~';~i~~5 DE TAAL- EN LETTERBODE ONDER REDACTIE VAN DR. E. VERWIJS EN DR. P. J. COSIJN. VIERDE JAAEGANG. --0•1111/111111110111011100.....-. . HAARLEM , ERVEN F. BOHN. 1873. INHOU D. Schijnbare frequentatieven in het Nederlandscb , door Dr. A. DE JAGER. Blz. 1 Epea pteroenta, door Dr. W. L. VAN HELTEN. 20 Rooien, (uit)roeien, raid en, (op)ruien, en eenige waarlijk of schijnbaar aanverwante woorden , door Dr. W. L. VAN HELTEN 38 Tekstcritiek , door Prof. M. DE VRIES. Bladvulling, door J. H. RSssING • 80 Maerlant's Naturen Bloeme (nieuw ontdekte fragmenten), door FERD VON HELLWALD " 81 De Historie van Troyeu in 't Dietach. Bladvulling, door E. V. 87 Bladvulling, door C. S 88 Tekstcritiek op Maerlant's Alexander, door Dr. EELCO VERWIJS . .. • 90 Oudnederlandsche woorden , door Prof. H. KERN. 133 Renout , very 1158, door Dr. J. C. MATTERS 143 De Oudnederlandsche psalmen , (Slot), door Dr. P. J. COME • 149 Middelnederlandsche Varia, door Dr. J. VERDAM • 177 Ben tedere kwestie , door J. BECKERING VINCKERS • 198 Epea Pteroenta , door Dr. W. L. VAN HELTEN " 205 Smeedde Bilderdijk •omwingerden. of ,,orawingeren, ? door Dr. A. DE JAGER n 218 Opmerkingen over het Znidbevelandsche taaleigen , door J. KOUSEMAKER Pz. • 223 Tekstcritiek op het eerste boek van den roman van Limborch , door J. TE WINKEL. • 223 Iv Een Vlomsch gebraij perken jent gesonden honsen broedere tot een present Blz. 239 Tekstcritiek op bet eerste boek van den roman van Limborch (vervolg), door J. TE WINKEL. a 241 Renoutslezingen , door Dr. J. C. IVIATmEs. 265 Jets over de ei , uit e of a, door Dr. W. L. VAN HELTEN. a 282 Veramelting van de beginletter w met eene volgende oe of o, in bet Nederlandsch, door Dr. W. L. VAN HELTEN a 288 Epea Pteroenta. XXII—XXIV. Tobben , tobbelen, dobberen en dobbelen, door Dr. W. L. VAN HELTEN 290 Iets over de aspiratie in het Nederlandsch, door Dr. W. L. VAN HELTEN. 296 Bestaat er in onze taal eene oo , uit eene oorspronkelijke ai? door Dr. W. L. VAN HELTEN 299 Een netelige kwestie, door J. BECKERING VINCKERS a 304 Bladvulling , door Dr. P. J. COMM a 316 SCHIJNBARE FREQUENTATIEVEN IN HET NEDERLANDSCH, DOOR A. DE JAGER. DISSELEN. In zijne Nieuwe Uitspruitsels zingt Bilderdijk , bl. 180: Niet ongewroet van grond tot grond; De zee voor 't land verwisseld ; De dartelheid Ten throon geleid, En redens kar ontdisseld. De beteekenis van het, naar ik meen , door den Dichter gesmede ontdi88elen is blijkbaar : van den di8sel(boonz) ontdoen. Alzoo heeft men bier geen frequentatief di88elen , maar cone afleiding van het zelfst. naamw. diesel, dat self afkomt van het oudhoogduitsche disikla , zie Graff, Sprachschatz, V. 124 , welks wortel onzeker schijnt ; zie Grimm, Grammat. II. 40. Doch onze taal bezit nog eon ander werkw. di88elen. Cats' Wercken , D. I. fol. 288 : Men dingt van alle kracht, men disselt Op het goet, Gelijck men op de merekt, of in de kramen doet. In de octavo-uitgave bij Ter Gunne, III. 99 , verklaart prof. IV. 1 2 De Vries dit werkwoord door beknibbelen , afdingen , als ont- leend van het scheep- en wagenmakerswerktuig , den dissel , waarmede men het hout van rondom afhakt. Eene afleiding der- halve wederom van een subst. diesel. Het is zoo, het Engelsch bij Halliwell beeft eenen werkwoords- vorin , die als het primitief van het laatstgemelde disselen zou vorin , die als het primitief van het laatstgemelde disselen zou kunnen worden aangemerkt, t. w. to disk, voor ,,hol of dun kunnen worden aangemerkt, t. w. to disk, voor ,,hol of dun maken, als wagenmakers en kuipers uitdrukking" ; bovendien hebben eenige verwante hoogduitsche dialecten het substantief, ontdaan van den uitgang el, b. v. (Ilene, deisz , delehs, zie Grimms Wiirterb. i. v. deichsel. Poch het werkw. disselen komt alleen in het Nederlandsch voor, en bij de vorming daarvan zal wel het subst. diesel in zijnen bij ons eeniglijk bekenden vorm voor den geest des makers gezweefd hebben. Meer bekend dan disselen, dat mij alleen in de aangehaalde plaats voorkwam, is bedisselen. Roemer Visschers Sinnepoppen , Voorreden, bl. 4 : dat once tale ghenoeell beslepen en bedisselt is, om dese Foordanssers (t. w. de Latijnen , ltalianen ende is, om dese Foordanssers (t. w. de Latijnen , ltalianen ende Fransoysen) to volghen met eenen lustighen Ire& Het bijgevoegde beslepen doet hier de beteekenis in het oog vallen; naast beslepen doet hier de beteekenis in het oog vallen; naast slijpen voegt afhakken of hover afschaven , d. effenen. Zoo ook in des Schrijvers Brabbeling (Leyden, 1612), bl. 104: Fobert die kan yeder een begrijpen: Hy kan Tiet bedisselen, en Stain beslijpen. Het adjectief onbedisseld was ongeschaafd , ruw ; Weiland ver- meldt de uitdrukking onbedisseld hout uit Oudaan, en zoo leest men ook bij een' ander' dichter der zeventiende eeuw : — die 't lust, die neem de boot En kaalze maar van land, dock ruig en onbediszeld. Zie Nieuwe Friesche Volksalmanak van 1862, bl. 123. Den zin van beschaven , vormen , ontmoet men bij Oudaan, Toneelp. bl. 23: Hen kost noyt loom beslaan , noyt zedevorm bedisselen. Bij lateren ging de beteekenis over tot gereed maken in het 3 algemeen , in orde of ten uitvoer bre-ngen ; dus leest men in Franssoons Giertje Wouters , Amst. 1640, bl. 3: De ouwe Wyven die weten loch alle dingh te bedisselen. H. van Halmael , Overdaad en Gierigheid , bl. 13: Maar is met my te ver , out eens van staat te wiss'len. Wy nzoeten daar med voort, het last zich niet bediss'len. d. i. ten uitvoer brengen , verrichten. Bredero , Kluchten (1644) , bl. 14 : Mary Atosels... die bysfer moy was en rijck , Want heur vaar die haddet suynich bespaert, en bedisselt. d. ingericht , overlegd. Berkhey, , Akadem. Vertell. D. I. bl. 31 : — alias wierd bezorgt... Bedisselt in 'I geheym, en met beleid gefutzeld. Hoe kwam toch De Genestet , Eerste Ged. (tweede druk) bl. 275 , aan bedielelen? — een neetlige plicht Van cyfren en rekenen, Bedistlen en teekenen. DUFFELEN. In den tongval van Kortrijk is, volgens Snellaert in Willems Belgisch Museum, D. VIII bl. 174, het werkwoord dufelen het ligchaam zorgvuldig tegen de koude dekken. Het West- vlaamsch Idiotikon van De Bo bevestigt dit. Duffelen, leest men daar, is „iemand warm inwikkelen , met duffelgoed om- kleeden of dekken". Het woord dufelgoed, in de laatste omschrijving gebezigd , wijst op den vermoedelijken oorsprong van het werkwoord, t. w. het zelfst. naamw. duffel, volgens Bomhoff „een ruige wollen stof, waarvan men overjassen draagt; duffelsche jas.fi Bij De Bo met uitbreiding der beteekenis : „alle langharige of dikke kleederstoffe , die zacht en donzig en warm is, zoo als wolle- good , enz. — Doch , van waar komt dit substantief ? 1* 4 Tiling, in zijn Brem. Nieders. WOrterbuch , vermoedt , dat het afkomt van het latijnsche duplex, als ware • het pannus duplex. Bilderdijk zoekt den oorsprong in het oostersche diflik, zie Verklarende Geslachtlijst, i. v. Snellaert , wat minder ver zie Verklarende Geslachtlijst, i. v. Snellaert , wat minder ver van huis gaande , denkt aan Duffel, dat bij Antwerpen ligt van huis gaande , denkt aan Duffel, dat bij Antwerpen ligt en waar de bedoelde stof wellicht gemaakt ward; en Chambers — want ook in het Engelsch koint het woord voor — is van hetzelfde gevoelen. Is daze opmerking juist , dan zijn de fa- brieken van Belgie ook naar elders verplaatst, want Halliwell zegt, dat de „dikke, ruige kleedstof" vooinamelijk in Yorkshire wordt vervaardigd. wordt vervaardigd. Wat daarvan zijn moge , zooveel meen ik te mogen aanne- men , dat het nederlandsche werkwoord duffelen van hetzelfde naamwoord koint , waarvan bij ons duffeljas en duffelsche jas bekend is, en alzoo beteekent, zich inwikkelen als in zulk een kleed, voorts zich inwikkelen, zich bedekken in 't algemeen. Bij de vlaamsche schrijvers vond ik voor dit duffelen het werkw. doffelen; Ogier, de Seven Hooftsonden , bl. 50: — die opyetooyde Poppen, Met dier gehuerde hair als witte Vegers coppen Gedoffelt en geplackt. — De Toekomst van 1868, bl. 10: dal het veel gezonder is blootshoofds te slapen, dan zich in eene dikke wollen slaap- muts te doffelen. Deze plaatsen zijn duidelijk ; doch hoe de volgende verstaan moet worden verklaar ik niet to vatten ; Bekker en Deken , Willem Leevend , D. II. bl. 127: Grootje zal alias bekyken; tot het wit broekje, dal het schaap aan heft, zal beduffeld worden ; en zo er Bens een haakje, of een bandje aan los is, if pas dan op: er worden oogen opgezet, en handen gevouwen over zulk een floddervos. Zoo jell:mud in bet werkw. duffelen of doffelen een frequen- tatief wilde zien , zou daarvoor wel wat zijn aan to voeren. De Bo vermeldt een zelfst. naamw. duffel, doffel, niet alleen als dikke stoffe „die zacht en donzig isil, maar ook voor dot, bondel , van lappen of stroo enz. Welnu, het stamwoord dof beteekent in het Nederlandsch iets wat bol of opgezet is; „van 5 vrouwe kleederen, zegt Bomhoff, ruim opgezet stuk, dat als met wind gevuld is. h Bij Halliwell is duff een klomp deeg, dujit eene graszode of grasdot, en tuff eene vlok wol. Van- daar in het Nederlandsch dofje voor buidel , beurs, en zoo geldschat. Dus Van Palfenrode, Gedigten, bl. 69: Je meet weten, ik heb soo trier, soo dear al een goed dofjen op renten steam. en bij uitbreiding van die beteekenis, fortuintje, buitenkansje. en bij uitbreiding van die beteekenis, fortuintje, buitenkansje. Zoo leest men in Van der Veens Zinnebeelden , bl. 360: — alle cbjn gestoolen sehat. . Dat was een dofje, mannen broeders. Van Overbeke, Rijmwerken, bl. 81: Welkom zyn ook al de Gasten, Die tang na dit dofje vasten. Men vindt meer voorbeelden in Oudemans' Woorden bock op Bredero. — Een van het stamwoord dof afgeleid werkw. doffen is mij niet voorgekomen. KAVELEN. Bij Kiliaan is het zelfst. naamw. travel, ook kabel, lot,' door loting verkregen aandeel in goederen of bezittingen. Zoo ook in de tongvallen, met onze taal verwant. In Sturenburgs Ostfries. Wtb. en Fulda's Idiotikensammlung heeft kabel, in Bernds Deutsche Sprache in dem Grossherz. Posen kabel en kawel, in Dahnerts Plattd. Wtb. kawel, in Danneils Altm. plattd. Wtb. kaowl, zelfs in 't engelsch bij Halliwell cavel dezelfde beteekenis. Zoo leest men bij onze schrijvers ; Maerlant, Spieg. Hist. (kwarto uitgave) I. bl. 264: emmer viel die cavele dan Marien, dat soe puerper span. Doe widen dandere: Nu du sijs Die joneste, wanen guam di de prijs, Dot di alle weghe God Puerper gevet in dat lot ? 6 Het woord wordt hier met lot verwisseld. Ald. bl. 428: Mi pzaken noch tavont andere sorghen: Oft blexeme, oft donderslach, Oft cavel die niet vallen en mach. 't Is waar, , de geleerde Uitgevers meenen , dat in dezen laatsten regel geen zin te ontdekken is en stollen er voor in de plaats : regel geen zin te ontdekken is en stollen er voor in de plaats : Oft cave die nedervallen mach. het woord cave voor schoorsteen nemende. Doch zou de ver- betering , die van willekeurigheid niet vrij te pleiten is, wel noodzakelijk zijn? Zou men niet kunnen verstaan : mij wachten wellicht to avond nog andere onvoorziene rampen; bliksem of donder kan mij treffen ; of het lot (dat ik wenschte) mag mij niet ten deel vallen? — Nederl. Gedichten, uitgegeven door Snellaert, bl. 379: Met vrouwen ende met jo,frouwen mode Selen si doen hoer oneuushede , Ende worpen die cavelen te voren Wien si yrst sal gheboren. Het Leven van Jezus , door Meijer uitgeg. bl. 229: schoren wi den roc sit. mar worpen wi kavelen. lois hi sal syn ..... 8i deilden onder hen mine cleeder en omme minen roc worpen si kavelen. Passionael , Somerstic , fol. 134: Mer dat geslacht van levi en hadde gheen cavele onder die ander. D. i. erfdeel van den grond. Janssen en Van Dale, Bijdr. tot de Oudheidk. en Gesch. D. VI. bl. 375: dat zij haer cavel niet namen dat die Scoutheete hantslaen mochte ant voorseide weerc. D. i. aandeel van het aangewezen dijkwerk. Ald. lager : waert dat si haer cavel niet anne vinghen. Kiliaan acht dit subst. eon met kabel , voor touw bekend. Werkelijk heeft ook De Bo, in zijn Westvlaamsch Idiotikon , plaatsen aangevoerd uit vlaamsche schrijvers , waarin cavel voor kabel (touw) gelezen wordt; en kawel is bij Dahnert , a. w., zoo- wel een dik touw als het aandeel in goederen , die gedeeld wel een dik touw als het aandeel in goederen , die gedeeld moeten worden. Als reden hiervan geeft men op, dat oudtijds 7 bezittingen van land of anderszins verdeeld werden door middel van koorden of touwen , welker uitgespannen lengte de maat aanwees van hetgeen bij het lot of andere beschikking werd toegewezen. In de geschiedenis der Isra6lieten herinnert men zich veel blijken van die gewoonte. Zoo leest men Amos 7 , vs. 17 : u lant .sal door 't snoer uytgedeylt worden. En Josua 17, vs. 5: Manasse vielen tien snoeren toe, behalve het lant Gilead. De toepassing van dit snoer komt dan overeen met die van kabel of kavel , een woord volgens sommigen , b. v. Bilderdijk (Verklar. Geslachtl. i. v.) en Halbertsma (Letterk. Naoogst, bl. 47) van oosterschen oorsprong ; doch, naar Diez' stellige verzekering , van het latijnsche capulum , (zie zijn Ety- mol. WOrterb. der Roman. Sprachen , 1. 111). mol. WOrterb. der Roman. Sprachen , 1. 111). Van het naamw. kavel hebben wij het werkw. kavelen , d. i. loten, goederen bij het lot verdeelen of uitkiezen. Dus bij Ki- liaan , en zoo ook bij De Bo; alsmede kaoweln bij Danneil , kaweln bij Dfihnert , kaweln, kabeln, kobeln bij Bernd, en kabeln bij Fulda, allen de aangeh. werken. De Teuthonista van Van der Schueren plaatst naast cavelen „wegen", doch vertolkt het onder anderen ook door „discernere , dijudicare , disceptare." De nederlandsche schrijvers bevestigen de gegev en verklaring. Prozavertaling van Vincentius , aangeh. in den Spieg. Mist. I. 264: dem maechdekens cavelden oft loetten onder malcanderen. Maerlant , Rijmbijbel , vs. 6928 : Si deeldent (lant) ende men cavelde mede. vs. 26443 : Maer linen roc liet si gheheel... Ende kavelder omme Ivies hi ware. Hooft , Ned. Hist. fol. 433: Men vindt 'er, , die vermelden , dat . . . men, nu de noodt prangde , om 't opperbewindt kaavelen rnoest : dat het lot viel op Munter. D. i. dus, in de tot hiertoe aangehaalde plaatsen , loten in onzijdigen zin genomen. Bedrijvend aangehaalde plaatsen , loten in onzijdigen zin genomen. Bedrijvend is het loten om iets , iets bij het lot verdeelen ; dus Maerlant , is het loten om iets , iets bij het lot verdeelen ; dus Maerlant , 8 Rijmbijbel, vs. 6921: Hets beat dat wi deelen dan Ende kavelen dat lent , Daer ons God in heeft gheplant. vandaar ongekaveld voor onverdeeld, vs. 6959: Alleenlike dose twee Calef ende Josue Hadden tonghekavelde lent. Janssen en Van Dale, a. w. bl. 365: dat zy dien (dijc) stap- pants besteeden te makene ende te repareerne te alsulken cueren alai eerst waerf gheordineert was als menne cavelde. Dus alai eerst waerf gheordineert was als menne cavelde. Dus nog bij Wolsschaten, De Doodt vermaskert, bl. 184: Maer meerder hertsweer komt in 't cabelen to wassen: Noyt is 't soo wel ghesteldt, dat yder een sal passen, Oft d'eersten heeft te veel, den tweeden heeft to kort, enz. Ilan de beteekenis van verdeelen is nauw verwant, of ligt . Ilan de beteekenis van verdeelen is nauw verwant, of ligt ten grondslag, die van onderscheiden, boven uit Van der Schueren reeds opgeteekend, en voorts van ramen , berekening maken, reeds opgeteekend, en voorts van ramen , berekening maken, overwegen, overleggen, oordeelen. Ook in dergelijken zin komt het werkwoord bij ons voor; Bartas' Wercken, door Heyns, D. II. St. I. bl. 13 :* Den uytroep dus gkedaen van alle kanten guamen De Wijse, de Chaldien en Sterrenkijckers t'samen, Doch alles te vergheefs: na naerstich ondersoeck, Gheen van hum alien was in 't kavelen soo kloeck. Hooft, a. w. fol. 601: Breekt nu noch de Boning van Vrankryk lanx Borgonje in, met het heyr dat by toerust uwe Beer- lykheit kaavele, hoe 't ons gaan wil. Bekker, , Betoverde Weereld, II. 260: Ik segge , dat het al te sinneloos gekaveld 18 so wanneer iet guaads gebeurt , dat na ons veretand de kraghten der Natuur te boven gaat , dat het werk dan van den Duivel is. Bredero , Griane, bl. 53 : Het geen de trotsche eer voor goedt waen-wetend kavelt, Weerdt van de soete min overredt -en ontravelt. 9 Der Minnen Loep, D. II. bl. 7: Want die heyden en die honde Kavelen even veel die sonde. d. oordeelen eveneens over, schatten gelijk. Inzonderheid kende men de zeemansuitdrukking het getij of tij kavelen, d. i. zegt Winschooten, „gissen , wanneer het getij goed, of quaad zegt Winschooten, „gissen , wanneer het getij goed, of quaad sal sijn : en hiervan een goeden ooverslag waken, zijn slag waarnemen." Bilderdijk, in zijne Verklarende Geslachtlijst , op kavel, verklaarde de uitdrukking door „op zijn tij toeven of kavel, verklaarde de uitdrukking door „op zijn tij toeven of wachten (!).11 Dus in den eigenlijken zin Conaoedia Vetus , 36 : bequame zeeluyden , die heur de Neeringh en den loop des ke- bequame zeeluyden , die heur de Neeringh en den loop des ke- rnels verstonden, die 't gety conden cavelen ; enz. Hooft, a. w. fol. 438: Ende is, by 't naareekenen van de loop der Maane fol. 438: Ende is, by 't naareekenen van de loop der Maane te bevinden , dat zy trellyk wel ty gekaavelt hadden. Eliz. Bekker, Walcheren , bl. 84 : Leunis kavelt ty en stroomen, Al het wagten is naar wind; Die waait aan: de reis begint. Doch in figuurlijken zin, Hooft, a. w. fol. 154: Niel dat daarom nun meening is, juist den persoon ewer Majesteit aan deeze toght le binden. 'K weet eenighszins ty te kaavelen. Ald. fol. 722: Rennenbergh zouw, mils desgelyx ty kaavlende , tot fol. 722: Rennenbergh zouw, mils desgelyx ty kaavlende , tot zyn vermeeten gekoomen zyn. En fol. 1129: De Burgherhopman , hoorende dit, vergat gety van taal te kaavelen, en liet zich . deeze woorden ontslippen euz. Martinet, Vereenigd Nederl. bl. 151: 't geen zy toen met geweld niet kon verkrygen , besloot zy, door ty te kavelen, met list te bejaagen. Vervolg op Wa- zy, door ty te kavelen, met list te bejaagen. Vervolg op Wa- genaar , D, XXX. bl. 381: Ben verschynzel genoegzaam om hun over te haalen tot tykaavelen, en le zien enz. Ook buiten de zeevaart en op andere voorwerpen toegepast , werd kavelen op gelijke wijze gebezigd. Hooft, a. w. fol. 302 : 1Waar een' neevel benam de Waalen 't gezight; zoo dat zy 1Waar een' neevel benam de Waalen 't gezight; zoo dat zy geen tydt van treffen konden kaavelen. Tuinman, Beginzel van Hemelwerk, bl. 133: 10 Het zal een hel zyn in de hel, dan tydverzuirn to denken. Men kavel nu den tyd dan d. ueme waar. Rodenburgh , Poeetens Borstweringh , 240 : (Ick) kavel uyr en uyr, gheen ooghs-blick laet ick slip en. Hooft , a. w. fol. 373: Zy zouden dan vlytelyk maat kaavelen ; en ziende zoo lang to hardeeren enz. D. i. maat in acht ne- men , maatregelen beramen. Ald. fol. 65 : in 't midde van de spien en verklikkers , een tsidderend leeven to leiden , die woor- den , werken , jaa gelaat , en gedachten daaruit gekaavelt , op- teekenden , en ten arghste ooverbraghten. D. i. geraamd, opge- maakt. Oudaan , Agrippa, N. 369: de Artsen bewijskavelen : dewijl de goeden drievoudig zijn, enz. D. i. maken het bewijs op. Bij schrijvers uit de zeventiende eeuw vindt men de uit- drukking eer kavelen ; Cats' Wercken , D. I. fol. 85: de vil- sicheyt sal altijt bier of daer, , selfs dickwils als er meest eer to kavelen sal sijn , ergens uytpuylen. Poirters , Masker, bl. 140: Fen Frans Edelman die in den oorlog eer gekavelt , . . hadde. Levens van Plutarchus, fol. 164': zijn eergiericheyt ende eercavelinge , die by uyter natueren hadde. — Hier treedt we- derom weer het denkbeeld van verdeelen op den voorgrond ; eer kavelen is een aandeel in de eer hebben, zich de eer toe- deelen en de pogingen aanwenden die daartoe Leiden, en alzoo wat we nu noemen : eer bejagen. De uitlegging bij Schuermans : „herstellen , doen uitschijnen" en bij De Bo : „verschoonen, van vlekken vrijwarenfi komt mij alzoo onjuist voor, , tenzij men moet aannemen , dat het Vlaamsch van het echte gebruik is afgeweken. Geheellijk blijft de zin van verdeelen bestaan in het spreekwoord : beter kiezen dan kavelen, door Harrebomee uit ooze schrijvers gestaafd , en verklaard door ,,het is beter, de keus to hebben, dan bij het lot bedeeld to wordenfi ; zie het Spreekwoordenb. D. III. bl. 35. — Als een zeeuwsch woord vermeldt Tuinman , Fakkel , D. II. bl. 96 , het werkw. kaveloten , d. zegt hij , door loten zijn kavel , of bestemd deel , verkrijgen. Het Vlaamsch bij Schuermans heeft daarvoor 11 kavelloten. En als algemeen nederlandsch is , eindelijk , bekend de afleiding kaveling , in concreten zin voor deel , aandeel, partij. Weiland heeft verkavelen en verklaart dat door „nog eens kavelen , en door kavelen bederven". Het door hem uit Schrieck aangehaalde voorbeeld : „dat hij zoude toelaten , dat sij hare Sere moesten verkavelen", bevestigt Beene van de twee opge- gevene beteekenissen. De plaats niet kunnende naslaan en het verband dus niet nagaan , durf ik den waren zin niet bepalen; doch zooveel is zeker, , dat het werkw. bij de Vlamingen den zin heeft van verdeelen. Zoo leest men in Bliecks Mengelpoezy, D. II. bl. 30 : Gadrt iemand overschot , 't verkavelt zich terstond. en bij Jottrand , Nederd. Gewrochten, bl. 78: Brussel zou zich, binnen kart, op zijne beurt , gedwongen vinden , zijnen invloed onder den vlaamschen en den franschen geest te verkavelen. Het nederlandsche werkwoord kavelen , dat ik door het bo- Het nederlandsche werkwoord kavelen , dat ik door het bo- venstaande in zijnen oorsprong en den gang zijner beteekenissen heb trachten op te helderen , zal wel door niemand als een frequentatief erkend worden. Het is duidelijk eene afleiding van het zelfst. naamw. kavel. Het wortelwoord kab , dat Fulda's Idiotikensammlung opgeeft voor worp , acht ik , zoo het echt is, of eene verkorting van kabel of niet tot dit woord te be- hooren. Dan , onze taal bezit nog eene uitdrukking met kave- len, in welke dit woord meermalen , en inderdaad met eenigen sehijn , voor een frequentatief werd verklaard. Ik bedoel het bekende redekavelen. In zijne Reis naar Hamburg, D. L bl. 428, zegt prof. Lulofs : „Kavelen beteekent in 't Platduitsch spreken , van daar misschien redekavelen.'' In verschillende duitsche Idioticons komt dit kavelen (kaueln , , kaw- welen en andere vormen) voor met de beteekenis van spreken , snappen , redeneeren; en sommigen achten er mede een te zijn het nederlandsche redekavelen, zooals Tiling en Stiirenburg. Ook Epkema , Woordenb. op Japicx , stelt redekavelen naast het friesche wirddenkauweljen, d. eigenlijk woorden kauwen, 12 Bestaat de hier aangenomen verwantschap , dan is kavelen in ons redekavelen stellig een frequentatief; want dan is het van kaven, d. kauwen, waartoe onder anderen ook keuvelen behoort. Wie over den vorm der samenstelling nadenkt , moet echter eene bedenking voelen rijzen. Kavelen zij dan eens spreken : wat is dan redespreken? Wij kennen en verstaan redewisseles, rede-- voeren en dergelijken , maar rede8preken zegt uiemand , en de duitsche dialecten, die kavelen voor spreken in verschillende vormen bezitten , hebben geen van alien de samenstelling met rede. Men zal dan naar eene andere oplossing moeten omzien en ons vroeger taalgebruik geeft die op voldoende wijze. Den waren vorm der uitdrukking geeft Starter, Friesche Lusthof, , bl. 22: U Princelijck gelaet, u brave deftigheyd, U 17 efelijcke gangs, u wed gestelde leden, U heuscheydt, u vernuft in 't kavlen van u reden, enz. en bl. 80 : S'is Goddelijck vercierd met treffelijcke seden, En wat welsprekentheyt in 't kavlen van haer reden 1 Bier zal men bij kavelen zeker niet bij voorkeur aan spreken denken. Vernuft toonen in het spreken van zone rede, levert geenen zin. De toepassing van het woord is hier volkomen ge- lijk met die, welke boven is aangewezen. Zijne rede kavelen is die verdeelen , onderscheiden , met overleg ramen of kiezen , in 6,4n woord gepastelijk inrichten ; hetzelfde , wat in de boven aangehaalde schrijvers uit de eeuw van Starter werd uitgedrukt aangehaalde schrijvers uit de eeuw van Starter werd uitgedrukt in bewijs , moat en gedackte kavelen, bedoelt deze met rede kavelen. Zoo leest men ook bij Rodenburgh , Batavierse , bl. 3: Lucy onlangs verleden, Diet andre Nimphkens meer, al kavelende reden Van liefdene rechte aert , in 't velt verselschapt was. Bij denzelfden , Keyser Otto , D. I. bl. 17: Dan laet een reenrijck man 13 Al zegghen wat by kan Met reden wel bekab'len. d. beramen , overleggen. Bredero geeft aan de uitdrukking eene andere wending; Roddrick , bl. 23: Rodderick wert nu wel onthaelt , Gegroet , begunst, en soet gestraal Van syn Liefs lieve oogen! De Reden kabelt, en die pryst Haar, dat sy hem die joust bewidst. De hr. Oudeinans omschrijft hier het werkw. te recht door „overleggen, een besluit opmaken of vaststellenh, waarbij is op te merkeu , dat Reden bier niet redeneering of gesprek , maar bet verpersoonlijkte redevermogen beduidt. De uitdrukking rede kavelen , of tot ea woord gemaakt , redekavelen, is dus niet, zooals sommige woordenboeken zeg- gen , spreken of redewisselen ; het zegt sneer. Van Moock zag dit zeer goed in , toen hij in zijn Nederd.-Fransch Woordenb. het woord omschreef, door „redenen geven of wisselen over sets , besluit opmaken.ft Ook in redekavelen treffen we derhalve geen frequentatief aan. Het woord is niet samengesteld met kavelen, dat in som- mige verwante dialecten en ook wel bij ons , voor spreken voorkomt; maar hetzelfde kavelen of kabelen , welks oorsprong en beteekenisgang ik getracht heb in het licht te stollen. Mocht dat betoog nog eenigen steun behoeven, dan zou die te ontleenen zijn aan een geschrift van voor bijna drie eeuwen. In het Raygh-bewerp van de Redenkaveling ofte Nederduyt- eche Dialectike, nitgnegheven by de Kamer In liefde bloeyende (Leyden, 1585) wordt bl. 17 gevraagd : Wat is Redenkavelen Het antwoord luidt: ,,Met ghoede redone de omstandigheid des dings overleggen ende weghen." Dat onze tegenwoordige schrijvers de uitdrukking wel eons bezigen voor praten of spreken, zal ik niet tegensprekeu ; het eenige voorbeeld, dat Weiland van het gebruik geeft: wij hebben daarover reeds geredekaveld, in verband met zijne be- paling „redenen , redenerenn, geeft daartoe wel eenige aanleiding 14 doch het ontbreekt ook niet aan voorbeelden , die bewijzen dat men er meer bij gedacht heeft. Als in bet Aanhangzel op de Hist. van Willem Leevend , bl. 103 to lezen staat : had by geredeukavelt met de ondervinding , en den aart der dingen niet willene over het hoofd gezien , de Nature had kern alsdan welhaa8t van het tegendeel overtuigd. Als Ockerse in zijne Redevoeringen zich bl. 136 op deze wijze uitdrukt : Koude redekaveling, uitetalling van kwalijk to pas gebragte geleerd- heid , verwart en bedwelmt de menigte. En bl. 137: de wetten zijn '8 redenaar8 eenig veld, en gezonde redekaveling in het toepa88en derzelve op de zaak in verechil zijne voornarne sterkte. Of ale Bilderdijk , Nieuwe ITitspruitsels , bl. 100, den ufdozooffl tot zich zelven doet zeggen : tot zich zelven doet zeggen : Heb ik lang geredekaveld. Tijd en ruimte weggesnaveld, Uit is 'f met mijn gantscii verstand. dan zal niet licht iemand op eene dier plaatsen aan eenvoudig nsprekenii denken. HINDEEEN. Het werkwoord hinderers heeft veel schijn van een frequen- tatief to zijn. Het stamwoord toch luidt in het eng. hind, van het bijw. hin , nederl. keen, d i. van deze plaats naar gene. Doch die vorm hind bepaalt zich tot de engelsche taal, en de overige talen, die het bijwoord opnamen , hebben het met eenen bijwoordelijken uitgang. Due oudhoogd. haratana , hinter, middelh. hinder, hoogd. hinten , hinter, nederl. hinder, bij Kiliaan ook hinden , angels. kindan. In alle nederlandsche aileidingen en samenstellingen vindt men hinder, en ook een werkw. hinden is onbekend. Het werkw. hinderen , overeenkomeude met het hoogd. kin- dern , oudhoogd. hintaron , angels. hindrian, eng. to hinder, meet dus rechtstreeks afgeleid worden van kinder, d. terug , achter, en zegt alzoo eigenlijk : terugdrijven , achteruitzetten , 15 en voorts een beletsel in den weg leggen , den voortgang strem- men. In zijne vorming komt het woord overeen met (ver)aateren van achter, , (ver)overen van over en dergelijke. Vondel bezigt hinderers in den zin van verhinderen, dat anders steeds van eerie zaak of werking gebezigd wordt; Hippolytus, bl. 19 : Pluck weelde , en hinder dat de quickse lent des lecens oorbyvloei — Bij Weiland mist men behinderen, dat nogtans bij onze schrij- vers niet zelden voorkomt. Dus Levens van Plutarchus , fol. 102: Baer by die de (strijdt) na sijn vermog ken behindert hadde , vast bleef, , ende stfrf vromelick. Vondel, Jeptha , bl. 2: vast bleef, , ende stfrf vromelick. Vondel, Jeptha , bl. 2: Deer by den vloet van 't Heidensch ongeloof, Gelijck een dam behinderde in to breecken. Koning David in ballingschap, bl. 46 : Besnedn noch onbesnedn eel uwen dienst behinderen. Brieven der Heil. Maechden , bl. 1: Getrouwe speelnoot, nu godtvruchtigh to vergaren Ons wort behindert; ream en ra mijn wedervaren. Oudaan, Woestijnstrijd, bl. 8 : Hem in zijn Kribbe doen verworgen... Dat poogd' ik wel, sneer liet mij met Het bloed der Bethlehemsche kinderen, Vermaken, paijen, of behinderen. Zie voorts Van Hasselt op Kiliaan. Het woord stond, zooals uit alle voorbeelden blijkt , gelijk met verhinderen. Weiland zegt , dat de overtreffende trap hinderste als zelfst. naamw. gebruikt wordt voor achterste deelen. Eenige voorbeelden nit schrijvers van verschillende tijdvakken mogen dit bevestigen. Cats' Wercken , D. I. fol. 532 : Drie dingen moelmen doen, Cats' Wercken , D. I. fol. 532 : Drie dingen moelmen doen, of- sy doen 't Naar selven: sijn staet maken , sin doehter beste- den , sijn hinderste wissen. De Brune, Jok en Ernst, bl. 245 : den , sijn hinderste wissen. De Brune, Jok en Ernst, bl. 245 : mijns bedunkens was het beter, , een privilegie daar voor le begeeren , dat 'er niemant sijn hinderste mee winkle (t. w. met het ter verkrijging van een privilegie aangeboden boek). Van Swaanenburg, de Vervrolijkeude Momus , bl. 285: zo 'er een 16 onder de zon is, die aan de meeste rymmanifesten met oorlot zyn hinderste veegt, zo ben ik het. AM. bl. 324: Na dat myn lastdier den clisteeispuit der zonne in zijn hinderste had woolen peuteren door de warmte der straalen , enz. Van Beverwijck , Schat der Onges. II. 145 : datse oyt de schaernte van Man, ofte Vrouw, , nook oock het hinderste aan en last. Bilderdijk , Nieuwe Menge- lingen , D. II. bl. 238: 1k zat gemaklijk op mijn kussen in mijn stoel ; Nu, op den harden doer, dat ik mijn hinderat noel. Bij de sanrienstellingen , die Weiland van hinder opgeeft , behoort nog genoemd te worden hinderdam. Vondel , Adam in balling- nog genoemd te worden hinderdam. Vondel , Adam in balling- schap , bl. 57 : passen langer op geen hinderdam nook beeren Van wetten, en belofte, en vreeslijck dreigement. Smits , Isra,61s Baalfegorsdienst , bl. 76, in navolging , naar het schijnt , van Vondel , doch dan het woord eigenlijk , en niet figuurlijk , genomen : Gelyk een stroom die zich aen hinderdammen , beeren Noch steile dyken kreunt, enz. In het Westvlaamsch Idioticon van De Bo vindt men het werkw. hindselen , aldaar verklaard voor aarzelen, achteruitgaan, fransch reculer , en afgeleid van het oude bijwoord hind , achter. In onzijdige beteekenis en in eigenlijken zin is dit werkwoord alzoo wat in bedrijvenden zin eu1 meer figuurlijk toegepast , hinderen is. Bij het eerste intusschen is niet , gelijk bij het laatste, een bijwoord aan te wijzen , waarvan het of zou stammen ; het woord Kindel of kindsel is mij althans niet voorgekomen. Er schiet dan niets anders over, dan met den kundigen Schrijver aan het stamwoord hind te denken, waaruit hinds is ontstaan (als ginds uit Bind) , welke laatste vorm dan regelmatig het frequentatieve hindselen oplevert. Ik neem dit werkwoord dus in mijn Woordenboek op. MITEREN. Dat de miit eene voorheen zeer bekende munt was van ge- 17 ringe waarde, toonde ik in mime Latere Verscheidenheden , bl. 69 en volgende. Inzonderheid bezigde men de uitdrukking niet een mijt voor niet het geringste , niets. Peze spreekwijze aan- halende , zegt Van Dale in zijn Nieuw Woordenboek der Nederl. Taal het volgende : „In Zeeuwsch- Vlaanderen is in deze zegs- wijze mijt tot mijter geworden : een woord, dat niemand daar echter kent of verstaat. Ik geef er geen mijter om hoort men er niet zelden uit den mond der onbeschaafden. Ja men heeft zelfs van mijter een werkw. mijteren, nzitteren (lees denkelijk miteren) gevormd , dat gewoonlijk in de onbepaalde wijs gebruikt wordt : Het kan me niet mijteren, niets — eigenl: niet eene mijt — schelen ; dat mijtert me niet, enz.' Indien deze ver- klaring van den bekwamen Schrijver juist was, zou het werkw. mijteren of miteren, als van een zelfst. naamw. mijt afkomende , op de lijst onzer frequentatieven moeten gebracht worden. Doch dit is geval niet; verklaring en afleiding zijn, naar mijn oordeel, onjuist. Niet alleen in Zeeuwsch-Vlaanderen , ook in andere gewesten Niet alleen in Zeeuwsch-Vlaanderen , ook in andere gewesten en met name in Zuidholland , kent de ruwe volkstaal het werkw. miteren. Dal kan me niet miteren! ik zalje miteren! leg niet langer te miteren of ik miter je de deur nit ! en dergelijke, zijn krachtige uitdrukkingen, die inaar al te dikwijls kunnen gehoord worden. Zoo ook het zelfst. naamw. ik geef er geen miter om, kz kreeg op zijn miter enz. Ja ook een bijvoeglijk naarftwoord ontbreekt in het woordenboek dier sprake niet : jou mitersche jongen! die mitersehe vent daar hij is ! dat is een mitersehe lengen! enz. Mij dunkt, aan de onsehuldige mijt kan ter aanduiding van zooveel drift en boosheid wel niet gedacht worden. Ook zou de toe- passing of overdracht nog al vreemd zijn. Nevens de mijt wer- den veel andere voorwerpen van weinig waarde gebezigd om eene ontkenning aan te duiden. Neem eens , om bij de munt- stukken te blijven : niet een penning, niet een duit , niet een oort. Laat het zich denken , dat men daaruit een werkwoord zal smeden en zeggen: dat kan me niet penningen , niet duilen , niet oorten ? Waarschijnlijk wel niet. Het woord miter, dat aanleiding gaf tot de overige door IV. 2 18 mij vermelde afleidingen, is niets anders dan de verkorting van den welbekenden schandnaam Sodomiter. Met dezen elkan- der te schelden is niet ongewoon bij bet ruwe gemeen. Min of meer met verzachting daarvan zegt men miter en past dit dan toe op personen , zaken of omstandigheden , om de grootst mogelijke verachting aan te duiden. Vandaar ook de afleidingen miter8ek en miteren , toegepast op de wijze als uit de vermelde uitdrukkingen blijkbaar is. En als dan nu het ruwe mensch van uitdrukkingen blijkbaar is. En als dan nu het ruwe mensch van het allerruwste soort , of eens wat heel onbeschaatnd of wat heel dronken is, dan schroomt hij niet, de verschillend genu- anceerde termen geheel onverkort en onverzacht uit te stooten. Dat de ontleding van zulke uitdrukkingen geenen redelijken sin oplevert , is volkomen waar ; doch sulks behoort tot het gebied van dat taaleigen. Denk , bij voorbeeld, aan het gebruik van het woord donder. Men behoeft niet eens tot de allerach- van het woord donder. Men behoeft niet eens tot de allerach- terste buurten onzer steden en vlekken of te dalen om te hooren gewagen van : een donder van een jongen, een donder- sae kerel, iemand donderen of op zijn donder komen , iemand den trap afdonderen en wat soinmige spreekwijzen uit die krachttaal meer zijn. leder verstaat de bedoeling , zonder zich rekenschap te kunnen geven van den taalkundigen zin der uit- rekenschap te kunnen geven van den taalkundigen zin der uit- drukking. Het is met miter, miteren en mitereche hetzelfde. Menigeen nam die termen over, zonder met hunnen waren zin bekend to zijn en, blijkens de verklaring van wijlen mijnen vriend Van Dale, dreigt voor hen, aan wie ze in hunnen on- verkorten toestand onbekend zijn, zelfs hunne afleiding onver- staanbaar te worden. -Hit de gegevene verklaring volgt, dat mijteren, of beter mite- ren, niet in het Woordenboek der Frequentatieven thuis behoort. ren, niet in het Woordenboek der Frequentatieven thuis behoort. SEIIMEREN ZEDMEREN. In het Algemeen Vlaamsch Idioticon van Schuermans vindt men dit werkwoord , als in Limburg gebruikt voor „nalezenfi. Ter verklaring wordt er bijgevoegd, „Agagmen is bij Kiliaan : 1° eunctare , emari, etc. 2° impedire , retardare." Deze aan- 19 haling doet vermoeden, dat de kundige Verzamelaar verwantschap aannatn tusschen Seumeren en Suymen , en zoo die bestond , zou het eerste als frequentatief kunnen aangemerkt worden van het laatste. T)it zou eene dwaling zijn; de twee werkwoorden hebben met elkander even weinig to maken, als de beteekenis van nalezen, met die van het aan ale Nederlanders bekende verzuimen. Seumeren of zeumeren is in Limburg overgenomen uit het dialect van naburige gewesten. Volgens het Idioticon van Mil- ler en Weitz heeft de akensche tongval het werkw. 8iimere , 86mmern , voor het nalezen van vruchten en aardappelen. Dui- delijker wordt de uitdrukking nog gemaakt in het zwitsersch Idioticon van Stalder, bij wien wij vinden : ffSomnzern , einsOm- meren , einsummern , voor de zomervruchten inzainelen.ii Het meren , einsummern , voor de zomervruchten inzainelen.ii Het limburgsche werkwoord 8eumeren zegt dus niet anders dan „eene zomernalezing houden." Van het zelfst. naamw. zomer heeft men ook in andere be- teekenissen werkwoorden gevormd. Weiland heeft zomeren voor zomer worden, warm worden. Hij had er bij kunnen voegen , opzomeren voor beginnen zomer to zijn. Bij den aangehaalden Stalder is siimmern summern , bet rundvee den zomer over op de weide laten, en bij Anton in zijn Alphab. Verzeichniss v. d. Oberlausitz, n° 12, sommern zomerliedjes zingen. In het Engelsch is to summer warm houden , en den zomer doorbren- gen (met welk laatste ons overwinteren overeenkomt) ; doch Halliwell heeft nog de spreekwijs : to summer and winter any one voor „iemand door en door ('s zomers en 's winters) kennen. DICHTEN. Op gezag van Bilderdijk leidde ik in mijne Proeve dichten voor verzinnen en verzenmaken of van dinken , bijvorm van denken. Ook Frisch hield voor meer dan eene eeuw die aflei- ding voor waarschijnlijk , en A delung na hem voor ontwijfelbaar. De latere taalgeleerden zijn van een ander gevoelen. Eenparig De latere taalgeleerden zijn van een ander gevoelen. Eenparig doen zij dichten in de genoemde beteekenis afkomen van het lat. dictare ; men zie Grails Sprachschatz, V. 379; Grimms 2* 20 Grammatik, 13.149; Beneckes Mittelhd. WOrterb. III. 35, en Grimms WOrterb. II. 1058. Ook ooze Ten Kate heeft dichten niet voor oorspronkelijk germaanseh gehouden. Althans het woord komt bij hem niet voor onder de afleidingen van het worteldeel Dena, D. II. b1.146 en 147. . EPEA PTEROENTA. DOOR W. L. VAN HELTEN. IX. BULSEN, BULSEN, BUGGELEN, BULGEN. De twee eerste der bovengeplaatste woorden, zoowel gescheiden als tot een samengesteld woord verbonden , treft men in het nude en nieuwe Zuid-Nederlandsch herhaaldelijk aan in den zin van koesten , kucken. Voor de hedendaagsche taal bewijst ons dit DE Bo in zijn W ldiot. (199 , b); voor de oudere KILIAEN, terwijl daarenboven ter bevestiging door den beer OUDEMANS. (in zijn Mnl. Wb.) een paar plaatsen uit het mnl. en het Ylaamsch der 16de eeuw zijn aangevoerd. Beide verba zijn door eene vroeger besprokene afleiding (zie mijne Proeven 17), d. namelijk door de achtervoeging van 8 aan den stam en daaruit spruitende verkorting van den helderen vocaal , uit bullen en huilen ontwikkeld , welke beide eene of andere soort van, door den mond gemaakt, geraas aanduiden en op inenschen zoowel als op dieren worden toegepast. Huilen , dat nu nog dage- lijks als zoodanig gebezigd wordt, behield deze eerste opvatting ook nog in den in het innl. reeds tot hulsen versterkten vorm, als blijkt uit den variant van vs. 693, uit den Reinaert , waar in plaats van „Hi began brieschen ende !Wenn de woorden 21 „Ili began te Anises ende te hulen" gelezen worden. (Zie uitg. van WILLEMS.) Bullen , daarentegen, dat zonder twijfel met ons bet, geraasmakend instrument, uit een stam , bat, is ont- staan, wordt in de tegenwoordige taal niet meer gehoord, doch gold bij ons, evenals in het mhd. (als bullen (zie BEN. en Mira,. I, 126, a), voor volkomen hetzelfde als huilen. B. v. : Altijt moetje doch krackeelen G'lijck onheuse kaeckers doen , Of je butt wanneer wy speelen. V. SANTEN , Epigr. 121. Door dezelfde overdracht eener benaming van het begrip schreeuwen, huilen op dat van hoesten, kitchen ontstond ook een derde, in laatstgenoemde bet. bij de Vlamingen in gebruik zijnde , buggelen, of, met verscherping van g voor eene door liquida gevolgde toonlooze e, buchelen (DE Bo , 193, b). Het woord is niet in het ininst verwant met boggelen ,buggelen , buche- len , dat als frequentatief van buggen gevormd , oulings (zie OUDEMANS "Pb. 761 en 847) en hedendaags in het w vl. (zie DE Bo, 193, b) eerst als onder zlyn last gebukt gaan hard werken, en later als te bedrijvig zijn, en daardoor niets of weinig goeds uitrichten, knoeien, in zwang is gekomen ; maar in verband met het zd. baugezen, baugszen, blaffen , en het Deensche bdge, beschouwe men bet als ontstaan uit een verloren buegen of buggen, dat ook in ooze taal, evenals in de twee genoemde, de opvatting van geraasmaken moet gekend hebben. Naast dezen vorm buggelen ontmoet men in het mnl. ook buggen. JAN VLN BOENDALE althans gebruikt het met volkomen gelijke beteekenis in zijn Lekensp. (III, c, 3, 343): dattie oude Biden haert zitten zoude lloesten , bulghen, spade en vroe. I) Ook pochelen, door de meermalen in het Vlaamsch op te merken verscher- ping der beginietter b. Evenzoo ontstond puilen (van de oogen gezegd) uit buiten, zwellen (van buile , gezwel) (Km ) ; potae , grap , van bootee, boetse (Kin.); zwellen (van buile , gezwel) (Km ) ; potae , grap , van bootee, boetse (Kin.); poi, hoofd (Km.), van bol; putoor, roerdomp, van butoor (fransch butor) (Kin.); poesen, zoenen , van boesen ; perlaf van berlaf ; pokaal van bokaal; enz. (Zie voor de drie laatbte gevallen DE Bo in vocibus en verg. De Toekomat van 1872 , bl. 283 en vlgg .). 22 zoodat we er al licht toe komen , dit woord als door methathesis uit het andere gevormd te beschouwen. En als zoodanig staat het niet alleen ; want vergelijkt men de bij Kn. vermelde bulcken , bukken, neigen, en holm, fucus, met het uit bukken gesproten frequentatief bukkelen en met ons nu nog gebruikelijk pommel, en stelt men ons naald naast het hd. nadel (goth. nethla), het wvl. bull, slag (DE Bo, 199, a), naast buffel , dat uit buffen of been, alaan, is voortgekomen (Ibid 193, b), en bulten , stooten (Ibid. 199. b) ') naast een uit butten , stooten , te vermoeden frequen- tatief buttelen , dan behoeft er geen oogenblik twijfel te bestaan of in sommige woorden de 1 van den uitgaug el of elen met den voorgaanden consonant van plaats kan verwisselen. X. PRONKEN. Op verscheidene plaatsen uit mhd. schrijvers door BENECK E en MULLER in hun Wb. (I, 235, a) aangehaald , heeft men gelegenheid kennis te maken met een ww. brehen , dat de opvat- ting heeft van schitteren , fonkelen en blijkens het bij REIN- FRIED VAN BRAUNSCHWEIG (203, b) voorkomende imprf. brach, glinsterde, de sterke vervoeging volgde. Het wordt uitsluitend en alleen in deze taal aangetroffen , doch bestond zonder twijfel in vroegeren tijd eveneens in het goth. (als br(a)ihan of b(a)irhan) 2) alsmede in andere oude en verwante talen , gelijk we zien bij de vergelijking met het goth. adject. bair (ags. beorht , on., met weggevallen h , biart , ohd. berat , peraht) , schitterend, glinsterend , dat in het ndl., na de metathesis van r, Brecht (in Albrecht , Lambrecht , Giselbrecht , enz.) werd en door de bekende verscherping v6Or liquida (vgl. mijne Proeven , 41) eene subst. pracht opleverde. 1) In de andere beteekenis, buidelen, welke t. a. p. aan bulten wordt toege- schreven , is het ww. uit het Henegouwsche baiter (oudfr. balder, nfr. bluter) overgeeomen. (Verg. DIEZ , Etym. Attb. II, 222). overgeeomen. (Verg. DIEZ , Etym. Attb. II, 222). Alwaar ook een door suffix va afgeleid brahv augit, blik van het oog. 23 Behalve dit evenwel en een nog beneden to behandelen woord, heeft braaan of brehen ge.en enkel spoor in de Nederduitsche talen en dialecten nagelaten en schijnt reeds vroeg te zijn ver- lorengegaan. Zooveel te racer daarentegen behoort het woord in het mhd. , en daarom zeker ook wel in het ohd. , te huis , waar zich uit den stam brah de afleidingen brehen, brigende , brogen en brangen ontwikkelden. Gaan we deze even kortelijk na. Het eerste der derivata , dat de bet. van glans heeft , ont- stond Of door den infinitivus tot subst. te maken , Of door ach- voeging van het suffix en (an) aan den stam brah, die door verplaatsing van den klemtoon tot bra, later bre h, werd. In het eerste geval moet het woord onzijdig , in het tweede man- nelijk zijn, en werkelijk zijn het beide deze genera, waarin men het subst bij BENECKE (I, 235, b, en 236, a) aantreft. Door den gebruikelijken overgang van 4, tusschen twee vocalen , g zien we voorts het tot subst. gewordene part. praes. brigende, hetwelk den zin van borstharnas (lb. I. 248, b) heeft en dien op gelijke wijze ontwikkkelde als het goth. brunjo , wapenrus- ting , harnas , dat uit den stam bran of barn (vanwaar goth. brinnan) gesproten is. (Vgl. TE WINKEL in het N. N. Taalmag. IV, 138). De vorm brogen, pralen, pronken (BEN I, 261, b),') wijst , evenals het ohd. en mhd. holdn , Nolen en de ohd. uitgang o der zwakke mannelijke declinatie , op eeue vroegere volkomene a (vgl. GRIMM P, 78 en 79) , alzoo op een ouder, , ook voorkomend bragen (oudeng. to brag , NA.RES dat, door de verdubbeling der a uit brah gevormd, de boven- genoernde tropische opvatting aannam en veel beter dan het door DIEZ (Etym. Wtb. c, 228) aangevoerde on. braka het Fransche braguer, pralen, pronken, kan verklaren. Gelijke overdracht als brogen, brogen vertoont ook het door epenthesis van n uit dezen vorm gevloeide brangen, prangen (zie BEN. I, 233, a), waarmede hetzij als overgenomen , hetzij I) In eene door BENECKE aldaar aangehaalde pleats wordt brogen, op een paard toegepast, door steigeren, sick erheben, vertaald. Ook pier eater is het woord niet enders op te vatten, dan als het aannemen eener fiere houding. 24 (en dit is waarschijnlijker) als reeds in de oudere talen aanwezig , het eng. to prank identisch beschouwd moet worden. Niet zelden namelijk gebeurt het, dat in het ags. en het daarvan gevormde eng. de g der letterverbinding ny tot c over- gaat en tengevolge daarvan in plaats van 8av (imprf. van sin- gan) , sprang (inprf. van springan) , hring , ring, clingan , klinken, enz. in het ags. sane, spranc, hrinc in het eng. to clink, enz. enz. in het ags. sane, spranc, hrinc in het eng. to clink, enz. gelezen of gehoord werd. En dewijl nu ook in onze oudere taal dit verschijnsel meer- malen voorkomt, dewijl in het mnl. bijna regelmatig Banc, dranc , dwanc , spranc, swanc , wranc , gine , hint, vinc , rinc, coninc , enz. voor dang , drang , dwang , enz. gelezen wordt en wij nu nog ringen, geraas maken , en klinken voor ringen (ags hringan , eng. to ring) en klingen (ags. clingan, nhd. klingen) gebruiken , heeft men voile recht nevens het mhd. brengen, het nhd. prangen en het eng. to prank een oud branken of pranken , in den zin van pralen te vermoeden. Voor zoover mij bekend is, wordt deze vorm evenwel in volkomen dezelfde gedaante in geen der ons openstaande bronnen aangetroffen; wel daarentegen als bronken en pronken (ndd. prnnken) , d. met de uit de onvolkomene a ontwikkelde onvolkomene u of o, welke zich ook vertoont in ons rust en rusten , die uit raste en rasten ontstaan zijn. (Vgl. Dr. VERWIJS Bloeml. Gloss. en bl. 186, en de Teuthon. in voce broncken). in beide beteekenissen, zoowel in de eigenlijke van schitteren , sierlyk , prachtig zijn, als in de overdrachtelijke van pra- len , is ons ndl. ww. en in de schrijftaal en in de dialecten gebruikelijk. In 't bijzonder wordt het op de kleeding toegepast en, daar men zich veelal bij het brengen of ontvangen van plechtige bezoeken meer dan gewoonlijk opschikt , is de uit- drukking te pronkinge gaan , evenals het verb. priiken , in het wvl. in zwang gekomen voor eene kraamvisite afieggen (DE Bo, 893, a), terwijl het zd. prangen van de kraamvrouw gebe- zigd wordt en dns bezoeken afwachten , ontvangen beteekent (SCHMELLER , I, 343). Naast alle deze opvattingen , die zonder uitzondering glans of 25 kelderheid tot grondslag hebben, vertoont hetzelfde ww. eon gansch tegengesteld begrip in het bij KILIAEN genoeindepronck , donkere wolk , vanwaar bij denzelfden lexicograaf zoowel eig. als fig. proneken , donker, nevelachtig worden of het gelaat betrekken , donker kijken , pronckende weder, donkere lucht , pronckende eaten, bedekte d. niet glimmende kolen , pronckende opsicht, donker uitzicht, en bij DE Bo (190 en 896) bronken, pronken, bedrukt kijken , pruilen , een somber gelaat zetten , of , op bet weder toegepast , betrokken zijn. Hoe dit te verklaren? Hoe deze twee begrippen van licht en donkerheid , welke lijnrecht tegenover elkaar staan , onderling in verband te brengen ? Op geene andere wijze, dan dit Dr. TE WINKEL indertijd in het N. N. Taalm. (IV, 135-139) heeft gedaan met bruin, dat zoowel schitterend als donkerbeteekende. Gelijk we daar leerden , ontwikkelde de stam bran, branden, een adjectief bran (later ban), ons bruin, dat met actieve bet. voor brandend, glinsterend , met passieve voor verbrand, bruin, donker (vgl. licht en bruin als schildersuitdrukking voor en donker en het fr. overgenomen brune , avondschemering) gold. Hierdoor ook kreeg brand als activum in het mnl. de bet. van het schitterende voorwerp, het zwaard (the N. N. Taalm. t. a. p.), terwijl het, als passivum , bruin, donkerkleurig beet in de bij vermelde samenstellingen brandvos , braredhert , brand- slang, brandmees, d. Dos, pert, slang, mees enz. van don- kerbruine kleur. Beschouwt men evenzoo pronken in zijne beide verschillende opvattingen als ontstaan uit den radix brah, branden, dan doet zich evenwel, zoo goed ook de beteekenissen in overeenstemming zijn gebracht, eene moeilijkheid voor, namelijk dat het ww., zoover de mhd. bronnen reiken , juist niet in dien zin , maar slechts als glinsteren gevonden wordt. Onoverkomelijk echter is het bezwaar niet. Want vergelijkt men het Gr. OxiTE‘v, , het lat. flagrare, branden , met den identischen Germaanschen vorm blican, schitteren en merkt men op, hoe brinnan zoowel branden als glin- steren aanduidt , en vonk een verb. finkelenheeft voortgebracht , 26 dan wordt het ons duidelijk , dat het begrip schitteren innig verwant is met dat van branden, zoodat we geen gewetens- bezwaar kunnen hebben, om ook aan brehen , althans in oudere tijden, het begrip branden toe te kennen. XII. NEUTELEN. In den vorigen jaargang van dit Tijdschrift (bl. 288) heb ik aangetoont, in hoe nauwe verwantschap de begrippen ye, driet hebben en traag zijn tot elkander staan, hoe de gedachte aan het eene onwillekeurig tot die van het andere voert. Een nieuw voorbeeld hiervan geeft ons de geschiedenis van een oud en verloren ww. der 4de klasse , ?titan , of , om het in den Gothi- schen vorm te noemen neitan , dat, blijkens de oudste spruiten van den dam nit, oorspronkelijk de bet. kwaad doen met daden , 8tooten , 8teken, kwellen (1) had, en daaruit, evenals droten , drtygen en het ndh. drohen (zie mijne Proeven , 35-40) , door overdracht de nieuwe ontwikkelde van verdriet veroorzaken (2) of van kwaad doen met woorden , beschuldigen , bela8teren (3). Zoo vertoonen b. v. ohd. neizjan en ganeizjan in de vertalingen allicere corpue, lorrere, anieere animism, affligere de late en 2de opvat- ting, evenals het ags. naetan, benauwen ; zoo wijzen het goth., naitein8 , lastering, en ganaitian smaden , belasteren , (ags. naeting , naetan) op het 3de begrip, terwijl door bijzondere toe- passing de substantia neet (eng. nit, ohd. niz , nhd. nisse, enz.) I), 1) Naast deze vormen ontmoeten we in bet ags. dien met h, hnitu, en zouden diensvolgens een stem knit kunnen aannemen , die werkelijk in het ags. hnitan en het nfr. nietelen. (WASSENBERGH , Idiot. in voce) , met de nauw verwante opvatting stooten, met de horens stooten, gevonden wordt. Ongelukkig evenwel verzet zich hiertegen de goth. bovengenoemde vorm naitjan, welke geene h vertoont en die ook niet kan verloren hebben. Niet onwaarscbijnlijk acht ik het daarom , dat men in eene zelfde bet twee oorspronkelijke stammen , een met, een zonder h, moet aannemen ; een gevoelen , dat daarenboveu bevestigd wordt door de opmer- king , dat, terwijl ratan aan een skr. ww. nid. met de overdrachtelijke bet. besehul- digen, berispen (3) beantwoordt, kaftan zich laat terugvinden in het gr., met digen, berispen (3) beantwoordt, kaftan zich laat terugvinden in het gr., met 27 een stekend insect, en brandnetel (ags. netele, eng. nett, nhd navel, enz.) uit de eerste bet. gevormd zijn. Dezelfde opvat- tingen vindt men ook nog in het bij Kn. vermelde netelen, obtundere clavum , in het ndl. en ndd. adj. netelig, in het door DE BRUNE (Wetsteen , 112) gebruikte netelen, plagen , in het ndd. benetelen, berispen , beneteld, verlegen , verward , en wel]igt nog meer andere derivata. In lateren tijd nu ontstond hieruit , ten minste in de ndd. en ndl. talen , het begrip talmen, lraag zijn, dat duidelijk te voorschijn treedt in het ndd. neteln , toeven ') , waarnaast , door denzelfden overgang van e in o, dien we ook in lone, lopel, pOsel, •Ogen, rope enz. voor leen, mager, , pesel , bullepees , regen , bewegen, reep, touw, , euz. waarnemen, ook een nOteln2) aangetroffen wordt. (Zie 13r. N. WM. in vocibus). Wordt dit begrip van langzaam/ieid overgedragen op het spre- ken , dan ontwikkelde het de opvatting temen , talmencl spreken , welken men opmerkt in hetzelfde neteln , in de samenstelling vorneteln, iemand wat voor temen, en in neteler, teemkous 3). Ook in onze taal werd neutelen, schoon misschieu niet zoo veelvuldig als in het ndd., als treuzelen , talmen aangetroffen. nitan in opvatting verwante xviasiv (ntit.yEstd) . krabben of kwellen , en het hiervan afgeleide ssvan., branduetel , dat door dezelfde toepassing als bet boven- genoemde germ. netel is ontstaan. I) Vanhier neteler, talmer, , en netelig, talmend. 2) Deze overgang is volkomen gelijk te beschouwen met den omen van e in en. De o evenwel, die er door ontstaat , is niet te verwarren met die, welke uit den umlaut van o, oo of oe voortkomt en veel meer gevonden wordt, dan de andere. (Verg. ook voor ditzelfde verschijnsel van overgang in bet nhd. GRIMM Gramm. 12, 401 en vlgg.). 3) Verg. hiermede ons seuren, 1 langzaam handelen , treuzelen , 2 talmend praten , zaniken , en talmen, dat in de twee volgende plaatsen als temen voorkomt: RIJILE RT. Ei , Krelis, al dat talmen in de schuit Heeft lang genoeg geduurd schei toch eens eindlijk nit. KEES. Non, non, menheer, men mot wat vragen , zel men leeren. MAummus , Het Leideche Stadenteleven, 34. Maar tniester, , tnoet ik al die praat en talmerijen Zoo maar verdraagenP Ibid. 28 Men leest het b. v. in de volgende aanhaling van Hooyr's Gedichten : R. ...wat stae je en prenteli? Weer hebje zoo lang eweest? L. ...Men leit en neutelt Mit het gelt, om deze zetting, 't is zeeker gien gemak. 281, 13. Hiernevens moet volgens BILDERDIJK (Verklarende Geslachtsl. in voce nerd) een ww. neulen (deen. node) in gelijke bet. voor- korner' , hetwelk dan, zoo het werkelijk bestaat, evenals het Hamburgsche ?Olen (11.rcilEv in voce) , door de syncope van to uit neutelen is gesproten '). Wie talmt en zijn tijd laat voorbij- gaan, richt hierdoor weinig uit, en zoo hij al wat doet, zal toch zijn arbeid weinig meer zijn dan beuzelarij. Vanhier, , dat zoo licht een zelfde woord traag handelen, en onnut handelen aanduidt ; dat treuzelen niet alleen , evenals het Deensche drone, talmen beteekent, maar ook beuzelen ; en dat zoowel het ndd. door verandering van t in 8 (vgl. Taal en Leiter& III) , gevormde nOseln als het bij KILIAEN en HOEUFFT (Bred. Taaleig.) genoemde neutelen de opvatting heeft van frivola agere , arbeiden en toch niets uitrichten , beuzelen. Van dit laats!e ww. vermelden beide genoemde lexicografen nog de ableidingen , neutelaar, , een per- soon die beuzelt en zich met niets beduidende taken bezighoudt, en neutel , neutellfe , nezttelken , een zoodanig vrouwtje , dat alzoo geen blijken van groot verstand geeft. XIII. K N IJ P E N, NIJPEN EN STAMVERWANTEN. Toen indertijd de heer TE WINKEL , op bl. 203 van den 2den jaargang van dit Tijdschrift, bij de verklaring van het ww. glimpen de meening opperde , dat het praefix ge , voor liquidae gevoegd , meerrnalen de e syncopeerde, en alzoo nit I) Voor deze syncope verg. men ons vernielen, uit vernietelen , van vernieten , (zie Km.), verpruelen , weder gezond worden, uit verpruetelen (IDEM), het oude dreelinek troetelkind, uit dreetelinrk (0I/DEM. Mel. in.), en haeyen verlangen, van het, uit ofra. heifer overgenomen, haeyten (Ibid .). Ook zie men BRILL N. Spr. . v. H 0. I , § 26, 1, a. v. H 0. I , § 26, 1, a. 29 geloeien, gelijden en gerieken de vormen gloeien, glijden, grieken deed ontstaan , toen, geloof ik, zal er menig lezer van den Taal- en Letterbode geweest zijn, die deze bewering zon- der eenig aarzelen heeft aangenomen en geloofd. Mij althaus, die reeds vroeger dezelfde opvatting was toegedaan, kwam het geen oogenblik in de gedachte, aan eene oogenschijnlijk zoo natuurlijke verklaring te twijfelen , en , ten bewijze hiervan , traehtte ik zelfs kort daarna tie verba knijpen en knijzen op gelijke wijze of te leiden. (Zie mijne Proeven, bl. 64 en 67). En zoo duurde de aangename soes bij mij , en wellicht ook bij anderen voort, totdat op eens Dr. COSIJN in den vorigen jaargang (bl. 150) met een, zoo al iiiet uitvoerig, toegelichten , dan toch volkomen gegronden twijfel aan de geliefde stelling den bodem insloeg en hen , die in vertrouwen op de waarheid er van ingeslapen waren , plotseling wakker schudde. Gelijk meestal, had hij ook hier weder een juist inzicht der zaak. Is het toch waar en duidelijk na te gaan, dat in glaube , glick , gleieh, glied, gnade, enz. de g een overb]ijfsel is van het vroeger voorgevoegde praefix ga of ge1), en heeft men geen recht te twijfelen , of glimpen in eene latere periode uit een vroeger gelimpen ontstond , een zoodanig vormings- proces voor oudere vormen te stellen, die op geen vorm zonder ge kunnen wijzen , wag voor het minst gevaarlijk genoemd worden. Glijden narnelijk , dat in het ags. reeds glidan luidde I) Glaube, gleich en gnade komen eerst in de werken van Nor as en WIL- L/RAM, des in het laatste deei der lOde en in den loop der Ilde eeuw, , met gesyncopeerden vorm voor, terwijl gliiek en glied zich eerst in het inhd als zoodanig vertoonen. 2) Verg. ook greien, greiden, gereed waken, voor gereiden, gnoech voor ge- noeg, gnoeghen, voor genoegen (OUDEMA.NS, In. in vocibus), en grichten, dat in de volgende regels uit VAN HEEL'', I, 2636: Want hi dede daerbi stichten , Ende waste planken elide grichten, Eene stat , die hiet Ten Grave. ten onrechte door WILLEMS als graven is opgevat en voorzeker beter aan geriehten wordt gelijkgesteld. wordt gelijkgesteld. Over dezelfde syncope van a in het Westvlaamsch zie DE Bo 342, b. 30 en nergens als geliclan aangetroffen worth, heeft daarenboven eene d, welke niet gelijk te stellen is met de clk , die het woord bij den oorsprong uit het goth. leithan moest vertoonen. Evenzoo is het gelegen met graken, grieken, krieken (zie Taal- en Lellerbode III, t. a. p ), alsmede met gloeien, knijzen (gra0 z en) en knij pen , die blijkens de vroegere vormen, ags. plthvan , on. glda, ohd. glajan, ags. gniean (zie mijne Proeven, bl. 67) en het verwante knappr, , eng , nauw, , reeds in oude tijden eene g of k kunnen aanwijzen. Bij sommige van dergelijke woorden, zooals bij graken (zie Taal- en Lellerbode bl. 151) en glijden , moet voor- zeker de beginletter als oorspronkelijk beschouwd warden. Bij eenige andere evenwel is dit niet het geval. Enkele malen toch vinden wij naast woorden , die met eene door g of k vooraf- gegane dentale liquida (1, n, r) aanvangen , ook nevenvormen, wier beginletters h, hn of kr zijn ; een verschijnsel , dat ons op een bijzonder en ongewoon ontwikkelingsproces wijst. Alvorens dit echter na to gaan , zullen we gemakshalve eerst de verschil- lende aangeduide gevallen bijeenplaatsen. 1. Het on. klda, gloeien , dat, gelijk we reeds boven zagen , den vorm glda (ags. glAvan , ohd. glO9an, ndl. gloeien) nevens zich heeft. 2. De oude Germaansche , uit een tal van afleidingen te vermoeden, stain knup, verbinden (mijne Proeven t. p.), waarnaast het goth. en ags. een -hniupan (-hne6pan) in gelijke beteekenis aanwijzen. ') 3. Het ohd. ags. en on. hring , circulus of annulus, waar- nevens in het ndl. ndd. zw. en zd. (zie SCHMELLER op kringe) de vorm kring. 4. Het on. subst. knar, , knoop, en het verb. knila, kno- 1) Gewoonlijk geven de woordenboeken aan hniupan, dat niet als simplex voor- komt, de opvatting verscheuren, scheiden, en dat wel, dewij1 in het goth. dis- hniupan en in bet ags. d-hneOpan met deze bet. worden gevonden. Is het echter niet even waarschijnlijk, dat de praeposities dis en a% welke beide eene scheiding aandaiden, even als dis in het lat. disjungere, het begrip eerbinden tot bet aandaiden, even als dis in het lat. disjungere, het begrip eerbinden tot bet tegenovergestelde hebben gemaakt? 31 pen, welke gelijkstaan met het on. knar , ags. cnotta , ohd. knoto, ndd. knutten , en gesproten zijn uit een stam hnut , binden , in welks plaats ik op bl. 86 mijner Proeven ten on- rechte de verba cniutan of niutan , d. i. den wortel cant of nut veronderstelde. 5. Het on. hlak , font, dat in het zw. , behalve den regel- matigen vorm lack, ook dien met k, klaek , heeft. 6. Ons subst. knijf (ags. cnif, eng. knive), waarnaast zich in het on. kW voordoet. 7. Het goth. hneivan (ags. hnigan), neigen , welks regel- matig gevormd intensivum en als nicken (hd.) en als knikken , knicken (ndl. en hd.) voorkomt. 8. De ags. verba gnidan , fricare , en cnidan , caedere, welke in vorm en opvatting beantwoorden aan bet on. hnidra , dat de trop. bet. van bela8teren heeft. (Vgl. mijne Proeven, bl. 67 , en voor de overdracht der begrippen bl. 36.) 9. De oude Germaansche wortel hrimp , buigen, rimpelen 4), die uit het ags. hrympele , rimpel , op te maken is en zoowel nevenvormen met r (als on. rumpr, , dunes, d. i. het gebogene , ags. rimpan , ndl. rimpelen, enz.) als met 'r of gr (als ags. cramp, ohd. krampho , ndl. kramp , mhd. grimpfen , krimpfen, ndl. krimpen , enz.) vertoont. Terwijl we alzoo bij het eerste voorbeeld de verwantschap van gl en Al opmerkten , deden ons 2-7 die tusschen kl , kn , kr eu Al, hn , hr zien ; ja bij 8 en 9 bleek het zelfs , dat in hetzelfde woord de liquida en door de geaspireerde, en door de zachte, en door de scherpe keelletter kan voorafgegaan worden. Niet voorbij te zien is voorts, dat de vormen met g en k doorgaans van jonger dagteekening zijn, zoodat men al licht geneigd is deze als uit h ontstaan te beschouwen. En zonder twijfel is dit , wat den eerstgenoemden consonant betreft, 2) Verg. on. pa, rimpel, met filja, buigen ; ons vouw (hd. falie) met vouwen (eig. buigen); plooi (oudfr. ploye) met het uit plicare, buigen, gevormde oudfr. ployer (nog over in diployer, employer, enz.) en bet beneden vermelde oudere ployer (nog over in diployer, employer, enz.) en bet beneden vermelde oudere wrinkel, wronckel. 32 niet onmogelijk , daar toch de g, welke oudtijds niet, gelijk men tot nog toe meende , als zuivere media, maar, , gelijk wel- dra in de eerstvolgende aflevering van het Ned. In zal be- wezen worden, geaspireerd ward uitgesproken , zeer wel door verzachting uit de geaspireerde h (uitgespr. eh) kan ontstaan zijn. Voor de harde k evenwel kan men dezen oorsprong niet aannemen, dewijl het niet licht mogelijk is, dat de h, zijne aspiratie verliezende , tot k wordt. Wil men daarom het verhand tusschen de k- en 4- vormen verklareu, dan blijft er niets over, dan aan to nemen , dat de eerste de onversehoven, de andere de versehoven gedaante van hetzelfde woord voorstelt. Doch wat er ook van daze verklaring zij , het feit zelf, , dat var eene dentate liquids de h met g en k kan wisselen, is onloochenbaar en brengt ons zoodoende op den weg , die tot verklaring van de eerste der aan het hoofd van dit opstel ge- plaatste woorden , nippen en knippen, voert. Tot de vele Germaansche stammen namelijk , welke uit de acbtergelatene derivata zijn op te maken , behoort een hnip of knap , dat in de opvatting van buigen schijnt bekend te zijn geweest. Wij vermoeden het uit het ags. hnipjan, zich buigen, uit het on. adj. hnipinn , gebogen , bedroefd , en het verb. hneppa (e, umlant van a), buigen. Nu is het optnerkelijk , dat de begrippen buigen, heen en weer bewegen (of wankelen, dreigen te vallen) en in de rondte bewegen (of draaien) under- ling zeer nauw verwant zijn, daar toch drie eene kromme beweging aanduiden , welke bij het tweede begrip als herhaal- delijk geschiedende en bij het derde als in cone meer bepaalde richting , in de rondte, plants hebbende wordt opgevat. Be- vreemden kan het daarom niet, zoo wij twee of meer deter beteekenissen aan eenzelfden vorm zien toegeschreven en alzoo ook voor den boven besproken wortel hnap of hnip , uit het on. hnappr, , bal, d. i. het gedraaide , het rondo '), en hnippaz , worstelen, d. zich herhaaldelijk buigen, zich heen en weer Verg. drol, een rond voorwerp , van den stam dral(drillen), draaien (mijne Proeven, hi 43). 33 bewegen '), beide laatstgenoemde opvattingen naast de vroeger gemelde , buigen, , opmerken 2). Evenzoo ziet men, met de vroeger behandelde wijziging van vorm of ook de aphaeresis der h, in het mhd. de werkwoorden Verg het hd. ringen, worstelen, met het identische ags. vringan, vvringen , draaien, torquere ; ons worstelen (eng. to wrestle), dat de onvolk. e in de on- volk. o veranderd heeft, met het eng. to wrest (acs vraestan), draaien , en wellicht ook het lat. luetari, worstelen , met Let gr. AtivieEtv bnigeu. 2) Nog meer voorbeelden van deze verwantschap van begrippen zien wij bij de vergelijking van winkel (ags. vincel, nhd. winkel), hoek, d. i. het gebogene, weaken (ohd. winchjan, age. vinejan), wenk (hd. wink, zd. wank), enz. met weaken (ohd. winchjan, age. vinejan), wenk (hd. wink, zd. wank), enz. met het nhd. wanken (ohd. wanken), wankelen, ja zelfs hinken. Op gelbke wijs bij de derivata van den met s versterkten stam svanc, van welke ons oude swancken, swencken (Ken.) (nhd. sehwanken) de opvatting van sehadden, wankelen, keen en weer peon kende, terwijl het ags. swane, buigbaar, en ons tegenvvoordig zwenken aaa bet begrip buigen herinneren. Verwantschap van buigen en in de rondte gaan merkt men op in draaien, dat beide opvattingen heeft, in winden en het afgeleide wenden, alsmede in de uit den stam slob voortspruitende woorden : sekeef (ags. sedf, on. skeifr), d. i. gebogen , en schijf, schuve (ohd seiba, nhd. scheibe), orbis , d. het gedraaide , gebogen , en schijf, schuve (ohd seiba, nhd. scheibe), orbis , d. het gedraaide , bet ronde. bet ronde. Veel rnenigvuldiger nog gebeurt het, dat de begrippen been en weer en in de rondte gaan in e'enen stam vereenigd zijn. Reeds op bl. 40 mijner Proeven ontmoet men er een bewijs van in drillen, dat te vermeerderen is met de vol- gende vergelijkingen : 1. van het ohd. sveib, ambitus, bet on. sveif, wervel , het ags. svifetn en svaefan, wentelen, enz. met het ohd. sveib, sveibrin, been en weer gaan, bet on. svif, trilling, en weer andere afstammelingen van den wortel svib die ook, schoon dan in gewijzigde opvatting , .te herkennen is in het goth. en het ohd. sveiban; 2. van het on. svipr, trilling, en svipa, trillen, met bet ags. svipjan, wen- telen , draaien, welke tot een stem snip of soap zijn terug te brengen ; 3. van het on. vezfa, draaien, dat ook in de goth. samenstelling bi-vaibjan, in-draaien, voorkomt, met bet ags., uit denzelfden stam vib voortkomende vdfjan, wankelen (ndl. weifelen). wankelen (ndl. weifelen). De vereeniging van elle drie begrippen , ten lactate, wordt, evenals bij heap> nog aangetroffen bij de verwanten , (lie zich om den wortel slang seharen nam. het ags. slingan, draaien, en het ndl (bij Ken.) slzngheren, ronddraftien , welke op de rondgaande beweging wijzen, en het on slew. bet wankelen, dat op die op de rondgaande beweging wijzen, en het on slew. bet wankelen, dat op die keen en weer gaande beweging voert , els ook bet subst. slang, d. i. bet zich buigende dier, en het nhd slengen, vechten, d i een bijzonder toegepast buigen (zie boven), welke ace de derde soort van beweging doen denken. IV. 3 34 gnappen, gnepfen , ad. knipfen , gnappen, knappen, nepfen , in de van keen en weer buigen afgeleide bet. wankelen of hinken; evenzoo vertoont ons (nippen , lid. nippen, ad. nepfen , nipfen) het door toepassiug uit dezelfde opvatting geboren begrip, de lippen op en neer bewegen, met kleine teugjes drinken; evenzoo heeft het ndl. en ndd. knippen, dat veelal bepaaldelijk op de oogen wordt toegepast , den ziu van op en neder bewegen (meestal wordt toegepast , den ziu van op en neder bewegen (meestal met het bijdenkbeeld van snelheid); terwijl eindelijk nippen en knippen en eigenlijk en overdrachtelijk gebezigd worden voor wankelen, op 't punt zijn le vallen, en als zoodanig de Vlaam- sche uitdrukkingen op den nip, op het nippen, (ndl. op het nippertje) d. aau het wankelen, op het punt van to vallen zijude , voortgebracht hebben. Behalve alle deze toepassingen van het begrip keen en weer gaan, kent onze taal ook nog twee andere, welke niet minder belangrijk mogen genoemd worden. Het zijn die van slapen (in een uiltje knappen) en van bijten , kauwen (in het bij KIL. voorkomende knappen en het hedendaags gebezigde knabbelen). De eerste , die ook reeds in het ags hncippjan aangetroffen wordt, ontstond hierdoor, dat men de benaming van keen en weer gaan bepaaldelijk gebruikte voor de op en neergaande beweging des hoofds bij het dutten (vgl. ons knikkebollen), evenzoo als de andere op niets anders dan het op en nederbewegen van den mond bij het kauwen of eten kan wijzen. Wanneer een of ander voorwerp, dat de eigenschap bezit van gedraaid of gebogen to kufmen worden, deze bewerking onder- gaat, kan dit op eene zoodanige wijze geschieden , dat de uit- einden en de deelen, in 't algemeen , die vroeger nicer van elkaar verwijderd waren , bijeengebracht worden en er alzoo ten gevolge van het draaien of buigen cone 8amentrekking plaats heeft. Niet onwogelijk is het daarom , dat een woord, waaraan het begrip draaien eigen was, door overdracht der benaming van het antecedens op het sequens voor samentrekken in gebruik kwain. In het ww. wringan althans zien we een doorslaand bewijs hiervan. In het ags., eng., ndd. en in onze taal heeft het woord de beteekenis draaien of buigen, welke ook uit de bij KILIAEN genoemde beteekenis draaien of buigen, welke ook uit de bij KILIAEN genoemde 35 afleidingen wrinekel1), rimpol (zie boven) , en wranghe =winde een gewas , dat zich out de boomen winds, buigt , ten duide- lijkste blijkt. Door eene bijzondere toepassing, door buigen of draaien, als ter verbinding plaats hebbende , op te vatten ont- stond hieruit het begrip vlechten 2) dat we in eene afleiding van den stain wrang, nam. in het subst. wronek, ineengevlochten band, wronk van bloemen, gevlochten krans (Km.) herkennen. Daarentegen evenwel is wringen in alle genoemde talon ook in gebruik voor samentrekken , samendrukken, knijpen, gelijk we zien uit het ags. v7n vringan, wijnpersen , uit eng. uitdruk- kingen als to wring any one's nose, iemand in de neus knij- pen , this shoe wrings me, deze Schoen knijpt , knelt mij , Me colic wrings me, de buikpijn kwelt, nijpt mij, uit ndl. als de Schoen wringt mij, het wrinyen, de verenging van een schip (zie WEILAND , Taalk. kVb. enz.), maar voornamelijk nit het afge- kide wrang, samentrekkend , constringeerend , en wrongel, saam- geloopen , geronnen melk. Bijna dezelfde lotgevallen heeft ook ons ww. knipen, of liever een groot a,antal spruiten van den stam knap gehad ; want deels met of zonder h, deels met eene der plaatsvervan- gers g of k, wordeti verscheidene verwante vormen in den zin van samendrukken, premere, aangetroffen, als b. v. het on. nipa , hneppa, eng. to nip, deen. knibd, mid. knipen, ndl. nijpen en knipen; het on. hnappr, knap, ndl. knap en gnap, nauw (zie mijne Proeven, bl. 62 en 63), en de adverbia ') Over de verscherping van den zaehten consonant vOOr eene door lignida gevo]gde toonlooze e zie men Dr. COSIJN , bl. 21 en 22, en rnijne Drie Kluchtspelen, in voce Bij de aldaar genoemde voorbeelden voege men nog: wentelen, sehuilelen, snufelen, sprenkelen, welke uit wen den, schuiven, snuiven , sprengen (causat. van springen) zijn ontstaan, de wvl. verbs plunteren voor plunderen (DE Bo, 876, a) , 4ehelen voor hfigelen, van kgen (Ibid. 429, a), foeteren, gedijen , van een vroeger intr voeden (Ibid. 328, a), en ten laatste het oude verneukelen , dat aan een verneugen , den wisselvorm van vernoegen Avg]. geneugte voor genoegfe), zijn aanwezen te danken heeft. 2) Vgl. bet lat. plieare , bnigen , met het door t afaeleide pleetere en het identische gr. 7rAinatti., vlechten alsook bet lat. vibrare, dat door zijne bet. been en weer gaan aan eene verwante draaien doet denken , met het goth. vei- pan, omkransen. 