk gebezigd heeft, hard te vallen. Naar ik veronderstel, is hij van de meening uitgegaan, dat de schrijftaal gedurig moet verrijkt en ververscht worden uit de spreektaal, dat, voornamelijk in het belang van onzen N ederlandschen stijl, dagelijksche woorden en zegswijzen niet moeten verbannen worden enkel en alleen omdat ze in vroegere geschriften niet voorkomen. Zulk een streven verdient, op zich zelf, wel verre van berispelijk te wezen, mijns inziens alle toejuiching. Iedereen die zich op taalstudie heeft toegelegd, weet hoeveel schoons en schilderachtigs er in de volkstaal is, waar slechts zeer weinig schrijvers partij van weten te trekken Wordt een geschrevene taal niet meer uit de gesprokene verrijkt, dan wordt ze een mummie. - Het is dus prijselijk, dat ieder voor zich en zoo ver zijn krachten het toelaten, zijn best doet om woorden en zegswijzen uit de gesprokene taal in eere te brengen ook in d~ geschrevene. Niemand zal den raad behoèven, dat hij toch vooral met smaak en oordeel moet te werk gaan; zulk een raad uit te deelen is belachelijk, dewijl iedereen ook zonder voorlichting van wijze raadgevers het zelf begrijpt. Doch niet ieder weet, dat hij beter doet met zijn eig~n smaak, soms ook zijn eigen oordeel, zooveel mogelijk buiten spel te laten, mits hij zich eerst overtuigd heeft, dat dit of dat woord, deze of gene spreekwijze algemeen gangbaar is. Bijaldien iemand twijfelen mocht, of zeker woord, zekere zegswijze wel kan heeten algemeen te zijn, handelt hij het veiligste, dat deel van het gansche volk te beluisteren, hetwelk om zeer natuurlijke redenen het zuiverst, dat wil zeggen, het minst bedorven, taalgevoel bezit, namelijk: de landbevolking. De bewoners van het platte land zijn ten gevolge van hun mindere bekendheid met de nieuwtjes der beschaving, ten gevolge van hun geringere ontwikkeling. zooals de geijkte phrase luidt, onein299 dig beter op de hoogte van alle zaken in hun eigen kleinen kring dan de veel beschaafder stedelingen. De kring is beperkt, maar in dien kring zijn zij meesters. Zij spreken niet over zaken, die ze voor nlTHf deel begrijpen en voor /!lTf niet begrijpen; ze hebben van alles wat in hun bereik ligt eene heldere voorstelling, en wat men helder inziet, kan men helder weêrgevE'n. Daarom, merkt men, dat zekere woorden en zegswijzen onder het landvolk in zwang zijn, dan kan men veilig aannemen, dat die in de meeste gevallen juist en goed gevormd zijn. Vindt men, dat hetzelfde èn op het land èn in de steden gebruikelijk is, dan heeft men een nog vaster waarborg voor de deugdelijkheid. Hoe is het nu gesteld met n bekomzaam" ? Hoeveel van de zes millioen Noord· en Zuid·Nederlanders verstaan het, of liever meen en het te verstaan? Want eigenlijk verstaan, kan het geen mensch. Indien »bekomzaam" een llitheemsch woord, of een ambachtsterm , of zelfs een wortelwoord was, dan zou het natuurlijk heel goed kunnen gebeuren, dat maar zeer weinigen in den lande het verstonden en dat hét toch wel degelijk een woord was. Maar II bekomzaam" is niets van dat alles. Het is eene samenvoeging van twee zeer gewone en echt-N ederlandsche bestanddeel en , en moest dus voor ieder Nederlander verstaanbaar wezen, zoo goed als boomstam, bloemrijk, en dergelijke, welke ieder onzer oogenblikkelijk zal vatten, ook al had hij de samenstelling nooit gehoord. Het zou denkbaar wezen, dat door dezen of genen een woord I) bekomzaam" gemaakt was; want er verrijzen gedurig nieuwe woorden in eene taal; doch het zou alleen een woord hebben mogen heeten, indien men vlak het tegenovergestelde er meê te kennen had willen geven van hetgeen de weinigen, die het bezigen, er onder verstaan. Dit nu zullen wij trachten te bewijzen, en wel zonder omhaal van geleerdheid, gedachtig aan het gezegde van den Spaanschen tooneoldichter TIRSO DE MOLINA: "muchos libros, poca ciencia ,IJ » veel boeken, weinig kennis." 300 Wij kennen allen, geleerd of ongeleerd, oud of jong, rijk of arm, in de stad of op het land, een aantal woorden die op zaam uitgaan, en hebben die dagelijks in den mond. Onder deze zijn er eenige, welke dit zaam tot uitgang hebben achter werkwoordelUke stammen; bijv. buigzaam, 1Jerdraagzaam, leerzaam, spaarzaam. mededeélzaam, opmerkzaam, herbergzaam, e. a. Ook wordt zaam wel eens gevoegd achter den stam van zulke zelfstandige naamwoorden, die in beteekenis met zelfstandig gebezigde Onbepaalde Wijzen overeenkomen, bUv. behulpzaam, (on )achtzaam; wellicht ook minzaam, duurzaam, gehoorzaam; doch in de drie laatste kon het eerste deel evengoed een werkwoordelijke stam zijn. Trouwens tot de beteekenis doet :zulks niet af. Behalve de opgenoemde en hunsgelijke , bestaan er nog andere woorden op zaam, waarover zoo straks;: bepalen we ons vooreerst tot bovengenoemde. Uit de onderlinge vergelijking van al de opgegeven voorbeelden blijkt, dat zaam bij het hoofdbegrip , 't welk in het eerste gedeelte des woords steekt, een duidelijke en zeer bepaalde