TAAL EN LETTEREN. TAAL EN LETTERE), ONDER REDACTIE VAN Dr. F. BUITENRUST HETTEMA te Zwolle, J. H. VAN DEN BOSCH te Zieriksee, Dr. R. A. ICOLLEWIJN, T. TERWEY te Amsterdam, en Prof. J. VERCOULLIE te Gent. TWEEDE JAARGANG. ZWOLLE, W. E. J. TJEENK WILLINK. 1 8 9 2. INHOUD. Bladz. J. H. VAN DEN Boson, De Roos van Dekama 1 JAN BROUWER , Jets over den superlatief (naar aanleiding van een examenvraag) 15 Dr. R. A. KOLLEWIJN, De geslachten der zelfstandige naamwoorden in het Nederlandsch 22 C. G. KAAKEBEEN , Over vergelijkingen en beknopte zinnen 65 T. TERWEY, Over de zoogenaamde bijzinnen met o f 76 Dr. R. C. Bona, Opmerkingen over de Nederlandsche klankleer in boeken , die voor het onderwijs bestemd zijn 92 J. H. VAN DEN BOSCH , Wat is Romantiek? 129 T. TERWEY, Onderwerps- of gezegdezinnen 138 Dr. R. A. KOLLEWIJN, Het systeem van de tijden der werkwoorden 141 Jon. A. LEOPOLD , Naar aanleiding van een versje van Da Costa 147 Prof. AUG. Grfrf.E , Schertsenderwijs aangewende eigennamen 164 J. H. VAN DEN BOSCH , Hagar van Da Costa (Tekstverklaring) . . 193 , 292 Dr. R. A. KOLLEWIJN, Uit de spelling 203 T. TERWEY, Potgieters liedekens van Bontekoe (Tekstverklaring). 211, 257, 367 A. DE PRIESTER , Het Proza van J. P. Heije 230 Prof. Dr. P. J. CosuN , De klankleer op de school 236 Dr. R. C. BOER , Antwoord aan Prof. Cosijn 239 JAN BROUWER , De praedicatieve bepaling 278 B. H. , IIit de spraakleer 313 (Troordvorming) 316 (Causatieven en nog mat) 355 (Vraag 1 en 7 beantwoord) 360, 322 VI INIIOUD. Bladz. Woordverklaringen : Oom kool ; De vier eerste; Het geldt u de wagenhuur; Niets minder dan en Niet het minst ; Het woord Roman . 103, 233, 363 Boekaankondiging : J. H. VAN DEN Boscit, Studieboeken voor de hoofdakte. 4. J. E. K. van Wijnen , Volledige Taalcursus. — 5. F. G. Bos, Hoe en Waarom? — 6. M. J. Koenen, Exaraenstaien. — 7. M. J. Koenen, Proefsteen voor 't examen. — 8. J. Scheltens, Onze Synoniemen. — 9. M. J. Koenen , Woordverklaring. — 10. D. Boswijk en W. Walstra , Het Levende Woord. — 11. D. Lameris, Korte Aanteekeningen bij vele woorden 51, 108 Nieuw-Nederlandsch: Dr. R. A. KOLLEWIJN, 1. Goster's Boere-clucht, door R. K. Kuipers. — Prof. Dr. J. TE WINKEL, 2. Huygen's Zedeprinten , door H. J. Eijmael. 3. Episodes uit Hooft's Nederlandsche Historien (Nederlandsche Klassieken II), ed. Dr. F. A. Stoett. 58, 116, 182 Aliddelnederlandsch : B. IL, 1. Die bout van seden , door Dr. W. H. D. Suringar. — Prof. Dr. J. FRANCK , 2. Karel ende Elegast, door E. T. Kuiper. 3. Bijdrage tot de tekstcritiek van den Karel ende Elegast, door Dr. J. Bergsma. — B. H., 4. Die hystorie van 380 311 384 256 Reynaert die VO8 door J. W. Muller en H. Logeman . 241, 308, Kleine meedeelingen over boekwerken 63, 249, Sprokkels 14, 21, 62, 75, 91, 232, 235, 248, 255, 277, 307, 107, 310, 127, 362, 191, 365, 210, 366, 229, 383, Vragen 128 , REGISTER. (TA AL KUNDE) Aakelijk : Friesch 190 aaloud 202 aangenaam : plaats uit 1754. 384 aannemelijk 384 aapje : bij Potgieter 371 ablaut en vervoeging 360 71 alleen vormt geen woorden 358 accent 296, 317, 321 „ (Invloed van 't —) op den wortel 357-359 accusatief (Dubbele —) . 282, 306 11 van omstandigh . . 218 accusativus c. Infinitivo . . . 305 adeloud 202 adjectief uit substantief. . 219, 228 77 (Verbuiging van 't —) 321 bij Cats 383 adjectiefvorm uit een suffix 350 adverbiale (Het —) in praedicatieve bepaling . . . 288 —289 77 praepositie 322 11 8 258, 345 77 8 geen genitief meer to noemen 345 aflaat (Voile —) 166 afleidingsuitgangen (Wording v.—) 335-338, 338-339 allesbehaive 318 aloud 202 alreede 296 als (Constructie met —) 291 als = die 196 als die 196 amber 367 ammuletties 259 analogievorming 325, 334-335, 339, 342 (Onze grammatica keurt —) in beginsel af. . . 325 analogievorming moet niet geweerd 319, 343 analogiewerking 88-89, 316, 359 —360 11 in de oudste taal. 355-357 anteloop 218 argot : het Fransch der toekomst. 311 artistentaal . . . 323, 347, 351 -Baar (suffix) 338 baasje van de baan 375 ballen (Hij weet er de —) van 318 balsemluchten 220 banjert 264 barnen 191 bedieden 268 bed uiden : afleiding 363 beenen (Werkw.) 275 begaafd : bij Vondel 251 beknopt : XVIIeeeuwsch 125, 189 beknopte zinnen . 72-74 ,, zin (De —) in de taalk praxis 74 77 zin of bijvoegl. bepal. ? 74 ,, bijzin ( Wat is eigenlijk een —) ? . 287 —288, 289 belagen 372 bepaling v. gesteldheid . 278-291 besik — apart 256 VITT Register (Taalkunde). beslissen van 226 bestkoop 14 beugel 228 bezweren 220 bier bierfeest 339 bijstervelt 171 bijvoegl. beknopte zinnen (Praedicat. bepal. zijn gees —). 283-284 bijvoegl. nwn. (Stoffelijke —) 263, 268 bijwoord-praepositie 322 bijwoordel. uitdrukkingen (Werkwoord. stammen in —) 221 blanje 375 boel en rommel: bijna-suffix 336 boeten (herstellen): boeten (aanleggen) 189-190 bouwen 228 bram 373 bronstig 217 bruggeman, breigeman, bruidegom 340-341 brui (Den —) geven van . . . 272 buigingsuitgangen (Wording v. —) 343-344, 359-360 buigingsvormen (Oude) . . . 326 buis 191 buitengaat s 223 burgemeestersboekje 371 bylo ...... . . 371 Causatieven (Over —): een moeielijke questie. 347, 360-362 )1 (v. Helten over —) 347 71 (Critiek op de gewone voorstelling van —) 361 ch (letterteeken) 97 cijsen (Groote —) 263 codicil 370 collectiva met -goed , -boel, -rommel, -pak . . . . 335-336 constructies . . . . 266, 269, 296 constructie (Merkwaardige —) 200, 301 „ (Ongewone —) . . . 219 constructie bij den Infinitief . . 305 71 met of: verdedigd . . 376 constructies met Deelw. en met Infinitief 301, 305-306 critiek der Nederlandsche Grammatica 313-315, 316-362 „ d. Woordvormingsl 352-355 Dagen 219 datief in poezie 220 „ : in koelen bloede , e. d.: hoe in de gramm. te behandelen 346, 349 deed (Ontled. van: die Abraham den vadernaam hooren —) . • 301 deelwoord (constructie) . • 301 71 (verl. —) 306 deflectie : ook in de samenstelling 325 deminutief (-lief als —). . . . 337 denken , meenen: m. Infinit. e. m. Deelw 305-306 der: 3e nv. yr. meerv. . . . 219 derven (Onregehuatige constructie met —) 200 deur (M. d. —) in huis vallen 241 De Vries over Grammatica en Taal 307 dialecten (Hoe worden —)? . 216 diefzak 261 diets maken 363 doctrinarisme in de Nederl. Grammatica 317, 325, 341, 342, 347, 362 doen noemen = noemen? 123 dokken 222 donker (In den —) 258 doodarm 334 doorluchtig 217 dragen (Zich —) 380 drift en tocht 225 drilmeester 372 drillen 372 drommel (Den —) geven van. 272 druilen 275 duim (Op zijn fluiten 227 /I (Op zijn —) draaien. 187 Register (Taalkunde). ix duimkruid 228 E, ee; 0, oo (Spelling van —) 203-210 e en o in 't Middelnederl. . . 204 e en o in de XVI' eeuw . . . 204 e en o bij Coornhert . . 204-205 e en o bij Vondel en Hoeft . . '205 e en o bij Sewel en Ten Bate . 206 e en o bij Huydecoper . . 207 e en o bij Siegenbeek . . . . 207 e, ee, o, 00 (Onnuttigheid der onderscheiding van —) . 208-209 e , ee , o , oo (Beckering Vinckers over —) 210 eelebaas 375 eenkennig 276 eenrehande 341 eerbieden 219 eerlang 296 eigen: zich . • 318 eigennaam uit soortnaam 261 eigennamen zwak verbogen in genitivo . . . 191-192 77 schertsenderwijze aangewend . . . 164-181 71 met algemeene beteekenis 168 einthoudendheid 189 elpen 263 en (Ontkenning) verliest zijn beteekenis 85 en (Gebruik van 't voegw. —) 296 etymologie (Zwarigheid in—) 319--320, 323, 324, 339-341, 355-357 71 (dwaasheid v. eigenlijke—) in gewone spraakkunst: in een voorbeeld voelbaar gemaakt 357-362 euphemisme . . . . 168, 261, 262 Falen en feilen 276 familienamen uit scheldnamen. 166 fiets , fietsen 351 flectievormen (Oude —) in samenstellingen . . . . 326 71 (Wording van —) 359-360 fleetie ontstaat nit syntaetisch verband 343 flectiewording in de tegenwoordige taal . . . . 343-344, 344, 350 flikker (Een —) slaan . . . 273 fluit 370 fut 261 0- (de letter) 94 ge- (voorvoegsel) . . 224, 306 gedurende 188 gedwee 217 , 380 geen : woordsoort 307 gedenken 377 gehengen 301 gehuisd 372 geneugt 224 genitief (Zwakke —) . . 191-192 „ . . . 199, 258, 260, 305 „ (Hoe uitgedrukt ?) 298-299, 302 genitief-expressie (Merkwaardige—) 350 /1 van stad in stedelijk 344, 357, 359 genitief-verband, veranderd . . 345 genitief met -s in de tegenwoordige taal 344-345 „ (Nieuwe flecteerende —) 344 „ in: langzamerband e. d.: hoe in de grammatica to behandelen . 345, 349 -gerei : bijna-suffix 335 gerekte klinkers 98 geschiedenis der e, ee en o, 00 203-210 geschrei 377 geslacht (Het) in 't Nederl. . 22-50 77 in 't Middelnederl. . 23-25 11 in de XVI' eeuw . . 25-28 11 in de XVII' eeuw . 28-34 x Register (Taalkunde). geslacht in de XVIIIe eeuw . 28-43 17 bij Hoogstraten . . 34-38 77 bij Ten Kate en Huydecaper 38— 40 bij Kluit 41-43 bij Bilderdijk . • 43-47 77 bij Siegenb. en Weiland 47 77 bij De Vries en Te Winkel 47-50 11 (Vaststelling van 't —) in de XVIIIe eeuw . 34-41 /1 Tegenw. Toestand . 47-50 „ (Verandering van —) 24 geslachtsverschil bij Hooft en Vondel en onze jongste dichters 35-38 gestadig 224 gesteldheid (Bepaling van —) 278-291 gezegdezin nen 138-141 genet 300 -goed : bijna-satfix 335 grammatica (Onze —) doceert de taal als iets voltooids 310, 315 11 (Onze —) staat op verkeerden grondsl. 313-3 16 17 (Onze —) miskent den aard der taal . 313-315 (Karakteristiek v. Kakebeens —). . . . 321 77 (Karakteristiek van v. Heltens —). 322 11 (Onze —) moet anders worden . . . 313-315 17 en analogiewerking 343 grammatica's (Critiek der klankleer in de —) . . . . 92-102 grammatisten en sprekende menschen 351 gru wbaar 220 gruwlijk 220 H (de letter —) 93 haar, 'r , d'r, bezitt. vnw.: om den genitief uit to drukken . . . 344 haar op de tanden hebben. . 223 hachj en 223 -hand en -lei wort verdedigd 341 handgebaar 262 handgeld en voetgeld . 165 handhaven 300 harnassen (met zachte s?) . 188 heele en heel 384 heinde en veere van — 228 hekelen 369 haneldragonder 165 hemelval 268 herhalen (Zich —) 302 her ommenes 168 hoe 268 holderdebolder 264 hou en tronw 100 hulk 228 huiven in 374 huizen 372 hukken 226 hulde brengen 299 hulk 219 hulpwerkwoorden : zitten en liggen 347 harken 226 hurkje 226 hnwelijk : afleiding 339 -Ig 367 imperatief in 't Saksisch . . 320 in (Beteekenis) . 224, 299, 301 in (Ik eer —) hem een vader . 224 in en uit zijn met iemand . . 373 Indiaansch Indisch . . 376 infinitief 306 71 (Constructie m. d. —) 198-199 11 als voorwerp . . 198-199 11 als bepaling v. gesteldh. 198-199 Register (Taalkunde). xf infinitief (Ontleding van zinnen met een —) . . . . 301 71 en verbaal substantief . 199 infinitief bepaling . . . . 278-281 intensieven : vorming 361 71 : niet in graminatica to vermelden 347 (v. Helten over —) 347 intens:eve (Tegenwoordige —) expressie 347 isoleering in de taal 316, 317, 324, 326 Jaar en dag 374 Jan Toag 107 jeugdje van een meisje . . . 260 jonger (wij kunnen het niet —) doen 274 K (als letter en klank) 94, 237, 312 kappelleke = herberg . . . 165 kernel en kameel 307 kerfstok 373 Kern over de „oortaal" . . 355 keurboom en vuilboom (ook Overij selsch) 168 keurslijf 268 Kijkindeoven 165 Klaas 373 klankleer (De —) op de school 236-240 „ (De --) in de Ned. Grammatica 92-102 k lemm en 294 klemtoon (Verkeerde definitie) 101 klemtoon 141, 292, 295, 302-303, 304, 305, 307, 317, 321 kletserij 223 klink (Een woord van —). . 319 klinken (Een feest van —) . 319 klinckerdiclanc 165 klinktum, klinkum (Van 319 klissen (Bij de —) 260 knevelen 262 koppelteeken 102 kruid = poeder 228 knssen (Op 't —) 371 kwant (quart): XVHeeenwsch. 227, 369 kwartieren : XVHeeeuwsch. . 125 kwast : persoonsnaam 263 kweelen: XVITeeenwsch. . 259, 361 Laai : als adjectief . . . 219, 342 Jae ons — laten wij . . . . 280 laat-we laten we 318 lansert 228 lansk 228 laten (Constructie met —) . 279-281 laten zien Jets —) aan . . . 280 latinisme 304, 305 leidsel 339 letterteeken en letterklank . . 306 levende taal: dht moet gedoceerd 350-1, 354 lichtmis 277 lidwoord (Weglating van 't —) 220, „ . . . 197, 296, 299, „ (Onverb. —) bij dichters -lief: als bijna-suffix Her en kit -lijk (achtervoegsel) 298-299, 338, linksch en slinksch litanie loopskute luchten = lichten. luiden luwte: bij Potgieter Maken : als koppelwerkw. . . 187 -man: bijna-suffix 336 man • van schepen 336 mastik 367 medeklinkers (Slot •—) . . . 97 (verscherping der—) 95-97 I^ (verdeeling der —) in de Nederlandsche Grammatica . . 93-95 . '225, 263 257 201 337 224 344 276 165 336 374 267 271 sit Register (Taalknnde). mee : voor me, pronomen 229 meesmuilen 269 mengelmoes 266 mennistenzusje 228 -mensch : bijna-suffix 336 met zijn beiden , z'n achten . 272, 318-319 modaal bijwoord: niet . . . . 297 modale praedicat. bepalingen 288-290 moe als een hond ? 335 moedernaakt 337 moederziel-alleen 338 moertje 259 mogen = reden hebben tot • 218 mogen als hulpwerkw. . . • 220 myrrhe 367 Naamvallen 359 naamvallen in 't XVIe en XVIIeeenwsch 25-34 naamvallen-leer 314 naar zijn of zijne pijpen dansen ? 75 naberouw 293 nacht = avond 221 naken en naderen 372 nevenschikking 303 ng (letter en geluid) 95 ng in nk 96-97, 238 niet : als modaal bevestigend bijw. 197 niet aan 220 niet het minst dubbelzinnig. 233-235 niets minder dan : dubbelz. 233-235 noen 257 Of (De bijzinnen met —) bij een ontkenn. hoofdzin . . . 76-91 „ : de Middelnederl. constructie. 77-80 „ : de constructie in de XVe en XVIe eeuw 80, 81 „ : de constructie i. d. XVIIe eeuw 82 „ : verklaring van Bilderdijk en het Woordenboek . . . 82-83 of : verklaring van v. Helten ; het Hoogduitsch 83 moeielijkheid der questie . 82 stand der questie . 82, 83-84 voorloopige opmerkingen . . 79 weerlegging v. of = indien. 85-86 bewijs dat of het tegenstellende is 83-84, 86-89 analogiewerking . . . 88, 377 bewijs nit de statistiek 80-81 behandeling in de school 90-91 „ : doelaanwijz.-voorwaardelijk 376 Offerschalen 368 olijk 261 omhuiven 368 omtrek 380 onbedacht 296 onbesuisd: bij Potgieter. . 225 ondanks 226 onderhand : als voegwoord . 317 onderkeurs 267 onderschikking in nevenschikking 296 onderwerps- en gezegdezinnen 138-141 onderwijzer (De hedendaagsehe grammatica en de —) 352 (Etymol. voor den —) ? 53, 324, 347, 353-355, 362 onecht (Critiek van den term —). 277, 306 onechte f en s 277, 306 ontkenning (Dubbele —) niet of to keuren 318 ontleding van : Ik doe hem het spoor bijster worden 200 71 van zinnen met doen en laten 301 11 van: Ik zag het paard loopen e. d. . . 198-199 onvolledig en onvolkomen, in de grammatica 67 Oom Kool 103-105 oorzakelijk voorw. , bij wachten . 221 ootmoed en deemoed 219 1 , 1 : 7 , 7 : , 7 7 : : : : Register (Taalkunde). XIII opdokken 222 ophemelen 190 opperman : operman 229 oranje-blanje 375 Paai 369 palatalen in 't Nederlandsch 238 pas (— geven) 275 passedijsje : geen dans 268 peckedraet 165 pennelikker 165 piet 373 Piet Lut 107 pietluttig 107 pij pen (Naar zijn of zijne —) dansen? 