3* 36 welke deen. neppe en knap , ndl. knaps , vl. en brab. nip en nippens (SCHITERMANS Alg. 171, Idiot.), wvl. nips en nipte (DE Bo in voce) luiden en alle de opvatting nauwelijks, ter nauwernood vertoonen '). Door eene overdracht, welke geen van ons alien onbekend is, ontstond voorts uit nijpen, knpen, d. lichamelijk kwel- len , een nieuw begrip, geesteljk kwellen, dat zich vertoont in het ndd. sik gnappen, twisten (eig. elkaar wederkeerig kwellen), en zonder zieh, in het door WEILAND vermelde nip- pen, twisten, krakeelen 2), het tegenwoordig gebraikelijke fre- quentatief knibbelen en het bij KILIAEN genoemde knabbeien3), met gelijke beteekenis. I)och dewiji de opvatting, boven aan nijpen en knijpen toegekend, ook in zachteren zin opgenomen en als drukken, niet ter pijniging , maar ter streeling kon beschouwd worden , ontwikkelde zich in onze oudere taal een herhalingswerkwoord nippelen of nibbelen, in de bet. van troetelen, liefkoozen, streelen. B. v. : ...ick u wederkuste, U streelde, n i pp el d e, en ow Jolla vlammen binste. VONDEL , II, 258. Wen gy ze kust , en drukt , en nibbel t, en omarmt. OUDAEN , Poezy , II, 333. 1) Men wachte zich wel deze Vlaamsche woorden to verwisselen met de boven verklaarde op den nip, e. a. 2) Vanhier in het N.-Brab dialect nippig, krakeelig, vinnig , bits. (Zie HOEUFFT, Bred. Taaleig. 409). 3) De dubbele p en k gaan iu onze oudere en in de Vlaamsche taal meerma- len offer in de zachte dubbele b en g. Zoo vindt men b. v., behalve het bier genoemde knibbelen en het beneden volgende nibbelen, grabbelen van een vroeger grappelen (verwant met grapen en gri,pen); knabbelen (zie boven) van knappen; hubbelen (Rm.) van happelen; nzaggher (NIL. en HOEUPPT) van Inakker ; wvl. figgelen van fikkelen, met eene fikke , slecht mes, snijden (DE Bo, 319, b, en 321, a); in het tegenwoordige ndl: biggelen (van tranen gebruikt) van bic- kelen (NIL.); in de oudere taal foggelen wegloopen (v. PAPFENR. 1,4 , OUCAAN, Poizy, II , 203), van een frequentatief fakkelen , dat ik niet kan aanwijzen, doch zonder schroom uit fakken, loopen (NIL. VoL. Loon n. "Perk, 8), durf vermoe- zonder schroom uit fakken, loopen (NIL. VoL. Loon n. "Perk, 8), durf vermoe- den; enz. 37 Van het woord in dezen laatsten vorm , waarop Dr. DE JAGER het eerst (in zijne Werkw. van herb. en &tr., 54) gewezeu heeft, ontrnoeten we eene afleiding, met het voorvoeg,sel ver, welke, daar nibbelen langzamerhand uit liefkoozen, d. liefde betoonen, voor lieven beminnen in zwang schijnt gekomen te zijn, en ver, bij sommige werkwoorden gevoegd , hieraan de bet. beginnen to gegeven heeft '), voor verlienen beginnen lief te kebben, begeerig zijn in gebruik raakte. B. v.: Wy zyn zoo verlaft en verleckert achter de veranderingen, dat wy nergens naer zoo zeer en vernibbelen, enz. DE BRUNE , Zinneb. 308. de genuchten, doer op onz' evenmenschen vernibbelt zijn, enz. In. Iret8t. I , 8. Zie ook Ibid. 141; 170; II, 47; euz. En hiermede zoude ik de geschiedenis van den stam heap in ooze taal als afgehandeld kunnen beschouwen, zoo ik mij namelijk niet reeds vroeger (zie mijne Proeven, bl. 64) aan de verklaring van knijpen gewaagd had , en, behalve de ver- keerde beschouwing van den aard des beginletters, ook nog de font had begaan het verbum als verwant to beschouwen met een ags. nipan, dat er in de verste verte niets mede te maken heeft, en dus in zijne ware verhouding moet terugge- bracht worden. En niets is eenvoudiger; want vergelijkt men het goth. afgeleide ganipnan, bedroefd worden, en bedenkt men, dat meermalen dit abstracte begrip uit het concrete be- neveld, donker is voortgekomen, dan behoeft er geen oogenblik twijfel te bestaan , of nipan . donker, nevelachtig zijn, en ga- nipnan zijn volkomen gelijk in oorsprong en behooren, dewijl in het goth. nog Beene 4 voor liquida wegvalt, tot den stam nap, die niet in het minste met knap in verband. staat. Verg. versehrikken , verlieven en mnl. verhooren , beginnen te hooren , versies; beginnen te zien enz. ROOIEN, (UIT)ROEIEN, RUIDEN, (OP)RUIEN, EN EEN1GE WAARLIJK OF SCHIJNBAAR AANVERWANTE WOORDEN. DOOR W. L. VAN HELTEN. Wanneer een woord , dat tusschen twee vocalen eene d vertoont , deze letter door de overbekende syncope verliest, kan het den daaruit ontstanen hiatus op twee verschillende wijzen vermijden ; Of de beide klinkers worden samengetrokken , zooals b. v. in goon, leeg , leer , roer, , enz. voor goden , ledig , leeder (ladder) , roeder, , enz , Of ze blijven gescheiden en er wordt ter (ladder) , roeder, , enz , Of ze blijven gescheiden en er wordt ter vergetnakkelijking der uitspraak eene i of j, zoo deze niet reeds in den tweeklank der eerste lettergreep aanwezig is , tusschen- gevoegd , zooals bijv. in dooier, , poeier, , broeien, broeien, enz., welke alle meer of min in de spreektaal gebruikt worden voor welke alle meer of min in de spreektaal gebruikt worden voor doder, , poeder, , bloeden , broeden, enz. Op deze laatste wijze is ook het eerste der bovenstaande woor- den , rooien , dat gewoonlijk gebezigd wordt voor het uitgraven van aardappelen of boomen , uit het bij Km. in gelijke betee- kenis vermelde roden gesproten. Deze vorm zelf luidt in het ofr. rolha , in het on. hryd ja en het ndd. raden, en had alzoo , gelijk de ofr. o, de on. door umlaut uit u ontstane y en de ndd., alleen met korte o afwisselende , a aanwijzen , (zie den vorigen jaar- gang , bl. 289) eene zachtheldere o tot stamklinker. Afleidingen gang , bl. 289) eene zachtheldere o tot stamklinker. Afleidingen nu met dezen vocaal moeten Of ontstaan zijn uit een werk- woord der 2de M uit een der 5de klasse. En daar de stammen der eerstgenoemde alleen op een vloeienden medeklinker , k 39 (hd. h of hh), se of dd (hd. Lt) ') eindigen , en de sluitletter van dien van roden eene enkele d is, kunnen we gerustelijk vaststellen, dat ons woord is terug to brengen op een verbum hetwelk den kenklinker ui (oudtijds in , io) vertoont. Bestaat dit of is het, gelijk zoovele vroegere sterke verba , verloren gegaan? GRIMM , de anders zoo nanwkeurige taalvorscher, , geeft Been antwoord hierop, maar laat ons in volstrekte onze- kerheid. En toch wordt het woord in twee onzer Germaansche talen aangetroffen. In het Oudnoordsch Lexicon namelijk van JONSSON leest men een ww. hriudha, evacuare , met het partici- pium hrodhinn 2) , evacuatus, terwijl de hiermede gelijkstaande Nederlandsche vorm ruiden of rieden, in samenstelling met uut nog op twee plaatsen, uit oudere Zuiclnederlandsche schrijvers, door een stork part. perf. zijn vroeger bestaan aantoont : Soo syn wy verleghen ende utdgheroden. Spelen van sinne op de vraghe: Wie den meesten troost oyl pant ter baten, bl. 112. Zoo d' oud memorien zijn waer, , Zijn die weer uytgerooden. .danhaling van V. HASSELT op Km., bl. 826. Het ohd. had reeds vroeg het ww. in zijne sterke conjugatie verloren , doch eene afleiding met Jan, (h)riutjan, er voor in plaats genomen, die met regelmatigen overgang van vocaal in het zd. rieden, in het hd. reuten luidt en overal de opvatting vertere (Remora), exstirpare , vertoont. Onze taal daarentegen , welke uit iu zoowel vormeu met ie als met uu of ui kan ont- wikkelen , heeft, gelijk we beneden zullen zien , alleen dien met terwijl ze een derden mogelijken vorm van hriudhan , l) Met dezen laatsten sluitconsonant vindt men in de 2de klasse, zoover ik weet, alleen het ohd. en ago. prittan , brdttan (brat, brdttun, brotten), stringere , en het ags. sprettan (on-spretta), provenire. het ags. sprettan (on-spretta), provenire. 2) Dat het oude werkw. oorspronkelijk met eene h begon , blijkt uit de hier aangevoerde on. vormen. Of evenwel ook de sluitconsonant dh organi.ch is, kan men noch hieruit, noch uit de ofr. bovengenoemde afleiding rotka op- maken , daar in beide talen de d en dh of th als tusschen- en beginletters yen- wisseld worden. (Zie GRIME, 12, 277 en d15.) 40 namelijk roeden'), of liever, volgens het boven behandelde veranderingsproces, roeien , bewaarde, welken we nu, tot de zwakke vervoeging overgegaan en in samenstelling met uit, dus als uitroeien nog dagelijks gebruiken. Doch niet altijd, reeds vroeger had ik meermalen gelegen- heid dit aan te wijzen , is het begrip , dat men in de oudste talon onttnoet , ads het oorspronkelijke en primitieve te beschouwen. Al vindt men reeds in het ohd. en on. (h)riutjan en hriodha gebezigd voor het uittrekken van boomen , planten, enz., de opvatting is duidelijk niet reel anders, dan eene bijzondere toepassing der beteekenis noel kraal bewegen , welke ook wer- kelijk , zoowel tra.nsitief als intransitief in sommige uit hriudhan gesprotene vormen of er van afgeleide derivata aangetroffeu wordt. Het duidelijkst zien we doze opvatting in twee andere vor- men van hriudhan , namelijk roeyen (eig. roeden) en ruyen (eig. ruiden) 2), rennen, werpen, voortdrijven (Kn.. en MEYER), in het afgeleide rooien (eig. rotten), werpen, smijten (Kn.. en DE Bo, Ireetel. Idiot.), alsmede in de samenstelling oproeden , 1) Volgens de Redaclie van het Ned. In. (II, 35) heeft de wisseling in het- zelfde woord tusschen oe en en of ui, welke aan gewestelijken invloed is toe te schrtiven , alleen dan pleats, wanneer de oorspronkelijke klinker eene lenge of eene uit de korte u verlengde uu is. En voorzeker, , zoo men de meeste dergelijke wisselvormen nagaat , zou men tot een zelfde besluit kunnen komen en meenen , dat de oorspronkelijke ui, na de samentrekking tot , zijne vroegere oe-uitspraak ook niet hier of dear kon behouden hebben. Eensdeels even wel schijut dit laatste zeer onwaarschijniijk dear toch iu reeds in de oudste ta len , zelfs vOdrdat bet door het toonloos worden van a in se overging , meermalen in is samengetrokken en dus als oe uitgesproken werd. Anderdeels daarenboven toonen one het nu gebruikelijke spoeyen, dat uit spiuwan (zie Taarg. III, bl. 87) ontstaan is, de oudere en gewestelijke afleidingen broeye en broelen (mijne Proeven, bl. 11, cant. 2, en Jaarg III , bl. 784), welke uit briuwan voortkwamen , het a djectief groezig, groezelig , dat sevens het oudere identische gruysig (OunEnt. Wb. in voce) op verwantachap met het bij KILIAEN vermelde griesijst , en vvellicht nog meer andere woorden, dat iu in ooze teal niet alleen ie of maar ook oe kon worden. 5) Het hiernevens in deu zin van werpen voorkomende Fran sche ruer zou ons kunnen verleiden dit ruyen als van Romaanschen oorsprong te beschouwen, zoo niet de intransitieve , aan genoemde teal onbekende , beteekenis van rennen en de vorm roeyen, die niet uit ruer kan ontwikkeld zijn, zich hiertegen verzetten. 41 opruiden (Kn.), oproeien (DE Bo) opruien (WEIL. Trak. Irk), de afleiding oproden') en het hiermede gelijkstaande ndd en nds. opraden ') (Ku in voce oproeyen en opruien, en HOEUFFT Bred. Taaleig. 435) , welke alle de opvatting vertoonen van opzetten , aanhitsen. Vanhier verder, met gelijke vocaalverande- ringen, de verbale substantiva oproer (MEYER en Uitlegk. Wb. op Hoorr), oproei (DE Bo), opraad (HOEUFFT, Bred. Taaleig.3), ophitsing , en ruy, snelle gang , dat men bij Hoorr in de uit- drukking op ruy, , op gang, leest , b. v. : De smaedt bragbt haer op ruy, de wanhoop voerd' haer aen. Die quaeder niet en magh, magh alles onderstaen. Gedichten (LEEND.), I, 148. Eene andere afleiding, die hetzelfde bijbegrip met kracht , met inspanning , met dat van bewegen verbonden heeft, is het Vlaamsche rooi, moeite, verdriet Gelijk namelijk ons subst. moeite is gesproten uit het ww. moeien , dat blijkens het ohd. muojan oorspronkelijk agitare, quascare beteekende, zoo ook is rooi te verklaren als de, uit den u- of o- stam van het vroeger sterke ruiden , agitare, ontwikkelde vorm rode, welke derhalve ook door gelijke overdracht dezelfde opvattingen kan hebben als moeite. Nu nog is het woord als zoodanig zeer gebruikelijk in het Westvlaanisch (DE Bo, Idiot. 953), tervviil het in de werken der oude Zuidnederlandsche rederijkers, nit de zestiende eeuw, , herhaaldelijk te lezen is. B. v. Ach dolorues herte , vul rot's, vul druck. Befereynen in 't vroede op de vraghe: Wat ter werelt meest fortae versant, 188. I) Be en dat by sijn Geusen tot S. Truyen vergaderde om hear daer te raden en op te royen, enz. Broer Cornelia Serm. 306. omdat ghy de andere drie Leden van Vlaenderen opgheroyt hebt. 2) Verg. bl. 289 van den vorigen Jaargang.Ibid. 162. 3) De vorm opraed en de boven vermelde opraden, welke in Breda gehoord worden , schijnen , dear de vervanging der zachtheldere o door a in de Brabantsche dialecten on bekend is, op een Sakeisohen invloed, althans in Noord-Brabant, te wijzen. 42 't Sancken, 't kryten, 't ontdancken, 't veruyten der minnen Wort ghebrast, kort ghetast, ghefast om 't druckich foreest. Ongheluck, vernoy, drock, roy, schrijf ick met Pinnen, Als 't jancken , 't kryten, 't ontdancken , 't verwyten der minnen. HOUWAERT , Handel der Amor., Venus en Mars, 54. HOUWAERT , Handel der Amor., Venus en Mars, 54. Beyt noch een vlaesken , Ick gal noch de natuere vol roys betemmeren Der amoreuser jonckheyt. Ibid. 60. Tvolck was eens moy, , gherust , ghepaeyt , Theeft nu den roy , gram ende ontnayt. Da ROOVERE , Rhet. Werk. 10. Ook de minder samengestelde opvatting van bewegen , zonder het bovengenoemde bijbegrip, doet zich voor in het door MEYER opgeteekende rooien, voor den dag halen , opschommelen , het- welk men, wat de vorming van beteekeuis betreft, vergelijke met raken , voor den dag halen , dat ik vroeger, , op bl. 83 van Jaargang III verklaard heb. In klank gelijk , dock in oorsprong zeer verschillend van het bovengenoemde rooi is een verouderd substantief, dat nog slechts in eene uitdrukking bij ons voortleeft.. Het werdt oudtijds in eigeulijken zin als rechte lijn , rechte rij , of overdrachtelijk als welvoegelijkheid , het- behoorlijke gebezigd. B. v. : welvoegelijkheid , het- behoorlijke gebezigd. B. v. : Schoone spitsche geveltoppen Die uw flickerende ley, Die uw' weder-wyse knoppen , Als een jonge Joffer-rey, Neffens eene siet staan glimpen , Laet my groeten in ow roy (Tegen 't boose faster-schimpen) 't Opper-puyck van al uw HUYGENS (CONST.), 85. Als ick gaande ben, zoo en houd myn gramschap geen roy. V. PAYFENR. 65. Dat ick dat mannetje so liet leggen, dat wear immers gien roy. BREDER00 , Griane, 36. Hy praet niet veel roye. COSTER, 7'. de Boer, 33. 43 Flux gnaw daer ow rumoeren En raesden sonder roy Heele waghens met Hoeren. BRED. Boert. L.-B. 40. Zie ook nog IDEm , SI. Ridd. 18 ; Het daghet , 22; JAN VAN BREEN Kl. v. J. de la Roy, 2 ; enz. en de twee volgende plaatsen uit G. JAPIKS (ed. DIJKSTRA) : Leiste in fluitest hjir dyn liet? Litste 't op 'e rime drjoue? Wol, wotte alle dei hjir bljoue, Leech to sluwgjen , sleau in loai ? 't Het nM scik in 't set nin roai. bl. 12. Myn hert dat trillet my , it is nin roai! bl. 30. Vanhier in het wvl. de zegswijze rooie smiiten of rooie schielen, met geldstukken om ter naast werpen naar een reef (streep) , die in den grond getrokken is ( DE Bo, 952a , en bij ons nog, met overdracht op het leven, peen rooi schieten , den streep niet raken, d. zijn doel niet bereiken Evenzoo ook deed rooi een denominatief rooien ontstaan, dat in het wvl. een streep maken , doorstrepen beteekent (DE Bo, 9526), terwijl ooze voorvaders, die meer het begrip rechtheid in 't oog hielden , er de opvatting , in eene rechte ljn plaatsen of in eene rechte lijn gaan , geplaatst zijn , aan gaven. Zoo zegt men hedendaags nog een huis rooien, in rechte lijn met andere huizen plaatsen, dat huis is niet recht gerooid, het komt buiten de rij der andere huizen uit , iets rooien , iets in orde brengen , iets goednaaken , enz., en ontmoet het woord bij onze oudere auteurs dezer wijze gebruikt : Let op men Laen ereys, hoe roytse na men hecke. HUYGENS (Claim.), bl. 146. Ale ze maer waken, dat ze zoo tamelyk de weg rooyen. ALEWIJN , De bedrooge Woekeraar, 53. En gaan daar met malkandren zitten zuipen, de kruin Zo vol, datze de weg na hays pas konnen royen. Wat nu den oorsprong van rooi zelf betreft, zoo moeten we 44 dien in het oudere Fransch zoeken, waar, blijkens ROQUEFORT (H, 490), roie, rove hetzelfde woord is als het latere raie, streep `). Het is daarom dan ook , dat nevens het Fransche afgeleide ww. rayer, , doorstrepen bij ons eeu , van den vroegeren vorm over- genomen, woord royeeren , gebruikt wordt, dat dezelfde bet. vertoont en zeker invloed heeft uitgeoefend op de opvatting van het boven besprokene wvl. denominatief. Een ander uitheemsch woord, dat evenzeer onder gelijken klank in ooze taal is ingedrongen , is het bij Km. en DE Bo (952b) opgeteekende rodeo, rooien, dat ik hier nog even kortelijk zal bespreken. Het woord heeft den sin van zwerven, landloo- pen en is overgenomen uit het Fransche ?Oder, dat door DIEz in zijn Etym. Vb. II. 40g verklaard is. In vereeniging met het oude frequentatief rinkelen , rondzwerven (nog terug to vin- den in de wvl. zegswijze eft rinkel doen, eenen toer, , cent ronde doen, DE Bo, 941b), vormde het een nieuw ww. rinkelrooien, dat alzoo gelijke bet. als de samenstellende deelen had. Door de overeenkomst van klank bedrogen, begon men evenwel het eer- ste gedeelte rinkel als een en hetzelfde te beschouwen met rinkel, schelletje en gaf weldra aan rinkelrooien de gewijzigde en reeds door Kn. aangegeven opvatting van met bellen , met geraa8 makende in8trumenten rondloopen. Daar voorts, en dit zij ten slotte aangemerkt, het omzwerven en wel bijzonder wanner zulks des avonds ofdes nachts geschiedt, ineestal ten doel heeft zieh hier of daar een gedeelte van eens' anders bezitting toe te eigenen , werd, evenals bij 8ckooien (zie mijne Proeven, 77), de benatning der geheele werking op een deel daarvan overgedragen en ontwikkelde rooien in het nieu- were Vlaamsch het begrip van rooven , 8telen , plunderen (DE Bo, 953a). 1) De overgang van oi in ai is in het Fransch geen ongewoon versehijnael. Zoo vertoonden parastre, faibie, eraie, lisais, ens. vroeger de vormen paroitre, foible, eroie , lisois , enz., welke zelve weer ban oi nit de lat. e hadden ont- foible, eroie , lisois , enz., welke zelve weer ban oi nit de lat. e hadden ont- wikkeld (Zie BRACELET, Diet. Etym. 19, en DIEZ , Gramm. 417 en 420). wikkeld (Zie BRACELET, Diet. Etym. 19, en DIEZ , Gramm. 417 en 420). TEKSTCRITIEK, DOOR M. DE VRIES. X. Velthern , B. IV, c. 33, vs. 112; c. 38, vs. 57; c. 40, vs. 55; c. 66, vs. 17. —• Meer dan eens werd mij gevraagd , wat toch de woorden perrivele , giey, cemo en trove?* beduiden, waarop de lezer van Velthern in het Vierde Boek stuit. Dat het onnoodig is zich af te tobben om eene verklaring van die woorden uit te denken, zal wel ieder terstond inzien. Blijkbaar heeft men hier met monstra vocabulorum te doers, misschreven vor- men , zooals er in den schrotnelijk bedorven tekst van Velthem zoovele vborkomen. Maar hoe moet die wartaal terechtgebracht en de gezonde zin hersteld worden? Op die vraag wil ik hier het antwoord geven, om ons Middelnederlandsch weder van een viertal ongerijmdheden te verlossen. Als nieuwe proefjes van taalzuivering zullen mijne verbeteringen, naar ik vertrouw, , niet onwelkom zijn. onwelkom zijn. In c. 33 verhaalt de dichter, , hoe de graaf van Artois in den Sporenslag door de Vlamingen werd doodgeslagen. Een Bruggenaar snijdt hem de tong uit den mond , en na den strijd heeft die wreedaard de onbeschaamdheid Heer Jan van der Mark uit te noodigen, als 't hem gelegen kwarn : Hi Boyden geven van eneu venisoene, lit edelste deer nie man af at. 46 Met verontwaardiging laat Velthem daarop volgen (vs. 111) : Dat venisoen daer hine toe bat, Dese perrivele die Bruzoeys, Date die tonge van Artoys. Le Long onthoudt zich wijselijk van elke verklaring van het fraaie perrivele, of liever perrivele, zooals het handschrift heeft. Laat ons zien , of wij in dien wanklank de sporen kunnen ont- Laat ons zien , of wij in dien wanklank de sporen kunnen ont- dekken van hetgeen de dichter bedoelde. Herinneren wij ons, dat de p in het oude schrift wel Bens met v verward werd, en dat iu van m nauwelijks te onderkennen is, dan zien wij het onverstaanbare woord allengs in vermele veranderen. En beden- ken wij dan, dat het volgende die, aan Bruzoys toegevoegd , hier volkomen ongepast is, omdat reeds het voornaamwoord de8e voorafgaat : dan behoeven wij niet te aarzelen dit in de lucht hangende die als een deel to beschouwen van hot woord dat wij zoeken. Wij hereenigen de beide leden, die .te kwader ure gescheiden werden , en laten den dichter zijn afschuw van dien ellendigen Bruggenaar aldus uitspreken : Dese vermaledide Brazoys. Ilan het einde der beschrijving van den Sporenslag somt Yelthem een aantal der edelste Fransche ridders op, die in dien strijd waren gesneuveld. Allen te noemen, zegt hij , zou mij to zwaar vallen ; maar degenen, wier namen hij vermeld heeft, waren de voornaamsten. Hij drukt dit aldus uit (c. 38, vs. 57) : Bit was (giey ute genomen Van den genen die daer waren comen. Het woord staat letterlijk zoo in het handschrift. Le Long verklaart het door „'t puykjenii . 1k heb daar niets tegen volt den zin betreft, want blijkbaar is de bedoeling , dat de genoem- de ridders het puik , het uitgelezenste gedeelte van het Fransche leger uitmaakten. Maar ik laat mij niet wijsrnaken, dat er ooit een woord giey in dien zin bestaan heeft. Ook de beer Oudemans twijfelde er te recht aan, die giey in zijne Bijdrage , 2,673, behoedzaam met een vraagteeken opnam. Doch wij mogen gerust dat vraagteeken en het geheele woord uitschrappen. Voegen 47 wij slechts aan de i een klein schrapje toe, en aan het eind eene n, die zoo dikwijls in de pen bleef. Wij lezeu dan : Dit was tgreyn utegenomen. Het grein, dat was de echte Middelnederlandsche benaming voor hetgeen wij het puik, de bloem noemen. Ontleend aan fr. grain, lat. granum , gold het woord eigenlijk in den zin , zoowel van zaadkorrel, als van pit of kern. In Maskeroen, 808, leest men van den greyne , Dat in midden een mudde leghet, en appelgreine vindt men in Hor. Belg. 12,19. Overdrachtelijk werd het, evenals ons pit en kern, van datgene gezegd dat in zijne soort het beste, het fijnste , het uitgelezene is; vooral in toepassing op personen , die het puik of de bloem van hun in toepassing op personen , die het puik of de bloem van hun stand of hunne soort zijn. In de Brab. Yeesten, 6,984, leest men : Tien tiden was in Brabant Van alien ridderacape tgrein, Menich vrome stout capitein , Die hem verstonden van wapenspele. En in vs. 5650: Robbrechte , sgraven brueder van Namen , Die doen van wapenen was tgrein , Bode die vermertste capitein, Diemen in sinen tiden vant. Evenzoo in Segelijn v. eferus. f. 27 b: Van alien striden is by greyn alleyn. Alle , die bier sijn int pleyn , Moghen ontsien sijn wijs. In de Ere. Cron. v. Brab. f. 83 r°, in een lofdicht op Roeland : Van alien ridderscapen waren si tgreyn, : Van alien ridderscapen waren si tgreyn, Hi ende Olivier. In de fragmenten van den Malagijs, bij Bilderdijk , N. Fersch. 4,164: 4,164: 48 Boven al der werelt ate ilesen I) So was mija lief tsuptile grein, Ende van ridderscepe souvrein In elker maniere, in elker wija. .Eerste bliecap van Maria, vs. 1504 (Belg. .31-118. 9, 114) , waar aan Joachim de geboorte der H. Maagd wordt aangekon- digd : God seit dat ghi gecrigen aelt Een vrucht , van alien vruchten greyne. Ook vindt men het in 't meervoud gebezigd als in Segelijs v. Jertm. f. 30 a : Dan sijn sy greynen van clergien Ende die vroetste van kerstenheit. Men ziet , hoe al deze plaatsen met die van Velthem over- eenstemmen en aan de juistheid van onze verhetering geen twijfel overlaten. Doch alvorens van grein of te stappen , wil ik nog even opmerken , dat het woord niet alleen vergelijken- derwijze, voor de besten van alien, gebezigd werd, maar ook absoluut voor een uitstekend persoon in 't algemeen, zonder rechtstreeksche vergelijking met anderen , evenals wij , nevens het Intik , het uitgelezenste van zekere hoeveelheid , ook een puikje zeggen , voor jets dat in zijne soort uitstekend is. Vooral gewoon was de uitdrukking edel grein, van edele helden ge- zegd. Zoo in Brab. Yeeeten , 6 , 11837 : den jongen van Cleve, dat edel grein, Ende Willeme sgreven sone van Zeyn . Rijmkr. v. Vlaanderen, vs. 5969: Die ander broeder was een edel greyn, Ende wart een vrome heere valiant. I) Bij het aanhalen van dit vers maak ik van de ongezochte gelegenheid gebruik , om te herroepen wat ik in mijne Taalzuivering, bl . 94, van dit ilesen ge- zegd heb. Ik ontkende daar, tegenover Bilderdijk, het bestaan van i of y, als wisselvorm van bet voorvoegsel ge. Het is mij sedert gebleken , dat ik mij vergiste en Bilderdijk gelijk had. Als dialectisehe eigenaardigheid komt i of y meerrnalen en Bilderdijk gelijk had. Als dialectisehe eigenaardigheid komt i of y meerrnalen voor. Ziebier de voorbeelden , die ik aantrof: idaen (Fad. Miss. 1,289) ; idragen (Vad Mus 2,364) ; ycloven en yslagen (Maatsch d Ned. Lett., N. B. 71, 148); ymanc , genitals (Nat. Bl. , Leidsche ha. , f. 57 c , 94 a);ysonde, gesonde (Aid. f. 114 b); imet , gemet (Fad. Mus 2,357, 368); yscot, gesehnt Belg. Mug. 2,3851; iwant (bij IJpey, , Gesch. d. N. Taal, 2,350). Volgens Serrnre, Fad. Mus. 1,281, is deze vorm nog heden in West- V laanderen bekend 49 En vs. 8658: Ernout de Dodenehem , een edel greyn. Werken van de Maat8ch. d. Ned. Lett., N. R., 71, 147 : Daer moeste menich eidel grain Neder vallen in den velde. Belg. .11lics. 9, 156, van Philips den &bonne , bij zijn intocht to Brugge : Met processien , soot wel betaemde , Was ontfanghen dat edel greyn. Evenzoo nog in het Genzen-liederboek : Graef Maurits reyn , Dat edel greyn, Van keyserlijcken bloede 1). Ook in deze opvatting treft men het meervoud aan, als bij Coornhert , Wyss. 2, 180: Telemaehe , int aenval, kiest uyt de cloecaste greynen. De heer Oudemans , die in zijne Bijdrage , 2, 736 , deze twee plaatsen aanhaalt , verklaart grein door loot , spruit , telg , in overeenstemming met de oorspronkelijke beteekenis van zaad- korrel , zaad. Doch uit al het boven aangevoerde is genoegzaam gebleken, dat de loop der beteekenissen een andere geweest is, dat men van bet begrip van pit of kern tot dat van het beste , het nitgelezenste °verging, en vandaar, bij uitbreiding , het woord in 't algemeen op een uitstekend persoon toepaste. Het werd dan ook niet alleen van ridders en strijders, maar evenzeer van jonkvrouwen gezegd. De beer Oudemans voerde reeds uit een kluchtspel van 1672 de woorden aan: Sehoon xnaegdelijk greyn, als Venus amoureus. En ook elders was die naam van grein een gewone term , wanneer een minnaar van of tot zijne geliefde sprak. In Cupi- 1) Ik heal bier opzettelijk niet aan wat men in Belg. Hiss. 9, 59, leest: Tprieel uut Troyen , den edelen greyn, Gegroeyt, gebloeyt, es Bruesel genaemt. Blijkens de deelw. gegroeyt en gebloeyt is greyn hier in den oorspronkelijken zin van zaad genomen. zin van zaad genomen. TV. 4 50 (loos inslhofleest men nu eens van ,,Een overschoone gregn, Die my hout ghevanghen" (bl. 30) , dan weder van „Over- schoone greyn, Zeer reyn" (bl. 23) , „Oversoeten greyn" (bl. 46), //Princes, eel greyn" (bl. 60), enz. In Visscher's. Brabbel. 16: //Princes, eel greyn" (bl. 60), enz. In Visscher's. Brabbel. 16: •,Ick wil t'avondt wel komen, is 't uw gerijf?,, •IsTeen, dan komt het greyn, dat ick bemin". Vooral in vereeniging met allerliefsle. Zoo bij Numan , Striit d. Gem. 38 a: Laet ons gaen, alderliefste greyn, Daer men swaermoedich getreur es verfoeyende. Visscher , Brabbel. 68 : Soo bid ick u, mijn alderliefste greyn, Geeft my weder mijn pert, dat ghy houdt in pijn. En in een liedje van Tennis Harmsen, aangehaald in Algem. Kona- en Lellerb. 1850, 1, 143: Adieu, mijn allerliefste greyn. In geestelijke toepassing , die door het bovenstaande volkomen wordt opgehelderd, vindt men grein gebezigd in een vroom lied in Ilor. Belg. 2, 21: Jesus is mijnre harten grein, Hem mMi]en wil ende waders ghein. Na deze uitweiding over grein, een woord dat wel eens or- delijk behandeld mocht worden, keeren wij tot Velthem terug , om nu te zien , wat er van cemo te maken valt. Men leest dit fraaie woord in c. 40 , vs. 55. De koning van Frankrijk geeft aan zijne gemalin den brief te lezen , waarin de noodlot- tige afloop van den Sporensing bericht werd. Verpletterd van schrik , wanhopend en handenwringend , spreekt zij den koning toe, om hem wrack to bidden over die snoode Vlarningen. Si riep doe: ',Conine, edel coninc! Wrake over den quaden (1. die quade) Vlaminc, Die mine cemo bebben gemort!" Hoe de heer Oudemans (Bijdr. 2, 2) in de woorden mine 51 cemo (zoo staat er duidelijk in het handschrift) een „vloek" meende te vinden, ui t semmi ontsproten ," is mij niet recht klaar. Ik zou ongaarne de Fransche koningin, zelfs in die hartstocbtelijke stemming, een vloek in den mond logger] , veel minder nog bet deelw. gemorl zonder object in de lucht laten zweven. Doch de beer Oudemans is billijk genoeg er bij to voegen, dat de plaats hem „niet fielder" is. Le Long maakte er zich, naar gewoonte, op de gis van af, door mine cemo kortweg te verklaren : „mijn yolk." Tot dusverre echter is het woord cemo your yolk nog nergens opgedaagd ! Mij dunkt, wij inoesten het voorloopig maar ter zijne stellen. Doch is het wel denkelijk, dat de koningin, de allesbehalve poortersgezinde Johanna van Navarre, in de eerste plaats zoo bitter weeklaagde over bet vermoorden van Naar yolk? Waren bet hare getrouwe landskinderen , met wier lot zij bovenal begaan was ? Of was het niet natuurlijker, , dat zij allereerst dacht aan de edelste ridders van Frankrijk , die in den strijd gevallen waren, aan hare bloedverwanten vooral, door die drieste Vlamingen, o schan- de ! zoo roekeloos vermoord! Waarlijk , zij had er wel reden toe. Onder de ridders , die bij Kortrijk het Leven lieten , behoor- den ook Robert van Artois en Jacob van Chatillon , die Velt- hem in zijne lijst der gesneuvelden vooraan plaatst, en to recht, want beiden waren van vorstelijken bloede , beiden ooms der Fransche koningin. Geen wonder, dat zij wraak riep over die vermetele Vlamingen, Me mine oeme hebben gernort ! ') 1) Bat Robert van Artois en Jacob van Chitillon ooms van koningin Johanna waren , behoeft gem) betoog. Maar voor wie 't niet wist , en geen lust heeft het na te zien , geef ik bier ten overvloede een pear getnigenissen van Despars, Cron. v. Vlaend. : .By den rade ende advyse van der quader coninginne Joanne . . . , metsgaders ooc van den grave Robrecht , fs. (piss) Robrechts van At r( cht of Artois, haren oom" (2,19). .By den quaden boosen raedt van der goddelooser coninginne Johanne , metsgaders ooc van haer voorzeide drie ooms, Robrecht , Guy ende Jacob" (2,58)..Aehtervolghende deo quaden boosen raet van der coninginneJohanne , zijnder niehte, daer by oom of was" (2, 81, waar sprake is van den ruwaard Jacob van ChM illon). In 't voorbijgaan zij nog opgemerkt , dat in Velthem's opsomming der gesneu- 4* 52 Nog rest ons de vierde plaats van Velthem, waar wij het onverstaanbare trovers aantreffen. De dichter verhaalt ons, hoe een troop Zeeuwen en Vlamingen voor Zieriksee kwamen, om zich van de stad meester te maken. De stedelingen trekkeu hun te gemoet, in den waan dat zij den vijand gemakkelijk verslaan zouden. Maar die hoop, zegt hij , werd deerlijk ver- ijdeld (c. 66, vs. 16) : Dese hope ende dese goede H aen Es ombegekeert alse trovers. Eu hij laat er op volgen : Het maect selc te voren vers Van dingen die noch te gesciene sijn , Ende setter of den termijn Den sinen ten beaten ende ten scone , Dat unmade anders comt te lone. De lezing is zuiver naar het handschrift wedergegeven. Er staat letterlijk t°uers, met de gewune verkorting voor ro, dus werkelijk trovers. De bedoeling kan niet twijfelachtig zija. Le Long drukte ze reeds zeer juist uit met de woorden ,,geheel averechls oingekeert.fi Het loopt echter in 't oog , dat trovers dit niet beteekenen kan , en vergeefs zon men zich pijnigen om van dien klank jets te maken. Doch de ware lezing is uiet verre to zoeken. Het rijmwoord vers geeft duidelijk te kennen, dat ook hier de kleintoon op de laatste lettergreep viel, dat wij dus met een woord van vreemden oorsprong to doen hebben. En dan lint het voor de hand, met veraiidering van slechts eene letter, &avers to lezen 1). Men bedenke, dat velden (c. 38, vs. 31), wear men leest: Jacob sun broeder van Simpoel, eene foot is ingeslopen. Men leze : Jacob , Irifts broeder van Simpoel , d. .hroeder van Guy van St. Pol;. blijkens Despars , 2 , 80 : ruart Jacob van Chastilgion , sgravens Guys broedete van St. -Pol.. 1) Dat de verkorting voor ro met die voor ra Iicht verwisseld kon worden , spreekt wel vanzelf Het uiet juist vatten van zulke verkortingen kan some tut kluchtige vergissingen Leiden. Zoo leest men hij Velthem, 1V, 69, 2, dat een tocht van den Roomsch-koning Albrecht zon pleats gehad hebben •tvel 15 jeer" na den V laamschen oorlog, due in 1319, d. i , 11 jaren na Albrecht's dood, e 53 glee, dikwijls expletief gebezigd, gelijk b. v. in alsdan, alsnog , alsnn, alstoen enz., oudtijds diende om adverbiale uitdrukkin- gen te vormen. Bekend zijn de zegswijzen alse die wise, wij- selijk , alse die blode, bloodelijk, alse die coene, stoutelijk, als donveroaerde, zonder vrees, enz. Verg. Mal. Wdb. op , 2de art., 1, a, e en f). De adverbiale uitdrukking alse Ira- vers is dus geheel hetzelfde alsof men b. v. traverselike zeide , en beantwoordt volkomen aan bet Fransehe de 'ravers, dwars, averechts, verkeerd. De verwachting der stedelingen, zegt Velthem, werd juist averechts omgekeerd, kwam geheel faliekant uit. Dat Travers in dien zin elders bij onze schrijvers niet voorkomt (ik herinner mij althans geen voorbeeld). is in 't minst geen bezwaar. Bij Velthem, die zooveel Fransche woorden gebruikt, behoeft ons eon enkel bastaardje niet te bevreeinden '). 1k heb deze plaats ook daarom opzettelijk behandeld , omdat ik tevens lets wenschte to zeggen van den regel, die er op volgt : Het maect seic te voren vers Van dingen die noch te gesciene sijn. De bedoeling is blijkbaar, dat menigeen zich to voren vroolijk maakt over dingen, die nog gebeuren moeten, in blijden waan stellig op een goeden uitslag rekent. De uitdrukkiug kan een oogenblik vreemd schijnen, maar zij is toch zeker in orde, want nog heden wordt vers in West-Vlaanderen op soortgelijke wijze gebruikt. De beer De Bo (lfestvl. Idiot. 1291) verklaart het door „een zinrijk woord , een geestig gezegde, eene bijtende 3 jaren nadat Velthem zijne kronijk schreef ! In het hs.staat 1 met het gewone teeken voor 4, dat Le Long met eene 5 verwarde. De dichter bedoelde ander- half. Zie over dat teeken voor 4 de aant . op Lekensp. D. II, bl. 244 en 337 , Sp. Bat. D. III, bl. 118, Br. Gheraert, bl. I) Ale snbst. en in een geheel anderen zin kotnt tracers voor in Minnenloep 2, 3452 , in de woorden : 'Aldus betaeldmen hem sijn traveers". De heer Leen- dertz verklaart het, ofschoon met een vraagteeken , door onrechtvaardige han- deling. Doch de dichter bedoelde geheel lets enders. Traveers is bier bet oud- fr. tracers, mlat. traversus of traversum, eene sooit van tol, die op den door- veer van koopwaren of als passagegeld geheven werd : zie Littre op Travers , 8) , en Du Cange 6 , 646. Enen sijn traveers betalen was dos eigenlijk iemand zijn en Du Cange 6 , 646. Enen sijn traveers betalen was dos eigenlijk iemand zijn tol betalen, hem betalen wat men hem schuldig is , en overdrachtelijk hem lets betaald zetten, hem de verdiende etraf doers ondergaan. 54 spreuk, een schimpscheut 6114. in rijm of in onrijm , fr. une plaisanterie enz.n, en vermeldt daarbij de zegswijze verzen ail- gaan , fr dire des mechancele's , die wel hetzelfde zal zijn als het vers maken bij Veltheua, dat dus aarrlighedea zeggen , zich met ids vroolijk maken , beteekend moot hebben. Niets schijnt eenvoudiger dan vers hier op to vatten in den gewonen zin. Een gedichtje of liedje, van vroolijken of satyrieken aard, kon licht als type gelden voor eene plaisanlerie in 't algemeeu. Toch geloof ik, dat ook bier de schijn bedriegt , en komt mij die verkiaring, wel beschouwd, min of meer gedrongen, althans voor het Iliddelnederlandsch niet recht natuurlijk voor. 1k wil daarom niet nalaten het vermoeden uit te spreken, dat vers in dezen zin een geheel ander woord is, eene verbastering van fr. farce, waarmede het in beteekenis volkomen overeenstemt. Hetgeen mij aanleiding tot dit vermoeden geeft , is de opmer- king, dat het ww. farcir (lat. farcire), waarvan farce (mlat. farsa) eerie afleiding is '), in 't Vlaamsch onder den vorm van vaersen word overgenothen. In het oude Gespreichbiichleiri, door Hoffmann v. F. in het 9de stuk der Hor Belg. medegedeeld, wordt het Fransche „Irois pouchins pour f arsirn vertaald : lldrie kiekene om le v aersene" (bl. 78). Evengoed kon farce tot vaerse, vaers overgaan , en eenmaal z65 vervormd moest het natuurlijk met vers afwisselen. Eene bevestiging van doze meening vind ik in eene andere plaats van Velthem waar hetzelfde woord, maar nu onder den vorm vars , voor- komt. Het is in B. 1V , c. 15 , waar hij verhaalt, dat de ruwaard Jacob van St.-Pot te Brugge kwam en de bestraffing der schuldige burgers eischte , onder belofte dat daarmede destad „pays ende goeden vredeil hebben zou. Die belofte was, blijkens het vervolg , volstrekt niet gemeend; het was een ijdel huichelspel, eerie farce, waarmede de arglistige Franschman de brave poorters zocht te misleiden. Zij sloegen er werkelijk geloof aan (vs. 27) : Die liede binnen waenden wars Ende hilden hem alle an dit ears, Dat daer Simpoel hadde geseit Bi ridderscap over waerheit. 1) Verg. Diez , 1, 174, Brachet, Diet. Etym. 231 55 „Zij hielden het voor waar 1), en vertrouwden alien op het verdickt8e1, dat St.-Pol hun op zijne ridderlijke eer voor waar- heid had opgedischt.fi Men ziet , uit de gewone beteekenis van •er8 zou deze piaats niet te verklaren zijn ; maar zoodra men aan farce denkt, wordt alles volkomen helder. Dat nu vaer8 of var8, eenmaal met vers afwisselende , straks daarmede verward werd , was niet meer dan natuurlijk. Men begon er weldra het gewone vers in te zieu en nu ook , gelijk reeds Velthem deed, aan 't woord het onzijdig geslacht toe te kennen. Is deze voorstelling juist — en ik houd er mij van overtuigd dan hebben wij hier een nieuw voorbeeld van die vervorming der woorden door onbewuste volksetymologie, waarop ik reeds meermalen opmerkzaam maakte, en die meer en meer eerie werking blijkt te zijn, waarop men in de woord- afleidiug altijd bedacht moet wezen. XI. Carel e. Eleg. vs. 94. — Op dit vers kleeft nog eerie vlek , die Dr. Jonckbloet zeker niet nalaten zal bij een aanstaanden herdruk weg te nemen. Zij is gemakkelijk uit te wisschen. De Engel zegt tot Karel : Conine, doet ale die wise, Vaert stelen ende wert dief: llebdi meer, data Gode lief. Dat het laatste vers geen verstandigen zin geeft , loopt in 't oog. Niet om zich te verrijken , inoest Karel uit stelen gaan, maar alleen omdat God het wilde. Eigenlijk is Ilebdi ook niets 1) Le Long, die de pleats in 't gelled niet begreep, verklaart het eerste vers door •Icreegen geaade gedachtess". Velthem bedoelde juist het tegendeel. De on- door •Icreegen geaade gedachtess". Velthem bedoelde juist het tegendeel. De on- ergdenkende poorters geloofdeu wat de Franschman hum op de roomy spelde. ergdenkende poorters geloofdeu wat de Franschman hum op de roomy spelde. Over de uitdrukking si serrenden woers , d. i zij hielden het voor wear, zie Lekensp. gloss. bl 672 Zij hunt ook voor in Reinaert 2, 6291 , Rose 10760 , Beg. Miss. 6, 61. D. War. 5, 396, enz , ja ze'fs nog bij Viaseher, , Sinnep. 115, wear men ook den spotnaam •sleate wanewaers" aantreft , voor eenvoudige en lichigehmvige lieden , die alles voor waar huuden wat mon hen wijsmaakt. 5 6 meer dan eene fictie. De gedrukte teksten, die Hoffmann volgde, hebben hier twee geheel andere verzen. Jonckbloet ontleende vs. 91 uit het door Mono (Anzeiger, , 4, 332) bekendgemaakte fragment. Daar was echter het begin van dit vers onleesbaar. Mone gal het aldus : .. d. . i meer data gode lief. Wat Mone voor eene i aanzag, kan ook het laatste streepje van eene n geweest zijn. Welnu, men leze dan, met verbeterde iuterpunctie : Vaert stelen ende wert dief Hedenmeer, , data Gode lief. Nog heden, zonder uitstel, moest hij uit stolen gaan. Zoo wilde het God 1). Ale Jonckbloet deze verbetering opneenat , hij moge dan meteen in vs. 96 seine in eeinne veranderen, gelijk de gram- matica eischt. XII. Parthonopeue, vs. 2957. — In een gesprek met hare zuster ITrake beklaagt Melior zich , dat zij haar in zoo lang niet gezien had, en voegt er bij : Haddu cont gbesijn mijn rouwe , Gbi waert dock een waerf in tlant Hier comen , ende badt rnijns ghewant. Prof. Bormans teekent er bij aan : „Ik kan van ghewant met den genit. hier niets anders maken dan ghewaent , om het rijm verkort, = acht genomen , indachtig geweest." Vreemd, dat mijn scherpzinnigen vriend de ware lezing ontging. De dichter schreef niet ghewant, maar ghewant, want vanden was het ge- wone woord voor bezoeken. Dat het , ofschoon veelal als bedr. ') Nadat bet bovenstaande reeds ter perse was, verneem ik dat Dr. Jonckbloet dezelfde verbetering reeds in zijn exemplaar heeft aangeteekend. 't Is niet de eerste maal, dat wij dezelfde emendatie maken. Gelijke methode leidt tot gelijke uitkomaten. uitkomaten. 57 ww. met den 4den nv. verbonden , ook als onz. ww. met den genit. gebruikt werd , leeren — onder meer andere — de volgende plaatsen. Velthem, V, 2, 29: Alle die hereu van alien landen Quamen tAken sijns vanden. Maerlant, Sp. IV2, 41; 40 : Dat hi ziec lach teere stat, Deer sijns in sinen rouwe Vandde onse soete Vrouwe. En aid. vs. 102: Dat hi sijn kerstijndoem verlore, Ende sijns niemen in sine doot Ne vanden soude, clene no groot. In bet volgende cap. vindt men de overdrachtelijke zegswijze sijns evels vanden voor hem in zone ziekte bezoeken ; t. w. vs. 73 : Ende dat men vermeesamen soude Ende dat men vermeesamen soude Den ghenen diet doen niet en woude, Ende sijns evels oec niet vanden, No graven met levenden handen. Het Latijn heeft daar : „his contradieentes exconzmunicari , in- firmis visitationem , mortuis sepulturam negari." XIII. Renout , vs. 1158 en 1271. — Reinout heeft zijn schoon- vader Ywe uit de handen van Roeland veriest. Roeland zet hem achterna, en scheldt hem verrader. Reinout loochent dat verwijt , de ander houdt bet staande en biedt hem aan , die beschuldiging in een kampstrijd to bewijzeu. Reinout antwoordt (vs. 1145); „ Die kamp zou ongelijk zijn. Ik ben hier maar alleen, en gij zijt met veel ridders. Maar durft ge mij hier opwachten totdat ik terug kan komen, dan , zoo waarlijk be- houde God mijne eer ! Ghewapent sal is wederkeren Ende daertoe al Ywes man." 58 Het heeft den schijn , alsof Reinout's plan was met al de rid- ders van Ywe terug to keeren , om dan. Roeland en de zijnen ders van Ywe terug to keeren , om dan. Roeland en de zijnen to bevechten. Maar de bedoeling was stellig , dat zij een twee- kamp zouden strijden. Dat blijkt uit bet vervolg, waar Roeland's kamp zouden strijden. Dat blijkt uit bet vervolg, waar Roeland's genooten aan den strijd willen deelnemen , maar de held hun genooten aan den strijd willen deelnemen , maar de held hun toevoegt (vs. 1307): Des ne sal men mi niet doen. Ic wille den camp allene vechten Ende mi selven int crijt verrechten. En duidelijker nog uit de woorden van Reinout, als hij , zich opmakende om naar de kampplaats te rijden, zijne broeders , die hem willen vergezellen , aldus afscheept (vs. 1397): Inne wile niet dat iemen vare, Want, bi Gode van Nasarene! Roelant beit daer mijns allene. Reinout zou dan alleen komen , om Roeland in een tweegevecht te bekampen. De woorden erode daertoe al Ywe man kunnen dus niet echt zijn. Die laatste regel moot de aanduiding be- vatten van hetgeen hij doen zou, zoodra hij terug was gekeerd. Men leze derhalve: Ghewapent sal is wederkeren Ende daer down ala Ywes man. „Ik zal terugkeeren en handelen als kampioen van Ywe:" ziedaar wat Reinout to zeggen had. Het latere volksboek in proza , waarvan Dr. Matthes onlangs met zooveel zorg eerie hernieuwde uitgave bewerkte , geeft bier geen licht om de oorspronkelijke lezing van het gedicht te geen licht om de oorspronkelijke lezing van het gedicht te bepalen. De tekst (bl. 134) wijkt te veel af. Maar de beer klberdingk Thijm, die reeds vroeger de Vier Beemthinderen in nieuweren vorm deed herleven , heeft de font gevoeld en met tact verbeterd , door to schrijven : „Zoo zal ik gewapend weerkomen , als Yweins kampvechter" (Karol. Verb b1. 25•L). Toch leert oils de vergelijking met het volksboek, dat alies nog met in orde is Reinout zegt daar : „Mier wildij mij hier awn verwachten, ik belove u als een ridder goet in korte 59 stont weder te keeren, indiea gij dal volk doet trekken in Viankrijk.fi De woorden, die ik cursief stelde, mogen voor den samenhang niet ontbreken. Juist om te doen uitkomen, dat Reinout met Roeland alleen wenschte to vechten, was het noodig er bij te voegen , dat de andere ridders moesten terug- trekken. Er zijn dus zeker in Reinout's woorden een paar trekken. Er zijn dus zeker in Reinout's woorden een paar verzen weggevallen , waarin die eisch was uitgedrukt. Men zou ze b. v. aldus kunnen invullen : ze b. v. aldus kunnen invullen : Dordi mijns ontbiden tehant So langhe wile op desen dach , Dat is bier tot u comen mach, Ende ghi u riddre metier spoet In Yrankerike trecken doet, A'se behoude mi God in eren! Ghewapent sal is wederkeren Ende daer doen als Ywes man. Kort na deze plaats van den Renout voigt nog eene andere, die ik even to recht wil brengen. Als al de genooten van Frankrijk Roeland bedreigen, omdat hij den kamp met Reinout bestaan wil, antwoordt hij (vs. 1269) : Nu eist mi ten sorghen bewant Wildi mi algader dreghen, lane mach mi niet verweren. Het rijm waarschuwt ons reeds, dat verweren de ware lezing niet zijn kan. De fout moet echter al zeer oud wezen, want ook het volksboek heeft (bij Dr. Matthes, bl. 135): „tegen alle en kan ik mij niet verweren." Hoe kon men Roeland z66 jets laten zeggen ? Verweren kon hij zich wel , ook tegen de grootste overmacht ; wel niet met kans op een goeden uit- de grootste overmacht ; wel niet met kans op een goeden uit- slag, maar tool' z66 dat het bleek hoe Roeland zich wist te verdediyen. Wat hij zeggen moet in gezonde taal , is dit: ,,ik ben tegen u alien niet beetand." Welnu, dit, en niets anders, ben tegen u alien niet beetand." Welnu, dit, en niets anders, legde de dichter hem in den mond. Hij schreef: legde de dichter hem in den mond. Hij schreef: Inne mach u niet verwegken. 1k verander alleen mi in u, zoo dit al eene verandering is, want Hoffmann liet mi met eene andere lettersoort drukken, 6 0 en schijnt dus aan te duiden, dat dit woord Of in het hand- schrift ontbrak, Of bijna onleesbaar was. In elk geval is mijne verbetering ongetwijfeld de ware lezing. Dat men ze niet eerder vond, was alleen omdat men verwegken niet kende in den zin, waarin het hier gebezigd wordt. Ik wil daarom die beteekenis, die wel onze opmerking verdient, opzettelijk in 't licht stellen. rerwegken werd niet alleen (gelijk bekend is) gebruikt met een persoon in den 3den nv., voor te zwaar wegen, zwaar drukken, maar ook met eene zaak of een persoon in den 4deu nv., in den zin van tegen iets of iemand opwegen, in eigenlijke of overdrachtelijke toepassing. „Ik kan tegen u. niet opwegen, ik ben te en u alien niet opgewassen", zegt Roeland, en dat behoorde hij te zeggen. Het beste voorbeeld van verweghen in deze beteekenis, in eigenlijken zin, levert ons Illaskeroen, vs. 840-846, waar Maria aldus tot Christus spreekt: Sone, gheweghen wert aldaer Die doghet ende quaetheyt van ertrike. Doghet verwoech onghelike De quaetheit der werelt eude de sunden al, Soe dat u in der hellen dal Die balansche nederdroech, Omdat n doghet die sonde verwoech. Men ziet, iet verweghen is zwaarder dan iets wegen, zoodat de weegsehaal overslaat, en dus m. a. w. tegen lets opwegen, of, zooals het bij Kiliaan heet : praeponderare, pondere superare. In St. Franc. vs. 6354 wordt de komst van Christus op aarde In St. Franc. vs. 6354 wordt de komst van Christus op aarde ter verlossing van het menschdom voorgesteld als Dat dine, dat al tander verweget Vor Gode. Evenzoo in Vad. Illus. III, 9, vs. 140: Karitate is ene edele waghe, Si verweghet vriende ende maghe; welke woorden in het Latijn aldus luiden : ffpraeclara lanx est, ansicis cognatique omnibus ponderosior sive praeponderans." 61 De laatst aangehaalde verzen waren van Ruusbroec , van wien verweghen in dezen zin eene geliefkoosde uitdrukking was. Ik volsta met een paar voorbeelden uit zijne prozawerken : Dat die trouwe, die wi in G-ode gevoelen , alre creaturen troest ende trouwe verweye" (1, 110). „Die minne Gods, die alle dine verweechtil (5, 116). „Sine doot verweeeht alle sondenii (5, 235). Zie verder 1, 123, 179; 3, 107, 125; 4, 74 ; 5, 190, 249. Op al die plaatsen heeft het Latijn praeponderare of suo pondere aequiparare. XTV. Van den lande van over see, vs. 108 en 139. — Mijn vriend Prof. Heremans heeft onlangs dit gedicht, vereenigd met Der Kerken Claghe , opnieuw in 't licht gegeven en ons een veel zuiverder tekst geleverd dan wij tot dusverre bezaten. In de verwachting , dat bet boekske wel spoedig een herdruk vereischen zal , wil ik hier even een paar vlekjes aanwijzen , die het gedicht nog ontsieren , maar die licht of te wisschen zijn. In de 9de strophe spreekt Maerlant van de dronkenschap , . In de 9de strophe spreekt Maerlant van de dronkenschap , die den mensch geheel buiten zich zelven brengt Alse thoeft gulselike ontfaet Den wijn, die zine kele doergaet, Het oukeert elle die lede. Die monc hi roept, hi slaet, hi vaet, Hi verzet dat wale staet , Bene faelieren ende voete mede. Wat die monnik hier doen komt , heb ik nooit recht gevat. Maerlant past wel de vergelijking met den dronkaard op de geestelijkheid toe, maar dan noemt hij „die kerke van Romen" in 't algemeen , niet de monniken in 't bijzonder. Mij dunkt , tusschen het hoofd , de keel en de leden , die voorafgaan , en de beenen en voeten , die volgen , zou het wel zoo gepast zijn te dezen : Die wont hi roept, enz. Men bedenke daarbij echter, , dat het volgende hi, in "hi slael, 62 hi vaetll , weder op den dronkaard ziet. De bedoeling is : „de mond schreeuwt, en hij (de dronkaard) slant en grij pt rondom zich." schreeuwt, en hij (de dronkaard) slant en grij pt rondom zich." In de 1 lde strophe wordt op het voorbeeld van den ge- kruisigden Reiland gewezen. Dan roept de dichter uit : Wie is hi nu, wie is hi, wie, Die hem volatet na, daer hie Ghinc om onse zalichede? Met het beeld van 's Heeren passie voor oogen , heeft Maer- lant zeker geschreven: daer hie Hine om onse zalichede. XV. Borchgr. van Vergi , vs. 225. — De hertogin , gekrenkt door het weigerend antwoord dat zij van den ridder ontvangen had, stelt zich 's nachts ziek en bedroefd ann. Haar echtgenoot vraagt wat haar op 't hart ligt. Zij zegt het een en ander van verraders. De hertog, die niet begrijpt wat zij bedoelt , wil nadere verklaring. Eindelijk zal zij ronduit spreken , — in de rol van Potiphar's huisvrouw. De vrouwe seide: '.Ic segt u dan , Hi hoot hier met u enen man, Ende enen ridder die vrome si , Die anleide noch heden mi Van minnen, dat mi sere deert." Dat in het tweede vers III in Ghi verbeterd moet worden, behoeft wel geene aanwijzing. Maar het daarop volgende is erger bedorven. Ende, zooals het hier staat, past niet in den zin : even man ende even ridder is wartaal , want die man, die leenman , was dezelfde persoon als de ridder. Voor den con- junctief gi is volstrekt geene reden uit to denken : die vorm kan hier niet geduld worden. Doch buiten doze twee gramma- tische bezwaren is er nog een ander, dat den zin en den sa- menhang betreft. Uit het vervolg (vs. 242) blijkt , dat de hertog uit de woorden zijner vrouw den naam verstaan had van den 63 ridder, dien zij bedoelde. Zij had echter dien naam niet ge- noernd, noch werd ons op eenige wijze to kennen gegeven , dat zij dien noemde. Dat was toch ongetwijfeld de bedoeling van den dichter, als overtuigend blijkt uit het Fransche verhaal, waar men leest (vs. 125): ,Haez fait-ele, S'el nomma, ne fine hui De moi proier au lone du jor, Que je li donaisse m'amor.. Ziedaar dan drie moeilijkheden bij elkander. Maar alle drie verdwijnen als door een tooverstaf, wanneer men eenvoudig verbetert: .Ic segt u dan: Chi hoot bier met u enen man., (Ende den ridder dien nomesi), .Die anleide enz.. „En zij noemde den ridder" , had de dichter, tusselien hare woorden in, in parenihesi gezegd. Nomesi, de bekende samen- trekking voor nomedesi , noemde zij , is een echte en zuivere vorm. 't Is waar, de dichter kan ook noeitide si geschreven hebben ; maar dan had een afschrijver daar nomesi voor in de plants gesteld, want daaruit alleen kon het verbasterde vrome si ontstaan. XVI. Theophilus, vs. 566 en 522. — Theophilus is met den Jood samengekomen, om zijne ziel aan den Booze to verpanden. De dichter vervolgt dan aldus: Ala si dus te semen sitten, Toghde hem die .Jode swerte Herde vele ghecleedt waren, Die elle droegheu candelaren, Die elle songhen ende waren vroe. Om het rijm in het 2de en de wartaal in het 3de vers te verhelpen, Het Dr. Verwijs in zijne Bloemlezing , 2, 18 , aldus drukken: 64 Als si dus te semen sitten [de waren], Toghde hem die Jode swerte [scaren], [Die] herde vele ghecleedt waren. Zoo heeft men een goeden zin , maar de twee eerste verzen wor- den te lang en verliezen alle metrutn. Pit kan dus het ware geneesmiddel niet zijn. Gel ukkig verkrijgen wij licht in deze duisternis door vergelijking van het Latijnsche verhaal in de Acta Sanctorum (Fehr. I, 484), dat bier vrij wel met onze Mnl. bewerking samentreft. Daar lezen wij : „Ma (intern 8pon- dente , subito ostendit ei albos chlamydatos cum multitudine candelabrorum clanzante8 , et in medio principenz 8edentem. Frat enim diabolic8 et ministri eiu8.4 Het moge verrassend zijn, de zwurte helsche scharen plotseling in witte herschapen te zien ; maar er valt niets tegen to zeggen. Witten rijmt toevallig zoo goed op Bitten, dat wij het niet beletten mogen zijne wettige plaats to hernemen. Brengen wij nu nog het 3de vers met een paar kleine wijzigingen in orde , en lezen wij : Als si dus te semen sitten, Toghde hem die Joae witten, Herde wele ghecleedt iwaren. Witten, voor witte per8onen , klinkt ons zeker vreemd, maar het Latijnsche albos is volkomen hetzelfde , en nog heden schromen wij niet van blanken en zwarten, van groenen en (in de politiek) van rooden te spreken. Ik beken echter, dat het nog beter ware witte te schrijven , want z66 eischt de oude grammatica bij een als substantief gebezigd adjectief in den ace. plur. Het rijm schijnt dan wel onzuiver, maar tallooze plaatsen leeren ons, dat men reeds in de middeleeuwen de sluitende n ua eene toonlooze e uiterst zwak uitsprak en tegen rijmen als Bitten : wine niet het minste bezwaar had. De af- schrijvers , 't is wear, angstvallig aan 't uiterlijke gehecht, hebben dat honderdmaal verduisterd door er eene n bij te voegen , niet zeldeu met verkrachting van zin en grammatica '); 1) Een klnebtig voorbeeld vindt men in de aent. 4) op Maerlant's Sp. Aisi., D. II, bl. 366. Verg. voorts Dr. Jonckbloet, .Ep. Versb., bl. 168-170. 65 maar die waanwijze correcties mogen ons niet weerhouden den dichters te hergeven wat zij bedoelden en dus , waar 't noodig is, dit schijnbaar onjuiste rijin to herstellen. Is witte voor witte (of in 't wit gekteede) pergonen in 't Mnl. eene zeldzame uitdrukking, niet ongewoon daarentegen was bet woord als elliptische aanduiding van wille kleederen, t. w. in de zegswijze met witten, meest vergezeld van bet ww. cleden. Zoo best men in Sp. 17, 28, 15: Doe hiltene Herodes voer sot, Ende cleedene met mitten dor spot. Ende sendene weder Pylaten. Sp. 1118, 41, 23: I)aer waren zielen met witten gecleet , Blide , ende menech sitten gereet, waar het Latijn heeft : llagmina albatorum plurima.fi — Bea- trije, 934: Ben jongbelinc met witten ghecleet. Marieken van Nijmegen, bI. 27: Ic hadde haer lange den hals gebroken , Maer zijn bede totten wijve mitten wiften Die doetse my altoos ontsitten. De uitdrukking moet reeds oud geweest zijn. 1k behoef slechts te herinneren aan het goth. hnasgjaim vasidai (Matth. 11, 8 ), d. met zachte (kleederen) gekleed, waarin de ellips wel dui- delijker blijkt door het voorafgaande vastjoin, maar waarin wij niettemin onze elliptische zegswijze als 't ware ontstaan zien. niettemin onze elliptische zegswijze als 't ware ontstaan zien. Over soortgelijke uitlatingen van andere substantieven , zie Over soortgelijke uitlatingen van andere substantieven , zie Grimm, Gramm. IV, 260-265 en 953. Men zou een oogeublik kunnen vermoeden , of de hier be- handelde spreekwijze wellicht ook in onze plaats van den The- ophilug verscholen lag, of er sours een paar verzen uitgevallen waren, de vermelding bevattende van de geesten die onze zon- waren, de vermelding bevattende van de geesten die onze zon- daar zag, waarop dan misschien volgde : die met mitten Herde wele ghecleedt waren. IV. 6 66 Poch de noodzakelijkheid, dat witten of witte rijmen moot op Bitten, laat voor 't aannemen van zulk eerie lacune geene ruimte over. En in elk geval schijnt mij het Latijnsche albos beslissend voor witte per8onen to pleiten. Er is in den Theuphilm8 nog zooveel to redderen, dat ik den lezer fang zou kunnen bezighouden. Aan eerie oude belofte getrouw , wil ik later de noodige verbeteringen aanwijzen. Maar in de buurt van onze witte valt mij daar een vers in 't oog, zoo jammerlijk misvortnd , dat ik de verzoeking niet weerstaan kan het hier nog even te recht te helper. Ik bedoel vs. 522. De dichter — of missehien een latere moraliseerende afschrij- ver — weidt uit over het thema : die staat, zie toe dat hij niet valle. Dwaas, zegt hij, is degeen die zich sterk maakt altijd aan de deugd getrouw to blijven, Hine si emmertoe vervaert , Die hem Ater te levene waert. De laatste regel is klinkklare onzin. Waarvoor moet de deugdzame altijd beducht zijn? limners daarvoor, dat hij ten vat kome, dat hij zich aan de zonde, aan het kwaad, over- geve. Het is dus duidelijk, dat in de woorden to levene, die hier niets beteekenen , de oorspronkelijke lezing ten evele schuilt. Verbeteren wij nu wig een paar andere fouten, en herstellen Verbeteren wij nu wig een paar andere fouten, en herstellen wij de hand van den schrijver aldus : Dat hi hem kere ten evele waert, of, hover nog, met weglating van hem: Dat hi kere ten evele waert, waarop dan uitstekend volgt: Die nu es goet, mach wesen quaet ; Die nu in penitencie staet, Mach altegader noch verkeren. Heb ik hier Die in Dat veranderd, omgekeerd moet Die hersteld worden in vs. 532, waar in bet hs. Dat staat. Dr. Verwijs heeft dit reeds verbeterd. Zoo komt elk der beide woordjes op zijne rechte plaats. 67 XVII. Grimbergsche Oorlog , 1, 3113 en 3120. — Die van Grim- bergeu trekken tegen Nettelaar op. Het was eene sterke ruiter- bende (vs. 3112) : Men blies dair hoirnen ende trompen, Ende lieten die orssen henen trompen Des si te Nettelaer quamen. Trompen kan kwalijk van paarden gezegd worden. Het heeft nooit iets anders beteekend dan op de trom pet Id azen , of wel (als bij Kiliaan) &driven , fr trorn per. De pissing, in de Aantt. bl. 318 vermeld, dat men onisschien ktompen te schrijvenii heeft, van „ktomp fr. sabot", is niet bijster geluk- kig. Paarden op kloinpen , dat dunkt mij veer eene oprukkende ruiterschaar niet al te doelmatig ! "Jaen wij liever de dieren op eigen beenen loopen , door te lezen : Ende lieten die orssen henen strompen, Tea si te Nettelaer gunmen. Zij does dan juist hetzelfde als de paarden der burgers van A.thene , die Echites te gemoet reden, in Limborch , 4, 654: Ghinder wert groet geluut Van tamburen ende van trompen, Si lieten in die modre alrompen Die orsse, die hem reden jegben. Men ziet, wij hebben daar juist dezelfde rijmwoorden : trompen en strompen. Pat strompen eertijds nog niet bet bijdenkbeeld medebracht, dat thans aan bet afgeleide strompelen eigen is, t. w. dat van een moeilijken en langzamen. hortenden en stoo- tenden gang, behoeft geene opzettelijke aanwijzing. Het oude strompen stond blijkbaar met ons draven gelijk. Straks daarop slain de Grimbergers bij Nettelaar tenten op (vs. 3120): Daer si in souden rusten daghen In de Aantt. t. a. pl. wordt dit „duisterii genoemd , en ge- vraagd : „Wil hij : daghen tang? of rusten, Lien (te dien) dagken?" 5* 5* 68 Het antwoord is vrij wat eenvoudiger. Hij Wilde niets anders dan Daer si in souden daghen. Daghen beteekent ongeveer hetzelfde als ru8ten , t. w. vertoeven , zich ophouden. Zie Dr. Jonckbloet Spec. 115 , Lorr. , gloss. enz. zich ophouden. Zie Dr. Jonckbloet Spec. 115 , Lorr. , gloss. enz. Een afschrij ver verklaarde daghen door er rusten naast te zet- ten , dat vervolgens bij ongeluk in den tekst sloop. XVIII. Reinaert, 2, vs. 5506. — Het zoogenaamde Tweede Boek van den Reinaert ligt in de uitgave van Willems nog geheel ongewasschen voor ons. Bij herhaalde bewerking , ook voor de academische lessen , is het mij gelukt het meeste in orde te brengen , en zoodra mijn tijd het veroorlooft , hoop ik het voornaamste daarvan mede te deelen. Berle plaats echter wil ik reeds nu behandelen , omdat ik er prijs op stel het merkwaar- dige woord te redden , dat Willems verdonkeremaande. Nevens taalzuivering is voor den criticus ook taalverrijking een plicht : het opvisschen en in eere herstellen van antieke woorden , die onkunde of misverstand uit de teksten verdwijnen deed. In de beschrijving van den wondervollen kam, bet tweede der kostbare kleinoodièn , die hij beweerde aan de koningin gezonden te hebben, spreekt Reinaert van de beelden, die er op prijkten. Hij drukt zich aldus uit : Datter menich beelt in steet Van finen goude, wel gesmeden, Half knoketa lane ende daer beneden. 1k begin met op te merken, dat meden geen sterk werkwoord is, en dat de beelden op het veld van den kam niet gesmeed, maar gegraveerd waren (vs. 5575 gegreven , bij Reineke , vs. 4975, gegraven): waaruit volgt, dat de dichter ganef/en schreef. Doch dit is eene bijzaak. Van meer belang is de lengtemaat van die beelden. „Half knokel8 lance, heet het bij Willems. Die lezing echter steunt op niet het minste gezag Zij is ont- leend mu de prozabewerking en was niets anders dan eene willekeurige verandering, die de omwerker in de plaats stelde 69 van bet woord, dat hij in 't hs. vond , maar evenmiu ale Wil- lems begreep. Het hs. heeft, volgens davekels; ik twijfel of dit juist is, althans in het zeer nauwkeurige, inder- tijd door Groebe vervaardigde afschrift , dat ik bezit, staat duuckel8. In dien 'dank, hoe misschreven ook , schemed de echte vorm nog duidelijk door. De afschrijver verwarde slechts eene m met ek. Er stond in zijn voorbeeld buiten twijfel Au- mels , gewijzigde spelling voor dumaele , want zoo had de dich- ter geschreven : Half dumaels lanc ende daer beneden. Dunzael, verkorte vorm van dumemael, duummael, was de oude benaming van een duim als lengtemaat. A Is Maerlant den omtrek van Babylon in voeten opgeeft , voegt hij er bij (13, 5, 8): Ende elc voet , daer is of scrive , Die es XVI dronael lane. Evenzoo in eene ordonnantie betreffende de stadsmaten van Brussel , in Belg. Illus. 4, 261: „Die sal maken een even- sester (havermud), hi sal vullen een roggensester vol ende een gelte . oec al vol in even groten dlunemael naa, d i. op iets meer clan een duim na. En straks daarna vindt men her- haaldelijk de uitdrukking : „een damenzael min." Aan durnemael, dumael, beantwoorden de op dezelfde wijze gevormde woorden naghelmael, etroomael en vinghermael, die Kiliaan vermeldt op Mael , bij hem door mengura vertaald. Het laatste, de benaming van den vinger als lengtemaat, leest men in Maerlant's Nat. B1., Leidsche hs., fol. 119 e: dat si ter stonde Niet dan drie vinghermate sijn lane. Ook in andere samenstellingen word oudtijds dit mael gebe- zigd ter aanwijzing eener lengte- of afstandsmaat. Men zeide seotmael, werprnael , roepmael , voor den afstand, dien men met schieten , werpen of roepen bereiken kon. Maerlant, Sp. 1V3 , 27, 29: 27, 29: 70 In een scip es hi gedraghen, Ende gevoert, daert a1 tfolc sagen, Wel een scotmael van den lande. „Ultra iactum eagitte4 , heet het bij Vincentius, dus op den afstand van een boogschot. Rijuzbijbel , 27005 : Een scotmael waest van den lande. En vs. 28869 leest men van iemand , die door een steen uit een oorlogswerptuig getroffen werd , Die hem thooft van den bake sloech Ende mar dan een scotmael weebdroech. Dat is zeker kras , maar bij Josephus luidt het niet minder sterk : „cranium ad tertium liaque stadium .iactum.fi Utenbroeke, Sp. III, 77, 39, verhaalt ons van een „page"", die het verblijf van Maria Magdalena in de woestijn wilde naderen : Doe wilde hi bat naerre gaen dier stede, Maer hem beswekeu alle die lede, Als hi dwerpmael van enen steene Daer bi gum; waar Vincentius heeft : llcumque arl unlit* iactum lapidig ap- propinguaret." In een gedichtje , afgedrukt in Fad. M&8. 4, 145 , wordt de vraag gesteld , hoe groot de afstand is tusschen hemel en aarde , en het antwoord , dat ik in zijn geheel moet mede- deelen , luidt (vs. 21) : Heere, het is Bonder ghetal, Meneghe mile van hier tote daer; Nochtans machment roupers al Met eenen roupe, dat es waer; Want men mach niet so stillekine Tote Gode bidden priocipael, Hine ghehoert altoes de zine: Dus eist min dan een roupmael. Dat dit mael als maatsbepaling eeu echte nude term was, leeren ons de verwante talen. Reeds het Ohd. kende ma, melli, als in klauftmta (loopmaal), stadium ; staphmill, een step; scritamdli, eene schrede ; 8panmcili, eene spanne ; 8purtnufli, 71 stadium ; en dan ook thlimmeal, ons dumemael, dumael (Graff, 2, 716). Ook in het Mhd. en Oud-Noordsch treft men der- gelijke woorden aan, en bekend zijn de Angelsaksische adver- bia als famaelum , stapsgewijze , bitmaelutn en streeemaelrem, stuksgewijze , daelm,aelum , gedeeltelijk , enz. , die met den dat. plur. van mael zijn samengesteld , en dus eigenlijk bij goetma- len enz. beteekenen. In het goth. melt werd het begrip van maat op den tijd toegepast , maar daarnevens stond me'la( ‘;‘ c) als inhoudsmaat. De oorspronkelijke beteekenis was natuurlijk die van maat in 't algemeen; want het woord is eene afleiding van den stam ma", meten : verg. oud-noordsch mensura , zw. deensch maul. Het is inderdaad hetzelfde als ons maal in de multiplicatieve bijwoorden zesmaal, zenenmaal enz,, waar- voor het Eng. six times , seven times zegt. Zie verder Diefenbach , Vergl. Wtb. 2, 61 , Weigand, Wtb. 2, 91, en Schmeller, , Bayer. Wtb. 1 , 370 , 2, 563, waar men nog bet oude dammel verineld vindt, dat aan ons damuel beantwoordt, al werd het dan ook door sommigen verkeerdelijk als Baum-elle opgevat. XIX. Reinaert, 2, 5238. — Zoo ik nog eerie plaats van den Reinaert aanhaal , het is niet om op den bedorven tekst op- merkzaam te maken en eene verbetering voor te stellen. Ik heb dat in rnijne Taalzmiv. bl. 73-76 afgehandeld , en ben nog vast overtuigd dat ik de ware lezing heb aangewezen , door de onverstaanbare klanken le en rives giement in het Fransche Si, en droit jugernent te veranderen. Ik kern er thans alleen op terug um aan to stippen, dat ik het woord giement, door Willeins als niemand opgevat, ten onrechte zoo geheel heb verworpen. Het moge op deze plants niet to pas komen, zeer zeker ook door den dichter niet hedoeld zijn, toch is mij later gebleken , dat het woord wel degelijk bestaan heeft. Ik ontmoette er vier voorbeelden van, die ik hier mededeelen 72 wil , omdat de vorm mij inderdaad hoogst opmerkelijk voorkomt. Men zal daar echter uit zien , dat bet woord eigenlijk , in po- sitieven zin, iemand beteekende en eerst door het bijkomen sitieven zin, iemand beteekende en eerst door het bijkomen der negatie en als ontkenning , en dus voor niemand , begon te gelden. In de Mnl. Gediehte, t. j. 1851 door Keller uitgegeven , bl. 18, vindt men het gesprek van Pilatus met de Joden over den persoon van Jezus, wien zij als gevangene voor hem ge- bracht hadden. „Recht hem naar uwe wet" , zegt de land- voogd, en de Joden antwoorden : Sy seyden weer; 44 ons ghelet, Dat Ai ghiemant doden moeghen." Hier staat het woord blijkbaar voor iemand. Met de ontken- ning vind ik het in een oud handschrift van ascetischen inhoud , in de woorden: „Gbi soft slapen ende ghiement en sel wesen in de woorden: „Gbi soft slapen ende ghiement en sel wesen die iu vervaert" , ontleend aan Lecit. 26 , 6 , waar de Vulgata heeft : ,Dormieti,s, et non erit gui arterreat.11 Evenzoo in de heeft : ,Dormieti,s, et non erit gui arterreat.11 Evenzoo in de Wilkeuren van Genemuiden (1383) hij Racer, Overijss. Gedenkst. Wilkeuren van Genemuiden (1383) hij Racer, Overijss. Gedenkst. 6, 67: „Item weert sake dat enich man wurde uut onser stad geleghet, die en sol de Scholte of Scepenen of ghiman huzen of haven (knizen of hoven).11 Eindolijk , zonder de ne- gatie, en toch in ontkennenden zin, in eerie oorkonde van 1368 bij Van Miens, 3, 222: „Dat dit voirsz. huus zal wesen een wanthuus binnen Hoerne van vreemden luden , diere mit laken comen, ende datter ghiemand anders wanthuus houden zal." Ware gieman, giemant of giement oorspronkelijk eene ont- kennende uitdrukking , dan zou de eerst aangehaalde plants niet te rechtvaardigen zijn , waar het woord ontwijfelbaar een stelligen zin heeft. Men zou dan ten minste °hetet in gheset moeten veranderen; maar dan nog sou voor moeghen de negatie en moeten ingevuld worden. Men moet dus aannemen, dat gieman vanouds niet ontkennend was, maar met ieman gelijk- stond. Door het bijvoegen der negatie, als in de tweede en derde aanhaliug, begon het woord als ontkenning to golden. 73 Eindelijk bled de negatie achterwege, maar behield gieman toch de ontkennende kracht, die het allengs had overgenomen van en, waarmede het placht verbonden te worden. Uit deze beschouwing volgt, dat gienian tot ieman niet in dezelfde betrekking staat als geen tot een. Het laatste , nit nih ains, nehein, allengs tot negeen of engeen geworden, en later, door het weglaten der negatie, tot geen verkort, was in zijn oorsprong eerie ontkennende uitdrukking. Ware gieman op gelijke wijze uit ohd. nih eoman ontstaan, het had evenzeer vanouds ontkennend moeten wezen. Nu het blijkt oorspronke- lijk eene positieve uitdrukking te zijn, vereischt het eene an- dere verklaring. En die verklaring vinden wij in het Oud-Saksisch, waar het adv. gio veelvuldig met io of eo afwisselt, evenals waar het adv. gio veelvuldig met io of eo afwisselt, evenals gin (reeds) met in, ook in 't Ohd. iu en gin, ags. geo '). De samenstelling giowilat (He'liand, vs. 222, 752), nevens eowiht, ohd. eowiht, lomat, ags. dviht, ons. iet-s, levert een voor- beeld , dat volkomen met gieman nevens ieman gelijkstaat ; en dit giowat is, merkwaardig genoeg, in samengetrokken vorm nog heden in gebruik, t. w. in bet Maastrichtsche get voor iets2). Verinoedelijk heeft reeds in 't ()ads. ook gionian nevens eoman Verinoedelijk heeft reeds in 't ()ads. ook gionian nevens eoman bestaan. In alien gevalle blijkt het, dat het oude gieman een dialectvorm voor ieman was, evenzeer als get voor iet. Oor- spronkelijk was het zeker niets anders dan eene gewijzigde uitspraak of schrijfwijze voor jieman. De wisseling van g en j is bekend. Het Angels. heeft gear, geoc, geong enz., nevens eng. year, yoke, young, ons jaar, juk, Jong Ons gfj en gene beantwoorden aan jij en hd. jener, , goth. .1748 en jains. En het lid. jemand zelf komt waarschijnlijk met ons giemand overeen. Nevens ohd. eoman, ioman, zou men nhd. iemand verwachten, Nevens ohd. eoman, ioman, zou men nhd. iemand verwachten, evenals met ohd. neoman, nioman, nhd. niemand overeensteuat. Maar de j in jemand is denkelijk eene wijziging van eene oudere g, en wijst dan op een bijvorm geoman, die dus in 't Ohd. evenzeer als in 't Ouds. schijnt te hebben bestaan. 1) Zie Heyne, gloss. op &gland , bl. 208. 1) Zie Mr. Franquinet in De Jager's Archief, 8 , 857. 