DE TAAL- E) LETTERBODE ONDER REDACTIE VAN DR. E. VERWIJS EN DR. P. J. COSIJN. TWEEDE JAARGANG. e :20 :16 • • C 0&°"-- HAARLEM, DE ERVEN F. BOHN. 187].. INHOUD. Mr. A. BOGAERS Blz. 1 Pillegift. Pillen znvv. , Pillen ww. , door wijlen Mr. A. Bociaas 2 Tekstkritiek , door J. VERDAM # 14 Sprokkelingen , door J. H. VAN DALE „ 20 Eenige oude Veluwsche woorden, die taalkundige opheldering schijnen to verdienen, door S n 45 Volksgeloof en V olkstaal , door Dr. EELCO VERWLTS. 51 Eenige opmerkingen over 't Markensche dialect, door F. ALLAN 62 De sporadische uitstooting en klinkerwording der W, door Dr. P. J. Comm n 66 Jacob van Maerlant en Jacob van Oostvoorne , door Dr. EELCO VERWISS. # 73 Nehalennia , door Dr. H. KERN # 89 Eigennamen en V erkleinwoordjes, door Dr. H. KERN # 100 011e en Oele , door Dr. A. DE JAGER n 109 Nog al lets over Ochtend, door J. BECRERING VINCKERS n 116 Bladvulling, door J. H. VAN DALE n 137 Iongen , door Dr. P. J. Comm n 138 Rose 3041, door J. VERDAM. n 145 Twee Middelnederlandsche Genitivi , door J. VERDAM Blz. 148 Smijns, door Dr. P. J. COSIJN. 0 153 Bladvulling, door J. H. VAN DALE 0 15 5 Sprokkelingen, door J. H. VAN DALE 0 156 Het Brusselsch fragment van den Cassamus , door ALFONS WILLEMS . 158 Aamborstig , door Dr. H. J. BROERS 0 167 De oorsprong der taal en de hypothese van Darwin, door Mr. H. E. MOLTZER 0 169 Levensgeschiedenis van het woord Glimp , door J. TE WINKEL 0 198 Sprokkelingen, door Dr. EELCO VERWLIS 210 Sprokkelingen , door J. H. VAN DALE 0 219 Een paar Middelnederlandsche misgeboorten , door Dr. EELCO VERWIJS 221 lets over een oud Brugsch Handschrift, door FERD. VON HELLWALD 0 229 De oorsprong der taal en de hypothese van Darwin, door Mr. H. E. MorazEn. 237 Woordverklaring , door Dr. M. DE VRIES. 0 262 Moord als rechtsterm, door Dr. H. KERN 293 Ben Bataafsche naam, door Dr. H. KERN 0 294 Schijnbare frequentatieven in het Nederlandsch, door Dr. A. DE JAGER, 0 300 Sprokkelingen, door J. H. VAN DALE 315 De beschrijving van den slag bij Woeringen in 1288 door Jan van Heelu, door R. VAN BREUGEL DOUGLAS 0 316 MR. A. BOGAERS. De wakkere grijsaard, die ondanks zijn hoogen leeftijd nog steeds werkzaam bleef en vooral in de laatste jaren zich aan eene ijverige beoefening onzer moedertaal had gewijd, is den llden Augustus te Spa bezweken. Een zijner laatste opstellen — het allerla.atste werd in het Vlaamsche tijdschrift de Toekomel opgenomen — mogen wij onzen lezers aanbieden. Ware het hem vergund geweest , zeker zoade nog menigmaal onze Bode de proeven zijner werkzaamheid hebben mogen ontvangen. Bogaers toch had dadelijk eene krachtige medewerking toegezegd , en hij heeft die belofte gehouden. Het staken der uitgave van den Taalgids door den dood van Te Winkel deed hem feed, hij meende dat eon nieuw tijdschrift het oude moest vervangen. Toen nu bij ons het plan rijpte om de redactie van den Bode op ons te nemen, hadden Bogaers en Dr. De Jager, beide met ons voornemen onbekend , van hunne zijde pogingen aangewend om een nieuw tijdschrift in het leven te roepen. Doch zoodra zij met oils plan bekend werden gemaakt , lieten zij het hunne varen en boden eene ijverige madeworking aan. Was Bogaers hoog bejaard, zijne geschriften dragen geene blijken van den last des ouderdoms. De geest was frisch en levendig, en zeker, niemand sou in het doorwerkt stuk over Pillegift den arbeid eens grijsaards vermoeden. Het is hier de plaats niet over de verschillende verdiensten van Bogaers nit te weiden: een enkel woord van hulde aan de nagedachtenis van een hooggeschatten en werkzamen medearbeider zij voldoende. PILLEG Z1111% PILLEN WW. DOOR WIJLEN Mu. A. BOGAERS. Het woord PILLEGIPT, klaarblijkelijk zaamgesteld uit pile en gift, is ruim eene eeuw lang een ware giftpil geweest voor de Nederlandsehe Taalkritiek , die er allerlei krankheden van heeft onder von den. Hoor ems, belangstellende Lezer ! welk tal van ziekteverschijnselen het eerste bestanddeel van dit noodlottige woord gaandeweg voor den dag geroepen heeft. Er zijn er geweest, die in pille het Latijnsche bulla zagen, eon versiersel , dat de kinderen van voorname lieden te Rome om den pals droegen. Er waren er ook, die meenden, dat stond voor pilde , en dit voor bilde, beeld. Daarentegen werd wader door sommigen pule, een kan of kroes , to baat genomen. TUINMAN'S Fakkel stelde pillegilt gelijk met pupilegi maar het Vervolg op dien Fakkel omhelsde weder een ander denkbeeld en, zich op kerstpel, ker8tpoel, in de beteekenis van doopvont grondende, schreef het aan pille dezelfde beteekenis toe. Dit ales kan men veel omstandiger en fraaijer uiteengezet vinden in het IIde Deel, 1ste Stuk , bl. 394, van de Nieuwe Bzidragen tot opbouw der Vaderlandsche Letterkund e , die te Leiden in 1700 verschenen. 3 Ben geruimen tijd daarna handelde de hoogleeraar IJPEY over het woord in het Vaderlandsch Illagazijn , DL III, st. 1, bl. 433. Deze liet al de vroegere uitleggingen varen en sprak aldus : „Dat pelleg0 afkomstig is van pelle, 't welk oulings even zo een doopkleed als een baarkleed beteekend kan hebben, lijdt bij mij geen twijfel." Ondertusschevr (gij merkt het, aandachtige Lezer !) gebruikte deze geleerde een klein goochelaarskunstje. Eene i wegmoffelende en er stilletjes ‘_;ene e voor in de plaats schuivende , sprak hij van pellegift, te'rwij1 er nooit anders dan pillegifl geschreven is. Toen dun ook , niet lang daarna, het woord een plaatsje kwam vragen in WEILAND'S Nederd. Taalkundig Woordenboek , liet daze taalvorscher Pellegift buiten staan en vergunde hij aan Pillegift alleen em binnen te komen. Bij het opmaken van het signalement dacht hij echter bij pille aan pet, deksel, en maakte er per slot eene luurmande van. "Pillegift (zei hij) zou zooveel zijn als luurmande- of luijermandegift , dewijl men weet , dat, vooral oudtijds, een pillegift in een luurmand bestond, bevattende alias, wat tot deksel en kleeding van een kind behoort." Dit vond.evenwel weinig bijval. Slechts de Heer A. C. ODDEMANS Sr heeft zich later (zie zijn Woordenb. op BREDEno i. bij WEILAND'S luurmande nedergelegd. BILDERDIJK kwain met iets anders to berde , hetwelk min of meer overeenstemde met TUINNIAN'S eerstaangenomen begrip. Yolgens 's Dichters stellige verzekering was Pil "by onze Ouden gebruikelijk in den zin van 't Latijnsche pupillus en zekerlijk daarvan verbasterd" : — en (vreemd voorwaar !) daarom verklaarde B. op hetzelfde oogenblik Pit door Doopkeveling (zie zijne Verklar. Geslachtlijst i. v.). BILDERDIJK'S verzekering overtuigde Mr. W. C. VAN ACKERSDIICK niet. Toen deze in het Taalkundig Magavyn (D1. II. bl. 187) het woord weder eens onder harden meende te moeten nemen , kwam hij tot ISPEY'S dooppelle tang. Hij was evenwel stouter dan IJPEY. Had deze slechts gezeid , dat pelle wel doopkleed beteekend Icon hebben, hij Eat dit Icon maar achterwege, en, zonder eenigen tekst bij te brengen , verzekerde hij, dat oudtijds een dooplcleed, dooppelle heette, waarvan hij dan pillegift afleidde. Hiermede schijnt Dr. DE JAGER niet volkomen vrede gehad te hebben. In zijl1e belangrijke Latere JTersckeirlenaeden, bi. 824, geeft hij weI toe, dnt peZ voorheen ook doopkleed beteekende, J lnaar Mr. l\..CKERDIJCKS aileiding van pilZegiJt beaamde hij nog.. tans niet. ".A.CKERSDIJCK (zoo luiden zijne ,voorden) leidc1e van pelle het ,voord pillegift af, als zijnde een gift ~ bestaande in het dool)kleed zelf, of in 't geen daarbij werd geschonken. Jt Ver, vondert mjj echter, dut men ter verklaring van dit veel bespro.. ken ,,"oord geen acht heeft geslagen op VAN HASSELT'S Geldersclt Maa'JZclwerlc, II. 320, \vaar uit oude stukken blijkt, dut aoopen genoelud we?-'d: pillen en Jl!Jle1't, d. i. peilen. De doopeling werd tot OJ) den boc1em der vonte nedergelaten, en door zijn peter en Jueter c1aaruit geligt; en pillegiJt was hetgeen door hen bij die gelegenheid "7erd geschonken of beloofd. 11 Ge\V'is heeft deze overgenomen verk1aring van V. HASSELT de verc1ieuste van zeer oorspl'onkelijk te zijn en sterk tot de verbee1ding te spreken. \iVe1 huivert. men iet of wat bij het denkbee1d, dat een j ollggeborell 'wicht tot op den bodem eener oude doopvont, die nog 0,1 c1iep ,vas, nedergelaten werd; ook begrijpt men met gnau,v , WUD.l'OlU 11et schepse1tje nan zulk eene gevaarlijke proef blootgeste1d moest 'worden; maar, sumlna· summarum J men tis tach b1ijc1e, dnt bet jeugdig marte1aartje, als het er levenc1 afkwl1ill, ter zake vall 11et hagchelijke peilen door peter en meter met eell presentje, pillegift gebeeten, bescbonkeu ,verd. Niettegeustaallc1e, evenwel, de oude stukken J waaruit c1it gezegc1 wordt te' blijken, en ondanks het schilderachtige ~an V. HA.SSELT'S opvatting, het,velk nan Dr. SCllo~rEL een treffend tafereeItje in Zijl1 "Oud-Hollandsch huisgezJu" had kunnen opleveren, is er door c1ezen geleerde in zijn verc1ienstelijk \verk geen gebruik van geInaakt. Een taaIkundig onderzoek anugaande het ,voO:~'(l pillegift heeft hij ondertusschen niet beproefd, maar eenvoudig het gevoelen Van IJPEY en ACKERSDIJCK omhelsd, schrijvende bi. 50: /IWat ons betreft, wjj t\vijfelen e1' niet aan, of het woorc1 pille is bet... zelfde met {Jelle J doopkleed, enz. II Dcswegens is bem de goedkeuring Van den hoogleeraar Th... DE VRIES, die het In,ntst. over dit onder\verp bandelde, te beurt geva.l1en. Met de woorden van dezen voortrelfelijken beoefenaar onzer taal len wij dit verslag der avonturen van pit en pillegift besluiten. In eene belangrijke verhandeling , die het laatste of IX ae deel van ff de Taalgids" versiert en ten titel voert : Nog ids over den Fergnut handelt hij o. a. over de micldeln. woorden : pellen, pellet en peller, en, na veel wetenswaardigs dienaangaande gezegd te hebben , komt hij ook op 't woord , waaromtrent hij zich dan (bl. 195. en 196) aldus nitlaat : „Het is hie_x de plants om even met een nieuw bewijs to staven , dat het veel besprokene gelijk reeds door IJrEY en ACKEILDIJCK is aangewezen , in het bier behandelde pellen zijne verklarinr8.. vindt, en wel bepaaldelijk in den straks vermelden jongeren vorm pelle, waarin het woord ook bij K.ILIAEN voorkomt. Wat al dwaasheden er over dat pillegift zijn uitgekraanad , kan men nazien in het 021d-Holt. Hnisgezin van Dr. SCHOTEL (bl. 49), die ze alle met recht verwerpt en zich aan de ware afleiding houdt. Zij is inderdaad aan geen twijfel onderhevig. Dat pollen voorheen ook gezegd werd van een fijn of kostbaar kleed , waarmede een jong kind werd opgetooid , blijkt uit het Passionael (Winterstuc , 1. 154, a), waar het woord gebezigd wordt in tegenstelling van de doeken , waarmede het kindeken Jezus in de krib omwonden was. „Du haddes," leest men daar,, „voer een saft bedde dye harde eribbe ; voer gulden pellen onduere dokelkijns. fi Zoo werd pelle de gewone term voor het doopkleed , en pellegift , later pille- Aft , was „de gift van het doopkleed , of hetg,een men in geld daarvoor in de plants stelde ll. enz. Ziedaar nu, geeerde Lezer! getrouwelijk u vertoond alwat men meer dan honderd jaar lang in dat pille , waarvan pillegift afkomstig is , gezien — of gemeend heeft to zien. Voor uw oog zijn uitgestald geworden Romeinsehe bullre , pellen of kroesen, pilden en beelden , kerstpoelen en doopvonten, wiehten , die er tot op den bodem toe in neergelaten worden, voorts Latijnsche pupillen zonder voogd , alsmede luurmanden , pellen en doopkleeden. Wie heeft er nu gelijk gehad ? G St'l'fLks zult ge zeggen (wjj ZlJll er van overtuigd): IIgeen een, althans geen een vol1~olnen.'1 Op nieu,v zal het bljjken, dn.t de geleerc1ste en beroemdste mannen zich enkele malen vergisseu kunllen t en men daarom (onvetminderd de billjjke \~'{aardering hunner bek"raamheden) hUillle beweringen, vooral \val1neer die, op den leeper beschollwd, slechts gissingen ziju, nooit, dall na een stTengen toets, als bewezen ,vanrheden moet aannemen. Zie hier zoncler verdere uit,Yeiding, \vat er van de zaak is. Pil, pyl of pille beduidt]n het Oud-Nederl. peetlcinil; ill het midlleleeuwsch Latiju jiZioZus , JiZioZa; in het Franschftlleul, Jilleule , in het Oud-Duitsch sOlllwjjlell ffilloZ. I-:Iet geschenk door de gevaile14s, ook peter .en meter genoemd, ter gelegenheic1 van den doop nnn den pil gegeven, was c1e pilZegijt. BILDERDIJK bad het dus aan het regte eind, toen hjj piZ door doopheveling olTIschreef 1); maar zjjne woorden vonden, niet zonder reden, ge~nen ingang, eensdeels, omdat hij niets bewees en weI meel-met stellingen voor den dag kwam, die bjj gezet onderzoek al1een de vruchten zijner rijke fantazie bleken te ziju j maaT nnderdeels ook 7 omdat hjj zjjue verklaring vastknoopte aan eene bewering, die blijkbaar ongegrolld was en die, ware zij gegrond geweest, z,jjlle uitleggjng omverre zou geworpen hebben. Pil toch ~ras l100it in het Oud-Nederl. de benaming van eenen ondel'" voogdij staanden wees J die in 't Latjjn pUpiZZU8 heette 7 en, ware zulk een wees pil genoemc1 geweest, dan had fit "Toord geheel iets finders aallgeduid, dan rlooJ]heveli?lg. Na. qit vooraf aDJlgestipt te hebbell, gaan we thans ODze bewljzen leveren. Wie lliet geheel vreemd is in het JU8 Ca1loniau1Jl, 1veet, c1at het eelle geestelijke verwantschap, eene Cogllatio SjJiritualis , uitgec1acht heeft J die geheel verschilt van de natuurlijke en waarover ous Burg. Wetboek zich dan ook met bekommert. Zij ontstaat, onder anderen, bij den doop tusschen het gedoopte kind en de peten, die dan, zoo het heet, de geestelijke 0tlders van den doopelillg worden. 1) Juistel' nog had Lij gesprokcn, indien door llenl gezegd ware dooplzevcling in oetrekkih.q tot de dooplU'.fft!f8. 7 Een wederzijdsch huwelijksbeletsel is er het gevolg von. Om die reden ook , indieu later poet en petekind Bens wat al to weinig geestelijk van elkander beginners te 'louden, acht do Kerk zulk eene ongeoorloofde liefde cone veel grootere zonde, don het geval zonde zijn , indien dit echtverbod niet bestond. In een stichtelijk middeleenwsch boek, dat thans opgeslagen voor ons ligt , wordt hierover gehandeld. Het is getiteld „Summe le roy Of des conincs stunme. 4 Oorspronkelijk (zoo leest men er in) werd het ten jare 1279 door ,,een groet clerc vender predicaer oerden„ voor „den Conine Philips van Vrancrijc° in het Fransch gemaakt , maar later ,,overgeset uten franchoyse in duytsche Int iaer ons fiefs heron Dracut vierhondert ende achte" door „broeder. Ian van Brederoede Convaers der carthuser oerden tot Zeelom." Voor het eerst is doze overzetting „te Delf in Hollant° ten jare 1478 gedrukt , in bet licht verschenen. Pit het hoofdstuk, dat over de „oncuysheit" liandelt, putten wij, voor onze zaak , het navolgende : „Dose sonde der oncuysheit deylt hoer in veel tack-en. Ende in veel graden neder to goon van quade tot quader ende sonder. 1inghe in vierthien manieren." Kortheidsholve laten we nu een half dozijn manieren rusten em terstond tot de zevende manier , waarmede wij bier alleen to doen hebben, over to springen. f/Dat sevende (zoo luidt de tekst) is dat eon misdoet mit sijn gevaderen of mit hoer kinderen of mit sijn PILL). Want dese en moghen niet vergaderen sander oerlof der heiligher kerken mit hilic sonder dootsoncle." In een door ons geraadpleegd handschrift van dit zelfde work , in de Burgundische Bibliotheek te Brussel voorhanden, luidt deze plods (fol. 39 verso) nog naauwkeuriger aldus: „Dat sevende is dat een misdoet mit sinen gevader of mit sijnre guidel of mit horen kinderen of met sinen PIL, want dese en mogen slander oirlof der heiliger kercken niet vergaderen mit hylic buten dootsonde." ') I ) In een min volledig Hs. van de Summe le ray , ter Koninklijke Boekerij to 's Gravenhage berustende, en door harm/ kundigen Bibliothecaris , den Heer W. F. A. G. CAMP131:LL , met zijn gewone hcuschheid one ter inzage gezonden , is deze s 'Van den oorspronkelijken tekst dezes boeks bezit dezelfde Biblio theek vijf Hssa In 't oudste, met nO. 9544 geteekenc1, luidt de hier behanc1elde plan.ts, als voIgt: lILa vijc branche est dome a sa comel'e ou a sa filleule ou de filleul a lenfant SOIl parin ou a sa marIne. Car tek personnes ne se peuent assembler sans pechje mortel neis par mariage/I De andere vier 118B. hebben ook filleul en .filleule voor het geeu in de vertalillg door pil en pille wordt llitgedrukt. Van allen redelijken twjjfel omtrent de ware beteekenis van het bewuste ,Yoord zjjn wjj .dus reeds door broeder Jan va1t Breaeroe{le voor goec1 gelle7Jen. Ten overvloec1e voegen wij er nog het na.volgende bij. In den jare 1484 ,verd er te Gouda bij Gherit Leew een boek gedrukt, genaamd: II Van den Seven Sacramenten. /I Ret 48ste Cap. der 2de Afdeel. leel't: II WB.t penitencie nae trecht der heyligher kercken tot elcke doetlike sonde staende is, II en daarin leest men o. a: "Die ghene die sijn ghevaderster of gheestelilcer aochter, dnt is pille dien (1. die) hi uter vonten geheven heeft, bekent, sel een iaer penitencie aoen, ende dies gheliken sel si doen dat Sljt \villichlick toelaet ende consellteert. 1I Na deze twee voorbeelden, uit een kerkeljjke bron geput, geven wij er ]}u nog een, die uit eene wereldlijke ons toegevloeid is. Onze middeleeuwsche yoorouc1ers (waa.rom zou men het verhelen?) hielden veel van een pretj e. 1(on er eens gepooid en gesmuld worden, ze lieten de gelegenbeid niet ongebruikt. Van den eenen kant cloor eene heerschzuchtige geestelijkheid gekwelc1 en met hel en vagevuur bang gemaakt, van den anderen kant maar te dikvrijls cl001' adel en mngthebbenden verguisd en uitgezogen, mogten ze 'waarlijk ,vel nu en dan ee11 verzetje hebben, Onder de feesten, die ze daa.rtoe belluttigden, behoorde ook het c1oopfee8t van eenen jOllggebol·ene. De pillegift der gevaders of peten bestond veelal in geld, 1) en' dit geld achtte men billjjk besteed, indien eens lustig .0 plants iu c1ezelfde bewoorclin gcn vervat; aIleen Ieest men er, V001' guedel, 11 goedeI,,, dnt hetzelfue j~ en ook meter (commater) beteekent; geIijk men bij KILlaEN zien kan. De Ouu-Gelaersche VOl'Dl VJU het woord i! fJayel. zooals merna zal blijken. 1) Van daar aat zij ook weI ITaddp-TfJeld genoemd werd. ITadder is gevader, J1eef. Zie ALKF.AL\.DE'S ])iscppl8!Jfi!Jltede'7-, 1. bl. 200 en 239. o ter eere van den doopeling de beker rondging. Dit beette men luet eene eigenaardige uitdrukking, die waard ge,veest "ras door den Heer SCHOTEL opgenomen te worden: "llet kynt verdrincken." 1) Dat van zulk een buitenkansje niet altoos even mntig gebrnik gemaakt werd en cle vreugd "reI eens met de goede orde in conflict gcraakte, valt ligt te begl'ijpen. Van claar dall ook dnt e1' in verscheidene oude keuren belJalingen voorkomen" die het cloopvieren regelen en de pillegiften beperken. De oudste dezer verordeningen is (v09r zooverre wij hebben kUllnen llagnan) cle Z,volsche keUI, waaruit re~c1s eenbrokhier terzakedienenc1e,doorVa .A..LKEIVIADE en V. D. SCHELLING in ].,Tederlanets DisjJlegtigltetle1z, l'tott. 1732& D. I b1. 239 medegedeeld is. J{ortheidshalve zuDen vvij dien niet afscln·ijven. Daar we eenigen tijd geleden het oudste lIs. dezer keur, het\velk tot het begin cler XIVde eeU,\T opklimt en bij de archieven der Gellleente Zwolle bewaarc1 worclt, ten gebruike hadden, zijn wij in staat de eerste en oorspronkelijke redactie te leveren , en dit komt ons verkieslijk vo~n1t. Op fo1. XIV leest 11len: /I Dit is van kinc1er te heffene. "Item. So wie clat een kint hefi'et man ofte vronwe, die en solen 110rell pilleu, niet gheven bi del' vonten, lnaer daer nae ,vanneer clu.t si willen so moeten si wu.l gaen tot hOTcn vadder8n. ende so en solen si c1aer niet senden, nochte brengen, nochte niet halen Jaten, tetcll noen te clrinken, maer sinen pille moet hi wal gheven aehte pennjnghe clene ende niet meer./I"l) 1) Zie o~ a. VAN lIASSELT'S .A:nth,. Oudheden. 1. hI. 81. 2) De latere redaetie van dit art." met eene anllcre hand in voorz. lIs. gesehreveu en tot het begin del' X Vde ecuw behool'ende, is met eene pocnale sanetie vermeerderd. Zie hier den inhoud: IIItem enieh onse hurghel' die vadder ,vorde tot enen kinde ende dnt Ileffet van ensen burgher of van eneu gaste binnen onscr stad, die en zoelen oeren pillen niet gheven bi del' vonteu, mer daerna wanncer dnt die vrouwe vyt den eraem is, of si dan willen soe moeten si wal gaen tot oe1'e vadderen.. ende soe en zoelensi daer niet zenden noeh brenghcli noch hem te gnste bidden laten tot eten noeh to cll'inken meer dan ele cne quaerte wijns. ende so moeten. si ocren pillen wal gheven ele also vele ghelc1es "als een take wijns gheldet, of si willen, unde niet meer. wie dat vel'brake, die verloer teghen die stat een pont. mochtmens niet verwinnen J si soldes hem afnemen met sijnre eenre hant.u Gaarne betuigen wij hier openHjk onzen opregten dank en ann het Bestuur oer stad Zl\·olle en nan den lIeer Archivaris" Dr. Vv••T. A. HUDERTS, door wiens wc1willende bemiddeling bij gez. BesLuul' wij de hiel' voreu gem. JIss. ten gebruike 10 Het loopt in bet oog , dat ook hier pat peetkind beteekent. Noodeloos is het dus er bij stil te staan. Wat ondertusschen te midden van dit alles bevreemden m ag , is het algemeene stilzwijgen der oude Nederlandsche lexicograpuen ten opzichte van dit woord. Men zoekt het te vergeefs in het Vocal;ularium Ex quo, van 1479, in de Gernmula vocabalorum cum addito, vi.ln 1486. Evenmin is het bij PLANTIJN en KILIAEN to vinden. Slechts in VAN DER SCHUEREN'S , Teuthonista van 1475 (zie CLIGNETT'S uitg. bl. 193a onder aan) wordt.Pyl aangetroffen ; maar, terwijl het (bar in het Latina door jiliolus omschreven stoat, luidt de Nederduioche uitlegging ,,pad op der dopen:" en zoekt men don (bl. 191a) Pat op , zoo vindt men Pat, pylle , pade. Patrinns. Een can beide is dus waar,, of de Kleefsche Kanselier is omtrent het wOord niet geheel in het zekere geweest , of wel , hij heeft er de diThbele beteekenis van peet en van peetkind aan willen toekennen , evenals zulks in het Hd. met pathe het geval is. Opmerking verdient het ondertusschen, dat in zijn rocabularium Latina-Theutonicum, noch bij Filiolus , noch bij Patrinus , het woord Pyl vermeld wordt. Evenmin hebben wij het mogen aantreffen bij eenig Nederlandsch schrijver van de XVIde eeuw,, of later, Huygens alleen uitgezonderd. Eens toch (een ware rariteit !) heeft deze in zijn Korenbloemen bet als rijmwoord gebezigd, om er het Spaansche ahijado (d. i. peetkind) 'nee to vertolken. In de uitgave van 1672, I. bl. 658, leest men : Van mijn Gevacrs Brood aen mijn Pill, Een stuck soo groot als by self wil. 1) Na dien tijd hebben wij het nergens meer ontmoet. — ontvingen, en die daarbij nog de gocdheid had ons in kennis te brengen met het zeer verdienstelijk Academisch Proefschrift van Dr. G. J. DOZY, getiteld: "De oudste stadrechten van Zwolle,,, in betwelk de aangehaalde Verordeningen ook opgenomen en de beteekenis van pil met juistheid gegeven is. 1 ) In zijne Aantt. op HUYGENS , VI. 57, heeft BiLnErtoisK hier, zoo als wel niet anders ]con , Pil (gelijk in de Verkl. Geslachtl.) door doopheveling omschreven, maar your het overige het Spaansche Adagium o. niet begrepen en ook de drukfout , bij HUYGENS voorkomende, behouden; calico stellendc , betgecn calico of ;:alico behoorde to zijn. 11 1111 De DeDe beteekenis beteekenisbeteekenis van vanvan het hethet substantief substantiefsubstantief pit pitpit is isis nu nunu hoven hovenhoven nIle nIlenIle bedenbedenbedenking kingking verheven: verheven:verheven: het hethet w,v. w,v.w,v. pillen pillenpillen of ofof p!/lle1t p!/lle1tp!/lle1t eischt eischteischt echter echterechter nog nognog eell eelleell oogenblik oogenblikoogenblik Ollze OllzeOllze opmerkZafl.lnhei opmerkZafl.lnheiopmerkZafl.lnheid. d.d. V. V.V. HASSELT HASSELTHASSELT las laslas het hethet in inin oude oudeoude rekeningen, rekeningen,rekeningen, ,vnaryn,n ,vnaryn,n,vnaryn,n hij hijhij llittre1csels llittre1cselsllittre1csels levert; levert;levert; maar maarmaar hoe hoehoe hij hijhij er erer den denden zin zinzin van vanvan peilen peilenpeilen en enen r.Zoopeu, r.Zoopeu,r.Zoopeu, n.an n.ann.an heeft heeftheeft kunnen kunnenkunnen hechten, hechten,hechten, is isis ollbegrijpel\lk. ollbegrijpel\lk.ollbegrijpel\lk. Er ErEr was waswas clnar clnarclnar (en (en(en dit ditdit is isis aun aunaun de dede aandaeht aandaehtaandaeht van vanvan Dr. Dr.Dr. DE DEDE JAGER, JAGER,JAGER, die diedie hem hemhem voIgt, voIgt,voIgt, olltslipt) olltslipt)olltslipt) geene geenegeene sprake sprakesprake vun vunvun eeue eeueeeue c1oopvont c1oopvontc1oopvont te tete peilen, peilen,peilen, ma.ur ma.urma.ur van vanvan kinderen kinderenkinderen te tete pillen pillenpillen of ofof te tete pyllen. pyllen.pyllen. Zie ZieZie l-qer l-qerl-qer de dede aangehaulde aangehauldeaangehaulde zinsneden: zinsneden:zinsneden: 1/ 1/1/ Opten OptenOpten yrsten yrstenyrsten c1ach c1achc1ach Sep SepSep... ...... tembris tembristembris al1no al1noal1no 14 1414 gegeven gegevengegeven durch durchdurch mijlls mijllsmijlls gen. gen.gen. lievell lievelllievell I-Iere I-IereI-Iere bevell bevellbevell Lambert LambertLambert va.n va.nva.n Boernel BoernelBoernel Oln OlnOln Vijfmol1kens Vijfmol1kensVijfmol1kens k!J1Zt k!J1Ztk!J1Zt van vanvan syllre syllresyllre ]'. ]'.]'. gen gengen.. .... wegen wegenwegen to toto Pyllen PyllenPyllen X XX Gelresche GelrescheGelresche gln.J' gln.J'gln.J' "Opten "Opten"Opten 2 227 77 c1ach c1achc1ach Septeln SeptelnSeptelnbris brisbris gegev-en gegev-engegev-en durch durchdurch mijns mijnsmijns gen. gen.gen. lievcll lievclllievcll Reren RerenReren bevell bevellbevell J JJ ohan ohanohan den denden Legh LeghLegh omb ombomb Goltstijlls GoltstijllsGoltstijlls k!Jllt k!Jlltk!Jllt van vanvan syner synersyner gen. gen.gen. wegen wegenwegen te tete piltell, piltell,piltell, XII XIIXII ducaten." ducaten."ducaten." Men MenMen ziet zietziet het, het,het, er erer is isis hier hierhier geel1e geel1egeel1e de dede minste minsteminste quaestie quaestiequaestie van vanvan die diedie akelige akeligeakelige peil-munoeuvre peil-munoeuvrepeil-munoeuvre en enen c1at c1atc1at lleer1aten lleer1atenlleer1aten va,l1 va,l1va,l1 een eeneen pasgeboren pasgeborenpasgeboren 'Yicht 'Yicht'Yicht ~ ~~tot tottot op opop den denden bodem bodembodem van vanvan de dede doopvout doopvoutdoopvout om omom er erer clan clanclan door doordoor zjjl1 zjjl1zjjl1 peter peterpeter en enen mete}· mete}·mete}· wedel" wedel"wedel" uit uituit gehaald gehaaldgehaald te tete worden. worden.worden. Pille?/, Pille?/,Pille?/, is isis cenvouc1ig cenvouc1igcenvouc1ig 2Jil 2Jil2Jil of ofof peetkinc1 peetkinc1peetkinc1 maken, maken,maken, gelijk gelijkgelijk ke1"ste1zen ke1"ste1zenke1"ste1zen leer leerleer.. .... sten stensten maken makenmaken bednidt. bednidt.bednidt. In InIn casu casucasu erkenc1e erkenc1eerkenc1e de dede vor::;t vor::;tvor::;t of ofof heer heerheer den denden c1oopec1oopec1oopeling lingling als alsals zijn zijnzijn jJil jJiljJil (en (en(en c1it c1itc1it missehien missehienmissehien )vel )vel)vel op opop de dede Ineest IneestIneest ge"wenschte ge"wenschtege"wenschte wijze) wijze)wijze) door doordoor eelle eelleeelle gelc1som gelc1somgelc1som te tete schenk.en.; schenk.en.;schenk.en.; Daarin DaarinDaarin bestoncl bestonclbestoncl het hethet pille1l, pille1l,pille1l, dut dutdut dns dnsdns alles allesalles bellal bellalbellalve veve naar naarnaar het hethet rec1den rec1denrec1den van vanvan cen cencen drenkelillg drenkelillgdrenkelillg geleelc., geleelc.,geleelc., N NNa aa a1 a1a1 het hethet hiervoren. hiervoren.hiervoren. verhandelc1e verhandelc1everhandelc1e blijft blijftblijft er erer nn nnnn alleen alleenalleen nog nognog eOl1e eOl1eeOl1e vraag vraagvraag tel" tel"tel" beantlvoording beantlvoordingbeantlvoording overig: overig:overig: t. t.t. "v. "v."v. die, die,die, "TDonr "TDonr"TDonr het hethet 1yoord 1yoord1yoord 'pit 'pit'pit van vanvan... ...... daan daandaan komt? komt?komt? Openhartig OpenhartigOpenhartig bekel1nen bekel1nenbekel1nen ,ve, ,ve,,ve, c1at, c1at,c1at, olldauks olldauksolldauks vlijtige vlijtigevlijtige llu,vorllu, vorllu, vorschingen, schingen,schingen, we wewe nog nognog niet nietniet tot tottot eene eeneeene oplos,rng oplos,rngoplos,rng zljn zljnzljn geraakt, geraakt,geraakt, die diedie OllS OllSOllS genoeg-; genoeg-;genoeg-; zaam zaamzaam bevredigt. bevredigt.bevredigt. Oppervlakkig OppervlakkigOppervlakkig moge mogemoge Inen InenInen nit nitnit de dede gelijkenis gelijkenisgelijkenis van vanvan pit pitpit en enen pUlpit pUlpitpUlpit willen willenwillen afl.eiden, afl.eiden,afl.eiden, dat datdat het hethet eerste eersteeerste nit nitnit het hethet Iaatste IaatsteIaatste Vool'tge- Vool'tge-Vool'tgesproten sprotensproten is; is;is; maar maarmaar bij bijbij eenig eenigeenig nauenken nauenkennauenken verheffen verheffenverheffen zich zichzich groote grootegroote zwarigzwarigzwarigheden hedenheden hiertegen. hiertegen.hiertegen. N NN ooit ooitooit villden villdenvillden ,ve ,ve,ve in inin de dede middeleen1vell middeleen1vellmiddeleen1vell het hethet IatijnIatijnIatijnselle selleselle pl-lJpill'lf,8 pl-lJpill'lf,8pl-lJpill'lf,8 of ofof het hethet verkorte verkorteverkorte p'lf,pit p'lf,pitp'lf,pit gebezigd gebezigdgebezigd OUl OUlOUl er erer een eeneen JJeetkŁ1Zil JJeetkŁ1ZilJJeetkŁ1Zil door doordoor aan aanaan te tete dui-den. dui-den.dui-den. De DeDe ongestaafde ongestaafdeongestaafde verzekering verzekeringverzekering van vanvan BILDERDIJK,. BILDERDIJK,.BILDERDIJK,. hierVQren hierVQrenhierVQren reec1s reec1sreec1s aangeroerc1.7 aangeroerc1.7aangeroerc1.7 hac1 hac1hac1 geC']l geC']lgeC']l grond grondgrond clan clanclan in inin zljnc zljnczljnc vel'beel- vel'beel-vel'beel 12 ding. In velen opzigte was dan ook het verschil tusschen den pupillue en den pil to groot, dan dat de eene benaming veer de andere gegolden zou kunnen hebben. De pil had enders, de pupil was wees. Tusschen den peter en den pil bestond er eene geestelijke verwantschap, die bet geheele leven lang duurde ; tusschen den pupil en den voogd was er slechts eene wettelijke betrekking aanwezig , die met de meerderjarigheid ophield. Nooit vinden we ook het woord pillegift aangewend em een gesehenk aan to duiden door eenen onmondigen van zijn momboir ontvailgen. Tegen doze gewigtige bedenkingen kan veerwaar de loutere overeenkomst van eenige letters niet opwegen. Onies inziees meet er near eene andere afleiding gezocht worden. Zijn wij niet zoo gelukkig geweest van hear reeds op to sporen , andere:? kunnen knapper en gelukkiger zijn. Wet we opgemerkt hebben, deE4e we inmiddels hier gaarne mode. In GRAFF'S Althochd. Sprachschatz III. 332 , wordt er gewag gemaakt van eon Pill o,, Pilla , met de beteekenis van Filia8ter, Filia8tra , d. stiefzoon , stiefdochter. De Heer Moss had deze woorden in Nederduitsche Giessen ontmoet , door hem aan J. GRIMM medegedeeld, die er ook gebruik van gemaakt heeft in zijne D. Grammatik , III. 335. Van hem heeft GRAFF ze in handschrift ontvangen. In druk zijn ze niet verschenen. Dear J. Gninim geene etymologische uitlegging van pillo, pilla geeft, moeten we ens bepaien tot de korte opgave in den Sprachschatz ter neer geschreven. Zij luidt : „PILL°, jiliaster and Pima, jiliastra. Tz. (Trost) sired nicht ads althochd. WOrter aufzufiihren. Tz. enthalt niederdeutsche Giessen; althochd. wiirden diese WOrter freilich auch pillo, pilla oder phillo , philla lauten. Cf. auch Op het woord FILLor, (III. 496) vinden we slechts als verklaring filiolu8. Veel licht valt er uit deze aanhalingen niet to scheppen; maar opmerkelijk is het Loch, dat zoowel in Palo , als in Pil het denkbeeld van zoom opgesloten ligt. De eerste is soon doer aanhuwelijking , de ander door geestelijke verwantschap. Ads we nu bedenken dat het zakelijke deel van het Lat. /dim fil is, en jib (in den verbogen naamval) ook in het Oud-Fransch zoom beduidt , dan 13 knn, het de vrnng Zijll, of er bij de afleic1ing vall on8.pil niet n:1.n voorll. fil te denken valt., De verwisselillg van lipletters (zoo als menb. v.in frater en broefler, in pate?' en vader ziet) behoort toch met tot de onmogelijke zaken. I-Ieeft Gn,AFF zelf er niet aall gedacht, toen hij bij Pillo lluar Pillol ver,vees? Hier eindigen ,ve} zonder iets te beslissen. Den bevoegden ~ij het verder ollderzoek aanbevolen, Jut 'we ook van ouzo zjjc10 hopen voort te zetten. Rotterdain, April 1870. Les beau:x eSjJrits se re1Zcontre1~t. Toen "rij Ilet'keurige betoog van Mr. Boguers ontvingen, lag reeds bij de Redactie in })ortefeuille een bedenking van Mr.. Soutendam, Stedeljjk Archivaris te Delft, over de afleiding van Pillegift van Pelle, doopkleed. vYij deelen el" die plaatsen nit Inede J welke strekken kunnen om het betoog van onzen geachten medewerker nog Hader te bevestigen. In een ouc1 Ke'l~r1Joelc van Delft, waarill keuren van 14i 60-15141 , komt de volgende plaats voor, fo1. 92 J art. 18: "Voirt so vvat lJoirter enyghe kinde gelt of enyghe gifte gave, meer dan V (3. J dat hy hieve, het 8Y int heffe1l of ter moedelke! ckganck, verbeuTc1e XXX (3, een derdenc10el den heer ," enli. In de tarel op deze keur heet het: 1/ Vall kinder pillegift te geven. 1I In het TIle Me?noriael van Burgem. va1~ Delft, fo1. 131 vo., ,vordt Jhr. Christoffel Delphicus van Dona gezegd te zijn: "stats pille, bij dezelve (de Burgem.) ten duope gepresenteertll , euZi. (VgL BLEYSV\T. bl. 839. yO). Dut die pjllegiften soms vrij aanzienlijk vvaren, bl:ijkt uit het lIe MerJz. fo1. 121 v~.} ,;ranT Burgemeesteren verklaren lIeen· c1rachtelijcke beslotell te hebben gehac1t, upten selven doop, c1en bovellghenoeJndell zijner P. Exces joncxste glleboren zoone, binnen deser stadt gheboren c1en xxixen dagh Ja.nunrij enc1e me-de ulc1aer ghedoopt den xij Junjj, beyde voorleden J gbenaemt Joncker Frederick Heyndrick, te doen eell vereeringhe ende lJresent vall een ghifte ofte pillegave van 4100 ponden, van XL. gr. tpont, sjaers lijffrenten./I Dat men ook toen aI trachtte eerIe etymologie voo1' Pille te vinuell ~ 1•1 blijkt nit eon boekje , op 't Delfsch Archief voorhanden , getiteld : cieyne Catechismus, d. i. het Christelijcke onderwijs der kinderen n , enz. bij W. Silvius drucker der C. Mt., 1566, 121,10, bl. 120 , alwaar men leest : ,,De Peter, dat is in den Latijne Patrinus : — ende ghy hoot my Pille , its Pupillus, een weesken , dien ick in mijn behoedt ende bewaernisse ontfanghen hebbe, °in to brenghen int eewighe leven.n Redactie. TEKSTKRITIEK, DOOR J. VERDAM. De tekst van den Roman van Limboreh, hoewel door mijn hooggeschatten leermeester De Vries en anderen reeds van vele fouten gezniverd , bevat nog altijd eon ruim veld voor den arbeid tier kritiek. In de volgende bladzijden ml ik trachten enkele corrupte plaatsen to verbeteren, en daardoor iets bij to dragon tot het beter verstaan van het dichtwerk , dat voor de kennis der Middelnederlandsche tail van zulk een onschatbare waarde is. Limboreh, I. 1336. — Margriete van Limboreh wordt , na Naar zwerftocht , gastvrij opgenomen aan het hof van den Graaf van Atbene , en zeer liefderijk- behandeld; maar nadat zij er twee jaren vertoefd heeft, verliest zij de gunst, waarin zij stond, omdat de Graaf en Gravin bemerken, dat hun noon Echites smoorlijk verliefd is op het meisje, wier afkomst geheel onbekend is. De Gravin schrijft die genegenheid toe aan verraderlijke middelen van hare zijde, beschuldigt haar zelfs van tooverij en dreigt, 15 Naar te zullen verbranden. Op het hooren van deze bedreiging valt Echites van schrik in omnacht. Toen hij wecler bijkwain , hoorde hij (vs 1332 volgg.): die scone clagen sere Ende vraghede hare moeder, wet hare ware ; .0m uwen wille meslaet si hare Ende segt , opdat si u veeliest, Bat si nemmeer en kiest; Lieve kint, si mint u soe sere.. Het is duidelijIi , dat aan vs 1336 iets ontbreekt. Het object van kiezen is in de pen gebleven van den overschrijver, die, op tallooze plaatsen toont, geen groot talent te zijn geweest. Leest men voor vs 71336: Dat si nemmeer man en kiest. dan is do zin volkomen hersteld : „Zij zegt, dat, in geval zij u verlic,st , zij nooit een anderen man zal nemen. ii Deze verbetering Nir, or dt bevestigd door het antwoord van Echites, vs 1342 : Si sal oec weder vinden ace mi Soe ghetrouwen vrient, dat al Grieken daer of spreken sal. waariu vrient de in de Middeleeuwen gewone beteekenis heeft van ami, minnaar. Zie b. v. Vergi 962: „Iiaren vrient ende amijsfi. II. Limborch, I. 1408. — Nadat de Gravin van Athena bemerkt had, dat het haar Met geraden was, Margriete te dooden, zoolang Echites tegenwoordig was, besluit zij, hem met list te vet.wijderen. Toen dit gelukte, stoncl Margriete het ergste te duchten, hetwelk de dichter aldus uitdrukt : Nu moet der vrouwen god Te staden staen , want haer liif Baer piint omme des graven wiif. De zin kan geen andere zijn, dan daze : „Nu moge God Marg- riete bijstaan, want de Gravin legt het op haar leven toe". Daarom meet vs 1408 aldus gelezen worden If> Nn nloet ~er .i01ifr·OUWen go(l Te staden staen. Der V1-01.t20en kn.ll aIleen slaan op de Gravin ,yan Athene. De fout ·werd in de hand gewerkt door het lvoord V1"OUWe1l hI den vorigen rcgel. III. Limborch, I. 1815. -Nau,velijks is Ecllites vertrokken, of de 'Gravill gaat haar booze plannen ten opzichte van Margriete ten uit\Toer brengen. Deze verdec1igt zich met klem tegen de aan.. klacht van toovetij, maar de Gravin valt haar woest in de rede (1811 volgg.): "Dits gheloefelec te horne) Noch plint si mi te statne, Leitse wech van minen oegen.~ Si sal selke pine dogben, Levie hate een mergen noene, Dat si sal cIs hebben te doene Dan ons te dl'iven(e) te seerne." Ret woord oheloefelec ,Faat, zoover mij bekend js, elders niet voorkomt, beteekent vermoeiencZ, ve1-velenil. De geV\rone VOl'ffi daar.. voor was in het MnL ghelove of gheloviclt en het subst. gheloJ :::=. verveling, tegenzin, Rose 5750. Dr. Jonckbloet , 7Yalewein II. 332 volgg., en verge [00/ == moe, dat oak llU nog in dialekten voortleeft. Dit in het voorbijgaan. De nangehaalc1e regels zijn allen zeer duideEjk, nl~U1r wut beteekent Levie hare een lllel'gen noene ? Vooreerst knn ee7Z (nZel'fjen 9tOe1le niet ill orde zijn. \tVel kan lllell zeggen nzergen ?loene, maar niet een 'J1Zerge7z 'lloene, evenluin uls 'Nij zonden kuunen zeggcll (e)e?z '111orge'1t 'lJZidclag. Voor ee'l'l moet ~lus gelezen ,varden eer. Dit blijkt ook duidelijl: nit het vervolg del' geschiedenis, 1rant (\7S 1935) Smargens doe die daeh ontspl'anc ... Huelde uic baHn die jonfrouwe scone. Ten t,veede k:1l1 levic hate niet goed zijn. Was levic de .illiste 17 lezing, dan zou de bedoeling alleen kunnen zijn : ik morgen middag leefn. Nu is deze tussehenvoeging zeer gepast , wanneer men het oog heeft op handelingen die men in de verre toekomst van plan is to verrichten. Wanneer b. v. de Koning van plan is, Reinaert, na een bepaalden termijn, voor zijne misdaden te straffen, zegt hij (Rein. 421) : .Grimbaert U oorn , die clusenare waert, Hi hevet ghedaen so goede canine! Levic een jaer,, bet sal hem seinen. Maar wanneer men reeds den volgenden dag zijn voornemen zal ten uitvoer brengen, dan is het al a priori niet waarschijnlijk , dat men er een „wanneer ik nog leef" zal bijvoegen. Bovendien stuit men met deze verklaring op het pron. hare, dat dan zouder eenige beteekenis zou zijn. De afschrijver van B, die den Nederlandschen tekst in den Nederrijnschen tongval vertaalde, begreep dit, en liet dnarom eenvoudig hare weg. Maar de font schuilt elders. Hoewel beide HHS. levic hebben, zal het wel niet to stout zijn, to beweren, dat juist dit woord corrupt is. Het is ontstaan door het verkeerd lezen van het woord lovic , en als men dit er voor in de plaats stelt, dan is de zin volkomen goed : „Zij zal v66r morgen middag sulk een pijn lijden, dat beloof ik haar, dat zij wel wat anders zal to doen hebben, dan den spot met ons te drijven 111 Loven, beloven, gheloven hadden oorspronkelijk de mediale beteekenis van verzekeren, die ook in het Mnl. is aan to wijzen. B. v. Exc. Cron. v. Brabant, 287a : Nadat ick (zegt Frans I) in gheenen vrede sijn en mach in gheenderley manieren ..., so gkelove ick, dat ick tegen hem ende sinen adherenten oorlogen sal, totdat een van ous beyden van den anderen gracie sal begheren. En Stoke, IV, 758: Al mocht mi vele vromen, Hertoghe, ghi moet n selven quiten, Al soudement mi hier na verwiten: Want ghi mi selve brocht int stric. Daer omme ghelovic u, dat is Lettel deer omme zorgheu zal. II. 2 18 „ Daarom verzeker ik u, dat ik mij weinig daarom zal bekommeren." Ook thans nog heeft beloven deze beteekenis in de spreektaal, b. v. : Zij hebben elkaar ilink de waarheid gezeid, dat beloof ik je ll. „Ik beloof je , dat het er warm toeging", enz. Voor een ander compositum van loven , Nl. verloven of ziek verloven met, werd omgekeerd in 't Mnl. seer dikwijls versekeren gebruikt , b. v. Troj. Oorl. , 103. Mennoen minde.... Die overscoene Polexina Maer hi hadde des groten rouwe, Hi hadde ene scone vrouwe Ghesekert, eer hi voer Wen lande. Exc. Cron. v. Brab. , 212a. Karel (V) was aldereerst versekert met vrou Claude, Conincx Lodewijex van Vrancrijck dochter...Dair na was hem versekert vrou Marie, Conincx Henricx van Engelant die viij sijn Buster. ibid. 135a, So namen si (de Vlamingen) harm' Grave tegen sullen danck ende deden hem Conine Eduaerts dochter sekeren ende ondertrouwen. Uit de beteekenis ver,sekeren , aan loven en zijn composita eigen, vioeiden twee andere onmiddellijk voort , al naar mate men er een object bij plaatste , dat lets goeds , of wel lets kwaads , iets onaangenaams inhield. Uit het eerste ontwikkelde zich de gewone beteekenis van het hedendaagsche beloven, uit het tweede die van dreigen. Deze laatste beteekenis wordt bevestigd door dezelfde opvatting van beloven, die ook nu nog in de spreektaal leeft (b. v. iemand een pak slaag beloven) en door Vergi 1076: Ende sloech haer 't swaert op 't hoot boven , Dat haer die hersene cloven , Ghelijc hi haer gheloofde wale Doen hijt haer seide to male. De Hertog had doze bedreiging uitgesproken vs 780 volgg. : Want hijt haer op die doot onthiet Opdat sijt vorder seide niet. 19 IV. timborch, V, 78 en 132. — Evax geraakt te Stamps in gevecht met eene rooverbende, die hij natuurlijk overwint. In de beschrijving van dat gevecht is de afschrijver tweemaal in de war met de woorden roover en ridder, eerst vs 78: Doe quamen te hem alle viere, Doe seide een riddere sciere: Sidi riddre ofte knecht?, Alle vier de roovers kwamen op Evax af,, en een van hen vroeg hem : Zjit gij ridder of schildknaap ? II /1 lees dus : Doe seide een roevere sciere. Zoo ook vs 132: Die derde hadde den rouwe groet Ende waendem ontfflen, Maer en mochtem niet gescien, Want hi was hem al te snel, Ende herhaelde den ridder fel. lees : Ende herhaelde den roever fel. V. Linaborch , VII. 1117. — In een der vele gevechten, waarvan de tweede helft van den Limb. overvloeit , komt de volgende beschrijving voor : Doe quamen die andren an, Ende greet stria daer doen began Van beiden den heren, die vernamen, Siit seker, dat si te gader quamen, Daer meneghe vele iut beghin. Door het gemis van een werkwoord in het tweede gedeelte van den sin is de laatste regel onverstaanbaar. De bedoeling evenwel is duidelijk : ,,Een groote strijd ontstond tusschen de twee legers, die het maar al to seer ondervonden, dat zij handgemeen werden , want al dadelijk sneuvelden er velen." Met eene geringe 2* 20 verandering is deze zin in de woorden terug to brengen. Het overtollige vele moet worden verwijderd en daarvoor in de plaats gesteld een werkwoord, dat beteekent sneuvelen , vallen. Dit laatste is ongetwijfeld het ware, en regel 1117 moet dus aldus gelezen worden : Daer meneghe viel int beghin of in correct Mnl.: Daer die meneghe viel (of viden) int beghin. Leiden, April 1870. SPROKKELINGEN, DOOR J. H. VAN DALE. HET EERSTE GEWIN IS KIT3ESSPIL KATTENSPIL ; HET EERSTE GEWIN IS KATTENGESPIL ; HET EERSTE GEWIN IS KATTENGESPIN. Katjesspil voor katjesspel to houden fi , zegt wijlen miju vriend TE WINKEL (Taalgids VIII, 118), ,,gaat slecht; e en i wisselen in de volkstaal wel of voor eene n, blijkens tint, ingel , mimich, pin, maar niet voor eene 1. Ik ten minste heb nooit pellen of schellen hooren zeggen voor pillen of schillen , noch omgekeerd stillen of schillen voor stellen of schellen. fi Dit is zeer wel mogelijk. In niet eene provincie wordt , gelooven wij , voor pillen, 21 pellen, voor stellen , s til 1 e n, voor schellen (aan de schel trekken) , s chill e n gehoord. Met schellen voor sch ill en is het echter anders gelegen. Zelfs in de lVoordenlijst voor de Spelling der Ned. taal , van DE VRIES en TE WINKEL , vindt men nevens het gewone schil ook schel opgeteekend. En wil men in de volkstaal schil voor schil hooren, men kome in Zeeuwsch- Vlaanderen , waar men schil in 't geheel niet kent. Daar zegt men bijv., evenals in verschillende streken van Overijsel en Groningen (Taal- en Letterbode I, 120), zoowel aardappels schellen, appels schellen, rapen schellen enz., als aardappelschellen , appelsehellen , rapenschellen enz. Cint , ingel of minsch zal men daar echter nimmer hooren. Maar nog in meer woorden wordt it daar als el uitgesproken. Zoo zegt men er algemeen sehelfer,, sehelferen voor schilfer,, schilferen , en de geslachtsnaam SCHILLEMAN of SCHILLEIVIANS luidt er nooit anders don SCHELLEMAN ScIIELLEmANs. 1) Het koint ons voor, dat onze scherpzinnige vriend zijn artikel over : Het eerste gewin is kattengespin in een minder gelukkig oogenblik geschreven heeft. Hij had er anders stellig aan gedacht , dat de onvolkomen e en i in de volkstaal niet alleen voor de n , maar voor zoo menigen anderen medeklinker, ja heden ten dage in enkele woorden zelfs in de schrijftaal, afwisselen. Men denke hier slechts aan gest , gesten nevens gist, gist en ; aan kreb nevens krib ; ridden en richter nevens rechten en rechter ; schenkel nevens schinkel ; snep nevens snip, enz. In Zeeuwsch-Vlaanderen hoort men alleen gist. Daar zegt men ook mist, mistpnt , mistkoop , misten enz. voor mestput , mestkoop , mesten enz. ; zoowel het land misten, van stabnest voorzien , als : den stal misten, den stal reinigen van den most. Zoo ook hoort men er alleen gisp , gespen, toegispen enz. voor gesp, gespen toegespen enz. En Ear wijkt , omgekeerd, de onvolkomen i weder voor de onvolkomen e in lekken voor likken , lekkebaarden voor likke baarden enz. ; in schetteren voor sehitteren , in blekken voor blikken , blinken ; in le,qgen voor liggen; iu kerstenbrief, , met niet onge- I ) De ge sla eh t sn nom SCHILLEMAN is gansch niet zeldzaam. Zeer zeldzaam is echter de voornaam SCHILMAN, SCHILLEMAN. Op het Zeemvsehe eiland Duiveland vindt men dezen mansnaam nog in eene enkele familie. wore metathesis voor ehristenbrie f , d. doopbrief ; in kerstenen — vooral in het nabijgelegen West-Vlaanderen in gebruik voor ehristenen d. doopen; in stelletje voor stilletje. Zijn in de schrijftaal de voorbeelden, waarin eene daarin aangenomen onvolkomene e voor de 1 hare plaats meet ruimen voor de onvolkomen i zeer schaarsch — ik vond alleen smitten voor smelten aangehaald — in het Zeeuwschvlaamsch zijn er verscheidene. Men boort in Zeeuwsch-Vlaanderen lilletje voor lelletje (huig) ; oorlillelje voor e ; stilten voor stelten ; knillen voor knellen ; male voor melds; het verouderde hoydelle (hooiberg) luidt daar hooidilt , en van het laatste lid dezer samenstelling heeft men zelfs dilthonten voor delthouten: de losse houten , balken of sparren , waar het hooi in de ruimte boven den stal op rust. Maar ook voor de andere medeklinkers moet de onvolkomen e voor de onvolkomen i wijken. Zoo hoort men nikke voor nek , immer voor emmer,, kitting voor ketting , beridderen voor boredderenz , knippel voor kneppel , klippen voor kleppen , enz. Voor menig hoorde men vroeger ook mennig. Dit mennig leeft nog in het Zeeuwschvlaamsche minnig, waarvan minnigte , en in verminnigvuldigen. Spreekt men de onvolkomen i, als ik het zoo eens noemen mag, wat zwaar of diep uit, zoo hoort men voor minnig, meenig. De uitspraak der onvolkomen i wordt dan volkomen gelijk aan die der scherpheldere ee , wet to verstaan op zijn Zeeuwsch uitgesproken. Wie nu echter meenen mocht —en de zoodanigen zijn er geweest —, dat de Zeeuwsche uitspraak voor de spelling meenig enz. pleiten zou, zou zich deerlijk vergissen. De echte Zeeuwsche uitspraak is minnig en deze pleit voor de zachtlange e, evenals kitting (voor ketting) pleit voor kelen, kittelen voor ketelen. Nog 66n woord verdient hier niet vergeten to worden. Het verouderde barbelen , barbels , creux des dents, luidt in Zeeuwsch- Vlaanderen bribbels. Wij houden het er voor, dat het laatste uit het eerste is ontstaan. Eerst werd barbels berbels : nog hoort men berbel voor het Middelnederlandsche .13 aerble , door wisseling der r en 1 uit BARBAAA. ontstaan; derm voor darm , werm voor warm, hert voor hart enz. tilt berbels ontstond , door wissoling der onvolkomen e met i , barbels, en hieruit , door metathesis , het hedendaagsche gewestelijke bribbels ; of wel: berbels werd bfebbels en dit wederom bribbels. Eng en enk zijn in Zeeuwsch- Vlaanderen in de uitspraak Met to onderscheiden van ing en ink. De onvolkomen e en i klinken daarin als one dubbele i. Hinkel in ik (h)inkel wordt uitgesproken als enkel: beide luiden iinkel. Zoo luidt brengen briingen, zingen ziingen, wenken wiink en, drinken driinken, kinkel kiinkel, sekenkel en schinkel schiinkel enz. ') Waar we dus over de beteekenis van katjesspil handelen , moot, dunkt ons, het Zeeuwschvlaamsch in de eerste plants geraadpleegd worden. In Zeeuwsch-Vlaanderen toch — in Zeeuwsch-Vlaanderen alleen ? — luidt het spreekwoordelijk gezegde Het eerste gewin is kattengespin zeer vaak : Het eerste gewin is katjesspil. Is katjesspil katjesspel? Daaraan mag geen oogenblik getwijfeld worden. Spreekt men in Zeeuwsch-Vlaanderen van een spel of spellen, men kan er zeker van zijn, dat men eene of meer spelden bedoelt. Haarspellen zijn haarspelden of haarnaalden; lunrspellen zijn luierspelden of bakerspelden. Voor spel hoort men er nooit anders dan spit, zoowel wanneer 't woord op zich zelf stoat als in samenstellingen.: Willen we een spilletje spelen? Uw spit staat sleckt; Ben honden en apenspil; Ben spilspeelder; Het damspil; Hij zal er spit [ook spul] mee hebben; enz. enz. En zoo luidt dan ook katjesspel, dat men er zeer vaak hoort, nooit anders dan katjesspil. „Dal zal katjesspil warden" ligt den Moeders als in den mond bestorven , wanneer hare kleine gasten zich op wat ruwe wijze met elkander vermaken. Reeds voor vier jaar heb ik (Taalgids VIII, 109) gevraagd, en ik vraag het andennaal Zijn er nog streken in Nederland, waar men in het besproken spreekwoord katjesspil, kaltenspil, kattengespil zegt in plaats van kattengespin ? 't Zou mij zeer aangenaam zijn, dit to weten. En hoe ik, Zeeuwsch-Ylaming , nu den vorm van het spreekwoord verklaar ? Wel, ik gis: dat in Zeeuwsch-Vlaanderen de oorspronkelijke zegswijze is : Het eerste gewin is katjesspil, of : Het eerste gewin is kattenspil ; 3 ) In Zeenwsch-Vlaanderen leeft nog het verouderde hinkelen voor hinken. Zoo zegt men ook op de hinkelbaan (voor hink ebann) spelen. Hinken hoort men allecu in bet bijbelsche op twee gedachten hinken. 24 dat , om het gehoor voldoening to vcrschaffen, het ge voor gewin , eon tweede ge v66r spit in het leven riep, zoodat men weidra hoorde : Bet eerste GEwan is kattenGEspil; dat, teen men eene schrede gedaan had om den wille der maat , men om des rijms wille niet voor eene tweede terugdeinsde , en zoo — 1 en n zij daarenboven wisselletters- Het eerste gewiN is kattengespiN het aanzijn kreeg. Maar is dit laatste wel waarschijnlijk ? Wanneer men HARRE- BOMBES Spreekwoordenboek der Ned. taal raadpleegt , dan ziet men (I, 232), dat bij de verschillende schrijvers, die hij geraadpleegd heeft, alleen de laatste vorm voorkomt. Is het nu wel aanemelijk , dat nit een spreekwoord (Het eerste gewin is kattengespil), voor zooveel we nu weten alleen in een hoekje van Nederland bekend, bij niet een schrijver vermeld of genoemd, een ander ontstaan is, dat geheel Neerland door opgang heeft gemaakt ? Kan ook bet omgekeerde hebben plaats gehad ? Kan het minder bekende, minder duidelijke gespin, eerst vervangen zijn door gespil , dat later weder voor spit heeft plaats gemaakt : een woord, algemeen bekend en verstaan ? Een groot bezwaar daartegen is, komt ons voor, dat men dan, tegen den volksaard in, een rijmwoord (gespin) heeft laten varen voor een bloot assoneerend rijm. Of, en ook dit verdient de overweging , is de derde vorm uit andere streken overgebracht ? Zijn de beide vormen niet uit elkander ontstaan, maar onafhankelijk van elkander? Dat verschil van gebruik niet noodzakeliik een bewijs van verbastering of verwarring is, heeft, komt ens veer, onze Vriend BECKERIN&H VINCKEBS overtuigend bewezen. Toch blijft het dan opmerkelijk, dat alleen in Zeeuwsch-Vlaanderen verschillende vormen, die zooveel overeenkomst hebben, zelfstandig nevens elkander zijn blijven bestaan. Bit kan, dunkt mij, aan geen redelijken twijfel onderhevig zijn, dat de tweede vorm uit den eersten of uit den derden ontstaan is. Gespil tech bestaat op zichzelf niet. Gespeel kan het niet vervangen ; want dit ondergoat in de nitspraak Beene verandering. 25 Mijn hooggeachte Vriend BECKERINGH VINCKERS zegt (Taal. en Letterbode I, 121) : „In eerste gewin is kattengespil" hebben we namelijk een voorbeeld van het vooral in spreekwoorden zeer gebruikelijke , assoneerende , d. alleen in de overeenstemming der klinkers bestaande , rijm , en nu is 't juist deze assonantie , die in ons spreekwoord 8.pil of gespil belet heeft in spel over te gaan : 11 't eerste gewin is kattegespet assoneert Pat deze assonantie in Zeeuwsch-Vlaanderen niet in het spel geweest kan zijn, wear spel nog heden ten dage spit luidt, is, dunkt ons, duidelijk. Wel echter in andere streken, waar spit alleen in ons spreekwoord bewaard bleef,, terwijl het er overigens spel luidt. 't Is, komt ons voor, wel de moeite waard te onderzoek. en , of er zoodanige streken zijn. Verder zegt de Heer B. V.: udat de assonantie werkelijk het vermogen bezit om eene oorspronkelijke i te verhindereu in e over to gaan , dat blijkt onder anderen uit het volgende , mij door iemand uit Ooltgensplaat can de hand gedane spreekwoord : ff.A.ls de haan kraait op 't nist, is 't tegen regen of mist!' Hierin heeft de i van mist die van nist evenzoo vastgehouden , als de i van gewin die van spit of gespil.fi Ik vraag hier : Zegt men in Ooltgensplaat overigens nest .P Hoort men er alleen nist in het aangehaalde spreekwoord? In Zeeuwsch- Vlaanderen hoort men algemeen het Middelnederlandsche nist nevens het gewone nest. Zoo hoort men dear ook nog een nisch ei voor het verouderde nesch ei, d. zacht ei : un oeuf mol Amer; de eiers moeten nisch gekookt zijn; enz. Reeds vroeg vond men het verouderde nesse , schorre , nevens nisse: Renesse , de Bornesse , Bontenisse , Scherpenisse enz. Ja , zelfs wisselen in bet Middelnederlandsch de vormen Hontenesse en Hontenisse , Ossenesse en Ossenisse , enz. Maar,, genoeg. Ik eindig met mijn Vriend B. V. to danken voor de scherpzinnige verklaring van het door mij ter sprake gebrachte spreekwoord. 26 IV. RIGGHE. Ik heb reeds vroeger een pair maal (Taalgids , III, 304 en 305 ; VII, 130 en 131) over het Middelnederlandsche rigghe gesproken. Ter laatst aangehaalde plaats giste ik , dat men door grauwe rigghen grauwwerk, grauw pelswerk, vair et gris , te verstaan hebbe. Duidt rigghe eene stof aan, waarvan het eene of andere voorwerp vervaardigd word, dan is het zeer waarschijnlijk , dat ook het stoffelijk bijvoeglijk naamwoord rigghen bestaan heeft. Bedriegen we ons niet, dan treffen we het aan in de volgende bepaling , ontleend , en dit is o. i. weer opnaerkelijk , aan de Keuren der Sluische g r au w w e r k e r s nit de eerste helft der 15e eeuw. Aldus luidt in zijn geheel het oude artikel Item, dat wel gheoorlooft [es] den ouden graeuweerkers to coopene jeghen den nieuwen graeuweerkers van brugghe alle maniere van riggherze pilssen elide voederse, ende die voort te vercoopene gh ehoo ft s ma 1 t twee dumen diepe ende gh ear e mghae t drie dumen diepe int voeders , ghelijck zij van ouden tiden ghecostumeert hebben , zonder yet daaran te vermakene of to besniden. Ende zullen dezelve voederse ende pilssen moeten gheteekent zyn metten teekene vanden graeuweerkers van brugghe. Ende waert dat eenich oudgraeuweerker de contrarie dade , die zoude verbueren iij . par. van elken sticke , also dickent als ment bevonde. Maar ne gheoorlooft niet den vorseiden graeuweerkers to coopene , to vercoopene, noel' onder hem to hebbene eenighe inkele vellen, den nieuwen graeuwerker toebehorende , up ghelike boete also dickent als meat bevonde, uteghesteken dat zij wel coopen moghen jeghen denzelven nieuwen graeuwerkers nieuwe fasten ende nieuwe w am m e n , ende die stellen an ghem.aecte voedersen ende also voort vercoopen, ende anders niet, up de boete van x par. also dickent als merit bevonde, of daermede bedreghen worde metter goeder waerhede voor scepenen. 27 V. EUMIG. Onder de langzamerhand. wegstervende Zeenwschviaamsche woorden verdient eumig niet verloren to gaan. Men hoort niet zelden , wanneer er van min of ineer bedorven vleesch, van muf meal, van bedorven bier enz. sprake is : Het smaakt eumig,, het ruikt eumig. Bedriegen we ons niet , dan eischt het woord de h voor zich. Daze letter wordt , gelijk bekend is, door de Zeeuwen in het dagelijksch 'even nooit uitgesproken. We krijgen dan den vorm heumig. Dit heumig houden we voor hetzelfde als het Hollandsche hummig. Hem , die over hummig (= huimig) en huim iets grondigs lezen wil , verwijzen wij naar de Proeven van troordgrond,ing door G. . ander°, dat het Zweedsche hamig b ed or v en beteekent, van vleesch sprekende ; dat hummig in het Holsteinsch , Hamburgsch , Bremensch m u f beteekent en gezegd wordt van meel, dat, uit gebrek aan vrije lucht bedorven, een vuilen smaak en reuk verkregen heeft. Er is dus wel geen twijfel aan, of het henmig , dat zoo merkwaardig in beteek-enis met deze woorden overeenkomst , is nauw aan het vermelde Hollandsche hummig verwant. Pe verschillende klinker toch levert o. geen bezwaar. Meermalen is de en ontstaan nit eon gesloten o of u, als in dreumel, deun en preutelen, nevens drommel , dun en pruttelen enz. (BRILL. Ned. Spraakleer § 12, iste aamn.) Men kan hierbij voegen penket , nevens pukkel van pok. In Zeeuwsch- Vlaanderen hoort men alleen pukkel. Verder verdient bier de aandacht het Westvlaamsche beurlen, beurelen, waarvoor, men in Zeeuwsch-Vlaanderen hoort burlen , burrelen , door versprinoine, des vokaalklanks uit brullen ontstaan. Zoo ook hoort men nitburlen voor uitbrullen. Nevens het Nederlandsche droppel , druppel , bestaat het Westvlaamsche dreupel, dreupele, in de beteekenis -van een borrel. Dat men dus in Zeeuwsch-Vlaanderen Iteumig boort, heeft niets vreemds. L. VAN DEN HELM, 1, bl. 10 tot 13. Daarin leest men under 28 Verder zegt men in Zeeuwsch-Vlaanderen jukken voor jeuken, ruttelen en reutelen , knutteren en kneuteren. Men hoort er better, boter, bolter en butter; scheutel , schotel en schultel. In Vlaamsch-Belgie hoort men speurie voor spurrie. VI. AL = LANUS ? In het gunstig bekende maandschrift .De Toekomst van mijnen Zuidnederlandschen Vriend , den letterkundige FRANS DE CORT gaf ik eenige losse aanteekeningen op het Algemeen Vlaarnsck Idioticon, bewerkt door L. W. Schuermann, Pr. enz. en wel met het oog op het Zeeuwschvlaamsch in het voormalig vierde district van de provincie Zeeland. Ik schreef daarin (Jaargang van 1868, bl. 222 en '23) omtrent al het volgende : „Al, als expletief bijw. , is van dagelijksch gebruik in de Belgische provincial [en ook in Zeenwsch-Vlaanderen]: al onder, al buiten , aldaar, aldus, alzoo enz." — Idioticon, bl. 14. — Wij moeten hier de opmerking maken , dat er een groot onderscheid bestaat tusschen aldaar en al daar. Het eerste is niets anders dan eene versterking van daar, gelijk aldus, alzoo, alleen , alhoewel , en het verouderde alschoon, versterkingen zijn van dm , zoo, een, hoewel en schoon. In het gewestelijke al daar heeft al geene versterkende kracht , evenmin als in al onder, al boven, al buiten, al binnen en meer dergelijke bijwoordelijke uitdrukkingen. In doze dient het om den weg te helpen aanduiden , langs welken iets verricht wordt. Moest men er een ander woord voor in de plaats stollen, zoo zou langs daar nog het best kunnen voor dienen. Zoo beteekent bij voorbeelcl ilij liep aldaar rond niets anders dan H j liep daar rond, Hij liep te tier plaatse pond; en Ili)* liep al daar rand: .Hii liep tangs daar, langs dien weg , lungs do straat rout, d. i.: Lange die straat nam hfj zijn omweg; terwijl die omweg niet zelden door eene beweging met de hand wordt aangeduid. Aldaar is een onscheidbaar samengesteld bijwoord ; al daar is eene bijwoordelijke uitdrukking , 29 wier deelen niet verbonden 'mogen worden. Het zelfde geldt omtrent alhier en al bier. VAN WAESBERGUE vertaalt in zijn bovenaangehaald Woordenboek [Le grand Dictionaire .Francois-Fla7nen , ten jare 1618 door hem (zijn vader was woonachtig geweest te Antwerpen) te Rotterdam uitgegeven] Al bier, Al daer, Al waer dan ook te recht door Par ici , Par Vz, Par az, terwijl men alhier, alwaar,, aldaar,, dat hij niet heeft , vertalen moet door : ici, en eel endroil; a, en eel endroit; „AL geldt male als voorzetsel voor tangs, b. v. alginder,, alonder [Hever : al Binder; al onder] enz. ; al de weide gaan voor fangs of door de weide gaan. Zuiks is echter zoo algemeen niet." Idioticon , bl. 14. — ZOO hoort men al in Zeeuwsch-Vlaanderen d a g el ij k s gebruiken. D6.6,r zegt men b. v. : Hij kwam al [door, langs] het venster binnen; Hij ging al [over, door] Westcapelle en Dudzeele naar Brugge; Hij ging al [fangs, over] de Markt naar de Kaai, d. i. Hij nam , om naar de Kaai te gain, zijn weg over de Markt. Hij ging al de Kaai is wel to onderscheiden van Hij ging langs de Kaai. De eerste zin sluit in, dat hij zijn weg over de Kaai nam , om zich naar daze of gene plaats te begeven ; de tweede duidt eenvoudig aan , dat hij langs de Kaai ging. In Maerlants Alexander (uitgeg. door Dr SNELLAART) lezen wij B. IV, vs. 1635—'56, het volgende: Mettien quam ter selver steden Een man gevloen van Meden ; Hi seide dat Daris, in waren saken , IJserkine hadde doen maken: Welke wijs dat mense warpe, Dat emmer op quam dat scarpe, En dat si van iiij poente waren : Omdat hi niet en mochte, te waren, Die Grieken mit crachte veriagen , So woods hi se met Juste versagen. Die coninc dede dien genen vaen, Dat hi geen loesheit in dede verstaen. Men speder om, en het was waer: 30 Daris hadde gesait aldaer IJserkine ter selver stede , Die ierst Ulixes waken dede : Voer ene porte warp hise to Troien Dat dede dien menigen vernoien. Aldus hadde oec gedaen. Alst Alexander hadde verstaen, Voerde hi dat her al een ander staete , En liet die stede van barate. Op very 1655 teekent de geachte Uitgever (b1406) aan : Voerde hi dat her al een ander staete: voerde hij het leger langs een anderen weg. — Al voor langs is in Vlaanderen nog van algemeen gebruik. — Stade lees strate." 't Verwondert ons dus diet, dat de Heer A. C. OUDEMANS Sr. in zijne welkome Bijdrage tot een Middel- en Oud-Nederlandsch woordenboek, nit vele glossaria en andere bronnen bijeengezameld, met aanhaling van de hiervoren medegedeelde verzen 1654 en '55 , Tangs als negende beteekenis van al vermeldt. In de 2e en 3e aflevering van den nen jaargang van den Navorseker vindt men eenige aanteekeningen op sommige artikelen der Bijdrage van den Heer OUDEMANS. Wanneer wij zeggen , dat ze geleverd worden door den kundigen Bestuurder van het maandschrift , den Heer P. LEENDERTZ WZ. dan weet ieder reeds, dat ze zich onderscheiden door bondigheid, degelijkheid en klaarheid Ze zijn dan ook o. onmisbaar voor elken bezitter der Bijdrage van den Heer OUDEMANS. Bij AL, langs, teekent de Heer L. het volgende aan (bl. 150, 20 e jaargang n° 3) : " Alst Alexander hadde verstaen, Voerde hi dat her al een ander strate. Alex. IV v. 1655. Al kan nooit langs beteekenen. De beteekenis die het hier heeft, is eigenlijk dezelfde, die het heeft op een aantal andere plaatsen, en die ook hier onder n° 2 opgegeven wordt, namelijk die van geheel. Doch dikwijls is die beteekenis zeer fla,uw,, ja Diet 31 zelden heeft het woord geen kracht meer, is het niets meer dan een stopwoord en kan het dan even goed wegblijven. B. v. in Het meysje nam haer mantel, En sy ging eenen gang rIl onder de linde groene,: Daer sy hena verslagen vant. Het meysken keerden haer omme, En sy ging eenen gang Al voor haer vaders poorte , Die sy der gesloten vant. in het lied .Het daghet nit den Oosten, kon al, zoo de versmaat het niet vorderde , zonder schade gemist worden. Aldus, alzoo , alhier en aldaar zijn ook dikwijls geheel hetzelfde als dus, zoo, hier en daar. Al een ander strate, in het aangehaalde vets nit den Alexander, beteekent dus een geheel anderen weg , of, wat ik eerder denken zou, al is daar overtollig." In den Roman der Lorreinen lezen we vers 2087 tot 3000 aldus : Yoen quam gereden soe verre , Dathi quam to Gardeterre, Daer hi onmenegen dach Metter coninginnen lach. Maer hi dede een seep touwen Tsinen boef enter vrouwen: Daer dedi inne dragen aldat Hi behoeven sonde, ende sinen scat ; Ende loet die cogge so over sere, Dathi cume mochte dragen mere. Hi sprac goede maroniere, Diene souden voeren sciere Al die zee hemelike. Is het niet opmerkelijk, dat wij hier lezen Dien e soudeu voeren sciere AL die zee hemelike en in Alexanders Geesten: Alst Alexander hadde verstaen , Voerde hi dat her AL een ander strate. 3Z Er is goon twijfel aan, tangs is hier het woord, dat vooral in de laatste versregels hot best in de plaats van al treden kan. In de eerste verzen zou over wellicht do voorkeur verdienen. Nog heden ten dage zou geen Zeeuwsch-Ylarning anders spreken , dan de schrijvers van Alexanders Geesten en den Roman der Lorreinen geschreven hebben. De beteekenis van den zin is den Vlaming terstond volkomen helder : Alexander voerde zijn leger langs eon anderen weg; de niaronieren zouden Yoen over de zee voeren. Maar hoe krijgt het bijwoord al de beteekenis of de kracht van eon voorzetsel ? Aileen , dunkt mij, door weglating van eon voorzetsel , welks beteekenis al dan niet door al versterkt of gewijzigd werd. 't Komt mij zeer waarschijnlijk voor, dat al in de bovenaangehaalde versregels staat voor al dore, al over, of iets dergelijks. Zeker is het , dat men in Zeeuwsch-Vlaanderen zoowel zegt b y.: 1k ben al over de Markt gekomen , als: 1k ben al de Markt gekomen , d. Ik heb mijnen weg over de Markt genomen; zoowel : is al over Oostburg en Schooncliike naar Breskens gereden, als : Gij ziit al Zuidzande, Nieuwvliet en Groede gereden, terwijl in beide zinnen ook een bloot over voldoende is, schoon do bijvoeging van al toch min of moor schijnt aan to duiden, dat men em deze of gene reden dien wog en goon anderen gekozen heeft. En zoo hoort men in Zeenwsch-Vlaanderen zoowel : Hij is al door het poortje gekomen, als : Hij is al het poortje gekomen; zoowel : Zij zijn al die straat gereden, als : Hij is al door de Meerminnestraat gekomen, enz., terwijl het do aandacht verdient, dat al op doze wijze alleen voor de voorzetsels over en door komt to staan, en wel bij werkwoorden , die eene verplaatsing van het onderwerp of het voorwerp van den zin aanduiden, als : gaan, komen, vliegen, loopen; zeilen , varen; voeren ,brengen , leiden enz. Dat al in sommige Zeeuwschylaamsche uitdrukkingen alleen door langs kan vervangen worden, is onbetwistbaar. Daartoe reken ik : al achter,, al onder,, al voren en dergelijke weer: 1k boon al voren binnen op hetze(fde oogenblik , dat hij al achteren wegsloop. Vormelding verdient hier het gewestelijke al achterom: llij is al achterom gegaan beteekent Hij heeft 33 den omzveg genomen. In figuurlijken zin hoort men deze uitdrukking zeer vaak. gal hj beloond worden? - Ia , al achterom ! d. i. integendeel, het omgekeerde zal plaats hebben : hij zal gestraft worden. 't dunkt mij , heel natuurlijk , dat, Coen al, overgebleven van al over of al dore, met de kracht of de beteekenis van (al)over en (al)dore, eenmaal in het volk-sbewustzijn de beteekenis van Janus had gekregen, men het ook in die beteekenis aanwendde daar, waar men vroeger alleen langs gebruikte. En vandaar dan de bijwoordelijke uitdrukkingen al achter,, al boven, al beneden, al achterom, al dear, al Bunter [voor : al Binder], al wear, al /tier, enz. Op de vraag : Al waar ziy1 Bj gekomen luidde dan heel natuurlijk het antwoord : Al de Markt, al de Kaai, al de .Kapellestraat voor : al (over) de Markt, al (over) de Kaai, al (door) de Kapellestraal, en moest dit eene aanleiding te meer zijn om de voorzetsels over en door, die men bier stellig verwachten zou, te doer vervallen. In het volgende Zeeuwsehvlaamsehe kinderdeuntje, dat langzamerhand wegsterft, komt al voor als eon stopwoord, evenals de verzen, ddor den neer Leendertz aangehaald. Aarnoud De suikerebout Die liep al langs de Kaaie, Hij dacht, dat bij een vogel sehoot , En — hij schoot eon bonte kraaie. Hier zegt al tangs niets meer dan het enkele langs. Maar niet alleen in een enkel kinderdeuntje, in de volksliedederen onzer beste dichters komt bet stopwoord al voor. 't Is trouwens daar op zijne rechte plaats Zoo zingt onze gevierde volksdiehter HEIJE in zijn ills Rozen: Een roosje moeht ik stelen Al nit 7,4)n liefstes hof; Baar lipjes zijn als cozen. Een deantje neogt ik spelen Een liedje mogt ik Sweeten Al tot neijn Liefstes lof. En ill zijn Van een lagertje luidt het : II.3 34 Dater ging een lagertje uit jagen vroeg Al in ha groene woud; Door sprong een hertje, jonk genoeg, Door dreef en kreupelhout : ” Tsa, brakken en hazewinden, dl loopt dat hertje snel, zullen het wel vinden... En raken het wet!. Ziedaar eenige bouwstoffen aangebracht ter beantwoording van de vraag: Heeft al de beteekenis van langs? Zoo ja, hoe heeft het die gekregen 1k twijfel er geen oogenblik aan, of deze of gene lezer van den Taal- en Letterbode zal aan de twee meegedeelde voorbeelden nit het Middelnederlandsch er een of meer kunnen toevoegen. Ruim schijnt de voorraad niet to zijn. Mij was alleen dat uit den Roman der Lorreinen bekend. De Heer SNELLAART heeft ons het andere leeren kennen : het eenige, dat de Heer OUDEMINS in zijne Bijdrage heeft opgenomen. Eerst dan, als we een grooter getal voorbeelden voor ons hebben, zal, dunkt mij , de vraag voldoende beantwoord kunnen worden. Wat het Zeenwschvlaamsch ons leert omtrent het gebruik van het woord in de besproken beteekenis, heb ik zoo nauwkeurig mogelijk opgeteekend , en ik geloof daarinede geen onnut werk verricht to hebben. Het bovenstaande is reeds voor eenige maanden geschreven. Voor een par weken ontving ik de eerste aflev. van 't Westvlaamsche Idioticon , bewerkt door L. L. de Bo, Priester. — Daarin lezen we op AL o. a. het volgende , dat, volledigheidshalve , hier verdient opgenomen to worden : AL voorz. Naar den kant van, langs, door, in de streek van. Geheele dagen al strate loopen, Fr. courir la rue. Al de strate loopen (zijne richting nemen langs de straat , en niet door de akkers enz.) Al ons gewest, al onze kanten , Fr. de nos cotes, dans nos garages. Hij is al Frankrijk weggegaan. Men spreekt al Brugge anders dan al Kortrijk. Al onzent vindt men zulk geene bloemen staan. Hij kroop al boven uit. Het is al uwent dat het ongeweert gedreven is. VII. MOLTER, MULTERE. Bij het doorbladeren van de eerste jaargangen van den Taalgids ontdekte ik , dat de Hoer VAN DEN HELM, bekend door zijne Proeve van Woordgronding , in den Zen jaargang (bladz. 258 en '59) over de verschillende vormen van molter handelt. 't Is bijna overbodig to zeggen , dat het de aandacht der belangstellenden dubbel waard is. Ik stip hier alleen aan, dat volgens den geleer den Schrijver 't woord oorspronkelijk vat beteekende. Met wat de Heer V. D. H. schreef,, client vergeleken to worden wat wijlen Dr. TE WINKEL in een lateren jaargang van den Taalgids van van het woord zeide. Daar deze in het geheel geene melding maakt van het artikel van den Heer V. D. H., lijdt het bijna geen twijfel , of ook hem was het ontgaan, dat deze reeds vroeger in den Taalb. over het woord gesproken had. Ik kan hier nu nog bijvoegen, dat men in Vlaanderen 't werkwoord multeren hoort in denzelfden zin, waarin men in Zeeuwsch- Vlaanderen sckeppen gebruikt. VERMENISSE VERMEYNEN VERMENEGHEN -- MEYNAKEN MEYNAKER MOORD MOORDAAD - MANSLACHT MOORDBRAND VERMET. De volgende artikelen, door mij aan het zoogenaamde Book met den Knoop (Taalgids I, 39) ontleend, verdienen in dubbele mate onze aandacht : eensdeels als bijdragen tot de kennis van het rechtswezen in de 14e eeuw, anderdeels als bijdragen tot do kennis der juiste beteekenis van eenige Middelnederlandsche woorden , die uit den acrd der zaak niet zoo heel dikwijls voorkomen. Er was, zoo leeren wij er o. a. uit , tweeerlei vermenisse: vermenisse van mans dood en vermenisse van moord. Ilan het eerste was liij schuldig (art. 64 en 61), die er met wille en begeerte 3* 36 bij tegenwoordig was, waar iemand doodgeslagen werd of doodgestoken, zonder dat hij zelf den verslagene wondde of zelfs mes of zwaard tegen hem trok. Maakte men zich aan dit laatste schuldig ; trok men een wapen tegen hem; gaf men hem opene wonden dan was men (art. 60) een meynaker, een medepleger of medeplichtige , een handdadige , en verviel men in eene boete , tienmaal zoo zwaar als die, op de vermenis gesteld , en dan nog wel onder die voorwaarde , dat eon ander 't feit aan zich trok, de schuld van den doodslag op zich nam. Deze — art. 53 leert het ons — was de b a a r sc li uldig e: de van schuld overtuigde, zegt HUIDECOPER (Proeve , II, 523, '24). Aan vermenisse van moordwashij schuldig, die met wille en begeerte bij den moord tegenwoordig was (art. 64) , al hielp hij dan ook den moord niet volvoeren ; of ook, wanneer slechts zijn voornemen gebleken was oin tot den moord to komen. De boete op vermenisse van moor d stand gelijk met die op meyn a k en van mansdo o d. Van den laatste word gezegd , clat hij den gedoode hielp ve r m e y n en en v er m en i g 11 en (overmannen , Lorr. II, 797). Was men een me ynaker van moord, d. i. was men er medeplichtig aan (art. 63), dan werd men voor even schuldig gehouden ads de aanlegger,, de hoofdschuldige, de principaal , en dezelfde straf wachtte beiden : het zwaard of hot rad. Een moord was in het oog van den rechter zoo afschuwelijk , dat daarbij van geene meerdere of mindere schuld sprake kon zijn : van moord mochten er geene meynak e r s wezen. Wat was dan moord? — Art. 62 leert het ons: wie een ander doodde , hij dag of bij nacht ; de daad niet bekende en op zich nam, die was een moordenaar. Word de moord des nachts bedreyen dan heette hij manslacht. Er was ook onderscheid tusschen moor d en moorda a d. Wie met iemand in vriendelijken of wettelijken vrede leefde en, ongewapend, twist, of, gewapend, strijd tegen hem zocht ; of ook, binnen het beluik van zijn erf, binnen eene hem toebehoorende beslotene plants kwam , om hem to misdoen en hem ook misdeed, 't zij bij dag , 't zij bij nacht , die maakte zich schuldig aan moor ddaa d (art. 65). Moor d was verder (art. 65) doodslag, gepaard met roof , of doodslag, gevolgd door berooving van het lijk des 37 verslagenen (r e e r o o f). Ook moordbrand. brandstichting in een huis en 't dooden van den eigenaar,, die er uit vluchtte om den brand to ontkomen , dit ligt in de reden, was moord, en 't verkrachten van vrouwen werd er mee gelijkgesteld. De laatste zin van art. 62 verdient ooze aandacht. De openlij k e manslag, zegt NOORDEWIER (Nederd. Reektsoudlz. 274) , heette manslacht; de heimel ij k e, Goth. maurth ,m oord. Het h e i m e 1 ij k e zal dan in art. 62 daarin gelegen hebben , dat de schuldige het feit niet bekende , niet op zich nam. Men vergelijke art. 59 met art. 62 , waarin het verschil tusschen het lien en het niet lien van de daad duidelijk uitkomt. Mij dunkt , we moeten bij mans 1 a c h t (art. 62) niet uit het oog verliezen , dat er moord boven bet art. staat , zoodat we, bedriegen we ons niet, voor ma nslacht eigenlijk lezen moeten : manslacht, mordelike godson (NOORD. 