DE TAAL- EN LETTERBODE DE TAAL- LETTERBODE ONDER REDACTIE VAN DR/ E. VERWIJS EN DR, P. J. COSIJN, , EERSTE JAARGANG. 1".:;IvI(s-c>e-E48-Er HAARLEM, DE ERVEN F. BOHN. 1870. INHOUD. Inleiding. Het Geslacht van Bode, door Dr. EELCO VERWIJS Blz. 1 Herinneren, door Mr. A. BocaEus 8 Vuur boeten, door Dr. EELCO VERWIJS o 24 Woordverklaring , door Prof. M. DE VRIES 34 Tekstcritiek, door Prof. M. DE VRIES 1.0 53 Fergnut, vs. 2370, door Dr. EELCO VERWIJS. /1 60 Veemgericht, door Prof. H. KERN 62 Bijzonderheden aangaande het woorkLigchaam , door Dr. A. DE JAGER.. , 67 Uitzuigen of uitzijgen, door Dr. A. DE JAGER 69 Over den ineervoudsuitgang -len, door Dr. P. J. COSIJN. 70 Een Taalkundige Misstap, door Dr. J. VAN VLOTEN 76 Velocipede, door Prof. M. DE VRIES 79 Jacob van Oostvoorne (Bijdrage tot toelichting van verschillende Maerlants- vragen), door Dr. J. VAN VLOTEN 83 Hoe Kidder Constantijn Huyghens Heer van Zeelhem werd , door Dr.*JAN TEN BRINK. 94 Iets over de Frequentatieven kerinneren en nitmergelen , door Dr. A. DE JAGER , 101 Ochtend of ochend? door Dr. P. J. COSIJN , 113 't Bente gewin is kattegespin ; 't eerste gewin is kattegespil; eerste winst is katjeswinst, door J. BECKERING VINCKERS. ,, ] ] 7 Nog iets over Hurra of Horra. , 122 Gemelijk , door Dr. EELCO VERWIJS. 123 Kleinood, door Prof. H. KERN. 132 Nog iets over Kleinood , door Dr. P. J. COSIJN 141 Texteritiek , door Dr. J. VAN VLOTEN 144 Een bezwaar op Sinte-Thomasdag door Dr. EELCO VERWIJS , 149 Teksteritiek, door Prof. M. DE VRIES 153 Arend, door Dr. P. J. Cosine , 164 Is Oom Sool een Geldersche bastaard? door Dr. W. Bissonor Blz. 185 Een kort woord over de beoefening der Nederlandsche teal- en letterkunde in Duitschland door Dr. EELCO VERWIJS. 168 Pen nieuw Maerlant-handschrift door FEED. VON HELLWALD 169 Dr. J. Ten Brink en W. Everts, Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde, aangekondigd door Dr. J. VAN VLOTEN 179 Vraagbus. , 188 Feat= , door Prof. H. KERN 0 129 Is Aamborstig nit Ademborstig geboren of uit Angborstig ? door J. BEC- KERING VINCKERS , 201 De Geschiedenis eener Letter, door Prof. H. KERN 214 Nog iets over ,Herinneren, , door Mr. A. BOGAERS. 219 Teksteritiek, door Dr. EELCO VERWUS 229 Teksteritiek, door Dr. P. J. ComorN , 239 Sprokkelingen , door J. H. VAN DALE , 245 Zen oude kennis uit het Gothisch in het Nederlandseh teruggevonden , door Mr. H. J. SWAYING , 252 Een paar verzen van Mr. Hieronymus van Alphen , door Dr. A. DE JAGER 254 De Curl ende Elegast can een Fransche Chanson de Geste ontleend, door Dr. EELCO VERWIJS 258 Woordverklaring , door Prof. M. DE VEILS , 261 Proeve van Ifni. Taalzuivering , door Mr. J. SOUTENDAM , 289 Wat was Aambei in den beginne ? door J. BECKERING VINCKERS n 291 Schijnbare frequentatieven in het Nederlandsch, door Dr. A. DE JAGER. n 299 Aamborstig, den heere J. Beckering Vinckers , door Prof. M. DE VRIES. n 312 Fragment nit een Heldendicht, medegedeeld door FEED. VON HELLWALD 313 Zal de studio van onze moedertaal zich behoorlijk ontwikkelen en ook voor 't beschaafde deel onzer natie vruchten afwerpen, dan moet er eon tijdschrift bestaan, dat uitsluitend aan de beoefening van 't Nederlandsch gewijd is. Tot nog toe voorzag de Taalgids in die behoefte en stelde, dank zij den onvermoei- den ijver zijner wakkere redacteurs, gedurende een reeks van jaren onzen taalgeleerden de gelegenheid open tot 't openbaar maken van de uitkomsten huns onderzoeks. Maar de dood van den uitnemenden TE WINKEL bracht hierin verandering. Zijn ver- dienstelijke medearbeider, , de Heer VAN DIJX zag zich door zijne drukke beroepsbezigheden in de onmogelijkheid gesteld om den drukke beroepsbezigheden in de onmogelijkheid gesteld om den last van 't redacteurschap alleen to dragen. 'T gevolg daarvan was, dat de Taalgids ophield to bestaan. Van verschillende zijden werden nu pogingen gedaan om iota nie-uws tot stand to werden nu pogingen gedaan om iota nie-uws tot stand to brengen, mar vergeefs. Eindelijk wendden zich de Erven Bohn tot ons met verzoek de Redectie to aanvaarden van een tijdschrift geheel in den geest van den Taalgids ingericht. Hemel altos behalve blind voor de groote bezwaren daaraan verbonden , meenden wij echter een in onze oogen zoo belangrijke zaak door een weigering niet to molten tegenhouden. Aldus outstond de 7'aal- en Letterbode , gelijk wij ons pleegkind doopten , en zagen wij ons genoodzaakt 't doornige redacteurspad to betreden. Zal onzen Bode een lang leven beschoren zijn Ziedaar iets, dat ge- heel afhangt van de meerdere of mindere Inedewerking en on- dersteuning, die wij zullen vinden. Immers de eerste ondergetee- kende ken els medewerker aan Nederlandsch Iffoordenboek de ander° als leeraar bij twee verschillende inrichtingen van on- derwijs , onmogelijk den tijd vinden, om de twintig vel druks , die een jaargang bevatten zal , zonder hulp van buiten to vullen. In onze circulaire deden wij dan ook een beroep op de welwil- lendheid van hen, die destijds den Taalgids met hunne bijdragen verrijkten. Nogmaals — en near wij hopen niet vergeefs wenden wij ons tot ellen, die den bloei en de beoefening der Nederlandsche teal in den ruimsten zin des woords met ons beoogen. Reeds teal in den ruimsten zin des woords met ons beoogen. Reeds doze afievering bewijst, hoe bereidyeardig mannen als DE VRIES DE SAGER, KERN en zooveel anderen can ons dringend verzoek hebben gehoor gegeven. Mogen zij dit steeds blijven doen en anderen hun voorbeeld navolgen! Wet aangaat den card der taalkundige stukken, die wij wen- schen op to nemen, zoo gelooven wij to kunnen volstaan met to verwijzen near den Taalgids, waarin zielt de beide oprichters III Dr. DE JAGER en Dr. TE WINKEL deels 't opbouwen der weten- schap zelve, deels 't bevattelijk verklaren harer beproefde uitkom- sten ten doel stelden. Yoorzeker ware het verkieslijker beide richtingen strong te scheiden en niet in een en 't zelfde tijdschrift to vertegenwoordigen , maar in een klein land als 't onze behoort to vertegenwoordigen , maar in een klein land als 't onze behoort zulks wel tot de onmogelijkheden. Wij moeten nu eenmaal roeien met de riemen , die wij hebben , en zoowel aan de thschen van den geleerde als aan die van den beschaafden man, welke van taalstudie juist geen hoofdvak maakt , trachten to voldoen. Vooral wenschen wij werkzaam to zijn tot degelijke vorming van onder- wijzers , die nit den aard hunner werkzaamheid geroepen zijn tot 't verbreiden der taalwetenschap. Wat onze tweede rubriek aangaat , wij stollen die open voor de bijdragen van hen, die zich aan de beoefening van 't historisch gedeelte onzer letterkunde wijden. In 't besef van 't nauwe ver- band , dat er tusschen taal en letterkunde bestaat , meenden wij de waarde van ons tijdschrift te verhoogen , door hoiden hunnen eisch to geven en zoodoende alle eenzijdigheid to weren. Of de oogst echter ruim zal zijn Zeker niet, indien die evenredig zal wezen aan 't getal arbeiders. Ook vooral daarom niet ruimer, , omdat wij alle uitsluitend aesthetische beschouwingen, alsmede beoordeelingen van hedendaagsche dichtstukken en andere voort- brengselen der zoogenaamde fraaie letterkunde voor alle andere tijdschriften geschikter achten dan voor 't onze. En hiermede rekenen wij den aard en do strekking van onzen Bode genoegzaam verklaard. De verdere splitsing in afdeelingen voor Nieuw- en 1Viliddelnederlandsch , Tekstverklaringen , Vragen IV -sr enz. valt van zelve in 't oog. Mogen wij met ooze onderneming iets toebrengen tot de wezenlijke kennis en juiste waardeering onzer rijke en sehoone moedertaal, dan zullen wij 't doe', waar- near wij streven, volkomen bereikt hebben. near wij streven, volkomen bereikt hebben. IIET GESLACHT VAN BODE, DOOR EELCO VERWIJS. Eon alleszins verklaarbare lapsns calami, cone vergissing, ont- staan door het eerste lid der samenkoppeling, zelfs bij do verbete- ring der proof onopgemerkt voorbijgegaan, deed do Redactie van ring der proof onopgemerkt voorbijgegaan, deed do Redactie van dit tijdschrift in de circulaire, welke zij aan cenige taal- en let- terkundigen zond, zich aldus onderteekenen : terkundigen zond, zich aldus onderteekenen : Redactie DEB. Taal- en Letterbode." Erger kon het wol niet : de Redactie van eon tijdschrift aan de beoefening der Nederlandsche taal gewijd, bij eene oerste verschijning voor eon uitgelezen aantal taalbeoefenaars, een font bcgaande tegen het geslacht van eon woord ! De straf voor dit vergrijp liet zich clan ook niet wachten. Un- der de Ylanaingen stood een wreker op voor het schandelijk miskende geslacht van Bode. Het Kunst- on Letternieuws van eon Vlaamsch blad, het Volksbelany , verhaalde dat de HH. Eelco Verwys en P. J. Coryn (lees : Verwijs en Cosijn) het prospectus van een nieuw tijdschrift hadden rondgezonden, dat „voornamelijk bestemd (zou zijn) om de leemte aan to vullen , welke door het staken van den Taalgids, vroeger door wijlen Te Winkel ver- zorgd, ontstaan is." Een prospectus was het eigenlijk niet, maar eon verzoek tot medowerking aan enkelen gericht, doch dat doet weinig ter zake. Daarop volgt cone kleine stekeligheid aan het adzes der nieuwe uverzorgers.fi „Het schijnt editor dat de nieuwe uitgave niet in de Neder- landsche tail zal geschreven zijn, maar in cone andere teal did er nog al veel overeenkomst mode heeft, maar er toch in som- mige opzichten van verschilt, under andere door het geslacht van het woord bode, dat bij ons mannelijk, maar in die andere teal vrouwelijk blijkt to zijn. Immers de voornoemde heeren noemen zich : „De Bedactie DER, Taal- en Iellerbode.fi En de beulen zonden one eon Rummer der Courant, om ons het verschrikkelijk feit kenbaar to maken, dat wij in eifigie hidden to Fronk gest= ! In het eerst stamelden wij eon deemoedig peccavinzus , maar toen de verslagenheid eenigerinate geweken was , toen wij het hoofd weer durfden opbeuren, teen de stein der redo zich weer liet hooren, toen roes de vraag bij mij op, of die ,,andere taal,fi die veel overeenkomst met het Ylaamsch-Nederlandsch heeft, goon reeht heeft aan Bode zoowel het mannelijk als het vronwelijk- creslacht too to kennen. Zonder een advocaat van kwade zaken to zijn, moon ik die zaak voldoende to kunnen verdedigen. Yooraf zij editor opgemerkt , dat de twee uverzorgers” bij den drogen doop van hun pleogkind het den naam hebben gegeven van DEN Taal- en Letterbode. Het pleidooi is dan ook volstrekt Diet be- stemd om een eigen vergrijp to dekken. !Fir sind gerieldel ! Over het geslacht van bode hebben eenige onzer taalkandigen gehandeld. In HOOGSTRATEN'S Geslacktl. 55, wordt er bij aange- teekend : ,,Dit is eon gemeenslachtig woord (communis generis); als 'er .eon vrouw bedoelt wordt is 't Y." BILDEILDIJK in de rerkl. Geslacktt. I. 86, zegt er van : door toepassing, waarom het in 't vrouwelijke bodin maakt." Dr. BRILL in zijne Holt. Spraak- leer (le uitg.) 126, zegt : g Gemeenslachtig (generis communis), dat is, of mannelijk of vrouwelijk, al near dat zij eon manne- lijken of eon vrouwelijken persoon to kennen geven , zijn gelnige , bode on dienslbode , maag en namaag , erfgenaam , kameraad, gemaal enz. , hoezeer sommige limner door aileiding een naam- gemaal enz. , hoezeer sommige limner door aileiding een naam- woord nevens zich vormen kunnen, hetwelk de vrouw in onder- scheiding van den man beteekent, als bodin of bodes, genzalin.fi 3 WEILAND in zijn Nederd. Ira gnat minder ver. I-Iij noeint het woord bode mann., dock voegt er bij llVoor dienstbode, of iemand, dien men in dienst heeft, is het in beide geslaeliten gebruikelijk, derhalve ook der, of van de bode; doch hiervoor gebruikt men, gemeenlijk, dienstbode.n Omtrent het gemeenslachtige van het samengestelde dienstbode sal wel bij niemand twijfel bestaan. Bij het invullen der bolas- tingbiljetten sal men b. v. verklaren in dienst to hebben mannelijken en edne vrouzvelijke dienstbode. Behoort men tot de minder bevoorreehten, die sick niet kunnen laten bedienen door een mooien, veelkleurigen livreiknecht , men sal zich gaarne ver- genoegen met de hulp eenmi, nette dienstbodo. Dr. HEREMANS als ale Vlamingen , eon fijn onderseheider der geslachten, geeft dan ook in zijn Ned.-Fransek IPA. 130 , bij BODE op : Messa- uer m. en v. Dienstboc7e. Domestique, in. et LI b • Zoowel bij WEILAND als in hot laatst aangelmalde work had gevoegelijk aangemerkt kunnen worden, dat het enk. van bode, in den sin van dienstbode, niet gebruikelijk- is. Men zegt niet Die arme vrouw heeft hot druk met hare mare huishouding , en dan maar eene bode. Men gebruikt dan dienstbode, zneid. In do beteekenis van dienstbode, in plaats van bode — bodin to gebruiken zou belachlijk zijn. In het my. is boden of booien do gebruik-e- lijke term. Mijnheer A. houdt maar eene dienstbode; zijn bunra man heeft het huis vol booien. Zijn die booien ale van het vrouw. geslacht, dan is bode natuurlijk vrouwelijk. Zoo nu bode, in de beteekenis van donzestique , zoowel mann. als vrouw. is , zoo ook in den vorm des woords geon gebiedende reden is om hot uitsluitend het mann. geslacht toe to kennen, waarom zou dan ook bode, in de eersto beteekenis van boodsckapper, niet even good nu eons mann. dan eons vrouw. kunnen zijn? Dat moge in die mandere tool ,11 die met de Nederlandsche wel eenige overeenkomst heeft, zoo zijn, in de Nederlandsche taal zelve zeker niet ! Daar toch heeft men naast bode voor het vrouw. den vorm bodin, en deftiger, dichterlijker : bodes. Wilt ge voorbeelden , ze zijn bij 1110IligtO to vinden. Noemt VONDEL niet "De Faem, een voorbodin van waerheit P11 Sla HEYDEC. Proeve III. 305 op : daar vindt ge nog : 4 Maar 'k zie, bee d' Avondstar, de schoone Hofbodin. Van ver my toelonkt. VAN BBAAM. Dear leest ge zelfs in cone pleats nit BROEKHUIZEN 11: De blonde dageraat, bodinne van den dag. en nit WELLEKENS Uilsp. 19: de dageraat Bodinne van het licht. Hoewel dayeraad inann. is ! Doch hoe kon zich eon dichter nit de XVIIIe eeuw een schoonen morgenstond, een prachtigen dageraad voorstellen , zonder er bij aan de blonde, roosvingerige Aurora to denken? Slaan we ander de latere dichters BILDERDIJK eons op : De blonde Nachtbodin, aan 't dalen , Verspreidt alreeds heur laatste stralen. X. 276. Elders, VII. 9 , zingt hij van de Poezy : De Driften toeven daar op 't wenken van hare oogen , Of rusten , 't hoofd gebukt , met sluiers overtogeu , Als Rijksbodinnen, ale Trauwanten van haar' stoel. De zwaluw spreekt hij aldus can, X. 190. Gewenschte en vlugge Lentbodinne, Ontsluimerd in verfrischte lucht, woes thuds gezant der teerste minne By 't voorwerp van mijn boezemzucht! Doch de titel luidt Een mainly , B r i efbode; niet Brief bodin. Bij een slordigen dichter moge men nu dergelijke slordigheden en onnauwkeurigheden aantreEfen , bij BILDERDIJK , die de teal volkomen meester was , die geene sneer van hear speeltuig zou aanroeren den met vol bewustzijn , sal or eerie reden moeten zijn, die hem heeft bewogen beide vormen mast elkander to plaatsen. De reden geeft hij zelf. Bode is alleen mane. „door toepassing hij had den ook het voile recht in zijn gediat : De Bruiloftsday , X. 168, aldus de Avondster aan to spreken : 0 goudgehelmde star naar wie mime oogen turen , Gy, liefde- en vreugdebd, waar blijft uw lieflijk licht? Een niet minder keurig hedendaagsch dichter, wien niemand een fijn taalgevoel en beerschappij over de teal zal betwisten, de 5 dichter der Sekeppin,q , zegt in een gedicht Mara mine Zangster (VIII. 113) : En de tintlende Avondstar, , Voorbod van heur zustrenscharen, Klavert lachend uit de baren. Van den geleerden taalkenner ell dichter HUYDECOPER weten wij, dat hij met voorbedachten rade bode voor een vrouw. wezen heeft gebezigd. Na eerst tel van voorbeelden van het gebruik van bodin to hebben medegedeeld , voegt hij er bij "Wy ken- ren dit gansch niet kwaad. Miter lustte 't ons onlangs, en wel met overleg , geenszins genoodzaakt door het rym , to schryven : Dat ik u deeze maar zon breugen, als ecn bode Van 't hemelsche besluit ; school' het cone godin is, die dear spreekt. Ik had beheagen gevonden in het zeggen van Gehoorzaamheid , cone Illaagd, by FR. VAN ITOOGSTRATEN Beg. Pelgr. I. 21. bl. 139: Gcbcurt het ook , dat ik, gelijk een bode, liens hier of dacr pa toe en henen meet." En hij voegt er bij : Zelfs zijn de °tide"' hiervan niet vreemd.° Nog haalt hij cone pleats can nit eon Rerdickt van VIVERIUS aan Van Meteren , wear de Historic genoemd wordt : een Tuchtvrouto van ons Leven, Een Bode, die van ouds ons tydingh bringhet by., Waarom HUYDECOPER het gebruik van bode boven het bepaald vrouwelijke bodin, of zelfs bodes verkiest , zegt hij aan het slot : ,,Yder gebruike zijn oordeel. Ons koint het milks voor, dat de meeste vrouwelijke woorden, met in eindigende volgens het gemeene gebruik, deezen uitgang, die in zich zelven niet veel aardigheid heeft, en den klemtoon van het zaakelyke deel des woords tot zich trekt, voegelijk en keurelijk wegwerpen; vooral in den stijl der aanminnige Zanggodinnen , waarin yder woord des Leezers aandacht moot wakker houden , en geduurig opwekken." Trekker wij nu semen wat , ones inziens , het beloop der zaak is , dan gelooven wij het volgende to durven beweren. In het ohd. boto , ags bode, os. bodo; ofri. bode; onl. bodes), was het woord mann. , wegens den uitgang o en a. Bij afslijting 5) GRAFF III. 80; EMI. 300; HEYNE //41. 166; RICHT11. 656; HEYNE, DCIam. 104 6 der voile afleidingsuitgangen , die door de toonlooze e worden vervangen , bleef bode mann. , niet meer om den vorm, maar door 't gebruik ale zoodanig gewettigd. In het samengestelde dienstbode werd het gemeenslachtig, nu mannelijk, dan vrouwelijk gebruikt. Bij bode, boodschapper, , was dit minder het geval , omdat daar- naast eon vrouwelijke vorm bodin bestond, die zoowel in de ge- wone spreektaal als in den hoogeren stijl voor vronwelijhe bode word gebezigd. De Avondster was de bodin van den Nacht , even zeer als eene boodschaploopster van Leiden naar Warmond eene bodin was. Doch die alledaagsche bodinnen brachten den vorm. in discrediet. ,,Daor is de bodinne van Twelle ," hoorde ik in mijn jeugd vaak, en ;ARILEIVIIENE was geen //blonde," gem utedre Postbodin," naar eon leelijk , gerimpeld , bepaald onbeminlijk end wijf, die met baron kruiwagen vol pakjes, mandjes enz. alle poezie wegjoeg. Bodin word moor en moor beschonwd als het vrouw. van bode, in de beteekenis van boodscha_plooper. Het gebruik van het plat- gewordene bodin word allengs v enneden in den hoogeren stijl, tenzij men het langstaartige bodinne gebruikte. De sleep aan het kleed , zoo slecht passend voor eon rappe bodin, gaf der bodinne iets gedistingeerds en fatsoenlijks , dat Naar weder het deftig gezelsehap van dichters en redenaars waardig maakte. Bij persoonsverbeeldingen , die niet alleen in de dichterlijke taal, maar ook in de zoo schilderachtige volkstaal voortleven , kan men zich enkele verschijnselen , hoedanigheden enz. alleen als vrouwelijke voorstellen. Toen 1VELKEKENS DEN dageraad als bodinne van den Dag betitelde , was hij volkomen in zijn recht. Ale eon redenaar tot zijne hoorders zegt : Doch waartoe u langer het heerlijke , het hartverheffende van DEN godsdienst aangeprezen! Zia tech is de troosteres bij Teed en smarto, de lieflijke bode des Zia tech is de troosteres bij Teed en smarto, de lieflijke bode des Hernels , enz., — wanneer hij aldus spreekt , is zijne taal onbe- Hernels , enz., — wanneer hij aldus spreekt , is zijne taal onbe- rispelijk. Zeide hij daarentegen tech is de trooster," zijne hoorders zouden pijnlijk worden aangedaan. Godsdien4 blijft, niet- tegenstaande hij zoo spreekt, mannelijk; maar wil hij hare voor- Areffelijkheid aantoonen , dan denkt hij ze zich in de gedaante eener zachte , troost aanbrengende hemelbode. Bestaat er geen bezwaar tegen om dienstboden zoowel in het 7 mann. als vrouw. geslacht to bezigen, dan zal toch ook wel het- zelfde gebruik can het eenvoudige bode mogen worden toegekend. Niet evenwel in den zin van boodsekaidooper: in die beteekenis is de vrouwelijke vorm bodin gebriiikelijk. Loot den dichter en den redenaar niet alleen de vormen bo- dinne en bodes, laat hull de vrijheid om het gemeenslachtige woord ook vrouwelijk to bezigen, even goed als in de gewone spreektaal eelitgenoot en speelnool in beide geslachten worden ge- bruikt. De toonlooze e van den nitgang , die de o en a, teekenen van het mann. geslacht heeft vervangen , verzet er zich niet tegen. Nog een enkel woord over den titel van ONZEN Bode. De beide „verzorgers," hoezeer ze niet alle govoel van po6zie liebbon uitgeschnd, willen trachten in hunne hoedanigheid van Redacteurs zooveel mogelijk prozalsch to blijven : to groote dich- terlijke vervoering zou misschien schaden en hunnen blik benevelen. Zij zenden daarom hunnen Bode nit, en hopen dit nog lang to kunnen blijven doen. Doch waren nu de Redacteurs eon pair dichterlijke , razend opgewondene zielen, clweepten ze met het denkbeeld om de taal- beoefening to populariseeren door voortclurend op het altaar der Gratien to offeren , willen ze om dit doel al aanstonds to be- reiken ook door uiterlijken dos hunnen Bode aanbevelen , en , door den illustratiegeest dozer ecuw aangestoken, zooal niet een geillustreerden Taal- en Letterbode de wereld inzenden , maar ten minste op den omslag lien tijdgeest huldigen — ik bid U, waar zouden ze, dim heen Een kunstenaar zou or dood verlegen mede zijn : van eene Taal- en Letterbode zou hij niet best een beer, zelfs gem alle- gorisch-mythologisch hoer kunnen maken. Zoodra de kunst er bij kwam, zoodra zij met dichterlijk gevoel cone gedaante, eon lichaam can den naam moest geven , zou zij er eene vrouw van maken, en ter wille der kunst zoncle de Redactie den Bode in eene Bode moeton herdoopen. Dock aangezien wij onzen Bode niet met illustraties laten opsieren, en ook de omslag niet dan een stemmig grijs gewaad is, kunnen wij onzen Bode het mannelijk geslacht blij- ven toekennen, al ware het alleen om onzen Vlaamschen taalbroeders , uiterst nanwlettende geslachtkeurmeesters, genoegen to doen. HERINNEREN, DOOR Mr. A.. BOGAERS. IN, INNE, INNE WERDEN, IN INNE WERDEN , INNEN, INNEREN, ERINNEREN, HERINNEREN. Over de woorden , in den hoofde dozes opgeteekend, en in 't bijzonder, , over de twee laatsten, is reeds veel geschreven en geredetwist. Meg het echt en oorspronkelijk Neklandsch heten , als men zegt Zia of iemand AIN iets herinneren? dart wel, komt doze benaming wettig alleen toe aan de spreekwijze Zieh iets herinneren, en iemand of aan iemand iets herinneren? Onze voornaamste taalkundigen, de H. H. WEILAND, BRITINING, SIEGENBEEK, LITLOFS, LEENDERTZ, TE WINKEL, BILDERDIJK, DE JAGER , DE VRIES, hebben omtrent doze zaak meer of min uit- vaerig hunne gedachten medegedeeld. i) Tot nog toe echter is men bet over de beantwoording der vraag niet eons kunnen worded. 1) Zie wFiLAND, Ned. Taalk. Woordenboek op Herinneren; BRUININO, Synony- men, I. 294; SIEGENBEEK, in het Taalk. Mag. II. 34 ; LULOFS, Gronden der Ned. woordaileidkunde , bl. 185, en Handboek van den vroegsten blooi der Ned. Letter- kunde 51. 423; LEENDERTZ, WZ. , Navorseher, , 8ste Jaarg. bl. 367, LE WINKEL, Taalgids , IV, bl. 7 ; BILDERDIJK op HUYGENS , V. bl. 166; DE SAGER, Versehei- denheden , bl. 263 ; Nalezing op het Glossarium van prof. Lulofs Handbook, bl. 54; Iatere Verscheidenhoden , 51. 480; DE VRIES, Der Leken Spieghel. II. W. 472. Iatere Verscheidenhoden , 51. 480; DE VRIES, Der Leken Spieghel. II. W. 472. 9 Na dat nu het gesehil reeds een jaar of zeven gerust had en het dus hoog tijd werd , het weder eons op te rakelen, is zulks onlangs in het Januariknommer van het Maandschrift : de Tijd- spieg el door Dr. A. DE JAGER gesehied. Doze kundige en onvermoeide verdediger van de uitdrukking ziek of iemand AAN iets kerinneren, aldaar gene TWEEDE PROEVE leverende uit het WOORDENBOEK DER FREQUENTATIEVEN , waarmede hij onze Litteratuur goat verrijken, heeft ter zelfde gelegenheid (zie hi. 51 en volg.) de zaak in quaestie op nieuw behandeld en met vele voorbeelden toegelicht. Met groote belangstelling en waardering van des Schrijvers geleerdheid, hebben wij zijn vertoog gelezen, en zijn er door genoopt geworden nog eons aandachtig no to goon, wat er vroeger reeds door hem en zijn bekwame tegenstanders over dit onder- werp in het midden gebragt is. Waarlijk , wij hebben ons niet te beklagen gehad over de ge- nomene moeite. Veel wetenwaardigs en scherpzinnigs is ons van beide zijden ontmoet ; maar (we bekennen het met waarheidlievende openhar- tigheid) ook aan beide zijden hebben we op beweringen gestoo- ten, die ons toeschenen van genoegzamen grond ontbloot to zijn. Geheel onpartijdig in het gesehil, hebben we, Haar ens besfe weten, al het bijgebragte gewikt en gewogen. De slotsom van ons onderzoek , waaraan we hopen, dat men gem logisehen gang ontzeggen zal , wordt hier met pligtmatige beseheidenheid , aan het oordeel der deskundigen onderworpen. I. Onze tool bezit vele werkwoorden, die van adjektieven, ook enkele, die van bijwoorden of adverbiale voorzetsels afgeleid zijn. Sommige worden intransitief, andere transitief gebezigd ; eenige , zoowel transitief als intransitief. Als een algemeenen regel mag men het navolgende aannemen Indien zij voorkoinen in eon intransitieven zin, zoo wordt door hen aangeduid eon ZIJN of WORDEN van dalgene, kee- week kel mord , waantit ze sproten, beeeekent. 10 Dus verstaat men , b. v. door szVen, Ilaanwen,griizen,riipen; SUF ZIJN FLAAUW-, GRIJS- RIJP WORDEN. Yerschijnen zij daarentegen in eon transitioven zin, zoo beduiden ze een. DOEN ZIJN of DOEN WORDEN van dat- gene, wal in ha word, waarvan zij afstammen, opgeslotenligt. Dienovenenkomstig verstaat men door warmers, koelen, Witten, scherpen, stevigen, niten, enz. WARM, KOEL , WIT, SCHEE,P , STE- VIG 15IT (d, bllit611) DOER ZIJN, Of DOER WORDEN. Bezigen we thans nog eon aanzienlijk gotta van zoodanige werkwoorden ; in onze oude taal vindt men or veel weer , die allengs buiten gebruik zijn geraakt. Wij behoeven slechts to wijzen op aven, mancken, clwaesen, hoyden, kooyen, icleinen, Breeden, verren, sonderen, 1) enz., don zin hebbende (gelijk men bij KILIAEN, of bij onze oude Schrijvers zien kan) van AF ZIJN OF WORDEN, MANI( ZIJN, DWAAS ZIJN; BOND, 1100G, KLEIN, BREED, VEIL ZONDER DOEN ZIJN of DOER WORDEN. Past men nu dozen algemeenen regel toe op In, oudtijds ook Inne, gnomon in zijne eigenlijke becluidenis van binnen, intzes ; dan gevoelt men gereedelijk , dat, indien er eon transitief Innen van gevormd wordt, de eerste en oorspronkelijke beteekenis van dit WW. noodwendig WeZell Met : IN of BINNEN DOER ZIJN of DOER 1VORDEN; dat is, met andere woorden : MAKER DAT IETS IIETWELK BUITEN IS, IN OF BINNEN GERAKE. Wij moeten don belangstollenden Lezor verzoeken hot pier op den voorgrond gesteldo wel in do gedachte to willen houden. Het zal blijken , dat or gewigtigo gevolgtrekkingen nit to maken zijn. II. Dit, alzoo gevormde Innen, bezitten wij in het Nederlandsch. Met eeno bijzondere toepassing op golden on geldszvaarden, is I) Men ziet , dat wij het werkwoord sonderen, niet Louden voor een frequentatief, gelijk Dr. DE JAGmO stelt in zijne belangrijke Preece over de werkivoorden van herhaling , enz. Een simplex sonden bezit (meenen we) onze,taal Diet. De regelma- tige afleiding van sunder wordt ook voldoende gestaafd door de beteekenis van son- deren, gelijk staande met ;under does zijn, d. alseheiden, separare. Zoo ook is o. i. het oude werkw. ackteren, regtstreas van 't adv. adder afgeleid, en niet van een werkw. adden. 11 het, den aecusatief der geinde zaak regerende , rinds eeuwen bij ons, maar niet bij de Duitschers , in gebruik. Als kustbewonend en handeldrijvend yolk, hebben wij altijd veel to inner" gehad, en tot den huidigen dag toe bij innen ons wel bevonden. Wie wed, of het niet daarom reeds zoo vroeg in onze tail opgenomen , en zoo tram in eere gehonden is? Wet hiervan wezen moge , dit stoat vast, dat, nit kraehte van de grondbeteekenis des woords , gelden innen in het Nederlandseh overeenstemt met : gelden binnen doen zijn; d. maken, dal gel- den (die nog niet binnen zijn) binnen komen. Strikt gesproken, zou men daarbij kunnen vragen „w6arin of w66rbinnen doen zijn of komen ?/1 Gewis toch strijdt de uitdruk- king : //lets in of binnen doen zijn in of can iets anders /1 hoe- genaamd niet met de eigenlijke beduidenis van het woord. Bij het gebruikelijke gelden innen, sprak het echter zoo van zelf, dat hij , die ze inde, ze in of binnen deed zijn in zijnbezil , dat men het voor overtollig Meld, dit er nog bij to voegen. Men men het voor overtollig Meld, dit er nog bij to voegen. Men liet het achterwege, even als wij zulks nog doen hij de spreek- wijze het geld is binnen, bijna eensluidend met : kel geld is geYnd. Wie bekend is met hetgeen Dr. DE JAGER, over het onderwerp Wie bekend is met hetgeen Dr. DE JAGER, over het onderwerp geschreven heeft, zal bespeuren, dat ons gevoelen zich hier met het zijne niet vereenigt. Wel betwisten wij hem zijn regt niet, wanneer hij tegen de H. H. LUMPS 011 LEENDErrz beweert, dat gelden innen niet gelijkstaat met gelden inbrengen of binnenbrengen, zooals doze meenden; dewijl hij , die ze inbrengt of binnenbrengt , er goons- zins de inner van is : maar daarom kunnen we tech niet toege- von , dat inkrijgen, onlvangen, door hem er voor in de pleats gesteld en grootendeels tot gronclslag van zijn system. aangenomen , de jniste en eigenlijke beteekenis hier zou wezen. de jniste en eigenlijke beteekenis hier zou wezen. Reeds bij de eerste aanraking , voelt men, onzes bedunkens , dat er iets aan de naauwkeurigheid hapert. Bij ontvangen of in- krijgen immers is men veel lijdelijker, , dan bij innen. Een ge- sehenk b. v. ontvangt men, maar int men niet: eon bedelaar wordt wel gezegd, aalmoeseu to krijgen , niet ze to innen. Opmerkelijk is het dan ook , dat Dr. DE JAGER de logisehe afleiding van het woord en de bron , waaruit het zijn eerste. be- 12 teekenis putte, (ofschoon het tool' claarop voornamelijk aankomt) in 't geheel niet aangeroerd heeft. Hij beroept zich op KILIAEN, aanwijzende, dat doze voor Innen; colligere, cogere, recipere , opgeeft. Wij warspreken dit in geenen &els, en gaarne voegen wij er bij, dat we voor de taalgeleerdheid van dezen ouden lexicograaf veal eerbied koesteren; doeb , zijn Woordenboek inziende, blijkt het ons, dat er, ja , colligere, cogere, recipere , ads beteekenissen van Innen, in vermeld worden; maar als verwijderde beteeke- nissen. De eerste beteekenis bij hem (en dit is den Hear DE JAGER ontslipt) luidt : Indere , walk Latijnsch Verbum cane groote over- eenkomst heeft met ons Nehlandsch : „in of binnen doen zijn of doen worden.n In dien zin Loch zeiden de Romeinen: /finder° salem in aquam,fi of „venenum potioni, foram viseeribus.fi Tegen de, door ons beweerde, oorspronkelijke beteekenis van het w.w. Innen verzet zich ook niet de zin, waarin men het, overdragtelijk gebezigd, aantreft bij eenige oude diehters of rijm- schrijvers, door Dr. DE JAGER uit den schat zijner Aanteekeningen medegedeeld (Tijdspiegel 1869. 1. M. 54). Leest men alzoo in 't „Consthoonend Juweel,fi bl. 420: tuchtig berecht innen; in „de Spriughader char kinderen Gods,° bl. 143 en 211 : ghenoegen innen, deucht innen; in „'t Leydsch Vlaemsch Orangien Lelyhof bl. 119: blijtschap innen; in „De Casteleyn's Konst van Rethor.il„ H. 133: vrientschap innen; het is telkens datzelfde innen, hetwelk , gewoonlijk van geldswaarden gezegd, metaphorice op onstoffelijke zaken toegepast is. Hierover trou- wens bestaat gees versehil 1) 1) In den, mede door Dr. DE SAGER aangehaaldeu , versregel uit HOUWAERT'S Lasthof der Alaeohden, I. bl. 843 , luidende ; ',A's de Grieeken uyt waren om Troyen to innen heeft innen, o. de beteekenis van in of binnen doen zijn; m. a. w. to innen heeft innen, o. de beteekenis van in of binnen doen zijn; m. a. w. in 't bezit of in de macht doen geralcen. Maar wat aanbelangt de uftdrukking: ',Hier in duyster verstandt (eon herberg van dien naani) wilt tzamen binnen innen,. door denzelfcien geleerde nit de Bolterd, Spelen Van Sinne, 236. aangevoerd; zoo is het duidelijk dat innen, daar intransitief voorkomende , volgens den hiervoren aangegeven algemeenen regel, beteekenen moot: in of binnen ?cordon, of ingaan: gelijk clan ook Dr. DE JAGER to regt aanneemt. Om het dubbelde rijm heeft de Rhetorijker zich een pleonasmus veroorloofd, bij innen nog binnen voegende. 13 Tot nu toe beschouwden wij het w .w. Innen hoofdzakelijk in die thans nog gebruikelijke opvatting, waarbij er uitdrukkelijk alleen sprake is van do zaak, die geind wordt. Met de oorspron- kelijke beteekenis des woords is het echter niet in strijd (gelijk we reeds aenstipten) to denken can iets of aan ten persoon, we reeds aenstipten) to denken can iets of aan ten persoon, waaraan of aan wien men eene zaak int. Slaat men b. v. eon spijker in eon muur, men doet hem in den muur zijn of den more inzijn. Duldde derhalve het gebruik het, de analogic zou er zich niet tegen verzetton, dat men zeide : omen spijker in een muur of eenen more innen.11 Desgelijks, ware b. v. de uitdruk- king : „aan iemand nuttige leering innen," voor ;,inprenten of in king : „aan iemand nuttige leering innen," voor ;,inprenten of in zijn gemoed binnen doen zijn,fi niet, als tegen de afleiding en zijn gemoed binnen doen zijn,fi niet, als tegen de afleiding en de grondbeteekenis van het woord aandruischende, to verwerpen. Voorbeelden evenwel van innen, op deze wijze gebezigd, zijn ons tot nog toe niet voorgekomen. Met dat cl mogen we niet ont- venison, dat het Latijnsche Indere , door KILIAEN (gelijk we zagen) als eerste beteekenis can innen toegekend , en niet onmid- dellijk op geld innen slaande, een groot vermoeden wekt , dat dellijk op geld innen slaande, een groot vermoeden wekt , dat ten zijnon tijde innen ook wel gebruikt word in dien, door ons aangewezen, ruimeren sin, welkc evenzeer met de afleiding van het woord , als met het Latijnsche Indere overeenkoint. Doch aangenomen al Bens voor eon oogenblik , dat one innen in gezegde ruimere beteekenis bier to lande niet in zwang geweest is; daar- nit mu tech het gevolg geenszins getrokken kunnen worden, dat doze beteekenis niet in het woord lag opgesloten. In de tail goat het gebruik seer vrijma,gtig to work, en meermalen komen zegswijzen , die zich door de analogie zeer good zouden regtvaar- digen laten, daarom alleen niet in oinloop , dowij1 het gebruik digen laten, daarom alleen niet in oinloop , dowij1 het gebruik ze niet gestempeld heeft. Zoo is (om nit vele voorbeelden slechts een to noemon) de uitdrukking : „een drankj e of pillen innem en , een to noemon) de uitdrukking : „een drankj e of pillen innem en , seer juist en geldig, maar wie van eon kop thee of eon boterham seer juist en geldig, maar wie van eon kop thee of eon boterham innemen" kwam spreken, sou uitgelagchen worden ; al beweerde hij, to regt, dat de grondbeteekenis van Innemen zich hiertegen niet verzette. 14 IV. We gaan verder. Dat van innen het frequentatief inneren regehrtatig zich afleiden laat , behoeft gem betoog. Of echter inneren door Nederlandsche schrijvers vroeger is aangewend, kunnen we niet beslissen. Ons is hot niet voorgekomen. Doch meermalen gebeurt hot, dot w. w., die zonder voorvoegsel niet verschijnen, zoodra ze daarvan voorzien zijn, in de tail cone groote rol spelen. Overen, b. v. van over, of jegenen van jegen , zou men (meenen we) vruchteloos zoeken; maar veroveren en heroveren en bejegenen ontmoet men honderdmaal. Zoo is het bij ons ook met inneren gegaan. De beroemde schrijvers van hot begin der XYIIde eeuw, die het gebruiken wilden, plaatsten er het , mode bij andere verba gebezigde , voorvoegsel er voor, , en, aldus toegerust, bekwam het hier cone wettige pleats. V. Wij gaan nu over dit Nederlandsche erinneren handelen, deal komen eerst nog even terug op 't voorzeide voorvoegsel er. Uit dit er heeft men, tegen de regelmatige afleiding van het ww. aan, willen bewijzen , dot het op Duitschen grond ontspro- ten zou zijn. Hoe zwak echter dit argument is, loopt in het oog. Teen Hooft, Vondel enz. het eerst erinneren bezigden, bezaten we rinds long in onze teal verscheidene werkwoorden , voorzien met dit voorvoegsel, die door de keurigsten onzer schrij- vers dagelijks gebruikt -werden. Er ken dus goon redelijke twijfel bestaan, of dit er bezat wettig burgerregt. In de woorden, waarbij er de becluidenis had van her , d. i. van hot Latijnsclie re, bestond er slechts dialectverschil , gelijk Kiliaen heeft aangeteekend er slechts dialectverschil , gelijk Kiliaen heeft aangeteekend (i. v. nu). In Ylaanderen en Holland, volgens hem, zei men er, en in 13rabancl her. TEN KATE heeft dan ook ueen geaarzeld, het als Nederlandsch to beschouwen. In zijne Aanleid. II. bl. 57 en 58, over "ons voorzeesel ERll handelencle, toont hij , dot het aan sommige woorden eon hervattenden (iteratieven) zin bijzet, en in andere slechts den zin stijft. Aan ons erinne- ren heeft het, van den boginne af, uitsluitend eene iteratieve 15 kracht gegeven ; iets weardoor het zich almede van het Hoogduitsch erinneren onderscheidt, hetwelk ook zonder iteratieve kracht voor monere , admonere aangewend wordt. (Zie Grimm's Dentsches IFOrterb. i. v.) hit al het voorgaande is hot duidelijk , dat, afgeleid van In (intus) en Innen (in of binnen doen zijn , of doen worden) , ons erinneren, toegepast op intelleetneele zaken , beduiclen moet : niets, dat vroeger in de gedaelite was, maar or uit geraakte, er op nieuw binnen doen zijn.fi Tevens vloeit er regtstreeks uit voort, dat, volgens de vaste regelen der taal, de zaak , die men op nieuw binnen cloet zijn, in aecusativo , en de persoon , ten wiens behoove dit gesehiedt, m. a. w. aan wien men iets herinnert , in den datief behoort gesteld to worden. Dit een nu, zoowel als het ander, , treft men in ons herinneren aan, en het is, of het ware, de proof op de som , dat het niet nit den vreemde overgebragt, maar op Ne6rlandschen bodem ontsproten is. Dat ons erinneren, van zijn eerste verschijning pier to lande of tot aan het einde der vorige CORNY altoos en zonder uitzon- dering de voorzeide beheersehing gehad heeft, wordt door nie- mand tegengesproken. Vroeger heeft men nooit anders gesehre- von , dan „iemand of aan iemand, of zieli iets erinneren of her- inneren." Menig voorbeeld er van, getogen nit SPIEGHEL HOOFT VONDEL, ANTONIDES , BRANDT, MOONEN, POOT, Villdt men opgeteekend door HUITDECOPER, in zijne „Proev e. /I II. bl. 86 en 87. We voegen er nog de twee volgende bij , die ons elders niet voorgokomen zijn : In de „Uitbreyding van Davids Psahnen door DIDERICK CAMPHUYZEN Amst. 1630. bl. 152, luidt de aanvang van vs. 11 Ps. LI, alclus : "t Verfoeylijck beeldt der sond daer irk in legh nErinncrt my mijns misdaedts sware schanden.' en JAN DE BRUNE DE JONGE zegt in zijn Jok en Ernst (nitg% 1665) , bl. 30 r. 8: Hunn' ongerijmtheid erinnert my eon zoo 1) In proza heeft men allengs aan kerinveren de voorkeur gegeven; maar in dichtmaat komt erinneren nog dikwijls voor. 16 hoogaartigh als bolachelik puntdicht , ..." en bl. 43 r. 19 — zoo begeeren wijze luiden, dat wy hem (t. w. die verpligting can ons heeft) , oin geholpen to worden, de gunstbewijzen , die by ons, en niet die wy hem beweezen hebben, moeten erinneren." Meer voorbeelden to geven, zon overbodig zijn, wij gaan dus verder met onze beschouwing. VI. Niemand zal het voor onmogelijk houden , dat onze groote Schrijvers van het begin der XVIIde eenw, , er op uit zijnde om de teal te verrijken, door het HoOgduitsche Erinnern de gedachte en den lust gekregen hebben om ook een Nehlandsch Erinneren te bezitten; maar gewis ware het zeer vreemd geweest , indien zij, die door liefde tot zuiverheid van teal soms zelfs (zoo als Hooft) tot uitersten vervielen, zich niet bezwaard zouden gevoeld hebben, goedsmoeds eon Hoogduitsch woord to bezigen, en daarbij dan nog de ongerijmdheid te voegen van dit H. D. woord to berooven van de beheersching , die het, uit krachte van zijn oorsprong , had en hebben moest. Is het niet veel natuurlijker to veronderstellen, dat, hoe dan ook op het denkbeeld gekomen , zij, gevoelende , van NeArlandsche grondstof een inheemsch erinneren to kunnen vormen, milks ver- reweg verkozen; maar er clan ook logice die beheersching aan toekenden, die het nit hoofde van doze vorming bij ons diende to hebben? Waarlijk , zoo zij laatstgemelden wog niet hadden bewan- deld , ze zouden niet alleen zich zelven vreeslijk ongelijk geweest- deld , ze zouden niet alleen zich zelven vreeslijk ongelijk geweest- zijn , maar tevens cone groote ongerijindheid hebben gepleegd. zijn , maar tevens cone groote ongerijindheid hebben gepleegd. VII. Maar hoe zijn nn de Duitsehers can hunne spreekwijs iljemanden einer sache oder an eine sache erinnernll gekomen ? Doze vraag , in der tijd door Dr. DE JAGEIL in zijne "Nalezing enz." bl. 55 gedaan , is tot nog toe niet voldoende beantwoord geworden. Naar het one voorkomt , is zij echter volgens diezolfde regels 17 van alleiding,. die we ten opzigte van ons NeArlandsch erinneren aangewend hebben, en wier geldigheid het H. D. ook erkent, zonder moeite op to lossen. Brij willen het althans gaarne beproeven; maar vooraf 'Roston we editor doen opmerken, dat, al gelukte het ons niet naar wensch, al wat we hiervoren omtrent gezegd Ne6r1. erinneren betoogden, er nets van zijne kracht bij in zoude schieten. Onder dit voorbehoud gain we verder. De H. Duitschers hebben van hun in of lane, — letwel! in de beteekenis van Niznen, intus, — niet, zoo ale wij, een ww. innen gemaakt. Hadden zij het gedaan, ook volgens hunne taalregels, zou bij dit innen de zaak, die geincl wordt, in den vierden naamval hebben gestaan. Zij echter betraden een gelled verschillenden weg. In de, nog bij hen levencle, spreekwijze , diner saehe inne werden bezaten zij eon adverbitun of alleen-predicatief gebruikt bnw., lane, in be- teekenis overeenkomencle met ons verouderd wench, d. wetend; bewust, gedaddig, indacktig. lit deze beteekenis (gelijk zich ligtelijk gevoelen laat) sproot de genitief , oorspronkelijk bij hun lane werden voorhanden. Indien nu van dit lane een transitief werkwoord gevormd wierd, moest, volgens den grondregel, met welks ontwikkeling wij dit opstel aanvingen en die, gelijk we zeiden, ook voor het H. D. geldig is, dit werkwoord het doen zijn of worden aanwijzen van datgene, hetwelk lane d. i. het moest beteekenen wetiel wetend, bewust, indaektig doen zijn of doen worden. Ten gevolge van doze beteekenis vereischte dan ook de persoon, wien mon WetiCh wetend of bewust deed WeZeIl of worden den vierden- en de zaak , waarvan men hem wetend of bewust maakte , den tweeden naamval. Dit heeft werkelijk zoo plants gehaci. Een mid ww. lance, de opgegeven beheersching hebbende, kan men vinden in Schade's Alldentsches Wiirterbud, S. 291: Ook eon soortgelijk innern bij Scherzius in zijn Glossar. Germ. fol. 732. Dat derhalve, toen later LUTHER erieeern in zwang bragt, dit ww. aan zijne afstamming getrouw bleef en blijven moest, ml wel ieder gereedelijk toestemmen. 1) LUTHER heeft doorgaam erin7267m met den genitief der zaak gebruikt, eehter 2 2 is VIE Ondertusschen , indien al de Duitschers op voorz. wijze him erinnern, met zijne eigenaardige beheersching, zeer regelmatig in het leven hebben geroopen ; ons erinneren is klaarblijkelijk niet op deze1fde manier ontstaan noeh kunnen ontstaan. Dat inne, lietwelk bij inne werden hen gediend heeft, konde ons niet to stade komen. Inns werden, gelijk reeds HuvDECopER op MELTS STOKE, b1. 253, aanmerkte , was en is Hoogduitsch; in het ond-Nederlandsch schreef men : in inne werden. Eene nigte voorbeelden nit Maerlant en andere mnl. schrijvers , die dit , bevestigen, heeft Dr. DE JIGER verzameld en in meergem. „Tijdspiegeln van Janufaij 11. megedeeld. .Ale doze, wier getal nog vermeerderd zoude kunnen worden , hebben in inne. Eons, het is waar, , koint in „Der Minnen Loop" inne werden voor, mear de schrijvor van' dit diehtwerk , gelijk reeds door deszelfs kundigen uitgever (zie de Inleiding bl. X.XXVI en volg.) aangewezen is, was ales behalve zuiver in zijne tail. Meer ger - manismen vindt men bij hem. Wie , trots de talrijke voorbeelden van in inne, nit Dine POTTER'S eenig en geheel alleen staand, inne werden mogt willen afleiden , dat laatstgem. zegswijze , als echt-Nederlandsch behoorde to golden, zonde met vrij wet moor regt kunnen beweren , dat b. v. wove, voor gol , zuiver Hob. landsch is , omdat BILDERDIJK het ()tin eenigen hoer gebruikt heeft. Besehonwt men nu voorm. in inne, ofschoon that aaneen ge- sehreven , toch als eon woord, als eon adverbium , dat hetzelfde beduidt, als 't II. D. inne (gelijk Dr. DE JAGER sehijnt to meenen, die het met inne gelijk stelt) ; dan zou het daarvan afgeleid werkwoord ininnen, en het frequentatief ininneren hebben moeten mimic maim lien genitief door het voorzetsel von vervangen , hetgeen aanvankelijk ook door anderen gevolgd is. Veer dit von is later an in de plaats gctreden. Zie ook door anderen gevolgd is. Veer dit von is later an in de plaats gctreden. Zie Garnmes Dentsehes 177tirterbuch, 1. v. Brinnern; wear echter over do etymologie Garnmes Dentsehes 177tirterbuch, 1. v. Brinnern; wear echter over do etymologie van dit woord weinig gezegd en near Inne werden en Innern verwezen wordt. De allevering echter, welke de letter I bevatten zal, is thans nog niet versehenen. 19 zijn. Noeh het eon noch het ander is echter in onze oude taal bekend , en, ware het er in bekend , erinneren zou er niet van gevormd kunnen wezen. Is men daarentegen van gedachte , dat in inne twee woorden zijn; het eerste een voorzetsol en het andere een zelfstandig naamwoord, gebjk de Hoer HALBERTS:AA. aannain, die er de beteekenis van RECORDATIO aan toekende ; 1) in dat geval zien wij ook niet, met welke mogelijkheid hiorvan regelmatig zou hebben kunnen gevormd zijn eon ww. erinneren, dat den accuse- tief van den persoon met den genitief der zaak bij zich vorderde. Zoo iets is ook door niemand beweerd. Hoe men derhalve de zaak keere of wende ; de oorsprong der spreekwijze „zich of iemand aan jets herinneren" is niet bij ons , maar in den vreemde to zoeken. De echt-Nederl. spreekwijs luidt : „zich of iemand iets herinneren." Ix. Dr. TB wINKEL echter (zie Taalgicls. IV. bi. 12 Cli 13) noemde het hoogstwaarschijnlijk , clat wij ons lierinneren van de Duitschers hadden overgenornen. Doze voortreffelijko taalvorscher, , niet denkende aan de logische afleiding van het woord, drukte hoofdzakelijk op doze twee punten : 1°. op hot voorvoegsel er, aan dit ww. verbonden, en 2°. op cone uitdrukking van KILIAEN, i V. Erinneren. De eerste tegenwerping meenen we hiervoren reeds voldoende wederlegd to hebben. De uitdrukking van KILIAEN welke we nu gaan beschouwen, komt Meru") neder. In zijn Lexicon het ww. Erinneren geschre- yen hebbende , plaatste hij er achter „ Ger. Sax. Sicamb./1 wear- mode hij (zegt Dr. TE WINKEL to regt) to kennen wilde geven, dat het in Duitschland, in de Saksische, Geldersche en Kleefsche streken in gebruik was. Wij zijn het hieromirent met den geleerden opmerker volko- men eons. Al wordt er goon enkel voorbeeld van bijgebragt , Zie de Aanteekeningen van dezen geleerde op 't IV' Peel van MilERLANTS Spiey. Hist. bl. 58 r. 25. Spiey. Hist. bl. 58 r. 25. 2" 20 we nemen gaarne aan, dab het H. D. Erinnern , met zijn eigen- oardige beheersehing, in die gewesten, welke vlak aan Duitsch- land paaldeu, ingedrongen was. Op de grenzen heeft zoo iets meermalen plaats; ;Haar dartruit voigt in 't geheel met, dot ons Hollandsch erinneren, met zijne Hollandsche beheersehing, eon H. D. woord zoude zijn, welks natuur wij eigendunkelijk ver- krachte,den. Toon KILIAEN schreef, , had hij het oog niet en kon hij het oog niet hebben op het Neerlandsch erinneren. Zijn Lexicon was reeds lang uitgegeven, en hij zelfs reeds in 1607 overleden, toen voor het eerst in 1614 Spieghel bier to lands dit erinneren het drnkken. Had KILIAEN geleefd, ten tijde dat het woord bij ons gevormd en in omloop gebragt was, het zou den bekwamen taalkenner, die de ware beteekenis van ons Innen (Indere), ge- toond had, zoo wel to kennen, gewis niet ontgaon zijn, dat one erinneren, met dezelfde beheersehing als dit innen , eon Nar- landsch en geen vreemd voortbrengsel moest heten. Duidelijk is het dus , dat hat gevolg , hetwelk Dr. TO WINKEL nit de woorden van KILIAEN trekken wilde, or met geen mogelijk nit to trekker' is. Ouze groote Schrijvers van de zeventiende eeuw pleegden geen . Ouze groote Schrijvers van de zeventiende eeuw pleegden geen geweld can een H. D. verbum , dot ze niet noodig hidden; moor vormden een eigen woord, dat analogic?) cle noomvallen regeren moest, woormede zij het gebruikten. KILIAEN Z011 een profeet hebben moeten zijn, had hij daarvan in zijn Woordenboek iets kunnen zeggon. X. Fr is nog eon ander belarigrijk punt, omtrent hetwelk wij (onvermindord onzon eerbied voor 's mans erkende kunde) Dr. TE WINKETIS .gevoelen niet be,amen kunnen. Terwijl hij aan ons echt-Nederlandsch erinneren eenen quasi- Duitschen oorsprong toeschreef, , beproefde hij (zie uTaalgids,ll , p. 19) voor het hier ingedrongen, echt-Duitsche erinneren can Nederlandsch genealogietja to maken. Dot hij er veel vernuft bij can den dog gelegd heeft, loot zich van walk eon schranderen geleerde ligtelijk verwachten. Wij 21 radon ieder, die. in de zaak belang stelt , zijn geheele betoog ton voordeele van ,,iemand aan iets herinneren" to lezen. Hier geven wij er slechts do kern van, maar Loch met zijne eigeno woorden : ,,AAN (zegt hij bl. 19 r. 4,) heeft bij one ontegenzeggelijk do vbeteekenis van NAAR JETS BEEN, en de gansche uitdrukking ,,iemand can iets herinneren, die van IEMAND MET ZIJNE GEDACH^ /JEN NAAR IETS HEEN LEIDEN, 4110 gedaeliten, zijn ik, due „hem zelven bij dat jets brongen , zoodat hij het ziet , er zich ,van bewust wordt. Meer beteekent IEMAND can iets herinneren ,bij on8 nielA Een fijn weefsol, maar dat bij den aanraak weinig tegenstand biedt ! Immers al dadelijk gevoelt men, (tat men zeer wel iemand met de gedachten keen ken leiden naar jets, dat horn nog onbe- kend is ; maar dan komt het woord herinneren niet to pas. Waarujt blijkt het, dat iemand aan jets herinneren bij one nets moor beteekent? Dr. TE WINKEL zegt het; maar wear zijn de be-vvijzen? Toont hij uit do schrijvers , die de uitdrukking gebezigd liebben, dat zij or alleen die beteekenis aan vastknoopten? In het minste niet, Ilet zou ook niet mogelijk wezen. In het minste niet, Ilet zou ook niet mogelijk wezen. Maar bovendien : is het wel weer, dat in de beteekenis van 't woord, kerinneren , uit ons in en innen gesproten, die van leiden , keen leiden opgesloten ligt ? Verre van daar ! Ale ik jets in, d. binnen doe komen , bevind ik me reeds op do pleats, in, d. binnen doe komen , bevind ik me reeds op do pleats, wear gelnd wordt. Iemand to innen ergens heen, is, ronduit gezegd , wantaal, en die naam Eon ook passers: "op iemand her- inneren naar jets toe," dat dan met: lliemand herinneren aan jets," in den grond gelijk zou stain. Door to groote vindingrijkheid en diepzinnigheid heeft Dr. TE WINKEL doze alledaagsehe tegenwerpingen over het hoofd gezien. Iemand aan iets herinneren is oorsprenkelijk Hoogdnitsch en beteekent bij wie het bier gebruiken, nets antlers dan het II. D. Erinnern. Neel eenvoudiger en natuurlijker, dan, door vrneh- telooze pogingen om het woord en de spreekwijze to metamor- phozeren, wordt de verschijning or van in one midden door de geschiedenis der tail opgelost. 22 Gedurende nagenoeg twee eeuwen was lemma aCtli iets ker- inneren ons geheel vreemd gebleven; maar teen men op het einde der vorige en in den loop dozer eeuw de Duitsehe Letteren (niet zonder reden) veel meer clan vroeger hier te lande .begon to beoefenen en, door veel Duitsch te lezen en to bestuderen, met die taal zich al meer en meer gemeenzaam maakte teen, zeggen we, slopen er ongemerkt H. D. woorden en zegswijzen bij ons in de spreek- en weldra ook in de schrijftaal binnen, die daarom te minder Verdacht werden, dewijl zij een uiterlijken zweem van Neerlandsch hadden. Zoo is het met iemand aan iees herinneren gegaan. Uit de woordenboeken was het nog weucre-nb bleven , teen het voor 't eerst (zoo we meenen) in 1797 in Sekeller's Latijnsch Lexicon verscheen, waarvan (gelijk men weet) de Hollandsche tekst door eon Dnitscher nit het IL D. Vertaald was. Later hebben zelfs bereemde Sehrijvers 1) (in wier werken echter ook wel enkele andere overloopertjes nit den vreemde zich zien laten) doze oorspronkelijk uitheemsche spreekwijze, naast de echt- Nederlandsche en zonder er een anderen zin aan te hearten, gaande weg gebezigd. Zoo is zij hier (terwijl het gevoel der primitieve beteekenis van het ww. verflaanwde en verdween) al meer en meer in omloop gekomen. Titans ken men zeggen, dat zij cone schier algemeene gangbaarheid verkregen heeft, tegen welke het vruchteloos zijn son zich to verzetten. 1Viissehien sells dat, dewijl de prepositie can, voor het znw. , dat de zaak nitdrukt, go- plaatst, er iets langer bij stil doet staan en er alzoo een nicer- dere klem can schijnt to geven, dit ten gevolge sal hebben, sat men (de afkomst vergeten zijnde) in sommige gevallen or 1) Door BILDERDIJ.K o. a., is meer dan eons, zoowel zielt non iets, als iemand non iets erinneren, gebezigd. Nadat deze spreekwijzen openlijk waren afge- keurd, heeft de vergramde Dichter (in zijn .danteek. op Huygens. V. bl. 165.) ze op zijne wijze verdedigd tegen "de verstandmenschen (de meest verdwaasden zekor did er uit to denken zijn).' Hierin is hij zoo verre gegaan, dat, hielden zijn argu- menten steek, het oude en gewone ,zich iets — of iemand jets herinneren, vol- strekt niet zou deugen. Sulks echter vvordt weder krachtig weersproken , zoowel door hetgeen hij in zijne .danteek. op Huydeeoper's Proeve , bl. 69, ter neder heeft gesteld, als door zijn eigen herheald gebruik dier oude spreekwijze. Zie b. v. zijne Mengelingen (1804), II, bl. 88; Treursp, (1809), bl, 85; Rotsgalmen (1824), I, bl. 61; Ovidius (1835), bl. 153, 23 zich bij voorkeur van bedienen zal. Zulks moot do tijd leeren. Bit punt voor afgehandeld houdende, voegen wij er alleen nog doze opinerking aan toe, dat, namelijk , hetgeen we zoo even zeiden , alleenlijk cleat op „iemand aan iets herinneren.fi Dezelfde gangbaarheid tool' is, ondanks eender oorsprong , aan do spreek- gangbaarheid tool' is, ondanks eender oorsprong , aan do spreek- wijs „zich can jets herinnerenfi nog niet toegekend. Onder degenen, die hoar verwerpen, behoort oak Dr. TB WINKEL , t. a. p. die hoar verwerpen, behoort oak Dr. TB WINKEL , t. a. p. XI. De logisehe slotsom van al het hiervoren overwogene laat zich dus zamenvatten : Jemand of can iemand lets herinneren /1 en „zich lets her- innerenfi is de echte Nederlandsche spreekwijs. De taalkundige aileiding , de grondbeteekenis , de beheersching en het oude ge- bruik van ons erinneren staan er borg voor. Wat daarentegen „iemand can lets herinneren, of zich aan lets herinnerenfi betreft, met reden hebben ooze vroegere schrijvers en taalkuncligen doze met reden hebben ooze vroegere schrijvers en taalkuncligen doze zegswijzen, als uitheemsch , ongebruikt gelaten. Ze hooren oor- spronkelijk in Duitschland t'huis en hebben daar, , OBI den Duit- schen wortel, waaruit ze sproten , voile rent van bestaan. Ondertusschen is „iemand can lets herinnerenfi in den loop dozer eeuw bij ons binnengesiopen ; hot heeft zich hier gevestigd en fortuin gemaakt. Het gebruik , dat zees eigendunkelijk to work goat, hoof t het in zijne beschernaing genomen. Aan het weer weg to zenden , valt niet to denken. uZich can lets herinnerenfi is evenwel tot heden toe nog niet zoo geiukkig geweest. Hoeft men al eens gepoogcl er eon good woord voor to doen , of het met eon beetje sophisterij binnen to smokkelen; vasten voet heeft het bij ons nog niet verkregen. Zell's- in de dagbladen , waarin men anders , nog al dikwijls, vreemde ontmoetingen heeft, is het ons niet voorgekomen. Om kort to gaan : de beide laatstgemelde zegswijzen, als echt Nederlandsch, verdedigende , heeft Dr. DE JAGER ter goeder trouw en met veel talent een zaak bepleit , die in het laatste ressort, o. niet gewonnen kan worden ; al is hem de genoegdoening to beurt gevallen, dot in cerste iustantie eon allerbekwaamst 24 regter hem de zege hee:ft toegekend. (zie het Glossar : op Der Leken Spiegel, bl. 472.). Wear is het, dat in 't elgemeen van den kant zijner tegen- pertij er ook veel geleerds, wetenswaardigs en vernuftigs in het midden gebragt is; maar de beslissende argumenten heeft men dear voorbijgezieu, en or zelfs eenige andere gebezigd, die, seer wederlegbaar zijnde, moor nadeel den beat aanbragten. Ziedaar onze mooning bescheidenlijk, maar rondborstig open- gelegd. Kortheidshalve bepaalden wij ons uitsluitend tot dat- gene, hetwelk regtstreeks ter sake diende. Hebben we in het eon of ander ged.waald, gegronde teregtwijzing sal ons welkom zijn. In elle gevallen ware het wensehelijk , dat er eene einduit- spreak viel, eerdat het WW. 4erinneren in het Nederlandseb spreak viel, eerdat het WW. 4erinneren in het Nederlandseb Woordenboek word opgenomen en omsehreven. Rotterdam, Yebruarij 1869. VUUR BOETEN. DOOR EET4CO YERWIJS. Er zijn woorden in onze teal die men meent to verstaan, die men, door de gelijkheid van den klank verleid, onder eons woordfamilie rangsehikt, waarmede zij in ons oog onmiskenbare teekenen van gelijkenis vertoonen. Zoo is het ook gegean met do bekende spreekwijze Vicnr boelen , over Wier efleiding tot nn toe bij onze taalkundigen bijna goon zweem van twijfel bestond. Wij sullen zien in hoeverre hun geloof op vasten grond steunt. uBoelen is beteren ,11 ook Ilbaten verklaa,rde BILDERDIJK in de Verklarende Geslachtl. I. 90, en niemand sal zeker tegen doze 25 bewering opkomen. ketelboeten en veurboden is dit zelfde werkwoord nog overig." WEILAND meent hetzelfde. "Gelijk het zelfst. bode gebruiklijk geweest is voor hulpmiddel, verbete- ring , zoo komt het werkw. boeten ook in den zin van verbete- ren, herstellen, voor; en het is als zoodanig nog bij ons in .gebruik , in de spreekwijzen : ha vuur boeten , beter doen branden, de netten boeten , de geseheurde netten digt maken eenen ketel boeten, lappen, waarvan ketelboeter." In het Ned. Irdb. op n- boeten wordt dit woord v-erklaard to zijn „de versterking van boeten, d. goedmaken, verbeteren; en derhalve, daar het uitslui- tend van vuur gebezigd wordt : Opstoken, feller doen branden. "r Doze verklaring schijnt zoo natuurlijk , zoo boven ale beden- king verheven , dat het vreemd mag klinken daartegen eenigen twijfel to opperen. Bij eene nadere besehonwing der oorspronke- lijke beteekenis zal evenwel blijken dat de afleiding van het woord, hoe natuurlijk ook, niet zoo gaaf kan warden aangeno- men. Den vergelijking van het Ned. boeten met de verwante oudere en nienwere talon zal ons doen zien in welke beteekenis het word gebezigd, in welken vorm het voorkomt. In het Goth: en het Ohl. komt boeten, van veer gezegd, niet voor; wel vinden wij het in het Ags. , waar het betan (bdtte bgted) lnidde , zoowel in den zin van boeten, beteren, emendare, als in dien van (veer) boeten , ontsteken (EMU. Lex. Jigs. 279, 304). Zoo leest men in Koning Alfreds vertaling van de Gesehiedenis van Orosius het volgende van Keizer Jovianus :1 Tha eves he seme niht on anum nizveiletan hese, tha het Dear was hij op zekeren naeht in eon nienwgekalkt huis, toen heette he betan thaer inne znycel fyr, , forthozz hit waes ceald weder. hij aanleggen daar in groot vuur, omdat het was kond weder. Tha ongan se cealc mid engemete stinean the weardh Toen begon de kalk bovenmate to stinken, toen word Juzzinianus mid tham braethe ofsmorod.11 Jovianus door den stank versmoord. In het oorspronkelijke luidt doze plaats alcius 1 BOSWORTH , King Alfred's Anglo-Saxon Version of the compendious History of the World by Orosius (Land. 1559) BSc 6, cap. 32, p. 129. 2 OROSII Hist, L. VII, L. 7, c. 31. 26 fi Cum in eubieulam quoddam novum sese cubitum recepisset, Galore prunarum et nidoro parietum nuper calce illitorum adgra- vatus et suffocatus... vitam finivit." Bij Junius wordt het volgende nit Beda rnedegedeeld: „He is to onbaernanne and to gebetanne mid thinre brotherlienesse lufan,il d. „Ilij moot ontbrand en ontstoken worden met den ijver uwer brocdersehap." Ook in het oud-Eng. komt bete voor, zoowel van eon vuur als van netten gezegd. Zoo leest men in CHAUCER'S Canterbury Tales , ') in the Reyes tale, vs. 3925, van den molenaar: Pipen he coude, and fishe, and nettes bete. Pijpen (fluitspelen) kon hij, en visschen, en netten boeten. In The Knightes tale (p„ 171),) vs. 2255, spreekt do verliefde Palamon aldus Venus can: Thy temple wol I worship evermo, And on thin auter, wher I ride or go, I wol don sacrifice, and fires bete. Dat bete bier de beteekenis van ontstekem heeft en niet die van opstoken kan hebben, is dmidelijk. Bit eeue plaats, die onmiddel- lijk volgt, springt zij nog klaarder in het oog. Ook de Kimono lijk volgt, springt zij nog klaarder in het oog. Ook de Kimono Emelie begeeft zich naar Diana's tempel. Hire maydens, that she thider with hire ladde, [Hare maagden , die zij daarheeu met zich leidde] Iul redily with hem the fire they hadde, [Geheel gerecd hij zich hadden zij het vuur], Th' encense, the clothes, and the remenant all, That to the sacrifice longen (behooren) shall. A coroune of a grene oke cerial [Eene kroom van eon groenen kurkeik] Upon hire hod was set fu1 fayre and mete. [Op hear hoofd was gezet zeer schoon en gepast] Two fires on the auter gan she bete, [Twee vuren op het altaar begon zij to boeten.] Ben pair regels later volgt: Whan kindled was the fire, with pitons chore Unto Diane she spake. CHAUCER'S Werke (Load. 1864, p. 30a). 27 Van opstoken kan bier geen sprake zijn; de woorden zijn to duidelijk : hot vuur word bepaaldelijk ontstoken , aangelegd. In het Mud. luidt boeten van een mow : 61uzen, imp. baste , terwijl boeten, beteren , bilezen is en in den val. tijd buorte heeft (BENECKE, lr16. I. 191, 283). Bij BENEOKE wordt cone pleats' aangehaald uit cone Lijilandsche Rijinkroniek , 9607 : „Man buste al umbe viur an.1' Biuzen wordt er verklaard door anziinden. Dear ik de Kroniek niet hob kunnen krijgen, is eene nauwkeuriger beschouwing in den samenhang mij onmogelijk geweest. Doch voor de juiste bepaling der beteekenis hebben wij in onze eigen taal voorbeelden genoeg , die goon den minsten twij- fel daaromtrent sullen overlaten. In de Gesta Romanorion , c. 153, wordt verhaald hoe de echtgenoot van Apollonius van Tyrus , na hare bevelling op het schip voor flood gehouden, in eene kist gesloten in zee word geworpen. Aan het strand bij Ephesus aangedreven word zij ge- vonden door een geneesheer. De kist wordt geopend , het ver- meende lijk gevonden, en nadat het pergament was gelezen , waarin A_pollonius do zorg voor de dierbare doode aan de win- ders aanloeveelt , sal er tot de verbranding worden overgegaan. De Latijusehe tekst gnat hierop aldus verder ,,Continuo iubet pa- rani rogam , sod cum eclificatur atque doponitur supervenit dis- cipulus medici fi hetwelk in den Nederlandschen tekst aldus is verhaald : nMer die wijl datmen dat viler f,boete ende daertoe reescap maeckte, soc pain deer eon jongelinck.fi De brandstapel voor het lijk wordt in gereedheid gebracht , en het vuur niet opge- stookt , maar ontstoken. Ook bij de schrijvers der XVIIe caw is boeten niet ongewoon. In Hooft's Ned. Hist. 160, wordt van den weg over den Mont-Cenis gesproken , die men beweert „by den Hooftman Hannibal gebaant to zyn , door eenen schranderen vond." — &Naamelijk hem gnat naa , dat by grout vuur, op de kaayen (hien , steelier') deed boeten, daarnaa, de salve met eedik bogie- ten, mu ze bros to inaaken , en to offenen." In mijno uitgave der Ned. Klass. II. 14, teekende ik hierop eau fiBoeten , in de eerste beteekenis van herstellen vindt men nog in keteMoe- 28 ten, netten boeten, en ook in vuur boeten, d. eon vuur beter Moen branden, oprekenen. Hooft bezigt hot hier &us min juist , daar Hannibal vuren deed aanleggen.II Wie bier de plank mis- sloeg, was niet Hooft, maar Hooft's commentator, die tot zijne verschooning dezelfde font door bevoegder autoriteiten had zien. maken. Vondel gebruikt het even als Hooft in de beteekenis van one- steken , aansteken. Zoo leest men in het IXe B. van Virgilius' Eneas, vs. 250 (VIII, 528) : Messapus wort terwiji bevolen alle pleckeu En wegen user de poort met schiltwacht to voorzien, En licht rondom de vest t' ontsteecken voor 't bespien. Zy boeten waeker vier, de wacht brengt, niet verlegen Met vaeek , den ganschen nacht met spel en tuiseben door. Ook de proza-vertaling (V. 324) heeft met dezelfde woorden : „Zy boeten Wacker vier ,° en de Lat. tekst, L. IX, vs. 166: „ Collueent ignes.11 Bij Huygens komt verboeten ?Tiede in den zin van aanleggen , ontsteken voor. Het Spaansche spreekwoord : En labrar y en Bauer faego Se parece el que es discreto, wordt aldus door hem vertaald (Korenbl. I. 679, n°. 686); Het werck dat yemant doet En 't Vyer dat hy verboett , Geeft best getuygeniss Hoe vroeden Man hy is. 13ilderdijk (Huygens, II. 75) teekent hierbij aan „Vier bee- ten is eigenlijk V12ar verbeteren." 