74 XX. Rose, bl. 254, vs. 65. — In de fragmenten van eene an- dere bewerking der Rose, door Dr. Verwijs aan zijne uitgave toegevoegd, en vroeger reeds naar een afschrift van Bilderdijk door Clarisse uitgegeven in Taalk. Mag. 3, 163 vlgg. , leest men de volgende verzen : Ic groetse weder ende mettesen Nam si mine hant in hare hant, Die witter was dan een raven cant. De laatste regel is altijd eene crux interpretum geweest. Ik moet bekennen , dat ik er lang geen weg mede geweten heb. ilitleggingen als die van Clarisse, die cant als blank, wit op- vette en met lat. canditlus vergeleek , om dan het geheele vers vette en met lat. canditlus vergeleek , om dan het geheele vers te verklaren : „blanker dan bet zeldzame dier, de witte raaf", te verklaren : „blanker dan bet zeldzame dier, de witte raaf", hebben in onzen tijd afgedaan. Er bleef dus niets over dan de uitdrukking met Dr. Verwijs „onverstaanbaar" te noetnen , in afwachting van nader licht. Dat licht is mij nia onlangs op- gegaan. In een gelukkig oogenblik is de ware lezing , wear ik gegaan. In een gelukkig oogenblik is de ware lezing , wear ik zoo dikwijls vergeefs naar zocht , mij onverwachts iugeschoten. De verandering , die men te maken heeft, is niet eens zoo De verandering , die men te maken heeft, is niet eens zoo bijster groot. Het hs., dat thans onder mij berust, heeft let- terlijk j. rani. cant: niet een , maar .j., iets dat schijnbaar op hetzelfde uitkomt, maar bier — als blijken val — lang op hetzelfde uitkomt, maar bier — als blijken val — lang niet onverschillig is. Men zette eenvoudig de r en de v of u om, vervange de c door t, waarvan zij in het oude schrift nauwelijks te onderkenuen vereenige dan wat ten onrechte gescheiden werd, en leze : Die witter was dan yvoren Cant, evenals in de Rose, vs. 1118: Witter dan yvorijn been. Het oorspronkelijke, dat veel korter is, geeft volstrekt geen 75 lichtfi, zegt Dr. Yerwijs. Doch vermoedelijk heeft de bewerker eene andere redactie voor zich gehad dan den Franschen tekst , dien wij kennen, en wel denkelijk heeft hij daarin gelezen : „plug blanche que dent divoire.ii Is het mij gelukt het raadsel te onteijferen en de eehte lezing op te sporen , dan laat zich de oorsprong der schrome- lijke misvorming gemakkelijk verklaren. Er stond waarschijnlijk in een vroeger afschrift , misschien wel oorspronkelijk , yvaren in een vroeger afschrift , misschien wel oorspronkelijk , yvaren tart, want die vorm yvaer, , yvaren was eertijds gangbaar. Zoo tart, want die vorm yvaer, , yvaren was eertijds gangbaar. Zoo leest men , en nog wel in 't rijm , in Walewein, vs. 873 , waar sprake is van eene kostbare bedstede : Van Mien goude die pilare, Entie sponden van yvare. Bij ongeluk dwaalde de y van yvaren een weinig ter zijde of , en werd door een afsehrijver voor hot getalmerk .j. aangezien. Het overblijvende varen tans, nu onverstaaubaar geworden , verliep daarop nog verder en deed het dwaze raven cant ont- staan. In een aantal plaatsen onzer oude schrijvers is de lezing nog wel erger verduisterd. nog wel erger verduisterd. Heb ik bier het getalmerk .j. of .i. moeten wegcijferen , de billijkheid eischt het elders to herstellen. In het Abele spel van Langeloet leest men bij Hoffmann, vs. 571, waar de boschwachter zich beklaagt , dat hij in zijii eenzaam woud nooit een „wijffi zag : Noch nie en quam mi in mijn ghemoet. Mijn vriend Moltzer (vs. 591) last mi eenvoudig weg , en zegt van quam: „nam. het (d. wijf)." Dat pronomen kan echter zoo niet achterwege blijven , en er is geen spraak van eene bepaalde vrouw, maar van eenige vrouw in 't algemeen. Molt- zer bad gelijk , wat de m betreft : die was bij vergissing uit de laatste letter van quam herhaald. Maar dan blijft nog de over. Laat ons die behouden , en schrijven : Noch nie en pain een in mOn ghemoet. 76 XXI. Tien goede boerden, 3, vs. 1-3. — Ten slotte nog eene kleine taalzuivering. De aanhef dezer derde Boerde wacht nog altijd op herstel van den onzin, die er nu te lezen staat ten gevolge van den wanklank, waarmede het tweede vers begint. Die aanhef luidt aldus: Men heeft ghehoert an ghedichte Depllijcheit, deer men hi lichte Verstoet vroetscap ende sothede. Dr. Verwijs was natuurlijk verstandig genoeg om hier den gulden regel min &bile abstineli in praktijk to brengen. Hij zegt alleen (Gantt. bl. 45), dat het hem niet gelukt is het woord to ontcijferen , evenmin als de vriend, die hem het af- schrift bezorgde, sulks had kunnen doen. En to recht. Bij dergelijke ongerijmdheden moet men of terstond kunnen aan- wijzen , hoe de bedorven lezing te herstellen , Of zich van elke verklaring onthouden. Gissen doet missen en brengt ons al verklaring onthouden. Gissen doet missen en brengt ons al verder van den weg. Dit leerde ook bier het voorbeeld van Dr. Van Vioten, die overal wat op weet, en ook bier niet verlegen stond. In zijne Beknopte Geeck. d. Ned Lett., bl. 141, stemt hij toe, dat depl4ickeit — waarvan hij echter bij ongeluk depplyckeit maakt — „wellicht min of meet be- dorven1l is, maar verklaart het toch door dubbelkeid, en maakt dan uit 's dichters woorden op, dat de auteurs van zulke boerden „in tweevoudigen sin werkzaam.a waren, om „vroetscap ende sothede„ beide te geven. Vlak daarop laat hij de — se- dert nog eens herhaalde en straks berucht geworden — pissing volgen, die het bekende spreekwoord, dat otonde etelen leerti1, dat „de gelegenheid den dief maakt", in een diefstal van tan- dat „de gelegenheid den dief maakt", in een diefstal van tan- den verhaspelde: eene conjectuur, waar Dr. Verwijs reeds het zijne van gezegd heeft. De verklaring van depllijeheit door dubbetheid is een waardige tegenhanger van die tandendieverij, al weet ook onze criticus er vernuftig een schijn aan te geven 7 7 door de combinatie van „vroetscap" en usothedefi in den vol- genden regel. Mamr al had oak de dichter dit laatste bedoeld , is het dan gezonde taal , dat men in gedichten wel eens „dub- belkeid gehoord ? Blijkbaar is de bedoeling , dat een gedicht wel eens aardigheden , dartele boerden bevat , waarin toch een verstandig lezer licht wijsheid opmerkt nevens het aangename of vermakelijke. Welnu , laat ons dan de dwaze koppeling van vroetscap en sothede ontbinden , voor depllijcheit het eenige woord herstellen dat bier past , en aldus lezen : het eenige woord herstellen dat bier past , en aldus lezen : Men heeft ghehoert an ghedichte Spellijeheit, daer men bi lichte Verstoet vroetscap ende soethede. Be verandering van Depllijcheit in Spellijekeit, van Del) dus in Spe, is zeker niet te gewaagd , vooral wanneer het in 't hs. niet al te daidelijk geschreven stond. En spellijeheit of spellieheit is hier het ware woord. Het was de gewone Mnl. uitdrukking voor hetgeen wij eene aardigheid , eene vroolijke boert noemen. Daar het nooit opzettelijk behandeld is, wil ik er hier een oogenblik bij stilstaan. Bekend zijn de woorden van Maerlant, waar hij van de fabeldichters Calfstaf en Noy- dekijn spreekt. Wie in fabels behagen schept, zegt hij (Sp. I' , 3, 11) : 3, 11) : Souke haer gedichte, hi vinter inne Spelleeheit ende wijsheit van zinne, waar spelleekeit evenzoo met wiisheit samen genoemd wordt, als in onze Boerde met vroetscap. Elders verhaalt Maerlant, hoe Fredegonde haar toilet stond te maken , toen haar man, koning Chilperic , ongemerkt bin- nensloop , en haar, terwijl zij zich bukte , voor de grap van achteren een tik gaf („earn in nates fuste percuRsit,4 zegt Vincentius). Dit wordt aldus uitgedrukt (Sp. I117, 4, 24) : Die coninc quam deer, diese slouch In spellycheden, deer soe stoop, Alse die stile deer in sloop. 78 Ziehier nog eenige voorbeelden uit Velthem , ontleend aan zijne verhalen omtrent brooder Albrecht van Keulen , die verlof had van den Paus, „dat hi met nigromantien moehte 8pelen ,fl en van wien de dichter ons een pear vermakelijke kluchten ver- telt. B. I. c. 20, vs. 4 zegt hij , dat Albrecht dicke wonder dede Van sconen dingen, van selsenheden, Ende van sconen apellicheden. Straks, als hij die aardigheden zal gaan verhalen, heet het (c. 24, vs. 80) : Nn sal is a siere spilleehede Een lettel hier nu secgen mede. Na het eerste verhaal gaat hij voort (c. 26, vs. 1) : Ene ander spellijcheit bracht hi vort, Die is dicwile bebbe gehort. En dan volgt later nog eene nieuwe klucht , hoe broeder Albrecht een nieuwsgierigen schoenmaker fopte , onder den titel (c. 27) : „Noch van home ende even scoesuttere, one 8pel licheit." Het adjectief ,vpell!jc werd evenzeer voor aardig, boertig, Het adjectief ,vpell!jc werd evenzeer voor aardig, boertig, gebezigd. In het gedicht Van der Tavern leest men van een dronken troepje, dat in de kroeg duchtig huishoudt, en dan volgt er (I' ad. Mus. 1, 88, 72) : Es hem dan te na gheseten Iement, ofte spreet een spellijc woort, Die man moet emmer sljn ghesmeten. „wie hun dan in deze stemming een boertig woordje toespreekt, die krijgt een pak slagen." Elders, waar sprake is van de vroolijke feesten omtrent Driekoningen, heet het (Belg. Mug. 6, 307) : Tvolc es blide, des seker sijt, Ende apellec in desen tijt. Ook als bijwoord vindt men 8pellike, 8pellije , in dezelfde be- teekenis. De jonge Papirius, zegt Maerlant, bedacht een aar- dig leugentje om zijne nieuwsgierige moeder te foppen. Hij heeft, zoo drukt de dichter zich uit (Sp. P, 5, 41) : 79 eene loghene gepeinset, Die wel ende apelike was geveinset. In de Borchgr. van Vergi maakt de jaloersche hertogin aan de burggravin Naar compliment over baron „fraien amijs." Zij zeide dat lachende, „oftet ware in spelefi , en in denzelfden toon antwoordt de burggravin (vs. 840) : Die vrouwe antworde apelike: ',pat wet wel, vronne rike, Dat is met minne nietnen en an, Dan minen here minen man." Dat de beteekenis van aardig , vroolijk ook we] eens tot die van speelsch, daitel vert,terkt werd, was natuurlijk. Reeds het ohd. sp,1^11ho wordt door lascive vertaald (Graff, 6, 331), en in dien zin trof ik het adj. spillic aan in het. Hamburgsche hs. van 't Schaukspel, fol. 156 : „ Als die menscbe sneer drynct ende die wijn in hem starkeliker beghint te werkene, zo maect by hem 8pillic ghelijc der apinne." Pat ohd. spilillho heldert tevens den vorm van ores woord op: het doet ons zien, hoe spe/lijc, ofschoon afgeleid van spel '$pe/e), de dubbele 1 heeft gekregen. De oudste vortn was spililih, innl. 8pelelijc. Door sa- mentrekking werd dit tot speellijc, waarin nu weder de dubbele consonant de verscherping der e ten gevolge had : due 8pellijc. Dat spel, nevens het my. 8pelen, allengs ook den bijvorm 8pellen en het verkl. spelletje aannam , daar heeft voorzeker ook het voorbeeld van 8pellijc toe medegewerkt. Speellijc, dat ik als overgangsvorm aanwees, is trouwens geen verdichtsel, maar komt werkelijk voor bij Ruusbroec, 4, 78: „Ghi Belt bi hem alsoe blide sijn , ende alsoe speellic ende vermakelic van woerden , dat yeghewelc sieke uus beghere." De dichter der Boerde zegt dus , dat men sours in een ge- dicht vroolijke en dartele boert aantreft, maar waarin tocb , nevens het zoete, ook bet vroede valt op te merken, m. a. w. waarin het nate met bet dulce gepaard gnat. Onze verbetering van het nate met bet dulce gepaard gnat. Onze verbetering van sothede in soethede wordt door den zin vanzelf aangewezen. De woorden zijn wel eens meer verwisseld. In de Wrake, 2, 475, 80 leest men in het hs. ,,die R o t h e y t der musike f1 doch daar heeft Snellaert reeds de ware lezing hersteld. En waarlijk , er staan in onze Mnl. teksten nog zotheden genoeg , die de cri- tiek trachten moet in zoetheden te veranderen , d. i. in gezonde taal , aan de eischen van den goeden smaak voldoende. Laat ik onze Boerden niet uit de hand leggen , zonder nog even in 3, 19 , die clerc in deen clerc, en 10,311 ontfanc in ontfanc te verbeteren. BLADVULLING. Dr. W. L. Van Helten deelt in zijn work : „Proeven van Woordverklaring fi (bl. 10) mede, hoe Jan de Brune voor ruim tweehonderd jaar de aandacht vestigde op de „menighvoude beteikenissen (van) het woordeken Bruyen". Hij stond hierin niet alleen. Merkwaardig is, hetgeen aangaande dit woord voorkomt in N° 133 van het „Poespasje, vermengt in een Olipodrigo van CCLXIV vaarsen" te vinden in : „De vol-geestige Werken van Salomon Rusting, Med. Dr. 1699". Het sinrijk Brnywoort, en hetgeen men deriveert Van brayen, dient wel om zijn sinrijkheyt geleert: 't Is springen, 'open, doen, verquisten, domineren , 't Is klimmen, snijen, en vergnanselen , beseeren, Qnaatmaker, futselen , verderven, platen, gaan, En smijten , schoppen ; en 't is ook foppen , steken , slaan ; 't Is kornen , seggen ; en 't is kappen , vliegen, vallen, Etcetera: ja dat noch 't mooysten is v an allen, Vrouw eeren ; is 't niet recht? Vie heal' van sulk een woort So sinrijk, ergens in de werelt meer gehoort? dmaterdam , 7 Aug. 1872. J. H ROssmo MAERL ANT'S NATIMEN BLOEME, (NIEUW ONTDESTE FR A GMENTEN) DOOR FERD. VON HELLWALD. Eene korte beoordeeling van Maerlant's Naturen Biome in de Allgem. Zeitung (1872, N° 265, Bijv.) gaf mij reeds aanleiding om met eenige woorden op eene vondst te wijzen , die onlangs alhier door den Heer Jos. HAUPT , lid der Keiz. Academie van Wetenschappen en Scriptor der Hofbibliotheek , werd gemaakt, en die voor de critiek van het bedoelde werk van Jacob van Maerlant niet onbelangrijk mag worden genoemd. Haden wensch ik lets naders omtrent het door den Heer J. HAurr ontdekte Hs. mede te deelen. Het wordt als N° 2544 van 't Supplement in de Keizerl. Bibliotheek bewaard, en is een zeer schoon perkamenten Ms. der veertiende eeuw ; het bestaat uit een veertiental bladen in 4°, die blijkbaar een deel moeten hebben uitgemaakt van een 4°, die blijkbaar een deel moeten hebben uitgemaakt van een en hetzelfde groote Hs. van Maerlant's Naturen Bloeme. Elke bladzijde is met twee kolommen van ongeveer 38 verzen be- IV. 6 82 schreven , zoodat het geheele fragment omtrent 2128 verzen telt. Het schrift is zeer net en duidelijk en schijnt zoo niet uit het midden, dan toch uit de tweede helft der XIVe eeuw afkomstig te wezen. Niet alleen het begin van ieder boek , maar zelfs dat van elk nieuw hoofdstuk is door eene vrij schoone , gouden initiaal gemerkt , en bovendien vindt men op de eerste vijf bladen , stukken van het He boek („van viervoeten beesten") bevattende , een negentiental miniaturen , allerlei wreede dieren voorstellende. Wat den inhoud van dit nieuw ontdekte Hs. betreft , moet ik vooreerst opmerken , dat een gedeelte er van, en wel 760 verzen, reeds in de uitgave van Maerlant's Naturen Bloeme , door den Hoogleeraar J. H. Bormans bezorgd , worden gevon- den , terwijl het overige gedeelte, zijnde omtrent 1360 verzen, tot nog toe niet gedrukt was. 1) Hier laat ik eene beknopte opgave van den inhoud volgen : Fragment I. Bl. 1e-5a. Vs. 826-1540 van het IP boek, — begin- nende aldus : Ende seghet dat si met scaren Te woude gaen same te waren Ende alsi bomen hebben ghevelt Met haren tanden met ghewelt ..... en eindigende : Si leven wel CCC jaer Tcoude dat es hem te swaer Tam olifant nighet den coninc. Dit stuk is afgedrukt in Bormans' uitgave der Nat. Bl. (Deel 1) , 78-114. Fragment II. 131. 6e-74. Vs. 642-945 van het VIII* boek van bomen") , en wel van ,,Palma" of tot midden in „Vitis". Dit stuk be- gint met de verzen : 1) Door de welwillendheid van mijnen vriend Von Hellwald ben ik in staat gesteld de eollatie der fragmenteia, tot het nog onuitgegeven gedeelte behoorende, in de ter perse zijnde tweede Aflevering van Maerlant's Bloeme mede te deelen. in de ter perse zijnde tweede Aflevering van Maerlant's Bloeme mede te deelen. 83 Ende nemmermeer ne draghen ale Elkene staden andren so na Dat elc telch boven den andren ga AM de hem voeghet taudren waert Ende data in den lentin haer aert Dat elc hem ten andren boghet Ende elc pinet ende poghet ...... en eindigt aldus : Als tjaer es anden aneganc Ondoetinen den tronc bider aerde Ende men neemt wt met groter waerde Van amen maerghe uter wonde. Fragment III. Bl. 8a-8b. Vs. 592-644 van het 1)Ce bock („van bomen die specie draghen"), en wel van het einde van „Sandalii, tot het einde van het boek. Het begint met doze verzen : Ende al eist dat sake si Dat meat maect van ander maniere Hets best this als ict visiere Wilmen oec dat wel slapen doe Neme pulver van mandraghen daertoe. en eindigt aldus : Entie van der renme heeft pine bonds II stucke langhe in sinen mont Ende eet daer na hi wort ghesont. Nemme can is u ghewaghen Van bomen die specie draghen Ende jeghen siecheden goet es Dat segghen meestera philosophien. Bl. 8b-11d. Vs. 1-553 van het Xe boek („kruidenu) schijnen tevens het grootste gedeelte van dit boek uit to maken , omdat de kruiden er in beschreven van „Aloe" tot en met omdat de kruiden er in beschreven van „Aloe" tot en met Ante/ strekken. De aanhef luidt aidus : Voert van cruden alien ghemene Van wat wondre ende niet es clene Hoe si wassen sonder sad Hoe teen bi den andren staet Ende teen heet ends tender coat Ende ander van drogher ghewout Ende ander van natter nature Hierop antwortmen ter cure, nu. 84 en het slot:Hem oec die niet wel ne siet Hets goet dat hi rate siet Ende bevers cal met goeden wine Ende nuttet over medecine. Ala vrouwen hare purgacien ghebreect Daermen telker maent of spreect Ende omme te ghelosene dat dode kint. Fragment IV. Bl. 12a-13b bevat hot laatste vers van het X° en het ge- heele XP boek („van fonteinen11), dat uit slechts 190 verzen bestaat, en begint ald.us: (Ic dichtets meer met mire pine). Ghemeenlike van alien fonteynen Bede van soeten ende van onreynen Es men te verstane es men vroet Es ene fonteyne quaet of goet.... en eindigende: Dit hebbic van fonteynen vonden. Nu hoert voert teser stonden Wat crachten men vint an stene Ende voren die tale int ghemene. Bl. 18b-144. Vs. 1-259 van het XIJ bock (elan dieren stenenii) blijken maar een gering gedeelte van dit book te bovatten, omdat zij slechts de steenen van #Amesticusii (lees Amethistus) tot I, Ceramusu behelzen '). Dit stuk begint aldus: Ghemeenlike sljn best die stene Die ons comen groot ende clean Bi den rivieren neder te waren "Men Paradyse ghevaren. Stene die comen van Orient Die sijn verren wel bekent. Niemen twivels diemen vroet acht Stene ne sijn van groter cracht. en eindigt: Ceramus data over een Datmen beet den donre Steen Want hi valt matter blexeme neder. 1) Hier schijnt in het fragment het een en ander to ontbreken, dear in het Leidsohe Ha. vs. 1 tot „Ceramus" 411 verzen uitmaakt. 85 Wat het verschil der lezing van doze fragmenten met de andere bekende Hss. van Maerlant's Naturen Bloeme betreft , kan ik natuurlijk mijne beoordeeling op geen ander steunpunt grondvesten dan op de vijf eerste bladen , die reeds in de uitgave van Bormans zijn afgedrukt , aangezien al het overige in de nog onuitgegeven boeken VIII—XII valt, en de uitgave, door Dr. Verwijs bezorgd , nog niet zoo ver is gevorderd. Toch was dit gedeelte voldoende , om mij de overtuiging te ver- schaffen , dat het onlangs gevonden Weener Hs. van alle door Bormans geraadpleegde Mss. aanmerkelijk afwijkt. Als er van overeenstemming spraak kan zijn, dan is het met het Hs. van Mr. Jacob Visser, , thans in 't bezit der Koninklijke Boekerij te 's Gravenhage; maar zelfs hier is nog al verschil op to merken `). Bij deze gelegenheid kan ik niet nalaten op eene omstandig- heid to wijzen , die voor de bronnencritiek van Maerlant's Naturen Bloeme zeker van groot gewicht kan zijn en de aan- dacht der letterkundigen verdient te trekken. Tot nu toe word het book naturis rerumli van Thomas van Cantimpre vrij algemeen als de hoofdbron van Maerlant's dichtwerk beschouwd. Doch de Hoer Jos. Haupt, eon zeer verdienstelijk beoefenaar der Oudduitsche taal- en letterkunde , heeft doen opmerken , dat het Mnl. work , ten opzichte zijner indeeling , aanmerkelijk van het bovengemelde Latijnsche boek versekill, daarentegen eene merkwaardige overeenkomst met het Hoogduitsche Buck der Natur van CONRAD VON MEGENBERG 2) vertoont. Van dit laatste wordt mede Thomas van Cantimprd als voorbeeld beschouwd; maar aangezien het dezelfde afwijkingen met dozen schrijver vertoont als Maerlant's Naturen Bloeme, en het niet waarschijnlijk is, dat twee schrijvers, geheel on- afhankelijk van elkander, , dezelfde afwijkingen in hunne werken l) Bij vergelijking der fragmenten met de verschillende mij ten dienste staande Hss. is mij gebleken , dat zij bet incest overeenkomen met het Leidsche Hs., dat Hss. is mij gebleken , dat zij bet incest overeenkomen met het Leidsche Hs., dat ten grondalag tutu mijne uitgave is gelegd. ten grondalag tutu mijne uitgave is gelegd. 2) Das Bach der Natur. Die erste Naturgeschichte in deutscher Sprache. Herausgegeben von Franz Pfeiffer. Stuttgart. 1861. 80. 86 zullen voortbrengen , ligt het vermoeden voor de hand , dat er een andere , getneenschappelijke bron en voor Maerlant en voor Conrad von Megenberg moet hebben bestaan. Die bron nu beweert de Heer J. Haupt in een Hs. der Keiz. Bibliotheek alhier te hebben gevonden. Het spreekt vanzelf, dat ik aan den Heer J. Haupt de verantwoordelijkheid voor deze bewering overlaat. Ik beb slechts gemeend er hier ter loops de aandacht op te moeten vestigen. gemeend er hier ter loops de aandacht op te moeten vestigen. Naar ik verneem , is de Heer Haupt voornemens binnen kort eene uitvoerige verhandeling over dit onderwerp in het licht te geven, en dan zal men wel omtrent den waren stand van zaken worden ingelicht. Wat mij betreft , ik zou eukel ten Blotto het denkbeeld willen opperen , of het niet mogelijk is, dat Conrad von Megen- berg, een schrijver der XIVe eeuw, , het dichtwerk van Maerlant berg, een schrijver der XIVe eeuw, , het dichtwerk van Maerlant gekend en in Hoogd. proza heeft nagevolgd, in dier voege, gekend en in Hoogd. proza heeft nagevolgd, in dier voege, dat Megenberg's Buck der Natur als eene bewerking der Naturen Bloeme (en voorts ook van Thomas van Cantimpre) moet worden beschouwd, waardoor tevens de overeenkomst der afwijkingen op natuurlijke wijze zou zijn opgelost. ;remelt, October 1872. EENE HISTORIE VAN TROYEN IN 'T DIETSCH. In de Inleiding van Maerlant's Historie van Troyen wordt den lezer het volgende medegedeeld : Hier toe voren dichten by Merlijn Ende Allexander vytten Latijn, Toerecke ende dien Sompinarijs, Ende den cortten Lapydarijs. Van het werk van Seger Dieregodgaf wordt in do eerste verzen aldus gesproken : Seger den-got-gaf Heft daer of gedicht een deel : Dat is van Troyen dat Proyeel, Dit is gkedicht oech langhen tijt, Ende aent Proyeel die VII strijt. Maerlant nu spreekt in den Alexander, welk werk tusschen de jaren 1257 en 1260 moet zijn vertaald , van eene Dietsche Historie van Troyen. Wordt hierinede Segers werk bedoeld, dat het Proyeel en de Zeven Strijdeii bevatte? Eene nadere kennis- making met Maerlant's werk zal dit misschien tot meer helder- heid brengen : intusschen deel ik de plaats mede , die van Zulk een Dietschil werk gewaagt. een Dietschil werk gewaagt. In de aardrijkskundige uitweiding in bet VIIe Beek lezen wij vs. 1617 vlgg. : In Spanien leget altemale Dat conincrike van Portigale, Castele , Gallicien ende Aragoene, Cibilien ende Lisiboene, Daer Ulises groet beer was , Als men int Dietsch van Troien las. Daarenboven vinden wij in het Ville Boek eene lange, vrij overtollige uitweiding (van vs 547-620), die in de 88 Alexandreis van Gualtherus ontbreekt. Philotas, de noon van Parmenio, verontschuldigt zich over een moordaanslag op Alex- ander, waarin hij betrokken zoude zijn, en zegt o. a. vs. 547 vlgg. Wi 1esen in die Troiansce geesten, Doe Achilles , die alre meeste , Die alre meeste in dat Griexe here, Doet was bleven Bonder were, enz. Is de hierop volgende uitweiding tot vs. 620 misschien ont- leend aan Segers werk ? E. V. BLADVULLING. F, S d-- V, Z: bij to voegen op Deel III, blz. 301. Even als 8 is ook f altijd scherp voor den verkleiningsuit- gang je, of smelt er meg samen tot fie: „turfje, nufje , stoofje, proefje" ; spr. met scherpe f, of wel uturffie, nuffie" enz.; voor het voornaamwoord je daarentegeu scherp of zacht, naar denzelfden repel, als of er eon klinker volgde dus scherp in „tref je , besef je, straf je , suf je" , van „treffen , besetren, straffen, suffen", maar zacht in „schrijf je, durf je, proef jell, van ,,schrijven, durven , proeven" , als ook in „of jeo enz. In zeer platte uitspraak hoort men ook daarvoor wel fie of vie, als : „treffie, beseffie" , maar „schrijvie , durvie, proevie". Soms is het dan ook , afgezien van 't verband van den zin , Soms is het dan ook , afgezien van 't verband van den zin , alleen aan de scherpe of zachte uitspraak van de voorgaande to hooren, of de verkleiningsuitgang of het voornaamwoord bedoeld is ; als in 't even aangehaalde „proefje (proeffie)" en „proef je (proevje of proevie)". Evenzoo, in de platte uitspraak , het onderscheid tusschen ie voor hij en voor je: vgaffiefi „gaf hij" ; maar „gavvie" =--- „gaf je". Leiden, 14 November 1872. C. S. TEKSTCRITIEK OP MAERLANT'S ALEXANDER, DOOR EELCO VERWIJS. Onder de slordigste en hier en daar vrij bedorven teksten mogen wij zeker wel dien van den Alexander rekenen. Met uitzondering van enkele fragmenten bezitten wij slechts het e6ne Hs., dat door een bovenlandschen afschrijver, , waarschijnlijk op dictee, is geschreven en hier en daar schromelijk verhaspeld en onverstaanbaar gemaakt. 't Zoude dan ook vaak , zelfs voor den fijnsten criticus , een hopelooze zaak zijn den oorspronkelijken tekst te herstellen , zoo we. althans niet een uitstekend hulp- micldel bezaten , dat ons hier vergunt onze critiek te toetsen, (166r ons in staat stelt te weten wat Maerlant heeft moeten schrijven , en vermoedelijk ook heeft geschreven. Ik bedoel de Alexandra's van Gualtherus de Castellione, welk werk voor een groot deel aan Maerlant's gedicht ten grondslag heeft gelegen , hoezeer hij ook hier en daar andere bronnen heeft gevolgd. Vele der door mij gemaakte emendaties mogen dan ook volstrekt geen aanspraak maken op originaliteit of kunnen als be- wijzen van acumen criticum gelden : de nauwkeurige vergelijking met den Latijnschen tekst deed ze als vanzelf nit de pen vloeien. Toch meen ik geen geheel onnut werk gedaan te hebben door de leziug van ons Mnl. gedicht gemakkelijker en daardoor IV. 7 90 aangenamer to maken. Wel is 't mij niet gelukt alle bedorven plaatsen te herstellen : een ander beproeve daaraan zijne krachten ! I. — I, vs. 91. — In de inleiding op Alexanders geschiedenis maakt Maerlant gewag van Xerxes , die „al Europen dorevacht" en de zee in zijne macht had. Doen dede hy vort met siere welt Die zee met sceppen overslaen; Daer over hiet hy dat her gaen, Ende bedwanc Grieken lends , Sonder die stat van Athens: Hy hadde aldus menich scip- Das stont te gavele die grave Philip Ende al Grieken menich jaer. Vs. 91 is kennelijk bedorven. De zin zoude good zijn, zoo men kon lezen Griekenlant , doch er is eon woord noodig dat op 'Men, rijmt. Grieken is de gewone benaming van Griekenland , en wij mogen dus gerust Tanta schrappen en aldus lezen : Ende bedwanc Grieken tams, d. i. en maakte Griekenland aan zich schatplichtig, welke lezing eon paar regels later bevestigd wordt door de vermelding dat „al Grieken" en Philips van Macedonia lange jaren „te gavele stonden", d. cijnsbaar waren. Verg. Stoke, IV, 824: Si moesten hem dienen ende onderdaen Wesen ende te gavele alaen. Maerlant gaat hierop tot zijn eigenlijk onderwerp over en verhaalt vs. 99 vlgg. : Philip hadde ene scone vrouwe, Mer niet en wetic oft si hem trouwe Hielt ; bedi en eest geen wonder , Dat ons vele te oreonder Wie Alexanders vader was. Snellaert teekende hierop aan „ Vele , misschien te lezen hetet , 91 ten ware het woord , good of slecht geschreveu , hetzelfde ware als wiele, van wielen , omsluieren — Voor te leze men die, en zoo hapert er niets aan den zin. Men versta het zoo : „Het is dus geen wonder dat de verhaler ons verheelt wie Alexanders vader was." — Ondanks die verklaring, blijft het vers met eene dichte wiele omsluierd. Zoo toch de schoone Olympias aan velen hare gunst schonk , zon de verhaler, hoe scherpzinnig ook, zonder de gave der alwetendheid moeilijk kunnen mededeelen wie van alien de vader was. Die iets niet weet, heeft ook niets te verhelen. Men leze : Dat ons vele es onconder. De zin is : ik weet niet of zij Karen man getrouw was ; daar- om is het geen wonder, dat het ons nog veel meer onbekend is wie Alexanders vader was. IL — I, vs. 770. — Toen Alexander achttien jaar oud was, wilde hij zich te Corinthe doen kronen. Maerlant verhaalt dit aldus : Ene stet es in Grieken lant, Die Corienten es genant : Si was al van Grieken thoeft Ende die beste stet, des gheloeft. Hi spien crone die joncgelinc. Snellaert teekent hierbij aan : „Lees : hi spien daer crone , namolijk to Corinten." Dat de plaats niet in orde was zag de uitgever te recht ; intusschen is ze met veel geringer verande- ring to herstellen , door te lezen : Bier spien crone die joncgelinc. Verg. Gualth. I, 209: Hie igitur Macedo, ne iura retunderet urbis Post patris occasum, sacrum diadems verendo Suscipiens capiti sceptro radiavit ebarno I). I) Aangehaald near de uitgave van Mueldener, , Leipzig, Teubner, , 1863: M. Philippi Gualtheri tab Insoles dieti de Castellione Alexandre*. 7* 92 II, vs. 72. — Darius zendt den jongen Alexander een zeer beleedigenden brief, waarbij hij een toom , een bal en een tasch voegt, als geschikt speelgoed voor den knaap. Na het doel zijner geschenken verklaard to hebben, laat hij er op volgen : Beata so keytijf ende dul Ende ter riecheit so vul , Ende int herte so premant, Dattu liever heefs dinen viant Dan dinen vrient in alle tijt,..... So huere wat is di segge mede, enz. Ter riecheit is kennelijk bedorven, en te veranderen in : der riecheit. Verg. Alex. II, 29: At si tanta tuam vexat vaania mentem. De woorden ries en riecheit, hoe gewoon tinders, schijnen een struikelblok voor den uitgever geweest te zijn. Zoo toch lezen wij in B. IV, vs. 1708: Dese boec ende die derde mede Die sijn swaer in sommeger stede, Dat hebbe is bede gedaen , Dat geen tiese Wen verstaen, Die goede boeke onwert maken , Alsi in die rime mesraken. Wij zouden deze plaats niet aangehaald hebben, daar we aan een paar drukfouten dachten, en als zoodanig bede in bedi verander- den , en tiese in riese , zoo we er in de Aantt. geene verklaring voor hadden gevonden , en wel de volgende : „Bede = beide, slaande hadden gevonden , en wel de volgende : „Bede = beide, slaande op vs. 1705: Dese boee ende die derde mede. — Dat, opdat, ten einde dat. — Tiese , deze." Met al onzen eerbied voor den braven Snellaert , kan meu hier toch haast niet indachtig blijven aan de spreuk : De mortuis nil nisi bene. Iv. — II, vs. 271. — Bij de beschrijving van Darius' prachtigen legerstoet lezen wij het volgende: 93 Dar na quam een wagen goet, Daer Jupiters beelde op stoet, Dien trocken II witte perde: Hi was gemaect van groter werde Van goude ende van dieren stenen. Daer na quamen hare corenen Ende XII manieren voles gevaren Eerlic met haren scaren. „Wat zijn dat Core-nen .?" vraagt Snellaert, en 't antwoord luidt : „Misschien muzikanten, die of achter het heilig vuur of aan 't hoofd der twaalf volkeren gingen." Hij leidt het of van door, lat. chorus, een soort van titer, of van fr. cor ; doch voegt er nog bij: „Ik denk toch niet dat het Torinen (strijd- voegt er nog bij: „Ik denk toch niet dat het Torinen (strijd- torens) kan zijn, met een valschen accent." Laat ons zien of Gualtherus ons licht kan geven, bij wien Snellaert vergeefs gezocht heeft, doch ook juist den verklaren- den regel heeft overgeslagen. Wij lezen ald. II, 107: Ceelatasque decem gemmis auroque quadrigas Tam cultu variae quam lingua et moribus uno Agmine bissenae comitantur in ordine gentes. De corenen zullen dus wel w ag ens moeten zijn, Welke wij in plaats van de muziekanten of strijdtorens hunne plants in den stoet zullen teruggeven. Lees: Daer na quamen hare carrenen. Carrene , carine, bij karrijne, velus Fland. i.karre, carrus , curri8 , zal wel het vereischte woord zijn, welks juiste spelling de afschrijver, die op dictee schreef, niet scheen te spelling de afschrijver, die op dictee schreef, niet scheen te kennen. Men vindt het ook in het Roeland81. I. 380: Soe wi laugher merren, Soe onse viande weer ontferren. Ic sie tghestof van haren kariown. Brab. Y. VII, 15321: Ernie bi hem waren, dits waerhede, Lovene, Bruessele, beide die stede, Die haer carine hadden daer Met bussen ende andren gheweere, tswaer. Het woord carin schijnt in 't Oudfr. weinig voor te komen. Wij vinden het tech in den Benatt , IV, 160, vs. 913 : 94 Lors e'armerent tout ce que mien mius, Lors earl'sg et for sounders font Devant eans aler, apres vont. Eenige regels verder, vs. 923, lezen we : Lora font for soumiers avant traire Et for caroi , en in vs. 931 wordt wederom van „les cam" melding gemaakt. Nog hebben we in 't Mnl. een woord carijn, carine, kar- rine, dat onz. is, en hetwelk o. a. voorkomt bij Stoke, B. III, vs. 463:Alte male dat karine, Scepe, waghene, tenten, scrine, Spise, drape ende ander ghescal, Wonnen de Zeelanders al. Grimb. 0. II, 311: alsi waren vergadert doe, Ghinghen si ladene, sonder merren, Ende op waghene ende op kerren Wat si wilden, eer si keren Varen op de Grimbergsche heren, Ende scade ende scande wreken fiere. lc laetse nu gereiden hiere Hare karine ende haer harnasch Dit carine, is wat wij de bagage of legertros noe- men, en is niet onwaarschijnlijk hetzelfde woord als carine, wagen. Evenals we in 't Fransch naast char de afleiding charrere vinden in den zin van een wagen vol, zoo kan ook bij uitbrei- ding carijn die beteekenis hebben ontvangen. In de boven aan- gehaalde plaats uit den Grimb. 0. verklaart de Beer Oudemans het door kar of wagen; doch voegt er bij : „Dewijl bij oude schrijvers dikwijls hetzelfde woord pleonastisch in ander° vormen herhaald wordt , kan karine hier ook bagage beteekenen." De laatste verklaring houden wij voor de ware. „Wat op waghene ende op kerren geladen" wordt, noemde men dat carijn, met onz. geslacht als allesomvattend colleetief. Yerg. hetwoord troc, eigenlijk hetgeen samengebonden en opgeladen is, de gezamen- lijke pakkage of bagage (zie Dr. De Vries, iu Taalg. IX, 171 vlgg.). Zie verder tal van voorbeelden aangehaald bij Oudewans, Bijdr. III, 318 95 V. — II, vs. 680 vlgg. — Eenige Grieken raden Darius aan de helft van zijn leger en zijne schatten weg te zenden , om niet alles op een worp te zetten. Darius geeft hieraan slechts ge- deeltelijk gehoor : zijn leger houdt hij bij zich; Doch seinde hi weder dat weeste (1. meeste) goet Van sinen scatte metter spoet Tote Dames in die stede; Mer, na sijnre vroeder seede, Hielt hi daer wijf elide kinder, Beide meerre ende minder. 't Is zeer te betwijfelen of het juist wel een ,,vroede sede" was om het geheele harem, waaronder „L vrouwen van groten love" op vijftig wagens (zie vs. 315 vlgg.), mede te voeren. Vroede is dan ook zeker de ware lezing niet, die met eene geringe verandering kan hersteld worden : Mer, na sijnre vorder seede, Hielt hi daer wijf ende kinder, d. i. op de wijze zijner voorouders, doch zeer zeker geene ver- standige manier. Met andere woorden was hetzelfde reeds vroe- standige manier. Met andere woorden was hetzelfde reeds vroe- ger, , vs. 326 vlgg., gezegd: Tien siden west oec sede, Weltijt so die coninc dede Van Percen roepen hervaert , Dat al volchde ter vaert : Man, wqf, quenen ende kinder, Knapen , knechte , sneer ende minder. De vergelijking met Gualtherus had Snellaert de voor de hand liggende verbetering moeten in de pen geven. Daar toch lest men, II, 304: More tamen veterans serval° regia coniax Bt soror et mater in castris fata sequuntur. 9(i VI. — II, vs. 725 vlgg. — Een andere evenzeer voor de hand liggende verbetering volge hier, , vooral om te toonen hoe Snel- laert heeft omgesprongen met den tekst, dien hij geheel on- verstaanbaar heeft gemaakt. Darius spreekt smadelijk over Alex- enders roekelooze onderneming , en zegt o. a. : Want die knechte die willen prijch Houden jegen sinen here, Mi dunct dat hi verwoet es sere : Et en es geen strijt, mer het es wrake. Also ale gevelt die sake Dat die here sinen knecht Bluwet ende voert, na sijn recht, Ende sijus self's lant bescermt, Ic wane die keytijf mene gehermet. Op het laatste vers teekent Snelleert aan : ,,Ik geloof dat de ellendeling meent verongelijkt to zijn. — Mene , een misschre- ven woord voor meent hem : mene — menem P Alisschien vindt men de constructie te jong voor het gedicht , en leze men liever : Hi waent , die keitijf, , men hem gehermet." Hi waent , die keitijf, , men hem gehermet." De laatste regel staat in het Hs. onberispelijk goed : doch vooral eene verkeerde interpunctie heeft de geheele pleats on- verstaanbaar gemaakt. Wij zullen eerst zien wat Gualtherus , II, 329 vlgg. heeft: pudor eat pugnamque vocari Dedecet, in dominum cum servus abittitur armis. Ultio , non helium est, servos ubi sceptre rebelles Corripiunt captosque domant patriamque tuentur. Spurius ille puer regni moderamen adeptus, Cuneta sibi cessura ratus, fervore iuventae Ducitur, et cases ruit improvises in omues. Met dezen kristalhelderen tekst voor zich is het haast een onmogelijkheid niet aldus te lezen : Want die knecht die wille prijch Houden jegens sinen here, Mi dunct dat hi verwoet es sere. Et en es geen strijt , mer het es a-rake , 97 Alse also gevelt die sake Dat die here linen knecht Bluwet ende voert na sijn recht, Ende sijns selfs ant bescermt. Ic wane die keytijf niene gehermet , en hier loopt de zin door, nu niet meer in 't algemeen van elken knecht, maar van Alexander gesproken worth, Die quade bastart, om die dinc Dat hi es worden coninc, enz. Gehermen beteekent niet leed doen , maar wel rue en, mhd. gehirmen , van hirme , ohd. hirmjn, rust. Alexander, heat het, zal niet rusten eer hij „here van al ertrike/' is. Zie over dit woord Hildeg. Gloss. en tal van voorbeelden bij Oudeinans, woord Hildeg. Gloss. en tal van voorbeelden bij Oudeinans, Bijdr. op g eharmen, gehermen en hermen, waar ik zie dat dezelfde verbetering van mene in niene reeds is ge- maakt. Op den klank of werd hermen mede door Dr. Van Vloten met hd. harm in verband gebracht, om op de door hem ver- klaarde plaats een even dwazen zin te geven. In het gedicht Heer Erentrijk') beet het toch vs. 10: Her Erentrijc was een coninc, Weduwen plach hi gene te bescermen , Die quade liet hi nergent hermen Elide yacht op hem mitten hant. Een wonderlijke koning, die de weduwen beschermde, de kwadeu n erg en s liet k well en, maar hen toch bevocht ! VII. — II, vs. 777. — Darius wakkert zijn yolk aan door te wijzfen op de roemrijke daden van het voorgeslacht , dat zelfs tegen de goden vocht. Daarop vervolgt hij : goden vocht. Daarop vervolgt hij : Bedi bidde is a dat gy doet U vorders ende uwen moet, Ende dat ghy doet al sane were, Dat gilts bebt lof ends ere. 1) D. Warande, IX, 142. 98 Snellaert teekende hierop aan : ,,Moed doen is moed aan den dag leggen , dus moed toonen. Darius wakkert de zijnen aan den moed hunner vaderen , die nog de hunne is, aan den dag to leggen." Was dit het doel van Darius, dan was het vooral noodig in verstaanbare taal te spreken en geen onzin uit te slaan. Nu staat er Diets anders, zoo wij Snellaerts verklaring aannemen : „Daarom bid ik u dat gij uwen voorouders en uw moed aan den dag legt." Er ontbreekt hier een woord, en Maerlant schreef ongetwijfeld : IJ vordere ere ende uwen moet. Zij moesten hunne voorouders en hun eigen moed eere aan- doen. Verg. Alex. II , 354 : Ergo agite, o proceres! patrium revocare vigorem , Pro patria stare et patriae titulis et honori Invigilare decet. VIII. — II, vs. 820. — Op het vernemen van Alexanders vlucht door eon bode geraakt Darius buiten zich zelven van vreugde en Over berch ende over dale, Ende over berch ende over steene Ghinc dat vole vlien algemene. Snellaert merkt hierbij aan, dat „een van de twee verzen duidelijk bedorven" is, en wil berck in etroem veranderen. Doch we kiezen hover een ander woord, dat gewoonlijk bij Steen gevoegd wordt , hetzij het allitereerende 810C --- of wel etrunc , welke beide wij in den Brandaen vinden , en wel vs. 843 welke beide wij in den Brandaen vinden , en wel vs. 843 (0 rl. Ged. I, 106): Metten breidel hine bunt, Ende sleepte sine bene Over doe ende over stene. In het Comb. Hs. vs. 892 heeft hier de tekst : Hi sleepten met vleeseh ende met 'helm Over atrunc ode over steene, 99 En vs. 980 Over goo ende over steene, Deer hi den moenc drouch , Drouchine ten kiele en de louch . In den Alex. II, vs. 945 treffen wij evenwel eene andere uitdrukking aan. Over butch ende over ruc Solen si vlien met alder cracht. Maerlant kan dus ook wel geschreven hebben : Ende over botch ende over steene. IX. — III, vs. 176 vlgg. — In den strijd der Perzen met de Grieken deed Negusar wonderen van dapperheid. Nu Bens schoot hij werpspiesen , dan streed hij met het zwaard. Met dier gysarmen sloech hi harde ; Alse nu yacht hi metten gescotte, Nu wetter ax gelijc den Scotte. Relme hadde hi gescoten dure. 180 Dorilas hads quade ure Dien hadde hi met den swerde doet . Armogenes die hadde dat hueft roet : Hi was geslagen mettier ax. Dese die hadden luttel gemax , 1 85 Ende alle III so waerent Grieken : Si en dorsten haer wonden wieken Snellaert opperde de gissing, dat men in vs. 184 zal moeten lezen Brie, dat ongetwijfeld de ware lezing is; doch in de aant. op het volgende vs. maakte hij het gegronde bezwaar, dat er op het volgende vs. maakte hij het gegronde bezwaar, dat er maar twee vermeld worden bij Maerlant, terwijl bij Gualtherus werkelijk Brie voorkomen. „De overschrijver moot dus iets ach- terwege gelaten hebben." Zien wij wat het oorspronkelijke (III, 95) heeft : iaenlo perfoderat Hylam Actoridem , Dorilnm gladio viduaverat armo Fuderat Hermogenem caesa cervice securi, 100 't Is duidelijk dat de vrij dwaas bier to pas gebrachte helmen uit den tekst moeten verdwijnen. Maerlant vertaalde de geheele plaats uiterst nauwkeurig, en schreef ook nets anders dan: Hylas hadde hi gescoten dare. of liever nog : Helios hadde hi gescoten dare. Snellaert noemt den verslagene Elis: ffJaculo perfoderat Elim," volgens de lezing van een ander Hs. Zoo schreef ook Maerlant; de voorlezer la s alzoo, doch de kopilst schreef in plaats van .Helim Helm. X. — III, vs. 261 vlgg. — Er had eon verwoede strijd tusschen Perzen en Grieken plaats ; aan beide zijden was rouwe en I/hantgeslachil ; Mar die Pareen hadden al Van den stride dat ongeval. Som hadden si die scoete entwe , Ende dorscoten wasser nice, Som met colven geslagen doet. Wat beteekent vs. 263? Snellaert verklaart het aldus: „den schoot aau stukken. — Het woord scoete is hier vrouwelijk ge- bezigd." Die stukken schoot wil er bij mij niet in, al is 't dan ook een vrouwelijke schoot. Liever lees ik : Som hadden si die strote entwe, en dit heeft Maerlant werkelijk geschreven, blijkens Gualth. III, 34 : gemit ille recluso Guiture, traiecto iacet ille per ilia ferro. XI. — III, vs. 1176. — Toen Alexander ten strijde zou trekkers 101 had er eene maansverduistering plaats, die alien met ontzetting vervulde. Alexanders liede al Ontsagen hem van ongeval , Doe si den maen sagen vervaren. Het was den dage bi te waren, Datmen te etude varen sonde. Oec seide hi, dat hi hem woude Vertonen dat grote ongeval, Dat het achter comen sal. Snellaert teekende hierop aan : Ook zeiden zij, dat zij hun het achterrtakomende groot ongeval toonen wilden. — Seide Ai 1. Belden si, namelijk Alexanders lieden". De verandering in seiden si is zeer zeker juist, doch dan blijft nog een zwarigheid in het laatste vers. Bij Snellaert's verklaring is het overtollig , ja misplaatst , daar het betr. vnw. dat voor den zin voldoende ja misplaatst , daar het betr. vnw. dat voor den zin voldoende is. Doch men leze : Dat bet achter comen sal , d. i. later. Bet als versterking bij plaats• en tijdsbepalingen is genoegzaam bekend. XII. — IV, vs. 327. -- Alexander weigert den vrede, dies Darius hem aanbiedt, en voegt o. a. de boden het volgende toe : Waer dat sake dat u here Om vrede bade also sere Alse ghi mi nu doet verstaen, Ende woade hi uter werelt gaen, 325 Ende geven lant ende have, In weet of ice hem orlof gave; Bedi hi caent mines lieden Met scatte ende met mieden, Dat si mi nemen mijn leven 330 Ofte met fenine vergeven. Dies bin is dus sere verbolgen, Ic sal hem toter doet na volgen. Hi en vart niet als een recht viant, Die bescermen wil sijn laid; 102 335 Hi oert ofti een verrader ware , Ja als een recht mordenare. Snellaert vraagt bij vs. 327: ,,Misschien to lezen : Bedi hi toent m. 1. Doch zou bet niet corder zijn tent, van Lenten, zoo veel als pawn? Het latijn heeft IV, 156) : (cum) modo munere palpet amicos, Ut mea fatali maturent fats veneno. merkten meermalen reeds aan, dat c en I door den afschrijver moeijelijk onderscheiden werdenfi , voegt hij er bij en legt den vinger op de wonde. Men leze niet tent, maar taent, en verbetere tevens minen lieden in mine liede. Tanen , tenen, is afgeleid van oft. ataimer, , door Burg-uy, , Gloss. 24 verklaard als : llchicaner, agacer, inquieter, differer, retarder, tarder,ll en beteekent op onze plaats lastig vallen , kwellen , het iemand lastig maken , bij Kil. tenen, tanen, irritare. 't Komt o. a. mede voor Rose, 3451 : Hare scoenheit mi altenen taende , Ende minim geboot mi ende maende, Dat is hare scoenheit groet anesie. W al. 8562 : Doe riep hi achter Waleweine: .Ridder die daer up den pleine Rijdt metter joncfrouwen achemant, Keert weder, laet hier enen pant: Dats die joncfrouwe; ende el neghenen Pant ne willic." — .Wildi mi tenen Hier mede?" sprac der Walewein. Lane. III, 15386: Dese tol ware mi oee te swaer. Bi Gode, in gave u niet een haer. Ende dat gi mi taent nu dal sere, Dat ant mi bi onsen Here Ende dreiget. Waerdi te voet , Ic sont hecorten, des sijt vroet. Kausler, [II, 104, vs. 85: Hels wonder, hoe vrauwe can Ontgaen manne diese soucken an. Die vranwe was ghetaent so zeere, Dat so minnende wart den heere. 103 Ald. 179. vs. 72: Hets ghevallen te meneghen stonden , Dat menech tonrechts waert Beswaert , dat hem was te hart. Als ghi siet eenen fellen zot , Ne taxes niet, het ware spot. In verzwakte opvatting in den ziit van dralen, uitstellen , vinden wij het in den Part& 8199 : Doe nam die soudaen altehant Met beiden handen hare hant Ende gootse vol van sinen tranen Met droeven sinnen sander tenets. Zie verder Wap. Rog. 1338 (Kausler , III , 63) , enz. In vs. 335 vinden wij oert , dat door Snellaert aldus werd verklaard : „hij trekt ijlings voort." Hij vergelijkt het met „Mhd. hiirten, bij Ziemann verklaard door stoszen , rennen, oud fr. hiirten, bij Ziemann verklaard door stoszen , rennen, oud fr. oirrer" , enz. enz. „Maerlanth, zegt hij, „gebruikt hier oert als climax van mart!, Wij gelooven noch aan het „ijlings voorttrekkenh , noch aan den climax, maar lezen , zooals M. ook ongetwijfeld schreef : Hi vaert ofti een verrader ware. De herhaling van hetzelfde woord geeft hier, mijns inziens , grooter kracht. XIII. — V, vs. 235 vlgg. — De strijd tusschen de Grieken en Perzen is hevig. Men yacht met colven ende met swerden ; Men sloech die liede van den perden . Die ketele worden vol van zelen, Die metten helscen peke velen. Die doet hadde so vele te doen In Daris pauwelioen, Dat si come al tfolc verbeet, Dat te sterven was gereet. In plaats van velen of vielen laze men : wielen, de geijkte 104 uitdrukking , die o. a. herhaaldelijk voorkomt Van den lev. o. H. 3953 vlgg. : In dat vier, dat daer es so heet , Hanghen ketelen wel ghereet , Daer Bonder inde kaitivighe zielen In barren, wallen ende widen. Die sielen te verslindene si baken, Die tote nu in dat pee widen. Brand. 640 : Daer waren in zwaren erghe Harde vele aermer zielen , Die daer branden ende wielen. XIV. — V , vs. 386. — Een heidensch profeet zendt zijne ouster tot Alexander. De „prophete , een vroet man van der heiden wit, die sere met bloede was besinitn, is bij Maerlant , de hemel weet hoe, in de plaats gekomen van Mars bij Gualtherus , terwijl de ouster Beene ander° is dan Bellona. Zij is belast den koning to zeggen dat hij Darius te vergeefs achtervolgt : Het es om niet dattu dus loeps Ende om Danis doet dus hoeps. Die quaetheit en salts niet doen : Du best so edel een baroen ! God en wines niet gehingen , Noel] der quaetheit volbringen , Want du dese werelt sal ernen an, Delta sonds slaen enen onden man. Snellaert wil in het voorlaatste vs. du in di veranderen , en verklaart ernen amen , door oogsten , arbeiden, ags. earnen , verdienen ; „anarnen in een transitiven zin kan dus beteekenen doen verdienen , d. vergelden. De Heer Oudemans (Bijdr. I, 190) volgt die verklaring. Dr. De Vries (Mnl. irdb. I, 63) houdt het voor eene samen- stelling van _Erne?, (irasci) en vergelijkt het met Aenstriden en Aenvechten. „Enen aenernen, op iemand boos worden, zich 105 vertoornen, hem iets zeer euvel duiden. De plaats uit den Alex. is de eenige, welke hij aanhaalt; ook hij verandert du in di, en verklaart ze aldus: „Iedereen zou boos op u worden , het u ten hoogste euvel duiden.fi Geen der beide verklaringen voldoet mij. Mijn vriend De Vries zegt in zijne verklaring : „ Iedereen z o u boos op u worden," doch dan zoude men ook bij Maerlant verwachten : „Want di dese werelt soude ernen an." En is dese werelt geen vreemde uitdrukking voor iedereen? Ln dien zin zoude men al die we- relt, of enkel die werelt verwachten. 't Bevreemdt mij zeer dat de fijne critische neus van mijn vriend hem hier niet op het spoor heeft gebracht van de corruptie, die slechts in een let- lertje schuilt. Maerlant schreef ongetwijfeld : Want di dese werelt sal erven an. De zin is deze : „God wil het niet toelaten noch de boosheid volbrengen , dat gij eenen ouden man zoudt verslaan, gij, die bestemd zijt deze wereld in uw bezit to krijgen." Vs. 386 is een tusschenzin : er staat letterlijk : „Omdat u deze werelt als erf of bezitting zal toekomen." Deze verandering wordt door den Latijnschen tekst bevestigd, waar wij lezen L. V, 224: scelus hoc a principe tanto Amovere dei, nec fas ut dextera mundi Sceptra tenens madeat iugulo polluta senili. Wij maken van deze gelegenheid gebruik om eene plaats in den Parthonopeus') to herstellen, die mede door eene enkele letter al de fijnheid heeft verloren. In vs. 4525 spot Koning Clarijn met Parthonopeus, die zijn schild in het gevecht heeft verloren. Hij richt zich tot Cursout, een voorstander van den j ongen held. Here Carsout, wat dinkes u? Die witte scilt weer leecht hi nu? Ic micke n ridder heves ghedervet ; Te vroeghe was hier ave gheervet: Ic saels seen ghaven goeden coop. I) Ouddietsche fragmenten van den , Parthonopeus van Bloys, uitgeg. door J. H. Bormans , Brussel , 1871. J. H. Bormans , Brussel , 1871. 8 106 In de aant. tracht de Hoogl. deze plaats aldus to verklaren: ,,Om den zin te doen verstaen zal het raij genoeg zijn te zeg- gen dat aye- of afgheervet niets anders is dan onterft , gelijk wij vroeger, vs. 1875 ave maken voor ontmaken zagen, en dat beide (active) de zelfde beteekenis van berooven, (passive) die van verliezen hebben, en den zelfden genitivus regeeren. Deze vier verzen, die de dichter hier Clarijn in den mond legt, zijn Been vertaling uit het fransch , dat de heeft korter is; het vijfde vers alleen, dat nu volgt, schijnt jets gemeen met het tweede van 't fransch te hebben. Zie hier al wat Clarijn daer zegt (vs. 8085) : Li blans escus est ore k pie; Or vos en ferai bon marcie." Wat zegt Clarijn nu volgens des uitgevers verklaring? „Waar ligt bet witte schild nu? Ik reken dat uw ridder het kwijt is: to vroeg was hij er van beroofd." In plaats van bitteren spot is dit zeker vrij zouteloos en onbeduidend. Doch men leze : Te vroeghe was hier ane gheervet, d. „hij heeft het wat to vroeg in bezit gekregen; had hij het nooit gehad, hij zou het nu niet kwijt zijn!' Aenerven, als onz. ww., met den 3den nv. des persoons, be- teekent : aan iemand als erf of bezitting toekomen , en is het- zelfde als erven aen enen, dot o. a. voorkomt bij den Clerc v. 1. Z. 130: „Want is love Gode dat Henegouwen Dimmer- meer comen noch erven en sal an Jan van Avenues!' Als bedr. ww. beteekent erven enen aen ene dine , iemand in het bezit stellen van jets, of wel, iemand er erfgenaam van maken. Zie Stoke, I, 1224: Si willen alle mit hem sterven , Of hem daer an Vlaendren erven. Rijnzb. 8591: SLjn broeder Ascanius Erfdene an tient altene. Hist. Sokol. „Hunt (Silvium) Ascanius haeredem reliquit.8 Zie weer voorbeelden bij Oullemans , Bijdr. II, 262. Het 107 samenaestelde aenerven, in de uitdrukking : Enen een goet aenerven kornt o. a. voor bij Stoke, VI, 1090: Mi wondert wat de gbene dinken, Die hier ter werelt heeft ghenoech, Ende in redene sijn ghevoech, Ende hem niet en can gedoghen, Dat hi sijn herte mach gbeboghen , Dat hi penst, hi sal sterven, Hine hevet liever an to erven Groot goet de neer hem comen, Al eist luttel tsinen vromeu. Mijn vriend De Vries heeft na mijne mededeeling de taal- zuivering op zijn exemplaar toegepast en Aenernen geschrapt, om het to vervangen door Aenerven. XV. — V, vs. 501. — In den strijd tegen Darius deden alle krij- gers van den Macedonier wonderen van dapperheid. Deer si quamen vochten si so sere, Elc was geluc sinen here. Hadde hijt gesien oec Macedo, Hi souds geweest hebben wel vro, Dat mettien ridders ende mettien ander Was so tnechtieh Alexander. Alexander zou zich verheugd hebben, dat onder zijne ridders en ander yolk Alexander zoo machtig was. Dit beteekent niets. Lezen wij echter : Was so tnenich Alexander, dan is de zaak volkomen gezond. Alexander zou blijde zijn ge- weest, dat onder zijne ridders zoo vele Alexanders waren, d. i. dat alien hem in mood evenaarden. Zoo schreef Maerlant onge- dat alien hem in mood evenaarden. Zoo schreef Maerlant onge- twijfeld met de Alex. , waar wij V, 276 vlgg. lezen : furor omnibus idem Parque animus Bello dominogue Ut qnot Alexander comites si Marto furentes Commas adspiceret, tot se gauderet habere Magnus Alexandros. 108 XVI. — V, vs. 896 vlgg. — Alexander verheugde zich zeer toen de nsoudaen Macheus" hem de stad Babylon overgaf. Hij had toch de boast onoverkomelijke bezwaren berekend eene zoo sterke stad te netnen. Het sonde werdea to sure Eer men die tigelinen mure 895 Ende den roden morter storde, Dat meneger beesten bloet betorde. Deer moeste menige perderiere Werpen steen op die maisiere ; Ende enen man van sulker cracht 900 Alse Macheus was geacht, Daermen in dien stride te voren Groten prijs of mochte horen, Ander heren mochten vele Hen castien van den apele, 905 Dat si hen nemmermere Ende setten jegen den edelen here. Snellaert teekent op daze verzen het volgende aan : „Dat, slaande op het mannelijke morter. Dergelijk voorbeeld geeft het Leven van Sinte C4ri8tina aan de hand, in het op- schrift voor vs. 665. — Betorde , beliep , bestroomde. Ten Kate verklaart Torden door dinursare, hier en daar loopen. In Ylaanderen heeft terten (treden) , in 't imperf. tertte en tort." In vs. 848 verhaalt ons Maerlant het volgende van Semiramis : In vs. 848 verhaalt ons Maerlant het volgende van Semiramis : Si dede temperen met bloede Dien morter, deer alle die maisiere In waren gewracht , goet ende diere. Doch om nu te zeggen , dat dit bloed de kalk betrad, waarmede het was geroeugd , is wel wat heel kras , en wij mee- nen naar eene andere verklaring te moeten omzien. We lezen in plants van betorde: betorde , becoerde. Becoren, inzonderheid gebruikelijk in de zegsw. die doot becoren, die helle becoren, beteekent proeven , smaken `) , en geeft hier een zeer goeden 1) Zie LSp. Gloss. 109 zin. Do kalk, die het bloed van vele beesten proefde of smaakte. Op vs. 899 vlgg. teekende Snellaert het volgende aan: ,,Volgens het latijn dient de zin to loopen tot vs. 906. Bij Galtherus lezen wij (V, 450): Virque manu promptus et non inglorius illa Praecedenti acie toties expertus in armis, Exemplo poterat alios ad foedera pacis Invitare suo. „Diesvolgens is er to lezen een man , en moet =oaten van vs. 903 worden veranderd in mocha. Pit vers en het volgende luiden aldus: Ander mochten vele Hen castien van den spele. ,,Deze woorden, die op zich zelven een goeden, en met de twee volgende verzen een volledigen zin opleveren, komen in- tusschen , met het vorige verbonden, zeer gedwongen voor : mochli vele ken castien = mogt hij velen hun (het strijden) ontzeggen. — Caslien , lat. castigare , fr. castoier, , beperken, temmen. — Spel meestal nifispel , strijd, gevecht," enz. temmen. — Spel meestal nifispel , strijd, gevecht," enz. Zoo mogelijk is ons door deze verklaring de sin nog duis- terder geworden, en wij kunnen toch wel niet aannemen , dat Maerlant zulken onzin zal hebben geschreven. Wij hebben hier met een in 't Mnl. zeer gewoon anacoluthon to doen, en kun- nen dus ffenen mane laten staau. Maar hiermede is de zin nog niet gezond, Bien wij aldus verbeteren: Ende enen man van sulker cracht Alse Macheus was geacht, ..... Ander heren mochten well Hen castien van den biepele , Dat si hen nemmermere En setten jegen den edelen here. Dat is : mEen man van zulken mold, als Macheus werd ge- acht, andere heeren mochten zich wel spiegelen aan zijn voorbeeld, en zich niet verzetten tegen den edelen Alexan- der." Z66 zegt Maerlant hetzelfde wat met andere woorden 110 door zijn origineel is gezegd. De uitdrukking Hem castien bi of van enen lezen wij o. a. in de D. Doetr. 11, 2710: Doe dachtic in minen moet , Dat traecheit nien ware goet, Maier dat is mi bi Bien man Castien sonde voert an , enz. Ild. IT, 3360: Dat die rechtere dat swaert draegbt , Alse ons Sente Paulus ghewaecht, Data daer omme, sijds ghewes, Dat hi der quaetheit wrekere es, Ende dat hem die quadien Dater of selen castien. Verg. verder Clarisse op de Heim. d. H. 397 vlg. XVII. — VI, vs. 550 vlgg. — Alexander, te Persepolis gekomen, vindt er vierduizend Grieken deerlijk door Xerxes verminkt. Hij geeft hun verlof weder naar Griekenland terug te keeren ,,ende besien wijf ende kinder." Euthymon raadt zijne lotge- nooten to blijven ,yin sulke lant , daer si sijn al onbecant." Welke ontvangst toch zou hen wachten bij hunne terugkomst, vooral van hunne achtergelaten echtgenooten? Wat manne dat men noede besiet, Men en mint men altoes niet. Bovendien, wat waren zij anders dan machteloos, ,,keytive sender lode." En hij schroomt niet zoo duidelijk mogelijk zijne meening to zeggen door aldus to vervolgen : meening to zeggen door aldus to vervolgen : Die wijf die wi nemen dor minne Ende die iocht van onsen sinne, Ende wise dore dorloge lieten, Traenden hen en sal verdrieten, Ende si en souden sere bronken , Ocht wi legen met dese stronken? Die verloren hebben dat let, Dat men orbert op dat bet, Si Bolen willen genotens plien; Belli Bolen si ons noede willen Bien. 111 De tekst, zooals hij hier voor ons ligt , is geheel onverstaan- baar, ook door de interpunctie, welke reeds door Snellaert in de baar, ook door de interpunctie, welke reeds door Snellaert in de Aantt. werd verbeterd , terwiji hij bovendien Waenden in Waendi Aantt. werd verbeterd , terwiji hij bovendien Waenden in Waendi veranderde. Poch daarmede is de zaak nog niet gezond. Men veranderde. Poch daarmede is de zaak nog niet gezond. Men leze aldus Die wijf die wi namen der minne Ende die joecht van onsen siune , Ende wi dore dorloge lieten , Waendi hen en sal verdrieten, Ende si en souden sere bronken , Ocht si lagen met desen stronken , Die verloren hebben dat let, Dat men orbert op dat bet? Si solen willen genotens plien Beth solen si ons noede willen sien. Dat is : „Denkt gij dat het haar niet zal verdrieten, en dat zij niet zeer zouden prullen , als zij met verminkten te bed lagen, onbekwaam tot het spel der minne? Ten overvloede deelen wij den Latijnschen tekst mede (Alex. VI, 249) tot staving der verbetering. Uxores tenerae, quas in fervore iuventae Duximus, et spretas sumptis dimisimus armis, 0 quam solenni in socialia foedera vultu ,fdreittent viles Veneris sine fomite truncos , Partirique volent genialis gaudia lecti. XVIII — VI, vs. 1126 vlgg. — Bessus en Narbesines , om hun ver- rand te beter te bewimpelen , hebben van Darius vergiffenis ge- smeekt en verkregen. Een getrouwe Griek , Patroen , 's Konings smeekt en verkregen. Een getrouwe Griek , Patroen , 's Konings getrouwe vriend , waarschuwt hem voor hunne lagen en raadt hem aan zijne tent op te slaan onder de Grieken , die hun vaderland verlaten hebben om hem te volgen. Aldus ver- volgt hij : Noch in Bacteren noch in Inden Weetstu wael dat wi en vinden Lant noch hays, wijf noch kint: Wine en hebben enders niet een twint 112 Dan wi hopen tote di. Ic bidde di emmer, coninc vri, Dattu dedes dese dine. Want ic ben een incomelinc, Seg ic dat iemant van den here, Voer di woude ic staen ter were. Snellaert teekende op de laatste drie verzen het volgende aan : uDat heeft geen zin, hoe men ook de punctuatie stelle. Galtherus zegt (VI, 503) : Esse tui custos extremus et advena numquam Expeterem , fierique tuae tutela salutis, Si tibi quemquam alium posse hoc praestare viderem. „Men krijgt een goeden zin met Beg ic to veranderen in Beget, zeg het. Versta : Dat ik een vreemdeling ben — zegt iemand van het leger dit (Os eon verwijt aan mij) — ik ben bereid u to verdedigen (te toonen , dat ik als vreemdeling u beter dien dan uwe eigen landslieden).11 Of Snellaert's verandering eene groote verbetering is betwij- felen wij , maar dit zeggen wij hem gerust na, dat het geen zin heeft. Bij vergelijking met het Latijn komt het mij voor, dat er een paar rijmregels is weggevallen , terwijl het door Snel- laert veroordeelde Beg ic, volgens de schrijfwijze van het Hs. laert veroordeelde Beg ic, volgens de schrijfwijze van het Hs. voor sagic, onveranderd zal moeten blijven als zijnde de ver- taling van viderem. Niet onwaarschijnlijk is het dat Maerlant aldus heeft geschreven : Want ic ben een incomelinc, Sone dorstic mi niet beraden, Dat ic di sonde staen fin staden, Sagic dat iemant van den here Voer di woude staen ter were. d. uomdat • ik een vreemdeling ben, zou ik nooit durven besluiten u to hulp te komen , zag ik dat iemand van het leger bereid ware u te verdedigen." Dit komt volkomen overeen met hetgeen Gualtherus den trouwen Patronus in den inond legt. Toen eenmaal door het wegvallen der verzen de zin onverstaan- baar was geworden , meende een latere afschrijver misschien de zaak to herstellon door het invoegen van ic in den laatsten regel. 113 XIX. — VI, vs. 1213. — Bessus tracht den getrouwen Patron bij Darius in een kwaad daglicht te stellen en zijne trouw verdacht te maken. te maken. Patron es valsch ende fel; Hadde hi di, hine woude nummere, Hi soude di leveren sinen here ; Mochte hi di vaen , hi sonde di geven Alexandere , die dijn leven Nemen sonde jammerlike. Had hij u, zegt Bessus, hij wade nimmer, , hij zou u aan zijnen heer uitleveren. Dit geeft geen zin, en buiten twijfel moet er in plaats van woude een ander woord staan, dat het begrip van aarzelen , dralen , ruelen of iets dergelijks to ken- nen geeft. Wij geven althans den zin terug als wij lezen : nen geeft. Wij geven althans den zin terug als wij lezen : Hadde hi di, hine raste nummere, Hine sonde di leveren sinen here. Verg. Alex. VI, 530: Jamque peremisset Darium, nisi crederet esse Tutius ut viv um Pellaeo traderet hostem. XX. — VII , vs. 451. — De Grieken gedragen zich uiterst held- haftig in hunnen laatsten strijd tegen Darius. De lafhartigen werden gevangen genomen, de dapperen konden zich niet ver- weren , en menigeen verkocht zijn leven duur. Daarop vervolgt Maerlant : Nu hoert wonderlike maniere , batmen cume geloven mach. Het screef die gene diet al sach , Ende vine die bloede ende sloech die coene. Daer waren veel meer barone Gevaen dan in dien wige, te waren, Ala ende als dier Grieken waren. Het is geen wonder, dat Maerlant bij het vermelden van 114 het feit, dat het getal der Grieken in 't geheel kleiner was dan dat der gevangengenomen Perzen , de verzekering geeft , dat het een ooggetuige was die de zaak beschreven had. Doch 't is wat vreemd dat die zelfde ooggetuige de laf hartigen zou hebben gevangeu genomen en de dapperen verslagen. Met eene hebben gevangeu genomen en de dapperen verslagen. Met eene kleine verandering kan hersteld worden hetgeen de dichter be- doelde , als men leest : doelde , als men leest : Nu hoert wonderlike maniere, Datmen cume geloven mach, Hen screef die gene diet al melt Alen vine die bloede ende aloech die coene. Mon zou het nauwelijks kunnen gelooven , ware het niet door een ooggetuige beschreven. En nu volgt wat deze heeft gezien. Men nam de lafhartigen gevangen en versloeg de dapperen, Men nam de lafhartigen gevangen en versloeg de dapperen, eene korte herhaling van hetgeen reeds vroeger in vs. 445-450 was verhaald. Verg. hetgeen Gualtherus , VII, 223 vlgg. zegt : was verhaald. Verg. hetgeen Gualtherus , VII, 223 vlgg. zegt : Caeduntur fortes, timidi capiuntur, et ecce Caeduntur fortes, timidi capiuntur, et ecce Res indigna fide, dictu mirabile, plures Captivi quam qui eaperent, numerumque ligantunt Praedouumque gravis excessit copia praedae. XXI. — VII, vs. 485. — 1)e ter dood gewonde Darius is bij het einde van den strijd uit het leger verdwenen , en wordt door alle getrouwen gezocht : Daer en was ridder noch genoet Die wiste waer Daris were, 475 Ende men sochten herintere Op al die wege die si mochten Vinden dien couinc, dien si sochten. Maer is ween sijs niet en vonden ; Want die gene die eem bond= 480 Haddene gevoert iu een dal, Dart eenlijc was overal, Bi eenre straten op een flume. Hi was crane, hi levede come. Die flume beet Albene: 485 Tusschen Brandijs elide Nele En sip niet drie soe soete beken. 115 Vooreerst verbetere men in vs. 476: die in Baer. Bonden in vs. 479 zal ook wel bedorven zijn, daar er van het binden van den gewonden vorst nergens sprake is. Misschien schreef Maerlant: wonden. De Latijnsche tekst geeft hier geen Licht : men leest er VII, 237: Regis enim trito deserto calle iugalea, Pectora confossi iaculis, in valle remota Constiterant. De „flume ATheneli is ook eene vinding van den vertaler , daar iu het oorspronkelijke de naam van het stroompje niet genoemd wordt. Men leest daar : Hand procul hinc querulus lascivo murmure rivus Labitur et vernis solus dominatur in herbis. Waar nu M. zijne beek zich heeft voorgesteld, doet er min- der toe: Snellaert noemt een rivier Albanus, die in het Kas- pisch meer vloeide1). Wij wenden ons liever tot het in het volgende vers voorkomende Nele. Snellaert teekent hierbij aan : „Wat Nele betreft, de ouden kenden Nelia een plaatsje in Thessalie, en het riviertje Heine in Spanje, thans Rio-de-la- Puente volgens Forbiger (III, bl. 19). Wanneer men de kaart van Europa beschouwt, dan is men geneigd te gelooven dat Maerlant eerder aan het spaansch water dan aan het grieksch stadje zou kunnen gedacht hebben, indien een van beiden hem voor den geest gezweefd hebbe. De omstandigheid dat er van eene rivier spraak is, pleit made voor de Nelus. In dat geval stond er misschien oorspronkelijk Entie Nele in plants van ende Nele." Wij gelooven gerust te mogen aannemen, dat Maerlant en van Nelia in Thessalia, en van den Nelus in Spanje evenveel wist als een pasgeboren kind , en dat hij heel iets anders heeft geschreven. Maerlant wil zijne lezers of hoorders van de „zoet- geschreven. Maerlant wil zijne lezers of hoorders van de „zoet- heid" der beek verhalen, en om zijne meening duidelijk te heid" der beek verhalen, en om zijne meening duidelijk te maken zegt hij : „Er ziju geen drie zoo liefelijk tusschen Brun- dusium" — eerie algemeen bekende plants, en hier aangehaald dusium" — eerie algemeen bekende plants, en hier aangehaald 1) BI. 805. 116 om een grooteu afstand te kennen te geven, — „en . Hier verwacht men eene plaats in Vlaanderen , als tweede punt der vergelijking. Men lette er op , dat Albene en Nele niet op elkander rijmen , en kan men nu zulk een op Albene rijmen- den naam vinden, dan zal men then zeker verkiezen boven de onbekende grootheid. Lees : Die flume beet Albene: Tusschen Brandijs enten Swene En sijn niet drie soe soete beken. Tusschen het zuiden van Italie en het Zwin: Maerlant kan zeker niets anders geschreven, en het niet tastbaarder aan zijne hoorders hebben voorgesteld. De afschrijver, , een bovenlander, die met de hebben voorgesteld. De afschrijver, , een bovenlander, die met de topographic van Vlaanderen niet bekend was, verknoeide bier het hem onverstaanbare woord, evenals hij de andere benaming van het Zwin later, VII, 1458, verhaspelde , waar hij schreef : Van der Elven al neder waert Legt Vrieslant ane die vaert: Tnsscen Elven ende sinen val Hiet wileu eer Vrieslant al. Lees : Tusscen Elven ende Sincfal. Dat de dichter bij dergelijke vergelijkingen naast eene plaats ergens in den vreemde die noemt waar hij zich zelf bevindt , blijke uit V, 83: En sijn so lelic niet si twe Tusscen bier ende die Losane. XXII. — VII, vs. 948 vlgg. — Onder de monsters, die zich in Indic bevinden , waaronder het yolk van Buricolet, dat vol- gens de zeden van dat land zijne ouders opeet, komen ook de volgende voor : Dat sijn liede die roe v]eescb eten: So stare sijn si ende so vermeten, Dat si enen verwinnen wel Ende achterswemmen; si sijn so end, Dat si drinken die Bout see. 117 Snellaert gevoelde wel, dat aan de geheele plants jets ha- perde en zocht hier en daar jets to verbetereu. Hij wijst op eene plants in de Nat. Bl. B. I, vs. 389-92, waar van een „roues-vleeschetend yolk" wordt melding gemaakt ; „bell /1 zegt hij , „de Codex H. heoft visch, en het verdient opmerking dat dit yolk den zeeoever bewoont." Ongetwijfeld zal men daar, evenals hier, vesch in stede van vleesch moeten lezen ; terwijl in hetzelfde vers Dat moet veranderd worden in dar, , Baer, omdat er de beschrijving van een geheel ander yolk begint. De volgende regels zijn evenwel erger in de war. Snellaert teekent hierop aan : „Achter enen bleef eeu woord weg , ongetwijfeld de naam van een zeetnonster. De komma-punt moet achter svemmen staan." (Werkelijk wordt dit leesteeken daar gevonden, terwijI het er juist niet moet staan.) „ Dit achter svemmen beteekent dan mvemmende niet moet staan.) „ Dit achter svemmen beteekent dan mvemmende inhalen. De naam van het monster kan maar van gene syllabe geweest zijn, of van twee, waarvan de laatste toonloos. Zulk een woord kwam ik nergens tegen. — Snel, wel to Iezen fel.fi Wij zullen het echter voorloopig inaar er voor houden, dat achter enen geen naam van een zeemonster ontbreekt, dat achter swemmen geen kommapuut moet staan, en dat de lezing snel onverbeterlijk is, al is het dan ook onzin wat nu van hen ver- meld staat , t. w. dat zij zoo snel zijn, dat zij de zoute zee drinken. Een ieder is zeker het verband tusschen snelheid en het drinken van zout water duister. Met slechts weinig veran- deringen is de goede zin to herstellen. Daer sijn liede die roe nisch eten: So stare sipn si ende so vermeten, Dat si enen verwinnen wel Ende achterswemmen : si sijn so snel , Ende si drinken die soute see. De lieden , die rauwe visch eten, zijn zoo sterk en vermetel , dat zij een visch wel krijgen kunnen door hem met zwemmen in to halen : zoo snel zijn zij toch ! en zout zeewater drinken. Enen slant op visch, hoewel het als stofnaam wordt gebruikt , 118 en tegenwoordig vr. is, terwijl men thans zeker het woord visch zou moeten herhalen. Van hetzelfde yolk wordt melding gemaakt in de Hat. Bl. I , vs. 285 : Oec es daer een vole gheseten, Die de rouwe visache eten, Ends drinken die zoute zee. XXIII. — VII, vs. 1214. — In de aardrijkskunde uitweiding wordt ook gewaagd van eene voorzegging , volgens welke die van Hismaels geslachte/1 de wereld zouden winnen. Dit nu zouden de Tartaren zijn , die nu see bout Asien dwingen met gewout. Een paar regels verder vervolgt Maerlant aldus : Men leest oec in dier selver stede, Dat Alexander was een plage Over gode ende over quade, Die God selve sinde mettier hant Om die quaetheit die hi vant. Aldus solen dese comen, Die wi Tateren horen nomen: Om die quaetheit, diemen volbringen Wille, solen si die werelt dwingen, Ende solen Gods gesellen wesen. Evenals Alexander een plaag was over goeden en kwaden, zoo ook zullen de Tartaren Gods gezellen zijn. Dat dit klink- klare onzin is, behoeft geen betoog. Met eene kleine veran- dering is de ware lezing te herstellen , die, vreemd genoeg , ook door Dr. Jonckbloet niet schijnt to zijn opgemerkt Men leze : Ende solen Gods geselen wesen. Elders vinden wij dezelfde uitdrukking , en daar is althans 1) Zie de Bijlage tot de Gesch. d. Dichtk. II, 461. Of las Dr. J. het woord aldus : giselle (geeselle), en niet gesiGe? Dan is de spelling vau den af- schrijver te verdedigen, hoezeer zij tot verwarring met goal aanleiding geeft. schrijver te verdedigen, hoezeer zij tot verwarring met goal aanleiding geeft. 