275). Verder verdient het rn,orddad van art. 62 vergeleken to worden met het znoordaet , nzordaet van art. 65. NOORDEWIER heeft het woord niet. Ten slotte. Niet alleen het heimelijke , maar ook het eerlooze van den doodslag maakte dien tot moord. Men zou een moord een doodslag of manslag met voorbedachten rade kunnen noemen. Aan de afdeeling , Welke ten opschrift draagt : Hier salnzen vinden alle wettelyelzede, ontleenen wij het volgende : Art. 64. Dat es van vermenissen ende van vermeneuhen ende meynake n. .So wet manne , die daer bi es met willen ende met begheerten, daer men eenen man dood sleet of steket , dien coachmen verwinnen van vermenissen ende van vermenighen; ende so wie eenen man wonde ghevet ende een ander tfaeit an hem trect , dat heetinen meynake n. Ende van vermenisse es die boete vjtb ende van meynaken so es die boete 1 x 38 Dit artikel is daarom merkwaardig , wijl het ons leert, wat in de rechtstaal der 14e eeuw de woorden v er me ni ss e, v e rm enigh en en me yn a k en beteekenden. In de volgende art. wordt de beteekenis nog nauwkeuriger aangewezen. Art. 59. Van meynakers. Willem Eldecop ende Math. Keih. deen was ghewijst paeis ende zoendinc to hebbene omme die redene , dat partijen boruchtucht namen van der boete, ende dit was van m e y n a ken. Die boete was 1 x ii parisis ende partijen adden daeran vj R. Art. 61. Van vonnessen to casseerne. Jan Stralen f. Jac. , die bleef to enz. ende to sinen maghen waert, naer costume ende usaegge van der stede als van m e y nak e n, ende aldaer so enz. vors. wisen met zinen maghen, dat Jan Stralin vars. hebben zoude ij ghemoede van iij R gr. , deer hi of bevallen was to wette als van m e y nak e n up crachtighe boete; voort , dat Jan voers. enz. ghemoede ebben zoude van ij voude boeten elke van iij te S. Katelinen daghe ende ij voude boete elke van iij t naeral '[?] q'libi up cracht ende eene pelegrijmmaedse te S. Gillis in Provence, ende Jan casseerde tvonnesse. In dat gedeelte van het boek , dat ten opschrift heeft : Hier machmen vinden ghescreven tale ende wedertale ende die v e r e t , die der tale toebehoren, komen de 'bewuste woorden voor in de volgende artikels. Art. 3. Hoe men eenen sal verwinnen van meynake n. Siet, ghi heeren , ghi scepenen , ic, als wettelijc taelman Jans vorseit, als upperclaghere , ic toghe ende segghe , dat dese man was an weghe ende an velde ende an vaerde , deer dese man cam van live ter dood , ende alpene v e r m. e yn en ende v ermenegh en ende bringhen van live ter doot ende gaf hem deer open wonden. Waredat zake , dat doer iemen jeghen sprake , ic en ghedade mine claghe to tijt ende to teremte binnen den derden daghe, dies vermet [vernzelie] mij hulpe an scepene ; ware ooc dat sake, datter 39 yemen jeghen sprake, hi en stonde hier wettelike geboden up den dinghedach van heden, dies vermetic mij hulpe an scepenen , ende heessche hem, dat hi voord gaed ende dat hijt boete. Art. 4. Die weerere. Onrecht hebdi, Jan, dat ghi. [mi] an legghet, dat ic was an weghe, an velde ende an vaerde , daer dese persoen cam van live ter doot, ende dat ickene alp verme yn en ende vermeneghen ende bringhen van live ter doot ende gaf opene wonden , ende vermet u dies in die goede waerhede; toghe ende segghe, dat ic dies onschuldich bem , wesen ende bliven sal, jof god wilt enz.; want ic toghe ende segghe, dat ic van desen persoen niet en weet noch en wiste to diem tiden, dat dat fait gheviel, ende biede daertoe te doene minen heet in die heere van u, ende van den maghen, ende van den vrienden, ende biede scepenen wel to informeerende met goeder infornaasien , wel wardich van trouwen, met weer goeder lieden en met sufficanter dan ghi, dat ic up die solve tijd , dat dat fait gheviel, also als men heeft gheseit, was te deser stede , ende toghe ende segghe, dat ic naerere bem met miere informatien ende bi minen heide des faits of te gane , danne ghie met eenegher warede mi van desen faite te belastene, ende heesche , dat ghi ontfanghet dose presentatie to voren ghepresenteerd ende mi quite sceldet van alien heesche , jof keeret ter wet waea Art. 53. Dit es hoemen manscepen ende eeden doen soude van mans doden. Int eerste so sal men bringhen den b a e r sculdig hen gheelect in sijn hemde , ende sine maghen ende zinc vrienden commende daernaer in haerlieder rox, blootsovens en baervoet , also vele als men wile, commende yore die gone, die tsoendinc ontfanghen sullen. Ende aldaer so sal men vraghen den wetteliken claghere ende alle den anderen maghen, die daertoe behoren, jof si also beraden zijn , dat si den pays ende dat zoendinc dat daer voorsproken es, willen ontfanghen, also als ghecomformeercl ende vorseit es. Jo wij. 40 Ende den baersculdighen al dier ghelike vraghen. Ja wij. Danne so sal men den baersc ul dighe up doen effen zine hand ende zweren, dat fayt , dat hi ghedaen adde, dat hem dat leet es ende leet was also halide als hijt ghedaan adde ende hi becoelt was, ende eewelike wesen sal, also langhe als hi leven sal. Ende daernaer den m e y n a k e r s doen zweren denzelven eed, dat hemlieden leet es ende was enz. Daernaer so sal die baersculdighe up effen zijn hand ende zweren dien pays ende dat zoendinc, dat daer ghecomformeerd es ende voorsproken , eewelike te allen daghen wel to houdene ende nemmermeer te brekene. Ende ware dat sake, dat Iii wiste eenegherande sake, die den claghere jof den vrienden comer mochte te deren , te toorne, te scaden jof te grieve, dat ghi dat beletten sonde naer huwer moghenthede, waert bi daglie jof bi nachte, waerd metten heere, waert metter wet, jof met anderen personen, jof also vele daertoe doen, dad helot bliven zoude, naer huwer moghenthede, also moet liu go t helpen enz. Daerna zo zullen idle zine maghen zweren den zelven eed. Daerna so sal die wettelike claghere ende zine maghen alle up effen are ande ende zweren al den zelven eed, dien pays ende dat zoendinc wel to houdene, ghelijc dat anderen ghedaen hebben. Daerna so sal men truce vestal upt graf. Ende zij moeten alle beloven, dien pays an beede ziden wel te houdene over bejaerde ende over onbejaerde kinderen voor sceponen. Art. 59. Wat j man verbuert, die j man brinct van live ter doot ende tfayt lihet. Item so vie eenen wettachtighen man brochte van live ter doot, met wapenen jof der zonder, ende hi daer of verwonnen wordet bi scepenen , bi toedoene van den heere ende van den upperelaghere, updat die mesdoere present voor hoghen comt in vierscarne , men esseuldich over hem te rechtenc metten zwaerde ende zijn ooft of te slane als over eenen man, die man ghebrocht heeft van live ter doot. Ende eist dat sake, dat hi niet veer oghen en court, so es die gliebannen ute mijns heeren laude van vlaendren , houdende lands, wonende tsgraven , up zijn liooft , van der Boot, daerof hi hunt sal zijn ghegheveu. Ende die ban sal zijn zonder termijn, want als hi pais ende zoendinc heeft jeghen partien en jeghen den heere ende der stede vernougt heeft, so es die ban quite. Art. 60. Van meynakers van mans dode wat zij verbueren. Item, so wie anderen wonden gheeft, jof op anderen wapenen trechte , daer menne brochte van live ter doot, ende een ander tfayt ane hem trecte, alle die medepleghers die wonden ghegheven adden, jof wapen ghetrect adden, zoudmen alle moghen verwinnen ende elc bi hem zonderlinghe van lx h parisis , waerof die partien zouden hebben vj ende die stede iij R. Ende eist dat take, dat hi niet present noch voor hoghen en comt, men salve bannen van lx V par. Ende eist dat zake, dat j man comt voor hoghen ende staet in zinc wet ende hoard zijn vonnesse, ende hi ghewijst word in die boete van lx R par. , die partien den gonen heesehen aer deal ende ment hem gheeft, jof dat zi den gonen der over doen houden ende zi haer deal ontfanghen , hi sal daer mede jeghen partien wettelijc pais ende zoendinc hebben. Ende dit gheviel Jan van Ciislaglie van der m e yn a k en van Arnout Quistegoeds. Ende doet die clagher den beclagheden niet houden, jof dat hi die boete niet en ontfanghet , so en heeft hi gheenen pays. Ende Jan Beghaerd die beviel van lx R par. jeghen den up perclaghere van Clais Zwingheboom ende hi leide up die boots parthien ende den heere, ende begheerde der mede pays to heb bene ende et en mochte hem niet gliebueren ende et was hem ontwijst. Art. 61. Van vermenessen van mans doden, wat si verb ueren Item, so wie dat der bi es met willon ende met begheerten, jof es an weghe jof an vaerden , daer men eenen man doot slaet jof steket , in contraries van den gonen die daer doot blijft , zonder wonde to ghevene jof wapene to treaene , die verbueren vj par., waerof parthien hebben iij R. Ende al ne comen zi niet voer hoghen, men wise van der vorseide boete, niet bannen. Dit was 42 ghewijst Piet van den Damme ende zinen hulpers ende den modepleghers van Jan van Laken jeghen Willem f. H. — Ende dit souct int secrete panpier. [Dit geheime boek is niet meer aanwezig.] Art. 62. Van moor de, hoe men dat punieren sal. Item, so wie eenen anderen brinct van live ter doot bi nachte jof hi daghe, ende dat fait niet en liet ende ane hem en trecket , dien sal men justicieren metten zwaerde ende metten rade als over eenen moordenare, updat hi voor hoghen comt ende dies onder vonden wordet metter wareden, dat hi tvorseide fait ghedaen sal hebben. Ende comt hi niet voor hoghen, men sable bannen C jeer ende eenen dach, up zijn hooft, hunt mijns heeren lande van vlaenderen. Ende noenes sdaghes mach men m o r ddaet doen ende nachts manslach t. Art. 63. Van meynakers van moorde, hoe men dat punieren zal. Item, so wie wapene truckede jof wonde gave den gonen die daer vermoordt worde, ends daeran andadic ware omme te vermordene ende van live ter doot te bringhene , die salmon punieren ghelijc den principalen ende, alsoot vorseit es, metten zwaerde ende metten rade, als over eenen moordenare , jof bannen .C. jaer ende .j. dach van mor de als vorseit es, want daer en moghen gheene me y n a k e r s of zijn van moorde. Art. 64. Van vermenesse van morde, hoe men dat punieren sal. Item, so wie met willen ende met begheerten der bi es, deer men eenen man vermordt, zonder yet daer toe te doene; jof es an weghe, an velde ends an verde, omme der toe to commene te vermorden, die sal worden ghewijst in boeten van .lx. t. ende te bannen .vj. jeer up zijn hooft, van vilainen faite, hute tscraven lande van vlaenderen, ends comt hi present ende voor hoghen, so sal men over hem rechten metten zwaerde zonder mee. Art. 65. Wet m or dt es jof moordae t. So wie np anderen strijt jof twiste met wapenen jof der wilder binnen vriendeliker vreden, jof hinnen wetteliker vreden, jof bin 43 nen yemens belokene comt omme te mesdoene ende mesdoet daer binnen bi nachte jof bi daghe, dat es mordae t. Ende zoo wie die anderen doot sleet ende hem neemt zijn goet, jof iemant doot sleet omme goet jof reeroef , jof brant stichte , dat es te wetene moordbrant, jof vrouwen vercrachten dat es in a o r t. In het . volgende artikel leeren we 't woord vermet en 't werkwoord verm et en kennen , dat we ook elders aantroffen. Daarom verdient het hier almede een plaatsje. Art. 1. Van eere m an slach t. So wat manne , die dinghen wille van eere manslacht , daer behoren toe .v. vermete. Dat eerste vermet es : ware dat zake , dater yemen jeghensprake, het en ware also ghevaren als is hebbe ghead in mine tale, dies so vermetic mij helpe an die goede waerde [warede]. Dat ander vermet es : ware dat mke , dater yemen jeghen sprake, hi en adde sine clage gedaen te tijt ende terente binnen den derden daghe, al so als men clage sculdich es te doene , als over eenen man, die man doot heeft binnen mijns heeren lande van vlaendere , dies so vermetic mij helpe ende k. [kennisse] an scepene. Dat derde vermet es : ware dat zake, dater yemen jeghen sprake, hi en ware sijn maech ten derden, of al so naer, , dies so biedic scepenen to informeerene met goeder informasien , waerdich van trouwen. Dat vierde vermet es : ware dat zake, dater yemen jeghen sprake, hi en ware clager ghemaekt ute vierendeele , hi concente van der ghemeenre inaechscepen , ende bi den vier helpeelagers , dies so vermetic mij helpe ende kennisse an scepene. Dat vijfte vermet es : ware dat zake, dater yemen jeghen sprake, hi en stonde hier wel ende wettelike ghedoget 1) up den din gliedach van linden te recite to stane, dies so vermetic mij helpe ende kennisse an scepenen, ende hessche hem ; dat hi voortga ende over hem late rechten , eist metten rade , eist metten zwerde of int al hunt ende als scepenen zullen zeggen ende wiser bi gemaenden heede , dat men sculdich es to 1) Men laze gauge. Ilene latere hand, die het woord rtiet begreep, schreef er boven : geboden, dat een even goeden zit/ geeft. 44 rechtene als over eenen man , die man doot heeft binnen mijns heeren lande van vlaendere. Ende nadien dat hi hier niet en ghaet no ne keert, noch nyemen over hem en taelt noch en antworde, so toghic ende segghe, dat ickene gheachteraelt hebbe van al sulken heessche als ic hem angheleit hebbe to wette , ende toghe ende segghe, dat menne bannen sal ute mijns heeren lande van vlaendere .C. jaer ende eenen dach wonens lands houdende tscraven up zijn hooft jof int al hunt ende al so als scepene sullen zegghen ende wisen, bi ghemaenden heede, dat men sculdich es te bannene. Art. 2. De weerre. Onrecht hebdi , dat ghi mi heesch anlegt van minen live ende betiet mi die doot van "men maech , daer of dat ic onsculdich bem , wesen ende bliven sal , jof god wilt hots recht ; want ic toge ende seghhe, dat ic van desen faite niet en weet ende dat dat nyemen kennen en sal no toghen ende seggen dat tlijf so edel es dat men met gheere waerede dam up common en mach, sender bi scepenen, dat gheere scepenen en kennel'. Yord , alwaert al so, dat scepenen kennen, also si niet en sullen, so togic ende segghe, dat hij es wettelos ende was in die tijt dat hi levede te nyeuport , jof to greveninghe , vel ende so wie die daer wetteloos es, dat die wetteloos es al vlaendere dore, ende biede scepenen te informeerende wel ende sofficantelike bier of, ende toghe ende segghe, dattic sculdich bem te sine los, ledich , vri ende quite van allen heeschen. -Vert so togic ende segghe, dat neghen. [negkeen] upperclagMe en mach zijn van mans dode , en si ghemaect van .iiij. hulpe clagers, elc ulpeclagere nut eenen vierendeele, ende toghe dat die .ij. ulpe clagers zijn nut eenen vierendeele ende dat een vierendel van der maechscepe staet zonder clagere , ende hood daer scepene to informeerene, ende thoge , dat alle die wettelicede, to voren ghedaen bi den upperclagere ende bi den anderen, es van gheere waerden, ende heessche, dat ghi mi quite scelt jof keeret ter weet waerd enz. EENIGE DUDE VELEWSCHE WOORDEN , DIE TAALKIJN- DIGE OPHELDERING SCHIJNEN TE VERDIENEN. RUMINGE. In het Tinsboek van het kerspel Yoorst, in de burgerlijke gemeente van dien naam , uit vroegere tinsrollen in het jeer 1448 opgemaakt , berustende in het archief der provincie Gelderland, komt de volgende post voor „Item Hermannns Hottink . . . . de bonis Lodinck , de campo infra Wernyncfoercle et Coekamp , v gross. antic'. Et pro istis non solvit Hermannus aliquem denarium de denariis liberis in Empe [eene buurschap van Voorst] de bans Bannijnck et eciam r u m ij a m de bonis eius ex Lodinck." Bondam gaf in zijn Charterboek , n°. 76, bl. 263, volgens een perkamenten HS. , getiteld Liber privilegiorum Traiectensium , uit eerie overeenkomst tusschen den bisschop van Utrecht en den graaf van Gelre , waarschijnlijk omstreeks het jaar 1196 gesloten , waarin dit bepaald werd : „De ruminga in Velwa hoc expressum est , quod si homines ecclesiae Traiectensis conquerantur sibi iniuriam fieri , eiiscopus nominabit simul et semel , ubi hominibus ') suis iniuria fiat, et comes iuramento suo certificabit episcopum , ubi iuste accipiat satisfactionem de occupations wiltbanni sui ; extunc qui voluerint manere infra wiltbannum , acquirunt sibi benivolentiam comitis. 1 ) In het HS. stood waaruit Bondam las: hominibus of huius modi. De eerste leziug schijnt de ware to zijn ; zij komt althans voor in een afschrift der overeenkomst in een band HSS. in de bibliotheek der Leidsche Hoogeschool, N°. 37 van Vossius. 16 Qui autem recederc voluerint , liberi maneant a tali exactione , quae solet fieri super illos , qui manent infra wiltbannum." Hieruit blijkt , meen ik , dat de r u in i n g a was eene belasting to betalen door hen , die woonden in den wildban van den graaf van G-elre in de Veluwe, de streek waarin hij het recht van jacht bezat, eene belasting, die later onder den naam van ruimgeld in de Rekeningen van de Veluwe voorkomt. In die van Johan Dentinck , eindigende Margaretha 1560, — om nit velen eene to gebruiken — wordt zij omschreven te zijn eene contribatie , „die de gemeyn huisluyden op Veluwe van vier jaren tot vier jaeren, toe weten annis bisextilibus , eens sch-uldich sijn toe betaelen op den schrikkeldag ter somme van 103 lib. 10 schill. jaerlicx , elck liber doende dardenhalve gouden gulden, maekende 508 gouden gulden 3 oert , deer van elck- goedt sijn aenpaert heeft nae der settinge der scholten ende setters op Veluwen en Velliwenzoem , then dat van auk (Tilden tijden bevaellen ende betrout is gewest to doen, nae groete van der huysluyden bedriff and gestalt van oeren vee ende quicq off beesten. Ende dat voert van gebruick des forsten heedtfelden, broucklanden, straeten ende stegen, venen ende enders nae older gewoenten. Endo is de overste ende onderwiltforsters gehouden die selve penningen uuyt toe maenen, toe vorderen ende in harden des rentineesters van Veluwen to leveren." In andere stukken wordt gezegd, dat de ruimgelden betaald werden voor zuic en haef. De graaf, later hertog van Gelre had in de Veluwe 12 wildforsters , die den hoer van Middachten tot overste hadden. Zij waren verplicht den vorst op do jacht met eene kar te volgen en het gedoode wild (Mar been to voeren, wear het hun gelast word. Hun ambt had alleen betrekking tot het jachtvermaak en dear zij de ruimgelden invorderden is dit eon bewijs to meer,, dat deze met 's heeren wildban in betrekking stond , en daarom acht ik de shelling niet to gewaagd, dat de belasting geheven werd van die erven , waarvan het vee weidde op straten en stegen en varkens gedreven werden op den mast in de bosschen, gelegen dam. , wear de vont het jachtrecht had. 47 Het woord ruminga is mij buiten de Veluwe nog tweemalen voorgekomen. Albert van Cuijk verkocht in het jaar 1220 aan den bisschop van Utrecht „comitatiam et rumingam et omnia iura sac ')." In het jaar 1250 zouden to Utrecht eenige huizen, sedert een brand gebouwd, afgebroken en elk eigenaar in zijne vorige bezittingen hersteld worden. „Quaecumque vero partium , zoo staat er bij Heda 2) „r um ingam habere voluerit de dicto fossato dominum episcopum et burggravium requirat , ut debito modo fiat." Meerman, Gesehiedenis van graaf Roomsch koning, bl. 289, meent dat r um i n g a Ear waarschijnlijk puin zal beteekenen. In de Veluwe kan dit het geval niet geweest zijn. Doch welke afgeleide beteekenis had het woord da.ar? De scherpzinnige Van Spaen i) verwijst naar verscheidene Duitsche Forst-reglementen in Corpus Iuris Venal, P. p. 279 en 350 , waarin het raumen , rodten , ausfegen van bosschen verboden wordt. Hoezeer hij het niet zegt , schijnt hij aan to nemen, dat de belasting betaald werd voor het gebruik der ruimten in de bosschen ontstaan , hetzij door het maken van straten on stegen, het zij op andere wijze met een ander doel. Is deze afleiding goed? HENGEMUNDE. Dit woord vond ik in vier Veluwsche oorkouden. In die van 24 Juni 1320, waarin Reinald , zoon van G-elre , landrechten geeft aan Oldebroak , bij Van Spaen , Inleiding tot de Historic van Gelderland, Codex diplomaticus achter het iv deel , n°. 22, bl. 40, lezen wij : „voirt wille wi, dat unse henghemunde , Baer ci oer uaest ghelegen is, gebroeken mogen in oere weide, oers tuerfs to graven, oers lemes to stoker', oers hoyden to meyn , sonder enier bicronesche , also langre tent die henghem un d e blijft ligghen tot eenre gemente." In eene andere van 6 December 1323, bij Nijhoff, Gedenk 1) Utrechts Plakaatboek , III, bl. 49. 2) Historia, p. 216. Inleiding tot de historie van Gelderland ., IV. bl. 261 48 waarrligheden uit de geachiedenia van Gelderland, I, Oorkonden, 1\Q 197, b1. 198, verkoopt dezelfde Reinald nan de hoorige Iieden van Jan van Baer, "die woenhaftich sien bi der Elborch ende opper Eket, tsestich marghen Iants.... .. dat onse hen g hem u n de was." In eene derde oorkonde van den 25 April 1328, bij Nijhoff, a. w. I, nO 221*, b1. 234, geeft graaf Heinald nan de ingezeten en van Nieuwbroek het recht, dat ;tjij "der he eg m u n de und der gemeente, die hem ge1egen is op Veluwen, gebruycken sullen und oir oirbar te doen, geIyek andere onse luydel1 op VeIuwe, daer die wiele gemeent.e und hen gem u n d e is." Eindelijk in de vierde oorkonde van 21 mei 1336, bij Van Spaen, a. w, IV, nO 26, b1. 50, verklaart graaf Reinald, dat hij nan de poorters van Elburg geeft "een stue Iants, dat onse hen g hem un d e was, dat gheheyten is dat Goer,l' Het woord komt ook meermalen voor in de Hekeningen en Tinsboeken van de Veluwe. Een paar vooroeelden nit de laatste. In dat vall Eela, uit het jaar 144D, is geooekt: "Item domus hospitalis srlncte Katrine in Arnhem de communitate, dicta hell g mOll de, sita in campo Bertholdi .de Ruwenhave, dicto Brakell, xu den. Item Godefridus de Stamprade de dictis hen gill un de in HersIoo, pertillentibus ad bona Herslo, quondam Henrici de Brienen, xxx grot./I Vit het Tinsoock van Edc: "T~x cornmunitate VlCmOrtlm in Manen, dicta he II g m un de, prout ibidem sita est, pro censu f111llUali IIII sch ". Tinsboek van Epe, in de mark Empze: "Item Iacobus Everhardi de angulo miriee [gagclkumpJ, sito iuxta Dorrensvelt, de hen g m u n de, per Godfridum de Stamprade, redituarium, exposito I den. quonuam Wilhelmi die Brabander./I "Item Mathias die Brabanter ue altera parte media van der selver hengmunde I den." Nijhoff, in noot (3) op de aangehaalde oorkonde van 6 December 1323, meent, dat hen gem u 11 d e gelijke beteekenis heeft als het later gebruikelijke heerenveld, wnarollder hij verstond de domaniale gronden in de Veluwe, welke landstreek oudtijds, met uitzonde 19 ring van enkele heerlijkheden, geheel een eigengoed van den graaf geweest zoude zijn. ') De geleerde man dwaalde hierin echter ; hij zag de zelfstandige marken voorbij. 2) Deze hadden hare gemeenten, ook, zoo als uit het aangehaalde uit het tinsboek van Ede blijkt, hengemunde genoemd. En is hier uit niet de beteekenis van het woord of to Leiden, als aan duidende een onverdeelde, mogelijk nog wel onbenutte uitgestrekt heid gronds? Nijhoff waagt zich in de aangehaalde noot aan eene taalkundige verklaring. lVfisschien, zegt hij, is de uitgang mund verbasterd van het hoogduitsche mundat , munitat, beteekende locus vel districtus a iurisdictione civili ordinaria exemptus, en gevormd uit het latijn sche immunitas (Barb. emunitas.). „Zoo staat" vervolgt hij — Rin het Chron. Laurishamense, p. 107: ex qua ad quercum inter Graf schapht et munitat. Ook werden mij door wijlen den hooggel. heer Ten Broecke Hoekstra uit den codex Al S. Buffacentis deze woorden mede gedeeld : hic notantur redditus et possessiones episcopi in districtu Rubiacensi, quae vulgariter dicitur die mun dT,t.li Behalve dat de immunitas eene andere strekking had, dan Nijhoff aangeeft, breng ik in het midden, dat als er van verbastering sprake kan zijn, eerder in aanmerking kan komen het oudhoogduitsche almenninger, allmenning, allmeinde,communitas, fundus communis, communio, gemeinweide. Doch waar blijft dan het eerste gedeelte van het woord : heng e, he e g? 4) BE,EVONGE. Volgens de Rekeningen van de Veluwe ontving de lands vorst , onder meerdere belastingen Ileerengelden genoemd, ook de bre 1) Zie Statistieke Beschrijving van Gelderland, bl. 385. 2) Zie zijne Bijdragen, Nieuvre reeks, t, bl. 1, 175 en 211. 3) Grimm, R. A. S. 497, Warterbuch op h. w. Allminde. 4) In sommige streeken van de Veluwe verstaat men onder heege hakhout, meest eiken. In Appeldoorn laggen het Hoog-Zourensche Heeghebosch ende merckt, met eigene willekeuren. Zie Bijdragen van Nijhoff a. p. bl. 185. II. 4 50 vonge of herfstbeeden , gaande nit erven , die men vrijgoederen noemde en de bezitters vrijluiden. In eene Beschrijving van heerengelden en van de rechten van heerengoederen en Veluwe gelegen, uitgegeven door Schrassert , Stukken tot den Codex Gelro-Zutphanicus , bl. 196 , wordt de brevonge ook kerstbeede genoemd. Zij word in geld betaald. In het Tinsboek van Loenen , geschreven in het jaar 1449, hint in Noord-Appeldoorn het volgende voor : „Item Udo Talhout van den erve int Loe [thans het vorstelijk Loo] , empt. erga Noetboem van Harderwijck, dat mijn genedige heer hem te tyns goede gemaect heft, dat des jairs te gulden plach xvii aide grote van den Gentsen ponde ende z lib. bryevyng e, datz i blaw gulden, vid. v gr. ende 2 voderkorn, vid. ix gr. Eude noch van Elbenich eerffs, empt erga Iohannem Cohort, to voderkorn fizz aide grooten ende two deel van 2lib. bryevynge, vid. III den. II mit. Ende des' jairs to vrigelt viii grote. Dit maect tsamen xixr aide grote, 1 brab. Dimnissum et quitatum per literam domini ducis Arnoldie anno xxxix pro censu hereditario ut supra." In het ambt Epe, buurschap Gortel, had het vrijgoed Hoenserve , een tijd van jaren voor den heerengulden en tins ledig, woest en onbetimmerd gelegen. Evert van Lintelo had ha met verlof van den rentmeester van Veluwe weder aangevangen, op de gemente , met verlof der naburen en kerspellieden van Epe, een bouwhuis gezet en den heerengulden en de tins betaald. Hij verkocht het aan den pater en het convent van het zusterhuis te Oene. Daar het een vrijgoed was, dat niemand anders dan vrijlieden hebben en gebruiken moehten , verzocht hij can den hertog van Gelre consent tot dien verkoop. Zij werd hem verleend bij oorkunde van 0. L. V. assumptio [15 Augustus] 1496 ') De Hertog ging nog verder. „Voort soo hebben wij Hartoge voorz." — zoo staat er in de oorkonde — ,,om beden wil des voorsz. onzes convent sulck erf en goet tot eene erfthinsgoet ind tot erfthtins rechten gemaekt ind gegeven, alsoo dat sy van nu voortaen dat self ooze vrygoet tot eenen erfthinsgoet en tot thinsrechten van ons sullen hebben, halden and gebruiyken , ind sullen ons nu voortaen sulcke 31 olde groten ind 2 braerns , als dat voorsz. 51 goat ons jaerlicx op Jacobi en Petri verscheyden toe vrygelde , ind seventies olde grooten ind vyff oert van brevonge schuldig was te geven . . . . te thins geven en betaelen , nae inhelt ons thinsboecken van Veluwen.ii ') Bij Schrassert, a. w. Stukken, bl. 225. Leiden. SL. YOLKSGELOOF EN VOLKSTAA.L, DOOR EELCO VERWIJS. Gelijk do teal in elk gebied van meuschelijk weten ingrijpt , zoo ook is er veel in de teal onverklaarbear,, ten minste in de fijnere schakeeringen van beteekenis bij een menigte van woorden, indien men de verklaring niet pat zoeken in verschillende uitingen van het volksleven : dear is vaak alleen de sleutel te vinden, die ons in het binnenste van 't heiligdom kan binnenleiden. Van vele woorden moge de etymologie bekend zijn, bij enkele beteekenissen van zoodanig bekend woord kunnen wij vaak maar niet begrijpen, hoe die beteekenis zich uit het hoofdbegrip heeft afgeleid. Dear is 't niet altijd genoeg met de teal alleen , hoe volledig ook, bekend te zijn; dikwijls moat de kennis van het leven en denken des yolks in verschillende tijdperken ons de verklaring aan de hand doen. Dat de kennis van het volksgeloof ook meermien voor die der teal onmisbaar is, zal wel geen betoog behoeven. Lene mededeeling door den Hoogleeraar MOLL in de Academie van Wetenschappen gedaan over eenige vragen , die de biechtvader aan zijn biechtkind doen moest , en welke meest betrekking hebben op het geloof can „witte wiven, goede houden , maren fi enz. , of 4* 52 op bijgeloovige gebruiken , deed mij die zaak nader onderzoeken en vestigde ook mijne aandacht op enkele woorden en spreek wijzen , wier verklaring alleen het oude volksgeloof geven kan. De vragen komen voor in een Hs. uit de XVde eeuw,, en enkele er van gaven mij aanleiding tot het onderzoek naar den oorsprong van eenige min bekende woorden of spreekwijzen ; en de uitkomst er van deel ik hiernevens aan de lezers van den Bode mede. Later hoop ik in de gelegenheid te zijn deze kleine bijdrage door meer aan te vullen. VILTEN. Een der vragen luidt aldus : gheloef ghehadt aen u haer,, wanneer het to samen g nevilt was?"" Het volksgeloof schreef aan de Maren het ineenwarren der haren toe. Des nachts jden ze in de stallen op koeien en paarden ; den volgenden morgen vindt men de arme dieren rillend en druipend van zweet met ineengewarde haren. i) De Parijsche Bisschop Guilielmus Alvernus (j- 1248) verhaalt in zijne Opera: ,,Sant et aliae ludificationes malignorum spirituum , quas faciunt interdum in nemoribus et locis amoenis et frondosis arboribus , ubi apparent in similitudine puellarum aut matronarum ornatu muliebri et candido , interdum etiam in stabulis , cum luminaribus cereis, ex quibus apparent distillationes in comic et collie equorum , et comae ipsorum diligenter tricatae , et audies eos , qui talia se vidisse fatentur,, dicentes veram ceram esse , quae de luminaribus hujusmodi stillaverat. 2)il Het verwarde haar wordt hier aan het afdruipen van was van de waslichten der Maren toegeschreven. Het dooreenwarren van het haar heette vilten , samenvilten , Hd. flzen , verfilzen. Van eene duivelin heet het bij Apollonine : 3) Vilzet ist it loc, 1) MANNHARDT, Germ. Myth. 718. 2) GRIMM, Myth. 264. 3) GRIMM, D. Web. 3, 1634. 53 en in LASBERG'S Liedersaal 2, 235 leest men van iemand : Vervilzet was im bar and bart. Villen , Hd. filzen , is afgeleid , zooals haast gene verklaring meer behoeft, van vile, Hd. filz , saamgepakte wol , een woord dat zoowel in de Germaansche als Romaansche talen voorkomt : Ags., Eng. felt; Zw. en Deensch fill; It. feltro , Fr. feutre. Wij zullen hier de verwantsehap met Gr. 7.--ixoc,, Lat. pilus , niet nagaan; maar liever wijzen op eene zeer kenmerkende benaming van het saamgevilte haar, die alleen uit het oude volksgeloof hare verklaring vindt. In SHAKESPEARE'S beroemde beschrijving van Queen _Nab leest men 2) : This is that very Mab , That plats the manes of horses in the night, And bakes the elf-locks in foul sluttish hairs, Which , once untangled, much misfortune bodes. ORTLEPP heeft in zijne keurige Duitsche vertaling uitstekend den zin teruggeven : 3) Das ist die Mab , Die Pferdemahnen in der Nacht verstrickt Und wirres Haar zu Weichselziipfen flicht. De naam van samengevill haar, Hd. verfilzte Haare , is in het Eng. elflacks of eliknots , 4) een benaming die we ook in andere Germaansche talen terugvindeu. In Duitschland is de naam van de verschrikkelijke haarziekte , die wij als Poolsche haarvlecht kennen , alpzopf, alpklatte , waarmede het Nnd. elfklatte overeenkomt 5). Andere benamingen daarvoor zijn in Neder-Saksen nzahrenlocke en mahrenklatte , in Denemarken snarelok , en ten tijde van I ) BENECKE, Mhd. Web. 3, 317. 2) Romeo and Jul. Act 1, Sc. 4. 3) SI1AKSPERE'S sämmtliche dramatiscke Werke, 1, 19. 4) In NAVES, Gloss. worden nog de volgende plaatsen aangehaald : "His black haire hung dangling about his eares like elfe-lockes , that I cannot be persuaded but some succubus begot him on a witch, " FENNOR'S Compter's Common-wealth. She tore her elvish knots of haire, as, blacke , And full of dust, as any collyer's sacke. Shakespeare gebruikt zelfs het ww. to elf, samenvilten , K. Lear, Act 2, Sc. 3: "Elf all my hair in knots. " Verg. BRAND, Pop. Antiq. 2, 492. 5) GRIMM, Myth. 433; Brew. limb. 1, 302. 54 Kiliaen ten onzent marren-vlichte , mar-vlichte. Maren en Alven zijn het dus die de haren samenvilten , en al is het geloof aan Maren en Alven zoo niet onder het yolk verdwenen, dan toch aanmerkelijk afgenomen, in de benaming der bekende haarziekte is hare herinnering blijven voortleven. Elders weer is het Vrouw Holle (Holda) die de ziekte met haren naam heeft gedoopt : in Hessen hollenzopf, volgens GRIMn ook hollezaul ( rant = zagel tagel, Eng. tail, hoar `). En geen wonder, daar Vrouw Halle met een verwarden haarbos wordt voorgesteld , waardoor ze , volgens een kindersprookje , sours in goon jaar de kam liet goon. De gewone Hd. benaming voor de Poolsche haarvlecht is welchselzopf, , waarnaast men ook de ongetwijfeld zuiverder vormen wichselzopf en wiehlelzopf vindt. Weichselzopfberust zeker op niets anders dan op eene volksetymologie, een poging om het duistere woord te verklaren. ADELUNG zegt dan ook : 3) „Da diese Krankheit in Polon Behr hiiufig ist , dalier sie im Lat. ouch Trial Polonica heiszt , so wiirde die Ableitung von dem Nahmen der Weichsel in diesem Lande nicht unwahrscheinlich seyn." Hij laat er evenwel onmiddellijk op volgen : „Allein, da dieses Wort in vielen Gegenden Wiehtelzopflantet, . . . . so kann ouch Wieht , so fern es ehedem einen boson Geist bedeutete, dos Stammwort seyn, und dann wiirde es mit Alpzopf und Mahrenklatte einerley Bedeutung haben.11 Naar analogie met de overige benamingen is het dam ook zeker niet te gewaagd, wat elders de werking der Maren en Alven heet, hier aan de Wiehtel , Wichtelmiinnehen, toe te schrijven. 4) Gelijk later de Katholieke kerk de namen van eenige harer heiligen aan ziekten en kwalen heeft gehecht , als het Sint Jansevel , het Sint Antonievuur, de Sint Vitusdans , zoo heeft ook het heidendom of het daaruit overgebleven bijgeloof den oorsprong van zekere kwalen aan de werking van Geesten toegeschreven, en geeft ook alleen het oude volksgeloof den sleutel ter verklaring in onze handen. Verg. Taal- en Letterb. 1, 252 vlg. 2) VILMAR, Idiot. von Kurhessen, 173; verg. Myth. 433. ) 117(16. der hoehd. Mandart, 4, 1446. 4) Verg. Gtamm, Myth. 408 ffg. 55 SCHEPPEN BESCHEREN. Onder de incunabelen , berustende op de Koninklijke Boekerij to 's Gravenhage , bevindt zich een voor het oude volksgeloof zeer merkwaardig boek, getiteld : „Dits der Zielen troost G-henaemt, Ende het is ghetoghen wt vele goede boecken der heyligher scriften, als wten Bybel , wt Scolastica Hysteria, ende wt meer ander. Ende principalijck tracterende op die x gheboden Aan het slot stoat : „Bider gracien oils heren soe is dit boeck volmaect ende geeynt in die stat van Herlem. Int jaer ons heren m.ccce ende Lxxxim. In Augusto den ix dach. ')ll Hierin komt een hoofdstuk voor onder den titel : ,, Een leer teghen die wissalden , 2) il hetwelk aldus laidt : „Lieve kint, du en selste niet gheloven an wisalden , daer die heiden an gheloven ende segghen : wat die wissalden den mensche gescapen hebben, dat moat hem ummer overgaen, dat si goet of quaet. So vintmen oec somine kersten Jude die segghen : Wat een ghescapen is , dat Wert hem , by doet nochtan wat hi wil. Ende spreken oec : Is een tot bemelrijck ghescapen, by coemt daer, hi doet wat hi wil. Is hy totter helle gestapen , hi doet hoe veel goats dat hy wil, hi meet ter hellen. Sommighe Jude segghen, dat so wie in dier uren gheboren is, die selt wel goon, ende so wie in dier uren gheboren is, die sal wederspoet hebben ende onsalicheyt. Peso gheloven al an wissalden. Lieve kint, so en selstu niet gheloven. Du selste gheloven, dat boven alle dint is een God, die een yghelijc gheeft soe wat hi wil." Hierop volgt als exempel de legende van Sinte Clemens, waaraan wij nog het volgende ontleenen. „ Lieve kint, also en selstu niet geloven in die wissalden, dat si enich dine ghescapen hebben : coemt di iet toe, du en selste niet segghen, dattet dy ghescapen is eer du geboren werste of eer di God ghescapen hadde. Wilstu stolen ende werstu ghehangen, du en dorste niet segghen dattet, di God ghescapen hadde. Lieve kint, is di qualic varen angheboren van natueren , of van ') Ook gedrukt to Zwolle in de jaren 1485 en 1491. 2) in do Zwolsche uitgaven juister Wilsalden. Doch hierover later. 56 dijn vader ofte moeder,, of van sterren, ofte van anderen saken , dat en is di niet alsoe ghescapen , dattet di ommer gescien moat, want du mogeste di selven wel dwinghen : oftu wilste, du selste der boeser rade wederstaen mit gewelde." Ende aan het einde wordt dezelfde vermaning nog eons herhaald : „Lieve kint , dit laet dy een leer wesen ende doet goet. Want doestu quade werken , ende gaetet dy daer om qualic , soe en durftu niet segghen dattet di gescepen is. Want God en scept di niet quaets." Herhaaldelijk vinden wij hier de uitdrukkingen : enen iet sceppen en enen gescapen sijn, in denzelfden zin waarin wij thans bescheren en beschoren zijn gebruiken. Ook in het Ofri. treffen wij in gelijke beteekenis het ww. skeppa aan, en wel in den Rustringoer tekst van de xxiv Landrechten , iii, waar men leest: 9 .Sa hwer sa en ungeroch kind ut of londe lat Werth, thruch sellonge tha Zoo wanneer een onjarig (onmondig) kind nit het land geleid wordt , door verkoop of thruch hirigongar , an tha hethena thiade , 1st thenne tha kinde eskepen, door heirvaarten, naar het heidemehe yolk, is het don den kinde geschapen, that hit to Ionde kutni and to liodon sinon , sa Filch hit oua sin ein erve , dat het to lande kome en tot zijne lieden, zoo ga bet op zijn eigen erf, zonder uter stef and uter strid , and uter liodskelde and uter frana wald , and eed en condor iweekemp, en condor boete aan het volk en zonder des heerenmacht, uter alle ertichta enz. en condor (buiten) alle vroegere (op zijn erf gemaakte) aanspraak. Wij hebben hier to doen met een geloofsbegrip , dat niet door het Christendom aan de Germaansche wereld is geschonken , maar er reeds inheemsch was toen and Germanic nog voor zijne goden knielde ; het geloof aan eene voorbestemming , aan een onverbiddelijk noodlot , dat over het lot der menschen heerschte ; een geloof, waartegen de biechtvader in de xve eeuw met alle kracht meende to moeten strijden als tegen heidensche „superstition," en dat men later in onze orthodox Gereformeerde Kerk als een hoeksteen van het geloofsgebouw beschouwde. Men ziet : er is niets nieuws onder de zon ! De verklaring van het ww. scheppen vinden wij in een van het ww. afgeleid onz. meerv. znw. , dat Ond. stop, Osaks. giscapu , Ags. gesceapu luidt, en noodlot ,fa ta, beteekent. In den , 778, leest men : i) RICHTHOFEN Rechtsquellen, 49. 57 Al antkenda Joseph Toen erkende Joseph Godes tekan , geriwida Ma column, Gods teeken, {en] kleedde zich snel The thegan mid thera thiornun , the sie thanan weldun De held met de maagd, tom zij van daar wilden Bediu mid thin baron, lestun thin berhion giskapu, Beide met het kind, volgden zij heldere lotsbestemming (splendida fata), Waldandes willion , al se he im mid is wordun gibed. Des oppermachtigen wil, alzoo hij hun met zijne woorden gebood. In Caedmous Gen. 1573 , wordt verhaald hoe Noach , door den wijn bevangen, zijne schaamte niet meer konde bedekken. sod gesceapu vaeron vernm and vifum , sidhdhan vuldres thegn ussum fader and meder fyrene sveorde on laste beleac lifes edhel. hetgeen door GREIN aldus wordt vertaald :1) wie es beschieden ware) den Weibern und den Mannern , seit der Wachter Gottes unserm Vater mad der Mutter mit dem Flammensehwert die Heimat des Lebens auf den Hacken zuschlosz. Ond. stop, Osaks. giskapu, Ags. geseeapu , was alzoo de benaming van „diese urbestimmung und nothwendigkeit oiler werdenden, bestehenden und vergehenden dinge zooals GRIMM zegt, ') en het ww. scheppen beteekende alzoo door ha noodlot bepalen , voorbestemmen , gelijk uit de aangehaalde plaatsen genoegzaam blijkt. Tegen dit fatalisme waren dan ook de zevende en achtste vraag gericht , die aldus luiden : ,,Hebdi ghesproken wanneer u yet toequam: Dit is beseheert?" „Hebdi gheloeft dat een mensche gheboren wort tot dier tijt, dat hem nummermeer goet en gheschiet ?II Evenals seheppen is ook beseheren in de middeleeuwen de geijkte term voor hetzelfde begrip. 4) I ) Bill. der fIngs. Poesie, 1, 41, en Dichtungen der dingelsachsen, 1, 44. Letterlijk staat er: ut fate Brant. 3) D. Myth. 816. 4) Verg. GRIMM , D. Myth. 820 vlg.; BENECKE Mhd. lVtb. 681, 69 a, b, op S chaffen en Besehaffen, en ald. 155 a op Besehern. 58 Bescheren werd vroeger zwak gebogen : bescheerde , bescheert even als nog in 't Hd.: bescherte, beschert. En to recht, daar scheren , Ohd. skerian , de afgeleide vorm is van het sterke scheren , schoor,, geschoren , Ohd. skeran , 1) dat snijden beteekende. Bescheren was dus eigenlijk toedeelen door snijden. Een heidensehe voorstelling is de grondslag der beteekenis, hoewel ze geheel op den achtergrond is geweken , evenals in het Gr. bij f.cepa;, 1.46pio., en pcipz• 2) Moge men bij het gebruik van een woord als bescheren , dat alleen in den hoogeren stijl voorkomt , nog het duistere voorgevoel kunnen hebben dat dit woord vroegoer niet dan met een soort van huivering werd geuit , daar er de gedachte bij oprees aan de Nornen , die over het leven der menschen beschikten , — gewis , bij niemand zal het opkomen , dat in de zoo gewone, zelfs min of meer platte zegsvvijze het is zus of zoo er mee geschapen s), het sombere onverbiddelijke noodlot in een nevelachtig verschiet is verholen. WILSALDE. In het door ons aangehaalde uit Der Zielen troost vinden wij telkens gewag gemaakt van het geloof aan die Wissalden , of, gelijk in eon andere uitgave voorkomt , de Wilsalden. Yoor zooverre mij bekend is, komt het woord d e , of min juist Wissalde, slechts op deze enkele plaats voor : nergens elders althans is het in onze Mnl. letterkunde door mij aangetroffen. Het Ohd. en Mhd. geven ons den sleutel tot de verklaring. In het Ohd. had halscilida de beteekenis van fortnin. Zoo vinden wij b. v. in de Ohd, vertaling van Boethius' De Consolatione Philosophiae , 231: 4) 1) GRAFF 6, 525, 532. 2) GRIMM , D. Web. 1, 1563. 3) De uitdrukking: na dattet dus gesehepen es, naardien het er dus mee stoat, vinden wij reeds Eleg. 669, 1262, 111Sp. II. 4038. 4) Althoehd. Uebers. Erlöut. der von Boethius verfassten 5 Biieher De Cons. Philos., herausg. von GRAFF ; verg. Sprachschatz 1, 182. 59 ,,Pone diu, chid si, ne s61 danne uuisemo nilln daz nicht (bare, inquit, ita vir sapiens moleste Terre non uttegen, so uuenne er feliten sOl mit tero uuilsado ? debet, quoties in fortunae eertamen addueitur ? In het Mhd. luidt het woord wilsaelde, en heeft de beteekenis van Noodlot, gelijk het bepaald is door den tijd der geboorte en daarvan afhankelijk. ') Het kola o. a. voor in de legende Von Sinte Clemente, welke is opgenomen in het Mhd. Passional, eene legendenverzanaeling uit de xnle eeuw. 2) De heiden Faustinianus ziet Clemens met zijne gezellen bidden en roept lulu toe : O lieben brudere, mad durch waz Ubet ir vergebens daz, Daz ir schriet an einen Got, Als ob sin helfender gebot Zu staten uch kume, des ist nicht. Als mir die wisheit vergicht (bekent) Nach der kunste gebot, So ist nicht, daz heizet Got Noch kein vorbesichtekeit , Da des menschen wisheit Sich uz dem loufe entneme (side aan den loop van't lot ontfrekke) Swaz im von geburt entzemc (opgelegd is), Als im die wilsaelde git Uncle besehert in irre zit, In daz gelucke muz er him Elders weer (653, 89) wordt in denzelfden zin ook van die wile gesproken : Swaz mir die wile hat beschert , Daz ist mir warden unerwert, Als ich wol habe ervanden. Vernemt in disen stunden Von minem wibe and von mir Die ordenunge, of daz ir Merket werlich die geschicht , Daz im mac anders wesen nicht, Wan daz die wilselde uns wiget (bepaalt). Over het omkomen van vrouw en kinderen sprekende zegt Faustinianus (654, 44 vlgg.) : 1) BENECKE , WM. 22, 37 b. 2) Das Passional, nerausgeg. von KOPEE , 652-53. 60 Daz schuf die wilwalde, Die verteilt hete it (n. van de vrouw) leben, Als urkunde was gegeben Von uus an der planeten sweif. Hievon min herze begreif, Daz ich minen gelouben gar Heimelich unde offenbar Werfen wil vor alien touf Uf der wilselden louf. Wij vinden hier wile, wilsaelde en wilwalde in dezelfde beteekenis , en de afleiding van het woord zal ons dit duidelijk maken. Ohd. , Mhd. wilsaelde, is samengesteld uit Ohd. Mhd. wile, ons wipe, in den zin van tijd, bepaaldelijk in de opvatting van levenstzyd, levensduur ; terwijl het tweede deel Salida, saelde , de beteekenis heeft van zegen, Neil, geluk , en afgeleid is van het bnw. 8a, Goth. sets, goed, dat in one zalig nog over is. Mhd. wilwalde is samengesteld nit wile, en het znw. walte, geweld, doch in de gewijzigde opvatting van macht, van het ww. walten, Mnl. wooden, heerschen , besturen, 2) en heeft evenals het eenvoudige wile de beteekenis van llzeit der geburt , die das geschick des menschen , namentlich seine lebensdauer bestimmt; die bestimmte lebenszeit , das schicksal selöst, faturn. 3 ) 11 In de door ons medegedeelde plaatsen treffen wij de laatste beteekenis aan: de persoonsverbeelding van het Noodlot , gelijk ook in het Mhd. de Fortuin herhaaldelijk als frau Saelde voorkomt. De vraag rijst intusschen bij ons op : Is wilsalde of wissalde, in min zuiveren vorm , werkelijk een Mnl. woord? Wij treffen het eerst aan in een prozageschrift uit het laatste gedeelte der Middeleeuwen. Of het boek .Der Zielen troost een oorspronkelijk Nederlandsch werk is, moet ik bekennen niet te weten. Doch hoe dit zij , de schrijver raadpleegde zeker voor de " exempelen , 11 waarmede hij zijne lessen klem zocht bij te zetten, een aantal schrijvers , en daaronder misschien ook het zeer bekende Passional, waaraan hij de legende van Sint Clemens I) BENECKE irtb. 22 , 35. 2) T. a. p. 3, 476, 472. 3)T. a. p 3, 670. 61 kan ontleend hebben. Dit is niet onwaarschijnlijk , daar beide redacties veel overeenkomst met elkander hebben. Dan nam de schrijver waarschijnlijk het vreemde woord Wil8alde uit zijn origineel over, zonder dat hem misschien de zin er van recht duidelijk was. De verknoeiing van het woord in Wissalde, zooals in andere uitgaven voorkomt, maakt dit niet onmogelijk. Ook uit den vorm van het woord meen ik te mogen afleiden , dat het geen oorspronkelijk Nederlandsch, maar een overgenomen Hoogduitsch woord is. In het Hd. is de samenstelling van het woord wasaelde, uit wile en 8aelde , onberispelijk. Twee algemeen gebruikelijke woorden dienen om een nieuw woord to vormen. Het eerste deel nu zoude bij ons niet 2vil , maar wijl hebben moeten luiden : naast het Mhd. wile staat ons wipe. In het Ohd. is van het bnw. sal (of Rover van een verloren gegaan sdli), door achtervoeging van het suffix -da het woord sdlida ontstaan ') ; in het Mhd. op dezelfde wijze sael-de, waarbij Umlaut van den wortelklinker plaats grijpt. In het Nederlandsch is van den stam sal door het achterv. -de geen znw. sael-de gevormd. Zoo al het Onl. edlda voorkomt 2), in het Mill. schijnt elk spoor van het woord verdwenen te zijn. Doch al ware het nog in het samengestelde wasalde aan to wijzen , dan zou men altijd de lange volkomen a, ae, niet de onvolkomen a aantreffen. De Nederlandsche vorm zoude dus wipsaelde hebben moeten luiden , en daarom is het hoogstwaarschijnlijk dat het woord wil8alde aan het Hd. is ontleend en ten onzent nooit het burgerrecht heeft bezeten. 1) GRIMM, Gr. 2, 245. 2) HEYNE, Alta. Denkm. 156. EENIGE OPMERKINGEN OVER 'T MARKENSCHE DIALECT. DOOR F. ALLAN. De Markensche volkstaal biedt 't opmerkelijk verschijnsel aan , dat ze geheel en al verschilt van de hedendaagsche zeden, gewoonten en gebruiken der Markers. Mogen ze in menig opzicht de leerwijze hunner vaderen uit vroegere tijdperken getrouw zijn gebleven , en ons als terugvoeren in het Oud-Hollandsch huisgezin der 16 e en 17 e eeuw : in de taal die door de tegenwoordige bevolking van 't eiland. Marken wordt gesproken , is weinig of geen verschil to bespeuren met die, welke in beschaafde kringen aan den vasten wal gesproken wordt. De Marker spreekt in den regel vrij zuiver Nederlandsch, vooral wanneer hij zich tegenover vreemdelingen ziet geplaatst. Het verschil in taal met de zeden en gebruiken van genoemde eilanders laat zich, dunkt me, daaruit verklaren , dat de eerste aanhoudend wordt beoefend en ontwikkeld i); terwijl men zich ten aanzien van de laatste steeds heeft bevlijtigd om ze op dezelfde hoogte te houden, als waarop ze vO6r twee eeuwen stonden. 1 ) De School te Marken wordt steeds trouw bezocht , en de Markers hebben altoos hoogen prijs gesteld op goed onderwijs en op goede led= : er wordt veel gelezen. 63 Die woorden , Welke nog heden ten dage door de Markers in hun onderling verkeer worden gebezigd, dui den klaarblijkelijk overblijfselen aan van de 17de .eeuwsehe sprake. De volgende opmerkingen — die we als eene bijdrage tot de beoefening der klankleer ten beste geven— sullen dit duidelijk maken. le. De Nederlandsche onvolkomen a v66r rm of rk — Marken sehe varken , verken; darm, derm; enz. (wet voor wat is eene uitzondering.) 2e. De Ned. gerekte aa — Mark. gerekte ee: slain, sleen; kaas, kees; gain: geen; enz. 3e. De Ned. tweekl. aai — Mark. ei: naaien , neien; maaien , meien; enz. 4e. De Ned. onvolk. e vO6r rt of rd — Mark. onvolk. a: dertien, dertien; dertig, dertig; ens. 5 e. De Ned. gerekte ee v66r eene n of st — Mark. ie: been, bien; beest, biest enz.' 6 e. De Ned. gerekte ee gevolgd door ech, — Mark. gerekte aa: vleesch, vlaasch; heeseb, (7)aasck; ens. 7e. De Ned. onvolk. i gevolgd door an, nd of nt — Mark. ij: winnen , wijnen; twintig , twijntig ; wind, wind; enz. 8 e. Do Ned. gerekte oo — Mark. onvolk. oe of en: molen mullen ; kogel, koegel; vogel, veugel; euz. 9e. De Ned. ei — Markensehe gerekte aa: klein, klaan; meisje, maasje; veilig , valig ; enz. 10 e. De Ned. onvolk. o v66r nt of red — Mark. on of ouw; spons, spouwns; bout, bount; enz. 11e. De Ned. onv. gevolgd door eene g — Mark. á': brug, breg; rug, reg ; ens. 15 e. De Ned. oe — Mark. yolk. oo: vloeken, vlooken; vroeg, vroog of ook wel vroo., enz. 13e. De Ned. zj — Mark. yolk. aa: krijgen, kragen; lijf, leaf; ens. 14e. De verdubbelde b — Mark. ww: hebben, amen; tobbe, towwe; ens. 15e. De g, als sluitletter — Mark. k : gang , gank; lang, lank, ens. 16e. De g wordt in het voorvoegsel van 't verl. deelw. niet llitgesproken : gezeid of gezegd — Mark. creed; gehad — Mark. ehad; enz. 61 17e. De h wordt, als aanvangsletter,, niet uitgesproken : beer — Mark. eer; hel — Mark. el, enz. Men hoort genoemde letter echter bij de uitspraak van elk woord dat met een' klinker begint : eer — Mark. heer ; el — Mark. hel; enz. 1S e. Des tusschen eene r en eene t staande, wordt niet uitgesproken: dorst — Mark. dorl; bora — Mark. bort, enz. 19e. Selz in 't midden van een woord, wordt uitgesproken, als sk: Vissehen — Mark. Visken; enz. 20 e. Eg in 't midden van een woord, wordt uitgesproken als de gerekte aa: zegl — Mark, zaat; gezegd — Mark. ezaad; enz. 21 e. Is, achter weer, komt in plaats van het achtervoegsel heid en wordt niet als koppelwoord gebezigd. Men zegt : da's weer of da's weeris , vciOr dal of het is waar, enz. 22e. De Teg. tijd van de Aant. wijs der hulpww. wordt dus vervoegd : ik ew, ik bin , jij of jijmekaar ewwe, jij of jijmekaar binne, ij et, ij is, wij of wijmekaar ewwe, wij of wijmekaar binne, enz. enz. Ten slotte volgen bier eenige op Marken inheemsche woorden. aardig akertje ongunstige beteekenis. — kwastje aan een halsdoek. diggels dik diknek — scherven. — rijk , welgesteld , veel. — rijkaard. alig (spr. halig) prent. (Friesch: heilig .) doente doft — bezig. — zitbank in een vaararregins — even , een oogenblik. t uig. bappe grootvader. dol — boos, kwaad. bas — mooi , schoon. doodekerken begraven. bauw — borstlap. dool — eigendomsmerk. beiegaar — beide. dreften — doelloos hen en weer beneien — omzoomen. slenderen. beschieten — vorderen. efter — voortaan , in 't vervolg. bessie grootmoeder. eugeltje — haak , blok en touw bears — elke plaats in de open om pot of ketel ove r blak lucht, waar men sam enkomt om te praten — dood- of bladstil. eurmekaar. farriman 't your te hangen. — hun (bezit. vnw.) — een schip met geboeten — vischnetten herstellen. scheurde zeilen. boezee — duffelsch buis. flenteren — op een draf, haastig , bras — achterzeil. wegloopen. buultje (een aardig) sommetje. flesp — hoofddoek. deemit — aanstonds. gank — snel , spoedig. 65 gate-pattiel gebrek genacht zeggen gok. jijmekaar. kantje karttijd kazie geven keieren kist klenteren knaak kniesse kombaars kooien kooivlos kulter lezent loof leet et betien em mam 'nommen mient mientbrenger neerrewedan nering noom ongemak opperdan ounwis ounvaarlijk pottieltje priek ruigie rijlef (rah) scheelig schok sclaowwert schrij yin g vergietest. stoelgang (behoefte aan) -afscheid nemen. haastig , gejaagd. gij. — vat (harington.) — kerstmis een (huiselijk) avondpartijtje van verloofde jongelieden. kinderen. — opening in het dak om den rook door te laten. — spelevaren. — weerhaak om vogels te vangen. — knien. eenige op elkander genaaide dekens. — baggeren. — baggerbengel. gestreept Kinderrokje. — schrift. moede , afgemat. — laat het blijven , doe het niet. — moeder. — Borst. — zuigen. — bericht, tijding. — bode. — voor den wind, af. — visscherij. oom, of zwager. — Ongeluk,ramp, geschil. in den wind op. — onzeker. — geweldig, versehrikkelijk , gevaarlijk. steenen vaatwerk. houten puntige pen. - rood baaien rok. — rbglijf , keurs. — leelijk. groote langwerpigvierkante koek. — sehurk (schobbert). — bericht (schriftelijk) , brief. sees — zitbank in de kerk. Iblaggie omloopen— omwandelen (flaneemen.) slaw— grof linnen voorschoot. smokkelen —nachtelijke bijeenkomst van jongelieden van beiderlei kunne.) snokker— zonderling vreemd. sop— taartgebak. Spek-eter— een niet openlijk erkend minnaar. spijntje— hangend kastje. stapie— portaal of entree. steekmouwen — losse overmouwen-, sterfziek— gevaarlijk ziek. steersterk , stevig. strooien— verliezen. struiven— stormen. to— vader. trouwen— bevestiging van ouder lingen of diakencn. tuiten — lange haarvlechten. tutte — zuster tijen wordt ge bruikt in: tij zitten (ga zitten) tijan (begin. — ulft — klomp. vaarsie — snelle aanloop. vendeloos — kleine koek met hooge randeu. veraftert baastig. verbreggen — vee in eene andere wei de brengen. vermalen — voor den gek hoaden. verzooken — bezoeken. eider — emmer. (visken) vissehen— collecteeren,inzamelcn, vroonter — vroedvrouw. wand — vischnetten. wapeling — zeepwater. weggetje — een suede wittebrood. wet zin je me — geweldig, belangrijk. wijmekaar — wij of oas. zeekap — zuidwester zoo tje — hoofddeksel der vrouw , (kap met toebehooren.) zijmekaar. zij (lieden). DE SPORADISCHE UITSTOOTING EN KLINKER WORDIN G DER TV DOOR P. J. COSI.TN. In Grimms W oordenbock II. 809 worden met 't Hoogduitsche iii/sig woorden vergeleken, wier verwantschap aangenomen, maar niet bewezen wordt. Aangezien van de in grooten getale opgegeyen vormcn ook Nederlandsehe verwanten bcstaan, acht ik het van belang dezc in hun onderlingen samenhang mede te deelen en de redcncn te staven, welke mij tot die opvatting hebben gebracht. Nicts is daartoo geschiktcr dan een verschijnscl tc bespreken, 'twelk, schoon meermalen aanget.roffen, tot nag toe, voor zoover ik weet, niet llaar bchoorcn behandcld is. vVat ik bedocl, is uit 't opschrift dezer korte schets op te maken. De uitstooting der w wordt in 't Nederlandsch hoogst zelden waargenomen en kan daarom terecht een aporadiach verschijnsel heeten. Minder zeldzaam, alhoewel volstrekt niet tot een constante wet verhevcn, is, wat men de vocaliaatie of klinkecwording der w pleegt te noemen. Bij deze legt de w hare natuur als medeklinker af en gaat in den overeenkomstigen klinker U (oe)' over. Is de volgende letter een vocaal, dan verbindt zij zich hiermede op een eigcnaardige wijze. Aan deze verbinding kan tereeht de naam van versmelting worden gegeven. Ik yang aan met een bedenking tegen den term vocalisatie of klinkerwording, welke, schoon vaak gehczigd, dit legen zich hecft, dat er een valsche voorstelling aan 6 7 ten grondslag ligt en door ontstaan kan. Nemen wij 't Sanskrit to baat, dan is er eenige grond om de juistheid daarvan to betwijfelen. In deze aan de ,,Ursprache" 't meest nabijkomende taal treft men werkwoordelijke themata aan, waarin een v (w) met een volgende vocaal, en wel a. Vac (spreken) , vap (slapen), vap (zaaien) mogen als voorbeelden dienen. 'T verleden deelwoord dezer werkwoorden wordt gevormd door aanhechting van to , 'tzelfde achtervoegsel dat nog als zoodanig in onze zwakke vervoeging gebezigd wordt. Men verwacht dus vakta , cvapta, vapta. Niettemin luiden deze vormen ukta, Gupta, upta. Wat hier geschied is, wijt Schleicher (Comp. P, 15) aan klankverzwakking. Door deze zelfde „Schwachung fi zou uit ar de r, uit al de I, uit ja de i ontstaan zijn. De Indische spraakkunstenaren, die ar en al juist als een eerste versterking of guna van r en 1 beschouwen , worden in de korte noot , doch met geen enkelen bewijsgrond in 't ongelijk gesteld. Toch zou dit de moeite waard geweest zijn, dewijl met 'tzelfde (d. i. met in 't gcheel geen) recht zou kunnen worden staande gehouden , dat i en u niets anders zijn dap. llSchwachung11 uit e en o. 'T is toch de ongerijmdheid zelve in 't eene geval to leeren dat in bhavali de klank av guna der u is, terwijl in 't tot dezelfde vervoegingsklasse behoorende tarati ar niet als guna, maar als oorspronkelijke klank moot beschouwd worden. Tot verdediging dozer Schwdchungstheorie zou men zich alleen kunnen beroepen op analogie. Doze zou dan de a voor r en 1 alleen gespaard hebben , waar zij met den guna van i en u overeenkwam. Poch een analogie op zulk een schaal is reeds verdacht. Zijn niet veeleer tweeerlei Sanskrit-a's aan to nemen , waarvan de eene als guna, de andere als Bindevocal in anders onuitspreekbare vormen voorkomt ? Vergelijk tapati met tapta. Hierdoor wordt de regel, dat a geen guna heeft of dat de guna van a a is (een groote ongerijmdheid trouwens), genoegzaam verlaaard. — En zoo in 't een zoo in 't ander. Zijn ar en al klankversterkingen van r en I, niets verhindert ons dan in va en ja een soort van guna van u en i to zien, welke hierin van de gewone verschilt , dat de a niet voor, maar achter de u en i geplaatst is en doze dus in v en j heeft doers overgaan (vgl. vacati, part. ushita , met oshati, part. 5* 6s &Mita). In plaats van supta vocalisatie uit svapta to noemen, 7,011 men juist in svapta een medeklinkerwording (sit venia verbo) uit de oorspronkelijke u hebben aan to nemen. — Een tweede bezwaar is dit, dat het alles behalve zeker is, dat in de oorspronkelijke taal genoemde klankverbinding als wa en ja zijn uitgesproken; oed en id kan zeer goed voorafgegaan zijn. Eenmaal aan 't bespreken der zoogenaamde vocalisatie, wil ik een pear voorbeelden daarvan in 't Nederlandsch aanwijzen. In de eerste pleats vermeld ik hond , Got. hunds , Lat. Canis, Gr. uttev, Sk. cyan (gun) en deur , Ondl. duri, Ohd. turi, Sk. dvdra , dat wel blijkens aLlpx en fores voor dkvdra zal staan. Ik voeg hierbij Ndl. dean, deunen, As. dyne, dynjan , Sk. dhvan ; voorts Ndl. koorts en kool (kolen), Sk. jvar,, jval (gloeien, branden, vgl. Got. brinno tot brinnan, Gr. vrvpss-6; tot miip). Of Ndl. suffen , As. svefjan, Sk. svap hiertoe to brengen is, kan betwijfeld worden. Veel waarschijnlijker is het, dat hier de reeds bovengenoemde versmelting heeft plaats gehad. Daze toch dagteekent kennelijk uit een tijd, waarin de w een near den klinker oe zweemende uitspraak had, gelijk ze de Engelsehe w nog steeds eigen is. Elk Nederlander weet , dat zoel 't zelfde is als zwoel (Ohd. swuoli 7). Aileen taalvergelijking leert ens, dat ons zoet voor zwoet staat blijkens Eng. sweet, Fri. swat, Os. swe'ti , As. sate. 'T Oud hoogduitsch heeft in suozi dezelfde versmelting. Een reden om to veronderstellen , dat in ons heat, Ohd. kuosto , maar As. hvosta ook hier behoort (vgl. eveneens Sk. kds en cm). Dat zich in Oudnoordsch een soortgelijke versmelting zeer regelmatig ont wikkeld heeft, is bekend; vgl. Odkinn met troedan , dre met weeks, enz. Een volgende u, y of o blijven onveranderd , weshalve Grimm, doch, near ik meen ten onrechte, aphaeresis aanneemt : zoo zijn de kenmerkende tijden van verdha (worden) yard% (wierd), urdhum (wierden) , ordhinn (geworden); 't impf. conj. is yrdhi (wierde). Letterverbindingen als kv,, sv en tv blijven evemnin gespaard: ons komen, dat voor kwiman staat, luidt dear koma , ons zuster systir,, ons lussehen vindt zijn tegenhanger in tysvar voor tvisvar (tweemeal). Met deze voorbeelden voor ons, zie ik niet in, hoe ten onzent nog getwijfeld kan worden aan de gelijkheid van dolen, etol, dui en dwalen ; de Angelsaksische vormen dvol naast del, 6 9 dvala naast dvola spreken hide genoeg.. Verder zijn nog aan te halen Ndl. zoo nit ava, kut uit kwid, Got. qithu-e. De gegeven voorbeelden in aanmerking nemende , komen wij voor Nederlandsch tot de volgende uitkomsten : Ndl. woe, Got. vo , versmelt tot Ndl. oe; Ndl. we, Got. ff Ndl. a (vonr m), gesl. u; Ndl. wa, Got. va, ,, Ndl. o of gesl. u ; Nogmaals zij herinnerd , dat hier van een sporadisch verschijn sel, geenszins van een algemeene taalwet sprake is. Ik ga over tot de uitstooting der w zonder klankvergoeding. Ook hier kan alleen taalvergelijking beslissen. Niettemin is 't onderwerp hachelijk , doordien in veel gevallen niet uit te maken is of de eene groep van talon een w behouden heeft, die de andere verloor,, dan wel of de w later is ingelascht en in de oorspronkelijke vormen ontbrak. Tie zal b. v. 't' Sa. kas tegenover Got. Avae en Lat. quie in 't ongelijk durven stellen ? 'T wordt dan een tellen zonder einde , een echte kansrekening , die m. i. tot geen uitkomst kan leiden. Wel verzekeren eenige taalkenners, dat 't vormen van klanken onwaarschijnlijker is dan 't klankverlies. Zoo b. v. Leo Meyer. De studio echter, al was 't alleen ma,ar van 't nieuwere Nederlandsch , logenstraft die redeneering. Hoe in dat geval ienzand, boender, polder to verklaren ? Onze taal is kwistig in 't inlasschen der d na r, n of 1, 't Gotisch schijnt een bijzondere neiging te hebben ontwikkeld voor de v (w) na den keelklank , 't Hoogduitsch kent veel onorganisehe t's. Intusschen aan een beginsel kan moeilijk worden getwijfeld : dat de echtheid der klanken, welke oudere talen gemeen hebben, waarschijnlijker is, dan 't oorspronkelijk gemis dierzelfde klanken in jongere. Zoo is b. v. 't verdwijnen der w in 't Hoogd. keek waarschijnlijker, dan 't inlasschen dier w in 't Nederl. kwik en de oudere woordvormen. Deze waarschijnlijkheid wordt tot zekerheid , nu wij weten, dat ook de Oudhoogduitsche vorm quek of queh luidde. Maar juist 't inzicht , dat ons in de geschiedenis van dit woord vergund is, ontbreekt elders. 'T Gotisch is de oudste vorm, waarin zich 't Germaansch openbaart. Maar welke zijn de oorspronkelijk Germaansche, welke de Indogermaansche vormen? Zijn voorts de getuigenissen van oudere verwante talen eenstem 70 mig tegen den Gotischen vorm , maar wordt doze niettemin door andere, schoon jongere Germaansche vormen gesteund, dan, dunkt mij , moet slechts deze stelregel als de ware gelden : het is waarschijnlijker, dat Germaansche vormen die klanken verloren hebben , welke aan overeenkometige woorden in oudere talen eigen zijn, dan onzgekeerd ; worden echter in de Germaansche vormen klanken aangetroffen , die in de oudere Indogermaansche talen ontbreken, dan is wegens 't geniis aan geschiedkundige gegevens de zaak niet wit le ?when. Ik ga voort met eenvoudig eenige voorbeelden aan te geven, waarin 't Nederlandsch een w schijnt verloren te hebben : vergelijk Ndl. karnen , kernen, Rd. kirre , met Mndl. quern(e) (Sp. III2 9 , 9 ; IIIs 33, 63 &c.), Got. qairnus , As. cveorn (tot Sk. jr?); de gemeenschappelijke Germaansche bezittelijke voor naamwoorden van den 2en en 3en pers. enk. (din, zijn) met de oorspronkelijke stammers tva en sva ; dus ook Ndl. zede , Hd. sate, Got. sides, Gr. g3.0;, 7,190;, Sk. svadhd (eigen-doen) , Lat. suesea, 8uetus enz. Op 't wegvallen der w in 't suffix van wachl , ochtend enz. heb ik reeds in den vorigen jaargang gewezen. Verder zij herinnerd , dat de woorden zinken , stinken, in 't Gotiseh en Oudnoordsch den keelklank door een w`doen volgen, welke niettemin in andere Germaansche talon ontbreekt. Voorts is de samenhang niet te miskennen tusschen kikken en kwaken (coaxare) , Rd. quacken and kacken , kdcken , kecken; tusschen Hd. keden , Ndl. kwe(d)elen, Gr. qithan; tusschen kwaad , As. cvead, Oeng. quad, cvead, en Hd. kdt , eigenlijk kcit. Ben stork sprekend voorbeeld eindelijk is ons daas (Hd. tkisig), reeds door Kiliaen met dwaas (As. dvaes , dues, Fri. dyes) gelijkgesteld. Reeds in den Ferguet 2106 vindt men daes caproen (zooveel ale zolskap). Dwaes (stultus) is daarentegen in 't Mdnl. de gebruikelijkste vorm ; te &vase bringen (Sp. I' 10 101) ; te &vase waken (Sp. IV' 53, 15; IV' 64, 53) ; dwase (logenaars , Sp. IV' 1, 41 enz.). Over gedwas (zotteklap , leagenpraat , Sp. IV' 1, 44; bedrieglijk beeld, III' 25, 48) vgl. Leksp. Gloss. en 't Mhd. getwds bij Ben. III, 158. (.) Van dam nu is kennelijk bedeesd afgeleid , dat nog (•) De reeks van de door Kiliaen opgegeven vormen en beteekenissen hier te vernuiden, acht ik vrij overbodig. 71 bij Plantijn bedaest oft bedeest (esmeu, trouble) luidt. Zelfs indien de a hier lang ware, zou nets ons verhinderen een bijvorm met e aan to nemen; vergelijk slechts zwezerik met zwager,, swasenede (Kil.) en swaeseline (cognatus, Lanc. II, 9376; III, 1534, 1536, 8564) gretig met grddig enz. Dat de beteekenis met die van 't grondwoord samen to brengen is, bewijzen de volgende Duitsche vormen : 11d. , stil, bedeesd, dwaas; Mhd. daesic , stifle in Bich gekert, dumm, albern; Zd. ddsig , tdsig , stil, dwaas; evenzoo Ndd. tdsig , tesig. Natuurlijk kan 't On. ddsadkr,, 't As. ddstrod part. van ddstrian , 't Eng. dastard niet dan in de verte verwant zijn, indien althans de a's terecht door de grammatici met een lengteteeken zijn voorzien. Een afleiding van deinzen , welke elders is voorgeslagen, is ten eenen male onaannemelijk. Ook zou de bedeinsde juist hij zijn, voor wien men deinst, d. terugtrekt; en 't geheele voorbeeld ons 't luaus a non lucendo in de gedachte roepen. 1k keer terug tot de een w of u vertoonende vormen. Ook deze bewijzen den samenhaug der beteekenissen dommelen , duizelen , ijlkoofdig of dwaas zijn. Uit de zee van voorbeelden, door Grimm aangehaald, en andere in Ettmaller, Graff, Muller, Kiliaen, Stiirenberg en 't Breemsche Woordenboek to vinden, kies ik kortheidshalve de volgende en voeg er eenige aan toe: As. dvaesig , dysig, Eng. dizzy, ijlhoofdig, dwaas; As. dwaesig , dysig, stultitia, error; Ohd. tusic , hebes, stultus; Mdnl. dosech , duizelig (Velth. III, 26, 24); verdusell , be dwelmd, verdoofd (Lane. III, 11617, 11675, 13899). Kiliaen duysigh , deusigh, attonitus, stupidus, vecors, vertigine laborans; On. dim (zwak), rusten, sluimeren (Oddr. 18). Eng. to doze, NM. dussen, dusen, Nhd. dusen, &mein , dom melen, soezen; Zd. eintasen , indommelen; Oost- en Westfriesch beduust , duizelig, ijlhoofdig; Ndd. , dOsig , duizelig, dusen, dussen, dutten, ijlhoof dig zijn; Zd. dausig , dysig, diisig , dimly duizelig, enz. Vooral de Angelsaksische wisselvormen wegen zwaar. Ook wan 7 2 neer ik al geen direct etymologisch bewijs kon leveren veer de nauwe verwantschap dier vormen, dan ten minste zou zij zeer waarschijnlijk kunnen gemaakt worden door een tegenhanger in ons Germaansch , bij welken aan den klankovergang van va in u geen redelijke twijfel kan bestaan. Ik bedoel de hierboven opzettelijk door mij verzwegen Gotischen vorm stam 8utja. Of de u lang of kort is, doet er nets toe. Boven zagen wij Ndl. deuzig , d. dozig , met duizig afwisselen ; een Got. silts zou aan een Ndl. zuit, een Got. suts aan een Ndl. zutt beantwoorden (vgl. Ndl. null, Got. nutja). Evenwel de quan titeit der a in svadu, 8vd(d)vi, suozi in aanmerking nemende , acht ik de lengte der u 't waarschijnlijkst. Natuurlijk verwacht men of een Gotisch svaja-, beantwoordende aan 't Angelsaksische 8vae en 't Oudsaksische swai of althans saja-overeenkomende met 't Oudhoogduitsch suozi, ons zoet. Geen van beide is 't geval. De vorm siltja-werd van een stam cut, de vorm svddu van svad afgeleid. De bovengenoemde vormen schijnen evenzoo deels nit dvas deels uit dus gesproten to zijn. Noeh de beteekenis , noch de vorm verhindert ons de volkomen identiteit van beide stammen aan te nemen. Evenmin de mogelijke lange klinker van (limas, doordien in 't Nederlandsch de Indogermaansche a eensdeels tot oe werd, anderdeels Karen oorspronkelijken a-klank (Got. e) behouden heeft. — Het ligt niet in mijn bedoeling verder te gaan en de afleidsels van beide stammen aan to wijzen. Daar evenwel de beginletter geen aspirata blijkt te zijn, wordt ons woord duister,, As. thedstre daaronder valschelijk gerangschikt. Mocht verder blijken, dat de Engelsche o in to doze, en de u in due, dusen , &mein respectievelijk uit As. 6, Ohd. uo ontstaan zijn, dan mu hieraan de Ndl. oe in doezelig (dommelig) en doezelaar (vgl. Eng. dozeling) beantwoorden, en de afwisseling der klankreeksen u, va, a; 4, vd, d door een schat van voorbeelden gestaafd zijn. JACOB VAN MAERLANT RN JACOB VAN OOSTVOORNE DOOR EELCO VERWIJS. Toen Jacob ' van Maerlant in 1271 zijnen Rijmbijbel dichtte , meende hij in de Inleiding zich te moeten verontschuldigen over vroegere werken , den ernst van het then behandelde onderwerp te eenenmale onwaardig. Want Flier in ne vindi favle no boerde, No ghene truffe no faloerde, Maer vraye rijm ende ware wort. Maar, voegt hij er met eene vrome verzuchting bij : nu suldi zonder vursten Gode met mi bidden mede, Dat hi mi dam dese waerdieheide, Die ic dichte van siere wet, Vergheve dat ic mi besmet Ebbe in logenliken oaken, Die mi de lichtheit dede maken Vander herten ende vanden zinne, Ende vander wereliker minne. 1) Lang nu is men vrij algemeeu de opinie toegedaan geweest dat de illogenlike saken ii betrekking hadden op de twee rijm-, werken uit Maerlants jonge jaren, den Trojaanschen Oorlog en den Alexander; en, onzes inziens, is het ook onnoodig om te 1) Riftnb, Prol, 27-29; 64-72. De var. heeft: vander logenliker minne. IL 74 zien naar andere werken van den jeugdigen dichter, die hij later als „logenlike il moest verwerpen. Dr. JONCKBLOET zegt in zijne Gesch. der Nederl. Letlerk. 1, 258, in antwoord op de daartegen gemaakte bedenking : „Vooreerst behoorden de beide genoemde riddergedichten later stellig in Maerlants oog tot de „logentlike saken. f i Want saloon hij in den Rijmbijbel herhaaldelijk naar beiden verwijst , klaagt hij toch in den Spiegel Rietoriael meer dan eens, dat ze „met favelen dorsayet ll zijn. 1)8 ftBovendien, van den Alexander is het bekend, dat hij uit wereldsehe genegenheid werd vervaardigd ; en het is meer dan waarschijnlijk , dat het andere stuk veel over vrouwen en minnen handelde.fi „Het gedicht van Troje is immers naar het Fransch van Benoit de Sainte More vertaald, en 't is bekend, dat in vele fransche handschriften op dat gedicht de Roman d'Eneae volgt, die gemeenlijk aan denzelfden auteur wordt toegeschreven. In geen gedicht wordt meer plaats ingeruimd aan liefde en galanterie. Welnu, dat gedicht heeft Maerlant, als een vervolg op dat van Troje mede vertaald. Daarop kunnen dus de aangetogen woorden zeer goed slaan , en men behoeft aan geene andere vroegere werken te denken.4 Voorts bedenke men bij welke gelegenheid Maerlant spreekt van de „logenlike saken ii , die hem „die lichtheit dede maken yonder herter ende vanden sinue, ende vander wereliker minne.11 Het was then hij een werk zou aanvangen , waarbij in zijne oogen al het andere „logenlijc'i was. Hij zou den inhoud der gewijde schriften den volke bekend maken, en de verantwoordelijkheid van dat werk drukte zwaar op zijne schouders. Bij dat groote werk vergeleken was al zijn vroegere arbeid de vrucht van lichtheid van hart en zinnen. Liet hij missehien in den Proloog de nietigheid van zijne vroegere geestesvruchten ook wet sterk uitkomen, oin meer licht te doen vallen op het grootsche werk, dat hij ging ondernemen? Was er niet wat overdrijving in die zelfbeschuldiging ? Zoo nu die geringschatting wat al te sterk gekleurd is, dan is het te begrijpen hoe de dichter later in denzelfden Riimbijbel zijn Alexander aanhaalde. 1) Sp. 12 , 14, 51 vlg.; verg. 1 3 , 56, 50 vlgg. 2) ',Men zie den aanhef in het fragment achter Blommaerts tweede uitgaaf van den Theophilus , bl. 75 Dr. VAN VLOTEN kwam in dezen Bode tegen deze vrij algemeen aangenomen opinie op, ') beweerde dat de Trojaansche Oorlog en de Alexander niet met die „logenlike saken" konden bedoeld zijn, en bracht eene gissing te berde, welke wij ons ten doel stellen hier nader to onderzoeken. Maerlant, aldus redeneert de Hoogleeraar,, had waarschijnlijk zijn costerie te danken „aan den invloed van 't landsheerlijk geslacht , tot hetwelk hij, op hun slot van Oostvoorne , in een of andere betrekking stond , en met hetwelk hij wellicht als spreker van minne en boert het eerst in aanraking was gekomen. De naam Maerlant kon hij toen als toenaam nog niet voeren (t. w. v66r hij met het ambt der coterie to Maerlant was begiftigd). Ook later trouwens noemde hij zich (golijk men weet) veelal kortweg Jacob, en voerde zich op verschillende plaatsen zijner riimwerken, .'t zij dichtende of sprekende, aldus in. Aileen de adel droeg in die dagen geslachtsnamen ; de burgers onderscheidden zich van hun naamgenooten door toevoeging van den naam huns vaders of dien hunner woonplaats. En zoo noemde men dus ook Maerlant, v66r hij zijn kosterij erlangd had, om hem van iederen anderen, Jacob to onderscheiden , naar zijn toenmalige verblijfplaats, niet van Maerlant , maar — van Oostvoorne.li Na kortelijk uiteengezet to hebben dat noch de Trojaansche oorlog noch de Alexander met de „logenlike saken" kunnen bedoeld zijn, vervolgt Dr. VAN VLOTEN aldus : I/ ij hebben die verloren verzen dus zeker elders to zoeken, zoo ze nog bewaard mochten zijn gebleven. En gewis schuilen er hier en daar dan ook nog wel in handschrift van. Voor 't oogengenblik kan ik — wat dit betreft — nog alleen maar op een werk dier jaren wijzen , dat ons uit de tweede hand overgeleverd wordt. In het bekende Haagsche handschrift toch, dat vroeger ter Egmondsche boekerij berustte , ... wordt aan 't slot van een der vermakelijkste stukjes , van de uhandvesten en keuren" gesproken, die // JACOB VAN OOSTVOORNE ll vdor ,,het gilde van de blauwe schuit" dichtte. Ziedaar de soort van verzen in zijne jeugd door Jacob van Maerlant gemaakt , later als Licht en logenlijk verworpen." ') DI. 83 vlgg , vooral 89-93. 6* 76 Daarop deelt de Hoogleeraar het gedicht mede, waarin ,,alle gesellen van wilden manieren ii worden opgenoemd , die in het gilde van de Blauwe Schuit hooren. Het stuk is in den vorm eerier oorkonde geschreven , doch ongelukkig ontbreekt de aanhef, waarin zeker de naam van den Heer der Blauwe Scute genoemd was.') Het slot luidt aldus : Ghegeven in one Heron jaer wr.ccoo. ende xrn voerwaer Opten rechten Vastelavont, Ale die van Brabant wel is coot, Doe si in Oestpolre staken Ende die speren in die eer van vrouwen braken Jeghens die van Oedekiins kerke. Hier bi so machmen merken , Hoe (Hs. Doe) dit ghilde in Brabant quam Ende men dit ghilt annam; Mer dit ghilt was langhe to voren TAnwerpe verheven ende vercoren , Eert die van Brabant ophieven ; Mer tAnwerpen en sijn ghien brieven Noch gheen hantvesten hoe si souden lever, Si en worden hem hier na ghegeven Uten hantvesten ende ut en coren , Die JACOP diellte VAN OESTVOREN. ,,Zouden wij nu echter , 11 ZOO eindigt Dr. VAN VLOTEN zijn betoog, ewelbeschouwd , niet nog wat weer hier hebben dan een bloote vermelding , dat Jacob van Oostvoren dergelijke keuren en handvesten rijrnde ? Zouden het eigenlijk niet die handvesten en keuren zelve zijn, die doze afschrijver slechts in 1413 voor die van Brabant naar de zijne overschreef ? En bedoelde hij dat eigenlijk niet met zijne slotregels ? Maar ook al ware dit niet het geval, men ziet hieruit met welk soort van volkjen — minder bedorven dan loszinnig — zich ') Verg. o. a. bij FLOGEL , Gesch. des Grotesk-Komischen, 357, den ernstigen aanhef van het Mandement op rijm van Hertog Filips ',pour la fete des Foux,. en vooral het dwaze begin van den veel lateren receptiebrief van Hendrik van Bourbon in 1626, dat aldus luidt : "Les superlatifs, Mirelifiques et scientifiques Loppinans de l'Infanterie Dijonnoise , Regens d'Apollo et des Muses : None legitiines Enfans fignratifs du venerable pere Bontems et de la Marotte, ses petits ills, neveux et arriere nenveux, rouges, jannes , verts , converts, decouverts , et forts en guenle: A tons Foux, Archifoux, Lunatiques, Heteroclites, Eventez, Poetes de nature, bizarres, dun et biens cools, Almanacha vieux et nouveaux, passez , presons et c1 venir: Zie straks bl. 83. 7 7 de „wilder dan wilde" Maerlant in zijn Oostvoornsehe jeugd inliet , en welke soort van rijmen hij met zijn ulogenlike a en uit ,,lichtheld" van hart, gin, en min voortvloeyende „taken" bedoelde." Ziehier het betoog van den Iloogleeraar,, dat ik in zijn geheel meende to moeten mededeelen. De gissing, als zouden Jacob van Maerlant en Jacob van Oostvoorne een en dezelfde persoon geweest zijn , komt mij minder gelukkig voor , en ik zal trachten er de onwaarschijnlijkheid van aan te toonen. De vraag of Maerlant in den Rijnzb. met de ulogenlike sakena den Trojaanschen Oorlog en den Alexander heeft bedoeld of niet, laat ik in het midden. Gesteld eens dat Maerland die werken raid op het oog heeft gehad, dan zullen die "logenlike saken a , waarop hij wijst , verloren zijn gegaan. Doch wat er ook van zij , dit meen ik als zeker te kunnen vaststellen , dat Maerlant stellig niet is geweest de vervaardiger van het gedicht van die Blauwe Scute. I. Maerlant, of laat ons hem liever Jacob noemen , nadat hij het Brugsche Vrije , waar hij geboren was, had verlaten , kwam op het eiland Voorne en vond daar eenen beschermer in den Heer Albrecht van Voorne, voor wien hij wanneer is onbekend — het boek van Merlyne dichtte. i) Als ,,spreker van minne en boert" kwain hij wellicht het eerst met zijnen adellijken besehermer in aanraking. V6Or hij, waarschijnlijk door toedoen van Heer Albrecht, met het kostersambt to Maerlant werd begiftigd , noem.de hij zich kortweg Jacob, maar ward waarschijnlijk, teen hij zieh als spreker bij Heer Albrecht reeds eenigermate had bekend gemaakt , uom hem van iederen anderen Jacob to onderscheiden, naar zijn toen- Omtrent het veelbesproken Hs. van Merlijn kan ik het volgende mededeelen. Na den dood van den ouden vorst van Bentheim-Steinfort was werkelijk het Hs. zoek. De oude heer scheen bang voor het kostbare Hs., dat zoozeer de aandacht had getrokken , en had het ergens verstopt. Eindelijk werd het door den tegenwoordigen vorst en zijn Bibliothecaris, Dr. SCHCSSLER, in een verscholen hock opgediept. 't Is intussehen even onzichtbaar gebleven als vroeger. In den zomer van '69 werden alle mogelijke moeiten door mij aangewend bij den Heer SCHUMER, ender wien toen het Hs. berustte , om het, ware het slechts voor een tor, onder z ij n e oogen te mogen inzien; doch de stokbewaarder bleef onverbiddelijk , en onverrichter zake kon ik mijnen weg vervorderen , weer teleurgesteld , dan wel met blijdschap. 78 malige verblijfplaats niet van Maerlant, maar — van Oostvoorne" geheeten. Later, toen hij door grootere werken meer en meer in aanzien kwam , o. a. door het gedicht van Troyen , dat hij „maecte te Merlant" , noemde men hem niet langer Jacob van Oostvoorne, maar Jacob van Maerlant. Dit schijnt mij de bedoeling to zijn van Dr. VAN VLOTEN. Ik geloof evenwel niet dat deze bewering zich zeer aanbeveelt en heel waarschijnlijk is. Wat toch zoude men verwachten? Een nog onbekende Vlaamsche spreker komt bij Heer Albrecht van Voorne, en vindt in hem een bescherrner. „Om hem van iederen anderen Jacob te onderscheiden" moest hij een toenaam hebben. Niets nu zon natuurlijker geweest zijn, dan dat men hem Jacob „T.It e n Vri en" of „Van den D amm e" genoemd had, naar zijne geboorteplaats. Jan van Boendale, Willem van Hildegaersberch en anderen werden evenzoo genoemd naar de plaats hunner geboorte of de standplaats hunner familie i). Onnatuurlijk zou het evenwel zijn een vreemdeling te noemen naar de plaats, wear het toeval hem had geleid. Te Oostvoorne toch sullen wel weer Jacobs geweest zijn, en wilde men den dichter van iederen anderen Jacob onderscheiden, dan lag het zeker veel meer voor de hand hem naar zijne geboorteplaats te noemen dan naar de plaats zijner inwoning. Een Jacob van Damme zou te Oostvoorne gemakkelijker te onderkennen zijn dan een Jacob van Oostvoorne. Doch gesteld al dat men den vreemden spreker dien naam had gegeven, waarom verwisselde hij dien dan later voor den naam van Maerlant? Had hij zich als dichter reeds eenigszins bekend gemaakt onder den naam van Jacob van Oostvoorne, waarom werd hij dan later omgedoopt in Jacob van Maerlant? 't Was natuurlijk , dat men den Maerlantschen koster later ook als „Jacob die Co ste r" aanduidde , evenals Jan van Boendale ook Jan die Clerc werd ') In den nest. Prol. 1 vlg. zegt de dichter zelf: Alle die ghene die dit were Sien, keen ende horen, Die gruetic Jan, gheheten Clem, Vander Vueren gheboren. Boendale heetmen mi daer, Ende wone te Andwerpen nu. Zie Ned, Ged. uii de XlV d, eeuto, uitgeg. door SNELLAERT , Inl. xxxit vlgg. 79 genoemd. Doch evenmin als men er ooit aan gedacht heeft dezen Jan van Antwerpen to noemen, evenmin was er grond oin den man, die eens als Jacob van Oostvoorne bekend was geworden, later met den naam van Jacob van Maerlant aan to duiden. Ook is het wel niet to denken, dat Maerlant, om een spons to halen door zijn verleden, dat door ,,.logenlike saken ii was besmet , zijn naam sal hebben verwisseld. 't Waren toch vooral anderen , die den toenaam. bij den naam des persoons voegden , om den een van den ander to onderscheiden, en zij zouden zeker om dergelijke redenen een eens gevestigden naam niet in een nieuwen veranderd hebben. Wat leert ons nu het slot van het gedicht van die Blauwe Scute Na het bij oorkonden gebruikelijke slot (vs. 257-282) volgt de opgave van den tijd der uitgifte, zijnde Vastenavond (7 Maart) van het jaar 1413 , toen die van Brabant in Oostpolder waren en daar ter eere der vrouwen een tornooi hielden tegen die van Oedekenskerk. Nu volgt het naschrift van den dichter, die de aandacht er op vestigt hoe dit gild in Brabant kwam , waar het vroeger onbekend was. Dock het bestond reeds lang to voren to Antwerpen, waar evenwel geen brieven en handvesten aanwezig waren, die de statuten van het gilde inhielden , tenzij ze hun hierna worden gegeven uit de handvesten en keuren , die Jacob van Oostvoorne dichtte. Het gilde van de Blauwe Scute werd dus in het jaar 1413 op Vastenavond in Brabant ingevoerd, en met handvesten en keuren begiftigd. Die oprichting was niets anders dan een Vastenavondgrap , en geschiedde bij gelegenheid dat er een steekspel werd gehouden tusschen die van Brabant en die van Modekenskerk , eene heerlijkheid op Zuid-Beveland, met een vroeger vrij groot en aanzienlijk dorp van dien naam. Het steekspel schijnt gehouden to zijn in den Oostpolder, aan den zuidoostelijken hoek van het eiland in de heerlijkheid Krakbendijke gelegen, 2) eene plants misschien ten gerieve der Brabanders uitgekozen, daar se voor hen het best to bereiken was. Doch bij gebrek van nadere berichten sullen wij ons hieromtrent. niet in nadere gissingen verdiepen. ') Zie Tegenw. Staat , 10, 318. ') n. p. 281. 80 Van Jacob van Oostvoorne weten wij niets anders dan dat hij de handvesten en keuren dichtte voor het gilde van de Blauwe Scute. Wanneer ik de slotregels goed begrijp , dan bedoelt de dichter met die handvesten en keuren niets anders dan het ge dicht zelf, dat hij, Jacob van Oostvoorne, schreef ten behoeve van den Prins van het Vastenavondgild, die deze keuren toen uitvaardigde. De Antwerpenaars , zegt hij, hadden zoodanig gilde, doch hun ontbraken ,,brieven elide handvesten hoe si souden leven,i1 tenzij zij die later hebben ontleend aan de door mij , Jacob van Oostvoorne, gedichte keuren. Lezen wij nu het stuk nog Bens aandachtig over, dan meenen wij to mogen opmerken dat ook de geest en de taal veel meer op bet begin der xVde dan wel op het midden der nu de eeuw wijzen. Is b. v. niet de geheele voorstelling van de zedeloosheid der geestelijkheid , vooral van de Begijnen, veel meer gelijkend op die welke men in de gedichten van Hildegaersberch, en in de Boerden en Sotte Cluyten vindt , dan op die van Maerlant, Boendale en hunne volgelingen ? Is ook niet de schildering der heeren en ridders, die zoo berooid zijn dat zij hun goed moeten verzetten , veel meer toepasselijk op de ridderschap zooals ze geworden was door de langdurige binnenlandsche twisten ; wijst ze Diet veeleer op den toestand der heeren onder de Beiersche vorsten, dan op dien onder Graaf Willem ir en Floris v? komen ons bij de vs. 218 genoemde „zerovers" niet de zoo gevreesde Likedeelers in den zin , die juist in het laatst der xivde en het begin der xvde eeuw zulk eene rol speelden ? Kunnen wij hier al niet het voldingend bewijs leveren , dat Maerlant onmogeljk een gedicht als dat van de Blauwe Scute k o n hebben geschreven , wij gelooven dat velen het uit den inhoud evenzeer zullen voelen. Ook de taal is van een later tijdperk dan die van Maerlant. Woorden en zegswijzen komen in ons gedicht voor, die ik betwijfel of men ze in de geschriften van Maerlant, Boendale en andere schrijvers uit de XIIIde en het begin der xivde eeuw zou aantreffen. 't Is wear, zoo wij uitdrukkingen bij Dire Potter en Willem van Hildegaersberch vinden , die in de geschriften van vroegere schrijvers niet voorkoreen , is dit nog goon bewijs dat 81 die woorden en uitdrukkingen eene eeuw vroeger niet bekend of in zwang waren. Toch meen ik to moeten betwijfelen , of men in Maerlants tijd reeds van Verloren kinderen (vs. 27) sprak , of de uitdrukking fyolen laten sorgken toen reeds bekend was, of boeven en buverie driven, in den zin van brassen ,los Leven, wel reeds in de nil& eeuw gebruikelijk was. 1) Doch ik erken , dat het hier meer aankomt op den indruk , dien de taal op den lezer maakt , waardoor hij gevoelt dat er een kennelijk onderscheid is tusschen haar en die eener vroegere periode , en dat het moeilijk is een bepaald bewijs to leveren , dat dergelijke woorden en uitdrukkingen meer bepaald aan de xv de eeuw eigen zijn. Omtrent een enkel woord meen ik met meer grond te durven beweren, dat het in Maerlants tijd, althans niet in de jaren waarin hij het gedicht van de Blauwe Scute zou hebben moeten dichten , nog niet in die beteekenis bekend k a n geweest zijn. 1k bedoel het woord termijn (vs. 77 en 85) , dat wij eenige malen bij de schrij yore der xnrde en xv de eeuw aantreffen , doch voor zoover mij bekend is niet vroeger 2). Zoo lezen wij bij RUYSBROECK, Geest. Tab. 2 , 191, van de bedelmonniken : „Si Zopen term in e in steden ends in dorpen, d. zij loopen een zekeren bepaalden kriny of om er aalmoezen op te doen. Dit woord kon zeker in dien zin niet aan Maerlant en zijne tijdgenooten bekend zijn, daar toen de bedelarij der bedelorden om zoo te spreken nog niet gereglementeerd was, en de behoefte nog niet bestond om, ter wille der concurrentie , een ieder een bepaald bedeldistrict aan to wijzen. //Terminarii, ll hest het bij Du CANGE 6 , 547 a, apud Ordines Mendicantes dicuntur , qui habendis per agros cuique conventui addictos concionibus destinantur. Habent enim singuli Ordinum istorum Conventus descriptos circumjecti territorii pagos , intra quos duntaxat eleemosynas colligere liceat, ne cum jactura caritatis et periculo scandali mutuis officiant commodis. fi De voorbeeld.en , door Du CANGE aangehaald , van plaatsen waar ') Boeven vind ik o. a. in de Klucht van .Nu Hock (BelgA1ua.2,107);boeverie in den zin van dobbelspel hij MEERMAN, Bel. v. Leyden, 163 vlg., V. HASSELT op Km. 2) Zoo vindt men Terminarius bij HILDEG. (zie Gloss.) , en Terminewandere in de Oorlogen van v. Beieren (zie Gloss.). 