TAAL EN LETTEREN. TAAL EN LETTEREN, ONDER REDACTIE VAN Dr. F. BUITENRUST HETTEMA to Zu;olle, J. H. VAN DEN BOSCH to Zieriksee, Dr. R. A. KOLLEWIJN, T. TERWEY to Amsterdam, en Prof. J. VERCOULLIE to Gent. ZWOLLE, W. E. J. TJEENK WILLINK 1891. INHOUD, Bladz. J. H. VAN DEN BOSCH, Starings kunst 1 T. TERWEY, Over de regeering der werkwoorden 18, 89 J. H. VAN DEN Bose'', Starings Epische poezie en zijn Marco 39 N. A. CRAMER, Een wijze van woordvorming 51 Dr. A. KLUYVER, Een woord over Van der Palm 81 J. H. VAN DEN Boson, De letterkunde en de onderwijzer 99 JOH. A. LEOPOLD, Jets over card en vorm van bijvoeglijke zinnen 116 Prof. Dr. J. FRANCK, Over woordafleiding, haar doel en haar taak 131 B. H. De aangesproken persoon 148 J. H. VAN DEN Boson, Marco, Aanteekeningen 154, 257 Dr. R. A. KOLLEWIJN, Het tegenstellende zinsverband in nevengeschikte zinnen, f 78 T. TERWEY, Potgieter en Roemer Visschers Brabbelingh 185 Dr. R. A. KOLLEWIJN, Zich 189 Dr. J. W. MULLER, Spreektaal en schrijftaal in het Nederlandsch . . . . 196, 285 GEEL'S Poezie 271 T. TERWEY, Over ,laten' 273 J. H. VAN DEN BOSCH, Over samenstellingen. 281 T. TERWEY, Ferdinand Huyck en de Hollandsche Spectator 287 C G KAAKEBEEN, De term Onecht in de spraakleer 292 Woordverklaringen en grammatica 193, 275 Tekstverklaringen 266 VIII INHOUD. Bldz. Boekaankondiging: Prof. J. VERCOULLIE, De Geschiedenis der Nederlandsehe Taal, door Prof. J. Verdam. — Geschichte der Niederl. Sprowhe, von Dr. J. to Winkel. (Grundriss der Germ. Phil . ) 63, 233 Dr. J. TE WINKEL, Een volledige Huyghens 69 B. H. Bloeml. uit Mndl. dichters, Woordenlijst, ed. Penon-Stoett. . . 74 B. H. Beknopt Etymologisch Woordenboekje der Nederl. Taal, door Prof J. Vercoullie 237 R. A. K. Reinaard de Vos, bewerkt door Prudens van Duyse 4 . . . . 250 J. H. VAN DEN Bose'', Nederlandsche stijl, door J. Heeringa Gzn . . . . 301 J. H. VAN DEN Boscu, Studieboeken voor de hoofdacte. 1. J. A. Schutte, Sehriftelijk Taaliverk. — 2. Th. J. Bosman, Taal en Stgl. — 3. J. van Gelderen, De Candidaat-Hoofdonderunfzer. 306 Kleine meedeelingen over Boekwerken 77, 252 Sprokkels. . . . 38, 61, 88, 115, 130, 177, 184, 188, 192, 232, 272, 284, 317, 318 Vragen 79, 319 REGISTER (TAALKUNDE). Aamechtig 259 aan en an 219 aangaan (Regeering van —) . . . 36 aangesproken persoon (De —) 148-153 „ (Schema v. d.) 149 aanschouwen 163 aanspreken (Regeering van —). . 36 aantrekken ( „ „ —). . 28 aanvaarden 173 — aard (Het achtervoegsel —) 25-60 „ ; Te Winkel's verklaring gewraakt 55-56 accusatief 258 accusatiefvorm voor datief en genitief 19, 20-23 achttiendaeuwsch (Het) . 226-227 adjectief in de bijstelling 276 adjectief (samenstelling) 160 adjectief, zelfstandig gebruikt 160 of en of 219 afgemat 174 afkorting van samenstellingen 281-284 afkorting van voren . . . 283, 284 afkorting van vreemde woorden 282, 283 afkorting door deminutiefvorming 282, 284 ai, aei voor ei 222 al = reeds 218 alleen -= maar 264 als (Constructie met —). . . 164-166 alsnog, alsdan e. d. 265 approbatie 156 arduin 216 armhartig 162 — Baar (Het achtervoegsel —) . . 157 baarblijkelijk 261 bankaard 243 bar 159 baten (Regeering van —) 32 begaan 170 begaan aan — 263 begeven (Regeering van —) . . 25 beginnen ( • —) . . 23 beginselen 86 behelz en 240 behoeven (Regeering van --) . 26 beconden 194 bekwikt 156 beminnen 216 bepaling van gesteldheid . . . 260, 262 berouwen (Regeering van —) . 93 berucht 258 beugel (bet kan niet door den —) 62 Bernulf 60 beteekenissen (Ontwikkeling der —) 136 —137, 144-145 bidden (Regeering van —) . . . 89 bij = door 264 bijstellingszinnen 128-129 bijvoeglijke zinnen 116-126, 126-128, 128-130 bijzinnen (Het karakter v. sommige —) 164-166 blaken 163 bruid (ik ben de —) 277 D (Intervocalische —), j, en w. . . 211 daar, als redengevend voegwoord 164-166 daar, op den overgang 259 dal (tranen-, jammerdal) 261 x Register (Taalkunde). dan, na comparatief 201 dan en als, na comparatief . . . 219 danken (Regeering van —) • . . 89 dat, in den bijvoegl. zin 126-127, 128, 129 defectieve werkwoorden 297 deminutiefvorming 282, 284 deren (Regeering van —) 32 derven ( „ „ —) 25 d es 167, 174 dialecten (Bronnen v. d. kennis der) 229 dialectstudie 229, 231 die en wie 200 dien men zegt dat (de man —) 121-124 dienen (Regeering van —) . . 31 doelaanwijzende zin 173 doen (Regeering van —) . 96-98 dog, voor bulldog 284 doode taal en schrijftaal 228 dorsten (Regeering van —) 92 droes 163 du 152 duchten 172 duim 143 duizelen (Regeering van —) . 92 dunken ( —) . 93 dare eed 265 Een, als demonstrativum 184 ei en ij 222, 286 eigen = zich 168 eigen = zelfde (Verklaring) . . . 168 eigennamen met -hard . . . 53, 59-60 „ -bold . . . 55, -rich . . . • „ -wolf . . • als persoonsnamen 57 • (Optatieve) 59 • (Cognatieve) 59 • (Gecombineerde —) . 60 -epe in plaatsnamen 244 erbarmen (Regeering van zich —) 27 etymologie (De —) Wat is zij? 131, 133 (Omvang der —) 132, 133, 134 135-138 (De beteekenissen en de —) 141-146 (De —) en de dialecten . 138 (De —) en de hypothese . 143 etymologie en klankleer . 131, 140-142 • en cultuurgeschiedenis 146, 241 en volkstaal 135 en synonymiek . 144-146 • (De —) en de Woordenboeken, 139 Etymologisch Woordenboek v. Vercoullie 237-250 Falen (Regeering van —) 38 Gastvrij 279 ge — (voorvoegsel) 214, 285 gebiedende wijs van kunnen, moeten etc. 192 gebreken (Regeering van —) •• • gedenken ( 71 71 _ ) 3247 gehoorzamen ( „ —) • • . 33 gelooven ( Pl —) • genitief 26931 genitief (Appositioneele) . . gerucht 163, 280 258 geslacht (Taalkundig—) 160, 175, gewelf 202, 285, 263 gewinnen 263 gij 149-150 gij, ge (Werkwoord.vormen bij —) 151, 152 gij en je in dialecten 217 glimmervrucht 160 gloeien 163 gluipen 164 gn (Woorden met —) 214 goed blaadje (in een —) staan . • 276 goede of goeden wijn in Nom.? • 276 graag en gaarne 218 groeten 259 Grundriss der Germ. Philol. . 77 Harrewarren 245 heel en zeer 218 heilig, als substantief 259 heinde 277 helpen (Regeering van —) 31 herhalingsvormen 245 herinneren (Regeering van —) . 29 herkauwen 175 het, als voornaamw 294 heugen (Regeering van —) . . 93 Register (Taalkunde). XI heur 218, 286 Hildegonde 60 hoe, in den toegev. bijzin 263 Hollandsch (Wat is —) 224 hongeren (Regeering van —) . . 92 hoofd (daar staat mij 't — niet naar) 88 Hoogduitsch (Bronnen v. d. geschiedenis van 't —) 232 hooren (Regeering van —) 96 hulpwerkw. laten 273-275 hun en hen 200 huwen en houwen 222 Ie en ui (Woorden met —) . ij (Oude uitspraak der —) „in De Gide of in den G.' ? indirecte rede infinitief bij Staring innig inslaan (een weg —) : transitief? Introduction to the Study of the History of Language, by Strong, Logeman and Wheeler 255 invloed van Friesch op Nederlandsch 250, 277 invloed van 't Nederl. op vreemde talen 233 invloed van N. V. A. op het Nederl. 286 Jan Salie, — Pret, e. a 57 jij, je (Werkwoordel. vormen bij —) 150, 151, 152, 153 jullie ( „ bij —) 150, 151, 153 Klankleer (De —) en hare Toepassing door Roorda 254 kleen en klein 219 klemtoon in 't Germaansch . . . 235 klimop (namen v. het —) 262 kleurnamen 130 knappen (uiltje —) 244 knop 137 koe (men kan nooit weten, hoe een — een haas vangt) 232 koppelwoord 263 koppelwerkwoord (Beteekenen als —) 192 kortelas 244 krijg 244 kruimelen 162 kussen en zoenen 215 Lat 244 laten 260 „ (Regeering van —) . 96-98 „ (Constructies met —) . 273-275 „ en doen (Onderscheid) . 260, 261 leeren (Regeering van —) 95 leppen 244 lidwoord (weglating) . . 163, 171, 264 lieverlede 158 lijdende vorm bij oorspr. intransitive ww . . . 24, 31-37, 89-91, 95 —97 lijf (Samenstellingen met —). . . 175 -lijk (achtervoegsel) 157, 169 Kern (J. H.) Klankleer der Limb. Sermoenen 252 linguistiek 38 bet 244 lot 257 lusten (Regeering van —) 93 M uit n w 317 maal (ten tweede —) 263 men wordt verzocht 90 Middelnederlandsch (Studie van —) 76 Middelnederl. Gloss. v. Verw ijs-Penon- Stoett 74-76 mijmeren 281 missen (Regeering van —) . . 25 mits in 't N.-Friesch 75 mogen = kunnen 262 mooi 217, 286 mosterd (Het riekt n. d. —) . . . 193 N (weglaten der slot-n) in 't Hollandsch 285 n w tot m 317 na en naar 218 naderen (Regeering van —) . . . 34 naloopen, voorbijgaan e. d. (Regeering van —) 35 Natuur (zonder lidwoord) 260 natuurlijk 84 Nederfrankisch (Grenzen v. h. —) . 68 Nederlandsch (De naam —) 65, 177, 188 neigen 155 . 220 223 . 284 261 158 167 . 164 XII Register (Taalkunde). nijdig 157 nijgen 155 Nil V. A. (De taal van —) 226 nimmer? 260 non (op de —) 232 Och en ach 201, 221 oe en ui (De letterteekens —) . . 204 of 180 of (doelaanw. -voorwaardelijk) . . 159 om of (bij Huygens) 159 on- (voorvoegsel) 75 onbepaald 84 ondermaansch 261 onderwerp (Grammat. en Logisch —) 118-120 onderwinden (Regeering van zich —) 30 onecht (De term —) 292-300 onechte bijzinnen 299 onechte indicatief 298 onechte voorwerpen 298 ongestuim 168 onpersoonlijk werkw. 24, 28, 32, 37, 38, 292-298 „ met datief en genitief 93 met accusat. en datief 91 ontberen (Regeering van —) . . 25 ontbreken ( „ „ —) . . 37 ontfermen ( „ zich —) 27 ontkenning (Onechte —) 183 ontmoeten (Regeering van —) . . 34 ontzien ( „ zich —) 30 oord (manlijk) 175 opeenvolging der Tijden 159, 170, 171, 259, 260 open 160 ouw (De klank —) en uw . . . 222 overgangen in de functie v. woorden en vormen 164-166 overgankelijke ww. 155, 160 paalloos 158 paers 130 papier (= bankpapier) 284 persoon (pronominaal gebruikt) . 173 persoonsnamen (Vorming van —) 55, 57 plaatsbep. bijvoegl. zinnen . . . 127 plecht 244 pluralis met -en 167 polyglottie 38 poot 281 praeterita als: gij aat, baadt 150, 202 prol 244 provinciaal accent (Het —) onbeschaafd? 227 puilen 244 purper 130 Raadslaan 169 recht (Natuurlijk —) der dialecten 227 recite = rechter 264 ree (onzijdig) 160 regeering der werkwoorden 18-38,89-90 • (Wat is —) 9 18 • (Waardoor verandert de —) ? 20-23 regenen (Regeering van) 92 Reinaert 53 relatieve zinnen 116-126 „ zonder antecedent 124-126 rijk 141 rijmen als eurtje : deurtje 120 ruchtbaar 258 ruiken en rieken 201 220 ruit = glasruit 284 roede (lengtemaat) 145 roezemoezen 245 rok 244 rood 130 runnen 157 Samenstellingen afgekort . . 281-284 samenstelling door analogie . . 55-58 schaden (Regeering van —) . . 32 schamen ( „ zich —) . 29 schenken 143 scherp nauwelijks 193 schobberdebonk 244 schooien 245 schooverzeil 245 schrijftaal (Vorming onzer -) 212-214, 214-223, 224, 226-227 • (Het fonds onzer —) Vlaamsch- Brabantsch . . . . 212, 213 • (Vlaamsch en Brabantsch in de —), 215-222 Register (Taalkunde). XIII Schrijftaal (Hollandismen in de -) 214, 215, 216, 218, 220, 227 • (Cats en de -) 223 • (Invloed der spreektaal op de -) 195, 207 • (Onderzoek naar de wording onzer - ) . . . 229 -232 • (De -) bedreigd . 196-197 • (Middelnederl. -)? 68, 211 zeebarigh 185 seeuwen 248 Zeeuwsch en 1VIiddelnederlandsch 223 zenden en sturen 216 zich 149 zich of hem (haa,r)? 189-192 zich, als bepal. bij Infinitieven 190-191 zich, in beknopte zinnen 190 zich, bij een praeclicaatsadjectief 191 ziek (samenstelling met -) . . . 158 zien (Regeering van 96 sik zich 189 sjouwen 247-250 slecht 141 zoetelaar 240 spelling 204, 222 spitsen (de ooren -) 260 spoor = spoorweg 281 spraakleer 38 spreektaal en schrijftaal in 'tNederlandsch 196-232, 285 77 1 bij ons en bij anderen 205-206, 207-:A8 spreektaal en schrijftaal (Onderscheid tusschen -) 198-204 spreektaal en schrijftaal (Oorzaken v. h. onderscheid tusschen -) 208-211, 224, 226-227 Spreektaal (Vorming onzer -) 212, 213, 225 (Het geslacht i. d. -) 202, stofnamen 263, stuiten 285 285 148 stuur 174 subjunctief 154, 155, 158, 170, 265, 298 Zuid-Nederland (Verwaarloozing der taal in -) 209-210 Zuid-Nederlandsche Taalk. werken . 65 Taalgebruik (Beteekenis van het -) 38, 275 tegenstellend (Het -) zinsverband in nevengesch. zinnen . . . 178- 184 tegenstelling in ruimer zin . . . 178 (Polaire --) 178 (Volkomen -) . 179-180 • (Gedeeltelijke -) . . 181 • (Dubbel tegenstellende -) 182-183 • (Beperkende -). . 182 • (Combinatie van -) . 184 ten to den ? ter 75, 158 Te Winkel, Geschichte der Niederl. Sprache 63-69 ; 233-237 Theodulf 60 Wen (Gebruik der -) 160, 167, 168, 170, 171, 172, 260, 262 tijgen (aan het werk -) 156 toejuichen (Regeering van -) . . 35 toeven, (overgankel ) 262 toon en teen 219 treffen (het oog -) 159 trouwen vertrouwen 258 U (werkwoordel. vormen bij -) . . 150 Uitroepingszinnen, oorspr. vragend, 165, 166 Uniformiteit van spraak gewenseht? 227 UrschOpfung van taalvormen. . . . 138 Van Lennep, Vermakelijke spraakknnst 78 verbuiging van het pronom-possess . 221 Verdam, Geschiedenis der Nederl. Taal. 63-69 ; 233-237 verdrieten (Regeering van -) . . . 93 vergeten ( -) , . . 26 vermeten ( „ zich -) . 30 Verner (Wet van -) 66 versparren 159 verstouten (Regeering van zich -). 30 verwonderen ( „ -) 93-94 verzoeken ( -) . 90-91 viervoet 171 Vlaamsch (De naam -). . . . 65, 188 Vlaamsch-Brabantsch, het fonds onzer schrijftaal 212-213 volgen (Regeering van -) . . 33 xry Register (Letterkunde en Onderwijs). volksetymologie 146 volksgeloof in de teal 62 Vondels teal 226 voorwaardel. zinnen en vraagzinnen 162 vragen (Regeering van —) . . . 94 vrijgevig 279 Waagschaal 155 wachten (te — staan): constructie 171 weder tegen en opnieuw . . . 172 wedijverig en wedijverend 154 weegschaal (in de — stellen) . . 155 welf 263 werkwoorden met twee accus. . 94-96 „ den datief . . 31-38 „ „ genitief . 23-31 genitief en datief 89-91 (Intransitieve —) transitief 170 werkwoorden (Transitieve --) met Infinitief 96-98 (Met een bijwoord scheidb. samengest. Westvlaamsch en Westvlaamsch en wet wie en die, ale relativa zonder (Onderscheiding van —) wijden wildvang wildzang wonder roepen woorden met ie en ui 201 woordkiemen, woorden 136--138, 144--145 woude en wilde 221 wrochten 258 ontstaan daarvan 35-37 Oostvlaamsch . . 229 Zeeuwsch . 229, 231 85 anteced• 125-126 258 275 275 155 (LETTERKUNDE EN ONDERWIJS). Achttienhonderd dertig (De viiOr —) Auteur (Wat is een —) Ballade Beaumarchais (Vertaling van Bilderdijk Bilderdijk's vloek Bosman, Taal en Stijl, beoordeeld 311-312 Cats in Duitschland 272 Cats' teal 229 Cicisbeo 176 De Genestet 266, 269 De Roever, Van vrijen en trouwen . 78 Dulcinee 157 Elizeesche scharen 154 Feith 4, 6 Ferdinand Huyck en de Holl. Spectator 287-291 Groenewegen, Bibliographie der werken van Potgieter 7-8 Geel en de Romantiek . . . . 13-14 Geel's pofizie 271 gelegenheid (de —), Symbolisch . . 269 gevoelspazie ; haar wezen . . . . 6, 7 Heeringa, Nederl.stijl, beoordeeld 301 — 306 Helmers 6, 7, 9, 10, 17 herlevingstijd 4, 8 historische kennis 51 hoofdakte (Studieboeken v. —) 306-317 hoofdletters bij Staring 263 Hooft (ed. Leendertz II, 9) . 194-195 humor 42, 49-50 Huygens (Worp's) 69-74 Huygens en zijn tijd 73-74 Huygenslitteratuur 69-72 Huygens' Voorhout (pleats uit) . . 270 Hymen 154 Idylle 40-41 Jan, Jannetje etc 185-188 Jaromir van Staring (plaatsen uit —) 269, 279, 280 juistheid ? of helderheid, voorschrift der Stijlleer ? 302-303 Kennis van een auteur (Wat is —)? . 16 Kinker 6, 9 Klijn (H. H.) 12 Achttiende eeuw (de litteratuur i. d. —) 2-5, 8 litteratuur 6, 41 16 40 . 115 9 61 --) poezie, als kunst in enger zin 7, 10, 13; 7-17 poezie is ook arbeid 13-14 poezie (Lyrische -) subjectief? . . 13 poezie (Declamatorische-) 9, 10, 12, 13,17 Potgieter 13 Potgieter gecorrigeerd 115 Potgieter en Roemer Visscher 185-188, 291 punctuatie 259, 263, 264, 265 Reinaard de Vos, Epos v. Pr. v. Duyse 250 Reinaert (Proza -) van 1479 . 252 romance 39 Rosinant 157 Scheppen (Wat is -) ? . . . 7, 10, 47 Schutte, Schriftelijk Taalwerk, beoordeeld 309-311 Scott's Lady of the Lake 271 sentimentaliteit 9-4 Sidrac-editie 252 Staring en Lucianus 257 „ en Potgieter . . 6, 13, 14, 15, 45 „ en de Romantiek 1, 6, 13-14, 15 en de Voordracht 45 Staringbedillers 15-16 Staring, Aan R. Feith (plaats uit -) 271 Staring's beknoptheid 43-44 • Dichterlijk verhaal . 41-46 eigenaardigheden . , 43-45 • Epische poezie . 39-46 humor . . . . 41-42, 48-50 kunst 43, 46 , Marco 46-50, 154-177, 257- 265 • poezie (Wezen van-) 10-12, 17 • punctuatie 12, 17, 44-45, 167, 259, 263, 264, 265 • taal 43-45 • Verhaalkunst (Wezenyan-) 17 • zielkundige waarheid en juist heid . . . . 47-48, 49-50 Stijlleer (Eischen aan de -) gesteld 303-304 (Uitgangspunt der -) 302-303 Studie der moedertaal (De) voor den Onderwijzer 111-113 Studieboek (Eischen aan het -) to stellen 306-308 Register (Letterkunde en Onderwijs). xv krantenstijl (De ideale -) . . . 16, 88 Krul, Haagsche Doktoren, Chirurgen etc. 78 Kunst (Wat is -) 9 43, 47 kunstenaar en kunstwerk 318 Leekedichtje XIX en VIII. . 266-269 letterkunde (Karakter der -) 100-107 is Geschiedenis der Ideeen etc. 102 (De -), een historische wetenschap. . . . 100-102 (Belangrijkste onderwerpen dezer historische wetenschap) 318 • (Orgaan der -) . 103-107 • (Het ethisch karakter der -) 107 (Vormende kracht der -) 107-108 (De -) en de Onderwijzer 99-115 litteratuurgeschiedenis (Eene nieuwe -) 108 Lyrische poezie, subjectief 9 13 Marco (Aanteekeningen op Starings' -) 154-177, 257-265. Martino 176 Methode van Taalonderwijs 306-317 Narcissus 154 Nepomuk 280 Nessus' kleed 261 Nieuwe Gids 5, 13 Nieuwe Letteren (De -) en de Onderwijzer 111-113 Oefenboeken (Drie soorten van -) 309, 312, 317 Onderwijzer (Het studieboek v. d. -) 306-308 (Studieboeken v. d. -) 301- 317 (De etymologie en de -) 238-240, 307, 311, 315 Onderwijzers (Aard v. d. taalstudie des -) 306-307 Onderwijzersexamen (Het - in de Nederl. Lett ) 109-111 Parthenope 154 Philologie 38, 102-103 poezie (Wat is -)9 .. 99-100 xvi Register (Letterkunde en Onderwijs). Studieboeken voor de Hoofdakte, beoordeeld 306-317 Taal (Wezen der —) 307 Tollens 6, 9, 10 Urocha 167 Van der Palm's taal 81-88 Van Gelderen, De Candidaat-Hoofdonderwijzer, beoordeeld . . . . 312-317 Van Lennep en Van Effen . . 286, 318 71 11 en Ter Gouw, de Uithangteekens 252 Van Streek (Mevr. N. C. —) . . 115 Van Wijnen, Volledige Taal-cursus . 317 verhaal (Dichterlijk —) 41 verkeerde methode 313 vertelling (Dichterlijke —) 40 Visscher (Roemer —) en Potgieter 185— 188 volkslied (Invloed v. h. —) . . . 61 Vondel en het volkslied 61 Vosmaer's Carrara (plaats uit —) . 270 Waardeering (Moeielijkheid der —) onzer oude dichters 213 NB. De prijs van VERCOULLIE, Inleirling , (blz. 255) is niet f 6.85, maar f 0,75. TE VERBETEREN. Blz. 240. reg. 5 v. b. : ,zweeten', I. ,zuchten'. „ 245, noot: opschobbere, 1. opskobberje. „ 283, midden in : De beschaafden noon, 1. De beschaafden noch. „ 312, onderaan : het goede is zeldzaam, 1. het goede is zeldzaam. Zie ook blz. 251 en 291, onderaan. STARING'S KUNST. (EENE INLEIDING TOT DE STUDIE ZIJNER E0EZIE). Het pleit voor den Nederlandschen onderwijzer, dat Staring niet slecht bij hem staat aangeschreven, en wij verwachten, dat hij het eene aanbeveling van dit tijdschrift achten zal, wanneer wij het ondernemen, hem in die zekere voorliefde te versterken. Staring's poezie, is er met waarheid gezegd, is geen muziek om zoo van het blad te spelen. Maar juist daarom mogen wij hem te bestudeeren, als een heilzame gymnastiek beschouwen. Gezamenlijk met een deel onzer lezers, hopen wij van tijd tot tijd zijne beste gedichten aan nadere studie te onderwerpen. Wij zullen daarbij echter op een groot bezwaar stuiten: wij zullen elkander niet verstaan, tenzij wij vooraf overeenkomen omtrent de beteekenis van sommige termen, die ieder onzer, van een dichter handelend, aanwendt. Kennis van Kunstphilosophie en wat dies meer zij, kunnen wij, voor ons doen, veilig aan den geleerde overlaten. Doch enkele eenvoudige begrippen omtrent den dichter en 't geen des dichters is mogen niet ontbreken, zoo ons spreken over Staring gewenschte vruchten dragen zal. Tot de vervulling dier voorwaarde echter geen korter weg, dan een beschouwing van zijn eigen kunst in Maar wezenlijk onderscheid van die der vaderlandsche dichters, gelijktijdig met hem levend. Hiertoe gaan wij thans over. Vernemen wij, dat zijn leven tusschen 1767 en 1840 verliep en kennen wij hem niet reeds uit zijne werken, dan gevoelen wij eene neiging de schouders op te halen: de dichters van dien tijd toch smaken ons niet meer. Dat nu is Staring's eigenaardigheid: hij met zijn pazie zit nog altijd in ons midden neer. Voegen wij er bij: in zijn tijd mocht men hem niet. Wat is dan de eigenaardigheid zijner tijdgenooten geweest, wat eigens bezat hij? Zonder ook maar eenigszins in bijzonderheden te treden, zullen wij den lezer een antwoord op deze vraag verschaffen, dat hem bij en buiten zijne studie tot nut en vermaak kan strekken. Wie arbeidden met Staring op het gebied der nationale letteren ? 1 2 J. H. van den Bosch Welk aanzien ongeveer had dat terrein, voor de dagen van Potgieter, Beets en Van Lennep aanbraken ? Sinds het laatste kwart van de zeventiende eeuw, was de Nederlandsche Litteratuur met rasse schreden achteruit gegaan. Sinds dien tijd zag men in de Fransche Letteren het hoogste dat de kunst bereiken kon. De geniale wilskracht, die de natie groot had gemaakt, bezweek. Men was niet vatbaar meer voor de machtige indrukken, die zich in Hooft en Vondel hadden geuit in oorspronkelijke scheppingen. Verdwenen was de innige levenslust, waarmede Brederoo, Cats en Huygens het Hollandsche leven hadden waargenomen en afgeteekend. Gelijk overal, brak ook bij ons de heerschappij aan van het proza. De verstandelijke redeneering in maat en op rijm verving de pazie, die het kind is van verbeelding en gevoel. In 1674 reeds had een groot Fransch criticus, Boileau, gezegd, — gezegd tot den dichter: Aimez done la raison : quo toujours .vos eerits Empruntent d'elle settle et leur lustre et leur prix. „Aan het verstand alleen zullen uwe geschriften al hun luister on hun waarde ontleenen : houdt u aan het verstand !" De tijd kwam, dat men van dit en dergelijke voorschriften den hoogsten ernst maakte. De talentvolste dichter dezer richting in Engeland, Pope, sprak 't als de natuurlijkste zaak ter wereld uit, dat hij zijn beioemd Leerdicht over den Mensch even goed in proza had kunnen schrijven : maar in den gebonden vorm prentte het zich gemakkelijker in het geheugen. Saaie beschrijving — goon schildering langer — leering op rijm lange en korte regels, vooral stichtelijke leering, gelegenheidsdicht zonder smaak of geur, satire zonder waardigheid, treurspelen van welsprekendheid vol, zonder den gloed van diepen hartstocht, dat was het, wat de drukpersen in beweging bracht, die zich eertijds terwille van het genie moesten inspannen, terwille van Hoofts verbeeldingskracht en kunstenaarsaanschouwing, Cats zijn opmerkingsgave, Vondels innigheid en verheffing, Huygens' vernuft, Brederoo's humor. De eeuw echter, die een tijdperk ten grave zag gaan, zag ook een nieuw geboren worden. Met het Koningschap van onzen Stadhouder Willem III, was Engeland een nieuw hoofdstuk harer geschiedenis begonnen. Straks begon het een nieuw litterarisch leven. Dan word het overig Europa begeerig naar de nieuwe ideeen die er ontwaakten, die er zich reeds hadden verwezenlijkt: Frankrijk, dat al wat Engelsch was to voren als ruw en onbeholpen had gehaat, Frankrijk het eerst. Staring's kunst Onder den invloed van Engeland geraakte de geheele verouderde maatschappij aan het gisten, aan het bewegen ! Het openbaarde zich in de letteren: in Frankrijk het meest. Die ideeen over vorstenplich ten en volksrechten, over Kerk en Godsdienst, over God en Natuur, over Goed en Kwaad, moesten verspreid worden. Zij wonnen de belangstelling door hunne nieuwheid: want een niet te sussen onte vredenheid vervulde het rijk van Lodewijk XV in al zijne standen ; dat een andere orde van zaken aanbreken zou, stond vast bij alien. Eene epidemische redeneerziekte brak los. Er ontstond een Litteratuur van populair-wetenschappelijken aard : met staatkunde en allerlei philosophie, kwam de natuurkunde aan het woord. Het was een Litteratuur van Voor en Tegen, van afbrekende en opbouwende polemiek. Wij ook gingen er allengs deel aan nemen. Tot eigenlijke poezie kwam het nog niet. Praktische vraagstukken waren aan de beurt. Eindelijk, omtrent de helft der eeuw, wordt de reactie merkbaar, tegen de heerschappij van het verstand-zeif. De Maatschappij kende zich als krank. De middelstand vooral verkeerde in een toestand van geweldige drukking en dichterlijke geesten gevoelden dit op het benauwendst. Dat gevoel moest zich eenmaal lucht geven. Onderscheiden oorzaken werkten mede am de menschen week to maken. Toen enkele diepe gemoederen zich uitspraken, ging het als een electrische trilling, (bij velen als een schok), door Engeland, Frankrijk, Duitschland. Ongewone prikkelbaarheid, vreemdsoortige vatbaarheid voor tedere, onmanlijke indrukken werd een algemeen kenmerk van den tijd. Het mannelijk weerstandsvermogen tegen het onaangename verzwakte. IJdelheid en pessimisme huisden in de harten. Doch met de zwakheid, dat men gaarne gestreeld en gevleid en beklaagd werd, ontwaakte er een innige behoefte aan vriendschap, die zich in eindelooze correspondenties betuigde; een behoefte aan een liefde, waarbij men elkander begreep en bewonderde, die verwantschap der zielen was. De overgevoeligheid voor het stoffelijke, het ruwe der aarde riep de voorstelling op van eene onsterfelijkheid hiernamaals, waarin men in tederheid zwemmen en zwelgen zou. Voorboden hadden eene toekomstige nieuwe poezie, reeds op het laatst der zeventiende eeuw, in Frankrijk aangekondigd. Nieuwe dingen had de Litteratuur daar en in Engeland voortgebracht, voor nog de heerschappij van het Sentimentalisme aanbrak. Dat de Letteren thans een nog onbetreden pad zouden volgen, viel met gewisheid te voorspellen. Het gebeurde. En gelijk eenmaal aan een te kort van gevoel, zoo leden zij voortaan aan overmaat. 4 J. H. van den Bosch Nergens openbaarde deze blinde macht zich zoo oppermachtig als in Duitschland Zelf blind, bracht zij Duitschland tot het besef zijner geestelijke gaven, zijner grootsche roeping voor de Litterare Kunst. Terwijl andere volken hoofd en hart besteedden aan politieke belangen, beleefde het yolk dat toenmaals Goethe en Schiller, Lessing en Herder groot zag worden, den bloeitijd der Nationale Letteren. Het diepe, dichterlijke Duitsche gemoed was ontwaakt uit zijn slaap. Te onzent liet zich sinds het eerste kwart der eeuw de invloed van Engeland onmiddellijk en middellijk gevoelen. Er deden zich verschijnselen voor, die almede verrieden, dat men van het proza zijn bekomst zou krijgen. Engelsche invloed viel er ook in onze Litteratuur waar te nemen, ietwat van vertedering des harten liet zich bespeuren. Doch de po6zielooze verstandelijkheid bleef heerschen, totdat na 1770 de Duitsche dichters aan het woord kwamen. Al heeft het Sentimentalisme bij ons geen ongelukken bewerkt, als elders, al eischte de onderdrukte jongelingsnatuur geen vrijbrief voor alle geniale dwaasheid, het hart ging meespreken in zaken, die het verstand vroeger gerekend had buiten tegenspraak tot zijn kring te behooren, het koesterde wenschen waarover het gezond verstand niet anders dan het hoofd kon schudden, het vermeide zich in inbeeldingen, waar de werkelijke wereld vreemd tegenover stond. Wel opende zich geen tijdperk van glanzende geestesdaden als bij onzen nabuur, maar in nieuwe poezie vermocht het nieuwe leven zich toch te uiten. Weinig hebben wij toen met Goethe en Schiller gemeen gehad ; de pazie van den tijd die aan hun grootheid vooraf was gegaan en hen had voorbereid, trok ons aan ; — desalniettemin bekleeden de dichters van het tijdvak 1770-1790 een eigen plaats in de Geschiedenis. In gloed, in kleur, in tonen, in ongekende gewaarwordingen, in hartstocht — zelfs in veranderde versvormen en nog onbeoefenden dichttrant — in het voortbrengen van een nieuw wereldje van pazie met een woord — openbaarde het zich, dat er eene verjonging had plaats gegrepen. De man in wien de reactie het krachtigst werkte, die zich ernstiger dan anderen ten taak stelde haar te bevorderen, die zich het nieuwe beginsel het meest bewust was, is Feith geweest. Dit is zijn beteekenis, dit geeft hem recht op een hoofdstuk in de Geschiedenis der Letterkunde. Tijdens de Bataafsche Republiek stond de beoefening der Letteren stil. Onder de Fransche overheersching zette zij zich, half oud-achttiende- eeuwsch, half Duitsch, voort. Doch degelijke kunst heeft ruimte noodig en gemak. Zoowel het eene als het andere ontbrak toen. Staring's kunst 5 Vooral in Vaderlandsche ontboezeming stortte de dichter zich uit. Het leerdicht stond nog in hoog aanzien. Dit had echter een lyrischer toon aangenomen. Van kunst gesproken, zal men de voortbrengselen uit den herlevingstijd van 1770-1790 evenwel hooger stellen, ofschoon het gevoel als deelhebber aan het dichterlijk scheppen zich krachtig genoeg bleef handhaven. Na 1815 hebben wij de welbekende dagen der zelfgenoegzame huiselijkheid, die dagen van rust na strijd, die voortduurden tot lang na 1830, terwijl de Romantiek uit naam der negentiende eeuw, reeds voor goed met de achttiende gebroken had. Hoewel een zachte gevoeligheid algemeen kenmerk was gebleven van den Nederlander, hoewel een sentimenteel toontje gaarne werd aangehoord, het leven was hier alles behalve modern, veeleer een voortzetting van de ouderwetsche bedeeling, die met de revolutie een einde scheen te hebben genomen. In de Letterkunde bleef men moraal prediken en in goedaardige satire der jeugd de nadeelige gevolgen der oudeugden voorhouden. De Poezie zong bij voorkeur van de stille, kalme genoegens van 't familieleven. Men wist niets en wilde niets weten van de grootheid en de heerlijkheid in het menschelijk leven. Al het groote werd als sluikwaar beschouwd, die men aan de grenzen van het huiselijk vaderlandsch gebied had aan te houden en terug te wijzen. Maar evenals na 1770 de jeugd bij de Duitschers ter school was gegaan, zoo was het de jeugd die omtrent 1830 verzet aanteekende tegen de bekrompenheid der vaders. Dat verzet en de Letterkunde, die er aan ontsprong, noemt men de Romantiek. In de moderne Engelsche poezie van het laatst der vorige eeuw en de volgende dertig jaren, de Fransche poezie van 1830, vond de jonkheid zijn ideaal. Van Lennep, Beets, Bakhuizen v. d. Brink, Toussaint en Potgieter werden de hoofdmannen van het litterare tijdvak, dat de hedendaagsche jeugd wederom door een ander vervangen gaat '). Ziehier, met betrekking tot de Letteren in maat en rijm, een zeer algemeene, wel rime schets tevens van het tijdsverloop, waarin ook Staring's leven viel. In 1767 was hij zuigeling ; in 1784 maakte hij als juridisch student aan de Hooge School te Harderwijk, in Utrecht kennis met Bellamy en den letterkundigen kring aldaar, Dulces ante 1) Over den tijd v6Or 1830 zie men o. a.: in De Gids v. d. Onderwijzer 1888, het viertal opstellen over Van der Palm, daarvan vooral III Karakte• en Geschriften; 1889, van het drietal opstellen over De Roos van Dekanta, met name III Het Bock en zijn Tijd. Over de verhouding van de Romantiek tot dien tijd, o. a.: het laatstgenoemde opstel en verder Noord en Zuid XII De Roos van Dekama en de Gids, en Noord en Zuid XIII Van Lennep en de Achttiende eeuw. 6 J. H. van den Bosch omnia Musae, waar de Duitsche Litteratuur voor het beloofde land gold; in 1786 verschenen zijne Eerste Proeven in Poezie, vijf jaren later door Dichtoeffening gevolgd. In 1820 eindelijk stelde hij zich op nieuw aan het lezend publiek voor in zijn Gedichten. Dertig jaren had hij gezwegen en daarom gaan wij straks het onderscheid bezien, tusschen hem en de dichters uit de eerste tientallen der loopende eeuw. Ook vermeerderden de Gedichten zich in 1827 met Nieuwe Gedichten en in 1832 omkranste hij zijn arbeid met winterloof : Winterloof was Staring's laatste bundel getiteld, doch in de volledige uitgaaf van zijn dichtwerk in 1836 en '37 waren nog een aantal onuitgegeven verzen opgenomen. Drie jaar nadat hij op de nauwgezetste wijze zijn rekening met de nationale Letterkunde sloot, sloeg zijn laatste uur. Hij had het zegevieren der Romantiek beleefd en tegelijk het voorrecht genoten, dat de jonge mannen der Nieuwe Litteratuur hem, den man van het verleden, als voorganger en leermeester eerden: het jaar 1837 zag De Olds verschijnen en in den eersten jaargang schonk die Gids den weinig gewaardeerde, bij monde van Potgieter, de eere die hem toekwam, en sprak het met overtuiging uit: „De poezie van Staring, die in zijn jeugd zoo ver boven zijne tijdgenooten stond, kan op den smaak onzer jongelingschap den weldadigsten invloed uitoefenen." Laten wij nu trachten duidelijk te maken, wat Staring scheidde van de tijdgenooten, wat Potgieter en de zijnen aan hem verbond. Den inventaris onzer Litteratuur na 1800 zouden wij aldus kunnen opmaken : Naast hem dien wij gaan karakteriseeren, stonden daar als zelfstandige, door-en-door eigenaardige persoonlijkheden: Bilderdijk en Kinker. Alle drie waren zij mannen van te ongewonen aard, dan dat zij zich op een stoet van navolgers konden beroemen : hun poezie was een met hun persoon. Elk met een schaar van bewonderende mededichters zag men Feith, Helmers en Tollens door de geheele natie vereerd. Van Feith waren de beide laatsten uitgegaan, doch zij hadden een eigen trant gevonden. Zoowel Tollens als Helmers had in zijn jeugd het wezen der poezie gevoelsuiting geoordeeld en was in de toepassing van die opvatting te ver gegaan. Terwijl de eerste echter spoedig bedacht werd, dat het gevoel wel onuitputtelijk kon zijn, maar het uitspreken daarvan zijn grenzen moest hebben, terwijl hij weldra, krachtens zijn geheelen aard, de maat ging betrachten en een talentvol voorstander werd van den eenvoud in de poezie, anderen eerst openbaarde wat eenvoud was, — sloeg Helmers den tegenovergestelden weg in. Gevoelspoezie verloopt zich licht in het te-veel, Staring's kunst 7 het overtollige en overbodige. Men stort zijn gevoel niet uit, als men het niet voor iets moois houdt en zoo wordt men in verzoeking geleid, eerstens om het zwijgen zoolang mogelijk uit te stellen, tweedens om zijn gevoel te verdiepen, uit te breiden, te verfraaien en zich als gevoeld in te beelden, wat men to kort schiet in de werkelijkheid, misschien nooit voelde of zal voelen. De overdrijving en de onwaarheid staan bij den gevoelsdichter voor de deur, loerende wanneer zij mogen binnentreden om hem te verslinden. Op zichzelf is het volstrekt niet onverantwoordelijk zich het gevoelde voor te stellen, integendeel de echte kunstenaar doet dit juist, de echte kunstenaar stort zijn gewaarwordingen niet nit, hij dicht niet onder de gewaarwording, niet uit en door zijn gevoel, — hij roept het zich later in den toestand der kalmte, als hij zichzelf geheel meester is, weer voor de verbeelding en wat hij dan niet voelt, maar aanschouwt, dat wordt door zijn scheppingskracht een kunstwerk. De kunstenaar kent de gewaarwordingen dan bij ondervinding en doordat hij de eene gewaarwording heeft ]eeren begrijpen door een andere, daaraan verwant. Zoo ging het echter niet in zijn werk bij de gevoelsdichters. Poezie was bij hen geen kunst in denzelfden zin, waarin men van beeldhouwkunst en schilderkunst spreekt, geen scheppende voorstelling, het was ontboezeming voor hen. Zij riepen niet met kalm waarnemenden geest het gevoelde weer op, zij beelden zich in, dat het hun op het oogenblik vervulde on dan ontsnapten zij niet aan het gevaar, om meer to zeggen hoezeer zij zich onder den indruk bevonden, dan waarin de indruk bestond. In dit geval werd het gedicht natuurlijk geheel en al gevoelsuiting van dezelfde soort omtrent als schreien en vloeken. Wel ontbrak het er niet aan gedachten, maar wanneer men zulk een vloekpsalm van Helmers een half uur had aangehoord en de sterke klanken de ooren verdoofden, dan voelde men zich als een levend, machtig tusschenwerpsel. Helmers was het, die door den noodlottigen samenhang van overmatige gevoeligheid en inbeelding, zoo ver op den dwaalweg geraakte, dat hij ten slotte hung overtuigd bleek, dat klinkende verzen on groote woorden, daar zij niet nalieten bij de hoorders het gevoel van verhevenheid op to wekken, alle andere pazie overtroffen. Zoo werd hij een Juppiter Tonans onder de dichters, een specialiteit in die krachttaal. Helmers heeft ook beter dingen gedaan en wij vergeten geen seconde, dat wij een groot onrecht zouden plegen, indien wij den lezer in den waan verwarden : met dit oordeel over de ontaarding van zijn dichtwijze weet gij thans wie Helmers is, gij hebt hem slechts dapper-weg te veroordeelen. Maar 8 J. H. van den Bosch het te-veel van overbodige, overtollige en daarenboven onjuiste woorden, onjuist omdat zij er steeds toe neigden, zich van het juiste midden te verwijderen en naar de uitersten der overdrijving te streven, dat te-veel kenmerkt niemand zoo sterk als hem. Dat ook Feith vaak op het randje stond, is licht te begrijpen. Echter had de verwisseling van scheppende voorstelling en ontboezeming er niet alleen schuld aan. De didactische (leerende) poezie der achttiende eeuw, die niet over te ver gedreven gevoel te klagen geeft, stond reeds honderd jaar schuldig aan hetzelfde feit van overlading. Welluidende verzen waren voor de dichterlijke opvatting, voor den inhoud in 't algemeen zelfs, in de plaats getreden. Toen het met de scheppingskracht in Europa uit was, werd de poezie gedachte in maat en op rijm. Nu verbeeldt men zich gemakkelijker gedachten te bezitten of te kunnen uitdenken, dan te kunnen scheppen, maar feitelijk zijn gedachtenkapitaal-bezitters even schaarsch als schilders en beeldhouwers. Het ligt voor de hand, dat er vele dichters en weinig gedachten voor den dag kwamen. Daarbij nu had men den diepsten eerbied voor den zoogenaamden „worm", afgescheiden van den inhoud. Die nu geen inhoud rijk was, kon niettemin dichter zijn door zijn regelmatig klinkende verzen. Een vers bestaat uit woorden; de kunst kwam hier derhalve op neer : naar aanleiding van zeker onderwerp een aantal daarmede op eene of andere wijze in verband staande woorden, tezamen waardelooze gedachten vaak vormend, tot „goede" verzen naast elkander te schikken. Zoo sprak men het eindelijk als theorie uit: de correctheid van het vers en de correctheid van den grammatischen regel daargelaten, bestaat de poezie, met uitsluiting van het onlogische, het fantastische, het ongerijmde, in ornamentiek, in de versiering van een onderwerp met sieradien van beelden, overdrachtelijk woordgebruik on ongewone uitdrukking. Het vernuft van hoogvliegers schiep, oudere dichters tevens hernieuwend, een bijzondere „dichterlijke taal", een vaste wijze van zich uit te drukken en de dingen to benoemen. Deze verkreeg internationals geldigheid; elk talent van eenige vlugheid kon haar zich eigen maken; de groote talenten breidden haar uit en verrijkten haar. Deze erfenis van den pruikentijd was niet verloren gegaan. De herleving na 1770 was niet oorspronkelijk genoeg geweest. De achttiende eeuw ging een huwelijk met haar aan. Wel werd er hier en daar nieuwe taal gesproken. Maar de dichterlijke taal" werd als een niet ongeschikt orgaan voor de gevoelspoezie aangehouden en overeenkomstig den veranderden eisch (gevoel voor verstand) gewijzigd en verder ontwikkeld. Staring's kunst 9 De dichttrant van Helmers had tweeerlei bestanddeel: de oude ornamentiek en de nieuwe : de oude, ten dienste van het vers eenmaal in gebruik genomen, thans in dienst van het gevoel, met de nieuwe, aan 't gevoel zelf ontsprongen. Doch Feith en Helmers en de hunnen waren het niet alleen, die zich met de erflating ingenomen toonden. Bij Reimers zoekt men niet vergeefs naar klassieke modellen van bombast, doch vrij van overtolligen woordenpraal, van nuttelooze ornamentiek, vrij van bombast is ook Bilderdijk, ook Kinker niet. Slechts Tollens zondere men uit. Hij heeft geprotesteerd. Hem, meer dan iemand, was het om een nieuwe taal te doen. Er zijn toen ook buiten Tollens eenvoudige verzen geschreven. Men deed verkeerd, als men de gezamenlijke dichters van toen nu als verwanten van Helmers beschouwde. De neiging tot sterke uitdrukkingen was echter algemeen en nog algemeener de conventioneele „dichterlijke taal." Een genie als Bilderdijk, die zelf het taalscheppend en -vormend vermogen in verbazende mate bezat, commandeerde de taal van het verleden als een geweldige troepenmacht, met eigen legers versterkt en geheel onder den invloed van zijn bezieling. Ten opzichte van Bilderdijk vooral is menige onvoorzichtigheid gepleegd; men sta niet aanstonds gereed met de verklaring: het is bombast. En evenwel, niemand kan hem vrijspreken van de gebreken van zijn tijd. Ook hem was poezie te zeer ontboezeming en zoo werd zij lichtelijk van gevoel doorgloeide en doortintelde welsprekendheid. Wij keuren dit niet af, wij zeggen niet dat dit geen kunst is, wij merken voor ons doel hier alleen op dat de Romantiek een ander ideaal van kunst begon to huldigen. En als Bilderdijk zijn machtige ziel uitsprak, dan werd de „dichterlijke taal" wel dichterlijk in hooger zin, dan onderging zij wel een bewerking, een doorkneding met nieuwe stof, maar de geest van het conventioneele twistte met de oorspronkelijkheid. Ook zijn poetische welsprekendheid was te woordenrijk : werd het, omdat zij ontboezeming was. Zijne uitingen waren oprecht, sterk was zijne behoefte aan juistheid, maar de taal drong zich op en verlokte om het telkens nog ietwat sterker. ietwat juister uit te drukken. De ontboezeming liet zich niet genoeg regeeren door de gedachte : Slechts eerie uitdrukking is de beste, deze kan het alleen zeggen. Dit is de gedachte die in engeren zin den kunstenaar maakt. Deze gedachte geeft aan de kunst het karakter van noodwendigheid. De wijzen waarop de ontboezeming spreekt zijn toevallig. Plaatsen wij Staring gerust tegenover hen alien. Als dichter is hij oorspronkelijker dan Feith on Reimers ; als kunstenaar in enger zin eigenaardiger dan Bilderdijk en Kinker, dan Tollens. Den afkeer van 10 J. H. van den Bosch schitterenden en bazuinenden onzin had hij met den laatste gemeen. Voor 't overige bestond er een wezenlijk onderscheid tusschen hen. Zij waren tegenvoeters : Tollens' eigenschappen maakten hem den lieveling van het yolk, rijk, middelmaat of arm; Staring was gedoemd impopulair te zijn. Tegenvoeter op andere wijze was hij van de gezamenlijke anderen. Zijne poezie is de tegenvoeter der ontboezeming : daarom is zij spaarzaam met woorden, niet mild en kwistig, en dit noodzaakt hem de juistheid te betrachten, opdat hij het in eónmaal goed zegge en niet in tweemaal dubbel verkeerd. Het is zeker, dat hij gehuiverd heeft, toen Helmers hem in de voorrede der Hollandsche Natie (1812) vertelde: „'t Is (Mar waar zijn onderwerp bijna geen stof aanbiedt, dat des dichters scheppend vermogen zich, ontwikkelt : dan is het, dat hij waarlijk dichter, dat is, schepper zijn kan. Maar is zijn onderwerp in zichzelven groot, rijk in zaken, en belangrijk door verscheidenheid, dan wordt de dichter, als het ware, door de stof, die hij behandelt, overweldigd on er aan geboeid. Waartoe dichterlijke uitbreiding, vergrooting en sieraden, wanneer de eenvoudige voorstelling der zaak alien lof in zich besluit." „Dichterlijke uitbreiding, vergrooting, sieraden?" zoo moet Staring met groote oogen gevraagd hebben. Helmers had verbaasd opgezien, indien de Geldersman hem de nuchtere opmerking hadde meegedeeld, dat het, naar zijne meening, juist op „de eenvoudige voorstelling der zaken" aankwam. Helmers' verbazing ware er niet door verminderd, als Staring zijne mooning had toegelicht: zeker de eenvoudige voorstelling der zaken, maar die gezien met min oog, gevoeld in mijii binnenste, in betrekking tot mijn persoonlijkheid. Dezelfde dingen buiten ons bestaan anders voor u als voor mij, daar wij niet dezelfde personen zijn. En dan scheppen wij, wanneer gij en ik dat aanschouwde, dat innig gevoelde in woorden, gelijk anderen met lijnen, vlakken, massa's, kleur, licht, teen, bestendigen, zOOdanig dat hij die ons hoort en kunst begrijpt, ziet wat wij zagen on Onze gewaarwordingen op voelt komen. Onze eigen wereld veer to stellen, d. i. buiten ons te brengen, precies zoo als zij is (neem het zoo letterlijk mogelijk op), dat is bij mij poezie in den zin van kunst, van schepping. Deze of gene lezer merkt wellicht aan, dat de dichter nooit zoo gesproken heeft. Het doet er weinig toe, met welke termen hij zijn arbeid zou omschreven hebben, want elk zijner beste gewrochten bewijst, als een levend voorbeeld, dat hij onze omschrijving beaamd hebben zou. Had hij zich aldus geuit, wellicht had Tollens, bij eenige zelfkennis, weldra ingezien, dat eenvoudigheid en natuurlijkheid van taal, het kenmerk van vele Fransche meesters, ook der achttiende Staring's kunst 11 eeuw, het kenmerk van hem-zelven, nog den eisch niet voldeed van Staring's kunst. Geen der overige in Nederland levende dichters had met een voldoend aantal documenten kunnen aantoonen, dat zijne poezie tot dezelfde soort als die van Staring behoorde en op dezelfde wijze ter wereld kwam. Laten wij eens bezien hoe hij werkte. Een ander dichter zal het ons aantoonen. ') In de GedicIden van 1820, en nog in de uitgave van 1837, las men de uitwerking van het naderen van Zefier op het hout aan den duinkant aldus : Vrolijk wiegt zich de elzenkruin; Zilvren glinster tooit de abeelen, Als zijn donzen wiekjes spelen Boven 't scheemrig duin. In de tegenwoordige uitgave : Zachtkens wiegt de berk haar kruin ; Fluistrend staan de popeldreven, Als hij vrolijk aan komt zweven, Langs het scheemrig duin. Ziet, hoe benijdbaar is die eerste lezing reeds! Hoe liefelijk die Zefier met zijn donzen wiekjes. Hoe verrassend die zilveren glinster, daar gij weet, hoe bij het uitschieten van het windje, de witte achterkant van al die bladeren op eenmaal boven kan komen. En evenwel, het moest worden opgeofferd. Gij moet het toejuichen, dat de vroolijkheid van de elzenkruin op den Zefier zelven is overgebracht, wiens vroolijke aankomst eerst aan het zacht welkomwuiven, aan het gefluister der popels bemerkt wordt. Gij hoort thans de avondlijke stilte, zij emgeeft u in uwe kamer, neon, in de popeldreven zelf, want daar zijt gij. Gij vindt het goed, dat de els in een berk is veranderd, als zijnde deze aan den duinkant meer te huis, en ook schilderachtiger. Zelfs de donzen wiekjes, ziet gij, nu Staring u voorgaat, gaarne geschrapt: gij wilt Zefier niet langer zien, maar alleen de uitwerking zijner onzichtbare tegenwoordigheid. Het begin van Herdenking luidde in 1820 aldus : Wij schuilden onder drupplend loover De regel is onberispelijk maar in de nieuwe uitgave heeft de is 1) Beets, in zijn opstel voor de volksuitgaaf van Staring, en in de Aanteekeningen daarop in de Verscheidenheden II. Hieruit citeeren wij uitdrukkingen, zinnen, met onze eigene ondereen gemengd, iets wat wij niet aldus wagen zouden, als wij niet wisten dat niemand het ons minder kwalijk neemt dan de auteur zelf. Die nieuwsgierig is te weten wat hierin van ons is, onderzoeke het: hij zal bevinden dat alles van Beets is. 12 J. H. van den Bosch in drupplend voor eene o plaats gemaakt. Zekerlijk, haar klank hielp, in verband met het voorafgegane onder, het eentonige der van tijd tot tijd nedervallende regendroppelen beter uitdrukken Nog eene verandering onderging het gedicht. In plaats van : Nu zwegen koelte en lentedroppen, in den aanvang der tweede strophe, lezen wij nu: 't Werd stiller; 't groen liet of van droppen 1) De uitdrukking is juister ; dit bemerkt bij vergelijking iedereen. Ja, maar het dichterlijk oor gevoelt daarenboven de uitwerking van de twee tempo's, waarin de voorstelling nu verdeeld is, en geheel de beteekenis van het puntkomma. Bewijs genoeg voorzeker dat Staring's kunst op een juist waarnemen van zijne indrukken berust en in zuiver weergeven van die indrukken bestaat. Hoort nu wat Helmers, de man van wien Bilderdijk in zijn beroemd Afscheid (1811) verklaarde, dat hij hem aan het hoofd der Hollandsche dichters zag, hoort, wat Helmers van den dichter zeide: Zijn ziel blijft eeuwig op het schoone en eedle staren ; Profetisch stort zijn geest zich over in zijn snaren, Wanneer hij de onweerstaanbre magt, De aanblazivg voelt des gods, in 't uur van middernacht. Verbastren kan hij nooit, dees teelt van eedle dragt. Neen! — heeft ooit nest van Jovis 2) adelaren, Oneedle gieren voortgebracht? Het gedicht waaruit deze regels genomen zijn bevat veel schoons, doch — en in het aangehaalde zweeft Helmers nog maar laag bij den grond — voelt gij niet, dat wij op de maat dezer krachttaal ten hemel varende, aan de stifle studeerkamer ontrukt worden, waar Staring bezig is een u in een o to veranderen en de waarde van een kommapunt overweegt? Hoort, opdat gij niet moogt denken, dat het voor rekening van Helmers komt, hoe H. H. Klijn de dichtkunst bezingt : Wat zijt gij, wondre kracht! die in ons rijst en blaakt, Die zich aan de aarde ontrukt, en 't geestenrijk genaakt ; Ons moedig rondvoert door het rijk der mooglijkheden, En ons door nacht en storm zoo rustig voort doet treden ? Eene onweerstaanbre drift woelt kokend door ons bleed ; Zij blaakt, wat in ons denkt, gelooft, en hoopt, in gloed Hetgeen ons sterflijk oog nooit zag noch 't oor kon hooren, Hoort, ziet de ontvlamde ziel in eedlen luister gloren; Wij maken er opmerkzaam op dat in den Vijfden druk der Volksuitgaaf in plaats van de kommapunt een dubbelpunt gekomen is. 2) d. i. Juppiter. Staring's kunst 13 Wij zijn nu hoog genoeg gesteigerd. Wij hebben de studeerkamer en den, als een werkman arbeidenden dichter van straks voor goed uit het oog verloren. Meent gij dat deze en de hoogvlieger, die daar boven de aarde ronddwarrelt, (anders toch geen onechte Muzenzoon!) hetzelfde begrip van poezie hebben? Meent gij dat zijn Herdenking, zijn Ze/ir en Chloris door hetzelfde zielkundig proces ontstaan zijn? Klijn's en Helmers' tijdgenooten hielden de kunst poezie to scheppen niet alleen, maar ook de poezie zelf voor een gave. Staring heeft geoordeeld dat, de aanleg, de oorspronkelijke persoonlijkheid met zekere geestelijke krachten eenmaal aanwezig, die persoonlijkheid in een gunstige onigeving geplaatst moet worden, die krachten zonder ontwikkeling waardeloos blijven, dat de poezie eindelijk gewrocht is van intellectueelen arbeid. Helmers en Klijn beelden zich in, dat een geheimzinnige macht (zij noemden haar „de Muze") zich in sommige oogenblikken van den poeet meester maakte, dat hij dan den mond slechts te openen had om poezie te spreken. Zoo zij het van epische, didactische en dramatische kunst hadden toegegeven, dat er arbeid aan te pas kwam, van de lyrische nooit. Vanwaar dat denkbeeld gekomen is, mag ons niet bezighouden. Wel molten wij waarschuwen, dat het in onzen tijd nog niet algemeen voor juister voorstelling is geweken. De begrippen poezie en arbeid, voor Staring onafscheidelijk, schijnen velen nog onvereenigbaar. Lyrische kunst en ontboezeming beteekenen voor velen nog hetzelfde. Zij stellen de Lyriek als subjectief tegenover de Epiek als objectief. Doch, behalve dat Lyrische, Epische, Dramatische en Didactische poezie iets verschillends voorstellen, een verschillende stof, zijn zij, wat hun innerlijk wezen aangaat, geheel en al gelijk: het voorgestelde is bij elk iets anders, de wijze van voorstellen is dezelfde, altijd objectief, altijd het in aanschouwelijken vorm buiten zich brengen van het zuiver waargenomene. Diep doordrongen van deze opvatting schijnen de dichters van den Nieuwen Gids in onze dagen. Diep doordrongen van haar is Potgieter geweest. Zijne verzen en zijn proza bewijzen van bladzijde tot bladzijde, schier zeiden wij van regel tot regel, dat de poezie die veraanschouwelijken wil hetgeen in den dichter is, niet als een bergstroom uit den dichterboezem voortstroomt of als een vuurpijl omhoog schiet. Bij de studie dier bladzijden gaan wij begrijpen, dat die bergstroorn- en vuurpijl-poezie de werking is van een oogenblikkelijke opgewektheid, door inbeelding vaak aangezet, op een woorden- en beeldenrijken geest. Deugd is strijd, zeide Potgieter en dat gold hem ook van deugdelijke kunst. Niet alle dichters der jeugdige Romantiek zijn van de noodzakelijkheid van den arbeid 14 J. H. van den Bosch evenzeer overtuigd geweest. Velen onder hen hebben aan zucht tot ontboezemen geleden Maar Geel, een der vaders van de Nieuwere Nederlandsche Letteren, de vader, zouden wij met een kleine hyperbool kunnen zeggen, had hun die waarheid op allerlei wijze, van alle kanten voorgehouden. Zoo gij bevroeden wilt welk aandeel hij er aan heeft, dat men de uit de lucht gegrepen stelling van Helmers cum suis heeft ingewisseld tegen de ontledende critiek van De Gids (1837), lees dan zijn Gesprek op een leidsehen buitensingel over poezij en arbeid '). Geel, die met den eenen voet in het verleden stond, in 1789 geboren immers, Geel die toch moderner was dan een zijner jongere tijdgenooten, hij heeft er meer dan iemand toe medegewerkt, dat in De Gids van 1837 te lezen stond: „Vleijen wij ons dan met een ijdele hoop, indien wij gelooven, dat een beter tijdvak voor Hollands letterkunde aanbreekt, dat zij veelzijdiger, verscheidener, veeltooniger zal worden? Wij vreezen dit niet; de dichtwoede bedaart, het publiek eischt meer in verzen, dan gedachten welke duizend- en duizendmaal even goed zijn uitgedrukt; Staring's gedichten worden ten tweeden male gedrukt." Staring, de man van het verleden, die zijn eigen gedachten gedacht had, die ze op eigen wijze had uitgesproken! Het is verwonderlijk hoe vroeg bij Staring de tijd der rijpheid is aangebroken. In 1786 gaf hij zijn eersten bundel. Ten dage ongeveer dat het in Geel's familiekring een punt van gewicht werd, of deze al of niet spoedig zou leeren loopen, dichtte Staring die Jamben, die klassieke strafrede tegen de vuilaardige dubbelzinnigheid in „beschaafde" conversatie en bracht in 1790 reeds in practijk, wat die kleine, groot geworden, den dichters zou beduiden, die toen nog meer dan veertig jaren hun meerdere in 't licht zouden staan. Sla ze eens op en zie hoe belangrijk een jaartal kan zijn ; gij vindt het er onder. Sinds is hij nooit van zijn beginsel afgeweken. Wel heeft hij 't somtijds overdreven. De breedsprakigheid van velen prikkelde hem om geen woord te veel te gebruiken en zoo werd hij vaak karig, dan raakten de nitersten elkaar en ging de duidelijke bepaaldheid van voorstelling schuil in te bondige beknoptheid. De onnoozele zinledigheid van vele anderen maakte hem kregel en stijfde hem er in, wel doorvoede poezie te bereiden. Hij had altijd van stevigen Gelderschen kost gehouden. Hij had altijd, als practisch man, aan den kortsten weg, die meestal de rechte is, de voorkeur gegeven. Wel was Horatius, een der fijnste vernuften uit het gouden tijdperk der Romeinsche 1) In: Onderzoek en Phantasie. Staring's kunst 15 Letteren, tijdens Augustus, zijn leermeester geweest. Staring's meest klassieke verzen zouden zonder dien meester niet geworden zijn. In diens school is hij zich zijn eigen aanleg ten deele bewust geworden; daar vormde zich zijn smaak voor kernachtige juistheid, voor plastischen eenvoud. Maar even vlijtig ging hij bij onze Zeventiende-eeuwsche Ouden in de leer. Ook dit verbindt hem aan Potgieter, die evenals hij het merg hunner taal en den rijkdom hunner kennis een aanbeveling vond. Met die Ouden kan men niet omgaan, zonder zichzelven ten leste hooge eischen to stellen. Bij hen almede ziet men dat onmiddellijke uitdrukken van het gevoelde, dat zoeken en vinden van het eene juiste woord. Hun ook is poezie arbeid. Zij wisten dat genie zonder arbeid geen genie wordt. Staring kende hen, daar hij hun verwant was. Met zulke familie nu, met zulke meesters kan men, van goeden bloede, zelf niet anders dan degelijk zijn. Doch wist hij `Cats op hoogen prijs te stellen om zijne degelijkheid van kennis en ervaring, zijn eenvoud, waarheid en aanschouwelijkheid, droeg hij Hooft en Vondel eerbied en liefde toe, smaakte hem de Oude Roemer Visscher, — tot Huygens voelde hij zich het sterkst persoonlijk aangetrokken. Huygens schijnt zich, bij zijn dichten, om de verdienste der populariteit weinig bekommerd to hebben. Hij had het oog niet op een ruimen kring van lezers en een ruim debiet. Hij had het oog op zijn kunst. Staring was van hetzelfde karakter, gelijk hij ook anders op Huygens geleek. Overeenkomsten in hun talent paarden zich hieraan. Beide streven zij naar veel zins in weinig woorden en naar ongemeenheid van uitdrukking en schatten de aan- en omgehangen sieradien gering. Wat heeft men, denken zij, aan een mooien schotel, daar niet op is, en wat heeft men aan nagebootst porselein. Porselein is de taal, maar het is niet echt, wanneer niet het geheel der rede, gelijk elk woord voor zich toch, zijn welbepaalde beteekenis heeft. Geen wonder, dat de sporen van hun arbeid, zwaar als hij was, dikwijls zichtbaar bleven. Bij Huygens vaker dan bij Staring. Zullen wij hun lastig vallen, omdat hunne deugden eene keerzijde vertoonen, als de onze? Staring lastig vallen, omdat hij, in een tijd van gemakzucht, dien ontvluchtte, om zich met Huygens, in de zeventiende eeuw, in taalgymnastiek te oefenen? Voor wij gaan critiseeren en dwaze aanmerkingen op zijn ,,dictie" gaan maken, ') laat ons een paar exemplaren der Volksuitgave stuk lezen, en dan den dichter vragen, of hij onze bevoegdheid erkent en gediend ') De lezer begrijpt, dat dit niet op een uitdrukking van Potgieter doelt. 16 J. H. van den Bosch is van onze aanmerkingen. Als wij getoond hebben zelf te kunnen schrijven, zal hij ze gaarne vernemen. Wij althans, lezer, luisteren liever naar hem, dan dat wij hem vergen het naar ons te doen. Ons dunkt, uit die Verhalen, Marco, Jaromir, De Twee Bultenaars, De Vampyr, is te leeren, dat woorden geen evenveeltjes zijn, die zoo maar voor 't grijpen het eene na het andere moeten opgeknapt worden. Neem er de proef van. Staring weet, nauw lettend op zich zelven, precies wat hij gaat zeggen. Zijn voorstelling, zijn gedachte is gereed. Meest alien oefenen wij ons, bij elke gelegenheid, in de kunst, de gedachte uit te spreken, voor zij ons klaar en volledig voor den geest staat: wij hebben wat gelezen, wat gehoord, wij hebben een verzameling zegswijzen, algemeen gebruikte zinnen tot onze beschikking: al naar de ornstandigheid het eischt, worden zij te pas gebracht en zoo gelukt het ons zelfs, den schijn aan te nemen als dachten, aanschouwden, gevoelden wij, ook waar niets omgaat in onzen geest. In de aanwending dier algemeene spreek- en schrijfvormen kan men het ver brengen. Journalisten maken er dagelijksch werk van ze volkomen meester te worden. Maar dit heeft met het werk van den eigenlijken auteur, dichter of prozaIst, niets uit te staan : sti,j1 is iets persoonlijks en dat in den stijl de mensch zelve is blijft eeuwig waar. Dit echter bepaalt ons aller belang bij het lezen van auteurs als Staring, dat wij zelfs die algemeene taal niet behoorlijk in onze macht krijgen, zoo wij ons niet aanwennen eerst een gedachte te vormen en dan te wikken en te wegen in welke woorden, in welken zinsvorm zij hoorbaar, zichtbaar worden kan. Wenscht gij u in deze kunst te oefenen, geef met Beets en Potgieter Staring een plaatsje vlak voor de hand. Het zal u een genot worden Staring onze moedertaal te zien kneden. Gij zult begrijpen dat een auteur niet iemand is, die de grammatica op zijn duim heeft en punctueel weet toe te passen en een bijzonder ruim verschot van woorden tot zijn dienst heeft, maar iemand die de taal van alien tot een bijzonder orgaan van zijn persoonlijkheid heeft bestemd, die haar daartoe ontwikkelt: elk auteur van beteekenis vormt nieuwe taal uit de aanwezige stof. Niet in eenmaal zal zich dit aan u openbaren, slechts onvermoeide lezing, telkens frissche aandacht zal u eerst Staring doen zien in zijn boek, daarna allengs doen kennen, d. i. zien hoe hij is. Echte kennis van een auteur bestaat in detailkennis Voor hem geldt het in hooge mate. Het is goed de regels der punctuatie naar uwe spraakkunst toe to passen. Doch het ziet er bij u slecht met het recht verstand der punctuatie uit, zoo Staring's wijzen van scheiden en verbinden u ongeoorloofd Staring's kunst. 17 blijven schijnen. Zijn punctuatie is zijn eigendom, zij behoort onafscheidelijk tot zijn orgaan, zijn taal. leder zegt, dat het leesteeken de gedachte moet helpen vertolken, bij weinigen vervult het die taak. Staring heeft het tot een nooit te kort schietenden tooversleutel bevorderd, dien hij ons zwijgend aanbiedt ; zijn leesteekens spreken ; neem ze weg en gij hebt den dichter vernietigd. Is uw oog opengegaan voor die ongrammatische kommapunten en dubbelepunten, dan zijt gij op weg om de geheimen van zijn zinsbouw te winnen. Bij niemand blijkt de syntaxis van het Nederlandsch zoo rijk als bij hem. Alles, tot zelfs de hoofdletter moet medewerken, om den eisch te voldoen dien hij zijn verhaalkunst stelde Karaktervolle aansehouteettykheid met het kleinst aantal middelen. Is u zijn humoristisch verhaal in den beginne te forsch, kunnen uw spieren daar niet tegen de zijne op, ken hem dan vooraf uit die Liederen, die tot het edelste in onze Letteren behooren, die het beste van de beste dichters in dit vak evenaren, bij oude en nieuwe volken. Zij zijn zachte ‘bevalligheid, ideale maagdenschoonheid in glanzige blankheid en onberispelijke lijnen. Hier geen stroeve gespierdheid, geen mannenforschheid als Binds. Maar de middelen dezelfde. Maar dezelfde uitkomst geen kunst van ontboezeming, — scheppende kunst, kunst die in onze verbeelding het visioen van den dichter oprijzen doet. Zijn Romeinschen leermeester beschuldigt men van gebrek aan gemoed. Onderzoek of Staring den toets kan doorstaan. Het zal zijn schuld niet zijn, wanneer gij u straks niet begint te verwonderen over dien dichter en de jaartallen tusschen welke zijn leven verliep. Of mocht het u thans reeds niet langer bevreemden, dat Staring zijn tijdgenooten een vreemdeling, het volgend geslacht een medeburger geweest is ? Staring studeeren is zich op te voeden voor de kunst van onzen eigenen tijd. Was Helmers geen dichter? Verre van ons de declamatorische kunst van het begin dezer eeuw te verwerpen. Doch het eischt studie en wetenschap haar te waardeeren door haar te genieten. Het is geen poezie voor onzen tijd. Wij hebben geen oordeel over die kunst willen uitspreken. Zoo het dien schijn had, het was om die andere kunst scherper te karakteriseeren, het was om het wezenlijke in Staring mijn lezers in 't oog to doen vallen. Dit scheen ons het Eene Noodige bij de lectuur van het boekje gedichten, dat door Huet, Beets en Potgieter als godenspijs is genoten. V. D. B. 2 OVER DE REGEERING DER WERKWOORDEN. I. Het volgende opstel bedoelt niet eene volledige beschouwing te geven over de regeering der werkwoorden in onze taal. Slechts wil het eenige opmerkingen in het midden brengen aangaande die werkwoorden, wier regeering in de tegenwoordige taal iets opmerkenswaardigs aanbiedt, of die meermalen aanleiding hebben gegeven tot vragen, welke nu eens zus, dan weer zoo beantwoord werden. Tevens zal de aandacht gevestigd worden op eenige andere werkwoorden, in beteekenis of gebruik met de bovenbedoelde nauw verwant. Wat men bij de werkwoorden door regeering (beheersching, re cti e) verstaat, is bekend. Het is de invloed, dien een werkwoord door zijne beteekenis uitoefent op den vorm der naamwoorden, die de no o dza k e lijke a a n vul l i ng e n dier beteekenis uitmaken, m. a. w. op den vorm der vo or werpen. Daaruit volgt, dat de naamval der naamwoorden, die geen voorwerp uitmaken, niet kan beschouwd worden als door die werkwoorden geregeerd. Dit is bijv. het geval met bij woord elij ke bepa ling e n, die in een' of anderen naamval staan: wij woven des zo m er s buiten; dem h e el en winter is hij te rarijs geweest, enz. Toch kan het wel eens gebeuren, dat wat oorspronkelijk eene bijwoordelijke bepaling was, later den aard heeft gekregen van een voorwerp; dit is het geval bij sommige scheidbaar samengestelde werkwoorden van beweging als naloopen, voorbijgaan, enz. Dergelijke werkwoorden zullen wij daarom ook in onze beschouwing opnemen. Wij onderscheiden drie soorten van voorwerpen : 1 ij d e n d e, belanghebbende en oorzakelijke, in de oudere taal over het algemeen overeenkomende met de accusati ef-, d a ti e f- en g enitie fvoorwerpen. Eene beschouwing over de regeering der werkwoorden in het Nederlandsch heeft voor het practisch gebruik der taal eene vrij geringe waarde. Wie het lijdend voorwerp kan onderscheiden en bovendien nog een behoorlijk begrip heeft van den datief, zal niet Over de regeering der werkwoorden. 19 licht eene font maken. De enkele werkwoorden, die nog wel eens den genitief regeeren, komen alleen in den hoogeren stip voor en de datief is, behoudens luttel uitzonderingen, aan den accusatief gelijk geworden. Zelfs onze beste schrijvers bedienen zich meermalen in gevallen, die volstrekt niet twijfelachtig zijn, in den 3en nv. van dezelfde buigingsuitgangen, die voor den accusatief ge]den. Nemen wij tot voorbeeld een boek, dat voor het gebruik onzer taal als een model mag beschouwd worden, de Camera 0 b sc ur a van HILDEBRAND. In den 14en „met zorg herzienen" druk lezen wij o. a.: hij scheen er een genoegen in te vin den, zijn e vrienden kleine grieven aan te doen en niet alleen zijn e vrienden, maar in 't algemeen d e onschuldigst e menschen van de wereld ; — dat ik mij sterk gevoel, om all e schippers, all e conducteurd recht hartelijk de hand te drulcken ; — zoo trekken wij niet zelden onz e warm e gevoelens het koude harnas der krachtbetooning aan; — wij hadden d e dames verzocht mantels mee te nemen. Dit alles mag men Loch niet stellen op rekening van den zetter, waarover HILDEBRAND zich zoo geestig beklaagde ? En wanneer wij nu daartegenover in hetzelfde boek lezen: die zich verstoutten, hun geheel onbekende n dames noodelooze diensten te bewijzen ; — dank zij den gedienstigen zorgen van e'en Van der Hoek en een half dozijn Hazenbergen ; — zal ik mij als een razende dweper de n beulen toewerpen en beurtelings: het licht hindert h e n en omdat de rook der overigen h un dan minder hinderde, dan leiden wij daaruit de gevolgtrekking af, niet dat Hildebrand zijne moedertaal slordig schrijft, maar — ook in verband met hetgeen wij bij anderen waarnemen dat de datiefvormen mooi op weg zijn, om door die van den accusatief te worden verdrongen en dat daardoor ook bij voortreffelijke vaderlandsche schrijvers eene weifeling is ontstaan bij het schrijven der buigingsuitgangen, die hen nu eens de voorkeur doet geven aan de oudere vormen, door de grammatica gevorderd, dan weder aan de jongere, in overeenstemming met de eischen der beschaafde spreektaal. Zullen we over dit verschijnsel klagen ? Het zou ons niet alleen weinig baten, maar wij zouden daarmede ook toonen, van de geschiedenis der taal weinig begrepen te hebben. Ook op dit gebied spreekt alles van wisseling en verandering, van worden en vergaan en indien wij, om bij ons onderwerp te blijven, alles wilden veroordeelen, wat bij de tegenwoordige regeering der werkwoorden in strijd is met het verleden, zou er aan het afkeuren geen einde komen. Het is bekend, hoe onze oostelijke naburen geplaagd worden met een zeker aantal „mir- en mich-kwesties" en ANDRESEN heeft in zijn bekend -boek 20 T. Terwey Sprachgebrauch and Sprachrichtigkeit ook aan deze een zeker aantal bladzijden gewijd. Maar al wat de grammaticus bij dergelijke vragen kan doen, is te constateeren, hoe men vroeger sprak en schreef en door welke min of meer waarschijniijke oorzaken de latere wijze van spreken en schrijven in het leven is geroepen. Wil hij daaraan wenken voor het heden verbinden, hij zal dan alleen -vruchten van zijne moeite zien, wanneer zijne opmerkingen gesteund worden door het taalgevoel der beste sprekers en schrijvers. Zonder dien steun bestaat er niet de minste kans, dat zijne voorslagen in eenigszins ruimen kring gevolgd worden. Het bovenstaande dient, om het standpunt aan te wijzen, waarop wij ons bij de behandeling van ons onderwerp zullen plaatsen. Wij zullen van de te behandelen werkwoorden nagaan, wolke naamvallen zij oorspronkelijk, althans in de periode van het middelnederlandsch, regeerden en hoe zij tot hunne tegenwoordige rectie zijn gekomen. Zoo beschouwd, kan men aan dit onderwerp geene waarde ontzeggen, daar het ons een' blik doet slaan in de geschiedenis der taal en ons tevens juister kan doen oordeelen over de tegenstrijdige meeningen, welke men op dit punt somwijlen hoort verkondigen. Voorop stellen wij deze twee waarheden, die wij in den loop van dit opstel telkens bevestigd zullen zien : 1 °. wijzigingen in de opvatting van de beteekenis der werkwoorden, gewoonlijk onder den invloed van zinverwanten (synoniemen) ontstaan, hebben verandering van regeering ten gevolge ; 2°. ook zonder verandering in de beteekenis wijzigt zich de regeering der werkwoorden ten gevolge van de afslijting der buigingsvormen bij de beheerschte woorden. Een enkel woord tot toelichting der laatste stelling. Wanneer men de regeering der werkwoorden in de oudere germaansche talen nagaat, zal men, bij enkele verschillen, in hoofdzaak de schoonste overeenstemming aantreffen. En dit kan ons niet verwonderen, als wij bedenken, dat deze talen, een in oorsprong, op dit punt eene groote mate van eenheid konden blijven handhaven, doordat de naamvallen, welke de werkwoorden beheerschten, in verreweg de meeste gevallen zeer duidelijk van elkander te onderscheiden waren. Maar toen de voile klinkers. vroeger in de buigingsuitgangen voorkomende, door toonlooze vervangen en ook enkele slotmedeklinkers verdwenen waren, begonnen sommige naamvallen zulk eene groote gelijkenis met elkander te vertoonen, dat men zich licht kon vergissen in de keuze der buigingsvormen. Zoo was het in het middelnederl. reeds meermalen gesteld. Over de regeering der werkwoorden. 21 Men verboog toen nog vrij geregeld: de man, des mans, den man(ne), den man; de vrouwe, der vrouwen, der vrouwen, de vrouwe; de man(ne), der manne, den mannen, de man(ne) ; de vrouwen, der vrouwen, den vrouwen, de vrouwen, enz. — Toch ziet men ook hier reeds gevaar voor verwarring: de dat. en ace. m. enkelv. waren reeds bijna gelijk en stond er geen lidwoord voor, dan kon men in het meervoud den gen., dat. en ace. soms alleen van elkander onderscheiden door eene n, die in eene toonlooze lettergreep vrij onduidelijk werd onderscheiden. Maar zelfs, wanneer vOcir het substantief het lidwoord van bepaaldheid stond, waren de vloeiende r en n bijna de eenige onderscheidende kenmerken van den 2en en 3en nv. yr. enkelv. en meerv. en ook deze werden slechts flauw gehoord. Letten wij nu op de wijzigingen, welke de naamvallen hebben ondergaan in die gevallen, waarin de opvatting der werkwoorden dezelfde bleef, dan zien wij in hoofdzaak, dat een vrij groot aantal geniti even en d a t i e v en hebben moeten plaats maken voor accusatieven. Van de datieven is dit wel te begrijpen: zij verschilden in het m. e. dikwijls in het geheel niet van den ace., in het yr. e. soms alleen door eene r en in het my. door eene n van lidw. of subst. En toen later de r van der, eener algemeen weggelaten werd en bovendien de meeste subst. in alle nv. eene n kregen, was de overeenkomst nog grooter geworden. ' ) Dat echter ook zoo vele genitieven voor den accusatief het veld hebben moeten ruimen, schijnt bij den eersten oogopslag vreemder. Toch bedenke men, dat wel de gen. m. (en o.) enkelv. duidelijk van den ace. te onderscheiden was, maar dat de steun, dien hier de sterk sprekende s van lidwoord en substantief verleende, gemist werd bij den gen. yr. enkelv. en den gen. m., yr. (en o.) my., die natuurlijk met hun alien meer voorkwamen dan de s-vormen. Bestond er dus al geen dadelijk gevaar, dat men bijv. in plaats van gedenk des mans zou gaan zeggen gedenk den man, wel dreigde dit, van gedenk der vrouwen, der manne, der vrouwen te maken. gedenk de vrouwe, manne, vrouwen.') En begon men eenmaal 1) Om niet te uitvoerig te worden, zullen we hier maar even aanstippen, dat bij de veel voorkomende persoonlijke voornaamwoorden dikwijls de dat. geheel gelijk was aan den accusatief, eene omstandigheid, die den overgang natuurlijk mede zeer in de hand moest werken. 2) Uit voorb. als hij bood der (de) jonkvrouw de hand blijkt, dat de r van een' buigingsuitgang kon verdwijnen, zonder dat de beteekenis van den nv. verloren ging. Stellig is dan ook de overgang van den gen. tot den ace. van het yr. e. en het my. uitgegaan. 22 T. Terwey aan het gebruik van den accusatief gewoon te raken, dan kon het natuurlijk niet lang meer duren, of men ging dien ook aanwenden bij het m. (en o.) enkelv. Nog eene andere omstandigheid werkte mede, om het gebied van den genitief en den datief te doen inkrimpen en daardoor tevens het gevoel voor de kracht en beteekenis van deze naamvallen te verstompen. Naarmate namelijk de buigingsuitgangen slonken en meer op elkander begonnen te gelijken, trachtte men het Bemis aan duidelijkheid, het noodzakelijk gevolg hiervan, te verhelpen door het gebruiken van woorden, die de taak der vroegere buigingsvormen konden overnemen. Dit waren de voorzetsels. Zoo gebruikte men ter omschrijving van den datief hoe langer hoe meer het voorzetsel aan, terwijl bij de werkwoorden, die den genitief regeerden, de naamvalsvorm vervangen werd door zeer verschillende voorzetsels. Zoo is, om enkele voorbeelden te noemen, de oude genitief vervangen door aan bij twijfelen, op bij hopen, voor bij vreezen, om bij zich bekommeren, over bij zwijgen, van bij zich onthouden, naar bij verlangen, enz. En daar de voorzetsels langzamerhand alle den accusatief bij zich kregen, raakte men aan dezen naamvalsvorm telkens meer gewend en verloren de dat. en gen. in dezelfde mate steeds meer terrein. Daar kwam voor den gen., gelijk men hierachter zal zien, nog bij, dat meermalen het oorzakelijk voorwerp in den vorm van een' bijzin of beknopten bijzin werd uitgedrukt en dan kon men in 't geheel geen onderscheid zien tusschen het oor zakelij k en het 1 ij dend voorwerp. Wanneer nu de beteekenis van een werkwoord, dat den datief regeerde, medebracht, dat men in den datief gemakkelijk de zelfstandigheid kon blijven zien, tot wier voor- of nadeel de werking geschiedde of aan welke althans die werking meer of minder aangenaam of onaangenaam was, dan bleef ook de oorspronkelijke naamval in den regel gehandhaafd Maar wanneer de beteekenis deze opvatting van den datief minder duidelijk deed uitkomen, dan was de deur voor wijziging in de beheersching geopend. Zoo zal niemand twijfelen aan het bestaan van een' datief bij gelukken en behagen, maar bij de werkwoorden naderen en volgen is het gevoel voor dezen naamval geheel verdwenen. Bij de werkwoorden, van een' genitief vergezeld, bood de beteekenis veel minder tegenstand aan mogelijke wijzigingen in de regeering, dan bij datieven. Bij de laatste toch had men in hoofdzaak te doen met eene betrekking, die duidelijk gevoeld werd; het genitief-voorwerp daarentegen beteekende wel steeds de zelfstandigheid met betrekking Over de regeering der werkwoorden. 23 tot welke de werking geschiedde, maar nu eens had het meer het karakter van oorzaak of aanleiding, dan weer meer van reden of doel, soms ook beteekende het de zelfstandigheid, die van eene andere gescheiden was. Men neme bijv. de werkwoorden gedenken, beginnen, vreezen, hopen, derven, die alle den genitief regeerden en vrage zich af, welke betrekking bij elk dezer werkwoorden door den 2en nv. werd uitgedrukt en men zal begrijpen, dat bij dergelijke werkwoorden alleen zeer duidelijk sprekende buigingsuitgangen voor het verloop der beheersching konden behoeden. En, zooals wij zagen, begonnen zulke uitgangen in de middeleeuwen reeds in de meeste gevallen te ontbreken. Het bovenstaande zal, naar wij hopen, duidelijk gemaakt hebben, dat de regeering der werkwoorden verandering kan ondergaan, zonder dat zich nog de beteekenis daarvan behoefde te wijzigen. Kwam bovendien dit laatste in het spel, dan werd een accusatief wel eens vervangen door een' datief, een datief door een' genitief, ja zelfs wel een genitief of accusatief door een' nominatief. Bij de hierachter behandelde werkwoorden zal men verschillende voorbeelden daarvan aantreffen. Gaan wij thans over tot de beschouwing van verschillende werkwoorden, die uit het oogpunt der regeering in de vroegere of de tegenwoordige taal iets opmerkenswaardigs vertoonen. Wij zullen ze, voor een gemakkelijker overzicht, in eenige groepen rangschikken. 1. Onovergankelij ke werkwoorden, die een' genitief regeerden. BEGINNEN. Of dit werkwoord oorspronkelijk wel onovergankelijk is geweest, staat niet vast. In het oudere germ., bijv. het os. en ags., kwam het althans zoowel met een' ace. als met een' gen. voor. Zoo was het ook in het mill ; men leest zoowel: is hebt begonnen, Limb. X, 25, als : hoe hi begonde synre daet, Stoke, IV, 1171. De voltooide tijden werden ook steeds gevormd met hebben, nooit met zijn. Klaarblijkelijk vatte men het ww. dus beurtelings op als „iets aanvangen" en „met iets aanvangen". De gen. drukte dan in het laatste geval het uitgangspunt der werking uit. Dit tweeèrlei gebruik van beginnen bestadt nog tegenwoordig, all een met dit verschil, dat de oude gen. steeds wordt omschreven door aan of met: aan iets, met iets beginnen. Op het gebruik van het eerste voorzetsel is zeker het werkw. gaan van invloed geweest, vgl. aan 24 T. Te r wey ket werk gaan; op dat van het laatste : een begin of aanvang maken met. Wordt beginnen niet door een voorzetsel gevolgd, dan moet de acc. als lijdend voorwerp aangemerkt worden blijkens den lijdenden vorm: met moed werd de arbeid begonnen. Beginnen kan ook door een' infinitief met te gevolgd worden: hij begon te werken. Dit was ook in het mnl. het geval; eerst kreeg het een' inf. achter zich, later ook een' met te: wi begonsten alle wenen sere, Lane. II, 1675; Dodineel doe te gane begonste, Lane. II. 1548. G-elijk men ziet, werden de oudere en de jongere vorm ook door elkander gebruikt. Opmerking verdient nog, dat tegenwoordig ook het hulpww. zijn bij beginnen voorkomt, nl. wanneer het gevolgd wordt door een voorzetsel of een' infinitief: hij was aan zijn werk begonnen, hij was begonnen te werken. Op dit gebruik zal mede het ww. gaan wel van invloed zijn geweest ; vgl. : hij was aan zijn werk gegaan, hij was gaan werken. GEDENKEN. Dit ww. regeert nog tegenwoordig eene enkele maal den gen. : gedenk mijner. Deze wordt echter gewoonlijk vervangen door den ace.: waarom zij joist toen dat tooneel gedacht? (POTGIETER). Eene enkele maal ziet men dezen ace. zelfs als voorwerp beschouwd blijkens den lijdenden vorm : de stond... werd niet gedacht (STARING). Dan heeft gedenken de beteekenis van herdenken, dat ook tegenwoordig gewoonlijk als transitief voorkomt, ofschoon men ook nog wel leest: ik had reel gezien en reel gehoord, waaraan ik dikwijls herdacht heb (GEEL). Evenzoo wordt de oude gen. van gedenken ook wel door aan omschreven: gedenk aan den limn William en aan zijne grootmoeder (BEETS). De invloed van denken aan (iets) valt daarbij lichtelijk in 't oog. Op armenbussen leest men ook meermalen: gedenk den armen en ook dit behoeft ons niet te verwonderen, daar men het gedenken hier opvatte als eene werking, die ten voordeele der armen behoorde te geschieden; t is alsof men zeide : geef den armen wet. In het mill. werd gedenken ook onpersoonlijk gebruikt met den dat. des persoons en den gen. der zaak : doe gedachte sinen jongeren des woorts, Leven van Jezus, p. 142 ; gedinct u niet der vijf brode, ibid. 107; de opvatting was dan dus: „bij iemand is eene gedachtenis ten opzichte van." Dit gebruik zal wel toe te schrijven zijn aan het ww. heugen, dat bijna dezelfdê beteekenis had en ook onpersoonlijk was. Ook denken kan van invloed geweest zijn, daar gedenken meermalen de beteekenis van dit laatste ww. had. Werd dit onpersoonlijke gedenken door een' bijzin gevolgd, dan deed deze dus den dienst van oor Over de regeering der werkwoorden. 25 zakelijk voorwerp ; eerst zeide men: mij gedenkt des, dat... enz. later mij gedenkt, dat... enz., zoodat de bijzin kon opgevat worden als onderwerp gedenkt, dat hij plaght te vertellen, enz. (noorr). — Dit gebruik is echter in Noord-Nederland verouderd. 1) In het mnl. vindt men eene groep van ww., die een' gen. regeeren, welke de zelfstandigheid beteekent, die van het onderwerp verwijderd of gescheiden is. Zulke ww. beteekenen in hoofdzaak „verlaten, missen, behoeven". Deze beteekenis van den gen. is bijna geheel in onbruik geraakt; wij vinden haar nog alleen in de ouderwetsche uitdrukkingen : balling slands, rier wereld overleden, afgestorven zijn. Deze gen. van scheiding kwam o. a. voor bij de werkwoorden : BEGEVEN. Dit ww. beteekende oorspronkelijk „weggeven, opgeven" en vandaar „in den steek laten, verlaten"; het was dus een overg. ww. regeerde dan ook den ace. : So sal die man varier ende moeder begeven, Rijmb. 580. Onder den invloed der werkw. met den gen. van scheiding begon men het echter ook onovergankelijk te gebruiken ; herhaalde malen leest men des lants begeven : „het land verlaten", des lives begeven: „het leven verlaten, sterven" Maar nog eene andere opvatting was mogelijk, wanneer het voorwerp een persoonsnaam was ; het begeven kon in dat geval beschouwd worden als iets, dat ten nadeele van den verlatene strekte en dan was natuurlijk de dat. de vereischte naamval. Zoo lezen wij : die niet en hebbe begeven den vrienden, Limb. XII, 28 ; gisteren begavern die cede (koorts), L. v. J. 60 '). Deze opvatting kwam ook later nog wel voor; bij BILDEBDIJK leest men: Zie de hoop van 't bloeiendst huis a an tak en scam begeven en meermalen in de tegenwoordige taal : de moed, de hoop, het zelfvertrouwen begaf hun ; de bijgedachte aan ontzinken, ontvallen, enz. zal daar zeker niet vreemd aan zijn. In overeenstemming met de oorspronkelijke regeering zal men echter wel doen, begeven als overgankelijk aan te merken. Maar de lijdende vorm is niet gebruikelijk. DERVEN, MISSEN, ONTBEREN. Voorbeelden van den gen. in het mnl zijn : tgoet, des si lande heeft gederft, Moriaen, 3940 ; mine kinder moeten derven mijns : is vare in vremden lande, Walewein, 1502 ; hi waende sijns sins (verstand) missen, Limb. V, 1698 ; qualike magic owes ontberen, Mor. 341. In de tegenwoordige taal is deze gen. 1) Voorbeelden uit Zuid-Nederl. schrijvers aangehaald in het W db. der Ned. Taal. 2) Uit deze plaats blijkt, dat gavel'? naast gaffem wel voorkomt. Zie Van H elten, Mnl. Spraalck., p. 441. 26 T. Terwey geheel vervangen door den ace. De oorzaak dier vervanging moet zeker daarin gezocht worden, dat men deze ww. ging opvatten als „verliezen, verloren hebben, niet bezitten" en ze daarom, evenals deze ww., als overgankelijke ging beschouwen. Toch is de lijdende vorm weinig gebruikelijk. Wel kan men bijv. zeggen: zulke kleine gemakken worden noode gemist, ontbeerd ; maar gederfd komt in 't geheel niet voor. BEHOEVEN : dat niemen sijns gelds en behoeve, Sp. H. III', 43, 27 ; want is wale raets behoeve, Rose 2808 ; hi soude hem (hun) al, des si behoefden, geven, Flor. 3935. Deze gen. laat zich weer als dien van scheiding verklaren: wie iets behoeft, mist iets. Alleen treedt hier op den voorgrond, dat men het niet behoorde te missen, m. a. w. dat men het noodig heeft. Evenals nu het oude des noot hebben werd vervangen door het nieuwere het noodig hebben, eig. „het noodig achten", waarin de zaak in den ace. voorkomt, werd ook bij behoeven de gen. door den ace. vervangen. Toch merke men ook hier op, dat behoeven niet in den lijdenden vorm kan gebezigd worden '). VERGETEN. Dit werkwoord beteekende oorspronkelijk „(uit den geest) verliezen" 2). Daaruit zou volgen, dat het allereerst een' acc. heeft geregeerd, zooals het geval was in het ags., het onfr. en in het ohd. bij irgezzan. Is deze meening juist, dan hebben wij in den gen., die in het os. en mhd. uitsluitend, in het ags. en mnl. naast den ace. voorkomt, eene navolging te zien van dien der andere werkw., die een „missen, derven" beteekenen. Maar in elk geval behoeft het ons niet te verwonderen, dat we in het mnl. den ace. naast den gen. aantreffen. Voorbeelden van den ace. zijn : die trecht also heret vergeten, Sp. III', 20, 16 ; hine vergat niet sinen scacht, Ferg. 2464; van den gen.: dat soe mijns heeft vergeten, Flor. 1105; sijns namen en hebbic niet vergeten, Rose 869. De voltooide tijden worden evenals in het ags. en mhd. met hebben vervoegd, ook in die gevallen, waarin wij tegenwoordig zijn gebruiken: ende si des hebben vergeten, wanen si selve zijn geboren, Stoke I, 18; here, hebdijs nit vergeten? lc ben die knape, Ferg. 1016. Tegenwoordig wordt in de beteekenis „uit het geheugen verliezen" bij vergeten het hulpww. zijn gebruikt. Dit laat zich verklaren uit de ') De persoon, die iets behoefde, stond in het mnl. ook wel in den dat. : hi gaf hem, des hem behoevede, Flor. 501; het werd dan dus onpersoonlijk gebruikt, evenals gebreken. Zie hierachter. 2) Het is eig. het tegenovergestelde van het in 't eng. nog voorkomende beget. lett. omvatten" en daardoor „verkrijgen." Over de regeering der werkwoorden. 27 opvatting „kwijt raken" ; men komt door het vergeten in een' anderen toestand. Ook in deze opvatting echter moet vergeten tegenwoordig als een transitief ww. aangemerkt worden, daar het den lijdenden vorm toelaat. Opmerking verdient nog, dat vergeten ook met den dat. des persoons voorkomt en dan een onoverg. ww. is, bijv. hem was niets vergeten (BEETS). Hierin hebben wij eene navolging te zien van de ww. ontgaan, ontschieten: hem was niets ontgaan, ontschoten. Zoo zegt men ook dat was mij ontdacht. 2. Wederkeerencle werkwoorden, die een' genitief regeerden. In de tegenwoordige taal zijn er nog slechts een vijftal wederkeerende werkwoorden, die den gen. regeeren van den persoon of de zaak, met betrekking tot welke de werking geschiedt '). Van het groote aantal dezer werkwoorden, die in het mnl. voorkwamen, kunnen wij de meeste laten rusten, daar bij die, welke niet in onbruik geraakt zijn, de oude gen. gewoonlijk door een voorzetsel wordt omschreven on niemand er dan aan twijfelt, of het voornw. zich moet als lijdend voorwerp worden aangemerkt, terwijl de bepaling met het voorzetsel als oorzakelijk voorwerp voorkomt. Zoo zeide men voorheen: hij bekommert zich des en tegenwoordig: hij bekommert zich over iets. Eenige werkwoorden, waarbij de zaak zich anders heeft toegedragen, verdienen eene afzonderlijke vermelding. Wij behandelen van doze werkw. daarom achtereenvolgens: ZICH ERBARMEN en ZICH ONTFERMEN. Wat de oorspronkelijke beteekenis van ontfermen geweest is, staat niet vast, maar gerust kan men zeggen, dat in het mnl. de opvatting ,,medelijden hebben" het meest voor de hand ligt. Is dit juist, dan volgt daaruit, dat men allereerst bijv. zeide: 9lle ontfarmden sijns, Limb. VI, 357; God ontfermet uwer sielen, Limb. I, 1940, waarin ontfermen onovergankelijk was en den gen. regeerde der zelfstandigheid ten opzichte van welke men medelijden had. Evenals andere intransitieve ww. begon men het echter ook, zonder verschil van beteekenis, wederkeerend te gebruiken : ontfermt u mire scade, Rein. 68; des laet u ontfarmen, ibid. 406. Naast deze constructie kwam echter nog eene andere in zwang: in navolging namelijk van verschillende werkw., die eene gemoedsstemming ten opzichte van een' persoon of eene zaak beteeken- ') Wanneer men althans zich beklagen niet meetelt, dat nog bij POTGIETER met een' gen. voorkomt: zal zich ook nlyne• onbannhartigheid beklagen. 28 T. T erwey den, — men denke bijv. aan jammeren, dat er toen in beteekenis zeer nauw mee verwant was — ging men het ook onpersoonlijk gebruiken met den dat. des persoons, die medelijden gevoelde: des mochte onsen here ontfarmen, Walew. 1534; dais mochte ontfarmen enen stene, Walew. 3832. Deze laatste regeering gaf weer aanleiding tot eene andere: voor des ging men in dergelijke zinnen dat gebruiken en deze ace. werd van lieverlede voor een' nom. gehouden. Natuurlijk ging daarmede eene gewijzigde opvatting der beteekenis gepaard; het was nu niet langer n inedelijden hebben," maar ,,medelijden inboezemen" en zoo zeide men: So droevelic hi hem geliet, dat (dat het) hem somen (sommigen hunner) sere ontfaremde, Rein. 3037; het mochte ontfarmen onsen here, Lorr. I, 1054; gi ontfarmt mi herde sere, Limb. IV, 952. Bij het laatste voorbeeld zou men nu weer kunnen twijfelen, of mi geen acc. ware en het werkw. dus zou moeten worden opgevat als „met medelijden vervullen." Van al deze verschillende gevallen — sprekende bewijzen van de veranderlijkheid der regeering bij de werkwoorden — is tegenwoordig alleen het reflexieve gebruik met den gen. overgebleven: ontferm u miner of met een voorzetsel: ontferm u over mij. Het werkwoord erbarmen, dat wij in dezen vorm aan het hd. schijnen ontleend te hebben, heeft het voorbeeld van ontfermen gevolgd en wordt op dezelfde wijze gebruikt. 1) Zion AANTREKKEN. Dit werkwoord beteekende oorspronkelijk „aan zich trekken." Men zou dus eigenlijk verwachten, dat de zaak, die men „aan zich trekt,'' in den ace. stond. Dit was ook inderdaad voorheen het geval, en is dit nog, wanneer men zegt: hij trok zich het lot dies weezen aan. Maar wijziging in de opvatting bracht ook hier verandering van regeering mede. Wie iets aan zich (naar zich toe) trekt, komt er mede in aanraking, bemoeit er zich mede, stelt er belang in, en uit de laatste beteekenis kon zich lichtelijk, vooral wanneer de belangstelling personen gold, die van „medelijden hebben" ontwikkelen. Zoo werd zich aantrekken een synoniem van zich erbarmen en zich ontfermen en begon men het met een' gen. te gebruiken : hij trok zich der verlaten weezen aan. De omschrijving van den gen. echter door het voorzetsel over heeft men zich nooit veroorloofd. Nog eene andere opvatting was mogelijk. Wie ergens belang in ') In het Limburgsch der 14e eeuw komt de vorm ervar men voor als wed. ww. met aver. Zie Mnl. Wdb. en Taal- en Letterbode V, 176. Over de regeering der werkwoorden. stelt, dien gaat het ter harte en in deze beteekenis zegt men: hij trekt zich die berisping, dat verlies erg aan. rit het een en ander volgt, dat in de zinnen : hij trekt zich het lot dier weezen aan en hij trekt zich die berisping aan het voornw. in den dat. en het lot, die berisping in den ace. staan. Bij hij trok zich der verlaten weezen aan moet daarentegen wegens de overeenkomst met zich erbarmen, het vnw. zich als ace. aangemerkt worden. ZICH senAmEN Voorbeelden van het gebruik van den gen. in het mnl bij dit werkwoord te geven, is onnoodig, daar het toen dezelfde regeering had als thans; men kan in hoogeren stijl nog zeggen : zoo zullen we Uwer ons nooit schamen (Ev. Gez.) en zelfs in meer gemeenzamen stijl: wanneer (de zoons) het niet zoover gebracht hebben, om zich hunner (der ouders) te schamen (BEETS). Veel meer gebruikelijk is intusschen de ace. der zaak ten opzichte van welke men zich schaamt: zoodra dat graf zich over ons sluit, schaamt men zich geene enkele flauwheid meer (BEETS) of met een voorzetsel: over geene enkele flauwheid. Beteekent het oorz. voorw. een' persoon, dan bezigt men voor: lk schaamde mij haast voor mijne landgenooten, die de verandering hadden teweeggebracht (BEETS). Men denke er dus aan, dat in een' zin als dezen: hij at droog brood en schaamde 't zich (STARING) de beide voornw. in den ace. staan, het eerste als o o r z., het laatste als 1 ij dend voorwerp. Zion HERINNEREN. Dit werkwoord wordt op tweeerlei wijze gebruikt. Meestal regeert het den dat. van den persoon en den acc. der zaak: ik herinner mij dat tooneel nog levendig Maar men vindt het bij goede schrijvers ook met den ace. des persoons en den gen. der zaak : hij moet zich mijner dikwijls herinnerd hebben (BEETS); herinnerde deze (hare moeder) zich harer ; wenschte zij haar bij zich? (POTGIETER). Het komt ook niet-wederkeerend voor : ik herinnerde hem (3) zijne belofte (4) en ik herinnerde hem (4) aan zijne belofte. Er is indertijd door de taalkundigen een lange strijd gevoerd over de regeering van dit werkwoord. Sommigen wilden alleen de constructie met den dat. des pers. en den ace. der zaak goedkeuren; anderen bepleitten het goed recht van den acc. des pers. en den al of niet door aan omschreven gen. der zaak. De strijd viel vooral hierom moeilijk te beslechten, omdat herinneren, of zooals men vroeger schreef erinneren, in het mnl. niet voorkomt en onze voorvaderen het aan het hd. schijnen ontleend te hebben. Wel zou men zeggen, dat het in dit geval niet meer dan natuurlijk was, ook de beheersching, die in het hd. in zwang was, over te nemen, namelijk de laatstgenoemde : 30 T. Terwey sich seiner erinnern, einei etwas erinnern, maar uit tal van voorbeelden blijkt, dat hier te lande, reeds van de 16de eeuw af, de dat. des persoons en de gen. der zaak de gewone regeering was. Klaarblijkelijk vatte men herinneren dus op als „te binnen brengen": men brengt iemand (3) of zich (3) iets (4) te binnen. Sedert de 18de eeuw begon men het woord echter ook op de hoogduitsche wijze te construeeren en letterkundigen als BILDERDIJK en VAN DER PALM vonden daarin geen bezwaar. Dr. L. A. TE WINKEL trachtte de strijdende partijen te verzoenen; door beide wijzen van regeering in bescherming te nemen met de opmerking, dat iemand zijne belofte herinneren iets anders beteekent, dan iemand aan zijne belofte herinneren. Het eerste toch beduidt „iemand zijne belofte in haren ganschen omvang in herinnering brengen", terwijl het tweede alleen wil zeggen „iemand aan zijne belofte doen gedenken". Inderdaad is er onderscheid in beteekenis tusschen: de redenaar herinnerde zijnen hoorders den dood des konings en de redenaar herinnerde zijne hoorders aan den dood des konings. In het eerste geval gaf hij eene meer of minder omstandige herinnering ten beste, in het laatste bepaalde hij zich tot eene bloote vingerwijzing. Zoo zal men ook zeggen: ik herinner mij zijner nog dikwijls en ik herinner mij hem nog duidelijk, daar zich herinneren in den eersten zin een synoniem is van „gedenken", in den laatsten van „zich voorstellen". Ofschoon het nu TE WINKEL niet gelukt is, de strijdende partijen dichter bij elkander te brengen, zien wij niet in, waarom men aan herinneren met den acc. den oorlog zou aandoen. Deze wijze van regeering is sinds lang bij goede schrijvers in gebruik en zij stelt ons in staat, eene fijne schakeering in de opvatting van het werkwoord te doen uitkomen. ') ZICH VERMETEN, ZICH VERSTOUTEN, ZICH ONDERWINDEN, ZICH ONTZIEN. Let men op de oorspronkelijke beteekenis dezer werkwoorden, dan is het duidelijk, dat zij oudtijds den ace. des persoons en den gen. der zaak moesten regeeren: zich vermeten was „zich verkeerd meten" en tengevolge daarvan „zijne krachten overschatten" ; zich verstouten: „zich stout maken", en dus : „al zijn' moed bijeengaren" ; zich onderwinden: „zich onder iets plaatsen" (ten einde het nl. op te heffen). Alle drie kregen ze zoodoende de beteekenis van „zich overmatig 1) Men zie desbelust de argumenten vOOr en tegen bet gebruik van herinneren met den ace. en gen. voornamelft in Taalgids IV, Taal- en letterbode I, en DE JAGER : Wdb. der Frequent. Over de regeering der werkwoorden. 31 inspannen" met betrekking tot eene zaak. Deze laatste stond dan in den gen. Ontzien was een der werkw., die, zonder verschil van beteekenis, wederkeerend gebruikt werden : het beteekende, zoowel reflexief als intrans. »ergens tegen opzien," dus „voor iets vreezen" en regeerde, evenals dit laatste werkwoord, den gen. der zaak, voor welke men vreesde. Evenals de drie eerste werkw. kreeg het echter, wanneer het met niet werd verbonden, de beteekenis van „wagen" en zoo schijnt het o orz ak el ij k voorwerp bij alle vier deze werkwoorden een lij d end voorwerp te zijn geworden. Men vergelijke daartoe : ik waagde het, hem tegen te spreken met ik vermat mij, verstoutte mij, onderwond mij, ontzag mij niet, hem tegen te spreken. Maar terwijl bij wagen de beknopte bijzin werkelijk het lijdend voorwerp is, ziet men, dat bij de overige werkwoorden de bijzin den ouden genit. heeft vervangen en dat dus het voornw. zich hier niet in den dat maar in den acc. staat. Leest men derhalve bij BEETS van eene gissing, die men zich verstout, dan staat die in den ace., die den dienst doet van oorzakelijk voorwerp, en zich in den acc., die bij de wederkeerende werkw. als lijdend voorwerp wordt aangemerkt. 3. Onovergankelij. ke werkwoorden, die den datief regeerden. Allereerst behandelen wij eenige werkwoorden, waarbij het begrip van „voordeel of nadeel toebrengen" nog meer of min duidelijk spreekt. DIENEN. Dit ww. beteekende „een' dienst bewijzen" en regeerde dus den dat. des persoons, wien men een' dienst bewees : hijs domp, die der werelt dient, Stoke II, 1425; te dienen den Kerstenen, Limb. VII, 1815. Toch vindt men in het mnl ook wel reeds den ace. : hi diender sine afgode mede, Alex. II, 1045.' In de 17de eeuw was van den dat. weinig meer te bemerken ; in den Statenbijbel leest men nog wel eene enkele maal : soo suit gij uwen vijanden dienen, maar meestal vindt men den acc.: opdat gij de Hebreen niet misschien en dienst. Ook de lijdende vorm komt reeds voor: gelijck de Sone des menschen niet en is gekomen, om gedient te worden ; de Koningh zelfs wort van het velt gedient. Later is de dat. voorgoed verdwenen. De lijdende vorm komt tegenwoordig zelden voor; toch zegt men zoowel: hij wordt op zone wenken gediend als bediend. Zoo ook : vreemde goden worden gediend, waarin echter dienen meer de beteekenis heeft van „vereeren, aanbidden", evenals in het boven aangehaalde voorbeeld uit het mnl. HELPEN, eigenlijk „hulp schenken" : dat gi desen drien joncfrouwen, suit helpen, Walew. 4341; ik te helpen plege minen vrienden, Rose 2665. 32 T. Ter wey Dit werkwoord is mode geheel en at transitief geworden ; men zegt niet alleen: hij helpt zijne buren, maar ook : hij wordt door zijne buren geholpen. Zoo ook reeds in de 17de eeuw. Het kwam in het mnl. echter ook voor met den gen. als oorz. voorwerp : met mire macht sal ics a helpen, Lorr. II, 1647. Later ging men dezen gen. omschrijven door een voorzetsel ; nog zeggen wij: iemand aan of met iets helpen. In een geval regeert helpen nog den dat., namelijk, wanneer het wordt opgevat als „baten". Evenals men in 't mnl zeide : wat holpt den mensche, dat hi al de werelt wonne, enz., L. v. J., 108, zegt men tegenwoordig nog: dat zou hun niet veel helpen. DEREN, eig. „dere,..d. i. leed_doen": dat uwen live mochte deren ende scaden, Mor. 3921; gi suit uwen open deren, Sp. III', 27, 41. In den zin van „deernis inboezemen" werd het later ook onpersoonlijk gebruikt met den dat. des persoons en den gen. der zaak ; zoo nog bij HOOFT : mij deert des mans, enz. Deze constructie ontstond door navolging van echt onpers. ww., die eene gemoedsstemming ten opzichte van een' iemand of iets beteekenden; verg. hiervOOr bij ontfermen. Zij is echter met alle gelijksoortige uitdrukkingen verdwenen ; tegenwoordig zegt men alleen: dat deert mij niet; wat deert dien jongen? Of daarbij het voorwerp in den dat. of den ace. staat, valt moeilijk uit to maken; het gaat met deren ongeveer als met schaden: nu eons ziet men het met den dat. geconstrueerd, dan weder komt het in den lijdenden vorm voor: luttel zou het den dochteren hebben gedeerd (POTGIETER); wel zou die dame niet gedeerd worden door de vertellingen van Max (MULTATULI). Zuiver transitief is het niet geworden, in zooverre als de lijdende vorm weinig gebruikelijk is, tenzij in den zin van „beschadigen": de veldvruchten zijner buren werden door den bagel vernield; de zijne werden niet gedeerd. Zoo gebruikt men ook ongedeerd in passieve opvatting „onbeschadigd, ongewond''. BATEN en SCHADEN. De datieven bij deze ww. zijn nog zoo algemeen in gebruik en worden door de beteekenis „baat, schade aanbrengen" zoo goed in stand gehouden, dat niemand het betwijfelen zal, of zij wel tot onovergankelijke gerekend moeten worden. Deste opmerkelijker is het, dat zij meermalen in den lijdenden vorm voorkomen met den tot nom. geworden dat. als onderwerp : de zaalc zal door dezen maatregel niet gebaat worden; het vertrouwen, dat gij geniet, zal daardoor niet geschaad worden. Ongetwijfeld moet bier gedacht worden aan den invloed van ww. als bevoordeelen, bevorderen, benadeelen, krenken: de lijdende vorm kan toch alleen dan gebruikt worden, wanneer men de laatste werkw. er ongedwongen voor in de plaats Over de regeering der werkwoorden. 33 kan zetten. Zoo zou men het ww. baten niet in het passief kunnen gebruiken in een' zin als dezen : of ik hoot' sprony of lacy, het baatte mij niet. GEHO0RZAMEN vertoont hetzelfde verschijnsel als baten en schaden: hij gehoorzaamt zijnen ouders tegenover: zijne bevelen werden niet gehoorzaamd; ik wil gehoorzaamd worden. De redactie van het W d b. der Ned. t a a 1 herinnert ter verklaring van dit feit aan de ww. dienen en volgen, die ook den dat. regeerden en toch mede in den lijdenden vorm gebruikt worden, maar deze werkw. staan in beteekenis te ver van yehoorzamen af, om daarop van invloed geweest te zijn. Eerder zou men kunnen denken aan opvolyen: men zegt ook: zijne bevelen worden opgevolgd. Maar waarschijnlijk moet hier gedacht worden aan den invloed van het fransche ww. obeir ; men zegt immers ook obeir a en etre obei. In de 17de eeuw komt gehoorzaamd worden nog niet voor ; in de 18de, toen er zooveel Fransch gelezen werd, wel. Voorbeelden kan men vinden in het W db. der Ned. t a al en in het Fransch-Nederduitsche Wdb. van HALMA. Den invloed van het Fransch merken wij bij meer werkwoorden op; dat wij zeggen : hij werd gelukgewenscht in plaats van hem werd geluk gewenscht, is stellig toe te schrijven aan de gebruikelijke uitdrukking : hij werd yefeliciteerd en evenzoo zal hij werd in de rede gevallen voor hem werd in de rede gevallen wel ontstaan zijn onder den invloed van het fr.: it fut interrompu. Bij de bovenstaande werkwoorden sluiten zich eenige uitdrukkingen aan, als: iemand lastly vallen, iemand in den nek zien, iemand te kort doen, iemand in de wielen rijden, iemand op de vinyers zien, op de vingers tikken, enz., die alle den datief des persoons bij zich hebben en die toch met dezen dat. als nom. in den lijdenden vorm voorkomen onder den invloed van zinverwante overgankelijke ww., als: hinderen, bedriegen, benadeelen, tegenwerken, bespieden, berispen, enz. Het ww. te kort doen heeft echter ook wel in het passief den omschreven dat. bewaard ; hiermede wordt immers aan de waarheid niet te kort gedaan. (GEEL). In de tweede plaats behandelen wij die werkw., die het begrip van beweging inhouden en daaronder allereerst volgen, naderen en ontmoeten. De datief drukt bij deze werkw. het doel of eindpunt der beweging uit. VOLGEN. Voorbeelden uit het Inn]. • so sal die man volgen den wive, Rijmb. 580; of gi wilt, volget uwer seden, Mor. 454. Uit het laatste voorbeeld blijkt, dat het ook in overdrachtelijken zin den dat. regeerde. 3 34 T. Ter wey Intusschen begon het gevoel voor den dat. reeds spoedig te verdwijnen, bijv.: dat hi volgede die hoefslage van den orssen, Mor. 2718. Geen wonder dus, dat ook in de latere taal gewoonlijk de ace. voorkomt, al leest men ook eene enkele maal nog in den Statenbijbel: dengenen, die gelooft sullen hebben, sullen dese teeckenen volgen. Tegenwoordig alleen: ik volgde mijne ouders naar A.; ik volgde zijn voorbeeld. In het laatste geval, waarin volgen de beteekenis heeft van „doen zooals een ander heeft voorgedaan," kon natuurlijk ook het passief licht in gebruik komen]: zijn voorbeeld werd algemeen gevolgd. Maar ook in de letterlijke opvatting is men zich van den lijdenden vorm gaan bedienen: er sloop een der toehoorders weg ; hij werd door een' anderen gevolgd en deze door nog reel meer (GEEL). Zoo ook, wanneer er in 't geheel geen sprake is van „nadoen": de lijkstaatsie werd door eene onafzienbare menigte gevolgd. NADEREN. In het mnl gebruikte men voor het tegenwoordige naderen het ww. naken of genaken, dat tegenwoordig nog als een subjectief ww. voorkomt 't gevreesd gevaarte naakt (TOLLENS). Oudtijds werd het ook door een' dat. gevolgd: den hove naken, Rein. 1756; dat is en conste den cnoppe genaken, Rose 1729. Naderen komt nog bij BILDERDIJK met een' dat. voor: den Englen nadert (BOGAERS Wdb. op B) Deze dat. werd ook omschreven door aan: en naderde aan de rots (ibid.) Zoo ook in den Statenbijbel eënmaal: Mozes naderde aan het leger; op alle andere plaatsen vindt men hier naderen tot. Duidelijk blijkt uit dit alles, dat naderen als een intransitief ww. werd opgevat. Nog tegenwoordig kan het slechts in eene beteekenis in den lijdenden vorm gebracht worden, nl. in dien van „naderbij komen om aan te vallen": de stad kan slechts aan eerie zijde genaderd worden. Klaarblijkelijk is dit een gevolg van de bijgedachte aan aanvallen, aantasten of een dgl. ww. Zegt men dus: schoorvoetend naderde de knaap zijn' vader, dan zou men kunnen beweren, dat zijn' vader in den dat. staat, ofschoon men algemeen schrijft: hij naderde zijne ouders. ONTMOETEN. Dit ww. komt in het mnl. veel minder voor, dan het in beteekenis daarmede gelijk staande gemoeten. Geen van beide was echter intransitief; zij regeerden steeds een' ace.: Judas gemoettene sonder sprake, Sp. P, 50, 40; si hebben gemoet vele liede, Lane. II, 38253; ontmoetedi eneghe liede varen varende) in desen weghe Limb. IV, 856; dat ghise niet ontmoetet, ibid. 859. In overeenstemming daarmede werd dan ook het hulpww. hebben gebruikt, om de voltooide tijden te vormen. Eerst later kwam ook het gebruik van zijn daarbij in zwang ; zoo in den Statenbijbel: Jezus is haer ontmoet, maar ook: Over de regeering der werkwoorden. 35 al dit heyr, dat ick ontmoet hebbe. De reden van dit twee8rlei gebruik is wel na to gaan ; nu eens vatte men ontmoeten op als „tegenkomen", dan weer als „aantreffen, vinden." Ook de Statenvertalers gebruikten intusschen het ww. met den ace.: sij ontmoette se. Dat men het later met den dat. is gaan construeeren, zal wel aan den invloed van tegenkomen moeten toegeschreven worden. Tegenwoordig, nu het hulpww. zijn bij ontmoeten weer zoo goed als geheel in onbruik geraakt is, mag men het met het oog op zijn verleden gerust als een transitief ww. beschouwen. Intusschen mag niet onopgemerkt blijven, dat de lijdende vorm alleen voorkomt in eene opvatting, waarin hij ook in de 17e eeuw reeds gebezigd werd, nl. wanneer ontmoeten beteekent : ,,tegemoet gaan, om iemand te begroeten, te verwelkomen." Dat (Alva) gehoopt hebbe, aldaar van al de treflijkste heeren, zelfs van den Prinse van Oranje ontmoet te worden, kan in mij niet komen (HOOFT, N. H. 162.) Wanneer een werkwoord scheidbaar is samengesteld met een bijwoord, dat oorspronkelijk den dienst deed van voorzetsel, regeerde het oudtijds den naamval, dien dit voorzetsel bij zich had. Dit verschijnsel wordt duidelijk, wanneer men weet, dat voorheen, zooals nog meermalen in het mnl., een voorzetsel ook; achter het geregeerde substantief kon -staan. Zeide men dus bijv. ik sta hun bij, dan was bij oorspronkelijk een voorzetsel, dat den dat. regeerde, evengoed als wanneer men zeide : ik sta bij hun. Van lieverlede echter begon men onderscheid in beteekenis to maken tusschen beide wijzen van zeggen; de eerste werd opgevat als : „ik geef hun hulp," terwijl in de tweede staan en bij de eigenlijke beteekenis behielden. Zoo werd dus het eerste ww. .bijstaan, het laatste bleef staan. Wil men derhalve bij ww. als bijstaan de oorspronkelijke regeering leeren kennen, dan behoort men na to gaan, welke nv. door het voorzetsel werd beheerscht. Intusschen was de oorspronkelijke regeering der voorzetsels in het mnl. niet meer ,ongeschonden gehandhaafd en ontmoet men dikwijls een' ace., waar men een' dat. zou verwachten of, minder vaak, omgekeerd. Toch vindt men in den regel een' dat. bij na (= naer), te (= toe), tegen en voorbij en kan het ons dus niet verwonderen, wanneer wij bij de ww., met kleze voorzetsels samengesteld, denzelfden nv. aantreffen. Zoo vinden wij den dat. bij nagaan, naloopen, nastreven, navolgen, nazitten, nareken en, tegengaan, tegenkomen, voorbijgaan, voorbijloopen, voorbijrijden, voorbijstreven, voorbijtrekken, toejuichen, toespreken, toeknikken, enz. Deze ww. nu hebben gedeeltelijk hun intransitief karakter behougedeeltelijk zijn zij transitief geworden. Het beslissend kenmerk kan in het laatste geval geen ander zijn, dan dat zij in den lijdenden 36 T. Terwey vorm voorkomen. Dit is het geval in de volgende zinnen : ik wen( „nagegaan" door den schoolopziener ; ik werd nagereden door de ouders (LINDo); dat hij zoo even, in het veld, was nageloopen door een' Javaan (MULTATULI) ; ik houd niet van nagerekend te worden (GEE'); een geluk, 'twelk vruchteloos nagestreefd wordt (BEETs); zijn voorbeeld werd nagevolgd ; hij wordt door de politie nagezeten ; het kwaad moet met kracht tegengegaan worden; gij hebt te veel talent, om altijd te worden voorbijgegaan (rOTGIETER); alles doorkruist en voorbijgereden van Amsterdamsche char-à-bancs (BEETS); een geluk, 't welk voorbijgestreefd wordt (BEETS); hij wordt door al zijne makkers voorbijgestreefd; de jubilaris werd door den burgemeester toegesproken; als deze zoo moet worden toegesproken, om de waarheid te zeggen (MULTATULI) hij werd luide toegejuicht; zij werd vriendelijk toegeknikt, enz. Dat hier de invloed van zinverwante werkw. ook weder eene groote rol heeft gespeeld, ligt voor de hand. Voor navolgen wijzen wij op nadoen ; voor naloopen, nazitten op vervolgen ; voor tegengaan op bestrijden ; voor voorbijstreven, althans van personen gezegd, op overtreffen; voor toespreken op begroeten ; voor toejuichen op eeren, vieren, enz. Verder spreekt het vanzelf, dat zulke werkw. voor intransitief moeten gehouden worden, wanneer zij in eene beteekenis voorkomen, die de omzetting in den lijdenden vorm niet toelaat. Zoo is het bijv. met voorbijgaan, als men zegt: hij ging ons huis voorbij; met tegengaan in: gaan wij met moed den vijand tegen: „trekken wij hem tegemoet." Intusschen mag niet onopgemerkt blijven, dat ook wanneer dergelijke werkwoorden intransitief zijn gebleven, de eigenlijke datiefvormen weinig of niet voorkomen. Nooit leest men meer: hij liep zijnen vroegeren vrienden voorbij, zonder te groeten; zelden, zooals een enkele maal bij BEETS: Alles gaat hun voorbij en bij poToiETER : waar de eerste (Vondel) den latijnen nastreeft. Een enkel woord nog over aangaan en aanspreken. Het voorzetsel aan regeerde in het mnl beurtelings den dat. en den ace. Van de oude onderscheiding, nog in het nhd. gehandhaafd, volgens welke de dat. eene betrekking van rust, de ace. eene van beweging te kennen gaf, was intusschen in de 13' en 14e eeuw niet veel overgebleven; op dit punt heerschte de grootste inconsequentie. Zoo vinden wij dan ook bij de genoemde ww. een' dat., al zou men, zooals in het hd. bij angehen en anreden, een' ace. verwachten: want (die feesten) onser wet niet an en gaen, Rijmb. 