119 in de Aantt. de lezing geselle van het Hs. in ge8ele veranderd , als VII , 256 , waar van Alexander gezegd wordt Die gesele van ertrike Scaerde sijn volc genendelike, bij Gualtherus, VII, 119: ,,mundi fatale flagellum, en IX, 68 : Alse Alexander qoam bat na , Ende coot wart int conincrike, Dattie gesele van erterike Met haesten qweem dar wart, ens. XXIV. — VIII, vs. 703. — Permenio's soon Philotas wordt van ver- read beschuldigd , en Alexander besluit hem strengelijk to straf- fen. Philotas verdedigt zich in eene lange rede , en zegt aan fen. Philotas verdedigt zich in eene lange rede , en zegt aan het einde 695 Wet vromet mi, coninc here, Dat is hebbe dor dijn ere Verslagen die liede mine? Wat mach mi vromen mine pine? Ic hebbe II broders ntevercoren 700 Dor des conincs wille verloren; Mijn vader en es oec hier niet, Noch hine weet niet ons verdriet, Noch hine dar ontbeiden niet. Twi tyetmen hem dat hi verriet 705 Dien coninc? en es niet genoech Dat hi hevet groet ongevoech Van II kinderen, die hi verloes, Hine werde al kindeloes, Ende verliese dien derden mede? Mijn vader is hier niet, zegt Philotas, hij is niet bekend met ons verdriet, noch durft to wachten. Het laatste , zoo ik het althans goed begrijp , klinkt mij als wartaal , en ik sla de Alex. op om to zien welke taal Gualtherus aan Philotas in den mond legt. Wij lezen VIII, 283: Nec patrem ostendere possum, Praesentemque malls adhibere, nec andeo nonsen insplorare patris , quia creditur humus et ipse Criminis ease rens. 120 Zoude Maerlant niet geschreven hebben : Noch inne dar ontbieden niet, d. i. en ik dud het hem niet laten weten ? De ei wordt in het Hs. honderden malen in plaats van ie geschreven, als I, 52 : heir voor bier, 116 : gesein , 379 en 380 : rein, geecein , 572, 618: gesceit , 863: neit enz., voor : gesien , lien, gesciet , niet, zoodat ook op deze plaats misschien ontbieden door den afschrij- zoodat ook op deze plaats misschien ontbieden door den afschrij- ver is bedoeld. Is al de vertaling niet woordelijk , de zin wordt door de verandering tamelijk wel teruggegeven. XXV. — VIII, vs. 952 vlgg. — Toeu Alexander ook de arme Scythen wilde ten onder brengen , komen eenige hunner aan- voerders hem opzoeken , ten einde hem van zijne heerschzuch- tige plannen af te brengen. De Scythen waren altijd vrij , zegt een hunner : Want sine begeren enders niet Dan die nature gebiet. Deer af en mogen si, sonder waen , Engenen man te dienste staen, Noch sine willen nemmermeer Van enegen volke wesen heer. En daarop vervolgt hij : Drie dinge maken heilich den man: Die lijf ende goet bescermen can , Ende mettien linen here bedraget, Ende om ander Tiede goet niet en jaget , Dit sijn die ons heilich maken. Snellaert teekent hierbij aan : „Iemand met iets bedragenn zou men gereedelijk omzetten door lliemand iets opdragen of opofferen." Dit is hier wel de zin van het woord. Onder de drie gelukzaligheden van den middeleeuwschen man stelt Maer- lant in 't midden : eigen levee en goed zijnen heer op to dra- gen." En Snellaert verwijst hierbij op de Woordenlijst van den LSp. , waar Iligf of hem bedraghen voorkomt in de gewone 121 beteekenis van in zijn leveneonderhoud voorzien. Zien wij eerst wat Gualtherus in zijnen tekst heeft (VIII , 412) : Esse gni iuris hominem , sua segue tueri , Contentum ease 3t4ii , alienum nolle , beatum Efficiunt Van een „heel" is hier geen sprake, maar wel wordt als een der drie voorwaardell tot geluk. genoemd: „tevreden te zijn met het zijne." Daar wij geen radon hebben om te vermoeden dat Ivlaerlant van zijn origineel is afgeweken, te meer daar hij eenige verzen vroeger van den vrijheidszin der Scythen heeft gewaagd, vragen wij ons of of niet missehien eene corruptie in het vers is ingeslopen. Lezen wij aldus:. Ende metten amen hem bedraget, d. i. die met het zijne in zijn levensonderhoud v.00rziet , 't hem „beseheiden deel" voldoende is, dan geven wij volko- men terug wat Maerlant bij den Latijiiselien dichter vond, en wel zal geschreven hebben. XXVI. — VIII, vs. 993 vlgg. — In de verdere rede der Scythen tot` Alexander' 'vriilZeti "zij hein 'op"'zijne nnbegienscle veroVerings- 'ZuC&: Soe du meer heves in clijn gre'v'voilt; Soe du me begeres dat gout. Nog pas hebt gij Bactr4 ten,'onder sebraght, zeggen zij , en Nu woni'dif "Vat% 'fia ,d4thr 0 'dii"`ratie" iini. *We , H Ende 14''ont JaWitfgen Wen Aiftde `'ett'iditanc. De uitgever zoekt,bet onrsief ;ged.rukte turen Jamie te ver- Idaren door : „tot uw land; tot'nvvgrondgebied.fi En hij ver- volgt : f/Tyren is van' den at:50:4M' eli'''irtaat gelijk met turen, tot uwer, Maas- en,,Qvcrl,ndache,achrpviize,, waarvoor Maer- lant moet geschreven hebben tinen of te dinen." IV. 122 Doch die vrij gedwongen verklaring redt de bedorven plaats niet. Men gevoelt het dat Maerlant wel niet zal kunnen ge- schreven hebben : ,,Gij wildet dwingen tot uw land Scythen land." Nemen wij liever de twee woorden als bedorven aan. Maerlant bezigde eene zeer gebruikelijke zegswijze en schreef aldus : Ende wout dwingen linen handen Siten lant, dat noit man en dwane. Een lane dwingen t e sinen handen is de geijkte uitdruk- king voor Aan zich onderwerpen , ten onder brengen. De ver- beterde lezing wordt bevestigd door eene gelijkluidende plaats, B. IX, vs. 1046 : B. IX, vs. 1046 : Want hi woude haestelike Thaingen tfolc to sinen handen. Verg. .Rigmb. 28289: Vaspasiane riep hi deer,..... Ende hijt al &vane ter Roomscher Kant Wat dat hi jeghen hem vant. Zie nog Sp. IP, 1, 26 enz. XXVII. — VIII, vs. 1038. — De Scythische aanvoerders manen Alex- ander aan de wisselvalligheid der A vontuur , die gaarne de menschen in 't verderf stort. Darom kere to lande weder, Ende ofte si di die hande biet, 1035 Houtse waste, dat si niet, Alsi wille, di en onvliet; Want si gerne dien man verdriet. Bestu pet, so salttu dan Genade doen dien sterfliken man, 1040 Ende hem sijn noettorft geven : Du en salt niet corten sijn leven Noch nemen eer goet. Bestu mensche , set enen most Te peinsene wattu sijs : 1045 Het es doerheit in alre wijs, Dattu stervens heves vergeteu. 123 Snellaert verbeterde reeds vs. 1042 door te lezen : Noch nemen hem siju goet, en wil verder in vs. 1043 enen in den veranderen. 1k lees liever in plants van den: (linen. Op vs. 1045 luidt de aant. aldus: Po dichter heeft voor den geest het memento marl, terwijl Galtherus van een gantsch ander vergeten gewaagt.I Na de pleats uit het origin eel medegedeeld to hebben, voegt hij er bij : „Geheel near Curtius : „Stultum est eorum metninisse bij : „Geheel near Curtius : „Stultum est eorum metninisse propter quae tui oblivisceris.fi Wij zullen eerst de geheele plaats uit de Alex. VIII, 460 vlgg. mededeelen , om to zien of er nog niet meer in den tekst te verbeteren valt. te verbeteren valt. Denique si deus es , mortalibns esse benignus , Et dare quae tea sent, non quae sua demere debes, Si similis nobis homo , te debes reminisci Semper id esse quod es: stultuns est horum meminisse, Ex quibus ipse tui es oblitus. Hiermede gewapend kunnen wij onze plaats in hare oorspron- kelijke zuiverheid herstellen , en lezen aldus : Bestu God, so salttu dan Genade doen dien stertliken man, Ende hem sijn noettorft geven: Du en salt niet corten sijn ]even Noch nemen hem sus goet. Bestu mensche, set dinen moet Te peinsene wattu sijs : Het es doerheit in alre wijs, Dattu dijus selves heves vergeten. Dwaasheid was het in Alexander dat hij zoo verre zich zelven vergat, dat hij meende niet meer m ensch, maar G o d to zijn. vergat, dat hij meende niet meer m ensch, maar G o d to zijn. XXVIII. — IX, vs. 432. — In den strijd van Porus met de Grieken doet de Indische vorst zijne olifanten tegen den vijand opruk- ken. Deze brengen groote verwarring in der Grieken gelederen, ken. Deze brengen groote verwarring in der Grieken gelederen, 9* 124 zoodat zij bijna alle op de vlucht gaan. Alexander bemoedigt . zijne strijders, die, den dood vergetende, op den vijand los- rukken en mensehen en beesten Overhoop steken. Doe was die strijt stare ende groet. Twivel was daer menichfonde , Wie dien sege hebben sonde. Dier Inden bleven vele doet . bier Grieken scade en es groet; Si riepen oin Mien ende 'harden , Ende si sprongen: -van den parden , Ende si ghingen die alit:ante houwen In haer been : doen mochtmen scouwen • Die ridderen dagelike Sliten; De diehter verhaalt dai de uitslag van den strijd twijfel- achtig is. Vele Indi6rs sneuvelen; en, laat hij er op volgen, de schade der Grieken is ?del 0061. Dit is in tegenppraak met elkander en drukt geheel het tegenovergestelde, nit van het- geen Maerlant in zijn origineel vond (IX, -248) Anceps pugna diu Macetum fuit, hand sine Wahl I( R= impenSis,'iltinec!,Vibraia Coepere unanimes', solidokique pedes elephant:nil • • ,!i•i• Informesque menus falcato caedere ferro. Eene kleine verandering,1 is intussehen voldoende omden juisten zin to herstellen: 'Men' lete':"- Dier Grieken &Rae: en ,es so, groet Sine riepen awn ende harden., :1 d. i.: de schade der Griekeb niet , of zij riepen om aksen en bijlen;„hoe, groat ,hunne„aehade was, zij lieten er nipt door afsehrkken mpmr crrepen iviyun •),c ^I,N; ^ ,t ) ) h ; H VPolii I rin')hil i111 , XXIX. — IX, vs. 662 vlgg. tweegevecht van Alexander ,enA„gortt§1, oat{ moecl;]:valt ;Alexander a13,41, IA wd, ^.!,)1 11 oft(;dr1,) ,d^ •);, sloech op.:dins reticle, „ Die gemaect was van ebene. 125 En es hout el negene Die gedogen mochte die stage, Die Porus sloech in dien dage, Hi were gespleten dicke. Hi dreef Alexandere harde dicke Osn diet rine ih genen dagen. Snellaert teekent op vs. 667 aan: : dicke, c1ikwijls. Een woord dat met zich zelven rijmt. Onze dichter ziet waar- lijk niet zeer nauw." Wij gelooven hier veeleer aan de slor- digheid van den afschrijver, die in hetzelfele vers nog eene onnauwkeurigheid beging, en mogen wel aannemen dat Maer- lant zal geschreven hebben : Hine were gespleten isticken. d. geen hout is er, , dat niet zou zijn aan stukken gespleten onder zulke slagen. onder zulke slagen. XXX. — IX, vs. 971. — Bij het beleg van Suhdraken verbreidt zich het gerucht, dat Alexander, die zich alleen op den muur had gewaagd, verslagen was. Allen snellen naar den muur; niemand vreest den dood. Het Hop al, cleen ende greet, Percen, Grieken, Porus here; Die Siten braken met groter gore, Beide met haken ende met barden, Dien starken inure ende dien harden. Hoe de Scythen hier in eons bijkomen is eon raadsel, en ongetwijfeld moot men de Grieken in hunne plants stellen, als ten overvloede blijkt uit de Alex. IX, 442: ten overvloede blijkt uit de Alex. IX, 442: Interea •eecidisse dncem intra moenia rumor Pertulit ad Gmecos. Alios taut dire timore Fregisset, sod eos animavit fame: pericli Totius immemores murum fregere dolabris. 126 XXXI. — IX, vs. 1325. — Alexander komt op zijnen tocht voor het aardsche Paradijs, en ontvangt „tenen lijteken dat hi daer was" een wonderlijken steep, waarvan ons het volgende ver- haald wordt : Hi woech meer, alse is bore seggen , Dan alt gewichte datmen leggen Mochte daer jegen in een scale; 1320 Nochtan verwogen wale Also groet erden als een Bien: Dit was een vremde maniere. We sine forme was gedaeu, Dat willic u doen verstaen 1325 Hi was geverwet als eens ogen ; Ecclesiastes caent wael togen, Dat hi die rijcheit nederwoech , Wat so menre jegen droech , Ende also luttel erden als een siere 1330 (Dit was een wonderlike maniere) Hem wederwoech , dat es bedi, Also lange alse Alexander si Ane den vleesce ende leven moet, Soe en es die rijcheit niet so goet 1335 Van alder werelt diemen vine. Deze geheele episode ontbreekt in Gualtherus' Alexandreis en is outleend aan eene Oostersche sage, waaromtrent Dr. Kue- nen een en ander mededeelde : zie de Aant. bl. 426 vlgg.1). In korte woorden komt het verhaal uit den Talmud hierop neer. Alex- ander ontvangt een doodskop, die zwaarder weegt dan al zijne schatten. Toen hij de verklaring van dit raadsel vroeg, zeiden de Rabbijnen, dat het een doodskop was en dat het oog van vleesch en bloed (van een mensch) niet kon verzadigd worden. Hij vraagt verder hoe zij dit wisten, en daarop namen zij een wei- nig stof , waarmede zij den kop bedekten. Hierop werd het goud en zilver onmiddellijk zwaarder. Er staat toch geschreven : „De helle ende het verderf en worden niet versadiget : alsoo en I) Die belnst is iets meer van dit verhaal to weten, zie Weismann , Alexan- der, Ged. des swiilften Jahrhunderts, von .Pfajfen Latnprecht, II, 503-505. der, Ged. des swiilften Jahrhunderts, von .Pfajfen Latnprecht, II, 503-505. 127 worden de oogen des menschen niet versadiget." Niet eer dus was het goud en silver zwaarder, , voor het oog met stof be- dekt was, zoodat het niet meer zien kon. De door de Rabbijnen aangehaalde spreuk is ontleend aan Salomo's Spreuk. 27, vs. 20. Snellaert teekende op vs. 1325 vlgg. aan : „Zoo lang men de plaats uit Salomo of Jesus Sirach niet kent , waarop Maer- lant zinspeelt , is het onmogelijk te weten van wat eens oogen de dichter spreekt, waaraan de steen in kleur gelijk was. Ik heb vruchteloos beide deze gedeelten van den Bijbel geraad- pleegd." bowel nu het verhaal bij Maerlant slechts seer kort is, en niet zeer door duidelijkheid uitmunt , meenen wij het er toch gerust voor te mogen houden , dat onze Vlaming het oog heeft gehad op de boven aangehaalde plaats uit Salomo's Spreuken , en bij zijne verwijzing naar Ecclesiastes eenvoudig in de war is geweest. Nemen wij dit voor een oogenblik aan , dan sal het geen bezwaar opleveren het weggevallen woord achter eens aan to vullen , en to lezen : eens mans ogen. Doch hiermede is nog niet alles in orde. In vs. 1323 zegt de dichter den vorm van den steen te zullen beschrij yen , terwijl hij twee verzen later van de kleur spreekt. Maerlant schreef zeker de kleur spreekt. Maerlant schreef zeker Hi was gevormet als eens mans ogen. Mijne gissing , die velen misschien to gewaagd voorkomt , wordt krachtig gesteund door den Mhd. Alexander van Pfaffe Lambrecht, waar dit verhaal van den tocht naar het Paradijs en het ontvangen van den wonderdadigen steen seer uitvoerig van vs. 6463-7055 wordt behandeld. Daar is het geen doods- kop , maar een werkelijke st e en, die door een twaalftal wijzen wordt onderzocht , en voor een karbonkel , een beril, een onyx ens. wordt aangezien. Geen hunner kende hem, tot ein- delijk een oude Jood het raadsel oplost. Eerst wordt al het goud en silver er tegen op de weegschaal gelegd , eindelijk een veertje en een weinig stof, en de kostbare steen gaat aanstonds naar boven. De eindelooze begeerigheid -der menschen, die alle 1) Zie de boven aangehaalde uitg. I, 362-394. 128 schatten naar zich toe haalt , is bet beeld van den steen. In 't einde rukt de dood den mensch weg als eon licht veertje en keert hij tot stof weder. Gelukkigerwijze verhaalt Gus Pfaffe Lambrecht ook hoe de steen er uitzag (vs. 6985) : Lambrecht ook hoe de steen er uitzag (vs. 6985) : Er war zem&zen cleine Alse eines met:schen ave. 't Zal nu wel niet meer aan twijfel onderhevig zijn , wat onze dichter schreef. XXXII. — X, vs. 495. — Gedurende den avontuurlijken tocht van Alexander in de woestijnen van Indie , eene episode die bij Gualtherus geheel ontbreekt , hebben de Koning en zijne gezellen to strijden met allerlei rampen. Nu eens overvalt hen een he- to strijden met allerlei rampen. Nu eens overvalt hen een he- vige storm, dan een vreeselijke sneeuwjacht; en, vervolgt de dichter : Een geswerc quam daer na gegaen ; Vreselec so west gedaen, Swart oft die belle ware, Ende bedecte alle die scare, terwijl vuur uit den hemel valt , waardoor bet „welt wart al ontsteken.1I 't Was 's Heeren wrake over den overmoed van den vorst, die de geheimenissen der natuur wilde onderzoeken. Alexander beveelt het vuur met oude doeken to blusschen en zegt : .Got, die doet Met aller dine dat hi gebiet, Dien bidde is dat hi one, besiet, Dat wi hier in sterven niet.. Stappans bleef steen dat vier, Ende die nacht verstonde al. Snellaert verklaarde het laatste vers aldus :Daarna de nacht stil : het bleef namelijk drie dagen lang donker,ll zooals in vs. 499 vlgg. verhaald wordt : Drie dagen waren si achter een , 129 Dat nie sonne op hun en sceen, Want swarte geswerc hadse bedect. Doch, al scheen door het zwarte zwerk in drie dagen geen zon op hen, al was het werkelijk nacht , dit geeft ons nog geen recht Snellaert's verklaring aan te nemen. Doze schijnt verstonde aan te zien voor den verl. tijd van verstaan , dat hij opvat als stilstaan. Hier heeft zeker de commentator in een opvat als stilstaan. Hier heeft zeker de commentator in een donkeren nacht rondgetast : kwam toch al het ww. verstaen voor in den zin van 8618laan , dan zou verstonde nog veran- derd moeten worden in verstont , daar de aanvoeg. wijs hier in 't geheel niet op hare plants is. Wij nemen eerder aan dat verstonde bedorven is, en zullen nu zien wat de ware lezing zijn kan. Alexander bidt, en zijn gebed wordt verhoord. Aanstonds bedaart de woede van 't vuur; er komt verademing, en, yen- volgt de dichter : die coninc geboet int dal Dat men groet vier ontsteken soude , Ende dat hi ate wie dat woude. Daarop volgen de boven aangehaalde regels, dat zij er drie dagen bleven, terwiji geene zon hen bescheen. Doch, al hing het zwarte zwerk boven hen, toen het vuur bedaarde, was de toestand oneindig beter geworden, had de woede der elementen opgehouden. Wij zullen dus wel moeten lezen : Stappans bleef staen dat vier, Ende die nacht verscoende al, dat is: de nacht werd mooier, , het weder klaarde op, al bleef dan ook de duisternis heersehen. XXXIII. — X, vs. 622. — Op zijn wondertoeht naar Ethyopie , het land van Liber Bacus en Hercules, gnat Alexander ,,der son- nen ende der manen borne" zien. Een pape, Langer dan tien voet , bewaakt de boom en, en nadat de Koning zijne begeerte had uitgedrukt om de boomen te zien , zeide de priester 130 *Beata reins Van wive ende van vole gemeine , Du moges gaen in die heilige stede. Kuischheid was dus de voorwaarde waarop iemand de heilige plaats mocht naderen ; men mocht ze bezoeken , als men „refine van wive" was en van ..... vole. Dit laatste is onzin , doch de ware lezing gemakkelijk to herstelleu. De geheele episode der wonderboomen ontbreekt bij Gualtherus, doch komt bij Vinc. L. V, c. 56 voor. Daar lezen wij 1) : „Si a coitu pueri et con- tactu femine vacas, licet ut intres divinum locum." Maerlant schreef ongetwijfeld hier : Bestu reine Van wive ende van manvolc gemeine , en bij den afschrijver bleef man in de pen, waarschijnlijk ten gevolge der gelijkheid van de klanken van en man. XXXI V. — X, vs. 1217. — Aan het einde zijner loopbaan staat Alex- ander op het hoogste toppunt van roem en eer. Boden van Noord en Zuid , Oost en West brengen hem de kostbaarste geschen- ken. Ten aanhooren van hen dankt hij God en de Avontuur, , die hem zoo hoog verlieven hebben. Daarna wendt hij zich tot zijne ridders en spreekt hen aldus aan : Gi , die groet ongemac 1215 Ende menech lant hebt dorronuen , Eer wi die werelt verwonnen , Met wer craht hebbic gecregen Dat mi die werelt heeft genegen , Uwe loen sal niet sijn eleen ; Want gi werdich sijt alleen 1220 Mi to hebbene tenen here. Snellaert voegde als aanteekening bij vs. 1217: „met w e r- cr a ch t is hebbe g." Wercracht zal wel volgens de bedoeling van den verklaarder oorlog8kracht zijn. Hoewel er een fout in Zie I4, 48, 10 en Aaut. 3. 131 den regel schuilt, zal Maerlant toch wel iets anders geschreven hebben. Alexander wil zijne ridders de eere geven die hun toe- hebben. Alexander wil zijne ridders de eere geven die hun toe- komt , en 't ware zeer zeker weinig vleiend voor hen, zoo hij zeide: Door de kraeht van den krijg heeft de geheele wereld voor mij gebogen. Maerlant schreef dus Of Met Wier cracht is hebbe gecregen , Dat mi die werelt heeft genegen, Uwe leen sal niet sijn cleen ; Of wel :Met ewer cracht hebbic gecregen , Dat mi die werelt heeft genegen: Uwe loen sal niet sijn cleen. Verg. Alex. X, vs. 301: Vos quoque victores, quorum labor arduas , inquit, Egit, at in nostro conspectu terra sileret, Praemia digna manent. XXXV. — X, vs. 1307. — Toen Alexanders einde naderde, vertoon- den zich allerlei droevige voorteekenen : de lucht betrok , een zwart zwerk bedekte maan en sterren. De droevige nacht gaat zwart zwerk bedekte maan en sterren. De droevige nacht gaat voorbij , en Nu eest comen ter dageraet, See dattie dou te vallen bestaet. Die vogele en songen niet, Dat herde selden es gesciet Na dien tijt van eren sange ; Die nachtegael sweech van bedwange Ende van ronwen , die nakende was. Bij zulk eene geweldige verstoring der natuur verwacht men zeker niet, dat bij het krieken van den dag de dauw als naar gewoonte zal neervallen. Vs. 1308 is dan ook bedorven : voor Soe leze men Sender: Sonder dattie don te vallen bestaet. Verg. Gualth. X, 358, welke ten overvloede de gemaakte verbetering bevestigt : sed nee tune lucks in ortu oacidua aurorae super herbam decidit humor 132 XXXVI. — X , vs. 1377 vlgg. Toen Alexander den dood voelde naderen, sprak hij zijne „baroenell aan, en zeide onder anderen het volgende : Lange genoech hebbic gehadt Die werelt a1, is benre sat. Mi es genoech oec aventure In stride vergaen wael ter cure ; Minen lieden vernoit dies, Dat dese deer in es. In vs. 1379 make men eene kleine verandering , t w. oec in der. Doch wat beteekeneu de twee laatste regels? eMijne lieden verdriet het, dat deze er in is." Dat dit klinkklare on- zin is, behoeft geen betoog : gelukkig doet ons de Latijnsche tekst de verbetering aan de hand. Men leze : Minen leden vernoit dies, Dat de sele daer in es. Verg. L. X, vs. 400:satis axe sub isto Prospera successit parentibus ales. bellis. Jam taedere potest membris mortalibus istam Circumscribi animam. Maerlant had geen ongelijk toen hij van de „rieseil sprak, Die goede boeke onwert maken, Alsi in die rime mesraken. Wij zagen wat Kier en daar zijn werk onder de hander van lompe afschrijvers is geworden, Alse of diem lieden vernoide das, Dat siele ende sin daer in was, en ik meende te moeten voldoen aan het verzoek van den ouden Vlaming, dat hij neerschreef aan het einde van zijn work : Ic bidde oec al dien genen mede, Weer so si sijn in elke stede, Die in desen boke lesen, Sieu si daer in let bescreven wesen , Daer let aue te betere es, Jacob bidt hem alien des Dat slit beteren, bets wale gedaen. OUDNEDERLANDSCHE WOORDEN, DOOR H. KERN. Het ware ,zeer wenschelijk dat men de sehaarsche overblijf- selen onzer taal 1Zit het Fraukische lijdvak etus- vet- zamelde en zocht to verklaren , .voor. zooverre ale noodig. , Even bekrompen als het is de gesehiedenie van, ens yolk te., laten beginnen met einde. der' 16de oeuw, , zoo kortzichtig,mag, het heeten; wanbegrippeu -Van enkele buitenlandsohe Egeleerden ibuldigett-en to wunen' 'dat de geschiedeuis. OTIZET moeclertaiil eerst met de 13de eeuw eenen aanvangineerat.,..!.,, , 't Oorkoklenboek 'van Gelre.i erg ,Ztutfen.j uitgegeVen,(door Mr: Baron Sleety iveaaii NQi eenen,,giftbrieff van zektren Noordbrabanultv,, [Ansbald1;itclieiraonnik.'was ini?t kleoster tu,Snetitraii,.,,thafislitittsteren in.,'Nêêrtandgeh) Limbur0. be god- Anabald, soon van. wijlen Wigibald 1 amt. Bisikilkop Willebrord verivriaiktei, lagem "irtIthordbrabant (Texandiie)i * Haeslaw,(?), gat de Douthnolil(Daduralai)!:.,1Dit Haealati(s)i'liordt lrtj Willebrorda lestanienti Huai)* f; ,lneh gogdirevett (the en, bestaat nietilinaeruotder dieu naam. Zooveel blijkt uit beide lezingen dat de naam op Ito, 104, ulitging.; wij4.04: ,van ,uitapraak,.- mis- schien beter gezegd , van spelling , vindt men terzelfder .tijd 134 in dezelfde streek. Ja, reeds in 828 laidde Hummelo in den mond des yolks als Hummele, gelijk thans (zie N° 29 bij Sloet). Tegenwoordig is in de Saksische Graafschap Zutfen , zoowel als in 't Frankische Noordbrabant , 't gansche woord looh inge- krompen tot Le, 1, bijv. in Grolle of Grol , Hummel, Hengel , Rummel, Eersel , Hulsel , enz. Dat de uitspraak Grolle meer dan duizend jaar oud was, dagteekenen moest van eenen tijd toen er nog geen klankwijziging van in eu bestond , heeft schrijver dezes vroeger aangetoond , zonder toenmaals te weten dat de uitspraak Hummele werkelijk door oorkonden gestaafd werd. Uit dit enkele voorbeeld , waarbij eene menigte andere kunnen gevoegd worden , blijkt, hoe voorzichtig men zijn moet met uit de spelling tot de uitspraak te besluiten. Sedert on- heugelijke tijden hebben er eene zorgvuldiger en eene slordiger uitspraak naast elkander bestaan. 't Stuk van Ansbald is van den jare 711 , toen Dagobert koning van ons land, voor zoover het Frankisch is, en van Frankrijk was. De goederen die Ansbald aan Willebrord schenkt, worden in dezer voege opgesomd : //hoc est casis, curticlis , campis, pratis, pascuis , aquis aquarumque decursibus, cum watriscapo et aratoria terra, mo- bili cum immobili, cum manentibus ibidem aspicientibus 1) , X servientes, gafergaria8 , hochofinnas , cum ingressu et egres- su , cum omnibus adiacentiis." De drie door mij onderstreepte Nederfrankische, d. Neder- landsche , woorden zijn opgenomen in Ducange, uitg. Henschel, en wel uit dezelfde oorkonde , die reeds vroeger was uitgege- ven. 't Eerste woord, watriscap , waterschap, behoeft geene verklaring, daar bet nog in dagelijksch gebruik is in dezelfde beteekenis en zonder iioemenswaardig verschil in vorm. Dat de bewerker van Ducange's woordenboek een term aan jan en alleman bier te lande bek end niet recht begrepen heeft, was te verwachten , want de eenigste taal waarin waterschap leeft 1) Aspicere beduidt in 't Latijn der oorkonden: er op betrekking hebben, bij- behooren. behooren. 135 was hem volkomen onbekend , en of de ligging van Noord- brabant hem helderder was dan die van Nephelokokkygia, is zeer te betwijfelen. Het zou onbillijk wezen te vergen dat een verzamelaar van woorden die voor middeleeuwsch Latijn door- gaan zonder het to zijn, uit allerlei talen, deze laatste zoude behooren te kennen, maar het is niet onredelijk te eischen dat iemand niet babbele over dingen die hem te weinig belang inboezemen dan dat hij zich ooit de moeite getroost heeft ze te leeren kennen. Zonderling genoeg komt in eene ietwat vroegere oorkonde , van 709, uit Tilburg, N° 2 bij Sloet , hetzelfde woord voor, doch geschreven watriachaf. Aan Hoogduitschen invloed is niet te deuken , al was het maar omdat 7catri geen Hoogduitsch is. Het zal dus wel eene schrijffout wezen voor watrischap , hoe- zeer er voorbeelden zijn aan te halen nit Nederduitsche dia- zeer er voorbeelden zijn aan te halen nit Nederduitsche dia- lecten , waar p en f wisselen. Bijv. 't Engelsch heeft aeon' 't Mnl. echter acoppen, spotten ; Nnl. logenatraffen, lo- genstrepen; Nnl. stiefzoon, Engelsch .stepson. Vgl. voorts echop- pen en achuiven; dik en dijhen, dijgen; tuk, tukker en tiuhan, pen en achuiven; dik en dijhen, dijgen; tuk, tukker en tiuhan, tiegen; bukken en buigen; e. a. Daarom is achaf mast skap niet onmogelijk , vooral ook omdat scapjan kwalijk jets anders zijn kan dan Skr. 8kambh, zwak : skabh , waaraan regelmatig skaven, skaf zou beantwoorden. Met dit al is aka! voor skap elders, iu 't Hoogd. natuurlijk uitgezonderd , nog nooit aan- getroffen , zoodat het voorshands veiliger is watrischaf voor eene font to houden. Zoo gemakkelijk watriacap te herkonnen is, zoo moeilijk valt de verklaring van gafergaria en hochofinna. Trachten we aller- eerst hun beteekenis op to sporen , hetgeen Met anders geschie- den kan dan door andere bijna gelijkluidende oorkonden te vergelijken. In N° 6 , van 720, lezen we : ,,servum nostrum Folc-harium ibidem servientem cum uxore et infantibus, Eodfrid cum uxore et infantibus et terris ; et in loco Meginum Walamunt cum uxore et infantibus, cum terris , duas hobinnas. Haec omnia cum integritate , id est, tam casis quam curticlis, campis , pratis , pascuis, silvis, aquis aquarumqu 136 decursibus, re mobili et immobili , re exquisite et inexquieita1) vel reliqua opportunitate ibidem aspiciente.4 Vergelijken we dit uittreksel met de aanhaling uit Ansbalds giftbrief, dan zien we dat in eenigszins gewijzigde volgorde dezelfde zaken door den gever worden afgestaan. In 't eene stuk ontbreekt gafergarias , in 't andere re exquieita enz. 't Ver- moeden ligt voor de hand. -dat het eene als vertaling of om- schrijving -van 't andere gegolden heeft. Wat verstond men nu onder ree exquieita enz.? Zonder twijfel zekere requisities , hetzij verpliehte leveringen, ;•of verplichte werken ,. of beide. De' laatste soort Ivan ,,• requisities 'plegen wij vraon- of -heorendiensteu, te noon eli'j"; een ; naam slochtS ten halve j thst: 'Im m era tot 'ver- plielttie-iweliken .'wares • niet •on vrijen maar ook vrije bur- gers; en •wel ten. , behoeve der gemeente, • gehouden. • lIet is korte !Jaren geleclen dat in Gelderland •elke vrije burger of adel- lijke 46n ..dag -op- zijn minst , ten behoeve der gemeente , ,aan de ineibetering - der gemeentewogen moest •werken:..Wel..is;lwaar namen de, burgers niet zaven -de spade- ter . hand/ en zonden ze hun ,iatbeidersll om 't werk te maar dat- verandert aa-n wezen der took.. niet: Dergelijke verPlichtingen- op vrije 'bur--Ora .;en ,adellijkon rustende ;,, ten behoeve 'der gemeente, ; ka triotif inlet govoegolijk" •hoetendiensten e$ieninin yroondiena. 't 'betalen. tin !belastitig; door de gegoede singe- tetenen'inat',,statti:'en ' Witvf iverplichto.'1OVeringen bo-troft , ook bestaan hog ''hOden ten 'liege'-in 0-61derlantl; .1:10gtaAtt meestal in de opb;engst , tegen Paschen en [andere' groote'}fees- ' ten --ooft;;;;haninien;, .onz. ads is hell ;jets-. zeer ge- *Cenci do; Graafschafi tithans dat een paehtboor -aim vin Phachen- joPbrongt bijv: , fiat; ..hootideteiorenr66,n ganteneii).;' bet) Clete' ; levoringen Zijiii,nieV,bop4kt -Cot • Wise cWr ioOk-' in plafts f tijil ''gektonien, in'attr tinkltbn e*,en. 1libeteity -en zelfs, 'over de burgerhniten"in de' 'steden. ''In51 Zutfenr..14ROn ;.'een : 6; jaar • ') D. inrii8i4a vrecOld, ,to; m(n.wiji; in ;No 8p! lie fogm*-_Quagz4F; et // irequirendis luidt. ~" Dear to lame' zegt men beh'oorlijk deft tvite6' 137 geleden, eene menigte huizen , daaronder eenige behoorende aan hoogadellijke heeren jaarlijks aan den ontvanger een kapoen en twee kippen to betalen. Degenen die met doze gebruiken minder bekend zijn , kunnen een denkbeeld krijgen van de re8 exquiaita vel reliqua opportunita8 , zooals men die verstond in 't begin der 9de eeuw, , uit eene oorkonde van 807 (N° 26 bij .Sloet). Welke lasten op hofsteden , zoowel de door vrijen ale door lijfeigenen bebouwde rustten , blijkt voldoende uit de volgende aanhalingen uit dat stuk van Stevensweerd : ,,Respicinnt ad eandem curtem mansi ingenuiles vestiti XXIII. Ex his sant VI, quorum reddit unusquisque annis singulis de annona modios XIV, frishcinguas (1. frischingas) IV, de lino ad pisam seigam I, pnllos ova X, de semente lini sextarium I, de lenticulis sextarium I. Operatur annis singulis hebdomanas V , arat j urnales III, secat de foeno in prato do- minico carradas I et introducit. Scaram facit." Omtrent de onvrije boeren gelden ongeveer dezelfde bepalingen : //Serviles vero mansi vestiti XIX ; quorum reddit unusquis- que minis siugulis friskingain I, pullos V, ova X, nutrit porcellos dominicos IV, arat dimidiam araturam , operatur in ebdomade III dies, scaram facit, parafredum donat. Uxor vero illius facit camisilem I et sarcilem I, eonficit bracem , et co- cuit panem " Ale we de aangehaalde plaatsen onderling vergelijken , krij- gen we eene duidelijke voorstelling van wat er onder „res ex- quisita et inexquisita (P) vel reliqua opportunitas ibidem aspi- ciens" verstaan word, en komen we tevens tot het besluit dat gafergaria 't inheemsche woord was tor aanduiding van ver- plichte leveringen en dagwerken (jurnale8). Eenmaal zoover gekomen, herkennen wij in 't bewuste woord eene afleiding van gafergon, d. (ge)vergen. De klasse waartoe 't wkw. fergon behoort is met zekerheid bekend doordat het ook in 't Ohd. voorkomt; ook daarin is fergon, vergen ; gifergaun, (ge)vergden , terwijl met ungiferrit 't Lat. gratis vertaald werd. Aan infinitieven op do (uit ouder /in) beantwoorden in onze Aan infinitieven op do (uit ouder /in) beantwoorden in onze oudere Baal, 't Frankisch in de Salische Wet, naamwoorden op IV. 10 138 ania (arti , ana), als rut ana van rof on , rooven ; aan inf. op ian beantwoorden naamwoorden op tinia ina ; als latinia, la- tijna') van &Ilan , letten; bij inf. op en behoort ena (enia); als ahtena van ahten , vervolgen. Indien we veronderstellen dat in gafergaria de r eene schrijffout is voor n, laat zich 't meer- voud voortreffelijk uit den aard onzer taal verklaren. De woor- den op ania, enz. komen namelijk in beteekenis volkomen over- een met de onzen op ing. Worden deze in 't meervoud ge- bruikt , zooals gedragingen , dan duiden ze niet 'outer eene veelheid van enkele uitingen aan, gelijk 't collectieve enkelvoud gedrag , maar bepaaldelijk eene veelsoortigheid. Dus zou ook gevergingen, bijaldien het bestond, to kennen geven : eene menigte van allerlei wat gevergd wordt. Moesten we werkelijk de r voor geen schrijffout houden , dan zou de uitgang aria kwalijk iets anders kunnen wezen dan ons erij , en die strookt slecht met de opgegeven beteekenis van den term. Daarmee is niet gezegd dat ons erfj in den vorm van aria of aria nog niet bestond. Want tegen de meening , die we self deelen , dat de uitgang erg aan 't Fransch ont- leend is, zou men wel iets kunnen aanvoeren , o. a. dit, dat noch de uitgang self , noch zijn klemtoon uit het Latijn to verklaren is. De Fransche, in 't algemeen Romaansche, klem- toon is dezelfde als de Latijnsche, daargelaten in sommige ge- leerde woorden als magnifique (in 't Italiaansch echter magni- fica), en ettelijke Grieksche, als philosophie , waar de Grieksche accentuatie gevolgd is. Zoo onmiskenbaar Romaansch in karak- ter victoire uit victdria is, zoo vreemd schijnt plicherie , dat behoudens 't stamwoord veel meer op ons visscherij lijkt. In onze taal zijn er eene groote menigte van woorden die 't hoofd- accent hebben op de lettergreep waarop men een stork bijaccent verwachten sou. Zulke zijn koning6 deeltichtig , vijandelijk , baldddig , ellindig woesti j moerds klappei , enz. Met een enkelen oogopslag ziet men dat deze woorden, die gansche klassen 1) De vorm lazijna, die ik vroeger voor eene schrijffout aanzag, zal eel Op- perfrankisch wezen, evenals zongiant, Nederfr. tonginur, beter thunginus. perfrankisch wezen, evenals zongiant, Nederfr. tonginur, beter thunginus. 139 vertegenwoordigen , hun klemtoon niet aan 't Fransch kunnen te dankeu hebben. Van nwerae heeft men het w el beweerd , maar daarbij over 't hoofd gezien dat ook in 't Eugelsch morass uitgesproken wordt. Hadden de Eugelscheu hun morass aan 't Fransch ontleend , dan is er geen reden op te sporen waarom zij van palaa zouden gemaakt hebben palace en alleen aan mordaa niets veranderd. Over 't algemeen stoort zich 't Engelsch volstrekt niet aan 't Fransche accent. Ook konden wij en de Engelschen moeielijk een woord overnemen , dat in 't Fransch niet bestond. In 't Zweedsch vindt men nagenoeg dezelfde re- gelen van accentuatie als in onze taal ; men vergelijke o. a. egentlig , gudamlig met ons ordentelijk , vijcindelijk, en tevens met Hoogd. lebendig , en men zal eene overeenkomst in beginsel met Hoogd. lebendig , en men zal eene overeenkomst in beginsel en toch ook verschil in toepassing ontdekken. Uit het eerste volgt met waarschijnlijkheid dat het beginsel reeds oud is, en uit 't laatste , dat geen van die drie talen die woorden met hun accent heeft overgenomen. Om den aard en de geschiede- nis der G-ermaansche accentuatie te leeren ken nen zijn de Hoog- duitsche tongvallen van veel meer belang dan de heerschende Hoogduitsche schrijftaal , waarin de klemtoon veel kunstmatiger eu aangeleerd is. In den mond des yolks boort men zoo goed bijv. wahrseheinlich als hier te lande waareehijnlijk. Zelfs als we van de veronderstelling uitgaan dat er een tijd geweest is waarin men ten onzent kOninginne, enz. zeide , dan moeten we toch nog uit het gelijkmatig verloop des klemtoons in 't Zweedsch en Nederlandsch tot het vermoeden komen dat die versprin- en Nederlandsch tot het vermoeden komen dat die versprin- ging , in sommige gevallen , reeds van zeer vroegen tijd dag- teekent of voorbereid was. Nu het voldoende bekend is dat de oorspronkelijke accentuatie van 't Germaansch geheel afweek van de middeleeuwsche en hedendaagsche en overeenkwam met de Grieksche , Indische , Russische , verdient de geschiedenis van onzeu klemtoon aan een nieuw onderzoek onderworpen te worden. Ik voor mij beken , dat als ik zie hoe in 't Russisch bdgu, god, den klemtoon op de stamlettergreep heeft, maar boginia, godin , op de tweede, ik aarzelen zou onze uitspraak van koningin voor eene afwijking van de oude te houden. Doch 10* 140 de klemtoon in de gekenschetste woorden berust altoos op een anderen grond dan die in visscheri , hoopvaardij; want in deze valt de hoofdklemtoon niet op eene zware lettergreep — in- tegendeel , die is geheel toonloos geworden — maar op ij. De gevallen staan derhalve niet gelijk, en daarenboven is 't voor- komen van erg j , ij voor 't Mnl. en Mhd. tijdperk niet verse- kerd. Daarom is het vermoeden , dat gafergania to lezen is, alleszins gewettigd. 't Derde woord, hoc-hofinna, baart, wat het laatste lid be- treft , geen moeielijkheid. Uit N°. 6 hebben we aangehaald : scum terris, duas hobinnas." De b en s waren evenzeer als v in gebruik om onzen v-klank uit to drukken. Gelijk in onzen tijd lieden, die niet stork zijn op 't stuk van spelling ineer- malen v en f verwarren , zoo gebeurde het ook toenmaals. In N°. 27 wordt met bevallige afwisseliiig Alfger, en, een paar regels verder, , Albger gespeld ; dat is op-ent-op 't Gotische fragibts naast fragifts. De Angelsaks Leofwin heet in N° 8 Lebwin (Lebuinus) naar meer Saksische, Liafwin naar meer Frankische schrijfwijze 1). Nfinna , Mbinnu zijn in beteekenis niet van hdfa, Mba, Nova, hubate onderscheiden ; zie N° 13, 17 , 18. Beide woorden staan tot elkaar ongeveer in dezelfde verhouding als Ags. faesien(n), stam faestinia, tot ons veste. Een andere vorm van Mfinna is 't Ohd. Mbunna, dat tot 't Nederlandsche woord staat als Got. fairguni, stam fairgunia , On. jidrgyn, tot Ags. firgen, stam feorginia, verschil van geslacht en opvatting daargelaten. Zoowel hdvinna als Nova worden met 't Lat. mansus vertolkt , en hebben op zich zelf evenmin sets met eene maat to doen als mansus. Doch theore- tisch verbond men daarmee meer dan eens 't begrip eener be- paalde uitgestrektheid gronds; zoo in N° 6; "cum terris , duas hobinnas." Vgl. ook Grimm, R. A. 535. Andere vormen , nl. Mvina en hevene (d. heuvene) komen in latere Vlaamsche en Hollandsche stukken voor. 1) De gewone Saksische vorm zoo geweest zijn Lahwini , Frankisch Liefwini. De Frankiseh ie is nog thans Graafschapsch , gelijk het voor meer da De Frankiseh ie is nog thans Graafschapsch , gelijk het voor meer da duizend jaar was. 141 't Verband waarin 't samengestelde hoc-hd.finna staat, brengt ons van zelven op de gedachte dat met het meerv. bedoeld moeten zijn, de hoeven , welke de servientes , de hoorigen be- woonden en bebouwden. In N°. 17 wordt- sulk eene hoeve ge- noemd : Nova una quam proserviunt liti mei." Hoc (hok) is, naar we veronderstellen mogen, ons hok. Hoezeer de uitdruk- king hokhoeve in onbruik geraakt is, weten we toch aan den anderen kant, dat er nog kothoeven , in 't Saksisch van Twente : katehoeven , bestaan. Kot, gelijk bekend , is volkomen synoniem met hok, en was het eenmaal ook met boed l) en kraam; var- kens-kot of-hok, of-boed zijn woorden door-elkander gebruikt. Ons hok, dat in geen enkele andere Germaansche taal schijnt voort to leven , moet eertijds algemeen Germaansch geweest zijn, aangezien er onderscheidene afleidingen van overi9,- zijn. Zoo is Mhd. hocke ,kramer" , Nhd. hockey afgeleid van hok =_ kraam. Insgelijks 't Engelsche kiicketer. 't Merkwaardigste is 't voorkomen van 't werkwoord hokra in 't IJslandsch. BiOrn Halderson geeft het weer met tenui rusticatu se susten- tare , opholde Livet ved rive Bondenaering." Wij kunnen dat eenvoudiger vertolken met „leven als een keuter", of in 't Hgd. ifleben wie ein blither". Niet alleen dus dat ons hok wijdver- breid geweest is, maar de verwante talon moeten ook een uitdrukking als hokhoeve = keuterhoeve, of hokker = keuter bezeten hebben 2). Met „servientes, gaferganias , hoc-hefinnas" vergelijko men ten overvloede in N°. :Z7 : „Baldericus dedit in villa Hosenheim (Huussen) mansos duos cum hubis et jurna- hits." Het tegendeel van eene kothoeve of hoc-Minna schijnt selildva geheeten to hebben. Os. aeli, Ags. eele, enz. is hof, en in N°. 18 onderscheidt Oodhelm van Wichtmund (thans Wichmond niet ver van den IJsel) in zijn giftbrief van 799 hdva van aeladva, terwijl hij van het enkele hdva, in Oeken ') Minder joist boet gespeld, o. a. in de Camera Ohmura. 2) In 't Engelsch heeft cottage, natnurlijk van kol, de onedele bijbeteekenis gebeel afgelegd. gebeel afgelegd. 142 gelegen, in een vroeger stuk van 797 (No. 17 bij Sloet) zegt dat die door lilen bebouwd word. Hetgeen men 'elders leest; in N°. 43 ni. unam curlem dominicalem cum sua huba legi- tima , et alter= servilem cunt sua huba" heeft veel van eene vertaling van gelikiva. Vgl. Grimm. It. A. 493. Het is moeie- lijk to beslissen of er tusschen dit aeli en 't van dezelfden stain komende gala, ons zaal , ,eenig onderscheid gemaakt werd, en komende gala, ons zaal , ,eenig onderscheid gemaakt werd, en of beide woorden in de Frankische gedeelten van ons land evenzeer in zwang waren; Oodhelm woonde to Wichmond , op de grens van Franken en Saksen. Ale uitgang van plaatsnamen komt zele in 't Frankisch gebied vaak genoeg voor, als in Scherpenzeel, Dudzele, Herzele, enz. , loch het is niet uit- gemaakt dat het dan curtis of curticle beduidt- 't Frankische en misschien uitsluitend Frankische gala komt telkens voor, o. a. in N° 2, van den jare 709: uCasatas XI cum gala et curticle meo." Het spreekt van zelf dat van 't Frankisch Neder- landsche gala 't Fransche galle, vrouwelijk even als sale en ons zaal, ontleend is, en niet van 't onzijdige Ohd. gal, Age. gal (sal), waaruit bij geene mogelijkheid een Fransch sane zich ontwikkelen kon. Een ander nog welbekend woord , marca, vindt men in de oorkonden telken male, niet alleen in den zin van onverdeelden gemeentegrond, maar ook van gemeente; bijv. in N° 13: villa vel marca Apeldroil , d. i. in dorp of gemeente Apeldoren. Thans in onbruik , maar in 't Mnl., gelijk men weet, nog zeer gewoon is bacco (baco), stuk spek , Mnl. bake. N° 26, waarin dit voorkorat , begint met de woorden : nInvenimus in insula quae Staphinseie nuncupatur." Te recht namelijk las Pertz aldus , en niet Staphinsere. Ten onrechte evenwel zocht die geleerde dat eiland in Beieren. Weerd beteekent eiland in eene rivier ; eie is klaarblijkelijk ons ei-land, -zoodat Stafinseie en Stafinsweerd vohnaakt hetzelfde beteekenen. Nu is Stevens- en Stafinsweerd vohnaakt hetzelfde beteekenen. Nu is Stevens- weerd een eiland; 't noordelijk gedeelte er van heet nog eiland, verkeerdelijk op de uitmuntende Topographische kaart van 't Koningrijk der Nederlanden ei9land geschreven; er wordt uit- drukkelijk gezegd : in insula; hoe kon Pertz dan ondanks zijne 143 juiste lazing, aan eene plaats in Beieren denken , waarvan de naam behalve de drie eerste letters niet aan Staphinseie be- antwoorden kan ? In dezeifde oorkonde, waaruit we boven reeds eenige woorden hebben aangehaald, wordt tweemaal van frig- kinga8 gewag gemaakt, zonder dat de juiste zin er van zich laat bepalen. Het komt, als fricginga , ook voor in N° 41, van den jare 850: „ad Traiectensem ecclesiam D modia ordei , fabe X, frisgingas XXV persolvat." Het hangt zeker wel samen met Ohd. frisking, friccing , enz. (Graff, III, 833) , Nhd. friachling , doch 't geslacht verschilt. Misschien is in de Neder- landsche stukken een paaschlam bedoeld. — Van 't andere landsche stukken een paaschlam bedoeld. — Van 't andere woord , Stara, kennen we den zin door eene opteekening van Caesarius van Heisterbach '). „Scaram facer° est domino, quando ipse iusserit, serviro et nuncium eius seu literas ad locum sibi determinatum deferre." Scara is derhalve in 't algemeen wat wij „taakn noemen , wat trouwens uit de beteekenis van ytoedeelen welke Os. scerian, enz. heeft, voortvloeit. Dit 8cara in dezelfde opvatting was ook in 't Ohd. zeer gewoon; zie Grimm , Rct. 317. Ten onrechte verwarde Grimm deze beteekenis van 8cara, taak , met eene andere, nl. die van „perceel in een bosch,n wat in 't Latijn vertaald werd met „comprehension 2) en „portio." Dit blijkt uit eenen giftbrief van 855, op de Veluwe betrekking hebbende. We laten hier- uit (N° 45 bij Sloet) de bewijsplaats volgen : „In silva quae dicitur Puthem scaras 28; in villa Irminlo in illa silva scaras 60; in villa Thri pastus porcorum 35; in saltu qui dicitur Vunnilo quicquid habuit Herrad et Baldric, et illas comprehensiones quas habeo in Vunnilo et in illas Silvis quae dicuntur Burlo , Dabbonlo , Wardlo , Orclo, Legurlo et in Ottarloun et in Langlo sextam partem dedi. In Archi quicquid iilic habeo, tam in pratis quam in comprehensionibus." In N° 6 , van 720, wordt zoo'n aandeel of ecara in een bosch genoemd „portio silvaen, en ook „portio de silvan. Nog 1) Aangebaald in Ducange, i. v. acara. 2) Door invloed van eene derde beteekenis, nog o.er in ons :Mare. 144 heden ten dage leeft het woord in den opgegeven zin als se/tare op de Veluwe voort. Eindelijk is dit scara 't zelfde woord als scara, taak , doch de toepassing verschilt. Ingeval 't bosch een eikenbosch is, komt scara en ,,pastus porcurumi, op hetzelfde neer; anders niet. De hier behandelde woorden maken een klein lijstje uit, maar dit kan aangevuld worden uit Hollandsche en Vlaamsche charters, en uit plaatsnamen. Tot overzicht diene 't volgende lijstje: baco , eie , friskinga , gafergania , Mva Mvimna , hok- hdvinna , marce , sales, selihdva , scara, watriscap. Hierbij be- hooren nog elo en seek, twee nainen voor een wild dier dat hooren nog elo en seek, twee nainen voor een wild dier dat in de 10de eeuw nog in Drente vorkwam en vermeld wordt in eenen giftbrief van 944, waarbij Koning Otto van Duitsch- land aan de kerk van Utrecht de wildbaan in Drente afstond. Om eene verklaring van elo en scelo te geven, is het noodig meteen de afstand van olifant op te sporen , en zulks ver- eischt, na al wat er over geschreven is, een afzonderlijk be- toog, dat we later hopen te leveren. RENOIJT, VEBS 1158. DOOR Dr. J. C. MATTHES. De Hoogleeraar De Vries betoogde in de vorige Aflevering van dit Tijdschrift te recht , dat de versregels : Ghewapent zal ie wederkeren Ende daertoe al Ywes man, slot noch zin opleveren. Zonder twijfel is de lezing bedorven. Toen ik het vorig jaar bezig was, mijne Heetnskinderen uit te geven , waarbij de vergelijking van den Renout natuurlijk een groote rol speelde, bemerkte ik de font eveneens. Zij springt dan ook in het oog. Renout zou a 11 e e n wederkeeren tot het tweegevecht. Dat lezen wij overal elders, b. v. vs. 1343 v, waar Renout tot zijn broeders zegt: GM heren, sprat die grave fier, Ghi moet alle bliven hier, Ends is sal allene varen Te Beverepaer al sonder sparen; en vs 1397 v , reeds door Prof. de Vries aangehaald. Alles is hier in overeenstemming met den Franschen tekst , volgens welken de beide helden , Roeland en Renout, overeenkwamen, hunne de beide helden , Roeland en Renout, overeenkwamen, hunne manschappen en de pairs achter te laten en samen te vechten : Faisomes, que notre oat soient tort returns. en 146 Si ferons no: grams Bens arriere retomer. 1) In strijd hiermee verzekert de ridder van Montalbaen vs. 1158, dat hij niet alleen zal wederkeeren , maar ,,daertoe al Ywes man." Nu slaat Prof. de Vries voor, dozen onzin to verwijderen , door in plaats van : ende daertoe al Ywes man, te lezen : ende daer doen als Ywes man. Ik behoef niet te herhalen wat de scherpzinnige criticus tot aanbeveling zijner eenvoudige gissing bijbrengt. Het is veelmeer om met alle bescheidenheid te wijzen op een paar kleine bezwa- ren, waardoor zijne verbetering gedrukt wordt, dat ik de vrijheid neem de pen op te vatten. In de eerste plaats hindert mij in neem de pen op te vatten. In de eerste plaats hindert mij in des Hoogleeraars losing het bijwoord daer. Als Renout vs. 1395 zegt : Roelant beit daer myns allene, dan is de plaatsbepaling zeer gepast, omdat hij het te Mont- albaen zegt, van waar hij naar Beverepaer moet terugkeeren om zijn kampioen volgens afspraak te treffen. Maar thans, nu hij bezig is te Beverepaer zelf de afspraak met Roeland te wa- ken, verwacht men Icier, evenals vs. 1147: Inne ben hier maer allene Ende ghi sift hier met riddren vele, In de tweede plaats sou ik meenen , dat op deze wijs de betuiging van Roeland : 'Ja ie. , spree Roelant, •bi sente Jan,. zich niet goed aansluit aan de betuiging van Renout : Ghewapent zal is wederkeren Ende daer doen als Ywes man. Ik wil er echter aanstonds bijvoegen , dat mijn oog des te eer open was voor deze bezwaren , daar ik reeds vroeger door de vergelijking der Duitsche vertaling tot een andere gissing gekomen was, die ik, nu Prof. de Vries de plaats ter sprake bracht, niet langer achterwege wag houden. Men sal zich her- 1) Ed. Mich. p. 286 sv. 147 inneren dat in de tweede helft der XVde eeuw onze Nederlandsche Renout to Heidelberg is overgezet door zekeren Johannes Gru- melkut , ook van Soest genaamd, wiens werk we in twee HSS. bezitten. In die vertaling luidt onze tekst en zijn verband aldus : Gewappent sot ich widerkeren, Mijnen licham gegen uch zu 'kiln, Sprach der degen kone, In dem des Jr die herren In franckrich dont widerkeren Vnd darzu alle uwer man. Uit deze vertaling blijkt duidelijk , dat inderdaad, gelijk de Hoogleeraar De Vries giste, verzen uit het HS. zijn uitgeval- len ; maar het blijkt tevens, dat die verzen twee regels lager stonden dan hij verinoedde. Wat toch is het geval geweest Wij zien het voor onze oogen : het werkw. wederkeren , dat in vs. 1157 voorkount, keerde vier regels later, nogmaals op het einde van den versregel, weer. Dit is de aanleiding geweest tot de vergissing eens afschrijvers. Hij verzag zich , en sprong van het eene op het andere vers over. Zoo werd het verband tusschen vs. 1157 en 1158 verbroken ; en then dit eenmaal geschied was, moest ook de tekst, die nu, zooals hij luidde , ongerijind was, een kleine wijziging ondergaan. Er had name- I ijk , gelijk uit het Duitsch blijkt, gestaan : Ende daertoe al uwe man. Maar daar dit niet meer sloeg op het nu voorafgaande, werd de V eenvoudig wat verlengd, en VWE in YWE veranderd. De Nominatief moest nu nog slechts Genitief worden — dan had men ten minste een zin; want Renout en Ywes manschappen konden bijeengevoegd worden, terwijl Renout en Roelands manschappen niet bijeen behoorden. Gelukt het ons echter met behulp der Duitsche vertaling de vier uitgevallen verzen to herstellen , dan kan ook in vs. 1158 de oudere lezing de jon- gere vervangen. lk gis — en op dit „gis" leg ik bijzonderen nadruk , dat er ongeveer gestaan heeft: Ghewapent sal is weder keren Elide dan al sander letten Mijos Ulf jeghen u hier seam 148 In dien1) dat gki die heren In Vrancrike doet weder keren Ende daertoe al uwe man. Hoe men ook over de redactie der vier ingevoegde regels denke , twee dingen staan , dunkt mij, vast : 1° dat een der- gelijke inlassching geschieden moot, en 2° dat yw es in v w e moet veranderd worden. Zoo worden ook in den Nederl. Renout de ridders (les grans gene) en de soldaten (Post) of „het (volksb.) evenzeer vermeld. Bovendien slaat nu het volgend antwoord van Roeland : •Ja ie,. spree Roelant, Bente Jan., volkomen terug op het onmiddellijk voorafgaande. Nog eons, lichtte niet het Heidelbergsche H. S. ons voor, de bezwaren , waardoor de gissing van Prof. de Vries gedrukt wordt , zouden misschien niet onoverkomelijk zijn. Maar ik ge- loof, , dat ze hun gewicht in de schaal leggen , nu de oude vertaling eene andere lezing aanbeveelt , die, als ik wel zie , alles voor en niets tegen heeft. Den Hoogleeraar verblijft intusschen de eer, , de corruptie bemerkt , en den rechten weg gewezen to hebben. Het is mij aangenaam hierbij to kunnen voegen, dat hij zelf zich bij nader inzien met mijn resultant vereenigd heeft. 1) In dien dan in den zin van: mite, op voorwaarde dat (F44 ,re) genomen Groningen, Januari 1873. DE DU DNEDERLANDSCHE PSAIMEN , DOOR P. J. C 0 SIJ N. (Slot) 16) Alvorens van de pronominale declinatie of te stappen , nog een enkel woord over zekere overeenkomstige verschijnseleu in het Nederrijnsch. De daarin opgestelde en in vergelijking met onze psalmen jonge stukken (Lacomblet II, 376, 434, 435, 444 en volgg.) verloochenen hun oorspronklijk Neder- duitsch karakter geenszins. De nom. sing. masc. op er ont- breekt nog in de 13 eeuw; het artikel en pron. dem. luidt di, die, het Ohd. der, dir, dat daarnaast staat, doet zich dus als ingeslopen vorm kennen. De nom. acc. plur. neutr. gaat niet op iu uit. Daarentegen is de vorm uuir evenals de dativi mir, dir en accusativi dich, mich, glen. ingedrongen : onze psalmen kennen reeds drie eeuwen vroeger uulir, , ungig , gig. De niet genasaleerde vormen van 't pron. pers. (imo , iro , im, it) zijn ook aan het Nederrijnsch (ieme, iere, in, it) eigen; de nom. sg. he, evenals 't interrog. uue , desgelijks. Vormen als dat, uuat behouden nog heden de oversehoven Vormen als dat, uuat behouden nog heden de oversehoven tennis. LTA een en ander blijkt eene verwantschap, nauwer dan die met het Ohd. Reden genoeg om aan de conjugatie en den phonetischen toestand van het Nederrijnsch de noodige aan- dacht te wijden. 150 17) De conjugati e wijkt in de pluralisuitgangen , even- als de a- en ja-declinatie der masculina in de pluraliscasus, van het Oudsaxische paradigma af: in. a. w. de gelijkvormig- heid van het Saxische -ad (en -un) wordt in onze psalmen niet aangetroffen, maar 1, 2', 3 ps. plur. praes. luiden : uuert4un uuerthit , uuert4unt. Het praet. heeft natuurlijk 1 ps. en 3 ps. plur. gelijk ; uuurt4un; de 2 ps. plur. komt niet voor, maar zal ongetwijfeld uuurthut geluid hebben. 18) Wat de sterke werkwoorden betreft — d. i. de- zulke, die een praesensstam op a of ja, een oorspronkelijk geredu.pliceerd perfectum, en een part. perf. pass. op an heb- ben — zoo levert het vocalisinus der infinitieven weinig bij- zonders op. In de eerste klasse houdt de I voor ng en nc stand, gaat daarentegen voor 1 en r en volgende muta gaarne in e over. In den vorm uuorthan voor uuerthan , die eveneens in het Ags. en Oudeng. voorkomt, onderging de i den invloed der labiale us en assimileerde zich tot o. In de tweede en derde klasse verraadt het weifelen tusschen brican en brecan , givon en Bevan , quithan en guethan een ongeoefend spelmeester, zoo men althans bier niet niet aan twee verschillende han- den denken mag. Inconsequentie is trouwens in geschriften, ook van een veel later tijd, iets zeer gewoons1). In de meeste gevallen zweefde daarbij den schrijver de hem bekende oudere spelling voor den geest en hinderde hem in de strikte toepas- sing eener met zijne uitspraak volkomen overeenstemmende schrijfwijze. — Aangaande de vermoedelijk sterke vervoeging van beriuuan en buuuan valt niets to zeggen. Analogie leidde mij bij hunne indeeling. — Het praes. inf. is fangan, niet als in Ohd. en Osaks. faan. 19) Het pr a e sens in d. heeft in den eersten persoon den uitgang e, verzwakt uit o, als waarschijnlijk is wegens biddon en uuirthon en dus verward met de sg. op on der o-conj uga- tie. Dat de uitgang op n later algemeen Nederrijnsch werd, 1) Zoo trot n4 nog onlangs bij Aelfric , Dent. 28, vs. 36 vergeleken met vs. 64 de prachtige afwisseling these/len stocaum and aldnunt en sioccon and sidnon , de prachtige afwisseling these/len stocaum and aldnunt en sioccon and sidnon , lignis et lapidibus ! 151 leeren de bij Lacomblet afgedrukte en andere stukken. Dat naast -o, -e reeds -on in onze psalmen voorkomt , kan dus Been ver wondering baren. Over een soortgelijk verschijnsel in het Ohd. en Ags. handelen Graff 2, 965 en Koch, Gramm. I, 333. — De 2 en 3 ps. sg. hebben -is en -it tot uitgan - gen , welke (als in het Osaks. en nog heden in het Hoogduitsch) de i des stams doen standhouden , behalve naar het schijnt voor / cons., en Umlaut der a kunnen bewerken : feris , ferit. Wat den pluralis aangaat , natuurlijk ontbreekt het specifiek Ohd. vies van den 1 ps. i). De 3 ps. eindigt op unt, moderner int, evenals nog later in het Nederr. Zeer merkwaardig is dit -int, waar het Latijn den conjunctiv us heeft. Indien hier de t niet epenthetisch is, dan blijft niets anders over dan to ver- onderstellen , dat de vertaler zich vergist heeft. — Den vorm thihant beoordeel ik als idiotisme gehjkstaande met rouvas, kelikas enz. Hoe verbreid deze onechte a in het Frankisch is, bewijst Tatianus. Zie Sievers pag. 37 sqq. 20) De con j uncti v us biedt weinig opmerkelijks aan. Hij is natuurlijk eigenlijk optativus , ook in bet Osaks. trots West- phals vrij willekeurige tegenspraak. Aileen de iste ps. plur. in uuopan (verkeerkelijk uudpan geschreven) uuir kan inderdaad , evenals de gotische 1 ps. plur. imper. , een oorspronklijke con- junctiefvorm zijn, naar Westphals juiste opmerking. Evenzoo oordeelt J. Schmidt, Verwantsch. 4. De imp era ti e f behoudt in den 2 ps. sg. van klasse 1-3 de i des stems volgens de bekende klankwet. Heve, Nevi uit oorspr. havija, got. hafei (zie Kuhn, Zeitsehr. 21, 282.). 21) Het per f. i n d. gaat in den 2 sg. op -i uit met den- zelfden stamklinker als de plur. Vergelijk : 1) Kuhns verklaring van mss uit majas, vermoedelijken bijvorm van vajas , got. veil, strijdt met de wet, dat de slot-s in het Ohd. wegvalt of in r over- gaat, zoodat men and of mer zou verwachten. Wel komen birunmes, pdmaranda gaat, zoodat men and of mer zou verwachten. Wel komen birunmes, pdmaranda ja zelfs Tat. 166, 2 eomenmis (veniemus) voor, maar hierbij ken valsche ana- logie in het spel zijn, evenals in nl. kinder, en kinderen voor kinder. Do bij- vorm majas schijnt een Nrd. mer sevens ver (nos), een Oudslay. my en een vorm majas schijnt een Nrd. mer sevens ver (nos), een Oudslay. my en een Nederl, dial, me to hebben opgeleverd. 152 Sanskrit. Gotisch. P.mlinen. 1 sasada sat sat 2 sasattha sast _ seditha — Ati 3 sasada sat sat 1 sedima setum setun 2 seda setuth Atilt 3 sedus setun setup In dezelfde uitgangen , waarin het Skr. syncopeert , vertoont het Germaansch lange klinkers. Het klankproces evenwel is verschillend : sk. sedima ontstond uit sa(s)idima, germ. sdtum uit sasturn, evenals ndmum uit nanmum. Het Sanskrit synco- peert den stammedeklinker, , het Germaansch den stamklinker. In het Middelnederlandsch is de 8 van den tweeden sing. an- organisch , als blijkt deels uit de zeer weinige plaatsen , waarin deze schijnt te ontbreken, deels uit du waers , naems , spraecs deze schijnt te ontbreken, deels uit du waers , naems , spraecs enz. met lunge a. — De klinkers in den pluralis der 4 en 5 klasse blijven i en u, een trek, waarin onze psalmen van het Nederlandsch afwijken en met het Nederrijnsch , het Hoogduitsch en Oudsaksisch overeenstemmen. Wat riepa 54, 17 aangaat , consequent schijnt het de ,,on- duidelijke oil met Heyne to schrappen. Intusschen zou hiermede alweder een trek onzer psalmen verleren kunnen gaan, die• ook in andere tongvallen voorkomt. In het Middelhoogduitsch (zie Grimm, Gr. 12, 851) en bij Luther en lateren (zie Germ. 17, 221) gaan passim sterke perfecta in 1 en 3 ps. sg. op e nit. Wel is waar is riepo in onze (weinige) psalmen daarvan het eenige voorbeeld , maar dit geeft ons geen reeht de lezing ter zijde to stellen. Ook in het Nederlandsch der 17 eeuw is wierde, werde voor wierd en werd niet ongewoon. Deze -e voor onorganisch te verklaren, is natuurlijk weder een dier huis- middeltjes van enkele taalgeleerden , waarmede alle zwarigheden worden uit den weg geruimd. Lievei denk ik aan overeenkomst met Vedische perfecta op et als jagrabhd , bibkayd , waaraan zich volgens Kuhn zendsch tatashd aansluit (Zeitschr. 15, 405). 153 22) De z w a k k e co hj ug at i e heeft tot gewonen uitgang des infinitiefs on, welke bij de sterke verba minder vaak voor- komt. De kleurlooze vormen -in en -en verraden de voortdrin- gende heerschappij der toonlooze vocaal en bewijzen juist door hunne wisseling met an , un het verkeerde van Heynes leng- teteekens in de 2 klasse welke trouwens ook elders zeer in- consequent zijn toegepast. Het is niet to doen om de oor8pron- kelijke lengte , maar om de quantiteit van den tijd, waarin de psalmen zijn opgesteld. Zien we verder in den 2 sg. imp. een geguicco , thinko, ja zelfs een te8preida der eerste klasse, naast 2 pl. getrzlit der tweede, en voorts in de perfecta der eerste 2 pl. getrzlit der tweede, en voorts in de perfecta der eerste een o hier of daar de plaats der organisehe i innemen , dan volgt daaruit van zelf, , dat beide klassen dooreengeloopen zijn. Dit nu was geheel onmogelijk in den tijd, waarin de lange o (om van é niet te spreken) zich van de korte i onderscheidde. Eerst na het kort worden der o en bij de Joffe uitspraak der i kon de waarlijk cliaotische verwarring ontstaan , die wij in onze psalmen aantreffen. Bovendien ziet men niet in, waarom , indien de o lang ware, niet uo, de regelmatige vertegenwoor- digster der oudere 6, zou zijn aangetroffen. 23) Het pr ae s. i n d. levert buiten 8cauuot niets merkwaar- digs op. Hoe verleidelijk echter deze pluralisvorm moge zijn voor hen, die de taal onzer psalmen voor een mengelmoes van Saksisch en Hoogduitsch houden , hij bewijst echter voor die v]eiende veronderstelling hoegenaamd niets. Dat we aan een Saksische hand dit te danken hebben , is mogelijk; doch in dit geval moet het de hand van den copiist , niet die des vertalers geweest zijn. Liever nog denk ik Of evenais Graff bij ojanod aan een schrijffout : Of aan scauuot met het gewone verkortingsteeken der n. 24) De c onj u n c t i ef met zijne vormen , waarin hier en daar de boven besprokene a opduikt , is natuurlijker wijze slecht vertegenwoordigd. Tholoda zal wel tot den indicatief behooren vertegenwoordigd. Tholoda zal wel tot den indicatief behooren en 119 , 1 geluid hebben : Te herro, so is tholoda , riep ie. Over respia8 later. 25) Het per f. i n d. stoot in de tweede klasse de vocaal IV 11 1.54 niet uit, behalve in gehuorda, dat daarom twijfelachtig is. Niet alzoo in de eerste. Syncope dery voor da heeft, voor zoover alzoo in de eerste. Syncope dery voor da heeft, voor zoover wij zien kunnen, plaats na n, r, e, (1, et, re mits voorafge- gaan door lange klinkers of tweeklanken; gegemineerde d wordt enkelvoudig : huodun. Alleen gitrdetoda wijkt af, doch naast gitrO'etos. De 14 in uuitherepurnitha is hetzij een schrijffout voor d, hetzij een hgd. ta , naar gewoonte geaspireerd uitge- voor d, hetzij een hgd. ta , naar gewoonte geaspireerd uitge- sproken; de glosse geeft hieromtrent geen licht. In vormen, waarin de uitstooting der i ouder is dan de Umlaut, of waarin da onmiddelijk aan den stam zonder ja werd gehecht, ging natuurlijk de a niet in e over (Riickum- laut): gesatta, gecanda; een verschijnsel, dat in het Ohd. en Osaks. in veel ruimer mate voorkomt. Het samenstooten van kd gaf ht: euokta, doch dda werd 'of vereenvoudigd: Banda, Of de slot-d der eerste sylbe ging in t over en assimileerde de volgende d: Santa uit sancta voor eantda. Jets dergelijks had volgende d: Santa uit sancta voor eantda. Jets dergelijks had plaats in nld. gezant, versant, mnl. kierentaer enz. Wat de quantiteit der a in brakta en thahta aangaat, zoo is verreweg het veiligste zich naar analogie van het Mnl. en Nederrijnsch voor de kortheid te verklaren en niet met Heyne bretkla en thahta te schrijven. Oudere talen te raadplegen geeft hier ook geen licht. Dat het Ohd. praahta heeft en de mhd. vorm in den regel op lange d's rijmt, kan niets beslissen, omdat het lgs. en Ofri. daartegenover staan en got. thcala naar analogie van thiekta op zijn minst twijfelachtig is. Twee mogelijkheden toch voor e6ne: of brakta, thahta hebben de a later uit d (voor an) verkort of het zijn zwakke perfecta van den niet genasaleerden stam, terwijl deze in Ohd. en Mhd. uit den ge- nasaleerden stam zijn ontstaan : oorspr. brag-da nevens brang-da lhak-da nevens thank-da. In het eerste geval was de wet der lhak-da nevens thank-da. In het eerste geval was de wet der klinkerverkorting, door Dr. Kern voor onze taal in het bijzOn- der aangewezen , hier van toepassing, doch niet op suokta , dat van ndl. zocht , mnl. sockte, cackle in klinker afwijkende met van ndl. zocht , mnl. sockte, cackle in klinker afwijkende met het Nederrijnsch den langen klinker bewaart. — Ten slotte zij opgemerkt, dat de 2 ps. sg. regelinatig op doe uitgaat, be- halve in irhOdietu, welke voortreffelijke variant wederom net 155 korte dier o bewijst. Het ohd. saztoos enz. had natuurlijk de lange vocaal. 26) Het p art. per f. p a s s. stoot op dezelfde wijze als het perf. ind. de i uit, behalve in bekerit, bekbet nevens bekert. Faruuart behoort natuurlijk tot faruuerdan, got. fravardjan voor fravarthjan. 27) De zoogenaamde an o m ala zijn ten deele ruines eener zeer regehnatige, doch voor-germaansche vervoeging. a) Bij uuesan is de 1 ps. bim , bin, niet als in het Osaka. bium; de echte vorm bis is reeds voor het met anorganische t verrijkte bist (sic 7'. en Letterb. 3,273) , op ethic plaats na , geweken. Bistku zal wel voor bistu staa,n , alhoewel de schei- geweken. Bistku zal wel voor bistu staa,n , alhoewel de schei- ding bis thu mogelijk is. Het uiet voorkomen van den 1 en 2 ps. plur. is te betreuren , omdat alleen in het Ndl. en Mhd. de aan got. sijum, sijuth beantwoordende vormen voorkomen. De 3 pl. sint heeft het Nederlandsch natuurlijk eens bezeten eu mnl. en nnl. zijn zal wel aan valsche analogic te wijten zijn. De infinitief zijn ontbreekt , evenals bij Tatianus ; daarvoor het op zes plaatsen voorkomende uuesan. Merkwaardig is het, het op zes plaatsen voorkomende uuesan. Merkwaardig is het, dat van de reeds in het Osaks, en sporadisch ook in het Ohd. (b. v. in Christus en de Samaritaansche, het Freisinger hand- schrift van Otfried , doch steeds voor volgende dentaal) voor- komende vorm is in onze psalinen geen spoor te vinden is steeds het oudere ist. b) D u on , g h n en s ter n worden, voor zoover zij voorko- men, geheel in overeenstemming met het Nederlandsch vervoegd. Voor Saxomanen zij ter loops aangestipt , dat het part. pr. pass. gidan is, niet giduan als in den Hhliand De algemeen Duitsch- Nederrijnsche vornaen geit en 8teil noch de Nnl gdt en stilt worden aangetroffen. Maar de infinitief geeft ons recht als 1 ps. sg. ind• g d(n) , et d(n) te verwachten , in afwijking van ohd. gem, stem uit gigdmi, stistdmi , als gene uit giqanc. De imper. gem, stem uit gigdmi, stistdmi , als gene uit giqanc. De imper. is .sti niet slant. c) Van de pra e t. -p rgesentia heeft uuitan of (met anorga- nische tt) uuitton, tot praet. unista, niet als het Osaka. wissa. Sal, salt , enz. dat trouwens algemeen Nederduitsch , doch 11 * 156 niet Osaks. is, komt in onze psalmen honderdvijftigmaal voor; reden genoeg om aan seal van den inishandelden 18 den psalm voor de taal der overige geen waardo to hechten. De fraaie wisseling van solun en sulun komt in Nederrijnsche stukken herhaaldelijk voor (verg. b. v. Lacomblet II, N° 506 en 517). d) Hebba n, dat ik voor het laatst bewaard heb , is tot geen gering nadeel voor de taalkundige critiek , bijzonder slecht vertegenwoordigd. Vooral de in de glossen voorkomende plaat- vertegenwoordigd. Vooral de in de glossen voorkomende plaat- son wegen niet zwaar , omdat eenige psal men, waaraan zij ontleend zijn, door hunne germanismen dadelijk in het oog springen , en andere to schaars geciteerd zijn , ow er een j uist oordeel over to vellen. Nemen we intusschen dat weinige voor lief en zetten we habeda (verg. havoda uit het Triersche capit.) nit het C. MOis. ter zijde, totdat een of andere gelukkige vondst over dit werk meer licht zal doer opgaan. Als praeterita blijven dan over het ongeassimileerde habda (uit den blijkens gl. 244 , 271, 946 , 947 zuiveren 76. psalm) en het geassimileerde hatta uit hatda als Santa uit santda , gelijk boven. Als 3 sg. praes. vinden we niet het Ne- derrijnsche ha, keulsch hat, later hdit , maar hevit, mnl. hevet , doch ook naar 't schijnt keulsch heft (Lac. II, N° 435). Als 1 sg. praes , treffen we hebbu aan uit ps. 39 , die alleen in de voor ons doel weinig belangrijke glossen 583 en 846 over is. Hoe weinig dit this ook op zich zelf bewijzen moge, zoo is toch uit andere gegevens of to leiden , dat die vorm ook voor de taal der overige , zuivere psalmen gegolden heeft. En zulks naar analogic van 8eggan en libban. 28) Deze drie verba toch volgen in den inf. , het part. praes. en den 1 sg. praes. ind. ook in het Ohd. denzelfden regel Of ze den 1 sg. praes. ind. ook in het Ohd. denzelfden regel Of ze zijn daarin bij de derde klasse gebleven en luiden habg n , leben en 8agen, Of ze zijn tot de eerste klasse overgegaan en verdub- en 8agen, Of ze zijn tot de eerste klasse overgegaan en verdub- belen de b en g des stams ; dit laatste in eenige Frankische, Alemannische en Beiersche oorkonden. Evenzoo in het Osaks. In het Nederlandsch daarentegen zijn hebben en zeggen den laatsten weg opgegaan, maar is leven niet tot lebben geworden. 157 Gelijk libban dus van het Ndl. afwijkt , verschilt b. v. 8eggan van 't Keulsch-Nederrijnsch sagen. Onze psahnen stemmen derhalve in deze drie verba onderling overeen , en .handhaven tevens hunne zelfstandigheid tegenover het Mnl. en de Keulsch-Ne- derrijnsche dialecten. 29) De a beantwoordt aan de Germaansche a, als in al (omnis) , dag (dies), mama (confusio) ; gaf (dedi) , nam (rapu.i) , quam (veni) enz. Stant voorts in het algemeen Nederrijnsche fan (ab) , sal (ero) , uuala (bone). Blijft voor d, It en r: haldan (sustinere) , uualdan (dominari) , uualt (silva) , halton (claudicare) , stark (fortis) , scarp (acutus). Ills praep. staat an, in compos. ana: anafallan (irruere) , anastandan (insurgere) ; in compos. ana: anafallan (irruere) , anastandan (insurgere) ; als partikel regelmatig far-, var- , behalve in furuuir[p] 54,2 virnimit 18,13 , vergeldan, g I. 961 (vergl. ver- in ps. 2 en 3). In de uitgangen der declinatie en conjugatie hebben we reeds op vele plaatsen a's gewezen ; een verschijnsel even sterk in Tatianus voorkomende (waarover men nazie Sievers, Ink 41) en aan het Osaks. evenmin vreemd. Deze a schijnt geen heldere , maar doffe korte A in veel gevallen uit verwarring met de a ontstaan. Verg. ook a voor o bij Tatianus. 30) De IT ml au t der a komt veelvuldig voor en is door e voorgesteld : betero (melior) ; drenkan (potare); egiso (pavor) ; ehtan (persequi); eldi (senectus) ; elelendi (peregrinatio) ; endi (finis); ervi (hereditas) ; festi (firmamentum); Begin (contra) ; gibende (vinculum) ; geverthe (iter); gerda (virga) ; geruuan (prae- parare) ; herro (dominus, indog. kasjan, heerscher) ; hella (in- fernum) ; heti (exercitus) ; letist (novissimus); megin (vis) ; mendan (exultare) ; menege (multitudo) ; gemerke (termini) ; selitha (tabernaculum) ; sueran (jurare); geuueldig (dominans) ; uuellan (eligere) ; getheke (velamentum) ; thecan (operire) ; tie- nan (intendere) ; thenkan (meditari). Evenzoo in antfengere (susceptor); heliftra (chamus) ; erefti4 (validus) , ndl. ontvanger , haler, krachtig. Eindelijk in de i- en u-declinatie , waar onze haler, krachtig. Eindelijk in de i- en u-declinatie , waar onze taal slechts ten deele mee overeenstemt. Zie verder bij i en ei. — De e in uue (got. hvas) naast uuie (nit hulas) is dof. 31) De e, welke aan got. i beantwoordt, wordt schriftelijk 158 door hetzelfde letterteeken a angeduid als de uit a ontstane. Wet hare uitspraak aangaat , zoo blijkt uit hare verwisseling met dat zij in die gevallen, wear zij door het toonloos wor- den der a ontstond , of volkomen Of nagonoeg denzelfden klank voorstelt als de i. Zoo zal b. v. dat. sing. godi , Jodi, sduui , folki , goldi enz. wet weinig of niet verschild hebben van gode , ddde , ebue , folke , golde enz. Hoogstwaarschijnlijk weifelde de schrijver hier in de voorstelling eener korte, niet geheel doffe e-klank. Een soortgelijk weifelen vindt men in Hoogduitsche uitgangen tusschen e en ae. In deze drukte e en ae (a) eene naar a, in de psalmen daarentegen eene scherpe , korte, near i-trekkende e uit. Een toenadering van e en i moet ook in betoonde let- tergrepen bestaan hebben: althans we lezen rive naast reve (ventre) ; clivon naast eleven (adhaerere) ; uuithar naast uuethar (aries); fitherac naast fetherac (ala , ohd. federate 1) ; genitheron naast genetheron (humiliare) ; bida naast beda (deprecatio); irtha naast ertha (terra) ; kirk naast herta (cor) ; unriht naast unreht (iniquitas) ; ratio naast rehlie (justus) ; etimma naast stemma (vox). Evenzoo wisselen de infinitieven given met gevon (dare) brican met brecan (rumpere) enz., ja zelfs riuuan met reuuan (poenitere). Met den Umlaut enyto naast erefle (virtuturn) , thinco naast Menke komt overeen mnl. dinken naast denken, ecinden naast echenden , ndl verminkt naast mank 2). Evenwel hebben we geen recht in deze gevallen e identisch met i te verklaren. Toonlooze en betoonde vocalen zijn daartoe te scherp onder- 1) Ten onrechte verhaspelde Heyne dit tot fithee, Welke fraaie vorm met een gen. plur. fithecano wordt begiftigd. 2) Hierbij is ook te voegen de conjunctie in (et), door Heyne alom stilzwijgend in inde veranderd. De vorm inde moge nog al in latere Nederrijnsche stnkken (Lacomblet , II , pag. 235 , 241 enz. enz.) voorkomen , niets gebiedt ons voor de streek , waarin de psalmen geschrev en zijn, reeds den korten vorm in te looche- streek , waarin de psalmen geschrev en zijn, reeds den korten vorm in te looche- nen. De 9-eeuwscbe Tatianus heeft eveneens in zijn Hoog-Frankisch telkens in, naast het onverkorte inti. Ook ons ndl. en is stellig nit ende ontstaan, maar daaruit volgt geenszins, dat die vorm jonger is dan het oudate ons bekende Nederlandsch , waarin ende voorkomt: alleen dit, dat het sehriftelijk gebruik van en van latere dagteekening is. 159 scheiden. Zien we thans de vormen, waarin e en i met wi ssel en. 33) Steeds uuerolt (saeculum), leger (cubile), berg (mons), gebet (oratio) , leccon (lingere), smero (adeps) , ferro (longe). In open lettergrepen, waarin het Mnn. en Nnl. geen i's gedoogt, vmden we in overeenstemming met het Duitsch bilitke (imago) , vilo (multum), fardiligon (delere), himil (coe- lum), `hirot (cervus) , lido (mos), sivon (septem) , tilon (exer- citari), sigi (victoria), uuidouua (vidua) , geuuidere (tempestas), nuither (contra), imo (ei). Voorts gesloten in uuitton (scire), mit (cum), en, als in 't Ndl. en Mnl. , ik (ego), thing (res), ring (orbis) , kint vac (vivus), silver (argentum), min (minus) , mis uuillo (voluntas), geuuinnan (acquirere), bittar (amarus), biddon (precor), hitte (calor), uuihsil (commu- tatio), geuuisso (vero). Zelfs voor r houdt de i stand in be- scirmon (protegere), gekirmon (quiescere) , uuirkan (operari), firron (elongare), irron (errare). In de vervoeging der 4 klasse , t. w. in plur. (en 2 sg. ?) praet. en part. pf. pass. vinden we geen e's, maar, als nog in 't Hoogd., i's: lithon (transivimus), gescrivon (scriptus), gesigen (inclivatus). Of eenige Nederfran- kische dialekten in ons vaderland gedurende het einde der 9 of begin der 10 eeuw eveneens vervoegden , weten we niet. Dat daarentegen de i's in open lettergrepen werkelijk in eigen- namen van dien tijd voorkomen , bewijzen : Frithuric, Frithu- bodo. Op zich zelve getuigen dus deze vormen tegen het zuiver Nederlandsch karakter der psalmen niets. Zien we echter of uit het verband met andere feiten dienaangaande wat to beslissen valt, en wel in de eerste plaats , hoe de verhouding is van u en o. 33) De u der psalmen is tweeerlei : Of een echte u , thans nog hd. U, Of de Umlaut van deze, hd. U. Wel worden ze in het schrift niet onderscheiden, maar dit volgt uit de voor Umlaut zeer vatbare natuur des klinkers en uit de analogie met andere vocalen. Evenzoo in bet Ohd. trots Grimms argu- menten daartegen. Als proef op de som vinden we in de psal- men duiri (januas) , dat bezwaarlijk iets anders dan de Umlaut 160 der korte u kan ziju en evenzoo wordt aangeduid als bij Wil- liramus die der lange in hui8ero , geluiteret. Dat ook in het Ohd. sporadisch de Umlaut der korte u uitgedrukt wordt, blijkt uit Miillenhoffs treffende opvatting van ibilo in Mereg. 