DD E TT AA AA LL GG II DD SS. . D ETA ALG I D S. TIJDSCHRIFT '1'0'1' UI'l'BRIODING VAN DE KENNIS IJER NBDERLANDscnE TAAL, ONDER R~mACTm VAN L. A. TE WINKEL en J. A. VAN DIJK. Negende Jaargang. UTRECHT, C. VAN DER POST JR. 1867. GEDRUKT BIJ G. A. VAN HOFTEN I N HOU D. Dr. J. H. IIALBERTSMA, Over de uitspraak van het Landfrieseh .......... . MI'. J. PAN, Aanmerkingen van den Hoogleeraar J. H. V. D. PALM over de Nederlandsche taal, verzameld nit zijne werken. Nalezing uit de Salomo. Kuipen ..... .............................................. . A. M. KOU,EWIJN Nz., Het ontstaan del' buigingsuitgangen. Naar MAK MULLER. V AN VLOTEN, Maar................. . .. . . J. H. VAN DALE, Almen, Alming .... ...... .. Brieven bus. T,. A TE WINKEL, Antwoord aan Mr. A. BOGAERS op zijne vraa!( aan de Redactie van den Taalgids, voorkomende jaargang VIII, blz. 268 vlg. Vraag ... J,. A TE WINKEL, Over stijl, stijlleer en onderwijs in den stijl ......... . A. BOGAERS, Een Deventersch hoogleeraar en een Devent·!r koek . .. , .. J. 11. VAN DAT,E, Verbeteringen? ..... A. BOGAERS, l'itlegging van VONDEL. P. R., Woord en Schrift .................. . Blz. 1 52 58 60 71 73 77 80 81 93 98 115 132 L. A. TE WINKEl" Sier, .~ieren, sieraad, sierlijk, versieren, opsieren, enz. 163 jlf. DE VRIES, Nog iets over den Ferguut. Tekstcritiek eu woordverklaring. 169 }[. DE VRIES, REINAERT, J, vs. 378................ .............. 198 I,. A. TE WINKEL, Stijlleer. (Vervolg van blz. 81-93)............... 201 JOIIAN WINKLER, De Leeuwarder toogval en het Leeuwarder taal-eigen. Eene bijdrage tot de kennis der Nederland"ehe dialecten .............. 210 Brievenbns A. BOGAERS, Over het w.w. verrigten. Wederantwoord aan IJl'. L. A. TE WINKEL ....•....•.•..•....•....... MI' A. BOGAERS, Boekbeoordeelinf!. Inleiding tot. de beoefening der Nederlandsche letterkunde. Bloemlezing nit de voornaamste schrijl'ers der 16e, 17e en IS" eeuw, met ophelderin!,en en aanteekeningen, uoor D. DE GROOT, L. LEOPOLD en R. R. RIJKENS, Leeraren aau de Rijks- Kweekschool voor 228 Ollderwij1.ers te GronÎllgen. Ie deel. Groningen bij J. B WOLTERS ••••• 233 VlIr IN HOUD. Blz. M,·. A. BOGAERS, Deventersch en Deventer ............ ............. 247 Mr. 1\. BOGAERS, Uitlegging van VONDEL ....•... Prof. W. G. BRILT" Nidoepheide ... .... . Dr. w. BISSCHOP, Aanvuren .. ................................... . .J. H. VAN DALE, Proeven ter verklaring van enkele woorden, voorkomende in de Informatie upt Stuek der Verpondinghe, uitgegeven door de Mant· sehappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden .................. . J. H. VAN DAL}]. Sprokkelingen........................ . ......... . Dr. L. A. TE WINKEL, Over de afleiding van het. bijvoeg/. naam\\'. schoon. JOHAN WINKLER, De Leenwarder longval en het Leeuwarder taal.eigen. Eene bijdrage tot de kennis der Nederland.ehe dialecten (Vervolg van blz. 210). Uitnoodiging aan allen die in landbouw en volksgebruiken belaugstellen ... Dr. L. A. TE WINKEL ..••..•..••......••••...•..•..•.......•.•..•. Zaakregister ............. . Woordregister. . . . . . . . . . . . . . .. . ... 253 2G2 269 272 278 287 29a :no 320 323 326 OVER DE UITSPRAAK VAN HET LANDFRIESCH, DOOR Dr. J. H. HALBER'l'SMA. Aan lJr. L. A. TE WINKEL. Gij hebt mij daar, geëerde lettervriend, een aantal vragen gedaan, die mij in den eersten opslag gemakkelijk te beantwoorden schenen, doch bij nader inzien eene eigenaardige moeilijkheid hadden. Gij vraagt mij naar de juiste uitspraak van sommige letteren en samenstellingen van letteren bij de Friezen, en daarin kan ik u licht voldoen. indien slechts uw taalgehoor en het mijne beide denzelfden trap van ontwikkeling hebben bereikt; is dit 't geval niet, dan zal de meer geoefende van ons beiden teedere schakeeringen in de spraakgeluiden opmerken, die 't oor van den minder geoefende voorbijgaan, en wier bestaan hij dus op hoogen en gewissen toon ontkent. Laat mij spreken door een paar voorbeelden. Gij weet, in dit ons Nederland wonen duizenden en duizenden landgenooten, die geen ha van a, geen hé van é, geen ho mn 0, geen hu van u kunnen onderscheiden, en met dit zelfde gebrek is eene ontelbare menigte in Engeland, met name in de hoofdstad Londen, behept. Gij moet mij wel verstaan; het mangelt hun niet aan de spraakorganen, want zij zeggen met hetzelfde gemak há, hé als á, é; slechts voor hun taalgehoor bestaat de aspiratie niet: zij plaatsen die, waar ze niet hoort, zij laten die weg waar ze hoort. Ik zwijg hier van de Zeeuwen, van onze strandbewoners der Noordzee, van de Zwollenaars en Blokzijlers ; ik spreek Jaarg. IX. 1. 2 dit pas allE'en van Deventer, waar ik woon en dagelijks hoor. »Blief wat te gèven an de harmen ?" Waar de meid schrobt uit een blikken hemmer , en de hasch opschept uit de aarrl-kolk. Waar zij haren vrijer aan de deur toefluistert, ,) Wacht 'n hogenblik ; mevrou w is nog niet één." Deze geaspireerde en ongeaspireeL·de vormen wisselt het volk hier dagelijks duizendmaal af, zond0r er eenige de minste bewustheid van te hebben. De meesters op de lagere scholen. zoo hier als elders, waar dat gebrek heerscht, klagen steen en been over de eindelooze, en meestentijds vruchtelooze moeite, welke zij aanwenden om het de kinderen te leeren hooren. Ondertusschen is dit gebrek niet geheel ongeneeslijk. Ik heb namelijk opgemerkt, dat zij, die vreemde talen leerden en dus spraakklanken van spraakklanken nauwkeurig leerden te onderscheiden, door die oefening het gehoor opscherpten; en hieruit verklaar ik het verschijnsel, dat lieden van stand en opvoeding de aspiratie herkennen in de plaatsen waar zij hoort, terwijl de lagere rangen, die niets dan wat lezen en schrijven leerden, de geaspireerde en niet geaspireerde vocalen op de gulste en naïefste, om niet te zeggen belachelijkste wijze, door elkander haspelen. Bij onze zuidelijke naburen schijnt die verwarring zelfs in de hoogere standen te zetelen; immers met eene Belgische dame, wier woonplaats mij thans niet binnenschiet, kaartspelende , hoorde ik haar zeggen, dat zij in zeker spel drie hazen at, en dat haar man veel hield van gelardeerde aas. Werpt ditmaal, mijn vriend, uwe blikken eens over de grenzen van ons vaderland, en gij treft bij eene der grootste llatiën van Europa gebreken in 't taal gehoor aan, die door geene wetenschap of kunsten der beschaving schijnen verholpen t.e kuunen worden. Ik spreek niet van de Denen, die reeds in een vroeger tijdperk, ongetrollw aan hunne oude moedertaal, liter03 medice en tenues door elkander wierpen en alzoo eene reddelooze verwarring in het rib werk hunner taal brachten. Ik spreek hier van Duitschland, waar de ooren der jeugd door muziek en het aallieeren van 3 vreemde talen even goed, zoo niet beter dan in eenig land der beschaafde wereld, worden geoefend en opgescherpt. Reeds in de vroegste oorkonden van 't eigenlijk gezegde Hoogduitsch (Alemannisch) heerschte zulk een chaotisch ver· ward consonantismus, dat wijlen Dr. E. G. GRAFl!' en J. GRIMM een tot dusverre onbeslisten strijd gevoerd hebben over een regel, die ik niet geloof dat ooit bestaan heeft. Want toen ik GIUMM eenmaal schriftelijk deze opmerking maakte, had hij geene andere verdediging bij der hand, dan dat ik eV!:ln goed wist als hij, dat GRAFF geen grammaticus was. Zij lieten namelijk de b en p, de d en t, de 9 en Ic zoo zwevend en onbestemd hooren, dat deze letteren, hoe duidelijk ook voor ons oor gescheiden, elkander roerende naderden en dikwerf in elkander overgingen. Wie wel op de uitspraak der Duitschers in hunne eigene taal acht geeft, zal moeten toestemmen, dat zij nog wel aan dat euvel mank gaan, en dat het scherp geteekend!:l onderscheid tusschen tenues en medire, hetwelk de Friezen en Nederlanders kenmerkt, bij de Duitschers ontbreekt. Ik spreek hier niet alleen van het land volk; ik spreek van de hoofdsteden. Als gij te vVeenen uwe overhemden laat letteren en gij wilt er een B in hebben, dan vraagt de naaister u, de eerste B, d. i. B, of de tweede B, d. i. W? Tusschen B en '" is voor haar oor geen onderscheid. En te Dresden, het Duitsche Atheen, spreekt men u van weiche B, d. i. B, en hatte B, d. i. P. Een paal is daar een baal, en een baal (wol) een paal. Doch dit gebrek der Duitsehers komt veel sterker nog uit, wanneer 3ij in vrefmde talen spreken. Het is onlloodig u te zeggen, hoe deze verrukking der consonanten in Engeland en Frankrijk gelijk in Nederland aan de guiten bestendig stof tot lachen geeft, zonder dat het verblijf van eene halve eeuw in den vreemde, of het taalgehoor , of de uitspraak der taal van 't land hunner vreemdelingschap , bij de meest beschaafde Duitschers heeft kunnen verbeteren. 'Vat ons land betreft, nog altoos bresenrleeren zij de pisjeitdrommel met matera. Om de reuk houdt men niet van aZy"m- 1 " 4 billert. Toen ik te Amsterdam woonde, voer de koopman van Duitsclle afkomst sadertachs mit de drelcsjeit naar zijn puitenblaaflje om een potje te eten, en wie lust had kon de uit Duitschland herkomstige bakkers hooren spreken over de brijs van de Boolsche darwe in de koffiekamer van 't Nut. De Franschen, die altoos boven de noot zingen, hebben eene menigte van zulke aardigheden op muziek gebracht in de chanson getiteld he maître de danse Bavarois: en wie telt de eindelooze pasquillen, welke de Engelschen zich veroorloofden en nog veroorloven jegens de Duitsche prinsen en prinsessen, die zich door huwelijk aan het hof van St. James vermaagschapten. Nog herinner ik mij, hoe zij hunne jeugdige koningin Adelaïde, gekleed als een Schwartwaldsch koopmeisje met korte rokken. een jakje zonder schoot, gespijkerde schoenen en een sjovel mutsje op, langs de straten van Londen bezempjes van ruig gespaanderde stokjes lieten uitventen, roepende Pui praom! Pui proam! (Buy broom!) Doch pasquillen daargelaten, vindt gij 't niet een merkwaardig verschijnsel? Een volk uitgeleerd in de wetten van het mechanisme der toonkunst, door natuur begiftigd met het fijnste gevoel voor muzikale schoonheden, geboren voor den zang der dwepende liefde en des gezelligen levens; een volk, rijk in muzikale genieën, die de beschaafde wereld hebben verrukt en in de volgende eeuwen verrukken zullen door hunne grootsche compositiën, die de heldendichten der ouden in woorden schijnen vervangen te hebben in tonen; een volk dus, wiens ooren in de muziek den hoogsten trap van ontwikkeling bereikt hebben, en in het schoone kenmerk van den mensch boven 't dier, namelijk de spraak, de hoofdgeluiden slechts ruwelijk en verward weet te onderscheiden. Vindt gij 't niet wonderlijk, dat dit gebrek het vocalisme onaangeroerd laat en alleen het consonantisme betreft? Vindt gij het een en ander niet merkwaardig, als eene bijdrage tot de kennis der natuur van 't menschelijk wezen in het algemeen en van het organisme onzer zintuigen in het bijzonder? Het verschijnsel bewijst immers dat muzikaal ge5 hoor en taalgehoor , die ons zoo na aan elkander verwant schijnen te zijn, geheel buiten elkander omloopen: want ik herhaal het, de Duitscher verwart de consonanten in het spreken, niet omdat zijn spraakorgaan ongeschikt is, maar omdat zUn taalgehoor in dat opzicht valsch is. De vraag blijft bU mij altUd, of zoodanige tegenstrUdigheid bij de Grieken en Romeinen, wier talen behalve den accent ook nog prosodische kortheid en langheid in de syllaben hadden. mogelijk is geweest? Ik zal u mijn denkbeeld nog door een enkel voorbeeld trachten op te helderen. Gij ontkent zeker aan näNDEL geen fijn muzikaal gehoor; en hoe hoorde die groote man het wijde verRchil, dat er voor uwe en mijne ooren ligt tusschen b en p, tusschen d en t? Hij had lang aan het hof van Sint James verkeerd en was dus wel in de gelegenheid geweest om de beschaafde uitspraak van 't Engelsch, indien hij daar anders ooren voor had, te leeren kennen. Nu had hij op zekeren tijd een dinétje voor drie barsons besteld; want hij had een appetijt voor drie man, en om geen zuur gezicht van de kasteleines te krijgen, had hij ook voor drie man eten besteld. Toen hij op het bestemde uur aan tafel verscheen en de waardin hem vroeg, waar de twee andere heeren bleven, antwoordde hij in zijn Engelsch : I am de gomóany! Het tegenbeeld vertoont ons de groote PIETER NIEUWLAND , dat troetelkind van moeder natuur, wien zij evenwel, om eenig evenwicht in de uitdeeling harer gaven te bewaren, een zeker iets onthouden had. Behalve zijne diepe mathematische studiën was hij een uitmuntend kenner der classieke en nieuwere letterkunde beide; zijn oor onder· scheidde zeer fijn de dialectische bijzonderheden in den mond der tafelbedienden van de hertogin van Saxen·Gotha en thuis gekomen vermaakte hij zijne vrienden somtijds met de equivoques, waartoe die wel eens aanleiding gaven; hij was dichter in den waren zin des woords, en als zoodanig laat het rhythmus zijner verzen in vastheid, gemakkelijkheid en lieflijkheid niets te wenschen over. Hoe naauw nu de harmo( 1 nieuse afluop van den versbouw aan de muziek schijnt verwant te wezen, zoo had hij echter, noch oor, noch gevoel, voor de muziek; hij wist van hoog noch laag in den toon, hij wist van maat noch pompstok te zeggen, en hij verklaarde met zoovele woorden dat het trappenscTturen der meiden en de uitvoering der .vcTtepping van HAYDN op zijn gevoel dezelfde uitwerking deden. Gij vraagt mogelijk hoe ik aan die bijzonderheid ben gekomen? Zij is mij verhaald door de gebroeders JERONIMO en BERNARD DE BOSCH, die PIET ER hadden opgevoed; zoo ook door hunnen zwager GI<;ItRlT DE VRIES, mijnen gullen wekelijkschen gastheer durende mijn academisch leven, vader van wijlen mijne vrienden ABRAHAM en JERONIMO DE VRIES, die, hoewel iets jonger, met PIETER opgroeiden. En die bijzonderheid is mij bovendien nog bevestigd door een der geestigste en scherpzinnigste menschenkenners, welke ik het geluk had te leeren kennen; ik spreek van den Deventerschen professor Theologial FRANZEN VAN EeK, die tegelijk met PIETER te Leiden studeerde, en wiens humane en niemand kwetsende scherts hem in hunnen dagelijkschen omgang zoo dikwerf gestreeld had. Uw .~chert8, zegt hij in zijn weemoedig lijklied op ANNA PRUl8ENAER, Uw scherts, vAN ECK! streelt mij niet meer. En wat ik zelf mocht zien is het voorbeeld van den jeugdigen professor DE HEER, over wiens asch de wetenschap en de vriendschap nog zitten te treuren. De natuur had zijn hoofd en hart uitgerust met alle gaven, om in de studie en samenleving als een eerst licht uit te schitteren zonder iemands nijd op te wekken. Mathematicus en Physicus van beroep, was hij tevens voortreffelijk literator, die de harmonie van den versbouw beide in de klassieke talen en in het N ederlandsch even fijn gevoelde als gelukkig voordroeg. Slechts voor hoog en laag in de muziek, voor wijze of maat was hij volkomen doof, en, zijn voortreffelijk phoneutisch collegie bijwonende , heb ik gezien, dat hij telkens genoodzaakt was om een zijner studenten te hulp te roepen, om te 110oren hoe de snaren, met welke hij werkte, gestemd waren. 7 Die stompheid van 't gehoor voor het zuiver en scherp onderscheiden van taalklanken, indien zij ongeneeslijk is , kan ik niet beter vergelijken dan bij de andere voor de toonkunst, waarmede zoo velen geboren worden. Zij weten noch van valsch, noch van zuiver, noch van maat, noch van wijze: het ligt niet in hunne ziel, dus ook niet in hun gehoor en stem; en alle moeite, ook vall den geschiktsten en geduldigsten muziekmeester om het hun te leeren I is verloren. ,Vaar die vatbaarheid daarentegen als eene gave der natuur in den mensch ligt, daar hangt 't alleen van goed onderwijs en zelfoefening af, of hij zijnen wildzang zal blijven kwillkeleeren, dan wel in zijn gekuischt lied de schoonste en schitterendste droombeelden met waarheid en ziel veroverende uitdrukking hoorbaar zal maken. Voor hem bestaan maten, accoorden, melodieën, van welke het valsch gehoor geen denkbeeld heeft en ook nooit zal krijgen. Wie daarop uit was zou 't gaan als den man, die de blinden het onderscheid tusschen zwart 'en wit wilde loeren. Ja, van de kleuren gesproken; er zijn eenige menschen, doch 't zijn uitzonderingen, wier oog sommige kleuren niet van elkander scheidt. Zij zien wel, maar in de werktuigen van hun oog is een gebrek, waardoor zij b. v. groen met blauw, of rood met geel verwarren. Leer deze menschen nu eens die kleuren onderscheiden, et eris mihi magnu8 Apollo! Doch laat de oogen \'an alle gebrek vrij zijn, zonder oefening kunt gij heu nooit nauwkeurig zien; want van alle onze zintuigen is er geen ons dierbaarder en daarom ook voor grooter ontwikkeling vatbaar dan juist 't oog. Bedaagde schippers wier oogen op het letterschrift schemeren, zien verre in de hooge lucht een vogel op zijue wieken drijven, waar de jeugdige stedeling nog nauwelijks een stip kan bemerken; ja, zij onderscheiden duidelijk welke vogel het is. Het eeuwig uitzien, het uitkijken naar de onafzienbare kimmeu, aan hun beroep verbonden, die oefening heeft hunne oogen zulk een scherpheid medegedeeld. Nog meer klemt deze opmerking bij de beschouwing en waar8 deering van de gewrochten del' beeldende kunst. Elk is gewapend met oogen om de voorwerpen buiten hem te zien, maar hij ziet ze oppervlakkig, zonder op de deelen af te dalen. En wat, vraag ik u, weet de groote hoop bij eene schilderij van de zuiverheid der teekening en omtrekken; wat van waarheid in de kleur, van het massieve der beelden en de geestigheid in de uitdrukking der karakters; wat van de harmonie in 't licht of de schikking en éénheid van 't geheel? Dat alles is voor hen verloren, en de bontste prul stellen zij boven het stille meesterstuk van eenvoud en waarheid; waarvan 't genot alleen voor 't geoefend kunstgevoel bewaard is. Wijs hun de grove fout in het misteekende beeld; zij zien haar niet; zet den vinger op de rollende wolken van een Hobbema, zij zien geene beweging hoegenaamd; toon hun het mystische licht der onderwereld in een kruistooneel van REMBRAND , zij zien niets dan grijze en bruingele verwen. » Ik heb mijne oogen zoo goed als gij, zeggen zij: gij ziet niet meer dan ik." Eerst dan wanneer gij hun een reeks van jaren de teekenpen en het penseel hebt in handen gegeven om de natuur naar waarheid uit te drukken, of hen de schoonheden in de beste gewrochten der beeldende kunsten bij herhaling hebt doen opmerken; eerst dan en niet vroeger zullen zij kunnen zien en genieten wat de kunstkenners gevoelen en genieten. Mij dunkt, ik hoor u zeggen: Waartoe al die vergelijkingen? vVaartoe die ellenlange voorrede voor eene korte preek? Een oogenblik geduld en ik ga ze toepassen op het onderwerp uwer vragen. Even weinig als men goed hooren kan in de muziek of zien in de beeldende kunstwereld, zonder voorafgaande oefening, even weinig zal men de fijne schakeeringen in de taalgeluiden kunnen opmerken zonder het vermogen van zijn taalgehoor daarop dikwerf beproefd te hebben. Wilt gij weten hoe mijn persoontje dat aangelegd heeft., ik ben pedant genoeg om 't u te vertellen. Hoezeer men mag spreken van Land-Friesch als een dialecttls communis, zoo ontdekte ik echter al vroeg, dat wat 9 men daarvoor hield, bij verre na zoo oud niet was als sommige andere zuster-dialecten van minder bekendheid en uitgebreidheid, die nader aan de taal der oude Friesche wetten kwamen en het verloop in de dialectus communis op vele plaatsen aanwezen. Ook merkte ik door vergelijking van oud met nieuw al spoedig op, dat het taal gehoor der Nederlanders in het stuk van vocalisme, vooral bij de Hollanders, stomper was geworden. Uit het met goud gekroond prijsschrift van een Duitschel' kunt gij zien hoe de oude N ederlanders aan de vorstelijke hoven van Europa de mu.ziek, de zangers en de virtuosen leverden, gelijk thans vooral de Duitschers en Italianen. Hoezeer nu de liefde voor de muziek hier te lande nog stand houdt, zoo is de aanleg voor groote wereldberoemde compositiën in de toonkunst bij ons gebroken en achten wij ons gelukkig de meesterstukken van Italië en Duitschland onberispelijk te kunnen uitvoeren. Hand aan hand met deze kwijning in het muzikaal gevoel, ging die in het gevoel voor de welluidendheid, of wilt gij liever, in den zang van 't vocalisme, hetwelk in den mond der Parijsche dames zoo liefelijk is, gepaard. Wat is er b. v. geworden van de korte, maar zachte en mollige i die door een consonant wordt gesloten? Immers een schrale hortende klank. Gij hoort dien in NI. zich, se, licht, lux, lid, membrum, di8ch, mensa, is, est. De Duitschers, even fijn van gevoel voor een liefelijk vocalisme, als zwevend en en onbestemd voor het consonantisme, hebben die zachte mollige i wel aangehouden in hun siclt, licht, glied, tisch, ist. De Hindelopers ook mollig yk, ego, y8, est. Der land-friezen 8Cyp, hwyt, verhard tot NI. 8chip, wit. De stad-friezen kyp, pI. ki-pen, kyn, (Nimeegsch kynt) , WY'll; NI. kip, pI. kippen, kind, wittd. Lf. wyn', b,l/nt, wyld, m,yld, caet., NI. wind, bindt, wild, mild. Oud-NI. kyn, kynnebacken, synne, jonteine der euiger minen of mynnen. NI. kin, kinnebakken, zinnert, minnen. De tegenwoordige land-friezen in de dialectus communis, besmet met het N ederlandsch, in hetwelk zij hooren preeken, zeggen ook al ik I ia, scip enz" in plaats V!l.U yk, 10 !JS, 8Cyp. Deze verharding der vocalen gaat min of meer door geheel het tegenwoordig N ederlandsch henen, en hoezeer voor het vergroofd gehoor der tegenwoordige inboorlingen niet stuitend. voor den beschaafden vreemdeling reden genoeg om het Nederlandsch, vroeger de welluidendste der Germaansche talen, voor eene hortende, stroeve, boersehe, met een woord onwelluidende taal te houden. En inderdaad schUnt dat voorheen zoo vloeiend en liefelijk vocalisme het lot beschoren te zijn van uitgeleefde planten, wier eenmaal malsche en sappige stelen tot stokkerige stengels zijn uitgedord. Ik had 't geluk reeds voor een halve eeuw op deze dingen opmerkzaam te zijn, en ben dadelijk begonnen, gelijk anderen op de toonkunst, mijn gehoor op de ware klanken der taalgeluiden te oefenen ten einde een juist denkbeeld van de letters en hare samenstellingen, ook in haar historisch verloop, te kunnen vormen. Ik begaf mij tot de vroegste monumenten. waaruit ik dadelij k bemerkte, dat onze voorvaderen op hun zoo veel ouder en zuiverder standpunt spraakgeluiden kenden en schreven, die in onze hedendaagsche taal zijn verwaterd of geheel verloopen. Doch de grootste zwarigheid lag daarin, om mij zeI ven goed te hooren, dat is, om mijne eigene uitspraak even goed te hooren en even onpartijdig te beoordeelen of zij uit den mond van een ander voortkwam. Behoorende tot eene eeuw, waarin de fijne puntjes van het taalgehoor der landzaten waren afgeslepen, moest ik mijn eigen gehoor opscherpen om de spraakgeluiden van anderen te kunnen beoordeelen. De woorden 100- pen in ons eenen cirkel door. Mijn geest stelt ze zich voor gelUk mijne ooren ze gehoord hebben; op zijn bevel brengen mijne spraakorganen ze hoorbaar uit; zij worden opgevangen door de ooren en deze brengen ze tot den geest, waar zij uit voortgingen, op hetzelfde oogenblik terug. Het werk van mijnen geest, dat is, van mij zeI ven , bestaat dus hierin, om de fouten van het gehoor door het gehoor zeI ven te controleeren. 'Vant de eerste voorstelling, welke mijn get:lst van het woord het:lft, is uit het gehoor. Dit was het 11 moeilijkste deel mijner voorgenomene taak. Indien de open· bare redenaars hunne eigene spraakgeluiden met juistheid konden hooren en beoordeelen, dan zouden zij ons die jammerlijke voordracht, jammerlijk in alle soorten van vormen, besparen, waardoor zij de bespotting en verveling hunner hoorders zijn. Hooren zij anderen spreken, dan weten zij die grove gebreken in de voordracht, waar zij zelven aan schuldig zijn, z'eer goed op te merken en te veroordeelen. Men zegt wel eens in zedelijken zin, II het oog ziet van zich af ," maar in organ ischen zin kan men ook zeggen, »het oor hoort van zich af." Bovendien heb ik verscheidene reizen in het buitenland gemaakt, eenmaal naar Italië en bij herhaling in Engeland, Duitschland en Frankrijk. Telkens heb ik overal de taalklanken der verschillende inwoners met al de aandacht die mij mogelijk was, beluisterd, ten einde er het wezen en den hoofdzetel van te bepalen. Doch mijne hoofdstudie in dezen bepaalde zich toch tot het Friesch. Ik ben, gelijk gij weet, geboren in het hartje van Friesland, op een dorp omgeven van wateren en meren, die het in de vorige eeuw zonder rijweg tot een soort van eiland maakten. Een drukke omgang met de naburige gemeenten was daar niet wel mogelijk; en deze soort van afsluiting behield er menig woord en woord vorm, menig spreekwoord en spreekwijze, die elders tegen stad-friesch gewisseld waren. Het ligt in het middelpunt van Friesland en dus van de dialectus communis, die door minder of meer afwijkende tongvallen aan de zoomen ingesloten wordt; als ten zuidwesten door dien van den zuidhoek , ten noorden der Dongeradeelen en ten oosten der zoogenaamde wouden. Daar heb ik het Friesch met de moedermelk ingezogen en tot mijn twaalfde jaar, wanneer ik te Leeuwarden Grieksch en Latijn ging leeren , ook niets anders gesproken. Als moedertaal was 't Friesch ons huisgezin zoo eigen, dat ik en mijn broeder Dr. EELTJE, die te Leiden en Heidelberg had gestudeerd, zoodra wij de één den ander in 't gezicht kregen, als bij instinct 12 den mond naar 't Friesch begonnen te zetten. Wij zouden gemeend hebben de één den ander den gek aan te steken, indien wij elkander in 't Hollandsch hadden toegesproken. Doch juist omdat 't Friesch mijne moedertaal was en ik de woorden uit mijnen eigenen mond moest beluisteren, konde ik de omtrekken harer spreekklanken niet juist bepalen, zonder mijn dialect met andere dialecten van 't Friesch in vergelijking te brengen. Om hierin te voo"rzien ben ik alle dialecten en hunne schakeeringen op de plaatsen zei ven nagegaan; terwijl ik overal oude mij onbekende woorden ten platten lande uit de ingewanden des volks ophaalde, heb ik tevens een aandachtig en nauwkeurig oor geleend aan de verschillende uitspraak van vocalen en consonanten. Eerst deed ik zulks bij massa's, bij den tongval van den zuidhoek, van den kleihoek en de zeven wouden; vervolgens bij enkele plaatsen, zoo als Hindelopen , Warns, W orkum, Makkum, die zich door oude bijzonderheden, bij de overigen vervloeid, nog kenmerkten. Daarna ben ik overgestoken naar de Friesche eilanden en heb mijne nasporingen in denzelfden geest vervolgd op Marken, in het Friesch Markerhóf. waar de spraak wel vel'hollandscht is, maar de bodem en de levenswijze zooveel heeft van de overoude Fl'iesche strandbewoners, dat men met de beschrijving van PLINIUS in de hand op het denkbeeld zou kunnen komen, dat de Romein zijne teekening naar dat origineel gemaakt had. De oude Hindeloper kleeding, die thans bijna verdwenen is, was niets anders dan de kleeding der Marker mannen en vrouwen, gelikt en verrijkt door de weelde der Hindeloper schippers en vrouwen. Later vertoefde ik eenige dagen op der Schelling, door de bewoners zeI ven genoemd &ilige, waar de dialectus communis van Friesland heerscht, gemengd met oudere woorden uit den tijd van GIJSBERT JAPIX. Ook Ameland zag ik van het eene einde tot het andere en vond er het stad-friesch van Dockum, misschien een gevolg van den invloed der heeren van Ameland, die op het eiland een kasteel en klein hofhoudinkje hadden. Belangrijker dan al die eilanden samen 13 was mij het eilandje Schiermonnikoog, in de taal der bewoners Sciermont8je-aich; daar neemt de taal in eens een onverwachten sprong om de dialecten der noordelijke Friesche eilanden te naderen. Zij zondert zich uit door zulk een vreemd en in het razen van den oceaan gevormd vocalisme, dat de tegenoverliggende vastelands-friezen, slechts met de breedte der tusschenliggende wadden van 't eiland gescheiden, hen bij geene mogelijkheid verstaan kunnen 1). Noordelijker heb ik in persoon mijne navorschingen niet kunnen voortzetten, maar ik heb ze op goede aanwijzing van anderen vervolgd. Het oost-friesch van 1691 leerde ik uit het memoriale Lingure Frisicre van CADOVIUS MULLER 2) kennen; 1) Ik kwam daal' met wijlen mijnen vriend R. POSTHUMUS bij een ons aanbevolen heer, wien wij vroegen om eens Schiermonnikoogsch te spreken. » Dat doen wij eilanders niet," hervatte de man, .. in tegenwoordigheid van vreemden; want die denken dat wij een Jodentaal hebben om hen te verraden." Op hetzelfde oogenblik kwamen er twee boeren-arbeiders binnen, die versla!( van hun werk deden; ))wel, mijnheer," zeide de man, .. wat dunkt n van zoo'n taaltje?" Maal' hij zag wonderlijk op, toen ik antwoorde: "Het is ond Frieseh; en dat en dat hebben ze u verteld." Door mijne kennis aan de taal der oude Friesche wetten en de onderlinge vergelijking der andere Friesche dialecten, vooral van hun vocalisme, kon ik dezen VOOl' ongeletterden zoo vreemd klinkenden tongval op het eerste hooren vl'Ïj goed verstaan. 2) De volle titel is Memoriale lingud! Frisicd!. Darinnen enthalten : Osifriesische voeabula, verba, etc. Friesisehe redensarten , wie auck die Osifriesische munz , Maas, gewiehte, zakt mit den kleinen und grossen I mal 1 ein register der meisten Friesisehen nak men , wie auch die fünf' hauptstueke des catechismi Lutheri mit der Lehre und formula der beicht und absolution und den symbolis des Concilii Niceni und 8. Athanasii, aufgesezt von Johanne Cadovio Müllel'o. pastore in 8tedesdorf, 1691. Over dit werk volgen nn eenige gerijmue complimenten aan C. MULLER van zijne coilegaas, alles samen bevattende in klein 8°. 230 bladzijden, eigenhandig door CAD. MULLER geschreven. Nog volgen in hetzelfde bandje geschrevene stukjes, namelijk.: 1°. Verzeichniss einiger unbekannten alt Ostjriesischen Iförter, 1727. 2°. Die propkezeyung des bauern in Grönningernland nahmens Jarfke VOl' dein 1544 Jakr. 1726. 3°. Ein naclLdruckliches gesicht in Friesland ea: Happelii Ottomannischen Baiazeth im l622 Jahr. Als maatstaf der achting, welke de Friesche taalstudie onder de landzaten geniet, mag dienen, dat ik dit belangrijk handschrift, op de auctie van T. D. WIARDA'S 14 het latere oost-friesch uit het Ostfriesischea W örtf!rbuch 1Jan CIRK HEINRICH STÜRENBERG. Het Saterlandsch kwam ik achter door de reize mijner vrienden Jhr. HETTEM!!. en Ds. POSTHUMUS naar 't Saterland , opgehelderd en aangevuld door latere navorschingen ook in het landje zei ven van Dr. J. F. MINSSEN , Professor aan het Lyceum te Nantes (EHRENTRAUT, Fr. Archiv Il. 135). Van geenen der Friesche tongvallen is mij eene zoo goede beschrijving in de handen gevallen als die van het eilandje Wangeroog door EHRENTRAUT, die met een ruimen blik over geheel het Germaansche taalgebied de afgelegenste einden weet saam, te knopen en door elkander op te helderen, terwijl hij scherpzinnig de grammaticale eigenschappen van ieder dialect in 't bijzonder aanwijst. Uit zijn voortreffelijk boek, Friesisch Ilrchiv getiteld, dat Wangeroog behandelt, kreeg ik ook de eerste grondige kennis van het Helgolandsche Friesch, te merkwaardiger door den heiligen nevel, waarin de sagen der aloudheid deze rots i n den Oceaan omhullen. Het dialect der Westkust van Sleeswijk leerde mij het werk van BEN SEN kennen, dat van Far of Fêr en Amrum de belangrijke bijdrage van CHR. JOHAN SEN (Die Nordfriesische Sprache, Kiel. 1862) en eindelijk dat van Sylt het boek van c. P. HANSEN getiteld: Das 8chleswigsche Watten'l1!JfJfir und die Friesischen Insein. (Glogau, 1865.) Ook OUTZEN , MINSSEN , BEN SEN en JOHANSEN geven ter loops woorden en spreekwijzen van Sylt op_ De reeks dezer Friesche eilanden, thans de kusten der Noordzee omzoomende , en daarvan door wadden gescheiden, sloten zich vroeger met tnsschenstanden van smalle geulen bijkans aan den vasten wal, waar ook Friesch gesproken werd; en zij bevestigen dus de historische berichten, dat Friesland zich eenmaal van Vlaanderen uit langs de zeekusten tot aan Jutland uitstrekte. bibliotbeek te Aurich, gekocht beb voor 2 gulden, en bet handschrift van ,Tbr. c. G. VAN BURMANIA, bevattende de door hem verzamelde I<'riesche spreekwoorden en gedateerd 1614, op de auctie van Prof. WASSENBERGH te I<'raneker insgelijks voo I' 2 gulden. Men moet zich niet ruillceren! 15 Eeu groot deel mijns levens heb ik besteed om de uitspraak van alle deze dialecten scherp te bepalen; ik heb daartoe hare vocalen en consonanten in hetzelfde woord met elkander vergeleken. In gelijken zin heb ik den groep der hierlandsche Friesche dialecten met de N oordfriesche dialecten, het vVangeroogsch, Helgolandsch en Saterlandsch er onder begrepen, op de weegschaal gelegd. Walmeer nu de vraag ontstaat, hoe die of die letter of zulk en zulk eene samenstelling van letteren in het Friesch wordt uitgesproken, dan verbeeld ik mij, op grond der genoemde pogingen om mijn gehoor voor de juiste bepaling der taalgeluiden te zuiveren en op te scherpen, een soort van specialiteit te zijn; ja, indien gij 't niet kwalijk neemt, beeld ik mij in een streepje vooruit te hebben boven dezulken, die dit onderwerp slechts ter loops, bij stukjes en brokjes, en met de uiterste toppen der vingeren hebben aangeroerd. Is er iemand onder hen, die 't beter weet, het is mij en de waarheid wel; wij zullen ons buiten hunne hooge goedkeuring, hoop ik, wel redden. Ik heb u nu gesproken over de kunst om door het gehoor de minste verschillen in de taalgeluiden op te merken; het is echter nog iets anders tot de oorzaak dier verschillen, die in de verschillende plaatsing en beweging der spraakorganen ligt, op te klimmen. Door het gehoor kennen wij het uitwerksel, door 't gevoel van de stelling der spraakorganen, de oorzaak. Dit laatste is even moeilijk als 't eerste, en het is juiRt onze vaardigheid in de lees- en schrijfkunst, die de moeilijkheid verwekt. Wij lezen en schrijven van kindsgebeente af, zoodat wij al spoedig de gesprokene letter met de geschrevene, het taalgeluid met zijn zichtbaar teeken ver~enzelvigen en verwarren. Stelt gij u een woord voor dan is 't geschreven. Lost gij een woord op het is in de geschrevene letters, dat is, onder willekeurige figuren, die noch met de wording noch met het geluid dier letteren in eenig verband staan. Wij hooren, wij zien de letter. maar wij stellen ze ons niet voor zooals zij in haar noodzakelijk 16 karakter door de stelling der bewogene spraakwerktuigen wordt voortgebracht. Poog die stelling uit te vorschen en te bepalen, de geschrevene letter schuift er zich in het eigenste oogellblik tusschen in; als een sta in den weg om tot de eigenaardige plaatsing der spraakwerktuigen door te breken, dringt zij zich telkens aan uwe verbeelding als de wezenlijke en ware letter op. Konden wij noch lezen noch schrijven, het zichtbaar letterteeken zoude voor u en mij niet bestaan en zonder eenige verwarring konden wij tot de eerste werking opklimmen. Zonder eenige kennis der werktuigelijke wording des woords, kunnen wij opmerken hoe zekere letteren met elkander wisselen, anderen op zekere plaatsen verdwijnen of gewijzigd worden; de algemeene toon der taalklanken bij eene natie zus, bij de andere zoo klinkt, maar van deze verschijnselen kan niemand eene wetenschappelijke reden geven, dan hij alleen die de stelling en beweging der spraakorganen bij het uitbrengen van elke letter afzonderlijk nagegaan en bepaald heeft. Deze reden klemt nog meer bij de bedenking, dat er veel meer taalgeluiden met al hunne nuance8 zijn, dan de letteren van ons A B kunnen aanduiden. Vandaar dat die letterteekens zoo elastisch zijn en in vele talen eene dubbelde, ja, driedubbelde waarde hebben. Sommige lexicografen, zooals de bra ve en nauwkeurige SCHMELLER in zijn Beiersch woordenboek, zochten dit gebrek door bijteekens te verhelpen; ijdele poging, die de edele eenvoud van ons schrift wegneemt, zonder ooit de ware nuance van 't spraakgeluid aan te duiden. Wij kunnen die vrij nabij omschrijven, maar er een teeken voor uit te vinden is onmogelijk. Indien dit nu geldt van de levende talen, wat moet het zijn met de doode, welke wij alleen uit de schriftteekens kunnen kennen. Om mij te bepalen bij de levende, in den loop van eenige eeuwen zijn ze, hoewel haar ribwerk vrij ongeschonden bleef, zoodanig veranderd, dat wij onze voorvaderen, indien zij opstonden, zeker niet zouden verstaan. Eilanders, één volk en ééne spraak met de tegenoverliggende oeverbewoners, zijn voor dezen onverstaanbaar, omdat de 17 taal der eersten door afzondering min of meet' stilstond, terwijl die der laatsten door wrijving met de buitenwereld vele wijzigingen doorliep. De geluiden onzer talen op dat vroegere standpunt kennen wij alleen door een schrift, waaruit duidelijk blijkt, dat de eerste schrijvers zich volstrekt geene moeite hebben gegeven om de geluiden duidelijk aan te wijzen, en het over de waarde del' letteren in de bijzonderheden, noch met zich zelven, noch met anderen eens waren. Ondertusschen onze taalgeleerden redekavelen uit die schriftteekens of het de taalklanken zeI ven waren; op grond daarvan vergelijken zij letter met letter in verschillende talen zonder te weten, of beiden er dezelfde waarde aan hechtten; op grond daarvan ontleden zij het woord en brengen het terug tot zijnen oorsprong. Hoewel wij nu met de oude talen niet anders kunnen, zoo zijt gij, hoop ik, evenzeer als ik over· tuigd, dat dit min of meer een ruwe arbeid moet wezen, waarvan de uitkomsten alles behalve nauwkeurig afgerond en volkomen zeker zijn, en dat de geleerden, die fier en aanmatigend in de minste bijzonderheden zijn, eigenlijk niet begrijpen met welke gebrekkige teekens der taal zij te doen hebben. Gij herinnert u dat BILDERDIJK in zijn Letterschrift de plaats en beweging del' spraakorganen heeft pogen aan te wijzen, en wel met het bijzonder doel om daarin den oorsprong van de figuren onzer letteren terug te vinden. Vol· gens hem zijn de letters dus schilderijen der spraakorganen in hunne verschillende stellingen en bewegingen. Onze letters hebben met de figuur der spraakorganen niets gemeen, noch zooals zij nu zijn, noch gelijk zij in den oorsprong waren. Wat er overigens in die verhandeling voorkomt is meest, gelijk de taalgeleerdheid van BILDERDIJK in 't algemeen, louter poëzie, maal' het is eene soort van poëzie, welke GRIMM, luidens een brief aan mij, niet kon lezen, zonder er altijd iets uit te leeren. Het spijt mij er te moeten bijvoegen, dat het Leteerschr~ft de verdienste der oorspronkelijkheid mist, alzoo het hoofddenkbeeld ontleend is aan een Jaarg. IX. 2 18 boekje, waarin de Baron VAN HELMONT door koppen met opgesneden strot en wangen, zoodat de spraakorganen zichtbaar zijn, poogt aan te toon en , dat de oude vorm der Hebreeuwsche letteren naar de stellingen der spraakorganen voor elke letter geteekend zijn. De titel van het boekske is: Een zeer korte afbeelding vatt het ware natuttrtijke Hebreeuw8e A. B. C., door den Baron FRANCISCUS MERCURIUS VAN HELMONT. Al8mede een verhandeling om de doof geborene te leerer~ 8preken, door JOHN CON RAD AMMON, M ed. floet. Am8terdam by PIET ER ROTTERDAM, 16H7. Gij vraagt mij in de eerste plaats, welke de ware uitspraak van het NI. heet, calidus, in het Friesch zij? De Gothen hadden de ei in heito, koorts. Gelijk de Friezen di keáld, kjeld (de koude) zeggen voor koorts, met het oog op de veel onder hen heerschende koude febre8 intermittimte8, zoo de Gothen heito, hitte, hetzij omdat zij geene koude koortsen in hunne vroegste meer zuidelijke woonplaatsen kenden, hetzij om de hitte waarin de koude koortsen afloopen. Deze ei, die noch in het Hd. heiz leeft, versmolt misschien tot het Oudsaxische en Oudfriesche hét, NI. heet. De lange á in Ags. hát verdunde tot ee in het st. heete, calor, doch vergrovende tot 0 in Eng. hot rees weder op tot ea in Eng. st. heat (hiet). G. JAPIX gebruikte volgens de toenmalige uitspraak de î diphthongisch Met, waar door omzetting uit kwam heit, hjit, st. hjitte, Ni. hitte. Het stad-Friesch heeft de mollige korte i in hyt, st. !ti-te, vb. an-hite (Lf. oarmjitje) , NI. aenhéten, heeter worden, in uw woordenboek overgeslagen; de kachel begint al aen te héten. Hiit, calidus. kent noch de stad noch 't land, dan alleen de oliekoekbaksters in de Friesche steden, die hare waar uitventen onder den marktschreeuw Hiit inde wa rem ! Ooliekoeken hiit! Het Oudnoordsch heeft ook de i, J sI. hiti, calor; hitna, calefieri. Gij vraagt mij of het waar is, dat de ii in F. hiit stellig bewijst, dat de ee in NI. heeten zacht is? Ik vraag u welke i gij bedoelt, de fe in Met, de ii in hiit, of de harde i in hjit? Een ding weet gij zoo wel als ik, dat de e in NI. 19 heet scherp is. De Friezen laten de ie, in de syllabe, waar de accent op valt, dikwerf overgaan in de harde ji uit ei, wiet, nat, wjitje, natten, wjitte, nattigheid; kiet, kjitte, merda; sied, semen, sjidje, seminare ; ried, raad, rjit.~el, raadsel; miet, maat, mjitte, meten; Eng. street (striit), Lf. st/jitte. De j, half vocaal, half consonant, hetz~i uit i voor eene vokaal geboren, hetzij epenthetica en dus indringeling, eindigt dikwerf met de primitieve consonant, die haar voorgaat, uit den weg te ruimen; b. v. djip, diep; djûr (djoer), duur; (hioure) hjoure, haver; (hiûd) hjoed, ieder oogenblik gewisseld met jip, jilr (joer) , jouwer, iûd (joed). Op dezelfde wijze komen de Franschen aan joul' uit dittrm~m, dittr, djûr, jttr, jour; aan journat, dagblad, uit diumale. In de Wouden zeide men voormaals zelfs bjentsjes voor bentsjes , uit bemtsjes, kindertjes, en scjipen voor scipelt, schepen. Dat gaf verwarring; want in de dialectus communis zijn ~jentjes, boontjes, uit beûnt,vjes, en scjipen of scjippen, schapen, uit sciep, schaap. Ik zeg scjippen, omdat 't gebruikt wordt; doch het is bij misbruik. Want sciep blijft sciep in het pluralis, e~l wordt het meest gebruikt. Zoo ook Ags. 8ceap en E. sheep, ovis en oves. In éénen adem vraagt gij mij, of het waar is, dat geen echte Fries ooit wi, mi, bi, enz. zal zeggen? Het zijn juist de Friezen, zooals de Woudlieden en de Hindelopers, die aan het oude en echte vocalisme meest getrouw bleven, die mi, wi en bi zeggen. De overigen hebben de halfslachtige diphthong ij der Hollanders in mij, wij, bij, overgenomen en daarmede geheel de dialectus besmet. Ik noem de Hollandsche ij een tweeslachtige of bastaarddiphthong, omdat men van de oud-Nederlandsche i uitgaande om tot de diphthong ei over te gaan bij ij, en dus halverwege, is blijven steken. Misschien is dit wel één der redenen, dat de Hollanders, met name de Amsterdammers, geen onderscheid hooren tusschen ij en ei. Zij logeeren immers in de Reizende zon om den anderen ochtend naar Oitert te rijzen. Nog vraagt gij mij wat er aan het beweren van sommigen is, dat de Friesche infinitiva eindigen op n, en dat het 2* 20 Friesch een onbedrieglijk richtsnoer zou zijn bij de vragen, of men in het NI. al of niet een n te schrijven heeft? Het verwondert mij zeer, dat mij deze vraag gedaan wordt nog na het verschijnen mijner verhandeling over BENDE BENDSENS Spraakkunst van die N ordfriesi8che 8prache nach der M O1'inger mundart, voorkomende in het Xde deel van de Vrije /l'ries, en waarvan gij bij dezen een afdruk ontvangt (zie bl. 65). Daaruit kunt gij zien in de handen van welke ellendige grammatici het Friesch somtijds is gevallen. De Friesche infinitieven eindigen in den regel nooit op n, uitgezonderd eenige monosyllaba zoo als Oudf. dua, duan, Lf. dwáen, Oudsax. en Ags. gaugan, gan, Lf. géan; Oudf. ieva, geven, ian (jan), ia (ja), Lf. jáen; Ags. 8taJndan, Oudsax. standan, stan, Oudf. IJtonda, 8tan, Lf. stéa1~, etc. De overige Oudf. en Lf. verba missen allen de n in den infinitivus; de n houden de Lf. verba aan als een overblijfsel van de oude gerundiale terminatie ande om het geruudium uit te drukke[)~ Dit edel onderscheid, hetwelk de oude Nederlanders zoo stipt eerbiedigden, heeft het tegenwoordig Hollandsch, waarin' gerundium en infinitivus gelijk zijn, ten eenenmale verworpen. Gij doet mij nog eene vraag, waarop een volledig antwoord veel langer zoude zijn dan u of mij aangenaam is; ik wil er toch iets van zeggen. Het is de vraag of in de woorden toár~-beyen, doorn- of bosch-bessen, boán-amer (barn-emmer) een groote emmer om het stalvee uit te drenken, de ingeschoven á niet voor de r is in de plaats getreden? In den eersten opslag heeft het er wel den schijn van; vooreerst omdat de reen semivocalis is en bij de grammatici van het Sanskrit zelfs geldt voor een vocaal; daarna omdat de Friezen de r geen er, maar ar noemen. Inderdaad is het echter niet zoo. De vloeibare natuur der liquidre palatinre l en r is bekend. Wanneer deze twee vluchtige elementen komen te stooten op een sterker consonant of consonanten, met welke zij verbonden moeten worden uitgesproken, en zulks eenige stremming baart in een dialect, zoo week en op vloeibaarheid en gemak in de uitspraak gesteld als de Friesche, dan 21 wijkt het zwakke voor het sterke en de r verdwijnt. De dorpsnamen Raard (Rallwerd), Baard (Baduwerd), Wyt.gaard, spreekt men uit Raa'd, Baa'd, Wyt-gaa'd, zonder dat de vocaal eenige verandering ondergaat, of de 'I' een spoor van haar aanwezen achterlaat. Ook de Engelschen spreken lard, spek, bard, baard, card, regarrlllit: laa'd, baa'd, leaa'd (F. kaa't), regaa't (F. regnet) uit. Gelijk hier niets van de uitgewischte 'I' voor (] of toverblijft, zoo ook niet van de l in aa'd, kaa'd, saa't, haa'dt, wá'den, voor áld, kátd, sált, háldt, wálden. Mocht gij mij tegenwerpen, dat de verlenging der a het overblijfsel der verdwijnende l is, zoo antwoord ik, dat de a reeds verlengd werd toen de l nog op haren post was; immers de oude Hindeloper vorm is aald, leaald, saalt, haaldt. waalden. Ook het N ederlandsch werpt daar de 1 weg, doch in wisseling tegen den plaatsvervanger u in oud, leoud, zout, houdt, woudeu, voor het in Overijssel nog bloeiende kolrl, solt, holdt, walden. Om nu tot de oá voor de '1', waar gij naar vraagt, terug te keeren: (barn) boa' u, een vloed in Friesland en een dorp, Boá'uster, Sf. Boo'n. çter, inwoner van het dorp Boorn; nomen patron. Boo'nstra,' Ags. Oudf. hona, F. (hoán-e) hoárme,' NI. leoorn, F. leoa'u, garst, het graan bij uitnemendheid, omdat de Germanen er bier uit brouwden, leoá'n-mounle, pelmolen: NI. hoorn, cornu, F. hoa'n, (hoán-en) hoánnen; ho-rn, hoek, oord, NI. terHMue, dorpsnaam , Lf. (ter Hoán-e) ter Hoánne; Sf. ter Hanne, Lf. (ter He'n-e) ter He'nne uit ter Herne; NI. Kuyk-ltorne, Sf. Kule-ltoánne (koek-hoánne); NI. morgen, Eng. morn, (MOOrN), morning (MOOrN-ING), de 0 verlengd en de l' zoo goed als verdwenen; Ondf. mórn, de 0 lang en daarom gewisseld met moem, in de oude wetten van dit ons Friesland; RICH'fHOFEN denkt te onrecht, dat de andere wetten wel morgen zouden gebruikt hebben, zie Lex. moru. G. J. moarn, Lf. moa'n, m6a'u, uit moorn, moaru, maar (moán-e) Goe' moánne,. Eng. Good mom of morning! Lf. moá'n-tiid, uit moarn-tiirl; NI. toren, turris, dim. torentje, Sf. toá' nisje, het vuurtorentje op de haven van W orkum. NI. gonst, favor, 22 Sf. godnst, Myn goánst noch ta! woord van verwondering. Gelijk voor nr zoo ook voor 'l'S verdwijnt de l' en wordt o tot oá; NI. borst, pectus, Lf. boá'st, Sf. büst; NI. barst, fractura, Sf. ba'st, Lf. boá'st; NI. korst, crusta, Lf. koà'ste, Sf. kilste.. NI. worst, farcimen, Lf. woá'st, Sf. WÜ',yt; NI. schoorsteen, Lf. 8coá' stiert, Sf. scü'stien; NI. durfde, audebat, Lf. doà' ste, Sf. düste. Let wel op, dat de verdwijning der l' hier in de Stad-Friesche vocaal geene verandering brengt; uit bürst, Eng. bürst; bürst, Eng. brüst, borst; kilrste, Eng. crüst, würst komt immers voort bü'st, kü'ste, wü' st, enz. Zoo is ook dü' st. dorst, uit dürst, Eng. thirst. Voeg hier bij NI. pors, het kleine stekelbaarsje, KIL. Lf. -(porske) poá'sk, Sf. pósk, Hol. post, pos: een Friesche in Holland overgeblevene vorm. De 0 gaat over in oá voor Tt, terwUI de 7' verdwijnt m Mrt, NI. boert, Lf. boá' tje, spelen als kinders, bOéî' t-feint , speelnoot; Dort (Dordrecht), Lf. IJoá' t; N ed. !Jootlirl!J, Lf. goátling; Ned. gortich vercken, sus grandinosus, KIL., Lf. goá'ttich, hi het it goáttich mak1ce, hij heeft 't slecht laten liggen; NI. hort, Lf. hoà't, stoot, stuiting, wijle tijds, Eng. hurt; Nl. kort, Lf. leoá' t , Sf. lcü't; Zweden lort, stercus, Lf. loá'tte, stercus rotundum, NI. loert, drol, Lf. '"'Yams, loá' tje, de keuteltjes der getuierde schapen in een mandje opzoeken; NI. moord, vb. moorden, Lf. moo't, vb. moá' dje, necare, trucidare, maar moo'ije, moord en brand schreeuwen; oud-NI. noordöch, feroculus, iracundus; Lf. noá' dsk, noá' ttich, norsch en spijtig, maar Lf. notich, oppassend; NI. oort, oortke, twee duiten of t van een stuiver., Sf. oo'ttsje, Lf. oá'tsen; NI. poort, Sf. poo' t, Lf. poá'tte; NI. schort, Lf. scoá't, de buitenste en fraaiste vrouwenrok; roak, pI. rokken, de rokken daaronder; (stortschaven, storten, praecipitare; schaven, schuiven, currere, conf. KIL. schave1'dijnen, schaatsen), Lf. stóa't-scawe , voortstompelen ; NI. wortel, Lf. woáttel, Sf. wü'ttel, uit G. J. wirtel. Gij vraagt of de a in de oá dezer woorden uit de volgende r geboren en daarvoor in de plaats is getreden? Geens23 zins; want die a verschijnt even goed voor andere consonanten als de r, zonder eenige de minste wijziging in die consonanten te weeg te brengen. Vergelijk onder anderen de oá voor de t in gröat, pöat, röät, waarvan de öä één vokaal zijnde luidt omtrent als de Fransche au in 8aU1Jer, mauve; Lf. gröät, gort, groát-makker, grutter, groátten moat, grutten meel; pöät, pI. poátten, maar röät, rot, pI. rotten en Lf. poot, beesten voet , pI. '[Joten .. Lf. kloot, testiculus, pI. !cloten .. kloát .. lJek, coleus (cu leus ? NI. v. kuUe, testiculus?) Sf. Hotse, n. p. v., Lf. Hoátse,. OudnI. korde-1Oagen, NI. krui- 1Oagen, Lf. krode, dim. kroátsje (uit kroátke), vb. kroodje, kröär1je, kroádje, kruien. Voor de zz en sk: Lf. doze (NI. doos) pI. doazzert, dim. doáske, Hind. daze, pI. dazen; NI. vorsch, oud Eng. jrosk, heden verbasterd in Iro!}, Sf. jrósk, Lf. Jroás!c .. Ags. gars, Lf. (gcers) gce's, NI. v. gars, gram en , heden gras, Eng. grass, Molkweren, goá' s .. Oudnl. hose, (NI. kous), Ags. hose, idem, Lf. hoos, pI. hoázzen, dim. hoáske, maar 1Oetter-ho08, (NI. 1Oater-hoos), pI. -hozen .. NI. heusch (hösch) , Lf. hoá8k; Pl.d. /t(;'~t • Nl. hoest, Lf. hoást, Pl. d. hósten, NI. hoe8ten, Lf. hoástje, Alam. huóstjan, GRAFF IV, 1063. Lf. proásje, al etende in de spijs met den mond ommoflen: j}i einert proásje yn it kroalJ um, de eenden slobberen in het kroos om; Oudnl. mose-gat, ostium vel foramen lavatrinre (Conf. KIL. mose, mosegat, mosejanc!cen, mosejartcker), Hind. moázzegat, de spleet voor in een vrouwenrok, NI. moes-janker, minlustige meisjesgek, Sf. m1tze (moeze) , Lf. mu6sje, morsen; Zweden r08t, NI. (rust), roest, Ags. rust, Lf. roást, vb. roástje, Fenni ruo,yte, Oud-zweedsch rydka, roest, Lf. roáskje, roesten. Voor de l in NI. holen, cavare, hol, antrum, Lf. hool, idem; Sf. holing, sleufje om een' zeeren vinger, Lf. hoálling .. NI. kul van een kerel (kol), Lf. koáUe, sul, sukkel; Lf. kool, brassica, pI. !coáUen, !coáltjer, warmmoeseniel' ; Lf. !cöäl, carbo, pI. koáUen; NI. meel, fa rin a , Oudf. mél, Lf. mool, farina, rnoálker, grutter, moál-pude, meelzakje, Cf. Lat. molere , mola,- (Lf. mál, mal, mále houn, dolle hond), Lr. 24 oalje en oá?je, oáljekoeken; Oudn!. poUe, pollelem, vertex capitis, caput, Lf. poálle, infantis caput, Myn poáUe! podUeke! dulce capitulum; NI. ruiZen, Lf. roálje; NI. school, Lf. seoáUe. Voor de n in Ags. en Oudf. hona, gallus, Lf. hoártne, haan, (hoánke) hoánts, kemphaantje , pI. hoántsen; NI. kroon, Lf. krone, (kroánke) kroántsje, het gouden met steentjes ingeleid slotje. dat de einden van een halssnoer bloedkoralen samenhoudt; NI. loonelt, Lf. loánjf! en leánje; Eng. moon, maan, Lf. moánne, maan en maand; NI. manen, Ags. mani( Jan, manian, monere , Oudf. moniga, Lf. moanje i Oudnl. plonder, plunder, NI. plunjes, kleederen , Lf. ploánjes i Lf. soon, dim. soánke, 80ántsje. De öëi voor de tenuis gutturalis k, wordt niet oa, maar korte 0, b. v. föëik, pI. fokken, fokke- 8Coot, vb lokje, met den fok zeilen; klöëilc, pI. klokken, ktok,~wicht; plöëikje, plukken, plokhearje, plukhairen; pöëik. pok, collective di pöëik is dce', hus-riem, de kinderziekte heerscht daar huis aan huis; röëik, pJ. rokken, dim. rokje .. stöëik, pI. stokken, stok, dim. stokje. De 0 die stuit op een m, verandert niet, Oudf. blaem (blaam) (bij RICHTHOFEN verkeerd blam) , Hind. blome, Lf. blomme, pI. blommen, vb. blomkje, bloeien als appelboomen enz. met bloemen; droom, somnium (voor dréaw) , pI. dromen, vb. droomje.; NI. (klömen) kleumen, Lf. klomsk, kleumsch, vb. klomje, kleumen; Lf. 'V ouden , plum (pIoem), dial. comm. plom, pluim, pI. plomtaen, vb. plomkje; Lf. tume (toe me) , duim. Lf., Zweden tamme, pl. tommen • vb. bitomkje, beduimelen; Lf. Wouden seum (schoem) schuim, Lf. dial. comm. seom, vb. seomje, schuimen. Uit deze voorbeelden, welke ik met vele andere kan vermeerderen, zal u genoegzaam blijken, dat de a achter de 0 ontstaat niet alleen voor de verdwijnende 1', maar ook voor t, 8, sle. l, n. zonder dat deze consonanten eenige de minste verandering ondergaan, en hiermede vervalt van zeI ven de onderstelling dat de a in oa een overblijfsel der verdwijnende r zoude zijn. En dit te meer, daar er voorbeelden zijn. waarin de r aanblijft en toch de a achter 0 te voorschijn treedt. Telkens namelijk als de r komt te staan voor de 25 gutturales g, lc, eh, en door dezen gesloten wordt, verlaat zij hare plaats niet en toch komt de a weder achter de 0 te voorschijn, bv. NI, borgen, Lf. boárgje; Ags. furh, sulcus, Eng.jurrow, Lf. foárge en fürge, vb. foárchje, incidere sulcos ; Sf. lürke, lorke, su ge re , sorbere, NI. lurken, (Oud-Eng. lurcher, zwelge), Lf. loárkje; Sf. lclur1ce, peuteren, schommelen als water, klokken als 't vocht dat men uit een flesch giet, Lf. 1cloár!cje, it wetter ktoár1cel di wálert ut, het kabbelend water brokkelt de wallen uit; di piip ut1cloár1cje I het staartje tabak uit de pijp pluizen, peuteren; Noreh, dorp in Drenthe, Lf. Noárger hynstemer1ce; Lf. smorich, G. J. contracte amoárch, morsig, vb. smoár1cje, morsen; Lf. SC1'oor, kleermaker, dim. scroár1ce, vb. scroá~je I kleermaken I cf NI. schroden, schroyeu, prosecare ; schroder, putator, resecator; NI. sr/aer, schoondochter, Ags. suoru, Oudf. suora, Lf. ,vuoor, dim. suoár1ce, zwagerin, KIL. suarre, nurus; quade-snarre, muliel' maledica. rixosa, Lf. snaer, mulier abjecta; Eng. to snore, stertere, (freq. snoreken) NI. snorken, Lf. snoárlcje, Sf. snürlce; Ags. seothan, coquere, Oudnl. sóde, ebullitio, NI. zode visch, zoodje, (vb. sote, freq. sot-er) , Oud-Eo sothr, to boi! gently, Lf. (soderje, soorje) ,~oárje; Ags. torfian, werpen, schieten, voortslingeren , Lf. toárlcje, als jongens met steen en in het water smijten, umtoárlcje, omslingeren als een oud versleten ding, dat dan hiel', dan daal' geworpen wordt. De r handhaaft zich voor de r der volgende syllabe na de oa gesloten te hebben, bv. Ags. bàr, aper, verres I Eng. boa1', idem, Lf boá1're, kater, voluit Eng. Kent boar-cat, beer- d. i mannetjes-kat, Eng. tom-cat,. Lf. door, deur, pI. doárren; Oudnl. gorre, equus annosus et strigosus, Lf. fen' e goá'l're utriden, van een oud spookpaard uitgereden, d. i. dool' de koorts uitgemagerd, fjuwl um goá1'1'e, de eene oude knol om den andere, d. i. de eene vodde om de andere geruild; F.bor, por, garneel, Lf. poá1're, garneel, kleine deugeniet van een jongen; Lf. scoárre moárre, Sf. scürri.murJe, Spaansch churriburri, frex populi; churre, frex, NI. heffe des 26 vol/cs. Churri met een rijmslag verdubbeld in burri, het Fransche bourbe, zoo als in de taal van Broer CORNELIS ripaken en 1'apaken, NI. Jan Rap en zb'n ma et. NI. v. rap, scabies. (B. - M. Fr. samedi, sabbati dies; Sp. canamo, cannabis, Jayme, Eug. James, Jacobus, Lat. m1eltum, Sp. bulto, F. 