175 pillendraaier 165 phnpelmees (Bloode —). . 228 plaatsbepalingen 258 planeetlezen 260 ple = beste kamer 324 pleonasme in de taal. . 317, 340, 341, 342 17 : gloriè'n 77 : in spreektaal zonder singularis 346 poen 223 prachen 272 praedicaatswoord (Plaats van 't —) 285-286 praedicatieve bepaling (De —) 278-291 77 met als 290-291 bepalingen en bekn. bijzinnen 287-288, 289 prij 223 prik krijgen 261 pronk : als adjectief 228 pronomen (0 vereenstemming van 't —) 258 pronomen Gij als substantief . 21 priulen : bij Vondel 251 punctuatie 196, 380 R (de letter) 94 raak 'em (Van —) 319 razen 375 rechte en flake 276 reeden 375 reflexief en passief 302 regte erven 370 rei : vrouwl. bij Potgieter • . 372 relatieve (Het —) als . • 196-197 rik (achtervoegsel) 107 ringelen 126 roerdomp 369 rommelzoo 341 rottingolie 165 S en z (de letters) . . . . 94-95 s als beginletter , scherp . 96 -s in nieuws, lekkers, e. a. . 356 sabelsleeper 165 samenstelling (Verkeerde —) ? 301, 330 samenstelling en afleidingssuffix. 335-338 samenstelling: betrekk. der deelen 325 samenstelling (Ontstaan van —) 317 en accent . . . . 317 11 en woordgroep 317, 320, 323, 324 71 door analogie 320-321, 324-325, 326, 327 11 door verandering v. beteekenis. . . . 324 17 door naast elkaarplaatsing 326, 329-331 (Oude flectievormen in —) 326, 327-328 (Wordende—)317--319, 321 11 die geen samenstelling meer is . . . 324 77 (Werk. v. 't rythme in —) 329 plui ken pluis (Niet —) pluralis kniên 258 272 301 304 xiv Register (Taalkunde). samenstellingen als spring in 't veld, doeniet . 319, 320, 330 samenstelling met verbogen en onverbogen adj. 320-321 77 met werk woord el ijke stammen . . . . 326 7' van werkwoord en bijwoord . . . . 322 samenstellingen als stokdoof, potdieht . . . 334-335 samenstelling (Regels v. de hedendaagsche —). 328-329 77 (Hedendaagsche —): Voorbeelden 329-334 17 met e . . . 329, 332 71 met en zonder e. . 333 met s . 327, 331-332 17 met en zonder s. . 332 71 met s en e . . . 333 met er, ere . 328, 329, 332, 334 /7 met er en niets . . 333 samentrekkingen bij „of" ? . . . 377 „scheenen" (Spreekwijzen met —) 377 sch (De verbinding —). . . 97 schalk als bijvnw 218 schalks als bijw. , of to keuren 218 -schap : suffix 338 scheidbaar en onscheidbaar 322-323 Scheveling 263 sehiften 218 schoon : als beleefdheidsvorm . 121 schrijftaal (zuid-oostelijk nederl. in de —) 327 schuinkij ken 223 schuit : in samenstelling. . 336 schup-en-bessempien 165 schuts 333 seinen c. accus 379 sijsen (Groote —) 263 sik zich 255 sinxennacht 221 slaan (Een schaats . . 366 slecht, als substantief 352 slordervos 210 sluierkroon 374 sluik: als adjectief 377 sluik (Ter —) 221 smalen 271 snol 370 snip zien 264 speldezoeker 165 spelling (Oordeel van Staring, Litlofs, Grimm over onze —) 209 „ van e, ee, en o, 00 203-210 spetluis 165 spinazie eten (Gij zult —) , verklaard 9 235 spraakleer (Hedendaagsche) . 312 spreektaal 296, 304, 311/2, 313-362 spreekwoorden (Moeielij kheid i. verklaring van —) 320 (Verkorting v. —) 106 staan (Vreemd gebruik van —) 298 stadig 224 staken , intransit. 223 stammen en wortels : Wat zijn dat in de taalwetenschap ? . 357 71 (Wat zijn werkelijk —) ? 355-357 71 : hoe moeilijk aan to wijzen 359 gewijzigd door analogie 356 stam (Zelfstandige —) met schijn van suffix 356 stammen (Zwakke, middel- en sterke —) 357-359 stekeblind 357 Stem = melodie 221 sterke verbuiging van 't adjectief? 321 stichten 259 stikdonker 335 stokdoof 334 stokkenbrood 165 stockvis met vuystloock 165 straatarm 335 stuk : een stuk of tien etc. 318 Register (Taalknnde). xv suffix en eigennaam 107 suffix-wording uit samenstelling 335-337 suffix -lijk vormt genitieven . . 344 suffixen (Nog levende —). 344-350 77 (Nieuwe manier van de —) te behandelen . 344-350 superlatief (Bijvoegl. —) zonder lidwoord 17 7 1 (Regels voor de vormen v. d. —) 20 (Bijvoegl. en bijwoordel —) 15-21 Swartjan 165 Sweet over hedendaagsch taalleeren in verband met de hedendaagsehe taalwetenschap 354 Sweets opinie over Grammatica als de nog vigeerende Hollandsche. 354 synoniemen 219, 225, 262, 267, 276, 293, 299, 300, 372 syntaxiale analogie . 318-320, 342 71 groep-koppeling-samenstelling . . . 317-319 systeem v. d. Tijden van 't Werkw. 141-147 T als d geschreven 348 taal (Het leven der —) . . . 307 „ bestaat in zinnen 316, 323, 357 „ (Hoe verandert —) ? . . . 316 „ wordt altijd 315 taalstudie (Welke —) niet v. d. onderwijzer is . . 53, 352-355 taalwording. . . . 315, 350-352 71 (De —) oudtijds net als nu 355 tabbaard 371 tebeurtvallen 305 tegenstelling (Hoe wordt —) nitgedrukt 304 ten en ter (Valsche beschouwing v —) in de vigeerende gramm. 266, '267 te roer 219 teuta en lulla 107 't geen: voor dat 369 tien geboden = de vingers . 166 tijd (De onbepaald tegenw. —) 297 tijden van 't Werkw. (Critiek v Te Winkels systeem der —) 141-147 tijden van 't Werkw. (Kollewijns systeem der —) . . 144-146 71 (Gebruik der —) . 294, 304 tijden = tempestates 123 tipjen (Op het —) 262 titel : zijn bleekheid 265 toegevende praedicat. bepalingen 289 toffelen 373 tongslag 264 tot dat : gescheiden 201 tracteeren 165 tronie 229 -tuig : bij na-suffix 335 tuimelend : XVIIeeeuwseh 188 twin (In zijn —) zijn . • 223 tweeklanken 237 Uit (Geboren —) 304 uitgelaten 225 nytgemaeckte man 123 uithebben met 266 uitroepende zinnen met wat 197 uitzonderingen (Hoe ontstaan grammatische —)2 3t6 ukkie 226 -um, -en, in geographisehe namen 340 Val vangen • van geluid vast vechteleec veeg veel verbindingsklanken vergasten 218, 268 369 269 339 220 219 100 267 XVI Register (Taalkunde). vergelijking steeds = onvolledige zin? 66; 69-72 vergelijking (De —) een zindeel 66, 68, 69, 70 vergelijkingen en beknopte zinnen 65-75 77 met als . . 65-67 met dan . . 67-68 77 met gelijk . . 69 verkorte en beknopte zinnen 72-74 vernemen 276 verraden 379 versch 302 versterkende adverbiale substantieven bij adjectieven . . 334-336 vervoeging van gonzen e. d. . . 306 (Sterke —) en ablaut 366 verwatene: bij Da Costa . 294-295 verwerven 202 verzaken 370 verzuchten 222 165 105 221 vloeiende letters 95 voegwoord : onderhand . . 317 voegwoord bij Da Costa . 202 voegwoorden (Ontstaan van 201-202, 286-287 voegwoorden bij bepalingen . . 289 -vol en -rijk : als suffix 337 voltooide en onvoltooide Tijden . 143 voorzetsel achter 't substantief . 322 voorzetsels eu bijwoorden . 322, 323 vos: paard 370 vragende zinnen met wat . . 191 vuilboom 168 W en j, ontploffingsgeluid? . . 238 wagenhuur ('t Geldt je de —) . 106 wanen (Construeties bij —) . 305 want: bij Roemer Visscher . 227 wanten (Van —) weten . . 227 waren 272 wassen neus (Een —) 91 wat, euphemistisch 262 wat = waartoe 197 wat : bijvoeglijk 198 wat een meervoudig substantief 198 wat als bijw. van graad 197 wat of 267 weeblerig 275 weergaasch 261 weergaloos 224 weerspiegelen: bij Potgieter 374 wegen 294 wenkbrauw = wimpers. . 61 werkwoord ('t Sterke —) . 360 wervel 202 w ervelen 202 werven 202, 372 wesenclene 383 westen (Buiten —) zijn. . . 261 woord (Hoe verandert een —)? 316 woorden (Nieuwe —) vormen ? 347-348 77 ( „ —) het onbepaalde daarin . . . . 351 woordgroepen 317 woordgroep en samenstelling . . 317 71 of analogie? . 320 woordkiemen 352 woordscheppingsperiode gesloten . 350 woordschikking . 264, 299, 302, 303, 304, 305 woordvorming (De leer der —) in de hedendaagsche grammatica . . . 352 17 (Nieuwe opvatting van de —) 316-362 77 en regeneratie . . 320 woordenvorming (Nieuwe —). . 346, 348, 349, 350-352 woudezel 298 wulp 228 vet vier eerste (De —) vlij men Register (Letterkunde en Onderwijs). XVII Zamelpenningen 189 zetten = bepalen 300 zijn, bezitt. vnw.: om den genitief nit to drukken 343 „ (Voorbeelden van dit —) 343 „ (Prof. Cosijn z'n oordeel over dat —) 343 zingen = bezingen 225 zitten en liggen: als intensieve hulpwerkw. 347 zoel en zwoel 267 zotskolf 371 zwakke genitief bij Eigennamen 191-192 71 )1 in 't Strand Hollandsch . . . 192 (LETTERKUNDE EN ONDERWIJS.) Abstractie (De —) ons ongeluk 310 achttienhonderd vijf en dertig (de tijd van —) 5-8 aesthetica (hedendaagsche —) . 383 afbreking van woorden in M. S.: ook in teksteditie? . . 381-382 Alberdingk Thijm over duistere schrijvers 307 anapaesten 161-163 archalsmen 225, 257-277, 294, 314, 349, 352 Bajadere 375 Beets, E. J. Potgieter, Persoonlijke Herinneringen . . . 253 belofte (Kinderen der --) . . 293 belofte: in 't Oude Testament. . 293 Bergsma, Karel en Elegast: beoordeeld 308-310 Bijbelsche Vrouwen . . 295-296 Biograph. Woordenb. v. Frederiks en v. d. Branden . . . 252-253 Boek van Seden , editie Suringar 241— 248 booze (de wereld ligt in 't —) . 370 Bos , Hoe en Waarom : beoordeeld 56-58 Boswijk en Walstra, Het Levende Woord 115 Cocagne (Land van —). . . . 180 conservatisme (Pierson over —) . 366 conservatisme en grammatica . . 366 Da Costa: toegelicht en verklaard 147-163, 193-202, 292-307 dichterlijke vrijheden (Over —) 201 dichterpraktijk 201, 219, 304, 305, 372 dichtkunst (innerl. techniek der —) 156-163 dietsch en duitsch 363 drama (klassiek en romantisch —) 135— 137 duistere schrijvers (Wat zijn —)? 307 duistere schrijvers aanbevolen. . 307 Epitheton ornans 307 etymologieen in Oefenboeken 54, 57, 113, 353 77 zonder waarde 53-54, 353 17 van stedenamen. . 174 etymologische werkjes van Boswijk en van Lanthis. . . . 115 Eijmael, Huygens' Zedeprinten. 116-127 Fatum in de kunst . . . . 8-9 figuur (Rhetorische —). . . . 302 Finkenritter 179-181 xvm Register (Letterkunde en Onderwijs). Gedicht (Een —) van Da Costa. 157-163 gedichten lezen (Verkeerd . 158 gelegenheidsgedichten ruimer opgevat 150-151 Hagar v. Da Costa. 193-202, 292-307 Heilige Familie 166 heiligennamen gefingeerd. 173-174, 175-176 heup (Uit de —) geboren . . . 293 Heije (Het proza van —) . 230-232 Hooft (Noordhollandsch in —) . 183 „ (Archaismen in . . 183 Hoofts taal 183 —186 183-184 Hooft en Tacitus . . . . 184-185 Hoofts Historian, d. Verwijs-Stoett. 182-191 „ (Aanteek. op —) door Te Winkel . . . 187-191 Huygens' karakter . . . 116-118 „ Zedeprinten (Aanteek. op —) door Te Winkel 119-127 Huygens-editie van Worp 249-250 Interpunctie in teksten veranderen ? 381 intrigeroman 2, 3 Jamben 161-163 Jan Compagnie 373 Jantje Baas 264 Juno's lath 124 Kaakebeens Grammatica beoordeeld 321 Karel en Elegast : edities . 309-310 kennis en verstand 362 klassieke (Het —) drama 135-137 Kluge's WOrterbuch , 5° Auflage . 63 korentje (Zijn —) groen eten . . 370 Costers Teeuwis de Boer . 58-62 Kuiper, , Karel en Elegast : beoordeeld 308-310 Kuipers, Costers klucht v. Teeuwis: veroordeeld 58-62 Koenen , Examenstudien : veroordeeld 108 — 112 71 Proefsteen : beoord. 112-114 krans uithangen 227 kultuurgeschiedenis in Middeleeuwsehe teksten 241-242 kunst : herhaling van woorden . 159 ,, : metrum en versbouw. 161-163 17 : tegenstelling 161 : zinsbouw . . 158, 158-159 kunst (In —) is vorm en inhoud Mu 157 „ (De Mensch in de --) . . 1, 2 „ en verstandelijke wereldbeschouwing 8-9, 155 kunstenaar (Macbt v. d. —) 8-9, 155 kunstgenot (Het onpersoonl. in —) 155, 163 kunsttaal (Af breking van woorden in de hedendaagsche —) . . 382 kunstwerk (Waarvan is de indruk van een —) af hankelijk 152, 153 Leestoon 292, 297, 302, 303, 304, 305 Lenneps (Van —) kunst 8-9, 12-13 Liedekens v. Bontekoe, verklaard 211-229, 257-277, 367-380 linie passeeren beschreven . . . 222 Logeman, Elckerlijc en Everyman 63 luiheid en drinkzncht i. d. Middeleeuwen 175-176 Luilekkerland 180 Mature 293 Mehler, , Pieter Langendijk . 254 methode (Verkeerde —) van taalstudie 108, 110-111 metrum (Beteekenis van het —) 161-163 Middeleeuwsch Drama . . 135-137 Middelnederl. . 241-248, 308-310 Mijnheer : naam van de Hollanders. 374 71 taalhervorming 11 Register (Letterkunde en Onderwijs). )(ix moeielijke schrijvers lezen? - . . 307 Mouringh : verkleinwoord . . . 263 Muller en Logeman, De Proza-Reinaert : de editie beoordeeld 381-383 Namen (Geographische —), humoristisch gefingeerd . 167, 169, 169-173, 179-180 namen voor 't kerkhof . . . 172 Neptunusfeest 222 Oefenboeken (Soorten van —) 51, 56, 108 onderwijs (Het ongeluk v. h. tegenwoordig —) 310 onderwijzer (Het Examen v. d. —) 110-111 11 (Studieboeken v. d. —). 51-58, 108-115 11 (Geen goed studieboek v. d. —). . . 108-112 11 (Een goed studieboek Y. d. —) . . 51-56, 115 oobarhout 217 Orpheus 224 Pantheon-edities 245 plaatsbepalingen (Hummistische —) 179-181 poezie is kunst . . . . 156-163 des geloofs . . . 153-156 „ en sympathie . . . 151, 153 71 en menschelijkheid . . 151 Poots Akkerleven 148 Potgieters Liedekens v. Bontekoe. 211-229, 257-277, 367-380 practijk der dichters 302 proza (Het —) van Heije . 230-232 Proza-Reinaert (De —): uitgegeven 381-383 purisme (XV1Ieeeuwsch —) . . 183 Reactie (De hedendaagsche —) . 310 ridderroman (Herinnering a. d.—)? 232 Reynaert die Vos (Die Historie v.) 381-383 Romaansch en Latijn . . . 363 roman (Geschied. van 't woord —) 363-365 „ ('t Woord —) in de yolkstaal 365 Romantiek (Wat is —) ? . 129-130 71 als Litteratuur . 134-153 77 en Middeleeuwen . . 134, 135-137 romantisch in den dagelij kschen zin. 129-132, 138 71 = volksthiimlich. 135, 137 71 en klassiek . . 135, 137 71 (Het —) drama. 135-137 romantisme is leven in dichterlijke verbeeldingen . . 132 71 is jeugd 133 als histor. verschijnsel 133 77 als ontvluchten v. het Heden 134 Roos v. Dekama 1-14 (De Bouw v. d. —) 9-11 77 (Het Motto der —). 3, 5-8 77 (Het Noodlot i. d.) 8-9, 10, 12-13 77 (Onevenredigheid in de —) . . 8, 9-11 71 (Het Tragische in de —). 8-9, 12-13 77 (De —) en zijn tijd. 3-8 Scheltens, Onze Synoniemen . . 114 Sehiedams (Zijn ooge spreekt —). 124-125 schoolonderwijs in taal (Cosijn over —) 236 smaak (Letterkundige —) . . 148 77 verkrijgen door oefening 148-149 xx Register (Letterkunde en Onderwijs). spreekoefeningen 232 spreektaal (Tegenwoordige —) en Middelnederl. : overeenkomst 383 stedennamen 174 stip. (Wat is —)? 365 „ iets persoonl. en noodwendigs 365 stijlleer (Grondwaarheid v. de —) 365 stijlzaken 196, 296, 299, 301, 302, 303, 304, 305 Strokel , Bastaardwoorden . . . 64 studie (Beginnende —) v. Middelnederl 248 Suringar, , Die bout van Seden uitgegeven : beoordeeld. 241-248 71 : aard en bestemming v. 't werk . . . 242-243 : hoe is 't ontstaan ? 244 : zijn manier van uitgeven 245, 247 71 : critiek op een aantal plaatsen . . 245-246, 246-247 symmetrische rangschikking . . 302 synoniemen van Scheltens . . . 114 Taal bij kunstenaars . . . 315, 323 Taal- en Letterkund. studie samengaan ? 108 teksten (Hoe middeleeuwsche —) uitgeven? 244-245, 246, 247, 381-383 77 (Voorbarig veranderen in middeleeuwsche —) 246, 382 77 (Moeielijkheid van 't middeleeuwsche —) uitgeven 308 (Verkeerde onderstellingen omtrent middeleeuwsche—) 245 )1 (Hoe ontstonden onze middeleeuwsche —)? . . . 