2b, 64. Ik aarzel dus niet beide u's to scheiden. De door Umlaut ge- wijzigde u vinden we in Allan (replere) , hulpa (auxilium), cunni (generatio), putte (puteus), waarin ook het Ndl. u heeft. Twijfelachtig zijn burg (civitas) , flukt (refugium), gethult (pa- tientia), die in den sing. de ongewijzigde u bewaard kunnen hebben, als tot nog toe in het Hd. Den Umlaut hebben voorts furid (princeps), gurdan (accingere) , jungelig (adulescentulus), crumban (incurvare), cundan (annuntiare), eunda (peccatum). Evenzoo in open lettergrepen, waarin het Ndl. den Umlaut van o, doch b. v. het Hoogd. dien van u heeft; t. w. in duri (janua), furl (corain), huvil (collis) , lugina (mendacium), ge- 8puran (investigare), cavil (malus). Met het Nederr. kuning (Lac. IT , N° 1066) komt overeen tuni(n)g (rex) , nhd. hOnig. Overblijven met ongewijzigde u's 1) in open lettergrepen, waarin het Nederlandsch geen u's cuman (venire) , Nederr. kumin (Lac. II, N° 530), en de 5 klasse in perf. 2 sg. en plur. en part. pass. ; 2) in gesloten lettergrepen , waarin het Nederlandsch o, doch, 2oover ik kan nagaan, het Oud-Nederrijnsch u heeft o, doch, 2oover ik kan nagaan, het Oud-Nederrijnsch u heeft (verg. Lacomblet II, N° 5301, 1064, 1065, 1066 vlgg.) : brunno (fons), dump (stultus) , duncal (obscurus), VU8 (vulpes), hunt (canis), hunger (fames), hurt (brevis), munt (os), etunda (tempus) , 8undir (sine) , gisunt (prosper) , tunga (lingua), turn (turris) , thur8t (situs)f, umbi (circum) , un- (in-), undir (sub), uns (nobis) , up (supra), ur (ex), uunda (plaga) , uundir (mi- uns (nobis) , up (supra), ur (ex), uunda (plaga) , uundir (mi- rabile). Eveneens buc (hircus), uulca (nubes) , stuppen (obtu- rare), sunna (sol). — Daarentegen staat o 1) in flexieuitgan- gen , waarin ze soms wisselt met een moderner e, als crfto, erefte (virtutum) of met de boven besprokene a als ovita (po- morum) , en den ouden ablativus in de adv. op o: lango (diu), adro (diliculo); 2) in ordon (habitare), (fiducialiter), tuuifolt (duplex) uit ardon, baldlico , tuuifalt; 3) in overeen- stemming met ndl. en ndr. o : a) voor ld , lt: golf (aurum), 161 holt (lignum), verg. ondl. Holtlandia; b) in bogo (arena) , degomo (sponsus) , cocar (pharetra , door Heyne tot cocdre om- gestempeld) , uuonon (habitare) , fore (coram) , hops (apes), lovon (laudare), gebot (praeceptum) , got (deus), lof (laus), lac (capillus), morgan (matutinum) , dohter (ftlia) , uuort (verbum) , Pole (populus), fol (plenus) , nok (nec), of (si) , 8orga (cura) , bespotten (subsannare) , thorn (spina). Met Ohd. komen overeen horo (stercus) , horse (vehemens) , hosc (subsannatio), tholon (pati), forhta (timor). 0 en u wisselen in druhtin en het drohtin forhta (timor). 0 en u wisselen in druhtin en het drohtin der glossen. 34) De gelijkenis op het Hoogduitsch en de oudste Nederrijn- sche stukken is sterk. We hebben evenwel geen recht aan het Ne- derlandsch van het einde der 9 of het begin der 10 eeuw die u's in open lettergrepen te ontzeggen. In ripis Dorestati moge al voor dienzelfden tijd de o bewijzen , daarentegen komt in 1064 nog een Thuredrecht voor, beantwoordende aan het thuro (per) der psalmen. Hetzelfde geldt van de verhouding van e en i. Het eene Nederlandsche dialect was in het bewaren van i en u veel conservatiever dan het andere, totdat op het einde der 12 eeuw beide in open lettergrepen reeds door a en o wa- ren verdrongen. Al bewijst dus de verhouding dezer vier vocalen onderling op zich self niets tegen het zuiver Nederlandsche karakter der psalmen , dan is toch het feit , dat ju ist dezelf de w oor den hetzij met het Nederrijnsch hetzij met het oudere Duitsch overeenstemmen wel iets meer dan bloot toeval. We spraken reeds vroeger het vermoeden uit , dat een aan den Ne- derrijn grenzende streek de germanismes uar, , gig , unsig toe- geschreven moeten worden ; we vinden in de thans behandelde vocalen dat vermoeden bevestigd — of ten minste de gegrond- heid er van niet weerlegd. Zien we wat uit andere phonetische verschijnselen dienaangaande op te maken is. 35) De lange klinkers zijn d, 6,4", 6, 4. Voorbeelden der zijn dvont (vesper) , Gina (sine) , dton (cibare) , gdlico (subito) , ldtan (sinere) , gimdran (mirificare) , gindcon (appropinguare) , ldtan (sinere) , gimdran (mirificare) , gindcon (appropinguare) , gindtka (misericordia), (beatus), sprdka (loguela), strati (platea) , uudga (statera) ; gesloten in gdn (ire), jdr (annus), 162 ra (consilium), 8C171 (statim), slap (somnium), uutin (spes) , uudr (verus), uudt (vestimentum). Voorts in d (uit aha, aqua) en de vervoeging. TJit eene vergelijking met b. v. het Mhd. en Nhd. volgt, dat de d in vele vormen stand houdt , waar men Umlaut zou kunnen verwachten. Evenwel niet consequent. Wezenlijken Umlaut vertoonen deda (facta), uuldan (induere), geuulde (vestimentum), geurtepene (arma), gine'keda (appropin- quavit) ; ook in de conjugatie epreke (locutus fuisset) , behelin (absconderent), besete (possedisti) , ge'vi (dedisti), dedi (fecisti). Bekend is, dat dit verschijnsel zoowel in het Ohd. als in het Osaks. ontbreekt en dus reeds alleen bewijst, hoe ijdel de be- waring is, dat onze psalmen eon poespas van beide talen zou- den bevatten. Hoogst belangrijk tevens voor de historische linguistiek is het constateeren van bet feit in een zoo betrek- kelijk vroegen tijd. Eenige eeuwen later vertoont deze Umlaut zich zeer regelmatig in het Mnl. der zuidelijke gewesten en en het Duitsch-Nederijnsch. Dat nu de psalmen ge'vl naast gdvi, gendcon naast ginekeda enz. hebben , is minder aan den tijd , dan wel aan de plaatselijke gesteldheid te wijten. 86) De i is, behoudens in de wanspelling beuuildi (posse- disti) , underschid (distinxit) , slip (dormivi), waar ze voor ie staat, de Germ. i: tads (sapiens), nuin (vinum), uaun (be- nedicere) , gipan (patere) , drin (aereus), en in de 4 klasso der sterke ww. Waarschijnlijk ook in uuita (albi) , tenzij de enkele t eene schrijffout is. Lang houd ik haar eveneens in uni (nos), gi (vos) , bispil (parabola), piunt (inimicus). In suitho (nimis) vergoedt de lengte de uitgevallen n , als in ndl. Vreemd in vorming, maar geheel Nederlandsch is eila (anima), dat wel een lange i of liever ie toekomt. Bij Tatianus lees ik siolih (maritimus) en snip (nix) naast 8'10 en sneo. In de psal- men desgelijks het door Heyne verworpene an iution (in aeter- num), jazelfs ieuuisc (aeternus). Derhalve steeds beantwoordende aan got. ai voor v in saivs , snaivs , aivs , en in zoo verre niet te vergelijken met het Westphaalsche kiesur (Bed. 2) , Noord- Hollandsch blest, hieten , Friesch bien (emus), ellen (lapis) enz. 37) De lange u is 1) germ< , in at (ex), bra (sponsa), 163 &Iva (columba), hems, (domus) , fill (sordidus), intlikan (ape- rire), 841 (columba), thtisint (mille), rz1nan (susurrare); 2) — germ. iu in dtirlik (pretiosus), underthddig (subjectus), (novellus), thilicue naast thiuuue (ancilla), petit (fluit); 3) de rekking van it bij uitstooting der volgende n , evenals in ndl. zuiden , llfuiden , in farktith (abominabilis), silthon (ab austro). Natuurlijk is de oudere vorm van dit mina suinth, dat we reeds in math° boven hebben leeren kennen. 38) We komen thans tot de verhouding vane tot ei, 6( tot ou en uo. De O' uit ei, got. ai, staat regelmatig voor r en al of niet gevocaliseerde er (ante , erin (aereus), (honor), ser (dolor) , leran (docere), do (mare) , 8n6 (nix). Voorts in tuene (duo), Man (vocari) en seta, hd. naast ndl. ziele. Wisselt met ei in scethan naast sceithan (segregare), naast ein (onus) , sutaga naast sueiga (armentum), teuest naast uueist (scis), /rem naast freisa (interitus) , scet[h]la naast sceithla (vertex) , alevon naast aleivon (reliquiae). Daarentegen staat de ei 1) beantwoordende aan ndl. ei, derhalve aan got. ai, wanneer de volgende lettergreep een i of j bevatte , in tzeigan (inclinare), arbeit (labor) , bleike (pallor), gereinan (mun- dare) , tespreidan (dispergere) , leidon (ducere), heil (salus , ja- dare) , tespreidan (dispergere) , leidon (ducere), heil (salus , ja- stem , verg. got. unhaili), uueithez (pascua) jolleistan (opitulari), heiger (pelicanus). Voorts in het suffix -heit , -heide; feit naast heiger (pelicanus). Voorts in het suffix -heit , -heide; feit naast fella, in 't Ndl. regelmatig verkort tot vel(t); antsceini (vul- tus), geuueicon (mollere) ; 2) beantwoordende aan de geweste- lijk ndl. ei in woorden als stein, vleisch, teiken en de nederr. ei, doch ndl. e, in ?melt (scit), deil (pars), teican (signum), fleiac (caro), heia (raucus), geheit (votum), ke't (calidus) , leimo (limns), tneist (maximus!, stein (lapis) , uueiso (orphanus), geist (spiritus). Ook in eitir (venenum , ndl. etter). Dails en taikns zijn in het Got. vrouwelijke i-stammen; arbeit (labor) is eerst laat tot de a-decl. overgegaan en daarom onder 1) gebracht. 39) In de verhouding van é' tot ei heerscht dus evenzeer wei- feling als tusschen g en g. Geen consequent Nederlandsch of Nederrijnsch , maar iets , dat het midden houdt tusschen beide, 164 Alleropmerkelijkst is de ei als Umlaut der a, waarover ik reeds in den vorigen jaargang handelde , en dien ik met verwijzing daarnaar hier eenvoudig vermeld : heinde (inanus), sceifte (sa- gittae), einde naast ende (finis), eintisc naast entisc (antiquus), geuueinoda (educavit). — Overblijven de e in f6 uit fehe sa- mengetrokken en de ei in eislik uit 'egis/a (terribilis) ; ndl. vee, eiseliik (ijselijk geschreven). Arbiidin voor arbeidin (tri- bulatione) is een onbeholpen schrijfwijze of lompe font. 40) De wetten, volgens welke germ. au in ndl. oo en ou, in hd. ö en au, du overgaan , ziju WI vast en zeker, , dat een dialect, dat in dezen tusschen beide in staat, zijne plaats van zelf onder de Nederrijnsche tongvallen aanwijst. In de psalmen vinden we 6 1) — ndl. 6, hd. o in dot (mors), 464 (altus), 168 (dolosus), MOr (Aethiops), bra (auris), Oster (orientalis), 16n (coerces); 2) = ndl. 6, doch nhd. 5, welke Umlaut aan het Ohd. vreemd is, in geheran (audire), scdni (speciosus), getrdstan (consolari); 3) = ndl. , hd. au, du, in h6vit (caput), 64 (quoque), 6con (addere), tom (frenum); doch on in douf (surdus), gouma (epulae) , roof (rapina), rouc (fumus), toufere (veneficus), gelouvan (credere), loupan (currere). De psalmist weifelt tusschen dga en ouga loupan (currere). De psalmist weifelt tusschen dga en ouga (oculus), cos (probavi) en lout (aperuit). Yolkomen stem- men met Williramus in schrijfwijze overeen boigedon (incur- vaverunt), oigan (ostendere). De au hlijft in Blau (pru- dens) , scauuon (respicere); wordt ou in scouuon (respicere), welke diphthong eveneens voorkomt in slouuunga (increpatio), houue (foenum), uuidouua (vidua , sk. vidhavd). Aan clanua zal wel een lange a toekomen ; Noord-Ned. ou voor germ. t2, in komt niet voor. De slotsom van dit alles is dus wederom eon hybridisch vocalismus , waarop bet Duitsch-Nederrijnsch sterk golijkt. 41) Eene O voor uo komt voor in M (t6hopa; tote), bl6ion (florere) en in ps. 18 r6pizot (eructat) en behbdit (custodit). Hoe echt dit laatste is, bewijst behuodende dat er vlak naast staat. In alle overige gevallen komt uo voor, als armuodi (mi- seria), bluot (sanguis), bruother (frater), druovon (conturbare), ono (vacca); den uitgang -duom in uutsdnonz (seientia), ricduonz 165 (divitriae) en de perf. der 5 klasse , benevens het onverkorte 8uohta (quaesivi). Als u wordt de tweeklank uitgedrukt in ru- kiat (nolite), gescue (calceameutum), flukit (maledicit); als ue in irruert (motus). Wet trouwens ook elders bekend is. 42) De tweeklank iu ( = germ. iu) staat in diupi , diupitha (profundum), sniumo (velociter) , fiu uit fihu (peens). Zoo ook in fliugan (volare), diufil (diabolus). De schrijfwijze ui , ook in het Ohd. bekend, komt voor in fair (ignis), ictguit (effunde) , luit (sonus), thuisternissi (tenebrae), gebuit (manda). Naast staat io in fio (specus), uuio (quo), lioht (lumen) , thio (femur), diopi (profundum); is in thiat naast thiet (gens), thianon naast thienon (servire). In sia (eos), Sian (videre), begian (confite- antur), evenals in sion (pupillam), vormt de tweede a, o eigen- lijk den uitgang , dock dit belet de diphthongvorming even- min als in thie , sie (ii) , siet (videt), (lien (fugere). In tian , tion (enutrire) moet gelijke versmelting worden aangeno- men. De bonte rij van iu , io , is in hetzelfde stuk wordt dus nog vermeerderd door de jongere ie's, welke de overhand heb- ben : diep (altus), dier (fera), net (arundo) , bedriegen (decipere), uuie (quo), lief (dilectus), liegon (mentiri), mieda (coerces), uuie (quo), lief (dilectus), liegon (mentiri), mieda (coerces), scielan (sagittare), spiel (hasta), gieten (fundere), nietan (uti), thierna (j uvencula), slier (taurus) , driepen (stillare) , criepen (repere) en in de perf. der laatste klassen feel (ceeidi) , faruuiet (execrabar), uuiep (flevi) evenzoo gieng (ivi) zonder verkorting als nog later in het Nederrijnsch. Ik bepaal mij met aan te wijzen, dat voor het Mnl. en Nnl. ale oudste vormen te ver• moeden zijn dri2pan , crapan , niet driepen (hd. triefen), criepen en dat dus in dezen de psalmist afwijkt. Minder gewichtig komen mij fluigan , guitan , buidan voor, dear ze zeer goed slecht gelezen of verschreven fliugan, giutan, biudan kunnen zijn, waaruit dan regelmatig vliegen, gieten, bieden wordt. In fair, &cis- ter kan ni ale nl. uu uitgesproken zijn. Maar wet is dan ? Over ieuuesc is reeds gehandeld. In plaats van tien vinden we ten (decem), dat ten uit teken , ale fe uit fehe kan zijn, Of , als in 't Engelsch , uit tehn , tenn met ingeslokte toonlooze eindvocaal Engelsch , uit tehn , tenn met ingeslokte toonlooze eindvocaal en verkorte stamvocaal staat; verg. elf. 166 43) De algemeene indruk , dien de vocalen en diphthongen maken, bevestigt volkomen , wat de declinatie en conjugatie ons leerden. Het voorkomen van (voor d), ei , ou en uo was reeds voldoende om het hersenschimmige der uvermenging van Ohd. en Osaks.fi in het oog te doen vallen. We lieten het Osaks. dus ter zijde. De grensstreek , dien we in § 15 voor het vaderland van den psalmist hielden , wordt thans bepaal- der, , en is ongetwijfeld bij den Nederrijn te zoeken. We zul- len bij de consonanten zien of we die nog wat reader kunnen vaststellen. Maar vooraf nog een enkel woord over de toonlooze klinkers. 44) Over a, e eu i als toonlooze klinkers is reeds een en ander opgemerkt. Hunne wisseling met o en u blijkt en uit de flexie en uit vormen als avant, avont (vesper), bivonga , bevunga (tremor), uuerol t , uuerilt (saeculum) Msonga , ldsunga (dolus), uuatar, , uuatur, , uuatir (aqua) enz. Muni staat regelmatig in plants van ndl. vijand. De partikel gi- wisselt met ge- , jazelfs met go- in van ndl. vijand. De partikel gi- wisselt met ge- , jazelfs met go- in gothehton (cogitationibus) en gomdrda (mirificavit). In veel ge- gothehton (cogitationibus) en gomdrda (mirificavit). In veel ge- vallen is assimila e. in het spel : fullust (adjutorium), uuilonon (tribulare), gemikolon (magnificare), idrelmussi (vanitas), ripot[h]on (rnaturitate), honog (mel) , anastandandan (insurgen- tibus). Inla ss chi n g heeft plants in angust (angustia), arug (perversus), ereve (hereditas), kelik (calix), garavon (manipulos), senifte (mitis); nit s t o oting in solre (solittm), uuerldis (sae- culi), dunkla (obscura), uuitnonda (tribulantes). Elelendig staat naast ellendig (advena). 45) De liquids zijn uit den aard der zaak voor ons doel minder belangrijk. Merken we dus slechts in het voorbijgaan op, dat de m op 't einde van toonlooze flexieuitgangen n wordt; voorts staat naast bin op twee plaatsen bim. N assimileert tot m in ummahtig (infirmatus), ummilde (impietas), umbeauollan (immaculatus). Verg. het Mnl. Merkwaardig is de vorm senifte (mitis) voor semfte en niet beautwoordende aan rel. cackle. In stede van m staat n in gitunft (pactum), gesniundon (accele- raverunt. Evenals in Tatianus is soms de gutturaal zonder voot- afgaande nasaal in cunig naast caning (rex), jungeliy (adoles- 167 tens) ; zoo ook hatega naast hatunga (aemulatio); dat echter in getugel (linguosus) de n door een streepje boven de u was aangeduid , is waarschijnlijk uit do c in gethuuic naast gethuuig (disci plina), die wel voor gethuuinc, gethuuing zullen staan. Over farkflaa (abominabiles), st2thon (ab austro) en -milk° (nimis) is reeds gesproken. Eindelijk is hier de plaats op te merken, dat ik te ver ben gegaan door achter de toonlooze uitgangen overal [n] to voegen , waar dit door de analogic ge- vorderd werd. Veeleer houd ik deze apocope voor een verschijnsel niet alleen in onze psalmen , maar ook in andere Frankische stukken voorkomende. Verg. b. v. Sievers in Tat. pag. 22 en de treffende aanhaling van Miillenhoff in de Denkm. 490: wan T und N und It (lees : erre) lint von den Franken verre an maneges wortes ende (Renner 22252). Dat ook aan andere talen en tong vallen de apocope van n, deels vroeger, , deels later, voorkoint , is. bekend ; aan de onze te herinneren , wel overbodig. 46) De um wordt als u geschreven in tu- en su-: tuene , duo); suert (gladius) ; onjuist in endue (nive), auigki (invium); uuu en uuuo worden als uu en ou voorgesteld uunt (vulnera- tus) , uuosti (desertus). Onjuist schrijft Heyne uudsti, uudpan enz. Zij versmelt in suoti (dulcis), huo (quomodo); blijft voor r: uurdca (vindicta), uurisil (gigas), als in het Nederrijnsch en Ndl. 47) De j assimileert na korte , valt weg na lange lettergre- pen , die op consonanten uitgaan hebbu (habeo), libban (vivere) , mitdi (inedius), ruggi (dorsum), tenon (narrare), merran (me- rani), settan (ponere), gehdran (audire), leidon (deducere), nei- gan (inclinare) , suocan (quaerere) , gemeini (communicare), ir- Id8on (redimere), geruuan (parare), thencon (cogitare), mendon (exultare), forhtun (timere) enz. Dosch hevon (levare), thecon (operire), met afwijking van het Ndl. Eindelijk blijft de j als i of e in respias (arguas) , ruokiat (velite), tnendiiot (ex- sultate), te gerikieni (ad locupletandum), kunnea (genera- tioni), mendian (exultare), nereando , neriando (salutaris). Soort- gelijke wisselvornien kent ook Tatianus, zie Sievers 25. flier gelijke wisselvornien kent ook Tatianus, zie Sievers 25. flier zijn ze wel het werk van een copilst , maar Sax of Frank ? — 168 Voor g, gi leveren de glossen gaien (contra), beian (confiteri) ; ps. 18, 15 einiceio (semper); ps. 53-73 niets dergelijks, maar wel het orngekeerde 0 (vos) enz. 48) De mutae staan geheel op Nederduitsch standpunt en verschillen dus niet van de Nederlandsche. G, k, 4 beantwoor- den respectievelijk aan got. g, k, b (v), p, f aan got. b, p, f; d, t,14 aan got. d, t, th. Dit is het algemeene. Zien wij thans de bijzonderheden. 49) Gutturale s. Hi, hn , hr, huu verliezen den beginme- deklinker : loupon (currere), neigan (declinare), ring (orbis), uue (quis). Evenzoo het Nederrijnsch der 10 eenw : in 796 nog firddbertinga Nova, Hruodulf, , ten N. W. van Keulen (Lac. I, N° 5); Brill:lac, in loco ad crucem , aldaar (N° 7) ; doch in de Keulsche oorkonde a° 927 (N° 88) : Rdthbret ,'Ruothpold en volg. stukken. Aileen onze glossen kennen ku , hl op twee plaatsen : hue (quis), 41614u (praedam). Het wegvallen der h tusschen vocalen valt op to merken in d:(aqua), 46781 (altissimus), Mi (altum) , irk6die (exaltasti) , geneian (declinare), Sian (videre), Lion (enutrire), , flu (peens) ; den sup. hoe8te ken ik alleen in 't Mnl. nit den Alexander, die voor ons taalgebied weinig bewijst ; doch ho, homoet enz. komen elders voor; het Nederr. heeft alleen Mete. De h valt voorts na 1 of r soms weg, als t volgt : fortin (timere), gebalton (irritaverunt); zelfs na klin- kers komt dit in het Nederrijnsch voor t voor, in de psalmen alleen in de toonlooze syllabe van nieuuet naast nienueht , nl. en ndr. niet.' Het assimileeren voor s is nog geen regel : uua8mo (fructus), Immo (vulpium), naast uuaks (cera), uuahson (oriri), nuaksemo (fructus), ohm (bos), uni48i1 (commutatio). Op het einde staat h = ch : noh (neque). Aphaeresis hebben elan (vo- cari), syncope dumpeide (insipientia), prothesis Mc (quoque). De cla komt voor in uuerch 63 , 10 , riec4on , gl. 768 , gerichtit 58,5 , gemanochfoldoda 68,5, archheide 72,8 , in de 2 eerste woorden gemanochfoldoda 68,5, archheide 72,8 , in de 2 eerste woorden een onjuiste schrijfwijze voor c, evenals b. v. in onl. Sildre- kercha , Bernarde8kercha van 't jaar 1094, os. wrdchi in Mon. en dergelijke , verg. ook th voor t. Naast guolic-heide , guotik-heide staat guol(44eide, guoliheide (gloria), verg. nl. lichaam. Verder 169 staat passim 14 voor hi, evenals omgekeerd 41 voor 14, een zeer algemeene slordigheid in stukken ook van lateren tijd; aldus irliothe voor irliokte, 86, 2. Zelfs sachem° voor uuaheemo (fruetus). Uit fl ontstond soms ht: thurhtic (egenus), eenihte (mansuetudo) , eht (vero), :Galan (aedificare) , evenals in het nederr. yeecriehte (Lac. II, N° 530) en soortgelijke , alsmede in het Ndl. De media g werd natuurlijk als in het Nederlandsch en Ne- derrijnsch fricatief uitgesproken ; in beide talen fungeerde zij daarom ook voor ch. Te Winkels meening , dat de g op het einde zacht klonk en, evenals in het begin en midden , gelijk de Fransche gu, d. ale de explosieve media werd uitgesproken, is gegrond op de schrijfwijze auuigki (invium) , rugki (dorsum) en teignon (signis). Al nemen we aan, dat doze drie vormen iets voor de nitspreak als fr. gu bewijzen , dan toch kan bieruit eveumin ale uit heilicduom (sanctuarium), dat hij er bij had kunnen voegen , lets voor de zachte uitapraak o p l3 et einde worden afgeleid. Zelfs zou de schrijfwijze sic relvan 67 , 7 , waervan hij het onjuiste nog niet kende , benevens ihurklic (egenus) en uuic (bellum) juist voor het omgekeerde pleiten volgens de methode om nit enke]e gevallen tot het algemeene to beduiten. Aangezien verder de verscherping van mediae tot tenues op het einde een algemeen Nederlandsch en Hoogduitsch verschijnsel is en in de psalmen ook voor de labiale en dentale mutae geldt , is or geen reden hoegenaamd voor de g eene Ritsondering to waken, to meer aangezien de verscherping op het elude sporadisch word4 uitgedrukt. De questie, hoe de g uit- gesproken is, blift dus nog over. Namen we aan, dat voor de g ale explosieve media de genoexide zes vormen pleiten, voor de g ale frictatieven medeklinker spreken dan gecig (vide) , ihog (ta- men), Rig (sibi), uneig (nobis), waarin de overspringing van ch men), Rig (sibi), uneig (nobis), waarin de overspringing van ch tot de explosieve media door geen enkel analogon kan worden bewezen ; vooris uue4 (via), crefich (validus)„ matookfall (mul- tiplex), waarin k maze eh is als verscherping der fricatieve verg. archheide (neguide). Dear dus de tank door de schrijfwijze niet beslist wordt , moeten we to werk gaan near IV 12 170 de analogie van Mnl. en Nederrijnsch. Dem nu pleit voor de fricatieve uitspraak. Ons blijft dus over uit te maken , wat we van de door Te Winkel aangevoerde vormen te denken hebben. In de eerste plants dit, dat auuigki , ruggi eenvoudig verdub- belingen van g moeten voorstellen , beter door het daarnaast staande ruggi aangeduid. Zoo is eg niet alleen in het Ags. al- lergewoonst en ook in het Ohd. bekend , maar komt nog in Mnl. handschrifteu voor : rucge, lecgen enz. Men bedoelde hier- mede geene afbeelding der uitspraak, maar eenvoudig verdub- beling door middel van een andere consonant, evenals in ek voor cc of kk , td voor dd ens. Germanismen zijn teignon , gelijk beceignot gl. 79 aanwijst en etig voor ndl. edik , ohd. ezzih (zie bij Uu c , heilicduom , thurhtic acht ik eenvoudig na- volgingen van hd. schrijfwijze , dewijl ze met de ill. en ndr. uitspraak en de overige vormen in strijd ziju. Verder leveren g en c (k) weinig bijzonders op. De g in luoginda (rugiens) kan nit h of uit j ontstaan zijn : het eerste is ook mogelijk in begigan, doch acht ik de analogie van negen uit ni-un waar- schijnlijker, , waarin de g zich uit de achter i ingelaschte j ont- wikkelde. Evenzoo ontstond olig (oleum) uit olige , °life , — Aan bet einde wordt ng tot nc: titganc (egressio), doch niet constant : antfteng (suscepit). — De k staat voor e en i , c of k voor andere klinkers. Sc is zeer gewoon : caeca (cinis), scale (servus), behoscon (deridere) , musca (passer) enz. Sch in Schalk (servus), geschinan (apparere), underscheidan (distinguere), be- schirman (protegere). De verdubbeling van c of k is ck: buckin (hircis) , locka (capillos), stricke (laqueos); Of kk: strikke (la- queos) ; onnoodig in stercke mast aterke (fortitudo). Voor slot queos) ; onnoodig in stercke mast aterke (fortitudo). Voor slot staat :clot (sera), verg. mnl. scldpen , enz. Over sal is reeds gesproken. 50) De labia les sluiten zich nauw aan het Mnl. en Oud- Nederrijnsch aan. Omtrent de p valt alleen op te merken , dat scepte hetzelfde is als scepfte (sagittae) en te beschouwen als een navolging van ohd. scepte voor scephte, zie Mii11.-Scherer 296. De b wordt bewaard als tusschenletter na m: uuamba (uterus) , getimbran (fabricari), crumban (incurvare), drumba 171 (tuba), dumben (insipienti), doch naast dumpeide (stultitia). Over de verdubbeling van hebban en libban is reeds het noodige gezegd. Tusschen klinkers is b alleen de gotische b tusschen vocalen, d. = ndl. v, maar niet hd. 61), in abir (post), hebon (tenere), habeda (obtinui). In alle andere woorden staat daarvoor de algemeen ndl. en Oud-Nederrijnsche v: ava (ab), aleiva (reliquiw), hevon (levare), ovir (supra). Zoo ook arvit naast de echte b, hd. b, in arbeit (tribulatio), arbeid. Verg. Eiceruuin a° 927 (bij Lac. I, N° 88), euerhart a° 941 (ibid. N° 93) en latere stukken in oorkonden van 1251, 1257 enz. (ibid. II, pg. 201, 237 enz.). — Arleen in toVere (veneficus), duifil (diabolus) staat de hardere f, doch verkeerdelijk. In het begin wisselen f en v: vat (vas), vel (vellus), vale naast feet/ (firmamentum). Op het einde nooit v , steeds f; zoo luidt de praep. steeds of (a) , hd. ab. De vorm ft ontstond uit hi in gesifte (visioni), drufan (dominus), blijft in hafta (captivitas), stifton (aedificare) , aftir (post). Epenthesis heeft plaats in gi- tunft (pactum); verg. nl. vernuft. 51) De dent a 1 e n staan eveneens op zuiver Nederlandsch standpunt. D, IA en t beantwoorden aan got. d,14,1. Evenals in het Onl. en Oud-Nederrijnsch zijn als begin- en midden- letters d en th nog gescheiden , behalve in weinig gevallen , waarin ze deels wisselen deels d reeds de plaats der a heeft ingenomen 2). Zoo wisselen ze in dtferdi en 41ferthi (exit-5s), arbeida en arbeitha (tubulationes); maar steeds fader (pater), goldi (auro), h6vidis (capitis), andarn, dat plur. v. andar ; verg. hd. (um)- sonst, gr. gA)Lw; en verwerp Heyne's afleiding. Geassimileerd wordt dl tot 11 in guolieheide (gloria), anlita (facies), ds tot s in uuirscapon (epulari). In het midden staat td voor dd in mitdon (medio), gemitdelon (dimidiare), waarin de vorige t de syllabe sloot , als stond zij als slotletter des woords. Daarom is mitton 1) Dr. Kern bewees dit onwederlegbaar door op de sebrijfwijze fragibts voor fragifts , hlaibs voor hlaifs te wijzen , wat natuarlijk voor die Hoogduitschers. welke de nl. v voor w verslijten, onbegrijpelijk is. welke de nl. v voor w verslijten, onbegrijpelijk is. 2) Hoe dit versehijnsel in 't Gotisch op te vatten is, geeft Dr. Kern aan in T. en Letterb. 3 , 277, coot. 172 (medio) to verklaren als mitt:ion. Over hatta zie de conjugatie. Als sluitletter staat op nederl. en nederr. wijze steeds t : gut (dens, some gott), uuort (verbura) , Advil (caput), enz. Uttad (quid) en beid (sustinui) staan voor uuat , beit: een soortgelijke schrijfwijze komt in nederr. stukken voor : dad (Lac. 11, N° 530) enz. Evenzoo staat d voor t, doch uit M iii uuard (fiebat), quad (dixi), uuard (protium), underschid (distinxit), naast uuarth (fiebat). — De th staat als begin- en tusschenletter : the (is), thiat (populus) enz.; bruothron (fratribus), ertha (terra), fremi- thi (peregrinus), tritho (pax), sethelgang (oecasus), cualitha (refrigerium), zelfs sceithan (got. 8kaidan), graphisch omgezet in War& (exitus), sceihtla (vertex). Aan slordigheid wijte men t voor th in thuroliton (transire) , scetla (vertex), geuuertunga (corruptio ; verg. ags. geverdan, ohd. gawartjan, corrumpere ; door Heyne tot geuuerrunga verhaspeld); geuuerte (dignare). Als sluitletter gaat th in t over : fremitboran (alienigena), arvit (tribulatio), quat (dixit), mit (cum), quit (dic) 1); alhoewel ook th, zelfs d, voorkomt : farth. (iter), uuarlh ;fiebat). Valsehe a voor t (evenals boven a voor c) hebben faruucithana (male- dicti) taut faruuieton, theseurza naast tessztact (dextera), suathir (aqua), fartheridos (perdidisti). In sntitherapursitha (recalcitra- vit) is th een schrijffoiit voor cl. Van de dentalen is de t voor one doel de belangrijkste , aan- gezien de Nederduitsche tongvallen , waarop de Hoogduitscho verschuiving gewerkt heeft, in de eerste plaats deze voor z hebben prijsgegeven terwijl de overige mutae nog ongedeerd bleven. Zulk een merkwaardig geval zien wij in ps. 1-3, welke regelmatig de hd. z vertoonen , doch daarnaast de onverschoven p en k (behalve in min, joh) en overige mutae handhaven. Daarentegen staat in onze psalmen , t. *. 53-75, regelmatig , Bens z. Voor de t bewijzen aan to voeren , is overbo- dig : ter loops zij opgemerkt , dat in rat c, rehnussi syncope, in ansceine assimilatie , in uuitton, uuittut verscherping pleats- 1) Zoo lees ik ook 72, 9 en gl. 641 leit (transivi), niet , bele elk niet fransivi beteekent en in een nederd. stoic niet op ttin plants it wegens de f 178 heeft. Aileen etig en, wil men de plaats vertrouwen , beleka- mere 18, 5 hebben t voor d. De z vinden we slechts in luz- ziMeide 54, 9. Trekken we evenwel ps. 18 en de glossen in den kring onzer beschouwing , dan vinden we luzzil 18, 8, luciko 18, 6, emieeio 18, 15, loz gl. 850, farnozzan gl. 304, farthroz gl. 307, becehnot en beceignot gl. 75, 79, ziu gl. 830. Ook wel luetika pl. 652 voor lucika. Natunrlijk rekent niet mede ereaere, mnl. arsater, , daar c rom. eh , x in apz cz,-po; is, verg. nl. aarts 24Azt; evenmin quezzon (allidere), ndl. kwetz sen. Dr. Jonckbloet doet met het oog op deze vormen en Te Winkels veronderstelling, dat dit alles den copiist moet worden geweten , de vraag : „Dr. Te W. schrijft dat bloot op rekening van den kopiist, maar is dit wel aannemelijk ?ft 1k geloof met Dr J. van neen '). Wat de glossen aangaat, deze wijzen op psalmen, die in hetzelfde dialect als ps. 1-3 zijn opgesteld , vgl. cende gl. 179. Ps. 18 heeft 3 z op 9 woorden of 12 ge- vallen met onverschovene es, de overige slechts 1 z; van deze gevallen vallen vallen drie op luzzil, lucik (naast luttic), 66n op emiceio. Merken we tevens nu op, dat andere verschoven vormen als Big, unsig constant zijn, dan blijft er zeer weinig kans op taalverhaspeling van een hd. copiist, als ik in het begin mijner behandeling aannam , maar veel meer op inge- slopen germanismen, die dan alleen het gevolg kunnen zijn van een nabuurschap van dat gedeelte van den Nederrijn , waar de z voor t en althans in eenige gevallen h voor k reeds heerschte. 52) De bij Lacomblet afgedrukte stukken verbieden ens die landstreek ten zuiden van Keulen te zoeken. De tijd toch der vervaardiging der psalmen is wel niet precies aan to geven ; doch de toonloosheid der uitgangen waarborgt one, dat deze stellig niet voor het laatst der 9 eeuw, seer waarschijnlijk zelfs in het begin der 10 eeuw is tot stand gekomen. In de Keulsche oorkonden nit de 10 eeuw (bij Lacomblet 1, 87 Dat Dr. Jonckbloet geheel verkeerd Tatianus , die in Fulda is opgesteld , aan den linker Rijnoever plaatste , en hem en Isidorus "dergelijk wankelen,' ten laste 'side, all zelf wel de eemste zijn om mij toe te stemmeu 174 volgg.) heerscht reeds de z. Voert men hier tegen aan, dat persoonsnamen met z zelfs nog vroeger in zuiver Nederduitsche streken voorkomen, b. v. in de Veluwe , bij Freckenhorst enz. , dan bewijst dit daarom niets , dewijl daarnaast namen met een onverschoven t voorkomen, die in de Keulsche stukken ont- breken. Waren nu de psalmen in de onmiddelijke nabijheid van Keulen vertaald , de echte es zouden (behalve in enkele ge- vallen als that, ?mat) ontbreken en andere vormen als seggen niet voorkomen. Vanzelf komen we dus op de streek, welke zich ten Noorden of ten Westen van Keulen uitstrekt, der- halve daar, waar het Nederlandsch met de landtaal van het aan ons land grenzende Nederrijnsche deel van Pruisen zoo goed als samenvalt. De afwijkingen, welke we en van het Mnl. en van het Nederrijnsch (te beginnen met het jaar 1251 , Lac. II) constateerden , wekten eveneens het vermoeden op, dat het vaderland der psalmen tusschen het tegenwoordige Belgie en Pruisen te zoeken is. Dit is dan hoogstwaarschijnlijk Of ooze tegenwoordige provincie Limburg Of de daaraan grenzende Pruisische streek, en wel die, welke er het oude graafschap, later het hertogdom mode uitmaakte. 53) De oudste toestand van de taal van Belgisch Limburg is ons bekend uit van Veldeke's Servatius. Deze is wel is waar in een later° redactie tot ons gekomen , doch uit de vergelij- king van de rijmen en die der in 't Mhd. omgeschreveu Aenelde , welke natuurlijk in dezelfde taal opgesteld was, kunnen we een tamelijk volledig schema opmaken van v. V's taalvor- we een tamelijk volledig schema opmaken van v. V's taalvor- men. Ik verwijs dienaangaande naar het waarlijk voortreffelijke opstel van den Heer Braune (Zeitschr.f. D. Phil. 4, 249 volgg.), waarin evenwel v. V's tongval verkeerdelijk voor Maastrichtsch wordt uitgegeven , en tevens hier en daar ketterijtjes betreffende het Mnl. voorkomen. Natuurlijk moeten we daarbij in het oog het Mnl. voorkomen. Natuurlijk moeten we daarbij in het oog houden , dat de psalmen minstens twee en een halve eeuw ouder zijn. Van i en u in open lettergrepen is b. v. bij v. V. geen spoor te vinden. Doch zijne ct blijft door Umlaut onaan- getast, terwijl de psalmen weifelen tusschen a en e. Daaren- tegen loopen 6 en oe bij v. V. door elkaar (en heeft de oe den 175 Umlaut ue, welke klankwijzing evenwel aan den lateren tijd moet geweten worden ; daardoor rijmen en de lange en de gerekte o (got. au of gerekte i.c) op oe (got. 6), ue (got. 6) op 4 (got. 4, lul, ja zelfs oe (got. 6) op 4 (got. 4) , welke laatste, thans ook in het Maastrichtsch in enkeie woorden dezelfde thans ook in het Maastrichtsch in enkeie woorden dezelfde uitspraak heeft, zie Mr. Franquinet in Arch. v. N. Taalk. 3, 251 volgg.). De psalmen hebben echter op een paar na steeds uo. Deze twee voorbeelden mogen volstaan om aan te toonen , dat de taal van v. V. tusschen het zuivere Duitsch en ons Limburgsch, de taal der psalmen tusschen het Belgische Limburgsch en het echte Nederrijnsch inligt. Overeenstemming heeft weer plants in vormeu als suohla , seggen; het behoud van vele as, zooals nog in het Maastrichtsch : kleid, bleik , dell, teiken, ein, stein, geist enz. Zie verder bij Braune. 54) En hiermede acht ik mijn taak afgedaan. De vergelijking met het Ohd. en Osaks. deed. ons beide later ter zijde zetten en naar een nauwer verwante taal omzien , welke in den loop onzer beschouwing zich vanzelf voordeed. Te Winkel meende het geheele Nederrijnsch wegens de z te moeten verwerpen , dock de stukken der dertiende eeuw en de tongvallen van later tijd doen het onjuiste hiervan voor de westelijke en boven Duisburg gelegen plaatsen in het oog springen. De taal der psalmen voor de „prototype" van ooze Nederlandsche schrijf- en Hollandsche spreektaal uit te geven, gaat evenmin aan. De questie is eenvoudig deze, of we recht hebben Oud-Lim- burgsch voor eene der Oud-Nederfrankische tongvallen van ons laud te houden , ja of neen. Het laatste zal wel niemand be- weren. In zooverre bevatten dus de psalmen wel degelijk Oud- Nederlandsch. Wat we van het door Dr. Jonckbloet aagenomen mengelmoes van Oud- en Nederduitsch moesten denken , meen ik bij de vermelding der ingeslopen germanismen duidelijk geuoeg te hebben aangetoond. Boveudien zou zulk een dialect niet den naam van „zelfstandig" verdienen te dragen, gelijk hij het niettemin betitelde, en in geen opzicht „het Vlaamsch of Ne- derlandsch hebben kunnen voorbereiden ," gelijk hij desniette- 176 genstaande aannam. „Voorbereidingli is een ietwat nevelachtige aitdrukking voor ,,afstamming" of ogedeeltelijke verdringing." Cieen van beide kan van het Limburgsch gezegd worden. Zion we eindelijk in welke verhou.ding ps. 1-3 tot 53-73 staan. Zuiver Hoogduitsch zijn de vornien her, titer benevens de regeltnatig verschoven es; daarentegen kennen zij den Um- laut van ct, hebben de overige mutae onverschoven, zoo ook de k, behalve in joh, mih, MM. Ze zijn derhalve Of in een zuidelijker streek opgesteld dan ps. 53-73, Of door een daarvan afkomstigen klerk in hetzelfde klooster ale dew opgesteld. 1)it afkomstigen klerk in hetzelfde klooster ale dew opgesteld. 1)it is niet to bepalen. Wear die streek lag, is evenmin joist aan is niet to bepalen. Wear die streek lag, is evenmin joist aan to geven. Maar waarachijnlijk noordelijker dan Trier. Onjuist is ntunelijk Heynt's meening, dat se genau diesel b e Mundart hebben als het Triersche oapitulare : doze tech hebben re ge lmatig eh voor k, wat in verband gebracht met geguetas (15), Mae (25, naast that) op een sterker Hoogduit:– schen invloed Bovenditm hebben de psaimen van, fan, maw bet cap. vona naast vane; de psalmen eens nano naast nova, het Cap. zelfs vollacamen, atke enz. gebeel in overeenstemming met den Trierschen tongval , als de eigennaam Clatzarada (:Forst. 2 , 1166) bewijst. Ook is een nom. eg. sinir aan de pgalmen vreemd. — Ps. 1-3 steam dais tot ps. 53-73, als gemengd Hoog- en Nederduitech tot zuiver Nederduitsch met eenige germaniamen. Maar in welke pleats doze laatste zijn -opgesbeld , is mij nog niet golukt met vokloende zekerheid nit L. =ken. Leiden 1 Maart. MIDDELNEDERLANDSCIIE VARIA , DOOR J. VERDAM. I. ONTFANT. In den Grimberg8chen Oorlog II, 202 treffen wij het boven- staande duistere woord aan in de volgende regels : Want die vermombert hadden 'tlant Ende 't kynt , si hadden hem ontfant Om alle deer si aen waenden vinden Hulpe ende trooat t'allen ynden, Die binnen, buten ende al omtrant Geseten waren van Brabant. Een werkwoord ontfanden of Rover hem ontfanden is van elders niet bekend. Nu is het wear, dat dit alleen geen ge- noegzame grond is, om aan het bestaan van een woord to twijfelen, maar wanneer men met eene geringe verandering een onbekend woord herscheppen kan in een woord, dat en in zijne vorming duidelijk is, en 4ok op andere plaatsen voorkomt, geloof ik, dat men daartoe ten voile gerechtigd is. Deze wijze van behandeling moot op ontfanden worden toegepast. van behandeling moot op ontfanden worden toegepast. De beteekenis van het woord wordt ons terstond duidelijk door de vergelijking van het Brusselsche Hs : iv. 13 178 Die to vermumboireu hadden 't hint, Hadden oniboden, so men bevint, Al die vrienden waren in Brabant. De beteekenis ontbieden, eene boodschap zenden past volko- men in den samenhang : "De voogden van den jongen hertog hadden overal been boden gezonden tot hen, van wie zij met reden hulp konden verwachten.fi Nu is het bekend, dat eene m en nt zeer dikwijls met elkander worden verwisseld. Meer- malen vindt men ombeiden voor ontbeiden, en onzhalen voor onthalen 1). Zoo vindt men Grimb. I. 4173 V. omloken voor ontloken of ontploken (met omlokender banieren), en 1278 V: Dat segge ick u by caritaeten , Ende sal a die waerheyt seggen Altemale , Bonder omleggen, voor Bonder ontlegghen , d. achterwege houden. Wanneer wij nu bedenken dat eene f en s in de Hss. zeer veel overeenkomst hebben, en wij dus eene 8 in de plaats der f stellen , krijgen wij in plaats van het duistere ontfant het zeer verstaanbare °mane, deelw. van het onscheidbare ww. °menden. Wat den vorm met a betreft, die behoeft geene verdediging, wanneer wij slechts denken aan ons zsn. gezant, dat nets an- ders is, dan het deelw. van het oorspr. zwakke ww. zenden. Zoo zeide men in de ME. ook rannen voor rennen en gerant voor gerend (Grimb. II. 476, 491, 502, 1833, 1997 toerande), en in de spreektaal maken ook wij geen onderscheid tusschen ik ken en ik kan. In de boven aangehaalde verzen vinden wij ook omtrant voor omtrent, en becant voor bekend komt tallooze malen voor. Zie verder Mnl. irdh. op A. kol. 4 en 5. Het ww. °menden bet. rondzenden, maar men moet opmer- ken , dat op de verbeterde plaats niet °menden staat, maar het wederkeerige ww. hem °menden, d. om zich zenden. Het niet wederkeerige ornsenden staat o. a. Limb. VII. 960: Ic wille ommeeenden weder In heydenesse altemale Om conincghe ende ammirale. 1) Vgl. miju Tekstcritiek, bl. 33-38. 179 Het wederkeerige hem °menden vindt men VII. 1870: Ende onseent u binnen desen Soe dat wi na onse keren Striden moghen tosser eren. Demophon zegt dit tot den soudaen, zijn' broeder, die, zoo- als in vs. 1852 staat, reeds het plan had, om te sender In heydenesse om al Dat hem nu volghen Om clene ende om groet. Eindelijk levert de Grimb. zelf eene bewijsplaats op (I. 4935) : Alset die dorplieden vernamen, : Alset die dorplieden vernamen, Hebben si hem alle te samen Dapperlike ommesene Van die woenden daeromtrent. Sy daden die clocken slaen Ende vergaderden, Bonder waen, Vele lieden na mijn versinnen Ghewapent te Grimbergen binnen. De Var. heeft : Vernamen 't die dorplieden daer ontrent, Ende hebben ore hare lieden ghesent. Na al het gezegde blijft er m. geen twijfel weer over, of het woord °Wei nt moet worden vervangen door omsant, dat, in zich zelf duidelijk en logisch , door bewijsplaatsen kan wor- den gestaafd en, in den samenhang van den zin volkomen den gestaafd en, in den samenhang van den zin volkomen passende , de beteekenis van het woord ontbieden van het Brus- selsche Hs. geheel en al wedergeeft. Eene emendatie, die zich aan de behandelde onmiddellijk aansluit, betreft weder het ww. omkalen, waarover ik boven al met een enkel woord heb gesproken. In mijn Tekstcritiek heb ik dit woord reeds op vier plaatsen door °Whalen vervangen; hierbij kan ik nu nog eeue vijfde voegen. In het 1869 uitge- geven 7e boek der Brab. P. vs. 15916 lezen wij : 13* 180 Soe en woaden si gheensins nochtan Consenteeren daerin in gheenre maten, Si en Sadden ierst bi den staten OmItaelt daer si of waren gezonden. De zin is blijkbaar : „De afgevaardigden van Brabant wilden in de hun voorgestelde schikking niet treden , zonder eerst hunne autoriteiten geraadpleegd to hebben. Zij wilden dus eerst eene autoriteiten geraadpleegd to hebben. Zij wilden dus eerst eene nieuwe instructie hebben, zooals de uitgever Bormans zeer juist onder aan den voet der bladzijde zegt. Toch heeft hij blijkbaar het woord omhalen niet begrepen , althans hij verklaart het in de Woordenlijst door ver8lag geven , raadplegen. Zeker heeft hij aan het moderne omhaal gedacht en er den zin van mit- voerig verslag aan toegekend. Dat dit onjuist is, zal wel geen betoog behoeven. Het woord onzhalen bestond in het Mnl. niet, zooals ik in mijn Tek8teritiek heb aangetoond. Ook hier is het weder misschrijving of verkeerde lezing voor onthalen in den zin van lets van iemand &sign, waarvan ik t. a. p. voorbeel- den heb bijgebracht. De afgevaardigden van Brabant moesten eerst een nieuwen lastbrief halen van hunne principalen , v66r- dat zij konden toestemmen. Het verdere verhaal is daarmede volkomen in overeenstemming, want vs. 15921 vgg. lezen wij : (Meester Corsets Proper) en wonde die voorseide brieve dare Niet beseghelen, het en ware Dat die drie state yore vereleert Van Brabant hadden gheconsenteert. II. IN BAREN LIGGBN. In de fragm. van den Roman van Cassamus (Bibl. van Mnl. Letterk. D. II, bl. 79 en 80) behandelt Dr. Verwijs de boven vermelde uitdrukking en komt tot de volgende slotsom : ,,Dat de zin van liggen in baren op beide plaatsen (nit VELTH.) is: verslagen, gesneuveld zijn , is duidelijk. Bij baren aan lijkbaar to denken , gaat niet aan. Vooreerst toch zou men dan ver- to denken , gaat niet aan. Vooreerst toch zou men dan ver- 181 wachten : liggen up baren, in plaats van het voorz. in. Doch al mocht dit bezwaar niet gelden , dan zou de uitdrukking nog zeer onjuist zijn. Men zoude wel liggen op de lijkbaar kunnen zeggen voor yeetorven zijn in het algemeen , maar zeer onjuist de uitdrukking bezigen van een hoop verslagen vijanden , her- en derwaarts verspreid , of wier lijken door en op elkander liggen gestapeld.11 Dan oppert mijn vriend Verwijs de gissing, dat die bare zou zijn de naakte grond, en in baren liggen dus = omver- liggen, ter aarde geveld, dood zijn. Ik zou waarschijnlijk aan de juistheid dezer zeer gezonde en scherpzinnige redeneering niet getwijfeld hebben , ware het niet , dat ik bij mijne bewerking van Maerlant's Hietorie van Troyen dat ik bij mijne bewerking van Maerlant's Hietorie van Troyen een paar plaatsen gevonden had, die mij tot de overtuiging brachten , dat toch inderdaad het woord bare ons lijkbaar is. Zij zijn de volgende : f° 54. r. a. , in eene beschrijving van een gevecht op Tenedos vinden wij doze regels : Dat, d. dat de verschansingen hoog waren , Dat deed datter menich boech, Die nemmermeer op en stont tvvaren Des nachts lachter menich in baren. en f° 138 v. b. roepen de Trojanen bij het lijk van Hector uit : Met recht sal ons tlyf ontgaen , Als wij u ligghen sien in baren. Wanneer wij nu Maerlants bron Benoit opslaan , vinden wij op de eerste plaats (vs. 6011 vgg.) : A co que halt sont li terrier Icil que fet enz trebuschier, Ne montera james arriere: Molt en i of la nnit en biere. en op de tweede (vs. 16336) : Li cuer nos devroient partir Quant nos vos eagardons en biers. Deze twee plaatsen pleiten m. to sterk voor den door Dr. Verwijs bestreden oorsprong der uitdrukking, dan dat men 182 nog naar eene andere afleiding zou behoeven om to zien. Dat de uitdrukking in baren op beide plaatsen het fr. en biere is, bewijst , dunkt mij, dat wel degelijk bare = doodbaar bedoeld is. De eerste beteekenis is dus op de baar liggen. Baran is eon datief en in behoeft niet zoo strong te worden opge- vat in de beteekenis van dedeinc. Maar men beschouwe de uitdrukking als eene der vele , die uit het franseh zijn ont- leend en min of meer haar oorspronkelijk karakter hebben behouden. Naar het voorbeeld der fransche uitdrukking en biere maakte men de mnl. in baren, zonder lidwoord , het- welk , als de uitdrukking van mnl. oorsprong was, niet zou mogen ontbreken. Ook zou men dan niet in baren gezegd , maar in plaats van in de praep. up gebruikt hebben. Deze locutie heeft moor dan andere haar uitheemsch karakter ver- loren , en wel daardoor , dat men het fr. biere door het eeht germaansche bare kon vervangen , dat in vorm en beteekenis er volmaakt mode overeenkwam. Hierdoor komt het, dat men er eerder toe geneigd is, aan de uitdrukking een zuiver ger- maanschen oorsprong toe to kennen, hetgeen ik evenwel meen bewezen te hebben, dat onjuist is. Nog den enkel bewijs voor het door mij uitgesprokeu oor- deel. In het eerste bock van den limborch komen Margriete en een coman, die haar vergezelt, aan eene capelle, eene ver- blijfplaats van roovers en moordenaars. Toen zij een weinig naderden , zagen zij (1. 352) ene bare, Daer twee doede boven laghen. Dan wordt ons verhaald , hoe drie der roovers naar het bosch gegaan waren , en daar eene ontmoeting hadden met twee gees- telijken , die zij wilden berooven, maar door wie twee der roo- vers verslagen werden. De derde nam de vlueht naar zijne vers verslagen werden. De derde nam de vlueht naar zijne gezellen , die (vs. 400) daden bringlien beide di like, Dude setten se op die bare. Eerst gingen zij gezamenlijk op wog, om de elercken op to 183 sporen, en toen zij 's avonds onverrichter zake thuis kwamen , vervloekten zij God , en zeiden (vs. 423) : ..... hadden wine van bemelrike, Wi soudene alsoe qualike Bereiden , alse bereit waren Onse ghesellen , die liggen in Laren. Men kan deze woorden in den laatsten regel nog zeer goed verklaren door op de baar linen, evenals in het citaat uit Troyen: Met recht sal ons tlyf ontgaen , Als wy u ligghen sien in baren. Wat Dr. Verwijs verder zegt omtrent de overdrachtelijke beteekenis gestorven , gesneuveld zij, is volkomen juist en wordt ten overvloede door het eerste citaat uit Troyen, f°. 54, nog bevestigd. III. BERUT. Bij de lezing van het Volk8boek over de De8tructie van Troyen (1541) heb ik verscheidene malen het woord berijt ontmoet , waaraan wijlen Van Dale in den Taal- en Letterb. (III. 187-203) een uitvoerig artikel gewijd heeft. Te recht zegt de schrijver op bl. 187: 't woord 8chijnt vrij zeldzaam to zijn. Dat dit inderdaad het geval niet is, hewijzen de plaatsen , die ik bier wil mededeelen. Vooreerst komt het woord eenmaal voor in de beteekenis, welke door den Heer Oudemans ten onrechte er aan is toege- kend in den Rein. (II, 3555), nl. die van aanval, en bij uitbreiding gevecht. [Dat het daar niet bet subst. beride, maar berijt is, gevecht. [Dat het daar niet bet subst. beride, maar berijt is, waarvan beride de datief is, heeft reeds van Dale terecht aan- gemerkt.] Wij lezen nl. bl. 24 c. : 0 Pandro , willecoem sijt ..... Ghebenedijt, moat sijn den tijt Dat wi to samen in een beret Elc anderen als wapenbroeders vercoren. 184 Verder komt het er viermalen voor in den zin van bereik, mac& , bl. 23, a: Ras minlic begeren ende vierich appetijt 1 Tis noot , bedrijft anbtyl n consten , Ende brengt dat vroulic wesen onder one beryl. Ontfunct haer herte vierich vol ioneten. bl. 29, c: So wil is secretelic dan ende etille Gaen spreken mijnder nichten ende nemen tijt , Dat ghi moecht comen in haer beryl, Daer ghi u tsamen moecht aviseren Van deser sake ende acorderen. bl. 30, b: Verrader , die u noemt god van minnen I Sidi niet een bedrieger van ionge airmen , Een dootateker, , els ghi iut beghinnen De herten belovende zijt jolyt Ende trectse al lachende in u beryl ? (De tekst heeft bier ten onrechte beuryt.) en bl. 31, d : Binnen thien dagen keer ick vry Als a eyghen in u beryl , htijn hoochste iolyt. Men ziet , dat de opgegeven beteekenis van bereik, macht op alle plaatsen uitmuntend past. Van het ww., waarvan berijt is afgeleid, nl. bertjden, d. eig. rijdende ontmoeten en ver- is afgeleid, nl. bertjden, d. eig. rijdende ontmoeten en ver- volgens te paard aanvallen en in 't algemeen aantaaten, aan- volgens te paard aanvallen en in 't algemeen aantaaten, aan- grzypen, levert het Hs. van Troyen (niet te verwarren met het frolkaboek) een paar voorbeelden frolkaboek) een paar voorbeelden f°. 173, r. b. Of ghy Troylue moghet beryden , Wacht wel , dat hy u niet en ontvliet. en f°. 268, r. b: So wien hy beryden mochte , Sloech hy doet al Bonder weer. 185 IV. PRATSE. Bovenstaand woord vinden wij in Grimb. II, 5066: Daer worden in den stride seen Preteen scone ende groot gedaen, Ende daer geaciede in dat striden Scade groot in beiden siden. De aanteekening hierop luidt : uPrateen , mogelijk pratten ; zie Kiliaen.fi Kiliaen nu verklaart : „p r a t t e, parte: arro- gantia , andax facinu8 , a8tutia , dolu.s. Gal. baratte. Ang. pryde." Voor het tegenwoordige kunnen wij volstaan met uit deze ver- Voor het tegenwoordige kunnen wij volstaan met uit deze ver- warde redeneering de slotsom te trekken , dat dit pratte nets anders is dan het woord part, dat wij nog gebruiken in „iemand eerie part spelen", dat het dus hetzelfde is als ons partij en dat het door overdracht gekomen is tot de beteekenis trek of 8treek. Nu komen in een riddergevecht voornamelijk te pas dappere laden en niet listen en areken , en zelfs wanneer de beteekenis geheel paste, dan zou nog de vorm een bezwaar opleveren , want dan zou het meervoud zijn pratten , zooals men nog in Limburg zegt , en niet pralsen. Wij dienen dus naar eene andere verklaring uit to zien en ik meen haar gevonden te hebben. A priori is het waarschijnlijk dat de oorsprong van het woord in het fransch moet worden gezocht , vooreerst om de beginletter p, die bijna altijd Romaansche of komst ver- raadt, en ten tweede , omdat zeer vele uitdrukkingen van het ridderwezen tegelijk met de ridderpoezie zelve zijn overgenomen uit de taal der ridders bij uitnemendheid, de Franschen. Dat de beteekenis van pratte mod zijn ridderlijke daad of zooals Heelu het uitdrukt ugroote dade van hoeger ridderscape," blijkt overtuigend uit den samenhang, en dit wordt bevestigd door den Var. van het Brusselscbe Hs., hoewel daarin eene font is ingeslopen. Daar lezen wij : Alle die yet spraken met toughen, Mochten's n niet vertellen al Die doode groot ends smal Die deer gheschieden in beyden syden. 186 Men begrijpt dadelijk , dat de copiist zich verschreven heeft, en dat hij daede bedoelt in plaats van doede (doode). Wij kunnen dus zeker zijn , dat het woord praise moet beteekenen ridderdaad. Daarvoor is in het fransch eene der gewone uit- drukkingen prouesse, dat in de ME. geschreven werd proece, proecke, proaice , proeisse ,proesce (BURGUY Gloss i. v. prod. Oorspronkelijk beteekende het ridderlijkheid , maar kreeg al spoedig de concreete beteekenis van ridderdaad, zooals b. v. blijkt uit Chanson de Roland, cxx (cxxii). Ki de son tors feist tantes proecces. Zie verder i. v., en over de afleiding Diez, WM. I, 332. Dit woord proece werd in het Mnl. overgenomen , en nam daar den vorm proaetse aan. Ook dit heeft de beteekenissen van ridderlijkheid en ridderliike daad. Yoorbeelden levert Wa- lewein , 8173 : .Jonwe blode herte, flan als wive, Ne laet ju ghene prouaelse toghen Ghine cont die slaghe niet ghedoghen. 10491 : Hi toghede daer ridderlike prouaefse, Want hire meneghen in die plaetse Vallen dede met groten scanden. en 10612 : Daer mocht men scone provaetse scouwen, Die Walewein dede up dat velt. .Ferguut 5346: Dit es Walewein, die Walois Die meneghe provelse heft gedaen. en 5540: Fergunt es sijn rechte name, Die altoes voert den witten seilt, Die de resinne ende taerpent hilt; Meneghe provelse heft hi gedaen. Ironiek staat het van een dief, , Tent. 3863. Hoewel nu op geene der aangehaalde plaatsen het woord eene samentrekking vertoont , die ons den overgang tot pratsen verklaart , zoo aarzel ik toch niet het onverstaanbare praise voor 187 afkomstig van het fr. prone8se te verklaren. Wanneer men de pleats uit vergelijkt met Wal. 10642, valt de overeen- komst zoo zichtbaar in het oog, dat alle twijfel verdwijnt. Wat nu den ongewonen vorm prat8en betreft, het eenvoudigste nu den ongewonen vorm prat8en betreft, het eenvoudigste middel om hem te verklaren is , aan to nemen, dat de copiist het basterdwoord heeft verknoeid , en te herstellen proat8en of provaetsen. Maar ook wanueer praise onberispelijk was, zou het provaetsen. Maar ook wanueer praise onberispelijk was, zou het toch zeer goed den boven vermelden oorsprong kunnen hebben , dear het woord provaelee in den inond der ridders zeker zeer dikwijls werd gehoord en dus natuurlijk langzamerhand een korteren vorm aannam , eerst door uitstooting der o, waardoor de uitspraak werd prwat8e en vervolgens der w, evenals in zoel voor zwoel , afeoenen voor afswoenen , enz. Zie Wdb. op af8woenen. Ook in het Eugelsch is de uitstooting eener w in de uitspraak zeer gewoon. Zie vooral het belangrijke artikel over de 8poradische uitstooting en klinkerwording der w, door over de 8poradische uitstooting en klinkerwording der w, door Dr. Cosijn (Taal- en Lettb. II, 66 vgg.). V. COSTEN. In den Carel ende Elegant, vs. 119, vinden wij dit ww. op eene eenigszins vreemde wijze gebruikt. Dear zegt de koning-, nadat hij den droom heeft gehad , waarin hem geboden werd to gaan stelen : Ic woude is ware uter sale Sander niemare ende tale, Ende mi ware ghecost opten Rijn Seven borghe van stenen sja. De zin is nauurlijk daze : ik wilde, dat ik, zonder ge- rucht te maken , uit de zaal kon komen , al kostte het mij zeven van mijne sehoonste kasteelen, d. i. al west ik er die voor seven. Maar waarom staat 1° het pcipf. ware ghecoat , en 2° waarom wordt eosten met zijn vervoegd? Om to 188 bewijzen, dat er aan den tekst niets ontbreekt, citeer ik eene plaats uit den Lane., waar het ww. volkomen op dezelfde wijze gebruikt wordt. IV. 8999 : .Ic wilt mi ware gecoat, Sprac die coninc , min conincrike Ende die sake niet comen ware Aldus verre vort int oppenbare.• d. ik gaf er mijn halve koninkrijk voor, , als enz. Het ww. costen komt van het Lat. con8tare, en beteekent dus oorspronkelijk te staan komen. Wanneer men dit bedenkt, wordt het aanstonds duidelijk , waarom costen met zijn wordt vervoegd. Het perfectum ghecost sin beteekent dus te 81aan gekomen zijn en dit kan logisch als een nieuw praesens worden opgevat. Evenals wij van zitten een nieuw praesens waken : ge- zeten zijn, d. eig. : zijn gaan zitten; van liggen het praes. gelegen zijn, en in het Mnl. ge8taen sin van staan, zoo kon ook van costen eon nieuw ww. ghecost sin gemaakt worden. Bij costen denkt men vooral aan het oogenblik, dat men den koopprijs betaalde, evenals bij liggen, eaten, staan aan het oogenblik dat de toestand begon; bij ghecost aan daarentegen heeft men meer het oog op den toestand, die ten gevolge van het costen ontstaat , evenals bij gelegen, gezeten, gestaan, be- omgeven zijn, enz. op den toestand, die door het liggen, zitten, staan, bedekken enz. in lezen wordt geroepen. Men ziet dus , dat in de twee behandelde plaatsen het ww. ghecost sijn zeer nauwkeurig en logisch gebruikt is, en dat de uit- drukking mi ware gecost slechts in schijn een plqpf. is, maar inderdaad impf. conj. van het ww. ghecost sin. Soortgelijke uitdrukkingen als ghecost 8ijn zijn er in het Mnl. meer. In den .Rijmb. lezen wij b. v. 7371 ghewoent sijn: Abner was comen van Jetro, Ende wad daer ghewoent also Onder tfolc van Israel. d. Abner was een afstammeling van Jetro, en woonde daar dus onder den stam van Israel (Juda). Men zou bier even 189 verkeerd doen was ghewoent te houden voor het pqpf. van wo- nen, als boven was ghecost voor het pqpf. van costen. Het is het impf. van het praes. ghewoent sin, dat dus den blijven- den , voortdurenden toestand uitdrukt, en gelijk staat met ons woonachtig zijn. Bij Heelu, 4618, vinden wij gkesell sijn: alle, die hier niet en sijn getelt, Die waren in dander side gkeselt , Aen den bisscop ende aen die sine. d. i. de niet genoemden stonden aan de tegenovergestelde zij- de, bij den bisschop cum suis. Waren gheselt is dus impf. van gkesett 8ijn dat het voortdurend vergezellen uitdrukt. Het praes. is gkeselt komt voor ib. 5636. Eindelijk ontmoeten wij de uitdrukking ghereden sin (d. railer zijn, en dus ook een praesens), Heelu, 5230: Bonder Die ghene, die te voet streden , Ends die mate waren gereden Die men daer toe niet en telde noehtan, d. behalve de voetknechten en de onaanzienlijke ruiters. VI. 0-ELESEN. Op Rom 1147 vgg. Vrihede was ghecleet Met enen kedele, die haer wel steet, Dien si al news hadde anegedaen.... Gelesen utermaten wale, teekent Dr. Verwijs aan : ,,Gelesen d . geplooid, van lese , rimpel. Misschien te lezen geleset." De verklaring is natuurlijk boven bedenking verheven , maar ook de vorm gelesen is in orde. Dit blijkt overtuigend uit den Lane., waar wij lezen (III, 18295): 190 Sun voerhoeft was hem ghelesen: Die ogen clene, gelijc der ratten: Men sach nie nese soe platten. eu ook de Rose zelf Levert een voorbeeld (11785): Nu bem is out in al mijn esen, Crane, verrunst ende sere gelesen. Het is afgeleid van lese, d. groef, rimpel , dat b. v. voor- komt Ruse 151 : Soe hadde int voerhoet menege lese, Ende opgescurst was hare die nese. en Sp. 18,45,18 : Stn vorhovet toget een lesen. Deze laatste vorm lesen wijst ons tevens den weg, om den vorm gelesen voldoende te verklaren. Ware ons alleen de vorm lese bekend, dan zouden wij verwachten, dat het adj. zou luiden geleset , zooals ook Dr. Verwijs voorsloeg te lezen; maar nu ook de vorm lesen bestaat, is deze gissing overbodig ge- worden. Het voorvoegsel ge kon in de ME. op tweederlei wij- se adjectiva vormen. Vooreerst op de wijze, waarop wij het nog doen, nl. door achter het stamwoord eene d of t to voe- gen, m. a. w. het adj. te behandelen als een praeteritum der zwakke verba. Zoo ontstonden b. v. ghetornet = met toren8 voorzien (Verwijs, Bloeml. I, 147, 20); ghetelghet getakt (Nat. Bl. LI, 3634); ghe8ent = gezind , enz. Wanneer even- wel het stamwoord reeds op d of t uitging, bleef het suffix weg; zoo leest men gebaert en ongebaert ergi 4); gheseet voor ghe8edet (18p. III, 14. 191); gegelt (Melib. 2904) enz. Maar ten tweede, en dit was zeker de oudste wijze, kon men het voorvoegsel ge voor het subst. plaatsen, zonder er het suffix d of t aan toe to voegen. Ge beteekent voorzien van, en wanneer men er dus een subst. achter plaatste, kreeg het nieuw gevormde woord de beteekenis van: voorzien van dat- gene, wat het stamwoord uitdrukte. Zoo bet. gelijk : de ge- daante hebbende van, afgeleid van het subst. lijk , d. ge- stalte , gedaante ; zoo vormde men gehaer, , d. i. van haar voorzien (Sp. 14,2,30, 14,4,17 enz.); gemate , d. maat hou- 191 dende (si ghesprakich ende ghemate, HdH. 1849) ; geaprake (Kausler, Bouc van seden, 944); gerade (Mnloep, IV. 1694); gestade (Oudemans, Bijdr.); gemanc = ons gemengd, ens., alien zonder het suffix d of t. Op dezelfde wijze vormde men van het subst. lawn het adj. ghelesen, dat dus niet de minste afwijking of onregelmatigheid in vorm vertoont. VII. ONWANDEL. Op de vraag der Fariseèn , hoe Jesus denkt over de heilig- heid van het huwelijk , en of hij daaromtrent in het gevoelen van Mozes deelt , antwoordt hij (Bijnzb. 24151) : Dat gheen man van amen wive Ne sciede, hen ware dat soe van live Onsoandel ende dorper ware. In het Gloss. trekt Prof. David tegen het woord onwandel te velde , en komt tot de slotsom , dat het eene vergissing is van den afschrijver voor wandel, want dat de beteekonis geene an- den afschrijver voor wandel, want dat de beteekonis geene an- dere ziju kan , dan wispelturig , veranderlijk. Dat deze redenee- ring onjuist en het woord onwandel in orde is , wil ik trachten ring onjuist en het woord onwandel in orde is , wil ik trachten aan to tocnien. Vooreerst moet de beteekenis volstrekt niet zijn ongestadig , maar sleek& Immers wij weten , dat Jesus zegt, dat men zijne vrouw niet meet verlaten enders dan unit oor- zaak van hoererij" , en het is toch wel wat al te euphemistisch, de hoererij alleen ale wiepelturigheid te beschouwen. Nu spreekt het van self, dat ons slecht, verdorven van zeden niet kan woiden uitgedrukt door het Mnl. bvn. wandel, en daarmede vervalt Prof. I)avids argumentatie. Wij moeten dus eene an- dere verklaringswijze beproeven. Bekend is het, dat vele met on samengestelde woorden niet de ontkenning bevatten van het tegendeel (zooals b. v. ongeloof, , oneer, , ondankbaar, ens.), maar aan het woord, wear ,zij van afkomen , het begrip kwaad of slecht toevoegen , m. a. w., dat on zoowel gelijk staat met 192 de Grieksche cc privanc , als met groto-. Voorbeelden hiervan zijn b. v. ongedierte , onweder, , ontijd, onkosten, ongeval , enz. Hiertoe behoort ook het bvn. onwandel. Dit is niet gevormd van het ww. wanden of wenden , met het achtervoegsel el, dat in het mnl. veelvuldiger gebruikt werd dan thans (b. v. aenhanghel, zoantrouwel , behag %el , crighel , ver8tandel , wandel , 'model, midel (d. zedig)) en dat ook wij o. a. nog bezitten in kregel , kreu- pel , onnoozel en vermetel , maar het is afgeleid van het znw. wandel, d. gedrag , zoodat onwandel beteekent cleat van ge- drag , hetgeen in den samenhang uitmuntend past. Wanneer wij nu nog opmerken , dat in den tekst onwandel wordt voor- afgegaan door van live, dan krijgt doze gecombineerde uitdruk- king den zin van cleat van levennoandel , eene beteekenis , die met het volgende dorper uitmuntend strookt. Het woord onwandel is wel eenigszins vreemd gevormd, daar de kenmer- kende eigenschap der samengestelde bijv. naamwoorden, nl. de eene of andere uitgang, gehe el ontbreekt , maar die uitgang (ig b. v.) was bij dit adj. overbodig , omdat het toch reeds de gedaante van een bijv. nw. had. Ten overvloede vergelijke men Grieksche adj. als &x-x&4,, ciJ.civaro;, Aov , a0;, die even- min een uitgang noodig hadden om hen als adj . to kenmerken. De plaats uit den Iiijmb. is dus volkomen correct, en de gissing van Prof. David onjuist, maar, wat, merkwaardig is, zij past volkomen voor eene andere plaats alt een Mnl. dichter , nl. op Rose 13715 : Virgilius seide, die wijf wel kinde: En waerre en gene soe gesinde , Noch so hovesch, noch so goet, Noch so wetende, noch so vroet , Sine ware onwandel ende ongestade, Ende onvaste in haren rade. Wanneer wij den franschen tekst aan den voet der bladzijde daarmede vergelijken : Tent sunt decevables et nices Et de flechissable nature, zien wij 1°, dat de dichter wel eenigszins verkeerd heeft ver- taald , daar niece, d. necciu8 , juist het tegenovergestelde 193 van wetende is, maar toch blijkt duidelijk , dat hier van de vrouwen geen ander zedelijk kwaad gezegd wordt, dan dat men geen staat op Naar maken kan, want flechissable is eene aflei- ding van fidehir, , d. i. het lat. fieetere. Het is dus zeker, dat hier niet bedoeld is Bleat van leven, maar -veranderlijk, het- geen ook door ongestade en onvaate wordt uitgedrukt. Door het telkens wederkeerende on is de afschrijver in de war ge- raakt en heeft hij onwandel geschreven in plaats van het hier vereischte wandel. Dat dit de ware lezing is, blijkt ten over- vloede uit den Var., die wankel heeft. Zou men uit de vergis- sing mogen afleiden, dat het woord onwandel den afschrijver niet zoo geheel vreemd in de ooren klonk ? Dit zou voor het bestaan van het woord, waarvan mij geen tweede voorbeeld bekend is, een nieuw bewijs zijn. VIII. MAEL. Aan hetgeen Dr. De Vries op bl. 69-71 van dezen jaar- gang van de Taal- en Zetterbode aangaande dit woord heeft aangevoerd, kan- ik eenige voorbeelden toevoegen. Zij zijn mij onlangs bij mijne lezing van den Grimbergeehen Oorlog voorge- komen , en daar ik niet weet of het aantal bewijsplaitsen zoo bijzonder grout is, wil ik ze hier mededeelen. Het woord scot- mael heb ik tweemaal opgeteekend , nl. I, 4261: Dors liet by lopen, des geloeft, Voer dandre een acoetmael verre. Var. echutmael; en II, 1713: Doen porde 't here, des syt vroet, Ende reden, als is aerate, Ten vianden op een acoetmael na. Var. : Totdat si gunmen , als ick verstae, IV. Den anderen in een achutmael by.14 194 Van roepmael 'evert de Grimb. 0. een voorbeeld, nl. II , 4663 : Met selken nide si staken Op de scilde, dat men craken Haer speren hoirde een roepmael verre. Vervolgens wenschte ik opmerkzaam te waken op eerie betee- kenis van mael, die onmiddellijk uit die van tijd is voortge- vloeid , nl. die van dag, etmaal , welke voorkomt Lane. II, 10907. Bohort is daar gevaarlijk gewond teruggekomen , zoo- dat men zelfs voor zijn leven vreest. Maar nadat hij eene maand ziek heeft gelegen , weet de koning hem een goeden meester te verschaffen , Die hem so onderwant daer af, Dat hi binnen ve male Wandelen mochte inden zale. Ons woord etmael is eigenlijk hetzelfde als dit mael, met het voorvoegsel et, d. weder, , waarvan eder of heder (bekend uit ederkauwen), samengetrokken her, de comp. is Etmael be- teekent dus eigenlijk een lijd met ziin weer-tad, d. een dag en nacht. Het voorvoegsel et bezitten wij , behalve in et- mael ook nog in etgroen. Ook van de adverbiale uitgang male, die door Dr. De Vries, bl. 71, wordt esproken , en die hij met eenige voorbeelden uit het Ags. opheldert, zooals famaelum, stapsgewijze, 8tiece- maelum, stuksgewijze , zijn mij twee voorbeelden uit het Mnl. be- kend, nl. Alex. VII, 471: Na den slag bij Arbela, zegt Maer- kend, nl. Alex. VII, 471: Na den slag bij Arbela, zegt Maer- lant, werden er zoovele Perzen gevangen, dat zij bij hoopen als beesten werden voortgedreven : Soe menech man wasser gevaen, Dat si tropmale aloe beesten gaen. en Nat. Bl. III, 3363: Sturnus dinct mi die sprenwe wesen, Ala wi in Plinius boeke lesen ; Want hi bescrijftse bespot bruun, Ende gheerne wesende int commuun Ende tropmale vliegbende bi scares. Dat dit tropmale = troepsgewijze , bij hoopen is, vaLt, na het door Dr. De Vries aangevoerde , terstond in het oog. 195 IX. PALESTELE. Verscheidene malen komt in de Mnl. ridderromans bij de beschrijving van schilden het woord palestele of palestene voor In den Grimb. 0. vinden wij het b. v. I. 4343: In den Grimb. 0. vinden wij het b. v. I. 4343: Heer Gerart Des heren sone van Breda ..... Den wilt droech hi, min noch mere Van kelen, met drie sautoren (d. krussen) Van aelvere, na mijn verhoren Met enen palestene ter enere , Goet ende fijn van lasuere. II, 4483 : Sijn wapen was al van gonde Ende van cynopre, also hi wonde , Van vi stucken al geheel, Met enen rijckelicken painted. 4843: D'ontste droech , els 't wel scheen , Van sinen Bonen , een palesteen Van lasoere. Zoo ook HEELU 4489: Dit teeken voerde hi al geheel: Sijn broeder deer op dat paleateel Ende die bare syn oem bastaert . en Troyen 5135: Hi droech her Hectors stilt min no mere Met enen paiestene groene. Men ziet, dat de vorm palestene even gebruikelijk is als palestele. Ben derde vorm is barensteel, die bij Oudemans , Bijdr. i. v. voorkomt en ook door Bilderdijk , Geslachtlijst , vermeld wordt v. lambel. Wat de oorspronkelijke vorm is , vermeld wordt v. lambel. Wat de oorspronkelijke vorm is , zal straks blijken. De beteekenis van het woord is, volgens Rietstap, Trapenk. 135, ffeene figuur, die meestal gebezigd wordt om een wapen to breken (briser), en dan uitsluitend toekomt aan den oudsten zoon van hem, die recht heeft op 14* 196 het voile wapen. Hij wordt afgebeeld als een a,anmerkelijk ver- korte dwarsstreep , waaraan in den regel drie driehoekige han- gers bevestigd zijn". In het Fr. hest dit lambel, in 't Eng. label. Wanneer men nu wil weten wat de oorsprong van het mnl. Wanneer men nu wil weten wat de oorsprong van het mnl. palestene is, dan kan het van nut zijn , wanneer wij hetzelfde onderzoeken van het fr. lambel. Immers er is groote waarschijn- lijkheid , dat ook palestene uit het fr. is ontleend , want behalve dat de aard van het woord, dat geheel in het ridderwezen te dat de aard van het woord, dat geheel in het ridderwezen te huis behoort , dit doet vermoeden , is ook de begin-consonant eene p en sulk een woord is Injna nooit oorspronkelijk Ger- maanseh. — De eerste beteekenis van lambel nu, is lap, vod, en vervolgens iedere breking (brieure) van een wapen, i. elks figuur, die door een oudsten soon aan het ouderlijk wapen wordt toegevoegd. Oorspronkelijk zal dit dus wel bestaan heb- ben in een zijden lap, waarop die figuur was afgebeeld, maar later veranderde dit en geraakte de beteekenis van lap geheel op den achtergrond. (Zie Littre , Dict. i. v. lambel.) Wat nu den oorsprong van palestene betreft , wij sullen zien , dat die zich op dezelfde wijze laat verklaren. Het Ofr. had een woord palletel (Diet, WM. II, 395) , of paletiau , paledeau , pallesteau. (Roquefort, , en Ducange i. v. palectum.) Wij mogen dus ook besluiten tot den vorm palestel, die het- zelfde is als palesteau (vgl. bel en beau, nouvel en nouveau), en zie hier den oorsprong van ons palestele , dat dus blijkbaar de oudste vorm is. De beteekenis van palestel is op alle plaatsen dezelfde als die van lambel, nl. die van lap, vod, b. v. Rose 215: Cotte avoit vielle et desrompue Mais plaine etoit de palleteaulx , hetgeen in de mnl. vertaliug aldus luidt : enen roc, die menich gat Hadde, die te meneger stat Was geboet met ouden doken. d. i. met oude lappen versteld. In denzelfden Roman leest men : 197 Et (la povrete') n'avoit c'un vies sac estroit, Tot plain de mauves palestiax , en bij Ducange i. v. palectum: uun manteau tout plein de paletaulx". Deze plaatsen laten omtrent de beteekenis Been twijfel meer over, zij is gebeel dezelfde als lambel, en daar nu dit woord de beteekenis van breking in een wapen heeft kunnen aannemeu , zal het wel niet to stout zijn to beweren, dat dit ook met pale8tel heeft kunnen gebeuren en werkelijk met het Mnl. palestele geschied is. Het fr. paletel of palestel is een verkleinwoord van palla, d. overkleed. Het beteekent dus eigenlijk een mantel I je (vgl. het fr. paletot en Diez t. a. p.) en vervolgens een stukje good of lap. Zoo is alles duidelijk en vervolgens een stukje good of lap. Zoo is alles duidelijk en levert het woord palestele hoegenaamd geene moeilijkheid meer op. Nog een enkel woord over de verschillende vormen van het Mnl. woord. Dat de vorm palestele in palestele overging, is niet vreemd. Steeds gaan' de liquidae in elkaar over, en ook de afwisseling van 1 en n is niet vreemd. Vgl. b. v. verzame- len en ver8amenen , middeleeuwen en middeleeuwen, kluppel en knuppel , vastelavond en va8tenavond , enz. (Zie ook Diez, Gramm. I, 204 en 217). De vorm barensteel eindelijk is waar- schijnlijk ontstaan door dat men verkeerdelijk dacht aan bare (fr. barre , d. dwarsbalk. Vgl. b. v. het aangehaalde voorbeeld uit Heelu). Bilderdijk , die uiet aan eene verbastering uit pa- lestele dacht, heeft dadelijk weer eene afleiding bij de hand, die al weder meer vernuftig dan waar is. „Het komtn , zegt hij, (Ge8lachtl. i. v. lambel) 0/an bare, dwarsbalk, en Stolle lap , en beteekent dus dwar8lap. Het kann, voegt hij er bij , „evenwel ook bare 810110, d. opene , ledige plaats zijn"". Doze verklaringen moeten natuurlijk , even als zoovele andere van den diehter , uit het gebied der taalkunde naar dat der fantasie , waaruit zij zijn voortgekomen , teruggebracht worden en voor eene gezondere en juistere plaats maken. Baren8teel is niets anders dan eene verbastering van palestele. Leiden, Juni 1873. EEN TEDERE KWESTIE, DOOR J. BECKERING VINCKERS. Het is misschien menigeen , die mijn opstel over kruid en bu8kruid en de door Dr. Eelco Verwijs ter bevestiging van mijne zienswijze uit Oud-Nederlandsche oorkonden aangevoerde bewijzen heeft gelezen, bij den eersteu opslag wel een weinig raadselachtig voorgekomen dat zulk een schrander en grondig taalbeoefenaar, als Dr. Te Winkel ontegenzeggelijk was , zich omtrent den, toeb nog al voor de hand liggenden, oorspronkelijken vorm van dit woord zoo geheel kon vergissen. Meer dan eens vorm van dit woord zoo geheel kon vergissen. Meer dan eens heb ik gepoogd den sleutel van dit raadsel te vinden, en on- der de verschillende gissingen, waarin ik mij zoo nu en dan verdiepte om dit raadselachtige te verklaren , kon ik, en kan ik nog , geen aannemelijker vinden , dan deze, dat Dr. Te Winkel , vooral ten gevolge van zijne herhaalde bemoeijingen met de enkele en dubbele vocaalspelling , een zekere neiging had ge- kregen om zijne aandacht meer op klinkers te vestigen dan op medeklinkers. Nemen we dit aan, dan wordt ook een ander bevreemdend verschijnsel helder. En welk ? Dit, dat Dr. Te Winkel, na alles wat er door mij in de E-legie nopens den aard der eerste e in het woord Ceder was to berde gebragt , zich nog kon blijven verbeelden , dat die e scherp was. 199 Daar Ceder niet alleen in Dr. Te Winkel's Handbook , maar ook , zeker op zijn gezag, in de eerste , ja zelfs in de tweede onlangs verschenen uitgave van de Woordenlijst van Dr. De -Vries en Dr. Te Winkel (die een richtsnoer is voor velen) nog altijd met een scherpe e, dat is dus als seeder, wordt opgegeven , zoo kan het niet ondienstig geacht worden deze tedere kwestie hier nog eens even aan to roeren en de boven alien twijfel verheven zachtheid dezer e in 't licht te stollen. Zooals men weet , noemt men (zie Dr. T. W.'s Leerboek der Nedl. Sp. § 104 en § 106) een Nederlandsche a ZACRT, zoo zij met een oorspronkelijken eenklank (a of daarentegen SCRERP in- dien ze met een oorspronkelijken tweeklank (gewoonlijk ai) over- eenkomt. Welke van doze klanken — een eenklank of een twee- klank — aan een of ander e ten grondslag ligt , dat kan dik- wijls niet rechtstreeks worden nagegaan , omdat in menig geval het woord , welks a men heeft te bepalen, in de bestaande oorkonden , en in levende talon en tongvallen niet meer onder den oorspronkelijken vorm aanwezig is. Dikwijls is men genood- zaakt de scherpheid of zachtheid eener e bij gevolgtrekking op te maken uit verschijnselen in de verwante taaltakken , zooals 't Gothisch , Angelsaksisch , Oudsaksisch , Oudhoogduitsch , Oud- noordsch, alsmede uit de thans nog gesproken verwante talon noordsch, alsmede uit de thans nog gesproken verwante talon en tongvallen. 