'n bulte.) Door de Spaansche soldaten achtergelaten zoo als hun wachtwoord par el santo. F. parleajantje, vreemde onverstaanbare taal spreken, en Sp. en un Ave Maria, F. yn ien amery, in een oogenblik. NI. Het is schor'lemorre. De Spanjaarden, die de Nederlanders voor churriburri uitscholden, ontvingen dien naam in den vorm van schur'lim1trri van hun terug. Verder als Oost-Friesland reisde het woord dus ook niet; althans Noordelijker kwam 't mij in het Plat-Duitsch of Noord-Friesch niet voor. Oostf. achurremurje, zegt STURENBURG , p. 238, zoo veel als umU1·t (turfmot) von schurren" (heideplaggen om te branden). Zie iets van 't zelfde allooi bij TUINMAN, Fakkel I. 330. De r sluitende het thema der verba, gevolgd door den infinitivalen uitgang, handhaaft zich achter oa; b. v. Lf. boor, tere bra , vb. boár-je, boren; NI. glorie, gloria, Sf. gloorje, het losdrijvend speeksel dat een tandeloos kind, een afgeleefd mensch of een dronken man ten mond uitvloeit, de gloorjt liep de oude sta1cker de mon' uut, Lf. gloárje, roem, jlibe, speeksel, vb. flypkje, het speeksel laten loopen: Ie bern flypket; itts oan it toskjen. Ags. gnom, simultas , grtornia1t, murmurare, NI. KIL. gnor1'en, grunnire, Lf. gnoárje, ontevreden morren en knorren; Sf. kore, kokhalzen, (KIL. koren, karen, Fris. vomere), Lf. koá'rje; NI. porren, Lf. poá1'je; NI. schoren, Lf. 8coárje; NI. historie, G. J. hiatoárje, Lf. atoárje, vreemd voorval. De a in oa vervangt hier de plaats niet van de r, die aanwezig is. Er zijn voorbeelden met andere vocalen, die voor de ver· dwijnende r geheel onveranderd blijven. De r voor de s en na de ee wordt in de volgende woorden b. v. weinig of niet gehoord; ba/s, Sf. béa's, baers; dwee's, Sf. rlwa's, dwars; gr.e's, gras; hee's, Sf. ha's. hars; Lf. ka/s, Sf. ka's, kers; 27 ka/8, Sf. lcéa'8, kaars; lea'8, laars; ma's, ma/sse, Sf. ma'8, ma' 88e, marskorf ; wee' 8, Sf, wa' 8, warsch, uit bar8, (Ags. bar8, en bears ,) dwar8. gar.9, (Ags. geer8,) heer8, kars, lear8, meer8, wars. De verdwijnende r laat niets in de vocaal na. Hetzelfde mag men zeggen van de a voor eene gebrokene r, b. v. Harns, de stad Harlingen, Warns, uitgesproken, Lf. Ha'ns, Wa'ns; Barne, branden, harue, hoek, name, nergens, (Ags. ne erue, (nullo loco) nullibi) uitgesproken: Lf. M'nne, Zuidh. ha'nne, Lf. -na 'ne , nea'ne, 'I1ea'nze. Ook de e lijdt geen last, schoon de sluitende r in ru gebroken wordt; b. v. bem, kind, heme, hoek, 1cerwentsje, den snoek met smalle kerfjes besnijden om de lange beentjes te korten, tsjernje, kernen, uitgesproken Lr be'n, he'nne, 1ce'ntsje, taje'nje. Uit de vorige exempels hebt gij, hoop ik, het bewijs gezien, dat wanneer de 0 een á achter zich opneemt voor eene verdwijnende r, die r niet terugwerkt ter uitbreiding der voorgaande vocaal en dus de reden der elisie niet kan zijn. De l' kan door haar ruischen de voorgaande e doffer maken, gelijk gij hoort in heer vergeleken met been, maar een a in haar plaats stellen kan zij niet. En wat dit nog meer bewijst is de bijzonderheid, dat in soortgelijke plaatsing voor de r de u een 0 achter zich opneemt, en naar de betrekking der vocalen tot elkander in den regel moet opnemen. Van à beginnende, dalen de vokalen neder in deze opeenvolging, à, 0, u; afdalende krijgt men dus de gewone en gemakkelijke diphthongen, àu en ou, doch teruggaande daarentegen oa en UO, ware en sterk geteekende tweeklanken, wier elementen veel meer gebroken en gescheiden zijn dan in (\u en ou. Gij ziet voor uwe oogen, dat zoo 0 de a opneemt, de u de 0 achter zich halen moet, en dat dit werkelijk het geval is bewijzen u de volgende voorbeelden. BiJr (boer), vb. bltÓrkje landbouwer, buórkeri, landbouw. BiJr (doer), duur, vb. duórje; Sf. flûr (floer) vloer, Lf. verb.jluórje, vloeren; Lr. jlier, vloer, fliering, de zoldering onder de hane2R balken boven den waren zolder, vb. fljirje, vloeren. Sf. glûre (gloere), G. J. gloerje, Lf. glu6rkje, schalksch aankijken. Hur (hoer), vb. hu6rkje, hoereeren , pI. hu6rre1t, meretrices. Klûr (kloer), klaauw, pI. lclttren en lcluórren. Kitr (koer) korf, pl. lcuórren, dim. lcu6rlce, maar lcüür (kuur), gril, pI. küren. Lf. (mtîr) muórre. Lure (loere), Lf. lu6rre, platte, weeke en magere kaas van afgeroomde melk. Zie KIL. toere loereman. Lf. snur (snoer) vb. snuórje, snoeren. Lf. sû, (soer), NI. zuur, acid us , vb. suórje, zuren. Oudfr. sut!t, sud (soed), zuiden, suther, suer (soer), zuidwaarts (sûr. soer), Lf. sltor-ein, boerenhuizen ten zuiden van Grouw. In de Zuidhoeksche dialect klonk sut!t, (Ags. sut!t, adj. sut!tern, australis) als Eng. sout!t, adj. 801lthern, blijkens it sou, het zuiderend van Warns. Ik herhaal het dat de volgende r weder niets tot de geboorte der 0 achter u toebrengt, en wel omdat die 0 ook voor andere consonanten verschijnt. Ik beroep mij op de volgende voorbeelden met d. Lf. Blûd (bloed) bloed, adj. bluódrich, bebloed, met bloed bemorst Alam. bluot, pluot, GRAFF lIl. 252. Lf. Bad (boed) bord, Goth. biwZ8, tafel, offertafel, pI. buódden. Lf. Gûd (goed), adj. gu6ddic1t, goedaardig, vb. guódje, 't iemand naar den zin maken. Lf. lu1d (hoed), pileus, pl. !tuodden. Lr. Kll1t (kloet), lange stok boven met een kruk om een boo~ie voort te duwen, pI. ktuótten, vb. lcZuótje, het bootje met den kloet voortduwen. NI. milder (moeder), Sf. muódder, Alam. muoter, GRAFF Il. 709. Lf. nûd, de zorg om op eigen gevaar en kosten iets te bewaren of in stand te honden, risico, adj. nuódlik, gevaarlijk, vb. nuódje, voor eigen risico hebben, voor iets instaan. De it, waar de uo uit voortkomt, is gezwollen; waar zij mager en kort is als de Fransche en Nederlandsche ü, heeft geene verandering plaats, en dan staat zij in den regel tegen de Hollandsche ui, die uit ü is, over, b. v. Lf. burle, zwelling der huid door stooten, pI. buden, NI. buidel, sacculus; Lf. !tud, !tilden, Sf. !tüüd, pI. !tüden, NI. huid. Weder voor de t, Lf. bill (boel), buól-guod. Lf. kûl (koel). frigidulus. Alam. c!tuoli, 29 frigidulus, kuoljan, GRAF:!!', I V. 380, Lf. vb. kuólje, koelen. Lf. pûl (poel), pI. puótten. Lf. Rûl voor RûY, Rûlej; lsl. Hrólfr, n. p. v. Ruólke, Ruóttsje, n. p. f. NI. rûst (roest), Lf. roast, vb. 1'oastje, roesten. Lf. scûch, calceus, pI. scuón, Alam. scuoh, 8cuch, GRAFl" VI. 418, Goth. scóh. Lf. stûl (stoel) dim. 8tuólke, stuóttsje, stoeltje. Pl.d. schûrert, schuren, Lf. scuórje. lsl. tilti, m. stipes obtusus, Sf. tiille, Lr. tu6Ue t een stomp blokje hout aan het eene eind gedekt met een vierkant plankje, waar de boer op zit te melken. Sf. wttte, een touw om iets heen woelen , Lf. wu6Zje idem, doch in den figuurlijken zin van omwoelen, d. i. onrustig omwaren, zich omwentelen Lf. woele. Sf. m.ûze, morsen, in vuiligheid of water omtasten, Lr. mu6sje. Vergelijk Mtteel, een landvloedje in ldaarderadeel, thans zeer onaanzienlijk. Lf. gûs (göës), gans, pI. glt6zzen, dim. gu6s!ce. Doch meer dan genoeg voorbeelden ten bewijze, dat de r in de aangehaalde yoorbeelden tot de verandering der voorgaande vokaal niet afdoet. Mogelijk vraagt gij mij, waar die (Já en uá dan uit ontstaan? Wie het levend Friesch kent weet dat het accent daar een groote rol speelt, even als in het Engelseh. Het accent verkort, verdunt, of verandert de vokaal; b. v. á wordt a in Lf. hán (höän), hand, lán (löän) , land, wanneer deze monosyllaben, tweesylbig wordende, in het meervoud het accent op het thema krijgen, pI. hanne1t, lannen. De verlengde aa wordt korte a, door dezelfde oorzaak, in Lf. daam, dammen; faam, meisje, famm.en; !caam., lcamm.en; laam, lammen; raam, ramm.en. Het tegenwoordig N ederlandsch is geheel ongevoelig voor dien invloed en zegt, hand, handen; land, landen; dam, damm.en; !cam, !carnmen; lam, lamm.en; ram, ramme1J. Dezelfde macht nu heeft van m.oat (moort) moádje, van oat (oort) oátse'tl (oortsen), van bûr (boer) bu6rren, buurt, buren, en van scûn, pI. scuón gemaakt: want eigenlijk gezegd zijn oá en u6 kort; het zijn in den regel korte diphthongen tegenover eene lange vocaal. De 0 en u hebben in od en uó niet dezelfde waarde als wanneer zij alleen staan. Door positio reeds verzwakt worden zij door 30 den stoot des accents, die de volgende a en 0 doet opspatten, zoodanig in de schaduw gesteld. dat zij bijkans karakterloos worden. De kortheid der uó b.v. in bu6rren, suu6rje, au6rje, blijkt reeds daaruit, dat een andere dialect daarvoor zegt, bürren, bür-mart, snürje, lSürje. Siûrd (sjoerd) 11. p. v. aiürtke (sjütke), ajütje. Sf. Sjoerdje. Wanneer de u louter verlengd wordt, en niet het vette geluid van Rûl, mûze heeft, verdunt zich de klomp tot ü; b. v. Lf. huus, pI. hüzen; luua, lüzen, naar de hedendaagsche spelling loeIS, Zueen, hoea, huzen. In de monosyllaba woást, boáat, worst, borst, heerscht geen accent, en dus ook gene werking van het accent, doch daar wordt zijne werking overgenomen door de twee en oudtijds drie vereenigde consonanten rat of st, dié het geluid 'van de vocaal als 't ware opkeeren en de 0 in oá doen opstuiten. Er zijn enkelde monosyllaben, waarvan b. v. de 0 door een enkelen consonant wordt gesloten, en die hoewel zonder accent de 0 in oá veranderen. Doch dit zit in den stoot, waarmede de spreker den imperatieven vorm een ander toeduwt j b. v. Sf. Ik hoor. Imperat. H oár! audi! Toen ik voor de eerste maal eene zitting van 't Engelsche parlement bijwoonde, sprak LORD PALMERSTON , en wat ver achter af op de tribune zittende meende ik gedurig ja! ja! te hooren; ondertusschen was 't Heár! Heár! Hoor I het gewone Engelsche teeken van goedkeuring zooveel als het Fransche Bravo I Aan het einde van een Engelsch woord zoo als father, hear, wordt de r gebroken en op een afstand nauwelijks gemerkt, terwijl door den stoot van den imperativus de a opgekeerd en verheven wordt; dus hiá, dat ik als ja hoorde. Een man de la bonne lJociété, die natuurlijk niet het volk, dat de taal schept, maal' de bevolking del' salons als oppersten rechter in de taal erkent, hoorde mij eens met mijnen broeder Dl'. EELTSJE Priesch spreken. Zijn 001' leed zoo veel aanstoot om het telkens terugkeeren van oá en u6, dat hij eindelijk zeide: Wat een misselijk patois is toch dat boerenfrieseh! Ja, hervatte ik, daar is ook nog ander patois, dat zulke misselijkheden heeft, bijv. het bedorven boeren31 latijn. Wat taal is dat? vroeg hij. Dat is de taal, zei ik, van de beschaafde wereld, de taal der diplomatie en der koninklijke hoven, met één woord de taal der mode over Europa, ja, over een groot gedeelte van geheel ons aardbolletje; het is de Fransche taal. Kunt gij dat bewijzen? vroeg hij. Bewijzen? hernam ik; hoor eens, hoe de Franschen de 0, de i en de e hebben verhakstukt tot oa. Antonius, Arttoine, Antoáne; Monachus, moine, moáne; Vox, voix, voá; Victoria, victoire, victoáre; Gloria, gloire, gloáre, Lf. gloárje; NI. bOBCh, Lf. bosk, Fran. bois, boá; Bibere , boire, boáre; Ligiris , Loire, loáre; Frigidus, froid, [roá; Pirum, peer, pozre, poáre; Pisum, poit~, poá; Viees, Jois, foá: 8pero, espoir, espoá,,; Tres, trois, troá; Velum, voile, voále; Hmres, hoir,oár, NI. zijn mannelijk en vrouwelijk oir, Fr. ses hoirs males et Jemelles. " Ik vroeg den heer, of 't zoo wel was? dat ik hem anders nog wel op eenige dozijnen van soortgelijke bewijzen onthalen kon, ook uit de andere Romaansche talen. Nu ja, zeide hij, dat is dan zoo; maar het klinkt toch mooi en vol in het Franseh! Het geluid, hernam ik, is niet alleen mooi, het heeft iets glorioos. Hetzelfde taal geluid , dat mooi, vol en glorioos is in het Fransch, is misselijk in het Friesch. Cum duo Jaciunt idem non est idem. Hiermede eindigde deze vriendelijke schermutseling. Waar zoude ik eindigen indien ik deze vergelijkingen in de andere Romaansche talen ging vervolgen! Het Walachisch alleen zoude mij dan geven b. v. eoaste, kust, Eng. eoaat uit Lat. costa; Poarte, poort, Lf. poátte, uit L. porta; Poame uit L. pomum; Floare uit L. florem; Scoale, Lf. scoáUe, uit L. schola; Oamine, uit L. homines, terwijl de u vordert 0 in het Ital. ,"omo, L. homo. Deze vergelijkingen kunt gij zelf voortzetten aan de hand van DIETZ in zijne voortreffelijke Grammatik der Romanischen Sprachen, 1. 127, 136, 138, 140. enz. Ook is uwer zorg bevolen om de kracht van het accent in het Friesch ter verkorting der vokaal te vergelijken met dezelfde kracht in het Engelseh. Dan zult gij duidelijk de 3i reden zien, waarom een lange vokaal in het enkelvoud eener syllabe kort wordt in het meervoud. GRIMM zegt te recht (Gram. I. 388, 2 ed.) dat in het Eng. child, kind, die zutrit einer zweiten 8!Jlbe helllmt die productiOt~. Dit is bekend; want chitd luidt t~jeitd, en pI. ahildren luidt t8jildren. Maar waarom doet die tweede syllabe zulks? Doet zij 't uit zich zelve? Werkt zij op de voorgaande vokaal door den aard van haar geluid terug? Geenszins. Chitd is éénsylbig; door de toevoeging van den pluralen uitgang en of ren wordt het tweesylbig en ontvangt als thema den accent, wiens stoot ei tot i verkort. Het zal u, geloof ik, steeds gemakkelijker worden, om de diphthongen u6 en oá te verklaren, wat gij meer het Friesche vocalisme in zijn geheel navorscht. Een der algemeenste Friesche diphthongen is thans de éa, die ook door het accent op eene eigenaardige wijze verkort wordt. Nog in mijne jeugd hoorde ik oude boeren de beide letters duidelijk uitspreken; het was de é in NI. Hére, Heet·, met een onmiskenbaren naslag der a; later zijn beide geluiden meer tot elkander genaderd en in vele oorden thans tot de é in NI. heer versmolten; doch zood ra zij onder den slag des accents komen stuiten zij weder uit elkander. De é wordt eene karak· terlooze i en die i wordt j, terwijl de a, die eerst naslag was, door den stuit van den accent de hoofd vocaal wordt, doch met verandering van a in é, gelijk haar buul'vrouw e in i overging. Zoo komt uit Mam, boom, beámmen, bjemmen; uit léan, loon, vb. teánje, Zjenje; uit Mal, half, heál-wei, half· weg, hjel·wei; uit téan, toon, teánnen, tjennen; wéak, week, vb. weákje, wjekje; Map, acervus , opheápte, ophjepte fol, opgehoopt vol; réak, rook (hooi), reákken, rjekken, enz. Wanneer gij dit alles hebt overzien en in de bijzonderheden met het Alamannisch (oud Hoogduitsch) aan de eene, en met het vocalisme van de Romaansche talen aan de alldere zijde in de bijzonderheden hebt vergeleken, dan zult gij, denk ik, met mij tot een groot besluit komen. De volken die de Romeinsche wingewesten veroverden en zich aldaar :13 zetelden, waren Germanen; Germanen met Germaansch taal instinkt , met Germaansche spraakorganen, die op Germaansche wijze de consonanten en vocalen van het Latijn hunner overwonnene onderdanen vervormden en dus in deze metamorphose dikwerf op dezelfde verschijnselen, op dezelfde gewrochten moesten uitkomen als in hunne eigene moedertaal. Hoe taai zijn niet de elementen van zulk een vluchtig luchtwezen als de taal! Toen de Anglen gemengd met Friezen voor meer dan zestien eeuwen van uit de Friezen, die op het vaste land der kusten van de Noordzee bleven, wegtogen en zich in Brittanje, dat zij veroverden, zetelden, spraken de beide broederstammen schier ééne taal. Beider bodem verschilde van toen af eyenzeer als de lotgevallen. welke zij in al dien tijd ondervonden; de Engelschen mengden zich met Deensche en Normandische veroveraars, terwijl de terugblijvende Friezen, onwillig om ûch met vreemden te verbroederen, in hunne moerassige schuilplaatsen afgezonderd bleven. Onder zoo verschillende omstandigheden ontwikkelde zich beider taal, zoo het scheen om alle sporen eener gemeenschappelijke afkomst uit te wissehen. OndertusRchen , ten spijt van zoo vele en zoo machtige storende omstandigheden, levert die ontwikkeling in menig punt tot onze verbazing dezelfde uitkomsten op. De ea, die reeds in de gde eeuw in het Angelsaxisch uit de a geboren was, kende het Friesch in zijne afgezonderde en trage ontwikkeling nog niet in de monumenten der 12de en 13de eeuw, maar zij kwam toch later voor den dag, terwijl de tsj en dzj uit de k en 9 omstreeks dezelfde tijden in beiden te voorsch\in traden. Het spraakorganisme van het voorgeslacht ontwikkelde zijne ingeschapene eigenaardigheden bij de verre nakomelingen in dezelfde richting; daargelaten nog die overgroote menigte woorden, die in de afgelegenste oorden en gehuchten bij beide de zl1stervolken zijn hangen gebleven. Terw\iI tronen instorteden en weder verrezen, geslachten en volkeren opkwamen en verdwenen, wist het taalinstinkt , sterker dan die allen, gelijk een onvergankelijk zaad uit onzichtbare en Jaarg. lX. 3 34 onbegl'ijpel\ike kiempjes, die in beiden gelijk waren, hare eigene bloemen en vruchten voort te brengen. Quo semel est imbuta recens servabit odorem testa diu. Eindelijk brengt gij mij dan van den lossen en glibberigen grond der vocalen op den vasten bodem der consonanten. Gij vraagt mij of de tsj in zulke woorden als tsjel'ke en tsjettet eveneens klinken als in het Hollandsche ~jilpp,n en ~jalk! i' Zeer zeker, neen. De tsj, die tegen de k overstaat, heeft altijd de s bij zich. De s is de ziel en kern dier samenstelling altijd geweest, en zij is het nog. De dialecten mogen haar berooven van t, de ~je bl\ift; ja, vau t en j beide, ook dan blijft de s alleen op haren post. De Friesche stedelingen gebruiken het diminutivum óittsje, beetje, vervormd uit bit-ke, als de Engelschen bit, beet, a bit 0/ honey, een druppel honig; (Jeef mii 'n biUsje room in de th,,! Ik heb het een paar malen bijgewoond te Amsterdam, dat in eene huishouding, waar een J1'riesche juffer uit de steden verwijlde, de huisgenoten veel aardigheid hadden aan zulke stad-Friesche cl.iminutiva; zij vonden het een zacht PU min of meer naïef geluid. en wilden het telkens nadoen, hetwelk hun echter nooit gelukte. En toch leerde ik 't hen in een oogenblik. Ik liet de familie spellen op deze wijze: zeg je. I) Je." Zet er een s voor. "Bje." Zet er t voor. » l's je." Zet er bit voor. • Bit-ts;"e ," en zij spraken het volkomen goed uit. De reden dat zij het niet goed uitspraken was alleen, dat zij de s weglieten. Vraagt gij mij wanneer deze vervorming der k is opgekomen, dit kan niemand bepalen. Zeker is het, dat de ft. bij de eerste verschijning van geschreven Friesch zich in de oude Friesche wetten in het kleed der ts, tz, tzi begint te vertoon en. Daar leest men 'l'zake, tziake, NI. kaak; 'l'zerke, Lf. t~jerke, NI. kerk; 'f'zielk, tzilik, NI. kelk ;'l'ziesa, NI. kiezen; 'l'zi1'lett, knechten, soldaten, GABBEMA , bI. a, Lf. t~iirt, jOllgman, E. churl, Ags. ceorl, homo plebejus, villanus , NI. keret. 'f'ziu.~t, pels, Oostf. siust. 'f'zivia I 35 8zivia, Sf. lcî1lJe, Lf. kihje, NI. kij/Jen; de plaatsen dier woorden geven u RICHTHOFEN en WIARDA in hunne woordenboeken. De Engelsehen behandelen de Angelsaxische c = Ic volkomen op dezelfde wijze. Eerst hebben zij de c geaspireerd, schrijvende eh; dat schrift hebben zij behouden, doch de uitspraak vervormd tot ttij, die in hunne pronounci1tg dictionar'ies geschreven wordt t8h gelijk aan ttij. Want sh is bij hun ~je. Ik geef 11 de volgende voorbeelden. Ags. cidan, contendere, objurgare, E. chide, Lf. !sJitte. Ags. eaj: agilis, cea/, palea, NI. kaf, Lr tZ(JJf, G. J. Ags. ceaca, maxilla, Ags. Northhumber. ceê, E. cheek, Oudf. tsiak. Is1. kapp. fervor animi, remulatio, kappi, fortitudine prrestans, heros, Lf. t~jep, adj. elegans: Cf. E. gaUant, fine, well·dressed, highminded, nobie. Ags. ceort, l~. churt, Oudf. tzirt, GABBEMA, Leeuw. p. ll:-I, krijgsknecht, Lf. tsjirt, jongkerel. Ags. cin, E. chin, Lt'. kirt. Ags. cican, E. chicken , NI. kieken. Ags. ciol, ceol, navis, Ceal, n. p. v., E. /ceet (kiel), NI. kiel, dim. Lf. tsjalk, navis onoraria, l'sjaUe, l'sjaUing, n. p. v. eig. schepeling. Ags. C!JI'art, ceorian, q ueri, NI. kirren als de tortels, E. chirre, Lf. tsjiere, rixari. KV(lla~ui, Seoti kurk, E. church, Oudf. tziurk, NI. kerk, Lf. tsjerke, N oordf. tsj/rik, E. 1. 339, Oostf. tsierk, C. M. 76. Ags. cirman, ejulare, NI. kermmt. J"f. !sjirmje, (NI. tieren?). Ags. cy8e, E. cheese, Lf. t~jii8, kaas. Ags. ceosan, eligere, NI. kiezen, E. choice, Oudf. tziesa. Ags. Ce01Jan, NI. kaauwen, Lf. koögjf', köïi.ye, E. c1u!w (tsjew). NI. kokken, kokhalzen, tot stikkens toe den hals uitrekken om te braken en niet kunnen; kot8en, braken, Lf. kokhaltije hetzelfde als NI. kokhalzen. De Eng. veranderen de eerste Ir. in toj met to choke (tsjo!>.e), stikken, als de NI. de laatste in t8 met kotsen. Zwed. qumfwa, suffocare, IsI. kefir]" id. Goth lt1Japjan (chwapjan), id. Confer Gal. choquer, offendere. Prof. DOZIJ, Oosterlingen, p. 56, geeft kot.Ylirt een Oostel'Behen oorsprong. Ook in het midden der woorden verandert c = k in t~j. Ags. 8trr>ccan, NI. 8trekken, E. stretch (stretsj). Ags. steccan, 3" 36 pungel'e, 1\1. steken, Lf. 8teklce, perf. p . .~ t'itsen, E. stitch (stitsj). Ags, vrecca, E. wreteh (retsj), NI. v. wraeck. improbus. Ags l(JJccan, vincire, comprehendere, E. lateh (latsj), Lf. tit.~, luts, laqueolus, NI. v. lets, !Flandri lutsen, morari, hrerere in loco, i. e. retineri ?). Ags. breean, E. break, frangere, st. breach. NI. breuk, Sf. breke, p. pf. brokelt, Lf. bre1cke, p. pf brit8en, Ags. th(JJcan, NI. dekken, E. thaten, Lf. rlelrke, p. pf. ditsen , Hind. thitsene, ueken. Goth. htahjart, Lf. Zakje en lait.YB, NI. lal,hen. Lf. luke, halen, trekken, p. pf. lütU1t, Oudf. makia, rnelcia, NI. maken, Lf. meitse. Ags. rG3can to, E. to reach to, Lf. larilcke, porrigere, p. pf. rikt. NI. toerpiken , Oudf. reka, retsia, toereiken. NI. raken, Lf: l'eitse, prres. ik reit.çje, dou l'eklceste, !ti rekkel, pI. wi reit,lje. Ags. veecan, NI. welclcen, Lf. welcke, excitare e somno. Ags. lJaiCan, NI. waken, E. to wake, wateh (watsj), Lf. weitse. Het Saterlandsch heeft ts in tsétet, ketel; tsîs, kaas; tsucen, Sf. kiiken, E. chicken (tsjicken). Ook aan het einde des woords groeit ts nit k; b. v. in ke, den uitgang der vrouwennamen; Reoni.ra, Reonik, Reonts " Ynte, Ynteke, Ynts; Roite, Roitke, Roaits; Rinlce, Rints; Meirte, Meirtke, Meints; llylke, Hylts; Mottnfl, Monke, Monts; Jikke, Jits. Verder hoánne, haan, dim .. hoáltke hoánts, kemphaantje ; Iáem, fáen, fanken , fantsen, meisje; Ags. lafer'lc, K lark, Lf. W orkum tarts (lats), NI. leeuweriX; , Lf. liürlc .. Oudf. 7nunik, monik, E. monk, Lf. 1nUrtt8 of rnuónts, een groote water- of poluerrnolen met zoogenaamden monnikskap. In het Nooruf. en in het Zuidhoeksch van ons Friesland geLruikt men meest 8 of ,yj in plaats van t.j. Hoe zachter en week er de Friesrhe dialecten worden, hoe meer zij moeilijke samenstellingen van letters ontduiken. Het Stadfriesch b. v. is veel weeker dan het Landfrieseh; daarom, als het Lf. voor NI. potteken , thans potje; voor pannekl:lt, thans pannetje, zeide jJoáttsjt:, pànt.'ife, luidde 't in mijne kindsheid bij de oude Leemval'ders potze en pantze. Lf. tsjerX;p, kerk, Oostf. zirkt, zier/ci', C lVr., Zllidh. serke. 37 Lf. tsjettel, ketel, E. keUIe, Oostf. tsjittel, C. M. 48, Zuidh. settt:l. Lf. tsjerne (tsjenne), karn, Zuidh. same (samIe). Lf. t.diis, kaas, Oostf. tzise C. M. 14, 71, Ags. cy8e, Zuidh. siis. Lf. tsjoor, tuider • Zuidh. soor. 1J0rje, tuyeren. Het Noorelf. heeft in den regel sj of 8, b. v. in het dialekt der uiterste eilanden For en Amrum bij CHR. JOHANflEN, Sark, 31, 70, 108, kerk, sark-haaf, kerkhof, 2fiO, Lf. t.~jerk-hoaf~ Sarkspel, 140, NI. kerspel. Seez, kaas, 108, (BENDSEN, 42, sceiz), Lf. tsjiis. Seez, kaasmaken , 168, Lf. tsjiisje, id., op zijn Engelsch met afgekapten in finiti valen uitgang. Serldel, 30, ketel (Moringer dialekt sil uit Hidel) ketel, Lf. t.detlel. Saran. karn, 13D; sámi (Zuidh. sarnje), 48, 1\H, karnen. Sjuuk, 145, kaak, voor tsjuuk, Oudf. tsiak. WANGEROOG bij EHRENTRAUT, 1. Sjef, 391, kaf, Lf. tzeej. Sjê' l, 31, kerel, km rel , karel, Sf. lcéa' del, kéa' l, Lf. tsjirl, Oudf. tzirl. Sjittel, 392, Il. 70, ketel, E. keetle, Lf. tsjettel. Sylt bij JOH. 108 (thiarm) siarm, Lf. thel'm, darm. Het Oudf. heeft ook szirt, ziake, szerk, voor tsin, kin. K chirt (tsjin); t.~iak, kaak, E. cheek (tsjiik); tserek, kerk, E. church. Het Oostf. kenmerkte zich vooral door dezen overgang van k tot IJ of z; zie slechts de Jrie volgende voorbeelden. Oudf. kiust, pels, rok, zegt RICHTHOFEN, Oostf. siulJt. CADOVIUS MULLER, 106, geeft er eene teekening van, en zegt .Ein kurzer rock der Frie8en, da1J01t da8 sprichwort: In brelJi tunica 8altat Pl'isiu8 quasi pica, met aanhalingen van SUFF. PETRI: »Tunica dimidias nates tegens aut non longior quam ad coxas. " Vel'gelijk Oud E. ca8ter, mantel, en het Romaansche Ital. cotta, Fr. cote, cotte, E. coat. NI. kat, E. cat, pI. kitten, fel is , Oostf. ziet, mft/:8-hûtt, felis; (utUes-houn. canis venator murium) C. M. 20. Is!, lri8a, felis. Lf. kY8! Apage te, felis. KIL. tlJuyshond i feHs. NI. kerel, Lf. lua' del, Sf. kea' l, Oostf. ziel (tsiel) mas, manspersoon; echten ziet, maritus, echte man. C. M. :tI, 41. Walllleer gij nog een blik terugslaat op het Re laanseh, 38 zult gij zien dat de Franken van de Latijllsche Ic ·hetzelfde hebben gemaakt, als de Ellgelschen en Friezen van hunne eigene Ic. Gij weet dat de Latijnsche Ic in het Fransch, zoodra die taal ons geschreven ter kennisse komt, eh geschreven en sj, als thans, uitgesproken werd, waarover gij DIEZ kunt naslaan. b v. B. L. cambire, changer; camera, chambl'e; canis, eleien; catus, chat (sjat, Oostf. ziet); bucea, bouche ; eoUocare, cOl/cher; sieeare, séeher, en honderd anderen) meer, die ik u niet te Iloemen heb. Hoe gij 't neemt, in die eh heerseht altijd de s. Wij hebben gezien, dat de Engelsehen van hunne inlandsehe Ic hebben gemaakt t8h, schrijvende die echter steeds eh. Hoe handelen zij nu llIet de Fransehe en Latijnsche woorden, welke zU na de Normandische verovering in hunne taal hebben opgenomen en een duurzaam burgerrecht geschonken? In sommige spreken zij de eh (Lat. Ic) uit tsj; b. v. chatdro1l, chary, chie!, chai1l, chai?', chatice, chaLk, ci'talLe1lge, ehamber, champion, chandler, ehannel, chant, chapeL, chapter, charge, charity. A nderen spreken zij uit sj, dus omtrent als de Fransehen , b. v. chagrin, chamade, chamoi8, chancre, chartllelier, charlatan, chwalier, chicane, chaise, chaperon, champaign. Ook hier heerscht de 8. Hoe ol'denloos 't echter toeging, blijkt uit de dubbelde uitspraak van chandler als tsjándler en ,'an cha1tddiel' als sjandeliel'. Doch het mooiste is dat er nog andere woorden zijn, waarin de Grieksche X in hun schrift clt is, maar in de uitspraak de waarde van k krijgt, b. v. "ehatnomilè, "chao8, "character, "ehas1I1, "chimera, "chil'urgcon, "ahuir, "chorus, "chrisfll, "chri8ten (krisn), "chyle, "chymist, (chamlet, kemlet). Indien de h: wisselt met tsj, dan wisselt [} met dz; tenuis k met telluis t, media g met media (1; in beide gevallen mist geen 8 of z. NI. tigglJt, jacere , Lt'. tidze, geassimileerd Uz::!e; NI. zeggen, Lf. sidz!?, si~ze; NI. wieg, Lf. wir/ze, cunffi (conf. Lat. curuc et cuneus), NI. wigge, E. wedge (wedzj). Gij hoort duidelijk het verschil tusschen 8 en de z, die uit 39 9 ontstond, in lissen, laqueoli, en het geassimileerde lizzen f jacendum; sisje, sissen, en sizzen, dicendum. Bij de Engelschen verandert tI ook in dz; NI. brugge, pons, Lf. brigge, E. bridge (bridzj). Is1. drygia, patrare , exercere, continuare , E. drudge, insuuare, famulari. E. dialecten grog, iratus, grogynge, murmuratio, Halliwell, E. grudge. Ags. lecgan, NI. liggen, jacere , leggert, reponere, pon ere , E. tedge, stratum. Ags. logian, reponere, E. lodge (locum concedere) hospitio excipere. NI. hegge, E. hedge. Ags. plegan, plihtan, spondere, Lf. placht je , contrahere negotium , Oudf. plegia, pligia, patrare , solere , E. pledge. Lf. rigge. dorsurn, Scoti 1'ig, E. ridge, dorsu m montis, margo. Ags. secge, Zélandi seck. NI. segge, Lf pI. siggen, tyfm palustres minores, carices aquosm, E. sedge. Ags. slege, malle us , tudes, NI. v. sleghel, Lf. slei, s/ai, mallens gravis ligneus , tudes maxima, Eo sledge. Niet alle tsj zijn in het Friesch geboren uit k. Somtijds verscherpen de Friezen de t door s, gelijk de Duitschers in zahn, zehn, zahm, zeit enz. NI. tand, tien, tam, tijd. Oud Sax. tion, trahere • NI. v. tijden, tyen, tendere, vergere • Oudf. tia, trekken, halen, richting geven, Lf. tajam. NI. tien. Ags. tyn, tin. E. ten, Hind. tam, NI. tien, Lf. tajiert, decem. Is1. tiudr, tiodr, restis qua pecora in pascuis alligantur stipiti infixo, ne vagentur, Flandri todder, KIL . .. tudder, Fris. NI. tuyer," KIL. Oud E. tether, E. tedder, I~f. tajoar. Sf. til,r;e, Dat ken ik niet tiige, bij die wisseling of ruiling zou ik verliezen, Lf. tsjuge (tsjoege). Oud. Sax. tiona, nefas, injuria. damnum. piaculum, vb. tionian, tiuniart, vexare, nocere , injuria afficere, Ags. teona, vb. teonan, irritare, nocere , calumniari, Lf. üjûne (tsjoene), artem magicam exercere, tsjûnster. tsjonster, Oostf. tsjianster, venefica. A malitia nociva diabolus quoque NI. v. dicitur fiand, inimicus, Hd. uuhold, inimicus, satanas, unholdinn, inimica, striga, venefica, NI. hek~. Ags. ta gene,v, Oudf. loienes, toiens, Lf. tsjin, Sf. (tögen) teugen, Nl. tegen. In een enkel geval haalt de s 40 de taan, Oostf. tztugge, zeug, in plaats van siugge, C. M. 8;3, 8·1, Hl. Zoo ook bij G. J. tseagje uit seagje, pa vere , horrere, eigenlijk trernere, heen en weder schudden I van waal' de dubbelde beteekenis van serrare , zagen, en fehricitare, beven van de koorts, Oud NI. saeghe, febris. N u zijn er ook eenige woorden ill welke de ts of tsj overstaat tegen een voormalige deh; b. v. Oudf. therp, bij lateren lmp irtd fyelda, colles et cam pi. Oudf. thiania, tienia, sel'vire, Lf. tsjinje. Oudf. thiu8tel', tyuester, obscurus, Lf. tsiÜ8ter. Oudf. thik, densus , spissus , Lf. tsjolc. Oudf. thiaj, tief, fur, G. J. tsmf, ed. 2" prref. Lf. tsjre! Goth. tlt~'udu, volk, Oudf. thiothe, Duitsche taal, tyuesk, Duitsch, Is!, thydskr, thys1cr, Duitscher) uit thiudu is Lf. tsjutsk, Duitsch, tsjutstán) Duitsch land, uit thyskr is N oordf. tsjiisk, Duitschel', JOH. 112, Duitsch, 157 enz. bitsjütte, beduiden. De scherpe deh of th geeft in het Friesch (Lf.) t; de vraag is IIU, of, in woorden als de genoemde. de ts onmiddellijk is gesproten uit de etrh, dan of de eteh eerst tot t wierd, en dat die t gescherpt vervolgens tot t~ is geworden? De eilanders van SyIt en AIIlfum hebben nog de eteh. en spreken die uit als de Engelschen; JOHANSEN schrijft de deh ook als de Engel. schen met th, dat wil zeggen, glad verkeerd. Vooreerst is de etrh één enkele letter, welke zij schrijven met de teekeIls van twee letters, in plaats van het oude teekcll des RuneJl alfabeths [J. Ten andere is de ft geheel wis; want van eene keelaspiratie of keelconsonal1t is in de etea geen enkel spoor aanwezig; de dca is eene poging om met den stand der spraakorganen voor een t de s of z voort te brengelI , en uit dezen strijd rijst het gebroken lispgeluid van de deh, hetwelk bij de Engelschen nog in levend gebruik is, doch bij de Gel'rnaansche stammen op het vaste land is uitgestorven, uitgezonderd alleen de Wangerooger Friezen en die op de eilanden der Westkust van Sleeswijk. Gij ziet dus dat de ts of tz, die beide de elementen der strijdende poging omvat, een veel juister teeken voor de eteh zoude zijn dan de th, waarvan de h geheel aan die poging vreemd is. Nu 41 geeft JOHANSEN als Syltersch en AmrullJsch b. v. op lhjok, 149, 257, met de uitspraak der elek, en de Hindeloper zegt tok: is ons tsjàk of tsjûk (tsjoek) nu de onmiddellijke plaatsvervanger van de ddt in Nf. t!tjok, of is de ta een verscherping der t in tok? Is Lf. tsjin8t onmiddellijk uit Oudf. thiattost, en dus ts onmiddelijk plaatsvervanger der tft, of daaruit geboren, nadat th tot t vervloeid was als in het Hindelopensche tr.eumst, dienst? Eer ik 't vergeet, het Lf. heeft tsjoksel, NI. dieasel, di8ael, ascia, en dit woord hebbeu ook de Sy!ters IJ tajoksel, Hd. deiehsel, ein hummer beil." JOH. 132. Ta nu is, of uit de elch th, of uit t; in beide gevallen heeft de ta een eteh boven zich. Want tusschen de initiale Duitsche of NI. d en de Lf. t ligt in den regel etch. Ik herinner u zulks alleen omdat GRIMM in zijn artikel over deieh8el, dat hij beter deehsel spelt, geen thelcset kende of vermoedde. GYSBERT JAPIX was de eerste, die in de 1Sde eeuw het Lf., tot zijnen tijd in het rijglijf der spelling niet gepend, met letters poogde te schrijven. Hij was er genoeg mede verlegen; met het vocalisme gaf hij zich nog al af, maar het consonantisme zwijgt hij van. Hij spelt tue! en lzref; tjirl, tzirl en tzierl, kerel; tjereke, tzieree; tziis, later tjies, tziesje; tzjoed, waar wij zeggen en spellen tsjoed, tsjûrl, beteekeneude volkomen het zelfde als 't Eng. odd, zoJlderling, dwarsch, vreemd of misselijk van zin, kwaad. Daar hecht zich ook de beteekenis aan vau oneven, zoowel in odr], als in het Zweedsche udda, adj An odd nU'fIlber, Zw. udda tal, oneffen getal, 80th. a1tths, woest, verlaten, ledig, lluthida, woestijn. Hoe de Friezen aan de Ih of t of ts in tsjûcl komeu, is mij on bekend. Vergelijk Goth. thiuth, het goede, dat volkomen het Lf. tsj'ûr1 zou zijn, en unthiulh, het kwade. Tegell thiutlt staat niets in de andere Germaansche talen over. GRIMM, Gr. lIl, 60~. Lf. provo Di goede mat it rtlei di tsloede untjilde, de goede moet het met den kwade ontgelden. De slotsom van alles is, in welke vormen gij de Isj giet 42 de s blijft altijd over. Heb ik leerlingen, wien spek achter de ooren zil, ik laat hen, ter opscherping van 't gehoor de volgende of soortgelijke woorden dagelijks tien of twintig maal tegen elkander opzeggen: 1j'ildieh, zacht, kalm en dienstvaardig (E. Kent. tilt, tame, gentle) tegen t8jitle, wiel. Tjims, tems, tegenl'sjomme mansnaam. 1j'imje, het hooi met een ronden boom, die langs den grond sleept, bij elkander rijden, tegenl'sjimke, Tsjamme , n. p. v. Téan, pI. tjennen, toon en , tegen t.'ennen (tsjernen) karnmolens. 1yi1je, tieren, tegen t.vjiere, kibbelen. 1jïrk, een vogel, tegen tsjerke, kerk. 1Yirmje, omkwijnen. tegen tsjil'mje, kermen. Tjitte, mansnaam, tegen t~jitte , snappen als kijvende vogeltjes, enz. Zoo gU ooit leerlingen in het Friesch krijgt, dril ze met zulke excercitiën en gij zult goede uitkomsten zien. Ik kom nu tot eene vraag van u, waarvan de juiste waardeering , even als van de ts}, van een zuiver taalgehool' afhangt; zij betreft de uitspraak der Friesche g. De Friezen spreken de g, die het woord opent, uit met eene opzetting van den wortel der tong naar het gehemelte, en dus met een soort van beknijping des ingangs van de keel, terwijl de Hollanders, en met Jlame de Amsterdammers, haar uitbrengen met hollen gorgel. Hoe lager stand en hoe minder letterkundige opvoeding, hoe dieper en boerschel' die f/ uit den strot wordt opgehaald. De Friesche 9 luidt als de Eng. harr/ g, b. v. in geese (giis), pI. van goose (goes), anser; f/eek, sul, sukkel; girdle, gordel, enz., Lf. goes, pI. f/ies, gek. gurdel (giiddel). De Frans~he 9 dur in pant, fJuérir, .!Jour/ron, komt er ook zeer na bij. Ik kan u twee bewijzen leveren voor het groote verschil tusschen de HoU. en Fr. g. Het eerste, dat ik gedurende mijn zesjarig verblijf te Amsterdam dikwerf door beschaafde lieden aan mijne uitspraak der f/ voor Fries herkend ben. Zoo ook aan de harde uitspraak van de eh in schip, schoon, schudden, die, als men groen uit de Friesche steden komt, aan k grenst, even of men zeide skip, skoon, skuddett. Het andere bewijs kwam 43 al heel toevallig. Toen ROBERT SOUTHEY, (poët Laureate of England) te Leiden met een zeer been bij BILDERDIJK was gehuisvest, viel hij over de onwelluidendheid der Hollandsche g, en vroeg mij of de Friesche geven boersch en ongemanierd klonk. Ik antwoordde, dat ik niet wou beslissen over schoonheid, maar wel over verschil, hetwelk groot en uitgemaakt was. Ik las hem daarop eenige regelen uit GYSBERT JAPIX yoor, waar de letter 9 herhaaldelijk in terug kwam, en hij verklaarde mij dat hij met die g, als zeer nabij de Engelsche komende, vrede had. Het dichterlijk talent van SOU'fHEY daar gelaten, was hij een geleerde van rang, die zich in de kennis zoo der nieuwe als oude talen met ijver en nauwkeurigheid had geoefend, en die dus wel op de hoogte was, om over zUilke vraagstukken een oordeel te vellen. Inderdaad is deze gorgel- of strot-g, behalve het gerikkik der thans verharde en verstokte i, een der oorzaken, waarom schier alle vreemdelingen het Hollandsch, dat hun vroeger zoo liefelijk in de ooren klonk, voor eene onwelluidende en on behagelijke taal houden. Daar de Engelschen den zetel der openende 9 hard onder het verhemelte plaatsen en de Hollanders in den gorgel, kunt gij het onderscheid nooit beter hooren, dan wanneer gij eene Engelsche dame ons oud vloekje van goclclorie laat uitspreken. Dit gold de 9 die opent, doch sluitende verscherpt zij zich tot de aspirata gutturalis eh; b. v. éaeh, pI. ea-gen, oog; réaeh, herfstrag , spinrag, pI. réa-gen; miieh, neef, kameraad, mi-gen, neven, nabestaanden; stiieh, puistje op 't ooglid, pI. stîgen; wéaeh, golf, pl. wéa-gen. De gutturalis aspirata is een enkele letter en behoorde ook door slechts één letter te worden geschreven, die bij de ouden de h was; doch sedert de h is vernederd om niets meer dan een keelblazing (bauch) te beteekenen , heeft de eh hare plaats bij ons vervangen. Wat dus in het Ags. h geldt. is in 't Lf. eh. Dit wetende erkent g\i lichtelijk uit de volgende voorbeelden, hoe het Ags. aan het slot der syllaben de 9 van het begin verscherpt. Ags. betgan, irasci, pf. bealh, pI. bul-gon; 44 beorgart, conservare , pf. bearh, pI. bur-golt; bîgatt, flectere , pf. beah, pI. bu-golt; st. beorh, arx, pI. beor-gas, gen hurge. sttgan, ascendere, pf. stáh, pI. sti.golt; sl!elgatt, deglutire, pf. 81Jealh, pI. 8vut-g01t; seon, videre, pf. séah, pf. séa-gcn, Lf. sjean, .~jaJn, pf. séaelt en smeh, pl. séa-gen en sl8-gen; Ags. leo-gatt. mentiri. pf. téah, pI. lu-gon, Lf. lie-ge, pf. leach, pI. Ua'gen; Ags. fli-galt, fleogan, fleon, fugere, pf. }leah, pI. flu-gon, Lf. fléane, volare , pf. fléaeh. pI. Jléa-gen. Met dezen lossen en openen gorgel del' Amsterdammers bij het uitsprekell der openende g, hangt hunne verlengde lt, die ook uit den lossen strot diep en breed uitgehaald wordt, ten nauwste te zamen, Terwijl de verlengde N ederlandsche a uitvloeit in de zachte suizing del' zoogenaamde stolllme e en alzoo áe luidt, houden de Amsterdammers in geslotene syllaben op de a aan, en hoe lager hunne stand en opvoeding is hoe dieper en breeder. De Amsterdammer ridder HOOFT dus in het dialekt zijner moedertaal schrijvende spelde te recht daad, haak, haal, gaarde, maan, maat, enz. in plaats van NI. dáed, háek, gáerde, máert, máet. Het onbegrensde gezag, hetwelk HOOFT zich door zijne N ederlalldsclle Geschiedenis, vooral ook op het gebied der Nederlandsche taal, had verworven, gepaard met den in vloed, dien bet machtige en rijke Amsterdam, als het hoofd van den staat, op de overige gewesten der Republiek oefende, heeft langzaam aan aa de bovenhand op ae bezorgd: ik zeg langzaam, omdat in het laatst der vorige eeuw nog enkele achtbare schrijvers, als PERPONCHER, de áe äanhielden, totdat de in 1805 ingevoerde staatsspelling aan áe den genadeslag gaf. De breede Amsterdamsche aa gaf zich in de pen van HOOFT zoodanig lucht, dat hij ze zelfs schreef in de opene syllaben, als haave, baaren, lcaali8, kaatneraar, maaghen , gaapen. Doch deze twee a' 8, hoewel zuiver A msterdamscll , gaapten de schrijvers buiten de hoofdstad toch wat al te wijd, en zij lieten 't blijven bij ééne a, schrij vende halM, baren) lcatis, qapen enz. TEN KATB, die meer dan een halve eeuw ua HOOFT kwam, en ook een Amsterdammer, vond de uub45 belde a zelfs in geslotene syllaben niet pluis; immers met de voorzichtigheid zijner geloofsgenooten, beweerde hij dat aa en áe bij hem beiden even goed waren, doch hij was wel zoo wijs, als hij de verlengde a in geslotene syllaben zelf had te schrijven, om dan altijd de áe te gebruiken. Zie zijne Aenleiding, 1. 118. Onze zuidelijke taalbroeders , vreemd aan den boerschen gorgelklank , hadden tot zeer onlangs de eer der echt Nederlandsche spelling van áe opgehouden; doch eene nieuwe en ijverige partij onder het jonge Belgie, eenparigheid boven waarheid stellende, werd zichzelve ontrouw en viel onze spelwijze met alle macht toe, ten gevolge waarvan thans de voornaamste Belgische schrijvers de verlengde a dubbeid (aa) schrijven. Zij hebben in dezen eene dialectische spelling, de spelling van een hoofddialect van Nederland, in plaats del' N ederlandsche spelling, welke zij bezaten, aangenomen Gij begrijpt licht, ik heb el' volstrekt niets tegen; ik heb alleen met scherp geteekende lijnen willen omschrijven, wat eigenlijk de spelling met art is. Ik zoude rekenen alle aanspraak op de eer van ook de minste taalgeleerde te zijn, prijs te geven, indien ik aan de hier thuis behoorende liefhehherij deed, om vóór of tegen eene spelling te schrijven en te wrijven met eenen hartstochtelijken ijver, even of 't de zaak gold van haardsteden en altaren; zoo immers doet ook de bevolking der salons, die den man beoordeelen, niet naar zijne inwendige gehalte in braafheid of talent, maar naar den rok, dien hij draagt, en de bekjes, welke mijnheer trekt, als hij zijn compliment maakt. Gelijk gij weet, heeft één der Vlaamsche redenaars op het jongste Congres te Brugge de aa met den grooten naam van J. GRIMM zoeken te dekken, als die de aa in plaats der áe bij ons wilde geschreven hebben. In het algemeen verbeeld ik mij, dat wij nog niet zoo diep zijn gezonken, dat wij de vreemdelingen moeten vragen, hoe wij onze woorden hebben te spellen. Wat GRIMM betreft, het betaamt mij om met den diepsten eerbied te spreken van dien kolossus, wiens 4fi geleerdheid en geheugen even onbegrensd waren als de geniale blik en scharfsinn, met welke hij alle de einden van het groote germaansche taalgebied aan elkander knoopte. Maar GRIMM was een mensell, en hij zelf veel te hoog en edel van zin om te loochenen, dat iets wat menschelijk is hem vreemd was. Zijne zwakke zijde was de staat zijner kennis van het N ederIandsdl en de N ederlandsche dialecten, wier gaaf consonantisme hem een toetssteen kon zijn, waarop hij de afdwalingen van het verwrikte en verwarde consonantisme van zijn Hoogduitsch en diens dialecten kon beproeven. En wat zijne uitspraak van het N ederIandsch aangaat, dikwerf had ik de eer met hem te kouten, maar nog nimmer hoorde ik hem één enkel N ederlandsch woord ,<.., rocd uitspreken. N u laat ik 't aan alle on partijdige bewonderaars van GRIMM over om te bepalen, welke waarde zijn oordeel had over het verschil tusschen de N ederlandsche aa en áe in uitspraak en spelling beide? Eindelijk doet gij mij de vraag, of het waar is, dat de Friezen de g voor l en r uitspreken als j, zoodat zij zeggen jlans, jroot in plaats van glans t groot? Bij deze vraag zag ik eerst op, of ik 't te Keulen hoorde donderen. Jlans, jroot? Hoe heb ik 't met u? Begint gij een loopje met den ouden heer te nemen? Of spreekt gij misschien van de Berliners, die in den ootmoed en de geloovige godsvrucht hunner harten, onder het orberen van een gebraden gans, elkander zeggen: Eine jute jans ist eine jute jabe .rottes? Ja. waar MüUer und Schultze, volgens het getuigenis van Kladderadatsch, elkander gedurig spreken van jloobc, jleich, unjlüclc, bejraben, jrade, anjr~ffe, jro8z, jrundtich? Eigenlijk, mijn vriend, als ik den aard uwer vragen naga, begin ik te gelooven, dat gij naar den bekenden weg vraagt. Een geboren Fries zijt gij niet, dat is waar, maar vier jaar hebt gij in de Birumen verkeerd, tien jaar gewoond op Vogelenzang-State, en later nog een dozijn malen telkens eenige weken achter elkander aldaar verblijf gehouden. Gedurende al dien tijd hebt gij Friesche platteland bewoners alle dagen 47 elk in zijn tongval hoore11 spreken. Wat meer is. gij hebt ze als onvermoeid beoefenaar van het N euerlanusch en de N ederlar'ldsche dialecten met critische opmerking hooren spreken, en Gij zoudt nog niet weten, hoe zij hunne letteren uitspreken? Indien gij 't inderdaad niet weet, bemoei u dan verder maar niet met het beluisteren en de omschrijving der Nederlandsche taalklanken door de letteren van 't A-B. En zoo gij den raad van een vriend wilt aannemen, zet dan telkens, wanneer gij geschoren wordt, een vaderlief op met zeven keelbanden; want zonder die voorzorg zullen u we muitzieke ooren de muts naar boven wippen en aan den verschrikten scheerbaas verkondigen, dat hij een echten afstammeling vaB Zijne Majesteit, koning MIDAS, onder het mes heeft. Maar alle gekken op een stokje, ik heb u nu wat. op het papier geklad over de uitspraak van het Friesch, nu moest gij mij ook een boekje drukken over de goede uitspraak van het Nederlandsch. Gij weet dat alle beschaafde Staten van Europa er eene conventioneele taal op nahouden, welke ieder, die aanspraak op beschaving en opvoeding maakt, behoort te kennen, te spreken en te schrijven; een' algemeene taal, welke de sprekers in 's lands-vergaderingen, de kerkleeraars van den kansel, de pleitbezorgers voor de balie laten hooren; ik vraag niet of zulks in het belang der taal zij of van het onderwerp, dat er in behandeld wordt; maar het is zoo, de groote en onwederstaanbare tiran, het gebruik stelt ons in dezen wet. Men wil niet dat een redenaar, zoodra hij den mond opent, zijne acte van geboorte aanplakt; men wil niet, dat ieder al dadelijk hooren kan, dat hij uit Zeeland, uit Groningen of Friesland of van de heidevelden van Twente en Drenthe geboortig is. Om nu dit te voorkomen, bepaalt gij allereerst den maatstaf, naar welken de openbare sprekers zich te regelen hebben; dat wil zeggen, gij raadpleegt de beschaafde kringen van den deftigen burgerstand, welke de meest algemeene en welluidendste uitspraak onder hen zij. Ik zeg deftige I 48 en zoo gij wilt, hooge burgerstand; want komt gij daal' boven, zoo neemt gij licht eene gemaakte en gepronkte uitspraak aan, en daalt gij er beneden, zoo valt gij Jicht in den dialoctischen toon, dien beschaafde hoorders altoos in een openbaren spreker belachelijk vinden. Nergens kunt gij in dezen beter te recht dan bij vrouwen eener beschaafde opvoeding; de spraakorganen der vrouw, even als hare vingers, zijn leniger, fijner en edeler bewerktuigd, kunstvaardiger dan die des mans. Het is daarom eene heerlijke beschikking der natuur, dat zij onze moeder tot onze eerste taalmeesteres aanstelde, en ons taal-instinct zelf erkende de hooge waarde dier verordening, toen het onze eigene taal niet onze vadertaal , maar onze moedertaal noemde. Wanneer gij alzoo uwe standaard-uitspraak hebt bepaald, dan onderzoekt gij de eigenaardigheden, waardoor het hoorbare consonantisme en vocalisme beide van Neerlands hoofddialecten zich kenmerken, en gij vraagt welke de tint zij, dien deze eigenaardigheden aan de uitspraak van het Nederlandsch mededeelen? En op deze grondslagen zegt gij dan eindelijk, gij Twentenaar, gij Zeeuw, gij Fries spreekt het Nederlandsche woord z6ó uit, maar gij moet het zóó uitspreken. Dit is geen gemakkelijk baantje. maar de Engelschen en de Franschen hebben het gedaan 1), en wij kunnen het ook doen. Als gij WALKER in handen neemt, dan zult gij zien, dat hij begint met de Ieren, de Schotten, de Londenaars te zeggen, » gij spreekt het woord zóó uit, maar gij moet het zóó uitspreken," Het spreekt van zelf, dat de uitgebreidheid uwer levenstaak gf'en bijwerk dllldt. Gij draagt het Woorden boekje voor de uitspraak van het Ne· derlandsch dus op aan een ijverig, maar vooral jeugdig taalgeleerde; want jonge ooren zijn in den regel beter dan oude, 1) Zie behalve WALKERS Pronouncing dictionary ell KNOWLES Critical pronouncing dictionary (1850) voor het Engelseh, ook voor hel Fl'allsch J. Dil MALVEN·CASAJ., Prononciation de la langue Française au XIX· siecle, 1846, en Traité de prononciation, ou nouvelle prosodie Française par j}[ad. SOPHIE Dlll'llfS, 1836. 49 indien zij namelijk beide nog ongeoefend zijn. Doch leer hem voor alles zijn eigen taal gehoor op te scherpen en te beschaven: want anderen den waren klank voor te schrijven, dien men zelf niet nauwkeurig weet te onderscheiden, zie, mijn vriend, dat zou niet aangaan. De beroemde WALKER verviel in die fout. Veertig jaren lang was hij te London en in de omstreken aan de huizen der fashionables de wetgever in de uitspraak van 't Engelsch geweest; in zijn Pronouncing .Dictionary , als in een Code, gaf hij er al de voorschriften naar uit, die als een wet van Perzen en Meden geëerbiedigd werden. En evenwel hij had zijne eigene ooren niet genoeg gekuischt; hij hoorde slechts ruwelijk ; ja, een enkele maal liet zijn oor zich bedriegen door de letter, welke zijn oog zag, gelijk zijnen bewonderaars door 1) KNOWJ_ES met menig voorbeeld is aangetoond. Dit voorbeeld behoeft daarom uwen man niet af te schrikken. De domme regel onzer spraakkunsten aars , om nauwkeurig volgens de letter te lezen, en het daaruit geboren bevel der schoolmeesters: »Lees zoo als er staat", heeft de teedere schakeeringen onzer oude taalgeluiden wel doen inkrimpen tot die weinige geluiden, die door 24 letterteekens vertegenwoordigd kunnen worden; doch daaraan is tevens 't voordeel verbonden, dat de taalgeluiden , scherper afgerond en minder talrijk, voor gewone ooren meel' bereikbaar zijn; bereikbaarder althans dan de bizarre en onbestemd gekleurde dosch van het Engelsch vocalisme, hetwelk zich in de banden van 't schrift vrij bewogen en ontwikkeld heeft, even of zij niet bestonden. Het ignoreerde als 't ware die banden, en heeft alzoo die groote gaping tusschen uitspraak en schrift verwekt, die onze pedanten, het echte kroost van Madam OBERFLäCHLICH, zoo gedrochtelijk voorkomt. De Grieksche dialecten zijn mij in dit onderwerp dikwerf te stade gekomen, en ik kan uwen man wel raden om ze 1) A critical pl'onouncing dictionary oftke Englisk language bij JAMES KNOWLES. 1850. p. 10. § ~. Jaarg. IX. 4 50 In rekening te brengen. In kunstzin, in de ontwikkeling van de kracht en vaardigheid hunner zintuigen, iJl de plastische vormen hunner lichamen, waren de Grieken zeker het edelste volk, hetwelk ooit op het tooneel del' geschiedenis te voorschijn trad. In rijkdom van vormen en uitdrukkingsmiddelen, of in welluidendheid, kent hunne taal hare wedergade niet. Te weten hoe de Grieken gehoord en gesproken hebben, zal ons gehoor voor de klanken onzer eigene moedertaal opscherpen en veredelen. Zij vielen niet in de domheid van het tegenwoordige pedante en preutsche Europa, om de dialecten als het uitsluitend eigendom van het gepeupel te beschouwen. Zij erkenden het recht der dialecten om te leven en zich voor de verste nakomelingschap te uiten in geschrift, verre boven dat eener conventioneele boekentaal. Elke tongval heeft zijne bijwndere eigenaardigheden, die hem meer dan eenig ander voor een bijzonder onderwerp geschikt maakten; en juist die eigenaardigheden spraken zij aan, om hunne voorstellingen met het eenige ware kleed aan den dag te brengen. In die zoo menigvuldige dialecten van Griekenland nu zien wij ons ieder oogenblik verrast door de zonderlingste letterwisselingen, die den opscherper van zijn taalgehoor ten toetssteen zijn, niet alleen of hij de letter goed heeft gehoord, maar ook of hij de wijze harer geboorte goed heeft begrepen. Tot voorbeeld neem ik de Germaansche eten. Ik herhaal dat er geene mogelijkheid voor eene keelaspiratie h in dien dentalen medeklinker is 1). De 8 is één harer 1) M.U MULLER liet zich door de h in th verleiden om te zeggen, dat men de tip der tong tegen de pnn t der boventanden plaatsende en Iegelijk den 8piri· tus aspor (h) uitbrengende , de eteh uitspreekt. Hij haJ spiritus sibilans moeten zeggen. Hij heldert zijn onderwerp op met plaatjes, die deu stand van tong en lippen bij 't uitspreken van elke letter aanloonen. Op die figuren is nog al af te dingen; bij de J, onder auderen, trekt de fi!(IlUr de onderlip als een onnoozele sukkel iD. Zie Lecturos on tho scionce oJ language bij MAX MULLER. Sécond series. 1864. p. 134. Van de eerste series heb ik de uitgave van 1866. FiJth edition. Revised. 51 wezenlijkste bestanddeelen. Heb ik goed gehoord? Reeds bewees ik het uit de zuster-tongvallen; doch ten overvloede vraag ik ook nog aan de Grieken, met welke letter de dialecten hunne (theta) {t, die de Germaansche eten met eene kleine wijziging gelijk was, wisselden? De Spartanen wisselden de {t met de (sigma) cr Zij zeiden crtóq \ o"tá in plaats van {tfOq, {tNX, Lat. deus, dea; zij zeiden 'Acráva, 'Acrávat. 'AcrocvaÎot in plaats van' d8"áva, 'd8"avoct, 'A{tavalot, en van ons Athenceurtl zou de Spartaan gemaakt hebben een Asinéum 1). Voor uwen man zal 't ook van belang zijn, nauwkeurig de grenzen te omschrijven, binnen welke zijn onderwerp, het taalgehool', zich behoort te bewegen. Somtijds namelijk, vooral in de ldassische talen, die prosodische lengte kennen, is de juiste gr.ens tusschen taal gehoor en muzikaal gehoor niet gemakkelijk aan te wijzen. Onlangs met Prof COBET sprekende, noemde Zijn Hooggeleerde mij een welbekenden Grieksehen taalgeleerde, die HOMERUS las, niet naar de prosodische waarde der syllaben. maar naar het accent; en gij begrijpt, welk een soort van HOMERUS daaruit geboren wordt. De zangrijke rhythmus van den Romeinschen versbouw was voor hem geheel verloren. Hij gevoelde er niets van, en hoorde er dus ook niets van. Het zou wel der moeite waard zijn te weten, of die geleerde ook geen muzikaal gehoor had, om daaruit te gissen, of er tusschen onze prosodische uitspraak van een Grieksch vers en de muziek ook eenig verband zij. En hiermede, geleerde lettervriend, vaarwel, et provinciam, quam nactus es, bene orna. Na dit lang, al te lang buitenwerk kruip ik weder in mijn tuchthuis en grendel de deur achter mij toe. Daar gij aan het reuzenwerk van een groot woordenboek zijt, verstaat gij die uitdrukking, ook zonder verdere verklaring van 31 Januari 1867. J. H. HALBERTSMA. P.S. Ik twijfel niet, of onze wederzijdsche vriend Prof, 1) AHRENS, de dia/eota Darica. p. 67. 4" 52 DE VRIES, die dezen leest en aan u ter hand stelt, zal u met zijn talent en ijver in het opzetten van een regel ~oor de uitspraak gaarne behulpzaam zijn. Maar gij moet mij goed begrijpen. Ik bedoel geen algemeen en regel van uitspraak, die geldt voor Noord en Zuid beiden. De taal is in beiden wel van één punt uitgegaan; ten tijde van PLANTIJN en KILlAAN was zij nog genoegzaam één. Nadat echter het Nederlandsch gedurende ruim twee eeuwen in het Zuiden als de taal der Paria's is beschouwd en behandeld, en in Noord-Nederland door aanzienlijken zoowel als geringen bij uitsluiting is gesproken, ja, door de edelste vernuften in hunne geschriften ontwikkeld en verheerlijkt werd, is de dialectische gaping tusschen beiden zoo groot geworden, dat geene menschelijke macht, ik laat staan een uitspraakboekje, ooit in staat is om ze weder tot één te brengen. Daarom, gij geeft ons den standaard voor de Noord-Nederlandsche uitspraak, eu onze Belgische lettervrienden dien der Zuid·Nederlandsche uitspraak. Facies ambabu8 una, sed diversa tarnen, qualem decet esse sororum. AANMERKINGEN VAN DEN HOOGLEERAAR J. H. v. D. PAL M OVER DE NEDERLANDSCHE rrAAL, VERZAMELD UIT ZIJNE WERKEN 1). NALEZIN G UIT DE SALOMO. Been. oInslokken is hier gretig verslinden, gelijk men zulk eene spijs of drank doet, die men na zich neemt als zijn dageJijksch voedsel, zonder aan gevaar of ongeoorloofd- 1) Zie Taalvids, D. J. 53 heid te denken. Zoodanig is ook de zin van ons gemeenzaam spreekwoord, erg e n s ge en be e n i n v i n den." Sal. 6, 200. TUINMAN heeft dit spreekwoord 1,253 en HARREBOMÉE 1, 38. De eerste heeft de beteekenis niet begrepen, die goed is verklaard door Mr. HOEUFFT in zijn Brerlausch-taal. eigen, en dool' Dr. DE JAGER in de Taalgids 3, 272 als, erg e n s g een b e z w a a l' i n v i n den. Over den oorsprong van dit spreekwoord moeten wij echter van beiden verschillen. Het geeft, dunkt ons, eene daad van gulzig inzwelgen te kennen, zonder zich om de been en te bekommeren, dat toch alleen op verscheurende dieren van toepassing kan zijn. Men denke aan de spreekwijze met h u i den h a a l' ver s I i n den. Bloeijen. "Men ziet ligtelijk , dat het woord I e ven hiel' in een figuurlijken zin wordt genomen, bijkans gelijk wij het woord blo e ij en gebruiken: hij zal niet alleen blijven bestaan, het eerste denkbeeld, dat in I e ven ligt opgesloten, maar hij zal blijven in den zelfden geluksstand , waarin hij zich bevond, ja, hij zal dien uitbreiden en verbeteren, hij zal in voorspoed toenemen en tot een bes ten di gen blo e i geraken." Sal. 4, 127. Vg. leven. Boete. n - gelijk wij het woord boe t e voor alle r1 eis tra f gebruiken." Sal. 6, 142. Broeder. "De woorden vriend en broeder worden in alle talen met elkander verwisseld, en de vriendschap hierdoor vergeleken bij dien naau wen band des bloeds, die de vruchten van hetzelfde huwelijksbed aan elkander verbindt." Sat. 5, 148. Draaijer. nEen' menseh, die uit arglistigheid en geveinsdheid voor zijn gevoelen niet uitkomt, en zich met allerlei streken ophoudt, noemen wij een dra a ij er." Sat. 8, 164. 54 Dw alen. » Ver d w a a I d te zij II is in alle talen en bij alle volken het zelfde gezegd, als in zijn ongeluk en verderf te loopen. Sal. 2, 321. G ades 1 aan. V. D. PALM merkt in de Salomo 3, 359 aan, dat het woord beschouwen in de Staten-overzetting van Spreuken 15, 3 te flaal1 w is overgezet, en zegt, op voorgang van SCliUJ_TENS, dat het in tweeërlei zin gebezigd wordt Dte weten in dien van bes p i ede n, gelijk men eenen vijand doet, tegen wien men op zijne hoede is, en wiens aanslagen men verijdelen wil; en aan den anderen kant in den zin van be wak en, de wa c h t hou den, gelijk men doet voor datgene, wat ons dierbaar is, of waarvoor ons de wacht bijzonderlijk is aanbevolen. Wij hebben eigenlijk, althans zooveel mij in valt, geen Hollandsch woord, dat hieraan volkomen beantwoordt; het naaste daaraan grenst ons ga d es I a a n, hetwelk ook in verschillende beteekenissen, ten goede en ten kwade, schoon niet zoo sterk en eigenaardig als het Hebreeuwsehe, gebruikt wordt." Het Latijnsche spe c u I a l' i komt misschien hiermede eenigzins overeen. Prof. BRILL vat echter het woord gadeslaan in de engere beteekenis van ach t sla a 11 op. Zie het Archief van Nederl. 1'aalk. van Dr. DE JAGER, II, 87. F ri vol i t e i t. Over de aangename praters handelende, zegt v. D. P.: l) Het voornaamste gebrek, dat men hun te laste kan leggen, is oppervlakkigheid. voorbarigheid in het oordeelen, en hetgeen wij met een verfranscht Latijnsch woord frivoliteit noemen. Ik geloof niet, dat wij hiervoor een goed woord in onze taal hebben; beuzelachtigheid, nietigheid, ij del hei d, drukken het niet geheel uit. Doch het gebrek hoort ook in ons land niet thuis, en is dengenen , die hier en elders, buiten Frankrijk. aan dit euvel hinken, van dáár aangewaaid. Is het wonder en behoeven wij ons te schamen, dat wij daarvoor ell voor sommige alJdere gebre. 