bijbeteekenis toevoegt. Dus is D buigzaam" iets wat l) uit zich zelf, uit zijn aard" zich licht laat »buigen;" )) verdraagzaam" heet iemand, die )) uit zich zelf, uit zijn aard" de afwijkende meeningen van anderen )) verdragen" kan; l) leerzaam" is een knaap, die D uit zich zelf, die van nature en aanleg" goed » leert ," zonder dat hij door zijn meester er toe behoeft aangezet te worden; )) behulpzaam" is iemand, die »uit zich zelf" gaarne anderen I) helpt;" enz. Even duidelijk nu als de kracht van zaam in alle bovengemelde voorbeelden doorschemert, even duidelijk is de reden, waarom zaam die kracht heeft; zaam beteekende namelijk zelf in den tijd toen men de woorden, op zaam uitgaande, begon te vormen, en wij behoeven niet ver te gaan om deze thans bij ons verouderde beteekenis »zelf" 1) terug te vinden: 1) Zaam is als woord bij ons geheel verouderd, en bestaat als zoodanig niet ~eer; het bij dichters gebruikelijke zaam (saam) is een samentrekking uit zamen (samen), hetwelk een uit het veronderde zaam afgeleid bijwoord is. 301 namelijk in het Engelsche same. Dewijl dan zaam 11 zelf" beteekent , ligt in al de woorden, die daarmeê gevormd zijn, natuurlijk het .begrip van 11 uit zich zelf zóó doende of zóó zijnde als het werkwoord of naamwoord te kennen geeft." Geheel en al datzelfde begrip van »zelf" heeft za am in de volgende voorbeelden, die wij uithoofde van hun vorm niet bij de voorgaande wilden voegen. Er zijn zelfstandige naamwoorden, die in beteekenis niet gelijkstaan met Onbepaalde Wijzen; ook achter zoodanige wordt zaam gevoegd; bijv. deugdzaam, heilzaam, eerzaam . .Deugdzaam zegt eigenlijk niets anders dan onze dagelijksche zegswijze: » hij is de deugd zelf," iets minder sterk dan dit laatste, doch voor het overige hiermeê gelijkstaande. Veel flauwer komt het denkbeeld uit in eerzaam, hoewel ook hiermeê eerst hetzelfde bedoeld werd als met ons: » hij is de eer (waardigheid) zelf." De reden dat eerzaam niet meer in zijn volle kracht wordt opgevat ligt daarin, dat het een titel geworden is, en daarenboven het geheele woord er tamelijk verouderd begint uit te zien. Er zijn voorts nog andere woorden op zaam, waarvan het eerste gedeelte een bijvoegelijk naamwoord of een als zoodanig gebruikt woord is; bijv. langzaam, bedachtzaam, gemeenzaam. Men noemt iemand • langzaam ," welke » uit zich zelf, uit zijn aard lang" werk heeft. In. gemeenzaam" moet men »gemeen" niet nemen in den zin, waarin wij het thans ge· woonlijk bezigen, maar in dien van »gewoon, eenvoudig ," en daarom bedoelt men, als men van iemand zegt, dat hij »gemeenzaam" is, dat zoo iemand ueenvoudig van aard" is, zich voordoet als een gewoon mensch en burger. Maakt iemand zich »gemeenzaam" met zijne minderen, dan tracht hij, door zich voor te doen als huns gelijke, hun vertrouwen te winnen; hij maakt zich met hen vertrouwd, of zooals wij ons thans liever zouden uitdrukken: vertrouwelijk. In ovel'drachtelijken zin zeggen ook wij nog zoo wel D zich met iets gemeenzaam ," als" zich met iets vertrouwd" maken. Nog een enkel woord willen we hier vermelden, dat uit een telwoord gevormd is, namelijk eenzaam. Ook dit is 302 nagenoeg het nieuwerwetsche »eenzelvig ," ofschoon het laatste nog den uitgang ig er bij heeft, en dienovereenkomstig een gewijzigde beteekenis gekregen heeft. I) Eenzaam" wordt in eigenlijken zin van personen gezegd, en slechts overdrachtelijk ook van plaatsen; »een eenzame weg" is I) een weg," waar iemand • eenzaam" is, of zich -eenzaam" gevoelt, op dezelfde wijze als met» bange oogenblikken" bedoeld worden 11 oogenblikken ," wanneer iemand zich D bang" gevoelt, en niet )l oogenblikken, die bevreesd zijn." De voorbeelden, waarop wij in het bovenstaande de aandacht van den lezer gevestigd hebben, zullen wel voldoende wezen om de kracht van Zaa1Jl. te doen uitkomen, om te doen zien welke waarde ieder Nederlander, met meer of minder zelfbewustheid, aan de met zaam afgeleide woorden hecht. Nademaal ik geen kans zie om zonder geleerdheid aan té toonen, in welk verband zaam, d. i. »zelf" staat met ons bijwoord zamen (samen), ten minste wat den overgang der beteekenissen betreft, willen we liever in eens overgaan tot het onderzoek, op welke leest bekomzaam geschoeid is. Mij dunkt, wij kunnen niet lang in twijfel staan. Het eerste gedeelte bekom kan niets anders wezen dan de werkwoordelijke stam van » bekomen," zood at den on bekenden uitvinder van bekomzaam zulke voorbeelden als 11 buigzaam, verdraagzaam, spaarzaam," enz. voor den geest hebben gezweefd. Ook is het duidelijk, dat hij bekomen in dien zin opnam als wij doen: bijv. in »deze spijs bekomt hem goed," of I) slecht," Aangezien nu l) buigzaam" beteekent iets wat uit zijn aard zich licht laat buigen, zoo moest »bekomzaam" aanduiden iets wat I) uit zijn aard bekomt;" »een bekomzaam gerecht" zou dus wezen 11 een gerecht," dat 11 uit zijn aard bekomt ," of duidelijker )l goed bekomt." Ook zou I)een bekomzaam Heer" kunnen heeten »een Heer, die, genuttigd zijnde, een ander goed bekomt," d. i. » niet zwaar op den maag ligt." Zulk een zegswijze zou voor het geval, dat soms de gewoonte van menscheneten van de Fiji-eilanden of van de Battaks in ons land werd overgebracht. ons uitstekend te stade komen. 