244 tekstreconstructie (Critische —) ? 382 tekstuitgeven (Over —) . . 59-61, 381-383 tekstuitgeven geen mechanisch werk 308 77 behoort sceptisch to gaan 382 tekstverklaring van Bouc van Seden . . . 241-242 77 van Da Costa's Hagar . . . 193-202, 292-307 77 van Hooft . . . 260 17 van Huygens . . 250 1/ v. Potgieter 216-229, 257-277, 367-380 van Vondel . . 251 Tijd (Onze —): een tijd v. zoeken en wagen 366, 383 tijdsbepaling (Humoristische —) 176-179 tragische (Het —) 8-9, 10, 12-13 Troosje 274 Van Beers en zijn „Lievelingsdroomen" 129-132 Van Lennep en W. Scott . . 255 Van Lennep: Friesche bronnen . 255 Van Manders Metamorphoses . 122 Van Wijnens Volledige Taalcursus aangeprezen 51-56 Vercoullie , Schets eener historische grammatica der Nederl. Taal I: beoordeeld 310 verkeerde (De —) Wereld 180-181 versbouw (beteekenis van den —) 161-163 „ (Germaansche —) . . 62 Verwey, , Inleiding tot Vondel. 250-252 17 : noodzakelijkheid v. historisch taalkundige verklaring 251 Villatte , Parisismen 311 volkshumor 164-181 Register (Letterkunde en Onderwijs). xxt Vondels drama's • Verwey's oordeel daarover 252 Wapens (Sprekende —) . . 174 Wijntje en Trijntje 370 woordspeling in de volkstaal 167-169, 169-173 Worp, Gedichten v. C. Huygens. 173-176, 249 —250 Zeventiende Eeuw (De taalhervor ming in de —) . . . 183-185 zeventiendeeeuwsch drama . 135-137 zuiverheid van taal 127 DE ROOS VAN DEKAMA. Nog altijd wordt in Nederland , ondanks het veranderen der tij den, de Roos van Dekama een amusant boek gerekend. Men kan pittiger , dieper,, hooger lectuur gewoon zijn, — valt het ons op een of andere wijze weer eens in handen , dan scheidt men er niet van zonder een genoeglijken glimlach en twij felt een oogenblik , of de critiek Van Lennep wel altijd recht heeft gedaan. Waarin schuilt de aantrekkelijkheid van deze reliquie der Romantiek Zonderling steekt zij of bij het beste uit de nalatenschap van Mevr. Bosboom-Toussaint ; Schimmel en Wallis mogen zich als scheppers van echter en kostbaarder kunst gelukkig prijzen. Het geldt heden ten dage voor uitgemaakt , dat kunst volkomenheid van vorm is. Dit aangenomen , had Van Lennep zelf grif toegegeven, dat hij zich meermalen bezondigd heeft. Niet het minst , voorzeker,, in de Roos van Dekama. Het is een boek zonder eenheid, het gaat gebukt onder den driedubbelen vloek van den Intrigeroman. Het Zondenregister,, door Bakhuizen in 1837 er aan ten laste gelegd , kan nog vermeerderd worden. Voor niemand is het verborgen, dat de sterkte van den auteur niet was gelegen in het scheppers van karakters. In het oog der beste litterarische kunstenaars is de mensch het belangrijkste in de natuur. De Mensch ! d. i. niet zijn kleeding en omgeving , niet zijn zeden en gewoonten , niet zijn alledaagsche verrichtingen en toevallige lotgevallen ; ook niet, als vertegenwoordiger van een aantal min of meer algemeene deugden en ondeugden en lotsbedeelingen ; maar de Mensch gelijk Shakspere hem zag en begreep , in zijn oorspronkelijke eigenaardigheid, individueel en toch van typische beteekenis : elk individu een zelfstandig centrum, met zijn eigen kring van gewaarwordingen en gevoelens, denkbeelden en gedachten; met een leven van daden en gebeurtenissen, die het merk der persoonlijkheid dragen en slechts uit den natuurlijken aanleg van neigingen en krachten verklaard kunnen worden. Het lot van den mensch woont in zijn eigen borst. Zekere aanleg eenmaal gegeven, gegeven voorts een aantal andere krachten, van wat aard ook, daarop 1 2 J. E. van den Bosch werkende , wordt de Roman de geschiedenis van dien aanleg , even nood 2 wendig als de geschiedenis van den constitutioneelen regeeringsvorm of van de idee der verdraagzaamheid. Onze oogen zijn er allengskens voor open gegaan , dat de .Homo Sapiens inderdaad ook tot de orde der zoogdieren , tot de orde der dieren in 't algemeen , ook tot de orde der planten en anorganische dingen , in 't kort tot de orde der natuur behoort. 't Is zeker betreurenswaardig , dat de hoogere eischen van godsdienst en zedelijkheid voor de meesten van ons minder luid klinken , voor velen verstomd zijn. Maar dat wij ons en onze medemenschen minder nit godsdienstig-zedelijk , minder uit metaphysisch oogpunt beschouwen , is niet alleen de critiek , de rechtvaardigheid en de oprechtheid ten goede gekomen , het heeft sommige dichterlijke gemoederen den onuitputtelijken rijkdom van het heelal eerst recht geol5enbaard. Met oneindige bewondering en onzelfzuchtige veneering weerklinkt het in vele harten : uNatur ! sie schafft ewig neue gestalten , was da ist, war noch nie ; was war kommt nie • wieder. Alles ist neu and doch immer das Alte." — Und doch immer das Alte ! Zoo het "Naturalisme" dit laatste ziet, gevoelt en erkent zal het de tooverformule eener heerlijke kunst worden. De stof der kunst is het karakteristieke en typische in zijn steeds nieuwe verwerkelijking. Als voortbrengsel der phantazie, behoort tot de kunst ook de reproductie van het toevallig-uiterlijke. Niet echter tot de beste. Het toevallige is niet noodwendig, het is waar noch onwaar. Tijdelijk mag het behagen misschien door nieuwheid en gloed, voor een oogenblik spannen door vreemde ongewoonheid, — weldra is het achter de bank geworpen en verouclerd; de onverschilligheid der nakomelingschap velt er een zwijgend maar welsprekend vonnis over. Wil het eeuwig leven als de natuur, dan moet het kunstwerk-zelve Eeuwige natuur zijn , typisch en voleindigd. De Intrigeroman als zoodanig, niet kind van rijpe ervaring (rijp , al komt zij plotseling tot voile bewustheid), kind van een dag daarentegen, is bestemd om op denzelfden dag te sterven. Het is de roman der willekeur, wier type men in den Graaf de Monte Christo heeft leeren kennen. De intrigekunstenaar (al is zijn gave benijdenswaardig) geeft ons geen werkelijkheid, niet de wereld vol karakter romdom ons te aanschouwen, — het is de droomwereld eener spelende phantazie. Zijn helden zijn marionettes, hij de man in de poppekast. Het is de roman der oppervlakkigheid, zonder diepte van leven, zonder inwendigen samenhang. In de mysterieuze natuur is ook alles bont en willekeurig dooreengeworpen, als in een uitdragerswinkel; — voor oppervlakkige blikken : want in de diepte is alles een. • Het is kunst zonder waarheid, zonder De Roos van Dekama. 3 wijsheid, geest en beteekenis, omdat het kunst zonder idee is. Wat heeft men niet gespot met die idee ; wat al wijze koppen hebben hunne veelzeggende schouders. erover opgeliaalel ! En tech zijn die Idee6n de wetten der natuur-zelve, de noodwendigheid harer verschijnselen in hun ontwikkeling, niet betoogsgewijs uiteengezet, maar door den kunstenaar gegrepen, begrepen, veraanschouwlijkt in zijne scheppingen. — Geldt dit strenge oordeel ook voor de Roos van Dekama ”Wat baet het of ghy draeft en swoeght en u verhit , Fortuyn liefst hem besoeckt, die wacht en stille zit" : zoo luidde het motto bij het verschijnen van den roman, en in de inleiding wordt den lezer voorgehouden , dat , diegene , die zich laat overmeesteren door eenige hartstocht, al ware die zelfs uit haar oorsprong te billijken, altijd zal achter staan bij hem , die uit welk beginsel dan ook , de omstandigheden niet vooruitloopt , zijn gemoedskalmte bewaart en wacht en stille zit." Bakhuizen merkte in den (lids van 1837 reeds op , dat deze idee (want daarvoor moest het doorgaan) door zonderlingheid uitmuntte. "Be riddertijd was waarlijk geen tijd van wachten en stil zitten ; door wachten en stil zitten hebben zich niet in dien tijd sommige geslachten tot bijna vorstelijken rang, onderdrukte onderdanen tot burgerlijke wijsheid verheven , is niet nit de duisternis van die dagen het Licht der latere dagen opgegaan." Zich niet door hartstocht laten overmeesteren, zijn gemoedskalmte bewaren, — dit moge meestal voordeelig zijn, — de schrijver legt den nadruk op ,stil zitten wachten" , en dit geeft gewoonlijk geen andere uitkomst, dan dat men eblii zitten", tenzij ons een aanzienlijke dame in een of ander schrikkeljaar ten huwelijk komt vragen of ons van een onbekaiden Amerikaanschen bloedverwant een millioen in huis wordt gedragen. Geheel de natuur, het leven , de geschiedenis is een schouwspel van strijd. De stelling waarvan Van Lennep zijn boek den onwraakbaren getuige schijnt geacht te hebben , kan nooit de ziel van een echten roman zijn, omdat wij haar in de natuur-zelve niet als beginsel en levenswet aanschouwen. Zijn er dan geen menschen, die er van zelve komen Zeer zeker : kalme karakters met voortreffelijke eigenschappen toegerust en aangename voorkomens , zich parend aan een compleet of tamelijk compleet verstand ; maar voor den strijd zijn deze schijnbare excepties niet geschikt, gading voor den romanschrijver zijn zij niet. Naakt en bloot staat de intrigeroman nu voor ons , als werk van willekeur en onwaarheid, zonder diepte en inwendigen samenhang Immers, niettemin bewijst de auteur zijn bewering. Deodaat is een zeldzaam voorbeeld van kalme hartstochteloosheid. Madzy — een aardig meisje anders — en Deodaat wijken nergens van de stilzittende wijsheid af. 4 J. H. van den Bosch Deodaat is in e'en woord een Tugendheld. En hij is ten voile waardig, dat, terwijl hij geen enkele poging daartoe te werk heeft gesteld, hij aan Aylva , zijn vader, , en hem Madzy in de armen wordt geworpen. Gij behoort overtuigd te zijn, dat dit de natuurlijke belooning is eener deugd, waarop letterlijk niets valt te zeggen. Reinout en Adeelen echter, die hartstochtelijken, moeten hun on-Hollandschen aard leelijk bezuren. Is het beruchte motto dan toch natuurwet ? De lezer heeft reeds begrepen hoe de vork aan den steel zit. De Intrigeroman kan ales bewijzen. Hij is een droom ; de natuurwet is er buiten dienst gesteld• De schrijver had , door andere verwikkelingen te bedenken , even gemakkelijk het tegendeel kunnen bewijzen, en een vernuftig lezer phantaseert nog een deel verder en helpt Reinout aan valsche zoonsrechten en Madzy aan den verkeerden echtgenoot. Het is zeker, , dat een goed aantal lezers ons van antipathie tegen den Ridder van Verona beschuldigt. Zij gevoelen zich bevoorrecht in het bezit van vrienden, die op Deodaat gelijken in beminnelijke zachtheid en aangeboren aesthetische vormen, van wie men, zoo goed als van edele vrouwen, kan leeren //was sich geziemt"; 66k menschen zonder overmaat van hartstocht en geestdrift , maar met evenwicht van ziel en harmonie van karakter. Hun adeldom , als de adel van Deodaat , moge ten deele voortspruiten uit zekere traagheid, — adeldom is het en blijft het. Wij stemmen toe dat de verongelijkte tot een uitnemend soort behoort, een soort juist dat niet aan ijdelheid lijdt en zich noch in zelfverheffing te buiten gaat, noch zich op goed gedrag en getuigschriften beroept , het soort ; dat zonder veel schermutselens, zijn weg maakt, al pleegt het toeval hun niet gunstiger te zijn dan anderen lieden. Het is zijn schuld niet, dat hij poseert. Maar de schuld van den auteur en de erfzonde van het boek wordt, met dit toe te stemmen, niet doorgehaald. De Deodaat van den roman is niet de Deodaat, Bien gij veelzijekig leerdet kennen en uwen vriend noemt. Heeft Van Lennep het wel zoo ernstig met het lesje van zijn Inleiding bedoeld? Laat ik deze vraag , voor we haar beantwoorden, toelichten. Groote dichters inspireert de Idee, d. i. het typisch-noodwendige in hunne aanschouwing. Wie er aan twij felt , ga tot Shakspere en Dickens en Zola. Ze onthullen ons de eeuwige vormen der natuur , niet als abstracte schimmen , maar leveed, persoonlijk: Alles neu and doch immer das Alte. Niet alzoo met den Intrigeroman. Wel kan hij een stelling vooropzetten , door zijn maker als levenservaring beaamd of logisch juist bevonden , of als partij- en secteleus gevoed , een stelling waar of onwaar; niet of slechts onduidelijk en onzeker, , als idee aanschouwd, niet De Roos van Dekama. hem geopenbaard door dichterlijke intnitie. De Roman wordt dan de illustratie dier stelling , een plaatje, niet voor alle volwassen menschen. Is Van Lennep op deze wijze te work gegaan ? Wij voor ons gelooven, dat het plaatje eerst werd geteekend en gekleurd , om daarna in het uwachten en stil zitten" een niet ongepast onderschrift te vinden. Voor het boek komt het, helaas ! op hetzelfde neer. De jaren 1830-1840 waren het overgangstijdperk der Nederlandsche Romantiek ; de Roos van Dekama is van 1836 en draagt de kenteekenen van zijn tijd. De Gids toonde in zijn recensie aan. , welk een kloof er gaapte tusschen het onnationale verhaal uit de dagen van Willem IV , den Henegouwer,, en de overtuiging van het tijdschrift-zelve , dat een voorwaarde eener oorspronkelijke litteratuur in het nationaliteitsbewustzijn van den kunstenaar gelegen was. Behalve door dit te flauw besef van het eigenlijke Nederlandsche , verraadt de roman zijn samenhang met het tijdvak van 1830 door zijn verwantschap met de levenswijsheid, waarvan Van der Palm de ideale vertegenwoordiger mocht heeten. Wij behoeven haar niet met fijne trekken te karakteriseeren. Ons yolk zat uit to rusten. De vermoeienis was zoo groot geweest , dat men eensgezind besloten had, vooreerst gezellig on stil thuis to blijven. Het was een zeer zoete rust in het nette huisgezin. Iedereen bijna was er volmaakt tevreden. Tevredenheld werd het kenmerk van elk behoorlijk mensch. Knorrigheid word menschonteerend. God is goed on de menschen zijn zijne kinderen; hoe kunnen de kinderen van zulk een vader, bij een weinig nadenken , absoluut slecht zijn ! Het was er niet ondegelijk ; er tierden velerlei deugden on deugdjes. Evenals in zekere respectabele huisgezinnen in den gezeten burgerstand , waar vader on moeder bij instinct vijanden van Socrates on het nasporen van den oorsprong onzer begrippen zijn , maar tevens stevige zuilen , onder vriendelijk klimop verborgen , van welvaart en orde. Gelijk editor bij de kinderen in zulke ordelijke on ordentelijke huishoudens groot geworden , trok niemands hart naar 't geen er buiten den meetkunstig bepaalden cirkel lag. Men was hoegenaamd niet romantisch ; geenerlei verlangen naar 't onbekende; traditie en autoriteit 'waren , anders dan in onzen tijd , woorden van goeden klank. Den Catechismus der middelmaat to beleven viol niet moeielijk ; geen wonder dat men zijn kalme levenstaak als de vervulling eener plichtenleer opvatte. Het achttiendeeeuwsch besef der menschelijke voortreffelijkheid getuigde nog krachtig. Hoe kon de goede mensch anders dan good zijn : ergo was hij zich-zelf ten voorbeeld en hij had slechts zonder opwinding en overspanning to leven, om op de natuurlijkste wijze in den hemel te komen. Inderdaad laat zich de