't Is toch uit een naauwkeurig, door onzen grooten taalkenner Lambert Ten Kate begonnen , en door den niet minder grooten Duitschen taalvorscher Jacob Grimm- en anderen met het gelukkigst gevolg voortgezet onderzoek geble- ken , dat zoo gemelde klanken (a, i , ai) in genoemde ver- maagschapte talon niet meer zelve -onveranderd voorkomen, zij daarin dan toch meestal onder zoodanige gedaante worden aan- getroffen , dat men daaruit met zekerheid kan besluiten , welke der drie opgegeven klanken aan een e, wier aard men wenscht to bepalen, oorspronkelijk beantwoordde. Bij het onderzoek naar den aard van seder verkeeren we on- der de allergunstigste omstandigheden, omdat alto kenmerken , die bij zulk een onderzoek over scherpheid of zachtheid be- 200 slissen , aangaande de natuur dezer e voor een deskundige geen den minsten twijfel overlaten. Ik meende dan ook (E-legie , pag. 86) met de volgende korte opmerking to kunnen volstaan : Teder schrijft Dr. T. W. met een scherpe e om 't Ags. , On. teitr, Ohd. zeiz; maar dit tdt beteekent vroolijk , opge- rnimd; zie ETM. Leg. Agl., p. 539; terwijl in 't Ags. Ceder zelf onder zoodanigen vorm voorkomt , dat or aan de zachtheid dier e niet valt to twijfelen. Immers lezen we in datzelfde L. A., p. 519: tedre (tiedre, tidder, teder), tenor, fragilie. Schoon de Groningers gewoonlijk alleen het zamengetrokken Leer ge- bruiken en b. v. een tederen zuigeling een Leer potje (o als irr dom) noemen , is toch die uitspraak even afdoende alsof ze Ceder zeiden ; want zooals vroeger reeds is opgemerkt en uit klyren en veren voor kleeren en veren (uit kleederen en vederen) is gebleken , de zamentrekking verandert den aard der e niet; de zachte blijft zacht , de scherpe scherp. Ook zegt het Oud- friesch teddre met dubbele d." Hoe is het mogelijk , zou men zeggen , dat een schrander en der zake kundig man na 't lezen van bovenstaande aanwij- zing van de zachtheid der e in teder toch nog kon volhouden dat ze scherp was. 't Is zonderling. Immers, indien het Ags. tedre hetzelfde woord is als 't Nederlandsche teder — en nie- mand , die bij zijn verstand is , kan daaraan twijfelen — dan zijn alle door Dr. T. W. zelven vastgestelde kenmerken voor de zachtheid der e van Ceder aanwezig. Ja de e van het Ags. tedre alleen is reeds voldoende om die zachtheid to staven. Immers is volgens Dr. T. W.'s. Leerboek , p. 93 c. „de Angelsaksische e of uit a of uit i ontstaan , waaruit volgt , dat eene Ags. e ten bewijze kan strekken van de zachtheid eener Hollandsche e". Wat is er meer noodig ? Intusschen behoeven we ons met dit bij gevolgtrekking opgemaakte bewijs , dat de e van teder oorspronkelijk een anklank is geweest , volstrekt niet to ver- genoegen ; het Angelsaksisch heeft den eenklank, waaruit die e is geboren , zelven bewaard. Immers komt in dien taaltak teder niet alleen onder de gedaante van tedre, maar ook onder dien van tidder, tydre voor. Is dus ooit de zachtheid van een 201 e volgens de door den te vroeg ontslapen taalgeleerde zelven als afdoende vastgestelde waarmerken bovon alien twijfel verhe- ven , dan is het die der e van 't Nederlandsche woord teder. ven , dan is het die der e van 't Nederlandsche woord teder. Ten eerste klinkt ze in 't Groningsch niet ij maar e, en dat wijst een zachte e aan; ten tweede wordt ze in 't Oudfriesch teddre en in 't Angel- saksisch tidder of lyddre door verdubbeling van tusschenletter als een korte kiank gekenmerkt , en dat duidt een oorspronke- lijk zachte e aan ; ten derde komt ze overeen met een Angelsaksische e, en dat bewijst een oorspronkelijk zachte e; ten vierde beantwoordt zij aan een Ags. i (y , ie), en dat is het alleronfeilbaarste bewijs van een oorspronkelijk zachte e, dat er maar met mogelijkheid is te vinden. En desalniettemin bleef Dr. T. W. en blijft nagenoeg 't gansche land de e van teder voor scherp houden , en dat wel op grond van dat Ags. tdt , On. teitr en Ohd. zeiz. eWelnuil , zal misschien iemand , die niet erg met de klankleer op de hoogte is, vragen, „is die Angelsaksische , Oudnoordsche, Oud- hoogduitsche grond, waarop Dr. T. W. en zijne volgelingen de scherpheid van de e in Ceder laten rusten , dan zoo zwak Po Wel zeker; die grond is zoo zwak els een grond maar met mogelijkheid zijn kan ; want die grond is geen grond. Immers even ontwijfelbaar zeker als 't Ags. tedre of tidder lietzelfde woord is als het Nederlandsche teder, even ontwijfel- bear zeker is 't, dat het Ags. tia (On. tear en Ohd. zeiz) en bear zeker is 't, dat het Ags. tia (On. tear en Ohd. zeiz) en 't Nederlandsche Ceder niets met elkander hebben nit te staan. En waarom niet P Omdat de klankwetten der Nederlandsche taal en hare verwanten een gelijkstelling van teder met Ags. tdt , On. teitr of Ohd. zeiz volstrekt verbieden; want, gelijk ik in mijn opstel over kruid en bu8kruid onweerlegbaar heb bewezen , en gelijk ieder deskundige trouwens wel weet , vol- gens genoemde klankwetten, beantwoordt aan een Angelsaksi- sche of Oudnoordsche t, die een Oudhoogduitsche z naast zich haft, in 't Nederlandsch nooit een d, maar onveranderlijk een I, zoodat een Nederlandsch woord, dat door 't achtervoegael 202 er van een, aan Ags. td1, On. teitr en Ohd. zeiz beant- woordenden , vorm was afgeleid , niet teeder zou luiden , maar teeter. Schoon ik het bestaan dier klankwet in het gemelde opstel voldoende heb gestaafd , wil ik bier toch volledigheidshalve een paar voorbeelden bijvoegen. Aan Ags. hdlan , On. heita , Ohd. heizan beantwoordt niet Nederlandsch heeden, maar keeten (ge- noemd worden); aan Ags. ha, On. heitr, , Ohd. heiz beant- woordt niet Nederlandsch heed, maar beet, heete (zeer warm); aan Ags. 8veetan, On. 8veita , Ohd. 8weyzan beantwoordt niet Nederlandsch zweeden, maar zweeten , enz. enz. De erkende klankwetten , waaraan de Nederlandsche taal en hare verwanten gehoorzamen , verbieden dus ten stelligste Ceder voor een afleidsel van la , teitr of zeiz te houden. En al be- teekent ook , zooals door Dr. T. W. Taalz. 6. 3. pag. R6 , op gezag van Bosworth wordt opgegeven, behalve vroolijk en omeruimd ook Soft en tender; en al kwam ook zeiz bij Graff Diet 17, maar •1000 maal voor met de beteekenis Ceder, het bast alles niets; de klankleer spreekt : ,,Ceder is 't zelfde woord als 't Ags. tedre of tidder, , en 't heeft met tat in dozen niets als 't Ags. tedre of tidder, , en 't heeft met tat in dozen niets te maken"; en van doze nitspraak is geen beroep mogelijk. Het pleit is hiermede voldongen. Intusschen kan ik van dit Ceder punt kwalijk afstappen, zonder een oogenblik stil to staan bij een beschuldiging , die wijlen Dr. T. W. bij zijne recensie van mijne E-legie , Taal- gid8, 6. 3, tegen mij heeft ingebragt en die hierop neerkomt, dat ik in mijne, boven overgeschreven , weerleggiug van zijne spelling van 't woord Ceder niet gehandeld heb als iemand, die op den naam van eerlijk man prijs stelt. En waarop steunt die beschuldiging? Hierop. Ik had, bij genoemde bestrijding van Dr. T. W.'s gevoelen omtrent de scberpheid van de e in Ceder, voor tat en zeiz geen andere beteekenis opgegeven dan vroolijk, opgeruimd; terwijl ik de beteekenis Ceder, met welke zeiz bij Graff 17 maal voorkomt en die ook bij Bosworth naast Mt staat opgeteekend, onvermeld had gelaten. Omtrent dit onver- meld laten zegt Dr. T. W. in zijne meergemelde recensie : 203 f/Iemand , die op den naam van eerlijk man prijs stelt, verzuimt niet zoo iets ook te vermelden , omdat het zijne tegenpartij bij het groote publiek en hemzelven bij de deskundigen in een minder dubbelzinnig daglicht plaatstii. Indien de bekwame teal- kenner had geweten, waarom ik die andere beteekenis der woor- den idt en zeiz niet had opgegeven , hij zou , vertrouw ik, zoo niet hebben geschreven. Zoo iemand ooit een geldige reden had om iets onvermeld te laten , dan had ik die, toen ik van Mt en zeiz de beteekenis Ceder niet vermeldde. En die geldige reden was? Ultra pone nemo obligatur, , d. die niet ken, die hoeft niet. Ik kon die andere beteekenis niet opgeven. En waarom niet? Doodeenvoudig , omdat ik ze niet kende. — Toen ik de E-legie bewerkte, waren mijne eenige Ags. hulpbronnen Ettmiiller's Lexicon .gnglo-Saxonicum en Grein's Angelsaksi- sche Bibliothek , maar dit laatste zonder 't Glossar, dat ik ook nog niet bezit. Bosworth echter en Graff had ik toen nooit onder de oogen gehad. Moest ik Graff raadplegen , dan schreef ik aan mijn vriend Dr. De Jager te Rotterdam, die mij dan het noodige met de meeste bereidwilligheid af- schreef en toezond. Van tdt kon ik dus niets anders opgeven dan Ettmiiller gaf, namelijk hilarie , laetue , d. vroolijk, opge- ruimd , en ik schreef er On. teitr en Ohd. zeiz achter, omdat ruimd , en ik schreef er On. teitr en Ohd. zeiz achter, omdat ik die zoo bij Ettmiiller vond. Teitr kon ik zoo wat verifiee- ren , dat stond in de Woordenlijst achter Dietrich's Altnordi- sches Lesebuch , en de daar opgegeven beteekenis stemde ge- heel met die van 't Ags. tdt overeen ; 't beduidt insgelijks vroolijk, opgeruinzd. Na deze overeenstemming kon ik — schoon anders op 't punt van door anderen opgegeven beteekenissen nog al ergdenkend — de noodzakelijkheid niet inzien omtrent de beteekenis van zeiz, dat in vorm met tdt en teitr volkomen strookt, nog een afzonderlijk onderzoek in te stellen; en dat te minder, daar van den eenen kant de identiteit van teder met 't Ags. tedre , tidder en van den anderen de onvereonig- baarheid van teder met kit , teitr en zeiz voor ieder deskundige zoo klaarblijkelijk was, dat daardoor alle verder onderzoek vol- slagen overbodig werd gemaakt. 204 Zeker is 't, dat, zoo ik die andere beteekenis had geweten , ik niet in gebreke zou zijn gebleven haar op to geven. Zeker is 't echter ook , dat die opgave Dr. T. W.'s meening omtrent het verband van 't Nederlandsch Ceder met 't Ags. tat, On. teitr, en 't Ohd. zeiz bij den waren deskundige in geen beter daglicht zou hebben geplaatst ; want die meening blijft ook na die opgave volkomen verwerpelijk. Het Nederlandsch- teder is niet afgeleid van tad teitr of zeiz ; 't is identiek met het Ags. tedre of tydder of Udder. De eerste e van Ceder is dus volgens tedre of tydder of Udder. De eerste e van Ceder is dus volgens de door Dr. T. W. zelven als afdoende vastgestelde kenmerken ontwijfelbaar zacht. Niet teeder eischt dus de wetenschappelijke spelling, maar Ceder. Java, den 4 Mei 1873. EPEA PTEROENT DOOR W. L. VAN HELTEN. XIV— XXI. MOOSCHEN, MORSEN , FLENSEN , LOREN , LORDSEN, FOEFEN, FOEFELEN, FLEKKEN en FUTSELEN. Of ons Nederlandsche yolk, zoowel van vroegeren als van lateren tijd , juist zoozeer van ondegelijkh.eid is to beschuldigen en als een beuzelaars- of knoeierstroepje mag beschouwd wor- en als een beuzelaars- of knoeierstroepje mag beschouwd wor- den , is eene vraag , waarop niemand , wie dan ook , gaarne een bevestigend antwoord zou willen geven. Niet ongegrond zou daarom het vermoeden zijn, dat het aantal woorden ter nit- drukking van het begrip geringen , onzuiveren, vuileit , en daar- om onnutten of verkeerden arbeid verrichten zeer klein moet zijn. Intusschcn is juist het tegendeel hiervan de waarheid ; want zelden zal men in eenige taal zoovele benamingen aantreffen , welke deze ongelukkige eigenschappen kunnen aanduiden. Reeds enkele van deze werden in vorige afleveringen van dit tijdschrift behandeld ; reeds zagen we hoe de eene hare betee- kenis uit schudden, saokken (zie hoetelen en knoeien, Taal- en Letterb. 77) ontwikkelde , hoe eene andere deze uit brouwen , mengen (Ibid. bl. 183 vlgg.) deed to voorschijn ko- 206 men, en weder eene derde het begrip talmen , traa,q (Ibid. IV, bl. 25) als oorsprong hater beteekenis kon aanwij- zen. Te gelijker tijd ook bleek het ons, dat twee er van, nam. Aoetelen en soetelen , uit de eenmaal aangenomen opvatting die van in 't klein handelen deden geboren worden , terwijl andere , broeien en brodden, hieruit die van lappen opleverden , welke zelve, gelijk beneden zal aangetoond worden, ook als oorsprong van het begrip knoeien optreedt. De aan het hoofd van dit opstel geplaatste werkwoorden zullen de reeks dor vroeger besprokene vergrooten. Ze hebben hunne beteekenis aan een der beide begrippen , zich met voile of met geringe voorwerpen , ma prullen bezighouden, te danken en geven ons bij iedere ontwikkeling een aantal nieuwe opvat- tingen op to inerken. De eerste dan, welke onze aandacht trekken, zijn het wvl. mooschen en het ndl. morsen. Beide hebben zijn gesproten uit een subst. mole (wvl. moze , mooze , ohd. mhd. mos, nhd. moor), slijk , en moesten diensvolgens regelmatig den vorm moozen hebben , welke nog in het wvl. in den zin van baggeren of modderig zijn voorkomt (DE Bo, 713, b). Gelijk echter door misbruik het ww. bruisen (mhd. brdsen , nhd. brausen) ill vs. 5770 van den tom. v. d. Rose en op bl. 207 van Broer Cor- net. Serm. tot brusschen , en het welbekende hussen (zie prof. DE Vitus in het Archie f, II, 111 en vlgg.) in eene der Bijlagen, door WILLEMS aan den Reinaert toegevoegd (bl. 291), tot Ausschen werd, gelijk het bij KILIA EN genoemde druisc , gedruisch, op een verloop van den ouden door HOOFT (zie Uit- legk. Wb.) nog gebruikten vorm druisen (got. driusan) wijst, zoo ook voegde moozen, ofschoon ten onrechte , eh achter de s en begon in het wvl. mooschen te luiden '). De ndl. vorm morsen daarentegen ontstond uit moozen door de zeer gewone epenthesis van r vOcir , waarop prof. DE VRIES 1) Hetzelfde verschijnsel neemt men waar bij mossehen, beschimmelen dat met het behandelde ww. moosche n, baggeren, niets dan den vorm gemeen heeft en, nit het moisir (prov. mozir), beschimmelen, ontstaan , oorspron- heeft en, nit het moisir (prov. mozir), beschimmelen, ontstaan , oorspron- kelijk morsen (zie Km.) heette . kelijk morsen (zie Km.) heette . 207 in den isten jaargang (bl. 267) van dit tijdschrift heeft ge- wezen '). De oorspronkelijke beteekenis der verba is alzoo die van baggeren, in het slijk wroeten, welke boven aan moozen werd toegekend , en nu nog aan beide veranderde vormen eigen is. Vanhier evenwel kwamen ze in gebruik voor vuilen, smerigen , geringen arbeid verrichten, onnut of verkeerd werk does, slor- dig handelen, wat op de geldelijke aangelegenheden toegepast , tot verkwisten kan worden. (Verg. voor mensehen met lets, ver- kwisten , DE Bo 712, b, en 713, a.) Had morsen eentriaal de opvattiug aangenomen van verkeerd, slordig handelen, dan was het licht , dat men het woord in bijzondere toepassing gebruikte voor eene bepaalde soort van verkeerde handelwijza , nam. voor stolen of bedriegen (voorna- melijk bij het kaartspel). B. v.: Ick wist dien buit zoo stil by avont niet to morssen. V ONDEL (V. VLOT ) , II, 17. En die met steenen botten, of die de kaart kreucken, Of die met een greep fraeytjes morst en flenst 2). BRED. v. d. Hoe, 2. dat Floris so jiensten en morsten Met de kaart, enz. In. Jerol. 51. Vanhier het afgeleide ontmorsen, ontstelen : Maer by heeft 't 'er vooraeker op toe eleit Om me de Pot behendigh Contmorssen. Hoorr, Ged. 269, b. Het bedriegen in een kaartspel nu werd voornamelijk he- schouwd als bestaande in het heimelijk en behendig wegmoffe- len, verbergen van eene kaart, en dewijl daarenboven het prae- fix ver somwijlen de kracht heeft van verwijdering of bedekking 1) B9 de daar aangevoerde voorbeelden voege men nog baars (voor baas) (b. v. 14 DE ROOVERE, Ithet. Wrk. 47), en het wvl. morseline (voor mousseline); ten bewijze van gelijke inlasaching voor andere consonanten : drossaard (voor het ondere drossaet), kortelas (van fr. coutelas), wvl. kardnitien, doodslaan (voor kaduilsen), kortelette, ribbetje (van fr. altelette), kompernoel, paddestoel (van oudfr_ eampagnoul), poortelen, met de handen betasten (voor pootelen), enz. oudfr_ eampagnoul), poortelen, met de handen betasten (voor pootelen), enz. 2) Over yensen zie beneden . 208 (vgl. verhelen, verzwijgen), zien we vermorsen in zwang voor heimelijk en behendig bedekken. B. v. : Hoe sijn de vrijers dan soo malle gecken, Dat sy 't teycken van eere met de kous bedecken, En hondent vermorst ala gecapte heylicheyt? R. Vissonuu , Lof der Mutee , 21. Dezelfde oorspronk,elijke opvatting , die mor8en had, schijnt ook voor het ww. flensen gegolden to hebben. Op bl. 8 name- lijk van FOCQUENBROCH'S Verwarde Jal. vindt men het woord op dezelfdo wijze gebruikt : 't Flenste altijd in het nat. en zien dus duidelijk , dat het in 't water plassen, morsen , knoeien beteekende. Hieruit vloeide het afgeleide begrip, ge- ringen arbeid doen, met 81ordigheid, met daarmede gepaard gaande overhaasting .handelen of nets behandelen , dat in den tegenwoordigen tijd aan Hansen en zijne samenstellingen samen- , aaneen- , neerflan8en , enz. eigen is, en, hoewel niet volkomen aaneen- , neerflan8en , enz. eigen is, en, hoewel niet volkomen tech eenigszins oversenkomt met de afgeleide bet. van mooschen tech eenigszins oversenkomt met de afgeleide bet. van mooschen en worsen. Voile overeenstemming met moven daarentegen vertoont jten- sen in de toepassing van het begrip verkeerd, slecht handelen, dat, gelijk we boven nit de twee aangehaalde plaatsen van 13REDER00 bemerkten , op dezelfde wijze tot bedriegen met de kaart, valsch spelen overging. Van het subst. lore (ook leure), dat van het lat. Lora, om- geslagen en slechten wijn, afgeleid , oorspronkelijk deze betee- kenis, en later bij algemeene toepassing die van geringe, ska- kenis, en later bij algemeene toepassing die van geringe, ska- te, nietsbeduidende zaak of waar ontving (Ku.) , ontwikkelde zich in onze oudere taal een verb. Loren, met de drie volgende opvattingen (Km.) : 1°. dordig , onaehtzaam handelen, 2°. geringe waren verkoopen, 3°. bedriegen, welke nog vermeerderd worden door het begrip scheuren , dat men in DE Bo's Idiot. aan den identischen vortn leuren toe- 209 gekend vindt. Vanhier ook lorenwerek , leurwerek , nietsbedui- dende arbeid (KIL.), lorenfaee , lorenfant , onachtzaam of on- beduidend mensch , die zich met onnutte zaken bezighoudt (KIL.); lore,, kleinhandelaar (Kn..) , lorrendraeyer, , in 't klein handelen (KIL.); lorer, , bedrieger, loreriie , bedriegerij , lorren- draeyen , bedriegelijk handelen (KIL.), lorren, bedriegerijen , draeyen , bedriegelijk handelen (KIL.), lorren, bedriegerijen , kwade praktijken (Hoopp , Ned. Hist. 1052) , leure, schurk , bedrieger (nz Bo) , enz. In analogie met koetelen en swetelen , welke nit hun begrip geringen arbeid verriekten dat van kleinhandelaar zijn ontwik- kelden (vgl. T. en Lb. III, 178) , zou men ook bij Loren de tweede genoemde beteekenis uit de eerste kunnen afleiden , evenals ook de derde , bedriegen , op gelijke wijze als de boven besprokene worsen en jiensen , uit het, met de eerstgenoemde opvatting innig verwante verkeerd , eleekt handelen zou kunnen ontstaan zijn. Tevens is ook eene andere verklaring mogelijk , die wel niet op de analogie gegrond is, maar toch evenveel recht van bestaan heeft. Ze is door prof. DE VRIES in zijne Aanteekeningen op Warenar, , bl. 156 , gegeven en leidt loren, in 't klein handelen, onmiddellijk van lor, , geringe soak, af, terwijl dan hieruit , ten gevolge der slinksche en bedriegelijke streken der marskramers of kleinhandelaars , de opvatting be- driegen in de wereld kwam. Welke der beide verklaringen de ware is, zal wel moeilijk to beslissen zijn. Doch wat hiervan zij , zeker is het dat de tweede en de derde beteekenis van loren ook aau een ww. lordsen, loreen eigen zijn geweest , als blijkt uit KILIAEN , die het vertaalt met in 't klein handelen (vanwaar bij denzelfden lordeter, , uitdraagster), en de volgende plaats uit Hoorv's Ned. Hist. 1882), waar het verbum gelijkstaat met bedriegelijk han- delen , onderhandelen: Zijn (SEnveas') lorsen met Rijsburg en Montigny was aangevangen by voorweete des Prinsen van Oranje. Nog grooter bevestiging dezer laatste opvatting zien we in het samengestelde subst. lorskandel en lorshandeling , bedriege- IV, 210 lijke handelwijze (Hoorr , N. H. 480 , 446 , 1093 ; Ilendr. de Gr. 129), en in het verb. ontloreen, ontfutselen , bedrie- lijk ontnemen (vgl. ontmoreen): Wat hetme onse Aecht wel goet ofhandich gemaeekt en BRED. v. d. 6. In innig verband hiermede staat het begrip ontleenen, met plan om niet terug te geven, dus eigenlijk niet anders , dan eene bijzondere wijze van stelen. Men herkent dit duidelijk in de plaats uit A. BIJNS (II, 53) : En men ziet u den armen hunne ontstelen Met lortaen en borgh en. waar ook borghen, dat eigenlijk leenen, zonder meer, betee- kent, het begrip, met bedriegelajk opzet, aan zich verbonden heeft. Later viel bij Lori:era, lordeen het batelijke denkbeeld wag, en, zonderlinge overgang van begrippen ! het woord, dat eerst bedriegen en atelen beteekende, kwam nu in zwang voor leenen, ontleenen, emprunter a quelgu'un. B. v. : dat men zoo ghantschelijck zonder alle nood gherdom was te Leggett elide te lartsen van vreemde talen, 't ge en wy zelve meer-ende beter thugs hadden. Twespraeck v. d. Nederl. Letterk., 1. Een w f, dat nooit en Lars' of borgt, Maer, als het dient, het huis besorgt. CATS (Horn.), 256, b. Want dat een moeder zelf uw b ede wederhondt. Dat is, omdat ge nooit van iemand loraen zoudt. ID. 258, b. Ili Boek II (bl. 66) van A. BUNS leest men lorteets in ver- eeniging met leuren: Want al dat ongevreest is, dient (alder dees bende Om te sondighen sonder emende. Men ddrf niet restitueren, laet (laat toe) lorisets en leures, 'T goet is ghemeene. Beide hebben hier het bovengenoemde bijbergrip, met plan om niet terug te geven, zoodat we aan de twee opvattingen, kleinhandelaar zijn en bedriegen, welke wij vroeger aan Loren of leuren zoowel als aan lordeen eigen zagen, nog eene derde 211 gemeenschappelijke , met boos opzet ontleenen , kunnen toevoe- gen. Allicht zou men daarom geneigd zijn beide verba voor een zelfde woord te houden , zoo namelijk niet jnist het voor- naamste , de etymologische verklaring van den vorm lordsen uit loren, groote moeilijkheid opleverde. Kan toch loren door de gewone epenthesis van d na de liquidae 1, n, r, een lorden , of desnoods ook door afleiding met achter den stem gevoegde 8 (zie mijne Proeven , bl. 17) een lorsen doen verwachten , eene dubbele epenthesis van ds mag zonder deugdelijke analogien niet aangenomen worden. Trachten we daarom op eene andere wijze het bestaan van lordsen te verklaren en wenden we ons tot het vl. verbum lutse n, dat door de inlassching van 8 moet ontstaan zijn uit een laden of loten , welks frequentatief loteren of leuteren bij KILIAEN en bij DE Bo genoemd en in ooze hedendaagsche spreektaal gehoord wordt. Behalve andere vroegere en latere beteekenissen , die bier niets ter zake doen, had hazes eertijds de opvatting van bedrieger (KILIAEN) welke , evenals in torsos en leuren (zie boven), tot die van beclriegelzyk leenen, met plan om niet terns te geven , aanleiding gaf. B. v. : om niet terns te geven , aanleiding gaf. B. v. : Te woeekere loopen om wesen moy, Lutsen, borghen, ten hende sehoy. Quaet regiment cant altemale. DE ROOVERE Bhet. Fik, 68. Verteerdict heden, ie won 't weder moorghen, Z'onder ludtsen, boorghen wiert de weert betaelt. Spelen van C. EVERAEET in de Bijdr. van IANSBN en VAN DALES V, 316. Ledieheyt van menighe een roovere maect, Ben lutsere, een boorghere, ens. sienhaling nit DE DENE door DB Bo (658, b) . Vooral de laatste plaats laat ons geen oogenblik in twijfel omtrent de vroegere ongunstige beteekenis , die echter, evenmin als bij lordsen bewaard bleef, maar weldra tot de eenvoudige en zuivere van ontleenen , emprunter, , en bij nog verderen vourtgang tot die van leenen, priter, , uitgebreid werd. (Zie Bo, 655, a, en verg. voor de vereeniging der begrippen em- 15* 212 prunter en prefer de verba leenen en borgen , die ook op beide wijzen kunnen gebruikt worden). TJit al hetgeen hier vooraf is gegaan zien wij dus, dat onze voorvaderen een vorm loren (wellicht ook wel lorsen) en een an- deren lutsen (ook wel lorsen) ken den en ze beide in de betee- kenis van bedriegen en van met boos opzet ontleenen gebruikten. Mag het ons dan bevreemden , dat deze woorden , welke oor- spronkelijk geheel verschillend zijn , bij gelijkheid van opvattin- gen en gelijkenis van vormen, werden verward en vermengd , en daardoor een geheel nieuw verbum , lordsea , voortbrachten , dat, behalve de twee aan loren en lutsen eigene begrippen, nog van het aerate de opvatting in 't Mein handelen overnam en, evenals het andere de beteekenis oniteenen om niet terug le geven in de algemeene van ontteenen deed overgaan ? In DE Bo's klioticon (bl. 327, a) maken wij kennis met een subst. foe f, dat den zin heeft van lap, lomp , oude vodde , en vanhier door eene gewone metaphora (zie mijne Proeven , 69) ook voor slordige , smerige of onzedelijke vrouw in gebruik kwam. Het woord is van vreemden oorsprong en niets anders dan het Henegouwsche foufe , lomp , lap (DIEz, Etym. Feb. in voce fofo , II, 128). Op bijna gelijke wijze als tor, gering voorwerp , het ww. Loren, geringen , nietsbeduidenden, slordigen arbeid ver- richten , in het leven riep (zie boven), was ook foef de oorzaak van het ontstaan eens verbums foefen , dat als frequentatief, dus als foefelen , in het hedendaagsche West-Vlaamsch in dezelfde op- vatting gebezigd wordt als Loren, morsen , moosehen , broeien , enz. Mt de voorbeelden toch , welke DE Bo op bl. 327, b , aanhaalt , als b. v. die onbehendige werkman is bezig met foefelen ; hij heeft wederom al gefoefeld; een schoolkind foefelt als het Madden maakt in 't sehrziven ; wat foefelt die jongen daar weerom ? enz. maakt men duidelijk op, dat het verbum volkomen gelijkstaat met knoeien , broddelen , smerig , onnut werk doen. In overeenstemming met morsen , fiensen en bores ontsproten hieruit de opvatting bedriegen , foppen , welke aan foefen1) , 1) Vanhier foef, lengen, bedrog, fopperij , in het Westvlaamsch en in het Noordhollandsch dialect (DE Bo en Bousuiv, , De Volkstaal in N. Holl. in voce). 213 en die van bedriegen in het kaartspel, heimeljk wegmoffelen , welke aan foefelen in genoemd dialect eigen was (DE Bo, t. a. p.). Maar buiten dit ales kennen de Westvlamingen aan foefelen nog eene beteekenis toe, die we vroeger bij hoetelen en knoeien als oorsprong van het begrip frivola agere , ignaviter aliquid agere , onnut en slordig bezig zijn, aantroffen , nam. haastig en ruw behandelen , en, bij verdere en bijzondere toepassing, haastig en ruw iets ergens inwikkelen, haastig en ruw voortdrijven (DE 13o t. a. p.) '). De oorspronkelijke evenwel kan zij blijkens de afkomst uit foef onmogelijk zijn ; maar zooveel te beter eene afgeleide, dewijl het begrip van slordigen arbeid , welke ge- woonlijk gepaard gaat met te grooten spoed , onmiddellijk dat van ruwe en haastige handeling , behandeling met zich mede brengt. Dit begrip van overhaasting , dat we ook bij Hansen opmerk- ten , vertoont zich eveneens bij het ww. flikken , dat 'echter, , gelijk DE Bo aanteekent, in het wvl. somtijds de ongunstige beteekenis heeft afgelegd en spoedig en behoorlijk verrichten aanduidt. Het is juist zooals foefen uit een zelfst. nw. flik, lap, stuk van iets, ontstaan , dat ndd. fiikke , nhd. flicke luidt, reeds in het ags. als Awe, stuk (van een ham), gevonden wordt en zijn aanzijn dankt aan een ouden stain flak , dien men ook herkent in de ags. afleiding flocjan , vaneen scheuren. In onze Noordnederlandsche taal en in het nnd. kent men bet woord alleen in den zin van lappen, verstellen , opsieren (WEI- LAND, Taalk. Wb. en BOUMAN , De volkst. in N. Holl. in voce), als hoedanig het natuurlijk een denominatief is, dat op dezelfde wijs als verven, kruiden, wapenen enz., ter aanduiding van een voorzien met de door het stamwoord uitgedrukte zaak gevormd werd. Hoe verwant intusschen de begrippen lappen, oplappen, en knoeien, onnut werk verriehten, met elkander zijn, kan blijken uit de werkwoorden broeien en broddelen, die (zie T. en- Lb. III, 184) de eerstgenoemde beteekenis onmiddellijk uit de laatste hebben ontwikkeld. 1) Verg. b. v. eene gazette foefelen; zij foefelde het lijr.waad in de mande; hij foefelde den brief onder zijne boehen; hij wierd daar schandelijh nit het hij foefelde den brief onder zijne boehen; hij wierd daar schandelijh nit het Auis gefoefeld; enz. 214 Eene bijzondere Westvlaamsche opvatting, behendig wegne- men , is Of, op voorgang van mor8en en foefen , uit het begrip verkeerd , slecht handelen. dat ook eenigszins in het bovenge- noemde haastig werken opgesloten ligt, to verklaren , Of ze is, en wel met meer waarschijnlijkheid , te beschouwen als uitvloei- sel van hetzelfde begrip, dat de behendigheld en 8nelheid op den voorgrond en de verkeerdheid ter zijde stelde. Het laatste ww., dat ik in dit opstel wil ter sprake bren- gen , is futgelen , dat van het bij Kn. genoemde fietsel, vat-sell), vodde, lap, gevormd moet zijn. Dien ten gevolge had het, evenals flikken, in KILIAENIS tijd zoowel de opvatting lappen, verstellen , aaneenjlansen , als die van slordig, haa8tig ids doen , rich met geringen arbeid , met nietig1eden bezighou- den , wel (Truk zijn, maar weinig nitriehten, welke beide nog tegenwoordig in Westvlaanderen bekend zijn (zie Km. en DE Bo 2) en waaraan de laatste, als verkeerdelijk handelende, on- recht doen , aauleiding heeft gegeven tot het ontstaan van de beteekenis bedriegen. (Vgl. mor8en , foefen , enz.). Overtuigend zien wij daze in het subst. futselaar, , bedrieger, en in het compositum futselboeck , bedriegerij , uitvlucht, voorwendsel , welke bij ooze oude schrijvers worden aangetroffen. B. v. : Ghy zijt een koopman en een bedrieger, Ghy zijt eenfutaelaer, een overvlieger3), enz. R. VISTCHER Brahb. 20. 1) Door de overeenkomst van vorm en beteekenis komt men licht op de ge- dachte van eene afleiding van futael, vutsel nit vod, vodde. Gewoonlijk even- wel zijn de substentiva op :el van verbs afgeleid, en een vorm vodse of vodse, waarvan votsel door het deminutiefsuffiz el kon gevormd ziju, is mij wel in den zin van ruig haar, maar niet als lap, lomp bekend (zie Km.). Onznogelijk is die echter niet, althans niet in het Saksisch dialect, wear ook door eene soort van aspiratie fotae, ennui's, uit den vorm lot, fotte, is ontstaan. (Verg. mijne Proeven, bl . 59). 3) Verg. ndd. fudden, lompen , lappen, en fudektn, slordig werken Br. IV: WU. I, 461). 3) Dit substantief, dat door KILIAEN in dezelfde beteekenis vermeld wordt, als wij bet an nog gebrniken, d. als bijdehand , fink metmeh, werd oulings ook in ongunstigen zin gebezigd voor bedrieger of wellusteling, te groat mitusaar der vrouteen. B. v.: 215 Bedrogh en Ifutsel-boeck is alomme bereet. A. Burrs, III, 224. Vanhier het fut8elboek etud,eeren , bedriegen , het futeelboek zoeken, voorwendsela, uitvluchten zoeken. B. v. : Die 'tfutsel-boeck studeert,dieweet nu watte: Om looze vonden te vinden click practiseert. A. Bums, I, 31. (Thy moest de Schrifture reckon en leuren; Hier mede suldy d'onn oosele beseuren. Roept EvangeFie, maer 't futsel-boeck studeert. Ibid. 59. Ey, soeekt Been futselboeck; daer sijn bequame lieden, Die u ten di en ate steen, en dieje mooght gebieden. CATS (v. Vu.), I, 574, 61). 1. Aessackspeelders, guichelaers, aerdige bedriegers, Jan de Backers, roockmakers en overvliegers. R. VISSCHER, Brabb. 178. 2. VENUS. Wa dat's een overvlieghere. PALLAS. Wa dat's een Vrouwenman. HOUWAERT , Handel der Amour. Yen. en Mars, 8. Prince. als dose Princessen by haer mans quamen, Sprack Been, ghy overvlieghere, ghy soudt u schamen, Men mach u blamen voor echtbreeckers certeyn. Dryderley Befereynen, ghepronuneieert opte Rhetorfikfeeet der blauwe Aeoleyen van Rotterdam, bI. 35. EENS ANDERS VREUCHT. Wacht u van zulekeovervilegherkens. MIJN ZELYS °EMU. 't Zijn roovers van eeren. Houw. Hand. der Amour., Bare. en Bch°, 49. 1) In de volgende pleats uit CATS (V. Va.), I , 493, a, heeft futselboekniet, gelijk de beer OUDEMANS (Mal. Wb. II, 331) beweert, de opvatting van uit- vlucht, maar van beuzekrij, annul werk, futselarij, als duidelijk blijkt nit den samenhang. De diehter vermeant namelijk de vrouwen , om , wanneer hare mans vermoeid te huis komen , to zorgen , dat doze het noodige bereid vinden en de vrouw niet met allerlei onnoodigen arbeid bezig zien , en wijst haar bet verkeerde aan , zoo zij doen , gelijk: aan , zoo zij doen , gelijk: verkeerde wijfs, die, als de mannen komen, Vermoeyt in haer bedrijf, van honger ingenomen, Die segh ick even dangaen halen uytten hoeck, Een ey gen krygel-naet, een rechte futaelbeeck. 216 Zie ook Km. en hot Uitl. Tn. op HOOFT in voce. Het ww. futeelen zelf heb ik nooit in den zin van bearie- gen aangetroffen ; wel in den afgeleiden (vgl. worsen en foefen) van heinzelijk wegmoffelen , wegtrochelen , dien KILIAEN in de verta1ing particulars opgeeft , en welke nu nog bij ons gang- baar is in de samenstelling ontfuteelen. (Over den vorm fut- mien zie T. en Lb. III, 89). Evenzoo vertoont het verbum bij H0oFT (Ged. 281) de op- vatting, frommelen , ruw en alordig handelen , die we boven ook aan foefelen toeschreven en verklaardon. Zie ten bewijze : W at futselje mit de mantel? Zit reeds hierin eenigszins het begrip van betezeten ,bevoelen , door de aanraking , waarin men futeelen bracht met het op door de aanraking , waarin men futeelen bracht met het op bl. 59 en vlgg. mijner Proeven besprokene en geheel onverwante fotee, cunnus, ontwikkelde zich de beteekenis onvoegzaam, oneerlijk betaetetz , die eveneens door Km. genoemd is. Eene laatste opvatting , die bij ieder der behandelde begrips- verwante woorden ontbreekt , is die vau buiten zick zelven zijn, welke men, zoo de oorzaak van den toestand een eta genot , verrukking , afgetrokkenheid , of sets dergelijks is, het best kan weergeven door verrukt zijn of door soezen, euffen, best kan weergeven door verrukt zijn of door soezen, euffen, Dit eerste begrip past velkomen in de volgende regels van HUYGENS (Korenbl. I, 348) : Mijn' ziel was soo vernoeght in 't geestigh ommeroeren Van all haer binnenste, en 't heilige vervoer en Verwerdden haer soo soet in 't dencken wat sy docht, Dat ickse pijnelick van boven neder brocht: My docht sy futselden, en hare Insten spraken Van Tabernakelen om hoogh to mogen maken. Het tweede in Vos' Kluckt v. Oene, bl. 18, waar de heer OUDEMANs het ten onrechte door dralen vertaalt : F. Is de brandt by de SchontsP deer woont jon Breur om- trent, och Oene deer dienj e ook by, Hoe staeje zoo to fats elen? Ey loop, ier ik er hien ty. Is de oorzaak van het buiten zick zelven zijn daarentegen gramsehap , dan is futeelen gelijk to stellen met dol, verwoed, 217 uitzinnig zijn van inwendigen toren en spit, als hoedanig het onze Westvlaamscho taalbroeders nog hedendaags gebruiken (DE Bo, 333, b). De ontwikkeling van doze begrippen intusschen is zeer ge- makkelijk na to gaan. Van beuzelen , zich met niettigkeden be- zighouden , meta wezenlijks doers, tot soezen , suffen , in ge- dachten verzonken en in schijnbare werkeloosheid vervallen zijn, dachten verzonken en in schijnbare werkeloosheid vervallen zijn, is slechts eon stap , terwijl, wanneer eenmaal het begrip soezen is slechts eon stap , terwijl, wanneer eenmaal het begrip soezen vasten voet heeft gekregen , heel licht ten gevolge hiervan vasten voet heeft gekregen , heel licht ten gevolge hiervan andere soorten van soezerij , die slechts in oorzaak onderschei- den zijn, dezelfde benaming ter aanduiding van hun begrip den zijn, dezelfde benaming ter aanduiding van hun begrip gekregen hebben. Of voorts het eng. to fuddle , dronken maken , hiermede verwant is, durf ik niet beslissen , maar laat het hiermede verwant is, durf ik niet beslissen , maar laat het oordeel hieromtrent aan andere moor scherpzinnigen over. SMEEDDE BILDERDIJK "OlVIWINGERDEN" OF // OMWINGEREN" ? DOOR A. DE JAGER. In de Vijfde Aflevering der Tweede Reeks van het Woorden- book der Nederlandsche Taal is Kol. 780 en 781 een artikel Omwingerden opgenomen. In eene Nalezing op die Aflevering (Tijdspiegel van 1 April 1873) teekende ik daarop aan : ,,Dit woord bestaat niet. Het betoog geef ik elders!' Aan die toe- zegging ga ik thans to dezer plaatse voldoen. Waarop grondt de Redactie het bestaan van het werkwoord omwingernen Zij zegt : "Het ww. omwingerden is een uitsluitend dichterlijk woord van betrekkelijk jonge dagteekening en door Bilderdijk het eerst gebezigd. Ongetwijfeld werd eerst het verl. deelw. omwingerd , als bnw. genomen , door hem gebruikt, op deelw. omwingerd , als bnw. genomen , door hem gebruikt, op dezelfde wijze als omadderd , ompegeld , enz. Dat het woord uitsluitend als deelw. kon gebezigd worden, lag ook in de welluidendheid , daar b. v. het tegenw. deelw. omwingerdend tegen alle wetten van goeden smaak zoude hebben aangedruischt. Toen dit deelw. intusschen als rijm op dingerend den dichter door 't hoofd speelde, stolid hem de vorming van het woord zeker niet recht meer voor den geest, of hover, de etymoloog steunde zich op eene valsche afleiding. Volgens hem toch is wijagaard en het daaruit verbasterde wingerd van een ww. 219 wingen, dat omwinden, omslingeren zou beteekenen. (Verkl. Gesl. 3, 263 en 268 op Wiingaard en Wingert). Van den frequentatieven vorm wingeren van dit onderstelde ww. vormde hij nu een ww. omwingeren, dat zich als welluidender boven omwingerden aanbeval, vooral wanneer het in andere tijden dan in het verl. deelw. en de daarmede samengestelde tijden moest worden gebezigd : ontwingert, omwingerde, omwingerende." Ala bewijsplaatsen worden uit 's Dichters werken aangevoerd de drie volgende : De dag begon zich reeds allengskens in to trekken, En Wijninaand stak hel hoofd omwingerd in de lucht. Geen norsehe en woeste baard, die, mond en kaak omwingrend, Ben borst belommert, zele met stopplen overdekt. BY-zee, by zwaait een staf met klim en veil omwingerd. De eerste dezer aangehaalde plaatsen is uit een dichtstuk van 1795, zie Mengelpoözij , D. II, bl. 61; de tweede van 1812, uit de Affodillen , D. I, bl. 62, en de derde uit de vertaling van Ovid. Gedaantverw. van 1829, bl. 119. Het verleden deelwoord omwingerd, dat in twee van de ver- melde plaatsen voorkomt , laat den vorm der onbepaalde wijze onzeker ; die kan zoowel omwingeren als omwingerden zijn. Doch het tegenwoordig deelwoord omwingerend, dat in de derde plaats wordt aangetroffen, is beslissend ; het kan alleen van een werk- woord onzwingeren, onmogelijk van een werkwoord onzwingerden, woord onzwingeren, onmogelijk van een werkwoord onzwingerden, afkomen. En desniettemin neemt de Redacte het laatste werk- woord als bestaande op, en het tweede niet. 'k Mag niet ontveinzen , dat de redeneering, waardoor zij tot zulk een vreemd besluit komt, mij hoogst zonderling toe- schijnt. Niet het minste blijk of bewijs is geleverd, dat dijk , in 1795 het verleden deelwoord omwingerd gebruikende, daarbij dacht aan eene afleiding van het zelfst. naamw. wingerd. Het door hem in 1812 gebezigde tegenwoordig deelwoord om- Het door hem in 1812 gebezigde tegenwoordig deelwoord om- wingerend pleit voor het tegendeel, en zijne voor het eerst in 1822 uitgegevene Geslachtlijst bewijat dit volkomen. Daarm 220 gewaagt hij van het werkwoord wingen als van een bestaand woord, dat hij door verwante of afgeleide vormen toedicht en staaft. Hij stelt bet echter niet — gelijk de Redactie bet doet voorkomen als zeker, dat van dit wingen het zelfst. naamw. wingerd afkomt ; hij acht het alleen mOgelijk. Op de eene plaats zegt hij : 1Wn4GERT , zie Wiingaard. Zoo het echter niet een geheel ander woord als dit, en van wingen, omwin- den, omslingeren, is." — Op de andere : ,,WIJNGAARD, M. als gaard. En dus van ouds in 't gebruik. Doch zoo beteekent bet dan wijntuin , en men neemt het ook voor den wijn8tok, dat is wijnstam. Het schijnt dus oorspronkelijk wijngaart, of wingert, van wingen, to zijn , dat in het Hoogduitsch wintzen is.,, Enz. — En elders nog : „GAARD als worth]. van gaarden... waarvan ook wijngaard maunelijk is, gelijk ook het Ital. giar- dino en Fransche jardin.II Het geval is dus, dat Bilderdijk in zijne Geslachtlijst nu lets meer dan iets minder overhelt tot de meening, dat win- gerd en wijngaard kan afstammen van wingen; maar dat, on- afhankelijk van die meening, dit werkwoord wingen in ieder geval door hem wordt aangevoerd als een bekend, althans een door hem erkend woord, met de beteekenis van omwinden, omslingeren. Tien jaar vroeger vormde hij van dat zelfde wingen een frequentatief omwingeren. Welke reden kan er bestaan om te onderstellen , ja om het ontwijfelbaar te vinden , dat het nog vroeger door hem gebezigde omwingerd als niet van om- wingeren, mar als van het zelfst. naamw. wingerd afgeleid moet worden beschouwd? Daarenboven schijnt de Redactie niet bedacht to hebben, dat zij door hare bewering aan Bilderdijk, zonder de minste aanleiding , niet alleen eene veranderlijkheid van inzicht of on- nadenkendheid toedicht, maar nog eene ongerijmde woordsme- nadenkendheid toedicht, maar nog eene ongerijmde woordsme- ding daarbij. Omadderen zegt op eene regelmatige wijze : adders om zich hebben, met adders omgeven of omringen ; ompegelen evenzoo : met pegels omringen of bedekken. Ornwingerden kan dus niet anders aanduiden dan : met wijngaarden omringen of bedekken. Maar, levert dit een' goeden zin? Ik zal niet zeggen , 221 dat Bilderdijk bij het smeden van woorden altijd geheel onbe- rispelijk te work ging ; doch de dwaasheid van een hoofd door wijngaarden to omringen of een baard onder het beeld van een' wijngaard voor to stollen, die mond en kaak omgeeft , mag men hem, zonder noodzaak, niet laten begaan. De uit- drukking zou gehjkstaan met omboogerden voor : met boomen omringen. Ongelijk had Bilderdijk , ook naar mijn inzien , bij de ver- klaring van wijngaard of wingerd aan iets anders te denken, dan aan een gaard of tuin , waarin wijnstokken geplant zijn. De vorm wingerd of wingerl, te onzent zoo gewoon, al ver- melden hem Kiliaan noch Weiland, is even blijkelijk eene versnelde uitspraak van wijngaard als boogerd voor boomgaard, en het is opmerkelijk — om dit hier nog bij te voegen — dat hij niet alleen in onze taal , maar ook in verscheidene dialecten van het Hoogduitsch voorkomt. Von Klein (Deutsches Provinzialworterb.) vermeldt hem als gebruikelijk te Coblentz; Kehrein (Volksspr. u. Volkssitte im Herz. Nassau) in Nassau (ook met den vorm wengert); Stalder (Vers. eines Schweiz. Idiot.) in Graubunderland , en Von Schmid (Schwab. Warterb.) in Wurtemberg , de laatste met de bijvoeging, dat de ng uit- gesproken wordt als in klingen, geheel in overeenstemming met de uitspraak des nederlandschen yolks. Maar aan de andere zijde had do Dichter volkomen het recht, om een werkwoord te bezigen , dat zich regelmatig laat afleiden. Fingeren kan als frequentatief beschouwd worden van winger, een werkwoord weiks bestaan niet moeijelijk is aan te toonen. Bilderdijk woes reeds op het engelsche zelfst. naamw. wing, vleugel. Chambers verklaart dat etymologisch door ,,iets dat zich golvend beweegt". Ook het noordfriesch bij Outzen heeft daarvoor winge, dat door dezen wordt vergeleken met het angs. gewing , deensch en zweedsch vinge, ijsl. wenge , met de bijvoeging dat het westfriesch swinge zegt , hetwelk ook de bijvoeging dat het westfriesch swinge zegt , hetwelk ook Kiliaan als nederlandsch voor vleugel opgeeft. Gelijk tot dit laatste zelfst. naamw. het ww. zwingen behoort, bij Ten Kate, II, 575, en elders to vinden en bepaaldelijk volgens Epkema 222 in het Friesch nog gebruikelijk voor heen- en wederslingeren , zoo wijst wing op een werkwoord wingen, dat dan ook gestaafd wordt door het engelsche to winge , bij Halliwell voor oprim- pelen , het zwitsersche winggen, slingeren met handen en voe- ten , en andere afgeleide vermeil , en derhalve niet , zooals de Redactie meent, bloot nondersteldft moet worden. Redactie meent, bloot nondersteldft moet worden. Heeft het voorgeslacht vroeger onze taal verrijkt met fre- quentatieven als zwingelen van zwingen, men zal dan een taal- kundig dichter als Bilderdijk de bevoegdheid niet ontzeggen om van wingen een werkw. wingeren, en daarvan omwingeren of to leiden. De vorm des woords heeft nets onwelluidends, en de beteekenis van omwinden, oinslingeren, er aan toege- kend , is alleszins gepast. Het nieuwe woord werd dan ook, zooals het Woordenboek doet blijken , door andere dichters , met name Boxman , Meijer, Hasebroek , Hofdijk en De Genestef overgenomen. De Redactie had er kunnen bijvoegen , dat een ander dichter, t. w. H. H. Klijn , zich eenmaal van het werkw. wingeren, zonder em, heeft bediend. Dat deze overneming , zooals de Redactie zegt, llmisschien gedachteloosft zou geschied zijn, is eene bewering„ even onge- grond als hare verzekering, dat de gemelde afleiding meen ge- wrocht zou zijn van Bilderdijk's dichterlijke verbeeldingft. Het staat , na het aangevoerde (meen ik), vast, dat omwingeren staat , na het aangevoerde (meen ik), vast, dat omwingeren een bij ons bestaand werkwoord is, hetwelk eene plaats in het Woordenboek had geeischt. Aangaande het daarin verkeerdelijk opgenomen omwingerden geef ik met bescheidenheid in beden.- king , of dat niet beschouwd meet worden als ontstaan uit eene onjuiste opvatting van de Redactie. OPMERKINGEN OVER, HET ZUIDBEVELA.NDSCHE TAALEIGEN DOOR J. KOUSEMAKER Pz. In verschillende tijdschriften zijn vroeger door onderscheiden intenders recksen van woorden geleverd, die geacht werden uit- sluiteud in Zeeland of hoofdzakelijk in Zuid Beveland gebruikt te warden. Het zou niet moeilijk vallen die roeksen nog to verlengen , of ook wel eenaantal woorden daaruit te schiften , die ook elders of ook wel eenaantal woorden daaruit te schiften , die ook elders gangbaar zijn, of die daar enkel hunne plaats vonden , omdat zij door verkeerde uitspraak of klankwijziging een vreemd voorkomen hebben , doch eigenlijk niet tot de provincialismen of idiotismen kunnen gerekend warden. Ofschoon zulk een werk wellicht niet onverdienstelijk zou zijn, willen wij hover het taaleigen van Z. Beveland en de nit- spraak der woorden wat van naderbij beschouwen en daarover onze opmerkingeu mededeelen. Eene eerste opmerking, die wellicht ook op de uitspraak in andere streken van toepassing is, is deze : eon bewoner van andere streken, ja sells van andere deelen van Zeeland, zal, hoe hij ook zijn best moge doen om de Z.Bevelandsche uitspraak na to doen, zich oogenblikkelijk als vreemdeling verraden door 224 het uitspreken der ae. Het is niet mogelijk den klank der a, die in de volkstaal tusschen a en e zweemt , anders voor te stellen dan door de beide letterteekens te verbinden , en toch bedriegt men zich zeer , wanneer men meent , dat alle woorden die zoodanig in schrift voorgesteld worden, een zelfden klank zouden hebben. — Een groot verschil levert de uitspraak van de woorden kwaed , daegen , waepen, vraegen ,blaezen, klaegen , plaegen, maegen, draegen enz. met die van jaer, , vaeren,maerte, .staert, paerd, vermaerd, klaer, , smaeren, vergaeren , blaeren , spaeren enz. spaeren enz. In eerstgenoemde woorden komt de ae-klank het best over- een met dien, waarmee men b. v. het Fransche woord malaise uitspreekt. Daarentegen hoort men in laatstgemelde woorden eon scherper klank, evenals men zeker ook wel elders het woord staert of ook waereld uitspreekt. Hoe komt dit? Zion wij de laatste woorden nauwkeurig na, dan blijkt het, dat overal op den ae-klank eene r volgt , en iuderdaad is mij nog goon woord voorgekomen , 't welk den scherpen ae-klank in onze Z.Bevelandsche taal heeft, waarin dit niet het geval is. Die klankwijziging moet dus ongetwijfeld aan de letter r geweten worden. Duidelijk is 't, dat een daarmee onbekende zich telkens in de uitspraak vergissen moot, en daar- door voor Z.Bevelandsche ooren zondigt. Eene and ere eigenaardigheid levert het verlengen van vele woorden op. 't Is reeds door anderen opgemerkt , dat de Zeeuw zich niet niet vergissen zal in 't verlengen van een aantal woorden, die schijnbaar met andere , welke niet verlengd worden, analoog zijn, en dat een vreemde hem dit ook niet na zal doen , spreekt en dat een vreemde hem dit ook niet na zal doen , spreekt van zelf. Men zegt hier padde (dier) en pad (weg), rake en rad, sehoene, panne, penne, kanne en been, sleen enz. De grond daarvan moot ongetwijfeld in het tegenwoordig of vroeger geslacht dier woorden gelegen zijn. De meeste der 225 woorden, die verlengd worden, zijn thans vrouwelijk. Doch wat niet minder opmerkelijk is, ook een groot aantal bilvoegelijke naamwoorden worden in de platte Z. Bevelandsche volkstaal steeds verlengd, wanner ze door het koppelwoord is of zajn aan 't zelfst. nw. verbonden worden , b. v. dit kopje is schoone, die regel is rechte, die boom is (h)ooge , de plank is dikke enz. zoo ook drooge, zoete, zachte , rijke, enz.; doch nimmer vuile , kromme , natte, harde , arme enz. Ook de telwoorden van twee tot negentien worden verlengd dus twee , drieä , twaalve, zestiene enz Ook vele bijwoorden, zooals. nee (neon), 't is welle (wel), 't is niete enz. Zou men daaruit meenen to mogen opmaken, dat de volkstaal eene geneigdheid tot verzachting en daardoor tot verlenging veler woorden heeft , daar staat tegenover dat een groot aantal woorden van denzelfden uitgang of slotletter voorzien, dit niet doen , en ook hierin vergist men zich nimmer. Waarom b. v. rechte en Riot groote of natte , woorden, die alle op t eindigen ? Het schijnt dus, dat ook hier verholen taalregels gevolgd worden, zonder dat men zich daarvan bewust is. Verder merken wij op , dat in de volkstaal alhier nimmer het woord zich gehoord wordt. Wij laten hier volgen de vervooging van het wederkeerig werkw. zich wasschen, in den tegenwoordigen tijd. Tegenwoordige Tijd. Enkelv. le pers. ik wasch m'n eigen of m'n zelven, 2e 1/ je wascht j'n eigen of je zelven, IV. 3e i wascht z'n eigen of z'n zelven.16 226 Meerv. le pers. wulder of me wassch' ons eigen of ons zelven, 2e // julder of je wassche j'n eigen of je zelven, 3e u zulder of ze wassche d'r of d'r zelven. Men ziet : zich wordt niet gebruikt, eigen en zelven bij afwis- seling. Willen de Z.Bevelanders eons bespottelijk gemaakt spre. ken, dan boort men van z'n eigen zich zelven in eenen adorn gewagen. Dat de Zeeuwen de h niet uitspreken , is bekend. Dat zij die wel met de g verwisselen , eveneens ; doch dit laatste geschiedt niet zooveel, als men wel meent. Wel , wanneer zij er zich met moeite op toeleggen om de A te laten hooren, belanden zij dikwijls op de g; doch dan is de uitspraak gemaakt. Waar natuurlijk gesproken wordt, laat men hier de h nimmer hooren, als ze vereischt wordt, en neemt men er geene g voor in de plaats. Toch is op het gezegde eene uitzondering waar te nemen. Toch is op het gezegde eene uitzondering waar te nemen. Wanneer het verl. deelw. wordt genoemd van eon werkw. , dat met eene h aanvangt , dan wordt zonder mis de A in g veranderd. B. v. van hooren, 'egoord, helpen , 'egolpen, hangen , 'egangen enz. Uit deze voorbeelden ziet men tevens , dat de 'egangen enz. Uit deze voorbeelden ziet men tevens , dat de voorste g in de deelwoorden niet wordt uitgesproken. Men hoort even een aanstoot ; zoodat men 't wellicht nog beter zou voor- stellen door de e geheel weg te laten en door een weglatings- teeken te vervangen , aldus : 'goord, 'golpen enz. Daar men in de spreektaal er zich op toelegt om vloeiend to spreken , en men 't er als 't ware op gezet heeft , om niet meer klanken of letters to laten hooren, dan volstrekt vereischt worden om voldoende begrepen to worden, kan men soms het gespro- om voldoende begrepen to worden, kan men soms het gespro- kene der volkstaal moeilijk in schrift voorstellen. Vandaar dat men good met het voorgestelde dialect moet bekend zijn , om het goed te verstaan en .te lezen. Zoo ook hier: Lees b. v. At acht wren , mok ni m'n werk. Wat beteekent at en mok? Niets anders dan els het en moet ik; terwijl moet uitgesproken worden alsof er eene r achter stond : 't be- duidt naar, , doch do r wordt ingehouden. 227 Wat wil zeggen : daglook? Niets anders dan : dat geloof ik. Men slikt dus vrij wat letters in, zoo als men 't noemt , en 't maakt de nabootsing der volkstaal voor een niet ingewijde bijna ondoenlijk. Vandaar, , dat de moeilijke voorstelling in schrift velen met afkeer vervult van stukjes in de volkstaal gesteld , zoodat men een CREMER moet zijn om b. v. de Betuwsche novellen met graagte gelezen te zien. Dit heeft het Z.Bevelaudsche dialect dus met andere gemeen. Niet dit echter, , dat, een klein gedeelte van 't oostelijk Z. Beve- land uitgezonderd, de n op 't eind der werkwoorden weggelaten wordt. Men zegt dus leze , echrive, enz., zelfs bij woorden van eene lettergreep , waar die letter onmisbaar schijnt , zooals in zien, gaan, 8taan enz. spreekt men ziee , gae , etae , enz. „Ik ae ik 't eziee" voor : ik heb 't gezien, brengt ons thans tot de Zeeuwsche eigenaardigheid van 't herhalen van het per- soonlijk voornaamwoord ik. Doch , hoezeer dit meermalen is aan- gestipt , dient er bij opgemerkt te worden , dat die herhaling alleen plaats heeft, wanneer op dit voornaamwoord den nadruk komt , en de spreker dus wil doen uitkomen , dat niet een ander dit of dat gedaan heeft. — Waar een ander zou zeggen : ik zelf heb het gedaan, spreekt de Zeeuw : ik heb ik het gedaan, of nog sterker ik ae ik 't zelvere edae. — In sommige andere streken van Zeeland, althans in Kadzand , zegt men ook ji eit ji 't edae, dus ook de verdubbeling in den 2den persoon ; dit is in Z.B. niet het geval. Bij de bespreking van 't pers. voornaamw. moeten wij ook nog vermelden, dat in 't meervoud gewoonlijk in plaats van mif het woord one gebezigd wordt. Men zegt alzoo one werke, one komme, one aehrive in plaats van wij werken enz. De verschillende personen worden dus hier voorgsteld door ik, ji, wulder (of one), julder, zulder. 16* 228 Soms wordt bij 't aanhalen van de Zeeuwsche volksuitspraak van sornmige woorden , waarin de scherpe of zachte a en o voorkomen, misgetast. Ik hob de moeite genomen de uWoordenlijst voor de spelling der Nederl. taal door Dr. de Vries en Dr. to Winkel!' to door- loopen, en bevonden, dat de volgende woorden daarin voor- komende , niet overeenkomen met deze uitspraak : beer—beeren (mannetjes-varken), preeken, steeper, (van steep), weeren (rammen), zweepen, eega , die hier alle de zacht-lange e hebben. Bekronen, droge, sloven, tonen (klanken) en tronen hebben hier de hard-lange oo. Omgekeerd worden dooren, koozen en poover zacht uitge- sproken. Wij willen gaarne aannemen , dat de afkomst der genoemde woorden do spelling vereischt, die in genoemde woordenlijst wordt aangegeven. Ons doel is met deze mededeeling alleen de afwijking van onze volkstaal to constateeren. In de Z.Bevelandsche volkstaal heeft de j eene bijzondere kracht om de voorafgaande letters niet alleen to verzachten of weg to smelten , maar ook den klank to wijzigen. Voorbeelden zullen dit ophelderen. In plaats van : zegt men : moet je mooi-je zult je zui-j e kunt je (of kan-je) kui-je of kaai-je wilt je wei-je vind je vei-j e kon je kooi-je voor je voe-je. In die spreektaal wordt op verre na niet bij de vervoeging der werkwoorden die regel gevolgd , als de schrijftaal thans vereischt , b. v. 229 vragen heeft in 't verleden deelwoord 'evrage, dragen ,, 'edrage, slaan I/ 'eslage. staan heeft in den onvolm. verl. tijd stoeng , gaan I/ -/ goeng , spreken If f/ sprook , breken -/ -/ brook , steken stook, enz. De drie eerstgenoemde woorden hebben ook wel vroog , droo en sloop, in plaats van den oe-klank. Let men nu bij de drie laatstgenoemde eveneens op de ge- lijkheid van den klank in den onvolm. verl. tijd met dien in 't verl. deelw., dau komt men tot de overtuiging , dat de volkstaal die gelijkheid als 't ware zoekt, en dat wellicht de afkomst der genoemde en andere werkwoorden niet tegen het gebruik zou. pleiten. Vervoeging der werkwoorden ziin en hebben in den tegenw. tijd , zooals die telkens in de uitspraak voorkomt. ik ae (scherp uitgesproken). ik bin ji eit ji bint i eit i is welder of 'm of one ae (scherp) me bin of one binne ae je bint of binne z' ae ze bin of binne. In 't oostel. Z. Beveland wordt in 't meerv. nog eene n er bij uitgesproken, des : m'aen enz. De personen in 't meervoud worden wader, fader en zulder genoeuad , wanneer de nadruk vereischt wordt, anders neemt men niet we, maar me, je en ze. Nog merken wij hierbij aan , dat in den len persoon enkelv. bet zakelijk deel van 't werkw. steeds eene e achter zich heeft, dus ik loope, ik zinge, ik vreeze enz. 230 De opmerking omtrent verzachting en klankwijzigiug veler woorden v66r je, geldt ook bij me, dat telkens voor we in de plaats gesteld wordt. In plaats van : zegt men . moeten we mom-me zullen we hum-me kunnen we kum-me willen we wim-mo voor we voe-me, enz: Het woordje as. wordt zelden geheel uitgesproken , gewoonlijk neemt men alleen de letter a, of ook nog de s er bij, dus as. Bij den derden persoon voegt men voor de euphonic er nog eene t tusschen , b. v. als ay komt, luidt hier : a-'t-n komt. De geslachtsverbuiging der zelfstandige naamwoorden wordt in de volkstaal Of weinig in acht genomen Of veeltijds verkeerd gebezigd. Zoo wordt een chirugijn ten platten lande Of docter M gebezigd. Zoo wordt een chirugijn ten platten lande Of docter M meester genoemd. In 't °erste geval zegt men : ik gae ni(r) DEN meester genoemd. In 't °erste geval zegt men : ik gae ni(r) DEN dotter en in 't andere : ik gae ni(r) DE meester. — Hof voor dotter en in 't andere : ik gae ni(r) DE meester. — Hof voor twin en hof voor werf bij eene hofstede worden beide onzijdig genomen. Maar hui8 wordt meestal mannelijk gebezigd en men gaet in den wen. De kat springt op den tafel en de boor zit op de waegen. Men heeft dezen bock gekregen en gaat op die stoel zitten , enz. Als de t v66r de letters v en z komt of behoort, al wordt zij ook niet uitgesproken , dan heeft ze toch dien invloed op die letters, dat ze die verscherpt tot f en s. B. v. a't ni fer- andert , kom ik. Nu wordt de t van niet binnen gehouden , maar andert , kom ik. Nu wordt de t van niet binnen gehouden , maar tech is zij merkbaar door verscherping des volgenden mode- klinkers. Zoo hoort men feertig , finiftig, sestig en eeventig , ja wel tsestig en tseventig en altijd tnegentig. Deze opmerking ja wel tsestig en tseventig en altijd tnegentig. Deze opmerking geldt waarschijnlijk ook elders. geldt waarschijnlijk ook elders. 231 Een aantal woorden verandert in 't uitspreken van klinker, , zonder dat daarvoor een regel kan aangegeven warden, ja men merkt niet zelden tegenstrijdigheden op, die, wat men meende eenigermate als regel te gelden , geheel omverwerpen. Zoo verandert de a in e in de volgende woorden : dak, dek; kwalijk , kwellijk; vak , vek; zwaluw, , zwelm; makker, , mekker; slak, slek; karn, kern; hart, kert; rak , rek; smart, smert; lam, tem; warm, teem; arm, erm; darm, derm; marmer, , mer- le& Maar daarentegen e in a in ver, , varre. En als dak, slak, vak (in eene schuur) veranderen , waarom dan niet pak , zak, lak enz. Men ziet er is aan geen regel te denken. De e verandert in i in pek , gesp, meet, nek, reppen, bles , ek8ter, , beetje, 8pel , kleppen; daarentegen de i in e in 8ikkel , zekel; likken, lekken De e verandert in u in greppel (gruppe), wervel (wurfel), bederven, 8terven; terwijl ven8ter en bleik worden uitgesproken: veinster en bleik. De o wordt u in Ion, zon, boech en schokken , doch de u wordt o in 8chudden , lucht, kuceen (werkw. en zelfst. n. w.), lukken, bukken, rukken, vullen , mach, mug. De o wordt eu in molen , boter, , etoren, door, coon, moot, zool; doch de eu verandert in o in beurs (bozze); zwoord (van een varken) wordt moirte , en bon 8 em wordt boensmek of bo engem. De u wordt i in rug (rik), 81uk , dun, kruk, put; terwijl omgekeerd de i in u verandert in : krip , wimpel, zilver, , klim- men , pit, , kimmen , vim, lip, tip, wip , Licht (niet zwaar). D a wordt o in rapers (roopen), cap, af, , gras , zacht; paling wordt als pillek ; blauw als bleew, graum als greew en flaw sours ale fleew uitgesproken, (de ee in de laatste woorden scherp.) In trekken en vertrekken wordt de e eene o. De ui wordt bijna altijd als uu uitgesproken, zoodat buil als bunt, knit als knul enz. luidt. Zoo ook : mull, pruil, lull, veil, zuil, duim, buigen, duig , huig , ruig , twig, zuigen, buik , duiken , fuik , luik , puik , pruik, duff, druif, huff, kuif, , kluiven, 8tuiven , 8tuiver, , sluff, 8nuif, , ruiken, eluiten, elui- ken , luim, ruim, duin , , ruin, twin, kuip , kruipen, 8tuip , 232 zuipen, buis , bruieen , druisen , Luis, Luis, muiz , puiet , rui- Jaen , suizen , snuiten. — Huilen wordt julen. Jaen , suizen , snuiten. — Huilen wordt julen. Doch de ui-klank verandert niet in ruilen , buil , duit , quit, luit, muiter, , twit , stuiten , luif, wuiven; terwijl kuiten als kiten wordt uitgesproken. De ij wordt, zooals 't behoort, uitgesproken als ii, echter zijn er uitzonderingen, daar bljven , vjf, wijf en pijp luiden : bluven , vuuf, , mu, en puup. De um verandert in ie in deur , vuur en stieren; doch turen wordt toeren. Bloemen luidt blommen. In de Z.Bevelandsche volkstaal hoort men een tal van verge- lijkingen, waarvan vele algemeen gebruikelijk zijn, doch waarvan andere wellicht binnen engere grenzen beperkt zijn. Er zijn er onder, wier beteekenis niet gemakkelijk to verklaren is. Van de eerste soort, als : eterk ale een leeuw, , wit ale eneeuw, enz. spreken wij niet. De laatsten volgen hier : enz. spreken wij niet. De laatsten volgen hier : Men spreekt van : praten als pookzak, zwijgen als een mof , er uitzien als de dood van Yperen, wijs zijn als Salomo's kat, zuipen als een kater, eten als een delver, praten als een gaai (van kinders), vuil als een mokke, breed (ruim) zitten als schoppenboer rauw als gos (gras) , een leven (getier) of de Franschen in huis zijn, een leven (getier) als een oordeel, vriezen dat 't klapt, slap als een sch . t, ziek als een kat , lui dat 'n stinkt, zwart als oosje (duivel), mager als een sprinkhaan, 233 groeien als deeg (van kinders), schoef (schuw) als een diender, zwart als oud dek, vrot (rot) als een mispel, versleten (afgemat) als een hoen, bot ale een kouter, blind als een pitter, doof ale een kwakkel, uitschieten als een bozzesnieer (beurzesnijder), er op vliegen als een kobi, er op vliegen als een kobi, zat ale een stoeldraaier, of als een lap, scheel zien ale eon hoen, kwaad ale een beest, of als een hellewicht, elapen als een varken, of ale een reus, zuigen ale een schotevisch (van kinders), vloeken ale een poop, zocht (zacht) als prut (rijst met krenten), flauw ale een Luis, moe als eon hond, scheef ale een krabbe, liegen, dat men zwart wordt, sch .. ten als een reiger, brommen (grommen) ale een oud schaap, sterven als mot (in menigte), een kop als een slegge, naakt ale een punt, arm als de micron, werken als een leeuw, schreeuwen als een jood, die gebrandmerkt wordt, aan elkander hangen als klitten, aan elkander hangen als klitten, wegfinkelen (schuilen) ale een steeldief, er op slaan als beerevlijs, een pook ale een winterkoe, blij als een schut, blazen als een kapsend (kaapsch eend), voortgang maken ale een leis aan een touw, 234 stijf als een bok , dicht als de poorten van Arnemuiden, versuft als een hoen , zuiver als een tinnetje. Nine , September 1872. AFGELIIISTERD GESPREK VAN TWEE Z.BEYELANDsCHE BOERE N. — Dag , neve ! oe gaet 't? — (w)E1 a(1) wel, oe is 't mi joe? — Zoo'n gangesje , ik zitte mi 'n kouw' in 't oot, en dat wil me(r) ni betere; h(ls) 't zb bluuft, za(1) 'k ni(r) de mees- ter motte. — Da's erg genoegt , 'k doch 't we(1) , da je wat mankeer- den, want je gae zb triestig en je kleure stae ok ni goed. A(1s) 'k joe was, zou 'k 'r ni(r) laete ziee. — Ja, a 't ni ferandert , za 'k we(1) motte. Oe is 't bi joeen t' uus ? — Van de guus bin d'r 'n stik of wat an de kosse, me(r) 't is in den tiid; ars gaet 't goed. En bi joeen? — Somstemes ok ze. is 'n kossigen, anders ok wel. Wat dienk je van 't lochtje ? — 'k Weet ni, 't is zokken stegen , boffigen weer (h)6? me zouwe van daege nog we(1) is regen kunne krige. 't Zou spitig weze want di(r) is nog a wat goed buten. Ei ji 't joee a varre binnen? want di(r) is nog a wat goed buten. Ei ji 't joee a varre binnen? — Nog 'n bitje (h)aever en boonen dan bin 'k er dear, me(r) 't stae gelokkig aal in stuken , oe zit 't bi joe? — Van 't zelfde. As 't mer oudt, dan kri 'k van de weke klaer ; 't is noe op 'n oore nae evild. M' as noe 'n paar weken struis ewerkt , 't was b' lange gin tuiteluite. Oe gaet 't bi jul- der mi d'errebeijers, ze wile zeker ok a(1) loonsverooginge? der mi d'errebeijers, ze wile zeker ok a(1) loonsverooginge? - 235 steke ae 'k nog ni egoord. Sommigte boeren krige d'r bk dol mee. — 't Wordt erg, jongen! 'n bitje verooginge di(r) bin 'k ni tegen, want ales is there, me(r) ze wine glad baes weze tegens- woordig. — Jae, jae, 't is me 'n moeilikken Oe gaet 't bi jut- der mi de verkensziekte? Bi ons is 't erg. - dood. 't Is 'n erge plaege. 't Is t' eet om 't spek t' ouwe, en a je 't niet verkoope kunt me je 't ten omdomme opete. — Bi miin ligt er Ok een ziek, 't is mer 'n mispitlooper, me dat let ni. lk za 't er is mee aeventure. A-'t-'n kapot gaet, dan stock 'k 'n in de pit. — Dir ae ji geliik in. Mariin bure eit z'n vet verke, dat bk ziek was, uutverkocht voor 'n prikje , mer i mot er allicht is 'n smeel over oore, net of a-t-n 't mer uut aerzakkigheid edaen A. I zei tegen miin, dat 'n 't nut goeie ermeniee edaen eit, en was-t-r braaf ongevoelig over, me dat me je me inee- neme liik a 't valt. — Och ! 'n mens kan z'n eigen overal ni an steure, a je voe j'n eigen zelven me vrede eit, dan me je de mense me litte prate. — 't Is we waer. Mer as ze eeuwig en erfelik zitte to sane- ke , dan wor je 't wel is ben. Oe zit 't, wei je j'n ouwen knaster nog verkoope? (een oud paard). — Ja wel, me 'k son 'n liver vermangele tegen een, di(r) 'k nog m'n werk mee doee kan, en dan bitje uutgeve. — Da za slecht lokke. Noe, wat vraeg je voe je paerd ? — Vuuftig gullen. — 'k Dank je, 't is me 'n kringe, die altemes nog a wat verdisteleweert, dat is 'n me ni waerd. — Even goeie vrinden. J'ei zeker niks to belaste an de femille ? — Niks as 'n goeien dag. Kwa 't beste, orre! — Van 't zelfde. Ielk 'n goeien dag. — Van 's gelike." TEKSTORITIEK OP HET EERSTE BOEK VAN DEN ROMAN VAN LIMBORCH DOOR J. TE WINKEL. Tot de vele mdn. gedichten , waarvan de uitgave wel het een en ander to wenschen overlaat , behoort ook de roman von. Heinric ende Margriete van Limborch, door de zorg van Mr. L. Ph. E. VON DEN BERGH , in 1846 en 1847 in 't licht ver- schenen. Deze uitgave is slechts ten deele critisch; tot grondslag van den tekst is gelegd een handschrift nit het einde der 14e eeuw, , handschrift A genoemd , en dit zoo getrouw mooglijk gevolgd. handschrift A genoemd , en dit zoo getrouw mooglijk gevolgd. „Waar de overige HSS. (namelijk B en C; daar D en E bij de uitgave niet gebruikt zijn) betere lezingen gaven, zijn die in den tekst opgenomen, maar het verschil is telkens daarbij aangetee- kendo , zegt de uitgever. p. 44). In zooverre maakt de uitgave op den naam van critisch aanspraak , doch meermalen is het mij voorgekomen, dat de betere lezing in de noot en niet in den tekst te vinden was; in zooverre dus kan de uitgave den naam critisch niet handhaven. Bovendien heeft de uitgever ,,zich van alle verandering onthouden , zoolang de lezing nog eenigszins te verdedigen was", door welken stelregel hij er misschien toe geleid is de betere lezingen der manuscripta minora vaak in de noot terug te houden, en alzoo met zich zelven in strijd te komen. 237 Eindelijk heeft de uitgever zich ook wel eens "van alle verandering onthouden", terwijl de lezing toch geenszins to verdedigen was. onthouden", terwijl de lezing toch geenszins to verdedigen was. In deze opmerking ligt geen verwijt opgesloten : ik maak die alleen om to doen zien , hoe nuttig het zou wezen, indien iemand er eens toe kon besluiten den geheelen roman aan critiek te onder- werpen , en zoo niet alleen de betere voor de goede lezingen in de plants te doen treden, maar ook verscheidene , nu geheel onverstaanbare plaatsen terecht to brengen. Reeds hebben Prof. de Vries , Dr. Cosijn en Dr. Verdam ons het een en ander van hunne critische opmerkingen meegedeeld, doch eene doorloopende critiek — bij' andere uitgaven misschien niet wenschelijk , maar hier zeer begeerlijk — is nog niet geoefend. Om daartoe eenigszins op to wekken , laat ik bier eene proeve Om daartoe eenigszins op to wekken , laat ik bier eene proeve van doorloopende critiek volgen , die ik echter lang niet voor volledig houd, en gaarne aan anderer critiek onderwerp. Slechts enkele opmerkingen zullen grammaticale verbeteringen betreffen , daar ik het, met den hoer van den Bergh, wel wat gewaagd vind te trachten eene taal, zooals die, waarin de roman van Limborch geschreven is, en die reeds tamelijk verbasterd was, geheel en al tot grammaticale zuiverheid terug te brengen. Meer opmerkingen zullen gelden het overplaatsen van lezingen uit de noot naar den tekst ; nu en dan zal ik beproeven uit hetgeen in de noot en den tekst verschillend gelezen wordt, eene derde en betere lazing op to maken. Eindelijk zal ik hier en daar, wat mij zoowel in de aangenomeu lezing, als in de vari- anten corrupt toeschijnt , trachten to herstellen. I vs. 6 en 8. Oemoedich god, gheweldich here, ena. Jeghen wordich in elke stad , Volcomelec, wie twifelt dat. lees natuurlijk ,,wien twivelt daar het onpersoonlijk ww. itoivelen ook in den Limborch, zooals elders, met den dativus van den persoon geconstrueerd wordt. Stare ende ghedochsam, almechtich , thatfarmich god gherechtich. 