'Maar HUYGENS neemt het hier voor stoken; en due werd het in zijn tijd ook gebruikt." Ook aanboeten komt in de beteekenis van ontsteken voor. Zoo leest men in den brief van den waard nit Embden, medegedeeld in den Jan men in den brief van den waard nit Embden, medegedeeld in den Jan Paessen van den Heer LOD. KuLDER, II. 267: ,,Sy waren treffelijeke Paessen van den Heer LOD. KuLDER, II. 267: ,,Sy waren treffelijeke koopluyden, ende datse soo slecht ghekleedt waren, haddense koopluyden, ende datse soo slecht ghekleedt waren, haddense gedaen om to beter door Maas-felts volck to geraecken ; doe heb ickse inglienomen. Ende terstont versochtense 2 of 3 da- gen by my to blijven, ende dat mijn Dienaer haer eon Kanter sonde wijsen , eon veer aenboeten , ende wet t'aenbyten cotton." Ook pier is de beteekenis van aanzetten even duidelijk als bij Antonides , Idstroom , 58 : Gee been, beschuldig nu d'aeloutheit vry van logen, Die Venus, wieu de vlam der minne straelt nit d'oogen, Die 't alles blaekt en bract, geteelt roemt nit den vloet En bruisehend schuim der zee, aartsvyant eller gloet; De wilde Noordzee self, in 's werrelts nacht gescholen, Beet vier aen tussehen 't ys, en warmt zich by de kolen, ..... Zy self voed in haer Borst eon heimlijk vier van binnen, 'T Been al haer water nit kan dooven noch verwinnen. In het Ned. wordt het gebruik van het woord op doze pleats „minder juist" genoemd. Ten onrechte. Wel komt aanboe- len in den sin van aanzvakkeren , o_pstoleen voor, als in de dear aangehaalde pleats van HALMA, Ve orb. voor ROTGANS' Poe:zy, , H. 12 : ylloo stork bet vuur der dichtkunde altoos in de horst van ylloo stork bet vuur der dichtkunde altoos in de horst van wylen ouzen Dichter blaakte , hoe zeer by het .... gecluurig aanboette;fi doch dear is het joist het bijwoord aan, dat bij de samenstelling met het WW. hot bijdenkbeeld van voortgang of toenevzing aan het begrip der working toevoegt (zie AAN § 34 j.). DA de beteekenis van opstoken vrooger niet bekend was, blijkt verder genoegzaam nit den Tezblk. , waar Boeten aldus verklaard wordt : vuyrstaicken. Sternere , Accendere , Ineendere ; en bij KILIAEN, wear men het volgende vindt Boeten het vier. Fris. Sic. Struere ignem, admovere titiones. Gal. bouter. 1 Ook in verschillende zoo Nederdnitsche als Nederlandsche, dia- lecten is de eerste beteekenis die van ontsteken, als : In het Overijselsch dialect : Vaitr anbuten, vuur aanleggen (HAL- BERTSIIIA „ traie, in den Overijs. Alm. 1836). Ook een vuur Wen, eon V 11111' aanleggen , opstapelen (aid. 1846, H. 230). In 'Drenthe is beuten , aanbeuten, opbeuten, ook bnten, vol- gene Mr. r. PAN (Dr. DE JAGER, Arch. I. 248) oanstoken, op- stoken." Anbeuten en apbeuten hebben zeker die beteekenis krach- tens het voorvoegsel, doch beuten alleen beteekent aanleggen , blijken s hetgeen hij er bijvoegt „Vuurtj es bent en, op drie Verg. DIEFENBAcn, Gloss. Lat.-Germ, 7, i. v. ascenders, boten. 30 of vier ellen afstand in het boekweitveen hoopj es maken van de omgehakte veenkluiten , welke due beter droogen en branden , dan die op den grond verspreid blijven liggen. " In G-roningerland is buiten of Wen, succendere ignem, een vuur ontsteken, doch anbuiten , addere ignem fornaci , het vuur opstoken (SAVAA GMAN „ Comment. 52). Verder is in het Nnd. : bOten , Feuer machen , oder anlegen (prem. web. I. 126) ; in de streek van Gottingen en Gruben- hagen firer anboiten , Feuer anmachen , anztinden (scuAmBA cif , Gat.- Grubenh. Idiot. 9) ; in Oost-Friesland bOten , en de samen- stellingen inbliten anbOten , heizen , Feuer anlegen, ansclaiiren , — de laatste beteekenis zeker alleen op anbliten toepasselijk - (STiiRENBURG Ostfries. inb. 21). In het Teutsch- L at. TVA. van FRISCH (1741) wordt de vorm beaten opgegeven Das Feur beaten , Feuer anziinden , excitare focum , exstruere ignem. Hij voeg t er bij : Nieder-Silehs. in- biitten , (einheitzen). Im Hdllischen Saltzwerck heiszt unterbiissen Feur unter die Saltz-Pfannen machen. . Feuer biltzen , anlegen, exstruere ignem, excitare locum." In het Zweedseh is bOta d , vuur aanzetten (IHRE i. v.). Ons overzicht heeft ons nu geleerd , dat de grondbeteekenis van boeten overal die van aanzetten, ontsteken is, en die van aanwakkeren , opstoken , slechts in de samenstelling aanboeten , krachtens het voorv. aan , voorkonat. Eene vergelijking der verschillende vormen van boeten, in de beteekenis van ontsteken en beteren , zal ons do en zien of beide tot denzelfden stain behooren. Ags. Ulan, ontsteken (ETTM. 304), Wan, beteren (ETTM. 279) DEng. bete bete MM. b iu z e (bds1 e) e z en (buorte) Nhd. b e 76 t en (GRIMM , D. WM. I. 1745) bussen Nnd. bole~z, boeten Wen, Zw. bola bola Ned. boeten boeten Overijs. buten boeten Dr. beuten, buten boeten Gron. buiten bonten 81 Wij vindon hier, , het is wear, in eenige talon of dialecten denzelfden vorm voor beide woorden, doch in het Mhd. en Nhd., in de Nederlandsche dialecten, het Overijselsch, Drentsch en Groningsch, verschillende klinkers, die ook op eon verschil van oorsprong wijzen. verklaart het woord door struere igner , adanovere litiones een vuur bonmen brandhout aanbrengen. Hij vergelijkt het met het Fransche bouter, , en men mag aannemen. dat hij het onderscheidde van boeten, emendare, beteren, voor welke beteekenis hij verschillende voorbeelden aanhaalt, als boeten, muletare , beboeten ; remediurn adhibere , genezen ; boeten den dorst, den dorst stillen; boeten de netten, de netten herstellen. Nu heeft het Fransche bouter, , dat reeds eenigernaate ver- ouderd is, als eerste beteekenis die van stellen, plaatsen. MOLIERE in den Med. ntalgrd lui, I. 5 zegt fantaisie bou- tee n dans la tete ?" Men zeide : ,,I1 lui boula l'epee dedans le corps." Bij JOIN-VILLE leest men : ,,Nons voulons quo les foles femmes soient boutdes hors des mesons." Bij LITTR1 komen ook een pear voorbeelden voor van bowler le feu, als bij VILLEHAR- DOUIN : „Dort bouterent le feu entr'ex et les G-rieus (Grecs) ;" en bij ALAIN CHARMER : ,,Conclusion, se assemblerent et entrerent dedens le pays des Liegeois, boutant les feux par les maisons et par les blade qui estoient pros de cueillir, et conduisoit iceux boutefeux le sire de Jumont." Hoewel het ww. bouter in den zin van (vuur) boeten in het Fransch geheel verouderd is, is boute-fen nog eene zeer gewone .uitdruk- king voor lont, bij uitbreiding , doch verouderd, ook voor den kanonnier die de lout aanbrengt. Ook is bouteTfea brandstichter en stokebrand. Dot in de verschillende Germaansche talon het woord boeten niet aan cane der Romaansche talon is ontleend, maar omge- keerd het Fransche bonier, Ital. botlare , Spaansch botar, eon nit het Germaansch overgenwnen woord ken bier idol nader betoogd worden. 2 Bolter nu was in de eerste, algemeene beteekenis, maitre, Aileen in de teal van eenige handwerken en bedrijven is boater nog blijven voortleven. Zie LITTRi , I. 400. voortleven. Zie LITTRi , I. 400. 2 Zie daarover LITTR4, I. 401, Rancor, Gloss de la langue d'al, 47, 32 zetten, plaatsen, en vitur boeten, wordt door KIL. verklaard als de noodige brandstof voor een vuur opzamelen , eon vuur bou- wen, vuur aaideggen. Het oud-Eng. to bete in de plaatsen bij Chaucer, het Mnl. boeten in de Gesta Rom., als vertaling van aedificare rogum, komen volkomen met Kiliaens verklaring overeen. Een overoud Drentsch volksgebruik is het vuurbezden. ' In Koevorden, zoodra iemand. eon huis heeft gekocht en voor hij het betrekt , vragen de dienstmeiden en andere buurmoisjes can den eigenaar verlof om er to mogen vuurbeuten. „Is de toestein- ming van den eigenaar gegeven, dan wordt door eenige dienst- boden do dag van vutarbenten bepaald en een of twee parer noodigen daartoe de ongehuwden van het vrouwelijk geslacht uit , welke de street of wijk bowmen, waarin het huis golegen is. Op den bepaalden dagen het afgesproken uur verzamelen zich de meisjes in het hula, ieder eene mand turf mode voe- rondo , welke in het vertrek op den haard geworpen wordt, die tot het vuuraanleggen bosteind is. Is de samengebragte turf be- hoorlijk op den heard en in eon gedeelte van het vertrek op eon gehoopt en is men na dozen arbeid door het gebruik van bran- dewijn tot vroolijkheid gestemd, dan begeven zich de verzamelde meisjes zingencle near bniten om eon groen.en doorgaans bloeien- den haagdorentak to halen , waarmede zij dan in triumf en onder woest getier de stad binnen rukken. Die tak wordt vervolgens met klatergoud, linten en strikken versiord en alzoo in den hoop turf geplant.11 Yerder wordt er feest gevierd, doch de sta- pel turven Diet aangestokeg : alleen wordt het vuur gebozad. Het is duidelijk , dat men Tiler met eon eeuwenoud symbolisch rechtsgebruik to doen heeft. Het ontsteken van een vuur was het zichtbare teeken van hot - in bezit Demen van eon hula of erf : de koude heard der verlatene woning word plechtig ingewijd door de koude heard der verlatene woning word plechtig ingewijd door het ontsteken van het eerste vuur ; nu was de heard , het hei- lige middelptint van'' 't gezin, feitelijk tot eigendom van den nieuwen hewoner verklaard. 2 Ongetrouwcle vrouwen on meisjes belastten zich met de teak om het eerste vuur Op to bouwen, Zie Drentsche Volksalnz. 1841, blz. 212 vlgg. GRIMM Bechtsallertkiimer 104. en vroeger zeker ook to ontsteken. Joist zij moesten dit doen om de maagdelijke reinheid van het °erste vuur aan den huise- lijken hoard symbolisch voor te stellen. Wellicht mocht vroeger dat eerste vuur niet am]. ander vuur worden ontleend, maar moest het door wrijving van droog hout, door slaan nit vuur- steenen worden verkregon. De beteekenis van staan kan dus wel aan boeten te gronde liggen. GRIMM in het D. /Fib. I. 1754 , zegt dat Hd. beaten, waar- mode hij het Ital. bottare it "moo en het Fransche boater le feu vergelijkt, zoude wijzen op een Ohd. ww. pdzan, dat in het Goth. bautan zoude geweest zijn. Het Ohd. phan, bkan, be- teekent slaan, kloppen, en daarvan is o. a. het Ohd. anapdz, , Nhd. ambosz , aanbeeld, afgeleicl , even als ons aanbeelcl nit eon ww. billen, dat ook staan, kloppen, beteekent. Dat Ohd. 1)6' zan is in het Ags. becttan, Eng. to beat, bij ons boeten, en in dialectvorm baten en beaten. Vnur boeten zou dan eigenlijk be-. teekenen : mbar door slaan verkriigen. Hoewel zich wat den vorm betreft geene zwarigheden tegen doze afleiding voordoen, wagon wij het niet to beslissen of zij de ware is. Zoo mbar boeten al oorspronkelijk moge geweest zijn vuur door slaan, kloppen of wrijven verkriigen, die eigenlijke beteekenis word allengs vergeten, en een vicar boeten word nets anders clan een mbar aanleggen, een mar ontsteken. In Drenthe ging zelfs het denkbeeld van het ontsteken over in dat van een vuur bonwen, gelijk nit het volksgebruik blijkt , en gelijk wij ook zagen van het vaartjes beaten op de boekweit- velden. In Overijsel spreekt men zelfs van mest anbuten , „mest bijeenschrapen en ophoogen." Of dit laatste woord met boeten van vuur in verband stoat, durf ik niet beslissen. Dock welke ook de afleiding zijn moge, ons betoog heeft dit doen zien , dat de twee gelijkluidende woorden boeten volstrekt in goon etymologisch verband staan, en de Schijn — bij etymologische vraagstukken eene zees bedriegelijke leids- vronw — velen op het dwaalspoor heeft gebracht. Elk woord heeft zijne geschiedcnis , en door den gelijken vorm 1 Ned. Ira. I, 53 op Aanbeeld; GRIMM D. Irtb, I, 277; GRAFF III 232. 3 34 mag men zich niet later verleiden oin twee woorden ale kinderen van denzelfden stain to beschouwen. Men klimme op tot de oudste bronnen, en wat vroeger duster was wordt helder en klaar. Komt men al niet tot onomstootelijke zekerheid aangaande den oorsprong van eon woord , zoo men het gelijksoortige samenvoegt , het niet verwante scheidt , sal men steeds meer licht krijgen en het niet verwante scheidt , sal men steeds meer licht krijgen en orde brengen in den chaos. WOORDVERKLARING, DOOR M. DE VRIES. I. Van de gelegenheid, mij door do geachte Redactie van den Taal- en .Letterbode geopend, mak ik gaarne gebruik , mu van tijd tot tijd eenige bijdragen tot onze woordverklaring to geven. In den loop mijner studien komt mij telkens het een en ander In den loop mijner studien komt mij telkens het een en ander voor, dat ik aan mijne vakgenooten wensch mode to deelen of aan bun oordeel to onderwerpen. Vooral de lexicographische arbeid levert daar dagelijks stof toe. De artikelen, die wij behandelen , levert daar dagelijks stof toe. De artikelen, die wij behandelen , geven aanleiding tot allerlei vragen , en nopen niet zelden tot geven aanleiding tot allerlei vragen , en nopen niet zelden tot eon onderzoek , waarvan de resultaten in het Woordenboek — hoe groot ook van omvang, toch altiyL maar acne be- perkte ruimte heeft — niet behoorlijk uiteengezet , althans niet betoogd kmmen worden. In die gevallen is het raadzaam dat betoog elders to geven, waar men zich vrijer bewegen kan. Van de vier woordverklaringen, die ik voor ditmaal volgen laat , behooren de drie eerste tot doze soort. AFMATTEN. Naar aanleiding eener pleats van II0OFT heeft men aan dit woord eene beteekenis toegekend, die het nooit bezeten heeft, maar die alleen op cone verkeerde uitlegging berust. In zijne karaktersehets van WILLEM I (.Y. H. 908) haalt HOOFT het ge- tuigenis van BENTIVOGLIO aan „,dat niemandt zyn meester was in 't schikken der zinnen , oft in 't omdraayen van yeders gevoe- len , oft in 't afmatten der zaaken; en in 't neemen van 't meeste voordeel dear nit op ale andre wyze.n De zaken afmatten, zegt men, is ze afdoen, afhandelen, en verwijst naar de cant. van I3ILDERDIIK op zijnMule- en Kikvorschkriig , M. 44. De diehter spreekt dear van de oude gewoonte om de raadzalen of andere deftige vertrekken met lasso biezen te bestrooien. In de zeer diehterlijke , maar zeer verwarde etymologisehe uitweiding , die hij er aan toevoegt , beweert hij , dat mat — volgens hem van maaien afgeleid , en dus eigenlijk het ,qesnedene oor- spronkelijk niet een vleehtwerk van biezen, maar cone loose bies beteekende. „Later gaat hij voort, „begreop men do matten , dat is de strooi-biezen , tot een soort van vloer- en daarna ook van tafelkleeden, te vlechten." Die gevlochten kleeden behielden den naam van mat, en vandaar had men de uitdrukking op 't mat komen, d. i. „op 't tafelkleed komen," die, in toepassing op eene zaak , hetzelfde beteekent „wat wy thands op zijn Fransch lawmen op het tapije komen, dat is, tot een punt van beraad- slaging gemaakt worden." Met die zegswijze op 't mat komen brengt men nu het afmatten van noon in verband. Op 'I mat komen, van zaken gezegd , is op het tapijt , ter tafel komen; de zaken afmatten derhalve zooveel als : maken dat zij van de mat verwijderd , van de tafel weggenomen kunnen worden, a. w. ze afgedaan maken. Met de hier vermelde uitlegging, die door Mr. KOENEN en Dr. DE TAGER gegeven word in Archie' v. Ned. Taalk. 1, 149 , stemt althans in de hoofchaak — de hoer OUDEMANS in, die in zijn Taalk. Woordenb. op HOOFT, bl. 14, afmatten door af- 36 handelen verklaart, en er bijvoegt : HOOFT ontleende dit work- woord aan „mat" (vloerbedekking) ; afmatten beteekent dus op de plaats , waar men zich bevindt, of op 't mat, de zaken af- doen, ten einde brengen." In het Ned. Woordenboek zal men Vfftatten in doze beteekenis niet vinden, om de eenvoudige reden dat zij niet bestaan heeft. De aanmerkingen van BILDERDIJK hebben aanleiding gegeven tot misverstand en tot miskenning der bedoeling van onzen geschied- schrijver. 1k wil niet treden in eene wederlegging van BILDERDIJK'S ver- nuftige invallen met betrekking tot de etymologie en oudste be- teekenis van mat, later door hem herhaald in zijne Geslachtlijst (2, 220). De bloote opmerking , dat het woord aan het Latijn ontleend is, waar het motto luidde en reeds eon vlechlwerk van stroo of biezen beteekende , is voldoende om die spelingen van het gebied der wetenschap near dat der pazie to verdrijven. Ook wil ik titans niet onderzoeken, of de uitdrukking op 't mat ko- men , wel to verstaan in dien zin, waarin de dichter se ver- meldt , doch waarin zij mij nooit is voorgekomen, werkelijk ooit bekend is geweest. Ik wil alleen doen zien, clot in ieder geval de toepassing op a/molten goon stock houdt , dat HOOFT met dat woord geheel iets anders bedoeld heeft. De beste uitlegging van vertaalde woorden is natuurlijk bij den oorspronkelijken schrijver to zoeken. Waar HOOFT eon getui- genis van BENTIVOGLIO vertolkt, en bij die overzetting hot WW. afmatten op ongewone, wijze bezigt , dear mag men niet verzuimen de eigen woorden van den Kardinaal to vergelijken. Zij luiden aldus (aan 't slot van P. II, L. II) : //Nelle ragunanze publiche , ed in ogni altra sorte ancora di pratiche , niuno spetialmente pin di lui seppe, o dispor gli animi , 6 raggirar le opinioni, 6 colorire i pretesti, 6 accelerare it nego- 6 raggirar le opinioni, 6 colorire i pretesti, 6 accelerare it nego- tio, 6 stancarlo; nv meglio prenderne insomnia, ne piu artifitio- tio, 6 stancarlo; nv meglio prenderne insomnia, ne piu artifitio- samente , in ogni altro modo i vantaggi." Het blijkt nu , dot HOOFT in zijne vertaling den tekst van BENTIVOOLIO eertigszins verkort heeft. De woorden „a colorire pretesti" loot hij weg , en "a accelerare iZ negotio , o stancarlon vertaalt hij eenvoudig door „in 't afmatten der zaaken." Ik zon vertaalt hij eenvoudig door „in 't afmatten der zaaken." Ik zon 37 bijna geneigd zijn aan to nemen, dat pier iets is uitgevallen , aan accelerare beantwoordende, dat voor de tegenstelling niet gemist kon worden ; maar zooveel is zeker, , dat afmatten de vertaling is van stancare, dat werkelijk vermoeien, afmatten (in den gewonen zin des woords) beteekent. Met stancare al negotia , in tegenstelling van accelerare, bedoelt BENTIVOGLIO — in zijn redenaarsstijl blijkbaar het ophonden of vertragen eener zaak, het in den weg leggen van hinderpalen , waardoor de zaak als 't ware moede wordt en langzaam voortgaat. De Prins, zegt hij, //was eon meester in de kunst van de zaken Of to bespoedigen of to vertragen, maar in elk gavel er zelf het meeste profijt van to trekken. HOOFT , die stancare door afmatten vertaalde , heeft to trekken. HOOFT , die stancare door afmatten vertaalde , heeft clan ook- can dit laatste geene andere beteekenis kunnen hechten dan die ac Kardinaal met stancare bedoelde. AFMERGELEN , IJITMERGELEN. Nog altijd is men het oneens , of doze beide woorden van merg of van mergel zijn afgeleid ; of zij eigenlijk zien op het wegnemen van het merg nit het gebeente , dan wel van de mergel nit bouwland ; of zij duo oorspronkelijk van menschen en dieren , dan wel van landerij en gezegd werden. Reeds PLANTIJN en KILIAAN , die nitmergelen door emedullare vertaalden , namen en KILIAAN , die nitmergelen door emedullare vertaalden , namen het oerste aan. FRISCH , ADELUNG en WEILAND waren van het- zelfde gevoelen; in onzen tijd ook DE JAGER (Werkw. v. herk, en clan., bl. 48), GRIMM (D. Web. 1, 78 en 917) , en nu onlangs PH. DIETZ in zijn Woordenboek op LUTHER, bl. 23. De afleiding van mergel vond minder talrijke voorstanders. 1k herinner mij alleen ze to hebben aangetroffen bij SCHMITTHENNER (Op Mergel) en — twijfelend — bij den hoer OUDEMANS in zijn Woordenboek op BREDERO, bl. 405. In zijne omwerking van SCHMIT'PHENNER'S Woordenboek hield WEIGAND zieli eerst aan die verklaring (op Abmergeln en Ausmergeln); later evenwel (op Mergeln) komt hij er op terug , or ze nu to herroepen en de uitlegging van GRIMM 38 aan to nemen. ,,Das Wort," zegt hij „,,ist von das Mary abge- leitet , woffir man im Neuhochdeutschen das Mark schreibt. Diese richtige Ableitung hat zuerst STEINBACH (1734), II, 28, zuletzt volliy beweisend JACOB GRIMM. n Tusschen doze beide gevoelens staat dat van LUBLINK in, die de middenpartij koos, en meende dat men verzwakte , verma- gerde menschen en dieren zeitgernergd , maar eon uitgeputten akker 1Gitgemergeld behoorde to noemen; in het eene geval, dacht hij , kwam het van mery, in het ander° van mergel (Archie! v. Ned. Taalk. 3, 133 vlg). Dat STEINBACH , gelijk WEIGAND beweert , het eerst op de aflei- ding van mery son hebben gewezen, is, wij zagen het, onjuist. Zij was reeds door PLANTIJN en KILIAAN aangenomen. Of GRIMM die verklaring „v011ig beweisendll heeft voorgesteld, mogen anderen beslissen. lk voor mij vied bij hem de bloote verzekering , dat beslissen. lk voor mij vied bij hem de bloote verzekering , dat can umergil , argilla" niet to denken valt , maar goon zweem van bewijs , dan alleen de vermelding van het gewestelijke sick abmarachen, dat inderdaad met ohd. marag , mart' good schijnt samen to treffen, maar — ale ons later blijken zal — in waar- heid niets beslist. Ondanks het gezag van GRIM11/ en WEIGAND kan ik met hunne uitlegging niet instemmen, maar moon die van SCHMITTHENNER als de ware to moeten erkenuen. Afinergelen en zeihnergelen, zegt men, zijn frequentatieve vormen, van afmergen en vilmergen afgeleid. Reeds dit is aan bedenking onderhevig. Het geheele hoofdstuk der frequentatieven, waarvoor Dr. DE JAGER zulke rijke bonwstoffen verzameld heeft, wacht nog op eene grondige behandeling der wetten, die het beheerschen. Maar zooveel is zeker, dat men wel wat al to veel gewoon is, in werkwoorden op -elen terstond eon frequentatief to zien. Hier ahlans , waar wij niet met cone samenstelling nit of of vit en eon ww. mergen, maar met eene samenstellMade afieicling van al of ni4 en het znw. mery to doers zouden hebben, hat zich eon frequentatieve worm niet zoo licht aannemen; want hoe gewoon de frequentatieven ook zijn, van grondwerkwoorden afgeleid, ongewoon zijn zij in werkwoorden, van zelfst. nw. gevormd. Waar zij schijnbaar voorkomen (handelen, hoepelen, 39 zyzelen, kruimelen enz.), dear is aan het ww. op -elen doorgaans een znw. op -el voorafgegaan (handel, hoepel , , krnimel enz.) , zoodat zij meer als denominatieve dan als frequentatieve ww. to beschouwen zijn. N evens merg is in dezelfde beteekenis geen mergel bekend. Een frequentatief mergelen moet dus al aanstonds bevreemding wekken. En meer nog afmergelen en uitmergelen , want van zulke vormen in eeue samenstellende afleiding met een bijwoord, zal men niet licht een voorbeeld aantreffen. Maar mijn grootste bezwaar is in de beteekenis der beide woorden gelegen. GRIMM schijnt dat bezwaar gevoeld to hebben. Abinergeln althans verklaart hij door bis aufs mark entkraften , vom mark komnzen lassen: gelukkig uitgedrukt zeker, , doch niet in overeenstemming met de kracht van ab. Afinergelen zou moe- ten beteekenen van het merg berooven, iemand het merg nit het gebeente wegnemen, gelijk ausmergeln dan ook bij GRIMM beet: das mark aussangen , en nitmergelen bij PLANTIJN tirer la moelle hors. Maar vom mark kommen lassen, maken dat iemand allengs het merg verliest, is iets anders dan hem het merg nit de been- deren halen. Afbasten is het feitelijk wegnemen van den bast eerier noot , niet het veroorzaken dat zij allengs den bast laat vallen. Dat denkbeeld, dat GRIMM aanduidde door V0772 (mark) Icommen lassen, wordt niet door ab, maar door ent- uitgedrukt, en werkelijk is dan ook in dien zin entmarhen bekend (GRIMM D. Wtb. 3, 573), en bij ons ontznergen 1). Doch afmergelen en uitnzergelen zouden niets anders kunnen beteekenen dan het wer- kelijk nithalen of uitzuigen van het merg. Men zal zeggen, dat dit overdrachtelijk , bij wijze van spreken , moet worden opgevat. Te recht ; maar die overdracht moet toch berusten op de oor- spronkelijke voorstelling van het feit zelf , die de eerste en oudste opvatting moot geweest zijn. Zegt men figuurlijk iemand het merg nit het gebeente halen, dan hebben die woorden toch allereerst hunne eigenlijke beteekenis, en moot het althans mogelijk of 1) "De zorge... ont-merqiii de beenen," DE BRUNE , Bank. 1,26. "Daer de grezelaer zijn zelven verkniest, en zijn beenen ant-margt heeft 1, 67. ,Geen woeker quam 't ontmergt gebeente knaagen ROTGANS Poe , 1, 6. "Ontzenuwd en on& quam 't ontmergt gebeente knaagen ROTGANS Poe , 1, 6. "Ontzenuwd en on& meryd,a BEETS, Geol. 99. Ontmergelev, in dien zin, naar 't voorbeeld van af- en latmergelen gesmeed, vindt men bij SIN V. ClIAND. 120 en num. 7, 100. denkbaar zijn, dat men eon levend wezen het merg nit de been- deren zou halen of zuigen. Is dit nu inderdaad al to forsch , clan mag men ook met recht besluiten , dat al- en uitmergelen niet oorspronkelijk die beteekenis kunnen gehad hebben. Maar, zegt men, het grondwoord uitme9ven heeft wel degelijk bestaan, en het Hoogd. kent nog ausmarken: daarin is die be- teekenis toch niet twijfelachtig. Ik antwoord , wat ausmarken betreft, dat dit alleen gezegd wordt van het uitpersen of uitknijpen van citroenen ; daar wordt dus in werkelijkheid het merg, het sap, weggenomen. Maar van levende wezens wordt het woord niet gebezigd. Wel leest men in eene aanhaling bij GRIMM : „mit solchen ausgemarkten , verdaehtigen vOgelnn ; doch het verl. deelw. ausgemarkt geeft nog geen recht tot een ww. ausmarken in dien zin to beslniten , en Gamin had dit ausgemarkt niet on- der ausmarken, maar als een afzonderlijk woord moeten behan- delen ; want het woord is hier niet als verl. deelw. , maar als bnw, op to vatten. Die llviigel" waren niet door dozen of genen van hun merg beroofd (verb deelw.) , maar zij hidden door inwendige oorzaken hun merg verloren , en ausgemarkt drukt den toestand uit , waarin zij zich nu bevonden (bnw.). Evenzoo heb- ben wij b. v. de bnw. afgespierd en afgevleesd (zie Ned. Ira.), op de wijze van deelwoorden gevormd ; maar eon ww. afspieren of alvieezen , in doze opvatting , is evenmin gebrnikelijk geweest , als nevens de bnw. gebeft , gedast , gelaarsd en gespoord , de ww. belen , nevens de bnw. gebeft , gedast , gelaarsd en gespoord , de ww. belen , dassen , laarzen en sporen , of "'Levens hooggetopt , kromgebekt enz. , ww. als koogtoppen of krombekken bestaan. Ook bij ouzo vroe- ww. als koogtoppen of krombekken bestaan. Ook bij ouzo vroe- gore schrijvers was uitgemergd een niet onbekend woord. BEEDEE,0 (Iingen. 28) spreekt van „een wtgemereht mane , en VONDEL (1, 623) van „de nytgkemarehde kracht." Maar daaruit volgt nog volstrekt niet het bestaan van een ww. uitmergen in dozen zin, dat men niet licht ml kunnen aanwijzen, en dat toch had moeten voorafgaan, indien uitmergeten als frequentatief daaruit ontsproten ware. 1k hob dit eon en ander wat breeder uiteengezet , omdat het mij voorkomt , clat men bij de woordverklaring doze en dergelijke opmerkingen niet genoeg in het oog houdt. Voor een lexicograaf zijn zij van het uiterste belting ter bepaling van den waren vorm 11 en de echte beteekenis der woorden , en als richtsnoer bij de afleiding. Madden de gebroeders GRIMM zich van dit alles hel- derder rekenschap gegeven , hun Woordenboek zon er veel bij gewonnen hebben in logische en grammatische j uistheid, Wij hebben gezien : 1° dat nitmergelen een ongewoon , be- vreemdend frequentatief son zijn van een grondwoord nitmergen, van merg afgeleid ; 2° dat do oorspronkelijke beteekenis, waarop de figuurlijke opvatting zou moeten berusten, nauwelijks denkbaar is, en 3° dat men niet het recht heeft, het bestaan van uitmergen aan to nemen. De gevolgtrekking , geloof ik, ligt voor de hand, dat de afleiding van wry niet de ware kan zijn. Die van mergel daarentegen 'evert niet het ininste bezwaar op. Melva is het mengsel van klei en kalk , dat aan den bodem zijne vruchtbaarheid schenkt. Een land mergelen zegt men,. d. i. met mergel bemesten. Nevens dit afgeleide mergelen, van mergel voorzien staan twee andere afteidingen, met sainenstelling ge- paard : armergelen en uitmergelen, het land van mergel ontbloo- ten , het van de voedende bestanddeelen berooven , het uitptatten door aanhoudende bebouwing. Dat die woorden , oorspronkelijk van den akker gezegd , figuurlijk op mensch of dier werden overgedragen , was niet meer dan natuurlijk : ook uitgeput, dat eigenlijk van een leeggepompten waterput geldt , wordt op levende wezens toegepast ; opkweeken, besnoeien, nitroeien ens. zijn, even- seer van den landbouw op den mensch en menschelijke aandoe- seer van den landbouw op den mensch en menschelijke aandoe- ningen overgebracht. Dat nitmergelen inderdaad allereerst van bouwland gold, is meer dan waarschijnlijk. Die beteekenis vindt men, nevens de overdrachtelijke , in de oudste woordenboeken vermeld. KILIAAN, ofschoon het woord Haar zijne etymologi- sche opvatting — door emedullare vertalende , laat er toch op vol- gen: „Wt-merghelen het land, defatigare agrum, 8UCCUITL gen: „Wt-merghelen het land, defatigare agrum, 8UCCUITL omnem soli exItanrire assiclua cultura et rara stercoratione." Het grondwoord mergel was dan ook van den oudsten tijd of bekend grondwoord mergel was dan ook van den oudsten tijd of bekend mergel (BENECKE 2', 158), mlat. margila (Du CANGE 4, 293), eon afgeleide vorm van lat. marga, dat (volgens PLINIUS 17, 6) aan de Keltische taal der Gallen ontleend was. 1k meen derhalve de verklaring nit mergel voor de ware to moeten houden. Daarmede wil ik echter niet ontkennen , dat ook meg in de geschiedenis der beide woorden eene belangrijke gespeeld heeft. Niets is natuurlijker dan dat bij afmergelen en nitmergelen, toen zij eons de algemeene beteekenis van nit,- fintten, krachteloos maken hadden aangenomen, al spoedig de bijgedachte aan merg opkwam , aan het merg in hot gebeente dat als zinnebeeld van kracht gold. Vooral bij stedelingen , die weinig met mergel bekend waren, lag dio opvatting voor de hand, en het behoeft ons niet to verwonderen , dat zij bij dichters en redenaars ingang vond zoozeer zelfs dat allengs het bijdenkbeeld het oorspronkelijko begrip overheerschte. Maar hoeveel toespelingen op merg en gebeente men ook bij onze schrijvers, near aanle,i- ding van nitmergelen, aantreft , dat alles bewijst alleen , dat zij het woord als eene afleiding van merg beschouwden , niet dat het claarvan werkelijk afgeleid is. Leest men in Sara Burgerhart (675) van iemand , die ,tot op '1 gebeente nitgemergeltil was, of bij BILDERDIJK (6, 390) van een ezitgemergeld rif," enz. enz., dat alles is speling , volksetymologie , verdichting , belangrijk zeker voor de geschiedenis van het woord, orn to verklaren hoe het allengs zijne beteekenis wijzigde en uitbreidde , maar zonder de minste waarde voor de nuchtere beantwoording der vraag : Is ni(mergelen cone afleiding van wry of van mergel? Deze opmerking stelt ons tevens in staat , de waarde van het gewestelijke sick abmarachen to bepalen, dat in Holstein, Hanover en Saksen in den zin van tick zwaar vermoeien, afmatten in ge- bruik is, en door GILIMM als bewijs voor zijne verklaring wordt aangehaalcl. Is dat woord werkelijk eon bijvorm van abmergeln, en niet eene geheel verschillende uitdrukking 1) , dan is daarbij zeker aan merg, ohd. moray, marg , gedacht. Maar dit bewijst niet dat die etymologie van abrnergeln, door het yolk uitgedacht , de ware was; het bewijst dat men abnzergeln zoo opvatte en daarnaar nu den vorm des woords verwrong , er abmergen, abmargen, abmaracken van maakte. Zal men nit het Friesche en Geldersche iiselik besluiten , dat ijselijk van ijs komt , en niet van eis (goth. ayis, vrees) ? Zal zondvioed ons nopen om het woord 1) In het Brenz. irtb. 3, 129, wear het ?awaken laidt, wordt er een geheel andere oorsprong aan toegekend. andere oorsprong aan toegekend. uitzoude to verklaren ? Zal de vouwstoel , die veidstoei genoemd wordt, en ,,waarvan men zich in hot oorlogsveld bedientn (zie WEILAND) werkelijk dien naam Haar het veld dragon, omdat men. veldstoel zegt , en niet moor valdstoel, faltseul , mlat. faldestolium, zooals ons vouwstoel, voorheen luidde ? Zullen wij nit Franseke Wel voorbarig opmaken, dat dio halve titels nit Frankrijk afkonistig zijn? Zal — maar genoeg reeds; ik zou tal van voorbeelden kunnen opstapelen van dergelijke volksetymologieen en daarnaar ingerichte woordverdraaiingen. De etymoloog moot voor alles behoedzaam wezen, en zich waehten voor schijn. De grooto JACOB GRIMM, die zooveel zin had voor volkspoezie , was wel wat JACOB GRIMM, die zooveel zin had voor volkspoezie , was wel wat al to geneigd om aan de spelingen van het volksvernuft ook op het gebied der wetenschap eene waarde toe to kennet , die zij daar niet kunnen doen golden. Ongetwijfeld meet de taaikenner eon open oor hebben voor het dartele leven der volksspraak , maar strenge grammatische methode en logische ontleding der begrippen mag hij nimmer verloochenen. Opmerkelijk is het dan ook, dat nevens het gewestelijke ab- marach,er dat slechts pier en daar voorkomt , de algemeene Hoogduitsche tad altijd abmergeln en aumergeln bewaard heeft, die tech terstond aan liter g el , niet aan mark doen denken. Gem abmarken noch ausmarken (in dozen zin althans) is daar ontstaan, goon abnarkeln of ansmeirkeln zelfs. De meerder'neid van het Duitsche yolk heeft dus wel degelijk aan mergel gedacht. IVIijne slotsom is, dat afmergelen en uitmergelen inderdaad van merged zijn afgeleid, maar dot zij allengs , door de natuurlijke en onwillekeurige bijgedachte aan merg , eene gewijzigde en rui- mere opvatting hebben verkregen. ER OM KOUD 'MN. 0011/ KOOL. leder kent de uitdrukking er om icoud Wannoer men iemand reddeloos verloren acht, zijn leven opgeeft, niet moor twijfelt dat hij in het dreigende gevaar den dood ml vinden clan pleegt men in de gemeenzame spreektaal to zeggeu : die is 44 or am koud. „Alle dagen," zegt kapitein PULVER in zijn bekend verhaal bij VAN LENNEP , Rom. W. 3, 304, ilalle dagen kwam men een van de met ons gevangen Senhores halen, en die kwam dan niet weerom. „Die /8 er om koud," zei SANDER dan." Elders, bij denzelfden schrijver (20 , 164) leest men : „Goof alles los !fi riep de schipper : „gooi los , of wij zijn er om koud!„ En als de riep de schipper : „gooi los , of wij zijn er om koud!„ En als de geestige dichter c. VAN MARLE in zijne Napoleonade den draak steekt met de vlucht van" het keizerlijke leger na den slag bij Leipzig, zegt hij aan 't slot (Rijmel. 69) : Kortom, de bad was fout; En, wie met jicht gekweld was, Of al to seer ontsteld was, Die was er fluke om koud. Reeds TUDIMAN (Sfireekw. 2, 237) vestigde op doze zegswijze de aandacht. „Dit komt my voor ,, zegt hij , „als cone zeldzaame uitdrukking; op hoedaanige... de nauwkeurige liefhebbers onzer teal, myns oordeels, behoorden acht to geven." Het is mij niet gebleken, dat aan TUINMAN'S wensch door ieraand voldaan is. Aithans ik herinner mij niet, dat ooit van om koud eerie verklaring is gegeven. De ware uitlegging is zeke,r nog onbekend. Toen wij in het Ned. Woordenboek het art. Om bewerkten, moest de uitdrukking natuurlijk ter spraak komen. Om wel to weten, dat wij geene opvatting van het voorzetsel hadden voor- bijgezien, moesten alle zegswijzen, waarin het voorkomt, onder- zocht en getoetst worden. Bij alle andere kwamen wij tot vol- doende zekerheid ; alleen in er om koud zijn was om met geene mogelijkheid zuiver to verklaren. Dit gaf mij aanleiding tot een op- zettelijk onderzoek, dat met een good einde bekroond word, en zettelijk onderzoek, dat met een good einde bekroond word, en waarvan ik hier de uitkomst wil mededeelen. 1Vlisschien heeft men ouzo uitdrukking nooit bepaald onder- zocht, omdat zij bij 't eerste hooren nog al duidelijk schijnt. Do koude is het zinnebeeld van den dood, gelijk de warmte van het leven. Is de mensch dood, dan verstijft zijn Hamann en wordt ijskoud. Dat schijnt dus nogal begrijpelijk, dat men het koud zijn op den voorgrond set, om to kennen to geven, dat iemand weldra eon lijk sal zijn. 45 Bij nader inzien editor blijkt het spoedig, dat ook hier de schijn bedriegt. Men zegt niet die is koud, maar die is er om koud. Wat beteekent dat er om? Waarop ziet bier het voorzet- sel ? Doelt het op de oorzaak van den dood dien men verwacht, op het gevaar dat den persoon bedreigt ? Als men b. v. van een zieke , wiens toestand hopeloos is, zegt : hij is er om koud, meant men dan : hij cal weldra een lijk zijn om de ziekte , waaraan hij lijdt? Maar dat gait niet op; in dat geval zou niet am, hij lijdt? Maar dat gait niet op; in dat geval zou niet am, maar aan, door of met (mede) vereischt worden. Om geeft niet de oorzaak te kennen, maar de beweegreden. „Om u te sterven,ll zegt BILDERDIJK aan zijne ODILDE (10, 31) , is ,,zoet voor 't harte.fi Zeker bedoelde hij niet : DOOR n le sterven, door uw toedoen het leven te verliezen ! Laat er om geene voldoende uitlegging toe, ook de woordschikking is near de gewone opvatting niet te verklaren. Men zou dan moeten zeggen : hij is er koud om, evenals men zegt : hij is er bhj on z, zij was er bedroefd om, enc. Eene uitdrukking als hij is er om buj is in de volkstaal volstrekt ondenkbaar. Geleerden kunnen zulke fouten began , maar het yolk niet. De opvatting, die zoo natuurlijk schijnt , is dus in een dub- bel opzicht niet te rechtvaardigen. Hoe men het ook draait en wringt, mar ons Hollandsch taaleigen laat zich in de zegswijze geen gezonde zin ontdekken, Dit wekt al aanstonds het vermoeden, dat wij hier to doen hebben met eene verbastering , waarbij de invloed van een vreemd taaleigen in 't spel is. En dat vermoeden wordt bevestigd, wan- neer wij den blik verder slaan , buiten de grenzen van ons taal- gebied. Inderdaad, er om koud zijn is eene uitdrukking , die door once voorouders uit de Noordsche talon, met name nit het Deensch, werd overgenomen, maar in verbasterden vorm en daar- door onverstaanbaar geworden. Het woord, waarvan om koud de navolging was, is het ge- wone Deensche bijwoord omkuld , dat gebezigd wordt bij werkwoor- den , die het begrip van nedervallen of nederwerpen to kennen geven, en zooveel beteekent als op den grand, op zijn kap, om- ver. Zoo zegt men at falde omkuld, omvervallen, at styrte om- kulcl , ornstorten, at turnle onduld , omtuimelen, at kaste omkuld , 46 ollismijten, enz. Opmerking verdient vooral, dat het — near 't getuigenis van MOLBECH - bepaaldelijk van personen, liefst niet van levenlooze Bingen gezegd wordt. In het Zweedsch luidt hot woord onzkull. Het wordt daar op dezelfde wijze gebruikt als in het Deensch. Onder de uitdruk- kingen, waarin het voorkomt , zijn sommige min of moor over- . drachtelijk : luta omkull , ten val neigen, drieka nagon onzkull , iemand omver (onder tafel) drunken, segla omverzeilen, eon schip in den grond zeilen, In het Oud-Noordsch bestond de uitdrukking nog niet. Maar in het nieuwere Uslandsch is zij mode bekend. Detta urn koll , zegt men daar, d. omvallen, omvertuimelen. Ook in het Noordfriesch heat het am ka, waarnevens als bij- vorm waver kO'l in gebruik is (OUTZEN 166), en dat do zegswijze zich nog verder zuidwaarts heeft uitgestrekt, daarvan vindt men in 't Hoogd. umkollern (omtuimelen) eon sprekend getuige. De oorsprong van het Noordsche woord is aan goon twijfel onderhevig. Het bestaat uit twee deelen : het voorz. om , in den zin van ons over, en het znw. dat in 't Oud-Noordsch kollr luidde, in 't Deensch kuld , in 't Zweedsch kzcll hoot, en hoofd , kop, top beteekent; verg. Angels. colla , helm. Ovzkuld is dus zooveel als over kop, de natuurlijke uitdrukking der beweging van eon persoon, die halo over kop ternederstort. Om koud, can het Deensche ovzkuld loeantwoordende, betee- kent dus eigenlijk omver, op den frond, ter aarde geveld. Wear b. v. in eon zeegevecht eon matroos, door eon kogel getroffen, ter aarde stortte, dear riep men: den er omkuld ! die is omkoud! die ligt op zijn kop ! die is or geweest ! Men gevoelt, hoe onze spreekwijze, in hare eigenaardige opvatting, zich hieruit even volkomen als verrassend laat verklaren. Maar nu rijst de vraag : Is ons om koud werkelijk uit het Deensch overgenomen, of heeft de uitdrukking ook vanouds in onze taal bestaan, zoodat hier alleen can verwantschap, niet aan ontleening to denken valt Het antwoord ken niet twijfelachtig zijn. Zeer zeker is ons Nederlandsche woord can het Deensche ontleend. Dit blijkt uit twee redenen. Vooreerst, indien het eclat Nederlandsch ware, dan zou het 47 tweede lid niet koud, maar kol moeten luiden. Die achtervooging der d is eon eigenaardig Deensch verschijnsel, dat bij ons — op doze wijze althans — niet voorkomt. Die el wijst dus oiamisken- bear op een Deenschen oorsprong. 't Is wear, in de beschaafde taal wordt die d bij do Denen niet uitgesproken : men schrijft bad, maar zegt (cull. Doch men bedenke , dat ons woord niet werd overgenomen nit de fatsoenlijke kringen van Kopenhagen, maar opgevangen nit den mond van het yolk, van de Noord- sche matrozen, en die laten de d wel degelijk hooren. Ten ander°, het voorz. om laat in onze teal goon verklaring toe , maar wel in hot Deensch. Dear wordt om in talrijke spreekwijzen gebruikt, waar wij over bezigen (at tale om noget , over iets spreken , enz.). Omkuld is dus, near het Noordsche taaleigen , wet wij overkop zeggen, wet elders — in Limburg en Vlaande- ren b. v. — overhoofd beet, of wet de Duitschers , met cone bevallige inversie , kopfiiber noemen. Het is dus genoegzaam zeker, , dat onze uitdrukking niet van vaderlandsche afkomst, maar van Noordschen , bepaaldelijk van Deenschen oorsprong is. Vermoedelijk word zij door ons zeevolk van de Deensche matrozen overgenomen. In welken tijd dit pleats had, durf ik niet bepalen. Onze Janmaat heeft al vroeg om de Noord gevaren en dear den bezem in top van den mast go- voerd; maar van onze spreekwijze is mij Been ouder voorbeeld bekend den de vermelding bij TUINMAN. In elk geval is het nu duidelijk , dat wij hier met ons koud nets to maken hebben; maar ook, dat wij voortaan ozakortd, in een woord, behooren to schrijven; want ook het Deensche umkuld is eene eenheid , en als zoodanig is het woord in maze teal bin- nengekomen. Doch ik voorzie eerie opinerking , die niet onbeantwoord mag blijven. Hoe dat er to verklaren, dat bij ons voor omkolcd ge- herd wordt : hiy is er omkozcd? Ik moon daartoe to mogen wijzen op onze uitdrukkingen : een is er gevallen, twee ziyn er gedood, wie is er gestorven? enz. Evenals men b. v. zeggen sou : twee liggen er oznver, kon men ook zeggen: een is er Named , en zoo kon er oznver, kon men ook zeggen: een is er Named , en zoo kon dat er binnensluipen , ook wear bet niet to pas kwam , aehter hij , die ens. leder weet trouwens , hoe vaak er bij ons in de 48 volkstaal, vooral in liedjes, wordt ingesehoven, met geen ander doel dan — pour arrondir la phrase 1). Dat inderdaad in dit er geenerlei bezwaar tegen onze verklaring is gelegen, blijkt over- tuigend hieruit, dat men in sommige streken , met name in Drente, 4z is omkoud zegt, condor er. Die gewestelijke vorm is buiten twijfel de oudste en echte. Er kon wel insluipen , maar niet uitvallen, wanneer het werkelijk tot de spreekwijze behoorde. Het Drentsche omkoud maakt due de gewone opvatting, waarbij men can koud denkt, volstrekt onhoudbaar, en bevestigt daaren- tegen onze uitlegging op afdoende wijze. Ook in Gelderland kent men dat er niet, dat bij ons is inge- slopen. Daar luidt het, in eenigszins verschillenden vorm, hij is om kool, waarin men aanstonds het evenbeeld van het Noord- friesche am ka erkent. Het blijkt dus , dat die oorspronkelijke uitspraak , zonder d, zieh ver buiten Sleeswijk over het Neder- saksiseh taalgebied heeft uitgestrekt. Hoe tech woorden en zegswijzen in den mond des yolks ver- basteren kunnen ! Ale een Gelderschman hoort zeggen dat iemand om kool is, dan stelt hij zich zeker ale grondtype van die uit- drukking een persoon voor, die uitgegaan is om kool to halen en niet terugkeert, evenals men om zeep goat en niet weer thuis komt. Zoo is, door de verharding van kol tot kool, het begrip van hogfel in dat van eene groente veranderd, het overkop vallen in een bezoek can de markt , om kool to koopen! Nu ik eenmaal op dat onderwerp gekomen ben, de vervorming van woorden in de luimige volksspraak , wil ik nog eene andere uitdrukking aanhalen , die, naar 't mij voorkomt , zeer nauw met omkoud samenhangt. Zou het Geldersche om kool niet de naaste aardeicling geweest zijn tot het gewone zeggen Oom Keel in de gemeenzame spreektaal Wanneer iemand op straat onverhoeds struikelt en volt, clan hoort men wel eens spottend aanmerken : daar 1) Ik sla het 2de stuk van HOFFMANN'S Hor. Bely. op, en vind aanstonds tal van voorbeelden. ”Te Gent daar staat er eon kloosterkijn (bl. 76); Vrien- den, ik weet er een vrouwife fijn' (aid.); Gij bent er de liefste dochter van mijn, Gij bent er zoo schoon jonkvrouwe” (bl. 125); , Al die er in zijn fiefs armen leit, Die may hem wet verbkden,, (M. 177) ; ',RV ging er voor zijn liefs venstertje stamp, enz. enz. ligt Oom Kool! De term is niet van heden of gisteren. Reeds TUINMAN (Spreekw. 1, 153) bracht ze to pas. Hij vertelt ons, hoe TONDALUS in 't Vagevuur met eene dolle koe eene lange en uiterst smalle brug moest overgaan, die over een helschen pool lag. „Maar och lacy !li zegt hij, „de koe Wilde niet voort. Ills TONDALUS stond of ging, dan viol de koe, en als de koe stand , clan lag ' er Own Kool toe", m. a, w. dan tuimelde hij zelf. Nevens deze oorspronkelijke opvatting wordt Oom Kool ook overdrachtelijk toegepast. Wie volt en op den grand te recht hint, zoodat hij niet kan opstaan of voortgaan, maakt een mal fignur, zit in deerlijke verlegenheid. Vancloor , dat Oom Kool ook ale zinnebeeld geldt van iemand die verlegen of beteuterd is, die niet weet wat hij doer of zeggen „Wel," schrijft ABRA- HAM BLANKAART in den roman van clien mom (1, 160), „dat zou eene kostelyke liefde zyn, zou het niet? als wy dus gelegenheid gaven, om een deugenniet van kwaad tot erger te doers overgaan; gaven, om een deugenniet van kwaad tot erger te doers overgaan; in pleats van hem Hotta hei ! jg daar ! toe te roepen, en zo by den dooven uithing, zo ouwerwets by zyne lurven te pakken, dat Oomkool wel begreep, hoe weinig hot zyn zaak bleef, dus den beest te speelen.fi De bedoeling is natuurlijk „dat /if" in zi 'no verlegenheid wel begreep." Evenzoo bij BILDERDIJK (12, 138), wear hij verhaalt, hoe zijn vader hem indertijd aanried eon ambt to zoeken, en hoe die road hem in verlegenheid bracht. "De hemel sta my by! Een mijn vader , hoe! en wear een ampt voor my P, "Het mijne, ik ga reeds af”. — Daar zal oom Kool le kijken. "Een ampt! en zulk een ampt! dat zou my slecht gelijken!” Hoe bekend Own Kool ook in Nederland is, zijne afkomst is altijd een geheim gebleven. BILDERDIJK zegt (lant. op HOOFT, bl. 198) : „Zoo zei men ook : Hy zit, daar ale Oom Kool. Oom Root is paai kook Oude lieden noemde men Oonz (thands zeggen wy zoo racier), en een uitstallenden koomnan near zijn wear. Pus was 't Vrouzo Pot, Ylie Pot, Own Kaas. Zoo is Oom Kool die met kool op de markt zit." G-eestig gevonden zeker, nicer kwalijk toepasselijk op iemand die volt of in verlegenheid raakt; en dot is toch ongetwijfeld de zin onzer uitdrukking. Eonvondiger zou het dan nog zijn, Kool op to vatten als synoniem met Klaas , 4 50 beide verkortingen van Nicolaas. Die vorm Kool of Cool (Nicole) is bekend. Nicolaas van Deurne wordt bij HEELU (vs. 8586) Cole van Doerne genoemd, en de familienaam Cool getnigt nog heden „ hoe die vorm nevens Klaas eenmaal in zwang was. Oom Kool zon dan eenvoudig Oom Klaas zijn , eeu naam in 't alge- meen, zooals dat in spottende gezegden gewoon is, misschien met zinspeling op een stiiven of hoden Klaas. Maar dit alles komt mij gezocht voor, en geeft goon rekenschap van de oorspronkelijke kracht der zegswijze, als men iemand, die plomp neervalt, begroet met de woorden daar ligt Oom Kool! Het Geldersche om kool geeft beter licht. Viel iemand op den grond, men riep: daar ligje om kool! daar ligje overkop! Goon wonder , men riep: daar ligje om kool! daar ligje overkop! Goon wonder , dat dit straks, teen men om kool niet recht moor begreep, spot- tend verhaspeld word in daar ligje, Oom Kool! waaruit dan vervolgens weder, , in den 3den persoon daar ligt oom Kool ont- stond. De hoer HARREBOMEE (Spreekw. 1, 64) vermeldt de volgende spreekwijze : uDat is Tante Bloemkool, een nichtje van grootje uit den pottenkelder.fi Door Tante Bloemkool verstaat men cone vrouw, , die zich smakeloos en buiten de mode opschikt , die breed opgedirkt als een bloemkool to pronk zit. Of die Tante Bloemkool familie is van Oom Keel, durf ik niet beslissen. Mis- schien is zij nog wel in de verte eon achternichtje , en half en half een petekindje. De gedachte aan Oom Keel was licht niet zonder invloed, Coen hair die naam gegeven word. Maar zooveel althans is zeker, , en dit wil ik doen uitkomen , dat dergelijke grappige volksnamen (ffeintje Pik, Klaas Vaak, Lange Jan, Schraalhans enz.) van groot belang zijn voor de taalkennis , en ons menige kluchtige verbastering kunnen verklaren. Dr. BISSCHOP heeft er oens in den Taalgids (8, 40-44) een proefje van ge- geven, dat naar moor smaakte. Het onderwerp is schatrijk. Laat ons niet verzuimen or nit to leeren wat er nit to leeren valt. WATERVAR , WATERMAEL. Onder de diernamen, die in den Reivaert genoemd worden, en die nog niet alle zijn opgehelderd , komen ook dat watervar en dat watermael voor (1, 1863 en 2 , 5219). De beteekenis van die namen is, nog niet aangewezen. Camel (Reinhart Fuchs, ol. 277) vroeg bij watervar: „was fur thier ein auf deua wasser fahrendes, sehwiramendes ?il WILLEMS teekende er bij can : vwaarschijnlijk to lezen waterrat ,11 en zette bij watermael een vraagteeken, terwijl hij aanmerkte, dat de proza-bewerking het woord door waterhoen vervangt : waaruit echter volstrekt niet volgt , dat een watermael werkelijk een waterhoen was. Ook in 't gloss. van Dr. JONCKBLOET vindt men watervar met een vraagteeken vermeld. De weg tot do ware verklaring der beide namen word gebaand door den hoer VAN DEN HELM, in zijne hoogstbelangrijke Proeven van zvoordgronding , 1, 29 en 108. Hij doet opmerken , dat varre, var eertijds een slier beteekende , en verwijst daarbij naar KILIAAN, naar Hor. Rely. 9, 31, naar het Woordenboek op BREDERO van den hoer OUDEMANS, bl. 411, alsmede naar de ver- wante talen, die het woord evenzeer kennen. Men inag er bij- voegen , dat verre, var in dien sin bij onze schrijv6rs meermalen voor- komt. Zoo b. v. bij MAERLANT, Nat. Bt. 2, 3552: komt. Zoo b. v. bij MAERLANT, Nat. Bt. 2, 3552: Taurus dais in Dietsche een stier, Ende es voren een stare dier : Een verrinc heetment ende een verre (var. verre). Bij OGLER, Seven hooft-sonden, bl. 36: Wat, meynde dat Hy soften sijnP ghy Buffel, ghy Veir! Ja zelfs nog in 011Ze11 tijd , als bij VAN 'S GRAVENWEERT, Odyss. D. I., bl. 74: Een' vat, die nooit zijn' hals veer 't ploegjuk heeft gebogen. Opmerkelijk is het nu, dat ook mael de benaming van eon rand is, wel Diet van eon stier, maar van cane jonge koe, be- paaldelijk cone koe, die nog Met gekalfd heeft. Reeds in do glossen op do Lew Saliea komt mala in dien sin voor, en die, beteekenis is door den hoer VAN DEN HELM voldingend bewezen, 4* 52 o. a. door verwijzing naar het Geldersche maal, male, aange- teekend in Dr. DE SAGER'S Taalk. Mag. 2, 426, Het woord is trouwens nog heden ten doge niet alleen in Gelderland bekend ook in Holland is maal bij de boeren nog in dagelijksch gebruik. Men zie verder wet Dr. KERN omtrent mala heeft aangemerkt in zijn uitstekend werk over de Women in der Lex Mica, bi. 50. Te recht mocht de hear VAN DEN HELM gissen, dat wij dit Salische mala, ons maal, wedervinden cc in raadselachtige mnl. watermael ,ll en dat dit gelijkbeteekenend was llmet mnl. wa- tervar, waarmede GRIMM , WILLEMS noel' JONCKBLOET wag gewe- ten hebben.fi De beide namen beteekenen waterstier en waterkoe. Het komt er maar op aan to bepalen, walk dier met dien naam bedoeld word. Daaromtrent nu behoeft niet longer twijfel to bestaan, nu de oorspronkelijke zin der beide woorden eenmaal is aangewezen. Met watervar en watermael, twee verschillende volksbenamingen van gelijke beteekenis , ken geen ander dier bedoeld zijn dan de vogel, dien wij roerdomp noemen. De roerdomp, zegt CHOMEL (bl. 2963 6), maakt can geluid, ll't walk zeer grof is en eeniger- maate zweemt naar 't loeijen van een stier.11 Evenzoo getuigt Dr. SCHLEGEL , Mandl. lot de dierkunde , 1 , 421: gewone roerdomp (Ardea slellaris) laat , vooral des nachts en gedu- rende den 'miner, een zwaar loeijend geluid hooren , en nestelt op ooze wateren.fi Voor een vogel, die op het water nestelt en het geluid maakt van een loeiend rund , was zeker geen eigen- aardiger volksnaam to bedenken dan walerstier of waterkoe. Onze voorouders waren niet de eenigen, die deze vergelijking maakten en den vogel daarnaar nueinden. In Duitschland is de gewone volksnaam van den roerdomp wasseroas ; in sommige streken wordt hij eraull , moosochs , moosknk en meerrind genoemd 1). De Fransche naam butor, bij ons ook wel butoor en putoor, , is can hetzelfde verschijnsel ontleend , want butor is nit lat. bos taunts verbasterd. Men ziet, nu eons is het eon slier, os of 6u1, dan eens eene koe , dan weder in 't algemeen een mud. In 't Mnl. Zie KALTSCHMIDT , Gest:omit-Mb. cl. deutsch,en Spracke, op Rohrdommel; GRIMM , D. Iva. 3 , 749, op Erdbulle, en bet citaat op Erdbachse. Van Moos- kuh =aide CHOMEL t. a. pl. Moss-Kou. 53 kon de vogel dus evengoed watermael heeten, d. waterkoe, als watervar, , d. waterstier. Het uverschil tusschen stier en koe,ll dat den heer VAN DEN HELM nog deed aarzelen de beide woorden gelijk to stolen, is op die wijze volkomen opgelost. De eenige bedenking, die nog zou kunnen overblijven, zou gelegen zijn in het onzijdig geslacht. De heer VAN DEN HELM woes reeds to recht op ander° namen, die in den Reinaert voor- komen : dat Vinod (muishond, wezel), dat maerter, , dal butseel, dat eencoren, en „de nog heden gangbare jagersuitdrukking het haasn . Nu wij eenmaal weten , dat met watervar en watermael, met den waterstier en de waterkoe, de roerclomp bedoeld is goon rund derhalve , maar een vogel —, nu is het licht in to zien, dat de veranderde beteekenis, de overdrachtelijke opvatting , de aanleiding geweest is tot de verandering van het geslacht. Dat ligt geheel in den card onzer taal. TEKSTCRITIE K , DOOR M. DE VRIES. Nevens de woordverklaringen, waarmede ik in dit eerste nom- mer van den Taal- en Letterbode een aanvang heb gemaakt, wensch ik van tijd tot tijd eenige proeven van tekstcritiek mode to deelen. De uitgaven onzer middeleenwsche schrijvers wemelen nog altijd zoozeer van de ongerijmdste fouten , dat men niet ge- noeg op zijne hoede zijn kan om zich niet to laten misleiden. De stof is weer dan overvIoedig. Hier echter wil ik mij bepalen tot zoodanige verbeteringen van bedorven lezingen , die eenige nadere opheldering behoeven , of die gelegenheid geven om tevens 34 lets bij to dragon tot de kennis onzer made teal, waarin nog zooveel is aan to vullen en to verklaren, rnaar vooral to zuiveren. I. MAERLANT, Alex. V , 943. — Als MAERLANT den intocht van ALEXANDER in Babylon verhaalt, en hoog opgeeft van de feeste- lijkheden, die daarbij plaats hadden, zegt liij o. a. dat de straten met kostelijke tapijten bespreid waren, en laat daarop volgen : met kostelijke tapijten bespreid waren, en laat daarop volgen : In diere manieren van Babilone Hine menige guldene crone. „Op de wijze" van Babylon, vat Dr. SNELLAERT het op. Maar vreemd is die vermolding , dat to Babylon gouden lichtkronen hingen „op de wijze van Babylon." Niets was natuurlijkor, , dan dat men to Babel de zeden van Babel volgde : dat behoefde niet gezegd to worden, en to minder, omdat het ophangen van lichtkronen niet zoo'n eigenaardig Babylonisch gebruik was, dat men elders niet kende. Maar or is nog eene zwarigheid. Wear hingen dio kronen? kende. Maar or is nog eene zwarigheid. Wear hingen dio kronen? Dat wordt ons niet gezegd. „Op de wijze van Babylon ping me- nige kroon": dit is gebrekkig uitgedrukt. Er behoorde ten min- ste Baer of er bij to staan , gesteld althans dat de kronen op do straten hingen, waarvan pas gesproken is en waaraan men dus noodwendig denken moot. Maar juist daar het niet to vermoeden is, dat de kronen op straat waren opgehangen, mag men aan- nemen, dat MAERLANT niet verzuimd heeft ons mode to deelen, waar die verlichting was aangebracht. Wij besluiten derhalve dat do woorden in diere manieren , als ongepast, door iets anders vervangen moeten worden, waarin de pleats wordt aangewezen, waar de kronen hingen. Welnu, men leze dan: In there mamerien van Babilone Hine menige guldene crone. In den tempel van Babylon, ja, dear waren de lichtkronen op hare plaats. Dat znamerie of mammerie, mamorie, mammerie, ook wel manzeterie ond-fransch mahommerie, mlat. znahumeria cone afleiding van Mahomet , Monet, eertijds als benaming van eon qfgodstempel , eon Izeidenseken tempel gold, en ook gobe- 55 zigd word in toepassing op tijden toen nog aan Been MAHOMED gedacht word, is bekend. Ik ken volstaan met to verwijzen near HOYDEC. op STOKE, I, M. 163, en de varianten op MAERLANT'S Ring. 19211, en wil hier slechts een pear plaatsen nit den Sp. Hist. aauhalen, wear MAERLANT het woord op dezelfde wijze numeric — schrijft : Alsonder desen veldi mede, Die bisscop, in meneger stede, Temple ende mamerien, Teeren Gode ende acute Marien. 1112, 10, 95. Ende bat Gode, dat hi met alien Die mamerie dade vallen. Doe quam een vier van boven neder, Dat al verbrande huge ende neder, Tempel, afgoden also wel. 1112, 37, 27. Ende hi gheboot use na den vader Me nuonerien allegader Entie afgoden to brekene mede In elc lant, in elke stede. 1113, 3, 91. Manieren eii mamerien waren Licht to verwisselen ai en m zijn in de handschriften niet to onderkennen. Er is dus alleen cone i nitgevallen. Trouwens do verwissoling heeft meer pleats gehad. Ook bij STOKE I, vs. 146, wear het tekst-hs. mammerien heeft, leest men in eene der varianten manieren. Dot onze critiek sets meer den eene gissing , dat zij eene stellige verbetering is, blijkt afdoende nit de Alexandreis van GUALTHERTIS , die onze MAERLANT volgde. Dear leest men (V, 454) : Per fora, per vicos, per compita, serica ridet Vestis, et aurivomis ignescent fang coronis. II. Belg. _Illus. X, 96, vs. 239. — In het verhaal van PYRAMUS en THISBE , door WILLEMS naar het I-Inithemsche liandschrift nit- gegeven, leest men hoe de beangste maagd op hare schreden gegeven, leest men hoe de beangste maagd op hare schreden terngkeerde , oin to zien of haar minnaar gekomen was. Zij nadert de pleats, wear hij zich in wanhoop doorstoken heeft. Die vreeselijke ontdekking verhealt oini do dichter aldus: 56 Ende als si hem naecte bi, Sach si tsweert alien bloet, Dat hem ter herten dorewoet. Doen bleef si staende in groten vare, Ende hadde wonder wat dat ware. Bosh gins si vort daer hi lack; Ende ale sine alsoe ligghen sash Dorsteken metten sweerde, Viol si neder op die erde. Zij komt , en ziot het zwaard, dat hem het hart doorboord heeft, geheel met blood bevlekt. Zij verwondert zich wat dat is, treedt vooruit en vindt hem met het zwaard doorstoken. Eerst vindt zij derhalve het zwaard alleen, vervolgens — eon pear schreden verder — hem zelven met het zwaard in de borst. leder ziet, dat dit niet zuiver afloopt. De ongelukkige minnaar had zich voorover in zijn zwaard nedergestort ; het lemmer stak hem in 't hart, on was er door niemand uitgetrokken. Onmo- gelijk kon zij dims het zwaard alleen vinden , veelmin daarna nog eons dat zelfde zwaard, nicer nn in zijne borst stekende. Wet eons dat zelfde zwaard, nicer nn in zijne borst stekende. Wet zij eerst zien moest, was de bloedplas, die den grond bedekte ; daarover ontsteld , doet zij — in 't schemerende maanlicht eene schrede vooruit , en vindt hem zelven met het zwaard door 't hart. Blijkbaar kan het woord tsweert in vs. 239 niet in orde zijn: er moot iets stain, dat den grond of bodern beteekent. On- getwijfeld had de dichter geschreven : Sach si die sweerde alien bloet. Die sweerde, dat is de echte oude uitdrukking voor den bo- dem , de oppervlakte der garde. Maar de afschrijver, , die het min gewone woorcl niet begreep , zag het voor eon schrijffout can, en gewone woorcl niet begreep , zag het voor eon schrijffout can, en stekle er tsweert voor in de pleats, niet merkende welken onzin stekle er tsweert voor in de pleats, niet merkende welken onzin hij z66 to lezen gaf. Sweerde in de bier vermelde beteekenis is cone merkweardige uitdrukking, waarop het eerst de aandacht gevestigd word door den hoer VAN DEN HELM (Taalgids , 2, 253) , near aanleiding der pleats van Brandaen (Comb. hs.), vs. 1293: Daer scorde ails die eerde Ende alle die groene zwerde Van dien erderyke, wear de variant al dese groen sweerde heeft. Het is hetzelfde woord als oud-noordsch svOrdh-r (xoNssoN 572), mhd. mate r 7 (BENECKE 2', 763 b), nhd. schwarte , ags. sveard (ETTM. 750), oud-friesch swarde (RICHTH. 1057), noordfriesch surd (BENDSEN 46) , deensch gar, eng. sward, nederd. swaarde (Brent. Web. 4, 1112), mnl. swaerde, swarde, ons zwoord: alle huid betee- kenende , en inzonderheid van cone dikke, met hear begroeide huid gezegd. In Reinaert, 1, 1507 , leest men swaerde voor de huid van eon wolf; later , 2, 7501, voor die van eon bond ; elders swarde voor de mensehelijke huid (Bed. d. Missen, 226, Rin- etas 1127). De eenheid van ons zwoord met het oude swaerde, sweerde, ondanks het verschil van den klinker, , is door den hoer VAN DEN HELM t. a. pl. volkomen in 't licit gesteld. De over- gang van het vronwelijk tot het onzijdig geslacht door den in- vloed van den medeklinker, waarmede het woord aanvangt en die de d van het lidwoord tot t verscherpte, is eon gewoon ver- schijnsel (feest, jiguur, schilderii , school, strand, venter enz.). Overdrachtelijk word swaerde, sweerde, voor de korst of opper- Overdrachtelijk word swaerde, sweerde, voor de korst of opper- vlakte der aarde gebezigd. Gelijk men van de kruin of den kop , van den rug en den voet van eon berg spreekt , of van eon arm der den rug en den voet van eon berg spreekt , of van eon arm der zee, zoo sprak men ook van de swaerde of sweerde — de huid — van het aardrijk. Inzonderheid verstond men daardoor den met gras bewassen aardbodem, het grasveld : vandaar dat het woord yeah met green verbonden voorkomt. In de meeste der boven- genoeinde talen is ook die overdrachtelijke beteekenis bekend : nog heden heat het gazon in 't Engelsch greensward, in 't Deensch heden heat het gazon in 't Engelsch greensward, in 't Deensch griinsviir, , in 't Hoogd. die schwarte. Dat ook in onze taal die figuurlijke opvatting in gebruik was, is reeds int de groezze sweerde van den Brandaen gebleken. Maar het woord was niet zoo zeldzaam als men meent. Ik laat hier nog eenige voorbeelden volgen, die de juistheid van onze tekst- verbetering nader sullen staven. Dr. NOORDEWIER in zijne Nederd. Regtsoudh., bl. 346 , haalt nit eene Ommelander wet — niet nader door hem aangewezen — het voigende can : „Was iemand niet vermogend genoeg om den dijk to maken , hoog genoeg boven 't groene sweerd." In de Handvesten van Assendelft leest men, bl. 144: „de kade zal breed wezen seven voeten op 't onderste spit ofte swoorclt van 't landt" (a. 1588). 58 Evenzoo bij HOOFT, Tae. 221: Al zoo wreed een' winter, dat de cards, met ys oovertrokken , geen' pleats aan de tenten gaf, , 't en wear men 't zwoor& eerst opgroef (efossa humus)." En in zijne Brieven (uitg. van Dr. VAN VLOTEN) , 171: ll't planten van den helm, solider 't welcke 't swoord van den velde , overloopen met sandt, verdrooght, verdort en verstoven soude zijn geweest." Men ziet, dat het woord nog lang in gebruik is gebleven en al vroeg het onzijdig geslacht had aangenomen. In 't Mnl. echter durf ik dat geslacht nog Diet voor wettig houden onze dichter zal wel die sweerde geschreven hebben. Ik moet nog even opmerken, dat onze verandering van Isweert in die sweerde ook in den volgenden regal eene kleine verbs- tering noodzakelijk maakt. Voor dorewoet moat nn natuurlijk actewoet gelezen worden. Het woord sleet op 't voorafgaande bloet: daarbij is uteutaden de gepaste uitdrukking. De afschrijver, die can Isweert (het zwaard) dacht, list het daarop slaan, en veran- derde het dus opzettelijk in dorewoet. In de andere bewerking van hetzelfde verhaal , door Dr. MARTIN uitgegeven in HAUPT'S Zeitsekri f , XIII, 349 vlgg., zijn de bewoordingen verschillend. Van sweert of sweerde is er geen spraak , maar utewaden is ook dear gebezigd. Men least er (bl. 356) : maar utewaden is ook dear gebezigd. Men least er (bl. 356) : Ende als si quam al daer bi, Versach si dat roede bloet, Dat hem ter wonden uutwoet. Limborck, VII, 814. — Ik eindig voor ditmaal met nog can proefje van taalzuivering. In het gloss. op den Limborc1 vindt men het ww. ma/taken, waaraan ik Diet voornemens ben een plaatsje to gunnen in het Middelnederlandsch Woordenboek ittdien mij ooit het geluk to beurt mag vallen dat werk to her vatten. Men least het in de beschrijving van een strijd voor de muren van Constantinopel, dat door den sultan KARADOS bele- gerd word. De dappere HEINRIO van Limburg, de held des gedichts rent op den koning van Egypte toe, en klooft hem den schedel. Het heidensche lager heft een luid geschreeuw can, en slaat op 59 de vlucht. Dat verhaalt ons de dichter, , met onverholen welge- vallen , in doze woorden Die ghesien hadde doe Tghecriit dat die heyden maecten Die soudens sere meshaken Endo sere to vliene begonden Met meneghen diepen wonden, Hi solids hebben gehadt feeste. De uitgever zoekt de moeilijkheid in soudens , en zegt „Men zal misschien moeten lezen : „die stridens sere meshaken begon- den," die eon afkeer van den strijd kregen.fi Het ongehoorde meshaken wordt dus als wettig erkend en opgevat als eon aikeer van iets hebben. Maar wat geeft ons het recht, dat woord in then zin aan to nemen? Het moge eenigen schijn hebben, als tegenstelling van (naar iets) kaken , maar dit laatste beteekende eertijds niet zoozeer vertangen als wel vermachteni) , en cone samenstelling meshaken, voor niet verlangen , zou evenmin zuiver gedacht zijn als b. v. miswensehen of iets dergelijks. Ook do woordvoeging , die Mr. VAN DEN BERGH genoodzaakt is aan to nemen Sic stridens sere meshaken elide sere to vliene begonden,11 kan kwalijk door den beugel : er zou dan niet to vliene, maar onkel vlien inooten staan. Dat meshaken inderdaad Riot in orde is, blijkt al aanstonds uit het rijm : maecten. Dit laatste kan niet misschreven zijn. Ook het volgende begonden bewijst, dat hier eon vefi. tijd vereischt wordt. Wij hebben dan niet met meshaken to doen , maar met eon woord, dat ongeveer meshaecten moot geluid hebben. En nu wijst zich de ware lezing van zelf aan, mits men soudens wel versta. Men denke daarbij niet can zonden des, dat goon zin zou geven. Blijkbaar is soudens hier eon samengetrokken genitief, voor 's soudens , 's soudaens, d. i. des soudaens, des sultans, evenals het straks in vs. 841 hoot : Demophon, soudaens broeder. Wij moeten dus eon ww. hebben, dat den 2den regeerde, on waarvan de beteekenis niet twijfelachtig zijn kan; want do 1) Verg. Wap. Mari. III, 167, Leven v. I. c. 81 en 232, .111askaroen (nu on- tangs door Dr, SNELLAERT uitgegeven), vs. 727, en?. 60 bedoeling kan wel geene andere wezen , dan dat de heidenen , door hunne overhaaste vlueht , den sultan in den sleek lieten. Men leze derhalve : Die soudens sere messaecten. Messaken, met den 2den nv. , voor verzaken , verloochenen , is bekend (zie Lekensp. gloss., Reinaert , 2, 7625, enz.). De dichter vermeit zieh in het gesehreeuw der heidenen "die den sultan zeer verloockenden , hem ontrouw werden , en het hazenpad kozen. a Hij drukt dat uit met het gewone woord messaecten. kozen. a Hij drukt dat uit met het gewone woord messaecten. Van meshaken mogen wij voorgoed afscheid nem en. Flt,GTJUT, vs. 2370. DOOR EELCO VERWIJS. Als Ferg nut den ridder, Wiens ,,naen"" hij doodde , uit het zadel gelicht heeft , begint hij met den zandruiter to spotters : Ridder, so helpe mi God, Ridder, so helpe mi God, Ghi beroemet u alse een sod; Ghi seit eer, het sonde mi rouwen, Dat is den naen hadde teblouwen, Iladdi u wapine genomen. Mi dunke, het es a were cornea Dant hier to voren was : Ghi ligt ende spartelt in dat Bras. Het es waer, dat iet hebbe horen saghen: Stile man waent wel bejaghen Prijs ende lof ende groet ere, Die bejaghet grate onnerc Des eist met u, dinke mi. Dieu claghet, geonneert si hi. Wart op, heer ridder, uten sande! 