gansche toenmalige levenswijsheid als in 6 J. H. van den Bosch een Kort Begrip samenvatten met het motto uit Rodenburgh , door Bakhuizen, den Gidsman, een onbelangrijke stelling genoemd: "Fortuyn liefst hem besoeckt die wacht en stille zit." Men vergete niet , dat naar Oud-Israelietische beschouwing, de lamp der goddeloozen uitgaat en het Licht der rechtvaardigen helder brandt en de onderdanen van Koning Willem den Eersten het op dit punt volkomen met het Oude Testament eens waren, zonder daarom in het vette der aarde juist hun hOOgste heil te zoeken. In 1835 waren de Families Stastok en de heeren van Naslaan nog goed en wel onder de levenden. Jan Critiek had zijn broeder nog niet Jan Salie gedoopt. Al wat in de zeden dezer idylleachtige samenleving stoornis bracht of dreigde te brengen en op hartstocht geleek , was nog nitheemsehe contrabande, een verdraaidheid van geest , epidemische krankheid onder de baardeloozen van toenmaals Van Lennep opgevoed in een kring waar de achttiende eeuw op het schoonst nabloeide, in de school dezer tamme wereldwijsheid en huiselijke metaphysica groot geworden , Van Lennep , voor wiens oog het ancien regime zich in zijn volle verstandigheid en schoonheid vertoonde, als natuurlijk uitvloeisel van 's menschen edelen aanleg , lieeft , zooals bekend is , nooit geheel met zijn opvoeding gebroken. Maar tevens was hij een hoofdman van het Jonge Holland , voorstander en geloovige van de nieuwe bedeeling. En dit dualisme spiegelt zich eigenaardig in zijn roman van 1836 af. Van Arkel zou in de familie van Van der Palm slechts ongelukken kunnen begaan , en toch is deze Van Arkel Van Lennep-zelve. Stel tegenover Van Arkel Deodaat, stel hem ook tegenover Willem den Vierden: deze laatste de fierste Ridderlijkheid en hooge Vorsteneer aansehouwelijk geworden , de eerste de geboren ontkenning van conventie , gebruik en traditie, de luim die zich boven goddelijke en menschelijke wetten verheven rekent, in persoon : Deodaat de zoon van Vader Jacob, eenmaal een der veelbelovendsten onder zijne kindertjes, nu meer dan een net jongmensch, het ideaal eener zedelijke opvoeding Met de middeleeuwen heeft Deodaat , zoomin als Madzy , iets gemeen; hij is een neef van Charles Grandison , gelijk zij een nichtje van Saartje Burgerhart. Aylva heeft al het typische van de Eerwaardigen, die jongelingen als Deodaat, ten tijde dat Van Lennep opgroeide, tot Mentors verstrekten. Ontstentenis van alien hartstocht kenmerkt hen drieen ; alleen moet bij Aylva nog de bezadigdheid van een gezetten leeftijd in rekening worden gebracht ; met welk een kalmte gaat Deodaat de galg te gemoet , met welk een berusting wacht hij op den kloostertoren de komende dingen af ; en onderscheidt Madzy zich te -Utrecht en elders niet door dezelfde practijk van wachten en stil zitten? Voor hen is De Roos van Dekama. 7 deugd geen strijd. Zoo zij nooit en nergens een duim breed afwijken van de algemeen als vereerenswaardig erkende beginselen van betamelijkheid , het is tengevolge eener zekere hoeveelheid visschebloed in hunne aderen. Voor de eene helft is de Roos van Dekama nauw verwant aan Ferdinand Huyck en , met den Huyck , aan den Briefroman der voorgaande eeuw. De voortreffelijkheid van het laatste boek boven het eerste valt hiermede in 't oog. Het eene , nog afgezien van andere dubbelzinnigheden , kleedt de achttiende eeuw in middeleeuwsch kostuum, een anachronisme dat de haren te berge doet rijzen ; het andere , geen vermenging van tweeerlei beschaving, is de voorstelling van een echte aanschouw de en begrepen werkehjkheid , waarin het uitwendige het natuurlijk omhulsel van het inwendige is. — Zeker is het opmerkelijk , dat Van Lennep , toen hij zich met de verbeelding in de veertiende eeuw verplaatste , de Bidders en Jonkvrouwen in de gedaante van Hollandsche burgerknapen en jongedochters uit zijn eigen overgangstijdperk zag figureeren. Waarom heeft hij den Graaf' en den Bisschop niet tot hoofdpersonen verheven ? Hij had , krachtens een Hollandsche voorkeur, tot lens gekozen : Geen exceptioneele personen, menschen van gelijke beweging. Onder de zoodanigen verstond hij toeumaals nog de Deodaats , de Madzy's , de Aylva's Aan deze modellen hadden hij en al zijn tijdgenooten nog meer of min deel ; de ouderwetsche maatstaf was nog gangbaar. Het Byrontype , van de maagschap van Werther , Rousseau en Chateaubriand , was in onze litteratuur reeds opgetreden, maar als eeu weinig begrepen vreemdeling. Vragen we echter tevens : waartoe schiep Van Lennep dan een Van Arkel, een Willem IV, menschen wier bloed blijkbaar zoo veel anders is samengesteld , wier hart zoo veel sneller klopt ? Een opmerkzaam lezer van den roman heeft met het antwoord geen moeite. Omdat de schrijver met zijn tijdgenooten in den roman niet voortkon, gelijk het Jonge Holland niet met hen voortkon op de paden der nieuwere Romantische Litteratuur. Er viel met hen geen roman te beleven. De stelling van "Viet Exceptioneel" zegt van het standpunt der zuivere kunst , te veel en te weinig ; zonder nadere omschrijving en bepaling is zij waar en onwaar tegelijk. Maar de Inleiding van De Roos van Dekama had haar in alien gevalle beter gezwegen , voor hen die nog niet, op de wijze van Hildebrand, later (Familie Sta8tok), over een afrekening met hun vaders en grootvaders dachten. Het exceptioneele in onartistieke beteekenis behoorde voorshands nog een oefenschool der verbeelding te blijven. Halverwegen gekomen trok Van Lennep zijn hart van Deodaat at. Op het eind van het eerste deel brengt hij hem op een ziekbed achter de schermen ; in het laatste hoofdstuk van 8 J. H. van den Bosch het tweede stelt hij hem ter elfder ure voor als genezen, in staat zijn 'faits et gestes' voort te zitten ; straks brengt hij hem tot nader order op een toren in verzekerde bewaring, vervolgens in een klooster en als hij zich andermaal aanmeldt , laat hij hem in monnikspij en kap aan de deur staan. Geloof niet dat deze vertooning toevallig is. Het is zooals Bakhuizen opmerkte: ilWachten en stil zitten ! wie in dat tijdvak d6arin lust had, ontweek het gewoel der wereld en dook weg in de duisternis van het klooster." Ongetwijfeld heeft des Ridders geestelijke vader hier zelf iets van gevoeld, alleen heeft hij er de voorkeur aan gegeven hem ten slotte tot heerboer te bevorderen. Zoo schreef hij dan eindelijk, stellen wij ons voor, met ernstig gebaar maar niet zonder heimelijken glimlach, dat men inderdaad in het leven gelijk in den roman het best doet met wachten en stil zitten, tot de gebraden duiven ons in den mond vliegen. Hij voor zich geloofde in nog andere practijk. Een romanheld was Deodaat aldus niet. Dit moest van slechte gevolgen voor den bouw van het verhaal zijn. Niet de hoofdpersonen zelve maar Graaf en Bisschop verwekken de duurzaamste voorstellingen in ons. Niet aan hen , maar aan den Graaf is de meeste kunst te koste gelegd. Niet aan hen , maar aan den Bisschop is de auteur-zelf te gaste gegaan. In het eerste deel schenken wij den Henegouwer een belangstelling van beter soort , dan die eigen pleegt te zijn aan de lectuur van den intrigeroman , waarmede ook Deodaat cum suis zich tevreden moeten stellen. In deel II bestaan Madzy en Reinout niet om zich-zelf , maar ter wille van den gemijterden Reinaert. Roepen wij ons den fieren meester aller soldaten voor den geest , — aanstonds zien wij de zoogenaamde nhelden" in de schemering verdwijnen. Bij dozen geen spoor van zielkundige ontwikkeling. Met welk een zorg echter wordt de verandering in Willem's gezindheid jegens de Friezen van moment tot moment gevolgd ; met welk een nauwgezetheid moment na moment voorbereid en gemotiveerd , tot zijn eindbesluit geboren wordt , lang door den lezer voorzien toch met spanning verbeid en met een voorgevoel van tragisch genot begroet. Een noodlot immers , buiten en boven hem, drijft Graaf Willem voort. Adeelen is het instrument in de hand van dat noodlot ; Adeelen's wrok de daemon, die niet Out het hooggevoelend ridderlijk gemoed te prikkelen tot steeds stijgenden toorn, een toorn steeds weer bedwongen , nooit gevoed , en die het des ondanks ten verderve moet voeren. Schitterend zegepraalt de kunst des auteurs over ons ongeloovig modern gemoed. Waarom zou hij in Friesland niet als altoos overwinnen Goon bedenking van zielkundigen aard kan deze vraag ontzenuwen. Niettemin gelooven wij aan het fatum van zijn De Roos van Dekama. 9 ondergang met religieuze zekerheid ; ons negentiendeeeuwsch natuurkundig verstand denkt niet aan tegenstribbeling. Ons medelijden en onze vrees vergezellen den Graaf , doch niet melodramatisch. Aesthetisch heeft hij ons hart gewonnen en onze verbeelding gevangen gemaakt. Wij beminnen hem , omdat hij schoon is, en bewonderen dat schoone om zijn zelf bewuste kracht en fierheid. Wij willen zijn ondergang ; onze verbeelding wil den tragischen val van het schoone , ons door den kunstenaar in het verschiet gesteld. Gelijk alle geloof, ontspringt ook dit tijdelijk geloof in het Fatum uit de behoefte om te gelooven. Aesthetische behoefte, het voorgevoel dat medelijden en vrees zich straks ontslaan zullen van het pijnlijk bewustzijn der onmacht , zullen overgaan tot het berustend op zich nemen van het algemeene lot ; dat de wanklanken van het kwaad en de smart zich in het verzoenende eener symphonie van verheven schoonheid zullen oplossen , — de behoefte aan die aesthetische verzoening is het die ons verstand tot gevangene van het Antieke Noodlot maakt. — Een goed uitgangspunt , lezer, , om hem die als kind van dezen tijd niet meer begrijpt wat geloof is, het wezen des geloofs te verklaren. Tevens blijkt hier dat gemoed en phantazie op het gebied der kunst niet altijd in overeenstemming zijn met de verstandelijke wereldbeschouwing. Gewillig begeven wij ons onder den invloed der nimmer zwijgende voorspelling , die, in contrast met schitterende feestvreugde en vroolijken humor, over alles een stemming van geheimzinnigen weemoed verbreidt. En juist dat ook Willem die noodlotsstemmen niet veracht en toch den oorlog in zijn noodwendigheid met vrijen wil aanvaardt , getrouw aan vorstenplicht en riddereer, , het fiere hoofd niet buigt voor het dreigen der profetie en met ongeschokt zelfvertrouwen zijn eerzucht als een roeping volgt , den innerlij ken drang naar grootheid en roem hooger achtend dan de waarschuwing der sterren tot onderdanige beperking , — juist deze identiteit van vrijheid en noodwendigheid ontneemt het Fatum het spookachtige eener valsche schicksalstragiidie", verheft den held boven zijn noodlot , verheft ons boven den druk van het leven , wijst Van Lennep onbetwistbaar een plaats onder de kunstenaars aan. Het is hier geen intrigeroman , geen marionettenspel ; hier is een mensch een groot doel en een groot lot. Maar bedenk nu dat Willem geen hoofdpersoon is en wij , om hem , de hoofdpersonen vergeten zijn. En pas zijn wij het onbetaalbare tweede deel begonnen , of ook Willem is vergeten , en met hem al de aantrekkelijke tafereelen en tooneelen , die onze oogen voorbijtrokken. Van Arkel treedt op en eischt voortaan zoo niet alle belangstelling , dan toch alle bewondering , in een bonte 10 J. H. van den Bosch rij van tooneelen voor de genialiteit zijner slimheid. Hij is de man naar Van Lenneps hart , Van Lennep-zelve. Hij is het genie van de luim , aan wien vader Syard en Barbanera , Madzy en Reinout meedoogenloos worden overgeleverd. Alle indruk ken cone,entreeren zich in hem en deze totaalindruk staat in geenerlei verband met den hoofdindruk van het eerste deel. De persoon en het lot van den graaf in het eene ; de persoon van den bisschop in het and ere trekken , ieder voor zich , alle aandacht tot zich. Ondertusschen is men , lezende , gaan gevoelen , dat er iets beters is , dan willekeurige intrige en lijdelijke lotgevallen , verdichtsels van de luim eens schrijvers. Waar is Deodaat gebleven ? Hij bestaat al niet meer voor u; doch zie , daar duwt de man in de poppekast hem even naar voren , om Madzy , die haar rol hiermede eigenlijk heeft afgespeeld , bijna een kus to geven on een overtuigend bewijs to verstrekken , dat wij een roman voor ons hebben zonder spil , zonder hoofdlijn. In deel III zal de auteur hem Bien kus werkelijk doen geven. Interesseert het u nog? Belangrijker gebeurtenissen wachten ons daar • de redding van Friesland on de vervulling van Willem's Fatum ! Het lot van het boek als kunstwerk wordt er tevens beslist. Van Arkel maakt weer plaats voor den Graaf, en deze wreekt zijn tijdelijk verdonkeremanen op den roman, door zijn belofte na to komen en , in volle schoonheid andermaal optredend , de katastrophe waarmee zijn aardsche loopbaan eindigt , tot het ales overschijnend glanspunt van De Roos van Dekama to verheffen. De schildering van den rampzaligen ondergang der Hollandsch-Henegouwsche heerlijkheid , besloten door dat onvergetelijk tafereel van 's Graven uitvaart behoort buiten kijf tot het beste wat de Nederlandsche Romantiek heeft voortgebracht. Beurtelings on to zamen grijpen het verhevene en het diepsombere ons aan en overmeesteren de ziel met een klem , die door geen Deodaat , Reinout of Madzy , die hoofdpersonen , meer behoeft aangezet to worden : de zegepraal van Van Lenneps kunst telt ale lezers hier onder de juichenden. Is deze toejuiching de hoogste lof ook ? Of sluit zij een veroordeeling in? De geweldige tragedie van Willem den Vierden in den strijd met natuur en mensehen , zijn uitvaart als slottooneel van den Odulphusslag werken met de kracht van een hoofd- en slotindruk. Zoo het maar hoofd- on slottooneel van een eigen geheel mocht zijn ! Ware het nu geen onderdeel slechts in de geschiedenis van een viertal menschen, dat voor drie vierde wacht en stille zit on voor een vierde vergeefs belangwekkend zoekt to zijn, door hartstocht die machtelooze zwakheid is. De voortzetting van 't verhaal na den slag en den storm , maakt den indruk van een toegift. De quasi-helden bekoopen bun aanmatiging , De Roos van Dekama. het uit te willen zingen tegen den Graaf , met af te moeten dalen tot den rang van bij personen , par acquit de conscience , ter wille van den belangstellenden lezer , door den auteur nog even tot hun bestemming gebracht. Wat boeit u ook de wederkomst van Bianca die Salerno , ons van den beginne af ver en vreemd gebleven , nu gij eenmaal weet , dat bij Van Lennep alle dingen mogelijk zijn? En toch voelt ge de gewaarwordingen waarmede de tragedie u vervulde , weer verzwakken , als die hoorn des overvloeds van indrukken zich over u uitstort , — toegift , zooals we haar noemden , — indrukken van grotesken humor en aangenamen boert, indrukken die op geenerlei wijze de diepte van het