238 't Woord god valt hier allerzonderlingst tusschen al die attributen in, en schijnt ook niet in het oorspronkelijke gestaan to hebben, daar wij in B lezen : Starch, gudertieren ind gerechtich , Ontfarmich ind almechtich . De woorden volgen bier anders dan in handschrift A, terwijl hier ook ghedochsam ontbreekt, waarvoor gudertieren in de plaats is gesteld. Wij molten vermoeden , dat de Nederrijnsche vertaler van B het woord ghedochsam niet begrepen heeft, en daarvoor gudertieren in de plaats heeft genet, nochtans niet zonder eenige aanleiding, daar hij denkelijk in den volgenden regel goed heeft gevonden (door den afschrijver van A in god verhaspeld). In het oorspronkelijke moet dus gestaan hebben: Stare, ghedochsam ende almechtich , Ontfarmich, goed ende gherechtich. II vs. 21. Want sonder n niet sun en mach, Dat ic tenen goeden ende bringhe. namelijk : mijn gedicht , zoodat er een object bij bringhe geeischt wordt , en men lezen moet ict voor ic. De t achter ic kan door den invloed van de daaropvolgende t in tenen gemakkelijk ver- dwijnen. II vs. 42. Reeds verbeterd door Dr. Cosijn (T. en Lb. I bl. 243). III vs. 60.Dat scoenste kint, dat in al tient , Entie vroemste van linen tide, Die men vent verre of wide. In dezen zin ontbreekt een ww. De variant heeft dit evenmin en luidt : Dat scoenste kint, dat man in lent. Natuurlijk moet er gelezen worden . Dat scoenste kint, dat was in 't lent. Was in zal dan in B verbasterd zijn tot man in, terwijl in het origineel van A was zal vergeten zijn, waarom dan ook denkelijk de afschrijver van A, bemerkende , dat de regel wat stootend was, er al zal ingevoegd hebben. (Wendt vervolgd.) 239 EEN VLOMSCH GEBRAIJ FERREE JENT GESONDEN HONSEN BROEDERE TOT EEN PRESENT. 01 es den meinsche (heilacie !) Gevollen in temptatie , Nochtans des Heren gratie Staet open olle natie Die em vreest t'oller apatie. Ols Petrus sprack in syn predicatie . Dies segg' ick met goeye illatie: Gomarus predestinatie Es eene snoode harquatie , Wont zy mockt erreur en desperatie ; T'es eene schreckelecke Apostumaeie Die van doen heet pen goeye purgatie Om te comene tot curatie En te hontgaen d' elsche Inflammatie. T'es gebleeckene in de Achsche Collatie , Daer broedere Festhuys met of syn statie Daer broedere Festhuys met of syn statie , Wt vreese von blamatie , Wt vreese von blamatie Of schandelecke revocatie , Niet desputeren wou van de Reprobatie , Om der Remonstranten replicatie En wel gegrondeerde censuratie; Moor gebructe groete hobstinatie Tegens der Eeren declaratie. Die begeerden Informatie Tot 's Louts Pacificatie Synodal; approbatie Door drack en proclamatie Es moor eydele bravatie , Ge' eel Bonder fondatie. Sy id aer reputatie Om aere deputatie Door Classicale Legatie En der Remonstranten citatie. 240 Sy mockte Interrogatie Ols school-examinatie; Somtyts eene sotte horatie Tegens aer heygen hombratie Quonshays een Refutatie, Moor woude niet ooren von desputatie. Wont zy sochte moor separatie En der Remonstranten condemnatie Tot wrede extirpatie. Daer toe ded' Accasatie Met loose attestatie Die selfs hadd' Judicatie Tegens der vroomen Protestatie ; Moor schoude eonfrontatie Door foute van probatie. Dies segg' ick nosh Bonder dissimulatie : 01 aer Canonisatie Sonder goeye allegatie Von Schriftuers revelatie Es eene verkeerde maginatie, Waerdich olle detestatie. 01 eet sy nu dominatie Door moort en plonderatie En vrouwen schoffiratie Out sy aer contumatie. Sy sal voelen desgratie In des Eeren visitatie. Compere 'tes na uyte Out dit secreet of men slaet u op de snuyte. Parisiis vut August. Anno 1623. . Parisiis vut August. Anno 1623. TEKSTCRITIEK OP HET EERSTE BORK VAN DEN ROMAN VAN LIMBORCH DOOR J. TE WINKEL. (Vervolg van big. 238.) IV vs. 83. Achter jagken behoort eene punt to staan en achter &liken in vs. 84 eene komma. V vs. 114. Ende die ghene diese sochten Volgeden na hier ende daer Soeverre, dat si wieten , waer Deen den andren hadden verloren. d. i. volgden zooverre , dat zij niet wisten , waar zij elkaar ver- loren hadden. Er ontbreekt hier eene ontkenning ; men laze alzoo : loren hadden. Er ontbreekt hier eene ontkenning ; men laze alzoo : Soe verre, dat eine wisten , waer Deen den andren hadden verloren. VI vs. 142. Soe langhe reet si dat haer paert Niet vorder en conste comes ; Doe moeste hare triden siin ...... misschien : Doe moeste haer triden siin bellow's. IV. 17 242 (verg. vs. 830. Want hare vronde es hare al benomen). De regel zou dan beteekenen : toen moest zij het rijden wel laten. Ook zou het goad mnl. wezen voor benomen to lezen ghenomen. In handschrift B ontbreken doze regels. VII vs. 160. Een hongerige beer valt het paard van Mar- griet aan, Ende toech hem tien selves tide Siin ghedermte nuten lichame Ende aetsi wats hem was bequame. Wat is aetsi? Mij dunkt : aten zij, doch er wordt van 66nen beer gesproken, die het ffghederinteli at. Men zou dus ver- wachten at het of nog eer at al wat hem was bequame. Aetsi in at al to veranderen , zou misschien wat to sterk kunnen schijnen, doch indien we aetsi in also veranderden, zou niemand ons van to groote afwijking van den tekst kunnen beschuldigen. Nu vinden wij meermalen in 't mnl. de uitdrukking so wat in de beteekenis van quidquid, alwat (verkorting van so wat so, ags. swa hwaet swa) evenals we wat so vinden en so welt, so wie, swa hwaet swa) evenals we wat so vinden en so welt, so wie, wie so, so weer so, so wanneer so, enz. (Zie Huydecoper op Stoke I bl. 44 en Gloss. LSp). Door aetsi :cats in at so :cats to verandereu, krijgen wij juist, wat wij verwachten zuuden. De zin is dan duidelijk : de beer scheurde het paard terstond daarop het ingewand uit het liehaam Ende at so wats hem was bequame en at alwat er hem van aanstond. VIII vs. 269. Dat is salve van den there ghenas, Dat was wonder Haddic doeb behouden man part, Dat mi die bere heeft ghenomen , Ic ware thous doch wedercomen De uitgever heeft hier de ontbrekende woorden niet kunnen 243 aanvulien , ook niet met behulp van handschrift B, wear te lezen staat : ich was onweirt , jets, wat weinig zin oplevert. De zin vordert dat de onthrekende woorden beteekend hebben 't zon nog zoo erg niet geweest zijn , ik zou er zoo niet me6 in zitten, als ik maar mijn paard had mogen behouden. Laat ens zien , of de woorden van handschrift B ook verbasterd kunnen zijn uit woorden, die dit beteekenden. Ich was onweirt kan de vertaling zijn van : ic was onwaert , maar even goed van in wag (niet) waert. Laat ons dit laatste eens aannemen , en nagaan , waaruit dit waert zou kunnen verbasterd zijn. Wij denken dan al spoedig aan het woord v'vaert (= vervaert). Het afkortings- teeken zal onduidelijk geweest zijn; de copiist zal waert gelezen hebben. ZOO wordt de zin gezond : hebben. ZOO wordt de zin gezond : Dat ic selve van den diere ghenas , Bat was wonder ; in was vervaeri, d. ik was niet bevreesd , had ik mijn paard mogen behouden , dat mij de beer ontroofd heeft; dan toch zou ik wel weer naar huis gekomen zijn. IX vs. 404. Doe ghinghen si altemale yarn Die clercke soeken,, die hem waren Unten lande al ontfaren. De variant heeft nyss honnen henden , en 't komt mij ook waarschijnlijk voor, dat het oorspronkelijke handen en Piet land zal gehacl hebben, vooreerst omdat het niet gemakkelijk was nit een zoodanig land, als waarvan bier gesproken wordt, zoo spoedig weg te vluchten , ale ook omdat wij in den vorigen regel hem vinden. Beter zin is 't, dat zij eau de handen der roovers ontsnapt , dan dat zij nit het land gevlucht waren. X vs. 464. Ende sacher met comen riddren vele, Ben maps met groten spele, Die sere songhen ende waren blide. 17* 244 Een cnape levert geen' zin op; zij zag op dien wagon vele ridders komen, een knaap , die luidkeels zongen. Het meerv. zongen zou desnoods op ridders en knaap beiden betrekking kunnen hebben ; toch is de zin wonderlijk. Laat ons lezen : Endo enapen met groten spele, Die sere songhen ende waren blide. XI vs. 483. Wanen quam u dese man ane P Heeft hi u ghedaen eneghe ere? De variant heeft onnere in plaats van ere, welke lezing wij zonder verdere commentaar kunnen overnemen ; het hoeft niet veel geprezen , het prijst zich zelfs genoeg. In den volgenden regel Die maghet began to weenen sere, kunnen wij ter loops weenen in weenne (voor weenene) veran- deren , daar de dichter van dozen roman vrij geregeld den dativus der infinitivi in verbogen vorm gebruikt. XII vs. 517. God moet gheven der maghet zeghe, Die nu es uut haren weghe Ire milen ende meet daer toe, Dansi sanders merghens vroe Redden gheweest. Lees hadde (enkelvoud). XIII vs. 529. Bi gode, vronwe, dat miin here Miin vader wilt, begherie sere, Miter anderssins sone dadics niet. Vooreerst zouden wij wilt in wil kunnen veranderen , al is dan ook zulk een derde persoon van willen met eene t bij den dichter van dozen roman geene zeldzaamheid. Verder zou- den wij de beide °erste verzen , afgezien van het derde , voor 245 in orde kunnen houden , die dan in 't algemeen beteekenen : ik begeer alles, wat mijn vader wil. In den volgenden regel echter wordt bepaaldelijk van bet huwelijk tusschen den knaap en de jonkvrouw gesproken , zoodat wij verwachten zouden, en de jonkvrouw gesproken , zoodat wij verwachten zouden, dat dit ook in de voorafgaande regels uitgedrukt ware. Het ligt dus voor de hand, dat wij lezen : Bi gode, vronwe , opdat (opdat het) miin here Miin vader wil, begheries sere, Maer anderssins sone dadics niet. Indien mijn vader het wil, verlang ik bet zeer, maar an- ders zou ik het niet dom. De a achter begkerie8 kan zeer gemakkelijk door den in- vloed der aanvangs-a van acre verdwenen zijn, en dit ontbre- ken der 8 kan voor den afschrijver aanleiding geweest zijn om opdat in dat to veranderen. opdat in dat to veranderen. XTV vs. 532. Jonfrouwe wine willen oec enders niet Beiden ; dat sal marghen siin. Op dezen regel is geene aanmerking to maken, behalve dat niet hier rijmt op niet in vs. 531, doch zulke rijmen zijn in 't mnl. alles behalve ongewoon. in 't mnl. alles behalve ongewoon. Wanneer wij echter in handschrift B lezen: Wir willen ouch big yr on siet. kunnen wij vermoeden, dat ook het oorspronkelijk rijmwoord op niet in vs. 531 aiet geweest is, en doen wij niet to ge- waagd met voor de ware lezing to houden : Jonfronwe, wi willen oee tes ghine siet Beiden; dat sal marghen XV vs. 586. Ghi salt wel comma u ghelike. Nooit is, dunkt me, komen een transitief ww. geweest. In vs. 579 lezen wij : 246 Dan hoe is gecreghe ene inaghet. Wij zouden dus kunnen vooronderstellen , dat hier gelezen moet worden : Ghi selt wel gneerigken u ghelike , of, indien wij het ww. kornen wilden behouden , dat er dan voor 't minst moot staan : Ghi selt wel comets tuwen ghelike XVI vs. 621. Si kindense, maer some Der vrouwen cnapen kinnensi niet. Natuurlijk moet voor kinnen, evenals in 't vorige vers kinden gelezen worden. XVII vs. 678. Sach si ghinder een ghestuuf Van ghenen duvelen groet geruuseh. Het assonneerend rijm (bij onzen dichter trouwens zeldzaam) zou ons hier niet behoeven te hinderen , indien we niet in hand- schrift C lazen : schrift C lazen : Van gone duvelen groet gortaff en dus konden vermoeden , dat hier oorspronkelijk een zuiver rijm gestaan heeft. Geneve echter is niet in orde. Zien wij nu, dat handschrift C in vs. 680 voor sloven ecoven leest , dan zijn wij geneigd ook hier to lezen : wij geneigd ook hier to lezen : Van ghenen duvelen groet gemuuf. 't Ligt ook weer in den aard van eon phantasma , zooals dat is, waarmee wij hier te doen hebben , zonder eenig geluid te verdwijnen , weggevaagd to word en als eon novel, dan ,,groet geruusch 11 te maken. 247 XVIII vs. 718. Ten coeman seide si mettien : Wat watre here dit mach wezen? Hi seit hare, ende binnen desen Sien si weder ten lande waert, enz. De copiist van handschrift A heeft beter gedachte van 's koopmans geographische kennis, dan die van B en C; die van B toch heeft geschreven: sails ich en weitza, die van C: „Hine seide inne weet". Dit laatste is inderdaad juist, want uit vs. 723 sqq. blijkt, dat de koopman volstrekt niet wiet, waar vs. 723 sqq. blijkt, dat de koopman volstrekt niet wiet, waar hij zich beyond; anders toch zou hij niet noodig gehad heb- ben te zeggen : Joni-mime, is zal ghinder gaen, Ende sal ons vernemen zaen, Waer wi siin ende in wat lande. (vergl. ook Limb. I vs. 2483 sqq.). 't Is due duidelijk, dat er gelezen most worden: Hi seide: its west ; ende binnen desen Sien si weder ten lands waert. XIX vs. 743. flat scip quam mettex seebaren Al metten winde zere ghevaren Ende zeilde sere met vollen winde, Die maghet was soe ghehinde Ane dlant dat rise saghen. Naar aanleiding van den cent aangehaalden regel heb ik eene vraag te doers, en wel deze, of het compositum seebaar wel bestaan heeft. Schijnbaar vinden wij het ook in den VV alewein vs. 2856: Up enen dach gnaw hi ghevaren Neven der wilder seebaren. en vs. 2902: Alse der wilder seebaren Waren gehebt eene wile. Duidslijk echter blijkt het, dat in dit laatste vers zee en ba- ren twee woorden zijn; er wordt daar een eerste naaanva1 ver- ren twee woorden zijn; er wordt daar een eerste naaanva1 ver- eischt, zooals der wilder seebaren nooit kan wezen; der wilder see is een genitivus bij baren, en dit woord is het subject van 248 waren gehebt , due : ale de baren der wilde zee geebt waren. Met deze plaatsen voor oogen kotn ik in de verzoeking ook hier in den roman van Limborch de woorden see en baren to schei- den en dan voor metten te lezen metier. De verzen 746 en 747 schijnen mij niet in orde to zijn. Im- mere , wanneer men achter winde eene punt zet en dan leest : de maagd was zoo nabij het land, dat ze haar zagen, leest men onzin. De maagd toch was niet nabij het land, maar zij zelve , de schepelingen , waren nabij 't land; de maagd integendeel was op het land en nabij de zee. Indien men aldus verklaart : de maagd (die op 't land was) was z66 nabij , dat ze haar zagen , krijgt men wel geen ongrammaticalen, maar toch een gedwongen zin. Men rekent dan, dat bij elkaar hoort die maghet ane dlant , d. i. de maagd op het land, zooals ane &ant zou kunnen zijn (vergl. Dr. M. DE VRIES Mnl. Wb. in voce ane). Niet alleen staat dan echter ghehinde absolnut , zonder dat er bij uitgedrukt staat, nabij wat, of wien , maar bovendien zijn dan de woorden ane &ant wel wat zonderling ver van maghet afgedwaald. Plaatst men achter winde geene punt, dan is de zin: seilde ace dlant , en dit zal wel de waarheid zijn ; doch dan is de regal Die maghet was soe ghehinde. alleen te verklaren als tusschenzin , die op zich zelf staat, wat hij toch eigentlijk niet kan wezen , omdat de zin dat eise saghen dan van soe in een op zich zelf staanden tusschenziu zou afhangen. Ik mean due deze regels met eene geringe ver- andering aldus to moeten lezen : Dat scip (loam metier see bare,: Al molten winde zero ghevaren , Ende zeilde sere met vollen winde Diere maghet soe ghehinde Ane dlant, dat sire saghen. d. i. en zeilden zoo nabij de maagd naar 't land, dat zij haar zagen. XX vs. 798. Want doe hi daer weder quam Ende hi die maghet niet vernam, 249 Bij niet ontbreekt het ontkennend partikel; er meet gelezen worden : Ende trine die maghet niet vernam. XXI vs. 825. Dus voer ki soe verre henen, Dat si savons yore Athenen Arriverden met ghemake. Lees daarvoor : Dus voersi soe verre henen opdat het volgende , datsi arriverden , er mee overeen kome. XXII vs. 858. Dat is tenen goeden ende moet bringen Al miin vernoy ende miin mesval , Soe dat ict noch te bisele al Vertrecken, dies moeti mi Volmaect god geonstich siin . Te bisele is baarblijkelijk onzin. Handschrift B geeft: So dat icht miiysz tzu spele al We zoudeft dus voor le bisele eenvoudig te spele kunnen le- zen, even als in vs. 2198: Dat ghiit vertellen Belt in spele, indien het dan niet geheel onverklaard bleef, hoe het woordje bi in den tekst heeft kunnen komen. Lezen wij miter, met het oog op dit woordje bi en het woord spel in B, in vs. 2210: Mochtic dit noch te biapele Vertellen. dan is het duidelijk , dat bi en spel hier vereenigd moeten wor- den. Verder ontbreekt in den volgenden regel een ww., dat wij uit C kunnen aanvullen. We lezen dan : Soe dat ict noch te biapek al Vertrecken moge, dies moeti mi Volmaect god geonstich silo. XXIII vs. 1061. Doch peinsdi : in laet hays due : Want het seit Ovidiva : .Den coenen soe helpt aventure.. Des sweech ene Corte are. 250 In den eersten regel is lieden foutief. Laten liden = laisser passer, de gelegenheid laten voorbijgaan. Hij dacht bij zich zel- ven : ,,ik lag het zoo niet voorbijgaan" ; maar dan moet lieden in liden veranderd worden. In 't laatst aangehaalde vers ont- breekt een subject hij. Er moet dus gelezen worden : Doch peinsdi : in laet liden dus, Want het seit Ovidius : •Den coenen soe helpt aventure. , Dus sweechi ene corte are. XXIV vs. 1313. Moeder , het ware beter bleven • Dan ghise mi onwillicht hebt. Zou bij 't woord onwillicht de t niet moeten worden wegge- laten? Niet alleen hebben zulke woorden als dit is in 't mnl. zelden eene t, maar bovendien heeft de variant C ook ongewillich zonder I. -- vs. 1336. Reeds verbeterd door Dr. VERDAM (Taal- en Letterbode II bl. 14). XXV vs. 1341. Sem mine waerheit ende mine trouwe, Moeder, die ic ben seuldich di. Die slaat op Nwaerheit ende trouwe"" ; de grammatica eischt bij seuldich gebiedend een' genitives; dus moet er gelezen worden : Moeder, dier ic ben sculdich di. Moeder, dier ic ben sculdich di. XXVI vs. ]360, Maer here, dat beste dancke mi Omdat ghiis a wilt ghenettlen , Dat wi onsen 'sone senden , enz. Omdat levert hier goon' ziu .op; wij hebben geene reden, maar eene voorwaarde noodig , en moeten duo lezen : Opdat ghiis a wilt ghenenden. Dat in den volgenden regel hangt dan of van dal beste duncke mi. Vergl. ook vs. 1381: Dits miin raet , opdat u voeget. 251 tenzij in dezen laatsten zin niet aan eene voorwaarde moet ge- dacht worden, molar aan eene aansporing, in welk geval opclat in twee woorden zou te schrijven zijn. --- vs. 1408. Reeds verbeterd door Dr. VERDAM (Taal- en Letterbode II bl. 15). XXVII vs. 1551. De rijmwoorden vri en mi zijn hier ten onrechte vrie en mie geschreven. Dit is tegen de etymologie en wordt ook nergens elders bij onzen dichter gevonden. XXVIII vs. 1652. Al haddi mine auverheit ghenomen Ghi mochtet mi tenen male Met uwen goeden veratoeren wale, Dat ghi mi of u vader gave. Verstoeren heeft hier, dunkt me, geen' zin. De variant heeft vertroeetes, en dit is stellig de oorspronkelijke lezing, waaruit veratoeren verbasterd is. Dan echter eischt de grammatica in veratoeren verbasterd is. Dan echter eischt de grammatica in plaats van mochtet eenvoudig mocht, of nog eer make. Er moet this gelezen worden : Ghi mochtea mi tenen male Met uwen goeden vertroesten wale. XX-LX 'Vs. 1655. Flier is de lezing jammerlijk bedorven. V66r dezen regel heeft handschrift B nog 68 verzen, terwijl in plaats van vs. 1654, eene hier al zeer te onpas aangevoerde spreuk , van vs. 1654, eene hier al zeer te onpas aangevoerde spreuk , geheel iets anders in B to lezen staat, namelijk : Jonchere, man lays wir dit gewerden. Er zal dus in het oorspronkelijke gestaan hebben : Jonchere, nu awighen wi hier ave. of iets dergelijks. Dan zullen de 68 regels gevolgd hebben , die in B staan , en waarvan de laatsten het afscheid behelzen , dat in B staan , en waarvan de laatsten het afscheid behelzen , dat Echites van zijn' vriend Evax neemt. Daarop volgen in B de verzen : Truwe ich ecnldich ben mijnen here Den greve ind rich jpnchere door Evax tot Echites gesproken. Alzoo worden vs. 1655 en 1656 , 252 die in de uitgave volstrekt geen' zin hebben , volkomen duidelijk. Neemt men nu aan dat hetgeen wij in handschrift B vinden oorspronkelijk tot het gedicht behoord heeft, dan zijn vs. 1657.-1666 geheel overbodig , en deze verzen ontbreken dan ook in B. Wij geheel overbodig , en deze verzen ontbreken dan ook in B. Wij kunnen ze gerust voor een later invoegsel houden , te meer daar wij het toch zonderling zouden vinden, dat op verzen als vs. 1661-1664, waarin gesproken wordt van het lot, dat Echites voor Margriet vreest , nog verzen als vs. 1672 sqq. zouden heb- ben kunnen volgen , waarin geheel hetzelfde gezegd wordt. Ook is het duidelijk, dat op eene verzekering als Evax in vs. 1655 en 1656 doet — eene verzekering van trouw in 't algemeen — volgen moet , wat Echites , vs. 1667 sqq , zegt : des hebt danc. Ic hebbe gheweten overlanc, Dat ghi mi getrouw hebt gewesen, Maer nu moeti mi in desen Sond,erlingke siin meest ghetrouwe. d. dat gij mij over 't algemeen getrouw zijt geweest , heb ik al lang geweten , maar in deze zaak moet ge mij in 't bizonder getrouw zijn — en dan begint Echites van die zaak te vertellen. Wij kunnen dus vs. 1657-1666 gerust voor onecht houden. XXX vs. 1715. Laetse ons marghen uutwert leiden Ende een scoen vier ghereiden Ende verberrense morpeleke. Mr. L. Pu. C. VAN DEN BERGH hecht zooveel aan handschrift , dat hij nog liever eene corrupte losing in dit handschrift emendeert , dan de goede lezing uit een ander handschrift een- voudig over to nemen. Zoo teekent hij in zijn glossarium op morpeleke (dat dan ook inderdaad tot de monstra verborum be- hoort) aan : heeft dorperlicke. 1k denk , dat men mordeleke sal mogen lehen.4 Tegen doze verandering zou graphisch geene aanmerking te maken zijn, doch het woord mordeleke is m. i. in den mond van Echites' moeder alles behalve gepast. Ook in de middeleeuwen was bet verkeerd mordeleke tegen iemand to handelen. De gravin sou door deze uitdrukking zich zelve al 253 een seer slecht compliment gemaakt hebben. Ook betwijfel ik, of men iemand wel op moorddadige wijze kan verbranden. Aan moord hecht zich terstond het denkbeeld van sterven door mid- del van een snijdend werktuig. Daarentegen weet ik niet wat men tegen de variantlezing dorperlicke sou kunnen aanvoeren (natuurlijk om het rijm dorperleke te lezen). Ridderlijk, koninklijk , wijselijk handelen is : handelen gelijk een ridder, een koning , wijselijk handelen is : handelen gelijk een ridder, een koning , een wijze. Zoo sou men in 't mnl. voor vroedelike kunnen zeggen : alse die vroede. Dorperlijc is dus : gelijk een dorper. De sin is dan niet : laat ons, alsof wij dorpers waren , haar verbranden ! maar : hat ons Naar verbranden , alsof zij eene dorper(sdochter) ware. Een dorper nu, tegenover een' poorter en een' ridder, is iemand, die van lage afkomst is, een on- beteekenend , een nietswaardig persoon. Iemand dorpelijc be- handelen is iemand behandelen alsof hij een dorper, eon niets waardig persoon ware, iemand, voor wien men geen ontzag heeft, dien men niet acht. Zoo word dorperlijc hetzelfde als hag, gering, gemeen , eerloos, schandelijk. Men wil Margriet verbranden zonder eenigen vorm van proces, sender eenig re- gard op haar te slaan , gelijk men een' dorper verbranden zou. Aan dozen zin ontbreekt , dunkt me, niets, en dat morpeleke eene schrijffout kan wezen voor dorperleke, behoeft geen betoog. Wij kunnen dus de gissing om morpeleke in mordeleke to veranderen, best missen , en ons eenvoudig aan B houden. XXXI vs. 1773. Dat hi moeder ende vader Liever voeren beide gader Hinderwert vele dan ghi. De uitdrukking kinderwert varen in de beteekenis van : in 't ongeluk komen , is in 't mnl. niet ongewoon. Reinaert I vs. 2017-2022 komt de uitdrukking tweemaal voor: Een twint nil langher niet ne apaert Oft varen moetti hindenvaert Alle nwe voete ende nwe been I Doe oprae Isengrijn: Amen! Amen, ende hinderwaert Moet hi varen, die langher spaert. 254 Toef goon oogenblik langer, , of ge moogt in uw ongeluk snel- len , zoo hard als een paard kan loopen. Beopet 150 : Doe .aide deer een: wi sips wel waert, Dat wi carets hindersoetert. W. van Hildegaeraberg (Blomneaert Theophilus enz. bl. 82, vs, 261 : D' ander voeren haren voey Hijndeneaert. Item bl. 89 vs. 191 : Dicke vaertet hijnderioaert Dat men onnuttelijc verspaert , Of dat qualic is gewonnen. Limboreh IV vs. 1750: lc sal den bastaerd Nu doen varen hindersoaert. d. i. in 't ongeluk (zelfs ter dood) brengen. Voor doen varen vindt men ook voeren: Walewein vs. 1600 : Ghi voert mi liever hinderroaert. Hinder is hetzelfde als het hd. hinter, water ; hinekrwaert is eater:merely; de uitdrukking hinderwaert varen its geheel analoog met aehtersit °wan, ten achteren raken. Vandaar dat men ook eenvoudig hinder waren ken zeggen, zonder waert, b. v. : Boec van der Fraken I vs. 1441 : Dats een sonde, voerwaer gheseyt, Die once Here zere wreect Aen den man of aen die kinder, Die dicke carer, herde hinder. d, die dikwijls hard achteruit gaan , in 't ongeluk koinen. In de plaats , die wij hier behandelen , is het twijfelachtig , of wij voeren voor impf. van varen of voor praesens van voe- ren moeten houden. In het laatste geval moat de n van voeren weggeschrapt worden, en moeten wij verstaan: dat hij veel liever dan gij moeder en vader in 't ongeluk zou brengen. Is echter voeren impf. van varen, wat mij waarschijnlijk voorkomt 255 ter wille van den zin , dan ontbreekt er een ww. bij hi , en kunnen wij niet enders dan wilde in den eersten regel iiwoegen. Dat hi wilde, moeder ende vader Liever voeren beide gader Hinderwert vele dim ghi. d. dat hij wilde, moeder en vader kwamen veel liever in 't ongeluk, dan gij. Echites zou dan, naar de meening der gravin , zoodanig door Margriet betoo-verd zijn, dat hij veel meer aan haar gehecht was geraakt, dan aan zijne ouders, dat hij liever zijne ouders in 't ongeluk sag, dan hear. XXXII vs. 1796. Vrouwe, bi den here, dien wi Anebeden in den heylegen aotaer Ende dien is gheloeve al oppenbaer, , Dat hi mi noeh verledeghen sal, Ende miin vernoy betren al , Alsem tiit duet ende voeget, Ende den sone, dien ghi droughet , En dedic lie tovernie ghene. Zooals deze regels dear staan, kunnen wij er nets tinders uit lezen dan : „bij den heer en (bij) den zoon, dien gij droegt, ik heb nooit eenige tooverij geoefend.11 Dit is , zoo al geen onzin , dan toch eene verwonderlijke bezweringsformule. Indien wij ende dan toch eene verwonderlijke bezweringsformule. Indien wij ende in vs. 1796 weglaten , wordt de zin gezond : „bij den heer, dien wij aanbidden — den soon, dien gij droegt , heb ik nooit in eenig opzicht betooverda ; integendeel zooals in vs. 1798 volgt : Hi dede mi beden inner dan ene : Hi dede mi beden inner dan ene Om to wesene sine vriendinne. 't Is gemakkelijk to verklaren , hoe ende in den zin is geko- men. De afschrijver sal „den soon, dien gij droegt" voor Chris.. tus hebben aaugezien, en er niet aan gedacht hebben, dat het niet de Christengod was, die zijiaen soon droeg , (zooals eenmaal Zeus met zijn' zoon Dionysos deed) maar de maagd Maria, van wie hier nog niet gesproken , bij wie nog niet gezworen was. De dooreenhaspeling der beide zoons sal zO6 aanleiding gegeven hebben tot de invoeging van bet woordje ende. 256 ---- vs. 1815. Reeds verbeterd door Dr. VERDAM (Taal- en Letterbode II bl. 16). XXXIII vs. 1881. Symoene offerde in den tempic Ende hi seide: .au suit blide , Ghi selt binnen corten tide Van desen kinde, Maria vronwe , Sien bitter seer ende groeten rouwe. Zou men , bij de losing van doze verzen , niet meenen , dat de oude Simeon een loopje met de maagd Maria heeft willen nemen ? Wij althans zouden uiet weten , hoe wij het hadden , indien iemand tot ons zeide : verheug u, binnen kort zult ge veel verdriet van uw kind beleven !" Nu suit blide kan niet blijven staan ; juist het tegenovergestelde meet gelezen worden : wees niet blijde ; en dit tegenovergestelde lezen wij , als we een- voudig nu in ne veranderen. De toespraak van Simeon luidt dan : voudig nu in ne veranderen. De toespraak van Simeon luidt dan : Ne suit blide Ghi sett binnen corten tide Van desen kinde, Maria vronwe , Sien bitter seer ende groeten ronwe. Eene bijna gelijkluidende plaats , met een eenigszins anderen aanhef, , vinden wij in het gedicht Van den levene one heren vs. 474 sqq : Ende dn, Maria, moeder blide, Do sala noch lien in enen tide Van desen kinde, maecht ende Joncfrouwe, Wel groet seer ende bitteren rouwe. XXXIV vs. 20 31 : Mi te helpen en te vromen. .En moet hier in ende veranderd worden, of met te in ddn woord worden geschreven : ente. XXXV vs. 2071. In wille niet dat men langher beide , Men werpse in tfier met crachte. 257 't Is de vraag , of hier voor men niet menne moet gelezen worden, evenals in eene plaats nit de tweede pantie van Maerlants Spiegel Historiael (namelijk III. 17. 44. sqq.), waarop Prof. MOLT... ZER mij opmerkzaam maakte, en waar wij lezen : Nero wort vervaert grotelike Ende hi dede te hant gebieden Datmen geenen kerstenen lieden Tormente no scande en dade weer. Men brachtse yore hem eer. 't Staat echter z66 in 't handschrift , en meermalen schijnt men inderdaad voor menne gebruikt te worden , zoodat wij mis- schien niet altijd het recht hebben men in menne to veranderen waar het taalgevoel menne vereischt. XXXVI vs. 2076. Die hangdief namse haestelike Ende wonde haer nut doen dat hemde. Die maget seide: vremde! Dor dere van allen wiven , Laet mi miin hemde an bliven.'. pat vremde is in den mond der jonkvrouw in zoodauige om- standigheden , als waarin zij zich hier bevindt, inderdaad vreemd, z66 vreemd zelfs, dat we ons niet kunnen begrijpen , hoe het in de gedachte van eenig dichter zou hebben kunnen opkomen , dit te schrijven. Gaan wij de rijmwoorden op hemde na , dan vinden wij, zelfs met behulp van WITSEN GEYSBEEK, slechts zeer weinigen. Het eenige woord, dat mij voorkwam hier ter plaatse dat vremde to kunnen vervangen , was scemde voor seaamde , dat weder voor scamede staat , en van seams is afgeleid. In do middeleeuwen weinig bekend, leeft het tegenwoordig met verscherpte d als sehaarnte voort. Het oude name heeft het zelfs geheel verdron- gen. Moge oppervlakkig de g,issing , dat hier het woord seemde gestaan heeft, wat stout schijnen , bij nailer inzien zal het blij- ken , dat er in den vorm van 't woord niets vreemds is. Talrijk toch zijn de voorbeelden van woorden , waarin de a tot e is verkort. Wij behoeven zelfs niet eons die voorbeelden aan te IV. 18 258 halen, want wij zouden dan niet weten te eindigen. Slechts een voorbeeld zullen we hier invoegen, en wel van leemte (ook lemde of lemde geschreven), en wel om daarbij eene plaats aan te halen, die de afleiding van het woord boven eenige beden- king stelt. Lemete , leemte namelijk is eene afleiding van lam, blijkens eene plaats in het stadboek van Groningen, Lib. III. blijkens eene plaats in het stadboek van Groningen, Lib. III. C. 32, waar wij lezen : ,,Ende blivet de tobrokene arm of dat brokene been lam, so sal he hem daer toe de lemete beteren met vijftien marken." Evenals gebrek van breken afkomt, komt ook leemte (= gebrek) van lam af. Geheel ongewoon is de vorm scemde in 't mnl. niet. Zoo lezen wij o. a. schaamde voor schame in den Minnenloep III vs. 374: Si en achte scbande noch sckaemde, en Mini. IV vs. 2228. Daer crighen die vrouwen scaemde van. Doch behalve scaemde gebruikt POTTER ook meermalen den vorm scheemde. Zie Minnenloep I vs. 1692. Seker is segghe, dat cleyne scheemde Was him beyden in den sinne. Mink. II vs. 2534. Daer most sy gaen in grater scheemde. Mini. II vs. 3983. Si leet groten druck ende scheemde. Min& III vs. 830. Want het is een grote scheemde. Mint IV vs, 750. So comen sy sommighe sander scheemde. Evenzoo lezen wij in den Minnenloep 8eheem voor sehaam (b. v. IV vs. 1568). Wij hebben verder naast scamel ook den vorm scemel , o. a. 259 in een gedicht to vinden in het Belg. .111n8. VII bl. 229 vs. 9. Reine vronwen Bonder lac , Reine vronwen Bonder lac , Sehemel ende van sconen seden , Prisic op den dach van heden. Zelfs de verkorte vorm seemde wordt aangetroffen. Zie Belg. Mit8. VI bl. 419 vs. 36. Noah waende hi het ware in scemden, wear 't een rijmwoord op vrentde is. Dus hebben we het voile recht het woord seetnde hier to lezen ; alleen moeten we dan ook, om een gezonden zin to krijgen, dit8 in mit veranderen. Die maget seide mit scemde: „Dor dere van alien wiven , Laet mi miin hemde anbliven." Wat is natuurlijker, , dan dat, bij zulk eene oneerbare han- deling , ale de ,,hangdief" voor heeft, schaamte het gemoed van de maagd vervult ! XXXVII vs. 2288, Daer was spel ende feeste Ende grote feeste, seit die geeste. Dat deze laatste regel niet in orde is, spreekt van zelf. Het woord feeste is eene verschrijving ten gevolge van herinnering aan het woord feeste in den vorigen regel. De variant heeft dan ook iets anders en wel : Ende groet werelt, seit die geeste, Zou deze lezing to verdedigen wezen ? Ben oogenblik heb ik er over gedacht , of dit werelt ook ontstaan zou kunnen zijn uit rived (blijdschap) , waarmee het in uiterlijk tamelijk wel overeenkomt , doch nu geloof ik, dat de variant niet de wel overeenkomt , doch nu geloof ik, dat de variant niet de minste emendatie behoeft. Immers het woord werelt komt in de beteekenis van vroolijkkeid, genot meermalen voor. Zelfs is die beteekenis nu nog niet geheel en al verloren gegaan : een wereldsch leven leiden is nog : een vroolijk leven leiden. (Even- 18* - 18* 260 zoo beteekende het ml. mundiale8 eenvoudig honaine8 munda- nus leek en mundanita8 zelfs niets anders dan vani- ta. 9. Zie Ducange in voce.) Menschen, die voor de wereld leven zijn menschen , die voor de pret leven. Zoo was in de middel- zijn menschen , die voor de pret leven. Zoo was in de middel- eeuwen die werelt liden synoniem met : een vroolijk leven lei- den, zich vermaken , zie b. v. Florin ende Blaneefioer vs. 3162 : Die twee ghelieven leden onderlinghe : Die twee ghelieven leden onderlinghe Die beste wait ende dat scoenste lijf Dat noit hadde man ochte wijf. Duidelijker bewijs voor die beteekenis van wereld zal er wel al niet gevonden kunnen worden. Zoo werd dan ook die werelt driven synoniem met bliseap , iolyt, riveele driven en het op- positum van rouwe, sere driven. In dozen zin vinden wij de uitdrukking in Florin ende Blancefloer vs. 2228: Wat werelden dreef hi ende hoe soete lijf. d. welk een vermaak en welk een heerlijk leven had hij. Zie verder Parthonopeus (uitg. Borman8) bl. 35 vs. 890. Binnen derre talen wart hi in slape; Doe helsedi den kinechen knape Ende drever hare werelt mede. Para bl. 47 vs. 1200: Deer quam die joncfrouwe, die hi ontfinc Vriendelijc ende met soeten spele. Si loeghen ende si spraken vele Ende dreven haer werelt onder heme, Als den jonghen wel gheteme. Parth. bl. 242 vs. 5910: God, die se rnakede, gheven ere Ende blide werelt nemmermere. Hier hebben wij zelfs werelt (versterkt door blide) op zich zelf staand in den zin van genot, zonder deer uit to maken van de geijkte uitdrukking werelt driven, en geheel zooals in de variantlezing van den Limborch , als synoniem van 8pel en fees& Wij behoeven de lezing dus niet to emendeeren , inaar kunnen, na deze verklaring , eenvoudig in den tekst brengen, 261 wat de variant ons to lezen geeft. (Zie over deze beteekenis van werelt ook Borman8 Leven van Ste Christina bl. 422). XXXVIII vs. 2360. Daer (mime moeten wiere n wernen Want mine steter niet toniberren. Lees natuurlijk : Want mine ateter niet tontberne. Daar onze dichter meestal de infinitivi verbuigt, zou het vreemd zijn, indien hij het juist hier, waar het rijm het eischt , zou hebben nagelaten. zou hebben nagelaten. XXXIX vs. 2374. Ic ben blide, sprac die jonchere, Dat si hier met u sal siin , Dan si ware metter moeder miin . Ik ben blijde , dat zij met u hier sal zijn, dan dat zij met inijne moeder ware. Nu zou men in sulk een' sin v66r dan den comparativus gebruiken ; waarom sou dit in de middeleeuwen niet het geval zijn geweest? Lezen wij dus : Ic ben blider, sprac die jonchere. XL vs. 2430. Ronwe ende toren moet Herde groet hem overghinc. Bij de eerste lezing scbijnt dit vers bedorven; humors vatten wij toren als een subst. in de beteekenis Teed of verdriet op, dan heeft dit vers goon' sin. Zooals het daar staat, kan het niet anders dan als een adj. bij moot worden opgevat. Of sulk een adjectief zou bestaan hebben? Mij is eene plaats bekend, die het zou doen vermoeden, namelijk in de Bei8e van St. Bran- daen (Blommaert , Oud Ged. deel I) vs. 1046, waar to lezen staat: Si worpen neder ende scooten Up die in den kiel vlooten , Met groten tornen moede. Is deze plaats niet bedorven dan hebben wij hier een ver- 262 bogen nv. van een adj. torn of toren. Ik ben seer geneigd sulk een adj. aan te nemen , doch laat dit voor 't oogenblik in 't midden , daar ditzelfde vers uit de Reim van St. Bran- daen, doch nu als vs. 1099 in Blommaerts Oud Ged. deel II en in Brills uitgave aldus luidt : Met groten tome moede. waar tome niet als adj. kan opgevat worden , tenzij in ongram- maticalen vorm. Een subst. kan het daar eveumin wezen. Wat is het dan? Een, bij ongeluk , losgescheurd gedeelte van de samenstelling tornemoet of torenmoet, evenals hoogmoed on ood- mood samengesteld. Gelijk hoogmoed synoniem is van hooghar- tigheid, is torenmoet synoniem van droefgeedigheid en verder van droefheid. Mocht iemand er soms aan twijfelen, of zulk eene samenstelling — waarvan mij slechts twee plaatsen in 't mrd. bekend zijn — werkelijk bestaan bebbe , of die zelfs wel mooglijk was, — in hoogmoed en oodmoed zijn bog en ood adjectiven , en dat ook toren oorspronkelijk een adj. was, houd ik wel voor waarschijnlijk , maar is nog niet bewezen — mocht iemand soms twijfelen aan het bestaan eener samenstel- ling als torenmoet, dan is hem gemakkelijk die twijfel to ont- nemen. Toren zij dan adj. of subst. , dat het woord met sub- stantiven samengesteld is, staat vast. In 't ags. toch vinden wij een paar van zulke samenstellingen , o. a. tornword (Zie B08200114 in voce) en in 't ohd. vinden wij zelfs ons woord : zornmuot (Zie Graf Alth. Spr. 5, 693). Meent men dat deze aanhalingen voor onze taal niets bewij- zen , dan kunnen wij ook nog Plantijn en Kiliaen opslaan , en dan sullen wij in beide wbb. vinden : tornmoedig , tornmoe- digheyt. Het pleit is dus beslist ; 't woord torenmoet (droefgeestigheid , droefheid) heeft kunnen bestaan ; in eene der handsehriften van droefheid) heeft kunnen bestaan ; in eene der handsehriften van den Brandaen is het weergevonden , en ook in het vers van den Limborch , dat wij nu behandelen , staat het te lezen Wij hebben slechts in z66verre de losing te verbeteren , dat wij torenmoet in an woord schrij von. Wij hebben dan bovendien 263 een uitmuntenden zin gekregen : zeer groote rouw en droefheid beving hem ; terwijl anders de plaats moeilijk to verklaren vial. XLI vs. 2479. . XLI vs. 2479. Dus bleef si to hove. De variant B , die Ende sus bled' heeft , noodigt ons uit v6Or dozen, wel wat al to korten regel, het woordje ende to plaatsen. XLII vs. 2482. Alsoe mod ai doen ons alien. Zooals deze regel in de uitgave gedrukt staat, zou hij ons duister kunnen voorkomen , daar wij dan 8i lichtelijk voor een vrouw. enkv. konden houden. Natuurlijk moet hier aaneenge- schreven staan : moetsi voor moeten 8i (nam. saken) evenals er in vs. 2756 staat : Alsoe moeten si doen ons alien. XLIII vs. 2498. Doe ghinc hi soe verre dat hi vernam, Dat hi quam an enen coeman. Deze regels staan niet in handschrift A en zijn door Mr. VAN DEN BERGH uit het Nederrijnsche handschrift vertaald , waar wij lezen : Due ginc he so verre dat he vernam Dat he quam ain eijnen koufman. Wij hebben dus het voile recht eene andere lezing voor to stellen , als wij den zin van hetgeen in handschrift B staat, maar teruggeven. Wij zullen echter meer doen, en zelfs de woorden van den heer VAN DEN BERGH behouden — alleen een weinig anders schikken. In aanmerking nemend , dat dich- ter HEINRIC zich zeer zelden aan assonneerende rijmen bezon- digt , lezen wij: Doe ghinc hi soe verre dat hi vernam, Dat hi an enen coeman quam. 264 XLIV vs. 2748. Men gaf hem, also men mi dede verstaen, Dwalsch bone, daer ict in las, enz. Daze constructie is verkeerd. Behouden wij men, dan moet de volgende regel vervallen ; doch niets belet ons men weg te laten, evenals de komma achter verstaen, en te lezen : Men gaf hem , also mi dede verstaen Dwalsch bone, daer ict in las, enz. Uit doze opmerkingen moge blijken , dat er nog veel to doen valt , eer de roman van Limborch in een, zuiveren tekst voor ons ligt. Geen enkel handschrift is vrij van gebreken , doch handschrift C schijnt mij nog minder slecht toe, dan hand- schrift A. 't Bevat echter Blechts fragmenten. Van nog meer nut zou handschrift B kunnen genoemd worden, indien het niet eene vertaling ware. De vertaler echter sehijnt een meer compleet en ook zuiverder handschrift voor zich gehad to heb- hen, dan A is. De afwijkingen van A en B zijn grooter, , dan van C en B. Met daze -opmerkingen zij voorloopig den lezer heil gewenscht. Groningen, Maart 1873. J. TE WINKEL. RENOUTSLEZINGEN DOOR J. C. MATTHES. Hoe verdienstelijk de uitgaaf van den Renout van Montal- baen door Hoffmann') in menig opzicht ook zij, onberispelijk is zij niet. Dat leert de vergelijking van den gedrukten tekst met de kopie van het HS. , door hem zelven en Bilderdijk bezorgd 2) , en niet minder die van het Heidelbergsche HS. en van het Volksboek. Dear ik bezig ben voor Moltzer's Biblio- theek eene nieuwe uitgaaf der fragmenten gereed te maken, die ik gaarne zoo nauwkeurig mogelijk zou geven, wil ik voorshands een en ander over enderscheidene lezingen mede- deelen , waartegen ik, zoo noodig , gaarne de bedenkingen ver- nemen wil , die bekwame critici zullen willen maken. Wat ik in de uitgave van Hoffmann meen te moeten afkeu- ren is vooreerst , dat hij doorloopend de spelling verandert , en b. v. schiere veor niers , ic vrucht voor ic vruchte , miser voor ?passer, lantsheren voor landes heren schrijft , enz. enz. 't Vreemdst is daarbij de inconsequentie. Nu eons wordt 8c tot sch , en dan is daarbij de inconsequentie. Nu eons wordt 8c tot sch , en dan weer blijft het 80 enz. , zonder dat het HS. daartoe aanleiding geeft. Doch al ware de uitgever in dozen consequent geweest , dan zou toch dat veranderen ongepast zijn , en als methode verwerpelijk , vooral wanneer men naar een unicum uitge,eft. Ik laat dat echter voor het oogenblik daar. Meer bezwaar 1) Horse Belg. V. Zij helmet op de Bibl. van de Manta. v. N. L. 266 zou ik hebben tegen het veranderen van geheele woorden , die beter onveranderd gebleven waren ; terwijl op andere plaatsen , die dringend herziening behoefden , de tekst onveranderd bleef. 1k zal in de volgende bladzijden eerst van het eene en dan van het andere proeven geven , om daarna op enkele hiaten te wijzen , die door Hoffmann onjuist of niet zijn aangevuld. ') 1k begin met de m. willekeurige veranderingen , die H. zich hier en daar bij de uitgave veroorloofd heeft. Vs. 17 heeft het HS : Si hebben ho ge bodscap te doene , Die riddren stern ende coene. H. daarentegen geeft grote bodacap uit , terwijl hoge, d. i. voorname, belangrijke boodnhap, een voortreffelijken zin geeft. Wat hem bewogen heeft, dit te veranderen, zegt hij niet. Vs. 65 verandert H. , gelijk hij in de Aanteekening mede- deelt , opzettelijk. Er staat : Maer daer was niemen so coene, Die dorate seggen : ,,Es muss offenbar v r o m e gelesen werden , wie vs. 306 ," meent H. Hij ziet echter voorbij , dat t. a. p. vrome (= dap- per) een gepast epitheton ornans van koning Ywe is, terwijl hier de bedoeling is : uniemand was in tegenwoordigheid van den vertoornden Hay mijn zoo stout, dat hij de gezanten van Karel welkom durfde heeten." Die gedachte wordt veel beter door koene dan door vrome uitgedrukt, en dat het eerste zeer in orde is, blijkt ook uit het Heid. HS., dat hier vertaalt: Da was niemant so kone , Der dorste sagen wilkome. We missen nu wel het zuivere rijm , maar dat maakt in dit geval minder bezwaar, , daar de n en m verwant zijn. Vgl. boven- 1) Na de voltooiing van- dit opstel heb ik nog een en ander aangeteekend , dat misschien later kan medegedeeld worden , en althans in de nienwe uitgave zijn plaats zal vinden. 267 dien vs. 689 v. (aireee—greep), vs. 838 v. (stare—warp), vs. 861 v. (nam—man) , vs. 1410 v. (moort—doot), vs. 1701 (guars— man). Hand. en Med. v. d. Maats. v. Ned. Lett. over 1866 , blz. 9l, vs. 52 v. (epronge—etonden)I). Vs. 151 lezen wij in de liorae — er is sprake van de ver- gevende liefde van vrouw Aye voor haren gemaal —: Ende helsten met blid en sinne. In het HS. staat echter : Ende helsten met ouden sinne. Waartoe dit veranderd ? Zag de uitgever voorbij , dat o u d e het niet-geaspireerde houde, d. holde, vriendelip is ? Men zou het haast meenen , daar hij zonder eenige opheldering het woord verwerpt. Vs. 340 is eene verandering aangebracht , die evenmin steek houdt, al wordt zij door den uitgever behoorlijk verdedigd. In het HS. staat vs. 338 v. Doe dedese hem Yewe die Conine milde, Maken scone nuwe scilde, Hare orse maerscalken ende dagen Ende hare swaerde vervagen. Dit ENDE wordt nu bij H. HARE, daar hij anders geen weg weet met DAGEN, dat hij voor het meervoud van DAGE, DAGGE d. degen , houdt. Het is echter, evenzeer als MAERSCALKEN een werkwoord , en de zin van het geheele vers niet, gelijk H. meent : ihre Rosse pflegen , ihre Degen and Schwerter fegen , sauberno , maar ,,hunne paarden roskammen en op scherp zet- ten en hunne zwaarden vegan." Zie Troj. Oorl. 3, 161 en 1317 , waar dezelfde uitdrukkingen aangetroffen worden. Vs. 836 v. worde evenzeer de lezing van het HS. hersteld ; ik moet daarbij echter opmerken , dat die regels van hun plaats zijn geraakt , waarschijnlijk doordat ze in een of ander ouder 1) Vs. 1270 v. (dreghen — verweren) mag ik na de door Prof. De Vries aan- gebrachte verbetering van het Iaatste vers (Taal- en Letterbode IV, 59-61) gebrachte verbetering van het Iaatste vers (Taal- en Letterbode IV, 59-61) niet meer bijbrengen. niet meer bijbrengen. 268 afschrift eerst vergeten , later aan den rand of aan den voet der bladzijde gezet en in een volgende kopie op een verkeerde plaats ingevoegd werden. Het staat vast, dat ze daar waar ze nu staan, niet behoo- ren in de redactie van het HS. Hier toch lezen wij , dat er een duel werd gevoerd tusschen Ogier en Goutier , den kamp- vechter van koning Karel: Deer dede Ogler wonder groet: Ten ersten siege slouch hine doet, Des conincs Carels campioen, Die Ogiere sonde lien doen Van der verranesse, die gi daet, In vaucoloene, so ware uwes raet. Hoffmann, terecht ziende dat de beide laatste regels in dit verband geen zin opleverden , veranderde gi in hi en awes in eijna en richtte de punctuatie zoo in , dat de punt na cam-plum kwam to staan. Dat eerste vooral is seer willekeurig , daar de grond voor die wijziging ontbreekt. Bovendien bereikte de uitgever zijn doel niet, want de zin is daarmede nog geens- sins in orde. Wat toch staat er dan nu volgens Hoffmann? Hij neemt DIE vs. 835 algemeen gWer Ogier der verratherei in V. zeihen wollte, dem stAnde zu helfenii. Maar behalve dat DIE blijkbaar op cempiozN terugslaat , heeft die algemeene-uitspraak omtrent hetgeen iemand, die Ogier tot bekentenis zou willen brengen, geen zin, wanneer er juist verhaald wordt, dat de- gene, die hem tot bekentenis Wilde brengen, gedood was. Ook moet raet worden dan zeer ironisch genomen worden, wat nie- mand her verwacht. Het is stellig heel anders met die verzen gelegen. Ze moe- ten onveranderd blijven , zooals het HS. ze geeft, maar tusschen vs. 805 en 806 worden ingelascht. Hier namelijk spreekt Gou- tier voor het tweegevecht aldus : .Wildi noch lien, here Ogler, ran der verranesse, di pi daet In vaucoloene, ao ware awes raet: So moeti den. enz. Men ziet, zoo moeilijk als de woorden vs. 836 to verklaren 269 zijn, even duidelijk zijn ze hier. Ten overvloede worden ze en door het Volksboek en door de Duitsche vertaling bevestigd. Het eerste heeft 1): „Doe seide Goutier : wilt gij belijden de verradenisse, die gij dedet buiten Vaucoloen , so meugdij van mij gaen onverslagen8 ens. De andere heeft : Da sprach Gouthier: Wollent it lennen 2), her Ogier, Von der verrettniss, die jr daten In falkalone, so mag man uch raten, — terwijl later deze regels niet voorkomen. Dat de Duitsche vertaler den zin der woorden slecht begrepen heeft 3) , doet natuurlijk niet ter sake: hij heeft ze d. t. p1. gelezen, en dat is ons genoeg. Vs. 832 very. moeten nu dus luiden : Deer dede Ogier wonder groet, Ten ersten siege slouch hine doet, Des conines Carels campioen, Die Ogiere sonde lien doen. De constructie behoeft hierbij geen bezwaar to zijn. Lien komt dikwijls absolute, zonder Acc. of Gen. obj., voor, niet alleen in de beteekenis van vertellen, zeugma, b. v. in het be- kende : due boric lien, ale is hoer lien (vgl. Huyd. Pr. III , 400 en Franc. 8254), Tnaar ook in de beteekenis van beken- nen , belijden, zooals hier; b. v. Franc. 5875 v. Ende laet in di niet vernachten, Dune lies met vrayer biachten. en ib. 9383 v. Dicken lietmen up ende neder Ende gaf hem sulks pine weder Om dattene de pine castien Sonde, dat hi wilde lien. Vs. 934 stoat in het HS.: Si adden gesworen gemenelike, Dat sine em e souden vangen. 1) Uitg. Matthes, blz. 131. 3) Sic! Een ander schreef in margine leucknen. Men begreep lien niet. 3) Ook raet mercies c. Gen. verstond htj niet, waarvoor vooral Brandaen 1222, 1377 to vgl. 1222, 1377 to vgl. 270 Hoffmann schijnt te meenen, dat in ems slechts de spiritus lenis een spiritus asper behoeft te worden, en dat dan de zin in orde is. Maar vooreerst wordt hem in het HS. altijd met de h geschreven, en bovendien is dit voornaamwoord na ne overbodig , ja onbruikbaar. Verwijs (Bloeml. I, 40) heeft dan ook in zijne uitgave van het fragment, waartoe dit vers be- hoort, heme geschrapt , en uitgegeven : Dat sine sonden vangen. Zoo is echter ERE niet voldoende verklaard, en de rythmus gebroken. Hoor ik wel, dan hebben wij nu e6n toonverheffing to weinig. Ik geloof, dat de tekst van het HS. weer seer goad is, als men er slechts 6en of twee kleine streepjes wil bijvoe- gen, en E31E' of Eli , d. MOOR lezen , hetgeen 8tellig be- gen, en E31E' of Eli , d. MOOR lezen , hetgeen 8tellig be- teekent , en juist bij den eed te pas komt : Si hadden gesworen gemenelike, Dat sine emmer sonden vangen. Vs. 947 heeft Verwijs t. a. p. ROELANT reeds in RENO1TT veranderd. Hij meende terecht , dat dit noodzakelijk was om den zin. Ywe wilde juist, liever dan in de handen van Roe- lant te vallen, Dat hem Renout die heelt vercoren Of dads sniden bede syn oren enz. Ik kan er bijvoegen , dat in het HS. inderdaad .Renout staat. Maar Hoffmann, die de bedoeling des dichters anders schijnt gevat to hebben, teekende aan den kant van zijn afschrift aan : Seg. rod." , gelijk hij ook uitgaf. Seg. rod." , gelijk hij ook uitgaf. Vs. 1430 v. staat in het HS., althans in de kopie : Die kerstine volghenden achter Den Sarrasinen sonder lachter. Dit is veel beter dan die Sarr., gelijk H. uitgaf, omdat achter den Datief regeert. 271 Vs. 1723 strekt ten bewijze , hoe voorzichtig men meet zijn met tekstveranderingen , zelfs al vinden ze steam in een ver- taling. In het HS. staat : Doe sprac die man ten heelt gee r, gelijk ook Bilderdijk uitgaf in zijn eracheidenheden. Daar hij er echter geen verklaring bijvoegt , vermoed ik, dat hij de uitdrukking toch niet begreep. Hoffmann, die geer voor „gar nichtso houdt, meende to moeten lezen : Doe spree die man ten heelt : sheer. en die verandering van g in h scheen gesteund to worden door het Heid. HS., dat hier Jung herre vertaalt. Maar beer zou in den mond van den oppermetselaar tegenover den schamelen knecht , die hem om werk vroeg , ongepast zijn geweest , ter- wijl geer een uitnemend epitheton is voor den Reinoldu8 eane- tue , die hier geteekend wordt. Het bet. namelijk zaehtmoedig , lieflijk, vreedzaan z , en is samengetrokken uit geheer, , dat volgens De Vries van het Uslandsche kyr afkomstig is 1). Het komt in dezelfde beteekenis Stoke I, 466 voor, gelijk De Vries en Oudemans reeds opmerkten. Men zal onze plaats er voortaan bij kunnen noemen, nu de juistheid van Bilderdijk's lazing, gebleken is. Vs. 1762 geeft Hoffmann uit : Ende (Reinout) wrochte wercs me allene, Dat seggic son der aparen Dan eneghe d r ie die daer waren. Hoe hij daar aan dat telwoord komt, weet ik niet; misschien ward hij door het Heidelbergsche ache verlokt (?). Maar niets staat vaster dan dat het HS. den laatstgenoemden regal leest : vaster dan dat het HS. den laatstgenoemden regal leest : Dan eneghe man die daer waren, hetgeen wel de onvervalschte tekst zal zijn. Men bedenke, dat MAN evenzeer meervoud als enkelvoud kan wezen. 1) Zie De lager's Taalk. Mag. IV, 68. 272 Liet Hoffmann sours zonder reden anders drukken dan in zijn HS. staat, er zijn ook plaatsen , waar hij m. i. den tekst had moeten wijzigen , maar hem onveranderd liet. Ik laat hier natuurlijk ale kleinigheden daar, die bij een nieuwe uitgaaf nog kunnen te pas komen. Slechts enkele zinstorende le- zingen worden voor het oogenblik aan de critiek onderworpen. Vooreerst vs. 459. A.nceel van Ribemont geeft hier koning Ywe den raad om den eisch van koning Karel in te willigen , en de Heemskinderen, wien hij een wijkplaats verleend had , aan hun doodvijand over te leveren. De raadsman voegt daar ea- ter een voorwaarde bij : Behouden goet ende leven Seldise bi minen rade geven. Hiermee is zeker het goed en leven van do Heemskinderen bedoeld , zooals ook het volksboek het opvatte ') „ik rade u dat gijse hem levert behoudens haer lijf"". De Heid. vertaler echter dacht er anders over. Hij vert. Nach mynen rat sollt jr sie vff geben Vnd behalten uwer lant vnd uwer leben. En wie ziet niet, dat deze gedachte vrij wat redelijker is dan die eerste? Want de voorwaarde, die in het volksboek bedoeld wordt, staat gelijk met een weigering. Hoe? Koning Karel zou noch het leven noch de bezittingen mogen nemen van hen, tegen wie hij een bloedveete had ? Bovendien hadden de gebroeders op het tijdstip , waarvan bier sprake is, nog geen ,,goet". Eerst later (vs. 723) schenkt Ywe Renout Mon- talbaen en ene pelt van sinen goede". Intusschen, zooals de tekst luidt, worden niet Ywes lijf en good, maar het leven en de bezittingen van de vier heeren bedoeld. Doch ik vermoed dat er een woord , neon een letter is uitgevallen , die de Duitscher blijkens zijn and in zijn HS. las, t. w. o, d. OM, en dat wij lezen moeten : Ora behouden goet ende leven Seldise bi minen rade geven. 1) Blz. 56. 273 Zoo alleen strookt de zin met de adviezen der vijandige raadslieden in de Renaue de Montauban: Delivres karlemaine lee .iiii. file Aymon , Car, se vos si nel faitea, mors ester a bandon. Of: Rendes A Karlemaine Renant et ea maisnie , C'est li mieldres consaus que je vos sache dire 1). Ook komt dan eerst de tegenstelling vs. 461 v. tot haar recht : Si dat sake dat ghys oec niet Ne doet, v es euele gesciet : Karel sal comen in v lant Ende stichten roof ende brent — (het goet) Mach hi v seinen benangen, Hi doet v bider kelen hangen — (het NO. Dat de fout al oud is, blijkt uit het Volksboek. Vs. 596 is na de v van het pers. voornw. het werkw. va weggevallen. Het blijkt vooreerst hieruit , dat de zin zonder dat woord niet afloopt , terwijl hij dan geen het minste bezwaar oplevert. Ywe zegt namelijk tot Renout : oplevert. Ywe zegt namelijk tot Renout : Hier heeft omboden sekerlike , Karel die conine van Vranerike Beede met zegele ende met brieue, Dat ic v va dor sine lien Ende al v broedre met, Dat seggic v bi mire wet, Ende ic v alien aestelike Geuaen sende in Vranerike. Ook het Duitsch heeft : Her hat emboten sicherlich Karle der konig von franckrich Das ich uch fang vnd als dieb binde Vnd uch vier bastlichen sende Gefangen in franckrich. Vs. 703 is een dergelijke fout : de v voor verga is uitge- 1) Zie 6d. Mich. p. 156-158. IV. 19 274 vallen, waarschijnlijk weer ten gevolge van de tweede v. Men leze: V verge alsoot vergangen mach, evenals in het Heid. HS.: Vch vergeit als es best vergangen mag. Vs. 728 v. luidt de tekst in het HS.: Hine mochtu niet deren..pere Binnen.C.jaren. Bilderdijk (Nieuwe Versch. I, 141) giste , dat hier gestaan had : Hine mochta niet doen vp ere Binnen.C.jaren. Maar dat is ongerijmd; en daar ook het Volksboek DEREN bewaard heeft , is er geen twijfel aan, of dit woord behoort in den tekst. Intusschen spreekt het vanzelf, dat FIoffmann's lezing volgens het HS. niet deugt. Maar vermoedelijk moet er lezing volgens het HS. niet deugt. Maar vermoedelijk moet er staan : Hine mochta niet.i.pere Deren binnen .C. jaren, gelijk de rythmus en het rijm (here, 727 — pere, 728) schij- nen to eischen. Waarschijnlijk is DEREN in een ouder HS. eerst vergeten, daarna in margine geschreven en vervolgens in een vergeten, daarna in margine geschreven en vervolgens in een later afschrift op een verkeerde plaats ingelascht. Vs. 851 staat ten onrechte EEN voor DIE, het lidwoord van eenheid in plaats van het bepalend lidwoord. Vooraf gaat : Doe spree Karel harde saen : •Naymes, hoe eeist daer vergaen Pe, Daar nu zoowel in het Volksboek als in het Heid. HS. de toegesproken Naymes of Hertog van Beieren zelf antwoordt , gelijk zich ook verwachten laat , moet ook hier volgen : Doe antworde die hertoge fier: .Doet es u kampe Goatier.. 275 Vs. 861 v. zegt Ogier tot Karel : ffNiet ik pleegde verraad, maar Maer Ywe, die v gout nam, Hi sende sorcors den riken man. Het is echter niet duidelijk , hoe Renout de rijke man kan heeten , een toenaam , die veeleer koning Ywe voegt, to meer daar hij ook in de Renau8 de Montauban LE RICE no' heat. Ik stel dus voor den Datief in een Nominatief to veranderen , en to lezen :Maer Ywe, die v gout nam, Hi sende sorcors, die rike man. Vs. 1486 vatten de Christenen, die Jerusalem veroveren wil- len , het plan op om door middel van boden de heervaart door heel Syria to boodschappen. Dit wordt aldus uitgedrukt : Twi sullen si boden venden Ende int last van Surien senden. Hoffmann heeft zelf gevoeld, dat dit twi hier niet op zijn plaats is : ,,eigentlich mtisste hier stehen ein dem mhd. z e diu entsprechendes t e di oder t e die, ein solches scheint aber im Ala nicht vorhanden zu seinfi. Neen , maar het Middel- nederlandsch kent een to hunt, en dat is het woord, dat we hier moeten hebben : Pe hant inllen si boden venden; gelijk ook het Duitsch luidt : Boten sollen sie senden zu hant. Dat t e ant of t e at door een afschrijver wel voor t w i lion aangezien worden, behoeft geen betoog. Vs. 1701 wordt bericht , dat Reinout bii de stad Keulen naar den meester der metsers vraagt , die de kerk bouwen : Ende alsi bi der stat quam Vragedi om den mester man. Het is echter veal waarschijnlijker, dat hij dat to Keulen gevraagd heeft , gelijk het Heid. HS. heeft : Vnd als er in die stat kam alda, 19* 276 en het Volksboek getuigt hetzelfde. Ik sla dus voor om b i d e r in bin der to veranderen, en to lezen : En alai bin der stat quam. Ik wil ten slotte nog enkele hiaten ter sprake brengen, 't zij van enkele of halve woorden , 't zij van geheele of halve regels. Het HS. van Hoffmann , ons eenige , is namelijk niet regels. Het HS. van Hoffmann , ons eenige , is namelijk niet in beaten staat tot ons gekomen. Bladeren wij het nogmaals door, om na te gaan , waar de uitgever onjuist invult. Vs. 404 is alechts leesbaar : Dat hise hem sende te ..... ike. Dit deed Hoffmann vermoeden, dat er ghel moest worden ingevuld, waardoor de zin ontstaat : Dat hise hem sende te ghelike , hetgeen dan bet. gezamenlijk. Karel verzoekt Ywe dus, dat hij hem de vier Heemskinderen te gelijk zende. Het Middel- ned. to gelike (n) schijnt echter niet identisch met ons t e g e 1 ij k , maar bet. naar eenen maatetaf (Zie Lksp. (floss. en Oudemans Woordenb. i. v.). Bovendien is het vreemd , dat dit Oudemans Woordenb. i. v.). Bovendien is het vreemd , dat dit meervoud (s e—te ghelik e) terstond in het volgende very door eon enkelvoud verklaard wordt : den gonen die hem in Vranckrike doot slouch sinen sone Lodewike, -- dot is er maar een, t. w. Renout. Of ale men den gonen niet ale appositie mag aanmerken , wat is het dan? Ik geloof niet , dat men den hiaat zoo moet aanvullen. In het Heid. RS. staat : ..... er bat genediglich, Das er ime wolte senden sicherlich Den genen der jme ersing in franckrich Sines sone ludwich. Het lijdt wel geen twijfel , of er heeft sekerlike gestaan , hetgeen een veel beteren sin geeft. Het voorafgaande te, dat nu ee moet worden, baart geen bezwaar, , daar het vooreerst 277 de vraag is, of zelfs de eerste letters van het woord in het HS. seer leesbaar zijn, en s en t kunnen verwisseld zijn. De vraag is alleen nog : hoe moet ten slotte het affixum se in him verklaard worden ? 1k geloof, dat men ook in dit opzicht de verklaard worden ? 1k geloof, dat men ook in dit opzicht de Duitsche vertaling zal moeten volgen, en se eenvoudig uit den tekst verwijderen, waardoor de zin wordt, vs. 402 v. Gi moget mi geloven das Bat Karel dies bat genadelike, Dat hi hem sende sekerlike Den gonen die hem in Vrancrike Doot slouch sinen sone Lodewike. Hoe dat se in den tekst sloop, laat zich gemakkelijk gissen. Vs. 404 eindigt in ons HS. een blad Lette men er nu niet op, dat dit vs. 405 vervolgd werd , dan trachtte men het na- tuurlijk in verband met het voorafgaande to brengen, en in plaats van het lijdend voorwerp to zoeken in het vervolg, vulde men het uit de vroegere verzen aan. Daar (vs. 398 v.) was men het uit de vroegere verzen aan. Daar (vs. 398 v.) was gewaagd van „die mordadige liede"" '), waarmede de broeders in plurali bedoeld werden. Wie niet wist , of er niet op lette, dat den gonen nog volgde, eindigde den volzin met sekerlike, dat den gonen nog volgde, eindigde den volzin met sekerlike, en kon dan den Ace. affix. Be niet ontberen ; de zin toch is op zich self onberispelijk : Doe sende Karel in carter stout Enen bode namecont, Ende omboot Yewen bi brieve, Dat hi hem dor sine lieve Sende die mordadige liede. Also alsict n bediede Waest gescreven daer ict las. Ghi moget mi geloven des, Dat Karel dies bat genadelike, Dat hise hem sende sekerlike, — maar strookt slecht met het vervolg. Vs. 440 schrijft Hoffmann in het Afschrift om dit met gekleurde letters, waaruit ik opmaak , dat de woorden in het HS. niet meer letters, waaruit ik opmaak , dat de woorden in het HS. niet meer Verg. Bild. N. V. I, 119. Verg. Bild. N. V. I, 119. 2) Zoo heeft bet Ha., Piet .die morddadeghe Ueda.. 278 leesbaar zijn. Het is echtei niet waarschijnlijk dat hij de juiste woorden invulde : Wat radet gi om dit dine klinkt niet zeer Middelnederlandsch. Vooreerst toch was ons raden in oudtijds raden tot, vgl. b. v. vs. 446; en bovendien is dinc, ook in den Renout , niet onz. , maar vrouw. (vgl. Hor. Belg. III, 131. V, 105). Er zal dus wel moeten staan : Wat radet ghi tot dese dine P Vs. 447-449 zijn enkele woorden uitgewischt , die H. zon- der twijfel goed herstelde. Slechts zou ik vs. 448 voor ere nog een w willen voegen. Immers Reinout had den koning tegen zijn vijanden verdediging , tegenweer verschaft, gelijk hij in de _Renew zegt : 1) Il a mes anemia plaisies et craventes Et mends mes pies, si ont merci cri4. Par lui -sui durement essaucies et leves. Men vermijdt zoo ook het dubbele ere, en het geheel luidt Wat rade gevedi mi hier toe, Dat is blive in mine era: Van Renout heb is grote were Ende grote diensten ontfaen. Vs. 476 is de lezing zeer onzeker. In het HS. staat, gelijk uitgaf, So menegen vten gedregen, m. a. w. er schijnt niet slechts een woord tusschen vten en gedregen, maar ook tusschen menegen en vten uitgevallen. Welk woord dit is, valt moeilijk meer uit to maken , misschien gevaen? Maar de aanvulling van den tweeden hiaat door carele is bepaald onjuist. Als werkelijk de drie of vier laatste letters van het woord leesbaar zijn, dan zou men nog eer aan cast el e (vgl. vs. 363 en 369) denken. Hoff- mann zegt : „die Stelle ware klar , wenn c a reel fur q u e p. 154, 34 w. 279 relle and dieses in der Bedeutung strei t, K a m pf vorkiime." Daar dit echter het geval niet is , kan althans die opvatting Daar dit echter het geval niet is , kan althans die opvatting van het woord niet gelden. Hij stelt dus voor to lezen uten van het woord niet gelden. Hij stelt dus voor to lezen uten ca relen en dit to verklaren als atm den geworfenen Steinen der Katapulten. Behalve dat het zich nauwelijks denken laat , dat een schrijver die uitdrukking gebezigd hebbe om den onder- dat een schrijver die uitdrukking gebezigd hebbe om den onder- gang van vijanden aan to duiden , bet. car eel of quare el gang van vijanden aan to duiden , bet. car eel of quare el niet geworpen Steen, maar p01, vooral groote pijl, evenals het Oud-Fransche cairel, carrel, lat. quadrellus ; zie Raynouard Oud-Fransche cairel, carrel, lat. quadrellus ; zie Raynouard en Du Cange VII, s.v. In dezelfde beteekenis komt het vs. 1575 voor, waar Malegys een wonde uontfanct met even scarpen voor, waar Malegys een wonde uontfanct met even scarpen quarele". Carele, carelen is dus stellig onbruikbaar. Maar wat dan? Ik geloof niet, dat men hier licht tot zekerheid of ge- noegzame waarschijnlijkheid komt. Men kan gissen , dat er ge- staan heeft: staan heeft: So menegen gevaen vten campe gedregen, maar ook ander° lezingen zijn mogelijk. Tusschen vs. 842 en 843 is blijkbaar een regel uitgevallen. Immers het rijmwoord op Sampsoen ontbreekt, al meende een afschrijver misschien , dat doene vs. 841 als zoodanig sou kunnen dienen. In het Heid. HS. luidt de uitgevallen regel : kunnen dienen. In het Heid. HS. luidt de uitgevallen regel : Sytzt tiff daz rich got gebe pardon, hetgeen den tekst aan de hand d.oet. Ogier vraagt, na het tweegevecht met Goutier, of hij gedaan had al dat hij uscul dich" was lite doene" : gi., sprac die hertoge Sampsoen, ..Sit op 1), God give u pardoen!. De laatste spreekwijs is ale bevestigingsformule bekend , en komt ook in ons gedicht (vs. 1076 en 1306) als zoodanig voor. komt ook in ons gedicht (vs. 1076 en 1306) als zoodanig voor. Vs. 905 is door Verwijs (Bloeml. I, 39, 135) uitnemend 1) D. i. ga to paard zitten. 280 terecht gebracht; omtrent de moeilijke plaats vs. 955 zou ik van hem in gevoelen verschillen. Ywe zendt hier tot zijnen schoonzoon om hulp, en eindigt de boodschap, waarmee hij hem daartoe opwekt, met de vernieuwde bekentenis, dat hij iets ergers aan Renout verdiend had : Hi hadde wel verdient die doot, Des hi Renout sonder noot ..... De zin loopt niet af, maar dadelijk volgt de mededeeling : Doe voer die bode vele saen Te Renoude van Montalbaen. In orde is de tekst dus stellig niet; maar het gekste is, dat, gelijk Hoffmann zegt „,in der HS. nur ein vers fehit". Er sullen dus drie rijmregels moeten ontstaan , wat in het ge- dicht zonder voorbeeld en in de middelned. epische poezie zeld- zaam ') is. Dit acht ik het voorname bezwaar tegen den voorslag van Verwijs (B1. I, 41 , 85) om in to vullen : Bi verranesse wilde doen vaen , ofschoon de sin, die dan ontstaat, onberispelijk schijnt. Hoff- mann is dan ook van oordeel , dat er nog een tweede vers ontbreekt, hetwelk door den afschrijver zou weggelaten zijn. Ik betwijfel dit seer, omdat het Heid. HS. , dat hier vrij getrouw regel voor regel weergeeft, niets dergelijks bevat; ja , zie ik wel, dan heeft het zelfs geen vs. 955 gekend. Dit leidt mij tot de onderstelling, dat op het beschadigde blad, niet zooals op bet ander° van vs. 905, de onderste regel ingevuld, maar de plaatsruimte opengelaten was, omdat toch op het volgende blad (vs. 956) een nieuwe alinea begon. In het Heid. HS. staat namelijk 2): Disz embot ywe reinolt dar: Diesen dot ban ich wol verdient gar. Men ziet, dat de Duitscher de versregels heeft omgezet, waarschijnlijk omdat hij vs. 954 niet goed begreep. 1k zou denken, dat bier oorspronkelijk gestaan heeft: 1) Dat ze enkele malen voorkomen , bewijst Jonckbl. Middelned. epische Versbouw, 170 v.Vlak vooraf gaat : Da er die verretnisse mit dd. 281 Des hi o Renont sende i noot. 1) De wijzigingen zijn gering en licht te rechtvaardigen , daar o licht wegviel en a licht r ward. Men heeft nu een goeden zin , en de drie rijmregels niet noodig. Behalve de door Bild. en Hoffmann uitgegeven fragmenten is er nog een, dat fang in afschrift onuitgegeven lag op de boekerij van de Bibliotheek der Leidsche Maatschappij , totdat Dr. Bisschop het in 1866 liet drukken 2). Er zijn nog al cor- rupte plaatsen , vooral hiaten in ; doch ik denk niet, dat daarin voor Hoffmann een reden lag om het fragment terug te hou- den. Hij zal vermoedelijk daarom van de uitgave hebben af- gezien , omdat het fragment zich aan geen ander aansluit noch eenig belangrijk gedeelte van de Renontslegende behandelt. Hoe dat zij , nu bet fragment is uitgegeven, wat ik zeer ge- lukkig vind , kan het zijn waarde hebben, den tekst zooveel mogelijk te herstellen. Vs. 86 v. is reeds aaugevuld door Prof. De Vries. Het zij mij vergund nog het volgende op te merken. Vs. 11 is t u rn e n natuurlijk een drukfout der uitgave : in het HS. staat rumen, gelijk het behoort. Vs. 36-50 kan, gedeeltelijk op grond van de Duitsche vertaling , dus gelezen worden : Hier latic van Renoude bliven Ende willu van Roelande scriven, Hoe hi gherede sine vaert Ende rest te St. Jacop waert, Binnen dien voer Malegijs, Ende Ritsaert . 1 . riddre wijs Te 13ordele3) in dat foreest, Daer hi der herte wiste mead, Ende voeren apelen ende iagen, Want sijs kerde dicke plagen. Alse Roelant donverveerde Van Sinte Jacoppe wederkeerde, Do ghemotti in dat moat Riteaert siren nave stoat, Elaymyn van Dordoene kint... 1) Men zon ook sonde kunnen houden, vgl. vs. 430. 2) Zie Hand. en Med. van de Maats. der Ned. L. over 1866, blz. 88-95. 3) He. en Dr. B. Bordsto. 3) He. en Dr. B. Bordsto. 282 Vs. 96 en 97 wordon licht aangevuld en verbeterd : //Germ gevic mi op to hantll , zegt Ritsaert: In dien dal gi mi in Vranokrike Op u gelede voert sekerlike, waarop dan het antwoord van Roelant vs. 98 v. uitnemend slaat : Doe spree Roelant een riddre fier: Op min gelede nemic v hier, en vgl. ook vs. 183 v. Ten Blotto nog eon paar kleinigheden betreffende dit frag- ment. Vs. 193 staat in het HS. niet Kaerle, maar Maerne Dit zal wel Menne (Mile) moeteu zijn , en het ge- heele vers luiden : Menne sal Ritsaert (h)angen niet. Vs. 201 heeft bet ITS. niet m ij n s brooders, maar : mins b r o e d e r, gelijk to verwachten was. Groningen, April 1873. IETS OVER DE EI, HIT E OF A, DOOR W. L. VAN HELTEN. „In eenige weinige woorden , zegt Dr. TE WINKEL (Leers. der § 159) , is ei ontstaan uit a, gevolgd door eene 1, of „uit e, gevolgd door eene n; b. v. in veil (klimop) , oudt. vaele; iffeilen nevens falen, van lat. fallere; einde uit ende; peinzen, iffeilen nevens falen, van lat. fallere; einde uit ende; peinzen, 283 //oudt. pengen , van fr. pemer. Neemt men in aanmerking , dat //de 1 en n die twee medeklinkers zijn , welke in het Fransch „mouilleering ondergaan , waarbij dan de voorgaande klinker in „een tweeklank op i verandert, b. v. in Vitali , bouillir, , peindre , „coin, dan wordt het waarschijillijk , dat de hier bedoelde veran- „coin, dan wordt het waarschijillijk , dat de hier bedoelde veran- „dering door deze medeklinkers is veroorzaakt.11 Ziehier een ver- schijnsel van klankvorming , dat, door verschillende bewijzen gestaafd , boven alle bedenking verheven is ; eene verklaring , of Bever poging tot verklaring evenwel, welke geheel en al in de lucht hangt. Behalve toch , dat eene klankwijziging, d. hier de mouilleering van 1 en n, in de eene taal ontdekt , maar niet zoo klakkeloos in eene andere, wat card en natuur betreft , gansch afwijkende , mag aangenomen worden, zoo wordt daarenboven in dit geval de vergelijking met het Fransch nutteloos gemaakt door het feit, dat de 1 en n in laatstgenoemde taal bij mouilleering hun natuur dat de 1 en n in laatstgenoemde taal bij mouilleering hun natuur van medeklinker verliezen en een andere klank worden dan de gewone 1 en n, terwijl daarentegen in het Neder]andsch de uit- spraak der 1 en n, in de onderhavige gevallen , niet in het minst van de gewone afwijkt , alzoo niet in de verste verte mouillee- rend is. Eene andere verklaring van deze klankwijziging heeft ons Dr. COSIJN eenigen tijd geleden in den Taalbode (HI, bl. 273) aan de hand gedaan. Volgens hem is hier de i (of j) van den uitgang (alzoo van de laatste lettergreep) des woords in den stain (de voorafgaande syllabe) gedrongen en zoo met den stamklinker e of a , d tot een diphthong ei of al (later ei) versmolten ; een verschijnsel dat men, behalve nog in onze gewestelijke (Westvlaam- eche) en oudere (Oud- en Middelnederlandsche) taal, ook in het Nederrijnsch en in het Oudhoogduitsch kan waarnemen. Ook doze verklaring, ik moet het gulweg bekennen , kwam mij bij de eerste kennismaking weinig waarschijnlijk voor, vooral dewijl het verschijnsel van deze soort van overspringing, schoon aan andere Indogermaansche talen eigen , in het Germaansch nog nooit met grond was aangetoond. Hoe meer ik echter de verkla- ring aan de voorbeelden begon to toetsen , en hoe nauwkeuriger ik ze onderzocht , hoe meer ze voor mij aan waarschijnlijkheid begon to winnen, tot zich eindelijk de overtuiging vestigde, dat 284 Cosurr's meening in dezen, vast, onwrikbaar en aan Been twijfel onderhevig, rustig als grondslag mag dienen tot verklaring van die woorden, welke in vorming met de bovengenoemde overeenstemmen. Gaan we deze kortelijk in hunne wijze van ontwikkeling na en volgen we hiertoe de lijst der woorden, door TE WINKEL in § 171 van zijn Leerboek ter verklaring en ten bewijze opgegeven. Allereerst evenwel zijn we dan verplicht van de elf aldaar ge- noemde woorden twee ten onrechte er onder vermelde te schrap- pen , dewijl hum ei van geheel anderen oorsprong is, dan de schrijver der Spelling gemeend heeft. Ze zijn het subst. eiland en het ww. kleinzen, reinigen , door T. W. uit het ondl. dland en den vroegeren ndl. bijvorm klenzen verklaard. In plaats echter, , dat eiland als uit dland voortgekomen mag bcschouwd worden (de i toch , welke voor den overgang van d in ai, el gevorderd wordt, ontbreekt) , zijn beide woorden veeleer op te vatten als twee uit eene gemeenschappelijke bron gevloeide en naast elkaar staande vormen. Zoowel de ei van het eene, als de a" van het ander° beteekenen niets anders dan water en zijn uit den oor- spronkelijken vorm ahva (got.) voortgekomen, welke, na de ge- wone uitwerping (syncope) der w, tot aha werd, dan nogrnaals de h kon uitstooten en zich tot d samentrekken i) , of de h in g veranderende en de tweede a in de toonlooze e doende over- gaan, als age _den middelvorm opleverde voor de wijziging in aj(e), ei(e) 2). (Verg. ook in het ags., waar voor 1, r en h som- tijde de a tot i wordt, ig-land, of bij afkorting alleen ig = insula, en in het nederd. , waar de a meermalen tot o wordt, oge-(land) = insula, in Sehernzke-oge, Schiermonk-oge, enz. 3) ). 