61 Hadde u paert gehat tande, Het hadde u lelicheit gedaen. Ic wane u leerde Barlebaen Eens jaars te ridene te sinen spele. Diet u so leerde, God gheve hem quele ! drat beteekent de vermaning aan den-ridder om schielijk op to staan , en daarbij do spotternij : Zoo uw paard tanden had gehad, gij zoudt er niet zonder ongelukken, zonder bezeerin2 afgekomen zijn? Had de ridder dan zulk een woest paard, dat het dadelijk zijn afgeworpen meester zou hebben aangevallen en gebeten? Maar volgens onzen tekst was het paard een oude tandelooze knol, die alleen, in het geval dat hij tanden had bezeten, zijn meester illelicheitll zou hebben kunnen doen. illelicheitll zou hebben kunnen doen. De vergelijking met den Franschen tekst toont ons duidelijk welk eene dwaasheid de afschrijver heeft bega,an. In Le Roman des Aventnres de Fregns, near de uitgave van FRANCISCIHE MICHEL , p. 107, vs. 2967 vlgg. leest men : p. 107, vs. 2967 vlgg. leest men : Ieves tost sus, trop estes lens. Se vos clerieres dust dens, Je cuit quo vous fuissies mal mis. D. : Stoat gauw op, gij zijt al to langzaam. Als uw achtersIe tendon had gehad, denk ik dat gij Diet gemakkelijk zoudt hob- ben gezeten. De afschrijver meende in zijn voorbeeld to vinden: Hadde u ors gehat tande, doch er stond niet ors (ore) , maar ers (erc3). In plaats van het vermeende ors schreef hij paert, dot toch wel op 't zelfde neer- vermeende ors schreef hij paert, dot toch wel op 't zelfde neer- kwam , en maakte onzen van den tekst. kwam , en maakte onzen van den tekst. Zonder vergelijking met het oorspronkelijke zoude zeker de nu als van zelf in 't oog springende verbetering zeer moeilijk to vinden zijn geweest. YEEMGERICHT, DOOR H. KERN. Het is waarschijnlijk can de aantrekkingskracht van het ge- heimzinnigo toe to sehrijven, dat do namen veem, veemgericht eenige vermaardheid hebben gekregen ook bniten den kring der beoefenaren van het middeleenwsch recht. We meenen due op belangstolling to molten rekenen ale we de afkomst van veem sullen trachten op to sporen, hoezeer we overtuigd zijn, en gaarne andere die overtunging zouden zion deelen, dat de kennis van de afleiding der woorden slechts zelden licht verspreidt over het wezen dor zaak door een woord aangeduid. Alle woorden „beteekenenn jets, zooals de schilderachtigo uitdrukking in ouzo teal luidt , maar .ze if bepalenfi met, so geven aeon clefinitie. Bij voorbeeld in geen teal tor werold geeft het woord vierkant, qua- voorbeeld in geen teal tor werold geeft het woord vierkant, qua- d-rad nit zich self en op zich self to kennen dat al de vier kanten van gelijke afmeting moeten wezon ; op zich self drukt „eon vierkant" een voorwerp nit dat vier kanten heeft; maar het gebrnik heeft het zoo bepaalcl , dat wij met eon vierkant eenen gelijkzijdigon reclithoekigen vierhoek „bedoelen." Grimm , in sijn Deutschcs WOrterbuch (zie 0. fem), houdt ons woord ovaarschijnlijkfi veer „identischil met fem ,,eikolvoeder om de varkens to mesten,fi Done verkiaring die we kunnon laten rnsten. Daarentegen is het niet overbodig op to merken dat Grimm's meening ale zoude de e in !erne nit i ontstaan zijn 63 met andere woorden cone Nederlandsche zacht-lange e wezen, in strijd is : 1) met onze uitspraak van veem, waarin wij seer be- paaldelijk de selierplange, ee laten hooren; 2) met de geenszins zeldzame, en ook aan Grimm niet onbek-ende spelling veim. Wel is wear haalt hij ten bewijze zijner stalling een Aliddelhoogduitsch gedicht can, waarin verve op scheme rijmt. Gesteld al eens dat het rijm altoos zoo sliver was, dan sou uit het vers volgen dat in verve de e de klankwijziging van a was, want in scheme „scheme"" is het sulk eene e. Nooit en op geene enkele wijze mag nit het rijmpaar opgemaakt worden dat de e in feme uit ontstaan is. Zoo zeker veem de seherplange ee heeft , zoo vast staat het ook, blijkens de vormen vehim, vehma (zie Grimm's Wdb.), dat er eene h is uitgevallen en veem voor veehr n, en dit voor veehi- ma staat. In eene oorkonde van 1251 (aangehaald door Grimm) leest men : „illnd occultum judicium, quod vulgariter (d. in het Nederduitsch) vehma sen vridinch appellari consuevit.n IJit de spelling van vri „vrijn blijkt ons dat in de oorkonde de lengte der klinkers niet bijsonder wordt aangeduid. De wijze waarop vehma, naurrkeuriger gespeld veehma , is af- geleid , is op den eersten blik cluidelijk genoeg. Het aehtervoeg- sal is ma, dat o. ook in ons bloem, Ouds. bld-ma voork-omt , en dezelfde kracht 'theft als m, dat mannelijke woorden vomit, zooals hel-m. Het werkwoord waaruit veehrha is afgeleid, is veehian , in het Ondsaksisch : fehian. De werkwoordelijke stain, zooals die in samenstelling en afloiding gebezigd wordt, is 'Chi, en in lateren vorm : fek. De oudere vorm des woords is dus fee- hima (vehim), de latere ,feehnza, voorts veehm, eindelijk veem. In den 11-aliand komt het samengestelde werkwoord afehian, „veroordeelen , verdoemenn voor in de volgende verzen (bl. 43, uitg. Seluneller) than is he An afehit endi is thes ferahes scolo, alsulikes urdelies so the thar was, the thurh is handmegin hovde bilosde odharna. //Dan is hij aanstonds veroordeeld en is des doods i) schulclig 1) ])e uitdrukking van het oorspronkelijke is: odes levens schuldigo , d. "het met zijn leven moetende betalemo 64 (den verdient hij) hetzelfde oordeel als diegene die met geweld- dadige hand eenen anderen man het levee 1) benam." Deze woor- den behelzen eene omsehrijving van de woorden in de Bergrede , Matthaeus V , 22. In onze teal behooren tot denzelfden stem veey en veete (voor vee4te). Ons veep , Oudsaksisch feyi beteekent „ten doode ge- doemd , ten doode opgeschreven" ; het Angelsaksische faege heeft geheel en al denzelfden zin, en daarenboven nog dien van „ ver- doemd" , eene beteekenis die zich ontwikkeld heeft uit die van doemensweardig , to veroordeelen , want volgens de afleiding is faege, veeg een Part. Fut. Pass. Het Oudnoordsche feig (in den Isten neamv. mannel. feiyr) komt enkel in den zin van ons Ifveegfi voor. De y staat pier , gelijk zoo dikwijls , voor eene ii , evenals bijv. in wij zagen voor zaken; in ziet voor ziket is de J weggevallen, evenals in veete en veem. Ons veete bestaat in onderseheidene Duitsche talon o. a. in het Angelsaksisch, wear het faehdho , Jae/mike, faehdh luidt. Het heeft denzelfden zin els ons veete, d. doodelijke vijandschap." Er is in het Angelsaksisch nog cone andere afleiding nit den- zelfden stem, namelijk fa'k, het Engelsehe foe, hetwelk eigenlijk „met wreak vervolgendil beteekent. Meer den eens wordt dit Pala verward met faege, fag, of beter gezegd uit eenen ouden vorm fcipi (faigia) heeft zich eon vorm met klankwijziging : faege, en een andere zonder klankwijziging : fay ontwikkeld '). Pe aangehaalde voorbeelden , die men met andere mu kunnen aenvullen , geven ons voldoende middelen can de hand om het grondwoord to herkennen. De eenvoudigste vorm waartoe wij de verschillende woorden kunnen terugbrengen, de zoogenaamde wortel , luidt near Indisehe uitspraak : pig „snijden , grieven." Daarvan komt picitam, gewoonlijk in 't meervond „stuk- jes vleesch" voorts hetwelk, als bijvoegelijk naamw. van woorden gezegd , beteekent ugrievend , seherp , bits." Van 1) In het oorspronkelijke is de zegswijze : 'van hoofd beroofde,; vgl. de Latijn- sche uitdrultking danmari., 2) In het Angels. Glossar van Grain is daarenboven de beteekenis, reuse niet van toepassing op de door dien geleerde onder 1) aangehaalde plaatsen. Daar beteekent bet overal of ,bevlekt, of ,arglistig,; over deze beteekenis zoo • straks. 65 personen gezegd , hoot het doorgaans , „verraderlijk , lasterlijkfi , en als selfstandig naamw. „verrader, aanbrenger, , kwaadstoker." In het 1Grieksch is acne afleiding 9rczp6c. „bitter, snerpend" , ens. Ook ons bitter komt van bliten , in de oorspronkelijke beteeke- nis echter van „stuk snijden" , of ilklieven" , Skr. bhid , Lat. find° ; seer duidelijk komt doze oudere beteekenis van ons „bijten" nog nit in : een bill, in het ijs. Uit het begrip van nsiaijden" moot zich dat van „met het zwaard straffen" ontwikkeld hebben. Het Skr. p/c sou in de Duitsche tale"). Pan luiden ; het causatief daarvan is feelvian, d. eigenlijk : //met het zwaard doen straffen," antlers gezegd: "ten zwaarde , ten doode doemen." Ala zoodanig , hebben we gezien, komt het in den Heliand voor ; want tusschenfeekian, afedlian is gems ander onderscheid dan tussehen ons ,,doemen" en yverdoemen we& laatste in het Oudsaksisch dan ook , met hetselfde voorvoegsel a, Inidt : addmian. Het van feekian afgeleide selfst. naamw.feekima, veehma veem is derhalve „ter dood veroordeeling" , anderszins ystrafgerieht." Do scherprechter, , de voltrekker van de veem, heette de vemer. Hoe het gekomen is dat veem de beteekenis van een „geheim" gericht aangenomen heeft, is ons oubekend. Alogelijk dat men met feehian hier en daar de bijbeteekenis van „in het geheim" verbond, doch het is volstrekt niet noodig sulks aan te nemen. Want in het met veem volkomen synonyms g , „vrijgeding is Been spoor van geheimsimiigheid te ontdekken, en toch hechtte men hieraan het begrip van een geheim gericht. Hoop;stwaar- schijillijk heeft het woord veem die bijbeteekenis eerst gekregen, toen de zaak die er door aangeduicl ward het karakter van iota heimelijks bad aangenomen. Desniettemin verdient het opmerking dat er yerscheidene woorden nit deselfde bran als veem gevloeid zijn, waarin de sin van lets listigs, arglistigs gelegen is, en dese omstandigheid kan tot het gebruilz of misbruik van veem, als geheim strafgericht , aanleiding hebben gegeven. Op het eerste gezicht lijken de hedoelde woorden al seer weinig met veem te maken to hebben, en tech sullen we Zion, hoe gelled niteenloopende begrippen nit een grondbegrip kunnen voortspruiten. In het Sanskrit heat pine, gelijk haven gezegd, 5 66 „snijden." Men zegt het, onder anderen, ook van houten voor- werpen , zooals nappen, schalen, bekers; zeer gewoon is de beteekenis llsnijwerk maken, fatsoeneeren, figuren maken." Daarom duidt het Skr. pecas „beeldwerk, beeld , kunstige figuur" aan ; fiecasvant is „met beeldwerk versierd." Denzelfden begrips- overgang vertoont het Grieksche 700;00; idat van denzelfden oorsprong is. Eene andere afleiding van gelijke beteekenis vindt men tang in het Gothische filVdihus , hetwelk het Grieksche ToAu-4-64;66x6.; vertaalt en letterlijk hetzelfde is, met uitzondering dat het suffix in het Grieksch ,A0 , in het Gothisch /6 is. Ook in het Oudsaksisch komt /eh „veelkleurigfi voor, en zeer dikwijls in het Angelsaksisch fa of fay; in laatstgenoemde tail heeft het woord vender den zin aangenomen van „bevlekt," bijv. met bloed , met zonden. Nagenoeg op dezelfde wijze gevormd als het Grieksche 7-oixiXo; is het Ski. pecala; het beteekent „kunstig, sierlijk , lief, mooi, knap," en niet alleen „knap" in den zin van „netjes," maar ook in dien van „bekwaam. 1 is De zin van illistig, slim," die het Grieksche ,T061.6ixoG, zoo dikwijls heeft, en die eenerzijds zoo dieht bij dien van ons „knap" staat, grenst van den anderen kant aan dien van het Oudsaksische feon,feen „list, bedriegelijkheid." Ook in het Angels. isidcen (in stede van fden) „list, arglist;" het bijvoeg. naamw. faecne is uarglistig ;fi bijv. de satan heet se faeena. Het Oud-noordsche Pikn „gruwel- dead, wreedaardigheid," vertoont wederom de andere opvatting van het grondbegrip. Ten slotte willen we de aandacht er op vestigen dat de k in feihn, fden niet in eene Ia is overgegaan, omdat de 1c onmiddellijk voor eene 1, n of r, den regel der zoo- genoemde klankverschuiving niet altoos volgt ; men vindt zoowel kram als hrant, klemzen en hlenzmen, knijpen en hniipen. Vol- komen overeenkomstig met feilen in stede van feihn is lean, teeken (leekn) nit Itihen oantoonen.fi 1 Met popla, en ons knap Ivan men, wat den overgang der begrippen betreft, gevoegelijk het Engelsche smart vergelijken. gevoegelijk het Engelsche smart vergelijken. BIJZONDERHEDEN AANGAANDE HET WOORD LIGCHAA1VI , DOOR A. DE JAGER: Het is eene bekende zaak , dat het woord ligchaam , ofschoon, wat uitspraak en spelling betreft, doorgaans op eene lijn geplaatst met lagehen, rigehel ens. , daarvan in vorm verschilt. In de laatste met lagehen, rigehel ens. , daarvan in vorm verschilt. In de laatste woorden heeft men afleidingen op en en el; terwijl het eerste eene woorden heeft men afleidingen op en en el; terwijl het eerste eene samenstelling is van lik of kik, d. vleesch , en haam, be- kleedsel; zie ond. and. Grimms Grammatik, III. 397. Desniet- temin vindt men reeds in de middelnederlandsche geschriften nevens de vormen lachgen schackgen, achgelen (d. hagelen), ontsachgelike, Mechgelne, lochgenen , sechgenen (d. zegenen) enz. niet zelden lichgame en ligchame. Dus Lancelot, B. II. vs. 32501: siins oudervader lichgame; vs. 34298: si bernden die lickgamen; vs. 34301: si namen die lichgamen; vs. 36019: die lichgame was ter erden gedaen; vs. 36124: omtrint den lichgame , vs. 36464 : ons heren lichgame; B. III. vs. 21658 : sinen lichgame. Van ons heren lichgame; B. III. vs. 21658 : sinen lichgame. Van Velthem, fol. 73: Gods lichgaem ; fol. 304: t'uwen licgaem. Die Cirurgie van meester Jan IJpermans, bl. 218, 260 en 282: ligchame. Uit doze gelijkheid van schrijfwijze mag men opmaken , dat reeds in de middeleeuwen de uitspraak van ligehaam met die van lagehen , wet den keelklank betreft, vrij wel overeenkwam. Latere schrijvers intusschen hebben getraoht, de verschillende vormen der beide woorden door de spelling aan to duiden. Zoo schreven de nauwkeurige Overzetters van den Statenbijbel steeds met verdubbeling van den consonant : laceken, poechen , ecchel ens.; dock zonder die verdubbeling : Lichaem. En deze spelling was in zeker opzicht regelmatig. Immers liehaem voor liehhaent 68 stond gelijk met valseheid voor valsehheid en dergolijke sehrijf- wijzon nit dat tijdvak. Dezelfde onderscheiding vindt men in acht genomen in an- dere gesehriften , en met name in het beroemde work van den ook als penvoerder voortreffelijken Balthasar Bekker : De Betoverde Teereld. Men ontmoet daarin steeds (druk van 1739) lacchen , Teereld. Men ontmoet daarin steeds (druk van 1739) lacchen , haceh,elijk , bacchel, mice/mien enz. ; dock tevens overal liehaam. In zooverre due komt het work van Bekker met den Statenbijbel overeen ; dock in een ander opzicht verschilt het van dezen, namelijk in de verdeeling van het woord liehaam in lettergrepen, en het is hierop , dat ik voorhad', de aandaelit der lezers van dit Tijdschrift to vestigen. Tijdschrift to vestigen. Waar de Statenoverzetting, aan het einde der regels, het ge- noenade woord moot afbreken, doet zij het zoo na mogelijk in overeenstenaming met deszelfs oorsprong , to weten, door lie-haem. Men zie 1 Samuel 31, vs. 10; Daniel 4, vs. 33, en 7, vs. 15 ; Matth. 26 , vs. 12 en 26; Marcus 15 , vs. 43; Romeinen 7 , vs. 4, en elders, in den eersten druk van het work (bij Rave- steyn in 1636 gedrukt , (loch in 1637 versehenen). Bekkers werk volgt dit voorbeeld niet. Bestendig spelt dit, zooals ik reeds zeide , het woord, dat er tallooze maim in voor- komt: lichaam. Worclt het echter afgebroken , dan vindt men lig-ehaam. Bus bijvoorb. D. II. H. 6 , 10, 21, 25, 26 , 27 , 28 , 33, 34, 48, 104, 159, 196, 241, 258, 277; D. III. bl. 11, 12; D. IV bl. 8, 10, 12, 95, 215, 217, 302. (De animal, D. II. bl. 96, voorkomende splitsing lie-haam mag als cone ver- gissing of drukfeil aangemerkt worden.) Dit , in de gesehiedenis van het woord niet onbelangrijke, feit toont vooreerst, dat men de of breking lie-haam , hoezeer antlers nit een etymologiseh oogpunt voor de hand liggende , in strijd achtte met de uitspraak; ten andere, clat men terugdeinsde voor lieh-aam , zoowel ale voor , ale zondigende het °erste tegen maze gewone wet van afbreking, en het laatste tegen de uitspraak der korte of gesloten i ; en ten derde, dat het ver- dubbelen der eh met haren zwakken consonant g , toen evenmin ongepast geoordeeld als in de middeleenwen, niet ale eene door Siegenbeek nitgevonden nieuwigheid had mogeu worden voorgesteld. 69 Hoewel onze liistorieschrijver Wagenaar nog lagchen en lig- haam onderscheidt, doet men, mijns inziens, thous wel, dit onderscheicl niet in edit to Heinen. Niemand ziet meer in het laatste woord eene samenstelling ; het is voor ons eene geworden. Doch dat zij, die lachen en. lichaam spellen, in ver- legenheid Taken, als die woorden moeten worden gesplitst, ken Hiet ontkend worden. Het aan de hand gedane huismiddel, om de woorden niet of to broken, is, near hot schijnt, niet altijd toe to passer. Bij Van Lennep vond ik lack-en (Klaasjo Zeven- ster D. I. bl. 324 , on D. IV. bl. 121) , en bij Prof. K. Fruin la-then (De Gids van April 1869, bl. 150). Lac-hen kwam mij tot hiertoe nog niet voor. Men sou in bedenking mogen geven, of near het voorbeeld van Bekkers work, althans bij het afbreken, lag- eken niet de voorkeur zon verdienen. Dr. Van Yloten deed on- longs lets dergelijks , tom hij in zijnen Levensbode , bij de of bre- king van het bij hem gewone vleyen, liet zetten : vlei-jen. king van het bij hem gewone vleyen, liet zetten : vlei-jen. UITZUIGEN OF ITITZUGEN ? In 6cil der jongste geschriften van Mr. GILOEN VAN P1uNSTERE11, getiteld. : Mr. Keuchenius en zijne trederpartijders, leest men bl. 11: de kernel lien men verzwelgt en de mug die men. nitznigt. Met het oog op de bijbelplaats, Matth. 23, vs. 24, die van 2citzligen, (1. uitziften, spreekt, mag men vragen , of bij den in taal- en bijbelkennis evenzeer uitnemenden Schrijver dit nitzijgen met opzet, clan wel bij vergissing gesteld zij. met opzet, clan wel bij vergissing gesteld zij. In het eersto geval bieclt zich de opmerking aan, dat, ofschoon in de gemelde spreekwijs van sommigen wel eons het woord nitzuigen gehoorcl worth, noch hot oorspronkelijke van Mattheus' Evangelic, noeh eenige one bekendo vertaling die uitdrukking begnnstigt. In het tweede geval schijnt, uithoofde van hot gezag , door velen to recht aan den achtbaren Sehrijver toegekend, de aan- wijzing der misstelling voor sommigen niet overbodig. OVER DEN MEERVOUDSUITGANG DOOR P. J. C °SUN. De woorden kleinood en 8ieraad hebben, als bekend is, een dubbelen meervoudsvorna, t. w. kleinooden , sieraden, en kleinoo- dien, sieradia. Over den eersten vorm zal zich wel geen sterveling verwonderen; het is de regelmatige uitgang der zwakke verbui- ging, tot welke in 't Nieuwnederlandsch de sterke zelfstandige naamwoorden in 't meervoud zijn overgegaan; de tweede vorm heeft terecht de aandacht der grammatici tot zich getrokken. In Brill's Nederlandsche spraakleer lezen wij dienaangaande ffachter de uitgangen acti , oei , ooi , ni en ei wordt voor den ineervouds- de uitgangen acti , oei , ooi , ni en ei wordt voor den ineervouds- vorm een j ingdascht : baaijen , boeijen, kooijen, bnijen, leijen vorm een j ingdascht : baaijen , boeijen, kooijen, bnijen, leijen [dit ter opheldering der Siegenbeeksche schrijfwijze]. In vlooijen, koefien van vloo en koe is de i, in redenen en lendenen de n ver- koefien van vloo en koe is de i, in redenen en lendenen de n ver- bindingsklank tusschen grondvorm en meervoudsuitgang. Ook sieractd en kleinood vertoonen den verbindingsklank i (j) in hun meervoud sieradien, kleinoodiên nevens sieraden en kleinooden.fi 'T is echter de vraag of bier aan een aldus ingelaschte i mag wor- den gedacht. Immers in sieraden en kleivooden is de i of j strekt overbodig, omdat de hiatus, die bij koe-en en vloo-en ont- staat, bier ten eenemale ontbreekt: sieraaien en lcleinooien zou gelijk staan met laatien voor laden en booien voor boden ; maar 71 zoolang ladien , bodien en dergelijke niet gevonden worden, kunnen de meervouden sieradien en kleinoodien niet met vlooien en koeien worden gelijkgesteld. Bovendien de uitstooting der den inlasscbing der i of j is eon verschijnsel, dat in 't Hoogdnitsch niet wordt aan- getrolfen. Juist 't omgekeerde, de uitstooting der in 't oudere Hoogduitsch tussehen vocalen voorkomende j is regel; vergelijk b. v. do Middelhoogduitsche blilejeu, gliiejen, mileje , saejen met de Nienwhoogduitsche Milhe , sden. Dn tech komt, evenals bij ons, de meervondsvorm kleiazodien (naast 't regelmatige kleinode) voor. De vraag doet zich derhalve voor, of er ooit naast den vorm kleinood een enkelvoud kleinoodie bestaan heeft. Limners dan ware alle onregelmatigheid opgeheven. Zoo niet, dan zou 't meervoud kleinoodien gelijk staau met kinder(en), kalver(en) , welke eenvermoe- delijken enkelvoudsvorm kinder, kalver (er = Indogerm. as vol- gels Schleicher § 245) schijnen verloren te hebben. Maar inderdaad komt bij KTLIAEN de verlengde vorm in 't enkelvoud veer kleyn- azood,kleynodie , kleynkeicl zijn als gelijk van beteekenis naast elkaar gesteld en verklaard als eimelimm , &animal, monde, blind seg- gesteld en verklaard als eimelimm , &animal, monde, blind seg- menta, ornamenta pavtiosa, vulgo elinodia , q. d. kleynnoode, i. parnm necessaria, alio nomine — En niet alleen Kiliaen, maar ook de Deensche woorclenboeken geven klenodie als singu- lois op, een overeenkomst , die des te treffender is, omdat beide vormen onafhankelijk van elkaar zijn ontstaan. Aan ontleening 't Hoogdnitsch valt noch bij Kiliaen Hoch in 't Deensch te denken , aangegen de enkelvoudsvorm op -ie tot heden toe in 't Hoogduitsch niet is aangetroffen. 'T geheele vraagstuk zou men voor opgelost kunnen hotiden , ware het niet, dat juist 't ontbreken van laatstgemelden vorm voldingend bewijst, dat een meervoud kleinoodien ook zonder een enkelvond op -ie bestaanbaar is. Lad ons zien of de afleiding des woords hierover eenig licht kan verspreiden. Dat kleinood van klein komt, kan reeds worden opgemaakt nit Kiliaens gelijkstelling van kleinood met Heinkeid. Ook 't Hoogduitsch kent zoowel kleinod als kleinheit en wel in de oor- spronkelijke beteekenis van kleinigheid. Middelnederlandseli cleric of elene beteekent niet (root on Bering zoo is ewe clone 72 sake een een beuzeling ; clew minne , dens tronwe , dens crackle, geringe (weinig) liefde , trouw, kracht, en nog heden is kleinacklen (Ilene ackten) goring achten. minachten. Een Gotisch klains ontbreekt; Mfilas bezigt daarvoor ons en vertaalt b. v. Lucas 19, vs. 3 gozp%.);• (pusillus) met leieils (de 8 is 't teeken van den nominatief). Eveneens geven de Oud- nederlandsche Psalmen Been maar wel een Opperduitsch inezel naast een Nederduitsch luttic (parvulus). Maar in de overige Germaansehe talon komt ons klein voor en wel deels in do be- teekenis niel grool , deels in die van jjn, net, sierlijk, een be- gripsovergang, waaruit duidelijk wordt, hoe kleinood nu eons kleinigkeid , clan eons jijn , net, sierlijk cling kan beteekenen. Do toepassing op gouden of zilveren kunstwerken en edelgesteen- ten lag voor de hand; zoo vertoikt van der Sat-wren zijn cleynoil deels met lleweele deels met Izyeryng des arms (armilla) ; vergelijk voorts den Minnenloep IL 3978. 'T tweede woorddeel hield Te Winkel, maar ik weet niet op welke gronden, voor identisch met 't oocl van ooievaar (oodebaar) en 't Ouclnoorsehe audhr (r is 't teeken van den nominatief) 'twelk in de taal der Edda rijk- dom , vermogen beteekent; kleinood zou due zijn keurigebezilling. Hoe scherpzinnig doze verklaring ook zij , de Middelhoogduitsche vormen kleinoede, kleinoele, kleinal, kleinel gelijken to stork op andere afleidsels op del, a, bij welke deels de dubbelvorm op -di, -ai, als in 't Ondhoogcluitsche keima , deels de klankovergang tot at, als nog in Heima, Mona , voorkomt, clan clat wij aan een samenstelling zouden molten denken, waarbij men vale de Verscheidenheid der opgegeven vormen goon vol- doende verklaring zou kunnen geven. Denzelfden nitgang ood heeft ook eons ons Nederlandsch gekend; nit de vergelijking van ons wet met 't Oudnederlandsche mild en 't Gotisohe vi- Idlk, van ons maand met 't Gotisehe Idnolks blijkt dit ten dui- delijkste. Ja zelfs een einode (solitudo , eenzaamheid) met den vollen vorm wordt in de Psalmen aangetroffen en eon Middel- nederlandsch jeghenode -=----- de omstreken (Middelh. gegenole , gene- node, vergl. Fr. la contree) is b. v. nit Stoke X. 885, Ferguet 1547 en 3475 , Elegast 591 bekend. Maar, gelijk men ziet, de uitgang heeft 3475 , Elegast 591 bekend. Maar, gelijk men ziet, de uitgang heeft in 't Nieuwnederlandsch niet stand gehouden. Eerst werd witood 7 3 tot wiled en manood tot maned verzwakt en daarop de toonlooze klinker uitgestooten. Dat dit niet in kleinood noch in 't gelijkelijk gevormde armoecle geschiedde , lag zonder twijfel aan eon valsche volksetymologie , waardoor men bij kleinood' can hood, bij armoecle can moecl dacht , on due, wat afleiclingen waren, voor samenstel- lingen held en ale zoodanig behanclelde. Vergelijk tot staving dezer verklaring Kiliaen's kleynnood en zijn vernuftige vertolking parnm necesaria , d. weinig nooclzakelijke dingen ; wij zouden zeggen articles de luxe. bt Is door 't gezegde de vorm kleinood voldoende opgehelderd, 't meervoud op iea ziet or nog even geheimzinnig nit. En inder- (Taal, zoo ons 't Midcleleenwsch Latijn niet to stave kwam , we zouden er deerlijk mee iuzitten. Edoch Dn Gauge opslaande treffen we werkelijk een clenodinm een gelatiniseerden vorm, die in de deftige kanselarijstijl niet bevreemden kan. Aan dit clenoclinm , dat zelfs in 't Poolsch, Boheeinsch en Nienwgrieksch bastaardvormen heeft nagelaten, is do Hoogdnitsche pluralis klei- nOdien (beter ware zie Hildebrand in voce) en ons fraaie kleinoodie , kleinoodien zijn aanzijn verschuldigd. Dat 't enkelvoud goon stand Meld naast den zniveren vorm leleinood is begrijpelijk ; maar de pluralis was door zijn langstaartigennit- gang bij uitstek geschikt, om als collectief dienst to doers, en komt class oak als zoodanig nog in ouzo hedendaagsche tail voor. Hebben we alzoo gevonden, dat kleinoodien niet aan kleinood maar can een nitheemsch woord clenodinm als meervoud moot toegekend worden , niet antlers zal de vorm sieradien tot sieraad blijken to stain. Intusschen is de vorm sieraad zelf nog niet volkomen etymologisch opgehelderd. Een Onclhoogduitsch ziordd van ziori kan gegist , maar niet aangewezen, wordeu (Grimm Gramm. II, 255). Den Middelhoogcluitschen vorm zierdt vind ik bij Benecke III. 876 opgeteekend, Grimm stelt den uitgang van Zierat gelijk met lien van _Vona : inderdaad komeu zoowel 't mannelijk geslacht ale 't meervoud zonder Umlaut strike overeen. Den nieervondigen bij- vorm Zieraten wijt Heyse' can 't Oppordnitsche vrouwelijk die Zierat , van welken vorm die Heimat eon tegenhanger schijnt to zijn. Einclelijk kan 't behoud van den vollen uitgang dt o. daar- aan toegeschreven wordeu, dat men can een samonstelling met 74 gat dacht, gelijk Hamra ,1 rorrat, Heirat ; en werkelijk spel- len b. v. Kaltschmidt, Weigand en anderen Zierrat of Zierralli. 'T eon en ander sainengenomen brengt ons tot 't aannemen van Grimm's verklaring. 1k waag het niet to beslissen, of ons woorcl sieraad, waar- voor ik Brab. Yeest. II. 3609, Limborch II. 382, Iteinaert 2594, Walewein 1016, Lorreinen 757, Beatrijs 179 en voorts bij Ruysbroeck (v. Vloten, Proza , 34) en in den Lekenspieghel constant chierheit (sierhecle) en elders cieringhe (v. Yloten, Prom, 87, 363) aantref, tot die woorden behoort, welke eerst in 't 87, 363) aantref, tot die woorden behoort, welke eerst in 't Beiersche tijdvak of later zijn binnengesmokkeld, Maar de nit- gang aad voor ood en 't ontbreken van 't woord in de mij bekende Middelnederlandsche plaatsen komt mij verdacht voor. Wat hiervan zij , dit is zeker, , dat men van vcicir Kiliaen tot op onzen tijd de vorming van 't woord niet begrepen heeft. Men dacht onzen tijd de vorming van 't woord niet begrepen heeft. Men dacht can en verwisselde het dus met 't Franscho there, Grieksch xc4ct, (ons goeclesier), en spelde dus cier, chier. Aan Te Winkel komt de eer toe, de ongerijmdheid der spelling cier 't eerst grondig to hebben aangetoond. Hij woes op den zuiveren Nederlandschen vorm tier, waaruit volgt dat Bier Opperdnitsch is voor Isier of zier. Des behest leze men zijn belangrijk artikel in eon der lact- ste afteveringen van den Taalgids. Intusschen is met dit alles de pluralis sieradiën nog onver- klaarct Een Middeleeuwsch-Latijnsch siradizon of ciradinnz be- staat niet. Maar nn 't Latijn ons in den stock laat, helpt 't Fransch. Immers toen men eons can den vorm there begon to denken, lag de vorming van of Bever de vervorming tot eon cierage voor de hand. Vooral in den pluralis kon dit om de collectieve beteekenis uitnemend dienen. Wel vindt men sieraa- den bij Hooft (b. v. fol. 106) , cieraden bij de Decker (Geld - zucht) , ja zelfs eon cieraden bij Huygliens (Voorhout 318) en Stalpaert van der Wiele (v. Yloten, Bloeml. pg. 31); maar reeds de gezagliebbende Statenbijbel kende mast eon mannelijk en- kelvoud cieraet eon collectief meervoud sieragien. (de uitgang -age luidde oorspronkelijk -agium voor-aticnnz uit-zrt;th). Ten be- Ook Bilderdijk dacht aan siergeretad, zee zijn Verkl. 75 wijze hiervan dienen Jesaia 3. 18 : Tenselven doge sal de Heere weclinemen deg cieraet der konssebanden. Psalm 110. 3 : U volck sal seer gewilligh sijn op den dagh nicer heyrkracht in keylige cieragien. Ezech. 27. 24: Die waren uwe kooplieden met volko- mene cieragien. Aran dit meervoud nu is cieragie of, als in den Kilianus auctus van 1642 staat , cierasie d. sier --f- age 't enkelvoud. De spelling sieraadje bleef natuurlijk niet aebterwege, toen men ook bosschaadje, plantaadje en wat dies meer zij , spelde, of Bever goedvond to spellers. Dat ook Bilderdijk zich hieraan aansloot, is bekend. En niet onaardig is de vergelijking met 't kleinoodjen van Hooft, folio 105, en van Vondel in zijn Ge- boorteklok : De bloenzgodin ging prat op hoer kleinoodjen treden. Houden onze beweringen steek , dan kunnen alleen in on- eigenlijken zin kleinoodien en sieradien als meervouden van kleinood en sieraad worden opgegeven , maar moeten inderdaacl aan een uitheemsch clenoclium en een bastaardvorm cierage worden toe- gekend. Wederom twee bewijzen voor de spelling, dat de zooge- naamde onregelmatige vormen in een teal niet tot de willekeurig ontstane monstra horrenda behooren , waarover het genoeg is de schouders op te halen, maar wel degelijk bij voortgezette taalstudie opheldering en verklaring vinden. ') 1) In 't Glossarium op den Lekenspieghel wordt mijns inziens ten ourechte de pluralis quadien op den lijn gesteld met sieradien en kleinoodien. Blijkens 't me- trum en rijmwoorden als Marien (Limborch II, 251) , parties (ibid. 11, 75) enz. enz. viel de hoofdtoon op de i. Zulk een quadien zou thans kwadijen luiden. Of dit als pluralis van een abstracturn kwadij(e), dan wel enders (b. v. uit samenstel- Eng met een Oudfr. die???) te verklaren is P Grimm's etymologie van 't specifiek Eng met een Oudfr. die???) te verklaren is P Grimm's etymologie van 't specifiek Nederduitsche kwaad (bij Richth. quad, bij Kaltschm. quad, quadsch, bij Chaucer quad, bij Stiirenb. quaad), als van qithan , heldert in dezen niets op. Ook onze uitnemendo bij Stiirenb. quaad), als van qithan , heldert in dezen niets op. Ook onze uitnemendo kenner van 't MiddehiederlandSch heeft zich niet nader hieromtrent uitgelaten, kenner van 't MiddehiederlandSch heeft zich niet nader hieromtrent uitgelaten, EEN TAALKUNDIGE MISSTAP, 1.100R, J. VAN VLOTEN. leder heeft, in de jongste aflevering van het Woordenboek, de o op hare nitgestrekte wandeling met de m Lumen bege- 'olden en al de slingelpaden doorloopen, waarop dat onvermoeide pear ten slotte den weg schijnt bijster geraakt. NaGat wij het tech, tot cfmattens toe, overal hebben zien rondsIenteren, en goon plekjen noch hoekjen oubespied laten, wear het maar lets mee nitstaande meende to hebben, zien wij het eindelijk, in pleats van rustig weer thuis to komen en zich binnen zijn eigen terrein to bepalen, nog een laatsten kuyer dear buiten oin eon maar el to gewaagden step op dat van eon ander to doers, on het zich als met geweld to annexeeren. Niet tevreden met het par (trait de naissance verkregen erfcleel, eigent het zich par droie de eonvate nog een tweedo toe, waarop het geenerlei recht droie de eonvate nog een tweedo toe, waarop het geenerlei recht heeft, en waaruit wij niet molten nekton het hoe eer' hoe beter weder to verdrijven. list wil dear win den sin van zondern optreden, en lucent one berme& can do verklaring der zegs: wijzon „oar k018° ell OM het Leven (brengen, komen, en ra,ken)il on der samengestelde werkw. „ombrangen en omkomena to helpen. Dat voornemen echter, hoe welwillend, is niet uitvoer- bear. Die gewelddadige stop van toeeigening en inlijving is hier, moor den ergens op staatkundig gebied, eon — misstap. Hot llvolks- bowastzijnil en mac opvetting der taalktincligenh door do nedectie van 't Woordenboek hier zoo kortaf terzijgeschoven, zijn tegenover hear volkomen in him recht , en ails ilmisverstand en verwarring„ in dozen alleen can hare zijdo. Do uslotsomll , weartoo zij , met 7 7 meer geleerdheid dan doorzicht , meent te moeten komen, ,,dat em, in den zin van zonder, in gemelcle zegswijzen, etymologisch is voortgevloeid nit het oude ane, hgd. ohne, maar, door blijk- baron invloed van om en verwarring daarmede, den vonn van dit laatste heeft aangenomenil ; — die slotsom is en geheel on- jnist, en waarlijk dau ook gemakkelijk genoeg to we6rleggen. Had do Redactie, voor zij hare gewaagde stalling in druk bracht, de wankele gronden waarop zij rust, met wat kalmer overleg en doordachter beraad in oogensehouw genomen, zij sou sick (dunkt mij) onmiddelijk solve van hare onjuistheid overtuigd hebben. Naar 't sehijnt editor, was zij met hare vermeende ontdekking al aanstonds te seer ingenomen, dan (Tat zij voor kalm beraad nog vatbaar geweest ware , en heeft het daardoor can anderen overgelaten, Naar minberaden handelwijs, ten beste der Nederlandsche teal, door eenvoudige toelichting, voor elk to verduidelijken en zoo alle kwade gevolgen to voorkomen. Dat het Grieksche '3:,1) Eli oorspronke!ijk eon is met het h. d. dine en ohne , en het nederl. ane eu eon; dat men des ane siin voor en ohne , en het nederl. ane eu eon; dat men des ane siin voor iets ane komen, voor verliezen, ohne werden en zelfs anwerden voor kwiitraken bezigde , is altos ontegenzeggelijk waar, maar doet in dozen nog filets Evemnin beteekent bet daarvoor iets, dat het nederl. oon, niet all.een in Friesland, maar ook elders on hid& Het eenigo , en ook de redactie voelt dat, wet hier kracht van bewijs zou hebben, is : 1. Dat dit on tot om kon worden, en 2. dat daardoor eon aannemelijker verklaring der aangevoerde zegswijzon , clan wanneer men se uit 0991 verklaren wil, gevonden iverd. Het eon nook het ander is het geval. tioor het eerste, beroept zich de Redactie op woorden als ontrent voor omtrent, omberaden, ombeseheiden, en derg. voor onberaden, onbesekeiden enz., en wil daaruit afleiden, dat beide vormen van on en om ,,allengs moesten dooreenloopen". Zij had integendeel, bij het om ,,allengs moesten dooreenloopen". Zij had integendeel, bij het minste aftadenkon , moeten bevroeden, dat de a,angehaalde voorbeel- den en alle verdere soortgelijke, in pleats van voor, juist recht- streeks tegen doze bewering streden. IJit omberaden en derg. Loch Zionwij we', hoe nit on-brengen ook ombrengen (door invloed der lipletter) had kmmen worden ; maar nit ontrent blijkt het ens des to duidelijkor, , hoe on-komen niunner tot omkomen zou. 78 bebben kunnen ontaarden. Die n toch trad in dat eerste woord, alleen door de working der tandletter, , als n op, on ware er evenmin voor de k eon reden to vinden, omgekeerd uit de n eon m to maken, als wij daarentegen, hier en voor de b, de n en m onderling noodwendig van rol Zion verwisselen, omdat zij zich near de volgende letters richten. In pleats van hare vormen zoo slordig dooreen to doen loopen , als ons de kwaadsprekende Redactie dat sou willen diets maken, zien wij juist de teal daarbij de striktsto regelmaat in edit nemen, en alleen clan eon on tot de striktsto regelmaat in edit nemen, en alleen clan eon on tot em, of eon om tot on maken, wanner de tongslag self dat vor- dert. Er is echter nog meer dan dat. Liet zich sulk eon onder- lingo verwisseling, sulk eon slordige verwarring van beide letters ook bij de later° verkorte vormen van on en om nog denken; niet doze alleen, maar ook de nog onverkorte vroegere vormen komen hier ter sprake, en men son dus moeten aantoonen, dat die vermenging ook toen reeds pleats kon grijpen, ten zij men ons in den wean weft laten , dat de behandelde spreekwijsen toen nog niet in zwaug waren. Wanner wij eater de moeite nemen, ook maar eon enkelen blik op vroeger spraakterrein to werpen, dan sal ons — en dit is voldoende althans voor ane van hear, ons omkomen , het tegendeel reeds blijken, en daarmee tevens de eenvoudige verklaring van den zegtrant volkomen duidelijk worden , zonder dat wij tot de altoos gekunstelde der redactie worden , zonder dat wij tot de altoos gekunstelde der redactie onze toevlucht behoeven to Demon. Wij blijven daarbij op vader- landschen bodem , en hebben nets enders to doen, dan in Richt- hofens uitgave de verzameling Friesche wetten op to slaan. Dear vinden wij, in de Emsinger voorschriften voor 't Sentgericht § 24, bijv. „Ads nmbkemen is diu tijd fon dat breed des libelli," ens. en in 't Westfriesche Schoutenrecht § 15 , in gelijke beteekenis „eer dat ieer om-kon0 ; § 31 „dat dyo ieertale ora cowmen sell , ens. Men sal nu toch waarschijnlijk wel niet ontkennen, dat het eerste nethicemen in onverkorten worm, niet enders dan beide volgende, wear de b reeds is weggevallen, zijn kan; en seker veel minder nog beweren, dat die b in dat eerste is ingelascht en de n in elle drie eigenlijk nit de n van on geboren. En wet de beteekenis betreft, ook over doze volt niet to twisten. Om- komen staat bier nog geheel gelijk met omloopen , in den sin van 79 afoopen, voorbij yaan, gelijk daarvan in het Woordenboek dan ook op om ,,als bijwoord" bl. 149 en 150 sprake is : om , in de beteekenis van verstreken zijn, ten einde zijn, zoo heat hot daar, , is ,,eigenlijk onzgeloopen of omyekomen zijn" , welk laatste wij bier dan in de Friesche wetten self nog vinden. Wet nu eater eenvondiger, , dan 2. daze zelfde beteekenis ook ter ver- klaring der aangehaalde zeg,swijzen te bezigen P Gelijk een jaar dat is uomgokoinen" , een jaar is, dat voorbij is gegaan en ver- dwenen , dat, 't zij dus in goedon of kwaden sin , is omgebraeht of orngeholpen, dat op de eene of andere wijze is ongebracht, evenzoo eon of ander mensch, die is omgekomen of ongebracht. En wet het daarbij gevoegde om het leven of on hals aangaat, dit is niets anders dan hetzelfde on (dat in 't eerste geval voor een tijdkring gebezigd is, voor welken een bepaald punt oversareden tijdkring gebezigd is, voor welken een bepaald punt oversareden en dus voorbij en voor good verdwenen en verloren is) op het gansche leven of wel op het lichaamsdeel toegepast, met welks ontwrichting dat gansche leven voor goed ten einde is. Iemand om 't leven brengen is hem can zijn levensend helpers,zijn doen verliezen, gelijk iemand om hals brengen niets anders dan hem zijn hals doen verliezen, gelijk om hals of 't leven komen of rakers niets anders dan dat leven of dien hals verliezen. VPLOCIPtDE. Daar in den laatsten tijd herhaaldelijk is voorgesteld 't vreemde velocipede door een echt Nederlanclsch woord to vervangen, meenen wij onzen lezers geen ondienst to doen met het overnemen der twee artikeltjes, door Prof. DE VRIES in 't Leidsche Dagblad dien- aangaande geschreven. Wij geven ze bier eon meer blijvende plaats en stollen onze losers daardoor in de gelegenheid de voor wider aangevoerde gronden nader te toetsen. DE REDACTIE. I. Mijnheer de Redacteur, , In triv geacht Dagblad van heden lees ik eon uittreksel nit het Mad ])e Stad Gent, in antwoord op do vraag ,,welk woord SO zal men in het Nederlandsch eannemen voor het Fransche eVcle?il De vraag sohijnt veel belangstelling te wekken; er is reeds meer in de dagbladen over gehandeld, en zelfs bij het aanstaande Lenvensche Congres is zij plechtig can de orde gesteld. Nu het gebruik von 'dit sidle vervoermidclel zoo toeneemt , is het ook wel raadzaam dat wij er een Nederlandsch woord voor bezitten. Velocipede is op den duur niet braikbear, , en voor iedere samenstelling ongeschikt. In den mond des yolks zou het binnenkort onvermijclelijk tot vloospeet verbasteren, en daarmede zou de teal zeker weinig gediend zijn! 1k neem derbalve cle vrijheid n opmerkzaam to makers, dat onder de talrijke namen, door het Gentsche *bled uitgedacht — en wearvaa sommige al heel cu- rious zijn — er een voorkomt, die, near mijne bescheidene 'nee- ning , uiterst gelukkig gekozen is en elle aanbeveling verdient, Tk bedoel den naam wieler. De teal ontleent hare woorden liefst can datgene, dat in de zaak , die zij benoemen moot , het meest in 't oog volt : slang van slingen (slingeren), vlieg van vliegen enz. Nu volt bij een velocipede wel nets meer in 't oog den de widen; de geheele toestel is eon kunstmatig samenstel van wie- len. Zich op die wijze voort te bewegen, zulk een samenstel van widen te berijden, ken this niet eigenaardiger heeten den en de toestel zelf niet beter dan Dat woord drukt het denkbeeld volkomen zniver nit, en mag to corder aangenomen worden, omdat hot tot dusverre geheel nieuw is, en dus volstrekt goons andere beteekenis medebrengt, tot geenerlei verwarring aanleicling geven ken, Het zal to lichter hawing vinden, door widen voor draaien van oudsher in onze tool bekend is geweest , gelijk b. V. VONDEL (1, 167) reeds sprak van eon molen ; die cone pool stilsteat usonder wielenil , On. in onze clagen de beer HASEBItOEK (Poözij , Li. 3) schreef schoon 't red steeds voort- wielt.11 Een wieler, een draaier, is duo reeds op zich zelf een zeer gepaste main; en dubbel gepast, omdat hier het draaien juist met widen geschiedt. Draaiencle, wielen — wielende widen — ziedear wat de velocipede ons te aanschonwen geeft. Kan hij beter Imam dragon dan wieler Die naam levert ook nog andere voorcleelen op, die zeer voor hem pleiten 1°. Hij is kort en gemakkelijk in. 't gebruik. 2°. Hij biedt ons tevens, het werkwoord wieler aan , voor met den wieler • ripen , als b. v. Hij heeft een nur tang gewield; Ian ,is naar den Haag gewield, enz. Zulk een werkwoord kan men tool] op den duur niet missen, en veloeiledeeren zal" men liefst niet gebruiken. 81 3°. Hij geeft aanleiding de velocipedes met twee of drie wielen kortweg aan to duiden door lweewieler en driewieler, , ter- wijl dan wieler de algemeene naam blijft, die niets omtrent de bijzondere inrichting beslist. Eon tweezoieler is zeker verre to verkiezen boven een tweewielige velocipede. 4°. Hij loot de gelegenheid vrij, om later, wanneer nieuwe uitvindingen het noodig waken, die clew!' nieuwe samenstellingen seer eenvoudig nit te drukken. Thins wordt de wieler bewo- gen door met den voet to trappen. Wie weal of dit later niet gesehieden sal door werktuigen, die men met stooten, trekken, draaien, schroeven of anderszins in beweging brengt ? Welnu, dan nevens de hedeadaagsehe trapwielers , later stootzoie- lers , trekwielers , draaiwielers , saroefwielers ens. verrijzen. Geen nieuwe uitvinding, of zij sal aanstonds het juiste woord in ge- reedheid hebben. 1k geloof dus dozen naam, door het Gentsche dagblad voor- gesteld, in ieder opzicht to mogen aanbevolen. 't Is waar, hij is nieuw en klinkt nog vreemd; moor dot sal met iederen naam, dien men kiest, ha geval zijn; en is de naam good, dan went men er spoedig aan. Ook gas spoorweg , stoomboot, telegram on zoovele andere woorden zijn eenmaal nieuw en vreemd geweest; thans zijn zij oude bekendon. En is ook niet de achterlader gaandeweg een burger geworden op ons ta,algebied? Waarom son de wider het Mot evenzeer kunnen worden ? Het Leuvensehe Congres zal w61 doen, hem het burgerrecht to verleenen. Zeer zeker sou de tool or een edit Neclerlandsehen burger door can- winnen, Acht gij de zaak der moeite waard om aan deze regels een plaatsje in uw geacht dagblad to gunnel', dan snit gij mij daarmede verplichten. „ Mijnheer de Redaeteur, Met genoegen zie dat de door mij aanbevolen naam wider bij velen goedkeuring vindt. Doch ik moot er even op terugko, men, om eene kleinigheid can te vullen en to verbeteren. De liedactie van het .11aaelsblad , die den naam met welwillendheid ontving en heden reeds eon pair malen gebruikte, merkt aan, dat ik verznimd hob eene benaming voor den velocipeclist op to seven. Ik moot bekennen dat ik daar niet aan gedacht hob. Ook voor personen, die andere voertuigen berijden, sjee,sen, tent, 8t wagentjes, spoorwa,gens ens., is mij Been naam bekend. iiet Han- delsblad sfelt wielenaar voor. 1k hob daar niet het minste be- zwaar tem : do naam. is volkomen good gevormd. Doch in ver- band daarmede moat ik opmerken , dat bij mij selven cone be- denking is opgekomen tegen het werkwoord widen, dat ik voor het rijden met den wieler can de hand deed. Dam wielen voor draaien nog heden in dichterlijken stijl in gebruik is, zou het opvatten van dat woord in cone andere beteekenis menige dich- terlijke passage kunnen bederven. De schim van TOLLENS sou het mij niet vergeven, zoo ik den lezer aanleiding gaf om bij zijne woorden „zoo wielde 't in zijn hoofs dooreen" (10, 101) can het rijden met velocipedes to d.enken! En evenmin zou ik het voor den hoer BEETS kmmen verantwoorden, wanneer ik den indruk van zijn „eeuwig wervlen, wielen, wain!' (Nov. v. BYRON , 18) door die dwaze bijgedachte verstoorde. Doze bedenking noopt mij, yam liever den afgeleiden of frequentatieven vorm wieleren voor to slaan. Dat woord is gelleel nienw en kan geener- lei verwarring veroorzaken, terwijl juist eon frequentatieve norm lei verwarring veroorzaken, terwijl juist eon frequentatieve norm hier recht eigenaardig is. De analogie der woorden is dan ook hier recht eigenaardig is. De analogie der woorden is dan ook nog beter in orde : kleppen, klepper, , klepperen; knaken , /ma- ker, knikkeren; stuilen, smiler, stuiteren; zwabben, zwabber, , zwabberen , ens. : evenzoo wielen (draaien), wider, wieleren. De persoon , die den wider berijdt , heet dan vanzelf wielenaar. Te reeht gaf bet Handelsblad can then naam dezen vorm, met n. Van wieleren moot niet wieleraar worden afgeleid , moor wie- lenaar, ovenals van tooveren that's itiet meer tooveraar, , moor toovenaar gesegd work. De tool vermijdt gnome de herhaling van r en 1. Bij wieleren, dot ook nog eon 1 heeft, bes toot er dubbele roden om wieleraar, dat bijna niet nit to sproken is, door wielenaar to vervangen. 1k zou this voorstallen wider, het von tuig wieleren, het berijden ; wielenaar, do berijder. 1k behoef geene versehooning to vragen, dot ik hot woord voor de tweede maal bespreek. De mak is van weinig belong, moor zij heeft tech voor de tail hare betrekkelijko waarde, en niets wat do taal raakt mag ons onverschillig zijn. De beoefe- noon der moedertaal moot niet alleen hoar verleden ophelderen en hoar heden verklaren, moor ook voor do toekomst hare ver- rijking en ontwikkeling helpen lideen naar do wetten, die zij solve hem geleerd heeft. JACOB VAN OOSTVOORNE IBIJDUAGE TOT TOELIOIMNG VAN vErtseruLLENDE MAERLANTS-VRAGEN) DOUR J. VAN VLOTEN. Wie de bladzijden heeft ingezien, in mijne Beknopte Gesehie- denis der lirederlandsche Lelteren, can de besehouwing van Maer- lants 'even en dichten gewijd ') , heart dear enkele vingerwijzingen kunnen opmerken tot cone juistere verklaring van eenige punten Ilia beiden, dan tot dusver algemeen gangbaar is. In de jaar of vier, die sedert die iritgave verliepen, ben ik in die gewij- zigde opvatting niet alleen versterkt geworden , maar ineen ook meerdere gronden nog voor mijne overtuiging erlangd te hebben, en wenseh die bier wet nitvoeriger bloot to leggen, dan mij , in dat boekjen zelf, , bij den ter perse liggenden tweeden druk, moge- lijk is. Zooveel te beter zal ik daar dan met een enkele verwijzing kunnen volstaan. 1k ben geen liefhebber van allerlei ijdele en nevelachtige gis- singen, en ik heb rnij daarorn ook nooit kunnen vinden in de verbijsterende omdolingen, waarin zich Noord- en Zuid-neder- Jonekbloet heeft het verznimd ; hij had er anders , zoo daar als op andere plaatsen zijner Geschiedenis , wellicht partij van kunnen trekken. plaatsen zijner Geschiedenis , wellicht partij van kunnen trekken. 84 landsche geleerden jareu aaneen liebben afgemat, om heinde en ver een geboorte- en woonplaats voor den welbekenden dichter te zoeken , dien wij , voor weinige jaren, zoo te recht in de eerste een standbeeld hebben helpen oprichten. Beiden , woos- en geboorte- plaats , schenen mij steeds zoo voor de hand to leggen, dat ik er nooit geen den minsten twijfel omtrent koesterde, en thans dan ook den eerst zoo doolzioken Jonckbloet zelf, in zijn Geschiedenis , bij 't Brielsche Meerlant, voor de eerste, zijn hoofd zie neder- leggen. Dat de Iaatste Demme geweest is, althans tot het Vrije van Brugge behoorde , wordt (geloof ik) nu alieen nog maar door den heer Buddingh betWijfeldi) , wien zelfs Snellaerts facsimile in don ALEXANDER niet van zijn averechtsche mooning heoft kunnen bekeeren. Wanneer hij editor de moeite wil nemen, de van Brix-ambache , in dat facsimile, met do overige dear voor- komende to vergelijken, zal bet hem kenbaar worden , hoe zij het fijne streepjen niet derft, waardoor zich die x overal van de r onder- scheidt ; en dient hij daarenboven to bedenken , dat en een Brur voor Brner of Breur moeilijk denkbaar is, en zelfs een brodr- ambacht hem niet anders, dan. met den incest ongerijmden bokke- sprong, naar 't Land van Voorne zou kunnen overbrengen. louden wij dus beide .punters voor aangenomen , en stencil wij gerustelijk vast, clat ouzo dichter in den Dam geboren is , en een grout gedeelte van zijn leven in Maerlancl gesleten heeft. In welke betrekking? ook dit moon ik voor 'beslist to mogen houden, gelijk ik 't in mijne Geschiedenis reeds aangaf — die van Koster ; en dat wel op tweederlei , dear mode ter loops reeds aangeduiden grond. Vooreerst die van het meer vermelde dan bekende handsclirift to Steinfort, waar mijn vriend Snellaert, tot mijn leedwezen, dozer dagen zoo te vergeefs naar vernomen heeft, en dat het mij zelf spijt , persoonlijk niet nader in oogenschouw to zijn gain nemen. Ik had het, in November 1854, op mijn doorreis, bij eon mondgesprek met het thans overleden voratjen van Bentheim-Steinfort zelf, even kunnen inzien, en mij toen van de jnistheicl der mededeelingen van Dr. Tross overtuigen. Ten gebruike meenemen mocht ik het niet, maar a,chtte Deventer nabij 1) Zie De _Dielscher Jacob van 111aerlant en zijn xoogenoeinde Vlamingschap , Arnhem , 1869 , bl. 57. Arnhem , 1869 , bl. 57. 85 genoeg , om er, t'avond of morgen , eons weer heen te gaan, en het dan — gelijk mij voorloopig reeds welwillend werd toege- staan — ter plaatse of to schrijven. Intnsschen is daar niet van gekomen , en moet ik dat to meer bejammere,n, als thans — near Dr. Snellaerts meedeeling — het gansche handschrift zoek schijnt '). Wet ik er editor in 't voorbijgaan van gezien hob, of liever wet Dr. Tross en Prof. Visscher er ons reeds voor jaren van hebben meegedeeld, is voor mijn tegenwoordig oog- merk voldoende , het kostersambt namelijk vast te stencil, door Maerlant in due plaats bekleed. Men mu toch zeer verkeerd doen, den geleerden netts voor de ons daaromtrent gegeven inlich- ting op to trekken, of het gegeven licht to mistrouwen. ,/Jacob, de Coster van Maerlant", staat er met zooveel woorden geschre- ven, heoft dat bock gedicht, en wel ter eere van „Heer Ala- brecht van Voorne.fi Wat is dear onwaarschijnlijks in? Luidt dat eerste zoo vreemd, of die laatste naam zoo fabelachtig ? Geen van hoiden is het geval. Integendeel ; dat Maerlant, eon groot deel van zijn leven, eon kerkelijke betrekking bekleedde, kan ons bij alles wet wij van hem weten, niet verwonderen : het is in de volnmaktste overeenstemming niet alleen met inhond en strekking van verschillende zijnor gedichten; maar net verklaart ook daaren- boven het gereedelijkst zijn nauwe betrekking tot Utrecht. Of wofi men de bron mistrouwen — gelijk men daar maar al to geneigd toe schijnt — nit welke ons het bericht toekomt ? Ook daar bestaat inderdaad niet de minste grond voor. We hebben eon platduitsch-getint afschrift van een door Maerlant gedicht work voor ons; welnn, wet is dear vreeinds in? Dat wij van Westfaalsche hand en op Westfaalschen bodem een book vinden, in 't hartjen van Holland — gelijk wij thans zonden zeggen — door een Zeenwschen Ylaming gerijmd? — Maar bedenkt men dan niet, dat ook het handschrift van den ALEXANDER even Westfaalsch van tint en herkomst is, en vindt men daarin eenigen Zie het ineegcdeelde in Snellaerts oulaugs verschenen Nederlandsche Ge- dienten nit de veertiende eeuw, , Brussel , M Hayez , bladz. LXXVI. Wellicht echter dat men hot op de verkeerde plaats gezocht heeft, in de openbare boekerij namelijk. Het was toch in de persoonlijke bewaring van den Vorst zelf, , en is d us nit zipe nalatenschap aan zijn noon gekomen. Door zich tot dezen persoonlijk te nit zipe nalatenschap aan zijn noon gekomen. Door zich tot dezen persoonlijk te richten, komt men mogelijk tot het gewenschte doel. 86 grond om het voor oneeht to verklaren of to mistronwen? De :;) teal is or alleen wet door verduitscht ; ziedaar echter ook alles. Wet weer is, dat ALEXANDER-afschrift dagteekent — near men aanneemt — van de eerste helft der 14e eeuw ; en van het Stein- tater handschrift verzekert ons de afschrijver zelf, dat hij zijn afschrift op Witten Donderdag van 1326 voltooide : In 't jaer ons Remit, wens wondert, Doe men sereef druttien hondert Unde xxvj, op den witten Donredach, Do was dit bock geint, Dar men schone jeesten in vint, en dot, naar ons de beide voorgaande versregels van den dichter zelf madeelen , „myt (syre) gedicht word („desen book van Merlyne , Dat ik dichte mit mire pine"), juist dezelfde nit- drukking (gelijk wij in 't voorbijgaan kunnen opmerken) die Maerlant ook elders bezigt , wanneer hij bijv. ons in zijn ALEX- ANDER vertelt, hoe Hieronymus de geschiedenis van Darius Bescreef groter pine Uten Gricexe in Latine; on als hij ons, in zijn , den ALEXANDER zelf, als ughe- dial mit mire pine" vermeldt.fi Er is vercler ook nets verwonderlijks dat die handschriften near Westfalen, en bepaaldelijk _naar 't Hof van Bentheim-Steinfort kwamen ; en dit brengt ons tevens tot dien „Albrecht van Voornen , tot wrens eer de Merlijn gedicht word, en die ik, tot mijn ver- hazing, zie , clat voor Snellacrt mode eon oorzaak van twijfol en wantrottwen is. 't Is vreemd, naaar in die gansche Maerlants-geschiedenis is men altoos ver of gaan zoeken, wet men zeer nabij kon vinden. Wie was Alabrecht of Bever Albrecht van Voorne? Een op 't gebied der Nederlandsche geschiedenis geheel onbekende groot- held ? eon man van gelijke mythische herkomst als de held van 't bock, dat hem word opgedragen? — In 't minste ilia; men heeft Van Alkemade on Van der Schellings overbekende Be- schrijving van de stall Briele en den laude van Voorne maar op to slaan, om hem onmiddelijk in eenige „privilegienil vertegen- woordigd to vinden. Hij was Heer van Voorne en Burggraaf van b7 Zeeland, van omstreeks 1260 tot 1283 1), en dus just in litaer- lants tijd ; hij was bnitendien — blijkens dezelve ,yprivilegi6n/i — ten zeerste bevriend met Graaf Floris van Holland, en }leer Nieolaas van Cats, aan wien Maerlant eon zijuer boeken opdroeg , behoort tot zijn naaste bekenden. We vinden ons dus met hem en zijn omgeving omniddelijk onder al die personen verplactst, voor welker betrek- king tot Maerlant Jonekbloet laatstelijk flog weer allerlei proto- notarieele en Roomsch-koninklijke combivatien heeft meenen to moeten verzinnen '), oin ens eon zoo voor de handliggend en eenvondig feit to verklaren. Terwijl , wat Bentheim betreft, de honderdjaar vroeger levende het-overgrootvader van Albrecht, Heer Pilgrim van Voorne — de eerste die)! Heeren, van wien de geschie- denis met name spreekt — do eigen brooder van Graaf Otto van Bentheim was, en beide familien dus van ends vermaagschapt waren. Nemen wij dus al weder gerustelijk de mededeeling van het ten onrechte mistrouwde handschrift can, en verhlijden wij ons liever over het licht, dat het daardoor al aanstonds over Maerlants verhouding tot den Hoer van Voorne en over zijn maatsehappelij- ken werkkring op diens gebied verspreidt. Wet den laatsten can- gnat, was hij koster, to Maerland wat de eerste betreft, kunnen wij thans nog wat verder gaan in ouzo gevolgtrekkingen ; dock moat ik eerst nog van mijn tweeden bewijsgrond voor dat Kos- tersambt spreken , die hem ons tevens als d joiner van eon hem nog niet toegekend vers zal ontslnyeren. Ook daarop trouwens, gelijk op dat gedieht , woes ik reeds in mijn Beknopte Geschiedenis. Dr. de -Vries heeft namelijk, voor 25 jaar, in de werken der Illaatschappij van Nederl. Letterknnde eon samenspraak tusschen eon klerk en eon sehalk van onge- noemde hand uitgegeven , die mij voorkomt Been ander dan 1) In de beschlving zeif wordt verkeerdelijk 1280 als aanvangsjaar aangegeven ; de verschillende privilegien wijzen de joists jaarteekening nit. °) Gewhiedenis der Nederl. Laterkunde I. bl. 265 en v. , "het is niet onmoge- , dat M. als lcierk van den protonotaris Arnold werkzaam was, en due als schrijvcr of griffier, , eerst aan honing Willem en later sun Floris de Voogd verbon- den; — hij bezoebt -Utrecht en Egmond dan denkelijk in ' gevolg van den Rommel,. den; — hij bezoebt -Utrecht en Egmond dan denkelijk in ' gevolg van den Rommel,. honing, en zoo verklaart zich ook zijne betrekking tot den Hoer van Cats en tot Graaf Floris." 88 Maerlant tot maker to hebben , en die dan ook de kennelijkste zinspeling op zijn later verbeurdo Kostersambt bevat. Niet alleen twit, dat wij in die samenspraak een gelijke geest en strekking vinden , als met name ook nit zijn Wapen-Martijns spreekt ; maar ook geheel dezelfde teal en wijze van uitdrukking is daarin onmiskenbaar, , gelijk ieder die ze doorloopen wil, blijken moet. In die samenspraak nu hooren wij den baatzieken en gewetenloozen Schalk den trouwhartigen en weldenkenden Klerk o. a. de vol- gond° woorden toevoegen: Clerc, hebt harde wel verstaeti, Wat woorde wt min en monde gaen, Daerop moetti ramen: Suldi van heeren bate ontfaen, Ende owe costerie sal bliven staen Ghi meet to tide seggen Amen. Kan men hot duidelijker verlangen ? Jacob, de Maerlandsche koster, heeft — geheel near het karakter, , dat wij in hem ken- nen — niet ja en amen willen zeggen op al wet zijn, 't zij wereldlijke of geestelijke , ,,heeren" van hem verlangden , en zoo is hij zijne kosterij kwijt en van Maerland 'mar Damme geraakt. Dat hij dear j uist griffier zou geworden zijn , komt mij hoe langer hoe minder zeker voor ; 't is eon overlevering , die op nets andors minder zeker voor ; 't is eon overlevering , die op nets andors schijnt to steunen , dan hot bekende figuurtjen op den balk in 't Raadhuis; en hoe weinig dat met hem to maker heeft, is algemeen bekend. Wij weten dus omtrent zijn lactate levensjaren alleen, dat hij een geruimen tijd (tijdens de vervaardiging althans van zijn tweed° Wapen-Martijn reeds) in zijn geboortestad woonde , en dear vervolgens — in 1291 — oak zijn graf vend. Wen den wij ors thans echter van dear weder near 't land van Yoorne , om er onze eerste bespiegelingen, to hervatten en voort to zetten. Gelijk wij het juiste tijdstip niet kennen, waarop Maerlant zijne kosterij naoest prijs goven , kennel' wij veel minder dat zijner aanvaarding dier betrekking nog. Hij dankte hear wear- zijner aanvaarding dier betrekking nog. Hij dankte hear wear- schijnlijk aan den invloed van 't landsheerlijk geslacht, tot hetwelk hij , op bun slot van Oostvoorne, in eon of andere betrekking stond, en met hetwelk hij wellicht als spreker van minne en boert bet eerst in ammaking was gekomen.. Den naam Maerlant 8 9 ken hij teen als toenaam nog niet voeren. Ook later trouwens noemde hij zich (gelijk men weet) veelal kortweg Jacob, en voerde zich op verschillende plaatsen zijner rijmwerken, 't zij didlitende of sprekende, aldus in. Aileen de adel droeg in die dagen geslachts- of sprekende, aldus in. Aileen de adel droeg in die dagen geslachts- namen; de burgers onderscheidden zich van hun naamgenooten namen; de burgers onderscheidden zich van hun naamgenooten door toevoeging van den naam huns vaders of dien hunner woonplaats. En zoo noemde men dus ook Maerlant, vddr hij zijn kosterij erlangd had, om hem van ieder anderen Jacob to onderscheiden, near zijn toenmalige verblijfplaats , niet van Meer- land, maar — van Oostvoorne. land, maar — van Oostvoorne. Onder then imam nu vinden wij juist van eon boertend zanger of spreker gewag gemeakt , in wien wij gewisselijk geen ander dan onzen eigen Maerlant, maar nog in de dagen zijner la- ter verworpen en verzaakte dichten, herkennen moeten. Men heeft wel gemeend, die dichten in zijn Trojaanschen oorlog en zijn Alexander voor zich to hebben. Dit is echter blijkbaar niet het geval. Wel verre toch van deze voor ,,loghenlike" te houden, verwees hij er ieder op die zich omtrent de dear verhandelde taken en feiten onderrichten wilde. Die weten w ille , hoe 't hem verginc. zeut hij nog in zijn rijmbijbel van Alexander, Die historic uten Latin e V indt by gedicht mit mire pine ; en van zijn Trojaansche rijmen verzekert hij, dat hij uit allerlei beckon ,,die waerhede" wilde nemen, ,,ende in dietscer tale om- bindeni) Al doorzag hij nu ook later, dat onder die vermeende ,,waarheden" velerlei fabelen waren, blijkens hetgeen hij in den Spiegkel historiael schreef: Die dat Ianghe willen lesen , Hoe die favelen van . desen Dat Walsch spreeet entie poeten , Gha , deer wi hem sullen heten , Ten Dietsce , dat wide es becant, Endo wi maecten te Maerlant en al kwarn hij er dear rend voor nit, clat ... al dit Ianghe gheseal (Was) met favelen doorsayet al; 90 den was dat loch heel iets enders, dan hetgeen hij met zijn verworpen rijmen bedoelde, en die hij voor „loghentlike saken, die hem die lie/a/wit Bede maken van der herlen ende van den einne , Ende van der loghenliker minnefi , uitmaakte. Bij de eerste was de bron en bedoeling waiver, al faalde hij — tegen zijn wil in de uitkomsten ; de laatste daarentegen verwierp hij , ids de vruchten zijner lichtvaardigheid van hart en geest, en den crust zijner latere dagen onwaardig. Wij hebben die verworpen verzen dus zeker elders to zoeken, zoo ze nog bewaard mochten zijn gebleven. En gewis schnilen er hier en dear dan ook nog wel in handschrift van. Voor 't oogenblik kan ik wet dit betreft — nog alleen inaar op een werk dier jaren wijzen, dat ons uit de tweede hand overgeleverd wordt. In het bekende Haagsche handschrift tool", dat vroeger ter Egmontsche boekerij berustte, en uit Van Wijns boedel op de koninklijke boekerij gekomen is, wordt can 't slot van een der vermakeiijkste stukj ens (hi. 129), van de „handvesten en keurenfi gesproken, die „JACOB VAN OOSTVOORNE fi voor „het gilde van de blauwe schuit" dichlte. Zie- dear de soort van verzen in zijne jeugd door Jacob van Maerlant maakt, later als licht en logenlijk verworpen. Wie Loch waren het, die tot die gilde gerekend werden en in die schnit meilvoeren? „alle gezellen van wilde manierenfi , gelijk ons de dichter meedeelt; dock sic bier zijn geheele vermakelijke beschrijving solve Ende alle ghesellen van wilde matheren Rude die hoer renter. Met en moghen verbeyden, Ontbieden wi greet ende saluut , Ende „area groten start leyden , Te comen in die blauwe scuut Ende die alle jeers wat lints vercopen , Ende in der blamer scuten ghilde ; Ende haer scull laten hopen, Sijn si onedel of van den scilde 1) Ende die fyolen laten sorghen , Hem 2) alien gaern men ontfaet Ende die roper of dat men wit borghen Opdat si leven als hier na start, Ende heren start niet en minderen — Ende werken met al haer vermogilen. Dat syn once verloren kinderen ; Nu insert, is sal haer leven toghen Erik die ghcriughe syn ter hart Die onser seater toehehoest Te slaen veer Loon of snort of taut, Ende eerst van den heren voert Eude die dobbelen of drineken , Ridders of knechts, die lien of lasit Sin ghen springlicis ende clincker , Yersetten om ghelt in anders hart, Ends die vildedie gliebaren , Of die ter lomberde gams Rude die haer renter dnbbelt vertaren , Ende laten daer ham; paude verstacn Ende altoes iiever vertrecken willen Doer groten roomier, suldi weten, Dan si thuus bleven stille; Endo die hoes' corms green eten , Ende die gaerne, belleren snit scorer Vr011Wen, 1) schildboortig, acielijk, e) '['liens hen. 3) Vaardill , kaaslig, 4) baleeren? 