gemoed beroeren en toch den verheven jammer van Graaf Willem op den achter grond dringen. Is het noodig ons ongunstig oordeel in fijnere bijzonderheden te staven ? Onophoudelijk wordt onze belangstelling heen en weer geslingerd. Het is een belangstelling als een lappendeken. Het is een bonte kaleidoscoop van indrukken, zonder middelpunt en eenheid. Wij moeten eerlijk bekennen : De Roos van Dekama is een bock zonder eenheid , het is als kunstwerk mislukt, ondanks veel kunst, omdat zijne deelen geen organisch geheel vormen. Hoe te verklaren , dat deze roman, bij zijn verschijnen met bewondering en verwondering ontvangen , is blijven boeien en ook door ons nog bij elke nieuwe lezing genoten wordt ? Over deze vraag is elders breedvoerig gehandeld ; thans wilden wij handelen over het samenstel van het geheel ; het antwoord mag kort zijn. Het is omdat Van Lennep-zelve onder de helden van zijn bock is , wat zeggen wij ? de held bij uitnemendheid ! In geen zijner werken heeft hij zoo onbezorgd , zoo moedwillig verbeteren misschien enkelen , heeft hij zoo ongedwongen en ongemaakt zich-zelven gegeven. Wandelt hij niet met zijn helden mede , zit hij niet met hen aan tafel ; woont hij niet als een hunner de middeleeuwsche feesten bij , heeft hij niet, gansch op zijn gemak , zitting in hnn vergaderingen , met ondeftige deftigheid ? Handhaaft hij hier niet (als in de gezelschappen zijner negentiendeeeuwsche tijdgenooten) , voor zoo menige goede uitkomst door zijn vernuft uitgedacht, zijn aangeboren privilegie , terwijl hij alien aansteekt met zijne vroolijkheid , alien bij beurte in 't zonnetje te zetten en tot speelbal van zijn luim te makers, of gezamenlijk in den Jan-Pleizier van zijn foplust plaats te doen nemen ? Nergers als hier genieten wij in die mate , niet de orde van eon welgebouwd kunststuk in de welberekende verhoudingen en betrekkingen der indrukken, — maar de persoonlijkheid van den auteur. De Roos van Dekama kan niet verouden , omdat hij overvloeit van het prettig 12 J. H. van den Bosch Optimisme der jeugd en op elke bladzijde schier het schalksche oog van den auteur en de vriendelijke mond met den snaakschen trek ons verwelkomen. Mocht deze of gene ons tegenwerpen , dat niet de stempel van Van Lenneps individualiteit alleen onzen roman zijn bekoring verleeut , — wij-zelve noemden reeds de kunst , die Graaf Willem in 't leven heeft geroepen , en hebben haar op hoogen prijs gesteld. En deze waardeering is inderdaad gemakkelijk te verantwoorden. Meesterlijk is de opvatting van den Graaf in het eerste deel in het laatste volgehouden. Hier is eenheid , gelijk ook de rol die de Bisschop in Utrecht speelt , in Friesland verrassend tot haar recht komt. Heeft onze modern twijfelzucht het voorloopig moeten opgeven tegen het geloof in een bovennatuurlijke macht , onder de schildering van den storm en den slag reikt die twijfel ridderlijk den degen over en stemt toe dat zijn tegenstander iets meer is dan een boeman om kinderen naar bed te jagen. Wat is het plan , dat de kunst slechts had ten uitvoer te leggen , om zich zulk een overwinning te verzekeren ? Zij heeft ons onder den indruk willen brengen dat , wat naar de berekening der gloriezucht een onderneming tegen menschen scheen, waarbij de wisselvalligheid van het krijgsgeluk slechts duurzamer eer beloofde, werkelijk de gang was van den ijzeren noodlotswil. Dit is haar gelukt. Wij zien den tocht tegen de Friezen in een geweldigen strijd tusschen Natuur en mensch verkeeren. Als de hagel op de daken van Aylva-Stins klettert en onophoudelijke bliksem en donder verkondigen , dat de storm zijn geweld verdubbelen wil en Aylva zijn vreugde uit met de woorden : nEen heerlijk weer; zie , de hemel strijdt met ons !", dan ligt er in die vreugde iets ontzettends voor den lezer , dat het ingesluimerd voorgevoel wakker schudt. Straks voert de verbeelding ons naar de grafelijke vloot en haar prachtigen aanblik. llAch , weinig dachten zij , die moedige ridders en baanrotsen , dat de blijde disch waarom zij zich onder luide gezangen en schaterende toejuichingen verzamelden , hun doodmaal droeg." Maar Willem kwelt een geheime zorg. Te midden van de tooneelen der onbezorgdheid heeft de auteur daar met meesterlij ken greep dien drinkbeker met zijn onheilspellende vermaning , een hoorn des onheils , geplaatst. De voorspelling is een element van zijn innerlijk leven geworden. Uitmuntend geteekend is die zelf beheersching in haar te kort schietend verzet tegen zenuwachtige gejaagdheid. Het fiere zelfvertrouwen is ondermijnd. Nog is de storm niet opgedaagd en reeds is in Willem het duister beset ontwaakt , dat de hemel-zelve den strijd tegen hem gaat aanbinden. Er is een macht boven hem , den meester van alle soldaten. Geen menschelijke De Roos van Dekama. 13 kunst vermag den wil der winden onder zijn gebied te brengen. De Natuur kent geen onderscheid des persoons ; aan het spel der golven prijs gegeven, zijn de Graaf en zijne leenmannen gelijk ; de kostbare heerlijkheid , waarin de machtigen hun meerderheid ten toon spreiden , acht zij niet. Op de wateren heeft straks de onvermijdelijke ontmoeting met het Fatum plaats , de ommezwaai die de katastrophe voorbereidt. Die katastrophe-zelf is geen slag van menschen tegen menschen om de eer van den oorlogskans : aan het bloed der Friezen heeft de beroering der Natuur zich medegedeeld , de storm is in hunne harten gevaren , de mensch is daemon geworden : Het is de laatste worsteling van 's Graven fierheid met de ontketende natuurmachten. Zoo hier echter slechts eene overwinning mogelijk was, het is ook de verheffing van het schoone in zijn tragischen ondergang. Daarom mocht de Graaf niet vallen door de hand van Adeelen ; moesten vijftig knotsen hem onbekend verpletteren , opdat niemand zeggen mocht zijn sterkere te zijn geworden. De font van het tweede deel, waarin de foplust van Van Lennep ons, in de gezellige drukte der intrige , de betrekking van den kerkvoogd tot zijn wereldlijken Heer, , als medestander en dienaar van het Fatum, te zeer uit het oog deed verliezen , wordt op verrassende wijze hersteld op het oogenblik , dat wij den Bisschop aantreffen te midden der Hollandsche vloot en den welbekenden Van Arkel in hem herkennen. Zoo kan men bladzijden vullen ten bewijze , dat de schrijver met groote juistheid zijne voorstellingen geobjectiveerd heeft, overal waar het hun niet aan bepaaldheid ontbroken heeft. Terloops herinneren wij aan de gadeloos levendige schildering van feestmalen , tournooien en vergaderingen , van het huiselijk leven op Aylva-stins en het zuiver Nederlandsche in zijne landschappen. Is er ook van karakterontwikkeling weinig te bespeuren , — Reinout wekt een medelij den zonder sympathie, hij is noch goed , noch slecht , bij gemis van het rechte leven onpoetisch, — de karakterteekening is, in haar typische manier, , dikwijls ver van verwerpelijk. De Bisschop en de abt van St. Odulf beloonen de moeite der bestudeering. Zorgvuldig is de ontwakende liefde bij Deodaat en zijn zelfstrijd weergegeven. Geblaseerdheid alleen ontzegt Madzy zekere aantrekkelijkheid. Ook den Friezen is over 't algemeen , Adeelen in de eerste plaats , verdienstelijke karakteristiek ten deel gevallen. Madzy verloochent doorgaans de eigenaardigheden harer Friesche afkomst niet. Het moge aan den lezer verblijven deze opmerkingen te vermenigvuldigen en te illustreeren. Wij hebben thans ons plan ten uitvoer gelegd. Een boek dat leerzaam is door zijne fouten en zijne deugden beide , hebben wij uit het 14 De Roos van Dekama. oogpunt van den vorm van enkele zijden beschouwd en wij trachtten den lezer daarbij sommige letterkundige denkbeelden aan te brengen of bij hen te verhelderen. Gelukkig , dat Van Lenneps roman tegen een stootje kan ! Onze beoordeeling kon niet alzijdig zijn. Zij omvat niet het geheele bock; niet al zijne eigenschappen stelt zij in het licht. Wij konden ons niet bezighouden met den persoon van Van Lennep , die zich allerwegen in zijne werken uit. Zoo kon ook aan den Humor, die de karakteristiekste eigenschap is van De Roos van Dekama , geen recht gedaan worden. Zonder het besef echter van het individueele , het persoonlijke, derft het litterair kunstgenot (als in de schilderkunst en de muziek) zijn fijnste aroma. Zoo men dit aroma niet te genieten weet, blijft men, ook bij het scherpste inzicht in de gebreken der samenstelling , tegenover een roman als deze een vreemdeling. Dat de belangstellende lezer zich elders schadeloos stelle voor 't geen wij hem hier onthouden moesten. ') V. D. B. SPROKKEL BESTKOOP. In een der laatste afleveringen van het groote woordenboek (V, 3e afl. , blz. 365) wordt omtrent de trappen van vergelijking van goedkoop vermeld , dat aan beterkoop (naast goedkooper) „geen recht van bestaan (mag) worden ontzegd". Daarop volgt : „Bestkoop evenwel komt althans in de litteratuur niet voor". Dit laatste is niet juist. Huygens schrijft in zijn Spaensche IfVsheit (Koren-bloemen, 1658 , bl. 1170): „Van Hoeren en van as-graeuw laken , 't Best daer men best koop aen kan raecken". R. A. K. ,) Over het persoonlijke en den humor in De Roos van Dekama hebben wij vroeger uitvoerig gehandeld in de tijdschriften „Noord en Zuid" en „Gids v. d. Onderwijzer". LETS OVER DEN SUPERLAT LEE (NAAR AANLEEDtNG VAN EENE EXAMENVItAAG.) Bij het schriftelijk examen voor de akte van bekwaamheid als hoofdonderwijzer, , in den zomer van dit jaar to 's-Graveuhage afgenomen was een versje van Beets opgegeven , waarin ook eenige onderstreepte woorden taalkundig moesten worden ontleed. Onder die woorden kwamen twee superlatieven voor in de versregels : Zijn hooggevierden naam naar namen te vernoemen, Die de Oudheid groota en roemrijkst had. Natuurlijk heb ik geen der ontledingen gezien , maar wanneer ik naga, wat in de gebruikelijke spraakkunsten ten opzichte van het gebruik van den superlatief geleerd wordt , dan kan ik mij voorstellen , hoe menige candidaat , die bij zijn handboek zweert , met die beide woorden totaal verlegen heeft gezeten. De spraakkunsten toch beginnen de superlatieven to onderseheiden in twee soorten : den bilvoegliikert en den bilwoordeliikeri superlatief, waarvoor we als voorbeeld kunnen namen de vormen : de hardste en het hardst. Nu, dat het bijwoord hard in den superlatief geen anderen vOrm kent dan he hardst , is duidelijk , maar de superlatief van het bijvoeglijk naamwoord levert moor moeielijkheden op. Bekend is het toch , dat zoowel he hardst als de hardste bijvoeglijk naamwoord kunnen zijn , en nu komt het er op aan , vast te stellen , wanneer de eene, wanneer de andere superlatiefvorm gebezigd wordt. In de aanwijzing van dat onderscheid in gebruik komen de spraakkunsten vrij wel met elkander overeen. De eene doet het alleen wat duidelijker dan de andere. Zoo lezeu wij b.v. in de Beknopte Nederl. Spraakleer van C. G. Ka,akebeen , blz. 98, § 175 : "De superlatief kan bijvoeglijk "en bijwoordelijk zijn. In het laatste geval is hij onverbuigbaar en 'iwordt gewoonlijk door het of een bezittelijk voornaamw. voorafgegaan. "B.v.: Gri schriilt he mooist , enz. — Men lette op het verschil tus- //schen vriend is '8 winters het gezoridst. — Is de meriseh in zijne ojertgd het gelukkigst ? en : Hij is het gezoridste ritijrzer kirideren. — 16 Jan Brouwer de mensch het g elickkig ste wezen? — In beide gevallen zijn de super- "latieven betrekkelijk , doch de eerste twee zijn bijwoordelijk , de laatste "bijvoeglijk. De bijwoordelijke superlatief onderscheidt zich hier weder "van den bijvoeglijken door zijne onverbuigbaarheid." Waarin nu het verschil in gebruik gelegen is, zegt de schrijver niet ; hij raadt slechts aan, er op te letten. Uit de voorbeelden echter blijkt duidelijk , dat hij het verschil op dezelfde wijze wenscht op te vatten als b.v. geschiedt in de Nederl. Spraakkunst van P. Kat Pzn. , blz. 173, § 576: "Men "onderscheidt den bijvoeglijken van den bijwoordelijken superlatief. Den "eersten bezigt men, wanneer men zelfstandigheden ten opzichte van "dezelfde hoedanigheid met elkander vergelijkt : Deze man is de knapste "van al de werktieden. — Vergelijkt men echter de hoedanigheid van "denzelfden persoon of dezelfde zaak op verschillende tijden of in ver- "schillende omstandigheden , dan bezigt men den bijwoordelijken super- "latief : Deze j ong en is het tevredenst, wanneer hij aan den arbeid is. — "De rivier schignt bij hare kromming het diepst te zijn. — De super- "latieven het tevredenst, het diepst zijn bijvoeglijke naamwoorden , terwiji "de superlatiefvorm met dien van 't bijwoord overeenkomt." In de Spraakkunst van T. Terwey wordt het verschil in gebruik nagenoeg op dezelfde wijze aangegeven. We lezen daar n.1. blz. 79 , § 185: "De overtreffende trap is de "vorm des adjectiefs , die aanduidt , dat eene zelfstandigheid, vergeleken "met eene of meer andere, eene hoedanigheid in de grootste mate bezit ;" en op blz. 80: "Nog verdient opgemerkt te worden, dat men den over- "treffenden trap van het bijwoord als bijv. naamw. gebruikt , wanneer "men den toestand van eene zelfstandigheid vergelijkt met een gelijk- "soortigen toestand onder andere omstandigheden : Hij is het gelukkigst , „wanner hij rustig kan werken. Verg. hiermede : Hij is de gelukkigste 'man alle mensehen." Trachten we nu , aan de hand van die Spraakkunsten , de opgegeven superlatieven grootst en roemnykst te benoemen , dan geraken we in moeielijkheden. De vormen komen overeen met die van het bijwoord, dus zouden moeten worden ingedeeld bij de bijwoordelijke superlatieven. Gaan we echter de beteekenis na , dan zien we dat hier de bedoelde namen , die de Oudheid had, ten opzichte van de hoedanigheden groot en roenzrijk vergeleken worden met alle andere uamen , die de Oudheid had ; we hebben hier dus een geval , waarin volgens het in de Spraakkunsten gegeven onderscheid , de superlatief van het adjectief moet worden gebezigd. De ter ontleding opgegeven vormen zijn dus in strijd met wat in het handboek geleerd is ; — voor den candidaat een lastig geval. Jets over den superlatief. 