303 Kortom, bekomzaam zou, indien het een N ederlandsch woord was, die beteekenis hebben, welke wij opgegeven hebben; doch ziet, door den uitvinder is juist het tegenovergestelde bedoeld; hij meent met een »bekomzame spijs" een spijs, waarvan men spoedig zijn bekomst heeft, dus die alles behalve licht te verteren is. Nu I in deze beteekenis is het in het geheel géen woord; en dat het in den zin, welken het zou kunnen hebben, door het volk ook niet gebruikt wordt, pleit voor zijn gezonden smaak, in elk opzicht. H. KERN. VERDUURZAAMD. Alwie van ons in den zomer van 1862 het voorrecht had de Londensche wereldtentoonstelling te bezoeken, zal zeker, indien hij een warm vaderlander is, met rechtmatigen trots terugdenken aan die statige rij van glazen cylinders, waarin een merkwaardig voortbrengsel van Nederlandsche kunstvlijt besloten was. Dat puikgewrocht onzer onyolprezen Eeuw was: verduurzaamd theebanket. Welk een lief zinnebeeld, niet waar? van den suikerzoèten geest, die alle volkeren der aarde bezielde! En, als men het wel beziet, welk een diepe zin lag er opgesloten in dat verduurzaamd! Was niet door de hooge vlucht der Nijverheid en door het invoeren van wereldtentoonstellingen J sedert 1851, de algemeene vrede »verduurzaamd ?" Indien wij nu reeds om deze redenen vurige bewonderaars zijn van "verduurzaamd theebanket ," hoe opgetogen zullen we dan zijn. als we beseffen, dat het een nieuw woord is, nieuw en onvergelijkelijk, zooals wij allen zijn. Neen, bewondering en opgetogenheid zijn te zwak: waar wij in aanraking komen met de voortbreng304 selen der Nijverheid en met hare priesters, daar wijkt elk ander gevoel, of lost zich op in heiligen eerbied. Doch laten wij onze vervoering eenigszins matigen, ofschoon het zwaar valt onze geestdrift in te toomen, als wij eenmaal aan het denken komen over katoenspinnerijen, stoomploegen, verduurzaamd theebanket, en de overige wonderen der Nijverheid. Uit hetgeen wij naar aanleiding van» bekomzaam" gezegd hebben, kan genoegzaam blijken, wat de beteekenis van duurzaam is. Iets is • duurzaam;' als het »uit zijn aard" lang duurt, goedblijft. » Duurzaam laken" is "laken," dat Il uit zijn aard lang duurt," niet gauw verslijt. Nu kan een ding, hetzij gegroeid of vervaardigd, uit zijn aard lang goed. blijven, of van dien aard gemaakt zijn, dat het lang goedblijft; in dit geval heet zoo'n ding Il duurzaam," Het kan ook juist het tegenovergestelde wezen, dus Dniet duurzaam." Maar het is onmog(llijk, dat één en hetzelfde ding ,luit zijn aard" lang duurt en te zelfder tijd niet lang duurt. Toch moest dit mogelijk wezen, wilde er een woord » verduurzamen" mogelijk zijn. Wel kan men iets, dat »uit zijn aard" spoedig bederft, door kunstmiddelen in het bederf stuiten. Wel kan men een jongen die »uit zich zelf, uit zijn aard" niet graag lleert, door forsche middelen tot leeren dwingen, doch juist die kunstmiddelen in het eene, en de forsche middelen in het tweede, bewijzen dat het ding »uit zich zelf" niet zou duren, dat de jongen Duit zich zelf" niet zou leeren. Men kan derhalve geen laken, of geen theebanket, geen» blikjes" I) verduurzamen," evenmin als men een jongen kan D verleerzamen ," of eenen verkwister kan » verspaarzamen." Het komt mij voor, dat de twee geluiden. belcomzaam" en verduurzaamd recht goed in elkaars gezelschap passen, en daarom heb ik beide te gelijk behandeld. Beide zijn machinaal voortgebracht, hetgeen iets ongemeen aantrekkelijks aan die geluiden moet geven voor een ieder, die de duizelingwekkende hoogte 305 onzer hedendaagsche beschaving naar waarde weet te schatten. De uitvinders dier klanken kwamen zoo dicht als mogelijk bij 's menschen bestemming, welke volgens de apostelen van het meest ontwikkelde standpunt is : een machine te worden. Het is waar, we zijn nog ver van dat ideaal af, doch het is, in afwachting, troostrijk te ontwaren, dat er ten minste eenigen leefden of leven, die gelijk zijn aan eene machine, even gedachteloos, even stom. Tevens heb ik mijn best gedaan om aan te toonen, dat men sommige taalkundige vraagstukken kan afwerken ook zonder veel gereedschap of hulpmiddelen. Wat ik gedaan heb, kan ieder mijner lezers even goed doen, indien hij niet tegen eenige oogenblikken nadenkens opziet. H. KERN. NOG IETS OVER BEKOMZAAM. In het vorige nommer kon ik, bij gebrek aan ruimte, mijn stukje over dat woord niet geheel opnemen. De belangstellende lezer, die het weinige, dat ik daar als antwoord op de ingezonden vraag heb meegedeeld, gevolgd heeft, zal zich herinneren, dat ik twee gronden heb aangewezen: waarop het verdedigd zou kunnen worden: het wordt door beschaafde lieden