91 Die sullen dat ghilde ophonwen. Die niet en sorghen noch en sparen Voert van den gheestliken heren, Ende grof en grotelic vertaren Die willen wi in onse ghilde eeren , Dat hem van haer ouders is bleven , Apten ende grote prelaten Ende niet veel daerom en gheven Die beer clooster t'achter eaten, Hoe onnuttelic sy 't overbringhen Ende versetten ende vercopen Ende dobbelen, spelen, ende singhen Des &asters renten hi groten hopen Sonde)! sorghen, wilder dan wilt, Ende die na hoer ghenuchte leven, Hi en dochte 7) niet, dat hi en mite hilt: Ende niet veel daerom en gheven, God onse Heer is rye ghenoech , Om den kommer ende lachter, , Last ons nemen onse ghevoech Dat haer clooster soo gaet taehter, Van den onsen sonder sorghen, Ende des nachts brassen ende hoveren Ende laetsi sorghen die ons borghen! Ende onnutlic haer gout verteren, Ende die niet en sorghen nacht noch dash 8) Ends die voecken mit scones wiven , Voer al haer goet is wechghebracht Die sullen in onse ghilde bliven. Mit vrouwekyns of mit lichten wyven Hoert gi papen ende gi clercken, Of mit buverien te driven, Die gaerne suit der lenden wercken Ends die slapen toter noun Ende gaerne haer ghenuuchte driven Voert dan niet en moghen doen, Mit maechden of mit manners-wiven , Ende die nachts waken ende braken Of die gaerne drincken wyn Want si in 't gheselscap raken , Ends meer in 't gheselscap syn Ende die niet en moghen doen of waken, Dan haer renten moghen draghen , Ende die harde nauwe nierken Ende bi nachten ende bi daghen Wat die bests ghesellen syn Boeven 1) spelen dobbelen code drincken Is 't in bier of in wyn, Ende niet veel daerop en dincken Ende die renten noch lent en copen Of haer gust mit groten hopen 2) . Noch ghelt in hare kisten hopen, Ende dan te Rome lopen Ende die mess verteren in 1 jaer Om ander goet ende dan verteren Dan drie jaer renten belopen voorwaer ; Al haer goet ende cleyder mede Ende die dus gaen desen gene, Ende semen dan weder naect thuus Al souden si deer na, drie jaer lane, Sonder proven seer confuus; Buten lande dienen uncle varen , Op 3) die papen ends provenden-heren , Noebtan en souden si niet sparen, Die hour proven permitteren Dus gherecht syn si ende fyn; Om ander proven die arger4 ) syn Dese moghen wael in 't gilds syn, Ende nemen deer of dat gheldekyn Want si meest meesten 9) ende groten, Rude hrenghent over mitten ghesellen, Als si die blauwe scuut sien royen. Dese mach men in der scuten tellers. Voert van den gueden vroukyns fyn Hoert , moniken ende begheven lade Die gaerne bi die guede ghesellen syn, Die en willen wi met 5) vertruden , Ende die Venus dwingen , die goddinne , Die sielmissen , ghelt ende steecpenninghen Ende garen draghen verhol en minne , Mitten ghesellen overbrenghen Ist abdisse of(te) nonne Ende al haer bast van haer termyn Die d'een bet dan d'ander gunne, Verminnen of verdrincken in wyn Ends mit sinte Jorys' vissop syn begoten ; Of die 't mit gueden ghesellen verteren Dese moghen den scuten ghenoten , Ende lichtelic absolveren Want si guede ghesellen beraden , Van al dat een heeft misdaen Als si mit commer syn beladen. Opdat 6) si daerof ghelt outface Voert van den minliken beghinen Ende die crancke rekeninghen Die so heilich syn van seinen Haren clooster daerop bringlien Ende so minlie oechkyns draghen, Wat si winneu in beer termyn, Dat een dat herte duncke waghen Dese sullen in 't ghilde syn. Ende vergaren mit Karen aensien Voert die poorters in die side Rude gaerne goeder ,Winne plien, Ende gueder luden kinder suede, Ende in reehter caritaet 10); 1) Wat hij naderhand noemt loeeerij drifeen. 2) Hier ontbreekt blijkbaar jets can den sin; te four pa of jets derg. 3) Lees. oft. 4) winder. 5) merle. 5) indien, roe. 7) roekle? (het cleerde dew niet). 9) dads noch naeht? 9) Ineeten, dik warden. 19) Een gansch endure voorzeker, dan Maerlant later in zijn Wapen-Martijn aanprees. 9.d Hier mede is 't dat men die scout Iaed; Moeten dose , die syn voersereven P Ooc maechden die men te langhe bout, Hierop willen wi antwoert gheven: Ende groot worden ende oud Een mensche sal in hemselven gaen, xxv jeer of meer; Ende sien syn regiment aen Daze maechden torentet 1) al te seer, Van sinen lever; ende wandelinghen Dat si alleyn (sitten) bliven. Van seden ende van alien dinglien , Voert van den mannenwiven Die hi daghelix plecht te hantieren ; Die gaerne goet gheselscap (naem) Vint hi meer punten van manieren Waert dat hem te voren quaem , Dan hem meer ter wysheit trecken 6) Die 2) hebben oude mannen, Dan wysheit die ter dwaesheit trecken 6) Die hem gheen solaes en gannen , So en is hi in onse ghilde niet. Nods en doers nosh en driven ; Mer die in hem selven siet Dese vrouwen ende dese wiven Meer punten dan hier staen voerscreven , Gaerne na guede ghesellen vraghen, Dan wyselike mede te leven, - Die hen haer lest helpers draghen. Die since staet meest regeren Ends mit vroechden willen leven Ende sinen goede meest deeren , Mer dese moeten dicke gheven; Dese sullen in onse scute gaen Hierom sullen si in die scent Bode onse ghilde nemen een. Die vracht wesen wt ende wt. Oec soe willen wi een except maken , Voert van al den goeden ghesellen Dat onse ghilde en sal nienaent ghenaken Die willen wi in onse ghilde tellen Nosh in onse ghilde wesen, Ende 3) eeren ende minnen Die een punt heeft van desen 7), Ends gaerne haer broet winnen Als: moerdbranders , dief of moerdenaer Mit ambocht of mit comenscop , Zerovers of verraders swaer Ende dat weder mit gheselscop Boerssniders, ende elle lodders meede Bibrenghen mit groten hopes, Die quacle Tauten hebben ender haer leden ; Ende gheen lent daermede copen; Dese syn al wtghenomen 8) Ende die dienres ende knapen Ende die en moghen in ()use ghilde niet semen. Willed wi in onse ghilde rapers, Mer het wall 9) veel 15) overal Die al haer winninghe ende baten Dat een, mit groten ongheval, Des sonnendachs in die taverns laten, Dootsclach doet in toorne fleet, Ends verteren drie weken t'achter Dat hem na is hares lest, Of een raaent , dat en is geen lachter Of die syn lyf moot verweren , Of die op een dash verspelen Dese semen wi op mit carers; Haer somerhuer of so vele Of die raters opter straten Als si winnen binnen den jaer, , 11) Ende hem dat weder suer ende swaer Ende niet en roven op ghene vaert Laten worden vro and 4) speed, Si en syn deer jeghens bewaert , Dese nemen wi in ghenaed ; Of viant des lautsheren 12) Ende die joncwive in die steden Deer si rod of rovers gheven, Ende opten landen oec mede Syn si scout of van den scilde Die haren sin legghen of stellen Soe nemen wise in onse ghilde. An een of an tween goeden ghesellen Voert macs, is u een bediet , Ende liever gaen Jansen ende spelen , Dat wi en willen die wiven niet, Dan si te huus deden vele, Die syn van sulken leven , Ende des nachts mitten ghesellen waken Dat si deer diet om en gheven Al souden si sterven van vake , Mit Wien si syn of mit hoeveel Die nochtans niet en souden laten 11) Si en souden haren buel 5) inlaten ; Of die 't al in laten gaen Dese syn in der scuten ghilde. Ma ghen , swagheren , suldi verstaen , Nu mocht een vraghen , of hi while, Of die quaet syn van wanderinghe Die in dit ghilde comen woude, En willen wi om ghene dinghe Of hi al dese punten sonde Mer een wyf, die meet 13) wel minnen I) verdriet, kwelt het. 2) Lees: rrouwen, die. 3) Lees: Rude die. 4) Verraadt een Duitsche hand in den afschrijver. 5) boel. 6) In de beide regels is de zin bij 't afschrij- van kennelijk verhaspeld; yenta: die hens sneer ter wijelceid don ter dwaasheid noopen. 7) Versta: deze volgende. uitgezonderd. 9) gesehiedt. 1°) wet? 11) Hier is blijkbaar een regel weggevallen. 12) mew. 13) Ook deze regels zijn zeker verminkt. 93 Eenen , ende oec den anderen sinnen , Ende mit raden onser kinder mede , Ende toghen hem haer ontfarmhedc, Die wi heten van den quaden beleden Mer al mit besceydenhede Binnen onsen leven dit bezeghelt. Dat's te seggium, soe is meen, Dat sulver is vercoft ende ghelt, Dat si niet en gaet ghemeen Doer die seghel of was gewracht , Boven 1 of(te) twe; Ende dat ghelt is overgebracht , Anders en doechsi min noch mee Also den menighen wel is bekent , Dan dat men rekeut voer 1 hoer Die kennen once quade regiment. Die om cleyn ghelt dat dine doen. — Ghegeven iu ons Heren jaer Dese privilegien ende dese punten voorscreven m cccc ende xiij voerwaer, Hebben wi once ghilde ghegeven Opten rechten Vastelavont , Ende onse ghildebroeders mede , Als die van Brabant wel is coot, Ende sal dueren in ewichede Doe si in Oestpolre staken Tot dat si hem anders saten Ende die speren in die een van vrouwen braken Dat si onse ghilde moghen laten Jeghens die van Oedekiins kerke. In wysheit of in huwelic , Hierbi so mach men merken , Ofdat si werden te ryc ; Doe die ghilde in Brabant quam Mer die leven bi onsen raed, Ende men dit ghilt an nam; Houden wi vast ende ghestaed Mer dit ghilt was langhe te voren Alle privilegien ende virtuut T'Antwerpen verheven ends vercoren, Die toebehoren die blawe scout, Eer't die van Brabant ophieven ; Also laughs als si t'onswaert keeren Mer t'Antwerpen en syn gheen brieven Ende iet hebben te verteren, Noch gheen hantvesten, hoe si souden leven, Ende onse ghilde willen hantieren. Si en worden hem hierna ghegeven Ende omdat wi willen, in alien manieren , Wten hantvesten ende wten coven, Onse priviligien honden in staden, Die Jacop dichte van Oestvoren. So hebben wi bi onsen raden, Zouden wij nu echter, , welbeschouwd, niet nog wat meer leer hebben dan een bloote vennelding, dat Jacob van Oostvoren dergelijke keuren en handvesten rijmde Zouden het eigenlijk niet die handvesten en keuren zelve zijn, die deze afschrijver slechts in 1413 voor die van Brabant near de zijne overschreef En bedoelde hij dat eigenlijk niet met zijne slotregels P Maar ook al ware dit niet het geval , men ziet hieruit met welk soort van volkjen — minder bedorven dan loszinnig — zich de „wilder clan wildeu Maerlant in zijn. Oostvoornsche jeugd inliet , en welke soort van rijmen hij met zijn „logenliken en nit „lichtheidfi van hart, zin , en min voortvloeyende „zakenfi bedoelde. Terwijl het dan voorts nog de vraag wordt, of niet onder de andere in dezen bundel vervatte stukjens wellicht een en ander van onzen Jacob van Oostvoorne schuilt. Tot dusver werden er geen andere dan 't vorenstaande van uitgegeven wij zullen dit echter, , bij tijd en , van de ovorige doen volgen, van welke wij, sedert nu drie of vier jean, achtereenvolgens reeds afschrift namen. Bloemendaal, 6 Sept. '69. HOE RIBBER CONSTANTUN HITYGIIENS HEER VAN ZEELHEIVI WERD , DOOR JAN TEN BRINK. Een grondig kenner onzer Lettergeschiedenis, stichter van „een grootsch, ongemeen harmonisch samenhangend literarisch kunst- paleis" 1) in talrijke werken van wetensehap en kunst — de 'leer JOS. ALB. ALBERDINGK THIJM heeft in zijnelaatSte aflevering der Dietsche Warande (VIII Feel. 6 all. bl. 563) Ridder Constantijn FIuygheris een ,,hoogst. ordinair charakter" toegekend, en op weldra to vermelden gronden hem, den unieuwbakken Ridder," van „laagliedenn besehulcligd. Ik acht het mij een eervollen plicht Huyghens' karakter en bandelingen zoo volkomen mogelijk van doze blaam te zuiveren. Mijn hooggewaardeerden vriend ALBERDINGK THUM behoef ik het Amiens Socrates , Amiens Plato enz. niet te herinneren — als de waarheid voor Huygliens getuigt, zal hij zijn oorcleel wijzigen. Ziehier, , wat er van de zaak is. Op den 14 Mei 1647 twee maanden na het overlijdeii van Frederik Hendrik sohonk Prins Willem II ,,uyt genereuse goe- dertierentht.fi de heerlijkheid Zeelhem in Limburg aan zijn Ge- heimsehrijver, , Raad en Rekemneester Ridder Constantijn llnyghens. Zeelhem, op de grens van Brabant gelegen, was eene heerlijkheid, oorspronkelijk leenroerig can het Graafschap Loon, later aan de Bissehoppen van Luik. De heerlijkheid bestond nit het dorp Zeelhem en de gehuchten Flees, Hettenrooi, Yinnenbrook' Ba- kel en Colenberg, welke alle deel uitmaken. van bet kanton Herek, arrondissement Hasselt der belgisclte provincie Limburg, Zeelhem was eene bezitting van het geslacht Oranje-Nassau in Huyghens' leeftijd , en het eerst aan de Nassaus gekomen door 1) Gelijk hij onlangs geprezen werd — en alleszins te recht door Prof. w. EVERTS Gesehiedenis der Nederlandsche Letteren (Amst. 1869) ht. 189. Gesehiedenis der Nederlandsche Letteren (Amst. 1869) ht. 189. 95 het huwelijk op den :30 November 1450 gesloten tusschen Graaf Jan van Nassau-Saarbriick en Gravinne Johanna van. Loon, eenige dochter van Jan IV , Graaf van Loon, welke laatste zijner erfge- name onder aanzienlijke goederen ook de Heerlijklteid Zeelhem heeft nagelaten. t) Toen Willem de Zwijger in 1544, na het sneuvelen van zijn neef Rene, Prins van Orauje, al diens bezittingen erfde, ging de heerlijkheid Zeelhem aan Willems nakomelingschap over. Eerste Hoer van Zeelhem was na hem Filips Willem, zijn ongelukkige oudste zoom Deze deed van de zeelhemsche bezitting afstand ten voordeele eons dienaars en trouwen vriends : Robert de Moons. In het schenkingsdiploom van 12 April 1597 schrijft Filips Willem : „qu'en consideration des bons fideles et aggreables services que nous a faict Ere cher et foal Robert de Moons durant espace de trente huict ans de long, tent en Espagne comme devant et apres en ces pays de par deo, taut en qualite de lire chambellan , comme presentment de fire scretaire et Mre d' hostel et que durant Ere detention en Espaigne it a tousjours sollicite noz affaires avec tres grand soing et diligence extreme, nous ayant aussi apporte de la main de sa Mats les desirees nouvelles de Ere entiere tiberte au chastean de. la ville d'Arevalo, le Bernier jour du mois d'Aougt l'an XAre nonante et cincq, le tout a fire grande satisfaction, et le voyant encores continuer en Ere service avecq to mesme affection, soing et diligence, nous at esmeu de l'honnorer et favorablement tractor. et lui donner de [ire propre motif, selon quo donnons par ces presente,s en remuneration et recompense de ses services, pour luy ses hoirs et snccesseurs lire terre et seigneurie de Zeelhemn . 2.) Hips Willem had echter eene voorwaarde gesteld. Zijne erf- ienamen hidden het recht Zeelhem van de erven zijns dienaars Robert de Moens terng to koopen voor / 6400. De Schenkingsbrief zegt : ,,Bien entendu toutefois que nous et nos heritiers et successeurs pouront toutes et quantes fois que bon leur semblera redimer et retraire a eux la dite Seigneurie , appartenances et depenclances, parmy payant an dit de Moans, ses hoirs, succeseurs, ou ayant ') Vergelijk Jos. HABETS PR.: de Heeren van Zeelhent bij Diest — Dietscde Warande; VIII. 6. bl. 552. volg. Ik grijp de gelegmheid van eene kleine vergis- sing van den Eerwaarden Heer HABETS to herstellen. Op p. 559: spreekt bij van sing van den Eerwaarden Heer HABETS to herstellen. Op p. 559: spreekt bij van 14 Mei 1647 als van "den sterfdag, des Prineen Frederik Henderik. De datum van 's Prineen dood is 14 Maart 1647. 1k teeken dit aan in bet being van Huyghens, 's Prineen dood is 14 Maart 1647. 1k teeken dit aan in bet being van Huyghens, is blijken zal. is blijken zal. 2) Jos. ITA13ETS PR. t. a. pl. 51. 556. 557. 96 cause, la sommo de six mille quattre cents florins, quarante groz , monnoie de Flandre, une foil". 1) Dc heerlijkheid werd alzoo in pandschap bezeten door Robert de Moons en kon door 's Princen erven opgevorderd worden voor genoemde som. Huyghens oppert het vermoeden in zijne aantee- keningen over den uStaat en administratie van (zijne) goederenn 2) dat de Moons de bepaalde f 6400 aan „synen meester moet geleent gehadt hebben." Intusschen bleef Robert de Moons Heer van Zeelhem tot op zijn dood , die in 1609 voorviel , dear zijne weduwe Vrouwe Catharine de Baudequin in dat jaar met de heerlijkheid word beleend. Ook doze bleef Vrouwe van Zeelhem tot op hear verscheiden , in 1649. Do pandpenningen waren inidclelerwij1 vanf6400 tot op I 4400 gereduceerd, als Huyghens opteekent, die het weten kon uit zijn ambt van Rekenmeester des Princen. 't Blijft echter in het duister, , waarom de Hoer en Vrouwe van Zeelhem die reduktie hebben verzocht tenzij geldgebrek de banden, die hull geslacht aan Zeelhem verbonden, langzaam losmaakte. Sinds 1645 hadden reeds verschillende sollicitanten zich voor- gedaan , die het overlijden der vijfentachtigjarige Weduwe van Heer Robert de Moens voorzagen en die bun oog op Prins Fre- derik Hendrik vestigden , om to moghen succederen in de Pandschap der Heerlicht- Zeelhem". In de eerste pleats kwam. Jonkheer Stephan de Geloes, Hoer van Loobosch, in de tweede „seker Officier (der) Gravinne van Nassau uyt Brussel" , en ten derde Ridder Constantijn 't Komt mij waarsehijnlijk voor, dat do reduktie der pandpenningen in verband heeft gestaan met den overgang van de pandschap nit handen der weduwe Katha- rine do Baudequin. Van dear de spekulatien op het „succedeeren". Dat Huyghens mode spekuleerde, verklaart zich natuurlijk uit zijne administratie van 's Princen goederen. Weleer had Filips Willem. de lieerlijkheid aan eon trouw dienaar verpand , de Gravinne van Nassau uit Brussel vroeg voor eon barer dienaars om de sukcessie , evenzoo de limburgsche edelinan , de Heer van Loobosch waarschijnlijk eon kleinzoon van zekeren Steven Geloes ftburgseet tot Buringen" , die onder do „loensche mannen" voorkomt als getuige bij de beleening van Rene, Prins van Oran*, Graaf van Nassau, met de heerlijkheid Zeelhem, den 12 December 1539.3) — De Limburger vroeg er om , dear hij nabij de pleats wonende , die llgants a sa bien seance" besturen kon. 1) Aldaar bl. 557. 2) Uitgegeven door A. D. SCHINKEL. Bijdrage tot de kennis van het karakter van Constantijn Huygens. (1842) bl. 18. 3) HADETS : t. a. pl. bl. 555. 97 De uitslag dozer versehillende sollicitatien zullen wij Huygliens zelf laten beschrijven : „In Aprili des jeers 1645. heeft zich aen my geadress. Stephan de Geloes, Hr. van Loobosch, ten einde ick hem wilde behulpsaem wesen in het versoeck dat hy voorgenomen hadde eon S. Hoocht. myn' Heere den Prince van Oranje to doen, om to moghen succederen in de Pandschap der Heerlicht- .Zeelhem, doenmaals beseten by Yrouw Catharine de Boudequin als Wede. van den Hr. Robert de Moons, in syn leeven , eertijds Camerling , naderhant Secretaris ende Hofmr. van den there Prince Philips- Wilhem , den welcken hy in Spangnen gedient hebbende, ende hem de eerste tydinge van sync verlossinge uyt der gevangenisse gebracht binnen do stad van AreValo den lesten Aug. 1595., ten dien insichte mitsgaders van sync getrouwe dionsten van 38. jaren het benefitie van de solve Pandschap van Hoochgem. Prince hadde bekomen, onder conditie van lossinge voor do somme van 6400 gl. (die het schynt hy synen meester moot geleent gehadt hebben), alloy blyckende by de Acte van donatie in dato 12 Apr. 1597. tot Brussel gedep. by Anthentyque Copie onder my zynde. Ende alsoo gem. wede. nu gekomen zynde tot den ouderdom van 85. jaeren ende alreets eerie swaere sieckte uytgestaen hebbende, apparent was niet lang to sullen leven , hadde gem. Hoer van Loobosch dose sollicitatie niet willen uytstellen ; gelyek cock an- dere daerop uyt waeren , hebbende selfs de Gravinne van Nassau nyt Brussel aen S. Hoocht. geschreven ten einde seker hoer officier gem. Pandschap mochte bekomen Ick van ge- lyeken op dose premie. voor myn solve speculeerende , adresseerde aen S. Hoocht. biddende hem niet vreemt to vinden , ingevallen sync intentie waere dit Pandschap to prorogeren dat ick my ceder anderen merle verstou1te soodanighen gunste van hem to versoecken. Endo bethoonde my S. Hoocht. seer goedertierlick hover to sullen lien dal suliv by eon van de synen als by een' vreemden wierde g e- V oten Geliefde Syne Hoocht. daarin t' mynen behoeve seer genadelick to consenteren , op eenen sondagh 's mergens , eer hy uyt de bedde op stond, ende dodo mij daeraf depescheren de Acte van Pandschap onder synen hand ende greet zegel in dab° vanden 17. April 1645. onder my berustende. De Hr. van Loobosch dit vernemende &kende niet le konnen vreont vinden, dal yeller voor sid selven waekten; maer insisteerden seer, dat ick, verre van de Heerlient. gelegen , hem de Pandschap op eerlicke condition wilde overlaten , als zynde gaits a sa bien seance , maer ick sloegh alley of , om goecle redenen." Zie hier het bewijsstuk 't welk den degelijken en vernuftigen 98 Bestuurder der Dietsche Warande stof schonk tot zoo hevigen aanval op Huyghens. Ik moot zijne woorden near aanleiding van het opstel des Eerw. Heeren JOS. HABETS pier herhalen. Het blijkt, near zijne mooning, uit SCHINKELS _Bijdrage tot de kennis van het karakter van Constantijn Huygens en wel uit het Hoofd- stuk over Zeelhem, dat dit uhoogst ordinair charakter" weinig lofs inlegt met de zeelhemsche zaak. Hierop volgt dit resume van Huyghens' aanteekeningen door den Warande-meester : „Huygens vertelt seer nalof , dat Jonker Steven de Greloes Heer van Loobosch, zijne bemiddeling bij den Prins van Oranje had verzocht om uinde Pandschap der Heerlicht. Zeelhem to moghen succederen" ; maar Huygens „op dose premie voor (sijn) solve speculeerende" , wel verre van den Heer van Loobosch to zeggen, dat hij hem Kier niet in dienen kon, geliet zich als of hij hem helpen mil, zoo dat de Jonker eerst later toevallig vernam wet Huygens' intenties waren; onze „Rekenmeester" — de veal to hoog geprezen Constantin — bereikte clan ook zijn doel. Zulke laagheden heeft men van dergelijke nienwbakken Ridders to ver- wachten, Later deed de onnoozele Hoer van Loobosch nog cane poging om de Pandschap op „eerlicke condition" (voor good geld?) over to nemen maar de wijze Constantin usloegh plies af, om goede redenen." Op mijne beurt vraag ik thands waaruit hot blijkt, dat Huyghens den sollicitant in den waan liet , of kij hem helpen zom ? Want Merin sou de bewuste ,laagheid zich uitspreken. fk ken het niet nit de vermelde woorden van onzen „Rekenmeesterfi lezen. 1k lees er nit, dat hij eene sollieitatie ontving van eon limburgsch edelman over de Pandsehap van Zeelhem. Maar ik lees er tevens edelman over de Pandsehap van Zeelhem. Maar ik lees er tevens in, dat „oock andere daerop gut wares". Als uGeheimschrijver" van Frederik Hendrik , en vooral als ultekenmeester" moest hij dagelijks sink® requesten ontvangen. Hij decide se des morgens aan den Stadhouder mee — zoo als hij het in zijn _Daghwerk uitvoerig verhaalt. Of hij den Heer van Loobosch terugschreef, weten wij niet — misschien zond hij hem als „G-eheimschrijver" een offi- cieel „accuse de reception", misschien ook niet — 't welk in ieder geval aan ondergeschikte beambten moest overgelaten wor- den , dear Huyghens niet alleen auks kon bezorgen. Dat hij den Limburger decd gelooven aan zijne meclewerking, is met goon mogelijkheid nit Huyghens' woorden op to delven. Integendeel, de Heer van Loobosch den nitsln.g der verschillende sollicitatien vernemende „6ekende niet to konnen vreemt vinden , dat ieder voor sic,' selven waekten." Huyghens had den Prins do verschillende atnizoeken bekend gemaakt en daarbij verklaard (tat (hij zich) 99 ONDER, ANDEREN merle verstoutte soodanighen gunste van hem le versoecken. En Frederik Hendrik andwoordde , dat hij Royer de heerlijkheid Zeelhem. aan „eon van de synen als (aan) een vreemde" verpandde. Waar is iets deloyaals in al doze handelingen? Was het vragen om de pandsehap van Zeelhem alleen aan limburgsche edellieden geoorloofd — was het ongepast van Huyghens, dat hij er mode op spekuleerde ? Volgens de veronderstelling van den Warande-meester zou de uRekenmeestern den Heer van Loobosch hebben doen gelooven , dat hij hem bij den Prins zou ondersteu- nen — en reeds bleek het, dat Been enkel woord van Huyghens recht tot deze gissing geeft. En in ieder geval zou de veronderstel- ling waarschijnlijk zijn ? Wie was dan Loch die Sonkheer Stephan de ling waarschijnlijk zijn ? Wie was dan Loch die Sonkheer Stephan de G-eloes, Hear van Loobosch, dat Huyghens vreesde voor zijue mededin- G-eloes, Hear van Loobosch, dat Huyghens vreesde voor zijue mededin- ging naar Zeelhem P Het verleenen van zoodanig Pandschap als van ging naar Zeelhem P Het verleenen van zoodanig Pandschap als van do Heerlijklmid Zeelhem wij zagen het reeds — was door Prins Filips Willem als belooning van trouwe diensten en veel- zijdige verplichting beschonwd. En wie had het geslacht Oranjo- Nassau moor verplicht, de onbekende Limburger of de Heer van Zuylichem? Is het noodig al de titels op to sommen , die El nyghens reeds in 1645 kon doen golden P Het handvest van 141VIei 1647 , waarbij Willem II hem eigenaar van Zeelhem verklaarde — en hetwelk niet op den sterfdag van Frederik Henclrik met onbetamelijke overijling , maar twee maanden later is onderteekend 1) , zegt in zijne officieele tail zeer terecht : //Also° sync hoocht. den prince van Orangie onssen home elide vader H. L. memorie het recht hem competeerende tot die lossiuge van den pandschap der Heerl. Zeelhem by zyne brieven in date van den 17 April XVI vijff-en-veertich vergund ende gecedeert heeft gehad aft' n hoer Constantyn Huygens, ridder, , heere van Zuylichem, ende in 't Moniclandt etc. synen ordinaris raedt ende secretaris in herkentenisse van de goede cede aengename diensten die hoogyedachte onsen /mere ende vader II. L. M. doenmaels van den voors. Heere van Zuylichem twinge/1 continveele jaren hadde genoten cede alnoch genietende was soo ist dat wy ter herten nemende , dat veers. heere van Zuylichem en deselve getrouwe diensten bij Imodagedachte onsen heere vader ten eynde toe van deszelfs leven heeft volliert ende alnoch by one is vol- herdende ..... hem de voors. heerlijkheyt in vryen ende volomen eygendom hebben vergundtil. 2) 1) Zie reijue aanteekeniug , 51. 2. E[ABETS t. a. pl. 51. 560. 100 Waar dus de „laagheden hi van den ilniettwbakken Riddern schuilen , ontdek ik niet.'Wet Huyghens' Ridderschap en het nieuwbakkene er van aangaat , in 1645 droeg Huyghens den adellijken titel van Koning Jakobus I bijna een kwart van eene eeuw. ') Het was de vrucht van zijne beminnelijke eigenschappen, van zijne talenten en van zijn beleid in twee gezantschappen naar London. Zijn de ridderkruisen van onze eeuw, die soms van alle zijden op het hoofd Bens door-en-door onbelangrijken , maar geschikten ambtenaar aan een onzer ministerien neerdalen , wanner doze bij toeval of ambtshalven zijn naam onder een international staatsstuk plaatst , zoo veel beter verdiend en zooveel verkwikkelijker voor ons gevoel van billijkheid en recht ? Ernstiger blijft mij de lolaam van daagheicln. Ware Huyghens een onbeduidend egoist als Cats, een vroolijke gast als BraroO, een b(Wmien als Star- ter, een minzieke weduwnaar als Van Baerle geweest , men zou met dengdelijke bewijzen in de hand van „laagheidil kunnen spreken. Zijn karakter editor is genoeg bekend. Man van be- schaving , goede zeden, orde , en nauwkeurigheid in maatschappelijk en Ituiselijk 'even, Het hij door zijn vernuft en zeldzame heerschappij over onze teal een eervollen naam achtor als echtgenoot , va,der, , staatsman en Letterkundige. 2) Zijne admininistratie over Zeelhem voor zijne kinderen zoo nauwkeurig bijgebouden, had geene aan- leiding behooren to geven tot een verwijt als boven vermeld. Pe Bestuurder der _Dietsche Warande , aan wien talrijke liefelijke herinneringen mij verbinden met hartelijke vriendschap, zal het mij niet euvel kunnen duiden, dat ik voor Constanter dit kort pleidooi bob gehonden. Er waren termen in overvloed voor appel van zijn von- nis. Het zou mij eene streelende voldoening zijn, zoo de jury onzer lettergeschiedschrijvers en lettervrienden Huyghens' ouden goeden en eerlijken naam in dozen als volkomen ongeschonden Hoof be- schouwen. 1) Sints 1622. 2) Voor breeder bewijs beroep ik mij op niijne Sehets eener Gesaiedenisder Nederl. Letterkunde — 3de. afl bl. 365-382. ERRATA. Op blz. 7, reg. 1 v. o. , staat nanwlettende ; lees : nauwlettenden. y 44, y 6 „ y nog al; fl nogal. fl If 49 „, 16 v. b., „ deugenniet ; deugeniet. IETS OVER DE FREQUENTATIEVEN herinneren ea uitinergelen, DOOR Dn. A. DE JAGER. I. Herhaaldelijk , en laatstelijk in Do Tijdspiegel van 1869 , n°. 1, bl. 51 en volgg. heb ik de meening voorgesta,an en tegen anderer opvatting verdedigd , dat ons werkwoord herinneren niet beschonwd moet worden als het frequentatief van het insgelijks nederlandsche workwoord innen, dat wij bezigen in de uitdrukking geld innen; maar dat de oorsprong er van moet gezocht worden in een werk- woord innen, dat regelmatig of to leiden, en in het Oudhoog- duitsch en Middelhoogduitsch afgeleid is van het als bijwoord gebezigde voorzetsel in, met de beteekenis van indachtig. Innen, beweerde ik, is alzoo indachtig maken; inneren, erinneren, in lateren vorm herinneren, herhaaldelijk indachtig maken. D030 meening werd op nieuw ter toetse gebracht in de vorige Aflevering van Do Taal- en Letterbode. Met even groote beschei- denheid als scherpzinnigheid neemt Mr. A. Bogaers, ald. bl. 8-24, het geschilpunt in behandeling , en de slotsom van zijn uitvoerig onderzoek is, dot de afleiding van herinneren door mij onjuist is voorgesteld. Kon de bekwame Schrijver in waarlieid getuigen , naar zijn beste weten al het bijgebrachte onpartijdig to hebben gewikt en gewogen : men zal oak van mij de verzekering willen aannernen,8 102 dat zijde bedenkingen en beschonwingen door mij ziju nagegaan met al de nattwgezetheid , die zij verdienen. Do uitkomst van dat onderzoek is dat, ondanks de vele opiner- kingen in het opstel van Mr. Bogaers, waarmede ik mij geree- delijk kan vereenigen, zijn betoog mij in de hoofdzaak niet heft overtuigd. Verplicht en ook bereid, om van die overtuiging rekenschap to geven , oat ik het onnoodig , alles op to halen en met bewijzen to staven , wet het punt in geschil raakt. 'k Zoo dan in eene to staven , wet het punt in geschil raakt. 'k Zoo dan in eene herhaling moeten treden van hetgeen elders , en gedeeltelijk reeds nicer dan eons, door mij is ontvouwd. Den belangstellenden lezer, nicer dan eons, door mij is ontvouwd. Den belangstellenden lezer, die to dozer cake een volledig oordeel zou willen vellen, verwij- die to dozer cake een volledig oordeel zou willen vellen, verwij- condo near mijne Verscheidenheden , M. 263 en volgg., Litters condo near mijne Verscheidenheden , M. 263 en volgg., Litters Verscheidenh. H. 480 en 481, en De Tijdspiegel, t. p. zal ik titans kunnen volstaan met uit het op nieuw tegen mij inge- brachte datgene, to toetsen, wet mij als het nicest afdoende v oorkomt. Mr. Bogaers schaart zich can de zijde van hen, die in kerinnere2z een frequentatief zien van het can elk Nederlander bekende innen. Het is zoo, de geachte Schrijver verklaart dit innen niet, zooals prof. Ltilofs en andere taalkundigen deden, door „inbrengen" , moor door „in of binnen doen zijn of worden." Het kan can mij liggen , maar ik zie niet, dat die opvattingen veel. verschillen. Het komt mij voor, , dat de tweede minder gewoon en bevattelijk is uitgedrukt , dan de eerste; doch dat overigens beide, tamelijk op hetzelfde nederkomen. Hij die geld „inbrengtil con ook gezegd kunnen worden het geld to „doen inzijn" , met andere woorden , to „maker, dat het geld binnen gerak.e", zooals men van hem, die — om een werkwoord can to halen, dat door Mr. Bogaers van gelijke vorming met innen is genoemd — gedachten „nit" , kan verklaren, dat hij die gedachten „doot uit zijn of worden". Bij mij word innen ond. and. omschreven door „inkrijgen, ontvangen" ; en die verklaring ache omschreven door „inkrijgen, ontvangen" ; en die verklaring ache ik ook nu nog zoo kwaad niet. Het woord inkrz yg en bezigde ik, om be doen gevoelen, dat ik het tegendeel van inbrengen bedoelde ; en wet ontvan yen aangaat , die opvatting was vroeger en later en wet ontvan yen aangaat , die opvatting was vroeger en later zeer gewoon, gelijk blijkt uit de coinhalingen nit verschillende 103 Woordenboeken, in De Tijdspiegel, bl. 50. En als Mr. Bogaers nu, om de onjuistheid dier verklaring to doen in het oog vallen, het taalgebruik tegen mij keert en zegt: peen geschenk onlvangl men, maar int men nietll , dan antwoord ik daarop, dat die opmerking op zich wive juist is, dock in het gegeven geval nets bewijst. Men zegt niet : ,,een geschenk innen" , omdat dit werkwoord alleen of vooral wordt toegepast op geldzaken, schulden en dergelijke, en niet op gesehenken. Al laat zich innen ver- klaren door onlvangen, clan geeft dit nog goon recht tot den eisch, dat onlvangen nu altijd en overal door innen vervangen. words. dat onlvangen nu altijd en overal door innen vervangen. words. Een Wel is eon voorwerp om op to zillen; maar ails voorwerpen , waarop men zillen kan, zijn daarom nog glen sloelen. Datintusschen, ook volgens het gewone taalgebruik, innen en onlvangen niet ook volgens het gewone taalgebruik, innen en onlvangen niet wijd versehillen , is niet moeijelijk to bewijzen. Yen curds en nog heden ten cage spreken wij van het inn en van belestingen , en heden ten cage spreken wij van het inn en van belestingen , en noemen tevens den persoon, van arabtswege met dat work' belast , ontvanger, Evenwel , er moge verschil bestaan omtrent de meest juiste bepaling van het woord innen: ter aanwijzing van de betrekking , waarin dit woord tot lerinneren staat, is die zaak mij vrij on- verschillig. Geld innen blijft altijd de verriehting van dengene, die ontvangt , beurt of inv or d e r t; eene zaak herinneren daaren- tegen de werkzaamheid van hem die inbreng t. Zoolang. nu in- tegen de werkzaamheid van hem die inbreng t. Zoolang. nu in- vorderen en inbrengen tegen over elkander staan, ml herinneren bezwaarlijk als eon frequentatief van innen in meergenoemden ziu to beschouwen zijn. En door dit aanmerkelijk verschil in be- teekenis kan dan ook verklaard worden hoe het komt , dat wij wel zeggen : golden, schulden enz. innen, doch niet inneren, erinneren of herinneren, hoe herhaeldelijk de door het werkwoord uitgedrukte dead ook moge pla,ats hebben. Het nederlandsche taalbesef van elle tijden heeft in het gebruik de beide vormen zoo scherp van elkander onderscheiden , dat ze onmogelijk tot elkander kunnen staan els simplex tot frequentatief. Het tweeds voorbeeld althens van zooveel overeenkomst in den vorm, gepaard met do meest uiteenloopende beteekenis bij twee weritwoorden , zon mij 'onbekend zijn. Een frequentatief immers moot . near zijnen card de herhaling of versterking uitdrukken van de dead, door card de herhaling of versterking uitdrukken van de dead, door 104 ha simplex uitgedrukt. Zola het niet ongerijmd zijn aan to nemen, dat het eerste eene herhaalde working to kennen geeft van geheel anderen , ja, tegenovergestelden aard, don die het laatste aandnidt ? Bit het gezegde blijkt, dat, de beteekenis van (geld) innen, ? Bit het gezegde blijkt, dat, de beteekenis van (geld) innen, on (eene zaak) herinneren het mij ondoenlijk maakt, het laatste werkwoord uit het eerste of to leiden. Al kon ik echter over dit bezwaar heenstappen : er bestaat nog eon ander en van niet minder gewicht, en dot ligt in den respectieven ouderdom der woorden. Het fregnentatief ontmoeten we met den vorm inneron reeds in de oudst bekende duitsche tool, t. w. in den Windberger Codex van de zoogenoemde Interlinearvereion der Psalmen van de twaalfde eenw zie Graffs Sprachschatz , I. 298. In het Hoog- d.uitsch der middeleenwen leefde het woord voort in innern en sick innern; zie Beneckes WOrterbuch, I. 751. En het latere, Hoogdnitsch zegt tot op dit oogenblik erinnern en sick erinnern in dezelfde beteekenis als vdOr eeuwen tijds. De oorsprong van bet woord is nooit bij iemand twijfelachtig geweest. In oudduit- sche gedenkstukken van de negende tot de twaalfde maw komt herhaolde malen het simplex innon en in het Middelhoogduitsch innen en erinnen voor; men zie de aangehaalde Woordenboeken ; en dot het laatste ook in de nederlandsclie gewesten niet geheel onbekend bled, bewijst de Teuthonista van 1477. Mij dunkt, innon, ;noon, erinnen wijst sick als van, self aan als de bron, waaruit inneron, innern, erinnern is gesproten. De beteekenis der afgeleide vormen komt met die der grondwoorden overeen , en is dezelfde ge,bleven gednrende eon tijdsverloop van eon tiental eeuwen. Ik vraag : loot het zich denken , dat ons werkwoord op eeuwen. Ik vraag : loot het zich denken , dat ons werkwoord op sick self stoat en zonder verwantschap met de genoemde woorden; dat het alzoo moot afgezonderd worden van gelijkluidende en gelijkbeteekenende vormen nit het Hoogduitsch, de zustertaal van het Nederlandsch , ja afgezonderd van het Ondduitsch , de go- meenschappelijk-e anoeder van beiden? Loot het zich denken , dat voor eon frequentatief der twaalfdo eenw het primitief moot wor- den opgespoord nit de taal van eeuwen later ? Nog-tans, Mr. Bogaers is inderdaad van die mooning. llHerin- neren is uiet uit den vreemde overgebracht, moor op Neerland- 2chen Amdein ontsproten.n 105 Wet daarvoor pleiten zou, is vooreerst het verschil in de be- heersching des werkwoords. Het Hoogduisch zegt : iliemand can of van eene rack herinneren;" het Nederlandsch ,,eene zaak aan iemand herinneren." Al neemt men aan, dat dit] onderscheid in beheersehing keurig is in acht genomen, dan beweer ik, dat dit nog geenszins zou beletten, de beide woorden voor eon en hetzelfde to houden. Dat werkwoorden met den tijd van beheersching veranderen, ja dat hetzelfde werkwoord gelijktijdig, meer dan eene beheersehing kan hebben, is tooh eene bekende zaak. Vooral doet rich juist dit verschijnsel voor bij de zoodanigen, die eene werking des geestes aanduiden, als die van het herinneren. Bl. 267 der Ver- scheidenh. merkte ik reeds op, dat men vroeger bij ons zeide van jets gedenken, thans aan lets gedenken en ids geclen7cen. Voorheen zeiden wij geclacklig zijn van jets, thans aan jets; voorheen van jets vergeten, thans jets vergeten. Ben herdenken van jets en aan jets wordt beide onder ons gehoord. In het Hoogduitsch is het eveneens gesteld. Inne warden, eingedenk sein , vergessen bcheerschen zoowel den accusatief ale den genitief; geclenken den accusatief, den genitief en den datief tevens. Het mu zeer vreemd zijn, zoo het werkwoord erinneren in die ver- anderlijkheid van beheersching Met deelde. Dan, or is nog moor. EIet verschil in beheersching, dat tusschen het hoogduitsche en het nederlandsche werkwoord is aangewezen, behoeft volstrekt goon bevreemding to baron; het Hoogduitsch zelf biedt dezelfde verscheidenheid can. In 'Grinams WOrterbuch kan men Zion, dat erinnern en sick erinnern met alleen beheerschen den genitief van de zaak, voorts den genitief, vervangen door vroeger von en thans an, maar ook den accusatief van de zaak, en, na op- gave der voorbeelden, voegt Grimm or bij : udoch eene menigte genitieven worden accusatieven. Mr. Bogaers intusschen heeft nog eon ander bezwaar, en dit, is van etymologischen card. De scherpzinnige Taalkenner geeft bl. 17 eene juiste verklaring van het hoogduitsche erinnern en zijne beheersching, en brengt het to recht in verband met de boven reeds vermelde uitclrukking lane warden en met het adverb, lane, d. gedachtig, 106 Nu is door mij beweord en door cone rij van voorbeelden ge- staafd, dat ha 11/iddelnederlandsch insgelijks inne worden kende , in dezelfde beteekenis en met dezelfde beheersching als het Hoog- in dezelfde beteekenis en met dezelfde beheersching als het Hoog- duitseh ; zie Yerseheidenh. bl. 263 en 265; Be Tijdspiegel, duitseh ; zie Yerseheidenh. bl. 263 en 265; Be Tijdspiegel, hi. 56 en 57. Natuurlijk ingest nu de vraag zijn, of wij Nederlanders niet met evenveel recht ens erinneren afleiden van het middelneder- landsehe inne worden , als de Hoogduitschers het hunne van inne werden , en ik aarzelde geen oogenblik, die vraag bevestigend te c eantwoorden. Mr. Bogaers stemt diiermede geenszins in. //Bat inne konde ous niet to stade komen. Inne werden , gelijk reeds Huydecoper aanmerkte, was en is Hoogduitsch; in het oud-Nederlandsch sehreef men in inne worden. men in inne worden. yBesehonwt men nu dit in lane als 66n woord, clan zou het werkwoord moeten linden ininven , en het frequentatief ininneren; en erinneren zou er niet van gevormd kuunen wezen. en erinneren zou er niet van gevormd kuunen wezen. //lloudt men daarentegen in inne voor twee woorden ; het ergste een voorzetsel, en het andere eon zelfstandig naamwoord, zooals Halbertsma aannam, dan kan daarvan bij mogelijkheid geen werk- woorcl erinneren gemaakt zijn, dat de accusatief van den persoon met den genitief van de zaak bij zich vorderde." Bl. 18 en 19. Yooraf iets over het vermeende substantief inne. Inderdaad , in het lijvig boekdeel Aanteekeningen op Maerlant zag Halbertsma bij de uitdrukking in inne worden bet woord inne voor een zelf- standig naamwoord aan, met den zin van ,recordation. De ge- leerde en geniale man heeft op het gebied der teal verscheidene uitspraken gedaan, die den toots niet kunnen doorstaan; maar die aangaande lane is cone van de ergste. Toen ik hem eons op de onjuiste uitiegging van eon middelnederlandsch woord woes, had hij de rondheid mij te sehrijven „toen ik dat sehreef, heb ik vast geslapen.n Jets dergelijks moot hem overkomen zijn bij zijne uitlegging van lane. 1k wil hem ovenwel daarover niet hard vallen. Under den arbeid der genoemde Aanteekeningen ging hij gebuld , en over het aanvaarden er van verklaarde hij mij , zoo- veel spijt to gevoelen , als hij harem op het hoofd had. Geen wonder, dat hij zich niet bij elke bijzonde,rheid den tijd of de 107 moeite gunde ter overdenking en navorsching. Maar dat de nauw- keurige, anders zoo grondig wikkende en wegende Mr. Bogaers de ongerijinde uitlegging met zijn gezag is komen staven , dit spijt mij. Yon waar in inne afkomstig is, woes ik reeds aan in mijne Verseheidenh. bl. 265. Het is van het oudduitsche innena, in- liana (angels. oninnan), vormen die Grimm rangschikt wider de samengestelde voorzetsels. Hij zegt er van, dat ze ontstaan door opeenhooping van twee praepositionspartikehi , en dat zij door aphaeresis en contractie het voorkomen krijgen van eon- voudige partikels. Ten aanzien van het oudduitsche anana waar- sehuwt hij (als badde hij de misvatting van in innevoorzien), dat men de beide deelen dozes woords niet verwarre of voor hetzelfde horde. Het laatste gedeelte beantwoordt aan het nederlandsche in; het eerste is eon voorvoegsel, dat in de diiitsehe talon luidt an, in of en, in het Angelsaksisch on. In de Grammatik, III. 262 en 264, kan men moor alike dubbelpartikels aantreffen, b. v. enbinnen, in1i22nen , envoy, en zich overtuigen dat zij voor- komen met afwisseling en in de beteekenis der enkele: Het mid- delnederlandsehe in inne worden, ook wel aen inne worden, is derhalve in afkonist en beteekenis niet verschillend van inne warden. Maar gesteld , dat de uitdrukking in inne worden door Hal- . Maar gesteld , dat de uitdrukking in inne worden door Hal- bertsma juist ware opgevat , dan zou daaruit volstrekt nog niet molten worden afgeleid, dat het werkwoord erinneren met :zijne bekende oorspronkelijke beheersehing niet van node r l a n d- schen oorsprong kan zijn; ten zij men aanneme — en dit zou het toppunt van ougerijmdheid zijn ! — dat het hoogduitsche erinnern geen hoogduitschen oorsprong heeft. Het bij- woord in inne Loch is evenzeer inicIdelh oogduitsch als mid- deln ederduitse Beneekes WOrterb. I. 750 levert verscheidene voorbeelden van ininne en ininnen voor het enkele inne, ook verbonden met werden, en Grimm, t. a. p. verklaart van het Middelhoogcluitsch uitdrukkelijk , dat dear ininnen werden gevon- den wordt , waar antlers bloat inners werden stoat, Bat inne worden of in inne worden gem Nederlandsch, maar Hoogduitsch zijn ,zoude, is dus alzoo niet alleen onbewezen , 'mar het tegendeel er van springt in het oog. Beide vormen warcn 10S reeds voorhanden in het Oudduitsch; zij zijn daarytit overgegaan in het Hoogduitsch zoowel als in het Nederlandsch der middel- eeuwen. Het onderscheid is alleen , dat het gebruik van inne werden bij onze naburen is behouden gebleven , terwijl het bij ons is verloren gegaan. Ik zou zelfs durven beweren, dat het bijwoord inne voor indachtig in onze moedertaal ruim zoo good thuis hoort als in 't Hoogduitsch. Niet alleen omdat, blijkens de plaatsen, door mij van inne warden aangevoerd, en de andere die, ook volgens Mr. Bogaers, nog zouden kunnen aangevoerd warden, vergeleken met die welke Benecke geeft, het gebruik dier uitdrukking bij ons veelvuldiger was dan bij onze naburen; nicer bovendien omdat wij van het bijwoord een gebruik maakten, hetwelk voor zooverre ik heb kunnen nagaan , niet kenden. Het Nederlandsch had, namelijk , ook inne, inninne of aeninne make n. Doze uitdrukking is door Mr. Bogaers geheel voorbij- gezien , ofschoon Huydecoper, , ter door hem aangehaalde pleats, er een voorbeeld van gaf, , aan 't walk door mij (Verscheidenh. bl. 266 , en De Tijdspiegel , bl. 57) verscheidene andere zijn toegevocgd. Uit het gedicht Jan Teestege, onlangs door Dr. Snellaert aan het Licht gebracht (in zijne JTederl. Gediehten nit de reer1iende Reuw, Brussel, 1869) teeken ik hier thans nog een tweetal voorbeelden op; bl. 146: Soudie n des =ken in inne Vander werelt beghinne. en hi. 152 :Jan , nu hebdi nzi ghemaect inne Vander werelt yrst beghinne. Doze plaatsen zijn merkwaardig , omdat inne en in inne in de- zelfde beteekenis met elkander afwisselen en alzoo nog nader be- vestigen, wet boven hierover is gezegd. Overigens verdient het werkwoord inne waken dubbele aandacht , omdat het beteekent llindachtig makeup, en alzoo letterlijk overeenkomt met erinneren. Hiermede mean ik de voornaamste bedenkingen to hebben op- gelost, tegen mijno afleiding van herinneren ingebracht. De slot- win van mijn betoog behoef ik voor niemand op to maken. Al- leen wil ik nog verklaren, dat de voor vijf en twintig jaren door mij genite mooning sedert, en bepaaldelijk door de jongste te- genspraak , in vastheid heeft gewonnen. 109 II. De Hoogleeraar De Vries beweert in de vorige Aflevering van dit Tijdschrift (bl. 37 en volgg.) dat het werkwoord mergelen, in al mergelen en nilmergelen, niet tot de frequentatieven behoort, naardien het niet van het zelfst. naamw. merg , maar van mergel naardien het niet van het zelfst. naamw. merg , maar van mergel zou afkomstig zijn. 'k Neem de vrijheid, op die bewaring eenige bescheidene bedenkingen in to brengen. 1°. De algemeene opmerking ,,dat men wel wat al to veal gewoon is, in werkwoorden op -den terstond een frequentatief te ziena, goof ik gereedelijk toe. Maar ik meen ook, dat men van de lijst dier woordklasse geen vormen mag weren, die er toe behooren. Het vereischte van eon frequentatief werkwoord is, mijns bedunkens, dat or eon primitief werkwoord, gewoonlijk simplex genoemd, moot aan to wijzen of aan to nemen. zijn, waarvan het op regelmatige wijze is gevornad., en dat do betee- kenis van het oerste met die van het laatste moot overeenkoinen of daaruit zijn to verklare,n. De werkwoorden handelen, hoepelen, zyzelen en kruimelen zijn dan wezenlijke frequentatieven, indien daarnevens ook bestaan de werkwoorden 7anden, hoepen, ijzen kruimen, en indien in de eersten de beteekenis der laatsten bewaard blijft. Het is daarbij onverschillig , of van de primitieve werkwoorden tevens de afgeleide substantieven handel, hoepel, werkwoorden tevens de afgeleide substantieven handel, hoepel, ijzel, kruirnel bestaan. Eerst clan houdt het werkwoord op, eon frequentatief te zijn, wanneer het blijkt, dat niet het primitieve werkwoord, maar het afgeleide substantief ten grondslag der beteekenis ligt. Zeg ik (bij voorbeeld) : hij handell in steenkolen, dan beteekent dit : hzj drift handel in die waar; het begrip , dan beteekent dit : hzj drift handel in die waar; het begrip , aan het woord handel eigen , blijft in handelen bewaard , en in lien zin is derhalve het werkwoord niet frequentatief. Dock gewaag ik van geld handelen, eene zaalc alhandelen of behandelen,ienzand mishandelen, dan is daze vorm die van frequentatieven, omdat er eon werkwoord hander moot aangenomen worden, en in dit geval ook werkelijk bestaat , dat afkomstig is van het zelfst. naamw. hand, en omdat de beteekenis van dit handen ook in handelen doorstraalt. Het subst. handel blijft hier buiten alle aanmerking. 110 Frequentatieven, van zelfstandige naamwoorden afgeleid , ook met voorzetsels of bijwoorden samengesteld, zijn niet zoo zeldzaam, als de Hoogleeraar meent. Zoo even noemde ik afkandelen en mishan- delen; men kan nog daarbij voegen ; bekorstelen, toeijogelen, °velem , afstruikelen, nederstruikelen, afhruimelen, nakruinzelen enz. Doze alien hebben een substantief (korst , oog , struilc , kruim) tot gronclwoord , en tevens de werkwoorden, korsten, oogen, strzziken, krnimen, alien in de nederlandsche teal voorhanden , tot primitieven. 3°. In de beteekenis van mergelen kan goon bezwaar liggen voor den frequentatieven vorm. Wat afmergelen aangaat, dear- mode ml ik mij niet ophonden. Het Woordenboek der Ned. Taal zegt er van dat het „weinig gebruikelijka is; de Itedactie wilt er dan ook niet een voorbeeld van aan to voeren. Ik moot insgelijks bekennen, dat, ondanks mijne veeljarige jacht op die soort van woorden, het mij uergens voorkwam. Weiland, ja, lieeft het op- genomen , doch zijn artikel is nit Adelung nageschreven. Men oordeele : AdeltmgAbincirglY , verb. reg. act..... in einem hohen Grade entkriiften, besonders (lurch schweren Arbeit von Keiften bringen. Ein Vieh abmh"rgeln. Bin abgemeirgeltes Pferd. Sick abmiirgeln. Die Krankheit hat sehr abgemdrgelt.11 'Weiland : Afmergelen , bedr. w..... Geheel kragtloos maken, inzonderheid, door zwaren arbeid en verinoeijing een afgemer- geld paard. Zich afmergelen. Die ziekte heell hem afgemergeld.fi Het Nederlandsch zegt niet afmergelen maar met een veel eigenaardiger voorzetsel nitmergelen. Voor een a,kemergelcl paard heeft reeds Kiliaan een vitgemergeld paard, en zoo vindt men bij onze schivers : nitgemergelcl yolk, icitgemergelde knisgezinnen, nitmergelen tot op het been en dergelijke. De vraag is nu : komt dit werkwoord van het zelfst. naamw. mergel, gelijk de Hoogl. meent; of van een werkwoord mergen , gevormd van het zelfst. naamw. merg? Mergel is, volgens Weiland, eene vette aarde, die tot bellies- ting van het land dient. Ben land mergelen , beweert de Hoogl. De Vries, wordt gebezigd voor : met mergel benzesten. Het kan zijn; voorbeelden evenwel van die uitdrukking zijn niet aange- 111 voerd. Uilmergelen sou clan eigenlijk moeten beteekenen ; de mergel nit het laud nemen , het land van mergel ontdoen. Eigen- aardig zou die uitdrukking niet zijn; de mergel toch wordt, als de meet, eerder op dan in het land gelegd, en ik geloof dan ook niet, dat iemand zeggen sal : het land nitmesten. De genoemde opvatting van uilmergelem kan due niet gezegd worden, met het' taaleigen to strooken. Daarenboven is merg el een niterst schaars voorkomend woord, bij weinigen bekend. FIet is niet gebleken, dat het, of bij het yolk, of bij onze schrijvers, ooit figuurlijk is toegepast of in eenige spreekwijs opgenomen. Met het zelfst. naamw. mercy is daarentegen de zaak anders. Dit is seer bekend, en in de volkstaal, zoowel als bij onze prozaschrijvers eii dichters, uienigvuldig voorkomende. Tel van spreekwoorden zijn- er van ontleend, gelijk men zien kan in Har- rebomees Spreekwoordenboek. Zelfs de titels onzer boeken dragon het spoor van bet drukke gebruik ; men denke can het Herg der Spreekwoordezz , het Ii/erg der Godgeleerdheid , het merg van de Ifistorien , het Illerg der Akademische rerhandeling en en nog menig anderen. Het zou vreemd zijn, indien men van dat mow niet een woord gemaakt had, om aan to duiden, dat iemand of lets van merg is voorzien , of, wat meer voorkomt, dat iemand of lets van merg is ontdaan of beroofd. Het woord uilmergen , dat we bezitten , is tot dat einde uitnemend geschikt. In den eigenlijkea zin zegt het letterlijk : het merg, dat in bet been zit, er wit halen , bet been van mug, ontdoen, en alzoo ook in den- zelfden figu-arlijken zin, die doorgaans aan het subst. merg wordt toegekend: iemand of lets van kracht of geest berooven. Zoo geest men, bij voorbeeld, in den eigenlijken zin bij Hofferus: n vleeseh is nitgemereht ; overdrachtig bij Van Boreselen : Naar va- derland , nn ha en nitgemereht. Nu zegt de Hoogl. wel , dat dit deelwoord ititgenzergd nog gem reclit geeft tot het aannemen van een werkwoord nitmerg en , evenmin als het deelwoord afgespierd een werkwoord afspieren onderstelt. Maar ik lees took in het Woordenb. der Ned. Taal op iligespierd , dat dit woord is : „het ale bnw. genomen deelw. van een ongebruikelijk ww. spieren.fi Een werkw. afspieren alzoo, hetzij dan gebruikt of niet gebrinkt, wordt nangenomen, om afgespierd to verklaren. Zoo 112 meen ik ook, dat uitmergen meg worden aangenomen, om ?tie- gemergd of te leiden. Dan, men behoeft het bestean van het werkwoord niet te onderstellen: het bestaat werkelijk, en het wordt aangetroffen bij een' onzer keurigste schrijvers nit de eerste heeft der zeventiende eeuw, bij Johannes de Brune, Emblemata heeft der zeventiende eeuw, bij Johannes de Brune, Emblemata of Zinne-werek (Amst. 1624) hi. 4: dat Ivy ons zelven moeten uyt-mergen deur pijnelicke gepeynsen, en szvaer-bloedige inbeel- dinghen , die ons de gezondheyd verszvaeken, en ons leven verkorten. Dezelfde beteekenis, die uitmergen heeft, ontmoet men ook Dezelfde beteekenis, die uitmergen heeft, ontmoet men ook bij het frequentatieve uitmergelen. Zoo vindt men, in den eigen- lijken zin, de uitdrukkingen: tot op het been alknagen en uit- mergelen, het uitgemergeld f; en bij overdracht uitmergelen tot enkle geest en sehaduz , zieh' uitmergelen onz de spilzucht te voeden. En dergelijke. Analogisch met uitmergen en uitmergelen, zijn ontmergen en zijn frequentatief ontmergelen, beiden reeds voldoende door den Hoogl. gestaafd. Zoowel de vorm deter vier werkwoorden, als hunne beteekenis, pleiten, mijns inziens, voor de afleiding van merg. In pleats van 11 eene speling van het volksvernuftil is die afleiding in overeen- stemming met den gewonen regel. Het onthreekt dan ook tot nog stemming met den gewonen regel. Het onthreekt dan ook tot nog toe aan de bewijzen, dat men bij uitmergelen en ontmergelen ooit aan de mergel van het land heeft gedacht. En deed men dit een oogenblik, dan zonden uitmergen en ontmergen spoedig die ge- dachte doer varen. Uit mijn HS. van het Woordenboek der Frequentatieven, dat de genoemde woorden breeder behandelt, ontleen ik bier nog de opmerking, dat men ook een werkwoord mergelen aantreft , bij voorb. bij De Swaen, Leven en Dood van Jez. Chr. D. I. bl. 143: De moeder selve poem al weenen over 't lyk, Gemergelt clove den route, een stervende gelyk. Bit werkwoord is hier genomen voor ontmergelen, zooals wij plegen te zeggen: villen voor ontvellen , pelkn voor ontpellen , bolsteren voor ontbolsteren , spenen voor ontspenen , enz. OCHTEND OF OCHEND? DOOR P. J. COS IJ N. Ik hoop van ganscher harte , dat menig lezer zal glimlachen bij 't lezen van bovenstaande vraag. Het zal een bewijs zijn, dat onze Bode zich ook den toegang heeft weten to verschaffen tot die kringen , waar men met taalstudie wel wat opheeft, maar zich toch noode afgeeft met vraagstukken , die over 't rechtmatige van een letter meer of minder loopen. "Voor de wetensehap evenwel bestaan er geen kleinigheden. Het mag een versleten formule, eon oudbakken gemeenplaats zijn, tech is het zoo; voor hoar is alles van belong. Ik acht het noodeloos dit uiteen to zetten. Liever ga ik dadelijk tot de questie zelve over. Zij komt neer op de vraag, of we in ons welbekende ochend een zuiverder vorm hebben dan in 't in de spreektaal minder gebruikelijke ochtend. Vooraf echter ane opmerking. Under zuiverder vorm versta ik er walk eenen , die meer oorspronke- lijke bestanddeelen of klanken behouden heeft. Hoe grooter ver- lies 't woord door afslijting , uitstooting of afwerping gele- den heeft, des to minder vertoont het de znivere of organi- eche type. Al wat er verder bij is gekomen, komt thans, niet in aanmerking ; alike toevoegsels of aangroeisels mogen anorga- nisch heeten, omdat ze niet tot 't oorspronkelijke wezen des woords 114 behooren, tech zijn ze in de meeste gevallen geen nuttelooze ballast geweest, maar hebben integendeel door hun sterol menigen echten klank voor afslijting bewaard. Wet nu de woorden in questie aangaat , goon van beide ver- toonen ze den echten vorm. Waarschijnlijk viel na de afscheiding van 't Gotisch, maar voor de splitsing der overige Germaansche talon, eon w na de t weg ; ton minste 't Angelseksisch heeft uhte , 't Oudhoogduitsch leohla, 't Oudnoorsch dtta, maar 't Gotisch uhtvd (stem uhtan). Hoe het ook zij , de t is aan elle eigen en om doze is het mij to doen. Ochtend nu voor eon moor oor- spronkelijken, ochend voor een verminkten vorm to houden , ligt voor de hand. Nogtans wordt in ens Woordenboek 't togenover- gestelde geleerd. Aldaar lezen wij : „ Ochtencl en ochend zijn sinds land de gebruikelijke vermen in de schrijfteal. In de spreektaal wordt de t niet gehoord ; men zegt altijd ochend. Die vorm is inderdaad alder en eehter. Uit Got. uhtvd ontstond de oorspron- kelijke Nederl. vorm ochte, nate , of ocht ,gtht (verg. Osaks. uhta , Nnd. mkt). Oat en ucht verliepen in de volkstaal tot ochend Nnd. mkt). Oat en ucht verliepen in de volkstaal tot ochend ochend, door de insehuiving der n, evenals naakt tot nalcend, tacheig tot lachentig °verging , en boekweiten eerst boekete, ver- volgens boekende(gort) word. Maar nevens de volksuitspraak ochend en ochend bleef ochte, uch,te bestaan, ook wel ochten, echten geschreven. Geen wonder, dat allengs do beide vormen dooreen- liepen , en men de t van och,ten, echten ook in ochend en lcchend overbracht , wearin zij eigenlijk niet loehoorde, omdat zij reeds in de d was uitgedrukt. Zoo ontstond de schrijfwijze ocktend en uchtend, die later nog to nicer geijkt word door de gewaande etymologische die later nog to nicer geijkt word door de gewaande etymologische verklaring , volgens welke men in ochtend het tegenw. deelw. meende to zien van een verzonnen WW. ochten , dat een intensief son geweest zijn van mnl. oeken , vermeerderen, zoodat ochtend eigenlijk den tijd van den vermeerderenden of toenemenden dag sou aanduiden." Gelijk men ziet , ik schrijf de pleats geheel over, om niet door weglating van 't eon of ander de redencering der Beda,ctie to kort to doen. Trots 't gezag, dat inannen ads DE VRIES en VERWIJS hebben, waag ik het inijne bedenkingen er tegen in to brengen. Niets zal mij aangenamer zijn den, wanneer ik &eel , of door hen of door anderen dearven overtuigd to worden. 115 In de eerste plants goloof ik niet, dat naakt tot nakend en tacktig tot lachentig overging. Ware dit 't geval, dan zou er, ik beken het, geen bezwaar tegen zijn om can to nemen, dat ook nit oche eon ochend ontstaan kon. Zoolang echtor geen tweede voor- beeld van zulk een seheiding en inlassching geleverd wordt, blijft dit bedenkelijk. Voor nakend en tachentig durf ik dit bepaald ontkennen. limners zoowel naakt als nakend zijn nit een ouderen vorm naked ontstaan, die in 't eene geval saamgetrokken , in 't andere met eon ingelaschte n verrijkt word. De Gotische vorm nagatha (ik citeer opzettelijk den stamvorin, omdat de Nominatief voor de th niets bewijst), 't Oudhoogduitsche nachat , 't Angel- saksische flexed, 't Engelsche naked en — last not least — 't Middelnederlandsche naket bewijzen dit voldingend. Dat in naakt de d , die zich met voortgezette klankverschuiving uit de th ont- wikkelde , tot I word, lag can 't voorafgaan der tennis k. Even- min vermag tachentig jets voor, wel wat tegen de stalling der &lactic getuigen. Aan eon ontstaan uit tachtig kan niet gedaeht worden. De Middelnederlandsche vormen tacklentig en tacklig , d. tae4Ilig , wijzen op eon voorafgaand lac/dolly, dat ook wer- kolijk voorkomt. In dit tachtetig , d. 1-achte-fig, was de e even goad als in naked op hare pleats, blijkens 't grondwoord, dat niet ache maar (Ate luidde, als ook door 't Gotisehe akin , Sanskrit asktan volkomen gestaafd wordt. De inlassching der n verklaar ik liefst door analogie near recently en negentig . En dat deze zelfs de wonderlijksto vermeil ken opleveren, moge 't Middelnederlandsche dusentiek voor dusent bewijzen. De eenige overblijft , is de uitstooting der I. Maar wij zijn, dunkt mij , al vrij wet gevorderd, nu wij gevonden hebben, dat ockend voor ()Mend niet alleen staat , maar een tegenhanger heeft in lachentig voor tachtentig Wellicht veroorzaakte de omstandig- heid, dat in 't eene woad do lettergreep mot een t en begon en aloof, en in 't andere drie aehtereenvolgende syllaben met een t aanvin- gen , doze syncope. Of wel is zij to vergeliiken met onto welbekende deminutievon rack jes , litehj es , toehjes , enz. enz. voor zackljes , luck- tees, tocklj es , enz. enz. De tegenworping , dat de I hier tusschen twee tees, tocklj es , enz. enz. De tegenworping , dat de I hier tusschen twee medeklinkers staat , gait niet geheel op; want dat de j haar naam van half klinker niet ten onrechte draagt , maar zelfs, als ware zij 116 een echte vocaai, eon lettergreep ken openen, bewijst dezelfcle deminutiefuitgang in 0i:cafe , loolje , goodje , enz. De vorm ochend vereischt derhalve een geheel andere verkla- ring; misschien is de volgende niet onjuist : Kiliaens Alen, wchten nit ockle en uchte staat volkomen gelijk met toren uit torre , jongen uit jonge , vasten nit vaste (de e kan in dit laatste voorbeeld dezelfde zijn ale in ochte , t. w. d, Got. 6'). De n nu moest in 't Ilollandsch dialect Of wegvallen Of door de tong- letter worden gesteund. En dit laatste heeft en hier en elders pleats gehad. Ik wijs alleen op iemand, niemand , ergent , ner- gent voor ieman , nieman , ergen , nergen. Dat man de laatste vor- men niet ergend en ner,qend schrijft , ligt natuurlijk aan de on- verbuigbaarheid der woordjes. Bovendien ook hier kan analogie in 't spel zijn. Immers tegenover avond staat °Wend vaak worden beide woorden verbonden ; van den ocktend tot den avond, van '8 ochtends vroeg tot 's avonds laat , enz. enz. Niets komt mij wear- schijnlijker voor, dan dat de vorm van 't eene woord op dien van schijnlijker voor, dan dat de vorm van 't eene woord op dien van 't andere heeft invloed gehad. Ten slotte nog een enkele opnterking. Zij betreft de etymologie des woords. De Redactie is van meening, dat aan de 84 in den Sanskrit wortel ush aan den anen kant een sisklank , can den ande- ren kant een keelklank beantwoordt. Maar waartoe kan ons hier 't Sanskrit baton , dan alleen tot vaststelling van den Indoger- maanschen wortel ? Is Sanscrit sh , blijkens uro , aurora , enz. nit een s ontstaan, dan is de Arische wortel us en kan onmogelijk is ons °attend (maar wel in ons Oos-t) schuilen. Omgekeerd , is in Sanskrit 84 van wortel Ica een keelklank to zoeken (maar ik betwijfel dit op gezag van Schleicher en Curtius ten sterkste), dan heeft de Indogermaansche wortel ug met uro en aurora niets ,,eineen. De voorstelling der Redactie eon ons beast in den wean brengen, alsof 't Sanskrit voor de moeder der Arische talon to houden is. Maar met alien eerbied voor 't heilige Indisch zijn wij zoo vrij dit volstrektelijk to ontkennen. 'T EERSTE GEWIN IS KATTEGESPIN; 'T EERSTE GEWIN IS KATTEGESPIL ; EERSTE WINST IS KATJESWINST. DOOR J. BECKERING VINCKERS. 0 diva gratum quae regis Antium , Praesens vel imo tollere de gradu Mortale corpus vel superbos Vertere funeribus triumphos. Hor. Od. 1. 35. Nopens de bovenstaande drie vormen van hot door den Hoer van Dale, Taalgids VIII, 2, p. 108, ter sprake gebragte spreek- woord, geeft Dr. Te Winkel, op p. 118 en 119 van datzelfde nommer, als zijne meening to kennel', dat do eerste voor den alleen juisten, de andere voor verbasteringen zijn to houden. Yolgens onzen Leidschen taalkenner is de bedoeling van 't eerste spreekwoord doze : het eerste gewin beduidt weinig of niets; en eerst aan 't eind kan men zeg:gen, wie eigenlijk winst behaald. heeft. ZWEZG. vindt 1), dat het voord kattegespin ter aanduiding' van zoodanige nietsbeduidende eerste winst door hat yolk met veal tact gekozen is, omdat het gespin eener kat wer- kelijk niets oplevert, terwijl dat eener werkelijke spinster wet degelijk iota geeft. 1) Dit wend geschreven voordat Dr. T. W. can Neerlands letterkunde was ontvallen. 9 9 lls De beide andere vormen houdt Dr. T. W. voor verbasterd op grond, dat aan kaljeswinst evenmin eenig begrip is te heehten als aan kaltegespil. Dit laatste, oordeelt ZWEZG. , kan men kwalijk voor kattegespe/ houden , omdat in de volkstaal e en i wel wis- selen voor n, maar hem van dergelijke wisseling voor 1, b. v. van schellen voor schillen , Been voorbeeld bekend is. In den eersten opslag was ik tot dezelfde verklaring van kallege- spin gekomen als Dr. T. W., doch eene nadere overweging van den zin, waarin doze spreekwoorclen worden gebezigd en de opmerking, dat het yolk bij 't verbasteren van spreekwoorden veelal uitdruk- kingen, die onverstaanbaar zijn geworden, vervangt door moer gebruikelijke en begrijpelijke 1), deden mij twijfelen, of bier wel aan verbastering viol to denken, en voelde ik mij genoopt te be- proeven, of er niet een verklaring was te vinden, die, volkoinen in overeenstemming met de versehillende lezingen van ons spreek- woord, geene van alien als verbastering veroordeelde. In hoe verre 't mij gelukt is dusdanige verklaring te vinden , onderwerp ik bij dozen aan 't bescheiden corded van den lezer. Ten einde nit een zuiver kanaal gewaar te worden, welke van de verschillende vormen pier te Kampen in zwang is, uitte ik op eon zekereu morgen, dat ik 't met de jongens van de eerste (d. laagste) klasse van 't gymnasium, alien aartsliefhebbers van 't diepzinnig knikkerspel, te doen had, zonder de minste inlei- ding eenvoudig deze twee woorden : „eerste gewin" . en onmid- delijk vervolgde het gansehe gezelschap als een man : ,,is katlegespinn , terwijl een er nog doze merkwaardige uitbreiding bij deed : „Iweede gewin filet zekkien inn. Teen ik vervolgens vroeg, in welke betee- kenis 'zij dat spreekwoord gebruikten, nam een van hen het woord en berichtte , dat ze 't gewoonlijk zeiden , als iemand in 't begin heel gelukkig is en aanhoudend wint, ten einde te kennen te geven, dat zulk een eerste whist niet to Vertronwen is, dat het eerste, gewin maar valsche winst is, waarop naderhand gewoonlijk 1) Hoe het yolk bij dergelijke verbasteringen te week gaat, zien wij wider anderen in bet bier en elders gebruikelijke: ,ik zal er korte wetten mee maken waarin in bet bier en elders gebruikelijke: ,ik zal er korte wetten mee maken waarin wetten het nu minder algemeen begrepen metten vervangt. Eigenaardig is 't, dat men to Genemuiden, Zwarfsluis en daaromtrent, waar men veel aan matten doet, niet zelden, ,ik za! er korte molten aehter maken" hoort bezigen. 