17 Als van zelf doet zich nu de vraag voor: Waar zit de font? In het voorbeeld of in de Spraakkunst ? De beantwoording van die vraag is het doel van dit opstel. Zat de font in het voorbeeld, d. w. z. had de dichter hier vormen gebezigd , die in goed Nederlandsch niet gebruikelijk zijn, dan zou het zeker niet gemakkelijk zijn, nog meer voorbeelden van dat verschijnsel bij te brengen , doch — het tegenovergestelde is het geval. Beschouwen we sleclits de voorbeelden Want heerlijk, God! zijn al uw werken, Maar heerlijkst is uw avondstond! (Tollens.) Gig , Gij weet het, dat ik ?aflutter U om rijkdom heb gevraagd ; Dat ik 't rijkst den stervling roeme, die naar rang .noch sehatten jaagt. (Ter Haar.) En zoudt gij , Droeven ! dan niet klagen , Nu ge op een open grafkuil staart , En op de lijkbaar weg zaagt dragen , Die U het dierbaarst was op aard? (Ter Haar.) Dan wijze ik u de plekjes, die ik 't bekoorlOst vond ; (Beets.) Winandermeir en Edinburg zijn wat ik heerlOst zag. (Beets.) Vos, van alle dieren zijt gij het slintst. (L. Leopold.) dan zien we, dat in het eerste citaat de avondstond ten opzichte der hoedanigheid heerlijk met de andere werken Gods vergeleken wordt ; dat men in het tweede den sterveling, die naar rang noch schatten jaagt, ten opzichte der hoedanigheid rijk met andere stervelingen vergelijkt ; dat in het derde vergelijking plaats heeft tusschen een afgestorvene en andere vrienden of betrekkingen , ten opzichte der hoedanigheid dierbaar ; dat Beets in het vierde voorbeeld vergelijking maakt tusschen verschillende plekjes ten opzichte van de hoedanigheid bekoorlijk ; dat in het vijfde Winandermeir en Edinburg ten opzichte der hoedanigheid heerlijk vergeleken worden met andere plaatsen , die Beets gezien heeft en dat we in het laatste voorbeeld to maken hebben met eene vergelijking tusschen den vos en alle andere dieren en wel ten opzichte der 81intheid. We hebben hier dus gevallen, waarin men zelfstandigheden ten opzichte van dezelfde hoedanigheid met elkander vergelijkt , waarin men dus volgens de Spraakkunsten den bijvoeglijken (d. i. verbuigbaren) superlatief zou moeten bezigen , terwijl overal de onverbuigbare , door de Spraakkunsten met den naam van bijwoordelijk bestempelde superlatief gebruikt is. Geen dier voorbeelden strijdt tegen ons taalgevoel ; het gaat niet aan , ze alle foot te noemen , omdat ze in strijd zijn met het handbook ; duidelijk is bet, dat de behandeling dier gevallen in de Spraakkunsten niet gebeel juist is. 2 18 Jan Brouwer Nu rest ons nog , te doen zien , waarin die onjuistheid bestaat en van het onderscheid tusschen die beide vormen van den superlatief eene andere verklaring te geven. Waarom noemt men dien onverbuigbaren superlatief bijwoordelijk De Spraakkunsten van Kaakebeen en Kat zeggen het in : "De bijwoordelijke superlatief onderscheidt zich hier nweder van den bijvoeglijken door zijne onverbuigbaarheid" , en : //De ,/superlatieven het tevredenst , het diepst zijn bijvoeglijke naamwoorden, uterwij1 de superlatiefvorm met dien van 't bijwoord overeenkomt." Het is dus niets anders dan de vorm, die den superlatief den naam van bijwoordelijk doet verwerven. Door dien vorm echter is die naam niet gemotiveerd. De regel: nen. bijwoord is onverbuigbaar" kan toch bezwaarlijk worden omgekeerd tot : neen onverbuigbare vorm is bijwoordelijk." Niet alleen , dat er behalve de bijwoorden nog meer onverbuigbare woordsoorten zijn, maar zelfs als we ons tot het bijvoeglijk naamwoord bepalen , treffen we onverbuigbare vormen aan. In den zin : De domtoren van Rotterdam is hoop, maar die van Utrecht is hooger zijn de bijvoeglijke naamwoorden hoog en hooger onverbuigbaar ; toch ml niemand daarin aanleiding vinden to spreken van een bijwoordelijken positief en een bijwoordeliiken comparatiel , omdat die vormen overeenkomen met die van 't bijwoord in : Wie hoog klimt , kan laag vallen en: Hoe hooger men klimt , des te lager kan men vallen. De bijvoeglijke naamwoorden hoog en hooger zijn onverbuigbaar, , omdat ze praedicatief gebruikt zijn en dat praedicatieve gebruik , dat we hier opmerken bij positief en conaparatief , is ook mogelijk bij den superlatief. In dat geval blijft de superlatief natuurlijk ook onverbogen , doch zonder dat er iets bijwoordelijks aan valt op to merken. We kunnen nu , drie torens ten opzichte der hoedanigheid hoog met elkander vergelijkende , in goed Nederlandsch zeggen : De domtoren van Rotterdam is hoog ; die van Utrecht is hover ; de _Eiteltoren is het hoogst. De benamingen bijvoeglijk en bijwoordelijk, gegrond op de verbuigbaarheid of de onverbuigbaarheid van den vorm , kunnen dus moeilijk worden volgehouden. Hoe staat het echter met het andere kenmerk , n.1. met het onzijdige lidwoord, waardoor de superlatief van het praedicatieve bijvoeglijk naamwoord, zoowel als die van het bijwoord wordt voorafgegaan P Verklaart men de aanwezigbeid van dat lidwoord, door aan te nemen dat het hoogst eigenlijk een substantief is in den adverbialen accusatief (Zie Terwey , 190) , dan spreekt van zelf, , dat de uitdrukking naar den vorm bijwoordelijk is, en zou men kunnen zeggen, dat het praedicatieve adjectief in den superlatief denzelfden vorm aanneemt als het bijwoord. Zou echter dat lidwoord niet anders verklaard kunnen worden Zou , vooropgesteld de gewoonte om elken Jets over den superlatief. 19 superlatief, ook dien van het attributieve adjectief, van een lidwoord te doen voorafgaan , de opmerking geheel en al misplaatst zijn , dat daar, waar geenerlei onderscheid in geslacht to pas komt , n.l. bij het praedicatieve adjectief en bij het bijwoord, het onzijdige lidwoord beter gebruikt kan worden dan het mannelijke of het vrouwelijke ? Wat de vormen ten hoogste en op zijn hoogst betreft , die zijn m. i. van geheel anderen aard. Hierin hebben we een zelfstandig gebruikt attributief bijvoeglijk naamwoord, dat met een voorzetsel eigenlijk eene plaatsbepaling vormt. We kunnen dus in den zin bier is de rivier het diepst, het naamw deel van 't gezegde moeielijk verklaren door vergelijking met op Naar diepst, aangezien we dan eene geheel andere soort van zin verkrijgen , en wel een zin met een werkwoordelijk gezegde. Van de wijze van verklaring van dat onzijdige lidwoord hangt dus af, of men den vorm oorspronkelijk bijwoordelijk noemen zal of niet ; bij de behandeling van den superlatief van het bijvoeglijk naamwoord acht ik het beter , zonder op den oorsprong to letters , de vormen aan te duiden met de termen altribuUel en praedicatief. Hoe staat het nu echter met het gebruik ? Wanneer bezigt men den attributieven , wanner den praedicatieven superlatief ? Daartoe kunnen we het gebruik van den attributieven en den praedicatieven positief als voorbeeld nemen. Waar het bijvoeglijk naamwoord als attributieve bepaling staat bij een uitgedrukt substantief , is natuurlijk geene vergissing mogelijk ; men zegt dan met attributieve , dus verbuigbare vormen : IVij hebben eene mime zoning ; gij hebt eene ruimere zoning ; buurman heeft de ruimste waning. Dat blijft zoo, indien de te bepalen zelfstandigheid z66 voldoende bij den hoorder bekend kan worden verondersteld , dat het substantief niet eens wordt uitgedrukt ; we hebben dan : Van woningen gesproken: wij hebben eene mime, gib hebt eene ruimere, mijn buurman heelt de ruimste. Deze gevallen zijn duidelijk genoeg ; eene verklaring van het onderscheid in gebruik is alleen noodig , waar we to makers hebben met een naamwoordelijk gezegde. Het geval kan zich toch dikwijls voordoen , dat men zoowel het bijvoeglijk naamwoord als naamwoordelijk gezegde kan bezigen , in welk geval het praedicatief is , als een niet uitgedrukt substantief dien diepst laten verrichten , waarbij dan het adjectief als attributieve bepaling staat. Zoo kan men , weder de drie torens ten opzichte der hoedanigheid hoop met elkander vergelijkende , in plants van de boven gebruikte voorbeelden ook zeggen : De toren van Rotterdam is een hooge; die van Utrecht is een hoogere ; de Effeltoren is de hoogste. Zonder eenig verschil in beteekenis kan men zich bij deze vergelijking dus bedienen zoowel van den 20 Jan Brouwer attributieven als van den praedicatieven superlatief. Dat is echter niet altijd zoo. Het geval kan zich voordoen , dat het naamwoordelijk gezegde een bijvoeglijk naamwoord zijn moet en dat men dus dat adjectief niet kan beschouwen als eene attributieve bepaling bij een verzwegen substantief. In dat geval is dan het gebruik van den attributieven positief , comparatief en superlatief uitgesloten. Dat verschijnsel doet zich voor, , indien het toekennen van de hoedanigheid (positief) af hankelijk is van of alleen geschiedt in bepaalde omstandigheden , een zekeren tijd , enz. of wanneer de hoedanigheid van dezelfde zelfstandigheid vergeleken wordt (comparatief en superlatief) met diezelfde hoedanigheid op verschillende tijden of in verschillende omstandigheden. Zoo zal men in den zin Is de mensch in zijne jeugd gelukkig ? het naamwoordelijk gezegde bezwaarlijk kunuen veranderen in- een gekukkige, en is dus hier het gebruik van het praedicatieve adjectief noodzakelijk ; evenmin kan de praedicatieve comparatief in Is de mensch in zijne jeugd gelukkiger dan op rzyperen veranderd worden in den attributieven een gelukkigere, en evenzoo zal men in Is de mensch in zijne jeugd het gelukkigst? zich van den praedicatieven superlatief moeten bedienen en zou de attributieve de gelukkigste daar geheel misplaatst zijn. Wat dus het handboek leert aangaande het gebruik van den zoogen. bijwoordelijken superlatief, n.l. gdat deze gebezigd moet worden, waar men de hoedanigheid van dezelfde nelfstandigheid vergelijkt op verschillende tijden of in verschillende om- ,,standigheden" , is volkomen joist, maar onjuist is de bewering dat men bij vergelijking van verschillende zelfstandigheden ten opzichte van dezelfde hoedanigheid aan het gebruik van den zoogen. bijvoeglijken zou gebonden zijn. Voor het gebruik van den superlatief zou ik de regels aldus willen formuleeren : I. De superlatief kan , evenals de positief en de comparatief , zoowel attributief als praedicatief worden gebruikt. In het laatste geval wordt hij in den regel voorafgegaan door het onzij dig lidwoord (de hoogste; het boast). 2. Bij vergelijking van verschillende zelfstandigheden ten opzichte van dezelfde hoedanigheid kan zoowel de eene vorm als de andere gebruikt worden , naar gelang men zich in dat geval den positief en den comparatief als attributief of als praedicatief bijvoeglijk naamwoord kan denken. a. Deze toren is een hooge ; 1) die is een hoogere, maar gindsche toren is de hoogste. 1 ) Dat deze vorm, ten minste in het Nederlandsch, niet dikwijls gebruikt wordt, sluit Jets over den superlatief. 21 b. Deze toren i8 hoog ; die is hooger ; maar gindsche toren is het hoogst. 3. Bij vergelij king van eene hoedanigheid van dezelfde zelfstandigheid met diezelfde hoedanigheid op verschillende tijden of in verschillende omstandigheden moet men den praedicatieven superlatief gebruiken , aangezien men zich in dat geval ook den positief en den comparatief niet als attributief bijvoeglijk naamwoord kan denken. Deze rivier is in haar middenloop vrj breed; in Naar benedenloop is zij breeder; aan hare mending is zij het breedst. 4. De superlatief van het bijwoord komt in vorm geheel overeen met dien van het praedicatieve bijvoeglijk naamwoord. Div paard loopt hard; het mijne loopt harder; dat van um breeder leapt het hardst. De bij het gemelde examen ter ontleding opgegeven vormen zijn dus superlatieven van praedicatieve bijvoeglijke naamwoorden en komen overeen met den superlatief in het voorbeeld onder 2b. Helder, September 1891. JAN BROUWER. SPROKKEL. GIJ ALS ZELFST.NW. Hoe dikwijls wij ook mogen spreken van het ik , wij zullen nooit de uitdr. het gij hooren. In het Woordenboek der Nederl. Taal wordt zij dan ook niet vermeld. Toch kwam zij in de 17' eeuw wel voor. Bij Huygens lezen wij : „Bedeckt u ghy maer met een Schilt, En die wil schreewen schreew in 't wild." (Korenbloemen, 1658, blz. 1164). R. A. K. daarom zijn onbruikbaarheid niet in. Bekend is het, dat men zich in het Engelsch meer van dergelijke uitdrukkingen bedient , ja zelfs achter dien attributieven positief de zelfstandigheid nog eens aanduidt met het zelfstandige one = een. (This book is a very good one: dit boek is een seer goed.) Zoo vinden we ook in het Nederlandsch o. a. bij Mevr. Bosboom-Toussaint : ZYne gesondheid was eene seer goede. Opmerking verdient het, dat voor bet onzijdig geslacht die vorm zich bij ons nog minder laat gebruiken dan voor de andere geslachten. J. B. In het Nieuwfriesch zegt men : hwa is bliidst fen jimme (= wie is h e t blijdste van jullie)? — Det hinzer riot it hirdst (= dat paard loopt h e t hardst). Dy tfir is (de) heachst(e) (= die toren is (de) het hoogst(e). Dy mar is her op syn (it) djypst (= die wetering is daar het diepst). — Evenals in het Engelsch zegt men: det is 'n tige greate-n-ien (= dat is een seer groot (boek). B. H. DE GESLACHTEN DER ZELFSTAND IGE NAAMWOORDEN IN HET NEDERLANDSCH. Geen hoofdstuk uit de grammatica is voor ons, Nederlanders , z66 onaangenaam en lastig als dat, hetwelk handelt over de geslachten. Onaangenaam, want alles komt neer op geheugenwerk ; lastig, want ofschoon wij door vlijtig te memoriseeren wel dichter bij ons doel kunnen komen, bereiken doen wij het nooit : 10. zijn lang niet alle substantieven onder regels te brengen , 2°. kan men onmogelijk alle uitzonderingen op de vele bestaande regels in het geheugen prenten. En zoodra men weet of ook maar vermoedt , dat er op den regel, waartoe een woord zou kunnen behooren , uitzonderingen bestaan, rijst natuurlijk de vraag, of het bewuste woord een uitzondering is. Natuurlijk hebben wij en door studie en door het gebruik, het geslacht van een grooter of kleiner aantal zelfstandige naamwoorden met zekerheid leeren kennen ; maar telkens weer komen er van die gevallen voor, die ons (al zijn wij onderwijzer, , leeraar of hoogleeraar in de Nederlandsche taal) doen twijfe]en en ons derhalve noodzaken tot een woordenlijstje onze toevlucht te nemen. Wij hebben hier te doen met een zeer bijzondere, maar zeer weinig benijdbare eigenschap onzer schrigtaal. Een Duitscher, , een Franschman behoeft niet aan zijn woordenboek te vragen of hij wel d i e Angst, d e r Rest; l e mensonge, 1 a levre moet schrijven. Hij weet het, juist als wij weten , dat het niet is de boek, de huis, maar het boek, het huis. De bnitenlander, , die zijn taal beschaafd spreekt , vergist zich niet in de geslachten. Bij ons is dat anders. Wij zeggen: „de balk, die je daar in 't water ziet liggen, heb ik van mijn buurman gekocht" ; en wij schrijven: „den balk, dien" enz. 'Hit de beschaafde spreektaal (als ook uit bijna alle Noordnederlandsche dialecten) is het verschil tusschen mannelijk en vrouwelijk geslacht sinds lang verdwenen 1). Wie 1 ) Aileen waar het personen betreft, maken wij nog verschil tusschen m. en yr.; namelijk in de pers. yaw. en de stammen der bezittelijke (3' persoon enkelvou.d.). Vgl. den eeraten jaargang van dit tijdschrift, bl. 202. Op bladz. 