82 Terminarius voorkomt, zijn alle nit de xivde en xvde eeuw als de jaren 1337, 1378 en 1403. Waarschijnlijk vond hij het woord niet vroeger, en mag men aannemen , dat het ook eerst in dien tijd in maze taal werd gebrulkt , gelijk dan ook de feiten dit uitwijzen. II. Ook de inkleeding van het gedicht komt mij voor in de xvde , niet in de xinde eeuw thuis to behooren. Het stuk is een gelegenheidsgedicht, voor de Carnavalsfeesten opgesteld , een manifest, dat de overste van het gilde, tot de gezamenlijke glidebroeders richt. Het is een Vastenavondklueht , waarbij de deftige vorm eener oorkonde het komische verhoogt. Een gilde nu als dat van die Blauwe Scute, waarin enkel Verlor en kinder en worden opgenomen , die hun leven wijden aan den dienst van Bacchus en Venus, een dergelijke parodie op het Gildewezen , zullen wij , geloof ik , in de xinde eeuw vergeefs zoeken. In Maerlants tijd, toen de bloei der steden nog niet tot zoo hoogen trap gestegen was , en de poorters nog niet die stoffelijke welvaart genoten , laat zich eene op louter brooddronkenheid berustende instelling moeilijk denken. Vinden wij nu evenwel soortgelijke vereenigingen , bij welker oprichting de Dwaasheid voorzat, zoowel in het laatst der xiv de als in de xvde eeuw, dan is het niet al to gewaagd to besluiten , dat het Gilde der Blauwe Scute, hetwelk reeds „langhe to voren tAntwerpe verheven ende vercoren" was, in de tweede helft der xiv de eeuw zal zijn ontstaan. Wij vestigen het eerst de aandacht op het Gekkengilde of de Narrenorde , door Graaf Adolf van Cleve met den Graaf van Meurs en 34 heeren van de Cleefsche ridderschap op Sint Cunibert (12 Nov.) van het jaar 1381 opgericht. De oorspronkelijke stichtingsbrief moet zich in het Archief to Cleve bevinden en is geheel in optima forma, voorzien met 36 afhangende zegels , waarvan 35 in groen was, en dat van den Graaf van Cleve in rood was. 0 Onder de bepalingen in de oorkonde opgenomen, komen o. a. de volgende voor „dat yderman van onsen Gesellen draghen sall eynen Geck van Silver gemackt , of under ghesticket op seyn ') Zie FLOGEL, Gesch. des Grotesk-Konischen, 352 ffg. (Leipz. 1862), waar ook de stichtingsbrief is opgenomen. De afbcelding van een lid der orde vindt men pl. xxxvt. 83 Kleidet, soo wie oer des best ghenaget : Ende soo wie van ons der Gecker daghelyck niet en droegh , den sail end mag dern andern van ons G-esellen soe ducke als hie dat siet peynden vor drie alte grote, Tournaise, wilcht dry groote Tournaise Me darch Gott armen Luden gheben sail." De eerste Zondag na Michaelis was de dag voor hunne bijeenkomst , welke eene geheele week duurde. Jaarlijks werd een nieuwe koning met zes raadsheeren gekozen. De duur van de Narrenorde was bepaald op 12 jaar. Alle stijfheid was natuurlijk onder de leden der orde verbannen; alle titels waren afgeschaft, daar onder de zotskap alien gelijk waren. Een dergelijke vereeniging bestond to Dijon onder den naam van la Mere folio, la Mere folio of l' Infanterie Dijorinoiee, en daarin waren vaak meer dan 500 personen uit alle Standen der maatschappij opgenomen. ') Vorsten en bisschoppen , parlementsleden en ambtenaars, kooplieden en kunstenaars waren leden, en het doel was waarschijnlijk ,,das Steife und Formelle , was der Unterschied der Stende in der Welt oft erheischt , zu verbannen, und dafiir eine leichte Geselligheit herrschen zu lassen. n De. juiste tijd der oprichting is onbekend ; waarschijnlijk • geschiedde dit kort na het stichten der Narrenorde to Cleve door Engelbert van Cleve, Stadhouder van het Hertogdom Bourgondie. De gelijkheid met de Cleefsche orde niet alleen , maar ook de nauwe vriendschapsbetrekkingen tusschen het Cleefsche en Bourgondische hof maker) dit waarschijnlijk. In het jaar 1454 werd door Filips den G-oede, Hertog van Bourgondie, in een berijmde oorkonde la Mere folio bevestigd , daar de oude stichtingsbrief was verloren gegaan. Filips nu, gehoord de klacht van den Haut-Batonnier, welke inhield dat par meprisou Ou par faute de bien garder Aucuns envieux pour troubler Des Foul joyeux la noble Fete Ont, long tems a, ruts a lear tete , De la toute sus abolir, Qui seroit moult grant deplaisir A ceux , qui souvent y frequentent, 1) T. a. p. 356 vlgg, Ook de oorkonde dezer orde wordt daar medegedeeld. 84 Et de Coeur et de corps l'augmentent , Et ont ravi furtivement, Ou au moins on ne salt comment, Et mis au neant le Privilege, En quoi n'avoit nul sortilege , heeft daarop een Mandement gegeven, ,,qui contiegne permission ou nouvelle Fondation." De leden droegen driekleurige kleederen en mutsen, van groen , rood en geel; de mutsen waren versierd met twee bourns, waaraan schellen bevestigd waren, terwijl een zotskolf het kostuum voltooide. Het hoofd der orde, la Mere folic, had eene uitgebreide hof houding en eene lijfwacht van meer dan 200 personen, die eene bather voerde, waarop een menigte zotskoppen waren afgebeeld; met het opsehrift: uStultorum infinitus est numeras.li Terwijl de Cleefsche Narrenorde ten tijde der najaarsfeesten orttrent Sint Maarten vergaderde , had l' Infanterie .131jonnoise voor hare feestviering de drie laatste dagen van het Carnaval uitgekozen.') Van het Gilde van de Blauwe Scute vinden wij de eerste melding in het jaar 1413 ; doch wij vernemen dat het ulanghe to voren" reeds to Antwerpen bestond ; en durven gerustelijk vaststellen dat het in de laatste helft der xivde .eeuw aldaar werd opgericht. Of dit geschiedde in navolging van de Cleefsche Narrenorde, dan wel of het levenslustige Antwerpsche volkje de eer der uitvinding heeft gehad , is niet met zekerheid to bepalen. Aileen dit kunnen wij aannemen , dat in 't laatst der xivde eeuw de oprichting van dergelijke gilden , aan de Dwaasheid gewijd , in zwang was, terwijl wij dit voor den tijd van Maerlant volstrekt onbewezen mogen houden. De herinnering aan de Blauwe Scute bleef intusschen lang in ons vaderland voortleven. In een album van het jaar 1648, op de Koninklijke Bibliotheek to 's Gravenhage berustende, bevindt zich eerie gekleurde kopergravure , waarop eene schuit is afgebeeld ') Van wear die naam van Infanterie? De naam Infanterie voor voetvolk sehijut eerst in de xvide eeuw in Prankrijk gebruikt to zijn geworden en ontleend aan het Spaansch. PASQUIER (1529-1615) zegt in zijne Lettres (aangeh. bij LITT RE1 2, 86): mon regret diray cavallerie , infanterie.... au lieu de chevalerie, pietons.,, Kan Infanterie, hier van het Narrengilde gezegd, en afgeleid van Infans, niet vergeleken worden met de in ons gedicht voorkomende uitdrukking verlo re n kinderenP Het zijn de (dwa ze) kinderen van Dijon. 85 met het opschrift : Die bleu echuyte. Daarin bevinden zich 4 mannen en 2 vrouwen , die deels liggen , deels zitten , en uit een notenboek zingen. Een lamme berooide speelman, met de broek half op de hakken en eene harp op den rug, staat aan het roer : een menigte vogels omfladderen zijn hoofd. Onder de prent staat het volgende rijmpje : Daer platbroeck speelman is en stierman in de bane, Daer then hem de voghelen voer eenen huyben (d. uil) ane, En al tiert syn gheselscap datse moghen sweeten, Het sullen de sanghers in de blan schuyte heeten. I) Er blijft ons nu nog over to onderzoeken hoe men op het denkbeeld is gekomen de Verloren Kinderen als de bemanning eener Schuit voor te stellen. Zijn ook hiervan analogien in de xiv de en xvde eeuw op to sporen , dan zal het zeker niet te gewaagd zijn de wording van ons gedicht in dien tijd te plaatsen, en de laatste grond om het aan Maerlant toe te kennen zal hiermede wel in rook vervliegen. Pie denkt niet aan SEBASTIAN BEANT'S Narrencchi waarvan de eerste uitgave in 1495 verscheen , en waarin hetzelfde denkbeeld van een schip is uitgewerkt ? Het is waar,, dat wij hier to doen hebben met een veel later geschrift ; dock niemand zal er wel zijn, die de verwantschap der denkbeelden zal ontkennen , vooral wanneer an dere en vroegere voorbeelden aanwijzen, dat het schijnt ,,eine ganz alte volksthiimliche idee gewesen zu sein, alle diejenigen , welche sorglos in den tag hinein zu lezen pflegten , die dadurch , ohne inissethater zu sein , ihr hab und gut cum Venere et Baca° verthan , es durch die kehle hatten rollen lassen, als liederliche gesellschaft in ein schiff zusammenzubringen und in die weite welt hinaus fahren zu lassen. 2)1/ Heinrich der Teichner, een Oostenrijksch dichter,, schreef omstreeks 1465 eeu allegorisch gedicht, das schif der lust getiteld , waarin we o. a. het volgende van de passagiers lezen (vs. 55 vlgg.) : Eene toespeling meen ik ook nog te vinden in een lied Vanden seausel gesellen (Hor. Belg.11, 263 vlg.): Dos ben is vast te schepe gheseten Int luysich schip van Sinte Reynuyts En mitter ghilde mijn daghen versleten. Sint Reinnit (d. schoon leeg) is de Heilige der drinkebroers. 2) SES. BRANT'S Narrensehif heransg. von FRIEDR. &EMCEE, Einl. LE fgg. 86 Wenn sy auf daz schef der ft it s t Koment her, se stet it lust, Daz in elle die welt nech draft AM' daz schef vnerhaft. Auf daz schef ist niemau gut, Nar der all sein hab vertut Nit dem leben also geschaffen: Des nachts spilen, des morgens sehldfen, Una daz alle messe vergdnt , Va dann widr wurfel in die pant, WI den ganzen tag drob ligen: Daz sint allz die schefmaezigen, Die man swemmen sol vn furen. Nur die g 'ut gesellen haizen Die sullen an dem schef erbaizen, Die nicht achtent Got noch er. Dit schip, waarvan de gelijkheid met de Blauwe Scute niet valt te loochenen , wordt „daz schef der flus genoemd , d. i. „das schiff der v e r 1 u s ty, het schip des verderfs , 1) welke uitdrukking aan de V erlor en Kinder der Blauwe Scute herinnert. Nog haalt ZA.RNCKE in de Inleiding tot het Narrensckif eene zoogenaamde Oratio guodlibetica aan, die tusschen de jaren 1480 en 1489 door Jod. Gallus to Heidelberg word gehouden, en welke hij evenals het gedicht van den Teichner in haar geheel mededeelt 2 ). Zoodanige oratio was een academische klucht en werd met de noodige deftigheid in een Latijntje als dat van de pistolae Obscurorum rirorum vobr de academische jeugd uitgesproken. In de Inleiding voor de oratio wordt gezegd : „quod hi qui inter seculares et spirituales ceteris sunt infeliciores damnaque rerum suarum patiuntur et assumpti sunt ad navim per en ntium potissime ex numero studentium sunt profecti." De titel der redevoering is : „Monopolimn (d. gilde) et societas vulgo des Liechtsc hi f f Waarom het schip dien naam droeg blijkt uit het begin, waar men leest : Placet itaque his solis excelsam ham navim nostram parari, 1) BENECKE , Mhd. WM. 1, 1033. 2) T. a. p. Lxvir—Lxxia. Zij werd in 1489 te Strassburg nitgegeven. 3) Verg hiermede das schef der vlust, en de Verloren Kinderen. 8 7 qui superiori aetate sua in maturo aliquo et summo statu , negotio ant possessione sua tantam adhibuerunt rebus suis vigilantiam , fidelitatem et diligentiam , ut cum piin g essent multarum divitiarum , maximi honoris , altorumque tractatuum cura et onere gravati, dispensante cum cis ebrietate , ocio , conviviis , negligentia et somno , sint de gratin. Dei ab eisdem hodie supportati , expoditi , levifi c a t unde non incongrue ab inhabitatoribus illud navi nostrae nomen impositum est , ut licht schiff vulgariter dicitur. Den samenhang tusschen de Blauwe Scute , het Schiff der vlust, de .Navis Per e u ut i u nz of het Lichtschiff nader aan to wijzen , zal wel niet meer noodig zijn. De allegorische voorstelling van dit schip vinden wij niet in de xin de eeuw, tijdens Maerlant en zijne tijdgenooten , althans voor zooverre mij bekend is; maar herhaaldelijk komt deze voorstelling in de xvde eeuw voor, zoodat wij reeds geneigd zouden zijn, wanneer elke tijdsbepaling bij ons gedicht ontbrak , het om die reden als een gewrocht uit die eeuw to beschouwen. Den eersten oorsprong van bet denkbeeld- der Schuit zullen wij misschien in de Zuid-Nederlandsche gewesten moeten zoeken. Gelijk bekend is , spelen bij de ommegangen onzer Zuidelijke naburen en ook elders behalve reuzen en draken ook s c hep en een groote rol. Vooral tijdens de Carnavalsvermakelijkheden hadden optochten plaats, waarbij een groot schip in staatsie werd rondgevoerd. Dit blijkt ons o. a. uit een raadsbesluit van de stad Ulm, waarin voorkomt : „item es sol sick nieman mer weder tags noch nachts verbuzwi , terklciden noch einige fassnachtkleider anziehen , ouch sich des her umfarens des pflugs and mit den schiffen entbalten , bei straf 1 gulden" 1 ). Ongetwijfeld is dit omvoeren van een schip van hoogen ouderdom en uit het heidendom overgebleven. Doch het is hier de plaats niet dit uiteen to zetten : wij verwijzen Bever naar GnmrM's Deutsche Mythologie en andere werken. 2) Merkwaardig genoeg vinden wij als benaming voor zoodanig 1) GRIMM, D. Myth. 242. 2) Ald. 236-244; WOLF, .Beitr. z. d. Myth. 1,151-159; Mr. V. D. BEr.on, Wdb. der Ned. Myth 49 vlg.; TER Gouw, Volksverm. 192 vlg. 88 schip, dat bij een ommegang werd rondgevoerd, die van Blauwe &ate, Uit eene stedelijke rekening van Nijmegen van 1550 deelt Mr. VAN DEN BERGH mode, dat de regeering „den schipgezellen, die metter Blau w e r Scut e omvoiren" op Vastenavond , eene vereering gaf. Te Antwerpen heette waarschijnlijk het schip, dat bij den emmegang gebruikt word, eveneens de Blauwe Seute. De gezellen , die de bemanning van het schip uitmaakten, waren wellicht voor 't meerendeel losse knapen, echte zieltjes zonder zorg , Verloren Kinderen. Om een nauweren band onder elkander to hebben, al ware het dan ook alleen voor de Vastenavondvreugde , verbonden zij zich misschien tot een soort van Gilde, dat allengs eene zekere vermaardheid kreeg. De bloei der Hand- en Voetbooggilden, de steeds grootere ontwikkeling der Kamers van Rhetoryken in de u-vae eeuw wekten ook anderen op om zich tot een Gilde to vereenigen , al had dit geen hooger doel dan feestvieren en pretmaken : het voorbeeld in dezen werkte aanstekelijk. Eindelijk vond een Brabantsch Gilde, op voorbeeld van het Antwerpsche opgericht, een dichter in Jacob van Oostvoorne. Deze berijmde de keuren voor de lustige gezellen , nagenoeg in denzelfden tijd dat ons soortgelijke oorkonden van andere Narrengezelschappen zijn overgebleven. Door zijn gedicht is de naam en de acrd van het Vastenavondsgilde aan de vergetelheid. ontrukt. Na al het aangevoerde ml het, hoop ik , duidelijk zijn, dat er geen de minste grond bestaat om Jacob van Maerlant en Jacob van Oostvoorne voor een zelfden persoon to houden : de taal, de geest en de inkleeding van het stuk van den Vastenavondpoget wijzen op een veel later tijdstip dan het midd.en der 7.IIIde eeuw, de dagen van Maerlants jeugd en lichtheid van zinne. Dr. VAN VLOTEN , ten minste hij verzekert het ons self, is ,,geen liefhebber van allerlei ijdele en nevelachtige gissingen o ; doch zoo hij hier de zaak ernstig had onderzoeht, zich minder had laten meclesleepen door eene verleidelijke gissing , hij zou zeker niet vervallen zijn tot de ,,verbijsterende omdolingen", waarin hij zich ,,nooit heeft kunnen vinden fi, en die hij bij anderen wel weet of to keuren. 21 Sept. 1870. NEHALENNIA, DOOR H. KERN. In het voortreffelijke Handbuch der Deutschen Mythologie van den welbekenden Germanist en dichterlijken vertaler Karl Simrock , wordt veel uitvoeriger dan in Grimm's Duitsche Mythologie over de godin gehandeld , wier naam aan het hoofd van dit opstel geplaatst is. Op bl. 354 van gezegd Handboek (3de druk) geeft de schrijver,, ofschoon blijkbaar aarzelend, toe, dat Nehalennia wel een Keltisch woord zal wezen, gelijk door den Heer H. Schreiber, met instemming van Grimm, beweerd was in tegenstelling tot Wolf, die de godin en haren naam voor Duitsch hield. Die Keltische naam zoude dan zekere afleiding , hoe dan ook, wezen van nere, spinnen; eene zeer elliptische manier van spreken om te kennen to geven dat het werkwoord nere, hetwelk in 't Latijn voorkomt , ook niet ontbreekt aan het zoo nauw met het Latijn verwante Keltisch, inzonderheid Gallisch. Doch aangezien en Latijn en Keltisch en Germaansch alle tot denzelfden taalstam Indogermaansch of Arisch genoemd, behooren , bewijst het voorkomen van eenen gemeenschappelijken woordstam op zich zelf nog niets. Niet het algemeene is hier aan te wijzen, maar het bijzondere. Als het voorhanden zijn van eenen stam ne (waarvan men niet eons weet dat het de stam van Nehalennia is) in de II.7 90 eene of andere Indogermaansche teal voldoende geacht wordt als bewijsgrond, waarom is dan de naam der godin niet eenvoudig Latijn? Natuurlijk omdat doze taal to goed en to algemeen bekend is dan dat iemand het zou wagon zich bloot te stellen door Nehalennia voor Latijn te verklaren. Van het Gallisch, d. eene geheel uitgestorvene en door Latijn volkomen verdrongene Keltische teal, is onvergelijkelijk minder bekend, en het is in zooverre niet meer den billijk bij Keltische verklaringsproeven minder strenge eischen to stellen, doch de toegevendheid moot niet zO6ver uitgestrekt worden , dat we eenen uitleg zouden toelaten , welke op den drempel reeds met de feiten in botsing komt. Immers, er is nosh in de afbeelding der godin zelve , nosh in hare zinnebeelden , iets van spinnen te ontdekken. Wanneer we in het Handboek verder lezen , bespeuren we, dat Prof. Simrock zelf niet recht vrede heeft met de door Grimm gepatroniseerde verklaring, want op bl. 357 vg. laat hij zich in dezer voege uit: ,,Wat nu echter den naam van Nehalennia betreft, schijnt tot nog toe over 't hoofd gezien te zijn , dat bij den afleidingsuitgang ennia , die met dien in Idun , Hlodyn , Hludana , Hludena , of (sic) Arduenna, Cebenna , Badahenna te vergelijken is, de 1 niet behooren kan, hetgeen zoowel tegen Schreiber's verklaring nit nere, spinuen, pleit , als tegen de betrekking tot de Nieuwe-inaan , waartoe ik vroeger overhelde." — Wist iemand die deze aangehaalde woorden voor 't eerst leest , het niet beter,, dan sou hij onvermijdelijk, dunkt me, er uit opmaken dat Prof. Simrock de Noordsche Idun en Hlodyn voor ccht Keltisch aanzag , zoo goed als de bijgevoegde Arduenna en Cebenna , of wel dat hij Keltisch en Germaansch voor identisch hield, gelijk wijlen Prof. A. Hohmann. Tech weet ieder, die Simrock's werken geheel of gedeeltelijk kent , dat nosh het een nosh het ander in zijne bedoeling ligt. Die geheele Keltische verklaring, waarbij alles onverklaard blijft, tot die dwarsdrijvende l ingesloten, is niets anders dan eene poging om uit het onbekende het onbekende op te lessen, en van hetzelfde gehalte ale de vrij nieuwe verklaring van Amsterdam, Jeruzalem , Nijl , enz. , als voibloed Kehisch. Ze zoude geene ernstige wederleg 91 ging verdienen , ware het niet als merkwaardig staaltje van redeneering , afgescheiden nog van alle taalkunde. Het merkwaardige is nu dit : er is geen zweem of schaduw van Nehalennia te ontdekken onder de Kelten ; alleen in een pair door Germaansche stammen bewoonde landstreken vindt men gedenkstukken aan haar gewijd; derhalve is de naam Keltisch. Volgens dezelfde redeneerkunde ktial Moloch eene Romeinsche godheid wezen, want men vindt in Rome geen spoor van zijne vereering. — Als men eenvoudig gezegd had : ,,we begrijpen den naam Nehalennia niet, evenmin als lien van Tamfana , Hlodyn, Baldr,, Loki, ja evenmin ale de helft der Noordsche (Germaansche) godennamen , Wodan niet uitgezonderdil , dan zou geen wetenschappelijk man daarover de schouders ophalen. Zoo onze poging om den naam der Zeeuwsche godin to ontleden, geen aanspraak maakt op den titel van „onwederlegbaar betoog n , zullen we toch trachten te doen uitkomen hoeveel strerigere eischen men zich stellen moet, wil men tot eene niet geheel mislukte oplossing van 't vraagstuk geraken. In de allereerste pleats dienen wij ons rekenschap te geven van elk bestanddeel, en op te sporen welke klanken we voor ons hebben , en wat deze vertegenwoordigen ; we mogen vooral geene gegevens verwaarloozen , juist omdat we over zoo weinige beschikken kunnen. De naam Nehalennia is tot nog toe nergens anders aangetroffen dan op eene menigte Zeeuwsche gedenkstukken en, buiten Zeeland, op twee steenen uit de nabijheid van Duits tegenover Keulen. In het werk van J. ab Utrecht Dresselhuis, getiteld : „de Godsdienstleer der aloude Zeelanders" , vindt men eene nitvoerige , en, voor zooverre mij bekend is, volledige opgave van al de overblijfselen waarop de naam der godin voorkomt. Daaruit valt ten minste te leeren, welke afwijkingen de schrijfwijze des woords op de verschillende gedenkteekenen vertoont. De meest gewone spelling is Nehalenniae , in den Latijnschen datief; een enkel mail nehalenie (bl. 82 bij Dresselhuis) ; nehaleniae (bl. 77; 82; 88); [ ] alenni (bl. 79); neihali-of neehali-(bl. 80); nehalaenniae (bl. 86); nehalaen-(bl. 88) ; ongewis nehalee of nehaee op den eenen bij Duits gevonden stem (bl. 158). 9 2 llewij1 we weten den naam of titel eener godin voor ons to hebben , moeten we onwillekeurig gissen dat het laatste gedeelte , ennia enz., wel eons overeen kon komen met ons in, in koningin en dergel. Er is een suffix hetwelk in de oude taal der Arisale (Indogermaansche) volken ania, en in zwakken vorm : nia luidde. Het diende om vrouwelijke personen to benoemen naar den mannelijken ; het stond gelijk , in waarde althans , met ons inne, in. In het Sanskrit, waar is onder bepaalde omstandigheden in in andere in ya overgaat , klinkt ania als ani, en nia als ni Bijv. Bhavdni „de vrouw van Bhava (viva); Ind/rdni;ii „Indra's gemalin ; 11 pang oneesteres, Hoogd. Herrin." Het Grieksch kent hetzelfde suffix in &ialva (voor godin ; /1 TOTvia „Vrouwe Hoogd. Herrin." Bijzonder talrijk zijn de voorbeelden in de Slavische en Germaansche talen ; in de laatste moot me n als stamvorm van 't achtervoegsel beschouwen nia , hetzij men dit opvatte als rechtstreeks het Oud-arische nia, of als verkorting van ania; voor de zwakke verbuiging geldt als stamvorm nidn. Naast dit nia echter treedt een inia (in stamvorm) op, en dit is Of een oude bijvorm van ania, Of eene wijziging er van in de uitspraak. Het laatste is verreweg het waarschijnlijkste , als we letten op het ontstaan van ons in en en in "en Maandag„ bijv. , het Engelsch in en on, enz. uit ani, Grieksch en iv; niet minder op het feit dat in onze taal , in 't Hoogduitsch , in 't Engelsch de uitgang ig verdrongen heeft ag (eg) en uy (og). LTitvoeriger is dit punt behandeld in de „Giessen in der Lex Salica" , bl. 39 ; hier behoeven we niet in nadere bijzonderheden to treden , daar de beteekenis van het achtervoegsel er niet door verandert. In de taal der Salische Franken (Oudnederlandsch) vindt men nia regelmatig achter den stain gevoegd ; dus van litu „lijfeigene„ litunia, „vrouwelijke lijfeigene" ; van liudi „yolk, persoon" , liudinia „vrouw;" van stam ambahta (ambahtia), ambita dienstman" , ambahtania, ambitania, ook ambahtonia, waar de slot-a des stains reeds in o is overgegaan ; van horag , horog „een hoorige" komt horogania „hoorige vrouw, dienstmeid". In het Oudnoordsch levert de, hemelgeest , het vrouwelijke dsynja op; vargr, vargynja. Het Angelsaksisch heeft den vorna en, voor enn; dus gyden, godin, verbogen gydenne , van 93 god; ook nog korter n, in vyln , vile „dienstmeid , fl eigenlijk Walin, van real, realh „Waal, Brit ; 11 uit de klankwijziging mag men opmaken dat enn uit inn ontstaan is en derhalve afwijkt van het Frankische en Noordsche , suffix, terwijl het samenvalt met het Oudhoogduitsche. Want ook in dit laatste ontmoeten we inna, in. Dus vriuntinna „vriendin„ ; vriudilinna llliefje, bijzit" ; gutinna „godin, ll e. a. Geheel in onbruik evenwel was in 't Ohd. nia niet, want Ottfried bezigt nog wirtun (stamvorm wirtunia); sic Grimm's D. Gr. II, 319. In dit wirtun is de slot-a des stams wirta , Goth. vairtha , op dezelfde wijze tot u geworden, als de a van het Frankische ambahta tot o in ambaktonia , en als de a van sommige Noordsche stammen onder den bijkomenden invloed der j in den uitgang, tot' y, bijv. in vargynja. Slaan we nu eenen blik op de verschillende schrijfwijzen van ons woord, dan vinden we als gelijk in beteekenis: ennia, enia, aennia, en een overschot i, dat men niet met zekerheid kan aanvullen ; er kan oorspronkelijk gestaan hebben innia , inia , inni , inn ; wat nogtans is staan gebleven , is juist het voornaamste. Doze afwijkingen zijn de beste waarborg dat we hier met den boven behandelden vrouwelijken uitgang te doen hebben. Stel Bens dat nehal een a-stam is, dan zou dit met suffix nia opleveren: nehalania. Door invloed der i in de slotlettergreep gaat ania over in aenia , aennia ; waarschijnlijk is ook de e in enia, ennia klankwijziging van a , ofschoon eene e zich ook onmiddellijk uit a kon ontwikkeld hebben, namelijk die soort van e, welke aan de Gothische i, onze zachte e in eten , beantwoordt. Hoe het zij , de bijvorm met i beginnende komt self voor,, zoodat we genoeg gegevens hebben om te besluiten , dat zoowel de Oudnoordsche en Frankische, als de gewone Hoogduitsche en Nederlandsche vorm door-elkander gebezigd werden. Wat de verdubbeling der n in ennia betreft , die is seer gewoon ook in de meeste oude Germaansche dialecten, als een korte klinker den hoofd- of bijklemtoon heeft; bijv. Oudsaksisch eunne , kunne , Goth. kuni ; Ags. binnan , Oudn. innan , zelfs Goth. inna. Het eigenaardig verschil van schrijfwijze veroorlooft ons niet alleen in ennia, ens. een afleidings-bestanddeel to sien , maar ver 94 biedt ons zelfs ten stelligste , er iets anders in te zoeken. Want veronderstel eons dat het gansche woord samengesteld is — hetgeen denkbaar was —, dan zoude ae of e de zoogenaamde wortelklinker van 't tweede lid der samenstelling wezen. Doch in dit geval kan ae niet afwisselen met i. Onverschillig of de vervaardigers der opschriften can 't Latijn dan wel aan eenig Germaansch dialect gewoon waren, in gem van beide gevallen zouden ze ae met i verwarren. Deze verwisseling van ae en i is echter zecr licht verklaarbaar bij het bekende aanhechtsel in, inne. Na den afleidingsuitgang gevonden te hebben, kunnen We overgaan tot de ontleding van het overblijvende nehal. Aangezien de uitgang inne gevoegd wordt achter naamwoorden (in stamvorm), die eenen mannelijken, en wel gewoonlijk , handelenden persoon aanduiden, is het to verwachten dat nehal zulk een mannelijk woord is, op zijne beurt afgeleid van eenen werkwoordelijken stam. Terstond herkent men het suffix al, waarmee substantieven en adjectieven in menigte worden afgeleid. Van de eerste vindt men in 't Gothisch slahals „iemand die altijd slaat," , of zooals het ouderwetsche woord onzer Statenoverzetting luidt : „smijter" , van slahan „slaan a ; het Grieksch heeft Vooral in 't Ohd. zijn er ettelijke van zulke substantieven, die eenen mannelijken persoon benoemen naar zijne gewone bezigheid; zoo kan men bij Grimm, D. Gr. II, bl. 98, vinden huotal, hoeder,, van huotan hoeden; wahtal , wachter,, van wahlan; goumal , oppasser, van gouman. In het Mhd. is al tot el geworden; bijv. goumel , triegel bedrieger, enz. Het aa,ntal adjectieven op al in 't Ohd., of in 't Ags., el in 't Mhd. en in onze teal is nog veel grooter ; om slechts eenige weinige to noemen : Ohd. ezzal , vraatzuchtig ; petal, bede1ziek ; Ags. sagol , praatzuchtig ; thoneol , bedachtzaam ; vergetel, enz. Zoowel bij de zelfstandige , als bij de bijvoegelijke naamwoorden, ligt in al bet begrip van eene herhaling; van daar dat huotal bijv. iemand is bij wien de handeling van hoeden tot eene gewoonte, tot eene gewone bezigheid geworden is; slahals is iemand die de gewoonte, de hebbelijkheid heeft van te slaan, en niet iemand die op een gegeven oogenblik eenmaal de handeling verricht. 9 5 Er blijft ons nu nog over, den werkwoordelijken stam op te sporen , waarvan nehal-afgeleid is. Ook bier stelt een verschil in spelling ons in staat om uit te maken wat soort van e bedoeld is. Naast het gewone nehal vinden we namelijk neihal of neehal. Welke van de twee letterteekens door den steenhouwer gebruikt is, doet niets ter zake , want en ee en ei komen overeen met onze scherpe ee, Goth. di, Ags. u (aa), Oudnoordsch ei, Ohd. ei, Ouds. e (d. e). Pat de spelling met eene enkele e op verreweg de meeste gedenkteekenen aangetroffen wordt , heeft Diets bevreemdends, vooral niet als we in 't oog houden dat de naam der godin verlatijnscht is. Het is merkwaardig hoe in de meeste Germaansche talen van vroegeren en lateren tijd het gebruik van den dub belen klinker om den langen klinker of eenen gerekten klank in 't algemeen aan to duiden geworsteld heeft, oin zoo to zes:gen , tegen de zucht der afschrijvers om zoo weinig letters als mogelijk te schrijven. Terwijl de handschriften van den Efeliand en andere Oudsaksische stukken zich steeds met eene enkele e, a, o behielpen , eischte de oudste Angelsaksische spelling aa, ee, oo. Ook de oudste schrijfwijze der Salische Franken, uit de Ede eeuw ongeveer, had ee en ij ten minste; de jongste handschriften echter kennen slechts e en passen ij verkeerd toe. Ook in het Oudhoogduitsch en het Noordscli der runensteenen is klinkerverdubbeling Diet onbekend; in 't Gothisch kon ze niet to pas komen behalve bij lange z&, en misschien had de regelaar of hervormer der Gothische spelling ii (1j) kunnen bezigen voor ei. Het Nieuwhoogduitsch is het over de klinkerverdubholing nog niet met zich solve eens ; het heeft staat, Schnee, doch. lehren , lehn. Bij ons alleen heeft de dubbele letter een volkomen zegepraal behaald. Indien neehal, en niet neihal, van de hand des steenhouwers is, zoude men daarin het eerste ons bekende voorbeeld zien van een verschijnsel dat schier in alle Germaansche dialecten terug to vinden is. Bij de Traag welk begrip er in neeh of neih schuilt , worden we door het toeval niet zoo begunstigd als bij het opsporen der afleidingsbestanddeelen ; iets seer natuurlijks, want uitgangen , die aan meer dan een stam gehecht worden , hebben in den regel een 96 taaier levers dan een enkele stam. Het eerste wat met neeh , neih te vergelijken is, en in klank ' ten minste daaraan beantwoordt, is het zeer zeldzame Oudhoogduitsche neihen , waarvan Graff (Spr. II, 1015) aanhaalt neihung a" libatio , neihhender „libans ll . Het is niet volkomen duidelijk in welke opvatting de Latijnsche woorden te nemen zijn ; waarschijnlijk is bedoeld „plenging," en „plengendefi en „offerendefi. ]fit is zoo i , of nog algemeener „offer fgoed als zeker, dewijl de 3de pers. enk. tegenw. t., neihhit , ook door Graff t. a. p. vermeld, in 't Latijn met „immolat f i wordt weargegeven. 117 eihen is dan „offerers, „ en in aanmerking genomen dat ons „offeren fi aan het Latijn ontleend is, en eigenlijk geheel algemeen „aanbrengen , annbieden„ enz. heet, is het niet onwaarschijnlijk te achten dat ook neihen het algemeenere begrip in zich sluit. Uit de overige Duitsche talen laat zich, zoover mij bekend is, niets vergelijken behalve een Angelsaksisch woord, 't welk ook nog maar op gene plants gevonden is, en wel in 't gedicht Daniel (near Groin's uitgave , vs. 455). Ten gerieve der lezers volge bier de geheele plants, van vs. 445 of te beginnen. Hyssas heredon drihten for thaw hmdhenan folce sevton hie sadhcvidum and him saedon fela sOdhra Vacua, Odh-that he sylfa geCvfde , that se vmre inihta valdend , se-the hie of tham mirce generede. Gebeg,d the se brasna Babilone veard svidhmad sinum leodum, that se were his aldre scyldig, the than ons6ce, thatte sadh were mmre mihta valdend, se hie of them mordhre alysde. Agaf him tha his leoda Me, the thmr gehedde vmron , and nate ealdfeondum, that hie are hafdon. D. i. „De (drie) jongelingen (in den vurigen oven) verheerten den Heere voor het heidensche yolk, wezen hen') te recht met woorden der waarheid, en verklaarden hun veel waarachtige teekenen , tot dat hij (de koning) zelf geloofde dat Hij , die hen uit den nood redde , de Gebieder aller macht was. Toen beval de barsche heerscher van Babylon, streng, aan zijne manners, 1) slaat op -yolk; wij zouden in ooze spreektaal net anders zeggen. 9 7 dat alwie ontkennen mocht dat Hij , Die de jongelingen van den dood verloste , de waarachtige onvolprezen hoogste Machthebber was, het leven verheuren zoude. Hij gaf toen aan hen de goederen over zijner mannen , welke daarheen werden gebracht, en schonk (of : verleende, vergunde) aan zijne vroegere vijanden, dat dezen eere genoten". De uitgever,, Dr. Grein, die zich door zijn Glossarium op de Angelsaksische dichters niet minder verdienstelijk gemaakt heeft dan door zijne uitgave en vertaling er van, wijdt aan nate, of gelijk hij schrijft : nahte, eenige regelen. Alvorens die aan to halen zij de opmerking gemaakt, dat voor ht in 't Angelsaksisch geen korte a staat. Bijv. voor 't Goth. ahtau, ons ache heeft het Ags. eata, Engelsch eight; wel kan naast meacht , macht, een mint, Engelsch might, en derg. zich vertoonen , ten gevolge van de i, welke tot den stain makti behoort ; mike is klankwijziging van meat We verwijzen ten overvloede op Grimm, D. Gr. I, 236, en voegen er slechts bij dat in den Nordhumberschen tongval van 't Ags. voor ht geschreven wordt ae ea; dus aehte =-- eahla; voor r heeft 't Nordh. vaak a, bijv. arm = earrn „arm, doch niet voor he; zoo ook naeht en zelfs nekt = neaht, nine. Kortom, eene korte a voor he is ongehoord ; waar in zulk een geval a staat, is de lange bedoeld ; dus ndht „niets, nietswaardig li , Engelsch naugt, nought. — Dr. Grein merkt bij ndhle in zijn Gloss. op : „ein dunkeles Praeteritum na aanhaling van boven meegedeelden versregel, vervolgt hij : „dem Zusammenhang nach erwartet man die Bedeuting gewaren , theilhaftig mackenii Nu, het algemeene begrip van ll gewahren f i , van „bij wijze van gunst verleenen , vergunnen, schenken" ligt er zelfs stellig in , dunkt me. Ms daarop het vermoeden geopperd wordt dat „men misschien een werkwoord ndhan nate Oudnoordsch na, ndclha en verwant met Lat. nanciscor aannemen moet fi , dan valt tegen de lange a niets in to brengen, doch of onmiddellijk het Ags. en Oudn. woord als geheel hetzelfde to beschouwen .zijn, is zeer twijfelachtig , ofschoon inderdaad in 't Oudnoordsch wel eens d aan Goth. di, Ags. d beantwoordt.') Eenen zekeren samenhang I) Thy. in rd ree, Ags. rd, Eng. roe; mogelijk is in zulke gevallen Oudn. d 98 usschen Ags. ndhan en Lat. nancivor willen we iet ontkenneu , vooral met het oog op het Grieksche naast loch op deze wijze schijnt zich Dr. Grein de zaak niet voor te stellen, daarom is het niet overbodig er aan te herinneren dat een Ags. nooit zoo eenvoudig maar = Lat. nanc kan wezen , tenzij als van oudsher overgeerfde zustervorm. — De conjectuur van Prof. Dietrich, door Grein vermeld, en daarin bestaande, dat nate veranderd dient te worden in rahte, heeft drie bezwaren tegen zich : 1) een rahte van reccan uverordenen" en „zeggen" is evenmin bestaanbaar als nate ;'2) de Verleden Tijd van reccan is reahle of rehte; 3) de beteekenissen van reccan passen hier niet. Vergelijken we 't Ags. neth met Ohd. neih, dan is het niet to gewaa.gd aan het werkwoord het algemeene begrip toe to kennen van „schenken , verleenen , goedgunstig toedeeleu,° ongeveer het Lat. „oyerre ll , Skr. bhaj. Neehal, neihal ware bijgevolg „schenker, uitdeeler"; neehatennia „schenkster,, uitdeelster".Soortgelijke woorden , waarin het begrip van uitdeeler, begiftiger ligt , werden dikwerf gebezigd om het denkbeeld „hoer, meester" aan te duiden. In het Sanskrit, o. a., is bhaga „uitdeeler", van 't boven aangevoerde bhaj , ook „heer" ; begrijpelijkerwijze wordt zoo ook de goedgunstige zonnegod en schepper genoemd. In de Iraansclie talen, alsook in 't Slavisch is Gaga, bogm het gevvone woord voor „eon god, God" geworden. Welnu , Neehalennia zal ook zoowel schenkster,, milde Geefster, als Meesteres, Vrouwe beteekend hebben. In de laatste opvatting was zij de incest geeerde plaatselijke of gewestelijke godin ; in de eerste , de goedgunstige geefster van rijkdom , lijfsbehoud , zegen. Zij wordt afgebeeld als eene Vrouwe, omringd van overvloed , dien zij met kwistige hand kan uitdeelen; het hondje aan hare voeten zal wel Been toespeling op den Hellehond zijn , maar eene eenvoudige zinnebeeldige voorstelling om to kennen to geven dat de godin is, gelijk wij hier to lande tot dezen dag toe spreken : „de Vrouw e. Wij plegen Vrddhi van i , dat is = , hetwelk in 't Goth. ai wordt, op dezelfde wijze als in 't Latijn Romae (romai) uit Bomdi zich ontwikkelt rd voor rdi is te vergelijken daarentegen met Lat. populd nit populdi. 99 het woord vrouw niet meer in den zin van ,,domina/I te bezigen, behalve in Mevrouw, dock tegen bet hondje zegt de dame des huizes, terwijl ze hem een stuk brood toe houdt : „kom hier bij de Vrouw fi ! Nog ondubbelzinniger en merkwaardiger is een ander zinnebeeld der godin, namelijk de Steven van een schip. Dit Loch herrinnert ons aan een der namen, welke der Noordsche godin Freya toekomen, en wel Mard011 „Zeenimf f i. Nemen we in aanmarking dat Freya ons Vrouwe, Meesteres, is, hetzelfde dus beteekent als Neehalenia; verder,, dat van Freya gewaagd wordt als zijnde de schenkster (Hoogd. Mundschenkin) der goden (zie Simrock, Myth. bl. 327), dan komen we tot het besluit dat Neehalenia en Freya slechts twee namen zijn, en wel synonieme, voor eene en dezelfde godin. Er zijn nog twee feiten welke ons versterken moeten in de meening dat neehan, neihan moet beteekend hebben sehenken in de beide nog ten onzent en in Duitschland gangbare beteekenissen, en dat men zich Neehalenia dacht eensdeels als Freya in 't algemeen, anderdeels als de „Mundschenkin fi . De bedoelde feiten zijn : Ten eerste , bij het beeld onzer godin komt ettelijke malen ook de afbeelding voor van Hercules, dat is, van eene inheemsche godheid die de meeste trekken van overeenkomst met den Grieksch- Romeinschen Hercules vertoonde. Ten tweede: een steen ergens in Gelderland opgedolven, thans verdweuen, had volgens Keysler (zie Dresselhuis in zijne Verhand. bl. 170) het volgende opschrift : HEROISM 1VIACUSANO ET HAEVAE ULLUPIO ET ULPIA AAEVIANA PRO NATIS. -Zander onze verbeelding al to vrijen teugel te vieren, molten we gerust het er voor houden, dat de aardsche echtelingen hier hun dank betalen aan een hemelsch echtpaar ; met andere woorden, gelijk Ulpia uit Hamouwe (Hameland , de Graafschap Zutfen) de Bade is van Ullupio , is Haeve of Haeva de gemalin van Hercules, derhalve Hebe, waarvan Haeve eene verduitschte uitspraak moet wezen. Hoe is het nu to verklaren dat eene zoo ondergeschikte godin als Hebe hier te lande z66 seer in aanzien zou gekomen zijn, ware het niet dat de Nederlandsche Hebe, de ,,Mundschenkin" van ouds her hoog vereerd werd? Ligt het niet voor de hand, dat Haeve, de wederhelft van 100 Hercules, alleen de aan 't Latijn ontleende naam was voor de Germaansche godin , bij wier beeld eene afbeelding van Hercules pleegt to prijken, en wier gewone Nederlandsche en Nederrijnsche naam was Neehalenia ? De grammatische vorm van 't woord laat zich niet dan bij benadering vaststellen. De eerste naamval luidde ten tijde waartoe de gedenkstukken behooren, waarschijnlijk neehaleni , — enni, — inne; de vierde naamv. neehalenia, ennia, — innea; de datief kon kwalijk anders luiden dan neekaleniae, — ennie, innie, geheel of nagenoeg gelijk aan 't Latijn; de Gothische vormen zouden wezen : nom. naihalani , gen. naihalanjos; dat. naihalanjai; ace. naihalanja. De slotsom van ons onderzoek kunnen we aldus samenvatten: Neehalenia, hetwelk zoowel Schenkster,, Mundschenkin, als schenkster, goedgunstige Geefster,, Meesteres, Vrouwe beteekent , is een der meuigvuldige namen of meer in 't bijzonder de geliefkoosde gewestelijke naam der godin , die in de Noordsche mythologic gemeenlijk met Freya betiteld wordt en ook als schenkster der goden en als zeegodin optreedt. In onze nieuwere taal is Neehalenia to vertolken met ,,Onze lieve Vrouwen. EIGENNAIVIEN EN VERKLEINWOORDIES. DOOR H. KEEN. Men vindt op de altaren en andere overblijfselen des Heidendoms in Zeeland ettelijke persoonsnamen die een afzonderlijk onderzoek ten voile verdienen. Ondanks den Latijnschen vorm waarin die namen ons overgeleverd zijn , kunnen ze ons tech nuttig wezen, 101 want we kunnen or enkele gevolgtrekkingen uit afleiden, welke ons het een en ander,, hoe weinig dan ook, omtrent de moedertaal van de oprichters der gedenkteekenen leeren. Dat al die personen in Zeeland of op ons Nederlandsch grondgebied te huis behoorden, is Beene uitgemaakte zaak ; toch mag men uit de later aan to toonen overeenkomst der meeste namen met andere, buiten kijf Nederlandsche, het besluit trekken dat we inheemache , zoo niet uitsluitend Zeeawsche, namen voor ons zien. — Enkele verstrooide opmerkingen aangaande die oude namen mogen hier eene plaats vinden ; de bron waaruit we geput hebben, is de Verhandeling van Ab Utrecht Dresselhuis over de Godsdienstleer der aloude Zeelanders , waarvan ik ook in het opstel over Nehalennia dankbaar gebruik gemaakt heb. Op bl. 77 van dat werk treffen we aan : L. JUSTIUS SATTO ET L. SECUNDINIUS MODERATOS FRATRES. Dat Justius en Secundinius Latijnsch zijn en afgeleid van den uaam der patronen of gewezen heeren, behoeft nauwelijks vermelding. Ook L(ucius) en Moderatus zijn duidelijk Latijn , terwijl Satto even kennelijk Germaansch is. Satto is de regelmatige iste nnaii. van een bijvoegelijk naamwoord, oorspronkelijk deelwoord, naar de zwakke verbuiging. Het beantwoordt in vorm volmaakt aan 't Oudnoordsche seta , sterk : settr , Deensch sat, en, het voorvoegsel ge daargelaten, aan ons gezet , Geldersch ezat. Het Noordsche sett?', Deensche sat beteekent nu rechtstreeks „xuodestus , compositus , moderatus !" Bedenkt men dat Satto en Moderatus broeders zijn, dan zal men overtuigd wezen dat de Latijnsche naam niets anders is dan de vertolking van den Germaanschen. Dat Satto, hetwelk als bijnaam to beschouwen is, in den zwakken vorm optreedt , strookt ook geheel met het thans nog heerschende Uslandsche gebruik ; om uit te drukken bijv. Harald de Schoonharige zegt men in 't Oud-Noordsch en Uslandseh : Haraldr Harfagri , behalve: H. hinn HArfagri. Indien ik een oudheidkenner was, zoude ik trachten aan te toonen dot Satto, verlatijnscht in Moderatus, die soort van bijnaam is, dien wij een women; verder zou ik uit andere in Zeeland opgedolven monumenten het bewijs trachten te leveren , dat sommigen de „van e , d. i. den familie-toenaam niet gebruikten 102 of hadden, maar als zoodanig aanwendden den voornaam des vaders met een bijgevoegd „soon „ , of misschien een van den voornaam des vaders afgeleid patronymicum. Met andere woorden, voor 1600 jaren heerschte, schijnt het, in Zeeland ten opzichte der namen dezelfde gewoonte welke nog v6dr 200 jaar gold, en wat het gebruiken van eon „van" betreft, nog tegenwoordig geldt. Hier moet ik me vergenoegen met de aandacht van oudheidkenners op dit punt to vestigen , en keer ik terug op zuiver taalkundig gebied. Uit den vorm Satto blijkt dat men hier to lande in den eersten naamval der zw. verbuiging mann. o had, waar het Gothisch , en in veel later tijd nog het Friesch en Angelsaksisch a vertoonen. Opmerkelijk is het, dat in den Bataafschen naam, of eerder titel, Chariowalda „Hertog fi , de a aan 't slot voorkomt, Doch hieruit mag men niet opmaken dat de Zeeuwen eenen anderen tongval spraken dan de Batavieren. Vooreerst toch dagteekenen de Zeeuwsche overblijfselen uit de derde eeuw (zie Dresselhuis, verh. bl. 111) , terwijl Chariowalda twee eeuwen vroeger leefde , zoodat in dat tijdsverloop de a tot o kan geworden zijn. Eemnaal hadden alle Germaansche talen in 't bewuste geval eene a. Ten andere wisselen o en a, juist in de zwakke verbuiging met elkander of nog in 't Oudsaksisch der 9 de eeuw ; zie o. a. Grimm's Gesch. d. deutschen spr. bl. 451 (eerste uitg. bl. 648). Het verschil was eerder plaatselijk dan gewestelijk , schijnt het. Zooveel blijkt echter uit de one bij Romeinsche schrijvers bewaarde eigennamen, dat reeds in de eerste eeuwen miser jaartelling in het grootste deel van deze landen en Duitschland de o het meest verbreid was. Men denke slechts aan de Saxones der Romeinen , en nog vroeger aan de Iscaevones , Ingeevones van Plinius en Tacitus. Overspringende tot bl. 83 (t. a. p.) vinden we den naam JANIJA.,- RINIUS ANIBACTHIUS. Dit laatste is seer zeker geen eigennaam ; het mag cell toenaam wezen , doch dan is het, gelijk zoo veel toenamen , eigenlijk toch een gemeenzelfstandig naamwoord , op de wijze van ons Prins, de Koning , Slotemaker,, Smit , ens. ens. ilmbacthizo is eene onbeholpene spelling voor anzbachtime , hetgeen trouwens in 't Latijn eene nog vreemdsoortiger vertooning zou 103 waken dan het eerste; het beteekent „dienaar il of „beanabteil en luidt in 't Gothisch andbahls , meerv. andbahteis; de stam is ambachei. In de verbuiging van de stammen op i is het Gothisch verder van 't oude afgeweken dan menig ander dialect. Het Oudsaksisch vormt van den stam liudi bijv. den genitief meerv. liudio , datief lizedinn ; het Oudhoogduitsch van gasti (kasti , hest?) insgelijks ge8/io; het Oudnoordsch heeft niet slechts belgja , belgjum in 't meervoud, maar behoudt de i zelfs in 't enkelvoud ; genitief belgjar. Hoe onzeker nu ook de vorm der naamvallen dezer i-stammen is voor de nude taal der Zeeuwen of Nederlanders , stellig moot men toen in enkele naamvallen des stains ambachti nog de i gehoord hebben met eenen daarop volgenden klinker ; de getrouwste overbrenging van 't geheele woord in 't Latijn was dus ambacheins. Dit komt vooral uit in den datief en instrumentaal, die ambaehtio , of ambachtia of ambachtie moot geluid hebben. Van twee ander° verlatijnsche namen of woorden op ins, namelijk Texquisius op bl. 73, en Flettius op bl. 75 (t. o. p.) vermoed ik insgelijks, dat het woorden zijn die eon beroep aanduiden, althans oorspronkelijk. Aan eene poging tot opheldering van Texquisius waag ik me niet ; ook flettius is al to onzeker, ofschoon het voor de hand ligt aan het zoo algemeene flee „huis , hofil enz. of ons „vietil to denken. Van fletti zou regelmatig afgeleid zijn eon sterke stain flettia hetwelk zeer wel „huisman, hofman" zou kunnen beteekend hebben. Hoe dit zij , het feit waarop we vooral de aandacht willen vestigen , is dit , dat de man zich voluit noemt Flettius Gennalonis; het woord voor „zoom (filius) stoat er niet bij. De naam des vaders is Gennalo , en het zij de genitief in 't Latijn letterlijke overzetting is van denzelfden naamval in de landstaal of eon middel is om een patronymicum, bijv. Gennaling, uit to drukken, in geen van beide gevallen behoeft Flettius een v66rnaam to wezen. Een ander gedenkteeken vertoont ecnvoudig als naam des oprichters Theronis fillus , dus enkel onze „van" van de soort Janssen , zonder vermelding des voorfoams. Evenzoo houd ik Gennalonis voor den patronymisehen toenaam, flettius voor eenen titel of stand. Een ander voorbeeld van weglating van ufilius# lovert een 10 opschrift op bl. 83 (t. a. p.) : AMMACIUS HUCDIONIS daarentegen lezen we bI. 86: DACINUS LIFFIONIS FILIUS. De namen der vaders , Hucdio en Liffio (zoo in den nominatief, onverschillig of het mannelijke of onzijdige woorden zijn) doen zich kennen als verkleinwoorden, en komen in vorm geheel overeen met den naain van den Kaninefaat Brinio. Dergelijke verkleinde eigennamen zijn zoo afgeknot , dat men slechts zelden den vollen vorm kan raden ; wie niet toevallig weet dat Frits nit Friderich , Benno uit Bernhard afgekort is, zal er wel vruchteloos naar zoeken. Hucdio hangt waarschijnlijk sameu met den Angelsaksischen vrouwennaam Hygdhe , en Liffio, naar het schijnt , met den Noordschen naam Leifr, doch dat ze geheel en al hetzelfde zouden wezen , behoeft men niet te veronderstellen. De Arische (Indogermaansche) persoonsnamen bestaan meestal uit twee bestanddeelen '). Elk der twee bestanddeelen , leden der samenstelling , kan natuurlijk een of meer lettergrepen bevatten , doch in den verkleinden , of nauwkeuriger gezegd , verkorten gemeenzamen vorm blijft er van 't geheel, in den regel , slechts eene lettergreep , op zijn hoogst twee, over, met uitsluiting van het verkleinende achtervoegsel. Met gemeenzame vormen zijn bedoeld zulke als Frits, Heintje, Wimpje , MiievAxo; , Opcio-vAXec, en dergelijke , niet Frederikje , Hendrikje, E 4mpwria‘ov , welke half liefkoozend, half spottend klinken. Wat het verkleinende io , stain ion, in Hucdio, Liffio, Brinio aangaat, reeds vOcIr geruimen tijd is de opmerking gemaakt dat men in Brinio den Kemiemer het Hollandsche ie, Nederlandsche je terugvindt. Het is wel der moeite waard eenigszins langer bij dezen verkleiningsuitgang stil te staan , te meer dewijl Grimm's behandeling er van deels aanvulling , deels wijziging behoeft. In D. Gramm. III, 683 spreekt de groote meester over verkleinwoorden, op enkele Vooreerst brengt hij daartoe Oudhoogduitsche voorbeelden gelijk magati llmeisje" , fugili ll vogeltje li , e. a. Desniettemin voegt hij er bij, dat de genitief luidt fugeline8, enz. ; met andere woorden, de aangetogen voorbeelden zijn geen i) De Rotneinen , enders zoo conservatief,, zijn in de vorming hunner voornamen geheel afgeweken van de gewoonte van al hunne stamverwanten. 106 verkleinwoorden op i, maar op in den nominatief , 'in in den stem. Ofschoon men in onze taal als plaatsvervanger van 'in eerder een ijn dan een ie(n) , j e(n) zou verwachten, heeft Grimm ons dui fje (du fie), sehaapje (sekaapie), terecht gelijk gesteld met deze Oudhoogduitsehe verkleinwoordjes, als ook met het Zwitsersche i, of near gewestelijke uitspraak- , merkwaardig genoeg, even als bij ons, ook ji. Als voorbeelden strekken dugi, in Wallis en Grauwbunderland dugji , = oogje ; hitsi , haasje. Het Zwitsersch wijkt in zooverre van ons taaleigen af, dat het dit ji ook (Ear bezigt, wear wij tje alleen welluidend vinden; dus kan de Zwitser zeggen Ohri = oortje ; maar even gewoon is toch ook in 't Zwitsersch ti, bijv. teilti = deeltje , muiltje, vOyelti = vogeltje ; ook het Zwitsersche meitji meisje (voor meidtje) zou ik eerder hierbij voegen dan bij de afleidingen op enkele ji. In onze taal bestond tea tijde van Brinio nog niet de welluidendheidsregel of gril, die thans er in heerscht, gelijk de naam des Kennemers zelfen bewijst. Behalve ten onzent en in Zwitserland leeft hetzelfde suffix in Engeland, en vooral in Schotland, voort ; bijv. mousie = muisje, muisie ; doggie= hondje ; eva;fie = wijfje ; inzonderheid in eigennamen , mannelijke en vrouwelijke, voor een deel door de Engelschen met y geschreven, ter sierlijke afwisseling , schijnt het; els : Willie , Polly, Annie, Fanny. — Onder de overige Duitsche talon kennen 't Hoogduitsch en 't Fri6sch hetzelfde achtervoegsel in eigennamen, als Benno, Kuno , Otto, enz. ; Friesch Menno, Taco , Tammo, e. a. Alleen is van den uitgang io de i verdwenen, hetgeen regelmatig in elle andere gevallen gebeurd is. Het is of de geschiedenis der verkleinwoordjes in 't Germaansch in schier elk opzicht afwijkt van die der overige woorden ; niet alleen vinden we de ouderwetsche i bewaard in ons ie , (je), terwijl uit het woord grafio , graaf, , onder honderd andere in elle dialecten de i verdwenen is, maar men ziet in de Friesche eigennamen eene o, waarvoor anders in dat dialect a staat. Bij andere verkleinwoorden, die op ken, Hoogd. den is tegen den regel der klankverschuiving de Oudarische k gebleven , die anders in onze taal 4 (tusschen twee klinkers ook wel g) is gevvorden. Het is of II 8 106 de verkleinwoordan in vorm en verbuiging bij alle andere woorden achteraan komen hinken. Hun verbuiging wijkt of van den doorgaanden regal. Immers waartoe zal men een Oudhoogd. fugilt , gen. fugilines, Nhd. viigelein, gen. Ogeleins, brengen ? Is het sterk , dan moet de stain ina zijn en niet in; de nominatieffugili, Zwitsersch heisi stood dan voor in (Gothisch eins), gelijk Zwitsersch wr, wijn voor Vergelijken we het Grieksch , dan ontmoeten we verkleinvormen op doch ook, in eigennamen , op {WV en tY5; bijv. 'A ..i •oicav `E dgicov , Egt zrivoc , A, wavac. Als er geen andere vormen bestonden dan de mannelijke Benno, Kuno e. dgl. dan zoude men deze eeiivoudig gelijkstellen met A 4- nvicev ; dat wil zeggen, het zouden regelmatige mann3lijke na,amwoorden der zwakke verbuiging zijn, gelijk Goth. vilja. Ook Brinio , Liffio, Hucdio zouden hierbij behooren, ingeval hun grammatisch geslacht mannelijk was, hetgeen we juist niet weten. De wijze waarop in onze taal de demiuutieven op je, ie verbogen worden, is ook zonderling. Want niettegenstaande ze onzijdig zijn, nemen ze in 't meervoud 8 aan; eenen tegen hanger leveren op kinder8, eijer8 en derg. , welke echter min of meer plat klinken. Daarentegen bestaat er van je geen ander meervoud dan je8. Was de uitgang mannelijk, dan zou de aangevoegde a niets bevreemdends hebben, dewijl de stain jen, ien is, en na vloeienden letters de 8 zoo gewoon is. De tegenstrijdigheden laten zich oplossen zoo men veronderstelt dat van ouds her twee stammen , een sterke en zwakke, d. een op eenen klinker en een ander op eenen medeklinker n , naast elkander bestaan hebben. Naast een Grieksch ICU gen. ,OV dus , een 141V I 10.71/:; (=;C,VOC)7hetgeen in 't onzijdig opleveren zou {Qv, {Ova; naar 't voorbeeld der onzijdige vormen van de comparatieven op ,01/. De twee veronderstelde vormen zijn z66 dooreen geloopen dat eene scheiding er van in ieder bijzonder geval ondoenlijk is geworden. De geopperde stelling wordt bevestigd door het bestaan van zulke wisselvormen als Mnl. tnannekijn, manneken , Geldersch menniken, en Ouds. Menniko , wel is waar enkel als eigennaam voorkomende , doch dit doet niets ter zake. Ook vertoont ons het Friesch in zijae patronymica , woorden in den grond identisch met de verkleinwoorden , zwakke vormen. als Juwinga, Nanning', 107 Gockinga , enz. , wear de overige dialecten bet sterke ing (ink) hebben. -Vraagt men nu wet is de Oudarische vorm waartoe wij een Nederl. ijn kunnen terugbrengen , dan is het antwaord iana, nomin. onz. ianam ; doch io zou Arisch wezen ian, nomin. mann. ian (voor ians), onzijdig ian en daarnaast hoogstwaarschijnlijk ook ia. Zion we in hoeverre de verkleiningsuitgangen in 't Sanskrit hiermeA overeen komen. Als Grimm D. Gr. III, 699 zegt ; „In 't Sanskrit is A de verkleinletter n en voorts near Bopp verwijst , „die slechts enkele voorbeelden aanhaalt ll , dan is hem zulks niet euvel to duiden, doch de bewering zelve geheel onj uist. Behalve ka zijn er andere deminutiefsuffixen , die uitvoerig behandeld werden in de Oudindische spraakkunst van Panini; het een en ander daaruit deelen we hier male. Er heerschte bij de Indiers in het verminken van eigennamen in verkleiningsvorm evenmin een vaste regel als bij anderen. De mee algemeene naam , Devadatta „door god of de goden gegevenn , Lat. Deodatus , Gr. Theodotos , in 't gebruik even algemeen als ons Jan ,kan, verkleind, luiden Devadattaka; maar dit is alsof wij zeggen Johannesje. Om ons Jantje uit to drukken , bezigde men of Devika of Devila of Deviya. Uit Varunadatta vormde men Varunika, Veranda, Varuniya '). Deze laatste uitgang iya is het mannelijke van 't Grieksche gen. if tl. Teu nauwste met de verkleinwoorden vewant, of haver eigenlijk een daarmede zijn de patroniemen en metroniemen, zoo good als de begrippen „kind" en „kleintje" in betrekking tot ouders op hetzelfde neerkomen. Nu luidt een zeer gewoon patronymicum in 't Sanskrit dyana, hetgeen niets enders is dan eene versterking vau iana of iana. Vooral dienen de woorden op dyana oin de jongere leden der familie a,an to duiden; bijv. een jonger lid uit de familie Gargya wordt aangesproken als Gargyayana. Vergelijkt men dit met zulke Grieksche woorden als Kpoviwv Kronos' zoon n , q/pxvicav „hemeltelg il , dan komt men tot het besluit , dat dyana, eene versterking van iana of iana zijnde, hetzelfde uitdrukt als ;coy sno-v, stain Dit iana gebezigd als verkleiningsuitgang , keert terug in Mal. (eic)n en tevens in ens ie, je(n) a ) Mini 5, 8, 78-83, 8* 108 Ohd. nomin. Zwitsersch Wellicht is de main Dacinus , de noon van Litho, een voorbeeld van eenen vorm gelijk Mnl. mannekijn. Gelijk ekijn een samengesteld achtervoegsel is, zoo ook etje,. tje, Zwitsersch ti, zonderling genoeg voor zi. Van ons tje meent Grimm (t. a. p.) : „Niemand zal willen beweren , dat dit nn1.pje, -tje een afzonderlijke van je in den grond verschillende verkleiningsvorm is. „ De kracht van je en die is zeker dezelfde, doch terwijl het eerste samenhangt met Gr. en ,wv,, ken het laatste niet gescheiden worden van ‘ ,01, ; pje is in 't geheel geen suffix. andat in 't Geldersch de 3de pers. enk. Teg. T. van //komenll luidt : hi kOmp , moet men niet zeggen dat in dit tealeigen het suffix van den A n _den pers . wel eens p is. Het spreekt toch van zelf dat de p in kOmp haar ontstaan juist daaraan to danken heeft, dat er onmiddellijk op de m eene t to staan kwam; eerst uit kOnzpt kon na afwerping der t een kOmp voortkomen. Evenzoo is bloenzelje geworden tot bloemtje; dit geeft in de uitspraak bloemptje, en hiervan komt bloempje. Op dezelfde wijze als ons je, of het mannelijke er van, in Hgd. eigennamen als Kuno schuilt , doet tje het in zulke als Kuonzo (Kunz) , voor Kuonzio, Lanzo, Ozo , waarnaast ook Ozi (z. Graff Spr. I, 541) voorkomt. Verschil tussehen Kuno en Kuonzo is niet to bespeuren. Dat GOtz, waarin de klankwijziging klaar aantoont dat er eene i in de volgende lettergreep gestaan heeft, Fritz, enz. slechts de -hedendaagsche uitspraak vertegenwoordigen. van een ouder Fritzo , Fritzi zal wel geene tegenspraak ontmoeten. De Zeeuwsche overblijfselen leveren van (etje , itio) geen voorbeeld op. Wel schijnt een ander deminutief in GENNALO (Dresselhuis , bl. 75) voorhanden. In het Gothisch was de verkleiningsuitgang ila zeer gewoon , bijv. Yulfila , Totila ; zoo ook het daaraan beantwoordende ilo in 't Ohd., bijv. Liupilo , Svapilo, Een zwak ale komt wel is waar,, zoover ik weet, niet voor, doch wel in Tirol en de Beiersche Alpen een sterk al, bijv. weibal wijfje , enz. (D. G. III, 673). Ook in 't Sanskrit komt behalve ila (zie hier boven) een gewestelijk da voor, waarvan de d weinig of niet verschilt van onze Hollandscbe palatale 1 in tegenstelling tot de zuiver dentale 1 van 't Sanskrit. Oak le was uiet ongewoon 109 na i en u; bijv. Blanula van Bhanudatta (z. Panini t. a. p.). Het is mogelijk dat in Gennalo de verkleinende kracht enkel in lo steekt , zooals in 't Gothische magula uknaapje" , van den stam magu. Zoolang men de samenstelling waaruit genna verkort is, niet weet , blijft het twijfelachtig wat men als het eigenlijke suffix moet aanzien, maar dat het een deminutief is, zeer na verwant met het zoo gewone ilo, mogen we seer waarschijnlijk achten. OLLE EN OELE. DOOR A. DE JAGER. In het Woordenboek der Nederlandsche Taal komt het woord olle Met als afzonderlijk artikel voor. Het wordt alleen op Oele als een bijvorm van dit woord vermeld. Zoo inderdaad , gelijk de Redactie meent, olle en oele verschillende vormen van hetzelfde woord zijn, had toch het eerste, en niet het laatste, als hoofdwoord beschouwd en dientengevolge opgenornen dienen to worden. Niet alleen omdat olle menigvuldiger voorkomt dan oele, maar ook en vooral omdat het eerste als een ze]fstandig naamwoord , en dus in zijne eigenlijke beteekenis, gebruikt werd; terwijl ode alleen als een tusschenwerpsel, dat is, ook volgens de Redactie, in eene afgeleide beteekenis bekend staat. Wat de beteekenis van het woord olle betreft : zij sal duidelijk worden, als men de volkstaal raadpleegt , waartoe het woord heliport. Het dagteekent, bij ooze schrijvers , nit de laatste helft der zeventiende en de eerste der achttiende eeuw, en komt, zoover mij bekend is, alleen in den meervouds- en in den ver 110 kleinvorm voor. De mij voorgekomen plaatsen zijn de volgende. J. Pook , Tycoon of de Schijnmenschenhater (Amst. 1710), bl. 24 : try kennen u fe wet; en teat ons dan walkand'ren Geen bleauwe bloemen, en geen °lien op de mouw Hear spelden; spreek real nit; W. van der Hoeven, 't Koffyhuis , Kluehtspel (Amst. 1734), bl. 43 : — ik laat my geen ollen zo licht Op de mouw spelden. Scapyn , Blyspel (Amst. 1696) , bl. 12: Of menen zy my Licht met olletjes to paijen? — Dat schut ik, neen sy sullen 't niet ontdragen. H. van Halmael, De fyne Bedriegeryen ontdekt (Amst. 1713) , bl. 16 : Die maniac van onderrechten is altyd niel goad, .De Meester raakt wel erns onder, als een Discipel ook ;7p2 devoir doet , En ik ben veal to dont, dal dit ids op my son hechlen. Zoo by my war ollen maakt, sal ik hem eirst onderrechten. Langendijk , Gedichten (Amst. 1721) , 1). IT. bl. 294: Zwyg ; 2vy weeten ran uw' zaaken; Gy hoeft hier op een nieuw geen' olletjes te maaken. Aldaar, bl. 284: Neen paag, je sell me met die praetjes so niet loeren. Prins Ferdinand, jy meet het wel, Dat ik geen olletjes vertel. H. Verbiest , Klucht van 't Wynvaatje (Amst. 1670) , bl. 4 : Dat sijn die bazen, die 'er op slimme practgken verstaen, En komen 'er lVaert met een LombertbrirlYe van een muizeval pajen, En krijgen noch lien gulden foe, om noch andere ollen to drajen. Klucht van den Pasquilmaker (z. j.) , D. bl. 8 : Haer onse ,Top. Theodoor, om datse aligt gevlucht is geweest , Meant datse nu meer sfanx wag waken als een degelijke veest ; try sija (gelijk s'er laet duncken) all emael hoeren, en sy sou wet pretenderen Van sense klaer le zijn, meter salcke olligjes en moat men ons niet Laren. S. van Rusting, Klaaggedichten van Ovidius (Amst 1701), bl. 223 : Maar wet brayt u dal? is het strafbaar, voor een vrint Van Naso, blank to staan? hoe sift gy zoo ontsint? Pat zijn maar olletjes, en regte sotskops nucken. 111 Bekker, De betoverde Weereid (1739) , D. II. bl. 242 : D'opvoedinge der kinderen versterkt dien indruk; alsomen hen van fangs op door gemaakte geruchten veroaart, om hen door ingebeelde vrees te eaten; ende voorts met elle sulke olletjes en oudwijfipraaljes onderhoud. Van Swanenburg, Arlequin Distelateur (1726), bl. 67: dock al genoeg van grollen, en ollen, dewyl toy tot koolen en knollen overgaan. Van Ilalmael , Crispyn Bedrieger (1705), bl. 12: Crispyn: Ik vind het raar, zulk een manier van nooden! Doe jy dal uyt je zelfs, Jongman, of is je dal zo geboden? Robbert: Neen, myn ITeer, deugcl'lyk, het is my belast, Dat is, nooyd myn !leer, alleen voor de Ih'iddag te gast Crispyn: Is nog voor midday, wel dal moet ik weeten. Robbert: Neen, zonder ollen, alleen voor den midday ten eeten. Alij dunkt , dat na de gegevene voorbeelden de beteekenis van het woord ollen en olletjes zich met voldoende zekerheid laat bepalen ; zij is die van praatjes of grollen, 011en op de mono spelden , ollen waken of draaijen of vertellen is iemand met dwazen , ongerijmden praat bezighouden , wat wijs maken en derg. 011ig jes is een in sommige dialecten gewone verkleinvorm , en dus hetzelfde als olletjes. Tuinman, derhalve, zag de beteekenis van het woord seer good in, toen hij in zijne Spreekwoorden , D. IL Ll. 20 schreof : Zyn ollen, dat is 't zyn beuzelpraatjes." Aan die verklaring had men sick moeten houden. Doch betweterij bedierf de zaak. In den vierden druk van het anders niet onverdienstelijke Nederduitsch- Fransch Woordenboek van Ilalma (1781) leest men als eene uitdrukking nit de platte volkstaal : „ 011en , meerv. Prullen , vodden. Als : hij maakt niet ads ollen en prullen. Il we fait que barboniller du papier,, it n' ccril qne des sollises. 11 — Weiland Dam in 1806 die verklaring over, waarbij echter de fransche overzetting can de nederlandsche omschrijving te stade kwam : „Prullen 112 vodden , hij nzaakt op het papier niet dan ollen en hakes". —En sedert hebben onze lexicograplien elkander ditzelfde nagezegd, hoewel uit niet een voorbeeld bleek , dot ollen door iemand was gebruikt voor „haken op het papier. „ Van Moock , later door Kramers letterlijk gevolgd , vertolkte de bekende froze door „Son ecriture n'est rien qu'un gri ffonnage illisihle." Bomhoff, in zijn Nieuw Groot Woordenb. der Nederl. Taal, omschreef ollen alleen door „verwarde krillen. 4 En het Woordenb. der Nederl. Taal hechtte, mijns inziens , te groote waarde aan bet gezag van Weiland, door „volgens diens getuigenis° over en dus can to nemen, dat „nog in 't begin dozer eeuw alien in de dagelijksche spreektaal bekend was in den gewijzigden zin van prullen, vorlden fi — waarbij dan ook het weinig passende voorbeeld vermeld wordt : „hij maakt , op het papier, niet dan ollen en haken". — rodden en prullen op het papier is toch wel goon gewone term. Met onderscheidin, moet bier genoemd worden bet Nederduitsch Engelsch Woordenboek van Holtrop (van 1801), en dit bevestigt de lofspraak, door den beer Beckering Vinckers, in den vorigen Jaargang van den Taal- en Letterbode , hi. 296 , can dat work gegeven. Men vindt daarin: NW/en, as: Hij zoekt u alien wijs te maken , He will tell you cock and bull stories; hij maak t niet dan ollen en grollen , he writes nothing but nonsensical stuff, idle stories.a Is alzoo de beteekenis van bet woord ollen als bekend en voldoende gestaafd te achten : niet hetzelfde zou ik durven verklaren van zijnen oorsprong. De Redactie van het Woordenboek ziet in ol, of (zooals zij meent) eel, den nederlandschen vorm van een wijd verbreid woord, dat riem of band beteekent, met beroep op het oud noordsche 61, angels. 6'1, middelhoogd. uol, noorw. en deensch ol, die zulk een voorwerp aanduiden. Poch tusschen een riem , band of lint en een grol of praatje is een niet uit bet oog te verliezen verschil. Nu is bet wel zoo, gelijk de Redactie verder opmerkt , dat „voorwerpen van luttel waarde veelal benamingen van eene nietigheid in het algemeen zijn geworden fi ; maar dan was zulk een voorwerp van hate' waarde ook als zoodanig in de taal bij zijnen naam bekend. Men zeide niet een draad, 113 via een bast voor „niet het geringste in het algemeen" , dmdat en nadat draad en bast bij ieder voor kleine of weinig beteekenende dingen bekend waren; doch van een woord of of eel met de eerste en eigenlijke beteekenis van voorwerp van luttel waarde is in de nederlandsche taal geen spoor to -ontdekken: Evenmin is het gebleken , dat in talen , waarin werkelijk het genoemde woord aanwezig was of is, dit werd toegepast op zulke wijze, als bij ons met olle plaats had, zoodat aan eene overneming van eene figuurlijke spreekwijs niet valt te denken. In de meening der Redactie , aangaande de groote waarschijnlijkheid van de door haar gegevene verklaring , kan ik derhalve niet deelen. Dat het intusschen somwijlen gemakkelijker is, eene gegevene afleiding onaannemelijk to vinden, dan eene betere aan de hand to doers, ondervind ik bij dit woord. Met zekerheid weet ik voor alsnog den oorsprong van olle niet aan te wijzen. Wat ik daarover ga mededeelen , is gissing , en niets meer. Tuinman vraagt t. a. p. „Is olden de romp van grollen , of knollen, daar 't hoofd afgekapt is? Immers is 't evenveel, of men ymand olden, of grollen, of knollen wys maakt." — In die gedachte ka,n wel waarheid liggen. Het woord olden heeft met grollen en knollen niet alleen overeenkomst in kiank, maar ook in beteekenis. Ten aanzien van. grollen bleek dit reeds boven ; dock ook knollen komt in denzelfden zin voor. Door het Spreekwoordenboek van Harrebomee te raadplegen, kan men zich daarvan overtuigen; zie aldaar D. I. bl. 421. De spreekwijzen zick een knol laten wijsmaken , iernand een knol draaijen beteekenen hetzelfde als zick ollen laten wijs maken, ionand olden draaijen. Nu is voor den taalkundige zulk eene overeenkomst niet voldoende om de woorden als identiek of als etymologisch verwant to houden ; dock eene andere vraag is het, of het ongerijmd zou heeten, aan to nemen , dat de platte volkstaal nevens grollen en knollen eenen vorm olden opnam , als Haar een zeker taalgevoel op den kiank af den wortel van beiden en tevens beider beteekenis uitdrukkende. Men bedoelt dan grollen of knollen, en dus in ieder geval iets, dat op olden neerkomt. Sporen van zulke ouvolkomen uitdrukkingen komen bij het yolk nicer voor. Het kind, dat het woord 114 drinken nog niet kan uitbrengen , zegt ninnen. Welnu, de moeder verstaat de bedoeling , komt aan de geuite behoefte te gemoet en vraagt den kleine, of hij ninnen wil. Uit de kindertaal gaat het woord over in die der volwassenen , en bij menig nederlandsch schrijver vindt men de krointaal ninnen voor drinkers gebezigd. Wie nu zulke eigenaardigheden der volkstaal miskent , kan zich over de afleiding barer woordvormen lang het hoofd breken en toch nog mistasten ; die kan b. v. het werkwoord ninnen met Tiling tot het zelfstandig naamw. non brengen, of in goeden ernst met Weiland vragen , of ninnen ook zoude komen van innen , naar zich nemen, in den mond laten loopen. Om nader bij het woord te blijven, waarvan hier de rede is, wijs ik nog op het werkw. ollen, dat in de friesche volkstaal gebruikelijk is voor lollen , volgens Wassenberghs Taalk. Bijdragen , St. I. bl. 68. Kapt nu de Fries (om Tuinmans uitdrukking te behouden) van het werkw. lollen het hoofd ar, met behoud van romp ollen: de Hollander kan hetze]fde gedaan hebben ten aanzien van het zelfst. naamw. grollen of knollen. Men zou ons woord ollen oak kunnen vergelijken met het fransche aeries. Oorspronkelijk duidde dit woord de feesten aan ter eere vin Minerva Oleria. Met overbrenging op de plechtigheden der roomsche kerk , verstond men er door rekere adventbeurtzangen , anders geheeten les 0 de Noël (bij Kramers onjuist 01. de Noel), om reden dat die zangen , zooals Roquefort zegt, met den uitroep 0! aanvingen. Is in deze laatste benaming , zoo ik wel zie , reeds een gemis aan den noodigen ernst te bespeuren, nog duidelijker vertoont zich dat gemis in de beteekenis, die oleries in het oudfransch aannam , t. w. van beuzelachtige, onbehagelijke , vervelende dingen. Zoo men mocht aannemen , dat tot die opvatting de letter o kan hebben bijgedragen , als welke in sommige spreekwijzen met de nul word verwisseld , dan zou de aanvangsletter van het nederl, ollen ook wel met de beteekenis in verband kunnen staan. In alien gevalle verdient de overeenkomst in vorm en zin der woorden °lien, olleljes , oleries wel eenige opmerking. Behalve ollen heeft het nederlandsch ook oelen, en de Redactie van het Woordenboek, zooals boven reeds is opgemerkt, houdt 115 beide vormen voor een woord. Het laatsto komt voor als een soort van tusschenwerpsel; b. v. Langendijk, Gedichten, D. II. bl. 71: — oele by gaol 'fuller,. Wou jy die veagel in zyn vlucht zv makk'lyk stuiten? Dal 's miskoot. Alewijn, De bedrooge Woekeraar (Amst. 1739) bl. 47. Loezen zalf, loezen calf! oelen , niet met al! 1k weet een middel, dat one zonderling cat dienen in 't gavel. Zoo mij geen ander gebruik van het woord bekend was dan dit, zou ik aau zijne verwantschap met one's twijfelen en er Bever de uiting eener gewaarwordiug in zien. Gelijk oei en oef respectivelijk een gevoel van pijn en van benauwdheid aanduiden, zou oele ook dat van teleurstelling kunnen te kennen geven. Dan, het woord komt ook voor in eene samenstelling , die in zin met ollen overeenstemt. Men leest bij II. van der Zande, De ingebeelde Dood , bl. 34: Zyn oelefeuten , zey, wie zoekt gy nu te scheeren? Oelefeuten mod hier beteekenen beuzelpraatjes, waardoor men lemand tracht te bedotten. Fenten kan van fic1, vod zijn, en de samenstelling dus zooveel zeggen als futsige of voddige praatjes, beuzelachtige vodderijen. Door die opvatting wordt de verwantschap van oelen met ollen , hoewel niet stellig uitgemaakt , toch wel waarschijnlijk , en heel wat aannemelijker dan de verklaring van Bilderdijk , volgens wien oelen zou gezegd zijn voor koelen, d. huilen ; zie de Taal- en Diehtkundige Verscheidenh. D. II. bl. 146. NOG AL IETS OVER OCHTEND DOOR J. BECKERING VINCKERS. In haar artikel over ochtend verklaart de Red. van 't Woordenboek den gemeenzamen vorm ochend voor echter en oorsponkelijker dan ochtend. Het ontstaan van dit laatste is volgens haar op de volgende wijs in zijn werk gegaan. Uit het Goth. uhla ontsproten de Nedl. vormen ochte, nchte, octet, ucht. Octet en ucht verliepen in de vo]kstaal tot ochend, uchend, door 't inschuiven van en, evenals naakt tot nakend, tachtig tot tachentig en boekweiten door boekete heen tot boekende (in boekende gort). Maar naast ochend en uchend, zegt de Red., bleef ook ochte en uchte bestaan, dat ook wel ochten en uchten werd geschreven. Deze verschillende vormen liepen vervolgens dooreen , en ochend en uchend kregen eene t naar de analogie van ochten en uchten , ofschoon zij die t reeds bezaten in de d, die , na 't inlasschen van en in octet en ucht , uit de t van deze laatste woorden was geboren. Tegen deze wijze van verklaren wordt in de IIde aflevering van den Taal- en letterbode, door een der Redacteurs van dit tijdschrift , Dr. Cosijn, protest aangeteekend. „In de eerste plaats P , zegt hij , „geloof ik niet dat naakt tot nakend en tacktig tot tachentig °verging. Ware dit het geval dan zou er,, ik beken het, geen bezwaar zijn aantenemen , dat ook uit octet een ochend kon ontstaan. Zoolang echter geen tweede voorbeeld van zulk een scheiding en inlasaching wordt geleverd , blijft dit bedenkelijk fi . Vervolgens betoogt Dr. Cosijn, dat nakend niet uit naakt is gesproten maar uit nuket 117 en tachentig niet uit tachtig , maar uit het, waarschijnlijk naar '.t model van zeventiy en negentig , van een vroeger voorkomend tachtetig gevormd tachtentich. Tachentig uit lachtentig pleit veeleer voor 't ontstaan van ochend uit ochtend door 't uitstooten der t, naar 't voorbeeld van zachjes , luchjes etc. uit zachljes , luchljes, etc. Kan dus ochtend niet uit ochend worden afgeleid, dan eischt dat woord een andere verklaring , die Dr. Cosijn aldus tracht te leveren : ,,Kiliaens ochten, uchten uit ochte, uchte staat volkomen gelijk met toren, jongen, vasten, uit torre, jonge , vaste. De n nu moest in 't Hollandsch dialect of wegvallen of door een tongletter worden gesteund. En dit laatste heeft en hier (d. in ochtend voor ochten) en elders plaats gehad. Ik wijs alleen op iemand, niemand , ergent, nergent voor ieman, nieman, ergen, nergen". Buitendien acht Dr. C. het waarschijn bjk , dat de analogie van avond, 't welk zoo dikwijls met ochtend verbonden wordt , op den vorm van dit laatste woord van invloed is geweest. De redeneering waardoor Dr. Cosijn de onjuistheid van de verklaring der Red. tracht te betoogen , schoon in een enkele bijzonderheid minder klemmend ') , komt mij in 't algemeen wel gegrond voor, doch ook zijne afleiding van ochtend is niet geheel bevredigend. Zijn de analogische voorbeelden door de Red. gebezigd om het ontstaan van ochtend te verklaren op de keper beschouwd onjuist , de door Dr. Cosijn tot hetzelfde doel bijgebragte modellen zijn ook niet in den haak. 2) Dock het grootste bezwaar,, dat ik tegen beider betoog heb , is dit, dat de vormen ochten, uchten, waarvan zoowel de Red. als Dr. Cosijn zich ter verklaring van 't ontstaan van ochtend uit uchte bedienen , op de door hen bedoelde wijze , d. als nominatieve wisselvormen van ochte, uchte , woorden zijn van een hoogst twijfelachtig bestaan. In den mij ten dienste staanden Kilianus auctus van 't jaar 1642 vind ik alleen : ochten-maal; nochten-mael en 's ()diens; voorts : nuchte, nuchten, nuchtens, deze, drie enkel bijwoordelijk = mane d. i. 's morgensvroeg ; en vervolgens . morgen nuchten en nuchtenstondt. Anders nets. Ochten komt dus bij Kiliaen wel voor, maar enkel als lid van een zamenstelling of in een bijwoordelijke uitdrukking, 118 Van nominatieven geen zweem; en men kan dus bezwaarlijk spreken van Kiliaensche vormen ochten, uchten voor uchte, ochte , die volkomen gelijk staan met de nominatieven toren , vasten en jongen , respectievelijk voor torre vaste en jonge. De omstandig_ heid, dat Kiliaan ochten niet enders dan in zamenstellingen of bijwoordelijke uitdrukkingen opgeeft, is seer opmerkelijk. Zij is, dunkt inij , een overtuigend bewijs, dat in den tijd, toen hij zijn glossarium zamenstelde, geen nominatief ochten in gebruik was. En of zoodanige nominatief ooit voor Kiliaans tijd heeft bestaan , dat is hoogst twijfelachtig. Dr. Eelco Verwijs, door mij op dit punt geraadpleegd, verklaart in zijne mij met groote welwillend heid verstrekte inlichting, dat hij zich van zoodanigen nominatief ochten voor 't oogenblik goon voorbeeld herinnert. Het bestaan van zulk een nominatief in vroegeren tijd is dan ook, schoon niet onmogelijk, toch hoogst ouwaarschijnlijk. En zoolang van dit bestaan niet blijkt, kan men bij 't onderzoek naar den oorsprong van het thans gebruikelijke ochtend natuurlijk van een nominatief ochten, uchten , wisselvorm van ochte , uchte, geenszins gebruik waken. We dienen ons dus ter verklaring van dien oorsprong uitsluitend te houden aan 't geen werkelijk bestaat, d. aan de zamenstellingen en bijwoordelijke nitdrukkingen, die bij Kiliaan en elders voorkomen. Gelukkig zijn doze hulpmiddelen ter bereiking van ons doel ook volkomen voldoende. Een aendachtige beschouwing van die bij den Duffelaar en elders aanwezige vormen zal ons het ontstaan van het tegenwoordige MANNELIJKn woord ochtend , daar twijfel ik niet aan, zoo klaar maken als de dag. Ik onderstreep dat mannelijk met een dubbele streep, om daardoor de aandacht te vestigen op een gewigtige bijzouderheid van ons vraagstuk, die, naar 't schijnt , zoo wel door de Red. als door Dr. Cosijn over 't hoofd is gezien. Wij hebben hier namelijk niet enkel de vraag to beantwoorden : hoe is het vroegere uchte in het tegenwoordige nchtend overgegaan? maar : hoe is 'uit het oorspronkelijk vrouwelij ke tickle het thans gebruikelijke tnannelijke uchtend in de wereld. gekomen ? Het onderzoek , dat tot de beantwoording dozer vraag moot Leiden, kunnen we niet beter beginnen dan door eons op te diepen, 119 hoe dat nude vrouwelijko uchte (welks vroeger bestaan, schoon door geen voorbeeld gestaafd, toch door de bestaande vormen er van boven alle bedenking verheven is) in die zamenstelling ochteninaal, en in 's ocktens , nuchten en nuehlenstondt aan die sluitn is gekomen. En in dit werk zullen we 't best slagen, zoo wij eens nagaan, hoe zich ons woord al zoo in de oudste gedenkstukken der verwante talen vertoont. Het oudste voorbeeld levert ons de Gothische bijbelvertaling, Marc. I, 35: „Jah uchtvon usstandans usid.dja, n. ter vertaling van 1C11 gr Fcal gvvuxify 1.41,20-reg En vroeg diep in den nacht opgestaan zijnde, ging hij uit. Voorts vinden we in 't Ags. bij Caednion 291, 2: This vas on uhlan eal geworden aer dagrede = Dit was in den uchtend al geworden, voor den dageraad; en Beovulf 126: Th5, vas on uktan mid lerdage Grendles ginihcr5,ft gomum undyrne = Toen was in den uchtend met 't vroege dagen Grindels strijdkracht den mannen onthuld; ook nog Leg. Eccles. 24: Gehyran on uhtan thone uhtsang --= Te hooren in den uchtend den uchtendzang; en in 't Oudsaks. van den Heliand vs. 3419: Thuo samnOdun managa weros an is wingardon, ende hie im werk bifalah Adro an uhton = Doe verzamelden zich menige Mannen in zijn wijngaarde(n) en hij hun werk beval Vroeg in den ochtend. Ook in de Oud.hoogd. vertaling der Psalmen door NOtker meet dit woord herhaaldelijk zoo adverbiaal voorkomen. Met dit meet voorkomen had ik, den lezer moeten afschepen, zoo Dr. Eelco Verwijs zich niet over ons had erbarmd en zich de moeite had getroost de hier volgende plaatsen voor mij nit NOtker overteschrijven : Ps. 29, 6 : „Aber ze uohlon chumet diu frewi. 62, 2: //Got Got miner ih wachen in uoton (sic) ze dire, 7: ;Ube ih din irhugeta in rauwon so gedencho ih dannan din ouh in watun n. (sic) 120 62, 7 : ,Hier singet der Propheta passionen Domini, umbe den antfang dere nuneon". (sic) Ps. 62, 7: „Humilitas in prosperis (mezmuoti in framspuote) ketuot mih se dero nohenn hugen , da,z chit se werche , wanda inzeohtu2z ist werches zit". 56 , 9 : „In zohlun irstuont psalterium unde cithara, daz ist Corpus dominicum. 107 , 2 : ',In uohlun irstan ih. ,, 129, 6: a Fone dero noklun unz ze naht kedingta ih an minen truhtenen. ,, 118, 148 : ,,Miniu ougen furefuoren dia uolitun, unde furewacheton sia ze dir. Welichiu ist diu uoh1a? Ane do dien begonda tagen , die in umbra mortis sazen". En eindelijk wijst Dr. Eelco Verwijs me nog in Grein's Bibl. d. Ags. Poezie 1. 