119 een groot verlies volgt, of, zoo als de spreker het uitdrukte , waarvoor men later moet loloeden. /X;ko‘ Wit) Tavr,c; £TEuCP;Ipcav 7A-Zzloi• Geheel op clezelfde wijze zeiden wij in mijn jeugd en zegt men nog in 't Oldampt „eerste winst is kat jeswinstn ; en nu geloof ik, dat men alle vormen, ook zelfs „eerste gewin is kallegegrimi)a , volkomen begrijpelijk en in den haak ml vinden, indien men ze beschouwt als zooveel versehillende uitdrukkingen van een overoud, algemeen verspreid volksgeloof, volgens 't welk een aanvankelijk buitengewoon groote voorspoed niet is te vertrouwen, daar die gewoonlijk slechts de voorbode is van een veel grooter tegen- spoed , ja niet zelden van algeheelen ondergang; een volksgeloof, waarvan we reeds bij Herodotus de duidelijkste sporen aantreffen ; ja dat wel een voornaam geloofsartikel van den vader der geschie- denis snag heeten, 't welk zijne geheele historie van 't begin tot 't eind beheerseht. Zeer duidelijk vooral komt dit geloof nit in den welbekendeu brief van Amasis, koning van Egypte, aan zijnen op een onrustbarende wijze door 't geluk begunstigden gastvriend Polycrates van Samos. „'t Is mij wel aangenaam, schrijft de Egyptenaar, , to vernemen, dat het een beminden gastvriend wel gnat, maar uw bestendige voorspoed wit mij niet bevallen, daar ik weet, hoe afgunstig de godheid rs 2)," en wat vender: „want ik west niet, dat ik ooit van iemand hob hooren verhalen , die, in alles door 't geluk begunstigd , niet in 't eind Geheel to uronde•W b' en o- elders bij Herodotus de nijd der goden 3) (die er behagen in scheppen al wat buitengemeen uitsteekt to knotten 4) genoemd wordt, heet later de arglist van Jupiter , die den sterveling door voor- spoed verblindt , ten einde hem in 't verderf te storten 5); of de wuftheid , de wispelturigheid, de verraderiijkheid der Fortain, die 1) Ook doze variatie wordt door den Heer van Dale t p. opgegeven. 2) 'fa 6aTaa ciiry 00avt,p6v. Her. III. 39. C6va; Tj5V 6se7iv. 4) cbaXie 7?..p o tleO; {)7rs.pa'zovTg. 7r.,:vaz ;solvatEiv. Her. VII, 10,5. 5) Quos Jupiter volt perdere prius dementat. 9* 1.?,0 den armen mensch snel en hoog verheft, om hem met een des te rasscher en zwearder val neder te ploffen I). Of wel men spreekt van de valsekkeid der baksgodin, die eerst visit en streelt om vervolgens zooveel te gevoeliger te kwetsen. Houdt men na deze laatste voorstelling, d. het valsch vleijen en streelen der Fortuin in 't oog en bedenkt men tevens , dat de kat het zinnebeeld der valschheid is, dan zal men, dunkt me, in kattegespin, kallegespil en kattegegrim geen ongepaste uitdruk- kingen kunnen zien voor de bedriegelijke gunst, het verraderlijk spel, het valsch toelagchen der geluksgodin. Immers kan het, zon ik zeggen, can geen redelijken twijfel onderhevig zijn , of in kattegespin, kallegespil en kattegegrinz steal het bepalingswoord locate, evenals in katteliefde , gelijk met valsek, en dear, zooals Dr. T. W. t. a. p. terecht opmerkt , het gespin der kat een teeken is, dat het beest in een goed humenr, , due voor 't oogenblik g.unstig gestemd is, zoo komt kattegespin overeen met valsche, niet te vertrouwen gunstige stemming en ,,'t eerste gewin is kattegespina beteekent dus , dat een gewin voort in 't begin enkel een valsche, niet te vertrouwen gunst, een verraderlijk gestreel is der Fortuin, die eerst vleit , om vervol- gens des te gevoeliger te kwetsen; evenals een kat, die eerst gens des te gevoeliger te kwetsen; evenals een kat, die eerst vrindelijk spint en streelt en een oogenblik later de verraderlijke klaanw nitsteekt, om. den goedgunstig gestreelde bloedige wonden te slaan. Van 't eerste gezvin is kattegespin e. g. is valsche whist) konat men licht tot eerst gewonnen is katje gewonnen (= e. g. is valsch gewonnen.) Kattegespil bednidt klaarblijkelijk het valsche, bedriegelijke spel der geluksgodin. De zwarigheid loch, die Dr. T. W. ver- hinderde , in 81211 hetzelfde woord te zien als spel, valt weg, aangezien men in verschillende streken van Overijssel en Gronin- gen altijd spreekt van appelsekellen en ilde meicl sekelt eardap- pelsa , waaruit blijkt , dat in de volkstaal niet alleen voor n , maar ook 1 de e wisselt met de i. Ook bij Vondel vindt men, onder anderen in den Palemedes , sznilten en smilt , waarbij Dr. Eelco Yerwijs aanteekent : „Zoo schrijft V. gewoonlijk. De verwis- Tollitur in altum, ut lapse graviore ruat. 121 soling van e en i is zeer gewoon, als in pen en pin, sehel en kette en /title ens. Zie Fluvdec. Pr. I.1711.,, Doch al vond ook sulk een wisselen nu volstrekt niet m.eer pleats , dan son ik er nog niet het minste bezwaar in zien , spit in kattegespit voor 't zelfde woord te houden als spec. In kattegespil is klaarblijkelijk de ovule vorm') van spa bewaard; en voor dit bewaard blijven be- staat een seer goede reclen. In y't eerste gewin is kattegespil" hebben we namelijk een voorbeeld van het, vooral in spreekwoor- den seer gebruikelijke 2) , assoneerende 4. alleen in de over- eenstemming der klinkers bestaande, rijm , en nu is 't juist deze assonantie, die in ons spreekwoorcl spil of gespil belet heeft in spec over te gaan : ll't caste gewin is kattegespel° assoneert niet. Dat de assonantie werkelijk het vermogen bezit, tam een oor- spronkelijke i te verhincleren in e over te gaan , dat blijkt oncler anderen nit het volgende, mij door iemand nit Ooltgensplaat aan de hand gedane, spreekwoord : „ails de haan kraait op 't vise, is 't tegen regen of mist." Hierin heck de i van mist die van nisi evenzoo vastgehouden, als de i van gewin die van spa of gespil. Nemen we nu verder in aanmerking, dat in sommige streken van ons land grimmen wel in den sin van lagehen gebezigd wordt , dan is ook de beteekenis van kattegegrim klaarblijkelijk : valseh , loedriegelijk gelach; en „eerste gewin is kattegegrim„ geeft dus te kennen, dat de eerste winst niet te vertrouwen onaar louter als een valsela toelagehen der trouwelooze Fortuin te beschouwen is. Ook van het Groninger „eerste winst is katjeswinst° ligt nu, dunkt me, de becloeling voor de hand. Het staat gelijk met „eerste winst is valsche winst'2. Dat namelijk het deminutief . katte- katjes- in katjeswinst dezelfde kracht heeft als katte- in .katte- gespin, kattegespil, kattegegrim en katteliefde wordt bevestigd door eel]. ander Groningsch compositum, waarin dezelfde deminu- tief volkomen op dezelfde wijze ter aanduiding van het valsche 1) Van dozen ouden, oorspronkelijken vorm levert ons Heliand yrs. 46S7 eon voorbeeld, alwaar Pettus tot Christie, zegt: 1k gibhu min torah furi thik in wepuo spil, d. i. 1k goof mijn leven voor it in 't wapenspel. 2) B. v. Avondrood brengt mooi weer can booed. 5) Zoo hoort men to Zwartsluis sums: wat Eg je daar to grinzatem , in plaats van: wet lig je daar to ginnegappen, gigehelen of gnifelen. 122 worclt aangewend , ik bedoel katjegold1), den naam waarmee men, onder anderen in 't Oldampt , het doorschijnend, gele, naar goud zwemeude boomhars bestempelt , en welk woord thus gelijk staat met valsch goud. Is de bovenstaande verklaring juist , dan blijkt het alweer, dat verschil van gebruik in verschillende hoeken des Lands niet noodzakelijk een bewijs van verbastenng of verwarring is, maar dat men ook in dit, als in zoo menig ander opzigt , met waar- heid kan zeggen : varis modis bene fit, of wel : elk zoent zijn wijf op zijn mauler. Kampen , den 11 Febr. 1867. NOG IETS OVER .HU.RRA of HORRA. Bij 't lezen van Dr. Kern's interressante uiteenzetting over hurra, kwam mij te binnen, dat de Oldampster jagers bestendig den imperatief horre! (o ads in dom) bezigen , om, de 'louden aan te sporen. Horre! horre! is hun als in den mond bestorven. 17 Mei 1867. 1) Het bij 't vormen van composita geen vasten regel volgend gebruik wil ketVe- gold zonder, en katjeewinst met s, evenals maan-eklips naast maansverduistering. gold zonder, en katjeewinst met s, evenals maan-eklips naast maansverduistering. GENIELIJK , DOOR EELCO VERWIJS. Het klinkt zeker eenigermate als eene etymologische ketterij to durven beweren dat het woord gemeliik , knorrig, ongemakkelijk, is afgeleid van een znw. geme, dat juist eene tegenovergestelde beteekenis, die van vreugde, sckerls, spel, had. Hoe vreenul het schijnen moge, het is onzes inziens een onomstootelijk feit, waarvan wij zullen trachten het betoog to leveren. Voor zooverre ons bekend is, word de afleiding van dit merk- waardige woord nog door geen onzer taaikundigen opzettelijk be- handeld. Weiland geeft enkel de beteekenis op : omtrent den oorsprong van het woord zegt hij nets. Tuinman had vroeger verklaard dat het van lat. gemere, zuchten, afkomstig zou zijn, en Nicolaas Beets — 't was in den grijzen voortijd, in den jare Ons Heron 1842 — bij het bespreken van ifEene eigenschap der keelklankii 1) , merkt ter loops aan dat „het fr. gemir met ons geme- lijk samenhangtfi. Wij gelooven niet, dat de destijds los daarheen lijk samenhangtfi. Wij gelooven niet, dat de destijds los daarheen geworpene aanmerking nog een warme verdediging van Dr. Beets zal uitlokken , en zijn verzekerd dat hij volgaarne de pen zal halen door dit etymologisch spel nit zijn marten tijd. To Winkel opperde dit etymologisch spel nit zijn marten tijd. To Winkel opperde eene gissing 2) , die op het eerste gezicht zeer aanneemlijk schijnt 3) Dr. DE JAGER , Tecalk. Nag. 4, 98. 2) N. Ned. Tatdmagaz. 2, 100. 124 te zijn. liG e in e 1 ij k , verdrietig , knorrig , is afgeleid van gamal, dat in de noordsche talen ou d en in het fries.ch zwak, ziek-elijk beteekent , welke toestanden niet zelden eene neiging tot genzelijk- h,eid en knorrigheid medebrengen.fi . Ware de beteekenis van gemelipc enkel de tegenwoordige van verdrietig , knorrig, men zonde zich zeker bij deze verklaring neder- leggen ; nu genzelijk vroeger eene ruimere beteekenis had, is het noodig ook deze na' te gaan, en na die beschouwing de slotsom op te maken, welke der twee afleidingen de voorkeur verdient. De verschillende beteekenissen , welke onze vroegere lexico- graphen van genzelijk geven , schijnen legio. In den Tenth. vindt men een zee van schijnbaar de meest uiteenloopende Gemelick, wonderlick , noetliek , verworren. Mims, mirabilis. Pertinax. Intricativus. Imbractativus. prodigiosus. Monstruosus. Admirabilis. Tediosus. anadiosus. provocativus. implicativus. invo- lutes. perplexes. inflexus. Gemelick, lecnlick , tylcortlich, Jocosus. solaciosus. ridiculosus. recreativus. geeft slechts twee beteekenissen, waarvan de eene de tegenwoordige is, terwijl de andere niet ten onzent, maar in Duitschland gebruikelijk was. Ghemelick, ghemmelick. Morosus, fastidiosus, irritabilis, difficilis. Ger. Lascivus instar equi. PLANTI-ENT heeft de beleefdheid er de etymologie van het woord bij te voegen : Gemelick, quasi dicas Kemelick: Camelinus ,nam cameli Sant morosi. Fascheux, mal a contenter. We zullen de vrijheid nemen Plantijns kernel niet door te zwelgen, en durven gerust verzekeren dat het lichter is dat een kernel ga door de ooge van een naalde dan zijne etymologie door de enge poorte der kritiek. Bij eene nadere beschouwing van de schijnbaar groote menigte beteekenissen in den Tema opgegeven kunnen wij die tot de volgende terugbrengen vermakelijk, beZacketijk, bespottelijk, wonderlijk , vreemd, zonderting eigenzinnig , knorrig. De overgang van beteekenis is zeer natuurlijk. Wat lath en 125 spot verwekt, is iets dat zich door eene of andere eigenschap bijzonder onderscheidt; het is zonderling, ongemeen, vreemd, roar, — verg. roads, zeldzaam, fr. rare, en onze gewone opvat- ting. — Men behoeft nog slechts eene schrede verder te goon om het zonderlinge en rare leelijk te vinden. Aan den anderen kant passe men het belachelijke toe op de zedelijke hoedanigheden van een mensch. Ook doer wordt hot eerst wonderlijk, zonder- ling; een zonderling, een rare kerel nu heeft rack lets eigen- zinnigs , iets stroefs voor zijne medemenschen. Men ga ook hier eene schrede verder, en het hebben van den eigen zin — mede alleen door toepassing in ongunstige beteekenis opgevat — goat tot knorrigheid, verdrietigheid over. De beteekenis, welke gemeliik in het Mnl. heeft, en die door Te Winkel over 't hoofd word gezien, zal doze mooning bevestigen, en tevens doen zien dot bezwaarlijk aan eene aileiding van gam- met, oud, kan gedacht worden. In den ML:p. B. II, vs. 265 vlgg. worclt verbaald van een „onghehuyr Sarfran. fi Dese hadde een hinde vercoren Ende den Goden hadde hi ghezworen , Dat hi met enders ghene wive En soude leven in sinen live. Alvorens de dichter het verhaal doet van het treurig uiteinde van dit monster, zegt hij : Wy sijn al van eenre roede (seam), Mer elek van sonderlinghen bloede. Al leven wy wider eenre zonnen, Der luden sinnen sijn van menigher konnen. So was die onghehuyr Saran Van naturen een ghemelick man. Daarop volgt de geschiedenis van „sinen onreynen aerde." De beteekenis is bier blijkbaar vreemd, wonderliik, in ongun, stigen zin opgevat. Bij Bartholoineus den Engelman, fol. 751a, wordt van den Bever gezegd : //Het is een wonderlic dier ende een gemelie, wes start vissche is, ende alle dot and.er lijf is vender naturen eons viervoe- vissche is, ende alle dot and.er lijf is vender naturen eons viervoe- tighen dyers." De lat. tekst heeft : „Animal est mirabile et monstrao- tighen dyers." De lat. tekst heeft : „Animal est mirabile et monstrao- 81dM ;II ook dear heeft het this de beteekenis van vreemd zeldzaant, 81dM ;II ook dear heeft het this de beteekenis van vreemd zeldzaant, 126 Het znw. ghemelicheit konat voor bij Willem. van Hildegaers- berch in zijn gedicht: Ben exempel van partgen, vs. 75 : ') Tgheschiet soe vele nu ten tyden Wonders ende ghemelichede Buten slants ende binnen mede, Bat mijn herte is onthueeht. Ook hier heeft het woord de beteekenis van wonderliikheid, vreemde dingen. In het Gloss. op den 111Lp. haalt de Heer Leendertz eene plants aan van Bodecheer Leydseke Oorloidagen , 141, waar gemelijk in den zin van mar, wonderizyk , met het bijdenk- beeld leekh, wordt gevonden. DewijI der proncken op het heyligh-hooghe outer Een gemetijeke kat, een hond, een baviaen Of ander wangediert. Zouden wij nog twijfelen ann onze opvatting van den oorsprong van gemelijk, eene plants bij den voor onze taal zoo merkwaar- digen Hildegaersberch bevestigt die bijna onomstootelijk. In een Notabel van twee wynden2) wordt ons verhaald, hoe twee wind- honden in hevigen strijd waren en de twist tusschen hen werd nangezet door een bunzing, die onophoudelijk het kwaad aan- stookte. Een andere hond zag dit, en — aldus leest men vs. 24 vlgg. — Om to letten desen strijt Soe quam hi daer ter salver arc, Ende hi prantet onhure Mit groten nyde inden lancken, Ende ghinc hem alder ghemen dan cken Diet hadde gheploghen menichwerf, Soe datter tquade dier om starff. Wat is hier de beteekenis van gheme, dat , zoover ons bekend is, elders niet voorkomt? De hond pakte het ongure dier bij de lurven, en ging het danken voor al de streken, (lie het zoo dikwijls had. uitgevoerd. 1) Bl. 103 van de uitgave vanwege de 111aatsch. der Ned. Letterk., welke door Dr. BISSCHOP en den schrijver van dit stukje wordt bezorgd, en die eerlang in bet licht zal verschijnen. licht zal verschijnen. 2) Bl. 126-127. 3) In het Bruss. Hs.: alder gaven. 127 Geme ken wel geen anderen zin hebben dan dien van streek , zet , wat wij schertsenderwijze wel Bens een leelijke grap , en de Engelschen a practical joke noemen. Het zal wel geene gewaagde gissing zijn dit genie, gemen, met gaman, spel, scherts , in verband te brengen. In het Ohd. be- teekende gaman, vreugde , spel, scherts , en daarvan is afgeleid het bnw. game n-1 i h, belachelijk (GLATT 4, 206). In het Ondd. heeft gaman dezelfde beteekenis. In den Ha. vs. 2738 vlgg. leest men van het feestmaal bij Herodes , wear de schoone Herodias het hoofd van den Dooper eischle i) : Skenkeon hwurbhun , Schenkers lieden keen en weer, Gengun mid skalun. G aman was thAr inne Gingen met schalen, 7Treugde was dear binnen hlud an there hallu ; helidhos drunkun. laid in de hal; de helden dronlcen. Te gamne komt er vs. 5296 voor in den zin van ten spot. Bij het verhaal van de mishandelingen van Jezus door de Joden leest men : Sia hietun im thuo te hoske hwit givdtdi Zij heetten hem toen ten hoop blinkend gewaad I/mbi is lidhi leggian , thin nier hie wurdhi them liudion Oar Om zijn leden teggen, (dat) hij te rarer werde den jongen lieden daar Jungon te gamne. ...... ten spot. Ook in het Ofri. komt game, gome , in den zin van vreugde , genoegen , voor. In het Rustringoer Seendreeht is de aanhef als gewoonlijk het verhaal hoe de Friezen van Karel hill-me vrijheden verwierven wegens de hulp hem bij het beleg van Rome be- toond 2). Bij dien strijd nu tha dede God use here ena grata gama, thet wi Frisa thene toen deed God onzen beer een groote vreugde , dat w Friezen de si wnnon and slogon else felo to dada there Rumera unrinclita zege women en sloven alzoo velen dood der Boomsehe onrechtvaardige lioda, thet ma an sante Peteres dome thet bled al to tha oncleuon lieden, dat men in tint Pieters dom het bloed al tot de enkels wod. doorwaadde. 1) Haiand , herausgeg. von MORITZ MITRE. 2) RICHTHOFEN Rechtsq. 127, verg. 428, 15, 15, en WA. 128 In het Ags. luidt made dit woord games, en vandaar is afge- leid het bw. gamanlice, jocose, in scherts '). In het Mhd. heeft gamer ook de beteekenis van ?:reu g de , lust, en het daarvan afgeleide gameln, zich vermaken, schertsen, en het bnw. geimelic genzelick, gemellieh., die van vrooliik,lustig , grappig2). Dock ook dam — en vooral in het Ndd. — wijzigde zich die beteekenis tot die van 071WO dolzinni g , gelijk blijkt uit DIEFENBACH'S Gloss. Lat,-Germ., die op Mani ac n.s, de volgende verklaringen geeft : awisiek, gemeliek, gernmeliel I, dare, nnsinnig , doll, da , enz., hoewel ook nog in de XVe eeuw de beteekenis van snaaksek , ondeug end, moedwillig voorkomt, als in den Ulenspiegel 3), 131, waar verhaald wordt hoe de zieke held bij een apothecar zijn intrek ram „tunb arzney „Da was der apoteker ouch etwas geil (moedwillig) uud gemlick , land gab Elenspiegeln ein Scharf purgatz.fi De eigenlijke beteekenis van vrooliik , , is ook daar reeds tot die van zonderling , vreemd, en bij uitbreiding tot die van dwaas, gek, overgegaan. TJit gaman, gamen , [gamin], nadat de a in eene toonlooze of e was overgegaan, moest bij one regelmatig gem en ontstaan, dat evenals het Ofri. gama en het Eng. game de a aan het einde verloor. Terwijl ten onzent game een weinig gebruikelijk woord schijnt geweest to zijn, dat weldra geheel nit de taal verdween , dock het daarvan afgeleide bleef bestaan, had in het Eng. het omgekeerde plants. Game behielcl de oorspronkelijke beteekenis van vermaak , penal, spel; dock werd ook in bijzondcre toepassing gebruikt voor die vermaken, welke bij den Engelschman steeds met eene aan hartstocht grenzende voorliefde zijn beoefend, de mannelijke jachtvermaken. Evenals spel in de middeleenwen, ale het meest geliefde vermaak van den ridder, , de beteekenis van wapenspel en striid aannana , zoo verkreeg game bij de Engelschen den zin van jachtvermaak, jagdspiel, weidmansspiel, als het 1) ETTMiiLLER, Lex, Age. 409. BENECKE, Inb. 1, 460 vlg. 3) Dr. THOMAS MURNERS Ulenspiegel, lierausgeg. von LAPPENBERG, 1854. Verg. bl. 115 en 104, wear gemligkeit in den zin van grail voorkomt. 129 spel bij nitnemendheid. En niet alleen het vermaak self, maar ook hat voorwerp van 's jagers strum , het buitgeamakte, wild, weld met den num van game aangefluid. , even als in het Fr. venaison, van venatio, jacht , de beteekenis van het uevano.ene b wild aannam. Hoe vreeind het klinken moge , dat game, facia, wild, en gemel ij k , hoezeer uiteenloopend van beteekenis , tot clenzelfden stain behooren , het is Been grooter wonder dan dat grinen in het Mial. de beteekenis van lachen, en thans in dialecten die van weenen heeft. Is maar het verband bekend, dan is. het eene zoo dnidelijk als het andere. Grijnen, eng. lo grin, heteekent niets anders dan den moncl vertrekken: dit ln1 ken geschieden en om to lachen en om to sehreien. In het Eng. is nog eene andere uitdrukking , die zich mede nit game, spel, laat verklaren , namelijk de uitroep : all gammon, that's all gammon, gelijkstaande met ons allemaal, gekheid, on- zin 1). Fen dergelijke interjectie tram wij bij Gijsbert Japicx aan , die misschien ook aan gamen, spel, is ontleend, namelijk de uitroep by gammen, die o. a. in het geclicht Kipedo reanwe- bfuester voorkomt 2) : Nu iz 't galljen , nn iz 't Mermen, Nu iz 't tiermen sonder eyn., Ja by gammen! wijlde wiermen ! Ick bin scheyne, duwbbeld scheyn'! We kunnen hier evenwel niet veel weer dan gissen , dear de verklaring van dergelijke onsamenhangende uitdrukkingen veelal uiterst moeilijk is. Wet het woord gammel betreft , waarmede Te Winkel het woord gemelijk in verband bracht , ook dit is behalve in het Friesch in andere dialecten bewaard , en heeft met gemelijk, niets gemeen , hoezeer misschien in later tijd beide woorden wel Bens dooreen zijn geloopen. Niet alleen in het Friesch is gammel bekend in den sin van 1) HALLIWELL , 1, 391; MUELLER, „Etym. d. Eng. Spr. 1, 429. In ver- schillende dialecten komt gammets nog voor als "whims, fancies", en to gamock, to romp or play practical jokes, WRIGHT , Dice. of obsolete and pray. English, 2, 496. 2) Uitg. van EPKEMA , 31. 1:30 zwak, ziekelijk , maar ook in Noord-Holland (West-Friesland) , Groningen en Drenthe nog gebruikelijk. In Groningen is g a m in el, gemmelig, gemeliik , lusteloos'). Gelijk men ziet , wordt de schrijver van het stuk over het Gro- ningsch Taaleigen door de gelijkheid van klank Or toe verleid beide woorden naa,st elkaar to noemen en het eene door het an- dere to verklaren. In de Toelichting van _Drentsche troorden en Spreekwiizen van Mr PAN 2) is Game 1, gammel, mode door gemekik, lusteloos verklaard. Gam mel van jets z ij n, beteekent een wag of af- keer van iets hebben. In Oost-Friesland heeft Gain elig, ga na melig, gammel, insgelijks de beteekenis van lusteloos, flaw(', uelend von Niich- ternheit, unbehaglich, and deshalb zum Giihnen geneigelfi. ternheit, unbehaglich, and deshalb zum Giihnen geneigelfi. In de streek om Gottingen schijnt het bnw. niet bekend to zijn, maar wel een znw. gammel, in den zin van stet, slops, gemeen vrouwspersoon. „Dat dle gammelll is daar juist Been vlei- naain , diem men aan eene welopgevoede vronw geeft.4). Met de daar gebruikte beteekenis heeft die welke in Noord-Holland ge- bruikelijk is de naeeste evereenkomst. Eon gammel boeltje is daar een oud, versleten rommelzoodje , en de beteekenis van oud is een oud, versleten rommelzoodje , en de beteekenis van oud is daar gebleven, terwijl ze in de dialecten der andere provincien moor tot het gebrekkige, zwakke en sukkelende, dat vooral aan den ouderdom eigen is, maar ook in 't algemeen tot zwak, zieketijk lusteloos, enz. is overgegaan. Eene andere wijziging van and wordt nog in het Nederduitsch gevonden, namelijk die van sehimmelig. In het Brem. WI& 2, 478, is G a m m 1 i g "was anfdn gt zu sehimmeln , und daher einen iibeln Geschmack drat daarop evenwel volgt is can te- iibeln Geschmack drat daarop evenwel volgt is can te- genspraak onderhevig. Frisch — onze Kiliaen — neemt in zijn Teutsch-Lat. 117tb. bij G a u in het woord G e mlich op , dat hij verklaart door ffloe- sorglich, abscheulich,11 en vergelijkt met ORS Gemelich, fasti- 1) Taalk. Mag. 4. 677. 2) Dr. DE JAGER, Arch. 1, 263. 3) STiiRENBURG, Ostfri. Web. 65. 4) SCHAMBACH, 59. 1:31 diems, Eene spreekwijze : ,,Mir ist gar gam lich, es ist mir iibelll, wordt er bij opgenomen , benevens eon pear pleat- sen nit het Heldenbuck: „Du starker Itiese gemelic lin, en ,rein Wunder gemeli eh. fi In hot Brem. Mb. wordt beweercl dat het door Frisch mode- gedeelde woord //ohne Zweifel dasselbige ist mit G a in m 1 i g en //den BegriiT dos Eckelhaften nnd Iidszlichen iiberhaupt in sick zu schliessen.” Wij gelooven het tegendeel. Ons Geinelijk is het zelfde woord els het bij Frisch opgegevene Ga In lich, en afge- leid van Gaman,- gelijk wij hebben trachten to betoogen. Het in onze clialecten nog overige G a in in e 1, Mad. g a in m lig, is het Ohd. g e ni a 1, dat eigenlijk cad beteekende. het Ohd. g e ni a 1, dat eigenlijk cad beteekende. De proeve van afleiding in het Brem. kunnen we den ook gernstelijk achterwege laten. "Der ITrsprung des Worts ist dunkel. Yielleicht kiinnte man es von Ganm herleiten. Oder von dem elten Gemmel, penis. Dann ward° die erste Bedell- tang von Gammelig seyn , geil von Geschmack.0 Verdere nasporingen to doen near den oorsprong van Gamen, s_pel , en g aural, ond , was ons niet mogelijk. Noch in het Sanskrit, noch in 't Grieksch of Latijn vinden we woorden, die op eenig verband schijnen to wijzen. Wij moeten ons due verge- noegen met hetgeen de geschiedenis der beide woorden in him verloop van beteekenis ons geeft. Een hoogepriester in den tempel der wetenschap moge missehien dieper in het heilige der heiligen kunnen doordringen : de eenvondige priester blijft staan bij de aanmaning , die hem als tegenklinkt : Tot hiertoe en niet verder ! Leiden, November. KLEINOOD, DOOR H. KERN. Naar aarileiding van 't geen Dr. Cosijn in de eerste aflevering van dit tijdschrift over den schijnbaren meervoudsvorm ien op overtuigende wijze gezegd heeft , wenschte ik opzettelijk met den lezer te onderzoeken in hoeverre de door C. beaamde afteiding van bovenstaand woord geacht kan worden houdbaar te zijn. Voor zooverre mij bekend is, was Grimm, de in" spijt zijner dwalingen onvergelijkelijke, de eerste die 't woord voor eene af- leiding hield, terwijl andere , waaronder onze betreurde Te Winkel, in kleinoocl eerie Samenstelling zien. Naar 't laatste gevoelen, in kleinoocl eerie Samenstelling zien. Naar 't laatste gevoelen, welk door Cosijn verworpen wordt, is eon het Noordsche war „bezitting, goed" , Oudsaksisch od , Angelsaksisch edd (Gothisch audags „zalig"). Ten einde ons to vergewissen welke van beide verklaringen aannemelijk is, behooren wij vooreerst de gronden to wikken, waarop Grimms gevoelen steunt; ze zijn door Cosijn zorgvuldig aangevoerd op bl. 72. Gemakshalve laat ik zijn woor- den hier volgen De Middelhoogduitsche vormen kleindt , kleitioede , kleinoete, kleinat , kleinet gelijken to sterk op ander° afleidsels op 6d, 6'1, bij welke deels de dubbelvorm op a, dti, als in 't Oudhoogduit- bij welke deels de dubbelvorm op a, dti, als in 't Oudhoogduit- sche heia deels de klankovergang tot a, ale nog in lleimc'et, Mona , voorkomt, dat wij aan eon samenstelling zouden 133 mogen denken, waarbij men van de verscheidenheid der opgege- yen vormen geen voldoende verklaring zou kunnen geven.11 Ofschoon onze aanhaling nog niet ten einde is, kunnen we gevoegelijk hier eene poos stilstaan. Alvorens in bijzonderheden of to dalen, moeten we ter wille van minder ingewijden de opmer- king maken dat men, strikt genomen, niet van het Oudhoog- duitsch mag spreken, want er waren eon tal van tongvallen die in klinkers, en zelfs in medeklinkers, aanmerkelijk van elkaar afweken, doch wegens bepaalde punten van overeenkomst met den naam Oudhoogduitsch worden aangeduid. Om vast to stellen welke soort van o gemeend is, moot dus het Oudhoogduitsch met groote omzichtigheid gebruikt worden, to moor omdat de spelling onnauwkeurig was. Wanneer iemancl in eenig Oudhoog- duitsch geschrift heimoti ziet , dan kin daarm.ee eene Nieuwne- derlandsche oo, Engelsche ea bedoeld zijn, maar even good onze zachte o, en ook even good eene Nederl. oe, Engelsche oo. Niets is hachelijker dan, gelijk Grimm en zijne school plegen to doen, de onzekerheid daardoor weg to cijferen, dat men ten believe eener a prioristische, yeah hersenschimmige, theorie eon accent op den onbepaalden klinker zet , hetgeen men nogtans , ter wille der duidelijkheid, wel doen mag in gevallen die geen twijfel toe- laten. Dat de o in Ohd. heimot lang was, willen we aannemen, doch dan bbjft er tool" nog onzekerheid over omtrent den card dozer lange d; is die de Nederl. oe, de Gothische , of de Nederl. oo, de Goth. au? Zeer bepaaldelijk valsch is de lange a in hei- mat. Wel is waar spreken de Noorclduitschers thans de a Merin nit als aa , maar diezelfde ,Noordduitschers zeggen ook taag in pleats van tag, schrijven zelfs zahm in stede van zam , en zoo verder regelmatig verkeerd; do ware uitspraak , wet betreft het versehil van lang en kort , is alleen onder de echte Floogduit- schers, d. Zwitsers, Alemannen , Zwaben, Beieren, bewaard gebleven; die zeggen , met korte a, zooals hot behoort, even als ze ook zeggen tad, Nederl. clap, Goth. daps, enz. Slechts om den gang der redeneering niet to store'', hebben we hierboven voor eon oogenblik verondersteld dat do klinker in 't Ohd. heimoti , in zijnen card, onzeker was; toevalligerwijs weten we eater dat met o in dit geval bedoeld is de Gothische o', is 131, onze oe , want andere Oudhoogduitsche spellingen zijn heimuoti, heimuodi (Graff, Spr. IV, 951). Hieruit volgt dat de uitgangdt, cede in het Midclelh. kleinot (beter aan to duiden door kleinot), kleinoede1) , niets hoegenaaind met die soort van o to maken heeft, welke wij in 't Ohd. heivzoti = heimuoti aantreffen, want in 't Mhd. luidt de Gothische o onveranderlijk uo (u), en met klankwijziging ite (ii). Daarentegen komt het Mhd. at, cede overeen met Nederl. cod, terwijl Ohd. waar dit = no is, beant- woordt aan ware oe. Reeds het enkele feit dat het Nederlandsch kleinood heeft en niet kleinoed , zou voldoende wezen om Grimms afleiding naar het rijk der verbeelding to verbannen. Laten we nu verder hooren. wat Cosijn aanvoert ,,Denzelfden uituang cod heeft ook eens ons Nederlandsch gekend; uit de vergelijking van ons wet met 't Oudnederlandsche witat en 't Gotische vitath, van ons maand met 't Gotische me- walks blijkt dit ten duidelijkste." Ook pier moeten we een oogenblik ophouden , orn op to merken dat noch ons Nederlandsch, noch een andere Duitsche taal ooit eenen uitgang cod gekend heeft. Het Gothische a beantwoordt aan den klank die naar onze hedendaagsche uitspraak en spelling oe is, maar is niet gelijk aan onze oo. Dat is nu eenmaal eene wet van Meden en Perzen. Wat het Gothische vitath bewijst , is dit, dat eenmaal onze voorouders ook o in 't woord hadden, en verder bevestigt de vergelijking van 't Got. woord met het onze de waarheid van den algemeen bekenden regel , dat aileidingsuitgan- gen , hoe imager zoo meer lam zelfstandigheid verliezende, ver- kort worden, dermate dat man6'148 , of beter gezegd een ouder zana 148 , geslonken is tot maand. Zoo is ook vilath van lieverlede al meer en meer ingekort ; in 't Oudnederlandsch was het reeds witat; daarop moot gevolgd zijn ?Met, eindelijk ons wett (wet). — Met nog eene korte aanhaling zullen we kunnen. volstaan : ,,Ja zelfs een einode (solitudo, eenzaamheid) met den vollen vorm wordt in de Psalmen aangetroffen en een Middelnederlandsch jeghenode = de omstreken is — bekend." 2) De vorm kleindt komt volgens Beneekes Mhd. Wdb. eenmaal voor, , die op Oc 1 , oede herhaalde malen ; kleinet kan natuurlijk evenzeer verkorting zijn van klein6t als van kleindt. 135 Dit is volmaakt waar, maar neemt niet wag dat einod het Nhd. einOde, eene samenstelling is nit ode, wel bekend nog in de taal onzer oostelijke stambroeders. Het Goth. autkida 01-it.hicz IJsl. aleydha, spreekt duidelijk. Grimm, die in het tweede IJsl. aleydha, spreekt duidelijk. Grimm, die in het tweede Deel zijner Grammatik (bl. 257) , uitgekomen in den jare 1826, zegt „Unbedenklich (nl. als afleiding) sind das and. ein-citi (soli- tudo)/1 enz., zegt in zijn Woordenboek , onder einOde, in eene tudo)/1 enz., zegt in zijn Woordenboek , onder einOde, in eene aflevering gedrukt in den jare 1859, dat eindde samengesteld is uit ein en ode, en haalt behoorlijk het Gothische anthida aan. — Wat het Mnl. jegkenode betreft , daaruit , op zich zelf, , is niet met gewisheid op te maken welke der Brie o's bedoeld is ; er is evenwel niet de minste reden om te veronderstellen dat het onze oo zoude wezen. Als het waarschijnlijkste komt mij voor dat het de verkorte vorm van Goth. d is , nagenoeg op dezelfde wijze entstaan ale de o in onzen (tegenwoordigen) afleidingsuitgang don (voor ddyn, naar hedendaagsche uitspraak cloem) en in een paar als plat besehouwde woorden , bijv. Blom. Het woord jegkenode is due slechts een graadje ouder dan het NM. gegend. — VOOrdat ik overga om aan te toonen dat het geheele aanhechtsel ood nooit bestaan heeft en niet bestaan kon, inoet ik er op wijzen dat het Goth. vitdth, Onl. witat ook o. a. in 't Ondhoogduitsch voor- komt, zoowel in den vorm wizzod als wizzud (Graff, Spr. I, 1113). Het felt dat deze vormen naast elkaar bestaan is voldoende om te bewijzen dat Grimm onrecht had met in zijn D. G. II, 25-1 wizza te schrijven; de o was in 't Ondhoogduitsche tijdperk kort , dewijl ze anders niet met it kon afwisselen. Ware ze lang geweest, dan was ze of = Goth. d, of = Goth. au. In het eerste geval kan ze slechts afwisselen met ua, no; in 't laatete met ao; nooit ofte niinmer met :it. Evenzeer is het een misgreep, ale Grimm in zijne D. G. II, 257 beweert , dat het witat der Karelingsche Psalmen eene schrijffout is voor witath. Inuners het is in onze tail sinds op zijn minst tien eeuwen een regal : dat op 't einde eens woords eene d overgaat in t. IATij zeggen ziel, en niet zied (sikit); keeft , en niet keefd. Het is waar, Grimm zag de Psalmen voor Saksisch can, maar ook in 't Oud- saksisch van den Holland, is het sikit, slahit , enz. ; evenzoo ant, zeer vaak met mast mid. Kortom, het Oudsaksisch volgt ten zeer vaak met mast mid. Kortom, het Oudsaksisch volgt ten 10* 136 opzichte van eene oorspronkelijke , tli aan het slot, vrij wel den regal onzer hedendaagsche spelling , volgens welke men feed, dead, gekend schrijft , maar met, ont , keep. Derhalve, witat , z66als het er staat, is goed , en G-rimms witath een anachronisme. Thans zullen we trachten de bewering , dat er nooit een aan- hechtsel ood bestaan heeft en nooit bestaan kan hebben , kortelijk te staven. Volgens Grimm (D. G. II, 252) is er een suffix ooth , maar met daze bekentenis: der and. vocal schwankt zwischen and yo.11 bilks, hoe laconiek ook uitgedrukt , komt, wel be- zien , hierop neer : aging men alleen of op het verschil van schrijf- wijze of uitspraak in de onderseheidene bronnen, dan zou men kunnen weifelen of men met eene Goth. o dan of men met eene Goth. au te dean had, maar aangezien 't Gothisch zeer dui- delijk spreekt en seer bepaald mendths , enz. zegt , kan er van ooth geen sprake sijn.a Desniettemin blijft dat ooth , men weet niet waarom, staan ! Eene bladzijde van te voren (251) vin- den we in de Grammatik een suffix aith , hetwelk , ale klank , inderdaad wel bestaat , doch dit onder eene afzonderlijke categoric te brengen staat daarmee gelijk , alsof men in 't Latijn sprak van de afzonderlijke suffixen atio , itio , ntio , tio. Het spreekt tech ta- melijk van self dat de Latijnsche woorden actio ,habilatio, petitio , melijk van self dat de Latijnsche woorden actio ,habilatio, petitio , constitutio niet vier verschillende suffixen vertoonen , maar een enkel, namelijk tio. De klinker die voorafgaat hehoort bij het (betrekkelijke) stamwoord, bij habila , constiln , peti , terwijl actio van den stam ag gevormd is. Als men de methode door Grimm van den stam ag gevormd is. Als men de methode door Grimm overbrengt op de Latijnsche woordvorming, dan moat men tot daze slotsom komen actus en actio zijn met een en hetzelfde suffix gevormd, doch actio en habitatio zijn met verschillende suffixen gevormd. In stede van de suffixen to rangschikken naar hun ver- schil, worden verschillende suffixen als een beschouwd. ; mendths en gabanrjahns worden door Grimm beschouwd als hebbende het- zelfde suffix, wat baarblijkelijk niet zoo is. Omgekeerd worden van an suffix een half dozijn gemaakt , als de stamwoorden , waar- achter een en hetzelfde suffix gevoegd is, verschillen. Zoo heat b. v. op bl. 233 het Goth. dauthus , de dood , gevormd to wezen met een ander suffix dan op bl. 252 gabaurjahus , ofschoon nit do verbffiging reeds blijki dat het suffix hetzelfde is. Het is waar, 13 7 en we bekennen het gaarne, dat het onmogelijk is nit de Duit- sche talon alleen den vorm der verschillende aanhechtsels vast to stellen, dewijl het bij naverwante achtervoegsels op den klinker stellen, dewijl het bij naverwante achtervoegsels op den klinker aankomt, en die klinker in de Duitsche talen in veel gevallen onherkenbaar geworden is. Was er meer van 't Gothisch over, dan zou het een ander geval wezen. Aileen nit het Gothisch zou men kunnen opmaken of een met th beginnend aanhechtsel be- antwoordt aan een Latijnsch tus of Is of las of la of lio. Zoo beantwoordt gabaurjdthus aan een woord in de 4de declinatie van 't Latijn. Het Latijnsche suffix t (nit ouder ti) oin vrouwelijke woorden to vormen, bijv. in mesas, dos, komt overeen met Goth. woorden to vormen, bijv. in mesas, dos, komt overeen met Goth. th (in den isten naamval ths), bijv. clods dead. In de gegeven omstandigheden moeten we ons meestal vergenoegen met de achtervoegsels die overeenkomen met de Lat. tas, tus, la samentevatten en to noemen 14. De hoofdbeteekenis dier achter- voegsels is trouwens dezelfde, zoodat in 't Latijn juvenlas, ju- venlus en juventa nauwelijks onderscheiden zijn. Het stamwoord dot het suffix voorafgaat stoat, oorspronkelijk, in zijuen betrek- kelijken stamvorm. Dus komt het Ohd. chepisdd (pellicatus) van kelijken stamvorm. Dus komt het Ohd. chepisdd (pellicatus) van ekepisdn. Is het stamwoord een werkwoordelijke stem, don heeft men voor 't Gothisch vier duidelijk onderscheiden uitgangen, even als in 't Latijn, nl. o = Lat. a ; ai = Lat. e ; i = Lat. i; geen als in 't Latijn, nl. o = Lat. a ; ai = Lat. e ; i = Lat. i; geen klinker = geen klinker. Ons woord arbeid; Ohd. arabeit (Goth. klinker = geen klinker. Ons woord arbeid; Ohd. arabeit (Goth. arbaidjan) heeft tot stain eon verloren arban, Verl. Tijd : arbai- da (vgl. Littausch rabaa narbeidp, en het volmaakt, ook in ver- da (vgl. Littausch rabaa narbeidp, en het volmaakt, ook in ver- voeging, identische Slavische rabid llarbeidenll). Ons armoerle, Oudnoordsch armoedha, 't welk dus Gothisch armilthj5 , gen. ar- nathjdns moet geluid hebben, is van eenen werkwoordelijken stem op Goth. - Het is niet altoos duidelijk of het stamwoord werkwoordelijk of naamwoordelijk geweest is. Het Goth. 1nSnahs, dot, indien. het niet verkort geworden was, bij ons mowed zoude, schijnt rechtstreeks van mina (in ouderen vorm mane') ofgeleid. Nu goat een oorspronkelijke d in 't Goth. zeer dikwijis in d over, bijv. in brahar, , Lat. /rater, Skr. bhrettar; zoo ook in d over, bijv. in brahar, , Lat. /rater, Skr. bhrettar; zoo ook in vanahs , oudste vorm mdizas of andndlis. Opmerkelijk is het in vanahs , oudste vorm mdizas of andndlis. Opmerkelijk is het dat er in het Fransch een lunaison (zou Lat. lunatio wezen) be- stoat, gevormd met het naverwante aanhechtsel atio en met de 138 beteekenis van llsynodische maandu, d. de eigenlijke beteekenis van mgnOthe , maand. Te recht heeft Cosijn reeds gewezen op het Fransche contree, hetwelk tot eon ouder contrata terug te bren- gen is en ook onmiddellijk nit contra gevormd schijnt, gelijk jeghenode uit jeghen. Evenwel, jeghenode kan ook ontstaan zijn nit een vermoedelijk jaghincin , nbejegenen, ontmoeteny. — Als wij naast d-th vaak a-th aantreffen, dan is zulks to verklaren uit de zucht om die bestanddeelen eens woords, welke noch den stam de zucht om die bestanddeelen eens woords, welke noch den stam bevatten , noch den hoofdklemtoon tot zich trekken, te verkorten. De verhouding van mdnahs tot mdnad is dezelfde als die van den De verhouding van mdnahs tot mdnad is dezelfde als die van den ouderen stain land tot vdna , reeds in 't Gothisch zelf. Dewijl de Gothische werkw. uitgang 't Noordsch verkort is tot a, zoodat bijv. Goth. (ga)leadda in 't Oudn. Martha luidt , is het uatuurlijk dat het Oudnoordsch gemeenlijk den korten uitgang a-dh voor 6-clh heeft. Aldus, om een nit veel voorbeelden to kie- zen , mdnacihr = Goth. mendths. Yermits nu bewuste Goth. o bij zen , mdnacihr = Goth. mendths. Yermits nu bewuste Goth. o bij ons geheel verdwenen is, zoodat spilidda bij ons spelde geworden is, kan het ons niet verbazen dat mê'nethe tot maand geslonken is. Ook in 't Angels. koint dikwerf adh in stele van eon ouder odlt (heter gezegd : 'dth) voor, bijv. in fiscadh ppiscation, waar 't Goth. nog 6' zou hebben. Grimm (D. G. II, 255) voorziet dat 't Goth. nog 6' zou hebben. Grimm (D. G. II, 255) voorziet dat Ags. adh met een accent, en schrijft due fiscddh, maar de Ags. a beantwoordt onveranderlijk aan onze ee (some aai), en het werk- woord fiskO'n volgt noch in de G-ermaansche talen noch in 't La- tijn de e-conjugatie. Eenmaal, in een tijd teen er nog geen An- gelsaksisch als zoodanig bestond, zeide men inderdaad fiekdth , en daaruit heeft zich eensdeels fiskal anderdeels fiekadh ontwik- daaruit heeft zich eensdeels fiskal anderdeels fiekadh ontwik- held; doch dat de Gothische o onmiddellijk nit eene d ontstaan is, erkende Grimm niet. In 't Ags., d. in de tail der Angelen van 700-1100 na Chr., fisedd4 to schrijven, is wederom eon anaclironisine. — Eon andere verkorte vorm , en wel rechtstreeks nit d-th , is od , u-d. Zulk eon vorm is Ohd. wizzod, wizzud, terwijl 't Oudnederl. witat had. Yoorbeelde,n van de sterkste ver- korting zijn ons maand, Nhd. mond, gegend. Op overeenkomstige korting zijn ons maand, Nhd. mond, gegend. Op overeenkomstige wijze is de Goth. ai, d. onze ee, met klankwijziging ei, ver- kort in 't Noordsch in erfidhi, waar wij nog den vollen vorm arbeid over hebben. 139 Het zal, hopen we, gebleken zijn dat er geen suffix of schijn- bear suffix ood bestaan heeft, en wel omdat er geen stammen op oo zijn. Maar, mu men kunnen zegge,n , is kleinooden wellicht niet eene verkeerde spelling voor kleinoden? Men konde dit des te eerder vragen , omdat het woord inderdaad , zoo als ik het al- thans steeds heb hooren uitspreken , eene zachte o heeft. Doch , in een gavel ale dit ken de uitspreak niet als richtsnoer strek- ken. Gelijk de uitgang heeden zonder uitzondering els keden wordt uitgesproken en zelfs geschreven , omdat het oude woord heed zijne zelfstandigheid heeft verloren; zoo is het, in de uitspraak, ook met kleinooden gegaan. Ware de goede spelling werkelijk kleinoden, dan zou men voorzeker de o ale de verkorting eener oudere oe mogen beschouwen , doch men sonde er niets meg ge- wonnen hebben, want de beteekenis van het suffix Us is van dien card, dat het in kleinoden geen goeden sin sou opleveren. Wilde men eons veronderstellen dat klein het overschot is van eenen werkwoordelijken stem kleinen, die — am elle speelruimte to laten — beteekenen kon „klein en sierlijk zijn", of // ldein en sierlijk wordenw den moot cone afleiding daaruit aanduiden : „het kleiu en sierlijk sijn,11 of „den toestand van klein en sier- lijk to wezen." Denkelijk zal niemand den naam seer gelukkig gekozen vinden. Van het naamwoord klein ken niets enders ko- men dan kleinide, of in overouden norm kleeniade, wet nets met kleinode of kleinoode gemeen heeft. De verkorting van Te Winkel , alsook van Gabelenz en Loebe in hun Goth. Gloss., -heeft niet de verdienste, near mijne moo- ing, die Cosijn er can toekent, nainelijk die van uscleerpsimaig, to wezen, want ze ligt voor de hand, dear woord ood alge- meen Germaansch is en lippis et tonsoribus notnm. Maar ze heeft eene veel grootere verdienste — die van eenvoudiu en niet in strijd met de spraakkunst to wezen. Ze behoeft echter eene geringe wijziging. In 't Noordsch is mar mannelijk; in 't Oudsaksiseh Tod insgelijks ; alleen in 't Angels, is ec'id onzijdig. Oppervlakkig lijkt duo ons kleinood eene samenstelling met dit • ') Aan "klein en sierlijk makenq is niet te denken; dat zon enkel kleinide , niet kleinode kunnen seven.. kleinode kunnen seven.. 140 onzijdige bij ons ood. Doch zulks is aan bedenking onder- hevig , vooreerst omdat het Ohd. kleinoede althans niet aan een Angels. earl, Goth. auda stamvorm) „ maar aan een Angels. e'd , Goth. audja (in stamvorm) beantwoordt. Voorts omdat het verlatijnschte woord clenodium is. Wegens de e in het Latijnsche woord, kan het niet nit het Hoogduitsch ontleend zijn, want daar heeft nooit eon kleen bestaan. Het moot Of van onze voorouders, alias: de Franken, ontleend zijn, of van de Saksische bewoners van Noordduitschland. De eerste veronderstelling is wegens de aanraking tusschen. de Franken en Walen de waarschijnlijkste, Ons woord kleinood moot dus , om en bij het jaar 600, geluid hob- ben kleenoodi , wat ook Goth. in den lsten naamval op — audi zou uitgaan; in den &den naamv. enk. en lsten naamv. meerv. audja; in onze oudere tail in diezelfde twee naam- vallen ook eenmaal kleenoodia , ofschoon men niet het tijdstip kan bepalen tot hoelang deze vormen zoo werden udtgesproken. Aileen dit kan men vaststellen dat onze voorouders nog zoo spraken Coen de Walen het woord verwaalschten. Ten slotte kan ik niet nalaten de opmerking to maken, — ofschoon het slechts van verre met de afleiding van 't woord in verhand stoat — dat zoowel de Hoogduitschers als wij to recht uitspreken kleinddien , en niet klefnodien. Dr. Cosijn heeft juist to recht betoogd dat, hoezeer kleinood echt Nederlandsch is, de vorm kleinoodien een basterdvorm is. Bij den basterdvorm hoort het basterdaccent. De Romaansche klemtoon in kleinjodie n, de Germaansche in kldnooclen , is een bewijs to moor voor de waar- heid van hetgeen Dr. Cosijn in zijn opstel in de eerste en voor- naamste plaats bewijzen wilde en bewezen heeft. NOG IETS OVER KLEINOOD DOOR P. J. COS IJ N. Nu ik de vrijheid neem om woord kleinood „met den aankleve van dien nogmaals, ter sprake te brengen, geschiedt dit niet om eenigermate een fraaien glimp te geven aan 'tgeen ik minder joist voorstelde. Ik ml de eerste zijn om mijn hulde te brengen aan Kern's ') uitstekend betoog , waardoor 't droombeeld van Jacob Grimm en zijne in menig opzicht eenzijdige school wordt veroordeeld. Gaarne beken ik, dat ik de door mij behandelde uitgangen behoorlijk had moeten uiteen- houden , al ging ik daarbij niet zoo ver als Grimm, die ze als werkelijke suffixen behandelt. Geen wonder trouwens , dat men zich dan door dat ood wat in 't ootje laat nemen ! Intusschen, hoe schuldig ook in dit opzicht, meen ik toch op te moeten komen tegen enkele beweringen , die men mij na 't lezen van Kern's stuk zoo kunnen toeschrijven, maar die in geenen deele met mijn woorden strooken. Daarna wensch ik een paar opmer- kingen to maken naar aanleiding van 'tgeen de Hoogleeraar verder betoogt , alhoewel dit niet rechtstreeks op mij betrekking heeft. 1k begin met de wet van Perzen en Meden , dat Gotisch aan een Nederiandsche oe beantwoordt. Ook bier had Kern kunnen 1) Be Hoogleeraar ve unne mij de vrijheid om in dit stukje, waar zijn naam natuurlijk telkens voorkomt, de titulatuur aehterwege to laten, natuurlijk telkens voorkomt, de titulatuur aehterwege to laten, 14 aanteekenen , dat iets dergelijks lippis et tonsoribus , zegge aan leepoogigen en baardschrapers (Jan Alleman) bekend is. Een groot geluk dus voor mij, dat ik er ook van afwist. Intasschen heeft het in 't verdere betoog alien schijn, aloof ik eon Gotische met een. Nederlandsche 'scherpe oo of een Gotische au gelijk stel. Hoe vleiend deze voorstelling ook voor mijne verbeeldingskracht zij , meen ik niettemin voor die eer to moeten bedanken. Nooit ofte nina- meen ik niettemin voor die eer to moeten bedanken. Nooit ofte nina- mer heb ik aan kleinood een oorspronkelijk scherpe oo toegeschreven. Dat ik in plurali kleinooden schrijf, , ligt aan Te Winkels spelling, die ik zonder voorbelioncl volg en volgens welke achtervoegsels die ik zonder voorbelioncl volg en volgens welke achtervoegsels met den hoofdtoon scherpe ee's en oo's hebben. Wanneer ik nu beweer, , dat de Gotische o in een onbetoonden uitgang een Neder- landsche o (dus gesloten lettergrepen oo) ken opleveren , geloof ik zelfs in Kern's eigen woorden genoegzamen steun to hebben. Doze loch scbrijft wel degelijk jagkindn ono jeghenode to verklaren. Was eon kleinoed een onmisbaar vereischte om een Gotisch suffix dd of dth aan to nemen , dan zou de uitgang van den infinitief (en wet al niet meer) als oen en niet als on d. oon moeten worden geschreven. Hieruit blijkt, dat Kern's gevolgtrekking , dat er geen suffix of schijnbaar suffix ood bestaan heeft en wel omdat er geen stammen op oo zijn, alleen dan waar is, wanneer men in oo een au ziet. Maar dit laatste is niet door mij beweerd. Nooit heb ik mij verbeeld of ergens gezegd, dat eon infinitief op d j an of aj an in min in pleats van in (in (als kardn van kard- , fiskOn van fiska-) kon worden saamgetrokken. Bijgevolg geloof ik geen doodzonde begaan to hebben door bij witood en manood van een uitgang ood to hebben gesproken , al is het dat hierin de slotklinker van 't grondwoord schuilt en 't suffix (om eons van eon suffix to spre- ken) dientengevolge slechts schijnbaar is. De beste grammatici ten onzent scheiden nog kon-ing , hand-ig , moed-ig , voor koni-n g , hand-g, moedi-g enz. Zoo zag Te Winkel in dit ig den stam hand-g, moedi-g enz. Zoo zag Te Winkel in dit ig den stam van [eigan], niettegenstaande nit 9noda-ga, handu-ga, enz. duidelijk blijkt, wet tot 't woord-thema, wet tot 't suffix behoort , en dat dus ook listeiga voor list/a-9a en dit voor listi-ga steal. en dat dus ook listeiga voor list/a-9a en dit voor listi-ga steal. Wet nu kleinode als van eon vermoedelijk kleindn voor Hain- jdn aangant , ik beken gaarne er zoo geen weg mee to weten. Een vergelijking tusschen b. v. de Angelsaksche w/rman en 143 wearmj-an, hyrdan en heardjan can de eene, de Oudhoogduitsche warmjau en warmOn, stilljan en stilldn can de andere zijde bewijst ten voile, dat mike denominatieven op on intransitief zijn (althans in den regel; vergelijk ook de Oudh. baron, scdnOn en de Oud- saksische fulldn en 1684). Ook beletten de Middelhoogduitsche vormen op e met Umlaut aan part. pf. pass. to denken en geeft een substantief op -thi , -di voor Arisch ti geen gezonden zin. Maar is nu Te Winkels aid in de hoofdzaak wear? Kern neelnt , om den Middelhoogcluitschen vorm to verklaren, een vermoedelijk auclj a aan. Maar zelfs 't Gotisch wijst in audaga• en audakafta- op een a-stem. Van een ja-stain geen spoor. Bij Kern's veronder- stelling is een van beide zeker : Of een Oudhoogduisch Of een Middelhoogduitsch ode, lite (dus Oudh. 66) heeft zich zeer discreet schuil gehouden. Ik voor mij geloof suet, dat hierdoor Kern's vermoeden in waarschijnlijkheid wint. Wet einode betreft , zoo is ten deele slechts wear 'tgeen Kern over Grimm's afleiding van den jare 1859 zegt. Immers de groote man dacht nog wel degelijk can een suffix, alhoewel hij cut al- leen voor de vormen op dl aannam. Voor die op -e stelde hij een samensteling met Ode of met del. Men niet dus, hij was vrij onbepaald. Bovendien wilde hij. na 't beroep op Ode en authidcl- den Angelsaksischen VOT111 dnad in duecide (!) verbeteren. Voor- zoover ik weet , heeft niemand hem daarin gevolgd. Niet zonder reden hield ik mij daarom can 'tgeen zijde spraakkunst leerde. Bat ik mij thans geheel can Kern's zijde Scheer, spreekt van zelf. Kern's afleiding van mdndth- is nieuw voor mij , wet b. v. met die van arbaicli- 't geval niet was, dewijl Leo Meyer mij te dozen reeds had ingelicht. Evenwel hoe aanlokkend — ik hob geleerd voor- zichtig to zijn met mijn qualificatie ,scherpzinnig' ze ook is, een zwarigheid helot Kern's mdudas can te nemen. 11/16tOth- is namelijk een consonantische stem. Van een suffix th nit ti zal dan wel evenmin els van een grondwoord mend Wivy) sprake kunnen zijn. Of Meyer's els van een grondwoord mend Wivy) sprake kunnen zijn. Of Meyer's ,altes suffixales ant' niet veeleer dient aangenomen , wil ik niet op hoogwijzen Loon beslissen. Ik wensch enkel maar op een gelijke hoogwijzen Loon beslissen. Ik wensch enkel maar op een gelijke uitstooting der nasaal en dito klankovergang in , welks tweede silbe door Meyer voor den Arischen uitgang want van een part. perf. act. gehonclen wordt; Kern was eerst van een andere inee- 144 fling (Sal. pg. 27), maar is later, naar ik zie, tot dezelfde ver- klaring gekomen. klaring gekomen. lVfijn aanmerking op 't accent van 't Hoogduitsche kleinodien neem ik gaarne terug, ten voile beamende, dat bij den bastaard- vorm 't bastaardaccent behoort. Alleen Beef ik in bedenking, of clenodium wel zoo evident op een ontleening aan 't Frankiseh wijst. Immers wat dan aan te vangen met den bijvorm clinodium, xxecvLOcov? Wijst die niet op een Germ. dan is ook de conclusie van clenodium uit kleni niet urgent. Aan corruptie van den vorm met i nit dien met e te dunken, is wel losweg aan te nemen , maar ook bewijsbaar Ik eindig met de betuiging , dat, wat ik schreef, voortvloeide nit zuivere waarheidsliefde. Oppositie quand meme tegenover een man als Kern zou hoogst belachelijk zijn. Mocht ik gefaald hebben, dan kan de terechtwijzing mij niet dan weLkom wezen van hem, dan kan de terechtwijzing mij niet dan weLkom wezen van hem, aan wiens Salica ik voor mijn eigen wetenschap oneindig veel verplichting heb. TEXTKRITIEK, DOOR J. VAN VLOTEN, In 'I vertrouweu, dat der ngeachtefi Redactie enkole midden- nederlandsche textverbeteringen, ook van andore hand dan die van Prof. De Vries, niet onwelkom zullen ziju , dee' ik er hierbij eenige mode, die mij even dringend noodzakelijk als ontegen- eenige mode, die mij even dringend noodzakelijk als ontegen- zeggelijk juist dunken, en daarom de nadere aandacht to verdienm 145 I. — in then tijde Dat men screef ons Heren iaer xiijc, dat is waer, xx ende x/ geent Als men den daet gescreven vent Van der geborten ons Heren xiije jaer ende xvij, enz. Zoo geeft ons de berijmer van den Roman der Kinderen van Limburg den tijd aan, waarin hij zijn book vervaardigde. Hoffmann reeds zag, dat die wl in den vierden versregel onzinnig waren, reeds zag, dat die wl in den vierden versregel onzinnig waren, en stelde er dus was voor in de plaats. Jonekbloet nam dat nog onlangs weder in 't eerste deel zijner Geschiedenis over, en ook Snellaert hechtte er nog later zijn goedkeuring aan , en roemde Hoffmanns gissing daarbij zelfs ale „vernuftigfi. Wat er voor vernuft steekt in cone verbetering, waarbij men eenvoudig eene woord uitschrapt om er eon ander, dat eon goeden zin geeft, voor in de plaats to zetten, vat ik niet recht. Men dient zich ook to kunnen verklaren, waarorn het oene woord juist door slit en geen ander verdrongen moest worden; en dan is het ver- schil was en ad te groot, dan dat men zoo maar wille- keurig het een voor 't ander in de plaats stellen mag. Men leze daarom ook niet, met Hoffmann, was, maar, met mij, al d. i. gebeel („ende al gheent"), 't welk een volkomen goeden zin op- levert, en zich zeer gemakkelijk uit het andere verklaren laat. 1k bob reeds v66r vier of vijf jaar doze verbeterde lezing in mijn Beknople Gesehiedenis, enz. bl. 120 voorgeslagen, maar schijnt Beknople Gesehiedenis, enz. bl. 120 voorgeslagen, maar schijnt zij der aandacht van beide Heeren ontsnapt te zijn. II. In de ugoede boerde" van den ononickfi (Dii siin X goede boerden, uitgegeven en toegelicht door Dr. E. Verwijs, Den Haag, 1860 , bl. 25) lezen wij vers 55 en volgg. 146 Si sprac haer biechte mit begheren, Entie brooder plachse to absolveren. Alsoe langhe ghincse ende keerde Dat stgnde stelen leerde, enz. in welken laatsten versregel wel niemand eenigen zin zal vin den. Hij valt echter bij eenig nadenken Licht to verbeteren, door namelijk 't onzinnige seoude, waaruit alleen alle onduidelijkheid voortspruit , in tween to splitsen en er si tande voor to lezen. Daardoor erlangt men, vooreerst, het hier onmisbare persoonlijke voornaamwoord terug, maar tevens eon zegswijs, die velen thans, op 't eerste gezicht, nog wel min verstaanbaar linden zal, doch die zich in de voorafgaande boerde „van den tendon" volkomen opgehelderd vindt , zoodat het ons bevreemden moet or den geleerden uitgever niet op to hebben zien wijzen. Een monnik en bagijn zijn dear in 't minnespel bezig, en worden daarbij door eon ruiter betrapt ; de monnik echter roept hem toe, dat hij zich daarom niet behoeft op to houden : zege hij, rijt wech to pant; Ie trecke haer ute maer enen taut. 't Is kennelijk eon zinspeling op 't zelfde bedrijf, die ook in dat tancle stelen der volgende boerde gevonden wordt, en waar- omtrent alio verdere verklaring overbodig zou zijn. In de derde boerde (blz. 17 ald ) lezen wij : Elc scoet andren in sijn haer, Malik gine andren gheven daer Metten vuusten wel ghedicke ; welk laatste woord den in 't glossarium door dick op eikander verklaard wordt, en daarbij op dat van den Lekenspieghel ver- wezen. Alles wel, wet den zin betreft; maar het woord zelf moot in ghediehte veranderd worden, gelijk door 't rijmwoord in den volgenden regd. (ansiehle) duidelijk genoeg aangegeven wordt. In de daarop volgende versregels is cone kleine verwarring ontstaan, en dienen er v. 189 en v. 192 van pleats to verwisse- len, zoodat men 't geheel in deze volgorde leest : 147 Van bloede sepen haer paraeren Hem tween in soe sorter uren; Men sash noit soe wel tornieren Sonder wapene ende sonder corieren , Want si waren beide al naect. Gelijk ze thans gelezen worden, is aan v. 189 en 190 geen redelijke zin to hechten; en helpt het rijm dan ten overvloede ook de juiste volgorde aanwijzen. IV. In het welbekende verhaal van „Barlaam en Josafatn , door De Vries en Verwijs ale fragment der tweede Partie van den Spieghel Historiael uitgegeven, zegt de jonge prins tot zijn Men- tor (v. 52 en vv.) : Du heves mi den wech, die geet Ten leven, gewijst ende uitgheleet Te voeghen van deemsterheden greet Ende van der schade van der doet. Te recht zag De Vries in, dat beide cursief gedrukte woor- den geen zin konden geven, en meende hij er daarom Die voele voor in de plaats to moeten stellen. Hij beriep zich daarbij op een pedes meos extraxisti, dat wel niet in den grondtext van Vincen- pedes meos extraxisti, dat wel niet in den grondtext van Vincen- tius voorkomt, maar „in de vertaling van Bill" gevonclen wordt, en due, naar zijne meaning, ook wel „in sommige handschriften van Yincentiusn gelezen zal worden. Daargelaten echter deze willekeurige veronderstelling , blijft die verandering van voete in voeghen altijd minder verklaarbaar, dan wanneer wij dit laatste voeghen altijd minder verklaarbaar, dan wanneer wij dit laatste eenvoudig in weghen verbeteren en de verzen aldus lezen : Du heves mi den wech, die geet Ten leven, gewijst, cede uitgheleet Die weghen van deemsterheden greet, enz. Het eerste wag verklaart daarbij voldoende ook die volgende wegen, al worden ze bij Vineentius niet uitdrukkelijk vermeld ; terwijl de verwisseling van vo , of liever vat, met w maar al to gemakkelijk kon plaats grijpen, en dan ook meermalen voorkomt. 14S V. In de fragmenten van den Reinont , door Hoffmann in zijn .florae Belgicae V. uitgegeven , wordt (bladz. 94 en vv.) herhaal- delijk van mestere gewag gernaakt , en dit dan in de aanteeke- ningen met meesters , moister verklaard. Van waar echter clan die gesloten e? Daar er buitendien van kerkbouw sprake is, kan er wel Been twijfel aan zijn, of men zal er overal maser moeten lezen, gelijk dit nog to duidelijker nit het saamgestelde metser- man in v. 1700 blijkt : Renout gherede sine vaert Endo maecten to Caine waert; Ende alsi bi der stat quam, Yraghedi om den melserman 1) Die die kerke waken dede. De metserman of maser (thans metselaar) is namelijk de bouw- meester, , onder wien zijn enapen, gesellen , en mindere arbeiders (of joiners) staan. Aileen inindere bekendheid met den naam bij den afschrijver deed er dozen, met verplaatsing der t en s, het door den zin schijnbaar gewettigde , waar door de teal gewraakte mester, , voor meester, boven verkiezen. 1) Bij Hoffmann mesterman, 't welk hij dan in de aant. door ons meesterkneche verklaart!! 2) In de aanteekening op v. 1668 derzelfde fragmenten geeft Hoffmann van de verbeterde lezing sehier cleder (veer sehuere leder) de verklaring seheur kleder ; had hij zich de middennederiandsche beteekenis van sehier herinnerd, dan zon hij had hij zich de middennederiandsche beteekenis van sehier herinnerd, dan zon hij zich waarscbijnlijk liever aan Moues juiste vertaling met graze gehouden hebben. EEN BEZWAAR OP SINTE-THOMASDAG. DOOR EELCO VERWIJS. Juist bezig zijnde met het bewerken van het Glossarium op de Gediehten van Willem van Hildegaersberch, en daarmede tot de laatste woorden der S. gevorderd., werd ik aangenaam verrast door de Textkritiek van Dr. Van Vloten. Eene der tekstverbete- ringen (II), in de Boerde van den Monick aangebracht , gold het work van 's Graven spreker, , en was mij this dubbel welkom, daar en in het Glossarium, en in de Nalezingen en Verbeteringen van de „even dringend noodzakelijkefi als „ontegenzeggelijk juisteil verbetering een dankbaar gebruik kon worden gemaakt. De tekst verbetering een dankbaar gebruik kon worden gemaakt. De tekst van onzen dichter is toch op vele plaatsen niet z66 zuiver en verstaanbaar, , dat hij geen behoefte gevoelt aan de behandeling van een ervaren medieijnmeester. Of bij de behandeling van den kranke door Zijn Hooggeleerde hier wel „ ontegenzeggelijk juistefi middelen zijn aangewend, zijn wij zoo vrij to betwijfelen. Eene aandachtige beschouwing der be- waste plants is daartoe noodig. Een onervaren rnaagdeken, die gaarne den weg ten hemel wilde weten , bezocht dikwijls een monnik 1). Ged. v. Tillem van Hildegaerdsb, 179, vs. 52 11 150 Dus plach si menichwerf te gaen Totten breeder mit ghenende, Wanneer si hoer selven schuldich kende; Si spree hoer biechte mit begheren, 5. Entie breeder plachse te absolveren. Also laughs ghincse ende keerde, Dat stonde stelen leerde, 1) Eutie breeder diende heir mit half sesse, Ende si verstont van sijnre lesse 10. Tpater nester entie crede. Volgens het oordeel van Zijn. Hooggeleerde zal „niemand eeni- gen zin vinden.fi in vs. 7 , en wil hij onzinnige stands , waaruit alleen alle onduidelijkheid. voortspruit , a verbeteren in si tande. Wij lezen dan Bat tande stelen leerde. 110p 't eerste geziehtfi moge die zegswijs „nog wel velen min verstaanbaar luiden,11 doch de Hoogleeraar vindt hare verklaring yolk omen in eene andere boerde "ran den landen.ii Een monnik dresseert dear eon begijntje „ten soeten , hij maakt ge- bruik van Ens alte rote medicine, Deer men of sprect in menech lant; Want hi toed& haer ute enen taut. Een ruiter betrapt ze; de monnik verzoekt hem zijns weegs to gaan : Itijt wech te hant; Ic trecke haer ute maer enen tent. De Hoogleeraar vindt hierin „eon zinspeling op 't zelfde bedrijf , die ook in dat tande stelen gevonden wordtfi , en acht „alle ver- dere verklaring overbodig.il 't Ligt zeker aan mij , dat mijn ustruikelende voetfi , die zich niet boven den beganen grond durft te verheffen , de adelaars- vlucht van Zijn Hooggeleerde niet volgen kan ; maar voor mij allhans ware eene nada° verklaring niet geheel overbodig geweest. Het beeld van den tandentrekkenden monnik, die, om in tand- meesters termen voort to gaan , bij de schoone den usleutelfi aan- legt , is mij duidelijk. Het begijntje, de patient, is dus zij, welke een tend wora uitgetrokken. 1) In het Bruss. Hs.:, See dat stonde stela: leerde. 151 Is het des Hoogleeraars bedoeling, dot de uitdrukking tande seelen het passief is van tande ereeken, dat iemancl, wiens tanden ge- . trokken worden, tanden Well, en het geemendeerde vers Bat si tande stelen leerde , moet verklaard worden door: dat zij leerde tanden gelrokken worden'), d. i. de operatic to ondergaan van het tandentrekken ? Op het gezag van Zijn Hooggeleerde zou ik gaarne deze ver- klaring aannemen; doch — 't hooge woord moet er uit — die uitdrukking komt mij wel ietwat vreemd voor. Hoezeer de Hoog- leeraar alle verklaring overbodig voorkomt , erken ik gaarne dat ik met mijne geringe zelfstandigheid een girls noodig hob, en hoop en vertrouw dat Zijn Hooggeleerde de voor mij ten minste zoo noodige verklaring niet achterhouden Misschien zijn er ook nog ander& zwakke broeders in den lande, welke eene ophel- dering even welkom zijn sal. 't Is wellicht vermetel , zoo ik mij waag aan de verklaring van een versregel, waarin „wel niemand eenigen zin sal vin- den" , en tegen het gezag van Zijn Hooggeleerde durf beweren dat de verandering evenmin „dringend noodzakelijk als ontegen- zeggelijk juistn is. Zie hies, hoe ik mij de plaats teikens verklaard heb. De uitdrukking ene nzie half seem dienen is eene dier zoo menigvuldige uitdrukkingen, waaraan ons erotisch woordenboek zoo rijk is. Wat den oorsprong betreft is zij mij n 152 „Zoolang bezocht zij den broeder, dat de gelegenheid stelen leerde , en de broeder haar in de geheimen van der minnen spel inwijdde." Gaarne wil ik die misschien al te eenvoudige verklaring voor hooger licht inruilen , doch voor 't oogenblik komt zij mij voor wel „eenigen zin" te hebben, en zit mij onzinnige stonde" niet in „eenigen zin" te hebben, en zit mij onzinnige stonde" niet in den weg. Ik heb zelfs getracht mij van dien versregel nader uitsluitsel te geven. De variant van 't Bruss. Hs. heeft voor het vers de misschien betere lezing : Soe dat stonde stelen leerde. Moet men hier niet het lidwoord die invoegen? was mijne eerste gedachte , en aldus lezen : Dattie stonde stelen leerde? Neen , was het antwoord, de dichter eiteeH bier, en wel een zeer bekend spreekwoord. Dit luidt aldus : Stede ende stonde doet den dief stelen 1). Daarnaast dank ik mij nog een eigenaardiger en korter , vorm van hetzelfde spreekwoord, waarvan ik echter het bestaan niet kan bewijzen, namelijk : Stede ende stonde leert stelen, d. Plaats en tijd leeren stelen, of, zooals wij thans zeggen : Gelegenheid maakt den dief. Dit spreekwoord haalt de dichter, althans gedeeltelijk , aan, en van daar dat hij het lid- woord, dat men er anders v6Or zou verwachten, weglaat. De dichter zou thins gezegd hebben : „Zoolang verkeerde zij bij den broeder, dat „Gelegenheicl den dief maakte", en hij haar 't minnespel leerde." Ter wille van het gezag van Zijn Hooggeleerde molten wij de hoop koesteren, dat onze verklaring a14 geheel ongerijmd zal worden beschonwd; deck, zoo 't niet to onbescheiden is, ein- digen wij Loch met het bezwaar van een ongeloovigen Thomas , dat het misschien hater ware geweest, zoo Zijn Hooggeleerde indach- tig ware geweest can de les van het Evangelie „Die gesond zijn en tig ware geweest can de les van het Evangelie „Die gesond zijn en hebben den Medieijnmeester niet van noode , maer die sieck zijn." ') Hor. Bag. 9, 33, no. 614. Yerg. Dr. SURINGAR Prov. Comm. 36, 40, 89, 94. De driedubbele alliteratie verdient opmerking. 