285 aid. wees de heer Muller er op, dat wij ze ook nog gebruiken, als er sprake is van stofnamen. Volkomen juist. Alleen, men vergete niet, dat dit ze ook wordt gebezigd van mannelfike stofnamen: „Waar koop jij je wijn?" „Ik heb ze altijd van D. en C.." Is er van inkt sprake: „Je moet ze koopen groote flesschen." Van honing: „Ik kan ze niet eten." Enz. De geslachten der zelfstandige naamwoorden in het Nederlandsch. 23 in de geschreven taal dus aan dat onderscheid vasthoudt — en tot dusverre doen wij dat alien — moet het kunstmatig aanleeren. Wij merkten reeds op, dat men het hierin over 't algemeen niet zoo heel ver brengt. De meeste beschaafde Nederlanders zullen aarzd en met hun antwoord, wanneer men hen vraagt naar het geslacht van woorden als: ekster, kuil, tol, lat, plank, bril, ploeg, kuip, stoep, riem, zeelt , aanleg, dorst, enz., enz., enz., enz. Het is het doel van dit opstel, na te gaan, hoe wij gekomen zijn in den eigenaardigen toestand, waarin wij ons met betrekking tot de geslachten der zelfstandige naamwoorden thans bevinden. Wij zullen ons niet bezighouden met de vraag naar den oorsprong van bet genus der substantieven. Aileen zij vermeld, dat de gewone opvatting (reeds voorgestaan door mannen als L. ten Kate, J. Grimm en W. von Humbold) als zouden we oorspronkelijk vooral te doen hebben met personificatie of beeldspraak , later met analogievormen, in den laatsten tijd door enkele Duitsche taalgeleerden , voornamelijk door den Leipziger professor Karl Brugmann bestreden is 1). Trachten wij thans na te gaan, hoe de stand van zaken was in het Middelnederlandsch. Allereerst zij er dan op gewezen, dat het Middelnederlandsch zich van de tegenwoordige beschaafde taal o. a. hierin onderscheidde, dat er bij het spreken wel degelijk verschil werd gemaakt tusschen mannelijke en vrouwelijke buigingsuitgangen. In het Middelnederlandsch schreef men den, goeden, eenen, enz., omdat men uitsprak den, goeden, eenen. Die uitgangen, welke onze tegenwoordige spreektaal mist, waren in het Middelnederlandsch nog niet afgesleten. Toch waren de „kiemen des verderfs" reeds aanwezig. Verscheiden woorden hebben in het Middelnederlandsch niet meer hun oorspronkelijk geslacht (d. w. z. het geslacht, dat zij in het Oudgermaansch moeten hebben gehad); andere vertoonen een neiging om van geslacht te veranderen en worden b.v. evengoed mannelijk als vrouwelijk gebruikt. Dien toestand aan een minutieus onderzoek te onderwerpen, ligt niet in onze bedoeling. Het komt ons voor, dat hier nog veel moet worden gedaan. Niet alleen moet nauwkeurig en volledig worden vastgesteld, aan welke woorden twee of drie geslachten toegekend werden, er dient tevens te worden gelet op het oord en den tijd van herkomst der geschriften, waarin de bewuste woorden voorkomen. Dan eerst kan men pogingen aanwenden om de kwestie van den overgang van het eene geslacht tot het andere, in haar geheelen omvang te verklaren. 1 ) Zie o. a. zn belangrijk opstel Zur Frage der Entstehung des grammatieellen Geseklechte i. d. Beitr. v. Paul u. Braune, IV, S. 523 fgg. — Volgens Brugmann heeft men den eategorieen, waarin de zelfst. nw. van sommige talen te verdeelen zijn, ten onrechte de namen mannelijk en vrouwelijk (en onzijdig) gegeven. 24 R. A. Kollewijn Voorloopig zijn wij nog niet zoo ver, 1) schoon hier en daar reeds eenig licht is ontstoken. Zoo heeft men gewezen: 1°. Op het feit, dat in een vroegere periode onzer taal een overgroot aantal zoo sterke als zwakke vrouwelijke substantieven uitging op een toonlooze e, waardoor men er als van zelf toe kwam, den uitgang -e te beschouwen als kenmerkend voor vrouwelijke woorden. Vandaar dat mannelijke en onzijdige zelfstandige naamwoorden op -e veelal vrouwelijk werden, of althans ook vronwelijk konden worden gebezigd. Zoo was het b.v. met de mannelijke i-stammen: beke, bete, broke, grepe, hate, hoghe, core, sale, scade (schaduw), scote, sede, seghe, swede, steke, toghe, vloghe, vrede en de oorspr. zwakke balke, Loge, galge, haghe, kraghe, koucle , maghe, mane, name, navele, necke, rieme, scade, smake, sterre, vane, wile; zoo ook met de onzijdige beelde, ellende, kinne, emcee, kudde,kunne,orconde,spere. 2°. Op den vrouwelijken tweede-naamvalsuitgang 8, in 't Gotisch heel gewoon en in 't Oudnederlandsch voorkomende bij enkele i-stammen (weroldes, kraftes, kustes, giburdies). In 't Middelnederlandsch zijn (zoo neemt men aan) , 2) een groot aantal van die vrouwelijke genitieven op -8 bewaard gebleven. Tengevolge nu van die -s begon men vele vrouwelijke woorden voor mannelijk of onzijdig aan te zien. De volgende vrouwelijke i-stammen gingen daardoor over tot het mannel. geslacht, of konden althans mannelijk worden gebruikt: aendacht , aex, anxt, arbeit, bank, borch, borst, bruloft, daet, nootdorft, doecht, overclracht, ducht, geit, wedergeboert, gift, gracht, hant, hunt, coomst, afcoemst, toecoemst , const , cracht, last, macht, melk , nacht , noet, scout, spoet, tijt, heervaert, wetvaert, vlucht, vuust, want, werelt en samenstellingen met - heit.') Naar het onzijdige verliepen borch, misdaet, overdaet, graft, geboirte , scrift, hoechtijt. Het feit, dat aan verscheiden zelfstandige naamwoorden twee geSlachten werden toegekend, was zeker de oorzaak van een merkwaardig verschijnsel , waarop prof. van Helten onlangs de aandacht vestigde : 4) in de tweede helft der 15' eeuw, , sporadisch ook in de oudere periode, wordt nu en dan 81 of se gebruikt „met betrekking tot een mann. zaaknaam". B.v. „Alsoe en was in egypten gheen afgod, si en viel". (Dat leven o. heren, ms. M. v. Lett. n°. 258, 25 r.) „Christoffel nam sijn stoc in sijn hant ende staecse in die rivier". (Passionael Somerst. 97 v.) „Hoe geloefdi uwen aexter so veel? Nu moechdi horen wat si seit." (Van die seven vroede van roemen 25 r.) Enz. De onzekerheid , die langzamerhand begon te heerschen, werd nog veel grooter door het verwarren der naamvallen, hetwelk zich reeds begint te ver- 1 ) Het uitvoerigst is over de zaak gehandeld door prof. van Helten in zijn M.Ned. Spraakk. en in verschillende opatellen in 't Tijdschr. der Maatsch. v. Ned. Letterk. (voorn. II, 39 vgg.). ') De mogelijkheid, dat die -s, onafhankelijk van de zoo zeldzame Oudnederl. vrouw. 2e nvls. -s is ingedrongen, mag m. i. niet buitengesloten worden. *) Zie v. Helten, M.Ned. Spraakk. bl. 351. 4) Aidsehr. X, 210 en 211. De geslachten der zelfstandige naamwoorden in het Nederlandsch. 25 toonen in de 14e eeuw, maar eerst in de 16e en in 't begin der 17 6 eeuw tamelijk algemeen wordt. In het Middelnederlandsch vindt men niet zoo heel zelden een vierden naamval in de plaats van een eersten: „Dien berch bernet emmermere" (Brand., 641). fiVrient ne laet jou niet bedwellen Den groten duvel uter Wien" (Walewein, 3956). ,,Want enen goeden scarpen raet Waer hier goet toe gheoerdeneert" (Esmoreit, 88). ”Platus meester, desen met es goet" (ald. 130). iEsmoreyt heyt dese jonghen man" (ald. 273). Andere voorbeelden zijn o. a. te vinden in de grammatica's van Franck (blz. 149) en Stoett (Syntaxis, blz. 1 en 2). Minder vaak zien wij den nominatiefvorm de plaats van datief of accusatief innemen ; toch is ook dit verschijnsel niet zeldzaam, vooral bij het tegenwoordig deelwoord 1): („in levende live", t Samenspr. v. d. seven H. Saar., 36 r., „van den lopende water", der Sielen Troost , 88 r.) en bij het relatieve die, dat in datief en accusatief onverbogen kan blijven 2) („hi noodene ende eerden om den scat, Die hi hem hadde ghegheven te voren", Flor. 2772. — „Hier es Rosseel, een scone dief, Die hebbic nochtan alse lief". Rein. 1414). Ook bij het demonstratieve die en het bepalend lidwoord treffen wij , vooral in de 15e eeuw, een mannelijken dat. en accus. sing. zonder -n aan 3). Toenemend verloop van geslachten en verwarring van naamvallen en naamvalsuitgangen — deze factor en bereidden de groote regelloosheid voor, die wij aantreffen in de 16e eeuw. Slaan wij, om den stand van zaken in de eerste helft van dat tijdvak eenigermate te leeren kennen , een blik op de taal van het zinnespel Den Boom der Schriftueren 4), dat in 1539 te Middelburg door Middelburgsche kameristen werd vertoond. Dikwijls zien wij den accusatief in de plaats van den nominatief gebruikt: "Niemant en kent den Sone dan den Vader onversaecht, Ende den Vader en kent niemant dan den Sone" (blz. 3). Mijn ioc is gemackelijc, ende mijnen last is licht" (ald.). nIc ben u broedere, "Uwen cenich advocaet, u herder, u hoedere, 1) v. Helten, blz. 408 vgg. Ook Stoett, t. a. p. 38. 3 ) t. 1. a. p. 59. Zie ook Cosijn in Taal- en Letterbode VI, 276-289, waar een verklaring beproefd wordt. De datief die zou een oude datief-instrumentalis zijn; door gelijkstelling van datief met accus. zou de vorm ook in laatstgenoemden naamval zijn doorgedrongen (ald. 288). 3 ) v. Helten, 452. Het stuk werd in 1870 opnieuw uitgegeven door Dr. G. D. J. Schotel (Utr.). 26 R. A. Kollewijn U stercte, u hool, thtren arm, uwen steen, II borcht, uwen schilt, u toevlucht, u voedere, Uwen wech, u waerheyt, u leven alleen" (blz. 5). //Das voor mi eenen cleynen arbeyt" (blz. 9). "Gwen loon wort van grooter virtuyten" (blz. 20). //Den booth was sijnder herten seer stuere" (blz. 21). riSijnen rechten naam is smenschen leeringhe" (ald.). nPlutO, den godt, heeft hem machtich ghestelt" (ald.). //Dies hem den standaert van afgoderie behaecht" (blz. 22). eenen staet en was my noyt ghewaecht" (ald.). llEenen aflaetbrief ghalt mi eerstwarf een croone" (blz. 29). //Doer siecte is haest den lust verboten" (blz. 32). n't Fy helschen graet, die om ons gaet" (blz. 37). "In snicker liefden heeft den vader gheblaect" (ald.). Men heeft dien eerste-naamvals op verschillende wijzen willen verklaren. Men heeft gedacht , dat zij oorspronkelijk alleen voor een zelfst. nw. werd geplaatst, dat met een klinker of een h begon, m. a. w. om den hiatus te vermijden. Maar bij vrouwelijke of meervoudige woorden die met een klinker of h beginnen, en worden voorafgegaan door 't lidw. van bepaaldheid, ontstaat immers ook een hiatus ? En dien tracht men volstrekt niet te vermijden. Bilderdijk spreekt van den casus emphaticus I) en meent dat den voor de werd gebruikt om nadruk op het znw. te leggen. Maar de door ons gegeven voorbeelden weerspreken die meening. Als in denzelfden zin wordt gezegd : hij is u borcht, uwen schilt, .... uwen wech, u waarheyt , kunnen wij niet anders dan willekeur aannemen; willekeur, ontstaan door verwarring en gelijkstelling van verschillende verbuigingsvormen. Een andere bijzonderheid van de taal uit de eerste helft der 16° eeuw betreft sommige vrouwelijke genitieven op -8. Ontmoeten wij die reeds in het Middelned., maar dan voorafgegaan door een bepalend woord dat den vrouwelijken vorm vertoont (b.v. der werelte), thans zien wij den mannel. uitgang ook in de determineerende woordjes doorgedrongen : ernijns moeders tale" (B. d. Sax. 7), nisi t swerelts palen" (blz. 8), "van swerelts wijcke" (17), tswaerheits bestridinge" (22). In den loop der 16' eeuw wordt het er niet beter op. Marnix v. St. Aldegonde was een geletterd man, die zeker beter schreef dan de meeste zijner tijdgenooten. Toch lezen wij in zijn Bijenkorf: 2) /tend° den man staet op" (137b), //zoo den Houwelycken Staet een Sacrament is, veel weer sal dan den Maeghden Staet een H. Sacrament moeten zijn" (150a); ,,dat een leefloose creature onsen Godt ende Salichmaker ware" (76a). Ook hij schrijft : /ales Maeghts" (96b); side seven Weedommen onses fiefs Vrouwen" (138a); ,,des 1) Nieuwe Taal- en Dk. Verseheid. II, 61-67. ') Ik gebruikte de uitgave z. j. , t' Amsterd. by Michiel de Groot en Jacobus Conynenbergh. De geslaehten der zelfstandige naamwoorden in het Nederlandsch. 27 werelts" (146a; vgl. 150a: inde werelt) ; nde schamelheyt onses Moeders der H. Roomscher Kercke" (150b). Wat wij bij Marnix, en in 't algemeen in 't laatst der 16e eeuw veel meer aantreffen dan voor 1550, dat is het verbuigen van mannelij ke woorden, alsof zij vrouwelijk waren. Wij lezen : ndat sy eene harde steen tot hare hooftpeul hebben" (105a); nende heeft oock de wille gehadt" (107a. Vgl. ook: ter wille van; om der wille (!) van); //met een natte vingher" (109b) ; nScheppers der Schepper" (123b); 'top de goede Vrydagh" (137a, echter: nop den goeden Vrydagh", 137b); trecken sy de man met koorden om hoogh" (137b); gin stede des Pinexterdaegs der Wet, hebben wij een nieuwe Pincxterdagh" (139b); nmaer de meester verschalckte de Leer-jongen (205b); n(het) berooft de mensche ook van syn sinnen ende verstant" (233b). Misschien rijst bij iemand de vraag: Wanneer een geleerde als Marnix zoo zonderling verbuigt, hebben wij dan niet te denken aan slordige correctie, aan onwetende zetters, aan drukfouten ? Wij hebben het recht, the vraag ontkennend to beantwoorden. Want wij behoeven ons niet tevreden te stellen met na te gaan, hoe men verboog in de praktijk, wij hebben ook een theorie der verbuiging, een Nederlandsche grammatica uit het laatst der 16e eeuw. Ik bedoel de „Twe-spraack vande Nederduitseke Letterkunst, Ofte vant speller ende eygkenswap des Nederduitschen taals ; uitghegkeven by de Kamer In Liefde Bloeyende, t'Arastelredant" (Leiden , 1584). Het m. en het yr. znw. worden daarin op dezelfde wijze verbogen : Manuel. Enk. Vronwel. Enk. 1 de man 2 des mans 3 den man 4 den man of de man 5 ho man 6 vanden of vande man. 1 de vrouw 2 des vrouws 3 den vrouwe 4 de of den vrouw 5 vrouw 6 vande of vanden vrouw. 1 een man 1 een vrouw 2 eens mans 2 eens vrouws 3 enen man of manne 3 enen vrouw 4 een of eenen man 4 eon of eenen vrouw 5 man 5 vrouw 6 van eenen of een man. 6 van eenen of een vrouw 1 ). Men ziet, er is eenig verschil tusschen de verbuiging van Marnix en the ') Benen kwam ook wel voor in 't vr. enkelv. le nv. Zoo bij Coornhert, Vijftigh Lustighe Historien oft Nieuwigheden Johannis Boccatij (Amst.) blz. 5: Oock was deer onder andere eenen van mijns Jofvrouwe maerten [d. i. dienstmeiden] die haer al slaperigh ghelatende ten Venstere quam. 28 R. A. Bollewijn van de mannen der Twe-spraack. Maar dit verschil doet de verwarring slechts to scherper uitkomen. In het begin der 17e eeuw was de toestand eer verergerd dan verbeterd. Slaan wij een blik op de Nederduytsche Poemata van den geleerden Daniel Heinsius, uitgegeven door den taalkundigen Petrus Scriverius (1618). Hier en daar ontmoeten wij weder de vronwelij ke genitieven op -8. Zoo op blz. 24 : nal des weerelts hoecken"; zoo, veel krasser, , op blz. 29: „Die eenmaal derven moet zijns alderliefste schoot , Stelt onder zijn geluck de huyre van de doot". Zeer gewoon is bij Heinsius de vierde naamval in plaats van den eersten, vooral (maar lang niet uitsluitend), wanneer daardoor een hiaat wordt vermeden : //Hier binnen in dit graf, o Vrienden, lieht ghesloten Den onbeweechden helt" (blz. 15). //Het is nochtans bekent, dat haere kloeckste daet En haeren grooten roem beneden dese staet" (ald.). ,,De Jode, de Chaldeeu, en half den Indiaen, De Moor, den Arabier, wort binnen u verstaen" (19). //Den honger was in stadt" (20). nWaar is den soeten lath? Waer is den trotsen ganck? (27). llGhelyck den koopman doet" (28) enz. enz. Merkwaardiger nog is bij Heinsius en Scriverius het willekeurige weglaten der 4e-naamvais -n. Scriverius schrijft op blz. 3 van de „Voorreden" „in onse tijdt" , op blz. 6 „door den tijdt". Bij Heinsius vinden wij : Op de doot ende treffelicke victorie van de mannelicken helt Jacob Heemskerk" (blz. 15); //met de moet" (blz. 16) en //van uwen trotsen moet" (blz. 18); /men de kant" (16), nby de kop" (ald.), nvoor de mast" (16), ngevende de geest" (16), //tot de grout" (17), //met de mont" (17), //van Acheron de vloet" (17), //van vrees en groote schrik" (17), //Daniel Heinsius aen de Neer P. Scriverius" (99), nwie sonde konnen winnen de mensch die niet en vreest?" (20) //van de windt" (21), nwie soude konnen prijsen de glans van uwen lof?" (23) //Bestreden van de pest, de vyant, en de vloet" (23), //die my de strydt aendoet" (26), //van de windt" (27), ,,En dat de wilde zee met haere vollen tocht" (25), //Tot dat de grooten raet .. . is eenmael uytgevoert" (28). Enz. Met de taal van Hooft en Vondel is het aanvankelijk weinig beter gesteld. 