6261, Macharys sprat den moenken ane, Sp. H. Ill' 46, 45 en nog tegenwoordig in het bijwoord dienaangaande. Zelfs gaf de beteekenis van het eerste ww. wel eenige aanleiding tot het gebruik Over de regeering der werkwoorden. 37 van den dat.: wanneer ons iets aangaat, hebben wij er in meerder e of mindere mate belang bij. Tegenwoordig wordt aanspreken geheel als een transitief ww. behandeld, niet alleen in den zin van in rechten aanspreken": hij werd ,om eene schuld aangesproken, maar ook in dien van „het woord richten tot:" ik werd op straat door een' vreemdeling aangesproken'). Bij aangaan is de lijdende vorm niet in gebruik ; men kan dus niet met beslistheid zeggen of mij in: dat gaat mij niet aan een dat. of ace. is, maar de accusatief-vormen genieten de voorkeur, zooals bijv. bij MULTATULI: mijn boek gaat ook de molenaars aan en de dominees en hen, die Holboway- pillen verkoopen, en bij LINDO : wat de heeren aangaat, moet gij eene andere taktiek beoefenen. Ook het W d b. der Ned. ta al spreekt zich uit ten gunste van den acc. met het oog op andere intrans. ww., met aan samengesteld, die tegenwoordig transitief worden gebruikt, als aankijken, aanstaren, enz. Maar dat de beteekenis ook aan een' dat kan doen denken, bewijzen de Duitschers, die nog tegenwoordig meermalen zeggen: das geht mir nicht an, eene fout, welke, gelijk ANDRESEN, p. 190, opmerkt, reeds oud is en o. a. ook bij LESSING gevonden wordt. Onder de werkwoorden, die oorspronkelijk een' dat. regeerden, heeft ONTBREKEN eene eigenaardige geschiedenis. Voorheen gebruikte men daarvoor gebreken, welks regeering ons die van ontbreken volkomen kan verklaren. Gebreken was oorspronkelijk een onoverg. ww., met het versterkende voorvoegsel ge afgeleid van breken: dit gebreekt mij beteekende dus: „dit breekt ten nadeele van mij." Wat nu breekt, gaat voor den bezitter verloren; hij zal het dus „missen, ontberen." De persoon, ten nadeele van wien iets verloren ging, stond natuurlijk in den dat. : hem en gebrac gene sake, Limb. V, 1020; u ne sal niet (= nets) gebreken, Rein. 3246. Onder den invloed echter der werkw., die een „missen, ontberen" beteekenden en waarbij de zaak, die gemist werd, in den gen. stond, begon men den nom. door een' gen. to vervangen: hem gebrac sins, Walew. 9849; dat minen here goets gebrake, Limb. V, 889. Zoo was gebreken dus onpersoonlijk geworden en kon men dus ook met het onbepaalde onderwerp het zeggen: dat het minen here goets gebrake. 'De gen. der ontbrekende zaak werd echter ook 1) Toch leest men eenmaal bij POTGIETER : Vrouwtje, vrouw0e," speak hij der 2veduwe van Veen aan. 38 Over de regeering der werkwoorden. door een voorzetsel omschreven en wel gewoonlijk door aan 1): wanl (Sara) gebract ander joghet, Rijmb. 1819. Deze laatste constructie werd met de oorspronkelijke ook toegepast op het ww. ontbreken en zoo zegt men: geen ding ontbreekt hem en het ontbreekt hem aan geen ding. Op dezelfde wijze als ontbreken en in navolging daarvan wordt ook falen beurtelings als intrans. en onpersoonl. gebruikt: de noodigegeestkracht faalde hem en het faalde hem aan de noodige geestkracht. Eveneens worden ook haperen, mangelen en schorten, wanneer zij synoniemen zijn van ontbreken, als onpers. ww. gebezigd. Dat zij oorspronkelijk niet onpersoonlijk waren, volgt uit de eigenlijke betee- - kenis: haperen was „blijven steken", mangelen „een gebrek hebben" en schorten „te kort komen". In zijn. Wd b. der Frequent. haalt DE JAGER dit voorbeeld uit VONDEL aan: mij mangelen geen jaren ; deze constructie schijnt echter in onbruik geraakt. (Slot volgt.) T. T. SPR OKKEL S. Men verwarre de linguistiek niet met de polyglottie, noc h den taalkundigemet den talenkenner : deze staat tot gene als de hovenier tot den botanist. Ook verwarre men de linguistiek niet met de philologie: gene is slechts een onderafdeeling van deze, vermits de philologie de kennis is van al de uitingen van het geestesleven eens yolks, bepaaldelijk op het gebied van taal- en letterkunde. Wat het nut is der Taalkunde ? Zij bekleedt eene groote plaats in de philologie, die zelf een der gewichtigste vakken is der anthropologie. Zij helpt ons dus, om te beter ons zelven te kennen. Als alle wetenschap is zij eene bron waaraan de mensch zijn onleschbaren dorst naar kennis laaft ; als alle wetenschap verschaft zij ons de voldoening, de oorzaken van zekere dingen to kennen. Zij leert ons het werktuig kennen, waarmede wij onze gedachten uitdrukken ; zij onderricht ons dus over de inrichting en de handelwijzen van den menschelijken geest, zooals men ze in de werkelijkheid kan waarnemen, en niet zooals de abstracte logica ze vereischt. De Spraakleer is dus niet een logische wetenschap, maar een wetenschap, van feiten, die niet to onderzoeken heeft hoe het had moeten zijn, maar vast te stellen hoe het is. Uit: Algemeene Inleiding tot de Taalkunde door Prof. J. VERCOULLIE. 1) Voor deze omschrijving vergelijke men o. a. de zinverwante uitdrukking: noot hebben des, waarvoor men ook later ging zeggen: behoefte hebben aan. Zie hiervO6r. STARING'S EPISCHE POEM EN ZIJN MARCO . 40 J. H. van den Bosch scheid gemaakt tusschen romancen en balladen. Beoefenaars van de theorie der poezie doen dit op zekere gronden gaarne ; gronden, die wij hier echter niet behoeven aan te geven en te beoordeelen. Van balladen spreken sommigen, wanneer geheimzinnige machten optreden en deelnemen aan het lot van den held: de stof is dan gewoonlijk aan de Germaansche sage ontleend en speelt in het gebied van het geheimzinnige, dat huivering en ontzetting en bang voorgevoel wekt. De ballade is, volgens hen, door en door lyrisch. Er zijn er die haar tot de Lyrische en niet, met de Romance, tot de Epische poezie rekenen. De uiting van het gemoed in alleenspraak en tweespraak, telkens in weinige eenvoudige woorden, bepaalt er vaak den geheelen vorm. De feiten en de handelingen zelve worden niet geregeld verteld: zij worden veeleer aangeduid en de verbeelding raadt ze uit de gewaarwordingen der personen. Zoo is de ballade dan uiteraard voor den zang bestemd en nauw verwant aan het Germaansche volkslied. De studeerende voor wien wij schrijven doet het best, al is de onderscheiding niet geheel en al uit de lucht gegrepen, met het verschil tusschen romance en ballade maar blauw blauw te laten, gelijk groote dichters zelf dit deden. Acht to geven op het sterk lyrisch karakter van vele dezer gedichten is evenwel geen onnutte oefening. De D i ch t er lij ke V ertelling stond, naar de opvatting die Staring en zijn tijdgenooten zich er van gevormd hadden, dicht bij de pas behandelde dichtsoort. Men heeft Bellamy's R o o sj e en Staring's Vogel schi e t en en S in t Nikolaa s slechts met des laatsten balladen te vergelijken, om in te zien, dat men er niets anders mee bedoelde, dan een eenvoudig feit uit het heden, uit zijn eigen omgeving, en niet uit de Middeleeuwen of de grijze Oudheid, dichterlijk opgevat, in geheel gelijken trant behandeld. Pat de term Dichterlijke Vertelling thans ruimer van beteekenis is, dat Staring's Ho of di ge B oer , hoewel niet zoo verteld als Het V o g els c h i et e n, er mede onder begrepen moet worden, spreekt 'haast vanzelf. Ja, ook E mm a van Oud-Haarlem, De Leerling van Pankrates, Lochem B e h o u d e n en andere gedichten van even beperkten omvang, alhoewel met Marco in denzelfden trant, kunnen moeielijk anders heeten. Een enkel woord over de Idyll e. Het is de dichterlijke voorstelling van het menschenleven in zijn eenvoudigste, rustigste vormen : het tegenbeeld van de maatschappij in haar geheel, die een strijd is. Vroeger stelde men zich het herdersleven voor als idyllisch bij uitnemendheid en als zoodanig werd het door vele dichters geschilderd. In onzen tijd heeft menig novellenschrijver het landleven der boeren Staring's Epische poezie en zijn Marco. 41 zoo beschouwd. Stof voor de Idylle bevat het kalme bestaan van dorpsgeestelijken en -ambtenaren, de huiselijke kring van sommige welingerichte ouderwetsche gezinnen. Men vaart er op een smallen stroom van zachte gewaarwordingen, met bekoorlijke oevers. Er geschiedt niets groots, men leeft er geen geschiedenis, de misdaad is er tevens buitengesloten. Het kinderleven is een idylle. Jets idyllisch ligt er in Het Vogelschieten en in St, Nikolaas, gelijk in Ter Haar's Dichterlijke Vertelling Huibert en Klaar tj e. Maar Staring was burger van dien tijd na 1815, in ons opstel over Staring's Kunst even gekenschetst, toen onze Nederlandsche samenleving zelf iets van een idylle had, toen Tollens in den volsten zin populair kon zijn. Men was afkeerig van het Groote; geen wonder dat de Literatuur de Idylle in zich opnam. Een uitvoerig idyllisch verhaal bezat men reeds sinds 1812 in Immerzeel's Hugo van 't W o u d. In 1825 voegde Messchert, uit Tollen's school afkomstig, er De Gouden Bruil oft aan toe, Ten Hoet in 1827 Gustaaf en Amanda, beide, evenals het andere, idyllische Eposjes in 't klein. Ook werd de Hugo in 1833 herdrukt. In overeenstemming met zijn tijd nu schiep Staring, to midden van zijn harmonisch landelijk geven, met meesterhand zijn V e rj a a r d a g, een model van het genre. Het verscheen in den bundel van 1820 en daarin vond men tevens De V o r s t i n in het D o r p en De T u c htiging der Alger ij n e n. Hoe opmerkelijk, dat Staring deze laatste Idylle, om haar waarheid te verhoogen, in het Boeren-Zutphensch dialect schrijft en zoo in 1816 de voorlooper wordt der toekomstige Dorpsnovellen in het Betuwsch en andere dialecten. Wij zagen nu, dat de dichter niet achterbleef in het beoefenen der genres die bij zijn tijdgenooten zekere voorkeur genoten, en hij blonk er in uit. Doch mooier dan dit is het, dat hij zelf met een nieuw voor den dag kwam. Nieuw toch was de trant van vertellingen als De Leerling van Pankrates, Lochem Behouden, en die leidde er onwillekeurig toe de V ertel l i ng uit te breiden tot het Verhaal, een Verhaal zoo eenig in zijn soort, dat het zich ongetwijfeld te midden van alle D ich te r 1 ij ke verh al en ter wereld, Ernstige en Luimige, aan enkele regels zou laten onderkennen. Dat eigenaardige zullen wij trachten aan to geven. Ada en Re in oud is een niets beteekenende romance. Die De Twee Bu lt ena a r s kent, zal inzien, aan het overromantisch paar had Staring meer pleizier beleefd, zoo hij ze tot de helden van zijne Dichterlijke Verhalen had verheven. Want hoe ernstig hun geval ook zij, Ada en Reinoud zijn komisch van top tot teen on Staring was zoo, dat hij, hoe diep den 42 J. H. van den Bosch ernst gevoelend, echter den lachlust niet bedwingen kon, als de ernst zich den kaproen met bellen opzette. Doch de romance smoorde zijn lach, hij moest enkel ernstig zijn: het werd quasi-ernst en onnatuur, daar de dichter zich zelve niet zijn mocht. Ziedaar Staring's kracht : het ernstige te verbinden met het komische. Hij doet het niet met voorbedachten rade, hij dankt het aan de vrijheid van zijn geest en aan de fijngevoeligheid van zijn hart. Ware hij enkel fijngevoelig, in de geschiedenis der Bultenaars had hij van de ideale Klara niet gezegd, dat ze „baloorig" werd en niet aldus had hij ons de stomme minnesmart voorgesteld, van den eenen bultenaar met het pak van voren en den anderen met het pak van achteren: Daar zat nu 't Vrijerpaar ; Bijzonder Frits; de hand in 't haar ! Want met wie hij i n zij n hart den draak steekt, niet met Frits en Klara. De Romance zou een ander epitheton voor Klara en een andere voorstelling van den romantischen minnaar eischen, maar zij had Klara „scheutig als een riet" ook niet ingeplaatst tusschen een tweetal, dat eer aan clowns dan aan ridders doet denken. Dit is vrijheid van geest, dat de dichter zich niet aan den ernst gevangen geeft. Zoolang te schreien geen zedelijke plicht wordt, behoudt hij zich, bij alle deelneming, het recht van lachen voor. Hij kent de rol die de dwaasheid in de wereld speelt en beschouwt deze meer als een vroolijke dan als een booze duivel. Dezelfde daemon, mag men gelooven, heeft Frits zijn dichterziel in zulk een ondichterlijk omhulsel gestoken en opent Marco de gelegenheid zich-zelf als ezel te leeren kennen. Zoo genoot Staring, bij het levendigst besef dat de wereld iets ernstigs was, van hare dwaze vertooningen en hij mocht gaarne ernstig zijn en lachen tegelijk. Het is deze gemoedsgesteldheid en hare uitingen die men Humor noemt. Staring is een Hum oristisch dichter en bij de lectuur van zijn Verhalen wenscht men zich de versieringen eener teekenstift, die hem in oorspronkelijkheid van kunst mocht evenaren. Het is inderdaad een onrecht, dat een geillustreerde Staring nog ontbreekt. Doch misschien — wij weten dit niet — meet hij nog geboren worden, die hem, krachtens innerlijke verwantschap van geest, recht kan doen. Wij zouden niet durven zeggen, hoevele malen men onzen dichter dient herlezen te hebben, om de helden en heldinnen zijner Vertellingen en Verhalen zoo te zien als hij hen zag. Voor menigeen die tevergeefs naar een vergelijking zocht voor Staring's Epische poezie en zijn Marco. 43 Staring's hoogst eigenaardige wijs van voorstellen, is het een uitkomst, bij Huet de verrassende vergelijking te vinden met het glasschilderwerk van Wouter en Dirk Crabeth in Gouda's Groote Kerk. Tien jaren lang zat Staring, de schoolknaap, Zondags op die glazen te turen en voor hem, wien zijn eigen kunst sommige harer geheimen geopenbaard heeft, is er nets gezochts in de onderstelling dat de Crabeths zijn ontwikkeling voor een goed deel bepaald hebben. De Goudsche glazen „zijn! het prisma geweest, waardoor hij de middeleeuwen heeft leeren beschouwen: niet onder de afzichtelijke gedaante van den Zwarten Dood, maar in dichterlijken kleurengloed." Die kunst heeft hem, ook waar hij buiten de middeleeuwen treedt, voor oogen gestaan, en ook van zijn kunst mag het heeten: „een geheel, even volmaakt van teekening als schitterend van koloriet, samengesteld uit een aantal in zichzelf schijnbaar onaanzienlijke deelen: brokjes vensterglas, in lood gevat, maar bestemd nog door de verre nakomelingschap geprezen te worden als een uit een stuk gegoten monument van kunst en arbeid." Elk der Verhalen bestaat uit eene reeks van zelfstandige tafereelen. Elk dier tafereelen predikt de les: Kunstenaar, heersch over u zelven, beperk u. Strenge beknoptheid en zorgvuldige volledigheid springen ook bij oppervlakkige beschouwing in 't oog. Scherpe, vaste lijnen scheppen er alles een eigen vorm. Scherpe karakteristiek heeft er de schetsende omtrekken der romance vervangen, gelijk haar vage tinten nu heldere kleuren zijn geworden. Er is een soberheid en een fijnheid in de keus der details, die om strijd melden hoezeer het wezenlijke, het karakteristieke van de voorwerpen zijner verbeelding, den dichter altijd voor den geest stond. Tot het uitdrukken van karakter en wezen moet alles bij hem samenwerken. Hij vergeet niet de omgeving der helden naar de natuur te teekenen. Dan vooral ook zegepraalt de zekerheid van zijn nooit falend penseel in karaktervolle aanschouwelijkheid. Afgezien van het karakter-zelf dat hij in elk bijzonder geval naar de eigenaardigheid van zijn persoon aan de dingen meedeelde, is d a t Staring's eerste en kostelijkste eigenschap. De middelen waardoor hij haar zoekt te verkrijgen, schenken zijn taal dat ongemeene, waar menigeen zich zoo moeielijk vertrouwd mede maakt. Wat hij met drie woorden zeggen kan, dat zegt hij niet gaarne met vier,, niet licht met vijf. Heeft hij de keus tusschen een woord te veel of te weinig, dan kiest hij zonder bedenk het laatste. Doch elk dier woorden moet goed zijn. Twee woorden drukken zijn bedoeling wellicht zuiver uit. Zoo een enkel woord het eater even zuiver kan, dan, gelooft 44 J. H. van den Bosch Staring, zal dit eene eer dan die twee een directen, scherpen indruk uitwerken. Daarom is hij altijd op kortheid uit : maar die gedrongen kortheid van kleine, breedgeschouderde, sterke mannen. Bij hem is het welgekozen woord een kracht, en met een kleine bende van sterke mannen verricht men meer dan met een groot leger van slechtgevoede ambachtslieden. Men lette in de eerste plaats op zijn adjectiva en zijne werkwoorden, die meer schilderen dan breede omschrijvingen, op zijn veelzeggend bijwoord. Hij kenmerkt zich door zijn veelvuldig gebruik van het onzijdig bijvoeglijk-naamwoord als substantief, door zijn aanwenden van den zelfstandig gebruikten Infinitief. Met denominativa uit de volkstaal doet hij wonderen van aanschouwelijkheid. De beeldende taal van 't yolk is zijn gading en geen der voordeelen van ons ondeftig natuurlijk spreekidioom laat hij zich ontglippen. alles slaat hij count en geen valsche. De genius onzer taal moet hem wel den uitersten penning uitbetalen. Meer dan 66n Nederlandsch auteur woekert hij met de rijkdommen van onzen zinsbouw. Het schijnt wel een nooit voldaan proefnemen, hoe kort men het wel zeggen kan. Menigeen zal in de meening verkeeren, dat Staring zijn zinnen te veel samenstelt. Doch juist de enkelvoudige zin speelt een groote rol bij hem, en de bijzinnen doen in beknopten vorm daarin dienst als zindeelen. Maar hij gaat anders dan wij met de hoofdletters om : wanneer een reeks van enkelvoudige zinnen een groep van voorstellingen uitdrukt, dan is de ontstentenis van hoofdletters niet zelden het teeken, dat zij te zamen behooren; de kommapunt vervangt de punt; het zinteeken vervangt het voegwoord. Waar Staring zinnen kan samentrekken, daar doet hij zoo en gaarne mag hij de eene zelfstandige gedachte inlasschen in de andere. Over 't algemeen echter is zijn zinsbouw, ondanks het ongewone, eenvoudig. Elke zin is aangelegd op aanschouwelijkheid en levendigheid van voorstelling. D a t woord voorop, dat in het verband een eerste viool speelt. Al zijn personen zijn even kort en kernig als hij-zelve. Die aanschouwlijkheid wordt ook vooral verkregen, door het woord aan to wij z en, dat den nadruk eischt. Dat woord schenkt hij een accent, of hij stelt het in kapitale letters, of een uitroepteeken maakt u dien eisch bekend. Aan het uitroepteeken is de dichter grooten dank verplicht: tallooze malen roept hij het te hulpe. Onder de voegwoorden is „en" hem een der belangrijkste; het geeft een nauw verband van voorstellingen aan en laat het, kort, den lezer over de wijs der logische verbinding te onderkennen. De elliptische zin staat goed bij hem aangeschreven. Niet minder eigenaardig als zijne taal is Staring's punctuatie Staring's Epische poezie en zijn Marco. 45 hier. Vrijer dan iemand, beschouwde hij de gezamenlijke leesteekens als zijn bijzonder eigendom, als dienaren, die hem nooit in den steek lieten en ook trouw en verstandig den opgedragen dienst vervulden. Zijn geheele manier van zeggen staat en valt met die teekens. Zij vormen zijn halve taalorchest. Zij vereischen afzonderlijke studie, een onafgebroken oplettendheid althans, en de klacht over Staring's duisterheid komt meest op rekening van lezers, die zijn puntkomma's, zijn uitroepteekens, zijn dubbelepunten, zijn aandachtstreep en zijn aanhalingsteekens over 't hoofd zien. Het is de puntkomma met name, die een welsprekend pleidooi houdt voor 's dichters eigenmachtigheid in dozen. Zoo zouden wij voort kunnen gaan in de opsomming der middelen die Staring te werk stelt ter bereiking van zijn doel: door het kleinst aantal middelen volledige aanschouwelijkheid in het karakteristieke, het wezenlijke. En evenwel zijn de kenmerken van zijn taal daarmede niet voltallig. Op nog eene eigenschap dezer verhalen maken wij opmerkzaam. Het is dezelfde, die Potgieters Proza vertoont. Beide auteurs stellen zich met den lezer op gemeenzamen voet, Staring geheel in overeenstemming met zijn luimigen verteltrant. „Ik verlaat," besluit hij het eerste gedeelte van Marco. ,Ik verlaat Een pons den Keuvelstoel, want ik ben moegepraat." . Dit verplaatst ons in den beschaafden winteravondkring op den schilderachtigen Wildenborch, waar de dichter zijn leven sleet. Het gezin is am de theetafel geschaard. De heer des huizes vertelt. Aller aandacht is gespannen, alle ooren zijn open, alle oogen tintelen van genoegen. Als in en voor den familiekring geworden, mogen wij het levendig bericht van Jaromir's, van Otto en Fredrik's, van Marco's avonturen beschouwen. Onderwijl men zich met deze lectuur bezig houdt, vormt men zich, onvoorbedacht, een beeld van den man, dien men meent te hooren voordragen. En met deze voorstelling plaatst men zich tevens op het juiste standpunt, om deze gedichten inderdaad te genieten. Doch 't meest komen zij tot hun recht, als een geestig man met klankvolle stem en gemakkelijke stembuiging, met bewegelijk gelaat en talentvol gebaar, de rol van Staring zelven durft op zich te nemen, om zich te wagon aan de voordracht zijn gehoor zij slechts niet vreemd aan Staring's taal, het moet gewoon zijn de literatuur als een kunst to waardeeren, die oefening eischt. Bij de proefneming zult gij zien, dat het telkenmale zich tot den lezer wen 46 J. H. van den Bosch den tot de wezenlijke kenmerken van dezen verteltrant behoort. Met de vlugge behendigheid, om in weinig woorden veel voor te stellen en in de rassche opeenvolging der tafereelen pikante contrasten te voorschijn te roepen, bewerkt het de levendigheid der steeds voortschrijdende handeling, die Staring van Italiaansche en Fransche mees ters had afgezien. In de drie groote verhalen van De Genestet treft men hetzelfde aan (bij veel verschil altijd) en De Genestet had dit van Byron en De Musset: Byron zelf was wederom bij de luimige epische dichters van Italie ter school gegaan. Pikant is het goede woord voor de indrukken, die de dichter bij ons verwekt, en dit pikante ontstaat zoowel door de steeds afwisselende beweging, waarin de tooneelen aan ons oog voorbijtrekken, als door de scherpbelijnde vormen waarin alles zich vertoont, wat deel uitmaakt van zijn wereld, het hoekige van de humoristische personen daarin Winst doende met het opgemerkte, zal de lezer zich zelf nu rekenschap kunnen geven van hetgeen Marco in 't algemeen van de Dichterlijke Verhalen van andere auteurs onderscheidt. Tot een beschouwing van Marco in 't bijzonder gaan wij thans over. Eerst enkele hoofdpunten. Met een woord teekenden wij reeds aan, dat Staring niet gering dacht over de zoogenaamde locale kleur in de beschrijving van vreemde tijden en landen. Men moest ze kunnen herkennen. Tijdens de laatste helft van zijn levee verwijlde de Literatuur van het buitenland gaarne in de middeleeuwen, en gaarne in Italie en Spanje. her to lande bespeurde men weinig van dien smaak, maar Staring had het met de uitheemsche Letteren gemeen, dat hij dikwijls het terrein van het sprookje, de sage, de legende, van het phantastische betrad en zijn tooneel niet zelden in die middeleeuwen en in Italie opsloeg. War speelt Marco ook. Het is echter zulk een nuttige en aangename taak, de talrijke trekken to verzamelen, waarin men Marco's geboortegrond gekenschetst vindt, dat wij die den studeerende niet uit de handen willen nemen. Wij laten hem dus met de eerste de beste vraag die zich opdoet aan zich-zelf over. Wij durven nog lastiger zijn on stellen hem voor, een karakterschets van Julia te ontwerpen. De drie afdeelingen van het verhaal leveren overvloedige stof. Julia is een der mooiste scheppingen: dit maakt zulk een schets niet gemakkelijk, doch eervol, als het slaagt. Wij bepalen er ons toe, hare verhouding tot Marco in 't licht to stellen. Zal een dichtwerk ons behagen, dan moeten de menschen, die er in optreden, werkelijk menschen zijn en het karakter, dat de dichter Staring's Epische po6zie en zijn Marco. 47 hun schenkt, moet in overeenstemming blijven met hun denken en doen en 't geen er met hen gebeurt. Staring verloor dit nooit uit het oog. Door bedriegelijke aanschouwelijkheid en doordat hij steeds te rade gaat met zielkunde en menschenkennis, neemt zelfs het wonderbaarlijkste den schijn der werkelijkheid bij hem aan. Met de macht der werkelijkheid op ons te werken is de geheime kracht van alle echte kunst. Niet, dat wij onder de lectuur g e 10 o v en aan tooverheksen en gedaanteverwisselingen, — edoch de vraag van gelooven of niet gelooven komt niet eens op. Het is er mede, als met de zon die schijnt: wij vragen niet, of wij dit gelooven, als zij aan den hemel blinkt: en zoo is het ons in Marco, in De Twee Bult en aar s, als wend er getooverd, als was Marco thans ezel. Dat wij ons zonder verzet zijn ezelsbestaan laten verplaatsen, dat wij de gedaanteverwisseling van zijn ziel, gedurende haar verblijf in de huid van grauwtje, volkomen natuurlijk vinden, dit is het uitwerksel der zielkundige waarheid, die Staring zorgvuldig in acht nam. Was Marco in merg en been een ijdeltuitige Don Juan geweest, dan hadden tien Julia's, elk met haar eigen schoonheid, hem niet tot een ander mensch gemaakt. Hij is niet boos in den grond van zijn hart. Hij was echter onzelfstandig en, in een verkeerde omgeving geboren, moest die • omgeving hem to machtig worden: Marco vond niemand zijns gelijk en dit bedierf hem. Hij wens c h t e vaak genoeg, dat hij iets loflijks deed' ; Hij wenschte stad of staat, naar burgerplicht, te schragen; Maar 't Willen rijpte nooit ! Zijn geest was gewillig, zijn vleesch was zwak. Hij zag het goede en het scheen hem niet onbegeerlijk, hij kon het niet volgen. Aamechtig van zijn jagen Naar schijngenot — met zich en elk te onvreén — Sloop, iedren spaden nacht, de Ledigganger heen — Verzwoer 't vervelingsjuk. on ving 't weer aan te dragen, Bij 't volgend licht! Breng zulk een onzelfstandige, die een aangeboren lust bezit in het behoorlijke, onder voordeelige invloeden, en hij wordt een goed mensch. Hoe menige goedaardige wildzang nu is op het voorbeeld en aan den arm eener ingetogen maagd, van zessen klaar, het pad der deugd niet gran bewandelen? Onder hun getal is Marco gekomen. Dat iemand uit zijn kring de deugd nooit lief zou krijgen, onder de gedaante van een kluizenaar of een farize6r spreekt vanzelf. Maar hij zwichtte 48 J. H. van den Bosch voor haar, toen zij hem in de gedaante van Julia tegemoet trad, hij zwichtte voor Julia's zedel ij ke meerderhei d. Zoo gaat het alle onzelfst an d ig e n, die lust in het voegzame bezitten. De critische glimlach om het mondje der schoone deed hem kregel worden en hij zou den strijd aanbinden tegen het Nufje, dat met alle voortreffelijkheden ook die bezat, welke de ondeugdzame mannen aanzetten, zulk een vrouw aan de deugdzamen te betwisten Haar critiek had niets schampers. Doch Marco voelde zich gehoond, als was hij niet Marco, maar een dwaze knaap, een kind. Toen echter gevoelde hij ook haar meerderheid, en met ontwaakte het sluimerend besef van het betere, hij gaf zich over. Het wedervoer hem, als vele zwakke mannen, die blij zijn als zij voor vrouwelijke zelfstandigheid bukken mogen. In lichtelaaien gloed stond straks zijn 'hart en hij werd de lijfezel van Julia. Nu kreeg hij tijd, zich te bedenken, of hij niet wezenlijk een ezel was en tot dat inzicht kwam hij, het zelfverwijt sprak krachtiger dan ooit. Dit zelfverwijt Liet nimmer of van aan zijn hart te knagen. Het goede zaad, in zijn verdwazingstijd Aan Julia's doordringend oog gebleken Te schuilen in dat hart, en dat al vroeger teeken Van kiemen gaf! sproot nu geworteld op. Hoe kon het anders, bij de dagelijksche voorbeeldlessen, van haar die hij gelijk wilde worden! Zoo de lezer dit kan beamen, dan is zijn oog open voor de waarheid en schoonheid van Staring's verhaal en erkent hij dat de macht der werkelijkheid in dit verzinsel hem gevangen heeft genomen. Op een tweede zielkundige kwestie vestigen wij nog de opmerkzaamheid, maar om haar aan uw eigen beantwoording toe te vertrouwen. Wat maakt het in voorafgaande tafereelen waarschijnlijk, dat „traan op traan" (toen de schoone in het laatste tooneel zich in Marco's armen zag), getuigden dat zij hem het loon der min niet zou onthouden. En nog eene vraag voegen wij hier aan toe : Welke is de echt ridderlijke hoedanigheid, waarvan Marco het geheele stuk door blijken geeft, en waar geschiedt dit? Is nog de nieuwsgierigheid, die den held ergens wordt toegeschreven, met de geheele voorstelling van zijn karakter in overeenstemming ? Wij hebben over Staring's Humor gehandeld. Dat onze opmerkingen ook voor Marco gelden, zal men zich zonder moeite zelf duidelijk kunnen maken. Humoristisch is de geschiedenis van A tot Z. Door schade en schande wordt Marco wijs, onder het gelach van zijne Staring's Epische poezie en zijn Marco. 49 medemenschen. Het is een geval zoo oud als de wereld en het sprookje, het volkslied, de fabel, — de novelle en de roman later hebben er van verteld, kinder- en groote-menschenliteratuur. Staring heeft het oude weer glans van nieuwheid gegeven. Menigeen moet geheel en al ezel worden, om eenmaal vatbaar te zijn voor wijsheid. Of het de bedoeling des dichters is geweest, deze waarheid in Marco's gedaanteverwisseling aanschouwelijkheid te verleenen, daarop zouden wij niet durven zweren, maar op ons maakt het dien indruk. Een beter passende zielsverhuizing was wel niet denkbaar. Ondanks zijn jeugdige dwaasheid, zou hij zich ook geen twee keer ann denzelfden steen stooten. Hoe het zij, niet iedereen ware op 't idee gekomen, dien Narcissus, Jong, welgemaakt, van edel bloed, schatrijk, die het puikje der Napelsche juffers kon vragen en zich in het net beloop zijner kuiten verkneukelde, met ezelsooren en toebehoor te voorzien. Op zichzelf is dit grappig; humoristisch wordt het door het ernstig doel der herschepping. Wederom grappig en we derom h umoris tis c h is het, als Marco, die tot zichzelf gesproken had: als ik nu koning ben En zij slavin is; als, in 't heimelijk begonnen, De toestel tot haar bruidgewaad Bij dag, bij nacht, voor haar verbeelding staat, Dan laat zich misverstand uit de eerste stroowisch draaijen, En 'k tree gebelgd terug, met tranen niet te paaijen, als deze Marco, Julia wedervindend onder de zonderlingste omstandigheden, straks de eer geniet de slavin op zijn onvergelijkelijken rug to torsen. Getuigt het niet van een benijdenswaardige vindingsgave, het ongeluk met de zalfbus, op milk een ernstig-komieke wijze, to doen uitloopen op bekeering en zaligheid ? Gegeven was : Marco- Langoor. Vrage: Langoor tot een waardigen echtgenoot om to vormen, door de eenvoudigste, door natuurlijke middelen. Was het niet een oplossing zonder wederga van natuurlijkheid en eenvoud : „laat hem de lijfezel van zijn Julia zijn" ? Hier is het eenvoudige wel het kenmerk van het ware. Een andere weg, is men geneigd to zeggen, bestond er niet in het gegeven geval. Staring's scherpzinnigheid ontdekte dien met een oogopslag: daar wandelden aandoenlijke ernst en het pikant-sierlijke samen met Marco voort: het geestig-dwaze der combinatie kon Staring niet ontgaan. Het is aan vele Humoristen gemeen, dat zij hunne medeschepselen 50 Staring's Epische poezie en zijn Marco. een goed hart toedragen. Medelijden met de menschelijke zwakheden, neiging tot vergoelijken straalt overal bij hen door, en de spottende moedwil, die de helden hunner boeken vaak tot slachtoffers van onzen lachlust stelt, eindigt met het hart aller lezers te winnen, voor den dwaas, den zonderling, den naïve, in wien zij hun natuurgenoot herkend hebben. Verdient ook de auteur van Marco niet den lof, dat onze gezindheid jegens zijn held zich wijzigt naar gelang zijner vorderingen op het goede pad en wij hem onze vriendschap schenken zelfs voor dat Julia's „doordringend" oog zijn opvoeding voltooid gekeurd heeft? Aan het slot des verhaals vrage men zich af, of men Marco niet wezenlijk en werkelijk een ander mensch heeft zien worden. Het eindoordeel zal zijn: zoo vreemd wij eerst tegen hem over stonden, zoo eigen is hij ons thans ; ons eerst onverschillig, wint hij straks onze belangstelling, daarna een hartelijke sympathie; zoo volkomen is de begoocheling der kunst, dat wij, hoewel een schepsel van geheel andere bewegingen voor ons ziende, geen oogenblik twijfelen of de nieuwe Marco wel de Marco van voorheen" is: wij aanschouwden een natuurlijke karakterontwikkeling, haar ontstaan, haar voortgang en uitkomst. Van twee hoofdzijden is het Verhaal nu toegelicht, en, naar wij meenen, genoegzaam: van de zijde der psychologische waarheid en van de zijde des Humors. Bij al Staring's Verhalen heeft men zoowel op het eene als op het andere acht te geven. De lezer neme de proef met De Twee Bul tenaar s, dat tusschen de gezamenlijke dichtwerken in Marco's trant uitschittert. Hij kan het wagen, indien wij het geluk mogen smaken, dat hem Marco, na onze besprekingen, meer genot biedt dan tevoren. Doch de lectuur van Staring is met nog andere moeielijkheden gepaard, dan wij ditmaal uit den weg ruimden. In de volgende aflevering ontvangt de studeerende een behandeling der min of meer lastige plaatsen, een reeks van taalkundige opmerkingen, toetsing van afwijkende punctuatie. Wij vinden daarbij gelegenheid, op het letterkundige, voorzoover wij het boven lieten rusten, waar 't noodig schijnt, terug te komen. V. D. B. EEN WIJZE VAN WOORDVORMING. Met een beroep op het woord van Goethe, dat al het verstandige reeds gedacht is geworden, en men slechts moet beproeven, het nogmaals te denken, schroom ik niet de aandacht der lezers van dit tijdschrift to vestigen op een oude waarheid, en daarvan een, voor zoo ver ik weet, nieuwe toepassing aan hun oordeel te onderwerpen. Bij vele menschen staan historische studien in een zeer slechten reuk ; zij kunnen zich maar niet begrijpen, welk nut en genoegen er in kan steken, zijn hoofd op te vullen met de eindelooze reeksen van feiten, die de historie ons biedt. Ballast, zoo zegt men, zijn die feiten voor ons geheugen, en het turen op al dat oude en doode maakt ons voor de levende werkelijkheid blind. En inderdaad, die zoo spreken, hebben geen ongelijk, wanneer de studie der historie zich niet boven een zeker peil weet te verheffen. Er zijn twee soorten van historische kennis. De eerste zou ik de formeele willen noemen ; zij bestaat in het verzamelen van feiten, en nog eens feiten. Komen wij niet verder dan deze kennis, dan is het natuurlijk, dat wij een afschuw zullen krijgen van een studie, die ons zoo weinig bevrediging kan schenken. Wij zullen in de stemming geraken van zoo menig bezoeker van een Museum, die begint met vol vuur de ten toon gestelde curiositeiten to beschouwen, doch wiens aandacht, gedrukt door de overstelpende massa van schijnbaar onsamenhangende voorwerpen, weldra gaat verflauwen, zoodat het niet lang duurt, of hij verwenscht de muffe zalen, die hij plichtshalve of uit modezucht gedoemd is door to slenteren, en verlangt hartelijk terug naar de vrije lucht. Maar er is een tweede soort van historische kennis, de materieele. De doode feiten moeten gaan leven ; zij moeten niet meer, als 't ware vijandig staan tegen de werkelijkheid; wij moeten ze leeren gevoelen als die werkelijkheid-zelf; er moet diepte en kleur, licht on bruin komen in het verleden. Dan eerst wordt de historic van belang ; dan eerst zal zij ons kunnen leeren en boeien; zoowel ons verstand, als ons artistiek gevoel bevredigen. Men verge niet van mij eerie uiteenzetting van de middelen, waardoor die tweede, hoogere historische kennis kan worden verkre 52 N. A. Cr am er gen. Het is mijn doel slechts te wijzen op een er van. Het bestaat in de aanvaarding van een vast beginsel, dat ons bij onze geschiedbeschouwing op den bedoelden goeden weg kan helpen. Het is de oude waarheid, dat de mensch in hoofdtr ekken ten alien t ij d e d ez elfd e i s. Doordrongen van deze waarheid, gaan wij overeenkomst zoeken tusschen de historische gegevens en de kennis, die wij hebben van ons zelf en van de samenleving om ons. Dan zullen wij verrassende uitkomsten vinden, en het doode verleden zal in den vollen bloei der realiteit voor onzen geest herleven. Zoo wij nu mogen aannemen, dat ons beginsel voor alle geschiedstudie geldt, dan is daardoor uitgemaakt, dat de taalvorscher het ter harte behoort te nemen; immers, het behoeft geen betoog meer, dat de taalwetenschap tot de historische wetenschappen moet gerekend worden '). Meer en meer wint dan ook de overtuiging veld, dat om de taalverschijnselen van vroeger tijd te vatten, niets haast nuttiger is dan de gesproken moedertaal — niet alleen de z. g. beschaafde taal, maar vooral ook het dialect — tot grondslag van vergelijking te nemen. Daardoor verliezen de oude talen haar barsche ongenaakbaarheid zij zijn geen doode talen meer. De dorre formules der grammatica krijgen leven ; wij behoeven ze niet meer van buiten te leeren; wij nemen ze vanzelf in ons op en ons taalgevoel is bevredigd en voldaan. Ook op het gebied der taalkunde geldt, indien het niet te stout is, het beroemde gezegde van Faust hier toe te passen, dat naam, d. i. formule, slechts ijdele klank en damp, het gevoel daarentegen alles is. En nu van de oude waarheid mijn nieuwe toepassing. „Over weinig woorden is meer gebeuzeld en meer onzin uitgekraamd, dan over die met het achtervoegsel -aard en zijn verzwakten vorm -erd." Aldus schreef Dr. L. A. te Winkel in den Taalgids VII, bl. 1, aan het hoofd van een opstel, waarin hij op overtuigende wijze de ware afleiding van het suffix aantoonde. Het is thans onnoodig de argumenten voor de vroegere meeningen op te halen; genoeg zij het te vermelden, dat ten Kate het substantief aard (= indoles) en Bilderdijk een uitbreiding van -er of -aar ten onrechte in ons achtervoegsel meenden te herkennen. Dr. A. de Jager, vrij afkeerig van argumenten aan taalvergelijking ontleend, schaarde zich 1) Men zie hierover Whitney, Taal en taalstudie, door Beckering Vin ckers. Eerste voorlezing, en Paul, Principien der Sprachgeschichte, Einleitung. Een wijze van woordvorming. 53 aan de zijde van Bilderdijk, en werd door Dr. to Winkel vrij scherp op zijne plaats gezet. Voegen wij er bij, dat reeds in den tweeden jaargang van den Taalgids Prof. Kern de ware etymologie kort en bondig had medegedeeld in een artikeltje tegen den Heer J. A. van Dijk, die ook Bilderdijk's meening was toegedaan. Onomstootelijk staat nu vast, dat -aard of -erd teruggaat op het adjectief hard, dat oorspronkelijk hardu- luidde, geheel overeenkomt (op de metathesis na) met het Grieksche kratfis (bij Homerus) en evenals het Grieksche woord „sterk" beteekent. Het suffix was dus oorspronkelijk een zelfstandig woord, dat veel in het tweede lid van samenstellingen voorkwam en later zijn onafhankelijkheid verloor. In de eerste plants werd -hard in zeer vele eigennamen gebruikt ; overbekend zijn Wulfhard, Bernhard, Evorhard, Adalhard, Meginhard, Reginhard, Fulkhard, enz., welkenamen bij ons Wolfert, Bernard of Barend, Allard, Evert, Meindert, Reindert '), Volkert enz. luiden. Daarna werden met -hard gevormd gemeene persoonsnamen, die meestal, zoo niet altijd, een minachtende, althans een spottende of schertsende beteekenis hebben. Het eerste lid van zulke woorden kon zoowel de stam van een werkwoord, als een naamwoord zijn, b. v. Mhd. naghart, een knaaglustige, selphart, een zelfzuchtige, Ifigehart, iemand, die sterk is in logens. Uit het Germaansch drongen dergelijke woorden in de Romaansche talen, en werden er zeer populair, zoodat in vervolg van tijd met denzelfden uitgang (Fr. -ard, Ital. -ardo) eene menigte nieuwe woorden gevormd werden, terwijl de minachtende beteekenis behouden bleef. Voorbeelden : Fr. richard, gaillard, batard, grognard, MFr. couard, de naam van den hags in den dierenroman, Mndl. Cuwaert, Ital. codardo, enz. Hetzij nu de vorming van gemeene persoonsnamen met -hard (reeds vroeg in -aard of -erd gewijzigd) in onze taal verloren is gegaan, hetzij ze nog in een, zij 't ook zeer beperkt gebruik was — en naar mijne meening is het laatste het waarschijnlijkst uit het Fransch, dat in de Middeleeuwen op onze taal zulk een grooten invloed had, drongen een menigte woorden op -aard weer ons taal- ') Meindert en Reindert echter hebben wellicht niet hard, maar rad (= snel) of rad (= raad) in het tweede lid : de d ontwikkelt zich vanzelf tusschen n en b. v. minder, uit min(d)re. De naam Reinaert wordt tegenwoordig door velen anders verklaard dan vroeger. Zij zien in het eerste lid van dien naam niet meer het subst. regin ra ad, beleid), maar een versterkende partikel, als ons aarts-, zoodat Reginhard beteekent: de zeer sterke. Zie Dr. J. W. Muller in den Ned. Spectator van 1888, bl. 123. Merkwaardig is, dat regin zeer goed etymologisch zou kunnen samenhangen met het Gr. archi-, waaruit aarts-. 54 N. A. Cramer gebied binnen, b. v. goliaert, cockaert, papelaert, bastaert. Ons suffix werd daardoor, zoo het was blijven bestaan, tot nieuw leven bezield, en wij vinden nu later een vrij groot aantal echt Nederlandsche woorden er mede gevormd, b. v. behaghelaert, bollaert, galgaert, grijsaert, moyaert enz. De staat van zaken in het Nieuw-Nederlandsch is, dat er nog steeds verscheidene, veel gebruikte, met het suffix -aard gevormde woorden aanwezig zijn; in een menigte andere vinden wij het zwakkere -erd. Het is overbodig voorbeelden te geven. Al deze woorden hebben of hadden minachtende of schertsende beteekenis. Ik zwijg over de schijnbare uitzonderingen grijsaard en Spanjaard. Wie zich volledig van dit alles op de hoogte wil stellen, leze slechts het artikel -aard in ons veelgeprezen, maar te weinig gelezen Woo rdenboek. Na deze noodzakelijke inleiding stel ik de vraag : hoe is het te verklaren, dat hetzelfde woord -hard, dat zoo veelvuldig voorkomt in eig e nnam en, die oorspronkelijk een guns tig e beteekenis hebben, zooals ik beneden zal aantoonen, evenzeer dient tot het vormen van gemeene persoonsnamen, zoo goed als alle van ongunstige beteekenis? Naar analogie van ons dagelijksch spraakgebruik, en dus toepassende de in den aanvang van mijn opstel uitgesproken oude waarheid zal ik deze vraag trachten op te lossen. Raadplegen wij eerst twee autoriteiten: Dr. L. A. te Winkel en Prof. Kluge. Na aangetoond te hebben dat -hard eigennamen vormt,i gaat Dr. L. A. te Winkel in het boven geciteerd stuk (Taalgids VII, 3) aldus voort: „Doch hard heeft ook andere beteekenissen dan sterk, en daaronder ongunstige; b. v. in uitdrukkingen als harde geluiden, harde kleuren, een harde winter, hard tegen iemand zijn, hard moeten werken. Inzonderheid is dit het geval in het HD., waarin men hart o. a. omschreven vindt door hevig drukkend, zwaar, lastig, heftig, grimmig, streng, wreed. Op personen of zedelijke hoedanigheden toegepast, heeft het altijd, ook bij ons, een onaangenamen zin. Dientengevolge worden in het MHD ook gemeene namen gevormd, die een ongunstige beteekenis hadden, als fluchart, lfigehart, trugenhart, sterk in het vloeken, liegen, bedriegen; naghart, sterk in het knagen; nemhart, roofzuchtig; selphart, zelfzuchtig ; vrihart, ongebondene ; het NHD. heeft nog neidhart (nijdigaard) en faulhart (luiaard)." Nu zal elk erkennen, dat het niet aangaat vrihart, selphart en faulhart rechtstreeks te verklaren als: sterk in vrij, zelf, en lui; welke verklaring slot noch zin zou hebben. Men kan zich echter redden door te zeggen: het eerste compositielid was eerst steeds een substantief of Een wijze van woordvorming. 55 een verbaalstam ; eerst later, then men het tweede lid niet meer begreep, strekte de formatie zich tot adjectiva en pronomina uit. Doch zelfs na zoodanige wegruiming van het bezwaar blijft er aan de uitlegging van te Winkel iets haperen. Volgens deze uitlegging toch zou men verwachten, in de eerste plaats bijvoegelijke naamwoorden te vinden van onze formatie, of ten minste naast de vele gemeene namen, die eerst adjectiva moeten geweest zijn, ettelijke echte bijvoegelijke naamwoorden als overblijfsels van het oudere spraakgebruik. Doch van zulke adjectiva geen spoor! De MHD woorden door te Winkel geciteerd, zijn niet anders dan gemeene namen, (het zijn te Winkel's eigen woorden), al worden enkele ook verkeerdelijk door hem met Nederlandsche adjectiva vertaald. Moeten wij dus wel aarzelen om Dr. to Winkel's verklaring aan te nemen, als wij Kluge's Nominale Stammbildungslehre der altgermanischen dialecte naslaan, zal het ons blijken, dat zij den toets der kritiek in 't geheel niet doorstaan kan In genoemd boek leest men, § 32 het volgende : „In verscheidene formation merken wij de mogelijkheid van een wederzijdsche n beeinflussung" tusschen eigennamen en persoonlijke masculina op. Dat de eigennamen op de wijze van vorming der persoonlijke masculina invloed kunnen hebben, moet voor het oudwestgermaansch vooral opgemaakt worden uit eenige woorden op -ulf, die slechts uit de geliefde wijze van formatie der eigennamen of te leiden zijn, daar de beteekenis der respectieve woorden onmiddellijke samenstelling met wulf (= wolf) geheel buitensluit, verg. AGS. feOndulf = furcifer, OHD. rihholf dives, nahtolf = nocturnus, MHD wânolf, = die gaarne gelooft, triegolf bedrieger," enz. Daarna in dezelfde paragraaf: „hard als suffix voor persoonlijke masculina meest van slechte beteekenis, is in het MNdl. zeer geliefd." Volgen eenige voorbeelden uit MNdl. en MHD. „Romaansche leenwoorden op -ardo bewijzen het vroegtijdig bestaan van deze formation, die navolgingen der oude eigennamen op hard zijn." Daarna: „bold verschijnt in MHD. trunkenbolt" enz. „Het rih der oudhoogduitsche eigennamen werd het voorbeeld voor OHD. wuotrili woestaard, MHD. sudrich kok" enz. Men heeft reeds opgemerkt, dat Kluge's opvatting met die van te Winkel in strijd is. Kluge stelt de vier formation van persoonlijke masculina op -ulf, -hart, -bold en -rih op een lijn en verklaart de dus gevormde woorden niet als rechtstreeksche samenstellingen, maar als n a v olging en van dus samengestelde eigennamen. Te Winkel's uitlegging volgende, kan men de vier formatiOn niet bij 56 N. A. Cramer elkaar houden, en moet men een scheiding maken tusschen de woorden op -ulf eener- en die op -hart anderzijds, bij welke laatste men dan met meer of minder gewrongenheid die op -rih en -bold kan voegen; immers, het gaat in geen geval op, de woorden op -(w)ulf op dezelfde wijze te verklaren als die op -hard door te Winkel worden verklaard ; nemhart moge dan letterlijk = sterk in het nemen zijn; triegolf op te vatten als een wolf in het bedriegen gaat niet aan. Het komt mij voor, dat het veel eenvoudiger en natuurlijker is de meening van Kluge te voigen : de vier formation hebben te kennelijk een zelfden familietrek gemeen ; en te gelijk is dan ons bezwaar tegen te Winkel's verklaring, dat er geen adjectiva op -hard voorkomen, uit den weg geruimd. Slechts met Kluge's bewering dat de „beeinflussung" wederkeerig is, kan ik moeielijk vrede hebben ; mij dunkt, ik zie slechts invloed van eenen kant; invloed van de persoonlijke masculina op de eigennamen schijnt mij toe hier niet te bestaan. Adopteeren wij nu Kluge's meening onder deze kleine reserve, dan rest ons nog te verklaren, hoe het mogelijk is, dat de gemeene namen op -hard, resp. -aard en -erd alle, of zoo good als alle, ongunstige beteekenis hebben. Er moet in de „beeinflussung," iets liggen, waardoor die eigenaardige verandering in de kleur der beteekenis to verklaren is. Slagen wij in die verklaring niet, dan zal, vrees ik, Kluge's „beeinflussung" niet veel meer voor ons zijn dan eene dorre, levenlooze formule, een onverteerbaar brok doode taal, dat wij onmogelijk „in succum et sanguinem" kunnen opnemen. Wij nemen onze toevlucht tot de levende taal en raadplegen haar over de omstandigheden, waaronder nog heden ten dage de reeds vaak genoemde „beeinflussung" geschiedt. Passen wij dan onze bevinding toe op het vraagstuk, dat ons bezig houdt, dan zullen wij tot een hoogst bevredigend resultaat komen. We zullen Kluge's formule het leven ingeblazen en van het vijandelijk gebied der doode taal weder eene, zij het ook kleine, strook lands veroverd hebben. Het is hiermede, dat ik den lezer thans ga bezig houden. Er bestaat een eigenaardige naamgeving, waar doopboek noch register van den Burgerlijken Stand kennis van nemen, doch die bij het yolk, vooral in zijn minbeschaafde klassen, zeer geliefd is. Zij komt voort uit de zeer gewone neiging van den mensch om zooal niet volkomen het oog te sluiten voor eigen gebreken, toch oneindig liever zijn opmerkzaamheid op die van anderen te richten. Met voorbijzien van misschien vele goede hoedanigheden, zal men juist de een of andere slechte Een wijze van woordvorming. 57 of dwaze eigeuschap of neiging als het karakteristieke kenmerk gevoelen, dat den medemensch van zijn natuurgenooten onderscheidt. Nu zijn, zooals overbekend is, ten alien tijde levende wezens en levenlooze zaken genoemd geworden naar hun meest in het oog vallende eigenschappen. Zoo ook in ons geval. Men geeft den zwakken broeder den naam van de zwakheid of ondeugd, die in hem gelaakt wordt. Zulk een eenvoudige schimpnaam wijkt echter te veel van de gewone burgerlijke naamgeving af, om als een eigennaam gevoeld te worden. 'Maar het taalgevoel van het yolk weet daar wel rand op. Men fatsoeneert den schimpnaam naar het gewone model van naamgeving; en daar nu elk persoon twee namen heeft, voornaam en familienaam, zal de spotnaam ook den vorm van twee namen moeten aannemen. De naam der misprezen eigenschap of neiging neemt dan de plants in van den familienaam en men voegt er den meest gebruikelijken, en dus ook meest versleten en minst sprekenden voornaam bij; immers, daar deze slechts dient om den vorm volkomen te maken, moet hij ook zoo weinig kleur mogelijk hebben. Frederik, Willem, zelfs Kees en Piet schijnen nog te veel uit te drukken, Jan kan alleen gebruikt worden. 1 ) Zoo heet iemand van een al te tevreden geaardheid, die als Pangloss alles „pour le mieux dans le meilleur des mondes possibles," vindt, Jan of Jantje Content. Den al te angstvallige, die nooit iets durft te wagen, noemt men Jantje Secuu r. Wie aan de slippen van moeders voorschoot hangen blijft en een Duitschen dronk versmaadt, heet Jan S a 1 i e, en liefdelooze kritiek maakt hem tot de type van onzen volksaard. Degene, die, zonder zin voor huiskamer of studeervertrek. alle hem bereikbare genoegens najaagt, krijgt den naam : Jan Pre t. De student, die te zelden studeert en te vaak aan den rol is, wordt met den naam van Jan Rol vereerd. Zoo kent men Jan Rap, Jan R echtuit, Jan Hen, Jan Gat, enz. Men mag natuurlijk zoovele namen van deze soort verzinnen, als men verkiest. Is nu de nieuwgedoopte niet eenig in zijn soort, maar moet hij zijn min vleienden naam met anderen deelen, dan is hij e e n Jantje Content, e e n Jan Pret, e e n Jan Salie, e e n Jan Rol. Ziedaar, eenvoudig en natuurlijk, de vraag beantwoord, hoe in onze levende taal „beeinflussung" van persoonlijke masculina door eigennamen mogelijk is. Passen wij het resultant van ons onderzoek op de vier ') Dit wil niet zeggen, dat niet sporadisch ook wel eens andere voornamen worden gebruikt. 58 N. A. Cramer bovengenoemde formation van Kluge toe, dan zien wij , het volgende Onze voorouders deden het zelfde als wij ; ook zij hadden de weinig liefderijke eigenschap om juist in het dwaze en slechte het karakteristieke van den naaste te zien. Ergo noemden ook zij den medemensch naar zijn in 't roog vallend gebrek. Daar zij onze naamgeving met voornaam en „van" niet kenden, en slechts den enkelen voornaam gebruikten, moesten zij naar een ander middel grijpen, om den schimpnaam het fatsoen van een gewonen naam te geven. Dat middel lag voor de hand in de zoo menigvuldig oudtijds voorkomende namen jop -ulf, -hard (OHD. hart), -bald (OHD. bold) en -rik (OHD. rih). De eigenlijke beteekenissen dier namen waren in vergetelheid geraakt, 'en men gevoelde in hun slotsilben nog slechts klankgroepen, die het woord tot een eigennaam stempelden, en op zich zelf even weinig innerlijke beteekenis hadden als onze voornaam Jan. Deze eigennamen worden nu nagevolgd ; de naam van het misprezen gebrek van den daarnaar te noemen persoon wordt het eerste lid van den samengestelden enkelen eigennaam, gelijk hij bij ons de plaats van den familienaam inneemt, en het tweede lid dient dan, als ons Jan, slechts voor den vorm. Monsteren wij nu de boven geciteerde Germaansche persoonlijke masculina met onze vier achtervoegsels, dan kunnen wij ze volkomen juist vertalen met schimpnamen, als Jan Salie. FeOndulf is naar de beteekenis geheel gelijk aan een bij ons bestaand of bestaanbaar Jan Duivel ' ) ; nahtolf = Jan Nacht (en Ontijd) of iets dergelijks ; vranolf = Jan (Goed)geloof ; triegolf en triigenhart Jan Bedrieg ; fluchart = Jan Vloek ; lugehart = Jan Logen ; naghart = Jan Knaag ; nemhart = Jan Grijp ; selphart = Jan 1k, de egoist; faulhart = Jan Lui ; neidhart = Jan Nijd ; vrihart = Jan Los ; gailhard (Fr. gaillard) = Jan Lustig ; trunkenbold = Jan Dronken ; witzbolt (vroeg nieuwHD.) = Jan Grap; wuotrih = Jan Dol ; sudrih = Jan Kook(graag). Evenals nu door de concurrentie bij ons Jan Salie en Jan Content e e n Jan Salie, e e n Jan Content worden, is het ook met de Oud- Germaansche namen feOndulf enz. gegaan ; van eigennamen zijn ze soortnamen, d. i. persoonlijke masculina of gemeene persoonsnamen geworden. Ik zou hier kunnen eindigen, indien ik niet een bedenking voorzag, die tegen mijn betoog ongetwijfeld zal gemaakt worden. Men zal mij namelijk te gemoet voeren, dat het onbewezen is, dat tijdens het 1) In feOndulf beteekent feOnd: „die bose viant," d. i. de Duivel. Eon wijze van woordvorming. 59 ontstaan der schimpnamen, die ons zooeven bezig hielden, de eigenlijke beteekenissen der Germaansche namen op -ulf, -hard, -bald en -rik reeds in vergetelheid waren geraakt, en hun slotsilben nog slechts eigennaamaanduidende klankgroepen waren, die met het Jan in J a n Salie gelijk te stellen zijn. Inderdaad hadden in overoude tijden die eigennamen een volkomen doorzichtige, poetische beteekenis. Het waren op tat i eve ') namen ; zij wilden zeggen, dat men het kind, dat den naam ontving, toewenschte, dat het eenmaal, als het opgegroeid zou zijn, de eigenschap mocht bezitten, die door den naam werd uitgedrukt. De naamgeving was het uitspreken van een zegenbede en een goed voorteeken voor de vervulling dier bede tevens. Wulfhard, Gundbald, Theodrik beteekenen dus : (moge hij worden) sterk als een wolf, dapper in den strijd, machtig onder zijn yolk. Naast deze optatieve naamgeving bestond ook reeds de bij ons zoo algemeene naamgeving naar geliefde familieleden, die ik cognati eve naamgeving wil noemen. Slaat men een blik in de geslachtslijsten der Gotische en Frankische koningen, dan ziet men, dat deze cognatieve naamgeving overoud is ; immers in die lijsten ziet men bij de jongere generation herhaaldelijk de namen terugkeeren, die bij de oudere reeds voorkomen. Wordt nu, zooals in die dynastieen, door cognatieve naamgeving een optatieve naam van geslacht tot geslacht voortgeplant, dan moet het denkbeeld, dat oorspronkelijk aan zulk een naam ten grondslag lag, voor een ander plaats maken. Wel ligt dan nog een wensch in den naam opgesloten, maar de strekking van dien wensch is eene andere geworden. Noemt men nu een kind Wulfhard, dan wil dit niet meer zeggen: moge hij zoo sterk worden als een wolf, maar : moge hij worden als zijn bloedverwant Wulf hard. Zoo moest de oorspronkelijke beteekenis van den naam in vergetelheid geraken, te meer daar de oudere bloedverwant, wiens naam voortgeplant werd, met welken helderen glans van voortreffelijkheid de pieteit der jongere geslachtsgenooten hem ook mocht verheerlijken, toch al licht niet uitmuntte juist door die goede hoedanigheid of dat goede geluk, dat eigenlijk in zijn naam opgesloten lag. Daar wij nu de zekerheid hebben, dat de cognatieve vernoeming met oorspronkelijk optatieve namen reeds in de 5e en 6 e eeuw in algemeen gebruik was, moet dus voor de oudste oorkonden der West-Germaansche ') Men vergeve mij Kier en in het volgende het bezigen van minder of niet gebruikelijke kunsttermen. Zij dienen slechts om lange of dubbelzinnige omschrijvingen te vermijden. 60 Een wijze van woordvorming. litteratuur de eigenlijke beteekenis der namen op -hard, -bald, en -rik reeds volkomen verduisterd zijn geworden. Wat nu de namen op -ulf aangaat, bij deze springt nog duidelijker het feit in het oog, dat zij reeds zeer vroeg geene eigenlijke innerlijke beteekenis meer hadden ; of liever, zij hebben die nooit gehad. Immers Bernulf en Arnulf beduiden letterlijk: Beer-wolf en Adelaarwolf; en men zal mij toegeven, dat er in zulke namen geen gezonde zin te leggen is. Zij moeten dan ook als c ombin e er end e c o g n at i eve namen beschouwd worden. Men wilde, zooals bij ons ook vaak geschiedt, een kind vernoemen naar twee bloedverwanten, b. v naar Bernhard en Wulf hard. Nu vormt men uit de eerste en belangrijkste leden van beide namen een nieuwen naam en noemt het kind: Bern- (w)ulf '). Dat men nu spoedig -ulf als gelijkwaardig met -hard. enz. opvatte, is zeer natuurlijk. In de hoop door bovenstaande uiteenzetting de voorziene bedenking voldoende te hebben weerlegd, kan ik een einde maken aan dit opstel. Wel verre van te gelooven, dat ik het onderwerp van den invloed van eigennamen op gemeene persoonsnamen heb uitgeput, meen ik echter, uitgaande van de verschijnselen der levende taal, het ontstaan der persoonlijke masculina op -ulf, -bald, -rik, en -hard, (om welke laatste het mij vooral te doen was) duidelijk te hebben gemaakt. Berust mijn geheele betoog op de toepassing der oude waarheid, dat de mensch in hoofdtrekken ten alle tijde de zelfde is, vele mijner lezers zullen er tevens een nieuwe bevestiging in vinden van de juistheid der verzuchting van den pessimistischen wereldkenner: „Er is niets nieuws onder de zon." Mijnenthalve zij hun dit van harte gegund; ik voor mij besluit liever met het woord van den dichter : „Het menschljjke in den mensch verloochende zich nooit." ZWOLLE. N. A. CRAMER. ') Zoo worden ook namen als Hildegonde begrijpelijk. In dezen naam zijn de beide leden volkomen gelijk in beteekenis. Zij beteekenen beide: strijd. Een aardige uiteenzetting dezer theorie van combineerende eigennamen vond men voor eenige jaren in het tijdschrift Nord and Slid. — Eenige namen op -ulf laten echter m. i. nog een andere uitlegging toe. Naar analogie van het Skr. purushasirnha leeuw onder de mannen kan men b. v. Theodulf verklaren als ,,een wolf onder zijn yolk", d. i. evenals het sanskrietwoord held. Zulke namen zijn dan natuurlijk optatief. Men bedenke, dat bij de Germanen de wolf in menig opzicht een tegenhanger is van den leeuw bij de Indi6rs : beide zijn toonbeelden van moed en kracht. SPROKKELS. Een der meest bekende gedichten van Bilderdijk, welks inhoud ons thans niet meer kan behagen, doch dat ons nog betoovert door zijn volmaakten vorm, is zijn „Vloek" : Treedt toe en leent aandachtige ooren Aan dit mijn Dicht, En leert, wat onbedachte tooren Al jammer sticht. (enz.) De stof voor dit gedicht zal wel grootendeels ontleend zijn aan het volksliederboekje „De vrolijke openhartige minnaar". Dr. Kalif zegt hiervan in zijn „Lied in de Middeleeuwen", bl. 89 : `(in dit boekje) vond ik onder den titel „het vermakelijk nagtspook" de geschiedenis van een meisje, dat 's nachts door een knecht uit de buurt wordt bezocht. Hij geeft zich dan steeds uit voor den duivel. Het meisje vraagt hem ten laatste eens naar zijn eigerdijken naam en hij antwoordt : 'k Ben Hillebrand geheeten Dat is niet ongemeen.' Ook bij Bilderdijk heet de minnaar Hildebrand. CR. Heeft Vondel, de klassisch en bijbelsch gevormde dichter, zich ook door het Volkslied laten inspireeren ? Men kent de beroemde strophe uit den Gijsbreght : Door deze liefde treurt De tortelduif, gescheurt Van haer beminde tortel. Zy jammert op de dorre ranck Van eenen boom, verdrooght van wortel, Haer leven langk. Nu is er een Spaansche romance, gedrukt bij Wolf en Hofmann, Primavera II, bl. 19, waarin voorkomt, dat de tortelduif, als haar mannetje gestorven is, verklaart zich nooit meer op een groenen tak te zullen zetten noch op een bloeiend veld, geen helder water meer te zullen drinken, en geen anderen gade to zullen nemen. Zie Dr. Lauchert, Geschichte des Physiologus. 62 Sprokkels. Denzelfden trek vindt men in twee Hoogduitsche liederen ; Btihmer, Altdeutsches Liederbuch, N°. 39, so will ich mir brechen meinen mut gleich wie das turtelteublein tut ; es setzt sich auf ein diirren ast, dat izzet weder laub noch Bras and meidet das briinnlein kale and trinket das wasser triibe. ald. N°. 40, ich fur jetzt einen betriibten mut, gleichwie das turteltaublein tut das seinen bulen verloren hat, so sitzt es auf eM diirren ast. CR. IETS KAN NIET DOOR DEN BEUGEL. Deze uitdrukking beteekent: iets kan er niet door, kan niet geduld worden. Zij is ontleend aan overoude politieverordeningen op het houden van honden. Stadrecht van Enkhuizen (Westfr. Stadrechten II, 211). 106. Van honden to houden. „Soe en moeter niemant honden houden uitghenomen cleyne honden, die doer een voetijser (= stijgbeuyel) van een zadel moghen. Ende soe wie hier boven enich hont hout in sijn hays of op sijn werf, die verboert drie pont." II, 265 wordt in pl. van voetijzer bogel gebruikt; II, 352 en 403 rinek. CR. OUD VOLKSGELOOF IN DE TAAL Bekend is het oude volksgeloof, dat iemand door bovennatuurlijke macht in eens overgebracht kan worden op eene zeer ver verwijderde plaats. Men vindt dit volksgeloof in de oude liederen van Moringer en van Hendrik den Leeuw (Hoffmann's Home Belgicae II, N°. 2). Het eerste lied werd door Walter Scott in het Engelsch omgewerkt, waaruit Beets het in onze taal overbracht onder den naam van Ridder Kuno. In dit lied wordt het wonder verricht door St. Thomas, in dat van Hendrik den Leeuw door den vijand, d. i. den duivel. M. i. is dit geloof de oorsprong van onze uitdrukking: hoe komt gij zoo nit de lucht vallen? die wij gebruiken, als wij iemand, dien wij verre waanden, plotseling voor ons zien. CR. BOEKAANKONDIGING. De Geschiedenis der Nederlandsche Taal in hoofdtrekken geschetst door J. VERDAM, hoogleeraar te Amsterdam. — Leeuwarden, H. Suringar, 1890. — XVI 224 blz. klein in 8°, f 2.60. Geschichte der Niederlandischen Sprache von JAN TE WINKEL. blz. 634 en 722, I deel van den G r u n d r i s s der Germanischen Philologie herausgegeben vonH. Paul.— Strassburg. K. Triibner, 1889 en vlg. — In aflev. van 256 blz. lex. 8", a 4 Mk., en halve aflev. van 128 blz. a 2 Mk. „Van eene geschiedenis onzer taal moesten de eerste lijnen nog worden getrokken. Wat tot heden onder den naam van „Geschiedenis der Nederlandsche Taal" doorging, o. a. het onder dien titel verschenen werk van Ypey, voldoet niet aan hetgeen wij daaronder verstaan, en is daarenboven verouderd 1)." Immers voor ons is de geschiedenis eerier taal de beschrijving van hare lotgevallen als geheel en in hare deelen met zoo mogelijk de oorzaken ervan. De beschrijving van de lotgevallen eener taal als geheel ontdekt ons haar oorsprong, bepaalt haar uitgestrektheid in den tijd en in de ruimte, toont den invloed door andere talen op haar, en door haar op andere talen geoefend. De deelen van wier lotgevallen men voorts de beschrijving verwacht, zijn de klanken, de buigingsvormen, de syntaxis on de woordenschat. Uit die bepaling blijkt reeds, wat wij ten andere in het vervolg vooral zullen doen uitkomen, hoe groot het nut is van de kennis der taalgeschiedenis, voor den taalkundige niet alleen, maar voor al wie het correcte gebruik zijner taal op prijs stelt. De twee geleerden, die elk uit een verschillend standpunt en met een verschillend doel de geschiedenis onzer taal onlangs beschreven, hebben zich .dus jegens die taal on het yolk dat ze spreekt, zeer verdienstelijk gemaakt. Wij stellen ons voor, die verdiensten hier to doen uitschijnen, en tevens aan to toonen wat er uit hunne boeken to leeren valt. Het boek van Dr. Verdam is geschreven om aan „beschaafde Nederlanders een duidelijk en juist inzicht to geven in de lotgevallen onzer moedertaal". Het werk van Dr. te Winkel is een hoofdstuk van een Encyclopmdie der Germaansche Phi- 1 olo g i e, en moet dus voor aankomende geleerden duidelijk maken welke plaats het taalkundig gedeelte der Nederlandsche philologie in de algemeen Germaansche philologie inneemt. 1) J. VERDAM, de Gesch. der Nederlandsche T., blz. VIII. 64 J. Vercoullie Dr. Verdam heeft zijn stof in drie afdeelingen gesplitst: I. het Nede rlandsch en zijne verwanten (5 hoofdstukken). II. uitwendige geschiedenis van het Nederlandsch (7 hoofdst.), III. inwendige geschiedenis van het Nederlandsch (6 hoofdst. + besluit). Dr. te Winkel's studio bestaat uit een reeks van 13 hoofdstukken, waarvan hier, om het overzicht te vergemakkelijken, de opsomming volgt : I. literatur, II. ursprung der nl. schriftsprache, III. verbreitung der schriftsprache, IV. dialektische eigentiimlichkeiten der belg. and niederl. schriftsprache, V. lautsystem der nl. sprache, VI. geschichte der nl. orthographic, VII. geschichte der nl. konjugation, VIII. geschichte der nl. deklination, IX. geschlecht der substantiva im nl. X. die wortbildung im niederlandischen, XI. verlust von wOrtern im niederlandischen. XII. erweiterung des wortschatzes im niederlandischen, XIII. einwirkung fremder sprachen auf das niederlandische. Al dadelijk kan men opmerken dat de geschiedenis van de taal als geheel bij Dr. Verdam tamelijk volledig behandeld is; zij vormt immers het onderwerp van de twee eerste zijner drie afdeelingen (behoudens het 3de, 6de en 7de hoofdst. der 2de afd.), terwijl bij Dr. te Winkel alleen het 2de, 3de en 12de hoofdstuk eenige punten er van bespreken. Omgekeerd zet Dr. te Winkel in zijne overige hoofdstukken de geschiedenis van de taal in hare deelen met alle bijzonderheden uiteen, namelijk de geschiedenis der klanken, der buigingsvormen en der woordvorming. Dr. Verdam stapt nog al snel over de geschiedenis der klanken en buigingsvormen heen [III afd., hoofdst. 1 (gedeeltelijk), 2 en 8 (gedeelt.)], maar verwijlt des te langer bij de geschiedenis van den woordenschat, woordvoorraad, woordvorming, woordbeteekenis [II afd.. hoofdst. 3, 6 en 7, III afd., hoofdst. 1 (gedeelt.), 3 (gedeelt.), 4, 5 en 6]. Wij mogen echter aan beide geleerden van die leemten Been verwijt maken. Bij Dr. Verdam zijn ze gewettigd, omdat ze buiten de behoeften vallen van het publiek waarvoor hij zijn boek bestemde; bij Dr. te Winkel zijn zij het, omdat andere hoofdstukken van het groote werk, waarvan zijne bijdrage ook slechts een hoofdstuk is, er in voorzien. Opmerkelijk is het echter dat niet een der twee schrijvers een woord van de historische ontwikkeling der syntaxis gerept heeft; doch dit bewijst tevens dat ze alle twee gelooven dat,het oogenblik nog niet gekomen is om die te kunnen schetsen. Na die algemeene beschouwingen, dalen wij tot de bijzonderheden at de twee werken steeds parallel houdende. Het eerste hoofdst. van Dr. te Winkel is een bibliographic van wat reeds aan de taalgeschiedenis is gedaan en van de werken waarin men den toestand der taal, in de verschillende eeuwen van haar ontwikkeling, kan leeren kennen. Zonderling genoeg, noch onder de tijdschriften, noch onder de grammaticale De geschiedenis onzer taal. en lexicographische werken der drie laatste eeuwen wordt iets uit Zuid- Nederland opgenoemd, tenzij de Uitspraakleer van Ternest. Ons dunkt dat de Spraakleeren van Des Roches, Van Bellingh,em, Janssens, Behaeghel, David, Van Beers, de Woordenboeken van Des Roches, Olinger, Van de Velde en Sleeckx, Heremans, Van Droogenbroeck, benevens verschillende tijdschriften wel verdienden vermeld te worden. Desniettegenstaande is dit bibliographisch hoofdst. voor den studeerende een kostbare bron, waarvan de waarde niet weinig verhoogd wordt door bibliographische inlichtingen over punten van detail achter bijna ieder paragraaf heel het werk door. Dr. Verdam's lezers eischten al die inlichtingen niet; toch heeft hij er hun geene gespaard, overal waar hij mocht vermoeden dat zij zouden belang stellen in meer dan hij kon meedeelen. Beide schrijvers bespreken de benamingen onzer taal (Verdam, blz. 3-5, te Winkel, blz. 637): Dietsch of Duutsch, Nederduitsch, Nederlandsch. Te dier gelegenheid wordt gezegd dat de Engelschen haar nog steeds naar de eerste benaming Dutch noemen, evenals in de middeleeuwen de Franschen, had men kunnen bijvoegen, Tiexhe, Tihois. Over den ouderdom van de benaming Nederlandsch laat Verdam zich niet uit ; volgens te Winkel vindt men ze van tijd tot tijd reeds in de 17e eeuw. Wij gelooven echter dat ze wel eene eeuw ouder is niet alleen hier te lande, maar ook in den vreemde ; men vergelijke den titel van het werk van Joas Lambrecht: Nederlandsche Spellijnghe van 1550 en de opsomming: Teutsch, Seichsisch, Niderleindisch in Turinair's Chronica van 1566. Alleen Dr. Verdam vermeldt de benaming Vlaamsch, maar wat hij van het Vlaamsch zegt schijnt ons niet al te duidelijk (blz. 4-5). Den waren toestand der zaken zullen wij trachten te beschrijven, als wij eens over de Vlaamsche Beweging handelen zullen. Vooralsnu weze aangemerkt, dat het Vlaamsch, oorspronkelijk de naam van het dialect van Vlaanderen, thans in Zuid- Nederland, evenals Hollandsch in Noord-Nederland, de populaire naam is van het Nederlandsch. Dat die naam zeer oud is, wordt bewezen door het feit dat in de middeleeuwen Vlaamsch voor Franschen en Duitschers synoniem was van deftly in taal en manieren en dat het in de 13e eeuw bij de Opperduitschers de bon ton was te vlaemen. Nu vernemen we uit Verdam's book welke de oorsprong is van het Nederlandsch, zijn plaats in de Indo-Germaansche taalfamilie en in den Germaanschen taalstam. Wij moeten bekennen dat de twee hoofdstukken (2 en 3 van de I Afd.) daaraan gewijd, niet te klaar voorgedragen zijn, en dat ze aan hem wien de zaken niet reeds bekend zijn, niet zullen duidelijk maken welke de uitbreiding is der Indo-Germ. en Germ. talen, noch welke, betrekkelijk de wetten van Grimm en Verner, de verhouding is van het Nederlandsch tot die andere talon. Ook op sommige details hebben wij aanmerkingen. Het „overzicht van de 5 66 J. Vercoullie klanken waarover het Indogermaansch kon beschikken (blz. 6 —7)" is onvolledig ; de Indogerm. schwa of doffe e (a), de diphth. oi, ou, de liquidae en nasales sonantes ontbreken ; van de twee reeksen gutturalen (palatale en velare) wordt niet gerept, wat echter bij de eerste voorbeelden van blz. 9 zou to pas komen. Is het wel zeker, wat blz. 7 en 9 geleerd wordt, dat Gr. q', x, niet aspiraten, maar spiranten zouden zijn ? Niet duidelijk is de voorstelling dat „het latere (?) Indogerm. zijne aspiraten verloren, en door spiranten vervangen heeft". Als een huismoeder van een kleed een kamerjapon maakt, kan men niet zeggen dat zij haar kleed verloren, en door een japon vervangen heeft. Onvoldoende is de bewering dat in het Latijn nu en dan in de plaats van dh de f gekomen is (blz. 9). Immers komt f ook in de plaats van yh en bh, niet nu en dan, maar volgens tamelijk vaste regels. Het voorbeeld Lat. sudor (Gr. hudoor) =-- Ndl. water (blz. 9) is onjuist. Sudor beantwoordt aan zweeten, maar niet aan hudoor noch water. Misschien is Vswed van sudor, zweeten verwant met Vwed van hudoor, water; misschien ook is swed van Vwed gevormd met een praefix waarvan s het overb]ijfsel is. De wet van Verner wordt in de Tafel accentverschuiving genoemd, terwlil die wet, evenals die van Grimm, een klankverschuivingswet is, hebbende tot oorzaak de beweegbaarheid, de vrijheid van den oorspronkelijken klemtoon zooals de tekst (blz. 11) dan ook terecht zegt. Die tekst echter is voorts niet altijd klaar. Men leest er : „De oorzaak dezer verschijnselen (nam. van bedoelde klankverschuivingen), welke aan het verschil in klemtoonstelsel van het Indogerm. en het Germ. zijn toe to schrijven, en welke grammatische wisseling (grammatischer wechsel) wordt genoemd, is gevonden door Karl Verner, naar wien de wet ook wel „de wet van Verner" geheeten wordt. Afgezien van den zonderlingen vorm van dien volzin, die hierop neerkomt dat men zegt : de oorzaak dezer verschijnselen, waarvan de oorzaak het verschil is . . . , enz., en van de moeielijkheid om to weten to komen of de oorzaak dan wel de verschijnselen door de wet bedoeld worden, bevinden wij ons voor twee onnauwkeurigheden. De oorzaak van Verner's klankverschuiving is niet het verschil tusschen Indogerm. en Germ. klemtoon, maar de verplaatsingen van den klemtoon, waaruit volgt dat toen die oorzaak in working trad, Germ. en Indogerm. klemtoonstelsel nog hetzelfde waren. Grammatischer wechsel is, niet een benaming van de oorzaak der verschijnselen, maar van de verschijnselen zelf, en synoniem met Wet van Verner. De wet zelf wordt verder (blz. 11 en 12) onjuist geformuleerd. In den regel wordt de tennis niet spirant, maar harde spirant (bijv. Indogerm. p Oorgerm. f [Ndl. v, Hgd. f]); bij uitzondering wordt ze niet media, maar zachte spirant achter een vocaal (dus Oorgerm. v [Ndl. v, Hgd. b]), media achter een consonant. Die uitzondering word toegepast, niet alleen als het accent op de tennis volgde, maar ieder maal als de aan de tennis voorafgaande klinker ongeklemtoond was, dus als het accent lag op om 't even welke lettergreep De geschiedenis onzer taal. 67 van het woord, als het maar niet was op de onmiddellijk aan die tennis voorafgaande lettergreep. In die afwisseling van harde en zachte spirant is ook de s botrokken, die dus in 't Oorgerm. wordt s (Ndl. z) of z (Ndl. r). Dat wordt niet gezegd ; maar op blz. 12 worden de zaken voort besproken, alsof het gezegd was. Geene andere voorbeelden van toepassing van Verner's wet worden gegeven dan voor de gutturalen on de s. Voorbeelden van labialen en dentalen waren des to noodiger, daar Oorgerm. f en v, beide = Ndl. v, en Oorg. th, dh en d, alle drie Ndl. d, wat men moet weten om Hgd. tvOlfe en geben, leiden on leiten nevens Ndl. wolven on geven, lijden on leiden to begrijpen. Onder de gegeven voorbeelden is oculus, oog aan bedenking onderhevig, en de enk. imperf. sloey, zag, enz. zijn onjuist. Op blz. 14 worden eenige grammaticale verschillen tusschen Germ. en Indogerm. aangegeven. Daar is het zwak imperfekt voorgesteld als zijnde een vorming met does, dus Ik hoorde I did hear. Thans echter wordt de algemeen aangezien als een suffix (z. mijne Algemeene Inleiding tot de Taalkunde, blz. 79-80). Niet al to duidelijk is de tweede klankverschuiving voorgesteld (blz. 19 on vlg.). Vooreerst was het noodig to onderscheiden tusschen Neder-, Middel- en Opperduitsch. Het Nederduitsch heeft zijn medeklinkers op het Oorgerm. standpunt ; het Middelduitsch verschuift de drie tandletters, de labiale tennis, en, behoudens in den anlaut en in de geminatie, de gutturale tends. Het Opperduitsch verschuift de drie tandletters, de labiale en gutturale media on tenuis. Dr. Verdam spreekt alleen van Neder- en Opperduitsch on van een dialect, waartoe de beweging der tweede klankverschuiving zich slechts verflauwend uitstrekte. Opperduitsch is voor hem synoniem van Hoogduitsch, wat echter niet algemeen aangenomen wordt. Hoogduitsch immers is de collectieve naam van Middel- en Opperduitsch, en tevens de naam der Duitsche schrijftaal, die op een Middelduitsch dialect berust. Zonderling is dat Dr. Verdam beweert „dat het bij deze tweede verschuiving verschil maakte, of de aan de verschuiving onderhevige letters aan het begin van een woord stonden, dan wel in het midden of aan het einde (bladz. 19)." Immers alleen de tenues (p, k, t) verschuiven niet steeds op dezelfde wijze, on het verschil bestaat wel hierin dat zij in den anlaut of in de geminatie affricaten (d. i. ,,een verbinding van tennis on spirant"), elders spiranten worden ; vergelijk pferd en kopf met laufen. Ten slo.te bespreekt Dr. Verdam eenige eigenaardigheden van het Nederlandsch tegenover het Hoogduitsch, om tot het besluit to komen dat het Nederlandsch niet een Duitsch dialect. maar een zelfstandige taal is. Het verwondert ons hier to vernemen „dat het Nederlandsch eigenlijk de media onder de keelletters niet meer heeft (blz. 21)". Zeker verbeeldt de g een spirant, maar wat verbeeldt de k in zakboek, zakdoek, ik ben, ik doe, d. i. ieder keer als ze door b of d gevolgd wordt? Toch wel de gutturale media? Anders sprak men zakboek, zaktoek, enz. 68 J. Vercoullie Wij blijven bij al die bijzonderheden zoolang stil om onze overtuiging te staven, dat die twee hoofdstukken in het anders zoo degelijke en leerrijke werk van Dr. Verdam vlekken zijn, welke ten spoedigste moeten uitgewischt worden en richtig bijgewerkt. Thans wordt de uitbreiding der Nederlandsche taal in den tijd en in de ruimte aangeduid (Dr. Verdam, I, 4 en 5, II, 1en2). Hier vernemen wij dat op het grondgebied der Nederlanden drie groepen van Germaansche dialecten gesproken worden (zie ook Dr. te Winkel II, 9) : Nederfrankische, Nedersaksische (in een deel van Groningen, Drente, Overijsel en Gelderland) en Friesche (in Friesland). Het gebied dier dialecten heeft geene hoofdzakelijke wijzigingen ondergaan, tenzij dat het Friesch zich eens langs de kusten tot aan het Zwin uitstrekte. In Zuid- Nederland zijn de Nederfrankische dialecten door Romaansche dialecten (Picardisch en Waalsch) begrensd. Noch Dr. Verdam noch Dr. te Winkel hebben gemeend, die grenzen te moeten aangeven. Men kan ze voorstellen door eene lijn, gaande van Grevelingen in Frankrijk tot een weinig beneden Vise, waar ze naar het Zuiden keert om tusschen de stad Limburg en Welkenraad Rijnpruisen binnen te gaan. Prof. Dr. Kurth van Luik heeft over die grens en hare verplaatsingen een uitstekende verhandeling geschreven, welke in 1889 door de Koninklijke Academie van Belgie bekroond werd. Die verplaatsingen zijn echter zoo groot niet geweest als Dr. Verdam voorgeeft, volgens wien geheele provincien, Luik, Namen, Henegouwen, aan het Fransch zouden vervallen zijn (blz. 67). De Nederlandsche schrijftaal nu is steeds een Nederfrankisch dialect geweest ; in de middeleeuwen namelijk was het de letterkundige vorm van het Westvlaamsch, sedert het einde der 16e eeuw van het Hollandsch (z. ook Dr. te Winkel, II en III, 10 a 16). Door beide schrijvers wordt de vraag geopperd of er in het geschreven Middelnederlandsch taaleenheid genoeg was, om te kunnen zeggen dat er eene Mnl. schrijftaal bestond — en door beiden verschillend beantwoord. Wij sluiten ons liever aan bij het gevoelen van Dr. te Winkel, volgens wien een eenvormige algemeene schrijftaal den Mnl. schrijvers als een ideaal voorzweefde, dat zij in alien ernst trachtten te bereiken, zoodat het Mnl. wel was de algemeene schrijftaal van Vlaamsch Belgie en Holland. Het valt niet te ontkennen dat alle schrijvers toen dialectische eigenaardigheden vertoonden, maar taaleenheid is nooit volkomen, zoodat de zaak in den grond slechts een kwestie van min of meer is. Dr. Verdam ten andere geeft toe, dat „in de middeleeuwen reeds eene dergelijke schrijftaal bezig was zich te ontwikkelen (blz. 42)". Maar hij drukt er op dat de voornaamste punten van verschil niet gezien maar gehoord warden. Die opmerking over de spreektaal komt hier bij de schrijftaal minder te pas. Ten andere, het niet bestaan eener eenvormige spreektaal of omgangstaal sluit het bestaan eener eenvormige schrijftaal niet uit, en van het bestaan eener dergelijke spreektaal mag men zelfs tot gelijkheid met de schrijftaal niet besluiten. De schrijvers, zoo niet de afschrijvers, waren zich wel bewust, of zij dialec De geschiedenis onzer taal. 69 tische vormen en woorden, dan wel algemeen Dietsche gebruikten. Dat het verschil in uitspraak niet in het schrift werd weergegeven, bewijst juist voor de eenvormigheid der schrijftaal, evenals het feit dat er wel vertalingen bestaan van Dietsche werken in Nederduitsche dialecten van buiten de Nederlanden, maar niet een in een Nederlandsch dialect. Nog een punt blijft te beschouwen in de geschiedenis onzer taal als geheel, namelijk de invloed door andere talen op haar en door haar op andere talen geoefend. Gent, Januari '91. J. VERCOULLIE. Een volledige Huygens. Eene volledige uitgaaf van Huygens' gedicliten! Ziedaar iets, waarnaar alle beoefenaars van de geschiedenis der Nederlandsche letterkunde, ja allen, die in de poezie van ons voorgeslacht belangstellen, reeds geruimen tijd reikhalzend hebben uitgezien. Wie van onze oudere dichters — Vondel misschien uitgezonderd — wordt tegenwoordig zoo gewaardeerd, zOO bestudeerd als de Heer van Zuylichem. Sinds Potgieter hem (1842) „den geestigste onzer sneldichters, den aardigste onzer zedengispers, den opregtste en daarom leerzaamste onzer autobiographen" had genoemd,een der beminnelijkste menschen, die ooit hebben geleefd : een degelijk, een geheel, een waar man", sinds dien tijd is Huygens meer gelezen, meer geprezen dan een zijner tijdgenooten. Ook Jonckbloet heeft krachtig bijgedragen tot zijnen roem. In zijn „Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde" wordt niemand met zooveel welwillendheid, met zooveel ingenomenheid behandeld. Door hem tegenover Cats te stollen, wiens gloriezon meer en meer aan het dalen geraakte, wist Jonckbloet nog schitterender licht te doen vallen op zijnen lievelingsdichter, dien hij „als mensch zoo aantrekkelijk, maar ook als dichter zeer verdienstelijk" noemde : en zu!k eene dubbele lofspraak bij Jonckbloet to verwerven was — men zal het mij gereedelijk toestemmen geene kleinigheid. Het n hoofsche en Haagsche" van den dichter trok den geleerde zeker in menig opzicht aan, en den trouwen vriend der Oranjes, ook in hun ongeluk, was hij zeker dankbaar voor de vele diensten, bewezen aan Frederik Hendrik, „den Mann te roer" on ,sijn kind, so langh het God liet leven", ja zelfs aan zijn „Kindskind", dat hij hielp herstellen in 't bezit van ,de peerel van sijn Erf", het prinsdom Oranje. Doch niet minder zeker gevoelde Jonckbloet sympathie voor die pittige geestigheid, die zoute scherts, waarmee Huygens zich lachend wist te dekken tegen iederen uitval der schoolsche aesthetica. Eerbied boezemde stellig ook Huygens' onuitputtelijke werkkracht en werklust, waarvan de bewijzen nog in menigte voorhanden zijn, aan Jonckbloet in, want hij wist het, dat de gedrukte werken van dien constanten werker nog maar eene magere bloemlezing zijn uit den rijken schat, die nog grootendeels in de bibliotheken berust. Hij wist, dat het „Cluyswerck" geene grootspraak inhield, 70 Jan to Winkel wanneer het sprak van by dry mael dry hondert" muzikale composities, want hij had immers zelf niet alleen dat Cluyswerk als een, ten spijt ziiner belangrijkheid, anderhalve eeuw lang ongedrukt gebleven gedicht ter drukkerij bezorgd (1841), maar ook enkele van die composities zelf opgerakeld en uit de duizelingwekkend uitgebreide briefwisseling van Huygens bewezen (1882), welk een degelijk en veelzijdig muziekbeoefenaar deze dichter was geweest, zoodat men bijna zou zeggen : Huygens achtte zich zelf nog eer musicus dan dichter, ook al wilde hij het een en het ander slechts zijn in zijne ledige, dikwijls nachtelijke, uren, en steeds in de eerste plaats dienaar van Vaderland en Oranje. Het oordeel van Jonckbloet had zooveel invloed, dat eene enkele stem, die er tegen opging, zooals die van Alberdingk Thijm, den vriend van Tesseltje en haar geloof, aan Huygens' populariteit geene afbreuk kon doen. Met opzet zeg ik: Huygens' populariteit, want hij bezat die bij zijn leven meer dan men gewoonlijk denkt : de vele drukken, die er van zijne Otia bestaan, bewijzen dat ; en hij bezit die tegenwoordig in zulk eene mate, als een dichter van voor twee eeuwen die maar bezitten kan. Hij is natuurlijk niet populair in die kringen, waar allema de liereman het zijn kan, en evenmin in die salons, waar de modelitteratuur van den dag eene veertiendaagsche populariteit verwerft ; maar hij is het bij de kern van het yolk en bij de geestelijke leiders van het yolk. Zij hebben het boek van Jorissen (1871) over Huygens met gretigheid verslonden en niets meer betreurd, dan dat het onafgewerkt is gebleven. Natuurlijk komt dat ook voor een deel op rekening van den boeienden vorm, waarin Jorissen — de vijand van Vondel — zijnen lievelingspoeet behandelde, maar ook evengoed voor een ander deel op rekening van de stof, die zulk eene behandeling waard bleek. Zij hebben Huygens op de scholen gebracht en aan de Nederlandsche jeugd voorgelegd in keurige uitgaven, waartoe Verwijs (in 1865), later (1884) door Verdam gesteund, het voorbeeld gaf en waarmee in de laatste jaren (1886 en 1888) Eymael zich den dank van zoovelen heeft verworven. Tot zelfs op examens is reeds sinds jaren Huygens' taal de toetssteen, waarop de kennis en vooral de scherpzinnigheid der candidaten wordt beproefd. Huygens' gedichten schenen juist daarvoor zoo geschikt, omdat men er bij de verklaring niet „naar slaan" kan zonder telkens mis to slaan, omdat zij studie vereischen en vlugheid van begrip tegelijk. Huygens is „al to duister!" zeide men reeds in zijn eigen tijd en niet tot zijnen spijt. „Het is sijn rechte luyster !" antwoordde Cats; en hoe wonderspreukig het misschien ook moge klinken, juist die duisterheid draagt tegenwoordig gedeeltelijk ook tot zijne populariteit bij. Men is heden ten dage over het algemeen, even sterk als Huygens zelf, onsoenelick gebeten tegen 't lamme, laffe lijm van den dagelicksen Rijm", Men wil nu „Spijs van hooge smaeck, gescherpt door aerdigheden; En overal gespeckt met kunst en wetenschap", zooals Westerbaen in de gedichten van zijnen vriend vond. Men wil Een volledige Huygens. 71 „Geen Lary-kouck voor sacht-ghewiechde menssen, Maer mostert opte vis en peper opte penssen; Men wil een amper vocht, dat in de roove snijt, Men wil een manne-wijn, die op de tonghe bijt", zooals Cats zich uitdrukt, en daarom vindt men er bij het lezen van Huygens' gedichten een eigenaardig genoegen in, te lezen en herlezen, overtuigd dat men clan telkens weder ,,yets goeds" vindt, „dat men in 't eerst noch niet gemerckt en had". Bij dezen stand van zaken nu mag het den oningewijde bevreemden, wanneer hij verneemt, dat er niet alleen nog stapels brieven van Huygens ongedrukt liggen, uiterst belangrijk voor de beschavingsgeschiedenis van zijnen tijd, maar dat zelfs van zijne gedichten nog meer dan een derde gedeelte nooit het licht heeft gezien. Toch is het zoo. En onder die ongedrukte gedichten zijn weliswaar vele Latijnsche en vooral ook zeer vele Fransche, maar het aantal Nederlandsche is bovendien alles behalve onaanzienlijk. En die gedichten liggen daar nu al een paar eeuwen in Huygens' eigen handschrift, zoodat, indien het alleen maar zijne gedrukte gedichten waren, eene nieuwe uitgaaf naar het oorspronkelijke handschrift op zich zelf reeds ten hoogste gewenscht zou zijn. Hoe wordt buitenslands niet met ieder snippertje handschrift van eenen hoofddichter gewoekerd ! Hoe verheugd is men daar, wanneer men ook maar van een enkel versje kan vaststellen, hoe het oorspronkelijk uit 's dichters pen is gevloeid, om dan te kunnen nagaan, hoe hij het in latere drukken gewijzigd, verbeterd of, want ook dat gebeurde meermalen, uit overdreven purisme misvormd heeft. En nu ligt daar van Huygens bijna alles voor het grijpen, en uit dien rijken voorraad zijn nog maar enkele grepen gedaan! Bovendien, ieder kan het inzien, hoe belangrijk het voor de kennis van de ontwikkeling eens dichters moet wezen, wanneer men in staat is, zijne werken chronologisch te rangschikken of althans ten deele te dateeren. Hoeveel inspanning heeft niet eerst Van Lennep, later Unger, die zich ook voor Huygens verdienstelijk maakte door de uitgave van diens Dagboek (1885), zich getroost om den tijd der vervaardiging van Vondel's gedichten vast to stellen ; en van hoevele van Vondel's gedichten blijft de dateering niettemin nog onzeker ! Ook de bezitter der volledigste uitgave van Huygens' Korenbloemen, die van 1672, weet meestal met de dateering geenen raad, en hij acht zich reeds eenigermate schadeloos gesteld, als hij op den inval komt, ook de uitgave van 1658 to raadplegen, waar hij onder vele der honderden sneldichten een jaartal vindt opgegeven, dat bij de latere uitgave weer werd weggelaten. Hij is dankbaar, maar niet voldaan. En zie, daar liggen nu in Huygens' eigen handschrift do meeste gedichten gedateerd en sommige zelfs met verklarende aanteekeningen voorzien, die een nieuw licht over de strekking of de aanleiding der gedichten verspreiden. Door nauwkeurige uitgave van het handschrift wint men een derde van Huijgens' dichterlijke nalatenschap, men leert al zijne gedichten kennen in den meest oorspronkelijken vorm on grootendeels gedateerd. 72 Jan te Winkel Geen wonder dan ook, dat Nicolaas Beets, toen hij voor jaren dien schat, ik zal maar zeggen : ontdekte, er in de Koninklijke Akademie van Wetenschappen krachtig toe aanspoorde, die goudmijn te ontginnen. Aan dien nieuwen dichter van Korenbloemen de eer, met klem en aanvankelijk goed gevolg gepleit te hebben voor het aan 't licht brengen van dien rijken krans van blauwe bloempjes, die aan Huygens' koren zulk een schoonen glans verleenden, en waarvan het de grootste zonde mocht heeten, dat nog zoovele ervan in de bibliotheek der Akademie als in een herbarium verdroogden. Tien jaar geleden werd de hand aan het werk geslagen. De eerste afleveringen der nieuwe uitgave verschenen na voorafgaande werkzaamheid van P. Leendertsz Wz., gesteund door de Maatschappij van fraaie kunsten en wetenschappen, onder toezicht van Beets. Over de ziektegeschiedenis van die uitgave zal ik maar niet breeder uitweiden. Men kan die uitvoerig beschreven vinden in het derde deel der Bijdragen van den te vroeg gestorven Penon, die er met scherp tegen streed en haar den doodssteek toebracht. De vraag of geene uitgaaf beter was dan eene gebrekkige, kon tot voor korten tijd • ter sprake komen: nu hebben wij gelukkig daarin niet te beslissen : Eene nieuwe uitgave van Huygens, vollediger nog dan die van 1881, omdat er nu niet alleen de Nederlandsche, maar ook de Latijnsche en Fransche gedichten in opgenomen zullen worden, is op touw gezet. Dr. J. A. Worp is het, die het stoute plan heeft ontworpen en energie genoeg bezit om het uit te voeren. In acht deelen, waarvan het eerste reeds in dit jaar het licht zal kunnen zien, wenscht hij alle gedichten van Huygens in chronologische volgorde uit te geven ; zoo zal hij het ons mogelijk maken, Huygens als dichter volledig te leeren kennen. Taalkundige verklaringen heeft hij — en terecht — gemeend aan die uitgave niet te moeten toevoegen. Men kent de uitgaven van Verwijs en Eymael en weet, hoeveel er bij Huygens in dit opzicht te verklaren valt. Niet alleen zou de kracht van een' man voor zulk eene taak zeker onvokloende zijn, maar bovendien zou de omvang der uitgave er door verdubbeld worden, en reeds nu is de onderneming bij den matig gestelden prijs tamelijk kostbaar. Ook schaadt de afwezigheid van taalkundige aanteekeningen weinig, daar deze groote uitgaaf meer eene standaarduitgave zal worden, waarom zich gaandeweg wel uitgaven van afzonderlijke gedeelten met taalkundige aanteekeningen, zooals wij er trouwens reeds bezitten, zullen groepeeren. Van meer belang is het, dat Worp ook belooft historische en biographische aanteekeningen te geven, die zullen dienen om de personen, aan wie de gedichten gericht zijn, en de omstandigheden, waaronder zij geschreven zijn, beter te doen kennen. Dat is ook juist een werk, passende in den studiekring van Worp, die reeds van zoovele dichters en dichteressen der zeventiende eeuw allerlei wetenswaardigheden uit het duister aan het licht heeft gebracht, en vooral door zijne uitvoerige biographie van Caspar van Baerle in „ Oud Holland" getoond heeft, meer dan iemand te huis te zijn in den kring van Huygens en diens vrienden. Een volledige Huygens. Is de uitgave dus aan goede handen toevertrouwd, zoodat zij voor het lot harer voorgangster wel niet behoeft to vreezen, zij kan alleen slagen, wanneer er bij het publiek medewerking bestaat in den vorm van inteekening. Die medewerking is bij een work van den omvang als eerie Huygens-uitgave onmisbaar, want de arbeid, die er aan besteed moet worden, eischt veel inspanning en veel tijd, en ook de verdere kosten zijn niet gering. Alleen reeds het ontcijferen van het handschrift, zelfs al schreef Huygens eene redelijke hand, is inspannend : het is dikwijls klad, en dan klad in zeventiende6euwsch schrift, dat van het onze niet weinig afwijkt, en waarmee men in elk geval vertrouwd moot zijn, zooals Worp dat door zijne studi6n is. En verder zullen de biographische bijzonderheden, die eene soort van herlevende actualiteit aan de gedichten moeten geven, veel nasporing in archieven on elders vereischen. De ijver van Worp is er ons borg voor, dat hij niets niet zal willen weten wat weetbaar is, en zoo zal het nut zijner aanteekeningen niet slechts voor het good verstand van Huygens' werken, maar voor de kennis der geheele zeventiende eeuw onmiskenbaar zijn. leder historicus, die de beschavingsgeschiedenis van zijn yolk minstens even belangrijk vindt, als de staats- en krijgsgeschiedenis vroeger gevonden word, weet het, welke kostbare bijdragen daartoe geleverd worden door de her- en leerdichten van Vondel. Amsterdams grootheid als handelsstad toont zich nergens zoo duidelijk on zoo schitterend als in de poözie van dien dichter aan IJ en Amstelstroom. In zijne gedichten klopt de polsslag van dat bewonderenswaardig, nu zoo benijdbaar handelsleven ; maar wie dat krachtig wil leeren gevoelen, heeft voorlichting on verklaring van den oudheidkenner noodig, waaraan het ons dan ook gelukkig niet ontbreekt. In Huygens' gedichten hebben wij het beeld van eon ander stuk cultuurgeschiedenis, van eon ander volksleven : het Haagsche in de eerste plaats — Maurits en de Winterkoning onder de linden van het Voorhout — het hoofsche, maar ook, om met Huygens mee eons woordspeler to worden, het Hooftsche — het Muiderslot met muziek en zang op Italiaansche noten als tempel der kunst —; en verder ook het Leidsche, met vroolijke studenten als Van der Burgh on Brosterhuisen, met Heinsius, den dichter-geleerde, en den naar Amsterdam overgeplaatsten Barlaeus. In Huygens' gedichten spiegelt zich net het leven der handelskringen af, maar het fijner on nuffiger hofleven, dat toch voorwaar in Huygens' tijd goon ijdel, kinderachtig leven was, het kalmer, persoonlijker leven in de kringen van kunst en wetenschap. Maar bovendien doen Huygens' gedichten ons eenen blik slaan in het groote leven buiten Nederlands enge grens, aan de hoven van vreemde vorsten: eon Jacobus I, een Karel II, eon Lodewijk XIV, on in de salons van eene Lady Killegrew, waar alles samenvloeide wat in het Engeland van dien tijd talent on geest bezat, en in de cercles van de precieuse en galante toongeefsters der Fransche beschaving, in de werkkamer van Colbert, het paleis van Con& en den Muzentempel van Corneille, bij den doge der gondelstad, de bergbewoners 74 Bloemlezing uit Middelnederlandsche dichters. der Zwitsersche en Savooische Alpen, de Zuidfranschen van Oranje, de vorstenhoven aan den Rijn, te Heidelberg en te Keulen. Kortom, geheel Europa als 't ware spiegelt zich of in de werken van dien 6enen man, zooals hij er het beeld van opving in zijn frisschen, onbekrompen, echt humanen geest. Eerst eene volledige uitgaaf zijner gedichten echter, waarin ook de tot vreemdelingen gerichte Fransche en Latijnsche verzen zullen worden opgenomen, zullen ons dat duidelijk doen zien, beter dan tot nu toe de Korenbloemen van 1672 of zelfs de „Momenta desultoria" dat konden, waarin zijn „noyt volpresen, noyt half uytgepresen Haegh" met die onvergelijkelijke lindelaan en die zoo vurig begeerde en zoo dankbaar bezongen Zeestraet zoo op den voorgrond treden, dat wij in dien dwependen Hagenaar soms nauwelijks den wereldburger vermoeden. Toch was hij beide : Hagenaar, of laat ik liever zeggen Vaderlander, want als zoodanig is hij Hagenaar, en wereldburger tegelijk : het laatste met zijnen geest, die geene grenzen kende, het eerste met geheel zijn hart. Groningen, 9 Januari 1891. JAN TE WINKEL. Bloemlezing uit Middelnederlandsche Dichters, door Dr. EELCO VERWIJS. W oord enl ij s t, bewerkt door Dr. G. PENON, en na diens dood voltooid door Dr. F. A. STOETT. — Zutfen, W. J. THIEME & CIE, 1890. — 503 blz. in 8°. — f 4.80. Die eenige studio van het Middelnederlandsch wil maken ; die niet alleen van hooren zeggen er over spreken wil, hoe de taal der Middeleeuwen ook in ons vaderland van de hedendaagsche verschilt, grijpt het eerst en te recht naar de Bloemlezing, door Dr. Verwijs verzameld. In het eerste der drie deelen geeft hij staaltjes van de Dierensage en Ridderpazie : van de Karel- en de Arthur-romans, van`den klassieken sagenkring. Het tweede omvat die van de geestelijke en burgerlijke poezie : Legenden van Jacob van Maerlant's werken, diens school en kroniekschrijvers en leerdichters : Melis Stoke, Velthem, Jan van Boendale en Jan de Weert. In het derde vindt men de mengelpazie, niet het minst welkome deeltje: Sproken en Liederen, benevens een dramatisch stuk en een kluchtspel. Een voldoende voorraad, met zorg gekozen, is daar bijeengebracht om zelfs meer dan oppervlakkig kennis te maken. Toch betreur ik het dat niet in een vierde deel het Middelnederlandsch proza haar beurt heeft gekregen. Wel bestaat er een V e r z a m eling van Bloemlezing uit Middelnederlandsche dichters. 75 Ned e rl andsc he P roz a s tuk k en van Dr. van Vloten, maar deze uitgever is om zijn onnauwkeurigheid en willekeur in zake tekstuitgaven bekend. Daarl* geen glossarium geeft, zooals bij de editie van Verwijs, opheldering omtrent de beteekenis der woorden; evenmin worden er aanteekeningen in gevonden van eenig belang. Een aantal van deze daarentegen verklaren de teksten in de Bloemlezing. Die van het tweede deel werden, toen de verzamelaar in 1880 stierf, door prof. Verdam bezorgd, evenals die van het derde deel, in 1884. Zij zijn met ruime hand vermeerderd. Talrijke opmerkingen van gewicht liggen er door been verspreid ; ik wijs op een enkele : Samenstellingen op on-, (onsachte, enz.) beduiden het tegenovergestelde van het simplex, in hooge mate, dat ook nog XVIIe eeuwsch is. — Waeromme' wordt als substantief gebruikt, en wel in fem. gen.; zoo is nog „mits" in 't Nieuw friesch gebruikelijk. — Hitdrukkingen als 'van den galg gedropen', 'het hek is van den dam' worden toegelicht. Reeds in het Middelnederlandsch kwam voor ; ter menigher tijt, — ure, — scande; ten genen stonden; zooals nog 'ten uwen huize'; hetzij men dit verschijnsel aan phonetische voorbarigheid, hetzij aan analogie-constructie wil toeschrijven ; zegt het yolk nog : 'bel neendi', in het Mnl. vindt men geregeld : ja-(h)i, ja het, ja ic; spreekt van Lennep in de Vermakelijke Spraakkunst van 'hawaai', ziedaar als van een imperatief bij hebben, 't Mndl. kent „awarijs", waarschijnlijk =-- 'en waerheit', waarin de oorsprong van 'hawaai' zal to vinden zijn. In den 2en druk van het Glossarium, ten vorigen jare verschenen, zijn zoo goed als alle woorden opgenomen. Ik hoop echter dat het toch niet volledig is ; al geeft het dien indruk wel. Er zou mij dan to veel instaan voor een woordenlijst bij een Bloemlezing. In een woordenlijst bij een bepaald, liefst merkwaardig stuk, heb ik gaarne een volledige plaatsenopgave. Hier zou ik de voorkeur geven aan een, waarin alle beteekenissen met een of twee voorbeelden werden opgehelderd, maar waarbij verder aan den gebruiker van het werk overgelaten was to kiezen hetgeen hij in een bepaald geval noodig had. Thans bevordert de volledigheid het gedachteloos vertalen ; zoo iemand slechts het geduld heeft in het Glossarium de bladzijde en den regel natezoeken van het door hem gelezen stuk, is hij zonder verder nadenken ingelicht. Naar het mij voorkomt ontbreken daarentegen alle plaats- on persoonsnamen. Toch zoolang het Middelnederlandsch Woordenboek van prof. Verdam niet votooid is — en dit 'zal wel eenigen tijd nog duren — is dit Glossarium onmisbaar. Er is werk aan besteed; „waar het nuttig en noodig was, is verwezen naar verschillende taalkundigo werken", van het grootste gemak voor den raadpleger ; de vele glossaria achter de uitgegeven Middelnederlandsche stukken zijn herhaaldelijk vergeleken ; voor zoover Verdam's woordenboek afgewerkt is, wordt geregeld daarheen gewezen; van Helten's Mnederl. Spraakleer is vaak 76 Bloemlezing nit Middelnederlandsche dichters. genoemd, waar een eigenaardige vorm daartoe aanleiding gaf. Boeken als het `Livre des Mestiers', Do d on a e i, `Cruydtboeck', Ri et s t a p, `Wapenkunde', te Wink e 1, 'Het kasteel in de ME.', e. a. zijn, waar dit opheidering kon geven, geraadpleegd ; ik mis daarbij echter het belangrijke werk van Schult z, 'Das hofische leben im MA ' Het werk bevat nog tal van bizonderheden ook voor andere studie dan die van Middelnederlandsche taal van belang: ik memoreer slechts een paar. Bij `standaert' wordt vermeld : „zoodanig veldteeken, waaraan de banier werd bevestigd, was op eenen wagen geplaatst, een gevaarte als een klein kasteel ingericht, om de standaard te verdedigen". Opmerkingen van anderen aard worden gevonden bij `koel' en `monegen': „bij mun e gen met te r er de merke men het volgende op. Bij gebrek aan eenen priester, die eenen stervende de communie konde toedienen, deed men dit of zelf, of een ander verrichtte het, vooral op het slagveld, door het eten van wat aarde of ook wel eenige grashalmen" ; bij `na gheneven', `meerle', `zwin', `orgel', enz. Bij de woorden zijn de nieuwste uitgaven, en zelfs de lezing van het handschrift vergeleken : men zie onder `berait', `beraden', `becoren', e. a. Tekstkritiek is tevens geoefend ; men zou deze ook gewenscht hebben bij `staf' in Reinaert 776, waar met het handschrift `stap' is te lezen, zie Muller, Oude en jongere Reynaert biz. 37.'Maar wie waarborgt ooit volstrekte volledigheid ? Zoo dient het boek den beginner, die het niet ontberen kan: als den verdergevorderde, die bij het lezen van stukken, waarvan gedeelten in de Bloemlezing zijn opgenomen, niet zal kunnen nalaten het Glossarium op te slaan. Ook om gelijkluidende citaten, of opmerkingen, welke licht kunnen geven, zal men het dienen te vergelijken. Met Bloemlezing en Glossarium is men echter voor Middelnederlandsche studie nog niet ten voile ingespannen. Men dient zich een Spraakleer aan te schaffen. Dr. Stoett heeft voor een Beknopte Grammatica gezorgd. Voor het eerste deel, de Etymologie, moeten er Franck en van Helten naast genoemd. De Mittelniederlandische Grammatik van gene is „door de daarin gebezigde terminologie te veel voor Duitschers geschreven, en in de Middelnederlandsche Spraakkunst van Dr. van Helten (is), door den rijken inhoud en den schat van aanmerkingen en bijzonderheden moeielijk de weg te vinden." Voor het tweede deel, de S y n t axis, is deze Beknopte Spraakleer vooralsnog de eenige. In een volgende aflevering denkt Dr. J. W. Muller in Leiden, deze Spraakleer te bespreken. B. H. KLEINE MEEDEELINGEN OVER BOEKWERKEN. GRUNDRISS DER GERMANISCHEN PHILOLOGIE, herausgegeben von H. PAUL. Tot heden toe bestond er geen algemeen overzicht van de Germaansche Philologie in hare historische ontwikkeling en samenstel, noch kon men zich in elk harer onderdeelen gemakkelijk van den stand der wetenschap op de hoogte stellen. Met dezen `Grundriss' is den studioman r ein Gesammtiiberblick uber die einzelnen Zweige der Germanischen Philologie in knapper, systematischer Darstellung" gegeven. Kunnen zij, die met deze studie beginnen, hier hun kennis vermeerderen en afronden, ook voor mannen van het yak bevat het veel belangrijks. Over `Begriff and Umfang', en `Geschichte der Germ. Philol.', alsook over `1VIethodenlehre' handelt Paul. Daarin geeft hij kort en beknopt de wording en ontwikkeling dezer wetenschap; ontvouwt de beginselen der historische studie van taal en letteren, en wat eisch is bij uitlegkunde en kritiek, voor taalvorscher en letterkundige. Over Sunen' en 'Die latein. Schrift' in de ME., deelen Sievers en Arndt vele bijzonderheden mode; de eerste bijdrage opgeluisterd door een `Schrifttafer. De eenvoudige Thonetik' van Sievers is een excerpt, vermeerderd en gewijzigd, met vele nieuwe, alle uit het Germaansch genomen voorbeelden verduidelijkt, van het Iste deel der serie Indo-Germ. Grammatiken. Een der aantrekkelijkste gedeelten van dozen Grundriss is de Torgeschichte der Germ. Dialekte' door Kluge : welke gevolgtrekkingen nit de studie van de Germ. en Indo-Germ. talon gemaakt mogen worden voor het Oudgermaansch. Daarin wijst hij op den invloed van het Keltisch, Latijn, Grieksch, Slavolettisch, enz. op de taal der oudvaderen: dit alles in de Einleitung; dan bespreekt hij het Consonantisme, accentleer, vocalisme, `auslautgesetze', oost- on westgerm. conjugatie, declinatie, en woordvorming. Vele zelf opgespoorde resultaten worden hierin medegedeeld. De geschiedenis van het Gotisch wordt door Sievers behandeld; die van het Nederlandsch, taal on letteren, door Dr. J. to Winkel; deze behooren tot de leerzaamste hoofdstukken van het book. Nog dienen genoemd de studi6n over het Friesch, Duitsch en Engelsch; terwijl de aandacht van velen niet ontgaan mag de interessante artikelen over Myth ologic, Recht, Zeden, Krijgswez en en Wirthschaft'. Ten slotte moet herinnerd aan 'Die Behandlung der lebenden Mundarten,' waarin de deutsche on niederlandische Mundarten door Kauffmann; aan de Metriek, o. a. der altgermanischen, en alliterierenden Dichtung; aan de Beeldende Kunst, en Muziek, on aan het ftThersicht fiber die ausmtindlicher Uberlieferung geschiipften Sammlungen der Volkspoesie.' Het geheel wordt een work, onmisbaar voor ieder, die wetenschappelijk een of meer Germaansche vakken wil beoefenen, hetzij hij meer aan Literatuur, of aan Linguistiek, hetzij hij aan een ouder of aan een jonger tijdvak de voorkeur schenkt. Dat het geheel op de hoogte der tegenwoordige wetenschap zal zijn, daarvoor staan de verschillende medewerkers, w. o. Von Amira, Behaghel, Meier, Schultz, Symons, Wright, — indien niet reeds Paul — met hunne namen voldoende borg. B. H. 78 Kleine meedeelingen over boekwerken. MR. N. DE ROEVER, Van vrijen en trouwen. Bijdrage tot de Geschiedenis der Oud-vaderlandsche zeden. — MR. N. DE ROEVER, Het leven onzer Voorouders, lste DR. R. KRUL, Haagsche doctoren, chirurgen en apothekers uit den ouden tijd. Deze boeken zullen bij de studie der Nederlandsche Letterkunde te pas komen. Zijn de Grieksche en Romeinsche Antiquiteiten niet altijd onontbeerlijk gebleken voor het goed verstand der klassieken? Dat de Nederlandsche letteren onafscheidelijk samenhangen met de Nederlandsche cultuurhistorie, daarvan is men ten onzent te weinig doordrongen. Deze nieuw verschenen werkjes molten zoo min als de oudheidkundige werken van Schotel, Ter Gouw e. a. in de Bibliotheek van den vakman ontbreken. Met name de beoefening van het Kluchtspel is zonder studie van Vrijen en Trouwen, zonder kennis van het huiselijk en maatschappelijk leven onzer vaderen onmogelijk. Hit den grond des harten wenschen ongetwijfeld vele litteratoren, dat de heer De Roever het plan eens opvatte, gebruik makende van de verzamelde stoffen, bijgestaan door uitstekende arbeiders als de beer Krul, ons mettertijd een volledig „finis e lijk Leven", een veel omvattend „Ma a tschapp elijk Leven" to schenken: een „Handboek der Nederlandsche Antiquiteiten" eindelijk. Misschien dat het nog onbekend yak dan eenmaal op de series van het Hooger Onderwijs verschijnt on „doorknede professoren luistergrage studenten beelden van het verleden ophangen, die hen voor eens en altijd overtuigen, dat men de letteren van een tijdvak niet in de rechte kleuren, in den rechten toon ziet, zoo men zich dat tijdvak niet tegelijkertijd in broek en rok voorstellen kan." B. H. JACOB VAN LENNEP, De vermakelifice Spraakkunst, bevattende de meest noodige regels on voorschriften om de Nederduitsche Taal, gelijk die uit den mond van beschaafde lieden gehoord wordt, te leeren spreken en schrijven, en zelfs om daarin te dichten, etc. Met illustratien naar teekeningen van Alfred Ronner. De heer A. W. Sijthoff bewijst ons een dienst, met der natie Van Lennep's Spraakkunst in zijn Vijftigcents-editie aan to bieden. De oordeelen van verschillende soorten van Nederlanders over dit boek zouden zeer uiteenloopen. „Flauw" hooren wij hier en daar mompelen. Doch men kan op zeer unieke wijze nflauw" zijn. Zij die Van Lennep kennen en het persoonlijke in zijn boeken gevat hebben en, met telkens nieuw genoegen, de kennismaking met dezen degelijken, talentvollen quit aanhouden, zullen van meening blijven, dat het met „flauw" niet is afgedaan. Wat De Roos van Dekama zulk een bekoring heeft meegedeeld, is hier, ongetwijfeld, overdadig voorhanden. Maar juist hierom zouden wij hem, die Van Lennep wil leeren genieten on waardeeren, aanraden: „Begin met die dwaze spraakkunst". En dan : over die dwaasheid ken men wel een zeer ernstig boek schrijven. Sla het hoofdstuk over de n naamvallen" eens op. Over de naamvallen is heel wat papier vuil gemaakt. Eigentlijk zijn zij niet veel anders dan een erfenis van 't Latijn, waar wij gerust voor hadden kunnen bedanken . 't Is waar, de meeste spraakkunstenaars denken anders over de zaak dan wij, en niet zonder reden ; want, door veel over die naamvallen to praten, maken zij hun boeken zooveel langer, hun spraakkunsten zooveel omslachtiger," etc. Wij verdenken die spraakkunstenaars niet van zulke achterbakschheid. Maar meet men, terwijl de „Spraakkunst" sinds 1865 voor de vierde maal het licht ziet, den ernst van dit boek eindelijk niet eens au serieux nemen? Overal is er het aangename met paradoxe nuttigheid gemengd. Hun, die de moedertaal bestudeeren, zij deze uitgaaf dringend aanbevolen. v. D. B. GROENEWEGEN, Bibliographic der werken van Potgieter. De beer Groenewegen, niet onbekend door zijne opstellen over „den litterarischen olifant" in De Tijdspiegel, heeft een uitstekend werk verricht. De behoefte aan eene volledige bibliographie hadden wij meermalen gevoeld, en wat de voiledigheid betreft, laat deze catalogus zeker weinig of niets to wenschen over. De arbeid is voortreffelijk geslaagd. Wij treden wel niet buiten de perken onzer bevoegdheid, als wij den heer Groenewegen uit naam van velen ons kompliment maken en welgemeenden dank betuigen. Laat ons met vernieuwden lust Potgieter bestudeeren en er toe medewerken, dat hij, door zijne persoonlijkheid, levend in Proza en Po6zie, voortga de volksopvoeding to bevorderen. v. D. B. VRAGEN. *) 1. Potgieter, Proza, 7e druk, bldz. 462, regel 10 v. o., wat beduidt daarin bet woord ,,roer". — en bldz. 465: Negus? 