gebruikt; de deelen, waaruit het bestaat, zijn zuiver N ederlandsch. Kon nu in de derde plaats bewezen worden, dat het in overeenstemming met de andere bijvoeglijke naamwoorden op caam gevormd is, dan was de vraag bevestigend beantwoord. Ik mag nu, na de lezenswaardige bijdrage van Prof. KERN, zeer kort· wezen. Het vervolg van mijn stukje geheel achterwege laten kan ik echter niet, want ik heb den stam van een ander bekomen beschouwd, en wel dien van het bedrijvende werkwoord. Ik weet namelijk zeker, dat zij, die het woord bekomzaam gebruiken, er den zin aan hechten van ;raarg. VIII. 20 306 "waarvan men spoedig zijne bekomst heeft" en dat het dus niet samenhangt met het onzijdige bekomen, dat wij gebruiken in: Het is hem goed of slecht bekomen; Wel bekome het u I Immers men heeft zijne bekomst, als men genoeg heeft, als men niet meer begeert, en men heeft - de levende taal leert het eIken dag - in hetzelfde geval zijne portie, zijn deel, zijn aandeel, het zijne. Ik acht het niet noodig, dit met voorbeelden op te helderen of te herinneren, dat de beteekenis van "genoeg'" niet de eerste beteekenis is. Ieder weet het. Het eenige verschil tusschen bekomst en de andere opgenoemde woorden bestaat daarin, dat het in zijne eerste beteekenis niet ~eer voorkomt. Is mijne meening juist, dan beteekent bekomst eigenlijk» hetgeen men bekomen heeft" en is dan op dezelfde wijze van het bedrijvende bekomen afgeleid als winst, hetgeen men gewonnen heeft, van winne1b; vangst, hetgeen men gevangen heeft, van vangen,. en ontvangst, hetgeen men ontvangen heeft, van ontvangen. Maar nu gaan wij met bekomzaam nog verder van den weg; want zoo zou het eene hoedanigheid moeten beteekenen van iemand, die gaarne, gemakkelijk, uit zijn aard bekomt, krijgt, ontvangt, verwerft; en deze beteekenis heeft niets van die, welke er te recht of ten onrechte aan gehecht wordt. Zou - de gissing is misschien al te gewaagd - bek011lzaam ook van het znw. bekomst met weglating van de t en de s gevormd zijn? Groeizaam weer b. v. is weer, dat den groei veroorzaakt of bevordert; een heilzaam middel, een middel, dat heelt of heil aanbrengt; en nu - een bekomzaam heer, iemand, die spoedig een gevoel van voldaanheid, van verzadiging opwekt. Beslissen kan ik niet, daar het woord te weinig geschreven is en de gegevens dus ontbreken; maar ongaarne zou ik een woord afkeuren, dat in de spreektaal leeft en dat zoo netjes uitdrukt, wat nlen bedoelt: iemand, die eerst nog al bevalt, maar waarvan men spoedig bespeurt, dat hij de rechte broeder niet is. J. A. VAN DIJK. ER WORD11 BESTAAN. In spijt van al de 11 nauwgezetheid ," waarmeê mijn scherpzinnige vriend TE W., in 't vorig nommer, tegen deze uitdrukking is opgekomen, moet ik bij mijne meening blijven. dat zij, in 't gegeven geval, volkomen en eeniglijk juist was. Trouwens die 11 nauwgezetheid" bleef juist op één, maar hier alles afdoend punt in gebreke. "Er kan" zegt TE w. aan 't slot van zijn betoog» nooit behoefte zijn aan de uitdrukking er wordt bestaan." Ik zelf nu had die behoefte gevoeld, had - niet willekeurig, maar na lang en rijp beraad - do gewraakte uitdrukking, als de eenige gebruikt, die mijn ge· dachte volledig terug gaf, en hij had dus in de eerste plaats moeten beginnen, de zinsneden, waarin zij voorkwam, in oogenschouw te nemen, om zoo uit te maken, of die elders nooit gevoelde behoefte, hier al of niet plaats greep en de uitdrukking dus billijkte. Daarvan is er echter in zijn gansche betoog geen sprake, en begin ik daarom met zijn -- natuurl~ ik geheel onopzettelijk - verzuim te herstellen, en de bedoelde plaats zelv.e aan te halen en te doorloopen. Zij komt voor - als men weet - in mijn Baruch d' Espinoza (bI. 229), waar over het beginsel, de grondslag zijner wijsgeerige bespiegelingen gesproken wordt. "Om den Spinozistischen gedachtenloop" (zoo lezen wij er) 11 wel te volgen, moeten wij als grondslag die waarheid aannemen, hem door de natuur zelf aan de hand gedaan, die wij het eenvoudigst, en - naar wij meen en - tegen alle misvatting gewaarborgd, uitdrukken, als: er wordt oorspronkelijk en zelfstandig, onbegonnen en oneindig bestaan. Wie zich daar 20* 308 niet van overtuigd houdt, mag zich onder de deerniswaarde kudde der twijfelaars scharen ," enz. Men ziet uit deze laatste woorden zelf zeer duidelijk, dat mij, even als TE W., onloochen baar voorkomt, D dat er bestaan bestaat", dat men "het bestaan van bestaan, al ware 't dan ook slechts ten aanzien van één wezen, van zich zelf wel moet toegeven." Terwijl nu echter TE w. daarnit de slotsom trekt, gelijk hij doet, 11 dat er derhalve nooit behoefte zijn kan aan de uitdrukking: er wordt bestaan", heeft hij - door geen kennis te nemen van 't verband, waarin die uitdrukking bij mij voorkomt - juist de eenige gelegenheid voorbijgezien, waarbij die behoefte plaats grijpt: wanneer men namelijk die onomstoot bare , door niemand - naar zijn eigen inzicht - te loochenen waarheid tot grondslag legt van een wijsgeerig betoog. Juist naarmate dan die uitdrukking onomstootelijker en onweêrsprekelijker waar is; z66 waar, dat het in niemands hersenen op kan komen haar te loochenen. en dat zij, in elk ander geval, daardoor zelfs overbodig schijnt; juist naar die mate zal zij als grondslag eener dergelijke wijsbegeerte des te deugdelijker zgn. Wat dus bij TE w. tegen de uitdrukking pleit, pleit er in mijn zinsverband ten sterkste voor, en volstaat geheel, om de uitdrukking te wettigen. 