1Jit de Granida (1605) van den eerstgenoemde citeeren wij de volgende zinnen en uitdrukkingen: nEn ghij die 't goedt doen lust, daer ghij wel quaet doen meucht, Hoe heerlijck is den strael des goetheits in ulieden!" (Ed. Leendertz, II, 161). //Doe leerden mij den dach" enz. (t. a. p.). De geslachten der zelfstandige naamwoorden in het Nederlandsch. 29 pick sal den uwen wesen" (162). //Da desen dash den draet mijns hoops in stucken cort" (163). ,,Den raedt is al vergaert" (ald) Mijns dochters huwelijck" (aid.). //Den donder van mijn naem sal Persen die versmaden Tot dat het siet en voelt, de blixem van mijn daden?" (164). ,,Want onsen Coning valt ons niet soo wreedt" (166). Aan eon der eerste werken van Vondel, den Gulden Winkel, wenschen wij ook eenige voorbeelden te ontleenen : "Hy is den Schepper" (ed. van Lennep—Unger, blz. 139). ”Doen zich den gulden Eeuw' het onderst' boven wende Den silv'ren Eeuwe quam" (141). „En d'Ossen men in 't juck al hygende en bezweet Door onses Moeders borst 't krom kouter trecken deed" (ald.). „Den Kleynen komt met druck, en scheyt weer met ellende" (ald.). ,,Den Molen slapet wel een wijle windeloos" (153). nOp dat den Acker-man weer met een goet genoegen Magh onzes Moeders rugh doorvoren, en doorploegen" (159). //Want dit is haren lust" (179; daarentegen op blz. 167: nhet vuyr der geylen Minne-lust"). andel' wegh des deughds" (183). Enz. enz. I). Men begon intusschen, vooral door den invloed van het steeds meer beoefende Latijn, te streven naar zuiverheid van taal in 't algemeen, naar een vast systeem van verbuiging in 't bijzonder. Taalonderwijzers, dichters , godgeleerden gingen Kier samen. Een der beste en invloedrijkste boeken uit het begin der lie eeuw over „Nederduytsche Grammatica ofte Spraec-konst" was dat van den mathematicus Christiaen van Heule (1626). Hier vinden wij van de onzekerheid en de verkeerde opvattingen waarvan de Twe-spraack in zake verbuiging blijk gaf, weinig meer terug. Van Heule mag aarzelen of men in den nominatief den dach behoort te schrijven of de dads, over 't geheel zijn zijn voorschriften betreffende de declinatie van het lidwoord onberispelijk 2). Omtrent het kenmerkend onderscheid tusschen mannelijke en vrouwelijke zelfstandige naamwoorden heeft van Houle ook een en ander mode to deelen. Hij geeft regels, die op de beteekenis der woorden en op hunne uitgangen berusten, vermeldt „de Naemwoorden die een twijffelachtig geslacht hebben, [nl.] de geene van welke twijffel is, onder welk gheslacht zij behooren, als : „Lof, wil, wagen, tift, stoat, dag, ende diergelijke" on deelt zelfs een alphabetische lijst van circa 1500 substantieven mode, met vermelding van hun 1) Ook later treft men dergelijke onnauwkeurigheden nog wel eens bij Vondel aan. B.v. Lucifer, vs. 1583 en 1584 : „was Adams afkomst maer / Een selven staet en stoel, als d'Engelen geschoncken:" 2) Aangaande de vrouwelijke genitieven des waerelts, des lochts, des w011egts, zegt v. H. : „deze manier en mach niet dan op zeekere Voetstappen der Geleerden na gevolgt worden." (Blz. 26.) 30 R. A. Kellewijn geslacht. Toch was van Heule niet van meening , dat men het daarmede steeds zoo precies hoefde te nemen : „Dit onderscheid der geslachten en behouft in den rijm altijt niet nagevolgt te worden, want om die oorzaeke zouden de Rijmers al te nouw gebonden zijn" 1). Het bewuste „onderscheid" kostte onze dichters, die voor de willekeur der in een overgangstoestand verkeerende spreektaal terugschrikten, heel wat hoofdbrekens. Wij kunnen er zeker van zijn, dat de geslachten der substantieven meer dan eens het onderwerp van gesprek hebben uitgemaakt in de „letterkunstige vergaderingen" waar Vondel van spreekt in de opdracht der Hecuba en in de Voorrede van zijn Palamedes 2 ). Van Hooft is een reeks van Traernemingen op de Hollandsehe Tael bewaard gebleven 3). Daarin komen o. a. de volgende opmerkingen voor: XV. Konste, jonste , beetle, reede, steede , zeede , vreeze , angste Naemen toelatende de E in den Noemer [nominatief] van 't enkel getal zijn van vrouwelijk geslaght." XVII. Buiten seheuts , beneden der handt: de achterstaande Genityf Faeminyn lydt de s in 't achterste van scheuts zonder artikel. Nochtans zeidtmen binnen 's kamers , hoewel kamer Faeminyn schijnt. Doch wij hebben veele communia nomina, ende dit moght 'er een of zijn." XX XIV. De Faemininen willen geen Des in Genitivo lijden, noghte ander Adjectyf uitgaende in E s. XC de Genityf van een Faeminin zonder Artikel lijdt de s. C. Geest, dienst en diergelijken, daer een s in het Termineren komt, willen noode noch een s achter aen lijden; ende laid mij wel in de ooren Der Geest, Der Dienst, nochtans in Datyf & Ablatyf hebben ze Den Geest, Den Dienst, &c. Questie oft men ze, gelijk daer Heteroclyten zijn, niet en zal stellen in Dative, et Ablativo Masculine, in Genitivo Faeminine." Hooft en Vondel hebben veel zorg aan onze taal besteed. De Waarnemingen van Hooft geven ons het recht, aan te nemen , dat zij ernstig getracht hebben ook de willekeur op het gebied der geslachten to breidelen. Vermoedelijk zullen zij nu en dan woorden , die zij of mannelijk Of vrouwelijk wilden bezigen, hebben opgeteekend en er lijsten van hebben aangelegd. Tot de keuze van mannelijk of vrouwelijk zullen zij vooral geleid zijn geworden door hun gehoor, hun taalgevoel, hun smack 4) — en dit verklaart genoegzaam, dat zij elkaar 1 ) Blz. 16. 3 ) Omtrent be spelling in engeren zin waren in die vergaderingen geen besluiten genomen, zoodat ieder de vrOeicl behouden had, te spellen zooals hij wilde. Vondel meende dat aan be spelling niet zooveel „gelegen is, als, met verlof, sich sommige wel inbeelden." 3 ) Gedrukt in ten Kate's Aenleidinq tot de Kennisse van het Verheven Deel der _Waderduitsche Sprake (1723) I. 716 vgg. 3) Bij onze jongste dichters doet zich een dergelijk verschijnsel voor. Zoo bij Herman Gorter, aan wiens Mei een zeer groot aantalen voorbeelden te ontleenen is. 0. a.: in de avond; een schonk flonkende wijn; als beesten sprongen rivieren uit hun holen; in zijne mond; den moerbei; door den dorenheg. Enz. — Zie ook L. v. D. in De Ameterdammer, , IYeekblad 14 Nov. '91. De geslachten der zelfstandige naamwoorden in het Nederlandsch. 31 telkens tegenspreken — en soms misschien ook door het voorbeeld van andere, vooral oudere schrijvers. Verder zal bij Hooft de invloed van het Latijn, bij Vondel die van het Duitsch wel in rekening moeten worden gebracht. Ook een enkel woord over de geslachten en de verbuiging bij een man, Bien men dikwijls met Hooft en Vondel in Mnen adem noemt en die beiden in populariteit overtrof : Jacob Cats. Deze is in zijn declinaties verre van keurig en nauwgezet. Een bepalend woord, dat in den eersten naamval mannelijk enkelvoud op -n uitgaat, treft men dikwij14 bij hem aan : ,En waer toe sigh het jaer en al den hemel neyght.' (Spaens Heydinnetie, vs. 100). //Soo dat haer laegen naem gansch hooge was geresen" (aid. 122). vanght den rechter aen den ridder seer te schelden" (aid. 1061), enz. enz. Ook is het verre van ongewoon , dat de -n in den vierden naamval mann, enkelv. door hem is weggelaten. llIndien ick niet en krijgh hem die ') mijn hart bemint" (aid. 247). speet de medeyijn" [d. i. den dokter] (aid. 257). aDe rackers van de schout zijn mede daer ontrent" (aid. 1031). Daar Cats de vormen den en de in vele gevallen geheel willekeurig gebruikt , schijnt hij eenzelfde substantief nu eens mannelijk en dan weder vrouwelijk te bezigen. Zoo lezen wij in het Spaens Heydinnetie: vs. 456 : nvoor uwen lust" en 534 : yin geyle lust"; in 620: neen tocht van geyle minne-brant" en 711 : nIndiense maer een reys genaekt een hellen brant"; in 761 : nWij leeren alle daegh de gront om wel te Leven" en ”Grhy weet, gelijck het blijckt, den gront van mijn gemoet". Uit dergelijke voorbeelden kunnen wij opmaken, met hoe weinig recht men op grond van het gebruik onzer 17e eeuwsche auteurs een bepaald geslacht toekent aan zelfstandige naamwoorden ! Hebben de werken van Cats ontegenzeglijk grooten invloed uitgeoefend op de Nederlandsche schrijftaal [der 17e eeuw, , niet minder is dat het geval geweest met de bijbelvertaling, die in 1637 het licht zag Aan de taal van den Statenbijbel is zeer veel talent en zeer veel moeite ten koste gelegd. En toch — ook hier weer die onzekerheid ten opzichte van het genus! In Het Boek der Psalmen lezen wij : XLIII, 4: //bide dat ick inga tot Godts altaer, tot den Godt des blijdschaps" ; elders, b. v. Ps. CXXXVII, 6: //het hooghste mijner blijdschap". Rei is vrouwelijk, Ps. XXX, 12: nGy hebt my mijne wee-klage verandert in eene reye" en mannelijk Jeremia XXXI, 4: llgy suit uytgaen met den rey der spelenden". Frede is soms vrouwelijk: nzoek de vrede", Ps XXXIV, 1 en soms mannelijk: Aneght den vrede na", Hebr. XII, 14. Evenzoo draek (drake): Gy suit ... de drake vertreden Ps. XCI, 13, en: //Michael ende sijne Engelen krijghden tegen den Draeck", Openb. XII, 7. Hetzelfde is 't geval met seas: Geblaes van uwen neuze", E.rod. XV, 8 en n't Ge- Zooals wij reeds vermeldden , komt de amts. masc. sing. van het betr. vnw. reeds in 't Middelnederl. niet zelden zonder -n voor. 32 R. A. Bollewiin blaes zijner neuze", Job IV, 9. Nacht is vrouwelijk in Ps. XIX, 3: nude de nacht aen de nacht toont wetenschap", mannelijk in Ps. VI, 7: nick doe mijn bedde den gantschen nacht swemmen". En met day: De dagh aen den dagh stort overvloedighlijck spraeke uyt" (Ps XIX, 3); daarentegen Job XXXVIII, 23: nDien ick ophoude tot den tijt der benauwtheijt; tot de dagh des strijts, ende der oorloge". 1) Enz. Wanneer het ernstigen, geleerden en nadenkenden mannen niet dan onvolkomen gelukte, zich voor inconsequentie te vrijwaren in zake verbuiging en geslaehtsbepaling, dan begrijt men levendig, hoeveel ongerechtigheid wij moeten aantreffen in de geschriften van hen, die zich weinig of niet hadden toegelegd op de kennis der Nederlandsche of Hollandsche grammatica. Door de geschriften hunner voorgangers en tijdgenooten telkens op een dwaalspoor gebracht, te onzelfstandig om te breken met een wankelend gebruik en uitsluitend hun spreektaal na te volgen, bedienden zij zich, regelloos en wilekeurig, van mannelijke of vrouwelijke uitgangen, naarmate het hun goeddocht. Om dit te staven is het geheel overbodig, voorbeelden 4 te brengen, waarin wij verwarring tusschen nomin. en accus. masc. sing. opmerken. Liever wijzen wij eenige eigenaardige genitieven aan. B.v. 4 Rodenburgh: 's maeghdens spiegel; zijns daeds; de smert mijns wonde; zijns liefds; dees Juffrouwens [sing.] bloet; liefdens kracht ; deughdens hooghe waerde; teken mijn's Liefde; 's Vrouw's staet; deses aerde; d'Hertoginnens deur; mijnes smert; — door twee handens trouw; hare sondens reeckx; de jonge luydens leven; wat 's seven Zonnens-licht; herte tranens vocht; de Mannens eer; — 's menschs ; de Princens handen; een Princens lent; — hertens-tochten; de wenschen onses herts; wellust des vleeschs ; d'oorsaeck mijns klagen en geween; yder eenens hert; een mijns knechten enz. 2) Hit Starter's Daraide (1621) teekende ik o. a. aan: 't Hof des Coningins; de schildery des edelen Dianen; dees Dochter, dien ick heb door u bedrogh ghedraghen; de trotsche Boningin Cleofile, in mien ick veel ghehouden bin; den selfden Coningin. Bij anderen, als Jan van Arp stuiten wij op dergelijke bijzonderheden. In den Ohimon (1639) lezen wij van een herder : llBenevelt is het licht der droeve Celadon" in den Tolimond nAthenen sal voor wis gewonnen zijn door 't stael Der Victorieusen Grad". en in den Chinon: ,,Ha Goden! wet is dit, mint my den Stief-moer nu F" Dat we hier niet met een drukfout te doen hebben, mogen wij aannemen, na vergelijking met dezen regel: nick ken, ick heb misdaen, den Stief-moer te behaghen". 1) Vgl. den brief van A. Moonen in den vierden druk van Hoogstraten's LUet der gebruikelijksle zelfet. =amp., blz. 431 en 432. 2) Deze voorbeelden zijn ontleend aan Siginnund en Manuella en Hertoginne Celia. De geslachten der zelfstandige naamwoorden in het Nederlandsch. 33 Zoowel het voorbeeld , door mannen als Hooft en Vondel gegeven , als de invloed der spraakkunstenaars veroorzaakten een toenemend streven naar taalzuivering in de tweede helft der 17° eeuw. Bij een nauwgezet auteur als Antonides van der Goes mag men nog eens een enkele maal een vorm ontmoeten als „des Bruids" 1), het is een zeldzaamheid. Meer en meer komt de verbuiging op het standpunt dat wij nog thans in de schrijftaal innemen. Des verdween als vrouwelijke genitief, den als mannelijke nominatief. Maar een groot struikelblok bleef liggen. Hoe kon men weten — het to hooren was onmogelijk — of een woord mannelijk of vrouwelijk was? Holland gaf in de letterkundige wereld den toon aan, en in Holland bestond in de spreektaal geen of zoo goed als geen verschil meer in de verbuiging van m. en vr. woorden. De meesten gingen te rade met hun „gevoel" ; of kozen het geslacht dat het woord in hun bekende vreemde talen had; zij schreven den eenen dag soms anders dan den vorigen , behalve nog dat zij telkens in strijd kwamen met hunne medeauteurs. Antonides van der Goes gebruikt in den Ystroom het woord orkaen zoowel mannelijk als vrouwelijk 2), ook mond 3) en nykdorn 4) en meer andere. Boret (lichaamsdeel), keten , olie , ook alle riviernamen zijn mannelijk bij hem ; daarentegen toght , swarm,