2. Hoe inoet uitgelegd ald. bl. 7, regel 11 tot 6 van onder? * 3. Wat is „slierislarie", ald. bl. 8? 4. Wat steekt er in die ,Surinaamsche obligatien", ald. b1.11, en ,Ardoins" bl. 12? * 5. Wat vorm van het werkwoord is „laat", in Potgieter, Moederrouw Laat 'er bittere tranen leken, Waar het kind, enz. A. R. * * * 6. Potgieter's Proza, p. 97 staat : „onze Talleyrand, onze eerste hengelaar", waarop zinspeelt deze zinsnede? 7. De Genestet, leekedichtje VIII: „Houd een zeker rechter oog". Wat is de beteekenis van dezen regel? * 8. Verklaring gevraagd van Leekedichtje XIX. * * * 9. Waarom zegt men: onder voorwaarde, onderpand, enz.? * 10. Wat beduidt vrij in vrijgevig, gastvrij? * * *) Deze vragen zullen groepsgewijze worden beantwoord door de redaeteurs en door hen, die reeds hunne welwillende medewerking hebben toegezegd. Daaronder zijn prof. Dr. J. FRANCK te Bonn, Dr. A. KLUYVER to Leiden, prof. Dr. H. E. MOLTZEE te Utrecht, prof. Dr. J. VERDAM en Dr. F. A. STOETT te Amsterdam, Dr. J. T E WINKEL te Groningen. Ook worden mededeelingen van belangstellende lezers gevraagd en in dank aangenomen. H. Ursus. 80 Vragen. 11. Wat is de etymologie van : klikspaan ; Heintje Pik; iemand een kool bakken? 12. Uit Staring, Jaromir te Lochem : „de kans bij haar vlecht pakken", wat is de verklaring van dezen regel ? 13. Wat is de „dubble stoel van Graaf en Hertog" ? — Wat beduidt : „da's trant" ? A. K. 14. Jaromir te Praag : „Nepomuk", wie is dat? * ** 15. Ik hoor van beschaafde sprekers, die men niet van gemaaktheid kan verdenken, vaak de uitspraak wareld, yen, meen ik, zelfs wareld, voor wereld. Hoe is deze uitspraak ontstaan en werden oudtijds nog andere woorden zoo uitgesproken ? Dezelfde vraag zag ik gaarne omtrent vaars voor vers beantwoord. * 16. Wie geeft mij een duidelijke voorstelling van germanismen? * 17. Een duidelijke uiteenzetting van wat ik onder Humor te verstaan heb, zou mij en anderen zeker welkom zijn. * 18. Is Potgieter aanbevelenswaard voor ons onderwijzers ? D. L. * ** 19. 0 ntstekin g. Staat dit woord, dat brand (bij wonden) beteekent, in verband met ontsteken : Walewein 5819, „twi dit water aldus ontstect", (= brandt, is heet). Hoe is de overgang van beteekenis, en de samenhang met opstoken ? 20. Waarom zegt men : ik ben de bruid, ik ben de bruidegom ? * 21. In vele samenstellingen wordt het tweede lid in het gewone spraakgebruik Of altijd Of meestal weggelaten, b. v. buiten(plaats), bef(doek), baker(moer), schout(en dienaar) d. i. politieagent, spoor(trein). In enkele echter wordt juist het eerste lid weggelaten, b.v. van hetzelfde schoutendienaar en spoortrein diender dienre, dienaar), en trein. Zijn er meer voorbeelden en is daar een regel in te ontdekken ? C. EEN WOORD OVER VAN DER PALM. Niet ten onrechte beweert men, dat voor een Hollander de studie van het Hollandsch gemakkelijk is en te gelijk moeilijk. Van zijne jeugd of heeft hij in die taal leeren denken, en op zekeren leeftijd gekomen, kan hij meestal over een vrij groot aantal woorden beschikken, of anders gezegd, bezit hij van die taal eene niet verwerpelijke kennis. Doch niet elks eigenliefde is daarmede voldaan. Menigeen die van het Hollandsch zijne bijzondere studie maakt, is genoodzaakt te erkennen, dat hij in het hanteeren der taal achterstaat blj sommigen die niet anders bezitten dan eenige algemeene beschaving, en die er niet aan denken zich den naam van geleerde aan te matigen. Over die minderheid kan men zich niet troosten met het besef van zijne verkregen kennis. Immers, nauwkeurig te weten hoeveel soorten van bijwoorden er zijn, de moeilijkste zinnen te kunnen ontleden, maar zelf geen tien regels te kunnen schrijven zonder zich te ergeren — daarin kan men niet berusten. Er is een eenvoudig middel om in eene aangenamer stemming te komen: men zegge het Hollandsch vaarwel, en begeve zich aan eene zeer vreemde taal, neem b. v. het Turksch. Wie daarvan pas het alphabet heeft geleerd onderscheidt zich reeds van de groote menigte, en wie eene beknopte grammatica heeft doorgelezen kan bijna tot de geleerde wereld worden gerekend ; vooral wanneer hij te kennen geeft, dat hij aan het Turksch is begonnen met het ernstig plan „er in door te gaan". Maar dit advies is voor zeer velen onbruikbaar zij zijn gedwongen bij hun vak te blijven, zij moeten Hollandsch leeren, vaak alleen uit het Hollandsch zelf. Gelukkig zijn er althans eenige schrijvers die men zonder veel studie niet kan verstaan : de werken van Huy- gens en Potgieter zijn foltertuigen voor de examinandi. Maar wat zal men beginnen met iemand als Van der Palm? Wat hij zegt acht men volkomen duidelijk, en dientengevolge bieden zijne werken eene minder geschikte leerstof aan. De noodige eer mag hem natuurlijk niet worden onthouden, en ieder heeft dan ook op school in eene bloemlezing die vermaarde bladzijde genoten waarin het karakter van 6 82 A. Kluyver Napoleon beschreven is. Doch hiermede heeft men zijn schuldigen plicht gedaan. In de onderwerpen die Van der Palm behandelt stelt men weinig belang, en bovendien zijn stijl is zoo „oratorisch" Maar dit zou juist eene reden kunnen zijn om hem te lezen. Indien wij ons alleen bezighouden met schrijvers die onze eigen lievelingsdenkbeelden uitdrukken, zij het ook scherper dan wij ooit vermogen, wat zullen wij zoo doende bereiken? Het toppunt der bekrompenheid. Kinderen worden bestraft wanneer zij met hun oordeel al te gereed zijn : „ik vind dat " wil men uit hun mond niet hooren. Wien geven wij recht op eene eigen meening? Hem, die allerlei denkwijzen en beschouwingen in zijn geest heeft opgenomen en onderling vergeleken. Maar juist hij acht zich dikwijls onbevoegd tot eene uitspraak aan wier goed recht hij in jonger jaren niet heeft getwijfeld. Laten wij eene proef nemen en zien of het ons mogelijk is Van der Palm zoo te lezen, dat wij inderdaad •iets leeren. Hij leefde een paar geslachten vroeger dan wij, in zijne denkbeelden en vormen moet dus veel zijn waarmede wij ons niet gemeenzaam gevoelen, doch bij overlevering weten wij hoe hoog hij door zijne tijdgenooten werd geacht, welk een diepen indruk zijne welsprekendheid maakte. ') Stem, voordracht, gebaren zijn voor ons verloren, wij moeten ons behelpen met het geschreven woord. Wij nemen een deel van zijne redevoeringen, slaan het op en linden dezen titel: „Redevoering over het versmaden of veronachtzamen van de regelen der kunst." Het stuk is niet langer dan zestien bladzijden, die wij onwillekeurig achter elkander doorlezen zonder onze aandacht te geven aan bijzonderheden. Wij hebben hier, naar het schijnt, een betoog waarin iets bewezen wordt. Zoodra wij dit bespeuren wordt onze aandacht gespannen: een strikt bewijs te volgen is een genot. Al aanstonds zien wij dat Van der Palm geen aanhanger was van het ,determinisme,' en wij zouden het niet ongepast gevonden hebben, indien hij zich over zijn geloof aan een vrijen wil had verdedigd in plaats van het te gebruiken als een axioma. Hij beweert, dat zedelijk geluk alleen mogelijk is, wanneer de vrije mensch zich vrijwillig onderwerpt aan voorschriften, en vraagt dan, of ook niet evenzoo de kunstenaar zich in zijne scheppingen door zekere regelen moet gebonden achten. Het tegenovergestelde gevoelen noemt hij, voor 1) Een getuigenis uit vele staat te lezen in de Herinneringen uit het begin dezer ceuw van Veegens (zie zijne Historische StudWn 2, 247). Een woord over Van der Palm. 83 hij de onjuistheid er van nog heeft aangetoond, „of eene dwaling, of een zinneloos woordenspel:" iets dat wij in een betoog ongerijmd vinden. Daarna volgt deze redeneering: „al wat wij schoon vinden heeft in zich zelf de reden, waarom het bij ons dien aangenamen indruk verwekt .." „Want indien het anders geschapen ware, het zou die uitwerking verliezen, en misschien eene geheel tegenstrijdige voortbrengen. Heeft men nu deze reden ontdekt; dat is, heeft men die eigenschappen van het schoone erkend, waardoor het ons bekoort,... dan heeft men de regelen van het schoone, de regelen der kunst gevonden." Wij, die geboren zijn in de tweede helft der negentiende eeuw, kunnen met die redeneering volstrekt geen genoegen nemen. Ongetwijfold ! zeggen wij — wanneer iets op ons den indruk maakt van schoon to zijn, dan zijn wij gewoon — al vinden wij het ook niet wijsgeerig dit toe te schrijven aan zekere hoedanigheden van die zaak, doch tevens moet de eigenaardigheid van den waarnemer in aanmerking worden genomen. Dezelfde zaak geeft aan verschillende personen soms zeer verschillende indrukken, zoo zelfs, dat de een onuitstaanbaar vindt wat den ander in verrukking brengt. Wij kunnen historisch nagaan, welke hoedanigheden een kunstwerk in een bepaalden tijd, in eene bepaalde maatschappij moest bezitten, om door de meerderheid voor schoon te worden gehouden ; maar, andere tijden, andere zeden : van algemeen geldige regelen willen wij niet hooren ; en dat deze kunnen gevonden worden, blijkt in elk geval volstrekt niet uit hetgeen Van der Palm ons hier als een bewijs wil doen aannemen. En wanneer hij eenige bladzijden later vraagt : Is dan het schoon willekeurig, verschillend war dat ieders brein bewerktuigd is ; of is het standvastig, onveranderlijk, gelijk het ware en goede ?" — wanneer hij dit vraagt, dan zijn wij geneigd met eene voor ons zelf niet onbehaaglijke gelatenheid te antwoorden : „wij weten het niet ; maar gij, redenaar, tracht uwe toehoorders te verschrikken door wanhoopskreten, doch met zulke oratorische wendingen zult gij ons niet tot andere gedachten brengen." Ten slotte zegt hij dat ware schoonheid onbestaanbaar is zonder zedelijkheid, en wij meenen om goede redenen overtuigd to zijn dat die beide niets met elkander hebben te maken. De eisch, dien Van der Palm hier stelt, is niets dan een veiligheidsmaatregel. De eerste lezing van het stuk heeft ons wrevelig gestemd, doch wij verlangden niet zoozeer eene les in de wijsbegeerte als wel in het gebruik van onze moedertaal. Daarom -willen wij nog eens met 84 A. Kluyver het begin beginnen, lettende op allerlei bijzonderheden van den vorm. Geene neiging is natuurlijker, en te gelijk vereerender voor den mensch. dan de zucht tot vrijheid. En geene is er nogtans, wier onbepaalde involging zoo schadelijk is voor de volmaking van zijnen zedelijken aanleg, zoo doodelijk voor den adel en de verhevenheid zijner natuur. Vrij te handelen, en in zijnen handel door wetten en voorschriften bestuurd te worden, is voor den mensch van gelijke, onbetwistbare, onvermijdbare noodzakelijkheid. In den eersten volzin is het woord natuurlijk gebruikt op eene voor ons ongewone wijze. In onze dagelijksche taal zeggen wij dat iets natuurlijk is, wanneer het „van zelf spreekt", dat is, wanneer het zoo onmiddellijk voortvloeit uit omstandigheden die als bekend worden ondersteld, dat alle uitleg overbodig is. Van der Palm bedoelt de meer eigenlijke beteekenis „tot iemands natuur behoorende", en bij attributief gebruik is deze ons bekend, b. v. in „iemands natuurlijke behoeften". Doch ook in eene dergelijke, attributieve constructie denken wij, in onzen tijd, eerder aan de afgeleide beteekenis. Zeggen wij dat iemand gedreven werd door „eene natuurlijke nieuwsgierigheid", dan denken wij minder aan eene nieuwsgierigheid die in zijn aard lag, dan wel aan eene die te begrijpen was, die ternauwernood eene verontschuldiging noodig heeft. Bij het adverbium kennen wij alleen de jongere opvatting. „Hij is natuurlijk te laat gekomen" beteekent: zooals van zelf spreekt, zooals men wel kan denken, en zonderling klinkt het voor een hedendaagsch Nederlander, wanneer Vondel zegt: „Natuurlijck staen wy alle in 's doods gewoudt", dat is: van nature zijn wij alien aan de macht des doods onderworpen. Wij hebben altijd gehoord dat Van der Palm een keurig stilist was: waarom schrijft hij dan in den tweeden regel „de zucht tot vrijheid"? Zou naar hier niet welluidender zijn geweest? Zucht eindigt op eene t en tot begint er mede. Wil men de beide woorden duidelijk laten hooren, dan komt er in de voordracht een klein hiaat, dat bij het gebruik van naar wordt vermeden. Doch wie goed nadenkt zal erkennen, dat ,de zucht naar vrijheid" hier meer zou hebben uitgedrukt dan de schrijver bedoelde. Wie zucht naar vrijheid? De gevangene die er van beroofd is. Van der Palm bedoelt niet meer dan de neiging, de liefde tot de vrijheid, en die vrijheid acht hij niet onverkrijgbaar, integendeel, hij gelooft dat de mensch ze van nature bezit. — In den volgenden zin lette men op het woord onbepaald. leder weet, dat het eigenlijk beteekent onbegrensd, onbeperkt; bepalen is beyrenzen, nergens komt dit beter uit dan in hetgeen Huygens van een verge Een woord over Van der Palm. 85 noegden landman zegt : „De palen van sijn landt bepalen sijn begeeren dat is : met het zijne is hij tevreden. Wij spreken nog van onbepaald verlof, onbepaalde volmacht enz., maar in onze dagelijksche taal gebruiken wij het niet meer van eene handeling waaraan geen paal en perk wordt gesteld, zooals Van der Palm hier, sprekende van de „onbepaalde involging” van eene neiging. Nu wordt in eene tweeledige bepaling uitgedrukt waarom de mensch niet aan die neiging moet toegeven. Eerst wordt gezegd dat dit „schadelijk is voor de volmaking van zijnen zedelijken aanleg”, de handeling van het volmaken wordt er door belemmerd, vertraagd, misschien zelfs geheel verijdeld ; maar wat in de tweede plaats gezegd wordt, is veel sterker. Het toegeven aan die neiging is als 't ware een vergif voor de ziel. En niet alle vergiften zijn even doodelijk; hoewel zij alle den dood veroorzaken, de werking van het eene is heviger dan die van het andere. Maar geen vergif is zoo doodelijk als juist dit, waarvan hier sprake is, „voor den adel en de verhevenheid zijner natuur". In die laatste woorden vindt men nog een tweeden climax. Wij spreken van den „adel” der menschelijke natuur in vergelijking met de natuur van lagere wezens, die adel onderstelt nog niet wat daarna uitdrukkelijk genoemd wordt de verhevenheid ; eerst daarbij denken wij niet meer aan een rang, aan iets betrekkelijks. Leest men nu nog eens van het begin of tot hiertoe, dan zal men bespeuren dat de redenaar, door hier met het woord natuur to eindigen, als het ware een terugslag geeft op de woorden waarmede hij is begonnen, en daardoor verkrijgt zijne periode de gewenschte afronding. Hij zegt in 't algemeen: de neiging waarvan ik spreek, ligt in onze natuur, maar juist voor die natuur zelve kan zij doodelijk worden. Die algemeene gedachte neemt dan in Van der Palm's geest dien bepaalden vorm aan waarvan zijne woorden de af beelding zijn. — De menschelijke vrijheid moet worden beperkt en bestuurd „door wetten en voorschriften”. Wij gebruiken wet in twee hoofdbeteekenissen. Vooreerst is wet synoniem met gebod: wetten worden gegeven aan eene maatschappij, en men kan er al of niet aan gehoorzamen. Maar eene wet is soms ook de uitdrukking van iets dat wij beschouwen als eene regelmatigheid in de natuur, en in dat geval is eene wet voor ons iets geheel anders dan een gebod. Die tweede beteekenis is uit de eerste afgeleid doordat de Natuur als eene wetgeefster werd gedacht. Hier, bij Van der Palm, is wet in de oorspronkelijke opvatting bedoeld: wetten zijn algemeene geboden. waaruit de bijzondere voorschriften worden afgeleid, en het is geeE toeval dat hij deze laatste in de tweede plaats noemt. — Vrijheid 86 A. Kluyver beperking zijn van „gelijke, onbetwistbare, onvermijdbare noodzakelijkheid". Indien wij deze woorden maar vluchtig overlezen, zal de bedoeling van den redenaar ons allicht ontgaan. Hooren wij van eene onvermijdbare noodzakelijkheid, dan denken wij aan iets waaraan de mensch niet kan ontkomen, aan eene geschapenheid der natuur waaraan hij onderworpen is. Zoo is b. v. het sterven voor ieder mensch onvermijdbaar. Maar die opvatting is hier onjuist. Van der Palm denkt zich den mensch als begaafd met een vrijen wil. De beperking zijner vrijheid is niet iets dat hij zich moet getroosten, het is iets dat hij zich vrijwillig oplegt, en noodzakelijkheid beteekent hier alleen eene behoefte, die vervuld moet worden, indien hij zedelijk geluk wil verwerven. Die noodzakelijkheid van beperking is even groot als de behoefte aan vrijheid ; zij is verder „onbetwistbaar" niemand kan aantoonen dat zij alleen denkbeeldig is ; maar zij zou toch denkbeeldig kunnen zijn, ook al ware niemand in staat dit te bewijzen • daarom zegt de redenaar ten slotte dat zij, buiten alle menschelijk oordeel om, onvermijdbaar is. — In het tot dusverre aangehaalde meenen wij de kunstvaardigheid van den zinbouw te mogen bewonderen ; laten wij nu eene volgende periode nauwkeurig nagaan. Uit deze twee strijdige beginselen zou eene altoos durende worsteling moeten ontstaan, indien er geen punt was, waar zij elkander vriendschappelijk ontmoeteden, en, gelijk twee tegengestelde krachten in de stoffelijke wereld, de kalmte des evenwigts veroorzaken. Dit geschiedt dan, wanneer de vrijheid geene willekeur, en de wet geen dwang ; wanneer de onderwerping aan het voorgeschrevene eene redelijke, vrijwillige onderwerping is. Wij vragen allereerst: wat bedoelt hij hier met beginselen? In de middeleeuwen was beginsel soms hetzelfde als begin; zoo zegt de dichter van den Lekenspieghel: Hets menich scone beghinsel, Daer na volghet een crane insel. Wij spreken nu nog van de beginselen der meetkunde b. v., die iri het Fransch elements, in het Duitsch anfange heeten. Verder hebben wij beginselen, als gelijkstaande met p•incipes, grundseitze, stellingen die men aanneemt als grondslagen voor zijne practijk op welk gebied ook ; geene dezer opvattingen wordt hier door Van der Palm bedoeld, ook deze laatste niet. Want het besef van vrijheid of het verlangen daarnaar is niet eene stelling, en evenmin is dit de behoefte om aan een zedelijk gebod to gehoorzamen. Beginselen zijn hier de allereerste beweegkrachten die de oorzaken zijn van onze handelingen. Die twee tegenstrijdige krachten worden dan vervolgens beschouwd als onder Een woord over Van der Palm. worpen aan den menschelijken wil, die ze naar zijne verkiezing kan vergrooten of verkleinen. Hoe is dit denkbeeld nu in bijzonderheden ontwikkeld ? De twee krachten worden vergeleken met twee worstelaars, die, als zij elkander op een zeker punt ontmoeten, vrede sluiten. Die vergelijking vinden wij niet helder, wij weten niet recht hoe wij ons dit hebben voor te stellen. Bovendien, die persoonsverbeelding wordt pas duidelijk in den bijzin die begint met indien ; in den voorafgaanden hoofdzin daarentegen wordt gesproken van eene worsteling die „ontstaat" uit twee elementen, en het gebruik van dit werkwoord maakt het onmogelijk reeds hier te denken aan twee personen wij kunnen niet zeggen dat b. v. „uit" twee gladiatoren eene worsteling „ontstaat". Dan volgt eene nieuwe vergelijking die ons evenmin kan behagen. In de natuurkunde wordt geleerd, dat twee krachten, die in tegengestelden zin werken op hetzelfde punt, elkander opheffen wanneer zij even groot zijn, of dat anders als resultante zooveel overblijft als beider verschil bedraagt. Maken de beide krachten evenwicht, dan is de resultante gelijk aan nul ; doch hiermede komt men tot eene geheel andere voorstelling dan Van der Palm ons hier wil geven. Hij wil allerminst zeggen dat de twee tegenovergestelde behoeften van onze natuur elkander vernietigen, maar integendeel, dat beide, op eene bepaalde wijze, blijven voortbestaan. Het gewone schoolonderwijs is sinds het begin van deze eeuw vooruitgegaan, en dientengevolge zijn wij in staat Van der Palm's denkbeeld voor onjuist te verklaren. Wij zijn geneigd het boek op zij te leggen, wij wenschen niet te lezen wat voor de wetenschap niet is te verantwoorden, — maar is dan het begin der cede, dat wij toch in zekeren zin hebben genoten, zooveel beter gerechtvaardigd wat den inhoud betreft ? Achtbare wijsgeeren meenen te moeten aannemen, dat het gevoel van vrijheid, hoe sterk het soms in ons mope leven, toch niets is dan eene bedriegelijke voorstelling, die wij door eene betere kunnen vervangen, al is het misschien ook niet wenschelijk dat daartoe bij de groote meerderheid moeite wordt gedaan. In elk geval mogen wij zeggen, dat de redenaar hier spreekt over iets dat wij ons als veel te ingewikkeld moeten voorstellen, dan dat zijne woorden aan de behoeften der hedendaagsche wetenschap zouden te gemoet komen. Doch wij hebben zijne taal kunnen genieten door ons zoo goed mogelijk in zijne gedachten te verplaatsen, en dat genot was van de waarheid dier gedachten nagenoeg onafhankelijk. In dien geest moet het geheele stuk worden gelezen. Van der Palm bewijst zoogenaamd — het zij gezegd behoudens alien eerbied dat er voor het schoone vaste 88 Een woord over Van der Palm. regelen bestaan, doch hij en al zijne toehoorders leefden in de overtuiging, dat de Picts het volmaakte heldendicht was, dat Sophocles de schepper was „van het volmaaktste treurspel, dat de wereld nog gezien had, en misschien immer zien zal". Zulk eene overtuiging maakte het betoog gemakkelijk: indien „de Goddelijke Muze" aan de Grieksche dichters eene openbaring heeft geschonken, dan heeft de mensch verder niet te zoeken maar zich te onderwerpen, dan zijn er vaste wetten van schoonheid, en een werk zal des te beter daaraan voldoen naarmate het meer op de voortbrengselen der Grieksche kunst gelijkt. Wij hebben hier alleen te rekenen met de taal van Van der Palm, en deze blijft een kostbaar hulpmiddel bij het onderwijs, ook voor hem die zich met de gevoelens van den redenaar niet kan vereenigen. In een tijd waarin veel en vlug geschreven en gelezen wordt, vormt zich een algemeen gebruikelijke stijl, die eene menigte vaste uitdrukkingen tot ieders beschikking stelt, waarvau men zich gedachteloos gaat bedienen. Wie daarin het handigst is, bezit wat men heeft genoemd „den idealen krantenstijl". Heeft een leerling zich daaraan gewend, en gaat hij daarna in Van der Palm lezen, hij zal diens taal eerst wat ouderwetsch vinden (om geen ander woord te noemen), maar alras ontdekt hij daarin eene edelaardige zorgvuldigheid van uitdrukking, die hij niet kan noch wil navolgen, maar die hem toch de platheid van zijne eigen taal levendig doet beseffen. Onder de betere leerlingen zijn er wier stip_ en denkwijze niet eigenlijk plat is, maar blijk geeft van eene groote, van eene te groote zucht om alles te beredeneeren. Daaruit ontstaat eene angstvalligheid in het gebruik van woorden, die, bij alien eerbied voor strenge redeneering, geen onbepaalden lof verdient ; immers, de mensch kan niet leven met zijn verstand alleen. Laten ook alike leerlingen in Van der Palm lezen, het kan hun niets dan goed doen. A. KLUYVER. SPROKKEL. Een in Overijsel gehoorde uitdrukking, die de spreekwijze „daar staat mij 't hoofd niet naar" opheldert : „dan ktnn ik thus, in d a n in o t myn kop d i r e k t n o a de kachel s t o an ;" dan moet ik dadelijk naar de kachel gaan kijken ; voor deze gaan zorgen. B. H. OVER DE REGEERING DER WERKWOORDEN. (Slot). 4. Onovergankelijke werkwoorden, die den gen. en den dat. regeerden. Wanneer in de tegenwoordige taal een ww. twee voorwerpen bij zich heeft, is het een vaste regel, dat zij respectievelijk of b e langhebbend en lijdend Of lijdend en oorzakelijk voorwerp zijn. In het mnl. waren er echter ook ww., die een belanghebbend en een oorzakelijk voorwerp bij zich hadden, m. a. w., die den dat. des persoons en den gen. der zaak regeerden. Van die werkw. bespreken wij : DANKEN. Voorbeelden: Si dankte der groter eren den coningen enten groten heren, Limb. XII, 879; is saels u danken utermate, Mor. 2858. Mt het eerste voorb. blijkt duidelijk, dat de persoon in den dat. stond. Den gen. ging men later omschrijven met het voorzetsel voor; wij zouden dus in de hedendaagsche taal verwachten: zij dankte den koningen voor de eer, enz. Onder den invloed echter van het groot aantal werkw., die naast een o or zak el ij k een lijdend voorwerp bij zich hebben, is men daarvoor gaan zeggen: zij dankte de koningen voor de eer, met de koningen in den acc. De lijdende vorm is echter ongebruikelijk; men kan zich daarvoor trouwens bedienen van het overg. bedanken. Aileen zegt men: God zij gedankt; wees gedankt voor uwe heuschheid, in welke uitdrukkingen zijn, zooals voorheen meermalen, de beteekenis heeft van worden. In den zin van ,,iemand iets (goeds) toeschrijven" is de dat. gehandhaafd, maar de gen. door een' acc. vervangen: wij danken hem onze redding ; ook hier is de lijdende vorm echter niet in gebruik. Men kan wel zeggen: dit wordt hem (aan hem) toegeschreven, maar niet: dit wordt hem gedankt. BIDDEN. Terwiji men in het nhd. zegt: ich danke Ihnen, .zegt men daarentegen: ich bitte Sie. Dit laatste is in overeenstemming met het mhd., waarin bitten den acc. des pers. en den gen. der zaak regeerde. In het mnl. komt echter ook de dat. des pers. voor. Niet altijd kan men dit onderscheiden. Zoo lezen we Rijmb. 1865 van Loth en de twee engelen: hi batse to herberghene met (= logeeren bij) hem, met 90 T. Terwey se in den acc., maar vs. 1867: doch dat hijs hem vele bat kan hem zoowel dat. als acc. zijn. In elk geval vinden wij meermalen den dat., wanneer er een bijzin volgt: doe bat die hertoge sinen vrienden, dat sift souden wagen, Walew. 10592. Den genitief ging men langzamerhand vervangen of door den acc. Of door eene bepaling met voorzetsel : hi en bat niemen sijn huus (= huisvesting), Ferg. 725; doet hem bidden omme pays ende omme soene, L. v. J. 74. In het eerste geval vatte men niemen natuurlijk op als dat., in het laatste hem als acc. En zoo is 't nog tegenwoordig. Zegt men: ik bid u, mij te helpen, dan is u dat.; in ik bid u ont vergiffenis moet u als ace. aangemerkt worden. Maar ook hier is de lijdende vorm niet in gebruik. Eene constructie als deze: (wij) werden gebeden, zeven dagen bij hen te blijven, Hand. 28: 14, komt tegenwoordig niet meer voor; wij zouden daarvoor zeggen: uitgenoodigd. Het bovenstaande kan ons meteen opheldering geven omtrent de regeering van verzoeken. Dit werkwoord beteekende oorspronkelijk: „zoeken, opzoeken." Was nu het lijdend voorwerp eene zaak, dan kon het allicht de beteekenis krijgen van „beproeven", zooals werkelijk vroeger het geval was en nog is met het nhd. versuchen en zooals wij nog in onze taal zien bij zoeken, wanneer dit door een' inf. gevolgd wordt: hij zocht beproefde) mij te overreden. Was het lijdend voorwerp daarentegen een persoon, dan kon het de beteekenis aannemen van „zich tot iemand wenden", „iemand aanspreken"; de zaak, waarom men zich tot iemand wendde, was dan het oorz. voorw. Zoo beteekende dus: ik verzoek u om iets eig. „ik zoek u op om iets" en daarin stond u in den ace. als lijdend voorwerp. Wanneer men echter iemand opzoekt om iets, zal dit veelal zijn, om hem iets te „vragen", te ,,bidden", zooals men voorheen zeide. Het behoeft ons dus niet te verwonderen, dat verzoeken een synoniem werd van bidden en men het evenals dit ww. begon te gebruiken met den dat. des pers. en den ace. der zaak: ik verzoek u iets; ik verzoek u te zwijgen. Maar uit de oorspronkelijke regeering volgt, dat men in het laatste voorbeeld even goed u kon opvatten als 1 ij den d en te zwijgen als o or z. voorw. en men dus in den lijdenden vorm kon zeggen: gij wordt verzocht te zwijgen. Dit kon te eerder, omdat verzoeken een synoniem was geworden van bidden, dat, zooals wij boven zagen, voorheen ook wel in den lijdenden vorm werd gebruikt, en ook van uitnoodigen, dat evenzoo voorkwam. Gelijk men ziet, beantwoordt dus het meermalen afgekeurde: men wordt verzocht niet te rooken zelfs beter aan de oorspronkelijke regeering van verzoeken dan ik verzoek u iets. Maar al Over de regeering der werkwoorden. 91 ware dit niet het geval, dan nog zou het van eene zeer bekrompen opvatting der taal getuigen, wanneer men eene wijze van zeggen wilde veroordeelen, die algemeen in gebruik is en zich zoo volkomen aansluit bij hetgeen wij aangaande bidden gezien hebben. De beteekenis „beproeven", die, gelijk wij zeiden, ook voorheen aan verzoeken eigen was, verklaart ook de bijbelsche uitdrukking : van den duivel verzocht worden. Beproeven toch is, van zaken gezegd, „probeeren", maar van personen ,op de proef stellen". De tegenwoordige opvatting van verzoeken als uitnoodigen maakt ook begrijpelijk, dat men zegt: hij werd op een partijtje verzocht. GELOOVEN. Ook dit ww. regeerde in het mnl. den dat. des persoons en den gen. der zaak ; men vatte het dus op als „geloof schenken aan iemand met betrekking tot iets"; de dat. laat zich echter ook bier meermalen niet onderscheiden: des gelovet mi, Rein. 2890; ende geloeft ons des algader, Mor. 841; het ne betaemt niet der crone, dat soe den scalken ende den fellen te lichte gelove dat si vertellen, Rein. 1786. In het laatste voorbeeld doet de bijzin den dienst van o or z. voorw. Werd alleen de zaak genoemd, dan bezigde men naast den gen. ook wel den dat.; in het laatste geval schonk men dus geloof aan de woorden; in het eerste aan den persoon met betrekking tot de woorden: gelooft der worde, de tt dese pape seget, Stoke IV, 1277; dat men te bat sinen worden geloven soude, Rein. 2241. De dat. is bij gelooven lang in gebruik gebleven dat men den woorde Godts niet en soude gelooven, MARNIX, Bienc or f p. 19'; zoo men den Pausgezinden gelooven magh, HOOFT, N. H. II, 41. Maar van God of Christus gezegd gebruikte men al vroeg gelooven aan of in: die ane mi geloeft, hi sal hebben dat eeweleke levee, L. v. J. 92; die in mi geloeft, hem en sal nemmermeer dorsten, ibid. 91. De gen. daarentegen werd reeds vroeg ook wel door den ace. vervangen: doe geloofden sijt, Rijmb. 3758. Tegenwoordig komt bij gelooven slechts een voorwerp tegelijk voor en zoowel het eene als het andere wordt als 1 ij d e n d opgevat; men zegt: de leugenaar wordt nooit geloofd; zijne woorden worden niet geloofd. Toch kan het oorz. voorwerp ook door aan worden omschreven geloof niet aan zijne verzekering en in den zin van „geloof slaan aan het bestaan van iets": aan spoken gelooven. 5. Onpersoonlijke ww. met den acc. of den dat. Onder de onpersoonlijke ww. verdienen opmerking: HONGEREN, DORSTEN, DUIZELEN, HMVEREN, die een' toestand van het lichaam to 92 T. Terwey kennen geven : mij honyert, dorst, duizelt, huivert; in het mnl. waren er nog andere als: mi droemt, mi vaect. Men zou de vraag kunnen stellen, of mij hier in den acc. of den dat. staat. Hongeren en dorsten regeerden in de oudere germ. talen evenals nog in het nhd. den acc.; men vatte dus oorspronkelijk de werking op als „honger, dorst doen lijden". In het mnl. echter vindt men op die plaatsen, waar men den naamval behoorlijk onderscheiden kan, den dat., bijv.: Salich sijn deghene, dien hongert ende dorstet na gheregtheit, L. v. J. 34.; men hechtte er dus toen reeds de beteekenis aan van „honger, dorst geven." Met het oog hierop mag men gerust zeggen, dat hongeren en dorsten en evenzoo duizelen en huiveren den dat. regeeren. De onpersoonlijke ww. regenen, sneeuwen, hagelen worden wel eens door een naamwoord gevolgd: het regende groote druppels; het regende baksteenen; het sneeuwde bloesems; het hagelde keisteenen. Die woorden worden dan opgevat als de namen van het product der werking, in het gezegde uitgedrukt en staan als zoodanig in den acc. Wij merken dit op, omdat men wel eens beweerd heeft, ') dat ze in den nom. zouden staan. Deze onjuiste meening was het gevolg eener verkeerde voorstelling van den aard der onpersoonlijke ww. Gelijk men weet, bestaat er in zinnen, waarin een echt onpers. ww. voorkomt, strijd tusschen de gedachte, in den zin opgesloten, en de uitdrukking daarvan in woorden. Terwijl men bij zulke zinnen denkt aan het plaats hebben eener werking, z e g t men eigenlijk, dat eene onbepaalde zelfstandigheid, door het vertegenwoordigd, die werking verricht. Daar nu echter de naamval een buigingsvorm der naamwoorden is en er van deze slechts sprake kan wezen b ij de uitdrukking der gedachte in w o o r d e n, ligt het voor de hand, dat men ter bepaling van den naamval alleen to doen heeft met den dienst, dien de naamwoorden in den z i n verrichten. Hoe men dus hetgeen men tegenwoordig bij het uitspreken van dergelijke zinnen denkt, wil omschrijven, bijv. als: „een regen van groote druppels viel" of als : „groote druppels regenden", is voor den buigingsvorm onverschillig ; de z i n stelt de zaak zoo voor, alsof eene zekere zelfstandigheid eene werking verricht, door regenen uitgedrukt en waarvan het voortbrengsel groote druppels heet. En evenals in: de jongen teekent een huisje moet dus groote druppels als het 1 ij d e n d v o or w e r p worden aangemerkt. 1) Zie BRILL, Syntaxis en VAN DALE, Zinsontleding. Over de regeering der werkwoorden. 93 6. Onpersoonlijke ww., die den dat. en den gen. regeerden. Een vrij groot aantal ww. worden voorheen onpersoonlijk gebruikt met den dat. als belanghebbend en den gen. als oorz. voorwerp. Zij beteekenden den eenen of anderen toestand, waarin iemands geest of gemoed verkeerde. Zulke ww. waren : HEROUWEN, LUSTEN, VERDRIETEN, (VER)WONDEREN, DUNKEN, HEUGEN. De meeste daarvan hadden oorspronkelijk den ace. des persoons ') geregeerd, maar in het mnl. vinden wij daarvoor, althans wanneer de naamval zich laat onderscheiden, ook wel den datief. Voorbeelden zijn: hem berouwede des, Walew. 3933; hem saels berouwen in dende, Ferg. 1030 ; u saels wel lettel lusten, Rose 2504 ; u en sal stridens niet lusten, Limb. XIII, 645 ; des mochte Willem sere verdrieten, Stoke III, 520 ; des den volcke wonderde sere, Sp. H. 18, 17; hoe mi des wondert, Alex. 851 ; mi dunct des, dat dese wel te gemake es, Lane. II, 384 2). Vergelijkt men nu met de bovenstaande uitdrukkingen zinnen als: het berouwt hem, dat hij dit gezegd heeft; het lust mij niet, daarover uit te weiden; het verdroot hem, dat hij zoo lang moest wachten; het verwondert mij, dat hij niet teruggekomen is; mij dunkt, dat hij ongelijk heeft; het heugt mij nog, dat die brand plaats had, dan bemerkt men, dat de oude gen. door een' onderwerpszin, vervangen is. Hoe is dit verschijnsel te verklaren? De genitief werd ook bij deze ww. evenals bij zoovele andere, door een' ace. vervangen; dus bijv. in plaats van u en sal stridens niet lusten : u en sal striden niet lusten, in plaats van mi dunct des: mi dunct dat. Deze ace. nu was in vorm niet van den nom. te onderscheiden. Vaak ook werd het oorz. voorw. bij deze ww. door een' bijzin uitgedrukt en dan was er evenmin verschil in vorm tusschen oorz. voorw. en onderwerp. Zoo kon dus lichtelijk het oorz. voorwerp, dat de zaak of het feit vermeldde, dat aanleiding gaf tot den toestand van het gemoed of den geest, worden opgevat als de zelfstandigheid, van welke de werking uitging. Zoo ging het reeds in de middeleeuwen, zoodat men bijv. leest: dat wonderde Karlen den Conine, Lorr. II, 436; dat dochte dengenen, die daer saten, Lanc. II, 21066. 1) Niet alle: dunken had in het got. en ags. en sons ook in het ohd. den dat. des persoons bij zich; heugen was in het got. en os. niet onpersoonlijk. 2) Van heugen in den zin van ,in het geheugen zijn" kunnen wij geen voorb. met den gen. aanhalen. Ook in het Mnl. Wdb. komt er geen voor; wel van heugen ,verheugd zijn". 94 T. Ter wey De beteekenis was dus nu geworden : „berouw, lust, verdriet, verwondering, dunk, herinnering geven". Of nu bij deze werkw. de persoon nog steeds geacht moet worden, in den dat. te staan 2 Deze vraag moet ten opzichte van verwonderen ontkennend beantwoord worden. Dit ww. wordt ook wederkeerend gebruikt: zich verwonderen over iets, waarbij zich in den ace. staat. Hierin zal wel de oorzaak gezocht moeten worden, dat men mij in dat verwondert mij ook opvat als het lijdend voorwerp: „dat maakt mij verwonderd". Bij dunken en heugen daarentegen staat de persoon ongetwijfeld in den dat.: mij dunkt wordt opgevat als ,,mij schijnt toe", ,,mij schijnt" ; mij heugt als „mij is in het geheugen". van heugen vinden wij dan ook bij VAN DER PALM : den nteesten onzer heugt het, hoe geheel Europa door de woede des oorlogs geteisterd is. Ook lusten en verdrieten komen bij dezen schrijver, die hun en hen altijd nauwkeurig onderscheidt, met den dat. voor : maar niets minder dan dit gelust hun; — zij doer blijken, dat het hun verdriet. Berouwen gebruikt BEETS met hen: zij schromen avances te doen, die hen naderhand zouden kunnen berouwen, maar meermalen ziet men ook hun in overeenstemming met de opvatting als ,,spijten, leed zijn". 7. Werkwoorden, die twee accusatieven heeten te regeeren. Aangaande de ww. VRAGEN en LEEREN wordt nog wel eens in navolging van de Duitsche taalkundigen beweerd, dat zij zoowel een' ace. van den persoon als van de zaak regeeren, zoodat men eigenlijk behoorde te schrijven: ik vroeg hen verlof; ik leerde hen die bewerking. Laat ons zien, wat daarvan aan is. VRAGEN regeerde in de oudere germ. talen den ace. des persoons en den gen. der zaak. In het mnl. was dit gebruik nog niet geheel verdwenen. In een' zin als dezen: hi vragede enen man das, tvaeromme die porte gesloten was, Lane. II, 4349, staat man in den ace. en das in den gen., maar wanneer de inhoud van den bijzin niet vooraf was aangekondigd, stond de persoon in den dat.: her Heinric vragedetn, wat hi doen woede, Limb. II, 536: vregh denghenen, diet hebben gehoert, wat is hen hebbe gheseyt, L. v. J. 220. Dan werd dus de bijzin als lijdend voorwerp beschouwd. Maar men kon den oorspronkelijken gen. ook omschrijven, eerst door van, later ook door naar. In dat geval werd het werkw. opgevat als ondervragen en bleef dus de persoon den ace. behouden. Zoo bijv. in den Statenbijbel : hij vraeghde zijne broederen na Karen welstant Over de regeering der werkwoorden. 95 en nog tegenwoordig: hij vraagde hen naar hunnen ivelstand. Dat men hier werkelijk te doen heeft met een lijdend voorwerp, blijkt nit de omzetting in den lijdenden vorm: zij moet hare kunde en hare beschaafclheid voor zich houden, tot z1j . er naar gevraagd wordt (HASEBROEK). De heer N. N., naar zijn gevoelen gevraagd zijnde, antwoordde, enz. (GEEL). Wanneer daarentegen de oude gen. niet omschreven wordt of in een' bijzin wordt uitgedrukt, komt de persoon tegenwoordig steeds in den dat. voor: vraagt het uwen jongelingen (STATENBIJBEL);_ ik vroeg hun, of zij medegingen. Dit blijkt ook bij de omzetting in den lijdenden vorm, waarin de persoon den datiefvorm behoudt: uwen jongelingen werd dit gevraagd; hun werd gevraagd, of zij medegingen, TerwijI men in de 17' eeuw nog zeggen kan : soo ik gevraaght wier, welk van Guariniis Madrigaalen mij 't allerminst aanstond, DE BRUNE, Wetst. der Vern. I, 237 of : gevraeght zijnde van de Phariseen, wanneer het koninckrijck Godts komen sonde, heeft hij hun geantwoord, Luc. 17 : 20, zegt men tegenwoordig ; zoo 2nij gevraagd werd, hem gevraagd zijnde. Wij zien derhalve, dat vragen den acc. des persoons regeert, wanneer de zaak in den vorm eener bepaling met een voorzetsel voorkomt ; wordt deze daarentegen uitgedrukt door een naamwoord zonder voorzetsel of een' bijzin, dan beschouwt men de zaak als I ij dend en den persoon als be Ian gh ebbend voorwerp. Het werkw. LEEREN „onderwijzen" regeerde in het oudere germ. — got., os., ohd. — den ace. van den persoon. Dit was het natuurlijk gevolg der beteekenis : leeren was oorspronkelijk een causatief en beduidde „doen weten", „wetende maken". Maar het regeerde ook den acc. der zaak, die men door het leeren to weten kwam. Immers zegt men: ik maak hem wetende lets, dan is de zaak het lijdend voorwerp van wetende. ') Zoo beteekende in het got. laisida ins (4) in gajukom manag (4): „hij maakte hen (4) in gelijkenissen wetende menig ding" (4) en in het os. leread gi luidio barn (4) langsamna rad (4): „maakt gij de menschenkinderen (4) wetende eeuwig gewin (4)". Toen men echter de oorspronkelijke kracht van leeren niet meer duidelijk gevoelde, begon men het leeren op te vatten als eene werking, die ten voordeele van iemand plaats had en zette den persoon in den datief. In het mnl. nu regeerde leeren nog den ace. des persoons, wanneer deze alleen genoemd werd: Hi ghinc sitten leren dat volt, L. v. J. 147; ') Dezelfde regeering had het lat. docere, maar daarom behoeft men in den dubbelen ace. 4 leeren nog geen latinisme te zien. 96 T. Terwey so dattu moghes leren andere ongheleerde man (my.), Sp. H. III', 38, 4. Men vatte het ww. dan op als „onderrichten"; dit blijkt ook hieruit, dat men de zaak wel in den gen. zette : dattijs ware geleert, Alex. II, 1124, „dat hij daarin onderricht was." Maar de regel was, dat, wanneer ook de zaak genoemd werd, deze in den acc. en de pers. in den dat. stond: van leeringhen, die Jezus Christus sinen jongeren leerde, L. v. J. 47; hi leerde den lieden vier anebeden als een god, Sp. P, 19, 39; soe leerde den Grieken coren winnen, Rijmb. 2774. Gelijk men ziet, gebruikte men in de ME. het ww. leeren bijna geheel op dezelfde wijze als tegenwoordig. Immers wanneer wij zeggen: ik leerde hem lezen; ik heb hem aardrijkskunde geleerd, vatten wij ook hem op als dat. en lezen, aardrijkskunde als ace. blijkens het passief: lezen, aardrijkskunde werd hem (door ink) geleerd. Maar wanneer alleen de persoon genoemd wordt, geeft men thans de voorkeur aan onderwijzen, onderrichten; voor het oudere : Jezus leerde zijne discipelen zegt men : Jezus onderwees zijne discipelen. Zoo zegt men ook niet meer: hij werd geleerd, maar hij werd onderwezen. Bij dit laatste ww. kan dan ook nog de zaak uitgedrukt worden door eene bepaling met een voorzetsel: hij onderib ijst hen in de aardrijkskunde naast : hij onderw0 st hun de aardrijkskunde. 8. Overgankelijke werkwoorden, door een' infinitief gevolgd. Wanneer een overgankelijk werkwoord door een' infinitief gevolgd wordt, kunnen er in den zin een of twee lijdende voorwerpen voorkomen, naar gelang het tweede ww. overg. of onoverg. is. Tot de overg. ww., die dikwijls een' infinitief bij zich hebben, behooren ook DOER, LATER, HOOREN, ZIEN Men ZOU dus verwachten, dat zij in dit geval ook steeds een' ace. hadden geregeerd. Toch was dit in het mnl. niet zoo. In den regel vinden wij bij deze ww. den dat. in plaats van den acc.: Dese es die den lieden doet vergaderen tgoet, Rose 180 ; der joncfrouwen dede die edel man sine wonden verbinden, Walew. 10159; den armen lien laet leven ende sentse weder moeder naect, Stoke IV, 996 ; doe liet hise dwingen dan den lieden van Madgan, Rijmb. 7440; horen wi dien jeesten spreAen, Sp. I', 10, 18; daer mocht men grote feesten sien den heren driven, Walew. 11091 ; hoe sullen die leeke wel leven, alsi den papen sien begeven reinechede ende weldaet, Sp. III3, 15, 33; alse die phariseuse dien wive dat sack doen, L. v. J. 177. Dat echter ook wel een acc. voorkwam, bewijst Flor. 339: die boeke daden se haesten ter ininnen. Over de regeering der werkwoorden. 97 Dit verschijnsel kan niet hieruit verklaard worden, dat men de bedoelde ww. als intransitief opvatte. Men kon in het mnl. zelfs de ww. doen en laten ook dan in den lijdenden vorm zetten, wanneer zij door een' inf. gevolgd werden: deten was doen gereden „men had het eten doen gereed maken", Limb. I, 1205; die tafelen waren doen maken, Limb. X, 132; hi was seder gelaten gaen, Stoke II, 28. Wij wagen de gissing, dat dit gebruik van den dat. in plaats van den ace. begonnen is bij het ww. laten. Dit toch liet zich opvatten als: „veroorloven, toestaan", eene beteekenis, die bij de geciteerde voorbeelden nog vrij goed past, en die zeer dicht grenst aan die van „(iemand) brengen tot het verrichten van (iets)"; men denke by. aan een' zin als dezen : ik laat de leerlingen hunne sommen afmaken, waarin laten zoowel het een als het ander kan beteekenen. Daar nu laten in de laatstgenoemde beteekenis ongeveer gelijk stond met doen, is het wel verklaarbaar, dat men ook bij dit ww. den ace. door den dat. ging vervangen. Voor het eerste voorbeeld uit den Walewein, boven gegeven, zouden wij ook kunnen zeggen: hij liet de jonkvrouw zijne wonden verbinden. Ten opzichte van hooren en zien levert deze verklaring meer moeilijkheid op, daar de beteekenis dezer ww. eene gelijkstelling met doen en laten niet veroorlooft. Men zou alleen kunnen beweren, dat hier de gewoonte, om het voorwerp van het eerste ww. in den dat. te plaatsen, op zeer onlogische wijze, was nagevolgd. 1VIisschien ook, dat het veelvuldig voorkomen van ww., die een' dat. van den pers. en een' ace. der zaak regeeren, mede van invloed is geweest '). Hoe dit zij, ook uit de tegenwoordige taal zijn deze datieven niet geheel verdwenen. Wij lezen althans bij MULTATULI : dat was dan weer een van die boutades, die zij n er omgeving deden zeggen, dat Havelaar toch, een zonderling mensal was; — en het zou dus eer noodig geweest zijn, h u n die sterkte te doen schatten; — de natuur dezer dieren doet hun duisterheid en schuiling voortrekken boven het licht van opene plaatsen en bij POTGIETER nieuwsgierigheid, die d e n leeken het hoofd doet omdrctaien, als hunne aandacht aan de lippen des leeraars hangen 1) Opmerkeljjk is, dat in de Romaansche talen, ja zelfs reeds in het vulgair Latijn, juist bij dezelfde werkwoorden in den regel of althans enkele malen dezelfde bijzonderheid wordt aangetroffen. Zie voorb. bij DlEZ, Grammaire des langues romanes III, 122 vlg., die ook opmerkt: Le datif dams cette construction semble avoir ete directement tire de l'accusatif latin (id te faeere jubeo, sino, video, audio) afire de rendre sensible la nature personelle de l'object actif. Of er voor het mnl. aan navolging van het Fr. gedacht kan worden, mogen anderen beslissen. 7 98 Over de regeering der werkwoorden. moest; — het was geene ijdele nieuwsgierigheid, die d er meesteresse des huizes het oor deed leenen aan de vrijerij ; er is geen ongerijmd verdiehtsel, dat men den leegloopers eener groote stoat niet voor goede munt kan doen aannemen en bij ALBERDINGB THUM : ook de onveiligheid der wegen in de Ardennen had on z en reizigers den waterweg doen verkiezen. Bij andere ww. dan doen schijnt dit echter niet voor te komen. Wel leest men bij BEETS : wij zullen hem en al de andere hun jassen en mantels lat en afdoen; hun vervolgens pijpen lat en stoppen; hun daarna een uurtje l at en praten over het weer, maar de vorm de andere maakt het twijfelachtig, of de schrijver bij hun wel aan een' dat. gedacht heeft. Regel mogen wij het dus achten, dat men bij dergelijke gezegden tegenwoordig twee accusatieven gebruikt en uit het oogpunt eener logische opvatting is het raadzaam zich daaraan te houden. Aan het einde van dit opstel gekomen, wenschen wij nog eene enkele opmerking te maken. Wij hebben reeds gezegd, dat wij ons niet voorstelden, het onderwerp volledig te behandelen. Over tal van verschijnselen, die daarbij vermelding zouden verdienen, hebben wij gezwegen. Hoe onovergankelijke ww. overgankelijk zijn geworden en omgekeerd; hoe wederkeerende ww. tot de onovergankelijke zijn overgegaan en onpersoonlijke tot de onovergankelijke of overgankelijke, over deze en dergelijke feiten uit de geschiedenis der taal zou nog veel te zeggen zijn. Van twee zaken intusschen hopen wij den lezer overtuigd te hebben. Allereerst, dat men alleen lungs historischen weg een juist inzicht in en een gegrond oordeel over de regeering der werkwoorden kan bekomen. Maar in de tweede plaats, dat alleen het tegenwoordig taalgebruik omtrent de vragen, die er overblijven, kan beslissen. Doet zich hierbij nu de moeielijkheid voor, dat dit gebruik niet stevig genoeg gevestigd is, om tot een bepaald oordeel te geraken, dan kunnen wij soms het verleden te hulp roepen, om daarin een' grond voor onze meening te vinden. Maar voor het overige behooren wij, zonder een' juichtoon aan to heffen over de vrijheid, die wij ons in het gebruik der taal mogen veroorloven, of een klaaglied over de losbandigheid, die op dit gebied heerscht, te berusten in de omstandigheid, dat niet de lessen der taalkundigen, maar de voorbeelden der beste sprekers en schrijvers•het taalgebruik beheerschen. T. T. DE LETTERKUNDE EN DE ONDERWIJZER. De Letterkunde en de Onderwijzer! Wat hebben deze twee met elkander uit te staan ? Wij hebben Onderwijzers meermalen hooren betuigen, dat zij niet recht wisten, hoe zij het met die Nederlandsche Letteren hadden. Wat eischt het Examen eigenlijk van ons voor dit yak en hoe ons met goed gevolg voor te bereiden, klonk de vraag. De beschouwing in de volgende bladzijden vervat zal haar, naar wij hopen, zonder zich met bijzonderheden bezig te houden, althans in hoofdzaak beantwoorden. In een ander artikel denken wij er praktische raadgevingen aan vast te knoopen. Maar ,,wat hebben deze twee met elkander uit to staan?" vroegen wij ons zelven in het begin van dit opstel af. Ziedaar een vraag van ietwat wijder strekking, dan die welke de studeerenden zelf ons stelden. En haar in de eerste plaats willen wij hier overwegen. Zeker zullen wij, tot wisse uitkomsten gerakende, tot enkele gevolgtrekkingen voor de praktijk mogen besluiten. Het ligt voor de hand, dat wij thans vooraf moeten vragen: Wat is een „Onderwijzer" ? en wat is „Letterkunde" ? Het eerste dezer beide vraagteekens behoeft ons geen hoofdbreken te kosten. De lezer neme het voor eigen rekening. Het tweede gaan wij door een zoodanig antwoord vervangen, dat de vraag naar de betrekking van de Letterkunde en den Onderwijzer daarin tevens aan de orde gesteld wordt en toegelicht. Wij steken van wal met de stelling, dat de echte Letterkennis en de gave der echte dichters, de Gaaf der Poezie, nauw verwant zijn. En thans zeilen wij eerst naar dat Gelukzalige Eiland, het Eiland der Muzen (gelijk men vroeger zeide), om te vernemen wat Poezie is. Het is geen omweg, wij varen recht op ons Joel af: langs dat station leidt de weg en een andere weg is er nidt. En wat is Podzie? Misschien is niet ieder lezer op het antwoord verdacht. Poezie is de trilling der Liefde. Zoo Gij u nooit met de 100 J. H. van den Bosch Philosophische vraagstukken hebt ingelaten en het vermoeden in u op voelt komen, dat er „van die Duitsche Philosophie" in onze bepaling van Poezie schuilt, — aanvaard dan de verzekering, Lezer, dat zij noch „Duitsch", noch „Wijsgeerig" is en evenwel ernstiger aanspraak maakt op ernstige overweging, dan een inval van het oogenblik, een stichtelijk, sentimenteel schrijvers-aphorisme. De bepaling is zeer eenvoudig. Gij kunt haar als ge een poetisch schepsel zijt dagelijks, en zoo niet, dan toch tegenwoordig nu de natuur wat begint op te vroolijken en de Lente haar intocht houdt, op allerlei wijze toetsen door waarneming : resultaat van waarneming is zij. Poezie is de trilling in uw hart, het ritselen van ongewone, verborgen gewaarwordingen, als van een bron, wanneer vrouwelijke lieftalligheid u doet wensehen, droomen, smachten. De trilling in de borst van den jongen echtgenoot, als zijne oogen rusten op de bloeiende moeder met de rozige eerstgeborene aan den boezem. De trilling in het ridderlijk mannenhart als het, onder het ruischend Wilhelmus, de toewijding voelt ontwaken voor de jeugdige vorstin aan het hoofd der natie. Er is poezie in u, telkens en overal, wanneer gij, zonder verstandelijk berekenen van nut en voordeel, door onwillekeurigen aandrang buiten u-zelven treedt, eenheid zoekt en eenheid gevoelt met de dingen buiten u. Poezie is het, als de vrome opziet naar de sterren en het hem toeschijnt als wenkten zij vriendelijk naar een ver Vaderhuis, als in het morgenuur de natuur haar groote, vroolijke oogen opslaat en u met moederlijke glimlachen aanziet, dat uw hart zich opent en naar alle kanten bewondering uitgaat, als de winteravond u in den huiskring noodigt en de verveling voor de gezelligheid plaats maakt, de gezelligheid allen welwillend en welmeenend stemt. Poezie is innige sympathie en groote poetische kunstenaars zijn als een groot hart, dat midden in de wereld staat en alles medegevaelt en begrijpt. Thans zal ik duidelijk gaan maken, wat de wetenschap der Letteren met dat innig hartsgevoel te doen heeft, waarin de verwantschap van alle schepselen zich, om zoo to zeggen, openbaart. De Letterkunde is een Historische wetenschap. Zij bestaat niet in de kunst, to zeggen : dit is een Ode, dit is een Romance, dit is mooie en dit is leelijke stijl, dit is een stijl die mij niet bevalt en deze stijl is niet goed, omdat de Ouden anders schreven. Zij bestaat ook niet in het kennen van de namen van Vondel's treurspelen en Bosboom- Toussaint's en Van Lennep's romans. Zelfs dit is geen eigenlijke, geen wezenlijke Letterkunde, met redenen to betoogen, dat het Klassieke Treurspel der XVIIde eeuw ons negentiendeeeuwers niet meer De letterkunde en de onderwijzer. 101 bevallen kan. Het is de taak der Letterkunde, aan te wijzen hoe dat Treurspel ontstaan is, hoe de smaak voor een schepping die den yolkssmaak zoo weinig bevredigde, zich bij sommige scheppende geesten ontwikkelen kon. Dit aan te wijzen is Historie. Het nut der Geschiedenis daargelaten, merken wij op, dat den mensch ten alien tijde, bij zekeren graad van ontwikkeling althans, anders dan het dier, een nieuwsgierige belangstelling in het Verleden is eigen geweest. Deze belangstelling heeft de groote onderzoekers volharding en arbeidskracht geschonken en verplicht den beschaafde tot dankbaarheid jegens hen. De Wetenschap is niet ontsprongen aan de overweging van het nut, dat het kennen der dingen voor ons heeft, maar aan de begeerte, de onpractische begeerte om te weten. Die begeerte is misschien zelfzuchtig en onzedelijk, zij is er : en was zij er niet, de mensch zou zich minder hoog boven het „dier" verheven hebben. Het hangt er van af, wat men „zedelijk" noemt. Buitengewoon onpractisch schijnt de weetgierigheid, die zich naar de dingen die geweest zijn uitstrekt, en evenwel is er geen fijner en edeler bewerktuigd schepsel denkbaar, dan een volmaakt Historicus zou zijn.') Een voorbijgeganen tijd te kennen, behoort tot het allermoeielijkste. Moeielijk is het reeds, zich in de beoordeeling der staatkundige toestanden van een verleden tijd niet te bedriegen ; moeielijk zich een juiste voorstelling te vormen van het samenstel eener verdwenen maatschappij, de verhouding der verschillende standen. De kennis van de wereld der voor vaderen wil niettemin hun geheele leven omvatten en het allermoeielijkste daarin is, te weten hoe die voorvaderen in een bepaald tijdperk gevoelden en dachten ; de kennis van hart en hoofd, van de verborgen bronnen waaruit de u i t wendige geschiedenis mede haar oorsprong noemt, van den diepen grond waaraan die bronnen ontspringen. Hierin ligt het hachelijke van het schrijven van een echten historischen roman : zonder het te bemerken, leent men den ouden Egyptenaar, den zeventiendeeeuwer de gevoelens en denkbeelden, de gewaarwordingen en aandoeningen van zich-zelven en zijn eigen tijdgenooten : tegen wil en dank wordt het verleden, dat de kunstenaar ons wilde doen aanschouwen, een maskerade, de mensch der negentiende eeuw heeft er zich in antiek gewaad gehuld, in een antieke omgeving verplaatst. 2) En toch is die echte historische roman, in zekeren zin het einddoel der Historische wetenschap : het nog steeds 1) To be a really great historian is the greatest of intellectual distinctions (Macaulay). ') Men leze hierin geen verwerping van den historischen roman als kunstwerk. 102 J. H. van den Bosch onbereikte einddoel. Het doode Verleden als uit de dooden op te roepen, als levend en niet gestorven terug te roepen voor de verbeelding, dat is het ideaal van het waarachtig kunstena arsgeweten. Dit ideaal verwezenlijkt zou het volkomenste geschiedkund ige kennen zijn. . Het kennen dat ook den Historicus voor den geest zweeft. Uit dit gezichtspunt zal het u duidelijk zijn wat de taak is der Letterkunde. Ook uit de diplomatieke geschiedenis, ook uit de oudheden in onze musea valt het inwendig leven te kennen . De diplomatieke geschiedenis is onder de eerste getuigen. Maar allereerst komen de boeken, de gedenkschriften, de brieven in aanmerking. Waar deze ontbreken blijft het voorgeslacht op verren afstand. Spreek, opdat ik u zie, zeiden de Ouden. Want als Gij spreekt, spree kt Gij gedachten, en in uwe gedachten en in uwen toon verraadt zich uw gevoel. Wij zien het Verleden niet, zoo wij zijne stem niet hooren en die taal niet verstaan. Dan zien wij niet eens. In de geschriften die het naliet, spreekt het verleden. De Letterkunde luistert : zij bestudeert die stem, bestudeert die taal, verklaart het gesprokene. Zonder deze verklaring blijft de geschiedenis halve kennis, is er een reuke des doods aan haar, aanschouwen wij het Verleden als lijk : gelijk de mensch die niet mee spreekt en geen zieleleven meer te vertolken heeft, een lijk is Aan deze waarheid beurt de moedeloos geworden litterator van dezen tijd zich weder op. Het beteekent niet, dat de Letterkunde de voornaamste der Historische wetenschappen zou zijn. Op het gebied der W etenschap is niets klein en niets op zichzelf groot. Als de geschiedenis van het geheele innerlijke leven der menschheid, . is de Litteratuur de Geschiedenis der Ideeen en der vormen waarin dat leven, die Ideeen zich in de taal hebben geopenbaard 1). Haar terrein is zoo uitgestrekt, dat niemand hier op alle plaatsen thuis kan zijn. Het omvat de godsdiensten der volken, de zedelijke begrippen, de openbaringen van den weetlust d. i. den stand der wetenschappen in elken tijd, de uitingen van den scheppingsdrang d. i. den stand der kunsten: en al deze menschelijke verschijnselen van hunne oorsprongen af, de veranderingen hunner ontwikkeling door, tot aan hun kwijnen en hun voorbijgaan. Zoo deelt zich deze wetenschap in afzonderlijke wetenschappen en is zij Godsdienstgeschiedenis, Geschiedenis der Wijsbegeerte, Zedengeschiedenis, Geschiedenis der begrippen van het R echt en den Staat, voorzoover zij zich uit de geschreven oorkonde , met behulp van andere overblijfselen van het Verleden laat opdiepen. 1) Vgl. Hettner, Litteraturgeschichte des XVIIIten Jahrhunderts, I, Voorwoord. De letterkunde en de onderwijzer. 103 Zelfs de geniaalste Litterator moet zich tot arbeidsveld een afgebakende plek kiezen en kan zich overigens van tijd tot tijd slechts een reis mar elders veroorloven : hij moet er geweest zijn, hij mag er geen volslagen vreemdeling zijn. Aldus opgevat noemt men de Letterkunde Philologie. Wat is nu het middel, waardoor wij de Stemmen der Volken verstaan ? Een middel, in den zin dien wij aan dit woord hechten, is er niet. Het is een aangeboren orgaan, dat ons in staat stelt met al die menschen buiten ons in hunne taal te spreken. Een dichter heeft gezegd : De taal van 't hart heeft menig dialect : Wijs die 't hem min verstaanbre niet begekt. Er is een tijd geweest, dat men de taal der achterbuurten van de steden, de taal der achterhoeken van de landen, dat de beschaafde taal zijner minderen, voor enkel wraakbare verbastering en ontaarding hield. Het wekte den lachlust op en lokte den spot uit. Thans weten wij beter. Het dialect is taal in denzelfden zin, waarin de uiting van den beschaafde het is. Het eene en het andere heeft dezelfde „Natuurlijke Geschiedenis." Maar zelfs de vreemdeling moet het nog wel om zijn moeders taal ontgelden. Nog lichter echter lacht men om eens anders gemoedsbezwaren en eens anders vroolijkheden. Dat wij den Indi8r der Veda's noch den Athener uit Perikles' dagen, den middeleeuwschen lijfeigene noch den ridder zoo maar begrijpen, dat bevreemdt niet: het is Indisch, het is Grieksch, het is onverstaanbaarder dan Middelnederlandsch. Doch ook de tijdgenoot schudt zijn hoofd over den tijdgenoot. Die nooit geloofd heeft, weet niet wat Geloof, wat echte godsdienst is. Die nooit patriot was, kent geen vaderlandsliefde. Die, door aard en studie, gewoon is de dingen te nemen zooals zij zijn, ziet weinig van die Rechten der Menschheid, waarvoor anderen hun leven zouden stellen. Protestanten en Katholieken zijn volslagen heterogene schepselen : welk een studie eischt het beide te leeren zien! Wij zijn alien zelf kind geweest, en toch, hoevelen zweren niet, met de hand op het hart: „het Sprookje is verwerpelijk voor de kinderkamer." 1) Wat voelt de jongeling van de eerzucht die hem kwellen zal als man, hij die vol is van zijne liefde ? Hoe ontgaat de poezie dier eerste liefde den man ! En wat weet de grijsaard van eerzucht ? 1) Wij doelen hier op hen die door hunne argumenten blijk geven, niet de minste voorstelling van de kinderziel te bezitten. Er zin mannen die de kinderziel kennen en evenwel tegenstanders zijn; deze wilden wij niet aanranden. 104 J. H. van den Bosch Hij begrijpt ze niet meer. Die niets van den kunstenaar heeft, za1 nooit weten hoe een kunstwerk geboren wordt, en wiens gedachten niet verder gaan dan zijn garderobe, dien blijft het een eeuwige verborgenheid, welk een blijdschap er voor den weetlust in het zoeken en vinden schuilt. Man en vrouw vertegenwoordigen twee gansche werelden : wie kent ze beiden van Noordpool tot Zuidpool ? Wij schrijven straks het jaar 1900 en hoewel er slechts den heden is, dit heden sluit alle voorbijgegane tijdperken onzer geschiedenis in zich. Zoo gij de gegevens uwer menschenkennis met de uitkomsten van een ethnologisch onderzoek onzer Drentsche en Veluwsche heiden, onzer plattelandsbevolkingen, van een nauwkeurig waarnemen al onzer godsdienstige uitingen en politieke overtuigingen vereenigen kondt, dan zoudt gij ondervinden, dat de middeleeuwen, dat elk der opvolgende halve eeuwen tot nu toe, haar vertegenwoordigers nog heeft in ons midden : niet onveranderd voorzeker, maar geen dier tijden is dood. Dit is eene der oorzaken dat wij den tijdgenoot misverstaan : tijdgenoot zijt gij, of is hij, dikwijls slechts ter helfte. Ja, het aantal lieden dat op een bepaald moment inderdaad in het heden leeft, den dag van vandaag k en t, is voor elk land te tellen, onder millioenen met den vinger aan te wijzen. Zulk kennen is een zeldzame gave. Andere oorzaken, lezer, zult gij gemakkelijk bij eenig nadenken op het spoor komen. Hebt gij de opmerking niet reeds gemaakt, dat de grond van al dat verschil in het bijzondere van elks persoonlijkheid ligt ? Na de geboorte ziet de mensch zich in eene bepaalde omgeving geplaatst, de eene voorwaarde van zijn verder worden, — maar de andere voorwaarde is hij zelf, op wien die omgeving werken gaat. Ligt dat begekkend misverstaan ook niet aan de neiging, waarvan niemand zich misschien zuiver vrij kan pleiten, om den anderen mensch minder zacht, in het gunstigst geval iets harder te beoordeelen dan ons zelven ? In de voorbeschiktheid, dat wij het aantal zijner deugden veelal te laag, het aantal der ondeugden veelal te hoog tellen ? Even spoedig als onze deugden merken wij zijne ondeugden op. Het donker, waarin wij zijne ondeugden zien, is zoo onaangenaam als de vroolijke kleuren onzer deugden aangenaam en verkwikkelijk zijn. Er is een verhouding tusschen de sympathie voor ons-zelven en de sympathie voor anderen, die niet evenredig is met de som van hun waardeerbare eigenschappen. Dit welbekende feit voert ons tot de vraag : wat zou 't orgaan zijn dat den Letterkenner bij uitnemendheid maakt. Het antwoord ligt u op de tong : Het orgaan der Poezie. Een groot litterator moge al de De letterkunde en de onderwijzer. 105 scheppingskracht van den geroepen kunstenaar ontberen, de dichterlijke teergevoeligheid, het wonderbaar raadvermogen dat de geheimen van vreemde zielen uitvorscht, heeft hij met dien gemeen ; ook zijn gemoed is duizendsnarig en als een Aeolusharp trillende bij het minste zuchtje : het is door een snelwerkende sympathie met de wereld die niet hem-zelve is, rondom hem, dat hij zoovele tijdgenooten, vreemd on ingeboren, sommige volken on sommige vervlogen tijden, lieden van strijdende partijen, geloovigen van meer dan een God en meer dan den Christus, ook afgodendienaars, velerlei karakters, kind en grijze verstaat. _Met alles verstaat hij, niet alle partijen en alle geloovigen, niet alle volken en tijden : want ook zijn aard is bepaald en sluit veel uit : er moet verwantschap zijn of scherpe tegenstelling ; maar veel kan de litterator die receptief en reflecteerend dichter is verstaan. Zoo hem niet slechts dichterpijn en dichtervreugde, zoo hem ook een deel scheppende kunstenaarsphantasie ten deel is gevallen, dan verstaat hij ook het kunstwerk, ook den kunstenaar. Ik zou wel durven zeggen, dat bijna elk mensch minstens drie talen kent : „Wij kennen alien smart en droefheid, vreugde en opgeruimdheid, en verveling. In deze talen zijn wederom verschillende dialecten en de meesten onzer drukken zich in eenige, in meer dan eene dier streekspraken uit. Ik druk mij to zwak uit. Het aantal dialecten waarvan ons eenig besef eigen is, schijnt vrij aanzienlijk. Maar de dichter is als het bureau eener wijdvertakte telefoon in eene groote stad. Ontelbaar zijn de draden die zich naar alle zijden heen strekken de stad is de wereld. Alles hoort hij, — veel althans, meer naarmate hij grooter is als dichter en hij meldt het in zijn lied, daarin antwoordt hij. Een philoloog nu zonder een telefoontoestel met een goed net van draden, moet den besten schotel van het letterkundig onderzoek onaangeroerd laten. Mijn lezer heeft wellicht reeds gemeesmuild, dat sommige beoefenaars der Letteren eigenlijk Paters Goedleven zijn, — „lekkerbekken" valt iemand mij in de rede, want het is aangenaam sympathie to gevoelen, goed to gevoelen. Er is jets van aan. Gelukkig die de oorzaken der dingen ontdekt en op deze wijze het aangename met het nuttige verbinden mag. Thans zeggen wij : de wetenschap der Letteren is zelf po6zie, kan het zijn ook voor hem die niet zelf onderzoekt, maar kennis neemt van hare uitkomsten. Want indien de litterator naar Rousseau, naar Vondel, naar Bredero, naar Poot, naar Cats, naar Bilderdijk, naar Toussaint luisterend, het oor aan zijne draden, u thans die vreemdelingen schildert, gelijk hij hen ziet nadat zij gesproken hebben, nadat 106 J. H. van den Bosch de draden de geheimste trillingen hunner harten hebben overgebracht, — moogt gij dan, zoo gij niet te misdeeld zijt, geen deelgenoot van zijn aanschouwingsvreugde zijn ? Wellicht komt er een tegenwerping van algemeene strekking bij u op. Vindt gij,' die het woord nu tegen mij voert, Rousseau dan een aangenaam man, vindt gij Bilderdijk aangenaam ? En zeidet gij niet : poezie was innige sympathie, een zijn en naar eenzijn trachten ? Hebt gij het niet genoemd de trilling der liefde ? Houd dat laatste vast, lezer. Een man had op zijne kamer de beeltenis van een partijhoofd, wiens voetstappen hij niet drukte : doch hij vereerde die beeltenis, Om groote hoedanigheden van karakter en verstand. Toen zegevierde de partij aan wier hoofd de begaafde stond en de man zag zich bij die tijding in zijn bestaan, in zijne broodwinning, in zijn geestesvrijheid bedreigd : het was in den aanvang der achttiende eeuw toen Whigs en Tories in Engeland elkander fel bekampten en een politieke omzwaai voor vele ambtenaren en beambten noodlottig werd. Toen nam de man de beeltenis die hij hoogschatte of en daar lei ze, een nacht, omgekeerd in eene donkere kast. De man besliep zich. Des morgens was de eerste grimmigheid verdwenen. Hij was een waarnemer van anderen gelijk van zich-zelf. Daar bespeurde hij tot zijn smart, dat zijn onpartijdige, zijn onverduisterde blik op het buitengewone in den tegenstander veranderd was in scheelzien, en er was een nevel voor zijne oogen. Hij voelde, dat hij onrechtvaardig was, dat hij zich-zelf verminderd en veranderd had, hij nam de beeltenis en hing die, met afgewend gelaat, aan den ouden spijker : het duurde geen dag, vertelt een zijner vrienden ons die dit geboekt heeft, of de oude bewondering was weer tot de helft der vroegere hoogte geklommen Ligt de moraal niet voor de hand ? Als de inblazingen van den honger, van de liefde, onze verhouding tot anderen bepalen, dan komt de poezie in vreemd gezelschap ; als het eene 1k met het andere 1k in botsing geraakt, dan wordt de poezie er tusschen verpletterd. Stellen wij de vraag, of wij Bilderdijk de eene helft van den dag een „aangenaam mensch" vinden, dan hebben wij, of wij 't bevroeden of niet, meteen allicht de beeltenis afgenomen en weggelegd. De criticus behoeft de feiten niet voorbij te zien, — maar wat hem persoonlijk aangenaam of onaangenaam is, dat mag hij niet in het volste licht zetten ; daartoe genaderd, loopt hij gevaar dien evenmensch zoo schoon of z(56 leelijk to heeten, dat zijn woord geen wetenschap, maar zelfbeschrijving inhoudt. Poezie is de trilling der liefde ! En zooveel diep- en hoogmenschelijks is er in de harten dier beide „ onaangenamen" omgegaan, De letterkunde en de onderwijzer. 107 zij hebben zooveel, met al hun haat, zoo verheven liefgehad en ook, voor hunne liefde, zoo ontzettend diep geleden, dat een dichterlijk criticus (en andere critici zijn de ware broeders niet), indien geen kerkelijkheid, geen politiek, geen overbeschaafdheid en overnetheid, geen overbraafheid en braaf gebrek aan zelfkennis en zelfcritiek hem in den weg staat, niet eens in verzoeking komt om aan zich-zelven, boven den grooten ongelukkige, de voorkeur te geven. Denkt gij, lezer, dat het vernuftswoord waar is : ,,de kunst is moeielijk en de critiek gemakkelijk ?" De critiek is even moeielijk als de kunst. Alleen slechte critiek — is even gemakkelijk als slechte kunst Maar voor die melte wordt de getrouwe onderzoeker beloond : die „dichterlijke" methode ontdekt hem wat aan elke andere methode ontglippen moet : de parels in de diepte. Zij ontdekt hem, dat er vergroeide boomen zijn, dat de omstandigheden van het leven dikwijls ontzeggen wat de natuur beloofd had, dat diezelfde onaangename hypochondrische man, die de geheele wereld tegen zich keert, tot wien zijne huisgenooten zeggen : e vader, het is uwe schuld, gij maakt ons het leven ook zoo onaangenaam !", dat diezelfde onaangename man, diep in zijn hart zoo goed, zoo zacht, zoo beminnelijk is als een naief kind. Dit verborgene ontdekt alleen de methode der dichterlijke liefde, die een andere is dan de methode van politieke, kerkelijke of nationale kwaadsprekendheid, dan de methode van officieele wetenschap. Indien de lezer overtuigd is, dat de Litteratuur als een wetenschap van den mensch en het menschelijk leven op de belangstelling van den beschaafde eenige aanspraak heeft, dan vragen wij thans : wat heeft de Onderwijzer met de Letterkunde uit te staan Hebben wij met onze korte beschouwing ons doel bereikt, dan komt deze en gene tot het besluit : Zoo de beoefening der Letteren in dezen geest mogelijk is, zal zij ook Bien geest kunnen kweeken en versterken. En bezit zij dat karaktervormend en ontwikkelend vermogen, dan behoort hare waarde voor den onderwijzer niet gering, maar hoog te worden aangeslagen. Indien het onderwijs behoefte heeft aan mannen van roeping, eene menschkundige litterarische studie zal - de sluimerende roeping tot zelfbewustheid brengen. Draagt de echte letterkennis zulk een ethisch karakter, en behoort de Onderwijzer voor alles een goed man te zijn, die ethische studie zal ongetwijfeld eene voorbereidingsschool kunnen zijn voor die keurbende van uitgelezenen, wier kracht is gelegen in hun persoonlijkheid. Inderdaad, waagt men het, wel bedacht en in ernst te verklaren, dat er bij de opleiding van den Onderwijzer op de vorming van zijne 108 J. H. van den Bosch geheele persoonlijkheid gelet moet worden, en stelt men de vraag : „is dat vormen uitvoerbaar door bepaalde middelen, dat zedelijk einddoel bereikbaar langs vaste wegen," dan zal hij, die aldus A zegt, na een onbevooroordeeld vergelijken der wetenschappen met het oog op haar paedagogische waarde, voortgaan met de stelling : de studie der letteren mag nadrukkelijk aanspraak maken op een beter en ruimer plaats in het opleidingsplan, dan zij daarin tot nu toe bekleed heeft. Doch het zal in die studie niet begonnen zijn, om kennis van namen. Men zal er van de kennis der namen voort moeten schrijden tot de kennis der .zaken. Voor het naspreken van dorre en onjuiste bepalingen, zal in de plaats moeten treden het begrijpen dier mannen en vrouwen, wier uitnemendheid niet ten grave gedaald is, maar een voorbeeld geworden voor de nakomelingschap. De eisch is hoog : Er zal veel gelezen moeten worden, veel gelezen, en hoe ! Naast het Handboek van de Geschiedenis der Letteren gelijk wij het tot nu toe kennen, zullen er andere Handboeken moeten verschijnen, die ons de menschen doen aanschou wen, waarvan de examinandus thans de namen leert stamelen, die door de kennis van den mensch ons de werken leeren waardeeren. Eene dichterlijke litteratuurgeschiedenis, die het stempel der dichterlijke bevoegdheid op hare bladzijden draagt, wie schenkt ze ons ? Eene geschiedenis die op haren titel mag schrijven: voor eigen studie ! Jets anders, hoor ik vragen, zou, bij het Bering aantal uren dat ons ter beoefening overblijft, de tijd, dien de Letterkunde zou vergen. niet een leeuwendeel zijn ? Wij stemmen het toe : dit 6ene bezwaar maakt het opwerpen van andere onnoodig. Lezer, wij dwaalden in het rijk der idealen. Op te treden voor de rechten der Litterarische wetenschap is, zoo men consequent durft zijn, inbreuk maken op het plan der huidige opleiding. Het is, dat plan wraken en het noodzakelijke eener nieuwe regeling voor zijne rekening nemen. Zoolang de heerschende overtuiging omtrent de eenige waarde der exacte wetenschappen onverzwakt haar invloed blijft oefenen, zal de *studie der Letteren geen kans hebben, hare aanspraken erkend en haren bloei verzekerd te zien : er is thans geen ruimer plaats voor haar, er is geen tijd. Eerst na een omzwaai in die overtuiging kan en mag men bij den Onderwijzer een degelijke kennis der vaderlandsche letteren verwachten. En dit kan nog Lang duren. Ondertusschen blijven wij vragen : of de Onderwijzer niet voor alles een goed man moet zijn en de eisch van vorming der persoonlijkheid een ijdele Donquichoterie moet heeten. De letterkunde en de onderwijzer. 109 Laat ons zien, wat de examinator in den bestaanden toestand verwachten mag. Het behoeft geen betoog, dat een kennis van het verleden waarin ons dit als uit de dooden verrezen voor den geest rijst, zoomin in den ideaalstaat, die ons zooeven bezig hield, als nu, doel kan worden. De eisch van algemeene ontwikkeling echter sluit in zich, dat de onderwijzer niet geheel onbekend zij met Hooft en Vondel, Huygens en Cats, Bredero en Starter; dat de namen van minderen als Kamphuysen, De Decker, Luyken, Antonides hem niet geheel vreemd klinken ; zelfs zal het hem te stade komen, als de bloemlezingen hem een of ander hunner werken onder de oogen hebben gebracht. Tot de eigenlijke beoefening der zeventiendaeuwsche vernuften behoeft hij zich niet te zetten. Eene hoofdvoorwaarde (niet de eenige !) om hen te genieten en zich een oordeel over hen te vormen is grondige kennis der oude taal en daze is voor den Onderwijzer tegen den tijd van zijn examen niet te verkrijgen. Hij zorge slechts, dat een aantal levensbijzonderheden, vooral zulke die in verband staan tot de werken, de titels van de voornaamste dier werken zijn geheugen stoffeeren. Hij leze Vondels Jeptha en Lucifer na de lectuur van zijn Palamedes. Zijn hekeldichten en zijne lyrische poezie vergete hij niet geheel. Hij beproeve het eens met de liederen van Hooft. Leerzaam zal hem een aantal bladzijden uit zijne Nederlandsche Historian en zijn Granida z ijn. Naast zijn Warenar legge hij Bredero's Spaansche Brabander, Huygen's Kostelijk Mal en Voorhout en Cats' Spaansch Heidinnetje vinden een plaatsje tusschen zijne boeken. Doch steeds houde hij in 't oog, dat de waarde van de kunst onzer Ouden hem eerst bij Lang voortgezette studie ten voile geopenbaard kan worden. Daarom streve hij hier voornamelijk naar die algemeene kennis, die het lezen van dagbladen en tijdschriften, het verstaan van redevoeringen en beschaafde gesprekken mogelijk maakt. In 't algemeen wachte hij er zich voor, het oordeelen van welken letterkundige ook, al was het de grootste, napratend tot het zijne to maken. Goad is het te onthouden A. zegt dit en B. zegt dat. Verder kan de Onderwijzer niet gaan. Straks wanneer hij zich een huis heeft gebouwd, dat dan voorliefde hem tot ernstige studie voere dier onvergetelijke schoonste dagen van ons volksbestaan. Wat voor den bloeitijd onzer letteren geldt, dat geldt te meer voor de eeuwen die er aan vooraf zijn gegaan. Over de middeleeuwen wordt doorgaans weinig of niets gevraagd. Het is echter niet overbodig, to weten, wat een middeleeuwsche ridder 110 J. H. van den Bosch roman is, wat men onder de didactische school van Jacob van Maerlant verstaat, wat een sproke is en wat een mysteriespel. Een heel algemeen overzicht der XVIde eeuw is voldoende. Men make zich eenige voorstelling eigen van de Rederijkerskamers. Men hebbe althans iets vernomen van Anna Bijns en wete iets mede te deelen van de Geuzenliederen. Over Marnix en Coornhert leze men een kapitteltje en van Spieghel en Roemer Visscher moet men gehoord hebben en weten in welke betrekking dit laatste viertal tot de toekomst van Hooft en Vondel staat. De Letterkunde van den tegenwoordigen tijd stelt den man van het Lager Onderwijs andere eischen. Het zou niet staan, als de onderwijzer onbekend was met boeken, die iedereen gelezen heeft. Al naar gelang een auteur van eenige beteekenis dichter aan onzen tijd komt, heeft hij meer recht, door het beschaafd publiek gekend te worden. Naar die mate immers wordt hij tevens gemakkelijker verstaan en zal zijn kunst, zijn manier van denken en trant van spreken ons, gewoonlijk, eigener zijn. Betje Wolff, Bilderdijk, Feith, Van der Palm, Tollens winnen reeds in belang voor ons. Van de achttiende eeuw heeft de examinandus zich een algemeen overzicht to vormen ; aan sommige namen, als aan Van Effen en de Van Harens wijde hij in 't bijzonder zijne opmerkzaamheid. Doch het laatst der vorige eeuw schenke men, met de eerste dertig jaren der onze, langer zijne aandacht. Destijds toch, in de jeugd en de jongelingsjaren onzer naaste voorouders, heeft zich het hedendaagsche Koninkrijk gevormd, en het is niet te veel gevergd, men zal het gaarne toestemmen, dat onze kennis omtrent de wording van dit ons heden zilch wat verder uitstrekken en wat dieper moet gaan. Voor dezen tijd is het dat de uitkomsten der wetenschap, Philologie genaamd, onmiddellijk waarde verkrijgen voor allen, die er een eer in stellen op de hoogte van hun tijd te zijn. Hier, lezer, begint uwe studie ontspanning en levensgenot te worden, uit kracht van het patisch karakter dier Philologie. Welke personen, voor u bepaald, van minder gewicht zijn en uit welke werken gij uw weten putten kunt, daarover later. In 't oog gehouden, dat ontwikkeling en boekenkennis moeielijk te scheiden zijn, kan het u niet onbillijk schijnen, als men van u verlangt, dat gij u tegenover de auteurs die in uw eigen leeftijd optraden. geen vreemdeling gevoelt. Met hen hebt gij u op eenigszins vertrouwden voet te stellen. Ten opzichte van deze is het den examinator niet kwalijk te duiden, dat hij eenige belezenheid verwacht. Vele bezwaren, die u het intiemer kennen van de Letteren uit een vervlogen De letterkunde en de onderwijzer. 111 tijdvak verhinderden, doen zich bier niet voor. Grondiger verstaan is hier, met belangstellende vlijt, voor u weggelegd. Zwaarder weegt er, billijkerwijze, de eisch. Stellen wij nog ietwat duidelijker in 't licht, waarom de onderwijzer ook tegenwoordig de Nieuwe Letteren als een gewichtig vak te beschouwen heeft. Er is meer dan eene reden. Drie er van laten wij hier aan de orde komen. De eene is even welsprekend als de andere. Ongetwijfeld zijn wij het eens, dat gij u van de groote menigte te onderscheiden hebt door wel spreken en wel schrijven. Doch leert men die beide machtige kunsten door spel- en spraakkunst ? Leert men de geheimen van den zinsbouw door syntaxis, de kracht van zinverwante woorden, synoniemen, door het inprenten van algemeene bepalingen? Zou iets anders dan spreken, hooren spreken, lezen ons tot de schatkamer der moedertaal kunnen leiden ? Weinig nutten u-zelven de uren aan grammatica ten koste gelegd, leert gij niet veel verstaan, handig spreken, gemakkelijk en juist schrijven. Veel verstaan Dit is het tweede. Hoe zult gij het daartoe brengen, zonder u op het verstaan toe te leggen ? Er is niet slechts zaakkennis toe noodig, — voor alle dingen is het een nauwluisterend taalgevoel, dat ons de gedachten van anderen juist en fijn doet vatten : het innig besef van den dienst der tallooze middelen die onze taal tot haar beschikking heeft. In uitstekende auteurs leeft dit besef een krachtig, rijk leven, maar wij alien bezitten het min of meer en bij alien is het vatbaar voor ontwikkeling. Die ontwikkeling heeft plaats onder het lezen en bij zelfstandige oefening in 't schrijven. Ook de zaakkennis is in rechte reden afhankelijk van het lezen. Daardoor alleen verwerft gij u een deel van den schat van beelden, zinspelingen, ontleende zegswijzen, termen uit allerlei kring afkomstig, waarmede de auteurs hun weten op bepaalde wijze voorstellen, hun gedachten vertolken, waarmede gij het op uwe beurt doen zult. Die algemeene ontwikkeling, die gij u bewust zijt niet te mogen, niet te kunnen ontberen, wordt al lezende, maar ook langs geen anderen weg, uw eigendom. Er dient dan met aandacht gelezen te worden en geen bladzijde moogt gij het strenge voornemen verzaken, u geen struikelblok voorbij to haasten. Nog andere hulp behalve Van Dale mod u ter hand zijn. Eene Encyclopedic mag niet ontbreken. Waar u uwe boeken in - den steek laten, daar springers uwe kennissen, desnoods de Tijdschriften bij. En dan wordt het refrein van het volkslied bewaarheid : Suche treu, so findest du: ook in hoogeren zin, want die ernstig leest en blijft lezen. 112 J. H. van den Bosch ervaart ten langen leste, dat kennis macht is. Er is niet veel arbeid, die zoo kwistig beloond wordt. Op uwe examens schenkt hij u een onberispelijk zelfvertrouwen : gij weet dat gij behalve de tilbare have van velerlei lichtvervliegende kennis, een vast goed in bezit hebt. En wees er zeker van, dat het den examinator, zoo hij geen onbevoegd man is, altijd blijkt of iemand zich al of niet in zulk een onvervreemdbaar fonds verheugen kan. Wat is eindelijk de derde drangreden, die u tot de ]ectuur der nieuwere schrijvers noopt ? Ik noem haar slechts en gij bedamt ze reeds. Een omgang, een gelegenheid tot gedachtenwisseling, die gij buiten uwe kamer tevergeefs zoeken zoudt, wordt u in boek en tijdschrift 1) buiten eenige bezwarende voorwaarde, aangeboden. Enkele menschen zijn geboren om een eigen oorspronkelijke gedachte to vormen, haar in de wereld te brengen met de kracht der eenzijdigheid te verbreiden en voor te staan. Hun lastig te vallen met de wijsheid, dat aan de botsing der meeningen de waarheid ontspringt, zou verboron moeite blijken. Zijn wij echter geen profeten of hervormers, dan is het een benijdbare nieuwsgierigheid, als wij in het aanschouwen van die botsing behagen scheppen. Onze geest ontwikkelt zich niet dan in den strijd met de geesten rondom ons : strijd, niet met die van gelijke krachten alleen, evenzeer met machtiger. Daarin leeren wij onze vermogens allengskens kennen, voelen wij ze allengs krachten worden. Over 't algemeen zijn de maatschappelijke grenzen waarbinnen de Onderwijzer zich beweegt zeer eng. Meest blijft zijn omgang beperkt tot den kring der vakgenooten. Lotsgelijkheid bewerkt daar lichtelijk een algemeene overeenstemming van gevoelens en denkbeelden. die niet zelden aan den vrijen blik het uitzicht beneemt en tot bekrompenheid doemt. Het schijnt dan, of men in onzen tijd maar zoo achter de waarheid kwam, zoomaar het rechte, en het rechte geheel, trof. Doch deze voorbarigheid is geen aangeboren ondeugd. Men erkenne billijk, dat zij haren mond zou openen bij ieder, die met zekere ontwikkeling toegerust, uit kringen van veelzijdige conversatie geweerd bleef. Wij nu stellen de vraag : Is het niet waar, dat omgang met velen der uitgelezensten onder de natie u vrij staat. Hangt het niet aan uw eigen degelijkheid of onverschilligheid, of gij met uw onbeproefde wijsheid alleen blijft, terwijl uw tijd voortschrijdt, of to rade gaande met wijzeren voor wie gij niet behoeft to aarzelen den hoed of te nemen, u, met onbekrompen erkenning van elks gevoelen. 1) Wij bedoelen bepaald De Gids. De letterkunde en de onderwijzer. 113 een aantal beproefde denkbeelden vormt, die zelf eerbied vorderen ? Wij denken hier niet in 't bijzonder, maar toch ook aan overtuigingen omtrent Maatschappij, Staat en Kerk. Welk een opwekkende, bevruchtende werking moet er niet van milde, zonnige geesten als Potgieter en Beets uitgaan ! Hoe zal zij uwe gedachten doen vermenigvuldigen, hoe moet uw horizon zich verruimen en verhelderen onder dat Licht ! Het is met boeken als met gezelschap. Er zijn er die beneden ons staan, er zijn er die onze maats zijn, er zijn er die, anders boven ons eigen bereik, als wij niet bot zijn ons zonder onaangename minzaamheid in hunne sfeer opnemen. Het beste wat men, in zulk hooger gezelschap leert, is niet in woorden uit te drukken en zoo is het ook met voortreffelijke boeken : die niet dom is, komt ongemerkt onder hun invloed en ademt straks met voile teugen sterkende berglucht. Ziedaar in 't kort aangewezen, wat de Hedendaagsche Letteren belangrijk voor den onderwijzer maakt. De oudere tijdvakken blijven vreemd terrein voor hem. Met het laatst der achttiende eeuw begint de streek hem bekender te worden. De Litteratuur van zijn tijd mag hij zijn Litteratuur noemen. Haar te verwaarloozen loopt altijd op schade uit. Onze geest moet een wel onderhouden tuin zijn. Daarom behooren wij in veelzijdige aanraking met de levende Letteren te blijven. Zij zijn de stem van Onzen Tijd. Naar haar te luisteren is eene der voorwaarden van alle ware ontwikkeling. Het is ongetwijfeld de reden, waarom het vigeerend examenprogramma in 't bijzonder van kennis der Nieuwere Letterkunde spreekt. Wederom is het de dichterlijke Philologie, die u luisteren leert en verstaan en de beoefening van een schrijver tot Poezie en levensgenot verheft. Wij zijn er van doordrongen, dat er in de opleiding van den onderwijzer, als in zijn eigen studie geen spel mag worden gedreven met de wetenschap. Niet dat zij er door ontwijd zou worden : de opleiding en de studie gedijen zelve niet op dien voet. Doch tevens houden wij het staande, dat het Lager Onderwijs in al zijne afdeelingen van den stand der wetenschappen afhankelijk moet zijn. Haar vooruitgang. kome ook den onderwijzer ten goede. Dit opstel trachtte scheiding te maken tusschen wetenschap en algemeene nuttige kennis. Doch tegelijkertijd poogden wij aan te toonen, dat er in de eerste eene bezielende kracht leeft, die, zoo zij doorwerkt tot in het leerboek, de Letterkunde in engeren zin tot vormingsmiddel bij uitnemendheid vermag te stempelen. Zij is dat nog niet. Mocht dit nieuwe orgaan er toe medewerken, dat het eenmaal zoo ver kome ! 114 J. H. van den Bosch Of iemand die een schelvisch niet van een kabeljauw weet te onderscheiden, desniettemin rechten kan doen gelden op den naam van ontwikkeld, is min of meer twistzaak. Dit echter ligt voor de hand, dat zoo wij vischkennis voortaan als toets der ontwikkeling gaan beschouwen, de geheele beschaving gevaar loopt van zich te verplaatsen : verstandige visscherlieden-zelve zullen voor de eer bedanken. Met deze scherts bedoelen wij allerminst, zoo iemand op dit denkbeeld geraken mocht, de Natuurlijke Historie of de Natuurkennis in 't algemeen in een valsch licht te plaatsen. Die wetenschappen kunnen wel scherts verdragen. En wij zijn niet zoo vooringenomen, dat wij niet gaaf zouden toestemmen : juist om den aard van zijn onderwijs, mag de onderwijzer voor het onderscheid tusschen visschen als die wij noemden niet onverschillig zijn. Dat eenige kennis van theoretische Natuurkunde hem, om der wille van de onmisbare kennis van toegepaste Natuurkennis, niet ontbreken mag, zien wij in. En dat de mannen der volksschool behoorlijk bedreven moeten zijn in practische rekenkunde en hetgeen daartoe strekkende is, wie zal dat loochenen ! Maar ook zijn wij van meening, dat, zoo al schelvisch en kabeljauw tot hun ongeluk zee nauw verbonden zijn aan de menschelijke samenleving dat de kinderen belang in hen stellen, alle mogelijke vogels en wormen en insecten daarom niet op een lijn met hen behooren gesteld te worden. Zoomin als alle mogelijke planten in belangrijkheid op een lijn staan met den aardappel. Wil men dit als critiek beschouwen, deze critiek laat zich niet alleen voor de Natuurlijke Historie handhaven. Wij zijn van meening, dat wij nauwer verwant zijn aan de denkers en de kunstenaars, dan aan de insectenwereld en het een betwijfelbaar voorrecht is op alle plaatsen van den aardbodem thuis te zijn, behalve bij • zich-zelven. Te allen tijde heeft het tot de kenmerken der echte beschaving behoord, min of meer thuis te zijn in het rijk der menschelijke gedachte. Sinds den aanvang van den nieuwen to, heeft litterarische vorming onder alle omstandigheden, in beschaafde kringen voor een aanbevelingsbrief gegolden. Met de opleiding van onzen onderwijzer zijn wij niet ingenomen. Wij vinden Litteratuur en Historie zoowel te stiefmoederlijk als op verkeerde wijze behandeld. Wij koesteren de overtuiging, dat het grazen in de weiden der oude „humaniora," mitsgaders wat paedagogie en methodologie den jeugdigen mensch eer tot beschaafd onderwijzer en menschkundig opvoeder vormen, dan de eenzijdige africhting De letterkunde en de onderwijzer. 115 in de school der exacte wetenschappen. Hem moet de studie van den mensch eene hoofdzaak zijn. Van vroeg aan moet hij haar als onontbeerlijk leeren beschouwen en kennen. Er wordt thans weinig en slecht gelezen. De kunst van lezen te ontwikkelen en daarmede den lust tot lezen op te wekken is een gewichtige tack. Hoe idealistisch ! hoor ik. Het is de vraag, waarde lezer, of men de vorming der persoonlijkheid de moeite waard voor de school en — mogelijk acht. Een volgend maal stellen wij ons voor, over de middelen te spreken, die den onderwijzer bij de huidige studie ter beschikking staan, en de auteurs en de werken aan te wijzen, wier kennismaking de beste vrucht belooft. Zieriksee. V. D. B. SPROKKEL. Potgieter zegt in eene noot van den bundel Proza, ed. 1886, blz. 160 : „Wij houden niet van woordspelingen, maar kunt gij uwen grimlach weerhouden, wanneer wij u zeggen, dat mevrouw N. C. van Streek ons van dit blijspel [Beaumarchais, Mariage de Figaro] eene vertaling schonk ? Welk een tijd !" Uithoofde van een en ander in dat stuk is 't wel een beetje waar, dat eene (lame, die Figaro verdietschte, min of meer van streek was. Die vertaling verscheen voor de eerste mail in Den Haag, 1786, de tweede druk mede aldaar in 1789. Zij was evenwel bewerkt door Maria Geertruida van de Werken, na haar huwelijk, mevrouw Decambon, en daarmede verongelukt de woordspeling. Anna Catharina Brinkman werd den 21 October 1760 te Amsterdam gedoopt ; onder kennissen heette zij Naatje en schreef de voorletters harer doopnamen N. C. In 1784 werd zij mevrouw Van Streek en teekende then N. C. van Streek (als redactrice der Constitutioneele Oprechte Woensdagsche Bataafsche Courant 1800), verder N. C. van Streek, geb. Brinkman, en laatst N. C. Brinkman, wed. Van Streek. Geen wonder, dat de biografen „van streek" geraakten. Zij overleed in 1828. Decambon is een halve eeuw ouder en had de pen neergelegd, toen Naatje een schoolmeisje was. De eerste was Oranjedichteres bij uitnemendheid, maar de berijmde Fransche catechismus van La Chabeaussire, 1796, en hare courant uit de Stilsteeg getuigen, dat zij met haar tijd meegegaan was, evenals zij hair juichtoon liet hooren in 1814. A. J. G. F. IETS OVER AARD EN VORM VAN BIJVOEGLIJKE ZINNEN. „Och liefste comt, swemter over!" Dat deed sconincs sone, was jonc. In deze regels, ontleend aan het schoone volkslied van de „twee conincskinderen" hebben we een eenvoudig voorbeeld van den primitieven vorm van bijvoeglijke zinnen. Om het goed te begrijpen, is het noodig, den laatsten regel wat nauwkeuriger te bekijken. Sconincs sone is blijkbaar gedacht als het onderwerp van de beide gezegden deed dat en was jonc. Het tweede staat er onmiddellijk achter, maar wordt er door eene kleine rust van gescheiden, zoodat het den indruk maakt, alsof het een aanhangsel is van den voorafgaanden zin. De beide gezegden zijn alzoo niet onderling gelijkwaardig, zooals thans 1 ) het geval zou zijn, indien ze aaneenschakelend door en verbonden waren Sconincs sone deed dat en was ,jong ; integendeel, het eerste praedicaat, 't welk rechtstreeks met het subject verbonden is, bevat de mededeeling, waarom het hoofdzakelijk te doen is ; het andere is van ondergeschikt belang, zooals uit den samenhang bovendien voldoende blijkt. De zin: Sconincs sone was jong, welks onderwerp ter wille der eenvoudigheid en als om moeite te sparen is weggelaten, wordt dus als ondergeschikt of afhankelijk en daarmee als eene bepaling van sone in den vorigen zin gevoeld. M. a. w. : wij voelen hem als een bijvoeglijken zin. Menigeen zal door ons voorbeeld nog aan eene andere eigenaardigheid herinnerd worden, die soms aan bijvoeglijke bepalingen is op te merken. Deze toch hebben soms eene oorzakelijke bijbeteekenis : de spreker heeft de vermelde hoedanigheid dikwijls alleen daarom bijgevoegd, omdat zij in causale betrekking tot h e t gezegde staat : Jonge 1) Thans, want deze opmerking geldt niet voor het Mnl. Daar toch kan cede een gezegde van ondergeschikt belang aan een onderwerp in den vorigen zin toevoegen. Wat dan op cede volgt, krijgt daardoor de waarde van een bijv. zin. en, daar het subj. hiervan, evenals boven, gesupprimeerd wordt, lijkt het haast, of eerie een betrekk. vnw. was. (Zie Verdam, Taalk. Bijdr. I en eenige opmerkingen daarover bij Van Helten: Vondel's Taal IL) Jets over aard en vorm van bijvoeglijke zinnen. 117 mensehen zijn gewoonlijk onbezonnen ; — Verliefde lui doen vaak gekke dingen : zij zijn zoo en doen zoo, doordat ze jong en verliefd zijn. Eveneens k a n ook in ons gedicht de bijvoeging was jong opgevat worden als eene verklaring van dien onvoorzichtigen zwemtocht; k a n, want te bewiizen is zulk een oorzakelijk verband natuurlijk niet. Waar eenige coupletten verder dezelfde vorm nog eens voorkomt : Hoe haest was daer ghevisschet Sconincs sone, van jaren was jonc. of, waar we in den Reinaert lezen, hoe Canticleer brochte up ere bare Ene dode hinne, hiet Coppe. kan van zulke bijbeteekenis natuurlijk geen sprake zijn. II. Gewoonlijk evenwel ziet ook in het Mnl de relatieve zin er anders en wel net zoo uit als thans. Niet het enkele gezegde, waarop het toch eigenlijk aankomt, wordt aan het te bepalen deel toegevoegd, maar de geheele zin, van zelfstandig geheel tot zindeel verlaagd, wordt in gewijzigden vorm achter de aanduiding der zelfstandigheid geplaatst, waarvan terloops iets vermeld zal worden. Tot een duidelijk inzicht in het wezen dier wijziging is het noodig, dat we haar wat nader beschouwen. Vergelijken we daarom onderstaande voorbeelden. 1. De commedia divina is een gedicht van Dante. In Florence werd Dante geboren. 2. De commedia divina is een gedicht van Dante. Die werd in Florence geboren. 3. De commedia divina is een gedicht van Dante, die in Florence geboren werd. In 1 is de tweede zin nog geheel zelfstandig. Hij vertelt iets van denzelfden Dante, die reeds in den eersten genoemd werd en quit zich daardoor bij dezen aan. In 2 is die aansluiting reeds inniger, daar in plaats van een noemend een wijzend woord (die) is gezet. Krachtiger dan zooeven worden we aan den voorafgaanden zin herinnerd, waarin het begrip, door die aangewezen, genoemd wordt. Overigens echter staat de tweede zin nog op zichzelf. In 't laatste geval (3) echter heeft hij zijne onafhankelijkheid verloren, gelijk uit de plaatsing van het werkwoord blijkt. De aansluiting is zoo nauw mogelijk : aan den toon, waarop het slot van den eersten zin wordt uitgesproken, en aan de korte rust, die op Dante volgt, hoort men, dat de gedachte nog niet voltooid is en er nog een stuk komen moet. We merken voorts op, dat die zijne zelfstandigheid grootendeels heeft verloren en tengevolge daarvan niet alleen nergens anders k a n staan dan aan 't hoofd van den zin of, beter gezegd, in de schaduw van zijn antecedent, maar bovendien de kracht mist, den persoonsvorm des werkwoords to bepalen (die is altijd 3de pers) en daarbij veel 118 Joh. A. Leopold geringeren klem heeft dan straks, zoodat al het licht op het gezegde valt, en we weer herinnerd worden aan den tijd, toen zelfs dat wijzende woord kon ontbeerd worden (zie I, . . was jonc). Welke nu de wijzende woorden zijn, die de kracht hebben, om een gezegde als bepaling vast te koppelen aan eenig zindeel, dat eene zelfstandigheid beteekent, is alien uit onze spraakkunsten bekend. Waarom juist aan die woorden bedoelde functie is opgedragen en bijv. niet aan deze en gene, moet ik thans onbesproken laten. Wij kunnen hier volstaan. met te weten, dat zij alle van pronominalen oorsprong en aanwijzend of vragend van aard zijn. III. In de bovenstaande gevallen was het vrij duidelijk, hoe de zelfstandige zin tot een bijvoeglijken kon worden, daar zijn onderwerp dezelfde zaak beteekende, als het zindeel dat men wilde bepalen. Hoe is dit echter mogelijk bij zinnen, die op deze wijze gebouwd zijn ? 1 Dante. Eene vijandige partij verbande hem uit Florence. 2 Dante. ZUne satyrische toespelingen zijn voor ons niet alle duidelijk. Op het eerste gezicht moet het eenigszins vreemd schijnen, dat deze beide zinnen bijvoeglijke bepalingen van Dante kunnen worden. Dan zouden ze immers iets van Dante moeten vertellen, en de eerste zegt toch blijkbaar iets van partij, de tweede van toespelingen, aangezien deze woorden de onderwerpen zijn. De redeneering schijnt juist. Doch als we bedenken, dat niettemin onze beide voorbeelden aldus in bijvoeglijke zinnen veranderd worden : 1 Dante, dien eene vijandige partij uit Florence verbande. 2 . Dante, wiens satyrische toespelingen voor ons niet alle duidelijk zijn. en ze dan althans wel iets van Dante meedeelen, moet er aan de redeneering iets haperen. De font ligt hierin, dat we ons niet geheel hebben losgemaakt van de definitie, die onze schoolgrammatica's ons van het on d er w e r p hebben gegeven. Ik wil hiermede geene aanmerking op die boeken maken ; zij zeggen zoo duidelijk mogelijk, wat de leerling noodig heeft en begrijpen kan. Een schoolboek moet zich dikwijls met een belangrijk d e e 1 van de waarheid tevreden *stellen. De bepaling, die gewoonlijk van een on d e r w e r p gegeven wordt, komt ten naaste bij hierop neer: het is dat deel van den zin, 'twelk de zelfstandigheid beteekent, waarvan iets wordt meegedeeld. Toegepast op de volgende zinnen : Pa is al over de vijftig ; -- het gure weer van Maart is voor borstlijders gevaarliA ; — mijn broer brengt met Paschen een bezoek aan zijn' vriend te Frankfort aan den Main, enz. leert zij ons dus, dat Pa, weer en broer achtereenvolgens de Jets over aard en vorm van bijvoeglijke zinnen 119 onderwerpen zijn, wat zonder twijfel met de gewone opvatting overeenkomt en aan de bedoeling van de stellers der definitie beantwoordt. Anders wordt het echter, wanneer we het volgende geval nemen. Dit huis behoort aan mijn oom. Zelf bewoont hij het echter niet. Boven huist een oude juffrouw; beneden wordt een bewaarschooltje gehouden. Vraagt men aan iemand, die niet in de regels eener schoolsche spraakkunst gevangen zit, waarvan in al deze zinnen iets wordt gezegd, welke voorstelling (of begrip) in deze vier gevallen andere voorstellingen of begrippen heeft geassimileerd, dan zal het antwoord ongetwijfeld luiden : huis of nauwkeuriger dit huis. De vo or ste 1- i n g, door deze woorden aangeduid, is — naar deze opvatting het onderwerp der vier gedachten ; de taalvormen voor die voorstelling: dit huis, het, boven en beneden, vormen de onderwerpen der overeenkomstige zinnen. Ik houd mij overtuigd, dat menigeen, die deze beschouwing voor 't eerst hoort, twijfelend het hoofd zal schudden over een resultaat, dat toch slechts verkregen is door de consequente toepassing van eene algemeen en zeker ook door hem aangenomen bepaling. Misschien, zoo hij onderwijzer is, zal hij zich meer dan een geval herinneren, waarin hij, om een kind het onderwerp to laten vinden in eenen zin als: De dokter heeft mijn broer adergelaten de vraag deed : Van wien wordt in dezen zin iets gezegd? en tot antwoord kreeg : Van mijn' broer! en dat hij daarop dit antwoord heeft afgekeurd. Indien dit zoo is, zal hij er thans mogelijk niet meer zoo zeker van zijn, dat die leerling ongelijk had. En zijn twijfel zal er niet geringer op worden, als hij verneemt, dat Duitsche psychologen en taalgeleerden van naam de hier slechts vluchtig aangeduide beschouwingswijze verdedigen en ons kind dus niet in 't ongelijk zouden stellen. — Is dan volgens die geleerden in dezen zin de dokter en in de voorafgaande vier voorbeelden hij, juffrouw en bewaarschooltje geen onderwerp ? Geenszins. Maar zij noemen dokter niet onvoorwaardelijk, en hij, juffrouw en bewaarschooltje beslist niet — logisch onderwerp, onderwerp der gedachte. Wel zullen zij van deze woorden erkennen, dat ze als gram ma tische onderwerpen voorkomen. Daaronder verstaan ze, dat deze woorden als het ware de fondamenten zijn, waarop het geheele gebouw, dat zin heet, is opgetrokken : aan het grammatisch onderwerp is het werkwoord vastgehaakt. welks persoons- en getalvorm (de weinige uitzonderingen daargelaten) door dit subject wordt 120 Joh. A. Leopold bepaald ; aan het werkwoord zitten weer door verschillende middelen de bijwoordelijke bepalingen en voorwerpen vast, waaraan mogelijk weer nieuwe aanhangsels verbonden zijn. Het geheel vormt zoo eene keten, waarvan het gramm.-onderwerp de eerste schakel is. In den regel, en oorspronkelijk gebeurde dit zeker altijd, vallen logisch en grammatisch onderwerp samen, en noemt het woord, dat den vorm des werkwoords bepaalt, tevens de zaak, waarvan iets wordt medegedeeld. Doch — en wij kunnen dat in de taal herhaaldelijk opmerken — vorm en inhoud dekken elkander niet altijd meer. Een vaste vorm krijgt menigmaal eene nieuwe beteekenis, en zoo gebeurt het zelfs, dat eenzelfde vorm twee en meer beteekenissen kan hebben. ,,De dokter heeft mijn' broer adergelaten" schijnt dus alleen iets van den dokter te zeggen, zooals we uit den vorm zouden besluiten, maar k a n even goed zoo bedoeld zijn, dat er iets van mijn broer verteld wordt. Ik behoef daarvoor niet noodzakelijk te zeggen broer wordt door den dokter adergelaten. De dokter is blijkens den bouw de eerste schakel van de keten, al de andere schakels hangen direct of indirect daarvan af; maar we zien nu, dat we haar ook bij den schalm mijn broer kunnen aanvatten en dat dan alle andere voorstellingen — ik zeg niet w oor den — daaraan vastgeschakeld blijken. Om ons doel niet uit het oog te verliezen, moeten wij het bij deze vluchtige uiteenzetting laten en willen nog slechts opmerken, dat in het Mnl. het logisch onderwerp zonder herhaling van het woord 1) het onderwerp kon zijn van een volgenden nevengeschikten zin; bijv. Yoen den coninc diese sach Sloech op therte een swaer slach, Ende viel neder in ommacht .... (Rom. der Lorr.) waarin Yoen als subject van viel gedacht is 2). Keeren wij thans terug tot de gevallen, die we wilden verklaren. Het zal nu duidelijk zijn, dat van 1 Dante. Hij werd in Florence geboren. 2 Dante. Eene vijandige partij verbande hem uit Florence. de tweede zin, waarin hem (Dante) object is, evengoed eene bijvoeglijke bepaling van Dante kan worden, d. i. een ondergeschikt praedicaat aan Dante kan toevoegen, als de eerste zin, waarin hij (Dante) Vergelijk wat in den aanvang gezegd werd over de neiging om bij 't spreken moeite uit to winnen en in de uitdrukking zoo spaarzaam mogelijk te zijn. !) De verklaring, die Prof. Van Helten in zijne Vondel-gramm. van dit verschijnsel geeft, komt in het wezen der zaak op hetzelfde neer. Slechts noemt hij, wat hier logisch onderwerp heet, ho o f delem en t der g e d acht e (Vondel's Taal, II, 621. Iets over aard en vorm van bijvoeglijke zinnen 121 logisch en grammatisch onderwerp te gelijk is. We begrijpen nu, dat in de bijvoeglijke zinnen 1 Dante, die in Florence geboren werd. 2 .... , Dante, dien eene vijandige partij uit Florence verbande de deelen, die na het relatieve woord staan, daarin overeenkomen, dat ze beide als. gezegden gedacht zijn, en voorts, dat in iederen relatieven zin het relatieve woord, zij het voornaamwoord of bijwoord, logisch onderwerp moet zijn. IV. Uit het voorgaande is nog iets of te leiden, en wel deze algemeene regel: ieder zin, waarin de voorstelling van eene vooraf aangeduide zelfstandigheid staat uitgedrukt, kan dienen tot bepaling daarvan, m. a. w. kan tot bijvoeglijken z in word en. Hij ondergaat daartoe slechts twee veranderingen: 1° verhuist het zindeel, dat de te bepalen zelfstandigheid beteekent, (zoo het niet reeds vooraan staat) naar 't begin en wordt door een relatief woord uitgedrukt ; 2° neemt het werkwoord plaats aan 't eind van den zin. Ten einde, met het oog op 't geen meteen komt, den lezer hiervan goed te doordringen, laat ik eerst nog eenige voorbeelden volgen; a beteekent telkens den nog onafhankelijken, b den afhankelijken zin. 1. a den man. Ik heb hem al eens eerder ontmoet. b den man, dien ik al eens eerder ontmoet heb. 2. a den man. Gij hebt alles voor hem gedaan. b den man, voor wien gij alles gedaan hebt. 3. a den man. Men heeft hem ter eere een feest aangericht. b den man, wien ter eere men een feest aangericht heeft. 4. a • den man. Gij hebt zijne zuster wel gekend. b den man, wiens zuster gij wel gekend hebt. 5. a de stad. Ik vind daarvan bij Daniel een beschrijving. b de stad, waarvan ik bij Daniel eene beschrijving vind. 6. a de stad. Ik vond daar een oud vriend weer. b de stad, wear ik een oud vriend weervond. Ik heb zeker niet noodig, er op te wijzen, dat in 2 het voorzetsel mee verplaatst is en mee verplaatst moest worden, daar het geen zindeel is, maar slechts den naamval van mien veraanschouwelijkt ; noch daarop, dat in 3 en 4 de samenhang tusschen wien en ter eere, wiens en zuster te innig, de betrekking te nauw was, dan dat beide konden gescheiden worden. Doch niet altijd is de band tusschen bijeenbehoorende deelen zoo eng en nauw, dat eene scheiding onmogelijk is. Zien wij de volgende voorbeelden. 122 Joh. A. Leopold 7. a den man. 1k heb hem hooren zingen. b den man, dien ik heb hooren zingen. 8. a den man. 1k heb getracht hem te spreken. b den man, dien ik getracht heb te spreken. 9. a den man. Men heeft mij niet vergund, hem te spreken. b den man, dien men mij niet vergund heeft te spreken. 10. a den man. Ik ben vast besloten, hem niet weer te schrijven. b den man, wien ik vast besloten ben, niet weer te schrijven. In al deze gevallen voelen we een innig verband tusschen hem en een volgenden infinitief: in 7 wordt hem, het object van hooren, g e v o e 1 d als subject van zingen; in 8 en 9 is het werkelijk ace. object van spreken, in 10 dat. obj. van schrijven. In de drie laatste zinnen is hem + de infinitief 66n zindeel, met zooveel zelfstandigheid, dat we — althans in 9 en 10 — het door eene kleine pauze isoleeren, al sof het een zin was, waaraan het toch slechts levendig doet denken. Gaat nu die infinitief met hem verhuizen ? Onze voorbeelden b leeren het tegendeel. Dat de verhuizing mogelijk geweest was, zien we, behalve uit zeldzame Ned. voorheelden, uit het Hoogduitsch, dat zeggen kan • den Mann, den zu sprechen man mir nicht vergOnnt hat. Waarin mag nu de oorzaak liggen van onze vrijheid ? Zeker hierin, dat juist de infinitief — niet hem — aan het praedicaat van den zin gebonden is, gelijk hem aan den infinitief ; m. a. w. voor het taalgevoel van onze voorouders is de band tusschen praedicaat en infinitief blijkbaar sterker geweest, dan de band tusschen den infinitief en zijn voorwerp. Zooeven zeiden we reeds, dat hem te schrijven, enz., daar het de hoofdelementen van eenen zin bevat, ook levendig aan eenen zin doet denken en gemakkelijk tot eenen zin ontwikkeld kan worden. Het ligt voor de hand, dat men zich ook met den ontwikkelden zin dezelfde vrijheid veroorloofde, als met den beknopten. 11. a den man. Men heeft mij niet vergund, dat ik hem sprak. b den man, dien men mij niet vergund heeft dat ik sprak. 12. a den man. 1k ben vast besloten, dat ik hem niet weer wil schrijven. b den man, dien ik vast besloten ben, dat ik niet weer wil schrijven. Er is, dunkt mij, geen wezenlijk verschil tusschen de constructie in 9 en 10 en die in 11 en 12 ; en het is gemakkelijk in te zien, hoe men van het een tot het ander gekomen is. Bovendien had men reeds voorbeelden van volkomen gelijke verplaatsing in zinnen, waarin naar eenig zindeel gevraagd wordt. Stel bijv., dat in de volgende zinnen a het cursieve deel onbekend zij, dan zal de vragende vorm luiden, zooals door b is aangegeven. Jets over aard en vorm van bijvoeglijke zinnen 123 a. Hij heeft mij gisteren met de post een pakje gezonden. b. Wat heeft hij mij gisteren met de post gezonden? a. Hij trachtte het kind aan dien invloed te onttrekken. b. Waaraan trachtte hij het kind te onttrekken ? a. Gij wenscht, dat ik u vriendelijk behandel. b. Hoe wenscht gij dat ik u behandel? Als we nu bedenken, dat deze constructie reeds bij Ulfila voorkomt (Wien wilt gijl., dat ik u vrijlate? Matth. 27, 17 ; Hoe wilt gij, dat ik u doe? Marc. 10, 51) 1) en dat de relatieve zinnen gedeeltelijk uit zulke vragen ontstaan zijn, wordt de voorafgaande verklaring nog waarschijnlijker. Indien dit zoo is, kan men zich gemakkelijk voorstellen, dat naar het voorbeeld van deze zinnen ook andere gebouwd zijn, die we ons bezwaarlijk kunnen denken als de ontwikkeling van zoogenaamde beknopte zinnen. Bijv. : 13. a den man. Ik boor dat hij overleden is. b den man, die ik hoor, dat overleden is. 14. a den man. Men zegt, dat hij minister zal worden. b den man, die men zegt dat minister zal worden. Hieraan toch zouden beantwoorden: lic hoor hem overleden zijn en Men zegt hem minister zullen worden, welke vormen tegen ons taaleigen strijden. Wel treffen we in het Oudhoogduitsch en ook later nog zulke ,,accusatieven met den infinitief" aan en vinden wij in de Gotisehe bijbelvertaling (Marc 8, 27 ; Luc. 9, 18): Wien zeggen de menschen (de scharen) mij wezen? 