55 ken, als co q u e t ter ie, g a I a n ter ie, geene gepaste woor· den in onze taal bezitten? Sal. 6, 330. Teregt beroept v. D. P. zich op het Latijn, waarin het woord door de schrijvers dikwijls wordt gebruikt. FESTUS, v. fr i vol a zegt: I) frivola sunt proprie vasa fictilia quassa, nnde dicta verba frivola, quae minus fide sunt subnixa." Sterk drukt SUETONIUS zich uit over de rechtspraak van Keizer CLAUDIUS in Pïta c. 13: modo inconsultus et praeceps, nonnunquam frivolus amentique similis." Gezeggelijk V. D. P. merkt bij Spreuk. 13, 10 aan, dat het woord b era den en hier een zeer goeden zin geeft. » Men moet toch hier niet bepaaldelijk menschen verstaan, die n a a r r a a d 1 u i s ter en, maar iu 't algemeen ge zeg gel ij ken, die tegenspraak kunnen verdragen, die het zeer gemakkelijk dulden, dat men van hen in gevoelen verschilt, die het harnas niet aantrekken voor hunne bijzondere begrippen, die, voor overtuiging vatbaar, zich gereedelijk van dezelve laten afbrengen. Sal. 2, 418. Hersensch i m men. I) Wat zijn onze gedachten, onze voornemens en ontwerpen anders dan schimmen onzer verbeelding, hersenschimmen, gelijk wij zelve ze noemen, zoolang zij niet in uiterlijke daden zich geopenbaard hebben? Die het schimmenrijk der dooden kent, kent ook dat del' droomen en hersenbeelden van onzen menschelijken geest!" Sat. 4, 25. Hoogmoed. I) Ook onder ons is het een gemeenzaam spreekwoord: hoogmoed komt vóór den val, en wanneer wij iemand zich bijster zien verheffen boven zijne gelijken, dan voorspellen wij hem reeds in onze gedachten, -dat die kwalijk geplaatste hoogmoed niet lang duren I maar een ongelukkig einde nemen zal." Sal.?, 311. Dit spreekwoord staat bij HARREBOMÉE I, 330, die op' merkt, dat het is ontleend aan Spreuk. 16, 18. Uit de aanteekening aldaar blijkt, dat het meermalen voorkomt. 56 Ie tso • - doch er i s duldt nog eene andere overzetting en verklaring j die namelijk van iet s we zen I ij k s, eene bezitting van naam en waarde in welken krachtigen zin wij wel eens het woord iet s gebruiken, als wij zeggen: het is iets, het heeft iets te beduiden." Sat. 5,324,. Het Grieksch heeft even zoo -rl ÉrI1:l/!, Ti noiuv, 'ft Uyuv, en het Latijn est a I i q u id. Insolent. lJ De Latijnen noemen trotschheid en misbruik van magt of rijkdom, ins 0 I ent i a, hetwelk eigenlijk 0 n g e w 00 nhei d beteeken t, en wanneer wij dus iemand, III et het daarvan genomen basterdwoord, ins 0 I ent betitelen, duiden wij hem eigenlijk aan als iemand, die zich in zijnen staat niet weet te voegen. Sal. 6, 6G. Van de vele plaatsen bij de Latijnsche schrijvers, vermelden wij eene van CICERO de invent. rhet. 1, ':2 8. H - ex arrogantia odium, ex insolentia arrogantia" Kwaad. 1. I) - dubbelzinnigheid van het woord kw a ad, dat in het Hebreeuwsch, zoowel als in onze taal, niet alleen z ede lij k kw a a d te kennen geeft, maar ook 0 n hei I en ongeluk." Sat. 3, 33. 2. »- t wis t, ver de e I d hei d, 0 nee ni g hei d, eene beteekenis van het woord kw a ad, die de Hebreeu wsche taal niet bijzonder eigen is, maar ook in onze en andere talen gevonden wordt; wat is kw a a d st 0 ken anders dan tweed ragt en onmin zaaijen ?" Sat. 2, 271. Lich t. » L i eh t is in 't gemeen een zinnebeeld van vreugde en hei I; som wijlen ook wordt het I e ven met hetzelve vergeleken." Sal. 2, 387. Lui. )) - men bemerkt ligtelijk het overdrevene, het hyperbolische der uitdrukking, doch dit is in de spreuk- of spreekwoordenstijl veeleer eene goede eigenschap dan een gebrek. 57 Wanneer wij zeggen: hij is te lui, om den eenen voet voo I' den a n der ent e zet ten, nemen wij dit ook niet in den vollen letterlijken zin der woorden." Sal. 2, 302. V gl. bies. Nij d. Vroeger haalden wij het betoog van v. D. P. (Bal. 3,393) aan over den nijd, waarin hij onder anderen zegt: 11 nijd is niets anders dan verdriet over het geluk van een ander." Meesterlijk schetst hij aldaar den treurigen invloed van dit gebrek op de gezondheid, en vermeldt de bekende plaats van HORATIUS, Epiat. 1, 2, 57. lnvidua alteriua macreacit rebus opimia. Later (Bal. 5,45) over de blijdschap bij eens anders leed, als vermaagschapt aan den nijd, handelende, voert hij een gezegde van den tooneeldichter DESTOUCHES aan: roua amaigris,çez de l' embonpoint d' autrui. Ooggetuige • • - eischt men van een waarachtig getuige niet veel meer, dat hij zegge hetgeen hij ge zie n, dan hetgeen hij g e h 0 0 l' d heeft? Het spreekwoord zegt immers, dat één ooggetuige beter is dan tien oorgetuigen." Bal. 7, 258. HARREBoMÉE heeft dit spreekwoord 1, 233. Het was in de oudheid ook zeer bekend, en de voorrang aan de ooggetuigen toegew'ezen. PLAUTUS heeft eene zeer belangrijke plaats in de Trucut. 11, 6, 6 sqq., alwaar ten slotte, Pluria eat oculatua testia urtz/a, quam auriti decem, Qui audiunt, audita dicunt, qui vident, plane aciunt, Verzinnen. )) Ver zin tee r gij beg int was de bondige spreuk onzer vaderen." Sat. 3 J 14. De Latijnsche spreu k: quidqnid agia, reapice finem J heeft dezelfde strekking. Vetheid. "In meer dan eene taal is vet hei d het zinnebeeld van overvloed en rijkdom." Bal. 2, 370. V ij an d. " E Ik me TI S c h he e ft zijn e v ij a n den: dus luidt lIet 5~ spreekwoord, en het is ook bijna algemeen waar, indien wij slechts dit woord niet in den slechtsten en heftigsten zin opvatten." Sat. 4, 234. Bij HARREBOMÉE vindt men dit spreekwoord vollediger, 2,378, .. elk heeft zijne vrienden en vijanden." In de Bijtage, 3, 350, worden nog eenige varianten vermeld. Vrolijk. n Wij zeggen van een licht of vuur, dat het v rol ij k bra n d t, wanneer het, wel onderhouden zijnde, hel der opflikkert." Sat. 2,387. Wegen. 11 Als wij iemand juist willen geven, wat hem toekomt, en niet meer, _m aar ook niet minder, weg e n wij het hem toe." Sat. _4, 190. Zo n d e • • Zonde van nalatigheid en bedrijf." 9 VI tal. 83. Redv. 4, 94. "Zonde van onthouding en van betrachting" aId. Over nalaten en onthouden, zie WEIL. Synon. 1, 116. In het Latijn noemt men ze peccata omissioni.v et commi8,~i01ti8. Evellzoo pI i g ten. » Neen, wij zijn niet geschapen voor zinnelijk genot, maar voor de betrachting van gewigtige pligten, en niet enkel voor ontkennende pligten, dat wij niemand het zijne onthouden, niemands geluk verstoren of zijn onheil vermeerderen; maar voor stellige pligten, om mede te werken tot heil der menschelijke maatschappij, om te arbeiden aan onze zedelijke volmaking." Bat. 3, 160. Dit artikel verzuimden wij in onze vorige verzameling op te nemen, schoon wij op het woord bed rijf er naar verwezen. Hoorn, 1867. Mr. J. PAN. ---------- -------------======-=== KUIPEN. De Hoogleeraar M. DE V RlES besprak in het eerste deel van dit tijdschrift de overdragtelijke beteekenis van het woord kuiper/' , waarvan hij de uitvinding aan den dichter 59 STARTER in zijnen Frieschen lust1lOf toekent, en merkte op dat het later door AITZEMA , als reeds in de taal opgenomen, werd gebezigd. Onlangs vonden wij dit woord, schoon in eene gewijzigde beteekenis, gebruikt door A. VAN DE VENNE in zijn zeldzaam en zonderling boekje: Sinnevonck op den HoUandschett turf, in ln34 te 's Gravenhage uitgegeven. Op bl. 45 leest men van een straatrumoer door een kuiper gestild. het volgende lJuijgen buijgen: Mits kwam daer een Kuijperschooijen, Met geroep: Wat 's hier te gooijen? »Dat is seker niet gemalt, D Als een Mensch in duijgen valt! Dat waerij-mmers (ware immers) schijn van schande, Dat men sticken in een mande Sou vergaeren. Hola! beijdt; Beter is het, dat men scheijdt. Kuijpen /ean : "Kuijpers kannen t' samen lassen, - Slimme stncken aardigh passen." Kuijpen mach: "Knijpers kannen wonder doen, J) Meerder als men kan bevroen." Wie rechte Reden buijgt en bindt, die wert voor een verstandigh Kuijper geacht: Hoort een reijs met sillIlen kuijpen, Stntje t66ren. Gaet eens su~ipen Ginsen over in de Swaen; Laet jou haspel-morre staen Kuijpen hecht: • Knijpen is een heussche knoeijing, - In beschicking en bemoeijingh, -Kuijpen is het fraeijste werck, »N ae dat ick en ijder merck." Door gefleem en Kuijpers vleijen , Is al 't onbescheijdt gescheijen, 1:uu", , 1867, Mr. J. PAN. HET ONTS'rAAN DER BUIGINGSUITGANGEN. Naar MAX MULLER. Wij zagen reeds, dat de classificatie der Arische talen gegrond is op eene nauwkeurige vergelijking der spraakkunstige eigenaardigheden van ieder harer, en dat het schijnbaar verschil in de uitgangen van het Sanskrit, Zend, Grieksch, Latijn, Keltisch, Teutoonsch en Slavisch moet verklaard worden door de wetten van de klankverandering, die aan ieder dialect eigen is, en de oorspronkelijke algemeene Arische type wijzigde en in zoo vele volkstalen veranderde. Ook merkten wij op, dat de buigingsuitgangen oorspronkelijk op zich zelf staande woorden zijn met eigene beteekenis, en nu doet zich de vraag voor of het mogelijk is, ze hiertoe terug te brengen. Wij komen alzoo op de vroeger gedane vraag: waarom verandert de uitgang de in ik beminde eene tegenwoordige in eene verledene handeling? Om daarop te kunnen antwoorden, moeten wij duidelijk het verschil vatten tusschen stamwoorden en afleidingsuitgangen, waardoor zoo wel verbuigingsuitgangen bedoeld worden als alles, wat niet tot den stam behoort, Ons oordeel over den oorsprong der taal hangt grootendeels af van onze beschouwing der afleidingsuitgangen in tegenoverstelling van de stammen. Zij, die meenen. dat de taal het voortbrengsel is van onderlinge overeenkomst, gronden hunne redeneeringen hoofdzakelijk op deze afleidingsuitgangen. Zij beschouwen ze als letters of lettergrepen, die geene eigene beteekenis hebben, en als lIIen hen vraagt, waarom de bloote bijvoeging van de ilc bemitt in ik beminde verandert. of waarom de bij61 voeging van de lettergreep rai aan j'aime de kracht van een toekomendell tijd jaimerai geeft, antwoorden zij, dat dit zoo is, omdat in vroegere tijden zekere personen of families overeenkwamen, dat dit zoo zou zijn. Tegenover deze beschouwing staat eene andere, die de taal voorstelt als een organisch, en bijna als een levend wezen, en hare formeele bestanddeelen verklaart uit eene ontwikkeling of groei aan hare natuur eigen. I) Talen ," zoo heet het, I) ontstaan niet zooals kristallen door aanzetting, maar door eene ontwikkeling als die van planten. Ieder wezenlijk deel der taal bestond even volledig (ofschoon nog niet ontvouwd) in de oorspronkelijke kiem, als de bloemkroon in den knop, eer de samenwerkende invloeden van zon en lucht haar hebben doen ontluiken." De Taalkunde neemt geene van beide beschouwingen aan. Stelt men zich een congres voor om gepaste teekens vast te stellen voor naamvallen. geslachten, getallen, personen, tijden en w~izen, dan ligt het voor de hand. dat, indien zulke afgetrokken onderwerpen besproken konden worden in eene taal, die buigingsuitgangen miste, er geene aanleiding toe bestond het eens te worden over meer volmaakte middelen om te kunnen beraadslagen. En van de meening, dat de taal. of liever, dat de naam- en werkwoorden een innerlijk beginsel van wasdom bezitten, is niets anders te zeggen, dan dat zij onbegrijpelijk is. Men kan zich de taal voorstellen als een voortbrengsel, maar niet als eene zelfstandigheid, die zich zelve kan voortbrengen. De Taalkunde heeft echter niets uit te staan met bloot~ theorieën, hetzij begrijpelijk of niet. Zij verzamelt feiten, en nu is haar doel, van die feiten, voor zoover mogelijk, rekenschap te geven. In plaats van de buigingsuitgangen in 't algemeen te beschouwen, hetzij als conventioneele tee· kens, hetzij als natuurlijke uitwassen, beschouwt zij iederen uitgang op zich zelf; stelt zijn oorspronkelijksten vorm vast door middel van vergelijking, en behandelt dan die oorspronkelijke lettergreep, zooals ieder taaldeel - namelijk 62 als iets, waarmede men oorspronkelijk een denkbeeld wilde uitdrukken. Of wij in staat zijn de oorspronkelijke beteekenis van ieder taaldeel te ontdekken, is eene geheel andere vraag, en het moet terstond toegegeven worden, dat verscheidene spraakkunstige vormen, na tot hunne oorspronkelijke gedaante terug te zijn gebracht, nog steeds onverklaard zijn. Maar ieder jaar worden er nieuwe ontdekkingen gedaan door nauwgezette redeneering en gevolgtrekking. Voortdurend worden wij gemeenzamer met de geheime wegen der Taal, en er is geene reden om te twijfelen, dat eindelijk de spraakkunstige ontleding even gelukkig zal zijn als de scheikunde. Ofschoon de spraakkunst in de latere tijdperken der Taal er als eene wildernis uitziet, is zij oorspronkelijk veel eenvoudiger' dan men algemeen veronderstelt. Wat toch is de spraakkunst anders dan verbuiging en vervoeging. In den beginne kan verbuiging niet anders zijn, dan de samenstelling van een naamwoord met een ander woord, dat getal of naamval te kennen gaf. Hoe inen het getal uitdrukte zagen wij vroeger 1). Eene dergelijke verrichting leidde tot de vorming der naamvallen. Zonder Chineesche, Sanskritsche, Grieksche en Latijnsche woorden onderling te vergelijken, is dit laatste niet te bewijzen I en daarom willen wij ter verduidelijking van het gezegde, alleen het volgende opmerken. Men kan in 't N ederlandsch n de eere Gods" en » geef Gode de eer" verwisselen met I) de eer van God" en Jl geef de eer aan God." In de laatste zinnen hebben van en aan eene bepaalde beteekenis, en zoo waren de lettergrepen, waarvan de 8 eI, de e overblijfsels zijn, ook eens woorden, die eene plaats aanwezen: het eene ergens van daan, het andere ergen,~ naar toe. ' Zij werden evenwel achter het naamwoord geplaatst, gelijk wij van en aan er voor plaatsen. Wat van toepassing is op de naam vallen, is het evenzeer 1) Taalgids, D. VIII, bI. 178. 63 op de buigingsuitgangen der werkwoorden. Het moge moeilijk schijnen b. v. in de persoonsuitgangen 8 en t van het Latijnsche amas, amat enz. (gij bemint, hij bemint) de juiste voornaamwoorden, die bij het werkwoord gevoegd werden, te ontdekken: het ligt in de rede, dat die uitgangen oor~ sprollkelijk in alle talen dezelfde waren namelijk persoon· lijke voornw. Wij mogen verlegen zijn met de uitgangen van » du bemins" en )) hij bemint," waarvan de 8 en t nauwlijks voor hetzelfde te houden zijn als du en hij; indien wij slechts al de Arische dialecten naast elkander plaatsen I zullen wij zien, dat zij terugwijzen op een oorspronkelijk stel uit· gangen, die er gemakkelijk toe te brengen zijn hunne eigene geschiedenis te vertellen. Om dit te verduidelijken zullen wij een denkbeeldig geval schetsen van eene herlendaagsche woordvorming, omdat wij dan de ingewikkelde en wonderlijke bewegingen der Taal in een helderder daglicht kunnen beschouwen. Veronderstellen wij, dat een aanzienlijk gedeelte van de vrijgemaakte slaven in Noord-Amerika verhuist, om alle gemeenschap met de vroegere meesters af te breken. Veronderstellen wij verder, dat deze menschen gebruik maken van de lessen in hunne slavernij opgedaan en daardoor op hunne wijze tot beschaving komen. Dan is het mogelijk, dat eenige eeuwen later een nieuwe LIVINGSTONE onder de afstammelingen der Amerikaansche slaven eene taal, letterkunde, wetten en gebruiken vindt, die eene treffende overeenkomst hebben met die van zijn eigen land. Welk een belangwekkend vraagstuk voor een historicus en ethnoloog van later dagen! Nogtans r.ijn er, in de vroegere geschie denis der wereld, vraagstukken varr even groot belang, die door den taalgeleerde opgelost zijn, of het zullen worden. Nu mag men aannemen, dat een nauwkeurig onderzoek van de taal dezer afstammelingen van slaven voldoende zou zijn om hunne geschiedenis van vroegere tijden met volkomen zekerheid te bepalen, zelfs al hadden geene geschreven bescheiden en geene overlevering het verhaal hunner slavernij 64 en verhuizing bewaard. Zonder twijfel zouden in den beginne de draden op eene hopelooze wijze verward schijnen, en even als de zendelingen thans van pas ontdekte talen de vreemdsoortigste feiten mededeelen, zouden de geleerden van Europa dan ook in verbazing worden gebracht, door oogenschijnlijk onverklaarbare berichten. Zoo zou men vernemen, dat het bevestigend bijwoord ja in die nieuwe Afrikaansche taal gelijk was aan het Engelsche yes, maar dat men er eene r bijvoegt, als men het tot een man, en eene m als men het tot eene vrouw zegt. Wat zt'\l nu de taalgeleerde te doen hebben, als die vormen yesr en yesm tot zijne kennis gebracht worden? Hij moet ze langs historischen weg zoo ver mogelijk terugbrengen, tot hun meer oorspronkelijk type, en indien hij hun verband met Yes Sir en Yes Ma'm had ontdekt, zou hij aanwijzen, hoe zulke samenstellingen waarschijnlijk in een plat dialect ontstaan. Na het YeST en Yesm van de vrije Afrikaansche negers tot het taaleigen hunner vroegere Amerikaansche meesters terug te hebben gebracht, zou de afleidkundige onderzoeken, hoe het kwam, dat uitdrukkingen als Yes Sir en Yes Madam in Amerika werden gebruikt. Niets overeenkomstigs vindende in de talen der oorspronkelijke bewoners van Amerika, zou hij, door eene bloote vergelijking van woorden tot de talen van Europa worden gebracht. en hier het eerst tot de taal van Engeland. Al waren er geene historische oorkonden bewaard gebleven, dan zouden nog de gedenkschriften der taal aantoonen, dat de blanke meesters, wier taal de vrije Afrikanen gedurende hunne slavernij aannamen, oorspronkelijk Engelschen waren, en binnen zekere grerizen zou het zelfs mogelijk zijn den tijd te bepalen, waarop de Engelsche taal naar Amerika werd overgebracht. Dat die taal na de eeuw van CHAUCER (t HOO) in de nieuwe wereld was gekomen, zou hieruit blijken, dat CHAUCER twee bevestigende bijwoorden had Yea en Yes, waarvan hij met onderscheid gebruik maakte. Yes wendt Gb hij slechts aan in een antwoord op ontkennende vragen, b. v. »Gaat ,hij niet mede? - »Ye8." In alle andere gevallen bezigt CHAVCER Yea l b.v. • Gaat hij mede ?" - "Yea." Hetzelfde onderscheid maakt hij tllsschen No en Nay (neen): het eerste als antwoord op ontkennende, het andere na alle andere vragen. Dit onderscheid kwam spoedig na THOMAS MORE (t 1535) in onbruik, en het moest ophouden eer' uitdrukkingen als Ye8 Sir en Ye8 Madam voor vast in gebruik konden komen. Maar er zijn nog meer historische inlichtÎllgen van die uitdrukkingen te verkrijgen. Het woord Yes is Anglo-Saksisch l hetzelfde als het Duitsche Ja, en brengt daardoor het feit aan 't licht, dat de blanke meesters der Amerikaansche slaven, welke na den tijd van CHAVCER den Atlanti· schen Oceaan overstaken, in een vroeger tijdperk de Noordzee overgegaan waren, toen zij het vaderland der Saksen op het vasteland verlieten. De woorden Sir en Jiiadam hebben ons nog meel' te zeggen. Het zijn Normandische woorden \en zij konden den Anglo-Saksers van Brittanje slechts zijn opgedrongen door Normandische veroveraars. Zij deelen ons nog meel' mede dan dit. Want deze Normandiërs of Noormannen spraken oorspronkelijk een Teutoonsch dialect, nauw verwant aan het Anglo-Saksisch, en in die taal konden geene woorden als Sir en Madam ontstaan. Wij kunnen dus daaruit besluiten, dat vóór de Normandische. verove· ring de Teutoonsche Noormannen lang genoeg in eene van de Romeinsche provinciën moeten gewoond hebben. om hnnne eigene taal te vergeten en eene Romaansche aan te nemen. Het Normandische Madam is nu terug te brengen tot het Fransche Madame en wij erkennen dit voor eene verbastering van het Latijnsche mea domina, mijne meesteres. ])0- mina veranderde in dom na, donna en dame, en ditzelfde darq,e werd ook mannelijk gebruikt in de beteekenis, van heer, als eene verbastering van domino, domrto, donno, De wereldlijke heer, die het geestelijk leen vOOr den bisschop Jaarg. IX. iJ 66 bewaarde werd Vidame genoemd, zooals Yidame de Hannuth 1). Het Fransclle tusschell werpsel Dame! heeft 11 iets gemeens met den Engelsehen vloek darnn! (verdoemd!), maar beteekent eenvoudig Heer! name-nieu, in 't Oud-Franseh, is Heere God. Eene afleiding van domina, meesteres, was dominicella, dat overging in 't Fransche demoilSeUe en het Engelsche damsel. Het mannelijke dame, heer, werd later vervangen door het Latijnsche senior, eene vertaling van het Germaansche etder. Dit woord elder was een eeretitel en het bestaat nog als zoodanig in het Engelsche alde1man. Het is oorspronkelijk hetzelfde als het Engelsche earl (graaf), een vergelijkende trap, die overeenkomt met het A.-S. ealdor. Deze titel 8eni01', die oudere beteekent , werd slechts zelden als eeretitel op vrouwen toegepast. Ser/ior veranderde in !Seigneur; seigneur in sieul' en dit daalde af tot sir. Wij zien dus hoe in twee korte uitdrukkingen, zooals Yes/' en Yei1m lange hoofdstukken van de geschiedenis te lezen zijn. Indien eene algemeene vernietiging van boeken, gelijk in China plaats greep onder Keizer THSIN-CHI-HOANG-TI, alle geschiedknndige gedenkschriften deed verloren gaan. zou de taal, zeIL" in haren meest. ontaarden staat, de geheimen vall het verleden bewaren en tot volgende geslachten spreken van de bakermat hunner voorouders en dier verhuizing van Oost· naar West-Indië. Het moge in den aan vang bevreemding wekken denzelfden naam Indië aan de beide uiteinden der Arische landverhuizingen te vinden; toch is deze naam vol historische betee· ken is. Hij verkondigt· ons hoe het Teutoonsche ras, het krachtigste en ondel'l1emendste van al de leden del' Arische familie, den naam van West· Indië gaf aan het land, dat het. in zijne tochten over de Aarde voor Indië zelf hIeld; hoe het zijne vergissing leerde inzien en toen een onderscheid maakte tusschen Oost-Indië en West-Indië; hoe het nieuwe staten stichtte in het Westen en aan de ontzenuwde 1) Zie BOSBOOM TOVSSAINT. De verras8i'lf~ van Hoey in 1595. Dil, hl. 68. 67 rijken in het Oosten een nieuw leven gaf; hoe het alom het Christendom predikte, en dit eindelijk in praktijk bracht door de slavernij van lichaam en ziel af te schaffen bij de slaven der \Vestindische grondbezitters en die der Brahmansche ziel verdrukkers , totdat het ten laatste de woonplaatsen begroette, van waar de Arische familie was uitgegaan op hare wereldontdekking. Dit alles, en meer nog, is te lezen in de rijke archieven der taal. Zelfs de naam van Indië heeft eene geschiedenis mede te deel en , want Tndië is geen Teutoonsch woord. Wij hebben het van de Romeinen; de Homeinen van de Grieken; en deze van de Perzen. En waarom van de Perzen'! Omdat slechts in het Perzisch de beginletter 8 in h overgaat, welke laatste, als gewoonlijk in het Grieksch wegviel. Slechts in Perzië kon het land van de Sindhu (dit beteekent in 't Sanskrit rivier), of van de zeven 81;ndhu'a, llindia of India genoemd worden. Hadden de volgelingen van Zoroaster de .v niet als h uitgesproken, dan zonden wij nooit den naam \Vest-Indië hebben vernomen. Wij hebben nu uit een denkbeeldig voorbeeld gezien, waarop wij voorbereid moeten zijn in den groei der taal, en zullen nu beter begrijpen, waarom het een grondbeginsel der vergelijkende spraakkunst moet zijn, om niets in de taal als bloot formeel te beschouwen, totdat alle mogelijke pogingen zijn aangewend, om de formeele elementen der taal tot hunne oorspronkelijke vormen terug te brengen. Wij zijn gewend aan het denkbeeld, dat spraakkunstige uitgan" gen de beteekenis der woorden wijzigen. Maar woorden kunnen slechts door woorden eelie wijziging van beteekenis ondergaan i en ofschoon men in den tegenwoordigen toestand van de Taalkunde te ver zou gaan met te zeggen, dat alle spraakkunstige uitgangen tot oorspronkelijkfJ, onafhankelijke woorden terug zijn gebracht, is het toch met zoo vele geschied, zelfs in gevallen, waar slechts een enkele letter was overgebleven, dat men veilig als regel mag stellen: » Alle formeele bestanddeelen der taal waren oorspronkelijk zelf· standige woorden," 5° GR Letten wij nu eens op het FranRch. Vele spraakkunstige uitgangen heeft het met het Latijn gemeen: alleen veranderd door klankontaarding. Aldus is j'aime, e,qo amo (ik bemin); ttt aimes, tu amaa; il aime, iUe amat. Er was oorspronkelijk eene t achter het Fransche il aime.' zij doet zich nog voor in zinnen als: aime· t-il .? Maar hoe is het met den toekt)menden tijd in 't Fransch? Er is geene gelijkheid tusschen aimerai en amabo. Wij hebben in dien uitgang van den toekomenden tijd in 't Fransch een nieuwen spraakkunstigen vorm, die, als het ware, binnen 's menschen geheugenis Olltstaan is; of, ten minste, in het volle daglicht der geschiedenis. Ontlook nu die uitgang rai als ecne bloem in de lente? Of kwamen eenige wijze lieden bij elkaar om dezen nieuwen uitgang uit te vinden, en verbonden z\i zich daarna plechtig om dien te gebruiken in plaats van den ouden uitgang bo? Noch het een noch het ander voorzeker, Wij zien allereerst, dat in de verschillende Romaansche talen de uitgangen van den toekomenden tijd geheel overeenkomen met het hulpwerkwoord hebben. In het Fransch heeft men: (ik heb) - (ik zal zingen) (wij hebben) - (wij zullen zingen) j'ai - ie chanter·ai 110US avons nous chanter-ons tu as - tu chanter·as VOU8 alJez VOU8 chlZnter-ez il a - il chanter-a Ua ont ils chanier-ont. Bovendien vinden wij in 't Spaansch en 't Provençaalsch de klaarbl~ikelijke uitgangen van den toekomenden tijd als op zich zelf staande woorden gebruikt en nog niet met den infinitief verbonden. Het Fransche je vous dirai (ik zal n zeggen) is in het Provençaalsch: dir vos ai. Het is dus niet te betwijfelen, dat de toekomende tijd der Romaansche talen oorspronkelijk eene samenstelling was van het hulpwerkwoord hebben met een en infinitief. "Ik heb te zeggeH" nam licht de beteekenis aan van "ik zal zeggen." Wij zien hieruit duidelijk hoe spraakkunstige vormen ont.staan. Een eenvoudig Franschman ziet de' uitgangen van zijnen toekomenden tijd, als bloot spraakkunstige vormen aan. 69 Hij heeft el' geen begrip van, tenzij hij een geleerde is, dat die 'uitgangen niets anders zijn dan het werkwoord hebben. De Romein vermoedde niet, dat afftabo (ik zal beminnen) eene samenstelling was; maal' men kan bewijzen, dat het evenzeer als het Fransclle aimerai een hulpwerkwoord bevat. Wij komen nu op de reeds zoo vaak gedane, maar steeds onbeantwoord gelaten vraag terug: Hoe kan de toevoeging van de eene zoo gewichtige verandering maken, als die van D ik bemin" in D ik beminde"? Daar wij weten, dat onze taal ten nauwste verwant is met het Gothisch, gaan wij na of in den ollV'olm. verl. tijd dier taal ook sporen zijn te vinden van eene samenstelling: want na hetgeen wij gezien hebben, zijn wij er op voorbereid ook hiel' spraakkunstige uitgangen te vinden, die niets minder zijn dan overblijfsels van op zich zelf staande woorden. In het Gothisch is er een werkwoord nasjan (voeden of redden), waarvan de grondvorm nasi is, en welks onvolm. ver!. tijd aldus luidt: Enkelvoud. nas-i-da 1ja8-i-dé.~ 1tas-i-da nas i-dé'djau nas-i-dé'deis nas-i-dédi A a II t 0 0 II ell de wijs. Tweevoud. nas-i-de{1u na8-i-d~'dut8 A a IJ v 0 e f!. e 11 d e w ~i s. rtaB . i-dédeivl.l tla6 - i dédeits Meervoud. na.v-i-dédum llas-i -dédutlt nas-i-dédU1t. lias· i-dedeitnt~ rtas-i-dédeith nas-i-dédeina. De uitgangen vormen, alleen met afwijking van het enkelv. der Aant. wijs, den onvolm. verl. tijd van een werkwoord, dat »doen" beteekent. In het Allglo-Saksisch luiden de boven vervoegde tijden: 70 A a n t 0 0 IJ e 11 d e w ij s, Enkelvoud. ner-ë-de ner-ii-dfst na-ë-df Meervoud. ner-ë-dmt net-ë-don net-é'-do1l. A a IJ v 0 eg e IJ d e wijs. ner-ë-de net-ë-de ner-ë-de ner-ë-don ner-é'-don neT-iJ-don. Dezelfde tijd van het werkw. doen is in het AngloSaksisch: Eokelvoud. tlide tlidest "Meervoud. didon rlidon dide didon Wegens de groote overeenkomst tussc~en het Anglo·Saksisch en het Gothisch, valt het niet te betwijfelen, dat de onvolm. verl. tijd in beide talen op dezelfde wijze is gevormd, en daar ner-e-dide, zooals de oorspronkelijke vorm moet geweest zijn, afsleet tot ner-ii-rle is het duidelijk, dat de uitgang de in ik beminde het overblijfsel is van den onvolm. ver!. tijd van het werkw. doen. Dit wordt nog duidelijker, als men opmerkt, dat IJ ik beminde" in 't ElJgelsch niet alleen is I loved, maar ook 1 did love (ik deed beminnen). Op deze wijze is nagenoeg het geheele spraakkunstig geraamte der Arische of Indo-Europeesche talen teruggebracht tot oorspronkelijke, op zich zelf staande woorden, en zelfs de geringste veranderingen, die er bij den eersten oogopslag zoo geheimzinnig uitzien, b. v. de verandering van IJ ik vind" in • ik vond" zijn voldoende verklaard, Dit is wat men noemt vergelijkende spraakkunst, of de wetenschappelijke ontleding van alle formeele elementen een er 71 taal, voorafgegaan door eene vergelijking van al de ver· scheidenheden, die een en de7.elfde vorm aanbiedt in de talrijke dialecten der Arische taalfamilie. A. M. KOLLEWIJN, Nz. M.AAR. Bekend is de afleiding sedert HUYDECOPER gewoonlijk van dit woord gegeven, en na hem o. a. door J. GRIMM, HALBERTSMA en DE VRIES voorgestaan, als zou het namelijk voor rtewaar Ct en ware) staan. Om haar aan te dringen beroept men zich dan tevens op de bekende verwisseling der m en w. Anders meent men zich de herkomst van dat voegwoord niet te kunnen verklaren. IJ ~7ie wäre auch sonst das maar zu deuten?" vraagt GRIMM (Gramm. lil. S. 145), en voegt er bij: »von mêr, mem' ist es bestimmt verschieden." Het komt mij echter voor, dat dat juist de vraag is, en dat, zoo goed als het Fransche mais, ook het Friesche mal', mer, het A. S. mara, mar, en 't N ederlandsche mer, ma er niet anders dan dit bijvoegelijk n. w. van vergelijkenden trap is. Hoe zeker het zij, dat ne waer en wael', in den KAREL DE GR., FERGUUT, WALEWELN, REINAERT, ESOPET, en elders, voor ten ware staan, en zich in later N ederlandsch met maar laten verklaren; de vereenzelviging van dit laatste woord met dat eerste is daarmeê nog volstrekt niet bewezen, en (mijns inziens) vrij wat minder waarschijnlijk dan die van maar en meer, voor welke ook het Fransche mais en het Nederland· sche nochtans (= nog dan) kan aangevoerd worden. Even als bij dit mais en nochtans, is ook bij maar (= meer) de tegenstellende werking uit de oorspronkelijk bevestigende en toegevende geboren. Op eene bij CLIGNETT (bI. 193) uit MAEULANT aangehaalde plaats lezen wij: 72 RO)lULU~ die cOllinc fier Maecte eerst den Kalendier , Ende begonste in Marte sijn jaer; Newaer x maende, dat 's waer, Maectine lanc ende nemmee, Mar POMPEJUS deder toe twee. We vinden hier beide uitdrukkingen, in den kennelijkst onderscheiden vorm, naast elkaàr, en zonder dat wel iemand ze met elkander verwarren of .vereenzelvigen zou. Even als dit Hollandsche mar van MAERLANT, vind ik op tal van plaatsen in mijne Verzameling van Prozastulclcen, mer gebruikt, waar het ook al even moeilijk uit ne waer of waer zou af te leiden vallen. Ik haal er eenige van aan: bI. 116. metten wille haers herten en wassi niet ghewoenlijck den mensche mer Gode te suekene. bI. 118. Si en ginc niet idelike doel' de straten of huisen, met' als si moeste gaen, enz. aId.: die cleederen deser maget en waren niet ghebroken, mer bleven alsoo als si se eerst werven aendede. bI. 275. S. Bernaerdus' begheerlijcheit en waert nauwe ghetoghen op eten; rner om die yrese van misdoene, so ginc hi ten eten als tot enen tormente. AI heeft men nu ook, gelijk in de Handschriften van den FERGUUT het geval was, het oude waer en ne wa er later in IIwer en nemaer veranderd; al kan men voorts (gelijk boven werd opgemerkt) met ons tegenwoordig maar dit oude wa er en newaer verklaren; zoo komt mij toch de gelijkheid van ons maer (vroeger mar, mer, en maer) met meer wel zoo natuurlijk voor, als die met waer en newaer. HUYDECOPER zelf haalde dan ook, in de breede aanteekening op zijn Melis Stoke (I. bI. 505 en volgg.), verschillende plaatsen aan, waar zich de uitdrukking maer dat minder goed door ten ware dat verklaren liet. Verg. bij v. beide volgende regels uit den Ferguut: Keye seyde: ic en seit om gene sake, Maer dat ic speelde metten knape; dat wij ook heden nog even goed zouden kunnen verklaren 73 met: IJ meer dat ('t was meer dat) ik speelde met den knaap", als IJ maar ik speelde met den knaap"; zoodat, in dergelijke zinnen, maar en meer ook thans nog gelijke strekking en beteekenis hebben. D. 26 April '67. VAN VLOTEN. ALM EN. ALM ING. Wij hebben bij eene vorige gelegenheid met een enkel woord gesproken over de uitdrukking halm ge'lfffl, en toen gezegd, dat men van het eene of andere afstand deed, deze of gene bezitting aan anderen overdroeg. door het wegwerpen of overgeven van een stroohalm, en zulks bevestigd door een drietal voorbeelden, aan de geschiedenis onzes vaderlands ontleend (Taalgids, VIn. 307). Wij hadden o. a. nog kunnen bijvoegen, dat het nederleggen van een halm op den dorpel een er woning het nederleggen of brengen van zoen of vrede beteekende. Dat dit gebruik van overouden tijd dagteekent , toen in de rechtspleging veel meer zinnebeeldigs gevonden werd dan tegenwoordig, kan aan veel lezers van den Taalgids niet onbekend zijn; toch vertrouwen wij, dat er menigeen onder gevonden zal worden, wien de kennismaking met een paar voorbeelden van halmgeving, ontleend aan het beroemdste dieren-epos der middeleeuwen, niet onwelkom wezen zal. Ze zijn ontleend aan den Reinaert de ros, een episch fabeldicht van de twaalfde en dertiende eeuw (zie HOFDIJK , Geschiedenis der Ned . .Letterkunde). De slimme Reinaard, die zich door menige wandaad de ongenade van zijn Koning. den Leeuw, meer dan dubbel had waardig gemaakt, wordt veroordeeld om zijne euvel· daden aan de galg met zijn leven te boeten. Hij weet echter op listige wijze den Vorst te nopen om hem genade 74 te geven en het leven te schenken. Ten teeken dat de Kolling hem in genade aanneemt, hem zijne schulden vergeeft, reikt deze hem een stroo, een halm toe. Reinaard toch had den Vorst wijs gemaakt, dat zijn eigfln vader het plan had gevormd om den Leeuw te onttronen, hem van het leven te berooven en Bruin, den beer, in zijne plaats tot Koning der dieren te doen verheffen. De oude Vos had, zoo beweerde Reintje. reeds een groot getal dieren voor het plan gewonnen, die hém dienen zouden tegen goede soldij. Deze soldij zou hun betaald worden met milde hand, in zilver en goud, uit een schat. zoo groot, dat men er heel Londen voor had kunnen koopen, een schat, die oorspronkelijk had toebehoord aan ERMENRIJK, Koning der Gothen. en toevallig door Reinaards vader gevonden was. Grimbert, de das, half dronken zijnde, had de geheele geschiedenis aan Hermeline, Reinaards vrouw, meêgedeeld, en deze alles natuurlijk aan haar man geopenbaard. Reinaard had daarop zijns vaders gangen bespied, den verholen schat ontgraven en elders verborgen. De oude Vos had. thuis komende van eenè reis, tusschen de Elbe en de Somme ondernomen om in die streken krijgslieden te werven. met schrik en woede gezien. dat hem zijn schat ontstolen was, en zich uit wanhoop verhangen. Daardoor was natuurlijk het gansche plan in duigen gevallen, en dat alleenlijk door Reintjes behendigheid. Reinaard wil nu den Leeuw een schitterend bewijs van trouw geven door hem dien schat te wijzen, mits de Koning hem zijne schuld vergeve. De Leeuw valt in den strik van den loozen Vos, geeft hem genade; en n u reikt Reinaard hem op zijne beurt een stroo. een halm toe, ten teeken I dat hij den Vorst het recht op z\in schat overdraagt. Aldus luiden de regels, welke daarop betrekking hebben (vs. 2546-2574): Doe nam die Coninc een stro Ende vergaf Reinaerde algader Die wanconst van zinen vader, Ende sijns selves mesdaet toe. 75 Al was Reinaert blide doe, Dat en dinct mi geen wonder wezen: Jane was hi van der dood genesen. Doe Reinaert quite was gelaten, ,V as hi blide utermaten, Ende sprac: -Coninc, edel here, God moete u lonen al der ere Die gi mi doet, ende mine vrouwe: Ic secht u wel, bi miere trouwe, Dat gi mi vele eren doet, 80 groot ere, ende so groot goet, Dat niemen nes onder die sonne, Dien ie alse wale jonne Mijns scats ende miere trouwen, Als ie u doe ende miere vrouwen. Reinaert nam een stro voor hem Ende sprac: • Here Conine, nem, Hier geve ie di op den scat J Die wil en Ermeline besat." Die Conine ontfine dat stro, Ende dancte Reinaerde so, Als quansijs: dese maeet mi here 1" Reinaerts herte loeeh so sere, Dat ment wel na an hem vernam, Doe die Conine so gehoorsam Al gader was, te sinen wille 1). Zoo hebben we dan gezien, dat Reinaard door het overgeven van een stroohalm afstand deed van zijn schat, gelijk we vroeger zagen, dat men. door het wegwerpen van een halm, afstand deed van eene nalatenschap. In de voor- 1) Het zal, tot recht verstand der meêgedeelde dichtregelen , voldoende zijn enkele woorden te ~erklaren. Wanconst, kwaadwilligheid. Miere, mijner (mijne). Niemen nes, niemand en es, niemand is. Alse wale: alzoo wel, zoo wel, zoo gaarne. Jonne, gunne. Wilen, wijlen, weleer. L06Ck, lachte. In den 12< regel wordt met mille vrouwe de Leeuwin hedoeld, aan wier "oorspraak Reinaard veel te danken had. 76 beelden I die we "all dit laatste bijbrachten, traden echtge- 1I00ten als boedel verwerpsters op. t Ligt echter in de reden, dat ook kinderen het recht moesten hebben om de erfenis hunner ouders met den voet te stootelI ; waren zij minderjarig, dan geschiedde de halmwerping echter, zoo we ons niet bedriegen., niet door hen, maar door hunne voogden. 'Ve meenen dit te mogen opmaken uit een artikel, ontleend aan het meermalen door ons vermelde B(){'k met den Kno()p. In dat gedeelte van dit merkwaardige handschrift, dat tot opschrift draagt Hitr zalmen vindert alle wettelijclzulMt, lezeu we o. a. het volgende: VAN ALMINGE. So waer dat killder bli ven van del! vader of van der moe* der ende hem a I Hl en wille[nJ van insculde ende van huutsculde, si moeten kiesen voogheden ende die voochden Hloeteu die alm i n ge doen over die kinder ; ende ware dat zake, dat die vader of die moeder st01've buten lande iof dat si in de poort niet wezen en mochte[nJ van sculde, so moesten die kinder ende hare voogheden a lm in g e doen. binden .iij.den daghe nadien dat die dode begraven es. Wat is, zoo vragen we, de beteekenis van het werkwoord almen, dat we hier aantreffen, ell waarvan regelmatig het zelfstaudig naamwoord alming gevormd is? We zochten het woord te vergeefs in de ons ten dienst staande glossaria en, geen wonder! daar 't niet gevonden wordt in het onschatbaar Middelnederlandsch Woordenboek van den Hoogleeraal' DE VRIES. 't Woord moet dus wel zeldzaam zijn. Letten we op de beteekenis, die het o. i. hier blijkbaar heeft, namelijk die van afstand te doen van de inschulden, zoo wel .als zich niet aansprakelijk te stellen voor de uitschulden der nalatenschap, eene daad, nauw verwant aan eene boedelverwerping , dan gelooven we als van zelfs geleid te worden tot de gissing, dat almen niets anders is dan halmen, dat hier dan zooveel beteekenen moet als den halm werpen of iets dergelijks. JJe halming doen zou dan zooveel kunnen beteekenen als door halmwerping in het openbaar afstand te doen van de nalaten77 schap. Hoe dit geschiedde, waar er geene begrafenis in de poort d. i. binnen de stad plaats had; waar de vader of de moeder buitenslands stierf, of beiden voortvluchtig waren om hunne schuld, weten we niet: dan toch kon men (al dan niet in geleende kleederen) niet vóór de lijkbaar uitgaan, om den halm te werpen. 't Is zeer wel mogelijk, dat in dit geval de symbolische handeling op het schepenhuis plaats vond; doch daarnaar is slechts te gissen. Hoe dit ook zijn moge, 't zal ons aangenaam zijn, zoo de taalvorschers het zeldzame almen eenige oogenblikken met hunne aandacht willen vereeren en er de afleiding en verklaring van willen mededeelen, zoo hun die bekend mochten zijn. ot Zal dan van zelf blijken, of ik mij vergist heb. Sluis, 30 April 1867. J. H. VAN DALF.. BRIEVENBUS. Antwoord aan Mr. A. BOGAERS op zijne vraag aan de Redactie van den Taalgids, voorkomende, jaarg. VIII, blz. 268 vlg. Weledelachtbare Heer! Tot mijn spijt ben ik nog niet in staat om naar eisch, en zooals ik zelf wenschen zou, te voldoen aan het verlangen, in het voorgaande stuk van dit Tijdschrift door UWEA. uitgedrukt. Mij ontbreken vooralsnog de noodige gegevens om de beteekenis van het werkwoord verrichten naar behooren op te maken en met bewijzen te staven. Onder het bewerken van het Wdb. d, N. '1'. is bij nagenoeg elk artikel van eenigen omvang gebleken, dat de eindresultaten nu meer, dan minder, soms zelfs aan merkelijk, verschilden van 78 de voorstelling, die de redacteurs, om zoo te spreken, medebrachten , toen zij het artikel ter hand namen, Die ondervinding maakt mij eenigszins huiverig om ons werk als 't ware vooruit te loopen; ik vrees iets te zullen zeggen, dat ik later zal moeten terugnemen. Evenwel wil ik gaarne doeh wat ik kan, en mijne voorloopige meening opgeven, U en alle overige lezers van dit Tijdschrift beleefdelijk verzoekende het volgende slechts aan te merken als een praejudicium, dat later herzien en door een eindoordeel zal vervangen worden, maar geenszins als eene gevestigde overtuiging, op een nauwgezet onderzoek gegrond. Mijne mededeeling zal echter, hoop ik, in elk geval dit nut hebben, dat ook anderen over de beteekenis van 1Jerrichten zullen nadenken, en hun gevoelen mededeelen. Verrichten is een bedrijvend (transitief) werkwoord: men verricht altijd iets. Dit iets is steeds een wel' k, dat aan zekere eischen moet voldoen, en dat eigenlijk niet verricht is, wanneer de uitvoering daaraan niet beantwoordt. Dit sluit ook in, dat aan het werk eenmaal een einde moet kunnen komen, zooclat het eenmaal gedaan of afgedaan kan heeten. Men verricht eene kunstbewerking, eene operat ie, eene t a a k. De afleiding brengt die begrippen mede. Het woord is, evenals verblijdel~, vervroolijken, verzoeten enz., gevormd van een adjectief, van recht (richt) I genomen in den zin van behoo1'lijlc, volko1nm, ter dege, die ook aan gr. àQ8'o; (recht) eigen is, en in welken het voorkomt in rechtzinnig, rechtgeloovig, recht blijde, recht vergenoegd, recht vrooljjk, Gij zijt een rechte guit, lIebt gij dat wel recht? en in de Hoogduitsche uitdrukkingen: llaa ist mir recht, nicht recht; Die stiefet sind mil' recht; lch weisz elJ ihm nicht recht zu machen. Verrichten is dus eigenlijk (iets, eert werk) recht maken, het zóó doen dat het recht, ' goed, behoorlijk ltitvatt. , Het kan dus van zelf niet toegepast worden op werkingen, waarvoor geene norm bestaat, als geen wen, slapen, droomen, vallen, bezwijmen, sterveJl enz., waarvan 79 men niet kan zeggen, dat iemand ze goed of niet goed doet. Synoniemen van verrichten zijn dOe1t, volbrengen en afdoen. 'Vat men doet, kan zoo wel slecht en on volledig, als goed en volledig geschieden; 'volbrengen onderstelt, dat het werk moeielijk of onaangenaam is, of althans zoo heschouwd wordt, een bijdenkbeeld, niet verbonden aan verrichten. Dit omvat het gansche werk van het begin tot einde; a.fdoer~ ziet niet zelden alleen op het laatste gedeelte van het werk, waardoor dit afkomt: men kan een werk afdoen, dat een ander heeft laten steken; doch dan heeft men het niet 1Jerricht. VerrichtMt wordt meestal van personen gebezigd. maar niet uitsluitend; men zegt ook: In de fabrif'ken uJorden verscheiderte werkzaamheden, die voor'heen een groot aantal handmt vereischten , thans dool' werktuigen verricht. Het k u 11 n en, niet het w ill enen m 0 g e 11, komt daarbij in aanmerking: eene machine verricht alleen dan eene bewerking, als zij daarvoor behoorlijk is ingericht. Op de plantages verrichtert slaven, in de fabrieken niet z\:Jlden kinderen gedwongen allerlei arbeid, dien zij uit zichzelven niet zonden doen, en waarvoor zij derhal ve ook niet zedelijk aansprakelijk zijn. Verrichten verschilt dus van handelen, dat. van hand afgeleid. noodwendig als subject een persoon vereischt, die wit. Handelen onderstelt ook volstrekt niet, dat men iets afdoet of ten einde brengt; immers lllell zegt: Gij moogt niet stilzitten, gij moet ha n del en, al zoudt ge uw doel ook niet bereiken. Heb ik mij ditmaal niet wederom vergist, dan vloeit uit het aangevoerde voort, dat ik mij niet juist heb nitgedrukt~ toen ik beweerde, dat de passieve vorm in exsistentiale oordeel en alleen dan kan plaatsgrijpen, wanneer er sprake is van werkingen, met opl'\et door personen verricht. :\len zegt zeer goed: Er WONU schaatsen gereden, gelachen. gebabbelli, kwaadge8proken, gevloekt, getasteril enz., alle werkingen, die on der de categorie van ha n del in gen vallen, maar niet onder die van ver'richtingen, omdat zij geene norm, of althans geen terminus, geen eindpaal hebben. 80 Ziedaar, Weledelachtbare Heer, wat ik op dit oogenblik meen van de beteekenis van lierriahten te kunnen zeggen; doch ik ben overtuigd, dat het gebrekkig en zeer voor verbetering vatbaar is. Ons tijdschrift bij voortduring in U we belangstelling en medewerking aanbevelende, heb ik de eer mij met de meeste hoogachting te noemen UWEAchtb. IbJ. dien., L. A. TE WINKEL. V R A A G. In de woordenlijst der Heeren DE VRIES en TE WINKEL komt het woord tijdstip niet voor. Misschien ligt het buiten het bestek dier lijst; doch het ware te wenschen, dat het er in opgenomen was, om de onzekerheid aangaande het geslacht van dit woord. Immers stip is V., en men zegt altijd dit, dat tijdstip. Is het onzijdig geslacht in overeenstemming te brengen met den regel voor de geslachten der samengestelde zelfstandige naamwoorden? R. N. N. In het volgende nommer hopen wij het antwoord op deze en eenige andere vragen te plaatsen. RÈD. OVER STIJL, STIJLLEER EN ONDERWIJS IN DEN SrrIJL. Het behoeft wel geen wijdloopig betoog, dat niet alle kunsten en wetenschappen even gemakkelijk aan anderen mede te deelen zijn. Mag ik naar eigen ondervinding 001'deelen, dan komt het mij voor, dat de kunst van wel te schrijven tot de moeielijkste vakken behoort, die op onze scholen moeten geleerd worden. De onderwijzer heeft daarbij met bezwaren en verdrietelijkheden van verschillenden aard te kam peIl. Heeft hij al niet te worstelen met leerlingen, wien het aan allen goeden wil ontbreekt, hij ontmoet er niet zelden, die weinig of geen aanleg hebben. Dan gevoelt hij eene soort van machteloosheid, als bij geen ander leervak. Aan instarnpem valt niet te denken; er zijn geen lesjes van buiten te leeren, die iets baten. Al kende de leerling eene nog lángere lijst van tropen en figuren, dan bij VOSSIUS te vinden is, zijne opstellen zouden er geen haar beter en gezonder door worden; veeleer nog Ziekelijker en ellendiger. Doch ook wanneer hij gel ukkig genoeg is, te doen te hebben met jonge lieden van geest en smaak. wier opstelletjes men met genoegen leest, dan nog blijft het gevoel van onmacht hem kwellen. Hoe onbeduidend is bij hunne opleiding zUne rol geweest! Wat heeft hij eigenlijk kunnen doen om die gelukkige uitkomst te verkr\igen? Heeft het zich niet hoofdzakelijk bepaald tot het doen eener verstandige Jaarg. IX. 6 82 keus van de onderwerpen, die hij te behandelen gaf, en tot het aanwijzen en verbeteren vau fouten? En juist dat corrigeeren is de milde bron van verdriet. Taalfouten te verbeteren is zoo goed als niets; men staat daarbij op vasten grond. Men heeft immers zijne wetboeken, zijne grammatica's en lexica, die men desnoods kan raadplegen, en waarop men zich in elk geval beroepen kan, als men zich tegenover den leerling of zich zeI ven wil rechtvaardigen. Deugen die wetboeken niet, het is de schuld van anderen; zelf is men verantwoord. Maar hoe geheel anders is het bij fouten tegen den stijl! D In dien volzin is geene enkele spel- of taalfout, en toch bevalt hij mij niet; ik zou liever zóó zeggen." - I) Aan dien volgenden ont.breekt geen enkel woord; en evenwel loopt hij niet goed af." - » Dien zin zou ik liever in het passief of in het actief gezet hebben." - " Dit adjectief is bij dat substantief wel niet volstrekt ongepast, doch hier zou ik het liefst maar weglaten, of ten minste dàt woord gebruiken." -- D Uw opstel, A! is goed gedacht; maal' de stijl is stooterig." - D Dat van u, B! is lang genoeg, maar waterig; het is soep." - )) Dat van C zou m ij beter bevallen, als het maar niet zoo hoogdravend was." - Is de docent niet zulk een groot heer, dat hij in zaken van wetenschap op zijn woord geloofd wil zijn; heeft hij zijne leerlingen gewend om met bescheiden vrijmoedigheid naar reden en oorzaak te vragen, dan komt er haast geen einde aan de waaroms. De beste docent moet dan wel eens naar het eene of andere daarom zo e ken, en voelt dan dikwijls dat hij geen al te vasten bodem onder de voeten heeft. Hij moge zijne antwoorden verschillend weten in te kleeden , het zijn doorgaans louter variaties op het ééne thema: omdat ik noor mij het zóó vind. Met andere woorden, de smaak \'an den onderwijzer, zijn subjectief gevoelen, is veelal zijn eenige maatstaf; en hij weet maar al te goed, dat de smaken verschillen, en dat daaruit met onverbiddelijke noodzakelijkheid volgt, dat de smaak van niemand, ook niet die van hem, onderwijzer, onfeilbaar is. 83 Dat bewustzijn baart al kwelling genoeg; maar de zaak wordt netelig, wanneer de leerling weuscht precies te weten, wat een stooterige, een waterige of een hoogdravende stijl toch wel mag zijn; wat het eigenlijk is, dat een stuk stooterig, waterig of hoogdravend maakt, Immers, hoe zal hij die gebreken vermijden als hij ze niet kent? Is hij waarlijk goed ontwikkeld, dan wordt hij voor het oogenblik bepaald onuitstaan baar , een waar enfant terrible; want hij gaat nog verder en wil gaarne ook weten, waarom de soorten van stijl, die men stooterig, waterig enz. gelieft te noemen, inderdaad zoo af te keuren zijn, terwijl ieder dier soorten toch eigenaardige hoedanigheden bezit, die men in andere gevallen hooglijk prijst. In één woord: hoe beter leerling, hoe lastiger vragen; hoe ijveriger onderwijzer, hoe grooter zijne verlegenheid. Denzelfden last, ofschoon in mindere mate, ondervindt men bij eene andere soort van stijloefeningen, t. w. bij het bestudeeren van goede modellen. Het lezen van meesterstukken van proza en poëzie vormt ontegenzeglijk den smaak en ,s tijl, doch alleen dan, wanneer de lezer Of zelf in staat is om het schoone op te merken, Of door anderen daarop gewezen wordt. Zonder dat baat al dat lezen hem evenveel als het gezicht van een welvoorzienen bakkerswinkel den hongerigen voorbijganger. Zullen zulke oefeningen waarlijk nuttig zijn, dan moet de docent daarbij zeer actief wezen, en zich niet bepalen tot niets afdoende uitroepen, als: Wat eene edele en veeheven uitdrukking! Wat is dit kernachtig gezegd! Wat is dat schoon! Vindt ge dat niet keurig uitgedrukt? - Hij moet aantoon en, wat het is, dat die uitdruk· king edel of verheven maakt, waarin het kernachtige van deze ligt, waarom die derde zoo keurig is; en dit is vooral niet gemakkelijker dan te betoogen, dat iets niet deugt 1). 1) Eene andere, bij sommigen zeer geliefkoosde zoogenaamde stijloefening is het overbrengen van dichtstukken in proza. Dit is mannen·, geen jongenswerk; iets dat alleen als eene soort van 'proefaflegging geëischt kan worden van zeer gevorderde leerlingen, die het onderscheid tusschen poëzie en proza tel' dege goed 6;:> 84 Ziedaar, geëerde lezer, eenige gedachten van een oud-docent in de Nederl. taal en letterkunde, meerendeels herinneringen uit het eerste tijdperk zijner werkzaamheid aan het Leidsch gymnasium. Ofschoon ik weet, dat er sedert in het onderwijs veel veranderd en verbeterd is, twijfel ik toch niet, of er zullen onder mijne voormalige collega's nog wel enkelen gevonden worden, wien het gaat, zooals het mij ging, en die, om dezelfde reden als ik toen, tegen hunne lessen in den stijl als tegen een berg opzien. Ik weet hun geen anderen raad te geven, dan dat zij trachten hun 001'deelvellen van het g'ebied van den smaak en het gevoel op dat van het verstand en het weten over te brengen; met andere woorden, dat zij onderzoeken en beredeneeren, waarom hetgeen hun gevoel afkeurt, noodwendig mishagen moet, en omgekeerd. Gelukt dit, dan begint men vasten grond te bemerken en behoeft men zijn eigen oordeel niet langer ieder oogenblik te mistrouwen. De lessen in den stijl - en daarmede tevens die in de letterkunde- beginnen dan tot de aangenaamste te behooren. Dat zulks niet onmogelijk is, hoop ik in dit opstel te doen bevroeden. Intusschen nog iets uit eigen ervaring ter bemoediging en opbeuring van moedeloozen en terneergeslagenen. Er zijn genieën, die stylisten geboren zijn, die geene hulp of terechtwijzing, geene voorbeelden of modellen behoeven. Doèh er worden er ook genoeg gevonden, die het bewustzijn omdragen, dat zij niet tot de meesters in de kunst behooren. De laatsten mogen bedenken, dat er een groot onderscheid is kennen, en hebben leeren illzien, uat een geheel dichtstuk soms niet meer dan een paar volzinnen goed proza kan uitleveren. Voor beginners is het, op zijn zachtst uitgedrukt, eene nuttelooze oefening. Zij doen niets anders, en kunnen ook niets anders doen, dan het rijm wegwerken, hetzij door bloote omzetting del' zinnen, hetzij door de rijmwoorden te verruilen voor andere nitdrukl6, A. en bI. 450, A, "den Deventerschen Proost." bI. 304, A, » dat groot Deventersch licht - Geert Groote." bI. 330, A en bI. 338, A, »de Deventersche Kerk." bI. 448, A, » een en ouden Deventerschen Kronijk-Almanak." bI. 455, B, » Deventersche Kanunniken." bI. 466, B, Deventersche Munte." bI. 466, B en 486, A, 1) Deventersclle Penningen." We voegen daar nog bij »de Tegenwoordige Staat van Oververijs8el. Amst.1790-1792. D.1. St. 1, bI. 132, Deen Deventersch Schip" en D. lIJ. St. 1, bI. 156 » de Deventersche Kanunniken." bI. 210 aant., 11 de Deventersche School." bI. 229, lltwee Deventersche Scholieren." bI. 230, lIeenen Deventerschen jongeling." In de Bijvoegsels op het Vaderlandsen Woordenboek vart KOK, D. II, i. v. »Deventer", leest men: bI. !)9 en 101, • het Deventersche Vrij corps." bI. 99 en bI. 105, 106 en 109, »de Deventersche Regering." bI. 99 en 101, 1) de Deventersche Burgers." bI. 112, »de Deventerschen." Begeert men nu nog Schrijvers uit den tegenwoordigen tijd, dan neme men de even degelijke als keurig geschrevene Verhandeling van den heer G. H. M. DELPRAT , over de Broederschap 7Jan G. Groote, enz. Arnhem 1856, en op blo 36.39,41,44,55,66,68,77, 7H, 80, 91. zal men het adjektief Deventersen aantreffen, toegevoegd aan School, Brol'- 97 der,~, inrigting, stichting, frater huis, leerling, burger, jongelingschap, prim', enz. Ook de welversneden pen van den hoogleeraar w. MOLL heeft niet geschroomd lJeveniersch te schrijven. Men zie b. v. in zijne fraaije Verhandeling over Johannes Brugman, D. 1. bI. 155, bI. 156, bI. 197, enz. En gebruikte niet onlangs nog de man, die door zijne uitstekende taalgeleerdheid sinds lang zich een onvergankelijken roem verworven heeft, welken hij, trots de jaren. blijft handhaven 1), de uitdrukking » Deventer8/'''' professor theologiae", waar hij in zijn doorwrocht vertoog)) Over de uitspraak van het Landfriesch" een versregel van Franzen van Eek aanhaalde? Ziedaar, geachte lezer, ter regtvaardiging onzer stelling eene opeenstapeling van bewijzen, waaronder nu Dr. v. VLO' rEN met zijn koek begraven ligt. Wij laten hem daar rusten. Is het zijne verkiezing om toch, uitsluitend en als alleen deugdelijk, zijn Deventer-koekebakkers-adjektief te gebruiken, gelijk hij kindsheid wil blijven spellen, ofschoon hij niet ontkent, dat het analogicè kind.vchheid 2) wezen moet, wij zullen er ons niet over bekommeren; mits we maar niet verder lastig gevallen worden, wanneer wij liever voortgaan om, met de DUMBAR'S, HALBER'l'SMA'S, DELPRAT'S, MOLL'S en mannen van dien stempel, lJeventersch hoogleeraar te schrijven. Rotterdam, Nov. 1867. A. BOGAERS. I) Dr. J. H. HHBERTSMA in het vorig nnmmer van "de Taa 19,:ds." IX hl. 6, 1'. 17. 2) Zie "de Taalgids" VTI, bI. 241 en VlIr, hl. 197. Jaarg. IX. "I VgRBE1.'ERINGEN? Dr. EELGO VERWIJS, die door zijne uitgave van Nederlandsche klassieken aanspraak heeft op den dank van den onderwijzersstand in ons Vaderland, heeft zich, o. i., dezer dagen nieuwe rechten daarop verworven door het uitgeven van een merkwaardig Mirakelspel, getiteld: Dit i8 t8pel 1Jandert Heiligen Sacramente vander Nyewervaert 1). Aan de Inleiding tot dit verdienstelijk stuk ontleen en wij alleen het volgende, als voor ons doel volstaande. "Voor ongeveer een jaar geleden", zegt de Heer VERWIJS, zond mij Dr. c. R. HERMANS dit stuk toe, dat in zijne Geschiedenis der Rederijkers in Noordbrabant is opgenomen. De tekst was reeds afgedrukt, doch nogmaals op het handschrift gecollationeerd en daardoor althans eenige bedorven plaatsen verbeterd. Daarmede was echter de zaak nog niet in orde, want "de afschrijver schijnt op verschillende plaatsen den dichter niet te hebben verstaan; althans er zijn een menigte Ilinstorende schrijffouten in, die niet dan bij gissing kunnen verbeterd worden", zegt Dr. HERMANS 2), die mij verzocht te beproeven of hier en daar ook de duistere tekst verstaanbaar kon worden gemaakt. Ik nam het Mirakelspel onderhanden, doch veelvuldige 1) Verschenen bij HUGO SURINGAR, Ie Lecu'Aarden. Pr-ijs ll.10. 2) Geschiedenis del' Rederijkers in Nooldbrabant, 2e sluk, bI. 95. 