't Is volkomen waar, wat TE W. zegt: (dergelijke) • existentiale oordeelen kunnen (anders) alleen daar te pas komen, waar aan de existentie, aan het plaats hebben of geschieden van iets wordt getwijfeld, maar niet waar dit van zelf spreekt en door iedereen erkend wordt:' Maar het was hier juist om zoo iets algemeen erkends te doen; er moest zoo iets, waaraan zelfs niet de minste twijfel mogelijk was, gesteld worden. Het gold hier volstrekt niet "de noodzakelijkheid, om als een nieuwtje meê te deelen of in vollen ernst -te verzekeren: er wordt gegroeid, geslagen (of bestaan)" ; het gold hier de uiting van een zoo weinig mogelijk nif,uwe, maar voor ieder bij 't eerste inzicht, onmiddelijk waar blijkende stelling, waarop men dus onbeschroomd verder voortbouwen kon. Wat nu het tweede bezwaar betreft, dat» de gewoonte het 309 gebruik (van dergelijke oordeelen) beperkt heeft tot handelingen van menschen, tot werkingen, die menschen met bewustûjn en opzet verrichten," dat )) niet alleen werkingen van levenlooze dingen, planten, en dieren van de toepassing uitgesloten (zijn), maar ook die verrichtingen van menschell, die onwillekeurig of huns ondanks plaats hebben"; - zou ik vooreerst kunnen opmerken dat n gewoonte" geen wet is, maar buitendien moet ik ontkennen, dat 's menschen bestaan zijns ondanks en onwillekeurig plaats hebben zou. De dage. lijksche ervaring leert het ons helaas! maar al te duidelijk, dat hij er ieder oogenblik op de meest willekeurige wijs een einde aan maken kan, en dat zijn voortdurend bestaan dus wel degelijk een D handeling" genoemd moet worden, en dus ook, in dit opzicht, mijne uitdrukking - voor zoo ver er ook de mensch me€! gemoeid is, die dan natuurlijk al 't overig bestaande in zijn gevolg neemt - door die D gewoonte" reeds gewettigd is. Bedrieg ik mij in mijne meening, dan z~l ik mij gaarne van dwaling zien overtuigen. Voor 't oogenblik meen ik het hierbij te kunnen laten. Deventer, 31 Jan. 1867. V. VLOTEN. B R I E VEN BUS. AAN DEN GEACHTEN IlBESTENDIGEN LEZER" TE N. Weledele Heer! Gaarne voldoe ik aan Uw verlangen, en geef ik de redenen op, waarom de Red. van den Taalgids I) Sanskrit schrijft, en niet Sanskriet, gelijk men uitspreekt." Het geschiedt om getrouw te blijven aan het door de Redactie van het Wdb. d. N. T. aangenomen beginsel voor het schrijven van vreemde woorden; t. w. de oorspronkelijke spelling zooveel doenlijk in ons schrift terug te geven; vooral, wanneer eene noodelooze afwijking de aanleiding kan worden, dat men een verkeerden dunk opvat. Dit staat te vreezen , als men Sanskriet schrijft. Men denkt dan allicht, dat men te doen heeft met een woord, op het achtervoegsel -iet uitgaande, als A rnalekiet , Edomiet, braé'liet enz., in welk geval Sanskriet de taal zon moeten zijn van een volk dat Sanskrieten heette, gelijk b. v. het Latijn, Engelsen en Fransen de talen zijn der Latijnen, Engel.w:hen en Ji'ranscnen. Zoo ik mij niet erg bedrieg, dan heeft de uitspraak Sanskriet aan zulk eene 111eening haar oorsprong te danken. Ofschoon nu die dwaling, 311 zoo zij bestaat, wel nooit voor Kerk of Staat gevaarlijk zal worden, zoo heeft men toch aan verkeerde meeningen volstrekt niets, integendeel, zij zijn altijd in het eene of andere opzicht schadelijk. Heeft men eene opinie, welke dan ook; meent men iets te weten, dan is men tevreden en zoekt niet verder naar de waarheid, ja dan is men niet zelden voor de waarheid ontoegankelijk geworden. Men mag dus geene dwaling in de hand werken, zich niet den schijn geven van ze zelf ook te omhelzen; daarom spellen w"ij Sanskrit. - Het woord beteekent: versierd, afgewe1'kt, volmaakt; hetzelfde als fransch ac1tevé in uitdrukkingen gelijk un OU1Jrage ac1tellé,une beauté ac1tevée. Het bestaat uit het bijvoeglijk naamwoord sam, in den zin van totus, integer (geheel, ongeschonden), en krita, verl. deelw. van kri , maken; de 8 is ingeschoven en heeft de verandering der m in n bewerkt, gel\jk ook vóór andere met k beginnende stammen plaats heeft. De i wordt in krita en kri zoo kort en flauw mogeïijk uitgesproken; daarom geeft men als voorbeeld voor de uitspraak de middelste lettergreep van eng. mèr-ri-ly op. Kri bestaat naar de zienswijze der Indische grammatici uit slechts twee letters: k en ri , en wordt ook met slechts twee letterteekens geschreven. De ri geldt bij hen voor een klinker, omdat daarbij dezelfde regels worden in acht genomen als bij de eigenlijke klinkers. Onze spelling San8krit is derhalve ook nog niet juist; maar zij is veeleer nog te zwaar dan te licht; 8anskrt met een diacritisch teekentje onder of boven de r zou aan alle eischen voldoen. Intusschen is de spelling ,yanskrit, evenals die van wridd1ti voor wrdd1ti, zooverre ik weet, algemeen aangenomen door hen, die zich met de studie van de taal der Brahmanen afgeven. VIT at de uitspraak sanskriet betreft, zij is, geloof ik, nog niet zóó algemeen, dat men aan verbetering zou behoeven te wanhopen. Het woord is niet erg populair. en de onlangs hier opgerichte leerstoel voor het San.