2) en zelfs nog in de 16de eeuw bij ons, maar reeds met toevoeging van te: ,, , dien ghi segget uwen God te wesen" 3), doch dergelijke uitdrukkingen zijn vermoedelijk evenals de aangehaalde gemaakt naar 't model van grieksche of latijnsche voorbeelden. Hoe het zij, de in 13b en 14b gegeven zinnen hebben we zeker als goed Nederlandsch te beschouwen, en het is minstens even waarschijnlijk, dat zij naar analogie van 11b en 12b gevormd zijn, als omgekeerd. Aan 't slot van deze IVde afd. gekomen, vinden we den regel, in 't begin daarvan gegeven, bevestigd en ook van toepassing op den s am eng est eld en zin. We hebben tevens gezien, dat het zindeel, 't welk de te bepalen zelfstandigheid aanduidt, zijne vaste plaats aan 't hoofd van den zin heeft en dus menigmaal meet verplaatst worden; 1) Hvana vileith, ei fraletau izvis? — Hva vileis, ei taujau thus? ') Hvana mik githand visan thos manageins (mans)? 3) Aangehaald bij Van Helten: Vondel's Taal II, 84. 124 Joh. A. Leopold doch uit niets is ons gebleken, dat dit zindeel van aard verandert. Zijne plaats ten opzichte der andere zindeelen moge worden gewijzigd, niet zijne verhouding tot die deelen. Daaruit volgt, dat evenmin eene wijziging komt in den naamval, d. i. in de uitdrukking van die verhouding. In de b's van de bovengenoemde 14 voorbeelden staat het relatief dan ook in denzelfden naamval, dien het overeenkomstige zindeel in de a's heeft. Ofschoon dit haast van zelf schijnt te spreken, zijn fouten daartegen nog niet zeldzaam en vindt men in de oudere taal zelfs zeer dikwijls afwijkingen, met name in 't geval 13 of 14: een man, dien ik hoor, dat overladen is. Voor 't Mnl kunnen wij ter verklaring dier vergissing aan verschillende oorzaken denken. Ten eerste kan de schrijver, gelijk veelal wordt aangenomen, misleid zijn door den Latijnschen accusatief met den infinitief, waarvoor hij een Nederlandsch aequivalent moest zoeken, (zie de verklaring van 13 en 14) ; ten anderen moet, althans voor het jongere Mnl., de verwildering van het taalgevoel in rekening gebracht worden, waardoor die en dien voor elkaar gebruikt werden ; en ten derde kon men licht in de font vervallen, het betrekkelijk voornaamwoord te beschouwen als afhankelijk van het werkwoord in den hoofdzin en naar het voorb. van dien ik hoor te schrijven : dien ik hoor, dat ziek is. Aan de laatste oorzaak is het zeker vooral te wijten, dat ook thans nog dergelijke vergissingen voorkomen. V. Voor wij van de relatieve zinnen afstappen, zij er nog even op gewezen, dat zij ook zonder antecedent kunnen voorkomen : Die dan leeft, die dan zorgt. Wien God een ambt geeft, dien geeft Hij er ook het verstand Wiens hart voor land en koning gloeit, verheffe enz. Wat gij niet wilt, dat u geschied', doe dat ook aan een ander niet. Wie anderen een kuil graaft, valt er zelf in. De aanduiding van het begrip, dat zij bepalen, ontbreekt. 'Zij is weggelaten zonder schade voor de gedachte. Wat er overblijft, heeft dus dezelfde waarde als 'tgeen er had kunnen staan : de relatieve zin is gelijk aan eenig bepalingaankondigend woord dien zin. Anders : de relatieve zin drukt nu niet alleen eenig kenmerk eener zelfstandigheid uit, maar vertegenwoordigt bovendien die zaak zelve ; de zin neemt de functie van het bepalingaank. woord over, in zoover dit eene zaak beteekent. Terecht heeft men hem dan ook den naam van zelfstandig-bijvoeglijken zin, of, zoo men meer op den dienst en minder op den oorsprong lette, dien van bijv. zelfst. zin gegeven. Wien God een ambt geeft = Hem, dengene, den man, (= dien man = dien), wien God een ambt geeft. Jets over aard en vorm van bijvoeglijke zinnen. 125 Dit verschijnsel kan geen bevreemding wekken, als men bedenkt, dat wij gewoonlijk eene zelfstandigheid enkel door een kenmerk aanduiden, dat een wijs man neemt de dingen, zooals ze zijn gelijk staat met een wijze neemt enz. en de meeste substantieven op soortgelijke wijze ontstaan moeten zijn. Op eene zaak dient nog gewezen. Onze tegenwoordige grammatica's onderscheiden in den eersten en vierden naamval in zulke zelfstandige relatieve zinnen de aanwijzende en de vragende vormen nauwkeurig van elkaar • zij verlangen die en lien, waar de door den zin genoemde hoedanigheid eene bepaalde zaak aanduidt ; wie en wien echter, waar zij eene onbepaalde zaak aanduidt. Voor den tweeden en derden naamval zijn al] een de vragende vormen van kracht, 't zij er een antecedent is of niet. We moeten echter in 't oog houden, dat de spreektaal van zulk een onderscheid niet weet en dat van oude tijden of ook in schrift vormen met d en w naast elkander voorkomen, zonder verschil van beteekenis. In een Mnl. boek, dat ik opsla, lees ik dicht-bij elkaar : die coer (keur) heeft van gueder minnen Die is blyder in sijn gedocht Dan enich man vertellen mocht. — D i e altoes sijn scalcheit toont, enz. — D i e jeghen enen oven gaept, enz. — naast andere voorbeelden met wie. Hooft schrijft : D i e aan schoonheit haer vergapen enz., Vondel : D i en d'opperste beschermt, heeft eene vaste stut, en deze gevallen staan niet alleen. Toch is niet te ontkennen, dat reeds Vondel aan de vragende vormen de voorkeur gaf, waar het antecedent onbepaald moest aanduiden, zoodat ook een onbepaald relatief (het vragende sluit het onbepaalde in) gewenscht was! 2) Zijn wie beantwoordt aan het nog gebruikelijke at wie en het oude zoo wie, vormen waarin at en zoo oorspronkelijk bepalingaankondigend van aard zijn, maar die al spoedig in hun geheel als onbepaalde relatieven gevoeld werden, doch de aanwijzende vormen niet geheel hebben kunnen verdringen. Niettemin schijnt het wenschelijk, het verschil, dat thans velen tusschen die en wie maken, te bestendigen 1) In 't Mnl. werd wie in den eersten nv. nog gebruikt met elc en hi als antecedenten. Waar we in den Lucifer lezen: Die wetten geeft, rermagh de wet te breeeken, kan eene algemeene sententie bedoeld zijn; doch 't is evenzeer mogelijk, dat alleen aan God gedacht is. 126 Joh. A. Leopold en ingang te doen vinden, wijl daardoor twee schakeeringe n der gedachte hoorbaar gemaakt worden. Van anderen aard, dan al de boven besproken gevallen, zijn die, waarin werkelijk een geheele zin als bijvoeglijke bepaling dienst doet. Bij de relatieve zinnen s c h ij n t dit slechts het geval te zijn. In werkelijkheid — het voorbeeld : dat deed sconincs sone, was jonc leerde het ons reeds, en alle volgende hebben het bevestigd — in werkelijkheid voegen zij slechts het praedicaat van den zin aan het bepaalde deel toe, daar het subject (ik bedoel natuurlijk het logisch subject) en dit deel dezelfde zaak beteekenen. Zeg ik echter : a. Ten dage, dat gij daarvan eet, zult gij enz. b. De gedachte : doe ik oolc iets verkeerds? had u moeten weerhouden. c. De gedachte, dat gij misschien iets verkeerds deedt, had u moeten weerhouden. dan is het blijkbaar niet het gezegde, maar de geheele zin, die day en gedachte bepaalt. Gaan wij eens na, hoe dit in de verschillende gevallen, die zich hierbij voordoen, mogelijk is. VI. Stond er : ten dage, waarop gij daarvan eet, dan zou ons de zaak geheel duidelijk zijn geweest. We hadden dan met een zuiver relatieven zin te doen, daar het begrip dag blijkens het betrekkelijke waar hierin voorkomt. Thans echter hebben we alleen den zin : gij eet daarvan. Deze moet dus op zichzelf een tijdbegrip uitdrukken En hij kan dat, gelijk ieder zin, daar elke handeling aan tijd gebonden is, elke werking reeds door den vorm van het werkwoord daaraan in 't algemeen herinnert. Nog duidelijker wordt ons dit, indien wij bedenken, dat met den bovenstaanden deze vorm gelijkwaardig is : ten dage, als gij daarvan eet. her zet het vergelijkende voegwoord als een gelijkteeken tusschen de beide tijdsaanwijzingen, waarvan de eerste de onbekende is : ten dage = gij eet daarvan. Mocht een mijner lezers vragen, of als dan niet een tijdbepalend voegwoord is, dan wensch ik hem terloops te antwoorden, dat als juist tijdbep. zinnen kan inleiden, doordat het eigenlijk een v erg e- 1 ij k end voegwoord is. De tijd, waarop eene werking geschiedt, valt samen met dien, waarop eene andere gebeurt ; het tijdstip der beide werkingen is gelijk. Als Willem jarig is, krijgt hij een horloge ; d. i. het tijdpunt Willem is jarig = het tijdpunt hij krijgt een horloge. Om dezelfde reden kan ook het vergelijkende wie in het Hoogd. soortgelijken dienst doen : Wie er das sagte, errOthete sie. Wie nog niet Jets over aard en vorm van bijvoeglijke zinnen 127 overtuigd is, dien wijs ik op een paar leerzame Mnl. voorbeelden : Ende des anderen dages als des manendages was Jhesus harde vroe op; — ende Jhesus bleef daer doe als des woensdages (doe woensdag). Het naast elkander stellen van onze beide uitdrukkingen (ten dage, dat en ten dage, als) kan ons nog iets leeren. Indien men het recht heeft, een gelijkteeken te zetten tusschen dag en gij eet daarvan, tusschen een zelfstandig naamwoord en eenen zin, dan moeten beide eene zelfstandigheid aanduiden, of, waarop het hier vooral aankomt, dan moet de zin zelfstandige eenheid zijn opgevat. Reeds het voegwoord dat, oorspronkelijk een voornaamwoord en ook thans nog altijd de aanwijzer van eene als natuurlijk o n z ij d i g e — zelfstandigheid opgevatte gedachte, had ons tot hetzelfde besluit kunnen brengen. Zoo bepaalt dus in ons geval de eene zelfstandigheid de andere, evenals dit bij bijstellingen het geval is, die ook zoo los naast het bepaalde woord worden gezet, zonder ander verbandmiddel dan de gelijkheid van naamval, een verbandmiddel, waarvan natuurlijk bij zinnen geen sprake kan zijn. De op het eerste gezicht zoo vreemde bijvoeglijke zin blijkt in het wezen der zaak van denzelfden aard als andere bijvoeglijke bepalingen; en al zijn in het tegenwoordige Hoogd. dergelijke zinnen met dasz ongebruikelijk, zoo lezen wij tech reeds in een der oudste germaansche gedichten : Ik kan u zeggen, dat de tijd nog zal komen, dat daarvan geen steen op den anderen zal blijven, 1) en onze oude en nieuwere taal heeft voorbeelden in overvloed. Bijvoeglijke zinnen ter bepaling van eenig plaatsbegrip kunnen onbesproken blijven. Zij worden ingeleid door het plaatsbepalende bijwoord waar (soms ook nog daar), met of zonder voorzetsel of daaraan beantwoordend bijwoord (van waar, waarheen, werwaarts), welk waar nog duidelijk als zindeel gevoeld wordt. Naar alle waarschijnlijkheid zijn deze bijv. zinnen, evenals alle andere die door een vragend woord worden ingeleid, ontstaan uit onafhankelijke vragen, gelijk uit het volgende voorbeeld kan blijken. Waar hebt gij 't gelegd ? Waar ik het gelegd heb, kan u niet schelen. De plants, waar ik het gelegd heb, kan u niet schelen. De woorden, waar, waarheen enz. zijn dus als relatieven te beschouwen, en al hetgeen boven van de relatieve zinnen gezegd is, geldt dan ook hier. Om dezelfde reden behoeven we niet afzonderlijk stil te staan bij de door hoe en wanneer ingeleide bijv. bepalingen. Ik mag in gitellian, quad he, that noh wirded thiu tid kuman, that is afstanden niskal stOn obar Odrumu; HAliand, vs. 4281 ; evenzoo vs. 95. 128 Joh. A. Leopold Evenzoo is ook toen als bijwoord op te vatten, waar het aan 't begin staat van een bijvoeglijken zin, ter bepaling van een woord, dat een tijdsbegrip uitdrukt : de day toen gij hier waart, enz. Aan dezen zin ligt weer de onafhankelijke zin : gij waart toen hier ten grondslag. Wij zien dus, dat de relatieve bijwoorden zich onderling verhouden als de relatieve voornaamwoorden ; dus : waar, wanneer, toen : daar, toen = wie, welke: die. VII. Nog een geval dienen we in den kring onzer beschouwing te trekken. Eenige voorbeelden mogen voorafgaan. a. De mededeeling : de onderneming is fout, enz. b. De mededeeling, dat de onderneming font is, enz. c. De vraag : is de onderneming fout, enz. d. De vraag, of de onderneming fout is, enz. e. De vraag, wie zijn er in betrokken, enz. f. De vraag, wie er in betrokken zijn, enz. g. Zijne vreugde, dat de onderneming fout is, enz. Alle zeven komen hierin overeen, dat de afhankelijke zin als geheel dient ter bepaling eener zelfstandigheid, zelf dus een zelfstandige zin is. Hij heeft in a, c en e den vorm van een aangehaalden zin, d. i. hij vertoont zich in denzelfden vorm, waarin hij g edacht, g evraagd is ; alleen zijne plaats onmiddellijk na het bepaalde deel verraadt, dat hij als bepaling dienst moet doen, dus in zekeren zin afhankelijk is. In b, d en f is de ondergeschiktheid ook uit de afhankelijke woordschikking zichtbaar ; b en d zijn bovendien door een onderschikkend voegwoord voorafgegaan, en in zooverre of gelijk is aan dat + nog iets, kunnen we zeggen, dat beide aangekondigd worden door het zinslidwoord. Dit ontbreekt echter in f, ofschoon ook deze zin als zelfstandigheid gedacht is. Waarom Ik kan daarop geen afdoend antwoord geven. Waarschijnlijk heeft men het niet noodig geoordeeld, evenmin als wanneer de zin van een werkwoord afhankelijk is : ik vraag, wie er in betrokken zijn. Het vragende wie, dat in den afhankelijken zin zijne plaats on zijn karakter behoudt, doet weer dadelijk aan eene vraag denken en sluit zich daardoor onmiddellijk bij het voorafgaande woord aan. In d, waar we eveneens eene afhankelijke vraag, maar van anderen aard hebben, ging door het verplaatsen van het werkwoord het karakter der vraag verloren en moest nu door een ander middel (of) uitgedrukt worden. Gelijk men weet, hoort men in de volkstaal menigmaal : de vraag, wie dat er in betrokken zijn. Of we in dit dat het voegwoord hebben 1) Terwey, Ned. Spr., noemt ze om redenen van practischen aard voegwoorden, Cosijn — Te Winkel bijwoorden, met uitzondering echter van toen. Jets over aard en vorm van bijvoeglijke zinnen 129 te zien, durf ik niet beslissen ; onmogelijk lijkt het mij niet, dat de analogie met andere zinnen de menschen heeft verleid, het voegwoord to gebruiken en, nu het zich niet tusschen vraag en wie kon dringen, die te innig bijeenbehooren, maar na het vraagwoord in te schuiven. De omstandigheid, dat men eveneens zegt: de vraag, wie of er in betrokken zijn kan deze verklaring steunen. Wat hebben nu de zes eerste zinnen met het voorgaande zelfstandige naamwoord te maken? Ze geven alle „den inhoud te kennen van het begrip in het naamwoord uitgedruktn, 1) en verhouden zich tot dit naamwoord als bijstellingen 2), m. a. w. de beide zelfstandigheden, uitgedrukt door een naamwoord en door eenen zin, staan tot elkander in betrekking van onderwerp tot gezegde: De vraag• is quidt): is de zaak font? Daar eene gedachte, als zelfstandigheid opgevat, altijd eene abstracte zelfstandigheid zal zijn, moet wel de zaak, waarmee zij als bijstelling op gelijke lijn komt to staan (mededeeling, vraag, enz.) eveneens abstract zijn. Zij zullen dus nit hunnen aard geen concrete zelfstandigheden kunnen bepalen. Anders echter is de verhouding in geval f : De vreugde, dat de onderneming font was, — ; de angst, dat zijn broer ziek mocht zijn, — ; de reden, dat ik hier kom, — ; enz. 1k kom hier is niet de reden, de onderneming is font is geene vreugde. Naamwoord on zin zijn hier niet verschillende vormen om dezelfde zaak, maar van verschillende kanten verlicht, aan to duiden, zooals in mijn neef, de advocaat. Aan bijstellingen valt hier dan ook niet te denken, al komt de vorm ook met dien der zooeven besproken zinnen overeen. De oorzaak dezer gelijkheid ligt daarin, dat de zelfstandige zin niet als het zelfstandig naamwoord door b u i g i n g zijne verhouding tot een ander zindeel kan uitdrukken Men vergelijke slechts Hij vertelde, dat de zaak fout was met Hij verheugde zich, dat de zaak fout was, waar de afhankelijke zin achtereenvolgens den dienst doet van een voorwerp in den 4den, en in den 2den nv. De bijvoegl. bepalingen (zie f) dat de widerneming fout was en dat zijn broer ziek mocht zijn noemen dan ook niet de vreugde, den angst, maar wel de oorzaak daarvan ; evenzoo zegt dat ik hier kom niets van den inhoud van het begrip reden, maar doet mij alleen die reden nader kennen, door de handeling te noemen, die er het g e v ol g van is. 1) Terwey, Ned. Spraakk. 2) In de Ned. Spraakk. van Cosijn—Te Winkel komt dan ook de naam bijstellingszin voor, doch met veel ruimer beteekenis, dan mij wenschelijk schijnt. 9 130 Iets over aard en vorm van bijvoeglijke zinnen. De behoefte, die soms gevoeld wordt, om toch op eene of andere wijze den aard der betrekking aan te duiden, blijkt daaruit, dat men den bijzin soms laat voorafgaan door een voornaamw. bijw., waarvan het eerste deel den zelfstandigen zin aankondigt en het tweede te kennen geeft, wat hij met de bepaalde zaak te maken heeft : De vreugde daarove r, dat . . . . ; de reden daarva n, dat —; enz. Hierbij zal ik het thans laten. Niet alle, slechts de belangrijkste gevallen zijn beschouwd. Om niet te uitvoerig te worden, heb ik van de onvolledige en beknopte zinnen niet gerept. Zij verdienen wel eene afzonderlijke behandeling. Zinnen als : (Er was niemand), of hij schreide zijn, strikt genomen, niet bijvoeglijk. De verklaring. die het Ned. Woordenboek er van geeft, is misschien niet boven alien twijfel verheven. Amsterdam. Jolt. A. LEOPOLD. KLEURNAMEN. Algemeen is bekend, dat ook kleurnamen vaak hunne beteekenis wijzigen. In onze taal hebben wij het voorbeeld van „root gout," dat zoo veelvuldig in 't Mndl. voorkomt, terwijl wij thans onmogelijk het goud rood kunnen noemen. Vondel spreekt nog van het roode goud, niet alleen als epitheton, maar ook op deze wijze : waer toe 't recht in parckement geschreven, Met letters, rood van goud, gestarckt met heerlijck wasch ! (Palamedes, 1213). Wat wij purperkleurig noemen, noemt Vondel ook paers, b. v. : Het tafelbedde blinckt van 't Iliasche paers, En 's purpers glans vermeert bij toorts, en wassekaers. (Palamedes, 2123). Evenals sommige dichters van purperen bloed spreken, noemt Vondel het bloed soms paers, b. v. : Beschildert uw' gewaed met bloed, en paersse strepen. (Palamedes, 344). d. i. strepen van paarsch bloed ; (hij) plengde, met een' heylgen schijn paers menschenbloet, in plaats van wijn. (Palamedes 704.) CR. OVER WOORDAFLEIDING. HAAR DOEL EN HARE TAAK. Door de Redactie uitgenoodigd vragen over etymologie, wanneer die in dit tijdschrift mochten ter sprake komen, te beantwoorden, of uit eigen beweging den oorsprong van sommige woorden te behandelen, veroorloof ik mij eenige opmerkingen van algemeenen aard, die de nasporing van den afkomst van woorden raken vooraf te laten gaan. Aanleiding daartoe vind ik almede in het zonderling oordeel dat indertijd, then de eerste aflevering van mijn etymologisch Woordenboek was verschenen, in een der Nederlandsche bladen is uitgesproken. De recensent verbaasde zich er over, dat ik van dit of dat woord eene andere afleiding gaf als Verdam, en scheen zich op grand daarvan tot een hooghartig wantrouwen van all e etymologie gerechtigd te achten. Al wil ik nu juist niet beweren, dat deze bekrompen meening door velen wordt gedeeld, het mag toch — wanneer zoo iets openlijk gezegd kan worden in een tijd, waarin de wetenschap der taal zoo groote vorderingen maakt en op buitengewone resultaten bogen kan — misschien niet overbodig heeten, eens sommige algemeene punten te bespreken ten behoeve van die lezers, voor wie dit tijdschrift voornamelijk bestemd is ; doch ook den kring der mannen van 't vak zal datgene wat ik hier wensch mede te deelen wel niet ongepast voorkomen. De etymologie spoort de geschiedenis en den oorsprong der woorden na ; haar einddoel moet dus zijn de vraag, hoe toch wel een bepaalde klankengroep de uitdrukking kan wezen van een bepaald begrip. Zoo vraagt zij naar den oorsprong der taal zelve. Terwijl zij de woorden, zoowel ten opzichte van de geschiedenis hunner klanken, als van hunne beteekenis, grondig nagaat, behandelt zij, maar in andere orde, dezelfde stof als de „grammatica of de taalwetenschap. En met de leer der klanken (Lautlehre) is zij zoo innig samengegroeid, dat men evengoed beweren kan • de klankleer berust op de etymologie, als het omgekeerde. Van hoeveel gewicht de klankleer is voor de etymologie, ervaart de nieuwere wetenschappelijke grammatica bij 132 J. Franck iedere schrede. Zeer vaak is zij genoodzaakt, woorden waaraan zij gaarne bewijskracht zou ontleenen, te verwerpen, omdat hunne afleiding niet bekend of niet sprekend genoeg is. Een der grootste feilen van vele nieuwere grammatica's bestaat hierin, dat zij, bij de behandeling van klanken, het materiaal niet zuiver en nauwkeurig genoeg naar de eischen der etymologie hebben geschift. En zelfs daar waar de onderzoeker een over 't algemeen juist begrip heeft van de etymologie, kan hij nochtans in noodlottige dwalingen vervallen, zoo hij verzuimt zich van de onderlinge betrekking der onderscheiden vormen van een woord nauwkeurig rekenschap te geven, eti dus over sommige onderdeelen der geschiedenis daarvan onzekerheid laat bestaan. In hooge mate verkeerd is het, als men, wat helaas óók voorkomt, de klanken van vormen en woorden, die etymologisch nog niet genoeg zijn opgehelderd om die klanken volkomen te verklaren, gebruiken wil om andere schijnbaar overeenkomstige klankverschijnselen duidelijk te maken Men kan er b. v. toe komen. den overgang van eene a in eene e te verklaren door als analogon een woord aan te halen waarvan echter later blijkt dat daarin de e volstrekt niet uit a is ontstaan, ja zelfs, omgekeerd, de a uit e. Het feit op zich zelf dat e tot a is geworden, bewijst niet het minste voor een overgang in omgekeerde orde. Volstrekt zoo zeldzaam niet gebeurt het dat men opgegeven vindt, bijv. hoe in een aantal woorden, soms zelfs uit zeer onderscheiden talen, r en / naast elkander voorkomen. Dat is in 't geheel geen nog wetenschappelijke waarneming ; 't is op zijn hoogst een eerste stap er toe. Als onze etymologische woordenboeken de meeste stamsuffixen en buigingsuitgangen achterwege laten, dan moet dit eigenlijk willekeur heeten of althans het gevolg van een zuiver praktischen maatregel. Hetzelfde geldt ook, waar men de etymologie liefst beperkt tot het „voorhistorische" gedeelte der geschiedenis van een woord ; en toch al volgt de lexicographie, daar zij met gansch ander materiaal, met eene, althans meestal in doorloopende teksten bewaarde taal, te doen heeft, eene geheel andere methode, mag men niettemin elk woordenboek, mits het niet al te uitsluitend voor handgebruik bestemd is, . als bouwstof voor de etymologie beschouwen. Zoo is het dan ook alleen deze laatste, die het belangrijk terrein van de leer der beteekenissen betreedt en in de taalwetenschap bestaat naast haar eigenlijk alleen de leer der woordvoeging. Maar ook op 't gebied dezer laatste doet de eerste zich gelden : tal van partikels, zooals dat als conjunctie, mnl die als relativum, zijn in hunne functie alleen te begrijpen Over woordafleiding. 133 uit eene verouderde constructie ; bij andere woorden wordt het uit hun geschiedenis duidelijk waarom zij dezen of dien naamval regeeren, enz. enz. Het ligt alleen aan onze gebrekkige taalkundige terminologie, aan verouderde indeelingen en begrippen zoo het den schijn hebben kan, dat de etymologie iets is dat naast de grammatica staat. 't Verraadt voorts den liefhebber, niet den man der wetenschap, wanneer men zijne belangstelling in de woordafleiding beperkt tot een stel van merkwaardigheden uit volkenkunde of beschavingsgeschiedenis of van anecdotischen aard, zooals men ze in elk populair geschrift over etymologie kan aantreffen, en trouwens met recht, want op zich zelf zijn ze in hooge mate wetenswaard en leerrijk. De onderzoeker legt er zich allicht bij neer, wanneer hij er in slaagt voor een anders op zich zelf staand woord van 't Germaansch of een zijner onderdeelen een verwante vorm in eene der Indo-Germaansche talen te ontdekken. Stellig brengt men zoodoende de woordvorsching een stap vooruit; immers nu weten wij hoe zich dat Germaansche woord volgens bepaalde klankwetten uit een ouderen vorm heeft ontwikkeld, en wordt het ons vender door deze nasporing bekend dat dit woord reeds in 't Voorgermaansch aanwezig was, en dus zijn bestaan als woord, 't zij in deze of in eene verwante beteekenis, reeds bij duizenden van jaren rekent. Maar g e e in di g d is het onderzoek daarmede in geenen deele ; nog is niet alles aangaande de geschiedenis en den oorsprong van ons woord opgehelderd. Eene eigenaardige plaats beslaan de aan andere talen ontleende woorden. Gewoonlijk neemt de eene taal zulk een woord kant en klaar uit eene andere over, d. w. z. als een klankengroep, die een stellig, nauw begrensbaar en gemakkelijk te omschrijven begrip aanduidt, en wijzigt dat vervolgens ten opzichte hetzij van vorm of beteekenis. Voor 't woord venster heeft de historische taalwetenschap uitgemaakt, dat het van lat. fenestra komt ; uit dien vorm heeft zich ons woord naar bekende klankwetten ontwikkeld; zoo iets, dan blijft nog het onzijdig geslacht te verklaren naast het vrouwelijk geslacht van het Latijn en het Romaansch, dat ook in Duitsche en Nederlandsche tongvallen bewaard is gebleven. Maar fenestra beteekent in de grondtaal volmaakt hetzelfde, en daarmede heeft de etymologie van Nederl. venster zijn eisch. Evenzoo is 't gesteld met samenstellingen, die uit nog bekende leden met bepaalde beteekenissen bestaan, en desgelijks vok nog met een aantal woorden die van andere zijn afgeleid. Als ik aantoon dat maar s chalk uit de germ. woorden marh „paard" en skalk 134 J. Franck „knecht" is samengesteld, en ik geef er de historische ontwikkeling der jongere beteekenissen bij, dan is dit woord etymologisch verklaard. Is het juist dat koning als afleiding van germ. kunio- „geslacht" wordt opgevat, in den zin van „man van geslacht, d. w. z. van aanzienlijk geslacht," dan heeft verder de geschiedenis uit te maken hoe zich daaruit de beteekenis van „worst" heeft ontwikkeld, de taalweten schap heeft, met naar het germ. woord kunio- „afkomst, geslacht" te verwijzen, haar plicht vervuld. her schuilt het geheim waarom de Fransche woordvorsching een zooveel dankbaarder onthaal vindt, dan de Germaansche. De Fransche taal heeft haar woordenschat voor het grootste deel geheel gereed van andere volken overgenomen. De etymoloog toont aan, dat trefle naar bekende klankwetten op lat. trifolium „drieblad" teruggaat, en hiermede heeft men voor vorm en beteekenis een vast punt van uitgang, Bij de Germaansche talen is het hiermede anders gesteld. Het „Urgermaansch" bestaat niet dan als eene geconstrueerde grootheid. Als wij door nog verder gaande vergelijkingen in den Voorgermaanschen tijd komen, dan wordt onze wetenschappelijke weetgierigheid wel is waar in geen geringe mate bevredigd door den blik die ons gegund wordt op de geschiedenis van de klankverschuiving en zoovele andere klankveranderingen, of op zoo menig verschijnsel van kultuurhistorischen aard ; maar met dat al laat zich het beeld van den voortijd van een Indogerm. yolk noch in de duidelijkheid noch in de volledigheid zijner trekken ook maar vergelijken met wat ons de Romaansche talen als achtergrond vertoonen, voortgekomen als zij zijn uit de ons bekende wereld van Latijnsche taal en beschaving, met wat Oudgermaansche stammen, wier geschiedenis voor ons geen gesloten boek me er is, er aan toevoegden. Het eerste beeld heeft bij lange na niet dezelfde macht om onze blikken te kluisteren, die veeleer nog verder gaan waren om, als het wezen mocht, den laatsten oorsprong, dien ook der Indogermaansche woorden, te vinden. Ik ben om dit alles, al legt het ons ook zwaarder plichten en grooter zelfbeheersching op, allerminst rouwig. Trouwens ook in de Romaansche woordvorsching zal een geest, eenmaal met belangstelling voor de taalwetenschap vervuld, geen rust hebben, maar — over dat door het Latijn, het Germaansch en het Keltisch overgeieverde materiaal, zooals het daar is, heen — door willen dringen in eene taalwereld, die er nog heel anders ziet dan men zich gewoonlijk voorstelt. De laatste twintig, dertig jaren hebben in de wetenschap der taal het denkbeeld helpen zegevieren, dat zij in de eerste plaats de yolks Over woordafleiding. taal tot voorwerp harer studie heeft te maken. Terwijl de taalgeleerden zelfs nog laat in deze tegenwoordige eeuw met geringschatting op de dialecten neerzagen, brengt men heden ten dage de schatten dezer laatste met zorg bijeen, en wijdt er eene gezette grammatische studie aan. De geleerden verwerken dit materiaal en gebruiken het als een welkom middel van contrOle op hunne beweringen ; zij hebben er reeds menig schitterend resultaat door verkregen, en de toekomst belooft er nog veel meer. Men heeft zich echter op het gebied der etymologie nog lang niet met gelijke beslistheid losgemaakt van de heerschappij van boekentaal en conversatietoon, maar houdt integendeel nog te veel vast aan die soort van begrippen, waarin zij leefden, die zichzelven onbewust zoo geestig karakteriseerden, toen zij „Grammatica" door Spraalck u n s t vertaalden. Ook hier moeten wij ons vrij weten te maken, ook hier leeren alleen te rade te gaan met dat wat bestaanbaar is in eene aan de natuur overgelatene taal, die van kunstmatige leiding even weinig weet, en al even onbewust te werk gaat als het van zelf opslaand gewas in een maagdelijk woud. Met zulk een woud zou men de taal in het tijdperk van haren eigenlijken groei inderdaad in menig opzicht kunnen vergelijken. Wat zich het eerst voor de oogen van den beschouwer, ook van den taalvorscher opdoet, zijn slechts de stammen, met hun takken, hun twijgen en hun loof, die boven den wirwar zijn uitgegroeid. Dat zijn de vormen van eene voor het onderzoek gemakkelijk toegankelijke taal. In eene voor niet veel wijziging meer vatbare gestalte hebben zij zich tot nauwkeurig te bepalen begrippen vastgezet ; zij zijn tot datgene geworden, wat men in de Grammatica gewoonlijk „woorden" noemt. In zekeren zin zijn echter zulke formaties reeds afgestorven, althans, hare rechtstreeksche betrekking met het voedend element — het tijdperk van het eigenlijk leven der taal — is grootendeels verbroken. Deze wel nog krachtige, al is het niet meer rechtstreeks voedsel trekkende, producten der beschaafde talen hebben altijd de aandacht der grammatici getrokken, en 't is naar de eigenaardigheden daarvan dat dozen zich hunne zienswijzen over het leven en den groei der taal hebben gevormd. Niet in alien deele terecht, want ook het lagere leven der taal verdient de aandacht. Het zou er treurig uitzien met eene taal, die niet nog voortdurend versterkt en aangevuld werd uit dat lagere organisme. Dat heeft men wel ingezien, maar nog lang geen voldoende aandacht geschonken aan dat minder ontwikkelde leven der taal als hulpmiddel om het geheel te kunnen begrijpen. In tegenstelling met de „woorden" moesten wij voor die lagere vormen 136 J. Franck eigenlijk een geheel anderen naam hebben. Ik kan er geen bedenken, die hetgeen ik bedoel juist uitdrukt ; bij gebrek aan beter wil ik „woordkiem" gebruiken. Uiterlijk bestaat er in de vorming van nieuwe woorden uit woorden of uit woordkiemen zoozeer geen onderscheid, al is het ongetwijfeld een zeer verschillende graad van bewustheid waarmede de Nederlander der Middeleeuwen van het ww. touwen het znw. touwer afleidde, als waarmede, in 't lagere leven der taal, een woordkiem met een suffix tot een nieuwe formatie om zoo te zeggen samengroeit. Het voornaamste onderscheid is echter op het gebied der beteekenis te zoeken. De woorden duiden scherp omlijnde begrippen aan, maar de formaties van het lagere taalleven drukken — te meer naarmate men verder teruggaat — op zijn best ruime voorstellingen uit ; voorstellingen, wel is waar met een duidelijken kern, maar met dommelige omtrekken. Beperking van die ruime voorstelling, verscherping van de beteekenis, inkrimping van het begrip, dat is het hoofdzakelijk wat „woordkiemen" tot „woorden" doet worden. Al staan de laatste ook schijnbaar in nog zoo krachtigen bloei, al verduren zij duizende van jaren, al beslaan woorden zooals hart en hand, zien en denken in onze lexica geheele vellen, zij dragen niettemin de kiem des doods in zich ; hun teelkracht in den eigenlijken zin is nagenoeg verstorven, uit zich zelf kunnen zij nauwelijks meer iets voortbrengen. In dit laatste tijdperk van hun ontwikkeling kunnen gevallen van wat men gewoonlijk met „overdracht van beteekenis" aanduidt, voorkomen, b.v. „kraan" voor „hijschwerktuig", „overlijden" voor „sterven", of beelden als „licht der wetenschap", maar in het lagere leven der taal bestaat iets dergelijks ter nauwernood en de toepassing van het begrip „overdracht van beteekenis" zal in de etymologische wetenschap een belangrijke beperking moeten ondergaan. Wat met dien naam bestempeld worth is doorgaans niets anders dan de toepassing in een bepaalden zin van het oorspronkelijk zoo ruime begrip van eene woordkiem, gelijk ook een kind, wanneer het een sinaasappel „bal" noemt, geen overdracht bezigt, maar aan „bal" eene zoodanige voorstelling verbindt, dat het voorwerp „sinaasappel" daar direct onder valt. Zulk een ruim begrip kan in onze tegenwoordige taal meestal slechts door uitvoerige omschrijvingen bij benadering worden weergegeven. Men moet zich vaak verbazen tot welke beredeneerde overgangen van beteekenis, en spitsvondige combination — dingen in dat tijdperk eenvoudig onbestaanbaar zelfs hedendaagsche etymologen nog die oorspronkelijke kinderlijke taalperiode in staat achten. Het laat zich nog best nagaan, ja het was haast in het historische tijdperk Over woordafleiding. 187 nog zoo, dat de gezamenlijke verwanten van het woord knop zooveel beteekenden als : ,,wat er als een knop uitziet, zich op den tast als een knop voordoet, den indruk geeft alsof men op een knop bijt, enz." In de Nederlandsche taal is knop daarop beperkt geworden tot het begrip van teen „knoopachtig uitwas aan planten, waaruit zich bloesem of blad zal ontwikkelen," wat in sommige opzichten veel minder, in andere daarentegen meer beteekent dan de oorspronkelijke woordkiem. In de Hoogduitsche schrijftaal heeft zich echter diezelfde woordvorm knopf tot een ander begrip vastgezet • namelijk „een uit eene harde stof vervaardigd, rond voorwerp, als ornament of om iets vast te maken" ; wat het Nederlandsch weer uitdrukt door een anderen vorm van dezelfde familie, t. w. door knoop (hd. knauf), terwijl de Duitsche schrijftaal op hare beurt de beteekenis van ned. knop is gaan verbinden aan een derde, schoon evenzeer verwant woord, met name knospe. Knop, knopf kunnen wel is waar nog afleidsels en samenstellingen vormen, als bijv. knOpfen, „met een knoop vast maken", maar aan hun eigenlijk voedend element zijn zij onttrokken. Bij zulke woorden staan wij dus ten opzichte van de etymologie weer op 't zelfde standpunt als boven bij venster, rnaarschalk, koning of bij woorden als herder, uit germ. herd() „kudde", heer, germ. charjo, van een woord voor „ oorlog" (littausch kdras), Bezel van zaal, garde uit germ. gazdO „prikkel", bier van germ. bewo „gerst" (ags. be6). In vele ons, ten opzichte hunner etymologie onzekere en duistere woorden schuilen stellig ook nog afleidsels van „woorden". Maar meer nog behoort vermoedelijk tot het gebied der „woordkiemen", en staat dus nog dichter bij den oorsprong der taal. Beide soorten van vormen kunnen echter niet volkomen scherp onderscheiden worden, omdat het natuurlijk ondoenlijk is, nauwkeurig aan te geven, van welk tijdstip of een „woordkiem" als „woord" beschouwd mag worden. Het eigenlijk vruchtbaar tijdperk van de taal is het tijdperk der woordkiemen, en het nagaan van de wording der beginsels waaruit deze weer voortkwamen, van de zoogenaamde wortels dus, brengt ons dichter en dichter bij haren oorsprong. Want naarmate hunne indrukken nog algemeener zijn en zich nog in geene heldere voorstellingen splitsen, zullen de menschen zich, om die weer te geven, te lichter tevreden stellen met de natuurlijke uitingen van hun spraakorgaan, dat in verscheidenheid van uitingen hun rijkste orgaan is. Alleen in het trachten om den indruk van waarnemingen door een uiting der organen rechtstreeks weer te geven, of om aan eene gewaarwording die uitdrukking te geven, welke er onmiddellijk aan beantwoordt, kan het 138 J. Franck voortbrengen van wortelklanken oorspronkelijk bestaan hebben, en het is ook alleen dit spoor, dat men bij 't zoeken van den oorsprong der taal mag volgen. Het mag ons nu, van het standpunt eener beschaafde taal uit, nauwlijks denkbaar lijken, dat woorden als eten, varen, blijven, of zulke als schijn, licht, gear, weten, denken, in hunne klanken rechtstreeks eene voorstelling of gewaarwording moeten weergeven, veel van het onbegrijpelijke verdwijnt voor wie zich heeft weten te gewennen, de oorspronkelijke woorden slechts als de afspiegeling van zeer algemeene indrukken te beschouwen. In het naast elkaar voorkomen van talrijke uitingen voor dezelfde of zeer op elkaar gelijkende indrukken liggen tegelijk de voorwaarde en de kiemen voor de ontwikkeling der taal, die gelijken tred houdt met de ontwikkeling der indrukken en voorstellingen ; en zoo hier van iets wonderbaars sprake is, dan is 't niet de eerste maar veeleer deze laatste. Dit vermogen tot taalvorming, de „ UrschOpfung", moet, zij het ook in steeds afnemenden graad, zonder twijfel nog Lang hebben bestaan, zelfs nog in tijden, toen de taal reeds woorden, afleidingen en constructies, in den zin der tegenwoordige grammatica, bezat. Ik houd het er voor dat men in onze talen nog duidelijk verschillende lagen kan onderkennen en ze misschien zelfs eenmaal scherp zal kunnen afscheiden ; lagen, in dezen zin, dat, in eene zelfde periode, sommige woordfamilies en groepen van zulke families nog dichter bij den oorsprong staan, dan andere. Wij zeiden boven, dat ook daar, waar de etymologie zich aanvankelijk tevreden stelt met een minder diepgaand onderzoek, zij toch weldra wenschen zal verder te gaan en door te dringen tot den werkelijken oorsprong der woorden. Bij het etymologiseeren der germaansche talen moet men bijzonder vaak reeds terstond zoover gaan. Het spreekt van zelf dat levende dialecten meer bevatten wat aan het lagere leven der taal nabijkomt, dan alleen in boeken overgeleverde en beschaafde, zoo mogelijk nog door grammatici kunstmatig opgekweekte talen. Dit doet onmiddellijk zien hoe gewichtig de dialecten zijn voor de etymologie. En tevens ligt de gevolgtrekking voor de hand, dat er nog meer aandacht als tot heden reeds onverpoosd geschiedde, behoort gewijd te worden aan den rijkdom der stof. Alleen de menigvuldigheid der verschijnselen kan de begrippen en feiten, die wij voor onze doeleinden noodig hebben, verstaanbaar maken. Maar zoo worden tevens de voornaamste moeilijkheden der woordvorsching duidelijk. In eene moderne Germaansche taal hebben wij de resultaten van al de gezamenlijke uitingen van een leven der taal, Over woordafleiding. 139 dat over duizenden van jaren loopt, na te gaan. Niet alleen alles wat in al die eeuwen geschreven, ook wat er in gesproken werd moet er toe gerekend worden. Maar wat er ons van is overgeleverd komt niet in vergelijking met wat verloren ging, vaak spoorloos en voor altijd. Om dit to beseffen, behoeft men zich niet eens te herinneren, dat het leven eener taal in het tijdperk van haar krachtigsten bloei, ook het snelst v erg as t, en dat eene gansche o v e rvl o e d van stof, misschien met achterlating van weinige overblijfsels, spoedig weer afsterft. Het is dus slechts een klein deel van het geheel, wat zelfs onder de gunstigste omstandigheden tot ons kan komen : onze eigen taal, de gebrekkige resten barer oudere letterkunde, de moderne talen en tongvallen. Het komt echter bij de woordafleiding zeer aan op een fijn gevoel voor de begrippen der woorden. Evenwel kan een persoon het ook hierin al weder slechts tot een geringe hoogte brengen ; daartoe behoort eene bekendheid met het gebruik van de woorden zooals ons zelfs de beste grammatica's en woordenboeken niet kunnen verschaffen, en dat zijn toch de hulpmiddelen waarmede men het in de meeste gevallen redden moet. Nu is het — en zulks te meer, naar mate de taal waartoe zij behooren minder den stempel van eene beschaafde schrijftaal draagt -- een uiterst moeilijk werk het begrip der woorden beknopt weer te geven. En deze lastige taak brengt men er in vele gevallen te slechter af, naarmate de woordenboekschrijvers zich bij 't onderscheiden en rangschikken der beteekenissen door hun hedendaagsch taalgevoel of door gebrekkige etymologische gissingen hebben laten leiden. Daarom zijn zulke woordenboeken van bijzonder groote waarde, waarin de beteekenis niet zoozeer omschreven wordt, als wel door talrijke voorbeelden opgehelderd. In dit opzicht verdienen het Ostfriesisches WOrterbuch van Ten Doornkaat-Koolman en het Westvlactinsch Idioticon van De Bo (van welk laatste de tweede uitgaaf reeds gedeeltelijk is verschenen) opzettelijke vermelding. De etymoloog gaat echter met al die talen en hunne woorden niet straffeloos om. De hoop van er bij gezette studie steeds nieuwe winsten uit te halen wordt vaak teleurgesteld, en, nu eens door den vorm, dan eens door de beteekenis der woorden leggen zij, in plaats van huip te brengen, moeilijkheden in den weg die het den ernstigen onderzoeker bezwaarlijk maken zich te redden uit de onzekerheden weike zijn moeizaam verkregen resultaten bedreigen. Maar juist met het oog op die moeilijkheden kan niet genoeg het gewicht der klankwetten worden aangeprezen, die vaste regels volgens 140 J. Franck welke de ontwikkeling der klanken van elke taal op zich zelf en van die der eene taal tot die eener andere plaats heeft. Eene grondige kennis van de geschiedenis der klanken en zulks zonder uitzondering van ook maar een der ten dienste staande middelen, dus ook niet van de nieuwste ontdekkingen, eene behoorlijke vastheid van oordeel over de stof, zijn voor den etymoloog o nmisbaar! Met bezorgdheid ziet men daarom hoe nochtans velen op deze punten — de eenige waaraan men tot nog toe wat houvast heeft — geen acht slaan. Het is volstrekt niet voldoende zich de losse mogelijkheid voor to stellen, dat een woordvorm aan eenen anderen zou kunnen beantwoorden; neen, men moet er zich tot in kleinigheden rekenschap van geven, dat hij er werkelijk mede overeenstemt of mede overeenstemmen moet. Hier moet weer in 't oog worden gehouden, dat er niet alleen algemeene klankwetten, en klankwetten voor 't Germaansch zijn, maar dat ook ieder afzonderlijk dialect zijn bijzondere klankwetten heeft. Een persoon kan natuurlijk niet al de Indogermaansche dialecten behoorlijk machtig zijn, maar hij kan het er wel zoo ver in brengen, dat hij geen gevaar meer loopt van op anderer of eigen gezag, onvereenigbare zaken met elkaar te combineeren. Hier heeft iedere klankwet recht op gelijke eerbiediging, als bijv. de klankverschuiving, al komt zij ook om het aantal gevallen waarin zij geldt in de verte niet in vergelijking met die laatste. Met de klankverschuiving geene rekening te houden, wordt heden ten dage maar bij hooge uitzondering gewaagd. Niet voor de ontdekking der klankverschuiving kon men ons woord koe met lettisch g'tws en met sanskr. gdus „stier, koe, rund" in verband brengen, maar eerst de juiste kennis van de ontwikkeling der keelklanken liet toe ook gr. Poi;s, lat. bos in den kring te trekken. Evenwel in den germ. vorm zelf schuilt nog een bezwaar, omdat aan osaks. kO (in klanken geheel overeenkomende met nl. koe, hd. kuh) het ags. kit (eng. cow) niet maar zoo klakkeloos beantwoorden kan Eerst hij die zich in staat weet aan te toonen dat er voor dit verschijnsel analogien bestaan en dat er eene verklaring voor te vinden is, mag met een goed geweten uit deze vormen besluiten tot een algemeen-indogerm. Oats „rund," en daaruit, in verband met andere woorden, het gevolg trekken „dal de Indogermanen reeds voor hunne splitsing in de latere volkstammen, nuttige huisdieren hielden." De hier vermelde betrekking tusschen kó en kit is tot nu toe nog niet op geheel bevredigende wijze verklaard, al heeft men haar op wetenschappelijke gronden wel zooveel weten te rechtvaardigen, dat ags. kit en osaks. kO zonder 1-let minste bezwaar met elkaar mogen worden in verband gebracht. En Over woordafleiding. 141 in dit bijzondere geval zouden wij zelfs bij nog ongunstiger stand van zaken, geen zwarigheid maken. Doch zoo eenvoudig is het maar zelden gesteld ; zoo onvermijdelijk, zoo als het ware dringend noodzakelijk is de vergelijking slechts bij uitzondering, en waar dit niet zoo is wordt het belang der klankwetten maar des te grooter. Hetzelfde kan echter ook van de leer der woordvorming gezegd worden. De etymoloog moet volkomen op de hoogte zijn van alle elementen, die tot woordvorming dienen ; hij moet weten te verklaren wat naar de gebruikelijke terminologie — in een woord voor den wortel, wat voor suffix te. houden is, welke de kracht is der verschillende suffixen, in welke betrekking de onderscheidene soorten van afleidsels van een zelfden wortel tot elkander kunnen staan. Een enkele, tot hiertoe onopgemerkte vorm, ja een enkele klank kan dikwijls een verrassend licht over eene etymologie verspreiden. Ik kies als voorbeeld het woord slecht, welks afleiding wel vaak beproefd, maar nog in den laatsten tijd duister is genoemd. Meest allen hebben de e van dit woord beschouwd als voortgekomen uit eene reeds europeesche en indogermaansche e (als bijv. in fielder en recht), en zich van den bijvorm schlicht afgemaakt, door een ouderen vorm slihti- aan te nemen, welks tweede i de e der wortelsyllabe, volgens den regel, in i zou hebben doen overgaan, of wel door de i voor eene dialectische eigenaardigheid te houden, die om welke reden dan ook de e zou hebben vervangen. Maar beziet men dien vorm slicht met de noodige aandacht en met de vereischte kennis van de eigenaardigheden der dialecten waarin hij voorkomt, dan blijkt, dat al deze verklaringen onjuist zijn, dat namelijk de i ouder moet wezen als daarbij wordt ondersteld en bij gevolg, dat in dit woord de e juist omgekeerd uit i moet zijn ontstaan. En dan ligt tevens een gezonde verklaring voor de hand, die men trouwens reeds sedert eenigen tijd op 't spoor was. In eenigszins stelligen vorm heeft J ohann son haar in Paul u. Braune's Beitr. (14, 321 Anm. 3) te boek gesteld en geheel onafhankelijk van hem is zij in mijn Woordenboek uiteengezet: slihto (waarvan, door „Brechung", s/Otto), oorspronkelijk „glad," is een deelwoord van de woordkiem met de beteekenis „glad zijn, enz.", die ook de oorsprong is van slek, slijk, hd. schleichen en hunne verwanten. Als tweede voorbeeld diene het bnw. rijk, welks oudste beteekenis is „machtig, heerschend" en dat zoo nauw met het znw. rijk samenhangt. Dat deze woorden aan lat. regere „regeeren", régein (ace.) „koning" verwant zijn, heeft men weliswaar altijd ondersteld, maar eerst de nieuwere, strengere toepassing der klankwetten dwong tot de erkentenis, dat in dit geval de i van 142 J. Franck het Germaansche woord opzettelijke verklaring behoefde, omdat in een hoogerop aan lat. re:gem verwant woord zonder buitengewone redenen niet anders dan eene 6 (die dan later 4 wordt) to verwachten was. De klankwetten kunnen deze moeilijkheid niet verklaren en men heeft nu hare oplossing daarin gevonden, dat de Germanen deze woorden uit het Keltisch (waarin e tot i wordt: rig „koning '') moeten hebben overgenomen. Eene diepzinnige waarneming 1), want welk een machtige invloed van het Keltisch op de Germanen van de voorhistorische periode blijkt er niet uit ! Den naam hunner gebieders hebben de Germanen aan eene vreemde natio ontleend, en vermoedelijk dus hun staatsbestuur naar dat der Kelten ingericht. Een voorbeeld hoe de kennis der woordvorming van niet minder belang is, moge het straks te vermelden schenken verschaffen. Het doel der etymologie moet wezen om door de behandelde — morphologische — hulpmiddelen een moeilijk woord met een ander woord waarvan het kan zijn afgeleid in verband te brengen, of het in een wijder kring van verwante woorden zijne plaats aan te wijzen, het liefst natuurlijk door tot een groep van woordkiemen te komen. Hierbij moeten echter, om in geen vaag etymologiseeren te vervallen, sommige algemeene regels strenger dan zulks menigmaal geschiedt, in 't oog worden gehouden. Na al wat boven gezegd is over het verschil tusschen hetgeen er eenmaal in de taal bestaan heeft en wat ons daarvan is overgeleverd, is het natuurlijk heel wel mogelijk, dat de overblijfsels van een zelfde woordkiem, of dat zelfs gefixeerde „woorden zonder eenig blijkbaar verband, aan de meest uiteengelegen oorden van het taalgebied niet alleen, maar ook in de meest verschillende tijdperken der taal voor den dag komen. Evenwel, dit komt zoo hoogst zelden voor, dat de mogelijkheid alleen er van ons niet ontslaat van den plicht om naar een genoegzamen uiterlijken samenhang te zoeken, om te zien of eene historische traditie in 't algemeen mogelijk is, en dus bijv. na te gaan of een woord uit een der Nederlandsche tongvallen in verband kan staan met een dialectisch Beiersch woord of een woord uit de bijbelvertaling van Ulfilas, of wel — in een ander geval — te onderzoeken in hoeverre bij een woord overplanting, of welke wijze van ontleening dan ook, op zichzelf waarschijnlijk kan wezen. Ook dit brengt ons weer in aanraking met nog weinig opgehelderde hoofdquesties, met de vraag bijv. naar de wijze waarop en de voorwaarden waaronder de verspreiding 1) „Einschneidende Beobachtung," K 1 u g e, Etym. Wtb 4. XVII. Over woordafleiding. 143 der taalformaties plaats heeft, maar tevens blijkt er uit van hoeveel belang het is de grenzen aan te geven van het gebied waarbinnen de woorden voorkomen. Nog is er iets dat niet uit het oog mag worden verloren : de kring van denkbeelden waartoe een woord behoort en de stand van menschen uit wier taal het voortkomt. Afhankelijk dddrvan kunnen de voorwaarden van zijn verspreiding of van zijn samenhang met andere woorden verschillen, en eene juiste voorstelling van den gedachtenkring of het combinatievermogen van de klasse van menschen tot wier vocabulair een woord behoort maakt misschien reeds uit of het al dan niet met een ander kan samenhangen. Valt het etymologiseeren van de afleidsels van „woorden" in zeker opzicht wat gemakkelijker, toch heeft ook de behandeling van woordembryo's hare voordeelen. Ongetwijfeld geven deze ons in 't algemeen een beter blik op den vollen omvang van de kracht der woorden, wat nog meer het geval zal zijn als wij eenmaal volkomener op de hoogte zullen wezen van wat de grondregels zijn van het lagere levee der taal. Wat de vergelijking der vormen niet vermag te rechtvaardigen, dat kan alleen bij dringende noodzaak, dat is wanneer de verwantschap van woorden om welke reden dan ook, ondanks de vormen bijzonder voor de hand ligt, in aanmerking komen, en altijd moet de onzekerheid van zulk een vergelijking in 't oog worden gehouden. Maar desniettemin is het een overdreven eisch, dat men hypothetische etymologien zou moeten vermijden. Volkomene zekerheid zullen wij niet zoo gemakkelijk krijgen en wie zal hier de grens trekken tusschen zekerheid en vermoeden ? Tal van afleidingen die reeds sedert vijftig en meer jaren alom gehoord, ja, zonder voorbehoud worden voorgeslagen, zijn niet minder hypothetisch dan vele die eerst onlangs werden geopperd. Dat zij reeds zoo- en zooveel keeren, door den een na den ander, geloovig, en misschien onbezien zijn overgenomen, vergroot hare waarde niet in het minst. Reeds begint men aan vele er van te twijfelen, andere heeft men reeds opgegeven, weer andere wacht hetzelfde lot. Hoe vaak heeft men duim niet uitgegeven voor ,,dikke vinger" (lat. tumére „zwellen") of iets van dien aard. Dit belet mij echter niet om er liever (in verband met duwen) „drukvinger" in te zien, wat volgens de klankwetten even goed mogelijk, en met het oog op de beteekenis stellig beter is. Sedert het verschijnen van de Grammatica van Jacob Grimm vindt men overal schenken, oorspronkelijk „een drank inschenken" met een germ. woord shank „beenpijp, schenkel" in verband gebracht in de onderstelling dat in de vroegste tijden een beenpijp als kraan aan 't vat werd gebezigd." En toch blijkt deze 144 J. Franck afleiding niet alleen hypothetisch, maar doodeenvoudig onwaar, als men ook maar op de gewoonste regelen der woordvorming let. Want als schenken eigenlijk beteekende „door een beenpijp laten vloeien", dan zou een vorm skankion, „schenker" die in 't Germ. en in 't Rom. voorkomt, nauwlijks bestaanbaar zijn, en nog minder eene formatie als 't Duitsche schank (naast schenke) „tapperij", schankwirt. Schenken (en schenke) zijn immers veeleer afleidsels van een woord skanko- „buffet", hd. schank (in nhd. tongvallen voor „kast in 't algemeen" gebruikelijk), ital. scancia ; oorspronkelijk waarschijnlijk een rek, een pottenrek. Mocht er in zaken van woordafleiding maar recht veel getwijfeld worden, zelfs waar namen als die van Jacob Grimm hun gezag leenen ! De leer der vormen (morphologic), hoe gewichtig een hulpmiddel ook, is alleen niet voldoende en te minder naarmate wij krachtiger streven, om, met de „woorden" niet tevreden, tot hunne „kiemen" door te dringen. Er moet nog eene leer der beteekenissen bijkomen. Want eerst dan als eene verwantschap tusschen woorden op grond van de klanken en van de begrippen verklaard is of als verklaarbaar bewezen, heeft men voor de etymologie vasten grond onder de voeten. Zoodoende zijn wij op een terrein gekomen, dat nog in 't geheel niet stelselmatig is ontgonnen. Ik kan voor dit deel van onze taak slechts enkele algemeene aanwijzingen geven. Wanneer men voor een woord een zekere ontwikkeling van de beteekenissen aanneemt, moet deze te verdedigen zijn zoowel wat de algemeene strekking er van als de geleidelijke overgangen aangaat. Als ik bij zulk eene reeks van beteekenissen uitga van „slijmerig, slibberig, glad" en ik stel het begrip „zedelijk verdorven" als eindpunt, dan behoor ik de overtuiging te hebben, dat het bij een woord van eerstgenoemde beteekenis in 't algemeen mogelijk is tot deze toepassing in 't zedelijke te geraken ; maar dan moet tevens hetzelfde gelden voor al de tusschenstations die ik op dien weg onderstel. Bewijzen zullen hier wel op geen andere wijze te leveren zijn, dan op den weg van verklaring van 't eene geval door het andere, door onderlinge vergelijking van woorden wier beteekenissen dezelfde of overeenkomstige reeksen vormen. Ook alweer in dit opzicht verdient het leven der minder ontwikkelde taal bijzondere aandacht, omdat het krachtiger is en weliger tiert dan bij de jongere, gepreciseerde taal. En vaker dan wij denken moet eene zeer moderne beteekenis eerder uit den vollen rijkdom van die oudere periode verklaard, dan afgeleid worden uit eene engere, jongere beteekenis, Over woordafleiding. 145 waar men echter nu van pleegt uit te gaan. De woordkiemen moeten in den ganschen omvang van hunne beteekenis worden nagegaan; vervolgens moeten inzonderheid die welke overeenkomst in klanken vertoonen, tot groepen vereenigd worden. Op die wijze moeten wij een begin maken met een noodzakelijke maar dankbare taak van de — mocht het zijn naaste — toekomst en eene synonymiek der Indogermaansche talen samenstellen, en zoo zullen wij in de tot nog toe gangbare begrippen over den loop der beteekenissen van het ware het onware leeren afzonderen. Veel waars zal daar allicht nu reeds onder zijn, al zijn die begrippen ook grootendeels afkomstig van taalphilosofen zonder genoegzame kennis of van grammatici wie het evenzeer aan de vereischte zelfstandige studie ontbrak. Daardoor zal ons een blik worden gegund op de voorstellingen van een tijdperk dat nog geen uit „woorden" bestaande taal kende, alsmede op den geringen voorraad van ideeen, waaruit zulk een taal zich heeft kunnen ontwikkelen. Het zal ons dan, wanneer er hier of daar op 't onverwachtst eene gelsoleerde benaming voor een plant, een stuk gereedschap, een zedelijk begrip voor den dag komt, lichter vallen na te gaan in welke omgeving wij haren oorsprong hebben te zoeken. En ook moet op die wijze de innige samenhang der klanken met de indrukken en voorstellingen duidelijker aan den dag komen en het ons bijv. gemakkelijker worden, het vermoeden te bevestigen, dat indogerm. gnus „rund" ontstaan is uit een onomatopee voor het geluid van het rund, of het gemeenschappelijk grondbegrip van got. haihs „eenoogig" en lat. ccecus „blind" op 't spoor te komen. Noch „eenoogig," noch „blind" is een genoegzaam eenvoudig begrip, om in de taal oorspronkelijk te kunnen zijn. Zoo zal ook het groote publiek langzamerhand gemeenzaam worden met de primitiefste waarheden, als bijv. dat de benamingen der getallen, der maten en dergel. eerst langs omwegen aan hare bepaalde beteekenis zijn gekomen, en men zal niet zulk een moeite meer hebben om zich voor te stellen dat roede als lengtemaat doodeenvoudig een en hetzelfde woord is als het andere roede en dus zelfs nog in onze dagen tegelijk eene maat en een stuk hout van willekeurige afmeting kan beduiden. Wanneer wij eenmaal met dit lagere leven der taal, de wetten van de ontwikkeling der beteekenissen, beter vertrouwd zullen zijn geworden, zal nochtans het belang der morphologische wetten niet verminderen, maar wel zullen zij bij den etymoloog niet meer het eerst in aanmerking komen. Tegenwoordig gaat deze liefst van het combineeren van klanken uit, en terecht, want het is verreweg de zekerste, de minst op dwaal- 1 0 146 J. Franck sporen leidende methode. Doch hij doet het bij gebrek aan beter. Want als wij er maar dezelfde zekerheid mode konden bereiken, zou het immers veel natuurlijker zijn de woordafleiding op combinatie van begrippen te doen berusten. Ook nu reeds ziet men het belang daarvan niet over 't hoofd en houdt het bijv. voor een essentieel vereischte, de woordvorsching niet tot de alleenstaande woorden te beperken, maar geheele groepen van woorden voor dezelfde of voor gelijksoortige begrippen tegelijk te overzien, als daar zijn : de namen van vogels, de namen van de deelen van een huis, enz. enz. Al aanstonds daardoor worden vragen als deze : is een woord ontleend of hoort het op eigen bodem thuis ? of: van welke voorstellingen moet deze of die benaming zijn uitgegaan ? — zoo niet opgelost — dan toch metterdaad der oplossing nader gebracht. Ook op andere wijzen nog moet de woordvorsching trachten algemeene regels voor het leven der taal te vinden, en de leeringen die zij uit het overvloediger en betrouwbaarder materiaal van eene meer bekende periode heeft opgedaan, toepassen op duisterder tijdperken. Wanneer de etymoloog, om een voorbeeld te noemen, ziet dat sommige ontleende woorden, vormen dus die als producten van een geheel ander klankstelsel, buiten alle verband staan met de taal waarin zij werden overgenomen, door „volksetymologie" in overeenstemming worden gebracht met woorden uit die taal, dat bijv. van lat. ligusticum een nl. lubbestok, van fr. seorbut een nl. scheurbuik gemaakt wordt, dan moet hij beredeneeren, dat hetzelfde gedachtenspel ongetwijfeld ook vroeger zal hebben plaats gehad, en hij mag zelfs bij andere, tot heden nooit voor ontleend gehouden woorden, al klinken zij ook nog zoo oud-germaansch en komen ze ook nog zoo vroeg reeds voor, de mogelijkheid van ontleening niet ongerijmd achten. De oudere vormen van mierik, ohd. meri-ratich, zien er uit als een echte germaansche samenstelling, met de beteekenis, 't zij van „radijs van over zee," 't zij van „paarden-radijs" (ohd. inarh, nhd. inithre), maar ik verdenk het woord nochtans van oorspronkelijk ontleend te zijn. Zoo kan men ook bij den naam van de plant tijdlooze, die, letterlijk opgevat, zoo weinig gezonden zin heeft, kwalijk nalaten te vermoeden, dat ook daaronder eene door volksetymologie gewijzigde — misschien wel uitheemsche — benaming schuilt. Gebruik makende van eene wetenschappelijke synonymiek en onder toepassing van strenge morphologische wetten, moet dus de taalwetenschap niet maar de afleiding der afzonderlijke woorden naspeuren, maar ook algemeene regels, als die waarop in den loop van dit opstel werd gewezen, trachten te vinden. Aileen kan zij echter de vraag Over woordafleiding. 147 stukken der etymologie niet oplossen. „De etymoloog behoorde eigenlijk ook het geheele gebied van de geschiedenis der beschaving in zijn ruimsten omvang, te doorkruisen, en hij zou moeten thuis zijn in de godsdienstige denkbeelden, het bijgeloof, de voorstellingen aangaande dieren, planten, delfstoffen, de gebruiken en gereedschappen van den landbouw, het krijgswezen ; met een woord hij moest eigenlijk op de hoogte zijn van elke geestesuiting, die in het hem ter bewerking gegeven materiaal hare sporen heeft achtergelaten. In menig geval heeft hij zelfs van zoo nabij met de kultuurgeschiedenis te maken, dat men kan zeggen : de woordafleiding is eigenlijk meer een vraagstuk, dat de kultuurhistorie met behulp der taalwetenschap heeft op te lossen, dan omgekeerd." De geschiedenis van ieder woord is eigenlijk een deel van de geschiedenis der beschaving, mits men hieronder de kennis aangaande alle uitingen van den menschelijken geest versta. Van haar kant heeft echter deze wetenschap weer op alle hare paden eene voortreffelijke helpster in de woordafleiding, gelijk in 't algemeen de geschiedenis der taal en die der beschaving op 't nauwst zijn verbonden. Want omvat de kultuurgeschiedenis metterdaad de kennis van alle geestesuiting, dan valt immers een deel van de taalwetenschap volmaakt onder deze omschrijving. Geen etymoloog trouwens heeft er ooit iets vreemds in gevonden met haren invloed rekening te houden, en men mag van hem vergen, dat hij, al kan hij de zaak niet uitmaken, dan toch ten minste altijd duidelijk zal doen zien, waar, in de geschiedenis van een woord, eerie vraag, die op het gebied der kultuurhistorie thuis hoort, in 't spel kan zijn. Hoe zeer ook de etymologische wetenschap nog voor uitbreiding vatbaar is, of in welke mate hare methode nog verbeterd kan worden, altijd zal zij ons raadselen blijven voorleggen, en ons dikwijls tot zelfverloochening dwingen. Maar het strekt in deze zoomin als in eenige wetenschap den ernstigen beoefenaar tot schande een „non liquet" uit te spreken, al zou die uitspraak zich nog zoo vaak herhalen. Steeds zullen er onoverwinlijke moeilijkheden zijn, en altijd zullen er woorden overblijven, die z6Ozeer op zich zelf staan, dat zij niet to verklaren zijn ; en geen wonder, waar de wetenschap, ook bij de beste methode, slechts zoo weinig van den vroegeren rijkdom der taal voor ons oor kan doen herleven, terwijl de klank van het meeste voor altijd is verloren gegaan. Wie zal het ons dan euvel duiden, wanneer wij, in de noodzakelijkheid misschien onze meening over zulke woorden to doen hooren, 66k nu en dan met eene onderstelling voor den dag komen, en de hypothesen van een broeder in de wetenschap met 148 Over woordafleiding. eene nieuwe vermeerderen? Wij zijn geen augurs die zich aan de geloovige menigte als onfeilbaar willen voordoen, maar wenschen integendeel het publiek voor te lichten, en wie de vereischte kennis van zaken bezit mag ons tegenspreken. Ook dit opstel wil geen wetboek wezen ; het is eene soort van programma, maar het strekt tevens om de lezers van dit tijdschrift aan te sporen, op een gebied, waar nog zoo veel to doen is, naar vermogen mede te werken. Met opzet heeft het echter terzelfder tijd van groote moeilijkheden niet gezwegen, niet echter om of te schrikken, maar om in zijne mate daarvoor te zorgen, dat wat men mocht willen bijdragen, der wetenschap zooveel mogelijk ten goede kan komen. Bonn, Februari, 1891. FRANCK. DE AANGESPROKEN PERSOON. „De spraakleer is .... een wetenschap, die niet te onderzoeken heeft, hoe het had moeten zijn, maar vasttestellen hoe het is." „Men is het erover oneens, welke voornaamwoorden voor den aangesproken persoon — hetzij in de spreek- of in de schrijftaal — hetzij vertrouwelijk of beleefd — hetzij in het enkelvoud of in het meervoud gebruikt mogen worden. Slechts ten deele zijn de werkwoordelijke vormen vastgesteld, die bij de persoonlijke voornaamwoorden behooren, en over die, welke men heeft vastgesteld, heerscht nog verschil. 1 ) Men kan er bijvoegen dat in de meeste spraakkunsten de 2e pers. enkelvoud bij het werkwoord nog altijd heet te ontbreken ; hoewel reeds eenige jaren geleden een ingezonden stuk in de N. Rott. Cour. op het onjuiste hiervan wees. Deze kwestie schijnt opeens een vraagstuk van belang geworden ; zij is het onderwerp van lange besprekingen geweest in de Schoolbladen. Wij wenschen in het kort, maar zoo volledig mogelijk, het onze daarvan to zeggen ; ten deele toch kunnen we ons niet met het geschrevene daaromtrent vereenigen. 1) Aldus de hr. 0. Veenstra in het Schoolblad van 17 Maart 1891. De aangesproken persoon. 149 Wij stellen de beschaafde spreektaal op den voorgrond ; zij gebruikt als : Pers. voornw. enkelv. 1. u, jij, je. 2. uws, jouws, jes-(gelijke). 3. 4. u, jou, je. 1/ m e e r v. 1. u, jullie, juilie, jelui, je. 2. uws, juilies, juilies, jeluis. 3. 4. u, jullie, juilie, jelui, je. be zitt. voornw. enkelv. uw, jouw, je. m e e r v. uw, jullie, juilie, jelui, je. In plaats van deze voornaamwoorden wordt ook de naam van den aangesprokene gebruikt Nader zal mij wel halo?. Wit de Baas mij even helpen ? Vooral in het meervoud, de Heeren, de Dames, de Vrienden, de Gasten ; vooral in 't Oosten des lands als eerbiedsformule. Vertrouwelijk, soms ook minachtend, en tegenover minderen zal men, jij, jullie, juilie, jelui, hooren gebruiken; tegenover vreemdelingen en zijn meerderen, ook tot iemand van meer leeftijd u, (of vaak den naam van den aangesproken persoon). Zonder nadruk gesproken, zal je en jes in plaats van jij, jou, jouws, jullie, jelui, worden gezegd. 1) Als wederkeerend voornw. komt bij wel eens zich, dat minder g emeenzaam is ; bij jij vaak u in plaats van jou, 2) dat als minder welluidend vermeden wordt. Ook in den gemeenzamen stijl, in brieven, s c h r ij f t men deze vormen. Daarnaast is gij , g e in gebruik. In de eerste plaats gebruiken we ge, wanneer we — hetzij mondeling, hetzij in geschrift — tot het publiek het woord richten. Het woordje geeft een officieel karakter aan de verhouding tusschen spreker en hoorder. Ge vindt het zeker niet noodig dat ik hiervan voorbeelden aanhaal. In de tweede plaats schijnt Gij wel het woord, dat tot het Opper- ') In het aangehaald artikel van Veenstra, Schoolblad van 24 Maart, vindt men vele plaatsen aangehaald uit Beets, Koopmans van Boekeren, Cremer, Wolff-Deken, Justus van Effen, Huygens, Hooft. 2) Vgl. voor een analoge verbinding van du en bijbehoorende vormen, met u, ttc. van Helten, Mndl. Spr. § 210 : ,Dine rrienden hebben u ghelaten," ; en: du waent .(voor du waens). Ook bij Hooft je naast u (datief) en uwe. Jou is uit ju(w-?) ontstaan, vgl. nu: nou; de j ontwikkelde zich voor de u onder invloed van ji, vgl. Franck, Mndl. Gramm. § 215, van Helten, Mndl. Spr. § 333, 64 b. — Langs anderen weg werd ja tot jui, vgl. huis e. a. 150 F. Buitenrust Hettema wezen gericht wordt." ') In vergaderingen en van den kansel hoort men ook nog gijlieden ! 2). In geschrifte is Gij, zoo ook Gijlieden, vooral in den hoogeren stijl gebruikelijk. A. Werkwoordelijke vormen na deze voornaamwoorden. Op u in den s i n g. volgt in het praesens de vorm van den 2e persoon m e e r v. of 3e enkelv.: u bedoelt, vat, schrijft, vreest, geldt, gaat, enz., u weet, meet, durft; u hunt, en kan, zult en zal ; moogt en mag ; wilt en wil, zijt en is en bent; hebt en heeft. Indien de werkwdl. vormen van den 2en pers. meerv. en 3en pers. enkelv. onderling verschillen, klinkt de laatste gemeenzamer. Evenwel zegt men meestal u is en u hebt in denzelfden zin. Tusschen u is en u bent bestaat nog een klein verschil in gemeenzaamheid, dat echter zelden wordt in acht genomen. In den V e r 1 e d en t ij d wordt u gevolgd door den persoonsvorm van den 3en p e r s. en k e 1 v. u sprak, las, viel, riep, hoorde, maakte, zeide, enz. ; wist, moest, kon(de), mocht, wilde (wou) ; had, deed; was en daar naast waart 3) In de A a n v o e g. w ij s, gebruikt men meestal het voornw. gij, daar de conjunctief zelden anders dan in hoogeren stijl gebruikelijk is. Indien echter u voorkomt, ziet men dezelfde vormen van het werkwoord volgen als in den indicatief. In den p 1 u r alis volgt op u de 2e pers. meerv. JIJ wordt door den 2e pers. meer v. in den T egenw oor d. tijd gevolgd jij sehrijft, dient, drinkt, enz. : jij kunt, zult, moogt, weet, meet, durft; zijt en bent. Daar jij reeds een zekere gemeenzaamheid veronderstelt, is een vorm als bent daarbij gepaster. In den Verleden tijd volgt de 3e pers. enkelv.: jij dronk, drong, schold, sprak, stal, gaf, nam, las, trad, bleek, koos, boog, droeg, sloeg, ging, viel, liet, sliep, stiet, riep; kon, zou, mocht, wist, moest, dorst (durfde), wou, was en waart. In de schrijftaal ook jij kondt, zoudt, wildet, doch nooit : jij baadt (= bad). De conjunctief wordt bij jij weinig of nooit gevonden. Bij JULLIE, e. d. volgt zoowel de 3e als de 2e p e r s. m v. : jullie, 1) Veenstra, aangehaald Schoolblad. Ook JO' werd vroeger wel in dit laatste geval bij sommige schrijvers gevonden. 2) Vgl. van Helten, Mndl. Spraakl. § 337. Aanm. 2. 3) In geschrifte leest men ook : u weest, gingt; misschien wordt dit door enkelen ook in hun spreektaal overgenomen. De aangesproken persoon. 151 drinken, spreken, geven, lezen, buigen, als : drinkt, spreekt, enz. Meest : jullie bent. In 't gemeen klinkt de vorm van den 3en pers. losser dan die van den 2en. GIJ heeft in den V e r 1. t ij d e n k e 1 v. van de zwakke werkwoorden vaak den vorm zonder t achter zich : gij strekte, voerde ; ook van de sterke hoort men wel : gij schiep, ging, enz. B. Werkwoordelijke vormen voor deze pronomina. Meestal valt in bent u de t weg ; overigens behouden de verbaalvormen den uitgang, dien zij na het pronomen hebben. Anders is dit bij JIJ (en JE) ; voor deze valt de t weg, en is dus de verbaalvorm gelijk aan dien van de le pers. : schrijf-, dien-jij, ga-jij, 1). Bij verba, wier stam op d eindigt, klinkt in den eindklank deze als t; (zelfs, al schrijft men : hij glijdt, men spreekt glijt 2); vandaar dat, waar jij volgt, vaak ook deze t niet gehoord wordt : bie-jij naast bled jij, glij-jij; vooral is dit het geval bij die werkwoorden, wier midden-d vaak niet gehoord wordt : men zegt glijen, dooien, scheien, treen. —Vind-jij, word-jij, verbeeld-jij ; bij deze 3 laatste hoort men dikwijls de voorgaande consonant evenmin, derhalve vin jij, verbeel-jij, zooals meermalen bij verba, eindigend op liquida conson. Altijd zegt men hen jij, nooit zij(t)-jij, evenals zijt gij, en nooit ben-gij. Naast kun-, zul-, moog-jij hoort men ook : kan-, zal-, mag-jij waarin de laatste vormen gemeenzamer klinken. Indien JULLIE (mug) het werkwoord volgt, heeft dit laatste wel den vorm van den tij dstam: schrijf-, dien-, drink-jullie ; kun-, zul-, moog-, weet-, moet-, durf-, ben-, heb-jullie. diende-, dronk-, schold-, sprak-, stiet-, kon-, zou-, mocht-, wist-, inoest-, dorst-, wou-, was-jullie. Omdat men had- uitspreekt als hat(-jullie), vindt men ook geschreven: hadt-jullie, enz. 4) Daarnaast echter die van den 3en p e r s. m e e r v., vooral zijn, kunnen, Mien, durven jullie. GIJ en GE hebben zoowel voor als na een werkwoordelijken vorm den 2e p e r s. plur. bij zich ; indien de naam van den aangesprokene 1) Het koppelteeken werd reeds door ALBERDINGK THUM aangewend. 2) Hieraan is ook toe to schrijven hoe men vormen als tradt geschreven ziet. ') Ook in Holland algemeen reeds : jij mag ! — Vgl. van Helten, Vondel's taal § 52;3 : drinckje, mooghje. Vgl. van Helten, Vondels taal. 152 F. Buitenrust Hettema in de plaats van het pronomen wordt gebruikt, verbindt men den 3en pers. plur. hiermede. Een enkele toelichting : In de oudere taal werd du voor het enkelv., ghi voor het meervoud van den aangesproken persoon gebezigd. In de ME. ging echter du verloren en werd door ghij vervangen 4). Reeds in het Mndl. verbond men du met een verbaalvorm in het meerv. ( : du segt, in plaats van du segs), wat ook zal meegewerkt hebben het pronomen door ghij te vervangen. Later kwam u op ; hierbij staat de vorm van den 3en pers., omdat u uit uwe Edelheid (UE.?) zal ontstaan zijn — en dus u is, was, gelijk gesteld werd met uwe edelheid is, was --, en deze blijft, ondanks de beteekenis ; of omdat men dit u vaak vervangt door den naam van de(n) aangesprokene(n), en 'u zal dit zeker voor mij doen' gelijkstelt met `wader zal dit, enz.' ; evenzeer echter om de gelijkvormigheid van den 3en p er s. sing. en den 2en p e r s. p 1 u r. bij de meeste werkwoorden. Daar het als 2e pers. wordt gebruikt, is de persoonsvorm, die ook bij gij staat, zeer wel te begrijpen 1 ), terwijl deze gelijkstelling met gij de mindere vertrouwelijkheid verklaart : u zijt, waart, vergeleken met u is, was, enz. 2). Bent is een analogie-formatie naar (ik) ben; ze is ontleend aan de volkstaal, en als zoodanig heeft zij vertrouwelijker toon dan (u) is, ofschoon dit onderscheid hoe langs zoo minder zal gevoeld worden. Harmonie in toon tusschen pronomen en verbum is ook oorzaak dat niet gezegd wordt 'ben-gif of `zijt-jil , `was-gij' of `waart-jif In 't Mndl. werd ghi gebruikt, maar achter het verbum kwam veelal het oudere ji, in i overgegaan. Analogie-constructie bracht dit ook weer voor het werkw. ; de schrijftaal ontleende het aan de yolkstaal, dit heldert de mindere deftigheid op van jij. Hoe bij dit pronomen echter de vormen in den verl. tijd te verklaren ? Gelijkmaking der 3 personen enkelv. 3) zal hiervan de oorzaak zijn, wat ook bij gij kan geconstateerd „bij schrijvers der 17e, 18e, en 19e eeuw vindt men : gij hoorde, zeide, maakte" ; zegt men casu quo nog altijd niet liever b.v. `Gij bad-me' dan `Gij baadt me.' 4) Deze constructie 'near de bedoeling" (ad intellectum) komt zeer rack voor. Voorbeelden uit schrijvers vindt men o. a. aangehaald in Terwey, Spraakleer `, §231c uit Potgieter, Beets, en van Lennep. ') Vgl. voor 't Mndl. ook nog van Helten, Mndl. Spr. § 186: du draech, bedroeeh 4) Vgl. verder van Helten, Vondels Taal § 54 vv. De aangesproken persoon. 153 Dat de 2e sing. aan den len en 3en gelijk werd, kon te gemakkelijker, daar in den vorm, waar het pronomen volgde, de t wegviel: ben-jij, kon-jij, ging jij, zou jij, weet-jij, ga-jij. Omgekeerd sprak men dus licht jij kon, ging, zou. In Holland wordt zelfs in het praesens, ook mede door deze oorzaak, gezegd van: jij ga, jij doe (maar jij ben, jij mag, zou, sta, bak, enz.; deze hebben echter in 't algemeen Nederlandsch nog geen burgerrecht kunnen verkrijgen ; wel een vorm als mag-jij, die weer familiaarder klinkt dan moog-jij. Ook dit laatste wijst op gelijkmaking van den 2e pers. met den le (ik mag); nog kan daarbij gevoegd een vorming (jij) bent naar (ik) ben. Het wegvallen van t voor het pronomen vindt men reeds in het Mndl. ; en is nog te hooren in wichtje, gezichtje, zachtjes, waar niemand een t uitspreekt. Daar jullie en jelui door achtervoeging van lui (lieden) ontstaan zijn, volgt een 3e pers. plur. ; aangezien zij den dienst doen van 2e pers. plur., ook een verbaalvorm, daarbij behoorend, met minder gemeenzamen toon wederom. Komt dit pronomen hier achter, dan valt de t van het werkwoord of : zul-, heb-jullie. Bij zijn vindt men als 2e pers. ook ben-jullie, analogie-vorm naar ben. -je. Evenzoo was-jullie naast was-je 9. Dubbelvormen hebben naast elkaar recht van bestaan ; te eer als zij zich door een verschil van beteekenis en gebruik, hoe gering ook, onderscheiden ; evenzeer als analogie-formaties, en analogie-constructies : niemand die dit betwijfelt ; al laat zich `wij, (zij) benne' niet verdedigen, naast `u bent', daar zich voorshands de meeste Nederlanders, die op beschaving aanspraak maken, nog hieraan stooten. Zw. Maart '91. B. H. 1) Deze vormen zijn ook uit den 3en pers. plur. te verklaren : Hollandsch is : jullie kornme, wazze, zulle, enz. Bij inversie wordt dit komme jullie, zulle futile, komjullie (vgl. uit een ouder `omme' ons `om'), zul-jullie (vgl. tale, en andere woorden op ouder e). MARCO 1). AANTEEKENINGEN 2). 2. Zijns gelijk bepaling van gesteldheid. Zijns : tweede naamval van het pers. vnw. hij. 3. Kon' : de apostrophe ter aanduiding der verkorting uit Konde. Kon' en wierd in 6: voorwaardel. wijs. 7. Aan de eerste plaats: vgl. aan den morgen van dien day, morgen aan den day, aan den avond van dezen day. 8. Hymen : God van het huwelijk bij de Grieken. Ook wel Hymenaeus. 9. Nl. de voorkomendheid van de zijde der dames. Met deze plaats voor oogen, kan men de eigenlijke beteekenis van voorkomend gemakkelijk verklaren. 12. Parthenope : oude naam voor Napels. 14. Men zou onderscheid kunnen maken tusschen wedijveriy en wedijverend: hier vooral zou men geneigd zijn om bij wedijverig meer aan de jalouzie, den naijver te denken, de gemoedsgesteldheid waaruit het wedijveren voorkomt. TVedijverend zou dan meer op het zichtbaar gevolg van den naijver zien. Maar ook elders komt bij St. wedijverig voor, op plaatsen waar het verband het vaststellen van dit onderscheid niet toelaat. Bij St. ontmoet men dikwijls ongewone afleidsels met ig : onder den invloed van zijn zeventiende6euwsche lectuur : vooral in het laatst der XVIde en het begin der XVIIde eeuw was het aantal bijvnw. met ig enorm groot. 21. Marco beschouwt zichzelf als het middelpunt der wereld. 22. Waar ilfarco etc. : toegevende bijzin. Zoo ook : 23. Een spiegel moge ontbreken, waarin etc. 24. G/unr' : aanvoeg. wijs van mogelijkheid. 27. 'k-weet-niet-wat : tot substantief geworden indrukking, die ook bij Potgieter b.v. zoo voorkomt : vgl. een bijdehandje, een allegaartje, een niemedalletje, het ken-u-zelf, het ach-en-wee, het ik-zal-het-niet-weer-doen. 28. Narcissus : uit de Grieksche Mythologie. Hij, een beeldschoon jongeling, versmaadde de liefde van de nimf Echo. Tot zijn straf werd hij verliefd op zijn eigen beeld, zette zich ter beschouwing aan een bron neder en kwijnde weg van smachtend verlangen. 31 Elizeesche scharen : Het Elyseum heet bij Homerus de zalige verblijfplaats der menschen na den dood. Of Narcissus ') Zekerheidshalve riepen wij voor een aantal plaatsen het advies van Prof. Dr. Nicolaas Beets in. 2) Den lezer, die Marco met deze aanteekeningen bestudeeren gaat, noodigen wij uit de regels van het gedicht eerst te nummeren : 1-5-10-15-20 etc. Marco. 155 inderdaad geweerd werd (31.) weet ik niet, maar de dichter stelt het voor, of Narcissus geest, over de aarde rondwarende, als een daemon zich meester maakt van den ijdele. Zoo was Marco thans van dien boozen daemon bezeten. Met spot (31.) is een bepaling van middel : Narcissus heeft er zich niet durven vertoonen. 34. Meerbezonnen raad : niet te verwarren met meer bezonnen verstandiger. Staring bedoelt schalks : met overleggingen, die wel meer door de kopjes van jonge dames gegaan zijn, die in 't zelfde geval verkeerden. 37. Als Bast : bep. v. gesteldheid bij noodigen, terwijl Als Bast genood wederom bep. v. gesteldheid bij „Zij landt aan" is. 39. Roept wonder : wonder kan hier de oude beteekenis verwondering hebben : vgl. ergens schande van spreken : in roepen en spreken verwondering en schande uiten. Maar het kan ook gelijk staan met honing kraaien, victorie roepen d. i. kraaien : „Koning !" (= ik ben koning !"), roepen : „Victorie !", roepen: wonder !" (= het is een wonder !") 40-41 : dat men, voor etc : voorwerpszin ; een staatswet: bep. v. gesteldheid. De aanvoegende wijs hangt of van het werkwoord verklaren, dat hier ongeveer de kracht heeft van bevelen, vgl. 93, (zie Terwey). — Beproef eene verklaring te geven van man van smaak. 44. Waarom is hier het woord vereerend en het woord offerande gebrnikt ? 46. Nijgen. Oudtijds stonden naast elkander, evenals lijden (gaan) : leiden, zuigen : zoogen, liggen: leggen : nijgen neigen, het eerste onovergankelijk, het tweede, causatief overgankelijk (maken dat iets nijgt). Dit nijgen komt tegenwoordig niet anders voor, dan = buigen (van dames gezegd : zien Van Dale op neigen on nijgen). Neigen, dat oorspr. overgankelijk was en nog wel zoo voorkomt, is in de plaats van nijgen getreden en doorgaans onovergankelijk : de zon neigt ter kimme : vgl. uit de Psalmen, Neig mijn hart — tot de vrees van uwen naam; Neig tot mij uw gunstige ooren; zijn hart tot het goede neigen : vgl. Van Dale. Het deelwoord van nijgen leeft nu nog als bijvnw. : genegen. Bij Staring, die veel ouder Nederlandsch las, behoeft zulk een vorm ons niet te verwonderen. Omgekeerd als bij neigen-nijgen is het gegaan met genezen, genas, genezen. Dit was oorspr. enkel onovergankelijk = beter worden. Er naast stond een zwak werkw. genezen, dat overgankelijk = beter doen worden was. Het sterke onovergankelijke ww. heeft de transitieve beteekenis voor zijne rekening genomen. 47. een mindere : een offerande van minder waardij dan de zijne. 48. Waagschaal : oudere vorm naast weegschaal : waag = werktuig om te wegen : een schaal of schotel die tot weegtoestel dient : zie vooral Van Dale: het woord leeft nog. Bij in de waagschaal stellen denken wij thans aan het werkwoord wagen, maar het staat oorspr. gelijk met (b.v. zijn leven) in de weegschaal stellen : men onderneemt iets en het is niet zeker hoe de schaal zal overslaan, ten nadeele of ten voordeele. Vgl. in de waag houden iets in onzekerheid laten. Eigenlijk beteekent bet ww. wagen, dat van waag = weeg 156 J. H. van den Bosch werktuig is afgeleid, zelf niets anders dan : in de weegschaal stellen. — tusschen dalen blijft en stijgen : zij is niet onbeleefd, maar geeft hen ook geen voet : hij weet niet hoe hij het met haar heeft. 49. bekwikt : kwilejes en strikjes : strikjes en lintjes, heuzelachtige opschik : kwik = beuzeling. 51. approbatie : goedkeuring. In de Katholieke kerk heet approbatie de toestemming der kerkelijke overheid, dat eenig geschrift van godsdienstigen inhoud gedrukt worde : deze approbatie wordt dan voor het geschrift bekend gemaakt en dit heet dan het approbatur : zie b. v. voor Katholieke catechisatieboeken. De vreemde termen kritiek en approbatie zijn hier aangewend, omdat Julia zich boven Marco acht en Marco dat gevoelt hij heeft den indruk, dat zij hem als met rechterlijke meerderheid beoordeelt. 52: in debet aangerekend : uitdrukking aan de boekhoudersbalans ontleend. 53. figuur : van welk geslacht is het woord hier ? Heeft figuur meer een geslacht. Figuur voor de personen in een roman of drama is niet aan te bevelen. 56. Sint-Tanuarius : de beschermheilige van Napels. 57. Tracht het uitroepteeken achter En te verklaren. 59. Web : zie Van Dale. Lees Starings G-edichten Het bezoek van Fohi on Het weefgezang der Walkyren (Volksuitgaaf pag. 209 en 270). 59. Wespje : waarmn niet vliegje ? 61. Let op de beteekenis van toestel. 63. Van wisch is het ww. wisschen. Wat is : op een stroowisch komen aandrijven? 66. Tijgt aan 't werk : van ouds bestaan er twee ww. : tien (later tijgen) en tien. Tijgen was aanwijzen, beschuldiyen, en tien trekken, gaan. Tijgen behoorde tot de klasse van bijten, beet, gebeten, en tien tot die van bedriegen, bedroog, bedrogen (dezelfde als buigen, boog, gebogen. Strikt genomen kan men dus niet zeggen : de werklieden tegen aan het karwei en zij zijn goedsmoeds aan het werk getegen, want deze vormen behooren bij tijgen beschuldiyen. Toch ziet men van ouden tijd of tijgen in plaats van tien gebruikt, welk laatste ww. thans geheel in onbruik is in de Onbepaalde Wijs en den Tegenw. Tijd. De vormen toog, togen, getogen, hebben geen Onbepaalde Wijs en geen Tegenw. Tijd meer, tenzij men daarvoor, als Staring Tijgen aanwendt. De verwarring van tien en tien komt in het Middelnl. reeds voor ; en, al behoeven wij elkaar niet to dwingen tijgen, teeg etc. voor (tien) toog etc. to bezigen, het is niet verstandig dit averechts taalgebruik als foot to brandmerken. plan 't werk tijgen, ik tijg aan 't werk is Nederlandsch. Die dit wil toegeven, mag over teeg, tegen o. i. niet struikelen. 66. Hoe blijv' etc.: het bijwoord hoe staat hier als onderw. Het is als een onvolledige onderwerpszin to beschouwen: Hoe hij aan 't werk toog. St. schrijft een vraagteeken, omdat in dien zin een vraag ligt opgesloten. 72-73. Misschien, ja, bij name toezien op te merken : twee samengetrokken beknopte bijvoegelijke zinnen, versterkend aaneenschakelend door ja verbonden. Bij de ontleding worde in den tweeden zin zeker opgenomen tegenover het misschien van den eersten. Bij naauw t. hoort tot den tweeden zin. Marco. 157 75. Zij houdt zich meer met Marco bezig clan met anderen: een teeken dat hij Naar min of meer interesseerde. 79. Kouden spot : namelijk, Marco beschouwde het zoo. Honen : spelling ? 80-81. Dat Julia etc : oorzakelijke voorwerpszin ter bepaling van genoegen. Dat is bier een grammatisch verbindend voegwoord. 89. Nijdig : heeft hier, bij inzondering, de beteekenis wangunstig en uit wangunst vijandig. Dat het afgeleid is van nijd zou ons deze beteekenis ook doen verwachten, doch nijdig is gewoonlijk synoniem van boos, kwaad. Als wangunstig staat het bij voorkeur met lot, goden verbonden. De oudere algemeenere beteekenis van nijd leeft in nijdig = kwaad nog voort. 89. Dulcinee : de aangebeden schoone van Don Quichote in den beroemden Spaanschen roman van dien naam (1605 en 1615). Deze eigennaam wordt in 't algemeen = beminde gebruikt. Dit is niet aan te bevelen : een mooi voorbeeld van juist gebruik biedt St. ons hier. Marco is er de dolende ridder. Rosinant in 97 is het paard Van Don Quichote in dien roman. Wederom met voordacht wendt de dichter den naam aan : hij wil ons aan Don Quichote doen denken. 93. In een kluis : Men mag zich die kluis als een kleine villa voorstellen. Het woord gekozen, ter tegenstelling met vroolijk stadsgedruisch. 94. Waarop slaat Deez' eigen terug ? 97-100. Dezen zin grammatisch goed te bekijken. „De rosinant voelt zich (door zijn berijder) den scherpen prikkel (van diens sporen) in 't weeke boren." In omslachtig proza zou men schrijven : voelt dat hem door zijn berijder de sporen diep in 't weeke vleesch gedrukt worden. Zie Dr. Kollewijns artikel over zich in deze aflevering. — Het weeke: het weeke van den onderbuik. Vgl. ons het week (Van Dale), HgD. die Weiche. 102. Zet over etc.: voor zet zich over etc. = springt over. Vgl. met een, zet. 107.. Runnen 1 naast rinnen, het oude intransitieve ww. dat een transitief (causatief) rennen naast zich had = in beweging brengen (vgl. zitten : zetten, leggen: liggen), welk transitief thans intransitief is geworden rinnen, evenals neigen nijgen werd. Het uitroepteeken achter runnen geeft te kennen, dat het woord met allen nadruk is nit te spreken en om dien nadruk kiest hij ook den vorm met u. Staring vraagt in zijn Woord tot Besluit achter de Aan,teekeningen: ,kan men te veel verscheidenheid van klanken bezitten ?" Runnen laat zich met meer kracht uiten dan rennen en zoo gelezen schijnen de klanken van dit vers meer in overeenstemming met de voorstelling in dit en de voorgaande verzen vervat. 107. Gier : sterke zwaai, zwenking Zie voor de verschillende woorden gier Van Dale. 108. Onuitputbaar is hier wel met bedoeling door St. gekozen. Onmeetbaar is wat niet gemeten kan worden bij dit woord denken wij metterdaad aan meten. Onmetelijk is = oneindig groot en dit woord wekt niet de voorstelling van het meten bij ons. Veelal is bij de woorden op baar de beteekenis van het grondwoord van kracht gebleven : niet alzoo bij die op lijk. St. nu kiest het aanschouwelijkste, en wij zien immers, 102-106 de krachten van het dier op de proef stellen? 158 J. H. van den Bosch 110. Is het woord ontvangen hier niet bij uitstek juist gebruikt ? 111-112. Let op de komieke tegenstelling in deze verzen. — Paalloos : onbegrensd. Kent gij meer voorbeelden dat hout = bosch is ? Alleen 111 is bijv.nw. 113. Scheurziek : Vgl. het zwelgziek graf (Bilderdijk); Vervelings schemerziek verblijf, zegt Potgieter van het Hofje, de Verveling zelf als bewoner voorstellende : ziek beteekent hier met sterk verlangen of sterke neiging. Let in 114 op het verouderde beslissen van,. 117. Deverleg : voor van lieverlede, Middelnl. met of bi liever lade, waarin lief = zacht, aangenaam en lede = gang, weg. Het is op zyn gemak, langzaam maar zeker, allengskens : vgl. zoetjes aan, zachtjes aan. Liever is datiefvorm, afhangende van het voorzetsel. Hoe St. aan lieverlede komt, zonder voorzetsel weet ik niet. Heeft hij dezen vorm aan het Geldersch ontleend, dan kan het een bijwoordel. Genitief zijn, evenals langzamerhand e. d. 118. Ten dam : vgl. Ten sieraad 6: uit deze en tal van voorbeelden blijkt dat elk „ten" niet voor „te den" staat. Zeker ziVe vormen ten, ter uit te den, te der ontstaan, maar dit gevoelen wij niet meer en zoo is ten, ter tal van malen = tot. Daarom is het ook doctrinair ten uwen huize e. d., alsof dit te den uwen ware, zoo onvoorwaardelijk af te keuren. Voor geen enkelen Nederlander is dit ten = te den ; wij gevoelen het alien met de beteekenis tot. Vgl. reeds mndl., hiervoor blz. 75. Daarom is het ook verkeerd de uitdrukking ten, gunste van te willen vervangen door ter gunste, om het vrouwel. geslacht van gunst. Ten is hier niet = te den, maar = tot. Vanwaar de vorm ten bier, ook dat heeft zijn oorzaak. Dergelijk gepeuter aan het algemeen en onwillekeurig taalgebruik levert de moedertaal geenerlei gewin op. — 't pogen : dit zelfstandig gebruik van den Infinitief is een eigenaardigheid van St. 119. Onherbergzaam : synoniem van ongastvrij : aan welk dezer woorden geeft gij hier de voorkeur en waarom ? Vgl. 122 --• Regtdoor is hier bijwoord bij klieven, dat transitief is. Vgl. de lucht, de zee klieven. In klieven ligt het clenkbeeld: in een rechte lijn en snel. 120-122. of etc. : drukt de gedachte uit die Marco bij dat pogen drijft ; ligtlijk : duidt op Marco's heimelijke hoop dat etc. : hij maakt zich diets, dat het zeker zoo zijn zal : on croit ce qu'on espere. Het is onnoodig dit ligtlijk, zooals geschied is, af te keuren ; — verblijde : mogelijkheidsconjunctief. — Of in 120 is het voorwaardelijk voegw. in een eigenaardige opvatting. Het Groote Wb. zegt er van : „ Of wordt thans niet meer gebezigd in de algemeene beteekenis van ingeval, maar alleen in de bijzondere opvatting, die wij door voor het geval dat omschrijven." Zoo zegt Loosjes: (Ik zal uwen brief) bij de hand houden, of mij van tijd tot tijd eene wankelmoedige vlaag mocht verrassen ; en Bilderdijk : Ile neem wat brood mee op de jaeht, of ik honger kreeg. Ingeval dat onderstelt de mogelijkheid ; voor het geval dat geeft te kennen, dat men in dat mogelijke geval wil voorzien, m. a. w. dat men met de handeling in den hoofdzin een doel heeft. Dat doel wordt in deze zinnen niet uitgedrukt, het laat zich opmaken uit het verband: het zal bereikt worden, Marco. 159 als het onderstelde geval zich voordoet. In de door het Wb. aangehaalde zinnen is het doel : zich op te beuren, zich te verkwikken. Bij St. 120 ligt het uitgedrukt in den zin wiens gastvrij huisdak hem verblijde : n.l. aan die woning aan te kloppen I). Men zou dit of doelaanwijzend-voorwaardelijk kunnen noemen. 123. Verspard : naast hert stond oudtijds hart, naast snart staat snart, naast ster, star etc. Zoo naast spar (van het dak, en pijnboom : eenzelfde woord) een vorm sper in het ww. versperren, (afsluiten met een balk) : St. gebruikt ook elders versparren, van den nevenvorm spar afgeleid. Ook het ww. sperren (Van Dale) heeft de e. De verschillende uitspraak van dergelijke woorden, zit natuurlijk in de uitspraak, die door invloed der r tusschen a en e zweeft. — bleef verspard: moet dit geen blijft zijn, met het oog op den Tegenwoor. Tijd zwoegt, die voorafgaat ? Neen : bleef drukt uitstekend de zich telkens weer herhalende teleurstelling uit. In die lange „twee uren" heeft de ruiter menigmaal gedacht „daar zal de uitgang komen" : het scheen zoo ; maar neen! het was zoo niet ; — „nu Loch !" neen ! — „eindelijk !" — al weder niet. — Het bleef er bij, verspard, nog altijd verspard ! 124-125. Daar treft — met huivering : de uitdrukking het oog treffen wordt veelvuldig verkeerd gebruikt: treffen onderstelt zekere kracht, die nog steeds gevoeld wordt, ook door de slechtste stilisten, in : het trof mij dat etc. Door Staring is treffen hier zeer juist aangewend. Let ook op dat het Geboomt' -- terugge,stooten. Ook Marco deinst een oogenblik terug, huivering overvalt hem. 126. Bar : oorspronkelijk -= bloot, naakt, open : vandaar onvruchtbaar, woest, wild. Dit bar geeft het naakt en, zwart van 124 weer. Het woord heeft den nevenvorm baar : bar is de oorspr. vorm. Vgl. een bare leugen, de bare zee, de bare vlakte (beide = open ; met het bijbegrip vaak, dat de eindeloosheid ons terug doet schrikken), baar geld, een barre wildernis, een bar heer (van bar is misschien barsch, norsch, brusk 2), baarblificelijk, de baarlijke duivel (in eigen persoon). Misschien hoort hiertoe ook openbaar 3), dan open = baar, (vgl. I) De Heer Terwey maakt ons opmerkzaam dat Huygens in dergelijke gevallen oin of gebruikt : Sou niet des Hemels gunst ons hebben willen krencken, Om binnenwaerts te zien en met de ramen toe, Ons goedjen t' overslaen, en onse drooge Dampen Van olie te versien, om of de Bruigom quamp, en De middernachtsche dief ons' grendelen ontsloot, etc. (Ed. Bilderd. I, 261.) Jan trouwd' een' jonge Vrouw, daer hij wat acht op slaen sou Om of sy haer mis gaen wouw. (Ed. B. IV, 28). 2) Franck, Etym. Wb. 3) Franck, Etym. Wb. i. v. gebaar. 160 J. H. van den Bosch bereicivaardig waarin bereid, vaardig : zoo is ook doodsbleek misschien eigenlijk doodschbleek, daar dootsch in de XVIIde eeuw = bleek is.) Barrevoets. 127. Mengeling: gebruik het ww. mengelen in zinnen. Wat zijn letterkundiye mengelingen, wat verstaat men onder het mengelwerk van (vooral van de oudere) tijdschriften ? Vgl. mengelmoes, mengelklomp. Mengeling doet hier denken aan een dooreengroeien van allerlei kruiden. — 't jaargetij: zie vers 37. 129. het open : het in den sterken vorm zelfstandig gebruikte bijvnw. is een eigenaardigheid van Staring. — /fit : hier uitstekend gebruikt. 130. Vond : Voorwaardel. Wijs : waarom ? — aas : in welke beteekenissen kent gij aas en hoe hebben deze zich achtereenvolgens ontwikkelt ? De eerste beteekenis was voedsel. — het ree tegenwoordig meest vrouwelijk, oudtijds ook onzijdig. — verzaden : hierin leeft de oudere vorm zad (nu zat) met d : vgl. vaart vaardig, snit snijden etc. 131. 't bedrieglijk akoniet : de verraderlijke wolfswortel. In de volgende verzen worden enkel giftplanten genoemd. Of in 135 glimmervrucht een door St. gevormd woord is, of dat het inderdaad ook buiten St's gedichten voorkomt, weet ik niet : het woord beteekent de glimmige vrucht van het doodkruid : vgl. glimmersteen, glimmerzand. 134. Pest ivalmend : at walmende pest verspreiden : pest is hier object bij het gewoonlijk intransitieve ww. walmen: vgl. woede snuiven, wraak ademen : door snuiven, in het ademen woede, wraak openbaren. Bij dichters komen accusatieven als deze meer voor : b.v. Vondel in De Maeghden: Wij hoorden den tyran vast brullen moord en brand. 135. Dezen: krijgt vollen nadruk, daarom met kapitalen letter : Enkel gifplant zag men hier tieren: het was een oord van verschrikking ! 137. Sliep in = was daar ingeslapen: die plek genaderd, vernam Marco geen wind meer. Het is er een akelige stilte, to meer huiveringwekkend (vreemd) door het geritsel der adders. — In 139-140 worden wederom giftige dieren genoemd. Daarbij die bloei midden in den winter: geen wonder dat Marco zich ontzette. Het geheel is een meesterlijke beschrijving. 139. Broed : hetzelfde als broedsel, gebroed, gebroedsel, waarin ye- collectief: van broeden : beteekenis ? Broed, yebroed, maar vooral gebroedsel worden collectief gebruikt, om afschuw uit to drukken : tirannengebroedsel, adderengebroedsel (vgl. Matth. XXIII, 33), eene overdracht, die ook b. v. bij het Hgd. Brut, Geschmeiss, Gezticht voorkomt. Het afschuwwekkende ligt ook in de plaats bij Staring : er moet niet aan een enkel broedsel gedacht worden, broed van adders is = adders. 141. Onrustig omgedreven : als onder den invloed van een boozen geest. 144. .Als blijkt ! : nadruk, waaruit bij de voordracht nieuwe ontzetting spreken moet. 146. Zoo korts : bijwoordelijke Tweede naamval (zie Terwey). — ten klipwand heen : naar den klipwand. — Waaruit bleek dat naakte? 147. Open : het gebaande spoor, dat men onbelemmerd volgen kon. Marco. 161 148. Stuiten : ophouden, in beteekenis verwant aan grenzen: het Duitsch gebruikt stooten aan grenzen aan. 152. Het was derhalve een oude vervallen deur. 153. Tin: bier bovenste rand. Zie overigens Van Dale. 154. Te midden dier ontzettende omgeving. II. 1-18 : Schertsenderwijze treedt St. hier in de rol van de „lofredenaars van den ouden tijd", die elke nieuwe tijd voortbrengt : lieden die, pessimistisch, slechts den achteruitgang in den vooruitgang zien. Door te overdrijven, tracht hij een loopje met hen to nemen. Het geloof dat de geschiedenis van het menschdom, met een volmaakten gelukstaat (het zoogenaamde Gouden Tijdperk) aanvangt, is aan onderscheiden oude volken gemeen geweest en inderdaad heeft men ook de tooverij wel als een overblijfsel beschouwd van dagen, toen de mensch, in nauwer betrekking tot de natuur, over hare krachten te beschikken had. Oude volken schreven hunne priesters diepe kennis van en macht over de natuur toe: godsdienst, wetenschap en tooverkunst waren onscheidbaar den. — 12. De ebbenhouten tooverstok is een veel voorkomend attribuut van den toovenaar. — 13. Vooral ook openbaarde zich de tooverkracht in macht over het weer. — 16. Gelijk al 't Goede: de gewone klacht der „lofredenaars van den ouden tijd". — 18. Onwaard : de latere menschengeslachten hebben zich die wetenschap onwaard gemaakt. Vergelijk met deze plaats : Staring, Dr Leerling van Ponkrates (bladz. 109 Volksuitgaaf), waarin het pag. 110 van het tooveren heet : de Kunst, door Adam uitgedacht; In Koachs Ark gered, voor 't late nageslacht; Door grijze Magirs, door Salomo gedreven; Maar thong, helaas, niet mace in. leven! 1. de Eeuw der Bede: de naam dien de XVIII" eeuw zich-zelf gaf, in de eerste helft onzer eeuw nog gebruikelijk. De Rede noemde men het menschelijk verstand als beslisser van waar en onwaar, goed en niet goed, goddelijk en ongorldelijk ; het verstand, voorzoover zich daarin 's menschen hoogere natuur, aan God verwant, in haar onderscheid van de dieren openbaarde. Met de achttiendeeeuwsche voorstelling van het verstand is ook het woord „Rede verouderd. De term „het redeloos dier" is ouder dan de vorige eeuw, doch daarbij denken wij thans ook aan rede in hoogeren zin, aan zedelljk onderscheidingsvermogen etc. 2. Vivant : dat de Dooden leven: Conjunctief, Teg. Tijd van het Latijnsche ww vivo ik leef. 3. Wonder: Substantief bier. 6. Stoomland : Engeland (Marco verscheen in den hundel Winterloof van 1832). 11 162 J. H. van den Bosch 9-11. Gaat er een te water etc. Men zou het vraagteeken achter te metslen? kunnen laten vervallen : de vraag verandert dan in een onderstellingszin (zoogenaamd ,,voorwaardelijk”: zie Terwey). Zoo er een te water gaat etc., hij huist etc. De onderstellingszin neemt dikwijls den vorm aan van een vraagzin, zonder daarom een vraag te worden. Vgl. Wordt u de aarde droef en duister, Zie omhoog naar 's hemels luister = Zoo u etc. Dit soort zinnen in den vraagvorm is oorspr. inderdaad uit de echte vraag ontstaan, en dikwijls nog kan men de onderstelling in een vraag veranderen Wordt u de aarde droef en chaster ? Zie omhoog ! Een dergelijke vraag echter geldt natuurlijk voor een bepaald geval en de onderstellingszin is algemeener van strekking. Wil men nu, het algemeene van den onderstellenden zin bewarende, daaraan een levendiger vorm geven, dan kan men hem door het vraagteeken wederom dichter bij de eigenlijke vraag brengen. Zoo schijnt ook St. hier te doen. ,,Ja, dat wonder aanschouwde ik wel," antwoordt de lezer bij zich zelf. „Wat zou het," zegt de dichter, „die het doet etc." — Doch men kan hier gaat er een etc. ook zeer goed beschouwen als een gewonen onderstellingszin, waarbij de hoofdzin Hoe is het dan met dat wonderdoen gelegen of een dergelijke is weggelaten; het vraagteeken behoort dan tot dien hoofdzin en de onderstellingszin hangt dan niet af van Die het doet huist etc. 11. Die het doet : Die voor Hij die, Wie voor Al thie is regel bij St. en kenmerkend voor zijn stijl. Vgl. I 42 ; I 76 ; II 36 ; 118 ; 119 ; 125 ; 146. 12. Armhartig : letterlijk : arm van hart, d. i. arm aan moed en geestkracht ; vandaar ,onbeduidend, nietswaardig, ellendig. — Kruimelwerk : synoniem van kinderwerk : het werk van hem die zijn ambacht niet verstaat en niets degelijks voortbrengt. Kruimel is de stain van het ww. kruimelen, afgeleid van kruimel. Kruimelen schijnt meer in de oostelijke dialecten thuis te hooren. De beteekenis is uit het bovenstaande af te leiden. 1) 13. Zwerk : bij zwerk denken wij meestal aan den hemel met zijne wolken. Vaak wordt het in de dichterlijke natuurbeschrijving gebruikt, vooral van een hemel met onrustige, jagende, of met dikke, donkere wolken. Zwerk staat echter Krummelen (van lerummel) wordt steeds van het kind gezegd, dat nog niet behoorlijk eten kan, echter niet ten opzichte van alle spijzen. Misschien is „bij het werken veel grondstof vermorsen", „zijn werk slecht verrichten" hiervan een bijzondere toepassing. Doch wellicht is dit eigenlijk op to vatten als „zijn werk als bij kruimels verriehten.n Althans men zegt het vooral van den timmerman b.v. die een karweitje niet flink achtereen afmaakt, maar u nu en dan voor een uurtje een knecht stuurt. Ook van den werkman, die met onvoldoend gereedschap zich tracht to behelpen. Dan zal de huurbaas het gebruiken van huurders die de achterstallige schuld dan met een dubbeltje, dan met een kwartje zoeken aan te zuiveren. Duidelijk ligt het begrip n kleinn in de verschillende toepassingen. Krummelen geldt voorts nog van een kindje dat in de eerste beginselen van het loopen is. Zoo'n beginner heet een lerummel: langs de stoelen. over den vloer krummelen. Marco. 163 ook wel voor uitspansel. Hier is het weer de hemel met zijne verschijnselen. Metonymia voor weer : tusschen het weer en het zwerk bestaat een causaal verband en bij een dergelijk verband tusschen twee voorstellingen spreekt men van metonymic. 14. Berg tot dal : zonder lidwoord, daar bedoeld is : bergen tot dalen. Vgl. oud en jong ; soldaat en burger; 'coning en bedelaar. Vgl. Aant. 15. 15. Wetenschap: zonder het bepal. lidw., daar de wetenschap in 't algemeen bedoeld is en er, in dien zin, slechts eerie wetenschap is. Vgl. Aant 73. Aant. III 46. 16. Droessem: wat er bij de bereiding van wijn, oliesoorten etc. overblijft, bezinkt. Dit is niet het beste. Vandaar overdrachtelijk = het slechtste, het vuil. Hier : verachtelijk overblijfsel. Ook droes ; koffiedroes = koffiedik, in Zeeland. Dezelfde overgang van beteekenis bij heffe, dat eigenlijk gist beteekent (middel om to heffen), daarna wat door gisting ontstaat = droesem, bezinksel. Vgl. de heffe des yolks, ook uitvaagsel en schuim genoemd. — Let op de spelling. 18. Heilgenot: een genot dat den mensch geheel vervult en geheel bevredigt : zieleheil, zaligheid. — Heilgenot der etc.: Heilgenot = zalige oude dalen. Een dergelijke genitief als : de stad van Amsterdam; de deugd der zelfbeheei sching; gevaar des doods; de ellende der ballingschap. 19. Marco, die bleef staan etc.: de relatieve zin wijst den lezer terug naar het slot van Marco I, waar de verteller staakte en vat zoo den draad van het verhaal weer op : = die is blijven staan dien wij voor die deur gelaten hebben.) 20. Doorlucht: doorluchtig (vgl. nut—nuttig ; vocht—yochtig ; vuns—vunzig ; ernst—ernstig ; zeeghaft—zeeghaftig : alle dubbele vormen van adjectiva) : wat de lucht doorlaat. Een dak met spleten is doorluchtig; een toren met hooge boogramen op den bovensten omgang, zonder glas, waar de wind vrij doorheen speelt, heet doorluchtig. 22. Rozengloed: dat gloed blaakt, zou pleonastisch kunnen heeten ; St. gebruikt het woord hier echter meer concreet, nl. collectief voor de gloeiende rozen. Bij gloed moeten wij hier minder can de uitwerking van het gloeien denken, dan can de dingen die in den toestand van gloeien verkeeren. Men zou zelfs op het denkbeeld kunnen komen, dat St. Rozengloed als een soort van eigennaam opgevat wil hebben. Blaken: bij gloeien denkt men in 't algemeen meer can den toestand van wat gloeit : bij blaken aan de gewaarwording, die een fel gloeien teweegbrengt; overdrachtelijk aan den indruk dien blakende toorn, blakende liefde, blakende geestdrift verwekken ; wij gevoelen den gloed van dien toorn etc.; er schijnt gloed van uit to gaan. Vgl. een vurig karakter ; runr vatten op een zeker gezegde ; gloeiende hartstocht e. d. Blakende gezondheid: die den indruk op ons mnakt van een krachtig brandend vuur. Ook transitief : branden en blaken; de vlammen blaakten de muren ; de zon blaakt ons het gezicht. 23. Schouwt-aan aanschotiwen is bier bij uitzondering scheidbaar, met den 164 J. H. van den Bosch klemtoon op aan. Aanschouwen is edeler dan n zien" en onderstelt, dat iets onze belangstelling in hooge mate gaande maakt ; hier : met verbazing aanschouwen. Vgl. 83. 23-24: Immers, het was in den winter! 26. Gluipen : heeft hier de oorspronkelijke beteekenis „door een gluip (reet) kijken." Een gluiper is thans een valschaard, die er een heimelijk behagen in schept, anderen, waar dit straffeloos geschieden kan, op achterbaksche wijze te betrekken; vandaar gluiperig. Dit gluiper is van gluipen,. in den zin van „door de slechts half geopende oogleden kijken", dikwijls een kenmerk van valsche naturen : het tegengestelde van „een open blik." Zie vooral Van Dale. — Zonder eerst door etc. is een beperkende zin bij Den wey naar etc. (Zie Terwey.) 27. Den weg — weer in te slaan: volgens sommigen is inslaan hier intransitief en den weg een bepaling van richting in den 4den nv. Inslaan is inderdaad oorspr. intransitief. Het slaan is een treffen en een voorafgaande snelle beweging. Zoo heeft slaan ook de beteekenis aangenomen van „zich met kracht bewegen" : op hol slaan, doorslaan ; daarna van „zich snel in een bepaalde richting wenden", dus bij keuze tusschen meer dan een richting (het wenden eischt zekere kracht): den hoek omslaan ; eindelijk een weg nemen" zonder dat aan snelheid of wending gedacht wordt : de beteekenis slaan is dan niet meer voelbaar. Inslaan kan de laatste beteekenis, maar ook de voorlaatste hebben, zooals in ons geval. Het noemt een beweging van het subject en in geeft de betrekking te kennen van de beweging tot den weg. Den weg bepaalt dat in en daarmede het „slaan". Anderen daarentegen wijzen er op, dat men is gaan zeggen de ingeslagen weg en leiden uit dit passief gebruik van het ww. af, dat voor ons den weg lijdend voorw. van inslaan is geworden. 28. Nieuwsyierig als hej is: In een zin als Eerlijk man als hij is, kan hej zin hand niet tot zulk een daad leenen, is het eerste gedeelte een eigenaardige vorm van den redengevenden zin: de oorzaak wordt daarin nadrukkelijk op den voorgrond gesteld. Zie over deze zinnen Terwey, de nieuwere uitgaven. Doch de zin in 28 heeft een ietwat ander karakter. Oorzaalcaanduidend zou zijn : Nieuwsgierig als hij is, vermag hij zulks niet: te omschrijven door omdat kj etc. In den uitroepend-vragenden zin : Hoe zou hej zulks vermogen, nieuwsgierig als hij is! kan men niet omschrijven : omdat hij nieuwsgierig is. De hoofdzin Hoe zou hij etc. bevat een oordeel en de bijzin den grond van dit oordeel. Men moet dus omschrijven : daar hij zoo nienwsgierig is. Doch dit is niet het gewone grondaanduidende daar. Voor het inzicht in het eigenlijk verband van bijzin en hoofdzin, herinneren wij aan den overgang van het tijdbepalende (eerst plaatsbepalende) daar tot de redengevende on grondaanduidende voegw. Als twee dingen bijna gelijktijdig pleats hebben, staan zij dikwijls in causaal (oorzakelijk) verband : Men ik hem niet zag, ging ik heen =- daar ik hem niet zag ging ik been : in dezen laatsten zin geeft daar oorspr., evenals toen in den eersten, de gelijktijdigheid aan van het in den hoofdzin vermelde Marco. 