89, 94. De driedubbele alliteratie verdient opmerking. Leiden. Sinte-Thomasdag. TEKSTCRITIEK, DOOR M. BE VRIES. IV. Lorreinen , II, 1918. Be koningin HELENA, in het kasteel to Berine strong bewaakt, noodigt hare jonkvrouw uit , lien avond bij hear to komen eten met de schildknapen, aan Wier hoe de zij was toevertrouwd. Woudi entie cnapen mede , Die mi hoeden in dese stede, Met mi tavont eten comen , So worde mi doch ene hoede benomen. Al kwamen de schildknapen bij haar eten, van hunne hoede werd zij toch Diet ontslagen. Stond er dus die hoede, dan ware de zin nog niet in orde. Maar ene hoede is volstrekt nets. Blijk- bear is het woord eene verschrijving , door ontijdige herinnering aan het ww. hoeden, dat vlak voorafgaat. Be bedoeling moot zijn : „dat zou mij den tijd wat korten , dat zou mij een uurtje afnemen van den dag , die mij zoo lang valt." Men leze derhalve : So worde mi doch ene stonde benomen, waarmede volina,akt strookt wat or volgt Want mi die tijt dunct lane, Bat is bier ligge ane minen danc. Ik voeg hier nog eene verbetering bij , die op de volgende bladzijde in vs. 1972 vereischt wordt. HELENA besluit poging to wagers om nit het kasteel to ontsnappen. 154 Hemelike essi opgestaen , Ende es in ene scone camere gegaen, Baer si vent een scone swaert, Dat Otte hadde harde waert, Want sijns vader hadde gewesen. Gelijk den afschrijver zoo even hoede uit de pen viel , omdat dit woord pas vooraf was gegaan , zoo schreef hij hier bij vergis- sing scone, omdat dit woord, dat straks volgen moest, hem nu reeds voor den geeft speelde. Of de kamer, waarin zij zich begaf, , een schoon vertrek was of niet, doet hier Diets ter zake. Maar een schoon vertrek was of niet, doet hier Diets ter zake. Maar in die kamer vond zij 's konings eigen zwaard , het erfstuk van zijn vader. Het moot dus het bijzonder vertrek van den vorst geweest zijn, waarin hij zijne kostbaarheden bewaarde. Roden genoeg om in scone eene schrijffout to erkennen, waartoe de gewone verkorting sco aanleiding gaf. De echte lezing was : Ende es in sconinx camera gegaen. V. Ferguut , vs. 1183. — De dichter schildert one het portret der schoone GALIENE. Allereerst beschrijft hij hare oogen en wenkbrauwen. Zij heeft, zoo leest men in het hs. : Si heat grauwe oghen ende dare, Brune wintbrauwen, fikeogket reine, Niet te groet , te maten cleine. De woorden gheoghet reine kunnen niets anders beteekenen dan zuivere oogen hebbende. Zij moeten dus op GALIENE slaan. Maar dit laat de constructie niet toe; si was zou dan niet mogen ontbreken. Ook is in den eersten regal reeds gezegd, dat de maagd heldere oogen had; gheoghet reine zou dus niets zijn dan eene hinderlijke tautologic. Blijkbaar wordt er iets vereiscbt, dat bij de wintbrauwen behoort en die nader omschrijft. De Fransche bij de wintbrauwen behoort en die nader omschrijft. De Fransche tekst — dien wij nu eindelijk machtig zijn geworden en voortaan bij alle zwarigheden kunnen vergelijken geeft hier geen licht. Daar staat alleen (p. 56 , vs. 1536) : Via of hien fait, der et riant, Et les sorchius an poi brunes. Doch het is duidelijk wet de dichter bedoeld 'weft. Zullen 155 wenkbrauwen volmaakt schoon wezen , dan moeten zij onberispe- lijk zijn in drie opzichten : de kleur, de grootte en den vorm. De kleur en de grootte worden ons beschreven : zij waren bruin van tint, en niet to groot noch to klein. Maar de vorm nu? Moet er niet vermeld. worden, dat zij schoon gewelfd. waren , een zuiveren boog vormden ? En dat staat er werkelijk , wanneer men eenvoudig verbetert : Brune wintbrauwen, gkeboghet reine. De afschrijver las denkelijk ghehoghet, in plants van gkeboghet, en meende het op zijn manier to verbeteren , door die It weg to laten en gheo,qhet to schrijven , dat Kier, naar hem dacht, best to pas kwam , omdat er juist van oogen gesproken word. Dat hij zoodoende met de eischen van woordschikking en gezonden zin een loopje n.am , dat merkte hij niet. Op andere plaatsen heeft hij het nog wel erger gemaakt. VI. Fergant, vs. 1743. — De zwarte ridder komt, dwars door het wend, op FERGUUT aanstormen met een vervaarlijk gedruisch. Al ware al het wild van het bosch in opschudding, het zou zulk een geruisch niet makers. Dit laatste vinden wij aldus uitgedrukt : Al ware alt wilt jonc ende oud Van den foreeste in .a. zele, En mochte gherusschen niet so vele. Wat bedoelt de dichter met in zele, d. in ere zele? Hetzij men zele, zale opvat in de oude beteekenis van kasteel, hof, of in de jongere — maar toen reeds bekende — van zaal, het ruime haoldvertrek van een kasteel, in geen van beide gevallen krijgt men een draaglijken zin. In een ridderlijk hof wordt het gedierte des wouds niet toegelaten. Of mocht men eene open ruimte in een bosch, waar het wild bijeenschoolt , eene zelepoemen ? Zeker niet; evenmin als wij die thans eene zaal mogen heeten. Zeker niet; evenmin als wij die thans eene zaal mogen heeten. Sloan wij den Franschen tekst op. Daar lezen wij (p. 82, vs. 2262): Comme se tout li cerf em ruit Comme se tout li cerf em ruit Be la forest i asamblaissent, Ja grinour noise ne menaissent, 156 Dit geeft licht. De Fransche dichter spreekt niet alleen van al de herten, op Mile plek vergaderd, maar seer eigenaardig voegt hij er bij em rzcit, d. i. in den bronsttijd, in den tijd waarin zij het meeste rumoer waken, waarin zij zich luidruchtig vermeien in „die verivoetheit der ghenoechtenfi , els BARTHOLOMEUS het noemt (ran den eygenscappen der dingen, bl. 753 a). Het is due duidelijk , dat eater de woorden in zele eene uitdrukking moot schuilen, die de vertaling van em rniG behelsde. Welnu, men verbetere clan in rivele, en alley is in orde. Riveet voor luidruchtige vroolijkheid, feestvrengde, is bekend , en evenzeer de zegswijze in rivele szyn , uitgelaten vroolijk zijn, pret hebben, die men b. v. aantreft in de Rzymkr. vs. 5813 (blide ende in riveele) en in den Dielschen Lacidarius , vs. 4363, wear gezegd wordt hoe blij de duivelen zijn, els er een mensch near de hel wordt gezonden: Dan sijn die duvelen in groten rivele, Dat hem die ziele es worden te dele. In het bijzonder werd rived gebezigd — en daaruit blijkt de juistheid van onze verbetering — in toepassing op het „soete spel der minne" , vooral wear sprake is van gelieven, die „met minne vergaderenn , gelijk het in den Walewein heet (vs. 10294 vlg.). Ziehier eenige voorbeelden : Ziehier eenige voorbeelden : Van tavernen te tavernen lopen, Dansen, reyen in rivelen, Ende alle ydele spele spelen. BOENDALE, Teesteye, 3211. Si hadden hare hemelijehede Ende hare grote rived mede , Daer toe spel ende soete jolijt. lralewein, 7987. (die coninc) hevet to hant Version d'en rudder achemant, Waleweine, sittende met rivele Bi siere dochter der damosele. 8039. hetgeen elders ,,dat amors ende die feesteli heet (vs. 7981) , of cussen ende Nelsen net der minne spele" (vs. 7999) , of „cussen ende Nelsen hondert waerti (vs. 8055) ens. Maar karakteristiek voor onze pleats nit den Ferguzet zijn vooral de woorden, wear- 157 mode wijf , in de klucht van dien naam , op het tooneel treedt (vs. 2): Ic wil gaen driven mijn riveel Met minen soeten lieve int gras. In den bronsttijd , ale de herten em ruit zijn, dan ,,driven si haer riveel" dan zijn zij rivelen. Ik neem deze gelegenheid wear, om terug te komen op den oorsprong van riveel, ofr. revel, eng. revel, revelry, die mij nog onbekend was then ik het woord in 't gloss. op den Zekensp. behandelde. Sedert dien tijd is de zaak door Duitsche en Fransche etymologen veel besproken, en thans , near 't mij voorkomt, tot klaarheid gebracht. DIEZ (2, 400) en BURGUY (3, 323) zien in revel eene afleiding van 't ww. reveler, lat. rebellare, muiten , oproer makers, vechten : de eigenlijke beteekenis zou dan zijn oproer, opschuddivg mower, , vanwaar bij uitbrelding nitgelaten- held, luidruchtige vroolijkheid, eindelijk vreugde in 't algemeen. Ongetwijfeld was het ww. reveler voor rebellare bekend; ook het prov. kende revellar (RAYNOUAILD 2, 208), het miat. rebellare (Du cANGE 5, 753); bij MAERLANT, Sp. 10, 59, vindt men reveleren , en riveleren bij VELTHENI V , 26 , 33; 37, 51 en 75. Doch de overgang der beteekenis van muiterif tot vreugde is tamelijk forsch, en de verklaring is te meer can twijfel onderhevig, dear in het ofr. revel die opvatting van joie, plaisir, , reeds zeer oud schijnt te zijn. Aannemelijker acht ik &mom de uitlegging van SCHELER, Dict. d etym. franc. 291, die reveler (rebellare) en reveler (riveel driven) ale twee versehil- lende woorden, en het laatste, met het subst. revel, als eene afleiding van fr. reeve beschouwt. Men bedenke, dat rover oor- spronkelijk beteekende courir ca et , faire le vagabond , vanwaar het Dude reveur de vuit, dat met coureur de unit gelijkstond. Eerst later werd dyer op de omdolingen van eon verbijsterden geest toegepast , vanwaar eng. rave, ons revelers; ten laatste werd het van droomen gezegd. _neve nu is ontsproten uit lat. rabia (DU CANGE 5, 572), eon bijvorm van rabies, die regelrnatig tot raiva, rove ward. Het is cane dialectische verscheidenheid van rage, dat insgelijks uit rabia ontstond, evenals cavea in 't end Fransch zoowel calve als cage opleverde. Rove beteekent due in 158 den grond het woest en dartel keen en weder loopen, inzonder- heid van feestvierende nachtbrakers, ongeveer hetzelfde wat wij dolle pet noemen. Bevel, reveler, als afgeleide vormen, brengen dan vanzelf de beteekenis male, die wij in ons riveel, riveel driven aantreffen. Verg. ook DIEZ op Nye (2, 400), en 1VIALLER .Etym. Wtb. d. Eng. Spr. 2, 257. Het bezwaar, , door BRACHET geopperd (Diet. des doublets de la langue franc., p. 36) , en ontleend aan de 8 in het oude resve voor dye, was reeds door SCHELER opgelost. VII. Limborck, IV, 1140. — Verkeerde lezingen sleepen veelal verkeerde interpunctie na zich , waardoor de zin dubbel in de war raakt. Een voorbeeld daarvan levert ons deze plaats, die in de uitgave thans onverstaanbaar luidt, maar waaraan het niet rnoeilijk zal vallen door eene kleine kunstbewerking hare oor- spronkelijke kracht to hergeven. ECHITES heeft den revs MORANT verslagen. Maar straks daarop komt, als een 11 duvel uter hellen" , een ridder op hem aange- reden, die hem toeroept : Vilein! bi Gods onsen here, Het most hier an u Ieven gaen! Wat hebdi minen broeder gedaen, Die here es van desen woude? Segt of Ic u wederhoude Ridic u dore therte dit spere. Zeg of ik u wederhoudil : het zou een scherpzinnig uitlegger zijn, die wist to ontcijferen wat zoo iets , in dit verband , zou moeten beteekenen. Maar niet veal scherpzinnigheid is er toe moeten beteekenen. Maar niet veal scherpzinnigheid is er toe noodig om to zien, dat men is in iet moat veranderen, en met de onmisbare leesteekens aldus de hand van den dichter herstellen : Segt! of iet u wederboude, : Segt! of iet u wederboude, Ridic u dore therte dit spere, llWat hebt gij mijnen brooder gedaan Zeg ! Indien iets u weerhoudt (het mij to zeggen), dan doorsteek ik u met deze spear." Ziedaar gezonde taal in den mond van een ridder, die op het noodgeschreeuw van zijnen brooder komt aansnellen. 159 De roman van Lingoreh is vol van bedorven plaatsen en allerlei zwarigheden. Zoo straks zullen wij er nog een paar fouten in verbeteren (bl. 162, aant., en 163) , en later hoop ik er meer- malen op terug te komen. Daar volt mij nu b. v. in 't oog , in de buurt der zoo even behandelde pleats, vs. 1036, dat alien zin mist, en dat ik nog even te recht wil brengen. De reus, door ECHITES met een slag op 't hoofd begroet, bijt hem ver- achtelijk toe : Wicht! wat waenstu? Wiltn di noch weren nu? Ja dunct mi, sem mine ere! Ghi beteret mi soe sere; Conen vliegen soe sere biten? Hetzij men baeret uitspreekt of betdret, het blijft al even duister. Maar de reus bedoelde : Ghi beseret mi soe sere. bezeert mij, gij doet mij pijn.. Hoe ? ken een vlieg zoo bijten ?" Maar ECHITES blijft hem het antwoord niet schuldig. Hij hakt den reus een oor of, en voert hem te gemoet (vs. 1072) : dede u iet wee, Her Hader , segt , bier vliegenbete? Men ziet , dat clede wee op beseret terugslaat en dus die lezing bevestigt. Twijfelt men wellicht of ons bezeeren toen reeds bekend was, men ken er voorbeelden van vinden in SERRURE'S Toad. Mns. I, 59, vs. 71; IV, 74, vs. 392; 77, vs. 490; 78, vs. 525; HILDEGAERTSBEECH , fol. 124 c, enz. VIII. HEELU , vs. 5485. — De dichter roemt den ,,hoghen meet" en den „coenen aert" van die van Limburg. Nooit hadden hunne voorzaten de vlucht genomen ; dear waren zij zoo fier op, dat ook zij van geen wijken wisten : Want om enghene pine En Bach mense nie Loge tiers, Ghelijc oft si wouden v]ien. De aanteekening van WILLEMS op doze onverstaanbare woorden is eon bedroevend staaltje van de manier der oude thans ge- 160 lukkig verouderde — school. „loge lien, het oog le dice, het gezicht zoo houden gelyk of zy, , enz. Want ik denk niet dat men er het oog lrekken door te verstaen hebbe. Missehien ook is loge lien niet anders dan loogen, aantoonen". Eene enkele onnoozele 1, die in de pen bleef, , lokte al die gissingen uit. Herstel ze op hare pleats, en het geheele drietal verklaringen is opgeruimd, onze oude teal van dergelijke gedroch- telijke zegswiSzen gezuiverd. Eon ruiter, die vluchten wil, begint met den level aan te trekken, om zijn paerd te doen omwenden. met den level aan te trekken, om zijn paerd te doen omwenden. Maar niet zoo die van Limburg. In geen gevaar ter wereld. En sack mense nie loyal lien, Ghelije oft si wouden vlien. IX. HILDEGAERTSBERCII Van den onden ends va2b den jonghen , vs. 206 (bij BLOMMAERT, Th,eoph. , 2de nitg. , bl. 81). — In eene lofspraak op den ouderdom zegt de (Eater: „Niemand wil zijn leven verliezen , zoolang hij nog j ong is", en laat er op volgen Waer sal hi dan yet lange onlkueren? Wil hem God sijn leven sparen, Iii crijcht een greet getal van jaren. Het Haagsehe hs. heeft onlenren, dat op hetzelfde uitkomt. Koch onclanks de overeenstemming der beide lies. meen ik de lezing voor bedorven to moeten houden. Ontkneren wordt door den hoer BLOMMIERT in het gloss. door ontkornen verklaard. Het is niet in to zien , hoe onikueren dit zou kunnen beteekenen, en welken zin onlkornen hier opleveren zou, dat zich in elk geval niet met het adv. lange laat vereenigen. Gerust durf ik onekueren of onleuren, dat nergens elders voorkomt en in zijne samenstel- lends deelen geen verstaanbaar begrip vertoont , near de Taalzui- vering verwijzen. Eons vraag met waer, ale bijwoord van Plaats genomen, komt bier niet te pas. Blijkbaar moot waer hier een vragend voornaamwoord vervangen , en due gevolgcl worden door een voorzetsel, ale bijwoord gebezigd. In one kan geen ander voorzetsel schuilen dan om. En ziet , wanneer wij dat herstellen , is auks in orde. is auks in orde. Waer sal hi dan yet lange one euren? 161 De zin is : „waar zal hij dan lang om bezorgd ziln? waar zal hij zich lang mede kwellen? Spaart hem God bet lezen, dan klimmen zijne jaren en bereikt hij den ouderdem : dat is zoo 's menschen bestemming''. Caren in doze beteekenis van bezorgd zijn, zich kwellen (met iete), was eene gangbare uitdrukking. Ziehier terstond een voor- beeld , dat voor onze plaats dubbel to stade komt, omdat wij er curen weder in 't gezelsehap van (on)lange aantreffen. MEDEA zoo lezen wij in eon fragment nit den Troyeenschen oorlog — door hevigen hartstocht geslingerd, begeeft zich te bed. Maar, zegt de diehter : Moor dies leggic miners wedde, Dat soe deer onlange sal curen. Soene mochte nemmee geduren; Van den bedde spranc soe seen. Oad-Vlaemsche Ged., 78, 308. ,,Zij wierp zieh op hoar bed. Maar ik wil er wel om wedden, dat zij dear niet lang zich ml liggen to kwellen. Zij kon bet niet nithouclen , en sprong weder van bare legerstede op." 1k heb reeds vroeger, in het gloss. op den liekensp., over coeren gehandelcl, dat nets anders dan eene versehillende spelling van curen is, en daaraan de beteekenis van bezorgd , zich kwellen, toegekend. Met opzet breng ik thans de plaats van HILDEGAERTSBERCH ter sprake, om bij doze gelegenheid hot eon en ander in dat artikel to verbeteren. 1k heb daar eene aanhaling nit den Linzborch moven , die do band der critiek behoeft, en ten onrechte coeren etymologisch gelijkgcsteld met coren in den zin van beproeven, verzoeken. Ook in andere glossaria vindt men die beide woorden , en wet er mede samenhangt, niet behoorlijk uiteengehouden. Hot ken dus niet ondienstig zijn, de zaak hier in bet ware licht to stollen. De oude teal bezat twee werkwoorden , in oorsprong en betee- kenis wel te onderscheiden , maar die beide verschillende spellingen toelieten en daardoor in uiterlijken vorm aan elkander gelijk werden : coren en curen, beide op vier wijzen gesehreven : coren, coerce , curen en cueren. Goren , ohd. chordn, horn , ons keerce, is cone afleiding 162 van het subst. core, cuere, cure, thans keur , dat op zijne heart van kiezen, goth. kiusan, gevormd is. De oorspronkelijke zin van kiezen was proeven, onderzoeken, waaraan zich het begrip van uitkiezen natuurlijk aansluit. Het afgeleide cores; beteekende 1° proeven, onderzoeken, keuren (Trap. Mart. 1, 248, enz.); 2° kiezen, verkiezen (Hor. Beig. VI, 1, vs. 20 en 21); 3° proe- ven, smaken , ondervinden , als b. v. pinen coren of cueren (Rinclus , 420, St. Amand, I, 3904), die doot coren (1F-al. 293, MAERLANT Sp. r , 28, 12; verg. goth. kausjan dauthau); 4° beproeven ,verzoe- ken , in verzoeking brengen , de meest gewone opvatting; 50 eene keur of verordening maken, vaststellen, bepalen, vooral in de reehtstaal gewoon. In de 3de en 4de beteekenis gold ook het afgeleide becoren; de hedendaagsehe opvatting van bekoren is de overdrach- telijke toepassing van n°. 4. Curen daarentegen, dat ons moor bepaald hier bezighoudt , was een woord van vreemden oorsprong , het lat. curare. Onze ouden gingers bij 't overnemen van Latijnsehe woorden met zui- verder taalgevoel to work dan wij. Spreken wij van publiceeren, vindiceeren enz., alsof het afleidingen uit het Fransch waren, oudtijds maakte men het Latijusehe woord terstond, tot een echt Nederlandsch , zonder vreemden uitgang. Uit causari , constare, copulare, formare, lavare, praedicare, ontstonden koozen, kosten, koppelen, vormen, laven, prediken; aan jirmare, planare, (re)- cuperare, beantwoorden mnl. vermen,planen,(ver)coeveren. Evenzoo aan curare, niet — gelijk thans cureeren, muar curen, cueren. Daar echter de lange u oudtijds als oe klonk , kwain neVens curen de bijvorm coeren to staan, die weder met coren afwisselde. Ook het subst. cura word in onze tail overgenoinen, zoowel in de beteekenis van zor g , verzorging , als in die van genezing. In de eerste opvatting vindt MOIL mnl. cure bij MAERLANT Sp. IV2, 75, vs. 48, 59 en 73; IV', 28, 66; lkimb. 28223; St. Franc. 3205; RUUSBROEC II, 184, enz. In de tweede, waarin keur nog heden in gebruik is, in Lekensp. I, 32, 18, 31annen ende Vrouwen Heimel. 2322, enz. ') 1) In 't voorbijgaan merle ik hier op, dat men in Linzborch, XI, 205, cure aan- treft in een verbena, wear het zich noch uit lat. cure noch als core (keur), Mat treft in een verbena, wear het zich noch uit lat. cure noch als core (keur), Mat verklaren. Er wordt (in figuurlijke toepassing) gesproken van den slag van een verklaren. Er wordt (in figuurlijke toepassing) gesproken van den slag van een 16:3 Het werkwoord cures gold evenzeer in de beide toepassingen. In ten zin van genezen leest men het in Lekensp. III, 7, 21; Sacr. Amst. 360; Manners ende Vrouwen Hairnet. 2326. De betee- cenis van zorgen wijzigde zich tot die van bezorgcl zijn, zich met jets hoellen , over lets tobben , die wij zoo even in den Troyaenschen ?orlog aantroffen, en waarvan wij door onze verbetering in de uoorden van HILDEGAERTSBERCH eon tweede voorbeeld herstelden. Duidelijk vooral blijkt die beteekenis nit de variant op Lekensp. [II, 26, 52, waar hs. I heeft : Maer coeren, arbeit code leet Heeft daer tvolc, spade ende vroe, terwijl men in het tekst-hs. leest ,,arbeit, .z orghe cede led." Het ww. coerce, als znw. genomen, wordt dus met zorghe gelijkgesteld. En nu de twee plaatsen uit den Limborc , die ik in 't gloss. op den Lekensp. aanhaalde. De eerste heeft eenige correctie noo- dig. VENUS beklaagt zich over de drie Schikgodinnen, wier be- drijf voor Naar zoo noodlottig is. Ach! zucht zij (III, 1273): 0 wi! wat maken die! Si pinen ende wrens alle drie. De eerste regel zegt niet veel, en de e achter cores beat Beene verklaring toe, want er is niets genoemd waarover de Schikgo- dinnen bezorgd konden zijn. Ook werden niet deze met zorg ge- kweld, waar VENUS zelve , die zooveel van hare nichten to lijden had. Straks, van A'PROPOS sprekende, klaagt zij (vs. 1307) : Dese doet mi de meeste pine. Dus had zij vroeger natuurlijk gezegd : 0 wi! wat maken die pineu ende corens alle drie! ,/Wat maken die drie mij een nioeite en zorg Pines en corens zijn beide genitieven, afhangende van goat. Op 't eerste zwaard, die in het hart cue cure gemaakt had, in tegenstelling van een sleek van het waken, die door en door drong. De uitgever vermoedt, dat het cane lichte wond zal beteekenen : eene verklaring , die van elders door niets gestaafd kan wor- den. Het zal wel raadzaam zijn, cure hier in score to verbeteren ; want blijkbaar wordt er eene scheur bedoeld. De variant eyne seniire wijst dit duidelijk aan. Verg., ender meer, Ira/. 759 en MAERLANT , IV2, 33, 24. 164 gezieht sou men bijna geneigd zijn, voor het laatste torens te lezen; want verdriel zou flier uitnemend passen. Doch nu wij curen, coeren, als sabst. gebezigd, voor zorg of kwelling kennen, onthouden coeren, als sabst. gebezigd, voor zorg of kwelling kennen, onthouden wij ons van eerie verandering, die geene verbetering zijn zou. wij ons van eerie verandering, die geene verbetering zijn zou. De tweede pleats uit den Limborcit luidt aldus (IV, 1275) : (Ic) seggu van Echites voert, Dien de mine sere tort. Een oogenblik sou men hier aan coren , in den zin van in verzoeking brengen , kunnen denken. Maar bij nader inzien gait dit niet op. De min bracht ECHITES Diet MOOT in verzoeking, zij had hem reeds geheel in hare macht , zij kwelde hem voortdu- rend. Ongetwijfeld hebben wij dus hier met hetzelfde coren to doen, dat wij in het 3de Bock lazen; alleen met dit onderscheid, dat het bier als bedrijvend ww. wordt opgevat, in den zin van bezorgd waken, kwellen. • Zoowel de beteekenis van curen staat dus vast , als de ver- scheidenheid van spelling,, die het woord toeliet (curen, coeren, coeren, coren). Het verband van een en ander ml wel voldoende zijn, om onze tekstcritiek op de woorden van HILDEGAERTSBERCH te staven. om onze tekstcritiek op de woorden van HILDEGAERTSBERCH te staven. AREN D. Aan de op peg. 116 vermelde vormen op n met epithetisehe d ken worden toegevoegd arend (reeds bij Kik) , aren (Wal. 3560, 10320; LS. Gloss.) of aern (Wal. 7808 , AlLp. II, 836) , dat. aerne (Wal. 3584), As. earn, gen. earned (Ettm. 31) , On. Om, gen. arnar (als van een grondvorm op -u , gelijk mOgr, , gen. =agar, Got. gnagn-), Mhd. arn , gen. arses (Ben. 1, 49, 7). P. J. C. IS OOM FOOL EEN GELDERSCHE BASTAARD? DOOR W. BISSCHOP. Op bl. 48 vlg. van dit Tijdschrift tracht prof. BE VRIES aan te toonen dat Oom Kool eene verbastering is van om koud, ge- lijk deze uitdrukking het op hare beurt is van het Deensche omkuld. Het zij mij geoorloofd eene kleine bedenking tegen het eerste . Het zij mij geoorloofd eene kleine bedenking tegen het eerste gedeelte van die uitspraak in het hidden to brengen. Ik onder- werp haar met voile gerustheid aan het oordeel van mijnen hoog- geachten vriend zelven. Prof. de Vries zegt t. a,. p. bWanneer iemand op straat on- „verhoeds struikelt en valt, dan hoort men wel Bens spottend ,,aanmerken: daar list Oom Keel."" en een weinig verder ,,Nevens „deze oorspronkelijke opvatting wordt Own, Keel ook overdrach- lltelijk toegepast. Wie valt en op den grond te recht komt , zoo- 1/dat hij niet kan opstaan of voortgaan , maakt een mal figuur, , 1/dat hij niet kan opstaan of voortgaan , maakt een mal figuur, , „zit in deerlijke verlegenheid. Yandaar, , dat Oom Keel ook als „zit in deerlijke verlegenheid. Yandaar, , dat Oom Keel ook als llzinnebeeld geldt van iemand die verlegen of beteuterd is, die „niet weet wat hij doen , of zeggen zal." Mijns inziens is de eerste toepassing d. i. op iemand die valt, van veel later dagteekening dan de tweede. De oudste Schrijver bij wien ik Oem Keel ontmoet heb , is BREDERODE. In de Griane vindt men (bl. 60 v.) een gesprek tusschen Bowen langhliii en Simzelijke .Nel. Eerstgenoemde 12 166 klaagt op de volgende wijze over de lastige zindelijkheid zijner vronw Men wijf het snake vervaerlijcke hempjes , jy sbatse dear een ringetje trecken , Mit ien k!eurde paerse spriet, die wy ast pase-pronck is, decken. , Mit ien k!eurde paerse spriet, die wy ast pase-pronck is, decken. Ja wy hebben so reynen huysraetje, trots ymet in de buurt. In as me wijf heur vaten, en heur tinne-werck schuurt, Je gruwt dat gyt siet , so besuckt tentigh en klaer isse , Dat de pispot niet ghelooCht en was, sy en sonw niet kunnen pissen. Miestendeel leyt sy en schayrt, en wrijft, en west, en plant, en boent, 0 't macher schier niet bearen, dat sy men een reys went. wa arop Nel antwoordt : Maer daerom raeckt mijn oom-kool oock altemets op rollen En treckt altemets op met lichte koyen , of mit snollen , Tot dat sy hum karat halen , en dat sy de witten uytwrijft , Wat vraeght hyer na, of sy wet onbenierlijek kijft. Hier is, men ziet het, geene sprake van vallen of struikelen in den eigenlijken zin. Evenmin bij den bekenden v. D. VENNE. In de Belacchende Werelt laat hij Tananae Lubbert tot Fijtje Doris zeggen : Laet ons gaen , mijn goelyck diertje, Om een lecher Dellifs-biertje Mom dat prijstme boven al. Fijtje houdt zich alsof ze er nets van weten wil en antwoordt : Swygh noom kool, hoe, benje mal? Ook in de kluchten van later tijd client Oom Kool voorname- melijk ter aanduiding van spot of sell*. Een paar voorbeelden raogen dit bewijzen. In de malle wedding of gierige Geeraard. Amst. 1727 voeren Eduard en zijn broer Geeraard het volgende gesprek (bl. 17). Hoe heat die Haarlemmer, daar gy hear mee wilt trouwen? Joachim Jolius ..... Ho , ho, ist Jochem Jool , Die ouwe saggelaar, , ik ken hem , die oom kool. In de bedroge geldgierige koppelaars zegt Hille tot Pieter, die zin in Lijsjo heeft en door haar vader de deur is nitgezet : Wet zal ik zeggen , Piet, je bent een droge, schol, 't Is veal geschreeuw met jouw, mar egter luttel wol. Dear staje non, noom kool! stak ik eens in die kleren , Je vat het niet, ik eon jouw nog het vreyen leren. Diezelfde rol speelt Oom Keel ook in do straatdeuntjes. In de 167 verzameling , getiteld het vrolijk zingende melk-meicje staat een vermakelijke kluge van een die zijn eigen kwalijk behandell heeft. Na het ondergaan caner zware pijniging Hoe stood Oom Kool en keek Als hij door 't bloeden schier bez week. Eindelijk , in een dergelijken zin is Oom Kool ook naar het Noorden van ons vaderland overgewaaicl. In de .13ijdragen lot den Bildtschert Tonyval door B. L. VAN AEBADA in het _Archie! van Dr. DE JAGER medegedeeld (IV 62-67) lees ik : Awaer Ondsje ! Daer is non de heele voddeboel. Krelis strnunt alles of, om 't papier weer to krijjen ; maer omkool begriipt niet, dat dit jodekum non oefte voor Gels is enz. Al doze plaatsen bewijzem , meen ik, voldoende dat de opvat- ting een mel figuur Timken door vallenfi , niet de oudste , niet de oorspronkelijke van Oom Kool is en dat derhalve de afleiding door prof. De Vries gegeven , door hem in nadere overweging moot worden genomen. Hag ik ten slotte eene gissing wagon, hoe die beteekenis , welke tegenwoordig zeer zeker de algemeen gebruikte is, ontstaan zij , dan zoek ik se bij J. VAN BREEN klucht van de bedroge aTalousy. 1k lees daar (hi. 8). Een vrouw die ging hear zin op vreemde vrijers stollen, De man kreegt in de news, hij om does groote sehand Te bannen uit zijn huis , verstak hem in cen sound Die op de bedstee stood. De pol die imam daar weder. Oom Kool keek uit de korf, maar viel van boven ceder, Mits hij te topzwaar was, van al 't getaakte goed , Daar lag hij als Piet snot met neus en beck aan bloed , Ziju jager die ging deur enz. Hoogstwaarschijnlijk ligt aan dit verhaal , waarvan ook in ver- 8cheidene straatdeuntjes melding gemaakt wordt , eon of ander bekend voorval ten grondslag. In elk geval heeft het stuk van VAN BREEN veel opgang gemaakt en is de uitdrukking ,,Daar ligt Oom Koolil voor zoover mij bekend is, eerst na dien tijd in gebruik gekomen. 2 EEN KORT WOORD OVER DE BEOEFENING DER NEDERLANDSCHE TAIL- EN LETTERKUNDE IN DUITSCHLAND. Toen de Heer Ford. von Hellwald dezen zomer ons vaderland en ook de goede stad van Leiden bezocht , decide hij mijnen waarden medeuitgever van Maerlants Spieghel en mij nadere bijzonderheden medeuitgever van Maerlants Spieghel en mij nadere bijzonderheden mede omtrent het te Weenen aan 't licht gekomen Hs. Ik spoorde hem aan de resultaten van zijn onderzoek ook aan ons publiek bekend te maken , en hij beloofde mij aan dat verzoek te zullen voldoen. Kort nadat hij het Duitsche publiek van den belangrijken vondst in de Augsburgsche Allgemeine Zeitung van 30 Sept., n°. 273, mededeeling had gedaan , ontving ik het hier opgenomen stuk van zijne hand. 't Zal zeker menigeen verbazen, dat een Zuid-Duitscher, , die slechts een pair waken in ons Vaderland vertoefde, als de vrucht zijner veeljarige studio der Nederlandsche teal- en letterkunde ons vorrast met een opstel in onze eigene taal geschreven , eene teal vorrast met een opstel in onze eigene taal geschreven , eene teal die hij bijna uitsluiteud uit hare letterkundige voortbrengselen heeft leeren kennen en gebruiken. Slechts enkele uitdrukkingen toch , die to veel den Duitscher verrieden , zijn veranderd, gelijk de schrijver milks verzocht had. de schrijver milks verzocht had. Met ingenomenheid vestigen wij de aandacht op het verblijdend verschijnsel, dat men bij once naburen meer en meer once taal- en letterkunde begint to beoefenen , en daardoor ook het veelal scheeve en onbillijke oordeel van den Duitscher over ouzo vader- landsche letteren — wij noemen slechts Scherr's Allgemeine Lite- raturgeschichte — voorzeker aanmerkelijk zal gewijzigd worden. Wij behoeven maar te wijzen op de vertalingen in de laatste jaren van enkele van Vondels treurspelen — van den Lucifer alleen drie ! — verschenen ; op die welke van de geschriften van eenige tijdgenooten , vooral van werken over Indic, door eene 169 talentvolle vrouw worden bezorgd. Terwijl Dr. Jonckbloets Go- schiedenis der Nederlandsche Letterkunde eerlang in eene Hoog- cluitsche vertaling het licht ml zien, houdt zich de begaafde schrijfster, zoo even genoemd en wellicht weer onder haar pseu- doniem van Dr. Wilhelm Berg bekend, met cone nederlandsche literatuurgeschiedenis bezig , die door zeer gelukkig geslaagde metrische vertalingen wordt opgeluisterd, terwijl ook de Oosten rijksche geleerde sints jaren zijne krachten wijdt aan de bewerking eener dergelijke Geschiedenis. Het is mij een groot genoegen met dit korte woord den vreem- deling aan mijne landgenooten voor to stellen, en de hoop uit to drukken dat wij nog vaak nader met hem kennis mogen maken in ouzen Bode. '} E. V. EEN NIEUW MAERLANT-HANDSCHRIFT. DOOR FERD. VON HELLWALV: Het is niet voor den eersten keer dat er in Duitschland eene vondst word gedaan , die voor de geschiedenis der nederl. letter- kunde en bepaald voor de kennis der werken van Jacob van Maerlant van belang is. Het zal voldoen aan de fragmenten van den „Spiegel historiael" to herinneren, die door de heeren Schmidt, Mono, Hoffmann von Fallersleben, Diemer, , e. a. bekend zijn gemaakt , en waaronder enkele to Keulen, Breslau, Frankfurt, enz., en een zelfs to Graz in Oostenrijk werd oiatdekt. Onder doze stukken is er echter Been, dat ten opzichte van omvang en 1) De lezer verscboone een der ,Geboden, aan wien weer bepaaldelijk het sink van den Heer v. H. weed gericht , dat hij de epithets ornantia aan de uitgevers van den Sp. Hist. toegedeeld , heeft laten staan. Hij vervulde slechts den post van corrector. Sp. Hist. toegedeeld , heeft laten staan. Hij vervulde slechts den post van corrector. 170 inhond datgene zoude kunnen evenaren, hetwelk ik zoo gelukkig was, eenige maanden geleden, in eon handschrift der Keizerl. Bibliotheek to Weenen to ontdekken, waarvan ik straks breed- voeriger zal handelen. Toen voor ointrent zes jaren de Maatschappij der Nederl. Let- terkunde to Leiden hare overschoone uitgave van Maerlant's „Spiegel historiael" door de heeren De Vries en Verwijs deed be- zorgen, konden deze twee uitmuntende taalkundigen er zich met reden op beroemen, volstrekt niets to hebben verwaarloosd, wat tot de volledigheid van hunnen arbeid zoude hebben kunnen. bij- dragon. Met de bewonderenswaardigste nauwgezetheid werd van alle tot op dien tijd bekende fragmenten partij getrokken, om de uitgave tot een zoo verre mogelijk volledig geheel to maken. Niettegenstaande bleven or nog maar al to vele en somtijds niet onbeduidende leeinten den samenhang verstoren. Het is algemeen bekend, dat volgens Jacob van Maerlant's aanleg de Spiegel Historiael in vier „Partien" word afgedeeld, waar Lodewijc van Velthem later nog eene vijfde bij dichtte; elke van doze vPartien" bestond weer uit acht boeken ; alleen de tweede had er slechts zeven, t. w. de boek_en 9-15 van 't geheele work. had er slechts zeven, t. w. de boek_en 9-15 van 't geheele work. Dat, volgens de nienwste ophelderingen, Jacob van Maerlant in de bewerking dozer zeven beckon geenszins een zoo groot aandeel had, als men vroeger misschien geloofde, maar dat wij hier eigenlijk met eon aanvuller nit het begin der XIVe eeuw — Philip Uterdiroehe genoemd — to doen hebben, dit doet niets ter zake; diens dichtwerk moot niettemin als een integreerend deel van Maerlant's Spiegel Historiael warden beschouwd, in wiens geest en zin, mar wiens aanleg en voorbeeld het word vervaardigd. Juist die Tweede Partie was het echter, die tot nog toe slechts uit weinige korte fragmenten (1731 verzen) bekend, in haar geheel Met zonder redenen als verloren word beschouwd. Dr. De Vries, in zijne inleicling tot do bovengenoemde uitgave, zegt Mer- omtrent : „van de Tweede Partie .... is er geen spoor to vinden." omtrent : „van de Tweede Partie .... is er geen spoor to vinden." Welnu, ik ben zoo gelukkig doze wijd gapende leemte voor nid meer beslaande to kunnen verklaren. Het Hs., waar ik boven van gewaagde, bevat namelijk , behalve eenige korte ten deele reeds 171 bekende fragmenten nit het vierde en vijfde, alle zeveiz boeleeu der Tweeds Partie. Omdat ik in 't begin uitte, dat ik dit manuscript in de Kei- zerl. Bibliotheek to Weenen berustende gevonden had, mag echter hieruit niet warden opgemaakt, dat het sedert onheuglijken tijd het eigendom der genoemde bibliotheek geweest is; het kwam integendeel eerst v6dr weinige maanden — 11 Maart j. 1. — met een vrij grout getal andere nederl. handschriften in 't bezit dozer lactate. Tot dien tijd had het in 'I Geheim Staats-Archief (te Weenen) gescholen , maar zelfs dear geen zeventig jare,n berust. Zoo als mij is medegedeeld door een zeer bevoegden beoordeelaar, , den Keizerl. Regeeringsraad Dr. E. Birk, die zich bepaald met de geschiedenis van het Oostenrijksche gezag in Belgie bezig houdt , behoorcle die Codex eertijds tot de Bibliotheek der „Chanzbre he'raldiquen te Brussel, — eene bewering , die eenigszins daardoor he'raldiquen te Brussel, — eene bewering , die eenigszins daardoor gestaafd wordt, dat op den binnenkant van 't bovendeksel zich nog thans een vignet met de wapenschilden van Oostenrijk, Lo- tharingen en Bourgondi5 opgeplakt vertoont, waarboveu in fransche taal de woorden te lezen zijn : „Appartient a la Bibliotheque" 't andere deal des volzins („de la chambre 116raldiquefi ?) stolid waarschijnlijk can den onderkant van 't vignet; maar het blijkt duidelijk clat dit later word weggesneden. Reeds nit de wapen- schilden echter kan men opinaken , dat hot Hs. can eene oostenr. bibliotheek, immers in Belgie, moot hebben toebehoord. Toen in 't jaar 1705 Oostenrijk de nederl. gewesten verloor, wend het met eene, groote menigte van kunst- en andere schatten, die ten deelo nog heden der oostenr. hoofdstad tot Mister strekken, door een zekeren Bergdaels cie Zittaert, die zich ueonseiller et premier roi d'amesn noemt, naar Weenen in veiligheid gebracht. Eene commissie, bepaald aangesteld om over daze schatten to beslissen, en van welke baron Limpens de voorzitter was, bleef tot in 't jaar 1801 bare werkzaainheid uitstrekken. Omstreeks dien tijd waar- schijnlijk raakte once Codex in een hock van het Keizerl. Staats- Archief verscholen, waar hij, naar 't schijiat , later het nummer 676 kreeg. Ziedaar wat ik aangaande de lotgevallen van dit belangrijk kreeg. Ziedaar wat ik aangaande de lotgevallen van dit belangrijk manuscript tot nog toe konde opsporen. — Aan Wien het echter mag hebben toebehoord, alvorens hot eigendom der „chambre 172 heraldique" to zijn geworden , is moeilijk to bepalen ; ik gis dat het weleer in de abdij to Ruremonde berustte. Wat den inhoud der thans ontdekte zeven boeken betreft, was het reeds sedert lang bekend, en in 't bijzonder door Dr. Jonck- bloet 1) vastgesteld, dat zij het tijdperk van keizer Nero tot op Gratiaan moesten behelzen. Meer er over to berichten, dan dat deze bewering door het feit wordt bekrachtigd, verbiedt mij voors- hands het to oppervlakkige onderzoek van 't Hs. Zooveel echter is zeker, , dat het laatste (7e) bock volstrekt Beene historische fei- ten , maar enkel legenden van heiligen bevat. Of er ointrent den persoon of het leven des dichters al dan niet nieuwe inlichtingen zullen kunnen worden voor den dig gebracht , aarzel ik tot nu toe insgelijks to beslissen. Wel is waa r , het belangrijke Hs. behelst in bijkans 40,000 verzen alle seven boeken der Tweede Partie; nogtans moot ik er bijvoegen, dat van eene dipte- volledigheid geen spraak kin zijn. Daargelaten dat er op een enkele plaats de kenmerken van ge- welddadig uitgescheurde bladen duidelijk zichtbaar zijn, heeft de kopiist zich dikwijls vergenoogd met enkel de vier of zes eerste verzen van een hoofdstuk op to schrijven, wijzende voor 't ver- volg nu op den 1,13reviaris" , dan weder op 't uPassionael", enz.; somtijds zijn ook een of verschillende kapittels opzettelijk in hun geheel overgeslagen. Enka het Ge book vertoont , ondanks zijne aanzienlijke lengte (82 hoofdst.), geene de minste leemte ; van 't 7e daarentegen zijn er wel de eerste 49 hoofdstukken volledig voorhanden, maar ontbreken er alle volgende tot aan het eind (hoofdst. 50-66). N4 deze twee zoude ik het 2e, 3e en 4e boek als de volledigsten willen aanwijzen, — seer onvolledig echter is het le en het 5e. Alhoewel het voorloopig onderzoek van 't manuscript, tot nu toe door mij ingesteld., volstrekt niet nauwkeurig mag worden genoemd, voldeed het toch volkomen om er do zekerheid nit to putten , dat bijkans alle fragmenten , door de HH. De Vries en Verwijs aangewezen als tot de Tweede Partie van den „Spiegel Hist." behoorende, inderdaad in de thans ontdekte kopie van dit 1) Gesch. d. Xichtk. III. 89---90, 173 deel wel is wear in eenigszins verschillende lezing worden teruggevonden, en dus het betoog der beide uitgevers op de schitterendste wijze wordt gestaafd. Voor den geleerde van be- roep zal het in 't bijzonder belangrijk zijn to vernemen, dat zelfs de plaatsbepaling der ,,historic van Barlaam en Josaphat" (in 't 7e bock), hoewel op zwakke steunpunten gegrondvest, als heel juist en met de waarheid overeenkomstig zich voordeed. Toes ik boven zeide, dat bijkans alle door de HP1. De Vries en Verwijs uitgegeven fraginenten der Tweede Partie in de tegenwoordige nieuwe Maerlant-kopie teruggevonden worden, zoo meende ik vol- strekt niet, dat er tool" bij enkele cone dwaling heeft pleats ge- grepen, maar dat zelfs de weinige bladzijden, die in de meermalen aangehaalde uitgave de Tweeds Partie vormen, eenige stukken bevatten, die in het Weener Maerlant-Hs. geheel ontbreken. Ja, er zijn stukjes, die op de merkwaardigste wijze enkele leem- ten van dit laatste aanvullen, zoodat de gissing mij niet onge- rechtvaardigd toeschijnt, of wellicht het een of ander dozer reeds vroeger bekende fragmenten eenmaal deel hebbe uitgemaakt van het onlangs alhier ontdekte manuscript. Wij raken alsnu tot de beschrijving van 't Hs. zelf, dat thans als N° 2644 van 't „Supplementll in de Keizerl. Bibliotheek be- waarcl wordt, en in de ware beteekenis van 't woord eon „Codex miscollaneus" moet worden genoemd; want alhoewel de Rijmkro- nick van Maerlant het grootste gedeelte er van uitmaakt, bevat het nog verschillende insgelijks niet onbelangrijke stukken en frag- menten, waaruit ik mij bepalen moot eene „Coro2zike van den pausenil van Jan Boenclale (near alle waarschijulijkheid nit diem „Leken- spiegeln) een heel onbekend stukje van den Utrechtschen pre- diker „Geer, de Grote" (Geeraert Groot) — twee prozafragmenten van uClae8 van Liere" (Nicolaas van Lyra) — het derde bock van Maerlant'$ „Wapene Martijna, en de verhandeling „Tan den geloevefi van Ian Rnusbroek1) can to helen. Bovenal echter acht ik het voegelijk ons met den ouderdom van onzen Codex bezig te houden : reeds het karakter van het bijna doorloopend van eene 1) Deze kopie is omtrent 73 jaren ouder dan die, door den 1-Ioogleeraar DAVID voor zijne uitgave van Ruusbroek's werken (in de Gesehriften der Ilfetatechappi, der Flatonsehe Bibliophiles te Gent) gebruikt. der Flatonsehe Bibliophiles te Gent) gebruikt. 174 en dezelfde hand afkomstige schrift wijst op het einde der XIVe eenw; maar door talrijke eanteekeningen in 't Ms. zelf wordt cane bepaling to dozen opzichte nog veel gemakkelijker. Zoo vinden wij nen 't slot der uvijf puntenll van meester Geert Groote de aanmerking : Gheindt in dit boec 1393, op 19den dach van /to ymaende" (bl. 28a) , en aan 't einde der verhandeling van Jan 11,-ausbroek : Volscreven in desen boec doemen scree/ M ccc. xciij , op den viijlenden dach van aprille , op den goensdac4 yore palm op den viijlenden dach van aprille , op den goensdac4 yore palm sondaall (bl. 224e). Slechts de tekst van den „Spiegel historiaeln is eenige jaren jonger, , gelijk wij nit eene aanteekening, can 't chide des zevenden books (hi. 205d) geplaatst, kunnen opmaken, die aldus luidt // Volscreven in dit boec doemen screef cccc. endeij opten seventiensten dach van jnnius." De Codex is eon schoon perkamenten boekdeel in groot 4° for- meat, en bevat tweehonderd achtenveertig geheele bladen of vierhonderd zesennegentig bledzijden, elke bladzijde met twee ko- lommen van ongeveer 48 verzen beschreven. Van bled 249 is er slechts eon klein stukje bewaard gebleven , waarop van de Mile kolom 8, en van de andere 7 verzen steam ; de vier volgende bladen (250--253) ontbrek-en geheel en al, en slechts nit enkele smalle maar onbeschreven strooken perkament kan men opmaken, dat zij er eons in hebben gezeten. Welke de inhoud dozer bla- den geweest is, valt vrij moeilijk to bepalen; van bl. 250 echter ken men els tamelijk zeker cane amen dat het, behave de verzen 17-48 van 't XLVIe hoofdstuk , de geheele hoofdstukkeu XLVII en XLVIII moat hebben bevat; want van bl. 41a, wear juist die kapittels ontbreken, wordt op cut bled (250) gewezen. — Het schrift draagt het rechtstandige karakter zijns tijds , en is in 't al- gemeen niet zeer moeilijk to lozen ; de groat° letters can 't begin gemeen niet zeer moeilijk to lozen ; de groat° letters can 't begin van elk stuk en ook pier en dear elders zijn met rooden inkt geschreven ; vorder is er een rood streepje door de aerate letter van elk vers; de verkortingen, welke in den tekst voorkomon, zijn die welke men gewoonlijk in de schriften van dat tijdvak ontmoet. — Aangaande het uiterlijk voorkomen van 't Ms. valt er slechts op to merken , dat, volgens eene aanteekening op 't schutbled, de band in 't jeer 1867 vernieuwd word, en thans maar eon lederen rug bezit, waarop nog het nummer 676, met inkt geschroven prijkt. 175 V66r elk bock is, benevens eene korte berijind_e inhoudsopgave, eene lijst der d.aarin vervatte hoofdstukken. geplaatst. Zie hier, een nader versla,g van den inhoud van het Ms., voor zooverre dit den ,,Spiegel historiael" behelst, waarbij ik mij op de nummers in potlood beroep, welke, naar alle waarsehijnlijkheid, eerst in do laatsto jaren aan de bladen gegeven zijn.: Bl. 7a—b. Hoofdstuk 1 van 't 6e book der Ire Partie. fragment van 44 verzen. Verg. 1VIAERIANT'S Hisloriccel, (uitgeg. door M. DE VIES en E. VERWIJS , Leiden. 1863. 40. 3 deelen 1), deel III. bl. 404-405. Bl. 28a-298. Hoofdstuk 40-42 van 't 2e boek der 177e Partie. Verg. "Sp. Hist.. III. 296-299. Bl. 29a—d. Hoofdstuk 76 van 't 7e boek der ire Partie. Opschrift: "Van den vierden pans Innocente ende somege ander dinge., geheel onbekend. Bl. 29d-30b. Hoofdstuk 73-74 van 't 6e boek der lye Partie. Opschriften: 73 "Hoe die Buggeren worden gestoert." — 74. "Van meester imelrijes heresien., geheel onbekend. Bl. 30b-31b. Hoofdstuk 50-52 van '4 50 both der re Partie. Opschriften: 50 "Hoe de keyser Heinryc asselgierde even steen ends hoe die van Florensen uutquamen., — 51 "Hoe die keyser to Pysen wert crane., — 52 "Des keysers feeste die hi hielt , daerna hier int selve capitel sine doot." '[erg. VEI,THERCS Sp. Biel. 300-363. 2) Bl. 32a—b. Hoofdstuk 11 van 't le boek der He Partie. Opschrift: "Van xij persecutien der kerken." volt de leemte in den navolgenden tekst op bl. 37b aan, waar van dit hoofdstuk slechts de 4 eerste verzen staan. Bl. 33a-49d. Het 1e book der He Partie, bevattende 89 hoofdstakken, waarvan slechts 41 volledig, beginnende aldus: In der ierster partien Mogedi van Claudiusse vinden, 1) In de navolgende bladzijden wordt steeds deze uitgave bedoeld. 2) De tine leaf ste hoofdstukken van het 50e boek. De titels luiden aldaar: "Hoe die keyser daer asselgierde enen steen, entie van Florense uutquamen. ; "Hoe die keyser to Pise went tree" ; cn ,Des keysers feeste die hi belt daerna met sine doet." 176 en eindigende Helpe ane God vort to bestane Dystorie diere volghet ane. Voor hoofdst. XI wordt op bl. 32$—b, voor XXII op bl. 122, en voor de hoofdst. X X X VII—XLIV , XLVI—XLVIII op bl. 2460-250 gewezen , waarvan echter, , als boven gezegd is, een gedeelte ontbreekt. Van dit boek zijn in Maerlant's 'Spieg. Hist., afgedrukt: hoofdst. XLII vs. 64-76; XLIII—LII ; MIL vs. 1 —17 , (ten deele in ons Hs. ont- brekende, t. w. het einde van hoofdst. XLII en de geheele hoofdstukken XLIII— XLIV en XLVI —XLVIII) [deel H. bl. 1-8] ; hoofdst. LXIII- LXVI (? , in ons Hs. ontbrekende) [d. bl. 9-10] hoofdst. LXVII , "Van Sinte Symoene ens., (in ons Hs. ontbrekende [d. II. M. 11] ; hoofdst. LXXXVII. [d. II. bl. 11-15]. Bl. 50. Een wit vel. BL 51a-70e. Het 2e boek der He Partie, bevattende 60 hoofdstukken, waarvan 50 volledig, — beginnende aldus: Recht dunct mi wesen dat die quade Emmer vallen in die scade , en eindigende : Der moeder Gods ic hulpe soeke Te vane ane den derden boeke. Den anderen boec es Kier uut. In zijn geheelen oinvang tot nu toe onbekend. Bl. 71a-88e. Het 3e boek der He Partie , bevattende 45 hoofdstukken, waarvan 39 volledig, beginnende aldus : Omme dat Severus hadde gewroken Partinaxe ende dente stoken , en eindigende : Nu willic mi daer toe bekeren , Dat ic den vierden wille ane vaen : Nu meet mi God in staden staen. In zijn geheelen oinvang tot nu toe onbekend. Bl. 89a-117b. Het 4e bock der He Partie , bevattende 65 hoofdstukken, waarvan 53 volledig, — beginnende aldus : Een tempeest yonder gelike groet , Daer Kerstenheit of hadde grote noet , Rees in de werelt , enz. en eindigende: Nu biddic de maget Marien , Dat si helpe mi verlichten Te volenddene wel den vichten. 177 In zijn geheelen omvang tot nu toe onbekend. Bl. 118a-121b en 122b-144,. Het 5e bock der He :Partie, bevattende 53 hoofdstukken, waarvan 40 volledig, — begin- nende aldus: Ten keyserike wert verheven Constantijn, also men bescreven en eindigende: Biddic dat is moet ten besten Volinden bi hem den sesten. Bl. 121a-4 bleef onbeschreven. — Bi. 122a—b bevat een prozafragment van .ineester Claes van Liere. , en bl. 122c het XXIIe hoofdst. van 't le bock der He Partie ('Van der hoecheit der roemseher kerken"), waar op bl. 41a gewezen wordt. — Op bl. 1224 begint weder de tekst van 't 5e boek. — Aan 't slot staat de niet on- belangrijke aanteekening: "Hier es de vigste bees van der andere partien ute, die liij capitele heeft, meter si en staen Trier alle niet." Van dit bock zijn in den .Spieg. afgedrukt hoofdst. XIV, "Van Sinte Magrieten" (in ons ontbrekende) [deel bl. 16-19] , en hoofdst. XXIII, vs. 530-633, "Van pans Silvester" [deel II. b1.19-20]. Bl. 145a-171e. Het 6e bock der Ile Partie, bevattende 82 hoofdstukken (alle volledig) , beginnende aldus : Rome gewan nu keysere drie, Constantijns kindereu waren sic. en eindigende : In dietsehe dichtict na mijn Seneca; God meet mi sijnre hulpen onnen. In zijn geheelen omvang tot nn toe onbekend. Bi. 179a-205d. Het 7e bock der Ile Partie, bevattende 66 hoofdstukken, waarvan sleehts 49 volledig, — beginnende fans : Also meat mach bescreven vinden So was wilen in dlant van Ynden, en eindigende Liet hi dit arme broessche leven Endo heeft Gode de side gegeveu. Van dit bock zijn in den Spieg. Hist. afgedrukt; hoofdst. IX vs. 4-175; X vs. 1-24 [deel II. bl 21-24] ; hoofdst. XIII vs. S0-134; XIV—XV, en XVI vs. 1-2 [deel II. bl. 24-27], en hoofdst. XXVII vs. 16-190; XXVIII vs. 1-20 [deal II. bl. 27-30]. Bl. 2440-246d. De ffOrdinand8e1l der tweede, derde en vierde 178 Partie, met het opschrift ,,])it es dordenanchie van der anderre parties van den Spiegele Hystoriale, ende het staet in den ach- tenden boec van der ierster partien". Deze vindt men inderdaad in den Amsterdamschen codex achter het laatste (8e) boek der Ie Partie. Verg. ”Spiey. Hist." deel II. ht. 457-461. Bi. 2460-248d. Hoofdstuk 37-42 van 't 1e bock der He .Partie, Opschriften : 37 "Van sente Marcialen. —38 "Van sines eniraculen." — 39 "Van sente Saviniane, Potenciane, ende — 40 "Van sente Clemente Flaviusse.,, — 41 "Van sente Fronten van Pere- - 42 ',Hoe dattene God versach in de wildernesse." aanvullende de leemte op bl. 4111; waar die hoofdstukken ontbreken. Tot nog toe ongedrukt. Bl. 249 a. b. e. d. Fragmenten van 30 verzen in het geheel , nit het le boek der He Partie, T. w. hoofdst. XLIII vs. 20-27; XLIV vs. 36-42; XLV vs. 31— 37 ; XLVI vs. 9-16. Verg. "Spieq. deel II. bl. 2-3. Ik heb het overbodig geacht maar een enkel woord to mg- gen omtrent het belang van den tegenwoordigen vondst , want ik ben er overtuigd van, dat ieder Nederlander, , die in de let- terkunde zijns vaderlands belang stelt , dien behoorlijk zal weten op prijs to stencil. Laat mij u, geeerde Bestuurder, alleen mijne oprechte vreugde daarover uitdrukken , dat het aan mij was ver- gund de bemiddelaar eener tijding to worden , zoo zeer belang- rijk voor uwe schoone Nederlandsche letterkunde. Weenen , October 1869. GESCHIEDENIS DER NEDERLANDSCHE LETTERE:ODE; DOOR J. VAN VLOTEN. Dr. J. TEN BRINK. Schets eener Geschiedenis der Neder- landsche Letterkunde (1-3). Leeuwarden Suringar 1867-1869. Gesekiedenis cler Nederlandsche Letteren; een nandboek voor Gymnasia en burgerseholen , door W. EVERTS, direc- tar van de scholen te Roldue1). Amsterdam C. L. van Langenhuyzen 1868 en v. Het toeval speelt ons deze beide handleidingen voor de geschie- denis van Neklands Letterkunde te gelijker tijd op de schrijf- tafel. Bij eenheid van bedoeling, geen grooter tegenstelling tinders denkbaar. Bij den Haagschen schoolleeraar alles even zwierig en sierlijk , zoo niet opzichtig, als bij den Limburgschen eenvoudig en onopgesmukt, tot kaalwordens toe. De laatste even laag bij den wag, als de eersie hoogvliegend of fladderend boven den vlakken grond. Kon men van de hooge vlucht des hofstedelings iets aan den bescheiden tred des buitenmans, en van dezes nederigen eenvoud jets aan genes min of weer praalzieken ophef ineAdee- , men zou zeker geen kwaad werk doen ; en een vergelijkende korte beschonwing zal er wellicht toe strekken kunnen , bij hunne verschillende lezers , die gewenschte middenmaat van letterkundige bespiegeling in 't levee te roepen , die, noch fladderend nook kruipend, met kalmen tred, Nederlands dicht- en proza-beemd van de oudste dagen tot op heden doorschrijdt. Tot dat heden om dit in 't voorbijgaan op te merken brengen ens trouwens deze drie eerste stukjens van Dr. Jan ten Brink nog niet. Zij blijven bij Huygens sicken. Everts dear- entegen is reeds tot den laatsten tijd gevorderd , en besluit met 1) Waarom de schrijver dezen onverstaanbaren Fransehen bastaardvorm voor den sprekenden Nederlandschen naam eener Nederlandsehe plants ('s lien' ogen-lade) bezigt , is mij Diet duidelijk. 180 de naamlijst a1 onzer hedendaagsche schrijvers , grootendeels uit de korte levensberichten van het Diehl en Ondich4 der 19e emu, getrokken , en eindigend met den daar nog niet vermeldbaren lljeugdigen dichter Schaepman" , die, met een aan Van Lenneps laatste levensmaanden ontleende uitdrukking , als een uverrezen Vondel" , en met den upenvoerder der Amsterdamsche Courant" als met ,,Da Costa's gloed maar grooter meesterschap over den von] bedeeld" , reeds bij voorbaat verheerlijkt wordt. Wij hopen van harte, dat de talentvolle katholieke zanger beide Amster- damsche profeeten in hun voorzegging bewaarheden mag ; hij zou het anders zeker ook met minder dan dat nog kunnen stellen. Even bot-af als, met de vermelding van Schaepman en de op- somming zijner ueerstelingen" , de laatste bladzijde van Everts sluit ; even plotseling valt ook de eerste als met de deur in 't huis , met de eerste afdeeling eener inleiding , onze lard getiteld en aanvangende : „De voornaamste Europeesche talen kunnen tot Brie groote stammer teruggebracht worden," enz. ; waarop dan een tweede volgt „fonze letterkunde" genoemd, en luidende : „de geschiedenis onzer letteren laat zich gevoegelijk in vier tijd- perken verdeelen" enz. Over die indeeling straks; thans de voor niemand zeker bevreemdende opmerking , dat boven dezen eersten al te onvoorbereidenden aanhef zeker de wijd uithalende van Ten Brink de voorkeur verdient. Met eenige aan de leer van den kunstsmaak (of Aesthelika) ontleende bladzijdon , licht deze zijn lezers in omtrent hetgeen fraaye letteren zijn, en bepaalt „de geschiedenis der Nederlandsche letteren als die der kunstscheppingen in dick en ondicht" , waa,raan hij dan een overzicht der verscliillende vormen vastknoopt , in -welke zich poezy beide en proza uiten : de epische , dra- matische , lyrische , en didaktische. Bij de onvoldoende aesthetische matische , lyrische , en didaktische. Bij de onvoldoende aesthetische opleiding onzer scholieren en studenten , kan deze uitweiding niet anders dan welkom zijn; maar missen wij dan bij Ten Brink, van de andere zijde , en waarschijnlijk ten gevolge van zijn eigen minder taallievenden aanleg, alle taalbespiegeling , hoe noodig die ter nadere kennismaking met de bouwstof dier uletterkundige kunst" geweest zou zijn. Vandaar dat wij dan ook nets omtrent de wording dier ybeschaafde schrijftaal" vernemen , met welker geboorte de kunst anders terecht gezegd wordt aan te vangen. Lof verdient het wederom bij Ten Brink, dat hij, voor de letterkundige ontwikkeling, ook op den zedelijken en maatschap- pelijken , den staathuishoudkundigen en verstandelijken toestand van land en yolk, en — op 't voetspoor van W. de Clercq — op Naar samenhang met uitheemsche ontwikkeling let, en tevens 181 op het nauwe verband wijst tusschen de letterkundige gewroehten en de opleiding en ontwikkeling van den diehter of schrijver self. Wet de indeeling betreft, het groote keerpunt der hervormings- en herlevingseeuw wordt ale van self eangegeven, en dan ook zoowel door den een ale den ander van beide heeren erkend. De vraag is dan near de verdere afdeelingen, en vooreerst, of men, met Everts,' van een onde , midden- en nieuwe letterkunde, spre- ken sal, of met Ten Brink eenvoudig beide laatste erkennen. Bij eenig nadenken ken men niet enders dan den laatsten bijstem- men , met then verstande tronwens, dat men den ouden, voor- bereidenden tijd, niet met Ten Brink gelled ter zijde en onvermeld laten meet, macs hem, bij wijze van inleiding op 't volgende , min of nicer uitvoerig kan bespreken. De eigenlijke letterkunde ken men dan met de middennederlandsche schrijftaal der 120 eeuw men dan met de middennederlandsche schrijftaal der 120 eeuw aanvangen , een tijdsbepaling, waaromtrent beide Heeren niet ver- schillen. Yen dear tot de sestiende eeuw heeft men dan het eerste groote tijdvak, tat men, deshelust, met Everts weder in een romentisch , didaktisch , en rederijkers tijdperk ken indee- len. Het tweede tijdvak loopt dan van 't einde der 16e tot dat len. Het tweede tijdvak loopt dan van 't einde der 16e tot dat der 18e eeuw; terwijl men van dear tot once dagen de nieuwste letterkunde ken stellen. Everts doet (lit van 1.790 at; Ten Brink stelt een tijdperk van overgang van 1795-1830, en vengt dan met dat laatste jeer zijn ,1moderne letterkunde1l can. Met welne- men van beide Heeren louden wij liever, , in overeenstemming met 's lands geschiedenis, het tweede groote tijdvak van 1581-1813 stellen, en vandaar tot heden het derde rekenen. Het Fransche omwentelingsjear (1795) schijnt ons voor Nederland geen kenschet- sende dagteekening toe, en eerst met de afwerping van 't Fran- eche dwangjuk het gesehikte tijdpunt voor den aanveng eons nieuwen 'evens, zoo in staat ale letteren , geboren to sijn. Yraagt men, wat de eigenlijke bedoeling eener schets en hand- leiding is, dan heeft zeker de Limburgsehe schrijver dit doel juister dan do lleagsche gevat en bevredigd, en one eon vrij volledig overzicht geschonken van 't geen de Nederlandsche Let- teren in vroeger en later tijd lezenswaardigs hebben opgeleverd. Men son daarbij slechts wat meer gebondenheid gewenscht hebben, eon meer doorloopende bespiegeling van het onderwerp, dan nu slechts pier en dear, bij eon enkel hoofdpunt het geval is; eon dorre opsomming van namen en werken maakt slechts al to dik- werf den ganschen ,inhond -nit, en ken den loser hoogstens bij wijse van naamlijst of .woordenbeek inlichten , maar onmogelijk bij de lectuur onderhouden of boeyen. Bij Ten Brink mist men 13 182 daarentegen de noodige volledigbeid , en vindt iutegendeel, bij veel overtolligs , uitweidingen over bijzonder geliefkoosde en boven andere voorgetrokken dichters en schrijvers. Voor een deel is zeker aan doze schrijfwijs de min verkieslijke manier schuld, waarop zijn bock, als bij horten en stooten , in 't licht verschijnt ; deels valt het ook can den willekeurigen , zoo niet grilligen loop deels valt het ook can den willekeurigen , zoo niet grilligen loop to wijten, Bien hij zijner sierlijke pen laat, om al zijne invallende gedachten in alle wijdloopigheid te boeken. Waartegen dan des gedachten in alle wijdloopigheid te boeken. Waartegen dan des te ongunstiger de karigheid afsteekt, zoo in 't oog loopend bij andere gelegenheden betracht. Het meest wel volt clit kenmer- kend verschil tusschen beide schrijvers bij de behandeling van 't inidden-nederlandsch Prom in 't oog. Gelijk men weet, blijft dit nog op den dour — men zie er Jonckbloets Geschiedenis maar Ce315 op na — het stiefkind onzer letterkundige geschiedschrij- vers. Zij schijnen dear tot dusver nosh het rechte oog, noel" het rechte gevoel voor te hebben, en hebben 't aan mij en Moll overgelaten, er, uit verschillende oogpunten , de aandacht op te blijven vestigen. Lof verdient daarom ook de hoer Everts, dat hij er althans eene afzonderlijke § aan wijdt , en daarin, near zijne gewoonte , eenige schrijvers en stukken opsomt, van enkele proeven begeleid. Men had slechts ook bier weer molten vorderen, dot een en ander niet zoo afzonclerlijk, maar in verband met de gansche letterkundige ontwikkeling behandeld en mdgedeeld ware. Veel erger echter maakt het Dr. Ten Brink. Doze scheept het gansche midden-nederlandsche Prom met de volgende schier ongeloofelijke betuiging of : „de merkwaardige bloei van het stich- telijk proza onder mannen als Ruysbroeck, Geert Groete , Brincke- rinck , Gerlach Peters , Hendrik Mande, en Job. Brugman, behoort meet tot de Nederlandsche kerkhistorie, of liever tot den mystieken schrijf- en spreektrant in Nederland, dan tot een geschiedenis van letterkundige kunst". En dot doet dezelfde man, die ens eerst, met zooveel juistheid van inzicht, is komen betoogen, dat ook op bet gebied van den ongebonden stijl dezelfde indeeling van episch-dramatisch of verhalend, lyrisch of oratorisch , en didaktisch Proza , als voor de Poezy, geldig moest gerekend warden. Een niet alleen lyrisch , maar ook episch-dramatisch redenaar als Ruysbroeck — cm van de anderen niet eons to gewagen — had dan tech waarlijk wel een uitvoeriger beschou- wing verdiend in een work , clot zich voornamelijk bij de karakter- teekening van enkele letterkundige hoofthiguren bepaalt. En waar blijft, buiten al dit, met den naam van ustichtelijkll eenvoudig ter zij geschoven proza, dat onzer naieve kronieken, gemoedelijke 1S$ legenden, bijbelsche en sedesprookjens , even kinderlijk-ongekunsteld van voorstelling, als innemend en treffend van werking ? Zen er van voorstelling, als innemend en treffend van werking ? Zen er do schrijver wellicht geen beredeneerde „letterkundige kunst° in meenen to sien? Er steekt inderdaad meer natuurlijk en onge- kunsteld saloon in, den In menig kunstmatig, maar des to ge- kunstelder kunstgewrocht. En de schrijver self heeft het dan ook ervaren, hoe voorzichtig men met het aanleggen van dien kunst- werk-maatstaf wezen meet; schrijft hij tech. Met — en met voile reeht — naar aailleiding van 't Trithetinms: „Aldegonde is, door dit enkele geclicht, de schepper van het allerpopulairste volkslied der nederlandsche natie , en daarom een der hoofitper8onen ooze letterkundige geschiedenisfi ? Of mu hij one slat volkslied voor eon „letterkunclig kunstwerk" wilen nitventen? Het mag daarom ook to meer bevreemden, chat hij voor zoo menig proeve van yolks- en anchor lied uit de voorgaande eeawen geen woord ten beste heeft, maar integendeel alle lyrische dichtgaaf can 't midden- nederlandsche tijdvak als ontkent. Ja, terwijl hij self Maerlants illyrisch-strofischefi gedichten roemt, hooren wij hem Loch later verzekeren, dat de rederijkers „de verrukkingen der lyrische kunst nooit gekend hadden, omdat zij in rechte lijn van varier Maerlant en de nederduitsehe school afstamden.11 Wanner" wisten zij hem maar van eene zijde na to volgen? — Ook daarin is de hear Everts billijker omtrent de midden-nederlandsche letteren, en geeft ons , aan 't slot van zijn eerste deeltjen, eon paar welgeslaagde proeven van 't midden-nederlandsche volksdicht. Even ale voor 't Wilhehnus, toont Dr. Ten Brink ook een open oor en oog to hebben voor al de bezielende warmte der Geuzen-rijmen en liedekens, al mogen wij ze ook „geenszins gelou- terdi' noemen door het smaakvol oordeel eerier „geoefende kunstgave." En niet minder clan hij, roemt ook Everts „vele" van dozen, als En niet minder clan hij, roemt ook Everts „vele" van dozen, als „stukken vol kracht en gevoe,1 , vol geestige scherts, zoowel als die der liederen van de tegenpartij.11 Het is verblijdend beiden, den roomschen gelijk den ouroomschen schrijver, lint daarin evenzeer eens to zien , als in bun billijke ingenomenheid met een zoo krachtvolle en geestige dichteres als Anna Bijns. Bij Everts' onbevooroordeelde waardeering der Geuzenliedekens , klinkt dan trouwens een uitspraak she de volgende des to eenzijdiger, , dat namelijk „door het verminderen van het geestelijk en van het wereldlijk gezag, en door de voortkankerende zedeloosheid, de deur wijd geopend was year de denkbeelden van het protestan- tisme", ale een gevolg van de spelen en vertooningen der Karneristen , die „luide het vonnis over vorsten en prelaten uitspraken, en die „luide het vonnis over vorsten en prelaten uitspraken, en 13* 184 tevens , door hoogst onzedelijke voorstellingen , de dierlijke hasten van lint yolk vleiden." Die „vorsten en prelaten" zelf z-ullen clear- aan toch zeker wel de grootste schuld gehad hebben, en ki esch- held van bewoording en voorstelling lag nu eenmaal minder in den nog wet plompen meek der eeuw. Weldediger claarom ook dan zulk een vereenzelviging van zedeloosheid en protestantisnae , klinkt ons voorzeker de onbevooroordeelde lofspraak toe, ook door Everts eau 't elmics gewijd, els een llgedicht vol gevoel en waarheid, en (dat) verdiende een volkshed to worden" ; waarom hij 't dan ook — even ale Ten Brink — zijn lezers meedeelt. En zelfs in den Byecoref weet hij, bij al zijn natuurlijke verontwaardi- ging over den inhoud ; „het vernuftige der vinding , het geestige en snedige van voorstelling en zegtrant , en een prozastijl z66 zuiver en z66 vloeiend" te roemen , „dat geen van tijdgenooten daarin met hem vergeleken worden kan." In geheel de karakter- schildering van Marnix heeft trouwens Everts van zijne zijde beter de juiste meat in acht genomen , den Ten Brink van de zijne. Laatstgemelde geeft toch een al te overdreven voorstelling zijner alzijdige gaven , wanneer hij namelijk ook voor zijn staats- en krijgsbeleid geen woorden genoeg tot lof beeft , en hem in 't eerste zelfs met een Orenje en Barnevelt gelijk stelt. Daarentegen stelt hij zijn to vroeg gesneefden broeder Jan to veel op den achtergrond, en begaat (even ale Everts) de font, bet smeeksehrift der Edelen aan Filips, in pleats van Jan, toe to kennen. Ook in de waardeering van den Byekolf overdrijft Ten Brink, tegen- over de juistere voorstelling van Everts, en zal althans zijn nit- drukking, dat „Aldegonde er de leermeester van Van Etten en God" door blijkt , wel in zooverre gewijzigd inocten worden, dat hij , in zijn even levendigen als natuurlijken schrijftrant , beider voor- ganger of voorlooper was. Ten Brink maakt rich trouwens, door ganger of voorlooper was. Ten Brink maakt rich trouwens, door een snort van jacht op ongemeene woorden, aan meerdere mingeluk- kig gekozen uitdrnkkingen schuldig. Zoo noemt hij bijv, een krijgs- hoofd als Parma : een der „voortreffelijkste Speansche oficieren van zijn eenw" spreekt van „kunstoordeelaren" in pleats van kunstrechters, van de yranes van een veranolinde kerk en troon" , van /tang in !pleats van neiging , vermaaklievenclheid der bar fs- mannen , noeint Anna Bijns cone allormerkwaardigste gestate" , ja, verzekert one, dat ale „het keninerkende van hare gestalt° mag geacht worden, dat zij onge/navel stied"; eon uitdrukking , die, zoo zij eenigen zin had, hoogstens een potsierlijke zinspeling op het door geenerlei gezegenclen toestand misvormd zijn van hear maagdelijke liguur, , zon mogen heeten. Do onopgesmnkte , eenvou- 18 5 dige lofspraak , door den Katholiek van 's Hertogenrade over Wilhehrras geuit, dunkt ons voorts, in hare ongezochtheid , vrij wat gelukkiger, klinkt ons vrij wat natuurlijker en met den acid van 't gedicht zelf weer overeenstemmend in de wren, dan de met alle zorg en ineeite saamgeraapte vracht van fraaye woorden , waarmede Ten Brink datzehde lied te verheerlijken zoekt : „greet moge het enthoesiasme geweest zijn, waarme5 in later eeuw de edelmoedige Girondijnen de Marseillaise aanhieven , grouter was de geestdri f e , edeler de tronw, , brui8ender de ademh,aling , trillender de stem, waarmeA de militeerende zeven provineien het Wilhelmus opzougen.ii Hoe is 't mogelijk rich can een zoo opgezwollen schrijf- trant te vergapen , bij de welbegrepen hulde aan Marnix' dicht- en prozastijl gebracht ? Zeker niet, om rich als zijn „leerling" te zien erkennen noch Geel, noch Van Effen hidden er rich immer can schuidig gemaakt. Evenmin ale hij in deze beiden voor- beelden gevonden zou hebben voor zijn geheel overbodig gebruik van een wanluidend diens, waar een eenvoudig zijn niet slechts volstaan kon , maar alleen te dulden ware 1), en waarop men bij Everts nergens 'stuiten zal. Bij dozen troffen ons alleen een paar woorden als voorbeliouding voor voorbehond , hot Duitsche versplinterd voor 't Nederlanclsche verbrokkeld, nevenbedoeling voor bijdoel of bijoogmerk , het onwelluidende 1171nidensehe (gook en Muidensehe vrienden voor Minder vrienden en disch te bevreemdender als hij tech anders steeds van den Muiderkring en 't Muiderslot spreekt. Dat beiden niet minder in zijne geschiedenis , dan in die van Ten Brink eene hoofdrol spelen , laat rich denken. Wij zouden hem echter willen vragen, waarom hij 't laatste can de „mending" in plants van den „mond" der Vecht hat bouwen; wanneer hij namelijk in doze, gelijk in alle voorgaande taalgrieven, Been bedil- zieke vitzncht , maar alleen belangstelling in een zoo zuiver en natuurlijk doenbaar geschreven Hollandsch wil zien e). En daarvan durven wij one evenzeer overtnigd houden, als wij niet nalaten mogen verzet can te teekenen tegen de onhoudbare bewering , dot, met de beelden nit de kerk , ook het beeld nit de dichtkunst verdwenen zou zijn; dat , met het geloof can „Heiligen , Engelen, en l'iloedermaagd." , de kunst tevens hoar „edelste, liefelijkste, 1) Ale bijv.. Zoon van Graaf Reinout en diens bpit, ',den Prins van Oranje en diens onstandvastigheid in de leer, : ,om , aan het hof van Hendrik III, diens breeder, , "waar Marna als vertegenwoordiger van Oranje verscheen en skh in diens naam,, ens. 2) "Ce quo nous alions dire parattra petit a quelques ieeteurs,, sehreef onlangs een Fransehman bij gelijke aanleiding , ,i1 n'y a Tien do petit quand ii s'agit de la Fransehman bij gelijke aanleiding , ,i1 n'y a Tien do petit quand ii s'agit de la langite nationale, , ens. 186 hart- en geest-verheffendste idealen zou verloren hebben, om zich (voortaan) slechts „in het ijdele poppenspel der goden en godinnen to verlustigen." Dat de herlevende Oude Letteren de Nederlandsche, in dicht en proza, een tijd lang met laatstgenoemde overbevolkt hebben, erkennen wij met hem en Dr. Ten Brink beiden ga. arne ; doch was dat slechts een voorbijgaande hebbelijkheid van geenerlei blijvende werking op de juiste waardeering van al 't geen ook de middeneeuwsche beschaving edels en liefelijks heeft. Het verheugt ons daarom ook, bij alle zijn kerkelijke vooringenomenheid tegen den Nederlandschen opstand, en de gewelddadige ontworsteling aan alien Spaanschen en Roomschen dwang, hem in gemoede te hooren betuigen, dat „de krachtsontwikkeling , het nieuwe leven, de verhoogde bloei van handel , wetenschap en kunst, die zich aller- wege vertoonden, elken rechtgeaarden vaderlander met vreugde Vervullen moeten" ; dat er „menige heldendaad niet ware volbracht , menig groot karakter zich niet geopenbaard hadde, menige edele gave van hoofd en hart geen gelegenheicl ter ontwikkeliug of uitschittering gevonden. zou hebben, zonder dien ontzaglijken strijd van een klein yolk tegen den machtigsten start van Europa, zonder die stoute krijgsbeclrijven te land en te water, zonder die, hevige botsing der heiligste belangen en der dierbaarste overtuigingen." Geen Protestant, die er zich warmer over uiten ken, en geenerlei verschil pier dan ook tusschen zijno uitspraak en 't geen Ten Brink ons roemt van Noord-Nederlands onge- loollijke wilskracht, ontembare hardnekkigheid, schitterende zege- prarlil , het onerkwaardige nooit geevenaarde drama zijner wor- steling tegen Spanje, en zijn start zonder wederga in de men- schelijke historic." Na Marnix volgen , bij Ten Brink, nog Coornhert, Spieghel, Roemer en zijn beide dochters, Bredero , Coster, Starter, Hooft en Huygens, met welker uitvoerige karakterschets zich het laatste tot dusver versehenen stukjen van zijn geschrift bezig houdt, en tegenover welke deze en gene mindere grootheid dan wel wat te veel verwaarloosd wordt, die bij Everts weer tot zijn recht komt. Heinsius bijv., die toch meer geclaan heeft dan louter wansmaak ten Loon te spreiden , Joh. van Heemskerck , van wien 't heet , ten Loon te spreiden , Joh. van Heemskerck , van wien 't heet , dat hij 't slechts „eon voorbijgaanden luisteril dose, of Van der Burch zelfs, die meer deed dan ,,van blinde hewondering voor Huygens en Hooft" te leven, en Brosterhuysen, die ter naauwer- nood genoemd wordt. Bij de tairijke bladzijden evenredig. heid tot den omvang der schets — ran de hoofclpersonen gewijd, hadden zij en andere wat weer op den voorgrond dienen te treden , 187 dan thans gesehied is. De j uistheid niet minder dan de volledigheid van het tafereel zou er door gewonnen hebben; thans hebben wij meer een aaneensehakeling van dichterlijke 'evens- en karakter- sehetsen , dan eene doorloopende letterkundige gesehiedenis gekregen. Wij hadden voorts beide llVisselierinnen" niet z6Ozeer als uit- zonderingen in hear tijd en hare stad" willen zien voorstellen, dat er niet minstens ook voor Huygens' kunstbegaafde Suzanne een plants ware overgebleven. Of bij alle uverdraagzaamheid" van den ouden Roemer, yversehil van kerkgenootschap" niet mode een hoofdoorzaak was, waarom de zoo innig can hear kerk geheelite Tesselschade , niet naar Bredero luisterde , valt wel niet to betwij- felen. Wet hebben eater doze echt-Amsterdamsche en onverbasterd- Hollandsehe, letterkundige en huiselijke kringen Dr. Ten Brink gedaan, om zich bij herhaling en met opzet als fransehe „salons" door hem to zien begroeten, wear Tesselschades uzilveren alt-stem" zich hooron laatP Jock dit hangt met het doorloopencle zwak in hem samen, om naar zijn eigen onvolprezen vriend Coornherts uitdrukking „sulcdanighe vreemde happen voor een bevallijeke sieraed op den mantel (sijner) sprake te broddelen, reeht of 't een heerlijeke sake waer, , sander noot vreemt behulp te bedelen" ; want inderdaad men zou, als ballet van de Rederijkers , van hem kunnen klagen : Van den aanvang tot den end°, waar ik lees, wear ik blear, 'k Zie hem nergens ,–Duitsch, schrijven ,zonder vlek of rempelc,, 't Is "Fransoys of Latijns, al, zoo voren als near, Wat er Hollandsch tiniest wczen , gelijk ten cxempele: Terrorisme , processie, poem,idioom, Heresie, discipline, ornament — oeh! ik schroom Haast nog verder te kijken , of 'It doe hem frondeeren; 'k Zie hem hier zelfs , in kerklijk Latijn , militecren, Dear weer temporiseert hij en subordineerl I Heeft hij waarlijk zoo veel snot Dirk Volkertsz. verkeerd, 1Vaarom schrijft hij dan Neerduitsch van zulk een conditie? Hij 's galant en polemisele en maakt oppositie, Schrijft factoor, , manuschript en n2oreel, Spreekt van nobel het liefst en intellectueel, Zal bij afwislieg dan weer van monumentale Proportion spreken of van social°, Van inter- en andere nationals Belangcn in economic, politick, En wat nict al? — waarlijk, hij brabbelt ons ziek. 