~krit en de vergelijkende taalstndie zal in dezen wel het zijne doen, en aan de goede uitspraak de overhand bezorgen. 312 Door het bovenstaande hoop ik aan Uw verlangen voldaan en tevens de Redactie gerechtvaardigd te hebben. Vergun mij, met de verzekering van mijne hoogachting, IJ tevens die van mijne bereidwilligheid tot het geven van meer dergelijke inlichtingen aan te bieden. Leiden. UWEd. dienstv. dienaar, L. A. TE WINKEL. Suiker\j. Antwoord op de vraag: \Vaarom schrijft de Redactie van het Wdb. d. Ned. Taal het woord auiX:erij met ij, terwijl het eene verbastering van fr. chicorée is en dus ei zou eischen? Het woord auikerij kan zeker langs het kanaal van het Fransch in onze taal zijn gekomen, en in dit geval pleit de Fransche vorm chicorée voor de spelling met ei (auikerei). Doch het Lat.-Grieksche cichoreurn kan evengoed onmiddellijk door ons overgenomen zijn; en dit staat de ti voor. Immers de Latijnsche e, inzonderheid de lange, geeft bij ons ij; als in dozijn, middellat. docënum; Icrijt, lat. Crëta; (hout)mijt, lat. mëta; tapijt, lat. tapëtum; apy',y, lat. ,yp~Cie8, e. a. Beide spellingen derhalve, suikerij zoowel als auikerei, zijn op zich zelve spraakkunstig goed; geene van tweeën kan eene taalfout genoemd worden. El' moest dus uit twee goede schrijfwijzen ééne worden gekozen; wat zou den doorslag geven? De wetenschap beslist hier niet; integendeel de (Jrieksche vormen: UtXÓ(!ICX, UIXO(![CX, UtXO(!UCX en UIXWI!1J, en het Latijn, dat nevens cichorëum ook nog cichorium heeft aan te wijzen, maken de onzekerheid nog grooter. Het was dus natuurlijk, dat bij ons het gebruik vooral in aanmerking kwam. Dit nu heeft zich ontegenzeggelijk voor de ij verklaard, niettegenstaande WEILAND suikerei schreef. Op alle pakjes, die gebrande 313 cic1lOrei-w01'tel bevatten, ook op znlke die afkomstig: zijn uit fabrieken in streken, waar men ei en ij in de uitspraak onderscheidt, leest men: suikerij. Waarom zouden wij noodeloos en nutteloos, zonder in de taal zelve eenen steun te vinden, ons tegen dat algemeene gebruik verklaard hebben? Noodeloos. omdat de spelling met ij grammaticaal zeer goed te verdedigen is; nutteloos, omdat het woord door het schrijven met ei geen greintje duidelijker wordt, De uitspraak slti1ce1'Îj toch verschilt al te veel van cichorei, dan dat de identiteit der beide woorden door ei alleen in het licht kan gesteld worden; wie niet van elders weet, dat zij hetzelfde beteekenen , die zal het door de spelling Sltikel'ei wel niet leeren. "Y ilde men dat doel zoeken te bereiken, dan zou eene veel grootere verandering in het woord, b. v. de spelling: siekerei, noodig zijn, die wel geen ingang zou vinden, te minder omdat de betere, meer wetenschappelijke vorm cicM7ei insgelijks in gebruik is, Het volk, dat onbewust ook etymo10gizeert en classificeert, heeft het zoo verbasterde woord kennelijk gebracht tot eene bepaalde soort van woorden, die steeds met ij geschreven worden, t. w. tot de stofnamen (materialia) als: drogerij(en) , eterij, kramerij( en), kruiderij, liefhebberij (en), 'P81tzelarij, snoeperij, snol'derij, 8nuisterij en dergelijke meer. Wij vonden hier niets berispelijks, veeleer iets rationeels in en hebben daarom gemeend het gebruik te moeten eerbiedigen. L. A. T. W. Z A A K REG I S T R R. A, uitspraak 219. Tusschellwerpsel 293. Achtervoegsels -aard 254. -àaktig en -aaktig 252. -dom 253. ·erd 259. -haft en ·haftig 253. -hande 253 -heid 25:3. ·ig 3. -lei 253. -te, mnl. -de, onl. -itha 61. -zaam 253, 300, 304. Aahtnemen, voorheen ook betlt'ijvend 193. Achtslaan , voorheen ook bedrijvend 193. Afkapping van het achterv. -ig 17. Afleiding van de "oorden aameaktig 203. fr. feu 51. hurra 290. maan 161 vlgg. maand 167. Merwede 287 vlgg. veilig 188, 232. velen 220. vreemd 121 vlgg. wilg 212. Beteekeuis van bekomzaam 238, 297. bespreken 274 v l!1g. binnenborst 239. ellendig 125. genitivus 48 handelen 270, 308. hurren 295. lidwoord 47. Merwede 287. ondadelbaar 238. verduurzaamd 303. ve1'1'Ïakten 270. 1!reemd 124. week 163. weren 195. zingen 63, 191. zwellen 239. heug en meug 215. Bijvoeglijke naamwoorden, door aa11- hechtillg van -ig verlengd, 5. geles - geleysigh l~. ghewer - ghewerig 11. heel, heil - heilig 5. hits - hitsig 22. maet, omnaet - matig, onmatig IJ. sael - zalig 7. Boekaankondigillg v~n Dr. J. VAN VWTEN, Nederlandsen. diaht en ondicht der X I X de eeuw 7,j. Brievenbns. Brief aan de Red. van den Taalgids Ol'el' verzeis 79. de Gediahten van den sahoolmeester 157. Constructie van bet voegw. als 222. de betrekkel. voornw. 