165 en het in den bijzin vermelde. Thans gevoelen wij dit niet meer. Maar er worden toch tal van zinnen aangetroffen, waarin wij den overgang nog kunnen waarnemen ; zinnen bij welke in den bijzin met daar het op zeker tifdpunt intreden van een toestand of werking vermeld wordt, waarop direct, door dien toestand of die werking, een andere werking volgt, in den hoofdzin genoemd ; of wel, bij welke de toestand of werking in den bijzin en die in den hoofdzin beide voortduren, maar het in den hoofdzin vermelde afhangt (voortvloeit) van den toestand of de werking in den bijzin. Vgl. b.v. voor het laatste geval, uit Potgieter's Winter : (Als) 's minnaars vaart den wind op zijde streeft, Daar reeds zijn blik van verr' den dorpskerktoren, Der liefste zijn, door 't nevelwaas ziet gloren. Uit zinnen als deze is het redengevend karakter van het voegwoord dataontstaan : in zinnen als •deze maakt het den overgang. Vervangen wij daar bier door terwijl, dan neemt ook terwijl dat karakter min of meer aan. Maar daar doet het verband van bijzin en hoofdzin sterker uitkomen, daar het ook als zuiver redengevend voegwoord voorkomt. Daar vertoont echter nog een andere nuance : in dergelijke• overgangszinnen kan het gelijktijdige van den inhoud van hoofd- en bijzin plaats maken voor het algemeenere begrip van het gepaard gaan, de vergezelling. Dit is tevens weer een stap nader tot het redengevende daar. Thans zijn wij ons doel genaderd. De zin Hoe zou hij, nieuwsgierig als hij is, zulks vermogen ! onderstelt het samengaan van ons oordeelen over zijn vermogen met onze wetenschap van zijn nieuwsgierigheid. Wij kunnen omschrijven : Hoe zou hij, terwijl hi) zoo nieuwsgierig is, zulks vermogen d. i. bij de omstandigheid dat hij etc. : terwijl wijst hier zekere omstandigheid aan en duidt die tevens aan als grond van ons oordeel. Bij de omschrijving nu met daar: Hoe zou hij, daar hij zoo nieuwsgierig is, etc. heeft daar hetzelfde karakter als terwijl; alleen is de aanduiding van den grond ietwat meer voelbaar. Zuiver redengevend zou de bijzin zijn in : Wij besluiten, daar hij zoo nieuwsgierig is, dat hij zulks niet vermag. In onzen zin kan men daar niet grondaanduidend noemen : dit zou aan den aard van den zin to kort doen. Hij is een bijzin van omstandigheid in den overgang tot de grondaanduidende. Nog zijn wij niet ten einde. De opmerkzame lezer toch zal vragen, waarin dan eigenlijk het onderscheid ligt tusschen den zin wij besluiten, daar hij etc. en dien anderen en hoe *uit dit onderscheid het verschil in de opvatting van den bijzin voortvloeit. Het onderscheid is, dat de zin Wij besluiten etc. inderdaad een oordeel bevat: dit oordeel verlangt een grond. De zin Hoe zou hij etc. is eigenlijk (zielkundig) een vragende zin. Er wordt naar een oordeel gevraagd. Dit vragend karakter, van zinnen als die uit Marco, is hier duidelijk voelbaar. Van het aangeven van een grond kan dus strikt genomen geen sprake zijn. De lezer mag, evenals de auteur, stilzwijgend het antwoord geven. Maar daartoe moet hij die de vraag stelt, de omstandigheid vermelden, die den lezer 166 J. H. van den Bosch of hem-zelven in staat stelt een juist oordeel te vellen. Om den lezer geleidelijk tot de waarheid te voeren, stelden wij boven onzen zin als zuiver oordeelend voor. In hoeverre dit geoorloofd was, zal hem helder worden uit het volgende en daarin zal het hoe? een antwoord vinden. Een uitroepende zin als welk een man ! is oorspr. een vragen,de zin : welk een man? Zoo ook wat een menigte! uit wat een menigte? De eigenschappen van dien man, de hoegrootheid dier menigte is van dien aard, dat wij met een nadere bepaling verlegen zijn. Een rechtstreeksch antwoord verlangt men niet. De vraag zelf drukt genoeg onze verwondering uit: vandaar dat de vraag het karakter aanneemt van een uitroep. Niet anders is het met Hoe zou hij zulks vermogen ! Men kan het uitroepteeken vervangen door een vraagteeken. Alleen laat het uitroepteeken duidelijker gevoelen, hoe onmogelijk de auteur zelf dat „vermogen" acht. De uitroepzin staat dichter bij den zuiver oordeelenden zin. Het is onmogelijk, dat etc. dan de vraagzin. In den vraagzin zou Nieuwsgierig als hij is bepaald een bijzin van omstandigheid zijn.. In den uitroepzin, die het zuivere oordeel nadert, nadert ook de bijzin tot de grondaanduidende zinnen. 1 ) Hoe in 28 is een vragend bijwoord, evenals welk in welk een man, vragend 1) Nog een andere vraag komt bij ons op. In den tekst boven namen wij Nieuwsgierig als hij is op in den hoofdzin Hoe you hij zulks vermogen: er heeft dan een omzetting (inversie) pleats gehad. Bij de voordracht moet dan de bewuste zin een klemtoon op gierig krijgen en dan most de stem vervolgens dalen; tevens moot de tijdruimte (rust) tusschen hij is en hoe zou etc. korter zijn clan tusschen in te slaan en Nieuwsgierig als etc. Doch men kan anders lezen en onwillekeurig deden wij dat steeds. Wij namen Nieuwsgierig etc. bij bet voorafgegane : wij lieten de stem krachtig rijzen tot is en met de tijdruimten ging het dan juist andersom. Bij onze eerste opvatting is object van vermogen: Hoe zou zonder etc., den weg naar 't bosch kunnen inslaan; milks heeft dan enkel betrekking op 26-27 en Nieuwsgierig etc, wordt dan voorgesteld als iets wat men bij het vormen van zijn oordeel wel in aanmerking most nemen. In het tweede geval wordt Nieuwsgierig etc. in den objectszin bij vermogen opgenomen ; zulks wijst ook op Nieuwsgierig etc. terug. De auteur zegt niet meer tot zich zelf on den lezer: neem bij uw oordeel dit wel in aanmerking, maar de zaak waarover wij to oordeelen hebben is doze : Kan hy, terwjjl hij zoo nieuwsgierig is, den weg etc.: terwiji is hier dan niet tijdaanwijzend, maar leidt een bijzin van omstandigheid in: de omstandigheid gegeven dat. Hier zou de zin niet grondaanduidend kunnen zijn. — Het is niet willekeurig, hoe wij Nieuwsgierig in zijn verhouding tot het voorgaande en het volgende opvatten. Zij, die als wij die nieuwsgierigheid als een volkomen natuurlijken karaktertrek van Marco hebben opgevat, voor wie het van zelf sprak, dat hij nieuwsgierig van aard was, die St.'s opmerking niet als een nieuwe mededeeling hebben beschouwd, zij zullen geneigd zijn, om bij de eerste lezing de bests den zin aldus op to vatten:- „hoe zou dit vermogen: dien weg in te slaan. terwijl zijn nieuwsgierigheid hem zoozeer prikkelde. Bij onvoldoende reproduceering van Marco's karakter juist, zal men Nieuwsgierig niet licht tot den objectszin rekenen en het eer, als een min of meer toevallige bijzonderheid aanmerken. Ook thans neigen wij tot het eerste. Marco. 167 voornw. Het voorgaande zal den grond val.t deze benoeming voldoende in 't licht gesteld hebben. 29. des: genitief van het zelfst. aanw. vnw. dat. De genitief kon oudtijds de oorzaak aanwijzen. Des wijst terug op de onmogelijkheid van Marco's terugtreden, in 26-28 aangeduid. 31. Urocha. Wij kunnen deze heks op 't oogenblik niet terechtbrengen, ondanks de aanwijzing van St. in de eerste regels van Signor Anello. Ook in Heine's Atta Troll (1841-1842) speelt zij, onder den naam Uraka eene rol. En ook daar behoort zij in Zuid-Europa thuis. Later hopen wij den lezer nader in to lichten. dat in haar hol door 't welfsel valt: de dichter gebruikt hier geen komma's, opdat het vallen van den lichtstraal, de plaatsbepaling door 't welfsel en de plaatsbepaling in haar hol geen afzonderlijke voorstellingen bij den lezer teweegbrengen, waar hij dat licht in een voorstelling aanschouwt, zoo als het in het hol binnendringt. 32. Zij is 't!: Ja waarlijk, lezer, zij is het ! 33. met innig beven: de huidige beteekenis van innig is : oprecht (innige godsvrucht); vurig (inniy gebed); echt (innige blijdschap). De grondbeteekenis is steeds : wat diep uit het binnenste voortkomt, als inderdaad in dat binnenste aanwezig. Zoo spreken wij ook van innig mooi, innig waar, waarvoor men ook zegt : inmooi etc. : het woord heeft dan versterkende kracht. Die eigenlijke beteekenis is in het XVIIde eeuwsch voelbaarder : Cats zegt b.v. : Het ginck haer, — tot in haer innigh hert: tot in het binnenste van haar hart. In dezen zin is innig hier door St. gebruikt. 34. bedrijven: Of pluralis van bedry, dat dan in den algemeenen zin van „handeling" staat, afwijkend van de gewone beteekenis ; Of onbep. wijs van het w.w., dat ook thans nog met de algemeene beteekenis van „doen" voorkomt. 35. Zeven: van ouds een geheimzinnig getal, dat ook in de tooverkunst een rol 5peelt. 36. Gelijken: waarom „gelijken"? Het vervolg der geschiedenis geeft den opmerkzamen lezer het antwoord. — geschaard: scharen is rangschikken : van schaar „menigte" on „rij". 37. vingren: niet „vingers". De pluralisuitgang en is ouder dan s. In een groot aantal woorden heeft s, en verdrongen. Oudere vormen (evenals oudere woorden) blijven, daar het verouderen schaarschheid en daardoor iets ongemeens insluit, in den hoogeren stijl, de taal van de geestdrift en de poezie leven. Vandaar dat woorden die veelvuldig in hooger gedachtenkring voorkomen, als christenen, lauweren, hemelen, de en behouden hebben; vandaar dat men meestal korporaals zegt, maar aan kardinalen de voorkeur schenkt ; dat nachtegalen poetischer is dan nachtegaals; dat de H. Schrift spreekt van gouden appelen in zilveren schalen en van het huis met bezemen keren; vandaar dat St. in de schildering van dit ongewone tooneel vingeren voor vingers kiest. 38-39. bestrijkt haar voorhoofd — het open uit: niet : nbestrijkt haar 168 J. H. van den Bosch voorhoofd, wordt een kraai, en vliegt het open uit" : met dat zij rich bestreek, geschiedde de herschepping, met was zij verdwenen. St. wil den indruk weergeven, dien het wonder op Marco maakt. Het rooft hem zijne bezinning een oogenblik ; hij ziet het voor zijne oogen, maar even later eerst, als het voorbij is (vandaar de verleden tijden in 39), wordt het onloochenbare van het feit hem holder bewust. 39. het open: het adjectief onzijdig als substantief gebruikt: een eigenaardigheid van St. vgl. 70. 40. spookhol: spook is bier niet zuiver wat wij er onder verstaan. Het woord is XVIIde eeuwsch getint: eertijds was spook elk vreemd, geheimzinnig, vreesinboezemend verschijnsel (niet enkel „verschijning") : vandaar zelfs = voorteeken (ook „voorspoock"). — midday : het licht van den middag : het is due klaarlichte dag. 41. Aftogt: thans ,het aftrekken van een Leger „ on dan ook. min of meer schertsend, algemeener van het haastig vertrek van iemand, die zich door een gevaar bedreigd weet. Zoo is het blijkbaar hier bedoeld. Doch aftochtkomt nog voor met de oorspr. algemeene beteekenis: vertrek, het zich verwijderen. 42. Hij trouwt het heksen niet: vgl. Volkseditie 365, De krijgsgevangenen : dit, bosch is niet to trouwen. Hoewel de invloed van het Duitsch op St 's taal niet to loochenen is, is het gebruik van trouwen vertrouwen toch nog goon Germanisme. St. kan het althans uit de volkstaal geput hebben. Invloed van het Hgd. trauen met den Datief is echter mogelijk. — VOOr in 't bosch gekomen: vooraan in 't bosch etc., bij zijn eerste schreden in het bosch. 44. &hid: wat is de kracht van schieten bier? rozelaar: met ingelaschte /: vgl. appelaar on hazelaar ; vgl. perelaar, pruimelaar. 45. Onstuimig : daarnaast een vorm ongestuim. Of men doze vormen vergelijken mag met onrustig naast ongerust is de groote vraag. Met wilde on krachtige bewegingen. gierend: zie voor de verschillende woorden Bier en gieren Van Dale. 46. Met een bloom van den rozelaar namelijk. 47. en 't Wijf hernam etc.: voor den Verl. Tijd hernam na den voorafgeganen Tegenw. T.: zie de Aant. 38-39: geheel hetzelfde geschiedt bier. 49. d'eigen pot: de eigen is evenals dezelfde, waarmede het in beteekenis overeenkomt, aanwijzend voornaamwoord. 1 1 Eigen, in de eigen pot, op het eigen oogenblik, de eigen hooru, moet niet direct uit de gewone beteekenis van het woord, maar uit zijn voornaamwoordelgie gebruik verklaard worden. Dit voornw. gebruik is in de oostelijke provineies onbekend. In Zeeland is eigen zuiver voornwoord geworden on ook in Holland is bet als zoodanig algemeen. Mjn eigen, zgn eigen etc. is in de plaats gekomen van mg-zelf, zich-zeif: Ik heb min eigen in den vinger gesneden; hij heeft zijn eigen ongelukkig gemaakt; hij kan zgn eigen niet in toom houden; ik heb bij min eigen al eons gedacht, of etc.; zij hebben hun eigen bespottelijk gemaakt. Zou dit gebruik niet zijn uitgegaan van gevallen als: Hij heeft zgn eigen schá gedaan; hij prijst zgn eigen altijd; ik heb myn eigen altijd in acht genomen, d. i. van die overvloedige gevallen, waarin zyn, Marco. 169 50. Vogeldosel I: let op de spelling. 52 : Van dit voorwerp hooren wij vervolgens niet meer. Waarom maakt St. er gewag van? Om de terugkomst der heks te motiveeren deze moet niet als een onverklaarbaar toeval in de lucht zweven, maar hare oorzaak hebben. Waartoe vergeet de heks den talisman? Opdat Marco niet slechts wete, hoe men vogel wordt, maar ook hoe men van vogel mensch wordt. — evenals nog straks en strakjes, evenals eertijds onderscheiden bijw. van tijd (terstond o. a.), heeft flus, itusjes zoowel op toekomst als verleden betrekking. Zie Van Dale. 53. Talisman: of amulet: Klein voorwerp van steen, metaal etc., met tooverkarakters en tooverspreuken, dat men vooral bij Oostersche volken (ook bij de Oude Grieken en Romeinen) bij zich droeg als afweermiddel tegen ziekten, booze invloeden etc. Hier: toovermiddel in 't algemeen. Een vreemd woord, zoomin als muzelman, kaaiman, Tureoman, dragoman eene samenstelling met ons man. Meervoud dezer woorden? 55. Raadslaan: het oude ww. bij raadslag, waarvan beraadslagen: etymologie geheel onzeker. — Raadslag heeft een meerv. : God zal de raadslagen der goddeloozen to niet doen. Ken* : de adjectiva met lijk van transitieve ww. afgeleid, duiden veelal aan, dat iets de werking in het grondwoord genoemd meet ondergaan. Zoo is kenlijk wat men niet kan voorbijzien, moet zien: „ duidelijk", in 't oog springend" : verder onderzoek, overleg zijn overbodig, vgl. 49-50. Vgl.: in kennelijken staat van dronkenschap: kennelijlce teekenen van zinsverbijstering; zonder kennelijke teekenen (in een signalement : waaraan men iemand als vanzelf weer moet kennen). — Hlens : uit 'Wends. Vgl. willens en wetens, tnijn eigen blijkbaar het substantive gebruikte adjectief met het bezittelijk vnw. is (of wellicht het substantief eigen = eigendom) en beteekent zone zaken, het zone of, naar het blijkt uit het verband, zyn werk, zijn gezondheid etc. (in deze laatste gevallen zullen wij dan eater niet te denken hebben aan een ellips van „werk," „gezondheid": de geheele wijze van uitdrukking staat wel op dezelfde lijn ongeveer als het onpersoonlijke het, hoe gaat het etc., en het gebruik van saken bij Cats b.v,). Van hier ging eene analogiewerking uit, die zeker daardoor begunstigd werd dat zijn eigen onwi!lekeurig in steeds ruimer zin werd opgevat: men kan ten slotte zich-zelf als heer en meester van zich-zelf beschouwen. Zoo kreeg min, zijn eigen zuiver de beteekenis van tnij-zelf, zich-zelf, zoodat men zelfs zeide : Ik heb mOn eigen in den vinger gesneden. Min, zijn stond thans gelijk met mij, zich en eigen met zelf. En nu zeide men ook: dat gaat van eigen, hij valt van eigen etc. Vervolgens, daar eigen geheel een pronomen was geworden dat op identiteit wees : dat zijn de eigen aardappelen van giAteren; op den eigen dag is hij gestorven, een gebruik dat vigeert zoowel in het meer platte als het meer beschaafde Zeeuwsch. IJit het dialect is het voornw. de eigen in den hoogeren Nederlandschen stijl overgegaan. Het zuiver voornaamw. karakter van het woord blijkt ook uit het gebruik van eigen daar, waar van i'ersterking geen sprake zijn kan: min eigen, zun eigen etc. is = het reflexieve my, hem etc. zonder zelf. 170 J. H. van den Bosch volgens, nopens, alle Tegenw. Deelw. met de bijw. s. moet gedaan: het weglaten van het hulpww. worden, vooral na moeten, in navolging van het Duitsch, valt bij sommige energieke menschen (b.v. Dr. A. Kuyper en bij Friezen) in den smaak : omgekeerd is echter het weglaten van worden geen onfeilbaar teeken van energie en ook verkrijgt men geen energie door het te versmaden. Somtijds heeft het een zeer goede uitwerking : ook hier, waar dat ijlens in het afgebrokene en de kortheid van den zin ligt uitgedrukt. 56. Worde - plukke - vliege: conjunctieven, afhankelijk van moeten, noodzakelzjk zijn. 57. Zich weer ten mensch- gegeten: vgl. zich ziek lachen; zich blik rijden; zich een bochel lachen; zijn schoenen scheef loopen. Lachen, rijden, loopen kan invloed oefenen op den persoon die de intransitieve werkingen lachen, rijden, loopen verricht, hem in een anderen toestand brengen of iets aan hem veroorzaken. De ww. beteekenen dan : „door lachen etc. iets veroorzaken" en zijn zuiver transitief. In het eerste en het tweede voorbeeld is zich lijdend voorwerp en ziek, blik, bepal. van gesteldh. ; in het derde bochel lijdend voorw, en zich belanghebbend voorw. Eten is ook anders transitief , maar heeft hier weder de geheel afwijkende beteekenis : door eten zich-zelf in een anderen toestand brengen. Ten mensch duidt de gesteldheid wederom aan, waarin het subject geraakt. In zich buikpijn eten (vgl. boven het derde voorbeeld) is zich belanghebbend voorw. 58. Dan blijkt de stad — te begaan : begaan heeft hier een ouder beteekenis, die in de volkstaal nog voortleeft : bereiken, door gaan, bereiken. Door St. zeer schilderachtig gebruikt : tot aan 't strand zal Marco moeten vliven; daar zal hij zijne roos opeten, weer mensch worden en dan kan hij op zijn voeten naar huis gaan. Daarom begaan in kapitale letters : zware klemtoon derhalve, opdat de tegenstelling uitkome en in de tegenstelling al het heugelijke van zijn vooruitzicht. 59. Zoo dacht hij, en de moed etc.: de verbinding dezer zinnen door en duidt op de gelijktijdigheid. 60. Om naar 't hol etc.: oorzakelijke voorwerpsz. bij draalt. 62. Besmeert zich mild; en krast meteen etc.: komisch effect : mild is hier uitstekend gekozen : Marco tast maar flunk toe, om zeker van zijn zaak te zijn, maar let op het gevolg van zijn smeren ! 63. En krast met een victorie mits hzj slaag' ! : In zijn gedachten krast hij met een victorie ; maar dan bedenkt hij zich, hij kan het bijna niet gelooven, de gedachte vliegt door zijn hoofd „als het eens niet lukte!" Dit is de beteekenis van : mits hij slaag' !". 64. Hij werd een Ezel, en hij Balkt: werd — balkt: Verl. Tijd—Tegenw. Tijd. Met kapitale letters geeft St. aan, dat op Ezel en Balkt een zware klemtoon valt. Dit bald correspondeert met krast in 63. „Krast hij, Hoorders ?" „'t Mocht wat!" „Hij balkt!" Duidelijk kan men de tegenstelling in den klemtoon doen uitkomen. Dat verrassend balken nu vindt zijn verklaring in Marco. 171 Hij werd een ezel. „Werd een Ezel" is redengevend voor „hij balkt" : „neen, Hoorders, want een ezel yeworden, BALKT hij. 65. Magiesch Liniment: tooverzalf. Magie is „tooverkunst" ; daarvan magiesch. Liniment is „smeersel". 66. Patient: Hier niet onaardig gebruikt. — Zeit: uit zegt, als zeide uit zegde; is hiermede zekere spelregel ook in verband te brengen ? 68. Men lette wel op deze bijzonderheid. 70. Hij vlood: let op het voorafgegane vliedt en zie Aant. 123 I. Wij vergezellen den ezel thans in gedachten op zijn tocht door het woud en staan niet langer bij het hol: „Zoo was hij dan nu aan het vlieden". 69. Hij blijft hetgeen hij is: de ezel staat wanhopig naar den rozenstruik op te kijken en een oogenblik beeldt hij zich in, dat het nog weer terecht zal komen. 72. Zich: object van dunnen. — Viervoet: in tegenstelling met de twee voeten in 71. Viervoet is een xvirdeeeuwsch woord, dat de Romantici van 1835 weer gaarne in gebruik namen (Van Lennep, Beets. Te viervoet: te paard.) 73. Koninysbaan: de groote weg, ook de Koninklijke weg genoemd : nog overdrachtelijk den k. weg bewandelen, gaan = open en royaal koninklijk, gelijk het een Koning past, van roi, honing) te werk gaan d.i. niet langs zijpaden en slingerwegen zijn doel willen bereiken. Vgl. Heerbaan = groote weg ; samengesteld met heer leger. — Olijf : zonder lidwoord = de olijven, de boomsoort, geen bepaalde olijven : xvirdeeeuwsch taalgebruik, dat de oorspr. aanwijzende kracht van het bep. lidwoord (= die) nog min of meer gevoelde : voor onbepaald gelaten dingen past het lidw. niet. 74. Een avontuur stond Langoor hier te wachten: oorspr. is het object bij iets staat iemand te wachten wel lijdend object, vierde nv. : het a. staat op L. te wachten: vgl. zij staan ons at een uur te wachten, passief wij worden gewacht. Die oorspr. voorstelling bezitten wij hier echter niet meer ; thans gevoelen wij mij in wat staat mij te wachten als belanghebbend object, zoo ook Langoor hier, hetgeen zijn oorzaak daarin vindt, dat wij staat te wachten opvatten als is mij beschoren, zal my ten deel vallen. Tenzij .... St. (die altijd naar aanschouwelijkheid streeft) bedoelt, dat de lezer de uitdrukking letterlijk opvatte : een plaagziek noodlot speelt Marco parten ; pas heeft hij het eene gehad, of het andere volgt ; het is alsof het avontuur expres op Marco heeft staan wachten : dit is waarschijnlijk, on dan is Langoor 4de nv. 76. Wie is ze bier? 77. Verklaar uit in uit alle krachten. 78. In den vijfden druk der Volkseditie vindt men achter en Man in zijn gedachten eene komma. Deze komma verandere men, als drukfout, in een punt. Onjuiste leesteekens zijn in de Volkseditie geen zeldzaamheid. 82. in termen als : „waartoe zoudt ge u ongerust maken, kind, wij zullen u als onzen oogappel bewaren, etc." 84. Guiten: quit in de verouderde beteekenis van schelm. — En een etc.: En drukt hier de gelijktijdigheid uit. Vgl. 86. 172 J. H. van den Bosch 89. Bood : conditionalis en in de beteekenis van den Voltooid Verleden Tijd had geboden. — Yfree'rstand: weer,. weder „tegen" vindt men nu en dan als Germanisme afgekeurd. Zonder grond evenwel. Van oudsher bezitten wij ww., substantiva en adjectiva met weder samengesteld. Wel zijn ze thans minder talrijk, ten deele verouderd. Tegen heeft weder min of meer verdrongen. Soms staan weder en tegen synoniem naast elkander : by. weerstand en tegenstand: in overdrachtelijken zin wordt weerstand meest gebruikt : weerstand bieden aan de verleiding, aan vreemde invloeden. — Wanneer ik een ander over de tafel iets toereik en hij laat het voorwerp dan dezelfde beweging terug maken, de tegenbeweging, dan komt het opnieuw in mijn bezit. Zoo heeft weder, eerst tegen, de beteekenis van terug en van opnieuw, nogeens aangenomen. Denzelfden gang als weder, op den laatsten stap na, heeft terug zelf gemaakt. Zie Van Dale voor samenstellingen met weder, weer en tegen. De beteekenis van tegen is ons meer voelbaar : vandaar dat dit meer in eigenlijken, weder meer in oneigenlijken zin optreedt en vaak edeler is (redenaar, dichter) ; dat weder in een aantal woorden voorkomt, waarvan ook het andere samenstellende deel den sprekers niet meer letterlijk helder is: weerspannig, weerbarstig, wederwaardigheid, wedervaren; ook is weder bewaard gebleven in gevallen dat het begrip tegen en het begrip terug in elkander overgingen ; weerschijn, weerklank, weergalm (vgl. weerkaatsen en terugkaatsen), wederkeerig, wedervergelding : weer is hier oorspr. tegen; eindelijk heeft er in een enkel geval verwarring plaats gegrepen met het subst. weer, nl. in weerlicht, weerlichten. In wederhelft, wedergade (vroeger ook = echtgenoot; thans = gelijke zonder wederga), het oude wederpaar (die met een ander een paar vormt) is weder ook = tcgen en wijst, „het pendant" den tegenhanger van iets aan : wat er tegenover kan of behoort to staan. 91. Spoor: pad. 91-94. Na 't geen wij over de opeenvolging der Tijden hier en daar opmerkten (Aant. 123 I; 64, 70 II) zal de studeerende zeker met goed gevolg zijn eigen kracht beproeven aan : gaat — was — schijnt, etc. 93. Een vallei etc.: wanneer zij etc. — ruiyte: meermalen = allerlei wild. gewas door elkaar. 94. Geboefte: collectief van boef, dat eerst = jongen, dienstjongen, knecht was, dan = deugniet, schelm. Hofdijk gebruikt nog stalboef = staljongen. Duchten: bij vreezen denkt men aan het beklemd gevoel, dat de gedachte aan naderend gevaar of ongeluk teweegbrengt ; duchten spreekt enkel van het sterke vermoeden, de verwachting van gevaar. „Vreesachtig" zijn deze roovers niet. 95. Vlietend : het juiste woord hier. Waarom ? Vgl. vliet en stroom. 96. Staat gereed: is dadelijk bereid = zal gaarne : woorden die oorspr. klaar beteekenen, gaan licht over tot de beteekenis genegen tot: gereed,bereid, (vgl. bereidwillig), vaardig (in bereidvaardig), klaar. Licht dezen overgang toe. 97. Zoo 'k denk: de inhoud van den hoofdzin wordt voorgesteld als over Marco. 173 eenstenunend met iemands gedachten. Terwey behandelt bijzinnen als deze onder de vergelijkende; anderen noemen ze modale bijzinnen. Voor zoo kan ook naar staan. — 't Restjen van zijn goudbuil: nl. den geheelen buidel tot op den laatsten cent : restje is „overschot" en de spreker denkt aan een loven en bieden tusschen den hoofdman en hen, waarbij de eerste ten slotte ook wat er na zijn laatste bod nog overbleef in zijn buidel, gaarne opdokt. 98. Dat ge 't weet: doelaanwijzende zin. Kort, voor : Ik zeg u (lit, opdat gij 't wel weet: dat is doelaanw. voegwoord. Vgl. zinnen met of (= indien) als of je 't niet wist, die o.a. bij Potgieter op de dezelfde wijze 'voorkomen : ik zeg het u, merk het op, voor 't geval dat gij 't niet weet. 103. Daar aan etc.: daar : de roover maakt een wijzend gebaar. — toemeten: eig. iemand, naar een bepaalde maat, zijn deel geven, dan algemeener toedeelen. Hier gekozen met het oog daarop, dat de roover de verdiensten van zijn makker eerst taxeert en hem, naar de mate dier verdiensten, evenredig daaraan, zijn loon toewijst. 104. Kan gaa,n kan er door : dan zijt gij ruim genoeg betaald, maar ik wil u niet beknibbelen. — haar persoon: zij zelf. Vgl. in eigen persoon zelf; persoonlijk iets verrichten = zelf. — goé vriend: uit goed vriend (in den vocatief stond oudtijds zoowel de sterke als de zwakke vorm, zoowel goed als goede): vgl. yoekoop uit goedkoop, goelijk uit goedlijk, kwalijk uit kwaadlijk. Doch ook: bloo Jan is doo Jan (uit bloode, doode); in dialecten roo voor roode. Vgl. latafel uit ladetafel; steevast uit stedevast etc. 105. dient: uit de gewone beteekenis van dienen kwam die van „nuttig zijn', „tot voordeel strekken" gemakkelijk voort. Vgl. iemand een dienst bewijzen. — uitsluitend : in 't bijzonder. 106 —107: de aard van de betrekking tusschen een rooverhoofdman en zijn trouwelooze medeplichtigen komt hier duidelijk uit. — pistolen : pistool als munt. Denk aan het geslacht. — Den Grauwen: de gewone taalkundige vorm zou thans grauwe zijn (den btinde): van een fout is hier goon sprake. Vgl. grauwtje: Van adjectiva worden door het deminutief substantiva gevormd: witje (vlindersoort), bruintje, zwartje, liefje, kleintje (pasgeborene), bittertje, nieuwtje, ouclje, een blauwtje loopen, op een drooyje zitten. Het deminutief drukt dan veelal jets liefkoozends uit; of, als in grauwtje, minachtend medelijden. 108. Een gloed van helsche kolen blaakt: voor blaakt zie Aant. 22. Een gloed waarin een helsche hartstocht zich openbaart : met de bijgedachte aan het vuur der hel : het vuur in die oogen is als het helsehe vuur-zelf. 112. Haar handen aanvaardden etc.: de oorsp. beteekenis van aanvaarden is zich tot iets wenden, van vaarde (nu vaart) = reis, gang, terwijl aan de richting naar aanwijst. Overdraehtelijk is „tot een of ander work gaan", dat work aanvangen, beginnen, op zich nemen: de regeering aanvaarden ; een ambt. eene betrekking aanvaarden. Aanvaarden wordt dan verbonden met concrete zelfstnw. als pelgrintsstaf, veldheersstaf, zwaard etc.; in dergelijke gevallen denkt men dan gewoonlijk aan den peigrimstocht, het opperbevel, den vrijheids 174 J. H. van den Bosch kamp: staf en zwaard zijn hier uiterlijke teekenen. Eindelijk komt aanvaarden ook in meer eigenlijken zin als aannemen voor, doch steeds als het eene zaak van eenig belang geldt en in den edeleren stijl. Zoo staat aanvaarden hier : zij neemt kloekhartig, terwijl doodsgevaar dringt, den toom ter hand, neemt daarmede óók haar eigen redding op zich. — bij die zucht: tegenwoordig steeds lien zucht. Zucht is als „beklemde ademhaling" thans manlijk; als „ziekten (water-, geelzucht) en „begeerte" (geldzucht e. d.) vrouwlijk. Beide woorden zijn van geheel verschillenden oorsprong. In lateren tijd staan de geslachten echter niet altijd vast. 113. dat stuur: stuur is een onz. substant. met de beteekenis „werktuig om mee to sturen", roer, hier toom. Vgl. b. v. 0 Braave Telg van eenen Stain, Gestelt aan 't stills,- van Amsterdam. 1 ) d. i. het roer, vandaar het stuur kwijt zijn (zich niet meer weten te redden); aan het stuur van staat staan (het bewind voeren). Van stuur is afgeleid ons ww. sturen (waarvan besturen): eigenlijk ,,aan het roer staan", „het roer houden". Nog in de scheepstaal roer gebruikelijk. — loom langzaam. 115. Stornd hij terug: Ziet Marco stormen! — verschbetreden: niet = pas betreden: verschbetreden is adjectief, het noemt het aanzien van een weg, die pas betreden werd en de versche sporen daarvan nog vertoont. 116. Afgemat : sterker dan verinoeid, minder sterk dan uitgeput: ter dood toe afgemat geheel uitgeput. — Ter dood ; dood was vroeger zoowel vrouwelijk als manlijk. 117. Verzaken: hier opgeven. Gewoonlijk is verzaken tegenwoordig synoniem van verloochenen. 118. Waar : vgl. Aant. 11. — belooft : beloven in de beteekenis uitzicht geven op kan ook van zaken gebruikt worden. 119. Zij komen alzoo op hetzelfde nunt, waar de misdaad had plaats gehad, weer uit. — die van 't licht beroofd! die niet meer zien kan. Vgl. iemand het licht uit de oogen halen; er is geen licht meer in die oogen: het vermogen om te zien. Dezelfde beteekenis in : iemand het licht uitblazen? 120. en op het dies: hieruit spreekt haar goed hart. — Verslagen : welke opmerking zou er bij verslagen to maken zijn ? Denk aan manslag en slachten. 122. en : verklaar de verbinding der zinnen door middel van en. Let daarbij op de volgende regels en verklaar tevens des 124; vgl. slot van Aant. 28. — Moordgespuis : 3de ay. 124. Zij spaart des etc.: zij verkwist geen nuttelooze klachten. 125. Nopen: nopen is oorspr. raken, stooten, prikken en gold oudtijds in 't ') In de Toewijding aan Gerard van Papenbroek voor de Verhandelingen, opgestelt door N. V A. 1728. Marco. 175 bijzonder van het de sporen geven aan een rijdier = aansporen, zoo hier. Evenals aansporen, wordt het thans in figuurlijken zin genomen als synothem van dwingen. Ale raken leeft het in nopens = nopends d. i. rakende : nopens die zaak = wat die zaak betreft (treffen raken). 126. aan dien oord : dien kan hier 3de nv. onz. zijn. Maar oord was oudtijds ook manlijk. Bij Hooft : naer den oort ; Evang. Gez. 69, In welken oord men vromen vindt. Zoo nog bij onze tegenwoordige dichters. Om de welluidendheid geeft St. aan dien boven dat de voorkeur. 127. De toppen der bergen worden het laatst door de zon beschenen en verlicht. Als het avondrood op de bergen verdwijat, valt de nacht in. Vgl. 23-24. 129. 't wederzien : oorzakel. vw. bij zwijgen van. In de tweede helft van den versregel is zwijgen transitief of intransit. (met oorzak. voorw.), naar men 't opvat. — Is hoe in 129 voegwoord of bijwoord ? Vgl. daartoe ook : „Ik ga wandelen, wanneer gij komt" en „Ik weet niet, wanneer hij komt." 130. da capo : Italiaansche uitdrukking = nog eens over, in andere Europeesche talen veel gebruikt, b. v. in de schouwburgen, om zijn bewondering uit te drukken. Bedoeling ? 131. Erkaauwenswerk: meestal herkauwen, doch erkauwen is een ouder vorm, waarin er = weder is, een ander er tevens dan in erva•en, erbarmen, erkennen e. d. De plaats bij St. herinnert ons, dat erkauwen in de oudere taal, reeds in 't Mnl. de beteekenis had van overpeinzen, zich ernstig met een onderwerp bezig houden. 132 : Dit was het eerste wat er geschiedde, nadat Mama goed van den schrik bekomen was en hare blijdschap had botgevierd. Twee dagen verliezen wij Marco uit het oog ; dan vinden wij hem als lijfezel van Julia terug. 133. Lijf-ezel : lievelingsezel. Lijf, dat lichaam beteekende, word eerst in samenstellingen gebruikt als Warts; lijfknecht; lijfstoet; lijfwacht, die personen noemen, welke zich bepaaldelijk met den persoon (eig. het lichaam en de lichamelijke behoeften) van een aanzienlijke, hun heer (met name ale hij een vorst was) te bemoeien hadden. Deze lieden bewegen zich veelal in de nabijheid van hun meester en somtijds genieten zij, uit den aard der zaak, eenig vertrouwen. Vandaar, dat lijf in andere samenstellingen, naar de eerste gevormd, lets noemt wet iemand bijzonder lief en aangenaam is: lijfkleur = lievelingskleur ; lijfkost = geliefkoosde spijs; lijfstuk = geliefkoosd muziekstuk. Vooral in het Duitsch treft men tel van zulke woorden aan. Lijf lichaam leeft nog in lijfstraf = straf aan het lichaam van den misdadiger (aan den lijve straffen, liffstraffelijke rechtspleging, crimineele — ), lijfzaak • crimineele zaak ; /iffoefening = lichaamsoefening ; lijfsdwang : zie Van Dale. Lijf was ook leven : lijfloos levenloos ; Iffrente, lijftocht: zie Van Dale; (tocht in lijftocht is van tien = trekken, leiden). Verklaar : lijfeigene, lijfstoebehoor, lijfsbehoud, lijfsbehoeften, lijfverf (=_- vleeschkleur.) Vgl. Van Dale op lijf. Redekundig is lijfezel bepal. van gesteldh. 176 J. H. van den Bosch 134. Doch: beperkende tegenstelling, die niet vreemd zal schijnen, als men in 't oog houdt, dat het begrip lijfezel insluit, dat Marco voor haar persoonlijken dienst bestemd is. 135-137: tusschen aanhalingsteekens. daar deze regels de gedachten van Mama en dochter weergeven. — Martino: Sommige dieren hebben vaste namen ; de ekster heet Gerrit, het konijn Trui e. d. Zoo heet de ezel in 't zuiden Martin, Martino (Maarten). Vgl. o. a. het spreekwoord : On ne dit guere Martin qu'il n'y ait de l'ane. 136. Wezenlijk: net als een mensch. Hier evenals in : wat wordt dat kind al wezenlijk, d. i. het echt-menschelijke (in onderscheid van het dierlijke) openbaart zich. Er is iets in den ezel wat niet ezelachtig is. Dat wezenlijke (het woord is van Mama en Julia) is het, hetgeen in zijn bescheidenheid juist de opmerkzaamheid trok : in zoo bescheiden (hij wist wat hem betaamde en niet betaamde), zoo wezenlijk ligt een klimax. -- Verdiende: was waard, had aanspraak op. 137. Onbepaalden: zijn lust werden geen perken gesteld. 138: Want steeds is hij opmerkzaam, of zij hem ook tot haren dienst wil roepen. 139 -= steeds. 140 drukt uit hoe dat blijkt ; finks slaat op Als zijn Meestres etc. terug. — Hulde doende: in zijn gedragingen zijn oprechte trouw en vereering bewijzende. De term hulde doen staat hier zeer dicht bij zijn oorspr. beteekenis : het gold in de middeleeuwen namelijk van de verhouding van vasal en leenheer en zoo wil St., dat wij Marco's toewijding begrijpen. Hij duidt dit nader aan door den druk van Haar : zij moet op den voorgrond, hij heet haar trouwe knecht. — Fluks: vgl. Aant. 52 (finks en fins zijn beide uit /lugs ontstaan). 141-143. Hij wil zich geen gelegenheid laten ontsnappen, om haar van dienst to zijn. Hij wil al hare wenschen oogenblikkelijk vervullen. Ook zou hij, wanneer zij van een rijtoertje b.v. weer afzag, zich-zelven de schuld wijten, dat hij niet tijdig was gereed geweest. 143 is de verklaring van 141 betoont hij klaar : want hij draaft etc. 143 staat tot 141 in dezelfde betrekking als 140 tot 138. Wanneer ze een woord etc. komt in logische waarde overeen met Als zijn Meestres verschijnt. 143. Meening bedoeling. 146. Bedaard: hoezeer is Marco veranderd! 148-153. De toelichting dezer regels is 1 —32 van Marco III. — Verklaar de verbinding met en 148. — wellc een School doorloopt etc: de juiste uitdrukking hier : allengskens, bij trappen, leidt de school op tot hooger, tot een vastgesteld doel. — 149. Cicisbee: Cicisbeo, damesgeleider. Eigenlijk, van de XVIde tot in de XIXde eeuw in Italie de aangewezen begeleider van een aanzienlijke gehuwde dame. Het was alyemeene mode, dat de echtgenoot zelf zijne vrouw nooit buitenshuis vergezelde. Dit deden de vrienden. — twalef: iniassching eener toonlooze e, na een vloeienden letter, als doyen : doorn; koren : koorn; meerl etc. beet diaeresis. Zij komt bij dichters veel voor ; vooral Marco. 177 ook, onder invloed van het Amsterdamsch, bij Vondel. De oudere vorm leeft in dezen dichterlijken vorm vaak voort : zoo in twalef. 150. Dat hij zoo doet: bijvoeglijke zin bij twalef weken. 150-153. Marco kosten daze Lessen drie maanden mensch-zijn. Doch al moest hij tien jaar van zijn menschelijk bestaan opofferen (offer hier = opoffering), dit offer zou (vergeleken bij de eigenlijke waarde dier lessen) toch den prijs niet bereikt hebben, dien men voor zulk onderwijs wel mocht betalen : welke is dan die prijs? Het is onschatbaar. Het onderscheid tusschen waarde en prijs komt hier duidelijk uit : waarde ziet op het innerlijk gehalte eener zaak en op het nut dat iemand uit iets trekken kan ; de prijs is de som die voor een ding gevraagd en gegeven wordt : de prijs is of hankelijk van vraag en aanbod, soms ook, als hier, van de waarde. — Waarom is het woord lessen bier zoo treffend juist ? Let op 148. — geleken : van gelijken vergelijken. — komt . . . bij : bijkomen is (met den 3den nv.) bereiken en gelijk staan met. V. D. B. NEDERLANDSCH. Naar aanleiding van de vraag naar den ouderdom van de benaming N e d e r- 1 a n d s c he t a a 1 wensch ik de aandacht te vestigen op de volgende plaat - sen uit COORNHERTS Wellevenskunst e. Dit werk behoort nog tot de 16e eeuw ; het was in 1587 voltooid. In de Voorreden zegt de schrijver : Zo veele de tale by my hier inne gebruyckt magh beroeren, ben ick gedronghen geweest, in 't handelen van nieuwe stof i n Neerlandsch, by wylen oock nieuwe woorden te ghebruycken : als die al in myne jonkheyd, daar ick mochte, vermyt hebbe vreemde bedel-lappen te brodden opten rijcken mantele der N e e r l a n d s c h e r t a l o n. Op p. 77 r. dezen wij: Conscientie heet in Hooghduytsch Ghewissen ende in Nederlandsch het Gheweten. p. 128 v. Tghene wy in Neerlandsch Godsdienst noemen, spreken de. Latinisten uyt metten name Religio. p. 213 r. na der Nederlandschen talen aerd'. Een getuigenis uit de 17e eeuw leeft men in DE BnuNE's W e t s t e en der V ernuf ten (1659) II, p. 95 : (Het woord Adam) is zoo gemeen als homo in 't latijn, of man in 't N e e r l a n d s c h. Bekend zijn ook de volgende regels van ANTONIDES in zijn lijkdicht op VONDEL : 0, Vondel die zoo hoog gestegen op Parnas, De Nederlantsche tad van d' eene aen d' andere as Uitbreidde. (In het opschrift van dit gedicht noemt hij VONDEL daarentegen den Vader der Nederduitsche Dichtkunst.) Gelijk men ziet, is het dus met den term Nederlandsch gegaan als met zooveel nieuwe woorden, die, eerst slechts sporadisch gebruikt, langzamerhand de oude hebben verdrongen. T. T. 12 HET TEGENSTELLENDE ZINSVERBAND IN NEATENGESCHIBTE ZINNEN. Meermalen is mij gebleken, dat beoefenaars der grammatica bij het bestudeeren van het tegenstellende zinsverband op moeilijkheden stuiten. Daar het mij toeschijnt, dat het bedoelde onderwerp in onze spraakkunsten niet zoo helder is behandeld , dat den zoekenden het vinden gemakkelijk wordt gemaakt , meen ik geen onnut werk to verrichten, met de zaak hier wat uitvoeriger dan gewoonlijk geschiedt, te bespreken. En to eer ga ik daartoe over, wijl mijne opvatting in sommige opzichten afwijkt van de gewone. Beginnen wij met er aan te herinneren, dat aan het woord tegengesteld in uitdrukkingen als tegengestelde oordeelen of tegengestelde zinnen twee beteekenissen kunnen worden gehecht. In de eerste plaats die van rechtstreeks of lijnrecht tegenovergesteld (met een vreemd woord ook polair genoemd, d. w. z. tegengesteld als noordpool en zuidpool) ; en in de tweede plaats die van niet overeenkomende met, verschillend. Polaire tegenstellingen hebben wij in begrippen 1 ) als hoog en laag, jong en oud, ontkennen en bevestigen ; in oordeelen als hij leeft en hij is dood; Willem liegt en Willem spreekt de waarheid. Tegenstellingen in ruimeren zin heeft ieder begrip in grooten getale. Want bij elk vergelijken van onovereenkomstige of ongelijke begrippen kan men het eene als tegenstelling van het andere aanmerken. Zeg ik : het is geen mensch, maar een boomstam, dan is in dezen zin boomstam een tegenstelling van mensch. Zoo kan geel een tegenstelling zijn van blauw, maar evenzeer van rood, groen, bruin enz. Bij het bespreken van het tegenstellende zinsverband zullen wij nu en dan op het onderscheid tusschen polaire tegenstellingen en tegenstellingen in ruimeren zin hebben te wijzen. Een andere opmerking. Wie niet of weinig over de zaak heeft nagedacht, is onwillekeurig geneigd, aan te nemen, dat twee tegen- ') Dat van vele begrippen, o.a. die van eigenlijke zelfstandigheden, als olifant, water, bosch geen polaire tegenstellingen bestaan, behoeft nauwelijks te worden opgemerkt. Het tegenstellende zinsverband in nevengeschikte zinnen 179 stellend verbonden zinnen in meerdere of mindere mate met elkander in strijd moeten zijn. Toch is dat gewoonlijk niet het geval. Een zin als hij is rijk, maar hij is arm is zelfs een onmogelijkheid ') ; het zal in niemand op'komen, in een adem twee mededeelingen te doen, die lijnrecht tegen elkander indruischen. Zegt men daarentegen hij is niet rijk, maar hij is arm, dan bestaat er geen tegenstelling tusschen de beide zinnen. 2) Toch zijn er gevallen, en wij komen nu aan een soort van tegenstellend zinsverband (I), welke wij volkomen tegenstelling zouden kunnen noemen, waarin twee verbonden zinnen onvereenigbare, zelfs polaire tegenstellingen behelzen. Dit toch kan plaats hebben : a. in vragen. b. bij het noemen van mogelijkheden of onderstellingen. c. wanneer de spreker, ten gevolge van een plotselinge verandering van meening, zijn woorden verbetert. Voorbeelden 3) I a. Zijt gij schuldig, of zijt gij het niet ? Heeft Jan het u gezegd of zijne zuster I b. IA-, weet niet recht, of ik het gedroomd heb, dan of het werkelijk gebeurd is. Een van beide: of het behelst niets belangrijks en dan zou het ' 14(41 mij naderhand berouwen het gelezen te hebben, of er steekt kwaad in (v. Lennep),. 't Zij mijn beroep schuldig ware of niet, ik was er in vele opzichten aan gehecht (dez.). I c. Hij aarzelt neen, hij aarzelt niet (Haverschmidt). Zij treft.... o neen! zij mist zijn hoofd (Bilderdijk). Afzonderlijke bespreking vorderen zinnen als : Ga naar Holland, of ge wordt binnen drie maanden begraven. Zwijg, of gij zijt een kind des doods. Doe, wat ik u zeg, of het zal u berouwen. Blijkbaar heeft hier een dubbele uitlating, een uitlating van twee zinnen plaats gehad. De volledige gedachte is in de bijgebrachte voorbeelden : Ga naar Holland, en gij zult blijven leven ; of ga niet naar Holland en ge wordt binnen drie maanden begraven. Zwijg, en gij kunt het leven behouden; of schreeuw, en gij zijt een kind des doods. Doe wat ik u zeg, 1) Tenzij men rijk en arm hier niet als polaire tegenstellingen beschouwt en bij rifle by. denkt aan rijk aan geld, bij arm aan arm aan geluk. 2) De vraag, waarom men ze nochtans tegenstellend verbonden noemt, wordt op een volgende bladzijde beantwoord. 3) Ter wille van den onderwijzer, die mijn beschouwingen met die van zijn leerboek mocht willen vergelijken, heb ik hier en later verscheiden voorbeelden aan bekende grammatica's ontleend. 180 R A. Kollewijn en alles zal goed *open; of handel anders, en het zal u berouwen. Iedere volzin bestaat hier uit twee gedeelten, die elk uit een onderstelling en een gevolgtrekking zijn samengesteld. De onderstelling en de gevolgtrekking van het eene gedeelte zijn tegenstellingen van de onderstelling en de gevolgtrekking, in het andere gedeelte aanwezig.. Wij hebben hier dus te doen met een eenigszins gecompliceerd geval, thuis behoorende onder I b. Een andere moeielijkheid, die niet onbesproken mag blijven, betreft zinnen als : Niemand bekleedt daar een post, 9f hij wordt door een ander benijd (van der Palm). Het duurde niet lang, of hij kwam. Er is gem ambt of beroep, geen kunst of handwerk zelfs, of er wordt wetenschap• en voorbereidende oefening toe vereischt. De groote vraag is hier : 'zijn die zinnen met of hoofdzinnen of bijzinnen? Volgens het Woordenboek der Nederlandsche taal is het laatste het geval ; of zou onderschikkend voegwoord zijn met de beteekenis indien en de bijzin zou de ontkenning verloren hebben. Met die beschouwing zijn velen — ik noem slechts W. L. van Helten, Jan te Winkel en J. Vercoullie — het oneens. Wij zouden te ver afdwalen, indien wij thans wilden duidelijk maken oni welke redenen wij tegen het Woordenboek partij meenen te moeten kiezen ') en laten de bewuste kwestia dus voor het oogenblik links liggen. Wij wijzen er alleen op, dat in zinnen als niemand bekleedt daar een post, of hij wordt door een ander benijd, het voegwoord of zeer goed als het nevenschikkende of kan worden verklaard 2) De bedoeling is dan : niemand bekleedt daar een post; of : is er wel iemand, die daar een post bekleedt, dan wordt hij door een ander benijd. Dus al weder een geval, behoorende onder I b. Daar de tot hier toe behandelde zinnen (I) volkomen tegenstellingen uitdrukken, kunnen zij all een w a a r men v r a a g t, onde rst elt of ve r bet ert, met elkaar verbonden worden. Een geheel ander geval is het, wanneer niet de geheele zinnen maar alleen de gezegden van die zinnen tegenstellingen van elkaar zijn. Dergelijke zinnen kunnen ook tot bevestigende, oordeelende volzinnen worden verbonden, wijl : ') Door de verklaring van het Woordenboek worden zinnen als : Het scheelde niet veel, of hij viel, duidelijk verklaard : Het scheelde niet reel, indien hij niet viel. Dus Viel hij ook at niet, toch scheelde het niet veel. Maar nu trachte men op deze wijze een zin te verklaren als : Die tak is niet zoo hoog, of ik kan er wel op : Die tak is niet zoo hoog, indien ik er niet op kan : Als ik er niet op kan, is die tak n i et zoo hoop! Een ander maal misschien uitvoeriger over deze belangrijke zaak. ') Vgl. de Nederl. Spraakkunst van Cosijn- te Winkel, blz. 139. Het tegenstellende zinsverband in nevengeschikte zinnen 181 a. de tegengestelde gezegden aan verschillende onderwerpen worden toegekend ; b. bij de tegengestelde gezegden (wij nemen hier gezegde in engeren zin verschillende voorwerpen of bepalingen behooren. Wij kunnen deze tegenstelling (II) gedeeltelijke tegenstelling noemen. Voorbeelden : II a. Hij schijnt er niet aflceerig van, onzen staat tot het voortzetten van den oorlog aan te sporen; gij daarentegen wilt den vrede bevorderen (v. Lennep). — De Bisschopslcerk, hoewel in hare geloofsartikelen Calvinistisch, had een deel van den ritus der Moederkerk behoud en ; het Presbyterianisme daarentegen had ten voile met het verledene gebroken (Schimmel). — Hij ziet liever een treurspel; ik een blijspel. — Gij houdt van hem, maar ik haat hem. II b. Hem heb ik niet gezien, maar alleen zijn' broeder. — Verleden jaar was de oogst uitmuntend ; dit jaar daarentegen is hij totaal mislukt. — Ten eerste, mijnheer Smits, wilde ik niet klagen over de wereld, maar over de leden mijner familie zelve (Lindo). De tegenstelling, die in al deze gevallen slechts een ged eel te van den inhoud der verbonden zinnen betreft, kan zoo gering worden, dat zij haar karakter bijna geheel verliest en nauwelijks meer wordt gevoeld. Dan kan het tegenstellende voegwoord, dat de zinnen verbindt, door een aaneenschakelend voegwoord vervangen worden, zonder dat de beteekenis van den volzin er een meer dan uiterst subtiele wijziging door ondergaat. Men vergelijke b. v. hij houdt veel van patrijzen, maar nog meer van korhoenders met hij houdt veel van patrijzen en nog meer van korhoenders; ik ben uitgegaan, maar Jan is thuis gebleven met ik ben uitgegaan en Jan is thuis gebleven. Worden zulke zinnen naast elkander geplaatst zonder voegwoord, dan kan men ze somtijds geheel willekeurig als aaneengeschakeld of tegengesteld beschouwen. In den regel echter zal uit het verband met voorafgaande en volgende volzinnen wel zijn op te maken, of men al dan niet aan tegenstelling heeft te denken. Voorbeelden : Op Zondag was het weer regenachtig en somber; op Maandag was het nog erger. — Een tiental sigaren stakes wij bij ons; de andere deden wij in de /coffers. Een derde soort van tegengestelde zinnen vormen die, wier verband in de grammatica's gewoonlijk beperkend wordt genoemd (III). Ofschoon er op dat woord wel het een en ander valt aan te merken, zullen ook wij er ons gemakshalve van bedienen. 182 R. A. Kollewijn Zijn twee zinnen beperkend-tegenstellend met elkaar verbonden, dan vormt de tweede geen tegenstelling met den eersten, maar met een (onjuiste) gevolgtrekking, die onwillekeurig uit den eersten zin wordt afgeleid; of er, althans naar de meening van den spreker, gemakkelijk uit afgeleid zou kunnen worden. Beschouwen wij den volzin : Zij schoof mij een stoel toe; ik nam echter geen plaats, dan springt het in 't oog, dat achter zij schoof mij een stoel toe door den hoorder of lezer als gevolg moet worden verwacht: ik nam plaats. Die gevolgtrekking nu wordt door den tweeden zin lijnrecht tegen- - gesproken. Voorbeelden : Van Ddorninck was dapper [gevolgtrekking : hij voelde zich dus niet onthutst] , doch hij voelde zich niettemin eenigszins onthutst (v. Lennep). Hij was altijd met zijne betuigingen van genegenheid zeer gul geweest; intusschen liet hij mij in dezen nood aan mijn lot over (dez.). Reeds is de laatste vonk van 't zonnevuur gesmoord en de arbeid niettemin gaat voort (Staring). Hij is niet door zijn examen gekomen, en loch had hij er zoo hard voor gewerkt. Hij poogde zich op te richten, dan vruchteloos. De tegengestelde zinnen, die tot de IVe en laatste soort behooren, zijn met de beperkende nauw verwant. Wij zullen ze dubbel tegenstellend noemen. Hadden wij bij het beperkend zinsverband te doen met een niet in woorden uitgedrukte onjuiste gevolgtrekking, die op den eersten zin volgde, hier hebben wij een niet in woorden uitgedrukte onjuiste onderstelling, die aan den eersten zin voorafgaat. Die eerste zin ontkent dan de juistheid van bedoelde onderstelling, de tweede behelst er de (veelal polaire) tegenstelling van. Vandaar dan ook, dat de beide zinnen geen tegenstelling met elkaar vormen, maar dat de tweede een nadere bevestiging van den eersten is ; beide staan dus tegenover de onderstelling, die beschouwd moet worden als vooraf te gaan. Een voorbeeld moge dit ophelderen. Zeg ik het huis is niet groot, maar het is klein, dan moet of bij mij zelven de voorstelling hebben bestaan, dat het huis groot was, of ik moet die voorstelling bij anderen aanwezig achten. Ware dit niet het geval , dan zou ik hebben volstaan met te zeggen : het is een klein huis. Duidelijker nog komt dit uit in zinnen als : Hij heeft zich nooit aan oplichterijen schuldig gemaakt; integendeel hij is een strikt eerlijk man.. Zij is nog tang geen zestig jaar, maar eerst vijftig. Andere voorbeelden zijn : Het tegenstellende zinsverband in nevengeschikte zinnen 183 Gij moet niet denken, dat hij als een onnut mensch in eenen hoek zat te kniezen; integendeel hij hield zich onverpoosd bezig met de gasten te bedienen (v. Lennep). Gij hebt geene wilde dieren voor; het zijn er slechts de vervallen overblijfsels van (Beets). Gij moet niet toegeven; neen, gij moet volhouden tot het uiterste (v. Lennep). Gij ziet hieruit, dat men gewoonlijk al te breed opgeeft van de taalkennis, die men al reizende opdoet; integendeel is er veel gevaar om het goede te bederven, dat uw leermeester u te huis heeft ingescherpt 1 ) (Geel). Het komt ook voor, dat men van de gewone volgorde der zinnen afwijkt ; dien, welke de eigenlijke tegenstelling bevat, doet voorafgaan, en dien, welke de ontkenning behelst, laat volgen. B. v. : Het huis is klein! Het is niet groot. Twee opmerkingen tot slot. De opvatting , als zoude aan zinnen als de onder IV behandelde een onuitgedrukte veronderstelling voorafgaan, zien wij bevestigd, wanneer wij onze aandacht richten op den aard der ontkenning. Jets ontkennen, d. w. z. verklaren, dat iets niet is, niet bestaat, kan men alleen, wanneer men zich dat iets eerst gedacht heeft als wel bestaande. Wil men zich b.v. de gedachte er zijn geen spoken duidelijk voorstellen, dan moet men beginnen met zich een denkbeeld van spoken to vormen en daarop dat denkbeeld met de voorstelling „onbestaanbaar", „niet overeenkomstig met de werkelijkheid" verbinden. Van de waarheid dezer opmerking kan men zich ieder oogenblik overtuigen. Op het oogenblik, dat men het oordeel er zijn geen spoken vormt, ziet men diezelfde spoken, wier bestaan men ontkent, met het oog zijner verbeelding. Wat ons de waarheid, dat aan een ontkenning altijd de bevestiging, of liever nog iets positiefs, moet voorafgaan, wel eens minder duidelijk doet gevoelen, is het feit, dat sommige ontkenningen hare negatieve kracht bijna geheel verloren en positieve beteekenis aangenomen hebben. ritdrukkingen als : Zij is lang niet leelijk. Die is ook niet mal. Ik voel mij niet lekker zijn niet meer ontkenningen in eigenlijken zin; men bedoelt er mee : zij ziet er wel aardig uit, die is slim Een noot is bij dezen laatsten zin misschien niet overbodig. De voorafgaande onderstelling is, dat de op reis verkregen taalkennis terecht wordt geprezen. Da eerste zin wederlegt die onderstelling : men geeft van bedoelde taalkennis al te breed op. De tweede zin bevat een tegenstelling met de suppositie : men vermeerdert op reis zijn taalkennis niet, maar bederft er het goede, dat men zich eigen heeft gemaakt. 184 Het tegenstellende zinsverband in nevengeschikte zinnen. of gevat, ik voel mij ziekelijk. Laat men echter op den zin zij is lang niet leelijk volgen : maar zij is mooi, dan voelt men, dat lang niet leelijk door den invloed van de volgende tegenstelling terstond tot den rang van ontkenning terugkeert. Eindelijk willen wij er nog op wijzen dat de door ons besproken soorten van tegengesteld zinsverband niet altijd zoo scherp begrensd zijn, dat bij het onderscheiden van tegengestelde zinnen in soorten alle twijfel onmogelijk zou wezen. Scherpe grenzen kent de taalwetenschap niet. Overal en altijd vindt men overgangen, die van het een tot het ander leiden en dus niet zonder reden zoowel tot het eene als tot het andere gebied (op de grenzen waarvan zij zich bevinden) kunnen worden gerekend. Maar veelal zal men vermogen aan te toonen, dat men zoo'n geval op betere gronden tot a dan tot b — of omgekeerd — brengen kan. Zoo gaven wij onder de voorbeelden van be_perkend zinsverband op : Hij is niet door zijn examen gekomen; en toch heeft hij er zoo hard voor gewerkt. Behoort deze zin niet thuis onder de dubbel tegenstellende? Na het onder IV behandelde zal het thans duidelijk zijn, dat een onderstelling : hij is door zijn examen gekomen als aan den volzin voorafgaande moet worden gedacht. Dat is juist. Maar de zin toch heeft hij er zoo hard voor gewerkt is geen tegenstelling van het verkeerdelijk onderstelde ; hij staat tegenover de (verkeerde) gevolgtrekking, die men uit hij is niet door zijn examen gekomen zou afleiden. Wij hebben dus te doen met een combinatie van de gevallen III en IV. Uit het laatste gedeelte van den volzin blijkt echter duidelijk, dat de verwantschap met IV slechts toevallig is en wij een zin als den bedoelden wel degelijk onder het geval III moeten rangschikken. R. A. KOLLEWIJN. EEN ALS PRONOMEN DEMONSTRATIVITIVI. In het Tijdschrift voor Ned. taal- en letterkunde VI, bl. 94 vv. betoogde Dr. A. Beets het bestaan van een als pron. demonstr. in het Middelnederlandsch. Ook bij Vondel komt dit gebruik voor : Maer God, een eigenaer van 't weereldlijck bezit, Bege eft de Staeten slechts te leen, en zet elck paelen, (Gebroeders, 648). CR. POTGIETER en ROEMER VISSCHERS BRABBELINGH. In POTGIETERS Jan, Jannetje en hun jongste kind (P roza I, uitg. van 1864, p. 6) lezen we bij de beschrijving van het uiterlijk der dochters van Jannetje : „Welke ronde, mollige armen — welk een z ee b ari ch en boezem, zooals een dichter harer jonkheid zeide ; — een mooi woord, Venus zelve rees immers uit het blanke schuim der golven op ?" Klaarblijkelijk vat dus POTGIETER het woord zeebarieh op als afgeleid van zeebaar : „golf" en als beteekenende „golvende." Inderdaad, zou men zeggen, ligt deze opvatting voor de hand : niets is natuurlijker dan het welven van den boezem te vergelijken met de welving der golven. Wie is echter die dichter harer jonkheid ? Letten wij op de omstandigheid, dat Jan „omstreeks den jare vijftienhonderd in de luijers lag," dan zullen wij zeker niet dwalen, wanneer wij dien dichter in de 16e eeuw zoeken. En onder de poeten van dien tijd denken wij dan allereerst zeker aan den „ronden Roemer" 1). Inderdaad zullen we beneden zien, dat POTGIETER bij 't schrijven van dit stukje meermalen aan ROEMER VISSCHER en zijne Br abbe li n g h heeft gedacht. En slaan wij dan ook het laatstgenoemde boekje op, dan ontmoeten we een paar malen het woord zeebarigh. Maar, helaas, in verband met boezem vinden wij 't niet. Evenmin in den zin van „golvend." Zoo lezen we op p. 60 (der uitg. van 1669) Stuers, anminnigh, afwijsigh, meewarigh, Treurigh, vrolick, wulps, en zeebarigh Zijt ghy, enz. Gelijk wij zien, hebben we hier met eenige tegenstellingen te doen ( 2) en vragen wij nu, wat zeebarigh als tegenstelling van wulps moet beduiden, dan luidt het antwoord natuurlijk : „zedig, eerbaar." ') Hij wordt door P. zelf genoemd op p. 5 en 6, waar een paar regels dit de Br ab be I ing h worden aangehaald. 2) meewarigh is n insehikkelijk, welwillend, vriendelijk." Vgl. Oudemans Wdb. op Hooft en Anna Roemers Gedichten, (ed. Beets) I, 126 en II, 177. 186 T. Terwey En op pag. 195: Wil yemandt schoonheyt en jonge jeught, Een eerbaer weesen, alle volkomen deught, Schaemte zeebarigh en oock kuysheyt gepresen, Die koom btzien myn Liefken. Dat ook op deze plaats de bet. „zedig, eerbaar" uitnemend past, zaI ieder dadelijk inzien. We behoeven ook niet lang naar den oorsprong van het woord te zoeken : zee staat voor zede en zeebarigh is dus afgeleid van zede-baar, een synoniem van eerbaar. Het dubbele achterv. baar en ig behoeft ons niet te verwonderen ; we vinden het o. a. ook in het bij ROEMER, p. 191 voorkomende wanckelbarigh, met de beteekenis „wankelbaar", en wij treffen het nog thans aan in het adj. voorbarig waarvoor men vroeger ook voorbaar 1) zeide. Ten overvloede vinden wij in OUDEMANS' B ij dr a g e den vorm seedbaer „zedig," benevens de subst. sebaerheyt en sebaericheit. Nu is 't niet onmogelijk, dat POTGIETER ergens van een zeebarighen boezem heeft gelezen, maar dan had dit woord toch ook stellig daar de beteekenis van „zedig, kuisch," zoodat we zonder aarzelen de herinnering aan de geboorte van Venus mogen beschouwen als zelve geboren uit eene wel dichterlijke, maar geheel onjuiste etymologie van dit woord. We zeiden boven, dat POTGIETER bij het schrijven van Jan, Jannetje en hun jongste kind op meer dan eerie plaats blijken geeft, met de Brabb el ingh wel vertrouwd te zijn. Ten bewijze : Op pag. 25 herdenkt hij den tijd der vrijage van zijne hoofdpersonen en herinnert daarbij aan „den inheemschen volksdans, waarin de meisjes een kusje achter de ooren niet konden ontwijken." Op pag. 40 van ROEMERS rijmen vinden wij dit gebruik vermeld. „Och," zegt daar een bedrukte minnaar van zeker meisje : „Och, ick mocht haer niet soenen dan achter haer ooren, En dan moest het nog to pas komen in de dans." In dezelfde schets zegt de 19e-eeuwsche dichter, als hij vermeldt, dat Jan Jannetje plaagde, om wat voor hem op de luit te spelen, de luite, die hare blanke vingeren zoo zoet tokkelden : „Lang wou ze en lang zou ze niet spelen ; zij wist te wel, hoe zoet een jent neen zeggen is, met een lachje daarbij." Bijna letterlijk hetzelfde lezeavg, 1) Hier zij even aangeteekend, dat dit voorbaar oorspronkelijk bet.: „zich vooraan bevindende" evenals middelbaar : „zich in het midden bevindende" ; hoe zich daaruit de tegenw. ongunstige bet. kon ontwikkelen, is gemakkelijk in te zien. Potgieter en Roemer Visschers Brabbelingh. 187 ditmaal in een rijmpje van SPIEGHEL, dat achter in de B ra bbelingh is opgenomen, p. 191. „Een soet neen zeggen met een lachjen daarby, Dat is zeer jent 1), liefken, ghy moetet leeren Al wont ghy ja zeggen tegens my, t' En sou my zoo wel niet contenteeren." Op de zooeven aangehaalde woorden laat POTGIETER volgen „ondanks het bekende tafelregt, dat ieder voor 't minst een liedeke kwelen moet, aarzelde zij voort." Ook dat „tafelregt" wordt op pag. 111 van de Bra b b eli n gh beschreven en daarin komt deze regel voor : ,Ten minsten moet elck een Liedeken quelen." Eindelijk vinden wij, p. 21, bij POTGIETER : ,,Hoe, a 11 e ding zij n eisch, was in hare jeugd haar woord ; wilt gij er een voorbeeld van, uit honderd, die ik zou kunnen bijbrengen? wilt gij het eerste het beste dat mij invalt, nu ik haar aanzie ? Uit een koperen vlootje liet zij den arme het schrale water reiken; een houten nap was goed genoeg voor de groene wei; maar het poffe bier eischte tinnen flappers; maar de heldere wijn moest schijnen in een doorlichtigen roemer; maar de gouden druif van den Rhijn vonkelde en tintelde in eene lange en fijne fluit." Slaan wij nu de Brabb elingh open, dan lezen wij op pag. 115 : „Het schrale Water uyt een koperen vlotele, Het groene Wey uyt een houten schotele, Het Poffe-bier uyt tinnen flappers wichtigh, De klare Wijn uyt Roemers heel doorlichtigh, Men mach 't weeli(n)ge Kandeel uyt gulden stopen schincken ; Dan niet beter als Mos uyt een aerden kopken drincken." Gelijk men ziet, worden de vier eerste regelen bijna woordelijk door POTGIETER weergegeven; waarom hij met den inhoud van de beide laatste niet eveneens handelde ? De weelderige Kandeel, naar den eisch uit gouden bekers geschonken, zou in het voorbeeld geen kwaad figuur gemaakt hebben. Maar „de Mos uyt een aerden kopken 2 ) klonk hem zeker wat prozaIsch; daarom heeft hij ze vervangen door de gouden druif in eene fijne fluit. Jent fr. gent in gentil beteekende: „lief, aanvallig, aardig." ') Mos is hetzelfde als most, nl. het uitgeperste sap van druiven of ander& vruchten, dat nog niet door gisting tot helderen wijn is geworden. ROEMER VISSCHER gebruikt het woord ook in een zijner Raadsel s, waar hij WHI eene kers megt ,Mijn bloedt is soo smakelyck als Rijnse mos." De laatste der zes aangehaalde regels beteekent dus : „niets smaakt lekkerder, dan vruchten-(druiven-)sap uit een aarden kopje." 188 Potgieter en Roemer Visschers Brabbelingh. Nu we toch bezig zijn, POTOIETERS herinneringen aan den „Hollandschen Martiael" te gedenken, willen we nog even de aandacht vestigen op eene plaats in het Rijksmuseum, Proz a, II p. 141 der eerste uitgave, waar sprake is van eene huismoeder, die niet luistert naar het lied, dat te harent wordt aangeheven, maar wier gedachten zich bepalen „bij de kapoenen, die to vuur staan, gesmoord naar het recipe van Jenny de Wael met schijfjes van oranjes en eene pint wijns." Deze in ROEMERS tijd zeker in Amsterdam vermaarde kok wordt ook in de Brabbelin gh vermeld, p. 47, Jenny de Wael neemt nat met een vet kapoen, Dat set by met schyfkens van Orangen te smoren, Daer gaet by een pijntjen wijns toe-doen, Met Suyker en Kaneel, 't blijft ( 1) niet verloren. Eri RonmER, die even goed als POTGIETERS J a n van smullen hield, voegt er bij : Dan Jenny de Wael sou 't soo wel maken, Dat het Sop van de Slijp-steen wel soude smaken, T. T. VLAAMSCH, EN NEDERLANDSCH. In de Aankondiging van Vercoullie p. 65, wordt over het vroegst voorkomen dezer benamingen gehandeld ; ik herinner nog wat het Vlaamsch betreft, aan het begin van een „oud geneesboek" (handschrift 1351 :) „Epilencia in latine bediet in Vlaemsce groet evel . ." (Belg. Mus. VI, 105.) In de zoogenoemde `Tweespraeck', A°. 1584 gedrukt, heeft de brief van COORNHERT meermalen `Nederlantsche tale', vgl. Jonckbloet, Geschied. p. 45; de schrijver of schrijvers hebben alleen D ui ts c h of N e d er dui t s ch. Terwijl in 1608 in Antwerpen van de pers kwam : „der Sielen Bogaert, overgeset uyt de hoochduytsche in onze Nederlantsche tale." B. H. 1'). : „gaat," eig. „wordt." Z I C H. Dat het wederkeerend persoonlijk voornaamwoord zich in het laatst der middeleeuwen uit het Duitsch werd overgenomen 1); dat het langen tijd naast hem of haar werd gebruikt en het die vormen sedert de 17e eeuw in bepaalde gevallen uit de schrijftaal begon te verdringen; dat het in sommige streken van ons land in de taal van het dagelijksch leven zelden of nooit wordt gehoord 2); dat het tot den huidigen dag zelfs in de schrijftaal nu en dan voor hem of haar moet plaats maken 3) — dit alles zijn overbekende zaken. Maar voorzoover ik weet' heeft men zijn aandacht tot dusverre nooit gewijd aan het zonderlinge verschijnsel, dat er gevallen waarin het uiterst moeielijk is, uit te maken, of men in de beschaafde Nederlandsche schrijftaal (die toch anders onder zoo ontzaglijk veel voorschriften gebukt gaat) hem (haar) moet gebruiken dan wel zich. Ik heb getracht den stand van zaken in de volgende regels weer te geven. Hoofdregel. Wijst het persoonlijk voornaamwoord van den derden_ persoon terug op het onderwerp van den zin, waarin het voorkomt, dan gebruikt men zich. Voorbeelden: Hij wascht zich. Zij vergiste zich. lk geloof, dat zij zich bekeerd hebben. Daarentegen : Hij hoopte, dat hem eenige hulp (onderw.) zou worden verleend. ') Reeds de vorm van het woord zich toont aan, dat wij het uit Duitschland hebben gekregen. De Nederduitsche vorm, zik of sik wordt nochtans nu en dan aangetroffen. O. a. in he Naaberecht gedaan op J. v. Vondelens Noodigh Berecht, door den Amsterdamschen predikant Petrus Leupenius. Zeven malen vindt men daar sik. B. v. „Want een Sott pryst sik selven". „Hy mag sik ook wel schaamen te seggen" ') De oprechte Amsterdammer by. zal zeggen : „Nou, en toe fiel-i en toe hep-i 'm beseert." Vrij algemeen zegt men : „Zij is van haar zelve een juffrouw A." a) Een paar staaltjes. Zij zijn voor 't grijpen : begon ale in wanhoop alsofhi zin kind zoo dood voor hem had" (A. Capadose). „Maar dat hi] aan 't lager end van de tafel, vlak tegen hem over, zien moest de personage van Hateling" (Hildebrand). „Niemand kent eenige zorg voor de toekomst , noch voor hem-zelf , noch voor zijn kinderen" (In het jaar 2000. Vert. door F. v. d. Goes). 190 R. A. Kollewijn Opmerkingen. 1. In beknopte zinnen gebruikt men zich, wanneer dit vnw. op het (niet uitgedrukte) onderwerp van den beknopten zin moet terugslaan. Voorbeelden. Hij hoopte, zich door anderen te zien ondersteunen. Het is vreeselijk , zich voor te stellen, hoe die menschen geleden moeten hebben. Daaren- -tegen: Hij verzocht zijn vriend , hem te wtllen waarschuwen, wanneer het tad was. Hem wijst bier wel het onderwerp van den hoofdzin, _maw niet dat van den bijzin aan. Hij beschouwde die brochure als tegen hem gericht (alsof zij tegen hem gericht was). 2. De moeilijkheden, waarop ik in 't begin van dit artikeltje wees, ontstaan in het al gem e en dan, wanneer wij met bepalingen te doen hebben, die, zonder beknopte bijzinnen te zijn, evenals deze door volledige bijzinnen kunnen worden vervangen. Want het onderwerp van zulk een vervangenden bijzin zal veelal ongelijk zijn aan dat van den hoofdzin; en duidt nu het pers. vnw. van de bepaling het onderwerp van den hoofdzin aan, dan zal degene, die in den volzin slechts een enkelen zin ziet, zich gebrui ken, terwiji een ander, die de bepaling voelt als de kern van een bijzin, hem of haar zal willen bezigen. a. Die onzekerheid in 't gebruik bestaat niet, wanneer het persoonlijk voornaamwoord bepaling is van een attributief bijvoeglijk naamwoord; in dat geval toch handelt men steeds alsof men te doen had met een beknopten zin. Voorbeelden. Wij hebben hier te doen met een op zich zelf staand geval (met een geval, dat op zich zelf staat). Hij ging in die dagen veel om met een zich ernstig inspannenden student (met een student, die zich ernstig inspande). Daarentegen: Hij genoot van een voor hem vrij goede gezondheid (een gezondheid, die voor hem vrij goed was). Zij gaf een aantal door haar vertaalde werkjes uit (werkjes, die door haar vertaald waren). Toen besloot hij, in den voor hem laatsten tour, zijn carriere in het edele ballenspel (in den tour, die voor hem de laatste was). b. Er heerscht eenige onzekerheid, wanneer bij de ww. zien, hooren, voelen, vinden een infinitief (met de beteek. van een tegenw. deelw.) staat, waarbij een voorzetsel met een pers. vnw. behoort. Ik bedoel hiermede niet, dat ieder individu bij het kiezen aarzelen zal. In de Saksische streken van ons land zal men meer neiging hebben om zich to gebruiken dan in de Friesche of Frankische. Maar wij staan voor het feit (uit een vrij groot aantal waarnemingen is het Zich. 191 mij gebleken), dat ontwikkelde Nederlanders, dat beoefenaars onzer taal, of twijfelen, Of elkander lijnrecht tegenspreken. Vo orbeelden. Maar op hetzelfde oogenblik zag hij een woesten boerenknaap op hem afkomen (v. Lennep). (In de schrijftaal is zich hier gebruikelijker). Hij hoorde de boeven zich, van hem verwijderen (van zich wordt door let voorafgaande zich verwerpelijk). Zij voelde de betoovering van zich (haar) wijken. Hij vond den knecht op hem (zich?) zitten wachten. Vgl. cook: Hij vond den knecht op hem wachten. c. Wanneer een werkwoord een lijdend voorwerp bij zich heeft, benevens een praedicaatsadjectief (of bepaling van gesteldheid), dat wordt gevolgd of voorafgegaan door een voorzetsel en een persoonlijk voornaamwoord, hetwelk terugwijst op het onderwerp van den zin, dan bestaat er eveneens twijfel omtrent de keuze van hem (haar, lien) of zich. Voorbeelden. Hij vond dat huis veel te groot voor hem alleen (of zich alleen). (Vgl. : Hij vond, dat het huis veel te groot was voor hem alleen). De professor oordeelde het middel voor hem (voor zich) minder geschikt. Zij acht die dienstbode onbruikbaar voor haar (zich). De vorst verklaarde het voorste nadeelig voor hem (zich). Slaat het pers. vnw. terug op het voorwerp, dan gebruikt men Aitij d zich. Hij gelooft hem verstandig genoeg om op zich zelven te passen. Zij vindt het op zich zelf niet verkeerd. (Vgl.: Zij vindt het voor haar [zich?-] zelf niet verkeerd). leder weet, dat de schrijftaal dikwijls zich eischt, waar de spreektaal hem, haar, hen gebruikt. Daaraan valt het m. i. toe to schrijven, dat men bij twijfel tusschen hem en zich onwillekeurig geneigd is, voor zich te stemmen. Men geve zich van die partijdigheid rekenschap, alvorens te beslissen. Nog een voorbeeld, waarin op de moeilijkheid een helder licht valt. Wat beteekent : Zij vindt haar man voor zich te streng? Te streng voor zich zelf of te streng voor Naar? Moet men in 't laatste geval dan niet schrijven : Zij vindt haar man voor haar te streng ? Wie zonder voorbehoud ja antwoordt, veroordeelt het gebruik van zich in al die gevallen van c, waar wij het tusschen haakjes plaatsten! Wij zouden zoo crimineel niet wenschen te zijn. Niet zelden immers erkent de spraakkunst het goede recht van twee verschilIende vormen. Waarom ook niet hier ? Hoofdzaak is : duidel ij kh e i d. Waar ons 192 Zich. taalgevoel de keuze toelaat, zullen wij zich schrijven, waar hem dubbelzinnig zou kunnen zijn, en omgekeerd. En waar noch taalgevoel , noch juistheid van uitdrukking ons tot een keuze dringen, daar beslisse ieder naar zijn smaak. Mocht iemand over die ongeregeldheid het voorhoofd fronsen, ik zal hem troosten met eene verwijzing naar het Fransch, dat ten opzichte van soi en lui even bandeloos — of wil men : even vrij is. Zoo schrijft men zoowel : Il ne lui donna rien et prit tout pour soi, als : Il ne lui donna rien et prit tout pour lui-mente. 1) Amst. R. A. KOLLEWIJN. SPROKKELS. Nog een koppelwerkwoord. Tot de koppelwerkwoorden behoort ook — schoon men het er nooit bij ziet opgenoemd — het verbum beteekenen. Als Piet een poppetje teekent en er onder schrijft : „Dit is Jan", zal Jan vragen : Moet ik dat beteekenen ? Het antwoord luidt ; Ja, dat moet jij beteekenen. In beide zinnen is dat onderwerp ; ik en jy zijn naamwoordelijk deel van 't gezegde. Dus ook : Moet die caricatuur onze (niet onzen) vriend beteekenen? In „pere beteekent vader" is vader dan ook eerste naamval. R. A. K. Gebiedende wijs. In grammatica's vindt men vermeld, dat de gebiedende wijs van kunnen, moeten, mogen (soms ook die van willen) ontbreekt. Zeker is het, dat genoemde vormen zeer zelden voor/omen. Geheel ontbreken doen ze echter niet. Hier volgen voorbeelden waarm men ze aantreft steeds in de uitdrukking : maar eens. K u n n e n. Jij hebt goed praten ! 't Is gemakkelijk om to zeggen, doe het zoo en zoo ! Maar kan maar eens niet ! M o e t e n. Jij zoudt dat werk niet willen doen? Nu, ik doe 't ook niet voor m'n plezier. Maar wat zal ik je zeggen . . . moet eerst maar eens, dan ga je er wel anders over denken. M o g e n. Zou jij 's avonds toch uitgaan ? Jawel ! Mag maar eens niet, dan zou je je nog wel eens tweemaal bedenken. Wille n. Wit en gij zult kunnen. R. A. K. 1) Zoo vindt men bij About: „II ne compte que sur soi, ne s'attend qu' a soi." Een bekend spreekwoord luidt: „Charbonnier est maitre chez soi." Vgl. nog L i tt r 6, Dictionnaire de in langue francaise op `soi'. WO ORDVERKLARINGEN. Scherp = nauwelijks. In het Woordenboek der Nederlandsche taal lezen wij het overtuigend betoog dat amper als bijwoord nauwelijks) hetzelfde is als het bijv. nw. amper = zuur, en niet is ontleend aan het Maleische ampir dichtbij. Men vergelijke daarbij wat Dr. Muller in het Tijdschrift van Taal-, en Letterkunde X (1891), 155 schreef. Een indirect bewijs voor de in het Woordenboek aangetoonde identiteit vinden wij ook in het voorkomen van scherp, dat in sommige opvattingen synoniem is met amper, in de beteekenis van nauwelijks. Palamedes, 1463 vv. Maer weert vooral, o Griecken ! Dat dock de rasebol, dien niemand quaelijck riecken, Of luchten magh, en scharp twee woorden spellen kan, Ter vierschaer niet en ga, nocht over snick een' man, Nocht over sijne daên een onrijp oordeel stamer. CR. Het riekt naar den mosterd. Voor eenige jaren toonde prof. de Goeje aan, dat de uitdrukking : hij weet wel waar Abraham den mosterd haalt (Duitsch : er weiss wo Barthel Most holt) eig. beteekent : hij weet wel waar hij (met behulp van zijn breekijzer ?) aan geld kan komen. M o s t e r d, volksetymologie voor moos geld (in de dieventaal) ; Abraham misschien voor Bartel, Bartle (= ijzer ; ook breekijzer ?) De Goeje eindigt zijn artikel aldus : „Merkwaardig is het dat men het spreekwoord dat riekt naar den mosterd ook wel bezigt in den zin „dat zal geld kosten", alsof ook hier mosterd door m5st uit moos ontstaan was. Ik heb in den ‘Navorscher' gelezen dat het vaststaat, dat de eigenlijke beteekenis is : dat heeft iets van ketterij, dat doet denken aan den brandstapel (mutsaard) voor de ketters bestemd. Er werd daarbij gevoegd, dat men den overgang tot het tegenwoordige gebruik niet kon verklaren. Ik weet niet hoe men bewijst, dat de toespeling op ketterij de oorspronkelijke zin is, en zie ook geen kans de moeilijkheid op to lossen. Maar als het niet vaststaat en de spreekwijze reeds dadelijk de andere beteekenis kan gehad hebben, is de oorsprong van mosterd uit moos ook bier zeer waarschijnlijk." 2) Een tweetal in den Navorscher geciteerde en dus ook hem bekende plaatsen 1) Voorzoover ik kan nagaan, wordt het in de omgangstaal thans alleen in den zin „het is duur" gebezigd. Daar echter op de scholen steeds geleerd is en wordt, dat mosterd = mutsaard (brandstapel) is, zullen velen de uitdrukking verklaren als : „het is gevaarlijk," schoon zij haar in dien zin nooit gebruiken. 2) Tijdschrift voor Nederl. Taal en Letterk. 1882, II, 73 en 75. 13 194 Woordverklaringen. vond de Goeje blijkbaar niet overtuigend : ,dat zij ketters zijn en rieken naar den mutsaard," MARNIX, Bijencorf ; ,wie daartegen durft kikken is een ketter, en ruikt naar de mutsaards," REINIER TEELE, Overzetting van Michael Servet, over de Doling° in de Drievuldigheid. ') Ziehier echter een plaats, die de juistheid der oude verldaring bevestigt : ,Waer uyt sommighe vermoedt hebben, dat het Vagevyer moeste uytgepist wesen van Martin Luther : Maer die propositie is seer schandaleus, quetsende de goede Catholijcke ooren, ende rieckende n a de mut s a e r d e n. Uyt welcker oorsake de Bisschop Lindanus meynde op eenmael eenen Schilder in den Haghe te doen v erbr and e n, om dat by het oordeel des joncxten dagh hebbende geschildert, eenen monick gemaeckt hadde, pissende in 't Vagevyer. MARNIX, De Bijen Corf der H. Roomscher kercke (uitg. z. j. t'Amsterdam by Michiel de Groot en Jacobus Conijnenbergh,) bl. 106. Hoe komt nu de uitdrukking aan hare tegenwoordige beteekenis ? De verklaring van Van Dale is gezocht en onaannemelijk. — Eerst werd mutsaard tot mosterd 2 ); en toen werkte waarschijnlijk de invloed van mosterd = moos = geld. IL A. K. Becouden. In het Bruilofts-Spel (Hooft, ed. Leendertz, II, 9) komen de volgende regels voor (Min spreekt) : „Want ick vertoon mij bij de sterffelijcke menschen, „Om bruit en bruidegoom soo veel gelucks te wenschen „Als sij geselschap hebben in den nieuwen staet. „Ick can haer geen geluck wenschen in meerder graet. „Dewij1 ontallijck veel de geen sijn die ick wooden, „En van mijn heerschappij seer wenich vrij b e co n den: „Ick overwinne t' al, en mijne pijlen snel „Raken des hemels cruin en d' afgront van de hel," enz. enz.; bij het woord beconden (r. 6.) teekent de uitgever aan: „konden blijven"; verleidelijk genoeg, want dat het een uitmuntenden zin geeft, is aanstonds duidelijk. Doch, bedrieg ik me niet, dan zijn er van „bekunnen" voor „kunnen blijven" noch in het Mnl. noch in het Nnl. voorbeelden gevonden; en ik twijfel zeer of er ooit een zal worden gevonden. De vraag rijst, wat beconden dan zal wezen. Ten antwoord merk ik eerst op, dat beconden even goed een 3e pers. plur. imperf. indic. kan zijn als een le pers. sing. imperf. indic. (voor de n zie VAN HELTEN, Vondels taal, Vormleer, 47 § 56); en verder, dat Hooft — meer dan een bladzijde van zijne Historien levert er het bewijs van — de zinssamentrekking veel vrijer placht toe Uit Navorscher XXX, 473. 2) Volgens Leendertz (Navorscher, t. a. p.) noemt men in den achterhoek van Gelderland brandhout niet mutserd maar mosterd. Woordverklaringen. 195 te passen dan menig commentator en menig spraakkundige van onzen tijd oorbaar acht. 1k meen daarom, dat het geen onoverkomelijk bezwaar kan opleveren te onderstellen, dat Hooft op den regel, „dat alleen nevengeschikte hoofdzinnen en nevengeschikte afhankelijke zinnen (Brill, Nederl. Spraakleer. Syntaxis, bl. 232 en bl. 245, Aanmerking) voor samentrekking vatbaar zijn", eene uitzondering heeft toegelaten. Op grond van een en ander zie ik er geen been in, om beconden op te vatten als beconde en uit den afhankelijken zin „die ick wonde(n)" het voornw. ick te herhalen in den volgenden hoofdzin, en dezen alzoo als samengetrokken te beschouwen met den voorafgaanden afhankelijken zin. Regel 6 is dan te verklaren alsof er stond ; „En (clewij1 ik) van mijne heerschappij seer wenich vrij beconde(n)", en „beconde” te vertalen door verklaarde. Voor deze beteekenis van het werkwoord beconden mogen Kiliaen, en Plantijn, en Gailliard, en Meyer, en de woordenboeken op Hooft zoowel van het Instituut als van Oudemans geen bewijsplaatsen leveren, ja het geheele werkwoord moge er vergeefs worden gezocht, Van der Schueren, De Jager, Oudemans (Bijdrage) en Verdam laten ons niet verlegen. Verdam (Mnl. Wdbk., I, 809) vertolkte beconden met „bekend maken", „verkondigen'', „mededeelen” (verg. becondigen t. a. p., 810) evenals Oudemans, I, 461 en De Jager, Wdbk. der Frejuentatieven, II, 1025 en vlg ; Van der Schueren heeft (Teuthon., 62) : Cundigen, wittigen' (bij welk laatste woord hij aanhaalt vercundigen), en verwijst zoowel naar apenbaren (bl. 9 door hem vertolkt o. a. met „propalaren prodere) als naar baitschappen (o. a. vertaald door „publicare", promulgare”) bl. 19. Mij dunkt, tegen de verklaring van vrij beconden door „vrij verklaren", ontslaan” alzoo, kan geen bezwaar bestaan, tenzij „bekunnenn ergens worde aangetroffen, dan haal ik de pen door het geschrevene. Ten slotte voeg ik hierbij, dat Stallaert in zijn Glossarium van becondigen, de beteekenis geeft : „openlijk bekend maken, afkondigen, fr. publier” (bl. 162). Ontelbaar velen verzekert alzoo Min, dat door haar zijn gewond, en daarentegen heeft zij slechts zeer weinigen van het juk der dienstbaarheid vrij verklaard. Utrecht 1891, 5, 4. H. E. MOLTZER. SPREEKTAAL EN SCHRIJFTAAL IN HET NEDERLANDSCIL De klacht over den grooten afstand tusschen onze algemeene schrijftaal en onze beschaafde spreektaal is reeds vrij oud. Geen wonder: in weinig talen is bet onderscheid tusschen de mondelinge en de schriftelijke uiting der gedachten zoo scherp geteekend, zoo in 't oog vallend als in het Nederlandsch. Het is met onze taal wel niet zoover gekomen als met bet Sanskrit en het Latijn: daar is de taal op een zeker punt van ontwikkeling en beschaving als het ware gefixeerd, alle beweging en groei is haar verboden, zij leeft alleen in schijn als schr ij f taal, op 't papier, of in den mond van priesters of geleerden, als kunstmatige spreektaal voort; de levende volksspraak daarentegen is zich natuurlijk en geleidelijk blijven vervormen, en heeft zich in een later tijdperk opnieuw tot eene beschaafde spreek- en schrijftaal ontwikkeld, die thans geheel zelfstandig en onafhankelijk naast de oudere zuster staat. Evenmin kan men den toestand te onzent gelijkstellen met dien in het hedendaagsche Griekenland of in Noorwegen, waar, nadat de volkstaal eeuwenlang zonder eenige cultuur als een wilde plant was opgegroeid, in onze eeuw eene beschaafde schrijftaal niet van zelf is g e word en, maar met voordacht, naar een vooraf bepaald plan, door letterkundigen is sam engeste 1 d, nit of in aansluiting aan lang verouderde taalvormen of aan een of meer levende tongvallen, doch buiten verband met eene werkelijk algemeene, beschaafde spreektaal 1 ). Maar al staat het bij ons niet zoo treurig geschapen, toch verschillen de gesproken en de geschreven taal zeker genoeg om de herhaalde klachten en voorslagen tot verbetering te wettigen. Men is het er vrij wel over eons dat schrijftaal en spreektaal bij ons nog lang niet verzoend zijn. Doch tevens wordt algemeen erkend dat er in deze eeuw eene belangrijke toenadering tusschen beide heeft plaats gehad, waarbij door de eerste zeker wel de meeste concession zijn gedaan. Of deze op den duur ook latere geslachten zullen bevredigen, moet de tijd leeren. Dit is zeker dat de schrijftaal thans weder van verschillende zijden, te recht of ten onrechte, heftige aanvallen heeft te verduren: „stijf, schoolsch, boekachtig, pedant, conventioneel, 1) Zie over dit Noorsche „Maalstrv' een opstel van K. Maurer in Germania, XXV, 1-33, en verg. W. Golther, in Germ. XXXIV, 411-419. — Ook in het Zweedsch is de afstand tusschen de gesproken en de geschreven taal zeer groot, al zijn de omstandigheden anders dan in Noorwegen. Spreektaal en schrijftaal in het Nederlandsch. 197 preutsch, onnatuurlijk" zijn de weinig vereerende praedicaten. die haar veelal worden toegekend. Volgens de aanhangers van „De Nieuwe Gids" staat onze schrijftaal nog altijd veel to veel onder den invloed van traditie en conventie; zal zij weder waar, eenvoudig, natuurlijk worden, dan moeten er nog tal van verouderde vormen en zinswendingen, allerlei afgezaagde vergelijkingen opgeruimd, dan moet vooral nog veel versleten, niet meer levende beeldspraak, kortom de geijkte, zoogenaamde „dichterlijke taal" afgeschaft. Uit den dialoog weren zij met eene tot dusverre ongekende angstvallige zorg alles wat niet werkelijk juist zoo in het dagelijksch leven gezegd wordt; de geringste afwijking daarvan wordt door hen bij anderen met onverbiddelijke gestrengheid gewraakt. Dat de taal 41er gedichten, beschrijvingen en beoordeelingen in „De Nieuwe Gids" voor den oningewijde zulk een wonderlijk mengelmoes vertoont van woorden, uitdrukkingen en wendingen die tot nog toe door iedereen dagelijks gez e gd, maar zelden of moil geschreven waren, en van zulke die, voortgevloeid uit eene geheel individueele „stemming" (of wellicht altemet uit pure nieuwigheidszucht ?), door ni em a n d anders geschreven, gezegd, of ook zelfs maar verst a an worden, is met het bovenstaande niet in strijd: hunne kunstrichting is geheel persoonlijk, individueel, en komt dus in botsing met al wat door hen conventioneel genoemd wordt. Aan een anderen kant der vesting wordt stormgeloopen door de rustelooze strijders voor gewestelijke taal, de Westvlaamsche zoogenaamde „taalparticularisten", in het Noorden door Johan Winkler toegejuicht en gesteund 1), door de meesten (in Zuid-Nederland vooral om kerkelijk-staatkundige redenen) met hartstocht bestreden, of met smadelijke minachting bejegend. En van eene derde zijde wordt de zuiverheid der Nederlandsche schrijftaal, op gansch andere wijze, bedreigd door een heerleger van bastaardwoorden en barbarismen, die uit de taal van het maatschappelijk en wetenschappelijk, min of meer cosmopolitisch verkeer door vertaalde en niet-vertaalde werken, maar vooral door de dagbladen binnendringen. Men is niet eenstemmig in de beantwoording der vraag, of tegen dozen stroom van „neologismen, provincialismen, idiotismen en barbarismen" het n purisme" van gezaghebbende schrijvers, van taalkundigen of van een Woordenboek veel zal vermogen, en of zoodanige „taalpolitie" wenschelijk is. Sommigen beweren (maar anderen ontkennen 2)) dat onze spreektaal in de laatste eeuw nauwkeuriger, kiescher, beschaafder is geworden; ook hieromtrent zal men het bij gemis aan voldoende gegevens wel niet eens worden ; alleen eene phonographische reproductie van de gesprekken onzer voorvaderen zou 1) Zie zijn : Oud-Nederland ('s-Gravenh. 1887), eene verzameling van opstellen, alle eigenaardig van vorm en strekking, en meerendeels zeer belangrijk voor allen die zich bezighouden met „gouwspraakn en „volkskunde". Als een aardig staaltje van W.'s schrijftrant leze men b. v. de „gelijkenis vooraf". 2) Zie b. v. Jonckbloet, Gesch. d. Ned. Lett.' VI, 211. 198 J. W. Muller hier eigenlijk de gewenschte zekerheid kunnen verschaffen! Even onvruchtbaar zijn bespiegelingen over wat in dezen voor de toekomst wenschelijk of waarschijnlijk is: men zal rustig de taal aan zichzelve of liever aan de spraakmakende gemeente dienen over te laten. Het is dan ook mijn voornemen, hier voornamelijk over de oo r z a k en van het verschijnsel, en wel voornamelijk over eene daarvan, te handelen. Vooraf ga echter eene bespreking van eenige voorname punten van verschil tusschen onze gesproken en onze geschreven taal, ten einde door deze voorbeelden het besef to verlevendigen dat er een wijde kloof tusschen beide gaapt ; immers wij zijn zoozeer aan dat verschil gewend, dat het ons niet meer hindert en wij ons nauwelijks bewust zijn dat wij in menig opzicht anders schrijven dan wij spreken. Om te beginnen met enkele werkwoorden : in de gewone spreektaal zeggen wij alleen gooien, nooit werpen, meestal sturen en krijgen, zelden zenden en ontvangen; in geschrifte daarentegen klinkt sturen vrij gemeenzaam, gooien zelfs min of meer plat. Wij z e g gen gewoonlijk van iemand houden, huilen, een kleur krijgen, een zoen geven ; maar deze uitdrukkingen stuiten ons, vreemd genoeg, zoodra wij ze, behalve in den zeer gemeenzamen stijl, geschreven zien; daarentegen klinken de woorden der schrijftaal voor diezelfde begrippen : beminnen of liefhebben, weenen of schreien, blozen, kussen ons meerendeels zoo ondraaglijk boekachtig, dat ze ons, met uitzondering van liefhebben en sehreien, bijna niet over de lippen willen. Wij zeggen meest goedv in den, maar vervangen dit al schrijvende gaarne door goedkeuren. In de taalkunde zegt men dat een woord, of een stam in eene jongere afleiding of samenstelling zit (b.v. : in gemaal zit waarschijnlijk hetzelfde ohd. mahal ale in om iets malen), maar dit is niet door schriftelijk gebruik geijkt, wordt daarom vermeden en veelal vervangen door schuilt 1), dat echter een noodeloos geheimzinnig aanzien aan de zaak geeft on ook door niemand gezegd wordt. Voorts zijn er verscheidene werkwoorden met ge- of met be- afgeleid, die in de spreektaal altijd of bijna altijd die voorvoegsels missen; zoo b.v. : hoeven — behoeven lukken — gelukken hooren — behooren (toebehooren of raken — geraken (ergens in -- , uit merken — bemerken verplicht zijn) voelen — gevoelen lijken — gelijken wennen — gewennen enz. Onder de znw. noem ik b.v. het uitsluitend gebruik van Mijnheer (Meneer) bij het aanspreken, terwijl in de schrijftaal, hetzij in den doorloopenden zin, hetzij op adressen of aan het hoofd van brieven bijna altijd De(n) Heer(e) (in den vocat. Heer) wordt gebezigd, dat niemand ooit zegt. Een dergelijk verschil bestaat er tusschen broer en broeder. Niemand sp r e ek t van zijn broeder. Maar de 1) Prof. Vercoullie gebruikt zit onbeschroomd in zijn Etym. Wdb. (zie b.v. op Boeg). Verg. daar zit wat achter, waar zit-je (tot een kind dat zich verstopt heeft). Het Hd., in dergelijke zaken minder stijf dan onze taal, gebruikt in 't eene zoowel als in 't andere geval steckt. Spreektaal en schrijftaal in het Nederlandsch. 199 samengetrokken vorm broer, de eenige dien de levende taal kent, schijnt ons op het papi er al to gemeenzaam, ja min of meer plat. Zoo zijn er verscheidene gevallen waar wij twee woorden hebben, een voor dagelijksch, huiselijk gebruik, en een waarvan wij ons uitsluitend in geschrifte bedienen. In de eerste plaats dient hier genoemd mooi naast fraai of schoon. Voor een Amsterdammer, en ik geloof to mogen zeggen voor het meerendeel der beschaafde Nederlanders, is mooi h et eenige woord, dat men van kindsbeen af in de 1 ev en d e, werkelijk gesp roken moedertaal kent voor het begrip van fr. beau; daarnaast staat wel schoon, maar — alleen in de bet. : zindelijk, frisch, gewasschen ; fraai is bij kinderen en bij het yolk volslagen onbekend. En die woorden fraai en schoon (in den zin van fr. beau), die men pas later op school uit de boeken leert kennen, b lij v e n dan ook „b oeke nwoorden,” zij verliezen voor het taalgevoel van een Hollander nimmer hunne „deftigheid" ; eene schoone vrouw, een fraaie twin, in het dagelijksch leven gezegd, klinkt, in mijn oor althans, gemaakt en stijf, of wel ironisch. Ook aangenaam is zulk een boekenwoord : de spreektaal gebruikt verschillende andere woorden. Evenals bij de ww. vinden wij ook bij de bnw. enkele woordenparen zonder en met ge-. Wanneer wij natuurlijk spreken, zeggen wij alleen heel, streng, trouw en wis, doch wij s ch r ij v e n veelal gestreng, getrouw, gewis en bijna uitsluitend geheel: de heele week, het heele boek, schijnt ons al to veel met onze gewone manier van spreken overeen to komen! Het zwakste punt, de meest kwetsbare plek onzer taal is zeker wel het pers. vnw. van den 2den pers. Onze Hollandsche en Noordnederlandsche beschaafde spreektaal kent hiervoor geene andere vormen dan jij (je) en U, die echter in poezie, in den hoogeren stijl, kortom in de boekentaal niet worden geduld. En omgekeerd is het woord dat daar bij uitsluiting heerscht, gij, in de 1 e v en d e taal volstrekt o ngebruikelijk : iemand die met gij begint, maakt op ons den indruk dat hij eene plechtige redevoering gaat houden; hetgeen hij zegt is door dat eene woordje plotseling als 't ware witgedast en zwartgerokt geworden ; zelfs in toasten, en, als ik mij niet bedrieg, ook in de. rechtzaal hoort men veelal jij en U. Vooral op het tooneel en bij het schrijven van vertrouwelijke brieven geraakt men hierdoor in verlegenheid : het gebruik van gij in een alledaagsch gesprek op het tooneel is niet to vereenigen met een ongedwongen, natuurlijk spel, on ook in een brief klinkt het velen onuitstaanbaar stiff. Anderen daarentegen hebben een evenzeer begrijpelijken afkeer van het onwelluidende, bijna „uitjouwende" jij on jou, jouw en jouwe in brieven. Men redt zich dan gewoonlijk uit de moeilijkheid door eene stijllooze af w is s el in g van jij (of U) en gij, of meent een onschuldigen tusschenvorm, die noch het taalgevoel noch den smaak kwetst, gevonden to hebben in je of ge, ook wel door elkaar gebruikt ; maar laatstgenoemde toonlooze vormen zijn weer niet bruikbaar in gevallen waar nadruk vereischt wordt ! Niet ten onrechte heeft men dezen toestand een ramp genoemd. 200 J. W. Muller Hun wordt in de gesproken taal gebruikt als 3de en 4de nv. my. van het persoonlijk vnw. en bovendien als bezittelijk vnw. voor alle geslachten. De conservatieve schrijftaal bezigt hun alleen alb 3den nv. my. van het pers. en als bezitt. vnw. voor het mann. en onz. ; in den 4den nv. mann. en onz. my. daarentegen sc hr ij v e n wij hen (of ze), als 3den en 4den nv. my. van het pers., en als bezitt. vnw. van het v r o u w. geslacht haar (of heur). Maar een Ho 11 a n de r kan deze vormen hen, heur of hear (in deze gevallen) in het dagelijksch leven zonder gemaaktheid niet gebruiken ; ze komen hem nooit vanzelf over de lippen. Ondanks den eisch der spraakkunst om wie to gebruiken in zinnen als wie eens steelt is een dief, kent de gewone omgangstaal hier bijna alleen die. Dezelfde betrekking bestaat tusschen waar en daar ; gezonde, ongekunstelde taal is : d a ar 't geld is, wil het geld wezen, en ook de zaak daar je gisteren van sprak, niet: waar. Zoo bezigen wij als bijwoorden van graad vooral heel en erg, doch s c hr ijv e n doorgaans zeer, een woord dat het echte Hollandsch alleen als znw. of bnw. in den zin van: „pijn, pijnlijk" kent. Evenzoo is het met heelemaal — geheel en al, een beetje — een weinig, al — reeds, gauw — spoedig, graag — gaarne, vandaag heden, maar — slechts. De eerstgenoemde zijn de eigenlijke yolkswoorden, de laatste behooren tot den zoogenaamden „papieren stijl". Iemand die in het dagelijksch leven zeide : Wilt gij mij die boeken spoedig z en d en. Het heeft h edennacht slechts twee graden gevroren. lk zou zeer gaarne een weinig vroeger vertrekken zou als een ondraaglijk pedante schoolvos worden bespot. Een Franschman zou alleen zeggen: „Mais cela ne se dit pas", en daarmede ware in 't Fransch eene uitdrukking voorgoed veroordeeld. Te wordt in de spreektaal gebruikt voor den infinitief, in enkele oude verbindingen als te boek, te leur, te niet enz., on bovendien als bijw. in den zin van lat. nimis, maar n i et, gelijk in de schrijftaal, als plaats- en tijdbepalend voorzetsel. Hij woont t e Amsterdam is geen natuurlijke taal, men zegt in. Nooit zal men hooren z e g g en, dat eene vergadering te zeven uren aanvangt ; hetzij wij bedoelen k 1 o k k e zeven, of o m s t r eeks zeven, wij zeggen alleen : om zeven uur. Ook leert men wel op school, dat het invoegen van om voor een infinitief niet in alle gevallen geoorloofd is, maar in sp* van spraakkunst en woordenboek voegt men bijna altijd om in on zegt b.v. w at (en niet w elk) een vreemde gewoonte van die(n) man o m enz. Het is een genot o m enz. Het voorzetsel near en de onderscheiding van na en near is ons alleen uit de b oek en bekend: het Hollandsch heeft all e en na. Evenzoo zal een Hollander die „zijn moOrs taal spreeke niet aan, maar an zeggen, ook in samenstellingen als angeven, antrekken enz. 1) Woorden als aanblik, aangenaam, aanzijn en derg. tellen hier natuurlijk niet mede : zij behooren alleen tot de schrijftaal of de min of meer k u n s t m a t i g e spreektaal en worden dus uitgesproken zooals zij geschreven worden. Spreektaal en schrijftaal in het Nederlandsch. 201 Van de voegwoorden noem ik als in plaats van dan na comparatieven en na niemand of niets : Hollanders, of liever Nederlanders die geen best ud e e r de taal spreken, zeggen nog meestal grooter .... als. Eindelijk och — ach; het laatste, het boeken woord komt in de gespr ok e n taal zoogoed als nooit voor alleen bij eene uiting van ongeduld of wrevel hoort men het wel eens, voor 't overige is och de gewone uitroep bij allerlei aandoeningen, ook bij Teed en smart; het herhaald gebruik van ach in de gesprekken van Couperus' roman Eline Vere, waarin de gewone, natuurlijke toon en taal der hoogere kringen anders zoo uitstekend getroffen is, heeft mij telkens gehinderd i). Bijzondere vermelding verdienen hier nog woorden die evenals an — aan in twee vormen voorkomen, zooals klein — kleen, toon — teen, bleu — bloode, en vooral wisselvormen met u (ui) en ie: duur — dier, vuur — vier, besturen — bestieren, kuiken — kieken, ruiken — rieken, luiden — lieden, duitsch — dietsch en ook huiden heden. In Holland, of liever in de algemeene Noordnederlandsche spreektaal zijn de vormen met u of ui in werkelijk gebruik (behalve huiden dat verouderd is) ; die met ie behooren tot de geschreven taal, meestal zelfs uitsluitend tot den hoogeren stijl. In enkele dezer gevallen is er later een onderscheid in beteekenis ontstaan of g e m a a k t tusschen dergelijke „tweelingwoorden", zooals tusschen besturen en bestieren, ruiken en rieken (evenals tusschen na en naar); de meesten dier onderscheidingen zijn echter kunstmatig en niet in de eigenlijke volkstaal doorgedrongen: alleen dichters en spraakkunstenaars zeggen bij ons dat eene bloem riekt. Het ligt natuurlijk buiten mijn bestek, hier de talrijke gevallen to noemen, waar de spreektaal een uitheemsch woord gebruikt (visite, diner, plezier enz.), terwijl het Nederlandsche woord voor deftig, officieel gebruik bewaard blijft. Van de woorden overgaande tot de woordvormen 2), vinden wij in de declinatie allereerst de doorgaande omschrijving van a lle genitieven met des en der door van den on van de (of eigenlijk alleen het laatste), of door zijn of haar (zen, der): Die vrouw der kind is ziek. Onze spree ktaal staat (naar 't schijnt reeds lang) op ongeveer hetzelfde punt van deflectie, dat in het Engelsch ook door de schrijftaal is erkend on gewettigd ; alleen van eigennamen en van enkele als zoodanig beschouwde woorden als vader, moeder enz. (wanneer zij aan het regeerend znw. voorafgaan) en van zelfstandig gebruikte adjectieven in het onz. is de 2de nv. op s (voor het fern. zoogoed als voor het masc.) nog in gebruik (moeders armen, iets goeds enz.); voor 't overige zijn de eigen- 1) In Den Haag schijnt ach echter wel gehoord to worden; het is dan bepaaldelijk ,,Haegsch". ') Zie hierover Prof. T. Roorda's Verhandeling over het onderscheid en de behoorlijke overeenstemming tusschen spreektaal en schrijftaal, inzonderheid in onze moedertaal. Leeuwarden 1858. 202 J. W. Muller lijke, onomschreven genitieven bij ons lang dood en begraven; zij le v en alleen nog in schijn, d. w. z. op het papier. Van eene verbuiging der bezitt. vnw. en der lidw. is eveneens reeds sedert eeuwen geen sprake meer ; hier hebben de geapocopeerde vormen een, min, haar enz. voor eenen, mijne enz. echter in onzen tijd ook in de boekentaal weder toegang gevonden. Een zeer gewichtig punt is het teloorgaan van het onderscheid tusschen het grammatisch mannelijk en vrouwelijk geslacht, dat in de schrijftaal k u nst m ati g gehandhaafd of Never in de laatste eeuwen door de taalkundigen hersteld, in de spreektaal sedert lang nagenoeg ge he el verdwenen is. Alles wat zich niet door het duidelijk kenmerkende lidw. het onderscheidt wordt in de spreektaal in alle nv. van enkelv. en meerv. door het eenvormige de voorafgegaan, maar is voor ons taalgevoel m a nlijk, zoowel levenlooze vo or werp en als levende dier e n: niet alleen dat een timmerman, van eene tafel of eene kast sprekende, zegt : h ij ntoet naar den winkel of we kunnen hem ('m) niet optillen, en dat iemand die in plaats daarvan dorst zeggen zU, uitgelachen of niet begrepen zou worden, maar ook alle levende wezens (uitgezonderd de mensch), zelfs zoo onmiskenbaar vrouwelijke huisdieren als de kip en de koe heeten hij; ja, indien ik mij niet bedrieg, zeggen zelfs de boeren van eene koe dat h (i) moet kalven! Alleen de kat of poes wordt wel eens liefkoozend zij genoemd. Kortom alleen het onzijdig geslacht wordt nog werkelijk onderscheiden, het t a al ku ndi g vrouwelijk geslacht van dieren en voorwerpen bestaat alleen nog in de spraakkunst en de letterkunde : in twijfelachtige gevallen kan men niet meer met de 1 e v en de taal to rade gaan, maar moet het geslacht van een woord bepalen naar do ode taalregels, of naar het gebruik bij oude schijvers. Ook hier is wat bij ons eene slordigheid der spreektaal heet, in het Engelsch reeds lang door de schrijftaal erkend. In de vervoeging der ww. is de conjunctief voorgoed afgeschaft ; niet alleen de eigenlijke conjunctief in afliankelijke zinnen als ik hoop dat het l uk t (of: z al 1 u k ken) iplv. gelukke of moge gelukken, maar ook de optatief wordt meestal vervangen door het praes. of fut. indic. : God se_g_tat_ie ! Lang z a l-ie leven! God z a 1 je gezond laten ! waarnaast nog enkele versteende formules als God bewaa.r me! Leve Willem III! enz. In het praeteritum der ww. als lezen en nemen zijn de meervoudsvormen met et, den lsten en 3den persoon meestal, in den 2den pers. altijd verdrongen door die van het enkelv. met ci: wij of zij gavve(n), lazze(n), nantme( n) enz. heeten, hoewel in dagelijksch gebruik niet ongewoon, nog min of meer plat ; maar wij kunn en niet anders zeggen dan : je of U sprak, nam, stal, at, las, zat, was. De schrijftaal daarentegen kent alleen gijspraakt, naamt, staalt, laast, waart; maar gij aat, gij baadt, en gij zaat, hoewel volkomen ') Zelfs wazze (waren), doch thans alleen onder het lagere yolk. Meer algemeen is mayge(n) voor mogen. Spreektaal en schrijftaal in het Nederlandsch. 203 regelmatig, klinken zoo vreemd en ongebruikelijk, dat zij vermoedelijk zelfs in geschrifte zelden of nooit zulleu gevonden worden 1). Diezelfde 2de pers. van den verleden tijd mist verder, niet alleen bij de sterke, maar bij alle ww. de t: je of U drong, trek, kreeg, lei, wandelde, ken, was iplv. gij drongt, kreegt, leidet, wandeldet, kondt, waart. En bij inversie, wanneer het vnw. enclitisch a c hte r het ww. komt te staan, valt de t altijd, ook in de meest beschaafde taal, zoowel in het praet. als in het praesens weg : loop je, ging-je, heb-je, ben-je, doe je, dee-je iplv. loopt-ge, gingt-ge, deedt-ge enz. 2> Echt-Hollandsch is ook de verwarring van kennen en kunnen, leggen en liggen ; de richtige onderscheiding dezer ww. wordt een Hollander eerst door school en opvoeding tot gewoonte (die trouwens ook hier tot eene tweede natuur kan worden). Ik zee, we zeeje(n), wordt in beschaafde taal thans meestal vervangen door zei en zeie(n), maar ik ben met mijn werk uitgesch eid e n, hoezeer grammaticaal juist, wordt door een Hollander nauwelijks verstaan : het is hem zoogoed als onmogelijk iets anders te zeggen dan uitgesche e j e(n). Hadden de laatstgenoemde gevallen reeds betrekking op het vocalisme, ook op andere punten wijkt de gewone Hollandsche uitspraak af van de door de spelling geeischte. In de eerste plaats worden alle slot-n's na eene toonlooze e sedert lang niet meer uitgesproken 3). Wederom niets anders dan hetgeen in 't Engelsch, voor 't overige in zijne spelling zoo achterlijk, in vele gevallen reeds sinds eenige eeuwen door de schrijftaal bekrachtigd is 4). In plaats van eene d spreekt men 5) tusschen twee klinkers eene j of w uit:. goeje, Leie, sneeje, zouwe iplv. goede(n), Leiden, snede(n), zoude(n). Een Hollander die hier de slot-n laat hooren spreekt gemaakt, en ook de uitspraak met d gaat hem niet to best af. Voorts de ou iplv. u in nou, douwe(n), stouwe(n), waarschouwe( n) voor nu, duwen, stuwen, waarschuwen enz. : douwe(n) en waarschouwe(n) Belden nu voor plat, nu en stuwen daarentegen klinken in veler oor min of meer nuffig. Ook -ie in de verkleinwoorden iplv. -je (koppie, boompie enz.) wordt tegenwoordig, als plat, meer en meer fatsoenshalve dus opzettelijk vermeden ; tech spreken de kinderen en het yolk a ltij d zoo, en volwassen beschaafde personen vervallen, wanueer zij vertrouwelijk, snel, ariftig, in 't algemeen, 1) Zoover ik weet is op dit laatste nog in geene Nnl. spraakkunst gewezen. ') Zie hierover thans hiervoor, blz. 148-153. 3) Jets dergelijks is nee voor neen (dat in het dagelijksch leven volstrekt ongebruikelijk is), al heeft dit denkelijk wel eene andere oorzaak. 4) Zoover als het Engelsch in het of kappen van alle buigingsuitgangen is onza teal trouwens alleen in Zuid-Afrika gegaan: op het punt van deflectie staan het Engelsch en het Kaapsch-Hollandsch vrij wel gelijk ; de Engelschen hebben allerminst recht om met minachting neer te zien op die „boerentaal." 5) Met ,men" of ,wir bedoel ik hier en elders de Hollanders, en het meerendeel der beschaafde lieden uit andere gewesten, die niet meer hun dialect maar, met meer of minder ,accent", de Hollandsche spreektaal spreken. 204 J. W. Muller onbestudeerd spreken, van zelf weder in die plate maar natuurlijke uitspraak, die hun van kindsbeen eigen is geweest. Evenzoo hoort men meestal komme(n), grovve voor komen, grove. Tot dusverre was er altijd sprake van een ho o rb aa r verschil, in woorden of klanken, tusschen spreektaal en schrijftaal. Er bestaat echter ook een verschil dat alleen z i ch t b a ar is, namelijk waar de schrijftaal nog steeds een onderscheid in atilt neemt tusschen twee lettert eeken s, waaraan in de spreektaal geen onderscheid in k 1 an ken meer beantwoordt, en dus een der teekens thans eene andere waarde heeft dan vanouds het geval was 1). Op lit punt hebben wij over 't algemeen inderdaad niet to klagen: vergelijkt men onze spelling met de volslagen verouderde, onredelijke spelling van het Fransch of het Engelsch, waar vaak hetzelfde letterteeken op drie of vier verschillende wijzen wordt uitgesproken, en omgekeerd dezelfde klank op drie of vier verschillende wijzen gespeld 2), dan is onze orthographic werkelijk eenvoudig en gemakkelijk. Toch zijn er enkele hoofdpunten, zooals de onderscheiding tusschen de zacht- en de scherpheldere e en o, ij en ei, ou en au, s en sch 3), tusschen de samenstellingen met en zonder -n- (hanepoot, naast hanengekraai en derg.), tusschen eene slot-b en -p, -d en -t, -g en -oh, waarvan de algemeene beschaafde spreektaal niets weet : in het modern Hollandsch worden de zacht- en de scherpheldere e en o gelijkelijk als c- en o ij en ei als ei, ou en au gelijkelijk als ou, s en sch als s, alle samenstellingen alsof er geen -n- stond (zelfs met een hiaat: eende-ei), en alle -b, -d, -g als -p, -t, -oh uitgesproken 4). 1) Zie hierover o.a.: Land, Over uitspraak en spelling, voornamelijk in de Nederlandsche taal. Amst 1870. Een kruis niet alleen voor de vreemdelingen, maar ook voor de Fransche en Engelsche kinderen, getuige de pogingen tot hervorming in beide landen en de Amerikaansche „spelling-bee' s"! 3) Met de letterteekens oe en ui is het anders gelegen: hier zijn niet oorspronkelijk onderscheiden klanken samengevallen, dock is de spelling (o e, u i) ten achteren gebleven bij de jongere gewijzigde uitspraak. Men meent veelal dat ui juist onze hedendaagsch4 diphthongische, in tegenstelling met de oude monophthongische uitspraak (ii) voorstelt. Dock de spelling ui in oudere geschriften mag evenmin ale bewijs eener gewijzigde uitspraak golden als de spelling ai of of (voor nnl. .aa en oo, nog over in hair, oir en derg.) of (voor ii), het is niets anders dan eene verouderde wijze om den gerekten klinker aan to duiden (evenals ae, oe, ue). De spelling ui, oorspronkelijk = ii, is, toen later de klank veranderde, na eenige weifeling (in de 17de eeuw schreef men nog veelal, juister, eui) behouden om dien veranderden klank aan to duiden, die echter eigenlijk door u (hetzij = oe of uu) volstrekt niet weergegeven wordt. Zie Taal- en Letterbode, VI, 102 vlgg. Zooals gezegd, hebben wij hier geen reden tot klagen. Toch is het niet onbegrijpelijk dat velen van hen die de Hollandsche spes patriae gedurende eenigen tijd min of meer aangenaam hebben moeten bezighouden met deze diepzinnige spellingkwesties en de daaraan onvermijdelijk verbonden speloefeningen, misschien zelfs Spreektaal en schrijftaal in het Nederlandsch. 205 Aan het einde dezer (lang niet volledige) opsomming gekomen, zal allicht, iemand vragen: is hier niet schromelijk overdreven ? Bestaat dit verschil niet in alle talen? Schrijft men ergens ter wereld juist zee als men spreekt? Voorts: is bier niet de platte volksspraak, de straattaal of eene ruwe „ studenten- of koffiehuistaal" verward met de beschaafde omgangstaal van fatsoenlijke kringen? En vooral mag de woordenkeus en de uitspraak der Amsterdammers als maatstaf dier beschaafde spreektaal worden aangenomen? Op de laatste bedenking kom ik straks terug. Wat de beide andere betreft : zeer zeker bestaat er overal verschil, niet alleen tusschen den hoogdravenden stijl (in poezie of proza) en de straattaal, maar ook tusschen de gewone gemeenzame schrijftaal en de fatsoenlijke spreektaal : in het gewone gesprek zal de zinbouw altijd hoogst eenvoudig blijven, veel eenvoudiger dan zelfs in een vertrouwelijken brief. Ook heeft elke schrijftaal uiteraard over een grooter woordenschat te beschikken, o. a. doordat zij oude woorden bewaart, en nit, meer dan een tongval heeft geput. Voorts spreekt men in verschillende kringen eene verschillende taal, en wordt een en ander van wat ik hierboven als al g em e e n gebruikelijk opgaf tegenwoordig, gelijk reeds gezegd, als plat, burgerlijk„ongedistingueerd" gewraakt, al zullen zelfs vormen en woorden als koppie, nou, gavve(n), grooter als enz. in het dagelijksch leven, aan de meesten, ook van hen die zich aangewend hebben correct te spreken, zoowel ouderen als jongeren, nog menigmaal ontvallen. En aan den anderen kant wekken woorden als schreien, liefhebben, zenden, behoeven, gevoelen, aangenaam, fraai, geheel, gaarne, zeer, bij mannen, die gewoon zijn veel to schrijven of in 't openbaar te spreken niet den natuurlijken schroom, dien minder ontwikkelden er voor gevoelen: de eersten hebben zich zoozeer gemeenzaam gemaakt met, dergelijke uitdrukkingen, dat zij ze inderdaad zonder gemaaktheid gebruiken. Anderen bezigen dergelijke woorden met een zweem van ironie, in nagebootst, deftige taal, als met een lachje van verstandhouding. Maar de gewoonte moge eene t we ede natuur zijn, de ware natuur is zij niet ; en uit dezen kleinen kring van geletterden zullen dergelijke woorden en vormen zich bezwaarlijk in zoo ruimen kring verspreiden, dat zij waarlijk tot de algemeene Nederlandsche volksspreektaal gaan behooren. Maar wat men ook moge afdingen op het hierboven gezegde, in het algemeen zal de stelling wel geen tegenspraak vinden, dat het geschreven on het, gesproken woord bij ons meer verschillen dan elders. 't Is waar, wij zijn hun deze mysterien hebben trachten te ontsluieren, zich wel eens afvragen : het fiere bewustzijn dat wij (alleen op het papier !) de oude uitspraak der Germaansche klanken nog min of meer bewaren, dat wij aan de spelling van een woord onmiddellijk kunnen zien, of de klinker van een woord in 't Oudgermaansch ai of e heeft geluid, inderdaad zOOveel waard, dat kinderen hieraan hun tijd bij voortduring moeten blijven besteden? Iets dergelijks, het behoud der (bij het uitspreken verwaarloosde!) accenten bij het schoolonderwijs in het Grieksch is in den laatsten tijd door velen afgekeurd. Zie echter beneden, blz. 228. 