238 op vs. 8. van den Zwerver: Oft is sceolde 'Ana uhina gehvylce mine ceare cridhan. Dikwijls moest ik eenzaam der ochtenden elk (=- op elken ochtend) mijne zorgen klagen. Wat blijkt nu uit alle bovenstaande Gothische, Angelsaksische , Oudsaksische en Oudhoogduitsche voorbeelden P Dat ons woord overal, behalve op 6en Oudhd. plants, die n bevat , wier aard wij in ockeen-maal en '8 ochlens tot zekerheid wenschen te brengen. En als we nu in 't oog 'louden, dat die eene vorm zonder n de nominatief enk. , d. i. de onverbogen vorm is, terwijl al de andere verbogen zijn , dan zien we, dat we hier te doen hebben met een zoogenaamd zwak vrouwelijk substantief,, dat in de verschillende verwante taaltakken en in 't Middennederla,ndsch aldus word verbogen : Enk. Goth. Osak. Ags. Ohd. On. Mndl. Nom. uhtv8 ) uhta uhte uhtn', Otta uchte Gem. uhtvks uhtim uhtan uhthn tittu uchten Dat. uhtvk uht uhtan uht(in tittu uchten Ace. uhtvk uhthn uhtan uhttin Ottu uchte My. Nom. uhtvhs uhtiln uhtan uhthn Ottur uchten Gen. uhtvAnO uht6n6 uht(e)na uhtOn6 6ttna uchten 121 Dot. uhtvOin uhtiin uhtum uhtOm tyttum uchten Ace. uhtvOns uhttin uhtan uhtiin Ottur uchten. En als we ons nu herinneren , dot, zooals Grimm D. G. 1 2 709 bet uitdrukt , in der zusammensetzung and im adverb sich oft dos alto schwache genitiv-n erhalten hat, terwijl die anders reeds long afgesleten was, dan wordt het ons duidelijk , dat de shat-n in het oehten you ochten-maal , de door de zamenstelling bewaarde n is, die een zwak substautief vroeger in alle naamvallen , beim] ve in N. en V. enk. en D. my., bevatte ; zoodat oehlenmaal een zoogenaaincle oneigenlijke zamenstelling is, d. een verbindiug van den gen. enk. van nehte of ochle met het subst. maa1.6) Ochten stoat dus in dezeu volkomen gelijk- , niet met toren , vast en of jongen , maar met vrouwen in vrouwen-clag = Mariae hit bet boven bijgebragte wordt het nu ook zeer natuurlijk, als er in Oudnederlandsche gesehriften Been nominatief sing. oaten of vehlen wordt gevonden. Immers hadden de n-stammen die n reeds in de oudstc ons bewaarde gedenkstukken der Duitsehe taaltakken in den nominatief enk. spoorloos verloren , en eerst zeer That hebben vele Hoogduitsehe marmelijke , niet vrouwelijke, zelfst. nw. die n , ten gevolge van een vergissing, weer aangenomen. Oehten in ochten-maal is dan nu wel verklaarcl ; dat is eon oude genitief : moor hoe zit het met de n der overige Kiliaansche Gothisehe, Angel- en Oudsaksische en Oudhoogduitsche voorbeelden? Die vraag volt nu, wet de vormen der verwanten talen betreft, zeer gemakkelijk to beantwoorden. In 't Gothisch werden genitief en datief wel zonder voorzetsel als tijd bepalingen gebezigcl , en uhlvon is dus eenvoudig een adverbiale genitief near 't model van nahts en dagis , of een datief als viutran = in den winter. In al de door mij aangevoerde voorbeelden uit bet Ags. en Ouds. staan ?Alan en uhlun of uhlon in den door 't voorzetsel an (on) geregeerden datief of accusatief ; want doze prepositie regeert in die talon bij tijduitdrukkingen , zonder merkbanr versehil van beteekenis , nn cons dozen don genen nanmval. 7) In de mij door Dr. Eelco Verwijs flan de hand gedane pleats uit ,Pe zwe,rver' stoat uhtna in den Ili s 122 van gehvy7ce afhangenden gem plur.; en in de Oudhoogduitsche voorbeelden, van de zelfde band afkomstig , treffen we ons woord toevallig in alle 4 naamvallen van het enkelvoud ann. In de aanmerking op 118, 148 staat de nom. din nohla; in21.1 de gen. der uoktun; elders de door tone. , in of ze gereg. dat. dero voldun; en weer in 118, 148. de ace. dia Maar nu de sluit-n van dat Kiliaansche nnehten, hoe is het daarmee gelegen? En is het wel zeker,, dat in nnehlen hetzelfde woord zit als in nehlen? Zoo ja , hoe komt dat woord aan zijn eerste n? Ora op doze vragen behoorlijk bescheid te geven, zal het 't raadzaamst zijn, dat we de laatstgedane 't eerst trachten te beantwoorden; want de sluit-n staat met de n aan 't begin van nuchlen in zulk een naauw verband„ dat in de verklaring van deze die van gene ligt opgesloten. Hebben we dus den oorsprong dier prothetische n van nnehlen behoorlijk in 't licht gesteld, dan is daardoor tevens de card der slot-n van dat woord volkomen verklaard. Van waar heeft dan nue/den die prothetische n? Om dit duidelijk to maken herinneren we, dat proklitieken (d. zoodanige woordjes die, zonder eigenlijke voorvoegsels te zijn, toch met 't hun volgend woord zoo naauw zijn verbonden dat ze daar als 't ware op leunen), dat zoodanige proklitieken door toonloosheid en snelheid van uitspraak zeer dikwijls onder een geslonken gedaante aan dit volgend woord blijven hangen; een verschijnsel dat door Engelsche taalkenners niet ongepast error of division d. een vergissing in de verdeeling wordt genoemd , en dat een sterk sprekend bewijs is, hoe weinig onbeschaafde sprekers eigenlijk weten wat ze doen. Door deze vergissing zijn to Zwartsluis hemmer en narm geboren uit den emmer,, den arm; zoo denkelijk in 't Mndl. naernsl, nerensl, naers1 nit in aernsl, in erensl; zoo is ongetwijfeld Leven of fefen (later /evens of lefens) ontstaan nit le even of le efen; zoo coven of negen (later nevens , nefens) nit en even en elen. In Nederlandsche geschriften treffen we reeds vroeg dergelijke versmeltingen aan , maar daaronder is er geen meer geschikt om ons ten aanzien van nuchien op bet rechte spoor to brengen, dan 123 het bij Maerlant 1.137 en bij Melis Stoke 3,389 voorkomende wavonds = des avonds, en dat, volgens Grimm D. G. 111, 131, evenzoo uit en avond is geboren als nevens uit en even. En deze verklaring van Grimm is ook volkomen juist. Poch waaruit is dat ez v66r avond gesproten? Itaadplegen we de bowl opgegeven voorbeelden, dan zouden we tot het besluit komen, dat do preklitiele en uit in is voortgekomen ; gaan we echter op de Angelsaksische en Ouds. d. Nederduitsche uitclrukkingen af,, dan sullen we zeker op het vermoeden komen, dat do eel.sprong van dat Nederlandsche en in een vroeger an is gelegen. S) En dit verumeden zal bij nader onderzoek wel bevestigd worden : want het zal blijken , (let het voorzetsel an vroeger in Nederduitsehe taaltakken bij adverbiale tijduitdrukkingen, waarin we nu veelal op, in of eon genitief bezigen , een even geliefkoosde partikel was als, blijkens de bovenaangevoerde plaatsen uit NOtkOr, de prepositie bij dergelijke betrekking , onder de Oudhoogduitschers. Zoo lezen we in de Oudnederduitsehe Psalmvertaling : Ps. LIV, 18: An &vont inde an morgan inde an mitdon dage = 's avonds ende 's morgens ende 's middags. Ps. LIX, 17: 1k eft singan sal sterke thing hide mendan sal an morgan ginfttbil tliina; wanda thu bis anfenger min inde flubt min an dage arbeithis minis = Ik echter zingen zal uwe sterkte en roemen morgens in uwe genade; want gij zijt geworden mijn besehermer en mijn toevlugt in den dog mijns noods. Ps. LXX, 9 Ne forwirp mi an tide eldi = verwerp mij niet in den tijd mijns ouderdoms. Verder lees ik in een fiagment van een Oudnd. vertaling eener homilie van Beda Yenerabilis : SO wat s6 wi an albino demo era vergOmelOsen = Al wat wij in 't geheele jaar veronachtzameii. Ook vind ik nog in een oorkonde uit de 9° of 10 e eeuw van 't stift Freekenhorst (bij Warendorf in 't Mumstersehe) : „an dero vaston = in de vastenn. Voorts in Ha biecht afkoniztig nit de 9' eeuw : SO an :lag sO 0* 124 an nahta, so an liwilikarn tidi sO it wiiri .= 't zij bij dag, 't zij bij nacht, of op welken tijd het ook ware. In 't Ouds. van den Heliand , met den datief : an odhrun dage = 's anderen daags; an erdagen = in vroeger dagen; an twLigeran =. in (gedurende) twee jaren, etc.; met den ace. solider veel verschil van beteekenis : an nand = op, tegen den avond ; an die elliftun tid := ter elfder tire ; an middean dag op den middag etc. etc. Ook in do Goth. fragmental vinden we : ana midjai dulth , — in medio festo -= in of op 't midden van bet feest ; en awl dag = in die = des clangs = per dag. En is niet hij onze Hoog- en Nederduitsche buren, nog beden ten doge, an een in adverbiale tijdbepalingen seer gebruikelijk voorzetsel? leeft het in 't Ags. in dezelfde betrekking zoo gebruikelijke an (in) niet nog heden ten dage voort in 't Engelsche on sunday, on weekdays, o'clock (uit on clock) ? Bij een zoo veelvuldig gebruik van do partikel an in tijdbepalingen onder onze neaste taalverwanten laat het zich verwachten, dat zij ook op Nederlandschen bodem Been vreemdeling zal zijn. En in doze verwachting worden we don ook, bij nailer onderzoek, niet teleurgesteld. In Oudfriesche wetten is an (of zijne wijzigingen oen, en of in, 9) een of a) in adverbiale tijduitdrukkingen van een uitgebreid gebruik. Zoo lezen we in 't zoogenaarnd Westerlauwersche of Oudfriesche Landrecht 413, 19 : dat hyo an moerne opstoed = dat zij 's morgens opstond. 406, 19 : al deer een strijd is opheven een ontijd : an paschamorn , an pinksteramoern, ende an Christes moern. Ms er een strijd is aangeheven bij ontijd : op paaschmorgen , op pinkstermorgen, en op kersmorgen. 407, 25 : da prester skilma iowe tria offer : eon an Christesmoern, een oder oen paeschamoern , dat tredde, oen pinksteramoern : den priester sal men geven drie offers : een op kersmorgen, eon ander op paaschmorgen, het derde op pinkstermorgen. 125 19, 3 Suudwirth naet fora, soe hya een (=an) ionde weer molten comma oen den owirra = Zuidwaarts niet verder dan (zoodat) zij 's avonds weer kunnen komen aan den oever. 449, 22: an dera tredda tid des deegs = op de derde are des dogs. 408, 1 : an goede monendei op goeden maandag. 408, 2: an hwita tornsdei — op witten donderdag. In 't Brockmer handschrift: 169, 19: Kempa skilma a sanna ewinda Kampen zal men op zonnekeer (als de zon keert). En eindelijk in 't Emsegoer handschrift : 99, 3: Thal tha Fresa gader come enes a iera to upstellesbame a tyesdei anda thera pinkstera wika = dat de Friezen to gader komen eens in 't jaar bij den opstalsboom op dingsdag in de pinksterweek. Doch niet oilcan in Oudfriesche oorkonden komt dat voorzetsel an, en in dusdanige adverbiale tijd bepalinzen voor; er bestaan, ontwijfelbare bewijzan dal het ook in de avenge Nederlandsehe gewesten werd, ja nog dagelijks word1 gebezigd. Van het bedoelde gebruik deter praepositie in vroegere dagen vinden we in de bloemlezing nit Middennederlandsehe dichters , bije,en verznneld door Pr. Ede° Ve,rwijs, eon zoo gepast voorbeeld als we moor kunnen wensehen. Iit 't eerste clod pag. 102 vs. 503 ssqg lezen we : Si eaten Met rhi ter taflen ende aten witten donderdage. Dit ,en witten donderdage' komt woord voor woord overeen met het boven bijgebragte Oudfriesehe hwita tornsdei.' Dit is zeker een vol dingend bewijs dot de partikol en werkelijk door toonloosheid 'verzwakt is uit an, welk an in zijn onverzwakte gedlante ook wel in mule gcschriften voorkomt. Zoo lezen we in de Fragmenten van Oud- en Middennederlandsche poezij en proza medogedoeld door Mr. L. Ph. C. van den Bergh op pag. 119; Ay vrouwe, seiti , dot ik u saeh Bedell an desen dna etc. En in 't Woordb. der Nedl. taal worden onder do praepositie aan nom. 17, de volgende voorbeelden aangetroffen : Aan den sevensten dach sal den Heere een feest zijn. Exod. 13, 6. — Ende het is geschied aen den tweeden naeht. 4. Esdre 5, 16. Om aen den Joncxten duh to richten alle voleken. Z. Nacht ged. 3, 54. en eindelijk de welbekende regal nit Ev. Gez. 180 , 5. Eons, aan den avond van mijn leven ; terwijI de Red. Naar artikel over clan in tijdbepalingen besluit met de opmerking, dot het gebruik van dit voorsetsel in dusdanige uitdrukkingen begint to verouderen en alleen in ,morgen can den dog' voor morgen zo yzder zlitslel nog seer gebruikelijk is. Wat de Itedactie hier van het veronderen deter praepositie in tijdbepalingen zegt is alleen wat den onversivakten vorm aangaat volkomen jnist; want in een geslonken gedaante worst zij in alle hoeken des hinds nog dagelijks bestendig gebezigd. Immers ken bet na al het_le n n\t".;evoe rde aan Been redelijken twijfel onderhevig zijn, of in uitdrukkingen als „Ik kom 'n zondag; hij vertrekt 'n maandog , fi is die 'n een overblijfsel van dat en dat, nit an geboren, boven in ,en witten donderdage' verzwakt maar overigens ongesehonden , en in an hwita tornsdei' alsmede in een menigte andere nitdrukkingen geheel onverzwakt en ongesehonden werd aangetroffen. ") Dus stoat 'n zondag voor en of ouder an zondag, zoodat dit volkomen overeenstemt met bet Engelsehe ,on Sunday' en het Hoogd. ,am S :ntag,' behalve dat in dit am de praep. an met het bep. lidwoord is versmolten; eon versehijnsel, dat in Let toenemend gebruik van het vroeger minder sehentig gebezigde artikel ziju verklaring vindt, en zich ook in de bovenbijgebragte Nederlandsobs voorbeelden vertoont. En tin zijn we waar we wilden wesen : want nu sal ieder self wol inzien, dat nuchten even zoo nit en nehten is geboren als 'n zondag uit en zondag, ads navond nit en avond, neven of vegen nit en even of en efen; en dat nuekten, navond en neven, teen sij in hunne zamenstellende deelen niet meer werden begrepen , gelijk zoovele bijwoordelijke uitdrukkingen, met die geliefkoosde per fas et nelas overal bijgeharilde , adverbiale 8 werden voorzien, 127 en dus in nuchtens, navonds en nevens overgingen. Is de nitdrukking nuchten uit en nehten geboren , dan is cok de vraag naar den oorsprong der sluit-n in nuehlen door het bovenverhandelde reeds beantwoord. Want ieder aandachtig lezer heeft zekcr reeds bij zieh zelven gezegd, dot en ?widen volkomen gelijk stoat met het boven verseheiden voorbeeldon aangehaalde Ags. an uhtan of Osaks. an nIthia. De sluit-n in nuchten is dus de n van don datief enk. van het zwakke vrouw. subst. acute, geregeerd door 't voorzetsel en , vroeger an. Maar hoe laat zich nu uit dozen adverbialen datief van het oude vrouwelijke ?wide het ontstaan van het thans gebruikelijke mannelijke neklend (ucklend) verklaren ? Poodeenvoudig op de volgende wijze. Toen men een6 nuchten , omdat men 't niet moor begreep, in nuchtens had veranderd, kwam men, zoo als 't goat, van de eene dwaling tot de andere en begon — denkelijk verleid door de analogie van's margens , 's avonds , 's daags en 's naehls — ook's nuchtens te gebruiken. Jo, men ging ('t zij , zooals Dr. Cosijn gist, naar 't model van avond , 11) 't zij ten gevolge van de flan de Duitsche taaltakken eigene neiging om eon sluit-n door e-en tongletter te versterken), niet alleen 's nuehtens mar zelfs 's nvehlents en 's nuchtends bezigen. Intussellen bestond nulden nog altijd in nehten-maal nehten-stond en andere zamenstellingen; en 't was dus zeer natunrlijk, dat men naast nue/de:vs , 's nuchlends of '8 nuchtens ook wel nehIells gebruikte. Zegt Jan van Brabant in zijn door Dr. Beleo ATerwijs , Bloemlezing III, 126 vs. 9. , medegedeeld gedieht : Al den Bach. Van nuchtens toter respertijt, in eon mij door Dr. Eeleo Yerwijs aamewezen plaats uit Willem van Hillezaersberch (van den snerementen vs. 254.) bl. 177, beet het : Sanderdachs des uchtens vroeg, en oak Kiliaan geeft 's ochlens ; terwijl Ilooft (zie Woordenboek der N. T. onder oehIen(1) nu eons des nuclei en dan weer 's nneklends of's nuelitents bezigt. ' 2) `Then hot ecliter eons zoover was gekomen, toen was oak het oogenblik versehenen , dat het, behalve in zamenstellingen en bijwoordelijke uitdrukkingen, is geheel of bijna geheel in onbruik geraakte rude vrouwelijke nide onder een geheel nieuwe gedaante en met een veranderd geslaeht tot een nieuwen werkkring zon worden geroepen. Immers wet lag nu meer voor de hand den dat men de adver- Uile uitdrukkingen 's nuchlens , '8 uchlens s nuchtends nnehlenls aanzag voor genitieven van een mannelijk substantief nnehlen , vehlen , nuchlend of unehlenI. En alzoo is het ook geschied. Omtrent het midden der 17 e eeuw, of missebien wel vroeger, leeft het mannelijke substantief nehlentl reeds als een hart. Immers zegt reeds Hooft N. H. 45 : Zij blokten meenigmaals . heele daaghen van den uchlen1 tot den avond; en Meijer verklaart in zijn Woordensehat ynalnlin door nehtendtstondigh en (melt door uehlendzang. En zoo hebben dan die door velerlei vergissing in de wereld gekomen adverbiale uitdrukkingen nuehlen , nuchlens , nuchlens , mehlens , nuchlent,s. en '8 Qiuchlent7 , geholpen door 't uchten der zamenstellingen ochten-mail ete., in pleats van het vroegere vrouwelijke vale een vonkelnieuw mannalijk substantief neklend of ochlend in het aanzijn geroepen. Pat juist uehlend (oehlend) het gebruikelijko woord werd, is grootendeels toeval : 't lied natuurlijk ook wel nucheen , uchlen of nuchlend kunnen worden. 't Zou dus ook wel mogelijk zijn, dat bier of dear can nominatief nehlen (oeklen) word aangetroffen ; maar die is dan noodzakelijk op de boven uiteenzette wijze bij vergissing nit een bij vergissing geboren vehlens of zamenstellingen als vehlen-mad ontsteam , en 't zijn dus altoos deze adverbiale uitdrukkingen en zamenstellingen, die men are een onderzock near den oorsprong van bet mannelijk ltehlend ten grondslag meet le,{2:e,n. Dat nuchIen of nuchlend in den sliuggle for , die ook op 't gebied der taalvormen steeds geande is, werkelijk eon pool de zege aan uchlend heeft bewist, dat blijkt ten duidelijkste dean-tit , dat mast ochlen- meal ook noehlen- maul in gebruik kwam, en dat Hooft, N. H. 419, het krieken des nnehlends , dat is den genitief van een nominatief nneklen bezigt; ja , in de woordenlijst van meergemelde Bloemlezing werdt nuchlen els grondvorm van nuchlens opgegeven. Uchlend is ecliter in 't eind 12i) meester van het slagveld gebleven, en nochten-maal is niet zoo gelukkig geweest als de I-1d. Nebeninensch en .Arebenchrist , -die de Mhd. ebenmensch en ebenchristen volkothen hebben verdrongen. 14) Misschien zal het dozen en genen lezer,, die zich met de voortgaande ontcvikkeling der taalvorinen niet zoo opzettelijk heeft bezig gehouden, niet zoo gehoel aannemelijk voorkomen, dat nit sulk een nog wel bij vergissing in de wereld gekomen genitief 's •chtends of '6. ochtends , dat, in sommige streken van ons land onder het yolk zoo veelvuldig gebezigde, ochtend in gebruik kou raker. Om can de gemoedsbezwaren van die dezen en genen eenigzins te gemoet to komen, merk ik op, dat hoe dieper men doordringt in de geschieclenis der taal- en begripsontwikkeling, het hoe langer hoe duidelijker begint te blijken , dat vergissing een der hoofdhefboomen dier ontwikkeling is geweest, en dat het een seer gewoon en door tal van voorbeelden to staven verschijnsel is, dat door vergissing nit eon verbogen vorm een nieuwe grondvorm (d. bij een werkwoord een nieuwe infinitief, bij een zelfst. naamwoord eon nicuwe nominatief) in gebruik kornt. 't Is door dusdanige vergissing, dat uit het imperf. wrochte (van werken) een nieuw infinitief wroohten is ontstaan, die Holtrop nog niet, maar 13omlialf wel heeft; zoo is uit het imperf. &mate (van dReen) een nieuwe infinitief dthichten gehoren , welk bij vergissing gevormde nieuwe infinitief reeds op weg is een splitsing van het begrip door diinken , uitgedrukt tot stand to brengen Maar wat voor ons geval hoogst leerzaam is , dat zijn die talrijke Nhd. nominatieven op n (gen. ens) als Gallen, Batten, Bogen, Braten , Batmen, Garten , 1 &Veit , , Kasten, Mogen, Ric.men , Spates etc. etc. etc., die alle in 't MM. nog den nom. enk. op e en alle overige naamvallen op etc hadden. Waaraan hebben die hunnen Nhcluitschen noin. enk. op n te danken. Tumors enkel en alleen hieraan, dat de verbogen u-vorm, die, gesteld dat alle naamvallen in 't gebruik beurt me beurt evenvaak voorkomen, zevenrnaal vaker moest gehoord worden clan de onverbogen vorm op e, eindelijk voor den grondvorin werd aangezien zoodat men niet Bathe, Balle etc. etc. voor den eigenlijken nominatief hield, maar Balhen , enz., enz. en ze ook als zoodanig behandelde, dat wil 130 zeggen, deze reeds verbogen vormen, als waren 't echte onver bogen n-vormen, gelijk b. v. Horgen, Olen etc., nog eens verboog , en in plants van een genitief op n, die hun toekwam, een nagel nieuwen op us gaf,, waarop ze eigentlijk Been recht ineer hadden. '5) Andere voorbeelden van grondvormen , die aan de veelvuldig voorkomende verbogen naamvallen hun ontstaan te danken hadden , lcvert ons de Fransche taal in woorden als sermon, I /deur , amour , ambition etc. etc. , die alle deels door vorm en klem (amour , ambition), deels door den klem verraden, dat zij op do verbogen vormen amOris, IntOris , sermOnis , ambitions en met op de onverbogen vormen dmor,, Wtor,, sermo en ambitio berusten. De inwone,rs van Galli6 namen de Latijusche woorden onder dien vorm over, dien ze 't incest hoorden en zagen. Ook zijn in 't Latijn zelf de nominatieven houos arbor etc. door den invloed der verhogen hanoris, arboris etc. in honor, arbor etc. ove,rgegaan. Doze voorbeelden waren gemakkelijk met vele andere uit verwante talen te vermeerderen , dock de gegevene zullen wel voldoende zijn, oin to bewijzen hoe Licht de spraakvormende gemeente bij vergissing uit een verbogen vorm eon nieuwen grondvorm in 't leven roept. En hiermede geloof ik, dot het opkomen van het tegenwoordige mannelijke nehtend of °Mend in plants van het vroegere vrouwelijke vale genoegzaam is in 't Licht gesteld. Ten slotte moet ik nog opmerken, dat het geheele beloop mijner bovenstaande redeneering meebrengt, dat ik ocheml Met door inlassching , maar door de clisie der t nit ochtend geboren acht ; te meer daar het nitstooten der t uit clef in den volksmond zulk een gewoon verschijnsel is. Pe analogische gevallen door Dr. Cosijn op dit punt aangehaald zijn volkomen gezond ondanks de j in zue.41. -jes etc.; want in do gemeenzame en gewestelijke uitspraak gnat die j in i over, en toch blijft de °lisle bestaan. limners hoort men voor ,wacht eons' wel waaies , voor ,zachtjes' veel zach'ies , voor ,wichtje' wel ruder anderen in Let welbekende Lieve wieLief God 131 en wet dear weer volgt in de studentikoze veealing van : Elle dere! Dieu 't ee!aire etc. Vele andere punten in den loop mijner uiteenzetting ter sprake gekomen, als ook den oorsprong van het woord itehte, (lien ik meen gevonden to hebhen, wil ik deels in een reeks aanteekeningen deels in MI vervolg traclilen of te handelen. Nu wil ik alleen nog eon oogenblik stilstaan bij het ook bij Iiiliaan voorkomende nuc/ite in pleats van nneItten. Men zou zicli van dit nuehle naast neehten kunnen afmaken door to zeggen, dat de n van nuchien door den invloed van het Hollandseh dialect verloren ging. Doch dear zou nog al iets tegen zijn in te breugen. Ten eerste vertegenwoordigt Kiliaans Glossarium geenszins bij nitimmendheid , laat stain bij nitsluiting , bet Hollandsehe taaleigen , maar voce8 Bra/antis in primi8 7(8i/etas; zoodat we met weten of wnehte wel een Ilollandsche vorm is. Ja , 't is welhaast zeker, dat neektee Been speciaal Hollandsche vorm is, aangezien de n van nuchten , voordat het wegvellen der slotn in dezen tongval veld won , deels door de adverbiale s, deels door de aangeheehte tongletter voor wegvallen word behoed. Immers is ten tijde van Hooft, en dus nicer nog voor Hooft, zelfs in 't Hollandsch yolksdialect, blijkens de proeven ons daarven in den Warner van genoemden schrijver en in Bredero's Spaanschen Brabander en ]Woortje bewaard, het wegvallen der slot-n, behalve in attributief gebruilde bijv. nw. en verled. dlw., een tamelijk zeldzaam verschijnsel. Alle bezwaren vervallen echter, zoo we aannetnen, dat lrhle , saloon gewoonlijk zwak, toch ook, zooals zoomenig ander woord , wel stork word verbogeu ; zoodat men in pleats van het gebruikelijke en lichlen sours ook en uchte bezigde, waaruit den op dezelfde wijze nnekle voortsproot als uit en uchten later nuchten ontstond. Ten opzichte van doze veronderstelling kan ik met Newton zeggen : hypotheses von fingu ; want zij steunt op very 3463 van den Haiand , wear Met zwak an uhtaN maar sterk an vide staat to lezen. AANTEEKENIN GEN. 1) Minder kIemmend is Dr. Cosijn's betoog, dat nakend diet nit naakt is geboren , maar uit ?mike! ; want, tales wel besehoowd , is het noch nit 't een ontstoon noch nit 't andere. Ilet behandelde woord burnt nomelijk reeds zeer vroeg onder tweederlei gedaante voor. 't Ofri b. v. bezigt niet olleen nakad (naked) moor oak naken. Zoo stoat in 't Westerl landrecht 254, 51: als ma siucht anise moo and cue fronwe Bede naked togadere; maar 440, 18: da nakena Fresen de naakte Friczen, en 440 27: alle naken Fresco. 't Nfri. bent nog neaten, 't Noordfri. naken, nacken en nackt ; en 't On. wel naktr, niiktr,, ni;Irvidr,, moor tevens nakinn (nn nit sir), dat in 't Zweedsch (oaken) en in 't Dcensch (nijgen) uit,luitend in gebruik is gebleven. De vorm naken is ouder dan nakend, is dos Met door 't wegvallen der d nit nakend, Duch door 't insebuiv en van n uit naked gesprol en , moor bet is de volkomen regelroatig, verschoven Duitscbe vorin van bet Sankt.. nagnih. Nakend, de vooial in ooze noordelijke provincien gebroikelijke vorm, is dos door 't zoo geliefkoosd versterken van een n door een tongletter nit ?when ontslaan , even als bet veelvuldig gebezigde dronkend uit dronleen. Nen dint met doze inschuivingsthcorie in de Duitsehe talen wat oinzigtig to zijn. VergeNkt men b. v. het Ohd. samant, Nfld. en Alia. sament met Goth samath U7rir'c :%•27-6) Ags. saw& of sawed, dan zou men licht aan 't inschniven eener n in bovenstaande vormen denken ; (loch zien we dat 't Goth. ook sanzmat, 't Ags. oak saman en to oak sainen bezit, don wordt het woorschijuljker dat samant en sameset door 't aanhechten dier geliefkoosde tongletter in de wereld zijn gekomen , evenals bet Nnl. sident nit siden (Ags. sidhdhan of slam:), nebend nit neben , zwischent uit zwischen; vollend(s) nit vullen, wilend Nhd. weiland, nit den dat. roe. Nnl. widen; en oils ten uwent , ten onzent etc. nit ten WNW, ten onzen; ten joawent bij Bredero reeds in 't Moortje ,Alle dommelicke sondachs so waren wij tot jouwent op de warme betel.' 2) Dat de nom. enk. vaster door 't aanbechtun eener 71 nit het vronwelijke mite, Ohd vasta, is voortgekoznen, snag men betwijjfelen. Het guwone lot van dusdanige Mni. woorden op e was — tenzij ze op de uitgingen (als bode, linde) of zulk een bijzondere gescbiedenis haddert als uch(e — dot ze de e lieten vallen. De notninatief enk. vasten loot zich dan oak, gelled ongedworg,en en volkomen in overeenstemming met de phonctisebe wetten die de Nederl. tool beheersehen , rasten stoat volkornen gelijk met woorden als keuken, keten, review, die geenzins door 't oanbechten eener n, moor door 't wegwerpen eener e zijn ontstaan. Gelijk keaken, heten en reden vroegcr cokene fragm. van 't Nevelingenlied), ketene en redene (Obd• 133 redina) waren , zoo was vasten vroe tter vast ene , dat Kiliaan nog heeft en welks vollere vorrn fastennia ettelijke keeren in den Heliand voorkomt , gelijk de, evenals in 't Ndl., verkortc vorm faesien in 't Ags. Wel beteekentfastunnea , evenals Ags. faesten en 't onz. Goth fast abni nicer ,bet vasten' dan ,vastentijiP, (in welken laotsten zin vcoral vasla gcbruikt werd), maar vastene bij Kiliaan heeft beide beteekenissen. De vergelijking van 4a/en met toren is ook niet volkomen in orde. Ook al bestoat er werkelijk een nominatief achten coast nekte, dan zal men nog niet kunnen seggen , dot zoodanig nekten gelijk staat met toren naast 't Mnl. force (of tor). Lamers, ziekte is zwak en de n van uchten sou blijkens het in den text verhandelde altijd van een anderen aind zijn don die van toren; want torre is sterk , nict alleen in 't maar ook in al de verwante taaltakken en in alle versehillende gedaanten , waaron der bet voorkomt , zoowel bet 01:d. vrouwelijke turri, torre, als bet mannelijke Ags. torn De curio op n bcstund ook reeds long voor dat er van een force sprake is. Rimers learn we in de soogenaamde Karolingisehe Psalmen , Ps. 60. vs. 4: thn leidds ma, Wanda gean bist td-hopa min , tarn sterke, fan antseei»e fiandis gij leidilet ndj , want gij geworden zijt mijn teem:ant, toren van sterkte , van 't aanschijn des vijands. Ook in 't Oudn. is 't wooed turn en des reeds met de n voorzien , waarmee het zich ook in 't Mhd., (loch reeds wisselend met nt, vcrtoont. Ook Litauisch heeft ttnnis: misschien nit het Duitsch overgenomen. De in alle verwante taaltakken onveranderd , voorkomeu de t bewijst , dat alle do verschillende vormen (ook 't Ohl circa ?)afkomstig zijn van 't Lat. turris of 't Grielcsch 7-1.%0;(.1 (of ooder TC,F. o-1; bij Pindarus). Homerus kent dit woord nict: hij gebruikt 9:147c: 5 • 't Is zeker een der vroegst overgenomen woorden , want reeds seer vroeg maalcten de Germanen en Belgen met de Pomeinsche forens kennis. (Zie Coes. B. G. II cap. XII). Ook met Dr. Cosijn's verklaring van de din oclitend als een eigenaardigheid van 't Hollandsch dialect, kan ik nib nict vereenigen Heeft ock.'end de slot-d nict aan siju veeiv uldig verkeer met avond te danken , dan is 't zeker geen Hollandsche noodzakelijkheid die ze hoar bczorgde (morgen bleef morgen zonder Hollandsche d-stet), mane veeleer een Nederlandsche , ja algemeen Duitsche hebbelijkheid om de slot-n door een tongletter te deliken. lemand en niemand hoort men niet alleen in Holland, maar door ganech Nederland, ja Dnitschland; en het Deensche Aland en Qeinde man en kwene (d. vronw, Goth. Qino) hebben hnn d aan diezelfde neiging te danken Zooals gezegd is, vindt men nchtend reeds bij Hooft: en in zijne en Bredero's nabootsingcn van 't Hollandsch volksdialect komen nog weinig sporen van 't wegvallen der slot-n vane; integendeel vertoont zich in den Spaanscben Brabander in 't gesprek der knikkerende jongens, dit laatste wooed reeds met de n: .Komt jongen langt me je hoedt ,” zegt Joosje tegen Contant, en later: " 0 blurt dat sen vlocken barekman , die jongen, die kan schieten.,, Dat jongen voor forge sullen we ook wel aan een vergissing of aan ingenomenheid met het meer klinkende van den verbogen n-vorm te danken hebben. Oak fakeer van den hiatus sal, then men 't gevoel voor het onderscheid tusschen verbogen en onverbogen vormen begon kwijt te raken , menige n hebben genet, senor zij niet behoorde. Van daar denkelijk bij Jan Lutken : ,Dit woe den goeden Hemel wreeken' , en : ,dat den Hemel ewe boosheijd straf'; van daar het bij varcnslieden zoo gebruikelijke den MONT of den Ouwen , waarmee ze den kapitein besternpelen , ook al telt hij pas 25 jaar. 131 Niet onaardig pelt Kiliaan , die jdnge niet jongen kent, ale mominatief voor le dernier uytersten oft jongsten dagh. Pat dckken der slot-n door een tongletter schijnt al een heel oude Duitsche liefhebberij to zijn: want de d van hand is, blijkens de Skr., Gr. en bat. vormen cvan, y,v-, can—, een Puitsch toevoegsel, wearmee dit woord reeds circa 360 u. Chr. versierd was De oude Friezen zeiden oak hand, maar hunne nazaten hebben die d weer laten zakken ; ale doze iernand op een pleats zicn, wear hij niet behoort , roepen ze : 'n /lawn in de tsjerke I 3) Reeds in de vroegste tijden schijut het gebruik van uhte, in de Nederduitsche tongvallen , behalve in zamenstellingen en bijw. uitdrukkingen , zeer beperkt to zijn geweest. In 't Ags. konet bet zelden enders den adverbiaal of els lid van een compositum voor ; in den Heliand enkel adverbiaal; in de Oudnederduitsche (Karloingische) psalmen zal mess 't nergens aantreften ; evenmin in Oudfriesche oorkonden. Ook 't Nieuwfriesch kent bet niet; de Gros ingers evenmin, en de Drenteu denkelijk ook niet. En of het in Neclerduitschland erg in zwang is mag men betwijfclen. Een bier woonachtige, uit Osnabruck afkomstige, familie heeft het in die streken nooit gehoord. Schambach dwelt het in zijn Gittingisch-Grubenhagensches I diotion ook niet ; wel mormorgen, mermorgeu en momorgen d. mornemorgen voor morgenochtend, evenals 'tEngelsch to morrow-morning. De Groningers zeggen hiervoor mdrgen vroug, de Friezen morn froeg, de Zutfenaren 2norgen vrog (o als in dom), doch de Overijsseleers gemeenlijk morgenochtend. In 't Bremer Idlotion wordt het, blijkens 't artickel ochtend in 't Woordenboek, gevonden ; ook Thieme heeft het in zijn Dnitsch-Engelsch Woordenboek opgenomen , doch die heeft wel sneer in onbruik geraakte woorden. Zeker is 't, dat het in 't Nbd. evenmin gebczigd wordt els in 't Engelsch, Ook bet Deensch schijnt het niet Meer to kennen ; het Zweedsch daarentegen heeft niet alleen , in overeensternming /net het Oudn. , of/a vrouwelijk, maar ook, merkwaardig genoeg , otte mannelijk ; voorts verscheiden zamenstellingen met dit woord. 4) Die v in uhtvd zal wel een Gothische eigenaardigheid zijn, die deze tongval wel sneer vertoont , bijv. in bandvo cen teeken; galvo (Deensch gade) street, en vahleo , elle drie zwak en vrouwelijk evenals uhlva ; terwijl /mast vahlvd het Ohd. vahta staat evenals naast uhtvd 't Ohd. uhtvd. Ook hierin is dit Goth, uhtvo merkwaardig, mist dc u voor de h niet, zooals gewoonlijk , in au is overgegaan ; waaruit men wel vermoedt, dat die a lang was; welk vermoeden men bevestigd acht door N6ther's aohta. Doch dit bewijst Diets, aangezien N. wel meer no•sehrijit in 'pleats van een ontwijfelbaar korte o (u) v. in nohso voor ohs° , Goth. auks°, Poch de aard dicr Gothische u's eischt eon opzettelijke behandeling. 5) De in 't On, eitta is de gewone verlenging der a bij 't wegvallen of assirnileeren eener k, ook voorkomnede in drellt naast Ags. dryht (drost) ; sdlt naast 't Goth. sauhts Neal. zucht waterzucht etc.) Witt naast nacht etc. 6) De zamenstelling ockten-maal is niet van den oudsteu stempel ; de oudste composite van dit woord waren alle, zooals troswens gewoonlijk bij die ouden van dagen het geval is, edit of eigenlijk, blijkens de Ags. uhlgebed, uhtsang, uhltid, de Ohd. uhti-sang, uhto-sterno en 't On. Oita-sOngr. Merkwaardig is het lengteteeken op iihtd-sterno in de Ohd, vertaling van Boethius de Consolatione philosophise 221. 1) burners moest men al 11-cinig onderscheid tusschen deze naamvallen voelcn 135 om , zooals in Adrianus en Ritheus gebeurt , to kunnen schrijven: On thane daeg (nee) he wits gesceapen , and on tkant dwge (dat) he eft geswealt. op Bien dag was hij vroeger geschapen , en op Bien dog stierf hij later. Evenzoo : Job arils on thorn eaktodan dage, on (erne merigen. Job verrces op den S tern dog, in den vroegen morgen. 8) Oak het en wnaruit de n van nevens is overgebleven zal wel nit an niet uit in, zijn gesproten. Bezigt het OH ineben, bet Nederduitsch gebrnikt an, 't Ags. on efn adverbiaal , (loch 't Os. van den II0liand an ebhan als voorzetsel, vs. 1150 : an ebhan Galileo-land, vs. 2234 an ebhan Galilea-land naast of bij het land Galilea. 9) En klinkt in den Frieschen mond licht als in; zenden spreken onion als sinden ult. 10) Ongeletterden sehrijoen veel ,ik korn eon zondag' voor ,'n zondag, daar ze, heel natuurlijk, deze 'n gelijkstellen met die van ,'se boek'„'n paard etc. Het Ondfri. ,een ontid' voor ,an ontid' Leeft misscliien reeds aan deze verwarring van 't voorzetsel met bet lidw. zijn ontstaan to danken n) is addend werkelijk eon nabootsing van avond, dan vindt het een waardigen tegenhanger in 't Engelsche morning. In Ags. geschriften vindt men mast aefen wel reeds oak aefnung, mane mast morgen of morn geen morgenung of mornung. In Cap. gr. Chron. 45 stoat volitit morowning eon nabootsin g van ace-ping, waarnit blijkt, dat wegens het nit cefen verkorte eve de combinatie ping voor den uitgang weed aangezien. In Wycleffe's bijbelvertaling (van circa 1389) lezcu we Marc. 1.35: in the morewinge morrow-ing :mar de analogic van even-ing; terwij1 Tyndale in zijne vertolking van den bijbel 1520, op dezelfde plants moorninge bezigt uit den verkorien vorm morn-ing, dat sedert in gebruik is gebleven en de splitsing In:eft bevorderd van de begrippen eras en mane, vroeger in morrow vereenigd. 12) Men zal nu in het door Pr. A. C. Oudemans (Woordenboek op de gedichten van Bredero in vocal uit het Moorije aangehaalde nochtent wel iets anders zien dan ochtent plus klem-n, zooals ZWEZGel. het verklaart. Huge nochtent staat zeker voor huiden en ochien gelijk morgen nochten voor morgen en ochten. In huge zouden we een voorbeeld van 't wegvallen der slot-n hebben, zoo die, n van linden niet zulk een raailselachti:t wezen was, waaraan dit woord reeds zeer vroeg ook al bij nabootsing schijnt gekomen to zijn. In plants van : De blanken uehtendt met hear schoon gebloosde kaken zooals in den Gcraerdt van Velsen stoat gedrukt, had de Drossaart ook wel: ,De blanke nuchtendt! kunnen schrijven , daar hij ook des nuchtendts schreef. Maakt Hooft uchtend hier alleen vrouwelijk , orndat hij personifieert , of komt dit woord enders ook bij hem met dit gestmlit voor Schrijft hij ,van den ochteudt' enkel om den hiatus to verruijden ? Met Let geslacht l.prongen die Ouden , die geen beerleger van geslachtslijsten ten dienste stond, sums al heel zonderling om. Bij Jan Luyken staat peg. 10 der Duvtse Lier (uitgave 1738), niet nicer of minder dan : Pit wou den goeden Hemel wreken, Zij deed hem 's uehtens y our den dartuw,, Zoo hij zich spiegelde in de beeken, Verlieven op zijn eygen sehaauw. n6 13) Dat die parasitische tongletter nog dadelijk zoo vast niet znt, blijkt uit het zooevengemeld bock van Jan Ltiyhen , wench: pag. 2 boven : ochIcnt, cinder: 'a itchtens, op pag. 4 morgen etchtend, pag. 10 's uchtens, pag 16 etch/end staat zoodat Jan de d voor s niet noodig ocrdeelde. 14) In 't voorbijgaan vestig ik er de aandaeht op, dat in de woordenlijst van Dr. De Vries en Dr. Te Winkel evenneenseh, en evenbe2eld, die Holtrop beiile, en waarvan Kilieen het t:veede heeft, niet ziju. opgenomen. ") 't Is door een dergelijke vergissing dat Her: can zijn gimitief Herzens is gekomen. Men hoorde Hersen vee l vaker don Herz of Herzu, Meld Herzen voor den boofilvortn, verboog diet:, en Her:ens weld de blijvende genitief, schoun Herz als norninatief het veld behield Dr. Cosijn ziet dus de zeak verkeert in , als hij op peg. 17 zijner vergelijkendc spraakleer beweert , dot Ilerzent de eenige corm is, die den buigingsuitgang na d3 n behouden heeft. Reeds in het 011(111. (herein) had die genitief zijn s verloren , en heeft ze eerst laat, op de uiteengezette wijze, bij ongeluk weer aangenomen. 15) :Yacht heeft ten opzigte van zijn geslacht in de Nederlandsche teal dezelfde geschiedenis als ochtend: het doubt zij n manneiiik genus non dezelfde, door 't adverbiaal gebruik to weeg gebragte , vergissing. Oorspronkelijk is nacht in elle verschoven en onverschoven Inklogermaansebc talcn vrouwelijk : zoo 't Vedisehe nakti, 't Gr. Lat nose, Lit. naktis, Let. nekts, Oudslay. nosjti, Goth. nahls, Ags. neaht, niht, Olid Mhd. mkt, Ofris. nacht, Oudn. tail of 71(11i. Duels in de Oulluitsche talen had nacht een, zeker overouden , in 't Got!: reeds otiregelmatigen, genitief nahts of nahles, Ags. nihtes etc., die dikwijls adverbiaal met dages weed verbouden: zoo b. v. Fero 24 : tages indi Ags. bijbel Stare. IV, 27 : dages and nihtes, Ofri. nachts ieftha cleis etc Toes men nu dages met 't lidwoord begonte verbindeu, kreeg ncthtes, ook wegens zijn vreemden vorm , waardoor bet al het vuorkomen van een rnannelijken genitief had, (let lidw. eveneens en men zci nu b. v. in 't °fel, thes deis ieftha thes nachts , zoodat nacht cr nu werkelijk als een manneiijk wooed uitzag Buiten dit adverbiaal gebrnik liandliaafde het eehter zijn vx otiwelijk geslacht en zei men b. v. in 't Ags.: on there , in den Hellen,' : ,die tiorda tid /herd nahtes' , Ofri. fon dere nachte , this: thiustera neat , en ook in 't Nhd. is Nacht, ondanks des Nachts, vroulvelijk gebleven. Aileen in 't Nederlandsch heeft nacht zijn geslacht ook buiten de bijwoordelijke spreekwijs veranderd, en dot reeds vroeg; want in het Abel spel van Esmoreit khandsehrift ± 15005e eeaw) tiitgave van Prof. Moltzer vs. 514 stoat reeds: van own naeht ten anderen. Intusschen is het bij ons nog fang tusschen beide geslacbten blijven weifelen. Zegt Killeen adverbiaal ,des nachts' hij zegt tevens ,in de voornacht „in de nanacht' „bij duystere neat', en Jan Luken in zijn Duytse Lier , peg. 15 , zingt van ,het diepste der Hecht' en op pag. 20 van: ,Ter ilidder is bier klaarblijkelijk de sterke dat. enk. vronwelijk , en toch wordt bet nit daze odverbiate spreeknijze , evenals nate/end nit nuchlencls , geboren subst. mieldernacId in de 1Voortlenlijst van Dr. De Vries en Dr. To Winkel , gelijk nacirt zeif, uitsluitend als treamelijk opgegeven , dat zich laat verdedigen door 't welbekende taalfeit, dot substantievilt in bijwoordelijke uitdrukkingen dikwijls een arrler geslacht hebben den enders, walk versehijnel cchter altijd nit vroeger versc l!il of later vergissing voortvloeit Dij lIolteop word tnidclernachl nog els vrouwi ergegeven en ;.!:7,2,7rt zeif a's S. C., del. 1 3 7 beteekent subs& conimunis generis, monis ook bit de daar gegeven uitdrukkingen het ., vallen van de nagt' „in het holste van den nagt' etc etc blijkt. Het Hd. illitternacht, op dezelfde wijze als het onze geboren , heeft zijn geslacht, even als Nad` self, bebouden. Antlers is bet gegaan met illitwoche, dat volkomen langs denzelfden weg als ow ./ick fend aan zijn mannelijk geslacht is geraakt. In een goed 11d. Woordenboek in 1795 to Leipzig bij Christ. Guttl. liabenhorst uitgekomen , wordt enkel als vrouwclijk opgegeven. Naar wat gebeurt er ? Naar de analogie vrn (des) Sontags , (des) illontags begon men illitwochs (of ook 3liticoehens) te zeggen , en nit deceit genitief vloeide nu een nom. mannelijk Alitwocle even natuurlijk voort , als nit 's addends etc. ons tegenwoordig mannelijk uelstend. BIADATULLING. In des Hoogleeraars MOLTZERS Bibl. van lila. Lellerk. vindt men bladz. 71 der eerste aflevering den versregel : Ic sie wel, die seouwen die sijn 712 ij21. In eene hoot verklaart de Hoogleeraar, o. te recta, op het voetspoor van Dr. VAN VLOTEN, sconweiz voor hetzelfde als menden, van scout, d. seknid. Den Hoogleeraar dunkt doze verklaring ook daarom de ware, wip men in Rubben vs. 199 vindt: Soe sijn die seouden al gader mijn. Ilet is ongetwijfeld do aandeeht van den geertrie,n uitgever ontsnapt, dat nagenoeg dezelfde zin voorkomt in het in dezelfde aflevering door Hem uitgegeven Spel van Esinoreit. Daarin immers lezen we (bl. 45) , vs. 730 tot '35 : 0 edele vronwe, gheeft mi u pant Lade wilt mi dese mesdael vergheren, Want ewelijc al mijn leven Soe willie a dienere sijn, Want die seouden die sijn mijn. H. v. D. 10 JONGEN DOOR P. J. COSIJN. Toen ik in den vorigen jaargang van onzen Bode mijn bezwaar tegen de verkiaring van °Mend nit odd blootlei , trachtte ik tevens de vorming van °attend uit ockle door analoge gevallen toe te lichten. De woorden , die ik aan mijn verkiaring deed voorafgaan („misschien is de volgende [verklaring] niet onjuistii) bewijzen genoegzaam , dat ik alles behalve in den wain verkeerde een afdoend betoog te he'oben geleverd. Hoe,zeer mij die voorzichtigheid geraden was, blijkt genoegzaain uit 't doorwrocht stuk van den Ileer B. Vinckers over 't zelfde onderwerp. Ik erken dan ook volgaarne, dat zijne besehouwingswijze mij de eenig ware voorkomt op 't cardinale punt, 't mannelijk geslacht van ochlend , heeft hij 't eerst do aandacht gevestigd en alleen dit is de sleutel tot 't recht begrip van do vorming des woords. Ook de aanwijzing der proelitische (we1 te onderscheiden van de prothetisehe , waarvan zells 't Middel nederlandsch merkwaardige staaltjes oplevert) acht ik alleszins juist : tot nadere bevestiging van 't door den [leer Yinckers gezegde vermeld ik nog en alderheilegen rage (Lone. II, 22591) , en paesclidage (Lane. II, 24627) , in sinxenilaghe (Limboreh I, 2251). Niet onbelangrijk is het, dat can linehlens-wederom een 17011071/8 narents of llaVellS beontwoonit: Wal. 10306, So. II. 24 , 14 ; I' 48 , 31 ; III' 31, 67. Ben snarens word door 139 mij, en, near ik meen niet zonder grond, in de plaats van 't onzinnige snoevens vermoed in de Ylaamsche Rijmkroniek , vs. 10136 , en is nog de gangbare Zeeuwsch-Vlaamsche uitdrukking. Pat (reeds in 't de I voor de s gewoonlijk wegviel en zoo bij de worming van een niannelijken nominatief uit snuchtenskan zijn toegevoegd near 't model van avond, zij terloops aangemerkt. Ook de overige punter van 't betoog heb ik met aandacht nagegaan. Wat in de eerste pleats toren aangaat, terecht brengt mij de Heer Vinckers 't Oudnederlandsche turn onder 't oog. Had ik in der tijd de moeite genomen van mijn excerpten na to slaan , ik had daaruit kunnen leeren , dat naast een Middelnederlandseh torre ook een mannelijk toren voorkoint. Om een paar plaatsen to noemen : Stoke VIII, 1290: Daer lack stroe Binden tonne en VIII, 712 : Dacr mochl men sien op de vaert 1)er viande, doer si hoer baken Ilogke op Karen tonne traken. Mlp. I, 2550: die ploech een dinek: By nachle p!aeh hi nut te gaen, Ende ghinc under enen toerne (Var. den toren) slaen, Doer die joncfron te slapen plach. Ferguet 277: Fen hoghe Mine stoat ane dean ende, ibid. 280 : Die den tome gebatalgiert so wet hadde op die hogke see. Desgelijks Lsp. II. 48, 386 : So dede die coninc maken Eenentoorne (Var. torre) van groten zakeu; ibid. 48 , 1164 : l'oornen (Var. torren) ende muren waecte hi merle. Als blijkt , bestaat mast toren (of toorne, als aerne voor area) eon torre (ook tor, vergl. Sp. II. Deel I, pg. 7 , vs. 24). 'T eerste beantwoordende can 't Onl. turn, 't laatste can Ohd. turri, As. torn. De verklaring van den n-vorin zij aan een nader onderzoek overgelaten ; genoeg , dat daaruit Beenn enkel besluit to trekker is voor de wording van ocklch , gelijk ik verkeerdelijk meende. AVat nakend aangaat, de analogie van 't Oudhoogduitscho samant, waaraan de beer Vinckers veel schijnt te heehten , ken betwijfeld worden. Hoe treffend, bij seiner gelijken vorm , de tegenstelling is van 't geen door Boltzmann in zijn Altdeutsche Grammatik dienaangaande wordt gezegd en wet door den Heer Vinckers is aangevoerd , blijke uit 't volgende citaat : fiir die idtere zeit muss man vorsichtig sein ; nichts ist nattirli 10* 140 deer als dieses eingeschobene t zn finden in samant neben s a in a n and dock spricht Goth. s a in a t h fiir organisches ant'. Desniettemin geloof ik, dat onze landgenoot in voce nakend den spijker op den kop geslagen heeft. Ik maak dit op uit de volgende plants bij Zarncke : do liez der valsche rihter si naeken zien durc/z die seat. Dit Middelhoogduitsche naeken beet aldaar een ,verstiUnmelte form' , maar 't Oudnoordsche yak inn met de derivata nOgen en ?taken aan de acne en 't Sk. nagna (waarom door den Heer V. in fern. gen. vermeld P) can de andere zijde maken het nicer'. dan waarschijnlijk , dat doze bijvorm van nacket can nackent 't aanschijn ge.schonken heeft. ') Eon Middelnederlandsch naken ben ik nog niet op 't spoor gekomen. Maar dit bewijst nog niets. a) Wat vasten an,ngaat , in 't Oudnederlandsch komt noch vasta noch eon aan fastunnia beantwoordende vorm voor. 'T Middelnederlandsch kende zoowel een vaste als een vastene. Vergl. Stoke N, 1027; Brab. freest. II, 865 en de Var. ; Ylaamsche Itijnakr. 3629 enz. In de samenstelling vaseelavond of vastenavond neem ik en wegens de beteekenis van 't eerste lid 6n wegens den analogen Mhd. vorm bepaaldelijk een vaste , gen. vasten , aan; ons modern vasten zal intusschen wel nit vastene gesproten zijn. Niet onaardig is het, om to zien, hoe in Paschen zich zulk con n-vorm ontwikkeld heeft. De vorm Paasclz is uit Paseke , Lat. Paseka , geboren en wordt in de spreektaal wel eel 's, in samenstellingen alleenlijk gebruikt : een keerlijke Paasch, Paascheleren enz. Ook do Goten hadden een paska (blijkens de toevoe 1) 'T Iatijn heeft ?taus uit nogeido. Vgl. Leo Meyer Die Goth. Spr. pg. 422. 2) Hoe de Vinekers kan beweren , dat ik de formatie van etyma en iemand op de rekeaing van 't Hollandsch dialect zoo stellen , vat ik niet. Mijn bedoeling was, dat, ware de d uiet toegevoegd, de a in 't [latere] Hollandsch zoo zijn weggevallen. Of evenwel de nd in niemand Diet your an staat en een ten onzent sporadisch (maar in 't Scandinavisch seer gewoon) versehijnsel is, verdient wel een nader onderzoek. Zoo veriamed ik, dat ik konste en ik beyonsfe voor ik ko2zdde en ik begondde en dit weer your ik kounde en ik begoande van k01177 C72 en begonnen (swakken bijvorm van beginnen) strict. Is voorts do vergelijking van 't Gothische kuntha voor kuonthz met Om laadhr (voor Mane/ en dit voor mannr) met gesyncopeerde a en anorganische aspiratie onjuist ? 141 ging unsara 1 Cur. 5, 7 vrouw.). Ben nom. sing. Paschen (Sp. H. 3, 27 die Paschen, Ez. 45. 21 het Paesschen) is even als ochlen(d) ,bij vergissing' in de wereld gekomen en genomen uit den dativus pluralis Paschen voorkomende in de uitdrukking le Paschen ; vgl. Lorr. 2693 Wilthi het mach le paschen sfin Patter nu commie es; ibid. vs. 2719 le pascen, en 't Drentsclie volksrijmpje bij Ter Gouw,, Yolksv. pg. 208. In de Freckenhorster Heberolle stoat 520 , 521 naast an thero vaslon eon le paschon , dat Heine aan eon zwak fem. , doch in. verkeerdelijk , toeschrijft. Dat men 't meervoud in de tijdsbepaling boven 't enkelvoud verkoos , is vrij natuurlijk, omdat men op de Panschdagen in plurali 't oog had. Evenzoo bezigt 't Oudnoordsch eon meervoudig Pciskar,, Ptiskir,, welks datief in de uitdrukking a Pciskum , Deensch i Paaskett , Oudfriesch to Paescham , volk-oinen can ens te Paschen beantwoordt. Ben dergelijke pittralis vindt men trouwens nog in 't Hoogd. Ostern, Ireihnacklen en Pfingsten ; vergl. ook Fra. les Pa'ques. De vorm .Paeschendag bij Maerlant en Paesschenfeeste bij Yondel zijn van den nom. Paeschen gevormd. Doch om voet bij stuk to houden , zet ik de behandeling van Pinksleren ditmaal ter zijde, om over te goon tot de behandeling van 't woord jongen , waarom het mij blijkens 't opschrift dezer schets eigenlijk to doen is. De heer B. Vinckers is van oordeel, dat ik in 't aannernen der epithetische n niet heb misgetast. Intusschen hoe aangenaam het is een man, als den hoer Yinckers, aan mijn zijde te hebben, magis arnica verilas. Ik begreep de vorming van dit woord ten eenemnale verkeerd , toen ik met mijn verklaring van ochend meende gereed te zijn. tritgaande van een zwak substantief jonge, stain jongen , moest ik natuurlijk tot de aanneming eener epithetische 92 in den nominatief komen. Dat dit substantief in vorm en wezen een is met 't zwakke adjectief, lijdt geen twijfel. Reeds 't Oudhoogduitsch kende zulk een jungo, 't Middelhoogduitsch junge (Graff III, 602; Muller, I, 776). Dit jonge komt ingelijks in 't Middeinederlandsch voor. In mijne aanteekeningen vind ik sleehts de volgende plaatson , belt die voldoendo zijn, am 't besteon des woords to staven 142 NOM. Sing. Mlp, II. 3923 Amon was een vrissche (Var. abel) jonghe. Gen. Sing. Mlp. II. 1442 (Si) bat hair vriendelec aldaer Dat sy des jonghen name weer. Nom. Pler. Mulp. I. 745 So gaet hi, als die jonghen plien, Ende wil sijn mace vrienden lien. Dat. Pier. Mnlp. I. 178 Den jonghen ghcve ic te verstaen, Wat liefte is, als ic best can. De beteekenis is niet Auer, maar juvenis, adolescens , als in 't Mhd. Voorts leest men een jonge Jes. 10 , 19 , des jongen Spreuk, 22, 15. 'T spreekt van zelf, dat naast den vorm jonge, plur. jongen, ook een jong of jonge, plur. jonge in den zin van de jonge meszsck kan voorkomen. Immers de substantive gebruikte adjectieven gaan in 't meervoud (althans in den regel) niel op en, maar op de adjectiefs-e uit. Zoo in 't Middel- als gedeeltelijk nog in 't klassiek Nieuwnederlandsch. Dock hierover uit te weiden is thans over bodig. Dat ons jongsken van dit jong is afgeleid , zij terloops aangemerkt. Naast dit mannelijke jonge komt voor dieren een onzijdig jong , Mnl. 1021C klassiek Nnl. jonck, voor, dat in 't jonge I. 776), in 't Oudhoogduitsch deels jungo deels anders luidde. Bewijsplaatsen zijn voor 't Middelnederlandsch : Wal. 318 (Ili) hevet een serpents nest vernomen, Daer vier jonghe in laghen ende sliepen. Lane. III. 6529 (Die vogel) sat op sine jonge te pant, Die hi allegader doet vant. ibid. 6534 Die dole jonge lien stonden Ontfingen allegadere dleven. De meervoudige deminutieven jongskine en jongekine komen desgelijks Lane. III. 7230, 7236, 7255 voor. In de Statenvertaling vergelijke men over jonck , plur. jongen Job 4. 11; 39, 3; 39, 7 enz. 'Lie verder Rijnib. Gloss. Bit alles baat niets ter verklaring van ons jongen, dat niet alleen in den Statenbijbel Spreuk. 20 , 11 en bij Breeroo , maar reeds ruim een eeuw v6cir Kiliaen voorkomt. Nemen we al eens aan, dat de epithetische n zich in den nominatief genesteld heeft, dan blijft niettemin de pluralis jongens een waar mirakel. Wij bezitten eon aantal als zwakke Pubstantieven gebezigde 14:3 adjectievon : geleerde, zieke, wijze enz. enz. Geen dozer pat in nom. op 91, in plurali op ns uit. Na vele vruchtelooze pogingen to hebben gedaan , om dit readsel op to lossen , sloeg ik nogineals Grans Sprachschatz (ten overvloede near ik meende) op en word aangenaam verrast door twee pleatsen , die mij in dezeu licht gaven. Aldan (I. 6 0 6) Loch worden vermeld : junginun, rudimenta en dieiungineit dero rammo, pullos corvorum. 'T leatste alleen is voor ons betoog noodig, maar door 't eersto worden wig tot de overtuiging gebracht , dat bier aan Been schrijffout gedacht ken worden. Dit iunginen, pullos , ken zoowel con zwak mannelijk als neutrum zijn ; door bet tot een vermoedelijk Gotischen vorm juggeinans (juiteivans), juggeinona (jukeinona) terug to brengen , wordt de Nederlandsche vorm longen eerst recht duidelijk. Doze moet eons jongiln geluid hebben en zal wearschijnlijk tot eon adjectief op zjn ,als gulden, enz. behooren. Do vergelijking met gulden is vooral (heroin van pas, omdat ook dit adjectief een mannelijk zelfstandig naamwoord gulden, meerv. guldens heat opgeleverd. Uit vrees, dat to sterke ingenomenheid met deze vondst mij de bezwaren daartegen deden voorbijzieu of Gering achten , nam ik de vrijheid miju gevoelen to onderwerpen Gan 't oordeel van Dr. Kern, van wiens welwillendheid en read ik steeds een dankbear gebruik meek. ZHgl. versterkte mij Diet alleen in mijn mooning , maar verplichtte mij teveus met de verwijzing near ziju voor de kennis onzer teal zoo hoogst belangrijke verklaring der Salische Glossen. Ik kan niets beter doen, don de pleats (pg. 140) wortgareu over to nemen. „Jetzt bleibt uns nog ingim us zu deuten iibrig. Es ist nicht viol derail zu deuten. Es giebt nur ein Adjeetiv,, des den Begrilf „anniculus fi mid ubimusfi umfasst ; des adjectiv ist „jung , nicht nur in alien deutschen Zungen , sondern auch in fast ellen indogermanischen Sprachen. Auf Friinkisch hiess es iung oder i u g; daraus weitergebildet ist nhd. Jungen , ndl. jougon; im Ahd. ward dies von Thieren gesagt, z. B. "die iting in en dero r am in o fi (Greif, Spr. I 606). Der Gen. ,sg, ist auf Frdukisch iunginus oder iunginis (j u g en us, - n e s) oder auch wol i ungi ne s. Das i8 mit len 144 gems [i ?] ist ij = Ob die Glosse i rt g ij n u s oder iung ij n n s sein sollte , ist nicht zu entscheiden ; ist auch ziemlich gleichgaltig. Im Nnl. besteht die vorm j u g nicht nur in jengd, sondern ouch in j u f v r o uw (aus jug v r o u w) and im mundartlichen j o c'h i e „Jtinglein". Ik acht thans ale verdere behandeling overbodig. Met 't aanhalen van Dr. Kerns woorden bob ik den lezer voorzeker grooter dienst gedaan , dan wanneer ik mijn eigen betoog had voortgezet. Op de vraag , of ons Nederlandsch Met een soortgelijken vorm in veulen d. volfjn en voorts ons zw)n, Got. svein, Lt. su-inns (vgl. Got. gaitein) bezit, dan wel of dit voor een verkleinwoord als magadzin te houden is, kom ik later terug. Nog een paar opmerkingen. De hoer V. reduceert ons kenken tot een Mnl. cokene. Zoo ook anderen. Ik heb niets tegen dezen vorm, die tallooze malen voork-ornt , dan dit eene , dat 't vaderschap van keuken daaraan moot worden ontzegd. De Middelnederlandsche o wordt in geen enkel geval onze en, daar alleen de i des uitgangs Umlaut kan bewerken. Leert men al, dat een toonlooze e dezelfde kracht bad, dan bewijst men dit alleen door die toonlooze e's, die nit i zijn ontstaan; voor de andere is dit bewijs niet te leveren. &den genoeg , om , tenzij men een dubbele uitspraak van den toonloozen klinker zou willen aannemen (qua absurdum), onze en's terug te brengen tot den tijd , dat de i zijn aantrekkingskracht nog kon uitoefenen. De Middelnederlandsche we of en waarborgt ons bovendien in tal van woorden , dat reeds toen de Umlaut zich had vastgezet. In 't Vlaamsch of wat de tot op een zekere hoogte voorkomende Middelnederlandsche ook moge zijn, was zijn verschijning veel zeldzamer dan in 't dialect, dat onze schrijftaal ten grondslag ligt , maar litterair schraal vertegenwoordigd is. Vat verder door -mij aangaande 't vermogen der j om de verkleinwoordjes met een helderen klinker te begiftigen gezegd is, dient verbeterd to word en. 'T komt mij thans veel waarschijnlijker voor, dat b. v. ,goodjes, lootjes, gaatjes enz. nit godje, lotje, gatje enz. gevormd zijn naar analogic van goden , loten , gaten nit god, lot, gat enz., dan dot de j daarvan de oorzaak is, 115 Immers komen dergelijke meervoudige detninutieven met heldere vocalen alleen voor, wanneer ook de grondwoorden in 't meervoud den hunker openen. Om 't korter uit to drukken : lolje is 't verkleinwoord van lot en looljes dat van loten. Een dergelijk verschijnsel , dat zich eveneens in 't dialectisch Duitsch voordoet , vindt men bij de neutra met meervouden op eren, oudtijds er ; kindje is 't verkleinwoord van kind, kindertjes dat van kinder (thans kiiuieren) enz. enz. 'T spreekt van zelf, dat de meervouden goodjes, loo/jes, gaaljes, paadjes enz. enz. later tot de vorming (,bij vergissing') van een enkelvoud goodje, loolje,gaalje,paadje enz. aanleiding given. Haarlem , 20 Dec. ROSE 3014. DOOR J. VERDAM. In de bovenaangehaalde pleats komt een spreekwoord voor, waarvan de bedoeling duidelijk is, maar waarvan de woorden ous een oogenblik in verlegenheid zouden kunnen brengen. Dear staat namelijk : Die dorper dient , na dorper bent. waarvan de beteekenis Been andere zijn ken, dan die van het moderne „wear men inet1 verkeert , wordt men mee geerd". Ten overvloede blijkt dit nog uit den Franschen tekst, Qui felon sert , itant en a //Die zich verlaegt tot het knechtschap van een schurk , plukt 146 dearvan de wrenge vruchten, krijgt loon near werden, lien vergaat het er near". Dose beteekenis van lonen, nl. die van loon °Wow/gen, ergens goeti of slecht afkomen eu des ongeveer beloond worden, klinkt ons vreemd, daar wij alleen de bet. van loon geven or aan hechten. Het was ook in 't Mnl. wel niet de ewone beteekenis, maar behalve op doze plaats , kola zij ook voor Exc. Cron. van Brabant. 131 a. hide mits desen werden de Ludikers, die wreet van natueren sijn, noch folder en overmoediger, twelck hem ten lesten qualic loond e, also hierna geseyt sal worden , 0hetwelk hue ten laatste sleek bekwam.fi De plants in den Limb. (I 12S3) Ic salse doen in enen viere Verberren, mats To sal hare hare toverie Wel docn loenen, lien si no Op heeft ghebracht an u. levert slechts eon half bewijs, want de sin ken seer goed zijn: ,,ik sal hear heur tooverij doen opbreken; maar loenen ken ook = belonen sijn, wanneer men doen in den sin van laten, bevel geven opvat, even als „ic salse doen verberren°. Hetzelfde verschil Nan beteekenis, dat er is tusschen het Mnl. en het tegenwoordige 7oonen, bestact ook bij andere verba. Zoo beteekende 61mm/ten ook nitgaan, bijna gebluseht worden, Rinelas 423: Sine bluscht niet (de glued) , mer pijnt altoes voert. en 555 Den berrenden dorst, Bien du no dreechs en bluschste p int, droucstu den Rijn. openbaren ook openbaar worden Sp. 1 7, 53 21. Het es to ghesciene noch Dat hi di dit wort openbare. ontsteken ook ontbranden, bijna ontstoken worden. rersl. en beriglen IV 26. So waer die trance vloycn bier, Baer ontsteect een gheestelijc vier. 117 bederven ook te niet gaan , ornkonzen , eindigen. Sp. 1 , 3, 37. Sulke sijn, die huwelic beginners Want si willen kindere winnen Dat hare name niet en bederve. P, 12, 22. Want hi lievere vri Wilde sterven Dan in vangnessen bederven. I', 24, 26. antworden hi hem bekende Dan hijt selve moeste besterven , Sonde dat orloghe bederven (ophouden. eindigen). erven ook door erfenis overgaan op, bijna geerfd worden 18, 11, 21 Want het was doe ende sidcrt sede Alse een enen andereu onden];de ..... Sijn name ervedein te gewinne. Ook van het omgekeerde zijn vele voorbeelden bij te brengen. Bieekten nu uitsluitend intransitief, beteekende vroeger ook de bleat apemen. b. v. Rose 10S2S sqq. Ik biechte keysere elide keyserrinne ..... 1Niaer in achte twent daerop, Wat dat doen die ;Irma kaytive ..... Hare bicchte en willic niet verstaan.... Dese coninge , dese Keyserinnen Elide begginen , diemen scone mach scouwen , Dese begeric sekerlike Te biechtene, opdat (= mils) si sijn rike. Vgl. het Eng. to sake an oath dat niet beteekent een eed afnemen, maar aleggen. Versmackten , nu alleen intrans., beteekende vroeger ook doen versmaeltten , maar vooral versmoren , verstikken. Rose 4703. Tote diesmaels dat hem neemt die doet , Endene die cpade mort vcrsmacht. Rinelus , 1410: Nidecheit, ghi hebt al bloct bi quaden tongen die werelt dent..... Haddise versmacht met eneger noet, Ghi hadt der werelt bliscap grot Anebracht. TWEE MIDDELNEDERLANDSCHE GENITIVI, DOOR J. VERDAM. I. In den Linzborch konat vijfinael het woord smiins voor, wear de zin Been andere, rededeel toelaat, den den Gen. sing. van bet pronornen personale. Zie bier de pleatsen , wear smiins gevonden wordt. III. 481. Alaer miin jonfrouwe es mere eren Werdich ende groter heren Dans miins, die vare achter lande Ende en hebbe goet gherande, Dan is harentare bejage. III. 823. Hi antwerde: God ghene u vrome Ghi heren, wat begheerdi smiins Ik ben gbereet rude rifle tsiins U gheven om to quitene mi. IV. 1439. Echites seide : Perhi silt sot. Pat gbi u smiins ouderwint, Waendi dat ik ben een kint? VI. 1292. Eer dadic, vrouwe, dat gbi mi Met Dan enich mensche gedoen mochte Ic ben die ghene die en rochte Wet pines is dore u dade, Indien ghiis reins hadt genade, 1-10 en XII. 805. Nu besiet lieve heren. le sonde ten here gherne keren Besiet , wat ghi smiins beghert. Het is duidelijk dat in het eerste citaal in plaats van cans miins, moet gelezen worden don smiins, en in het vierde ghi smiins in plaats van ghiis miins. Op al deze plaatsen wordt een persoonlijk voornaamwoord vereischt , geen bezittelijk. Vooral blijkt dit duidelijk uit het vervolg van 't laatste citaat , wear Demophon (die ook XII, 805 spreekt), een oogenblik later zegt : Begherdi van mi iet el Dan goeden pays cede goede soene. II 370 , komt smiins als bezitt. voorn. voor : seidi , ontfarm u miins Ic sal u soevele gheven smiins, Dat ghiere op al a levee Selt onthonden solider begeven I). d. ik zal u zooveel van ha myna geven. Ills persoonl. voorn. evenwel moot het op eene andere wijze verklaard worden. Vonden wij smiins eenmaal , wij zouden het waarschijnlijk voor een foot verklaren , maar daaraan valt uu niet to denken. Wet kan dan de oorsprong zijn van dozen zonderlingen vorm De pronomina possessiva en persoualia worden in de spreektaal meermalen dooreen gebruikt , en dit kan niet verwonderen, omdat de eersten nit de laatsten ontstaan zijn. One is even als het Lat. vestrum en nostrum zoowel pers. als poss. Mija is gevormd van mij, evenals um van n. In sonmige boeken o. a. in de spraakkunst van den Hoogl. KERN wordt mijn als verbogen vorm van het pron. pers. opgegeven : van welken stem ook miner en miins zijn, in de uitdrukking dal boek is mijn wordt mijn door sommigen voor pers. door anderen voor poss. gehouden. De spreektaal verwart beide soorten van woorden nog meer. 1 ) Lees: dat ghiere u op , al qw levee cnz. want zich onderbouden is ook in 't Mnl. reflexief " hem onthoudemq 150 Men hoort tallooze melon „je moot het min zeggen : dot heb je van miin niet gehoordil. De meeste mensehen kennel ' hot onderseheid tussehen n en aeav niet, en mils zijn, veel verder van hem afstaat , dan mij2z van , wordt door velen gebezigd in pleats van hem. 13. v. ik hob het van zijn pshoord; je moot het niet can zijn zeggen , enz. Zie Bunt, _Nederl. sproakteer. § 75, 3. A 2. Op dczelMe wijze is a de Nom. geworden van een nieuw pron. pers. door verkorting uit awe en weglating van edelheid Mijns inziens is het met smiins evenzoo gegaan. Dit was oorspronkelijk alleen possessief,, maar kreeg door cone ellips Iangzamerhand cone personale beteekenis, even als min, zijn, a. Ilet uitgelaten subst. ken of persoon of eon ander geweest zijn , maar hiermede wordt i. de vorm voldoende verklaard. „Miin joufrouwe es mere eren werdich elide groter heron dan smiins" ken ook nu nog zeer good verklaard worden door de uitdr : „Mejuffronw is een .;rooter hoer waard dan mZjn persoon". „In de nitdrukking wat ghi smiins beghert n en „wat begherdi smiins" hanL,en de genitivi natuurlijk van ?oat af. Do gen. miins komt nog op drie andere plaatsen in den Limb. voor, wear men goon gen. verwachten ion. VI. 1623. Ione kere niet weder in Arragoen, Wat dat miins dear al gesciet, Daer men mi met oegen sict. X. 64. God here! wet sal miins gheseien ? on 559. Neen vrouwe, seide dot ghersoen, Wat see miins doer na gheseiet, there ghesellen en willie niet. Blijkbaar was „wat sal minis gheseien n cone staande nitdrukking : waarin wij don gen. door met mi).moeten wedergeven , maar juister beantwoordt aan do Mel. zegswijze ons „wat zal er van worden" waardoor L,vens do genitief wordt opgeheklerd. 151 II. Bet ml wel voor niemand bewijs noodig hebben , dat de negatie yid , oorspronkelijk subst., even geed met een genit. kon verbonden worden, als thans iels, nets, wad enz. Op vele plaatsen men vroeger can, dat het ww. den geuit. regeerde, terwijl men later leerde inzien, dat de gen. alleen door ilia werd to weeg gebraeht. Hoe fijn het oor onzer voorouders op dit punt ontwikkeld was, blijkt o. a. uit Limb. II 800. Doet hiit °ee l , ent wel vergbinge , Bat si goet; en doet hiis niet 1-li en sal ons selve gheen verdriet Doen. Irene zeer bizondere toepassing van dozen regel is mij bij het lezen van den Limborch voorgekomen. Pe plaatsen, waar de uitdrukking voorkomt, zijn de volgende : I. 1234. U sone leit mi spade ende vroe Ane, om sine vriendinne to sine, Nacht cede dach doet hiis mi piLe, :Moor loch blivet al verloren , Emmermeer wetic wel to voren Dat ik siins wives niet en ben. 1165. dies soucti tore amien :Mi, des magic wale lyen Dat is uwes wiifs) "lid en ben , 1798. Hi dede mi beden mur Jan one Om to wesene sine vrendinne Dies mi lettel goet ghinc ieee , Want is siins witfs Met en ware. en VI 2199. Oee tegenover niet , dus cr Limb. I , 1718-1720. Thans nag in Qpvuelttanl over: b. v. Gij hebt het buck Met coin , oot,? waar wij even gocd de vraag met wet? kunnen 152 Doe sprac die vrouw goet : NSekerlec , ghi mesdoet , Dat ghi mi dit legt core ; Kenneth mi wel ter core, Ic wane wel, das ghiit ..... Ghine silt miins mans niet. De bedoeling is op al de plaatsen zeer duidelijk. De zin is : „gij kunt mijn man niet zijn eitaat); ik wool dat ik zijn vrouw niet zijn ken (l e 2e en 3 e citeat). Hoe men tot doze beteekenis geraakte, kan gemakkelijk worden aangetoond. Letterlijk staat or : „Gij zijt niets van mijne vrouw, van mijn man". d. gij zijt niets van datgeiie, wat mijne vrouw, mijn man zou moeten zijn; gij hebt geene hoedanigheid of eigensehap, die u tot mijne vrouw, mijn man zou kunnen waken, d. gly knnt mijn man niet Z1:121. Doze zelfde verklaringswijze moot ook toegepast worden op Limb. VI, 1490. Venus, vronwe , wat modiis , Dat ghi hovessce liede sciet P Al en ben ic dies selve niet Dat heeft mi wonder herde clene. Want sekerlec ic 'Mime cne Die biome es van alien seiven. d. i. Venus, wet is uw inzieht, uwe bedoeling daarmede, dat gij besehaafde menschen, die elkaar beminnen , van elkaar verwijdert? Al is dit niet op mij zelve toepasselijk , al bob ik (lit zelf met ondervonden, al ben ik zelf met in dien toestand , in dat geval, dat verwondert mij niet, want ik bemin de bloom aller vronwen. en op Mel , 6133. Dorstic binnen der vesten comers Ic ghinge met ja , here, siet ; INIaer mijns yarns nes daer niet, le hebt al to dicke vent-Focht. d. ken dear Met heen gaan, voor mij is dear gees toegang ll eigenlijk „van mijn gam. daarheen ken niets inkomen , er is niets, wet mij reeht of vrijmoedigheid zou gove,n, om daarheen to gaan.fi Leiden. Sept. 1870. SHUNS POOR P. J. COSLIN. Pe Heer Verdam duide het mij niet dat ik nn reeds aankom met een enkele bedenking tegen zijne verklaring van hovengenoemden genitief. Mijn bezwaar bestaat Merin, dat 't voorafgoon van 't artikel ons verbiedt aan de chips van een substantief (lip' of persoon) te denken. Of is (le mine molt, dat miin Middelnederlandsch ? Bij mijn weten kent 't Dietsch te dezen maar twee constructies : de eerste vinden wij b. v. Lsp. II, 30, 736 : Trader inden /tandem din so bevele ic den gheest mijn do tweede zoo lniden : trader in divan harden so bevele ic minen gheest I Do genitief smiins eischt this cone andere behandeling. Terecht woes de lleer Verdam op II, 370, waar smiins genitief is van dat mine. Vergelijk ook Lane. III, 16292. Welnu, de twee plaatsen II, 822 en XII, 805 seven ons een duidelijk denkbeeld , hoe 't begrip snyne 't persoonlijk voornaam- woord kan vervangen. In ?vat beoheerdi smiins is het om 't even, of wij van't mine of van mil' zeggen. Evenzoo beteekent 't Engelsche these ears of mine letterlijk ‘deze ooren van do mijne', maar wil natourtijkze, gen (deze ooren van mij'. 'T Hollandsche mijn voor ?nig' , znju voor hem, die de beer V. tot staving zijner verklaring aanhaalt , acht ik op andere wijze ontstaan. limners deze vormen vindt men nog bij voorkeur in de nitdrnkkingen Van miin (of van mijnes) en van zijn (of van zi fines); het zijn wezenlijko genitivi pron. pers., maar die toen men hunne waarde als zoodanig niet nicer begreep , door de voorzetsels van versterkt en zoo later 'bij vergissing' voor accusatieven aangezien en daarmede verwisseld zijn. Wat 't verwarren van U en UM betreft, dit lag alleen aan de omstandigheid , dat reeds in 't Middelnederlandsch , gelijk nag in de spreektaal, de slot-w na de u we,gvalt : vergelijk sin, rzt voor slum, rum enz. Waartoe oak de w wanneer geon vocaal volgt P Op de drie andere plaatsen moge alleen de verklaring van nzzi passen , geenszins bewijzen ze een ellips na smiias. Zijn ze echt , dan behooren zij thuis in een dialect, waar men in zekere uitdrukkingen dat mine voor ic, 't zij alleen in gen. , 't zij ook in do overige casus obliqui placht to gebruiken. Pe twee reeds vermelde plaatsen toonen dan , hoe geleidelijk die overgang was. Maar — in 't vierde bock, vs. 1439 is helloedzaamheid een eerste vereischte. Al doorlezende bemerkt men ras , dat de tekst niet in den hack is. Wat zegt Echites hier ? en tegen wien spreekt hij ? tegen den 66nen ridder,, die aanraadt de maagd of te staanP Dan heeft smiins den zin van dal mine en beteekent de versregel Qat gij a met mijne zaak bemoeit'. Maar richt hij het woord tot beiden ; wat zegt hij dan, dat wij genoodzaakt zouden zijn aan een gen. pron. pers. te denken? Hem onderwinden met sous komt o. Wal 10112 voor, waar wij 'zich zijner aantrekken' zouden bez,igon ; vergelijk ook Limborch VI, 2070. In den zin van Ise tegen ienzand oirizemen herinner ik mij niet het gelezen to hebben. — Ook moot ik er nog op wijzen, dat in III, 479 meer 't good, dan de persoon van heer Heinric zijn liefde in den weg staat, en dat in VI, 1288 (de)s wel eons adverbium kan zijn. Maar dit zijn hijzaken. Ongaarne zou ik hier van den Hoer Verdam afscheid lemon, zonder ook lets te hebben bijgebracht tot nadere bevestiging van wat hij verder aanvoert. Biechten koeit in de door hem aange,,. even beteekenis ook voor Lane. III, 17131 (vgl. 1980). Gescieden c. gen. pron. pers. na wed is niet alleen den Limborch eigen , maar een gangbare Middclnederlalulsche nitdrukking : met 711(1118 leest men het b. v. Sp. II. 59, 101; Lane. 219, 6904, 11093; met dilats Lane. III, 5710 ; met 'awes of n(ag)s berg. 4503, 155 Rose 12013, 14013 enz. enz. Tot 'tgeen aangaande niet gezegd wordt, leveren verder cum. gen. sing. Rose 5380 , cum gen. plur. Lane. III, 25958 en Wal. 4573 geschikte bijdragen. Haarlem, 23 Deccinber. IILA,D V ULLING. In het Spel van den herloghe van Bruyswyc enz. , door den Hoogleeroar Mourzmt opgenomen in de eerste aflevering zijner welkome BiLl. van ]Uvl. Letterk., lezen we vs. 732 tot '35 : 0 edel oem, is hebbe ghesien Wonder ace Florentine die seoene , Die met reeliten mochte draghen crone Voer Babeloen den soudaen. Li eene hoot zegt de gearde tiitgever : „men zon verwachten van Babeloen." — _Neon , wij verwachtten bier wel degelijk voor. limners leest men vs. 816 en '17 van hetzelfde spel : Neer Florentijn, die es wel weert Te draghen crone v o er elken man. In het ahel spel van Esmoreit vindt men vs. 530 en '31 : Ghi moecht met rechten draghen croene oer elken man die nu leeft. zou , dunkt ons, de eerstbesprokene versregel luiden Voer (van) Babeloen den soudaen. In vs. 1125 en '26 toch lezen we : Want van Babeloen die soudaen Was sijn vader. Er is daarenboven een groot onderscheid tusschen het dragen der kroon voor, d. hoven, of : voor het aangezicht, d. als eehlgenoot van lam., en : het dragen der kroon van iemand. Bedriegen wij ons niet , don bedoelde de schrijver het eerste. De weglating van 't voorz. van kon tot gees misverstand aanleiding geven , die van voar o. web Hoe denten de lezers von den Tool- en Letterbode er over ? J. II. v. D. * SPROKK ELINGEN, DOOR J. H. VAN DALE. Ix. YEERSTE WINST IS KATJESWIN$T, MAAR DE TWEEDE WINST HOUDT VAST. De Heer T. BOERMA, Hoofdond. aan de school voor uitgebr. lager onds. to Veendam, verplichtte mij door het volgende schrijven : bl. 20 van den 2 en jaargang van den Taal- en Letterbode vind ik een artikel van uwe hand over 't spreekwoord : Het eerste gewin is katjesspil (kattenspil, kattengespil, katten gespin). Vergun mij eenige woorden daarover. In de provincie Groningen zegt men tot en van een speler, die bij 't begin des spels veel wint : De eerste winst is katjeswinst, maar de tweede winst houdt vast. Of: De eerste winst is katjewinst; de tweede winst, — die houdt vast, 157 'Lou doze vorm van 't door u besproken spreekwoord ook misschien de goede, d'oude , d'echte wezen ? Voor deze meening pleit i. 1° het, voor zooverre ik weet , in de prov. Gron. algemeen gebruik van den door mij aangegeven vorm , en 2° de verklaring , die door d'aanneming van dien vorm zoo recht eenvoudig en natuurlijk is. Immers , men wil er m. i. doodeenvoudig mee to kennen geven : dat men op d'eerste winst — op winst in 't begin van 't spel — even goed vertrouwen kan als op katten , waarop men , volgens d'algemeene begrippen die men van 't kattenkarakter heeft , al heel weinig vertrouwen kan. ik ben onbekend met 't geen vroeger door u over 't zelfde spreekwoord geschreven is , en 't kan daaroni zijn , dat ik ,,met den mosterd na den maaltijd kom", en dat alles, wat ik gezegd heb , reeds door u of door een ander is opgemerkt , in dat geval verzoek ik u verschooning voor de moeite die ik u veroorzaak. Is zulks evenwel niet het geval, dan geef ik u vrijheid, dit mijn schrijven to gebruiken zooals het u 't beste schijntI/. Bij al hetgeen reeds over Het eerste gewin is kattegespin enz. gezegd is, verdient ook het bovenstaande, dunkt mij, een plaatsje in den Taal- en Letterbode , al ware 't maar alleen, omdat we 't spreekwoord er in vollediger vorm door leeren kennen. HET BRUSSELSCH FRAGMENT VAN DEN CASSAMUS. DOOR ALFONS WILLEMS. -Toen, verleden jaar,, mijn vriend Verwijs zich onledig hield met het- uitgeven van den nederlandschen Cassamus, was bet hem reed's bekend dat er op de Burgondische Bibliotheek te Brussel nog een fragment daarvan moest bestaan. Hoe hij op .het spoor dozer ontdekking kwana , dank aan een artikel van Frocheur in den Messager des Sciences historigues van Gent, heeft hij zelf in - zijne Inleiding medegedeeld. Op zijn verzoek begaf ik mij naar de Bibliotheek om het bedoelde fragment of te schrijven; doch na vole nuttelooze nasporingen Meek- mij of dat Frocheur zich had vergist, of dat het stub sedert lang was verdwenen. Nogtans, om alle onzekerheid omtrent dit punt op to heffen, had de hoofdbibliothecaris , de beer Alvin, wien ik op bet zoo stellig gezegde van Frocheur opmerkzaam had gemaakt, mij met de grootste bereidwilligheid beloofd eene algerneene kollatie der handschriften te zullen instellen. Doze maatregel had da,n ook den gewenschten uitslag, daar ik, clen-22, sten Maart 11., bericht untying dat het zoolang te vergeefs gezochte fragment weder aan het licht was gekomen, en dat het te mijner beschikking stolid om er een afschrift van te nemen. Waarom de eerste gedane opzoekingen vergeefsch waren gebleven, is hieraan toe te schrijven, dat, volgens de verklaring van Frocheur, bet stub afkomstig was uit den hoedel van J. Fr. 159 Wilients, terwijl het integendeel een tiental jaren vroeger op de veiling van Le Candele was aangekocht. IIet is waar, het fragment werd door Willems eerst ontdekt, als schutblad in een exemplaar Van de proprietegten van Bingen (Haerlem, 14S3 , in fol.). Het berust thans ter Burgondische Bibliotheek, 11 0 18,22S. De uitstekencle vlitanische taalkenner heeft er de voigende aanteekening in het fransch bijgevoegd : ',Vera flamands detaches Fun volume de la bibliotheqne royale achete h la vente des livres de M. Le Candele de Gyseghem, au mobs de Mars 1838. Ces vers ap partiennent h la traduction ilamande du roman franeais Le rceze du Peon, dont j'ai acquis on fragment de pros de 2000 vers en 1825, dents derriere le Ms. flamand du Roman de la Rose dc Hein van Aken de Bruxelles, en son vivant cure a Certbeke pros de Louvain (aujourd'hui en la possession de l'Institut des Pays-Bas). Les vers correspondants de mon fragment s'y trouvent entre les lignes 1400 a 1500 (La poeme entier en francais, selon l'abbe de la Rue, Essais our les bardes, , 347, contennit plus de 6000 vers). Les dens textes different considerablement en quelques endroits. Ft comma ce morcean de parchemin, dont chaque colonne a du renfermer 50 vers, porte en tete le chiffre du feuillet XCVI, it est probable que le codex, d'oh it est tire, comprenait encore d'autres pieces de poesie, et contenait au moins 30,000 vers. Gand, le 1' Mai 1833. J. F. Willems. Het fragment bestaat nit eene strook van een doorgesneden blad perkament , waarvan het ouclerste gedeelte is weggevallen. Elke bladzijde heeft drie kolommen van 25 regels. Dus in het geheel is het 150 VerZe/1 groot. ') In den Cassamus, zooals hij ons bewaard is gebleven, heeft de opvolging der episoden aldus plaats.: Strijd van Cassamus en zijne neven met Clarus en de zijnen. — G-ovangenneming van Casseel van Baudre — Gesprek van Cassamus met zijne gevangenen. Komst der heeren bij de jonkvrouwen. — Gesprek der ridders met de jonkvrouwen. — Kon:ngsspel. — Schaakpartij. brussalsehe fragmenten zijn geheel vervat in de episode van het Koningsspel. Dit Koningsspel gnat in den door V. uitgegeven tekst van vs. 1'300-1070, terwijl het fragment met vs: ') Op den recto staat in marg. bet volgende latijnsche distichon to lezen: Ad iinem vitae Bleat Deus: ite, venite. Died narnque malls: ite ; venite, bonts, 1446-1657 overeenkomt , zó6 echter,, dot na iedere halve kolom de volgende halve ontbreekt , door het geniis der onderste helft van het bled. Het koningsspel — in het fransch Le feu Je roi qui ne ment — bestond hoofdzakelijk hierin , dot de deelnemers can het spel eenen hunner tot honing uitriepen , welke beurtelings ieder der andere leden eene vraag betrekkelijk de minne voorstelde , terwiji wederkeerig hij de can hem opgegeven vragen near waarheicl moest beantwoorden. In ons gedicht is het gezeischap samengesteld nit vijf personen : drie jonkvrouwen , Edea, Phesonie en Ydorus, en twee heeren, Betijs en Casseel van Bendre. Het spel vangt can met de verkiezing van Betijs tot honing. Betijs ondervraagt opvolgentlijk Edea, Phesonie en Baudrijn. Dezes antwoord is eene liefdesverklaring eau Edea, wearop de jonkvrouw verklaart dat zij niets weigereu , loch ook niets beloven wil. De }wiling richt dan het woord tot Ydorus, en met hear antwoord volt juist het eerste onzer fragmenten in : —" Here, en peinsde noit vriendinne (1446) Allene te sine bi mire spraken , Maer also vallen so die saken Dat is nu beloven sal, 5 Salic mi selven geven al, (1450) Beide met berten ends met sinne ; In sal bedriegen niet die minne. Nu last liden dese battalie , Die wesen moot sunder folic 10 Van Alexander Macedo (1455) Ende onsen lieden also Jegen Clams den sontaen ; Sprekewi Baer (mane, bets wel gedaen , Ende vanden groten nerdoene , 15 Dat daer die riddre stout ende coene (1460) Selen bejagen ende gewinnen : Dacr sail= sign wet die minnen • Die mince en vereraebte mi dander “ . (1170) iii trouwen ” , seiti , die Baudrijn , l) Hier char. enige (waarsch:,,nlijk seven) vcrzen. Die weglating is mike), aan eene nalatigheid des afsehrijvcrs toe te rekenen, 161 20 Van desen behete mogedi wel Blide ende wel te gemake : Ontfaet, hots one scone sake., — " Here, " seide die coninc doe, (1475) "Derre gichten ben ic vroe, 25 Diemen met goeden danke geeft ..... [Gelijk men ziet, komt het antwoord. van Ydorus wederom op eene liefdesdeclaratie neer,, welke ditmaal tot den koning zelven is gericht. Bandrijii valt in do rode oin Botijs geluk to -wenschen.] Deze verklaart echter dat zijn geluk niet volkomen is. De tegenwoordigheid van zijne schoone beminde , die hij dear vddr zich heeft, vermeerdert nog zijne „Wat wonder is het, roept hij (en hiermed begint het tweede fragment) dat ik ben Te meer beruert fut herte mijn (1503) Van hogen gepeise en lettelkijn, Omme te hogene minen name. (1505) Het ware onrecht haddix blame, 30 Want die herte daer die mince Es in, moet dogen in alien sinne Wat dat hare overgeet, Bliscap, rouwe, lief ende leet. (1510) Dat kint rnijn herte altemale. 