'It Gun des noods hem zijn episch , dramatisch en lyrisch, Maar wat to doen met ziju historisch-empirisch? Met zulk basterdgebroed als eon kunst litárair, Een chevaleresq en zulk lorregoed weer? Neon voorwaar, ik bedank hem voor zulk een methode, 'k Heb eon Ncerlandsch , goon Fransehkwakend schrijver van noodc , .188 lk ben dadrin peon conservatieoe nataur" (Gelijk hij bet zou noemen 1), en 't viel mij to zone, Zoo mijn teal to verbrodden of ga.nsch to vorzaken , 'k Zie er hem oak in entkoesiasine bij raken. Traehte hij zich daarom liefst van daze liebbelijklmid nog te ontdoen; tome hij ons , door eigen toepassing, een teal naar behooren te waardeeren, die, naar Coornherts welbekendenit- drukking even ,,verstandig als rijk° is, omdat zij een overvloe- dige verandering van dnidelijke woorden" heeft, en die daarin this, in onderscheiding der Fransche, het voorrecht genet, door een schrander Franschnian-zolf in de oude talon tegenover do zijne geroemd, dat „de woorden er nit zich zelf holder en duidelijk zijn, en het merk van hun oorsprong met zich dragen; een voorrecht — gelijk hij er te recht bijvoegt — in goon afgeleide teal, door een ander to vergoeden° 2). 1) Voor "van eau n.p ; uitdrukkingen. als doze, en het elders voorkomende "eon gezag als Augastiiins,, voor pals dat van Augustinusp zijn, mode mar al to ken- nelijke Gallicismen. 2) ',Les langues antiques ont de ee cote nn charme qua Tien ne pent remplacer.... Les mots y sont par eux-memes lumineux et expressifs; Ps portent en soit l'empreinte de lear origine." (Lithe, Ilistoire de la langue francaise 1. p. 265.) Bl. 18 Aug. 69. ATRAAGBITS. 1°. Waarom is deelnamo een Grermanismus , terwiji overgave voor zuiver Nederlandsch doorgaat 2°. Hoe is men gekomen aan do spreekwijze Lot vangen in den zin van tvleurgesteld worden? 3°. Wat beteekent oorlof in oorlof 712217L urine schapen , voorkomende in Marnix' Wilhohnuslied ? FEODUM DOOR H. KERN. De uitkomst van 't volgende onderzoek naar de afkomst van bovenstaand woord maakt geene andere aanspraak dan die van eene gewettigde gissing to zijn. Onafscheidelijk van ons onder- zoek is de tack, can to toonen dat de in zwang zijnde afleidin- gen niet wel overeen to brengen zijn met de bestaande feiten. Het is altoos iets gewonnen , als het aantal der mogelijke ver- klaringen beperkt wordt, want het is duidelijk dat de unogelijk- heden in een geval als dit niet oneindig veel in getal zijn. Er bestaan , zoo we ons niet bedriegen , twee verklaringen welke aanhangers gevonden hebben ; de eerste wordt in Dncange (Henschel) III, bl. 260 can Eichhorn '), toegeschreven , de andere is men can Diez versehuldigd. Eene derde, die van W. Wackernagel (in Haupts Zeitschrift II) , schijnt weinig bijval gevonden to hebben , hetgeen op zich zelf nog weinig er tegen bewijst, dock als men weet dat Wackernagel in feoclum het Gothische Iniuth meende to ontdekken, dan zal men den geringen bijval verklaar- baar vinden. Het Gothisehe thiuth toch beteekent ,,wat good is , 1) Yr/late/arra heb ik in Eiehhorn's D. St. and Rgeseh. hiernaar gezoeht; in de Me uitgave (van 1843) vind ik § 245, a, Noot, iets gansch anders. Eichhorn Me uitgave (van 1843) vind ik § 245, a, Noot, iets gansch anders. Eichhorn vindt de etymologie van feuduve uit Lat. fides heel natuurlijk ! 14 190 well/ doch zelfs in die taal, voor zooverre wij die uit de overge- blevene teksten kennen , niet ugoedfi in den zin van bezitting. Veal gewaagder nog is het den oorsprong van .feuclum te zoeken in een woord, dat, zoo niet eigenaardig Gothisch , dan Loch, zooveel men weet, niet meer in zwang was bij de Franken of Duitsche volken van wie de Itomanen zulk een woord hebben kunnen overnemen. Daarenboven is de overgang van th in f wel niet ongehoord, doch men mag eerst dan voor een twijfelachtig geval dien overgang als een kit aanmerken, indien nit andere gegevens blijkt dat er in eenige andere Duitsche taal, op die enkele letter na , een woord volmaakt met het Gothisclae thiuth en in vorming en in beteekenis overeenkomt. Zulk een woord futh nu = thiuth bestaat er niet, en zelfs een stem flu , waarvan dit fiuth zou kunnen afgeleid worden, is niet op te sporen. De eerste verklaring waarvan gewaagd werd , komt hierop neer, , dat feodum , feud= samengesteld is uit fe (---= feu, fehu), zoo- wel „bezittingll , als ilveen, en ood , hetzelfde woord dat ook in alodium voorkamt , en insgelijks den zin heeft van mbezittingn. Nu is het duidelijk dat het geheele woord dan sou beteekenen ,,bezittingbezitting" of ilbezittinggoecla , en sulks is onaanneme- lijk. Ook is de o in ,feodzn kwalijk dezelfde als in alodium, blijkens den bijvorm alaudis (Graff, Spr. I, 237), en blijkens den Franschen vorm fief, die afwijkt van alleu. Desniettemin zijn er bijvormen , die zoo straks sullen aangevoerd worden, welke voor eene samenstelling pleiten , in zooverre namelijk als 't laatste deel uit ood schijnt te bestaan , doch de verklaring der samen- deel uit ood schijnt te bestaan , doch de verklaring der samen- stelling in haar geheel als eene tautologic is daarom nog niet goed te keuren. Of eene wijziging in de verklaring het gebrek zou verhelpen, zal later onderzocht worden. Eitvoeriger inoeten we stilstaan bij de afleiding welke steunt op het gezag van den schrijver der Grammatik der Romanischen Sprachen , Fr. Dies. De lleer Littre , de bekende vervaardiger van een Fransch woordenboek van groot gezag, heeft met zijne instemming de verklaring van Diez bekrachtigd. Er is dus alle reden om uitvoering en nauwlettend de gronden waarop het ge- voelen van Dies en Littre steunt te onderzoeken. In eene kleinig- heicl vetschilt de lactate van eerstgenoemde , en de geleidelijkste 191 gang schijnt one toe caret Littre's amendement to overwegen. In zijn Diet. , onder 't woord fief, zegt de schrijver : "Provence. feu, fieu ; espagn. et portug. feud° ; ital. fio , feudo ; bas-lat. feridun , feodzin; du germanique : lombard, faderfium , bien paternel ; anglos. feoh , betail" , enz. — Pentium, feodum est forme de l'allemand avec Pepenthese d'un d servant a la pro- nonciation, et venant probablement de la transformation de Ph. — Le sens primitif de fief est done biens , avoir ; sens determine ensuite par l'usage e, signifier une espece particuliere de possession". Over 't geheel is Diez hier trouw gevolgd; feudurn zou dus het algemeen Duitsche feu, feku , enz. (one Nederlandsch vee , in vorm) wezen , met inlassching eener d ter bevordering der uitspraak. Zulks beweert Diez ook , doch aan Littre eigen is de bijvoeging dat die d llwaarschijnlijk komt van de vervorming der h". Nu luidde 't woord in 't Hoogduitsch (Allemand) , al naar gelang van 't verschil in tongval en tijd , inderdaad zoowel feu, feo , als fehu , feho , Eerst ward beweerd dat in feu-d-um de d ingelascht is, derhalve tusschen de slotletter van feu, fag en den Latijnschen uitgang urn. Straks daarop echter vernemen we dat die d schijnt te komen van de vervorming der h, die niet aan 't slot staat. We krijgen due doze slotsom dat er in de plaats van h cane d staat, die tegelijkertijd niet in de plaats eener staat. Dal is kwalijk te rijmen. We meenen thans het amendment te mogen verwerpen en one te moeten wenden tot de oorspron- kelijke toelichting van het vraagstuk door Diez. Hetgeen daze geleerde omtrent het woord zegt, is te vinden in zijn Etymologischs WOrterbuch der Romanische Sprachen, on- der jio (Deal I, bl. 180 ; 3de uitgave). Reeds hij had als ouderen vorm aangenomen feu, en dit onmiddellijk in verband gebracht met het Langobardische faderfiu-n , wat volgens hem beteekent //vaterliches gut" ; volgens de Langobardische oorkonden duidt hat wel is waar iets anders can, nl. ,,eenige andere gift zooveel ale de vader of breeder haar (der bruid) geeft wanneer ze gaat trouwen 1) doch dat maakt weinig nit, want Dies vergeleek 1) De Latijnsehe woorden zijn: :"de laderfio autem, e. de alio dono quantum pater nut frater dederit ei, quando ad maritum ambulaverit.,, Zie Graff, Spr. III, 430. 14* 192 beide woorden om wile van den vorm , niet zoozeer uithoofde der overeenkomst in beteekenis. ,,TJit fezzil , zoo gaat hij voort, een hoogst belangrijk woord van 't Middeleeuwsch Latijn, het omtrent de 9de eeuw opda- gende feudum, feodum ontstaan : ten einde namelijk niet feu-am te moeten uitspreken (want men trok, zooals vooral de Provenc. en Fransche vorna bewijst, ac bij den slam), laschte men eene eupho- nische d in, een middel ter vermijding van gaping, 't welk ook in andere woorden, bijv. in 't Ital. ladico voor laic° of in 't geheel overeenkomstige chiodo voor chio-o (Lat. clan-us, clan-us) voorkonat." Mijns bedunkens , bewijst de in 't Italiaansch voorkomende invoeging eener d nog niets voor 't middeleeuwsch Latijn, en nog minder, zoo mogelijk , voor 't Fransch. In ons hedendaagsch Nederlandsch komt de inlassching eener d ettelijke malen voor, bijv. in bevrijden , v4eden , geschieden , enz. , dOeli daaruit volgt geenszins dat hetzelfde gebeurt in het zoo nauw met onze taal geenszins dat hetzelfde gebeurt in het zoo nauw met onze taal vermaagschapte Hoogduitsch of zelfs in onze eigene oudere taal. Roe 't Fransche fief rechtstreeks nit ,feudum, en niet nit feu-um zieh ontwikkeld heeft , evenals bijv. juif uit judaeus , pouvoir uit het barbaarsche podere , potere , enz. is door Diez zelven in 't behandelde artikel juist aangetoond. Was het niet veel eenvou- diger voor de Remanen van 't Duitsehe feu kortweg feum te maken? Juist in Italie , in Lombardije, is immers faderfiu tot faderfium geworden. Maar toegegeven ook al eens dat de d in feudum ingelascht is geworden, waar blijven we dan met de me- nigte bijvormen ? Het zij ons vergund bier eenige bewijsplaatsen te laten volgen ; afgeschreven uit Graffs Spr. en Ducange. Graff, Spr. III, 451: Feoda : quasdam possessiones censuales quae feocla vocantur". Behalve dit feodum, meerv. feoda , reeds nit Dies en Littre bekend , haalt Graff t. a. p. aan :feria, meerv. Dit laatste zoude to verklaren wezen als bijvorm vanfeoda , want, o. a. in onze taal, luidt het woord : vee. In Ducange treffen we ender few/um aan do vormen fedium , fedum , en feiduvz. Nu, dit laatste is volstrekt niet met feo to rijmen , bijaldien feo het Odh. fihu , feu was, tenzij men eene verbastering veronderstelt , en daartoe bestaat geen grond. Bui- 193 tendien komen er vormen voor die bepaaldelijk veel meer voor de verklaring in Ducange, dan voor die van Diez pleiten, to weten : fevodium ofschoon dit verklaard wordt met ,,quidquid feudi titulo possideturn , zoodat het altoos iets anders zou kun- nen bedoelen dan 't eenvoudige feu, namelijk eene samenstelling nit feu (d. feudum) en odium ybezittingil kunnen zijn. Ook wordt opgegeven feaudus, doch als slechts eenmaal voorkornende. Men ziet hieruit dat het in Ducange vermelde gevoelen iets be- ters verdiend had dan het stilzwijgen van Diez en Littr6. Dan, hoe men fevodium en feaudus ook to verklareu hebbe — we komen later daarop terug noch de eerste verklaring, noch die van Diez is overeen te brengen met den vorm feidum, en wet daarenboven fedum aangaat , walk eene verminking der veron- derstelde samenstelling is voor het tijdperk waarin het voorkomt zonder wedergade. Wet den zin des woords, als rechtsterm , betreft, ben ik hui- verig een beslissend oordeel nit to spreken, dock, onder verbe- tering van rechtsgeleerden , schijnt het me toe alsof jeodum in den regel zooveel als „gebruilifi is, een rainier begrip dan ,,hum',, en tevens twat men in gebruik heeftn, onder zoodanige voor- en tevens twat men in gebruik heeftn, onder zoodanige voor- waarden als bij wet of gewoonte of onderling goedvinden zijn vastgesteld. Eene ,,bezitting" in algemeen G-ermaanschen zin, die rechtskundig niets te maken heeft met dien van 't nomeinsche1308868- sic , is feodum, geloof ik, niet. Zie Kier cone plaats nit Ducange, waar feodum met „gebruik" zou kunnen wehgegeven worden : ,,Qui domum in feodo habuerit , earn ab Ecelesia Femeriarum tenebit ad eensum 5 solid.fi Voorts duidt het aan ook datgene wat iemand ten gebruike, in feud=, heeft; bijv. ilFeudum burgense , seu 'hignobile est, quod a minimis valves- soribus vel etiam a plebe, pagans, id est privatis, in feudum coneeditur dunkt , dat is : „ten gebruike wordt afgestaanfi , natuurlijk onder bepaalde voorwaarden. Ten derde verstaat men er onder, ,,dat wat voor 't gebruik opgebracht moot wordenii , bijv. ,,reditus annuus, qui ex officio a datore percipitura. Iloewel de begrippen feodum en ,,huur" niet van gelijken om- 194 yang zijn , meenen we toch to mogen opmerken dat in het ge- bruik beider woorden groote overeenstemming heerscht; wij zeg- gen bijv. , evenzeer eel). huffs, een stuk land in huur hebben", als ,,de huur van 't huis is hoog , laag". Na, onderlinge vergelijking der verschillende zinsneden waarin feodum optreedt en der omschrijvingen of bepalingen (in Ducange to vinden), komt men tot het besluit dat het begrip mag be- sehouwd worden als staande tot dat van leenen in 't Middel- nederlandsch als het passief tot het actief. Aan Dr. de Vries namelijk ben ik de opmerking verschuldigd dat leenen in 't Dietsch meer ben ik de opmerking verschuldigd dat leenen in 't Dietsch meer dan eons is //ten gebruike afstaan , tijdelijk ten gebruike geven.fi Aldus in Ferguut, vs. 2176: Ferguut verstont linen waert wale, die hem sal goede herberge lenen. Jets vroeger , vs. 2171: Ic lene u die herberge mijn Nu zou zich in onze hedendaagsehe taal Auisvesting verleenenfi heel wel laten hooren , maar zeker zonden we niet zeggen , gelijk in Ferguut , vs. 741 Joncfrouwe, hadde mi iemant geleent sijn huus. Daaruit ziet men dat in 't Dietsch lenen toch een zuiverder begrensd begrip was dan ons ietwat deftige verleenen, en ruimer dan ons leenen. Alleen in 't naamwoord leen, waar dit de Mid- deleenwsche instelling bedoelt, komt de Dietsche opvatting voor den dag. Welnu, aangezien in een zelfstandig naamwoord het vormelijk onderscheid tusschen bedrijvend en lijdend niet duidelijk afgebakend is, gewoonlijk zelfs vervalt, aangezien dus leen zoowel is ,,wat ten gebruik afgestaan wordt" of „het ten gebruike afgestaan worden, als „het ten gebruike afstaan , afgestaan heb- ben ,fi last het zich gereedelijk verklaren , hoe leen in de Middel- eeuwen synoniem kon wezen met feoclum, indien dit laatste ,,gebruike beteekende. Reeds hieruit moot men tot het vermoeden komen dat feodum oorspronkelijk wel is waar pen strong begrensd rechtsbegrip sal uitgedrukt hebben , maar toch een zoodanig dat niet in tweestrijd is met de rechtsopvatting, wat fiItu , d. 1. bezitting in Neder- 195 landschen , in algemeen Germaanscben sin, mij wel toeschijnt te wezen. Dat vermoedelijke grondbegrip „gebruiken" vindt men terstond terug in een woord clat zeker eemneal algemeen Duitsch moat geweest zijn , maar — opmerkelijk genoeg behalve in 't Gothisch, alleen tot nog toe gevondeu is in de tongvallen van die Hoogduitsche en Nederduitsche bevolkingen, welke tot het Frankisch gebied behoorden of onmiddellijk demean grensden; wel to verstaan in de opgegeven beteekenis. Ik bedoel het Neder- duitsche en tevens Opperfrankische (Hoogduitsche) felaon ugebrui- ken." Het is noodig de betrekkelijk weinige plaafsen, wear het voorkomt, na te gaan , te meer dewijl men 't woord niet zijnen vollen eisch heeft gegeven. In eon Oudnederduitsch biechtformulier, dat den tongval der streek oostelijk van den Rijn nabij Dusseldorf moat vertegen- woordigen, komt o. 't volgende voor each ok wiadiog naô's !dada endi drank, d. ,ten ook op wijgetijden heb ik spijs (moes) gebruikt en drank." De vertaling met runemen," in de bijgevoegde woordenlijst, is voor daze pleats niet onjuist, want men kan even goed zeggen „spijs en drank nemen" als spijs en drank gebruiken," doch de ware vertolking van lehrig is niet „nemen," maar „gebruiken," hetgeen fielder nitkoint in eene ander° zinsnede nit lietzelfde formulier ') : stal, ik farstolan fehede, Ana orlof gaf, 'Ana orlof antfeng," d. „Ik heb gestolen, ik heb ontstolen goed gebruikt, zonder verlof ge- gavel, sender verlof ontvangen." Het is klear dat omen" bier den ganschen zin sou bederven : de dief self uneemt," eon ander ban, zoo goed als hij , van 't gestolene nut trekken. Geheel en al in dezelfde opvatting van „gebruiken," komt het in 't Opperfrankisch van Ottfrid voor (Krist, IV, 20, 5), in samenstelling met gi omen" thaz sie in then gizitin biwollane ni wurtin; mit reinidu gisermitin, thie ostoron gifeheitin. ') Kleinere Altniederdeutsehe Denkmahler; uitg. Moritz Heyne; biz. 82. T. a. p. 83. — Ik sehrijf orlof, en niet, zooals de uitgave heeft, orlof omdat aan den Nederlandscben vorm oorl o f, verlof in een Nederduitseb stuk nmer gezag toekomt den aan dan Hoogduitsehen. 196 Pat zij op hoogtijd (op 't Paaschfeest) niet verontreinigd mochten worden , met reinheid mochten [?] , het pascha semen gebruiken." — Het niet samengestelde werkwoord wordt ook aan- gehaald door Graff (Spr. III, 427) : ,,daz ih des heilega wizzod vehoda mit unreinemo lichamen," „dat ik de heilige wet gebruikt (of ontvangen) heb met een onrein lichaam." Natuurlijk zoude men desverkiezende in de vertaling dozer plaatsen mogen bezigen „nuttigen, orberen," en in 't Hoog- duitsch y geniessen ," want synoniem zijn ten onzent „een meal gebruiken, nuttigen, orberen." Er zijn ook voorbeelden van felon samengesteld met ver ; vermits feh6n „gebruiken" is, laat zich bij voorbaat reeds nit den card onzer teal afleiden dat fariehO'n „verbruiken" is; nu hoot „verbruiken in 't Fransch consumer, Lat. consumere , en in Graff t. a. p. wordt aangehaald wir sin faVehOt , wet ale verta- ling moot strekken van 't Latijnsche yconsum(m)amur ," en far- vehcitenz van „consumptis." Het is mogelijk dat hier bedoeld is, niet wat wij verbruiken" zouden heeten, racer yverteren," doch uverteren" is immers ook consumer, en 't Hoogd. wegzehrun,q yreiskost, hetgeen men op leis gebruikt strekt, o. a., ten voorbeeld hoe de begrippen yverteren" en verbruiken" elkander raken. Keeren we thins near Nederduitsch , bepaaldelijk Sak- sisch , gebied terug om eene andere toepassing van fehtht in 't Sicht te stellen. Zooals reeds met een enkel woord gezegd , zijn ten onzent „„gebruiken, nuttigen, orberen” synoniemen. Orberen is sleeks andere uitspraak van oorbaren; oorbaar is ynuttig ;11 orberen derhalve „nuttigen." Bekend is de uitdrukking „den grond ()orb= waken," en het leaf zich heel wel denken dat men in stede daarvan zeide „den grond orberen hoezeer dit om licht te verklaren redenen niet in zwang is. Aangezien orbe- ren oorbaar maken is, en ook =- gebruiken, nuttigen, lent zich veronclerstellen : oorbaar maken = !VA. Dit komt inder- dead voor. In den II-61iand , in de gelijkenis des zsaiers , legt de dichter den Reiland doze woorden in den mond ') Heliand (Schindler), bl. 73, 10, vgg. 197 Sum it eft an land hive an erthun adalcunnies, bigan imu aftar thin wahsan wanlico endi wurteo filhan; lod an lustun : was that land so gild, fronisco gifehild. Sum it eft bivallen ward an ena starca stratun, — "Wet er van nu viel op akkergrond, op aarde van edele soort; het begon daarna naar wensch to wassen en wortels to krijgen; het groeide dat 'het eon lust was; zoo good was dat land, heer- lijk oorbaar gemaakt. Wat er van, echter, kwam to recht op eenen harden straatweg, enz." Schmeller geeft in zijn Glossarium eigenlijk geene vertaling , zegt enkel: ,,van good land waarin 't seed spoedig uitsproot; vgl. Tat. gifeho, nvreugde." — De hoogstverdienstelijke nitgever der Altniederdentschen Denkmahler uit zich in zijn Glossar aldus gVehOn (cf. and. gifeho , gaudium) mit Freude versehen, mit Fruchtbarkeit ausstatten," waarvan 't laatste hetzelfde bedoelt als „oorbaar makers" en 't eerste "mit Freude versehen" niet toepasselijk kan goacht worden waar van grond sprake is. Er bestaat gewis eon verband tusschen gifeho en , maar ik geloof niet dat het laatste cone afleiding is van 't eerste , vooreerst omdat de beteeekenis dan niet uitkomt , ten andere omdat gi in gi,fehdli heel wel het ge van 't verleden deelwoord kan wezen, waarvoor Schmeller het ook aanzag. Het Ohd. gffeho sal wel rechtstreeks afkomen van eon werkwoord = Ags. gefeohan. Wet de door Heyne aangehaalde, mar niet goedgekeurde overzetting van Vilmar betreft : mit Wachstum mad Fruchtbarkeit nach des Gottes Fro Weise versehen," die berust, daargelaten dat ze onverstaanbaar is, op de door nets gewettigcle veronderstelling dat de dichter, geenszins eon weetniet, heel gemoedelijk Jezus Duitsche goden to pas laat brengen, d. to onpas. Zulks ware al to naief. We hebben dan gezien dat fehdyz is pgebruiken, nuttigen, orberen, oorbaar inaken." Niet onbelangrijk is het, thus na to gaan welke beteekenissen het Mhd. urbar heeft. Urbar of arbor, verlatijnscht in urbarium , is (zie Beneckes Mhd. Wtb. I, bl. 151) : usowohl des grundsttick, das eine route erbirt, als die 195 Vente, die davon erborn wird ;ll hier eene enkele pleats slechts : „ze ttisent marken der geniez was (Nhd. war), der dem klester gait (sus was sin urbor gezalt) daz klester mit den urborn." Verder is bet : „land von dem man eine rente hebt." Zoover ik zien ken, is urbor of urbor niets enders den feodum. Is dit wear, den levert de afleiding van feodum uit fend)/, van den kant der beteekenis, geen bezwaar op. Alvorens den grammatischen vorm van feodum te willen bepalen , zullen we trachten bet hoofdbegrip van fehdn in de Gothische bijbelvertaling vast te stellen. Het komt alleen voor in de samenstellingen bilaihdn en ga7faihdn, aismede in de naamwoorden lifaihdns en bitfaill. Ze geven ale een en 't zelfde Grieksche woord, TAEGVEZTE11/ en 7;.Aco'v4icc, weer. De plaatsen wear bijaihdn voorkomt, zijn nit de brieven van Paulus, Cor. II, 7, 2. 12, 17, vg. Thessal. I, 4, 6; gafaikin Cor. II, 2, 11; bilaihdn8 Cor. II, 9, 5; bifaih 12, 20. De woorden plegen vertolkt te worden, o. a. door Gebelentz en Loebe met „bevortheilen, tausehen." Hiervan schijut het laatste, lltausehen,11 eene ietwat te sterke uitdrukking; liever zou ik het vervangen door ilausbeuten." Het eerste „bevortheilenn is het tegendeel van ons „bevoordeelen.n In onze teal laten de Gothische woorden noode eene andere vertaling toe dan „gebraiken.11 Paulus wade zeggen : „ik heb ulieden niet gebruikt, ik heb geen partij van u getrokken ter bereiking van mijne persoonlijke doeleinden.n Het verdient opgemerkt te worden dat behalve „bevortheilenn in 't Hoogduitsch ook voorkomt „vortheilen" (Grimm's Wtb. bevorthei- len), hetwelk vrij wel overeenkomt met het Gotbische gafaihdn , terwijl ilbevortheilenn 't zelfde voorvoegsel vertoont als bifaiho'n. Dear bzfaih , eene afleiding van den eersten trap, reeds zooveel als „bevortheilungil is, me g men aannemen dat het niet ook „voordeeln was, maar eenvoudig ons ilgebraik;ff bifaihdn dus ugebruiken , n of ft benuttigen. fi Omtrent den samenhang tussehen de Gothische woorden, 't Ohd. en Ond. fehdn aan den eenen kant en Goth. fagindn uzich verheugen, genieten," Ohd. gifeho, Ags. feohan , enz. can den anderen kant, is het voldoende can te stippen dat de begrippen ygenotll en „genoegen alsook „gebruikenn en fi g eniet en in elkander overgaan. 199 Om tot feodum zelve terug te keeren, de bijvormen leudurn fedum en feidum, in hun onderling verband beschouwd, toonen dat we een geval voor ons hebben waar o (u) mag afwisselen met i. In fin, leo , yea, heeft dit geen pleats; wel is zoo'n overgang verklaarbaar en niet ongewoon bij werkwoorden op dn. In 't Gothisch luidt het nog steeds altijd faihdn faild d , enz. In 't Oudsaksisch is dit ook gewoonlijk nog dn, dd, hoewel dit hier en daar ook met korte o uitgesproken kan geworden zijn, en althans met ad afwisselt. Daar in 't Ouds. naast du seer menig- vuldig dian optreedt , was er voor de toenemende verwarring van od en id de wag gebaand. Inzonderheid in 't Nederlandsche en Nederrijnsche Nederduitsch ging bereids in de 9de eeuw de o — vervoeging in de i klasse over; zoo in de Karelingsche Psalmen (61 , 0) betrdit an imo „betrouwt op hem" , instede van betrdot. Evenzoo zijn gilovdn en gilovian ftgelooven ," in 't Ouds, beide in zwang ; met het eerste komt het Hhd. glauben overeen , met het laatste het Geldersche eleuven. Dat wijders uit feodum eon feodum ward, verklaart zich en uit het Romaansch en nit het Germaansch; het Ohd. heeft bijv. wizzud en wizzod, waar 't Gothisch nog enkel vitah kent. Het verdwijnen der k vereischt geen toelichting. Diezelfde 7 gaat echter vaak in g over, bijv. in terwijl ze verdwenen is in zien (zihen); ook in 't Goth. o. a. staat faheds uvreugde" tot fagindn, als faihdn. Het is niet onmogelijk dat doze g stand. heeft gehouden in 't Siciliaansche fego, door Dies aangehaald. Wegens mijne onbekendheid met het Siciliaansch taaleigen kan ik niet zeggen in hoeverre de inlassching caner g, ter vermijding van gaping, zooals het beet, een gewoon caner g, ter vermijding van gaping, zooals het beet, een gewoon verschijnsel is. Het lastigste deal van 't vraagstuk is, op te maken nit welken vorm 't Latijnsche feodum opgevangen is. Schier overal is het in 't Latijn onzijdig, en bet eenvoudigste is, te veronderstellen dat ook het Dnitsche woord onzijdig was, waartegen niet het minste bezwaar bestaat. Bestond er nets anders dan feodum, feudnm, feidum, fedum: dan zonden we recht hebben aan 't Duitsche woord slechts den vorm toe te kennen van 't onzijdige Gothische viath, dus fad, feod. Daar echter ook fedium (om van fevodium niet to spreken) voorkomt, moat men opmaken 200 dat er in 't Duitsch daarenboven een feodi bestond; geheel over- eenkomstig met de wisselvormen Ohd. herai en Oudn. heradh, , of Ouds. hunderdd en zelfs Ohd. ophrdd. Dot naastfeodunz nooit feothum aangetroffen wordt, verklaart zich gereedelijk nit het feit dat het woord eerst voorkomt in oorkonden der 9de eeuw. In de jongere stukken der Salische wet wordt bijv. wideredus gesehreven voor ;thus, en zoo zonden, indien noodig, cone me- nigte andere voorbeelden tot staving van 't beweerde kunnen bijgebracht worden. Het werkelijk bestaan van een Duitsch, Neder- en Opperfran.- kisch, fehO'd en fad di is vooralsnog eene gissing , en slechts eon gelukkig toeval zal een vermoeden tot zekerheid kunnen verheffen. gelukkig toeval zal een vermoeden tot zekerheid kunnen verheffen. Het is nogtans een gewettigd vermoeden, geloof ik, als men nit het bestaan van een werkwoord llgebruiken" besluit tot het niet afwezig zijn van het daarbij behoorende naamwoord. In 't .Oud- friesch is zelfs eon naamwoord ons overgeleverd, dat zoo niet van fehdit zelf, dan Loch van denzelfden stem gevormd is, namelijk fed, feeht en facia opbrengst, vrucht 11 (zie Iliehthofens Glossar); men vergelijke het boven aangevoerde aangaande urban Het men vergelijke het boven aangevoerde aangaande urban Het Friesche klankstelsel is niet van dien aard dat men fecht met zekerheid in den Gothischen vorm kan overbrengen, maar het kan een bijvorm van fehod (d. fehoth , waaruit feheth , en dan feeht , gelijk bijv. lieht voor liehetk) zijn. Facht vertoont den klinker van Goth. faheds , fagindn , terwijl omgekeerd het Ohd. gild° , in beteekenis = fakeds , den klinker van feko'n heeft. Nog een enkel woord aangaande de boven ineegedeelde vormen fevodium en feaudus , want het zon eene struisvogeltaktiek wezen, zoo we daary oor de oogen sloten. Die vormen komen nu eenmaal voor, hoezeer ook uiterst zeldzaam; hoe die to verklaren P Mij dunkt , als gewaande verbeteringen berustende op valsche etymo- ologie. Doer fevodium den zin heeft van uquidquid Audi titul possidetur ,11 waande een of ander etymologiseerende rechtsgeleerde der 10de eeuw of jets later, dat het eene samenstelling was nit der 10de eeuw of jets later, dat het eene samenstelling was nit feu (— feudam) en ood „bezitting./1 Maar het enkele feuclum sltht die beteekenis reeds in rich; liet is niet alleen rgebruik maar ook llwat men in gebruik heeft.11 Evenzoo is feaudus als samenstelling opgevat. Tot doze etymologie kon men des to Eater 201 verleid worden in een tijd, toen men abode en feodum als zuiver logische en rechtskundige tegenhangers beschouwde. Doch gesteld al eens dat de begrippen als twee polen tegenover elkaar stonden, dan volgt nog niet dat dit ook door de wijze van samenstelling dan volgt nog niet dat dit ook door de wijze van samenstelling uitgedrukt werd. Integendeel, indien aan beide woorden ood ge- meenschappelijk was, dan moest al vlak het tegendeel wezen van feu. Dit nu is glad onmogelijk , hoe men fen ook gelieve nit te leggen. Invloed op een gewaand juist fevodizon kan tevens gehad hebben het bestaan van een fekddi , waarvan de o nauwelijks te onderscheiden was van oo (in ood), ten minste voor Romanen. Vooralsnog betwijfel ik het of een !edam, van welken aard ook, eene „bezitting, een ood, was, zooals de Germanen, en wij nog tot dezen dag toe ,,bezitting" opvatten. Dit punt zij aan de kenners van 't Germaansche recht ter beslissing ten zeerste aan- bevolen. IS AAMBORSTIG UIT ADE1VIBORSTIG GEBOREN OF UIT ANGBORSTIG? DOOR J. BECKERING VINCKERS. Is er eene woordafteiding , die ik sedert ettelijke jaren voor volkomen afdoende en boven alien twijfel verheven heb geacht , dan is het de door Prof. De Vries, Taalgids I, 4 pag. 254 etc., voorgedragen en vervolgens in 't Woordenboek opgenomen afleiding van het woord aanzborstig. Tot voor weinig maanden had ik, ale de Hoogleeraar aan 't slot van zijn betoog zeide : „Ook pier heeft het licht der geschiedenis het verduisterde woord in oor- spronkelijke helderheid voor ons bewustzijn doen hcrloven,11 die 202 woorden steeds met een gevoel van weldadige kalmte beaamd. Maar sedert het begin van 't jaar 1869 zijn mij ten opzigte van dat aamborstig verschijnselen voorgekomen, die mijn geloof aan de juistheid van 's Hoogleeraars verklaring aan 't wankelen hebben gebragt. Volgens Prof. De Vries is aamborstig afgeleid van eon substantief aamborst , welk substantief zamengesteld zou zijn nit aam (een zamentrekking van adem) en borst, dat, blijkens de door den geleerden betooger aangevoerde plaatsen, in Midden-Nederlandsche geschriften veelvuldig voorkomt in den zin van gebrek. Volgens deze afleiding beteekent dus aamborst letterbjk- ademgebrek. Het eerste verschijnsel, waardoor bij mij twijfel aangaande de juistheid dozer verklaring opkwam , is dit , dat de in 't Midden- Nederlandsch zoo verbazend belezen Eloogleeraar niet alleen in gebreke is gebleven bet bewijs to leveren , dat er eens werkelijk een substantief ademborst heeft bestaan, maar zelfs geen enkele andere rechtschapen zamenstelling van eenig ander substantief met Borst (= gebrek) heeft aangevoerd. In al de aangetogen plaatsen toch komt borst (of berste of borste) uitsluitend voor in de spreek- wijze borst hebben (= gebrek hebben) en er is borst (= er is gebrek); en dan of absoluut of met den genitief of wel met den accusatief, die dan, als dikwijls, de plaatsvervanger van den genitief is. Tot staving van mijn beweren schrijf ik het volgende nit 's Hooglee- rears betoog over : 1) Daer of en hadsi enghene berste; 2) Alse der goeder sal sijn berste; 3) Daer men Jhesum K erste Niet en noemt en sijns es berate; 4) ilebben cout ende cledere berste; 5) Ic hebbe berste van selken rade; 6) Daer bleef menech doot van dorste, Omdat hi waters hadde borate; 7) Zi doghen hitte en groten dorst, En hebben slapens groten borst. 2n als nu ZHG. uit hs. D. der D. Doetr. bijbrengt de variant : ,Die rike vrecke heeft broot borst' , en daarbij opmerkt : „Reeds in eene variant op D. Doctr. 11. 509 treffen wij het koppelwoorcl broot-borst aan dan is dat, dunkt me, niet juist gezegd. Timers is broot hier het regime van heeft Borst, en bestaat dus bier 203 geen koppelwoord; dat, zou ik zeggen, ook genoegzaam uit het metrum blijkt. Ook heeft de Hoogleeraar, , ofschoon hij van een koppelwoord spreekt , toch broot gescheiden van borst laten druk- ken ; maar in 't roordenboek leest men ender aamborstig : Met dit borste of borst van nll. bersten, gebersten (ontbreken) vormde men composita als brootborst b. v. : „Die rike vrecke heeft brook-. borstil , als ware brootborst werkelijk een compositum. Het zou borstil , als ware brootborst werkelijk een compositum. Het zou wenschelijk geweest zijn , dear een paar andere composita, met — borst bij to brengen. Doch al waren or ook tal van zamenstellingen met bone (=gebrek) bijgebragt, 's Hoogleeraars afleiding van aamborstig staat op fosse schroeven, tenzij het bestaan van ademborst of ademborstig met schroeven, tenzij het bestaan van ademborst of ademborstig met onwraakbare bewijzen wordt gestaafd. „Maar ,fi ml misschien iemand zeggen, llbestaat ook al het subst. ademborst niet, het adj. ademborstig wordt toch bij vroegere schrijvers aangetroffen.fi Dit is waar; maar bij welke schrijvers? schrijvers aangetroffen.fi Dit is waar; maar bij welke schrijvers? Bij Plantijn en Kiliaan. ,,Deze hebbenfi , zegt Prof. De Vries, T. I. p. 255, unaast amborstig ook ademborstig." Volkomen waar; maar wat bewijst dat voor de jnistheid der afleiding van aambor- stig nit ademborstig ? Niets , of hover evenveel als het door ZHG. nit Meijers Woordenschat aangehaalde aamheckting voor de ge- grondheid der afleiding van mainecklig uit ademheatig bewijst; 1) namelijk dat Plantijn (1573) en Kiliaan (1583) sno more adem- borstig ter verklaring van amborstig hadden uitgedacht. Bij een onverdacht , d. niet etymologizeerend schrijver zal men adem- borstig niet licht aantreffen , wel amborstig en later aemborstig of aamborstig. Amborstig wordt door den Hgl. ook uit den Teutonista, aamborstig. Amborstig wordt door den Hgl. ook uit den Teutonista, (1475-77) bijgebragt, en Meijer (uitgave van 1698) geeft op asthma : amborstigheyt , kortaamtheyt , engborsligheyt; en op asth- matic-us: engborstzq , amborstig. Aemborstig vindt men dus nook matic-us: engborstzq , amborstig. Aemborstig vindt men dus nook bij den Teuthonista , noch bij Plantijn, noch bij Kiliaan, noch bij Meijer; maar volgens de pleats in 't Woordenboek aangehaald, schrijft J. van Beverwijck , &hat der Gesondtheydt en Ongesondt- heydt, (uitgave van 1660 ?) aemborstigheydt ; en doze schrijfwijze komt later algemeen , schoon niet uitsluitend, in twang. Zoo heeft Petiscus (1704) aamborstig Hoogstraten (1736) aemborstig , maar ook nog amborstig; Chomel (1741) Ituisl. Woordenboek aamborstig. 204 Amborstig is dan ongetwijfeld een oudere vorm dan aamborstig. Ik zeg een oudere, want de oudste is het volstrekt nog niet : tusschen amborstig en den oudsten vorm ligt nog een in 't midden, die ons, hoop ik , den weg near den oorspronkelijken zal banen. die ons, hoop ik , den weg near den oorspronkelijken zal banen. En die tusschen.liggend.e vorm is ? Anborstig. Wanneer word die vorm gebezigd en hoe kan hij de brug zijn om tot den oorsprong to geraken ? Om deze vragen afdoende to beantwoorden, zullen we 't best doen, ons tot eon onverdacht, d. niet etymologizee- rend , maar de vormen zoo als ze onder het yolk van zijnen tijd werkelijk in gebruik waren weergevend deskundige to wenden; en 't komt me voor, dat we in dozen niemand beter kunnen raadplegen dan den ,,wijtvermaerden, hoochgeleerden Doctor Itembertus Dodonaeus , alias Rembert Dodoens , van Mechelen, wijlen Medicijn van de Keyzerlicke Maiesteyt , den eersten , die de kennis der cruyden in doze landen verlicht ende gemeyn gemaect heeft met sijnen Nederduytschen Cruydtboeck. In de ten jare heeft met sijnen Nederduytschen Cruydtboeck. In de ten jare 1618 tot Leyden, in de Plantijnsche druckerije van Francois van Itavelingen, wel near de latere Latijnsche , maar zooveel mogelijk met de woorden der circa 50 jaren vroegere Nederduitsche bower- met de woorden der circa 50 jaren vroegere Nederduitsche bower- king, vervaardigde uitgave van dit Cruydtboeck wordt op meer dan zes en vijftig plaatsen 2) van de aamborstigheid melding ge- maakt , maar nooit onder dozen vorm der benaming. Het euvel hoot bij Dodonaeus of anborstig of amborstig of ook (en dit is van belong) eon pear keeren aenborstig en zeer dikwijls engborstig , doch aemborstig nooit. Zoo lezen we op peg. 43 en engborstig , doch aemborstig nooit. Zoo lezen we op peg. 43 en 119: anborstige menschen oft die cort van baste zijn; op peg. 448: de anborstige oft die eng van borste zijn; op peg. 1328 anborstig ende cort van adorn; op pag 101: aenborstichey0); op 329 en 387: anborslicheyt oft cortheyt des adorns ; op pag. 222: cortheyt van aessem ende amborsticheyt; op pag 129: Dit cruydt is geed voor de amborsticheyt oft degene die heuren adorn niet wel verhalen en connen ; peg. 405, 480, 483, 493, 501 enz. enz. enz. engborstigheyt; 443 enz, enz. enz. engbomtig ; 510 enz, enz. enz. cortichegt of engieheyt op (of van) de borst. enz, enz. enz. cortichegt of engieheyt op (of van) de borst. Wet blijkt hieruit ? Ten eerste het ontwijfelbaar vroeger bestaan van anborstig en aenborstig ; ten tweede , dat volgens den wijd- van anborstig en aenborstig ; ten tweede , dat volgens den wijd- vermaerden medicijn anborstige luiden dezulken zijn, die eng van 205 borate of engborstig zijn. En nu komt onwillekeurig het vermoeden bij ons op, dat er toch wel eenig verband tusschen anborstig en anyborstig , den ouderen vorm van en,gborstig , zou kunnen zijn; welk vermoeden, hoop ik, bij nader onderzoek , in zekerheid zal overgaan. //Maar , " zal men zeggen, //de afleiding van aamborstig uit ang- borstig is juist die, welke door Prof. De "Vries op pag. 254 wordt verworpen, omdat zij den toets der klankleer niet kan doorstaan. De „n", zegt ZHG. t. a. p., onoge zelfs gevolgd van d of t voor b overgaan in m, als inboorling: imboorling , andbacht ambaeht , ontberen ; omberen ; maar niet ligt zal men in het Nederlandsch een voorbeeld. vinden , waarin die overgang met ng heeft plaats gehad : het gevoelen van Bilderdijk , die de uitgangen ng en m bijna gelijk stelde , behoort reeds lang tot het verledene. Daaren- boven , al ware de overgang van ng in m to rechtvaardigen , van waar die open a-klank , die in aamborstich onmiskenbaar gehoord wordt? Wijst men 'tot staving van het beweren alsof amborstich de echte vorm ware, op de schrijfwijze van Plantijn en Kiliaen , ik antwoord dat beiden ook ademborstick hebben, en dus blijk- baar op twee versehillende wijzen de verklaring van eenzelfde woord beproefden , welks uitspraak tussohen beide vormen in gelegen was, en derhalve, toen gelijk thans , aemborstig luidde. //Doch gelijk ik rends to kennen gaf" , gaat de Hgl. voort , //het grootste bezwaar, , dat de verklaring van aamborstig belemmerde, grootste bezwaar, , dat de verklaring van aamborstig belemmerde, was dat men altijd zonder den minsten twijfel aan de borst of den boezem dacht. De bloote opmerking , dat het tweede lid der zamenstelling niet ons borst (pectus) is, maar het Mnl. borate of beret, in den zin van gebrek , zal voldoende zijn, om over ons woord een onverwacht lieht to verspreiden." Tot zoo Prof. Be Vries. Onderzoeken we nu eens of het licht , door 's Hoogleeraars op- merking over het tweede lid der zamenstelling verspreid , het ware lieht is en of de bezwaren door ZHG. tegen de afleiding van aamborstig nit angborstig geopperd , werkelijk gegrond zijn. Wat ten eeiste 's Hoogleeraars verklaring aangaat , als son aam- borstig van ademborst d. ademgebrek afgefleid zijn, daaromtrent hebben we boven reeds opgemerkt , dat Naar juist dat ontbreekt, 15 206 waaraan door den schranderen terechtbrenger van zooveel woorden gewoonlijk en met het volste recht, het grootste gewigt wordt gehecht : het bestaan van het woord, dat door hem ten grondslag wordt gelegd , is nosh in de Nederlandsche teal zelve, nosh in eenige der met de Nederl. verwante Icahn aan te toonen. Ook strookt, zoo als ik later zal bewijzeu , de opvatting waarvan adem- horst ademgebrek uitgaat, geenzins met de aanschouwing, die en in onze eigene tail en in de verwante taaltakken aan de vele andere benamingen van dit borsteuvel ten grondslag ligt. En de phonetische bezwaren, die MTG. tegen de afleiding van aamborstig nit angborsti g aanvoert Die vloeijen enkel en alleen daaruit voort , dat de afleider bij zijn onderzoek uitgaat van den incest verbasterden, den 't verst van den oorsprong afliggenden vorm aamborstig. Neemt men den uit Dodonaeus aangevoerden vorm anborstig tot punt van uitgang, dan verdwijnen alle bezwaren als met een tooverslag; en al. de verschillende vormen laten zich geheel ongedwongen en volkomen in overeenstemming ndet de klankwetten der Nederl. teal verklaren. Dat ten eerste de vorm amborstig niet , zooals Prof. De Vries to verstaan geeft, door Plantijn en Kiliaan ter wille van een beproefde verklaring van aemborstig is opgegeven , ;Haar in hunnen tijd werkelijk in den mond van het yolk leefde , wordt door het hier boven uit den , louter het gebruik zijner tijdgenooten weergevenden, Doctor Dodonaeus aangehaaide genoegzaam gestaafd ; 't welk tevens 's Floogleeraars beweren als zou aemborstig then ter tijde gelijk thans de algemeene uitspraak geweest zijn, volkomen weerlegt. Dat voorts de algemeene uitspraak geweest zijn, volkomen weerlegt. Dat voorts anborstig digter bij den oorsprong ligt dan amborstig , zal zeker niemand betwijfelen, die in 't oog hoadt , dat de overgang van n voor bin m een zeer natnurlijk, zeer veel voorkomeud, ja, in sommige Indogermaansche talon zelfs noodzakelijk geval van assimilatie is ; terwiil omgekeerd het overgaan van m voor b in n tegen de neiging der taal indruist. Juist dat wat n voor bin verandert, -bola m voor bin n over te gaan. Araborstig is dus door de gewone assimilatie die b. v. onbepaald bij Stalp. v. d. W. in ombepaald heeft veranderd , nit anborstig geboren. Maar hoe komen we nu, behoudens de klankleer, , tot aamborstig met zijne opene a. Doodeenvoudig. Slam we in het Woordenboek der Nederl. 207 teal door Dr. De -Vries en Dr. To Winkel het artikel aan op, dan zal ons aides aanstonds dnidelijk worden. Daar lezen we namelijk : Aan voorz. en .bijw. , onl. an, mnl. ane, aen, an et. . Meer Aan voorz. en .bijw. , onl. an, mnl. ane, aen, an et. . Meer hebben we voor ons doel niet noodig. Wij leeren daaruit , dot het Oud-Nederl. voorzetsel an in 't Mn. ook aen is geworden ; en nu zien onnaiddelijk , dat het an van anborstig hetzelfde lot heeft ondergaan als het voorzetsel an: het is ook tot aen verlengd, zooals het zooeven nit Dodoens bijgebragte aenborsti,akeyt onte- genzeggelijk bewijst. En nu behoef ik haast niet meer to zeggen, hoe het met aemborstig stoat geschapen : 't is klaarblijkelijk door de gewone assimilatie nit aenborstig geboren. Aamborstig is dus geheel op dezelfde wijze in de wereld gekomen als aambeeld, dat oorspronkelijk anbelt of anebel vervolgens anbelt, daarop aenbelt en eindelijk aambee115) is geworden : alleenlijk is het an- van anbelt de oorspronkelijkste vorm, terwijl :later het an- van anborstig nog een vollere vorm, namelijk ang , sehuilt. De zwarigheid door Prof. De Vries boven geopperd, als zou men in 't Nedl. niet Edit een voorbeeld vinden, waarin ng voor b in m is overgegaan, is eindelijk vervallen. Niet ng is onmid- delijk in m overgegaan, moor blijkens de Dodoemsehe vormen is angborstig door elisie in anborstig, en dit door assimilatie in anborstig overgegaan ; of wel, door verlenging en daarop volgende assimilatie, achtereenvolgens in aenborstig en aemborstig. Het over- gaan van ng voor bin m is overigens zulk een vreemd versehijn- sel niet. Immers is 't een welbekend taalfeit, dat Lombard nit Longbard is geboren. Doeh we behoeven ons in dozen met zoo'n buitenlandseh hulpmiddeltje niet to vergenoegen. De meergemelde , wijdvermaarde, hooggeleerde medicijnmeester van zijne keizerlijke Majesteit zou onze zaak , zoo ze dat behoefde , door een op Neder- landsch.en bodem gewassen renaedie volkomen gezond maken. In zijn ontschatbaar Cruydtboeck vinden we op pag. 1468 en 1469 het woord gengebeer of wel, en dit meermalen, gengber.6) En dat is? Niets anders dan 't Been wij tegenwoordig gember noemen. Hier hebben we duo een ontwijfelbaar voorbeeld, waarin vg op Nederlandschen bodem voor b in 712 is overgegaan. Hebben door al het voorgaande bewezen , dat onze verklaring van aamborstig nit angborstig den toots der klankleer in alle op- 10 208 zigten zegevierend kan doorstaan , we gaan nu een stop verder en beweren, dat juist de afleiding van aamborstig uit adembor- stig in de schaal der Nederlandsche klankleer gewogen , flood• zakelijk to licht zal worden bevonden. Om dit beweren te staven , verwijs ik den belangstellenden lezer naar 't geen in 't Woor- denboek der Nedl. taal pag. 3 nom. 13 wordt verhandeld. Daar vinden we melding gemaakt van een Nedl. a, die ender anderen overeenkomt met eene Oudhd. en Osaks. Ags. ae , Oudfr. (somsa, of 8) en die in sommige streken van Overijsel heden ten dage als ao klinkt. En nu is juist de a van adem van die soort : 't Nedl. adem is in 't Ohd. &am of dteat of adem, in 't Oudsaks. dtham , Ags. ael4(e)m, in 't Oudfri. dclema , dmma , dm en in 't ww. dtkma7), en in de bedoelde streken van Overijsel aodem , aom of aosem. Ware nu aamborstig uit adembortig zaamgetrok- ken , dan zon natuurlijk de Overijselsche uitspraak van dat wooed aomborstig moeten luiden , en ze luidt — amborstig, of, met de gewone onorganische Overijselsche aspiratie, hainborstig , schoon men naar den eisch der klankleer voor kortamig (= kortademig) steeds kortaomig hoort. De a van aamborstig is dus volgens dit criterion uit een korte a geboren , dat trouwens ook al genoegzaam door de vroeger uit den Theuthonista, Plantijn , Dodoens , Kiliaan en Meyer bij- gebragte oudste vormen anborstig en amborstig werd verraden. Welk een vreemd verschijnsel zoo het ook zijn, zoo de oudste vormen het verst van de oorspronkelijk uitspraak ademborstig waren afgeweken , en de latere er het digtst bij kwam. De bovengemelde eigenaardige Overijselscbe uitspraak, die, zooals mij bij langdurig taalvergelijkend onderzoek is gebleken, het oorspronkelijk onderscheid tusschen lange en korte a's met met verwonderlijke zuiverheid tot op den huidigen dag hand- haaft , is, evenals menig ander dialectisch taalfeit, voor de woord- afleiding eon kostbare toetssteen , die in menig geval het ware van het valsche leert onderscheiden ; een fakkel , die over menig duister punt een holder Edit kan verspreiden. Doch hieroyer later meer. 1k moet nu trachten dit betoog zijn beslag te geven. Want schoon door het tot hiertoe uiteengezette de gegrondheid onzer afleiding van aamborstig uit angborstig ten zeerste wordt 209 bovestigd, is er toeh, om in dozen tot volkomen zekerheid to geraken, nog jets anders noodig. Om het pleit to voldingen, dienen we aan to toonen dat onse verklaring vrij is van het ge- brek, dat we als eerste bezwaar tegen de afleiding van den Leidschen Hoogleeraar hebben ingebragt; we dienen aan to too- nen , dat het woord, 't Welk wij tot grond.slag hebben aangeno- men, 't zij in de Nederlandsche taal solve, 't zij in een. der met haar verwante taaltakken inderdaad aanwezig is. Dit nu kan ge- lukkig solider veel moeite geschieden. Het Angelsaksisch, dat in zijne betrekkelijk zoo rijke litteratuur zoo menig elders spoorloos verdwenen woord van den ondergang heeft gored, heeft ook in verdwenen woord van den ondergang heeft gored, heeft ook in dozen den sluitsteen van ons, betoog bewaard. ilamborstigheid heet in dozen met het Nederlandsch zoo naauw verwanten taaltak werkelijk — anybreost, dat is, met do zoo gewone verplaatsing der r en de uitlating der, eigenaardig Angelsaksisch, ingelaschte e, anyborst. En hiermee heeft eigenlijk dit work zijn eisch. Ik wil intusschen nog opmerken, dat elk nu wel sal erken- nen , dat het in 't -Woordenboek uit het Ndd. aangebaalde arn- borst door elisie en assimilatie nit anyborst is geboren. We hebben nu ook het insgelijks in 't Woordenboek uit het Ndd. bijgebragte nu ook het insgelijks in 't Woordenboek uit het Ndd. bijgebragte am met korte a, dat, zoo 't werkelijk aldus bestaat, phonetisch vrij wet bezwaren oplevert, gelukkig niet meer noodig. Dat naast anborstig , amborstig etc. ook het door Dodonaeus zoo veelvuldig met dezelfde beteekenis gebezigde engborstig voor- komt , is een seer gewoon verschijnsel. Het gebeurt namelijk seer dikwijls — en dit is een hoofdbron der woordvorming — dat in den loop der tijden, door allerlei verschillenden invloed , van een zelfde woord twee, drie, ja meer verschillende vormen ontstaan en nevens elkaar in gebruik blijven. De dusdanig in de wereld gekomen woordvormen ondergaan dan hoofclzakelijk twee- derlei lot. Of de verschillende vormen worden gaandeweg, niemand weet eigenlijk hoe , aangewend ter aanduiding der verschillende fijnere nuances, waarin zich het oorspronkelijke, globale begrip door, 't juist met behulp dozer speelvormen, moor ontwikkeld onder- scheidingsvermogen langzamerhand splitst; of de wisselvormen blij- scheidingsvermogen langzamerhand splitst; of de wisselvormen blij- 210 yen zonder merkbaar verschil van beteekenis ale meer en minder gebruikelijk, meer en minder deftig , zamen voortleven ; waarbij dan de minder gebruikelijke gevaar loopen van met-ter-tijd als nuttelooze dienstknechten geheel achter de bank te worden geworpen. In dit dienstknechten geheel achter de bank te worden geworpen. In dit laatste gevaar schijnt thans leste , de wisselvorm van laatste wel te verkeeren ; ten minste is bet in de Woordenlijst der Nederl. tail niet opgekomen, schoon het in de provinci6n nog spring- levend is en daar, even als last naast latest in 't Eng., zijn eigen gebied heeft verkregen. Een nog naauwer met ons onder- werp verknocht voorbeeld van looter ale meer en minder gebrui- kelijk naast elkaar bestaande vormen, levert ons adevz met zijn wisselvormen asem en aarn. Evenals nu hier naast adem nog asem en cam zijn ontstaan, kan nevens anborstig nit angborstig of missehien angeborstig ook engborstig zijn opgekomen, dat dan in 't Hoogduitsch en in 't door Schambachs woordenboek vertegen- woordigde Nederd. de uitsluitend in gebruik gebleven vorm is : engbriistig en engebOstig zijn in 't Hd. en in 't bedoeldde Ndd. de vaststaande woorden voor ons aamborsti g. In the great struggle for life, om met Darwin te spreken , die ook, men mag wel zeggen van den beginne, op het gebied der tail een gewigtige rol heeft gespeeld en nog dagelijks speelt, heeft engborstig op Nederlandsch taalgebied het hoofd bijna in den sehoot gelegd ; want engborstig wordt onder ons voor asthmatielc thaw weinig of niet meer gebezigd. Holtrop echter (1801) verklaart in zijn N.-E. woordenboek aamborstig nog door engborstig; ja Bomhoff (1857) geeft nog engborstig short-winded zonder meer; inaar het in 1865 bij Noorduin uitgekomen N.-E. woordenboek voorziet , terecht , engborstig (asthmatic) met het teeken, d. : weinig gebruikelijk. Engborstig is echter niet noodzakelijk een gewijzigde vorm van angborstig. Niet zelden tech schept de spraakvormende gemeente naast een ande,ren vorm, waarvan zij de oorspronke- lijke kracht niet reeht moor gevoelt, van dezelfde grondstof een nieuw woord , waarin , goon zij wil uitdrukken, duidelijker uit- komt. Zoo is in 't Eng. naast elder en eldest ook older en oldest, naast next ook nearest opgekomen; zoo bij ons naast lest ook laatste. En zoo Z011 't kumnen zijn clot engborstig, , toeu anborstz , wegens de vroegtijdige elisie der , niet meer in zijne zamenstel- wegens de vroegtijdige elisie der , niet meer in zijne zamenstel- 211 lende deelen werd begrepen , naast dit laatste in gebruik imam. Is het alzoo geschied , dan is dat can bewijs , dat men, then engborstig werd gevormd , bij 't benoemen van 't asthma weer van dezelfde aanschouwing uitging , die ook aan arzyborst ten grondslag ligt. Hoe dat zij , altoos is het verwonderlijk hoe- veal eenheid van opvatting er bij het benoemen van dit horst- , envoi bij de verschillende verwante taaltakken en .00k in de ver- schillende gewesten van Nederland heerscht. Gelijk bij Dodonaeus aarnborstigen niet alleen lieden die eng, maar ook die core van borste zijn heeten , zoo zegt Holtrop E.-N. Woordenboek achter pursy, , van eenen aamborstige wegens zwaarlijvigheid , dat hij aan kortborsgigkeid lijdt. Te Zwartsluis en elders zegt ,men van een asthmaticus, dat hij een benaamode , in Groningerland, dat hij 'n naore borst heeft. Dit laatste is letterlijk een enge Borst : want naor, , Nedl. naar, ,8) is 't zelfde woord als het Eng. nar- row, Ags. nearu , en dit beduidt anguslus eng. Vandaar heet dan ook aamborstigheid in 't Age. niet enkel angbreose , maar ook nyrvet , waarin nyry een gewoue klankwijziging van near is, die onder anderen ook in 't ww. nyrvan , benaanwen , verdrukken voorkomt. 't Gewigtigst voor ons onderwerp is zeker het Deensch dat de aamborstigheid kortweg ange d. engte, benaauwdheid noemt en daarnevens trangbrystigked d. letterlijk engborstig- heid; want trang in 't Deensch is eng, waarvan ook Irang- hed = benaauwdheid = belemmerde ademhaling. 't Zweedsehe trangbrystighet is klaarblijkelijk 't zelfde woord ale 't aangehaalde Deensch, maar in Zweedsch gewaad. 't Oudnoordscli heeft niet alleen thrOngbjoelacir (d. letterlijk dwangborstig d. bedrongen, eng van borst) , maar evenals het Deensch noemt die taaltak aamborstigheid ook kortweg thrOngr drang , bedrongenheid, waarbij het tevens de algemeene beteekenis engkeid, benepenheid handhaaft. Nog yin& men in 't On. brjoslarengsli en and- tlarengsli bedrongenheid of henepenheid van beret of adorn, en evenzoo heeft weer 't Zweedsch behalve appa (benepenheid bes1otenheid , maar ook speciaal aamborstigheid) andlcippa met het adj. andlcippt, van anda (adem) tappa (beperken , insluiten) , Oudn. teppa (beletten, verhinderen), b. v. wedhertepplr = door 't weer heeft. Voegen we liter nu nog bij , dat het Deensch voor 212 aamborstig ook nog stakaandet (d. kortaamd , zooals Meyer zou zeggen) en aandeklemt gebruikt , dan hebben we nog al vrij wat bewijzen aangevoerd veer ORS boven uitgedrukt beweren , dat de verwante talen bij het benoemen van het bliiverde borsteuvel eene merkwaardige eenheid van opvatting betrachten. Engheid , benaauwdheid , benepenheid , beklemdheid , dat zijn de be- grippen waarvan ze uitgaan; gebrek aan adem is een aanschou- wing , die aan geen dezer vele benamingen voor het asthma ten grondslag is gelegd. En hiermede .stap ik van dit pare onderwerp af, om over te gaan tot een dat, vooral niet minder pijnlijk , met het afge- handelde zooal niet ziektekundig , dan tech afleidkundig tamelijk naauw verwant schijnt te zijn. Ik bedoel — aambei, AINTEEKENINGEX. 1) Uit hetgeen ik op pag. 203 zeg volgt , dat ik thans niet meer, zooals ik E-legie pag. 134 doe, amechtig uit ademhechtig verklaar, , maar dit woord, tot tijd en pag. 134 doe, amechtig uit ademhechtig verklaar, , maar dit woord, tot tijd en wijl ademhechtig of aanahechtig nit een onverdachte bron te voorschijn komt, met Prof. De Vries, ook in den zin van ,naar den adem hijgend', uit anzacht geboren aeht. Ik had dit punt, toen ik 't boven herroepen oordeel uitte, niet behcorlijk onderzocht. Klaarblijkelijk was mijn hoofddoel aan te toonen, dat Prof. De 'Vries zich vergiste, teen hij Tg. I. p. 239 beweerde, dat er vooreerst weinig kans was, het bestaan van een ww. hechten voor hijgen met duchtige bewijzen gestaafd te zien. Op pag. 119 staaf ik ook enkel het bestaan van zoodanig hechten en leidt dan op pag. 134 daaruit de gevolgtrekking af, dat, nn hechten 7-4 hijgen bestaat, het niet liner noodig is amechtig in den zin van ,naar den adem hijgend' met ouzen geachten Leidschen Hoogleeraar van &twat af te leiden. Die gevolgtrekking was onjuist; maar of 't noodig was daarover zooveel geweld te maken, als Tg. VI. 3 geschiedt , mag men wel wat betwijfelen. Wat zou men, naar dien maatstaf, er al niet van moeten zeggen, dat het ww. hechten gelijk hijgen, welks bestaan door Dr. Halbertsma in den Overijselschen voor oudheid en lett. van 1836 en door mij t. a. p. in 1864 boven alien twijfel was verheven, door Prof. Brill in 1866 (Pg. VIII pag. 203) kort en geed voor onbectaanbaar wordt verklaard? ZHG. is thans in de beste gelegenheid, om zich van 't waarachtig bestaan van hechten hijgen hier te lande door een vertrouwd persoon to vergewissen. 't Zal blijken , dat ik met 't volste recht van dit woord toen kon, en nog kan getuigen: Viget valetque vox et viva volat per era virum. 7) De indet geeft 56 plaatsen op, maar ik heb het euvel op meet dan 56 vdr, meld gevonden. 3) Ook de index heeft aenborsticheyt met verwijzing op engborstig. 4) 't Oudhd. handhaaft deze wet zoo streng, dat Grimm, D. G, 12, 124, als regel stelt: "N kiszt nur linguales land gutturales auf sich folgen, kein labiales. Einzige ausnahme finf (neben fimf.) M duldet nur labiales neben sich." Later gaat echter de no van mft in n over; Samft, Kumft, Vernumft en warden Sanft, Knnft, Vernunft enz. 5) Meijers woordenschat p. 313 heeft nog anbeeldt. 6) Meijer heeft op gingiber reeds gember, maar Holtrop N—E. Woordenboek (1801) verwijst van gember nog op gengber. 7) Ik plaats op deze Ofr. woorden de lengteteekens naar aanleiding der verwante taaltakken. Ofri. gesehriften vertoonen geen diacritische vocaal-merken. De a is in 't Ofri. some tot 8 verplompt, behalve in dm ook in span, On. spdnn of spenn, Ags. spen of span, Eng. spoon, Nedl. spaan, Overijs. spoon. De overgangsklank tasschen ei en o is ao, die bij wat volmondiger uitspraak noodzakelijk in o overgaat. Op die wijze is praoten in den mond van sommige Groningers proton geworden, Op die wijze is praoten in den mond van sommige Groningers proton geworden, en op die wijze zijn de Ags. d's in Eng. d's overgegaan, zooals door de vier ach- terblijvers hot, broad, shone (Ags. scan-scheen van scinan) en cloth duidelijk wordt aangewezen. Zoo is ook 't Nedl. moot (stole visch) dat in Groningerland en Over- aangewezen. Zoo is ook 't Nedl. moot (stole visch) dat in Groningerland en Over- ijsel nog maot klinkt, in de wereld gekomen. 