206 J. W. Muller zoozeer gewoon om, wanneer wij de pen ter hand nemen zelfs voor een gewonen brief, allerlei woorden en uitdrukkingen als vanzelf al schrijvende te vervangen door andere, ze als 't ware in de schrijftaal to vertalen, dat wij ,er ons nauwelijks meer van bewust zijn en niet beter weten of dit is de natuur]ijkste zaak ter wereld. En tech moet de kloof tusschen spreektaal en schrijftaal wel zeer wijd en diep zijn, wanneer men woorden en vormen als: werpen, kussen, beminnen, breeder, schoon, gij, hen, heden, gaarne, reeds, een weinig, naar, slechts, ach, des, der, den, waart, kreegt in een gesprek niet kan gebruiken zonder voor een pedanten schoolvos door te gaan Immers (en hierop wensch ik den nadruk to leggen) het geldt hier geenszins een verschil tusschen platte volksstraattaal en dichterlijke taal, maar tusschen de beschaafde spreektaal en de gemeenzame schrijftaal der beschaafde kringen, niet de beide uitersten, maar die twee vormen der .gesproken en geschreven taal, die het dichtst bij elkander staan ; de laatstgenoemde uitdrukkingen zijn geenszins dichterlijke woorden zooals elke schrijftaal er b o v en en b e halve die welke zij met de spreektaal gemeen heeft bezit, maar de door het s chri ft el ij k gebruik als „beschaafd, fatsoenlijk", geijkte woorden en vormen voor begrippen en betrekkingen die wij in het dagelijksch leven altijd met andere woorden aanduiden. En wie zal ontkennen idat het afbreuk doet aan de natuurlijke, ongedwongen uiting der gedachte en vooral van het gevoel, wanneer er tweeerlei wijze is om zich uit to drukken: de gewone manier van spreken en het deftige zondagspak der taal. Dit noodlottig onderscheid is oorzaak dat sinds lang onze spreektaal ons zelven plat, burgerlijk, onze schrijftaal daarentegen stijf en koud klinkt. Wie heeft niet bij het schrijven van een vertrouwelijken brief wel eens geweifeld tusschen het gemeenzame woord, dat vanzelf op de lippen komt, maar niet uit de pen wil omdat het niet past bij gevoelens en gedachten, welker uitdrukking adel en waardigheid vereischt, en het deftige „stadhuiswoord," dat aan de uiting dier gedachten inderdaad veelal zekeren voornamen, ongemeenen zwier geeft, onzen smaak meer bevredigt, maar ook tegelijk het innige, hartelijke wegneemt ? Een vergelijk is hier inderdaad zeer moeilijk. Het taalgevoel is op dergelijke verschillen zeer fijn en kiesch, het onderscheidt zeer scherp : de indruk dien men van een woord, eene manier van spreken in zijne jeugd ontvangen heeft, is zoogoed als onuitwischbaar : heeft men een woord niet in den dagelijkschen omgang gehoord, maar alleen uit boeken Moron kennen, dan heeft het voor ons taalgevoel den stempel van het stijve, conventioneele en verliest dien nimmer ; een zoo'n „deftig" woord is dikwijls voldoende om den indruk van een gesprek, op het tooneel gehoord of zelfs maar in een roman gelezen, te bederven. En de- spreektaal laat zich ook door spraakkunst noch schrijftaal de wet voorschrijven : het denkbeeld om zekere woorden of vormen aan de spraakmakende gemeente op to dringen is onzinnig. Men zou aan de uiting zijner innigste gevoelens geweld aandoen, wanneer men allerlei aangeleerde woorden en vormen met voordacht ging gebruiken, omdat deze nu eenmaal door de con Spreektaal en schrijftaal in het Nederlandsch. 207 ventioneele schrijftaal geijkt zijn. Het taalgevoel, dat overeenstemming tusschen gedachte en uitdrukking eischt, verzet zich er tegen, en tegen dat natuurlijk gevoel vermag de schrijftaal, ook al wordt zij gesteund door de school en door een kleinen kring van taalkundigen en geletterden, weinig of niets. Zij die meenen dat men woorden als gij, schoon, werpen, reeds wezenlijk in onze a 1 g emeene spreek taal zou kunnen invoere n, miskennen m. i. de macht der levende, gesproken, van geslacht op geslacht overgaande m o e d e r taal, die zich wel geleidelijk en natuurlijk vanzelf o n t w i k k el t, maar niet door den wil van enkelen plotseling en gewelddadig laat veranderen (evolutie, geen revolutie) ; wat zij zouden willen is een hersenschim, die in de 18de eeuw, in den kring der dichtlievende genootschappen, van kamergeleerden (of van „volaptikatidels") thuis hoort. Doch aan den anderen kant kan men ook de schrijftaal niet, althans niet ineens naar willekeur wijzigen. Sommige woorden hebben nu eenmaal een zoo huiselijken, Jamiliaren" klank voor ons, dat b. v. het onophoudelijk gebruik van heel, mooi en derg. in „De Nieuwe Gids" thans voor ons nog iets stuitends heeft ; wij kunnen ons niet zoo dadelijk losmaken van het gevoel van verschil in stand tusschen de woorden. Doch het is de vraag of dit gevoel van aristocratische voornaamheid en preutschheid niet allengs overwonnen kan worden, of onze opvatting van zulke woorden zich niet mettertijd zal wijzigen. Het is toch eigenlijk ongerijmd de taal, waarin een beschaafd man zijne gedachten uitspreekt, zoodra men ze geschreven ziet, plat te noemen. Een vorm, een woord, eene uitdrukking is zelfs nog niet lager in rang, alleen omdat een straatjongen ze dagelijks in den mond heeft. Zeker, elke taal, de taal van het dagelijksch leven zoowel als die der poezie, behoort te voldoen aan zekere algemeene, absolute, onmiskenbare eischen van welluidendheid (ook en vooral in de uitspraak), van juistheid, en van. gepastheid naar gelang van het onderwerp. Maar meestal zijn het geheele andere gronden, waarop een woord of eene zegswijze veroordeeld, of althans uit de schrijftaal uitgesloten wordt ; zij klinken ons thans alleen daarom plat, burgerlijk of althans niet verheven, niet poetisch, dewijl wij ze tot dusverre nooit in de conventioneele, dichterlijke taal hebben gehoord. Het is denkbaar dat die geheele onderscheiding tusschen de „dichterlijke taal" en de beschaafde spreektaal over korter of langer tijd lgemeen als een onnatuurlijke scheidsmuur, eene erfenis uit den tijd der ”puikpoeten" zal worden beschouwd. In allen gevalle zal ook thans wel algemeen erkend worden, dat niet de doode lettert eekens die men schr ijft en lees t, maar de letterklanken die men werkelijk spreek t, de eigenlijke, gezonde, levende taal vormen zijn, waarvan men dus bij alle hierop betrekkelijke kwesties dient uit te gaan. Hoe groot het verschil tusschen schrijftaal en spreektaal bij ons is valt 1) Men denke aan de bekende anekdote van Keizer Sigismund (zie Max Muller, Vorlesungen, I, 44). 208 J. W. Muller het meest in 't oog, wanneer men het Duitsch, Fransch of Engelsch met ons Nederlandsch vergelijkt. Duitschers die niet good „grammatisch geschult" zijn zullen allicht eons zondigen tegen dozen of genen regel hunner ingewikkelde spraakkunst (zoo verwarren o. a. de Berlijners, gelijk bekend is, onophoudelijk mir en mich); ook kent de omgangstaal onzer naburen niet die kronkelbochten van den zinbouw, waardoor het Duitsche proza zich alom berucht heeft weten to maken. Maar voor 't overige zal een gewone brief bij hen veel minder afwijken van het dagelijksch gesprek dan bij ons. In nog sterker mate is dit het geval in 't Engelsch en 't Fransch: een beschaafd Franschman schrijft werkelijk nagenoeg gelijk hij spreekt of, zoo men wil, spreekt zooals hij schrijft. Om zich te overtuigen hoe treurig onze toestand daarbij inderdaad afsteekt, neme men slechts de proof door de hierboven genoemde woorden en vormen to vertalen in het Fransch, Engelsch of Duitsch : meestal zal men bevinden, dat hetgeen daar in hooger en lager stijl wordt g e schr ev e n ook zonder een zweem van affectatie in het gesprek g e z e g d kan worden. Een Duitscher leert vanzelf, onbewust, tegelijk met het spreken de onderscheiding van znw. met der en znw. met die: het verschil van grammatisch geslacht behoeft hem niet kunstmatig bijgebracht te worden ; hij z e g t werkelijk sehr gem, sehr schOn, heute, nur enz.; zulke woorden hebben nets ongemeens voor hem, en een Nederlander die alleen op school Duitsch geleerd heeft zal zich niet belachelijk maken, wanneer hij die wooi-den in Duitschland gebruikt. Men stelle zich daarentegen den vreemdeling voor, die onze taal alleen uit boeken had aangeleerd en die taal hier wilde spreken ! Hoe vreemd zouden wij opkijken! En hoe verbaasd zou hij zijn, wann eer hij vernam dat wij er naast de echte levende taal nog een oapieren" taal op nahouden voor schriftelijk gebruik ! Waarlijk, een „Manuel de Conversation", een „Dutch as it is spoken" is hier to lande meer dan elders noodig, ja onontbeerlijk ! 1) Doch het was net mijn voornemen to handelen over de n ade e 1 en van den bestaanden toestand, of over de middelen tot verb et eri n g, maar over de oorzak en daarvan. Op de vraag : vanwaar dan toch bij ons dat hemelsbreed verschil? heeft men tot dusverre meestal in 't algemeen geantwoord met eenige oorzaken op te noemen die ten deele voor alle talon gelijkelijk golden. In de eerste plaats is zonder twijfel elk e schrijftaal uiteraard conservatief : zij behoudt het oude, terwijl de spreektaal tengevolge van het natuurlijk taalverloop vele oudere bestanddeelen verliest en jongere opneemt. Ook in het Nederlandsch zullen er vele gevallen zijn, waarin de spreektaal later is a f g ew ek en; waar vroeger eenheid was, is dan later verwijdering 1) Bekend is de aardigheid van den vreemdeling, die als voorbeeld van de moeilijke uitspraak onzer taal, waarmede hij bij het aanleeren te worstelen had, vertelde dat men in 't Nederlandsch h-e-d-e-n spelde en dit dan als vandaag uitsprak. Spreektaal en schrijftaal in het Nederlandsch. 209 teweeggebracht, de kloof heeft dan niet vanouds bestaan. Heeft men in dat geval het recht de spreektaal, gelijk zoo dikwijls geschiedt, van s 1 o rdi gh eid to beschuldigen ? Mij dunkt neen : hetgeen men van het standpunt der verstijfde, doode schrijftaal sl o rdi gh eid gelieft te noemen is niets anders dan het natuurlijk leven, de ontwikkeling, d. i. het worden en ver w or d e n der taal. Van slordigheid kan alleen sprake zijn, wanneer men de taal toetst, niet aan de schrijftaal, maar aan de hierboven bedoelde algemeene, aesthetische eischen van welluidendheid en nauwkeurigheid van uitspraak, van juistheid en bevalligheid van uitdrukking, welker rechtmatigheid niet betwist kan worden, al is hierbij, als bij ale kwesties van smaak, wellicht evenveel verschil als overeenstemming van gevoelen te verwachten. Dit brengt ons tot de tweede oorzaak die gewoonlijk wordt opgegeven : de omstandigheid dat het hof, de adel, en in 't algemeen de hoogere kringen, van waar de beschaafde spreektaal zich langzamerhand meer en meer in de geheele maatschappij moet verbreiden, bij ons zoo lang en ten deele nog heden onder elkander meestal Fransch hebben gesproken 1) en de Nederlandsche omgangstaal zoodoende hebben overgelaten aan zichzelve, of liever aan de burgerij en het lagere yolk. Daardoor moest die taal wel een bur gerl ijk karakter krijgen ; wanneer onze taal soms niet aan de bovengenoemde eischen voldoet, is dit zeker grootendeels hieraan to wijten 2). Een zeer karakteristiek staaltje van de minachting der landstaal door den adel geeft Jonckbloet, Gesch. d. Ned. Lett.' IV, 56, noot 3. 2) Bij ons is het gelukkig nooit zoo ver gekomen als in Zuid-Nederland, waar de treurige gevolgen van de verwaarloozing der moedertaal door de toongevende kringen wel het duidelijkst blijken. Wanneer niet alleen de hoogere standen, maar ook de fatsoenlijke burgerij gaandeweg eene vreemde taal gaat spreken en schrijven, de moedertaal of niet kent of alleen zooveel als noodig is om meiden en knechts te verstaan, dan ontbreken de gegevens tot vorming eener algemeene, beschaafde spreek- en schrijftaal, die zich to allen tijde ontwikkeld heeft uit den tongval van het gewest, de stad, den stand of den kring, die de voornaamste was en daardoor vanzelf, zonder opzettelijken dwang, de overige noopte zich daarbij aan te sluiten. Zoo zijn de Zuidnederlandsche dialecten, door het Fransch der hoogere standen van de beschaving als 't ware afgesloten, on door de scheiding van Noord on Zuid onttrokken aan den invloed der latere Noordnederlandsche beschaafde spreektaal, aan de natuurlijke ontwikkeling (doch alleen onder on door de lagere volksklasse) overgelaten : ze zijn in het wilde, zonder opvoeding, opgegroeid. Aldus „geconserveerd", zijn zij thans zeker voor de wetenschap van hooge waarde, omdat zij in die afzondering menig oud bestanddeel bewaard hebben. Doch tot zelfstandige ontwikkeling van een hunner tot eene afzonderlijke algemeen-Zuidnederlandsche spreek- en schrijftaal ontbrak hun de innerlijke kracht : immers de kringen, die het middelpunt hadden moeten zijn, het voorbeeld hadden moeten geven, spraken Fransch ! Het gevolg is geweest dat de tongvallen verwilderd en verfranscht zijn, doorspekt met een heerleger van Fransche woorden en van Gallicismen, en dat een Zuidnederlander tot voor korten tijd, wilde hij over iets anders dan de meest alledaagsche 14 210 J. W. Muller En daarnaast stond — er is reeds dikwijls op gewezen — de minachting of althans de onverschilligheid der geleerden voor de landstaal. Al begrijpt en waardeert men de eeuwenlange opperheerschappij van het Latijn in de wetenschap, al is men niet blind voor de lichtzijden van dien toestand, erkend moet worden dat uit de volkstaal, door de aristocratie der geboorte en des geestes alleen voor huiselijk gebruik, in 't verkeer met kinderen en met het lagere yolk geschikt geacht, bezwaarlijk eene werkelijk beschaafde spree ktaal kon groeien. Dit alles is niet te loochenen. Doch het volstaat niet ter verklaring van het punt in kwestie : immers in meerdere of mindere mate geldt dit ook voor het Hoogduitsch, het Engelsch, het Fransch 1), kortom voor de meeste moderne talon. Maar bovendien wordt het ver schil tusschen onze s p ree ktaal en s c h r ij ftaal hierdoor eigenlijk in 't geheel niet verklaard: in de hoogere kringen werd het Nederlandsch evenmin g eschrev en als ge sp r o k en, en door de geleerden word het wel mondeling, maar juist nooit schrift e l ij k gebezigd: de schrijftaal zou dus op zijn minst even „huisbakken" en onontwikkeld moeten gebleven zijn als de spreektaal. Dat dit niet is geschied is zeker in de eerste plaats toe te schrijven aan de dichters en redenaars, waarmede ons vaderland vanouds rijkelijk gezegend is geweest. Maar — ongelukkig genoeg — door hen is bij het dichten, zaken in behoorlijken vorm spreken of schrijven, te kiezen had (of eigenlijk nog heeft) tusschen het vreemde Fransch, de Noordnederlandsche, in de laatste eeuwen ineer en meer Hollandsch getinte spreek- of schrijftaal (die hem niet van jongsaf naast zijn eigen dialect in de ooren heeft geklonken en dus niet gemeenzaam is, zooals met een Fries, een Groninger of een Nederlandsch-Limburger 't geval is), of eindelijk zijn eigen dialect, voor schriftelijk gebruik en voor hoogere doeleinden zoo goed als 't gaat geschikt gemaakt (zooals de Westvlaamsche particularisten doen) : altijd iets dat niet door het geheele Zuidnederlandsche yolk gelijkelijk verstaan wordt. Zoo ver was het gekomen dat nog heden vele beschaafde Vlamingen, vooral onder de oudere, ook al zijn zij in beginsel der Vlaamsche beweging niet vijandig of zelfs welgezind, uit schaamte over hun onontwikkelden tongval, tegenover Noordnederlanders hover Fransch spreken (evenals de beschaafde Kapenaars, vooral de jongere, Engelsch), en daarin onderwerpen van hooger orde ook inderdaad gemakkelijker en beter kunnen behandelen. Welk een bedroevend en vernederend schouwspel : Nederlanders, taal- en stamgenooten, Fransch of Engelsch sprekende bij gebreke van een gemeenschappelijk idioom hunner moedertaal! Wat er ten slotte terechtkomt van de eenheid eener natie en van de ontwikkeling eons yolks, waar de hoogere en de lagere standen door zulk eene kloof gescheiden zijn, en de eerste dus bitter weinig invloed op de laatste kunnen oefenen, behoeft niet gevraagd to worden, vooral wanneer zich bovendien nog godsdienstige en staatkundige partijschappen doen golden. ') Voor het Fransch natuurlijk alleen de voorrang van het Latijn bij de geleerden: de adel sprak daar de landstaal. En het is zeker goon toeval, dat ook juist in het Fransch de afstand tusschen spreektaal en schrijftaal kleiner is dan wellicht ergens elders. Spreektaal en schrijftaal in het Nederlandsch. 211 schrijven en in 't openbaar spreken langen tijd juist die afzonderlijke, conventioneele, dichterlijke taal", die n hoogere stij1", dat statige en pompeuse steeds met zorg aangekweekt. Natuurlijk hebben ook bier verschillende oorzaken samengewerkt. Doch daaronder is er eerie, waarop tot nog toe m.i. niet genoeg is gelet, en waarop ik derhalve thans in 't bijzonder de aandacht wensch te vestigen : de omstan- .digheid nl. dat onze hedendaagsche spreektaal en de schrijftaal niet in alien deele uit hetzelfde dialect zijn voortgekomen. De vraag of er in de Middeleeuwen hier te lande reeds eene algemeene, boven tie dialecten staande, afzonderlijke schrijftaal heeft bestaan, kan hier thans onbesproken blijven : men is het hierover nog niet eens, en zal het ook niet eens worden, zoolang de zaak niet grondig en in bijzonderheden onderzocht wordt. De gewone voorstelling is deze, dat in die taal achtereenvolgens verschillende gouwspraken den voorrang hebben gehad : gelijk op den middeleeuwschen bloei van Brugge die van Antwerpen is gevolgd, totdat deze triumphante coopstadt" op hare beurt overvleugeld is door de stad aan 't scheeprijck Y", zoo zou ook in onze schrijftaal eerst het Westvlaamsch van Maerlant, daarna het Brabantsch zooals wij het in Kiliaan's woordenboek opgeteekend vinden, en eindelijk, in de 17de eeuw, het Hollandsch van den Statenbijbel, van Hooft en Vondel den toon hebben aangegeven : na en door de verplaatsing van het zwaartepunt van handelen staatkunde naar het Noorden zou onze spreek- en s c h r ij f taal in Holland als 't ware h e r b o r en zijn en dos in hoofdzaak Hollandsch wezen. En zoo geven de Westvlaamsche particularisten en hun Friesche bondgenoot Johan Winkler dan ook duchtig of op wat zij noemen „de door en door Hollandsche of verhollandschte boekentaal" , die de Hollanders aan Vlamingen en Friezen hebben opgedrongen". Bij deze voorstelling wordt to veel uit het oog verloren dat men, althans bij ons, schrijftaal en spreektaal niet mag vereenzelvigen. De macht der traditie, der continuIteit met het verleden is in eene schrijftaal uiteraard zeer groot. De taal nu, waarin tot omstreeks 1600 het grootste gedeelte onzer letterkunde geschreven is, was in hoofdzaak Vla am s ch - Br ab a nt s c h. En van die taal stamt, naar mijne meening, onze hedendaagsche schrijftaal, hoezeer ook veranderd (en ten deele verhollandscht) door gedeeltelljke verjonging der vormen en uitbreiding en vernieuwing van den woordenschat, rechtstreeks of ; zij is 'neer dan men gewoonlijk meent dezelfde gebleven, zij is nog steeds in vele opzichten Vlaamsch-Brabantsch, althans on-hollandsch. Daarentegen heet onze beschaafde spreektaal zeker to recht H o 1 la nd s c h (wel to verstaan in den zin dien wij thans meestal aan den naam Holland hechten 1)). Bepaaldelijk zal de taal der gegoede burgerij van de groote Hollandsche steden, vooral van Amsterdam en 's-Gravenhage, in uitspraak en in woordenkeus gaandeweg het voorbeeld geworden zijn voor de Nederlanders uit alle gouwen. En dit noor- ') Zie hierover beneden, blz. 224, noot. 212 J. W. Muller delijk deel van Holland is in de Middelnederlandsche letterkunde juist zoogoed als niet vertegenwoordigd! 1) M. a. w. het dialect, waaruit onze sp r eektaal is voortgekomen, het Hollandsch, had op de voorafgegane vorming onzer s chr ij ftaal weinig of geen invloed gehad ; deze laatste is ontstaan in gewesten, welker tongval omgekeerd bij de veel latere wording eener algemeene beschaafde spreektaal van weinig beteekenis is geweest; kortom onze schrijftaal heeft nog vele V1 aamsch-Brabantsche bestand deelen bewaard, onze spreektaal is echt-Hollandsch. Geen wonder dat, waar zooveel verschil in afkomst bestaat, ook heden de beide vormen onzer taal nog zulk een verschil in gelaats- en karaktertrekken toonen. Men moge het betreuren dat juist de niet in alle opzichten welluidende Hollandsche tongval het richtsnoer voor de algemeene spreektaal is geworden, en niet b.v. het zooveel zachtere Westvlaamsch met zijne ii en uu iplv. ij (ei) en ui, of het Overijselsch en Geldersch met hunne verscheidenheid van klanken en gevoeligheid voor umlaut, of het Friesch met zijne eigenaardige tweeklanken en geassibileerde palatalen (tsj), de hegemonie van Holland in de sp r e ektaal is het noodwendig gevolg der omstandigheden, het is een historisch feit, waartegen geene particularistische of aesthetische wenschen iets vermogen : men heeft er in to berusten. Doch even onpractisch on vruchteloos als zulke pogingen om de Hollandsche spreektaal uit hare reeds lang gevestigde heerschappij te verdringen zouden zijn, even ongegrond of althans overdreven schijnen mij de verIA/ten van Johan Winkler en zijne Vlaamsche medestanders dat de Nieuwnederlandsche schr ij ftaal zoo in merg en been een Ho 1 la n dsche boekentaal is. Ik zal trachten aan te toonen dat de Hollanders evenveel reden hebben om zich to beklagen over haar in menig opzicht onhollandsch karakter, waardoor juist voor hen het verschil tusschen hunne spreektaal en de schrijftaal dikwijls veel grooter is dan voor de bewoners van andere gewesten. Den gang van zaken stel ik mij aldus voor : De algemeene schrijftaal, voorzoover die in de 16de eeuw bestond, had zich voornamelijk gevormd uit Vlaamsche, Brabantsche en misschien ook uit Z u i dhollandsche 2) bestanddeelen. Toen nu in het laatst der 16 4e en het begin der 17" eeuw Amsterdam ') Immers de taal van Melis Stoke mag niet klakkeloos Hollandsch genoemd worden. Dat hij een geboren Hollander is blijkt uit niets, zelfs is het volstrekt niet zeker of ook maar waarschijnlijk dat hij te Egmond monnik is geweest; sommigen houden hem voor een Utrechtenaar (zie Jonckbloet a II, 157-158; Te Winkel I, 380-381). In alien gevalle mag het geringe verschil tusschen zijne taal en die van Maerlant niet als een bewijs gelden dat het Hollandsch en het Westvlaamsch van c. 1300 zich weinig van elkander onderscheidden: zelfs al mocht hij blijken een echte Noordhollander of Westfries to zijn, dan zou hij zich nog in vele opzichten naar Maerlant gericht kunnen hebben. Maar zijne taal is nog nooit opzettelijk en in vergelijking met andere schrijvers en met echte locale oorkonden onderzocht. 3) Zie beneden, blz. 224, noot 1. Spreektaal en schrijftaal in het Nederlandsch. 213 allengs ook een kweekplaats en middelpunt voor de letterkunde word, is deze bestaande schrijftaal door de Noordhollandsche, inzonderheid Amsterdamsche dichters en schrijvers, natuurlijk niet op zijde gezet, maar aanvaard; zij hebben er zich bij aangesloten, ofschoon hunne, misschien nog vrij sterk Noordhollandsch- Westfriesche tongval daarmede op menig punt niet overeenstemde. Zonder twijfel hebben zij in die Vlaamsch-Brabantsch-Zuidhollandsche schrijftaal e e n i g e Noordhollandsche (d. i. wellicht Friesche ?) elementen gebracht 1). Zoo schijnen b.v. de woorden glee, gleep, gleuf, glip, glippen, glissen, glop, gluipen, glunder en gluren, oorspronkelijk uit Holland, bepaaldelijk Noord-Holland, afkomstig to zijn : men vindt ze eerst alleen bij echte Hollanders ; en in de volkstaal van Zuid-Nederland zijn zij dan ook nog heden ten dage onbekend, al zal wellicht doze of gene . Vlaamsche schrijver een enkel dozer woorden in navolging van Noordnederlandsche schrijvers wel eons bezigen, of althans kennen 2). Zoo is er zeker veel meer to noemen, maar toch niet genoeg om van eene Hollandsche wedergeboor t e der schrijftaal te spreken ; tegenover de Hollandismen die zijn bi nn en g e dr on g e n staan andere, bijzonder Vlaamsch-Brabantsche elementen die hebben stand g e h ou den , in strijd met de Hollandsche spreektaal. Verschillende eigenaardigheden hebben zich kennelijk van Holland uit wel over de geheele Noordnederlandsche spreektaal verbreid, doch hebben geen toegang kunnen krijgen tot de schrijftaal. Althans niet tot de la tere schrijftaal der 18de en 19de eeuw. Want het is eigenaardig le zien hoe Hollandsche schrijvers der 17de eeuw zich ook in hoogeren stijl nog van allerlei woorden en uitdrukkingen bedienen, die ons nu plat of althans niet verheven klinken 3). En nu kan men in vele dier gevallen met zekerheid 1) Men kan dit indringen der Noordelijke dialecten in de algemeene schrijftaal vergelijken met de vermenging van het Nhd. met Nederduitsche elementen, al is het verschil tusschen Hoog- en Nederduitsch natuurlijk veel grooter dan dat tusschen Vlaamsch en Hollandsch. 9) Zie de betrokken artikels in het Ned. Wdb. Waar eon woord met 1 of st en een met gl (in een nog onopgehelderd verband) naast elkaar staan, schijnt dat met gl veelal Friesch of Saksisch te zijn. Verg. westvlaamsch leep — holl. gleep, wv1. loeme — kleefsch gloeme, wvl. (ook zuidholl.) luipen — friesch gluipen, saks. loeren — friesch gluren. 3) Het is trouwens bekend dat niets eene juiste waardeering onzer oudere literatuur zoo zeer in den weg staat als de omstandigheid, dat men zich zoo moeilijk kan losmaken van onze hedendaagsche opvatting der woorden, dat men zich nooit genoegzaam het taalgevoel der oudere schrijvers kan eigen maken, zich den indruk voorstellen, dien een woord of vorm op hen maakte. Wat toen ook in poezie zonder schade voor den indruk kon gezegd worden, is thans vaak weder naar de spreektaal of zelfs naar de volkstaal verwezen. In het Fransch, waar spreek- en schrijftaal veel meer uit een en hetzelfde dialect zijn voortgekomen en beide zich ook moor gelijkmatig ontwikkeld hebben, kent men die tweespalt niet : de literaire taal der 17de eeuw is dan ook veel minder verouderd, veel beter voor iedereen verstaanbaar clan bij ons. 214 J. W. Muller of althans met vrij groote waarschijnlijkheid aantoonen, dat dit geen gril der „spraeckmakende gemeent" is geweest, die van twee woorden welke zij bezat een moedwillig liet varen, maar dat integendeel, waar in dien tijd twee woorden om den voorrang dongen, het woord dat ten slotte de zege behaald en het andere uit de schrijftaal verdrongen heeft, juist in het Mnl. gebruikelijk is geweest en thans elders, vooral in Vlaanderen of in Brabant nog als v o lk s woord voortleeft ; de in stand gedegradeerde uitdrukkingen daarentegen, die wegens hun vulgair, profaan voorkomen, d. w. z. omdat zij zoo gewoon, alledaagsch schenen, van den gewijden grond der schrijftaal zijn verbannen, blijken yank indringers van H of la n ds c he afkomst to zijn geweest. Het oude uitheemsche woord klonk „deftig" (al was het dat in zijn eigen vaderland, in Vlaanderen en Brabant ook geenszins), en werd om die reden door dichters en schrijvers verkozen, maar het werd ook alleen in de s c hr ij f taal opgenomen ; in de Hollandsche yolks taal drong het niet door : deze bleef de haar vanouds eigen woorden handhaven. Eene opmerking, die m. i. niet zonder belang is voor de geschiedenis onzer schrijftaal, en die ik thans met eenige voorbeelden zal toelichten. Onze taal bezit of liever bezat verschillende woorden die met gn- beginnen, zooals gnap, gniffelen, gnokken, gnorren, gnut enz. In het Mnl. zoogoed als onbekend, komen zij in de 17de eeuw vrij dikwijls voor, niet alleen in de kluchtspelen, maar ook in den historiestijl en de ernstige poezie. Kennelijk zijn zij van Noordhollandschen, Westfriesclien oorsprong alleen in Friesche en Nederduitsche tongvallen kunnen zij, of althans verwante woorden, nog heden worden aangewezen. Men vindt ze in de 17de eeuw niet alleen bij den Fries P. Baardt en de Amsterdammers Hooft en Bredero, maar ook bij Vondel, Huygens en Westerbaen : zij waren dus in heel Holland bekend geworden. Maar zij hebben niet zooveel fortuin gemaakt als de zooeven genoemde woorden met gl-: in de 18de eeuw vindt men een enkel zooals gnap nog bij echt-Hollandsche schrijvers, in onzen tijd alleen nog, waar met voordacht een dialect wordt weergegeven 1) ; voor 't overige zijn zij verouderd, d. w. z. niet alleen uit de schrijftaal, maar ook uit de algemeene spreektaal weder verdwenen, teruggedrongen naar de yolks taal van Noord-Holland en Friesland, waar thans zelfs vele vervangen worden door algemeen-Nederlandsche wisselvormen met kn-. In de 17de eeuw komen heel voor geheel 2), lukken voor gelukken 3), hooren voor behooren 4), en hoeven voor behoeven 5) niet alleen in kluchten, waar de ') Zie de betrokken artikels in het Ned. Wdb. 2) B. v. Camphuyzen, Ps. 8, 2 ; 19, 5 ; 65, 6 ; 66, 2. Opmerkelijk dat de vorm der spreektaal heel in de verbinding heel de — weer tot den hoogeren stijl behoort. 3) Zie b.v. het Uitl. Wdb. op Hooft. 4) B.v. Bredero I, 183 ; II, 77 ; Vondel I, 20; II, 249. 5) B. v. Vondel VI, 135; De Brune, Bank. I, 433. Spreektaal en schrijftaal in het Nederlandsch. 215 gemeenzame of platte taal wordt weergegeven, maar ook in ernstige, hoogdravende taal herhaalde]ijk voor. Deze weglating, althans die van ge- bij deze en bij andere woorden 1) hangt zeker samen met het geregeld ontbreken van dit voorvoegsel in het Fries* en is dus denkelijk een No or dhollandsch verschijnsel. Het Vlaamsch althans laat ge- zelden of nooit weg, maar laat daarentegen de e uitvallen: g(h)eel, graken (= holl. heel, raken). De schrijftaal, die hier hetzij altijd, hetzij in bepaalde beteekenissen den vorm met geeischt, stemt bier dus meer met de Vlaamsche, dan met de Hollandsche spreektaal overeen. Een duidelijk voorbeeld is zoenen — kussen. Winkler's Dialecticon dat, zooals men weet, de gelijkenis van den verloren zoon in bijna 200 Nederduitsche en Friesche tongvallen geeft, stelt ons in de gelegenheid door de vergelijking der vertalingen van Luc. 15, 20 de streken waar gezoend en die waar gekust wordt vrij nauwkeurig of te bakenen. Daaruit blijkt dat, terwijl kussen in de meeste Germaansche en ook Nederlandsche dialecten het gewone yolkswoord is, zoenen alleen thuishoort in de volkstaal der Friesche en Noordhollandsche eilanden en van bijna geheel Noord- en Zuid-Holland 2) met inbegrip van Voorne, Putten en Beierland ; op Goeree en Overflakkee en zuidelijker zegt het yolk reeds weer kussen. In Zuid-Nederland schijnen thans kussen en een kus geven adorn in gebruik, zoenen en een zoen geven daarnaast alleen in Noord-Vlaanderen. Indien nu Winkler gelijk heeft met zijne bewering (I, 461, aant. op vs. 20), dat suuenen ook zuiver Friesch is (al gebruiken de Friezen thans gewoonlijk andere woorden), dan zou de Hollandsche spree ktaal hier een Westfriesch woord 3) tot op den huidigen dag bewaard hebben. Het woord der schrijftaal daarentegen is in dit geval wel niet speciaal Vlaamsch-Brabantsch, maar in allen gevalle en denkelijk vanouds onhollandsch. Niettemin hebben ook de H ollandsche schrijvers der 175e eeuw, behalve in bet kluchtspel, reeds veelal kus gebezigd, naar ik gis in strijd met hun eigen dialect, dat alleen zoen zal gekend hebben. In den beginne vindt men nog wel beide naast elkaar (b.v. Hooft, Ged. I, 190); maar later vindt zoen geen genade meer bij de poeten, ') Ook b.v. in worden voor geworden (je kunt niet(s) met hem (ge)worden). Over het tegenwoordig onderseheid tusschen beuren en gebeuren, den on gedijen, dragen en gedra gen, laten en gelaten, Van en gelijken, raken en geraken, worden en geworden zie Ned. Wdb. IV, 365 en bij die woorden. 2)Met uitzondering van de Zaanstreek, Haarlem, Laren, 's-Gravezande, en Dordrecht; doch ik betwijfel die opgave eenigszins, althans te Haarlem, aan de Zaan en ook to Dordrecht is zoenen wel degelijk het woord, en evenzoo to Utrecht, waar volgens W.'s zegsman ook kussen gezegd wordt. 3) Of de bijzondere opvatting van zoenen, afgeleid uit de algemeen-Germaansche van n verzoenen", uit een eigenaardig Friesch rechtsgebruik is te verklaren, is mij onbekend. — Nnl. zoen m. is natuurlijk niet identiek met Mnl. some yr., „verzoening", maar een jonger afleidsel van zoenen ,,kussen." 216 J. W. Muller en geraakt daardoor in onverdiende minachting : het wordt alleen nog maar g e z e g d, en is eo ipso plat ! Althans voor den Hollander ; voor den Zwollenaar b.v. is daarentegen het Hollandsche zoen juist het boekenwoord, hij gebruikt gansch ongedwongen het voor ons gevoel zoo onuitstaanbaar deftige kus. Evenzoo is in Overijsel schreien, en niet huilen het gewone woord der spreektaal. Dezelfde proef kan men nemen met zenden, voor ons een woord der hoekentaal, doch (o.a. blijkens de vertaling van Luc. 15 : 15, bij Winkler) in de verschillende tongvallen van Vlaanderen en Brabant bij het yolk nog in volle gebruik. De volkstaal van Friesland en Holland kent alleen sturen, in het Zeeuwsch, op de Zuidhollandsche eilanden en in het Strandhollandsch stieren, in welken laatsten vorm het woord ook in We st-Vlaanderen n evens zenden gangbaar is ; in 0 o st-Vlaanderen is sturen of stieren daarentegen weer onbekend. Hier blijkt dus het woord der schrijftaal bepaald Vlaamsch-Brabantsch, dat der spreektaal Friesch-Hollandsch. Waarom klinken beminnen en minnaar ons zoo stijf en boekachtig ? Heeft onze sp re e ktaal die woorden vroeger ook gekend, maar later prijsgegeven ? Veeleer geloof ik dat die woorden bier in Holland vanouds vreemd zijn geweest. In de hedendaagsche Vlaamsche volkstaal is beminnen nog in voile gebruik, zij het ook in eenigszins gewijzigde opvatting. En in de voorrede zijner vertaling van Ovidius' Ars Amandi zegt Van Ghistele uitdrukkelijk „dat in dit boecxken veel Brabantsche woorden sijn diemen in Vlaenderen luttel verstaet, oock zijnder veel Vlaemsche woorden diemen in Brabant weynich bekent, diemen wten sin lichtelijck verstaen can. Vryen in Brabant is in Vlaenderen Minnen • een Vryer, dats een Minnaer etc. 1) Daar nu het Hollandsch in menig opzicht nader bij bet Brabantsch dan bij het Vlaamsch staat, is er grond voor het vermoeden dat berninnen en minnaar bepaaldelijk Vlaamsch zijn, in Holland daarentegen toen evenmin als nu inheemsch waren, mar als „vogels van vreemde (Vlaamsche) pluimagie" hier geimporteerd, doch nooit recht geacclimateerd zijn. Eene aardige bijdrage levert het woord arduin. Bij het hooren van dit woord denken wij thans in 't algemeen aan iets hechts en duurzaams, liefst aan een praalgesteente dat de eeuwen tart", een graf, een gedenkteeken enz. Maar niet alleen leeken zouden verlegen staan oin een antwoord to geven op de vraag, welke steensoort daarmede nu eigenlijk bedoeld is, ook de deskundigen, de steenhouwer en de geoloog kennen het niet. M. a. w. het woord is in de levende taal onbekend, wij herinneren het ons alleen uit de conventioneele taal der oudere poeten. Maar hoe zijn deze er aan gekomen? Waarschijnlijk is het (reeds in de 16de eeuw ?) door Hollandsche dichters overgenomen van Vlaamsche schrijvers, die het in hunne eigene taal kenden on dus met voile recht gebruikten : immers in Zuid-Nederland (en ook reeds in Zeeland, Aangehaald bij Kalif, Gesch. d. Ned. Lett. in de 10e eeuw. II, 223. Spreektaal en schrijftaal in het Nederlandsch. 217 b.v. to Zonnemaire) is het thans nog een zeer alledaagsch woord in de volkstaal, overeenkomende met ons hardsteen: een arduinen stoepje, een trap van arduin (zelfs een varkenstrog van arduin, voor ons gevoel twee onvereenigbare woorden) dus zonder een zweem van het verheven karakter, dat het voor ons Hollandsch taalgevoel heeft, doch uitsluitend aan zijne vreemde afkomst dankt 1). Mooi komt bij Vondel enkele malen in hoogeren stijl voor 2), mooien wordt door Camphuyzen in zijne Psalmberijming van het weer gebruikt in den zin van „opklaren". Ik kan niet bewijzen dat mooi bepaaldelijk en uitsluitend Hollandsch is en dat schoon in den zin van fr. beau ook vroeger in de Hollandsche volkstaal onbekend was : er kunnen hier allerlei verschuivingen hebben plaats gehad 3). Doch zooveel is zeker dat mooi (evenals trouwens fraai) tot de talrijke woorden behoort die eerst in 't jongere 1VInl. voorkomen, en dat de hedendaagsche schrijftaal hier weer nader staat bij de Vlaamsche volkstaal, waarin schoon een zeer gewoon, en mooi een vrij zeldzaam woord is ; trouwens reeds te Utrecht is schoon niet ongebruikelijk. Het vraagstuk der betrekking tusschen gij en jij (je) in de verschillende gewesten en tijdperken is te omvangrijk en is ook nog te weinig onderzocht 4) om hier thans in zijn geheel behandeld to worden. Slechts enkele woorden dienaangaande. In het Zuiden (ongeveer tot aan de rivieren) is gij in werkelijk, levend gebruik, doch als toonlooze, enclitische vorm staat je er naas t. Of in Holland, bepaaldelijk Noord-Holland on Amsterdam, voorheen eveneens beide vormen van hetzelfde woord naast elkander stonden, dan of op zijn Friesch alleen die met j gangbaar was, dient nog nader onderzocht : de hedendaagsChe spreektaal zou het laatste doen gissen, ware het niet dat gij ook bij Coster, Hooft, Bredero enz. in de platte volkstaal der kluchten voorkomt, nevens en, naar 't schijnt, zonder veel onderscheid met jij. Pat gij, indien het in het Amsterdamsch der 17de eeuw werkelijk had bestaan, in onbruik geraakt zou zijn, dunkt mij niet zeer waarschijnlijk, gesteund als het werd door de algemeene schrijftaal, en door de spreektaal der talrijke Zuidnederlandsche ballingen. Hebben Hooft, Bredero e. a., die het doen voorkomen alsof de Amsterdammers dier dagen gij en jij zonder onderscheid door elkander gebruikten, dan op dit punt de volkstaal niet zuiver weergegeven, haar nu en dan willekeurig en stelselloos fatsoeneerende naar de traditioneele schrijftaal? Hoe dit ook zij, de hedendaagsche schrijftaal is hier in volslagen strijd met de Rolla ndsch e, doch stemt althans ten deele overeen met de Z ui d n ederlands ch e spreektaal. 1) Zie verder het Ned. Wdb. i.v. 2) B. v. XI, 422, trouwens in 't rijm en na overschoon, dus wellicht uit nood en ter afwisseling (zie Van Lennep's aant. ald.) s) In 't Hollandsch is de beteekenis van mooi, bij Kiliaan nog alleen : „comptus, ornatus, elegansn, evenzeer verruimd als die van schoon is ingekrompen. ') Zie voorshands Ned. Wdb. IV, 2335-2337. 218 J. W. Muller Evenals gij is ook heur, den Hollanders alleen uit de poezie bekend, voor Westvlamingen (en voor Groningers) een zeer alledaagsche vorm : het dichterlijke is ook hier het gevolg zijner herkomst uit den vreemde. In 't Mnl. was het reeds gebruikelijk ; denkelijk is het door den invloed van het Westvlaamsch in de schrijftaal gebleven, of er opnieuw ingevoerd 1). Heel voor zeer is bij Vondel niet alleen zeer gewoon, maar het wordt door hem in zijne Antwoorden op Moonen's taalkundige vragen uitdrukkelijk boven zeer verkozen 2). Blijkbaar had het toen nog niet dien familiaren klank welken het nu, dank 4 de noodlottige tegenstelling met zeer, voor ons heeft. Menige versregel van Vondel maakt door de verschillende kleur van woorden als heel, naar (bnw.), knap e. a., thans onwillekeurig op ons een gansch anderen indruk dan Vondel er mede bedoelde. Heel nu is blijkens de vroegere on de hedendaagsche volkstaal echt-Hollandsch, zeer daarentegen weder Zuidnederlandsch, niet alleen in den zin van „hard, gauw" (loopen). Al in den zin van „reeds" komt o. a. in den Statenbijbel voor ; is het inzonderheid jonger-Hollandsch? In het Mnl. is het nog onbekend. Er is geen reden to bedenken waarorn het eigenlijk gemeenzamer zou moeten zijn dan reeds ; dit laatste, of althans alreede wordt in Zuid-Brabant in de volkstaal nog wel gehoord. Of het algemeen-Germaansche gaarne van ou d s onhollandseh is, laat zich voorshands niet stellig uitmaken. Wanneer men echter bedenkt dat het in 't Mnl. on evenzeer nog heden in Zuid-Nederland bij uitslui tin g in gebruik is, on dat graag eerst na de ME. voorkomt en inderdaad bijzonder-Hollandsch schijnt 3) en in Znid-Nederland dan ook onbekend is, dan is er grond om hier dezelfde tegenstelling tusschen de traditioneele Mnl.-Vlaamsche schrijftaal en de Hollandsche spreektaal to vermoeden. Of in het Mnl. na en naar reeds overal door elkaar gebruikt werden, dan of het eene dialect alleen na, het andere alleen naar kende is, zoover ik weet, nog niet onderzocht. Maerlant schijnt beide to gebruiken, maar in 't hedendaagsch Westvlaamsch is na onbekend, evenals naar in 't Hollandsch. Bij de Hollandsche schrijvers der 17de eeuw komen, naar 't schijnt, beide woorden door elkaar, zonder onderscheid van beteekenis, voor : Vondel althans is niet vast in 't gebruik 4). Indien men uit den tegenwoordigen toestand der beide dialecten mag besluiten tot den vroegeren, heeft de schrijftaal 1) Zie Franck, Mnl. Gramm. § 47; Vercoullie in Onze Volkstaal II, 27 en 31. 2) Zie Vondel XII, 12, 19, 21. 3) Ook het Stadfriesch, dat veel ouder Hollandsch bewaart. zegt graech; het Landfriesch kent daarnevens jerne. 4) Zie Van Lennep, Woordregister op Vondel (in Deel XII). en Oudemans IV, 509 vlgg. en 516 vlgg. Volgens Huydecoper, Proeve I, 28 daarentegen is Vondel de eerste geweest die de twee woorden op onze wijze onderscheidde, — en was hij dus volgens Bilderdijk een „betweter" (zie Van Lennep t. a. p.)! Spreektaal en schrijftaal in het Nederlandsch. 219 hier reeds zeer vroeg de vormen uit verschillende tongvallen opgenomen, en later eene willekeurige onderscheiding ingevoerd, die noch met het Westvlaamsch, no met het Hollandsch van onzen tijd strookt. Jets dergelijks is het geval met als — dan. In de ME. is het laatste naar 't schijnt overal gebruikelijk. Later komt ale op, dat bij schrijvers der 17de eeuw met dan afwisselt, totdat, tengevolge van Vondel's besliste voorkeur en den invloed der taalkundigen, in de schrijftaal clan heeft gezegevierd 1) en thans door het voorbeeld der schrijvers en door de school ook in de beschaafde spreektaal is ingedrongen. De natuurlijke volkstaal echter kent in Friesland, Holland en Vlaanderen nog steeds alleen als, dat ook ons bij het ongedwongen spreken nog dikwijls ontvalt. De schrijftaal is in de beide laatste gevallen dus niet alleen met de tegenwoordige Hollandsch-Friesche 2), maar ook met de Vlaamsche volkstaal 3) in strijd, zij heeft een woord in 't leven behouden of herroepen, dat in de ME. inderdaad in algemeen gebruik schijnt to zijn geweest, maar later daaruit verdrongen was. De eigenlijke herkomst van als is nog onbekend. Eveneens is de schrijftaal in strijd met de hedendaagsche Hollandsche en Westvlaamsche volkstaal in het gebruik van wisselvormen als aan en af voor an en of. Men meene niet dat deze laatste vormen jongere , verbasteringen" zijn. An komt juist in het o u d ere Mnl. voor nevens den vollen vorm ane: het is de in eene oudere periode, voor de rekking der d tot a, geapocopeerde toonlooze vorm; aen daarentegen komt b.v. in Reinaert I en bij Maerlant nog niet voor en is inderdaad door eene jongere apocope uit ane ontstaan. Blijkbaar is an nooit uit de spreektaal verdrongen en is dan ook in het hedendaagsche Westvlaamsch on Hollandsch nog in voile gebruik, met uitsluiting van aan. Of is de toonlooze bijvorm van af, en als zoodanig reeds in het Ags. bekend ; bij Maerlant on in 't tegenwoordig Hollandsch is het naast af, in 't Wvl. thans zelfs uitsluitend in gebruik 4). Kleen voor klein schijnt bepaald Westvlaamsch en is, ofschoon het bij Vondel zeer vaak wordt aangetroffen 5), juist omdat het een onhollandsche, dus ongemeene vorm was, alleen bij dichters in gebruik gebleven. Evenzoo is het pokische uchtend Westvlaamsch, ochtend Hollandsch. De in de gewone spreektaal heerschende bijvorm toon voor teen is bepaaldelijk Friesch-Saksisch-Hollandsch 6), reeds in Dordrecht zegt het yolk met de schrijftaal teen, en to Utrecht zelfs nog tee. 1) Zie Ned. Wdb. II, 247--249. ') Zie b.v. Wassenbergh Bijdr. t. d. Fr. tongv. I, 122-124, en Epkema, Wdb. op Gijsb. Jap. i.v. Az ; en voorts Van Blom, Friesche Spraakk., blz. 93. • Zie hier en verder beneden voor het Wvl. De Bo op die woorden. 4) Zie Zeitschr. f. deut. Alt. XXVI, 334-335; Tijdschr. VII, 82-83. • Zie Van Helten, Vondel's taal § 6. ') Zie Van Helten in Taal- on Lettb. IV, 302. 220 J. W. Muller Duur, vuur, (be)sturen; duitsch, beduiden, kuiken, ruiken, luiden, hidden, behooren vanouds tot de Hollandsche en Friesche spreektaal : Hooft schrijft, als ik mij niet bedrieg, zonder uitzondering luiden en huiden 1). Ook hier is echter nader onderzoek noodig : ie is eigen aan het Westvlaamsch, Zeeuwsch en Strandhollandsch, maar ui of u komen ook in het Brabantsch voor, en ook Hooft en Bredero gebruiken in hunne gedichten vormen met ie, doch waarschijnlijk tegen hunne gewone uitspraak in 2). Maar in alien gevalle behooren de vormen met ie thans tot den hoogeren, dichterlijken still om geene andere reden dan omdat zij niet Hollandsch zijn ; de oude, zoogenaamd dichterlijke vormen zijn eenvoudig de Vlaamsche, die thans nog met dezelfde hooghartigheid op de Hollandsche nederzien als in de 16de eeuw de Vlamingen en Brabanders op de „botte Hollanders. Versturven, verdurven, verkurven en docht, brocht (voor dacht, bracht) klinken ons nu plat-Amsterdamsch (men stelle zich den indruk voor dien gesturven thans in een gedicht zou maken !) : bij Coster, Hooft en Vondel vinden wij ze in treurspelen en lyrische gedichten 3). Ik betreur het niet dat de onwelluidende vormen met -ur- niet in de schrijftaal zijn doorgedrongen, maar men heeft niet het recht de oude dichters van platheid te beschuldigen, omdat zij vormen gebruikten, die toen denkelijk niet zooals thans alleen door 't Amsterdamsch g e rn e e n, maar door de g eh e el e Amsterdamsche burgerij aldus werden uitgesproken 4). 1) Vondel gebruikt ruiken voor „geurenn o.a. in een Rei van Jerusalemmers (V, 722) ; rieken voor n odorari' b.v. VI, 139. Welriekend heeft natuurlijk niet welruikend naast zich, omdat niet alleen de ie, maar ook wel der spreektaal vreernd is, en het geheele woord dus uitsluitend tot de schrijftaal behoort. Verg. in een oud Amsterdamsch liedeboek van 1589: „ruyekende rosee, en „Die daar ruyct als een welrieckende cruyt" (Tijdschr. X, 199 a en 201 a): het woord der schrijftaal tusschen de echt-Amsterdamsche vormen verdwaald. 2) Evenzoo zijn rijmen als eurtjen (uurtje), deurtjen (Bredero III, 309), geduerigh, truerigh (Starter 357), denkelijk aan 't WA_ ontleend, althans onhollandsch. a) Van Helten, Vondel's taal § 8 en 39, d, en voorts Coster 115 (Ithys), Hooft, Ged. II, 225 (Geeraerdt van Velsen). 4) Bij de hierboven vermelde gevallen is altijd sprake van een verschil in dialect. Doch er zijn ook verschillende gevallen waar, voorzoover wij thans weten, aan zulk een verschil niet gedacht kan worden, en een woord om andere redenen uit de schrijftaal is verbannen. Vondel schroomt niet Gijsbrecht van Aemstel zijn broeder Arent te laten aanspreken met Arent-broer (III, 408), en de huiskapelaan wordt het geheele stuk door Broer Peeter genoemd ; evenzoo noemt Electra haar broeder (in eene lyrische ontboezeming!) Orestes-broer (III, 523) Naar latere begrippen, is eene dergelijke gemeenzaamheid een vergrijp tegen den treurspelstijl ; vroeger werd dit minder statige, meer innige broer blijkbaar niet ongepast geacht in den mond van een held of heldin. De beschaafde spreektaal heeft het echter behouden, doch, schijnbaar grillig, het voorheen even gebruikelijke rear en moer laten glippen : Spreektaal en schrijftaal in het Nederlandsch. 221 Woude komt reeds in 't Mnl. naast wilde voor, zonder dat men eenig verschil van dialect of van zinsaccent kan bespeuren (zie o.a. Tijdschr. VII, 49) : het schijnen, in de schrijftaal, reeds zeer vroeg gelijkwaardige wisselvormen te zijn geweest. Bij Vondel is de verkorte, naar onzen smaak gemeenzame vorm wou nog in volle eer en aanzien (zie b.v. III, 386; V, 769); waarom is het thans uit de boekentaal verbannen? Zou hot soms hier in Holland va no ud s d e e3nige vorm geweest zijn, gelijk het tegenwoordig uit slu itend gebruik van wou in onze spreektaal en van den overeenkomstigen vorm in 't Friesch zou doen gissen, en is wilde weder als uithe emsc h (bepaaldelijk Vlaamsch ?) en d u s ongemeen, door dichters en taalkundigen boven het ,ordinaire" Hollandsche, en ook grammatisch ,onregelmatige wou verkozen? Het dunkt mij niet onmogelijk : het hedendaagsche Westvlaamsch althans schijnt inderdaad alleen wilde te kennen. De j of w in plaats van eene intervocalische d is o.a. in 't Brabantsch en in 't Hollandsch bekend ; daarentegen hebben 't Westvlaamsch, 't Friesch, 't Groningsch en 't Overijselsch de d bewaard. Wanneer een Groninger in het gewone gesprek zonder de minste gemaaktheid aitgesehe id e n, hou d e n enz. zegt, dan die korte samengetrokken vormen achtte men kennelijk niet overeenkomstig den eerbied, aan ouders verschuldigd (bij Hooft nog : moirlants emir). bets dergelijks doet zich voor bij och, in den hoogeren stijl thans slechts in zekere verbindingen, vooral als uiting van verlangen (och of, och dat) geduld, maar in de 17de eeuw, b.v. door Vondel, nog menigmaal evenals door ons gebezigd als uiting van bitter Teed, b.v. in zijne vertaling van Sophocles' Electra en elders in zijne treurspelen, (zie I, 715; II, 319; III, 513 vlgg., 778 enz. en Ned. Wdb. op Och (kol. 26) en Ocharm). Ons klinkt dit min of meer burgerlijk Amsterdamsch, Warmoesstraatsch. Het is mogelijk dat oorspronkelijk och on ach evenals af en of, naar gelang van het accent afwisselden, en beide dus naast elkaar in hetzelfde dialect gebruikt werden. Maar het komt mij niet onwaarschijnlijk voor dat latere dichters ach hebben verkozen, mode omdat het in Holland niet gehoord word en dus ongemeener, voornamer klonk, den het alledaagsehe och, welks doffere o-klank bovendien in andere gevallen zooals rot, of naast rat, af enz. iets plats had. In Vondel's tijd was dit denkelijk nog niet aldus : trouwens niet in het gebruik van dergelijke woordvormen, waaraan de latere dichtschool onze ooren ontwend heeft, is het burgerlijke van de pazie der 17de eeuw gelegen. Evenzoo is het met vormen als .je wandelde, die reeds in het Mnl. (met ghi in plaats van je), en als loop-je enz. die in de 17de eeuw vaak aldus, zonder t, geschreven werden zonder blikken of blozen over wet ons alleen in zeer gemeenzamen stijl geoorloofd schijnt (zie Franck, Mnl. Gramm. § 133, 3; Ned. Wdb. op Gij, B, 3). De volle vormen mijnen, eene enz. zijn eerst in later tijd door de taalkundigen hersteld ; in de 17de eeuw en ten deele reeds in de ME. schreef men de vormen der spreektaal mijn, een enz. onbeschroomd; thans „Inas' men dit ook weer doen. Dat Mijnheer in Zuid-Nederland op adressen niet vervangen wordt door het nooit gehoorde Den Heere, maar, evenals vroeger bij ons, in voile gebruik is, zal wel niet zoozeer eene handhaving van het oude, als wel eene navolging van fr. Monsieur zijn. 222 J. W. Muller hoort een Hollander dit met zekere verbazing. Behalve in enkele gevallen als breien, spouwen (splijten) enz. heeft de schrijftaal hier alweder niet den Hollandschen, maar den Westvlaamsch-Friesch-Saksischen vorm. Maar Vondel e. a. schrijven nog wel ouwe (zie b.v. Vondel III, 177, in 't rijm). De verkleinwoorden op -ie, in de Amsterdamsche en Hollandsche spreektaal toen als nu in zekere gevallen regel, vindt men, aldus gespeld, meermalen bij onze dichters der 17de eeuw, en niet alleen in de kluchten ; thans luidt het in de schrijftaal, en ook in de min of meer kunstmatige spreektaal altijd je. Dat thans de verkleinwoorden op -ke(n) inzonderheid Vlaamsch (en ook Friesch) zijn, is algemeen bekend: dientengevolge hebben zij thans voor ons Hollanders iets dichterlijks of ongemeens. Houwen, schouwen, stouwen voor huwen enz. komen in de 17de eeuw herhaaldelijk voor (men denke slechts aan Cats' Houwelijck) ') ; thans is het woord houwen of huwen nit de spreektaal, zoover ik weet, geheel verdwenen ; waarschouwen klinkt plat, maar stouwen is, in eene bepaalde opvatting, nog zeer gewoon. Maar deze klank ouw, die o.a. Brabantsch en Hollandsch is, heeft het oudere Vlaamsche uw in de schrijftaal niet uit deze woorden kunnen verdringen. Bij Hooft, Bredero en ook bij Vondel vindt men vaak ai of aei voor ei, b.v. vlaeyende wysen, (Hooft, Ged. I, 101), hajlighjen, (II, 263), veltgeschraey : verfraey (I, 319) 2). Hieruit volgt voor het Amsterdamsch dier dagen met vrij groote waarschijnlijkheid eene uitspraak van ei met een breeden ai-klank, gelijk thans nog in het Amsterdamsch en wel in het platste Amsterdamsch, het Haarlemmerdijksch, en verder aan de Zaan, in Waterland, in Leiden, in het Strandhollandsch, in Brabant en elders 8) gehoord wordt. En deze uitspraak wordt ook uitdrukkelijk vermeld door de Twespraack v.d. Nederd. Letterk. (blz. 35). De oude traditioneele schrijftaal, die alleen ei erkende, heeft ook hier dus standgehouden, ondanks de pogingen der oudere Hollandsche dichters om hunne uitspraak met ai ook in de poezie to doen gelden. Wat de onderscheiding van de zacht- en de scherpheldere e en o, van ij en ei, on au, s en sch, en het behoud der slot-n betreft, het behoeft geen betoog dat de spelling der schrijftaal bier w e 1 overeenstemt met versehillende Noord- en Zuidnederlandsche tongvallen, maar n i et met onze algemeene Hollands oh e uitspraak. De ij en ei worden niet alleen door onze spelling nog steeds onderscheiden, maar zij mogen ook naar de oude leer niet op elkander rijmen. Volgens sommigen bestaat er dan ook nog heden in de uitspraak, ook der beschaafde Hollanders, tusschen beide een verschil, dat echter voor de meesten onzer ') Zie b.v. Van Helten, Vondel's taal § 23 en Oudemans op die woorden. Zie voor Vondel : Van Helten, Vondel's taal § 21, en verder klay: schalmey (VII, 628); Van Lennep's aant. op XI, 570 (vs. 921); Oudemans op die woorden enz. ') Zie Winkler, Dialecticon bij die plaatsen, alsmede Berkhey, Nat. Hist. v. Holl. III, 1038; doch ook Van Helten t.a.p. Spreektaal en schrijftaal in het Nederlandsch. 223 niet meer hoorbaar is 1). In alien gevalle is het veel minder duidelijk dan dat tusschen de scherpkorte ö van top en Nos, en de zachtkorte van op en mos, die geen Hollander zal verwisselen ; en toch worden deze beide in de spelling en in het rijm gel ijkgesteld ! Ook op dit punt kan men onze schrijftaal zeker niet Hollandsch noemen. De bovenstaande voorbeelden zouden bij voortgezette nasporingen zeker nog met tal van andere kunnen vermeerderd worden. Doch zij mogen volstaan ter toelichting en staving van het vooropgestelde. Vatten wij de hoofdpunten samen. „Nog steeds keeren," zooals Busken Huet eens gezegd heeft, „spreek- 1) Voor de geschiedenis der taal ware het van belang to weten sedert wanneer onze Hollandsche uitspraak in dit opzicht niet meer aan de spelling beantwoordt, m.a.w. wanneer en waar i in ij (en ii in ui) is overgegaan. Maar ook hiervan, van de vroegere uitspraak onzer taal in de verschillende gewesten is nog zeer weinig bekend. Enkele opmerkingen mogen hier dus voorloopig volstaan. De diphthongeering is in het Zuiden, in Brabant begonnen, volgens sommigen reeds in de 14de eeuw, (zie Van Helten, Mnl. Spraakk. § 29), doch dit schijnt mij geenszins afdoende bewezen. Aan het einde der 16de eeuw echter spraken naar het uitdrukkelijk getuigenis van Pontus de Heuiter's Nederduitse Orthographic en de Twespraack van de Ned. Letterkunst Vlamingen en Amsterdammers nog i, Brabanders reeds ei uit. In het Noorden hield ook in de 17de eeuw de uitspraak i nog lang stand, o.a. blijkens spellingen met ii en zelfs ie iplv. de gewone met ij. Rijmen als Phrygen: stygen en Hymen: rumen, die in de 17de eeuw niet ongewoon zijn, pleiten m. i. ook voor de oude, of althans eene nog slechts weinig gewijzigde uitspraak, doch zij kunnen, althans ten deele, geweest zijn wat de Engelschen noemen „eye-rhymes'', rijmen voor 't oog alleen, evenals thans nog Me, muzyk en -lyk wel op elkander moeten rijmen, doch de verbinding van snyden: scheiden b.v. nog altijd verboden is (y: ei inkticoker: pompstok). Wanneer Huygens echter venyn laat rijmen op fr. main, zyn op eng. pain, zijn en pin op gr. dav en yatkEiv, dan zal men daaruit wel mogen opmaken, dat hij het letterteeken niet meer als i uitsprak, zooals de Zeeuw Cats terzelfder tijd nog deed, blijkens rijmen als rijeken (rieken): blyeken. In de tweede helft der 17de eeuw echter vindt men bij slordige Hollandsche dichters rijmen van ij op ei, een bewijs dat de klanken toen althans niet veel meer verschilden. Toch onderscheidt Moonen in 1706 in zijne Nederduitsche spraakkunst nog uitdrukkelijk lit, liet, leidt (iced) en iijdt, niet alleen in spelling maar ook in uitspraak; en Le Francq van Berkhey hoorde een groote eeuw geleden bij de Rotterdammers en de Haarlemmerdijksche Amsterdammers nog een duidelijk verschil. Behalve de rijmen en de getuigenissen der spraakkunsten zouden in dezen de woorden die uit het Nederlandsch in andere talen zijn overgenomen ons van veel dienst kunnen zijn, indien het maar altijd vaststond wanneer en van wie het woord werd overgenomen. Zoo maakte Prof. Kern mij opmerkzaam op het verschil in uitspraak tusschen Javaansche woorden, in de 17de eeuw aan het Hollandsch ontleend zooals setrika (strijkgoed), brandoewin, en andere die, in later tijd overgenomen, ook ei hebben zooals oenderweiser. Doch deze kwestie van den overgang van i tot verdient een opzettelijk onderzoek. 224 J. W. Muller. taal en schrijftaal elkander bij ons den rug toe". Eerie der oorzaken van dit verschijnsel is, dat onze schrijftaal hare Vlaamsch-Brabantsche afkomst nooit geheel verloochend, onze spreektaal daarentegen in een veel later tijdperk zich uit Holland over geheel Noord-Nederland verbreid heeft. De geschiedenis der Nederlanden in de Middeleeuwen on in den Nieuweren tijd, of liever vOOr en na de scheiding van Noord en Zuid, verklaart dit feit. De macht der traditie, uit den aard der zaak in de schrijftaal zeer sterk, werd in het Noorden nog gesteund door de talrijke Zuidnederlanders die zich hier gevestigd hadden, en onder hen waren er velen, die juist krachtig hebben medegewerkt tot wat Vondel noemt het „bouwen" onzer schrijftaal Immers, behalve Vondel zelf die, hoezeer met hart en ziel Amsterdammer geworden, toch in zijne taal, ook in de latere periode a), nog menige herinnering aan zijne moedertaal, het Antwerpsch zal bewaard hebben, zijn er onder de Hollandsche letterkundigen van dien tijd nog zoovelen die hetzij zelf geboren Zuidnederlanders waren (zooals Daniel Heins, Zevecote e. a.), hetzij van vadersof moederszijde Vlaamsch of Brabantsch bloed in de aderen hadden (zooals Van Baerle, Huygens, De Decker en Brandt). Ook vergete men niet dat twee der gecommitteerden tot de Statenoverzetting van den Bijbel, Baudartius on Walaeus, Vlamingen waren, evenals de vervaardiger der tot 1773 gebruikte Psalmberijming, Dathenus. Bedenkt men hoe scherp het verschil tusschen den ') Natuurlijk is dit niet zoo op to vatten alsof het Hollandsch dialect in den ouden tijd geenerlei invloed op de schrijftaal zou hebben gehad. Het komt er slechts op aan wat men onder „Hollandsch" verstaat. Gelijk bekend is duidt de naam Holland in zijne oudste beteekenis een veel kleiner gebied aan clan thans, t.w. de streek om Dordrecht. Neemt men den naam in die oorspronkelijke opvatting, of in den zin van wat in de ME. Z u id-Holland heette, d.i. ongeveer de Zuidhollandsche eilanden, en rekent men er ook het Illaasland nog toe, dan mag men ook onze oudere schrijfteal misschien tot op zekere hoogte nog Hollandsch noemen. Hiermede zou althans overeenstemmen wat Winkler beweert, dat de uitspraak van het Maashollandsch merkwaardig weinig verschilt van die welke door onze spelling ondersteld wordt. Ook Bilderdijk heeft den omtrek van de Maas „den echten zetel van ons Hollandsch" genoemd, waarmede hij denkelijk wel het gesc hr even Hollandsch bedoelde (zie Winkler's Dialecticon It 143-145, en ook Kern in : Handel. v. h. 14de Congres to Maastricht, blz. 161). Onze schrijftaal zou dan hoofdzakelijk zijn voortgekomen nit de tongvallen die in Vlaanderen, Brabant en Zuidelijk Zuid-Holland gesproken werden. Doch de beteekenis van een geographischen naam kan zich mettertijd aanmerkelijk wijzigen (men denke aan Saksen). En zoo begrijpt men tegenwoordig onder den naam Holland ook de veel noordelijker gelegen streken, die vroeger, ten deele tot 1801, dien naam niet droegen, en meer of minder zuiver Friesche bevolking hebben. En die veel ruimere opvatting wordt natuurlijk bedoeld, wanneer men onze hedendaagsche spree ktaal Hollandsch noemt. 2) Zie Van Helten, Vondel's Taal, Voorbericht. Spreektaal en schrijftaal in het Nederlandsch. 225 Hollandschen en den Vlaamschen of den Brabantschen tongval was, en hoe eene beschaafde spreektaal zich toen nog moest vormen, dan mag men aannemen, dat hun invloed op de s ch r ijf taal heeft gestrekt tot behoud van veel wat onhollandsch, maar hun gemeenzaam of bekend, en tot wering of terugdringing van veel wat specifiek-hollandsch was. Hoe sterk het dialect van Amsterdam, het middelpunt van een geheelen letterkundigen kring, afweek van die schrijftaal, leeren ons de kluchtspelen van Coster, Hooft, Bredero e. a. Naar hetgeen wij er van weten, zal het Amsterdamsch van het einde der lode eeuw, vOOrdat het door den toevloed en invloed der talrijke vreemdelingen die er zich nederzetten (waaronder ook vele Brabanders en Vlamingen) met andere elementen vermengd en verbasterd werd, een vrij zuiver Hollandsche (Waterlandsche) tongval geweest zijn, met tal van Westfriesche eigenaardigheden 1). En waarschijnlijk heeft de spreektaal der gegoede Amsterdamsche kooplui zich toen nog niet zoo heel ver van dat dialect verwijderd. In hoeverre nu Amsterdamsche schrijvers als Coster, Hooft en Bredero, door de traditioneele schrijftaal te aanvaarden, van hunne gewone spreektaal afweken, kunnen wij thans niet meer (of nog niet) nader bepalen. Zooveel is zeker dat zij aanvankelijk vrij wat Hollandismen in de schrijftaal hebben ingevoerd, en dat hunne taal zich duidelijk onderscheidt b. v. van die van den Zeeuw Cats 2). Intusschen vormde zich in Noord-Nederland van lieverlede eene beschaafde spreektaal, eene %OlV1), niet uit het Amsterdamsch alleen, maar uit de vermenging der idiomen van den wordenden patriciersstand der groote Hollandsch e steden. Inzonderheid zullen Amsterdam, de volkrijkste en invloedrijkste handelsstad, en 's-Gravenhage, het middelpunt van het geheele staatkundig bedrijf, vanouds den toon hebben gegeven. Reeds a priori zouden wij dit in onze niet gecentraliseerde, maar toch overwegend Hollandsche Republiek als waarschijnlijk kunnen aannemen, maar wij hebben hiervoor ook het uitdrukkelijk getuigenis van Vondel, in de bekende plaats uit zijne „Aenleidinge ter Nederduitsche Dichtkunste" (VI, 45): „Deze spraeck wort tegenwoordigh in 's Gravenhage, de Raetkamer der Heeren Staten, en het Hof van hunnen Stedehouder, en Amsterdam, de maghtighste koopstadt der weerelt, allervolmaecktst gesproken by lieden van goede opvoedinge, indien men der hovelingen en pleiteren en 1) Zooals waarschijnlijk de ie voor e (ogerm. ai). Een grondig onderzoek van het oud-Amsterdamsch is dringend noodig (zie voorshands Winkler, Dial. II, 84 vlgg.), te meer daar het sterk verschilt van het hedendaagsch dialect. Van een ie voor e, een ngd voor nd, een eu in weunen, keunt c.a., een ij voor i in woorden als vijnden, kijeren enz. is thans, zoover ik weet, niets meer to hooren, evenmin als van de uitspraak van gg (in zeggen enz.) als lange media, die (blijkens de Twespraack, blz. 52-53) in 1584 te Amsterdam nog even gewoon was als in 't Mnl. en nog heden in 't Friesch. ') Zie ook Te Winkel in Paul's Grundriss I, 692-693. 15 226 J. W. Muller kooplieden onduitsche termen uitsluite : want out Amsterdamsch is te mal, en plat Antwerpsch te walgelijck en niet onderscheidelijck genoegh. Hierom moeten wy deze tongen matigen, en mengen 1), en met kennisse besnoeien, oock niet al te Latijnachtigh, nochte to naeugezet en nieuwelijck Duitsch spreken, maer zulcks dat de tong haer eigenschap niet en verlieze, waer van de hervormers onzer spraecke niet geheel vry zijn". Wanneer, gelijk wij mogen aannemen, Vondel zich in zijne latere periode hieraan gehouden heeft, dan is zijne taal weliswaar reeds eene kunsttaal, maar die zich toch nog nauw aansluit aan de toenmalige beschaafde spreektaal, een met verschillende vreemde elementen 2) vermengd, maar in hoofdzaak Hollandsch dialect. Maar gaandeweg wordt dit anders. Bij Hooft, Bredero en Vondel troffen wij nog menige eigenaardigheid aan, der Hollandsche spreektaal toen als nu eigen, doch sedert uit de schrijftaal verbannen. De latere dichters en schrijvers, en zeker niet het minst de taalkundigen en de leden der dicht- en kunstlievende genootschappen uit het einde der 17de en uit de 18de eeuw hebben naar 't schijnt, waar zij te kiezen hadden tusschen een vorm of een woord dat in de schrijftaal vanouds gangbaar maar hun niet gemeenzaam was, en een dat zij uit hunne eigene Hollandsche spreektaal kenden, veelal aan het uitheemsche de voorkeur gegeven, omdat hun dit „deftig, hoogdravend" 3) klonk, en dus naar de begrippen dier dagen, bij uitstek geschikt toescheen voor de poezie ; zij hebben tegenover de natuurlijke ontwikkeling der spreektaal hunne conservatieve en ten deele onhollandsche schrijftaal gesteld. Zij hebben Vondel gelezen en hebben hem nagevolgd, maar vooral op die punten waar hij het minst met de Hollandsche spreektaal in overeenstemming was; het eenvoudige, natuurlijke in zijne pazie, en dus ook in zijne taal, trok hen niet aan. Daarbij kwam dat de man, die naast den Bijbel, de Psalmberijmingen en Vondel zeker wel den grootsten en langdurigsten invloed op onze schrijftaal heeft gehad, P. C. Hooft, wel geboren Amsterdammer was en zich ook wel Noordhollandsche idiotismen veroorloofde, maar voor 't overige een onnatuurlijken gekunstelden still schreef, die van de Hollandsche spreektaal stellig hemelsbreed verschilde, maar niettemin langen tijd als model heeft gegolden. Onder zulke omstandigheden kon het wel niet anders of menige goed Hollandsche uitdrukking, toen als nu in dagelijksch gebruik, moest in de schrijftaal het veld ruimen voor eene andere, die der Hollandsche yolks taal vreemd was, maar juist daarom ongemeen, d.i. poetisch werd geacht. En evenals sommige Nederlandsche ') Verg. de bekende, bijna gelijkluidende plaats bij Maerlant, Franc. 131 vlgg.: Men moet om de rime souken Misselike tonghe in bouken enz. ') Onhollamdsch is in onze spreektaal b.v. hun en zich khet yolk zegt trouwens nog hem of z'n eigen), bleu en andere uit de Saksische of Nederrijnsche tongvallen ingedrongen bestanddeelen. ') De geschiedenis der geleidelijke wijziging in de beteekenis en opvatting dezer twee woorden ware een bijdrage tot de geschiedenis van den letterkundigen smaak te onzent. Spreektaal en schrijftaal in het Nederlandsch. 227 woorden, die men in het dagelijksch leven gewoonlijk door een Fransch vervangt, juist daardoor edeler, voornamer worden, zoo kregen hier omgekeerd de echt-Hollandsche uitdrukkingen, doordat ze a 11 ee n in de spr e ektaal voortleefden, een aanzien van huiselijkheid, gemeenzaamheid of platheid, dat hun oorspronkelijk niet eigen was. Is deze voorstelling juist, dan dragen de taal- en letterkundigen der 17de en 18de eeuw voor een groot deel de schuld der verwijdering tusschen spreektaal en schrijftaal: zij hebben niet alleen door hunne slaafsche vereering der Latijnsche en der Fransche poezie in de 1 ett e r k u n d e veel wat onnederlandsch is ingevoerd, maar ook door hun preutschen afkeer van de taal van het dagelijksch leven en hunne voorkeur voor wat deftig, verheven was en dus paste bij de „treurspellaare of de „hooge brozen" (zooals zij met eene karakteristieke vertaling van cothurn zeiden) in onze schrijftaal veel ingevoerd of behouden wat wel niet onnederlandsch maar toch on h o llandsch, en dus in strijd met de sp reek ta al was. Het spreekt echter vanzelf dat onze schrijftaal, gedurende de laatste eeuwen hoofdzakelijk in Noord-Nederland, in Holland aangekweekt, zeer veel Hollandsche elementen in zich heeft opgenomen, zoodat zij thans op Zuidnederlanders den indruk maakt verhollandscht te zijn. Doch het zal mij, hoop ik, gelukt zijn aan to toonen, dat daartegenover vrij wat staat dat hun eigen, maar ons vreemd is. Elke algemeene taal is ontstaan uit eene vermenging, een vergelijk tusschen verschillende gouwspraken, die alle het hunne bijdragen, al zijn er enkele die den toon aangeven. Voor eenheid van schrijftaal, gelijk voor eenheid van staat, is opoffering en toenadering van alle zijden noodig. Maar is die eenheid van taal volstrekt onbestaanbaar met zekere mate van vrijheid en verscheidenheid? Inderdaad is de beschaafde spreektaal, hoewel over 't geheel en in hoofdzaak Hollandsch, nog ten huidigen dage niet overal dezelfde; niet alleen het „accent", de eigenlijke „tongval" of „tongslag" 1), maar ook de klanken en ten deele zelfs de woorden verschillen : ook beschaafde Friezen, Groningers, Zeeuwen, Brabanders spreken nog altijd in menig opzicht anders dan de geboren Hollanders. Moot dit anders worden ? Hebben wij Hollanders het recht, een Fries uit te lachen, gelijk nog vaak geschiedt, om zijn f en s waar wij v en z zeggen, om zijne voor ons ongewone uitspraak der g? Klinkt het zoo leelijk, wanneer eene geboren Friezin ook in Holland van den „4 uun" en het „huus " blijft spreken? Waarom zou een Zwollenaar niet de slot-n en het verschil tusschen ou en au 2), een Brabander dat tusschen de zacht- en de scherpheldere e en o laten hooren? Welk kwaad steekt er in deze verscheidenheid? Winkler's voorstelling der Hollandsche dwingelandij moge overdreven zijn, een „provinciaal accent" geldt inderdaad nog maar al te vaak als een teeken van mindere beschaving ; en de niet-Hollanders, daaraan Zie Winkler, Oud -Nederland 8, noot en 13." Wat bij het jongere geslacht trouwens ook al verloren gaat. 228 J. W. Muller herkend en daarom bespot, beijveren zich, bevreesd voor achterlijk en boersch te zullen doorgaan, dan ook gewoonlijk om in hunne taal alle sporen van hun eigen tongval uit te wisschen en vooral den Hollanders gelijk te worden. En toch kan men zeer goed de historisch gewordene hegemonie van Holland erkennen als een feit, waaraan niets meer te veranderen valt, zonder daarom onze Hollandsche manier van spreken voor de beste en welluidendste, de eenige ,beschaafde", kortom de alleenzaligmakende, te houden ! Een Hollander kan zonder affectatie de slot-n achter eene a niet uitspreken ; maar laten anderen er niet eene eer in stellen, de Hollanders hierin en in andere opzichten na te volgen en zich hunne eigene uitspraak of te wennen, die dikwijls, absoluut genomen, duidelijker, welluidender is, en historiach beschouwd, meer in overeenstemming blijkt met den vroegeren toestand der taal, gelijk die zich nog in onze spelling, in onze schrijftaal afspiegelt : laat ieder vogeltje zingen zooals het gebekt is ! De onmisbare eenheid van taal is voorgoed gevestigd en wordt door alien gewaardeerd, zij zal door dergelijke nuanceering van uitspraak (of zelfs, tot op zekere hoogte, van woordenkeus) niet in gevaar gebracht worden. Maar diezelfde overweging, t. w. dat de schrijftaal op menig punt, waar wij Hollanders hetzij later van haar afgeweken zijn, hetzij vanouds ons anders hebben uitgedrukt, wel degelijk nog heden gesteund wordt door dezen of genen tongval buiten het eigenlijke Holland, deze overweging is ook geschikt om ons voorzichtig te maken met betrekking tot mogelijke al to revolutionnaire pogingen tot hervorming, verdere verhollandsching der schrijftaal in woordenschat, grammaticale vormen en spelling 1). Evenmin als wij Hollanders m. i. het recht hebben de onhollandsche uitspraak onzer taal door niet-Hollanders to gispen, evenmin hebben wij het recht om to eischen dat in de schrijfwijze onzer taal alles juist naar onzen zin geregeld worde. Van ons standpunt zou men b.v. de afschaffing der onderscheiding tusschen e en ee, ou on au, van het niet meer gebruiken van woorden als gij, naar, gaarne enz. wenschelijk kunnen achten, maar de bewoners van andere streken van Noord- of Zuid-Nederland zouden daartegen met evenveel recht kunnen opkomen. De tegenwoordige toestand moge in vele opzichten lastig zijn en onloochenbare bezwaren en nadeelen medebrengen, vooral voor kinderen ; in andere gewesten ondervindt men weder andere bezwaren, on voor eenheid van schrijftaal, gelijk voor eenheid van staat, is, gelijk gezegd, zekere opoffering en toenadering van alle zijden noodig. Eerst wanner iets in geen enkelen tongval, in geen enkelen kring meer gezegd wordt, on dus werkelijk nergens meer leeft, mag men iets afschaffen ; dan dient de schrijftaal to volgen, op straffe van eene do o de taal to worden. De hierboven gegeven voorstelling van de wording en de onderlinge betrek- ') Ik spreek hier niet eens van de bezwaren eener phonetische spelling, die met 66n slag al wat vroeger gedrukt is doet verouderen, en bovendien, zelfs al nam men de beschaafde spreektaal tot grondslag, lang niet overal gelijk zou kunnen zijn. Spreektaal en schrijftaal in het Nederlandsch. 229 king onzer hedendaagsche spreektaal en schrijftaal berust voor een deel op gissingen, die zeker bij nader onderzoek niet alle juist zullen blijken. Er is nog te weinig onderzocht om met meer zekerheid te kunnen spreken. Er is voornamelijk eene gewichtige bedenking, die hier niet verzwegen mag worden. Indien onze schrijftaal werkelijk nog altijd zooveel Brabantsche en Vlaamsche elementen bevat, zou men eigenlijk verwachten, dat zij nader stond bij het idioom van Cats dan bij dat der Amsterdamsche school. immers zijne Zeeuwsche taal is in vele opzichten verwant met, of eene voortzetting van het Middelnederlandsch 1). En toch is dit niet het geval : bij Cats vinden wij over 't algemeen meer idiotismen, die in onze schrijftaal niet zijn opgenomen, dan bij Hooft en Vondel, en onze latere schrijvers hebben zich ook zeker nauwer bij de laatstgenoemden dan bij Cats aangesloten Misschien ligt de oplossing dezer tegenstrijdigheid ten deele hierin dat het Zeeuwsch bepaaldelijk met het W e s tvlaamsch nauw verwant is, waarvan het 0 o stvlaamsch en het Brabantsch aanmerkelijk verschillen 2). Intusschen, met algemeenheden komt men hier niet verder ; er zal nog heel wat onderzoek noodig zijn, voordat de vragen waar, wanneer en waaruit de Nederlandsche literatuurtaal en de Noordnederlandsche omgangstaal geboren zijn, stellig en afdoende beantwoord kunnen worden. Thans is onze kennis daarvan nog zeer beperkt en vaag. Eene vergelijking tusschen Ypey's Geschiedenis der Nederlandsche tale (1812) en Te Winkel's Geschichte der niederlandischen Sprache (in Paul's Grundriss der germ. Philologie, 1890) zou het best doen zien, waarin onze kennis gedurende dat tijdsverloop gevorderd is, waarin niet. En dan zou het blijken dat er veel gedaan is aan de afleiding on verklaring van enkele woorden, maar dat het vraagstuk van de onderlinge betrekking tusschen gouwspraken, algemeene schrijftaal en beschaafde spreektaal en het ontstaan der beide laatste . nog slechts in 't algemeen is besproken, niet grondig en in bijzonderheden onderzocht. De meesten onzer dialecten wachten trouwens nog op een wet en s c h a p p el ij k onderzoek, sommige zelfs op eene uitvoerige opteekening 3). Toch is hier reeds veel verzameld, vooral woorden 4). Zuid-Nederland staat in 1) Zie J. H. van den Bosch in zijne Inleiding op Hooft's Granida, blz. XXXVI 9) Men doet dan ook eigenlijk verkeerd, twee zoo verschillende dialecten als Oost- en Westvlaamsch onder den naam „Vlaamsch" samen te vatten : het veroorzaakt telkens verwarring. 9) Zoo bestaat er b. v. geen enkel volledig Nieuwfriesch woordenboek : eene dringende behoefte ! 4) Wat Noord-Nederland betreft noem ik hier in de eerste plaats Johan Winkler's Dialecticon benevens zijn ,,Oud Nederland", en daarnaast J. A. en L. Leopold's „Van de Schelde tot de Weichsel". Verder bezitten wij voor Noord-Nederland woordenboeken van het „Bredaasch taaleigen" door Hoeufft, der „Dorpsspraak van Heerle" door Jongeneel, der „Volkstaal in Noord-Holland" door Bouman, en der „Groningsche volkstaal" door Molema (bij gebreke aan voldoende belangstelling hier te lande op kosten van het Verein ftir niederd. Sprachforschung gedrukt !), en verder ettelijke 230 J. W. Muller den laatsten tijd te dezen aanzien waarlijk niet bij ons achter: de studie der volkstaal telt daar meer beoefenaars, en is er ook verder gevorderd 1). Wat kunnen wij Noordnederlanders tegenover deze bedrijvigheid onzer Zuiderbroeders stellen? Zoogoed als niets. „Onze Volkstaal", het eenige ,,Tijdschrift gewijd aan de studie der Nederlandsche tongvallen", is bij Bemis aan een voldoend aantal inteekenaars 2) onlangs bezweken, na een kwijnend bestaan van een jaar of acht, waarin met moeite, ondanks de hulp van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde nauwelijks drie jaargangen konden verschijnen. En dat terwijl de bestudeering onzer tongvallen, ook om hun verval en verbastering, zoo dringend van noode is ! De literaire taal, de taal der latere groote dichters en schrijvers mope, uit het oogpunt der k un s t beschouwd, hooger staan, hun wien het om de zuivere taalw et ens chap, of om de geschiedenis van onze taal en ons yolk te doen is, boezemen die „gouwspraken" op zijn minst evenveel belang in. Vooral de geschiedenis van een dialect zou, indien er voldoende bouwstoffen voor waren, belangrijke uitkomsten kunnen opleveren. Die bouwstoffen liggen, voorzooveel de ME. betreft, nog grootendeels ongebruikt, o. a. in tal van oorkonden en ander° stukken, waarvan plaats en tijd van herkomst bekend zijn, in persoons- en plaatsnamen enz. De kluchtspelen der 16de en 17de eeuw geven ons een vrij duidelijk beeld van enkele tongvallen gedurende dien tijd: het „out-Amsterdamsch" b.v. kan nauwkeurig bestudeerd worden uit de woordenlijsten alsmede eenige wetenschappelijke verhandelingen, in tijdschriften verspreid, maar door de ijverige zorg van den Heer Petit in eene Bibliographie opgeteekend (in : Onze Volkstaal, I, 48-82, 129-149). 1) Behalve de standaardwerken : het voortreffelijke, onontbeerlijke „Westvlaamsch Idioticon „ van De Bo, waarvan thans de 2de druk verschijnt, en het „Algemeen Vlaamsch Idioticon" van Schuermans (met Bijvoegsel) dienen hier genoeind de kleinere „Bijdrage tot een Hagelandsch Idioticon' van Tuerlinckx, de onlangs verschenen „Bijdrage tot een Haspengouwsch Idioticon" van Rutten, benevens het „Woordenboek van het Bargoenschn van Teirlinck, en het Vlaamsch „Kruidwoordenboekn, uit De Bo's nalatenschap uitgegeven door Jos. Samyn, terwijl thans een Waasch Idioticon van Am. Joos ter perse is. Voorts heeft de overal ontwaakte belangstelling in al wat „folklore' betreft in Zuid-Nederland veel meer weerklank gevonden dan bij ons, en geleid tot de oprichting van ettelijke tijdschriften voor „volkskunde en „gonwspraken t. w. „Volkskunden onder redactie van Pol de Mont en Aug. Gittee (algemeen-Nederlandsch), „Bond den Heerd", ,,Loquela" on „Biekorr (Westvlaamsch), „Volk en Taal" (Zuid-Vlaanderen), ,,Ons Volksleven" (Antwerpen-Brabant), „'t Daghet in den Oosten" (Limburg). Dat deze tijdschriften ten deele een Katholieken geest ademen en eene particularistische strekking hebben deert ons evenmin, als dat de taalkundige verklaringen soms zeer „autodidactischn (s. v. v.) zijn : zij dragen kostbare bouwstoffen aan voor de kennis onzer taal, die den geleerden gewoonlijk onbekend zijn en hun toch yank zoo uitnemend to stade komen. 9) Niet aan medewerkers: bij Let staken van het tijdschrift lagen er een aantal bijdragen in handschrift gereed. Spreektaal en schrijftaal in het Nederlandsch. 231 stukken van Coster, Hooft, Bredero e. a., het „plat-Antwerpsch b.v. nit Bredero's Spaansche Brabander en nit Huygens' Tryntje Cornelis 1). Daarnaast client de taal der voornaamste litertire schrijvers to worden onderzocht : ik noem uit de ME. b.v. den Limburger Veldeke, den Westvlaming Maerlant, de Brabanders Boendale en Hein van Aken, de Zuidhollanders Hildegaersberch en Potter 2), en uit lateren tijd den Westvlaming Van Mander, de Antwerpsche Anna Bijns, den Brusselaar Marnix, de Amsterdammers Coster, Hooft en Bredero (de tweede van Zaansche afkomst), den Amsterdammer van Brabantschen bloede Vondel 3), de Hagenaars Huygens en Stalpert van de Wiele, de Zeeuwen Cats on de beide De Brune's, den Noordbrabander Poirters, den Antwerpenaar Ogier, den Deventerschman Revius, de Friezen Starter, P. Baardt, Gabbema en Hilarides enz. 4) Uit eene vergelijkende studie van de taal dezer auteurs, van den toenmaligen en van den hedendaagschen tongval hunner geboorteplaats kan eerst blijken: 1°. in hoeverre on op welke punten de taal Bier schrijvers afwijkt van hun eigen dialect en van de schrijftaal hunner tijdgenooten uit andere gewesten ; 2°. waarin het dialect in verloop van tijd veranderd is 5). Eerst dan zal met eenige zekerheid kunnen worden uitgemaakt of er in de ME. reeds eene afzonderlijke schrijftaal bestond, van waar die zich heeft verbreid, waar en wanneer zich eene algemeene beschaafde spreektaal heeft gevormd en wanneer in de Friesche en Saksische gewesten eerst de Nederrijnsche kanselarijtaal door de Nederlandsche schr ij ftaal, en later, althans bij de ho o g ere standen, de landstaal ook door de Hollandsche spree k- 9 Kostbare bouwstoffen voor de geschiedenis van de uitspraak, de grammaticale vormen en den woordenschat zoowel der schrijftaal als der tongvallen schuilen ook nog in de spraakkunsten en de overige taalkundige werken der „taalzuiveraars" uit de 16de tot de 18de eeuw : de feiten die zij mededeelen zijn vaak even belangrijk als hunne verklaring (of veroordeeling!) daarvan onbelangrijk en onzinnig (maar veelal vermake4jk) is. 2) Over Melis Stoke zie boven, blz. 212, noot. 3) De eenige wiens taal grondig onderzocht is, door Prof. Van Helten in zijn : V_ondel's taal. 4) Voor de Middeleeuwsche schrijvers moet altijd vooraf zoo goed mogelijk worden vastgesteld wat in klanken, vormen, woorden en zinbouw van hen zelven, wat van de afschrijvers der hss. is. ') Immers hoe merkwaardig ook b.v. het conservatieve Westvlaamsch nog steeds met de taal van Maerlant overeenstemme, ook de tongvallen, vooral der steden, veranderen in verloop van tijd. Strikt genomen is het dan ook voorbarig, uit de omstandigheid dat een woord der schrijftaal in de heden da ag s the Westvlaamsche en niet in de Hollandsche volkstaal wordt aangetroffen to besluiten dat dit ook vroeger zoo geweest is en dat dit woord dus uit het Westvlaamsch afkomstig is : het Hollandsch k a n het woord vroeger bezeten, maar later verloren, misschien ook zelfs het Westvlaamsch het later opgenomen hebben. 232 Spreektaal en schrijftaal in het Nederlandsch. taal verdrongen is, altegader vragen, die wij nu nog slechts in 't algemeen en bij benadering kunnen beantwoorden. Eerst wanneer tal van dergelijke bijzondere onderzoekingen zijn voorafgegaan, zal er een behoorlijke grondsiag gelegd zi,jn, waarop eenmaal eene uitvoerige geschiedenis der Nederlandsche taal 1) kan worden opgebouwd. Leiden, Januari 1891. J. W. MULLER. SPROKKEL S. Bij de verklaring, die van „men kan nooit weten hoe een koe een haas vangt," gegeven wordt, dient opgemerkt, dat de Friesche lezing er van is : in kou kin wol in hazze fange, as hja der mar op Wielder ; en: „min kin 't nea witte, in kou fangt wol 'ris in hazze. — Ja, mar den moat-er der op wadde, non?" — Daarmede sluit de gegeven verklaring niet dat de zegswijze ontstaan zou zijn uit : „hij vangt, hij schiet, wel een koe voor een haas." B. H. Op de non: de zaak is — — — verkeerd. Ontleend aan het tol-spel. Non is het bovenste knopje van een (ouderwetschen ?) tol ; het kan gebeuren, dat in plaats van op de spits de tol bij het `zetten' terecht komt op den kop, en dan 'op de non', d. i. verkeerd, (loopt'. B. H. 1) Gelijk in zoo menig opzicht, zijn ook hier de Duitschers weer onze voorgangers en wegwijzers. Onder de geschriften, in den laatsten tijd over dit onderwerp verschenen, noem ik hier enkele van meer algemeenen aard : Kluge, Von Luther bis Lessing ; Socin, Schriftsprache und Dialekte im Deutschen ; Fischer, Zur Geschichte des Mittelhochdeutschen ; Kauffmann, Geschichte der schwabischen Mundart ; Von Bander, Grundlagen des nhd. Lautsystems ; Francke, Reinheit und Reichtum der deutschen Schriftsprache gefOrdert durch die Mundarten ; Schriider, Vom papiernen Stil. Zie voor het Nederlandsch ook: Verdam, Geschiedenis der Nederlandsche taal, en Kalff's beoordeeling daarvan in „De Gids" van Dec. 1890. BOEKAANKONDIGING. De Geschiedenis der Nederlandsche Taal in hoofdtrekken geschetst door J. VERDAM, hoogleeraar te Amsterdam — Leeuwarden, H. Suringar, 1890. — XVI + 224 blz. klein in 8°, f 2.60. Geschichte der Niederlandischen Sprache von JAN TE WINKEL, blz. 634 tot 722, I deel van den G r u n d r i s s d er Germanischen Philologie herausgegeben von H. Paul. — Strassburg, K. Triibner, 1889 en vlg. — In aflev. van 256 blz. lex. 8°, a 4 Mk., en halve aflev. van 128 blz. a 2 Mk. 1) Wij waren gekomen aan de bespreking van den invloed, door onze taal op andere en door die op haar geoefend. De invloed van onze taal op vreemde talen heeft, in vergelijking met den vreemden invloed op haar, slechts een klein gewicht. En toch is hij op zich zelf beschouwd niet onbeduidend. Daarom verwondert het mij, dat Dr. to Winkel er in 't geheel niet van spreekt en Dr. Verdam er slechts een bladzijde, nl. 106, aan wijdt. Niet alleen in 't Skandinaafsch, maar ook in 't Russisch, in 't Italiaansch en in 't Spaansch werden Nederl. woorden ontleend. Natuurlijk zijn het de drie naburige talen : Duitsch, Engelsch en vooral Fransch, waarop de invloed van het Nederlandsch het meest te merken is. Men zie voor de Duitsche ontleeningen Janssen's Gesamtindex op Kluge's Etym. WOrterbuch en voor de Engelsche Skeat's Etym. Diet. en zijn Principles of Eng. Etym. I, 480-90. De Fransche zal men vinden in Ma c k el' s Ger manische Elementen in der Franz. u. Provenz. Sprache, en men zal wellicht met ons wel tot het besluit komen, dat de woorden, waaraan in dat boek een Frankische oorsprong toegekend wordt, ook op rekening van het Nederlandsch mogen gezet worden. Zeer uitgebreid is bovendien bepaaldelijk de invloed der Vlaamsche dialecten op de aanpalende Romaansche, Picardische en Waalsche, geweest, maar daarover geeft alleen Gran d g a g n a g e's Diet. etym. w a 11 o n eenig bericht. De uitgestrektheid van Bien invloed is dus zoo onaanzienlijk niet en zij bewijst dat het Nederlandsche yolk ook een werkzaam deel genomen heeft aan de Europeesche beschaving. Maar, nog eens, veel aanzienlijker is de vreemde invloed op het Nederlandsch. Ook wijdt Dr. to Winkel aan de beschrijving er van het langste en degelijkste hoofdstuk van zijn werk Vervolg en slot van blz. 63 en vv. 234 J. Vercoullie (blz. 704 a 722). Eerst bespreekt hij de oudste vreemde woorden van voor de 12° eeuw; dan de Lat. en Fransche gedurende de middeleeuwen, de Lat. sedert de 16° eeuw en de Duitsche, de woorden en uitdrukkingen uit de bijbeltaal, de woorden nit de Oostersche talen, uit het Fransch sedert de 17e eeuw, uit het Engelsch on uit de Romaansche talen. Het is echter niet genoeg te vernemen, hoe zorgvuldig de stof door den schrijver naar tijd en plaats geschift is; men moet ook de behandeling in het werk van Dr. te W. gaan zien, om te kunnen beseffen hoeveel legioenen woorden en welke syntaktische eigenaardigheden het Nederlandsch aan den vreemde heeft ontleend. Niet minder belangrijk is de behandeling derzelfde stof bij Dr. Verdam (II afd., 4 en 5 hoofdstuk). Niet alleen wordt aangeduid welke woorden ontleend werden, maar het hoe en waarom der ontleeningen worden besproken, en daaruit practische lessen getrokken voor hen alien, die hart hebben voor hun moedertaal en die dus een verstandig toezicht over haar moeten houden, zonder kamergeleerdheid noch doctrinarisme (cfr. blz. 105). In dezelfde orde van gedachten wordt aan de hoogere. ook aan de hoogste standen ernstig de les gespeld, omdat zij — dit geldt voor Vlaamsch Belgie nog meer dan voor Nederland, — niet alleen nooit tot voorbeeld wilden zijn in het gebruiken en koesteren der landstaal, niet alleen geen belang stelden in hare ontwikkeling en beschaving, maar steeds uitheemsch bleven of al het uitheemsche .aannamen en slechts het voorbeeld gaven van de verachting van het inheemsche (cfr. blz. 60 en 91-96). Werpen wij nu een blik op de geschiedenis der taal in hare deelen. Zooals reeds werd opgemerkt, lag een systematische behandeling van het Ndl. klankenstelsel buiten het doel van Dr. Verdam ; alleen de klankwetten en de grammatisehe figuren zijn besproken (blz. 144-47). De geschiedenis van dit klankenstelsel vindt men in Dr. to Winkel's V hoofdst. Het phonetisch gedeelte echter is er to oppervlakkig behandeld (§ 21 en 24);: de geschiedenis zelf (§ 22 on § 25) is vollediger, maar uitgaande van het Westgermaansch, springt zij onmiddellijk over tot het Mnl. en van bier tot het Nnl. ; dikwijls echter ontbreekt Mnl. of Nnl. en bijna nooit wordt van Oudnederfrankisch of Oudsaksisch melding gemaakt. Niet ongepast was het hier geweest, de geschiedenis onzer klanken ook regressief voor to stellen. Te algemeen is de regel dat eh (h) als slotklank wegvalt ; de waarheid is, dunkt me, dat die slotklank blijft, tenzij in de declinabilia, waar zijn apocope to wijten is aan analogie met de verbogen naamvallen. Zeer interessant is § 26 die de eigenaardigheden van het Nederlandsch klankenstelsel vooral tegenover het Duitsch opsomt, en dus het reeds vermelde besluit van Dr. Verdam (biz. 25) komt bevestigen, dat onze taal niet een Duitsch dialect is. Even belangrijk is de geschiedenis der spelling, die een onmiddellijk volgend hoofdstuk uitmaakt. Bij het slot echter hadden wij graag vernomen dat de spelling Te Winkel—De Vries sedert ruim een vierde van een eeuw de De geschiedenis onzer taal. 235 officieäle spelling in Belgie is, — wat zij in Noord-Nederland nog niet is, — en niet lang gewacht heeft om ook in het privaat gebruik algemeen te worden. Die feiten schijnen niet genoeg bekend, want nog Dr. Franck zegt in zijn Mnl. Gramm. (blz. 5) dat de Belgen noch heute de a door de as voorstellen. De klemtoon met zijne gevolgen is zeer beknopt voorgesteld door Dr. to Winkel (§ 22), ietwat breeder door Dr. Verdam (blz. 164-68). Wij hechten veel belang aan een goede formule voor den klemtoonregel, eon formule die practisch weze zonder onwetenschappelijk to zijn. Die is, dunkt ons : de 111d1. klemtoon ligt op de eerste lettergreep, uitgenomen in de samenstellingen met pmfixen. Dr. Verdam houdt nog aan de vroegere formule, volgens welke de klemtoon valt op die lettergr., waarin de hoofdbeteekenis gelegen is (blz. 164). Dr. te Winkel wil de twee doen samen gaan: die Wurzelsilbe oder was dafiir gilt (b e sser: die erste Silbe der Simplicia). Zeker is het dat de beklemtoonde lettergreep, die veelal het zakelijke deel van het woord is, den klemtoon heeft, niet omdat zij de wortellettergreep is of schijnt, maar omdat zij de eerste is. Zeker is het ook dat de klemtoon, een physiologische noodzakelijkheid, aangewend om de lettergrepen van een woord tot een eenheid te groepeeren, ook een oratorisch middel wordt om de lettergreep die hem draagt, to doen uitkomen. Niet een onzer twee schrijvers geeft de geschiedenis van den Ndl. klemtoon, behoudens dat Dr. Verdam er een paar keeren op zinspeelt. Toch is de kennis van die geschiedenis voor het begrip van verschillende taalfeiten van noode. Dat de Germaansche klemtoon tot na de klankverschuiving vrij was op dezelfde plaats als in 't Indogermaansch, moeten wij weten om de wet van Verner to begrijpen. Daarmee echter is een geval als : „hij is niet bekeerd, maar verkeerd" niet in verband te brengen, zooals Dr. Verdam doet (blz. 166). Immers in dien volzin blijft de klemtoon wel op -keerd; slechts hebben be- en ver- een oratorischen klemtoon. Daarbij de vrijheid van den Indo-Germ. klemtoon beteekent niet, dat hij in een gegeven woord mocht vallen op om het even welke lettergreep, maar alleen dat hij niet in al de woorden van dezelfde familie, noch zelfs in al de buigingsvormen van een zelfde woord op dezelfde lettergreep viel ; in een gegeven woordvorm was hij vast op een gegeven lettergreep; dus van Idg. jldeik (Lat. dicere, ons tijen), praes. 1. s. *deilAperf. 1. s. *cledoika, 1. p. *dedikinlm, maar b. v. in *dedilcmem niet onverschillig op de, dik of mem. Na de klankverschuiving wordt de Germ. klemtoon vast op de eerste lettergreep ; echter in met prfixen samengestelde verba valt hij op de eerste lettergr. na het prvefix. In de oudere periode der afzonderlijke Germ. talen, volgen de andere samenstellingen met zillke prfixen die ook bij verba kunnen voorkomen, den klemtoonregel der verba. Biecht uit bi-jiht- (niet bi-jechte, cfr. Dr. Verdam, blz. 165 1) en waarschijnlijk beeld (bi-lidh-?) herin- 1) Op dezelfde blz. is er stellig vergissing bij het volgende voorbeeld van ver 236 J. Vercoullie neren nog aan den regel van het Oorgerm. der periode na de klankverschuiving, alsook al de samenst. met uitsluitend nominale praefixen : dfgrond, Ending, wdnhoop, enz. Aan de geschiedenis der verbuiging en vervoeging wordt door Dr, Verdam, om de reeds vermelde reden, niets gedaan, tenzij dat op blz. 148 eenige gevallen van deflexie in de verbuiging, en op blz. 168--72 en 175-76 gevallen van analogisehe vervorming in de verbuiging en de vervoeging besproken worden. Dr. te Winkel wijdt zijn Vile hoofdst. aan de vervoeging en zijn aan de verbuiging, waaraan hij een IXe aansluit over de geschiedenis van het geslacht der nomina. Zonderling genoeg, terwijl hij voor het klankenstelsel uitgaat van het Westgerm., gaat hij voor de vervoeging uit van het Oudnederfrankisch en voor de verbuiging van het 1VIiddelnederlandsch. Die inconsequentie moet voor den beginneling hinderlijk zijn. Echter blijven er nog veel belangrijke dingen te vernemen, als : welke werkw. van vervoeging, welke naamw. van verbuiging veranderden. Ten slotte blijft nog, daar de syntaxis niet kon behandeld worden, de woordenschat. Die heeft van beide schrijvers het leeuwenaandeel ontvangen. Dr. te Winkel beateedt er drie hoofdst. (10, 11 en 12, of 23 blz. op 89) aan ; Dr. Verdam zes hoofdst. in hun geheel (II, 3, 6, 7 en III, 4, 5 en 6) en twee andere gedeeltelijk (III, 1 en 3). In de drie eerste dezer zes hoofdst. hebben wij een beschrijving van den Nederl. woordenvoorraad, waarvan vooral de hoofdst. over de spreekwoorden en de eigennamen gewichtig zijn. Zoo iets is bij Dr. te Winkel niet te vinden ; deze daarentegen beschrijft zeer in het lang de woordvorming door afleiding en samenstelling, waaraan Dr. Verdam enkel eenige blz. wijdt (in hoofdst. 1 en 6 van de IIIe afd.). Tamelijk gelijkend is hunne beschrijving van het verlies van woorden (Dr. Verdam, III, 4 en Dr. te Winkel, XI). Toch vullen beide hoofdst. elkander aan, niet alleen omdat de voorbeelden veel verschillen, maar ook omdat Dr. Verdam het onderwerp langs meer zijden beschouwt. Hetzelfde geldt van hetgeen zij zeggen over de uitbreiding van den woordenschat. Dr. Verdam legt meer nadruk op de wijzigingen in de beteekenis, Dr. te Winkel op de volksetymologie ; deze laatste geeft daarenboven een lange § over den funktionsivandel, d. i. den overgang van woorden uit de eene woordsoort in de andere, waardoor nieuwe woorden ontstaan. Thans is ons overzicht dier twee werken ten einde. Hier kunnen wij niet in meer bijzonderheden treden, die meestal zouden uitloopen op een dorre opsomming van woorden over welker geschiedenis men van meening kan verschillen, of op een bloot afschrijven van merkwaardige bladzijden. plaatsing van klemtoon : schout uit schoutheet, (schoutóet, schodtet). — Schout kan alleen verklaard worden uit schOutheet, waarin door het overwicht van den klemtoon der lste lettergr., de 2de haar h verliest en haar klinker verdoft : schOutet. Uit schoutheet kan slechts een vorm ontstaan welks Iste lettergr. wel een doffen klinker zou krijgen, maar welks 2de lettergr. niet kon wegvallen. De geschiedenis onzer taal. 237 In den beginne van ons eerste artikel wezen wij reeds op het praktisch nut van de kennis der geschiedenis onzer taal. In dien zin besluit dan ook Dr. Verdam, als hij zegt dat die kennis het taalgevoel, d. i. , niet het taalbewustzijn, maar den eerbied en de liefde voor de moedertaal moet wekken en verlevendigen. Dat mag waar zijn, want onbekend maakt onbemind. Maar, onzes dunkens, is dit maar een onderdeel van het practisch nut dier kennis. De geschiedenis eener taal leert ons, dat noch de theorieen der geleerden, noch de geschiedenis en de overleveringen, noch de etymologie, noch de logica, maar wel het taalgebruik de taal regelt: dat is de opperste, de eenige wetgever der tan!! Zij leert ons tevens dat dit gebruik voortdurend gewijzigd wordt door onvermijdelijke en ook door willekeurige oorzaken. Zoo brengt zij ons er toe, een verstandig toezicht te houden op onze taal, zonder kamergeleerdheid noch doctrinarisme, en de grillen in het gebruik te keer te gaan zonder ons vruchteloos tegen het onvermijdelijke to willen verzetten, m. a. w. zij geeft ons bet besef van het bestaan van hetgeen de Franschen zoo juist noemen le bon usage, dat wij tot plicht hebben te kennen, te volgen en to verdedigen. Gent. J. VERCOULLIE. Beknopt Etymologisch woordenboek der nederlandsche t a al door J. VERCOULLIE, professor in de nederlandsche philologie to Gent. Door de Koninklijke Academie van Belgie met een prijs „De Keyn" bekroond. Gent, 's-Gravenhage, 1890. — XXIV + 320. — f 1.90. Nog geen vollediger etymologicum van onze nederlandsche taal, dat aanspraak mag maken op wetenschappelijke waarde, bestaat er dan dit bovengenoemde. Men vindt er in aangeteekend 1. „al de woorden, die echt nederlandsch zijn ; 2. de vreemde woorden, die naar het nederlandsch taaleigen vervormd zijn ; 3. de vreemde woorden, wier oorsprong niet duidelijk to herkennen is; 4. zulke woorden, die om de een of andere reden merkwaardig zijn, als daar zijn sommige verouderde woorden, dialectwoorden en woorden van den internationalen taalschat." Daaronder zijn er, „wier oorsprong, hoewel anders klaar, slechts begrijpelijk wordt, als men de reden der overdrachtelijke beteekenis kent, als bijv. Adamsappel, bloedarm, stokoud." Bovendien, de bewerker heeft zich „bij een woord van vreemden oorsprong niet tevreden gesteld met de onmiddellijke etymologie op to geven d. i. het vreemde woord aan to duiden, waaraan het ontleend werd, (hij) achtte het ook noodig, voor zoover (hij) kon, de middellijke etymologie aan to duiden, de etymologie namelijk van het vreemde woord zelf. Het gaat niet aan, to zeg 238 F. Buitenrust Hettema gen zooals Kluge in zijn Etymol. Worterbuch der Deutschen Sprache : Kaper aus ndl. kaper, . november schon spat mhd. november,... rampe nach frz. rampe, enz, enz. Schmitz. Encyclopadie I, 28, heeft gelijk, als hij zegt : `Ungenagend ist z. B. das Verfahren unserer Etymologen, wenn sie uns sagen : franz. contempler, engl. to contemplate, vom lat. contemplari (Scheler, Littre, Latham). Sollen wir uns bei dieser Auskunft beruhigen and uns bei einem solchen Wortkorper wie contemplari nichts weiter denken?' En Skeat gaf in zijn twee Woordenboeken het goede voorbeeld, dat door Vercoullie gevolgd werd. 1) Velen zullen dit handige boekje vaak opslaan ; niet alleen zij, die ernstig hun studie er van maken den oorsprong der woorden na to sporen, maar evenzeer die in deze navorschingen belang stellen. Moet echter, mag gevraagd, de onderwijzer, vooral zoo hij nog voor hoofdof hulpakte gaan zal, van alle woorden, die hem voorkomen, wel de afleiding willen weten ? Hij moet voornamelijk de nederlandsche taal als werktuig leeren bezigen. Voor hem mag het wel overbodig heeten van elk der te gebruiken instrumenten de geheele samenstelling der deelen en hunne grondstoffen te kennen. Dr. Nassau zegt in „De woorden en hunne beteekenissen" : de woordafleiding moet waarde hebben voor de werkdadige kennis der levende taal : zij moot leiden tot het verstand van het woord. Leidt zij daartoe niet, is zij eenvoudig bespiegelend en historisch, dan is zij, naar mijne meening, voor het lager onderwijs van weinig of geen nut; 't is een beuzelachtige liefhebberij." Wat geeft hem of hij weet, dat `knap' bij Inijpen', of `zwak' bij `(be)zwijken' hooren zou? — gesteld dat dit waar kon worden gemaakt. 2) Of, dat 'oom' vroeger wel 'au-haim' geluid zal hebben, en eigenlijk de bezitter van grootvaders huis, grootvaders erfgenaam aanduidt ; doze naam derhalve uit den tijd dagteekent toen de erfenis, bij vroeger versterven van den vader, niet op den kleinzoon, maar op 's vaders (of 's moeders?) broer overging ? Of, dat 'zien', het gotische `saihvan', oorspronkelijk beteekent : volgen met de oogen, waarbij het latijnsche `sequi' moet vergeleken, en het grieksche 'hepesthai' ? Wat heeft hij aan doze kennis, indien hij verder goon voldoende notion heeft van ver- ') Er ontbreken woordenlijsten van de in dit boekje ,voorkomende grieksche, latijnsche, fransche, engelsche en duitsche woorden, om het voor schoolmannen en leerlingen ook bij het taalonderwijs nuttig te maken ; voorts een lijst der fransche woorden die aan de germaansche talen ontleend zijn; en eindelijk een etymologischen inventaris der nederlandsche taal volgens de uitkomsten van het Woordenboek Het zal een afzonderlijk book vormen, of bij de tweede uitgave komen, als het publiek wil." Dan hoop ik tevens dat iemand lijsten geeft van klassen van woorden : van handels- en scheepstermen, en dergelijke. Dit zou het opsporen van etymologieen vergemakkelijken. 2) Zie nog sommige oefenboeken, en daarentegen de Etymologica. Beknopt etymologisch woordenboek der nederlandsche taal. 239 wante, niet het minst van de Germaansche talen, van de oude, zoowel als van de jongere? Niet de doode, versteende woordenschat die alleen door uitgebreide historiache taalstudie kan herlevendigd, maar de nog levende taal, en vooral die massa, waarin het leven meer en meer dooft; deze te kennen, te begrijpen, te doorzien, 'tzij „ten eersten aanzien," 'tzij „door een weynigh inziens," dient den onderwijzer. Deze kennis verscherpt zijn begrip, verfijnt zijn taalgevoel; zij zal hem het gelezene nauwkeuriger verklaren, hem het rechte woord juister leeren kiezen; pittiger en frisscher zullen zijn uitdrukkingen worden, zijn beeldspraak aan aanschouwelijkheid winnen. Die woorden derhalve nagezocht. Vele samengestelde en afgeleide zal men er onder treffen, waarvan het enkelvoudige woord in de levende taal nog bestaat, of althans schijnt to bestaan; waar het alleen in bizondere uitdrukkingen is overgebleven. Tot zulke kennenswaarde etymologieen zou ik willen rekenen die van woor- -den als: hoogmoed, roekeloos, wellicht, behendig, lieverlede, onvertogen, achterstallig, doortrapt, rechtvaardig, lichtvaardig, ontdaan, onthutsen, oorbaar, overbodig, noodwendig, verminken, verwaarloozen, bewimpelen, bevorderen, vermorzelen, verpletteren, vernietigen, vernielen, wederwaardigheid, bescheidenh eid, heuschheid, penningmeester nagel-, splinter-nieuw, stok-oud, steke -blind, moederziel-alleen, moeder-naakt. Of van uitdrukkingen als: Naar op de tanden hebb en, naar iemands pijpen dansen, lont ruiken, op den kerfstok zetten, to berde brengen, van de lantaarn geven, ergens een slag naar sla an, heet gebakerd, van het hondje gebeten, ergens een been in yinden 2), in de boonen zijn 3). En dergelijke. Maar woorden als mits 4), alskaks, p lot seling, beunhaas 5), teutkous, blauwkous, we erwolf, weerlicht, schuilevinkje, druipstaarten, appelflauwte, oudroest, langwerpig, zoowel als: zondvloed, ') Men vergelijke nog Verdam, Geschiedenis der nederlandsche taal, 184, vv. 208. 2) De vier laatste uitdrukkingen kan men geexpliceerd vinden in den Gids van Dec. '90. Men vergelijke ook Verdam, a. w. 127 vv. 189 vv. a) Vgl. Tijdschrift van Nederl. Taal en Letteren IX. 4) Vgl. b.v. Jozua, XXII, 16: heden afkeerende van achter den Heere, mit s dat gij een altaar voor u gebouwd hebt. a) b eunh a a s, m. i. toch uit ‘banausos', synoniem van n beanus, i(d est) lecator scholasticus trivialis," en zelfs geglosseerd met 'bean' ! — Ook de vorm b o nas us komt voor „i(d est) pellifex v(el) ain grebe." M. i. onder het yolk (zie i.v. bohnhase) gekomen omdat ‘bonasus' (met het accent op de derde van achteren, vgl. jood, zeker) bij de kloosterbroeders o.m. een „tiilpel, ein grobean" een sukkel beteekende ; volksetymologie maakte er op den klank of 'boon-haas' of met umlaut theun-haas' van. 240 F. Buitenrust Hettema pekelzonde, burgemeester, zoetelaar, diefstal e. a. dienen ook op bun tijd een beurt te hebben. Zou het zelfs niet van belang zijn te weten dat van een uitdrukking als `slaven en z woegen' in een andere verwante taal, het angelsaksisch, het laatste werkwoord `zweeten' beteekent ? Hoe beide woorden zijn bijeengegevoegd, zal duidelijker worden. Zonder hulp van een etymologisch woordenboek is het moeilijk doze zaken te weten to komen ; dit werkje kan den vrager in de meeste gevallen inlichten. Over het algemeen zijn zij joist behandeld. Alleen is het vaak aan de gedwongen beknoptheid toe te schrijven dat sommige minder duidelijk zijn geredigeerd, al heeft eon good verstaander aan een half woord genoeg. Bij `behelzen' staat ofgeleid van hals" 2), er bij had wel even mogen vermeld, hoe de beteekenis van het werkwoord zich tot die van het substantief verhield. Zoo wordt bij `keurmede' vermeld : „het 20 lid is miede = geschenk" ; er zullen er zijn, die vragen of hiernaast niet 'mode' had moeten staan 3). 1) Omtrent z o et e la a r zij opgemerkt dat in het nieuwfriesch satele, fitsatele beteekenen: in het klein verkoopen, en wel door rond to gaan langs de klanten : dit is `stitel hannel.' In het overijselsch, vooral van turf langs de deur venten: soedelen, soedelaar. ') Is het wel direct van lals'? of heeft men het gevormd naast `omhelzen', dat min of meer den zin van `omvatten' kreeg ? Vgl. `iemands knieen omhelzen,' `die veel omhelst vangt niets' ; 'de slaap omhelst hare leden"de stroomen omhelzen de aarde', enz. Op dit soort analogie-formaties wordt m. i. wel eons to weinig gelet. Alleen historische taalstudie kan hier beslissen, vgl. in dezen, Verdam, Mndl. Wdbk. 3) Ook bij 'deem' mist men de opmerking dat het suffix -airn8, mannelijk -airna, woorden vormt met de beteekenis: afstammeling van ; vgl. got. widuwairna, zoon eener weduwe. Zoo ook had wel kunnen opgehelderd hoe `bengel' zoowel de naam van een voorwerp, als een scheldwoord is, eenvoudig met de herinnering aan : vlegel, slungel, knoet, klomp, e. a. Bij `bezaan' uit `mezzana' had `benist' = menist, of dergelijke moeten vergeleken, en verklaard hoe de naam van den middelmast op den achtermast overging. Niet ieder zal het duidelijk zijn hoe `deinzen' een factitivum is van dinzen, gotisch j nsan, dat Irekken, rukken' beduidt, on verwant met den sanskriet wortel 'tans' = schudden ; men zal vragen : hoe komt doze dam aan den zin van langzaam achteruitgaan ? Ik wijs nog op `dra', afgeleid van `dra', den stam van draaien ; hierbij was toch geeischt dat het verband der beteekenissen even werd aangeroerd. Verstaan wij nog onder `drank' een scherpziend dier? — Is 'zeldzaam' -= zeldentraag ? her is de beknopte vorm schuld aan veel onduidelijks. Men zie ook : boeg, langzaam, non, rooi, nieren 2. — Die beknoptheid is ook oorzaak dat de kultuurhistorische bizonderheden gemist worden ; al zijn dit betrekkelijk curiositeiten, toch waar 'zij dienen ter nadere toe Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal. 241 Sla daarentegen eens op hoovaardig on lichtvaardig ; of meewarig (o p)v ij zele n, wee rb a r sti g (vergelijk het Ohd. synonieme widarbruhtig' met het werkwoord `widarbrechen wederstreven'), of d ui den = vulgariser, populariser 1); of oo ak g od ndr ,er, uit het fra. dragon = 1. draak, 2. dragonder, omdat een draak op het vaandel stond. Dit is duidelijk. Een tweeden druk van dit woordenboekje zou ik wat deze etymologiearbetreft, nog ietwat vollediger wenschen ik mis o. a. kr im p g eve n, de vierschaar span nen, een rijke F ocke r, voor de vuist, voor de d ra a d komen, krop pen, a I va st, meug eb e t, t ur el u u r s c h, b ek o or 1 ij k, waar wel bekoren proeven, is opgegeven, maar bekoren = verlokken, ontbreekt. De bewerker houde deze soort etymologieen ietwat meer in het oog ; wel komen de afkomst en verklaring van „uitdrukkingen" tot heden zelden in een Etym. Woordenboek voor, toch zou ik dit zeer wenschelijk vinden. Veel is reeds opgenomen, want hoewel „de bewerker geen inbreuk wilde maken op het gebied van de spraakleer, en daarom alleen de enkelvoudige woorden (primitiva) opgenomen werden", zoo geschiedde dit „met eene uitzondering nochtans voor deze samenstellingen en afleidingen, wier ontleding niet duidelijk is, of wier elementen niet afzonderlijk in het boek voorkomen of waarbij een of ander op to merken viel." Moge bij een volgenden druk van deze uitzonderingen nog meer to vinden zijn. Elk bewerker van een Etymologisch woordenboek moet borgen bij anderen; wat anderen hebben gevonden, neemt hij over; hij doe dit met oordeel. Zelve alles to willen vinden, gaat niet aan, een lang leven was daarvoor niet voldoende. ,Bijna ieder artikel," zegt Franck in de Aankondiging van Kluge's Etymologisches WOrterbuch der Deutschen Sprache 2) ,voert hem door een uitgestrekt gebied der taalgeschiedenis, met een bijna onafmeetbaren voorraad van physiologische en psychologische verschijnsels. Al to dikwijls wordt de gang door moeilijkheden belemmerd; niet zelden komen voor den vorscher echte raadsels op, waar hij machteloos tegenover staat. En dat is nog alles niet. De etymoloog zou ook heel het gebied der beschavingsgeschiedenis in zijn grootste uitgebreidheid moeten doorwandelen, de godsdienstige opvattingen, het bijgeloof, de voorstellingen over dieren, planten en delfstoffen, de vormen on werktuigen van akkerbouw en oorlog, in een woord alle uiting van het geestesleven kennen, waarvan sporen in 4ne stof teruggebleven zijn. Met de meeste gevallen, waarin een woord opkwam, of een nieuwe beteekenis kreeg, lichting, zal ze de wetenschappelijk ontwikkelde zeer missen : zoo de opmerking bij Kluge en Franck i.v. b e u k, bus, rat, k o o 1, st raat of mij I. ') De beteekenis der homoniemen zijn „aangegeven hetzij door een nederlandsch synoniem, of, om een lange omschrijving to vermijden, door de fransche vertaling en niet, zooals het in dergelijke gevallen gewoonte is door de latijnsche, die voor veel gebruikers zonder nut zou geweest zijn." 2) In den Anzeiger fiir Deutsches Altertum u. Deutsche Litteratur 1 Jan. '85, aangehaald door prof: Vercoullie in Noord en Zuid X. 279. Vgl. ook hiervoor blz. 147. 16 242 F. Buitenrust Hettema is een brok der beschavingsgeschiedenis zoo nauw verbonden, dat men mag zeggen dat de woordafleiding een taak is, die de beschavingsgeschiedenis op to lossen heeft met hulp der taalwetenschap, eerder clan omgekeerd." Niet bij ieder woord komen al de genoemde zaken to pas ; bekendheid er mede is echter eisch ! 1) In meer dan den opzicht nu is dit Beknopt Etymologisch Woordenboekje met tact bewerkt. Toch zullen er ontevredenen zijn. Men zal zich afvragen b. v. bij 'd reume s' 2): wat en van waar is dit -es? Moet het tot de overtolligheden gerekend worden, dit to weten ? Bij z ij1 en bij lokk en wordt de afleiding onbekend genoemd, maar hoe staat het dan met die in Noord en Zuid X, 200, gegeven door prof. Cosijn, dat 'zijl' bij `syhen' en ons `zijgen' hoort, on `lokken' verwant is met het friesche = trekken ; is deze niet betrouwbaar, is zij onjuist? Dan, bij `vernielen' leest men „uit `vernietlen', frequentativum van `vernieten' 3), verwant met hgd. `vernichten' van `niet', Is dit juister dan wanneer men het afgeleid acht van niel' 4), voorover, tegen den grond ? Soms stellen o. a. Kluge in zijn Etymologicum der duitsche, on Franck in dat der nederlandsche taal slechts weifelend een etymologie op, en in dit woordenboekje wordt deze als zeker gegeven. 