35 Nochtan en dorstic noit die tale Beginner iet in al mijn. keen, Dat ic te kinnen hadde gegeven vernoi ende rnijn torment. (1515) Hebic gesproken te verre tweet, 40 Ic bids genade oetmoedelike., Ydorus seide vriendelike: ,Here coninc, here, ic wille gijt wet, Ic hebbe mijn herte ace u geset, (1520) Dat ict u gore altemalc: 45 Nu mint ende onse minne wale., seiti, die coninc, doe, " In was van gichten noit so vroe., Hem sprac Casseel ende seide: (1525) " Gi hebt gewounen eon meerrc scoenheide 50 In desen spele ace u gebod ..... [Ydorus entwoord is aamnoedigend. De koning verklaart zich. dankbaar,, en Baudrijn wenscht hem weer geluk.] Waarop Betijs herneemt dat ook hem in 't kort evenveel geluk zal te beurt val. Bandrijn bekent dat. hij zich niet to bekiagen heeft. 10;Z Omtrent deze plaats valt ons derde fragment in, moor met aanzienlijke afwijkingen van den gedr-nktmi tekst , .niet alleen in de redactie maar zelfs in het verhanl. [.Bnudiija beweert dat het nu zijne beurt is den koning eene vraa d te stollen. „Wat zoudt gij liever hebben, zoo spreekt hij , uwe beminde , voor uwe oogen te zien] of wel bij hare afwezigheid aan hoar te denken ?" ...Endo deze ij heren met '"). Elc hadde daer,, is wills gift wct, Sinen vrient ende sine vriendinnen , Sonder die vrouwe van' doer binnen, 55 Phesonie , die hare wale Conste deeken altemale Tote si beer stade sage AVaer doer best hair berte loge. Die Baudrijn begonste doe, 60 Ende sprac aldus den conine toe. Hem seithi: ',Het es redo (1r)45) Int lent van liaudre ends van Meden , Alsd u conincscap geet ut , Dat gi dan al over [1]unt 65 Secgen most des men a vraget.. — " Dat wert emmer van mi gewaget Seide die coninc. .Bi mire trowen, So vraegic a wore dese joncfrowen Ende bidde u met , dot gi 70 IVIi segt wile n bequamer si Soe te sicue owes liefs anscijn Die Diet scoenre en mochte sijn, Ende dat a so dwinget van minnen , Soe dat soete gepeins 1 ) int herte binnen, 75 Dat van hare comt te lens.... *) Het gedeelte van het fragment , dat bier aanvangt, komt volmaakt overeen met het oorspronkelijke, volgens bet door mij genomen afschrift near den Brass. en Parijsehen Codes (vs. 1S13 vlgg.): En la chambre Venus, a fin or entaillie, Fu la joie entr'eulx cinqt doucement commencic, Fors la suer Gadifer,, la belle Fezonie, Celle n'ot point d'ami , fait y avoit faillie. Mais la pucelle estoit courtoise et enseignie, Si s'cn sot bien couvrir si comme a cells toys, Tant qu' amour li resoit par amour conjoie, I ) lIs. S ..... mete gepeins, enz, De koning antwoordt : ,,Veel aangenamer en ook veel rustiger voor mijn hart is het drooinen aan mijne geliefdc dam hare gestadige tegenwoordigheid. Want (zoo vangt het vierde fragment aan *) Alsic sie mire scoendre anscijn , Dat niet scoenre en mochte sijn , Ende roder also een crike roet, Hare krespe haer, met al , op haer hoet , 80 Ende haren 2) roden lachenden mont So wert mijn herte tier stont So sere beruert van hare minnen , Die mi ontstckeu doet van binnen , Dat mi dunct dat ic niet 85 Noch en hore noch en sie iet ; Niet gevoelic noch en sie. Ende blivic hier in dit ende ye Endc besage haer scoen anscijn , So soudic so temaieert 3) sijn , 90 Dat mi al sonde dunken sage \Vat ic horde ofte wet ic sage. *) Verg. weder de franschen tekst , vs. 1855 vlgg. Quant je regard a plain la face qui rougoye , Les ieula vers et rians , la urine crespe et bloie, La honcho et le meuton , la gorge qui blanchoie De la belle pour qui fife amour me mestroie!, Je sui si tres mud n'est rieus que je voie: Miens ne voi , riens ne suns, ne rienz ne sentiroie , S'eu tel point decant li tout mon vivant estoie; Et pour ceste raison entengz et entendoie , Qu'en regarz esbahiz nulz arnanz ne s'esjoie. Alais quant jc sui tout soul en chambre quoite et quoie , Et le doulz souvenir a penser me ravoie De cc que j'ai vda se jamaiz le veoie; Alieulx et plus sagement vers li me contenroie, Et mez biens et niacin quoiement li diroie. Lors pens et contrcpens, record et estudoie, Et les ieux de mon cues en pensant li envoye, Si que tout mon decluit a penser me ravoie. Quant plus loing sui de lui , amours plus me maistroie Toes sui sien sans pareil : Dieu doinst qu'elle soit moye 1) Kreve, gekroesd , Lat. erlspus. 2) Hs. Ends op haren rodeo. 3) IIs. tentaieert. Het ww. temayeren bet, ontstelien , verontrusten, 1ti4. Mace wanneer ic ben allene Ende met niem an gemene , See comet mi dat soete gepeis 95 Dat ic liege hare ende gens 1 ) ; lc peise code weder peise In mini herte, dat ic te tscise 2) Houde , op verwermen ende op vereolen , Op bliseap cede op reeve gevolen , 100 Van hare, amine hoer grate dogt ..... Het fragment eindigt v66r nog de, honing met zijne thesis klaar is. Baudrijn stemt ganseh met het gevoelen van Betijs in. Op hare beurt stelt Phesonie, de eenige die niet beminde`, den koning eerie vraag : „Welke zijn do twee dingen die u in de liefde meest verheugen ?" De honing antwoordt : „Het zijn de hoop en de mijmering; doze vertroosten mij het best. Ills ik to veel bezwaard ben, zoo begirt het vijfde fragment, Alsic ben te sere verladen , (1607) So staen mi dese ij in staden 3) : Dies belovic mi meest van hen. Gedinkeu vertroes t mines son (1610) 105 Jegen meshope , code brinet te vo re.n Die scone die ic hebbe vercoren , Om doen tansiene der herten mijn Den rodeo mont , dat soete au scijn , Die kele wittere dan die sneer (1615) 110 Ende else mi doet die herte wee, Hope so geeft mi thoge goet, Dat mi mijn seer al sachten doet. Also dese ij vergadren mogen In mijn herte, so mager dogen 4 ) , (1620) 115 No pine, no rowe, no verdriet Lang inne wonen niet. Na dat ict can versinn en So staet mi aides van minnen,. ---,Here conin seide si , Phesonie , (1625) 120 ,Dus wel en wasie berecht Maers moet u geven ere ende goet, Ende tuwen lieve gelucke ende spoet". 1) Hare ende geMs , Mier en ginds. 2) Iets van iemand to tsijnse houden , is het fransche : (emir it eons. 5) Hs. So staen mi dese ij staden. 4) Dogen , subst. gebruikt : /ijr/en. /Use daer Phesonie die magt Haer questie hadde gevragt, (1630) 125 Vragede Edea naest dat..... Eden vraagt wat nu de dingen zijn die in zake van minnen het meeste ,,rouwe'° in het hart brengen ? — „Het zijn begeerte en vrees", zegt de koning. — „Welnu , herneemt Eden, gij hebt alle redenen om dien roues nit uw hart to verbannen." In den reeds bekenden tekst neemt hierop Ydorus onmiddel lijk het woord, 0111 op hare beurt den koning to ondervragen. Dock in ons laatste fragment neemt het verhaal cone gansch andere wending. De drie eerste regels schijilen aan de duiden dat de koning op de fijne toespeling van Eden heeft geantwoord. Meteen slaakt hij eenen zucht. Hierop sehildert ons de diehter het tafereel van //Venus camere," , waar de jonge lieden zoo vroolijk waren vereenigd. Het is eerst op annraden van Baudrijn dat Ydorus eene vraag opgeeft : „Welke zijn de drie dingen die de mimic best behoeden?" ...0 wel geraccte scone vricndinne". ,Vrowe " , seithi, " Venus die godinne Soe moets hebben lof code ere". Mettien so versuchti sere. 130 In Venus camere, geloeft das, Verg. weder den franschen tekst, vs. 1924 vlgg.: ,Dame " , ce dist le roi, qui gette un souspir, " Ainsi le voelle Amonr par son grd consentir!" En 1a, chambre Venus plaine de donee odour, Ram6 de ciprez, entremell6 de flour, Sus les tapis de soie fais a Inde Majour, Tinrent leer parlement ii loial ameour, Lea II contre les III a joie et a baudour. Mainte belle demande y ot fait celi jour, Et u roi qui ne ment ot bel respondeour, Sage et bien enparle' et vrai entenddour, Et le Bandrain fu sage , si ot bel parleour. Moms regards a la fresche coulour: " Dame " , dist le vallet, ',venue estez au tour, Or pas demander, Bien en avez loisour". — " Sire " , dist Idorus, ,volentier m'i atour " . etc. 'pat doze fragmenten behooren tot hetzelfde Ils., waarvan die in den Cassanzus (In'. XV vlgg.) zijn medegedeeld, lijdt bijna geen twijfel, vooral door de vergeliiking met het oorspronkelijke. 1k heb daarom gemeend ook bier den franschen tekst bij de door miju vriend medegedeelde stukken to moeten voegen. E. V. 100 Die vol van soeten gore was, Saten met earn bliden sinne ende live Die jonge liede alle vice: Twee jigen drie wasser daer. 135 Menege questie, dats waer,, Was lien coninc option dach Gevracht , des hi so hi best mach Berechte , na die verstantnesse mijn. Doen seide die Casseel Baudrijn 140 Tote Ydoruse ende seide nu: .Joncfrowe , nu behoret u, Vraget lien Conine u begeren.. —Here, dat soudic node ontberen. , Seide die wel grade smale , 145 Ende begonste daer hare tale: .Here ende vrient , nu berecht mi Welc dat iij dingo si Die de minne hoeden best, Want in mijn herte ie 1 ) is twest. 140 Bi ure cronen manics u, here... IIet antwoord van Betijs inaakt een einde can het koningsspel. Daarop volgt de episode van het sehaakspel , die het gansche verhaal sluit. 1) ie is eene konjektuur; het woord is in bet Es. onleesbaar. Brussel, Sept. 1870. AAMBORSTIG. ,AN DE REDACTIE VAN DEN TAAL- EN LETTERBODE. WelEdele In de 3e Afl. van den Taal- en Leterbode komt eon stukje voor van den Hoer Beckering Vinckers , waarin de vraag gedaan wordt of aanzborstig uit adonborstig of nit angborslig geboren is. 1k ben geen taancoefenaar maar eon medicus, en dos waag ik mij niet aan de afieiding lunar sla voor u een boekje na, dat niettegenstaande bet herfinalde malen oak door taalkundigen is aanbevolen , toch bij de bcoefenaars van bet vak in vergetelbeid schijnt geraakt to zijn. 1k herinner mid, dat ik bij het bestudeeren der verschillende editien van den Rosengaerl van den levrachlen vromen, icier beschrijving ik in het Ned. Tijdschrift voor Geneesk. 1804 gegeven heb, het woord in quaestio vond in de beteekenis, die de Ileer B. V. er flan gehecht had, met eenige wijziging. 1k heb de uitgaven van 1530 en 1560, die in mijn bezit zijn, nageslagen; deze zijn latere afdrukken van ecn onbekende editie van 1513 of 14 cn daarin vind ik Alidts den welcken die vrou cort ca adem wort, cage va der borst en beswijmt (1530) in bier dare wart de vrouwe cart va adorn enghc 11a der Borst en beswijmt (1560). Deee boekjes zijn vertalingen of van een hoogduitschen of van een latijnschen test, beide in 1513 als eerste editie Mtgegeven. De hoogclaitsche (mijn editie is van 1529) 'weft: " Darumb die frau eins kurtzcn athems Wirt, and engbrustig and geschwint. De latfinschc (mijn editie is van 1563) heeft quibus deinde puerpera fit asthmatica plerunique, crebroque deficit, atque exanimis .... jacct.” De duitsche uitgaaf is de oorspronkelijke , de latijnsche de vertaling er van. IIier is dus aslhmaliseh zoowel in het hoogd. als in het ned. door kortaden2ig vertaald , tcrwijl engbiivslig enge van lorsle gezegd wordt van het meer snelle ademen bij hevige koorts en op bet einde van bet Leven. Naar bet inij voorkomt zijn de beide begrippen langzamerband ineengesmolten; inaar en:i van Borst, een horst die moeielijk uitzette en inkrornp , schijnt wel het hoofdbcgrip gewoest to zijn. Bat/us Medicijnboeck Amsterdam 1627 (vertaling van 711,./:nny) verdeelt /lenborstigheid of amborstigheid in dric soorten Dispnea, Asthma en Orthopnea. Dispnaea, als den adem pijnelijck emit, onordentlijcle , loch sunder hart pijpen getrocken wort ; daerom daimon ook alsulcken siecken Dispnaci noemt , weleke door engigheyt tier burst en pijpen der houses; (longen) den adem met groote moeyte inhalen, cede daerniede rner moeyte Lebben , als met den selven wederom uyt to laten. Asthma dat is eenen herden treeleembet Adorn, dat meer swarighcyt is int uytlaten des Adems als int intrecken , alsoo dat snicks met eon sterck hijghen ende pijpen toegaet, ja met alsulcken engigheydt der Borst, dat het schijnt , dat doer den patient in blijven moot. Orthnpnea heeft dose ghebreken alle beyde , die coeint gemeynlijc soo sterck, dot den siecken , hij sij soo swack ale hij wilt, noehtans altijt moot overevndc sijii door vecese van versticken. De solve bevinden sock, met der loot, als sij overcijnde siju , dat sy den adorn veel Baiter nyt ende inhalen connen. Soo dat Dispnea alleene causeert ityt strackheyt der intreckende crachte des Adems. Asthma by foute van cracht die de overvlocdige dampen nyt do house behoort to drijven. Elide Orthopnea, doer cracht van den Adorn in to trecken cede nyt to drijven ghebrcect." Men horde mij doze opmerkingen ten goede. 1k vermeet mij niet kcnnis van le taal to hebben ; maar heb gegcven wat ik had. Deze Posenuaerts bestaan in verschillende drukken van 1529 tot 1700 en zoo veel or in verschillendc uitgaven en dialecten zijn, incest alle to vintlen in de biblietheek der Maatschappij your geneeskunst to Amsterdam. Van deze bockjes zijn er twee Kamperdrukken in Overijsselsch dialect, de oudste in de geinelde bibliotheek , de andere , die aan Dr. Halberts= heeft toebeboort', thans berustende op de Provinciale Bibliotheek van Friesland. De vergelij king der dialectcn kan dos gemakkelijk geschieden en de taalbeoefenaar kan or, zooals ik vroeger al deed opmerleen , veel in vinden. Utrecht, 9 Juli 70.Die. H. J. BROE118. DE OORSPRONG DER TAAL EN DE HYPOTHESE VAN DARWIN- ') DOOR. H. E. MOLTZER. § 1. De oorsprong der teal. ,,Indien ons remand", zegt HERDER, a) „het vraagstuk voorlegde, hoe de beelden van ons netvlies en ale ander° gewaarwordingen van onze versehillende zintuigen, onze voorstellingen en begrippen hoorbaar kunnen worden uitgedrukt door geluiden, en wel door geluiden, die, als waren ze dragers en voertuigen, onze gedachten kunnen overbrengen near een ander, wiens trommelvlies ze maar even doen trillen: ongetwijfeld hield men Bien persoon voor een krankzinnige, zijii vraagstuk in elk geval your onoplosbaar. Of welk verband is er denkbaar tusschen eene zichtbare kleur en een hoorbaren toon, die, golvende door de lucht , het vermogen bezit urn op zijne beurt de kleur weder aanschouwelijk your de oogen to tooveren°. Wet meg bet wezen, de taal, die — zegt BILDERDIJ b) Die 't stofloos met het stof vereenigt en vermengelt? Wet is het geheim dier Schildring zonder verf, door loutre luchtpenceelen , OorspronkeliA cane voorlezing , nitgesproken te Deventer op ha Nut en te Amsterdam in Felix. 12 170 die nu door hare kracht het stroomgeruisch der wateren 't Geplasch van 't klettrend nut 't geklak der beckjens klateren doet, dan Des afgronds joelen op 't gedonder van de lucht, En 't stormgebulder van den nood storm als hij zucht , nabootst; straks het zacht geritsel van het lover en het tjilpend piepen der gepluimde burgerschap afwisselt met het aaklig loeien des woudstiers naar zijn prooi , met krakend raafgekras en knettrend uilgeknap; die liefde en haat met onderscheid van klanken te bezielen en het hart met sombren weemoed, als een mistdamp, te overwalmen; die vreugde en droef heid , den hemel en de hel voor ons nit te storten weet : wat is het geheina der kunst van spreken ? Gemakkelijk is de kwestie niet : tech kan het geen verwondering baron, dat de wetenschap door alle eeuwen peen Naar beste kraehten heeft ingespannen om tot eene bevredigende oplossing to geraken. De gave der taal is iets aid treffelijks , zoo heerlijks, dat het zeer onnatuurlijk ware geweest, indien de menschelijke geest er niet onverdroten naar had gestreefd, om de bronnen te ontdekken, waaruit de taal is ontsprongen. Der woorden indachtig „tout genre est bon hormis le genre ennuyeux" wil ik niet beginnen met eene uiteenzetting der verschillende meeningen en onderstellingen , die in vroeger en later tijd ter verklaring zijn aangevoerd en verdedigd : ik bepaal mij tot de allervoornaamste, die tevens den meesten bijval hebben verworven. „Van goddelijken oorsprong is noodwendig de taal", redeneeren sommigen. „Van menschenkinderen kan m onmogelijk het werk wezen, ze moet eene schepping van den Volmaakte zijn. Heeft niet alles in de natuur zijn eigenaardigen klank, geeft het niet al geluid? De dieren des velds, de vogelen des hemels, — het gulden tijdperk , waarin ze, naar de overlevering , nog spraken met den mensch , moge zijn voorhijgegaan ze verstaan elkak kennelijk , ze vragen en antwoorden : het geloei der koeien, het gekraai der hanen, het gehinnik der paarden, een en ander is ja wel onverstaanbaar voor ons menschen, maar zien en merken wij 171 niet aan de beesten, dat die uitingen onder hen ongeveer dezelfde rol vervullen als onder ons de spraak ? En zouden dan nu schepselen , die zooveel lager staan dan de beer der schepping , van God uitnemender gezegend en uitgebreider bevoorrecht zijn dan de mensch ? Neen, dien hij schiep naar zijn beeld en zijne gelijkenis, dien heeft hij ook toegerust met het vermogen der spraak : hij heeft den mensch niet minder gemaakt dan de ezelin van Bileam : den mensch moet zijne taal ingeschapen zijn evenals den dieren de hunne il . c) Die bewering moge getnigen van ingenomenheid met ons geslacht, zij is in strijd met de •uitkomsten der ervaring; de vergelijking namelijk van zulke dierlijke geluiden met de inenschelijke taal gnat mark, zeer mank. De eerste, als gekras , gebl a f, gebrnl , gebrom, gegons , gezang worden bloot instinetmatig voortgebracht : geen leeuw die onderwijs krijgt in het brullen, geen na,chtegaal die les neemt in het zingen : de een zoowel ale de ander doet dat van zelf, van nature, zonder dat 't behoeft te worden aangeleerd en aangekweekt. Ook al wordt het vogeltje terstond na de geboorte uit het nest genomen en tot de cellulaire gevangenschap van het kooitje gedoemd, het vergeldt geen kwaad met kwaad door zijn stemgeluid te smoren, maar zal even lief ale de kinderen der vrije natuur de toners kweelen van zijn lied. Taal daarentegen , tot zelfs de moedertaal toe, moet worden geleerd : , kermen , stenen , krijten, senateren... diet doer ook wij van nature, dat moeten we zelfs yank afleeren, maar Hollandsch spreken kunnen we alleen ale onze moeder het heeft voorgedaan. Het jongske, waarnaede op zekeren avond de Grief Von Bismarck in zijn kwartier is verrast , moge van Fransche ouders wezen, uit zich zelf zal het te Berlijn evenmin praten van „la grande nation" en „la grace de Dieu" als van de „/yacht am Rhein" en „Gotten Gnade". Er is meer. Een hood blaft tegenwoordig niet anders dan de Cerberus van het schimmenrijk het eenmaal deed, en de leeuvverik tiereliert bier te lande juist zoo ale hij overal elders tiereliert; desgelijks alle andere beesten, ze varieeren hun theme nooit , ze zingen steeds het oude liedje en reamer op dezelfde wijs; ivat ingeboren is, pleegt namelijk onveranderlijk van card te zijn. Niet alzoo 12* 1 72 de taal: of is die van gisteren en van heden hetzelfde ? Hemelsbreed verschil is er tasschen het Hollandsch van de xIVe en dat van de xixe eeuw ; tusschen het Frausch van ItABELAIS en dat van PAUL Louis; de taal der 011e Kamelen van Fuuz REUTER en die der Camera Obseara , zou men wel zeggen , dat beide 66ner nweder kinderen zijn? Het is dus zeer gewaagd het natuurlijk geluid der beesten en de menschelijke spraak op 66ne lijn to stollen; indien het eerste vrij zeker ingeboreu is , van de laatste is veeleer het tegendeel aannenaelijk. Daarom stain anderen de meening voor, dat God aan zijn schepsel de gave der taal heeft geschonken door eene onmiddellijke openbaring. Men doet een beroep op Genesis I, vs. 19 en 20: „want als de heere God uit de aarde al bet gedierte des voids en al bet gevogelte des hemels gemaakt had, zoo bracht hij die tot Adam out te zien hoe hij ze noemen zou, en zooals Adam alle levende ziel noemen zou, dat zou hun naam zijn. Zoo had Adam genoemd de namen van al het vee en van het gevogelte des hemels en van al het gedierte des velds" d): doch , is dat afdoende? Of zullen wij met de Arabische vertaling dus lezen : „hij bracht ze tot Adam om hem te toonen, hoe hij ze noemen moest" ? Maar dart is niet duidelijk , hoe de heere God, blijkens een vorig vers , den mensch had geboden , zeggende : //van alien boom dozes hofs zult gij vrijelijk eten", enz. : hoe had Adam dat kunnen verstaan, indien hem de taal nog moest worden geopenbaard? In ieder geval is dat beroep op de H. Schrift van hoogst twijfelachtige zekerheid, en andere plaatsen zijn niet bij to brengen : maar bovendien... „Gott selbst als Lehrmeister der Menschen aufgetreten" ! e) Ik weet niet hoe 't in dozen met andereu gesteld is, maar ik voor mij vied de voorstelling Gode onwaardig , durchaus ungottlich. God zoo sprekende en onderwijzende : onderstelt het niet spraakorganen, tong, tanden, keel ? Ook geloof ik niet met LESSING f) aan den oingang van de kinderen der menschen met wezens van edeler natuur, waarvan zij het geheim der kunst van spreken zouden hebben afgeluisterd. Stellig heeft hij dat gelezen in het bock der verdichting, althans 173 de geschiedenis meldt er niets hoegenaamd van. Maar is het ook niet ondenkbaax , dat iemand taal zou kunnen leeren , dat wil zeggen gedachten en denkbeelden en voorstellingen uitdrukken , zonder to zijn inp;eleid en ingewijd in die onzichtbare wereld des geestes , zonder den sin en de beteek.enis van de woorden der taal te vatten : wat zou er van hem zijn geworden dan een klinkend motaal en eene luidende schel die holle klanken voortbrengt ? wit anders dan een papegaai, wiens praten toch altijd een „dom praatje hl blijft ? Indien dan de taal noch ingeschapen noch geopenbaard is, zal zij eene vinding wezen van het veranft des menschen. Poch hoe ? Moeten wij de toevlucht nemen tot de onderstelling — en bet is eene meening van ouden datum — dat , ten einde een doelmatig middel van gedachtenwisseling te verkrijgen , door de menschenkinderen eene vergadering is belegd , waarin men is overeengekomen om eon bond to stichten , een taalboncl ? En het doel van lien bond mu clan geweest zijn, dat de menschen van een en hetzelfde voorwerp steeds zouden spreken door middel van een en dezelfde verbinding van spran_kgelitiden ; de voorstelling van een en hetzelfde ding voortaan en voor goed te kennen geven door een en hetzelfde hoorbare teeken , onvoorwaardelijk aan een of andere zaak een bepaalden naam verleenen : een olifant by. olifant en nooit anders dan olifant, een ezel overal en altijd ezel noemen ? u) Het zou dan zijn gegaan met de woorden als met de gestempelde goldstukken : evenals niet alle, goud en silver ruilvermogen heeft , maar slechts dat waarop de beeldenaar prijkt , desgelijks sal men ook no die overeenkomst niet met een of a,nderen willekeurigen naam in het maatschappclijk verkeer hebben terecht gekund , maar eenig en alleen met die, welke uitdrukkelijk door de vergadering geldig en gangbaar yerklaard , om zoo te zeggen geijkt waren. Wie een olifant ezel noemde en oingekeerd , of wie een olifant olidier nomnde , liep gevaar van niet te worden begrepen : limners hij had kennelijk een taaltje op eigen hand, voor hem alleen verstaanbaar ? Het is te betreuren , dat evenmin het proces-verbaal van deze meeting als van die waarin bet Contrat social is geredigeerd , stoat opgeteekend in de Jaarboeken van ons geslacht. Want hoe is zulk 174 eene overeenkomst algemeen verbindend geworden ? Of Bever, hoe is men tot een besluit gekomen? hoe is zelfs discussie mogelijk geweest zonder dat men ... o, de opmerking van HEYSE is ondeugend : „om het over eene dergelijke verbintenis eons to warden, moesten de menschen elkaar alvast verstaan : sie hi.itten also Sprache scion besitzen mtissen, um die Sprache einfiihren zu kOnnen". h ) De voorstanders dier meening zouden dus den oorsprong willen bewijzen van iets, waarvan zij het bestaan bij hunne redeneering stilzwijgend veronderstellen. Alsof ik, om de origine van het letterschrift to verklaren, zou mogen zeggen : door eene schriftelijke verbintenis heeft men ens letterschrift in het leven geroepen. Men gevoelt het gebrekkige van 't betoog, de kwestie wordt eenvoudig verschoven. Niet ingeboren , niet van den hemel nee,rgeclaald, niet uitgedacht door het mensehelijk brein en ingevoerd door overeenkomst : zwaait dan wellieht op taalkundig gebied het toeval den schepter en stellen gril en willekettr de wet? Van dit gevoelen is o. a. een wijsgeer der oudheid „Yraag mij niet" — spreekt DIODO- RUS -„waarom ik dit voorwerp zits en dat z65 noem ! Ik kon ze immers even goed anders noemen? Wat let mij de slaven, die ik Jan, Piet en Klaas noem , bijwoorden en voegwoorden tot namen te geven? Indien het me behaagt van stonden can Jan te noemen Ofschoon , Piet Maar en Klaas Evenwel , — gelooft gij , dat bij ongeluk Evenwel den rug zal krommen voor de zweepslagen, die ik niet onduidelijk te kennen geef dat can Ofschool zijn toegeclacht? Evenmin took als er eenig het minste verband bestaat tusschen mijn slaAf en den naam Jan, evenmin bestaat dat tussehen mijn slaaf, en den naam Ofschoon: een naam is jets willekeurigs, iets toevalligs". 1) Rira Bien qui rira le dernier : die wijsgeer ziet alleen can wat veer oogen is, en schijnt niet te weten, dat hetgeen door verloop van tijd zoo onnaspeurbaar wordt, dat het aan de waarneming ontsnapt , niet to min primitief baarblijkelijk kan hebben bestaan. Omdat wij de oude lappen niet herkennen in het billet doux, zou daarom de voddenraper niet zamelen voor de papierfabriek ? Ziedaar de incest gangbare opinies : in het kruisvuur van 175 den strijd der meeningen van Guian's, k) RENAN , MAX MUL- LER, m) STEINTHAL 21) ell anderen ma; ik me Met begeven : alleen de verklaring van de verschillende leuzen, hot „Man rings" van den schrijver der Lectures ; het „Spontamlment" des dichters van la vie de Jesus ; het ,,Sprechen ist Denken" van den grondlegger der Germaansche philologie , en het „Die Sprache ist des allgemeinste , ganz eigentliche Apperceptionsmittel" van Steinthal zou me te ver voeren. Bovendien geven ook de laatstgenoemde theorieiln goon van alle cone m. bevredigende verklaring van de wording der teal. Zouden wij het moeten opgeven ? Op de Gedenkschriften van do oudste menschen hehoeven we niet to wachten oin uitsluitsel te krijgen : znllen we de proof herhalen door Frederik den Tweede van Duitschland en James den Yierde van Schotland op voorbeeld van Aegvpte's honing Psammetichus genomen ? Pe Aegyptenaren — zoo luidt het eenyoudig verhaal van den Griekschen geschiedschrij, Fer — waren voor zijn tijd algemeen van oordeel, dot zij de oudste menschen waren van de wereld. Psammetichus, zonder de uitspraak der publieke opinie volstrekt te verwerpen, meende, dat de zaak nog niet was nitgemaakt, en het een onderzoek instellen. Dan vergeefs : hij word Met wijzer. Nu zou hij zion, of het vraagstuk proefondervindelijk op te lossen was. De honing gaf daartoe bevel twee pasgeboren kinders — van arme ouders natuurlijk — bij zijn herder in den kost te doen, met dozen verstande, dat hij ze afgescheiden van de kudde en van alle leyende ziel moest groot brengen. Ze werden gevoed door eene geit of, zooals eene ander° losing wil , gezoogd door cone vrouw, die de honing voor dit bijzonder geval eenvoudig tong had Wen uitsnijden. Geon sterveling mocht eon woord spreken in hunno nabijheid. De honing wilde weton wet de oorspronkelijhe , dus de ondste, teal was : want den was hem tevens bekend , wat 't eerste en oudste yolk was geweest , indien namelijk hij nog maar navorschte door welk yolk die teal was gesproken. Het duurde twee jaar eer de Heinen, die overigens even luidruchtig waren als enclose hinders, een enkel verstaanbaar geluid uitbrachten. Op zekeren slag evenwel — de herder had 176 nauwelijks de deur van de hut opengedaan — springer ze naar hem toe, klouteren tegen hem op ell roepen : „POLO; , (3E1404', (3ŁX0;." Dat was, dacht de man, meer clan geschreeuw en getier,, dat was blijkbaar een woord. Onmiddellijk geeft hij er Zijne Majesteit kennis van, wien nu slechts restte to onderzoeken tot welke taal dat woordeke „Pocoe behoorde. Hij beyond dat het die was der Phrygiers, waarin 't beteekende „brood". Hunne teal was dus de oorspronkelijke , dacht de koning , de Phrygiers zelven 't oudste yolk. De Aenrptenaren be,schouwden na clien tijd hunne eigene adelbrieven van iets jonger datum dan die der Phrygiers. Wij kunnen om de wording der teal to verklaren eene dergelijke methode moeilijk volgen. Kikvorschen , konijnen en honden heeft de physioloog zooveel .tot zijne beschikking als hij noodig heeft, om de working der vergiften op het dierlijk organisme te ervaren ; de kwade wereld wil, dat in academische ziekenhuizen behalve op het cadaver ook wel proeven worden gedaan op levende lijven het is mogelijk , en tech geloof ik , dat de taalkundige, durfde hij andermaal , al ware het met eigen kroost, de kinderproof bestaan , welhaast in 66.11 adem zou worden genoemd met de uitvinders van chassepot en mitrailleuse. Bovendien is gelukkig het goed recht , ook van arme zuig,elingen , tegenwoordig zoo stevig gewcarborgd , dat er aan iets dergelijks niet to denkeu valt. Trouwens wij kunnen langs anderen weg, op moor humane wijze, hetzelfde doel bereiken. Langs deiizelfden weg, der waarneming namelijk. Want den koninklijken weg der ervaring to verlaten , zou hoogst gevaarlijk zijn, die der bespiegeling tool' voert zoo licht naar hot rijk der verbeelding, „ins Blaue hinein". De natuur op de dead betrappen , zegt de talentvolle FREDERIC WILLIAM FARRAR., daarop komt het aan. De vraag is, of we dat kunnen. 1k zou meenen van ja. Ook wij zijn in de gelegenheid elken dag , elk mu, om waar te nemen hoe het woord wordt geboren en de taal geschapen, hoe de mensch zich dat dierbare kleinood beide verwerft en verwerkt. Naar de bakermat van ens geslacht mogen we do schreden niet kunnen richten : de pleats, waar vuunnand en wieg en tafelstoel onzer eigene kleinen staan, is niet ver van een iegelijk onzer. En de kinderen der natuur, 177 de nog woeste en wilde, ruwe en onbeschaafde volksstammen : aangaande hen en hunne zeer primitieve en daardoor luttel of niets verba.sterde wijze van spreken leggen de re,isbesebrijvingen eon getuigenis af,, dat veel Licht verspreidt. Voorts zijn de kinderen der duisternis , die nit den booze zijn, ik bedoel het gild der dieven en roovers , vaak genoodzaakt zich eon geseliikt middel van onderlinge gedaehtenwisseling to formeeren , uitsluitend dienstig voor de ingewijden, eene eigene teal, te vergelijken met het cijferschrift der diploinaten , voor 'hoover 't onverklaarbaar is voor elk, die er den slentel van mist : ik bedoel het zoogenaamde „argot". In drie werkplaatsen wear woorden worden gesmeed, de kinderkamer, de grot van den wilde en het roovershol wensch ik, mijn lezer,, a binnen to leiden : wij willen het werk der taalseliepping aldaar bespieden. De kinderkamer. Xis bet kind de dagen der natuurlijke ge- Laren en dierlijke geluiden heeft doorleefd , en wat 'neer doet dan staroogend voor zich nit kijken en het vingertje in den mond steken , vernemen we klanken als , ?IV , — bee, bee, — m , me, waarmede blijkbaar — het kind wijst er bovendien near — een bond, een koe en een sehaap worden bedoeld. Soms — maar paarden laten zich niet dikwijls hooren — soms heeft zoo'n klank veel van gehinnik , en zien wij dat daarmede wordt te kennen gegeven, dat het een paard ziet. Eon ezel ken het bezwaarlijk een naam geven : in Groningen althans , wear ezels zeiven zeldzoom zijn, worden we zelden of nooit ontheald op gebalk. Maar de goes — we weten alien dat ze op de kinderkamer miauw beet; en de bij , is het niet opmerkelijk , dat ze door 't kleine volkje van Engeland bumblebee wordt genoemd? En de bean beet dear zeer eigenaardig cock-a-doodle-doo. Voorts wordt het onweder genoemd near het statig rollen van den donder ; en de stoomwagen , die zijne aannadering verkondigt door — zooals VAN BEEns P) het uitdrukt „een dabble golp van dampen uit to spniten en woest-snuivend to proesten° — is hij niet de sene-sehe Eindelijk is bet een feit , dat in de kinderwereld een horloge in den regel met den naam van lik-lik; een schel met lien van lingelin g ; de klok van den toren wordt ge 178 doopt met dien van born-/am. En — de geloofwaardigheid van het vertelsel daargelaten — is het took opmerkelijk, dat het eerste woord van die hinders, waarop de honing van legypte zijne proof heeft geclean, zoo hebben geluid „Pessoe, want, waren ze niet van eene geit gozoogd? Ze zullen dus eenvoudig de geit heb ben nageblaard. Op nog eon pair, — weer ook niet, immers wie boekstaaft de stamelende, klanken der kinderen ?? — op nog eon pair historische bijzonderheden ken ik wijzen. Na de oorlogen van het eerste keizerrijk is er to Overdvke eon asiel voor verwaarloosde weesjes gesticht, waarin miller andere is opgenomen zekere Clemens. Van dot mannetje stoat opgeteekend, dot zijne kennis van vogels en van knob wijze van doen bnitengemeen groot was, dat hij elken vogel eon bepaalden, yank zeer gepasten naam van zijne eigene vinding had gegevea, dien de beestjes herkenden zoodra hij ze hoot : elk van die namen nu had dit caracteristiehe , dat het eon V10172 parlanh was, eon naam die als 't ware van zelf sprok , omdat hij loot verschillvnul geluid van de onderscheidene vogels weergaf. De termen der ornithologen kende het ventje natuurlijk niet : gelijk alle andere hinders in zijn geval zouden hebben gedaan, had Clemens zich op zijne wijze geholpen en was bij de naamgeving eenvoudig op den klank afgegann. Desgelijks doen de hinders van Indisehe en Canadasche dorpen, die volgens getuigenis van eon zondeling hun eigen taaltje spreken, afwijkende van den gewonen conversatie-toon der groote menschen. q) Ik stel u voor de kinderkamer to verlaten. llij dunkt, wij hebben eenige ervaring opgedaan. Zijn niet de meeste woorden, die de kinderen zelven formeeren, d. i. die ze niet overnemen van moeder of min , die ze niet nabauwen of impraten, al de woorden van hun eigen vinding , hun eigen schepping, zijn ze niet kennelijk nabootsing van geluiden, die worden voortgebracht door beesten en levenlooze, voorwerpen? Ze doen die geluiden na, en noemen eon en ander verschillend , al imamate van het geluid, dat het geeft : rle taal der kinderwereld is seer rijk aan zoogenaamde klankn abootsingen. T hans wil n ,,elachte voorgaan near de grot van de kin c deren der natuur, of hover laten we doze en gene reisbeschrijving 179 opslaan, waardoor we worden ingelicht o. a. aangaande de teal der Wilde volksstammen. In menig opzicht den kleinen gelijk, zijn zij het stellig in hunne wijze van sprelen. Ja , die is zoo gebrekkig , zoo onbeholpen , dat de reizigers, veelal zendelingen, er letterlijk van getroffen zijn , en wij bun getuigenis nauwelijks kunnen gelooven. Van de teal onzer beschaafde maetschappij moeten wij abstraheeren , hear bijna geheel wegdenken , om ons ook maar eene flanwe voorstelling to kunnen vormen van een toestand zoo primitief b. v. als die van den Yamparico , die eene soort van brabbeltaal heeft als het gebrom van eon hoed; of als dien van de boschbewoners van Malacca, wier spreak wel iets moet hebben van 't gekweel van vogels; of als dien van de Veddahs op Ceylon, wier teal bestaat nit een goring aantal klanken, even als die der Paris van Brazilie en die der bewoners van Victoria, die letterlijk niet vender kunnen tellen clan Brie, geen woorden hebben voor ons „gisteren fi en „morgen fi, maar zich genoodzaakt zien om bij gebrek van de noodige hoorbare teekens zichtbare to bezigen , en wear de teal hen begeeft zich te behelpen met gebaren en mines, waardoor ze elktiar als 't ware seinen geven. r) Maar is het nu met opmerkelijk , dat wij juist bij dergelijke natnurmenschen hetzelfde waarnemen als in de kinderwereld Een paar voorbeelden slechts : in de teal van 't eiland near George Vancouver genoemd beet hetgeen wij uitdrukken door koken liplip; ons lichen: ke=let ; s) in die van Australia is de naam van den mannetjespapegaai kirakira , van de wijfjespapegaai kunneta; van den kikvorsch kov-kang ; van den havik pipita; in een Noord-Americaansch dialect beet de nil koskotho9-oo; de gams Aisheeb ; de ratelslang ski-shi-giva: blijkbaar alle klanken, die in meer of mindere mate het geluid nabootsen van het voorwerp , dat er door worth aangeduicl. En zoo zijn er moor. Ik voor mij ben geneigd van de oude legende , dat de Aegyptenaren zich zdd ling hebben bediend van eene teal uitsluitend bestaande in nabootsingen van dierlijke geluiden , totdat hun god Thoth hen beter heeft geleerd, van die legende de kern van waarheid geloovig aan to nemen. Eene andere legend° verhaalt, dat in den ouden tijd de goede 180 God een middel heeft moeten bedenken om zijne schepselen, Wien, stork als ze zich vermenigvuldigden , de geboortegrond alras een te enge woonplaats werd, to verspreiden over den aardbodem. Hij zou daartoe elken stain zijne eigenaardige taal schenken. En nu liet hij een groot vuur ontsteken en een ketel met water daarover hangen. Als het. water tot kokens toe was verhit, moesten ze zich stamsgewijs om den ketel groepeeren en luisteren naar de tonen van het zingende water : zoo leerde hij ze alle him spreek.werktuig op v-erschillende wijze stemmen. Of zal, gelijk wederom eene macre legende wil, de G-odheid in een heilig wood zijne schepselen hebben vereenigd, en hun de hemelsche muziek en het lied der sfeeren in de ooren hebben doen ruischen? En zillion toen de popel het ritselen, de beek het kabbelen , de storm het gieren , de vogel het zingen hebben geleerd P De visschen hadden den kop met hooger nit het water gestoken dan de oogen , hun ooren waren er onder gebleven : zij hadden alleen gezien, niet gehoord, this zijn ze stom gebleven. De mensch heeft den geheelen schat der tonen opgeva.ngen : en alle weet hij ze weer to geven in het lied, waarmee hij lovend en dankend den room der goden verheerlijkt. De stemmen uit den voortijd bevestigen alzoo het getuigenis van geografen en ze,ndelingen, dat, ook in de kindsheid van ons geslacht, de stamelende nitingen des menschen voor een good deel niet anders zijn dan klunknabootsingen. De woordenboeken der dieventaal bevatten insgelijks menig belangrijk artikeltje van taalfabricatie. Op velerlei mauler; door vormverandering, door wijziging van beteekenis b. v. weten de dieven de bestaande woorden zoo volmaakt onk-enbaar to maken, z66 te vermommen, dat hun praat abracadabra wordt voor elk die niet in de bende is opgenomen, maar hunzelven als middel van verstandhouding en gedachtenwisseling even uitmuntende diensten doet als den vrijmetselaren him bepaald manuaal. Peels dus kunnen ze de taal van het gild der eerlijke en quasi-eerlijke lieden , ingericht dan altijd naar hunne behoeften , voor hun doel aanwenden; deels — en dit is voor ons van meer belang — doen ze dat niet, maar smeden fonkelnieuwe woorden, waarvan zij 181 zich het natuurlijk monopolie verwerven. Onder die scheppingen van eigen maaksel treffen we bij Fransche , Duitsche, Engelsche , Italiaansche dieven b. v. can : den naam tick of tocriante voor klok; grugnante, grunnicket, grondin voor big; humbox voor preekstoel; rattler voor wagen; &dant voor schaap; cric-croc voor toast; pap voor schoen; Arad voor paard ; tourlouru voor gendarme, aldus naar het geneurie van de schildwachts, en dergelijke. Om kort te gaan, ook de dieventaal vloeit over van klanknabootsingen. En daarom is dat „argot" oils zoo dierbaar. Want wie niet opgroeit voor de galg — of nu die is afgeschaft voor vijftien jaar met de kosten brengt tegenwoordig weinig of Been nieuwe woorden in omloop inimers de geniaalste dichter zal in den regel het hoogstens zoo ver brengen dat hij vermag to tooveren met den voorraad, die hem is overgele,verd? Thans, na eon genoegzaam aantal verschijnselen te hebben onderzocht, willen wij het veld van onze waarneming verlaten. We hebben, naar mij voorkomt, recht en reden aan to nemen, dat overal waar heden ten dage woorden geboren en talon geschapen worden, ze grootendeels het ontstaan te danker hebben aan reproductie der uitingen en geluiden van beide levende en levenlooze wezens, en als 't ware de echo zijn der stemmen, die zich allerwege in de natuur doer hooren, de onbewuste en onwillekeurige nahootsing der klanken die worden voortgebracht zoo door bezielde als door niet bezielde creaturen. En bauwen de kinderen en de wilden auks wat ze hooren na, zonder het te willen en to weten, instinctmatig , ik zou haast zeggen van nature, ook waar de dief door de moeder der uitvindingen, door den wood, wordt gedrongen mu met voorbedachten rade nieuwe woorden to smeden, weet hij met al zijn geslepen vernuft, met al zijn listigen toeleg, goon ander richtsnoer to bedenken dan — op den klank of le gaan. Maar, indien we nu al tegenwoordig bij de naaingeving overal en altijd de klanknabool,9ing eene gewichtige rol zien spelen, is dan het vermoeden gewaagd, dat het ook in den voortijd desgelijks zal zijn toegegaan? Wet zich aan ons openbaart als eene onveranderlijke, eene constante wet, moeten we, mogen we de 182 working daarvan uitsluitend beperken tot wizen eigen tijd? Of viol er niets van boron naar beneden, voordat NEwTos zijne bekende wet had ontdekt, eu bewogen rich de planeten wellieht niet in ellipsen ow de zon , voordat KEPLER de zijne had gevonden? Even ongerijmd als het zou wizen lets dergelijks te beweren, even ongerijmd zou het zijn te stellen, dat de wetensehap van hot heden der teal volstrekt onvruchtbaar zou zijn voor die van Naar verleden en hear ontstaan. Integendeel : profeteert de wetenschap aangaande de dingen die dear komen zullen, niet minder sehiet ze hare stralen in het ondoordringbaar duister der eeuwen en onthult aan ouzel bilk wet in eon stikdonkeren nacht verborgen schijnt. Wij hebben, ook op grond der resuttaten van het historisch onderzoek, alle reeht tot de (diderstelling, dat zeer veel woorden, zoo niet de meeste, oorspronkelijk niets tinders zijn geweest dan klanknaboolsingen ; dat bet zelfs met de thins bij uitstek beschaafde en ontwikkelde litterarisehe talon, de Semitische b. v. en de Arisehe, in den beginne evenzoo gesehapen stolid; dat ook onze voorouders primitief eerie teal spraken in alles gelijk can het geklikklak van de Hottentotten. De Oxfordsche Hoogleeraar MAN MiiLLER moge met die onderstelling , weasel bij spettenderwijs den naam geelt van bow-wowtheorie, onmeedoogend den drank steken, ik moon dat tegenover hem de geleerde FARRAR hear goed recht kraehtig en afdoende heeft gehandhaafd. En dnarom zou ik niet onvoorwaardelijk de voorstelling durven aanvaarden, die de Heer TEN KATE op de schilderij van De Sekepping heeft gegeven van den eersten Adam: t Hoofd gebogen must al het schepsel 't stof: zijn stal wijst near den hoogen , En tot den hemel is zijn voorhoofd opgerieht. Gods eigen majesteit zweeft op zijn aangezicht In wondre spelingen , en Gods onsterilijk Leven Licht uit die oogen , wear bezielde tranen bevel, Maar van eon glimlach als een zonnescbijn doorstraald. Die handen , door wier sneettw de blaauwende ader dwaalt, Zijn uitgebreid als tot eon Priesterlijken zegen ; Die lippen , frisch gelijk een lenteroos, bewegen , En ;WADER, VADER! " ruischt het eerste Menschenwoord., . t) 183 Tegen het laatste zou ik wel eenig bezwaar hebben ; het is m. to fraai gekleurd. De voorstelling der Heilige Schrift, dat Adam zijn eerste woord nitbrengt, als — ik loot wederom den dicker spreken als ,,daer dwaerelt In borate rij De Dicrenwaereld Den mensch voorbij En alien groeten Hun Opperheer " , u) dat dus zijn eerste woord een diernaam is geweest, die voorstelling verdient, meen ik, de voorkeur. Het is er verre, van dean dat klanknaloolsing de eenige bron zou wezen waaruit de teal is ontsprongen. Er is nicer. Ik bedoel de pooh-poo4-theorie, gelijk ze tot groote ergernis van vele linguisten door MAX MULLER, work geheeten. De zaak is deze. :tan die kleine wereld , waarvan zelven de alpha en de omega zijn, ons eigen organisme dus, en arm de buitenwereld danken wij tat van gewaarwordingen en indrukken : we ruiken , proeven, zien , hooren , voelen allerlei aangenaams en ouaangenaams. Het eene verdringt het andere en zoo goat het aanhoudend voort, steeds voort: daar is geeue verpooziug van den golfslag. Elk oogenblik brengt wat coders, elk punt des tijds komt er „verandering • in het gezieht van onzen droorn". Met onverstoorbare kalmte plegen wij onze reize door het aardsche dal to vervolgen; wij zijn can zeer veel gewend gern.akt ; wij vinden zelfs, clot er niets nieuws is onder de zon. Of het moest wezen, dot een of ander ons „frappeert", dat we als „geideetriseerd" worden ., clan — en hierop komt het can — don geveu we onwillekenrig den boezem lucht door een kreet to sicken, den kreet van vrees, van smart , van bewondering, van afschnw,, van wanlioop, van verrassing, van vreugde, van droef heicl , van teleurstelling. Nature in many tones complains, Has many sounds to tell her pains, But for her joys has only three, And those but small ones, ha! ha! he!, 184 zingt Dr. KING. v) Op velerlei wijze, inderdaad: het ach , het cc/ , het bah, het pooh, het ji , liet he' , het ai — dear zijn er meer — voer ik aan ten betooge , dat de onderscheidene gewaarwordingen en indrukken aan ons stemorgaan een verschillenden toon ontlokken, en tevens dat eene en dezelfde bevinding kennelijk de snaren van cue menschelijk spreekwerktuig doet trillen op vrij gelijke wijs. Uw bah is — dit acht ik buiten kijf — het gevolg van gelleel iets anders dan uw he'; en nit uw ai durf ik voorspellen, dat gij u b. v. op do tong hebt gebeten. En als vader MAE-CHANT zich beklaagt, dat in den slechten adellijken tijd de edelman tot den poorter zeide Fi , begrijpt elk , dat hij daarbij den netts optrok en op zulk eene inleiding zeer eigenaardig volgen liet : „Scheer je wog, ik ken je niet luchten of zien." Na dat Fi konden we immers ook onmogelijk een compliment verwachten? Ann elke impressie die ons treft , geven we expressie, en deze, zegt CHAVEE „echo des emotions profondes de Mine, traduit l'affection du moment, de la minute, plus fiLlement, (pie touter les descriptions no pourraient le faire". w) 1k vestig nog de aandacht op de bijzonderheid , dat menschen van weinig beschaving en ontwikkeling, vischvrouwen, dppelwijyen, sjouwerlieden en zeesoldaten b. v., akelig rijk ziju in dergelijke nitingen , een versehijnsel dat trouwens eveneens wordt waargenomen bij Indianen, Katters en Nieuwzeelanders , dus bij wilde volksstammen x). En het Ian niet bevreemden, als we hedenken , dat, naarmate de mensch toeneemt in kemiis des onderscheids en het wezen der dingen beter doorziet , hij zich allengs over minder begint to verwonderen en te verbazen , rustiger den blik laat weiden over alles wet hem wedervaart. Op dergelijke gevoelsuitingen sal men den wijsgeer zelden betrappen. De bedoelde ongoezemifigen nu worden evenals de klahknabootsingen almede, aangeinerkt als het erts , waarin bet edele metaal is verborge,n ; de grondstof waaruit het woord is gemaakt en de teal gevormd. Door de woorden to ontleden in de versehillende bestanddeelen , waaruit ze zijn samengesteld , is men met genoegsame zekerheid tot dat resultant gekomen. In de derdo en laatste pleats herinner ik n de zoogenaamde 185 Lautgeberden, vocal gestures, geijkte termen voor die soort van klanken en klankverbindingen waardoor we werken op onzen evenmensch. Door eene korte toelichting hoop ik aan de duidelijkheid niet te kort te doen. ii) Gij wilt iemand tot staan brengen of tot stilte manen; gij loopt er een achterna om hem in te halen; gij tracht den ander een wenk te geven of te beduiden, dat gij niet van hem gediend zijt ; dezen moedigt gij aan, genen schrikt gij af; uw paard moet in galop, uw hond de Naas achterna straks zal uw telganger moeten stilstaan , want gij wilt afstijgen , de hond uw spoor weer volgen : hoe zult gij het aanleggen of — want van aanieggen ken geen sprake zijn, het gaat bliksemsnel ! — hoe wekt gij de aandacht van mensch of beest? Eene 8 en eene t is het eenvoudige middel om loopen in staan te veranderen, 81 hebt gij alleen to zeggen; eene h met eene u, hu, doet op het lastdier dezelfde working als eon Map met de zweep, en, als gij de a omzet in o, zal het beest den wagers niet langer voorttrekken ; eene p , eene s en cone t, pst, doet vriend en vijand gelijkelijk omzien. lie, hzt, hei, hau (denk aan hau-daar) — de taalkundigen weten de uenoemde met tal van voorbeelden to vermeerderen — : door die en dergelijke signalen zijn we in staat eens anders opmerkzaamheid to vestigen , en hem Diet onduidelijk aan het verstand to brengen wet we van hem verlangen. Ze doen ongeveer denzelfden dienst als de gebiedende wijs, en zijn niet, gelijk de klanknaboo," sinyen, bloot echo van eenig natuurgeluid ; niet, gelijk de zoogenaamde gevoelsuitiugen, lotiter onwillekenrige uitstortingen des gemoeds, maar naar buiten werkende en toongevende zijn ze uitnemender dan die beide, en als bet mnebtwoord, waardoor de mensch de eerste voorwaarde vervult van samenleving en semenwerking, namelijk de mogelijkbeid van samenspreking. Nog eene kleinigheid wensch ik ter sprake to brengen maar het is een lastig punt, dat, ik wil het niet ontveinzen, la,ngen tijd een struikelblok voor mij is geweest. Bij de klanknabootsingen werkt de mensch om zoo to zeggen near een model : dat de Grieken can een os den imam van (36Z:7, de Romeinen aan den koekoek dien van atomizes hebben gegeven, laat zich hooren, is zelfs zeer 13 186 natuurlijk. Ook is het model voor alien gelijk : dat dus , hetgeen door den een met Pas en cuculus wordt bedoeld , terstond gevat wordt door de anderen, kunnen wij ons aimed° voorstellen. Doch, hoe het feit te verklaren , dat over het algemeen een iegelijk mensch zijne gewaarwerdingen en indrukken steeds hoorbaar uitdrukt op eene en dezelfde wijs , en alien zich verstaanbaar maken aan elkaar doordat ze yrij getijkluidende klanken voortbrengen ? Die man is wanhopend : gij ziet hem niet , gij hoort hem, en toch gij aarzelt geen oogenblik het te verzekeren, want gij zoudt, waart gij wanhopend als hij , een zelfden kreet slaken ; gij geeft het sein der stilte, het seer gewone st , ik sou om stilte te gebieden precies hetzelfde sein hebben gegeven. Is daar eene reden voor? 1k sou meenen van ja. „leder weet wat reflexbeweging is. Zij grijpt plaats , als de indruk op een gevoelszenuw,, zonder toedoen van den wil, beweging, samentrekking van zeker lichaamsdeel ten gevolge heeft. Zoo wordt niezen door het kittelen van den news, vernauwing der pupil door het vallen van licht in het oog , trekkers met de beenen door het kittelen van de voetzool bewerkt. Reflexbeweging bestaat steeds hierin , dat een enkelvoudige indruk werktuigelijk , regelrecht, door eene hetzij enkelvoudige, hetzij samengestelde beweging gevolgd wordt ll . „Reeds den eersten keer dat een kind iets zuurs proeft , trekt het een leelijk , zoogenaamd zuur gezicht. Die sure trek 'is eene uitdrukking van iced, maar tevens een wapen, een voorbehoedmiddel, want de lippen worden verwijderd van de zijwanden der tong, die voor zuur bij uitstek gevoelig zijn ll . z) Onwillekeurig, zonder het to willen en to weten, zet het kind zich in postuur. En een ander kind son evenzoo doen ; van daar dat het sure gezicht van het een treffend , sprekend gelijkt op dat van het ander. Zander het te merken aan den rand gekomen van een afgrond en daardoor hevig ontsteld , sullen we met de armen alien eene rugwaartsche heweging maken, evenals we op eons heerlijk verrast wederom alien op dezelfde manier met handen en hoofd sullen gesticuleeren , als waren we er op afgericht. In het algenaeen sal door prikkeling van een der zenuwen , telegraafdraden 187 om zoo te zeggen , die ons lichaam in alle richtingen doorloopen, alle indruk in de hersenen, dat is tot ons bewustzijn, worden gebracht, en van daar, als van het hoofdkwartier, overgeseind naar de voorposten, dat is onze verschillende organen, een bepaalde uitwerking te weeg brengen , op bepaalde wijze reageeren. En dat niet alleen bij een en denzelpen inensch, bij alien zonder onderscheid : het samenstel toch van het organisme des eenen verschilt Met zoo veel van dat des anderen , of we hebben grond om aan te nenien, dat gelijke oorzaken bij allen gelijke gevolgen hebben. Yandaar dan ook , dat de gebaren der doofstommen , niet la parolle nianuelle, maar de taal der oogen en der handen, hunne diet aangeleerth; gebaren dus, eene zoo treffende overeenkomst hebben, dat niet alleen die der Nederlandsche doofstommen volmaakt op elkander gelijken, maar de Nederlandsche aan zijne indrukken precies dezelfde uitdrukking geeft als die van elken •nderen landaard. // Spraakklanken nu zijn, volgens den Hoogleeraar PONDERS, aa) geluiden door het stemorgaan in verband vooral met het mondkanaal voortgebracht". Gaat er nu van de hersenen een said naar stemorgaan en mondkanaal , don zullen deze den indruk weergeven op hunne wijze, dat is door geluid ; dan geraken de elastische tonged van het strottenhoofd — zoo beet ons stemorgaan — in trilling, terwijl de mond een zekeren stand aanneemt, en ... het menschelijk organisme geeft een toon, een bepaalden toon, openbaart zich door de stem. Al naarinate nu de indruk heviger is, de gewaarwording levendiger, de begeerte starker , zullen wij moor of minder lucht uitdrijven, zoo doende kracht, toonshoogte en timbre der trillingen wijzigen , en derhalve telly ens andere geluiden moeten voortbrengen. Door de gelijkheid voorts der structuur van alle menschelijk stemwerktuig ml alle menschelijk_ organisme wederom een en denzelfden indruk op vrij gelijke wijze hoorbaar uitdr ukken. Bovendien zij het mij vergund de bekende waarheid to herinneren , dat bij lageren graad van ontwikkeling de menschen treffend op elkaistr plegeu te gelijken. Ze zijn, als de bladeren der boomen , wel niet gelijk eu gelijkvormig, maar took evenmin stark ver 13* 188 schillend. Aanmerkt de schaapherders , het domste slag van menschen dat bestaat : of gij den een spreekt of den ander, het is om het even ; is niet elk van hen in zekeren zin type van het geheele gild ? Aanmerkt de Turco's : bij het onweer slaat al die barbaren zonder onderscheid de schrik om het hart ; of verborgen ze niet elk om strijd in hot lazaret het hoofd onder de dekens , toen de god der eere donderde ? Aanmerkt den werkenden stand, onze oppassers , onze dienstboden : hun horizon is beperkt , hun gedachtenkring alles behalve wijd ; hunne wijze van spreken verschilt luttel ; het eene exeinplaar vertegenwoordigt het geslacht workman of werkvrouw even good als het andere. 's Menschen individualiteit begint zich eerst daar to doers golden en nit to komen , waar de zon der beschaving en verlichting hare stralen schiet door de nevelen van de eenkleurigheid der onkunde, en de eentonige schemer is geweken voor eene oneindige verscheidenheid van schakeeringen en tinten , van schijnsel en schaduw. Eerst dan vertoont zich alle voorwerp aan den beschonwer in een eigenaardig licht, al naar gelang van zijne vatbaarheid en van de scherpte zijns bliks. De vorstin des daags moge schijnen over rechtvaardigen zoowel als onrechtvaardigen en ze beide koesteren door hare warmte; bij den fakkel der kennis en wetenschap zien zij, wier oogen zijn gewend aan dien gloed , of hover, die er een oog voor hebben, oneindig veel beter en moor dan die dat licht niet verdragen kunnen of niet geleerd hebben daarbij to zien. Van afkomst gelijk , van huis uit dezelfden, zijn de kinderen der menschen alzoo gaandeweg verschillend opgegroeid. Allengs is verscheidenheid van natuurlijken aanleg en vatbaarheid openbaar geworden , en heeft elk zich eigenaardig ontwikkeld. Thans stijgt deze even hoog boven het gemeene niveau als gene er beneden blijft; thans zijn er reuzen en dwergen, verlichten en duisterlingen ; thans sterksprekende persoonlijkheden en volmaakt onbeduidende enkelingen. Maar de eerste menschen kunnen wij ons niet eenvoudig genoeg voorstellen : ze verwezenlijkten stellig het ideaal van volkomene gelijkheid. Wat de een gevoelde, gevoelde de ander en wat de ander dacht, dacht de een : ea hart en eene ziel. Iemand hunner had slechts een kik to geven om to worden 189 begrepen door alien ; de taal des gemoeds van een geleek die van alien; ieder was de tolk ook van zijn evemnensch. Ik vat den draad mijner redeneering weer op en resumeer het gezegde in de volgende stellingen : 1. De oorsprong der taal is te zoeken in geluiden , die waren hetzij eene naboolsing van natuurliike klanken, hetzij eene onwillekeziriqe citing zoowel van het gevoel als van den wil. 2. Die geluiden waren niet alleen openbaringen van hetgeen er omging in het menschelijk gemoed , van hetgeen de mensch ondervand en verlangde , dragers dus en vertegenwoordigers van eenige voorstelling ze waren ook voor den evenmensch erkenningsteekens signalen , waardoor hij , van wege de gelijkheid der structuur van alle menschelijk organisms, kon to weten komen van welken bepaalden indruk eenig geluid de uitdrukking was. 3. Zoo vond de stein des menschen noodwendig weerklank in de ziel van zijn natuurgenoot. 1k wil niet treden in eene breedvoerige weerlegging der bedenkingen , die tegen deze stellingen worden ingebracht. Ze zijn menigvuldig en — ik zal het eerlijk bekennen — gewichtig, ja op het eerste vernemen zelfs vernietigencl, als het ware. Alleen merk ik op, dat bij nader inzicht de zwaarte van het geschut door de oppositie hooger blijkt te zijn opgegeven dan het kaliber inderdaad is, en de getalssterkte van het vijandelijk heir dikwerf hoofdzakelijk in de verbeelding bestaat. De tegenwerping b. v. , dat in de taal van het dagelijksch leven , tot zelfs in de namen der dieren toe, geen spoor te ontdekken is van eene dergelijke ontwikkeling , dat geluiden als de bedoelde tegenwoordig zelfs veeleer uitzondering dan regel zijn; — het bezwaar , dat een woordenschat gelijk de beschaafde talen dien bezitten, zoo rijk en uitgebreid , zoo verscheiden en volledig, toch niet aan eenige honderdtallen van klanken het aanzijn kan verschuldigd zijn; — de bedenking , dat er onnoemelijk veel stoffelijks en, wat meer zegt , onstoffelijks is, waarvan de naam toch onmogelijk op de genoemde wijze wordt verklaard : geese, ziel, denken, b. v. en hoeveel meer van dien aard , verder groen , wit, rood ,blaui in een woord al de namen van kleuren en dergelijke; — de op 190 merking, dat klanknabootsingen en tusschenwerpsels , ons boe en ons bah volstrekt onvruchtbaar zijn : wie zal van boe een bijvoeglijk naamwoord en van bah een werkwoord durven, ja , kunnen afleiden P — en dan, last not least, de bewaring, dat eene theorie, gelijk ik heb voorgedragen, vernederend is voor den mensch, als die hem , een weinig minder immers slechts gemaakt dan de engelen en met eere en heerlijkheid gekroond, afrukt van zijn hoogen zetel en z,ijne ve,rlieven majesteit moedwillig schendt. Wet zal ik tot die dingen zeggen ? Mijn bestek , ik herhaal het, gedoogt niet al die excepties te ontzennwen ; maar mijn eigen point d'honneur evenmin om door te zwijgen den schijn op me te laden van onvermogen. Daarom slechts een pear opmerkingen, molten ze strekken tot cane waarsehnwing tegen overijling en voorbarigheid. //Men bespeart van al de klanken , waaruit de teal clan zou zijn ontsprongen , niets hoegenaaincl meer 0 . Het zij zoo : maar is daarom de theorie onhoudbaar P Ik zou meenen , dat die consideratie op de keper beschouwd van nul en geenerlei waarde is. Bekend is de gesehiedenis, de wording this ook , van ons letterschrift , ons a b c. Het is evenmin als de taal gelijk cane gewapende Minerva kant en klaar nit het brain van eenigen Jupiter te voorschijn gesprongen. Integendeel : dat onaanzienlijke groepje van die kleine, schijnbaar zoo willekeurig gekozen teekens, waarvan wij ons bij 't schrijven bedienen , is van ouden, zeer ouden adel en heeft een hoogst iiiteressanten levensloop gehad. Onze letters Loch zijn oorspronkelijk teekeningjes; ,schrijven was primitief niets anders dan schilderen , af beelden : „die Schrift ist Malerei, die Malerei ist Schrift", zegt BRUGSCH terecht. bb) De naam van den arend word in schrift gesteld niet door vijf verschillende letterteekens maar door de figuur,, de beeltenis van den arena, in omtrek geteekend : desgelijks eene bloem , een boom. In het oudste Chineesche schrift b. v. beduidde can cirkeltje met een stip in het middenpunt de zon , en moesten drie naast elka6x staande en can elkahr grenzende driehoekjes, wearvan het middelste het hoogste was , een berg verbeelden. Door combinatie van can of meer figurers drukte men een 191 nieuw denkbeeld uit : de verbinding van een stuk of twee ten ten, b. v., een paar golvende lijntjes (voorstelling van de me) en eenige voetstappen tussclien tenten en zee in beteekent in het schrift der Roodhuiden zooveel als ons volksverhnizing ; bet beeld der zon, het cirkeltje, en dat der halve moan, een cir kelsegmentje , er omheen geteekend , geeft in het oudste Chinee sche schrift te kennen licht. cc) Maar — en lieb de goedheid hierbij te denken aan de welbekende raadseltjes , „de Rebus", — een teekeningje van do hand, van het oog , van het been kan ook worden gebruikt om eenvoudig de klankverbinding — hand —, — oog —, — been —, voor to stellen, niet waar P Indien ik bet volgende voor u opschreef : „hij is aan de betere" ... en dan cone hand teekende , gij zoudt dadelijk inijne bedoeling radon „hij is aan de betere hand". En evenzeer indien ik opschre,ef : eerst het woord over, vervolgens wederom de figuur van cone hand, eindelijk den uitgang -igen : bet woord overhandigen ware uw eerste woord. Het eerste lid van de samenstelling elpenbeen, dus elpen-met de teekening van een been er achter; bet voorvoegsel be met die van een poor oogen zouden u terstond elpenbeen en beoogen op de lippen brengen. Bij de figuren , de of beeldsels van de hand, de oogen en bet been zoudt gij niet aan een menschelijk oog, aan eene wezenlijke hand, aan het lichaamsdeel been denken, waar alleen aan de lettergreep — oog — , — hand — , — been —. Desgelijks nu is men eenmaal ook de figuren van het beeldschrift gain gebruiken. Losgemaakt van het voorwerp , waarvan het de teekening voorstellen incest, is het afbeeldsel opgetreden als vertegenwoordiger van niets meer dan den naam dien het origineel droeg. Een enkel voorbeeld Toen de vrome Franciscanen den inboorlingen van Anahuac de boodschap van het kristendom kwamen brengen, lieten ze het bekende woord paternoster in beeldschrift voorstellen. Ben ware „rebus" kwam er voor den dog, namelijk , de teekeningjes van een wimpeltje , waarvan de naam pa(n), van een steen waarvan de naam ter (tete), van een cactusvijg , waarvan de naam nos (nosch), en eindelijk wederom dot van den steen, den ler. Als men nu niet aan de voorwerpen 192 wimpel, steep, cactusvijg , maar alleen aan den Hank banner namen denkt, alleen aan pa, ter, nos en ter, krijgt men eenvoudig de combinatie van vier lettergrepen, of het woord paternoster. Deze ontwikkeling van het beeldschrift, de Ideensehrift, tot de LautschrO, dd) — zoo beet de laatstbedoelde schrijfwijze —, was eene goede en groote schrede voorwaarts , vooral omdat men zoo doende met een betrekkelijk Bering aantal figuren het al vrij ver brengen ken. Maar het bleef een halve maatregel , wat o. a. betrof de nauwkeurigheid van uitdrukking , veel te wenschen overliet. Eindelijk is men er toe gekomen om die figuren, die teekeningjes, niet alleen te bezigen voor geheele lettergrepen, voor geheele klankverbindingen , maar voor enkele klanken. Het beeld van den arend stelde niet meer den vogel voor van dien naam , evenmin fungeerde het voor de twee syllaben a en rend: het begon cenvoudig to dienen veer den klank of de letter a. Overal dus waar de a-klank werd gehoord in het spreken , teekende de hand den omtrek van den arend, gelijk b. v. om de 1 aan to duiden den omtrek van den leeuw. Om dus het woord aal te schrijven , moesten het teeken van den arend en dat van den lee= naast elkaax komen te staan. Allengs kregen vervolgens voor elken klank , voor elke letter, doze en gene bepaalde figuren den voorrang en geraakten als geijkte teekens gaandeweg algemeen in zwang. En met een vijfentwintig ongeveer wist men ten laatste nagenoeg alle klinkers en medekliukers aanschouwelijk voor to stellen , m. a. w. te sehriiven. Ons eigen alphabet heeft inderdaad, zooals bekend is, geen anderen oorsprong. Pe gegeven verklaring van onze schrijfletters meet ik zeggen, dat aan geen twijfel onderhevig is. Of zal iemand er niet aan gelooven, omdat hij in ons tegenwoordig alphabet geen zweem van dien oorsprong bespeurt ? ,,Ik zie het niet, dus is het zoo niet", is dat legion? Zou zulk eene conclusie gewettigd wezen ? Al mogen dan de namen tafel , bank, rok , stoel, paard, en andere, geene levende en sprekende getuigen zijn van de waarheid mijner theorie , geheel de Nederlandsche taal zelfs schijnbaar bestaan uit 193 louter overgeleverde en conventioneele termen : indien wij bedenken , welke colossale omwentelingen er in het rijk der taal hebben gewoed , omwentelingen waardoor de aanblik der woorden ganschelijk is veranderd , als die zijn verminkt en afgeknot, verkort en ineengedrongen, verbasterd op allerlei wijs , dan zal elke gevolgtrekking uit den toestand van het heden der taal tot haar verleden en hare wording, tenzij op grond van historisch en psychologisch onderzoek , als ongemotiveerd behooren te worden verworpen. En ik twijfel niet of MAX MULLER met zijn ,,phonetische typen" (?) zal zich bekeeren tot de leer van HEYSE en FARRAR , en absolutie vragen voor de spotnamen bow-wow en pooh-pooh. Mijne tweede en laatste opmerking is deze. „Men kan zich geen denkbeeld vormen van eene taal zdd onbeholpen , z66 gebrekkig, z66 onvolledig, z66 armoedig als noodwendig wordt ondersteld door de theorie , die ik heb trachten te verdedigen". Wederom , we moeten ons niet laten verschalken door hetgeen voor oogen is, en alleen afgaan op ce qu'on voit en buiten rekening laten ce qu'on ne voit pas. Getooverd , of hover wonderen gewerkt , heeft de menschheid in haar leven met de karige grondstof,, die ze oorspronkelijk tot haar beschikking had. Bedenk eens, wat heeft gnzelfde woord tal van onderscheiden beteekenissen , de eene trapsgewijze uit de andere afgeleid ! Van de vele duizenden voorbeelden slechts een, want de zaak is overbekend. Ik heb gekozen het Fransche woord voor ons hof, tour, waarvan o. a. courtisan en courtisane enz. enz. afkomen. Merkwaardig is de historie der beteekenis van tour. Primitief geeft het to kennen in het Latijn , waaruit het in de Fransche taal is gekomen, heg , schutting , onzheining van akker en weide, en werd , als deel voor het geheel , ook voor pachthoeve gebezigd , volkomen gelijk ons tuin , dat immers evenzeer eigenlijk omheining beduidt. In de middeleeuwen is de algemeene beteekenis van schutting overgegaan tot de meer bijzondere van borstwering , versterking , vesting, van waar b. v. de Fransche plaatsnamen op -court, als Graincourt, Liencourt, Aubignicourt en dergelijke. Enger beperkt begon het uitsluitend to worden gebruikt van de fortificatie, waar de vorst resideerde met zijne raden en zijn go 194 ziude ; la conr werd dus de holplaals. En evenaL3 ORS woord hof thans zoowel de Awls beteekent waar de koning zetelt als het personeel van zijn huffs, desgelijks is ook bet Fransehe cour allongs van holplaats overgegaan tot hofstoet. Eu zoo zijn er meer voorbeelden bij to brengen. ee) Yoorts is het een felt, dat we bijna woorden in natiturlOken zoowel als in jignurlyken zin gebrnikein De namen der deelen van ons lie -Liam b. v. dragon we over op veel en velerlei : we spreken van „het /zooid van den staat ; de pooten van den stool; de beenea van den driehock ; de rod van den berg ; het oog eener naald; de buik van het zeil; de tand des tijds; het hart der aarde; het oor van de kan ; de hals der &sell ; de mond der rivier°. Hard, zacht , schel, schril, scherp, al de verschillende qualitleaties der muziektonen, passen we ze niet even good toe op de kleuren En wederom de kleurnamen blank, rood, zwart: spreken we niet van blauke oprechtheid , van roode republiek, van zwarte ondankbaarheid ?If) Ik wil moor zeggen wat kunnen we hlleen door afleiding en overdracht van beteekenis met een simpel woordje onmetelijk veel uitriehten ! En RR heeft de monsch nog zooveel andere middelen. Onuitputtelijk is zijn tooverroede in magisehe kraehten, waardoor hij het eeuwenoude telkens verjongt , en zoodoende dienstba,ar maakt aan de vervulling van telkens nieuwe behoeften en nieuwe eischen. Wij maken van de grondstof letterlijk al wat wij willen ; gelijk we met niet moor clan 2(3 sehrijfteekens alle mogelijke klinkers en medeklinkers van onze spreektaal , zoo good en zoo kwaad als we kunnen, aansehouwelijk op het papier voorstellen , voorzien we met een primitief zeer Hein getal van geluiden in al onze taalkundige wooden. Met de talenten van den oorspronkelijk geringen, karigen voorraad heeft de mensch gewerkt en gewoekerd, ze tien- en honderd- en duizendvoudig vermeerderd , ze gemaakt tot eene ware goudmijn , waarvan beide de diepte en de overvloed de verbazing wekken van den aanschlanwer. De rijkgeworden fabrikant zou holtsblok en schootsvel van weleer haast pan vergeten; gelukkig dat hij nog dagelijks in de gelegenheid is, de beeltenis nit de periode van zijne sehamelheid to 195 aanschouwen. Inderdaad, het woordenboek van den arbeider,, van den gemeenen man, en dat van den geleerde , van den beschaaf den stand : ze zijn, wat woordenrijkdom betreft , niet met elkatir to vergelijken. De Heer D'ORSEY getuigde, dat de leder: van zijne gemeente niet meer dan een driehonderd woorden noodig hadden voor hun dagelijkschen conversatie-toon : wij hebben aan tienmaal zooveel nog long niet genoeg. De Heer FARRAR. zegt , dat hij de waarheid van D'Onsay's getuigenis op grond van herhaalde proefneming durft staven, en voegt er bij , dat de teal van boeren, wier gesprekken hij, zonder dat zij 't merkten , een geruimen tijd beeft afgeluisterd , hem voorkwam al even arm to wezen. gg) De geheele woordenschat der Chineesche teal, bestaande uit ongeveer 40.000 woorden, ken worden teruggebracht tot een betrekkelijk goring minimum : rekent men namelijk alle woorden, die eenigermate met onze afleidingen en samenstellingen zijn to vergelijken, woorden b. v. als ons doofslonz , armzalig , die uit twee andere bestaan en dergelijke , niet mode, dan krijgt men slechts 450 stamwoorden als de oorspronkelijke bestancldeelen van 40.000, die dus hoofdzakelijk secondaire en tertiaire formaties zijn. "') Milt, LER verzekert, dat insgelijks alle woorden der Semitische en A_rische talon tot een 500 a 600 grondwoorden of wortels (radices) , zooals ze heeten , zijn to reduceeren. En toch bestaat de Engelsche teal, eene der laatstgenoemde, uit 100.000 woorden, ja wellicht nu reeds uit meer. ii) Wet, meer bijzonder, het Engelsch aangaat, cijfers zijn welsprekende getuigen, welnu , de statistiek leert, dat ook in de industrie der woordensmederij , der bearbeiding en verwerking van de grondstof dan altijd, de Engelschen bet zeer ver hebben gebracht. Een pear opgaven ten bewijze. De woordenschat der Engelsche tail neemt steeds toe blijkens de tellingen, die in verschillende tijdperken zijn geda.an : van 43.566 zien we het cijfer klimmen tot 58.000, vandaar tot 70.000, en in 1843 was de voorraad gestegen tot niet meer of minder dan 94.466 woorden. Een fatsoenlijk Engelschman, zegt de Oxfordsche hoogleer 196 aar,, een man die zijn' Bijbel , zijn' Shakspere, zijn' Times enz. enz. leest, heeft daarvan niet meer noodig dan 3 4000; een welsprekend redeuaar minstens 10.000; een dichter als Shakspere verbruikt daarentegen wel 15.000 woorden. Milton's werken zijn gebouwd met 8.000 woorden, en het Oude Testament zegt, volgens RENA.N, alles wat het te zeggen heeft met 5.642 woorden. Pe moed , trouwens ook de tijd , heeft me ontbroken om een dergelijk onderzoek in to stellen op het gebied van onze eigene taal, maar ik twijfel geen oogenblik of we zouden een dergelijk resultaat verkrijgen. Doch genoeg : indien we nu waarnemen , dat, naarmate de mensch lager staat , de kring dus van zijne begrippen en voorstellingen beperkter is, hij des te minder woorden behoeft , terwijl bij toenemende beschaving en ontwikkeling , bij klimmende noodzakelijkheid derhalve om voor al wet hij nieuws denkt en werkt nieuwe namen te smeden , de mensch het geheim bezit der kunst om door een nieuwen stempel de oude stukken dienstbaar te maken aan de vervulling van al zijne behoeften : is dan niet bij nader indien het bezwaar,, dat de oorspronkelijke taal nooit z66 sober en poover ken zijn geweest als door mijne theorie wordt ondersteld , eene tegenwerping van hoogst twijfelachtige kracht En ik durf met vrijmoedigheid de verzekering to geven , dat mijne stellingen aangaande de origine der teal de proeven ook van andere bedenkingen met goed gevolg kunnen doorstaan. (Het vervolg in eene volgende afleverinq.) Groningen. Februari 71. A.ANTEEKENINGEN. a) Zie STEINTHAL , Der Ursprung der Sprache im Zusammenhange mit den letzten Fragen alles Wssens, bl. 39. b) Dichtwerken, V, bl. 129. c) JACOB Gams, Ueber den Ursprung der Sprache (4e aufl.), bl. 13. d) FARRAR , Chapters on language (London 1865), bl. 10, noot 2. e) Verg. HEYSE, System der Sprachwissenschaft, bl. 48, § 21. 197 f) GRIMM, t. a. pl., bl. 28, noot 1. Verg. ook den brief van den Heer ALDER- DINGic THUM aan den Heer WESSELS in dezes De Wording der teal, enz. 's Hage 1869, bl. : " De taal is, oorspronklijk , Naturwuchs, ook voor mij; maar niet zonder speciale tusschenkomst van den Schepper, en grootendeels rc l'insu van het sprekend Dat is mij inderdaad to hoog. g) Zie LERSCH , Die Sprachphilosophie der Allen, bl. 38, 40, enz. enz., alwaar de opinies van Aristoteles en Epicurus worden nmegedeeld. "Aber' — zoo redeneert naar Lersch's vertalinz de eerstgenoemde — .nicht jeder Naturlaut ist Sprache; damit er diese werde , muss das Begriffliche hinzutreten. Wie tritt aber das Begriffliche hinzuP p cci oder a a 4? Trate es auf einfachem, natarlichem Wege zu dem Naturlaute, so miissten alle Nationen dieselbe Sprache haben. In alien sind dieselben n-aa .44.27:-.4 sv 7",1 divx ; waren nun die Worte nicht ein bloszes Zeichen (g-tiA(36Acv), sondern congruent mit den Begriffen , so miissten alle in gleicher Form Gedanken and Empfinduugen assdrticken. Das ist aber nicht der Fall, folglich muss die Sprache en •ric auvd'Y,x4v, nach Uebereinkunft der einzelnen Volker, gebildet h) t. a. pl., bl. 56. i) LERSCH t. a. pl., bl. 42 vlgg. k) t. a. pl., bl. 30 vlgg. 1) De l'origine du langage, bl. 89 vlgg. m) Lectures on the science of language (4th ed), I, bl. 402. n) t. a. pl., bl. 133. o) II, 2. p) Uit zijn De Stoomu;agen: in den bundel Gevoel en Leven, bl. 142. q) FARRAR, t. a. pl., bl. 16 en 20. r) t. a. pl. Chapter IV , passim. Aldaar, bl 17, noot 3; verg. voor hetgeen volgt Chapter III, bl. 24 vlgg. t) Zesde Tafereel , bl. 163 vlgg. (tweede druk). u) t. a. pl., bl. 171. v) Bij FARRAR aangehaald, bl. 89, noot. w) Les langues et les races, bl. 17. .e) FARRAR, t. a. pl., bl. 101. y) t. a. pl., bl. 104 vlgg.; HEYSE , § 29, bl. 73. z) Prof. VAN DER WIJCK, Zielkunde, bl. 74 vlgg. ea) De physiologie der spraakklanken, zn het bijzonder van die der Nederlandsche Taal, bl. 6, § 4; zie ook §§ 6, 12. bb) H. BRUGSCH , Ueber Bildung and Entwickelung der Schrift , passim. (In de Sammlung van VIRCHOW en HOLTZENDOREE.) cc) Verg. ook FARRAR, Chapter XVIII. dd) Verg. STEINTHAL , Die Entwicklung der Schrift, passim. ee) LITTRE. in voce; MAX WILLER, t. a. pl., II, N. 252 vlgg. ff) Verg. benevens de boven aangehaalde werken H. WEDGWOOD, On the origin of language, Chapter IV (Analogy). gq) FARRAR, t. a. pl., bl. 59. hh) Zie daarover o. a. J. TEN DOORNKAAT KOOLMAN , Die Sprache nach M. Carriere and Anderen, Norden , 1866, bl. 19. ii) t. a. pl., I, bl. 276 en 278, noot. LEVENSGESCHIEDENIS VAN HET WOORD GUMP, DOOR J. TE WINKEL. „Iecler woord heeft zijne eigene levensgeschiedenis a zegt Grimm; maar wij kunnen er bijvoegen : meestal eene, die in nauw verband staat met de geschiedenis van andere woorden. Wij zien toch, als wij den levensloop der woorden nagaan, onophoudelijk, hoe vorm en beteekenis van het c';;iie woord invloed op het andere oefenen, en vooral is die invloed merkbaar bij zulke woorden, die Of nagenoeg gelijklniclend zijn met andere, of met elkaar in de eene of andere afgeleide beteekenis overeenkomen. Toevallige overeenkomst in ('_!6n opzicht namelijk is bij twee woorden al zeer spoedig oorzaak van groote toenaclerin. Beide nemen iets van elkaar over; het yolk brengt ze eerst met elkaar in verband, verwart ze daarna met elkander, en weet eindelijk in het gelled niet meer tusschen beide to onderseheiden, zoodat ze in het spraakgebruik dan werkelijk incnyloeien. Zulk eene verwarring merken wij ook op bij de woorden glimpen en glimmen. -Van toevallige overeenkomst in vorm is hier een geleidelijk geyolg geweest, dat het eerste langzamerhand zijne oorspronkelijke beteekenis in onze taal verloren 'weft, en die van het tweede heeft aangenomen, waardoor ze schijnbaar Oen zijn geworden, ofsehoon het volksgevoel, dat niet gemakkelijk twee woorden van volkomen dezelfde beteekenis in de taal duldt, ze 199 later weder door eene kleine schakeering heeft onderscheiden. De geschiedenis van het eerste woord, dat wij bier zullen behandelen , zal dit bewijzen; vanzelf zal daarbij in het oog A/alien , dat a de stem van beide woorden verschillend is, en de beteekenis van het een aan het ander oorspronkelijk geheel vreemd was. 't Schijnt mij vooral toe niet overbodig to zijn, deze verwarring van glimpen met gliMMOL eons nader in het licht to stollen, omdat zij langen tijd Met alleen bij het yolk, maar zelfs bij de etymologen geheerscht heeft. Om dit to bewijzen zullen wij daarom vooraf in het kort nagaan , wat de voornaameten hunner daaromtrent hebben aangeteekend. L. ten Kate, die zoovele bouwstofien geleverd heeft voor de biographic der woorclen , zegt (Aenl. 2. 195) op bet woord glimp niet anders dan : „zie glimmen" , en op dit artikel teekent hij alleen aan : „met eene oud-Dnitsche zware dialect, veranderende mm in nip; zeide men ook glimpen voor glimmen il Hij houdt dus ors woord voor een' dialectvorm van glint. Weiland, die de woorden , glimpen en glimpig in zijn Taalk. heeft opgenomen , is het met hem eons, door hij zegt, dot het met glinzmen uit eene bron voortvloeit. Het laatste leidt hij dan van een' stain in of li of , terwiji hij er niet alleen het hoogd. glimmer, het eng. to gleam, bet zw. gamma, moor ook het ags. feoman en het latijnsche lumen mee vergelijkt. Ten Kate haalt er ook het ags. morgen-en aelen-glommung bij can (Aenl. 2. 195). Wij zullen echter zien, dat glimpen met doze woorden volstrekt niets to maken heeft. Bilderdijk weerspreekt bier Weiland niet. Volgens hem (rerkl. Gesl., uitg. 1834) is glimpen ontstaan „uit glinzmen, active genomen , waarin de p de gedwongenheid aanduidt". In zijne eerste uitgave (van 1822) houdt hij „de p voor eene bloote verstaking van de m, welke 't ze,ifde doet als de verdubbeling der m in 't hoogduitsch fi . Zie ook zijne Aunt. op .11nygens, 5. 88 en 6. 322. Het hoofdbezwaar,, clot zich reeds terstond tegen deze verklaringen voordoet , is, dat zij zeer willekeurig zijn en de p, die liet woord toch werkelijk bezit, wegmotfelen of aan dialectuitspraak toeschrijven. Bilderdijk, die iets meer dan de anderen 200 van de gesohiedenis van het woord wist , verklaart de oude be teekenissen van glimp (welvoegelijkheid, roem , eer) uit de nieuwe , die zeer verwant is met die van glimmen (schitteren) ; maar zulk eene verklaring is al te zeer in strijd met de wet van oorzaak en gevolg (waarbij het nieuwe uit het oude voortkomt en niet omgekeerd), dan dat wij er iets aan zouden hechten. De ware verklaring word het eerst, naar ik meen , gegeven door J. de Rhoer, in zijne aanteekeningen op het Stadboek van Groningen van 1125 , bl. 62 (uitgegeven deor het genootschap : Pro Excolendo Jure Patrio). Ms hij daarin het woord onghelymp gevonden heeft, verwijst hij naar 't ags. limpan en een artikel over den stain van dit woord bij Ten Kate (Aenl. 2. 661), welke laatste dus het stamverwante ags. woord en ook het hoogd. glimpf gekend heeft, maar niet op de gedachte schijnt gekomen to zijn , er ons woord glimp 'nee te vergelijken. De Rhoer haalt vervolgem een paar Nederduitsche plaatsen aan, wear de woorden glimp en onghelymp gevonden worden , en zegt dan ten slotte : ,,hiervan is glimp nog bekend". De Rhoer's meening ml door de eenigszins uitvoerige geschiedenis , die wij nu van het woord zullen geven , volkomen bevestigd worden. Op bet eind van de middeleeuwen treffen wij het woord het eerst aan, en wel in den vorm ghelimp, waartegenover onghelimp stond. Ghelimp beteekent daar overal : behoorlijkheid, welvoeglijkheld; de uitdrukking mit ghelimpe moot overal wedergegeven worden : op behootliike , betam.elijke wijze , met eer. Zoo lezen wij in Potter's Illinnenloep , 1. 2437: Ghij manneu , wacht u mit ghelimp, Dat ghi blijft uut horen schimp. En 2, 2317: Die mach hillic in elken lande Root draghen mit ghelimpe, Want hi ten aernste ende ten schimpe Altoes vrilic voert mach gaen Daer anderen souden bliven staen. Pe zin is daar, in betrekking tot alles , wat er voorafgaat 201 „hij, die te midden van het minnekoozen over zijne zinnelijkheid weet te heerschen, mag zich op eene betameliike wilze can de vrijerij overgeven”. Men zou hier de woorden: „die mach, mit gbelimpe fi eenvoudig kunnen weergeven met: dien is het geoorloofrl. Zie verder : Minnenloep 4. 1148. Die vader sprack in goeder ghelimp. In eene oorkonde van 1409 (Nijhoff, Gedenkw. 