99 andere bezigheden deden het wel wat lang rusten; en toen ik eindelijk mijne aanmerkingen en verbeteringen opzond, was het te laat. De Geschiedenis der Rederijkers zag het licht, en daarin het Mirakelspel, zooals het daar reilde en zeilde. Met groote ingenomenheid had ik met dit tot nu toe geheel onbekend overblijfsel van ous Middennederlandsch tooneel kennis gemaakt. en hoe meer ik er in meende te slagen den tekst te zui veren en verstaan baar te maken, des te meer betreurde ik het niet alleen, dat het eene plaats had gekregen in de Werken van een Provinciaal Genootschap, en daardoor slechts voor weinigen toegankelijk zoude zijn, maar ook dat de zeer bedorvene en hier en daar geheel onverstaanbare tekst menigen lezer de waarde van het stuk niet zoude doen gevoelen. Ik had mijnen patient lief gekregen, waarmede ik zoolang had omgedocterd, en groot was mijne teleurstelling, toen ik vernam, dat de zieke, vóór geheel hersteld te zijn, de wijde wereld was ingezonden. Daarom besloot ik eene afzonderlijke uitgave te bezorgen, die zou kunnen strekken om het spel meer algemeen bekend te maken. Ten einde het verschil der lezingen in de uitgave van Dr. HERMANS en de mijne te doen zien, is de lijst achter den tekst gedrukt, ook om ieder in staat te stellen betere te vinden, en door scherpzinniger emendaties menige plaats, die mij nog niet recht naar den zin is, door vergelijking met diens tekst te herstellen." Wij mogen er ons dus van verzekerd houden, dat we aan het verlangen van Dr. VERWIJS voldoen, wanneer wij de bedenkingen openbaar maken, welke bij de gezette lezing en overweging van het Mirakelspel bij ons oprezen. We onderwerpen die in de eerste plaats aan het oordeel van den hooggeacht en Schrijver zei ven , en verder aan dat van allen, die met ons hunne pogingen willen aanwenden om tot eene betere lezing van enkele verzen, of tot eene juiste verklaring van enkele duistere woorden te geraken, en die daardoor hunne belangstelling wenschen te toon en in den verdienstelijken arbeid van den Heer VERWIJS. 7* 100 Steen - Sceen ? In vers 694-698 (bladz 4:3) zegt de Eerste heiden o. a.: Haelt here Wouter van Kersbeke hiel', Ende synen knape; eenich van tween Sal als heden van den lyve st een. Al waren sy noch quader ende t,~ontter, Sy sullen sterven. In de Woordenlij8t vinden we (bladz. 104): »Steen, W.w. staan. - 8teen van den live, 696, van het leven scheiden, sterven." - Maar uit dit laatste van het leven 8cheiden blijkt, dunkt ons, als van zelf, dat we lezen moeten eenich van tween Sal als heden van den lyve sceen. Sceen is eene samentrekking van 8ceeden, d. i. scheiden. Nog h •. en ten dage hoort men in Zeeuwsch-Vlaanderens westelijk deel, en ongetwijfeld ook nog wel in andere streken van ons Vaderland , onder den boerenstand vooral, 8eheén, met scherplange ee, voor 8eheeden = scheiden. Op gelijke wijze ontstond het samengetrokkene verleen, d. i. verleeden, lee d doe n, hetwelk eerst, door gewone versmelting del' d, tot verleeë'n werd, dat men nog wel eene enkele maal hoort, en waaruit later verlee1t ontstond, dat we o. a. ook in vs. 420 van ons Mirakelspel aantreffen. Ware steen = staan in vs. 696 het bedoelde woord, dan gelooven wij, dat de e zachtlang zou zijn en we betwijfelen het, of de dichter 8teen wel had laten rijmen op twem. Stouw ene - Scouwene ? Scat - Stat? Van vs. 925 tot 934 vinden we een gedeelte van eene samenspraak tusschen de duivels Belet van rluegnden en Sondien beCOre16. 't Luidt als volgt: Belel. Ic ben in vare; 101 Blijft dit Sacrament staende lange, Tsal ons al bederven. Sondiclt. N eent, helssche slanghe, Ghij wetet wel, wat stady ende snatert? Ter Nyeuwervaert eest al verwatert, Daer en can nyemant te voet geraken; Tes daer sorgelijck. Belet. Dat sijn goey sak en , Om tvolc te st 0 uwe n e ende doen die s cat Te besoeckene. Sondich. Tesser soe nat, Dat de kercke te sincken begint. Bedriegen we ons niet, dan schuilt er in vs. 932 meer dan ééne fout. Voor stoztwene zouden we met Dr. HERMANS willen lezen scouwene; ook zouden we aan stat de voorkeur geven boven scat. Wat toch leer en we uit de samenspraak der duivels? Dit: Belet 1Jan deugden is in vare, vreest, dat, Z00 het sacrament, de wonderbaar ontdekte en wonderen doende hostie, nog lang in de kerk van de Nieuwervaart blijft staan, het hen geheel bederven, ongelukkig maken zal. Zondig bekoren vreest dit laatste niet. Neen, zegt hij, helsche slang! wat staat gij te snateren! Gij weet wel, dat te Nieuwervaart alles onder water staat. Niemand kan er te voet geraken. 't Is er gevaarlijk. Daarop antwoordt B. v. d., naar onze opvatting: Dat zijn goede zaken om het volk het bezoek van die plaats (die stat) te doen schuwen (sco1~wene): om de geloovigen terug te houden van het bezoeken van 't sacrament. En dit is het juist. wat Z. b. bedoelt. Die waterrijkdom was zijn werk. Reeds vroeger heeft hij tot zijn makker gezegd (vs. 337-340): 'Wy sullen noch maken onghewedere, Om de kercke te worpen nedere, Ende tlant hier verdrincken al om me, 102 Op datter niemant by en come, Om eer ende reverencie te bewysen. En dat hij zijn doel bereikt heeft, blijkt wel daaruit, dat men het sacrament juist daarom (tot grooten spijt van de duivels, die deerlijk buiten den waard gerekend hadden) later naar Breda overbracht. Men zie ten overvloede vers 1052 tot 54, 1117 tot 1120,1197 tot 1201, vs. 64 en65 van de Eerste Prologhe, vs. 50 tot 54 (bI. 78), waar wij o. a. lezen, dat de Nieuwervaart vergaan is door de stuurhede des waters; dat er veel pelgrims door tempeest kwamen in rouwe; dat er bijna niemand bij het sacrament kon geraken; dat de kerk waar 't in rustte, vuil lag en nat; enz. In de Woordenlijst zegt Dr. VERWIJS: Stouwen, w.w. 932, st uwe n, a a n zet t e 11, 0 P wek ken. Dat deze beteekenis hier echter niet gelden kan, blijkt, dunkt ons, uit het bovenstaande allerklaarst. Het volk werd immers door den verwaterden, drassen grond niet opgewekt om de plaats te bezoeken; integendeel, het werd er door afgeschrikt en teruggehouden. Dáárom zonden we in plaats van stouwene (stl&Wen) willen lezen scouwene (schuwe1t). Wanneer we aan stat (plaats) de voorkeur geven boven scat, geschiedt dit niet alleen daarom, wijl dat woord hier kwalijk voegt in den mond van een duivel, maar vooral, omdat hier de pI a a t s. waal' de hostie vereerd werd, op den voorgrond treedt. Stat komt meermalen in het Mirakelspel voor. Ook is het van 't vrouw. geslacht, terwijl scat mam1- is: men zou dus in allen gevalIe moeten lezen dien scat. Is men het omtrent de voorgestelde wijzigingen met ons eens, dan zal vs. 932 natuurlijk anders moeten gelezen worden. Wellicht is 't voldoende, het voegwoord ende daarin te schrappen. Bottecroes. vVanneer we het Mirakelspel aandachtig lezen, dan zien we, dat de duivel Zondig bekoren veel slimmer en werkzamer is dan zijn makker Belet vart deugden. Hij toch roept 103 dezen meermalen als uit zijn nest, wekt hem op, licht hem in Geen wonder dan, dat hij hem o. a. lui vadaard noemt (vs. 1303) en vuil slapere (vs. 1034), en hem den naam geeft van bottecroes (vs. 1328). De Heer V. gist, dat dit scheld· woord misschien samengesteld is uit botten, bij KILlAAN = stooten, en croes, die met de drinkkroes aanstoot, drinkebroer; of van botten, bij KIL. fraudulenter extrudere aleas, valsch spelen; dus die met den dobbelkroes bot, valsche speler. - Wij vonden het woord bottecroes in Le grand dictionaire Prançoia- Ftarnen enz., ten jare 1618 bij JEAN WAESBElmUE te Rotterdam uitgegeven. Daarin staat Bottekroes , ziet Botmuyle; en op dit laatste vindt men Botmuyle I Bottekroes , L 0 u r d a ut, S t 0 li de, S a n sen ten d e men t 0 u S ç a v 0 ir. Er is dus geen twijfel aan. of het eerste lid der samenstelling is het bijv.n. óot = plo m p, dom J dat we ook aantreffen in botmuil, botterik, botoor en botaard. Wat kan nu de beteenis van kroes zijn? Slepere - Slapere ? Vuyl slepere, zoo noemt Z. B. zijn kameraad B. v. d. in eene samenspraak, waarvan we alleen het volgende (vs. 1032 tot 37) mededeelen. Sondich becoren. Dn, ghy schuympepere. Belet van deugden. Du , noertsch drol. Sondich. Du, vnyl slepere. Belet. Du, leelic swert mol. Sondich. Ligdy noch in uwen sol? Belet. Neen ic. ravenjonck. De Heer VERWIJS zegt in zijne Woordenlijst : • Stepel'e , znw. m. 1034, misschien: sleepvoet, bij KIL. ateypvoet, slel/per 104 enz. Of misschien vu:;lslepel'e I" -' Wij gelooven, dat 8le~ pel'e, wellicht alleen om des rijms wille, hier staat voor slapere. Vandaar de vraag van Z. B.: • Ligt gij nog in uw poel, in uw nest?" - Het schijnt B. v. d. eigen geweest te zijn, lang in zijn nest te liggen. Tot tweemaal toe hooren wij toch Z. B. hem op eene andere plaats (vs. 2 en 8) vragen: Ligdy noch al in uwen nest ende lolt? en hem vermanen (vs. 5) om er uit te komen. En beteekent lollen hier niet slapen? Bij VAN W AESBERGUE vind ik ten minste Lollebanc = Slaepbanc. Mij dunkt, B. v. d, mocht te recht een 8laper genaamd worden. Juiste punctuatie? In vs. 9 tot 11 zegt Zondig beKoren tot Belet van deugde1t : Wy worden gheplattebolt. Van Lucifer cornet, soe iet sca tte , Alst zaIl, dat duchtick. Dit zouden we aldus willen lezen: W y worden gheplattebolt Van Lucifer, cornet, soe ict scatte Alst zaIl; dat duchtick. Deze regelen beteekenen : Wij zullen geplattebold word ell van Lucifer: Lucifer zal ons den bol (het hoofd) plat slaan, komt het (geschiedt), zooals ik schat (wat ik oordeel, denk), dat het [komen, geschieden] zal. Dat ducht ik. - Wat denkt Z. B., dat er geschieden zal? -- Dat er een ding zal gevonden worden, dat verloren is (vs. 14): de hostie namelijk in het veen bij de Nieuwervaart : en dit vreest hij; want dan staat. beiden Lucifel's geduchte toorn te wachten. Lucifer zal ons die leden breken, Wort gevonden dat heilich Sacrament, zegt hij o. a. (vs. 35 en 36). En geen wonder! Hij bekent (vs. 46 tot 49): 105 Ic ben oerspronck dat daer leit, Als Sondich Becoren, hoe ic nochtan Daer niet ghehouden en can. Moet men in vs. 48 niet iet lezen voor ie? Traken. De volgende verzen (324 tot 29) behooren tot eene samenspraak tusschen de twee duivelen. Sondich. W y, duvelen, sullen ons wel wreken Aen de menschen in steden ende dorpen. Belet. Dat wy uuten hemel waren geworpen, Dat sullen sy noch zwaerlyck betalen. Sondich. Wy sullen noch zielen met cr a vel e n halen. Belet. Wy sullen noch al ons ketels vullen. Met het blootleggen van deze en soortgelijke echt duivelsche voornemens geven de duivels lucht aan hun spijt over het vinden der hostie. Naar de hel durven ze niet terug; want ze vreezen Lucifers geduchten toorn. In de wereld willen ze derhalve blijven; maar daar zullen ze dan ook zooveel kwaad brouwen als hun slechts mogelijk is, en zooveel zieltjes buit maken, dat al de ketels gevuld zijn, waarin deze in de hel gekookt worden, en dat alles in de hoop, Lucifer daarmee te paaien (vs. 598). Volgens de lezing van Dr. HERi\IANS luidt vs. 328: W y sullen noch zielen met tra ken halen. Dr. VERWIJS teekent hierbij aan (bI. 85): "Het Hs. schijnt emkert te hebben, althans de aanteekening [bij Dr. HERMANS] bI. 341 zegt: » traleen , misschien craleen : schepen." - Er zal wel crm;' Zen staan. Bij KIL. is kraecke = 1carraeeke, circerus, navis majoris generis , van het Spaansche caraca. Doch in 1500 was het woord in die beteekenis zeker nog niet bij ons bekend, en werd het eerst later bij onze aan106 raking met Spanjaard en Portugees overgenomen. Men leze: cravelen, cL i. vorken, juist het keukengereedschap der duivels. Zie vanden Levene on8 Heren, vs. 4019, waar van de hel wordt gezegd: Daer sijn fornaeyse, gloeyende heet, Langhe, diepe, wijt ende breet, Daer staen die duvele emmer gereet, Ende worpen die zielen in dat heet, Daer haer die siele pijnt tonsculelle; Dan beghennen die duvele tulene Ende hebben cravelm vele gereet, Vaste, sware, gloeiende heet, Ende houden die caitivighe sielen. Tot zoover Dr. VERWIJS. Wij moeten al dadelijk de opmerking maken, dat het ons heel waarschijnlijk voorkomt, dat het woord haale in 1500 bij ons bekend was. Immers dreven reeds in het midden der 13e eeuw Spanjaarden en Portugeezen een belangrijken handel met Vlaanderen, bezochten hunne vaartuigen den Zwinboezem en werden hunne koopwaren te Sluis vertold. Dáár ontmoetten zij kooplieden en zeevarenden uit alle oorden van ons Vaderland en hoe licht kan door dezen de scheepsnaam bekend geraakt en voortgeplant zijn. Daartoe was twee en eene halve eeuw meer dan voldoende. Vindt men dus in het Hs. craken, zoo hebben we, dunkt ons, geene vrijheid, die lezing om de door den Heer V. gemaakte bedenking te verwerpen. Maar, zoo we Dr. HERMANS' aanteekening wèl vatten, dan staat er in het Hs. tralem, en heeft hij er alleen cl'aleen nevens geplaatst, omdat traleen hem vreemd was. Daarom gelooven wij ook, eerst dan eene andere lezing te mogen aannemen, wanneer het uitgemaakt is, dat traken een geheel onbekend woord is, of wanneer de beteekenis er van in vs. 328 geen dragelijken of aannemelijken zin oplevert .• Is troleen in het Middelnederlandsch bekend? Wij gelooven ja. Zou het niet hetzelfde zijn als daleer, waaruit door metathesis dralce werd, hetzelfde als het Ond-Fransche talm:, 107 dat tiental beteekent ? Door den invloed der scherpe t van het onmiddellijk voorafgaande met ging dtake tot trake over en zoo beteekent dan wellicht de versregel W y sullen noch sielen met traken halen zooveel als: Wij zullen nog zielen met tientallen halen; niet ziel voor ziel, niet ééne ziel, maar bij tienen zullen we ze vergaderen, en zóó zullen we al onze ketels kunnen vullen. Veel zielen te winnen, dat was het doel der duivels. Daarom zegt Belet van deugden (vs. 591 en 92): Hoe sullen wijt maken, Dat wy vee I zie I e n mochten crygen? en antwoordt hem Zondig bekoren (vs. 595 tot 98): De kerstenen zullen ga en vechten Teghen die heidene, bij den rebben, Daer sullen wy zie I en met hoop e n hebben, Om Lucifer daier met te paeyene. Ziedaar dan ook, waarom wij meenen, dat we in tt'aken een woord moeten hebben, dat eene zekere hoeveelheül, of eene menigte beteekent. Cravelen, dit is onloochenbaar, behoorden tot het keukengereedschap der hel; doch dáár bevonden de duivels zich nu niet: ze waren in de wereld, en het komt mij hoogst twijfelachtig voor, of ze daar hunne cravelert wel bij zich hadden. En dan, waartoe dienden deze krauweeten of driespitsige gaffels.? Om de ellendige zielen in den ketel te houden, gelijk ons de meegedeelde aanhaling leert. Dat dit noodig was, blijkt ook uit ons Mirakelspel; want Zortdig bekoren beroemt er zich op (vs. 837 tot 840), dat hij en zijn makker den grootsten ketel zoo gevuld hadden, dat er twintig zielen aan de ooren waren blijven hangen en bijkans duizend aan het hengsel. Eene verzoening met Lucifer was de vrucht geweest van dezen rijken oogst. Wil men bij traken aan een werktuig denken, dan verdient rake == har k, rijf, wellicht de aandacht, dat dan door den invloed der t van met, bij eene snelle uitspraak tot tra ken werd. 108 Ten slotte. Wij gelooven, dat Z. B. in vs. 328 niet te kennen wil geven hoe hij en zijn makker de zielen halen zullen of waarmede zij ze halen zullen; maar dat zij er velf! halen zullen. Daarom geven we aan lra1cen de voorkeur boven cravelen. Staat er echter in het Hs. cra1cen, dan zullen we aan 1craken == cara1Jelert == carvelen == cravelen moeten denken en de beteekenis van vs. 328 zal dan zijn, dat ze de zielen met kraken vol, met heele scheepsladingen halen zouden. Dat komt ons echter wel wat kras voor. Minklyc. De volgende verzen worden den Prochiaan, d. i. den geestelijke van de Nieuwervaart in den mond gelegd, terwijl hij zich gereed maakt om het gevondene sacrament naar zijne kerk te dragen (vs. 235 tot 241): Dus heffict op sonder versaghen , Ende saelt in ons kercke draghen Ter Nieuwervaert, opdat men daer Eeren ende loven mach hier naer. Ik hoop min k I ij c noch wesen sal BIynde, cropele, siecke ende genesen all, Diet aenroepen met caritaten. Dl'. VERWIJS teekent hierbij (bI. 84) aan: »Vers 239. In Dr. HERMANS' uitgave leest men: rck hoop minklijk noch wesen sal, Blynde, cropelen, siecken genesen salI. \VU hebben niet geaarze.ld door eene kleine wijziging den zin te verbeteren. Deze is: » Ik hoop dat er menige blinde, kreu pele en zieke wezen zal en geheel genezen." - Zou dat waarlijk de zin zijn? Wij kunnen 't moeilijk gelooven. 't Komt ons voor dat, zoo de woorden van den Prochiaan iets beteekenen zullen. daarin de hoop moet liggen opgesloten, niet dat er blinden, kreupelen en zieken zijn zullen en genezen zullen, maar dat de wonderbaar ontdekte hostie. die hier op den voorgrond staat, dezen ongelukkigen goedgunstig zal zijn, hun tot zegen zal verstrekken en dat zij 109 allen zal genezen, die haar aanroepen onder het offeren van liefdegaven. Daarom zouden we vs. 239 tot 241 aldus willen lezen: Ick hoop dat minlyc noch wesen sal Blynden, cropelen, siecken, ende ghenesen all, Diet aenroepen met caritaten. Dat is: Ik hoop, dat het [het Sacrament namelijk] nog minlijk [goedgunstig] wezen zal blinden, kreupelen, zieken, en genezen geheel, die 't aanroepen met liefdegiften. - Dat de hoop van den geestelijke vervuld is, leert ons het spel op meel' dan ééne plaats. In de Woordenlijst lezen we »Minklijc, vnw. 239, men i g een, van mingen , miscere; dus gemengd, verscheiden, meer dart éért." - Wij zouden er vs. 239 liever minlijc voor lezen, een woord, dat verscheidene malen in het spel voorkomt. Pase. Also men tvleesch capt op een bret, Soe sullen wy u cappen , kettyven. Zoo spreekt (vs. 626 en 27) een Heiden in den strijd tot Heer WOUTER VAN KERSBEKK Dr. VERWIJS teekent bij vs. 627 (bI. l)(î) het volgende aan: I' In Dr. HERMANS' uitgave vindt men: Also men tvleesch capt op een pa8e, en III de aanteekening »onzekere lezing." Ook hier moet een rijmwoord op een der andere regels gevonden worden, daar vs. 623, 625, 626 en 628 op elkaar rijmen, en evenzoo vs. 624, 628, fi30 en 631. Vermoedelijk is hier een rijmwoord op et noodig, en hebben wij dan ook niet geaarzeld voor pa8e te lezen: bret. De vorm bret voor bord komt ook in de Teuthonista voor: » hack-bret, dail' men speelt. Ambulla." - Wïj zijn 't volkomen met Dl'. VERWIJS eens, dat vs. 62ti met een rijmwoord op et sluiten moet en dat bret daar zeer goed dienen kan. Maar, vragen wij, hoe zou men bij eenige mogelijkheid pase knUllen lezen, als er 110 bret stond? Daartoe verschillen immers de Jettervormen van pa8e en bret al te veel? - Wij wagen 't daarom eene gissing te opperen, die we geven voor 't geen zij is. Kan er ook gestaan hebben pa8et? In het Oud-Fransch beteekent pa88et niet alleen voetbank, maar ook, in 't meervoud: winkelplanken voor de koopwaren. Kan het in vs. 626 ook !Jlee8chbank, winkelplank , of iets soortgelijks moeten beteekenen ? - Ten slotte vragen we: Kent iemand der lezers van den 11aalgid,~ 't Middelnederlandsche woord pae8bert? Zoo ja, wat is er de beteekenis van? Hem dueresteken. In vers 759 zegt de derde Heiden tot Heer WOUTER VAN KERSBEKES knecht, die zijn leven in de vlammen eindigen moet: Gaet, steect u duere! nadat de eerste Heiden geroepen heeft: Te viere! Te viere! en de tweede Heiden den armen knecht, die niet veel haast maakt, heeft toegevoegd: Rasch, wilt u spoeden. Dr. VERWIJS vraagt in zijne 'Voordenlijst : Hem duere, yteken - .~ 'P 0 e d mak e It? Wij gelooven, dat het beteekent zich wegmaleen , waarin natuurlijk het denkbeeld van 8poedligt opgesloten. Steect u deure bet. dan: Pak je voort! - In Zeeuwsch-Vlaanderens westelijk deel gebruikt men nog het werkw. opsleken en hem (zich) opsteken, in nagenoeg gelijken zin. H?f 8tak het op beteekent daar Hij ging heen, maakte zich weg, en Steek je op, ongetwijfeld nauw verwant aan Steek je door: Pak je weg, maak je voort! - ])ueTe heeft o. i. in deure8teken dezelfde beteekenis als in due1'e'IJlieghen (vs. 938) en in het vroegere duergaan = weggaan, heengaan, dat o. a. in W est-Vlaanderen nog dagelijks gehoord wordt. Gecocht -- Gerocht? Heel' WOUTEI{ VAN KEl{SBEK~~ is v('rool'ileeld on; verbrand 111 te worden. Hij moet er met ;lijn knecht om loten, wie van beiden het eerst sterven zal. Hij roept (vs. 7:22-749) het Heilig Sacrament van de Nieuwervaart om hulp aan, dat - de hoop van den Prochiaan (zie vs. 239-241) was schitterend vervuld - den kreupele had doen gaan, den blinde had doen zien, den doove had doen hooren, den stomme had doen spreken en honderd andere gebreken den menschen met gracien [minlijk] had afgenomen (vs. 731--735), en zie - hij trekt de witte boon, zijn knecht de zwarte. Deze lijdt den marteldood in de vlammen en WOUTER VAN KERSBEKE zal in de gevangenis den volgenden dag verbeiden, om alsdan het lot van zijn knecht te ondergaan. Andermaal roept hij 't H. S. om bewaring en behoeding aan (vs. 79H- 804, 823-830) en, niet te vergeefs. In een gesprek tusschen de twee duivels toch, waarin Zondig bekoren o. a. de mirakelen opleest, die het Sacrament in den laatsten tijd gedaan heeft, zegt hij (vs, 910-912): Ende hoirt ghy, viant, Heer WOUTBR is oic ontgaen den brandt, Ende uut den prisoene oic ge coc h t. fJelet van deugden vraagt: Heeften de duvel daer uut gebrocht, Ende den kercker was alsoe sterà '! Waarop Zondig bekoren antwoordt: Tes al te mael tSacraments werck: Theeft al meel' gevangen gehulpen. Zouden we nu (vs. 912) voor gecocht niet moeten lezen gerocht, d. i. ge1"aakt.? Van koopen uit den prisoene, van 1"antsoen ,qeven, zal hier wel geen sprake kunnen zijn. Heer WOUTER had den Heidenen dit vroeger te vergeefs gevraagd (vs. 704 en 5). Hij verklaart dan ook later aan den Pro. chiaan van de Nieuwervaart (vs. 956-964, 1006-1010): Heer prochiaen here, by uwen consente Begheric te siene met minnen groot De vorme van desen Sacramente, Dat mi verlost heeft van der doot. 112 Loff, Sacrament vol alder virtuten, Die mi beschermt hebt van den brandt, Van der dood verlost ende u u t cl er m ut e n [d. i. uit den kerker], Ende de witte boone verkeerdet in de handt. Wij moeten hier dus, dunkt ons, aan eene wonderbare verlossing uit den st e r ken k er k e r denken, al wordt de wijze waarop ze geschied is, ons in het Mirakelspel niet medegedeeld. Daarom geven we de voorkeur aan gerocht boven gecocht. Ook in de eerste prologhe wordt (vs. 41 en 42) gezegd, dat Heer WOUTEH Int vier hadt moeten doen zynen endt, En had hem niet verlost dit Sacrament, en dus niet zijn geld of de bedongen losprijs. Ghelven - Ghedelven? Vers 284 en 285 lezen we: Van desen g hel ven Muegen wy God wel euwich looven. Dit zijn de woorden van JAN BAUTOEN, die bij het graven in d!;H1 moer de hostie had ontdekt. Zou ghelven geene schrijffout wezen voor ghedelven? In het spel vindt men zoowel delven als gra1Jen. (Zie vs. 21 van de eerste prologhe en vs. 54 van het spel.) 't Komt ons voor, dat de bovenaangehaalde woorden, zoo men galeiven voor ghelven leest, uitnemend passen in den mond van den vinder-delver. Dr. VERWIJS geeft in zijne Woordenlijst van ghelve de volgende verklaring: »Ghelve, znw. m. 284, vreugde. roem, Mhd. giiife, glans, pracht; AS. gUp, roem, praal. Zie BENECKE, MM. Wtb. I, 518; ETTMÜLLER ,Lex. Anglosax. 425." (Jhedelve komt nog eens in het Mirakelspel voor, (vs. 1075) waar B. IJ, d. tot Z. B. zegt: Nu vlieghen wy wech met desen ghedelve. Wat beteekent ghedelve hier? Wij bekennen gaarne, dat we 't niet weten. Ook Dr. VERWIJS verklaart het slechts gissenderwijs. Hij zegt: " Gedr?lf, znw. o. 107fi, misschien optle~f.~el, en dus hier: 113 het opgedolven sacrament. aerleif komt in de beteekenis van graf~ kuit, voor in CLIGNETTS Rijdr. 345." We moeten, ten slotte, den lezer opmerkzaam maken op de overeenkomst, welke er bestaat tusschen de verzen 69, 362, 938 en 1075. Wij plaatsen ze hier onder elkander: Vlieghen wy wech sonder dralen. Nu vlieghen wy by hem sonder toeven. Nu vlieghen wy dure. Nu vlieghen wy wech met desen ghedelve. In het Mirakelspel staat (vs. 932): Nu vlieghen dure. Dr. VERWIJS teekent hierbij aan (bI. 88): 11 Misschien te lezen: Nu vlieghen wi dure." Onzes inziens blijkt uit de vergelijking der bovenstaande regels allerklaarst , dat Dr. VERWIJS zeer juist heeft gegist. Maar deze vergelijking doet ons ook de vraag opperen, of we vs. 1075 soms aldus zouden moeten lezen: Nu vlieghen wy wech met desen, ghedelve! Met desen == terstond, komt in beteekenis zeer wel met sonder dralen, sonder toeven overeen, en zoo wordt de overeenkomst tusschen de meegedeelde versregels nog treffender. Gherlelve kan dan Of een vreemde basterdvloek zijn, àf een van de vele liefelijke namen, waarmede Z. B. en B. v. d. elkander betitelden. Betere constructie? In vers 438-440 betwisten de twee duivels elkander het bezit van de ziel van MACHARlUS, een advocaat, die afgevaardigd is om te onderzoeken, of de gevondene hostie wel eene echte is, en die zich daarbij vreeselijk aan het sacrament bezondigt. Aldus spreken ze: Jaarg. IX. Sondich. Ic sal sin ziele hebben. Belet. Neen, ie salse Selve hebben, duvele. 8 114 Sondick. Neen, ghy en sult. Belet. Ic sal hebben al, dn best verduit. Zou men dezen laatsten regel niet aldus moeten lezen: Ic salse hebben, al best du verduit.. Wellicht ook is 't voldoende voor Ic sal te lezen Ic salse. Schrijf- en drukfouten? In vers 1155 en 1156 lezen we: Ghy weet wel, hoe hy v 0 i r, MACHARYS) iliet der proeven. Voir is voor. Dit geeft hier echter geen goeden zin. Men moet dus ongetwijfeld lezen voer. Kan de beteekenis der versregels ook zijn: Gij weet wel hoe MACHARIUS met het onderzoeken van het sacrament voer. hoe hij deed, handelde, te werk ging? Vs. 449-452 zegt MACHARIUS: Nu, here prochiaen, ghi hebt wel gehoert) Hoe mi van den prelaten is bevolen, Tsacrament te pl'oevene rechte voert, Op dat ter tvolc niet en soude dolen. Moet men hier niet in lezen voor en? Moet men vs. 'f 5 voor ymmere niet lezen ymmers? Zie vs. 77. En vs. 781 My er, roe c t voor My ert ra eet.P Vs. 1141 staat Ats blijkbaar voor Al, En vs. 800 bescerment voor be.w;rmet. Sluis, 23 Nov. 1867. J. H. VAN DALE. UI1'LEGGING VAN VONDEL. Proeve 'Jan A.anteekeningen op de .Treurspelen Va1t VONDEL, rnee8t naar aanleiding der uitgave !lan » rondel8 Werken, in verband gebmcht met zijn leven, door Mr .• T. van Len- 1&ep," door Mr. s. J. E. RAU. Te Leiden bij J. K. Steenhoft 1867. Wij hebben dit boekske met bijzonder veel genoegen gelezen, en bevelen het ieder, die VONDEL'S treurspelen bestudeert, ten sterkste aan. Bijna uit iedere bladzijde blijkt, dat de schrijver een man is, doorkneed in de klassische letterkunde, gevoelig voor dichterlijk schoon en met eene ruime mate van scherpzinnigheid bedeeld. Wilden we dit met voorbeelden staven, we zonden het grootste gedeelte van het verdienstelijke werkje moeten uitschrijven. Wie in de poëzij van onzen hoofddichter belang stelt. koope het voor den geringen prijs, waarvoor het verkrijgbaar is. V raagt men ons nu, of we niets aangetroffen hebben, waarop eenige aanmerking te maken v iel, wel te verstaan met betrekking tot onze taal, waaraan hoofdzakelijk dit Tijdschrift zich toewijdt; zoo antwoorden wij rondborstig, dat ons wel op enkele plaatsen in dit opzigt het een en ander is voorgekomen, hetwelk we in het belang der wetenschap gaarne aan het oordeel der bevoegden onderwerpen; maar, dat, indien zelfs wij juist gezien hebben, de ontdekte feilen, waarvan toch ~* 116 nooit eenig menschelijk werk geheel vrij is, ruimschoots opgewogen worden door het zeer vele goede en wel begrepene, dat er den grootsten inhoud van uitmaakt. Zie hier, wat bij de lezing door ons is aangeteekend; en, daar niemand afkeeriger kan zijn dan wij van die laatdunkendheid, tHe uit de hoogte spreekt en deugdelijk bewijs schuldig blijft, zoo hebben we ons best gedaan om niets te zeggen zonder de redenen er bij te voegen, die het, naar onze bescheiden meening, voldoende staven. PASCHA, vs. 2. Golft hier om dit gheberght mijn wit-ghewolde zee. Mr. RAU (bI. 3) meent dat VONDEL wel zou kunnen geschreven hebben IJ wit-ghewoelde ," zoo als in de oude uitgave staat, maar door Mr. VAN LENNEP voor een drukfout is aangezien. We achten, dat de heer v. L. volkomen gelijk heeft. ..Eene zee, die wit gewoeld wordt," is eene onge" hoorde uitdrukking. N ergens bij VONDEL komt er ie,.; voor, dat zelfs er maar na zweemt: daarentegen is witgewold taalkundig goed en ook elders door VONDEL gebezigd. Zie Helden Gode8 (uitg. v. 1620), bI. 7, v. 4, en Warande der dieren, XXIII, v. 1 en LXIII, v. 2. PASCHA, vs. 739 en volg. Indien men voor' I) bespreet" leest IJ bespreên," dan verdwijnt hier alle moeijelijkheid. Immers even goed als belcleeden, beneden, enz. tot belcleen. beneen enz., laat zich be- 8preeder~ tot be8preén zamentrekken. Waarom zou men dan veronderstellen, dat, liever dan dit gebruik te volgen, VONDEL zou verkozen hebben achter een substantief in het méerv. het verbum in het enkel\'. te stellen? De redenen, die den heer RAU noopten op bI. 115 in vs. 491 van den Noah, in de plaats van dompele, te lezen domplen, bevalen hem hier »bespreên" aan. PASCHA, vs. 1286. En voor dien scepter eel van dynen gheyt8chen ram De kromme hoornen grijpt - Hetgeen de heer VAN LENNEP omtrent dezen gheytschen 117 ram zegt, blijkt den heer RAU (0. i. te regt) niet bevredigd te hebben. Dr. VAN VLOTEN heeft de uitdrukking, gelijk meermalen moeijelijke woorden, onaangeroerd gelaten. Ter wegruiming van alle zwarigheid meent de tweede genoemde geleerde te moeten aannemen, dat 11 gheylschen ram" de ware lezing zoude zijn. l) VONDEL (zegt hij bI. 8) 11 heeft, zonder twijfel, niet ,) gheytschen ram" geschreven, • dat onjuist en belagchelijk is, niet min dan of men van » een )) schaapsehen bok" sprak." Ondertusschen verdient het opmerking, dat Mr. RAU ons niet toont, dat VONDEl" of eenig ander schrijver ooit gheylsch gebruikt heeft, in de plaats van geil, hetwelk, volgens den uitlegger, dezelfde beteekenis zou moeten hebben; terwijl het buitendien in het oog loopt, dat, indien de dichter geiten ram bedoelde, niets hem belette om dit gebruikelijke woord te bezigen. 'Ve zijn daarom van gedachte, dat de veronderstelling van den heer RAU, als niet gestaafd, onaannemelijk mag genoemd worden. Mogen we ons gevoelen zeggen, zoo houden wij het er voor, dat )) gheytsche ram" best te verdedigen is. Twee zaken moet men dan voor alles in acht nemen: 1°. dat ram, thans gewoonlijk van het mannetje van het schaap gezegd, (even als bok) in een meer algemeenen zin genomen wordt voor het mannetje '/Jan klein vee: gelijk men zien kan in BILDERDIJK'S Verklarende Geslacht8lijst op het woord RAM. Van daar dan ook, dat (let wel I) men, b. v. bij KILlAAN leest: schaeps-bock. Aries. 2°. Vergete men niet, dat het woord geit, wel in zijne bijzondere beteekenis het vrouwelijke dier aanwijst, even als kat; maar dat in het algemeen, gelijk men onder katten ook de katers begrijpt, zoo mede door geiten vaak de geheele soort verstaan wordt. De woorden geiten~ kudde, geiten-herder toonen dit genoegzaam aan. Vandaar ook geiten-bok (meermalen voorkomende in den Statenbijbel) voor het mannetje in het geslacht der geiten. Bij het woord geit nu een oogenblik stil staande, moeten we herinneren, dat in onze oude taal (vooral in die van de X Vlae en den aanvang van de XVIIde eeuw) de adjectievale 118 uitgang SCR veel meer gebruikt werd, dan thans, e1l dikwijls in den zin van» behoorende tot -, betreffende, aangaande," enr.. Zoo vindt men in de schriften van SPIEGHEL, HEEMSKERCK, VAN MANDER, MARNIX, DE CASTELEIN, COORNHERT, CATS en anderen wijfsch, vrollwsch, mansch, bedelaer.~c1t, cocodrilsch, , stru?JBch, :wijnsch, peerdsch, enz. en gebruikt men nog ten huidigen dage kalkoensch. Op dezelfde wijze nu is geitsch van geit gevormd, om uit te drukken II wat tot de geiten soort behoort;" en gheytsche ram beduidt »de ram of het mannetje van de geiten ," even als door II kalkoenschen haan" het mannetje van het kalkoenengeslacht wordt aangewezen. HIERUSALEM VERWOEST, vs. 237 en volg. Recht als de leeuw (wanneer de jagers op haer luym Opdondren als hij is omcingeld op het ruym) Zich vindende benaeuwt, versmaed der winden snorcken, Werpt voncken uyt 't gezicht. ziet knodsen aen, noch vorcken, Laet d' achterkiezen zien. bruId met beschuymde muyl, En stuyft door 't lompe tuygh met eysselijck gehuyl, Zoo redt zich TITUS oock, - Dat de heer RAU (bI. 12) geen vrede heeft met de uitlegging van Mr. VAN LENNEP, die hier aan tuygh de beteeken is wil hechten van )) 't gemeen, 't botte grauw," enz. verwondert ons niet, daar toch VONDEL op niet eene eenige andere plaats het woord in dien zin gebezigd heeft, en het ook niet blijkt, dat dit ooit door zijn tijdgenooten geschied is. Maar valt daarom de verandering van tuygh in ruygh, welke de heer RAU voorstaat, goed te keuren? We meenen van neen. Bij ons staat vast, dat, zoo lang de tekst van een oud dichter behouden kan blijven, men dien niet door een anderen moet trachten te vervangeIl. Zulks voegt o. i. hier te minder, daar VONDEL wel op eenige plaatsen het adjektief 1'uygh in den zin van lomp, onbeschaafd, enz. (zoo als Mr. RAU te regt opmerkt) aangewend heeft; maar we het nergens bij onr.en hoofddichter, als substantief, in de beteekenis van» het gemeen, het graauw" gebezigd vinden. 119 De aangehaalde plaats uit Joannes de Boetgezant (II, vs. 496) weêrspreekt dit niet. Het ruygh besnoeyen is eigenlijk het in het wild groeijende gestruikte (elders bij VONDEL ruygt genoemd) besnoeijen. Het wordt wel is waar daar figuurlijk gebezigd voor den "in het wilde J of in de onwetendheid opgroeijenden mensch;" doch zulks komt niet te pas bij de hier behandelde plaats uit het Hierusalem verwoe8t. Door tuygh wordt buiten twijfel dáár hetzelfde verstaan, wat VONDEL er op andere plaatsen door aanduidt, t. w. wapentuig. Zoo zegt hij van HERCULES bij Omphale (zie Gulden Winclcel Ao. 1622), bI. 26, b, vs. 9: Ghy slacht ALCMENAE zoon, die - Wisselt al zijn tuygh, (ö zotte minnegrillelI !) Voor eenen spinrock , - Zie mede de Maeghdebl'ieven (A 0. 1642), bI. 55 v. 1. Treck aen mijn kryghsmans tuygh, - Naar den indruk, dien VONDEL'S hier behandelde versregel op ons gemaakt heeft, is de fiere leeuw verontwaardigd, dat hij met lcnodsen en hooivorken bestreden wordt, en stuift hij door dit lompe tuig, d. i. dit plompe, zijns niet waardige wapentuig, met schrikwekkend gebrul. Zelfs hetgeen Mr. RAU bI. 12 onderaan en bI. 13 kort en krachtig zegt, bevestigt ons in onze opvatting. HIERUS\LEM VERWOEST, vs. 740 en volg. De dochter Sion zegt daar: Wat wort my bange. ick zwijm. ick sterf. het herte ontzijght. Staetdochters reickt me .... De heer VAN VLOTEN heeft dit reiclct onveranderd gelaten. maar er geene uitlegging van beproefd. Mr. VAN LENNEP vult den zin aan met de woorden -uw hulp." Mr. RAU (bI. 13) meent, dat VONDEL geschreven heeft: "Recht me," en om dit te staven beroept hij zich op v. 1281 en volg. van de Gebroeder8. Daar ter plaatse leest men overend rechten: Koomt, 1'echt dit oude wijf - Een luttel overertd. - 120 Al die moeite is o. i. niet l1oodig, als men in het oog houdt, dat in onze oude taal de ei en ee zeer dikwijls met elkaàr verwisselçl worden, en dat reeeken oudtijds in den zin van Reparare, reficere, gebruikt werd. Zie KIL. op Reecke • Reecken, en Reke, Reken. 11 Reickt me" zou dan zooveel beteekenen , als II brengt me bij ~ helpt me bij, doet mij bekomen!" HIERUSALEM VERWOEST, vs. 831 en volg. Ach mijn schaep! ghy bleeft vergeten En mijn asschen onverzaed: Oock mijn troost! een wreed soldaet Mocht u aen zyn lanci speten. De heer RAU (bI. 14) ZOU)) Och" boven )IOock" verkiezen, en indien n ûock" bleef staan een comma daarachter wenschen. Naar het ons voorkomt, wint de zin niet in kracht door het voorgeslagen )) Och," en wat de comma aanbelangt, zoo zijn we thans wel gewoon om den vocativus tusschen twee leesteekens te plaatsen; maar VONDEL deed het niet, althans dikwijls niet. Zie b. v. in hetzelfde treurspel vs. 23, 471, 495, 655, 726,1017,1087,1107,1229, 1385, en vele andere plaatsen. Wat eindelijk höt voorstel van den heer RAU betreft om achter lJ troost" een uitroepingsteeken te zetten; zoo moeten we opmerken, dat in den lsten druk van dit stuk: Te Amsteldam, bij DIRCK PIETERSZ. A o. 1620, welke voor ons ligt, II troost" van een uitroepingsteeken gevolgd wordt. De dubbelde punt in VAN LENNEP'S uitgave houden we voor een drukfout. HIERUSALEM VERWOEST, vs. 1fi28 volgg. W y Priesterlijcke Reijen Niet hebben acht ge8tagen En d' onverwachte plagen, En 't voorspoock dat ons daeglijcx met verwoesting dreyghde. Dat de voorgeslagen lezing van Mr. v. LENNEP. veelmin de taal verminkende tekstverandering van Dr. V. VLOTEN, hier uiet past, loopt in het oog. Te regt heeft dan ook de heer 121 RAU (bI. 15) als uitgemaakt aangenomen, dat het w.w. achtalaan te dezer plaatse transitief gebruikt is, gelijk trouwens reeds in "de Taalgids" van 1864, D. V. bI. 225 was uiteen gezet, en vervolgens ook aangenomen in de 4e Aflev. van het Woordenb. der N. Taal, bI. 618, kol. 2. r. 39. - Jammer is het ondertusschen, dat Mr. RAU (naar 't schijnt) niet geweten heeft. wat later nog daarover in u de Taalgids" D. VIn, bI. 193 en volg. is geschreven, waardoor zijne .Aanteekening die volledigheid mist, welke zij anders zoude hebben kunnen bezitten. Hij zou, namelijk, dáár gevonden hebben, dat niet, één enkele maal, SPIEGBEL- alleen, maar ook COORNHERT en CATS achtalaan als een verbum activum gebezigd hebben, en dat insgelijks achtnemen transitief bij oude schrijvers aangetroffen wordt. BlERUSALEM VERWOEST, vs. 1457. o wee! 0 wy! 0 wach! - Terwijl wij de opmerkingen van den heer RAU betrekkelijk de tnsschenwerpsels in het Grieksche treurspel (zie bI. 18 en 19) op prijs stellen, deelen wij niet in zijn gevoelen, wanneer hij met den heer VAN LENNEP instemt, als deze aan den bovenstaanden uitroep den naam van "misselijke tusschenwerpsels" geeft. Indien ze ten huidigen dage geschre. ven waren, zouden we dit niet willen betwisten, en den heer RAU gaarne zeggen laten (gelijk hij doet), dat ze vrij belag ,helijk klinken en buitensporig zijn. Maar al het belagchelijke, buitensporige en misselijke houdt op, wanneer men zich herinnert, dat VONDEL deze woorden voor derd'hal ve eeuw schreef; en dat ze toen en vroeger in volle gebruik waren. Hetgeen de heeren RAU en VAN LENNEP er zoo onaan· genaam in aandoet, komt alleen uit ongewoonté van ze thans te hooren! maar mag geen verwijt aan VONDEL zijn. Ter sta ving van hetgeen we zeggen, beroepen we ons op de na volgende schrij vers: VAN GBISTELE, Aeneas (uitg. van 1609), fol. 95, verso, reg. 8 v. 0.; DE CASTEl,EIN, Const van R!tetoriken (uitg. v. 1555), bI. 173, v. 9, v. o. en bi. 239, v. 7; Het AntWe1p8Cn Liedelcen8boeclc van 1544, bI. 3, 122 v. 12; en wil men nog meer voorbeelden, men sla HUYDECOPER'S Proeve open, D. Il. bI. 407: men zal ze daar vinden. Ten slotte voegen we hierbij, dat VONDEL in de hier behandelde uitroepen zoo weinig misselijks, belagchelijks en buitensporigs vond, dat hij niet geaarzeld heeft ze later ook te gebruiken in zijn Zunghin, v. 1410; in de Elektra, v. 1216; en in de Her8chepping 1jan Ovidius, B. VIII. v. 737. HECUBA, vs. 1378. W' y, Hecu ba, syn eer, wy wy sijn te betreuren: Wie flucx de seylbre vloot sal van malkandre scheuren. De heer RAD (bI. 22) meent, dat men hier seylbre vloet zou behooren te lezen, zoo als in eene uitgave der Hecuba van veel later dagteekening gedrukt is. J) Het suffix baar (zegt hij) heeft toch uit zijn aart een passieve beteekenis enz." N aar onze wijze van zien verkeert de geleerde schrijver hier in eene dubbele dwaling. VONDEL heeft gewis seylbre 1Jloot geschreven en, uit een taalkundig oogpunt, volle regt gehad om dit te doen. Reeds de Latijnsche tekst, welke elassi8 heeft, maakt het meer dan vermoedelijk, dat het woord 1Jloot hem uit de pen vloeide, en wat 8eylbaar aan belaugt , zoo verstond hij daardoor niet zeilreê, maar zeildragend of geschikt om zeil te dragen, waartoe hij ook volkomen ge regtigd was. Het suffix baar bezit toch niet altoos (gelijk de heer RAU meent) eene passieve beteekenis. HUYDECOPER, wien hij met reden hoog waardeert en zelfs den "grooten HUYDECOPER" noemt, toonde dit reeds aan in zijne Proeve, D. II. bI. 520-- 522, welke plaats den geachten schrijver uit het geheugen schijnt gegaan te zijn. )) Baar, (leest men "daar) wanneer het zich voegt achter Zelfstandige Woorden, IJ heeft de beteekenis van iJraagende, zelfs in alle die bijZOll" dere opzigten, waarin lJragen bij ons bekend en gebruikelijk IJ is: gelijk uit deze woorden is af te nemen; als Vruchtbaar, • Wonderbaar, Dankbaar, Lastbaar , Dienstbaar, Cijnsbaar, " Blijkbaar, Nutbaar . Ruchtbaar, - Manbaar, die den man »draagt, of die bekwaam is den man te dragen: want deze 123 "woorden beduiden niet alleen de daad zelve, maal' ook )) de bekwaamheid tot de daad." "Wijders toont HUYDECOPER, dat dan slechts baar in een lijdenden zin genomen wordt, wanneer het gevoegd is achter het zaaklijk deel van een werkwoord. In het woord uitbaat nu, zoo als VONDEL het gebruikt heeft, is zeil een substantief, waarom dan ook zeilbaar b~i hem zeitdragend of bekwaam om zeil te dragen beduidt. Dezelfde beteekenis heeft het in zijne Poëzy (uitg. v. 1644), bI. 119, r. 2 v. 0., waar hij een schip een seylbaar vlot noemt, en bI. 142, r. 4 v.o., waar hij diezelfde beteekenis hecht aan se,ljlbaar hout. Ook SIX VAN CHANDELIER heeft in zijne Poësy, bI. 56, r. 8, het woord in dien zin gebezigd, toen hij schreef: » Wanneer het seylbaar want ontspant." Ons bestek gedoogt niet thans langer bij baar en zeilbaar stil te staan: alleen willen wij hiel' nog aanstippen, dat een paar malen bij later schrijvers zeilbaar met eene passieve beteekenis ons voorgekomen is. Buiten twijfel hebben deze het oog gehad op het zakelijk deel van het w. w. zeilen, en dit, hoewel onzijdig, in den actieven zin van bezeiZet~ opgevat: doch moge dit al, op dien grond voor eenige verdediging vatbaar zijn, zeker is het nogtans, dat VONDEl, dit niet gedaan - maar aan het woord uilbaar zijne ware en eigenlijke beteekenis toegekend heeft. MAEGHDEN, vs. 1552. - - haer diamante kroon Verlichté straet en wal, door 't schitteren der steen en En 't kroonegoud, geZiekt en goddelijck bescheenen Van eenig godlijck licht, dat met een' ronden kring Van tongen, rood als viel', om 't heiligh hulsel hing. Ten opzigte dezer versregels z~jn wij het in zoo verre volkomen eens met den heer VAN LENNEP, dat, indien men geZiekt in verband wil brengen met het woord tongen, hetwelk op zulk een groot en afstand el' van daan staat, de constructie bijstel" gedwongen wordt. 'We gaan zelfs verder, 124 en vinden, dat het strijdig ware met den goeden smaak, indien geZickt, als figuurlijke spreekwijs voorop gesteld zijnde, de eigenlijke en alledaagsche uitdrukking beschenen van licht daarop volgde. Dewijl nn het gewrongene en wansmakelijke verdween, wanneer men aan geZickt de geregtvaardigde beteekenis van gepolijst toekende, hebben wij deze beteekenis verkozen. Er kwam nog eene andere reden bij. Uit de versregels blijkt, dat de dichter, of't ware, verklaren wil, waardoor de diamante kroon van Sinte Ursel zooveel glans verspreidde en straat en wal verlichtte. Dit namelijk kwam niet alleen door het schitteren der steenen, maar ook door het kroonegoud, dat gelickt of gepolijst was en daarom, van eenigh godlijck licht beacheenert wordende, dien luister te heller terugkaatste. We geven gaarne toe, dat VONDEL op andere plaatsen, in navolging van VIRGILlUS, vurige tongen likken laat; doch, als aan de woorden van den N ederlandschen dichter twee beteekenissen gehecht kunnen worden, verdient, dunkt ons, die de voorkeur, welke aan de woordschikking het minste geweld doet en met den gekuîschten smaak het meest overeenkomt. Dit is de reden, waarom, hoezeer de geleerdheid waarderende der opvatting van Mr. RAU (bI. 53), wij echter zwarigheid maken om er ons gevoelen voor te laten varen. De onpartijdige deskundige moge oordeelen! JOSEPH IN EGYPTE, vs. 655 en volg. Dat kan ten leste 't hemelsch wicht 't Welck! diert onnooslen moart ontvloden, N aer Memphis, met zijn klaer gezicht Ter neder stort de duistre goden. Terwijl Dr. v. VLOTEN deze plaats stilzwijgend voorbij· gaat, uit de heer V. LENNEP de meening, dat diert in den tweeden regel verkeerd staat, omdat er nog van geen moord gesproken is, waarop het slaan kan. De heer RAU (bI. 60) beschouwt ook die1t als een zetfout, en komt daarenboven op tegen de uitdrukking )) onnooslen moord", dewijl hij zich verbeeldt, dat ortnooslen het adjektief van moord is. Beide heeren vergissen zich o. i. hier. V ON DEL, die, als het 125 hem goeddacht, niet schroomde een verouderd of veroude· rend woord te bezigen, gebruikte ten dezen (gelijk hij meer gedaan heeft) het oude of middelned. dien als lidw., in de heteekenis van den, hetwelk in het metrum minder voegde: En wat onnoosten moort betreft, zoo is blijkbaar onnoosten daar geen bnw., maar een substantivè gebruikt adjectief, in den tweeden naamval van het meervoud. Dit laatste valt, naar we vertrouwen, te duidelijk in 't oog, dan dat het noodig zou zijn er bewijs voor te leveren: 1) Voor die en dien daarentegen, in den zin van de en den bij VONDEl" rekenen we dit niet overbodig. Zie hier dan eenige plaatsen. Ze zijn aan de opmerkzaamheid der uitleggers ontslipt. Koning David Herstelt, vs. 18 Toen ons het lang belegh zoo zegenrijck geluckte, En David Hannons hooft die goude kroon ontruekte. Joseph in Egypten, vs. 878. Hoe is die toght vergaen? De Gebroeders, vs. 1653. 'k Verdroegh dien last des v loeeks va n Simeï ged uldigh. Maria Stual't, vs. 1790. Die last is uit,gevoert, al 't Rijk aen ons verbonden. Leeuwendalers , vs. 1814. Toen d'uehtend, voor den zonnewagen, Die nare grijnzen kwam verjagen. Op al de bovenaan gehaalde plaatsen slaat die niet op iets, dat in den zin voorafgaat, maar heeft het louter de oude bet.eekenis van het lidw, de. Des vereischt, zouden we uit schrij vers van het begin der XVIIue of het einde der XVJde eeuw meer voorbeelden van gelijken aard kunnen bijbrengen. Voor het oogen blik achten we de geleverde voldoende. DE LEEUWENDALERS , vs. 145 en volg. lek zie de lantkappel des Veegodts in 't verschiet, 1) Wien 't lnst, zie BILDERDIJK'S Spraakleer, bI. 66, bovenaan. Hij zelf gebruikt den genitief, waarvan hier sprake is, zeer dikwijls. 126 En 't schamel dack des Godts, gedeckt met mos en riet, Daer 't volck om zegen bidt. Zoo leest men in den eersten druk van dit landspel , die AO. 1648 te Amsterdam bij A. A. WEES verschenen is. De7.:e lezing heeft Dr. v. VLOTEN behouden en ze wordt door den Heer RAU (bI. 62), die schijnt te meenen, dat we aan gez. uitlegger haar te danken hebben, goedgekeurd. Mr. v. LENNEP was er niet mede bevredigd. Onzes inziens te regt: want, zoo als deze tekst luidt, zou KOMMERIJN twee dingen gezien hebben, t. w. een landkappel en een schamel dak. Zonder twijfel bedoelde VONDEL dit niet, en heeft hij iets anders geschreven. Daarom veranderde Mr. v. LENNEP En 't in In 't. Hierdoor echter was de zaak niet geholpen, want de lantkappel des Veegodts te zien in het schamel dak des Godts bleef wIk een ongehoorde uitdrukking, dat ze vall VONDEL niet mogt verwacht worden. Naar onze meening, heeft VONDEL, noch En 't, noch Jn 't geschreven. maar Het. Neemt men dit aan, dan hapert er niets aan den zin. De tweede en derde regel omschrijven dan nader, wat reeds in den eersten gezegd is: lck zie de lantkappel des Veegodts in 't verschiet; Het schamel daek des Godts, gedeckt met moseh en rh::t, Dael' 't volek om zegen bidt. LUCIFER, vs. 1392. Dit harllas past zoo braef, al waer 't u aengeschapen. De Heer RAU (bI. 68) meent, dat al hier niet past, en VONDEL als geschreven heeft. Het schijnt al zoo hem niet bekend of althans uit het geheugen gegaan te zijn, dat oudtijds al waert meermalen voor ats waar 't gesteld werd. HUYDECOPER heeft er reedR opmerkzaam op gemaakt in zijne Proeve, 1. bI. 384, onder aan. Het is hier weêr een nieuw bewijs, dat VONDEL niet afkeerig was om nu en dan een oude spreekwijs te gebruiken. We mogen er nog bijvoegen, dat bij hem op meer andere plaatsen al voor als te lezen is. Zie, b. v. Poë:!! (uitg. 1628) D. Il. HiJ, \'S. 10: 127 Al naem de Min de hel Te baet - uit den zin van het geheele couplet blijkt, dat hier als bedoeld wordt: Zoo ook Warande der nieten N°. 109, vs. 5. v. 0.: - al waett ghij van de best. d. i. als waert gij van de beste, als behoordet gij tot de beste. In den tekst staat waer 't, maar, . om dadelijk te zien, dat dit een drukfout is, behoeft men slechts de geheele phrasis te lezen. Bij andere dichters van VONDEL'S tijd treft men dit al ook nog aan: b. v in HEEMSKERCK'S Raet teghen de Liefde, luidt vs. 400: So hupsch van lijf en leen al waer 't een beelt geweest. Doch genoeg! De tekst, in den hoofde dezes geplaatst, heeft blijkbaar geene verbetering noodig. LUCIFER, vs. 1764 en volg. - De rechte horen wort Vorst Belzebub, op dat hij ons de vleugels kort', En zijne wacht betrout: Vorst Belial de slinckeN. Men ziet hen beide om strijt in hunne rusting blincken. De Heer v. LENNEP heeft op den derden der hier aangehaalde regels aangeteekend: II De slincken: dit moest in allen gevalIe de 8linke zijn." Dr. v. VLOTEN is deze moeijelijkheid met stilzwijgen voorbijgaan. De Heer BEETS vermeent, dat, tegen een stelligen taalregel aan. VONDEL slillcken geschreven heeft om op blinckèn te kunnen rijmen. Mr. RAU, die dit laatste op bI. 71 aanstipt. houdt het voor scherts. "Ware't geen scherts (zegt hij) het zou een verD grijp van gekwetste majesteit zijn tegen onzen hoofddichter." Daarop geeft deze geleerde zijn gevoelen, hetwelk niet van scherpzinnigheid ontbloot is en hierop nederkomt , dat de 8linclcen in het meervoud zou staan, en er stilzwijgende bij te verstaan is: .. worden vertrouwd." Niets van dit alles echter (waarom zouden wij het niet rondborstig bekennen'!) bevredigt ons. Zoowel bij het een, 128 als bij het ander, is (naar het ons toeschijnt) geheel uit het oog verloren, dat VONDEL tot de XVlde en XVIIdc eeuw behoort. Als b. v. de Heer HEETS of eenig ander Jichter van den tegenwoordigen tijd, de n weglatende , in den 4drn naamval schrijft: »een vroege' amandel bloesem" 1) of iets dergelijks, dan mag men dit geen taalfout noemen. Het is in diéht een gebruik. hetwelk volle leefkracht bezit. Raakte het buiten zwang, en nam toch een poëet het nog eens te baat, men zou van hem zeggen, dat hij zich van eene verouderde vrijheid bediend had. Evenzeer nu als ten huidigen dage in dicht de n soms weggelaten wordt, zonder dat het iemand in de hersenen komen zal om dit een taalzonde te noemen; zoo was het in de XVlde eeuw eene onbetwiste gewoonte, dat men waar het pas gaf, een n bijvoegde. Dit geschiedde wel dikwijls om een hiatus te voorkomen; maar somwijlen ook om den rijmklank aan te vullen. Algemeen was zulks aangenomen. Op de school, waar naamhebbende poëten van dien ouden tijd leeraarden , had VONDEL in zijn jeugd. als leerling, gezeten. Geen wonder dan ook dat hij zich van die n wel eens bediende. Verlangt men voorbeelden? Welaan, we kunnen er dadelijk een geven, waarin juist slincken, voor slincke, door hem gesteld is. Men leest in zijne Poëzy (uitg. v. 1682), Il. bI. 334, v, 10 en volg. Gij ziet - - hoe de slincken arm zoo stijf Den horen houdt, met vette olijf En druif en weeligh ooft geladen. "Venscht men meer bewijs, men zie in hetzelfde deel, bI. 167, v. 7; bI. 191, v. 17; bI. HH, v. 18; bI. 569, v. 5. Op al deze plaatsen nu, die we nog met aanhalingen uit andere schrijvers zeer zouden kunnen vermeerderen, is wel de n aangewend om den hiatus te voorkomen; doch het ligt 1) Zie Nieuwe Ged., bI. 52. 129 In den aard der zaak, dat, zoo in een ander geval, de bijvoeging van deze letter de welluidendheid bevorderde, de dichters van dien tijd niet schromen moesten haar ook daar bezigen. Dit geval bestond, waar er aan het rUm zonder deze n iets zou ontbroken hebbeIl. Hierop heeft men minder gelet en alleen van de N paragogicon ter wering van den den hiatus gesproken 1). Eenige voorbeelden, uit onze Ouden opgeteekend, zullen dus ten deze niet overbodig zijn. In de Spfilen van Sinne van 1539 (uitg. v. 1;)64), folio Cc iij. vindt men, om te rijmen op leden, het voegw. mede tot meden verlengd, en in die van 1564 (Antw. 1564), fol. 9 verso, toelachten. voor toelachte; fol. 13 verso, seyden, voor seyde; fol. 19, paerden, voor paerde; fol. 28, beswael'dert , voor beswaerdl1; fol. 30. achten, voor achte, enz. EU COORNHERT in zijn vertaling der Ody8sea, het tweede gedeelte (A mst. 1605) bI. 93, leest men rij mshal ve opbolghden, voor opbolghde; en bij COSTER in zijn Polymena, bI. 6 staat, om gelijke reden, haten, voor hate. Ten slotte voegen wij hier nu nog met hetzelfde doel een paar voorbeelden uit VONDEL-zelf bij. In zijn Heerlijekheit der Kercke (uitg. v. 1702). bI. 88, v. 14. schrijft hij, om te rijmen met stoelgenooten: Tot keizer KAREL toe, met recht genoemt de Grooten; alsmede in zijn Gulden Wit/ckel, LIlI, v. 17, om het rijm met worden volledig te maken: Die vrolijck is wanneer hy yemand yets ordlordert; en aldaar eenige bladllijden vroeger in N°. XXXV, v. 5, schrijft hij: De Boont zijn tacken heeft, die hij zoo wijt uytspanden; dewijl de volgende Alexandrijn met handen eindigt. Na dit alles gelooven we wel voor bewezen te mogen houden, dat, toen VONDEL in vs. 1766 van zijn prachtigen Lucifer zich veroorloofde slincken, voor stincke, te schrijven, hij slechts, welluidendheidshalve , een dichterlijk gebruik ]) Zie b. V. !(LUIT op HOOGSTlIATEN'S Woordenlijst, bI. 376. Jaarg. IX. \) 130 volgde, dat, hoewel het later uit de mode geraakt is, toen door niemand gewraakt werd. IFIGENIE IN TAU REN , vs. 397 en volg. - 'k Versma den list der Godtheidt, die wy eeren, En, als een smet, een' man van 't outer af durf keeren, Zoo hy een nederslagh met zijne hant beging. De heer RAU (bI. 112) zegt, dat VONDEL in het 398,\e vers zeker niet En, maar Die geschreven heeft: IJ immers )} (zoo luiden zijne woorden) dit voorn. kan hier niet gemist I) worden, en ook niet, als de herhaling van het voorgaande »die gedacht worden: wijl het daar in den 4i1ell nv. staat, H en hier de pte gevorderd wordt." We geven gaarne toe, dat we thans ons zoo iets niet veroorloven zouden. maar in VONDEL'S tijd dacht men er anders over, en daarom dient (dunkt ons) het vers onveranderd te blijven. Zie hier voorbeelden: De Guldert Winckel, N°. LXV. Hier zit POLYCRATES, die der fortuinen rad Gestadig mede liep en nimmer onspoed had. n eerlijckheid der Kercke, bI. 46, v. 2. ALFEUS JACOB is Judea toebeschoren . En sticht J erusalem, - Warande, XIII, v. 1 v. o. 't Koomt (waent ky) hem al toe, e?t is noch meerder waerdigh. De voorbeelden bij de oude schrijvers van weglating des voornaamwoords, waar het tegenwoordig gebruik het volstrekt zon vorderen, zijn zoo talrijk, dat men de hier gegevene nog aanzienlijk zou kunnen vermeerderen. Wij gelooven intusschen met deze te kunnen volstaan. Ziedaar de voornaamste der door ons opgeteekende aan· merkingen 1). Gaarne laten wij het oordeel over hare meer- 1) Over de prosodische uitweiding van den heer RAU, bI. 127 en volg., spreken wij hier niet, dewijl dit ons thans te verre heen zonde leiden. We stippen alleen aan, dat, IDet allen eerbied voor zijne beschouwingelJ, wi.i er echter niet in allen deele mede kunnen instemmen. 