6) Waarom nu de afleiding van een woord dan onbekend heet, dan een niet to vast gegronde vermeld, waarom nu deze gekozen, gene verworpen wordt, daarvan had ik gaarne rekenschap gegeven gezien. Wel is waar „alle discussies . let ik weg om alleen resultaten to geven", aldus de bewerker in de Voorrede, en daardoor maakte hij een goed, handig boekje; had echter zoodanig artikel, waarin hij in den breede zijn beslissing motiveerde in die Voorrede niet kunnen aangehaald? Rubrieksgewijze waren zij wel to behandelen geweest. Waar ons than de redenen, waarom zoo en niet anders is gehandeld, 1) Men geeft anders een afleiding van ‘gemaar `ge-' is een voorvoegsel dat samen beteekent, en in 't latijn co luidt ; kent men nog in `maaltijd', en is de stam van een verbum, =- eten, derhalve is 'gemaal' hij met wien men samen eet — en men vergeet dat verwante oudhoogduitsche en gotische vormen deze afleiding onmogelijk maken. Zie de Etymologica. Een dito is Aurora, afgeleid van Annuli = goud, en os, oris mond, dat niet mag dienen om 'de morgenstond heeft goud in den mond' te verklaren. Of nog een ander : `telg' afgeleid van `telen'. „Wellicht een afleiding van `dre'mn'; en dit verwant met mhd. drum = uiteinde (nhd. triimmer), Ags. thrum = einde.” 8) *Vernieten — Vgl. ook te Winkel, Gramm. figuren ; en van Helten, Klinkers en medeklinkers 120. 4) Tijdschr. voor Ned. Taal en Letteren VIII, 247, 243 vv. Vgl. Vondels Lucifer, ed. Cramer, i.v. 5) Zie b.v. duig, dinsdag. e.a. Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal. 243 onthouden worden, vraagt men licht: wie steunt hier en ginds het opgenomene met zijn gezag? 1) Wisten we althans dit nu maar ! Stond in dergelijke Beknopte Etymologische woordenboeken den naam van hem, die een meegedeelde etymologie met zijn autoriteit steunt, maar tusschen haakjes aan elk artikel toegevoegd. Niet dat dit in elk geval afdoende is; wetenschappelijk juister kan vaak een andere afleiding zijn, dan die door een geleerde van naam wordt gesteund. Toch werd in een etymologicum, met niet altijd onaanvechtbare resultaten, zonder discussies — waar veel op vertrouwen geloofd most worden — aldus menige etymologie als vertrouwbaar gestempeld. Zoo wist men, dunkt me, gaarne op wiens gezag alvast het vermelde rust bij a a p, waar aphaeresis der k — het woord zou met het grieksche lepos' samenhangen — wordt aangenomen ; zoo bij akefie tj e ; bij ap p e 1, dat afgeleid wordt van pomum Ab ellanum. Men vraagt ze evenzoo bij woorden 2) als: ba kbe es t, bijster, blaag, bochel, brik, brits, brodden, bruien, daker, dantes, dille, dinsdag, dot, drillen, duig, gek, gemelijk, haas, harlekijn, heurst, janhagel, krakeelen, kleinood, kroeg, langzaam, malloot, mam, niets, nooit, nuchteren, oest, oord, oorlog, poedel, puilen, puik, ras, rasp, rillen, redekavelen, rok, room, sakerloot, schans, 1) Dit woordenboek is in den Spectator van 8 Nov. 189U besproken door Dr. A. Kluyver, die, nadat hij enkele opmerkingen gemaakt heeft over o o g, arbe i d, b u ffel (bubalus), bed, hanze, esse, armzalig, appel, nuchter, oever, bok, hop e n, IHys pit a al (hospes), zijne meedeelingen besluit met : „De heer V. kan er zeker van zijn, dat zijn boek met belangstelling wordt ontvangen. De geringe omvang, en ook de geringe prijs, maken het aantrekkelijk voor ieder, die wel gaarne iets omtrent de afkomst der Nederlandsche woorden zou vernemen; dat het zal gebruikt worden door ieder die het Nederlandsch moet bestudeeren, spreekt van zelf. Maar tegen een gevaar hebben de gebruikers zich te wachten: zij moeten wel weten dat het gevoelen van den schrijver lang niet altijd door anderen wordt gedeeld. De heer V. Henry heeft onlangs in de Revue Critique verslag gegeven van een soortgelijk werk over Latijnsche Etymologie, en de raad, dien hij aan de lezers daarvan geeft, is ook hier van toepassing: 'II faut done leur dire en touts franchise que l'usage quotidien de ce prkieux lexique ne les dispense point de recourir souvent a d'autres ouvrages.' Dit is o. a. noodig om de quantiteit van de klinkers in Oudgermaansche vormen te kunnen weten ; die quantiteit wordt door den heer V. zoo goed als nooit aangeduid." Nog werden woorden behandeld door Dr. Muller in het Tijdschr. van Letterkunde zwamp X, 25 noot ; Blimp; door prof. Verdam ; scot el cle e t; door prof. Kern, w a k, m o k e r, door Dr. Uhlenbeck ; m e d e, a 1 e ; en in het Schoolblad van 19 Mei : logger. 2) Is ook b e u g wel een net ; en do g g e r sleepnet? 8) Ik wil bij sommige woorden een enkele opmerking maken : b an ken, b a nka a r d, vgl. „ic baenke om gelt der mannen wiven, 8 Goede Boerden, ed. E. Verwijs II, 42. 244 F. Buitenrust Hettema schobberdebonk, slungel, tjalk, uitmunt en, voorwaarde, z eldz a am, zorgvuldig — ik noem maar eenige 3 ). Ook mag men wel de autoriteit verlangen op wiens gezag r o f f e 1 en naast -ep e, uitgang bij plaatsnamen Wezepe, Gennep, ouder apa, Keltisch (= lat- `aqua', Got. ahva) vgl. over keltischen invloed KLUGE, Grundriss der German. Philologie. kn app e n: 'een uiltje knappen' ; moet met dit laatste woord het ohd. hnaffezen, mhd. nafzen, ags. hnappjan dormitare vergeleken? als kring: ring, e. a.? uilen slapen. begin XVIIe eeuw. k orte I a s, volksetymologisch met kort- in verband ; volksuitspraak van kii-telas_ k r ijg, nog in het noorden onzes lands gebruikelijk in den zin van „Mei krieg-. eat dwaen; der sit gjin krieg in dy fint.” lep, le p p en, in het friesch is `lep' een schop met breed blad, een breeds spade ; vgl. het nieuwnederl. `leppen' (met de teenen) voortschoppen. lost, I o et e ; in het friesch bestaan vele woorden met oe naast a (vgl. holl. graven, groeve), zoo : loeke' (in de wouden ook `toake', uit tele ?) =-- lak'; `stoeke' (getal schoven): it flaex oan stoeken upsette, naast `stake'; `stoef (overspannend, ingespannen, afmattend) naast `staf (afgemat, moe, suf); vgl. de oudere? beteekenis in 'verstaffen' door 't vocht vergaan van linnen, enz. in 't noordoverijselsch, ook in 't algemeen 'verworden') ; ook (friesch ook 'loam); naast 'lam', en `stroef naast `straf adj. en goof (als gespogen spek, in Noordholland) naast 'la?? Dit verschijnsel (o, oe: a) is algemeen Germaansch, vgl. 'oest' hd. 'ast' ; `knoest', on. `knast' ; `moer' : `meer' ; 'moss' : 'mat-' (zie moot), vgl_ ook knoet; ook `stoel' naast nfr. 'stalls' = steel ? — loet verhoudt zicit evenzoo tot '1st'. Hoort hierbij ook friesch lodde -= schop, spade ? Vgl. Ags. 1401)a, Beitr. IX, 160, 177 ; Kluge i.v. Schmiede, latte, motte ; vgl. nog frie. `piedde' naast `pit'. Ik ga thans hierop niet verder in. p I e ch t, moet hierbij frie. `plak' plaats, vergeleken ? (vgl. lepel, lap). Al de scheepstermen dienden afzonderlijk nagegaan; hierbij zal voornamelijk historiekennis van het zee-, en scheepswezen noodig zijn ; zie bij 'bezaan'. pro!, pr of broek; frie. 'prol' nier, 'op 'n prol' = op een bult, wrong, 'prolle', tumere._ puilen, alleen in het samengestelde `uitpuilen', door de voorgaande t kan de (van builen) in p zijn overgegaan ; vgl. o.a. Grundriss der Germ. Philo'. I, 328. r ok, ofriesch Irock' (Eemsgo) ; is het fra. fr o c (volkslatijn `hroccus') verwant, dan heeft ook de grondvorm hr, daar deze lautlich in fr overgaat (vgl. Brachet, Diet. Etym. de la langue franc.) In den frieschen vorm is de h r dan geen foutieve schrijfwijze. Dan vervalt ook de meegedeelde etymologie (van Bugger Paul-Braune, Beitr. mestv a a It, hierbij moet ags. 'falod' vergeleken. sch ob bet. d eb o n k. Bij het feest, in de vorige eeuw nog na afloop van het koolzaaddorschen in Friesland gegeven, kwamen de arms bewoners uit den omtrek al de overgebleven spijzen „van de bank (frie. bonk) schuiven," zoo verhaalt Scheltema, in Mengelwerk III (2). De bank was een lange plank op schammels, die als tafel dienst deed buffer: op het land, waar gedorscht was. Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal. 245 repelen, gabberen naast gijbelen, glibberen naast glijden; pulken naast pellen, schaffelen naast schuifelen, flakkeren naast fliker en, pl a dd er e n bij plod, puud bij p ad gesteld worden. Misschien vindt men mettertijd de wet, die het verband aangeeft tusschen deze misschien ablautend bijeenhoorende vormen ; vooralsnog lijkt het mij to onzeker ; zoo ook de plaatsing van broos nevens brijzelen, r uif el e n bij het Eng. to rivel, stuik en naast st ek en. En dan de herhalingsvormen, waartoe gebracht worden : h olle boll en, h arrewarren, hassebassen, hillebillen, roezemoezen, rikkekikken, krakeelen, ziegezagen 1), wissewasje, en misschien flikflooien. Er zijn onder deze woorden, waarvan de gegeven afleiding, ongetwijfeld van den bewerker zelf gevonden, mij aannemelijk voorkomt. Zoo kan ik mij Avel vereenigen met den uitleg bij haar en di e r ; zoo zijn m. i. de opmerkingen bij k o d di g, knu tt e rig, knod dig, niet zonder gewicht. Zoo verdient rle aandacht de afleiding bij harlek ijn, „uit fra. harlequin, ofra. hierlekin, -en hellequin, en dit uit het germ.: ofrie. helle kin. Ags. helle cijn, On. heljar Nog heet in Friesland 'op schobberdebonk' gaaa het rondsjouwen van die lui, welke de overgeschoten `kliekjes' komen bedelen. 'Bonk' kan een dialectwoord zijn = bank ; `schobberen' hoort bij `schuiven' (skuv); frie. „eat opschobbore" --= iets opschommelen. Daarbij de holl. scheldnaam: schobbert, en misschien schoft (hd. schoft) ; vgl. .00k het synonieme ,schuiver' dat tot schuiven staat als schooier tot schooien. Daarnaast schavuit (oxytonon) uit `chouette', holl. schovet, vgl. Dr. Stoett, Noord en Zuid XII, 475. -s c ho o i e n, Vercoullie en Franck verschillen omtrent de afleiding. In Friesland heeft 'skooien' den zin van rondzien of ergens iets to halen valt, dan ook van : bedelend rondloopen, landloopen. Ook kent men `skooie' = boll. (be)schouwen, zien (vgl. frie. lekschoagje). De vraag zij hier geopperd of `schooien' geen bijvorm van `schouwen' moet zijn ; men zie het artikel in Franck, en de daar vermelde opinies. s ch o o ver ze il, zeil aan den grooten mast; zoo genoemd omdat het door middel van ringen langs een gaffel, die niet gestreken wordt, wordt geschoven? Ten slotte een vraag: komt halster, holster met overgang der s nit f nit halfter, of valt f (ve) voor st weg ? — ') M. i. zijn deze soort woorden meest samengesteld uit twee synoniemen, die in klank overeenstemmen (assoneeren of rijmen), vgl. ruilebuiten; hikkebikken hikken uit hekken (hakken) vgl. voor a > i nieuwfriesch hicke = hek (nhd. hecke, Kluge i.v.), ook? blikken, kwikken. — harrewarren: harren, haren = twisten? ± warren = beweren = twisten? vgl. friesch (be)ygewerje: ygen (= partij zijn voor 't gerecht, oneens zijn, twisten) werje (be)weren. — roez emo ez en: 't friesch zoowel als 't saksisch kent `moese(n)' = morsen, vooral van kinderen ; `roese' — woelen; 't friesch `geroesemoes' = knoeiboel, rommel, vgl. ook Vercoullie i.v. roes 2 ; daarbij de friesche uitdrukking: 'op 'e roes' = op de gis, zonder nauwkeurige schatting. Vgl. verder Vercoullie, en ook Franck op roes, oudroest. 246 F. Buitenrust Hettema kyn helle kunne, duivelsgebroed, dwergen"; en die bij kr o e g, „hetzelfde als 2. krocht; voor den klinker, vergel. hd. gruft; de t der verbinding cht viel na den langen klinker of": nog is „kroeg" een onaanzienlijk drankhuis ; of ook die bij lar i far i. Toch had ik gaarne het betoog over deze afleidingen gelezen. Al de vormen worden niet medegedeeld, evenmin waar en wanneer zij het eerst aangetroffen zijn, en in welken zin. Men weet het thans niet ; en toch is de kennis hiervan noodig bij het nagaan en aannemen of verwerpen eener etymologie. Dit alles meetedeelen gaat moeielijk in een Beknopt Etymologisch woordenboekje. Maar er zijn wetenschappelijke tijdschriften : een uiteenzetting van veel mag daarom nog worden verwacht; rekenschap van veel nog tegemoet gezien. Alleen resultaten gegeven; hiertegen is wel eens een enkele maal gezondigd, al moet dit feilen vrij licht aangerekend. Zoo vindt men bij `antwoord' : De andere germaansche talen ags., ofri. en on. hebben een samenstelling van ant met den stam van zweren (bijv. Eng. answer); het os. bezat de twee: „andswor nevens andwordi," hetwelk gereedelijk had kunnen gemist Het artikel 'Nanking' zou voldoende duidelijk zijn, indien het luidde: „uit Fra. nankin, naar de stad Nankin, van waar de Franschen het overbrachten'' 1). Misschien is de onregelmatigheid in dezen aan een eenigszins overhaast afwerken te wijten; daaraan zal ook wel toe te schrijven zijn dat b.v. bij `langzaam' verwezen wordt naar `lente', welke verwijzing weinig opheldering geeft; bij `rijfelen' naar `rappen', dat in het geheel niet te vinden is 2). Ook moet wel veel afgeschreven op de „op den duur vermoeiende eentonigheid van alle lexicografisch werk," voor welks gevolgen de bewerker zich in zijn Voorrede verontschuldigt. Dit alles kan met weinig moeite bij een tweede editie in orde gebracht. Nog moge daarbij een wensch vervuld. Zelve stelde Vercoullie den eisch 3) : „de beteekenissen moeten opgegeven worden, steeds bij de nederlandsche". Om plaats te winnen, heeft hij dit thans in 4n uitgave niet altijd betracht. Van Dale-Manhave is nu vaak noodig; is den meesten duidelijk b.v, wat betjoekt, doetebolden, blende, blip, briel, burghaak, brummel, b uisc he n, de ut el, dole, dras, dre um, beduiden? En bij woorden van twee uiteenloopende beteekenissen, rijst de vraag: hebben beide denzelfden oorsprong, en indien niet, van welk wordt hij aangegeven. 1) Daarentegen zijn wel soortgelijke zinsneden noodig als bij 'spurge', daar deze aangeeft waarom de plant zoo genoemd is; en bij: delgen, donder, schelkruid. Vgl. hoe ook bij cacao, calico t, cibo ri e, wel iets duisters in de uitlegging overblijft; vgl. daarmede de Inleiding, bl. IX, en Noord en Zuid X, 283. 8) Recensie van Franck's Etymologisch Woordenboek in Noord en Zuid X. Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal. 247 Ik heb de feilen nog al breed uitgemeten. En echter, daarnaast bevat het boekje goeds te over 1). Dit opmerken, en den lof, welke den bewerker daarvoor toekomt, zelve uitbreiden, kan elk die het geregeld raadpleegt; zonder profijt zal niemand het neerleggen. Een paar proeven van etymologie laat ik als aanhangsel volgen op deze aankondiging van een Etymologicum, dat ik in de aandacht onzer lezers aanbeveel. Zw. B. H. Sjo uw en. Sjouwerlui zijn voornamelijk zij, die de schepen hetzij in vaste ploegen, hetzij als losse werklieden, lossen en laden. Vooral dragen zij in onze zeesteden dezen naam. Op het land schijnt hij minder gebruikelijk voor zakken en pakken dragers. Wel kept men overal het werkwoord sj ouw e(n); dit is algemeen Nederlandsch ; evenzoo de overdrachtelijke beteekenis : zwaar leven. Verschillend heeft men den oorsprong aangegeven. Van Helten plaatst het bij die woorden, waarin de s tot sj werd, Klinkers en medeklinkers, p. 101, Proeven van Woordverklaring 20. Komt `souwen' echter voor? Meyer's woordenschat (9e dr. 1731) heeft S o u w, haastigheit ; Met e en s o u w, met der haast, Hier van koomt „a n s o uw e n”. Dit komt echter niet bij hem voor 2). In [AumN] Diet. de Marine, Amst. 1702, is opgenomen : Ouvriers, . . Siuuwer s, Chi ouwer s, Tsjuuw er s, Arbeiders. Ce sont ceux qui travaillent a quelque partie particuliere d'un vaisseau, et qui ne sont pas Charpentiers, .. (etc.). Ik heb het verder niet kunnen vinden, noch bij Kiliaan, noch in Van der Schueren's Teuthonista, noch in Plantijn's Thesaurus. Voor zoover mij bekend, is het ook niet in het middelnederlandsch aangetroffen. Over Meyer's mededeeling kan ik kort zijn. Niet duidelijk is hoe ‘souw' haastigheid, te rijmen valt met `sjouwen', zwaar dragen. En aangenomen, dat hiertusschen verband ware te brengen, brengt ons `souw(en)' niet veel verder. Franck in zijn Etymologisch woordenboek zegt er van : sjo u w, yr., sjouwe n, ww. Eerst in 't jongere Nieuwnederlandsch : oo stfriesch `sjauen', `sjOen', zwoegen (`sjau', `sjOe', moeite, last, vracht.) nieuwwestvlaamsch `souwen', lastige, weinig voordeelige arbeid verrichten. Misschien een friesche vorm voor `schuiven'. 1) De lijsten voorin zijn o. a. gemakkelijk voor hen, die taalkunde willen bestudeeren ; het kan hun te pas komen bij een woord als `deftig'; evenzeer als het overzicht van de verwantschap der Indogermaansaie talen. 2) Aran Helten, Proeven van Woordverklaring 20: „aansouwen (zie Meyer)" ; wat beduidt het ? 248 F. Buitenrust Hettema Terwijl Vercoullie vroeger reeds kortweg constateerde Sjouwen, o. w., uit Friesch `sjauen', d. i. schuiven. Ziedaar wat er van bekend is. Ook ik houd het voor een friesch woord ; niet echter voor een vorm, die met `sjaue', d. i. schuiven, in verband staat. Dr. J. H. Halbertsma deelt in zijne Aanteekeningen over vroegere Hindeloper toestanden, bij ouden van dagen, zijn tijdgenooten, uit het eerste gedeelte dezer eeuw verzameld, mede : „se e uw e n is het overbrengen der victualie naar de fluiten." 1) Ergens elders, de plaats is mij ontgaan, geeft hij daarvan een uitvoeriger notitie, die hierop neerkomt: de fluiten blijven een eind van den di* in zee liggen, de mannen trekken hun benedenkleeren op, en gaan blootsvoets en blootsbeens door het water waden met de pakken op den schouder ; 't is een zwaar en moeielijk werk. Zoo was het in de vorige eeuw, naar luid zijner zegslui, oude vertrouwbare menschen van 70 a 80 jaar. Nu is het eigenaardig dat in zeesteden de sjouwerlui nog op 't oogenblik bootjes, meest flinke jollen, bezitten om de aankomende schepen tegemoet te gaan, en te helpen, 't zij om binnen te komen, d. i. om meertouwen, enz. uit te brengen, 't zij, en dit het liefst — ook wegens de goede verdiensten bij weinig werk — om alvast bestellingen of boodschappen op to halen voor levensmiddelen, enz. voor de scheepsvictualie-handelaars en anderen. Dit bootjevaren kan in later tijd het vroegere door-zee-waden vervangen hebben; het victualiebrengen is, nu de grootste schepen aan de kaai zich kunnen vastmeren, veranderd. Zij, die zich hiermede onledig hielden, heeten nog sjouwerlui, maar helpen thans voornamelijk de schepen verder lossen en laden. In Friesland is sjouwen nog 't meest gebruikelijk voor `zwaar dragon'. De zeekust vooral staat in nauwe verbinding met Holland, met Amsterdam. Vandaar uit is het woord langs de zeeplaatsen over Nederland verspreid, in den zin van zwaar werken (friesch wrotte); zoo ook in de naburige streken — staatkundige grenzen zijn geen taalgrenzen — als Noordfriesland, Denemarken en Vlaanderen, waarbij het de opmerking weer verdient, dat dit kuststreken zijn. seen w e n, is een afleiding van `seeuw' 2), ouder vorm van zee; en beteckent: zeeklaar maken ; uitrusten ; zich hiermee onledig houden, dragen, sjouwen. Uit *sewen ontwikkelt zich in het Friesch voor de w een o of u, die niet deze een tweeklank (ow -- ou) vormt ; de voorgaande e wordt, als het accent verspringt, eene i of j: uit sewen werd dus seowe, siouwe(n) en sjouwen 3); het Hindelopensch bewaart in den regel den ouderen vorm. 1) MS. 240, Prov. Bibl. to Leeuwarden. 2) Vgl. Oudemans, verseeuwt, halfziek van den drank of van 't zwieren, zeeziek. 3) Zie andere voorbeelden in Bijdragen tot het ofrie. Woordenboek, blz. 4/5, 16,17; en Tijdschrift van letterkunde VIII, 68; ouw is nederl. spelling ; friesch is sjoue. Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal. 249 In sommige gedeelten van West-Vlaanderen vervangt men de sj door s, daar luidt het overigens ook algemeen vlaamsche sjouw en (de Bo, 1024, 1060) als s ouw en. Van Dale-Manhave heeft uit de verschillende beteekenissen „ zware lasten dragen, overbrengen, (fig.) moeilijk werk verrichten, zwieren, nachtbraken", afgeleid dat het werkwoord een afleiding was van sjouw' : dikke bundel, last, ruk, rol, (fig.) moeilijkheid, dot was een horde — ; aan de zijn, zwieren; (zeew.) opgerolde vlag of ander pak, dat men ophijscht om een ander vaartuig aan boord to roepen". Dat derhalve `pak, dikke rol' de oudste beteekenis was. Uit het bovenstaande blijkt een andere. Ook staat `sjouw' als zeewoord, in den zin van sein, waarvoor dan een opgerolde vlag of rol, die men ophijscht om aan boord te roepen , dient, in geenerlei verband met sjouwen zwaar dragen, en zijn verbaal substantief sjou w, iets moeielijks, een last, daarna ook : een pak, rol, dikke bundel ; wel heeft het op dit laatste invloed gehad. Sjouw = teeken is van anderen oorsprong. In de middeleeuwen, lang nog in Friesland, heesch men, indien de bewoner hulp noodig had, een mand of een pak aan den toren als sein 1). Dit heette een sjouw 2), welk woord hoort bij `sjaen' nfr. sjen = zien 3). In de scheepstaal is dit overgegaan; men merke de uitdrukking nog 'de ') Vgl. Fivelg 1385, Rq. 309. Huns. § 7,8,13, Rq. 349, 396 (schoutenr.) 411, 489, 504 (§ 37). Halsema p. 121. OFW. 74, 281.—Wilda, 139. 2) In een charter van 1460 o. a. heet het : ,,Hwasoe naet mey verfolget als er clocka clept wert, ieff teyken brand deen wert, ieff sioun oppe teyn wert," Schwartzenb. Charterb. I, 599. En elders : ,,syn toe ferfulgien mit standena f ij n, mit clocke clanck" ; of „soe schelma dy duriga wrfolgia mit standena fynw a ende mit clocka clange, A°. 1461, Schwartz. 600, 601; waar echter voor s i o u n, f y n en f y n w a moet gelezen : sjouw, sync en syuwa. Het woord komt in ouder vorm bij Petrus van Thabor, Kroniek I, 55 voor : Bocka Harinxma mit dat vole . deden den cloesteren ende den huysman grote oncost ... Als Bocka H. thuys reysde, doe loecken die Vetkoper hoeuelinghen hoer s y w en op ; ende die meente vergaderde ." en blz. 56 : ,,Bocka Harinxma ende die Stad Sneeck onthieten den hoeuelinghen hulp ende bystant to doen . Ende sie togen hoer s y w op, ende senden boeden om hulp Hierbij voegen de uitgevers de Aanteekening : te Hindeloopen (wordt) het woord s y w of s i e u w gebruikt voor een sein of een s e inv I a g. De afschrijver van handschrift B heeft deze spreekwijze mede, als iets zonderlings, aan den rand bijgeschreven". 8) Eigenlijk uit `sehw'- met een suffix ; sew-, seow-, siou(w), sjou(w); vgl. boven de Bijdr. t. h. ofr. Wdb. a. p. Voor den overgang van beteekenis zien: toonen, vgl. schouwen : engl. to show. Voor zoover mij bekend, wordt friesche sk nooit sj, behalve in `sjiette' door invloed der volgende ie. 250 Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal. vlag in sjouw leggen', on zoo werd `sjouwen het aan boord roepan van een ander vaartuig, door middel van een sjouw.' Tj a 1 k. Ook dit woord houd ik voor friesch ; vermoedelijk is het een verkleinwoord, al is het dan niet uit Grondwoord was *tjal, nit tiial 1), met palataliseering der k, uit ouder kial groot schip, vgl. noordsch kjoll, ohd. cheol, mndl. kiel, groot schip. — Komt nog de tegenwoordige vorm van de Isjalk' niet overeen met het ouderwetsche groote vrachtschip ? Indien het een verkleinwoord is, dient voor het fern. in plaats van het neutrum vergeleken o. a. friesch pake (grootvader) m.; moike (moei, tante) fern.; en ook `stierik' = varink ; en nnederl. vuilik, masc. — misschien ook tosk ? (tand) m. ; hark? (van har-, naast engl. harrow ?). Misschien rijst bij sommigen de bedenking dat hier te veel aan het friesch ontleend wordt geacht ; dat frisomanie aan het woord is. Daartegen zou ik willen inbrengen dat het friesch wel eens wat veel ter zijde geschoven wordt. In de ME. was Noord-Holland friesch ; in Amsterdam hoorde men den frieschen tongslag nog in de XVIIe eeuw. En wat te veel nit het oog wordt verloren: niet Holland, maar Friesland was tot in de XIIIe eeuw in kultuur, zoo ook commercieel en navigair de gewichtigste. Vandaar dat vele woorden van frieschen oorsprong moeten zijn. Men erkent trouwens dezen invloed. Ik wijs op woorden als aterling, baken, eiland, fenneblom, fraai, fuik, grondwager, hiel, kaak ?, kei, ketting, krioelen, (lichte)laaie, laan ?, ladder, lens (nfrie. lins, umlaut van lunizi), moot ?, (nave)- gaar, nuun?, reggen (den mast strijken), (schap)raai, sim ?, slatten (sloot graven), slei, sloep?, toon (naast teen) ?, vliering, weigeren? Er zullen er nog meer zijn; de scheepstermen o. a. zijn nog niet onderzocht. En mag ook sc hrie 1, nfrie. `skriel' (met ie uit ê naast (2) naast schr a al als frisicisme gelden ? B. H. R ei n a ar d de Vos. Middeleeuwsch Dierenepos in zeventien zangen. Voor de eerste maal in zijn geheel en in de oorspronkelijke maat bewerkt door PRUDENS VAN DUYSE. Vierde uitgave. — IVIet van Duyse's portret, en 21 platen. — Roeselare, De Seijn-Verhougstraete (1891). — f 1.90. Als er een Middelnederlandsch dichtstuk is, waarmede een Nederlandsch onderwijzer althans eenigermate bekend behoort to zijn, is het zeker V a n de n Vos Rein a erd e. Hoe beter men vertrouwd raakt met dit frissche, 1) Dus ook T sj onge r, nit Tjonger, Tiionger, tjionre, kiunre ; uit dezen laatsten vorm ook Kfinre, Kuinre of de Kiinder. Reinaard de Vos. 251 geestige kunstwerk van een groot Nederlandsch dichter, hoe meer men er van geniet, hoe hooger men het leert schatten. Er behoort echter heel wat toe om onzen Reinaert in het oorspronkelijke goed te begrijpen, en al zou het wenschelijk zijn, dat het meerendeel onzer onderwijzers het daartoe wist te brengen, bet zou onredelijk wezen, op Bien wensch al te veel nadruk te gaan leggen. Daarom is het gelukkig, dat er bewerkingen van ons dierenepos in het Nieuwnederlandsch bestaan. Bowerkingen : want er zijn er minstens drie, alle van de hand van Vlamingen. De oudste van Jan Frans Willems (1846), de jongste van Julius de Geyter (1874). De bewerking waarover wij hier thans een paar woorden wenschen te zeggen, is van Prudens van Duyse, den ook in Noord-Nederland zoo gunstig bekenden dichter (1804-1859). Geruimen tijd na zijn dood werd zijn Reinaard de V o s voor het eerst uitgegeven (1882) ; thans is de vierde druk van dat werk verschenen. In een opzicht bestaat er een belangrijk onderscheid tusschen Van Duyse's omdichting en die zijner landgenooten : Willems en De Geyter hebben alleen het eerste deel van den Reinaert overgezet, Van Duyse ook het tweede, het vervolg, waarin o.a. de kampstrijd van den vos met Isegrim voorkomt. Daar in de laatste jaren heel wat aan tekstcritiek van den Reinaert is gedaan en een vrij groot aantal duistere plaatsen tot klaarheid zijn gebracht, zou het onbillijk zijn, te verwachten, dat de bewerking overal even goed is geslaagd. Maar men kan gerust verklaren dat het oorspronkelijke over het geheel nauwkeurig en met groot talent is weergegeven. Dat Van Duyse, de schrijver van de uitvoerige Verhandeling over den Ne derlandschen V e r sb o uw het oude metrum met veel vaardigheid behandelt, behoeft nauwelijks te worden vermeld. De lezing van zijn Reinaert de Vos is dan ook en voor hem die zich een denkbeeld wil vormen van ons dierenepos in zijn geheel, en voor hem die later het oorspronkelijke wil gaan bestudeeren, zeer aan te bevelen. R. A. K. TE VERBETEREN: Blz. 74, reg. 9 v. o.: Legenden, dan — reg. 8: school, en ... — blz 75: `hawaai' in lawaar'. — blz. 76: %el-aft' in `beraet'. B. H. KLEINE MEEDEELINGEN OVER BOEKWERKEN. Proza-Reinaert. Van -dit in 1479 te Gouda gedrukt Volksboek zal weldra een nieuwe uitgave verschijnen, uitgegeven door prof. Dr. H. Logeman en Dr. J. W. Muller; door dez en herdruk komt deze belangrijke Incunabel onder het bereik van velen. Sidrac. Van dit zoo te noemen repertorium van middeleeuwsche wetenschappen wordt naar verschillende Hss. en incunabelen (o. a. naar dien van 1495, thans te Leeuwarden) een kritische uitgave voorbereid door DR. F. A. STOETT. Een uitgave. benevens een spraakleer der Limburgsche Sermoenen, bewerkt door Dr. J. H. Kern, is in de Middelnederlandsche Bibliotheek bij Wolters te Groningen ter perse. Mr. J. VAN LENNEP en J. TER GOTJW. De uithangteekens, in verband met Geschiedenis en Volksleven beschouwd. I. In het algemeen. II. In het bijzonder. III. In verband met geschied en volksleven.— IV. Hetboek der opschriften. Een bijdrage tot de Geschiedenis van het Nederlandsche volksleven. — Leiden, Sythoff. 50 cents-editie. „Een stad vertoont en vertelt, ook in haar uithangteekens, geschilderde borden en gehouwen steenen, figuren aan luifels en ijzeren stangen, opschriften en rijmen. haar geschiedenis . Op die uithangteekens kunt gij, al wandelende langs de straten, het maatschappelijk en huiselijk leven der bewoners bespieden, hun bedrijf en hun welvaart, hun kleedij en hun huisraad, ja, zoo gij de gave der opmerking bezit, leest ge hun gedachten en gevoelens, hun wenschen en begeerten, en kunt er hun ernst en hun ijdelheid, hun hopen en hun vreezen, hun deugd en hun gebreken, hun wijsheid en hun dwaasheid, hun gemoedelijke vroomheid en hun ondeugende spotternijen gadeslaan. De uithangteekens zijn gewis eene der krachtigste, levendigste en sprekendste uitingen van het volksleven — rijk in verscheidenheid, weelderig van vormen, en in ontwikkeling steeds gelijken tred houdende met bloei, welvaart en beschaving." Als zoodanig zijn zij van belang voor oudheidkenner en geschiedvorscher, maar evenzeer voor den letterkundige. In de genoemde boeken hebben de bewerkers telkens aanleiding bizonderheden omtrent oude toestanden, vroegere zeden en gebruiken mede te deelen. Reeds het titelprentje vertoont een oud stadsgezicht, dat ons in Bredero's tijd schijnt te verplaatsen. Hier volge een korte opsomming van wat er zoo al in deze boeken gevonden wordt. De luifels en de rieten daken worden besproken in I, 36, 51, 120 ; de huisjes op de hoeken van sommige straten, der schoenmakers, die tegelijk op de `vulles. vaten' toezicht hielden, vindt men in II, 72 behandeld ; de bogen in den stadsmuur, waar de armen voor niets konden wonen, in III, 102 ; wachtersvertrekken II, 143 ; kransen bij herbergen en vischverkoopers II, 297 ; straatvarkens I, 229 ; gapers bij apothekers I, 94; de school III, 8, en het onderwijs in vroeger tijd IV, 225 ; de warande in III, 155, waarbij de gedachte opkomt aan Vondels Warande der Dieren. Over het kraamkloppertje leest men het noodige in I, 125 ; over den weduw-tabbaerd in IV, 40 ; over den kraamstoel III, 98 1) ; over tafelborden in IV, 300. Bek- 1) Voor de teekening vergelijke men De. H. Pj.osz, das Weil) in der Natur- u. Viiikerkunde'; Das kind', en Das kleine Kind, etc. Kleine meedeelingen over boekwerken. 253 kesnijders en hun doen en laten wordt in I, 129 besproken. De bosjes stroo als teeken van verkoop (I, 123, III, 243); de kenteekens der branderijen (I. 55 noot); het hoefijzer aan den deurpost (III, 75) ; de basiliscus III, 228 zijn nog geen onbekende zaken. Jets over geldswaarde wordt in II, 40 meegedeeld, over geldstukken (o. a. 't Negenmanneke) in III, 58. Hoe de burgerij geclassificeerd werd, leest men in IV, 32 noot ; gilden en keuren zijn in III, 45 ; iustitie in III, 33 ; IV, 99, de beul, stocker, bollert, touwer in IV, 55, en `treef-fe-neer-huis' in IV, 165 besproken. Over bijnamen (o. a. Koolkapper, III, 41; Witvoet III, 40) wordt in I, 88 gehandeld. Men weet dat familienamen vaak ontleend zijn aan uithangborden (I, 150); wat misschien ook het geval zal zijn met den naam van den tooneelmeester van Asselijn (en tevens van den schouwburg), die ,in Heulen" heet, zie Tijdschr. van Ned. Letterk. IV, 70 ; en Wijbrants, Amsterd. Toon. 246, (en 112, 105). Terloops het komtvaak bij het behandelde te pas — worden uitdrukkingen geexpliceerd, of opmerkingen, niet zonder belang, daarover gemaakt, als aan de balk schrijven, IV, 105. — in de mouw hebben III, 201. — bij den neus hebben 1, 226. — so lopen de geute, II, 145. — uyt de school clappen, IV, 132. — kreupel wil altijt voordansen II, 93. — 't is een dansecater, III, 202. — ghij gaet me wel in de kerc, I, 252. — in 't ootje nemen III, 236. — in duijsent vreezen I, 216. — het mannetje in de maen, II, 221, waarbij Huyghens en Bredero te pas worden gebracht, en De Genestet had kunnen geciteerd. Wordt bij Sint Theunis varkens(I, 229); Sint Jan, patroon der liefde (I, 235); hant in hant (II, 213); emmerlock (III, 2); den moriaen (III, 13); de bolleschock (III, 89); uyt den orienten (III, 100); de 3 testen (III, 102) Bredero aangehaald; uit den Spaanschen Brabander wordt het woord (consarje' in II, 181 verklaard, en `pagie' in III, 33. En juister is hetgeen van lersee (IV, 351) uit Hooft's Warenar wordt meegedeeld, dan wat men in de meeste uitgaven vindt. Ook wordt Cats (II, 225), Antonides' IJstroom (IV, 260) niet vergeten; en omtrent Vondel in III, 95 een eigenaardige gissing geopperd. Zoo geven de mededeelingen van IV, 147 iets voor de historie des Delftschen Wonderdokters van Mevr. Bosboom-Toussaint. „Suiker was bij onze voorouders een zinnebeeld van al wat liefelijk en begeerlijk was. Een vrijer noemde zijn meisje : ,mijn suikerde prij", en Pers wist zijn sonnet tot aanbeveling van den Gulden Winckel niet krachtiger to sluiten dan met: De Deught bereijckt de kroon, zij eijndicht al in suycker." Men ziet het, ook verklaringen van woorden worden niet vergeten. Omtrent andere geeft hij vaak iets wetenswaardigs. Ik noteerde: toelast, pijp (III. 55); snel, wippertje, snapje, fluit (III, 94); tap, kit (III, 92/3); estaminet I, 154, restauratie I, 155; krans, I, 55, goed nat (= sterke drank, III, 54) ; vrij wijn I, 110; ypokras I, 94 ; wildschut III, 21 ; weiman, III, 22 ; coddebeck (een zeker soort hoed, III, 78); komeny I, 103; ganzerijer, III, 212 ; muysenesten III, 36; snijburgen II, 105; droge buckinck IV, 168 ; logt, I bijvoegsel; beyerman III, 118; kamay (een soort vaartuig, III, 129); fontanges, III, 84; neusdoek III, 81 ; geschock (= schrok III, 89); veken III, 160 ; toen, doe III, 206 noot ; blauw III, 107; smokscheer (=kaarsensnuiter) III, 201; uythangen, dat bij Cats een paar malen eigenaardig gebruikt wordt, vindt men I, 89, 3; kannen III, 93; kapken (=big) III, 132; H. Geest IV, 102; de Pot IV, 122 ; huiszitten IV, 102; geschier IV, 44; schildwacht I, 30 ; achilles II, 4 ; romeijnen I, 144 ; speckjan II, 31 ; lombaerd II, 103; wonderjaer IV, 48 ; husen planten II, 143 ; zuchten (= drinken) II, 238; petielen IV, 259; zaen IV, 271 ; blouw moezel doedelzak III, 118); staadeler IV, 227 ; 't karnikkel huffs of knielsvat IV, 111; hagendevelt IV, 250; of hij geeft afleidingen, zij 't niet altijd vertrouwbaar, van : Schud de Beurs III, 61; Hoorn III, 114 ; Dronrijp IV, 163; de Hollandsche tuin II, 193/4. De lectuur van den dag vindt men vermeld in een ouden Catalogus (IV, 335), daaronder zijn enkele volksboeken, wel bekend; andere vindt men ook in III, 104 genoemd. Nog iets omtrent deze werkjes. Die „de kennismaking met dezen talentvollen guit aanhouden willen," die leze ook `De uithangteekens' ; ook zij dragen, doorkruid met tal van anecdoten, bij tot de kennis van Van Lennep. Soms meenen we `den Schoolmeester' to hooren. Altijd van Lennep. Men leze by. I, 235/6 of II, 3 en III, 32, 66/7, 321, IV, 227, 320:1, 349, e. a. B. H. 254 Kleine meedeelingen over boekwerken. De Klankleer en hare Practische Toepassing, vooral met het oog op de studie der nieuwe talen door P. ROORDA, Leeraar aan het Gymnasium en de Gemeentelijke Hoogere Burgerscholen to Groningen. — Groningen, Wolters, 1889, —f 1.25. Hoewel dit werkje reeds in 1889 verschenen is, gelooven wij dat de Red. van dit Tijdschrift zeer terecht het nog in een der eerste nummers hiervan doet aankondigen en met het grootste genoegen nemen wij deze dankbare taak op ons. Het kan toch niet anders dan aangenaam zijn een werk bij het publiek in to voeren, waar zoo goed als niets te laken en zeer veel, zoowel wat opzet als uitvoering betreft, to prijzen valt. De schrijver geeft in een paar inleidende hoofdstukken de grondregels der algemeene klankleer, en wij voor ons kunnen niet anders dan met den Heer Roorda instemmen wanneer hij aan het Bell-Sweet'sche klanksysteem de voorkeur geeft. Het is merkwaardig hoe wij Nederlanders, die anders, niet altijd tot voordeel onzer wetenschappelijke onafhankelijkheid, de Duitschers navolgen, in zake de phonetiek geneigd blijken ons bij de Engelsch-Noorsche school aan to sluiten. 0. i. gaan wij daarin in bijzonderheden wel eens te ver, en ook de heer Roorda offert volgens onze bescheiden mooning wel eens to veel op het altaar der aanbidding van Engelsche phonetici. Hoe dit zij, wij bevelen de studie van dit book met warmte aan onze lezers aan. Mag men al in enkele punten met den schrijver in meening verschillen, 't goon bij een zoo weinig bestudeerd onderwerp als de Nederlandsche klankleer vooral onvermijdelijk is, t h e o r i e ë n die den toots van het onderzoek niet kunnen doorstaan zal men bij hem niet vinden. De behandeling niet alleen van de eerste reeds genoemde hoofdstukken, maar ook on vooral van de latere deelen, waarin 'D e s p r a a kklanken inSamenstelling'(afd. III) en 'De veranderingen der spr a akklank e n' (afd. IV) genetisch verklaard en historisch toegelicht worden, is uitermate klaar en duidelijk. Het belangrijkst, maar misschien ook het rneest aanvechtbaar zijn wel de gedeelten die over de Nederlandsche — on Engelsche — klinkers handelen, met name de plaatsen aan de tweeklanken gewijd. In a 11e opzichten kon ons dit hoofdstuk niet voldoen. Wij missen een zekere eenheid in de behandeling der tweeklanken. De Heer Roorda geeft zeer terecht aan dat de a van Eng. fate, en de o van Eng. note n behalve in bepaalde gevallen", tweeklanken zijn, bestaande respectievelijk uit den ee klank + den i-klank on den oo-klank + eon oe-klank. Nu zal de schrijver zelf de eerste zijn om toe to stemmen 1°. dat tusschen de gevallen waar dit w e 1 't geval is en die `bepaalde gevallen' waar het niet zoo is, er slechts een verschil van graad, Oen principieel onderscheid bestaat, en 2 °. dat dit al_ of niet tweeklank zijn zooal niet afhangt van, dan toch samenhangt met de plaats, die het woord in den volzin inneemt, m. a. w. met de mate van accent, die het in den volzin draagt. Onder principieel volkomen dezelfde restricties hebben wij 't recht ook in het Nederlandsch van de tweeklank-natuur der ee's en oo's to spreken. 'Do you make your long vowels into diphthongs ?' vroeg ons eens een Engelsch klankleerbeoefenaar. En al geven wij dadelijk toe dat de ,,bepaalde gevallen" die de Heer Roorda voor het Engelsch uitzondert. oneindig talrijker zullen zijn voor 't Nederlandsch, het feit, dat on der zekere omstandigheden deee's en oo's in 't Ned. als diphthongen voorkomen, blijft bestaan. Dit had besproken kunnen worden. En is de schrijver volkomen zeker dat het eerste element in den tweeklank au (uitroep van pijn) = de a van kat, en dat van blauuw de o van nog ? Het is waar, de beer Roorda waarschuwt ons in de voorrede dat hij `zijn eigen uitspraak' weergeeft ; die schijnt dus echter niet altijd de gewone te zijn. Over deze en andere punten van ondergeschikt belang lieten zich nog vele pagina's volschrijven. Dit zij echter hier genoeg om het belang van 't werk in licht to stellen. Een enkele maal wordt misschien eens iets behandeld dat weinig of niets met de phonetiek to maken heeft, over het algemeen echter is het gegevene bij uitstek op zijn plaats. Wij stippen ten slotte nog de volkomen afwezigheid aan van alles wat naar doctrinairisme zweemt en constateeren dat de firma Wolters voor keurig uiterlijk en goeden druk gezorgd heeft. Gent. H. LOGEMAN. Kleine meedeelingen over boekwerken. 255 HERBERT A. STRONG, WILLEM S. LOGEMAN, and BENJAMIN JDE WHEELER, Introduction to the Study of the History of Language, Longmans, Green & Co., London, 1891. — 10 s. 6 d. — J. VERCOULLIE, Algemeene Inleiding tot de Taalkunde. Gent, Hoste, 1890. — f 6.85 '.) Wij kunnen onze lezers gevoegelijk in de twee volgende categorieen verdeelen : hen die Hermann Paul's Prinzipien der Sprachgeschichte gelezen hebben, en hen wien dit linguistisch genot nog niet te beurt gevallen is. De eersten zijn te benijden omdat ze de gelegenheid gehad hebben — en zeker niet hebben laten voorbijgaan — eenige hoogst nuttige beginselen in zich op te nemen, en de laatsten omdat het literair genot — de studie van Paul — hen nog wacht. Paul's boek munt nu echter niet uit door overgroote duidelijkheid van stijl, — de eigenaardige Duitsche draaikolkstijl leent zich daar niet bijzonder voor. Dit bezwaar, deze overwegingen althans, schijnen de aanleiding geweest te zijn tot het eerstgenoemde boek. Met uitzondering van een enkel hoofdstuk — de Inleiding — van den in 1886 verschenen 2 ten druk van Paul's Prinzipien, wordt dit werk hier geheel verengelscht. De volgorde der hoofdstukken in het oorspronkelijke is bijbehouden, de argumenten zijn dezelfde — in hoofdzaak althans — en di k w ij 1 s ook de wijze van toelichting. Slechts wordt wat in Paul uit 't Duitsch was verklaard hier in den regel met Engelsche voorbeelden toegelicht. Hoewel — vreemd genoeg — hiervan dus niets op den titel is aangegeven ('t geen tot menige deceptie aanleiding zou kunnen geven) is het onderhavige boek dus eene b e w e r king van Paul's Prinzipien en wel voor Engelsche lezers. Toch kan een werkje zooals dat 't welk hier voor ons ligt ook voor andere lezers dan hen voor wien 't meer in 't bijzonder geschreven is, zeer nuttig zijn. De lezer van Paul kan zijnen philologischen gezichtseinder slechts verlengen door na te gaan hoe de hem bekende beginselen ook in andere talen hunne toepassing 1) Van de voornaamste werken, welke in 't buitenland op philologisch terrein verschijnen zullen we, voor zoover ze voor onze lezers van belang zijn, hen voortaan op de hoogte houden. Voor het Engelsche gedeelte heeft Prof. Dr. H. LOGEEAN te Gent de zorg op zich genemen. Red. vinden. Van uit dit oogpunt beschouwd zou ook b.v. eene Nederlandsche bewerking van Paul eene niet te versmaden bijdrage tot de Geschiedenis onzer taal kunnen leveren en om deze redenen mogen we dan ook verwachten dat dit werk ook buiten Engeland aftrek vinden zal. Het tweede werkje is van geheel anderen aard. Peie's Primer of Philology heeft hier tot model gediend, hoewel van die inrichting in Prof. V's werk niets meer te zien is. Wij gelooven des schrijvers bedoeling juist aan te geven, wanneer wij er met den meesten nadruk op wijzen dat het werk voornamelijk bestemd is om gebruikt te worden als le i d d r a a d voor studenten aan inrichtingen van Hooger onderwijs in Noord- en Zuid-Nederland. Het hieruit geputte moet dus steeds van het levend woord vergezeld gaan. Vindt men dan in dit werk theorieen uiteengezet die niet of niet meer ingang mochten kunnen vinden, dan kunnen die door de mondelinge begeleidende verklaring toegelicht, aangevuld of verbeterd worden. Wij zijn ongelukkig niet in staat van een dezer beide boeken iets goeds te zeggen, en wel omdat de auteur van het laatste werkje een ambtgenoot en een der bewerkers van het eerste een broeder is van schrijver dezes. Daar de Redactie toch een verslag van bovenstaande boeken wenschte, moeten wij ons dus van alien lof onthouden en ons tot een eenvoudig referaat bepalen. Prof. Vereoullie's boek omvat negen Hoofdstukken (I. Voorbereidende begrippen ; II. Leven der Taal ; III. Bouw der Taal ; IV. Natuur der Taal ; V. Vorming der woorden ; VI. Bruikbaarmaking der woorden; VII. De Syntaxis ; VIII. De Rededeelen ; IX. Beteekenis der woorden.) en eenen Alphabetischen Index. Hoewel het werk eene Inleiding tot de algezneene taalkunde is (zou dit niet een betere titel zijn dan degeen die het nu draagt?) schrijft de heer V. toch natuurlijk met het oog op Nederlanders, getuige in het „Leven der Taal", de illustraties van Hooft's Warenar, Reinsert de(n) Vos, en de Oudnederfrankische Psalmen, dienende om de historische veranderingen van 't Nederlandsch aan te toonen. Op het hoofdstuk over de Beteekenissen der woorden zij het mij veroorloofd de aandacht te vestigen. Het wordt n.l. hoog tijd dat men zich op de stelselmatige behandeling der semasiologie (de hier en 256 Kleine meedeelingen over boekwerken. daar nog opdoemende onjuiste vorm sematologie wordt door Prof. V. gelukkig niet gebruikt) eens meer dan tot nu toe ga toeleggen. Bij de klankwetten hebben wij — al zijn ze dan ook niet zonder uitzondering — ten minste eenigen vasten grond onder de voeten, maar bij de ontwikkeling der beteekenissen is er nog weinig orde in den chaos gebracht. Voor de Nederlandsche woordenvoorraad is nog zoo goed als niets gedaan, voor de klassieke talen en het Fransch zijn er ten minste enkele ,,Vorarbeiten" maar de systematiseerende en tezamenvattende Grimm der beteekenisleer meet nog geboren worden. Moge zulk een werker niet al te lang op zich laten wachten. Men kent de inrichting van Paul's boek en weet dus, na wat wij zooeven van de bewerking zeiden, wat men hierin te verwachten heeft. De bewerkers hebben zich en hunne eigene opinies zoo weinig op den voorgrond geplaatst dat ze zelfs, waar zij meenden met den Duitscher niet mede te kunnen gaan, toch diens argumenten hebben gereproduceerd en zelfs niet in een noot een poging hebben gewaagd hunne meening ingang te doen vinden. ZOo b.v. nergens nicer of minder dan in zake de vastheid (ausnahmslosigkeit) der klankwetten. 1) Menigeen zal het bejammeren dat de schrijvers deze gelegenheid voorbij hebben laten gaan om hunne afwijkende gevoelens kenbaar to maken, maar men zal toch niet kunnen nalaten hen wegens deze onthouding dankbaar te zijn. Eene tegenovergestelde handelwijze, een minder objektief optreden zoude n.l. ongetwijfeld tot eene chaotische verwarring van adstructies en het bevechten van die pas gewonnen resultaten aanleiding gegeven hebben. Maar het gevolg van deze objektiviteit is dat geen referent zich eerie critiek kan veroorloven zonder zich aan een tweegevecht met dien facile princeps aller philologen zelf te wagen, en gevaar te loopen zijne linguistische ruggestreng I) Dat zij deze vastheid niet meenen te mogen aannemen hlijkt uit de voorrede. te breken. Een voorbeeld: „Jeder satz besteht demnach aus zwei Elementen" heeft Paul gezegd. „Every complete sentence must necessarily consist of at least two parts" beweren nu de bewerkers, en misschien onbewust, hebben zij zich hier eene afwijking veroorloofd die niet van belang ontbloot is. Blijkt n.l. uit Paul's eigen definitie niet dat een zin niet noodzakelijk uit twee elementen hoeft te bestaan ? „De zin is het symbool (wij cursiveeren) waardoor de spreker aangeeft dat twee of meer begrippen zich in zijnen geest verbonden hebben." Als dan de zin werkelijk een symbool is, d. i. de ui t drukking van eene gedachte en niet de gedachte zelf, dan is de zin ,,Nonsense" die toch uit een element bestaat, volkomen volledig. In casu drukt dit eerie woord toch nit dat twee begrippen : 1° de bewijsvoering b.v., die tot dit oordeel aanleiding heeft gegeven en 2° het begrip : afwezigheid van verstaanbaarheid, zich in den geest des sprekenden vereenigd hebben. Zoo schijnt hier als in enkele andere gevallen het onderscheid tusschen gedachte en uitdrukkingen daarvan niet zuiver in 't oog gehouden te zijn. Verdere opmerkingen zouden Of te veel bijzonderheden raken die slechts anglisten belang in kunnen boezemen en dus voor de lezers van dit tijdschrift minder te pas komen, of meer dan noodig is eene vergelijking met Paul uitlokken, en wij besluiten dus deze aankondiging. Zinstorende drukfouten komen slechts zeer zelden voor :p.101:kinty/can dom ey demoGY. etc ; lees : pc ge cletnacl in plaats van e pe demoac% p. 153 : at the idea of, — lees : at the idea of ; p. 166: regels 12, 13 v. o., lees : which in plaats van or when ? ; p. 224 skalks in pl. van shalks. Een zeer volledige index besluit dit boek, dat keurig uitgegeven is op eerie wijze waaraan Nederlandsche uitgevers wel eens een voorbeeld mochten nemen. De family-bible type van den druk zou sommigen zelfs overdadig kunnen toeschijnen. GENT. EL LOGEMAN. MARCO. 1. (Om misverstand te weren): de phantasie van den man die in een ezel verandert, is een gemeengoed van misschien alle nieuwere litteraturen. Doch de nieuwere litteratuur heeft haar de romanlitteratuur der Ouden ontleend. Bij Romeinen en Grieken komt zij voor en zij is van Griekschen oorsprong. O. a. staat een oud romantisch verhaal De Ezel genaamd op naam van den Griekschen auteur Lucianus, die in de 2de eeuw na Chr. leefde. Dit verhaal kende St. en regel 1 van Marco III bevat er een zinspeling op, die zonder dat men Lucianus' Ezel kent, niet te verstaan is. Als de ezel daar eindelijk als kermisdier in zekere Macedonische stad geraakt, om zijn meester door zijn gadeloos verstand aan den kost te helpen, verschijnt er ook een aanzienlijke Macedonische dame, die een bijzonderen hartstocht voor ezels heeft opgevat en thans een en al verliefde verrukking wordt. Zij weet het met den „spelleman" klaar to ki*en, dat zij een liefdesliaison met Grauwtje mag aanknoopen. In bijzonderheden wordt dan door den auteur geschilderd, hoe zij bij haar bezoeken, het dier in het minnespel onderwijst. Zoo St. hier zijn Julia ronduit naast die Macedonische gesteld had, zou hij het zuivere beeld van Julia ongetwijfeld min of meer ontwijd hebben. Thans is het niet anders clan een ondeugend knipoogje aan die het verstaan kan. 1) 2. Door deze — werd verzuimd: onderwerp van viel onzen Held ten deel 't geen vroeger werd verzuimd: voorwerp van te leeren ; door deze door middel van deze voorbeeldslessen. 4. 't Lot: het geluk van den mensch en zijn ongeluk onafhankelijk gedacht van zijn eigen willen on werken heet zijn Lot. De gezamenlijke omstandigheden, waarvan geluk en ongeluk afhangt, worden dikwijls als „het lot" gepersonificeerd : zoo hier. Denken wij ons geluk en ongeluk niet als iets toevalligs maar als het noodwendig gevolg van de gezamenlijke levensomstandigheden, of wel als het noodwendig uitvloeisel van eene lotsbestemming door den wil van een Hooger Wezen, dan spreekt men van noodlot, ook (en vaker zelfs dan het lot) ale Het Noodlot gepersonificeerd. Echter past men het woord noodlot niet toe, wanneer men de Wijsheid Gods in Christelijken zin als lotsbepaler aanmerkt. Eindelijk: in den regel spreekt men niet ten opzichte van 1) Dr. N. Beets wien wij onze verklaring voorleiden, begrijpt het geheel als wij. 17 258 J. H. van den Bosch ons geluk, maar slechts ten opzichte van ons ongeluk en wel van onherstelbare, vernietigende rampen, van noodlot. Zijn lot kan men trachten te verbeteren. Onder het noodlot buigt men zich. 5. labirint: doolhof. Zie Van Dale en b.v. het woordenboek der Gr. en Rom. Mythologic van Dr. Kroon 1). Let op de spelling. Dit labyrint is zijn verdwaasd jongelingsleven. Zie Marco I en Marco III 23-32. 6. Gewenkt etc.: Julia wordt hier als een goede engel voorgesteld, die hem op zijn paden voorzweefde, die hem eindelijk op den rechten weg gevoerd heeft, die uit den doolhof leidt. Zachtkens zweeft zij voor hem uit en wenkt hem: dezen weg! Haar doen en laten, in de volgende regels beschreven, zijn als zoovele wenken voor hem. 7. Zij wijdt etc.: (zich) aan iets wijden kan beteekenen: (zich) geheel aan iets overgeven, schenken, doch dan meestal (en dit is het juiste gebruik van het woord) aan iets goeds. In ietwat hooger zin komt wijden aan voor, als „overgeven, schenken, in het voile besef van het hooge, edele zijner taak". Deze beteekenis staat dichter bij de oorspr.: heiligen, die nog leeft : Zie Van Dale op wijden, toewUden, inwijden. „Zijn leven aan de wetenschap wijden" kan zijn: „zijn leven lang zich met de beoefening der w. bezig houden" en ook „in het besef van het hooge, verhevene dier beoefening, zijn leven aan de w. toeheiligen". Dien edeler zin heeft wijden ook hier. Voor Julia (anders dan voor Marco) is de tijd meer nog dan geld. 11. De wijzernaald: voorw. van doet. — heur cirkel : voorw. van beschrijven. 12. Zooals sOmmige huisvrouwen. Luidruchtig: luid = ruchtig, als in bereidwillig, bereid = willig, in nooddwang, nood = dwang. Ruchtig is van rucht = geroep, rumoer, oorspr. verbaal substantief van roepen = het roepen, als macht van mogen kunnen), gewicht van wegen, klacht van klagen etc. Dit rucht leeft nog in berucht, vroeger ook = beroemd, d. i. van wien roep uitgaat (vgl. in een kwaden roep staan = berucht), als bezield = met ziel, bemand = met mannen, = met roep of roem. Voorts in gerucht, een collectivum (zie de Grammatica): zie voor de twee beteekenissen Van Dale; in ruchtbaar, gezegd van 't geen geheim moest blijven en bekend wordt. — onbescheid: onheusche ruwheid. 13: Let op het verband tusschen deze vergelijking en de voorafgaande. 14. zedig: bescheiden, zonder ophef. — ontsioten: hoe te verklaren? — Voor Hoe — begeert ! vg]. Aant. Marco II 28, bladz. 165-166. 15. heimlijk : d. i. op zoodanige wijze, dat de zaak geheim bleef. — zvrocht : een Tijd van wenken; vgl. brengen — bracht; denken — dacht e. d. Van dezen Veil T. vormde zich weer een ww. wrochten, wrochtte. Wrocht wordt in edeler zin gebruikt: van den Formeerder der schepping, van een kunstenaar, an elken grootschen, machtigen arbeid. Ook bier: de beweldadigden weten niet, vanwaar dat goede hun toekomt : zij zien er een wonder in; de keus ') Bij Bolle voor geringen prijs verkrijgbaar. Marco. 259 van wrocht werd door het bijw. heimlijk bepaald. Let op de Heilige vers 17. 16-22: Als gij haar thans in het prieel bij haar vriendin bespieden kondt, dan zoudt ge niet op het denkbeeld komen, dat dit rneisje eenige oogenblikken geleden nog als een Heiligenverschijning aan het bed der smart was gezeten. Midden in het lied dat zij speelde, werd zij geroepen: zij heeft geen oogenblik gedraald, het lied bleef onvolspeeld (22); en nu, — ziet, welk een onverstoorbare kalmte des gemoeds — zij keert terug tot haar lied (21), zij is dezelfde als daar straks: geen sentimentaliteit en onnederige ophef. Wat zij deed was vrome, edele barmhartigheid, niet enkel poezie. 16. de Heilig: wij zijn in het katholieke Itali6; zij zat daar met de innige barmhartigheid van de Heiligen en een Heilige zag de kranke in haar. — Heilig voor Heilige is bij Vondel de gewone vorm: adjectieven worden substantieven in hun sterken (gek, dwaas, zot, gulden, zwak, grauw, Jong, middel, blank, donker, euvel, vrek, leed, rood, kalm lendelam e. a.) of in hun zwakken vorm (schoone, doode, heilige, wijze, het goede e. a.). — opgerezen: hier een uitstekend woord. 19. In 't Meisje groeten: de opmerkzame lezer zal, zoo hij de beteekenis van groeten in wel overweegt, tot het besluit komen, dat wij 16-22 niet met Als gij haar — bespieden kondt etc. hadden moeten omschrijven, maar veeleer aldus: Als gij haar thans in dat prieel bezoe7cen mocht, zoudt gij niet op het denkbeeld komen, dat gij door haar te groeten (haar groetend) den Heilige groet, die straks etc. — gastvriendelijk: vriendelijk voor zijne gasten: naar analogie van HgD. gastfreundlich. — Let op het ontbreken der komma's achter gastvriendelijk, loover, gekeerd: vgl. Aant. II 31, vers 54 III: in een voorstelling samen te vatten en daarbij gastvriendelijk, onafscheidelijk van gekeerd, op te vatten in dezen zin: zonder eenige afgetrokkenheid zich weer geheel en al aan haar gast wijdende. Vgl. daarentegen de kommapunten in Marco II 39, waar op de eerste en de tweede helft van het vers beide een bijzondere nadruk valt. Hoe moeten wij dus in de verschillende gevallen lezen? 20. heeft opgevat: namelijk, op het moment, dat wij het prieel intreden heeft zij de luit opgenomen ; dan stemt zij haar etc. : let op de opeenvolging der tijden. 23. tuigt tegen hem: zijn eigen leven treedt beschuldigend tegen hem op. 24. daar 't hare — zich aan zijn oog vertoont: daar staat hier op den overgang van tijdbepalend tot redengevend voegwoord ; daar zou door terwijl te vervangen zijn. Vgl. hier nu Aant II 28. 25. Wat nuts: partitieve of • deelingsgenitief na wat ; zie Terwey. — Let op bedreven. 26. deed' : conjunctief, afhangend van wenschte. 27. schragen: helpen stamen ; van schraag. 28. Aamechtig : een vroeger gangbare spelling van ons amechtig, van a een oud ontkennend voorvoegsel en macht zonder macht d. i. uitgeput, in zwijm, de oorspr. beteekenis. Men beschouwde het woord namelijk als samengesteld uit adem (samengetrokken adni) en hechtig van hechten hijgen: naar adena 260 J. H. van den Bosch hijgende, de tegenwoordige beteekenis ook. Zoo ook Staring. — van: geeft de oorzaak to kennen. 29. zich en elk : oorzakelijk voorw. bij te onvreen. 30. Sloop —keen : langzaam-neerslachtig en zich schamende over het late uur. 31. verzwoer: zwoer af. Zie Van Dale. — Verklaar vervelingsjuk en let op dragen. — Ving-aan: het juiste woord : aanvangen is, van vangen = grijpen, = aanvangen, opnemen. 34. Liet-af: zie Van Dale. — rammer : dat dit woord alleen op de toekomst zou zien, is uit de lucht gegrepen. 37. al vroeger : vers 26-32. kiemen: Infinitief. 23-38: zie hierover ons opstel blz. 47-48 Starings Epische Pazie en Marco, 39-44. Personificatie van de Lente. 40: Let op de woorden die den sterksten klemtoon krijgen. — Is de spelling rozenknop in overeenstemming met de thans vastgestelde regels? — Rozenknop: 4d8 nv.: Laat is bier Gebiedende W., evenals in 42: Stel M. eindelijk in de gelegenheid, zich te kunnen herstellen. 42. zich herstellen: de algemeenere beteekenis van herstellen. Waarom hier „zich herstellen" in plaats van herstellen? 4'3. Ten Marco: bepal. van gesteldheid. — Ja!: alsof de Godin tot wie hij smeekt, zou vragen: Hoe! wilt ge wederom Marco worden? — maar die — thans verkoor : tot den Marco in mij, die het betere verkoren heeft; vgl. Aant. II, 89. 44. Weet gij omtrent kruis eene opmerking te maken, met het oog op na? — Let op de beteekenis van b/ij. 45. lentegloor: zacht, streelend licht. 46. Natuur: vgl. Aant. II 15, 73. Er is maar eene Natuur ; daarom eertijds zonder lidw. Opmerkelijk, dat Natuur tot op dezen tijd bij de dichters veelvuldig zonder lidw. staat; de oorzaak is, dat men de natuur onwillekeurig personificeert en het woord dan eigennaam wordt. — Verjongen deed: vgl. laat in 40, 42: doen en laten zijn synoniem; doen ziet op de direct werkende oorzaak, hier den lentegloor; laten op de eerste oorzaak, hier de Mei als persoon, van welke dat werken afhangt (dat gloren, zwellen, zich herstellen). „'t is God, die het zweet in de voor laat gedijen" (v. Beers): de natuurkrachten zijn de direct werkende oorzaak. Er zou bier staan kunnen : doet gedijen: God werd dan als onmiddellijke oorzaak beschouwd, d. i. men zou dan afzien van de krachten der natuur, de bedoeling zou zijn, God als „Alles in alien" voor to stellen. ,De vesperklok doet de krachtige hoofden neerbuigen voor God" (v. Beers) : hier is doet inderdaad het juiste woord. Laten heeft vooral betrekking op de uiting van een willend — (verlangend, bevelend, toelatend) — of gevoelendmeewerkend wezen (of als zoodanig voorgesteld) : het resultaat is dan niet voorgesteld als onmiddellijk gevolg. Doch het aangegeven onderscheid wordt niet altijd in acht genomen. 49. Spits van oor : met alle attentie, de ziel er bij. De ooren zijn bij hon Marco. 261 den, paarden, ezels, de verklikkers van wat er in de ziel, het binnenste omgnat, gelijk bij de kat vooral de staart. Vgl. in het verband vers 60. 51. gedoogen : de keus van dit woord plaatst ons op het standpunt van den ezel, voor wien een lathek een machtig personage is. Gedoogen is toelaten, door de vingers zien, werkeloos blijven, terwijl men de macht heeft tusschenbeide te komen. Het lathek, dat wij met de oogen van een ezel thans aanzien, wou zich niet voor hem openen, wou zijn medeplichtige niet worden. 53. Zij zag de bloemen : het was den eersten morgen den besten, dat er rozen ontloken waren, gelijk ook uit 49-52 (met het oog op het ontbreken der tijdsbepaling in 52) blijkt. 55. ras: vindt zijn verklaring in 56--59, die de dwaling van Julia bevatten. 57. Baarblijkelijk: uit baar (Aant. I 126) en blijkelijk : het eerste lid versterkt, als in klaarblijkelijk het tweede; vgl. Aant. 12. — Overweiden : van de eene weide op de andere overtreden. 58. uit te breiden: hier een zeer juiste term. 59. vlast-op: belust is op, 60. Hij laat etc.: de ezel is hier passief, doch willend (toelatend) en gevoelend werkt hij mede. Vgl. vers 70. 62. hij heeft — tijd: daar Julia er eenigen tijd placht te vertoeven. 64. ze: oorzakelijk voorw. bij befit raken. 65-71. of — Nessus kleed": terwijl 63-64 Marco's gedachten rechtstreeks weergeven, bevat 65-71 slechts den inhoud van zijne overpeinzing. Dit komt beter uit, wanner wij aldus omschrijven: of — (immers zij zal er honderd plukken) — een andere dag zal een andere bloem, denkt hij, zijn hoop vervullen, dan zal hij met zijn buit etc. ; en een hap, zoo zal het vel verdwenen zijn. Rechtstreeksche rede: een anderen dag, denkt hij, zal een andere bloem mijn hoop vervullen etc. Vgl. vers 72. 66. tneerder : voor meer: niet aan te bevelen. — Verloop' : conjunctief, afhangende van eer (zie Terwey). 67. vervult — zijn hoop: een andere bloem maakt al zijn hoop uit. 69. zoo is het vel verdwenen: hoofdzin (zoo: bijwoord van tijd) bij den bijzin, opgesloten in „een hap." 71. DeIanira, de gemalin van Hercules, ontving van den reus Nessus, die zich op H. te wreken had, een kleed, dat, door haar man gedragen, haar zijne liefde verzekeren zou. Als zij, toen hij eens afwezig was, hem dit gewaad toezond, bleek het, terwijl hij het droeg, schrikkelijke vergiften te bevatten, die hem de folterendste pijnen bezorgden. Zie daarover verder b. v. Kroon's Woordenboek der Gr. en Rom. Mythol. Welk is het eigenlijk punt van vergelijking tusschen Marco en Hercules? 74. 't sublunarisch dal: de aarde; sublunarisch = ondermaansch; met den term dal werd reeds in 't Middelnederl. de aarde benoemd, van daar nog jammerdal en tranendal voor de aarde, vgl. in De Genestet's Komen en Gaan : Een klok van scheiden, Luidt rusteloos door het dal. Reeds bij de Ouden komt het geloof 262 J. H. van den Bosch voor, dat al wat zich onder de maan bevindt, d. i. al het aardsche, vergankelijk en onzeker zijn zou. Hieruit verklaart zich het rustloos op en neer: het aardsche wordt bier als bij een ongestadige zee vergeleken, ons leven gaat op en neer, van geluk tot ongeluk, van ongeluk tot geluk. Hier is het Lot (72) de beheerscher van al het aardsche, die zich om de wenschen der stervelingen niet bekommert en zijn eigen gang gaat. St. vat hier de eeuwige onvoldaanheid der menschen als hun meest eigenaardig kenmerk op: daarom noemt hij ons: de onverzaadbre wenschers. 76. Het is altijd nog dieizelfden eersten morgen, dat de rozen in den tuin ontloken waren. 78 : stort: ter karakteriseering van Julia. 79. Wij zijn in Italie, het land der puinhoopen van het oude Rome. Ook Rome had haar villa's (83.) 80. Madonna: de Heilige Maagd. — rest: aanschouwlijk (plastisch) woord. Tot dit aanschouwlijke werkt atom nog mede. 82. ondergaan: het juiste woord bij glans : als de zon. 84. Staan: met klemtoon, opdat men aanschouwe: vanzelf vormt zich dan de voorstelling der puinhoopen gruis in 86: let daar op de klemtonen. 85. Ook de Tijd wordt, als de Dood, met een zeis afgebeeld. — Schacht : het opgaand gedeelte eener zuil, gekroond door het kapiteel (88) ; het voetstuk heet ook piedestal, pedestal (onz.) — te stukken =--tot stukken ; ook volkstaal. 86. Zij wisten etc.: Forsche, zware zuilen rijzen thans voor ons oog. 87. eiloof naam van het gewone klimop. — Uitstekend is ook de keus van kleven, veraanscheuwelijkt door rankend : een oude naam voor het klimop is klever on nog beet het klijf, dat ook met „kleven" samenhangt. Kleven is ,vasthechten". 88. Wat is die vracht? Zie, zoo mogelijk, afbeeldingen van Romeinsche paleizen, en St.'s beschrijving zal aan aanschouwlijkheid niets to wenschen overlaten. 91. toefde : transitief. — mos: groeit op puinigen grond. 92. Zich voorwerp van vond (89.) — tot onderzoek gewekt: bepal. van gesteldheid. — Vond — zich duidt er op, dat Marco onwillekeurig aan het soezen geraakte over het verleden : daarop betrapt hij zich-zelf en dan rijst hij op om de ontwaakte menschelijke belangstelling in den ouden tijd eens bot te vieren. 93. Wat heldenstam etc.: oorzakelijke voorwerpszin bij tot onderzoek gewekt. — Wat : gewoonlijk is er onderscheid tusschen wat man en welk man : het laatste vraagt naar den naam, het eerste naar de hoedanigheid. — mocht regeeren mocht geregeerd hebben; vgl. Aant. II 89 ; mogen is hier kunnen, doch reeds min of meer met de tint van ons mogen, nl.: kunnen, at de gegeven ornstandigheden in aanmerking genomen, voor zoo ver deze de mogelijkheid toelaten. Vandaar juist dat mogen kunnen in zinnen als deze bleef leven. Vgl. 104. 89-96. Sprakeloos slaat op .,'t puin". Tevergeefs heeft hij (als Marco) Marco. 263 naar eenig opschrift of tijdmerk omgezien. Geen woord, geen letter, geen teeken van eenigea aard ! Het puin vertelde hem niets van hetgeen hij gaarne vernomen had. Zoo gaf hij het dan op en vlijde zich getroost (geduldig) maar weer, als Martino, neder. — Trouwens, waartoe deze plaats hem uitnoodigde, daartoe was het thans de tijd niet. Er was heel wat anders ophanden, als weldra bleek. — Vgl. Aant III, 112 slot. 96. Zoekens tad: tijd die aan het zoeken behoort. 98. stuitte : aanschouwelijker hier dan grenzen : Vgl. I 148. — aan bouwval : bouwval is hier stofnaam. Vgl. met bosch begroeide bergen. Voortreffelijk, met het oog op de schildering van Marco's geheele omgeving, is de keus van bouwval voor den bouwval of bouwvallen: bouwvallen zou reeds beter zijn dan den bouwval. 101. schiet : zou vast denzelfden indruk maken ? 102. Blijkt - to wezen : Blijkt is hier geen „koppelwerkwoord", evenmin als schijnen, heeten, lijken etc., wanner zij met to zijn verbonden worden Constructie : het voorwerp blijkt hem etc. 103. 't Staat gezadeld aangebonden : zonder komma's. Vgl. Aant. 19 : „gezadeld aangebonden" is eene voorstelling. Vgl. ook 107. 104. Zie ginds ! hij is gevonden ! : hij zonder hoofdletter, opdat de lezer het zien en het vinden niet in twee voorstellingen scheide. Met een bemerkt gij wat er gaande is. 105. stoof — Begaat: Als de ezel hem in 't oog krijgt, is hij juist uit de bidplaats gestoven. 106. Begaat aan Julia — een roof : Vgl. voor aan: zich aan iemand vergrijpen, zich aan iets bezondigen. — ten tweede maal : maal is gewoonlijk vrouwelijk ; onzijdig in dit maal, ten tweeden male. St. laat de n van tweeden vallen, om de volgende m, met het oog op de zoetvloeiendheid van het vers. Misschien ware 't veiliger geweest, indien St. geschreven had ten tweedemaal, in twee woorden, gelijk dit, vooral bij dichters, meermalen geschiedt. 109. Gespoord : jaloerschheid en erbarmen geven den ezel de sporen. — en eer hij etc. : de roover wil met haar in de bouwvallen, waar het paard staat, verdwijnen. — welf : uit gewelf, als buur uit gebuur e. d. Doch gewelf is zelf een collectivum van een oud welf. — gewint: gewinnen, oorspr. het door geversterkte winnen, is „door inspanning verkrijgen" : „verkrijgen" staat dicht bij „bereikenn : het voorw. is dan geene zaak meer, maar eene plaats : vandaar „door krachtsinspanning bereiken". Het denkbeeld „met kracht", „met moeite" verdwijnt soms, doch in 109 is het aanwezig. Voor den roover met zijn last is gewint het rechte woord. 111. Let op de komma's achter snel en dolk, die hier niet weg konden blijven. 112. De hand: oorzakelijk voorw. bij meester. — hoe: hoe, toegevende zinnen vormend, is oorspr. vragend bijwoord. Vgl. Aant II, 28, bladz. 165-166. 112. Alleen etc. : Aileen kan aan 't begin van een zin staan, die iets noemt wat een beperking van het voorafgegane behelst : „Mijne moeder hield er geene 264 J. H. van den Bosch meid op na : alleen 's morgens een loopmeisje". Uit het begrip beperking vloeit het begrip tegenstelling voort. Zoo staat alleen dikwijls aan 't begin van een zin, vrij wel met de beteekenis van maar, dock: „Ik had het u gaarne meegedeeld ; alleen, ik had op mijn woord van eer beloofd to zwijgen" : de kracht van het oorsivronkelyke alleen ligt hier echter nog in, immers de tegenstelling wil zeggen : „dit alleen is er tegen, dat". Alleen staat bier op de grens van bijwoord en voegwoord. Beschouwen wij 113, dan blijkt, dat het begrip beperking hier zoo goed als afwezig is ; men kan het woord bijna vervangen door het Duitsche allein, dat de beperking zoo goed als geheel bet varen en voegwoord is geworden. Doch, als de roover weer oprijst, met zijn dolk, komt de gedachte bij ons op : nu is Marco verloren : alleen! Martino wendt zich en — de steek dringt hem niet in het hart, hij blijft gespaard. Een germanisme kan men deze plaats nog niet noemen. — diersch : gevormd naar analogie van Ndl. boersch e. d. en HgD. tierisch. — Verklaar dit van diersch instinct gedreven nader. Meesterlijk bij St. is het samen- en het dooreenwerken van wat des menschen en wat des ezels is bij Martino. Vgl. 115: hij mild op 't leven des roovers (nl. op zijn hart). 119. bangen: bang is „in den hoogsten graad van benauwdheid", als men geen uitweg meer ziet; ook „beklemmend" (een bang voorgevoel). Hiervan de beteekenis „bevreesd". 120. bij wonder, by = door. Vgl. bij monde van,bij loting ,bij besluit van e. d. 122. wordt —/waargenomen : wat is bier de beteekenis van waarnemen en hoe laat zich deze uit de eerste beteekenis verklaren ? — Denk bij 't geen nu volgt aan vers 72-73. 125. ruig : waarom niet ruw? 126. slaat ze binnen : vgl. Aant. II 27. 127. Zwindt : verdwijnt plotseling en geheel. — Reeds : pas is hij ezel-af, of meteen — de Marco van voorheen: vanwaar het lidwoord voor den .eigennaam? Zoek andere voorbeelden. — van voorheen : denk aan I 1-64. 128. haar: naamval ? — waait-toe: wat is er omtrent de beteekenis van toewaaien, vergeleken met waaien op to merken ? 131. Tot daar etc.: plaatsbepalende bijzin. — daar : voor waar. 133. Bevreemd: niet slechts verwonderd, maar het komt haar raadselachtig voor. — haar regte: oud, voor rechter. Men sprak oorspr. van de rechte en de linke hand, daar de bijvnw. recht en link luidden. Doch rechter- en linkerhand duidden dikwijls, gelijk nog, plaats en richting aan, en zoo kwam de verbinding met praeposities met den 3den nv. donate menigvuldig voor, dat door invloed van ter rechter hand, etc., waarin rechter de vrouwelijke datief, cok de iste nv. rechter hand werd. Bij dichters nog steeds wel de vormen zonder r. Rechte en linke kwamen ook zonder hand, zelfstandig voor : Ziedaar mijn rechte! Dit nu is ook het geval in 133 1). — 132-133: Let op de s3heiding der zinnen door punten. ') Op een examen is dit het antwoord. Doch eigenlijk is het ontstaan van rechter Marco. 265 134. It en Kon : het niet /airmen verklaart het niet w illen. Vandaar de volgorde. 135. Verklaar twijfling —gelooven. Dit gaat Julia aan ; de „gloed" 136 Marco. 136. duurbezworen : de waarachtigheid zijner liefde bezweert hij met dure eeden, d. i. eigenlijk : eeden, waarbij men zich, voor het geval van eedsverbreking, tot het kostbaarste wat men bezit, b.v. zijn leven, zijn eer, zijn baard (de Turken) verbindt. — Zou': het enkelvoud is hier beter dan het meervoud, daar tijd en lot beide, afzonderlijk, stork moeten uitkomen. 138. erkent : dat erkentelijk is voor Marco's trouw. Wat is erkentelijk , naar de afleiding ? — al wordt etc. : de toegevende zin is door een ; van zijn hoofdzin gescheiden, welke scheiding op den inhoud van dezen zin bijzonder de aandacht vestigt : de ingetogenheid harer liefde ! Die stond is de ure, dat hare liefde zich verraadt : dat oogenblik immers zal aan Marco doen blijken (139), of hij haar eenmaal als de zijne bezitten zal (het hoogste minneloon). Nog houdt zij zich goed. — doe: conjunctief = die zal doen blijken. 142 : Het volgende oogenblik ! Marco wordt door haar met haar sluier verbonden on thans wordt het gevoel haar te machtig : dit oogenblik doet blijken, dat zij zijn loon hem niet te lang betwist. — betwist = zal betwisten. 145-148. Dit is het, wat Marco door het hoofd gaat : „Voor haar die wonde, en ziet, hoe zij zich die wonden aantrekt !" : dit is de titel (in de beteekenis van rechtsgrond), waarop hij zijn hoop op het hoogste minneloon vestigen Ivan. 147. Het heilig teeken: teeken des Kruises. — ave: ave Maria: kort gebed = woes gegroet Maria. — Wederom blijkt hare vroomheid. 149. Thans heeten zij „een paar." — alsnog geen: op dit oogenblik nog geen; als (als zoodanig een overblijfsel van zeker Middelnederl. spraakgebruik) is bier versterking van het begrip van het tegenwoordige in nog; evenzoo in alsdan, alsnu, alstoen. 150. dixi : ik hob gezegd. Wij vleien ons, dat de studeerende lezer, die onze Aanteekeningen niet zonder vergelijking met den tekst doorliep, maar Marco, onder toelichting van doze opmerkingen, opmerkzaam las, zoo hij thans het geheel nogmaals aan een zelfstandige lezing onderwerpt, inderdaad een stap in de leeskunst vooruit heeft gedaan. Hem geven wij den mad, voor hij tot die tweede lectuur overgaat, andermaal het opstel over Starings Kunst en dat over zijne Epische Poezie en Marco ter hand to nemen. V. D. B. rte. onzeker. Tegen den vorm rechter na ter = te der is geen bezwaar. Andere bezwaren zijn er. Althans bed:Us bevat het bovenstaande niet en het is, meenen wij, ook nog nergens gegeven. De belangstellende vgl. v. Helton, Vond. Gramm. I § 93 en de Mnl grammatica's; Franck, Etym. Wb. en Vercoullie ; Cosijn—Te Winkel I § 172. LEEKEDICHTJE XIX '). MACHTELD EN LEONARD. DE GENESTET schreef dit Leekedichtje in 1859 na de verschijning van twee boeken, waarvan het eerste veel opzien en vrij wat verontwaardiging had gewekt. Het waren de Brieven over den Bijbel van CD. BUSKEN HUET en een gelijknamig geschrift van C. P. HOFSTEDE DE GROOT, toen predikant te Rottum. HUET zette in zijne Brieven voor beschaafde leeken de denkbeelden der toenmalige modern theologen uiteen ; hij deed dit in den vorm eener correspondentie tusschen eene jonge dame, Machteld geheeten, en haren broeder Reinout. IN had den briefvorm gekozen, oinclat „geene andere letterkundige fictie de werkelijkheid zoo nabij komt als de brieftoon. Indien men namel ijk onder werkelijkheid verstaat wat de schrijver van een populair boek zich al schrijvend voor oogen behoort te stellen een gemeenzaam onderhoud met den lezer ; een onderhoud zonder kunsttermen, zonder magtspreuken, zonder nitvlugten, onderhoudend en zonder achterhoudendheden." Machteld is ongerust over haar „geloof; zij heeft allerlei bedenkingen tegen den inhoud des Bijbels bij zich voelen oprijzen on wendt zich nu tot haren broeder, om die bedenkingen en vragen op to lossen. Reinout is geen theoloog ; hij is makelaar, althans toekomstig makelaar, in effecten: eon jonge man dus, wiens werkkring hem met geheel andere vraagstukken in aanraking brengt, dan met die over bijbelcritiek. Maar zijne ernstige natuur heeft hem reeds lang doen zoeken naar de beantwoording der vragen, die thans het hoofd on hart zijner zuster vervullen en zoo is er uit hem een dilettanttheoloog gegroeid, die kennis genomen heeft van het voornaamste, dat er, vooral door Duitsche godgeleerden, over het ontstaan en de verklaring der Bijbelsche verhalen is geschreven. Bepaaldelijk heeft hij studie gemaakt van de werken van FERD. CHRIST. BAUR, hoogleeraar to Tubingen en stichter der zoogenaamde Tubingsche school. In zijne antwoorden geeft hij zijne zuster een bevattelijk overzicht van de resultaten, waartoe hij zelf of zijne zegslieden, door de toepassing der historisch-critische methode op den Bijbel, zijn gekomen. Tegen HUETS beschouwingen kwam de heer HOFSTEDE DE GROOT in verzet. Hij nam den briefvorm van zijn' voorganger over en liet een' proponent, Leonard, Machtelds neef, de betoogen van Reinout bestrijden. Deze Leonard is een ver- 1 ) Antwoord op vraag 8. Tekstverklaring. 267 tegenwoordiger van het gematigde supranaturalisme, destijds als de Groningsche richting bekend. DE GENESTET stelt hem aan ons voor als „wel wat houtrig en hovaardig op zijn stand." Aanleiding daartoe had hij gevonden in eene opmerking van Leonards geestelijken vader, die van hem zegt „Leonard is op verre na zoo geestig niet als Reinout of Machteld, of zelfs, hij is in 't geheel niet geestig" 1) en die hem zijn' eersten brief aldus laat aanvangen: „Lieve Machteld ! 't kan u niet bevreemden eenig schrijven van mij te ontvangen; veeleer zult gij u hebben verwonderd, dat uw weleerwaarde neef (deze titel komt mij sedert mijn proponents-examen regtens toe) zoolang het stilzwijgen over uwe godgeleerde briefwisseling bewaarde." Ook ziet hij als wetenschappelijk theoloog laag neder op den makelaar, die in de theologie maar wat heeft geliefhebberd. „Ik wil van hem geen kwaad zeggen," schrijft hij aan Machteld, ,hij is al wat men van een jong mensch van onze jaren kan verwachten, en meer dan dat, hij zal een goed, nauwkeurig, eerlijk makelaar worden ; maar . om van hem licht to verwachten ... over de hoogste vragen der godgeleerde wetenschap, zie, daar heeft uwe zusterlijke ingenomenheid u een beetje gefopt. — Nu heeft Reinout u in uwe twijfelingen bevestigd niet alleen, maar veel verder ook meegesleept en veel halve, om niet te zeggen valsche, kennis u geschonken.") In een opzicht wijkt DE GENESTET of van de verhouding, waarin de schrijvers der Brieven de drie personen, die in de romance optreden, tot elkander plaatsen. Hij maakt Leonard ook tot Machtelds verloofde. Eenigszins ingewikkeld zinspeelt hij op deze vrijheid van voorstelling, door to zeggen dat Leonard ,e i g e n t 1 ij k haar neef" is. Waarom hij zich deze afwijking veroorlooft, zullen wij straks zien. Nog eene bijzonderheid dient even besproken. Machteld en Leonard kouten over.., de echtheid van de Handelingen der Apostelen. Zij kan den brief van Paulus aan de Galaten met „die Handelingen maar niet rijmen." Broeder Reinout had namelijk, op het voetspoor van BAUR, betoogd, dat de Paulus, dien wij uit de Handelingen leeren kennen, een geheel ander karakter vertoont, dan de Apostel, die aan de Galaten schrijft. Terwijl de laatste alien nadruk legt op de vrijheid der Christenen uit de heidenen tegenover de Mozalsche voorschriften, wordt ons de eerste geteekend als volkomen instemmende met de denkbeelden der Christenen uit de Joden, die wilden, dat ook de bekeerde heidenen de godsdienstige plechtigheden van het Jodendom stipt zouden handhaven. In de Handelingen dus een Paulus, die in denk- on handel- 1) In de voorrede tot de Br. o. d. B. van HOFSTEDE DE GROOT. Vgl. ook Leekedichtje VIII. In het Naschrift zegt HOFSTEDE DE GROOT, als hij de geestigheden van Huet afkeurt : „Men meene niet, dat het oud-hollandsche deftigheid of prop onente n-h outeri ghei d is, die mij dit doet zeggen." Is dit in 1859 of in 1860 geschreven ? Wij gebruikten den 2en druk, die na het Leekedichtje verscheen. Wij spatieren. 268 Tekstverklaring. wijze volkomen overeenstemt met Petrus, den vertegenwoordiger der joods chchristelijke opvattingen, in den brief aan de Galaten een Paulus, die het meer vrijzinnige heid en se h-christelijke standpunt inneemt. Hieruit concludeert de schrijver, dat de Handelingen onmogelijk kunnen zijn van de hand van Lukas, den metgezel van den heiden-apostel. Leonard doet nu natuurlijk zijn best, om voor Machteld die tegenstrijdigheid op to lossen en de echtheid der Handelingen te bewijzen. Dat Reinout hem daarop onverwacht met zijn „tubingsch zwaard" aanvalt, zal thans den lezer van het Leekedichtje duidelijk zijn. En Machteld is juist „een Leidsch professor' waard, omdat Leiden de bakermat was der moderne theologie te onzent. Wat DE GENESTET aanleiding had gegeven tot het schrijven van dit Leekedichtje, wordt ons duidelijk nit het motto, aan IlumArms in de pen gegeven. Hem had het onnatuurlijke en tevens onartistieke getroffen van het denkbeeld, om juist „een lieve, vrome deerne" uit to kiezen als voorwendsel voor de behandeling dier netelige godgeleerde vraagstukken. Jonge meisjes als de vroolijke guile Machteld, waren, meende hij, niet de aangewezen personen om zich bij voorkeur bezig te houden met dergelijke diepzinnigheden. Natuur en kunst protesteerden tegen deze voorstelling. Maar zij deden het met een' glinilach : de critiek werd verzacht door den toon der goedhartige scherts. Geestig is de vorm, waarin hij zijne aanmerking kleedt. Hij schrijft eene romance, maar . eene theologische ! Het geldt bier toch de verovering eener jonkvrouw, wel niet van haar persoon, niet van hear hart, maar van hare theologische meeningen. Daarom put hij zich uit in schalke onderstellingen omtrent hetgeen het paartje wel doet en zegt, ten einde er op to laten volgen : ,,Neen, o Goon, maar zij bespreken . . . de echtheid van de Handelingen der Apostlen, minder niet !" Men begrijpt nu ook, waarom de dichter Leonard tot Machtelds verloofde heeft gepromoveerd. Zoodoende kwam de komische zijde van dat theologiseeren des to verrassender aan het licht. Reinout on Leonard zijn nu voor hem twee ridders — want ook de laatste, zie het slotcouplet, draagt een zwaard —: de een is de snoode verleider der jonkvrouw, de andere de wakkere verdediger der onschuld. Ook HOFSTEDE DE GROOT had in zijne Brieven gezegd : Was de zaak niet te ernstig, men zou er zich mee vermaken, hoe handig en vlug R. zijne wapenen smeedt en zwaait (p. 310). En evenals in de oude vertellingen heeft de plotselinge verschijning van den ridderlijken beschermer iets geheimzinnigs; zoodra de verleider den naam van Reinout uitspreekt, vergaat het hem als den man, die den Duivel noemt on dezen op hetzelfde oogenblik voor zich ziet: „ eensklaps schiet Reinout uit de boomen 1)." Dit laatste trekje schijnt de dichter ontleend te hebben aan het verwijt, dat HITETS ') Uit de boomen moet natuurlijk opgevat worden als : ,achter de boomen vandaan." Tekstver klaring. 269 tactiek had getroffen. „Wil (de man van wetenschap)" zegt HOFSTEDE DE GROOT, „verouderde denkbeelden bestrijden, hij doet het in 't open veld, rond en ruiterlijk, maar (hij) sluipt niet, als Reinout, a cht er bo omen en hegge n, om ter sluik den vijand afbreuk te doen 1). Hoe voortreffelijk de humoristische toon van het geheele stukje behoort hij het contrast tusschen den zeer modernen toestand en de romantische inkleeding, zal wel geene aanwijzing behoeven. HUET heeft DE GENESTETS critiek op de inkleeding zijner Brieven volkomen beaamd. Hij doet dit in eene recensie der Rfpnpjes. van DR. BRONSVELD 2). Daarin zegt hij : „Toen DE GENESTET van mijne Brieven nit den Bijbel zeide Zoo to theologiseeren Met een lieve vrome deeren, Waarlijk neon dat schikt zich niet — trof hij het wit ; en wanneer hij in dat gedichtje voortgaat met zich vroolijk te maken over mijne onvrouwelijke Machteld, legt hij den vinger op het hoofdgebrek van mijn geschrift." T. „Houd een zeker rechter (wig.' DE GENESTET, Leekedichtje VIII. 3) Dat „rechter oog" is eene toespeling op Matth. V : 29, waar men leest : „Indien dan uw regter oog u ergert, trekt het uit en werpt het van u : want het is u nut, dat een uwer leden verga en niet uw geheele ligchaam in de hel geworpen worde. DE G. wil dus zeggen : ,Behoud uw rechter oog, ook zoo het u ergert", in. a. w. ,blijf een gebrek, eene verkeerde neiging, eene zonde in den boezem koesteren, in plaats van die uit to rukken — de menschen zullen het u vergeven, enz. „ Zeker" dus = het welbekende, het rechteroog uit Matth. V. T. ,De kans bij haar vlecht pakken.' STARING, Jaromir te Lochem. 1) Vlecht is haarvlecht. De ,kans” of gelegenheid wordt bier als een vlug, misschien ook vluchtend meisje voorgesteld. Wie haar wil grijpen, moet op zijn qui-vive zijn. — De ouden stelden zich haar voor als een naakte vrouw zonder haar op het achterhoofd : wie haar heeft laten voorbijgaan, kan haar niet meer grijpen. Vgl. ons : de gelegenheid aangrijpen ; de gelegenheid niet laten voorbijgaan. Ook het Fr. prendre !'occasion aux cheveux en het Duitsche : ,die Gelegenheit beim Schopf nehmen:" waarbij dus weer wêl aan een vlecht 1) HOFSTEDE DE GROOT, Naschrift. Of is ook dit na het Legeedicht:e geschreven? 2) Nederlandsche Bellettrie II. 3) Antwoord op vraag 7. 4) Antwoord op vraag 12. 270 Tekstverklaring. wordt gedacht. Men herinnere zich nog deze bekende regels uit Huygens' Voorhout: ,Vat de daghen by later' veeren In liner bloeyendst, op haer puyck, Eerd'er nosh vier vijftien keeren Naeckt haer droevigh ongebruyck. Onnoodig op te merken, dat de dagen hier bij vogels vergeleken zijn. Bij Poot treffen wij eenige regels aan, die door het voorgaande eigenaardig worden toegelicht : ,,Hier sluimert Poots fortuin in 't maanlicht, Door werkeloosheid afgesloofd; Zij was voor hem niet kwaad van aanzicht Maar al te keel van achterhoofd. R. A. K. „Betoovrend' oevers van Italia, Waar 't westen aan het oud Tyrrheensche meer Zijn hemelblauwweerspiegelenden vloed De kust met ingeschulpte bochten zoomen En kransen doet met zilvren schuimfestoen ; Daar reit zich baai aan baai, 't is Genova." VOSMAER, Carrara (Amazone). 1) De eerste regel is een elliptische zin, aan te vullen met „Hoe heerlijk zijt gij", of iets dergelijks. Het westen is de westenwind. Het oud Tyrrheensche meer, de Tyrrheensche me voor onheuglijken tijd. Schuimfestoen wil zeggen guirlandes, slingers van zeeschuim ; zich reien (beter rijen) is rijen, reeksen vormen. Een moeilijkheid bevatten de geciteerde regels. Wanneer wij ,,het Tyrrheenscha meer zijn hemelblauwweerspiegelenden vloed" echter opvatten als „de hemelblauw weerspiegelende vloed van het Tyrrheensche meer" (vgl. Frans zijn boeken = de boeken van Frans) dan verdwijnt ook het laatste bezwaar: Hoe heerlijk zijt gij, betooverende oevers van Italie, waar de westenwind (door) de golven der Tyrrheensche zee de kust doet zoomen met ingeschulpte bochten en doet kransen met zilveren slingers van zeeschuim ! Een reeks van baaien schakelt zich daar aaneen ; daar ligt Genua. Wie niet kan gelooven, dat Vosmaer hier de min of meer plat klinkende uitdrukking „het meer zijn vloed" (= de vloed van het meer) heeft gebezigd, kan de geciteerde regels nog op andere wijze verklaren : minder plat, maar meer gewrongen. Dan vatte hij „het westen" op als de westelijke zee ; vloed is de vloed van die zee. Wij krijgen dan : „waar de westelijke zee (door) zijn blauwe golven aan het Tyrrheensche nicer de kust doet zoomen (dus : de Joist van het Tyrrheensche meer doet zoomen), enz. De constructie is dan van ') Antwoord op vraag 03. Tekstverklaring. 271 klezen aard : „waar de vader aan den hond zijnen zoon den muilkorf doet afnemen." Wij voor ons zouden aan de eerste verklaring de voorkeur geven. H. A. K. Zij (n1.: mijne either) bleef gespaard, om u nog dank to geven, Nu gij verheerlijkt blinkt, Waar Thirza's Geest uw Geest temoet kwam zweven ; Eloa's Harp bij uw gezangen klinkt. STARING. 'UR : Bij het graf van Rhijnvis Feith. 1). Thirsa is de Makkabeesche moeder uit het VIIde Hoofdst. van het Tide Boek van het apokryphe geschrift dat de geschiedenis der Makkabeesche broeders behelst. Haar zeven zonen ziet zij vallen, als offer van hare trouw aan den Godsdienst der Vaderen. Feith, in het laatst der vorige eeuw een paladijn van den Godsdienst, vervaardigde uit dit Joodsch verhaal een treurspel : Thirsa of de zege v. d. Godsdienst (1784) Innig verwant gevoelde deze hoogst merkwaardige man zich aan den genialen Duitscher Klopstock, die in Duitschland de vaan v h. Christendom hoog hield. Klopstock en Feith kenden elkander persoonlijk en Feiths werken getuigen van een onbegrensden eerbied voor den dichter van het grootsche Geestelijke Epos Der Messias, Kl.'s hoofdwerk. Een zeer voorname rol in de Messiade speelt Eloa, de eerste onder al Gods engelen, de Eerstgeschapene ook. Over zijn nauwe betrekking tot God-zelven leze men in het Eerste Gezang vers 291-311. Dikwijls treedt Eloa met zijne harp op en mengt zijne tonen in de Liederen der Heiligen. De plaats in de drie laatste verzen bedoeld is de Hemel. War kwam Thirza zelve hem begroeten, char aanschouwt hij zijn Eloa. De strophe is zuiver in den geest van Klopstocks Poezie. v. D. B. GEELS POEZIE. 2) In Bakhuizens opstel over Onderzoek en Phantazie en in de uitmuntende Voorrede van de Editie van W. P. -Wolters leest men, dat Geel ook de her heeft gehanteerd ; bij Wolters verneemt men tevens, dat het in zijne jeugd was en de dichter later niets meer van die verzen weten wilde. Wij hebben niet al de Tijdschriften van het eerste kwart dezer eeuw doorsnuffeld, dock iets van die Poezie is ons ten minste bekend. In het Magazijn van IV. K. en L. van N. G. van Kampen I, 1822 vindt men van 443-474: Proeven eener navolging van de Lady of the Lake van Walter Scott. Geel geeft hier een analyse van het gedicht, roemt de nieuwe romantische schilder- en verhaalkunst en bewondert Scott. Dan volgen twee vertaalde fragmenten. Het eene is de beschrijving van de hertenjacht waarmede het gedicht opent van I tot XI. 1) Antwoord op vraag 25. 2) Antwoord op vraag 32. 272 Geel's Poezie. Het andere behelst de oproeping van Alpine's Clan tot den oorlog, Canto III, van VIII—XXIV. Het artikel wordt voorafgegaan door een Voorrede, waarin de schrijver mededeelt hoe Van Kampen hem uitgenoodigd had, „deze verhandeling ter plaatsing in het Magazijn of te staan." „Van eene verpoozing, zegt hij verder, is de navolging dezer fragmenten een wezenlijke arbeid geworden." Dit heeft meer dan eerie oorzaak gehad , doch de voornaamste is wel (zijne) eigene onbekwaamheid. „Daarom ook zal ik dozen arbeid staken, tenzij het mij mogt blijken, dat men algemeen eenige verdienste, hoe gering dan ook, in mijne poging erkende, en eene geheele overzetting van Scott's dichtstuk niet als een ballast voor onze litteratuur zoude rekenen.” Van die geheele overzetting is ons nets bekend. — In deel II van het Magazijn, 1823 (het jaar dat Geel als onderbibliothecaris naar Leiden trok), verscheen Over Milman's Dramatisch Gedicht. De val van Jeruzalem, 417-442. Deze Hilman is de Engelsche Historicus van dien naam (History of Christianity to the extinction of paganism etc.), de uitgever van Gibbon's Decline and Fall. Tijdens Geel over hem schreef, was hij professor to Oxford. Op pg. 429-432, 433-442 vooral, voorts passim, kan men proeven van vertaling in dichtmaat vinden. Uit dit stuk blijkt Geels bekendheid met het treurspel van Vondel, en wat zijne opvatting van het tragische hier aangaat, vergelijke men zijne Beoordeeling van Elink Sterk's Over den schrik en het medelijden in het Grieksche Treurspel in De Gids 1839 II. 29. — Wij kennen nog iets van older datum. Een in 1819 in Diligentia gehouden voordracht wordt aangetroffen in Mnemosyne I, stuk VIII, 1820: het is een „Kort overzicht v. d. loop der Grieksche Letterkunde te Alexandriê.” Aan dit overzicht, dat ons Geels proza in een staat van mindere volmaaktheid, in wording aanbiedt, is een Proeve in dichtmaat van het Heldendicht over den Argonautentogt van Apollonius Rhodius verbonden. In zijn geheel is dit opstel voor de kennis van Geel niet van belang ontbloot. Meer kunnen wij thans van Geels poetischen arbeid niet noemen. Doch er kan nog vrij wat moor bestaan. Wat ons voorkomen mocht, deelen wij gaarne mee. Het aangewezene is niet van dien aard, dat het aan de vergetelheid behoeft onttrokken to worden. v. D. B. CATS IN DUITSCHLAND De Duitsche spectatoriale geschriften der 18° eeuw vestigen herhaaldelijk de aandacht op goede lectuur voor vrouwen. Onder den titel „Frauenzimmerbibliotheken" worden in de genoemde weekbladen aanbevelenswaardige boeken voor dames opgesomd. Het is net onbelangrijk, dat onder de werken die tot de rubriek Levenswijsheid behooren, behalve Duitsche on vooral Fransche werken ook worden vermeld „De Wercken van Jacob Cats". (Zie ERNST MILBERG, Die deutschen moralischen Wochenschriften des 18. Jahrhunderts, Meissen o. J. S. 37). R. A. K. WOORDVERKLARING OVER r LATEN " 1). Wanneer het ww. laten door een' infinitief gevolgd wordt, heeft het verschillende beteekenissen. Het beduidt Of "toelaten," „niet verhinderen," Of „veroorzaken" „brengen (tot)" Of het is een modaal hulpwerkwoord, dat mogelijkheid, sours de wenschelijkheid der uitgedrukte gedachte te kennen geeft. Van de eerste beteekenis hebben wij een voorbeeld in: Laat den knaap heengaan; van de tweede in: 17c laat den kleermaker een nieuw pak maken; van de derde in: Laat hij zoo knap zijn als hij wil, dit werk heeft hij toch slecht gemaakt en Laat de ;voile schaal der vreugd 't schuldloos hart verzaden ! (BILDERDIJK). Het eerste vb. beteekent : Verhinder den knaap niet (in) heengaan, het tweede: lk breng den kleermaker (door mijne bestelling) (tot) eene jas maken, (het maken van eene jas), het derde: Hij zij zoo knap, enz., het vierde: De voile schaal der vreugd verzade, enz. De eerste beteekenis is naar alle waarschijnlijkheid de oudste. 2) Nu is in Laat den knaap heengaan het ww. laten klaarblijkelijk een overgankelijk werkwoord; den knaap staat in den accusatief. Op de beteekenis van den infinitief, die er op volgt, heeft het niet den minsten invioed: heengaan blijft een onovergankelijk werkwoord. Komt er een overgankelijk werkw. achter, zooals in het tweede voorbeeld, dan kan dit natuurlijk ook een' accusatief bij zich hebben. Uit het bovenstaande volgt onmiddellijk, dat ook een koppelwerkwoord, wanneer dit op laten volgt, zijne gewone beteekenis behoudt en dat het dus een naamw. bij zich zal krijgen in den len naamval. Derhalve: Laat mij de eerste zijn. Hoe komt echter, zou men zeggen, de steller dan aan zijne vraag? De oorzaak daarvan is, dat voor ons taalgevoel een werkwoord als laten met ') Antwoord op vraag 5 Laat er bittre tranen leken, Van berusting valt te spreken, Waar de liefste banden broken, Waar het kind zijne ouders dierf. en op vraag 28. a) Zie Kluge, Et. Wb. 18 274 Woordverklaring. den daarop volgenden infinitief een begrip schijnt uit te maken; laten zijn wordt dan evenals doen zin opgevat als maken. Nu is in Maak my den eerste het laatste woord eene bepaling van gesteldheid bij een' accusatief en staat bijgevolg ook in dezen naamval. Voelt men dus in laten zijn slechts een begrip, dan is men geneigd, ook in de eerste niet het praedicaat van zin te zien, maar eene bepaling van gesteldh. bij nrij. Het antwoord op de tweede vraag vereischt eene opmerking vooraf. Is laten in den zin van oilet verhinderen" de oudste opvatting, dan beteekende dus ook: Laat hen heengaan allereerst „verhinder hen niet, enz." Het w.w. laten was dan overg. en stond in de gebiedende wijs : het werd dan gebruikt als eene aansporing tot anderen. Zeide men daarentegen in den ten persoon my. Laat ons heengaan, dan was er ook nog eene andere opvatting mogelijk. Immers kon zich dan het geval voordoen, dat van een zeker aantal bijeenbehoorende personen, door ons aangeduid, een gedeelte de rest belette heen te gaan ; de spreker richtte zich dan eigenlijk tot dat eerste gedeelte, maar daar hij mede tot de geheele groep behoorde, had het den schijn, alsof hij ook zich zelven tot iets aanspoorde. Zoo kreeg dus de vermaning a a n an der en het karakter van eene opwekking, door den spreker tot zich zel v en e n and eren gericht en begon men de uitdrukking Laat ons heengaan, behalve in hare oorspronkelijke beteekenis, ook op te vatten als: Gaan (aanv. wijs) heen! Dat men dit nog heden doet, vooral in de schrijftaal, is bekend. 1) Daar echter bij deze opvatting de spreker zich zelven en degenen, die bij hem behoorden, voorstelde als het heengaan wenschende, begon men te gevoelen, dat de acc. hier niet op zijne plaats was en verving dien door een' nominatief, terwijI men den vorm van het werkwoord daarmede in overeenstemming bracht. Zoo ging men zeggen : Laten wij heengaan. Het ww. laten was nu niets anders geworden dan een middel ter omschrijving der aanvoegende wijs : het was modaal hulpwerkw. geworden 2). In navolging van laat ons, enz. kwam men er nu zelfs toe, om ook laat my, laat hem, laat hen heenyaan te gebruiken in den zin van Ga ik, ga hij, gaan (aanv. w.) zij heen, terwiji men naar het voorbeeld van laten wy, enz. weer ging zeggen : Laat ik, laat hij, laten zij heengaan. Men zal echter opmerken, dat in den len en 3en pers. enkelv. en den 3en my. de laatste vormen veel gebruikelijker zijn dan de eerste. Na deze uiteenzetting, die noodzakelijk was, om het begrijpelijk te maken, 1) In het mnl. vinden wij van de laatste opvatting reeds tal van voorbeelden. In het hd. en eng. is zij regel. Dat de zaak zich zoo heeft toegedragen, wordt bevestigd door de omstandigheid, dat, terwijl volzinnen als Laat ons gaan Gaan wij reeds in het mnl. worden aangetroffen, daarentegen uitdrukkingen als Laten way gaan eerst in de laatste helft der 15e eeuw beginnen voor te komen. Zie DE JAGER Taalk. Mag. III en L. A. TE WINKEL, Nieaw Ned. Taalmag. Vooral ook -VAN HELTEN, TildSChr. v. Taal-Letterk. X, 208. Woordverklaring, 275 .hoe laten een modaal hulpww. is geworden, komen wij tot de beantwoording .der eerste vraag. Gebruikt men het ww. laten ter omschrijving der aanv. wijs, dan wordt het, gelijk wij zagen, in den regel gevolgd door een' nom. en het ww. stemt dan in getal met het onderwerp overeen. Zoo zeggen wij gewoonlijk : Laten die menschen toch heengaan! wanneer wij eenvoudig willen to kennen geven, dat ons dit veel plezier zou doen. Daarentegen : Laat die menschen toch heengaan! wanneer wij een ander er toe willen aansporen, ze in het heengaan niet te hinderen. Maar evenals men ook wel eens boort : Laat hen heengaan = Mogen zij heengaan ! zoo wordt er tevens nog wel gezegd : Laat die menschen toch heedgaan. = Mogen die menschen toch heengaan! Van die vrijheid nu, om dezelfde gedachte op twee6rlei wijze uit te drukken, maakt POTGIETER in den eersten der vier aangehaalde regels gebruik. Die regel heeft de beteekenis van een' toegevenden bijzin, waarin de mogelijkheid der uitgedrukte gedachte wordt erkend. Het gewone spraakgebruik zou dus medebrengen: Laten er bitt're tranen leken, waarin laten een modaal hulpww. zou zijn, naar de beteekenis van den zin in de aanv. wijs staande. Maar P. bedient zich feitelijk van eene wijze van zeggen, waarin, grammaticaal gesproken, laat in de gebiedende wijs staat en een' accusatief : bitt're tranen bij zich heeft. De doctrinaire taalkunde schudt bij zulk eene vrijmoedigheid bedenkelijk het hoofd, maar het taalgebruik schenkt den schrijver absolutie. T. * Wildzang 1) is samengesteld uit wild en zany 1, het beteeekent dus allereerst : ,het gezang van het wild", het laatste woord opgevat als : in 't wild levende vogels". Het werd vervolgens bij overdracht ook gebruikt voor „de in 't wild levende zangvogels" zelf, bijv. in VONDELS bekend : „Wat heeft de wiltzangh stof !" In D. J. VAN LENNEPS Duinzang leest men : „(Als) niet min dan in bloeitijd het Hollandsche woud mag op vroolijke wildzangen bogen". Hier zou men kunnen twijfelen, of men met de eerste dan wel met de tweede beteekenis te doen heeft. Dat men nu voor menschen, vooral kinderen, die door hunne vroolijke beweeglijkheid wel wat op in 't wild levende zangvogeltjes gelijken, ook dezen naam is gaan gebruiken, behoeft ons niet to verwonderen. Zie verder VAN DALE. Het tweede gedeelte der vraag zal wel moeten beteekenen : Is het hd. TVildfang op dezelfde wijze gevormd als wildzang ? Allereerst merken wij op, dat ook het ndl. dit woord kent in de bet. van „een in eenen strik gevangen vogel" en fig. in die van : „een onbesuisd mensch, zorgelooze" (VAN DALE). Bij STARING komt het voor in de bet. van „een wel tam maar toch vurig paard". Zie De Twee Bultenaars. In het hd. vindt men de beteekenissen: „jacht op wild, gevangen, maar niet ') Antwoord op vraag 31. 276 Woordverklaring. getemd dier, getemd of weggeloopen wild paard, gedresseerde valk", en fig. „onbezonnene." Daaruit blijkt duidelijk, dat hier eene andere betrekking tusschen de deelen der samenstelling bestaat dan bij wildzang. Bij dit laatste woord werd wild oorspronkelijk als b e d r ij vend opgevat, bij wildzang als 1 ij d e n d. Wildvang is oorspronkelijk „het vangen van het wild", daarna : „het gevangen wild zelve en eindelijk „iemand, die daarvan de eigenschappen toont. T. Het eerste gedeelte der vraag moot bepaald ontkennend beantwoord worden. Al ware de uitdrukking, uit een historisch of logisch oogpunt bezien, geheel foutief, dan nog zou men zich eenvoudig hebben to schikken naar het taalgebruik. En dit schrijft nu eenmaal voor : IN een goed blaadje. Pogingen, om dergelijke uitdrukkingen, naar het hoot, to verbeteren, mislukken altijd. Zoo word indertijd door VAN VLOTEN betoogd, dat men niet moest zeggen : AAN maar or de kaak stellen. Maar wie doet dit nu ? Een enkele taalliefhebber misschien, die het stukje gelezen heeft, doch niemand anders. Bovendien, wat wij fout achten, was dat soms oorspronkelijk volstrekt niet. Dat men bij blaadje in onze uitdrukking aan een blad papier to denken heeft, lijdt wel geen twijfel. Men denke aan : een boekje van iemand open doen, het boek des oordeels, bij iemand goed aangesehreven staan, enz. — Maar wanneer is men de uitdrukking gaan gebruiken ? Is zij misschien afkomstig uit den tijd, toen IN nog meermalen de waarde had van het tegenwoordig op? Wij kunnen op die vraag geen bepaald antwoord geven, maar wijzen bijv. op de uitdrukking : jets IN zijn schild voeren, klaarblijkelijk nit de middeleeuwen afkomstig, en waarvoor wij tegenwoordig zouden zeggen : or zijn schild. Prof. VERDAM geeft ook in het Wdb. tal van voorbeelden, waarin iN beteekent n eon zich bevinden aan de oppervlakte of buitenzijde van jets". Zeide men due voorheen : jets IN een blad schrijven, dan kon men ook zeggen : IN een blad staan. Het klonk dan volstrekt niet vreemder, dan bijv. iemand rN 't hoofd slaan, eene uitdrukking, die in het mnl. verscheidene malen voorkomt. T. De woorden goede(n) wijn stonden in doze uitdrukking oorspronkelijk in den partitieven genitief; in de oudere taal zeide men: goeds wijns, later : goeden wijns. Gelijk men echter weet, worden de buigingsuitgangen van het mnl. en onz. enkelv. in dergelijke gevallen tegenwoordig in de spreektaal on de gemeenzame schrijftaal weggelaten: in plaats van wijns zegt men win. Daar nu ook de n van het adj. niet moor gehoord wordt, is het twijfelachtig geworden, in welken nv. het substantief staat. De analogie met den causalen gen. bij werkw. on bvnw., die tegenwoordig veelal door den acc. is vervangen, zou medebrengen, dat het gerekend werd in den 4en naamval to staan. ') Antwoord op vraag 30. Antwoord op vraag 27 Woordverklaring. 277 Doch gewoonlijk past men in zulke gevallen den regel der bijstelling toe en zegt men, dat ivijn in denzelfden naamval staat als het subst., waarbij het behoort; derhalve in 't bovenstaande voorbeeld: goede wijn. Deze regel is echter niets anders dan conventie. Zie de Spraakkunsten. * De eerste vraag 1) is : komt de vorm bi-heinde in de oudere taal voor? Wel vinden wij in het Mnl. Wdb. een paar malen behende in den zin van wabij, maar de gewone nitdrukking was geheinde, gehende, evenals ohd. mhd. gehende, ags. gehende, waarin ge de beteekenis had van bij en hende ontstaan was uit handi, dat. sg. van hand, later heindi, hende. Nu is het zeer vaak gebeurd, dat het voorvoegsel ge is weggelaten, zeker onder den invloed der friesch gekleurde dialecten 2), terwijl er van de weglating van het voorvoegsel lie slechts enkele voorbeelden bestaan. Deze omstandigheid en het feit, dat de gewone vorm vroeger luidde gehende, maken het veel waarschijnlijker, dat heinde uit geheinde ontstaan is, dan uit be-heinde. In de Wdbb. van FRANCK en VERCOULLIE wordt dan ook opgegeven : heinde uit ge-heinde. Intusschen is ook nog een ander geval mogelijk., Prof. COSIJN heeft er Taal- en Letterbode IV, 285 op gewezen, dat in het ohd. een dat. sg . van helm „huis" nl. heime, als bijwoord van plaats voorkomt, dus met de bet. van „te huis". Evenzoo kon een dat. sg . van hand de beteekenis krijgen van ,,ter hand", d. i. „bij de hand, nabij." Het zou dus ook kunnen zijn, dat heinde rechtstreeks uit handi is ontstaan. (Voor den overgang van den klinker vergelijke men einde, vroeger eindi, uit andi.) T. * * * Waarom zegt men: ik ben de bruid, ik ben de bruidegom ? 3) Alleen door vergelijking met analoge gevallen is het mogelijk een — althans eenigermate — bevredigend antwoord te vinden. Wanneer wij de betrekking of qualiteit van een persoon noemen, bezigen wij het lidwoord niet : hij is advocaat, hij is dokter, hij is vader, hij is voogd over die kinderen enz. Wanneer wij niet de betrekking of qualiteit in 't algemeen bedoelen, maar wij denken aan een persoon, wiens betrekking of qualiteit wij in verband brengen met een bijzonder geval, dan wordt het bepalend lidwoord voor het znw. geplaatst : hij is de dokter van mijn vriend ; hij is de advocaat van de tegenpartij, hij is de vader van het ongelukkige kind, hij is de voogd van deze drie meisjes. In den huiselijken kring wordt dikwijls een algemeen geval als een bijzonder ') Antwoord op vraag 29. 2) Zie Taal en Letteren, p. 198 en 215. ") Antwoord op vraag 20. 278 Woordverklaring. opgevat. Willem is cadet. Zijn vader, moeder, broers en zusjes kennen geen andere cadets, en zoo wordt hij in hun oogen de cadet. Er ligt iets huiselijks in dat de. „Wanner komt de cadet thuis?" zal Pa vragen. Dit de cadet (in plaats van onze cadet, of Willem de cadet) beteekent: Voor ons bestaat er slechts een cadet, Willem. Buitenshuis echter kan Willem niet de cadet heeten ; er zou verwarring komen, daar er zooveel cadets zijn. En Papa mag tegen een goeden kennis, die al die jongens niet uit elkaar kan houden, zeggen : „Willem, dat is de cadet", gewoonlijk zal het zijn : „Willem is cadet." Met de uitdrukking Willem is de cadet zou ik zij is de bruid willen vergelijken. Men zei in den huiselijken kring: daar komt de bruid aan. Op de vraag : Marie? wie is dat? luidde het antwoord: wel, dat is de bruid. Zij (en geen ander) is de bruid. Hoe nu te verklaren, dat men zonder aan een tegenstelling te denken niet• zeggen kan: Hij is de cadet, maar wel zij is de bruid? De uitdrukking de bruid had m. i. een groote geschiktheid om uit den huiselijken kring in ruirner omgeving to worden overgebracht. Men kan buitenshuis niet zeggen : .morgen komt de cadet, de tante 1) of iets dergelijks, omdat er vrees voor verwarring bestaat. Dit blijkt ook hieruit, dat men wel zegt : morgen komt de koning, de burgemeester. Bruiden nu zijn in den familiekring en zelfs in den kring van bekenden tamelijk zeldzaam ; vooral omdat men slechts zeer korten tijd bruid blijft. 2) Verwarring was hier dus niet of bijna niet te vreezen. Bovendien, het huiselijke en prettige, dat wij reeds opmerkten in de uitdrukking : „wanneer komt de cadet thuis?" strookte zoo met de algemeene voorstelling van een bruid, dat de onderstelling als zou 'n bruid door haar geheele omgeving, door hare dorps- of stadgenooten bij, voorkeur als de bruid worden aangeduid, zeer waarschijnlijk wordt. Nemen wij eenmaal aan, dat een bruid bijna algemeen de bruid kon worden genoemd, dan komen wij ook gemakkelijk verder. Uitdrukkingen als : „Daar is de bruid.' „Zie je de bruid?" gaven dan vanzelf aanleiding tot een vraag als : „Wie is de bruid?" — Vgl. nog: ,De bruid is Marie." „Marie is de bruid." „Nu ben jij de bruid, maar over een maand zal ik de bruid zijn." ,Word je clan al de bruid ?" Van ,de bruid" tot „de bruidegom" is het nog minder dan een stap. R. A. K. ') Zegt men: morgen komt tante, dan is tante half en half een eigennaam geworden; anders zou men b.v. zeggen onze tante of tante Jo. 2) Ik weet wel, dat brunt in het middelnederl. een veel uitgebreider beteekenis had dan in het nieuwnederlandsch, maar daar de uitdr. zU is de bruid tamelijk jong schijnt te zijn (in 't middelned. zei men : si es bruut) hebben wij met di& ruimere beteekenis niet to maken. Woordverklaring. 279 Onder voorwaarde. 1). De beeldspraak in uitdrukkingen als wij nemen een verplichting op ons ; op ons rust de plicht, is nog voor ieder duidelijk. Een stap verder en wij zien in, hoe wij onder verplichting van het een of ander kunnen zijn. Doe ik iets onder verbintenis, onder eede, onder belofte, onder voorwaarde, dan ligt die verbintenis, die eed, die belofte, die voorwaarde op mij. Bij onderpand is de zaak eenigszins anders. Onderpand wordt gegeven bij eon verbintenis. Het is het pand, het voorwerp, waarop (in figuurlijken zin natuurlijk) die verbintenis rust. Zoo is het onderpand de grondslag der verbintenis, waaraan het steun en vastheid geeft. R. A. K. Vrij heeft in vrijgevig en gastvrij 2) de (oude) beteekenis : mild, gul. In het Latijn een dergelijke overgang van beteekenis liber — vrij; liberalis edel, goedaardig, vrijgevig. R. A. K. Jaromir 3) reist „Dwars over 't Munstersch heivlak henen; Tot daar, op Gelders grond, Thans nog de dubble s t o el van Graaf en Hertog stond." Gelderland werd tot ± 1138 door twee vorsten geregeerd, door den graaf van Gelder en den graaf van Zutfen. Hendrik van Gelder volgt omstreeks het genoemde jaar zijn moeder Ermgard in Zutfen op. Voortaan erkenden Gelder en Zutfen denzelfden Heer. In 1339 werd graaf Reinald II van Gelder (tevens graaf van Zutfen) door keizer Lodewijk tot hertog van Gelder verheven. Wij vinden sedert (tot 1543) in Gelderland den dubbelen stoel van Hertog en van Graaf. In zijn Jaromir verplaatst Staring ons ongeveer in het jaar 1400. Net afgepast, Heer Pater! Hoor Die Nieuwe Klokken eens! niet waar? das trant!" Trant wijze, manier van doen (eigl. draai; verwant met trent in omtrent en waarschijnlijk met den stam van drentelen). Das trant dat is eerst de (goede) manic'. t — Vgl. ergens een eigenaardigen draai aan geven (op eigenaardige manier voorstellen) ; Fr. tour, tournure ; eigenaardige zinswendingen. R. A. K. 1) Antwoord op vraag 9. 2) Antwoord op vraag 10. Antwoord op vraag 13. 280 Woordverklaring. Nepomuk (eigenl. Johann von Pomuk) is de beschermheilige van Boheme. Hij werd in de eerste helft der veertiende eeuw uit aanzienlijke familie te Pomuk geboren en bracht het tot hooge geestelijke waardigheden. Toen hij zich gemengd had in een twist tusschen koning Wenceslaus en de geestelijkheid te Praag, werd hij op last van den vorst gefolterd en in de Moldau verdronken (20 Maart 1393. De R. Kath. vieren zijn feest echter op den 16den Mei). Reeds zeer spoedig werden allerlei sagen aan zijn naam en aan zijn sterflot verbonden. Volgens de legende sproot de toorn van Wenceslaus voort uit Johanns weigering om hem de biechtgeheimen der koningin mede te deelen. In den Nederl. Muzenalmanak van 1840 komt pag. 170-177 deze legende, als romance, in dichtmaat voor : Jan van Nepomuk, door C. A. P. Weissmann de Villez. R. A. K. De vloek des doods. 