3, 301) vinden wij : „ende of man des niet mit beteren voegen ende gelimpe eens gewerden en conde". Voegen verklaart getimpe hier geheel en al. De plaatsen, door De Rhoer aangehaald, luiden als volgt: Stadr. van Hamb. IV. 58, bl. 390 : „Schmadworden, die eer en glimp concernirenil ; Stat. Bremen, pag. 565: „Dat ohrne in Blimp and ehre geith". Daartegenover beteekent onghelimp nu natuurlijk alles, wat misstaat, onvoegzaam , ongeoorloofd is, kortom schande. (Zie gloss. Minnenloep.) In den Minnenloep 1, 735 lezen wij : YIit oirloff spreke ic tot den vrouwen Want ic doet in goeden trouwen , Om die te waernen van onghelimpe. d. te vrijwaren voor schande. En 1, 2819: Ay boort dese valsche treken Ende dat grote onghelimpe, Die dit wijff in bosen schimpe Den edeleu vorst heeft anghescreven. En 2, 3519: Seker het ware grote onghelimp Off mij een vronkijn dede schimp. Van Mieris, Chaitb. 4, 639, in eene oorkonde van 1422: „opdat wij voert weten moegen , wair wij ons na riehten sullen, en dat geen ongelymp dair in en valle°. Het meervoud °nyelimpe , in de beteekenis van onbehoorbyke Bingen, vinden wij bij Van Mieris, Chartb. 4, 722, in eene oorkonde van 1424: „om 14 202 alle redelicheyt vorwairt te keeren , ende alle toecomende ongelympe te scouwen". Zoo ook bij Nijhoff, Gettenkw. 4, 143, in eene oorkonde van 1437 : „bij middel van welken geschillen vele grote onrade — onvertellike quade ende onglielimpe opgestaen ende toecomen geweest sijn". Als adj. in de beteekenis van onbetamelijk , onbehoorlijk , sleeht , staat het in den Minnenloep , 2 , 700 : Mar die gheburen van graven hose, Die mitten gueden altoos schimpen , Ende spreken arch mitten onyhelimpen Van alre minnentliker doecht, enz. terwijl wij in het Slarlboek van Groningen van 1425, Lib. III, C. 6, de straf vermeld vinden op het doen van „hoensprake mit ongelympen woerden", en lager : „mit onghelynipen ende onbescheidene woerden". Er wordt pier dus van onbetamelijke nitdrukkingen , van scheldwoorrien gesproken. Ten laatste treffen wij ook nog de afleiding ongelimplich aan ofschoon de hoogduitsche vorm en de omgeving, waarin het verkeert, ons allicht ietwat aan een germanisme doen denken. De plaats bij Nijhoff ,Gedenkw., 4, 455, in eene oorkonde van 1571, luidt : „Alsoe onse ougetrouwe ondersaten sich vast seir ongeboirlich, bid qualich tegen ons gehadt". Ongeboirlick , het hoogd. ungebiehrlich, heldert bier ons woord volkomen op. Zoeken wij het woord verder bij Kiliaen, dan vinden wij alleen glimmen = glimmen; ignescere; wij zien dus, dat de oude etymologen met hem gedwaald hebben. In den Teuthonista van G. van der Schueren is de opgave vollediger. Wij lezen daar,, hi. 102: „gel:pip = eer; gelympen themen , voegen, waelstaen, georloft wesen; gelymplyek = themelijck, voychlijck; ongelgmplyek = onbehoyrlijck. Met den overgang der middeleeuwen tot den nieuwen tijd, toen alles, na langen tijd van voorbereiding, werd omgekeerd of gewijzigd, decide het woord glimp in het algemeene lot, althans na de middeleenwen vinden wij het in anderen vorm en gewijzigde beteekenis terug. Het Iuidt nu niet meer gelimp , maar glimp ; 203 gelimpen is glimpen geworden en ongelimp is spoorloos verdwenen. Het wegvallen van de e in de voorvoegsels be en ge is geen ongewoon verschijnsel. Meer afgeleide woorden hebben daardoor den schijn van oorspronkelijke gekregen. Wij kennel' blijven voor belijoen, blok voor belok, 61myschen voor belusschen, gloeien voor geloien, glijden voor gelijcletz, krieken voor gerieken of geraken, enz.; de Hoogduitschers ook nog glaube, waar wij geloof, gleich, waar wij glied, waar wij gelid, pluck, waar wij geluk zeggen. Bit behoeft dus Beene nadere verklaring. De beteekenis is bovendien veranderd, en wel overgegaan tot die van : glans, schoone sekijn. Glimpen werd sehitteren; glimpig , seltitterend, sehoonschijnend. Be voorbeelden uit iniddeleenwsche schrijvers hebben ons doen zien , dat met gelimp en ongelimp — eer en schande — in bet bijzonder bedoeld werd: poetic en slechle naam, dus de eer en schande, zooals die zich voor het uiterlijk vertoont. Glimp ward niet alleen het betamelijke , maar dat, wat er uitzag als betamelijk , en werd zoodoende spoedig genomen voor uiterliike glans cler eer, weldra ook voor niterlijke glans alleen. Zoo beteekent ook deems in verband met decere oorspronkelijk betamelijkkeid, eer, maar later ook : sieraad, sehoonheid, dat wat schiint , schittert. Deze overgang van beteekenis had het woord echter hoofdzakelijk te danken — en hier komen wij op hetgeen wij in het begin opmerkten — aan het bijna gelijkluidende woord glimmen , dat den zin van schitteren had. Het yolk gebruikte, onbekend met de verschillende de beide woorden door elk-ander, en het lag eer in den aard van het woord glimpen om iets van glimnien over te nemen, dan oingekeead het geval kon zijn. Glimp als glans, schillering, treffen wij meermalen bij onze oude schrijvers aan, by. bij Hooft, Br. 2, 25 : //Poen bij met de zoolen van zijn voeten ten nnesten bij teghens d'onze kujerde, was de kloot der aerde te klein, om hem soo te beschaduwen, oft wij werden sijnen glimp gewaer". Bij Yondel, Altaerg. v. L. 4, 550: Of om met glimp te zetten in zijn eer Len hoffelijck of eenigh kercklijck Reer. 14* 204 Hier. vent). v. L. 1, 720: Hoe 't van den Hemel hoogh geadelt Priesterdom Ontkleed van zijnen glans treurt zonder glimp of luyster. Bij J. Vos, 2, 487: De beldre diamant, het waardtst in yders zin , Verwint dit stof in glimp gelijk de zoo het maanlicht. Bij Huygens (uitg. 1672), Korenbl., 1, 455: Muyder slot, onthoofde Romp, Zedert u de glimp on/ glomp, Zedert ghij de stercke straelen Westelick saeght van a daelen Van het sonne-licke Hooft, Dat de sterckste sterren dooft. (glimpen in de beteekenis van schiIteren lezen wij bij Cats, 1, 358, a.: Maer veel, die coder u doen alle herders glimpen, Verwecken menighmael die lieden out to schimpen , Omdat het sinnigh wij f,, dat banck en tafel wrijft , Ontrent haer eygen selfs een vnyle slonse blijft. Huygens, Korenbl., 1, 89: Hey ! wat 's al de werelds glimpen Min als tegenwoordigheit! Korenbl., 1, 93: Schoone spitscbe geveltoppen, Die uw flikkerende ley, Die uw wederwijse knoppen Als een' jonge Juffer-rey Neffens eene siet staen glimpen. Korenbl. , 1, 81: Wat is 't swart van de Kauw Bij 't glimpen van een Specht, bij vlammen van een Pauw? Korenbl., 1, 115: Deughden heb ick willen paeren, Ondeughd heb iek willen ga'eren En verhechten in een' klomp , Naer mij hier de Deughd foeglomp, Naer mij daer de Ondeughd terghde. 205 Korenbl., 2, 432: 't Wijf smeert haer oolick wesen En doet het glimpen trots het fijn Veneetsch gelas. Glimpig = schitterend, glanzig is te vinden bij Hooft, Ned. hiss., 5: „Ten zelven einde gebruikte men hen in hooghe °or loglisanipten en glimpighe gezantschappen, op soo maagher een teerpenning, dat ze'r schatten van 't hnmie inschooten". Ned. hist., 93: „Sijnde dit also met eerier' glimpigei schijn en spaense statelikheit uitgesetil. Ned. hiss., 593: „Don Johan... voeghde sich naa de geenen, die tot het glimpighste rieden". Cats, 538, a.; En dat eerst so glimpigh was Is terstont maer enckel asch. Lescaille, Menge1p., 2, 284: En van haare lieve lippen , Even glimpig , even varsch Als een eerstgenjpte kars 't Langgewenschte Ja laat slippen. Ook deze beteekenis werd door den tijd gewijzigd. Even als species, dat oorspronkelijk beteekende : bet wezen eerier zaak , zooals dit door het aanschouwen blijkt, °verging tot : de bedrieglijke schijn van iets , zoo ook kreeg glimp al zeer spoedig den zin van : uiterliike schijn, die Met overeenkomt met het inwendig karakter. Bij eenige der boven aangehaalde plaatsen doet zich die overgang reeds van verre gevoelen, en als Sluyter in zijn Bui- Ienlev en , 30, waar hij zegt : Elk soekt uyt ander luyden falen Een g/impkroon voor sich selfs te halen. van eene schtterende kroon spreekt, denken wij daarbij toch wel eenigszins aan cane kroon van klatergoud. Aardig is het op te merken, dat Vondel in zijne eersce dichtstukken het woord in de oudere, in zijne latere in de nieuwere beteekenis gebruikt. De zin, dien het woord bij hem heeft in de zooeven aangehaalde plaats uit de Alkergheheimenissen, schijnt eene herinnering aan 206 de vroegere beteekenis to wezen , die ook later bij hem verloren ging. Reeds in zijne Gilsbr. v. Anzstel , v. L, 3, 347, vinden wij de nieuwere beteekenis : Neef Velzen , laugh geterght, van eighen wraeck geprickelt, En Woerden hebben mij hies listigh ingewickelt , En 't schoonste voorghestelt , en eerst de zaeck verbloemt Met wonderbaeren Verder Joh. de Boelg. , v. L., 10 , 34: De booswicht vreest de tucht , en soeckt in desen man Jet strafbaers , dat hij met een glimp bestraffen kan. iozl. de Body., v. L., 10, 108: Men behoefde geene glimpen Om d'ongebonden tong dus los te leeren schimpen Met majesteiten en zoo groot een koningin. Pit is de eenige plants, die mij is voorgekomen, waariu glinzp in het meervond gebruikt wordt. Van Lennep keurt dit dan ook af, en het spraakgebruik schijnt het ook vroeger,, evenmin als nu, to hebben toegelaten. In al de drie aangehaalde plaatsen kan men het woord het best met schijn van reekt verklaren. Zander eenigen schijn van real luidt bij Hooft, Ned. kis& , 775: gliznizeloos. Wij lezen daar : „Met glimpeloozer voorgeeven , grooter onstuurigheit en quaeder bekoomst, uiterden zich de Roomsgezinden tot Brussel.ii Cats gebruikt glimp in de beteekenis van : schoone schijn, dic eene onwaarheid verbergt, 2, 160 b.: Een ander tang gewent haer beyder schoon te maken Gaf oock met groten glimp oirkonschap deser saken , en Sluyter, Eyb. Zanyl. , 7, gebruikt het voor : bedrieglijke schijn : Ik ben (helaes!) to Licht verleyd Door 's werelds Blimp en ijdelheyd. Glimpelijek en glizzi pi gh , dat misschien nog cer dan glinzp zelf eene wijziging in beteekenis heeft ondergaan, werd eerst senoonsehijnend in ongunstigen zin , daarna zelfs bedrieglijk , en wel juist door den schooner schijn. Zoo lezen wij bij Vondel, Salmoneus , v. L. 7 , 92 : 207 Wie glimpigh mommen wil, die momme niet zoo grof. d. wie aid mommen wil, dat het hem helpt, zO6 mommen, dat de schijn zou kunnen bedriegen. David in ball., v. L., 9, 7 : „Toen Absalon nu den tijt rijp sagh — nam hij , glimpelijek en schijnheiligh, oorlof van den vader." David herd., v. L., 9, 80 : „Jozef, die, zoo de •brooders glimpelijek uitstrooien, van een wilt godierte verscheurt is" ; d. i. uitstrooien, z66, dat het sehijn van waarheid had. Bat. Gebr., v. L. , 9 , 663 : Men prest den ouden , lang aen 't afgaen en verwelcken, Om glimpigh d'uiers van den rijcken man to melckem v. L., 11, 101 : „op glimpige titels hunne nageburen, en anderen onrecbtvaerdigh beoorlogen" ; d. i. op schoonschijnende en daardoor bedrieglijke gronden. Zie verder Stijl, Opk. (1824), 115 : „dat de Prins in die gevaarlijke omstandigheden meest beducht geweest is voor den invloed der glimpige handelingen van Requezens". En Wagenaar, Ilist. , 3 , 231 : „loch opdat de Graaf een glimpig voorwendsel hebben zou — moest men aan het beoorloogen. van Frankrijk den naam geeven van verdedtging der grenzen des keizerrijks". Ten gevolge van doze beteekenis wordt er nu ook onderscheid gemaakt tusschen een' glimlach, die lieflijk , een' glimplach, die geveinsd, en een' grimlach, die kwaadaardig is. Tegenwoordig verkeert Blimp in het laatste tijdperk van zijn bestaan. Handhaaft het zieh ook nog in de tail der dichters en redenaars, uit den mond van het yolk wordt het zelden ineer gehoord. Het ww. glimpen is geheel met glimmen samengesmolten , en wanneer de werkmeid van glimpende tafel spreekt, be doelt zij glimmende, daar het laatste ww. de p in de volkstaal van het eerste lieeft overgenomen, in roil voor de wijziging in beteekenis, die oudtijds bet eerste door het tweede had ondergaan. Het zal ook wel de herinnering aan de volkstaal. van Ahtswoud en niet aan de oude beteekenis van het woord ge 208 weest zijn, die Poot in zijn Ak-kerleven deed zeggen {1, 368): Als een boer zijn hijgende ossen 't Glimpend koider door de klOnt... Voort ziet trekken, Alleen is nog zeer gebruikelijk de uitdrukking: een' glimp aan iets geven, in den zin van : de pil vergulden. Alzoo hebben wij de gesahiedenis van het woord glimp nagegaan, en gezien, dat het achtereenvolgens deze beteekenissen in ooze taal gehad heeft : 1° bell oorlijkheid , beta m elij k heid , welvoeglijkheid, 2° eer, 3° glans, 4° valsche schijn. Nu nog een kort woord over de hoogere afleiding. In het oud-hoogd. en ags. vinden wij het woord terug. Voor bet oud-hoogd. geeft Graff (Allk. Spr. 2, 214) op: „kalimilich competens; ungalirnfticla = incongrumn ; ungelinVe isI = non contingit; gilimphidu = consequentia; giturnphicla occasio; kalimfan compctere, en eindelijk het verb. simplex limfan _convenire. Hij haalt daarbij o. a. dezen zin aan : „mir limphit than ich thenke". 0. 20, 13. het belaaml mii , geheel in denzelfden sin , waarin wij ons woord glimp in de middeleeuwen hebben aangetroffen. In die beteekenis is het dan ook bij de Hoogduitschers blijven voortbestaan. Zij kennen Glimpf decentia, modestia, Unglimpf absurditas, ruditas, inconvenientia , indecenter, verunglimgfea = conviciari, criminari. Ook geeft Graff een Noordsch woord lenzpa op in den zin van het oud-hoogd. limfan. Slaan wij voor het ags. Ettmiillers Lex. rings. op, dan vinden wij daar op bl. 163 het woord limpan, lamp, lumpen, in de beteekenis van: attingere, contiugere, accidere, evenire, attinere en pertinere. Vooral de laatste beteekenis is hier van belang, en daarom schrijven wij een paar plaatsen uit Ettmiillers Lexicon af: „Ilviit limped this to the" ? Beda, 1, 7. = quid hoc pertinet ad te? — „hit belimpd to thaere spraece a . Boeth. 38, 2. Als afleidingen geeft Ettmiiller op: alimpan = evenire, belimpan evenire, pertinere, limp, belimp en gelinzp = accidens quodvis; ungelimp infortunium, incomnaoclum; 209 gelimplic en gelimeill opportunus ; ungelinzplic incom • modus. Wij vinden dus in het ags. niet alleen den stam, maar zelfs de woorden vohnaakt weer, die wij in onze tool bezitten , ten deele in de middeleeuwsche beteekenis. Wij zien door vergelijking echter, dat die beteekenis niet de oudste kan zijn, welke het woord gehad heeft. Om alle beteekenissen te verklaren , moeten wij die van attingere aanraken, tot grondbeteekenis nemen. Uit attingere, contingere volgt terstond die van aceidere, evenire; immers als impers. beteekent hat latijusche co/dingle hetzelfde als accidit (het gebeurt , of, \vat coetiegit betreft, het volt te beurt , nam. aan iemand). Dot pertinere, ac,idere en attingere nauw verwante begrippen zijn, toont de etymologie van ons woord gebeuren genoegzaam aan ; ook behoeft het Been betoog, dot iets aanraken en ergens toe behooren in vele gevallen synoniem zijn. Uit de beteekenis van pertinere nu volgt die van decere (verg. het hoogd. gebiihren). Zoo bezitten wij zelve het woord behoorlijk in den zin van betamelOk , dot van behooren (ergens toe) is afgeleid , evenals gepast von passen, gesAikt van schikken. Ten slotte een meer gewaagd uitstapje op het gebied der oudere Indo-Germaansche talen. Pe stain moot door lamb luiden , en werkelijk bestaat die in 't grieksch in dezelfde grondbeteekenis, als limpan in ags. heeft, namelijk die van aanraken. Het grieksch namelijk levert het ww. Aa143ciVEIV Ast i3E71 t, dot oorspronkelijk beteekent : krfigen door aanraking , eigenhandig nemen, aangrilpen, in tegenoverstelling van AZ7/VillEiV door het lot onlvangen. Wij vinden dus ook bier het gronddenkbeeld aanvatten, aanraken terug. Het sanskriet toont zich ook hier als oudste stamverwante door het ww. labh, sterke vorm lambh, dot adipisci beteekent. ') 1 ) Dit althans geeft Bopp in zijn Glossarium op. Daarnaast heeft hij een' anderen stain lab cadere; maar in het sanskriet Lexicon der Petersburger academie, van BOhthlinck en Roth, vinden wij naast lath adipisci een ww. lamb, in de beteekenis van zich hechten aan, en eene afleiding 7ior'janzb afhangen, rich hechten, steunen op, vatten met de hand. hit zellde ww. kan in afgeleide beteekenis met rattan vertaald worden. Misschien — doch ik last de beslissing geheel aan 210 Zoo leert de geschiedenis van een woord, hoe men kan be ginnen met najagen en vermerven , om een tijdlang tot eer en glans to geraken, maar ten slotte niets over te houden dan een valschen schijn. de Sanscritici over — hebben beiden gelijk, en komt onze stam in het sanskriet onder twee vormen voor: lambk adipisci en lamb adhaerere. Van lamb = adhaerere komen dan al de germaansche woorden, die wij hebben leeren kennen; van lambs adipisei met de geadspireerde b, het gr. 21,214.:%,VELV • Leiden, Januari 1871. SPROKKELINGEN, DOOR EELCO VERWIJS. BELLONC BELLIJNC. In den Rom. v. Limb. IV , 1751 vlgg. wordt het gevecht verhaald van Echites en den Graaf van. Milaan , en daarin lezen wij vs. 1806 vlgg.: Den grave ontmoeti alsoe erre, Ende hief Mimminge alsoe beet, Dat te dien slaghe sneet Ende geraecten op dassel ter cure, Ende slouchen in bellunc dure, Dat beneden den gordel untquam. Mr. V. D. BERGH teekent hierbij in het Gloss. aan : „Een duister woord, misschien verbasterd van het oud Fransche bellong , dat ROQUEFORT verklaart „illegal en longueur ," zoodat de dich 211 ter zou willen zeggen : hij kloofde hem ongelijk in de lengte, dus in de schuinte door." De geleerde uitgever kende het woord slechts uit deze eene plaats, terwijl ons that's door latere uitgaven meer plaatsen ten dienste staan, waarin het woord voorkomt, en hierdoor de verklaring gemaklijker wordt gernaakt. In het gedicht Vanden IX beslen (KAUSLER 3, 141 vlgg.), 528, leest men van Godeveert van Bulgoen : Antiochen wan hi mede, Ende ghedoechder meneghen last Eer hise wan: so was so vast. Doer slouch hi in bellonc teenen slaghe Eenen ruese ontwee, snider zaghe. Als een term in de heraldiek komt het eenige malen voor in den Grimb. Oorl. , als : II, 1795, waar de bather van den Heer van Assche wordt beschreven : sijn rikelicke baniere Van x stucken van kelen , van goude In bellonc gesneden , alsoe hi woude. Ald. II , 4955 , waar de beschrijving der banier van den Heer G-osewijn van Wedergraet voorkomt : sijn baniere fyne, In bellonc gaende, goet ter cuere, Beide van goude ende van lasuere , Met enen rande daeromme van kelen. Van die van den Heer van Trasignies beet het II, 5030: sijn baniere, Die rikelic was ende diere Van lasnere ende van goude In bellonc dwers, also hi woude. Eindelijk wordt van Geraert van Ophem II, 5108, verhaald : Van silvere voerdi den scilt, Vijf ruten van kelen in bellonc. I) In bellonc, als heraldieke benaming , zouden wij thans ver 1) Zie de af beeldingen dier v,apenschilden DI. 1, pl. 3, N o. 2; Dl. 2, pl. 9, No. 3, 4 en 6. 212 klaren door geschuinbalkt (Fr. band) in de drie eerste plaatsen van den Grimb. Oorl. , in de vierde door schuinrechts geruit (Fr. losange).') Ook in het Mhd. komt de uitdrukking in bellung voor , als blijkt nit LEXEIt'S 311d. WM. 1, 174, waar de volgende plants wordt aangehaeld uit BEHEDIS Bneh von den Wienern , 206, 24: „ain mensehen arm in pellung zwischen disein galgen unrain mit abgehakten vingern swain, and dartiber kreuszlinge in pelt, als ich euch singe, amen vaimlafel." LEXER geeft de pleats zonder er eene verklaring aan toe to voegen , terwij1 in SCHAIELLER'S Bay. Ififb. `) op Bell, belluug, ook deze pleats wordt eangevoerd, met de volgende verklaring : // eine heraldische Farbe (?; oder fiir P f ell, wie mhd. p e 1 li 1 In bellung is ook dear niets enders dan in de schuinte , overdwars. Den oorsprong van bet woord hebben wij in het Ofr. to zoeken. Ms term in de heraldiek ineen ik de uitdrukking en bellunc to vinden in eene bij Du CANGE (7, 60) eangehaalde plants uit Li Chastell ains de C.02cei , 966: Des armes Hauvel De Quivreiu viendrai Lieu h. chief Dou devisier d'or a un chief Atachie en bel'ine assis , Et d'argent, de geulles le vis Er ken, dunkt mij, haast geen twijfel bestaan of op doze pleats sal ook moeten gelezen worden en bellunc , dat weersehijnlijk ook in bet Hs. zal steam Wij moeten that's onderzoeken wet bellung beteekent. Het woord bellung is een bnw., dat langiverpig beteekent en o. a. voorkomt in den Rom. de /a Rage,, 18373 (Ed. MICHEL 2, '237) ,waar van verschillende soorten van spiegels wordt gesproken. IDETKrap , d. Wapenk. 147 , 152. 2) 2° Ausg. von FROD1MANN , 1, 229. 213 Autre mireor sent qui ardent Les chows, quant eus les regardent , Autre font diverses images Aparoir en divers estages , Droites, belongues et enverses , Par compositions diverses. Naast bellong vindt men ook beslong en barlong, dat nog heden in gebrnik is in do beteekenis oblong, langwerpig ; in het dialect van Berry bilong , Pic. berlong. ') In bar 1 on g, beslong, belong, sal ieder,, evenals in oblong, het bnw. long herkennen ; doch vat is nu bar-, b es-, b e-? Het Fransch heeft aan bet Latijn de partikel bis ontleend , in de beteekenis van tweemaal. Pat voorvoegsel koint in verschillende vormen voor,, als : 1° in den oorspronkelijken vorm bis: als bisdieul , bissac (dubbele zak) , biscuit (tweebak) ens. 2° in den vorm bes, {Lis : besaigue; (eig. tweesnijdend werktuig), besace (tweezak bissac). 3° in den uit bes ontstanen vorm be (verg. het voorn. mes-en me"-), als benne (eigenlijk rlubbel (slecht) gezieht , bij uitbreiding &Paling , misgreep). 4° in den vorm ber,, ontstaan door wisseling van s en r (verg. Marseille — Massilia , varlet (valet) uit vasselet) , als : beriue (oogenschemering, eigenlijk het dubbelzien), bronette uit berouette (tweewielig wagentje). 5° in den vorm bel , vddr een 1, met assimilatie van r en 1, in bluette (vonk , sprankel), verkleinwoord van beriue, en in bellong, uit Lat. bislongus , tweemaal zoo lung als breed, langwerpig. 6° in den vorm bar, met de seer gewone verandering van e in a, in barlong en barioler (k-akelbont verven) van Lat. bisregulare , eig. met dubbele regels of streepen waken. 2) Neast de wijziging van vorm van het Lat. bis heeft ook in sommige woorden eerie aanmerkelijke wijziging van beteekenis pleats gehad, waarvan BRACHET het volgende zegt : 1) LITTRY: 1, 299b. 2) Zie BRACHET, Diet. elyeeol. de la langue francaise, 91. 214 „Bi8 a prix, en passant dims les langues romanes , une acception pejorative qui rejaillit sur le radical ainsi l'espagn. bis-ojo (litteral. qui a deux yeux), le wallon bes-temps (littoral. double temps), l'italien bis. cantare (litteral. chanter double), le catalan bes-compte (litteral. compte double) signifient respectivement louche , mauvais temps, mat chanter, mt1 ,compte. De m6me en francais biscornu (proprement qui a deux cornes), bistourne (qu'on a tourne , courbe deux fois), ont le sens, le premier de baroque, le second de rkformi. Il en est de mesme pour bevue et berlue , qui n'ont point etymologiquement le sens pejoratif que la langue franeaise lenr attribue." Bellong heeft nu wel niet dies „sens Moratif" , Bien verscheidene woorden met bis samengesteld vertoonen, maar de beteekenis heeft toch eene wijziging ondergaan , die zich evenwel gemakkelijk laat verklaren. Bellong gold niet alleen in de toepassing van twee maal zoo Zang als breed, en dus langwerpig , maar ook in den zin van schuinsch, dwars , eene beteekenis die met de andere nauw verwant is. OVER. In onze Middelnederlandsche ridderpoezie vinden wij eenige malen eene uitdrukking, die tot nog toe niet voldoende is verklaard. Het is de uitroep 0 v c r in (levels ere, — in duvels name, — in duvels gheleide, — in duvels pant. In den Born. v. Limb. IV, 33 vlgg. wordt ons verhaald hoe Echites , verwoed over zijne scheiding van Margriete , zijne moeder daarover hard valt. „ Der vrouwen wagheman" spreekt hem tegen, en Echites wert verwoet sere , Ende seide: "Nu o v er in duvets ere, Wildi u miins onderwinden? Dies seldi crancken Men vinden." Sun sweet hi verdrouch, Deer hi den wagheman met slouch Thoeft of dat viel op derde. 215 Ald. IV, 1080 vlgg. wordt de strijd beschreven tusschen Echites en den reus Morant. Echites, diene comen siet , Hi hief tswert ende heeften geraect Boren op thoet , ende heeft hem gemaect Ene grote wonde tere snede. Dien slach was soeswaer mede, Datti plattelinge viel op derde. Echites die siins gheerde Spranc hem vloghs opten lichame. Morant seide: ',Over in duvets name! Ende te minen wel groten scanden Ben is nu comen te kints handen.' Ald. VII, 620 vlgg, wordt de strijd van de Saracenen met Heinric en Echites beschreven. Vs. 627 vlgg. lezen wij : Die canine hadde grote cracht , Ic seggu dat hi cleine acht Op miin her Heinriic entie sine, Maer rechte siin spere sonder pine Ende stac her Heinriic alsoe , Dat hiis wel na onvroe Was worden , en hadt dartsoen gedaen , Hi ware ter erden neder gbegaen ; Maer miin her Heinriic gheraecten weder Dore scilt, dore balsberch en dore leder,, Dat hi doet viel int sant. ,Nu over in der duvele hunt!. Riep lade die Limhorchghere. In den Rom. d. Lorr. II, 4442 lezen wij : Te Gerarde riep die keyser vri: "" Gerart, vaet Ritsarde mi." — "Gerne here,. seide Gerart, Ende voer te Ritsarde waert Ende woude vaen. Maer Ritsart seide: "Nu over in sdavels geleide! Sidi oec met Gelloene mede, So ontsegic a nu vrede.,, Tswert hiefhi met beiden handen Ende sloecht toten tanden Gerarde den stouten vogt. 216 In de fragmenten van bet Roelantslied (fr. L), 159 vlgg lezen wij 1) Doen quarn des canines neve voort , Ende sprac een overmoedich woort, Want hi sede: «nese kativen Moeten hier Rile:. b!iven., Dit verhoorde die grave Roelant, Ende liet arse lopes te hant. Hi diende Gode ghetruwicblike , Want hi star den coninc rike Met Sinte Joris vane Door scilt ende Mule, is wane, Dat hi (loot vial op dat sant. 'Nil over in der claret hant," Sprac Roelant; Tulpije riap : ,Monjoye!, Meneghen heidcne te vernoye. In bet van fragm. L zeer afwijkende fragment H luidt deze pleats (vs. 121 vlgg.) aldus linelant hoorde dese tale , Ende volgheden alsoe wale, Ende stacken in den scilde Alsoe verre als hi wilde, Ende waerpen onweerde Boot van den peerde Een woort en sprac hi nemmee, Ende brae den hals ontwce. Dom seide de grave Roelant: « 0 v er in der decal hant I Ghi beloghet minen heere Endo scit hem lachter ende oneere, Datti ons qualike Ghelaten hadde iii dit rike. Edel Fransoyse, seiti, «slant , Want ons te doene staet., In de Chans. de Roland, 1207 vlgg. luidt onze pleats aldus : Ultre, culvert ! Caries n'est mie fol, Ne traisun unkes steer no volt. 11 fist que pros qa'il ens laisad as port: Oi Men perdrat France dulce son los. Feres-i , Francs' nostre est li premers colps. Nos av um Breit; mais cist glutun net tort. 3). 1) BORMANS , La chanson de Roneecaux , fragments d'anciennes redactions thioises (Brux. 1864), 73. 2) T. a. p. 142. FRANcisQuE-micum. , la chanson de Roland (Paris 1869), 38. In de uitgave 217 Ultre, culvert ! beteekent IToort, wet] , ellendeling! Mr. VAN DEN BERGH in het Gloss. op den Limb. zegt als verklaring der uitdrukkino „Ik dat men or den imper. vaer onder zal moeten verstaan." Dr. JONCKBLOET in de A.autt. op de Lorr. 266(; opperde de volgende gissing : „Over. Moot (lit, ook veranderd worden in vaer? Of is het de imperatives van 't ww. overen, dat KILIAEN vertaalt : superesse, reliquum esse : et superlucrari, en waarvoor het Mhd. heeft: iTheren, iibertreffen, liberwinden, als ZIE:MANN het vertaalt?ll Het volksbock nit de Blauwe I3ibliotheek heeft werkelijk de lezing vaer. Dear luidt de regal aldus : I) Nu vaer in der duvelen hunt! De HoogloGraar BOILMINS teekeut bij den ouderen tekst der fragmenten aan : 2) „Le litre blen donne : Nu vaer in der dnyvelen haul ! Ce ever vient do rnjeunisseur, qui a voulu expliquer l'ellipse; ?A, moms ait en primitivement vaer soul, d'oit serait d'abord n6 Over et puis Nu over.11 laatste gissing van den Luiksehen Hoogleerear komt mij min juist voor. Pe latere omwerker en schrijver van bet Yolksboek vond zeker in den ouden tekst, dien liij voor zich bad : .AT/t, over. Hij verstond die nitdrukking uiet en \raving ze door _NU ever, dat in beteekenis vril wel overeenkwam met Nu over. Om den uitroep vier to vorklaren is het evenwel onnoodig er met Mr. VAN DEN BEacH „den impor. ever under to verstaan.i' Over is ougetwijfeld eerie elliptische uitdriikking, evenals de tusschenwerpsels voorwoart.c ! we9 ! .voort! wanneer se als een bevelende uitroep worden nitgesproken. Over komt mij poor niets anders to zijn dan de letterlijke vertaling van het Ofr. ultre, oultre, van Lat. ultra, dat voort ! van GENIN, La chanson de Roland, ponie de Theroulde (Paris 18501, 102 lezen Ultra culvert, Caries West mie fol Hij vertaalt dit door: , Outri maraud., Straks zal blijken dat de lezing van MICHEL de ware is. I ) BonmANs, La ehans. de Ronc. 196, vs. 3S7. a. P. 93., II. 15 218 voorwaarIs ! beteekent. In welken zin dit oultre gebezigd wordt, leert oils GACHET ') die eerst de twee volgende voorbeelden aanhaalt Oaltre! dist Helyas , c'or i fast Mauquares. Oultre! distil, payees, or iestes-vows pierdus. „C'est le cri de victoire de l'honune de guerre an moyen age. Bauduin de Seboure (lit, de meme h. son adversaire : Outre! dist Bauduins, lechieres soudoians. (Baud. de Seb. 1, 197). Tout surpa.sser, tout surmonter, n'est-ce pas en effet triompher et vaincre? Ainsi quand le chevalier passe a travers les escadrons ennemis, oultre! s'6crie-t-il, c'est-a-dire rien n'a pa m'arreter. A l'epoque des croisades, cemc qui partaient pour la, terre sainte chantaient une chanson sun l'oretree (cantilena de ultreia). Ducange suppose qu'il s'agit du passage d'oatre-mer. Nous pensons qu'il fact y voir, confine dazes uutre ! le cn. de guerre et de victoire. ') (Yost ainsi quo la dame du Fayel, priant pour son ami qui est en terre sainte, chante ce refrain: Dex! quant cricront: OutrOe! Sire, aidies a pelerin , Por qui sui equientie , Car felon soot Sarrazin. (Leroux de Lincy,, Ch. hist. 1, 105). ,,Quand les Sarrasins crieront olltr'e c'est-a-dire quand ils voleront au combat contre les cbraiens, mon Dieu, venez an secours du p4lerin pour lequel je sins (.pouvante6, car les Sarrasins sont cruels."" GACHET, Glossaire roman (Brux. 1859), 349, 2) lie beduelde plants uit Landulfus de S. Paulo in de Hist. Mediolanensis c. 2, over de kruisvaart van Kuenrand in het jaar 1098, wordt bij Du CANOE 6, 864, i. v. Ultreia aftrtgeltatild , en luidt aldus liege igifur in regno deficiente Anseltnus de Buis Mediolanensis Archiepiscopns , quasi mon itus Apostolica auctoritate , jautdicto Presb ) tero nulente , studuit eongregare de di \ ersis gentibus exercitum , cum quo caperet Ha bs, lun icuin regn urn 3 et in hoe studio prnettion sit prac• electim juventutem ikledio!anensern entices suscipere, et can/Penara de U ltreia, Ultreia cantare. Algae ad vocern hojns prudentis viri eujuslibet conditionis per civitates Longobardorurn , villas et castella eorum , Cruces susceperunt , et eandetn eantilendm de Ultreia, Ultreia cantaverunt,, 219 Dien oorlogskreet vertaalden de overzetters der Oudfransche romans letterlijk in Over, doch daar hen het eenvoudige Over to kaal en ziniedig voorkwam , voegden zij er eenige woordeu bij , als in der duvet hunt, in des duvets gheleide of iets der4elijks. De kreet Voormaarts! kreeg door die bijvoeging nicer het karakter eener verwensching, eii Arm over in der davele hunt — in des duvets ghele,ide, werd niet veel meer dan : vat in des duivels hand! moge de duivel a in vim geleide nemen ! abi in malam partem! In duvets name en in (bevels ere is nagenoeg een van beteekenis, doch minder krachtig Voort in duivels M.41471 -ter eere des duivels. SPROKKELINGEN, DOOR J. H. VAN DALE. Dezer dagaa ambtshalve geroepen tot het raadplegen van een groot getal stadsrekeninuen van Sluis nit de laatste hellt der 14 e en de eerste helft der 15 e eeuw, trokken de volgende aanteekeningen mijne aandacht , wijl daarin Middelnederlandsche woorden voorkomen , waarover,, of in den Taalgids , of in den Taal- en betterbode, eon- of andermaal gehandeld werd. Daarom verdienen ze m. ook bier een plaatsje. XI. RIC , In de stadsr. , loopende van 1 Maart 1404 tot 4 Juli '5, leest men het volgende : 15` 2,20 JANNE CASTELLAIN van eenen coeyenen ricghe ende tween calfv ellen , verwrocht an der stede tenten . 1 sob. 4 gr. Reeds vroeger vanden we (Taalg . III, 301) getauwede coericglien vermeld. Riaghe, dit schijnt uit een en ander to blijken , word dus in het bijzonder van cello koehuid gezegd. Is de onderscheiding paards h u i d, coo rieghe, calf v e 1 bloot toevallig ? Wij gelooven het niet, XII. WILLox , WuLLox. Toen ik in 1861 (Taaly. III, 303) schreef,, dat ik 't woord willox gevonden had in eene Sluisehe stadsr. van het eind der 14e eeuw,, ging ik daarbij alleen op mijn geheugen of , wijl ik de pleats, waar ik 't woord had aangetrotren , niet terug kon vinden. In de hierboven genoemde stadsrek. nu lees ik : Van drien zalmen ende een duust wullox , die L4hepresenteerd waren mitten here den Bisschop van Porneke in wederlone van dat hi dicwile ghecontinueerd heift tverwaten van Scepenen vender Sluus ute causen vanden sticke van JANNE STOPPELARE 10 SCh. XIII. VERMENESSE-VERMENEGHENESSE. (Lie Taal- ea Lellerb. II, 35 en vv.) In de stadsrek., loopende van 1 Sept. 1398 tot 28 Febr. 1400 , leest men: VICTORRE VAN !iAVENDAMME, onderbailliu, van zinen salarise, dat in don name van den Beurchmeester van den course hi tale spree ter vierscaren ende verwan to wetten JACOPPE f. JACOPS, dewelke was ghebannen C jaar ende eenen dach uten lande van Vlaendren , up ziin hooft, vender doot ende moort PIETERS VAN DEN VELDE van Ghend ; ende van ver in en essen COPPIN EEKAERDE van Gliend , die daerof ghebannen was , up ziin hooft, uten lande van Vlaenderen zes jaer. Van elken een nobel , court to gadre ij nobleit .. 12 sch. In de stadsrek., loopende van 30 Mei 1413 tot 13 Juni '14 , treflen we den worm ver m one g h en es se aan. Alzoo lezen we daarin : WOUTRE KEMPEN, vandat den vijsten dach van maerte iiij C 2.21 ende dartiene hi over den beurchmeester vanden course tale sprat ter vietschare ende verwan BERTELMEEUSE f. AL AE RDS gheseit Reboel, uten lande, up ziin hooft, C jaren ende eenen dach als principael (de aanlegger,, de hoofctschuldige) vender doot ende moort COPPIN YOGHEL A ERS. Item, dat 111 00C verwan PIETRE B LONNIE RT van lx pout titer stede van denzelven faite van vermeneghenesse n. Elide ook verwan over den vors. beurchmeester THIMMIN SirourEN , uten laude van Zassen , talre ghoonre bouf diere recht an hebben moglien, utou lande, up sin hooft, vander doot ende manslacht PIETER VISCHBANCX . 10 sch. siuis, 7 maart, 1871. EEN PARR M1DDELNEDERLANDSCHE MISGEBOORTEN , DOOR EELCO VERWIJS. NETS E 101.kN. Dr. YAN VLOTEN hooft in den ee.rsten jeargang van dozen Bode (bl, 148) voorgesteld om in het laatste fragment van den _Behold , waar herhaaldelijk van mesters gewag gemaakt wordt, o; oral melser to lezen. Reinont boort dat er to Keulen cone kerk nil gebouwd worden, en dat alien worden uitgenoodigd zich daarheen to begeven , die aan het vrome werk wilder deelnemen. Daarop vervolgt de tekst (vs. 1699 vlgg.): 222 Helmut gherede sine vaert Ende maectem te weert, Ende alsi bi der slat quam, Vraghedi om den niesfer man, Die die kerke thalien dede. piners leidene ter stede. Deer sine seen hadden vondem Doe vraechdeni in corten stonilen Renout die stoute entie milde, Of hi enen cnape hured Wilde. Die ?nester Wert blide aitehant Dat hi alsulken cnape rant, Want hi inercte sine lede Ende sine grote manlichede, enz.1) Dr. VAN VLOTEN heeft vooreerst bezwaar tegen de „gesloten e", en ken zich daarom niet vereenigen met IloyEmAN-s's verklaring van nzeister. „Dear er bovendien van kerkbouw sprake is", vervolgt hij, „kan er wel peen twijfel can zijn, of men ml er overal mester moeten lezen, gelijk slit nog te duidelijker nit het saamgestelde metsernian iii vs. 1700 blijkt : Vraghedi om den me/sermon Die die kerke maken dede. ,, De melserman of metier Miens melselaar) is namelijk de bouwmeester, onder wien zijn enapen , gesellen , en mindere arbeiders (of pieere) steam Aileen mindere hekendheid met den naam hij den afschrijver deed er dozen, met verplaatsing der t en s, het door den zin schijnbaar gewettigde , maar door de teal gewraakte ?nester,,• voor rnee8ter,, hovel' verkiezen". Ondanks het „door de teal gewraakte ?nester", gelooven wij niet dat de door den Hoogleercar gemaakte verandering eene verbetering is, en blijven ons houden aan de lezing ?nester of aneester,, met invoeging der e, die door den afschrijver zal zijn weggelaten. En wel om de volgende redenen, In het tweede fragment van den Reioout (vs. 744 vlgg.) wordt verhaald hoe Reinont een kasteel deed bouwen. Zie vender vs. 1717, 1731, 1739, 1777, 1785, 1794, 1795, wear overal mester staat. 223 Doe ghinc Renout en de on tboot Al die femmerliede die hi vent Ende rnaelsos in dat last, Alle die have willen winnen. Dien casteel wil hi beghinnen Op die roche in die Geronde. Si quamen diet vernemen conden , Entie goede meesters waren Quamen ter roche sunder sraren Vesten dat hulls op die Geronde Op die roche in corter stonde. Ons seit de boec , bi sente Jan ! Hi hadde wel dusent temnzerman Ende see enhondert maetsenaren. In het vijfde fragment, even vOar de eerst aangehaalde verzen, lezen wij (vs. 1691): Doe horde Renout die niemare Dat een kerke begonnen ware Tote Colne op die Rijn stat , Over waer segghic u dat, En de dat men dacr ont bode tewaren Temmermannen ende mesnaren Ende alle die ghelt wilden winnen, Dat si to Colene quamen Dunce. Naast de timmerlieden worden hier de metselaars genoemd , en wel in de volgende drie vormen : matiser,, maelsenaer in fragm. mesnaer in fragin. v. In de eerst aangehaalde plaats worden bij de timmerlieden en metselaars ook nog „die goede meesters fi vermeld, die kwamen om het slot to vesten. Die meesters nu zijn de bouromeeseers , die bet work beheeren en er het opzicht over hebben ; maar zeker waren niet alle 1000 timmerlieden en 700 metselaars „goede meestersfi Zoo is bij den bouw der Keulsche kerk 66.n meesler, de bouwmeester, het hoofd , tot wien Reinout verwezen wordt. „Mindere bekendheid met den naam° van m et ser, melselaar, „bij den afschrijver" kan wel met aangenomen worden, door een vijftal verzen vroeger die zelfde afschrijver nog van „nzesnaren ll spreekt. Had hij later maetser,, maser, maetsenaer of meswaer in zijn voorbeeld gevonden, hij zoude het zeker evengoed in den tekst 224 hebben behouden als hij het eenige verzen vroeger gebruikte, en het niet ze v en maal in ',nester hebben veranderd. Poch het groote bezwaar van den Hoogleeraar is juist de „door de taal gewraakte" vorm mester, terwijl in fragm. II to recht meester staat. Wij merken hierbij op dat het laatste der fragmenten, vs. 1407-1807, door eene andere en slechtere hand is geschreven dan dat waarin de vorm meester voorkoint, vs. 1-804, ') en dat in het laatste in vs. 1634 dezelfde schrijver ook wel met hasten schreef, in plants van met haesten, hoezeer ook daar de volkomen a door .de taal vereischt Nvordt , zoodat ons de vorm mester goon overwegend bezwaar behoeft to zijn. Te minder, daar de „door de taal gewraakte" vorm master ook elders voorkomt. In den Parth. bl. 21, vs. 1 vlgg. lezen wij: So wel verstondic ende vernam , flat is boven hen alien clam, Die mine ?nesters to voren waren. Eer is gum to minen xit jaren , Do leerdic van diviniteit , Die noch es dalre ma,te wijsheit , Vander [wader] wet ende vander nieuwer : Ic waens mijns ?nester noch nes chewer. 2) Thans komen wij op het saaingestelde nzelserman terug, dat door Dr. VAN VLOTEN wordt gelezen in plaats van master man bij HOFFMANN. Vooreerst treft ons in de beide verzen het on ') ifor. Belg. t. a. p. bl. 105. 2) Wij vinden hier master en ook meste voor meeste, en bl. 23, vs. 6: ontkert voor ontkeert. Bij SPIEGHEL fiertsp. VI, 503, vinden wij nog den vorm mestereeren, tot meester promoveeren. door dien datze word en hier ghemestereert,... En zo doctoor gemaakt. 3) De Hoogle?raar teekent hierbij aan : ,Bij Hoffmann mesterman, 't welk bij dan in de aant. door ()us meesterkneeht verklaart : De twee uitroepingsteekens zijn van den II oogleeraar. Misschien ben ik mijn Dnitsch verleerd , maar ik lees geheel lets anders in die aant. Hoffman zegt , bl. 122: mester in an ist each Bilderdijk ein Compositum wie das heutige meeste r kneeht, wozu aus noch meester en a e p hiimuzutligen. Mester man scheint mir aber doeh nicht recht sicher and Kiliaen's m e e ster-t mm er -man ist wohl eine selbst geffiachte Uebersetzung. Wahrscheinlich stand fiir man: lo fs am, was such besser reinat,. 22,5 zuivere rijm van quam en man, waarom ook HOFFMANN in pleats van man wilde lezen lofsam, eene verandering die mij min gewenscht voorkomt , dear we dan niet lofsam, maar lofsaem zouden moeten lezen, en het vers bovendien to lang zonde, worden. Doch dit rijm is gem bezwaar, dear er meer onzuivere rijmen voorkomen in onze fragmenten, els 1410-11 : an o or t — doot; 1476-77: graf — lath; 1627-28: verheven — ghesleghen; 1795-96: cnapen — onghemake. Er doet zich evenwel eene andere zwarigheid. voor, die van meer gewicht is. Hoedenig is des Hoogieeraars maserman satungesteld? Als timmerman ? Neen, want dit is saamgesteld nit den stain van het ww. limmeren en het znw. man. Een metselaar, de man die metselt, heette oudtijds maetser (maser), maasenaer,, mesnaer,, gelijk ons de fragmenten doer zieu. Bij vinden wij de vormen maser, metselaer,, en metsenaer, , met do aanmerking vet. Fland. j. m e t s e r '). Maser nu is afgeleid van het ww. metsen, evenals bakker,, stager, sniper , volley , nitdrager,, van de ww. bakken, sla(q)en , suiPen , vollen, nitdragen; metselaar van het frequent. metseten , waarbij de uitgang er versterkt wordt tot aar. 2) Reeds in het Ohd. bestond die vorm wet is wear in de beteekenis van singer,, 3 ) verg. Hd. metzger,, doch dear de oorspronkelijke beteekenis van metsen , Ohd. meizan , Goth. maitan, die van snipen , honwen is , ontstond can de eene zijde de beteekenis van vleeschkomwer,, can de andere die van steenhonmer. Met wisseling van / en is staat daarnevens de Mel. vorm maasencter , metsenaer,, en de daaruit seamgetrokkene mesnaer. Maser, zoowel els ma.senai,r,, metselaar, drukt dus den manlijken persoon nit , die gewoon is de working , door het grondwoord uitgedrukt, te, verrichten, en is dus de maii die metst of metselt. Wat blijft er nu over vane de sche,pping van des Hooglearaers critiseh vernuft , van den maserman? 1 ) In den Rijmb. 25298, :30637, 34289: melsencter,, var. macheneer ; in den Sp. III 5, 13, 61: melse ,v erg. Hd. steinui et :), Zie Ned. Irdb. 1, 529 op -Aar. 3) GRAFF 2, 912. 226 Dat woord staat gelijk met bakkerman, stagerrnan, kwakzalvertnan en boercubedritgermun: met makelaarman , motenclarman, wageiicearmart enz. , eene samenstelling , die zeker oneindig meer // door de teal gewraakt" wordt dan het daarmede vergeleken , vrij onschuldige rsester voor wester, niets dan een slordigheid van den afsehrijver '). Bij het maken van tekstverbeteringen is bet altijd veilig, wanneer dit ten minste mogelijk is, het oorsprorikelijke met de vertaling te vergelijken. De vergelijking van den Mnl. Ferguut met den Franschen tekst doet ons meermalen zien , dat, hoe vernuftig de emendaties waren , hoezeer ze door den zin gevorderd werden , de dichter van den Ferguut herhaaldelijk zijn origineel met heeft begrepen , en aid slordig vertaald , dat hij werkelijk onzin schreef. De vergelijking der Mnl. Rose met het oorspronkelijke leert ons vaak 't zelfde. Menige plaats zou in dien Roman volstrekt onverklaarbaar zijn , zoo het origineel ons niet den weg wees. Het is waar : onze pleats uit don Reivout levert niet een add bedorven tekst; toch is het steeds zaak alle hulpmiddelen ter critiek aan te wenden. Nu bestaat er,, zoover ik weet , nog geene uitgave van den Franschen Reriavt de Montauban, doch wel een even uitstekend hulpiniddel voor de tekstcritiek , en wel een Mhd. vertaling van on zen tekst, waarvan HOFFMANN het volgende zegt : 2) „Dieser (Rebuild) ist weiter nichts als ein ohne gehtirige Kenttniss der niederlandischen mad hochdeutschen Sprache unternommener und ohne alles poetische Geschick und mit grösster Bequendichkeit ausgefithrter Uebersetzungsversuch ; man thdte der Arbeit zu viel Ehre an, wenn man sie eine Uebersetzung oder gar Umdichtung nennen wollte : es siud in der Regel die nieder 1) Het eenige woord, dat de Hoogleeraar tot verdediging van zijn metserman zoo kunnen aanvoeren , is sfovwernian., naast sjouwer Poch dit woord is van betrekkelijk zeer jonge dagteekening. heeft 'loch het ww. noel' bet znw. Bij HALMA (1729) vinden wij wel sjouwer, niet sjouwerwan. WELL en BOMHOFF hebben ook alleen sjouwer. VAN LENNEP in 't Zeemonswdb heeft beide: sjouwer en sjouwersnan. Doch die onjuiste samenstelling, die bovendien nog niet oud schijut te zijn, geeft nog geen recht tot dergelijke sarnenstellingen in 't Mnl. 2) T. a. p. 101. 227 liindischen ReimwOrter verniederdeutscht beibehalten und nur hie und da mit passenden hochdeutschen ersetzt; ja das Ganze ist oft nur eine I rmschreibung der niederilindischm Laute in niederdeutsche und hochdeutsche". Juist dat onbeholpene der vertaling, dat plat overbrengen van Nederlandsche in Nederduitsche en Hoogduitsche klanken, kan ons pier missehien weer dienst doen, clan de uitstekendste vrije vertaling in staat zou zijn ons te bewijzen. En wat geeft ons nu die tekst? ') Vs. 1691 vlgg. linden daar aldus : Da hort Reynolt euwe mere, Das ein kirch bertnel: were Und man enbot in das lant sere, Ob vemant da were Sleinhaswer and zumerman sa , (Und alle den) die wolten gewinnen pfennig da, Das sie zu Kiilen inn kemen, Und sich des wercks an nemen. Da bereyt Reynolt sin fart Und machte sich zu Colen wart, Und als er in die stab Sam alda, Da fragte er umb den meisler sec, 2) Der die kirche machen soli und det. De tekst der vertaling doet oils bier de verbetering van den onzen aan de hand. De vertaling heeft te recht Und als er in die stat kam alda. In dat vers van onzen tekst schuilt mede eene fout, terwijl ook man in het volgende kennelijk bedorven is. Wanneer wij nu aldus lezen : Ende alsi bi der stat gram aen, Vraghedi om den meester saen, dan is en de zin gezond, daar de dichter niet wil zeggen, dat hij &cid bij de stad kwam, maar dat hij er aankwam, en ook het zuivere rijm is hersteld, dat anders, gelijk wij zagen, Peen bezwaar had hoeven te zijn. Het is dan ook niet noodig de toevlucht te nernen tot des Hoogleeraars met8erman, dat we wel zullen doen als eene onbestaanbare wanschepping en een ,,door de taal gewraakt" onding voor goed te schrappen. MONE , Anzeiger, 6, 189, waar het Iaatste gedeelte van den Reinold nit bet Pfalzer Hs. is medegedeeld. 2) 511, spoedig, het 111n1. men. 228 JUGE DER. In het Vail. Hue. 2, 176 vlgg. komt onder de stukken uit het Hulthemsche Hs. eene verzameling voor ,,van vele &tele Parabelen ende wiser leren". Daaronder is eene spreuk van Damascenus (bl. 193, vs. 497-504) , waarin een geheel onverstaanbare regel voorkomt , die door een kleinigheid is te herstellen. De verbetering ligt zoo voor de hand, dat het to bevreeniden is dat de Hoer SERRURE ze niet dadelijk opmerkte. De spreuk luidt aldus Nemstu enech vonnes te di waert, Sich dattu uiet en sijs vervaert, No van haven, no van minnen, So mach trecht ghescien daer binnen ; 5 Want als gichte den jugeder blent , Soe moet trecht sijn ghescent. Niet bedrieget trecht soe lichte Als ghiereghe herte, die begert gichte Bij vs. 5, de bedorvene woorden, teekent de Heer SliaauRE aan : lljugeder , aldusll. 't Valt, dunkt mij, een ieder van zelf in 't oog , dat men moet lezen Want als gichte den juge verblent, d. als gift — geld — den rechter verblint. 1 ) Waarschijnlijk zelfs in 't Hs., hoewel missehien wat onduidelijk , de ware lazing (juge berblent — jugeDerblent) gevonden worden. Intusschen 't scheen voor den Hoogleeraar een raadsel to zijn , en daarom deel is de ware lezing bier mede, hoe kinderachtig de verbetering ook schijnen moge. Juge, Fr. juge, komt. o. a. herhaaldclijk voor in den Masearoen (SNELLAERT Ned. Ged. nit de veertiende eeuto), als vs. 371, 456, 701, 705, 720 enz. JETS OVER EEN OUP BMAISCH IIANDSCHR 1FT, DOOR FERD. VON HELLW1LD. Pe innerlijke ontwikk-eling, iedere grootere middeleeuwsche stad ten deele geworden, die de deelneming oiler ambachtelijke gilden in het stadsbestuur, eerst door sommige geslachten of slechis door enkele gilden gehandhaafd, ten duel had, is een in ve]e opziehten hoogst belangrijk verschijnsel, een nauwkeurig en naatstig onderzoek ten voile waardig. De hervorming der stedebjke constitutie word volgens tijd en plaats nu eens op gematigde, dan weer op gewelddadige wijze, nu eens vrediglijk, dan weer onder begeleiding van hevige beroerten bewerkstelligd. De opsporing der staatsrechterlijke verhoudingen der middeleeuwen ontvangt daardoor een bijzonder belong. In Zuid-Nederland, alvorens en zelfs nog nadat Brussel zicla tot het middelpunt der gindsche statenagglomeratie verheven had, belichaamde zich het commercieele even als het industriele leved der Zuid-Nederlanders hoofdzakelijk in do drie steden Antwerpen, Gent en Brugge. Hier was het bepaald waar de gildegeest bloeid3 en bestemd was op de veranderingen der constitutie eenen bijzonderen invloed to oefenen. Omtrent de middeleeuwsche rechtsverhoudingen al dozer steden worden op de Keizerl. Bibliotheek to Weenen allerlei kostbare, bouwstotfen gevoncle,n. Voorshands willen wij ons echte,r alleen met de laatste der bovengemelde drie steden — Brugge — bezic, houden. 230 De bedoelde bibliotheek bezit namelijk een oud, zeer belangrijk handschrift, near het mij toeschijnt, zijnen oorsprong van -Brugge zelf trekkende,, hetwelk, zoo ver mij bekend is, tot nu toe nog door niemand werd opgemerkt en op hetwelk bet mij daarom gegund moge wezen de aandacht der vakmannen te vestigen. Wat de geschiedenis van 't genoemde Ms. betreft, zoo wordt door LIMBECII7S (Lib. II, p. 835) gemeld, dat bet weleer toebehoord had aan de kamer-boekerij van keizer Maximiliaan I, en hem bepaald gedurende zijue hechtenis binnen Brugge in 't jaar 1488 tot lectuur verstrekt lied, om welke redenen bet door dien vorst steeds met bijzondere zorgvnldigheid, tot herinnering aan lien tijd, weed bewaard. Later in de Ambras'sche verzamel;ng overgebracht zijnde, raakte dit IIs. in de xvll e eeuw in 't bezit der Keizerl. Bibliotheek. Deze perkamenten codex, slechts 67 bladen bevattende, dagteekent van het einde, althans van de laatste helft der xi-W e eeuw en is in klein 4° formaat geschreven. Titans draagt hij bet mummer 2716 (oliin eiv. 239). Wet nu den inhoud a.angaat, valt het niet moeilijk vijf duidelijk verscbillende stukken to onderscheiden, waarvan het , 3de en 5 ds door dezelfde, bet 2de en 1de echter door eene andere, veel keuriger hand zijn geschreven. Maar al die vijf stukken hebben Brugge en het zoogonoemde „Land Van den Yrijenii, waarbinnen doze stad ligt, tot onderwerp. De eers'oe 22 bladen (1 a-22b) bevatten het statuut, door bet toemnalip.e hoofd der grafelijke regeering, Philip van Ylaanderen, Graaf van Tiedi en Lauretto '), ten jare 1304 aan de stad Brugge verleend , en dragen tot opschrift : „Hier begkinnet rle wettelijekeide cede privilege van der stede van Brnegheli. Het gewicht dozer grondwettelijke oorkonde werd reeds door WARNK0NIC1 in zijue Flandrisehe &aids- end Rechtsgesenii-hte) aair-owezen. Ilij noemt ze Brngge's grunt charter" en zegt dat zij in vergelijking met de kear van 't jaar 1281 zeer liberaal is. ') Zijn bro=iler Robert was evenals zijn varier in hecbtenis. 2 ) Deel 11, Afd. 1, bl. 130. 231 Zij bleef de grondslag van 't Brugsc' te siadsrecht, totdat in 't jaar 1619 gehomologeerde „Costumen" aan de stad werden ver leend. WARNKONIG was ook de eerste , die dit tot dien tijd ongedrukte diploma volgens het oorsproakeli;ke , op het stedeliji: archief te Brugge berustende , bekend m lakte. ') Maar reeds MoNE, in zijn Anzeiger, 2) deed opmerken , dat het van de tekstre,censie in ons Hs. aaninerkelijk versehilt , en nog tans dagteekent het laatste immers van een tijdperk , niet er van de oorspronkelijke vervaardiging der akte verwijderd. :trent de hoofdzakelijkste afwijkinven der beide teksten van elka Icier bepaal ik mij tot de navolgencle aanteekeningen : Volgens WARINKONIG bested bet )rigineel uit twee afzonderlijke charters, wa ar van het eerste 49 artikels, meastal betrekking hebbende tot crimineel recht, en het tweede 21 artikels, over b ugerlijk recht handelende — dus zamen 71 punten behelst. s Hs. maakt dit onderscheid maa.r b. :vat de artikels altega der in een enkel lichaam, zoodat art. 1 .ler tweede oorkonde van WARNKONIG aan art. 44 van onzen cod,:x beantwoordt. Bij deza gelegenheid voeg ik er aanstonds bij, dot volgorde der enk ele artikels geenszins overeenstemt; zij ziju vaak dooreengeworpen : dus zou men de art. 5, 17, 24, 41 van 't eerste en 16, 17, 1S van 't tweede charter (van WAnt,..\TE ONIG's tekst) te vergeels op huane plaats zoeken , maar zal ze in I nse recensie als art. 67, 6S, 64, 69, 65 , 71 en 70 weder vitt& Slechts het 3 Oste art. van 't eerste charter (bij W.) , op zijne plaats ontbrekende , ben ik niet geslaagd in ons Ili. te ontdekken ; dam eutegen houdt dit laatste 2 punten in, t. w. art. 60 en 66, die bij W. geheel ontbreken; het eerste, kortere (bl. 17 a) heM t betrekking tot het „verversrecht" en ILA „wijn tappen" ; het tweede echter,, veel breed voeriger (hi. 20 b-21b) , is van grou ter belang. Het behandelt de schepeneniarichting en de geheele organisatie der stedelijke regeering en bi tint aldus : „LX. Voyt „dat XIII seepene wesen smile," in Bruer* van fare te fare, entie ') T. a. p. Deel II, Afd. 1. Oork.-Boek, bl. 119 —135. 2) Jaarg. 1838, kol. 468. `)32, M ute dese xm seepenen so zullen de scepene kiesen eenen borch umeester,, die Item nutlelge (linker( sal bi baron eerie' ens. Zooals nit de voorafgaande inhoudstafel (hi. 3a) gemakkelijk is op te maken , behelsde de keur oorspronkelijk artikelen ; eene latere hand heeft echter het 3 2ste art. doorgehaald en in de plaats er van bij bet voorafgaande het navolgende aanhangsel gevoegd „Ease diele ghelike die have does an de gone die siin in sheren solde", 1) waarbij de merkwaardige overeenkomst van dit bijvoegsel_ met art. 30 der eerste keur van W. dient te worden opgemerkt. Ik sclirijf verder den oorspronkelijken tekst van het doorgehaalde artikel Kier over, die aldus luidt : „XXXII. Yort so wie die hand doet in evelen wille aen gumzwoorne wettelike vanghers binder stele van Brueghe, sal verbueren Zooals de volgreeks komt ook de tekst der enkele artikelen geenszins overeen : sender dat dese in ons Ms. missehien vorm van een uittreksel heeft, son ik hem gaarne in vele gevallen zeer aftvijhend noemen. Ja selfs bet belangrijke wordt er yank weggelaten , of weer — en dit is van meer belang — er biggeroeld. Pus um er sleelits eon enkel voorbeeld van aan te halen behelst art. 50 , dat over de tank des sellouts en cle,s eisehers bij „pandinghe van one seult" loopt, doze bij W. ontbrekende bepaling : „Rude van elken sal de unman hebben v d." (Li. 1 7 a). — Eindelijk volt er nog aan te teekenen, dat in wise reeensie, niet alleen de gewone inleidings- en slotformulen maar ook de dagteekening is weggebleven. Pit WARN- KONIG's afdruk wordt ons bekend dat de bedoelde keur „mondaglies net alre helighen dagh 11 dus den 4 November (1304) — werd uitgevaardigd. Al is het niet te ontkennen dat de aangewesen afwijkingen voldoende zijn ow de uitgave van onzen tekst wensehelijk te docal voorkomen, mij dunkt nogtans oneindig opmerkenswaardiger het volgende, bind 22 a tot en met 301) van het Ms. innemende, halidrecht van den riVen van Brugge 1 . Deze belangrijke 1 ) Moet, wel heeteo : estede, 233 rechtsoudheid, waarvan ik eene gedrukte uitgaaf te vergeefs zocht, bostaat uit drie afzonderlijke stukken, het eerste van 25, het tweede van 15 en het derde van 46 ongenummerde artikels. Opdat de lezer zieh beter zal kunnen orientieeren schrijf ik hier de opschriften dezer drie stukken over : (131. 22b): „Dit sijn cueren ende enighe articlen ende pointen die der wet van den Vrijen toebehoreu, de weike zijn ghemaect ende gheordineert hi den here van den lande ende hi der wet vors." (lit. 25 b) : „Pit sijn de cueren die behoren ter duerghingher waerhede in de wet van den Vrijen." (M. 23a) : „ Dit sijn noch enighe andre pointen ende articlen behorende der wettelichede van den Vrijen." Op bl. 31 a--36 b ontmoeten wij den tekst eener overeenkomst van den (20) Februari 1317, tusschen de schepenen der stad en die van den Vrijen van Brugge , aangaande hunne wederzijdsche jurisdictie. WARNKONIG heeft dit verdrag volgens de cartularien van Brugge en van de Bourgondische Bibliotheek te Brussel bekeud gemaakt ; 1 ) zijn tekst vertoont echter iusgelijks so.mmige afwijkingen van den onzen : dus zijn b. v. de twee laatste artikelen in een enkel sarnengetrokken , waardoor het tractaat in stede van nit 18, gelijk het tegenwoordige, slechts nit 17 art. bestaat. Peze laatste afdeeling, beginnende na „.... mijns heeren wille es van tilaendren", draagt in ons Ms. het opschrift : „ Ware eenich ghescil, dal sonde verclaersen beetle die weilen", nit het voorafga, ande register (hi. 31 2-322) ontleend, en begint aldus : „Item 'avert dal zake dot eenich geccil hier namaels came", enz. Verder is de datum in ons Hs. zeer onnauwkeurig opgegeven 2) en moet, volgens WARNKONIG, aldus worden aangevuld : „Isalerdaechs voor sente Pieiers daghe in de maend van Sporcle" (d. i. den 20 Februari). Men vergelijke verder omtrent deze oorkonde BEAUCOURT'S Jaarb. van den Tiriien , I, 241. Plandr. Staats- u. Reehtsgesch. Deel II, Md. I. dork.-Beek, bl. 135-139. 2 ) Hier heet het maar : •Int jaer ccc. xvii. In meese 234 He!; vierde stuk, dat meat in dit zeldzaam Hs. (bl. 37b-46a) vindt , is eigeulijk niet een stuk alleen, maar eene verzameling van oorkonden , die alle op de jurisdictie der proostdekens en van 't kapittel der kerk. vat S. Donaes to Brugge betrekking hebben en onder dit opschria samengevat zijn : „In de name one FIeren amen, beghinnen de privilegieli van der j dridictien sprofets sdekens ende teapitels der kerk: St. 1)onaes ende van de vryheiden der keen van den edelen graven van -Viaenciren ghegheven. Bride zcnderlarighe die touchieren ende toe behon a der prof: tier van Brucghe e nde der cancelrien van Vlaemlr,nh, Peze kleine oorkondenverz; meling behelst niet meer dan acht stukken , van 1089 tot 13;i7 strekkende I ) en in de Nederland. cc'ee taal opgesteld. Al zijn dit geene origineele charters , maar eenvoudic,re afschriften , zoolai er SERRURE'S bewering van het gebruik der volksspriak in staatsstukken of acten , als slechts van bet jaar 1249 dasteekeneyde , 2) geenszins door wordt tegengesproken , zoo ware ht t toch van vrij groot belang geweest , als men had kurmen aantoonen dat de;'e ,ttikken oorspronkelijk inderdaad in de rlaanzsche taal wan n versa trdigd. Het bleek echter dat wij vier slechts met latere very.diven te doen hebben, terwijl de origineelen zelve in 't lahyn waren opgesteld. Dergelijke overzettingen in de landstaal .;ijn alle stedelijke archieven, zoo te A ntwerpen , te Leuven, te Cent als elders in groot getal voorhanden. Men begrijpt licht, toen de moedertaal meer veld g.;wonnen had. en in algerueen gebruik was gekomen , de klerken, I ) De enkele oorkonden dragen de vo'gende datums : 1°. Brucghe, ',sander daghes lia der kalender van den maend van November, (2 Nov. 1080). — 2°. TYpre !jYperen], 1101. — 3°. Cortrike, nsi'aghes Tiller mede winter ,. (30 December) 1220. — 4°. en 5°. Arye, •svrin:agIn's n: er onser vrunwen dad, ter ehebornesse, ( 12 September) 1231 — 6°. Cas.ele, nredaghes naer slate Niclaus dach, (9 Oeceib.) 1232. — 7°. Cuertrike, •sate•dagnes naer Chinxsen ,, 1322. — 8°. Male, ,den zevensten (Inch van Laurnaent, (7 Jan.iari) 1337. 2) Gesch. d. Nederl. en Fransche Le.to k in Vlaenderen (Gent 1855), bl. 88. 235 de schepenen en anderen , die het noodig hadden, en het Latijn minder machtig waren dan hunne voorgangers, de oude stukken nit de doode teal in de levende, overbrachten. In samenhang met deze kwestie stoat verder die, of al deze charters al dan niet gedrukt zijn, welke vraag ik slechts ten deele ken oplossen. charters r (van 1101) en vi (van 1232) vond ik namelijk in den oorspronkelijken, d. Latitynschen tekst bij MIRABUS 1 ) afgedrukt; N°. iv (van 1231) stoat insgelijks aldaar in 't Latijn, maar in eene andere oorkonde ingelascht 2). Of echter de overige vijf stnkken ook reeds bekend zijn gemaakt, ben ik voorshands niet in staat wit to beslissen ; bij MIRAEUS althens staau zij bepaald niet. Wij komen alsnu tot bet vijfde en laatste stuk, hetwelk bl. 17 a-67a van onzen codex inneemt en tot opschrift draagt : „(Dits de tafele van der) welletiicheide van deelmans". HOFFMANN VON FALLERSLEBEN heeft eenigszins gedwaald toen hij het voor eon yerfrecht van Brugge" hield. Er valt niet to twijfelen of hij word door bet woord „deelmans" misleid , waaromtrent ons overigens WARNKONIG meent ingelicht te hebben. Hij zest namelijk : „De deeltnannen, ook „schepenen van ghedeele" genoemd (waarschijnlijk omdat zij er twa,alf waren , gelijk de beide schepenen- colleges , moeten geenszins met de „6.chevins parchons u van Gent worden verward, die aldaar den read vormden. Zij moeten veeleer den romeinschen „aedileti f i worden op zijde gesteld." Verder is deze geleerde van gevoelen, dot men er eene soort van opperbouwcommissie , met eene zekere jurisdictie begiftigd , in inoet zien; bun hoofd was eon deken, in zijn a.mbt door eeuen klerk of griffier geholpen. Opera diplonz. et histor. Torn. H , p. 1149 , 1218-20. 2) '1'. a. p. Tom. I 1 , 1218-19. Verzeichniss d. altd. Hss d. k. k. Itqfbibl za Wien (Leipz. 1841), 360. 4) btrandr. Siam's- a. Reehtsgesch., Deel l i , 1 bl. 147. 5) Deze verklaring komt mij onjuist voor; bepaald te Brugge scbijnt deze naam van daar to komen , dot de gebeele stad iu zes deelen rof ambachten) was verdeeld, t w. mSinte Jen s ambacht• — Donves Jacobs amb .Sinter Niclaeus amb.' — ',Unser Vronwen — Der Caermers amb 2,36 wordt WARNKONIG'S definitie door onze bovengemelde „wettelijeheide van deelmans" juist met tegengesproken , blijkt het toch uit art. 21-29 , over h unne ambtelijke bezigheden lende , dat het veld hunner werkzaamheid veel uitgebreider was dan sehijirt te gelooven , en dot zij bepaald met de „ erfdee,ling" iets te doer hadden, want hunne tank was „in &ter ambocht wettelike te (keine, te hawlelne , te vervrene ewle te doene van alle versterveneme elide van alien avdren 811eken", enz. (bl. 49b) Wat nu de kwestie betreft of bet tegenwoordige reglement al dan niet gedrukt is , meen ik het met Homixxx te durven ontkennen. Miter geloof ik van de navol,ende omstandi,heid melding te moeten WARNIC(NIG in zijne Flaw Rechtsgesehichte, gewaagt namelijk van eene „keure van deelma mien ", door den Irehivaris HoLvIET hero medegedeeld , en in handschrift berustende op bet stedelijk arehief te Hamburg, wel is waar in een vrij loot afschrift van de XVI , eeuw. Pe weinige steunpunten , die hij ons aldaar mntrent daze keur geeft, veroorloven mij evenwel niet er ann to twijfelen , dat zij met de in hat Weimer Ms. voorkom elide „wettelijelieide van deelinans" eelisluidend of ten ininste wilt den zakelijlen inhoud betreft overeensternmend is. Evenals de onze, bevat daze keur 54 artikels; evenals in de onze, worden ook in gene de jaartallen 1316, 1319 , 1350 en 1355 ') vermeld. In icder geval zoo eene vergelijking der beide Hss. zeer wensebelijk zijn , te meer omdat , naar ik weet , ook het Hamburgsche Hs. tot nog toe niet is gedrukt. Lit het beknopte verslag bier gegeven blijkt , dunkt mij, genoegzaam de belangrijkheid van het bedoelde handschrift. Pe ICJ iddele,euwselte rechtsnavorsclier zal er OM trent de betrekkelijke verhoudingen binnen Brugge in de xrv e eeuw menige kostbare bouwstof in vinden en het mij zeker dank weten , zijne nandacht op deze bronnen te hebben gevestigd. I ) Benevens deze vindt men in de Weener recersie nog de jaartnllen 1330, 1335 en 1370. Weenen , November 1870 DE OORSPRONG DER TAAL EN DE HYPOTHESE VAN DARWIN. DOOR H. E. MOLTZER. § Aan de omstandigheid, dat de kinderen der inenschen veel hechten — en wie zal het laken — aan een alouden eerbiedwaar digen stamboom, er zich op plegen te beroernen, als ze zijn van goeden huize, van fatsoenlijke afkomst , van een bekend geslacht, aan het feit , dat de oude tijd haven den jongsten tijd dit voor heeft , dat hij wordt gehouden voor den bij uitstek goeden tijd : aan die twee verschijnselen zijn , meen ik, zoowel de legende van de gouden eeuw als do paradijsmythe het aanzijn versehuldigd. Het handschrift, waarin de eerste bladzijden van de geschiedenis der menschheid zijn vervat , is langen tijd te zoek geweest ; daarom had, zooals bekend is, de fantasie op hare wijze de bestaande leemte tra.ehten aan to vullen. Waar in de galerij der beelden van ons geslacht die van onzer aller vader en moeder ontbraken of althans in het ongereede waren geraakt ; waar de historische figuren niet meer konden warden onderscheiden vanwege den cc:4ossalen afstand, daar had de verbeelding de ledige ruimte bevolkt niet de schepselen der verdichting. Met name het geheim van 16 238 onzen oorsprong , dat „geheim eller geheimen," lied zij ontsluierd voor onzen blik ; dat is zelfs, om zoo to zeggen , een der stokpaardjes van de volksfantasie geweest : vandaar tal van sagen , mythen, legenden , verlialen en vertellingen als even zooveel varieties op hetzelfde theme. Bij elle nation, in elle talen en tongen tretten wij ze Wall. En hoeveel verscheidenheid ze ons bieden , Merin stemmen ze ovcreon, dat het tafereel, door de fantasie gemaald van de oorspronkelijke woonplaats en oingeving der eerste inensehen , allerbevalligst, allervriendelijk-st , allerbekoorlijkst is, en de eerste mensehen zelven door hear zijn geformeerd geheel near het hart en den geest van hunne afstammelingen. Zooals de later levenden zich de eerstelingen droomden van hun geslacht , alzoo heeft de fantasie ze geheeld. Zij heeft hen geschapen near het beeld en de gelijkenis van him nakomelingen , maar uitnemender den eon van hen, schooner, beter, wijzer,, prototypen als het ware van die na lien zijn gekomen ; ze heeft lien geplaatst in de lijst van hun tijd, — en kon dat enders wezen den de goede, ja de beste oude tijd? — en hun de kroon der eere om de slapen en den heerschersstaf in de hand gedrukt. En, gelijk het — zooids bekend is — met onderscheidene mythen is ge,gaan , zoo ook met deze : zij is verheven tot een der artikelen van 's menschen Credo. (Jeloofd namelijk heeft de mensch ook in dit schepsel zijner verbeelding. Of zou b. v. de tijdgenoot hebben getwijfeld aan de waarheid en de werkelijkheid van bet tafereel, dat de meesterhand van VONDEL heeft gemeald in den Lucifer (a)? Zou hij die versierde schilderij eenvoudig hebben aangeinerkt als een zij het ook nog zoo bekoorlijk — kind der fantasie , dat den kunstenaar stellig eer aandeed, maar — hear overigens hebben beschouwd met sceptischen blik ? „Als een kind der fantasie" ? Indien wij met die vraag tot JOOST waren gegaan , hij zou ten antwoord hebben gegeven hetgeen we lezen in het Berechl belreffende den stael van den eerslen niensche voor en no den val , en eenige omstandigneden, omtrent deze stop voor zijn Adam in ballingschap of alder treurspeelen Irearspel : „de Schepper aller dingen schiep Adam naer zijn beelt, heiligh, wijs, rechtvaerdigh, oprecht , en volkomen. Doze volkomenheit, weer mode hij gescha 239 pen was, en zonder welcke gave wij menschen , na Adams val , geboren worden, bestont in eene overnatuurlijcke schenckaedje li ..... enz. enz. 5), welke schenkage dan verder beschreven wordt. Voor VONDEL en zijne tijdgenooten was dat fantasiebeeld waarheid en werkelijkheid, en is het dat voor de goe gemeente niet nog? Hoe long is het voor velen na hem als een historisch feit gebleven ! Ja, hoe long ? Voor eene kleine twintig jaar gaf EtTancE PELLETAN een bock uit, dat den titel draagt von Profession de du dixneuvienie siecle, waarvan in 1857 reeds eene vierde uitgave het licht zag. Daarin is de geloofsbelijdenis neergelegd hem ingegeven door den profeet der negentiende eeuw. Onder de artikelen van dat Credo is er een, waarin bet leerstuk aangaande den oorsprong cn primitiev en staat des menschen staat geformuleerd. De illusie der negentiende eeuw blijkt niet sneer ad() volkomen als die der zeventiende : „il (l'homme) aait ne parfait, sans doute, si par la perfection la philosophic entend l'harmonie de l'organisation avec la destined, . E portait en lui des le premier jour le viatique divin, rit,cessaire pour atteindre la fin de son etre qui est la perfectibilite. Mais it etait ne imparfait, si par la perfection la philosophie suppose nil kat, de beatitude complet et fume, au debt duquel la pense6 ne peut concevoir aucun Usir possible Ili aucun progres, car l'homme vit dans le temps, c'est ii dire successivement et de metamorphose en metamorphose. Or, la succession et la transformation sont les idees oppose6s de la plenitude et de l'immutabilit6 fi (bl. 4t). Dit getuigenis is een uit de vele, die zonden kunnen worden aangevoerd ten hetooge, dat het geloof aan een Paradijs dat achter ons ligt , bij den een zus bij den ander zoo gewijzigd , nog niet geheel uitgestorven is. En toch had PELLETAE'S scherpzinnige landgenoot LAMARCK reeds vijftig jaar voor de verschijning der Profession de stelling gewaagd , dat de oorsprong van ons geslacht is to zoeken in eene soort van open sprekend gelijkend op den mensch , en uit zoo'n apensoort door onderscheidene oorzaken het ras van onze natuurgenooten, zich heeft ontwikkeld. c). Zal ons inderdaad die streelcnde illusie van de paradijs-mythe 16* 240 met bear eerbiedwaardigen stamvader onmeedoogend worden ontnomen, en iets dergelijks daarvoor in de pleats worden gegeven? „God de Heer — zegt de auteur van Modern Philology, BENJAMIN W. DWIGHT (d), — die een wonder werkt als bet hem behaagt , en het niet duet als het niet noodig is ; die de spraak verwarde der bouwlieden van Babel's toren en eigenbandig op de steenen tafelen schreef ; die apostelen en profeten ingaf alwat ze in zijnen naam hidden te verkondigen; en die op den Pinksterdag de gave der talen verleende aan de discipelen om de mare der waarheid die in Kristus is te beter te verbreiden : hij zal voorwaar Adam Met van stonden can hebben overgelaten aan zich zelven als een arm, onwetend, hulpeloos wezen om , bij zijne eerste wankelende schredea den eenen misstap na den anderen to doen, en zich met zijne mannin, hem gegeven tot gezelschap en omgang, slechts in stamelende klanken te onderhouden, eu dus met Naar niet veel beter te spreken dan de stomme dieren met elkanderen". „Worden ontnomen" — vroeg ik. DWIGHT schreef zijn werk in 1564: wet zij het toen eigenlijk niet alreede ? Begint de illlusie niet, op zijn zachtst gezegd, to verdwijnen? Ik meen van ja, en denk natuurlijk daarbij aan DARWIN'S beroemd book On the Origin of Species. Toen CHARLES DARWIN de npgehoopte brandstof heeft doen outvlammen door een vonk van zijn genie, is in den Kellen gloed der waarheid en der werkelijkheid het flikkerlicht der fantasie openbaar geworden als een kunstlicht, waarvan bet schijnsel een matte, flauwe, bleeke schemer lijkt. Door zijne hand is hot dock, waerop de hof van Eden was gepenseeld, dat wil zeggen het Paradijs dat achter ons mu liggen, aan flarden gescheurd , of althans dat Paradijs cello fictie,een gewrocht der verdichting gebleken. Door dat bock over bet ontstaan der soorten, een argument gelijk hij bescheiden zegt van langen adorn, is m. i. het bewijs geleverd dat de oude scheppingshypothese alle recht van bestaan heeft verloren. 1k wil DARWIN zelven laten spreken over het resultant van zijn onderzoek. Hij schrijft : „ik ben van meening, dat alle dieren van hoogstens vier of vijf dierlijke wezens („progenitors f i staat er) 241 afkomstig zijn en alle gewassen van een gelijk of nog kleiner aantal. De analogie zon mij eene schrede verder brengen, me namelijk doen besluiten dat idle dieren zoowel als planten zijn voortgesproten nit een en hetzelfde gemeenschappelijk prototype. Dan — de analogic zou eene bedriegelijke leidsvrouw kunnen wezen (6)". Toch blijft er, meent hij , veel voor te zeggen. En hebben wij inderdaad recht en reden tot die gevolgtrekking , „dan — en bier spreekt hij het vrij duidelijk uit — dan zullen wij noodwendig tot de overtuiging geraken , dat idle bewerktuigde wezens, die ooit op dit benedenrond hebben geleefd , een zelfden oorsprong kunnen hebben" („that all the organic beings which have ever lived on this earth may be descended from some one primordial form" (f). En zich verdiepende in de vermoedelijke, ja onvermijdelijke gevolgen zijner hypothese zegt hij o. a. bet volgende : „in de verre toekomst zie ik uitgebreide velden voor de beiangrijkste onderzoekingen. De zielkunde (,,psychology" heeft hij) zal worden geg,rondvest op een nieuw fundament, de psyeholoog moeten uitgaan van de stelling, dat alle krachten en vermogens des geestes den mensch trapsgewijze zijn geworden. En daardoor zal een licht opgaan over den oorsprong en de geschiedenis van den mensch" (g). Of DARwiN, gelijk men mij weleens in het oor gefluisterd heeft, bier van het middel tot uitdrukking van zijne gedachten gebruik maakt „pour Vguiser sa pense6" ten einde bet niet te bont to maken voor bet aangezicht der kerkelijke heeren — een middeltje door MAX MiiLLER ook wel hehendig aangewend —, waag ik niet te beslissen. Zooveel is zeker,, hij zegt sapienti sat, zij het dan ook dat de scherpe kanten en de puntige hoeken er zijn afgevijld; en op den dag der verschijning van zijn jongste book The Descent of Man and selection in relation to sex, in twee deelen voor een pear maanden to London uitgegeven, is aan alien twijfel en alle onzekerheid te lien opzichte voor good een einde gemaakt. Onverholen spreekt DARWIN daarin zijne mooning uit, en die is idles behalve flattens voor de kinderen der menschen. Na te hebben gewezen op den bouw van bet menschelijk lichaam („the bodily structure of man") bl. 10 vigg.; op de 2-12 embryonische ontwikkeling van mensch en beest („embryonic development") hi. 14 vlg.g.; op de ruclimemtaire organen („rucli ments," elders „supPTiluous parts" genoemd) bl. 17 vlgg., conclu deert hij (bl. :32) tot de gemeenschappelijke afstamming van mensch en beest. „Consequently zegt hij aldaar — we ought frankly to admit their community of descent: to take any other view, is to admit that our own structure and that of all the animals around us is a mere snare laid to entrap our judgment". Wel is waar, die gevolgtrekking is niet anngenaam, ook niet vleiend en streelend, inner h qui la faute „Het is bet natuur-, vooroordeel van onzentwege en die aanmatiging, welke ooze vooronders deed verzekeren , dat ze van hall-goden afstamden , die er ons toe leidt om ons aan te kanten tegen eene dergelijke conclusie (bl. vlg.). Han .. de tijd ml komen, profeteert hij, en is zelfs niet verre , dat het verwondering barer zal, dat beoefenaars der natuurwetenschap die goed bekend zijn met bouw en ontwikkeling van den mensch en van andere zoogdieren, wer kelijk hebben gewaand, dat ze beide bet voortbrengsel waren van eene afzonderlijke scheppingsdaad. Doch ons „geestelijk" Leven, de krachten en vermogens van ooze ziel, vormen die dan niet als eenen seheidsmuur tusschen mensch eu beest, die op hechte grondslagen opgetrokken onwrikbear gayest staat die niet als eene klove , onoverkomelijk en niet te dempen, door geen wetenschappelijk betoog ter wergild? DARWIN komt er openlijk voor nit, dat wel is waar nit bet oogpunt van „mental power" het verschil tusschen beide colossaal („enormous") is, zelfs al vergelijken we den niinst ontwikkelden wild.e , die niet verder dan tot drie fallen kan , met een nap van den eersten rang : maar hoe aanzienlijk dat verschil ook zij, do vraag is, of het tevens fundameneeel is. En daarop geeft hij een ontkennend antwoord in dozer voege : „if no organic being excepting man had possessed any mental power, or if his powers had been of a wholly different nature from those of the lower animals, than we should never have been able to convince ourselves that our high faculties had been gradually developed" (A). Daar zijn namelijk nog andere bewerktuigde wezens (waaronder 243 b. v. de Primaten, bl. 48) met „mental power" toegerust; en 's menschen geestelijke eigenschappen zijn volstrekt niet van anderen card clan die der bedoelde lagere diersoorteu. Hij doet een beroep op de onderscheidene aandoeningen der beesten ; op hunne nieuwsgierigheid; hunne opmerkzaamheid ; htim geheugen ; hunne verbeeldingskracht; hunne redo; — hij houdt tegenover Aartsbisschop SumNEu vol (natuurlijk een en ander Met met machtspreuken des geloofs maar met bewijzen gestaafd), dat de mensch niet, ge,lijk men lang waande , bet monopolie bezit van geschiktheld tot gelijdelijke ontwikkeling („progressive improvement.") Onwillekeurig dacht ik bij bet lezen daarvan can de kwartierstaten van den Hoogleeraar HiiCKEL : se stellen den oorsprong voor der verschillende soorten van planten-en dierenrijk. Uit een gemeenschappelijken wortel rijzen drie boomstammen, waarvan een het dierenrijk verbeeldt. Uit dezen stain loopen wederom onderscheidene takken , waarvan een is genoemd de branche der gewervelde dieren. Oese tak schiet tal van loten , b. v. die der visschen, der amphibieen, der kruipende dieren, der vogels , en eindelijk der zoogdieren, waarvan het allerhoogste uitspruitsel is dat der menschen (0. Waar blijven onze illusies? De vraag is verder, of het abstraheer-vermogen; het schoonheidsgevoel; bet geloof in eenigen god of in eenige goden ; het zedelijk gevoel eindelijk niet kunnen en moeten worden aangemerkt als een bepaald onderscheidingsteeken, een specifiek distinctief des menschen (k). DARWIN houdt er voor van niet : „the difference in mind between man and the higher animals, great as it is, is certainly one of degree and not of kind". Duidelijker kan het niet, dunkt mij. Zoo gnat de glorie van de denkbeeldige wereld der fantasie voorbij en is bet, om Huxi,Ev's tail to spreken , „alsof de natuur solve de aanmatiging van de kinderen der menschen vooruitgezien en met echt Romeinsche gestrengheid bet alzoo bestierd heeft , dat de menschelijke geest , juist door de zegepralen, die hij op wetenschappelijk gebied voortdurend zon behalen , de slaven zou oproepen die den verwinnaar herinneren, dat hij stof is (1)". Of sullen wij den genialen spreker bet zwijgen opleggen , opdat 241 wij behouden wat we hebben en hij ens onze kroon niet ontroove ? Hoe noode wij afstand zullen doen van het famillestuk van ons geslacht, die oude voorstelling met dien goedhartigen Adam , die beeldschoone Eva, die rijkbeladen ooftboomen , die vreedzarne lammetjes , die zachtaardige wolven , wij mogen toezien dat wij de verzenen niet tegen de prikkels slaan. De waarheid, zou ik denken , bovenal, „amieus Plato a enz. In een debit over de leer van DARWIN voerde HUXLEY den Bisschop van Oxford, die Naar doodeenvoudig „ongodsdienstig a noemde, deze, woorden to gemoet : „als ik voor een stamvader van mijn geslacht to kiezen kreeg tusschen een aap, die vatbaar is voor ontwikkeling en volmakiug, en een mensch , die zijn verstand verbruikte om de erkenning der waarheid to dwarsboomen , dan zou ik — de voorkeur geven aan den aap (m)./I Ik voor mij zou evenmin een oogenblik aarzelen , en daarom — al ben ik mij holder bewust hoeveel ons dreigt te ontvallen door het stelsel van DARWIN ; al gevoel ik levendig dat bet bier geldt wat BUCHNER terecht noeint eene „Herzensangelegenheit" van de allerdierbaarste ; al erken ik de verre, zeer verre strekking van de theorie : ik voor mij zou geeue vrijheid vinden hem of te schepen op grond van overwegingen van gemoedelijken en godsdienstigen acrd, waarbij dan misschien een beetje farnilletrots ons nog parten kwam spelen. Ztcllec wij het zwijgen opleggen ? vroeg ik; het had moeten luiden : kunnen wij het? Zooveel is zeker dat het uiterst moeilijk schijnt to zullen worden. „Palaontologie , Geognosie and Geologic, die Erfahrungen auf deco Gebiete der Ptianzengeographie, der Anatomic , Physiologic and Entwickelungsgeschichte bilden ein riesiges Arsenal fur die Anhiinger der realistishen Schule, and die Menge dessen, was einst kir unerklarbar gehalten — heutzusage bereits erforscht mid erklart ist, ist so grosz, dasz die grOszte Hillfte des Schlachtfeldes in den Handen der realistiscben Schule war , ehe Darwin durch das Erscheinen seines Werkes das Signal zum Kampfe gab (n) :c de grond wordt allerwege ondermijnd. Dan -- de 1aalkundige wetensehup , de lingui81iek , kin zij , jeugdig beide en krachtig , het monster, dat dreiging en moord blaast over de schepselen der verbeelding, niet verdelgen van den aardbodem ? 