131 dere of mindere gegrondheid den deskundigen over; maar intusschen verklaren we, dat, indien haar inhoud eenigzins uitgedijd is, omdat we zoo afkeerig zijn van snorkende beslissingen zonder bewijs, en uitspraken ex tripode , welke de verwaandheid gewoon is zich te veroorloven; het getal dier aanmerkingen echter zeer gering mag genoemd worden in vergelijking van het vele juiste, kernachtige en leerrijke, dat het verdienstelijke 'Verkje van den heer RAU bevat. Mogen we onze gedachte rondborstig uiten, zoo komt het ons vermoedelijk voor (en sommige uitdrukkingen van den geëerden schrijver geven zelf~ aanleiding tot dit vermoeden), dat de studie onzer oude taal niet in even groote mate hem bezig gehouden heeft, als de Grieksche en Romeinsche oudheid, waarin hij toont. zoo wel t'huis te zijn. Ondertusschen is het zeker, dat om VONDEL in allen deele wel te verstaan en billijk te beoordeelen, men volstrekt én hem én onze voornaamste oude schrijvers. uit een taalkundig oogpunt, meer dan oppervlakkig, dat is, opzettelijk, bezadigd en met de pen in de hand, bestudeerd moet hebben. Waar een uitlegger (vooral een uitlegger ex profeliso) in dit opzigt te kort schiet; daar moge zijn werk al eenige andere goede eigenschappen bezitten, het zal slechts gedeeltelijk doel treffen, en, wat erger is, veelvuldige dwalingen in omloop brengen. De n Taalgids" kan er een stapel voorbeelden van leveren. Dezelfde regelen, die de Kritiek zich ten aanzien der auctores classici tot wet stelt, zijn niet minder geldig ten aanzien onzer oude schrijvers. Rotterdam, Nov. 1867. A. BOGAERS. WOORD EN SCHRIF1'. "'Ó1''l/V T~'/I 'rwv aV&(1lÎJ7"rwv CyÀWTC f u aal, ooi, oei, (aau), eeu, ieu, de laatste in het schrift steeds met w gesloten. De ae, ue, en vooral iu zijn verouderd; in het Vlaamsch heeft men echter de verlenging met e nog lang na ons volgehouden; oi komt als klinker alleen voor in oir; ei in heir is klinker, anders een tweeklank. S lil. Die enkele, dubbele en samengestelde vocaal-teekens drukken de volgende vocalen uit: Korte klinkers. lach tweeërlei \ de e I per tweeërlei 0 1) kir dief of dor boef tweeërlei u \ u I dur 1) Per, kir en dur neme men ren, durven. Lange klinkers. laag (peerd) keer \ tweee.. rI C.l ee keet dier (het Fransche or) door {tw ee e.. r I el. 00 toom boer uur deur I tweeërlei eu deuk \ als de eerste syllaben van perzik, kir· 143 Het onderscheid tusschen de zoo genoemde zachtlange en scherplange e en ee, 0 en 00 lliet medegerekend , en de klank der ee in peerd, die nogtans bestaat, en die van 't Fransche 01' die in onze plattelandsdialecten onder den vorm van ao zoo dikwijls voorkomt, ook niet medegeteld , hebben we daar twintig vocaalklanken , want het kan niet ontkend worden dat dief tot dier en boef tot boer staat, volmaakt als dor tot door en per tot peerd en af tot aaj~ en dat ie en oe dus ook gesloten klinkers kunnen voorstellen. Hetzelfde ziet men in het Duitsch, dat fU8 en jÜ88e lang, nU88 en nüaae kort maakt; en Dr. CALLENFELS (Magaz. Ned. Taalk.) getuigt dit voor het Zeeuwsche, anderen voor andere dialecten. § 14. In bovenstaande tafel is het niet zoo zeer om de schriftletter te doen als om den klank; en daarom moet men zich niet van den weg laten afbrengen als de klank van ir en ur, gerekt zijnde met ee en eu geschreven wordt: eer, euro Dit gesteld, zal men kunnen opmerken dat - met uitzondering der doffe e - elke gesloten klinker een open klinker naast zich heeft (al is het dan ook in een of ander dialect) zóó dat tusschen beide geen ander verschil bestaat dan alleen van open en gesloten, of wil men, van lang en kort. Men weet dat in onze oude taal, vóór de tijden van HOOFT, en nog lang daarna in het Vlaamsch I de lange of open klanken werden aangeduid door een doffe e bij den bedoelden klinker te voegen: haer, muer enz. De wijze van verlenging, thans door verdubbeling van het letterteeken vervangen, drukte in waarheid uit wat bij een gerekten klank, dat is open klinker in gesloten lettergreep plaats vindt. Als men achter den klank van ir, ur enz. den consonant even ophoudt en eene scheva daar tusschen invoegt, krijgt men eer, uer; althans men kan gerust zeggen dat hier dezelfde betrekking bestaat als tusschen ar en aar. § 15. Geheel anders is het met den klank van keet, toom, deuk,' deze heldere ee, 00, eu zijn duidelijk onderscheiden 144 van de doffe ee, 00, eu in keer, door, deur, en kunnen niet als deze, voor eene verlenging doorgaan van kir, dor, dur; integendeel, zij hebben iets diphthong-achtigs, men hoort voor den slotconsonant een vluchtig i, oe, u in dat keet, toom, deuk. En dit maakt ons meteen begrijpelijk hoe men in onze oude taal de klinkers niet alleen met de dof!'e e maar ook soms met i en n verlengde. -- Maar dit aangenomen (dat is, verondersteld dat in die woorden met heldere ee, 00, eu werkelijk een vluchtige bijklank vernomen wordt), moet men ze dan niet bij de tweeklanken rangschikken? Streng genomen, ja: doch men is gewoon in onze tegenwoordige taal dien naam alleen te geven aan die klanken welke in het schrift op i en u eindigen, met uitzondering van eu, omdat deze letterverbinding óók een zuivere vocaal kan voorstellen, en oi dat alleen in oir voorkomt en een klinker voorstelt. Dewijl er nu in allen geva.l, hoe dan ook, een duidelijk onderscheid bestaat in die tweetallen van § 13 opgegeven klanken (de, der; keer, keet, enz.) zoo bestaat er ook behoefte om onderscheid te maken in de benaming; en daarom zullen wij, bij de gesloten zoo wel als open klinkers, de dqffe e, 0, u; ee, 00, eu, die in de, op, nt; eer, 001', eur voorkomen, onderscheiden van de heldere in el, ~f, 1~; eek, ook, {Juk. - Men heeft wel eens aangevoerd dat de r hier zoo groote rol speelde; hetzij zoo; doch de tweeërlei klank bestaat intusschen zeer duidelijk, en komt in de dialecten ook voor zonder de 1', d. i. vóór andere consonanten. § 16. Wij hebben dus in onze beschaafde uitspraak de gesloten a, e, i, ie; 0, oe, u, waaronder tweeërlei e, 0, u, de heldere en de doffe; de open a, e, ie; 0, oe, eu, u, waaronder weer tweeërlei e, 0, eu. de heldere en de doffe. De gewestelijke tongvallen daargelaten, bezitten wij alzoo twintig klinkers; want de toontooze klank der i en ij is volmaakt gelijk aan dien der doffe e en wordt dus, omdat hier van mondletters spraak is, met deze voor ééne en dezelfde gerekend. 145 Wanneer men den klank der doffe e (de scheva) voorop· stelt, waarbij de tong en lippen geen opzettelijke houding schijnen aan te nelllen, maar in staat van rust te blijven, als bij het ademen; dan kan men zeggen dat van den klank van af langs ~l, ~f, eef tot ie! de tong zich gaandeweg verheft en naar voren werkt, terwijl de stand der lippen (in het breede) nagenoeg dezelfde blijft; en dat even zoo in de tweede reeks van ~f langs op, om, o~f, uJ, euf, tot u, met voortgaande verheffing der tong, de lippen een zichtbare vernauwing ondergaan, (hier in het ronde, het kenmerkende van deze klas), of ten naasten bij althans. De gerekte klanken zijn, op dat gerekte na, van dezelfde vorming als hunne geslotene. § 17. Voorts hebben wij de volgende 12 l'weeklanken: (ai), ei, ij, ui; au, ou; aai, ooi, oei; (aau) , eeu, ieu, waarvan er twee slechts in uitroeping en klanknabootsing. Tweeklanken zijn gewijzigde klanken; het zijn klinkers door één der Semivocales of halfklinkers (j en w) uitgeleid, maar in het schrift de daaraan beantwoordende vocaalteekens vertoon ende (i en lt). Ons tegenwoordig schrijfgebruik voegt in open lettergrepen, dat is in dit geval als de wortelsyllabe niet op een medeklinker sluit, achter de u toch nog de w en, volgens de Siegen beeksche spelling, voor buigingsuitgangen ook achter de i nog de j. In de uitspraak laten zij dus een (open of gesloten) klinker hooren - b. v. ei en ou de heldere e en 0 van ej en uf; ui den helderen klank van het Fransche oel~f en het Duitsche älfentlich, en eell sluitcol1sonant "au eeJle bepaalde en bij7.0ndere soort, eene semivocalis. Intnssehen moet erkelld worden dat het in gesloten syllaben soms eer een vluchtige klinker dan de semivocalis is die gehoord wordt, dat men b. v. in rein, hout, bt'uis, na den zoo even genoemden grondkîank (de heldere e, 0, oeuf) een vluchtig i, oe, u verneemt: maaromdat in open syllaben het karakter van eenen klank het natuurlijkst voorkomt, en juist in die syllaben de semi vocalis 10 146 onmiskenbaar is; omdat het daarenboven alleen in dezen of genen korten Tweeklank is, dat men geneigd kan zijn om te twijfelen, even als wij in omgekeerden zin van de heldere ee, 00, eu gezien hebben bij de klinkers - daarom kunnen wij ons, in den regel, aan de zoo even gestelde definitie houden. In elk geval - vluchtige nevenklank óf semivocalis - heeft men een tweeklank. § 18. Tweeklanken zijn dus geen gemengde klanken; want klanken kunnen, in denzelfden mond, niet gemengd voorkomen, wel elkander opvolgen;· maar dan vormen zij ook twee verschillende syllaben, tenzij de tweede, gelijk boven, zóó vluchtig is dat hij aan de oppervlakkige waarneming ontsnapt en voor op r.ich zelf staande lettergreep niet gelden kan. Men kan wel van eenen klank zeggen dat hij tusschen twee andere in ligt; maar dat verschilt hemelsbreed van gemen gd , en beteekent slechts dat hij met een punt der tong b. v. of tegen eene streek van het verhemelte gevormd wordt, die tusschen twee andere in liggen. Zoo kan men van de e zeggen dat zij tusschen de a en de ie in ligt; en tusschen die punten blijft dan soms nog ruimte over voor andere klinkers. Tot een meer volledig begrip van den aard der tweeklanken dient de opmerking dat sommige talen de semivocalis ook vóór den klinker hebben, b. v. het Fransche lJieu, nuire waar men onze j en whoort (lJjeu, nwire); het Engelsche Hume, one (joem en won). ~ 19. Bij de vergelijking van verschillende talen blijkt dus nog duidelijker het wezenlijke onderscheid tusschen monden schriftletter • dewijl wij in onze eigene taal wel gezien hebben dat hetzelfde letterteeken verschillende klanken kan uitdrukken (belang. bed, beven; ut en u) en omgekeerd twee verschillende schriftteekens deuzelfden klank, op het gesloten en open na, voorstellen (ir-eer, ur-enr) ja zelfs geheel en al denzelfden klank, (de toonlooze e, i en ij),' maar dat in andere talen ook een enkelvoudig letterteeken soms een tweeklank voorstelt (als in 't bo\'enstaande Hume en one); dat een zeer samengesteld letterteekcn SOlllS een enkelvoudigen 147 en zuiveren klinker uitdrukt, als in oel~l, en zelfs in fai'flt jin, contre8eing, waar de tJZ, tt, ng alleen dienen om het nasale van den klinker aan te dniden te gelUk met de afleiding, maar volstrekt niet uitgesproken worden 1 enz. § 20. Wij sluiten met de opmerking dat de Open Kliu·· kers, die anders in het schrift door een dubbel of door een samengesteld vocaalteeken worden uitgedrukt, in open lette/grepen nimmer met dubbele letter worden geschreven, ten zij alleen de zoogenaamde 8cherplange ee en 00: deelen, ophoogetz. Gesloten lettergrepen noemt men die volgens onze gebruikelijke wijze van afbreken in het schrift, op eenen medeklinker sluiten. In het tegenovergestelde geval heeft men een open lettergreep. Open en gesloten lettergreep moet dus in geheel anderen zin worden opgevat als open én gesloten klinker; en dat geldt mondletter zoowel als schriftletter : in het woord gevoel heeft men de gesloten e in open lettergreep, en de open oe in gesloten lettergreep. Wanneer eene syllabe, etymologisch beschouwd 1 op eenen medeklinker sluit, behoorde men eigenlijk in het schrift ook dien medeklinker, bij het afbreken, tot die syllabe te trekken: dier-en, klank-en, deel-ert; de gebl'uikelUke schrijfwijze echter gebiedt: die-rert, klan·ken, dee-le. af te breken. De uitdrukking lettergreep is aan het schrift ontleend, waar twee of meer letterteekens eenen klank afbeelden die in de natuur, dat is in de uitspraak, één en onverdeeld is, dus een gewijzigde klank, dat is een of andere klinker vóór of achter of onder beiderlei opzicht door een medeklinker gewijzigd. Een klinker zonder medeklinker zou dus in den letterlijken zin geen syllabe mogen heeten, oneigenlijk mag het, en brellgt het gebruik dit mede. 1\1 ~~ DEK L I N K ERS. § 21. Even als de klinker het stemgeluid veronderstelt, zoo veronderstelt de medeklinker den klinker. Wij hebben 10· 148 den medeklinker eene actiet;e articulatie genoemd, omdat even als het wezen del' passie/Je articulatie in eene zekere houding bestaat der spraakorganen, dat der andere eelle werking is. Men heeft slechts de medeklinkers van het Alphabet uit te spreken op welk der beide vroeger opgegeven wijzen men wil J en men zal ontdekken dat er voor of na den klinker (zij het slechts de doffe e) eene werking plaats heeft del' lippen tegen elkander, of der tong tegen een del' beide afdeelingen van het verhemelte. § 22. De medeklinkers worden verdeeld: volgens de spraaktuigeIt , volgens de wijze van werking dier spraaktuigen , en volgens den graad dier werking. Het articulatie-stelsel der menschelijke spraak is ',vonderschoolI: eene goede verdeeling der consonanten is zeer gewichtig; doch men is op dat punt J bij ons, dikwijls in grove dwalingen vervallen. De voornaamste oorzaken dier dwalingen zijn: geen genoegzame onderscheiding van mond- en schriftletter ; te slaafsche navolging van de spraakleer del' Ouden, die sommige van onze letters misten J even als w\i er missen van de hunne; geen genoegzame onderscheiding - al is het dan ook slechts voor een oogenblik of in een bUzonder geval - van de historische wording der elementen eens woords én de physische vorming dier elementen zoo als zij heden ten dage in de uitspraak voorkomen. § 23. 1°. Naar de spraaktuigen worden de medeklinkers verdeeld in Lipletters en TongleUer,s j en deze laatste weel' in Tandletters (of lPongletters in engeren zin) en Keeltettel'li. 2°, De wijze van werking. na terzijdestelling van de h en den Vocaal aangever , - e1ie werkingen zijn van de Larynx niet van den mond - is: Sluitinp: m, n, ng. 01ltsluiti1l,1' 18(') niemand de aandacht gevestigd heeft. De uitgever verklaart het kortweg door dreigen. Dat dreg en oudtijds de gewone bijvorm van dreigen was, weet ieder; maar hier kwam geene bed·rp.iging te pas. Daarenboven, het woord is blijkbaar een imperfectum. Het staat tusschen si spraken, seiden en ontrieden (vreesden) in. Hoe luidde dan het ww., en wat beteekende het? Wat de bete eken is betreft, die blijkt duidelijk genoeg uit het verband. FERGUUT had den sluier en den hoorn van den zwarten ridder bemachtigd. Vol vreugde blies hij driewerf op den hoorn, dat het van de hooge rots vijf mijlen ver weerklonk. Al de lieden van het land zeiden uit éénen mond: "Wie is de ongelukkige, die zijn leven wil verliezen? Ware hij maar stilletjes met den hoorn weggegaan! Had hij den zwarten ridder gekend, die reeds zoo menigeen gedood heeft, hij zou wel voorzichtiger geweest zijn." Dan volgt er: Alle rlregen si F. sere. Si ontrieden 1) den swerten here, Dat hine soude te doet slaen. Ik vul opzettelijk in den eersten regel oen naam jI'erguut niet in. Het hs. heeft jI'. Welke naamval bedoeld is, zal straks moeten blijken. Brengt men de uitdrukkilJg dregen SI; in verband met het vorige, de bezorgdheid der ingezetenen voor den roekeloozen waaghals, die zóó iets dorst bestaan; en tevens met het vol- ." gen de , hunne vrees dat de zwarte ridder hem dood zou slaan: dan laat vs. 17~3 geene andere verklaring toe dan deze: » zij !/Jaren aUen zeer bezorgd, zeer bekomme1"f], over FERGUUT." Maar hoe komt si dregen aan die beteekenis? Is dregen een imperfectum, dan kan het ww. niet anders dan drien of drigen (drijfJen) geluid hebben. Zulk een ww. evenwel is in 't Mn!. van elders niet bekend; in 't Ohd" Mhd., Angels. en verdere verwante talen wordt het nergens 1) Over ontraden. vreezen , zie mijne opmerkingen in Alg. Konst- en Letter~ ode, 1845. N°. 24. 189 gevonden. Maar in het Gothisch treft men een ww. aan, dat in vorm geheel aan mnl. drien, nnI. drijgen beantwoordt, en 'waarvan de beteekenis de plaats uit den Ferguut volkomen opheldert. Gelijk mnl. tien en dien, nnI. tijge1t en dijgen (dijen), in 't Goth. (ga)teihan en theihan luiden, zoo moet van drien, drijgen de Gothische vorm threihan geweest zijn. Welnu, threihan (thraih, thraill1lJl, thraihan8), waarmede drien, drijgen (dreech, dregen, gedregen) zuiver overeenstemt, is een woord dat meermalen bij ULFILA voorkomt. Hij gebruikt het ter vertaling van (tJ..[~HV, àno8'U~Hv, crVV8'J..[~HV, crvw nviyav, waarvoor de Vulgata comprimere, tribulare, de Statenb. verdringen, verdrukken heeft; of wel (2 Cor. VI, 12), in passieven vorm, voor crHvoXCiHjficr(tca, in de VuIg. angustiari, Statenb. nauw zijn, dus in den zin van benauwen. Het woord had derhalve eene dubbele beteekenis: eene eigenlijke en eene overdrachtelijke. In de eigenlijke opvatting werd het gezegd van personen, die iemand verdringm, zich om hem heen dringf!1t (Marc. lIl, 9, V, 24, 31, Luc. VIII, 42, 45); in overdrachtelijke toepassing stond het met verdrukken, benauwen, beangstigen, lat. tribulare, angl~stiare gelijk (2 Cor. I, 6, IV, 8, VI, 12). Ditzelfde moet dan ook de oudste beteekenis van mnI. drien of drigen, als bedr. ww., geweest zijn. Vatte men het later als onzijdig ww. op. door het begrip in passieve of wederkeerige opvatting te nemen (gelijk met talrijke werkwoorden geschied is), dan kwam men van zelf tot de voorstelling van benauwd of beangstigd worden, zich benauwd of angstig maken, op dezelfde wijze als vreezen , dat eertijds in gevaar brengen, bevreesd maken te kennen gaf, tot de beteekenis van duchten, bevreesd zb'n is overgegaan, en mnI. verbtiden zoowel voor verheugen, blij maken, als voor zich verheugen, blij zijn genomen werd. Zoo komen wij geleidelijk juist tot die beteekenis, die in den Fergmtt door het verband als de noodzakelijke wordt aangewezen. Als onzijdig ww" pene gewaarwording uitdrukkende, vereischt drien of dl'igen den 2den naamval van den persoon, voor of over wien de gewaarwording gevoeld wordt, evenals mnl. des ontfaermen, des 190 verótirle1l, des roeken enz. De naam van onzen ridder, die in het hs. alleen door P. wordt aangeduid, moet dus in dien nv. aangevuld worden. De dichter schreef: Alle dregen si Ji'ergllltts sere, en bedoelde: Jl zij maakten zich alten zeel' bezorgd (óekomme-rd, beltaUwd, all(J8tig) over FERGUU'1'." Is deze uitlegging de ware (en ik geloof niet, dat er iets tegen in te brengen, of dat eene andere mogelUk is), dan hebben wij niet alleen de woorden van onzen dichter leeren verstaan, maar tevens een merkwaardig Gothisch woord, waarvan in de latere Germaansclle talen nauwelijks een spoor wordt aangetroffen, op verrassende wijze in onze oude taal wedergevonden 1). iWofltcore (vs. 4477). - De uitgever schrijft moet core, waardoor hij den zin onverstaanbaar maakt en ons van een merkwaardig woord berooft. Moetcore, dat wij hier aantreffen, en waarvan ik mij geen tweede voorbeeld herinner, is eene samenstelling uit moet, gemoed, en core, keus, verkiezing, van kie.çen. Men bedenke, dat moet oudtijds niet, gelijk thans gemoed, als de zetel van het gevoelen, maar als die van het denken en willen werd opgevat. Verg. de uitdrukkingen in moede, in de gedachten, in sinen moet, in zijne gedachten, bij zich zelven , sinen moet 8etten (te), zijne gedachten vestigen 1) Ik zeg opzettelijk> dat van threihan in de verwante talen nauwelijks een spoor wordt aangetroffen. Een enkel woord toch komt in 't Mhd. voor, dat werkelijk van een ww, drihen afgeleid schijn t> t. IV drîhe, een passement makerswerktnig, eene soort van stiknaald (BENECKE, I, 391), cloor GRUIM (D. Gramm. IJ, 18) als compressorium verklaard, en vanwaar weder het ww. drîhen, met die naald werken. - Voor 't overige is de nasale bijvorm van threihan in de GBrmaansche talen algemeen bekend, t. w. ags. en osaks. thringan, ohd. dringan, mhd. en nhd. dringen, ons dringen (DIEFENBACH, Vergl. Wtb. IJ, 716), dat aan tltreih.art, mul drien, op gelijke wijze beantwoordt. als vangen aan Goth. fahart, mnl. vaen, hangen aan Goth. haium, mnl. haen> enz. Wat de hoogere etYlllologie hetreft, is threihan blijkbaar identiseh met den stam van lat. trica, verwarring (het gevolg van ineendringen) , vanwaar extriC( tre i;1l infricare. 101 (op), enz. (zie Lekensp., gloss.). 1I1oetcore is dus de vrije keus of verkiezing van iemands eigen geest of wil, hetzelfde wat thans vrije verkiezing of vrije wil heet. »Bi haers selts moetcore ," als wij in den Ferguut lezen, is niets anders dan hetgeen wij in hedendaagsche taal uit eigen vrije nerkiezillg zouden noemen. Het woord is nog heden zeer gebruikelijk in de volkstaal van Keur-Hessen. waar het rnódkoer wordt uitgesproken. " Das ist euer mutkür," zegt lllen daar, voor l) das könnt ihr maehen, wie ihr woUt." Zie het onlangs verschenen Idiotikon non Kurhessen van Dr. VILMAR , bI. 277. Dat rnoetcore zoowel in 't Mnl. als in de verwante talen zoo zelden voorkomt, is zeker hieruit te verklaren, dat twee andere nauw vermaagschapte woorden in dezelfde beteekenis meer gewoon waren, t. w. moetwitle en wiUecore, die eerst later de ongunstige opvatting hebben aangenomen, waarin thans moedwil en willekeur gelden, maar oudtijds beide voor vrije 'verkiezing, vrije wit golden. Over mhd. muotwiUe en willekür zie HALTAUS, (}lo,~s. 1383 en 2117, BENECKE lIl, 662 en I, 829. Mnl. moetwitle in den genoemden zin vindt men o. a, bij MIERIS IV, 3190, 356b, 38:la, NIJHOFF, Gedenkw. II, 61, 165, 166. 183, 218, lIl, 155. Willecore gold veelal, bij uitbreiding, in den ûn van verordening, keu l' (met vrijen wil gemaakte bepaling), als bij MEYLINK, Deljl. Bijl. bI. 383, NIJHOFF, a. w., II, 258, enz. Vooral gewoon was het afgeleide witlecoren, vrijwillig toestemmen of besluiten. Nagingel (vs. 664). - De verklaring van den uitgever, nagaande', moge de etymologie van het woord aanwijzen, maar zij heldert den zin niet op. Nagingel is werkelijk te na gaande, maar opgevat in den zin van gemeenzaam, vrijpostig, waardoor men beleedigend wordt, gelijk men omgekeerd spreekt van zich op een afstand te houden. wanneer men iemand ontzag of eerbied bewijst. In 't Ohd. komt nahgengil als znw. voor in den zin van gemeenzame vriend, lat. familiaris (GRAFF, IV, 104); en dergelijke samenstellingen op -gengil waren oudtijds gewoon, als b.v. ohd. girneitgengil, ledigganger, 192 IUoz(rrtyil, voetganger (GRAFF, t. a. pi.) , mhd. irregengel, iema die verkeerd loopt, het spoor bijster is, nahtgengel, nachtlJl'aker, enz. (BENECKE I, 477). In eene andere opvatting -van te na ,qaan , t. w. iets te veel Ilajagen) geldt het Nederd. bnw, naganem, in het Brem. Nierlers. VI/à. lI, 4tl 1, verklaard als: » eigenniitzig, der einem Ideinen IJorthfil, eine?' mahlzeit u. 8. f., auf eine niede1'triichtifJC weise nadgehet," vanwaar het znw. naganemheit (ll niederträchtiger eigennutz"). In denzelfden zin zegt het N oordfriesch näigongenhäid (BENDSEN 292). Oer (vs. 288). - Al het land, zegt de dichter, behoorde aan SOMILET, »het was hem van sinen oer bleven." De uitgever vat oer, fr. hoir, als erfgenaam op. SOMILET had dan het land van zijne erfgenamen geërfd! Qui.y talia fando! De ongenoemde (niet onbekende) schrijver van Iets DIJer Ferguut zegt (bI. 16): "Oer moet hier juist het tegenovergestelde van erfgenamrt bete eken en , daal' SOMILET het land van zijn oer, d. i. van zijne voorouders geërfd had." Zeer juist, wat den zin betreft, maal' voor de verklaring van oer is hiermede nog niets gewonnen; want oer kan toch in geen geval als benaming der 1Joorouder.~ gelden Wie heeft ooit van oel' als vool'geslacht gehoord? Een Duitschel' zou nog misschien aan die ur-eltern kunnen denken, maar bij ons staat ook die weg niet open, Doch de zaak is eenvoudiger dan zij schijnt. Oer, ook oir en hoir geschreven, fr. hoir, is hier niet het manlijke znw., lat. hael'es, maar het onzijdige. Als zoodanig had het twee beteekenissen. Het gold 1°, als collectieve benaming voor de gezamenlijke erfgenamen of erven,' zie b. v. MAERLANT, Sp. lIra, 3t), lOt), IV 1, 45, 64, IV2, 34, 55 en 58, Vad. MU8. lIL, 432, 436, enz.; en 2° (hetgeen hier te pas komt) voor het erfgoed of erfdeel, mlat. haerediurJl (DU CANGE, lIl, 612). uHor, héritage, terTe," leest men in het ut088.Franç. achter DU CANGE (VII, 203). De bedoeling van den dichter is dan: I) het was hem van zijn m:lgoed gebleven." Doch men vergisse zich niet in de 193 opvatting van het voorz. van. De dichter neemt dit niet in partitieven zin, alsof hij zeide, dat SOMILET dit alleen van zijn erfgoed had overgehouden, terwijl hij het andere deel verloren had; maar van bezigt hij in de beteekenis, waarin het met vanWf'ge gelijkstaat. Van sinen oer is hetgeen wij thans al8 erfgoed, al8 erfdeel zouden zeggen. De uitdrukking is mij nog eenmaal voorgekomen, t. w. in den RincluB, vs. 240 (Vad. MU8. lIl, 243), waar men leest: Oncuuscheit art di an van are. Van are, vanwege uw erfdeel, als erfgoed, als iets erfelijks in uw geslacht. "De onkuischheid is u erfelijk aangeboren." Even zoo was ook het land erfelijk aan SOMILET gebleven Pellen en R088ien (vs. 5023). - Deze woorden, en dit geheele vers, wachten nog altijd op eene juiste verklaring. De dichter verhaalt ons, dat GALIENE zich gereed maakte om met haal' gevolg naar het. hof ·van koning ARTUR te trekken, en (zoo leest men in de uitgave) Hare ridders liepen hen vercleden Met dieren pelres van rossien. De uitgever maakte zich, naar 't schijnt, een vreemd denkbeeld van middeleeuwsche hof toiletten. 11 De pelres van r088ien, vs. 5023," zegt hij (bI. 271), )) zijn paardendelclcen." Om in het gezelschap van hunne koningin aan ARTUR'S hof te verschijnen, hangen de ridders paardedek!cen om! Een fijn staaltje van de hooggeroemde hoof8cTtheid dier tijden! Dat de uitgever r08sien met rossiden (paarden) verwarde, kan ons niet bevreemden: het is niet de stoutste verrassing in zijn glossarium. Maar in dit artikel haspelt hij, ook wat pelres betreft, alles zóó kluchtig dooreen, dat het wel wat erg is, zelfs voor eene cacographie! Met pelse (pels, huid) in vs. 359H en 3911 hebben wij hier niets te maken, evenmin als met het ongehoorde pel, of met lat. petli8 en ons falie. De vraag is alleen: wat bedoelde de dichter met pelres van r08sien? HH Ik moet beginnen met het eerste woord, dat hier in den onzuiveren vorm pelres voorkomt. Er heerscllt daaromtrent bij de uitgevers van Mnl. teksten nog vrij wat verwarring. Men weet in 't algemeen, dat pellen een kostbaar kleed beo teekent , maar van den waren aard en vooral van de grammaticale vormen des woords geeft men zich blijkbaar geen rekenschap. Onder de prachtige kleedingstoffen, \'eelal van Oosterschen oorsprong, die in de 1\1iddeleeuwen bij de hoogere standen in gebruik waren, als zijde, samijt, sindael, enz., bekleedde ééne vooral, die pellen genoemd werd, eene voorname plaats. Het was eene kostbare z~iden stof, veelal met gouddraad doorweven. Men had ze in verschillende kleuren: wit, zwart, rood, groen, blauw, enz. Zij werd zoowel voor kleederen van mannen en vrouwen, als voor sierlijke dekkleeden , spreien, enz. gebezigd, die dan zelve ook pellen werden genoemd. In 't breede kan men daarover nazien het belangrijk artikel van ZARNCKE in BENECKE'S Mhd. Wtb. lIl, 487-490, en dat van DU CANGE op Patlium. In 't Mhd. had het woord drie vormen: phelte (pfette) , pheUel en phellel'. Het eerste was aan lat. pallium ontleend, het tweede aan het verkleinwoord palliolum, het derde, door de gewone verwisseling van l en r , uit phellel vervormd. Oorspronkelijk was het de naam geweest van een pallium, een staatsiegewaad van hooggeplaatste personen in kerk of staat. Vandaal' was het woord overgedragen op de stof, die men tot die gewaden placht te bezigen; later, bij nieuwe overdracht, weder toegepast op alle soorten van kleederen of dekkleeden , die van die stof werden vervaardigd. Ook in 't Mnl. komt het woord in drie vormen voor, die met de Mhd. overeenstemmen: pellen, peUel en pelle?·. Zij werden regelmatig verbogen, naar de sterke buiging van het manlijk geslacht (want ook in 't Mul. wordt het woord altijd manlijk genomen): 3lle DV. pellene of pelne; peUele; petre; mv., pte en 11de nv. peUene, pelne of peUen; pellele; pelTe; Sile nv. peinen; petle1t (samentr. van pelleien); petTen. Zij lB5 werden zoowel van de stof, als van de daaruit vervaardigde kleederen of dekideeden gebruikt. Pellen, als benaming der stof (of van een stuk stof, als handelsartikel), leest men bij VELTHEM, VIII, 32, 40; Serv. I, 3176; Plor. e. Blanc. 616, 842, 1446, 1503; RILDEGAERTSBERCH f. (jg c en 60 b (het laatste afgedrukt in BLOMMAERT'S Theoph., 2t, en dus onderscheiden van hetgeen men gewoonlijk gevoel noemt, hetwelk àf in het lichaam àf in het gemoed waargenomen wordt. 3. Alle werkingen zijn geheel of ten deele veranderingen van het werkende subject, Zoo zijn natuurlijk de werkingen, uitgedrukt door de intransitieve ww. inslapen, slapen, droomen, ontwaken, opstaan, arbeiden, wandelen, reizen, enz. veranderingen in den toestand van hem, die inslaapt enz.; doch ook de transitieve ww. (brood) eten, (wijn) drinken I (hout) haMelI , (brie/Jen) 8chrij1Jett, enz, , drukken evenzeer veranderingen uit in den toestand van hem die eet, drinkt of hakt, als in dien van de objecten brood, wijn, hout, enz. Men kan derhalve de gedachten desnoods veranderingen noemen van den geest, die bij het denken onophoudelijk andere voorstellingen heeft of voelt. Men moet daarbij echter steeds in het oog houden, dat het de geest zelf is, welke die veranderingen in zich te weeg brengt, maal' ze niet lijdelijk on'del'gaat, gelijk b, v. brood, dat gegeten, of wijn 203 die gedronken wordt. De spreker of schrijver kan derhalve - gelijk in het vorige opstel reeds aangemerkt is - den geest des hoorders of lezers wel aanleiding geven, in sommige gevallen als 't ware zelfs dwingen, om zich zekere bepaalde gedachten te vormen, doch zelf kan hij die niet in eens anders geest voortbrengen. 4. Gedachten, als zijnde voorbijgaande werkingen of voortdurend afwisselende veranderingen, hebben natuurlijk geen blijvend bestaan, gelijk stoffelijke voorwerpen; het zijn geene dingen die zijn, maar die geschieden of voorvaUpn. Als de werking ophoudt, houdt ook de gedachte op, want zij is de werking zelve. Intusschen kan meD aan sommige gedachten een eigenaardigen voortduur toekennen, namelijk aan die, welke in iemands geheugen of in schrift bewaard worden; d. w. z. dezulke, die de geest, zonder of met hulp van schrift, naar believen opnieuw denken kan. Ook de zoodanige bestaan eigenlijk slechts op het oogenblik, dat zij gedacht of gelezen worden, maar het alledaagsche verstand schrijft haar, evengoed als aan stoffelijke dingen, een voortdurend bestaan toe. Dit blijkt daaruit, dat men er, niet alleen het woord bestaan op toepast, maar ook maken, bezitten, bewaren, te niet doen en andere, die eigenlijk slechts van werkelijk bestaande dingen kunnen gezegd worden. Zoo spreekt men immers zonder bedenken van wetten en reglementen te maken, van bestaande verorderingen te niet te doen, van een geheim dat men bezit en bewaart, van zorgen die men heeft, van blijde verwachtingen die men koestert enz. Intusschen zijn al de opgenoemde dingen (wetten, geheimen, zorgen enz.) niets dan ge d ach ten, die geene andere voortduring hebben, dan dat zij dikwijls opnieuw gedacht worden. 5. Er bestaat een opmerkelijk onderscheid tusschen het voor de eerste maat denkmt eene'l' gedachte en het het'nieuwen eene'l' reeds een- of meermalen gedachte gedachte, een onderscheid soms niet geringer dan dat tusschen uitvinden en namaken. Men denke b. v. aan het formuleeren eener definitie door een man van de wetenschap en het opzeggen dier definitie 14* 204 door een leerling. Het eerste denken kan het 1Joortbrf?ngen of vormen eener gedachte heeten. De stijlleer heeft de gedachten te beschouwen als voortbrengselen van den spreker of schrijver, als dingen die hij vervaardigd heeft, en die hij aan anderen. wil overgeven, Of, zooals men gewoonlijk zegt, mededeelen 1). 6. Het begrip van eene gedachte als een gemaakt ieta wijst op twee zaken, die daarbij, evenals bij dingen door menschenhanden vervaardigd, in aanmerking komen; t. w. op de atof en op den vorm. Ook bij eene gedachte z\in de stof, waaruit zij bestaat, en de vorm, dien de spreker of schrijver er aan geeft, te onderscheiden en afzonderlijk in oogenschonw te nemen. De .~tof zijn de begrippen en voorst. ellingen, die in de gedachte voorkomen; de "orm bestaat nit de bewoordingen, waarin zij uitgedrukt, of, gelijk men ook zegt, ingekleed is. Daarbij moet men het woord 1Jooratelling in den uïtgebreidsten zin opvatten en er ook alle abstractiën en betrekkingen onder verstaan, waarvan' men zich natuurlijk geene zinnelijke voorstellingen maken kan. Zoo zijn b. v, in de uitdrukking: 'a meuachen bestemmi1tg, drie begrippen of voorstellingen, namelijk die van mensch, van bestemming, en van de betrekking tusschen den mensch en zijne bestemming. De gezamenlijke begrippen, waaruit eene gedachte bestaat, kan men ook gevoeglijk haren inhoud noemen. Insgelijks moet de uitdrukking bewoordingen hier zeer ruim genomen worden. Men heeft er niet slechts de woorden op zich zelve door te verstaan, maar ook hunne verbuiging, de orde waarin zij op elkander volgen, de accentuatie en stembuiging bij het uitspreken. In één woord, de vorm eener gedachte is hetzelfde als hetgeen men in de spraakkunst een zin of volzin noemt, met alles wat er in op te merken valt, uitgezonderd de gedachte, die hij uitdrukt. 1) De uitdrukking mededeelen ziel blijkbaar hierop, dat de spreker of schrijver. na de mcdedeeling, zelf nog altijd in het bezit der gedachte blijfL, en met deu hoorder of lezer als 't ware in het bezit daarvan deelt. 205 7. De leer van den stijl heeft voornamelijk te letten op den vorm der gedachten, voor zooverre deze niet dool' den inhoud volstrekt bepaald is. Immers, evenals een stuk huisraad of eenig ander kunstproduct, b. v. eene tafel, bij alle mogelijk verschil van vormen, toch eene bepaalde gedaante moet hebben om eene tafel, en niet een lessenaar of iets anders te zijn, zoo moet ook, een volzin zekere bepaalde vereischten bezitten, zonder welke hij Of in 't geheel geene gedachte, of ten minste eene andere dan de bedoelde uitdrukken zou. De volstrekt onmisbare v,ereischten leert de spraakkunst kennen; het overige, dat, zoo men het verderaf gelegen doel van het sprekeu of schrijven buiten rekening laat, willekeurig kan genoemd worden, staat tel' beoordeeling van de stijlleer. 8. Het onderscheid tusschen den inhoud en den vorm eener gedachte blijkt het best bij eene vergelijking van yerschillellde zinnen die denzelfden inhoud hebben; b. v. van de volgende: God 8chiep de1t mensen naar zijn beeld. De mensch i8 door God naar zijn beeld geschapen. God zelf (geen ondergod, b, v, Brahma) heeft den mensch naar zijn eigen beeld ge8chapen. Naar Gods beeld is de menseh door God geschapen. De men8ch i8 geschapen, doOI' God en naar diens beeld. Godt schiep den men8che na sijnen beelde; na Gods béelde schiep hij hem (Gen. I: 27). Al deze zinnen hebben volkomen denzelfdèn inhoud; en het verschil in vorm heeft daarop geen anderen invloed, dan dat nu het eene dan het andere begrip op den voorgrond geplaatst en den hoorder of lezer als voor het oogenblik het belangrijkste voorgesteld wordt, Het grootste verschil in vorm, bij gelijkheid vau inhoud, is te vinden bij zinnen, waarvan de eene het zuivere product van het verstand is, terwijl in den anderen het gevoel de overhand heeft; b. v. bij zinnen als: God ia heilig, en: Heilig, heilig, heilig i8 de Heet'e God, de Almachtige, die ia, en die wa8, en die komen zal (Openb. IV, 8). Slechts schijnbaar bestaat hiel' verschil van inhoud. Immers in de voorstelling van God liggen de begrippen van heerschappij , 206 almacht en eeuwigheid opgesloten; deze begrippen worden derhal ve ook reeds i 11 den eersten, zoo korten volzin, namelijk in het woord God, gevonden. 9. Uit de waarneming, dat er zinnen bestaan, zeer uiteenloopend van vorm en toch één van inhoud, volgt dat een zin, in 't algemeen, de uitrlru1rlcing is van een bepaalden bijzonderen 110rm eener gedachte, die als 't ware onafgewerkt in onzen geest ligt en daarom, in verschillende vormen gegoten, onder verschillende gedaanten den hoorder of lezer voorgesteld kan worden. Het bestaan van zulke vormlooze, of liever onafgewerkte gedachten, welke ik ter onderscheiding voortaan grondgedackten noemen zal, heeft ieder bij zich zeI ven kunnen waarnemen, die zich in het niet zeldzame geval bevond, dat hij, zooals men het gewoonlijk noemt, wel wist wàt hij zeggen wilde, maar de gepaste bewoordingen niet vinden kon. Hetgeen men in zulk een geval zeggen wil, is de grondgedachte, waarvan men zich wel bewust is, doch die min of meer duister blijft, zoolang men den geschikten vorm, d. i. de gepaste uitdrukking, niet gevonden heeft. 10. Voor de stijlleer is de zooeven gemaakte opmerking van belang, dewijl zij ons den oorsprong van sommige gebreken in den stijl doet kennen, en er ons tegen waarschuwt. Ik zal hier slechts van twee opmerkelijke fouten spreken. Bekend is BOILEAU'S stelregel: Ce que I' ort conçoit bien 8' énonce clairement, Et les mot8 à Ie dire arrivcnt aisément. Men haalt die woorden gemeenlijk aan, als men eenen schrij\'er z~ine duisterheid verw~jt. De zin is dan: Il M~inheer de auteur, zoo ge zelf maar goed geweten hadt, wat ge wildet zeggen, dan zoudt ge u ook wel duidelijk uitgedrukt hebben." Wat BOILEAU beweert, is volkomen waar, hetgeen men goed weet, kan men ook zonder veel moeite duidelijk zeggen: doch mijne vertaling, die de gewone be· doeling wedergeeft, geldt niet altijd. Niet altijd is onduidelijkheid het gevolg van onklare begrippen in het brein des 207 schrijvers; soms juist van het tegendeel. Wetenschappelijke mannen met de helderste denkbeelden aangaande de onderwerpen, die zij behandelen, zijn soms daarom onduidelijk en onjuist in hunne uitdrukkingen, omdat de grondgedachten hun z66 helder en levendig voor den geest staan, dat zij hetgeen aan hunne uitdrukkingen ontbreekt onbewust bij zich zelven uit de grondgedachte aanvullen, zonder te bedenken, dat de min kundige lezer daartoe niet in staat is. Zij zouden duidelijker en nauwkeuriger geweest zijn, indien zij zelven wat meer moeite hadden gehad om zich de zaken helder voor te stellen. 11. Eene andere fout in den stijl - tevens eeue taalfout - is het niet zeldzame gebruik van een 4den naamval in stede van een l'ten bij werkwoorden in den lijdenden vorm. Niets is b.v. gewoner dan te lezen, dat aan iemanda plannen deN bodem werd ingeslagen. Dat misbruik bewijst vooreerst, overtuigender dan iets anders, dat er inderdaad zulke onvolkomen gevormde gedachten, als ik prondpedachten genoemd heb, bestaan, en tevens, dat zij niet slechts de stof voor de b~jzondere gedachten opleveren, maar soms ook op den vorm van deze een onbehoorlijk en inyloed oefenen. Dit kan natuurlijk al heel licht plaats grijpen, wanneer de bijzondere vorm, wel beschouwd. in strijd komt met de werkelijkheid en daardoor tevens met de grondgedachte. die wel niet behoorlijk afgewerkt in den geest rondzweeft, maar waarvan de hoofdbestanddeelen toch doorgaans reeds bepaalde vormen hebben. Zulk een strijd nu heeft er altijd plaats in zinnen in het passief, waar immers het I ij de n de voorwerp als subject, d. i. grammaticaal als werker voorgesteld wordt. B. v. in den zin: Attila, de koning der Hunnen, doodde zijnen broeder Bleda, is Attila de werkende, Blfda de lijdende persoon. Beiden behouden die karakters, in welken vorm de zin ook moge gegoten worden; dus ook bij de omzetting in het passivum, die eene omruiling der naamvallen noodzakelijk maakt. Zegt men: Bleda, de zoon van Mundzu/c, werd door zijnen broeder Attila gedood, 208 dan staat de we r k e r (A Uila) in den 4den nv., d. i. in den vorm, die eigenlijk aan het voo l' we r p toekomt, en dit laatste (Bleda) in den pten, d. w. z. in den vorm van den werker. Deze tegenstrijdigheid moet ongetwijfeld als de oorzaak der bedoelde taalfouten beschouwd worden. Voegt zich bij de vermelde onvermijdel~jke tegenstrijdigheid nog de toevallige omstandigheid, dat het lijdende voorwerp niet vooraan in den zin, op de natuurlijke plaats van den pten nv., maar achter het werkwoord, op de gewone plaats van den 4den , te staan komt, b. v. in: Door dezen samenloop van omstandigheden werd de grondslag tot zijn geluk gelegd, dan behoort er werkelijk eenige oplettendheid toe om zich niet te vergissen en niet te schrijven deN grondslag. Vandaar dan ook, dat uitstekende schrijvers, aan wier grondige kennis der grammatica niet te twijfelen is, soms in die fout vervallen. Zoolang men bij ons zegt Hij of Zij werd algemeen hoog geacht, en niet Hem of Baar werd geacht, zal de 4de nv. bij een passivum eene taalfout zijn en blijven; doch er zijn talen, waarbij dergelijke accusatieven regel zijn. Ik heb hier het oog op den zoogenaamden accusativus cum infinitivo (4den nv. bij eene onbepaalde wijs) als onderwerp van een en zin. Zoo zegt b. v. het Latijn: Voluntatem eju8 (Dei) semper' bonam esse constat , hetgeen letterlijk vertaald dus luidt: Zijnen wil (Gods wil) altijd goed zijn staat vast (is boven aUe bedenking), waar wij zouden zeggen: ]Jat zijn wil altijd goed is, staat vast. Evenzoo het Gothisch, b. v. Luc. XVI: 17: DeN hemel en de aarde voorbijgaan is lichter dan éénEN trek (ééne letter) der wet vallen. Zulke bij ons ongewone en daarom ons bevreemdende constrnctiën hebben blijkbaar daarin hun grond, dat de accusativu8 cum irifinitivo ontstaan is bij transitieve werkw., wier object (in den 4den nv.) zelf het subject was van een ander werkwoord in de onbepaalde wijs, gelijk b. v. in den bekenden versregel van VAN ALPHEN: Jarttje zag eens pruimen hangen, waar pruimen te gelijker tijd het object is van Z'lg en het 209 subject van hangen. Onze taal heeft slechts weinig ww., die zulk een 4den nv. in dubbele betrekking bij zich nemen 1), vandaar, d~t er in onze spraakkunsten Of in het geheel niet, àf slechts ternauwernood van een acc. cum infinitivo sprake is, en volstrekt nooit als onderwerp van eenen zin. Andere talen daarentegen, b. v. het Latijn, bezitten een aantal ww., die zóó geconstrueerd kunnen worden. Daardoor werd de accusativu8 cum infinitivo een zeer gewone denkvorm in grondgedachten, waaruit hij werd overgenomen en behouden in bepaalde bijzondere vormen van gedachten, die eigenlijk logisch veeleer een nominatief zouden eischen. 12. Er zijn nog andere gevallen, waarin de grondgedachte zich min of meer ten onrechte in bijzondere gedachten laat gelden, t. w. in alle zoogenaamde con8tructies naar den zin (KaTa cnlvHHV) en in anacoluthia'a (dvaxoAov8tat), waarover later. 13. Intusschen weten wij thans genoeg van de natuur der gedachten in 't algemeen om de vraag te beantwoorden, waarmede wij begonnen zijn: wat is gedachten verwekken in eene menschelijke ziel? Uit het behandelde blijkt, dat het antwoord ongeveer dus luiden moet: door het aanwenden van geschikte middelen de oorzaak zijn, dat in eene menschelijke ziel zekere werking voorvalt, waarvan zij zich duidelijk bewust is, en die geheel overeenstemt met, als het ware de nabootsing is van, eene dergelijke werking in de ziel des sprekers of schrijvers. 1) Behalve zien nog hooren, voele1i en laten in uitdrukkingen als: Zb hoorde voetstappen naderen, Hij voelde het bloed naar zijn hoofd stijgen, Zij lieten hem verbaasd staan. L. A. 'fE WINKEL. DE LEEUWARDER 'rONGVAL EN HErr LEEUWARDER rrAAL-EIGEN. EENE BlJDRAGE TOT DE KENNIS DER NE DERLANDSCHE DIALECTEN. Leeuwarden is, ook wat de eigenaardige spraak van hare inwoners aangaat, eene zeer merkwaardige stad. Hoewel de hoofdstad zijnde der tegenwoordige provincie Friesland van het Koninkrijk der Nederlanden , wordt de Friesche taal er niet gesproken. Die is tegenwoordig geheel beperkt tot het platte land en de kleinste steden, als Sloten, Stavoren, Hindelopen (hier met een eigen dialect) enz.; behalve natuurlijk sommige streken van Sleeswijk-Holstein, waar het Noordof Strand-Friesch, en eenige eilanden in de Noordzee , benevens 't Sagelterland in Oldenburg, waar ook de eigenlijke Friesche taal nog in wezen is. Maar te Leeuwarden, Harlingen, Sneek en in de andere Friesche steden spreekt men een dialect van het Nederduitsch, dat met etlijke Friesche woorden, zinwendingen , enz. is vermengd. Dit dialect wordt veelal Stad-Friesch genoemd, in tegenoverstelling met de Friesche taal, die dan met den naam van Land-Friesch wordt gedoopt; of, wat erger is en geheel ten onrechte, minachtenderwijze Boeren-Friesch geheeten wordt. Dit echte Friesch wordt evenwel door de burgerij der steden vrij algemeen volkomen verstaan, natuurlijk door hen 't beste, die 211 't meeste met Friesch sprekende boeren in aanraking komen. Onder de vrouwen uit de hoogste standen in de steden zijn er evenwel velen die het Friesch slechts moeijelijk of in 't geheel niet verstaan. Het Friesch spreken schijnt voor verreweg de meeste stedelingen zeer moeijelijk te zijn; en het is eene zeldzaamheid, wanneer een Leeuwarder het zooverre brengt dat hij het Friesch vloeijend, vlot en vlug spreekt. Om redenen van practisch belang behoeven de Leeuwarders dan ook geene moeite daartoe te doen. Zij spreken hun eigen dialect, de buitenlui hun eigene taal, en ze verstaan elkander volkomen. Dit kan men dagelijks, en vooral op marktdagen, opmerken. De Friesche taal alzoo, hoewel de hooge belangstelling van iederen beschaafden Nederlander overwaardig , zal ons nu niet langer bezig houden; wij willen ons alleen bepalen bij den Leeuwarder tongval van het Nederduitsch. Men kan van dezen tongval geen betere definitie geven dan door te zeggen dat het de Oud-Hollandsche taal is van voor twee en drie eeuwen, sterk vermengd met Friesche woorden en zinwendingen. Toen Leeuwarden nog uit drie dorpen bestond (12de eeuw), of naderhand een klein landstadje was (13de en 14d' eeuw), werd er ongetwijfeld niets dan Friesch gesproken, en eerst omstreeks of kort na den tijd der hervorming schijnt het N ederduitsch te Leeuwarden algemeen in gebruik te zijn gekomen. Den juisten tijd te bepalen van deze verandering in de spraak is niet. wel mogelijk. Er is zeker wel eene eeuw verloop en , voor het N ederduitsch van de hooge re standen tot de lagere doordrong; thans echter wordt er door geen echte Leeuwarder meer Friesch gesproken. Natuurlijker wijze hebben de lieden uit de hoogere standen eene meer beschaafde en gekuischte uitspraak, en zijn vele woorden en uitdrukkingen die door den minderen man nog dagelijks worden gebezigd, bij hen geheel buiten gebruik geraakt. Velen zelfs doen moeite om zich het Leeuwarder dialect geheel af te wennen en zoo veel mogelijk Hollal1dsch te spreken; dit gelukt echter in 212 den regel slecht; want, ook wanneer zulke menschen in het openbaar zich laten hooren en zich zeI ven dan diets maken, dat zij zuiver Hollandsch spreken, herkent men den Fries terstond aan de uitspraak van vele letters en klanken. Dit uitsterven van het echte Leeuwarder dialect gaat tegenwoordig, ten gevolge van het meerdere en gemakkelijkere verkeer met Holland en de andere gewesten, zeer snel, zoo dat iedereen dit kan opmerken. Dagelijks verkrijgen Hollandsche woorden en uitspraak meer en meer het burgerrecht, en het is te voorzien dat over honderd jaren 't Leeuwarder dialect geheel zal zijn vervallen. Wanneer men twintig jaren achteruit denkt, kan men reeds zeer veel verandering bespeuren; ja, zelfs in vijf of tien jaren is de spraak der Leeuwarder burgers uit den deftigen middelstand zeer veranderd; ten bewijze hiervan kan het volgende feit strekken. Eene Leeuwarder familie ging in Holland wonen, waar het den leden dier familie zeer slecht beviel. Zij waren echter genoodzaakt daar te blijven, maar sloten zich nu zeer naauw aan elkander en onderhielden zoo weinig mogelijk verkeering met hunne nieuwe stadgenooten. Dit was ook de reden dat zij steeds hardnekkig hun eigen Leeuwarder dialect bleven spreken. Maar na een jaar of zes kwamen enkele leden dier familie te Leeuwarden terug, en nu bleek het dat zij veel platter (zoo als men dit ten onregte noemt) spraken, dan hunne vrienden die in Leeuwarden waren blijven wonen. Dit verschijnsel had echter eene oorzaak die gemakkelijk te vinden was. Zij die in Leeuwarden waren gebleven, waren ongevoelig meêgegaan met den Hollandschen stroom die Friesland overstelpt; de anderen, zich isolerende van hunne geheel Hollandsche omgeving, spraken nog zoo als zij deden b~i hun vertrek uit Friesland. Hoe echter de spraak der Leeuwarders zich ook langzamerhand moge wijzigen, benevens vele eigene woorden blijft de eigenaardige uitspraak der letters (J, v, z, van ij, van Bch, van den klank ui, enz. bij alle Leeuwarders van alle standen en zonder onderscheid, nog steeds in volle gebruik. 213 De Leeuwarders spreken over het algemeen eer langzaam dan vlug, maar zijn geheel vrij van die sleperigheid in hunne spraak, die men bij de Amsterdammers b. v. opmerkt. De meesten hebben de gewoonte van de woorden slechts ten halve uit te spreken of op te slikken, zoo als men het noemt j om namelijk, terwijl zij den klemtoon geheel op de eerste woorden der volzinnen of op de eerste lettergrepen der woorden leggen, de laatste woorden en lettergrepen in 't geheel niet uit te spreken, of zoo zacht dat men ze kwalijk hoort. Ook laten velen de woorden zoo in elkander smelten dat ze geheel onkenbaar worden. Beluistert men eenige jongens die met elkander spelen. dan hoort men telkens: l) Mik nou? Nou slik! of ook: Mak nou? Nou sak I" 't welk beide beteekent : Mag ik nu? N u zal ik I - Dan luidt het wederwoordsoms: l) Nee, de mitst nö'nt, de suust nö'nt;" Neen. gij moogt nog niet, gij zult nog niet. Zoo hoort men eene moeder tot haar kind zeggen, 't welk zij vergeefs tracht bij anderen eenige woorden te doen stamelen: l) Wuust 't n't sè?" Wilt gij het niet zeggen? Steekt het kind zijne handjes uit naar iets wat het niet mag hebben, dan zegt de moeder: .. Nee, dat magst' n't hè! dat krijst'nt I" Neen, dat moogt gij niet hebben! dat krijgt gij niet! Van kibbelende meisjes hoort men wel: »dat sak sè; 't sàient sè; 't màient sè!" beteekenende : dat zal ik zeggen; dat zult gij niet. zeggen; dat moogt gij niet zeggen! Hoe men echter ook de laatste letters der woorden opslikt, hij het meervoud van zelfstandige naamwoorden laat men, in tegenoverstelling der Hollanders, de n sterk hooren. Geen Fries die ooit, ook al tracht hij nog zoo Hollandsch te spreken, van dezen regel afwijkt. Husen, Pipen, Frouen, Skunen, Saken, zegt de Leeuwarder met den meesten nadruk, waar de Hollander Huize, Pijpe, Vrouwe. Schoene en Zake zegt. Het voorvoegsel ge van de verleden deelwoorden der werk· woorden wordt in het ouderwetsche Leeuwarder dialect nooit uitgesproken; men zegt: ik hef had, ik had eten, ik hè deen, 214 of daan, voor ik heb gehad, ik had gegeten, ik heb gedaan, enz. Alvorens de uitspraak der letters een voor een te behandelen, zij hier nog opgemerkt dat de Leeuwarders een zeer ruim gebruik maken van verkleinwoorden, en tevens dat hunne uitspraak iets onbeschrijfelijk naïefs heeft. Hierdoor klinkt hun dialect in den mond van meisjes en vrouwen zeer aanvallig en lief, maar kan men ook niet ontkennen dat het in den mond der jongelingen en mannen soms zeer verwijfd en laf klinkt; dit vinden vooral de Groningers met hun zwaren, forschen tongval dikwijls onuitstaanbaar. Hier beneden volgt eene opgave van de uitspraak der Leeuwarders van de verschillende letters en klanken, en daar achter een lijstje van eenige woorden en uitdrukkingen, die in het Leeuwarder dialect voorkomen. De A wordt door alle Leeuwarders zeer juist uitgesproken; het is de echte, opene a, die naauwkenrig het midden houdt tusschen de ao der Groningers, de ai der Docku mmers en de ae der Harlingers en van vele Hollanders. Men spreekt volkomen juist: baas, maan, raad, enz. Deze zuivere uitspraak der a dient te Leeuwarden somtijds als een shibboleth of herkenningsteeken • tot onderscheiding van hunne buren. Want als een Dockummer zegt: » faider! de blaikeI' stait op 'e taifel", en een Groninger: IJ daor leit en soldaot in 't waoter 1", en een Harlinger: »hael mij gou 'n haek, Klaes 1" daar zeggen de Leeuwarders tot elkander: IJ wat hè die lui 'n rare uutspraak!" De uitspraak der B is gelijk als overal in Nederland. De C levert ook niets bijzonders op, maar wel de eh. welk rochelend keelgeluid door de Leeuwarders zoo veel mogelijk wordt vermeden. De ch van Christns en Christen wordt even als overal door het volk in Nederland , als k uitgesproken: J>Kristus, Kristèn, Kristiaan, Kristine," enz. De ch der woorden gracht, gekocht, iuchtig, werd oudtijds algemeen als f uitgesproken: D graft, koft, luftich." Thans ech2lfl ter hoort ll1en dit nog slechts van oude lieden uit den geringen stand, hoewel "lu ftich" nog steeds algemeen gebruikt wordt. In slachten, knecht, klucht, enz. hoort men steeds de ch als in 't Hollandsch. De D wordt normaal uitgesproken; in enkele woorden echter is zij stom: als in lijden, mijden; welke woorden hier lije, mije luiden. Maar booij e, breije, baaije, voor boden. b~eiden en baden, zooals men in Holland spreekt, hoort men te Leeuwarden nooit. De E heeft over het algemeen den gewon en klank. Maar de ee klinkt in sommige woorden als ië, b. v. biëll, stiën, miëne (bie-en, stie-en.) Deze uitspraak hoorde men vroeger ook te Amsterdam, in de zestiende en zeventiende eeuw, en thans nog in "Waterland, West-Friesland, enz. De }'riesche taal heeft ook bien en stien en miene, voor been en steen en meenen. De uitspraak der F is gewoon. De G der Leeuwarders is de Friesche of Fransehe. Het gerochel dat de Hollanders voortbrengen in de plaats der g wordt van de Leeuwarders, en van de Friezen in het algemeen, nooit gehoord. Ook wanneer ze Hollandsch willen spreken, is 't den meesten onmogelijk dat leelijke geluid der Hollanders na te bootsen; en velen zijn met mij genoodzaakt om bij die gelegenheid de hand aan de keel te brengen en zoo de stemorganen in de strot te ondersteunen. De H wordt in tegenoverstelling met de Over-IJsselaars en Zeeuwen altijd uitgesproken, even als bij de meeste Hollanders, ter plaatse waar ze behoort uitgesproken te worden. Wanneer men evenwel vlug spreekt zegt men, even als in Holland, i voor hij. De uitspraak der enkele I levert niets bijzonders op, maar de dubbele i of ij heeft tweeërlei eigenaardige klanken. Vooreerst den zuiveren i klank, niet ie. ~len zegt riik, piip. blive, bite, line, voor rijk. pijp, blijven, bijten, lijn, voor rijk, pijp, enz. Even goed kon men ook voor deze Friesche woorqen de Hollandsche spelling blijven gebruiken, daar de 216 ij niets anders is dan eene dubbele ii, en d~ tegenwoordige Hollandsche uitspraak als ei eene verkeerde en bedorvene is. De nieuwe spelwijze van de Friesche taal spelt zulke woorden z6ó: rik, pip, dik, enz. De tweede klank der dubbele ii of ij in den Leeuwarder tongval, krijgt men door den mond iets meer te openen dan voor de uitspraak der bovengenoemde woorden noodig is. Deze klank heeft geen ge· lijkluidende in het Hollandsch en is alzoo moeijelijk met Hollandsche letter-waarde te schrijven. Ze houdt nagenoég het midden tusschen de ee van het Hollandsche zee en de Hollandsche ei. Men hoort dezen klank te Leeuwarden in woordjes die op de dubbele ii eindigen, als: hij, wij, zij, rij (ruw, rij met geld omgaan, het geld niet achten), lij, (luw, I) lij water" = half warm water, IJ an lij fan 'n hues" of • in 'e lijte fan 'n hues" = de voor den wind beschutte zijde van een huis), »dij" (bovenbeen en u), »nij" (nieuw), brij, enz. Verder heeft men dezen eigenaardigen klank nog in de woorden» mijën", schuw of ingetogen, »lijë en lijër", lijden en lijder, ))krije", krijgen, osnije", snijden en sneeuwen, )lfernije", vernieuwen, enz. De Leeuwarders hebben een zeer zuiver gehoor voor ij en ei, en onderscheiden die zeer naauwkeurig in de uitspraak, zooals de oude-Hollanders dit ook deden. K, .L, M en N leveren in de uitspraak niets bijzonders op. De 0 heeft te Leeuwarden slechts éénen klank, den gewonen namelijk. Van een onderscheid, zooals de Zeeuwen. Vlamingen en Brabanders dat kennen tusschen steenkool en bloem· kool, in de uitspraak weet men hier niets. Wanneer men langzaam spreekt, trekt de dubbele 00 iets of wat naar oa, b. v. gooar (vuil). IlOoar! (boor!), booat, looad, enz. Voor 't woordje door zegt men, even als overal waar men Nederduitsch spreekt: deur; vogel luidt als feugel, maar kogel wordt koegel. De P luidt als overal; maar de R wordt in vele woorden nooit uitgesproken. Er zijn te Leenwarden vele menschen, vooral in sommige families, die 217 de r in 't geheel niet kunnen noemen. Maar in plaats van dan, evenals vele Hollanders doen, te brouwen of te brijën, zoo als men dit hier heet, noemen zij een w of een j, b. v. bwief en bjief in plaats van brief. Maar ook zij, die de r zeer goed kunnen zeggen, laten die letter geheel achterwege in vele woorden, evenals zulks het geval is met alle Friezen, ook met hen die in Duitschland en Denemarken wonen. Dit weglaten van de l' geschiedt alleen wanneer er een andere medeklinker op die letter volgt; b. v. peerd, hart, bord, burst (borst), garst; maar in brood, graan, bier, kribbe, hoort men de r zeer goed. De bovengenoemde woorden, peerd enz. spreekt men echter niet uit alsof er in 't geheel geen r in stond; men zegt niet regtstreeks peed, hat l bod l maar laat de klinkers die de l' voorafgaan, dien eigenaardigen klank behouden, welke de volgende l' hun mededeelt. Men laat als 't ware de l' hooren zonder die letter uit te spreken. Daarom wil ik in onderstaande woordenlijst die woorden waarin op de beschrevene wijze met de r wórdt omgesprongen, aldus schrijven: peerd, hart, bord, burst, garst, enz. A. JELTEMA die een kleine honderd jaar geleden een boekje schreef in "eene platte Leeuwarder taal" schrijft zulke woorden aldus: pee-d, ha-t, bood, enz. Deze schrijfwijze komt mij echter minder geschikt voor, omdat men daar aan wel ziet l dat er een letter uit die woorden is weggevallen l maar niet welke. S, T en U worden te Leeuwarden niet veranderd, maar de V is er geheel onbekend; deze letter wordt hier ter stede nooit uitgesproken. maar steeds door F of W vervangen. Het is volstrekt onmogelijk voor alle Friezen om de letter V te noemen; en op de honderd Friezen is er stellig nog niet één die het onderscheid tusschen V en F, ook wanneer deze letters door een' Hollander worden genoemd, kunnen hooren. Wanneer een woord met een V begint, hoort men steeds een l!', en spreekt dus ook uit: folen (veulen), feul (veel), froeg, fader, enz. En als de V door een' klin- Jaarg. IX. 15 218 ker wordt voorafgegaan, spreekt men eene nieuwerwetsche of Hollandsche Wuit, b. v. blijven wordt bliwe, graven grawe, kluiven kluwe, enz. De W klinkt volkomen als in Holland. Vroeger echter sprak men ongetwijfeld te Leeuwarden de Friesche of Engelsche W (dobbelow) uit. Voor honderd jaar besloten de kinders te Leeuwarden hun a-boc nog aldus: ar, es, ti, ou, dobbelow, ekset, ijët, tzeddet. Men ziet, van de V, die geen Friesche letter was, was er geen sprake, en de W werd als eene dubbele U beschouwd en uitgesproken. Deze uitspraak der W slijt ook in de Friesche taal uit; men hoort haar nog slechts van oude lieden, of in sommige woorden, of in sommige afgelegene oorden. X en IJ luideri als overal, en de Z komt, als beginletter, even min als de V, in het Leeuwarder dialect voor. Men gebruikt steeds een s in de plaats, van die letter b. v. suur, soet, swiep, swaaije, enz. Tusschen twee klinkers in klinkt deze letter als in Holland; b. v. huzen, hazen, blaze. De tweeklank AU luidt steeds als ou: b. v. gou, blou, enz. De drieklank AAU eveneens; pou, kabeljou. De drieklank EEU heeft te Leeuwarden een eigenaardigen klank die moeijelijk te omschrijven is; 't komt mij voor dat de spelwijze eeuoe, ten naaste bij dien eigen klank voorstelt. Zoo zegt men leeuoe voor leeuw, Seeuoe voor Zeeuw; in deze en soortgelijke woorden schijnt de oude klank der W (dobbel ou) bewaard te zijn gebleven; dit is ook het geval met kieoe, kieuw. De naam der stad spreekt men uit llLewarden" in tegenoverstelling der Harlingers, Docku m mers en Sneekers, die Luwarden zeggen; de Friesche naam der stad is Liowerd (spreek uit Ljout). De tweeklank IE wordt zeer duidelijk uitgesproken, en trekt, vroeger echter meer dan thans, eenigzins naar ia, b. v. niat voor niet, liad voor lied, enz. Het is nagenoeg dezelfde klank dien men van de Hollanders hoort in hun bier, lier, enz. 219 UI spreekt men te Leeuwarden, even als vroeger in Holland, uit als eene lange u, b. v. huus, buten, guut, krupe, voor huis, buiten, guit, kruipen. In een klein getal woorden echter hoort men den ui·klank even als in Holland, namelijk lui, bui, kuijere, fluite, fluit, duit, stuite, Trui (eigennaam), bruije, slaan. Deze woorden hebben in 't :Friesch ook een eigen ell klank, namelijk als oy in het Engelsche en Friesche boy, knaap. Maar de klank van bui (regenbui) is in 't Friesch en ook in het Leeuwarder dialect wat doffer. Tusschen lui (niet vlijtig) en lui dat in de plaats staat van luiden of lieden of volk, hoort men een duidelijk verschil; de klank van lui in de eerste genoemde beteekenis is helder dan in Holland, die van lui in de laatste beteekenis is dof; de klok luiden is echter luden. Het persoonlijk voornaamwoord van den tweeden persoon enkelvoud is in 't Leeuwarder dialect dou, b. v. dou suuste, gij zult, dou muste, gij moet, dou skelm! gij schelm! enz. In de verbuiging luidt de tweede naamval din, b. v. din huus; en de derde en vierde dy, b. v. 