223. D, verwisseld met t 2. Deelwoord, gebruik van het verleden, 280. G, weg- en nitlat.ifl!( der, 208 vlgg. ZAAKR1WltlTBk. 315 Lidwoord, beteekenie en gebruik van het i woord,47. Methode van onderzoek in de taalkunde 5l. Naam vallen, gebruik der, 224, 225, 226. Onbepaalde wijs, zic Wijzen der werkwoord< ln. Onderscheid tusschen samenstellingen en afleidingen 250. Onpersoonlijke uitdrukkingen, onechte, 200. Samenstellingen, wat 245. overgang tot stamwoorden 246. tot afleidingen 247. Spelling, vereischten eener goede, 56 v. van samengestelde woorden 25 J. halsstarrigheid 2:l1. kindsheid of kindschhei'd 197. nog 59. nogtans 55 vlgg., 231. zeelen en ~elen 119. Sanskrit 3 tO. suikerij 312. Spelregels, algemeene , 56. Spraakkunst, geschiedenis der, 46 vlgg. Spreekwoorden en spreekwoordelijke gezegden, Dronken mond spreekt'sharten grond 107. Droorrten is bedrog lO7. Een aartje Naar zijn vaartje 107. &n appeltje te schillen hebben 108. Een bot in het been hebben lOS. Eere bewaard En kosten bespaard lOS. Een man een man, een woord een woord 108. Het eerste gewin Is kattengespin 108, llS. Geen vi;jj(oftien) knnnen tellen 109. Hangen helijt geen haast 1l0. Holle vaten geven den meesten klank nu. Niet op den mond gevallen Zi:jn no. Eenen hond zien geeselen. 111. De klok hooren luiden lIl. Grond voelen 111. Kijken, uitzien als enz. 112. Zoo liegen, dat enz. 112. Te dom zijn om enz. 113. Zooveel van iets weten, zooveel vet·· stand van iets hebben, als enz. 114. Op iets zitten als enz. 114. Naar den bekenden weg vragen 115, Iemand naar de Mokerheide wenschen 115. Iemand voor het lapje houden 115. lets voor een appel oj een ei l'erkoopen 116. In de boont/n zijn 116. Kom ik over den hond, dan kom ik over den staart 117. Kroes haar, kroeze zinnell 117. Een !cei in het hoojd hebben 145. Syncope van woorden op -ig, ajgrijse 17. atlende, elende 19. almachte 18. bloede 18. blosse 18. drijpunte 18. dugzele 18. eene 18. eenvoude, eenvulde 19. erve 19. gh,ewelde 20. gif te 2U. godvruchte 21. graze 21. heve, 22. hoogmoede 22. hoverde 8. klibber 23. /crombochte 23. lispe 23 loddere 23. lommere 2 :l. lucht 23. luidruJte 24. moordade 24. ongelove 8. onruste 24, onverduld 17. rechtsinne 25. rechtvaarde 25. slorde 26. spichte 26. tegenwaarde 26. tweesplette 10. uitwende 26. veerde 26. veil (veilig) 26 vlgg. vernufte 28. viere (vurig) 29. viervoete I O. vli:jte 29. wispelture 29. woed 30. 3In ZAAKREGb'f !;;lL Taal, wat 67. Taaleigen, Oost-Gelderseh, verbuiging der zelfst. ow. 12& vlgg. voornw. 1:10 vlgg. vervoeging 132 vlgg. Taalfamiliëll 152 vlgg. , Arische 261 vlgg. Taalstudie, vergelijkende, 147 vlgg. 'faalwordillg, theorie der, 81. 'I'aleo, isoleerende , agglutineerende , fleeteerende, ioeorporeerende, 242 vlg. 'rijden der werkwoorden, wat zij nitdrukken 68. de,· aantoonende wijs 70. aanvoegende wijs 72. voorwaardelijke wijs 74. onbepaalde wijs 74. Toegeving, wat 71. 'l'oelating, wat 71. Uitdrukkingen, Er wordt gedanst, gevochtm, bestaalt e1lZ. 64, 170, ;,06. Delt dood Icostclt 1 :l8. Groote laudate 144. heug C1t meug 215. Werking, wat 67. Ilauueer door werkwuorden, wanneer door zelfst. IIW. uitge~rukt 68. Werkwoorden, wat 67. , w ij7.en eu tijdeu der, 66 vlgg. Wijzen der werkwoorden, wat 69 vlgg. aautoonende wijs, wat 70. aanvoegende wijs, wat 71. gebiedende wijs, wat 71, 72. onbepaalde wijs, wat 74. als adject.ief gebezigd, nood wendi~ passief 206. voorwaardelijke wijs, wal; 72. Woorden, die tot de samenstellingen en tevens tot de afleidingen behooren 241. voo,.bij~aande, gelegenheidswoorden , aftnanalclcen 38. ana/scheid 35. bovenwerp 39. broodbalclcerert 36. doctorin :J5. goudeltbullelt (ww.) 37. Laurenscosteren 38. leunstoelig 38. mevrouU/en (ww.) 34. Jiarmezanen 37. profes8orin 86. nietwilter 40. opstultdeling 40. vaderen (ww.) :la. Schertsende \\·oorden J Bijsterveld 43. Botterdam 40. Domburger 42. De abdij van Gaet-neen 44. Durelt 40. Geenland 40. Kaap de Grijp 40. St. Heb"iet 44. Hongerije 42, 44. Kleef 42. Grimberg 41. De Keibergsche DTiesck Hij. Klappenburg 41. KlappenbuTg 41. Kortri}1c 40, 4:1. Leeli!ilcen Dam 41. fTroulOen·liclitmis 4~. l11agerman 4:l. Malleghelft 41. Nergenshuizen 40, 41. Niotenbu'g 43. St. Nimmermeer 44. Plompardijen 41. St. lleinuut 44. Schallceroord 41. Schoonkoven 41, 42. Smeermond 44. Snapland 4l. Sotteghem 41, 145. Spaarmond 44. Spitsbergen 42. Vosmeer 4l. Wijnmaand 44. Zorghoelc 41. Zwijgland 42. A 294. aamechtig 203. aanbreken 206. aandeel 306. aanhouden 203. aanvankelijk 253. aapachtig 253. ·aard 249 v. aarde 61. achte 18. ·achtig 249 v. • àchtig 258. achtnemen 193 v. achtslaan63, 193v. adelaert 257. adem 219. ae 297. aer 258. aetschare 228. afgrijs 17. afgrijse 17. afgrijser 17. afgrijsich 17. afgrijsigber 17. afhaims 123. afhankelijk 253. afkeuring 8. afmeler 168. afpasser 168. afwisseling 163. ah 294. aland 234. aid 259. aldert 257. alf 144. Allart 257. aUende 17. allendich 17. almacht. 