245 Is niet m. a. w. de teal eene barrRn-e , die de beesten nog nooit zijn overgetreden? Is zij niet als de Rabic°, die wij mensehen taken zijn overgegaan. Ik vrees, ik vrees. Wel verre, integendeel, van door een beslist Veto (met de noodige bewijsstukken er bij) de hypothese van 1)3inviN voor Met ontvankelijk te vorklaren , komt ook i. de linguistiek , vooral door de jongste resultaten van hair onderzoek , hear veeleer ondersteunen en schragen. Met name die welke den oorsprong van teal in 't algemeen betrelfen en de geleidelijke wording en ontwikkeling van verschillende talon. En clan in tweeirlei opzicht stenne,nd en schragend. Eensdeels ( 1°) zet zij der hypothese als zoodanig kracht van waarschijnlijkheid bij; anderdeels (20) is er opmerkelijke overeenkomst van gevolgtrekking. Over beide punten een enkel woord. Wat het eerste betreft, wijs ik op de groote overeenkomst in uitgangspunt en ontwikkelingsproces, die we op beiderlei gebied, in beiderlei rijk (zoowel dot der planten en dieren als dat der teal) waarnemen. Overeenkomst in nitgangspunt. Evenals de welige flora met hare sierlijke en bovallige planten, hare forsche en zware boomen; de fauna met hare oneindige, verseheidenheid van zwemmende en kruipende, vliegende en loopende dieren; evenals al de schepselen van planten- en dierenrijk, alle levend organisme door de vereenigde working van verandering en natuurkeuze , sexual selection en (Indere tat:toren , is voortgesproten nit de allereenvoudigste kiem, door SCHLEICHER la cellule simple geheeteu : — zoo is ook, gelijk ik in I hob tracliten aan te toonen , het ingewikkeld samengesteld werktuig, dat wij teal noemen, het aanzijn verschuldigd aan klanken en geluiden van het allergeringste allooi. Van zulk een goring allooi, dat aan uitingen van hunne soort tege,nwoordig in den volzin verachtelijk eene plaats wordt ontzegd, en ze deswege tusschenwerpsels heeten. Lamers ook op taalkundig gebied geraken we door analyse der woorden ten langen leste tot hetgeen we kunnen vergelijken met de col, namelijk den radix of den wortel des woords , door SCHLEICHER (o) „de eenvoudige linguistische eel," „la cellule linguistique simple" genoemd? 246 Doch hooren we SCHLEICHER Zelven , Wien in dezen elle eer toekomt : „welche hervorragende Bede-Mt-mg dabei gerade der vergleichenden Sprachforschung zukOmmt , habeas ins besondere AUGHST SCHLEICHERS Abhandlungen erlautert, zegt Id A.EcKEL terecht Bij voorkeur heal ik de Fransche vertaliug eon nit het sub (o) der Aanteekeningen genoemde Recneil. Hij zegt don : „de th6orie de Darwin r6sulte logiquement, comme commencement general de tons les orgonisines vivants, la cellule simple, d'oh s'est developpee, dans le cours de tres-longs espaces de temps, la multitude entiere des titres actuellement vivants et de ceux qui ont Eja disparu, de m6me qu' encore maintenant nous trouvons cette forme la plus simple de la vie dans les organismes demeures aux degr6s inf6rieurs du developpement, et aussi dans le premier etat embryommire des titres les plus 61evds, 11 en elders : „les longues les plus 6Ieve6s en organisation, comme par exemple la longue mere indo-germanique que nous sommes en mesure d'inf6rer, montrent visiblement par leur construction qu' elles sont sorties par un Gveloppement insensible du sein de formes plus simples. La construction de toutes les longues montre Tie, dans sa forme primitive, cette construction ctait essentiellement le Tame que celle qui s'est conserve6 dans quelques longues de la construction la plus simple, comme le chinois. En un mot, toutes les longues, a leur origine, consistaient en sons significatifs, en signs phoniques simples, destinees a rendre les perceptions, les reprAeMations et los idees; les relations des ides entre elles n'etaient pas exprimees, on, en d'autres termes, it n'y avait pas pour les fonctions grammaticales d'expression phonique particuliere , et, pour ainsi dire d'organe. A ce degre primitif de la vie des longues, it n'y a done, phoniquement diff6renties, ni verbe, ni nom , ni conjugaison, ni d6clinaison,ll Met deze tretfende overeenkomst in uitgangspunt goat gepaard : overeenkomst in ontwikkelingsproces. Blijkens hetgeen door DARwiN zelven in bet Mlle Chapter van zijn Origin (hi. 501 vlgg.) over tool wordt medegedeeld — of andere plaatsen moeten mij onbekend gebieven zijn, — was hem de bedoelde analogie ontgaan. LYELL gewaagt er van in zijne Geological Evidences, wijdt zelfs 247 een geheel hoofdstuk aan de „Vergelijking tusschen het ontstaan en de ontwikkeling der talon en die der soorten," dat alle,rbelangrijkst mag heeten (q) , en met het volste recht door DARWIN in zijn Descent wordt aangeprezen Zonder het vraagstuk aan to roeren, hoe nit de grove en ruwe grondstof, nit de eenvoudige cellen zou ik haast zeggen , zich alleugs verschillende talon, tot de ijnst beschaafde toe, hebben ontwikkeld ; hoe uit de wortels (radices) de taalstam is opge,schoten , en daaruit de taaltakken, en bieruit wederom de taalloten zijn gesproten — want dat son mij veel te ver voeren — wensch ik er alleen op to wijzen, dat de wetter, die het ontstaan der soorten in het rijk der natuur, en die, Welke de wording en de ontwikkeling van nieuwe talon en tongen wider de mensehen heheerschen , kennelijk analoog zijn. „Wij mogen", zegt LYELL , „bet voortbestaan van fillet' of de neiging van elke generatie ow den woordenschat van zijnen voorganger zonder veranderingen over to nemen , vergelijken bij de kracht der erfelijkheid in de bewerktuigde wergild, die oorzaak is, dat de jongen op hunne (Riders gelijken. De nitvindende maeht , die nienwe woorden ~ern of oude wijzigG en lien geschikt viitakt voor veienwe beho(ftev en toestanden , zoo vaak sulks noodig , beantwoordl aan de verselleidenheidrnakende maeld in de bezielde sehepping" 8) De kamp namelijk voor het bestaan, „the struggle for life", en de dientengevolge zich ontwikkelende en volmakende varieties der soorten, die kamp is seer good to vergelijken met den strijd der dialecten om den voorrang en de daardoor geleidelijk voortschrijdende veredeling der verschillende min of sneer beschaafde talen. t) De sank is doze. Hoe doelmatiger bewerktuigd naar PAR- WIN'S leer — cenig organisme is, des te grooter kans heeft bet van bestaan ; en hoe meer bet zich in zijn voordeel ontwikkelt, zich kroost verwekkend near zijn aard en zijne gelijkenis , des to grouter kens heeft bet van voortbestaan voor zijn geslacht. Daarom is elle schepsel voortdurend werkzaam aan de verbetering van zijn toestand , ten einde eau de steeds moor en meer bezwarende voorwaarden van het levensbehoud to kunuen voldoen. De natuur toch wordt • in de keuze der individu6n en hunner afstammelingen, 248 waaraan zij het behoud waarborgt, hoofdzakelijk geleid door de min of nicer rechtmatige annspraken, die ze kunnen later golden. Ontaardt alzoo eenige famille van plant of dier, clan is die omstandigheid yank een onbedriegelijk voorteeken van algeheelen ondergang harer soort. Want zij , die tot stilstand als gedoemd schijnen of achteruitgaan, sleeper een onzeker bestaan voort, totdat de dag komt dat se wellicht ongemerkt verdwijnen van het tooneel dezer aarde. De bloedige strijd toch om het bestaan, eenmaal aangevangtz,en door de stamouders der onderscheidene soorten van planten en dieren , voortgezet door de kinderen en de kindskinderen en de afstammelir4!;en van deze tot in het jongste nageslacht, voortdurende tot op den dag van heden, is als een strijd van allen tegen alien, een kamp op levee en dood. Geheele soorten zijn reeds ganschelijk ondergegaan; andere level voort in het talrijk kroost van diegene order hunne nakomelingen, die , weldoeners van him geslacht, zich zelven en hunne spruiten hebben ve,rbeterd en veredeld , en zoo het aanzijn geschonken aan verschillende ondersoorten, waaraan die van de oorspronkelijke hoofdsoort, als lager en zwakker, in den grooten strijd Been weerstand hebben kunnen bieden. Vaal- is aan die ondersoorten een gelijk lot beschoren geweest, en hebben ze , na wederom hooger ontwikkelde achtersoorten to hebben in het leven, geroepen , ten laatste in „the struggle for life" op hare beurt hare plants aan het gastmaal des levens moeten inruimen voor hare meerdere. Doze voorwaarde van het voortbestaan of het overleven dergenen die in hunne soort de geschiktsten zijn, heeft DARWIN genoemd natuurkems. Ze leidt tot cone gestadige verbetering in den toestand van het organisme alter levende ziel en dus tot een steeds hoogeren trap van ontwikkeling. Lager bewerktuigde wezens sullen lang kunnen blijven voortbestaan , indien zij hunne eenvoudige levensvoorwaarden voldoende kunnen vervullen. u) hen analoog verschijnsel nu nemen we waar in de ontwikkelingsgeschiedenis der talon. SCHLEICHER heeft groot gelijk : „on n'a pas besoin de changer nil seul mot a ces paroles de Darwin pour les appliquer aux langues. Darwin dans ces lignes peint brievement et parfaitement les errements des langues dans leur 249 combat pour l'existence". Ook in het risk der tail ontwikkelen zich o. a. door hetgeen we verandering en (natuur) keus molten noemen nit de grondtaal zoogenoemde stamtalen ; nit de stamtaal de tongvallen , waarvan enkele op hunne beurt opgegroeid tot zelfstandige talen wederom aan nicuwe dialecten het aanzijn schenken .... tot steeds edeler formaties. Tit de zooals FICK w ) Naar noeint Indogermanischen Grundsprache (moeder of zuster ook van den Senntischen taalstam? x)) zijn gosproten o. a. de zes bekende stamtalen, 't Sanskrit, 't Perzisch , 't zoogennamde Pelasgisch, 't Letto-Slavisch , 't Celtisch, 't Germaansch, waarvan elk wederom hare onderscheidene tnkken telt. Om me bij 6t.ne te beperken : tot de Germaansche behooren b. v. de van oorspronkelijke dialecten tot litterarische talen ontwikkelde Scandinavische taal, de Hoogduitsche en de Nederduitsche, voorts het — Bums eon near het beet „doode" teal — Gothisch , en stellig meer nog, waarvan we bij ontstentenis van schriftelijke bewijsstukken bet bestaan alleen kunnen veronderstellen. En hebben al die taaltakken niet wederom hare verschillende tongvallen zien ontstaan, waaronder er waren , die zich almede van spreektaal tot schrijftaal hebben verheven. Zoo b. v. van de Scandinavische groep 't Lfslandsch , 't Noorweegsch, 't Zweedseii, 't Peensch ; van de Nederduitsche 't Angelsaksisch, 't Friesch , 't Oudsaksisch , 't Vlaamsch en 't Nederlandsch. Behoef ik er bij te voegen , dat van de laatstgenoemde het Nederlandsch alweder zijne dialecten bezit als het Geldersch , het Zeeuwsch , het Groningsch, die zich intusschen alle vergenoegen met eene ondergeschikte rol en den voorrang aan het uitnemendste hunner, het Hollandsch, laten ? Genoeg, de vraag is, waaraan voortbestaan , ondergang, opkomst van eenige teal is toe te schrijven. Voor wie de even smaakvolle als geleerde Twelve Lectures on the principles of linguistic science van WILLIAM DWIGHT WHIT- NEY leest, kan de beantwoording slier vraag weinig of gem moeilijkheid opleveren : de hoogleeraar stelt het in 't helderst licht, en juister dan MBA MiiLLER de zaak verklaart, — weshalve ik te liever near hem verwijs. Slechts eon enkel punt wensch ik te releveeren. 250 De meeste talen veranderen onophoudelijk , het is alsof ook op Naar gebied niets bestendiger is dan de onbestendigheid. De reclen van dat verschijnsel zal o. a. Merin gelegen zijn , dat der taal , voertuig immers onzer gedachten , steeds hoogere eischen worden gesteld. Bij uitbreiding namelijk van den kring van 's menschen denkbeelden, bij toeneming van den schat zijner kennis , moot noodwendig de voorraad van woorden allengs vermeerderd en de manier van uitdrukking gewijzigd worden. Met de beschaving en ontwikkeling der spraakmakende gemeente houdt hare taal gelijken tred. Vermogen te dien opzichte mannen van beteekenis en invloed reeds zeer veel in de teal, en heeft in zekeren zin WHITNEY gelijk , dat „each individual can make his fellows talk and write as he does just in proportion to the influence which they are disposed to concede to hen" ; is Or over het *meet' to alien tijde tusschen de taal der hoogere en die der mindere standen, tusschen die der geleerden en die der ongeletterden e,en aanmerkelijk — dialeclisch 'Lou ik het willen noemen versehil : bet kan goon verwondering baron, dat, naarmate de besehaving onder yolk. zich verder verspreidt , dieper doordriugt, lager afdaalt tot alle ranger en standen zoodat ze van uitsluitend eigendom van enkelen allengs gemeengoed wordt van alien , near die mate de aanblik der teal van hot gelieele yolk van lieverlede pleegt te veranderen. De taalstof en de taalvormen beide zullen als in een Spiegel den vooruitgang van den volksgeest weerkitatsen en dearvan zelven de levende en sprekende getuigen zijn. Het dialect, dat aan de nieuwo behoeften en de nieuwe eischen bet best block to voldoen , zal allengs het heerschende dialect geworden en eindelijk opgekiommen zijn tot algemeene landstaal. Dat zulk eene verandering uiterst langzaam, la, schier onmerkbaar in hair werk gnat, behoef ik nauwelijks to herinneren; men kan dan ook, om het feit waar to nemen, niet beter doen dan toestanden van eenige taal, zooals ze in oorkonden van twee vrij ver verwijderde tijdperken hears bestaans is neerge,legd, met elkaar vergelijken. En dan zal men ervaren , da.t mike dialectische afwijkingen en wijzigingen van schijnbaar luttel beteekenis na verloop van tijd een verschil to weeg brengen van colossale afmeting. Zeer 251 belangrijk is nit dat oogpunt de geschiedenis der Fransche teal; trouwens we mogen met ev awed grond wijzen op onze eigene, wat b. v. aangaat de copia nerburzon bij KILIAEN en die in het Wourdenboek der Yederlandsche taal, de synta , is van Mid. en Nnl., mij dunkt het onderscheid is niet twijfelachtig. Het Nederlandsche proza van den oudsten en dat van den jongsten datum , is het niet geheel iets alders zoowel wat woordvoorroad als woordvoeging betreft? Poch genoeg : de vergelijking van eon lateren met een vroegereu toestand van de meeste talen leert, dat, in den regel, van de te eeniger tijd binnen hoar gebied bestaande tonynallen (dialecten) de langste levensduur en de volkomen overwinning op alle overige is verzekerd aan dengene, die, als de h000st ontwikkelde en fijnst beschaafde , de meeste aanspraken kan does gelden om taal der toekomst to worden. Elke moedertaal zal dan noodwendig eenmaal bet veld ruimen voor de gezegendste order hare dochters; zij zal, gaandeweg meer en meer achterlijk blijkende, allengs als geheel verouderd voorkomen en eene plaats gaan innemen in de rij der zoogenaamd doode talen. Op taalgebied is de zege in den regel gewaarborgd aan hetgeen in zijne soort bet uitnemendste is. En dat is niet alleen van toepassing op de onderscheidene dialecten van eene en dezelfde taal, bet geldt evenzeer van twee verschillende talon, die, waardoor dan ook — de eene b. v. als die des overwinnaars, de andere als die des overwonnelings — neve,ns elkaar komen to bestaan, gelijk o. a. het geval is geweest met bet Angelsa.ksisch en het Romaansch na den slag bij Hastings : zou bet aan bloot toeval zijn toe te schrijven dat „the grammar, the blood and soul of the language (bier de Engelsche natuurlijk), is as pure and unmixed in English as spoken in the British Isles, as it was when spoken on the shores of the German ocean by the Angles, Saxons and Juts of the Continent" ? Z). Is niet wederom de zegepraal behaald door die taal, wel.ke de meeste levenskracht bezat , van hoe grooten invloed overi gens bet Romaansch moge geweest zijn op het Angelsaksisch ? Kan de moedertaal den strijd om bet bestaan met eene of meer barer dochters, voortreiTedijker gewurden dan zij zelve , niet langer volhouden ; 252 bezwijkt in den ,,struggle for life" tusschen twee talon een der beide, of wel blijven ze beide, gewijzigd de eerie door de andere, voortleven als eene enkele : ook pier even als in het rijk der na tuur leidt verandering tot verbetering en veredeling , doordat de kenze des menscheu steeds valt op bet doelmatigste, het beste. Benevens op de aangevoerde reden, waaraan ondergang van eene, opkomst van de andere teal is toe te schrijven door de linguisten dialectic regeneration geheeten , zou ik kunnen wijzen op de pho netische veranderingen (phonetic changes, betere naam, dunkt mij , dan phonetic decay, gelijk MAX MULLER heeft) ; ik vergenoeg me echter met dit punt alleen aan te stippen : dat ook ook die veranderingen tot verbetering Leiden, durf ik met vrijmoedigheid stollen. a.) En indien wij de vergelijking der verschijnselen , die worden waargenomen in het rijk der natuur en in dat der taal, nog verder vervolgden , zouden wij nog enkele punten ontdekken van treffende, overeenkomst, van onloochenbare. analogie. Wat — om een voorbeeld te noemen — de zoogenaamde „Rudiments", of „Superfluous parts" betreft, sporen van een vroegeren toestand van eenig organisme, overtollig geworden in den lateren, maar joist daardoor kennelijke blijken van herkomst en afstamming ook doze vinden we terug in dochtertalen en dialecten Of wijst b. v. niet de overtollige h in al/ha/8, de overtollige ch in niensch evenzeer near de moedertaal van ohs Hollandsch, waarin die A en die ch alley behalve overtollig waren? Ze zijn als het ware sprekende getuigen der waarheid, dat de wasdom der talen volmaakt enaloog is geweest met de ontwikkeling en den groei van de verschillende plantenfamilles en diersoorten. Deze overeenkomst van ontwikkelingsproces pleit niet weinig voor de waarschijnlijkheid der hypothese van livinviN als zoodanig. „The dialects, languages, groups, families, stocks, set up by the linguistic student, correspond with the varieties, species, genera, and so on, of the zoologist. And the questions which the students of nature are so excitedly discussing at the present day — the nature of specific distinctions, the derivation of species by individual variation and natural selection, the unity of 258 origin of animal life — all are closely akin with those which the linguistic student has constant occasion to treat" : bb) ik maak die woorden van WHITNEY tot de mijne. 2°) Overeenkomst van gevolgtrekking. Op twee bijzonderheden wijs ik, op de vermoedelijke afkomst en den vermoedekiken ouder dom van ons geslacht. De hypothese van DARWIN rukt den mensch van het verlieven voetstuk , waarop hij zijnen Adam had geplaatst ; wet de linguistiek leert aangaande, den oorsprong der tail is waar lijk niet geschikt om hem op te beuren , integendeel, het houdt hem laag bij den grond. 'flamers duet eene opvatting van hare origine als in 1 is voorgedragen , onwillekeurig denken aan een tijdperk , waarin de mensch de gave der teal niet beset? Het was een paradoxaal gezegde van WILHELM VON HUMBOLDT, „dat de mensah slechts door het spreken een mensch is, maar om het spreken uit to vinden reeds een mensch moest zijn". Reeds een mensch moest zijn maar wat voor een schepsel ? ! „Spreken is denken", zegt JACOB GRIMM , en dat geef ik tot zekere hoogte gaarne toe : verbeelden we ons dus Gen mensch, die niet spreekt , — welk een wezen ? ! Is het niet majesteitsschennis , niet geestelijke beeldstormerij , het bestaan van zoo'n mensch ook maar een oogenblik te veronderstellen? Het zij zoo, maar we moeten niet vergeten, dat we aangaande onzen oorspong eigenlijk eerst sedert betrekkelijk korten tijd behoorlijk ingelicht beginnen te worden. Hebben wij menschen lang der fantasie uitsluitend het woord gegeven en gehoor geleend , en . ons wel wet veel verbeeld, ons verbeeld o. a. dat we van even hoogen als ouden adel waren, het ken niet bevreemden , dat, nu de liek ken worden verhangen en wij bedrogen uitkomen , we ons teleurgesteld gevoelen. Het is zelfs seer verk]aarbaar, dat de mensch niet dan schoorvoetend en met weerzin de nieuwe leer omhelst; en dat hij van het vonnis zijner vermeende degradatie appelleert op alle mogelijke rechtbanken : inderdaad , we sullen er aan moeten wennen , en er sal gewis een geruime tijd verloopen , voordat we hebben geleerd ons met de beesten te „encanailleeren", zooals men zegt. Edoch — reden om ons te schamen over onze famille hebben we wel beschouwd toch ook niet. Of — wie zijn II. 17 254 wij ? Then we b. v. nog kleine schootkindertjes waren en de handjes nitstrekten near het maantje en — laten wij het eerlijk bekennen — weinig beter waren dan hondjes en katjes , teen hadden wij zoo'n hoog woord niet, trouwens toen waren we ook ales behalve voornaam. Alse dat kint wort gheboren So en cant zien noch horen , Gaen noch staen, bu noch ba, Ende leit als een worm bina,,, zegt de dichter der _Leekenspiegel. En wet te denken van menschen , ik herhael van menschen, die zich voeden met kevers en inieren en wormers en krengen? Van menschen, die zich geneeren van varenkruid, paddestoelen, kikvorschen — om maar niet meer te noemen? Van menschen , die mensclieneters zijn? Vele meenen, dat het verschil tusschen men sell en aap grooter is den dat tusschen dag en nacht; ze, zouden voorwaar moeilijk gelooven, els ze fijnbescheafde Europeanen met Hottentotten vergeleken, dat deze van eene en dezelfde afkomst waren; of els zij een adellijk hofdametje 'mast een woesten boschjesman zagen, dat het menschen waren van gelijke bewegingen, behoorende tot eene en dezelfde species. cc) Wij, menschen der negentiende eenw, wij zijn zeker verre, verheven boven de apes, voor ons is „ee l)" zelfs een scheldnaam zoo goal als „heiden" en „mof" : het neemt niet weg, dat evenals we tegenwoordig ons zelven, en terecht, op den voorgrond plaatsen, we evenzeer wel degelijk notitie hebben te nemen van hetgeen dear eater ons ligt, al zijn de uitkomsten niet verblijdend en vleiend. Doch genoeg, ik zeide, dat de linguistiek- evenmin ale de netnurphilosophie van een glansrijk verleden droomt. Ontkent zij can den eenen kant volstrekt niet b. v., dat het vermogen om gedachten nit te drukken door middel van woord en volzin tegenwoordig den mensch nitsluitend eigen is; dat de bescheafde en ontwikkelde teal tegenwoordig een der distinctieven is weardoor hij zich onclerscheidt van de anthropoieden, ale gorilla, chimpanzee, ourang-outang en gibbon: aan den anderen kant deinst 255 zij n'et terug voor de onderstelling, dat de mensch zich niet altijd heeft mogen verheugen in het bezit van teal. „Le langage se montre clairement — zegt SCHLEICHER dd) — a l'obeervation scientifique comme une chose qui s'est formee lentement et suecessivement, et qui n'a pas toujours existe" in V6Or het tijdperk waarin de teal is ontsprongen, voor de periode „oil l'hornme devenait homme", zal hij zich dan hebben moeten redden met de teal der oogen, der handen , der gebaren, waarmede enkele wilde volkestammen het nog een heel eind ver brengen; waarmede de doofstommen het voorheen plachten of te doen ; waarmede eindelijk de dieren rich behelpen, de bijen b. v., die den dood der koningin verkondigen door eene eigenaardige beweging van hare sprieten. En hij zal z66 ling zijn verstoken geweest van de gave der teal, totdat ten gevolge van een dier oneindig kleine oorzaken, eene van die „causes infiniment peti• tee n, wie weet welk eene geringe, microscopisch kleine wijziging is teweeg gebracht in het samenstel van zijne hersenen en spraakorganen, — eene wijziging, waardoor de voorwaarde der mogelijkheid van spreken, d. i. van elle gedachte op bepaalde wijze hoorbaar uit te drukken, was vervuld. ee) Eene wijziging in de spraakorganen b. v., waardoor met name het strottenhoofd zoodanig word ingericht , dat het niet slechts een enkelen klank ken voortbrengen, maar cello oneindige verscheidenheid van gearticuleerde klanken, die de woordvoorraad zijn geweest der eerste taal. Zoo leidt de theorie van den oorsprong der teal almede tot bevestiging der hypothese, dat ons geslacht door geleidelijke ontwikkeling zal zijn voortgesproten uit den boezem van eenige lagere diersoort. En dat zij langs geheel anderen weg tot hetzelfde resultaat geraakt ale waartoe DARWIN komt, zou dat niet meer dan toevallige overeenkomst wezen? Nog iets dat punt betreffende : eene vraag, niet van belang ontbloot, is deze : hebben wij wel recht teal het middel om aan bepaalde indrukken eene bepaalde uitdrukking te geven een specifiek onderscheidingsteeken te noemen van den mensch, in tegenstelling van het beest, dat iets dergelijks in het geheel niet zou bezitten? 1k voor mij zon bet niet durven, na hetgeen ik 17* 256 bij DARWIN dienaangaande heb gevonden. De bladzijde uit zijn Descent of Man moge bier in bet oorspronkelijke volgen: ',Language. — This faculty has justly been considered as one of the chief distinctions between man and the lower animals. But man, as a highly competent judge, Archbishop Whately remarks : „is not the only animal that can make use of language to express what is passing in his mind, and can understand, more of less, what is so expressed by another". In Paraguay the Cebgs azarae when excited utters at least six distinct sounds, which excite in other monkeys similar emotions. The movements of the features and gestures of monkeys are understood by us, and they partly understand ours, as Itengger and others declare. It is a more remarkable fact that the dog, since being domesticated, has learnt to bark in at least four or five distinct tones. Although barking is a new art, no doubt the wild species, the parents of the dog, expressed their feelings by cries of various kinds. With the domesticated dog we have the bark of eagerness, as in the chase; that of anger; the yelping or howling bark of despair, as when shut up; that of joy, as when starting on a walk with his master; and the very distinct one of demand and supplication, as when wishing for a door or window to be opened" XI) Evemnin als het vermogen om gearticuleerde klanken voort te brengen den mensch uitsluitend ()igen is, dat kunnen toch b. v. de papegaaien ook : evenmin is het vermogen om bepaalde uitingen, bepaalde geluiden, bepaalde „uitdrukken" (sit venia verbo) te maken tot dragers en voertuigen van bepaalde indrukken, van bepaalde denkbeelden, van bepaalde gedachten, eery specifiek, fundamenteel verschil te achten, doch alleen eery gradneel verschil, daar 's menschen grootere spraakvaardigheid blijkbaar samenhangt met de ontwikkeling van zijne verstandelijke vermogens. 0) Indien de papegaai zijne „mental faculties" kon ontwikkelen evenals eery kind de zijne, dan zou het te bezien staan of het beest niet even goed zon spreken als wij zelven doen: wij hebben meet te zeggen dan de dieren en kmmen wat we te zeggen hebben beter zeggen, daarin is m. bet onderscheid gelegen; van eery specifiek, fundamenteel verschil kan, ik herhaal bet, Been sprake zijn. Pus 257 is de gave der taal in Been geval een z66 uitslnitend distinctief des menschen, dat het als bewijs zou molten worden aangeveerd tegen de stelling, dat de mensch nit eenige lagere diersoort zal zijn voortgesproten. Mijne laatste bijzonderheid betreft den vermoedelijken ouderdom van ons geslacht. //Als wik/ — zegt LYELL 1k)-„de vele honderd millioenen menschelijke wezens beschouwen die nu de aerde bevolken , zien wij duizenden, die tot cone hulpelooze onnoozelheid zijn gedoemd, en wij kunnen eene onmerkbare opklimming vinden tusschen hen en de half verstandigen en van doze laatste weder tot individuen met een good verstand , zoodat er in den loop der eeuwen tienduizenden bestaan moeten hebben, die in hun zedelijk en verstandelijk decl een overgang vertoond hebben van het redelooze tot het redelijke of van het onverantwoordelijke tot het verantwoordelijke . Van het redelooze tot bet redelijke is een lange weg. Gelukkig , dat in de laatste jaren verscheidene exemplaren van fossiele menschen en overblijfsels van hun levee en werken zijn ontdek-t, waardoor Loch reeds de bakens der ons bekende geschiedenis van vier a zes duizend jaar eon heel eind weegs zijn teruggezet. Vergeleken zelfs met de zoogenaamde voorhistorische periode zijn die vier a zes duizend jaar slechts eene korte spanne tijds; ik overdrijf niet, de geschiedenis der onazwervingen en lotwisselingen van ons geslacht van Adam of tot Bismarck toe is een betrekkelijk- goring brokstuk , „der Zeit mach verschwindend im Vergleich zu den vorgeschichtlichen Zeiten des Menschengeschlechtsll, zegt Dr. BliCHNER. En DARWIN insgelijks : „writ ons is overgeleverdii, getuigt hij, „door de muze der geschiedenis is luttel, indien wij bedenken, hoeveel longer reeds de mensch zijne rol had gespeeld en zijn deel gekregen op het schouwtooneel dezer wergild". Is het niet opm.erkelijk , dat de wetenschap der taalkunde evenseer tot de onderstelling is gekomen, dat de leeftijd van ons geslacht noodwendig longer moot zijn geweest clan ettelijke duizenden van jaren? Indien wij namelijk- den tegenwoordigen stoat der Tndogermaansche talon b. v. vergelijken met hetgeen de. oorspron 258 kelijke toestand barer inoedertool zal zijn geweest, dan komen wij tot de overtuiging, dot oninogelijk in walk een kort tijdsverloop , als de gewone opvatting stelt, de lange weg dier ontwikkeling kan zijn afgelegd, de lange weg b. v. van synthetisch, gelijk alle tool primitief moet zijn geweest, tot analytiseh , gelijk nu de meeste dier Indogermaansehe talon tegenwoordig zijn. Bovendien, al zijn die talon titans tot den hoogsten trap van besehaving, van volkomenheid gestegen, vertoonen zij zelven nog sporen van zoo primitieve formatie , van — ik zou boast zeggen — zoo fossiel karakter, dat we baron leeftijd noodwendig ruim, zeer ruim, moeten stollen, oindat het eene onomstootelijke waarheid is, dot alle voortgang en vordering op taalkundig gebied langzaam, zeer langzaam in zijn work goat ? Met bet bock aongoande den oorsprong en de geschiedenis der tail in de hand zet de linguist onwillekeutig de grenzen van het bestaan der menseltheid uit, en seltat hoar vermoedelijken ouderdom op verseheidene tienduizendtallen van jaren. En dan neemt hij non, dat de bronnen der tool to zoeken zijn in het voornistoriseh tijdvak, ja, meent zelfs grond to hebben tot de stelling, dat zij in dat tijdvak al eene groote sebrede op den weg der ontwikkeling zal hebben gedann. Uric perioden onderseheidt SCHLEI- CHER : in de eerste zal nit de klasse der zoogdieren de inensch zich langzamerhand hebben afgeseheiden tot eene afzonderlijke famille; in de tweede zal hij -zieh woorden hebben gemaakt en tool geformeerd; in de derde, bet historisehe tijclperk , dat nog slechts betrekkelijk korten tijd heeft geduurd, zouden wij tegenwoordig levee. ii) Aangaande den vermoedelijken oorsprong en den vermoedelijken ouderdom van het mensebelijk geslaeht komen alzoo de natuurphilosophie en de linguistiek in dezen overeen , dot die oorsprong lager, die ouderdom hover wordt gesteld. Dit laatste is een uitnemende troost voor hen, die, minder ingenomen met de nieuwe relaties , niet in hun Kink met de familletrekken, die tussehen hen en de open zijn ontdekt, voor adeldom dan ten minste ouderdom van geslacht , in ieder geval dus iets meer clan niets in de plaats krijgen. 259 Nog een enkel woord ten besluite. In Vol. I van zijn Descent of Man heeft DARWIN de volgende plants (bl. 199) : „we are naturally led to enquire where was the birthplace of men at that stage of descent when our progenitors diverged from the Catarhine stock. The fact that they belonged to this stock clearly shows that they inhabited the Old World; but not Australia nor any oceanic island, as we may infer from the laws of geographical distribution. In each great region of the world the living mammals are closely related to the extinct species of the same region. It is therefore probable that Africa was formerly inhabited by extinct apes closely allied to the gorilla and chimpanzee ; and. as these two species are now man's nearest allies, it is somewhat more probable that our early progenitors lived on the African continent than el sewhere n . Zoo zoude clan Africa de vermoedekike bakermat van ons geslacht ziju geweest.... en wij niet van Aziatischen huize zijn? Videant doctiores : ik vraag alleen , zou ook bier de linguistiek der natunrphilosophie in eenig opzicht van dienst kunnen zijnP Ik betwijfel het zeer ; ik begrijp in de verste v6rte niet, hoe de linguistiek in dozen tot eenig betrouwbaar resultaat zal kunnen geraken , maar zie met belangstaling het betoog to gemoet van D. E. D. Europaeus, die, naar ik lees in het Literarisches Centralblatt aantoont, dat ook de wetenschap der taalkuude naar Africa wijst als de vermoedelijke bakermat van het menschelijk geslacht. kk) NASCHRIFT. Men heeft mij attent gemaakt op eene leemte in § 1 van mijn betoog. Ik zou in gebreke zijn gebleven om aan te wizen met voorbeelden, dat de linguistiek inderdaad tot het resultaat is gekomen, dat de primitieve beteekenis der radices dezelfde is als ze moct zijn geweest volgens de ecrste der bl. 189 medegedeelde stellingen. Het is volkomen waar; ik heb alleen gcconstateerd (trouwens had ik meer noodig te doen?), dat ook zU de radices of wortels der woorden verklaart als geluiden , die zijn hetzij eene nabootsing van nataurNke ilanken, hetz tj cene onwillekeurige citing zoowel van het gevoel ale van den wit. â ag ik den bclangstellenden lezer verwijzen naar MAX MiiLint's Lectures, I, bl. 273 voor de oorspronkelijke gedaante der radices, en naar IIEvsE's System, bl. 70-137, voor de oor 260 spronkelijke beteekenis, vooral 30, 31, 35, 36, 37, 45, 46; voorts, wat 't laatste punt betreft, near FARRAR'S Chapter XIII, en near WALSER'S Schritte zur Aufhellung des sprachriithsels betreffend indo-europaische Sprachwurzeln, erawickelt neck physiologischen Principien; near WHITNEY'S Lecture XI; zelfs GEIGER in zijn Der Ursprung der Spray& , Stuttgart, 1869, overigens geen vriend van bow-wow, pooh-pooh of ding-dong theorieen ( "die thierische Miene " — stelt hij Id. 145 — oder Geberdc war es, wciche der erste Sprachlaut ausdriickte, und von hier aus breitete er sich fiber das Gebiet der Gesichtswahrnehmung ails , das er noch heute nicht wesentlich verlassen hat "), ziet zich toch zijns ondanks gedwongen hear to huldigen, als hij getnigt: "Man kann, ja man must wohl, in das erste Object sprachlicher Bezeichnung ouch einen thierischen Laut, ein Murren , wie es mit der bezeichneten Miene verbunden war , eingeschlossen annehmen , und kann daher den ersten Sprachlaut ale Wiedergabe eines Gegenstandes in der thierischen Aussenwelt ansehen, wo Lautwahrnehmung und Gesichtswahrnehmung wie in einem Mittelpunkte zusammentreffen , wouach dams each die den Sprachlaut vielleicht erzeugende Nachahmung in gewissem Sinne zugleich Schallnachahmung gewesen ware.. PUTT -geloof ik — beschouwt in zijne Etymologische Forschungen auf dem Gebiete der Indo-Germanischen ASprachen, II, 1, bl. 252, § 10, de zaak ten onrcchte als hopeloos: al is zekerheid in dezen een onbereikbaar ideaal, er is al veel gcwounen met waarschijnlijkheid, men ik. Groningen, April 71. AANTEERENIN GEN. a) VONDEL , Lucifer, het eerete bedrijf. (Uitg. VAN LENNEP, VI. bl. 221 vlgg.) b) Uig. VAN LENNEP, X, hi. 362. c) Verg. Dr. LUDWIG BUCHNER , Seeks Vorlesungen amber die Darwin'sche Theorie von der Verwandlung der Arlen and die erste Entstehung der Organismen welt , le uitgave, bl. 22. d) 1, bl. 17Q vlgg. e) On the Origin of species, fifth edition, London 1869, bl. 572. f) t. a. pl. bl. 573. g) t. a. pl. bl. 577 vlgg. h) The Descent of Man enz., I , bl,. 34 vlgg. i) BUCHNER, t. a. pl., bl. 234, noot. k) The Descent of Man enz., Chapt. HI. 1) B CHNER, t. a. pl., bl. 242 vlgg. m) t. a. pl., bl. 35, noot. n) t. a. pl., bl. 101 vlgg. o) Zie Recueil de travaux originaux ou traduits :relatifs A la philologie et A 261 l'histoire litteraire, premier fascicule, Paris, 1865, bl. 15 en bl. 4. Dit eerste stuk bevat de vertalingen van SCFILEICHER'S Die Darwinsche Theorie and die Sprachwissenschaft, Weimar, 1863; en van zijn kenrig boekske tieber die Bedeutung der Spraehe fur die Waturgeschichte des Menschen, Weimar, 1805. p) Zie W. H. J. BLEEK , Lieber den Ursprung der Sprache, herausgegeben mit einem Vermont von Dr. ERNST HAF.m(EL, Weimar, 1868, bl vii. q) Zie van het laatstgeuoemde werk de vertaling van Dr. T. C. WINKLER, bl. 423 en vlgg. r) The Descent of Man, enz. , bl. 59 noot 42. s) Geologische Bewilzen , bl. 435. t) SCHLEICHER in het Recueil bl. 19 vlgg. Verg. MAX APLLER , Nature, Jan. 6 th. , 1870 , p. 257: •a struggle for life is constantly going on amongst the words and grammatical forms in each language. The better, the shorter, the easier forms are constantly gaining the upper hand , and they owe their success to their own inherent virtue., u) "This principle of preservation , or the survival of the fittest, 1 have called Natural Selection. It leads to the improvement of each creature in relation to its organic and anorganic conditions of life, and consequently, in most cases, to what must be regarded as an advance in organisation. Nevertheless low and simple forms will long endure if well fitted for their simple conditions of : Origin, hi. 160 vlgg. v) t. a. pl., bl. 19. w) Zie zijn Wiirterbuch der Indogermanischen Gruncl8prache in ihrem Bestande vor der rolkertrennung , Gott. 1868, waarvan de tweede uitgave in 1870 is verschenen. x) Verg. MAX MiiLLER , On the stratification of language, London, 1868, bl. 33 vlgg. y) Language and the study of language, Twelve etc. etc., second edition, Londen, 1868. z) MAX :MILLER, Lectures, I, bl. 75; WHITNEY, t. a. pl., bl. 170; SCHLEI- CHER, Die Sprachen Europas in systematischer Uebersieht , bl. 230 vlg. aa) Verg. MAX INIMA,ER, t. a. pl., bl. 42 vlgg.; WHITNEY, t. a. pl., bl. 42 vlgg. DARWIN, The Descent of Man, , bl. 59 vlgg. bb) WHITNEY, t. a. pl., bl. 46 vlgg., en vooral ook de woorden der foot, tat we niet moeten voorbijzien, dat "the relation between the two classes of phenomena is one of analogy only, not of essential agreement,,. cc) BfiCHNER , t. a. pl., bl. 176, noot. rid) Recueil, bl. 27. ee) Verg. The Descent of Man, I, bl. 57 vlgg. ft) t. a. pl. , I, bl. 53 vlgg. gg) t. a. pl., I, bl. 54. his) Geol. Bewijzen, bl. 467. ii) Recueil, bl. 31. kk) Literarisches Centralblatt fur Deutschland van 21 Januari. 1. 1. hi. 64 vlg. W 00RDYERKLARING, DOOR M. DE VRIES. AFSMETTEN. Van voorwerpen , die aan de oppervlakte vuil of vettig zijn , zegt men dat zij apmette2z , d. bij aanraking vuil of vet afgeven. Het woord is wel niet veel in gebruik , ma ar wordt toch in do gemeenzame spreektaal gehoord , staat in sommige woordenboeken opgeteekend , en mocht dus ook in het onze niet ontbreken. Poch bij onze zuidelijke taalbroeders wordt afrnetten in eene andere opvatting gebezigd , t. w. in die van het afteekenen van eene streep door middel van de slaglijn , in Belgie smetkoord geheeten. In de woordenboeken van Van de Velde-Sleeckx en van Prof. Heremans wordt het door tringler vertaald , de heer De Bo vermeldt het in zijn iKestvl. Idiot. 36 , en de hoer Schuermans (Vi. Idiot. 631) verklaart smetten door „bij middel eener met krijt of houtskool bestreken koord lijnen trekken op muren , planken enz." „De koord", zegt hij , „wordt aan de twee uiteinden gespannen ; men trekt ze in 't midden op, laat ze plotselings neerslaan , en zoo teekent men eene rechte lijn op het voorwerp". Het schijnt dat smetten in Bien zin ook in Noord-Nederland niet 263 onbekend is : smetkin althans, voor vindt men bij Weiland en Bomhoff vermeld '). Moest afsmetten in die beteekenis in het Woordenboek worden opgenomen? Het antwoord op die vraag hung of van een juist inzicht in den oorsprong des woords en zijn samenhang met ons smetten. Ik wil die hier mededeelen, oin rekensebap te, geven, waarom mijn antwoord ontkennend is uitgevallen. De grond van suet en smetten ligt ongetwijfeld in het ww, smijlen, dat reeds in 't Gothiseb smeitan luidde. De beteekenis van dat ww. echter is in den loop der tijden sterk veranderd. Thans wordt het gebruikt voor werpen, met drift of geweld gooien. Voorheen, in de middeleeuwen en tot in de 17 de eeuw, stolid het met slaan gelijk : eene opvatting, die in Vlaamsch Belgic nog heden bekend is. Maar allereerst en oorspronkelijk gold het in den zin van smeren. Bij het verhaal van den blindgeborene , wien Jezus genas door hem de oogen met slijk te besmeren , zegt TJlfila (Joh. 9, 6) : „g asma it imma area angona thata fani", hij streek hem het slijk op de oogen ; en straks (9 , I) : „b is m ail mis angona", hij bestreek mij de oogen. Ook bet Oud-Noordsehe smita en Ohd. smizan behielden die opvatting. In Mhd. smizen treedt daarneveus die van slaan op, maar besmizen gold nog voor besmeren , bezoedelen , het afgeleide gesmeize voor smeersel, smerigheid, Zelfs nog in later eeuwen waren die beteekenissen in Opperduitsehe, dialecten, met name in Beieren , bekend. Ansehmaiszen en beschmaiszen zeide men daar voor bezoedelen, bevuilen, en gesekmaisz voor (vogel)drek (Schmeller 3, 476). De opvatting van slaan sehijnt meer 1 ) Prof. Bormans (op Christ. bl. 326) meende smetten in deze beteekenis reeds in 't te vinden, en wel in vs. 17 van den rerkeerden .71.1artijn, waar hij besmit als sae. pers. praes. van besmitten opvat, terwijl hij in vs. 13 rume voor came leest. Besmitten zal hier dan zijn ,door middel van een met krijt of hootkool bestreken koord cene regte schreef afteekenen, gelijk b. v. de houtzagers doen " , en de uitdrukking die sssme tussehen smart ende wit besanitten, zal te kennen geven: ,tussehen goed en kwaed eene lijn trekken,. Vernuftig gevonden voorzeker! Doch de ware verbetering en verklaring van die plants is reeds aangewezen door Dr. Verwijs in zijn Wap. Mart. bl. 123. Came is in orde, en besmit is hier niets anders dan het veil. deelw. besmet in de gewone beteekenis. 264 bepaald in de Nederduitsche gewesten te huis te behooren en van daar in 't Mhd. to zijn doorgedrongen. In 't Ags. gain beide nog samen : smifan, percutere; besmltan en gesmitan , inquinare ; snaling , contagio, pollutio (Ettm. 708). Maar in 't smiten uitsluitend voor slaan, wanruit zich vervolgeus het begrip van werpen ontwikkelde, dat trouwens reeds in het oude Friesebe smita wordt aangetroffen (Riehth. 10 38). De samenhang der Brie genoemde beteek.enissen , hoezeer ook schijnbaar niteenloopende , is licht in te zien. Wanneer men een voorwerp met iets besmeert , clan gnat men er met de hand, met een kwast of mes , strijkelings langs, en dit beeld was bij uitstekgeseitikt als plastische vergelijking, waar men iemand met de hand of niet eon stole langs de huid strijkt. Ieinand smeren, lustig alsmeren, hem wat sneer geven , zijn dan ook bekencle uitdrukkingen , wearin zich dezelfde overgang vertoont, en de rollingolie, die men iemand toedient, is can hetzelfde beeld ontleend. Hoe nu uit doze afgeleide opvatting van slaan weder die van werpen ontstond, loopt in 't ocg. Met eon krachtigen slag van den arm slingert men het voorwerp weg, dat men werpt , gooit of smijt. In onze hedendaags.ehe tail heeft smiiten van de oorspronkelijke beteekenis van smeren zelfs de berinnering niet behouden. Zij is echter niet spoorloos verdwenen. Zij leeft nog in het afgeleide smet en smetten, die zich rechtstreeks nit de bovenverrnelde opvatting van bezoedelen , bevnilen laten verklaren. Wat in het Ags. mating heette , beet titans bij ons besn2etting. Van smijten is suzette, smet regelmatig afgeleid. Het is een versterkte vorm voor smitte, dat aan ohd. smiz , vlek , smitze, ags. smitta, deensch smitte, zw. smitta beantwoordde. In 't Mnl. vindt men, nevens het toen reeds bekende smette, nog smitte geschreven (Sp. III', 79, 77; Franc. 6721; Hildeg. 176, vs. 175), en besmit nevens besmet (Riimb. 23655; Verk. Mar& 17 ; /rap. Rog. 183; .4mand 1, 1210 ; Hexe 52), evenals men in 't Nedersaksisch nog smitte, smitten, besmitten zegt (Brem. frlb. 4, 866 vlg.). Van smet koint weder smetten, besmetten en afsmetten in den bij ons bekenden zin. Al die woorden hebben het denkbeeld van bevuiling ,bevlekking , verontreiniging behouden. 265 Poch het begrip van smeren, besineren , brengt niet noodwendig dat van bevuilen mede. Men kan iets in alle reinheid met olie , met zalf,, met boter besmeren. Men kan can een voorwerp wat verf of kleurstof smeren, em eene bepaalde plants met een teeken of merle can te wijzen. In die toepassing geldt het sehmitz, dat Weigand verklaart als een „kurzer leicliter Strich zum Amnerken". En die beteekenis vinden we in Vlaanderen en Brabant weder,, waar men zekere lengte van bet lijnwaad dat geweven wordt, zeker getal ellen wearin de wevers de sobering verdeelen , de taak die een werkman afweven moet, de smet of suzette noemt. De beer Schnermans , die de uitdrukking vermeldt, zegt (V1. Idiot. 631) : „Mogelijk dat men ieinands tack door eene smet of teeken afteekende, en als hij tot daar gewerkt had, had hij de smet bereikt en zijne teak was af". Volkomen juist, mits men smet bier niet in den bij ons gewonen zin van vlek , maar in dien van merkteeken versta , dien wij in hoogd. sehmitz aantretfen. Het blijkt dus , dat smetten in de titans heerschende beteekenis inderdaad hetzelfde woord is als het smetten der houtzagers, die met de slaglijn eene streep op het bout afteekenen. Uit het gronddenkbeeld van smeren ontwikkelde zich can den 6neit kant de opvatting van bezoedelen , can de andere zijde, in gewestelijke spraak , die van met kleurstof een merle of teeken te zetten. Maar hieruit vloeit tevens vanzelf voort, clat afsmetten in dien zin in het Woordenboek Been plaats ken vinden. 't Is waar, 't zou eene dwaasheid zijn alle dialectwoorden stelselmatig buiten to sluiten. Maar over het al of niet opnemen meet met oordeel des °riderscheids worden beslist. Zoodra eene gewestelijke uitdrukking eene leemte in onzen woordenschat gelukkig aanvult of op welke wijze ook levenskracht bezit , die der tail ten goede kan komen, dan moet zij ons welkom zijn en in ons woordenregister worden ingelijfd. Maar wanneer zij in strijd is met lietgeen het algemeene bewustzijn eenmaal voorgoed heeft aangenomen, dan zou zij niets dan verwarring kunnen stichten en inderdaad de tail meer belladeelen dan verrijken. Streeft doze er near, can ieder woord eene vaste en welbepaalde beteekenis toe te kennen en al bet dab. 266 belzinnige te doen wegvallen, men zou clan hare ontwikkeling tegenwerken , door uit de gewestelijke spraak eene andere beteekenis op te nemen, die daarmede niet overeenkomt. Die afwijkende opvattingen molten uit een historisch oogpunt belangrijk zijn, maar zij hebben geen recht om als een deel van den algemeenen taalschat erkend te worden, zij blijven provincialismen. Smetten heeft nu eenmaal het denkbeeld van verontreinigiug zoo innig in zich opgenomen , dat het er onafscheidelijk aan verbonden is : het Ylaamsche afsmetten en smetkoord of smetlijn , waarin dat begrip niet aanwezig is, zijn in strijd met de onloochenbare kracht van smellen in het Nederlandsch volksbesef, en behooren dus niet tot de Nederlandsche taal, maar alleen tot de bijzondere spraak van enkele gewesten. Op het art. Street, waar de oorsprong en geschiedenis des woords behandeld wordt, inoeten wij er melding van waken; loch Beene zelfstandige plaats komt hun toe in een woordenboek, dat niet aan de dialecten van Nederland, maar aan de algemeene taal der Nederlandsche natie gewijd is. 1k moet nog even een punt aanroeren , dat zeker bij den lezer reeds is opgekomen. Hoe hangt ons suet samen met hoogd. selimutz , eng. smut, deensch sowls , KW. smuts, waarvoor men ook in Friesland. mots zegt ? In vorm en beteekenis koinen die woorden te zeer met smet overeen , om ze claarvan te scheiden. Doch er is een bezwaar : do vocaal komt niet uit , sclimutz laat zich nit smeitan niet afleiden. Zal men daarom met Weigand , 612) den samenhang dozer woorden ontkennen , en van selimutz zeggen : „der Ursprung des Wortes ist dunkel" Ik acht dit onnoodig. Schnzutz en smet zijn nanw aan elkander verwant , al zijn zij niet rechtstreeks identisch. Curtius heeft in zijne Grundz. d. Gr. Etym., 3de uitg., bl. 314, n°. 479, den weg aangewezen tot de juiste opvatting. Hij brengt smeitan te recht tot den sanskrit- wortel mid, vet zijn, waarvan codas, vettigheid, en medura , vet (bnw.). Maar daarnevens wijst hij op gr. tzt'ioc , nattigheid, vuil, ay.3at , nat, vnil zijn, t..4uccivta bevochtigen , ihth3caio; Hat, rottig, vuil, tzti,30.11, , bedorven vleesch, en doet opmerken (bl. 111), hoe de beteekenis van vuil zich nit die van nat ont 267 wikkelde. „Die urspriingliche Form der Wurzel", zegt hij verder,, l/ scheint zwischen mud and smid geschwankt zu haben". Mao, men dit aannemen — en het ontbreekt niet aan analoge voorbeelden — , dan is de zwarigheid opgelieven en de verwantschap van schmutz en smet in het ware licht gesteld. AFSNEDE. Bij Weiland — en bij de lateren die hem naschreven vindt men dit woord vermeld in twee concrete opvattingen, die ik gemeend heb in het Woordenboek achterwege te moeten laten. 1k wil hier de reden van die uitsluiting mededeelen. De woorden van Weiland luiden aldus : „De afsnede in een dichtstuk , die pleats in hetzelve , wear de lezer gevoeglijk ophouden en adem scheppen ken" ; en : „De afsnede eener redevoering , een afgezonderd deel van dezelveil. Blijkbaar is deze opgave ontleend aan Adelung, bij wien men in het art. Abschnitt leest : „Der Abschnitt in einem, Verse, die Stolle in demselben , welche zu einem kleinen Ruheplatze dienet , wo man innelialten , mid Athem scliiipien kann ; die Casu r"; en : „Der Abschnitt in einer Rede, der Abschnitt einer Schrift, ein abgesonderter Theil derselben". Men ziet , dat Weiland zich in de eerste der twee genoemde beteekenissen vergist. Hij stelt dichtstuk in de pleats van vers, en verklaart dan afsnede door een rustpunt in een gedicht , terwijl Adelung de caesuur of rust in een enkelen versregel bedoelde. Poch, deze kleine afwijking daargelaten , loopt het genoegzaam in 't oog , dat onze lexicograaf hier niets enders deed dan zijn Hoogduitschen voorganger te vertelen : iets dat hij maar al te dikwijls doet , en dat ons noopt zijne opgaven altijd met de meeste behoedzaamheid te toetsen. Heeft nu afsnede in de beide vermelde opvattingen ooit wettig 268 in ons Nederlandsch bestaan ? In de hedendaagsche taal is het zeer zeker onbekend. Wilde iemand het nu bezigen , het zou door ieder als een erg germanisme worden uitgekreten , al staat het dan oak bij Weiland, Van Moock , Martin, Bomhoff, Van - de Velde-Sleeekx , Heremans en anderen vermeld. Maar was het wellicht in Weiland's tijd in gebruik , of komt het bij vroegere schrijvers voor ? Er is mij nets van gebleken. Bij Plantijn, Kiliam , Mellema , Halma en Meyer zoekt men het te vergeefs , en nergens heb ik, vdcir Weiland, een enkel voorbeeld aangetroffen. Men mag dus wel aannemen , dat deze alleen nit Adelung putte, en onbedacht eeue Hoogduitsche uitdrukking aan ons taalgebied annexeerde. Wij geven den keizer terug wat des keizers is, houden ons woordenboek van dergelijke onhollandsche bestanddeelen vrij , en kennen dus aan afsnede alleen de beteekenis toe, die het als kunstterm in de munt- en penningkunde heeft, inaar the tot dusverre door geen onzer lexicografen werd aangeteekend. AFSPIJZEN. Ook dit woord heb ik nit het Woordenboek buitengesloten , ofschoon het bij Weiland en al zijne volgelingen vermeld staat. Vddr hem heeft niemand , zoover ik weet, het als een Iiollandsch woord gekend. En waaraan Weiland zijne opgaaf ontleende, is niet twijfelachtig. Adelung verklaart abspeisen, als 011Z. ww., door aufhOren zu speisen , Mahlzeit zu halten , von vornehmen Personen", en geeft als voorbeeld : „sie haben abgespeiset, werden bald abgespeiset haben". Bij Weiland luidt 'het : „Alspijzen, onz. ww., Het spijzen eindigen, ophouden te spijzen, inzonderheid van voorname personen , aan eene rijke tafel: zij zullen aanstonds ufgespiisd hebben". Wederom was het dus zijn Hoogduitsche voorganger,, wiens invloed hem beheerschte. In onze taal is afspijzen niet bekend. Spijzen zelf wordt wel gebezigd voor 269 spijs gebruiken in 't algemeen , maar in den bepaalden zin van het middagmaal houden is het Hoogduitsch, geen Nederlandsch. Zoo oordeelde ook Lulofs er over, die onder de germanismen in zijne Kakographie, bl. 66, het volgende opnain : „Zult gij t'huis spijzen? Neen , ik heb reeds afgespiisd. P En to recht. Als de maaltijd is afgeloopen , dan zeggen wij, dat men afgegeten heeft. Vinden „voorname personen" die uitdrukking wat burgerlijk , welnu, laat hen dan afdineeren. Maar afspijzen, nooit. Doch nu rijst de vraag, of afspzyzen geen recht van bestaan heeft als bedr. ww. Als zoodanig vindt men het gebruikt in de volgende aanlialing uit Brandt's De Ruiter, bl. 936 : „Dit informeren heb ik hoogh-noodigh geacht, .... den quaadtwilligen alle micldelen to benemen van Naar Hoog. Moog. intercessie to illuderen, door bet voorgeeven van dat de Hongaren rebellen waaren, om een ieder daar meede al to spyzen, gelyk zy den Heer Ambassadeur Oxenstiern, en alle andere Deensche, Brandenburghsche , Lunenburghsche etc. Ministers de facto daar mede afgespyst hebben". De bedoeling is blijkbaar,, dat men de lieden met dat voorgeven afscheepte. In het Hoogduitsch is abspeisen in dien zin zeer gewoon : eigenlijk, iemand met eene zekere hoeveelheid spijs afschepen, waarmede hij zich tevreden stellen; met m fignurlijk, iemand afschepen door hem to paaien et iets, dat hem niet bevredigt, met mooie woorden, ijdele beloften, voorwendsels enz. Zie Grimm, D. WM. 1, 122. Mag men nu uit de aangehaalde woorden besluiten, dat afsplizen in deze beteekenis ook bij ons in gebruik is geweest? Indien die woorden van Brandt zelven waren, dan zou er geen bezwaar zijn dit aan to nemen, vooral daar spilzen, als bedr. ww., ook in ooze taal bekend is. Doch bet is niet Brandt die bier spreekt, maar G. Hamel Bruinincx, Resident der Statengeneraal bij den Keizer van Oostenrijk, van wien Brandt een brief aan den Griffier Pagel mededeelt, gedagteekend uit Weenen, den 27 Oct. 1675. Het schijnt dat een zesjarig verblijf in de Oostenrijksche hoofdstad het vaderlandsch taalgevoel van onzen Resident wel ietwat beneveld had. In denzelfclen brief vin den wij niet alleen versprookem voor beloofrl, indr,..yht voor inbreuk , ver- II. 270 haat voor gehaat, onderlaaten voor nalaten , die ook bij Kiliaan , Hooft of anderen voorkomen en dus misschien toen nog tot ons spraakgebruik behoorden , maar daarnevens enkele andere uitdrukkingen (als b. v. in deliberatien begrepen zyn voor zich daarmede bezighonden), die genoeg doer zien , dat het insluipen van germanismen niet van heden of gisteren dagteekent. Zoolang er dus en beter gezag bekend is clan dat van Hamel Bruinincx , acht ik het madzaam , zijn afspijzen niet uit Weenen in Holland binnen to smokkelen , maar het aan de Duitschers over te laten , die er uitsluitend recht op hebben. GOOIEN , GUTSEN. Voor zoover ik weet, is de afleiding van gooien nog nergens gegeven. Toch is het eene merkwaardige uitdrukking , die wel eens behandeld verdient te worden. Noch in het Hoogduitsch , nog in eenige andere Germaansche teal wordt zij aangetroffen, dan alleen in het Nederduitsch. In ons vaderland is gooien de gewone alledaagsche term voor werpen, en buiten ooze grenzen is gojen in de volkstaal van Oost-Friesland en in die der noordelijke kuststreken van Duitschland bekend (Stiirenburg 73, Brern.IFtb. 2,528,1). Grimm schreef in 1840 : „Von giien (jacere , werfen) kenne job die herkunft nicht" (D. Gramm. 13, 323). Sthrenburg achtte het verwant met gieten , en to gelijk met fr. jeter,, ital. gettare ! Hij had beter gedaan, de verkiaring van Grimm to onderschrijven. Met de eerlijke bekentenis „ik weet het niet" — die wij zoo dikwijls moeten afleggen — is de wetenschap beter gediend dan met dergelijke laffe en ongerijmde gissingen. Thans , na al wet wij in 30 jaren geleerd hebben, ken de Ook in Zwaben is een gojen in gebruik (Schmid, Schwab. Irlb. 237: egojen, gahnen"); doch dit is natuurlijk een geheel ander woord, ons gemnen, lat. hiare ; waarnevens hd. gahnen aan gr. zafvEiv beantwoordt. 271 oorsprong van gooien niet meer twijfelachtig zijn. Ik wil dien bier in het licht stellen en met de noodige bewijzen staven. Gooien is eene afleiding van het mul. bnw. ga , dat snel , sekielijk , haastig beteekende , en nog in ons gamy voortleeft. Bekend is de plants uit Floris, waar de koning aan zijne vrouw, die vreesde dat hun zoon zich in wanhoop van kant zou waken , en daarom den vader zocht to bewegen aan zijnen wenscli te voldoen , ten antwoord geeft (vs. 1284) : Vrouwe, seit hi, nu en weest niet te ga : Ic wane, hi hem selven niet versla. „Weer niet te kaastig , niet to voorbarig , het ml nog wel los loopen. 11 Evenzoo in den Troj. Oorlog , vs. 2937 : Her Achilles voer voren , hi was ga , Agamennon volghde hem na. En in een ander fragment van hetzelfde dichtwerk (Oud-771. Ged. 2, 78, vs. 298) : Nu mochte an mi merken mijn lief Grote dulheit , is bem te gha. Er staat tegha gedrukt, maar natuurlijk is le gha, to haastig, to voortvarend, bed oeld. De begrippen van dul en ga worden op gelijke wijze vereenigd in den Rijmbiibel, vs. 5935 : Van daer voer tfolc in Salmana , Want harde dul waest ende gha. Ook als bijwoord komt ga voor,, in de oorspronkelijke opvatting van snel , In den Riimb. 33014 leest men : Die Romeyne wilden den tempel winnen , Entie Joden drevense also ga Weder tote Anthonia. Daarnevens zeide men ook galike en galinge, als b. v. : Hout altoes in dinen moet , Dat niet ghalike moge gescien , Maer dat al wese vorsien. Sp. Is , 34 , 68. dat nets haastig geschieden kan , maar dat alles voorzien en overlegd moot worden." Des xxx daghes gins al gesont Die bisscop slapen in der nacht stout, Ende es ghalike bleven doot. Sp. 1117 , 48 , 51. 18* 272 ,,Hij bleef plotselings dood". Elders heet het galinge, als : Ende alle die ghene , die dat rieden , Storven ghodinge van den lieden ; Want hem haer geweide uutscoot Ten fondemente ende bleven doot. Sp. 1116 , 33, 23. Du sagest heden neven di Galinghe sterven twee of drie. waenstu starker sijn dan die? Hs. , aang. bij Clignett, Bijdr 61. Nevens het bijwoord galike was ook het bnw. galije in gebruik : Heilich truce, beseertnt mi desen dash Van alder quader aventure , Ende van alre viande wederstoet , Ende van der galiker doot. Rumb. Avondst. 24. Van deser werelt tlange leven Waer met hem een tort beweven , Eude ens wel gallike doot. D. Lucid. 6241. Gallike is eene populaire uitspraak voor galike , als smalle voor male, jammer voor jamer enz. Gelijk wij boven lazen , dat iemand galike dood bleef , of galinge stierf , zoo is oak hier de galike doot een plotselinge dood. Gewoonlijk werd zulk een niteinde, in 't bijzonder de dood door apoplexie, kortweg de gadoot genownd , in welke samenstelling wij ons bnw. ga terugvinden. Het woord gadoot is bekend genoeg. Ik heb er in Taalk Mag. 4, 86 vlg. over gehandeld. Zie ook Clignett, Aantt. op Maerlant's Sp. Mist., bl. 56-58, enz. Ook in de verwante talen was ga vanouds gewoon. In 't Ohd. luidde het giai (praeceps , velox), het adv. gashes (subito, repente), en daarnevens bet subst. gdhi" (subitatio , praecipitatio , impetus), en verschillende andere afleidingen (Graff 4, 129-133). In 't getdh en , adv. gdhes, gdliehe , subst. 06-Me, gdeheit enz. (Benecke 1, 453-455). Nog heden kent het Hoogd. gdh, gteke, galings , waarvoor echter,, met de gewone verweeking van g tot j, de nieuwere vormen fah, fake, jtalings thans weer algemeen in zwang zijn. De beteekenissen van velox, voor 273 barig, en praeceps , steil , d. snel afloopend , zijn dear ne Jens elkander in gebruik gebleven. Naar den oorsprong van gahi , gah, ga , behoeven wij niet verre te zoeken. De samenhang met bet ww. gaan loopt in 't oog. De vergelijking van hd. gehen, van goth. gaggan, mnl. gangen, vanwear het imperf. ging , en vooral van de goth. woordenframgahts, voortgang, inn-at-gahts , ingang , un-al-gahls , ontoegankelijk , wijst duidelijk de keelletter can , die wij in gahi terugvinden. De oorspronkelijke wortel schijnt gahan geweest te zijn : gahan, gangen, gaan, evenals fahan , vangen, mnl. vaen , en Kahan, hangen , mnl. &len. Van diezelfde keelletter vindt men ook nog een spoor in het zeggen : soo g ghel hier somlayts , zoo gaat bet bier somtijds, dat wij in het Antwerpsche volksdialect in de Trijnlje Cornelis van Huygens (1, 585) aantreffen. Gahi, van gahan afgeleid , geeft dus eigenlijk to kennel). gaande , zich bewegende , bepaalde lijk toegepast op datgene wet zich met snelheid beweegt. Maar de keelletter, die in het mnl. ga werd weggelaten, is in onze taal niet geheel verdwenen. Het is bekend, dat eertijds A , j en w op het eind van woordstammen veelvuldig verwisseld plachten te worden. Grimm heeft daarover in zijne D. Gramm. (I', 148, 403, 885 en elders) meermalen gehandeld. Nevens gah kon dus ook gaj en gaw stain. Onder die beide vormen komt het woord werkelijk bij ons voor. Het laatste is ons gauw,, bij Spieghel nog ghaw gespeld (Herlsp. 1, 270), dock dat reeds vroeg de uitspraak an, on had aangenomen , blijkens gonwe die!, ons gauwdief, bij Broeder Gheraert , vs. 1342. Gay treft men aan in gaylike en gaydool (S. Franc. 5891 en 5899) , en ook bij Kiliaan heet het gay, gageliek en gage flood, dock daarnaast nog gaych en gaychliek , wa,arin de oorspronkelijke , eh met de daaruit ontsproten y was samengevloeid. In de Nederduitsche dialecten buiten onze grenzen zijn merle de beide vormen, gai en gau, in gebruik (Breen. W. 2, 477 en 492). Volkomen in dezelfde verhouding als gauw tot mnl. ga, ohd. gahi, staat know (cornicula) tot mnl. ka (Sp. 1V2, 54, 7), ohd. kaha (Graff 4, 359). Maar welk is nu het verband tusschen flit ga of gauw en ons gooien? Het Oudhoogduitsch wijst het ons aan. Dear vinden wij 274 nevens het ww. odheln, mhd. githen , snellen , ijlen , rechtstreeks van gdh gevormd, ook gazian, van gdhi afgeleid. Door de verwisseling van h en w ging gclhjan in grizvjan over, en dit moest regelmatig gaujan, bij ons gooien warden. Verg. goth. tavjan, taujan met ons tooien, ,skravjan, straujan met strooien, en avi, gavi , havi met ooi, goof, hooi. Maar in de meeste dezer woorden bleef in sommige gewesten de w zich handhaven, en aw werd tot ou: vanwaar de bijvormen touwen, strouwen en gouw (landstreek). Verg. kooi en kouw,, beide aan lat. cavea ontleend. Men ziet, de verhotaling van al doze vormen onderling is volkomen dezelfde als die van gooien en flaw() (gouw). Als een nader bewijs van den samenhang van ga , gay of gauw met gooien , wil ik nog even aanstippen, dat de Nedersaksische volkstaal voorheen nevens gai ook goi kende. De gadood werd dear goye dood of goike cloth geheeten. Een pair voorbeelden uit de oude Statuten van Bremen vindt men iu Brem. n6. 2, 477, en bij Clignett , Aantt. op Maerlant's Sp. Hist. bi. 56 opgeteekend. Het ohd. gdhjan , waaraan gooien beantwoordt, was een onz. ww., in den zin van zich suet bewegen , suction, filen. In de Nederduitsche tongvallen werd het woord — hetzij gelijktijdig, hetzij later — als bedrijvend opgevat : het kreeg dus de kracht van doen voortsnellen, werpen. Men ziet, zoo zijn vorm en beteekenis geregeld verklaard. Het Hoogduitsch vereenigt, gelijk wij zagen, in jdhe de beide opvattingen van suet en van steil. Ook in lat. praeceps goon die beide te zamen. En de spruiten van het Duitsche en van het Latijnsche woord stemmen weder in de afgeleide beteekenis geheel overeen : gooien stoat, wat den. zin betreft , volkomen gelijk met lat. praecipitare , fr. prcipiter. Maar is gooien in onze taal ook niet bekend geweest als onz. ww.? Kiliaan getuigt uitdrukkelijk van ja , door goyen niet alleen met jactare en quatere, moor ook met festinare te verklaren. Een voorbeeld echter is mij tot hiertoe niet voorgekomen. 't Is waar , men leest in den Walewein, vs. 8236 : Tbloet liep uten verscen wonden Ende goyde recht als ene beke. 275 „Het blood stroomde uit de wonden als eene snel vlietende beek.fi De verklaring van Kiliaan zou hier seer aannemelijk zijn : van festinare , op stroomend vocht toegepast , komt men vanzelf tot snel vlielen. Doch ook hier geldt de waarschuwing : „en weest niet le ga ," wees niet to voorbarig met uwe gevolgtrekking. Een paar duizend verzen later leest men in hetzelfde gedicht (vs. 10609) : Die staline hoede, al waersi goet, Durslouchmen, datter duere tbloet Ute goysele al even dichte. Het zou kunnen zijn, dat goysen een bijvorm van goyen was, op een gdh-s-jan wijzende , waarin dan de s als afleidingssuffix zou zijn ingevoegd : zie Grimm , D. Gramm. 2 , 268 , en verg. botsen , knarsen , split8en, meersen , verelaersen, neyens bolters, knarren , splitten , meerren , verklaren enz. Pit krijgt zelfs eenige waarschijnlijkheid, als men goesehen voor gooien, smijten, in het Vl. Idiot. van den hoer Schuermans vermeld vindt. Doch het is aan den ancleren kart niet vermoedelijk , dot de dialer hetzelfde denkbeeld eerst door goyen en straks daarna door goysen zal uitgedrukt hebben. Wel denkelijk heeft hij beide keeren hetzelfde woord geschreven. Maar welke is dan de ware lezing , goyde of goysde? Hebben wij bier met gooien , als ons. ww., of met een ander woord, met goysen, to doenP Alles wel beschouwd , is bet laatste verre to verkiezen. Er is bier sprake van bloed , dat nit de wonden stroomt , en daarbij is nog lieden gulsen de vaste uitdrukking. Kiliaan verklaart goysen door effluere cunt murmore seu strepitu , en heeft ook bet freq. gusselen of gosselen in den sin van siorten. Goezen , gewestelijke uitspraak voor guizen , is nog hier en daar bekend : in Antwerpen zegt men : „het regent dat het goes t" (Vi. Idiot. 159), in Gelderland : „het water goes den er deur dat et ketulde" (Taalk. Mag. 3, 59). l3ij onze zuidelijke taalbroeders is gusselen nog in gebruik , voor stroomen , 8torten , morsen ens. „Het blood gusselde uit de wonde°, en „het water gusselt door de spleten van de sasdeuren", leest men bij den hoer De Bo in zijn Westvl. Idiot. 391, terwijl de beer Schnermans zoowel gusselen als queen en gussen vermeldt. Eindelijk , wat alley afdoet , reeds het Oud-Noordsch besot nevens 276 gjOta, gieten, ook gjOsa , met kracht opwellen, opspuiten , op bruisen , van water en opflakkerende vlammen gezegd (Jonsson 175, Egilsson 248). In Noorwegen , waar het woord nog heden in gebruik is, wordt gjosa of gjOgsa van uitstroomend bloed ge bezigd , juist als ons gutsen (Aasen 134, 135, Fritzner 206). Afleidingen zijn het Oud-Noordsche gusa , een waterstraal (Jons son 191) , en Oud-Deensch gys , stortregen (Molbech 1, 405). Oak het 011d. moet, nevens giuzan , een giusan gekend hebben , hlij kens gussa en gussi , mild. overstrooming, argusi , over vloed , ubargassOn , overvloeien (Graff 4, 285, Benecke 1, 542). Uit al het aangehaalde blijkt overtuigend, dat eertijds twee vormen nevens elkander bestonden : onrd. gjOta , ohd. giuzau , ons gieten, en onrd. gjOsa , ohd, giusan , bij ons giezeu of guizen. In den laatsten vorm bleef het woord in gebruik, dock met overgang tot de zwakke vervoeging : bij Kiliaan gutsen, thans in gewestelijke spraak gazes en goezezt. Bone regelmatige afleiding was gussen, waaruit weder het freq. gas,selen ontstond. Maar in de geschreven taal ging gussen — in betrekkelijk jongen tijd —tot gutsen over, gelijk Nissen tot Nilsen en pos tot pots word. Dr. De Jager heeft reeds te recht opgemerkt , dat gutsen „eerst later in gebruik schijnt gekomen , daar men het noch bij Ten Kate, noch bij Kiliaan aantreft" (Taalk. Mag. 3, 59). Het ml dan noodig zijn in den iKalewein zich aan den vorm goysen guizen te houden, en ook in vs. 8237 goysde als de ware lezing te herstellen. Het eenige — schijnbare voorbeeld van gooien als onz. ww. moge daarmede verloren gaan , wij winnen daarentegen het oude goysen en de volledige verklaring van ons gutsen. Tot dusverre beschouwden wij dit als eene afleiding van gieten (Grondbeg. d. Ned. Spell., 2de druk , bl. 73). Het blijkt nu, dat het afstamt van den bijvorm guizen, en dus met gieten slechts verwant is in verwijderder graad. Poch ook bij dit juistere inzicht in de vorming des woords , blijft de spelling gutsen boven die van pawn te verkiezen. Voor de scherpe s behoort de d alleen in die gevallen te staan , waar zij etymologisch bepaald is aangewezen (als in girls, loods en smidse). Is gutsen nit gussen gevormd, dan moet de ingevoegde tongletter zich naar 277 de s richten en kan dus Beene andere zijn dan de scherpe t, die ook in kilsen en pots algemeen gebezigd wordt. GRANJE. Sedert ik indertijd bij de uitgave van den Warenar met dit woord verlegen zat, is het meermalen ter sprake gehracht. Pe heeren De Jager en Ondemans hebben er over gehandeld : de eerste in zijn Archief', 1, 210 vlg. en 4 , 489 , de laatste in zijne woordenboeken op Bredero en Hooft. Door het vinden van een nieuw voorbeeld, nit de Kluc/it van Robbert Leverworst van Isaak Vos, is de beteekenis aan het licht gekomen. Daar zegt iemand tot een ander,, die hem tegen wil houden : „'k wil men granje soecken". Blijkbaar is de bedoeling „ik wil zoeken zooveel ik lust heb , ik wil er mijne bekomst, mijn wil, mijne voldoening van hebben". Nu zijn ook de pla,atsen van Bredero en Hooft duidelijk. Als de koopvrouw in het _Mort je can Kackerlack alles te koop biedt wat hij maar begeeren kan, krenten , amandelen, rozijnen enz. , en er bijvoegt : „ick gheefje schier de g r anj ell dan meent zij : „ik geef u alles wat u maar lusten kan, ik bied u volop al het mogelijke aanil . En wanneer Lekker in den Irarenar,, juichende over den gevonden schat , „al de premiers van de boos" braveert, en uitroept : Quamen ze in mijn presency, zy kregen de yranjen , dan wil hij zeggen , dat zij „hunne bekomst zouden krijgen", dat zij er meer dan genoeg van zouden hebben, iemand te ontmoeten , die zooveel rijker was dan zij. Granje moet dus wil , lust , begeerte beteekend hebben, bepaaldelijk , in concrete opvatting , in verbinding met het bepalend liclwoord of bezittelijk voornaamwoord : de grasije of zijn granje , zooveel men wil, lust of begeert, volop, zijne bekomst, zijne voldoening. 278 Tot hiertoe echter bleef de afleiding des woords in het duister gehuld en daardoor de verklaring onvolkomen. Ik geloof nu in stoat te zijn die leemte aan te vullen en de uitdrukking volledig op te helderen. Het zal daarbij onnoodig zijn de vroeger geopperde gissingen te bespreken. Het waren gissingen, en niets meer,, die al.leen getuigden dat men met het woord Been weg wist. Ik begin met op te merken , dat men in de volkstaal nog wel eens hoort zeggen zijn grant lialen, voor „zich wraak of voldoening verschalfen". Dr. De Jager heeft daar reeds op gewezen (Archie! 4, 489). Kenlijk beteekent grant hier niet eigenlijk wraak, maar de voldoening die door de wrack genoten wordt. Men is over jets verstoord, men wil er zijne salisfactie van hebben, men wil can zijn lust (near wraak) voldoen. Dezelfde spreekwijze nu, maar in eon anderen vorm en in ruimer toepassing , is ook in AT1Camsch Belgie bekend. Dear zegt men zijn gerant (of garant) van jets kebben, er genoeg van hebben, en aan (tot) zijn gerant (garant) komen, zooveel van jets krijgen als men hebben wil, er genoeg van bekomen. De heer Schuermans , die de uitdrukking vermeldt , haalt de volgende voorbeelden can (n. Idiot. 138 en 148) : „Ik heb dees jeer niet heel veel stroo , maar ik hoop took wel tot miln gerant to komen 0, en „Ik- heb nz Jn gerant van pennen al°. Buiten twijfel is dit garant of gerant hetzelfde als ons grant. De tweede vorm is de juiste middenterm tusschen den eersten en den laatsten : garant, gerant, grant. Nu gaat over ons granje een helder licht op. In grant herkent men aanstonds het evenbeeld van fr. garant, dat wel in beteekenis eenigermate verschilt , maar er toch kenlijk nauw mede samenhangt. Wij zullen weldra zien, hoe het verschil is op te lossen. Maar zooveel is nu reeds zeker,, dat wij bij granje verwezen worden naar mlat. garandia, oudfr. garandie. Het nieuwere Fransch zegt garant, garandir, garantie; maar voorheen luidde het garand, garandir, garandie (Roquefort 1, 666) , mlat. garanclus, garandiare, garandire, garandia, of wel, met de oorspronkelijke gu , guarandus enz. (Du Cange 3, 475 vlg). De d was dan ook de medeklinker, die hier oorspronkelijk behoorde 279 te staan; want guarand, garand is ontleend am het Oud-Duitsche warand, tegenw. deelw. van waren , ons waren , verwaren. In ons garandeeren hebben wij nog den echten vorm des woords bewaard. Uit mlat. garandia moest regelmatig garandje, garauje, granje ontstaan , evenals b. v. Oost-lndie tot Oostinje , lat. verecundia tot ital. vergogna, en de namen Compendium en Burgundia tot fr. Compiegne, Bourgogne, bij ons Boergonje , werden. De beteekenis van granje laat zich uit die van garandia zonder bezwaar afleiden. tip' ie eene schuldvordering te innen of iets, uit welken hoofde ook, te ontvangen heeft, en daarvoor eene goede verwaarborging heeft bekomen, die kan gerust zijn dot het verlangde good hem niet ontgaan zal. Zijne garantie to hebben is dus in. w. de zekerheid to bezitten , dat men krijgen ml wa.t men begeert. Van daar tot de opvatting van zijn granje, zijne voile begeerte, zijne geheele voldoening, is moor een geringe stop. Wij zullen straks zien, dat die stop al in ouden tijd gedaan werd. Mijne uitlegging is nog niet volledig. Zij geeft behoorlijk rekenschap van granje, maar nog niet van grant. Het fr. garant beteekent den persoon, die burg blijft, terwijl ons grant als verwaarborging, veneering wordt opgevat. Om die tegenstrijdigheid te verklaren, moot ik bier eene andere opmerking laten volgen. Novena garandia, dat van Germaanschen oorsprong was, kende het Mlat. nog een ander woord voor waarborg , zekerheid, van echte Latijnsche afkomst, t. w. credentia, vanwaar ital. credenza, fr. criance, het laatste als bijvorm van croyance, gelijk het woord in andere beteekenis luidt. Credentia en zijne verwanten ondergingen, onder lateren Romaanschen invloed; allerlei wisselingen van vorm : men vindt creantia , creantare , creantur a , maar ook craantia, craantare , craanlum , en crantare, cranium, oudfr. cranter,, crant en crantement. Het is bekend, dat in de Roinaansche talen de Latijnsche c niet zelden in g is overgegaan : uit callus, coleus x6A9ro;), conilare , crassus, crypta, cupelletum, ontstonden fr. gale, gale, gonjler,, gras, grate, gobelet enz. '). Diez, Gramm. 1, 227; Brachet. Diet. Etym. 24. 280 Dezelfde overgang had ook hier plaats : nevens crantare, erantum, was grantare en grantum in gebruik, oud-fr. graanter,, graunter,, granter en grant. Bij Du Cange (2, 644, 648 vlg. 3, 555 vlg., 7, 192 vlg.) kan men van dit alles de bewijsplaatsen vinden. Granter leeft nog heden voort in het eng. to grant. Ook de beteekenis van creantare werd in den loop des tijds eenigszins gewijzigd. Van verzekeren zekerheid geven, ging het allengs tot doen verwerven, verleenen, toestaan over '). In dien zin gold oud-fr. granter, en geldt nog eng. to grant. Het znw. grant, eigenlijk zekerheid, begon voor voldoening te golden. De zekerheid die men had van jets to verkrijgen , word als de voldoening , als de vervulling van den wil of de begeerte opgevat. Ook in deze laatste beteekenis kon dus het woord warden genomen. Bij Du Cange (7, 192) vindt men graanz door plaisir, volonte verklaard , bij Roquefort (1, 709) grant gelijkgesteld met gre, volontd , djsir juist dus hetzelfde wat wij boven als de beteekenis van ons grant en granje leerden kennen. Nu zijn wij in stoat die beide woorden in hunne onderlinge verhouding met juistheid to beoordeelen. Grant, dat wij eerst onwillekeurig met fr. garant vergeleken, blijkt nu in den grond eon ander woord to zijn, aan mid-fr. grant, mlat. grantum, creantum ontleend. Maar granje laat zich niet nit creantia afleiden het is ongetwijfeld uit garandia verbasterd. Eigenlijk zijn dus grant en granje, hoezeer hetzelfde, beteekenende , twee verschillende woorden, die etymologisch niets met elkander te maken hebben. Doch nevens grant vinden wij garant en gerant. Dit wijst ons aan, dat men onwillekeurig, nog voelende dat granje van garandia kwam , het zinverwante grant, waarvan men den oorsprang niet meer kende , met datzelfde garandia in verband bracht en dus met fr. garant gelijkstelde. Zoo ging grant tot garant, gerant over : het werd door cone alleszins verklaarbare vergissing van de eene familie in de andere overgebracht. Ik heb mij daar- I ) Hoe nauw die beteekenissen samenhangen , blijkt uit het volgende voorbeeld. Men zegt onverschillig, dat iemands deugden hem de algemeene achtiug hebben verzekerd en doen verwerven. 281 om zoo even zorgvuldig gewacht van te zeggen, dat grant eene samentrekking van garant was. Integendeel, het blijkt nu, garant is veeleer eene uitrekking van grant, of liever eene onbewuste verandering daarvan door de natuurlijke bijgedachte aan het fr. garant, waarmede men het verwarde. Maar er is nog iets , dat ik niet onopgemerkt mag laten. Het Mlat. kende nevens grantum nog een ander woord, dat meer bepaald in den zin van wit, begeerte gold, t. gratum of gratus (4 de decl.) , het bekende Latijnsche adj. gratus, als subst. genomen , ter aanduiding van hetgeen iemand aangenaam was. Uit dit gratum ontstond het bekende fr. gre, wil, waarvan weder agreer, toestaan. Het is reeds door Du Cange, Wedgwood en E. Muller opgemerkt , dat in het middeleeuwsch taalgebruik grantum en gratum min of meer dooreenliepen en verward werden i). Ongetwijfeld heeft dit medegewerkt om de beteekenis van grantum, oud-fr. grant, to wijzigen, en het te doen nemen in den zin van volonte, dien wij er boven aan toegekend zagen, en die zich met de eigenlijke opvatting van het woord gemakkelijk liet overeenbrengen. Graneum, grant, begon dus te golden voor synoniem met fr. gre. In al de voorbeelden, die wij van grant en granje aanhaalden, zou men die woorden in 't Fransch door gre kunnen wedergeven. Er heeft den in waarheid eene samenvloeiing of althans een wederkeerige invloed van drie verschillende woorden plants gehad : garandia, creantum en gratum. Eerst zoo laten grant en granje zich in al de eigenaardigheden van vorm en be teekenis volledig verklaren. Voor de ontwarring der yank zoo ingewikkelde draden der historische taalstudie is niets zoo belangrijk als de opmerking van den invloed, dien de woorden yodel van elkander ondervinden. Volksetymologie en onbewuste vergelijking van het eene woord met het andere spelen eene gewichtige rol. Zoodra de oorsprong eener uitdrukking in het taalbewustzijn niet holder meer gevoeld wcrdt, begint men ze onwillekeurig met andere in verband to 1 ) Du Cange 2, 649 en 3, 560; Wedgwood, Diet, of engl. etym., 2, 173 vlg ; E. Muller, Etym. WM. d. enyl. Spr., 1, 462. 282 brengen, waarmede zij in klank of beteekenis eenige overeen komst heeft. Door die vergelijking wordt het woord allengs anders gekleurd; het neemt van andere woorden iets over, het onder goat wijzigingen in den worm en allerlei schakeering van betee kenis. Al die spelingen te bespieden , al die wederkeerige werkingen can de hand der geschiedenis met juistheid na to goon , eischt veel behoedzaamheid en bedachtzaam overleg; maar het is de onmisbare voorwaarde, om in den doolhof der woordenhistorie den weg to vinden, die tot de waarheid leidt. Vroeger dacht men daar niet can, men beschouwde ieder woord to veel op zich zelf, en de verklaringen Woven gebrekkig, vol van allerlei zwarigheden , die men niet uit den weg wist to ruimen. Sedert men heeft ingezien, dat de woorden, evenals de menschen in de samenleving, met en voor en door elkander leven en onder elkanders invloed staan, heeft men in het ontcijferen van de geheimen hummer lotgevallen groote vorderingen gemaakt. Hoe meer ik van etymologie leer begrijpen, des te meer vestigt rich mijne overtuiging, dot longs dezen weg veel, wat nog in 't duister schuilt, ken worden opgespoord en in 't ware licht gesteld. Ik zou zelfs durven beweren, dat er bijua niet c'6n woord is, waarvan althans de afleiding niet volkomen duidelijk spreekt, of het heeft op eenigerlei wijze den invloed van andere woorden ondergaan. Het bovenstaande heeft er ens opnieuw eon merkwaardig voorbeeld van gegeven. Het verwondert mij van achteren niet, dat ik in 1842 , op dit alles nog niet bedacht, het raadsel van gra4e niet kon oplossen. OVER RECHT. Pat eon geschiedschrijver, die uit oude oorkonden put, in de eerste plaats de taal behoort te verstaan, waarin die oorkonden vervat zijn, is cone waarheid, die men triviaal mag noemen. Tech 283 worden dergelijke triviale waarheden in de practijk maar al to dikwijls miskend. Vroeger vooral, Coen de kennis onzer middeleenwsche taal nog moest opgebouwd worden, gaf menig historicus zich geen rekenschap van het gevear van vergissing, waaraan hij telkens blootstond. Niet zelden tastte men mis in de opvatting van hetgeen een oud schrijver gezegd had, en onjuiste voorstellingen van het gebeurde of scheeve oordeelvellingen waren er bet onverinijdelijk- gevolg van. Overbekend is het, hoe het verkeerd verstaan der woordcn van Stoke (4, 1477), waar hij verhaalt, dat Floris V , het eerst door Herman van Woerden aangerand , hem lachend beantwoordde, omdat hij „hilt over spel", omdat hij het voor eene grip hield , — aanleiding heeft gegeven om het gerucht betreffende het overspel van den graaf met de dochter van Woerden verder to verspreiden en meer ingang to doen yinden. Van soortgelijke misvattingen moist ook Wagenaar zich niet altijd vrij to houden. In de voorwaarden, bij het huwelijk van Jacoba met Jan van Touraine vastgesteld , wordt bepaald dat hair vader Willem VI, zoolang hij geweldich beer van Henegouwen , Holland, Zeeland en Friesland zou blijven. Onze geschiedschrijver merkt daarbij op (3, 400), dat ondanks dien „weidschen titel" er niets blijkt van eenig voornemen „om de landen willekeurig te beheerschen". Had hij begrepen, dat geweldich heer niets anders beteekende dan hetgeen wij souverein plegen te noemen , hij had deze snedige aanmerking kunnen sparer. Maar erger maakt hij het in het verhaal der belegering van bet slot Kronenburg, na den moord van Floris V. In alien crust vertelt hij ens, dat Jan van Kuik daarbij tegenwoordig was en „zich al 't gezag over 't beleg aanmatigde" (3, 89). Eilieve, Kuik zou het wel gelaten hebben zich daar to vertoonen, hij die zelf Floris den oorlog aangezegd had en de voorname raddraaier der samenzwering geweest was ! Maar Wagenaar's bericht berustte op een misverstand. Toen Kuik vernam , zegt Stoke, dat het to hoop geloopen yolk het huis omsingelde, sprak hij er over met den graaf van Kleef, en bracht hem onder 't oog, dat de belegerde edelen verloren waren, zoo hij geen rand schafte. „Hi seine dat hij1 gnaw (lade", laat Stoke er op volgen (5, 312), en die 284 woorden bevatten het antwoord, dat de graaf van Kleef aan den heer van Kuik oaf. Maar Wagenaar laat dat hi op Kuik sleep, en nu wordt al het volgende, wet Stoke van den Kleefschen graaf vermelclt, door hem op Kuik toegepast. en daarmede het geheele verhaal schromelijk in de war gestuurd. Piezelfde fout was al vroeger door Alkemade begaan , die trouwens reeds door Huydecoper in zijne aanteekening op de bedoelcle pleats van Stoke te recht genet is. Dwazer nog was de vergissing van Willems, die in eene aanteekening op Boendale's gedicht over Eduard III ons diets maakt , dat de koning, uit Vlaanderen near Engeland teruggekeerd, om eene tegen hem gesmede samenspanning te onderdrukken, can al die verbondenen, bisschoppen, graven enz., het hoofd voor de voeten deed leggen. Hij voegt er bij : „iets wet echter by de historieschryvers van Engeland niet aengeteekend is° (Belo. Illus. 