't is an dy, het is aan u. ik gaan met dy, ik ga met u. Het is wel jammer dat dit schoone woordje dou zoo vervalt te Leeuwarden, en over honderd jaar of korter wellicht geheel uit de spreektaal zal verdwenen zijn, even als du (doe) uit de Hollandsche spreektaal reeds sedert een paar eeuwen verdwenen is. Dou was hier vroeger veel meer dan thans in gebruik, en vele ontaarde Friezen beschouwen het als lomp en gemeen, terwijl het toch zoo schoon, zoo vertrouwelijk, zoo J) gemüthlich" is. Onder de mindere standen hoort men het nog veel, hoewel ook daar minder dan vroeger. Het wordt door den mindere nooit gebruikt als hij zijn meerdere aanspreekt, hoewel men onder den allerlaagsten stand wel hoort dat volwassen kinderen zoo tegen hunne ouders spreken. Het gebruik van dou geeft ook eene groote vertrouwelijkheid te kennen. Zeer intieme vrienden, vooral jonge lieden ook uit de hoogere standen, bezigen het gewoonlijk tegen elkander; verder hoort men het van ver- 15<> 220 liefde jongelui onderling, ook van gehuwden uit alle standen. Ook plegen vele eerwaardige oude mannen het tegen hunne kinderen en kindskinderen en andere jonge lieden te bezigen. Ouders die hunne kleine kinderen liefkoozen gebruiken ook 't woordje dou, en jongelieden uit den lageren stand gebruiken het onderling altijd. In het algemeen geeft het gebruik van dou te kennen in de eerste plaats: liefde, vriendschap, genegenheid, kameraadschap, goeden wil, welbehagen, vertrouwen, maar ook min of meer gevoel van meerderheid, ruwheid, wrevel en verstoordheid en gramschap. En om in deze verschillende gemoedsaandoeningen en gevoelens te worden gebruikt is het zeer geschikt. De manier om het werkwoord dat door dou wordt beheerscht, te vervoegen is geheel gelijk aan de Friesche, de Hoog- en Platduitsche en Engelsche wijze: b. v. dou komst in 't Leeuwarder dialect, du kumst in de Friesche, du kommst in de Hoog- en Plat-duitsche, thou co mest in de Engelsche taal. Wanneer dou achter het daar bij behoorende werkwoord komt te staan, verliest het de d en wordt innig met het werkwoord verbonden, b. v. in de vraag: komstou ook? Komt gij ook; soms zelfs wanneer men haastig spreekt vervalt op die wijze dou geheel en al b. v. bist'r al weest?, zijt gij daar reeds geweest? In alle gevallen waar men dou niet gebruikt, bezigt men voor den tweeden persoon enkelvoud van het persoonlijk voornaamwoord, jou; of ook wanneer men extra beleefd is, herhaalt men den titel of den naam van den aangesprokene. Eerst sedert meestens tien jaren gebruikt men het bespottelijke Hollandsche u, tot groot nadeel voor het losse en bevallige, naïeve en ongedwongene, ronde en eerlijke in de spreektaal. Jou wordt niet verbogen als het Hollandsche jou, maar blijft in alle naamvallen gelijk; het Hollandsche jij hoort men nooit uit een Leeuwarder mond. Jimme. = Gijlieden. - Het persoonlijk voornaamw. van den tweeden persoon meerv. heet te Leeuwarden jimme. Dit is algemeen in gebruik; het Hollandsche »jullie of jelui" hoort 221 men bijna nooit en dan nog alleen van zeer geaffecteerde menschen. Het is eigenlijk geheel Friesch, namelijk het oud-Friesche jima of gima, het nieuw- of West-Friesche jimme, het Wangerooger jum, en het Noord-Friesche jam. De oude Leeuwarders tellen aldus: ien, twie, drie, fier, fijf, ses, seuven, acht, negen, tien, elf, twaalf, dartien, feartien. fiiftien, sestien, seuventien, achttien, negentien, twintig, ien en twintig, fijf en twintig, dartig , fijf en dartig , feartig, fiiftig, fijf en fiiftig, sestig, seuventig, tachtig, negentig, honderd, duzend. Merkwaardig is het dat men altijd fijf zegt en nooit fiif, hoewel het Friesch toch ook fif heeft; verder zegt men wel fiiftien en fiiftich. maar fijf en fiiftich; deze zeer vreemde onregelmatigheid weet ik niet te verklaren. Voor omstreeks twintig jaren was deze wijze van tellen algemeen; thans tellen velen op de Holland· scbe wijze. Farndel = Vierendeel. Het vierde gedeelte van een el of van een pond noemt men 'n farndel; een vierendeeljaars • 'n farndelsjaar. Het Friesche woord is fearn, maar in 't Wanger. friesch (het dialect van het eiland Wangeroog) zegt men farndeil. Ellen = El. Het West- of Nieuw-friesch heeft Jelne, het Sagelterlander-friesch Elne, het Wangerooger- en Noordfriesch Ellen. Het meervoud van Ellen is gelijk aan het enkelvoud; men zegt te Leeuwarden even goed ien ellen als twie ellen. Botsje = een halve stuiver, is thans bijna niet meer in gebruik. In Zwitserland bestaat eene kleine munt, die den naam draagt van Batzen. Een vijf-batzen-stuk van het Canton Basel, in 't jaar 1810 geslagen is in mijn bezit Is Botsje, dat ook in het Jfriesch voorkomt onder den vorm van Botzen , hetzelfde woord als Batzen ? Fleis = Vleesch, is ook bijna geheel verdrongen; men hoort het nog slechts van oude lieden. Barg = Varken, is het Friesche Baerch. 222 Buse = Zak in een kleedingstuk; komt ook in het Friesch voor. Pude = Kleine linnen zak. Friesch. Slachter = Slager, is ook in sommige Zuid-Hollandsche plaatsen in gebruik. Pa, Pake = Grootvader, is thans verouderd; grootmoeder is Oote, en tante Mui of Muike; vader en moeder noemde men vroeger Fader en Muder of Moeke. Tegenwoordig zijn deze benamingen bijna geheel uit gebruik en hebben voor de Hollandsche plaats gemaakt. Flibe = Spog, vooral bij kinderen en oude lieden zoo genoemd. Anders zegt men gewoonlijk Spui, Fliebe en Spuije = Spuwen. Del = Neder of neêr, b. v. in neêrvallen, ik val neder, ik fal del; in Over-IJssel kent men het woord dale in dezelfde beteekenis. Kel = Verschrikt, b. v. ik wurdde so keI! ik werd zoo verschrikt. Iemand doen schrikken is KeI make. Heerd = Haard. In alle woorden waar de lange a door een rd of rt wordt gevolgd verwisselt men dien klank met een lange e en spreekt de r niet uit, zoo als Peerd, Beert, weerdig, Steert, enz. Beert = Baard is bijna reeds verouderd. De dorpsnamen Baard, Raard, Idaard, Hilaard, Schillaard, Hennaard, enz. ondergaan evenwel deze verandering niet, als zijnde ontstaan en saàmgetrokken uit Bawerd, Rauwerd, enz. Krije = Krijgen. Dit werkwoord zou volgens de gewone regel in het Leeuwarder dialect als krigen moeten luiden. Deze vorm, dien men te Groningen wel hoort, is hier nooit in gebruik. Men zegt: ik krij, dou krijst, hij krijt, ook gebiedender wijze krij; echtèr wel: ik kreeg, dou kreegst, hij kreeg. Krije is ook Friesch. Mon = Mond. De d gaat achter de n dikwijls verloren, echter niet in alle woorden, want ron voor rond hoort men nooit; zoo ook grond. Pond wordt evenwel weêr Pon, vinden fine, gevonden fonnen, avond aven (dit is reeds verouderd), 223 hond hon, hand han, wind wiin, binden bine, gebonden bonnen, kind kiin. Helte = Helft. Koei = Koe. Het meervoud is Koeijes. Oudtijds zeide men te Leeuwarden altijd Koe, overeenkomstig het N.-fr. Kuw (Koou). Koei schijnt uit Holland overgewaaid te zijn Rooije bloemen zegt men thans waar oude lieden ook nu nog steeds roode bloemen, enz. zeggen. Dit uitsluiten van de d wint ook in andere woorden hoe langer hoe meer veld en is een gevolg van het inniger verkeer met Hol· landers. Roode beijen = Aalbessen hoort men echter nog meer dan rooije beijen. Eerbeijen of beter Eerdbeijen = Aardbeziën. Dit hoort men algemeen ofschoon Eerde = Aarde nooit meer voorkomt. Echter zegt men even algemeen als Eerbeijen ook nog Piipeerde voor de Pijpaarde die de Keulsche schippers brengen. Een bewijs dat het volk in beide bovengenoemde woorden geen aarde meer herkent. Mankeliik = Melancholisch is ook elders in de volkstaal gebruikelijk. Skimere = Schemeren. Zoo ook Skimerig en Skimeraven. Heele geduurgen, of Ieder geduurgen= Telkens, gedurig, aanhoudend, is thans verouderd. Bonge = Blaas van dieren; b. v. Bargebonge = Varkensblaas , is reeds min of meer uit gebruik. Het NAr. heeft Bunge. Knibbel = Knie. Thans bijna geheel verouderd. Het NAr. heeft ook Kuibbel. Wachtmeestersfeint = Ageut van Policie, wordt nog slechts van oude lieden gehoord. Orten = Erwten. Butter = Boter. Halwig ienen, Halwig fijfen, enz. hoort men in de lagere !ltanden zeggen voor Half-een, Half-twee ure, enz. Het is eigentlijk Halfweg een en , enz. als of men wilde zeggen: het 224 is halverwege één uur. Het N.-fr. Healwei-ienen komt overeen met deze spreekwijze Tsjankere = Kibbelen of aanhoudend en al morrende kijven. Krimmenere = Aanhoudend en op morrenden toon zich beklagen, schijnt een verbasterd Fransch woord te zijn. Skrieme = Schreijen in de algemeene beteekenis. Lipe = Aanhoudend schreijen zonder voldoende redenen en op vervelenden toon, zoo als verwende kinderen dit doen. Grine, Griinde, Griind = Halfluid· en al dwingende schreijen van kinderen. Weine, noemt het weeklagen en schreijen van volwassen lieden die hevige pijn of zware smarte lijden. Komt gelukkig zelden voor. Krite = Krijten, heb ik een enkelen keer van oude lieden gehoord; is thans geheel verouderd. Nevens deze vijf woorden is Skrijen ook nog in gebruik. Olik = Olijk, was vroeger veel in gebruik, b. v. dou olike guut! Olikerd eveneens. Beide woorden zijn thans verouderd. Farsk of Fars = Versch. Overal waar in het Hollandsch de korte e door een l' wordt gevolgd, hoort men te Leeuwarden een a met een stomme 1'; als farsk, kars, harssens , Misselik = Misselijk heeft te Leeuwarden 1". de beteekenis van neiging tot braken; iemand die zeeziek wordt of veel te veel gegeten heeft, zegt: wat wurd ik misselik ! 2°. Misselik heeft ook de beteekenis van walgelijk, afkeer verwekkend; b. v. 'n misselike jonge, een afkeer wekkende knaap; misselik eten, walging wekkende spijze. 3". 'Vordt misselik ook nog soms gebezigd geheel in oneigenlijken zin voor alles wat leelijk en afschuwelijk is; b. v. wanneer iemand van eene slechte daad vertelt, hoort men soms een toehoorder uitroepen: hè! wat mislik doen, hè' Ook in JELTEMA (Zie boven): 225 "Ik loof dattet en Hollander waar, an zien misliek praat te hooren. " Tutte. Zoo noemt men eene vrouw die langzaam en sloofachtig in alle hare handelingen is; daarbij traag van begrip en klein van verstand. Het is een woord waarmede men zijne verachting voor zulke woorden uitdrukt, ofschoon het ook wel schertsenderwijze wordt gebezigd. In 't laatst der vorige eeuw gold het voor een vleijend woordje waarmede men lieve kleine meisjes aansprak. Boekeman, zegt men wel vleijender wijze tegen kleine jongens; schijnt een kinderachtige uitspraak van Broekman te zijn. Skoonder = Schoon. Dit woord dat waarschijnlijk een germanisme is wordt somtijds gebezigt om iets bijzonder of uitstekend schoons aan te duiden. "'ie b. v. eene moeder die haar kind draagt, wil vleijen, zegt: nou! wat 'n skoondere jonge; de slager die zijne waar aanprijst zegt: kiik es! wat skoonder stukje Reis! Kiin = Kind. Dit schijnt het Oud-Hollandsche Kijnt te wezen, dat men, als ik mij niet zeer vergis, nog wel hoort van oude lieden in sommige streken van Zuid· Holland. Het meerv. is Kiinders. Het N.-Friesch heeft Bern, meerv. Bern. Wiin = Wind. Dit is zekerlijk Frieseh; een Oud-Hollandsch Wijnt of Wijnd is mij niet bekend. Malappe = Lui, slordig en vuil wijf, sleep. Keuning = Koning, is thans geheel verouderd. Somtijds hoort men nog oude vrouwen dit als een vleijend, liefkoozend woord tegen hare mannen bezigen, en in den verkleinenden vorm Kenninkje tegen kinderen. Hetming = Honig, is nog vrij algemeen in gebruik. Foest = Vuist. Foest en het meer normale Fuust zijn beiden evenzeer in gebruik. Luden = Luiden of Lieden, is thans verouderd; men gebruikt tegenwoordig altijd het Hollandsche lui. Oude menschen hoort men echter nog wel spreken van rike Inden; b. v. da's goed foor rike luden I 'n rike-Iude huus, een groot 226 en schoon huis, geschikt om door rijke menschen bewoond te worden. Ook bij JELTEMA (Zie boven): » Al zudene Rikeluden it eete, it mogte bekend staan." Meister = Meester, is thans verouderd. Maar in 't begin dezer eeuw werd een schoolmeester altijd meister genoemd. Roesje = Ruzie. Deure, dUrst, deurd = Durven, is evenzeer in gebruik als durve, dtb·st, durfd. Men zegt: ik deur, dou deurst, hij deurt, wij deure, jimme deure, sij deure. Het NAr. heeft dore, doärst, doren, het Wanger-friesch dûr, durst, durft, en het Noord-friesch türren, turst, turst. Begrooten. Iets te duur vinden om aangekocht te worden, ofschoon men er wel zin in hadde. Met zegt dan: .. it begroot mij! - Deze spreekwijze heeft men ook in het oude West-Friesland, waar nog vele Friesche spreekwijzen en uitdrukkingen gehoord worden, hoewel de Friesche taal reeds eeuwen lang daar uitgestorven is. Het Nieuw-friesch heeft bigreatsje; it bigreateth my. Stutsje sette, noemt men te Leeuwarden de handelwijze van kinderen die de schooluren verzuimen zonder dat de ouders dit weten. Voor deze handeling heeft men eene menigte uitdrukkingen in de verschillende plaatsen en streken van Nederland. Bijna overal hoort men hiervoor een ander woord; dit is ook het geval met wat men te Leeuwarden noemt Deurke skelle j namelijk 's avonds aan de bellen (hier skellen) bij de deuren der huizen trekken, en dan wegloopen, om zoodoende de lieden vergeefs de deur te laten openen. Leeuwarden. JOHAN WINKLER. GISSING VAN DE REDAOTIE. Eene nieuwe wetenschap, die pas sinds weinige jaren beoefend wordt, de PhY8iologie der 8praakgeluiden, leert, dat er drieërlei r' 8 zijn:· 1°. de gewone r, gevormd door het trillen der tong (lingua), en daarom ter onderscheiding r linguale, de lingnale r genoemd; 2°. de r der brouwen den of brijenden , gevormd door het trillen van het weeke gehemelte met de daaraan vastzittende huig (velum palatinum en uvula), en daarom r velare of palatale, de ?;elair{? of palatale r geheeten; en 3°. de nauwelijks hoorbare r, die door het trillen der stembanden in het strottenhoofd (larynx) ontstaat, en die daarom r laryngicum, de laryngiache r, genoemd wordt. Bedrieg ik mIj niet zeer, dan is die 3de r, de laryngi8che, dezelfde klank, dien een geoefend oor in de Friesche woorden hart (hart), bern (kind), hu;d (hard), murd (marter), durst (dorst) enz. flauw onderscheidt. De ondervinding heeft mij althans geleerd. dat men een en niet-Friesch, door hem op de vermelde wijze van vorming opmerkzaam te maken, de bedoelde r tamelijk goed kan leeren uitspreken. Een gebrek, dat ook hier, evenals bij het nazeggen van eIken vreemden klank, altijd blijft bestaan, is dat de vreemdeling te sterk articuleert, de r veel te duidelijk laat hooren. Hieraan meen ik te moeten toeschrijven, dat sommige Friezen, die ik er over gesproken heb, van geene r hoegenaamd in de genoemde en dergelijke woorden hooren wilden. Trouwens zij spraken zelven dan ook tOrreebeien (braam bessen, eigenlijk doornbeien ), bargemarch (soort van bloedbeuling , eigenlijk varkensmer9) enz. geheel als ionnebeien, bargemaag uit. De laryngische r wordt - doch duidelijker dan in het Friesch - ook in het Engelsch gehoord, zelfs geheel aan het einde der woorden, waar geen medeklinker volgt; b. v. in water, waiter, enz. L. A. T. W. BRiEVENBUS. OVER HE'r W.W. VERRIGTEN Wederantwoord aan Dr.L. A. TE WINKEJ~. (Zie hiervoren blo 77.) WelEdele Zeer Geleerde Heer! Uw geëerd schrijven is door mij met die oplettendheid gelezen, waarop alles wat uit uwe geleerde pen vloeit, volkomen regt heeft. Al noemt ge uwe beschouwingen slechts voorloopig en onvolledig, er steekt echter zooveel pit in, dat niet alleen ik ze dankbaar ontvangen heb, maar ze wel aan alle ernstige beoefenaren onzer taal hoogstwelkom zul· len wezen. Een dieper blik doen zij werpen in het w. w. verrigten, en ook daar, waar men misschien het met u niet zoo geheel eens zal zijn, wekken toch uwe woorden tot nadenken en vernieuwd onderzoek. Zeer ligt begrijp ik, dat zedige bezorgdheid en naauwgezetheid de kundige vervaardigers van het Woordenboek der N. T. soms schromen doen om zich vooraf reeds uit te laten over hetgeen pas later, daarin zal opgenomen worden; maar, bedrieg ik mij niet, dan is het echter, in het belang zelfs van dit reuzenwerk, wenschenswaardig, dat over die woorden en spreekwijzen, welke bij tijd en wijle er in verschijnen zullen, (althans voor zoo verre r.ij eenige moeijelijkheid opleveren) reeds nu gedachtenwisseling en bescheiden tegenspraak worden uit.gelokt. Eene eenzijdige beschouwing, met hoeveel zorg en inspanning zij ook plaats hebbe, leidt toch niet altijd tot waarheid, en tegenwerpingen, zelfs van minkundigen, hebben niet zelden het goede gevolg, dat ze bij meer gevorderden een dieper inzien in de zaak bewerken, en ook wel eens" wijzi229 ging, verduidelijking of verbetering van vroeger denkbeelden te voorschijn roepen. Moge het dan al eene enkele reis gebeuren, dat, ten gevolge van het ove1'- en wederspreken de Redactie van het Woordenboek zich genoopt gevoelt om iets terug te nemen van hetgeen zij eerst meende te mogen vasthouden; wat heeft dit te beduiden, indien haar hoofddoel er maar mede gebaat en de volkomenheid van hare grootsche onderneming er door bevorderd wordt! Na dit ter loops aangestipt te hebben, keer ik, WelEdele Zeer Geleerde Heer, tot uw welwillend schrijven terug. Dat het veel licht verspreidt over het W.w. »verrigten", zal ieder erkennen, en te liever erken ik dit, omdat het met mijne wijze van zien volkomen overeenstemt. Indien het mij nogtans geoorloofd ware eene kleine aanmerking in het midden te brengen, die trouwens de innerlijke waarde van uw werk niet kan schaden, dan zou ik zeggen, dat, ten gevolge van de algemeenheid uwer belangrijke beschouwingen, het eigenlijke punt van verschil tusschen mij en de Redactie van dit Tijdschrift, voor welke gij optreedt, m. i. geheel uit het oog verloren en uw antwoord, hoe leerrijk in zich zelf, niettemin geen antwoord is op de door mij aan de Redactie gedane vraag. Dit had er immers plaats gehad? Van personen sprekende, was door mij het w. w. l) verrigten" gebruikt. Nu beaamde de Redactie wel in 't algemeen het door mij geuite gevoelen, maar evenwel gaf ze, in heusche bewoordingen, niet onduidelijk te kennen, dat volgens hare meening ik in voorzeiden zin bij 't w.w. 11 verrigten" de uitdrukking had dienen te voegen: 11 met bewustheid en opzet." Dit kwam mij min juist voor. Naar mijne gedachten, ware zulk eene bijvoeging eene overtolligheid geweest. Overeenkomstig ons taalgebruik konden per80nen nooit gezegd worden iets te 1Jel'l'igten, zonder dat hun bewu8theid en wil daarbij werkzaam waren. Deden j)el'.~onen iets bewusteloo8 of wiUeloo8 (zoo als b. v. slapen, droomen, bezwijmen enz.), dan duldde m. i. onze taal niet, het w.w. 11 verrigten" daarvoor te bezigen, 230 Vandaar mijne vraag, die zich louter tot dit ééne punt bepaalde. (Zie D. VIII. bI. 269). Bleef nu de Redactie bij haar gevoelen, dan had ze slechts (ten bewijze, dat dit op ons taalgebruik steunde) een paar voorbeelden uit goede schrijvers bij te brengen, die, sprekende van personen, welke iets deden, waar wil noch bewustheid bij te pas kwam, toch het w.w. Dverrigten" aangewend hadden. Dit olldertusschen is niet geschied. Verscheiden maanden zijn er verloopen, maar geen enkel voorbeeld heeft ze opgespoord. Zal nu wel iemand het onnatuurlijk vinden, dat ik zulke voorbeelden voor onvindbaar houde? In allen gevalle is dit zeker, dat haar gevoelen geheel ongestaafd is gebleven, en uit niets blijkt, dat toen ik sprak van per.wnen, die iets 1JerrigUen, de bijvoeging, welke haar wenschelijk voorkwam, goed zoude geweest zijn. Nooit, ik herhaal het, kan, mijns inziens, een mensch iets verrigten dan met bewustheid en wil. Met ons taalgebruik zou het strijden, indien iemand zei: de man heeft dit of dat zonder bewustheid en wil verrigt. Voor mijn doel heb ik alzoo genoeg gezegd en de pen zoude ik nederleggen , indien ik niet gaarne, ter voldoening aan uwen geuiten wensch, over het woord in quaestie u mijn verdere gedachten mededeelde. Dit doende, breng ik dankelijk hulde aan uw scherpzinnig en overtuigend betoog, dat "verrigten" voortkomende van JI regt", genomen in den zin van behoorZylc, volkomen, ter dege, dus van zelf niet toegepast kan worden op werkingen, waarvoor geene norm bestaat, als GEEUWEN, SLAPEN, DROOMEN, V ALLEN, BEZWIJMEN, STERVEN enz. waarvan men niet kan zeggen, dat iernand ze goed of niet goed doet. (Zie bI. 78 en 79.) Maar wat volgt hieruit? Dit immers? dat bewustheid en wil altijd in het spel zijn, wanneer er van 1Jerrigten sprake is. Geene werking, waarvan men zeggen kan, dat iemand ze goed of niet goed doet, is denkbaar zonder de aanwezigheid van bew1tstheid en wil. 231 Oorspronkelijk (indien ik mij zoo eens mag uitdrukken) ligt op den bodem van het w.w. "verrigten" het denkbeeld van óewustheid en wil, omdat zonder deze aan het inachtnemen van eene norm en het goed of het niet goed doen van eene werking door iemand, onmogelijk gedacht kan worden. Ik twijfel daarom aan de juistheid van den volzin, die weldra in uw betoog volgt en dus luidt: D Verrichten wordt meestal van personen gebezigd, maar »niet uitsluitend; men zegt ook: In de faórieken worden ?Jer »8c7teidene werkzaam7teden die voorheen een groot aatdal handen " vereisc7tten, t7tan8 door werktuigen verricht." Naar mijne bescheidene meening, zou men naauwkeuriger zich uitdrukken, indien men zeide: .In 't algemeen en eiDgenlijk wordt het w.w. verrigten steeds gebezigd, wanneer I) men spreekt van wezens, die met bewustheid en wil werkI) zaam zijn. Waar het eene enkele maal gebruikt wordt ten Dopzigte van werktuigen, daar geschiedt zulks oneigenlijk en f> met het oog op den menseh." Inderdaad is het immers altijd de menseh, die het werk verrigt, hetzij dan met zijn handen, hetzij met een werktuig? Uit zich zelf doet het werktuig niets. In uw eigen woorden, daar zoo even aangehaald, zijn het menschelijke werkzaamheden, die voorheen menschen verrigtten met hnn handen, maar thans door werktuigen. Op zich zelf hadt Ge van geen werkzaamheden van werktuigen kunnen spreken, want, evenmin als de bezigheden, kan men niet zeggen de werkzaam7terlen van een machine. Wanneer, buiten den wil van den mensch om, een machine door eenig toeval, in beweging geraakt, kan dit onmogelijk heeten, dat het iets verrigt. Naar mij o. v. voorkomt, wordt er desgelijks niets ontnomen aan de voorzegde grondbeteekenis van het hier behandelde w.w. door hetgeen een paar regels verder in uw betoog geschreven staat: t. w. » Op plantages verric7tten slaven, in )) de fabrieken niet zelden kinderen ge d won gen allerlei ar » beid, dien zij uit zich zelven niet zouden doen en waarvoor » zij derhal ve ook niet zedelijk aansprakelijk zijn." 232 Het lijdt immers geen twijfel, of de slaaf en het kind (daarin van het werktuig onderscheiden) hebben bewustheid van hetgeen zij (al is het dan gedwongen) doen; en, wat hun wit aanbelangt, ook deze is (wél beschouwd niet afwe~ ig. Zij willen wel degelijk liever hun harde taak ver?' i,qten, dan kastijding ondergaan. Iudien zij volstrekt niet wilden, zou men ze, ja, doodmartelen kunnen; maar het opgelegde werk hun te doen verrigten, daar ware geen menschelijke magt in staat toe. Wanneer ik nu al het hiervoren geredeneerde kortelijk zamen vat, dan komt het hier op neder: dat, naar mijne bescheiden meening, 1°. personen nooit gezegd kunnen worden iets te vel'rigten zonder dat hun bewu.ytheid en wil daarbij werkzaam is; en 2°. dat, indien een enkele maal, waar er sprake mag wezen van een werktuig, het woord 1Jel'rigten daarbij gebezigd wordt, dit dan oneigenlijk plaats heeft en altijd met terugzigt op den mensch, die, als 't ware, de ziel van 't werktuig is. Niets heb ik hier verder bij te voegen, dan alleen U nog in overweging te geven, of bij de synoniemen van vel'rigten, door U (bI. 79 reg. 3) aangewezen, niet (en wel in de eerste plaats) verdiende opgenomen te worden het W.w .• uitvoeren ," als in beteekenis, zoo ik mij niet bedrieg, misschien nog nader grenzende aan "verrigten ," dan doen, volbrengen en afdoen. Ziedaar, WelEdele Zeer Geleerde Heer! (overeenkomstig uwe algemeene uitnoodiging) mijne gedachten u vrijmoedig medegedeeld. Gaarne onderwerp ik ze aan uw welwillend oordeel en uwe uitgebreide taalkennis, voor welke de mijne steeds bereid is de vlag te strijken. Met de meeste hoogachting heb ik de eer te verblijven Rotterdam, 4 Februarij 1868. UWEd. ZGet. Dw. Dienaal', A. BOGAERS. Inleiding tot de beoefening der Nederlandsche letterkunde. Bloemlezing uit de voornaamste schrijvers der 16", 17e en 18" eeuw, met ophelderingen en aanteekeningen, door D. DE GROOT, L. LEOPOLD en R. R. RIJKENS, Leeraren aan de Rijkskweekschool voor Onderwijzers te Groningen, 1 e Deel. Groningen bij J. B. WOLTERS, 1867. Het boekske, wellAADWERKELIJK geen goed Hollandsch is; doch daarbij vergeet hij (w&arschijnlijk in der haast), dat nega· tieven, vol~ens de uitspraken der redeneerkunde, niet vatbaar zijn voor regt· streeksch bewijs, en dat du, hij, indien hij het er voor houdt, dat zijn DAAI>· WERKELIJK wél goed Hollandsch is, zelf ziju eigen stelling moet slaven. Gaarne echter, omdat we zoo erkentelijk zijn voor hel ware lueesterstnkje van taalkun· dige polemiek, ons door Dr. v. VLOTJ<:N in dezen geleverd, willen" ij ten zUnen !1evalle alles doen wat in OllS vermogen is om hem voor meel' spotlachjes, dan de reeds ingeoogste, te bewaren, en dan stippen we hier het uavolgende aan: 1°. dat THATWIRKLICH, gelijk bekend is, in het H. Duitsch gebruikt worot. 2°. dat DAADWERKELIJK bijna letter voor letter dit H. ])uitRch lIedergeeft. 3°. dat wij werkeliJk, dadeli:jlc, jèitelijk enz. bezittende, van onze buren hun thatwirklich niet oehoeven te leellen. 4°. dat dan ook sinds er Nederlaudsche Woordenboeken gedrukt zi,;n, d, i. sedert een eeuw of vier, daadwerkelijk daarin geen plaats heeft gekregen: en 5°. dat ons nooit bij eenig gezaghebbend Neêrlandsch Schrijver DAADWERKELIJK is voorgekomen. Dit alles ~eh€el ten overvloede, want (wij herhalen het), als Dr. V. VLOTEN iets stelt, behoort hij het te bewijzen; maar (we hebben het al meer opge· merkt) ongelukkig gebeurt het hem niet zelden, da t, "anneer de eigenliefde, (zijn al te trouwe bezoekster) bij hem de deur inkomt, zijn logica dadelijk het yenster uitvliegt. 251 schijnlijk weêr in der haast) over het hoofd gezien, dat in dit bijzonder geval het min euphonische alleen daaruit voortspruit, dat de SOH der eindlettergreep van Deventer8che dadelijk weêr door een SOH gevolgd wordt, iets hetwelk in honderd andere gevallen, en met name in Deventersch hoogleeraar, geen plaats heeft, Buitendien geeft hij vermoedelijk ook aan de SOH in Deventer8che denzelfden klank als deze heeft in 8chouten, en dan zeker klinkt DeventersOHE SOHouten alles behalve behaaglijk: doch deze uitspraak is verkeerd en moet hij trachten zich af te wennen. De SOH op het einde van een woord heeft immers in het Nederlandsch slechts de waarde van een verscherpte s? (Zie BILDERDIJK over de geslachten der N. W. bI. D3.) En, wat nu betreft de Deventer leoele- en bierleenner8 en Courantenlezers, aan wier uitspraak Dr. v. VLOTEN zich gedraagt; zoo zouden we o. v. meenen, dat, indien al, door deze taalkundigen aan hun leoele, bier en couranten het bnw. Deventer toegekend wordt, dit misschien wel bewijzen zon kunnen. dat .Deventer wat gemeenzamer was en bij min verheveJle voorwerpen zeer goed zich aan wen den liet; maar geenszins, dat men in deftiger stijl geen Deventer8ch ltoogleeraar zou mogen schrijven. ,. Deventersch hoogleeraar" (wel te verstaan altoos, wanneer het een hoogleeraar geldt, die zich door echte beschaving boven de aJledaagsche Deventer leoele- en bierleenum'8 verheft) komt ons dan gepaster voor. Dat we dus Dr. v. VLOTEN, toen wij hem vroeger Deveutersch hoogleeraar noemden, in der daad een klein complimentje maakten, springt in het oog. Hij heeft dit niet ingezien, maal' dit ligt geheel buiten onze schuld. Om nu nog een woord over het al of niet euphonische van Deventer8ch te spreken, stippen we hier vooraf aan, dat we onzen keurigen teregtwijzer geenszins betwisten dat onverbasterde gevoel voor welluidendheid, hetwelk hij zich en zijn genoemden Deventer taal-autoriteiten. toekent: integendeel, in een hier achter geplaatst bijdraagje zal men zien, dat wij met zijne ooren zeer ingenomen zijn, en hem ongeveinsde hulde brengen over een nieuw, hoogstmuzikaal substantief, 17* 252 waarmede hij VONDEJ:S tekst heeft verrijkt; maar evenwel met al den eerbied, dien wii voor het gezag zijner ooren koesteren, kunnen we niet toegeven, dat JJewntersch hoogleeraar zoo afschuwelijk leelijk klinkt; veelmin , dat daarom IJeIJente1'8ch, mits goed uitgesproken, uit onze taal zou dienen gebannen te worden. We hebben met talrijke voorbeelden aangetoond, dat beroemde N ederlandsche schrijvers, die toch zoowel hun gehoor hebben, als Dr. v. VLOTEN'S koekebakkers en bierdrinkers, het bnw. De1Jente1'8Ch, en niet DeIJerder, in hunne schoone en ernstige schriften gebruiken: en, waarlijk, waar zou het heen, indien men eens, (om niet eenz\ idig en onregtvaardig te zijn) met het adjektief Deventer8ch, alle andere N eêrlandsche woorden, die op dit, voor den heer V. VLOTEN zoo hinderlijk, er8ch uitgaan, ter zake der welluidendheid, uit de taal ging bannen? Doet zelfs Dr. v. VLOTEN dit wel? Schrijft hij tegenwoordig, om consequent te ziju, I) Befier bier, MUrl8le1' vrede, Gelder gulheid?" en hoe maakt hij het met de bnw. ketter8ch, Luther8cll, verradeT8ch, zomer8ch, winter8ch, 008ter8ch, Wester8ch, en dergelijke? Openhartig gesproken, en om bij ons Deventer8ch te blijven, we gelooven, dat Dr. v. VLOTEN wat al te kiesch is; dat zijn gepolijste smaak en zucht voor bevallige vormen hem een beetje te keurig wezen doet; kortom, dat, even als zijn fijn gevoel voor het welvoegelijke en fatzoenlijke, zoo ook zijn aangeboren zin voor het welluidende en zoetvloeijende, door overbeschaving, tot uitersten vervalt, waartegen hij verstandig deed te waken. De Fransehen toch hebben geen ongelijk, wanneer ze zeggen: t' excès dan8 tout e8t un défaut. Na8chrif~. Terwijl wij het hier voren behandelde Vertoogje lazen, en het niet minder wegens het zwaanvigtige der redeneringen, dan de gekuischtheid der uitdrukking bewonderden, kwam ons één punt voor, hetwelk wij in onze bijdrage niet hebben aangeroerd, dewijl het tot de qnaestie niets toe noch afdeed, maar dat waarlijk toch te aardig is, dan dat het geheel met stilzwijgen voorbij. gegaan mag worden. Blijkens hetgeen de Schrijver van "de Levenshode" (lIl. bI. l57, r. 9. v.o.) zegt, zou hij wel wenschen, dat, terwijl natuurlijk het hem vrij bleef om naar hartelust tegen wie dan ook wegens vermeende taalzonden en zedelijke gebreken strafpredikatiën en oratiëu te laten drukken, anderen wierden 253 verhinderd om hem op zijn benrt eens een paar minvleijende , maar JOOl' hem. zelven uit!,elokte, waarheden bedaardelijk toe te voegen. Indien, namelijk, iemand in eenig Tijdscbrift eeu artikeltje wilde doen plaatsen, waarin de doctor theol. wat te grondig weêrlegd en van dwaling overtuigd werd, dan behoorde de Re· dactie de geestkra.cht (een wonderlijke geestkracht) te hebben om dit artikeltje van de hand te wijzen. Den schoolknaap , of het ware, (wis droomde Dr. V. VLOTEN hier van vroegel' tijd) moest belet worden den meester tegen te spre· ken, - Kan het naïever? U I rr LEG GIN G V A N V 0 N DEL DOOR MR. A. BOGAERS. Kustingbrief, Custinghe, Custen. Onderzetting, Onderzetten, Hypotheek. In een vers van VONDEL (zie zijne Poëzy. D. Il. bI. 147) komt het woord kustingbrieven voor. Dr. v. VLOTEN (D. Il. bI. 65. a. n 1) teekent er op aan. Il Thans verkeerdelijk tot hypothel'k of onderstelling ver·Griekscht." Kunstig wordt hier in weinig woorden veel gezegd: jammer maar, dat het alles dwaling is. Ten tijde van VONDEL, en ook na hem, zoo lang onze oude Wetgeving bestond, was een Kustingbrief onderscheiden van een hypotheek, zoodat men het eene woord niet voor het andere konde bezigen. Niet hij, die geld uitleende en tot onderpand een vast goed verkreeg, werd daardoor houder van een Kustingbrief, wel van een hypotheek. Kustingsc1mld kwam alleen te pas, als de eigenaar van eenig onroerend goed, dit verkoopende , er geheel of gedeeltelijk den koopprijs op liet staan, waarvoor dan dit goed bij praeferentie aansprakelijk bleef. H. DE GROOT in zijne onvolprezene 254 lnleydinge tot de Holtandsehe Reehts-geleerthe.yt (B. lIl. D. 14. § 25), bevestigt dit kort en zakelijk, zeggende: .. - de betalinge (t. w. van den koopschat van ontilbaar goed) kan bedongen worden niet alleen gereed, maar ook bij tijden ende deelen, 't welk bij ons genoemd werd Kusting-penningen, ende de brieven daarvan gemaekt Kusting brieven." \Vie er meer van wil lezen, raadplege v. LEEUWEN'S ~:u()m8-HJilands-Re(Jt, B. IV. D. VII. § 11 en D. XIII. § 22, terwijl hij in het Algemeen beredeneerd Register op atle de voornaamste rechtsgeleerde Advijsen, Contiultatien enz. van den Grave van Nassau la Leek. bI. 401, de aanwijzing kan vinden van veel, dat er over Kusting-gelden en Kusting-brieve'lt vroeger hier te lande geredeneerd en beslist is. Hier volstaat het, dat we aangewezen hebben het onderscheid tusschen /custing·brieven en eigenlijke hypotheken. Dat dus het eerste woord niet voor het laatste gebruikt konde worden, gelijk Dr. v. VLOTEN, niet genoegzaam ingelicht, vermeende, loopt al te zeer in het oog, dan dat wij daar langer bij zouden behoeven stil te staan. Daar echter Kusting een zeer oud woord is, en Dr. VAN VLOTEN niet beproefd heeft er eenige opheldering van te geven, zal het niet kwaad zijn er in dit taalkundig Tijdschrift nog iet of wat van te zeggen. Kusting of, zoo als men oudtijds schreef, custinghe komt van het w. w. Cu.vten, hetwelk reeds ten tijde van IULIAEN zoo zeer buiten gebruik schijnt geweest te zijn, dat hij in zijn Woordenljoek er geen plaats voor ingeruimd heeft. Het had de beteekenis van te vreden stellen, beorerligen en gemst stellen. Aldus vindt men het gebruikt door RUUSBROEC in Dat Boee van VII trappen enz., bI. 26, r. 28; in Dat Boee vande'lt XII Dogheden, enz. bI. 147. r. 8, en in Dat Boee vanrlen geesteleken tabernacule. D. I. bI. 83. r. 9. (Zie ook Die Rose, volgens de zeer verdienstelijke uitgave van Dr. E. VEUWI.1S, vs. 2291. en de plaatsen, aangehaald in het Glossar. van den Roman van Limboreh, op Custen en Ghecu8ten). Het znw. Custinghe had dienovereenkomstig de beduidenis 255 van glil'U8t8teUing, zekerheid-geving. Zoo treft men het aan in eene middeleeuwsclle Keur, bewaard in het Groot Charterboek van Holland door V. MIERIS. D. 1. fol. 311. Volgens KlLIAEN, i. v. werd in Zeeland de eed, door de weduwe afgelegd bij de opgave der goederen des overleden mans voor den inventaris, KU8tinglw genoemd, en uit de aanteekening van V. HASSELT t. a. p. blijkt, dat in vroeger eeuwen alle eeden, die tot verzekering dienden, KU8tinghen geheet en werden. Dat de meer bijzondere beteekenis, die KU8ting-brief ten tijde van H. DE GROOT droeg en na hem is blijven dragen, regtstreeks uit de oorspronkelijke beteekenis des woords ontsproot, behoeft geen betoog: door dezen brief toch werd de verkooper van het onroerende goed gerust gesteld en hem zekerheid gegeven ten opzigte der betaling van den koopschat. Na dit uitstapje keeren wij tot Dr. v. VLOTEN'S hypotheek en onderstelling (zoo hij zegt, maar hij meent onderzetting) terug: In ons Burgerlijk Wetboek is onderzetting een paar maal voor hypotheek gebezigd. (Zie art. 1208 en 121'2.) Prof. SIEGENBEEK heeft dit afgekeurd. Hierin is hij door velen gevolgd, bij welke nu eindelijk (daargelaten zijn lapsu8 memoriae) Dr. v. VLOTEN zich heeft aangesloten. Het arme woord heeft het dus hard te verantwoorden. Het meest echter moet het zijn dl'oevigen toestand wijten aan den eerstgenoernden taalleeraar , want de andere zijn bhjkbaar alleen door zijn gezag medegesleept, althans zij hebben geen enkel bewijs gegeven van eigen onderzoek ten opzigte van het voor en tegen der zaak. Er is toch waarlijk wel het een en ander voor te zeggen, en dit laat zich ligtelijk begl'ijpen, wanneer men bedenkt, dat een onzer grootste regtsgeleerden , die tevens een uitmuntend kenner en beoefenaar onzer taal was, het goedgekeurd en gebezigd heeft. HUIG DE GROOT schreef het in zijne voorm. lnleydinge tot de Hollandsche Rechtsgeleertheyt, B. Il. D. 48, en sinds dien tijd heeft het in de boeken over Hollandsch Regt, in 256 de -W oorelen boeken en ook in enkele letterkundige geschriften 1) plaats genomen. Laat ons nu eens trachten na te gaan, welke redenen H. DE GROOT wel gehad moge hebben voor het bezigen van dit woord. Onderzetting komt van onderzetten, een echt Xeêrlandsch werkwoord, dat twee hoofdbeteekenissen bezit, die we beide beschouwen zullen. Eene derzelve hangt zamen met de opvatting van het woord onde?' in den zin van het Lat. Sub, het Fr. Sous. In zamenstelling met dit voorzetsel, beduidt Onderzetten zoo veel als iets ouder iet8 zetten; van daar onder.çteunen, onderstutten, onderschoren, ondel'8chragen. Zoo vindt men het bij PLANTIJN en KILIAEN, en, volstond dit niet we zouden een lange ceêl van plaatsen uit Neder!. Schrijvers hierbij kunnen voegen, die het woord in gezegden zin aangt'wend hebben 2), Onderzetting beduidt alzoo onderstutting, onderschragi1tlJ. Houdt men nu in 't oog, wat eigenlijk een hypotheek is, dan bevindt men dadelijk, dat die in waarheid de onderstutting of onderschraging uitmaakt van de inschuld, Wie eene bloote geldelijke pretensie op een ander heeft, loopt gevaar, als deze fout raakt, zijn geld te verliezen; maar, is er een onroerend goed voor de schuld verbonden, dan steunt zijn regt op een stevigen grond. Onderzetting drukte dus in zuiver Hollandsch juist het 1) Zie bij v. LEEUWEN, Rooms-Hollands-Regt, Boek IV, Deel 12; LYBRECHTS, Redeneerenu Vertoog vnn hel Notaris-amp!. D. II. bI. 2913 en 308; HALMA eu WINKELMAN in hun Woordenboeken. i. v. Hypothèque; MI', KOERBAGH'S BloemhoJ van allerley liejlijkheyd bI. 344. enz. enz. De bekende voorliefde der onde rla· lie voor zoogellaamde stadhuiswoorden heeft echter het gehruik van hypotheek zeer in de hand gewerkt. 2) Zie b. v. MAERLANT'S Rijmbijbel, v. 4451, v. 32556. ~!ARNIX, Bien-corf (ui tg. 1631), fol. 78, 1'. 6 eu 10, fol. 111. v.I'. 11. V. O. HEEMSKERCK'S Minnekunst, (llitg. v. 1622), hl. 446. r. 12. enz. 257 denkbeeld uit, dat in het Latijnsch·Grieksche woord Hypotheca opgesloten ligt 1). Uit de algemeene beteekenis werd het woord in eene bij· zondere overgebragt , even als zulks met cU8tinghe geschied was en honderdmaal met andere woorden plaats gehad heeft; men denke slechts aan verbindtenis (contract), verzekering (assurantie), dil1nstbaarheid (servituut) , verjaring (praescriptie), maatschap' (associatie), voorregt (privilegie), inbreng (collatie), enz. enz. Bedriegen wij ons niet, dan zou H. DE GROOT reeds verre komen met zijne verdediging, indien hij, het w. w. Onderzetten in bovengenoemden zin opgevat hebbende, de aan gebragte argumenten ten gunste van 't znw. onderzetting (voor hypotheek gebezigd) gelden liet. Doch wij vermeen en goeden grond te hebben om te onderstellen, dat een nog gewigtiger reden hem genoopt heeft om zoo te handelen, en deze gaan we nu voorleggen aan den taalkundigen lezer. In onze taal heeft onderzetten nog eene andere bete eken is dan onderschragen. Het voorzetsel onder beduidt niet alleen sub, maar ook inter, tusschen. Zoo zeggen we: "onder ons, onder de menigte," enz. (Zie ook KILIAEN). Meermalen, als dit oude)' met een werkw. verbonden wordt, geeft het te kennen, dat de handeling, door dit W.w. uitgedrukt, tusschen twee personen of partijen plaats heeft. Neem b. v. onderhandelen, onderwijzen, ook de verouderde w. w. onderkussen, onderheZsen, onderminnen, onderspreken , enz. Dit nu in de gedachte houdende, gaan we over tot zetten. Buiten de gebruikelijke beteekenis van stelten, ponel'e, heeft dit werkw. ook die van verpanden. Nog ten huidigen dage zegt men: iet8 in den Zombarll zetten voor in den lombard te pand geven. Zoo zei men almede 1) Zie over '!'l1;of}-ij""l van V7(o-,;lf}-wf}-rn, en de invoering van het ,voord in de latere Romeinsche regtsgeleerdheid, de zeer belangrijke plaats bij VINNIUS ad Instituta. (Amst. 1692), p. 729, b, nO. 12, 258 oudtijds zb'n hals of zijn tij f onder iets zetten voor tegen iet8 1Jerpanden 1). Ook in de zamenstellingen van het woord leeft deze beteekenis. Bij KILIAEN en andere schrijvers vindt men be-setten voor geregtelijk te pand nemen, pandbeslag teggen. Een oud znw. Be-8et beduidde ltypotheea. Ook verzetten komt menigmaal voor in den zin van oppignorare 2). Wanneer men nu deze wel bewezene beteekenis van het w. w. Zetten met die van het voorz. Onder (= tU88ehen) in verband brengt, dan zal men, dunkt ons, moeten toegeven, dat onderzetten niet kwalijk uitdrukt die handeling, welke er plaats heeft tusscnen twee personen, van wie de een geld ter leen ontvangt en een pand geeft, terwijl de ander geld uitleent en een pand krijgt. Onrlerzetten is dan hetzelfde als onderpanden, bij KILIAEN, oppignorare; en onderzetting staat gelijk met onderpand, bij hem Pignu8, 1typotheea. Dit alles in de weegschaal gelegd hebbende, is het ons o. v. voorgekomen, dat Prof. SIEGJDNBEEK bij zijne afkeuring een beetje oppervlakkig is te werk gegaan. Zijne eenige reden, dat onderzettin.rJ verwerpelijk was, als zijnde eene letterlijke vertaling van nypotneea, heeft (gelijk we vertrouwen, dat genoegzaam gebleken is) niets te beduiden. HUIG DE GROOT (het lijdt o. i. geen twijfel) zag met zijn regtsgeleerd oog de zaak dieper in, dan de hoogleeraal' en zijne navolgers dit deden; en de zamenstellers van ons B. Wetboek, het door H DE GROOT gestempelde woord onderzetting gebruikende, verdienden niet daarover berispt te worden. Ziedaar ons bescheiden gevoelen. Mogt el' nu echter nog iemand zijn, elie niet Prof. SIEGENBEEK blootelijk nagesproken had, en andere, betere argumenten. dan het zijne, tegen het woord meende te bezitten, zoo staat dit Tijdschrift voor 1) Zie Horae Belgicae, VI. hL 38. v. 991, en bI. 13:1. v. 263. alsmede KILL~EN. i. v. "onder-setten." 2) Hoe desgelljks blj de Neder-Saksen setten voor verpanden, setting voor pand, elJ sate voor hypotlteek golJ, kan tOen zien in het Bremisch Niedersachs: Wörtero. IV. S. 758, 763 en 767. Zie mede Ziemann. Mittelh. Wörtero. S. 384. b. 259 hem open, om ze tel' proeve aan te bieden. Blijven echter zulke, nog niet geopenbaarde, redenen achterwege, dan heeft het woord groote kans om eerlang, niet als een reddeloos wrak over droogten en ondiepten in het Ned. W oordenboek te worden binnen gesleept, maar met een Hollandsche vlag in top, waal' HUIG DE GROOT'S naam op prijkt, er flink in te zeilen. ACH rI' E R LOC H 1'. In VONDEL'S Bespiegelirtgen, Boek lIl, v. 480 en volg., leest men het navolgende: .0 lantschap, daer natuur zich zelf aen heeft gequeten, 11 En elck om 't rijckst volwroc/d, voltrocken , niets vergeten! » Wat ordineerder heeft die vonden uitgezocht, DEn elck zoo wel geschiclü en op zijn plaets gebroght , )) Den voorgront, ACHTERDOCHT, dat flaeuwen, en verschieten ... " We zijn hier weder op een bodem, waal' de heer V. VLOTEN in zijn volle kracht verschijnt. Dat ACHTERDOCHT in den laatsten regel eene drukfeil is, ziet iedereen. Maar wat zou de Dichter dan wel geschreven hebben? Een mensch met alledaagsche ooren gaf zeker tot antwoord: (dewijl 1Joorgront voorafgaat) » achtergrond." Stelt een schilderij een landschap voor; dan spreken kunstenaars en niet-kunstenaars van den 1loorgrond en den achtergrond. VONDEL wist dit best. Maar let wel! door dat uitstekende gevoel voor welluidend- \ heid, waarmede de heer v. VLOTEN, boven zoo veel anderen, begiftigd is, heeft hij bevroed, dat door achtergrond het muzikale van het vers vl'eeselijk benadeeld zoude zijn; en 260 wat heeft hij nu gedaan? Locht wordt wel eens gebruikt voor lucht. Zou men dan niet den achtergrond van het tafereel de achterlocht kunnen noemen? Geen twijfel! - en hij heeft (zie zijn VONDEL, D.lf, bI. 617 a) ac1tterlocht laten drukken, daarbij uit beminnenswaardige zedigheid verzwijgende, dat dit achterlocht geheel van hem is en nergens bij den ouden Dichter gevonden wordt. Nu is het zeker (niemand zal dit den zangerigen uitlegger betwisten) - zeker is het, dat ons Nederlandsch maar weinig klanken bezit, welke in betooverende lieflijkheid dien van OCHT evenaren; en zie I dank zij 's mans vindingrijk vernuft en onvergelijkelijk fijn gehoor, men wordt er nu in arïe en een halven regel 1Jiermaal op vergast; viermaal! en telkens zóó, dat door den heelen of hal ven klemtoon, die er op valt, dat streelende OCHT allertreffendst uitkomt. Tweemaal is het eindrij m, tweemaal middelrijm! Wrocht, zocht, broght, locht! Is er iets zoetvloeijender en bevalliger uit te denken? Waarlijk wie door Dr. v. VLOTEN'S Deventerkoek·melodie nog niet volkomen ovèrtuigd mogt zijn geworden van hetgeen hij ter eere van zijn onvergelijkelijk gevoel voor welluidendheid gezegd heeft, die kan na dit ACRTERLOCRT er onmogelijk meer aan twijfelen. Één ding betreurt men maar, t. w dat hij niet, ten gunste der symmetrie, voorgront, in voorlocht veranderd heeft. Dan hadden we (0 weelde!) vijfmaal nCRT gehad! Maar is 's doctor's achterlocht onwaardeerbaar om zijn euphonie, het is daarenboven (en dit moet vooral ook niet uit uit het oog verloren worden) eene zeer groote rariteit. Zoek zooveel ge wilt, geen dichters zult ge vinden, die er ooit hunne zangen meê hebben opgeluisterd; zelfs zij niet, die om de reinheid en schoonheid van hunnen versbouw het hoogst aangeschreven staan. Niemand derhalve zal het ongepast vinden, dat ook aan achterlocht een plaats toegekend worde in dat Museum van Zeldzaamheden, hetwelk de vervaardiger van dit oorbetooverende woord ter nagedachtenis van Neêrlands. hoofddichter 2Hl opgerigt heeft, en waarin de liefhebbers van curiositeiten reeds bewonderen den stieren eigenaar van Dr. v. VLOTEN's compositie; zijn durende vrouw,. zijn excentrieke maagd, die voor een weéuw wil doorgaan; zijn prijkende kraan,. zijn geest, die te werke grdegd wordt,. den haart, die gallicismen zingt; den stok, waarvan hij een oudv1ouwenlij) heeft helpen maken, een onzigtbaw' woord van Stalpert 1ian der Wiele, dat alleen door 's doctors bril gezien kan worden, en vele andere merkwaardigheden, gedeeltelijk reeds in dit Tijdschrift gekatalogizeerd. Waarlijk de hoogschatters van VONDEL hebben aan den heer v. VLOTEN eene onbegrijpelijk groote verpligting, en zeker zullen zij het met ons bejammeren, dat, na de smart, aan dezen diepzinnigen taal vervormer reeds berokkend dool' de niet-toelating in 't Ned. Woordenboek van zijn spiksplin· ternieuw: » Er wordt bestaan", hem nu ten minste de troost niet is geschonken van el' zijn muzikaal achter/ocht in opgenomen te zien. We hoopten het te begroeten in de 5de Aflev., maar het is er, helaas! niet in te vinden 1). 1) Wezenlijk, men zou haast gaan gelooven, dat op hei Taalgebied een nijdig Noodlot Dr. V. VLOTEN zonder ophouden vervolgt. Daar is hij nn (gewis ter verrijking van het hem zoo dierbaar Nederlandsch) begonnen om aan het bed. w.w. Aansjorren (d. i. met touwen vast aanhalen) den nog nooit gehoorden zin te geven van de onz. w.w. aanzwoegen, aansjouwen, gelijk dadelijk Dr. DE .rAGER met zijn scherpziend oog (in meergem. Levensbode II, bI. 20) opgemerkt heeft; en, zie! deze nieuwe, zoo wél uitgedachte beteekenis. heeft ondanks den morgendauw • die er nog op ligt. ook al geen plaatsje in dat ondankbare Woordenboek mogen vinden. Is het niet om zich wanhopig de haren uit het hoofd te trekken! N I DOE P HEI D E. In den Roman der Lorreinen, door Dr. JONCKBLOET uit~ gegeven (onder den titel Karel de Groote en zijne XII Pairs, in de Werken van de Vereeniging ter bevordering der oude Neded. Letterlc. 1. Jaarg. lIl. Aflev. Leid. 1844), komt het aan het hoofd van dit opstel geschreven woord voor en wel in het 1I. Fragment, vs. 1866. In den vorm van een Brief aan Dr. JONCKBLOET heeft Dr. M. DE VRIES eene bijdrage tot de kritiek en verklaring van dien Roman geleverd. Dáár noemt hij nidoepheide een monsterwoord , en vindt het natuurlijk, dat Dr. JONCKBLOE'T het niet heeft kunnen verklaren, en eene andere lezing heeft voorgeslagen. Hij zelf acht het ontwijfelbaar, dat er, in plaats van nidoepheide, moet gelezen worden nu loep heide. N u is 1tuloepneid of rtieloopheid voorzeker een wettig woord, afgeleid van het adjektief nu loop of nieuloop, hetwelk, blijkens de plaatsen, door de VRIES in dien Brief (bI. 1 9 en 20) en in zijne Proeve van Mn!. Taalzuivering (bI. 122) aangehaald, geneigd 01ft het nieuwe na te jagen beteekent. Dit adjektief nieZoop is een nieuw bewijs van hetgeen door Mr. A. BOGAERS met zoo veel voorbeelden is gestaafd, dat oorspronkelijk menig woord, ook zonder de toevoeging van den uitgang ig tot adjektief werd gestempeld. Dat zulks in de oude talen, het Sanskrit , Grieksch, Latijn en Gothisch, waar de eigenaardige verbuiging het adjektief als zoodanig kenbaar maakte, wettiglijk plaats had, was door mij her2ö3 innerd; maar Mr. A. BOGAERS heeft uit den schat zijner belezenheid aangetoond, dat bij onze dichters tot in de latere tijden de uitgang ig zonder aanstoot wordt weggelaten. Thans evenwel vereischt ons taalgevoel, ten minste in proza, de toevoeging van eenen adjektivalen afleidingsuitgang, en wij zeggen nieuwsgierig voor nieuwsgier, en zouden, om het oude nieuloop verstaanbaar te maken, daarvoor nieuwloop8ch moeten zeggen. Dit adjektief nieuloop dan en het daarvan afgeleide nuloepheid staan vast. Maar moet daarom dit laatste woord het nidoepheide in die plaats van den Roman der Lorreinen vervangen? ~1ij dunkt zulks niet. Integendeel, ik meen, dat aldaar nulofpheid niet te pas komt, maar nidoopheid een uitnemenden zin geeft, en op grond van deze meening, die ik hoop te kunnen staven, wensch ik mijnen ge eerden vriend Prof. DE VRIES uit te noodigen, het woord nidoopheid niet langer te verwerpen, maar aan hetzei ve als een schoon en onmisbaar woord eene plaats te gunnen in zijn Mnl. Woorden boek , dat uit hetgeen wij er reeds van ontvangen hebben, ons blijkt een werk van onschatbare waarde te zullen wezen. \'Vat nidoop, waarvan nidoopheid eene afleiding is, bijaldien het bestaat, moet beteekenen , is duidelijk. Het zou zijn wat het Grieksch uitdrukt door v~ócpvrof:, een woord, hetwelk met de Christelijke leer en praktijk in onze moderne talen, waar men neoph!Jt in opgenomen heeft, is overgegaan, en door Ulfila (I Tim. 3, 6) met niuja satids, dat is nieuwgeplant (van satjan, cpvnvétv), vertaald wordt. Niedoop of nieuwgedoopt zou Ulfila uitgedrukt hebben door niuja daupids, welke losse woorden zich ook lieten samenstellen tot een woord niudaups, hetwelk letterlijk niedoop zou wezen. De mogelijkheid van een Gothisch niudaups aan te nemen, veroorlooft ons het Goth. niulclahs, jong, vrÎmof:, eigenlijk, zoo de vergelijking van klahs met het Deensche klaekke, fokken, broeden, opgaat, nieuwgefokt, nieuwgebroed. Laat ons nu zien, of aan nidoepheide in de plaats van de 264 Lorreinen de beteekenis kan toekomen van de hoedanigheid van den neophyt, dat is van een en , die, eerst kortlings in· gewijd, blijk geeft, dat de indrukken, welke hij bekomt, nog versch en vermogend zijn. Uit liefde voor Koningin HELENE , die door haren jaloerschen gemaal, Koning OTTE van Keulen, op een kasteel in Noorwegen , dat is aan gene zijde van de Noordgrens van het Frankische Rijk, is opgesloten, heeft Koning YOEN zijn rijk verlaten. Met zijn trouwen OLLIJN komt hij aldaar aan, en wordt de beminde vrouw, terwijl zij uit het venster ziet, gewaar. Deze aan blik »sloech den coninc opt herte een swaar slach, endi viel in onmacht." De Koningin, die hem niet dadelijk herkent, "sagen (d. i. zag hem) vallen", en IJ si en wiste niet wat den man was." Dus vraagt zij OLLIJN, die haar de zaak reeds als een belangwekkend geval heeft voorgesteld: »wat is hem, lieve garsoen?" En OLLIJN antwoordt: het is 8ine nidoepheide. - Volgens DE VRIES, die dit woord, zoo als wij zeiden, door nuloepheide vervangen wil zien, is dit antwoord niet vrij van bitterheid:» wat mijnen heer deert, vraagt gij. vrouwe. Wel, wat anders heeft hem in dezen toestand gebracht, dan zijn driftig jagen naar nieuwigheden en avonturen? Waarom is hij niet stil te huis gebleven P" - Was werkelijk de zucht naar nieuwigheden en avonturen, en niet bepaaldelijk de liefde voor HELENE , de oorzaak, q.at hij zijn land verlaten had, en, daarbij, kon de algemeene aanleiding van zijne reize als de oorzaak van zijne fla11wte, juist op dit oogenblik, worden opgegeven? - Dus moet men of aannemen, dat OLLIJN, aan zijn humeur toegevende, aan de Koningin de ware reden van het toeval zijns meesters niet zegt, of zoo men dit ongepast vindt, moet men het er voor houden, dat hij haar met zijn antwoord het bescheid wil geven, hetwelk hij haar, om den Koning zijn doel te doen bereiken, noodwendig geven moet. En dit doet hij inderdaad) als hij zegt: Twaren, vrouwe, sine nidoepheide. Met dit woord brengt hij HEI,ENE volkomen op de hoogte. 265 Hem is weervaren, zegt hij, wat de nieuwe)ing ondervindt. wien de indruk van hetgeen hij aanschouwt, te machtig is. De liefde tot u, 0 Koningin, heeft het hem aangedaan. Door den verrasschenden aanblik uwer schoonheid is hij in dien staat gebracht. -- Zeide dat ééne woord van OLLIJN dit alles op eene voldoende wijze, dan is het geen wonder, dat HELENE , die, dat bescheid vernomen hebbende, zich moest afvrage!1, wie het zijn kon, die haar zoo lief had, hem weldra en zonder nadere inlichting, op dien afstand herkent: Het verkenden hier mede Die scone vrouwe, die coninginne, Die meestresse was van sinen sinne. Dat voor den toestand, in welken wij Koning YOEN hier zien verkeeren, in de middeleeuwen eene bijzondere benaming in gebruik was, kan ons niet bevreemden. Toen de Christenvolken • voor goed aan de zeden en gewoonten der oude wereld ontkomen, hunne eigene wegen waren begonnen in te slaan. maar te\'ens de vatbaarheid voor de ware kracht der Christelijke godsdienst verstompt was, zou de mensch nagenoeg zonder iets goddelijks in het geschapene te erkennen. hebben voortgeleefd. ware niet de vrouw, sedert de invoering des Christendoms de gelijke des mans verklaard, hem eene openbari.ng geworden van de alles aan zich onderwerpende kracht der over de schepping uitgebreide goddelijke schoonheid. - Het geheele voorval in het verband, waarin de door ons behandelde plaats voorkomt, is wel geschikt om de macht der liefde als onvergelijkelijk groot en alles te boven gaande voor te stellen. Niet alleen valt de Koning op het aanschouwen der beminde vrouw tot twee malen toe flauw; maar, afwachtende, dat zij tot hem af zal komen, brengt hij den nieuwejaarsnacht bij helder vriezend weder aan den voet van het kasteel in de open lucht door. Voorwaar, grooter aardsche Godheid deed zich hier kennen. dan die. welke den Keizer te Canossa als boeteling eenen nacht in de sneeuw onder het venster van den Paus bad doen doorbrengen. Dat geschiedde in Italië en de Keizer kwam uit het Noor- 18 266 den; maar Koning YOEN komt uit een zuidelijk klimaat en stelt zich in het hooge Noorden aan zulk eene proeve bloot. Gelijk de vatbaarheid VOOl' den indruk van het goddelijke het voorrecht is een er uitgelezen natuur, zoo waren het, naar de zienswijze der middeleeuwen, de Edelen en de Geestelijken, welke voor den vrouwendienst. als een anderen godsdienst, aanleg hadden, De dorper was daartoe noch bekwaam noch bevoegd. - Doch de sints lang ingewijde, de priester, gaat gemeenzaam, hoezeer steeds welvoegelijk en ernstig, met het heilige om, Zoo ook hij, die gewend was met schoone en edele vrouwen te verkeeren: hij verstond de kunst om zich in het gezelschap der beminde meester te blij ven en zelfs bevallig met de geduchte macht der liefde te spelen. Die kunst droeg den naam van hoo/ach. heid, en staat over tegen het geen men dorptl'heid noemde.Doch bij den pas ingewijde, die kortlings na den doop tot het mysterie is toegelaten, zijn de indrukken nog te machtig, dan dat hij zich zeI ven volkomen in bedwang zou kunnen houden. Dus ook wie het eerst de macht van het schoone voorwerp, dat hij voortaan z~inen dienst zal wijden, ervaart. Op zijne zoo natuurlijke zwakheid was de benaming niedoop. heid van de volmaaktste toepassing. In zijne Proeve oan 111nl. Taal~uiveri1tg (p. 121) komt Prof. DE VRIES op het woord nidoepheide temg, en tot staving, dat men het door nuloophdde te vervangen heeft, haalt hij eene plaats aan uit den sedert door de zorg van Mr. L. PH. C. VAN DEN BERGH in het licht verschenen 1) Roman van Heinrir; et~ Margriete van LimhOl'ch (VI. 180). Làat ons zien, welk gebruik door Prof. DE VRIES van die plaats gemaakt wordt. I) In den Limborch (zegt b\i) is ridder EVAX door de schoone SIBILLE uit zijne bezwijming opgewekt: Ay mi, seiti, hoe wee es mi! Die veou we seide: Ic geloofs wale Dat bet ware der minnen ql1ale, 1) In de Nieuwe Reeks vall Wel'keu van de Maatsclt. v. Neder!. Letter!c. Ie Leiden, OeellI cnllI, 1846, 1847. 