2) Het komt er minder op aan, den geijkten term voor dezen genitief te kennen, doch het is van belang de verhouding der beide substantiva in te zien. De Grammatica noemt hem: appositioneele genitief, genitivus epexegeticus, explicativus, definitivus. De eerste dezer namen is wellicht het best te onthouden. Andere voorbeelden zijn, de ondeugd van den achterklap, de deugd der waarheidsliefde, het gebrek der onwetendheid, de schande der eerloosheid, de plechtigheid van het huwelijk, de stad van Amsterdam, het heilgenot der zalige oude dagen (Marco II, 18 ; zie Aant.) d. i. de ondeugd die in achterklap bestaat etc. De genitief is bier nauw aan de appositie verwant. Zij wordt bij een substantief gevoegd, om een op zich zelf onbepaalde voorstelling ,te bepalen door aanduiding van den bijzonderen vorm waarin zij zich vertoont". Sommige genitieven kan men echter op meer dan eene wijze opvatten. De ellende der ballingschap kan zijn = de ellenden der b., d. i. die zich aan ballingschap paren, maar ook = de ellende die ballingschap heet : ellende = ballingschap. De plechtigheid des huwelijks: vgl. „de plechtigheid van het huwelijk was thans geeindigd" met ,de plechtigheid van het huwelijk maakt op alien een diepen indruk' ; let op de verschillende beteekenis van plechtigheid hier. De vloek des doods: appositioneele genitief ; de vloek der booze daad: genitief van oorzaak: de vloek die het gevolg dier daad is. Uit het verband blijkt meestal wat er bedoeld is. Een aardig voorbeeld vindt men b.v. in Cats' Spaans Heidinnetje, vers 544: zie de Aant. in de Zwolsche Herdrukken I. V. D. B. 1) Antwoord op vraag 14. ') Antwoord op vraag 24. Samenstellingen. 281 Mijmeren. 1) met ij wegens mndl. minteren, nederd. mimeren, vgl. verder FRANCE:, Etym. Wdb. 1. v. en VERCOULLIE. Poot, met oo, mnld. pOte; nederrijnsch pote. Uit *pauto- blijkens provencaalsch pauta, en ofra. poe, zie verder FRANCK en VERCOULLIE. Patte, „origine inconnue, BRACKET, die geen verwanten opgeeft. H. SAMENSTELLINGEN. 2) De navolgende woorden vindt men hier en daar als uit eene oorspronkelijke samenstelling ontstaan opgegeven (enkele hebben wij er aan toegevoegd). Van niet alle is dit echter zeker. Min of meer aan twijfel onderhevig schijnen ons : winkel-huis, buiten-plaats, (dan misschien beter uit buiten-goed), tooy-bank, wissel-brief ; bijzonder onwaarschijnlijk achten wij: blind-luik, kroey-huis, spinnekop, kraay-doek, dasse-vel, bef-doek, zerk-steen, schouten-dienaar, vaar- en moerschroef, braam-bezie. Met meer recht beschouwt men als afgekort : boezemvriend, zorg-stoel, spoor-weg, tram-wagen, de vleesch-kant, (bij schoenmakers de binnenzijde van het leer), demi-saison, bankje uit bankbrief, post-papier, beste-kamer, hof-meester (ook hofje), baker-moeder, minne-moer, grootje en besje (bestje) uit groot- en bestemoeder. Beide deze groepen zijn zeker nog wel te vermeerderen. Gevraagd werd, in de onderstelling dat uit schoutendienaar zoowel diender als schout (= politieagent), en uit spoortrein zoowel spoor als trein ontstaan zijn, wanneer een samenstelling haar eerste, wanneer haar laatste lid verloor. Onder de voorbeelden die wij gaven is geen enkele die het eerste lid liet vallen. Want diender of dienaar is zeer zeker niet uit schoutendienaar. Of trein uit spoortrein is, mag ook betwijfeld worden. Het zal een navolging zijn van Fransch train en is, in navolging van spoorweg, spoorwagen e. d. met spoor tot spoortrein verbonden, terwijl spoor veeleer een verkorting is van het indertijd algemeene spoorweg: men zie de geschriften van ± 1840. Wat is de aard der samenstelling? Het laatste lid noemt een algemeen begrip : dit wordt door het eerste lid bepaald. Het onderscheidende in het begrip der samenstelling ligt in het eerste lid. Hieruit volgt dat het laatste lid in 't algemeen (vooral niet waar het veel samenstellingen vormt) moeielijk de naam voor het begrip der samenstelling worden kan. Dergelijke afkorting kan slechts schijnbaar plaats hebben, zoodat boot voor stoomboot, goot voor dakgoot, blad voor dagblad, weekblad anders te verklaren zijn. Er zijn dag-, week- en nog andere bladen: zeer natuurlijk, dat men, de afzonderlijke soort in 't midden Intend, het yeneraliseerende „blad" naast weekblad etc. gebruikt. In burgerlijke kringen neemt de zorgstoel, waarin vader gewoonlijk plants neemt, een bijzondere stelling in tegenover de andere stoelen : daarom beet hij wel de stoel. Voornaam onder de goten is de dakgoot: geen wonder dat de goot de dakgoot is. De Engelschman spreekt eveneens van a paper voor ') Antwoord op vraag 26. 2) Antwoord op vraag 21. 282 Samenstellingen. a newspaper, van a stick voor a walking stick, a pencil voor a lead-pencil. Ziehier, waarom diender niet als afkorting van schoutendiender beschouwd moet worden„ Evenals het van zelf spreekt, dat het laatste lid niet bij afkorting de naam voor het begrip der samenstelling wordt, zoo ligt het ook in den aard der zaak, dat men zich in de alledaagsche verkeerstaal soms met het uitspreken van het eerste lid vergenoegt. Woorden als baker, min, bestje, grootje, hofje (men lette op de deminutiva) zijn blijkbaar vooral in de Aanspraak (vocatief) ontstaan. Men denke aan de afkorting der voornamen, die ook dikwijls te gelijk een deminutief suffix aannemen. Spoorweg, tramwagen, bankbiljet zijn van zeer veelvuldig gebruik (vgl. boot voor stoomboot ; de afkorting van bankbiljet had door middel van het deminutief plaats: vgl. grootje etc. : vgl. Engelsch granny = grandmother, cabby = cabman, hussy = huswife, a term of contempt). Zargstoel en vleeschkant noemen beide in hun kring zeer dagelijksche zaken, en zoowel bij 't eene als bij 't andere is zekere tegenstelling met andere dingen waar te nemen. De zorgstoel, merkten wij reeds op, heeft in den burgerkring vooral een min of meer exceptioneele stelling tegenover de andere stoelen : daarom heet hij zoowel de zorg als de stoel. Tegenover den vleeschkant is de nerfkant of de nerf. Waar een dergelijke tegenstelling bestaat, zal het bepalende lid de samenstelling bij veelvuldig gebruik kunnen vervangen. Zoo verklaren wij ook post voor postpapier. Dat bestekamer verkort wordt zal wel niemand verwondering baren. Vgl. a weekly = a weekly paper ; a monthly = a monthly periodical. In het dagelijksch leven hoort men van de huisgenooten onder elkander menige afkorting die het opgemerkte bevestigt : „Is het in de chiffonniere „Neen, het is in de linnen(-kast)." Is het in de achterkamer ?" ,Neen, in de voor(-kamer)." Zoo hoorden wij de boeken voor boekenhanger e. a. Dikwijls werkt haast, gemelijkheid of iets anders in dat afkorten mede. Omtrent kwik zou men misschien weer kunnen twijfelen. Het zou met bitter gelijk kunnen staan. Boezem is wellicht een term uit de nonchalante studententaal en moet dan vergeleken worden met prof voor professor, met de afgekorte geslachtsnamen in de studentenkringen, met Engelsch slang als : pub = publichouse ; met cab = cabriolet, the Zoo -= the Zoological Garden, nap = napoleon (a game at cards). Vgl. ook : het is deli voor delicieus, demi-saison, soos voor societeit. Vgl. ook bankje; cabby e. d. Eindelijk : Artis, (uit Natura . Artis Magistra), Felix (uit Felix Meritis) Musis te Arnhem (uit Musis Sacrum), . Het nut (uit Het Nut van 't Algemeen), Nil (voor N. V. A.). De woorden die wij min of meer twijfelachtig noemden laten wij buiten beschouwin g. De post zal wel noch als postkantoor, noch als postbode eene verkorting zun ; vgl. the post naast the postoffice. Ook is het niet noodzakelijk om mail voor mailboot uit mailboot verkort to rekenen. Wel staat een pond (in Zeeland b. v.) voor een pond Vlaamsch of een pond groot, gelijk a pound voor apound sterling. Hier viel het bepalende deel weg en het eerste dat het algemeene begrip vertegenwoordigt bleef. Doch men zal licht inzien, dat dit het door ons Samenstellingen. 283 opgemerkte niet omverwerpt. In beide gevallen kon het algemeene begrip inderdaad zonder gevaar van onverstaanbaarheid als naam optreden. Doze excepties bevestigen veeleer den regel. Zoo zijn wij weer teruggekomen op de afkorting van voren. Een drietal staaltjes daarvan hebben wij nog in-petto. Krant, courant voor nouvelle courante moet uit het Fransch verklaard : het bepalende woord staat bier achteraan en feitelijk staat courante met weglating van het laatste lid gelijk. Eigenlijk echter hebben wij met hetgeen in andere talen geschied is weinig noodig. Doch al was dit anders, daalder afkomstig van Joachimsthaler zou onze uiteenzetting niet wijzigen. Dit is immers geen samenstelling, maar een afleidsel met -er van Joachimsthal. Thaler was inderdaad zeer geschikt om den to langen naam to vervangen en de afkorting had in Duitschland plaats. Bus voor omnibus is evenmin in staat om de stelling, in de vraag opgesloten, to hulp to komen. Omnibus is zoomin een samenstelling als delicieus, societeit e. d. Vraagt men evenwel wat dan de regel is voor gevallen als deze, dan moet het antwoord luiden, dat ook bier weglating van het laatste gedeelte van 't vreemde woord uit den aard der zaak regel moet zijn on dat waar het laatste deel blijft dit telkens zijn bijzondere oorzaak hebben zal. Zoo omnibus zijne verkorting niet bepaald aan de Engelschen heeft to danken (to go by bus), is hier bij ons de volksphantasie ongetwijfeld aan 't werk geweest. In delicieus, societeit e. d. gevoelt on kent men het laatste deel als uitgang. Dergelikg verkortingen behooren ook niet bepaald tot de volkstaal. De beschaafden notn het yolk echter zien in —bus een uitgang. Omni klinkt vreemd. En er is een Nederl. zelfstnw. bus, dat niet onpassend schijnt voor een rijtuig met menschen gevuld. Wezenlijk wegvallen van het eerste lid der samenstelling schijnt weinig voor te komen (zie , de noot). Een pond voor een pond Vlaamsch staat er het dichtst bij. In Vlaanderen (dan ook in omliggende gewesten, Zeeland) kon juist de bepaling wegvallen. Het herinnert aan ,,de stoel" in den beperkten kring des huizes. Dat het bepaalde woord, het algemeene begrip voorop gaat is hier iets onwezenlijks ; niet wezenlijk is het ook dat wij hier met geene samenstelling te doen hebben: de innerlijke betrekking der woorden is dezelfde. Maar : niet wezenlijk is dit verschil ook alleen ten opzichte van die innerlijke betrekking. Want dat een pond Vlaamsch (= een Vlaamsch pond) geen samenstelling is naar den vorm, on stoomboot, zorgstoel, dagblad naar den vorm wel samenstellingen zijn, daarin zit het, dat een pond dichter bij zorg, baker, de vleesch staat, dan boot, blad etc. Treedt naast stoomboot, dagblad etc. boot, blad op, dan treedt vanzelf in boot en blad, de algemeene geslachtsnaam, die ook laatste lid der samenstelling is, voor die samenstelling in de plaats. Het is de boot, bij uitnemendheid ; het is het blad, in 't algemeen. Toch moet opgemerkt worden, dat de boot, het blad, de stoel, de goot, onder invloed der samenstelling in gebruik zijn gekomen en wij bij die woorden steeds denken aan: stoomboot, dakgoot. In zooverre is een dergelijk gebruik aan afkorting verwant. Doch in 284 Samenstellingen. zooverre versebilt het ook juist van de wezenlijke afkorting, dat wij bij baker, bankje, kwik, etc. niet denken aan het weggelaten laatste lid i). V. D. B. In den Gids 2), in De(n) Gids, in De Gids. Hoe moet men sehrifren? 't Is een eigennaam, als de Koningin der Nederlanden, de Keizer van Duitschland, (Willem) de Zwijger, Ludwig der Fromme, De Ruyter, Vondel, Fliegende Blatter, Le Figaro. En men verbuigt : Vondels werken, de zonen Jacobs, den dood van (Willem) den Zwijger ; der Tod Ludwig des Frommen. De Ruyter, Den Haag blijft onverbogen, omdat zij voor het taalgevoel eon ondeelbaar geheel vormen, beide deelen innig samengegroeid zijn; men zegt : de heldhaftige De Ruyter, o, die De Ruyter, het stijve Den Haag. Maar niet o, die oude De Gids, de verouderende De Gids. Derhalve ook niet : in De(n) Gids, of: in De Gids, maar : in den Gids, daar het lidwoord en het substantief geen ondeelbaar geheel vormen. Evenzoo : in den Tijdspiegel, in den Nederlandschen Spectator, enz. Evenals een Duitscher zegt „Beiblatt der Fliegenden Blatter; niet : Beiblatt der „Fliegende Blatter" ; een Franschman : supplement an (du) Figaro, niet: supplement a (de) Le Figaro. J. V. i) Dog is afkorting van bulldog. her is zulk een bijzonder geval (zie boven), waarin men de bijzondere oorzaak, zoo men in 't oog houdt dat het woord vreenal is, wel op 't spoor zal komen. Voor bankpapier hoort men papier (ook 'npapiertje). Aan „het papier bij uitnemendheid" is hier niet to denken, doch ook niet aan eigenlijke afkorting. Tegenover klinkende munt stond papieren geld en, door invloed van bankpapier, kwam nu, naast papieren geld, papier = bankpapier in gebruik. Wezenlijke afkorting is, meenen wij, ruit uit g/asruit, waarin ruit vierhoek. Wederom een bijzoncler geval. Deze samenstelling staat op zichzelf. Vandaar dat eenerzijds het bepalende glas kon wegvallen en anderzijds dus ruit = glasruit worden (voor iedereen is ruit thans een glees; niemand denkt aan vierhoek), zonder dat verwarring ontstond. Bij het behandelde komen nog in aanmerking : doe/papier, studeer- kamer (de en het-): de Oost- en de West-Indien. Met bankje, grootje e. d. vgl. wolletje, flanelletje voor w. en fl. hemd. Ook wel : de sloop voor slaapkamer ; de in =-- binnenkamer. Ook straatnamen worden verkort : „in de P. C." (Pe Ce) voor P. C. Hooftstraat. Aanrecht staat wel voor aanrechtbank en mol misschien voor molworp. Niet afgekort zijn wel: schoorsteen naast schoorsteenmantel, kol naast tooverkol, rib naast ribstuk. Voorts vgl. men vogels — eendvogels, meid — dienstmeid, meester — schoolm. en heelmeester, belletje — oorbelletje, machine — kookmachine, knippen — haarknippen, die niet alle gelijksoortig, maar wel geen of kortingen zijn. Vgl. De Toekomst 1889, No. VI ; en Noord en Zuid 1889. NASCHRIFT OP „SPREEKTAAL EN SCHRIJFTAAL IN HET NEDERLANDSCH" (boven blz. 196-232). Enkele toevoegsels, grootendeels voortgevloeid uit opmerkingen, mij door belangstellende lezers van bovengenoemd opstel welwillend toegezonden, mogen hier een plaats vinden. Blz. 202. Het hier gezegde omtrent het teloorgaan van het onderscheid tusschen het grammatisch manlijk en vrouwelijk geslacht vereischt eenige beperking. Wel worden alle dieren en alle v o or werpen doorgaans als manlijk beschouwd ; maar vele s t o fn a m e n, zooals andijvie, boter, franje, koffie, melk, sla, soep, stijfsel, stroop, turf, visch, wol enz. worden niet alleen in verschillende dialecten, maar ook in de algemeene spreektaal nog vrouwelijk genomen : de meid heeft ze (de andijvie) te veel afgekookt; ze (de boter) blijft niet lang goed; ze (de melk) is nog niet zuur ; ze (de soep) is aangebrand enz. De regel, dat niet-onzijdige stofnamen vrouwelijk zijn, blijkt dus nog op de levende taal gegrond. — Voorts leeft in Zuid-Nederland het besef van het taalkundig geslacht nog onverzwakt voort: zie b.v. in den isten jaargang van „Ons Volksleven" eenige lijsten van woorden omtrent welker geslacht de volkstaal aldaar verschilt van de Noordnederlandsche schrijftaal ; en het geldt hier niet alleen woorden met de of het, maar wel degelijk ook het verschil tusschen m. en vr. — Zie ook over si en se, van manlijke en onzijdige zaaknamen en diernamen gebruikt : Van Helten in Tijdschr. X, 210-211. Biz. 203. Zie over het niet-laten-hooren der slot-n na e in de beschadde Hollandsche uitspraak : Beets, Leven v. Van der Palm, 81: „Het denkbeeld om . . . de n, aan het eind van den uitgang op en (tenzij veer een vocaal) te doen hooren, . . . waarvan elk Hollandsch oor walgt, was nooit in hem (V. d. Palm) opgekomen". — De oudere Hollandsche dichters der 17de eeuw lieten die n ook in druk niet zelden weg: ope, eige, verlate enz.; zie Pels' berisping dezer „groote vryigheid, die de allerbeste Schrijvers, ja Hoofd, en Vondel zólve, neemen" in de voorrede zijner vertaling van Horatius' Ars Poetica. Blz. 208. Zie een opstel over : „Hoogduitsche Schrijf- en Spreektaal met de Nederduitsche vergeleken" van den Nederlandschen predikant te Frederikstad aan de Eider J. A. M. Mensinga, in Noord en Zuid V, Bijvoegsel 75-86. Blz. 215. Verg. nog vlaamsch g(e)handig, gehandzaam, g(e)lukken, g(e)raden, g(e)raadsel, geraadzaam met de Hollandsche vormen zonder ge- (zie Ned. Wdb. en De Bo op die woorden en op Ge-). 286 Naschrift, enz. Blz. 217. Mooi is inderdaad in Zuid-Nederland, naar 't schijnt, nergens in de volkstaal gangbaar ; heur (blz. 218) is niet alleen Westvlaamsch, maar algemeen-Zuidnederlandsch. Blz. 223, noot. Vondel laat als rijmklanken nog op elkander volgen (IV, 365): tijt, Majesteit, gewijt, scheit (rijmschema a b a b), wat thans om den gelijken k 1 a n k toch zeker vermeden zou worden; zie Van Lennep's aant. ald. En Oudaan geeft in zijn ,,Lijkgedachtenis van J. v. d. Vondel" lucht aan zijne verontwaardiging over het rijmen van ij op ei (Vondel XII, 88, en zie de aant. ald.). Blz. 226 en 231, noot 1. Zie o. a. het door Nil Volentibus Arduum in 1728 uitgegeven boekje: „Verhandelingen van der Letteren Affinitas of Verwantschap : Van het gebruik der Accentus of Toonen . . . en van de Metaplasmus of Woordvervorming", vooral de laatste afdeeling waarin o. a. allerlei oude en dialectische woordvormen worden genoemd en ten deele afgekeurd. Blz. 227, noot 2. De deskundigen zijn het hierover niet eens: volgens D Kalif was „het onderscheid tusschen ou en au... in den mond van een echten Zwollenaar zeer goed to bemerken" (Gids, 1890, IV, 493,); den Heer Van den Bosch, evenals de eerste „geboren Zwollenaar", is het „volslagen onbekend dat ergens in het Zwolsch au = aaw is" ; Dr. Buitenrust Hettema daarentegen „hoorde van oude Zwollenaars en Kampenaars du, niet Ou". Blz. 229, noot 3. Naar ik later vernam, is er een Nieuwfriesch Woordenboek in bewerking, dat vanwege de Provinciale Staten als vervolg op Halbertsma's Lexicon Frisicum (A—Feer) zal worden uitgegeven. Blz. 231. Niet onbelangrijk zou ook wellicht de uitkomst zijn eener vergelijkende studie van verschillende afschriften of bewerkingen van hetzelfde letterkundig product, zooals b.v. de Belgische en de Hollandsche redactie van het volksboek van den Reinaert, of de Noordnederlandsche afschriften van Zuidnederlandsche kluchten, waarop Dr. Kalif (Gesch. d. Ned. Lett. in de 16de eeuw I, 296, noot; II, 77-78) opmerkzaam heeft gemaakt. Ook de stukken der Brabantsche en der Oude Kamer to Amsterdam verdienden met het oog op de taal wel eene vergelijkende beschouwing (zie t. a. p. II, 377-378). LEIDEN, Oct. 1891. J. W. MULLER. FERDINAND HUYCK EN DE HOLLANDSCHE SPECTATOR. De lezers van den gezelligen roman van Jacob van Lennep, welke naar den hoofdpersoon den naam van Ferdinand Huyck draagt, herinneren zich ongetwijfeld een paar hoofdstukken, die, in hoofdzaak voor het beloop der handeling van weinig gewicht, een kijkje geven op enkele eigenaardigheden en liefhebberijen van sommige Nederlanders in het begin der achttiende eeuw. Wij bedoelen het 19e en het 26e hoofdstuk. In het eerste wordt ons eene bijeenkomst van dichtlievende geesten, in het tweede eene harddraverij geschetst. Wij wenschen er thans de aandacht op te vestigen, dat Van Lennep bij het schrijven dezer hoofdstukken klaarblijkelijk gebruik heeft gemaakt van enkele vertoogen uit den Hollandschen Spectator van Justus van Effen. Niet in dien zin, dat onze guitige schrijver zich aan plagiaat zou hebben bezondigd, maar in dezen, dat hem bij het bewerken dezer schetsen de bedoelde vertoogen zeer holder voor den geest stonden, zoodat hij, wijzigende en aanvullende, waar hij dit noodig oordeelt, toch ook geen bezwaar maakt, zich soms van dezelfde of nagenoeg dezelfde bijzonderheden, ja van dezelfde woorden te bedienen als zijn voorganger. En daarin had Van Lennep volkomen gelijk. Wilde hij een getrouw tafereel leveren van de zeden der eerste helft van de 18e eeuw, dan kon hij niet beter doen, dan zich in teekening en kleur zoo nauwkeurig mogelijk te houden aan de modellen, die hem uit dit tijdperk ten dienste stonden en dat hem daartoe ook het een en ander uit den Hollandschen Spectator kon dienen, ligt voor de hand. Wanneer wij dan ook de bedoelde hoofdstukken uit Ferdinand Huyck met Van Effens vertoogen vergelijken, geschiedt dit alleen, omdat het voor elk liefhebber der letteren aantrekkelijk is, waar te nemen, hoe een talentvol schrijver als Van Lennep de vruchten zijner studie weet dienstbaar te maken aan zijn doel. In de schets van de werkzaamheden der dichtlievende geesten, in wier gezelschap de goede Lucas Helding den held van den roman 288 T. Ter wey. binnenleidt, vindt men juist niet veel, dat aan Van Effen herinnert. Toch merken wij in het 3e Vertoog 1) van den Spectator enkele trekken op, die ook bij Van Lennep voorkomen. De Spectator deelt ons daarin het een en ander mede aangaande een bezoek, door hem met een' buurman aan een' letterkundigen vriend gebracht, bij wien hij o. a. ook nog een' mededichter aantrof. De eerste dichter „stelde vaerzen toe, zo hoogdravend, dat men er van versteld stond", de laatste „blonk uit in aardigheid, alsof Fockenbroch en Rusting in den man herleefden". Hij wordt daarom door zijne bentgenooten „een aardige gauwdief, een koddige hond, een koddige duivel" genoemd. Van Lennep brengt ons in kennis met drie soorten van paten een treurdichter, een beschrijvend en een boertig dichter. De eerste heet o. a. „een hoogdravende Muzenzoon, die den Agrippijnschen zwaan, (hiermede bedoelden die Heeren Vondel) 2) groothartig op zijde streefde" ; de laatste ontvangt de epitheta : „een kluchtige ziel, een koddige duivel, een drollige koopman, een malle weérga". Alzoo eenige overeenkomst, maar bij den lateren schrijver grooter verscheidenheid van vleiende benamingen. Van Effen laat den treurdichter een „Lijkdicht" voorlezen „op de dood van een Zee-bevelhebber", bij Van Lennep draagt hij b een' lijkzang" voor „op het noodlottig verscheiden van zekeren krijgsoverste". Hiertoe bepaalt zich echter in hoofdzaak de overeenkomst. Van Effen schildert uitvoerig en den inhoud en De voordracht ; Van Lennep wijdt aan beide slechts enkele woorden ; toch lezen wij bij den eerste : „hij vijzelde zijnen Held op, alsof De Ruyter, Tromp en Piet Hein maar kinderen bij hem waren geweest" en bij den laatste „hij vercierde zijnen held met alle militaire verdiensten en stelde hem met Turenne, Marlborough en Prins Eugenius gelijk." Wij mogen intusschen niet verzwijgen, dat het epigram van den koddigen dichter bij Van Lennep zeer onschuldig is, terwijl het versje van zijn' tweelingbroeder bij Van Effen, naar hetgeen er van medegedeeld wordt, vrij vies moet geweest zijn. Dat hier door den lateren schrijver eene concessie gedaan is aan de grootere kieschheid van zijne lezers, springt in het oog. De gemaakte nederigheid der auteurs en de dwaze loftuitingen, hun toegezwaaid, vinden we natuurlijk bij beide schrijvers, schoon bij Van Effen wat meer uitgewerkt. De lezers van Ferdinand Huyck herinneren zich, dat ook de por- 1) Zie de uitgaaf in 12 deeltjes, I, 17 vlgg. 2) De tusschenzin is van Van Lennep. Vgl. de Spotternij van den Spectator over deze benaming in zijn 20 Vertoog, I, 14. Huyck en de Spectator. 289 tretschilder Heinsz. op de bijeenkomst der paten was genoodigd en dat deze het gesprek bracht op de zotte liefhebberij van velen in dien tijd, om op de rijtuigen fraaie wapens to doen schilderen, waarop zij niet het minste recht hadden. Deze mode heeft Van Effen aanleiding gegeven tot het schrijven van zijn 76ste vertoog ') en eene vergelijking van dit nummer met het paar bladzijden, dat Van Lennep daaraan wijdt, doet duidelijk zien, dat hij bij het opzetten van het bedoelde gesprek met den Spectator to rade is gegaan. Niet alleen worden de lieden, welke zich zulke teekenen van adeldom aanmatigen, bij beiden met den naam van „champignons van fortuin" bestempeld, maar het verhaal van Velters over dit punt komt bijna letterlijk overeen met hetgeen de Spectator mededeelt. Alleen is de zegsman van den eerste een „Franschman, die den Dam over en de Nieuwe Kerk voorbijging" terwijl die van den Spectator „een uitheemsch Edelman" is, die 't Voorhout bezoekt. Doch men leze de opmerking van den Franschman bij Van Lennep en vergelijke daarmede de volgende woorden van den Edelman : ,,In andere gewesten spreekt men van deze Landaard als ofse geheel uit handelaars bestond". „(Maar) nu toonen mij mijne eigen oogen door de veelvuldige wapens, die ze aanschouwen en door derzelver verciersels, dat behalven de eerste en oudste Adel in dit Gewest menigvuldige Families moeten weezen, niet alleen edel, maar die ook zelfs met eertytels pronken." Heinsz. vertelt op zijne beurt van het wapen, dat hij voor een' grasmof (later blijkt, dat dit Weinstube is) heeft geschilderd. Van Effen deelt eon geval mede, dat daarmede de treffendste overeenkomst vertoont, al is dan ook de orde van den Kouseband door die van het Gulden Vlies vervangen. Hij zegt : „Ik ken een nieuwbakken Seigneur, die dit met de beste adel gemeen heeft, dat zijn eerste oorspronk aan niemand bekend is; Deze . . . had bij een' kunstenaar een van de cierlijkste wapens die een koets verheerlijken kunnen, bestelt. Wanneer het hem thuis wierd gebracht, stond het hem uittermate wel aan. Maar, sprak hij, ik heb onlangs iets op de koets van een Engelsch Heer gezien, daar ik groote zin in heb, en dat ik wel wou, dat j'er bij kond plakken, 't is, (ik weet niet, of ik het je wel ter deeg zal kunnen doen begrijpen,) als een fluweel kleed, of een zoort van een pavilloen, en rontom 't wapen hebje een blauwe zoom, of zo je wilt, een breed blauw lint, met eenige Fransae woorden 'er op. De goede man wou spreken van de kouseband, die niemand als een Ridder van die order om zijn wapenschild mag slingeren. Bij geluk wierd hem zulks v an den Meester afgeraden; Dog om Zie Spect. III, 121 vlgg. 19 290 T. Terwey. hem des te vertroosten, nam hij zijn werk weer met hem en voegde bij 't pragtig wapen tot een steunzel twee gekroonde wilde mannen ieder met een knods in de hand. Eene andere lief hebberij uit de eerste helft der achttiende eeuw was het harddraven. Men kent het levendig tafereel, dat Van Lennep daarvan in Ferdinand Huyck ophangt. Ook dit willen wij vergelijken met een paar vertoogen van Van Effen. Wij beginnen met het 2e 1). Daar ontmoet een gezelschap, eene chaise" met „een mager paard", waarin een man, „bedekt met stof en zweet," die „met stem, zweep en leidsel" het Bier voortdreef, gevolgd door "een ander rijtuig van 't zelfde slag, getrokken door twee paarden, welkers gelijk in welgemaaktheid en snelheid" men zelden gezien had. Deze spanden alle pogingen in, om het magere paard voorbij te rijden. In dit laatste herkent men ongetwijfeld dat van Reynhove, waarvan een kastelein zegt: „het biest mag zoo mager wezen as het wil : des te minder zit hem het vet in den wee ; in de beide andere die van Hendrik Blaek, die er veel fleuriger uitzien of, zooals de bedoelde kastelein opmerkt, die „zoo rond" zijn, „als appeltjes en as een zij zoo zacht in den bek," daarbij dezelfde woorden bezigende als zekere waard bij Van Effen, welke twee andere paarden willende roemen, daarvan mede zegt: „zo rond als een appel, en in den bek als een zij zo zagt" 2). Dat deze mooie beesten het winnen van hun' mageren broeder, maar dan ook na den wedren voor goed bedorven zijn, kan men zoowel in den Spectator 3) als bij Van Lennep lezen. Evenals dat de hierboven vermelde waard bij Van Effen, zoo goed als zijn collega aan de Tweehonderd Roe, er uitstekenden „Kloosterberserac" op na houdt.— Zelfs het „sakkie toeppeltjes" van Weinstiibe vindt zijn' tegenhanger in het „paar sakjes dubbeltjes" bij den Spectator 4). Gelijk men in Ferdinand Huyck kan lezen, beroemt Blaek er zich na den afloop der harddraverij op, dat hij den bescheiden Velters voor f 450 een' ouden knol heeft „aangesmeerd." Hoe hij dit deed, wordt met eenige uitvoerigheid door hem medegedeeld. Precies dezelfde geschiedenis lezen we in het 184ste Vertoog van Van Effen 3). Daar is 't een jonge man, die door zijn' „waarden neef' op dezelfde schan- 1) Spect. I, 25 vlgg. 8) Zie het 7e Vertoog I, 53. Men merke op, dat Van Lennep ook de ouderwetsche uitdrukking: als een zij voor het latere a/8 zij heeft overgenomen. 8) t. a. p. I, 51. 4) t. a. p. I, 52. 4) t. a. p. VII, 25. Huyck en de Spectator. 291 delijke wijze voor 40 pistoletten is beetgenomen. Men hoore slechts, wat hij aan dien neef schrijft, nadat hij het bedrog heeft ontdekt en vergelijke daarmede het verhaal van Hendrik Blaek. „Ik heb U gezegt, dat mij van den Heere B.... 1) het te paard rijden voor mijne gezondheid was voorg e s c h r e v e n, dat ik mij voor geen afgericht ruiter uitgaf en graag een zagtzinnig beestje wenschte te bezitten Nadat gij mij met alle teekenen van vergenoeging geschreeven had, dat gij in alle opsigten m ij ne gading had gevonden, indien ik op de prijs niet stond, bracht gij mij zelfs dat ruintje dat zijn weergaa niet en had en om mij deszelfs deugdzaamheid door eige ondervinding te doen kennen, b o o d g ij m ij a a n 't zelve in uw g e z elsch ap t e bereide n. Het paardje kwam er waarlijk wel uit : Het was levendig en aardig, zonder woest te zijn, en had alle de vereischte qualiteiten van zagtzinnigheid, en gehoorzame gemakkelijkheid 't Is waar dat na ruim een half uur met het beest nu gestapt, en dan zagtjes gegaloppeerd te hebben, hetzelve een duim dik schuim op het lijf stond, en dat het nu en dan e ens s t r u i k el d e; Dog gij stelde mij deswegens gerust, met mij te verzekeren, dat het zweeten wierd veroorzaakt door zijn b r a ndigheid, vermits het in eenige dagen niet van stal was geweest, en dat het knikbeenen nergens van kon komen, als... dat ik het niet genoeg op den toom had gehouden... en dat men er de waereld mede uit zou rijden. 't Zal u ook nog wel heugen, dat toen het ontzadelt was, ik wat verzet stond, raids het zeer i n g e z o n k e n on zaalruggig zich voordeed; Dog zulks was niet met al; en nooit bij kenners voor een gebrek in een braaf paard aangezien ; Zo dra er de zaal op lag kon dat van niemand gemerkt worden . . . . Wat het beests ouderdom aangaat, gij kwaamt mijn vraag daaromtrent voor . met mij te zeggen, dat het van den tand was ; Dog dat gij het over lang gekend had en dat het veel you zijn, zoo het boven de ayt jaren had Zedert is mij van verscheide kanten voorgekoomen, dat gij, onder uwe metgezellen in den paardenhandel, u wonder in uw schik toont met mij zoo aardig opgelicht to hebben en dat gij deswegens van die fraye luiden als een van de sneedigste van de gansche bende met eer en glorie word overlaaden." T. T. VERBETERING. In het artikeltje van POTGIETER en de Brabbelingh heb ik, p. 187, gevraagd, waarom P. „de weelderige kandeel” niet vermeld had. Ik heb toen over het hoofd gezien, dat op pag. 22 van het Proza le druk gelezen wordt : „zij heeft kandeel gebrouwen en in gulden stoopen ontvangen den weelderigen drank." T. ') Van Lennep noemt professor Boerhaav e. DE TERM ONECHT IN DE SPRAAKLEER. Juist als een term door den een niet, door den ander wel en in het laatste geval bovendien in verschillenden zin gebezigd wordt, is het geoorloofd en gewenscht te onderzoeken, waar dat gebruik aanbeveling verdient en welken zin men i. a. aan die benaming hechten moet. We meenen daarom een nuttig werk te doen, wanneer we de aandacht op den term onecht richten. Doze benaming wordt het meest gebruikt bij de onpersoonlijke werkwoorden. De Groot schrijft 1): „Men onderscheidt de onpersoonlijke „werkwoorden in echte of werenlijke en in onechte." Van de echte vermeldt hij, dat ze eene werking noemen, welke aan geen persoon of zaak wordt toegeschreven. Wat men onder onechte te verstaan heeft, wordt door De G. niet in een zin samengevat ; maar nadat hij als voorbeelden van echt onpersoonlijke werkwoorden o. a. genoemd heeft: Er wordt gezongen. Er wordt gespeeld, laat hij hierop volgen: „Worden de werker of de werkers vermeld: er wordt door ons „gezongen, gespeeld, clan heeft het werkwoord den onpersoonlijken „worm, maar in de bepaling door ons worden de werkende personen „vermeld: wij zingen, spelen. Zoodanige slechts naar den vorm „en da arom 2) onecht onpersoonlijke werkwoorden zijn ook: mij heugt „een geval; er geschiedde eene groote aardbeving; mij heugt, dat gij hier „woondet; het spijt mij, dat gij alleen zijt gekomen enz., waarbij een „zelfstandig naamwoord of een afhankelijke zin achter het werkwoord „als onderwerp voorkomt." Van Helten 3) gebruikt voor onecht den naam schijnbaar onpersoonlijk tegenover werkelijk onpersoonlijk. De schijnbaar onp. omschrijft hij aldus: „ze hebben door hun het het voorkomen van een onper- „soonlijk ww., terwijl toch wezenlijk dit het niets anders is dan de „voorlooper van het volgende, door een infinitief of een geheelen bijzin „uitgedrukt subject; vgl. b. v. „het verblijdt, het verheugt mij dat to 1) D. de Groot, Ned. Spr'. § 128 5 . 2) Wij spati6eren. ') Dr. W. L. van Helten, Kl. Ned. Spe. § 236. De term onecht in de Spraakleer. 293 „hooren” met nte hooren" als onderw. van verblijdt, verheugt; „het „bedroeft, het smart, verdriet mij, dat gij zoo gehandeld hebt", met „dat „gij zoo gehandeld hebt" als subj. van bedroeft, smart, verdriet enz." Terwey ') verdeelt de onpers. ww. niet uitdrukkelijk in echte en onechte, doch zegt: „Met de onp. ww. verwarre men niet de werk- „woorden, die voorkomen in zinnen als: Het spijt mij, dat ik u niet „kan helpen. Het gebeurt zelden, dat men hem te zien krijgt. Deze zijn „onovergankelijk of overgankelijk, het logisch onderwerp volgt in den „vorm van een bijzin op 't gezegde, terwij1 het bij de echt onpersoonlijke ww. in het werkw. ligt opgesloten.” Het is duidelijk dat de term onecht door De G., gelijk door V. H. de term schijnbaar, in dezen zin wordt aangewend : w e l h et v o o rkomen, den vorm hebbende van iets anders, maar niet daaraan gelijkstaande in beteekenis. Dit is de toepassing, die onecht in de spraakleer gekregen heeft ; wij hebben daardoor eene bruikbare benaming voor alle gevallen, waarin een vorm met een bepaalden inhoud een gelijken vorm naast zich krijgt, die dien inhoud mist of dat een zekere vorm een inhoud krijgt, waartoe hij oorspronkelijk niet bestemd was. Alvorens verder na te pan, waar het gebruik van den term onecht is aan te bevelen, moeten wij ronduit bekennen, dat we de onderscheiding der onpersoonlijke ww. in echte en onechte overbodig, ja zelfs verwarrend achten. Wij gelooven, dat Terwey haar daarom ook niet uitdrukkelijk in zijne spraakleer heeft opgenomen, evenmin als Cosijn-Te Winkel. Eene korte schets van hetgeen men onder onpersoonlijke werkwoorden to verstaan heeft, zal misschien tot eene juistere waardeering van onze bezwaren bijdragen. In alle ons bekende talen, waarin onpersoonlijk gebruikte werkwoorden voorkomen, zijn twee gevallen te onderscheiden. 10 Tot het eerste geval behooren b. v. Lat. pluit, Got. rigneith, Ned. het regent. Om den regen als eene gebeurtenis voor te stellen bediende de taal zich van den persoonsvorm. Men dacht misschien aan Been onderwerp, doch wilde dat verschijnsel als werking voorstellen, gelijk men het waarnam. Geen andere persoonsvorm was daartoe geschikt dan die van den derden persoon enkelvoud, omdat daardoor alleen de gedachte aan een persoonlijk onderwerp kon geme- ') Zie T. Terwey Ned. Spr 7. § 146' 294 C. G. Kaak ebeen. den worden. Doch een persoonsvorm duidt nu eenmaal behalve tijd en wijs ook persoon en getal aan. Al zou ook een zin als rignida svibla, het regende (met) zwavel, oorspronkelijk alleen zoo gezegd zijn om het regenen als eene werkelijkheid in het verleden voor to stellen, de persoonsvorm dwong de gebruikers aan een onderwerp to denken en wel aan een, dat noch de spreker, noch de aangesprokene, noch een hij noch een zij was. Wat is natuurlijker dan dat, zoodra in eene taal het gebruik van persoonsvormen zonder onderwerpswoord eene zeldzaamheid en het hooren van een onderwerpswoord vOcir het vervoegde werkwoord regel werd, het onbepaalde het bij deze werkwoorden de plaats van het onderwerp ging bekleeden ? In 't Got. ontbreekt het steeds, doch in 't Ohgd. komt iz (het) reeds herhaalde malen voor; in 't Mhgd. reeds altijd, als het werkwoord alleen staat ') ; evenzoo in 't Mnl., Ned. en Nhgd. Alleen, waar een datief of accusatief het ww. voorafgaat, heeft het gebruik zonder het stand gehouden mij hongert, mij Borst, mij duizelt ; mich hungert, mir träumte, mich friert. Dit het zegt niets meer dan de oorspronkelijke persoonsuitgang ; alleen wordt door het nog duidelijker hij en zij uitgesloten en dus komt de onmogelijkheid, om een bepaald persoonlijk onderwerp to noemen, nog des to meer uit door dit het. Toch, hoe onbepaald ook, het vertegenwoordigt dat onderwerp, is de eenige aanvulling van den grammatischen persoon en moet dus zoowel logisch als grammatisch onderwerp genoemd worden; althans door alien, die onder 1 o g i s c h onder w e r p verstaan: de zelfstandigheid, waarop door iederen persoonsvorm reeds gewezen wordt; onder grammatisch o n d e rw erp: het woord of de woorden, waardoor die zelfstandigheid wordt genoemd of aangeduid. Ook bij andere werkwoorden dan de van ouds onpersoonlijke bedient men zich van dit het als onderwerpswoord, ingeval men eene werking vermeldt, zonder het onderwerp te kunnen of te willen noemen. B. v. : Het doet me daar zoo'n pijn ! — Het drukt me daar zoo. — En het klotst en bruist en schuimt, waar hij de wateren beukt (Cromer). — Is dit nog hetzelfde speeltuig Hoort ! het trilt, het zucht, het weeklaagt, het zingt en jubelt van die snaren (A. Pierson). — Hij sprak: het flikkert van den wal (Bilderdijk). 20 In het tweede geval verkeeren b. v. Got. binah, ganah, Lat. licet, sufficit, Ned. het betaamt, Mnl het genoegt. 1) Vgl. O. Erdmann, Grundzilge der deutschen Syntax § 6. De term onecht in de Spraakleer. 295 Het bijzondere bij het gebruik dezer werkwoorden is eenvoudig, dat de toestanden, die ze te kennen geven, bijna uitsluitend worden toegekend aan iets onzijdigs; maar onbepaald behoeft het onderwerp daarom niet te zijn. Ontbreekt een onderwerpswoord, dan wordt door een volgenden bijzin het onderwerp genoemd. B. v. Matth. 10 vs 25 : Ganah siponi ei vairthai sve laisareis is = (Het) genoegt den discipel dat hij worde gelijk de meester is. Zoo ook: Mij dunkt dat het nu tijd wordt. Is het onderwerpswoord, dan wordt het gewoonlijk door een volgenden bijzin of infinitief opgehelderd: Het genoegt, dat . . . .; Het spijt mij, dat Doch het onderwerpswoord kan op zichzelf reeds bepaald genoeg zijn, b. v. : All binah, akei ni all daug (Alles is geoorloofd, maar niet alles deugt) — Cela suffit. — Dat past u niet. Dit betaamt u. Zij, die van echt en onecht onpers. ww. spreken, denken bij de eerste benaming aan de onder 1° besproken zinnen d. z. dus die, welke iedere duidelijke voorstelling van een persoonlijk of zakelijk onderwerp missen. De werkwoorden heeten dan op dien grond onpersoonlijk; hierbij moet vooral opgemerkt worden, dat tal van werkwoorden zoo kunnen gebruikt worden voor een enkele maal (vgl. de voorbeelden onder 1°). Daarentegen zijn b. v. regenen, hagelen, sneeuwen, waaien, dauwen steeds onpersoonlijk, tenzij zij van beteekenis veranderen. In zinnen als: God regent over rechtvaardigen en onrechtvaardigen. Het papier waait uit het venster. De kogels hagelden op het dek zijn regenen, waaien en hagelen van beteekenis veranderd. Ze beteekenen dan respectievelijk: het laten regenen, door den wind wegdwarrelen, gelijk hagel vallen. Ingeval men den term onpersoonlijk in deze opvatting bezigt, moet vooral in 't oog gehouden worden, dat onpersoonlijk dan eigenlijk wil zeggen: onpersoonlijk gebruikt. Zijn, dorsten, jubelen, flikkeren op zich zelf kunnen dus niet in 't algemeen onpersoonlijk heeten; ze worden slechts zoo gebruikt in : Het is koud. Mij dorst. Het jubelt van die snaren. Het flikkert van den wal. Wat moet men nu, van dat standpunt gezien, onder onecht onpersoonlijke ww. verstaan? Deze term kan niet anders beteekenen, gelijk reeds is opgemerkt, dan: den vorm hebbende van een echt onpersoonlijk werkwoord, maar niet de beteekenis. Wij herhalen, dat zij, die bij de definitie der onpersoonlijke werkwoorden van de beteekenis uitgaan, ieder werkwoord onpersoonlijk noemen, indien het zoo gebruikt wordt, dat de voorstelling van een bepaald onderwerp ontbreekt. 296 C. G. Kaakebeen. Er zijn drie hoofdvormen, waarvan onze taal zich bedient, om die onduidelijke voorstelling van het onderwerp, soms ook de volslagen onmogelijkheid om het onderwerp nader aan te duiden, te doen uitkomen : 1. Het regent. 2. Mij hongert. 3. Er wordt gelachen. In zinnen als : Het betaamt u te zwijgen. Mij heugt een geval. Er wordt door mij gezongen zullen dus de ww. betamen, heugen en worden onecht onpersoonlijk dienen te heeten, aangezien die zinnen in vorm gelijken op de gegeven modellen. Hiertegen zijn enkele gewichtige bezwaren : 1 ° . dat, gelijk hierboven is aangetoond, zinnen als Het betaamt u te zwijgen volstrekt niet naar het model van Het regent enz. ontstaan zijn, maar dat beide soorten van zinnen van ouds naast elkaar bestonden en het onderwerpswoord het in beide aan dezelfde oorzaak moet toegeschreven worden : de behoefte aan een onderwerpswoord vOcir den persoonsvorm in den mededeelenden zin, omdat in later tijd met het vervoegde werkwoord slechts vragende of onderstellende en toegevende zinnen geopend werden. Het betaamt u te zwijgen. staat voor : Te zwijgen betaamt u. Het doet hier hetzelfde ten opzichte van zwijgen als in Er staat een Uncle op de markt, er ten opzichte van op de markt. De beteekenis van het is hier determinatief en de overeenkomst met zinnen als Het regent bepaalt zich dus alleen tot de toevallige omstandigheid, dat beide zinnen met het aanvangen. 2 0 . dat het einde van de „onecht onpers" niet to overzien is. Vgl.: Het hangt me de keel nit. Het begint me te vervelen. Het gaat me aan 't hart. Er wordt door ons gespeeld. Er wordt door hen gestemd enz. Voorts heeft het niet het minste nut, deze werkw. als „onecht onpers," te leeren benoemen. 3 ° . wordt door dien -imam de vaak voorkomende dwaling in de hand gewerkt, alsof het maar steeds onbepaald voornaamwoord ware ! In Het regent. Het sneeuwt. Het is koud verdient het zoo te heeten. Doch in Het spijt mij, dat . Het betaamt n te zwijgen heeft het eigenlijk de beteekenis van een demonstratief of aanwijzend voornaamwoord, dat door sommigen, omdat de nadere bepaling, waar het op wijst, volgt, determinatief of bepaling-aankondigend genoemd zou worden. Zegt men, zinspelende op een bekend, voorafgaand geval: Het spijt mij. Het bedroeft mij, dan is het onzijdig persoonlijk voornaamwoord, evengoed als wanneer men van een paard sprekende, zegt : Het staat op stal. Wij hebben ons tot nu toe geplaatst op het standpunt van hen, die De term onecht in de Spraakleer. 297 bij de benaming onpersoonlijke werkwoorden allereerst aan beteekenis en gebruik denken en hebben den lezer trachten to overtuigen, dat ook dan de onderscheiding van onecht onpers. alle waarde mist. Vandaar dat b. v. Terweij en Cosijn-Te Winkel haar niet overgenomen hebben. De gewraakte onderscheiding vervalt natuurlijk terstond, ingeval men voor het begrip onpersoonlijke werkwoorden niet van gebruik en beteekenis, maar van de vervoeging uitgaat, dus van den v o rm. Naar onze meening is dit het juist e standpunt en wij zouden daze definitie verkiezen : Onpersoonlijke werkwoorden zijn die w.w., welke, in eene bepaalde beteekenis, uitsluitend in den derden persoon enkelvoud vervoegd worden. Het zij ons geoorloofd, dit standpunt iets nader toe to lichten. We hebben gezien, dat somtijds een gezegde wordt uitgesproken, waaraan de voorstelling van een bepaald onderwerp ontbreekt. B. v. : Het dauwt. Mij dorst. Het is koud. Er wordt gezongen. Verscheidene workwoorden, als regenen, waaien, onweeren, sneeuwen enz. werden van ouds uitsluitend in zulke zinnen zonder duidelijk onderwerp gebruikt, tenzij ze een enkele maal van beteekenis veranderden. Daardoor waren die werkwoorden defect ief; ze werden alleen vervoegd in den derden persoon enkelvoud. Doch ook verscheidene andere werkwoorden werden in denzelfden zin defectief, als : spijten, betamen, dunken, heugen, deren. Daze werden het niet door hun uitsluitend gebruik in zinnen met o n d u i d e l ij k onderwerp, maar met een o n z ij d i g onderwerp. Zoo hebben we defectieve werkwoorden gekregen, die uitsluitend in den 3den persoon enk. vervoegd worden. Dat zijn de onpersoonlijke. Onweeren en spijten zijn beide onpersoonlijk, op grond hunner vervoeging. Het verschil tusschen Het onweert en Het spijt mij, dat . of Het spijt mij, is gelegen in den inhoud van het onderwerpswoord het. In den eersten zin is het onbepaald voornw. en duidt de onmogelijkheid aan, een bepaald onderwerp to noemen ; in den tweeden daarentegen is het determinatief, in den derden persoonlijk voornw. Nu de vorm aldus tot uitgangspunt gekozen is, kan er van echt of onecht in 't geheel geen sprake zijn. Zij, die ter bepaling van onpersoonlijke w e r k w o or den van de vervoeging uitgaan, zouden daarnaast van onpersoonlijke gezegden kunnen spreken in zinnen als : Het is koud. Het flikkert van den wal. Het is echter verkieslijk, een term als onpersoo n1 ij k slechts in eene enkele opvatting to gebruiken. Ook is het bijzondere van der 298 C. G. Kaakebeen. gelijke zinnen in den inhoud vau het onderwerp gelegen, niet in het gezegde of het werkwoord. Om deze redenen achten wij dit minder aanbevelenswaard. Zij, die onder onpers. w.w. alleen willen verstaan : w.w. gebruikt met zoo onduidelijk mogelijke onderwerpen, missen eene benaming voor die defectieven, welke alleen in den 3den persoon enk. vervoegd worden. Nog eene opmerking hieromtrent. Uit § 146 van Terweij's spraak'- kunst zou men haast afleiden, dat de schrijver de benaming ono v e rg a n k el ij k niet op onpersoonlijke wil aanwenden. De schrijver heeft dit echter niet bedoeld en ook ons komt het voor, dat men regenen, hagelen, dauwen wel intransitief mag noemen. En ingeval men koken, bruisen, flikkeren, in gewone gezegden onovergankelijk noemt, mag dit toch evenzeer in gezegden gelijk : Het kookte en bruiste in zijn gemoed Het flikkert van den wal. De beteekenis van het werkwoord is hierbij niet veranderd ; alleen het onderwerp is zoo onbepaald mogelijk. En nu zou de naam onecht voorwerp waarlijk niet ongepast zijn voor gevallen als : Het regende dikke druppels. Het sneeuwde bloemen. Het vriest dik ijs. Al doet een zin als Got. rignida svibla aan een datief met de beteekenis van een ablatief denken, niemand zal thans druppels, bloemen, ijs anders dan als accusatieven opvatten; het is toch zeer waarschijnlijk dat bij het vormen van deze zinnen zulke, waarin een lijdend voorwerp voorkomt als product der werking, als voorbeelden dienden : Ik schrijf een brief. Zij maakt bloemen. Als dit zoo is, behooren die zinnen bij zoo vele andere, waarin onovergankelijke werkwoorden, naar het voorbeeld van overgankelijke, van een accusatief vergezeld gaan, die in beteekenis die van het lijdend voorwerp nabijkomt; B.v. Ik lath mij een bochel. — Hij sprong zich eene breuk. Ook: Hij stierf den heldendood. — De gravin glimlachte haar statigsten glimlach. One c h te voor w e r p en zou men deze accusatiefbepalingen kunnen noemen. Deze onderscheiding is echter van te weinig belang, om haar bij het onderwijs veel gewicht toe te kennen. Wij vestigen nu de aandacht op eene toepassing van den term onecht, die zoo gepast is niet alleen, maar ook zoozeer in eene behoefte voorziet, dat wij het een voordeel zouden achten voor het onderwijs in de spraakleer, indien zij algemeen werd. Men kan haar vinden bij Van Helten, Kl. Ned. Spr. § 246 vlgg. Wij meenen den onechten indicatief. Het is bekend, dat onze taal niet streng is in het gebruik der juiste vormen van den conjunctief. In plaats van Ware ik maar gezond. God gave het. Ik kwame liefst morgen zegt men dikwijls : Was De term onecht in de SpraukleBr. 299 ik maar gezond. God gaf het. 1k ktvant liefst morgen 9. Zoo ook in bijzinnen: 1k wensch dat hij vertrekt (voor : vertrekke). Als ik jou was (voor ware), deed (voor dede) ik het. Het gaat niet aan, de wijs van de werkwoorden in de gegeven zinnen alleen op grond van den vorm een indicatief to noemen. Het verschil tusschen indicatief en conjunctief, zooals dit blijkt uit de geschiedenis der taal zelve, is in de eerste plaats een verschil in beteekenis. Door den indicatief stelt de spreker de gedachte voor .als overeenkomstig met de werkelijkheid; door den conjunctief geeft hij aan, dat de gedachte niet aan de werkelijkheid beantwoordt; de conjunctief stelt de gedachte voor als wensch, als toelating of als aangenomen geval. Wanneer nu de vormen van de aanvoegende wijs gelijk zijn geworden aan die der aantoonende, maar de voorstelling geheel dezelfde gebleven is, hebben we dus to doen met een geval, waarvoor de term onecht uitnemend past. Hier is een vorm, met eene beteekenis, eene toepassing, waar hij oorspronkelijk niet voor bestemd is. Vooral bij leerlingen, die aan vreemde talen doen, is de term one chte indic at i e f een wezenlijk hulpmiddel, om hen voortdurend op de verschillen tusschen ons taalgebruik en b.v. dat der Franschen of Duitschers opmerkzaam to maken. Thans willen we een geval behandelen, waarbij de term onecht zeer zeker in dezelfde opvatting en met hetzelfde recht kan gebruikt worden als in het voorafgaande. We bedoelen de onechte bijzinnen. Wanneer we, de geschiedenis der taal raadplegend, eene definitie van het begrip „bijzin" zoeken, komen we, gelijk bij de wijzen, tot de slotsom, dat we in de eerste plaats met de beteekenis rekening moeten houden, in de tweede plaats met den vorm. Niet altijd is de plaats van den persoonsvorm achteraan geweest on ook thans worden verscheidene zinnen bijzinnen genoemd, die den vorm van hoofdzinnen hebben. B.v. Jan zegt: ik ken geen vrees. Ontstem een snaar, de harp moet zwijgen. De naam bijzin bestaat eigenlijk slechts door tegenstelling tot hoofdzin, waaronder wij verstaan een zin, waardoor de gedachte als eene zelfstandige mededeeling wordt voorgesteld, terwijl de bijzin om den wille van een anderen zin wordt uitgesproken. Beschouwen we nu de volgende zinnen: De keizer stevende naar Petersburg, van waar hij later naar Stokholm ging. — Ilij bezocht daar 1) Vgl. nog de nieuwere : 't avondt, 't morgent. 300 De term o n e c h t in de Spraakleer. den koning van Zweden, met wien hij zich lang onderhield. Het is duidelijk, dat de bijzinnen hier inderdaad zelfstandige mededeelingen bevatten, die volstrekt niets zeggen van Petersburg of den koning van Zweden. Vgl. ook dezen zin: Eene krant meet vooral haar lezers nieuws brengen en dan hen onderhouden over gebeurtenissen van den dag, die voor behandeling in een dagblad geschikt zijn; waarbij komt, dat zij aan alle kanten door concurrenten omringd is. De bijzin waarbij komt is er ook weer een, die naar het voorbeeld van echte bijzinnen aan den hoofzin verbonden is; inderdaad bevat hij eene zelfstandige mededeeling. Zoo ook : Men verzekert, dat Keizer Wilhelm zich niet plechtig zal laten kronen, wat nog altijd iverd beweerd eerlang te zullen plaatshebben. Een bijzin kan zelfs de hoofdgedachte bevatten b. v. : Nauwelijks was dat woord gesproken, toen alien als an man opstonden — Hij was nog geen veertien jaar oud, toen hij reeds in de rechten promoveerde. Indien men zulke bijzinnen, die dit eigenlijk alleen door hun vorm, maar niet door beteekenis zijn, onecht noemde, zou men dezen term in eene beteekenis gebruiken, die in onze spraakleer geijkt mag heeten. Wij beweren natuurlijk niet, dat de naam onechte bijzin zoo noodig en nuttig is als onechte indicatief. Brij mogen niet verzwijgen, dat in de zeer verspreide en geroemde Deutsche Schulgrammatik van Dr. Wilmann 2) ook de term onechte Nebenseitze gebezigd wordt, doch in eene gansch andere opvatting. Wilmann bedoelt daarmee de bijzinnen met den vorm van hoofdzinnen, b. v. : .Ist er nicht zur verabredeten Stunde wieder hier, so gehen wir ohne ihn. Wij matigen ons geen oordeel aan over het gebruik van den term „onecht" in eene Duitsche spraakleer, doch meenen recht te hebben tot daze bewering : In overeenstemming met het gebruik, tot nu toe in de Nederlandsche spraakleer van den term onecht gemaakt, zouden wij, Nederlanders, in het bedoelde geval juist van onechte hoofdzinnen spreken, daar wij onder onecht verstaan: In het bezit van den vorm, doch de beteekenis missend, die gewoonlijk met dien vorm gepaard gaat. Den Haag. C. G. KAAKEBEEN. 1) Vlg. Dr. W. G. Brill. Ned. Spr. § 145. a) Wilmanns Deutsche Schulgrammatik', II § 193. BOEKAANK ONDIGING. Ne d erlandsche Stijl, door J. HEERINGA Gan. Leeraar a. d. Rijkskweekschool voor 0. to Groningen. — Bij J. B. Wolters, 1890 en 1891. Twee deeltjes a f — 75. De Nederlandsche onderwijzer ontvangt hier een geschenk, waarvoor hij dankbaar zijn zal. De eerste bladzijden reeds namen ons krachtig voor den schrijver en zijn arbeid in. Met aangename voldaanheid lazen wij het werkje ten einde. Dit dunkt ons, moet elk bij de kennismaking gevoelen : een boek, dat niet, na lezing van een paar andere boeken, met behulp eener pen gemaakt, maar dat geworden is. Het is niet eens anders, het is, des schrijvers geestelijk eigendom. Hij las wat vele anderen in Frankrijk, in Duitschland, in Engeland, wat de groote auteurs van Nederland zelf over den stijl gezegd hebben. Hij toetste hunne denkbeelden aan eigen waarnemingen, vergeleek hunne indrukken met de zijne. Er was een voortdurend proces in zijn geest : het proces van het zelfdenken. De doode letter nam hij niet aan, maar lette op, wat zich met zijn geest vereenigen wilde en de proef der ervaring doorstond, wat letter voor hem bleef. Er gaat een adem van frischheid door deze bladen. Zij dragen een stempel van oorspronkelijkheid. Ook de vorm is eigenaardig. Hier is een leerboek, zonder de stijfheid en de droogheid van bet leerboek. Het is als het levende, levenwekkencle woord van een bezield onderwijzer. Men zet zich voor hem en de uren vliegen om. Men opent het boek en studeert het ten einde. Men wordt niet moede en leest het nog- en nogmaals. Ziehier de lofspraak, waartoe een herhaalde lectuur ons verplicht heeft. Wij uitten haar gaarne in dozen tijd van „Boekmakerij." Wij houden ons wel overtuigd, dat het dezen schrijver niet onaangenaam zijn zal, zoo wij enkele critische opmerkingen niet achterwege houden. ,Wie zullen ons beter zeggen, hoe wij schrijvers moeten, dan de auteurs van beteekenis zelven !" Dit is een grondgedachte van den Heer Heeringa. Ook de professoren in de Rhetorica laat hij op hun tijd medepraten. Doch van mannen als v. d. Palm, Beets, Geel, Hun moet men het eigenlijk hebben. Dit staat ons borg, dat wij hier niet naar den eersten den besten luisteren. En evenwel hij had die stijlmeesters vaker nog het woord kunnen geven ; de gulden lessen van v. d. Palm had hij nog nadrukkelijker in herinnering kunnen brengen ; en het verwondert ons, dat Geel geen ruimer deel kreeg in de hoofdstukken 302 Boekaankondiging. over de eischen van den Prozastijl. Over het min of meer gevaarlijke van den raad in het motto opgesloten, (Elk, die spreekt orschrijft, moet zich toeleggen, om iets te verkrijgen, dat hem eigen is.") willen wij met den auteur niet redetwisten, doch over het uitgangspunt der stijlleer wenschten wij wel van gedachten met hem to wisselen. Wat hij over de eischen van den stijl zegt, verdient ruimen lof. Het is alles bij uitstek good. Men beschouwe daarom onze opmerkingen niet als critiek. Ligt er critiek in, zij treft niet den heer Heeringa, maar de algemeene opvatting, waarbij de schrijver zich aansloot. Hij begint met de les : Schrijf niet voor het denkbeeld u helder en bepaald voor den geest sta. Op zich zelf is deze ge dachte geen stijlleer en inderdaad volgen de Algemeene Eischen van den Stijl eerst zes bladzijden later. Doch naar wij het inzien, had de schrijver haar tot uitgangspunt der stijlleer zelve moeten verheffen. Zonder zes bladzijden tusschenruimte, had hij die eischen aan haar moeten vastknoopen. ,, Schrijf niet, voor het denkbeeld u klaar voor den geest staat." Deze aanmaning wekt de vraag op : doch als mijne gedachte gereed is, hoe moet ik dan met haar handelen. Ik moet weten, hoe zij die het vermoogd hebben hunne gedachten inderdaad in schrift te vertolken, dat zij voortleefden eeuwen na hunnen dood, daarin to werk zijn gegaan. Ik moet de wordingsgeschiedenis van dat geschrift kennen en het eerste voorschrift der stijlleer moet mij daaromtrent inlichten. De groote auteurs nu hebben geheel gezegd, wat zij wilden zeggen : zij hebben naar de zuiverste overeenstemming van de zichtbare en onzichtbare gedachte getracht, d. i. zij stelden zich den eisch: Vorm en Inhoud moeten een zijn : zij kenden niets hoogers dan juistheid. Zij wisten wat zij wilden en zij kenden de taal. Zoo stond het in hunne macht, de uitdrukking hunner gedachten voortdurend te contrOleeren, en, bleek het hun, dat het geschreven woord nog niet de gedachte zelf was, (zichtbaar geworden als een kristal zonder scheuren, moeten, oneffenheden), naar een vorm van zuiverder water te zoeken. De eisch der overeenstemming, d. i. der juistheid is hun het Kort Begrip geweest van al wat er wezenlijks over de echte schrijfkunst to zeggen valt. De Heer Heeringa noemt den eersten eisch : duidelifIcheid. Elders heet dit: helderheid. Juistheid nu, als de eenheid van Vorm en Inhoud (die niet anders is dan de harmonie, de gezondheid, het ware leven van den stij1 zelf), juistheld is een oorspronkelijke en objectieve eigenschap. Doch wat helder is voor den een, is duister voor den ander. Dit hangt of van een onbepaald aantal omstandigheden : het is iets toevalligs. Er is een ideaal van juistheid, er kan geen ideaal van helderheid zijn, want ik heb de omstandigheden, waarin mijne lezers verkeeren niet in mijne macht. Een geschrift is holder of onhelder ten opzichte van den lezer. Op zich zelf is een geschrift noch het eene, noch het andere. Helderheid an duisterheid ontstaat in de wisselwerking tusschen den lezer an het geschrevene. Zij zijn subjectieve eigenschappen. Zooal de oorzaak, dat mijn geschrift zelfs niet verstaan wordt door hen, die niet beneden mijne gedachten en niet buiten de wereld miner gewaarwordingen staan, in mijn geschrift Boekaankondiging. zelf moot liggen, die oorzaak, niet in verband beschouwd tot den lezer, heet onjuistheid. Het gebrek van mijn geschrift is zijn onjuistheid: wat ik zeggen wilde, dat zeide ik niet, er is geen voldoende mate van overeenstemming tusschen de zichtbare gedachte op het papier en de onzichtbare gedachte in het brein. De onhelderheid is er een gevolg van. Niemand kan den algemeenen eisch van helderheid stellen, doch als het litterair geweten mij zegt : dat kristal is uw gedachte, dan is het niet mijn schuld, als sommigen mij onhelder vinden. De eerste eisch van den stiji is juistheid. Zoo men inziet, dat men de Genesis van het geschreven woord te kennen heeft, zoo men wil leeren schrijven, zal men de voorschriften van den stijl aan die genesis vastknoopen : uit die genesis vloeit de allerhoogste eisch voort. Het wel-schrijven is eene kunst en de kunst is op geen anderen, dan op haar eigen weg to vinden. Daarom is de Heer Heeringa ook tot v. d. Palm, Geel, Beets, Huet zelven gedaan. Het bestek eener beoordeeling laat niet toe, dat wij uiteenzetten, hoe eon wetenschappelijke of juiste stijlleer in 't algemeen heeft uit to gaan van het onderscheid tusschen objeetieve (primaire) on subjectieve (secundaire) eigenschappen, dat zij, na de beschrijving dier eigenschappen, hare voorschriften uit het verband tusschen het primaire en het secundaire heeft af te leiden. Het opgemerkte geven wij belangstellenden in overweging. Zonder iets af to dingen op Heeringa's uitstekenden arbeid, laten wij nog enkele opmerkingen volgen. Welkom zou ons een hoofdstuk over de aanwending der leesteekens geweest zijn. De heerschende punctuatie is door en door onlogisch : er steekt weinig verstand en weinig stijlgevoel in. Had de schrijver een poging ter verbetering gedaan, het ware een verdienste te meer geweest. Gaarne hadden wij een hoofdstuk ontmoet over het nut van de kennis van tropen en figuren. Men begint haar als ballast to beschouwen on vergeet de vruchten, die hare beoefening in de schoonste eeuw onzer Letteren gedragen heeft. In verband hiermede zou het ons genotvol geweest zijn, had de auteur een hoofdstuk gewijd aan de beeldspraak en de figuren bij Vondel en Hooft. Welk een nuttige bijdrage tot de wezenlijke kennis dier kunstenaars ! En daar Deel I ons een hoofdstuk aanbiedt over schoonheid on een ander hoofdstuk over waarheid, had de Heer Heeringa zich de gelegenheid ten nude kunnen maken, eene bladzijde lang te handelen over het wezen der schoonheid: het karakteristieke der voorstelling. Een boek over den stijl heeft tweeerlei taak: bet moet ons oog openen voor de waardeering van het artistieke in Proza on Poözie en ons regels aan de hand doen en wenken geven om steeds beter on beter to leeren schrijven. De artistieke waardeering nu had meer tot haar recht moeten komen. Over haar kan men niet spreken, zonder het persoonlij7ce in den stijl ter sprake te brengen. Het „Geheel de mensch is in zijn stijl" volstaat dan niet (pag. 3). De uitspraak van Buffon is geen Zij had het opschrift moeten worden van een eigen hoofdstuk. Dit hoofdstuk had in 't licht kunnen stellen, dat de taal nog anders dan met de oogen van een linguist beschouwd kan worden, dat ook het „Potgieteriaanschn zijn 304 Boekaankondiging . recht van bestaan heeft en dat men niet smalen kan op het persoonlijke in de taal van Potgieter en Staring zonder het artistieke in den mensch aan te randen. De schrijver had hier kunnen spreken over het uniformisme van den taalpedant en over de vrijheid der auteurs bij de gratie Gods, over de verhouding der schoolsche grammatica en der levende taal. Doch wij zijn veeleischend. De Heer Heeringa moge echter vast overtuigd zijn, dat alleen warme belangstelling en gegronde waardeering ons zoo lastig doet zijn. Dat alles wat wij noemden, behoefde hij niet te geven Maar hem als ons gaat het onderwerp ter harte en uit de wrijving der gedachten wordt vooruitgang geboren. Den lezer verzekeren wij, dat veel van hetgeen wij aanstipten, inderdaad op vele pagina's wordt aangeroerd. Hier en daar veroorloven wij ons thans nog den vinger to leggen. Is de opmerking „Hij merkt etc." pag. 3 niet duister ? Op pag. 8 schijnt ons de geheele alinea „Wie een levendigen stijl schrijft etc." niet gelukkig toe. Over de zuivering der Camera Obscura (pag. 15) had iets — meer zijn nut kunnen hebben. Het hoofdstuk over de Teekenende Bijvoegingen had wellicht schooner gekund. De hoofdstukken over Beeldspraak en Figuren boezemen belangstelling in, door keur van welgekozen voorbeelden. De bepaling zelf van Figuur en Trope beviel ons minder goed. Is de Trope niet de vervanging der eigenlijke voorstelling door eene andere, daaraan verwant of daarmede onafscheidelijk verbonden ? Laat de Figuur daarentegen niet de voorstelling als zoodanig onaangeroerd en is zij niet Of een afwijkende vorm van grammatischen aard, Of eene bijzondere schikking der voorstellingen, Of ... nog iets anders? Wij zouden het niet wagen bier onze bepaling voor die van den schrijver in de plaats te stellen, doch — zij is niet van ons. De omschrijving der Metonymia als Trope van het Attribuut is voor vele studeerenden eene uitkomst: wij missen haar hier. Waartoe de opmerking over de samentrekking pag. 122 dient, is ons niet duidelijk. Uit deel II het volgende : In het hoofdstuk over allitteratie had op de logische waarde van het stafrijm gewezen moeten zijn, ook voor de latere poezie. Het is geen zeldzame dwaling, dat alle woorden die in de verzen met denzelfden klank beginnen, stafrijm vormen. Voor eenige jaren verscheen er eene uitgave van Joseph in Dothan, waarin de allitteratie met cursieven druk was aangewezen, doch .... verkeerd '), on dezelfde verkeerdheid wordt in het artikel in Noord en Zuid gepleegd, dat door omen schrijver pag. 69 wordt aangehaald. Allitteratie zonder logische waarde is spel misschien, maar geen allitteratie. Hier viel dus met recht to waarschnwen. Over het stafrijm onzer Ouden (bij Vondel vooral) hadden wij iets anders verwacht, en iets naders over de waarde van het rijm in het algemeen. Beyers Poetik is daar uitvoerig over. De Samenspraken over het Rijm in Feith en Kantelaar's Bijdragen zullen den Heer ') Zoo wij althans mogen afgaan op eene aankondiging van het boekje toenmaals. Boekaankondiging. Heeringa niet onbekend zijn. Thans zijn wij genaderd tot de hoofdstukken over den versbouw. Onze lof mag ook hier welgemeend zijn. Maar — wij hopen niet dat het te zeer aan ons ligt ! — het onderscheid tusschen quantiteit en qualiteit, tusschen de verzen der moderne talen en die der oude vinden wij niet duidelijk genoeg uiteengezet. Wij betwijfelen of den onbedreven lezer veel licht zal toevloeien uit dat ; „geldt daardoor voor lang" op pag. 90, al komt deze uitdrukking niet voor rekening van den bewerker. Wat is zulk eene lettergreep nu eigenlijk: lang of niet lang, zal hij vragen. En waarin verschillen die metrische verzen nu eigenlijk van de gewone ? Komt het Nederlandsch in Vosmaers Ilias en Odyssee nu inderdaad op den voet van het Grieksch? En wat is, in onderscheiding van Vosmaers verzen, het eigenaardige dier Fransche verzen, waarnaar de Nederlandsche Versificatie zich vormde ? Doch — wij vergeten niet, dat de Heer Heeringa volstrekt niet onduidelijker is, dan vele andere schrijvers over Metriek c. a. Eer duidelijker dan velen. Geen geringe verdienste is het, dat hij, op het voetspoor van C. Beyer in Duitschland, de waarde van het oude accentvers in een afzonderlijk hoofdstuk (112-116) onder het oog der lezers brengt. Over de Stanza en het Sonnet in onze Letteren hadden wij wel iets meer willen vernemen. Wij zouden kunnen eindigen, indien wij nog niet enkele opmerkingen over den vorm in de pen hadden. Er kleeft geenerlei „ geleerdheidn aan dit boek. Zijn schrijver bezit de gave der zelfbeperking : hij beperkt zich tot het noodige. Doch, geeft hij al weinig, dat weinige is als een akker die bestemd is tienvoudige vrucht te dragen. Zonder overdadige praal, is dit Leesboek over den Nederlandschen stijl rijk aan vruchtbare gedachten, aan wenken die voor hem die ze opmerkt van groot gevolg kunnen zijn. Wij noemden het een Leesboek. Juister dan leerboek is deze naam. Het is of de schrijver spreekt met zijne leerlingen. Hij heeft zijne lessen iets aangenaam persoonlijks meegedeeld. Hierin ligt het frissche en aantrekkelijke van zijnen arbeid ; dit is het dat den lezer zoo krachtig inneemt. Dat deze vorm zijne gevaren heeft, laat zich gemakkelijk bevroeden. De persoon van den auteur hindert ons bijna nergens. Maar de uiting van zijn streven om zijn lezers nuttig te zijn, hangt nauw met zijn trant samen en hier en daar kon een opmerking of een mededeeling, die het eigenlijk onderwerp niet raakt, wel vervallen. Wij gelooven, dat de Heer Heeringa dit zelf ook zal gevoelen, bij het gebruik. Een aantal verwijzingen naar boeken en auteurs zijn ook niet voor den studeerenden lezer, maar voor den vakman, den docent. Deze hadden haar plaats in een noot moeten vinden. In den tweeden druk hopen wij een reeks van noten aan te treffen. Het aanhalen van bloemlezingen is voor den studeerende van groot nut, maar in den tekst hinderen zij. In de noten behooren ook opmerkingen als in de laatste alinea van pag. 1, deel I en in de tweede alinea van pag. 2 aldaar, als de aanhaling uit Ten Brink pag. 36, I, de vermelding van Beets' tegenhanger bij Cats' ,D' oudste zijn de beste panden." Dit een en ander ligt in het persoonlijke van den vorm. Soberheid en frischheid onderscheiden zijn werk : beide eigen 20 306 Studieboeken voor de hoofdakte. schappen zullen er bij winnen, zoo de schrijver alles uitzift wat men ongaarne meeleest. V. D. B. STUDIEBOEKEN VOOR DE HOOF.DAKTE. I. Een aantal Studieboeken voor den onderwijzer wenschen wij aan eene ernstige beoordeeling to onderwerpen. Het eerst handelen wij over werkjes van taalkundigen aard. Doch vooraf overwegen wij met welke eischen wij daarbij rekening hebben te houden. Het Studieboek behoort eene hand le idi n g te zijn ook voor die velen, die Of door de afgezonderde ligging hunner woonstede, Of door de geringheid hunner bezoldiging niet in staat zijn op cursus of privaatles een voortgezet onderwijs te gaan genieten. 't Geen zij aan degelijk mondeling onderwijs missen, heeft het Studieboek zooveel mogelijk te vergoeden. Het is niet moeielijk in te zien (de ondervinding heeft het geleerd), dat voor hem die van hulp verstoken is, een boek dat hoofdzakelijk uit vragen bestaat, een schrale troost moet blijken. Zulk een boek kan zelfs hem die zich, na behoorlijke studie, voor de vraag plaatst: „ben ik gereed?” slechts ten halve dienen. Wie beoordeelt de waarde van zijne antwoorden? Geen vragenboek, hoe uitvoerig ook, verschaft hem de gewenschte zekerheid, maar slechts het besef ernstig en met vrft:lit gestudeerd to hebben. Dit besef nu kan en moet zelf een vrucht der studie zijn. Men moet derwijze studeeren, dat men, opklimmende tot hooger, weet dat men klimmende is. Goed studeerende, merkt men zelve van tijd tot tijd op, dat men gegroeid is en sterker is geworden. Er behoort gewerkt te worden volgens een goede en vaste methode. Voor die methode nu moet het Oefenboek kunnen instaan, en het zal in de practijk bezwijken zoo het niet anders is,' dan een ordelooze mengeling van vragen. Het moet de taak van den leeraar op zich trachten to nemen. Het moet niet slechts vragen, het moet, als hij, den weg wijzen tot het antwoord, en dit geschiedt op geen andere wijze dan de leeraar het doet: het moet mededeelend vragen on vragend mededeelen en den onderwijzer allengskens op dat hooger standpunt brengen, dat de studie voor de lagere aide in 't verschiet heeft gesteld, zijne oogen openen voor helderder inzicht. Zoo het Oefenboek dit niet vermag, dan mangelt het aan de methode, dan rust het niet op een grondslag van juiste denkbeelden. In welke richting moet de taalkennis van den onderwijzer voortschrijden? De kweekeling begint met de kennis der taalvormen, die in staat stelt zoogenaamd taalkundig-juist to schrijven en ietwat moeielijk Nederlandsch in den ruwen te begrijpen. In de richting van dit begin, heeft de onderwijzer zijne Studiebooken voor de hoofdakte. 307 studien voort te zetten: van de vormen tot het wezen. Het wezen der taal is dit, dat zij het eerste middel is ter uitdrukkiny van de menschelijke gedachte. Bij alle groote auteurs was het innig besef, dat dit haar wezen uitmaakte en zij rustten niet, voor zij telkens in de taal het middel tot juiste vertolking gevonden hadden. Van den anderen kant, was dit besef ook het geheim der groote uitlegkundigen en ook zij kenden die middelen. Nu kan men niemand den eisch stellen, een groot auteur of een groot uitlegkundige te zijn, doch de weg van ieder die geen taalgeleerde behoeft te zijn, van ieder voor wien eenige fragmentjes Historische taalkennis niets blijven dan een wetenswaardigheid, de weg van hem die zijn moedertaal behoort te verstaan ligt in de richting van dat ideaal. Het raw begrijpen van de taal onzer goede auteurs moet min of meer zuivere reproductie worden. Hoe zij schrijven, daarvoor moet het oog van den onderwijzer, die op wezenlijke kennis dier moedertaal wil bogen, open gaan. Hij moet toenemen in de kennis van de toepassing der taalvormen en in de kennis van de kracht der woorden. Zoo de onderwijzer bovendien eenige kennis van de Geschiedenis der vormen en woorden bezit, het strekt hem tot eer. Maar het wezen der practijk (en alle taal bestaat in practijk), moet hij kennen en alle kennis die daartoe niet dienstig is, is van betwijfelbaar nut. Historische taalkennis die het besef wat het wezen der taal is, verlevendigt, deze behoort tot zijn gebied. Al het andere is overbodig. *) Pit voortschrijden van de vormen tot het wezen heet met een anderen naam • Oefening in de Leeskunst. Wij stemmen toe, dat de onderwijzer ook dieper dan de kweekeling behoort door te dringen tot het eigenlijk karakter tier woordsoorten en der onderscheiden soorten van zinnen. Wij stemmen het toe, — omdat dit een der voorwaarden is, waarop de Leeskunst steunt. Wij stemmen toe, dat hij niet geheel een vreemdeling moet zijn in de Etymologie, doch wederom, omdat zij niet vreemd is aan de Leeskunst. Doch men make dan ook meer ernst van de synonymiek, van de leer van Tropen en Figuren en wat er meer tot de wezenlijke bestanddeelen der theoretische Leeskunst te tellen is. Wij voor ons zijn tot elke concessie bereid, wanneer ons blijkt dat de Leeskunst haar vordert. Van deze voorwaarde echter laten wij niet af, want van hare vervulling is de schrijfkunst van den onderwijzer afhankelijk. Die niet kan lezen, kan ook niet schrijven. Wat de candidaat voor de hoofdakte meer kan dan goed spellen, dan een eenigszins systematische kennis der taalregels (hij kan ze voor de school niet missen, doch deze kennis onderzoeke men gestreng voor de hulpakte), dan goed schrijven en goed lezen, daarmede mag de examinator hem geluk wenschen, hij mag hem er hooger om achten, doch het criterium zij — zijn vorderingen in de Leeskunst. Al het andere is ballast, zoo hij niet leest in bet besef, dat de taal bet middel is ter juiste gedachtenvertolking. Den examinator die hiervan niet doordrongen is, aarzelen wij bevoegd te heeten. *) Zie hiervoor 111 on vv. 238. 308 Studieboeken voor de hoofdakte. Welke is de weg, die in deze richting leidt? De weg der practische uitleg kunde. Er moet gelezen worden. Lezen echter is een rnoeielijke kunst. Het is eene kunst, die zonder onderricht door slechts weinigen geleerd zal worden. Voor den leeraar is het een geringe verdien its vele fragmenten Historische kennis in zijn geheugen te hebben opgelegd, zoo hij zelve niet lezen kan, en het Oefenboek dat niet lezen leert, is het ware Oefenboek niet. Want die heldere kennis van het wezen van zin- en woordsoorten wordt slechts deer opmerkzame lectuur, slechts in het waarnemen der verscheidenheid, die de taal in de werken der auteurs ten toon spreidt, ons eigendom. De kweekeling houde zich in den beginne aan het boek dat Spraakkunst heet. De onderwijzer leere dat boek als Eersten Trap beschouwen. Zijn boek is de Taal-zelve. En dat Boek hem to leeren gebruiken, is de taak van hem die zich aanmeldt als leidsman. In de eerste plaats legge het Oefenboek den studeerende een reeks van stukken in proza on poezie voor, toenemend in moeielijkheid. Dit proza en deze poezie nu is teal. Thans moet het Oefenboek den leerling deze taal (dit stuk van Potgieter, laten wij zeggen : iets zeer individueels!), als zoodanig doen kennen, d. i. als vertolkte gedachte. In eene reeks van welgekozen, welgerangschikte, weluitgedrukte en — weltoegelichte vragen, behoort de leidsman direct of te gaan op de gedachte en hare uitdrukking. In ha grammatische bepale hij zich, als in elk ander opzicht, tot hetgeen de verklaring van den tekst eischt en hij vergete niet al die andere middelen te ontdekken, die de schrijver ter vertolking der onzichtbare gedachte to werk heeft gesteld en waarvan het Boek Spraakkunst niet reppen kan. Men toone den leerling, dat de abstracts taalvormen de teal niet zijn on leere hem de verscholen fijnheden der dictie waarnemen, die de fijnheid der gedachten evenaren en haar welbekende bewegingen weerspiegelen. Het Oefenboek behoeft niet gemakkelijk to zijn. Integendeel, het most leeren klimmen, en dit zal het, zoo de leidsman, zelf rechtstreeks afgaande op zijn doel, niet afdwalende, den leerling met geschikte vingerwijzingen slechts voor zich uit doe gaan, om zelf to vinden. Dan eindelijk zal het zijn taak hebben volbracht, wanneer de onderwijzer die zich aan zijn beleid zal hebben toevertrouwd, tot het besef gekomen is : het wezen der taal is de gedachtenvertolking, — on tot het inzicht: bij de auteurs van beteekenis is zij een instrument van bewonderenswaardige geschiktheid. Het opwekken van de doode letter tot gedachtenleven is moeielijk. Het eischt de concentreering van al ons geestvermogen op de bedoeling van den schrijver. Tegelijkertijd kruistochtjes to ondernemen door het geheele gebied der lagere grammatica, dat kan niemand, die over het doel van het taalonderwijs heeft nagedacht, de goede methode noemen. Het is geen methode. Zoo dit nadenken slechts op de wetenschap gegrond is, dat de grammatica in engeren zin slechts een onderdeel is der grammatische kennis on een leesles, berekend voor de krachten van twintigjarigen, een taalkundige oefening is van den eersten rang. Wij gaan thans over tot de beoordeeling van eenige werkjes. Studieboeken voor de hoofdakte. 1. J. A. Schutte, Schriftelijk Taalwerk; Stijl- en Tualoefeninyen, 2 dltjes. (1888, en 1890, a f — 35). -- Het Eerste deeltje : Deze oefeningen zijn voor een groot deel, zegt het Voorbericht, aan verschillende examens ontleend. De schrijver achtto het niet noodig, de oefeningen, door hem samengesteld, van de ontleende te scheiden. Men had kunnen verwachten, dat gene een vOOrschool vormden tot het Examenwerk, doch dit is antlers. Voor wie is dit Boekje dan bestemd? Voor den leeraar, die weten moet wat de examinatoren eischen, voor studeerenden die meenen, dat zij allengskens rijp worden voor bet examen. Niemand zal derhalve met dit Taalwork beginnen: men eindigt er mede. De schrijver zelf schijnt zich omtrent deze besteniming geen heldere voorstelling te hebben gevormd. Althans in het voorbericht heet het: in de eerste plaats bestemd voor hen, die zich wenschen to onderwerpen aan 't examen van Hoofdonderwijzer" : dit is in orde ; dat zij zich voor het Examenwerk zetten. Doch dat Voorbericht verwijst naar den Titel : „zooals uit den titel blijkt," is het voor hen bestemd. Op den titel nu lezen wij : „voornamelijk ten dienste van hen, die zich voor 't hoofdonderwijzersexamen voorbereiden." Nu zijn wij de kluts kwijt. Maar wij handelen in den geest van den Heer Schutte, wanneer wij dien titel in overeenstemming met het Voorbericht brengen. Het Boekje is niet voor hen die zich voorbereiden, het is voor hen die zich ongeveer gereed achten. Dit ,,Schriftelijk Taalwerk" mag derhalve ook niet getoetst worden aan de eischen, door ons aan het Oefenboek van den onderwijzer gesteld, het Oefenboek van hen die zonder leeraar zijn. Wij vreezen echter dat velen er hunne Voorbereiding in zoeken en voor hen willen wij aantoonen wat een boekje als dit onderscheidt van het Boek, dat zij behoeven. Alle examenwerk is van ongeveer gelijke zwaarte, mag men rekenen. Opklimming kan hier dus niet verwacht worden. Toelichting heeft bier zoo min plaats kunnen vinden, als or het examen. De studeerende zal de zakelijke toelichting overal, op eene plaats na, missen, waar hij die noodig heeft (opgaaf 12, 23, 30, 33, 42, 43, 48). Het mededeelend vragen, het beleidvol op weg helpen, waarin het Oefenboek den leeraar vervangen moet, kwam hier niet te pas ; eenige oefeningen die geheel ongeschikt zijn (10, 14) daargelaten, hadden vele andere zich bij uitstek tot eene oefening in de Leeskunst geleend. Doch de samensteller bedoelde, proefoefeningen voor hem die zich klaar acht to geven en hij bepaalde zich tot de examenvragen. Die ze beantwoorden kan, rekene zich rijp ; die verlegen zit, wordt hier niet wijzer. Vooral de poezie komt er (rekening gehouden met de behoeften der studeerenden !) bijna nergens tot haar recht. Voor de Leeskunst vat hier weinig to leeren en zoo de heer S. aan een wezenlijk Oefenboek gedacht had, zou het iets van een zielkundig raadsel hebben, dat de eerste vraag in den regel eene uitnoodiging tot paraphrase inhoudt. Haar verwachtte men, uit den aard der zaak, als slotvraag. Een willekeurige verzameling examenwerk heeft voorts natuurlijk niet anders dan een ordelooze mengeling van taalvragen aan to bieden, en wederom 310 Studieboeken voor de hoofdakte. enkel vragen, en even ordeloos slechts een bonte verzameling van synoniemenreeksen en opgaven van woordverklaring. Handleiding noch Aanleiding voor den studeerende ! Wij zijn er verre van af, een werkje als dit nutteloos to verklaren. Den docent doet het een aantal geschikte fragmenten ter verklaring en een goed getal leerzame opgaven van taalkundigen en anderen aard aan de hand. Aileen indien wij ons eene critiek der Examens zelf wilden veroorloven, zouden wij meer moeten afdingen : thans schijnt dit meerdere ons niet aan de orde. Van het Tweede Deeltje, dat twee jaren later verscheen, deelt de heer S. niet mede, dat het uit Examenwerk werd saamgesteld. Zeker mogen wij althans eenige der grootere fragmenten aan hem toeschrijven. Andere stukken weder meenen wij als Examenwerk te herkennen. Doch het eene en het andere is in den trant van het Examen, dat de studie besluit. Men treft hier gedichten aan als Starings Aan de stad Parijs, Ter Haar's Taal der schilderkunst, Potgieter's Reislust en Aan Vondel: zooveel meer nog, dat, met eenige fijnheid behandeld, een schat van aangename leering zou hlijken te bevatten. Doch allerwegen vindt men zich teleurgesteld. Nemen wij voor een oogenblik aan, dat het den verzamelaar ernst is geweest met dien titel, waarop ook dit deeltje ten dienste gesteld wordt van „hen die zich voorbereiden," clan moet het ons uit de pen, dat in 1, 4, 7, 14, 18, 23 en elders de schoonste gelegenheid om iets schoons te leeren, den leerling ongebruikt voorbijgaat. Dan mag niet onopgemerkt blijven, dat in 4, 6, 7, 10, 17, 18, 23, 28, 32, 42, 43, 46 zakelijke toelichting meer of min noodzakelijk was. Dan kunnen wij noch in 14 de weglating van strophe 2, allerminst in 23 die der beide middelste strophen goedkeuren. Waartoe dient in 27 de plaats uit den Leekenspiegel en hoe komt het bij iemand op, in 48 proza van den jare 1229 en nog wel met drukfouten als : „hi" voor „bi", „kenteec" voor „kenleec"; „scarpondech mes" voor „scarpordech" (om van andere te zwijgen) voor te leggen ! Ook 49 achten wij een ongeschikte oefening. En zijn oefeningen in zeventiende-eeuwsch aan te bevelen, waarbij de woordverklaring aan het vernuft van den leerling is overgelaten ? De volgorde eindelijk der stukken, -van hat standpunt der voorbereiding Wij leggen den vinger nog slechts op de zinstorende drukfouten, die sommige opgaven onduidelijk of geheel onbruilebaar maken. In 12: komma achter „tot driemeal toe" ; in 23: een komma achter „nacht"?; een punt achter „schouderen"?; in 34 leze men : „Gij Bergen! ...." en in plaats van „Bij Bergen !" : „Gij Bergen !" ; wat is in 39 : „Ontworpen zijn" ?" ; 41 is volstrekt onverstaanbaar : men leze : „van leven" voor „aan", achter „stervenssponde" een komma voor een punt, achter „dunt", wear geen teeken staat, een dubbelpunt, en voor „wat vluchten" „vluchtig" ; in 42 een komma achter „blik" ?; 43, wear men „'t Is" voor „Is 't" leest is wederom onbegrijpelijk ; ook staat hier „dierbaar" voor ,.waardig". De heer S. lette ook op vraag b van 16. Studiehoeken voor de hoofdakte. 311 beoordeeld, kan niet anders clan schromelijke wanorde heeten. Doch — het is Examenwerk. Alzoo ook wederom een hoorn des overvloeds van grammatische en spellingvragen, opgaven van woordverklaring en synoniemen. Een hoorn des overvloeds echter en een methodisch oefenboek zijn zeer heterogeen. Te leeren valt er uit dit Vragenboek weinig grammaticaals en niets omtrent de synonymiek en voor de phraseologie. Wat moot de onwetende nog met etymologische vraagstukken als dit beginnen: „Toon aan, dat er samenhang bestaat tusschen wrikken en wringen ; dik en dijgen." Ik zou zulk een vraag niet gaarne beantwoorden, doch gaarne zou ik den man, die dit „Toon aan" te kwader ure ontsnapt is, hiermede aan 't werk zien. De heer S. had, om zich-zelven to vrijwaren, de herkomst der oefeningen moeten aangeven. Op pag. 45 wordt men verzocht te „bewijzen, dat leiden een causatief werkwoord Wat heeft de steller der vraag hierbij gedacht ? Bij 42 vraagt men (het is stork!) de afleiding van „beemd". En wat moot in deel I de onderwijzer toch mededeelen over „hoovaardig", „gerucht en berucht" on „meewarig"? Loopt men in 45 geen groot gevaar in den waan to geraken, dat het subst. „wild" van het adjectief „wild" is afgeleid? Doch dit is een kleinigheid. Erger ten minste zijn de drukfouten die wij weder aanwezen on die hier nog vermeerderd worden met „Bloederdack" voor „Bladerdack" in 28 ; „twist" voor „troost", in 36 ; ,verheffendste" voor „verheffendst" in 42: ,worde" voor , word" in 33. Hiermode eindigen wij. Wij ontkennen niet dat een verzameling Examenwerk groote waarde bezit, maar naast dit Examenwerk meet een Oefenboek van ander karakter staan; het eerste kan zonder het laatste zijn doel niet bereiken. Ons oordeel over : 2. Th. J. Boman, Taal en Stijl. 1890. (f — 45.) kan nu in minder woorden worden uitgesproken. Het „Woord vooraf" zegt ons, dat doze oefeningen in aard on gehalte overeenkomen met die, welke op het Examen voor de hoofdakte worden opgegeven. Op den titel leest men, dat het boekje bestemd is voor hen die zich voorbereiden. In enkele aankondigingen word to recht opgemerkt, dat het goede diensten kan bewijzen „als repetitieboaje on als taalkundifle lerachtmeter." Hetzelfde wat ook geldt van het werkje van den beer Schutte. En ook bier wordt derhalve ondersteld, dat de onderwijzer die hot ter hand neemt weet en kan, niet dat hij steeds verder en verder op weg geholpen moet worden. Ook bier kan hij die alleen staat, geen lezen leeren, noch tot hooger taalkundig inzicht worden gebracht. De gelegenheid, die tal van opgaven hiertoe open stellen, gaat de sarnensteller to dikwijls achteloos voorbij. Wat heeft voorts de man die hulp ontberen moot aan etymologische vragen als naar het verband van „bieden, geboden (ender de —), bode, hoodschap, gebieden" ; „amechtig", „weergaloos" en het verband met „gale, gading, gegadigden" ; ,niettemin" ; „uiten treuren ;" „onderrichten"; on dergelijke ? Zoo hij het weet, is de vraag overbodig weet hij ze niet, dan blijft 312 Studieboeken voor de hoofdakte. hij even wijs ; of gaat hij zelf aan 't etymologiseeren, des te erger. Wat heeft die man aan taalkundige opgaven als: „Behandel „uw" in „uw beider vriend" ; als deze : „Het is den Moriaan gewasschen ?" Wat moet hij maken van dit : „De spraakkunst noemt beter—best ; minder—minst; meer —rneest de onregelmatige trappen van vergelijking van goed, weinig, veel. Wat hebt ge daarop aan to merken? Hoe zit dit in elkaar ?" Wat bedoelt de schrijver hier eigenlijk? Er zal weinig terechtkomen van de taalkundige bespreking van „Letat er bitt're tranen leken" (pag. 43). Voor het meerendeel der onderwijzers hadden vragen als: „Wat is volksetymologie?" ; „W at is het onderscheid tusschen taaleigen, taalgebruilc en taalregels?" ongeschreven kunnen blijven, hoe prijzenswaardig het ook zij, dat de heer B. zulke dingen ter sprake brengt (vgl. nog pag. 31, 2). In een boekje als dit schijnt het altijd to moeten blijven bij de behandeling van op zich-zelf staande bijzonderheden. Waarom aan een opgaaf als deze: „Wat zou de reden zijn, dat gezondheid niet en zielcte wel in het meervoud gebruikt wordt" (op zich-zelf wel wat al to eenvoudig), door meer gevallen er mode to verbinden, geen algemeene strekking gegeven. Gaarne hadden wij dit gezien hij de vraag : „kost heeft geen meervoud en kosten geen enkelvoud: hoe kan dat?" Niet zelden doet de schrijver zeer doeltreffende vragen. Doch over 't algemeen zit hier niet de leeraar maar de examinator voor ons. Dat in den tweeden druk Bilderdijks Zelfbedrog (in den eersten druk) wegbleef, verheugde ons, doch zoo dit voor den gewonen lezer nauwelijks voor explicatie vatbaar was, er blijft bovendien nog genoeg in deze opgaven, wat door toelichtende vragen in 't licht gesteld had behooren te zijn. Het gebruik van Bosman's boekje heeft ons dit overvloedig geleerd. ZOO het meesterlijke klinkdicht op Erasmus, Potgieter's Moedertrouw en Wijk aan Zee. Over 't algemeen wekt, evenals de verzameling van den heer Schutte, die van den heer Bosnian den wensch bij ons op naar Oefenboeken, die de onderhavige — niet overbodig maken, — maar hun waarde verhoogen zoowel voor hem die zich nog voorbereidt, als voor hem die zich aan het examen reeds gnat onderwerpen. Taal en Stijl is in de eerste plants voor den laatste bestemd. 3. De Candidaat-Hoofdondertvijzer, Oefeningen over Taal en Stijl, ten gebruike van studeerenden voor de Hoofdacte, door J. van Gelderen (1891 f — 75). Voor wien bestemd? vragen wij. De schrijver opent zijn book met eenige citaten uit de verslagen van examen-commission, waaruit blijkt dat het nacht is met de taalstudie van den Nederlandschen onderwijzer. De oorzaak ligt, lezen wij, in gebrek aan leiding (wij nemen de vrijheid, to zeggen: aan goede leiding). Het ontbreekt, in het oog van den heer van Gelderen, anders niet aan goede handboeken: „Er is keuze to over"; (wij zeggen : het goede is zeldzaam). Behalve de leiding echter, ontbreekt de gelegenheid om het geleerde toe te passen, de verkregen kennis „te meten", de gewonnen krachten te beproeven. Het boekje, dat den lezer der voorrede onderwijl wordt aangeboden, zal deze gelegenheid nu openen. De onderwijzer, heet het, moet meermalen het handbook bestudeeren om het juiste inzicht in de zaken to verkrijgen, om Studieboeken voor de hoofdakte. 313 zich het bestudeerde werkelijk ten eigendom to maken. Herhaalde toepassing moet daar Miter bij komen. Met het oog hierop is dit werkje samengesteld. „Het is geene verzameling van werkelijke examenopgaven, van hier en daar, zooals het toeval dat wilde, bijeengebracht.' „Deze zijn uit den aard der zaak niet geschikt, om bij elk onderdeel der taalstudie ter toepassing te dienen.". „Hier (dan) vindt (men) in elk nummer gelegenheid, om voor (zich zelven) na to gaan, hoever (men) in de leer van den zin doorgedrongen (is) en of (men) de woordsoorten goed weet te onderscheiden ; of (men) de beteekenis en het gebruik der buigingsuitgangen kent en weet uiteen te zetten, of de hoofdzaken op het gebied der woordvorming (iemand) bekend zijn, en hoe het staat met (zijne) kennis van onze spelregels." Met de kennis van de leer van den zin, de woordsoorten en al dat andere stond het, naar de aangehaalde verslagen, slecht geschapen. De onderwijzer behoort echter ook eenige kennis van stijlleer to bezitten. En ook dit heeft de schrijver in zijne oefeningen in 't oog gehouden. Er is nog meer. „Het overbrengen van poezie in proza of het teruggeven van den gedachtengang eens schrijvers is eene uitmuntende practische oefening om (den) stijl te vormen.' „Wees daarbij, zegt de heer van Gelderen tot de gebruikers van zijn boek, in de eerste plaats er op bedacht geen enkel denkbeeld, geen enkele voorstelling van het oorspronkelijke to verwaarloozen." Een goede raad, — maar makkelijker dien raad to geven, dan den studeerende in staat to stellen daarnaar to handelen. Laat ons onderzoeken waarin De Candidaat-Hoofdonderwijzer zich metterdaad onderscheidt van de werkjes van Bosman en Schutte. De methode, hier toegepast, is in weinig woorden to omschrijven. Verzamel nit het Bock Spraakkunst eenige honderden of duizenden vragen en schud ze in eenen zak. Meng ze met eenige reeksen synoniemen, met een aantal vragen over de beteekenis van sommige woorden en over Rhetorica on Poetica. Breng dan fragmenten poezie en proza ter tafel, doe een flinken greep in uw vragenzak en strooi een paar handen vol over het stuk teal, dat ge voor u hebt : echte taal, van Potgieter, Multatuli, Bilderdijk on dergelijken : strooi ze er vooral over met zoodanigen zwier, dat uw fragment er ongeveer onder bedolven ligt, zoodat er niet dan gedeelten ter grootte van een vingertop open blijven. Neem dan uw grammatica on ga aan het beantwoorden. Resultaat : ZOO gehandeld met een vijftigtal zinrijke en dichterlijke meesterstukken van Nederlandsch, zult gij, tenzij ge een botterik of een trage zijt, op uw examen, een goed aantal vragen over de onderwerpen, door den schrijver in zijn vomede genoemd (zie hiervOOr) met een antwoord kunnen voorzien. Doch — lezen hebt gij dan niet geleerd en — uw grammaticale kennis is met wezenlijke taalkennis volslagen ongelijksoortig gebleven. Zij zal u te pas komen voor de klasse, waar gij de spelling en de vormen der werkwoorden hebt te onderwijzen, en zij zal u in den steek laten wanneer gij de pen opvat, wanneer gij in uw boek tegenover een man staat die denken en schrijven kon ; zoo zij een mensch was, zou zij met u schimpen, op het oogenblik dat gij u liet voorstaan een ontwik 314 Studieboeken voor de hoofdakte. kelde en verlichte negentiendeeeuwer to zijn. Gij hebt u bezig gehouden met losse taalvormen, met e en ee, met geweest met of zonder d en waarom, met de ruwste onderscheiding der woorden in hunne functies, gij zijt een blindeman in de taalkunde gebleven en terwijl gij in deze fragmenten met de taut van aangezicht tot aangezicht stondt, hebt gij de kennismaking . verwaarloosd : Gij hebt deze taut niet als zoodanig d. i. niet als vertolkle yedachte leeren kennen, gij zijt niet voortgeschreden van de beginselen tot hooger, van de vormen tot het wezen. Maar laten wij niet onrechtvaardig wezen. De beer v. G. heeft een boek willen samenstellen, dat in de eerste plaats repetitieboek der spraakkunst kon zijn. Dit nu is het. Het is nog iets meer. Niet geheel immers zijn doze opgaven door het taalkundig strooigoed verdonkeremaand. Wij ontkennen niet, dat men meermalen een vraag ontmoet, die het verstand van den tekst aanmerkelijk ten nutte komt, en doze vragen zouden talrijker zijn, zoo de schrijver toelichtend was to werk gegaan. Doch wederom moeten wij afkeuren. Op de zonderlingste wijze toch zijn de vragen over den tekst met de graminatische vermengd, on met een dier laatste kan de leerling uren lung bezig zijn, voor hij een stap verder doet tot verklaring van het fragment tact, waarmede hij zich schijnbaar bezig houdt. Zoozeer overweegt daarbij allerwegen het belang van het Boelc spraakkunst, dat wij niet aarzelen de methode van den heer v. G. eene onmethode to noemen. Waarom, vragen wij, met bet doel dat aan dit werkje gesteld word, voor oogen, waarom bier niet in rubrieken gescheiden ? Waarom, vragen wij dan verder, ook dat grammatisebe niet, in natuurlijke volgorde, in afdeelingen bijeengebracht? En waarom, bij zoovele dingen die de krachten van den beetling toch to boven gaan, hier en daar niet een kapitteltje spraakkunst kort en bondig in 't licht gesteld? Gelijk bet daar ligt, kunnen wij De Canclidaat-Hoofdonderwijzer slechts aanbevelen, zoolang er geen betere proeven in dit genre zijn aan to wijzen. Het is eon wanordelijk book. Dal eindelijk de vragen, die het den studeerenden, ook bun die het zelf moeten klaren, niet altijd gelukkig zijn, moge uit het volgende blijken, waarin zoo noodig, eursiveeren : „O, wel hem, die . ." luidt de aanhef van bet eerste fragment het baste. En de tweede vraag van het boek nu luidt : wake naamval ? — Hoeveel soorten van datieven zijn er? — Kunt gij den vorm onzer in wee onzer rerklaren?" Zoo de schrijver dit kan, dan verbaast het ons, dat hij er den onderwijzer naar vraagt. Vraag 6 is: „Fonkelen, welke wetter regolen de keuze van beginletters." In 2 staat: „ Wil aan den eedlen slotvoogd vragen, of ik verschijnen mug voor hem." „Kunt gij aantoonen, is de vraag, dat of bier hetzelfde woord is, als in : Hij doet, of hij 't niet wed' ? Is dit niet, om hem die 't niet weet duizelig to maken, en was 't niet beter geweest, over dat of iets mode to deelen ? „ Grootst en roemrijkst (in Beets' Vondel): Zijn dit adverbiale superlatieven ?" Wij zouden wel willen weten, wat de schrijver hierop geantwoord wil hebben. Verbaasd staan wij vender op pag. 6: „Staat Studieboeken voor de hoofdakte. 315 knellen tot knal als vellen tot vat." Ik ken bet antwoord hierop alleen uit de Etymologische Woordenboeken. Een pagina verder: „Is overheeren een gewone Nederlandsche samenstelling ? Zoudt gij het een germanisme durven noemen ? Op welke gronden ?" Een bladzijde verder: Het verband duidelijk to maken tusschen echter en achter? Op pag. 10 : Verklaar de vorming van gebeurtenis. Naar aanleiding van een fragment uit Struensee, klinkt het : „Wordt Braga gewoonlijk voorgesteld als het ideaal van mannelijk schoon ?" Om het antwoord, dat verlangd wordt, te vernemen, had de vraag anders moeten ingericht. Pag. 16: ,Verklaar etymologisch vergeten." Bij Hofdijk's Volbrachte Eed moet men zich ernstig onderzoeken, omtrent het verschil van Romance en Ballade ! 1) „Hoe verklaart gij aan leerlingen, dat wiens niet bijvoegelijk is (in : 0 gij, Wiens hand )? vinden wij geen geschikte vraag. Is avid en breed (staat er op pag. 25) Nederlandsch, of een Barbarisme ?" Pag. 29 : „Hoe zoudt gij des doods sehuldig verklaren?" on „Verklaar etymologisch : verontwaardiging." Hoe zijn, beet het bij opgaaf 16, ander, vrijzinnig, behooren gevormd en verklaar ze nit de etymologie." De vorming van beginnen, vernielen, zeegevaarte wordt pag. 46 gevraagd ; doch misschien blijven de grondwoorden hier buiten. Pag. 48 : het praefix her en afieiding van verslctg. Pag. 65 : ,Hoe heeten woorden als snerpen naar bun ontstaan ?" Bij „ Trappelen: hoe heeten werkw., op deze wijze gevormd", vragen wij onwillekeurig : hoe stelt do schrijver zich die vorming voor? Op pag. 79 eene uitnoodiging tot etymologische verklaring van gevaar, gezwind, op 84 van dus en ettelijk. Is er etymologisch verband tusschen slijten en beslissen, leest men bladz. 87. Even van te voren: „Hoe is de vorm begost ontstaan?" Later wordt de verklaring van steigeren uit etymologie nog opgegeven. Ook vierschaar wordt niet vergeten. Etymologieen die op weg zijn gemeengoed der halve natie to worden, hebben wij nu op hunne plaats gerekend. Somtijds echter is de wijze waarop de schrijver zijn lezers op weg wil helpen, wel wat gezocht. In 37 (uit Hooft) komt de uitdrukking vangen en spannen voor : nu klinkt het, als toelichting: „Men spande (spien) in de middeleeuwen ook de sporen : het beteekent dus?" De heer v. G. schijnt een wonderbaar raadvermogen te bezitten, doch tien tegen een, dat de onwetende spannen als „op de pijnbank rekken" opvat, en die sporen leeren hem nets. En clan volgt er nog : „Kunt gij op gespannen voet verklaren?" Een ander fragment uit Hooft begint „Onder andere bijsterheden van 't beloop dier tijden etc." Waarom geen goed equivalent voor bijsterheden gegeven ? De schrijver vraagt alleen het verband met ons bijster en verbijsteren aan te toonen. Is er etymologisch overeenstemming in beteekenis tusschen dikmaal on dikwerf?" luidt een vraag pag. 101, en ophelderend wordt er bijgevoegd : „Denk aan keer, tvervelen!" Nu moet men hem toch prijzen, die maal thans in verband gaat brengen met matey? „Nu eene rustigh oingedroncken" zegt Vondel in De ') Zie hiervoor blz. 39. 316 Studieboeken voor de hoofdakte. Zeetriomf. Wat dat rustigh beteekent moet de negentiende-eeuwer maar raden. De vraag hierbij is van dezen inhoud : „Kunt gij dit woord in deze beteekenis in verband brengen met toerusten, uitrusting e. d. ? Hoe heeten woorden als rustig in deze en rustigh in de andere beteekenis? „ Ook een vraag als op pag. 23 : „Kunt gij °testa an on ontstentenis verklai en ?" achten wij verkeerd: dit is niet op, maar van den weg brengen Andere voorstellen weder zijn geschikt om belanghebbenden duidelijk te maken, hoeveel beter werk de heer v. G. verricht had, zoo hij in plaats van een eindelooze reeks, of liever maskerade van vragen, een sleutel had gegeven op een aantal taalkundige questies waarover de Spraakkunst (het Boek) geen licht verspreidt en die den onderwijzer toch worden voorgelegd. Pag. 18 lezen wij: wanneer kunnen sommige absolute adjectiva gradatie hebben ? Bit punt is voor hen die beseffen dat het wezen der taal is, de vertolking der gedachte niet zonder belang. En die het niet beseffen, verraden in de doctrinaire behandeling dezer vraag hun impotentie. De Spraakkunst kan er uit den aard der zaak niet over uitweiden. Hier nu had de heer v. G. het woord moeten nemen, om de taal vervolgens het woord te geven. Op dezelfde pagina : „Welk effect doen de herhalingen in regel (zooveel en zooveel) „ : dit gaat den goeden weg op, maar — de leidsman blijft achter. Van welk werkw. is getroost, gelaten, onberaden, onbeholpen het deelwoord ? wordt in opgaaf 20 gevraagd. In 29: to verklaren, hoe schoon, alschoon, ofschoon, hoewel concessieve kracht hebben. In 33: hoe heeft zich de tegenwoordige beteekenis van wij/ uit de oorspronkelijke ontwikkeld? Altemaal questies die (door den studeerende met recht te zwaar voor hem geacht) op grondige wijze behandeld, van wezenlijk nut voor de kennis der moedertaal zijn. In zijn Voorbericht heeft de schrijver het over stijlleer c. a. 0, die stijlleer ! „Hemelenn, leest men pag. 44: „Kunt gij den meervoudsvorm verklaren?" Een vijf-en-twintig bladzijden verder: „ Veredelde zich: een gallicisme? Wanneer zijn zulke reflexieve vormen wel of niet geoorloofd ?" Ziedaar gelegenheid voor Stijlleer : maar dan met dien meervoudsuitgang en dat zich uit het Boek Spraakkunst opgemarcheerd naar het Boek Taal. De Spraakkunst geeft het feit en dat mag voor den beginneling een tijdlang voldoende zijn. Nu voortschrijden van den vorm tot het wezen. Doch, als bier, blijft overal op deze bladzijden het wezen der taal, de taal-zelve een verborgenheid. Stemmen Voorrede en Boek overeen? Ongetwijfeld. In de eerste plaats : lagere grammatica in ruime verscheidenheid. Het overbrengen van poezie in proza was zoo nuttig. En inderdaad : bier is een keur van stof, niet alles even geschikt, maar men kan tevreden zijn. Eindelijk : de Voorrede sprak van de kunst om in de paraphrase geen enkel denkbeeld te verwaarloozen en repte ondertusschen geen woord over de kunst van lezen : en van bladzijde tot bladzijde is deze kunst ook verwaarloosd. Wij herhalen : De Candidaat-Hoofelondertvijzer is niet onnut. Doch wij hopen dat de candidaat-hoofdonderwijzers allengskens degelijker worden, dan de heer v. G. hen rekent. Hij zal zich wellicht op de examens beroepen. Zoo hij het met Studieboeken voor de hoofdakte. 317 recht deed, dan zouden wij dienzelfden wensch voor die examens moeten koesteren. Wij beschouwden twee soorten van Oefenboeken. Beide soorten onttrokken zich min of meer aan de eischen, die wij dat ideale Oefenboek, dat de onderwijzer zoo hoog noodig heeft, gesteld hadden. Want immers, is het beroep van den heer v. G. op de examens van kracht, dan moeten wij zwijgen, en zijn werk, verdienstelijk als poging om een Oefenboek to scheppen, wordt nog verdienstelijker. Een rechtstreeksche critiek op het Examenwerk veroorloofden wij ons niet. Het Examen werk als oefening heeft een bijzonder recht van bestaan. Wij toonden alleen aan, dat het slechts een soort oefeningen zijn. Thans komt een derde soon Oefenboek aan de beurt : de soort die het dichtst komt bij ons ideaal : de hoogstverdienstelijke aanvankelijke verwezenlijking van het idee, dat wij als grondslag dezer recensie den lezer hebben blootgelegd : zij wordt vertegenwoordigd door den Volledigen Taalcursus, van J. E. K. van TVijnen, dien wij opmerkzaam gaan doorwandelen. V. D. B. (Wordt vervolgd). Zierikzee, Oct, 1891. MAAR = NE WARE. Men weet, dat de conjunctie 'mar' als uit `newaer,' 1) ontstaan wordt beschouwd ; als analoog geval voor den overgang van n(e) w- in m-, wordt aangevoerd, dat `Steenwijk' door buurtbewoners `Steemijk' wordt genoemd. 2) Op een dictee van: „Eens prikten we een walvisch in de IJslandsche zee," Van Lennep, Vertellingen van den Zeeman, schreven twee leerlingen van het Zwolsch Gymnasium, uit de buurt bij Hasselt vandaan: prikte me . .." ; zij hadden het zoo verstaan, waar al de anderen duidelijk 'prikten we' hadden gehoord. Een echter had uit den zin begrepen, dat het toch eigenlijk prikten we, geen prikte me moest zijn. ,Heel gewoon is ook : hebbeme hebben we, en dikwijls hoort men zingen: ,Ernme gane naar de kamp van Zeist." In de omstreken ook van Amsterdam (Ouderamstel, Nieuwendam) wordt altijd gezegd van zulle me voor `zullen we' (Kollewijn); en in Vlaanderen he mme voor 'hebbenwe', zelfs is 'we' steeds proklitisch en enklitisch 'me' : gaan me en me gaan (Vercoullie). B. H. 1) Van Vloten meende: meer, met fra. `mais' uit magis, to vergelijken. VgI. echter waer' in het mnederl., zuiver maar, b.v. Reynaert I. 2) Dit heb ik ook yank met eigen ooren gehoord. v. D. B. 318 Sprokkels. FERDINAND HUYCK EN PIETER LANGENDIJK. Waarschijnlijk heeft Van Lennep, die Langendijk zeer goed kende, bewijze zijne veelvuldige aanhalingen uit 's dichters spelen, uit dit blijspel i) geput voor het verhaal van Heinsz aangaanrle zijne ontmoeting met Cartouche, en wel het verwisselen van kleed. De levensloop van Heynsz (in FERDINAND HuYcx) vertoont wel eenige trekken van overeenkomst met die van Campo Weyerman, dien Van Lennep zelf noemt als gesproten uit eene moeder, die evenals de moeder van Heinsz order de soldaten diende, en die ook eene ontmoeting had met Cartouche. De groote roover, die later in zijne gevangenis bezoeken ontving van dames uit de hoogste kringen, die zijne geestigheid wilden leeren kennen, vatte zulk eene bewondering op voor Weyerman's geest, dat hij hem een vrijgeleide, en eene beurs met goud gaf. DR. C. H. TH. MEIJER, Pieter Langendijk, zijn leven en werken, 1891, blz.409, noot. Si l'histoire de la litterature ne peut plus se contenter aujourdil -i d'être une collection de monographies et comme une galerie de portraits isoles chacun dans son cadre, si elle doit representer le mouvement continu, la lento evolution des idees et des formes, on ne saurait trop dormer d'attention aux ecrivains qui font la transition d'un siècle a l'autre, aux ouvrages qui sont la fin de quelque chose et le commencement d'autre chose. LANSON (Revue des deux Mondes 1891, 15 Sept.). 1m Kiinstler gelangt ein eigenthumliches Weltbewusstsein zur Entwickelung. Das geistige Leben des Kiinstlers besteht in der bestandigen Hervorbringung dieses kunstl erischen Bewusstseins. Die innere Thatigkeit, die der Kunstler, getrieben von seiner Natur, entwickelt, steigert sich nur hie and da zur ausseren kiinstlerischen That and diese reprasentirt nicht die kiinstlerische Arbeit in ihrem gesammten Verlaufe, sondern nur in einem bestimmten Stadium. Sic eröffnet den Buick in eine Welt des kiinstlerischen Bewusstseins, indem sie eine Gestalt aus dieser Welt zum sichtbaren mittheilbaren Ausdruck bringt. Das Kunstwerk ist nicht ein Ausdruck fur etwas, was auch ohne diesen Ausdruck ein Dasein hatte, ein Abbild der im kfinstlerischen Bewusstsein lebenden Gestalt, — viehnehr ist es das kfinstlerische Bewusstsein selbst, wie es im einzelnen Falle zur hchsten dem Individuum erreichbaren Entwickelung gelangt. Per Inhalt des Kunstwerks ist nichts anderes, als die Gestaltung selbst. FIEDLER (Ueber die Beurtheilung von Werken der Bildenden Kunst). 1) De Bedriege•j ran Cartouche van Langendijk, 1732. VRAGEN. 22. Bij Hooft, Gedichten, ed. Leendertz, I, bl. 68 leest men : die bersten soudt van lachen Om 's werelts sotternij, zoo ghij ter selver tijd Niet om haer schelmerij weer samencroopt van spijt. En bij Vondel, Warande der Dieren, ed. Unger, bl. 221 : Het hammeken is op : de beenen zijn gebroken. De goe gheleghentheyd en tijdt is wegh geslooken. Hebben wij te doen met vormen van krimpen en slinken, hoe is het ontbreken der nasaal dan to verklaren ? C. * * 23. Wat beteekent in Starings, De twee Bultenaars, de uitdrukking : Den ondoorbreekbren Tuin Om 't sterke Hagestein vlocht His mee, toen een bode. . . A. * * 24. Gelooft gij in de wet, die menschelijke daden Durft met den vloek des doods, de onvruchtbaarheid beladen En die als pleisterbeeld der menschen leven kneedt ? (Uit Aya Sofia van Schaepman) ; men vraagt : Wat soort van 2en n.v. is : des doods. * 25. De beide laatste regels uit Starings vers : „Bij 't graf van Rhijnvis Feith", luiden : Waar Thirza's Geest uw Geest to moet kwam zweven, Eloa's harp bij Uw Gezangen klinkt Thirza ziet voorzeker op het treurspel van Feith; doch wat te verstaan onder Eloa's harp? * 26. Waarom schrijft men mijmeren met ij en pooten (Fr. pattes) met oo ? * 27. Wie zet duidelijk uiteen, wat men schrijven moet: Een flesch goede of goeden wijn kost f 1. HN. * * * 28. Wat is juist, en waarom ? `Lag mij de eerste zijn', of 'Nat mij den eerste zijn' ? 1) Zie pag. 79 noot. En de beantwoording van vraag 5, 7-11, 12-15, 20, 21, 24-34 hiervoor, blz. 266-385. 320 Vragen. 29. Heinde en ver. Is `heinde' uit bi-heinde bij de hand, dichtbij) ontstaan ? Hoe komt `heinde' anders aan die beteekenis? 30. Behoort in de uitdrukking „bij iemand in een goed blaadje staan", het voorzetsel nin" niet vervangen to worden door „op" ? Of vanwaar is dit gezegde ? 31. Wat is de etymologie van 't woord „wildzang" als persoonsnaam ? Welk verband is er tusschen dit woord en het Ho3gd. „ Wildfang" ? FRED. * * * 32. In zijne beoordeeling van „Onderzoek en Phantasie" vermeldt BARIMIZEN VAN DEN BRINK dat Geel zelf „enkele reizen zijne krachten in de poezij beproefd heeft." Gaarne vernam ik nadere inlichtingen aangaande het dichtwerk van dien hooggeroemden schrijver. A. * * * 33. CARRARA. Betoovrend' oevers van Italia, Waar 't westen aan het oud Tyrrheensche meer Zijn hemelblauwweerspiegelenden vloed De kust met ingeschulpte bochten zoomen En kransen doet met zilv'ren schuimfestoen; Daar reit zich baai aan baai; 't is Genova. Hoe moet het verband geexpliceerd ? * ** 34. Wanner gebruikt Vondel (in zijn 2e periode vooral) in nom. den vorm op -n ? o. a. indien het Iogisch onderwerp niet is grammat. onderw. (b.v. met recht is hem gegeven den grooten staf)? * 35. Welke is de etymologie van inaf. 36. Vanwaar de uitdrukking: `vonnis strijken' ? Hangt hiermede samen `strijk on zet' ? * 37. Vanwaar de uitdrukking niet zuiver op de graat zijn; niet gezond aan de lever ; en dergelijke uitdrukkingen? * 38. Welke is de etymologie van 'nest' in : „dat is me een nest," en andere uitdrukkingen? * 39. Is er een voldoende verklaring van de uitdrukking : ,van Lotje getikt" ? A. L.