4, 367). Zoo zal dan onze Boendale alleen aansprakelijk zijn voor de mededeeling van dit afschuwelijk feit ! En wet zegt deze? Niets enders dan dat Eduard de schuldigen duchtig betalen het, en dat vervolgens het met Frankrijk gesloten bestand verlengd werd Tote sint Jans dage , des gelooft, Dat men hem afsloech dat hooft , d. zooals het in de oorkonde heet (bl. 376) : „jusques a la feste de la decollation Saint Man Baptiste proehaine". Bij ongeluk dacht Willems bij dat afgehouwen hoofd niet can Johannes den Dooper, maar aan „de saeingespannenen" : en ziedaar, door een bloot inisverstaan der onde teal, de nagedachtenis van Eduard met eene snoode bloedvlek bezoedeld. Doch het is mijn plan niet over dit onderwerp uit te weiden. Genoeg reeds om te doen zien, dat de grondstelling, waarvan ik uitging , hoezeer ook een axioma, in de toepassing wel eens verloochend wordt. Zoo ik thans bij een enkel voorbeeld opzettelijk stilsta, dat tot dusverre niet opgemerkt schijnt, het is omdat ik dear aanleiding in vind, de aan 't hoofd van dit artikel geplaatste uitdrukking in hare ware beteekenis op te helderen. In 1196 was bisschop Boudewijn van Utrecht overleden. Twee 285 mededingers betwisten elkander den mijter. De uitspraak verblijft aan den Pans, maar intusschen wordt de voogdij over het bisdom door den Keizer can den Hollandschen graaf Dirk VII in handen gesteld. De beide mededingers komen in Italie te sterven , en nu wordt Dirk van der Are tot bisschop gekoren. „De graaf van Holland" , leest men bij Wagenaar (2, 283) , „die nu 't weereldlyk bewind van 't bisdom den bisschop wederom moest afgestaan hebben, hieldt het, zegt de schryver,, dien wy hier volgen, egter tegen regt , in handen , en bleef , om 'er zig in te versterken , op het slot Ter Horst leggen". Daar wordt dan de beschuldiging aan geknoopt , dat „graaf Dirk zig, buiten twyfel-, in 't weereldlyk bewind van 't bisdom heeft willen handhaaven". Met verontwaardiging, ofschoon zonder eenig bewijs , komt Bilderdijk (Gesa. 2, 73) tegen die beschuldiging op, die hij eene bloote ontlerstelling noemt. Maar Siegenbeek vat den handschoen voor Wagenaar op '), en beroept zich op liet uitclrukkelijk getuigenis van Stoke , aan wien deze zijn bericht ontleende. De graaf, getuigt Stoke (2, 1266) , lag op het slot Ter Horst, Als de tot noch hilt over recht De voghedie van Utrecht. „Zoo ik wel zie" , loot Siegenbeek op die aanhaling volgen, „wordt hierdoor de dusgenaamde onderseet/ing van W., waarover B. zich zoo zeer ergert, volkomen gewettigd n . De altijd besehei • den beoordeelaar drukt zich voorzichtig uit : „zoo ik wet zie". De waarheid eischt echtor te doen opmerken , dat hij in dit geval niet wel gezien heeft, 't Is waar,, bij Kiliaan lecst men! „O ver-recht, Fland. j. aver-r e c h t, praeposterus , praetor rectum." De gelijkstelling met aver-reat toont, dot .Kiliaan liet bnw. avereeht bedoelde, dat hij etyinologisch door over reat verklaarde. In zooverre heeft zijne uitspraak met liet oude over reat niets te maken. Maar al mocht men ook aannemen , dot Kilinan die zegswijze had opgevat als praeter rectum, dus in den zin woarin Wagenaar en Siegenbeek ze verstonden , don zou dit nog niets ter zake doen. Wij hebben 1) De eer van Tragenaar en:. verdedigd, bl. 1S-20. II.19 286 bier niet to vragen, wat over reeht beteekende in den tijd van Kiliaan , maar in welken zin het gold in de taal der middeleeuwen. De gewone opvatting van het voorz. over in 't Mnl. moot ons bier den weg barren. De eigenlijke kracht van over was deze, dat het eene overeenkomst van twee begrippen te kennen gaf. Men bezigde het om aan te duiden , dat lets z(56 was, zoo geschiedde , of zoo geacht werd , als uitgedrukt was in de bepaling , door over ingeleid. De hedendaagsche tail zegt in dien zin voor of als. Een nantal bekencle spreekwijzen stellen dit duidelijk in 't licht. Iet over goet honden, even over vroet houden, jets voor good houden , iemand als wijs beschouwen ; de hoedanigheid van de zaak of den persoon, die men beoordeelt , acht men overeenkomstig met het begrip goed of wiis. _Tel over goet newen, voor goed opnemen, als goed beschouwen; jet over dbeste vinden, als het beste aanmerken; even over senldiek proeven, voor schuldig bewijzen, van schuld overtnigen ; over dool liggen, voor dood liggen, liggen alsof men dood ware; over loot s7aen , zoogoed als dood slaan; even over here heaven, als heer erkennen, ens. Evenzoo , wat men bij Maerlant leest Selve bleef hi in die ere, Over prince ende over here. Sp. III 8 , 63, 43. grave Arnout van Hollant, Die derde grave die in hant Hollant hadde over grave. Sp. IV 2, 27, 87. in welke beide voorbeelden over gelleel met ons ale gelijkstaat. Wordt nu over met een znw. verbonden, ter vorming van eene adverbiale spreekwijs , dan moet natuurlijk de bedoeling zijn, dat datgene, waa,r van sprake is, gedacht wordt als overeenkomstig met het begrip, in het znw. uitgedrukt. Maerlant verhaalt ons, dat Herodes den Dooper gevangen zette om geene andere reden. Dan hi hem in alre wijs Dat Iachterde over rnesprije , Dat hi sinen broeder met gewelt Sijn wijf nam ende hem onthelt. Sp. 9, 3. 287 d, „dat hij hem die handelwijze als eerie schande verweetll. Wie denkt hier niet aan het gewone over waer, waarvoor wij thans voorwaar zeggen ? Men ziet , dit over waer beteekent eigenlijk als waarheid , met de waarheid overeenkomstig. En wanneer de Emir in Flor. e. Blanc. vs. 3420 zegt : lc segghem over waer ende over plechl , flat an sun lijf ende an siin ere sal gaen, dan meent hij daarmede : ,,ik zeg het hem als iets dal waar is en verbindende kraal heeft." Over waer en over plecht zijn hlijkbaar analoge uitdrukkingen. De toepassing op onze zegswijze over revht loopt in het oog. Naar de onwraakbare analogic moot zij beteekenen als reeht, overeenkomstig het recht , juist dus bet tegenovergestelde van hetgeen Wagenaar en Siegenbeek er in lazen. Zion wij nu, hoe deze verklaring nit de analogie door het taalgebruik bevestigd wordt. In den .Lekenspiegel lazen wij van Pans Zosimus : Dese maecte, alsic versta, Ende sette ooc over reekte dan, Dat engheen eyghen man Te clercscape en mochte ghedyen. 2, 48, 212 (var.). Het tekst-hs. heeft voor real, maar de variant beteekent natuurlijk hetzelfde. Over rechl en voor recht wisselen met elkander af, evenals over waer en voor waer. De bedoeling is blijkbaar,, dat de Pans die verordening als rech,1 , als wel instelde. Bij het verhaal van den strijd tusschen Ulysses en Ajax over de wapenen van Achilles, zegt Maerlant dat de eerstgenoemde Heiscede die wapen over real. Alex. 8, 559. ,, Hij eischte ze air z jn recht , overeenkomstig de wettige aanspraak , die hij er op meende te, hebben". Evenzoo , waar hij meldt dat Sylla met het voeren van den oorlog tegen Mithridates belast werd : Doe wilde Marine over recht , Dat men hem loede dat gevecht. Sp. 15 , 68, 47. 19* 288 // FIij verlangde, als zzyn recht, dat men dien oorlog aan hem zou opdragen f i. En later, sprekende over sommige handelingen van geestelijken in Georgie : Ende es hem georlovet echt, Dat sijt doen mogen over recht. Sp. IV, 41, 45. ,,dat zij het as han recite mogen doen, t. w. als lets waartoe zij wettig verlof hadden gekregen". In gelijken zin beet het hij Jan de Weert, waar Jan aan Rogier verzoekt hem het wezen der natuur to verklaren : Hoe es so an den meinsche ghehecht, Of wets haer were over recht In die creatueren Wap. Rog. 1368. De gissing van Kausler,, die over in of haer wil veranderen , zal wel onnoodig zijn. ,,Wat is rechtens haar werk ziedaar wat de dichter met zijne vraag bedoelt. In soortgelijke toepassing leest men elders : Hoverde die eyscht over recht Den dienst al ute van haren cnecht. Rinclus, 1095. // De hoovaardij eischt als &car recht de volkomen toewijding van haren dienaar". En nu Stoke zelf, wieus woorden wij trachten to verklaren. Op eene latere plants verhaalt hij ons, dat Loef van Kleef , door den Engelschen koning gemachtigd om de belangen van den afwezigen graaf Jan in Holland te hehartigen , zich als voogd van Holland gedroeg, te Dordrecht kwam, Ende onderwant hem over recht Des lents, of hi ware here, 5, 488. Er moge straks op volgen : Dat mishaghede den volke sere, toch wachte men zich, over recht bier als tegen real op to 289 vatten. Stoke wil nets anders zeggen den dat Loef , zich gron dende op de volmacht hem door Eduard gegeven, het bewind als zfjn recht, als hem rechtens toekomende, in handen Hain. In al de tot dusver bijgebrachte voorbeelden troffen wij onze uitdrukking aan in de echte oorspronkelijke opvatting. Over read is, eigenlijk genomen, niet geheel hetzelfde als hetgeen wij waar recht of met recht noemen. Het bevat geene uitspraak, clot de bedoelde handeling inderclaad rechtmatig is. Objectief laat het dat punt onbeslist. Maar het geeft alleen to kennen , dat de persoon, die de handeling verricht, ze als zijn 'teat beschouwt, dat hij handelt in de overtuiging van rechtmatig to handelen. Zelfs in den Carel ende Blegast , waar Karel zich onder een verdichten naam als roofridder voordoet, en zegt (vs. 567) : Gheheeten ben is Adelbrecht, Ende pleghe te stelene over recht, dear moge dat stelen, naar onze begrippen , een kennelijk onrecht zijn, maar niet alzoo in de schatting van een middeleeuwsch roofridder. De dichter bedoelde wel degelijk den gewaanden roover te laten zeggen, dat hij het stelen als zijn recht, als zijn wettig beroep, uitoefende. Doch de grenzen tusschen een subjectief en een objectief oordeel over hetgeen recht is zijn dikwijls moeilijk to trekken. Geen wonder, dat onze spreekwijze ook wel eens sterker werd opgevat en bepaaldelijk begon to gelden voor naar recut, met real, hetgeen men anders dor recht placht te noemen (als b. v. Reinaert 1, 1476). Reeds in eene latere plaats van het zoo even aangehaalde gedicht vinden wij over recut in dien zin gebezigd. Elegast, ziende hoe onbedreven Karel nog in 't stelen is, voegt hem lachende toe (vs. 824) : Steeldi over feat? Hoe comt dat men u. niet en vaet Telken als ghi stelen gad ? ,,Steolt gij naar real, is het recht dat gij nit stelen gaat, gij die er zoo onhandig in zijt en blijkbaar de kunst niet verstaat? Neon , gij zijt de recite dief niet 290 Niet minder duidelijk zijn twee plaatsen uit Velthem. In de eene legt de dichter aan Floris V, waar lrij aan Herman van Woerden rekenschap geeft van het doodvonnis, over Jan van Velzen uitgesproken, deze woorden in den mond : Had u wonder dat menne vine Ende daet over recht, alst sculdich was 1)? 3, 45, 18. ,Heeft het u bevreemd , dat men hem, na dergelijke wandaden , gevangen liet zetten en hem naar recht en wet behandelde , gelijk men schuldig was te doen ? 0 Pie laatste woorden vooral, alst sculdich was, laten geen twijfel over, welken zin Velthem hier aan over recht toekende. Op de andere plants lezen wij , dat een bode van den Franschen koning den hertog van Brabant komt manen, zijn meester bij te staan in den oorlog tegen Vlaanderen. Een der ridders, daarbij tegenwoordig, roept uit : Hedenmeer So ne werd hi bier berecht. Eer die hertoge over read Antworde geeft, daer sal sijn ere Van over Mase menich here. 6, 13, 56. ,Heden kan de bode geen bescheid krijgen. Eer de hertog naar recht antwoord kan geven, moeten eerst cle baronnen van 't Overmaassche tegenwoordig zijn. Zonder hunnne toestemming kan de hertog geen besluit nemen. 0 Ook hier is de beteekenis van over recht aan niet de minste bedenking onderhevig. En nu nog een voorbeeld uit Stoke zelven. Floris V, niets vermoedende van het gesmede verraad , zit te Utrecht met de edelen aan tafel. 1 ) Er staat (ook in de uitgave van Jonckbloet) niet daet o. r., maar daer o. r. Men schijnt deer met over verbonden en read als een werkwoord opgevat te hebben. Doch dan had het rechtte moeten zijn. Onze verbetering wijst zieh zelve aan. Reeds de versmaat toont, dat op die syllabe een klemtoon moet vallen: dos niet deer, maar dad. 291 Bi siere side waren gheseten Herman van Woerden ende Ghisebrecht Van Amestelle, de over reek Altoos to siere taefle saten , Ende met hem dronken ende aten. Dandre waren gheseten daer, Dene , voren , dandre naer, Als daer betaemde haerghelike. 4, 1358. ,,Ieder zat op de pleats, die hem near zijn rang toekwam. Ter wederzijde van Floris zaten Woerden en Ainstel, die reddens altijd aan 's graven tafel aanzaten." Men ziet , over rech,1 staat bier geheel met jure suo gelijk. Zoo is dan de beteekenis onzer zegswijze , gelijk zij door de analogic — near de eigenlijke kracht van het voorz. over — werd aangewezen, door de onloochenbare getuigenissen onzer oude schrijvers , ook van Stoke zelven, gestaafd. De gevolgtrekking ligt voor de hand. Men heeft zich in de bedoeling van Stoke vergist. Graaf Dirk, zegt deze, lag op het slot Ter Horst, als die nog reddens de voogdij van Utrecht in handen lied. De bescbuldiging , door Wagenaar tegen den graaf ingebracht, is dus ongegrond. Zij was echter niet, gelijk Bilderdijk meende, eene onderstelling , maar eene misvalting. TANG. Een boosaardig wijf wordt in de wandeling een tang van een wijf genoemd. Die naam klinkt vreemd, want welk verband is er tusschen eene vrouw en zulk een ijzeren gereedschapP Al denkt men zich een wijfje als Brecht in de Gd Vim() van Bernagie, die op de vraag , of haar gekijf met manlief nog nooit op slagen was uitgeloopen, ten antwoord geeft : Eens kwam het zo boog , Dat bet weinig seheelde ; by nam een Bind bouts, en dreigde me, maar ik vloog Na de tang ; had by me aangeraakt , ik zou hem hebben laaten proeven, Dat ik ook handen en nagels had , 292 dan is het toch wel wat kras, zoo'n lieverdje, omdat zij duchtig de tang hanteert, zoo maar kortweg zelve een tang te noemen. Hoe men het draait of wendt, niet licht ml men uit dat beeld den schimpnaam behoorlijk verklaren. Het is daarom niet ondienstig de ware uitlegging aan te wijzen, waarop mij onlangs mijn vriend, Prof. Pluygers, opmerkznam maakte: Hij decide mij mede , dat men vroeger niet zelden seetang of zeetang hoorde zeggen, en gaf mij het vermoeden te kennen, dat het woord uit Java tot ons gekomen en eigenlijk eene Maleische verbastering van satan zou zijn. Ik won het oordeel van Prof. Veth in, en vernam van dozen, dat de satan in het Maleisch en Javaansch st 'lan of seitan genoemd wordt. Sedan° of zeetang eater," voegde hij er bij , ,,kan zeer wel eene Europeesche verbastering zijn. In het Maleisch gam vele woorden op rig nit, en de Europeanen geven vaak dien neuskiank ook anti die woorden, die do Maleiers met een n op het elude schrijven. Een zeer bekend voorbeeld is kojang (last, als maat) , zooals men schier altijd leest in plaats van kojan. li Pe gewone uitdrukking een s a ea n van een wijf, door Nederlanders op Java als seetang of zeetang uitgesproken , word dus — naar alle waarschijnlijkheid — in dien vorm naar het moederland terugr2:ebracht. Maar bier verstond men niet, wat dat eigenlijk beteekende. Zeetang klonk onbegrijpelijk en ongerijmd. Het eerste deel viel weg ; de ware kracht van het woord scheen in tang to schuilen, wellieht omdat men onbewust aan een evenbeeld van het straksgenoemde Brechtje dacht. En zoo was de satan in eene tang herschapen een duidelijk woord onverstaanbaar geworden. MOORD ALS RECHTSTERM. DOOR H. KERN. Bij de behandeling van een Salisch-frankiseh woord 't welk beantwoorden moest can een eapoliare, d. „berooven , nitschndden", van den Latijnsehen tekst der Salisehe Wet, kwam steller dezes tot de slotsom dat de lezingen der Handsehriften, onderling vergeleken , ons nopen in de glosse het woord mordo, mordo, mordio te zien en niets anders. Hoe dit mordo stroken kon met de wandaad Vail uitschudding, trachtte ik op te helderen door te verwijzen op 't Dietsche moort, dat eenen veel ruimeren zin dan ons moord heeft. Het geheele betoog kan de lezer desverkiezende vinden op bl. 66 , vgg. van de Glossen in der Le.t. Salica. Op bl. 179 van hetzelfde work wordt gewag gemaakt van de glosse chreo-mordo, d. uitschudding van een lijk. Dat chreo, hreo „lijk fi beteekent, behoeft voor kenners onzer oudere tag geen nadere aanwijzing. — Ook in dozen Frankisehen rechtsterm dus diende mordo mn uitschudding nit te drukken. Eene onverwachte bevestiging van gemelde uitkomst heb ik gevonden in de eerste afievering dozes jaargangs van den Taalen Letterbode, en wel in de belangrijke mededeeling van den Heer VAN DALE uit een oud Vlaamsch rechtsboek. Het zij me vergund daaruit over to sehrijven hetgeen we op bl. 42, vg. lezen : „Art. 65. Wat mordt es jof moordaet. 294 So wie up anderen strijt jof twiste met wapenen jof der zonder,, binnen vriendeliker vreden, jof binnen wetteliker vreden, jof binnen yemens belokene comt omme te mesdoene en mesdoet daer binnen bi nachte jof bi daghe , dat es mordaet. Ende zoo wie die anderen doot slaet ende hem neemt zijn goet , jof iemant doot slaet omme goed jof reeroef (!), — jof vrouwen vercrachte , dat es moort". Derhalve , iernand dood te slaan om reeroof, of eene vrouw to verkrachten is moord, wordt gerechtelijk onder de categorie van moord gebracht. De Salische glosse reemoord drukt wel is waar alleen uit hetgeen aangehaald artikel reeroof noemt , doch evengoed als het verkrachten eener vrouw in de Vlaarnsche wet moord heet , kon bet horde woord gebezigd worden ter aanduiding van eene wandaad zooals het uitschudden is. EEN BATAAFSCHE NAAM. Een to Rummel in Noordbrabant ontdekte votiefsteen is blijkens het opschrift opgericht door FLAVIUS VIIITIRIVIATIS FILITJS SUMMITS MAGISTRATUS CIVITATIS BATAVORUM, d. Flavius V.'s ZOOR opperste magistraat van den staat der Batavieren. Het moet ons terstond treffen dat in 't laatste gedeelte der eerste eeuw na Chr. de Romeinsche Keizers Vespasianus , Titus en Domitianus uit het geslacht der Flaviussen waren , en we mogen het waarlijk toch wel waarschijnlijk achten dat zoo'n voorname man als de summits magistratus civ. Batavorum geen minderen patroon gehad heeft dan eenen der genoemde Keizers. Ook Claudius Civilis , en de land verrader Claudius Labeo , dragen den naarn van hun tijdgenoot Keizer Claudius. Op grond der lettervormen brengen deskundigen het opschrift tot het begin der 2de of het allerlaatst der iste eeuw onzer jaartelling , zoodat we veilig mogen stellen in Vihtirmats of Vihtirmat , den vader van 295 iemand nit gezegd tijdvak, een Bataafsch woord te zien van de heeft der iste eeuw of nog iets vroeger, Was Vihtirmat een wepenbroeder van Civilis, of diens tegenstander ? Was hij wellicht de groote Batavier zelf? Op die vragen zal wel nimmer 't antwoord volgen, dock al kennen we den man niet, welke dien naam droeg, het woord kunnen we trachten to ontleden , en zoo de eerste poging mislukken mocht , is er op dit stuk nog geene reden om te wanhopen. Eigemmmen toch zijn ook naar waste regelen gevormd, even als andere woorden , en hoe verder we in oude tijden teruggaan, hoe duidelijker de vorming der eigennamen wordt. Eenmaal is er een tijd geweest , dat eigennamen zich volstrekt niet van andere naamwoorden onderscheidden en iedereen clus wist wat ze beteekenden. Wanneer nu de regelen bij 't vormen van eigennamen nog zoo weinig bekend zijn, dan is dit hoofdzakelijk een gevolg van de mindere zorg die men er aan besteed heeft, en ten deele ook van de mnstandigheid, dat zelfs in ouden tijd veel eigennamen op een nog vroeger standpunt der teal zijn blijven staan. Eindelijk, ze waren nieer dan andere woorden aan verkorting en verminking onderhevig, en ook dit legt der verklaring moeielijklieden in den weg. Maar de grootere moeite, aan 't vraagstuk ten koste gelegd , zal worden opgewogen door 't voorcleel dat ons blikken gegund zullen worden in eene oude, dichterlijke wereld. De naam die ons thins bezig houdt lnidt in den `?den nmv. van 't Latijn : Viktirmatis ; de Bataafsche genitief kan niet of niet noemenswaard daarvan verschild hebben. Hoe de eerste nmv. in de landstaal klonk , is niet to zeRen , dewijl ons de gegevens ontbreken one te beslissen of de s des nominatiefs omstreeks 50 na Chr. nog gehoord werd of niet. Vermoedelijk was de e nog niet verdwenen. Hetzij de eerste nmv. viklirmals , of vikfirmat luidde , de beteekenis van 't woord is daarvan onafhankelijk-. Dat de naam niet, gelijk we zoo vaak aantreffen, een verkorte of verminkte eigennaam is, blijkt voldoende op 't eerste gezicht reeds. Grimm , die niets van hetgeen de Germaansche oudheid betreft onaangeroerd heeft gelaten, zegt dat de naam duitsch klinkt, al meent hij zich niet aan eene verklaring to moeten 296 wagen (Gesch. d. d. Spr. 408). Doch niet alleen voor ons geboor, ook voor 't gezieht is de imam kennelijk Germaanseh; men losse namelijk de samenstelling op in viht (d. naar onze schrijfwijze wicht) en &mat , met klemtoon op 't laatste. Viht is een welbek-end, algemeen Germaansch woord, dat o. a. met Genius, Geest weer te geven is. Wel is waar vinden we het meestal in min of meer ongunstigen zin toegepast , doch in de heidensche Oudicoordsche Edda zijn er zoowel goede als booze Wichten. In Grimm's D. Myth. (bl. 217, eerste uitg.) bijv. worden aangehaald altar vaeltir,, alle geniussen; kollar vaeltir,, goede geesten ; mebivaeltir,, booze geesten ; law/vac/tip, beschermgeesten des lands. De Wichten zijn nauwelijks to onderscheiden van do Alven of Elven, behalve dat het eerste woord eenen ruimeren zin 'dan het laatste heeft. Alf komt in verscheideneeigennamen als eerste lid der samenstelling voor; bijv. in Alfred; Oudn. ElfrAdr, d. „Alvengeschenk , door de Elven bezorgd", en tevens „wijs als een Alf". In 't algemeen zijn er niet weinig Germaansche eigennamen, waarvan de beteekenis is: „door een of ander goddelijk wezen geschonken", of „onder de hoede daarvan staande°, of sets soortgelijks. De voorbeelclen waartoe wij ons bier willen bepalen zijn genomen nit eene lijst van tinsplichtigen en hoorigen uit verschillende streken van Gelderland. De lijst is opgemaakt door den Hoer Sloet van de Beele en getrokken uit oorkonden loopende van den jare 828 tot in de l2de eeuw '). Als vrouwennaam uit de Bet.uwe in 't jaar 850 komt voor Alfrat (d. alf-ad) „geschenk der Alven". Uit eenen anderen tongval, den Saksischen der Graafschap Zutfen, is Albuvard (of Albzvard), de naam van iemand levende in 828, in de omstreken van Aalten en Varsseveld. De beteekenis is: „onder de hoede der Alven staande" of „de Alven tot beschermers hebbendeil. In 't voorbijgaan gezegd, is het woord albuvard (albward) leerrijk voor den taalvorscher ook daarom , dat de b voor de doorstreepte b (= b 4) 1 ) Deze belangrijke verzameling van eigennamen, die de Heer Sloet zoo onbekrompen aan ons ten gebruike heeft afgestaan , hopen we spoedig uit te geven , en zoodoende tot gemeen goed to maken. 297 staat, eene oude spelling die in den Saksischen Heliand herhaaldelijk voorkomt. De Reiland is iets later dan 828. In 't Gothisch wordt voor biz (onze v) ook eenvoudig b geschreven. — Eon ander voorbeeld is /Ins d. „under de leiding der Ansen (hemelingen) staande", uit de Veluwe van 855. Naar het model van Alfr:Id is gevorma Engilrdri, „engelgeschenk fi, uit Teisterbant in 850. Dat behalve Alf ook het synonieme Wicht in twang is geweest, mag men veilig aannemen, en de omstandigheid dat wij het in den Cliristelijken tijd niet meer aantreffen, is of aan toeval te wijten Of aan den ongunstigen zin die in Wicht hoe Langer hoe meer op den voorgrond kwam. Een bewijs hoe men nog na de gedeeltelijke invoering des Christendoms de beteekenis van veel namen kende, levert het aangehaalde Engardd, dat reuelrecht eene vernieuwerwetschin, kon wezen van een ouder Wichtrad, of daannee synoniem. Uit de medegedeelde feiten hebben we het recht of te leiden dat Vilit-innat een naam is van dezelfde soort als Alfrad, Alfward e. dgl. Irmd/ is een znw. afgeleid van irmetan of irmitan, Ohd. irmezzan, ermessen, wat den vorm aangaat; naar andere uitspraak in 't Ohd. ook armezzan. In 't Nederduitsche dialect waarvan onze taal afstamt heeft de partikel die aan 't Mhd. en Nhd. er beantwoordt, ook it geluid, gelijk in sommige Ohd. tongvallen. In 't Dietsch toch vertoont zich dezelfde partikel als er, en ook nog ten onzent. Om irmetan in alle opvattingen, die de algemeene beteekenis van „uitmeten fi toelaat, te leeren kennen, is 't Ohd. irnzezzan , als te zeldzaam voorkomende, niet geschikt. De partikel, die met 't gedeeltelijk Hoogduitsche en 't Nederl. it (er) in kracht overeenkoint en het vervangt in 't Gothisch, is us; in 't Ags. en Ouds. a. Vgl. Grimm, D. G. II, 818-832. Het Hoogd. irmezzan, het Bataafsche irmetan of irmitan is Goth. usnzitan; hiervan het innv. usenet , lietwelk beteekent „leiding" (4o.7;); „beleid, staatsbeleid fi (7roAvreia); „levenswandel, gedrag fi (2zincTrpoGN). Hoe die beteekenissen samenhangen, behoeft bier niet uitgelegd te worden; alleen wil ik er op wijzen dat het Skr. woord Ida , eig. leiding, ook al de opgegevene beteekenissen van usenet in 298 zich sluit. Het Goth. usmet, in 't taaleigen cler Batavieren overgebracht, is irindt. Viht-irma , in 't mannelijk als bezittelijke samenstelling eenmaal ook Vihtirmdts, laat zich dan -verklaren als „staande onder de leiding der Wichten", en is to vergelijken met het bovenaangehaalde Anslkh, en ook met Anshelm, d. i. „onder de beseherming der Ansen staande', met bet reeds verklaarde Alfward, met Reginhelm „de beseherming der Goden hebbende", met Reginwald , Noordsch ROgnvaldr,. d. „Goden-bestiering" of „door goddelijk bestier erlangd". We mogen onszelven niet ontveinzen dat het woord, hetwelk in 't Ags. can irmetan beantwoordt, ook eene andere opvatting toelaat. Het Ags. ametan is „uitmeten, in orde maken, seheppen" en ook „toedeelen, besehikken". Zoo leest men in de Elene vs. 1248 (ed. Grimm en ed. Groin) aer me ldre on1(19 , — gift nnsciptde miigenefinina am& , „eer dat de machtige hemelkoning mij wijsheid verleende, de onberispelijke gave toedeelde". Vergelijkt men de beteekenissen van 't Ags. ametan (zie o. a. Groin's Gloss. s. v.) met het Gothisehe imainwoord nsmet, dan moot men tot het besluit komen dat irma de verwante begrippen van beschikking, beleid, bewind, bestiering, bezorging omvat heeft. Met dit al is de boven crecreVelle vertaling of omschrijving van Vihtirma niet ongetrouw, geloof ik. Denzelfden rumen zin zal men in r4f, beratlen (= bezorgen), enz. in alle Germaansehe talon terugvinden.; zoo de omschrijving van den Bataafschen eigennaam niet geheel nauwkeurig is, als juister aequivalent van ATihtirink kan dan strekken Alfrttd. Onder de Grieksehe namen zou ik vergelijken Atom,iwv Atop4a115, vvaarma kwalijk iets anders bedoeld kan wezen dan „Zeus tot bestierder hebbende", en „onder de zorg van Zeus staande" ; evenzoo ecogeSedv en ClEot.0,31g waarvan het laatste, behalve dat aEO; een god, en wield een goddelijk wezen beteekent, missehien rechtstreeks =_-- Yihtirmht is. In alien gevalle zijn tzgopecc, pcii&); tz$40,aat,t2acev en etymologisch en in ruimte van begrip identisch met 't Goth. mitan, enz., en zinverwant met Germ. raatl, enz. Ten slotte eene enkele opmerking aangaande de partikel ir. Gelijk gezegd, is die, zoover ons bekend is, alleen overgebleven 299 in ons taaleigen, en in 't Hoogduitsch. Het Gothisch kent slechts us, dat ook wij en de Hoogduitschers hebben, in oordeel, oorsprong , oorkonde, oordeel, oorlog , oorzaak, oor6aar. Met uitzondering van bet IJslandsche geheel op zich zelf staande erlendr,, d. uitlander,, schijnt er in de overige Germaansche talen geen spoor meer van it over. Zelfs het IJslandsche er kon ontstaan wezen nit or = or = ur, Goth. us, ons oor,, Hgd. ur, ofschoon het laatste mij niet Avaarschijnlijk. voorkomt. Dat it en ur (us), en in 't Ohd. ook. ar,, met elkaar afwisselen, daaraan is niet de minste twijfel, evenmin als dat ze gelijk zijn of geworden zijn in zin. Maar dat ze daarom etymologisch hetzelfde woord zouden wezen, is onaannemelijk. Terwijl Goth, us overeenkomt met het Bactrische uc , wat niet zoo eenvoudig Skr. ud is, maar een bijvorm daarvan 1), is it het Oudarische is, Indisch ish „nit", in zin — nisi. Dat ir,, er niet alleen in Hank, maar o)k in beteekenis volmaakt aan ish beantwoordt , blijkt uit oud-Skr. ishkaa, „hersteld , in orde gebracht a ; bedenkt men dat kr „maken" is, en voorts dat het oudere er bij ons deels vervangen is door her, deels door ver,, en let men op wat thins nog in 't Ylaamsch ,,eene wonde vermaken" beteekent , dan blijkt er omtrent de identiteit van ish en it geen twijfel over. 1 ) Het Skr. ud, of liever een sterke Oudarische vorm 21-d of au-d is ons Eng. out, Hgd. aus. SCHIJNBARE FREQUENTATIEVEN IN HET NEDERLANDSCH. DOOR A. DE JAGER. II. B UIDELEN , BIJIJELEN. Deze woorden drukken hetzelfde nit, wat wij nu bij samentrekking door blzilen aanduiden, d. meel ziften. Bij Kiliaan is builen en buidelezz beide „eribro ineernere. h Het substantief bail kende deze nog niet ; hij heeft alleen buzdel, eribruin farinarium. De thins veroudercle, volledige vormen leest men bij Maerlant, Spiegel Historiael (uitg. in 4to), D. II. hi. 83: Die was in eene keete geboren, Ende came hadde to siere noot Oint selves half broot. Nu mach hi came gebudelt eten. Van Hasselt, G-eidersch Maandwerk , D. I. bl. 377: budel , Baer men meel doir budelt. Statenvertaling des Bijbels, Randteek. op Levit. 2, vers I : meelbloenze , d. gebuydelt meel, de donst van het meel. Vervolg op \Vagenaars Vad. Hist. D. XXIX. bl. 231 : dal de Representanlen aldaar voor gebrek beduchl , nog in die zelfde nzaand den Bakkeren het ziflen of buidelen van eenig 301 Tarwenmeel, ha bakken of verhoopen van eenig Wit Brood of ander Gebak van gebuideld meel vervaardigd, verboden. Ald. bl. 241 : erligting egter kreegen de Zeezzwen betrefende het buidelen van Tarwenmeel. De Brune, Bancketwerck, D. I. bl. 32: De quister buyelt zijn meel in den wind. _old. bl. 227: de knsle blomme were gruys geheeten , die van een hatelingh ghebuyelt were. Deze laatste vorm schijnt door den zeenwsehen schrijver uit het Vlaamsch overgenornen ; althans Houwaert heeft dien mode, Lusthoff der Maechden , D. I. bl. 639: Meter en wilt niet wesen zoo dwaeslijck ghesint, Dat ghg ghelijok den buyel (deter men meet in hint) De blomme laet uytrysen, en de zemelen hoot. De afleiding van het werkwoord buidelen, hetwelk in het Hoogduitsch beuteln luidt, is niet uitgemaakt zeker. Adelung en Grimm leiden in hunne Woordenboeken het werkwoord af van het zelfst. naamwoord beutel, nederl. buidel, vlaamsch buitel , middelhoogd. bizteel , dat in het algemeen een zak beteekent, in het Oudduitsch butil , 7)1167 , zie Graff, Sprachschatz, III. 86. Ook Bilderdijk zegt in zijne Verklarencle Geslachtlijst , dat van den bakker is buidel, clat is zak, wear het meel door gedreven , en dus gezeven of gezife wordt. ii Maar verder dan tot dit buidel of zak brengen ons de Geleerden niet, en de oorsprong van dit zelfst. naamwoord blijft alzoo nog te geven. Schmeller, in zijn bekend Idiotikon, Th. I. S. 220, is van meening , dat, in pleats van beuteln van beutel af te leiden, eerder het omgekeerde moet pleats hebben. Beutel komt den van beuteln ; doch vanwaar in dit ,geval het werkwoord Doze vraag lost hij niet op; hij zegt, met aanvoering van den grond, alleen dat men aan het engelsche to beat, angels. beaton , niet ken denken. Ook het fransche blister of beluter geeft geen licht. Men verklaart dit als door omzetting ontstaa.n uit beuteln , beuteln. Anderen houden barter voor den eigenlijken vorm, gezegd voor barter, bureter,, van bore, grove wollen stof,, waaruit de builzak zou vervaardigd zijn. Men ken dit niet onaardig ontwikkeld zien in Auguste Schelers Dictionn. d'Etymol. Franeaise. Zoolang over doze woorden geen helderder licht wordt ver- II. 302 spreid, acht ik het raadzaam, ons werkwoord buidelen of buijelen van het zelfst. naamwoord buidel of te leiden en het dus voor alsnog niet onder de frequentatieven op te lemon. FEMELEN , FUMELEN. Bij Kiliaan luidt dit werkwoord fimelen en wordt verklaard door plukken, vlas of hennep plukken; bij Weiland, wol kaarden en de noppen afpluizen. Het woord komt van jimel, femel , hoogd. jimmel , hennep, eigenlijk de geel bloeijende , geen zaad dragende, vrouwelijke plant, die in het Engeisch jimble hemp heet, onderscheiden van de lange en zaadbevattende , mannelijke. Het genoemde substantief is van het latijnsche femella , fransch female, verkleinwoorden van lemina , femme. Het hoogduitsch werkwoord jimmeln heeft mule den zin, dien de afleiding van Jimmel rechtstreeks aau de hand geeft, t. w. de korte hennipplant uittrekken ; bij Schmeller meer in 't algemeen „onder op het veld staande vruchten de rijpe uitlezen of afscheiden." De card der werkzaamheid van dit plukken of lezen brengt mede , dat het woord bij overdracht toegepast word op andere , even beuzelachtige verrichtingen. Zoo heeft Von Kleins Deutsches ProvinzialwOrterbuch finimeln voor „met de handen onnut treuzelwerk doen, h en bij ons hebben femelen en jjmelen gelijken zin. Dus leest men in Bolswerts Duyfkens en Willemijnkens Pelgrimagie, bl. 165: de vnyle smetten , die sy selver op harem lnyen sack halen , met fulselen , met larder fanten . . . . met femelen in de arch, seheenbranden ende nagkeldrooghen op den heeft. Ald. bl. 220: Ghy brilt mg wel met dat bloemen plucken ; mat magh het volek peysen ende segghen , dat wy altijdt suleke slechte queselerije voor /minden hebben . . . . IF:y sullen swaermoethigh women van dit femelen. De Brune, Bancketwerck, D. I. bl. 259 : de menschen fymelen ontrent nietigh beuzelwerk. Niet volkomen duidelijk is de plants bij WtIlekens en Vlaming, Dichtl. 303 Uitspanning, Voorreden : de Kunstkenners die (in kunstprenlen) nicer aehling voor een aardig8 verkiezing en schikking , als voor net gefeinelde streepjes dragen. Er schijnt bedoeld to zijn : streepjes, met benzelaatige netheid aangebracht. Ziende op den langzamen gang van het trenzelwerk, bracht men de beteekenis over op talmen , dralen. Alzoo Hooft, Nederl. Hist. fol. 876 : de bezondre gewesten en steeden bleeven fymelen oover 't stuk van naader handeling met tin , die tot Dllynkerke vast met wachlen naa de gezanten zyn gednldt ol'ende. Klucht van Klaas Kloet, Derde Deel, bl. : Soo dat ick (Loehr`, wet, hoe staa 'k hier dus en femel ! Kolm , Malle Jan Tots' hoc-A.6g, Vryery , hi. 1 : — ja alkidt steet ghg soo en femelt. De aangewezen beteekenissen vindt men terug in afleidingen. Zoo leest men bij De Brune, a. w. D. II. bl. 88 : laet ons spoorslaghs ten hemel rennen , zonder ores ace deze ondermaensehe fijmelingen eenighsins to vergapen. D. beuzelingen. Coster, Teeuwis de Boer , bl. 5 : Sulaken Hennetaster, 'k weet fiat waarby dat ick beet sljn gefemel lijck? d. gebeuzel , gezeur; Van Rusting, De Gehoornde Dave' enz. bl. 203 : Wear toe client soo veal naar gefernels, En aaklig mark, met soo veal spels ? Lozeman , Gasther of het Verwarde Iluishouclen, bl. 27 : ze is Been feinelkous, en ziet op geen wisjewa6je. D. i. eene vrouw die op kleinigheden ziet. Eenigszins afwijkende van het gewone gebruik is jijmelen gebezigd door Oudaan, een' dichter bij wien zulke vrijlieden niet zeldzaain zijn. In zijne Po6zy , D. II. bl. leest men : Moetge woelen, moetge wryten, Woelt dun met nu? dommekraeht ; Byt den Domheer in de raeht, Die eens zoo weerom mag byten, Datge, van dien hauw bezwymelt, Als aces Dood-cars meult er fymeit. (Dood-aars is eene misstelling voor dodaars , zooals heeft de Bloom 20 * 304 kraus van 1659, waarin het dichtstuk bl. 582 eerst is opgenomen). Bij jijmelen schijnt de Dichter gedacht te hebben aan „zich bewegen , trillen, 11 eene beteekenis, ook bij Kiliaan vermeld. Later kreeg de toepassing van !let woord nog eene andere wending. Men zeide het van kleingeestige nauwgezetheid in het godsdienstige meestal met de bijgeclachte van geveinsdheid. De samenstelling jijmelkons wordt gebezigd van „Klaartje dat fyne Meniste bakkesje, u van wie het luidt , Lottooneel van Holland, D. II. bl. 113 : Wat moist zy te snappen en wet had zy 't altyd drok van Mietje, Anne, Griet en Lys! .... En nu is ze :elver begort, die fymelkous! Zoo ook elders en bij latere schrijvers ; Van Effen, Hon. Spectator, V. 45 : wyl ik geen nitleg kryg , moet ik u eens vraagen of 'er iets ter wereld de zonde waard kan zyn. — Ron sehoone vraag ! kreeg ik tot beseheid. Zouwewe zo fymelen, clan had een Jong Kuerel zen levee geen pret. Van der Hoeve, Menschenwaarde en Christendom, D. I. bl 314: Ile zie je waarachlig nog !lever g , Trai , dun dal je zoo zit to femelen. D. i. godsdienstige lessen te geven. De Nederl. Spectator, 1862, n°. 9, bl. 71: Doch mans, die lust in feemlen vonden En theologisch twistkrakeel , Die zette ik (wear ze twisten konden) Te semen in een oud kasteel. I3erkhey maakte er een werkwoord verfemelen van voor „met godsdienstige geveinsdheid vervuld zijn ;/, Natuurl. Historie van Holland, I). III. bl. 1982 : dat er ander ons gevonden worden , wier Herssenen zoo verre verfemeld zyn, dat zy niet alleen eene ingebeelde heiligheid stellen in, geduurende hun leeven, digt onder den Predikstoel to zitten enz. Dezelfde Schrijver spreekt van een femelteeken, als uitwendig bewijs van godsdienst ; Vaderlijk ifscheid , bl. 35: De stille Christen wil Been dweepend femelteeken. De, als dichter 'neer keurige , Pieter Leuter zingt in zijne Kruiskerk , bl. 69, van de „Schynheiligheid , in 't gewaed der godvrucht loos vermomd, li dat : 305 — zij, met lafe en kindsche fijmeltael , Die al te zeer de onnoozlen kan belezen , Heur heerschrol speelt. En Van Alphen zong , Dichtwerken, D. II. bl. 232 : Voor mij was niets te veel, als 'I aankwam op vat schatten; Maar sprak ik eens van deugd don was't moor fijmlarij , Niel waardig om er hoofd en hart mede of te matten Het aangevoerde zal wel voldoende zijn om de oorspronkelijke beteekenis van femelen, Ajmelen, met de wijzigingen , die zij onderging, duidelijk to maken', en tevens buiten kijf te stellen , dat het werkwoord geen frequentatief is, maar van een bestaand zelfst. naamwoord werd afgeleid. Een primitief fenzen of fjmen, is dan ook evenmin als een wortel feem of Aim aan te wijzen. Mij kwamen wel aan een pear afleidingen voor, die aan zoo jets zouden kunnen doen denken. Bij den vlaamschen dichter Ogier vindt men, De Seven Hoofdsonden enz. bl. 25, nevens de „Blaeskaecken, Loftuyters, Liegers, Bedriegers, Valsaerts, Ypokrieten" genoema de Feemers. En bij H. van Halmael, in zijnen Geveinsde Kwaker, D. III. bl. 53 ; best men : 't Is ow het Goud alleen, jou gefronste koonen. Vermogt het jou stoat, dat gefeem moest van kant; Geen pest is zo groat als geveinstheid in 't land. De beteekenis dezer beide afleidingen komt zeker met die van femelen overeen. Doch dear het bestaan van een werkwoordlemen overigens nergens nit blijkt en het aannemen er van als primitief van het behandelde femelen met de duidelijke afkomst van dit woord in strijd zijn zou , moet met het er voor houden, dat feemer en gefeem gezegd zijn voor femeler en gefemel. De woorden ontstonden door een duister taalgevoel , dat blootelijk near de analogie van andere vormen en zouder helder bewustzijn der ware etymologic to werk ging. Gefeem in pleats van gefemel Icon , meende men, evengoed gezegd worden als gezzvijm voor gezwijniel en veel dergelijke. De aangevoerde zijn de eenige woorden niet, die op zulk eene wijze ontstaan zijn. Behalve het behandelde werkwoord heeft Killeen nog een ander fimelen, femelen, dat hij verklaart door „snel bewegen of bewogen 306 worden , eene vlugge of dartele beweging met de vingers maken." Hij kept daaroan ook de beteekenis toe van „beuzelwerk doen , treuzelen. fi Hier heeft, mean ik, eenige werwarring plaats. De laatstgegevene beteekenis behoort niet bij de eerste, maar bij het werkwoord, dat boven is behandeld. De eerstgegevene stoat op zich zelve. Zij is eigenlijk die van „met de hand op eene wellustige wijze betasten" en inderdaad een frequentatief, zooals mijn Woorde»boek tracht in het licht to stellen. Het Woordenboek des institunts op Hooft leidt de eene beteenis nit de ;Indere of op doze wijze : „Fifmelen is eigenlijk tig dartelen en strooken, van bier beuzelen .... dus erlangt het ook de beteekenis van tahnen, dralen." Doch „wellustig dartelen en strooken/1 en „beuzeien en talmen fi zijn zeer verschillende zaken. Kiliaan zelf, op wien het Woordenboek zich beroept, alschoon hem de verwantsehap der verschillende beteekenissen niet holder voor den geest stoat, neemt tweederlei jimelen , farm/en, aan. Bij beide'' , het is zoo , kola de hand in het spel ; Joel " bij het cone voor eon gering , geduld eisebend , Lij het ander voor een wellustig onkuisch, bedrijf ; onderseheid genoeg , om eene verschillende afleiding to molten aannemen , die don ook , moor ik meen, op cone voldoende wijze to geven is, zondor chit men do toevlucht behoeft to nemen tot verklaringen als die van Bilderdijk, door welke hij lijmelen doet afkomen van „den uitroep A 'my ! of foei my fi wagons „eene angstige, vroomheid, die zieh zelve verfoeit; fi zie de Verklarende Geslaehtlijst , D. I. bl. 227. KONKELEN. In onze tool heeft konkelen tegenwoordig tweederlei beteekenis, 1° die van koffiedrinken , en 2° van min of nicer heimelijk cone zaak overleggen of besteken. eerste zie men aangewezen in De Navorseher,, D. VI hi. 361, waar als noordhollandsch taaleigen vermeld wordt „konkelen, koffijdrinken, halfelven. 11 Ook in bet Osnabrugseh zegt men, volgens Strodtmanns Idiotikon, kunkelpott _voor koffiepot. 307 De tweede beteekenis is minder tot een enkel gewest beperkt , maar in de spreektaal vrij algemeen. Uitdrukkingen als samen konkelen , eene bekonkelen, hoort men dikwerf. Zoo leest men ook bij Bekker en Deken , Cornelia Wildschut, D. III. bl. 52: misschien konkelt hij wel zo wat met Jutfrouw Ho finann' s varier. David , Vaderlandsche Historie, D. V. bl. 298 : Zy gingen ze(fs verder en konkelden onder elkander,, om vast to stellen , wie van hen . . . de meeste aenspraek op Limburg hebben kon. Met eenigszins gewijzigde toepassing leest men het woord bij Tuinman, Rijmlust , 308 : Hoe slordig hangt zijn kleed gekonkelt ? d. i. toe- of vastgemaakt. En zoo hebben ook Bekker en Deken , Sara Burgerhart, D. I. bl. 21 : myn Pelise is . . . zonder kap of lintje met een tinnen haak en oog maar vast, gekonkelt. Vandaar opkonkelen bij dezelfden, Willem Leevend , D. I. bl. 220: zulk een verpieterde opgekonkelde Petilmaitre. D. i. vreemd toegetakelde. De dichter Van Walr6 in zijne Heksluiting , bl. 180 , doelende op de bekende fabel van den telkens in vorm veranderenden hoed, zingt : 0 Gellert! kwaamt gij nog eens web, na uw versterven, Hoe von& ge uw ouden Hoed verkonkeld bij ewe erven! De oorsprong van het woord ligt in het zelfst. naamw. konkel, dat Kiliaan als nedersaksisch vermeldt voor spinrok, en het hoort dan ook vooral in de hoogduitsche dialecten thuis. Adelung noemt het opperduitsch. In de Idiotikons van Tiling, Schtitze, Von Schmid en Kehrein ontbreekt Kunkel voor spinrok niet. De tweede der genoemden voegt ter opheldering er bij , dat dit oudduitsche spinwerktuig van het latere spinnewiel verschilt. Hij beschrijft het als een langen , vanboven afgeronden stole, waaraan het vlas werd bevestigd. Twee of beeldingen van zulk een werktuig meen ik aan to treffen op de plaat in Vondels Toonneel des Menschel. Levens (uitg. to Amst. 1661 in 4to) bl. 50, waar Sardanapalus met zijne boelen zit to spinnen en waaibij dan het opschrift past : ,Ziet hoe den Assyrier verwijft gelijk een kind, Zijn hand slaet aen de spille, en zijnen rokken spint." In de uitgave door Van Lennep vindt men D. I. bl. 204 onder 308 hetzelfde opschrift eene geheel andere plaat , waarop niets van een spinrok of zijns gelijke te vinden is. Het woord konkel of kzsnkel intusschen behoorde oudtijds ook tot de algemeene duitsche teal. Benecke geeft er nit het Middelhoogduitsch een tweetal voorbeelden van ; zie zijn WOrterb. I. 912. Ja reeds in Grafts Sprachschatz , IV. 454, treft men het aan onder de vormen : cuncla , chunchla , kunchela , chonacla, chonagel enz. Dat er aan verwant is het fransche quenouille , oud fransch connoille , valt in het oog. Minder duidelijk is de wortel dozer verschillende vormen anti te wijzen. Sommigen denken aan het latijnsche coins, spinrok; anderen aan conus , kegel; nog anderen aan vat antlers. Het komt mij voor,, dat die wortel iets moot aanduiden dat draait , en zich dan ook vertoont in ons bekende kink. De boven beschreven slob draaide rond ; dock bovendien is het zelfst. naainw. konkel bij Kiliaan mede en volgens hem in het vlaamsch dialect, een wervelwind en draaikolk. Zoo leest men dan ook bij Houwaert, Lusthoff der Ma,echden, D. I. bl. 321 : Zoo my ontnoghelijek waer den Hemel to meten, Oft de Zee in eenen konckel te vergaren enz. De Harduyn, Goddel. Wenschen, bl. 59: Maer langher leven sij die met ghelatte vimmen De konckelen der zee op ende neer beklimmen. Ald. bl. 120: wy kattijvighe zijn ongheluckich , die door de baeren ende door de conckelen deser grooter zee stieren het schip. En bl. 127 : Dan wensa ick 't diepste der foreesten. Dan een spelonck der wilde beesten, Dan eenen konckel onder d'aerd, Doer dat ick sonde zijn bewaert Als bijvoegel. naamw. beteekeut het kronkelend, ineengedraaid ; dez. Goddel. Lofsanghen , bl. 141: Opstichtende mijn Clays in een mount conckel bout. Dez. Dichtstukken, bl. 53 : — hem streckt een woust en conckel hol Van somberheydt en chrik, en dugsternissen vol. Hiertoe behoort ook de uitdrukking konkel-zoronket , bij Kiliaan 209 door „contortus" overgezet , en de volgende samenstelling bij Van Overbeke , Rijmwerken, bl. 260: lek leg als in een Watervloed, ills in verdraeyde Konckel-stroomen Daer swaerelijek is uyt to komen. Bus in de eerste uitgaven ; latere drukken , althans de tiende die voor mij ligt , heeft kronkel-stroomen. Voorts heeft het zelfst. naamw, konkel in onze taal nog eene beteekenis , die Kiliaan en Weiland niet vermelden , doch welke voorkomt bij Bomhoff, t. w. van „slag, oorveeg." Zooals onze volkstaal zegt : iemand een draai geven , een draai krijgen, had men voorheen dezelfde spreekwijzen met konkel. Dus Rosseau, Aran en Titus, bl. 3: — den een die kreeg een konkel, Dat hem de heele smoel trok in een seheve kronkel. Dez. De Helsche Kermis, bl. 36: — ho heb ik Keen erediet? Zo cal ik u alle loonen Met een konkel voor de Koonen Ald. bl. 91: Ezelskoppen, hangebasten, (Speak Jupyn) en gaf de gasten Elk een konkel voor de snoet. Dez. Medea, bl. 60: Maar liegt niet, of gy krygt een konkel voor de spats. Bekker en Deken , Willem Leevend , D. I. 270: Uw Zoon wilde my helpen ; Irmar by kreeg een ouwerwetze konkel. Dez. Cornelia Wildschut , I). I. bl. 169 : Zijn varier was zo boos over dit antwoord , dat hij hem in haastigheid een goeden konkel gaf. D. VI bl. 111 : of ik hem , dan of ik mij zelven een konkel om de ooren moest geeven. Dez. Sara Burgerhart , D. bl. 77. Laat zy nooit onder myne oven komen , want ik ben wat poestig . . . . er zullen konkels zwaasjen. Van konkel in den zin van spinrok is op meer dan eene wijze een overdrachtig gebruik gemaakt. Allereerst op de spinster. In het Schwab. WOrterb. van Von Schmid is Kunkel een Lang vrouws 210 persoon. Bij Bomhoff is konkel een lui en slordig vrouwmensch ; voorts, met eene nieuwe overdracht , een vod , lap, lomp. In het Oldenburgsch is Kungelweib een vronwspersoon , die in oude kleeren doet ; zie Ilerrigs Archiv,, VIII. 351. Het werkw. kungeln , mede aldaar vermeld uit het dialect van Lippe-Detmold , beduidt het verkoopen van oude kleeren; evenzoo bij Villmar, Idiot. von Kurhessen , hetzelfde werkwoord voor handelen , verkoopen ; bij Strodtmann , Osnabr. Idiot. Kunkelen , op eene ongeoorloofde wijze verruilen, kwanselen; en bij Kehrein , in het nassausch dialect, heimelijk verkoopen, verruilen, gezegd van vrouwen, die zulks buiten hear mans weten doen , en verder in het geheim praten. Te recht zeide daarom Bilderdijk , Geschied. des Vaderl. D. I. bl. 311 , dat konkelen heet „in 't geheim iets door slinksche wegen trachten te bereiken" en dat dit ontleend is van „de praatjes der spinsters". En voor mover, eindelijk , zulke praatjes en zulke geheime of ongeoorloofde handelingen bij de vrouwen plants hebben onder een „kopje koffie" , ontstond daaruit de boven vermelcle beteekenis van koffiedrinken. Men zie voorts de afieidingen en samenstellingen , in het Nieuw Groot Woordenb. van Bomhoff te vinden. Aldaar ontbreekt echter konkelig , dat mij voorkwam bij Bekker en Deker,, Willem Leev end , 1). II. 230: Mlle onze jonge lni moesten dal leeren , in plaats van die konkelige Flaamsae Oparaas dennen. Kiliaan heeft een werkwoord verkonkelen , dat hij uitlegt door verdraaijen , in de war brengen , verstoppen. Zoo leest men in Marnix' Biencerf , bl. 121 verso : Ja al hadden sy de blase alsoo verconkelt ghehadt , dal sij gheen boonen en hadden connen ghepissen. Bredero , Moortje bl. 26 : Hy sterreft sehier van kormo , hij schijnt wel zeer verkleumt , Verkouckelt in sijn blaes en knaffelt met sijn handen. De Brune, 13ancketw. D. II. hl. 131 : zoo gaet het oock met de natuerlie'i'e mensche by is vervrozen en verkonckelt in de Godsdienst, bl. 435 : zoo is oock de gaud-zaek grondeloos ; al ?vat er in ghedaen wert , is terstond verzwolghen en verkonckelt. — In dezen zin hangt bet werkwoord blijkbaar semen met konekel voor draai en draaikolk. 211 In welke der genoemde beteekenissen konkelen ook worde genoinen : een frequentatief hebben we er niet in to zien. Het is steeds van een zelfstandig naamwoord afgeleid. Het bestaan van een primitief konken is nog niet gebleken. Het is zoo, op konkel bij Kiliaan voert Van Hasselt een voorbeeld aan van een' naamwoordvorm, die aan een werkwoord konken zou kunnen doen denken, t. w. van konk. Docli ik twijfel, of de opvatting dier aanhaling just zij. Ze is door den geleerden Aanteekenaar ontleend aan eene groningsche Kerr in handselirift, dock die gedrukt te vinden is in de Displegtigheden van Van Alkemade en Van der Sehelling, D. I. H. 199, waar men leest : „nog de brudegoal, nog de brunt en moot negeen wart, nog klederen, nog concken, nog trippen, nog klenode geven oerre mannen vrenden in de bruloft. fi Het artikel, waaruit deze regels zljn getrokken , betreft het „eleden fi, en de daarin vermelde voorwerpen (want, klederen , trippen, klenode) behooren daartoe; hoe daarbij het spinrokken to pas komt, is mij niet duidelijk. Eerder zou men, met bet oog op de bruiloft , aan een drinkschaal kunnen denken, bij Roquefort coque, lat. concha, fransch coque. Doeh het verband sehijnt op eenig voorwerp te _wijzen, dat tot kleedij of opselnk behoort. In ieder geval is Been volcloende grond aanwezig, althans niet aangevoerd, om het woord voor 66n te achten met konkel. NIGCHELEN. Dit werkwoord komt meermalen voor in het door Dr. Vermeulen uitgegevene Van den Levene ons Heren; dus vs. 3035: Si narnen yseren nagele saen Ende guanzen tonsen here gegaen; Si nichelden caste sine voete Net groten naghelen vele onsoete, Vs. 3437 : Hoe sijn din hande ende dine voete Doergaet, genichelt vele onsoete. Vs. 3159: Dese nagnele nichelen di so sere, 212 Vs. 3667 : Oec biddic u , ontferine u sijns, Die mi niehelden in desen sere. En vs. 3824: Die naghele, die stac in ihesus voete Die trac hi ute vele soete.... Aldus ontnichelt was dhesus. Ook in andere middelnederlandsche geschriften; Versla,g enz. van Twee Getijdeboeken , door Prof. Meijer, bl. 29 (tot Jezus) : Want ghi doe, om once scout, Ghenichelt wart ant scrucen hout. Serrure, Vaderl. Museum, D. II. bl. 396: Here, om dat crime, dal ghi droecht ter bitter Boot waert, ende daer ane stoet u eneghe sone ghenichelt vaste. Ons liefs heren Passie , HS. van Van Hulthem, bl. 5: Te middaghe namen si hem saen Ende nichelden hem sijn morwe Met naghelen dat hi hint soe stiff enz. De beteekenis van het woord is in al deze plaatsen duidelijk die van nagelen, met nagels , d. spijkers , doorboren , doorsteken. Volgens den Hoogl. Bormans wordt in het limburgsch dialect voor dit nagelen inderdaad nigehelen gebezigd; zie de Dietsche Warande , D. III. bl. 13.3, en Kilaan teekende het reeds op als oud-leuvensch. In een boeren-nagelsmidsdansliedje, bij Schmeller, II. 686, luidt een regel : Gniglt , gnaglt , gnhglt mues 's seg. De middelste dezer drie elkander volgens hunnen aard natuurlijk opvolgende klanken (i, e, a) komt overeen met het ags. naeglian (in het Engelsch samengetrokken tot nail), noordsch negla. Ook het Ondhoogduitsch bij Graff, Sprachsch. II. 1017 heeft ginegillt naast ginagilit; en voor intriagalian, d. ontnagelen, innegilen, overeenkomende met het hoven aangetroffene middelnederlandsche ontnichelen. Het Middelhoogd. bij Benecke heeft als werkwoorden nagelen en negelen, vernagelen en vernegelen enz. Ja ook de Teuthonista heeft negelen. 213 Het lijdt dus geen twijfel, of ons middelnederlandsch werkw. nigehelen , (naisschien ook niechelen uit te spreken) is hetzelfde met nagelen, een van het zelfst. naamw. navel afgeleid werkwoord. Het moge waar zijn, dat dit nagel afkomt van een werkw. nagen (zie Diefenbachs WOrterb. II. 93) : het bestaan van zoodanig werkwoord in gelijke beteekenis als nagelen blijkt nergens; en dit laatste heeft de beteekenis van spijkeren verkregen van het naamw. nagel in den bepaalden zin van spijker; het is alzoo geen frequentatief. Mij zijn bij onze Ouden twee plaatsen bekend , die met de gegevene afleiding schijnen te strijden , en alzoo eene bespreking vereischen. De eerste komt voor in een fragment, door Prof. Bormans medegedeeld in de Dietsche Warande , t. p. en luidt dus : — Seen daer quam schegen (d. tegen) haer gegaen Christus aen den cruse ghenyet, besprait met bloede. dg n.e besiet ens. De aanteekening hierop verklaart ghenyed door „genageld , van nagelen of nigchelen". Nyen zou dan ale een werkwoord van gelijke beteekenis als nagelen moeten gelden en het prirnitief van dit uitmaken. De plaats is, mijns inziens, te gehrekkig — de Hoogleeraar heeft verscheidene woorden en letters moeten invullen — om stellige uitspraak aangaande ghenyed te doen. Bij dit woord, dat op besiet zal moeten rijmen , kan men, gesteld dat de lezing juist zij, even goed , of zelfs eerder, aan een ander werkwoord denken. De Hoogleeraar zelf stelt het woord (zeker in beteekenis) gelijk met het fransche river ; welnu , de nederlandsche uitdrukking daarvoor is nieten , d. klinken , omklinken, bepaaldelijk van spijkers gezegd; zie Kramers' Woordenb. Men zou ook kunnen denken aan nijen, neijen , d. naaijen , in den zin van vastsnoeren, die aan het woord niet vreemd is. In alien geval blijkt er voor het aannemen van een werkw. nijen of nijden , dat etymologisch met nagelen of nigehelen een zou zijn, niet veel grond over. De tweede door mij bedoelde plaats wordt aangetroffen in een Getijdeboek der veertiende eeuw. Het daaraan ontleende gedicht 314 is door den heer Alberdingh Thijm ergens — wear is mij onbekend — opgenomen, onder den titel van „De Daggetijden, toegepast op het lijden van onzen Heere en Zaligmaker a . Bl. 5 van den overdruk , dien ik er van bezit , leest men : Want gi doen tcaert om onse scout Genichet an des crucen bout. Intusschen deze tekst, die gevolgd is naar een pergamenten handschrift berustende te Brussel , is veel minder juist , dan in de uitgave van hetzelfde dichtstuk , die pleats bad door bet Koninklijk Nederlandsch Instituut, naar een bij dat ligchaam berustend manuscript, en wel in het Verslag van Prof. Meijer, boven door mij aangehaald. Wij vinden dear ghenichelt en niet genehet; het eerste ml wel als de ware lezing, en het tweede als eene misstelling zijn aan te merken. YOGCHELEN Dit werkwoord is opgenomen bij Halma en Holtrop voor „tredenll t. w. van de hen door den haan. Bij Kiliaan luidt het woord vogelen , mire, coire more avitum. Due spelling wijst den oorsprong des woords voldoende aan. Het werkwoord is gevormd van bet bekende zelfst. naamwoord vogel, dat in bet Oudhoogduitsch onder den vorm fogal hetzelfde beteekende ale bij ons; doch welks verkleinvorm, bij Graff fzcgili (zie Sprachschatz, III. 4.39) in het Oudhoogduitsch — wet ik bij Graff niet vermeld vind — ook foetus beteekende; zie Grimms Gramm. IL 113 en 400. In bet middelhoogduitsch is vanclaar bet werkw. &velem niet alleen vogelvangen , maar ook bet paren der vogels ; zie Beneckes WOrterb. III. 359. Sommige hoogduitsche dialecten hebben de oude beteekenis van bet zelfst. vogel en het werkw. vogelen bewaard. In het Beijersch is vogel de benaming van hetgeen ooze volkstaal treedsel of tre(5'sel heet , eu het werkw. vogeln het treden van den haan; zie Schmeller,, I. 625. Bij &alder,, Schweiz. Idiot. I. 388, is vogeln, vogeln, de vleeschelijke vermenging in het algemeen. SPROKKELINGEN DOOR J. H. VAN DALE. X. SCIMMEESE. Onder de Middelnederl. woorden, naar wier verklaring ik sedertjaren tevergeefs zoeht , behoort het vreernde scimmeese. Ik bracht het woord ter sprake in den Taalg. IX, 275 en '76 , toen ik voorstelde in de Informacie upt stuck der verpondinghe , uitgegeven door de Maatsch. der Ned. Lett. te Leiden, voor het onbekende scunmeess scimmeese te lezen : een woord, dat o. voorkouit in het lee,ql. voor de scheepvaart en de heffing der tollen op het Zwin van 1252. Reeds toen vermoedde ik, dat scimmeese, schimeese schierneese , schiemeze , of hoe 't woord anders nog gespeld mocht worden , te houden is voor eene samenstelling met het hekende meese, dat niet alleen zekere hoeveelheid van metaal aanwijst , maar ook van andere waren. Ik vond dozer dagen mijn vermoeden op merkwaardige wijze bevestigd in de Histoire du liege de l'Escant par Al. .Eclm. Grandgaignage , docteur en philos. et lettres , prof. a l'athene'e royal d' Anvers (Anvers, 1868). De 2e annexe bij dit werk bevat eene opgave De quelques mesures et poids, usite's dans la erception des son liens. Daarin lezen we o. a. : 1 Schi pmeese = 100 vachten of vellen, = 100 deken lammervellen , = 60 deken boeckxvellen, = 80 vellen soegen oft geyten. Er is o. bijna gem twijfel aan, of ons scimmeese, schimmeese, is hetzelfde als het pier vermelde scipmeese, sch,ipmeese , waarin de m van meese de p van whip geassimileerd heeft. Ook in de Lijste era ordonn. van den Zeenwschen tol toch houdt eene schimeese vellen nit Oostland 100 dekker. — Voor bet bovenstaande deken moeten we stellig deker,, d. dekker, daker = een tiental vellen lezen — ; een schimmeese boksvellen houdt er eveneens 60 dekker en — bier schuilt blijkbaar in eene van beide opgaven eene font — eene schimmeese geitevellen 80 dekker. Mocht een der lezers van den Taal- en .Letterbode mij nog eene andere bron kunnen aauwijzen , waarin 't woord scipmeese gevonden wordt , zoo zou hij mij daarmee veel genoegen doers. ski:, 1 Juni '71. DE BESCHRIJVING VAN DEN SLAG BIJ WOERINGEN IN 1288 DOOR JAN VAN HEELU, DOOR R. VAN BREUGEL DOUGLAS. Het afschrift van het handschrift der Rijmkronijk waarin deze slag beschreven werd , door Van Lom , den uitgever in 1726 van de Trophees du Brabant van Butkens, in eene kantteekening op het eerste deel van het „Supplement p. 146 vermeld als door den prelaat Butkens eigenhandig gemaakt to zijn en gebonden in het handschrift van het tweede deel der „Trophees" , vond ik onlangs werkelijk terug in het handschrift van dat deel, berustende in de verzameling van handschriften van Butkens onder den Heer Baron van Slingeland van Goidschalksoirt. Het handschrift van dit deel is getiteld "Livre dixieme" etc. en op het titelblad staat onderaan : „L'on a adjoint une ancienne description de la celebre Victoire obtenue par les Brabancons a Woeringe en l'an 1288 , laquelle fut dediee Madame Margarite d'Engleterre Duchesse de Brabant par f. Jean van Hein envers l'an 1295 11 . Het eigenhandig afschrift der Rijmkronijk is getiteld : „Description de la fameuse bataille de Woeringe ou Woerinck 8ur le Ryn en l'an 1288 par F. Jean van Heelu diet van Leeuwe en son vivant Chevalier de l'ordre Theutonique et Commandeur de Beckevoert dediee a Margarete d'Engleterre Duchesse de Brabant environ l'an Daarop volgt deze aanteekening , geschreven met dezelfde hand 317 als de voorafgaande woorden in cursief : geschreven wt den origiwelen boeck toegeeygent aen Vron Margarete van Engeland (sic) weduwe ') van Brabant door den voorss. autheur,, welken boeck eertijds gevonden is ceder menickvuldige pam,pieren berustende op den boterpot van den Stadhuyze van 13russel ende van daer is bewaerd geworden onder de boecken staende in '1 collegie van de Heeren in een Scapray ende en welck te beklaegen is) gedemanueerd ende week genomen, ende was geschreven in schoen wit parkament in folio gebonden in bert, de snede vergult ende de capitael vereiert." Het begint met eene voorrede bevattende 592 verzen Welke Willems, de uitgever dozer Rijmkronijk 2) naar den Codex van Van Wijn, meende het work te zijn van den afschrijver in bet midden der 15 e eeuw, en die hij dartrom in eene bijlage uitgaf, dock die hieruit blijkt van Heelu zelven to zijn. De historische waarde van den inhoud daarvan , voor zoover daarin aangegeven worden de aanleidende oorzaken van dien oorlog en de erbarmelijke toestand van de landen tusschen Maas en Rijn, verkrijgt daardoor grooter belong, nu het vaststaat dat die feiten door een tijdgenoot in 1288 zijn vermeld en niet door eenen afschrijver in 1440 zijn aangegeven. Het bevat vs. 8270 , hetwelk Willems in geen ander handschrift aantrof dan in dat van Verdussen , die het geput had „ex archivis Bruxellensis Urbis ll (zie Intr. p. 21) , hetwelk, nit dezelfde authentieke bron als dat van Butkens ontsproten , dus de voorkeur had moeten verkrijgen boven dat van Van Wijn. Waarom Willems dit achtergesteld heeft blijkt niet. Het eindigt met hetzelfde vers als in de uitgave van Willems. De verzen beginnen niet, zooals in de uitgave van •Willems , met kapitale letters ; deze zijn alleen geplaatst voor de verzen waarmede een volzin begint. Er zijn overigens geen zinscheiclingsteekens aangegeven. Het origineel had niet alleen versierde kapitale letters, moor schijnt ook geillustreerd te zijn geweest met de wapens en banieren 1) Hertog Jan ob. 1294. 2) In de Collection des Chroniques Beiges inaites , 1836. 21 318 der Vorsten en Edelen in dien strijd betrokken , althans vindt men die op den voorkant van het afschrift. Naast vs. 4202 vindt men zelfs het afbeeldsel van een walvisch en naast vs. 4350 en 6150 dat van den rolwagen waarop de standaard van den Bisschop van Keulen stond. In de uitgave van Willems zijn vele lezingen die, wet de spelling der woorden aangaat, afwijken van het afschrift van Butkens hetgeen vermoedelijk de origineele spelling aangeeft. Sommige veranderen zelfs den zin , b. v. van vers 655, gelezen bij Willems „Met — bij Butkens „niet Eene vergelijking van het afschrift met de. uitgave zou dus niet onbelangrijk zijn om de origineele spelling to kennen. Butkens lieeft naast den tekst aanteekeningen gemaakt tot refit verstand van woorden, nadere aanduiding van personen of toe lichting van za,ken. Willems erkent clat het handschrift van Van Wiju, hetgeen hij zegt in het midden der 15 e eeuw to zijn geschreven , wat den tekst aangaat fautief is, met „interpoliations haeroclites et amplifications sangraues — qu'il semble fort difficile de demaer cc qui est de l'auteur , fi hij houdt „les r6dites, les delalemens et les retie xions commentatives comme l'oeuvre du copiste." Het eerste moge juist zijn, doch zijne veronderstelling dat al het andere het werk van den afschrijver was, zoo. bij vergelijking blijken niet juist to zijn. 's Gravenliage, April 1871. WOORDREGISTER. Oudnederlandsch. Albuvard 296. AlfrAt 296. ambahtania 92. ambahtonia 92, 93. ambachtius 102. ambita 92. ambitania 92. Ansleth 297. Brinio 104. duri 68. ei ee 95. Engilrad 297. -ennia , -enia, -aennia 92, 93. Gennalo 108. horag 92. horog 92. horogania 92. hreo 293. Hucdio 106. -io 104. irmrit 297, 298. [irmetan] 297. [irmitan] 297. Knee 106. 'Mho 106. litu 92. litunia 92. liudi 92. liudinia 92. mordio 293. mordo 293. murdo 293. [neehal] 95. Neehaleni , -enni , -inne 100. Neehali(s) 91. [neehan , neihan] 99. [nehal] 94, 95, 98. Nehalaenia 91. Nehalenia 91. Nehalennia 91. Nehalenni(s) 91. [neihal] 95, 98. Neihali(s) 91. Alda 61. turn 133. Vihtirmat(s) 295 , 298. Itliddel-en Nienwnederlandsch. aamborstig 167. aardig 64. afsmetten 262. afsnede 267. afspijzen 268. al 28. al 30. aldaar ;28, 31. aldus 23 , 31. alhier 29, 31. alig 64. alzoo 28 , 31. an 123. arregins 64. baersculdich 36. bappe 64. barbels 22. bas 64. bauw 64. bedeesd 70. beiegaar 64. bellunc 210. beneien 64. bescheren 56. beschieten 64. hassle 64. beur(e)len 27. beers 64. beater 28. biechten 147, 154. bleu 63. blest 63. blak 64. blekken 21. blijven 203. blusschen 146, 203. boekende 116. boeten 64. boezee 64. bort 64. butter 28. bount 63. bras 64. breg 63. brevonge 49. bribbels 22. buidelen 300. buyelen 300. bur(re)len 27. butter 28. buultje 64. chit 20. daas 70. deemit 64. dean 27, 68. deur 68. deusigh 71. diggels 64. dijn 70. dik 64. diknek 64. dilthouten 22. docnte 64. doezelaar 72. doezelig 72. doft 64. dol 64, 69. doodekerken 64. dool 64. dort (14. dosecle 71. dreften 64. 21 * ;32 dreumel 27. glimp 198. dreup el 27. glimpen 198 ,. 204. dronkend 132. glimpig 204 d nysigh 71. glimlach 207. dwaas 70. glimplach 207. (Imes 70. gloeien 203. dwalen 69. goedel 8. efter 64. goezen 275. -ekijn 108. goysen 275. en 125, 138. gok 65. ergent 117. gooi 274. -ctje 108. gooien 270. en geltje 64. granje 277. enrnig 27. grant 278. evenheeld 136. gretig 71. even mensch 136. grimlach 207. ewwe 63. grollen 114. farrim an 64. guysen 275. femel 302. gulden 143. femelen 302. gussclen 275. femelteeken 304. gutsen 270 fijmelen 302 heden 135. fijmel ko us 304. hengemynde 47. fimel 302. heumig 27. flenteren 64. hinkelen 23. tlesp 64. hinkelbaan 23. fut 115. hissen 276. ga 271. hocst 68 gaan 337. hoydelte 22. gadool 272. hond 68, 134. gay 273. hooi 274. Bagel 8. hooidilt 22. gayeliek 273. humrnig 27. gaike 272. iennand 132. gank 64. 1 64. gatepotiel 64. -ijn 107. gauw 272. in 123. gauwdief 273. -in g 107. gebrek 64. -je 104, 144. ghedivas 70. jijinekaar 65. ghelimpe 202. jongeu 117, 133. gheloefelic 16. jongskijn 142. ghelof 16. *jogeder 228. gholove 16. jukken 28. ghelovich 16. kantje 65. gheloven 17. karn en 70. genacht 64. karttijd 65. gerant 28. katjesspil 20, 23. geschapen 56 katjeswinst 156. gevaders 6. kazie 65. gieten 276. kees 63. gasp 21. keicren 65. gispen 21. kerstenen 22. gist 21. ketelen 22. gl ij den 203. keten 132. g'immen 199. keuken 132. -kijn 107. kikkcn 70. kink 308. kist 65. kittelen 22. kitting 22. klaau 63. klenteren 65. klippen 22. knaak 65. kniesse 65. knillen 22. knippel 22. knollen 114. knutseren 28 cokene 145. komhaars 65. konkelen 306. konkelig 310. konkelstroomen 209. koegel 68 kooi 274. kooien 65. kooivlos 65. koul 68. koorts 68. kouw 274. kra gen 68. krieken 203. kulter 65. k waad 70. kwaken 70. laaf 63. leggen 21. lekkebaarden 21. lekken 21. lezent 65. lien Iikkebaarden 21. likken 21. lilletje 22. lonen 146. loof 16, 65. lover 17, 18. maasje 63. magedijn 144. mam 65. mammen 65. manslacht 35. mar(rcn)vlichte 54. megnaken 35. megnaker 35. *metserman 221. tniddernacht 136. mient 65. mientbrenger 65. 321 milk 22. minnig 22. minnigte 22. minsch 20. mist 21. molter 35. morgen 134. mort 35, 293. mortdaet 35. mortbrant 35. mullen 63. multeren 35. naakt 116. nakend 116, 132. narm 122. navonds 127. neerewedan 65. neien 63. Demmer 122. nering 65. nesch 25. nesse 25, nichelen 313. Diet 151, 155. nikke, 22. nisch 25. nist 25. nochtenmael 117 , 128. noom 65. nuchte(n) 117. nuchtens 117, 127. ochte 116. ocbtend 116. ochtenmael 117. oef 115. oei 115. oele 109. oelefeuten 115. olle 109. hem onderwinden 154. onghelimpe 202. onghelimpich 202. ongelymplijck 202. ougemak 65. ooi 274. oor- 299. opperdan 65. ounwis 65. ounvaarlijk 65. over 214. over recht 286. Paschen 140. pelle 3, 5. peukel 27. pyl 6. pyllen 4, 11. pillegave 13. pillegift 2. pillen 4, 11. pin 20. Pinksteren 141. -pje 108. pots 276. pottielje 65. preutelen 27. priek 65. /nickel 27. rechter 21. reden 132. reemoord 294. reeroof 37, 294. reg 63. richter 21. riggke 26, 219. rijlijf 65. rnigie 65. ruminye 45. ruttelen 28. scheelig 65. schil 21. schelfer 21. schenkel 21. scheppen 55. schetteren 21. scheutel 28. schil 21. schilfer 21. scimmeese 315. schinkel 21. schok 65. schowwert 65. schrijving 65. schattel 28. sees 63. slaggie :65. slaw 65. sleen 63. smet 263, 265. smetten 262, 265. smijten 264. smitte 264. smilten 22. srnokkelen 65. snep 21. snip 21. snokker 65. sop 65. speketer 65. spel 23, 25. speurie 28. spijntje 65. spil 23, 25. spouns 63. stapie 65. steekmouwen 65. stelletje 22. stilten 22. stoer 65. strooien 65, 274. struiven 65. sullen 68. swaeseline 71. swaesenede 71. to 65. tachentig 116. tang 291. tevens 122. tijen 65. -tje 105. toien 133, 139. tooien 274. toren 117. torre 133, 139. towwe 63. trouwen 65. tuiten 65. tutte 65. twijntig 63. uchte 116. uchtend 116. nit 299. ulft 65. vaarsie 65. vadder 8. vaddergeld 8. valig 63. vasten 117, 132 140. vendeloos 65. veraftert 65. verbreggen 65. verduselt 71. verfemelen 304. verkonkelen 320. vermaken 299. vermalen 65. vermeynen 35. vermeneghen 35. vermenisse 35, 220. vermet 35. versekeren 18. versmachten 147. verzooken 65. vider 65. vilten 52. visken 64, 65. vlooken 63. vogelen 314. vroo(g) 63. 322 Vrouwendag 121. wand 65. wapcling 65. weernis 64. weggetje 65. wet zin je me 65. wicht 296. wijmekaar 65. wijnd 93. wijnen 63. willox 220. wilsalde 58. wissalden 58. wouden 60. wrochten 129. wullox 220. zalig 61. zede 70. zeekap 65. zijmekaar 65. zijn 70. zoel 68. zoet 68. zootje 65. zwager 70. zwezcrik 71 zwoel 68. Gothisch. ahtau 97. ana 124. andbahts 103. avi 274. b voor bh 297. bandv6 134. brinnan 63. brinn6 68. dagis 121. fahan 273. fastubni 133. framgahts 273. gaggan 273. gaitein 144. gat%6 134. gavi 274. hahan 273. havi 274. hands 68. hvas 69. -ila 108. inna 93. innatgahts 273. kuni 93. kuntha 140. magu 109. mugala 109. aitan 225. maurth 37. nahts 121, 136. nutja 72. paska 141. qairnus 70. qithan 70. qithus 69. samana 132. samath 132, 140. sauhts 134. sels 69. sidus 70. slahals 94. smeitan 263, 266. stravjan , straujan 274. silts 72. svein 144. tavjan , taujan, 274. Totila 108. uhtv6 116, 120, 134. uhtvon 119, 121. unatgahts 273. us- 297 , 299. usmet 297> 298. usmitan 297. va (Ned. wa , o, u) 69. vahta 134. vahtv6 134. vairtha 93. vi (Ned. w e, o, u) 69. vintrau 121. v6 (Ned. woe, oc) 69. Vulfila 108. Oudhoogthaitsch. an 123. armezzan 297. auhso 134. bntil 301. chonacla 308. chonagel 305. chunchla 308. cuncla 308. -da 61 -ennia, 90. czzal 94. 001 6. fogal 314. fugili 104, 106, 314. (Oh) 274. gahen 274. gales 272. gni 272, 273, 274. gahjan 274. gahOn 274. gasti 103. gawjan 274. gilimphida 208. gilumphida 208. ginagiljan 312. ginegiljan 312. giuzan 276. goumal 94. gussa 276. gussi 276. gutinna 93. Hann° 108. huosto 68. huotal 94. hullsalida 58, 59, 60. -ilo 108. ineben 135. -inna 93. intnagaljan 312. irmezzan 297. iug 143, 144. Tung 143. jungin(en) 143. jungin(un) 143. jungo 141, 142. kaha 273. kalimfan 208. kalimflich 208. kunchela 308. Kuonzo 180. Lanzo 108. limfan 208. Liupilo 108. magati 104. meizan 225. mezilari 225. mundat 49. munitat 49. naht 136. neck 98. neihen 96. neihhender 96. neihunga 96. -nia 93. nuhta 120. ohso 134. ouhtun (in-)119. Ozi 108. Ozo 108. petal 94. putil 301. queh 69. quek 69. sal 60, 61. salida 60, 61. 323 samant 132, 139. skaran 58. skerian 58. smiz 264. smizan 263. suozi 68, 72. Svapilo 108. turi 68. turf 133, 139. tusic 71. ubargoss6n 276. uhth 120, 122. uhtisang 134. uhto-sterno 134. ungalimflich 208. ungelimfe 208. uo in plaals van 134. uohso 134. uohta 120. uohton (ze 119, 120. urgusi 276. fiz 299. vasta 132. vriudilinna 93. vriuntinna 93. walital 94. warand 279. wirta 93. wirtun 93. Middelhoogduitsch. allmeinde 49. allmenning 49. altmenninger 49. besmizen 263. biutel 301. daesic 71. -de 61. ga, 272 gach 272. gachmt 272. gahe 272. gales 272. galiche 272. gesmeize 263. goumel 94. giisse 276. junge 141, 142. nacken 140. nagelen 313. naht 136. nebend 132. negelen 313. pelf 212. pellil 212. pellung 212. saelde 60 , 61. sament 132. smitze 264. smizen 263. triegel 94. fiberen 217. uol 112. vervilzen 53. vilzen 53. vogelen 314. vollend(s) 132. walte 60. wile 60, 61. wilsaelde 59, ,60, 61. wilwalte 60. zw ischent 132. Nieuwhoog- en Nederduitsch. abschnitt 267. abspeisen 268. alpklatte 53. alpzopf 53 , 54. anschmaiszen 263. augi 105. augji 105. ails 299. balken 129. ballen 129. bell 212. Winn g 212. bescheren 58. beschmaiszen 263. besmitten 264. beutel 301. beutelu 301. bogen 129. braten 129. dasig 66, 70,71. daumen 129. dausig 71. diesig 71. dOsen 71. dOsig 71. dnseln 71. dusig 71. diisig 71. dussen 71. eintasen 71. elfklatte 53. ermessen 297. filz 53. filzen 52, 53. fimmel 302. fimmeln 302. gah 272, 273. gahe 272. gahlings 272. giihnen 270. gai 273, 274. garten 129. gan 273. gebtihren 209. gehen 273. geschmaisz 263. glaube 203. glied 203. glimmer 199. glimp 201. glimpf 200 , 208. gliick 203. goi 274. g6ien 270. bast 105. haufen 129. herz ,-zens 136, hollenzopf 54. hollezaul 54. hummig 27. husten 129. -ig voor ag (eg) en ug(og) 92. jab. 272. jahe 272, 274. jahlings 272. kacken 70. kacken 70. kasten 129. kilt 70. keck 69. kecken 70. keden 70. kirre 70. k6t 70. kungeln 310. kungelweib 310. kunkel 307, 309. kunkelpott 306. Kuno 108. magen 129. mabrenklatte 53, 54. mahrenlocke 53. meitji 105. mermorgen 134. metzger 225. mitwoche 137. monforgen 134. 324 mormorgen 134. milfilti 105. nebenchrist 129. nebenmensch 129. iihri 105. ostern 141. pfell 212. pfingsten 141. quacken 70. riemen 129. schmitz 265. schmutt 266. sitte 70. smitte 264. smitten 264. spaten 129. tasig 71. teilti 105. tesig 71. unglimpf 208. verfilzen 52. verunglimpfen 208. vogel 314. vOgelein 106. vogeln 314. vogeln 314. vOgelti 105. walten 60. weibal 108. weichselzopf 53, 54. weihnachten 141. weiland 132. wichselzopf 54. wichtel 54. wichtelmdunchen 54. wichtelzopf 54. zaul 54. Friesch. a 124, 125. an 124, 125. beduust 71. dyes 70. een 124, 125. en 124, 125. Gockinga 106. gojen 270. huwn 134. in 124, 125. Juwinga 106. naeht 136. nacken 132. nackt 132. nakad 132. naken 132. Nanninga 106. oen 124, 125. to Paeschum 141. skeppa 56. smite. 264. smots 266. swet 68. Angelsaksiseh. a- 297. ae = ea 97. aefen 135. aefnung 135. aebte 97. alimpan 208. ametan 298. an 124. arm 97. beaton 301. belimp 208. belimpan 208. besmitan 264. binnen 93. cvead 70. cveorn 70. dhstrian 71. astrod 71. dol 68. dryht 134. dvaes 70. dvaesig 71. dvala 69. dyes 70. dvol 68. dvola 69. dyne 68. dynjan 68. dysig 71. eahta 97. earm 97. -en voor enn 92. faesten 133. felt 53. gelimp 208. gelimpfull 209. gelimplic 209. gesceapu 56, 57 gesmitan 264. glommung 199. gyden 92. hvosta 68. i klankwijz. van ea 97. leoman 199. limp 208. limpan 200, 208. limplic 208. meacht 97.. miht 97. morowning 135. naeglian 312. naeht 97. n'ahan 97, 98. naht 97. neaht 97 136. neht 97. niht 97, 136. -ol 94. 81 112. on efn 135. rA. 97. reccan 98. sagol 94. saman 132. samod 132. smitan 264. smiting 264. smitta 264. sett 134. svefjan 68. sv8te 68, 72. thedstre 72. thoncol 94. torr 133, 139. uhtan (on -) 119. (an-) 121. uhte 120. uhtgebed 134. uhtsang 134. uhttid 134. ungelimp 208. ungelimplic 209. Veal 93. Vealh 93. viln 93. vyln 93. oud-, Nleuw- enGewestelijkEngelseh. Annie 105. to beat 301. cvead 70. dastard 71. dizzy 71. doggie 105. to doze 71, 72. dozeling 72. eight 97. to elf 53. elfknots 53. elf-locks 53. elvish knots 53. 325 Fanny 105. felt 53. fimble hemp 302. to gleam 199. to grant 208._ -ig your ag (eg) en ag (og) 92. in 92. might 97. morewing 135. moorninge 135. morrow-morning 134. mousie 105. nail 312. naught 97. nought 97. on 92, 124,126. out 299. Polly 105. quad 70. roe 97. smuz 266. sweet 68. tail 54. to take an oath 147. wifie 105. Willie 105. Ondsaksisch. a-297. an 123, 124. an ebhan 135. b your bh 297. fastunnia 133. giscapu 56, 57. ir- 297, 299. minim 93. liudi 103. Menniko 106. to Paschan 141. sw6ti 68, 72. nhta 120. vaston (an them-) 141. Oudnoordseh. :=1Goth. ai, Aga. a 97. as 92. asynja 92. belgja 103. dasadhr 71. drOtt .134. clnsa 71. Elfradr 296. er- 299. erlendr 299. gjosa 276. gjOta 276. gusa 276. Moan 93. koma 68. landvaettir, mv. 296. lempa 208. madhr 140. meinvaettir, mv. 296. na 97. nadha 97. oaken 140. nakinn 132, 140. naktr 132. Matt 136. negla 312. nOgen 140. nokvidr 132. nOktr 132. mitt 134, 136. Odhinn 68. 51 112. otta 120, 134. iittu-sOngr 134. Ox 68. Oskar 141. paskir 141. a Piskum 141. scup 56, 57. setti 101. settr 101. smita 263. systir 68. tysvar 68. vaett(i)r 296. vargr 92. vargynja 92, 93. verdha 68. woehs 68. Zweedseh. tilt 53. gjosa 276. gjOysa 276. glimma 199. hamig 27. oaken 132. otta 134. otte 134. smitta 264. smuts 266. Deensch. tilt 53. glide 134. gys 276. mand 133. marelok 53. nogen 132. of 112. i Paasken 141. quinde 133. sat 101. smitte 264. smuds 266. Classiek en MIddeleeuwseh Latijn. accidere 209. arbos 130. attingere 209. his 213. bislongus 213. bisregulare 213. bully 2. Burgundia 279. canis 68, 134. caves. 274. collus 279. colpus (x6A9rec) 279. colas 308. Compendium 279. concha 211. conflare 279. contingere 209. cones 308. craantare 279. craantia 279. craantum 279, 280. crantare 279, 280. cranium 279. crassus 279. creantare 279 , 280. creantia 279. creantum 279, 280, 281. credentia 279. crypta 279. cupelleturu 279. decere 203, 209. decus 203. evenire 209. femella 302. fores 68. garandia 278, 279, 280. garandiare 278. garandire 278. garandus 278. grantare 280. grantum 280, 281. 326 gratum 281. gratus 281. guarandus 278. hiare 270. honos 130. lumen 199. Massilia 213. nanciscor 97, 98. nere 90. nox 136. nudus 140. pertinere 209. pilus 53. praeceps 274. praecipitare 274. pupillus 3. quis 69. suesco 70. suetus 70. suinus 144. turris 133. ultra 217. ultreia 218. verecundia 279. Dud-,INieulv- en Gewestelijk Fransch. agreer 231. ambition 130. amour 130. bar- 213. barioler 213. barlong 213. be- 213. bel- 213. bellong 210, 212, 213, 214. bellunc (en-) 212. beluter 301. ber- 213. berlong 213. berlue 213. bes . 213. besace 213. besaigne 213. beslong 213. bestemps 214. beVue 213, 214. bilong 213. bis- 213. bisaieul 213. biscornu 214. biscuit 213. bissac 213. bistourne 214. bluette 213. bluter 301. Bourgogne 279. brouette (berouette) 213. bruter 301. bure 301. bureter 301. Compiegne 279. counoille 308. conque 311. coque 311. crant 279. crantement 279. cranter 279. creance 279. croyance 279. femelle 302. feutre 53. gale 279. garandie 278. garant 278, 279, 280, 281. garantie 278. garantir 278. gobelet 279. golfe 279. gonfler 279. graauter 280. graanz 280. grant 280, 281. gras 279. graunter 280. gre 281. grotte 279. jeter 270. Marseille 213. oleries 114. oultre 217, 218. entree 218. les Pilques 141. precipiter 274. quenouille 308. sermon 130. tuteur 130. ultre 216, 217. varlet 213. vasselet 213. Italiaansch. biscantare 214. credenza 273. feltro 53. gettare 270. vergogna 279. Spaansch. ahijado 10. bescompte 214. bis-ojo 214. catico 10. zatico 10. Grieksch. asyl4n/ 106. Aiottgso, 298. Atot.o(44; 298. ga, 70. Fy 92. /t 92. `Eppicov 106. ;3.11 72. ;;-.9.0; 70. 311veystov 98. 3411ElX0V 98. aitziVa. 92. 0E0i.caev 298. Coeo itorg 298. OpciervAXo; 104. gvp a 68. Kp9viuni 107. g tic,,v 68, 134. Ta.3327v 209. Aczyxcive, v 209. A441.413cive‘v 209, 210. AovId404. 106. Pahgeti 298. giacav 298, t2Ep*o 58. izzpi4 58. pipo; 58. grihtszat 298. thi;jo; 298. Miss y XA 4, 104. goipre 58. tht3zitiw 266. thuczAgoc 266. tz1.4cia, 266. pc:ih; 266. gvhiv 266. va 136. o4aviwv 107. wiloc 53. 71-6Tv‘a 92. 327 jp 68. vripyc; 133. 71-7.1ETi; 68. zg‘ gr7v 04, 106. Ecozpa5',.401) 104. Ti)06; 133. xcz:vesv 270. 7si- Sanskrit. -ani 92. -ayana icon 107. avalamb 209. bhaga 98. bhaj 98. Bhanudatta 109. Bhannla 109. Bhavani 92. Ivan 68, 134. vas 68. Devadatta 107. Devadattaka 107. Devika 107. Devila 107. Deviya 107. dvara 68. dhvan 63. Gargya 107. Gargyayana 107. -ia lot -2 92. -ia tot -ya 92. -iya ic y 107. Indrani 92. ish 299. ishkrta 299. jval 68. jvar 68. kas 68, 69. kr 299. lab 209. labh 209. lamb 209, 210. lambh 209, 210. medas 266. medura 266. mid 266. nagna 132, 140. nakti 136. -nia tot -ni 92. nish 299. niti 297. oshati 67. patni 92. supta 67. svadu 72. svadha 70. svap 67, 68. -ta 67. tapati 67. tapta 67. ud 299. ukta 67. upta 67. ushita 68. vac 67. vap 67. Varunadatta 107. Varunika 107. Varunila 107. Varuniya 107. vasati 67. Bactrisch. nc- 299. Ondslavoonsch. baga, bogu 98. nosjti 136. Javaanseh. sultan 292. Maleisch. kojang 292. kojan 292. setan 292. LUST DER CRITISCH BEHANDELDE PLAATSEN. Limborch I. 1336 bladz. 14 # ,, I. 1408 II 15 N N I. 1815 # 16 # # V. 78 19 II # # V. 132 # 19 # # VII. 1117 19 II Vad. Mus. 2. 176 # 228 Walewein 8236 # 274 VERBETERING. Bl. 140, rg. 8 v. o. lees: ware de d aan ochtend niet ingevoegd. # 144, rg. 1 v. b. [i?] valt weg.