2117 W·aarop hij (EVAX) aanstonds uitroept: Kersene , welgeraecte smale, Ende hebdi dus u edelhede Ghedaen hare nieloephede! Hebt gij uwer edelheid zoo hare nieuwsgierigheid ingewilligd, en aldus het geheim van mijn hart ontdekt!" - Tot dus verre DE VRIES. Beschouwen wij de plaats eenigzins van nader bij. Koningin SIBILLE had eene jonkvrouw, COLETTE geheeten, die voor EV AX zeer gunstig gestemd was. Den ridder van liefde voor hare meesteres ziende verkwijnen, neemt zij het besluit om het geheim aan de Koningin te weten te doen komen. Dientengevolge zien wij den ridder in de gelegenheid gesteld om, op eene wandeling in den tuin na den maaltijd aan het hof, met de Koningin alleen te zijn. Dit was voor zijne beschroomde en tot nog toe ontveinsde liefde te veel: EVAx, die ridder fier, \Vert valu ende weder roet; Mettien hem si in herte onscoet Ende seech neven hare in onmacht. Dit geval derhalve is volkomen gelijk aan dat, wat wij vall Koning YOEN gelezen hebben. Doch laat ons zien, wat er verder t usschen SIBILLE en EVAX voorvalt. Die conincginne was wel bedacht, Si sat bi ere fOllteynen claer, Ende hare gheselscap was van daer Soe verre gesceden, dat si niet En sien wat daer es ghesciet. Die conincginne peinsde wale Dat dat ware der minnen quaJe, Dat hi sweech stillekine, Ende nam in hare hande fine Fonteyne, die si den ridder fier Hovesceliic (warp) in siin ansciin. Ende daer mede bequam hit 18~ 268 Dan volgen de woorden, zoo even uit DE VRIES Mnl. l'aalzuioering aangehaald. Zijn zij juist, dan vat met den regel: Kersene , welgheraecte smale, de ridder het woord, en spreekt hij na die beide regels: Ende hebdi dus u edelhede Ghedaen hare nieloophede! m geval alles, zoo als het er thans staat, in orde is, dus voort: Twaren dat troest nu sere, Ghi hebt behouden mi mine ere, Dat ghiit dus heymelike verdroeget Ende giis niemen en ghewoget. Hoe? mogen wij dit lezende vragen: heeft de Koningin des ridders eer bewaard? Heeft de Koningin zonder iemand er van te spreken, eene geheime smart geleden? Neen! Maar de ridder heeft dit gedaan. Op dezen grond houden wij het er yoor, dat deze laatste woorden door de Koningin worden gesproken, en werpen dien regel: Kersene , welgheraecte smale. uit. Hij verraadt zich trouwens als ingeschoven door de omstandigheid, dat bij het regel paar , hetwelk op de rijmwoorden wale: quale eindigt, een derde rijmregel te veel is, en voorts door den aanvang van den volgenden regel ende hebdi met een voegwoord zonder dat er een gecoördineerd zinlid bij gevonden wordt. Neen, dit ende hebdi enz. is onmiddellijk te verbinden met: het ware der minnen quale. Inderdaad, de Koningin zegt: ic gel oefs wale Dat het ware der minnen quale, Ende het hadde u edelhede Ghedaen hare nidoephede. De eisch der Syntaxis dwingt hebdi door nadde te ven'angen, en de samenhang vordert nieloephede in nidoepherle te veranderen. Zoo zegt dan de Koningin: Ik geloof, dat het de macht der liefde was en dat het uwer edelheid niedoop269 heid is, die het u gedaan heeft, dat is, die u in onmacht heeft doen vallen. Eerst met de woorden: Nu, vrouwe, ghi hebt mi in staden Ghestaen enz. begint EVAX weder te spreken. W. G. BRILL. A A N V URE N. Op bI. 4,63 van het Woordenboek der Nederlandsche l'aal lezen wij dat het werkwoord aanvuren » voorheen in 't algemeen van alle neigingen en driften, kwade zoowel als goede" werd gebezigd, doch dat thans het gebruik veel beperkter is. • Het geldt, zeggen de bewerkers, D uitsluitend in goeden zin, en heeft geen ander onpersoonlijk object bij zich, dan een zoodanig dat het begrip van ijver uitdrukt of onderstelt." BU al den eerbied, dien wij, het spreekt van zelf, voor het gezag der Heeren DE VRIES en TE WINKEL gevoelen, twijfelen wij toch, wat aanvuren betreft, aan de j u1stheid hunner uitspraak. En wanneer ze consequent zijn zullen zij zei ven , meen ik, mij gel~k geven. In hun bericht achter de vijfde aflevering schrijven ze .. de woordenboekschrUver moet de taal niet maken maar vinden. Hij moet opteekenen wat werkelijk in gebruik is." Welnu, als dit zoo is, en wie zal het betwijfelen? mogen we ook in 't vervolg, met een gerust geweten aanvuren in een ongunstigen zin blijven gebruiken. Immers zóó komt het voor bij vier schrijvers van den laatsten tijd en, van welke niemand zal beweren dat ze maar neerzetten, wat hun voor de pen komt. Het zijn: 10 • J ONCKBLOET, In de Geschied. der M iddennedert. Dicht270 !.;lWst 3, :l44: Bij mep,rdere ondervinding mocht het den eerlijken schrij ver gebleken zijn, dat de geest van verzet en van wraakzucht der gemeente niet noodig had te worden aangevuurd. 2°. BEET8, Stichü:Lijke uren, 1859, hl. 428: "V ij leeren daaruit zijllen gunsteling lIaman kenllen als den medgezel z~iIler ongebondenheden en den aanvuurder z~iner boo;-;e hal'tstoch teu. aO. FRUIN, f}e onpartfjrligheirl van rieM Geschiedschl'y'ver, bI. 11: » Het onderwijs kon de heillooze partijschap slechts aanvuren." 4°. DOZIJ, Het Islamisme, bI. 54: Joodsche opperhoofden, die uit Medina verbannen waren, vuurden den haat der Mekkanen aan. Bij deze gelegenheid zij het m\i vergund nog eene opmerking te maken, die wellicht in het vervolg haar nut zal kunnen hebben. Het komt mij voor, dat onze prozaschrijvers in het Woordenboek stiefmoederlijk bedeeld zijn. Uit allerlei dichters, soms van vrij lagen rang, komen bewijsplaatsen bij honderden voor; uit onze prozaïsten daarentegen, vooral van den jongsten tijd, wordt betrekkelijk zelden iets aangehaald. Bij eene nadere gelegenheid hoop ik dit meer opzettelijk aan te toon en . Voor het oogenblik ligt dit niet op mijn weg. Slechts een paar voorbeelden mogen hier voldoende zijn. Ik kies ze alleen uit JONCKBLOET en uit BEETS Het werkwoord aanlangen wordt in de beteekenis van aankomen niet vermeld. Toch bezigt JONCKBLOET het herhaaldelijk. Zie b. v. zijne Geschiedenis I, 22, 36, (JO; II, 81. 91, 307, :-:143, enz. Is dit een Germanisme dan mocht 81', evenals bij aan- 8praakloo,ç geschiedt, wel tegen gewaarschnwd worden. Bij het woord aanstaart lees ik dat het in den zin van IJ aan iemand behagen, bevallen" alleen in gemeenzamen stijl gebruikt wordt. De aangehaalde voorbeelden bewi.j zen dit\ ook. Ik vraag: moet de stijl van BEETS in de Stichtelijke uren een gemeenzame genoemd worden? Zoo neen, dan is 271 de uitspraak van het Woorden boek in strijd met hetgeen hij op bI. 15 schrijft: ij Wat is er verblijdends in dat Christus nog heden dezelfde is. indien Christus zoo als hij zich gisteren geopenbaard heeft, ons heden niet aanstaat"? RU aantiegen mis ik de beteekenis aanhalen, citMe, in welkeu zin het in het verleden deelwoord door JONCKBLOET tallooze malen gebruikt wordt. Hij spreekt van aangetogen datum, hoofdstuk, verklaring, plaats, regels. enz. enz. Zie 1I, bI. 215,397; lIl, 181,2[,2,259,351, 45G, 587. Bij aanvang wordt vermeld, dat het meervoud niet in gebruik is. Waarom dan niet gewaarschuwd om BE ETS niet na te volgen? Deze toch schrijft: bI. 347 reeds zijn hier in den tijd de aanvangen van hetgeen de eeuwigheid hem zal schenken; bI. 355 dit is de gelukstaat, waarvan alle onze dierbaren reeds de aanvangen genieten. enz. Doch, gaande weg zou ik doen, wat thans mijn plan niet is. Later zal ik de nalezing, die onze goede prozaschrijvers opleveren, in dit Tijdschrift mededeelen W. BISSCHOP. Proeve ter verlîlaring van enkele woorden, voorkomende in de Informacie upt Stuck der Verponding he, uitgegeven door de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. Faceelhout. Op bI. 661 der Verklarende Woordenlijst lezen we: II Blockdeel ende bonthout , daarvoor ook faceelhout, (denkelijk wat wij telhout noemen)." Bedriegen we ons niet, dan is er een groot onderscheid tusschen telhout (talhout) en Jaceelhout. Het telhout wordt ons, in Zeenwsch-Vlaanderen, in grootere of kleinere bossen uit Holland aangebracht j het faceelhont krijgen we uit Vlaanderen. Op die herkomst van dit laatste uit de Zuidelijke Nederlanden doelt ongetwijfeld ook de uitdrukking (bI. 382) "een duizend faceelhout B I' a ban t s." In het Magazijn van Nederlandsche Taallcunde (Deel V, bI. 38-5/1) gaf wijlen Dr. H. A. CALLENFELS eene .Lijst van eigenaardige woordert, die in Goedereede, Schouwen, Ooerflalclcee en Kadzand in gebruik zijn. Daaronder nam hij ook het woord fa8ceel op, dat hij te recht verklaart door lcneppelhout, terwijl hij er bijvoegt: 11 Het wordt in bundels (fa8ces) van 3 à 4 kneppels uit Vlaanderen herwaarts gebracht." Bedriegen we ons niet, dan is fasceel een basterd l dien we aan het Fransch te danken hebben. VAN WAESBERGE heeft in zijn Grand Dictionaire François-Flamen van 16 H,: n Fasseel, Fai8seau; Fasseelhout , Faisseau de bois; Fasseelmes , Sarpe; Fasseelen, Fail'e faisseaux, Lier tusemble." Er is dus o. i. geen twijfel aan, of het faceelhout ontleent zijn naam aan de wijze, waarop 273 de kneppels tot bundels vereenigd waren. In de Ordonnantiën politique, ghestatueert bij lleere ende Wet '8 Lands van den Vrijen, om voortaan gheobserveert te worden binnen den voornomden Lande, ende Appendantsche van dien. [)ett 6 M ey 1628 , lezen we in het derde artikel het volgende, dat ook om den hijzonderen naam van andere houtsoorten de mededeeling wel waard is: » Het taillehout [hakhout, hier kaphoutJ dat gemaakt zal worden op den koop, zal alom ten voorzeiden Lande en Appendantsche van dien gemaakt worden op ééne maat. Danof [het oude daan, met of, d. i. af verbonden = waarvan J de meeste soorten van fa s c e e I en blo k ken moet lang wezen: 12 palmen het fasceel, dik 3 palmen, rond gebonden; de blokken twaalf duim, al ten halven gemeten. Het klein fasceel moet lang wezen ten minsten zes palm en half, dik en te meten in het midden als voren. De fago t ten [het Fransche fagots J of rij zen moeten hebben vijf dek s tok ken, lang vier "oeten en half, de toppen een voet boven, dik 7 palmen. De groote poorters, vier dekstokken , lang drie voeten, de toppen een voet buiten, dik drie palm en half. De kleine poorters, drie stokken, lang anderhalven voet, de toppen twee voeten buiten, dik drie palm en half." enz. Corve!. In de TI er/do Woordent. vinden we (bI. 6fH) : »Corvel 242 (n." Op bI. 242 lezen we o. a.: I, Coernexchijse [KoornaccijnsJ. Van terwe, rogge, gherst, spelt, boon en , erwten, raepzaet, kempsaet, mostertsaet ende dierghelijcke, van elck hoet 8 groten. Van haver, corvell, zemel etc. e1ck hoet 4 groten." 'Ve twijfelen er geen oogen blik aan, of we moeten voor corveU lezen comel, een woord, dat in Zeeuwsch-Vlaanderen, en ongetwijfeld ook in andere streken van Nederland , dage274 lijks gehoord wordt. 't Komt dan ook in alle Woordenboeken voor. BOMHOFF zegt: Kornel, Vl'. grof meel ter mesting van gevogelte. De Zuid-Nederlanders VAN DE VÉLDE en SLEECKX verklaren het door fijne zemelen. VAN W AESBERGE verwijst bij kornel naar zemelen; en daar nu in bovenstaande aanhaling de zemelen onmiddellijk op cor/JeU volgen, zoo is er, dunkt ons, geen twijfel aan, of we moeten eornell voor de ware lezing honden. We hebben alleen nog aan te stippen, dat men er in Zeeuwsch-Vlaanderen niet alleen de varkens mee mest, maar dat de bakkers het onder hun tarwemeel mengen en er zoo voedzaam brood van bakken. De kornel [hier: het kornel] staat, wat de deugd betreft, tusschen de bloem en de zemelen [het gruis] in. Scunmeess. In de Verlet. Woordenl. lezen we (bI. 679) : n [Scunmeess], 177. Denkelijk te lezen Schimmeess , dat ook voorkomt in de ordonnantie van de Paalkamer , te vinden in de Handvesten van Amsterdam, 245. Overigens is ons het woord onbekend." We twijfelen er geen oogen blik aan, of we moeten hier lezen Scimmeese. 't vVoord komt o. a. voor in het Reglement voor de Scheepvaart en de heffing der tolten op het Zwin van den jare 1252 (Bijdrager~ tot de Ourlh. en Ge.~ch., inzonderheid va1~ Zeeuwsch- f! l., Dl. V, leen 2" stuk). Daarin lezen we (bI. 36): »Een pac of sc i mme es e van dese voorseiden of eenich ander ruware. " In de .Lijste en Ordonnantie van den Zteuwschen tol houdt eene 8chimeese of schiemeese vellen uit Oostland tOo dekker [een dekker of dakm' is een tiental]; eene 8tJhiemeese eland- en herten huiden slechts 8 dekker; boksvellen GO dekker; geitevellen: een schimzeze oosters: 80 dekker. Er valt onzes oordeels niet aan te twijfelen, dat we bij sc i mme es e, sc h i e mee se, sc h i e m e ze, of hoe 't woord anders nog gespeld mocht worden, te denken hebben aan eene samenstelling met het bekende mee se, dat 275 wel bepaald eene maat van metaal aanwijst (zie de rerle!. Trool'denl. op het woord), doch ook even vaak eene maat of eene hoeveelheid van andere wareJl. Zoo sprak men yan eene meese kaas, eene meese roets, eeJle meese v las, en nu nog is in Engeland a mea8e of herring8 een tal van 500 haringen. Ook bij vellen was er sprake van eene meese graeuwerc8, die gelijk gesteld werd, wat het vertollen betreft, lllet eene kis t van die stoffen. vVat 8cim of schim of 8chi beteekenen mag, verklaren we gaarne niet te weten. Nog eene enkele opmerking. In de Infol'macie vinden we, bI. 177, het volgende: Een [scunmeesJ Een pack laickens ,3 groten. Een ro11e lindewants We vragen: Eert scimmeese van wat? Eene maat, of eene hoeveelheid, zonder aanduiding waarvan, heeft geene beteekenis. Zouden we niet moeten lel3en: Eert 8cimmeese of een pak lakens, gelijk we hierboven lazen: Een pak of scimmee8e van dezen voorzeiden of eenige andere ruware ? Zoo ja, dan wordt ook hier eene 8chimeese gelijk gesteld lllet een pak. Berenen vat. In de Verlet. Woordenl. lezen wij, bl. 651, nBerenen vat, 177 (?). Misschien te lezen: l) Een bereven vat ," dat ook voorkomt in de Ilanrlv. van Amst., 245." - Het lijdt in ons oog geen twijfel, dat we hier moeten lezen bereven. Ook in de Lijste en Qulonnantie van den Zeeuwschen tol leest men van ,'een werkvat, bereven of onbereven," dat is, zoo we ons niet bedriegen, een werkvat , al dan niet met hoepels beslagen. Rei f is nog in het Hoogd. hoepel; reifen , van hoepels voorzien. Zoo is er dan ook in het Regt. voor de Scheep/!. enz. op het Zwin sprake van eene riJ)e viltert hoeden, waardoor we wel een zeker getal hoeden zullen te verstaan hebben, die door een hoepel, eene l' i ve, bij elkander werden gehouden. 276 Zeelspek. Ook achter dit woord staat in de Verlel. Woorrlenl. een vraagteeken. 't Verwondert. ons niet. Ook wij hebben er menigmaal over gedacht, zonder dat we omtrent zijne beo teekenis tot volkomen zekerheid zijn geraakt. In het hierboven meermalen vermelde Reglement vonden we éénmaal Seylhont8vel, dat we houden voor het vel van den zeehond, die in het Engelsch 8eal heet. VAN WIJN verklaart in zijne Histori8che en letterkundige avond8tonden (bI. 78), waar hij over de zee·, ze 1- of zee I h 0 n den handelt, deze dieren voor eenzelvig. Aldus schrijft hij: nMen denke niet, dat zeel· ho n d een ander dier dan zee ho n d beteekene. MAERLANT zegt, in het H. S. Der Naturen Bloeme, duidelijk: Cania marinua, dat es mede Van der zee ene wonderlechede, Die wi heten den seelhont 1). Ja, zoo dit niet genoeg was, zou ik er bijvoegen, dat men, in het vischboek van ADR. COENEZ, een artikel heeft van den »zeehont of robbe, bij sommigen geheeten den zeet· !tont." - De Denen noemen den zeehond 8älhund. Ééne del' keuren van de Sluische cordewaniers [schoenmakers] hield o. a. het volgende in: "En zoo wie van de voorzeide drie lederen - honden·, z a al ho n de n- en zen· genieder - schoenen maakte, verbeurde zes pond parisis." Een daker sale· of zalevellen betaalde te Sluis een halven penning tolgeld. In het privilegie, door graaf LODEWIJK van Vlaanderen den 13en Juni 1360 aan de Oosterlingen verleend, leest men o. a. »Ende makelaerdie van za e Ism 0 u te enz., daeraf zullen de coopmanne gheven als de ordinallce in heift." Vatten we nu al het vorenstaande samen, I) In 1857 gaf de Hoogleeraar EOR~fANS het eerste deel uit van MAERLANTS Der Naturen Bloeme. Op bI. 445 zien wij, dat in één der handschriften, waar· van de Hoogleeraar zich bij de uitgave bediend heeft, waarlijk seelhont wordt gevonden. 277 dan hebben we 8ale-, zale- en 8 IJylhontsvellen; zaelho1tdenlerler. zaelsmout en zeelspele, en daarbij weten we, dat de zeehond vroeger ook zeelhond genoemd werd. Bedenken wij nu, dat zeehondenspek vroeger voor velen eene gans eh niet verwerpelijke spijze was; dat op bI. 177 van de lnformacie op een last zeelspek onmiddellijk een last traan volgt, dan gelooven we, dat het meer dan waarschijnlijk is, dat met zeelspele het vleesch van den zeehond wordt bedoeld; dat zalevellen hetzelfde zijn als zeehondenvellen, ep dat zaal8mout niets anders is dan zeel8mout: uitgesmolten zeehondenspek. S con de. Bladz. 179 leest men: • Item van een [sconde] houts, die men binnen der stede verkoopt, 2 groten." Aan het slot van de lijst der Verbeteringen, op de laatste bladzijde van het werk, wordt gezegd, dat woorden, tusschen [] besloten, met geene zekerheid waren te lezen, terwijl 8conde tevens tot die woorden behoort, waarvan men geene verklaring wist te geven. Wij gelooven. dat die verklaring voor de hand ligt, als men voor 8conde leest 8coude, de naam van een bekend vaartuig, tegenwoordig algemeen 8chouw geheeten. Zoo leest men ook (bI. 84): )Item van elcke scouwe turfs, dat zijn omtrent 30 Hombourger tonnen, geeft men 1 stuiver." De gissing dat men voor 8conde sc 0 u d e te lezen hebbe, wint in waarschijnlijkheid, wanneer men bedenkt, dat onmiddellijk up de bovenaangehaalde bepaling volgt: » Alle hout, commendeover de Zuyderzee [naar Amsterdam] is vrij." Tuyning. BI. 600 zeggen die van Asperen, dat zij » hebben upte Linghen een tuyninge. die zy houden alle 4 of 5 jaeren eens, die alsdan gelden 8, lOof 12 gulden." In de Verlet. 278 Woordenl. staat achter tuynirtg een vraagteeken. Wordt de beteekenis van het woord niet min of meer duidelijk, als wij bedenken, dat er bij Schiedam (bI. 470) sprake is van» die scuttinge upte Maes", die met de visscherij in de stede v esten in gewone jaren omtrent 18 pond opbraeht? Heeft men èn bij tuining, èn bij schutting niet aan eene afgetuinde, afgeschutte plaats, in de Linge, en in de Maas, te denken, waarin de visscherij werd uitgeoefend? Sluis, 7 April 1868. J. H. VAN DALE. SPROKKELINGEN. I. Onmiddellijk. » De spelling midde-lijk is gegrond op de onjuiste onderstelling, dat het grondwoord 1Ilid of midden zou wezen. Het tegendeel blijkt overtuigend uit de spreekwijze zonder middel, die eertijds in gebruik was, waar wij thans onmiddellijk bezi· gen (zie JANSSEN en VAN DALE, Bijdragen Dl. VI, blz. 180. art. 23)." ZÓ6 leest men in De Gro7ldbeginselen der Neder· landsche spelling. Regeling der spelling voor het Woordenboek der Ned. taal. P anwege de Red. bewerkt door Dr. L. A. TE WINKEL, bladz. 82 en 83. Wij willen hier, ten gerieve van hen, die bovengenoemde Bijdragen tot de Oudheidkunde en Geschiedenis, inzonderheid van Zeeuwsch· Vlaanderen, niet bezitten, het bedoelde 28ste artikel van de Keuren der Sluische vischkoopers (in de 15dc eeuw) mededeelen. 't Luidt als volgt: » Item. zo ne es gheoorlooft niemene [niemand] van nu voortan te vercoopene binnen der stede eenighe musselen [mossels], tenzij dat hi die ghebrocht heeft van der zee, of dat hi die ghecocht heeft zon der mi d del e [d. i. onmid27\ l dellijk] jeghen den gllUenen, diese vandel' zee ghebl'oeht heeft, zonder vereutsen, ende dat bi maten ende anders niet; te wetene , bi ghehijcten helckene of half helckene upgehoopt." Wij twijfelen niet, of den lezers van den l'aalgid8 zal de beteekenis van dit artikel duidelijk zijn, wanneer we hier nog doen opmerken, dat nu nog in Zeeuwseh-Vlaandûren, zoo wel als in Oost- en W est-Vlaanderen, het werkwoord Icutsen en 't zelfstandig naamw. Icutser dagelijks gehoord worden: Icutsert in de beteekenis van oplcoopen, met de bedoeling om het opgekochte weder in het klein te verkoopen; lcut8el' in de bet. van iemand, die met het kutsen den kost wint. Zoo heeft men dan botel'lcut8el's, eierkut8er8, konijnenkut8el's enz. Eene ltelkene was eene maat, waarbij de mossels verkocht werden. De voorbeelden van 't gebruik van zonder middele zijn, bedriegen we ons niet, niet zeer talrijk. Daarom willen we er hier eenige mededeelen, welke klaar bewijzen, dat de uitdrukking ontwijfelbaar de beteekenis heeft van onmiddellijk. Ze zijn ontleend aan een merkwaardig boekske, getiteld Tractaet vandert Leenrechten nae de Hoven van Vlaenderen, metgaders de diensten daertoe staende : Vergadert [in 1491] bij Meester PHILIPS WIELANT. Pre8ident in de camel' vanden Raede in Vla enderen, in 1557 te Antwerpen gedrukt. Onder het opschrift lJivi8ie van heene lezen we (bladz. 16 tot 18) het volgende: Alle leenen zijn gheestelijc oft weerlijc [wereldlijk]. G heestelijcke leenen zijn de ghene, die mbl1 hout van der kercke, of uutghegheven zijn bij gheestelijcke persoonen, digniteyt hebbende ende auctoriteyt Leen uut te moghen gheven. Weerlijcke leen en zijn de ghene, die bij de weeJ'lijcke heeren of vassalen uutgheghevell zijn. Vanden weerlijcken leimen eenighe zijn edele ende prillcelijck, andere edele ende niet princelijck, andere min edele, andere middelbaer edele oft eenichsins edele, ende andere vilaine ende onedele. Tprincelijck edele leen. twelcke si heeten feudum regale, is 'tgheen clatmen S 0 n der mi d del e ontfaet [ontvangt] van den Keij280 sere of vanden Coninc in zijn rijcke, met eenigher grooter digniteyt daerrnede ghevoecht. Ghelijck als zijn de Graefschepen van Vlaenderen ende van Aelst. Edele ende niet Princelijck leen, twelcke si heet en feudum nobile, is in twee manieren: want het is tghene, dat sond er middele ghe. houden is van den Keijsere of van den Coninc sonder groote digniteijt: ofte het is tgene dat compt van den Grave met eenighe groote officie of banieren, ghelijck als te sine Burchgrave, erfachtich Camerlinck, erfachtig Maerschalc, Berbier van Vlaenderen , ofte dierghelijcke: ende de se zijn gheheeten in Leenrechte Capitainen, Baroenen oft groote Vassalen. Min edel Leen, twelcke de Clerken heeten feudum minu8 nobile, is ooc in twee manieren: want het is tghene. datmen ontfaet s 0 n der mi d del e van den Grave met minderen officien, ghelijc als te zijne schiltknape, schinkel', bottelgier , ontfangere van den spijk ere , Castelains van Casteelen ende diergheIijcke: of tis tghene, dat men on tfaet s 0 n der mi ddel e vande voorseijde groote vassalen. Leen middelbaer oft eenichsins edele, twelcke si heeten mediocriter seu aliquantum nobile, is tghene dat men ontfaet vande voorschreven cleene vassalen" enz. Sonder middele, dit zal nu uit de bovenstaande leenverdeeling wel duidelijk zijn, heeft de beteekenis van ons tegenwoordig onmiddellijk Men zou zich echter zeer bedriegen, zoo men het middele van sonder middele voor iets anders aanzag dan voor midden. De Hoogleeraar BRIL!. heeft in zijne N ederlandache Spraakleer, sprekende over de verwisseling van n met l, te recht gezegd (§ 19, 40 .): « middel en midden is eigenlijk één." We kunnen ons tel' bevestiging hiervan beroepen op het Zeeuwsch·Vlaamsch. Daarin zegt men b, v. Hij ging te middelen voor Hij ging te midden; Zij stond in de middel voor Zij stond in het midden of, wat men ook niet zelden hoort: Zij stond in de midden. Maar wat meer zegt, PHILIPS WIELANT zelf schrijft, in zijn bovenvermeld Traetaet, in de mi d del e voor in het mi d den. »Ende segghen eenighe" , zoo leest men bij hem: »als men dese cam ere [de 281 wetachtige Kamer van Vlaanderen] voortijts plach te honden in de presentie van den Grave, so was in de mi d del e vanden parckette gemaect een bedde van parckemente ende daerop een llaect sweert in teek en van souveraniteyt" enz. 11. Anbortich. Het bovenstaande bijv. naamw. is, geloof ik, onbekend. Het behoort blijkbaar tot het door den Hoogleeraar DE VRIES in . zijn onmisbaar Middeln. Woordenb. behandelde aenbool'te, aenbol'te, anborte, waarheen we den belangstellenden lezer verwijzen moeten. WU vonden het woord in een bijvoegsel uit de eerste helft der 16e eeuw tot het bovenvermelde Tl'actaet. Aldus luidt dit: »Ghevraecht of yemant geconquesteerde Leenen vercochte, wechgave, of transporteerde in een ander handt, oft de penningen oft weerde van dien ghedeelt soude zijn oft niet? Tadvijs is, Dat ;Ia, behoudens de costumen van den hove ende heerlicheden, daer af men suleke Leenen houdende is, ende dat si sule waren, dat men eoopstat behoorde ende schuldich ware in te bringen, ende ooe dat de ghene, die partie ende deel souden willen hebben inde coopstat, hem habele gemaeet ende gefondeert hadden als hoyt', naar advenaat dat hem anbortich [aanboortig: aangeboren] ware, ende in deselve penningen souden willen oft mainteneren gerecht zijnde." lIl. Quekenoot. Cokenaet - Kokencot - KuekellOOt. Onder de Middelllederlandsehe woorden. welke de voornaamste N ederlandsehe taalkundigen meermalen hunne aandacht hebben waardig gekeurd, verdient quekenoot, quecke- IX Jaarg. 19 282 noot, eene eerste plaats. Ook in dit Tijdschrift kwam het woord herhaaldelijk tel' sprake. De laatste die er in den Taalgids met de hem eigene grondigheid over handelde, was, bedriegen we ons niet> de Hoogleeraal' DE VRIES (lIl, 193-i(3), die de beteekenis van quekenoot = vee vaststelde, nadat reeds Dr. H. KERN (II, ;)09 -311) de ware afleiding er van gegeven had, quecke = I e ven cl en noot = vee, bepaaldelijk hoorn vee, l' U 11 d vee, juk vee; en we zijn 't volkomen met dezen Hoogleeraar eens, wanneer hij zegt: D We mogen veilig aannemen, dat ook het Mn!. queckenoot deze meer beperkte beteekenis zal gehad hebben." Dit oleek ons bij vernieuwing uit de twee volgende plaatsen, ontleend aan de Keuren del' Vleeschhollwers, voorkomende in een handschrift uit de 14e eeuw: plaatse", ook daarom opmerkelijk, wijl we er 't woord quekenoot onder een anderen vorm in leel'en kennen. Aldus luiden ze: So wat vleescholl wel' die co ken a e t slaet tusschen paesschen ende sinxen [Pinksteren], het ne zi bi deli wam'deerreH 1). hi verliest xx sch, ende dat vleesch, ende bi sal vi\i daghe wesen daer scepenen willen, ende hi ne sal binnen xl daghe vleescb vercopen. So wat vleeschouwer die set kok e 11 oot. int vleeschhul1s, of s laet, dat es verloren, wordt begrepen. Opmerking verdient ook de volgende keure van algemeenen aard, wijl we er de be est en weder in één adem met het kuekenoot in genoemd vinden. vVe (Ienken daarom weder bij het eerste onwillekeurig aan paarden, schapen, zwijnen enz., en bij het laatste aan rundvee. So wie die laet lopen zlin k ti e ke n oot of zine beesten. 1) Hier is blijkbaar een woord in de pen gebleven. 283 zijns dancs ende zijns willen, in mans vruchten, jof an mans hoevere, jof in mans garse, het l1e ware bi tsmans wille, hi verbnert v sch., wort hies hetughet. ende bi nachte x sch., wort hi begrepen. IV. Drukfouten!' Dr. G. D .. T. SCHOTEL, aan wien onze vaderlandsche letterkunde reeds zooveel verplichting heeft, heeft andermaal den beoefenaars daarvan een dienst bewezen door het bezorgen eener nieuwe uitgave van P. GODEWYCKS Jf7ittebrood,~· kinderen ~f bedol've jongrdingen 1). De on vermoeide geleerde heeft er eene korte biographie van den auteur bijgevoegd en een registet' van min bekende woorden. Jammer, dubbel jammer is het, dat door Dr. SCHOTRL aan dit laatste niet meer moeite is besteed geworden; dat hij den weg niet heeft gevolgd. door Dr. EELCO VERWIJS, in zijne uitgave van N ederlandsche Klassieken, gewezen aan aller., die op waarlijk vruchtbare w~ize ook voor de a a n van keI ij k e beoefenaars der vaderlall(lsche letterkunde, ook voor hoofd- en hulponderwijzers werkzaam wenschen te z~jn. Maar al te vaak toch zullen delen, wij zijn er zeker van, b~i de lezing van het wezenlijk lezenswaardige boekske van GODEWYCK te vergeefs tot het woordregister hunne toevlucht nemen, om het werkje, naar w~i vreezen , mismoedig ter zijde te leggen. Mochten toch allen, die, door waarachtige belangstelling in de vaderlandsche letterkunde gedrongen, lust gevoelen om hare voortbrengselen uit een vroeger tijdperk voor het tegenwoordige geslacht verstaanbaar te makett, bedenken, dat zij niet voor geleerden alleen schrijven, maar voor een groot getal jongelingen, die hoofdzakelijk uit aanteekeningen en uit toelichtingen van den tekst hunne kennis moe· ten putten van het Middelnederlandsch en van de taal van VONDF.L HOOFT, en zoovele anderen. Laten de bewerkers 1) 'I'e Utrecht, bij .T. G. BROESE Prijs f 0,90. 19* 284 dan niet te karig zijn met hunne aanteekeningen en ophelderingen! Men verwijze den hulponderwijzer niet, gelijk zoo vaak geschiedt, naar boeken, die hij niet raadplegen kan, wijl hij óf zelf die niet bezit, óf niet in de gelegenheid is die ter leen te bekomen. Vooral verwijze men hem niet naar werken, die uitverkocht zijn, zooals HOOFTS lfTal'enar b. v., uitgave van den Hoogleeraar DE V ItIES , welk boek hij met geene mogelijkheid meester kan worden. Men geve dan liever te veel, dan te weinig ophelderingen: de dank del' onderwijzers "al er het loon voor zijn, dl' arbeid der uitgevers zal er te vruchtbaarder om wezen Wij gelooven den hulponderwijzer, die GODEWYOKS Wittebroodskind! 1T!!ll mocht bestudeeren, geen ondienst te doen, met hem opmerkzaam te maken op een paar zinstorende drukfouten, welke, zoo we ons niet vergissen, daarin worden aangetroffen. Op bladz. 77 beschrijft. de Latijnsche Rector, DOMINUS VAARVOORT , de gevolgen der ledigheid. Hij zegt daar o. a.: Een ledigh mensch die is des duyvels rechte struyck, Want hij niet anders doet als dat hij vuld den bnyck. Een ledigh menscfl die is der duyvelen oyl'kussen, Een leupaert moet in 't vyer dat niet en is te blussen. In den laatsten regel moet men ongetwijfeld voor lellpa e I' t teu,yae1't, cl. i. luiaa1'd, lezen. Op bI. 7 ti spreekt, de Rector over het bevoorrechten van het eene kind boven het andere. Daar leest men: Een ongelijck onthaeI dat maeckt de oog en scheel, 'Tmaeckt onder 't naeste bloot een bijster groot krackeel; Soodat men hier in ll10et gelijckheid stadigh bouwen, Van rl' een niet ml'er als van de andere kind'ren houwen. Moet men in den tweeden regel voor bloot. niet lezen Moet? Het 11 a ast ebi 0 e cl zal hier wel beteekenen de zulken , die elkander het naast in den bloede bestaan: kinderen van uez'Jlfde ouders. 285 Bladz. 78 regel 3 en 4 van boven staat: IndielJ men wrijft of sloot aen 't vuyle swarte peck, Men wertel' af besmeurt, men krijghter 0 f een vleck. )\10et 8loot niet zijn 8toot; en of, niet af? Blad..:. 43 zegt een del' twee wittebroodskincleren tot een paal' deugnieten, die hij ontmoet heeft: W Y zyn van meyningh me. te gaen al waer men tapt, En daer men llIet de kan, als 't nyt is, lustigh klapt. Wij zijn van herten blijd', geen wee r s i en kan ons queUen, Omdat wij hier ter stee u vonden, goe gesellen. Zal men voor UJeer ... ien niet moeten lezen weersin ? Bladz 51 zegt de waard tot de wittebroodskindel'en, die hun maal niet betalen kunnen: \IV el meynt ghy hier 0 n s niet te eten en te brassen? Ons zal wel om moeten zijn. BI. 52 zegt een der wittebroodsIc tot zijn makkel', die, radeloos, omdat hij zijn geld en zijn kleeren kwijt is, zich verhangen wil: VV y moeten dael'om niet den moet soo laten gl~ielJ, Bedenckt een ander v 0 ut, set droefheyt nu tel' zijell. :\10et dit vout geen vont zijn? Bladz. 58 zegt de huisman, wien de wittebroodskindel'en zijn stuk linnen hebben ontstolen: vVanneer mijn lieve Griet de tijdingh sal verstaen, Hoe sal sy haer, a eh! a l' 1l1, ontsetten en verslaen! Indien de punctuatie van den laatsten regel behouden blijft, geeft ze bepaald aanleiding tot eene verkeerde opvatting. Men schrappe het nitroepteeken achter ach en vervan ge de komma achter arfJZ door een uitroepteeken. Het tnsschenwel'psel is ach·arm! 't Is hier immers het oude Ocherme1t = Helaas? 286 Bladz. [)!), regel 8 v. o. zegt JAN RAP: Wat h et dien huyslllan nu, die dael' soo staet en huylt? Moet het niet zijn: let, d. i.: wat deert hem nu? Dit wordt te waarschijnl\jker, omdat hij een oogenblik daarna tot hem zegt: Seght, huysman, wat u let, wat is er dat u schort? Eindel\jk, om van eenige kleinel'e drukfouten lIiet te spreken, die elk iu het oog zullell vallen, moet mell bladz. 55, regel 2 v. b. bladz. 59, regel I:) v. o. bladz. 67, regel 6 v. o. bladz. 71, regel 4 v. 0 voor met niet overal lezen niet? v. Ten Ondomme. De uitdrukking ten ondofltme, welke mell in ZeeuwschVlaanderen niet alleell, maar ook in de Zuidnederlandsclle Vlaanderens hoort, beteekent : ten on mltte , onnoorlig. Kali ondomme hier staan voor ondoene? Of, liever wellicht, kall ondoftlm6 niet samengesteld z\jn uit on en een zelfstandig, van doen afgeleid dom? We laten de beslissing daarvan gaarne aan meer bevoegden over. Toch meenen we, ter vergelijking, hier de Middelnederlandsche zegsw\jze ten andoene in herinnering te moeten brengen, welke (zie DJ<; VRlJ<;tî, Middeln. Woord., I, iJ 1, en wijlen Prof. DA VIDS Gtoss. op M aerlants Rijmbijbel) zooveel oeteekellt als: Naar riat het 1toodig i.,. naar gelang der behoefte: Te n 011 dom III e is dus nagenoeg het tegengestelde van ten a n cl 0 ene. 'Vie iets ten ondomme gebruikt, gebruikt el' meer van dan noodig is, meer dan er behoefd wordt. Sluis, 7 April, '68. .1. H. V. D., OVER DE AFLEIDING VAN HEf11 BI.JVOBGL. N AAMW. SCHOON. Een Olliler voortreffelijkste en verdienstelijkste taalkundigen is, of was althans iles jaren geleden, van oordeel, dat het bijv. naamw. schoon voor een afleidsel van het werkw. schijnen te houden is. In die meening ligt, wat de beteekenis betreft, niets on gerij mds noch onwaarschijnlijks zelfs. Het is op zich ilelf zeer goed denkbaar, dat een adjectief, afgeleid van een woord, dat o. a. ook b I i n k e 11, sc hit ter e n uitdrukt en hetwelk dus eigenlijk b I in ken d, sc hit ter end zou beteekellen , later, door uitbreiding in de toepassing, de meer algemeene beteekenis van sc hoon, oog bek 0 ren d zou gekregen hehben. De begrippen toch van g r oot e sc h 0 0 n hei à en sc hit ter in g liggen, blijkens het spraakgebruik, niet zoo verre vaneen als Ilien oppervlakkig denken zou; wU spreken immers zonder aarzelen van eelle schitterende en van eene l;el'blindelUle schoonheid, gelijk de Duitschers van einer glänzenrlen Schürdteit, en de Franschen val! une beauté ébto16i8sante. Het vermoeden heeft zelfs den schijn van dool' Oudhoogduitsche gedenkstukken voldoende gestaafd te worden, vermits sc6ni, hoewel doorgaans strekkende om Latijnsche woorden te vertalen) welke verschillende nuances van sc h 00 nuitdrukken (.~peciosu8, form081t8, 1Jcnustus, fJulcher) , toch ook enkele malen voorkomt als glosse op 3plendidus, splenden<~, candens, renitens (glanzend, schitterend), trouwens alleen dan, wanneer die woorden niet in eigenlijken zin, lllaar ovel'drachtelUk, voor zeet .~choon gebezigd ûjll. Bij 2ö8 eene nadere beschouwing echter ziet men zich genoodzaakt het gemelde gevoelen, hoe waarschijnlijk ook bij den eersten opslag, geheel te latell varen. Om eene etymologie als de ware te kuunen aallnemeu. moet zij van dien aard wezen. dat zij niet alleen de beteekenis, Illaar ook, en wel in de eerste plaats, den vorm van het afgeleide woord uit de beteekenis en den vorm van het stamwoord verklaart. Ten aanzien van het laatste vereischte nu, de verklaring van den vorm des woords, schiet de bedoelde afleiding te kort. De uu van schoort zou volgens onzen geachten geleerde ontstaan moeten zijn uit den tweeklank ai, die oorspronkelijk in het enkel v. van den veI'l. tijd van schijnen (goth. slceinan, slcairt enz.) werd aangetroffen. Nu bezitten wij wel is waar inderdaad eenige woorden met 00 uit ai, als boot. moot, strook, en misschien nog eenige weinige andere j doch wanneer men nagaat, hoe de overgang van ai tot u zich toegedragen heeft, dan ziet men klaar, dat er bij schoon zoo iets niet kan plaats gehad hebben. Ai loch werd nooit op eells u; tusschen de beide klanken in ontstond eerst eene lange d, die, gelijk 11 u nog in verschillende streken van ons vaderland, als ao uitgesproken. den overgang tot de zuivere u uitmaakte. Dit kan wel niet uit onze eigene taal bewezen worden - geen der opgenoemde woorden is bewijsbaar zuiver Nederlalldsch - maar het blijkt duidelijk uit de vergelijking vall het Engelsch, het Angelsaksisch en de oudere en nienwere Noordsche talen met het Gothisch. De tweeklank • die in deze taal ai luidde werd in het Onrd. ei, Of leverde, dooL' versmelting der i, iu het Noordsch en Ags. eene lange a op, welke weldra als ao werd uitgesproken. Die ao-klank bleef in het Deensch en Zweedsch doorgaans. doch ging in het Engelsch in eene zuivere 0 (ook wel ua geschreven I over. Zoo rmtstolldeu b. v. eng. bone, atone, ortl' enz. uit ags. btbt, stán, an, gelijk deze uit goth. bIlin, staina, aina ontstaan waren. Boot heet in het Oudnoordsch beitr en bátr, in het Ags. bat, hetgeen op een goth. baita wijst. dat evenwel in de fragmenten niet aan getroft'en wordt, omdat er ge ene gelegenheid VOOl' bestoll(L 289 Deze ao-klank onderging in deensch baad en zw. bat geene verdere wijziging; doch ags. bat werd eng. boat. De omd. en ags. lange ti was dus als 't ware de brug, de bemiddelaar tusschen ai en 0, en is dan ook bij de boven opgenoemde woorden, boot, moot en strook, werkelijk aan te wijzen. hulk een bemiddelaar nu heeft schoon nooit gehad; de 00 is in dat woord op geheel regelmatige wijze, gelijk de gewone scherp' lange o's in brood, dood, hoog, droom enz. uit au ontstaan, blijkens goth. s1cauns en den ohd. vorm 8caoni (nevens scuoni en sciJni); terwijl nergens een ags. of omd. scane gevonden wordt. De ai van s1cairt, scain, zou dus onmiddellijk in alt en ao hebben moeten veranderèn, en zulks is voor ieder, die van de physiologie der spraakgeluiden ook maar een flauw begrip heeft, iets ondenkbaars. - De ohd. en ondl. vorm ,~cuoni, deensch s1cjön en zw. s1cön, ags. scyne, sceone, scêne en sciêrte (é is hier de gewone umlaut van '11), bewijzen ten stelligste, dat er in den oorspronkelijkell klank eene u aanwezig moet geweest zijn, terwijl van eene i, die toch de grolldklank van 8chijnert uitmaakt en zich dus wel ergens moest vertoon en , nergens ook het minste spoor te ontdekken is. Dwingt de onverbiddelijke klankleer ons de bedoelde afleiding meedoogenloos te laten varen, er ligt eene andere voor de hand, die in alle opzichten bevredigend is te noemen, die zoowel den vorm als de beteekenis heel natuurlijk en onge· dwongen verklaart; namelijk indien wij schouwen (zien, kijken) als het grondwoord van schoon stelleJl, en aannemen, dat men hier niet met eene zoogenaamde afleiding door klaukverwisseling, maar door aanhechting van een achtervoegsel te doen heeft. Onze taal en hare verwanten bezitten verschillende bijvoeg!. naamw., met een suffix -en (vroeger -an, -in en -ein of -~in) gevormd; b. v. el:g-en van het verouderde ww. eigen (hebben), op-ere' van op, drGrI1c-en van dronk, hou-ten van hout, zilver-en van zilver enz. De vocaal, de e in -en, viel weg achter stammen, die op een klinker eindigen; zoo in groe-n vaR fJroe-jert, in het mnl. sie-n (schoon) van zie-n (zie-en), en in de bezitt. 290 voornw. mijn, dijn, zijn, van mij, dij, zij 1). Er bestaat duswat den vorm aangaat - geen bezwaar om goth. skauns en ohd. scaoni te houden voor afleidingen van den stam van het ww. schouwert,. goth. skau-jau (.skaw-jau) , ohd. 8cau-won; want dat wij schoon en niet schourt zeggen, kan niemand bevreemden, die bedenkt, dat het N ederl. geen enkel woord, op oun uitgaande, bezit, maar au vóór eene u altijd in 00 of oe heeft veranderd, blijkens hoon, koon, loon, zoen· enz. De beteekenis nu baart evenmin moeielijkheid. Uit skaujall enz. ontstond een bijv. naamw. skaur/s, ohd. 8coni, met tweeerlei zeer uiteenloopende beteekenissen, zoodat men eigenlijk van twee adjectieven skaWtll of scóni te spreken heeft. Het eerste had de beteekenis van (zeker) uitzicht, (zeker) voorkottleft, (zekeren) vorm hebbende. Men treft het aan in goth.ibna81caun8 en ohd. 6bf.uscone, lettedijk enert8cho01&, doch gebruikt voor (H!f'f'Oflf/JOr;, even- of gelijkvormig, denzelfdell VOl'm, hetzelfde uitzicht hebbende. Aan dit skauus, 8coni sluit zich onmiddellijk een zelfst. naamw. goth. skaunei, ohd. IIconî, ondl. scuonî aan, dat u i t z i c h t, u i ter 1 ij k voo r k 0 111 e IJ, V 0 l' m,g e cl a a 11 te beteekende. Dit skaunei, 8cont. 8cuonî stemt dus geheel overeen llIet lat. 8pecies, hetwelk van sprjcere (zien gevormd is, en eigenlijk ook uitzicht, voorkomen te kennen geeft. S1cauuei komt voor in de samenstelling gutha8ltaunei, letterlijk go(l,~choonte, waarmede ULFILA, Phil. Il. 6. f'Oflcpij {J'/:oû, vertaalcle; de Vulgaat heeft daar forma .Dei, ollze overzetting: gestalteni88e Gods. In het Oudhoogd. dient 8COltZ meermalen tel' vertaling van species; zie GRAFF VI, 51 (j en 517. Ook in het Olldnederl. treft men 8cuont aan als vertaling van specie!>', namelijk in de psalmen van w ACHTENDONCK, LXVII, ] 3: » ()ultig cJ'ef~e lie'/)is, lie1Ji.~, inde u1tonis husis te rleiline 1'0lwin 2). Nevens het adjectief 1) Vermoedelijk zijn ook klein, rein eu scltuin 0Jl te vatten als klei.n, rei-n en 8chui-n. 2) De lezer tobbe zijn brein niet af Illet pogingen om den ûo dier woorden te vatten, en v'eroordeele ook deu Ondnederlundsehen overzetter niet. Deze heeft eerlijk terlJggegeven wat hij vond, misschien wel den volmaaktsten onzin, dien 291 s1cauns enz. met de zoo even behandelde beteekenis (ze1cer voor1comen bezittende) bestond reeds van ouds een ander met de hedendaagsche beteekenis van schoon (schön, beau, pulcher) , hetwelk, zoo onze afleiding de ware is, eigenlijk is op te vatten als geschi1ct om aanschouwd te worden, ter aanschouwing uitlo1ckende, iets dat juist het eigenaardige is van alles wat schoo7z heet. Stelt men schouwen als het grondwoord van schoon, dan laat zich ook de alledaagsche, eigenaardig N ederlandsche opvatting van schoon als rein beter dan op eenige andere wijze verklaren, namelijk als de tegenoverstelling van a/8chouwely'k (ajschuwely'1c), ajzichtelb'1c wegens onreinheid. Onze afleiding vindt eene merkwaardige bevestiging in twee thans verouderde, doch in het Middelnederl. zeer gebruikelijke bijvoeg!. naamw., sien (schoon) en o1tsien (Ieelijk), (zie HUYDECOPER op Melis Stoke, Deel I. blz. 109 vlg.) die kennelijk op dezelfäe wijze van zie-en gevormd zijn, als schoon (schou-n) van schouwen; terwijl dit woord omgekeerd den vorm van siert en o1tsien verklaalt, en overtuigend bewijst \ dat de rt in deze woorden niet verward moet worden met de rt del' onbepaalde wijs, iets wat trouwens reeds bleek uit de mogelijkheid om siert en onsien op de wijze der adjectieven te verbuigen: sierte , sienst. Het bijgebrachte geeft m. i. recht om, zoolang zich geene betere etymologie voordoet, schoon voor eene afleiding van schouwen te houden. Ik kan echter van ons woord niet af· stappen, zonder nog eene opmerking te maken. lVlen moge mijne etymologie aannemen of verwerpen, in elk geval staat het vast, dat al de latere vormen in de verwante talen uit men maar wensehen kUil. De tekst der thans no/( geldige Vulgala vall SIXT1:S V en CLEMENS VIII luidt: Re,v virtutU/n dilecti dileeti; et species domus dividere spotia; de OuJnederl. tekst is hiervan de woordelijke vertaling. Onze Statenoverzetters geven (Ps. LXV lil: 13): "De Koningen der heyrscharen vloden weeh, sy vlodeü wech; ende sy'die t'huys bleef, deelde deu roof uyt;" VAl\' DER PALM, eenigszins anders: "De Koningen der heiren v loden, zij vloden! nu deelen de Vl'(}U\ven deo buit." Men ziet, uit het vet'band is VOOI' de beleekenis van scuont niets te trekken; doch juist het zinlooze van den gausehen Lat. en Onl. tekst bewijst, dat de opvatting van scuoni als species gewoon en algemeen bekend was. 292 één vroegeren , in het Gothisch bewaard gebleven vorm 81caun ontstaan zijn. De gewone trapsgewijze veranderingen, die de oorspronkelijke tweeklank in het Hoog- en Nederd. onderging, )\~in de volgende: au werd obd. ou of ao, en deze in het nhd. ó of weder au; in het N ederl. ging au eerst over in ou, en dit bleef of werd 00, b. v. in bou-wen, goth. bau-an, in roo!c, hd. raun, rouc, in 1)/'ouw en vl'oolij!c. Hiel' nu, bij ons schoon, treft men ohd. niet alleen 8caorti en 8lJiJni, maar ook 8cltoni. en evenzoo onl. 8cuoni (P.y. LXVII: 13) en zelfs 8cnuni (PI;'. XVIII: 9) aan. ~ u denke men niet, dat uo en ao of ou dezelfde klanken hebben moeten voorstellen; de latere VOl'men verbieden zulks ten stelligste. Aa en ou, zagen wij, leverden Ó of Olt op; doch uo werd later bij ons oe en in het Nhd. û, b. v. 8tuol werd nnI. stoel, nlid. 8tunt. De Oudnederl. vorm 8cuoni moest der hal ve, a priori beschouwd, een nnI. 8choen opleveren, en heeft zulks ook werkelijk gedaan. In Vlaanderen toch is de uitspraak schoen volstrekt niet on bekend. misschien wel de heerschende. Wij hebben hier dus wederom een opmerkelijk voorbeeld \'an een tweeklank (au) die in de nieuwere talen twee verschillende klinkers heeft opgeleverd: 00 en oe, ofschoon de vorm schoen niet in de algemeene taal is opgenomen. De dubbele vorm 8choon en 8choen vindt een tegenhanger in ons roer (pijperoer en schietgeweer, eigenlijk hol riet) en hd. ronr (pfeifenrohr) ell röhre. Beide vormen zijn ontstaan nit 8en woord, dat goth. 1'aU8 (riet) luidt. Bij ons is de (t in de 11 (oe) weggesmolten; docb het Obd. sprak eerst raar en vervolgens rór uit, en deze laatste uitspraak is in het ~bd. blijven bestaan. L. A. TE WINKEL. DE LBEUWARDER TONGVAL EN HErr LEEUWARDER rrAALEIGEN. BENE RI.lOHAGE TOT DE KENNIS DER NEDERLANDSCHE DIAI,ECTEN. (Vervolg van bladz. 210.) De werkwoorden hebben in het Leeuwarder dialect twee verschillende vormen voor de onbepaalde wijs. Als de Hollanders zeggen: sc h I' ij V e heb ik geleerd, nu wil ik ook rekene leere, en de Groningers: skriven heb ik joa leerd, nou wil ik ook rekenen leeren, dan zeggen de Leeuwarders st.eeds nauwkeurig: skriven hè 'k leerd, nou WI 'k oek rekenen leere. Men ziet, in het eene geval wordt de n achter het werkwoord uitgesproken, in het andere niet; tenv~il de Hollanders altijd die n weglaten, eJl de Groningers, Drenthen , Twenthen . enz. die n altijd uitspreken. Ik wil hier de gevallen opgeven waarin die n wordt uitgesproken, en die waarin z~j wordt weggelaten. Vooreerst spreekt men te Leeuwarden de n achter de werkwoorden uit, als deze in den eigenlijken infinitivus, geheel op zich zelf, staan; zooals in het bovenstaande: skriven hè 'k 1 eer d; d a ark 0 111 t '11 ski p a 11 se il en; ri den is m i i nfo e g n iet, rijden past mij niet, enz. Vervolgens laat men de n steeds hooren, wanneer het voorzetsel te vóór het werkwoord gebruikt. wordt, b v. leist' daar te slapen? ligt gij daar te slapen? d'r is niks te ferdienen; jimme stane te ferkleumen , enz. 294 De n wordt integendeel achter de werkwoorden in den infinitivus weggelaten, als zij met de hulpwerkwoorden willen, znllen, mogen, kunnen, moeten, durven en laten gebruikt worden, b. v.: ik wil loope; dou sunst' (suuste) kom me, gij zult komen; hij mag cl I' in k e; wij kan n e skulej jimme mutte ride, gUlieden moet rijden; sy deure 't n't late, zij durven het niet laten; dou laast' (laast.e, laatst, latest) him omkom me, enz. De Leeuwarders onderscheiden zeer nauwkeurig de gevallen waar ze de n achter de werkwoorden uitspreken en waar niet. Hun fijn gevoel voor taalzlliverheid behoedt hen in dezen voor dwaling. Letterlijk Hooit zal men een Leeuwarder hooren zeggen: houst' feul fan skaatsrideP houdt gij veel van schaatsrijden? of s y lee I' eoe k sin ge. En evenmin zal men uit een Leellwarder mond hooren: w y kan n e nou gel d ver die n e 11, of j i mme m nt tew ach· ten I). Zelfs als de Leeuwarders hunne tong geweld aandoen om Hollandsch te spreken (dat tegenwoordig zeer in gebruik komt) nemen z~j onwillekeurig deze regels getrouw in acht. Deze regels zijn afkomstig uit de oude Friesche taal, die de Leeuwarders in vroegere tUd en gesproken hebben, en zijn ook tegenwoordig nog van toepassing in alle nieuwere Friesche tongvallen, niet slechts bewesten de Lauwers, maar ook in Sagelterland op Wangeroog en in geheel Noord·Friesland. Zooals reeds is aangemerkt wordt het woorddeeltje ge voor de verleden deelwoorden in het Leeuwarder dialect niet uitgesproken. Maar de n achter deze deel woorden, die door de Hollanders steeds wordt weggelaten, spreken de Leeuwarders duidel\jk en met nadruk uit. Zij zeggen ik hè (ik hew) loopen, sprongen, eeten, ik bin fallen, slagen, 1) De joden, die te Leeuwarden talrijk xijn, hebben op hUllIIe wijze eell leeuwarder joodsch dialect; ?ij wijken hierin echter van deze regels af, en zel(gen, even als overal in Nederland: ik sjtha te khomme te fhalle, enz. alles zonder 12. 295 fnrtgongen, waar de Hollander geloope, gestaan en ge g e t e heeft of ge v alle, ges I ag e en he eng ega a 11 is. Ook heb ik reeds aangemerkt dat de Leeuwarders een ruim gebruik, of liever misbruik maken van verkleinwoorden. Zij worden hier gemaakt door /i;e, je of tsje achter het naamwoord te voegen; b. v. van boom komt bo 0 m k e, van appel appeltsje, van skölk (voorschoot) skölkje. Andere verkleiningsvormen kent men niet; het Hollandsche tje en pje , en het Brabantsche s ken (b 0 e k s ken) zijn hier geheel onbekend. De Leeuwarders vergissen zich nooit in het gebruik van deze verkleiningsvormen; zij gevoelen nauwkeurig achter welk woord kt? en achter welk je en tifje voegt. Zoo maakt men het verkleinwoord steeds met ke als het woord op zich zelf met eene h, f, m. p of s eindigt, of met een klinker of tweeklank; b. v. slob (eene soort van eend, Rhynchaspis cl.'l/peota) wordt slo bk e I krab kr a b k e, krob (pissebed, kelderzellg, Om:.yclls aseUU8 of mumriuIJ) kro b k e, roef (op een schip) roefke, sloof sloofke, praam praamke, koem (kom) koemke, kiip (kip) kiipke, knoop knoopke, roer roerke, boor boorke, siis (sijs) s i i s k e, glas g I as k e, koe i koe i ke, kou (vogelkooi) k 0 tI k e, enz. Met t~e maakt men het verkleinwoord als het woord zelve l1itgaat op d, t, n en t, b. v.: brood bl'oodtsje, heerd heerdtsje, paal paaltsje, bril briltsje, man mantsje, pen pentsje, kant kantsje, boot b oot sj e. Eindelijk volgt nog de verkleiningsvorm je steeds op 9 of ch en k, als fl ach (v lag) fl ach je, bar c h (varken) barchje, hering herinkje, stok stokje, bark bar kj e, enz. Sommige woorden hebben een onregelmatigen verkleiningsvorm, namelijk die welke op st eindigen. Volgens den regel moesten deze woorden tsje achter zich nemen, en moest er alzoo van burst (borst) bursttsje komen, maar omdat deze letterverbinding wel moeielijk uit te spreken is, laat men den laatsten letter van het hoofdwoord weg; dan even wel voegt men er geen tsj~ achter zooals het oorspronkelijke woord ver296 eischt, en ook geen lee zooals met de woorden die oorspronkelijk op 8 eindigen, geschiedt, maar eenvoudig Je; zood at van bUrst komt bUrsje, van nest nesje, enz. Een klein getal andere woorden heeft een dubbelen verklei· ningsvorm; zoo hoort men nevens het normale kam er keen kan t oor k e ook wel het geaffecteerde kam e r t sj e en ka ntoortsj e. Deze vorm is echter meer te Franeker en te Harlingen in gebruik, waar men ook wel van trappentsje spreekt in plaats van tra p k e. O\'eral echter in de Friesche steden hoort men zoowel ma llll ek e als man t sj e. Van eene klankbuiging bij de verkleinwoorden zooals in Gelderland waar men van man m änn ek e en van stok st ö k s k e maakt, weet men hier niets. - Merkwaardig is in het Leeuwarder dialect het groot aantal eigenaardige scheldwoorden, of liever smaadwoorden, vooral van die, waarmerte het vrouwelijk geslacht wordt vereerd. Zoo heeft men: F 1 a r de, dat eigenlijk een oude lap of vod beteekent , maar overdrachtelijk gebezigd wordt door vaders en jonge mannen die met reden zeer vertoornd zijn op hunne half· of volwassene dochters of op hunne jonge vronwen. Tegen oude vrou wen of kinderen bezigt men dit woord nooit; en slechts hoogst zeldzaam wordt het voor jongens van twaalf tot zestien jaren gebruikt. Lap, het hollandsche woord voor fl a r de komt ook in scheld woorrten voor, als zuiplap, enz. F 1 a r deis het vrouwelijke equivalent voor het mannelijke vlegel, hier fl e gel. K I i t se, een woord waarvan ik de afleiding niet weet, wordt volkomen in den zelfden 7.in en even dikwijls gebruikt als het voorgaande fl a r d e. Fe k k e, is eene kijfachtige, boosaardige vrouw. F Ier k, bezigt men in de7.elfde gevallen als fl a l' d e wordt echter lang zoo veelvuldig niet gebruikt. F u ) i k is eene booze, kwaadaardige vrouw; dit woord is weinig in gebruik en stamt af van het bijvoegelijk naamwoord fu u 1. Zie dat woord. 2~7 Blei, blcike, gewoonlijk laffe blei. Dit smaadwoord dat oorspronkelijk de Leenwarder naam is \'an den brasem of bliek, 9/prinu8 brama, gebruikt men voor laffe, flauwe meisjes en jonge vrouwen, die b, v. uitbundig Olll hare eigene quasi-geestigheden lachen, Tot knapen en jongelingen wordt het in de zelfde omstandigheden ook gezegd, hoewel zelden. Het Hollandsche brasem dat met het oorspronkelijke blei overeenkomt, wordt in Holland ook overdrachtelijk gebruikt om er laffe half-volwassen jongelingen mede aan te duiden. Har t noemt men een eenigzins dom meisje of jonge vrouw, wat al te naïf in hare uitdrukkingen. Tut te, of verkleinend tut sj e is boven reeds opgegeven. Slo e c hj e gebruikt men voor een droomerig meisje, langzaam in hare bewegingen en langzaam van begrip. Het mannelijke woord hiervoor is Sloegert (Sloeg-aart). SI e e u k e zegt men eveneens tot droomerige, slaperige vrouwen, die daarenboven eene temerige spraak en slepen· den gang hebben. Het mannel~ike sleeuwert (sleeua art) komt ook voor, hoewel zelden. De woorden sloechje, sloegert, sleeuke en sleeuwe r t komen van de bijvoegelijke naamwoorden slo ec h en si een 0 e. die alles wat langzaam, traag, droomel'ig, enz. is, aanduiden. Hoewel nageIl0eg gelijk, zijn beide woorden, die gewoonlijk in één adem wordelI genoemd, niet nauw· keurig gelijk in beteekenis. Men zegt, b v. als men slaap krijgt, wel: wat wul·d ik sloech, maar nooit wat wurd ik s 1 e e u 0 e. Slo e c h is het Friesche stueh, s lee u 0 e het Engelsche ,ylow en het Friesche sleau. K I i e n: k e zegt men tot een meisje of jonge vrouw die hare huishoudelijke bezigheden niet goed aanvat, maar daarmede zoowat ommorst. Het woord is afkomstig van het werkwoord k I i e men = een weinig morsen. Het bijvoegelijk naamwoord k I i e mer i c h = eenigszins kleverig, beduimeld, niet helder, bestaat ook: Voor kliemke is geen mannelijk equivalent. S 0 e c hj e is een dom, sulachtig meisje. S 0 e c h beteekent eigenlijk zeug', wUfjes-varken, en wordt ook, geheel Ol1eigen- IX Jaarg. 20 298 aardig, vpor domme, sulachtige, eenigzins onlloozele jongells en jongelingen gebruikt. Sipeltsje, sipeltriin noemt men eene sloofachtige vrouw die over kleinigheden tobt en klaagt. Si pe I is oorspronkelijk een ui, en wordt ook algemeen gebruikt om dat bolgewas aan te duiden. Dit woord si pel schijnt, even als het Hoog· duitsche zwiebet af te komen van het Latijnsche cepa. Slofke gebruikt men voor eene slordige vrouw, en is afkomstig van het bijvoegelijke naamwoord slof = slordig. Voor mannen gebruikt men sloffert (slof-aart). Sleep en sleepke zegt men tegen luie, slordige meisjes en vrouwen, die hare huishoudingen verwaarIoozen, (n i tsI epe n). Slemiel'. gewoonlijk lange slemiel' noemt men eene lange vrouw of een lang meisje. Dit woord is, meen ik, ook elders in gebruik. Sloofke en sieltsje gebmikt men even als in Holland sloof en zieltje voor stumperachtige, onredzame vrou wen en meisjes. Fernim = nuf; is afgeleid van het werkwoord fern imme = vernemen, omdat nuffige vrouwen en meisjes van alle zaken gaarne het fijne vernemen. Ichel noemt men een scherp meisje of eene scherpe vrouw, zeer bij de hand en vinnig van aard. Het woord ichel beteekent oorsprollkelijk egel. (Zie stikelbarch in deze lijst.) I~ls gebruikt men om er eene scherpe vrollw , die andere menschen met hare vinnige woorden kwetst, mede aan te duiden Is afkomstig van het bekende schoenmakers werktuig. Sn i p is een nuffig meisje, wat vitterig van aard en zeer bij de hand. Voor knapen en mannen gebruikt men in dit geval haan. Nevens al deze woorden zijn ook nog de Hollandsche smaad- en scheldwoorden voor vrouwen, hoewel minder veel· vuldig, in gebruik. Eigenaardige Leeuwarder smaad· en scheldwoorden voor mannen zijn er behalve de reeds genoemde slo e g e l' t, ~leeuwert, sloffel't en soech weinig of geen. Echter 2!