18. almachtich 209. almacbtige 18. almauackeu 38. WOORD REG IST ER. almuggimhout 266. alsem 233. amavi 50. amechtig 204. amo 50. anafscheid 35. anahaims 123. anderen (ten) 130. arbeid 6 J. arbeith 61. -are 258. -areis 258. -ari 258. asem 204. Athalhardus 257. ax 219. baarlijke duivelen 236. bam 150. band 214. bank aard 256 v. barbaar 52. be- 249. bedachtzaam 301. bedeksel 189. bedenken 285. bediende 208. bedingen 283. bedriegen 211. bedrieglijk 252. bedwelmen 254. been 108. beetnemen 211. beginnen 173. behaaglijk 252. behoor en 249. behulpzaam 253, 300. bekende 208. beklagen 278, 285. bekomzaam 238, 297,305. beleediger 258. beminde 208. benijden 2. beorn 150. beoordeelen 286. bepraten 286. berechten 278. bereden 208. beredeneeren 286. beschadigen 293. beschermen 63, 87. beschrijven 285. beschuldigen 278. bespreken 275 v • besproken 274 v. bessem 129. bestaan 64, 175 , 249. bestoken 254. betaam 16. betame 16. betamen 16. betamend 16. betnmig 16. betichten 278 v. betwijfelen 284. beurt 163. bevelen 220. bewonderen 284. bezingen 286. bezitten 249. bhavami 150. bij 249. bijeenkomen 206. binden 214. bisdom 253. blaam 8. bleek 123. bleu,jen 133. blijden (ver) 61. blithon 61. bloede 18. bloedige 18. blos 18. blosse 18. 318 blossig 18. blozend 18. boerenbedrog 212. boel'sch 1 97 . boffen 10. bogo 165. bokken 134. bondig 2R5. bonk 108. bosch 289. bot 108. bottekroes 146. botterik 146. boven 10. bovenwerp 38. breedde 61. breedte 61. broeder 61. bronaar 252. brute 97. bruothar 6. buigzaam 300. cantaba 150. cantabam 150. cantava 150. cllolitha 61. d 61. daad 165, HlS. dagas 126. dages 126. clagis 127. dau 55. dankbaar 186. dankbarig 186. dankeu 134. dant 146. dante 146. danten 146. dantinne 146. dantinnen 146. dat 131, 173. .latte 131. deds 166. deel 123, 306. deelen 120. deil 123. deinzen 61. dekkiug 189. deleu 120. denken 61, 202. der 87. derdeu 130. des 131. deugdzaam 301. deupen 133. dickte 61. die 2. diefachtig 252. WOORDREGISTER. diens 167. diepte 61. dige 2. dij 131. ding 61. dit 131. ditte 1 :ll. diupitha 61, 288. dizze 131. doch 61. dochter 87. doctor in 35. doe 131, 297. doem 248. doen 248. dokteren 36. -dom 248 v. Domburg 42. dominé 39. done (vau) 129. dood 138. doorn 61. doorzicht 217. dore 259. dorpel 113, 259. dreumen 1~3. dreylgast 234. driesche 145. drietand 18. drift 2. drinken 132. drinker 258. drijpunt 18. drijruute 18. droef 185. droevig 185. drof(erij 313. dronkaard 258. droogte 61. droomen 201. drukte 253. druppel lH. dug 87. dnivenhal'tig 3~. duizelige 18. dulden 61. - dun 131. dunken 20l. duren 40. onrpel 113. ouurzaam 300, 304. dllzele 18. dwarste 253. een 123. eene 18. eenige 18. eeuvoude 19. eenvulde 19. eenzaam 301. eenzeI vig 302. eerste 151. eersten 130. eerzaam 301. eeuwige 19. ei 129. eiland 234. ein 123. einde 233. eive 19. eivige 19. eld 259. elende 19. eleleudig 125. eleuven 133. elf 144. elleudig 125. els 168. en 173. enckelen 38. enghte 6l. -er 171, 249, 256, 257. -erd 248, 259. ernst 185. ernstig 185. estis 150. etene (te) 129. eterij 313. êtes 150. etz 150. Everaert 257. Everhardus 257. Evert 257. fal 232. falh 232. falig 233. falx 169. far-heimit 123. fät 128. fat 128. fatcrheim 123. fatu 128 . faut 128. feilen 234. feilich 180. fel 180, 232. fela 180. 232. fele 180. felhan 63. felich 180. felig 181, 189, 233. felighet 189. feil 189. feniju 20. fenijnig 20. ferro-heimat 123. fersna 80. feu 51. feuer 52. figuur 252. filh 232. filhan 220, 232. flauwte 204. fleisc 123. Folchardns 257. folget 220. fot 127. fOti 128. fotus 127 v. fram 124. framatheis 123. framfaran 124. framgelidan 124. framgeneigan 124. framid 123. frater 151. fremd 124. fremedhe 123. fremidhi 123. fremidi 123. fremi! 123. fremithi 123. fremmed 124. frischte 253. from 124. fulitha 61. fuoco 51. ga 249. gadij 2. galachtig 252. gans 168. ge 249. gebeuren 172. geboet 138. gebroedel's 12. gedenken 202. geelachtig 252. Geenland 40. geheugen in 7. gehoorzaam 300. geins!er 233. geldswaarde 3. geleien 64. geles 13. gelooven 133. gemeente 16. gemeenzaam 301. gemoed 217. genade 6J. geneugte 61. genitivus 48. genoeglijk 252. gerucht 203. getah pertcha 266. gevaders 12. geveinsde 256. gevolglijk 252, WOORDREGISTER, gewelde 20, geweldich 20 geweldi!(he 20. gewerig 13, gewillig 215, gezeglijk 252, gezindheid 217. ghelees 16. gheleesich 16. gheleyse 14. gheleysich 14 v. ghewer 11. ghewerigh 12. gierigaard 258. gif te 20. giftig 20, ginatha 61. godvruchte 2l. goedkoopte 252. gojen (ten) 130. gOl1denhullen 37. graagte 61. gras 21. graze 21. grazig 21. groeizaam 306. grootte 61. Grijp (kaap de) 40. grijnzaard 258. grijsaard 254. grijzen 255. Grimberg 40, gulzigaa;d 250. gutta percha 266. haban 133. -haft 203, 249. 253. ·haftig 249, 253. haims 123. halen 134, hals 168. halsstarrigheid 2