1) Dat dit tl (yea) bij ons als water in gebruik was, zien we in Bred-a, Goud-a, Petrel-a, enz. Petrel-a, enz. 2) Het meertje alzoo, waar Amsterdam aan gelegen is, heet eigenlijk slechts Water en wordt dus ten onrechte als IJ in plaats van Ei gescbreven. 3) Schiermonk- of Schiermonnikoog is this eigenlijk = het eiland, bewoond door tchiermonniken, d. geringe, arme monniken (vgl. ichieraal = kleine aal), niet, gelijk nog algemeen geloofd wordt, = het eiland, dat in vorm bijna (schier) op eon monniksoog gelijkt. Opmerkelijk is, dat reeds M. Alamo (in zijne Notit. Germ. Inf. P. XI, fol. 14, 15) de vormen age en oge als eiland verklaart, met vermel- Inf. P. XI, fol. 14, 15) de vormen age en oge als eiland verklaart, met vermel- ding evenwel van de volgende mooie verklaring "dat de eilanden veeltijds de ge- daante van een oog hebben of rondachtig zijn.. 285 Het andere boven genoemde woord, kleinzen, heeft zijn twee- klank op zoo regelmatige wijze ala mogelijk uit een vroeger ai ontwikkeld , dat wij opmaken uit den ons overgeleverden ags. vorm claensjan, welke aan een oudgermaanschen kleinisdn of kleini8jan beantwoordt en als denominatief afstamt van het adject. kleini8 (ags. claene , ohd. kleini, ndl. klein), oorspr. rein, echoon, zuiver. (Over de denominatieven op 484 en -8jan zie GRIMM, Gr. II, hl. 271 en 272). En hoe uit dit kleinzen door verkor- ting eene onvolk. e ontstond in den bijvorm klenzen, toonen ons het subst. etter (naast ondl. eitir) en het adject. vet (naast ondl. feit), vennoot (naast veynnoot bij KIL.), e. a. Gaan we nu over tot de behandeling van die woorden , waar werkelijk do ei op de boven besprokene wijze is gevormd , dan liggen in de eerste plaats ala de meest eenvoudige het subat. einde (ende) en het adject. veil, to koop, voor de hand. Voor het eerste vergelijke men den got. vorm andeis i) en de ohd. enti en einti; voor het andere het on. fair, dat evenals de ndl. vorm veil (ohd. Pali, feili, mhd. veile, veil, nhd., bij LUTHER, veil) aan een oudgermaansch falja beantwoordt en door het achterwegsel ja van den wortel FAL, (ver)koopen, (vgl. de onverschoven atleidingen skr. panati, voor parnati, koopen , gr. erpiagai, ik koop, 2ripvnizi, 9s-ix-pace-sue en 7rEpi z-teAt ik verkoop enz.) is afgeleid. Even gemakkelijk is het de etymologie van heinde , nabij , en peinzen aan to wijzen. Het eerste namelijk schijnt nets anders te zijn dan de als adverbiurn gebruikte dativus enkelv. van het vrouwel. subat. hand, dat in dien naamval den vorm handl , kendi en ook heindi kon aannemen , en bij de hand, nabs beteekende. (Verg. voor een zelfde gebruik van den dativus ale plaats aan- duidenden naamval ohd. heime, te huis, dat. sing. van heinz, huis). Het tweede is een uit het lat. peneare, eig. afwegen, dan denken , overgenomen woord, dat, een der gewone infini- tiefuitgangen der zwakke conjugatie , jan, aangenomen hebbende , pinajan (vgl. ags. pin8jan) heette , doch later de i in e veran- derde en zoo in onze taal een penzen opleverde , of ook de i (j) 1) Het got. letterteeken ei deft eene I voor. 286 in de vorige lettergreep liet indringen en zoo een peinzen voortbracht. Meer oinzichtigheid vordert het ww. deinzen, achteruitgaan, . Meer oinzichtigheid vordert het ww. deinzen, achteruitgaan, dat T. W. zonder eenigen grond aan het ondl. thin8an , rukken, trekken, gelijkstelt; want, om nog niet van het verschil der be- teekenissen to spreken , kan thirman wel aan een nieuweren vorm denzen beantwoorden, doch wegens de afwezigheid van eene i of in de volgende lettergreep moeilijk een deinzen doen ontstaan. Wil men een ouden vorm hebben , die aan ons denzen zoowel als aan deinzen beantwoorden kan, dan is er niet aan thinsan to denken, maar aan een van den stam thane afgeleid than8jan. Dit nu zelf wordt helaas in onze bronnen niet aangetroffen ; wel een volkomen er aan gelijkstaand en door den uitgang do ge- vormd than8On dan8dn, dat niet alleen de transitieve beteekenis trekken, rukken, d. met 8ehokken bewegen kende (zie GRAFF in voce) , maar zonder twijfel ook de intransitieve met 8ehokken zich bewegen, 8pringen ; als hoedanig althans werd het woord in het Romaansch overgenomen (vgl. it. danzare , fr. denser, sp. port. danear). En gelijk nu schrikken zijne bet. spring en in verloop van tijd tot het achteruitapring en (uit Behrik , ontzetting , enz.) be- perkte , zoo ging ook de vroegere opvatting springen van dandn , dan8j an , tot de tegenwoordige, aan denzen, deinzen eigene , over. Nog lastiger maakt het ons de verkiaring van het ww. feilen , waarnaast T. W. den vorm falen als oorsprong aanwijst. Wanneer we toch naast doze vormen in de Romaansche talon fallire (mid- dellatijn en ital.), faillir (fr.) in dezelfde beteekenis vinden, dan zouden we licht geneigd zijn, met DIEZ (Etym. IVtb. I, 172), zouden we licht geneigd zijn, met DIEZ (Etym. IVtb. I, 172), zoowel onze ndl. werkwoorden als de mhd. vaelen , velen en latere hd. feilen (in LUTHER'S werken) , lam (in een wb. der l6de eeuw, , van MAALER), fehlen als overgenomen, alzoo niet echt Germaan- sche , to beschouwen. Bezien echter de woorden eon weinig nauwkeuriger, , dan blijkt het, dat geene van alien aan een Ro- maanschen vorm beantwoordt. Voor de mhd. vaelen en nhd. falen wordt een vroegere vorm fdljan gevorderd (mhd. ae , nhd. umlaut van ti), voor de mhd. veten en de nhd. fehlen een vroe- gere feiljan (uit fdljan) (mhd. e, nhd. e(h) = eene vroegere el), die zich werkelijk vertoont in het nhd. feilen; voor het ndl. falen kan slechts een oudere vorm flan of filldn dienen, en voor 287 feilen, evenals in het hd., eon vorm feiljan. Alle dus komen al zeer slecht overeen met het lat. fallire en het fr. faillir , welke hoogstens een vorm fallen aan het Germaansch konden verleend hebben, in goon geval een der werkelijk voorhandene 1). We zijn dus verplicht onze germ. vormen als echt inheemsche te beschouwen en nit een wortel FAL of to leiden, welke na verlenging van den stamklinker en achtervoeging van het suffix jan een zwak verbum fiajan opleverde, dat door umlaut en over- springing in feiljan overging , of ook met of zonder verlenging van den vocaal en na achtervoeging van het suffix do een verb. Talon of fain deed ontstaan. Dezelfde verhouding, welke we tusschen feilen en falen op- merkten , schijnt ook tusschen de vormen veil, voile (zie Kn.), klimop, en vaele (zie Kin.) to bestaan. Wel is wear verschijnen doze woorden, zoover mij ten minste bekend is, slechts in latere nederlandsche bronnen , en ontbreekt ons derhalve de vergelijking met oudere en in verwante talon voorkomende vormen ; toch kunnen we aan de hand der analogie, ook zonder die hulpmid- delen , eene tamelijke zekerheid verkrijgen. Uit het feit name- lijk , dat de oudere vormen veile en vaele, beide van het on- zijdig geelacht , op eene e uitgaan , maakt men de gevolgtrekking, dat Of een oorspronkelijke zwakke vorm op a (an) , alzoofala(an) , Of een sterke op i (ja), alzoofali(ja), daaraan is voorafgegaan. De eerste moest in onze nieuwere taal vaele, de andere , na umlaut en overspringing, voile (vgl. fali , ,feli , feili) doen ontstaan. Welke echter de oorsprong van onze woorden is, valt moeilijk to bepalen ; want van al de begrippen, die de wortel FAL in het Germaansch kan aanwijzen, is er geen , dat voor de ontwikkeling van de bet. klimop zou kunnen dienen. Nog twee van de door T. W. gegevene bewijzen voor de wijziging van e of a in ei blijven over, veinzen (venzen) en 1) Men late zich niet verleiden, met Dr. TE Wirin, het subst.feil , en dos ook fears, met het fr. failbir in verband te brengen. Wel beantwoordt eene overgenomen ei dikwijls aan eene fr. ai (b. v. in eapitaine, fontaine, grain, enz., ndl. kapiteits, fontem,grein, enz.), maar dan moet ook ai oorspr. als ei zijn nitgesproken; iets fontem,grein, enz.), maar dan moet ook ai oorspr. als ei zijn nitgesproken; iets wet bij faillir niet het geval is. 288 geinster (genater). Over deze intusschen moet ik het stilzwijgen bewaren , dewijl het mij omtrent hunne wijze van ontstaan zelfs aan eenig gegrond vermoeden ontbreekt. Over veilig , zeker, , hoop ik later to handelen. VERSMELTING VAN DE BEGINLETTER W MET EENE VOLGENDE OE OF 0, IN HET NEDERLA.NDSCH. In den IIden jaargang van dit tijdschrift (bl. 66-72) heeft Dr. Cosrar ons aangetoond, hoe in het midden van nederl. woorden somtijds eene vroegere w met de volgende oe of o samengesmolten' is. Dat ditzelfde , evenals in het Oudnoordsch, ook in het Viaamsch met de beginletter plaats heeft, bewijzen ons de volgende in DE Bo's Idioticon voorkomende woorden : oeker (ook bij Km.), voor woeker, oelen, voor woelen , oenadag , voor woeradag , ver-oed , voor ver-woed, ant-oorden , voor ant- woorden, oorte, zware bundel van vier, zes, negen of meer uitgedorschen schooven , voor woorte, warte, ver-orgen , voor ver-worgen, enz. Evenzoo ontmoet men reeds in een mnl. klaagschrift (Belq. Mu& VII, bl. 86) een subst. dormaelkine , dat kenuelijk , zooals WILLEMS reeds heeft aangetoond, voor de wormaelkine , d. aaltjes, zoo dun als wormen , gebruikt is. Sommige van deze woorden namen , nadat zij hun w verlo- ren hadden, eene k v66r de oe of o aan, als bijv. : koelen (Kn. en DE Bo), voor oelen, woelen, koorte (DE Bo), voor oorte, woorte, hoeker voor oeker, woeker, en ver-hoed , voor ver-oed , ver-mooed, dat men in de volgende plaatsen van CASTELEYN'S Comte van Met. in de bet. van verdwaaed aantreft : 289 Die elcz zin so versuffen can, perssen en nijpen, Verduvelt, verhoedt en verset can maken. bl. 109. Zij verliefde op Adonis met verhoeden 1) sinnen. bl. 159. Wat de verklaring van dit versmeltingsproces betreft , deze is eene zeer lichte , wanneer men slechts de wijzen nagaat , waarop de w zoowel als de oe en o worden voortgebracht. Bij de uitspraak namelijk der w vindt de uit de longen in de mond- buis gedrongen lucht haren uitweg , doordien de beide lippen, welke te voren zeer losjes aan elkaar gedrukt waren , alzoo den bij het niet-spreken gewonen stand hadden , zich een weinig openen , zonder hierbij evenwel zich in het minzt to verbreeden of te vernauwen. Bij de uitspraak daarentegen der o wordt de gewone stand des monds gewijzigd door de lippen eenigszinz to verlengen en le vernauwen, jets wat nog sterker plaats heeft bij het uitbrengen der oe, waarbij de lippen zoover mogelijk vooruitgebracht worden en zich zoo nauw mogelijk samentrek- ken , altijd echter, evenals bij do o, eene opening voor den doortocht der lucht uit den mond latende. Wil men due eene w -4- o of oe uitspreken, dan moeten de lippen zich eerst in hun normalen gland van elkaar verwijderen , om daarop , voor het uitbrengen van den vocaal verlengd en van:award , weder bijeengebracht te worden. Duidelijk kan men dit nagaan bij het langzaam uitspreken der genoemde letterverbindingen. Nu bestaat er echter in het spreken der meeste menschen cone neiging , om v66rdat nog de eene letter behoorlijk is nitge- sproken , den mond reeds een stand to doen aannemen , voor de volgende benoodigd. , en alzoo aan de voorafgaande niet den vallen eisch te govern Zoo begun bij too of woe, onder het uitspreken van w, de mond reeds in den stand voor o of oe over to gaan , d.. voordat de lippen ten behoeve van den con- ') Zou deze vorm van het adject. verwoed, verdwaasd, Diet aanleiding hebbeti gegeven tot bet ontstaan der spreekwijze hij heeft een hoed op, d. hij is gek , welke we bij Hoorr (ffrarenar) lezen en nu nog in het Stichtsche zeer vaak hooren bezigen? Iv. 20 290 sonant nog goed geopend waren, begon men ze weder samen te brengen en te verbreeden ten behoeve van een der vocalen. Bij niet voldoende opening der lippen gaf men dien ten gevolge niet den vollen eisch aan den consonant, die, hoe langer hoe onduide- lijker uitgesproken, eindigde met geheel en al onhoorbaar te worden. EPEA PTEROENTA. TOBBEN , TOBBELEN , DOBBEREN EN DOBBELEN. Zoo menigvuldig de overgang van het concrete tot het ab- stracte in de geschiedenis der begrippen is op to merken , zoo spaarzaam ontmoet men het tegengestelde or van. Terwijl iedere abstracte opvatting natuurlijk op eene vroegere concrete wijst en alzoo het getal der eerstgenoemde tropen onberekenbaar groot moot zijn, 'nag het eene hoogst zeldzame uitzondering heeten , indien men een voorbeeld der andere overdracht aantreft. In- tusschen , door hoe weinige bewijzen ook gestaafd , het feit zelf is onloochenbaar en kan ons dus volkomen gerust stellen , wan- neer we het ndl. verb= tobben, springen, zich met kracht bewegen , afleiden van bet ohd. toben , topen (oudgerm. dubjan) , onzinnig zijn, buiten zich zelf zijn van woede. Dit hd. verbum namelijk , dat uit dezelfde bron ale ons doof, , hd. taub , en het verouderde sterke beduiven , bedekken, bedel- ven (OUDEM. Wb.)i), d. uit een wortel DUB, met damp overdekken, oedwelmen, gevloeid is, moet regelmatig aan een ndl. vorm doyen beantwoorden, dien we bij Kn. in gelijke bet. 1) De vroeger meer beperkte opvatting van dit woord is in onze taal erne meer algemeene geworden ; in pints van met damp overdekken werd beduken =-• be- de ken , bedekken in 't algemeen. 291 als het hd. woord aantreffen (vgl. vooral v. HASSELT'S aanteek.). Tobben dus, hetwelk in gelijke opvatting bij denzelfden lexica- graaf wordt gelezen en 130 geene mogelijkheid uit doyen is te verklaren , kan nets anders zijn , dan een uit toben overgeno- men vorm, waarin, zooals meermalen, de tusschenletter is ver- dubbeld. De ontleende beteekenis, delirare , uitzinnig rijn , evenwel eenmaal in de taal onzer voorouders burgerrecht ver- kregen hebbende, bleef niet tang de eenige, maar verwekte door overdracht en toepassingen andere , welke weldra meer dan de oude in gebruik kwamen en deze eindelijk geheel en al ver- dreven , zoodat ze , voor zoover mij ten minste bekend is , alleen nog zuiver kenbaar blijft in de zeer verzwakte opvatting van bezorgd zijn , malen , zich kleingeeetig beanget maken. Wanneer iemand uitzinnig en razend is, geeft hij hier meestal blijken van door zich op eene woeste wijze te gedragen, met onstuimigen tred heen en weer to loopen , en de meest heftige en wilde bewegingen to maken. Vanhier, , dat men bij bet be- grip, delirare , de oorzaak voorbij kon zien en, alleen op de gevolgen lettende , de benaming tobben overdroeg op het heftig en onetnimig op en neer of heen en weer bewegen. In deze be- teekenis althans , zoowel transitief als intransitief opgevat , treft men ons nw. en den er van afgeleiden frequentatieven vorm herhaaldelijk bij de oudere schrijvers aan. B. v. transitief : Maeckt dat n geen Colyck (dat darmen steeckt en snijdt Terwijl het door den buyek en krenckelingen rijdt) Doe tobben door het bedd' en lanx de kaemer kraypen. WESTEEE. ()eked., 135. Wat tobbende ghedrangh verechnyven al mijn krachten, Achl hoe vervoeren mij mijn woelende ghedachten! BRED. Griane, 30. Laet de ketters al hobbeni) en tobben so sij willen. Broer Corn. Serra. II, 210. 1) Dit hobben, dat oorspronkelijk opspringen beteekende, en alzoo zijne met tobben overeenkomende begrippen (zie beneden) op gelijke wijze als dit ontwik- kelde, is ontstaan uit een vroegeren vorm happen (ags. hoppers, ohd. haphan , nhd. hiipfen), welke nog gebruikt wordt in huppelen, ea volgens bet op bladz.20 292 Intransitief, , en wel voornamelijk op het op en neer gaan der golven toegepast : Wij hebben straks op zee getobbeld en gedreven. DE DECKER, R2p2oef. I, 45. De weereld is een bare en holle zee, daerin de men- echen met een leek schip hobben en sobben 1), enz. DE BRUNE, Bancketw., 114. Zelfs in de aan keen en weer gaan zeer verwante opvatting draaien, omrollen (zie Taalb. IV, bl. 38, aanm. 2) vinden we tobbelen gebezigd , missehien wel niet zonder invloed van het in vorm nabijkomende tommelen. B. v.: Yeder dient syn vat (op de wijse van Diogenes) gesta- delyek om en't om to tobbelen. CATS, I, 100. Overdraehtelijk zien we het ww. gebruikt van ongestadige bewegingen van het geluk : Zoo heeft de kwaatwillige Fortnyn met mij getobbelt. FOCQUENBR., 236. Hoe tobbelt het geluck, dan op en dan weer neerP COLEVELT, Graaf _Mori', 2. In 't bijzonder evenwel bezigde men de intransitieve opvat- ting, op gelijke wijze als het zd. zabeln, zebeln, dat oorspron- kelijk ook heftig been en weer bewegen beteekende (SCHKELLER, Bair. WA. IV, 215), voor met groote inspanning en kracht arbeiden, sloven, ale blijkt uit den volgenden regel uit v. D. "VEEN'S Zinneb. (bl. 301) : Siet hoe sij hobt en lobe. Evenzoo ook komt de transitieve beteekenis door eene over- gewone overdracht wel eens voor als kwellen, plagen. Zie b. v. : 36, aant. 3, van den IVaen jaargang verklaarde versehtnsel zijne pp in bb heeft doen overgaan. doen overgaan. 1) De bier uit t ontstane a kan ons niet bevreemden, zoo we bedenken, dat evenzoo sop (Ku.) uit top, fr. sommet, aefens uit tefens, en sanonelen uit talmen zijn gesproten. 293 'T is wonder, bij Hercules, dat hij aan alle kanten van zorghen getobt zijnde, enz. HOOFT Tac. Ann„ 120. alsmede de Teuthonista , bl. 43, waar het woord aan buerden , gabben, jocken, enz. d. i. den gek steken met, spotten , wordt gelijkgesteld. Behalve de hier behandelde woorden heeft Dr. DE SAGER in zijn Wb. der werkw. van kern. en dur. (bl. 111) nog een ander verbum van tobben trachten of te leiden, nam, dobberen , 't walk dan nit een nevenvorm met d, dobben, zou zijn voort- gekomen. Ofschoon nu zulk een woord volgens de door mij in de Toekomst (van 1872, bi. 284) verklaarde verzachting van de beginletter t, niet als onmogelijk te beschouwen is, zoo heeft men toch wegens de zeldzaamheid van het verschijnsel geen recht het zonder deugdelijke bewijsplaatsen aan to nemen , en vooral het zonder deugdelijke bewijsplaatsen aan to nemen , en vooral niet , wanneer eene andere eenvoudige en regelmatige verklaring voor de hand ligt. voor de hand ligt. Gelijk namelijk het adject. diep (got. diups), het ww. doopen (ohd. toufen, ags. deapjan) en wellicht nog andere op bl. 48 van GRIMM'S Grammat. (II) genoemde woorden bewijzen, bestond er in het aloude Germ. een stam DuP, in het water gedompeld zijn. Door achtervoeging van het suffix jan ontstond hieruit-een zwak ww., dat ndl. doppen, ags. dyppan (eng. met overgang zwak ww., dat ndl. doppen, ags. dyppan (eng. met overgang van y in i , to dip) en zd. tupfen luidt en de opvatting heeft van iets in 't water of eenig ander vocht steken , indoopen; het wordt behalve in dialecten (b. v. in het Wvl.) hedendaags weinig meer gehoord, maar was in de oudere taal evenzoo ge- bruikelijk als ons doopen. (Zia KILL&EN en OIIDEMANS, Wb. in voce). Wegens de reeds boven besprokene verzachting, welke pp somtijds in de oudere taal ondergaat, zouden we nevens dit doppen een vorm dobben of dobben kunnen vermoeden , die dan ook werkelijk als in 't water werpen , verdrinken aangetroffen wordt in de volgende plaats nit v. ATELTHEM'S Sp. Hist. f° 259 : Het bleef 'er menich C GEDUBT Het bleef 'er menich C GEDUBT Ter langer Mere in die hake. 294 In overeenstemming hiermede leest men voorts bij den Irlaam- schen schrijver DEVYNCK (zie DE Bo, 240 , b) het frequentatief van dubben , dubbelen , dat ook , gelijk drullen , 't welk tot droelen werd, den dubbelen consonant verenkelde (zie mijne Proeven, bl. 45) en een nu nog gebezigd Vlaamsch doebelen , dompelen (DE Bo , t. a. p.) deed geboren worden '). Uit de hier genoemde opvatting van doppen of dobben , dubben, ontstond nu het subst. dopper of dobber, , dat natuurlijk iets aanduiclen moet, dat gedopt, in het water geworpen is. Het worat in den eersten vorm in het wdb. toegepast op een lijn of ewer met een grooten haak , waar men een putebil of een klein vi8ehje aan ve8tigt ale lokaae om baarzen en 8noeken te vangen (DE Bo, 259, 1)) ; in den tweeden, als Bobber, zoowel in de vroegere als latere algemeene taal , op een bundel biezen , waarop de kinderen leeren zwenzmen , op eene ankerboei en op het drzyvertje , dat aan de viscklijn ie bevestigd. Alleen de laatste beteekenis schijnt volgens KILIAEN's Wb. bepaaldelijk in Holland thuis te hooren, en deze is het, die, wegens de op en neer gaande beweging van dit voorwerp , aan het denominatief, dob- beren , de opvatting van op en neergaan heeft geschonken , welke men voornamelijk pleegt to bezigen (evenals het boven besprokene tobbelen) van schepen, die door den golfslag in eene wiegelende beweging worden gebracht 2). Is alzoo dobberen buiten kijf van de lijst der frequentatieven te schrappen , naar alle waarschijnlijkheid moet dit, gelijk DE JAGER zelf (Taalb. I, 301) heeft aangemerkt , ook bij dobbelen het geval zijn. TUINMAN verklaart dit woord in zijn Fakkel (bl. 67) als gesproten uit dubbel , dewijl het getal der spelenden altijd uit 1) Door nitbreiding van begrip, d. i. door in het water mergers, steken, tot werpen of steken, in 't algemeen , to maken, werd dit werkwoord , evenals dop- pen, in het wvl. dialect in verschillende betrekkingen gebruikt voor iets ergens in sloppy's, draven (nE Bo, 259, a), terwijl KILIAEN reeds den vorm dubben, met carter de aerde verbonden , als under de aarde stoppen opgeeft. 2) Bij overdracht wordt dit ww. wel gebruikt in de uitdrukking dobberen tus- schen hoop en vrees, waarin men zich wel wachte het to verwarren met dubbe- ren, dat, evenals dubbelen, het frequentatief is van dubben, 'twelk ondtijds bijna alleen, tegenwoordig nitslnitend in Vlaanderen gebruikt wordt en geldt voor aar- alleen, tegenwoordig nitslnitend in Vlaanderen gebruikt wordt en geldt voor aar- zelets, beetuiteloos zijn. (Zie Ku,. en DE Bo in voce). 295 meer dan 64n moet bestaan; BURMAN merkt hierop aan, dat dubbel eerder den verbubbelden inzet aanduidt, welken de winnende speler trekt, terwijl v. HASSELT (op Km.) dubbel op de twee dobbelsteenen laat wijzen. Welke van deze drie verklaringen de ware is, valt moeilijk to beslissen , zoolang we niet voldoende op de hoogte zijn van het dobbelspel, in den vroegsten tijd bij onze Germaansche voorvaderen in zwang. Dit is echter zeker, dat, zoo Germaansche voorvaderen in zwang. Dit is echter zeker, dat, zoo de Romeinen invloed op de vorming des woords hebben uit- geoefend, de opmerking van v. HABSELT onjuist is, dewijl dit yolk gewoonlijk drie of vier steenen bij het spel gebruikte. Even gewis is ook, dat het ags. lay (on. tabl , mhd. zd. zabel) , dobbelsteen, hetwelk uit het lat. tabula, speeltafel, speelbord , moot overgenomen zijn (vgl. SCHMELLER i. v.), niets met ons dobbelen heeft te maken, dat volgens STRODTMANN (Idiot. Oenabr.) reeds zeer vroeg voorkomt en zoowel in beginletter als in stam- vocaal van het, van tiiji of tabl of te leiden, labelen (on. tebla , zw. tiejla) afwijkt. Slechts het ndd. schijnt den invloed van het zw. tiejla) afwijkt. Slechts het ndd. schijnt den invloed van het woord te hebben ondervonden, daar het nevens den vorm dob- belen ook eon met a en met eukele b , dabelen , kent (Br. Rieder& Wt b. I, 217). Ten slotte zij nog aangemerkt, dat het gevoelen, dat het begrip twee bij het dobbelen eene rol speelde, nader bevestigd wordt door de vergelijking met het hd. lau8chen , 't welk naar alle waarschijnlijkheid gevloeid is uit het mhd. his, binio, getal van twee. IETS OVER DE ASPIRATIE IN HET NEDERLANDSCH DOOR W. L. VAN HELTEN. Van de vele en verschillende soorten van invloed , die de eene consonant op den anderen kan uitoefenen , is voorzeker geen enkele z66 stork en z66 omvangrijk to noemen als die, welke men bij de dentale liquidae (1, n, r) ten opziehte van eon voorafgaanden of volgenden medeklinker opmerkt. Zonder nog in andere talen de inwerking dozer letterklanken na to gaan , zonder nog er op te wijzen , hoe v of p in het Grieksch eene volgende j met zich assimileeren kan, hoe in het Oudbulgaarseh eene volgende 1 of r de k in c (spreek uit te) of cr (spr. I8j) en de g in i (apr. a1s fransch ge) doet over- gaan, hoe in het Litausch de 8 na r en de z (spreek ala fr. gaan, hoe in het Litausch de 8 na r en de z (spreek ala fr. ge) v66r 1 in 82 (apr. 8j) verandert , hoe in beide talon de I en d v66r 1 tot e worden, zonder dit en moor volstaat reeds onze taal alleen om den grooten invloed der drie consonanten bij het ontstaan der vormen en de belangrijkheid hunner go- schiedenis voor den taalvorscher aan to duiden. Overbekend toch mag gerekend worden de versclierping der zachte begin- letter, welke onmiddellijk , en der zachte tusschenletter, , welke met tussehengeplaatste toonlooze e door 1, n of r gevolgd met tussehengeplaatste toonlooze e door 1, n of r gevolgd worden. (Vgl. mijne Proeven , bl. 41; mijne Drie Kluckl8pelen bl. 94, en den Taal- en Letlerbode IV, bl. 35.) Evenzoo is reeds aangetoond , dat het tegengestelde van dit verschijnsel, nam. 297 verzaehting van de beginletter, v66r dezelfde consonanten kan pleats hebben (vgl. de Toekomet van 21 Juni 1872); en dat de dubbele tenues kk of pp v66r eene door de vloeiende tend- letters gevolgde toonlooze a meermalen tot de dubbele mediae overgaan (vgl. Taal en Letterbode IV, blads. 36). Ook het merkwaardige wisselingsverschijnsel van 4, k en g, dat wij op bladsijde 31 van den Taalb. (IV) zagen en slechts door eene hypothese konden verklaren, wordt alleen gevonden v66r de onderhavige liquidm, van welke daarenboven , gelijk in dit op- stel sal aangetoond worden, cane aspireerende krackt sitgaat, die, evenals de bovengenoemde verscherping en versachting, zoowel op de beginletter, welke onmiddellijk , ale op de tusechen- letter, , welke met tusechengevoegde toonlooze a voorafgaat , hare letter, , welke met tusechengevoegde toonlooze a voorafgaat , hare werking doet gevoelen. werking doet gevoelen. Niet ongewoon is deze overgang van tennis of media, door invloed van eon naburigen vloeienden consonant, in aspirate reeds in oude met het Germaansch verwante talen. Zoo wordt in het Oudbaktrisch de k, g, t en d, behalve v66r meer con- sonanten, ook v66r r en n tot kh, gk, th en dh. Zoo vinden we in het Grieksch de suffixen Opov en Otov in pleats van de regelmatige Tim en I-Aov (skr. tray, IasicPstv , zalven, naast het regelmatige Alz-o5 en Alffacp6;, vet (vgl. skr. lip, zalven), ued)cas4 , hoofd, naast het lat. Caput en het skr. kapaae, ued)cas4 , hoofd, naast het lat. Caput en het skr. kapaae, Atlxv,n, lamp, van den stain Avg (skr. ruk), schijnen, rpi0Eiv, , voeden, naast het skr. tarp, verzadigd ziju, en het gr. TiprEiv, , voeden, naast het skr. tarp, verzadigd ziju, en het gr. TiprEiv, , geestelijk verzadigen, vergenoegen, ens., bij alle welke eene, geestelijk verzadigen, vergenoegen, ens., bij alle welke eene, voorafgaande of volgende liquids tot de aanblazing heeft mede- gewerkt (vgl. CIIRTIIIS Gr. Etym. 2, 441 en vlgg.). Wellieht is ook in het Latijn, nem. in eene oudere periode dan waarin. wij deze taal kennen, hetzelfde versehijnsel to vermoeden (vgl. KIIEN Zeiteehr. f. vergl. sprachf. XIV , 78 en 222). Op volkomen gelijke wijse nu zien wij in ooze taal en din- lecten meermalen eene tennis (p of k), op welke, gelijk we boven reeds aanmerkten, eene door de toonlooze a voorafgegane dentale liquida volgt, door invloed van deze in den geaspireer- den klank overgaan, ten gevolge waarvan alzoo ante tegen- 298 woordig gebruikelijke woorden kachel , bochel en goochelen zijn to verklaren uit de bij KILIAEN genoemde kaekel , bokel en gokelen. Hierdoor ook heeft men bij HOOFT (zie Wb. in voce) het ww. nzjfelen , jets met vinger en duim weguemen , stellig niets anders dan het frequentatief van nijpen; hierdoor gebruikt HARDUYN op bl. 138 zijner Gedichten (uitg. SCHRA.NT) den vorm flichelen voor het keen en weer golven der Karen, in plaats van het meer in deze iteratieve bet. gewone yikkeren, hierdoor bezigt de Nederduit- seller naast het adjectief drepelik, voortreffelijk, even goed drefelik, of drefflik (zie Br. Rieder& Wb. in voce), terwijl de Westvlamingen of drefflik (zie Br. Rieder& Wb. in voce), terwijl de Westvlamingen de verba huichelen, scherpluidende en kort afgebroken kreten geven , uit huikelen (DE Bo , 446 , a), uitkochelen, uitkoken (1D. 1212, a), nit uitkokelen, 8tonzfelen, wegstoppen , uit etonzpelen (In. 1106, a), en echamfelen, sehampen, even raken en zijwaarts afwijken , uit 8ckampelen (In. 975, a) hebben afgeleid. Als bewijzen van het andere boven genoemde geval , van de aspiratie der beginletter v66r 1 of r (van die v66r n weet ik geen voorbeeld) zien we vooreerst in het Westvl. de woorden yule, donzig vlokje (DE Bo, 326, b), en fret, chicorei , koffie (In. 332, a), voor pluie en prut , van welke het eerste blijkens de overname van het fr. peluche of plucke (lat. pilucca), het andere wegens zijne afleiding (zie Taalb. III, bl. 183) eene oorspronkelijke p vertoonen ; evenzoo in het ndd. ficitern, klet- sen , voor het eveneens gebruikelijke pldtern, dat denkelijk door de bekende verscherping uit het lat. blaterare gevormd is (Brem. Nieder8. WM. in voce). Bij het Brabantsche vlugghe, vlugh (DE BiE , Sluchtige behendigheyt van twee Boree-enyders 22; Kim& van Boelandt den Clapper, 16 ; Cluckte van den jaloureen Dief, 21), hetwelk aan den bekenden schimpnaam plugge (the mijne Proeven, 87) gelijk to stellen is, vertoout zich de zachte aspirata in plants van de scherpe f; terwiji we in het oude bluisteren, branden, zengen, dat van den Ger- maanschen stam blue (zie FICK 2, 824) gesproten is en tot juieteren werd (zie Dr. DE JA GER , .Proeve van Werkw. v. herh. en dur. bl. 110) , den overgang der zachte b tot de scherpe aspiratie, kunnen opmerken. 299 Ook bij de wvl. ww. plet8en en fletsen, met geraas in of met water morsen (DE Bo, 871, a), alsmede bij het door KI- LLtEN genoemde blan8en, dat bij denzelfde als plan8en , plen8en en bij FONITENBROCH (I, 437) als yen8en wordt aangetroffen, en bij FONITENBROCH (I, 437) als yen8en wordt aangetroffen, zoude men hetzelfde verschijnsel mogen zien. Wellicht echter zijn de verbs als klanknabootsingen to beschouwen en is dien ten gevolge het verschil van aanvangsconsonant alleen aan deze omstandigheid toe to schrijven. BESTAAT ER IN ONZE TAAL EENE 00, IJIT EENE OORSPRONKELIJKE AI? Misschien zal menig lezer van den Taalbode met verwonde- ring opzien , wanneer hij de aan het hoofd van dit opstel ge- plaatste vraag gelezen heeft, welke bij den eersten aanblik aan velen zeker niet veel meer dan eene grove taalketterij moet schijnen. De leer toch van den oorsprong van ettelijke nederlandsche oo's uit eene oudere germaansche ai, door Dr. TE WINKEL in vijf achtereenvolgende uitgaven van zijn Leer- bock gepredikt, is laugzamerhand zoo algemeen bekend gewor- den en op het overigens wel verdiende gezag des schrijvers in der mate als vast en zeker aangenomen, dat het in twijfel trekken er van, op zijn minst genomen, als paradoxasmus zou kunnen beschouwd worden. Mij althans, ik moet het gulweg bekennen, zou nog voor korten tijd cone dergelijke vraag al zeer zonderling geklonken en hoogstens een glimlach op het gelaat verwekt hebben. Toen ik echter onlangs, bij het ver- zamelen van bouwstoffen voor eene Nederland8che klankleer, , tot eene meer opzettelijke behandeling van dit verschijnsel van klankwijziging geroepen werd en eene verklaring er van trachtte klankwijziging geroepen werd en eene verklaring er van trachtte to vinden, begon er bij mij eenig wantrouwen ten opzichte to vinden, begon er bij mij eenig wantrouwen ten opzichte van de door TE WINKEL geuite meening op to komen. Dit 300 spoorde mij aan tot het meer gezet onderzoek van een voor de kennis van ons klankstelsel zoo gewichtig vraagpunt , dat mij tot een resultaat voerde , 't welk ik in het volgende zoo eenvoudig mogelijk zal trachten bekend to maken. Vooraf evenwel zij voor hen, aan wie de bedoelde questie niet sneer duidelijk voor den geest mocht staan, eene korte uiteenzetting gegeven van de ter verdediging zijner leer door TE WINKEL bijgebrachte bewijsvoering. De oo, uit ai, zegt hij , is eene klankwijziging , die to ver- klaren is door bemiddeling van eene d, welke door versmelting der i in a uit ai ontstaan, ten gevolge van eene zeer gewono naar oo trekkende uitspraak der d, eerst tot oa, later tot oo ward. Dit geschiedde b. v. in het engelsch, waar b. v. de o en oa in rope, stone, oath, broad, uit eene ags. vloeide (vgl. ags. rdp , skin, ddh , brad), welke zelve weer uit eene vroegere ei ontstaan was (vgl. got. raip , stains, aiths , braids); en om- dat in sommige streken van Nederland oak de naar o trekkende a-klank gehoord wordt, evenzoo in onze taal. Zoo zouden de werkwoorden 8troopen , sloopen en strooken overeenkomen met de hd. streifen, schleifen en het ohd. streichdn , en met deze gemeenschappelijk op oudgermaansche vormen stralpdn , 8laipdn en straikdn wijzen; zoo zouden moot en boot nit een grondvorm malts en baits gesproten zijn ; waarbij men dan nog floolen, vleien, kon voegen , dat in het ndd., en, in de samenstelling fikfroien, in het ndd. en ndl. , naast vleien (got. thlaihan) 1) zou kunnen staan, en, met Band., glooien naast Men ziet bet, op al to hechte gronden steunt de geopperde stalling niet. Eene klankwijziging , die in het Engelsch plaats heeft , wordt ook aan het Nederl. toegeschreven om geene an- dere reden dan, dat ook in sommige der dialeeten van doze taal de lange aa als oa of oo wordt nitgesproken , terwijl het voornaamste, de overgang eener oorspronkelijke ai (niet, zooals gewoonlijk , in ee , maar) in aa, stilzwijgend en zonder bewijs wordt aangenomen. 1) De got. th beantwoordt ale beginletter somtijds aan onze f of v. 301 Op zich zelf nu zou dit laatste wel geen bezwaar behoeven to zijn, dewijl er werkelijk een pear woorden in ortze algemeene taal, nam. (nave)gaar, ladder, uit ldder, en het oudere , zijn aan to wijzen , in welke de al, aa, aan eene ai beant- woordt (vgl. oudgerm. gaiza, klaidara en laid-Pie). Deze echter zijn uit het Friesch 1) (waarschijnlijk uit Westfriesland of Noord- Holland) in het Nederlandsch overgenomen en konden hunne aa dus niet in oo wijzigen , omdat in de zoogenaamd beschaafde taal de voorlaatste klinker nooit naar oo trekkende uitgesproken wordt. Dit laatste geschiedt wel in vele saksische en frankische dialecten, doch in deze weder is een overgang van al in eene ongekende zaak. De eenige wijze daarom , waarop een verschijnsel , als het bovengenoemde , zou to verklaren zijn en het voorkomen van woorden met oo, uit oorspronkelijke ai, in het Nederlandsch zijne rechtvaardiging kon vinden, is deze : dat een woord, het- welk in het Friesch , volgens de ook in het Engelsch heerschende klankwet, zijne ai in d had samengetrokken , in het Saksich werd overgenomen, alsdan dezen vokaal, volgens de in dit dialect gewone uitspraak , tot oa of oo deed overgaan , en eerst in den aldus gewijzigden vorm in ooze algemeene taal werd overgenomen. Kan men deze reis uit Friesland near de Sak- sische streken (d. Nederduitschland en Groningen, Drente, Overijsel en het graafschap Zutfen) en de overname in het al- gemeene Nederlandscb. bewijzen , dan, geloof ik , heeft men eerst recht de oo van het onderhavige woord uit eene oor- spronkelijke ai of to leiden. Ontbreken echter doze gegevens, dan staan er twee wegen open , bf gelijk TE WINKEL bij echoon (uit got. akanne) gedaan heeft (zie Taalgide IX), den oorsprong der oo volgens de gewone in het Nederlandsch hoer- schende klankwetten to verklaren , of, zoo ook dit laatste niet doenlijk is, de etymologie van het woord in het midden to 1) Voor goed verstand zij herinnerd , dat in ons land drie hoofddialeeten heersohen , het Frisch, het &Anita en het Frankise , welke, het eene weer, het andere minder, op de vorming der algemeene taal invloed hebben nitgeoefend. 302 laten, hoogstens de mogelijkheid van het ontstaan der oo uit ai to stelleu. Gaan we nu van dit standpunt uit bij het beoordeelen der zoogenaamde, uit ai ontwikkelde, oo, dan vinden we siechts een geval, waarin we met zekerheid het verschijnsel kunnen aannemen, en wel in het substantief loon (lichaamsdeel). Be- halve namelijk den vorm teen, welke met de gewone wijziging van ai in e, ee, en na achtervoeging van het suffix na, uit een grondvorm taiha (ohd. zeha) ontstaan is, verschijnt in het Oudfriesch, volgens de aldaar gewone klankwet on na ge- lijke achtervoeging, een vorm tgne; deze ging , als taan, in het Saksisch over (vgl. het Brem. Nieders. Wtb. in voce) , om dan, na de oa- of oo-uitspraak to hebben aangenomen , van daar weder in de algemeene taal, als loon, in gebruik to komen. Van de andere, door TE WINKEL en BRILL tot deze categoric gebrachte , woorden laten stroopen, 8loopen en 8trooken op geen enkelen grond de boven genoemde afleiding vermoeden. Wel is uit de hd. verba streifen, sehleifen en het ohd. streichen een oudgerm. vorm 8traipen , slaipen , straiken met de meeste zekerheid op te maken , doch , om hiermede de vormen met oo in verband te brengen , ontbreekt ons het bewijs voor het bestaan van een oud- of nieuwfriesch strdpen, 8ldpen, strdken, en dus ook natuurlijk dat voor de overname dezer vormen in het Saksisch. Veiliger is het daarom de oo der woorden uit eene oorspronkelijke au of te leiden , welke diphthong voor etroopen duidelijk verschijnt in het ohd. 8troufen, mhd. 8trou- fen, nhd. straufen, en het ags. °trepan, etroan 1) , voor sloo- pen in het nederduitsche alopen, schleifen , von einander reis- sen, uit den wortel lup, slup 2) , en voor etrooken in een naar het on. 8triuka (strauk , strukinn), strijken, to vermoeden oor- spronkelijk 8traukjan of 8trauk6n. Evenzoo heeft ook het ndl. en ndd. flooien, vleien, niets met den aan het got. thlaihan en het ohd. jlehan beantwoordenden vorm vleien to maken , 1) Deg zoowel als de $1 zijn angelsaksische klankwijzighagen van eene oorspr. au. 2) Verg. mijtte brochare fiber die wurzel lu im Gement:schen, bl. 33. . 2) Verg. mijtte brochare fiber die wurzel lu im Gement:schen, bl. 33. 303 maar spruit klaar uit een nog in het add. gebraikelijk adject. j1oi, schmeichelhaft , im boson sinn , iibertrieben oder verstellt freundlich and gefallig , insidiose blandiens , dat weder overeen- stemt met een on. fib (flat, float) en een ags. flash, flit (oorspr. Atha, jldwa), sluw, , arglistig. Atha, jldwa), sluw, , arglistig. Wat de subst. moot, boot en het verb. glooien betreft , bij deze moot ik het in de taalstudie helaas I maar al te dikwijls voorkomende non liquet uitspreken. Moot , zegt TE WINKEL , staat in verband met het got. ww. maitan, snijden ; maar noch een oudgerm. subst. mails., noch een oud- of nieuwfr. ma, noch een subst. maat of moat, moot is ergens te ontdekken. Het woord staat geheel alleen in onze taal en wacht nog steeds op cone vaste en vertrouwbare etymologie. Evenzoo is het ge- steld met glooien, dat, voor zoover mij bekend is, ook in geene der verwante germaansche talen zijne wedergade vindt en noch tot een oorspronkelijk glaian (friesch gldjan) noch tot een oorspronkelijk glavjan met zekerheid kan teruggebracht worden; terwijl ter verklaring van boot bezwaarlijk de on. vor- men beitr en bar (uit oorspr. baits) kunnen dienen , zoolang er goon friesch subst. bdt kan aangewezen worden, dat, in het Saksisch overgenomen , tot boat, boot gewijzigd werd. Veel meer schijnt dit woord , gelijk andere namen van schepen , tot ons uit Zweden to zijn gekomen , waar het bdt luidde en door de gewone klankwijziging uit het on. bat was ontstaan , 6f nit Engeland, waar het eveneens uit een ags. bdt gewijzigde boat in gebruik is. EEN NETELIGE KWESTIE. DOOR J. BECKERING VINCKERS. Indien iemand, die zich wel eons met de vergelijkende klank- leer der Duitsche talen heeft onledig gehouden , de ook in ,,de Spelling der Nederlandsche taal" opgenomen woorden neet of niet (klinknageltje) en neeten of nieten (klinken) vergelijkt met de overeenkomstige Hoogduitsche woorden Niel of Nietnagel de overeenkomstige Hoogduitsche woorden Niel of Nietnagel en nieten of vernieten, dan moot hij noodzakelijk op het denk- beeld komen, dat bij deze woorden iets bijzonders plaats heeft; dat de klankwetten, waaraan de verwante talon gehoorzamen, bij doze woorden geen steek houden. Immers, zoo die herhaal- delijk door mij uiteengezette wetten doorgaan, dan beantwoordt aan een Nederlandsch niet geen Hoogduitsch Niel, maar nood- zakelijk Nie8z; even als met het Nederlansch genieten geenszins een Hoogduitsch genieten overeenkomt , maar genieezen. Zijn dus die klankwetten met juistheid opgegeven, dan moet hier of het Nederlandsch van de wijs zijn of het Hoogduitsch. Hoe worden we nu gewaar, , welk van beiden het in dozen bij het rechte eind heeft? Daar bestaat maar een afdoend middel om ons op dit duister punt licht te verschaffen. En waarin bestaat dat? Hierin, dat we pogen op te sporen onder welke gedaante zoowel de Nederlandsche als de Hoogduitsche woorden zich in 305 vroegere dagen vertoonden. Dit middel is ook reeds ten behoeve van het Nederlandsche woord te baat genomen, niet echter om den slot-medeklinker, , maar om den klinker van niet te bepalen. In het Leerboek der Nederlandsche spelling van Wijlen Dr. Te Winkel het Leerboek der Nederlandsche spelling van Wijlen Dr. Te Winkel lezen we 106.2: ,,in weinige woorden (is de scherpe e ontstaan) uit den tweeklank iu , nadat deze to voren in ie was overgegaan; b. v. in deemoedig ohd. diumati; neet klinknageltje, ook niet uitgesproken; oudnoordsch kniola. Is deze ook in de drie achtereenvolgende uitgaven zijner Spelling door Dr. Te Winkel voorgedragen en door niemand ooit weersproken afleiding juist, dan i8 het Nieuw-Hoogduitsch , dan was reeds het IVIidden- Hoogduitsch afgedwaald ; want aan een Oudnoordsche t , zooals die in het door Dr. Te Winkel als grondwoord opgegeven kniota voorkomt , beantwoordt in 't Nhd. en Mhd. Diet t, maar z, 8 of tz; zoo komt met het On. niota (ons nieten in genieten) in 't Mhd. niuzen en in 't Nhd. genieszen; met On. nytja (ons nutten) Mhd. nuzen , Nhd. nutten overeen. Moeten we dus aannemen, dat in 't Mhd. en Nhd. woord de t tegen den regel niet in z of tz is overgegaan, maar t is gebleven ? Dat zou ik niet denken. Immers is het aantal gevallen , waarin het Hoogduitsch een oorspronkelijke tenuis (bier t) onveranderd behoudt gering en wel bekend. Dit onveranderd blijven der t heeft plaats : 1. in onduitsche woorden, b. v. On. Ali, Nhd. Rolle Fransch fiotte ; 2. in verbindingen 81 en tr aan 't begin; 3. in woorden op ft , 41, et; 4. in onkel° woorden, waarin t vroeger met r verbonden was, Nhd. Otter, On. otr; Nhd. Eller, On. eitr ; Nhd. bitter, On. bitr met nog een paar andere. Doch Niet is door de meest naauwkeurige taa]vergelijkers nooit onder deze t-behoudende woorden ontdekt. Dus zou dan do t van 't Hoogduitsche Niet gezond zijn ? Dat schijnt wel. Maar dan is het volgens de meergemelde klank- wet met de t van 't Nederlandsche niet bezwaarlijk in den haak ; want aan een rechtschapen, door geen haar omgevende mode- 21 306 klinkers gewijzigde Hoogduitsche t beantwoordt in 't Nederlandsch niet 1, maar d, b. v. Hd. spa, Nedl. spade; lid. etat, Nedl. stadig ; Nhd. Ktilte , Nedl. koude ; Hd. die Hut, Nedl. de hoede; Hd. bidets, Nedl. bieden etc. etc. Maar, zal wellicht iemand hier tegen inbrengen , die wet gaat niet altijd door. Immers heeft het Mhd. ried (arundo), en hieraan beantwoordt niet Nederlandsch ried met d, maar riet met t." Dat laat zich zeker niet ontkennen, maar deze uitzondering kan ooze wet niet deren. Wij zijn gelukkig bij magte om aan to toonen , dat de t van riet , tengevolge van eene, reeds in seer vroege tijden in zwang geraakte, eigenaardigheid van de Nederlandsche uit- spraak , waarover ik bij mijne behandeling van kruid en bus- kluid het noodige heb in 't midden gebragt, de plants van een oorspronkelijke Nederlandsche d heeft vervangen. De onoorspron- kelijkheid dezer Nederlandsche t in ried sal oogenblikkelijk aan den dag komen , zoo wij , zooals Dr. Eelco Verwijs ten opzigte van eruyt heeft gedaan , het woord in een verbogen naamval kunnen opsporen, uit een tijd, toen de e in den buigingsuitgang nog niet was uitgevallen. En waar vinden we sulk een verbogen vorm ? Dien vinden we in de kostbare, door Dr Cosijn zoo juist met de grootste zorgvuldigheid onderzochte, zoogenaamde Oud-Nederlandsche psalmen. In psalm 67 vers 31 lezen we : ,,Refang dier riedeea en niet rietee. Maar, zal nu misschien weer iemand zeggen, indien het woord oorspronkelijk ried was, dan moest immers het daarvan afgeleide adjectief rieden luiden, en het luidt rieten. 'miners staat ook naast voort (vroeger algemeen en in Overijsel nog voorde) niet bevorderen maar bevorderen. Dit alles is weer volkomen waar, maar is ook in over- eenstemming met de klankwetten der Nederlandsche taal, volko- men te verklaren. Het adjectief is namelijk eerst laat in de wereld gekomen , eerst gevormd toen men de d van riet in den verbogen vorm niet meer hoorde ; toen men , zoo 't woord al verbogen 1) Bij den eersten opslag zou men kunneu aarzelen de d van bevorderen, dat van den comparatief vorder komt, identiek te stellen met de d van voorde. Ik was begonnen die identiteit in een noot te betoogen , maar die noot is zoodanig uitgedijd, dat ik er wel een afzonderlijk artikeltje van zal moeten waken. uitgedijd, dat ik er wel een afzonderlijk artikeltje van zal moeten waken. 307 word, niet nedes zei maar riets en in 't meervoud, zoo 't noodig was, riete of later rieten. Het adj. rieten zal men b. v. bij Kiliaan vergeefs zoeken , ja zelfs Holtrop kent het nog niet. Beide hebben tal van zamenstellingen met net, maar geen adjectief neten; wel vindt men b. v. bij Holtrop netdak, maar niet rieten dak. Bevorderen is daarentegen ontstaan, toen men niet vort of voort hoorde, maar voord of liever voorde met een toonlooze e ; en het is juist deze toonlooze e, die de d van dit woord zoolang voor verscherping tot t heeft behoed. Bij Kiliaan vindt men uitslui- tend voord en voordaen, dat in Overijssel nog bestaat , aangezien bier nog iedereen zegt : veurdan: ,,gao zoo maor veurdan". De oorspronkelijkheid van den zachten slotklinker in ned wordt ook bij 't raadgelegen der verwante talon volkomen beves- tigd. 't Ags. heeft hreod; 't Oud- en Midden Engelsch reede of rede ; 't hedendaagsche Engelsch nog reed; 't Oud Friesch hreid of reid b. v. : ffrnit bolt ende rheide" . De Noordsche talen ko- men hier niet in aanmerking , omdat ze anclere woorden bezigen. Zoo ik wat lang bij de klankgeschiedenis van net heb stil gestaan , dan heb ik dat gedaan, omdat de lotgevallen van net vrij wat overeenkomst hebben met die van niet. ,,Zoodat dan niet in vroegere dagen nied is geweestd ? Dat schijnt wel zoo to zijn. En zijn er in Nederlandsche oorkonden nog sporen van dien oorspronkelijk zachten slotklinker to vinden ? Dat lijkt ook wel zoo to zijn. Immers heeft Kiliaan niet alleen neeten en neten in den zin van klinken , maar hij geeft zoowel naast neeten als neten ook nijden , en omgekeerd naast ,,n den ofte nijen eenen naeghel" ook neten. In njden is de oorspronkelijke d bewaard., torwijl ij daarin staat in plaats van ie, zooals dat wegens de overeenkomst in klank van ij en ie, bij Kiliaan wel moor het geval is. Zoo geeft hij b. v. zoowel nyve als neve , bile als bie , bijsen als bieten; bieten als bijten; zoowel njgkel als neghe. Nieten komt in den zin van klinken bij Kiliaan naast neeten en neten niet voor; wel heeft hij nieten en neeten in een geheel andere beteekenis en nog eons nieten = arietare , (dat is rammen , beuken , stooten met de horens), en vernieten in den zin van vernietigen. Maar zal misschien weer een erg denkend lezer21* 308 zeggen , is die d in nijden naast alien wel echt P Is ze mis- schien door Kiliaan in nfjen ingesehoven , zooals dat wel meer gebeurt. Immers geeft Kiliaan dieden en dijden en dijen en dihken; en naast vleijen (blandiri) ook vleyden en hij noenat zelfs een vleijer uitshaitend een vleyden, in welke woorden de d onorganisch is ingelascht , evenals in geschieden i). Om hierin tot zekerheid to geraken , kunnen we alweer niet beter doen dan eens hij onze taalverwanten rond to zien. Hoe vertoont zich ons woord b. v. in 't Nederduitsch ? De welbekende Hoogduitsche rechtsuitdrukking /inlet and nagelfestn luidt in 't Hederduitsch „ned- un nagelvastil , en gelijk van het Hd. substantief Niet afgeleid is een zwak ww. nieten, zoo staat naast het Nedd. ned ook een zwak ww. neden of ne-en. En als we nu opmerken dat een Nederduitsche e die naast Hoogduitsche ie staat, overeenkomt met een Nederlandsche ie, dan moeten we inzien , dat deze Nederduitschers neden , ne-en en de Hoogduitscher nieten volkomen overeenstemmen met de boven aangevodrde Kiliaansche vormen ?tildes en nijen, d. i. neden en nie-en. De oorspronkelijkheid der d in 't Nederland- sche neden, nij-en is door deze uit 't Nederduitsch , dat met 't Nederlandsch op 't stuk der consonanten eene lijn trekt , aan- 1) Of is gesehieden, evenals wrochten en 't Hd. clauchten, een infinitief naar aanleiding van bet zwak geworden praeteritum geschiede gevormd van geschien, Ohd. gescehen — gescah of kescach? In 't Mnd. vindt men 3. p. e. pr. ind. geschiit en, evenals in 't Ndl., een zwak praeteritum geschude. In Groningerland zegt men ook "di geachut recht" als of het ww. oorspronkelijk gesciuhen en niet , zooals het volgens, gescach zijn moet, gescihen was geweest. Bij zamentrekkingen is zulk een verwarren van i-stammen met iu-stammen zeer begrijpelijk, aangezien de zamengetrokken infinitief van een i-stam geheel het voorkomen van een iu-stam krijgt. Goth. saihvan wordt gesyncopeerd zien, Groningsch ei zeer kort); oorspronkelijk scalhvan gesyncopeerd schien, Groningsch geschijn. Zijn en geschijn hebben na denzelfden klinker, , en gelijk men b. v. zegt : ik scAijt (als sch Atter) , doe schutst, hij whet, zoo zegt men ook "di geschut recht" voor u gesckiet of geachiedt recht. Evenzoo weer: •ik zij, doe zochst, hij zocht (o als in dom)", waar naast men echter ook naar behooren doe zichst, hij zocht hoort . Geschieden wordt anders in Groningerland in den omgangstaal weinig gebrnikt; men zegt meestal gebeuren. Vroeger was 't zeker meer in gebruik, blijkens =waif of rneschij of magschijn , Nedl. misschien, Deensch rnaashee en ook kan- akee kanschien 309 gevoerde vormen ned en neden boven alien twijfel verheven. Ten overvloede voeg ik er bij, dat in 't TEUTSCH FRANTZOSISCH UND LATEINTSCH DICTrONARIUM van 1V athanael Duez 1), dat niet altijd zuiver Hoogduitsche vormen levert , niet alleen nieten en verniden , maar ook zelfs nieden wordt opgegeven, echter met verwijzing op de vormen met Tot nu toe is ales volkomen in den haak ; alle versehijnselen laten zich volkomen in overeenstemming met de bestaande klankwetten der verschillende taaltakken verklaren. Is nu neeten hetzelfde woord als nijden, , dan moeten we om dit to verklaren , aannemen , ten eerste , dat we in niet een van die weinige gevallen hebben , waarvan Dr. T. W. Leerboek § 106 spreekt , waarin een Nederlandsehe e nit ie (ouder in) is geboren, zooals dat in deemoed (under diumatki) werkelijk het geval is; en ten tweeden , dat van dit neet, (welks oorspronkelijke d, evenals die van riet , in verbogen vormen zelden of nooit voor den da,g , en ten laatste geheel in het vergetelboek kwam) bij 't verou- deren van nijden en nijen , een nieuw afleidsel neeten werd gevormd, 't welk den ouderen vorm geheel heeft verdrongen en thans de alleen gebruikelijke is. Dat de zaak zich aldus heeft toegedragen is volstrekt niet onwaarschijnlijk. Er bestaat een volkomen gelijksoortig voorbeeld dat door den invloed van een grondwoord, dat zijn d in 1 heeft veranderd , het oudere afleidsel met d wordt verdrongen door een vorm met I. Immers is door de verandering van het boven reeds vermelde voorde in voort, nu ook voorDaen verdrongen en door voor Taan. Dus gelijk door 't overgaan van voorde in voort 't vroegere voordaan wordt ver- vangen door voortaan, evenzoo is door 't overgaan van need in neet en van nied in niet, ook needen vervangen door neeten en nieden door nieten. Intusschen kan het met nieten ook nog eenigzins anders gelegen zijn zooals we straks sullen zien. Eerst will en we den vorm nied wat hooger ophalen, ten einde door 't opdiepen van minder geslonken vormen, de oorspronke- lijkheid der ie en d van dit woord, voor iedereen in 't helderst licht to stellen. 1) Dezen Duez heb ik some, onbegrijpelijker wijze, verkeerdelijk Doez genoemd. 310 Na al het bovengezegde spreekt het van zelf, dat het in vier verschillende uitgaven van zijn spelling als grondslag van 't Nedl. neet of niet (klinknageltje) door Dr. T. W. opgegeven Oud- neet of niet (klinknageltje) door Dr. T. W. opgegeven Oud- noordsche hniota , bij geen mogelijkheid als de vader van deze woorden , wier t (zooals reeds uit meer dan een verschijnsel is gebleken) oorspronkelijk een d was, kan worden erkend. Immers hebben we gezien , dat aan zoo'n.Oud-Noordsche, door geenerlei consonantischen invloed gewijzigde, t in 't Nederlandsch en 't Nederduitsch geen d maar een t, en in 't Hoogduitsch geen t maar z of tz beantwoordt. Maar welken vorm zou dan zulk een Oudnoordsch verbum moeten hebben, om zijn rechten op het vaderschap van een Nedl. en Nedd. need, ned , nied to kunnen doen gelden. Dat kunnen we gemakkelijk gewaar worden door een woord te nemen , dat in 't Nederl. en Nederd. een echte ie en echte d, en in 't Hoogduitsch een echte t heeft en dan to zien onder welken vorm dit woord in 't Oudnoordsch aanwezig is. Zulk een woord is onder anderen bieden (hood) Goth. biodan; Oudsaksisch biodan (bod), Angelsaksisch beddan (bead), Nederduitsch bijden (bod) , Ohd. piotan en het aan deze Neder- en vormen beantwoordend Oudnoordsch woord is biodha. Indien er dus een Oudnoordsch verbum bestaat, dat men als grondslag van nied kan beschouwen, dan moot dat niet hniota zijn maar hniodha. En bestaat er in het Oudnoordsch een ww. van dien vorm ? Zonder den minsten twijfel. En is de beteekenis van dat woord van dien aard , dat daarvan nied (klinknageltje) evengoed kan worden afgeleid als van het door Dr. T. W. opgegeven hniotaP Men oordeele : Hniol a beteekent... druikelen ! dat zeker met klinken en klinknagel weinig verwant- schap heeft. En hniodha? Hniodha beduidt in 't algemeen kloppen, hameren , 81aan en in 't bijzonder klinken, d. een spijker of nagel om- of plat- of uitslaan om zoo twee dingen aan elkaar te hechten. Zoo eenig woord dan heeft hniodha, zoowel in vorm als beteekenis, alle vereischten om als grondslag van nied, neet (klinknageltje) en nijden nijen neden , ne-en , widen to worden beschouwd. De hamer waarmede men klinkt, de klinkhamer, , heat° dan ook hnjodhhamarr, , on heet nu ook wel hnodhhamarr. 311 Nu wil zeggen in het tegenwoordig IJslandsch, dat van io meer enkel o heeft behouden zoodat dan ook op IJsland een niet- nagel niet hnjodhnagli heet, maar knodknagli of knodhsaumr. In 't Hoogduitsch heet de klinkhamer natuurlijk Niethammer, , en gelijk in Nederland Klinkhamer, , zoo is in Duitschland Niel- hammer een familienaam geworden. Hniodh zelf, , de oorspronklijke vorm van Ndd. ned en Hd. niet, wordt door de Oudnoordsche lexicographen niet met de beteekenis van klinknagel, maar met de overdragtelijke van veeg, emeer, opetopper, peuter, hak opge- geven , welke overdragtelijke beteekenis het werkw. kniodha zelf ook reeds had. Het lijdt echter geen twijfel of hniodh kwam oorspronkelijk ook in den zin van klinknagel voor, , want het is met deze beteekenis nog in twee afstammelingen van 't Oudnoordsch in gebruik gebleven : de IJslanders noemen een klinknagel hnodk , de Zweden behalve nidnagel ook nc2d, en nieten (klinken), nada, en nagelva81 , ndda fast. De Zweden hebben dus evenals de IJslanders de i laten vallen, en de overblijvende o door d voorgesteld , zooals ze dat meer doen, b. v. in bdda Eng. to bode (boodschappen); beige , On. bogi (boog om mee te schieten); bogna, On. bogna of bugna (buigen, kromtrekken enz.); fdgel, Goth. fug18 (vogel) ; Hale Goth. fula (veulen) ; spar, On. en Ags. spor (spoor, vestigium) etc. Gelijk in 't IJslandsch in hnodh, zoo wordt ook wel reeds in 't Oudnoordsch zelfs een i uitgelaten , zoo vinden we naast fliot ook flot, naast jliog8kar ook fugskar 1). Indien we niet zoo gelukkig waren in 't Oudnoordsche kniodha en zijn naaste verwanten alles te vinden, wat noodig is om het tot zekerheid te brengen , dat het Nederlandsche niet oor- spronkelijk nied of Bever hniod is geweest , dan zou ook nog Dat de i van io of iu in de Noordsche talen ligt weg valt, is zeer na- tuurlijk, aangezien de Noordsehe volken den klem in io niet op de i maar op de o legden. Dit blijkt nog uit het Zweedsch waaiin thiof in tjof is overgegaan; o legden. Dit blijkt nog uit het Zweedsch waaiin thiof in tjof is overgegaan; terwijl in 't Deenech de i geheel is verdwenen; zid zeggen namelijk Too (d. i. op zijn Nedl. Tuuv). Vormen als Bier en dunr, vier en veer, ruiken(nitruken) op zijn Nedl. Tuuv). Vormen als Bier en dunr, vier en veer, ruiken(nitruken) en rieken, bewijzen dat onder de Nedl. vrij wat weifeling bij 't leggen van den klem op iu (of io) heerschte. 312 het Oudhoogduitsch olls op den weg hebben kunnen brengen. Immers is de Oudhd. vorm van 't On. hniodha bewaard , in paniutit (excutit), 't welk behoort tot een w.w. kniutan , dat alaan , vastaaan beteekent. Hieruit volgt, dat het Mhd. en Nhd. niet in 't Ohd. hniut heeft geklonken. Voorts zou.inen nit 't Ohd. hniutan opmaken, dat het On. hniodha eigenlijk hnioda diende geschreven te worden; dat wil zeggen, dat de A van 't Oudn. woord geen echte aspiraat is ; want aan een echte On. aspiraat beantwoordt in 't Ohd. geen tennis (hier , maar gewoonlijk 1) een media (hier d). 't Zou dus kunnen zijn dat hniodha zijn dh alleen to danken had aau de in 't Oudnoordsch ale regal aangenomen gewoonte, om achter alle klinkers dh als tusschenletter to zetten. Om zich omtrent de echtheid of onechtheid van zoo'n Oudn. dh to vergewissen , kan men met vrucht het Ags. raadplegen, dat in 't onderscheiden van aspiraten en mediae veel naauwkeuriger is. Jammer is 't echter , dat het aan 't On. hniodha beantwoor- dende Ags. ww. tot nog toe niet is ontdekt. Gewoonlijk wil zeggen streng Oudhoogduitsch. De greuzen van het taalge- bled , dat men Oudhoogduitsch noemt, zijn niet zeer streng afgebakend, zoodat onder de als Ohd. opgegeven vormen veel weifeling heerscht. Zoo worden hinter, hinther en hinder (achter) alle drie als Ohd. opgegeven. De vergelijking der an- dere taaltakken moet bij zulk een weifelen telkens, zoo mogelijk, uitmaken wat dere taaltakken moet bij zulk een weifelen telkens, zoo mogelijk, uitmaken wat juist is. Bij 't raadplegen van 't Goth. moet men in dezen voorzigtig zijn, om- dat het veel zoogenaamde euphonische th's in pleats van of naast d's heeft, zoo Oh en god, staths en atads, saths en cads, Nedl. vat (naast verzadigen); zoo denkelijk ook guth naast gud , Ags. en Eng. God, Ohd. got of cot. Ook in avithi (kadde schapen) is de th eenigzins verdacht. Het overkomstige Ags. woord weifelt namelijk tusscben aspiraat en media, 't is zoowel eoved als eoveth. 't Ohd. evit, oviti strookt met eoved. Soms is 't Ohd. twee stappen achter het algemeen gebruik gebleven of wel een step verder gegaan en staat in zulk een geval , wat de t aangaat, op 't oude, onverschoven standpunt. Bekend zijn in dit laatste opzigt Ohd. fadar en muoter, Eng. father en mother, Goth. fadar, Latijn pater en meter. Voorbeelden van 't overschrijden van het zoogenaamde streng Oudhoogduitsche standpunt zijn qudtumis, qudtun, qudti (naast quddi), vormen van quedan (of cvedan), mij door dr. Cosijn welwillend aan de hand gedaan. Ohd. qudtun voor quddun strookt met Ags. cvadon voor cverthon. Merkwaardig is ook Eng. weather naast Ags. veder. Doch er is op dit punt nog veel merkwaardigs, te veel om in eon noot of te handelen. 318 Hoe dit ook zij, zooveel is altoos zeker , dat het Oudnoordsche woord , dat aan 't Nederl. neet, Nederd. ned Hd. Niet ten grondslag ligt, geenszins een t tot tusschenletter heeft , maar of een dh of een d, en dat is voor ons betoog voldoende. Want hieruit blijkt ten duidelijkste, dat het Nederlandsche substantief even zoo good als het Nederduitsche , het Zweedsche en Oud- noordsche , oorspronkelijk niet op een t uitging , maar op een d; waarom het hier te doen was. Vatten we al het boven uiteengezette nog eons kortelijk zamen , dan komen we tot dit resultaat , dat, blijkens het On. hniodha en hniodh of hnodh; 't Zweedsche neld , 't Nedl. neden of ne-en en ned; 't Kiliaansche nijden of nijen ; 't Ohd. hniutan, 't Mhd. niet en 't Nhd. Niet en nieten de Nederlandsche woorden niet en neet, nieten en neeten oorspronkelijk nied en need, nieden en needen hebben geluid ; dat nied en need in niet en neet zijn overgegaan evenals ried en voord in riet en voort; en dat eindelijk nieten en neeten door den invloed van niet en neet de vroegere vormen nieden en needen hebben vervangen evenals door den invloed van voort het vroegere voordaen door het latere voortaan is verdrongen ; terwijl we van 't onstaan van need of neet naast nied of niet een tegenhanger zien in 't ontstaan van deemoed naast diunzuod , diemuoti etc. '). En hiermede is dan deze zaak afgehandeld ? Nog niet geheel. Zal de zaak volkomen haar beslag hebben, dan dienen we nog een oogenblik stil te staan bij een verschijnsel , dat iemand 1) 1k zeg opzettelijk , dat neet en neeten NAAST niet en nieten zijn opgekomen en niet UIT, omdat 1k, om dit betoog niet noodeloos te rekken, in geen onderzoek wil treden , of men met recht kan zeggen , zooals Dr. T. W. in de boven aangehaalde plaats beweert, dat een Nederlandsche scberpe e some tra iu ontstaat, nadat deze eerst in ie was overgegaan , of dat het meer Quist is, ale men zegt, dat e soma nit iu is ontstaan, nadat deze eerst in eo was veranderd, met den klem op de e. Aileen wil ik opmerken , dat men bij een onderzoek nopens het ontstaan van Nederlandsche e's nit eo's zorgvnldig in 't oog dient te honden , dat er twee soorteu van eo's zijn , namelijk ten eerste dezulke die men gewoonlijk eo teekent en die een oorspronkelijke namelijk ten eerste dezulke die men gewoonlijk eo teekent en die een oorspronkelijke iu vertegenwoordigt , en ten tweede de zoodanige , die uit een korte i zijn geboren , en eo, zonder diacritisch teeken, worden geschreven en die men gewoon is met den zon- derlingen naam van gebroken i te bestempelen. Dear van den eenen kant in het Angelsaksisch een korte i zeer ligt een breuk krijgt en zich , even ale water under den 314 ligt kon to baat nemen, om het met veal moeite betoogde verband van de Nederlandsche woorden niet en neet, met het Groninsch nit, Nedd. ned, Hoogd. Niet, Zweedsch tad en On. hniodh weer geheel op loose schroeve to zetten. En dat verschijnsel is? Dit, dat de aangevoerde Nederduitsche, H.00g- duitsche, Zweedsche, Oudnoordsche en Groningsche 1) woorden alien zonder onderscheid onzijdig zijn, terwijl aan de Neder- landsche niet en neet steeds het vrouwelijk geslacht wordt toe- gekend. ,,Dat schijnt nog al een bedenkelijk verschijnsel.11 Niet zoo erg bedenkelijk. Ten eerste toch is 't een zeer gewoon geval, dat het Noordsch en Hoogduitsch ten opzichte van 't geslacht van 't Nederlandsch verschillen; en ten tweede is 't ook zeer invloed van een galvanischen stroorn , in twee deelen (e en o of eo) oplost, (die, zoo die e ale ooze en niet ale de Eng. e klinkt, ook daarin met de bestanddeelen van 't water, oxygeen en hydrogeen , overeenkomen, dat, gelijk daze niets meer van water, zoo zij ook Diets meer van de i hebben , waaruit ze zijn geboren) en daar van den anderen kant in 't Nedl. veel oorspronkelijke korte i's in e's zijn overgegaan , zoo spreekt het van zelf, dat een heele hoop zachte Nedl, e's met Angelsaksische eo's zoo spreekt het van zelf, dat een heele hoop zachte Nedl, e's met Angelsaksische eo's overeenkomen . Van daze laatste soort is de e van het mij door mijn vriend Dr. Cosijn welwillend aan de hand gedane seelhont , zamengesteld nit seel en hont. 1) Dit seed, zooals Dr. Cosijn to recht opmerkt , is hetzelfde woord ale het Ags. seolh , welks eo echter geen oorspronkelijk du is , maar zoo'n Age. i-breuk , zooals ten daidelijkste blijkt uit het Age. zelf, waarin het niet alleen ale seolh , maar ook ale nod, siol 2) en wat — natuurlijk in verband met de andere verschijnselen — de deur digt doet , ook als syl wordt aangetroffen. In dit syl is de y even ale in tyder en zooveel andere woorden , eenvoudig een plaatsvervanger van een korte zooals ontegenzeggelljk blijkt nit het OW. selah of selach , waarin de e , de gewone, door een volgende a to weeg gebragte, klankwijziging der i is; zoodat selaa oorspronkelijk silaeh heeft geklonken, welks i in 't Ags. syl ongewijzigd is bewaard. Wanneer er sprake is van 't al of niet ontstaan van Nederlandsche e's uit eo of io , dan bedoelt men nooit zulke plaatsvervangers van korte i's , maar altijd eo's of io's die uit oorspronkelijke in's zijn geboren , zooals dat ender anderen het geval is bij bet bovenaangevoerde deemoed , Ohd. diumuati , deomuatie en deems , Ohd. thiorna. 1) Een Groninger zegt steeds : •de schere is oet 't nijt" 1) Naast Ags. seolk en Ohd. mirth staat Nederlandsch seel joist zoo els naast Ags. sceolh (sceol, scyl , scel) en Ohd. scelah , Nederl. scheel. In de provincies boort men ook sckillig en schel: Schief en schel Dat juffert wel. 2) In 't gewigtig verhaal van OTHER, door kODiDg ALFRED, in zijn vertaling van Orosius ingelascht , stoat: "of hwaeles hyde geworht and of seoles., en vlakker op "of hwaeles hyde geworht and of sioles. 315 wel mogelijk , dat er naast den onzijdigen vorm nied een vrou- welijk niede heeft bestaan en dat deze in de Nederlandsche woorden niet en neet is bewaard gebleven. ',Maar hiermee komen we van 't gebied der zekerheid op dat der mogelijkheid." Toch niet. We behoeven ons hier niet met een ,,het is mogelijk" to vergenoegen; er bestaat zekerheid. Het bestaan van zulk een vrouwelijke vorm wordt boven alien twijfel verheven door het Nhd. Niece, dat met de beteekenis van klinknagel door Weigand in zijne uitgave van Schmitthenner's woordenboek wordt aange- voerd en waaromtrent iets meer to vinden schijnt to zijn bij Schmeller 11.715. In dit verschil van geslacht ligt dus volstrekt geen reden om aan het oorspronkelijk verband van 't Nederl. niet of neet met het On. hniodha , Zweedsch Nhd. Niet , Groningsch nijt to twijfelen. Intusschen zou men, zooals ik boven reeds heb to kennen gegeven , het vrouwelijk geslacht van 't Nederlandsche niet, neet nog op een andere wijze kunnen verklaren. Men zou het namelijk voor 't zelfde woord kunnen aanzien ale het IJslandsch knit, dat vrouwelijk is en een stukje hout beteekent, dat in 't gat van een hark wordt gedreven , voor dat men er den steel in slaat , om dezen vaster to doen zitten ; zoodat dit houtje een soort van klemnagel is. Dit hnit moot oorspronkelijk een algemeener beteekenis gehad hebben ; dit blijkt uit het Oudnoordsche hnita , dat „met pennen of zoo iets aan elkaar hechtenii beteekent , 't welk met neeten, neeten door een klinknagel aaneenhechten wel een weinig overeenkomt. Was men zeker, , dat de Deensche woorden nitnagle en nette of nette met knit en 4nita in ver- band stonden, dan zou men werkelijk in verzoeking raken het Nederlandsche niet, neet met dit Uslandsche knit verbonden to achten. Maar deze zekerheid ontbreekt ons. Ten eerste toch moesten die Deensche woorden eigenlijk nidnagle en nide luiden ; want een Oudnoordsche t wordt in 't Deensch, schoon niet altijd, toch gewoonlijk d, zoo heeft b. v. 't On. vita (weten), in 't Deensch wide opgeleverd. Buitendien laat zich de beteekenis van nitnagle wide opgeleverd. Buitendien laat zich de beteekenis van nitnagle nette niet zoo ongedwongen uit knit en knita afleiden. Ook bestaat er altijd nog mogelijkheid dat de Denen hun nitnagle 316 nitte , zooals meer woorden , aan 't Hoogduitsch hebben ontleend. Het komt mij dus voor, dat we niet en neet van nijden en *lien neden en ne- en , nieten en Niet , fad, hniod4 en kniodha waarmee ze in beteekenis volkomen overeenstemmen en waarmee ze zich, krachtens welgestaafde klankverschijnsels, ook wat den vorm en 't geslacht betreft, geheel ongedwongen laten vereenigen , niot moeten scheiden. IN BAREN, GEBAERT. Door Dr. Verdam is (pag. 81) aangetoond , dat in baren nieta anders is dan in of op de lijkbaar. De door hem mede- gedeelde pleats bevat de uitdrukking in baren liggen. In den Servaes is mij ook het transitieve in baren leggen voorgeko- men, dat niets anders is dan in of op de lijkbaar leggen t. w. met het doel om iemand grafwaarts to brengen. Van een ridder, die zonder to biechten gestorven was, heet het vs. 2351 : Die sijne vriende waren, Sij lachteneu (d. leaden hem) in baren. Doen sijne draghen solden Daer sijne graven wolden, enz. De ridder, op wonderlijke wijze weer levend geworden , richtte zich op, vs. 236-1: Boven upter baren tot geen geringen schrik van 's mans vrienden. In baren liggen heette ook gebaert als blijkt uit vs. 2375 : Doen hij sich ghebaert vant, Soe hoeff hij op ague Kant: Hij seghende sich in Gods namen. 317 De vorming van gebaerd behoeft wel voor de lezers van den Bode geen toelichting. Alleen merk ik op, dat in baren het Bode geen toelichting. Alleen merk ik op, dat in baren het lidwoord evenzeer mist als in bed, aan tafel , op zee enz. lidwoord evenzeer mist als in bed, aan tafel , op zee enz. In andere zegswijzen met bare wordt op , niet in gebezigd, als Rein. 286: als Rein. 286: (Canticleer) broehte up ene bare Ene dode hinne, hiet Coppe. en 1604 : Si leidene np ene bare enz. P. J. C. WOORDREGISTER. a (in plaatanamen) 284. doof 290. ghesprake 191. aenerven 106. doopen 293. ghet 73. alse 53. doppen 293 ghewoent sijn 188. bacco 142. dubben 294. ghieman(t) 72. bare 181, 316. duffel 3. gl - 29. barensteel 195. duffelen 3. glimp 28. bedisselen, bedistelen 2, 3. dumael 69. gloeien 30. beduffeleu 4. ee (nit eo) 309. gn- 29. bedaiven 290. eend 233. gr- 29. behinderen 15. el (uit a) 282. grabbelen 36. berijden 184. eiland 284. grein 46. bent 183. einde 285. grichten 29. bcslijpen 2. elo 144. gries 40. beurs 231. etmaal 194. groezelig 40. biggelen 36. - erij 138 gruisigh 40. bluisteren 298. fakkelen 36. hedenmeer 56. boot 303. fakken 26. heinde 285. brand 25. falen 286. hinderdam 16. bruien 80. feil 286. hinderers 14. bruin 25. finkelen 233. hinderate 15. bruschen 206 flensen 204, 299. hindselen 16. buggelen 20. flicheren 298. 31. buggen 21. flik 213. ha- 31. bulgen 20. flikflooien 302 hobben 291. bulken 22. flikken 204. hochdfinna 140. bullen 21. foefen 204. hoed 289. bulsen 20. foeteren 35. hoeker 238. d (ingelascht) 308. frizinga 143. hof 230. deemoedig 305. futsel 214. holm 22. deerne 314. futselboek 214. hays 140. deinzen 286. fatselen 214. hr- 31. dichten 19. g (nit f) 136. hulsen 20. dissel 1. gafergaria 136. husschen 206. disselen 1. geschieden 308. y- voor ge- 48. dobberen 290. ghehaer 190. - dobberen 290. ghehermen 97. ij (voor le) 307. doebelen 294. ghecost sijn 188. julder 229. dof, dofje 4. ghelesen 189. julen 232. doffelen 4. ghemate 190. carijn 94. dompelen 293. gherade 191. carine 93. donder 18. gheselt 189. carrene 93. 319 castien 110. ommesenden 179. stroopen 302. cavel 6. omwinger(d)en 218. talmen 27. cavele 5. onbedisseld 2. teder 198. kavelen 5. ongecaveld 8. teen 302. kaveling 11. ontdisselen 1. tnegentig 230. kaveloten 10. onwandel 191. tobben 290. kleinsen 284. 00 (uit ai) 299. tobbelen 290. knappen 34. oog 284. toon 302. knaster 235. oosje 232. torenmoet 262. knibbelen 36. opraad 41. travers 53. knijf 31. oproei(en) 41. tropmale 194. knippen 29. opruien 41. tsestig 230. knikken 31. overvlieger 214. tseventig 230. knippen 32. p en f 136 uitgeroden 39. costen 188. palestele 195. vaersen 54. kramp 31. palestene 195. vanden 57. kring 30. paling 231. veil 287. knit 232. peinsen 285. ver- 37. 1 (wisselt met n) 197. pralen 24. verhoed 289. ladder 300. pratse 185. verkavelen 11. lalijk 300. pronken 22. verneukelen 35. leemte 258 prut 233. vernibbelen 37. leure 208. r (ingelascht) 207. vers 53. leuteren 211. redekavelen 11 • verweghen 60. lese 211. rieden 39. vlugghe 298. lor(d)sen 204. riet 306. voordaan 307. lore 208. rimpel 31. voort 306. loren 204. rinkelrooien 44. wankelen 33. - loo (in plaatsnamen) roai, fri. 43. watriscap 134. 134. roden 44. weifelen 33. lutsen 211. roeien 38. wenk 33. mael 69, 193. roepmael 69 , 193. wentelen 35. maggher 36. roof 41. werpmael 69. makker 36. rooien 38. winkel 33. mares 142. rui 41. wirddenkauweljen, fri.11. me (voor wij) 229. ruiden 38. wit 65. mijteren 16. ruien 38. woe {tot oe) 288. missehien 308. sammelen 292. worstelen 83. miter 16. scam 143. wrang 35. mooschen 204. scelo 144. wringen 33. morsen 204. scotmael 69, 193. wrinckel 31. mosschen 206. scheef 33. wronk 35. mot 232. scheel 314. wronckel 31. neet 304. schijf 33. wrongel 85. netel 26. schotevisch 233. milder 229. netelaar 27. seelhont 313. -zeel in plaatsnamen)142. netelig 27. selibilva 141. eels: , ohd. 200. nentelen 26. slegge 233. zekel 231. nietnagel 304. slingeren 33. zeumeren 18. nijden 307. sloopen 302. then 308. nijfelen 298. sobben 292. zuymen 19. nijpen 29. spellijc 78. zulder 229. nip 34. spellichede 78. zwaluw 231. nippen 32. spillic 79. zwanken 33. nippig 36. sprenkelen 35. zwelm 231. nips 36. strooken 302. zwenkcn 33. nipte 36. LUST DER CRITISCH BEHANDELDE PLAATSEN. Alexander (passim) bladz. 89 Tien goede boerden 3, 1-3, 19 ; 10 , 34 . 76,80 Borchgr. v. Vergi 225 . 62 Grimb, Oorlog 1, 3113, 3120; 2, 202 . 66,177 Carel en Eleg 94 n 55 Van den lande van over see 108, 139 61 Lanseloet v. Denemerken 571 . 75 Limborch (passim) . Parthenopeus 2957, 4525 . 56,105 Reinaert 2,5506 , 5238 . Renout 1158, 1271 en passim . 57,143,28 Rose, bl. 254, vs. 65 •^ 74 Theophilus 522 566 . Velthem 4, 33, 112; 38, 57; 40, 55; 66, 17 ; 69,2 . 43