-J9 staat tegen dit groot aantal smaadwoorden ook een groot getal vleiwoordjes over, waarvan de Leeuwarders een zeel' I'uim gebruik maken als ze in een' goeden luim zijn en tot hunne kinderen, vrijsters of vrouwen spreken. Hier volgen eenigen daarvan: Har t I apk e, zegt men zoowel tot kleine kinderen als tot meisjes en vrouwen. Skatsje fan goud, skatappeltsje, gouden engeltsje, dotsje, poeske, zelfs rotsje (tegen kleine kinderen) zijn allen. woorden en uitdrukkingen waarmede men, nevens vele anderen die ook van tijd tot tijd geïmproviseerd worden, zijne liefde en genegenheid te kenJlen geeft. R u ft = luier; bij uitsluiting echter een wollen luier. Men heeft ook s I i n ge rr u ft enen kap r u ft en; deze zijn grooter en dienen meer tot kleeding en dekking van de jonge kinderen. Een linnen of katoenen luier noemt men zeer karakteristiek pi mei doe k, want pi meI e en pi meI is wateren en water. urine; deze laatste woorden zijn slechts voor kinderen in gebruik. Goedfroll = vroedvrouw, is bij de lagere standen alleen in gebruik. tI e n nek 1 eed = doodshemd of lijkwa. Mr. J. H. HOEUFFT in zijne Taalkundige aanmerkingen, Breda, 1815, geeft eene afleiding van dit woord, dip. mij niet waarschijnlijk voorkomt. Bude=buil. b. v. hy het 'm'n bude an 't hoofd fa I I en, hij heeft zich een buil aan het hoofd gevallen. Bude komt meer overeen met het oud-Hollandsche budel, later buidel en thans buil. F i i k = fijt, de bekende pijnlijke zweel' aan den vingertop. S wel, zoo noemt men te Leeuwarden niet slechts alle gezwellen, maar ook de zweren, b. v. een stienswel = steenzweer, enz. VVo at men in Holland eene been zweer noemt, heet hier: 'n open bien, 'n gat in't bien, 'n kw'aad bien; men spreekt ook van'n kwaad bUl-st. St ie c h noemt men een klein gezwel op het ooglid, dat elders zeer ondichterlijke namen heeft. 20« BOO Uut 't, potsje = uit het lid of ontwricht: b. v. mIJn skouder is uut 't potsje weest. Echter hoort lllen tegenwoordig meer u u t 't 1 i d. G I ei, waarvoor ik geen Hollandsch woord ken, heeft twee beteekenissen, namelijk vooreerst: bovenmate vriendelijk, vooral als die vriendelijkheid en minzaamheid niet van harte gemeend is. Men zegt: 't is 'n glei wiif! of se lacht so glei! In de tweede beteekenis gebruikt men glei voor aardappels, als zij waterig, stijf en kleiachtig, het tegen· overgestelde van kruimelig, los en meelig zijn; dan zegt men: hè, wat binne die eerpels glei! BI ier is een bijvoegelijk naamwoord dat men gebruikt voor iemand die een bijzonder vriendelijk lachende, inwendig vergenoegde uitdrukking in zijn gelaat heeft. Zoo zegt men: h y si ets 0 b I ier, h y I ach tso b I ier. Dit woord zal wel vel'want zijn aan blij, blijde, oudtijds bli en blide; wellicht is hE't oorspronkelijk de vergrootende trap, bli-er van bli. Blij of blijde luidt te Leeuwarden echter altijd als b I i i d, en de vergrootende trap is b I i der, met eene d. Voor eene heldere. schitterende, als 't Ware lachend l'Oode kleur zegt men echter bi y-r 0 0 d en ook wel b I i e r-r 0 0 d, maar nooit b I i i d - r 0 0 d. Wit heeft de zelfde beteekenis als b I ier, maar is veel minder in gebruik. Men zegt: IV a t I ach t i wit! Dit is afkomstig van het Friesche: hlOet la/r:l'th !i1' wit! Tegen IV i t lachen, wit sien, staat swart sien over. Sip = eenigJlins bedroefd, min of meer treurig, komt voor in de uitdrukking sip sien, sip kike. De mme n of cl i mme n = bedeesd Is uit het Fries('h overgellomen , zoo ook M yen = schuw, eigenlijk lIlijdend, ,'ermijdend, eu ,R imp en, haastig, zonder dat er gegronde redenen voor die haast béstaan, en ten gevolge van die haast onhandig. Pee r s = paarsch. Ook zegt men hier altijd perel \'001' parel, en kerel en wereld zooals bijna overal in Nederland . Fee l' , fe e r cl er, fee r s t = ver. In het Friesch is ver 301 fier, fierder, fierst. Ver van hier is te Leeu warden h i erf eer fa IJ cl a a u, IJVereenkomende met hetFriesclle hjir fier jm dilifte. F a a k = dikwijls. Zoo onbekend als het woordje va a k in de Hollandsche spreektaal is, zoo zelden hoort men het woordje cl i k w ij I s te Leeuwarden gebruiken. Te g a I' e = te zamCJl, ofschoon te zamen of samen ook gebruikt wordt als er van drie en meer persollt·n sprake is, en het Leeuwarder te gare slechts voor twee personen uitsluitend wordt gebruikt Te zamen hoort men hier llooit; als er meer dan twee personen bedoeld worden zegt men lllet mekaar of allegaar. Gaar legge is samenvouwen; dit laatste is echter reeds verouderd, hoewel men nog steeds tot de kinderen zegt. als dezen zullen bidden: ha n t sj e s g aa r en oochj e s cl i c h t! Te gare komt overeen met het Friesche to geärl'l1 en het Hollandsche te gader. Tere, optere = vouwell. opvouwen, b. v. van kleedingstukken, papier, enz. Dit woord is geheel Frieseh. Kr ek t, kr ek = juist, is eene verbastering van het Fransche currect. Dit woord wordt ook door het volk in andere streken gebruikt, zoo ais in de Betuwe, ent. ~ e ut e n = !loten, even als bijna overal iJl NederlallJ. Men ollderscheidt g l' oot ene u ten -= walnoten, okkemoten en hazeneuten = hazelnoten. Zoo ook peupeneuten = pepernoten, ofschoon peper ook te Leeuwarden anders altijd peper is. In de N oordfriesche tongval van Westerland}' eur (het westelijk gedeelte van het eiland Feur of Föhr in Noordfriesland) luidt dit woord bijna gelijk, namelijk: pen benfól){/ett (pöbbenddden) , terwijl het iJl het Westfriesch (geheel regelmatig) pi}Jl'rnnteJt luidt, "Ba k ke r t = stuiter, de grootere gebakkell steen en ballen, waar de jongens mede spelen. De kleinere van marmer of eene andere soort van steen gemaakt noemt men, zooals overal knikkerts, of eigenlijk k nik k e r t s. K è kei e, k è keI de, k è keI d = aanhoudend babbelen. Bliind=blind, ook in de Betuwe in gebruik. Het is het oud-hollandsche btijnd en het friesche bUnd. 302 B I i i 11 d = luik voor een venster, zoo wel binnen als buiten; zoo ook s 0 n 11 ebI i i n d. Een zolderluik, kelderluik of valluik noemt llJen echter steeds I u uk. Se u n = zoon. Ook in de zeventiende eeuwen later sprak men te Amsterdam van zeun In sommige streken van Holland hoort men dit nog, ook in Gelderland. T u u t = weu, meestal in vel'kleinenden vorm als t u u t sj e in gebruik. Kus gebruikt men Hooit, maar s 0 e n wel. Nauwkeurige sprekers maken onderscheid tllsschen t u u t sj e en s 0 en: Je ll10eder geeft haren volwassenen zoon een soe1l, de jongman zijn vrijstel' een tuutsje. Tuutsje is af komstig van het verouderde toe t, t 1I 11 t = mond, dat nog overgebleven is in het ber llchte Zee u wsche tot e- 10k ken. Het komt dus volmaakt overeen met het Latijn· sche 08CutUril van 08, eu het Betllwsche m u nj e van m u n d = mond. Oudt~jds gebruikte men ook nog te Leeuwarden voor kus be kj e. dat op de zelfde wijze als t u uts j e enz van het triviale bek gevormd is. Dit woord is llOg overgebleven in de spreekwijze: kom, geef dat kiin 's 'n bekje! waarmede l1len iemand uitnoodigt eens uit zijn glas te drinken. Deze spreekwijze wordt echter slechts zelden gebruikt, misschien wel omdat de uitnoocliging of aanmoediging om te drinken zoo zelden noodig is. l)ranksoet noemt men iemand die zeer gaarne een borreltje lust, zonder nog juist aan den sterken drank vel~slaafd te zijn. Op de zelfde wijze is gevormd: Geselskapsoet, dat Illell gebruikt om iemand aan te duiden die gaarne met zijne Illakkers uit gaat. De vergrootende trap van dit woord is lt ti t h u z ic h en u uts. Eek = azijn. Het is het olld-Hollandsche edik eu het FrÎesche iëttik. Tegenwoordig zegt IlIelI in de hoogere standen reeds aziin. I~ I. e 11 h 0 II t = eikenhout. ~Iell zegt wel ek e 11 epi a nI. en, 'n el. e 11 e kis te, maal' eikenboom en eikels. Boe k, boe ken b oom en boe ken hou t zegt men even als bijna overal in Nededand voor beuk, enz. 303 Iperenboom, iperenhout=olm of ijp en ijpenhout. Slee h t. gebruikt men te Leeuwarden nOf! in de oude beteekenis van vlak, effen; b. v. een slechte weg. Als de jongens in de school nieuwe leien krijgen, str\jken zij el' met de vingertoppen over om te voelen welk lei het vlakste is en dus het gemakkelUkst beschreven wordt.. Dan roepen zij uit: dl 's 'n sI e c h tIe i! dl 's 't sI e c hts te! en willen allen liefst 't slechste lei hebben. De Hollandsche schoolmeester, die el' bij staat, begrijpt el' niets van, en is wel een half uur lang verontwaardigd over de domme Friezen die best sI e c h t noemen. Dit is eeue herinnering uit mijne jeugd. Dit woord sI e c h t = vlak, gebruikt men ook om het met klinkert- of baksteenen bevloerde en dus vlakke voetpad langs de huizen mede aan te duiden, in tegenoverstelling vau het meer oneffene, hobbelige, met keien (hier ba 1- stienen) bevloerde gedeelte der straat. Zoo roept men de kleine kinderen, als zij op straat gaan, vermanende na: " 0 p 't sI e c h t bI i we, h oor! n iet 0 p 'e b a I s tie n e n 100 p e!" De oude beteekenis van slecht = eenvoudig, zonder slinksche streken, (van menschen) is ook te Leeuwarden verloren gegaan even als in Holland. Graag = gaarne; oudtijds hoorde men ook wel geerne. Van iemand die begeerig is naar iets zegt men: )) h Y is '1' graag na. SI y = zeer begeerig; zoo is b v. een koorts zieke si y naar water. Rop p i c h = zeer gulzig. Als men een uitgehongerde hond ziet vreten, zegt men: kiik us! wat is i roppich! Fr e t te, fr at, fr et ten = vreten. Verouderd; was vroeger vooral voor honden en andere dieren in gebruik. S I i n e, s I i in de, s I i i n d = snoepen, in de beteekenis van de vingers in iets steken en die dan afslikken, b. v. die jonge sliint llut'e stroop Sline komt van slinden, nog in het Hollandsche verslinden over, even als bin e "an binden, win e van winden, enz. 304 S IJ 0 b ben, sn 0 b de, sn 0 b d = snoepen, in de betee· kell is van voor eene kleinigheid iets lekkers koopelI ell dat uit de hand opeet en , zooals sommige kinderen en sommige vrouwen doen. Sn 0 bd is k e noemt men een tafeltje met allerlei kinderlekkernijen en snoeperijell, zooals men die op de markten, straten en aan de poort.en "indt. Sllobberich ell slinedch zijn de bijvoegelijke naamwoorden die van deze werkwoorden zijn afgeleid. Nevens slinen en snobben is ook snoepen in beide beteekenissen evenzeer in gebruik Suterich = verkneukeld, b. v. wat bin mijn kleéren suterich. Men r.egt ook fel'sutel'ell voor verkneukelen. Skrutel, skrutelich -= min of meel' bevreesd, eenigszins bang. Eamelen, eamelde, ealueld eu elllllleleu, .ellJDI ol d e, e mme 1 d = zeuren; men gebruikt het woord in den eersten vorm gewoonlijk voor volwasselJen, in den laatsten vorm meer voor kinderen. M u u d h 0 Il = zeelt, zekere viseh, L'yprittU8 linea, is het Friesche mudhzmrl, spreek uit fhoedho(f1t. St ik e I = distel, ell ook stekd. V!Ul dit woord is afgeleid st i keI ie h = stekelig. St i keI be ers k e = stekelbaarsje, Gasterosteu,y pu?tgititiu8, aculeatus, enz. St i keI bar c h = stekel varken; ten onrechte gebruikt men tegenwoordig dit woord algemeen om er den engel, ErinaceU8 eurOpae1l8, mede aan te duiden. De eigenlijke Leeuwarller eu ook Friesche naam van den egel is i gel of ic hel. (Zie dat woord). 1\1oese, moesde, moesd = mOl'sen i is vool'al voor spelende kinderen en onhandige vol wassen eu in gebruik. G I' i e lil e, g l'Î e m de, g r i e rn d = morsen, ook in de beteekenis \'an iets dool' elkander mengen, knoeien; b v.: allerlei frd gl'ieme se deur 'e butter. S I a 11 ter e, sla n tel' de, s I a nt e J' d = lllorsell in cle beteekenis vall door onachtzaamheid iets uitstorten; bemorsen 305 is beslan teren, b. v. hij beslan tert him, hij bemorst zich. Oudtijds had men voor bemorsen ook nog het woord Bes I ab b ere. Dit woord is nog aanwezig in den naam van een langwerpigen doek die men den kinderen bij het eten onder de kin bindt: zoo'n doek noemt men wel sla b, s I a b doe k. Op het eiland Wangeroog wordt nog tot de kinderen gezegd: du bislabberst di. Be a I i c h, be a I c h = lichaam of lijf in enkele gevallen, begint reeds te verouderen. Men bezigt het vooral voor het lijf van paarden, groote hOllden, enz. Bij het harddraven van paarden hoort men de ingewanden van die dieren soms in hun lichaam heen en weêr slingeren. Dan zeggen de Leeuwarders: hoor, wat slaat 'm de bealich! In ver· achtelijken zin wordt het soms ook wel voor het ruenschelijke lichaam gebruikt; dan echter wordt het als eene zeer leelijke uitdrukking beschouwd. N ti 11 n der = Schelp. In het Oostfriesche Platduitsch (Nedm'saksisch) komt dit woord voor onder den vorm van nüne. In lIauweren zin beteekent nu 11 n der s eigenlijk de schelpen vall de hartschelp, CardiulIl edule,' de dunschaal , TeUina 8otidula,' de gaper of slijkmossel, M;lja armaria ,. de strandschelp, Mactra 8olida, en van zeer vele andere weekdieren, die bij scheepsladingen vol onder den naam van ski I, n u u 11 der ski 1 uit zee worden opgevischt en in de kalkovens tot kalk gebrand. Van dit Friesche woord 8Ml of skil is, zooals mij zeer waarschijnlijk voorkolllt, de naam vau het eiland ter Schelling, in het fl'iesch Skililtyen, SMtge, afgeleid. Deze schel pen worden, zooals ieder weet, veel gebruikt om er de wandelpaden in de tuinen en parken mede te bedekken; zoo'n pad noemt men te Leeuwarden n u u 11 der pad, en dien ten gevolge dragen een paar buitensingels te Leeuwarden den naam van de )) n u u n der pad d e I1." Barch, bal'chje noemt men te Leeuwarden de eenkleppige schel pen die tot het geslacht Cypmea behool'en, eu in Noord· Holland uI k worden genoemd. Ofschoon alle soorten van dit geslacht dien uaam dragen, worden er voornamelijk de 306 kleine witte cypreëen mede bedoeld, waarmede niet zelden de hoofdstellen der paarden in Friesland worden versierd. Dit zijn de algemeen bekende schelpjes, die in Afrika en op sommige eilanden der Stille zet) als munt gebruikt worden, namelijk de cowJ'ee der Engelsehen , Cypraea moneta. (Zie Kennis en Kunst 1867 pag. 27). Ei nek 0 0 n -= kinkhoorn. Buccinum undatum, de schelp van een op onze kusten vrij algemeen voorkomend weekdier. De laatste lettergreep schijnt mij toe eene verkorting van het woord kinkhoorn te zijn; de h van hoorn slijt gemakkelijk uit, en de r in den mond der Friezen niet minder gemak" kelijk. Nog in cle vorige eeuw werd te Leeuwarden hoorn algemeen als hoon uitgesproken, even als dit nog met het friesche hoarn het geval is. Ei nek 0 0 n zal clus voluit beteekenen eendekinkhoorn (eend te Leeuwarden = ein) en alzoo genoemd zijn omdat cle eenden zeel' begeerig zijn naar allerlei kleine, in schelpen en hoorns levende weekdieren. Kif = run, gemalen, uitgelooide eiken bast. StroffeIe, stroffelde, stroffeld = struikelen, IS het friesche stJ"lIffelje. St ruk e I e is ook, hoewel veel minde!', in gebruik. Pellegarst = gort; dit woord beteekent eigenlijk pelde garst, gepelde gerst, en begint reeds te verouderen; tegenwoordig zegt Illen meestal he e leg 0 r t, in tegenoverstelling van de meer gepelde, kleinere perelgort en pontsjegort, ook beide oorspronkelijk gerst. Men heeft ook havergort en noemt het Hollandsche grutten boe k wei ten gOr t. S 11 up = karnemelk. is het Friesche supe (soepe). Men heeft te Leeuwarden een S 11 nps te i g, gelijk staande Illet het S 0 epe n s tra 0 tie n te Groningen en de Kar ne III elk s tee g of straat in vele Hollandsche steden; bovendien is er nog een huzumer en een dei n u mer s u up mer k, die 1100 genoemd zijn Ilaar de naburige dorpen Huizum en Deinum. Zuupsteeg en Zuupmarkt staat er, dwaas genoeg, half in 't Hollandsch en half in 't Leeuwarder dialect op de officieele naambordjes aan de hoe307 ken der dus genoemde straten. Wilde men het Leeuwarder suupmerk niet schrijven, dan had men 'tgeheel Hollandsche karnemelkmarkt moeten nemen. D 0 b b e = plas, waterplas, is Friesch. Kro de, kro 0 d w a gen = kruiwagen. Het Friesch heeft kroade. Kruien is krode, kroodde, krood of kroden. T i i s = verwarring. Als garen of touw geheel yer· warel is, zegt men: 't sit in 'e tiis. Men heeft ook fertiisd = verward, b. v. miin haar is fertiisd. De eerste uitdrukking is evenwel meer in gebruik. Het werkwoord fel'tise, fertiis de, fertiisd bestaat ook; zoo zegt men: bist 'r in fertiisd? zijt gij er in verward? In noordelijk N oord-Holland is dit woord onder den vorm van ti s en de uitdrukking in de ti s evenzeer in gebruik; ik heb het menigmaal door Medemblikkers (Memelikkel's) hooren bezigen. Het is een der woorden die dáár nog rechtstreeks uit het Friesch zijn overgebleven. Betien, komt voor in de uitdrukking betien late, b. v. laat him mar betien! laat hem maar stil zijn gang gaan! Dit woord is, naar 't mij voorkomt, eigenlijk be-ti-en, ti-en, het oud-Hollandsche tijgen of tij-en, toog. getogen en het friesche tjen of tsieän, teach. tein, dat in den tegenwoordigen tijd zoo wel luidt: ik tsieän, W!J, jimme, 8!J tsieà'ne, als ik tsiuch, du t8iuchst, h!J tsiucht, wy, jimme, sy tsiugge. Oudtijds was dit woord tijgen veel in gebruik in Holland; tegenwoordig is het er, in de spreektaal althans, uitgestorven. Zoo leest men in den Statenbijbel nog dikwijls dat iemand henen toogh, terwijl thans de Friezen nog dagelijksch zeggen: ik teach hinne, ik bin fort tein; ook te Leeuwarden hoort men nog wel op verhalenden toon door oude lieden zeggen: nou, ik tooch te werk, ik begon tlè werken. Volgens deze afleiding zou ien betien late letterlijk beduiden: iemand henen laten gaan, dus: hem niet meer ophouden, maar zijn gang laten gaan, en volkomen in dezen zin gebruikt men betien te Leeuwarden ook. Vroeger schijnt in Holland betijen ook in dezen zin te zijn gebruikt. Van eene niet 308 oude Monnickendammer dame althans hoorde ik zeggen: laat hem maar betij-e, waal' de Leeuwarders laat 'm mar bet ie n zouden hebben gezegd. Rekikkel't = kikvorsch; kikkert zegt men ook, hoewel zeldzaam. Het friesch heeft froask. froale. Dwile, dwiilde, dwiild = ijlen, zooals een zieke doet. Kidele, kidelde, kideld = kittelen, krieuwelen. J oeke, joekte, joekt = jeuken, is zoowel in passiven als in activen zin voor iemand krieuwelen in gebruik. Sleef = groote houten lepel, pollepel (potlepel). Twiebak, gewoonlijk twuub'k uitgesproken = beschuit; het is het Hoogduitsche zwie6aclc. Volgens de respective namelI schijnt dit gebak of de bereiding er van in Holland uit Frankrijk (biacuit) en in Friesland uit Duitschland ingevoerd te z~in. Er is te Leeuwarden ook eene Twuub'ksmerk, tweebaksmarkt of beschuitenmarkt. Twiebak of twu u b'k is reeds vrij verouderd, en maakt plaats voor het nieuwere beskuut. Touter == schommel, of eigenlijk een in een bocht hangend touw, waarop de kinderen gaan zitten te schommelen. Men héeft ook het werkwoord tou tere = schommelen. Touter is ook in gebruik waar de volkstaal Nedersaksisch, Nederrijnsch is. Luts = lis. Stru u p = doorgehaalde lis, strop, strik. Priem = breinaald. Klouen = kluwen. Romer = drinkglas op een voet, b. v. wiinromer wijnglas, is het oud Hollandsche roemer. De herberg "de drie romers" tusschen Leeuwarden, t5neek en Heerenveen is bekend. Rinse w iin zegt men te Leeuwarden, even als de oude Hollanders rijnsclle wijn, voor wat de Hollanders tegenwoordig met een germanisme Rijn-wijn noemen. Fuul = kwaadaardig, scherp, als eigenschap van men· schen en dieren; zoo is b. v. 'n ruul wiif eene booze vrouw. 309 Fu u I is woordel\ik het Hollandscho vniJ. maar komt in de Hollandsche beteekenis van morsig nooit te Leenwarden voor. Voor het hollandsche vuil zegt men altijd smerich, b. v. wat is 't 'r smerich in 'e huus! Hakke of Hak = hiel; men zegt even zoowel de hakke fan 'e fuut (voet) als de hakke fan 'e skunn (schoen); hiel hoort men nooit. Deun heeft te Leeuwarden twee beteekenissen; vooreerst, als bijvoegelijk naamwoord. gebruikt, beteekent het overdre· ven zuinig, karig, b. v. 't is 'n deune man; wat bin jou nou deun! enz. De tweede beteekenis is die van het Engel. sche clo.Ye, en van de Hollandsche uitdrukking: zeer dicht bij; b. v. ik gong deun an 'm lans; miin huus staat deun an sinen of au sines. Gule, guulde, guuld = hard schreeuwen, gillen, is het friesche gnle (goeIe). Sangerich is de eigenschap van aangebrande brij of pap. Voor vaste spijzen en ook voor soep gebruikt men in dit geval an brand. Loeder is een scheldwoord voor manlleli en jongens, dat nu en dan ook gekscherende wordt gebruikt; in ernstigen zin is het nog een weinig beter dan schurk of schavuit. Kan dit woord ook van den naam van LUTHER afstammen, en voor drie eeuwen door de roomschgezinden als een smaadwoord gegeven zijn aan de aanhan§!ers der leer van LUTHER? Piip noemt men te [.leeuwarden en elder~ in Friesland de gewelfde steen en bruggen die men te Amster'dam slois en te Groningen b oog noemt. Te Bolsward noemt men deze bruggen pos t. P i i p noemt men hen om de ronde, half· buis (p i i p) vormige gedaante, die deze gemetselde bruggen vertoonen. Leeuwarden. JOHAN WINKLER. tJI'rNOODIGING AAN ALLEN, DIE IN LANDBOUW EN VOLKSGEBRUIKEN BELANGSrrELLEN. Gaarne voldoen wij aan het verzoek der hieronder vermelde commissie uit de Maatschappij der Nederl. Letterkunde om door het overnemen harer circulaire in ons tijdschrift het doel, waartoe zij samengesteld is, te helpen bevorderen. De taal is de afspiegeling van den volksgeest; om haar geheel te kennen moet men ook bekend zijn met de volksbegrippen en -gebruiken, met de valsche en dwaze evenzeer als met de ware en verstandige. Het doel der Commissie is dus met dat van den Taalgids nauw verwant. Daarom aarzelen wij niet de behartiging der onderstaande circulaire aan onze Lezers aan te bevelen, inzonderheid aan de Heeren Onderwijzers teil platten lande, als zijnde zij in dezen het best in de gelegenheid om waarnemingen en onderzoekingen in het werk te stellen. Tevens verklaren wij ons bereid om de antwoorden op de voorgestelde vragen, die ons langs denzelfden weg als de bijdragen voor den Taalgids 1U0chten topgezonden worden, aan de Commissie te doen geworden. DE RED, De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden heeft van Dr. w. MANNHARDT te Danzig, door belangrijke werken over Germaansche mythologie en oude volksgebruiken ook hier te lande gunstig bekend. het verzoek ontvangen om hem behulpzaam te willen zijn in eene wetenschap311 pelijke onderneming, waaraan hij zich sedert vele jaren met onvermoeiden ijver heeft toegewijd: het opzamelen, vergelijken en verklaren der sporen van het oude bUgeloof, die nog bij de volken van Germaansche afkomst, en wel bepaaldelijk op het platteland, bij het boerenbedrijf, zijn overgebleven. Uit geheel Dllitschland, Denemarken, Zweden en N 001'wegen, en uit Frankrijk, voor zooverre dit nog van Germaanschen mvloed getuigt, heeft hij de bouwstoffen reeds zoo volledig als mogelijk was verzameld. Nu wenschte hij die ook uit Nederland bijeen te brengen. Overtuigd van het hooge belang zijner onderneming, ter opheldering van het aloudè volksgeloof onzer voorouders uit den heidenschen tijd, hebben de ondergeteekenden, op verlangen der Maatschappij, zich in Commissie vereenigd, om de pogingen van Dr. MANNHARDT aan de belangstelling hunner landgenooten aan te bevelen, en eene geregelde leiding te geven aan de medewerking, die men hem zal willen verleenen. Zij laten hier eene vertaling volgen van de nitnoodiging, waarin Dr. MANNH ARDT van zijn plan rekenschap geeft en de vragen opsomt, die hij beantwoord wenscht te zien. Tot allen die in staat zijn het antwoord op die vragen, geheel of gedeeltelijk, te geven, zij het beleefde verzoek gericht, hunne inlichtingen bij een der ondergeteekenden te willen inzenden. :VIaatschappijen en vereenigingen , aan landbouw of oudheidkunde gewijd, gelieven deze uitnoodiging onder hare leden te verspreiden en ons haren gewenschten bijstand te schenken. In Duitschland en het Noorden heeft men Dr. MANNHARDT overal met de meeste bereidvaardigheid de behulpzame hand geboden. In het belang der wetenschap durven wij vertrouwen, dat hij die hulp ook in Nederland zal mogen ondervinden. Leiden, Februari 1868. M. DE VRIES, Voorz. d. ]}[aatsclt. L. A •. L W. SLOET. J. DE WAL. B. W. WTTEWAALIJ. C. A. X. G. F. SICHERER. 312 De ondergeteekendp" een leerling der gebroeders GRIMM, heeft zich het onderzoek van het volksleven tot levenstaak gesteld, en is door de uitgave van wetenschappelijke geschriften (Zeitschrift für deutsc-be Mythologie und Sittenkunde; Germanische Mythenforschungen; Die Götterwelt der deutschen und nordischen V ö Ik er, enz.) sedert jaren werkzaam geweest voor de methodische verklaring van de volksgebruiken en het volksgeloof der Europeesche natiën. Thans houdt hij zich bezig met het verzamelen en in onderlingen samenhang beschouwen der landelijke gebruiken (en wel vooreerst inzonderheid met de zoodanige , die op den oogst betrekking hebben), wier oorsprong' voor een gedeelte tot de hoogste oudheid opklimt, en die, als de verspreide fragmenten van een groot mozaïekbeeld , stuksgewijze hier en daar tot op onzen tijd in wezen zijn gebleven, maar thans, bij den verblijdenden vooruitgang van den wetenschappelijken landbouw, meer en meer verdwijnen. De Koninklijke Academie der Wetenschappen te Berlijn, aan welke door hem een uitvoerig plan en eene proeve van zijnen arbeid is aangeboden, heeft aan de door hem gevolgde methode hare goedkeuring gehecht, en het hooge belang zijner onderneming erkend. Daar echter veelomvattende en van landstreek tot landstreek volledige bouwstoffen onmisbaar zijn om de critiek in staat te stellen, het beeld van het verledene uit de overblijfselen te herstellen, de beteekenis daarvan met zekerheid te ontcijferen, en met behulp van taalkundige en historische studiën aan ieder af· zonderlijk lid zijne juiste plaats aan te wijzen in den samenhang van het geheel J neemt de ondergeteekende de vrijheid, de welwillende ondersteuning van alle belangstellenden voor zijnen arbeid in te roepen. Bij eene onderneming van zooveel gewicht voor de geschiedenis der beschaving, en zoo uitlokkend voor allen, die prijs stellen op de kennis van het volksleven, mag men hopen op de medewerking van velen. Hij durft die met te meer vertrouwen inroepen, daar de zaak, die hij voorstaat, de geheele natie betreft. Van zijnen 313 kant hoopt hij de uitkomsten van zijn onderzoek mede te deel en in een vorm, die hem de deelneming van het beschaafde publiek kan verzekeren, en daarbij tevens in een aanhangsel omtrent de inrichting en den gang van zijn wetenschappelijk onderzoek rekenschap te geven. Met dit doel verzoekt hij allen, die in het volksleven belangstellen, omtrent de volgende vragen inlichtingen te wil· len inwinnen, en hem de uitkomsten hunner nasporingen, zooveel mogelijk in alle bijzonderheden, mede te deelen. 1. Bestaan er in uwe landstreek nog bijzondere gebrui. ken bij het bewerken van den akker, bij het zaaien en mesten, bij den hooi-, koren·, hennep-, vlas- en aardappelen oogst, bij het dorschen, het vlas- en hennepbraken enz., en wel vooral zoodanige , die in de volgende vragen niet genoemd worden? Men wordt verzocht alles mede te deelen, wat men hieromtrent te weten kan komen. 2. Hoe gaat men te werk bij het uitzaaien? Hoe bij den oogst ? Wordt het graan door de boeren met de sikkel of met de zicht gemaaid? Wordt het dan terstond opgebonden, of blijft het vooreerst in zwaden liggen? Maakt men, in betrekking hiertoe, onderscheid bij verschillende graansoorten? Let men er op. dat de boer de zicht naar den kant houden moet, waar de wind vandaan komt, en derg.? 3. Wordt het maaien van het graan en het opbinden der schooven door dezelfde of door verschillende personen verricht? (Door mannen en vrouwen? Door vreemde arbeiders ?). 4. Bestaan er bij het zaaien nog oude gebruiken en meeningen? Worden b. v. op Palmzondag, Paschen enz. gewijde kruisen of eschdoorntakken in het vlas- of graan veld g8stoken, om hagel en bliksem af te weren? Beschouwt men sommige dagen (Maandag, Woensdag. Witte-Donderdag enz.) als gunstig of ongunstig voor het uitzaaien van bepaalde graansoorten? Let men bij het uit.zaaien op de maansverandering, op verschijnselen van de wolken, van het licht enz.? En zoo ja, hoe in bijzondere gevallen? Geeft men er acht op, dat de zaaizak door een zevenjarig kind ge- IX. Jaarg. 21 314 sponnen moet zijn? Houdt men optochten met heiligen. beelden enz. om het bezaaide veld? Wordt de eerste ploeg met water besproeid? Wordt onder de eerste zaadkorrels iets bijzonders vermengd? Zegt men, dat de zaaier sterven zal, indien hij bij het zaaien eene strook gronds overslaat? Hebben er, bepaaldelijk met betrekking tot het vlas, zinnebeeldige verrichtingen plaats, om te bewerken dat het hoog opschiete? 5. Bestaan er bijgeloovige voorbehoedmiddelen en gebruiken, om het bezaaide veld vrij te houden van rupsen, kevers, muizen en mollen? 6. Bestaan er inzonderheid nog gebruiken bij het maaien der eer s te aren op het veld, als b. v. dat men een paar eerste hand vol aren kruiselings snijdt? Of dat men de eerste aren door kinderen onder de zeven jaren laat snijden? Wordt de eerste schoof in de schuur gelegd, en voor de muizen bestemd? Vlordt er soms nog iets bijzonders mede gedaan? 7. Brengen de maaiers, nadat zij hun werk verricht heb· ben, en vóór het opbinden der schooven, aan den heer van het land eene oogstkroon , als b. v. een bundel aren? Hoe ziet deze er uit? En wat zeg t of zin g t men bij het overbrengen daarvan? 8. Bijzondere oplettendheid wordt verzocht voor de vol· gende vragen: Bestaan er, inzonderheid bij het maaien der laatste hal· men op een graanveld, bij het opbinden der laatste schoof, en het uitdorschen der laatflte graanbossen , nog bijzondere oude gebruiken? In vele streken van Zuid- en Noord· Duitschland geeft men aan de laatste schoof de gedaante van een dier, of men versiert ze met het houten beeld van zulk een dier. Naar gelang der verschillende landstreken is het nu eens een zwijn, een wolf, een bok, een haan, een haas of eene koe. en de laatste schoof bekomt zelfs daarnaar een naam, als b. V. D het roggezwijn , de halmbok , de wolf, de haan, de haas" enz In den laatsten vlashundel wordt somtijds ecne levende pad gebonden. In andere gewesten, 315 van Schotland en Engeland af door geheel Duitschland tot aan de Slavoonsche streken in het Oosten, maakt men van de laatste schoof eene pop in menschengedaante , nu eens een man, dan weder eene vrouw voorstellende, somtijds met kleederen getooid, dikwijls alleen met bloemen en linten, of ook wel zonder opschik, alleen met ruwe aanduiding van hoofd, armen en geslachtsdeelen. Deze pop draagt verschillende namen, als: eng. Harvestdame , Maid en, Kirndolly, Kirnbaby, duitsch Kd'rnmutter, grosze Mutter, Weizenbraut, Haferbraut, derAlte, die Alte, die alt e Hul' e, das Kor n m ä n n c h e 11, enz. Hij, die de laatste halmen maait, of de laatste schoof bindt, moet de graan pop vervaardigen. Men roept hem toe: "In de schoof zit de bok, de haan enz. ," 11 hij heeft den Ouden en moet hem behouden." De pop wordt hoog op den koren wagen naar de schuur gevoerd, en daar herhaaldelijk met wat e r beg 0 ten. Bij het uitdorschen wordt uit den laatsten bundel dikwijls weder zulk eene pop gemaakt, en deze wordt dan door den persoon, die bij het dorschen den laatsten slag heeft gegeven, bij een buurman, die nog niet gedorscht heeft, op de deel geworpen. Die persoon zelf word t , in eene schoof gebonden, op eene kar door het dorp rondg~woerd. Er volgt dan een feestmaal, waarbij somtijds de pop nog eens verschijnt, maar nu op tafel in de gedaante van een gebak. Elders weder wordt de laatste schoof Glückskorn, Stamm, Muttergarbe, Vergódendêl, Rätschvogel, Hörkelmay enz. genoemd. Zijn nu dergelijke gebruiken ook in uwe streken nog in zwang, al ware het alleen stuksgewijze? Hoe noemt men de laatste' schoof? Wat roept men hem toe, die ze opbindt, of die de laatste halmen maait? Wordt de pop na den oogst van elke veldvrucht gemaakt (rogge, gerst, tarwe, erwten, haver, aardappelen enz.)? vVordt in de laatste schoof een steen gebonden? Eene kleine afbeelding der graallpop zou wenschelijk zijn. En wat geschiedt met de pop op het erf? 21 -Y,. 316 9. Somtijds blijft de laatste of de eerste schoof of vlasbundel op den akker staan, zooals men zegt, voor den Wad, voor de Schauerjungfrauen, de Dwergen, het Bergmannetje, de Kloosterbroeders, den Bedelaar enz. Op sommige plaatsen wordt zij dan wel met bier of wijn besproeid. Ook blijft wel eens een gedeelte van het graan of een hoek van het veld onafgemaaid voor de armen. Zijn wellicht zulke gebruiken ook bij u in zwang? In dat geval wordt bericht verzocht omtrent de bijzonderheden, die daarbij plaats hebben. 10. In sommige streken maken de arbeiders gebruik van het recht, om den boer zijn kool in den tuin af te snijden, als hij hen bij het binnenbrengen van het laatste voer koren niet onthaalt. vVanneer een wagen met koren onder het naar huis rijden omvalt, worden er bijzondere gebruiken in acht genomen. Weet men in uwe streek ook van dergelijke dingen? 11. Hier en daal' wordt, nadat el' met het maaien een begin gemaakt is, de Austbalje of het bonte water gemaakt, d. i. een bos klissen wordt met kruisbessen en aalbessen in eene tobbe met water gelegd, en alles te zamen met brandnetels van de grootste soort toegedekt, waarna de aanwezigen om strijd hun best doen, om de vruchten er uit te halen. Ook bij u? En hoe gaat het el' bij toe? Wordt er een rijmpje bij opgezegd? En hoe luidt dat? 12 . Wordt, te gejij k met »het brengen van den Ouden," of alleen en buiten dat, door de arbeiders op het einde van den oogst eene oogstkroon (tarwekroon enz.) gebracht? "\tVelke bijzonderheden hebben daarbij plaats? Wat zeggen of zingen de lieden daarbij, of wat wenschen zij daarbij aan hunnen landbeer en diens familie, of aan andere personen? Hebben er onderwetsche dansen bij plaats? Men wenscht zoo mogelijk eene nauwkeurige opt.eekening van hetgeen er bij gezegd of gezongen wordt, in de taal of den tongval van het volk. 13. Op welke wijze wordt het oogstfeest, de oogstrnaaltijd, op de hofstede gevierd? Draagt het nog andere namen. als b. v. A. . usthochzeit (oogstfeest), Sichellöse, Drischelhenkete (ophangen der dorschvlegels), Stoppelgans, Haan, Wo317 del bier enz.? Welke soorten vall spijzen ell dranken worden er bij opgedischt? Op welken tijd heeft het feest plaats? Wordt het ook soms te gelijk met de kermis gevierd? Houdt ook bij u met dit feest het tweede ontbijt voor de knechts en meiden op gedurende den winter? 14. "r anneer en hoe wordt bij u voor den gelukkigen afloop van den oogst in de kerk gedankt? Worden er ook nog andere godsdienstige feesten gevierd, op den landbouw betrekking hebbende? 15. Bestaan er bij het zaaien en oogsten nog in het bijzonder kerkelijke en Christelijke gebruiken, b. v. om het zaad in naam der H. Drieëenheid uit te strooien, bij den oogst op het lai:d gemeenschappelijk te bidden, bij de Communie of de bediening van het Avondmaal na den oogst eenige korenaren met wat geld op het altaar te offeren, enz.? 16. Hoe luidt de groet bij den oogst? 17 . Worden er na den oogst vreugdevuren ontstoken? 18. Zijn er ten opzichte van den oogst, en voornamelijk ten opzichte van de laatste schoof, bijgeloovige begrippen in omloop, als b. v. dat men van de laatstgenoemde met Kerstmis of in de lente iets aan het vee in de krib moet geven, ten einde het te beter te doen gedijen? Dat hij. die de laatste schoof bindt, in het volgende jaar zal trouwen of sterven? Bestaan er mondelinge overleveringen (sprookjes of sagen), op zaaien I oogst en r.aaiveld betrekking hebbende? 19. Heeft het volk eene eigenaardige uitdrukking voor het golven van het koren, door den wind veroorzaakt (b. v. »het wilde zwijn loopt in het koren ," • de wolven zitten elkander in het koren na ," "het koren wolkt, werkt ," em.)? 20. Heeft men eene bijzondere spreekwijs, om de kleine kinderen van het loopen in het koren af te houden, b y. 11 de Korenmoeder, de Baba enz. zit in het koren, en drukt de kinderen aan haren ijzeren borst;" II de wolf zit in het koren," enz .Men verzoekt nauwkeurig op te geven, hoe dergelijke uitdrukkingen in de taal of den tongval van het volk luiden. 318 21. Weet het volk nog het een en ander meer omtrent de Roggemoei (Roggenmuhme), Korenmoeder enz. te vertellen? Of van eenige andere vrouw of van manlijke wezens, die zich in het koren vertoon en ? Vertelt men van een vrouwel~ ik spook, dat omstreeks het middaguur door het zaaiveld wandelt? (Enongerml1r? wend. Pripolnica?). Wat wordt er van verhaald? Bestaan er sprookjes van huilende zuigelingen, die in het koren gevonden zijn? Spreekt men van Heiligen, helden, enz., die, door de velden stappende, het koren vruchtbaar maakten? 22. Z~in u uit uwen omtrek sprookjes bekend van den vliegen den draak, van dwergen. kaboutermannetjes en heksen, die den boer het koren van het veld stelen en het, door de lucht vliegende. naar anderen brengen. Weet bij u het boerenvolk van het geloof aan den Pil wis , Bilmesschnitter of Bilsenschnitter (bilzenmaaier) , een demonisch wezen of toovenaar , die, naar men zegt, met kleine sikkels aan de voeten gewapend, door het pas rijpend korenveld gaat, en de aren afsnijdt, waarna de helft der opbrengst in zijne kast vliegt? 23. Zijn er weervoorspellingen b~j het volk bekend, den groei van het koren betreffende? b. v. Il Wanneer de wolf in Mei in het zaaiveld ligt, dat belooft een rijken oogst." 24. Laten sommige vrome lieden van den ouden stempel de laatste vrucht van de vruchtboomen aan den boom? of een handvol meel in de kast? 25. Draao't het zoogenaamde 1\loederkoren (secale cornn- ~ " turn, fr. ergot) nog andere namen bij het volk, als b. v. Korenmoeder? Roggemoeder? Wolf? Hazenbrood? 26. Zijn er in het dialect van het volk dieren, wier namen aan het koren ontleend zijn? Gel~ik b. v. de veenmol (gryllus gryllotalpa) Karnwolp heet; een zekere nachtvlinder: Kornvägelchen (korenvogeltje) , en de rups daarvan: Karn wolf (korenwolf) , Kornmade (korenmade) ; de juffertjes: Kornj un gfer, Karn TIl ader; de langpootige korenspin (hooiwagen): Habergeisz (havergeit) ; de kleine nachtuil 319 (strix aluco): Habergeisz (havergeit); de watersnip (scoiopax gallinago): Ha verbock , Ha bel' geisz (lmverbok, havergeit) ? 27. Bestaan el' gebruiken en bijgeloovige begrippen, met zaaien en oogsten in verband staande, die met kerkelijke fef'sten (Vastenavond, Witte-Donderdag, Paschen, Pinksteren, ,Johannes den Dooper, en voornamelijk de Kerstdagen) samenhangen? b. v. dat men in den Kerstnacht de sterren tellen moet; zooveel sterren men tellen kan, zooveel mande} (d. i. ] 5 stuks) schooven zal men inoogsten. Of bestaat het gebruik, zich in den Kerstnacht op ongedorscht erwtenstroo te rollen, buiten in het winterkoren te loopen, en dergelijke, ten einde daardoor de opbrengst van het volgend jaar te verhoogen? Loopt er in de Kerstdagen, op Vastenavond enz., een Erbsenbär (erwten beer) of eene Habergeisz (havergeit) enz. rOlld, of andere in stroo gewikkelde gedaanten? En wat vertelt mell daarvan? 28. Zijn er spreekwijzen, kinderspelen enz., waarin het woord korenbok of roggewolf enz. nog voorkomt? Hoe luiden die? Vindt men nog ergens het geloof, dat de Koren wol ven de zonen del' Korenmoeder zijn? dat de zielen der kinderen, die de Korenwolf opvreet, moeten ronddwalen totdat het koren binnengehaald is? Of iets dergelijks? 29. Zijn er eigenaardige uitdrukkingen voor winden en wolken beelden , als b. v. Stepke, Sauza,[el (varkensstaart), Schweinedreck, voor dwarrelwind; BulJkater, Ossen, Schaapjes, Grummeltórn, voor wolken? Gooit men bij wind of hagel meel uit het raam? Zoeken onderwetsche lieden nog bij aanhoudende droogte regen te verwekken, door met loof opgeschikte personen met water te begieten? 30. Is het gebruikelijk, den landheer, als hij in den oogst voor het eerst op het land komt, of vreemden die het bezoeken, met een korenband te binden? Wat zegt men daarbij? Of is er iets anders in gebruik, om van bezoekers bij gelegenheid van het maaien een drinkgeld te krijgen? 31. Komt gedurende den oogsttijd of op andere tijden bij ne nsa beIen voor? 320 32. Bestaat of bestond bU bruiloften het gebrnik , aan de bruid korenaren te overhandigen, graankorrels in de schoenen te leggen, of iets dergelijks? 33. 'Verd of wordt nog bij het dorschen een ongeoefende voor den gek gehonden, b. v. door hem uit te sturen om een windzak te gaan halell? 34. Men verzoekt opgave van hetgeen eer t ij d s in gebruik was, en wat er th a n s nog van over is. 35. Men verzoekt den llaam en de ligging (provincie, district) op te geven van de plaatsen, waar de bovengenoemde gebruiken voorkomen. Dr. WILH. MANNHARDT, Privaatdocent aan de Hoo{leschool te Berlijn thans te Danzig (Heumarkt 5). Dr. L. A. TE WINKEL. Ik ga een treurigen plicht vervullen en in dit Tijdschrift eene eenvoudige hulde brengen aan de nagedachtenis van mijnen hooggeschatten vriend en mede-redacteur, den - menschelijker w~is gesproken - te vroeg ontslapen TE WINKEL. Mag ik in een tijdschrift, uitsluitend aan de behandeling van wetenschappelijke onderwerpen gewijd, gewagen van zijn beminnelijk karakter, van zijne voortreffelijke eigenschappen als menseh, van zijne bescheidenheid en ongeveinsde nederigheid, van z\ine zeldza'me hulpvaardigheid, van zijne verbazende werkzaamheid? De verzoeking is te grooter naarmate de twijfel, door verkeerde berichten en beoordeelingen ontstaan, algemeener is. Toch aan vaard ik deze taak niet, althans nu niet. Ik wil alleen herhalen en in mimeren kring doen kennen, wat de Hoogleeraal' DE VRIES hU de geopende groeve uitsprak, en dat geheel en al mijne door langdurigen vriendschappelijken omgang gerijpte overtuiging teruggeeft: 321 »Zij vooral, die tot hem in nadere betrekking stonden, gevoelen het diep en erkennen het dankbaar, dat zij door den dagelijkschen omgang met TE WINKEL niet alleen veel geleerd hebben op het gebied der wetenschap, maar ook op dat der zedelijkheid veel hebben gewonnen." Verder gaan mag ik niet. Hier voegt alleen de hulde, die de dankbare beoefenaar der wetenschap brengt aan den schranderen denker, den onvermoeiden navorscher, den grooten meester, die een leidsman voor velen is geweest en dat nog lang voor hen en voor die na hen komen, blijven zal. Dien lof mag ik uitspreken. Hoeveel rijpe vruchten van zijnen geest heeft hij niet achtergelaten in de werken van de Koninklijke Academie van Wetenschappen, in de tijdschriften, die hij zelf redigeerde of die hij door zijne milde medewerking krachtig steunde. Welk een gewichtigen dienst heeft hij aan het Lager en Middelbaar onderwijs door zijn Leerboek en aan de geheele natie door zijne Regeling der Spelling en zijn aandeel in het Woordenboek bewezen! De lezers van den Taalgid8 ontvangen in dit nommer het laatste stukje dat hij geschreven heeft, weder een van die leerrijke bijdragen, gelijk wij ze van TE WINKEL gewoon waren, die op de behandelde stof een nieuw licht werpen, en het dubbel doen betreuren, dat deze de laatste is. Van zulk een uitstekend geleerde, in wiens geschriften men altijd den uitstekenden onderwijzer terugvindt, hadden wij zoo gaarne meer ontvangen, hoe dankbaar wij ook zijn mogen voor het vele goede en schoone, dat hij geschonken heeft. Ik weet het, dat zijne dankbare vereerders zeer begeerig zijn te vernemen wat hij nagelaten heeft. Voor zoover ik kan, voldoe ik aan dien wensch. Het is lang een zijner dierbaarste wenschen geweest eene Spraakkunst en eene Stijlleer te schrijven, die met elkander een geheel uitmaken en elkander wederkeerig aanvullen zouden. In het laatst van zijn leven begon hij aan de verwezenlijking van dien wensch te wanhopen; vandaar de beide kleine stukjes over den stijl, die in dezen jaargang van den 1'Ulllgid8 voorkomen; een derde 322 heb ik onder zijne nagelaten papieren gevonden. tot mijn leedwezen te laat om het in dit nommer op te nemen. Maar wat de Spraakkunst en Stijlleer betreft, werkelijk is daarvan iets aanwezig. niet veel, wat niemand verwonderen zal, die met zijne uiterst nauwkeurige - ik zou haast zeggen schroomvallige - methode van werken bekend is. In nadere bijzonderheden kan ik niet treden; alleen dit kan ik zeggen, dat de Hoogleeraar DE VRIES met mij alles zorgvuldig zal lezen en overwegen, en dat wij den beoefenaars der taalwetenschap niets zullen onthouden van hetgeen ons voor de uitgave geschikt voorkomt. En hiermede neem ik van de medewerkers en lezers van den Taalgid8 afseheid, dankzeggende voor de ondersteuning mijn overleden vriend en mij geschonken. "Vat het lot van den 'l'aalgid8 wezen zal, is nog niet beslist. Heeft hij na TE WINKEL'S dood nog reden van bestaan? Ik geloof van ja, maar de beslissing hangt van mij alleen niet af. Heeft de zaak haar beslag, dan zal daarvan intijds mededeeling gedaan worden. Leiden 12 Juni 1868. J. A. VAN OI.JK. Z A A K REG 1 S TER. Accusativus cum infinitivo 208. Achtervoegsels -ig 244. -en 289. Afleiding van anbortich 28l. kuipen 58 v. mallr 71 v. nidlJepheide 263. onmiddellijk 278. opsieren 163. schoon 287 v. sier 163. sieraad 163. sieren 163. sierlijk 163. tier 167. toorts 176. torsen 173. versieren 163. bijvoeg!. naamw. op n 289. Articulatie, wat !!l3, 135. Beteekenis van aanvuren 269. achtslaan 120. alminge 76. alse wille 75. baeshuedioh 187. beckineel 184. been 52. bequaam 245. bespréen 116. bloeien 53. boete 53. bottecroes 102. broeder 53. corvel 275. custen 253 v. custinghe 253 v. dame 66. Deventer 93 v. Deventersch 93 v. draaier 53. drogen 187 v. dueresteken 11 O. dwalen 54. eenertieren 168. faceelhout 272. frivoliteit 54. gedegen 23l. gedelven 112. gelickt 123. gerocht 11 O. gezegliik 55. g heitschen 116. gketven 112. goedertieren 168. halm (geven) 73. han.dhavig 182. hersenschimmen 55. hoefsoede 183. Hombardien 18l. hoogmoed 55. hypotheek 181. iets 56. insolent 56. jaar en dag 180. keur 19lo kustingbrief 253. kwaad 56. leenen 177. lickt 56. loech 75. lui 56. menigen (den) 185. miere 75. minklijc 108. moetcore 190. 324 ZAAKREGIST~:R. nagingel 191 v, niemen nes 175. nidoepheide 262 v. o (wiel 0 wyl 0 waeM) 121. Oeeenefort 181. Oer 182. ondergaan 241. onderzetten 25 R v. onderzetting 253 v. ooggetuige 57. pase 109. pellen 293 v. pellorijn 196 pilte.çift 195 v. plichten 58. pronken 246. quekenoot 281. t'«ke 107. reicken 120. rossien 196. ruygh 113. scheen 100. seouwene 101. scunmeess 274. seigneur 66. senior 66. sieur 66. sir 66. stoet 245 stool 199, stouwen 102. tier 168. toorts 176. torsen 172. tortij'8 173. fraken 105 v. tros 173. tuygh 118, 119. tuyning 277. verhalen 242. verrichten 78 v, 228 v. verzinnen 57. vi!theid 57. vijand 57. vroolijk 58. WatlConst 75. wegen 58. willecare 191. wilen 75. witgewold 116. zeelspek 276. zeilbaar 123. zonde 58. Bijvoegl. naamw. in den comparatief na wat 242. Buigingsuitgangen, wat 60 v. ·ste 236. -de 69. in bet }<'ranscb 68 v. van den zw. verl. tijd 69. Dialect, Leeuwarder 210 v, 293 v. Gedachten, wat 201. verwekken 87 v. stof en vorm 204. Germanismen aantangen.? 270. aanspraakloos 270. brokstuk 234. daadwerkelijk 250. opname 234. Grondgedachten. wat 206. Klinkers, wat .140 v. hoe genoemd 141. teekens 142. hoe de lange vroeger geschreven werden 143. Lelterleekens, samengestelde 154 v. Medeklinkers, hoe gevormd 136. hoe onderscheiden 136, 147 v. hoe genoemd 138 v. verwante 157 v. Mondlett.er, wat 133. N, achteraangevoegd voor de wellui. dendheid 126 v. achtervoegsel in bijv. nwo 289. Overgang van Lat, d en NI. k Hd. z 167. van Lat. c Ned.-hd. h 167. van t in ts daarna in s 167. R linguale 227. velah'e of palatale 227. laringische 227. Samenstelling van deelw. met znw. 246. Sch vroeger veel meer dan thuns ~ebruikt tot vorming van bijv. nwo 246. Schl'iftlelters. wat 133. Schrijven, wat 89, 87. middellijk doel 86. onmicldellijk doel 86. Spelling van sier 165. torsen 175. Spraakkunst, wat 62. Spraakorganen, hoe onderscheiden 135. werking 136. Spreken, wat 86, 133_ Stemgelnid, wat 133. ZAAKREGISTlm. 325 Stijl, wat 89. doelmatigheid 90. beginsel 85, 90. zuiverheid 91 v. duidelijkheid 92. Taal, wat 60, 132 v. 'l's. de Nederlandsche plaatsvervangster der Fr. ah en a 166. de t aan het begin van een woord weggevallen 166. Tweeklanken, wat 140, 145 v, Uitgangen, zie buigingsuitgangen, Uitspraak van het Landfriesch 1 v, van -sah 251. "Citstooting van h tusschen klinkers 167. Verandering van tweeklanken uo, ao en ou 292. Vorm, passieve in existentialeoordeelen 79. Werkwoorden met den 2en naamval 189 v. rusten vroeger ook bedr, 244. Werkingen, wat 202. aan 62. aangezicht 164. aanhalen 271. aanlangen 270. aansjorren 261. aanspraakloos 270. aanstaan 270. aanvang 271. aanvuren 269. achter 159. achterlocht 25\1. achternemen 121. achterslaan 120. aeohoor!e 281. aenhor!e 281. aenbeten 18. aer!soen 174. afdoen 79. aftel' 159. al 126. alderman 66. almen 73, 77. al ming 74 v. alretieren 168. als 126. alse 75. amery 26. an 289. anbor!e 281. anbortich 281. audoene 286. argetiere 168. arm 285. baar 122. baes 187. bacshudich 187. bakkeyt 301. barch 305. barg 221. healch 305. bealich 305. becaat 2:38. beckineel 184. bedelaersch 118. been 53. WOORDREGISrrER. behendig 182. bekinnen 186. bekje 302. bemant 23\). benaut 239. benauwen 189. bequaam 245. berenen 275. bereven 275. beset 258. beslabberen 305. bespreen 116. bespreet 116. betien 307. bo 68. boek 302. boeken boom 302. boete 53. bonge 223. boot 288. bot 103. botaard 103. botmuil lOB. botoor 103. bottecroes v. 102. botten 103. bot terik 103. bOlsje 22]. bouwen 292. blei 297. blier 300. bliind 301. bloeien 53. brengen 159. bret 109. broeder 53. brok 234. brokstuk 234. bude 299. buidel 28. buse 222. bnyden 243. cara 165. care 165. chier 164. cissen 166. cocod rilsch 118. coitie 184. eokenaet 281. coninc 185. cont 238. core 190. cornel 274. eorvel 273. craken 105. eravelen 105. ellsten 253. custinghe 253. daadwerkelijk 249. daan 273. dadelijk 250. dag ISO. rlaker 106, 274. dame 65. dan of 273. de 60. decor 167. decus 167. dekker 274. del 222. demmen 300. deun 309. deure 226. Deventer 93 v, 248. Deventersch 93 v, 248. dien 189. dienstbaarheid 257. dijgen 189. dijn 290. dikhuidig 187. dobbe 307. doen 70, 79, 2S9. dol 24tL dou 2] 9. draaier 53. draget 184. dranksoet 302. dregen 188. dreget 184. drien 188. drlhe 190. drîhen 190. drol 22. dringen 190. drijgen 188. du 218. duchten 189. dueresteken ] 10. dnerevliegen 110. duergaan 11 O. dwalen 54. dwile 308. dy 219. eamelen 304. earl 66. eek 302. eenerlieren 168. eenighertieren 168. eigen 289. ein 289, 306. einekoon 306. eken bout 302. elder 66. ellen 22l. els 278. emmelen 304. -en 289. es 186. raak 30l. faceelhout 272. farndel 22l. farsk 224. feitelijk 250. rekke 296. fernim 298. flik 299. flarde :!96. flerk 296. flibe 222. foest 225. frette 303. frivoliteit 54. fulik 296. fuul 296, 308. gadeslaan 54. gare 30l. geeoeht 110. gedachte 201 gedegen 239. geest 20 I. gehirn j 65. geitsehen 116. gelaat 169. gelfe 112. gelicht 123. gelijkvormig 290. gemoed 190, 201. WOORDREGISTER. geraakt lIl. geroeht 111. geselskapsoet 302. geven 117. gewoeld 116. gezegp;elijk 55. ghedelven 112. ghel ven 112. gbesichte 235. ghes tichte 235. gicht 159. gift 159, 243. gijp 112. glei 300. p;norren 26. godp;eheiligd 246. godgewijd 246. godverloofd 245. godvreezend 246. goovrueht 243. goedertieren 168. goedfrou 299. gorre 25. gort 23. graag 303. grieme 304. grine 224. groen 289. grutter 23. guldinen 179. gnle 309. haan 190, 298. haastig 182. hakke 309. halsberg 184. halwig 223. hand 79. handelen 79. hand have 182. handhavig 182. hand vatsel 182. hangen 190. hantharich 18l. har 165. hark 107. hart 297. I heet 18. heft 181. helkene 279. helm 181·. hennekleed 299. her 165. herhalen 242. hersenen 165. hersenschimmen 55. hiar 165. hir 165. hitte 18. hoefscede 183. hoepel 275. hol 23 holen 23. Hombardien 181. hoogmoed 55. hooren 209. houot 21. hulpbehoevend 246. hypotheek 253. ibnasknuns 290. iehel 298. iets 56. -in 289. inbreng 257. Indië 67. insolent 56. iperenboom 303. jaar 180. jimme 220. joeke 308. jonne 75. jou 220. jour 19. journal 19. kaar 166. kalkoensch 118. karen 26. karraeeke 105. kat 117. kèkele 301. kei 212. keur 19l. kidele 308. kif 306. kiin 225. klein 290. i kliemerich 297. kliemke 297. klis 167. klit 167. klits 167. klitse 296. kloet 28. kloot 167. klos 167. klot 167. klo!te 167. klouen 208. knibbel 223. knorren 26. koft 159. kokenoot 281. kokhalzen 35. kokken 35. koninklijk ] 56. kool 23. koren 26, 327 328 koud 2l. kraak 106. kraeeke 105. krekt 30l. krimmenere 22,t. krode 307. kuekenoot 281. kuipeu 58. kul 23. kunnen 159. kustingbrief 253 v. kustingschuld 253. kutsen 279. kutser 279. kwaad 56. lachter 159. laster 159. laten 209. leen en 177. leider 241. leuijaart 284. licht 56. liefsten 236. lief ten 236. lipe 224. lis 166. Iits 166. loeder 309. loere 28. loereman 28. loert 22. lollebanck 104. lollen 104. Lombardij e 180. lui 56. lurken 25. luts 308. maar 7l. maatschap 257. madam 65. maer 71. malappe 225. manbaar 122. mansch 118, mar 71. mara 71. meel 23. meer 71. meese 2H. meueghertieren 168. menigeu 186. mêr -7l. meI" 71. mid 278. middel 278 v. midden 278. miere 75. mildigheid 244. WOORDREG ISTER. minklyc 108. minlijc 109. misselik 224. moedwil 1 9 l. moese 304, moet 190. moetcore 190, moeten 159. moot 288. mose 23. mosegat 23. moscJaneken. mosejanckel' 2a. muudhon 304. mijn 290. nagingel 19l. nasi 69. nasjan 69. nauw 189. neder 240. neophyt 263. nes 75. neuten ~O l. newaar 7l. niedoepheide 262. uieloop 262, oiemen 75. nieuw gedoopt 263. nieuwgeplant 26:3. nienw loopsch 263. nijd 57, niloepheide 262. noot 282. n uloopheide 2(;2. nut, 243. nuunder 305. occenefor t 18l. ochermeu 285. Oircant 238. onbereven 275. onder 256, 257, ondergaan 24l. onderhandelen 257. onderhe1sen 257. onderkussen 257. onderminnen 257. onderschoren 256. onderschragen 256. ondersprekell 257. onderstelling 253 v. ondersteunen 256. onderstutten 256. onderwijzen 257. onderzetten 253. onderzetting 253. ondoene 286. olldomme 286. onlangs 184. onmiddellijk 278. onsien 29l. ontfael'men 189. ontraden 188. oock 120. ooggetuige 57. open 289. opname 234. opneming 234. opsieren 163 v. ore 192. oud 21. paesbert 110, pandbeslag 258. parlesjallte 26. pa se 109. paset 110. peerdsch 118. pelle 195. pellegarst 306. pellel 195. pellen 193 v. pellorijn 196. pelres 193 v. piip 309. pelse 193. pillegift 195. plaats 166. pligten 58. polle 24. polleken 24. potsje 300. priem 308. prinslick 237. prisen 186. pronken 246, proeven 186. pude 222. putertiel'e 168. qllaedertiere 168. querke 282. quekenoot 281. ·rai 68. rake 107. ram 117. rantsoen 166. rap 26, 182. recht 78. rechten 119. rechtgeloovig 78. rechtschapen 245. rechtzinnig 78. reeeken 120. reickt 119. rein 290, 291, 243. reinigheid 244. rekikkert 308. richt 78. riif 107. Rinse 308. rive 275. roeken 190. roer 292. romer 308. rook 292. roppieh 303. rossien 196. rots 165. ruft 299. rusteu 244. ruygh ll8. sangerich 309. seaeht 184. scat 100 v. seeeden 100. sceen 100. scolIe 198. scoude 277. scummeess 274. schacht 179. schaeps bock 11 7 . schaven 22. schiemeese 274-. schim 275. schoon 287. schoonigheid 244. schorremorre 26. schouwen 291. schouwene schroden 25. sehroder 25. schuiu 290. schuiven 22. schntting 278. schijnen 288. scimmeese 274. scande 277. scylhoutsvel 276. seij(neur 66. sen'efort 181. seylbaar 122. si 186. sielts.ie 298. Si en 289, 291. sier 163 v. sieraad 163 v. sieren 163 v. sierlijk 163 v. sieur 66. sijn 243. sip 300. sipeltje 298. storten 22. stort schaven 22. stouwene. 100 v. stroffele 306. WOORD REG ISTEIL strook 288. struup 308. struysch 118. stuk 234. stutsje 226. sussen 166. suterich 304. suup 306. suupsteig 306. swel 299. takre 106. telhout 272. tere 301. thans 182. tien 189, 307. lier 245. tiis 307. tijgen 189. toet 302. tollen 167. toorts 156, 176. top 167. torbytse 167. tors 171. torsen 172 v. tortise 176. to1'tys 176. totelokken 302. touter 308. traker 105. tros 173. tros.en 173. tsaerter 166. tsjankerc 224. tsier 167. tsissen 166. tsollen 167. tsop 167. tursen 72. tutte 225, 297. tnut 302. tuygh 118. tuyning 277. tweetiere 168. twiebak 308. nIk 305. vaan 190. van 62. 193. vangen 190. verbintenis 257. verbliden 189. verdringen 189 verdrukken 189. verhalen 242. verjaring 257. verpanden 257. verrichten 77,228. versehulden 240. versieren 163 v. verwaget 184. verweget 184. verzekering 257. verzetten 258. verzien 242. verzinnen 57. vetheid 57. vijand 57, vocht 243. voelen 209. voir 114. volbrengen 79. voorregt 257. vrek 243. vrijigheid 244. vroodt 243. vrolijk 58. vroolijk 292. vrouw 292. vrouwsch 118. wach 12 wale 75. waneonst 75. wee 121. wegen 58. weene 224. werkelijk 250. wiin 225. wijfsch U8. wilen 75. willecoren 191. willekeur 191. wit 300. witgewold 116. wouden 21. wy 121. Yea 64 v. Yes 64 v. zaelsmoute 276. zeehond 276. zeelhond 276. zeelspek 27 G. zeil ba ar 123. zelhond 276. zetten 257. zeuu 302. ziarjan 166. zieren 166. zijn 290. zode 25. zoeken 159. zonde 58. zout 21. zuigen 240. zwijnseh 118. 329