8) Naar in deze oorspronkelijke beteekenis is zeker ook bewaard in be-nar-d, d. i. in 't naaum gebragt. De a van -naar is oorspronkelijk kort gelijk uit 't Eng., als ook uit 't Overijs. blijkt, dat in Salland (Twenthe heeft de korte a's voor r als ook uit 't Overijs. blijkt, dat in Salland (Twenthe heeft de korte a's voor r veelal op zijn Engelsch verzwaard) spreekt van ,nare klauten',, Diet van nacre. Hier waogen ze zich ook op een wagon, en springen met een room door 't roam, volkomen in overeenstemming met de verwante Ohd. woorden zaga (de waagschaal) en wagon (cursus), amen Nedl. rctmen= schatten en (h)rama74stut, paal raam, van denzelfden stam als 't Goth. hramjan D'o-zypoiiv aan een paal, kruispaal slaan, kruisigen. DE GESCHIEDENTS EENER LETTER. DOOR H. KERN. Eene letter is op zich zelve eene kleinigheid , en al 't fijne er van to willen onderzoeken zoude eene beuzelarij zijn, als de kennis Bier letter niet in verband, onafseheidelijk verband, stood met de kennis des geheels. Al zijn de schakels waaruit een ket- ting bestaat nog zoo klein, men kan er geen enkelen nit wegnemen zonder dat de ketting verbroken wordt. Het is geene redekunstige phrase, wanner men beweert : eene dwaling omtrent de oiler- kleinste kleinigheid is in de gevolgen onberekenbaar. En bovenal, wat onwaar is, is onwaar, en de waarde der waarheid moet niet afgemeten worden mar stuivers of guldens, en ook niet war de luim van dezen of genera, geleerden of ongeleerden.. De ondervin- ding heeft mij althans niet geschokt in de overtuiging dat het eene seer gezonde stelregel was dien de jongens in de Zutfensehe Graaischap bij 't knikkeren nu en dan in den mond hadden '„het is niet om den knikker, , inaar om 't reeht van 't spel.ft Wellicht bestaat hetzelfde gezegde ook hier in Holland, en in alien gevalle , zoo men do woorden niet mocht kennen , cle daarin vervatte stel- regel zal hier toch gewis evenzeer gehuldigd worden. Deze gedachten kwamen bij mij op toen ik in de laatst ver- schenen aflevering van den Bode (bl. 116) eene opmerking las betreffende den aard der sh in den Sanskrit wortel i) ush. 1) Het schier algemeen aangenomene .tvortely is acne alleszins ongelukkige ver- taling van 't Skr. adtqc ',basis, element,', dock het moge bijwijze van stelkunstigen term gebezigd worden, term gebezigd worden, 215 1k moet beginnen met to zeggen dat de Indische klank , ge- meenlijk met sh weergegeven, in geen geval waar ze nit s, gelijk in itsk, ontstaan is, kan overeenkomen met onze eh. Alles wet Cosijn daaromtrent zegt, is z66 wear, dat ik er nets bijvoegen kan, laat staan het betwisten. Het verdient ten zeerste behartiging , als hij er voor waarschuwt om 't Ond-indisch voor de moedertaal als hij er voor waarschuwt om 't Ond-indisch voor de moedertaal der overige Indo-germaansche talon to houden, of — hetgeen in de gevolgen 't zelfde is — to redeneeren alsof het Oud-indisch de moedertaal ware. Alleen 't punt waarop Cosijn eenige beden- king sehijnt to verwachten , nam. de card, insluitende de uitspraak van Skr. sh, wil ik hier te berde brengen ; ik hoop dat niemand iets dergelijks nu nog ongepast zal vinden in een tijdschrift can de belangen onzer teal en letteren gewijd. De Skr. letter welke men met sh pleegt weer to geven, is eerst ontstaan in een tijdperk then de Deniers en de voorouders der Indiers nog samenwoonden , doch van alle overige Indoger- maansche volksstammen reeds gescheiden waren. Met andere woorden : de sh is geen gemeenschappelijk erfgoed eller Indoger- manen , de Tranirs en Indièrs (hier bij voorbaat zoo geheeten) hebben het rich eerst na hun scheiding van de overigen om zoo te zeggen verworven. Yeel later dan bij hen hebben ook andere Indog. volken rich met denzelfden of nagenoeg denzelfden klank verrijkt, nicer geheel onafhankelijk van de bovengenoemde groep en onder andere voorwaarden. De sh is can de Iraansche tongvallen en 't Sanskrit gemeen, in zoo verre ze ontstaan is uit de zuiver dentale s, wear die oniniddellijk volgde op bepaalde klinkers of mecleklinkers. Tevens kan 84 onstaan zijn uit eenen zuiver palatalen klank , bijv. dzj, mite doze onmiddellijk- gevolgd wordt door eene letter die de hear voorgaande verscherpt; dus in stede van idzj-ta izh-ta (z4 = 't Fransche je) zeide men, zeer verklaarbaar, , ishta = ishta. De oudste , den Ariers van Iran en Indio gemeene uitspraak kan niet enders geweest zijn dan die der Engelsche sh of der Fransche eh, was ten minste — en daarop komt het bier sleclats can — zoogenoemd palatial, d. uitge- sproken met 't orgaan, gelijk- men rich uitdrukt, van de Indische ts , dzj , enz., de Iraansche tsj, dzj, zj, enz. Doze uitspraak is in de meeste Iraansche tongvallen bewaard gebleven, bijv. 21 Nieuw Perziseh. Anders is het er moo gegaan in Indio, Hier ging de klank, in den heerschenden tongval, over in eenen anderen waarvan 't orgaan 't bovenste gedeelte van het verhemelte is. De Hindus bestempelen die klasse van letters waartoe hun sh behoort met den naam van mirdhava d. utopletters of, wil men, ilkoepelletters." De meeste Europeesche vertalingen zijn — men ergere zich niet over de opmerking niet vrij van zekere kluch- tigheid. Sommigen vertolken den term met „hersenletters," anderen met ukopletters." Nu is wilAdhan de top van iets, van eeneu berg, van een gewelf, , van 't gelaat , enz. In de laatste toepas- sing vertalen wij het met „hoofd," onberispelijk; doch uitdruk- kingen. als 't hoofd eens bergs, eens gewelfs , bezigen we niet; wij zouden daar andere .woorden kiezen. De Indigrs veronderstel- den , dat, als or sprake was van uitspraak en men een woord voor „top" bezigde, de bedoeling van „top, koepel van den monde voor de hand lag. Zij hadden recht tot die veronderstelling, want ze zijn door hun landgenooten nooit misverstaan. Genoeg , doze Bopperverhemelte-letters ,fi die we, louter gemakshalve, in navol- ging van anderen, tongletters sullen noemen , zijn vervormingen van tandletters eu Maser palatale letter, der eh gelijk die in 't haansch luidt. De heerschende uitspraak der eigenaardig Indische eh, van do oudste ons bekende tijden , weet ik niet in schrift nit to drukken; zoo ten naastenbij , zou ik zeggen, is het de Engelsche sh , mits zoo uitgebracht dat men de tong verder naar achteren trekt en zachtkens boven het verhemelte slaat. Behalve de heerschende uitspraak bestond echter , ook reeds sedert de vroegste ons bekende tijdpn , eene andere. Deze gewes- telijke uitspraak is die van eene kh , een klank in onze taal wel niet in zwang , maar met gemak door ieder Nederlander uit to brengen , terwijl de Engelschen (zeldzame uitzonderingen , misschien alien Schotten , daargelaten) het to lastig vinden. Ze is thong, alien Schotten , daargelaten) het to lastig vinden. Ze is thong, wanner men Sanskrit spreekt, in oostelijk en een deel van noordelijk Indio zeer gewoon. Dat ze ook seer oud blijkt o. a. nit enkele woorden en vormen in 't oudste Indisch al, waarin , gelijk men wel in alle letterkundige talon nu en dan aantreffen sal, de gewestelijke uitspraak over de andere heeft gezegevierd , op de wijze als bijv. ten onzent (licirter) laaie het door ons klank 217 stelsel vereischte Toole, en zich het Nederduitsche zik het veld hebben doen ruimen. Een bewijs : uit dovish, sterke vorm : dwesh , wordt de 2de pers. enk. Teg. t. bedrijv. gevormd door toevoeging van ,vi; dit zou volgens de heerschende uitspraak opleveren dweshshi dock in stede hiervan komt to voorschijn de eigenlijk gewestelijke dweksh,i (voor dwekhshi). Zoo heeft ook de gewestelijke uitspraak rekhd, lekkd, likk , mayalla , ukhd') de andere verdrongen. Het gebied waar deze gewestelijke uitspraak thins was, schijnt fist groot geweest to zijn, want in de verschillende dochtertalen van 't Skr., van 250 v. Chr. tot nu toe, gaat sh niet in k4 over (behalve dat ksli geassimileerd wordt tot 444), maar wordt wader dentale 8. Men meene dus niet dat die Hindus welke als ze Skr. spreken sh als kh doen hooren , die hebbelijkheid ontleenen aan de hedendaagsche of oudere dochtertalen van 't Sanskrit. Welke van doze twee uitspraken de oudste geacht worden moat, is moeielijk to beslissen. De eene nit de andere of to leiden gaat niet wel, tenzij mijn our me bedriegt. Zulks zou ge- lijksta,an met eene poging ono rieken of to leiden van ruimen, of onagekeerd. Beide zijn zusters , wier moeder de zuiver palatale 84 is. Van den eenen kant is die ski in de tong-sk overgegaan, en dit is de heerschende uitspraak geworden. Ann den anderen kant ontwikkelde zich de palatal° 84 tot 44. De met 44 groote overeenkomst toonende klank onzer ch heeft zich in veel later tijd ook in 't Slavisch uit sic, en dit uit s ontwikkeld , doch bij geheel andere omstandigheden. In nog veel later tijd heeft in 't Spaansch de j (oude spelling x) hare uitspraak, welke dezelfde was als die der Portugeesche en Fransche chi, verwisseld met eenen keelklank. Etymologisch heeft de Spaansche klank niets met den Indischen gemeen , want hij vervangt niet eene Indoger- maansche s 1) In 't Petersb. Wdb. zegt mijn hooggesehatte vriend BOhtlingk, dat ukhd "vuurpot' misschien als verbastering van utkhd to verklaren zou wezen, doch zulk cone uitstooting van t your kh is ongehoord , en naar de metrisehe wetten 'en van 't Skr. en van alio PrAkrit-talen, mijns inziens, eene onmogelijkheid zonder ver- lenging der u. Buitendien is een vuurpot niet "jets opgehoogds,, of ”uitgegravens. ; ukhd komt van ush, Lat. uro. ukhd komt van ush, Lat. uro. 2) Nog in de 16de eeuw sprak men in 't Spaausch (Kastiljaansch) de j (x) ale 21S Zooals boven al gezegd is, heeft de Skr. sh, onverschillig naar welke uitspraak ook , nets to maken met onze eh, in afkomst. Het eenigste punt wat ik zou aarzelan Cosijn onvoorwaardelijk toe to stemmen, is de uitstooting van t in tackentig. Het is niet noodzakelijk de t in dit woord voor eon onmisbaar bestand- deel des woords te houden. De geleding van achte is vooralsnog een diep geheim; de telwoorden toch zijn afkomstig uit eon tijd- perk in vergelijking waarvan het oudste voor ons bereikbare Indogermaansch, grammatisch gesproken, modern is. Dat het man- nelijk des telwoords Brie °bijv. in 't Skr. trayas , in 't Grieksch s-psi; is, kunnen we vatten, maar op welken grond, of, geheel oppervlakkig uitgedrukt , naar welken regel het vrouwelijk van trayas , tisras wordt , weten we niet, thans niet. Zoo is het een geheim hoe ntachtigil in 't Skr. aQiti ken weten, ofschoon ilachtil er ashld (oudse vorm) en askedic is. Er kan dos achter lachentig iets anders schuilen , clan looter verbastering. Natuurlijk berooft deze opmerking het geopperde bezwaar niet van hare kracht , want voor ockend is niet een dergelijke tegenhanger aan to voeren. sisklank uit (ofschoon geen onderscheid teen meer schijnt gemaakt te zijn tusschen Fransche ch en j). Dit is bewezen door Dozy en Engelmann (Glossaire des mots Fransche ch en j). Dit is bewezen door Dozy en Engelmann (Glossaire des mots Esp. etc. 2de druk , bl. 16). 1k wil hier als bijdrage ter benadering van den tijd wanneer de nieuwe uilspraak doordrong doen opmerken :dat Mendoza in zijne Guerra wanneer de nieuwe uilspraak doordrong doen opmerken :dat Mendoza in zijne Guerra dc Granada, geschr. na 1560, denzelfden regel volgt als P. de Alcala , en dat in 't uit het Spaansch overgenomen Peruaansch alphabet (Quiche taal) a: den sh-klank voorstelt. NOG IETS OVER „HERINNEREN". DOOR Mr. A. BOGAERS. Op 101 van dit Tijdschrift heeft Dr. DE JAGER ons vroe- ger (bl. 8) geplaatst vertoog over ,,Herinneren," met een ant- woord vereerd. We hebben het met die oplettendheid doorlezen, welke we zoo parne wijden aan de vruchten zijner geleerde pen. Zeker zal ieder met ons instemmen , dat, indien netheid van stijl en belangrijkheid van bij-beschouwingen voldoende waren om eene betwiste stelling goed te maken, die van Dr. DE JAGER can Beene verdere bedenking onderhevig zoude kunnen zijn. Maar het komt er hier op de hoofdzaak aan, en ten haren opzigte is het ons o. v. voorgekomen, dat zijne argumenten even onaanne- lijk zijn gebleven, als we vroeger inet de grootste onpartijdigheid dit meenen te hebben aangetoond. dit meenen te hebben aangetoond. Men weet, dat het punt in geschil hierop nederkomt Dr. DE JAGER is van gevoelen , dat de spreekwijzen: uZich AAN iets herinneren ;11 en ,,Iemand AAN iets herinneren;" die vOOr deze eeuw, wel in Duitschland, maar niet bij ons in zwang. waren, tech echt en oor,spronkelijk Nederlandsch zijn. Wij daarentegen houden vol, dat deze benaming alleen toekomt can de Mtdrukkingen 220 llZich iets herinneren ," en Iemand iets herinneren jil welke zegsvvijzen, gelijk niemand tegenspreekt, reeds door SPIEGHEL, HOOFT VONDEL en hunne tijdgenoten zijn gebezigd en tot den HOOFT VONDEL en hunne tijdgenoten zijn gebezigd en tot den huidigen dag gangbaar gebleven. Strong logisch to werk gaande , hebben we, ter staving van ons gevoelen, eene taalwet ingeroepen , die aan geene tegenspraak onderhevig- en ook niet tegensproken is. Wanneer, namelijk , van eon adjectief of adverbium een transi- tief werkwoord afgeleid wordt, dan beteekent dit laatste het doen ziin of doen worden van datgene , hetwelk in de beduidenis van het adjectief of adverbinm opgesloten ligt. Drogen, van droop, is droop doen zijn; seherpen, van seherp, is scherp doen worden, enz. (Zie wijders hiervoren bl. 9 en 10). Wordt er derhalve van het bijwoord genomen in den ge- won en zin van binnen, een bedr. werkwoord Innen gevormd ; zoo moot dit etymologice beteekenen : iets binnen doen zijn of binnen doen worden. Dit is dan ook de eerste en algezneene beduidenis van Innen. Heeft nu het gebruik dit innen alleen in zwang gebragt bij de bijzondere spreekwijze van geld dan maakt dit toch geene verandering in de oorspronkelijke beteekenis van het woord. Doze oorspronkelijke beteekenis dan wel voor den geest hou- dende , zal men het ook zeer natuurlijk vinden , dat, indien er een frequentatief van innen (binnen doen zijn) gevormd.- en het iteratieve her of er daarvoor geplaatst wordt, het dus ontstane herinneren noodwendig beduiden moot op nieuw binnen doen zijn Drs wat is ons Nedeilandsch herinneren anders? Jets was vroeger in de gedachte , het geraakte er uit , en men doet het er op nieuw in of binnen zijn. Er heeft eene werkzaam- heid van den geest bij plaats , die eene zekere inspanning en during vordert; de frequentatieve vorm van het w. w. , beantwoordt er volkomen can. T.Tit krachte van doze onmiskenbare afstamming moot ons her- inneren den accusatief beheerschen van de zaak , die herinnerd wordt, en den datief van den persoon , die zich zelven of eenen 221 ander de zaak herinnert : en, ziet ! zoo ook is dit herinneren door SPIEGHEL, IJOOFT, VONDEL enz. gebezigd ; terwijl almede na hen , meer dan twee eeuwen lang , niemand op den inval is gekomen om deze beheersching te betwisten; laat stain, to veranderen. Dit alles sluit blijkbaar zoo stevig ineen, dat het den aan- dachtigen lezer gewis niet verwonderen eel, er geen degelijk argument tegen aange-voerd to vinden. De geheele redenering van Dr. DE JAGER toch , hoe kunstig en vernuftig ineengeweven, is op den keper beschouwd nets .dan eene onlogische begripsverwisseling. Steeds spreekt hij van 't w. w. innen, alsof het primitief geene algemeene beteekenis had, en er volstrekt geene andere hebben kon, dan die, welke het, volgens hem, in 't bijzondere geld innen heeft. Dit geld innen (zegt hij bl. 103, reg. 21, hiervoren) is geld invorderen. Innen en invorderen (pas nu op, Lezer !) zijn dus volkomen. hetzelfde. De algemeene taalwet, door ons op den voorgrond gesteld, kan hij niet wederspreken. Ilij gaat ze stilzwijgend voorbij, en, onder dit stilzwijgen, springt hij vlug over tot het beslnit, dat daar innen, invorderen is, en herinneren niet met invorderen gelijk staat, herinneren dus ook uiet van het door ons voorgestane innen afkomstig kan zijn. Dr. DE JAGER doet het niet opzettelijk ; doch voor wie het ziet, is het of er knap gegoocheld wordt; maar toch bij scherp toe- kijken het kunstje zich laat ontdekken. Over ons systeem, als in 't minst niet ontzenuwd, behoeven we dus niet meer te spreken. Gerust zouden we de pen durven nederleggen. Doch Dr. DE JAGER heefb zich to veel moeite gegeven om zijne staling, dat ,,zich of iemand AAN iets herinneren" oor- spronkelijk Neerlandsch zou zijn, op nieuw to bevestigen, dan dat we niet gaarne nog eenige oogenblikken er ons mee bezig zouden houden. Volgens zijne bewering is or in ooze oudste teal, naast in inne en aen inne1), eon bijwoord inne in gebruik geweest, hetwelk 1) In 't mdn. wend in met an meermalen verwisseld. In inne was echter de 16 16 222 bewust of gedaeldig beteekende en met den genitief gebezigd werd. Van dit inne sou, zijns oordeels , zoowel voorzeid „zich of iemand AA.N. iets herinnerenil , als het vroegere „zich of iets her- inneren" afkomstig zijn. Wel is waar, HUYDECOPER was van gevoelen , dat zoodanig een inne Hoogduitsch was en geen Nederlandsch ; doch Dr. DE JAGER meent overtuigend het tegendeel bewezen to hebben. Zoo sprak hij vroeger ') en schreef hij nog laatst (bl. 106 hiervoren, bovenaan) : „Nu is door mij beweerd en door eene, rij van voorbeelden gestaafd, „dat het Middelnederlandsch insgelijks inne worden kende, in 1/dezelfde beteekenis en met dezelfde beheersching als het Hoog- f/duitsch ; zie Versch. bl. 263 en 265; de Tijdspiegel, bl. 56 en 57." De onnoozele, die dit leest en op goed geloof aanneemt, zal zich natuurlijk verbeelden, dat HUYDECOPER een bokje geschoten heeft, en dat er in de opgegeven geschriften van zijnen bestrijder heel wat voorbeelden van inne worden geschaard staan, die dozen zoo bond doen spreken. Slaat nu echter de cone of andere lastige onderzoeker de aangehaalde boeken eens op, dan vindt hij tot zijne verbazing, dat van de vijftien voorbeelden in de Verse/lei- denheden bijeengebragt, er niet minder dan veertien in inne of aen inne hebben, terwijl het eenig overblijvende voorbeeld van inne meer voor, dan tegen HUYDECOPER bewijst, dewijl het ge- trokken is nit een schrijver, bij wien (gelijk Dr. DE JAGER-zelf niet ontkent) germanismen niet zeldzaam zijn. (zie bl. 18 hier voren.) Wendt dan de achterdochtig geworden uitpluizer zich tot den medeaangehaalden Kidspiegel, dan staat hij nog erger to kijken ; want onder de negen nieuwe daar verzamelde voorbeelden is er waarlijk niet 44n enkel, of het heeft in inne. Die IV van voorbeelden, waarop men zich tegen HUYDECOPER beriep, kromp dus bij slot van rekening in tot niemendal ! gebruikehjkste spreekwijs. In 't H.S. van MAERLANT'S gedicht; Van der drie- voudiehede, door prof. MEIJER nitgegeven en door Dr. DE JAGER aangehaald, komt tweemaal aen inne voor. In 't Comburgsche HS. echter, dat door KAUSLER, in het 2d, Deel van zijne Denknialer opgenomen is en voor beter gehouden wordt, leest men op beide plaatsen in inne. leest men op beide plaatsen in inne. 1) Zie Verseheidenheden, bl. 267, r. 20: Latere erseheid bl. 48S, r. 4 v. o. Tijdspiegel, 1869, bl. 56, r. 12 v. o. en bl. 58, r. 3. 223 Maar, ziet ! in dozen neteligen toestand komt BOENBALE'S Jane Teesteye (onlangs door den geleerden Ylaming, Dr. F. A. Snellaert, in 't licht gegeven) Dr. DE JAGER in handen en daar ontdekt hij (zoo hij meent), dat doze dicliter eeninaal inne met den genitief en in de betcekenis van bewnst , aangewend zou hebben. Voor- en in de betcekenis van bewnst , aangewend zou hebben. Voor- zeker eene allergelukkigste vondst, indien er nets can hapert; want dan bestaat de rfj ran voorbeelden ten minste nit eon. Doch laat ons uit voorzigtigheid dans Teesteye eens openslaan. Wij lezen er op blz. 152 en 153 de navolgende versregels : Jan, nu hebdi mi ghemaect inne Van der werelt yrst beghinne Hoe tfolc sijn leven heeft geleydt In onghelove en in quaetheyt , En dat van Christus herweert Tfo]c emmer beter weerdt Int ghelove en in weldaden. van deze versregels haalt Dr. DE jAGER 108 hiervoren, slechts de twee eersten aan, er eigener autoriteit eon punt achter zet- tende , alsof de zin stellig nit was. Blijkbaar meent hij, dat ;Van der werelt yrst beghinne" noodwendig ecn genitief moot zijn, afhankelijk van het voorafgaancl : „ghemaect inne." Dit is editor het geval niet. Omzettingen zijn bij de oude rijnaschrijvers alles behalve zeldzaam en dat er hier eene omzetting heeft plants gehad, wordt door den zin hoogstwaarschijnelijk gemaakt. JAN heeft be- toogd , hoe, van der wereld eerste begin af, , het yolk zijn leven in ongeloof en ondeugd geleid heeft, maar dat het sedert komst van Christus steeds in beterschap is vooruitgegaan; en nu wenscht Wourra to weten, vanwaar het komt, dat het zoo ge- beterd is. Ongeveer eon pair honderd verzen vroeger (vs. 266 en 267) lid BOENDALE de woorden „Vander werelt beghinne" beheersehen door het goon dadelijk voorafging, en teen gebruikte hij niet ,,inne," maar het gewone „in inns maken." Houdt men dus de lazing van vs. 458 ("ghemaect inne") voor echt, zoo is de voormelde omzetting honderdmaal vernaoedelijker, dan dat BOENDALE hier eons van zijn leven eene spreekwijze gebruikt zon hebben, die nooit door iemand in Nederland gebruikt ward. Het laat zich dan wijders gereedelijk aannemen , dat, gelijk inne altijd 16* 224, in 't mdn. in of binnen beteekent , inne waken tot die composita behoort , waarvan we in inne gkeesten, inne brengen, inne werpen inne bkaen , enz. ontallijke voorbeelden bezitten. Maken (gelijk men weet) bad eene zeer ruime beteekenis, zoodat inne waken seer wel beduiden kon te binnen brengen, onderwilzen , inprenten'). Men ziet dus : het eenige voorbeeld, waarop Dr. DE JAGER, zijne laatste hoop vestigde , ontvalt hem ook, en als eene stellige waarheid mag men aannemen, dat HUYDECOPER volkomen gelijk had, toen hij inne (bewust) voor hoogduitsch , maar in inne voor oud-nederlandsch hield. Laat ons nu, om (zoo als men zegt) de maat vol to meters, Bens voor een oogenblik aannemen, dat inne (bewust) waarlijk tot het middelned. behoorde. Zou het Dr. DE EAGER voor zijn systeem jets baten? Dit bleef in 't gestelde geval took altoos erkend en zeker, , dat reeds seer vroeg , met in inne en aen inne, het gewaande inne (bewust) gansch en al nit onze taal was verdwenen. Schijn noch schaduw vindt men meer van doze woorden na de eerste helft der XIVde eeuw. Tevens stoat het vast, dat er hier to lande geen werkwoord hoegenaamd. van gemaakt is '). Bij niet een eenig oud-nederlandsch schrijver, van welk tijdperk ook, vindt men jets, dat gelijkt naar een inners, inneren, erinnen 1) Ten overvloede zij hier nog aangestipt , dat wierd , er wezenlijk in den behan- delden versregel een inne waken met den genitief gelezen , er alle reden zou bestaan om, bij de talrijke afschrijversfouten , waarvan de midcleleeuwsche H.S.S. vol zijn, bier aan zoodanig eene' fout to denken. Geene gezonde kritiek zou gedogen , dat, dear in de duizendtallen middeleeuwsche verzen, die we bezitten, nooit voorz. inne waken voorkomt , BOENDALE die enders ook in inne schreef, het hier een ertkelen keer gebezigd zoo. hebben. 2) In Duitsehland had het tegenovergestelde pleats, en dit toont joist, dat inne (bewust) dear inheemsch was, levenskracht bezat en, of 't ware , in eene luchtstreek tierde, wear het voorttelen kou. Lane warden is dan ook nog bij de duitschers in wezen: ten onzent daarentegen (gelijk Mt alle nude schrijvers blijkt) word inne alleen en nit- ten onzent daarentegen (gelijk Mt alle nude schrijvers blijkt) word inne alleen en nit- sluitend in de beteekenis van in, binnen, gebruikt. Een natuurlijk gevoig er van sluitend in de beteekenis van in, binnen, gebruikt. Een natuurlijk gevoig er van is, dat wij wel een verbum innen bezitten, hetwelk in of binnen does zijn betee- kent en den accusatief der zaak regeert, maar geen innen, inneren of erinneren, waarvan de beduidenis , zoo als in het H. D. bewust maken , en de beheersching de genitief is. Dit mag wel in 't oog g•ehonden worden. 225 of erinneren, tengevolge van zijn oorsprong den genitief der zaak beheerschende. Dit in de gedaehte houdende, lette men nu eons op, welke onverduwelijke onwaarschijnlijklieden hij to slikken en to verteren heeft, die met Dr. DE JAGER, het erinneren door SPIEGHEL, HOOFT, heeft, die met Dr. DE JAGER, het erinneren door SPIEGHEL, HOOFT, VONDEL enz. met den accusatief der zaak en den datief des per- somas aangewend, van het gewaande mdn. inne , den genitief beheerschende, wil doen afstammen. Voor alles client hij zorgvuldig nit zijn geheugen to wisschen, die logische afleiding van 't ww., welke, in den aanvang dozes opstels herdacht, als van zelf in (binnen) aan de hand doet en alle zwarigheden op eene eenvoudige en natuurlijke wijze oplost. Dan moat hij aannemen, dat, niettegenstaande er in het Neder- landsch een ww. innen voorhanden was, hetwelk den accusatief der zaak regeerde en door hen nuttig aangewend kon worden, de voorzegde beroemde schrijvers verkozen eon overoud woord, dat reeds Binds moor dan derd'half honderd jaar verdwenen was, wader voor den dag to helen om daarvan hun erinneren to maken : wijders, dat, ofschoon zij duchtige kenners onzer taal waren, ze tech niet wisten, dat dit woord bewnst beteekende, en dus erinneren, als bewust maken , even als dat woord, eon genitief der zaak vereischte; dat zij dientengevolge het verbum , hetwelk zij invoerden, bij ongeluk eon averechtschen naamval lieten be- heerschen; dat, niettegenstaande LUTHER'S Bijbelvertaling, waarin meermalen het H. D. erinnern met den genitief voorkomt, in hun tijd algemeen verspreid was en hen tot nadenken had kun- nen brengen, zij en hunne tijdgenooten den misslag niet hebben bemerkt; dat deze onwetendheid ook bij hen, die na hen kwa- men twee eeuwen lang epidemisch gewerkt heeft, zoo zelfs, dat taalvorschers, als een TEN KATE en eon HUYDECOPEE, geen arg- waan van de font gehad liebben; dat eerst in ooze eeuw het licht is aangebroken , toen sommigen, die of in Duitschland ge- woond of veel Duitsch gelezen hadden, op het denkbeeld zijn geraakt om de zaak to regt to brengen en het Ned. herinneren op de wijze van het Hoogduitsche erinnren to gebruiken; en eindelijk , dat, ofschoon er toen menig taalvorscher was, die dit een germanisme noemde, er echter daaraan volstrekt niet gedacht 226 kon warden uit hoorde van het uitstekende purisme onzer eeuw. Wie deze aanzienlijke hoeveelheid onwaarschijnlijkheden goed- schiks ingenomen- en er geen letsel van ondervonden heeft, mag zich rustig nederleggen bij de stalling, dat ons herinneren , met den accusatief der zaak, gemaakt zou zijn van een reeds eeuwen lang in onbruik geraakt inne (bewust), dat een genitief vereischte; aangenomen altoos , dat het middelned. zulk een inne bezat , het- geen wij ontkennen. In dezelfde hypothese redenerende , zou men misschien nu nog tegenwerpen kunnen, dat, zoo al niet SPIEGHEL'S en HOOFT'S erin- neren van 't begin der XVIIde eeuw, dan Loch wel het „zich aan lets herinneren, enz.il van de XIXde zijn afkomst konde hebben van voorzogd inne (bewust). Doch, eilacij wie bij deze meaning heil zocht , hij Teed schip- break op de Scylla, terwijl hij de Charybdis trachtte te ontzeilen. Dat gewaan.d lane (hewust), in de veertiende eeuw clan reeds oud , versleten en uit de taal weggedaan, zou (nooit gehoorde zaak !) in onze negentiende gediend hebben om er lets nieuws van te maken. Het ei (indien wij ons zoo eens mogen uitdruk- ken) het ei was in twaalf of dertienhonderd geleid, het verdween, het raakte geheel to zoek , niemand hoorde er meer van; maar, , ziet ! na verloop van verscheiden eeuwen daagt er bier een kie- ken op met vreemd pluimaadje, en dit (near sommiger zeggen) I) Op bl. 105 hiervoren heeft Dr. DE JAGER den accusatief der zaak, bij 't erinneren van SPIEGIIEL, HOOFT enz. gebezigd, willen doen voorkomen als cane deviatie of afwijking van de oorepronkelijke beheersching. Men vindt (zegt hij) werkwoorden , die vroeger den genitief regeerden en later den accusatief aanna- men. Dit is zoo: maw', wil er van zelk eerie afwijking of verandering sprake kunnen zijn, dal dient te blijken, dat vroeger hetzelfde werkwoord met de voorgewende zijn, dal dient te blijken, dat vroeger hetzelfde werkwoord met de voorgewende ware en oorspronkelijke beheersching aanwezig was. Nu beweert zelfs Dr. DE JAGER niet, dat ooit een erinneren met den genitief, zoo als dan behoord zou hebben, bij onze oudste schrijvere in gebruik is geweest. Hoe valt er dan aan een verloop te denken ! Over het erinnen, dat, zonder geniticf, tweemnal voorkonit in den Teulhonisia °fie Duytschlender van den Kleefscben kanselier van der Schueren , beboeven we Met te spreken. Al ware (op de grenzen van Duitschland) in het I(leefschc dialekt een erinnen op zijn hoogduitsch gebruikt geweest , waarvan echter niets blijkt; wat zou het in dezen bewijzen kunnen ? zou het in dezen bewijzen kunnen ? 227 zou uit het overoude ei gesproten zijn. Geen beetje ! een half duizend jaren was er noodig geweest om het uit to broeden. Geloove nu, wie ken, aan doze wonderdadige incubatie ; bij ons wil zij er niet in. Zonder mirakel laat zich de zaak eenvoudig en natuurlijk verklaren. Aan deze verklaring geven wij de voor- keur. Tom, namelijk , het kiekentje met zijne germaansche veer- tjes hier begon rend to trippelen , vertoonden er zich to gelijker tijd een aantal andere vogeltjes , van Welke men zeker wist, dat tijd een aantal andere vogeltjes , van Welke men zeker wist, dat ze nit Duitschland kwamen en hier eon nestje zochten. Wij , en vele ongeloovigen met ons, hidden daarom het niouwe pluim- diertje voor een kameraadje dier overvliegertjes. Dit doen we nog, en met ons zal wel leder dit doen, die betor met het natuur- en met ons zal wel leder dit doen, die betor met het natuur- lijke dan met het miraculeuze over weg kan. Vindt men nu, om doze of gene reden , goed, het vogeltje in de Nederlandsche me- nagerie to 'louden, daarover laten we gaarne bet gebruik boslis- sen ; mits men maar aan de waarheid hide doe, en het niet eon oorspronkelijk inheemsch- , maar eon, hier genaturalizeerd , hoogduitsch beestje noeme. Ons betoog is ten einde. Indien we kortelijk zamenvatten, wat we tegen Dr. DE JAGER'S systeem hebben aangevoerd, dan komt het hierop neder : 1°. Eon middelnederlandsch Inne , dat, even als het hoog- duitsche , bemuse beteekende en den genitief regeerde, heeft er nooit bestaan: en 2°. had het bestaan, het edit nederl. Erinneren van 't begin der XVIIde eeuw zou er niet van afgeleid kunnen worden, even- min als het zich aan ids- of iemand aan ids Erinneren, dat eerst in wizen leeftijd hier is verschenen. Omtrent de hoofdzaak hebben we niets meer to zeggen ; dock aangaande de bijzaken zij het ons vergund nog een pair woor- den in 't midden to brengen. Op bl. 107 hiervoren laat Dr. DE jAGER het voorkomen , aloof wij het gevoelen van wijlen den Heer HALBERTSMA betrekkelijk in inne hebben pogen to staven en tevens is hij zoo vriendelijk er bij to voegen , dat dit hem spijt. 228 Ons seer feilbaar gevoelende, zouden we voor dit blijk van goedhartige belangstelling gaarne omen dank betuigen, zoo er slechts in waarheid grond voor was. Dit editor is het geval niet. Dr. DE JAGER heeft misgelezen. Wie bl. 18 en 19 hiervoren nog eens wil inzien, sal dadelijk dit bespeuren. Eenvoudig is door ons beweerd, dot, hetzij men met hem in inne, saloon niet aaneen geschreven, voor 44n. ,woord Meld, hetzij men het met den Hoer HALBERTSMA aanzag voor twee woorden, het systeem van Dr. DE JAGER toch onaannemelijk bled. Daar het ons dus onverschillig was, wie der beide geleerden gelijk had, zouden we onnut werk gedaan- en de aandacht slechts van de hoofdzaak afgetrokken hebben, zoo we ons in een onderzoek begeven hadden , ten einde tusschen hen to beslissen '). Dit is dan ook niet geschied. Nog iets anders Uit hetgeen we hiervoren bl. 222, in het breede opgaven, is het reeds gebleken, hoe (in strijd met HUYDECOPER) Dr. DE JAGER het steeds den schijn gegeven heeft, aloof INNE werden en INNE waken seer gebruikelijke spreekwijzen waren in het middelned. ; ja, zelfs is hij zoo verre gegaan, dat hij op bl. 108 , r. 9 , ons heeft laten zeggen, dat wij er voorbeelden van zouden kunnen aanv oeren. Welk eene scheeve voorstelling moot de mingeoefende, die deze onnaauwkeurigheden kest , zich vormen, zoowel van de soak solve, als van onze bewijsvoering ! Waarlijk zulke vergissingen moesten een fraai opstel, gelijk dat van Dr. DE JAGER is, niet ontsieren. Evenzeer als wij zijne uitstekende vlijt en kunde op hoogen prijs stellen, zoo zijn wij ook overtuigd van zijne waarheidsliefde en opregtheid; moor anderen, ergdenkender van natuur, zouden al ligt kunnen goon vermoeden, dot prof. LULOFS niet geheel en al ongelijk had, toen hij (te onhoffelijk) beweerde, dat zijn bekwame tegenstander , ten opzigte van uherinneren /1 de menschen sand in de oogen wilde strooijen. Zelfs aan den schijn van sulk een ongegrond vermoeden behoort geen voedsel gegeven to worden. Ligt volt het to begrijpen, dat als men weer dan een kwart-eeuw een 1) Onze zienswijze aangaande x1 INNE hopen bij eene andere gelegenheid wel tens te ontwikkelen. Hier zou dit nergens toe dienen. tens te ontwikkelen. Hier zou dit nergens toe dienen. 229 gevoelen aangekleefd- , meesterlijk verweerd- en er zelfs zulk een beroemd taalgeleerde, als Dr. DE -VRIES voor gewonnen heeft, men het niet meer met geb eel onpartijdige oogen overziet en het ter goeder trouw tot het uiterste toe blijft verdedigen : maar (est modus in rebus) deze niet onnatuurlijke vooringenomenheid moet tech een weinig in bedwang worden gehouden, zoodat ze althans niet op eene verkeerde voorstelling van feiten uitioopt, noch anderen woorden in den mond legt , die ze niet gesproken hebben. Rotterdam, Januarij 1870. TEKSTKRITIEK. DOOR EELCO VERWIJS. Hildegaersberch , II, 67. — Onder de gedichten van meester Willem, die in het Haagsche Hs. niet worden aangetroffen z), behoort ook het tweede , waarin vier punten worden opgegeven, welke bij het beheer eener stad noodig zijn. De redeneering van den Haagsehen hofspreker is niet altijd even duidelijk : zeker is het niet altijd de sch.uld van een slordigen afsehrijver, dat de zin onverstaanbaar is, maar vaak de onbeholpenheid en onhan- digheid van den diehter zelf , wiens redeneeringen niet zelden als ') Zie bl. 4 der uitgave van Dr. W. BISSOHOP en Dr. E, VERWIJS, die eerlang het licht zal zien. het licht zal zien. 230 droog mnd aan elkaar hangen. Men oordeele. De dichter houdt eene bespiegeling wat //die wijsheid groet in poenten vier" is, waar „een stede of mach verhogen." Het eerste punt, waarin de plicht der stedelingen jegens hunnen heer wordt blootgelegd, luidt aldus aldus mit horen rechten heer Soe sullen si vrienseap maken vast Ende ummer daertoe sijn gepast Daer in te bliven na vermogen. Waen heeft menigen bedrogen, Die tegen sinen hear began te stuynen; Al hoer mueren ende al hoer tuynen Dat voer int lest, alst pleech te varen Als valken beiten op een aeren. De poorters moeten vaste vriendschap maken met hunnen heer en die voortdurend staande houden. Eigenwaan en hoogmoed heeft menigeen bedrogen, die zich tegen zijn heer verzette. Wat ze ook deden, hoe ze zich ook tegen hem versterkten, het ging er ten laatste mee , als wanneer valken op een arend jacht maken. En de dichter vervolgt : En de dichter vervolgt : Wat wi tuynen, wet wi mueren Voer vreemde heren, dat mach dueren Ende int einde worden goat ; Mer hoers heren wedermoet Die sullen si wachten ende myden Waer si mogen tallen tiden. Het is de tegenstelling : Wat men ook doet tegen vreemde heeren , hoe men zich ook voor hen verschanst , dat kan op 't laatst hoe men zich ook voor hen verschanst , dat kan op 't laatst to recht komen; maar de ontevredenheid van zijn eigen hoer mod men altoos mijden. De dichter goat nog verder met het aanpreeken van slaafsche onderdanigheid. Al boede die heer al ombesceit Bi logentael, die wort gespreit, Dat salmen wiselijc vervolgen Mit sueten woerden onverbolgen, Ende ummer smeken elide nygen, Om hoers heren hulde te crigen. Al snauwt ook uw heer u af, opgezet door het kwaad dat van zijne onderdanen valschelijk is gesproken , wees beleefd, heb mete woordjes voor hem over, nijg als een knipmes voor uwen hoer en vlei hem, om zijne genegenheid to winnen. En nu volgt het ilwaaromn , het motief voor zulk een gedrag. Dea is beter dan verhaest, Oetmoet is der hulden naest. Want dan zal het volgende geschieden : Als die heer hem wel versint Ende die waerheit ondervynt, Soe sal hi hem ter area tien Ende den logenaer castien, Ende after dien niet meer getruwen, Mer min ende vrienscap gaen vernawen Met sinen goeden getruwen laden, ens. Door ootmoed zal de heer zijne dwaling inzien , den logenaar van zich verwijderen en de geduldige getrouwen wader in genade aannemen. Het llwaaromil van den dichter is ons hier niet recht duidelijk. Hij wil onderdanigheid aan den hoer aanbevelen, en legt zijn Hij wil onderdanigheid aan den hoer aanbevelen, en legt zijn argument in de beide boven aangehaalde verzen. Volgt men den mad, in die regels vervat, dan zal de hoer „hem ter eren tien" enz. Doch wat beteekent dan de eerste regel Bat is deter dan verhaest? Wij gelooven niets, en houden het er voor met eene zeer bedorvene lezing to doen to hebben. De dichter, om zijne bewe- ring klem bij to zetten, gebruikt hier eene rijmspreuk , en heeft misschien aldus geschreven : misschien aldus geschreven : Bat is beiden dan verhaest, Oetmoet is der hulden neest. 1k geef mijne verandering slechts als eene gissing, die mij niet onwaarschijnlijk voorkomt. De verknoeiing van Bat in 7)at (Oat — rat) , en die van beiden in beter — bete) is niet vreemd , en zoo krijgt men, mijns inziens , een goeden zin. Een nagenoeg gelijkluidend spreekwoord bezitten wij nog : Beter een geed verbeid dan kwade h,aastigheid, dat wat den zin betreft er vrij wel mode overeenkomt. 1) HARREBOMiE 1 , 272. 232 De zin der beide verzen is dan Deter is wachten dan zich to overhaasten, lankmoedigheid van den een is het naast aan toe- genegenheid van den ander, d. verwekt liefde. II. Hildeg. LXIV , vs. 127 (bl. 91). — In het gedicht Vanden boat die verbroeyt wort, wordt verhaald hoe een hond in een keuken kwam en er een stuk rundvleesch stal. Een der koks ziet den roover en raecten voerden ende Mitten heten zoede alsoe ghehende , Dat hem sijn haer offghinc mit alien. De hond behoudt echter zijn "huh, waardoor de nijd zijner makkers niet weinig wordt opgewekt. Wy staen bier buten over niet, Den hongher doet ons swaer verdriet , Entesen haelt een stick alleen. De dief, die ja het vleesch had behouden , maar van achteren geheel verbrand was door het kokende water, zegt hierop : „Ja , woudi my after Bien, Ghine had u dairwairt niet ghespoeyt, Om den cock sijn vleysch tontdragheu." Ende doe sy hem achter wel bezaghen, Hoe hem fwaer was offghevlaecht, Doe worden sy bloede ende versaecht. Het Bruss Hs. heeft de volgende lezing : Hoe hem thaer was afgehlaect, hetwelk een goeden zin oplevert. De lezing bij H. is kennelijk bedorven en beteekent niets. Men leze: Hoe hem die swaerde (Invert) was offghevlaecht, d. hoe hem de huid was afgevild. Hetzelfde verhaal komt ook in den Tweeden Beinaert voor. In vs. 7494 vlgg. lezen we aldaar : Siedende water dat hi nam Unt men ketel in een plated, Ende gaf hem daer mede sijn deel After op sijn leaden eer hi danen sciet, 233 So dat hijs hem en bedancte Want hi hem so doorscoude dat vel Dat hem sijn hair al deed, Endo [hi] hem die swaerde al doorsoot. Hoe geheel versehillend de fabel wordt verteld door beide dich- ters, de losing van swaerde in den Rein. bevestigd onze tekst- verbetering. In het Haagsche Hs. n°. 721, waaruit door Dr. Van Vloten in de Dielseke Warande verseheiden gediehten ziju uitgegeven 2), komt ook een stuk voor, door den Hoogleeraar Bekroonde Ridderdenad betiteld2). In eene „kemenadefi zit eene jonge sehoone ; bij haar een „joneh ghesel van hoger taelfi , die aldus wordt beschreven; Siin aensichte scoen, siin oegen blide, Siin witte handen, slecht ende sacht. Na alle wensche was ghewracht So rechte wael die selve man. Pure cleyder had hi an Gheneyt mit costeliker naet, Hoveerdich sceen hi in siin ghelaet. hen oud man „met grawen haer" komt ook binnen, van wien het hod : Ist als ie mi kan verstaen, Sone sceen hi niet rike van haven: Sijn cleeder waren so bestaven. De Hoogleeraar verklaart bestaven door bestoven. Wij laten het onmogelijke deelw. van het ww. bestuiven aan zijne plaats, daar we hier eenvoudig to doen hebben met een verkeerd gelezen ell verstaan woord. In het Hs. staat ongetwijfeld bestaven, niet bestaven, en dit is dan ook de goede lezing, die een uitstekenden sin oplevert. Doch wet beteekend het woord bestaven? wILLEAts verandert dit geheel nutteloos in dorbroeide. Scouden, scalden, eng. to scald, is schroeien. Zie Kerken Cl. vs 87 (Bloeml. 2, 102), en verg. MULLER, to scald, is schroeien. Zie Kerken Cl. vs 87 (Bloeml. 2, 102), en verg. MULLER, Etym. Prib. d. Eng. Spr. 2, 292. Etym. Prib. d. Eng. Spr. 2, 292. 2) Zie ald. El. 7, 8, 9. Zie DI. 8, 78 vlgg. 234 Diet ww. sckaven was oudtijds stork, en word als de ww. der 4de kl. gebogen : wheel gesehaven1) , Mhd. sehaben , schnob , gesehaben , Ohd. seaban , seapan , Goth. skaban (BENECKE 22, 59; GRAFF 6, 305; SCHULZE 311). De beteekenis was sekaven scheren , de oppervlakte van iets glad makers door er de oneffenheden van weg to nemen. Van kleederen gezegd beteekent beschaven : ze zoodanig dragen dat er de wol afgaat , ze afdragen, verslijten. In het Ed. was vooral het deelw. besehaben veel gebruikelijk in den zin van versleten , kaal. Zoo leest men in den Tristr. 3995: yein rackelin beschaben uncle verslizzen." In de vertaling van Boccaccio's Deeam. 2, 11 b ,,LTnd von dem bauren zwen alte mantel entlehnten und zwen alto besekaben hilt 2)." Ook vindt men het nog in Luthers werken , als : ,,Darumb mus or gesehen werden ynn beschaben loosen kleidern , wie eM armer dorffpfafge ynn einer besehaben und schebichten kaseln" , en elders : yAlte odder besehabene vertragen kleider." 3) Die beteekenis heeft ook het woord beseaven in de boven aan- gehaalde plaats , zooals ons bevestigd wordt door hetgeen later volgt , wanneer de jonge ridder „scampliich sijn tael op ende neder werpt ten olden waert," en hem eon verwijt maakt van Sijn grise haer, sijn grauwe baert, Sijn °lisle cleder ende die versleten. In de sproke van Van den mantel van eren (Belg. .711us. 10, 65) wordt verhaald van eene vrauw, die eon afwezigen ridder met geld en good ondersteunde. In vs. 20 vlgg. lezen wij : Die vrouwe en spaerde jeghen hem gheen goet, Want haers selfs juwelen, des sijt vroet, Vereochse om hem to sustineren. 1) In een bnw. komt in het mnl. de sterke vorm van het deelw. nog voor: „even scacht...al onverscaven," Cass. 1071. Verg. Rein. 17, het bow. ombescaven: is bidde in dit beghin, Beide den dorpren enten doren, Oft si cornea daersi boron Dese rime ends dese wort, Die hem onnutte sijn ghehort, Dat sire laten ombescaven, (1. dat zij er niet aan schavezz, knoeien en veranderen. 2) Zie GRIMM, D. WIb. 1, 1542. 3) Aangehaa]d bij DIETz, IFtb. Luthers deutschen Schriften, 1, 263. 235 Anders vrouwen dreven hiermede den spot en zeiden Si es verscoven ; Want si en mach nemmermeer comen boven: Haer juwelen die sijn soe bescaven, Men machse oec niet met eren loven: Si moeter haren man met laven. Elders treffen wij in 't Mnl., voor zooverre ons bekond is, het woord niet aan in den eigenlijken zin, dock wel in eon afgelei- den , namelijk bij Willem van I-Eldegaersberch. In het gedicht Van Selve'), vs. 200 vlgg., leest men van een man, die in groote geldelijke verlegenheid was. Niemand wil hem helpen : de een wil ,,pande, daer hi sijn ghelt an hilden ; een ander toont enkel medelijden. Al hood hij ook Selve, zijn eigen ik , aan, Desen troost was hem te cranck, Dat beyden docht hem al te lanek; Oec schene lc alsoe bescaven, Dat sijt wel halff verloren gaven. In een ander stuk Vanden dream') vindt de dichter Trouwe en Gerechtigheid als ballingen omzwerven. Op zijne vraag, wie zij zijn , ontvangt hij ten antwoord : Wy sijn gheboren van edelen gheslacht, Ouse ouders waren wel gheacht Ende ghemint sonderlinghen Beyde van keyser ende coninghen, Daer toe veer hertoghen ende graven. Al schinen wy hier aldus bescaven, Tcomt al buten onse scouden. In St. Am. 1, 3862, leest men van een koopman , die uit gevangenis wordt verlost : drouve bleef hi int ghedochte, Dat hi siju goed achter hem laten Moeste, ende gaen sieve straten, Bescaven, aerm ende bloot. In den Dielseen Cat. 1, 21 (bl. 21) in denzelfden zin; dock met eene nadere bepaling aangewezen door het voorz. van. 1) Zie de meergemelde 'agave bl. 29, en den Navorscher, 13, 48-51, waar dit gedicht mede is opgenomen. 2) Bl. 204 vlgg — vs. 73 vlgg. Nog komt bet voor op b]. 11, vs. 485, dock de plaats is te duister om ze als bewijs aan te helen. de plaats is te duister om ze als bewijs aan te helen. 236 Al bestu arem man van haven Ende van rijchede sere beseaven, Bepeinsti dattu hier te voren Naect ende arem waers gheboren. Kennelijk is op deze plaatsen de beteekenis die van berooid , armoedig , en van het niterlijke der kleederen op den persoon zelf overgebracht, op dezelfde wijze als dit ook met kaal is gesehied. Met beseaven vergelijke men nog Eng. shabby, Hd. schabig en waarschijnlijk ook ons schabberig 1). Eene andere afgeleide beteekenis van het ww. beseaven vinden we in Maerlants Rijmb. vs. 13781: IJten lande van Moab quamen Int selve jaer, , als wijt vernamen, Rovers ende wilden tlant beseaven. Dat die roovers geen „pionniers der beschaving" waren, die den zegenenden invloed der verlichting over het land wilden ver- breiden , is duidelijk. Bescaven heeft den zin van *open, plan- deren, eene beteekenis die zeer licht nit de eigenlijke is of te leiden. Er blijft ons nog over eene andere beteekenis van het ww. Er blijft ons nog over eene andere beteekenis van het ww. seaven te vermelden, die, hoe sehijnbaar uiteenloopend, toch mede behoort tot het ww. seaven in den zin van De oppervlakte van iets glad makers door er de oneffenheden van weg te nenaen. Wij bedoelen die van in stil1e wegsluipen. In den Rein, 2781 vlgg. lezen wij hoe Tiecelijn vernomen heeft, dat Reinaert genade heeft gekregen en een bedevaart naar Rome zal doen. Hierover beangst gaat hij de tijding aan Isengrijn, Brune en Tibert brengen, en roept hun toe: „Keitive, wet doedi bier? Reinaert es meester bottelgier Int hof, ende moghende utermaten ; Die coninc heeftene quite ghelaten Van alien sinen mesdaden, Ende ghi sift alle III verraden." Isengrijn began andworden Ticeline met corten worden: „lc wane, ghi lieghet, here raven !" Mettien worde began hi craven, Ende Brune, hi volchde mede. 2) MULLER Etym. Tin& d. Eng. Sprache 2, 134; WEIGAND 2, 549. 231 Bij Stoke, II, vs. 222, lezen wij van de Friezen, hoe zij in Holland vielen en or usheren husell verbrandden. Meer teghen nacht ghinghen si nevem, Die Vriesen, weder te haren wiven; Want haer sede is niet dat bliven Bi naehte, selden of nemmerme, Van haren husen, wien lief of wee. In den Sp. Hist. 1113, 7 , 40 , lezen wij van Sente Martijn, hoe hij over de vogels gebiedt : Mettien heet hi alio die scaren Metten worden die rnachtech ,waren , Dat si dat water begaven, Ende si henen gingen maven In woesten lande ende in droghen 1). Verg. nog Limb. 6, 2114, waar de dood gewaande .Evax verhaalt Doen is achterst van hier sciet , Wanedi mi hebben ghegraven , Te voet ghingic henen seaven, Dat Diemen dan miin knecht en wiste , Aldus ontvoer is u met liste. Ook in het Mhd. is de beteekenis van sc hab en, zich weg- pakken, zeer gewoon. Zoo least men in het Passionc112) in de legende van St. Stephanus , hoe de dochter van Keizer Theodosius door een duivel bezeten was, en om to genezen het lichaam van den heilige moest aanraken, Toen de duivel verneemt .dat men de 1) Dr. Jonckbloet haalt in het Gloss op den Rein. eene andere plaats aan nit den Sp. (14, 19, 34) , waar men leest : Sp. (14, 19, 34) , waar men leest : Si moven henen die vlien moehten. Wij hebben bier niet met seaven, maar met seuven te doen, dat in beteekenis nagenoeg met seaven, zich wegpakken , overeenkomt. Zie Stoke, 5, 791: de Vriesen, De dat spel mosten verliesen ; Want si henen ghingen seuven. Zoo ook Sp. 1116, 19, 30:', Deer wart gevochten bitterlike ; Maer die Fransoyse wordens te boven, Bak ander weken ends woven. 2) Herausgegeben von KOPItu, 49, 93; verg. ook 325, 74. 17 238 zieke mover mere" zal voeren om dit doel to bereiken, roept hij uit : Verlorn ist gar the arbeit , Die man an den wee leit , Und mich vuret uber mer. Mir is nicht ein widerwer, , Daz ich rume hie diz vaz. E it gevuget also daz, Daz Stephanus zu Rome kume , Zuhant ich mine kraft verdrume ernietig) , Und muz mich drate (snel) hinnen schaben. Gewoon is ook de uitdrukking : sehabet ittwern wee, pakt u weg, gnat uws weegs, dannen sehaben , enz. Hoedanig hangt nu eveuwel de beteekenis van zich wegpakken zich nit de voeten waken, met schaven samen? Wij vinden de analogie in de uitdrukking zich wegscheren. Seheren en schaven zijn in. grondbeteekenis gelijk. In het Goth. beteekent skaban even als nog in het Eng. to shave, niet schaven, maar scheren. Seheren ale onz. ww. beteekent striikelings gang sgaan , zoo- dat men als 't ware de oppervlakte scheert. Een Vogel scheert langs het water. Evenzoo is schaven, als onz. ww. , strijkelings langs de oppervlakte van jets gaan. Iemand die zich wegpakt , zich wegseheert , wegsluipt , schaaft en scheert als 't ware den grond, waar hij langs wegsluipt , schaaft en scheert als 't ware den grond, waar hij langs gaat. Van iemand die het flunk op een loopen zet, kan niet gezegd. worden , dat hij „henen scaeft;fi het is alieen toepasselijk op het sluipstaartend heengaan , het wegdruipen, of met welko andere overdrachtelijke uitdrukking het yolk in zijne taalpoezie die han- del* heeft geschilderd. Men ziet tevens hoe die zelfde uspraeckmakende gemeent" met hare taalschatten weet to woekeren, en nit eenen enke1en wortel de schijnbaar meest tegenstrijdige beteekenissen afleidt , die , hoezeer niet altijd op het eerste gezicht to onderkennen, en vaak zelfs geheel onnaspeurbaar, , met een vasten logischen draad aan elkander zijn verbonden. Doch maar al to dikwijls ontbreken ons vele schakels uit den keten, en is het onmogelijk de onsamenhangende brokken weder to vereenigen. l) Zie tal van voorbeelden bij BENECKE 22, 60. TEKSTCRITIEK DOOR P. J. COSIJN. Moge de kring van belangstellenden in Middelnederlandsche tekstcritiek beperkt zijn, veel Beringer zal wel 't aantal hunner zijn, die aan 't hooge belang van dit onderdeel der taalweten- schap twijfelen. Er zijn er voorzeker genoeg die 't voor Been hartverheffende taak houden, bedorven teksten leesbaar te maken van schrijvers, die op weinige (natuurlijk ‘hoogst loffelijke') uit- zonderingen na meer rijmelden clan dichtten en derhalve alle aan- zonderingen na meer rijmelden clan dichtten en derhalve alle aan- spraak op belangstelling van de zijde van 't beschaafde publiek (gelijk de geijkte term luidt) voorgoed verbeurd hebben. Toch weet de criticus beter. Elke corrupte plaats is een probleem, welks oplossing een weldadige ontspanning en bevrediging bij den oplosser teweegbrengt. Onlangs gaf een doorkundig entomoloog hoog op van de stille genoegens der entomologie trots Publieks merkwaardige koelheid voor de resultaten van dat onderzoek. Van 't emendeeren van corrupt Dietsch kan men 'tzelfde zeggen. Boven- dien — en ik wil niet eens wijzen op de diensten, die men zoo- doende den man van 't yak bewijst bovendien Middelneder- landsche textcritiek heeft nog een andere zijde, die haar van onschatbaren dienst doet zijn voor de vergelijkende taalstudie. Een enkele blik in 't zondenregister der Middeleeuwsche afschrijvers, te enkele blik in 't zondenregister der Middeleeuwsche afschrijvers, te vinden achter De Vries' welbekende Taalmivering , is voldoende om vinden achter De Vries' welbekende Taalmivering , is voldoende om 17* 240 to doen zien, welke monstra verborum zonder gezonde taalcritiek aan den yergelijkenden philoloog zouden worden opgedrongen. Doch waartoe meer ? Liever ga ik dadelijk over tot 't behandelen van eenige plaatsen, die m. i. ten zeerste verbetering behoeven, in stede van uit to weiden ovel de waarde van 't gebouw, , tot welks optrek- king ik als nederig workman eenige steenen wensch aan to dragon. I. In de Vlaamsche Rijmkroniek is vers 3783 sprake van Boutsaert, Lambrechts sone (vs. 3185) en moordenaar van graaf Karel. Deze gevlucht en zich in Rijsel schuilhoudende laat zijn oom Bernaert om brood verzoeken. De knecht heeft de onvoorzichtig- heid zijns meesters naam to noemen ; oom Bernaert raadpleegt daarop met Olivier Van Bandijs hoe dat si sciere Best hadden to doene hierbi ; Bedi al was dat sake dat si Meer begheerden sine verbessingke Dan sine destrueringhe , Nochtan drouch haer raet daartoe , Dat Hughe van Leeuwe omboet doe den borchgrave ende den poerters mede Van Risele , dat hi teere stede Boutsaerde hadde vonden dan. De lezingen die poerters, ende dat hi verbeter ik stilzwij- gend. Maar wat is verbessinghe ? Kausler haalt Gualterus aan, welke heeft licet nepotem sum servare maluisset. Dat geeft Voor verbessinghe , eon ware vox , moot eon woord staan , dat zooveel als behold, redding beteekent. Een kleine vergissing , misschien niet eens van den copiist , maar van den uitgever, , heeft ons 't fraaie woord geschonken. Leest men ver- loessinghe dan is de zaak gevonden. Dat de dicht aaneengeschreven en o als b zijn gelezen, is nu duidelijk. IL Met minder zekerheid handel ik over vers 10136. De Heer van Erzele was blijkens 't voorafgaande to Gent gevangen genomen 241 Ende ale dole ghesceeden was , Die beleeders ghinghen ras Snoevens om de heymelichede Ter vanghenessen voer waerheden Ende hebben daer ghesleghen doot. Dat snoevens schijnt niet in den hack. Ook kwam geen snoeven bij de regenten to pas , die een man bij oud en jong bemind (zie vs. 10143) om 't leven wilden brengen. Integendeel zou snavens (navens , Wal. 10306) een beteren zin geven; zij kozen den avond (navens , Wal. 10306) een beteren zin geven; zij kozen den avond uit ten einde in 't verborgen te handelen en zoo te slagen. Duidelijker, , en als het ware door de variant zelve aangewezen , is een verbetering in den Spieghel Historiael 18 , 6. Er is sprake van Darius, die den Scythischen koning beoorloogt , Want hi wilde hem verwiten, Dat hi hem sire dochter ontseide, Daer hi sijn leven ane leide. Ik durf niet beslissen , in hoeverre dat leven hier eenigen zin zou kunnen geven, maar sla met 't oog op de variant, daer hi sin ende minne ane leide, voor to lezen Deer hi sijn lieve ane leide, De uitdrukking minne legghen an ene(n) komt Mlp. II, 3953; Sp. 23, 19; 48, 36; Stoke I, 880; Stoke IV. 635 en eindelijk liefte legg hen an ene(n) Mlp. II, 4226 voor. IV. Niet minder verdacht is mij de Walewein vs. 9133. De rid- derlijke Walewein en de goedertiere Ysabele zijn gevangen en brengen den geheelen nacht in klachten door: Men broehte hem ten andren daghe Groot ende water ende bore wet. Reeds Huydecoper ad Stoke II, 585 vestigde_de aandacht op de plaats , doch verstond ze niet. Hij verklaarde en bore ?vat (gelijk hij sehrijft) met niets ander& De Jager (Versch. 229) berust er hij sehrijft) met niets ander& De Jager (Versch. 229) berust er in, en verwondert er zich over, dat Huydecoper de uitdrukking 242, czonderling" noemt. Bij 't doorlezen van den Spiegel Historiael tref ik juist dezelfde uitdrukking aan, waarop ook de Jager 't oog vestigt, t. w. III2 42, 111. Aerm erudehijn ende lettel broot Ende waters een bore wet, Dit was dat hi drams ends at. Desgelijks in Sinte Franciscus Leven 5015 Die spise wort verteert al rene , Sonder des arems Francoisen aliens; Ende al ne wasser bare wet, Case here dede wasseu dat, enz. Behalve de door zoowel De Jager als De Vries vermelde plaats in 't Belg. Museum (dat ik niet bezit en dus nu niet kan opslaan), VII. 192 Ende dies en hadde hi bore wat, geeft ook nog in 't G-lossarium op den Rijmbijbel vs. 30035 David boere wat min als iet wat min of een weinig minder weder. Dat nu ne bore, en bore of (met weglating van ne) alleen bore de beteekenis heeft van 'niet zeer' , acht ik met 't oog op het- gem De Vries in zijn Taalzuivering en Benecke in zijn Mitthd. gem De Vries in zijn Taalzuivering en Benecke in zijn Mitthd. Worth. I, 150 hebben aangeteekend , voldoende bewezen. Eenige plaatsen , waar mij deze uitdrukking is voorgekomen , zijn Walewein 395, 1785, 2062, 5061, Stoke X. 459, Franc. 1453, 1818, Sp. 13 35, 45, I6 23, 11, III' 9, 31, Limborch XI. 1076, en& Maar wat is een bore wat, ne :bore wat, bore wat? Stellig nets anders dan een en dezelfde uitdrukking, Welke in den zui- versten vorm en of ne bore wat lnidt, en niet zeer wet d. i. met veel beteekent. 'T gradueel begrip gaat in dat van quan- titeit over. Huydecoper haalt 't vervolg op Waleweins historic aan dat geheel en al mijn meening staaft en zijn verkla- ring niet anders geheel omverwerpt. Immers lezen wij vs. 9177 , hoe de cipier den geliefden hare liffnere brengt, Dat was een brodeklin so clam, Een man hadder viere allene Wel gheten te sinen dele, Ende water te enen vierendele Was hen ghegeven onder hem tween. 243 Ik aarzel dus niet ende bore wat vs. 9133 in en bore wat te veranderen en 't als nice veel d. volgens Middelnederlandsch taalgebruik als zeer weinig te verklaren. Dat alsdan de partitieve genitief waters in den Sp. 111242, 111 op zijn plaats is, is duidelijk. . V. In den Roman van Limborch I, 38 heet het van Otto , den hertog : Vermoghen was hi in elken striit; Een tornierder was hi soe goet, Dat niet jeghen hem en stoet; Sine coenheit, sine vromicheit, Sine doghet , sine crachticheit IVIaectene bekint overal Ende daer(toe?) soe liefghetal, Dat menne priisde vele meer Dan eneghen ridder noit eer. De variant geeft vs. 41 (Sijne coenheit, sijne doegt, sijne oitmudicheit' vs. 42 'Sijn wael sprechen inde sijne behendicheit' , zonder twijfel groote afwijkingen , maar genoeg , om to doen zien, dat minder de ‘krachtigheid' dan wel iets anders gevorderd wordt. Bovendien eradticheit wordt wel XI. 1190 van handelingen gezegd , maar is bezwaarlijk op personen van toepassing. Waar- schijnlijk schreef de dichter Sine doghet , sine erachticheit twee zaken , die meer bijeenpassen en geschikt zijn om bekend en gezien te maken. VI. Limborch IV. 1675. Er is sprake van Europe, die welgedane die bij den op handen zijnden dood van haar kind uitroept : O God here van hemelrike, Dat dese cleine creature , Die heeft soe scone figure, Mont jammerliic terdreven sun. Natuurlijk eischt de samenhang iets anders, en wel verdorven. Men wilde 't kind dooden (vgl.. vs. 1695), niet verdrilven , als de eopiist meende. &pima sat. 244 VII. Limborch XII. 995 en 996 biedt een merkwaardig verward paar regels aan. Zonder meer omhaal dan noodig is either ik van vers 988 af. Haalde ik de zaak hooger op, dan zou de lezer van de trouwpartijen , waarvan sprake is, zelve verward raken. Van de twee aanwezige vorsten was Deen die coninc van Vranckerike, Die hem vriendelike bat , Dat si dore hem daden dat, Ende ane den coninc van Dalmatien ghingen, Ende besagen in waren dingen Of men hem die scone jonfroawe, Diere hi van berten was getronwe, Celidonien gheven, want hise sonde Gherne trouwen , opdat hi woude. Na dat want klinkklare onzin. De samenhang eischt bij gheven een verbum finitum. Moeilijk kan dit een ander dan woude van 996 zijn. Immers op 's konings wil kwam het aan in 't uithuwe- lijken zijner schoone Celidonie. Maar dan staan noch want him noch opdat hi op hun plants; ja wat erger is, stoort want hise in den eersten regel zoowel 't metrum als den zin, terwijl opdat hi in den volgenden door den copiist juist om wille van 't metrum in den volgenden door den copiist juist om wille van 't metrum schijnt to zijn ingeschoven. Aldus werd de zin jammerlijk verhas- peld. Niets is dus eenvoudiger dan to lezen Celedonien gheven woude, Want him gherne trouwen sonde. Daarbij is zoowel de zin als de maat hers-told. Trouwens de Limborch wemelt van bedorven plaatsen. Tot die, welke men als vanzelf verbetert , reken ik I, 879 en 880, alwaar men voor moghe: doghe leze moehte: dochte; dan V, 690, waar Si dit voor Si diet wijke , en dus Si van 't volgend vers overbodig wordt; voorts V, 1023 , waar Alse verkeerdelijk voor Ane wordt geschreven , en eindelijk VIII, 758, waar .iWaer een bevue is voor Haer, sibi. SPROKKELINGEN, DOOR J. H. VAN DALE. I. OSMONT, OOSTMONT OSEMUND, OSZMUND, OSMUND-USER, Nu tien jaar geleden werd door mij in den Taalgids (II, 312) gevraagd naar de beteekenis van het woord Osmont, dat ik slechts een enkel maal aantrof in het Reglement voor de seheepvaart en de hefing der tollen op het Zwin, van den jare 1252, door mij uitgegeven in het vijfde deal der Bijdragen tot de oudheidkunde en gesehiedenis,inzonderkeid van Zeemesch-rlaanderen. Het komt daarin voor in het hoofdstuk , dat ten opschrift draagt : Van alrande dranke ende andre vaten of tonnen. Men least daar o. a. aldus : ,/Voort seem, olye , honich , smout, smeer, , root, botere, lecmoes , stael , ijzer, osmont , doorvarende , elke tonne van desen lecmoes , stael , ijzer, osmont , doorvarende , elke tonne van desen voors. goede es sculdich iiij d. par." Men ziet het : hieruit is voors. goede es sculdich iiij d. par." Men ziet het : hieruit is voor de beteekenis van het woord nets met zekerheid of to leiden. Aanvankelijk hield ik het voor 't zelfde als hosemont: een visch , thans hozenbek geheeten , waaruit het, door weglating der h: een in het Vlaamsch seer gewoon verschijnsel , seer licht ontstaan kon zijn. Toen ik echter later in de Lyste ende Ordonnantie van den Zeeusehen Tol (A° 1519) 't woord oostmont vond, dat cone soort van ijzer aanduiden moest, dacht ik Bever can dit laatste , omdat , zooals °men boven ziet, °smolt genoemd wordt na staal en ijzer. zooals °men boven ziet, °smolt genoemd wordt na staal en ijzer. Een nader onderzoek heeft mij geleerd , dat met osmont inder- 246 daad eene soort van ijzer, en wel, naar het schijnt, van Zweedsch ijzer bedoeld worth. Ik vond het woorcl onder een anderen , naar het schijnt weer oorsppnkelijken vorm , in het Register van Char- ters en Beseheiden in ha Oude Archief le Kampen, in 1863 en later uitgegeven door wijlen mijn hooggeschatten vriend MOLHUIJSEN. Daarin lezen we (I, 232) : 15 Juni 1472. Scheepsbrief voor drie Daarin lezen we (I, 232) : 15 Juni 1472. Scheepsbrief voor drie schepen , die to Reval met zout gekomen waren , om , met asch , teer, , een halve last osemundesn en klaphout geladen, in het Zwin of in de Wielingen to lossen. 110-escr. to Royal in Lijfflande na der geburt xti wises Heron A° IACCCOLXXIJ jam am dage beati na der geburt xti wises Heron A° IACCCOLXXIJ jam am dage beati Viti martinis." 't Is nog al opmerkelijk , -dat we hier het Zwin hooren noemen , als eene der beide losplaatsen, terwijl we geloo- yen uit de aanhalingsteekens , waartusschen een halve last ose- mundes geplaatst is, to mogon opmaken, dat den Heer M. de beteekenis van osemund niet holder was. In den 13eu druk van Dr. Joh. Christ. Aug. Heyse's bekend FremdwOrterbuch (Hannover, 1865) lezen we (bl. 635) het volgende : ,Osemund oder Oszmund , eine Art schwedisches zweimal geschmiedetes Stabeisen, nach einer Eisenhiitte gleiches Namens genannt." Wijlen de Heer KRAMERS heeft dit artikeltje, evenals zoo menig ander, , °verge- nomen in zijn Algemeenen Kunstwoordentol k: nOsemund of Osz- mund° — zoo vindt men dear — eene soort van Zweedsch staafijzer, , near eene ijzerhut van gelijken naam. benoemd." Zoo is er clan, komt ons voor, wel gem redelijke twijfel moor aan , dat het Middelnederl. osmont eene verdietsching is van het Hoog- duitsche oszmund of osemund , en dat eene soort van ijzer then naam droeg. Volledig, zou doze, dunkt ons, eigenlijk moeten luiden : osmontsiiser of osmontilser. En waarlijk, dozen naam vinden wij in de Tolrollen van den Orizond , voor de onderdanen der wij in de Tolrollen van den Orizond , voor de onderdanen der Geilnieerde Nederlandsehe Provincien „Idatum Christianopel, 13 Aug. 1645.11 Daarin lezen we, onder het opschrift : Koper, tin, lood of ijzer: Een last ofte twaelf schippont Osmund IJ s e r. Het halve last , in den Scheepsbrief bedoeld, hield dus 6 schippond of 900 pond. II. MOLSTER, MOLTER, MULTERE, MULCTER, MILCTER, MOLFTER. In den zevenden jaargang van den Taalgids (bladz. 214) wend door mij, near aanleiding eener Sluische publicatie van Maart 247 1498, gevraagd, of matere, gelijk ik vermoedde , niet hetzelfde was als het bij KILIAAN voorkomende moister, molter. Wijlen mijn Yriend TE WINKEL heeft t. a. p. deze vraag bevestigend beant- woord , en daarenboven o. a. aangetoond , dat in gemelde publi- catie het woord in eene ongewone , hem althans onbekend.e beteekenis voorkomt : dat het daarin beteekent gemalen graan en wel in odepaalde hoeveelfeid. Dat muletere, waarnevens men ook vindt muleter en mileter, , inderdaad een echte stofnaam is, zal, hoop ik, uit het volgende overtuigend blijken. In het Register van Zaken der stad Sluis, beginnende 11 Sep- tember 1556, lezen we, in het Vlaamsch van dien tijd, o. a. het volgende : Actum den lOen in Maart 1557. Op de zaak , gehouden in 't advies bij den College van Sche- penen van de stede van der Sluis tusschen den Deken van het Sint-Sebastiaansgilde binnen dezer stede, eischer ter eener, , en het gemeene ambacht der molenaars dezer stede ter ander° zijde, ter gemeene ambacht der molenaars dezer stede ter ander° zijde, ter cause, dat de eischer zeide en vertoogde , ter presentie van de verweerders voornoeind , hoe dat hij met zijne gezworenen en hunne voorzaten van zeer ouden en langen tijd in goede possessie geweest hebben en nog zijn, toezicht en keurbezoek to hebben en to doers over 't ambacht van de molenaars binnen deze stad, welke volgende, overraits de klachten der schamele gemeente en ingezetenen dezer stede, hij met zijne vinders keurbezoek gedaan had en dezelve verweerders gecalengeerd en besldgen in de boete van zes ponden parisis van elken zak , uit denwelken zij milder genomen hadden , contrarie de voorgeboden dezer voornoemde stede, onlangs gepu- blieerd , en ook het zesde artikel van de keuren van hetzelve ambacht, bij Welk artikel gekeurd en gestatueerd staat, dat de molenaars van elken mensch geen bakker zijnde , nemen zouden van elken hoed° koren 2 schellingen par. en alzoo nederwaarts Haar advenante ; en zoo wat molenaar, die min loons name of meer dan voorzeid is, die zoude verbeuren zes pond par. telker werf, dat men 't bevonde. Nu is 't zoo, dat dezelve molenaars, ten grooten grieve van de voornoemde gemeente, nemen acht, negen , zoo meer, , zoo min ponden mulcter en een pond