TAAL EN LETTER,EN. TAAL EN LETTEIJEN, ONDER REDACTIE VAN Dr. F. BUITENRUST HETTEMIA to Zuolle, J. H. VAN DEN BOSCH to Zieriksee, Dr. R. A. KOLLEWIJN, T. TERWEY to dnneterdam, en Prof. J. VERCOULLIE to Gent. DERDE JAARGANG. ZW OLLE, W. E. J. TJEENK WILLINK, 1893. IN H 0 U D. Bladz. T. TERWEY, Potgieters Liedekens van Bontekoe. (Naschrift) 1 J. H. VAN DES Boscu, Over samenstelling 11, 145 Dr. W. ZUIDEMA, Potgieter, Aan 't vensterke van Elzemoer (met Tekst- verklaring) 21 J. H. VAN DEN BOSCH, Hoe men uitgeeft en verklaart 31, 158 T. TERwEY, Spaansche Brabander 285-287 47 Dr. R. A. KOLLEwIJN, Vorm en inhoud 65 JOH. A. LEOPOLD, Bj een versje van Heye 78 T. TERwEY, Over de onderscheiding der partikels 92 Dr. R. A. KOLLEWIJN, Vondel's Samson, vs. 519 115 J. H. VAN DEN BoscHI, Over De Genestet 129, 207 Dr. F. A. STOETT, Stoof en schijt 138, 262 B. H., Uit de betekenisleer 153 Dr. R. A. KOLLEWIJN, Over het komiese 193 J. H. VAN DEN Boscii, Aantekeningen bb Gedichten van de Gdnestet. . 217 Het horen in kleuren 221 In Memoriam. T. TERwEY. JAN BROUWER, De diensten van het bijwoord 257 Dr. F. A. SroETT, Ledigheid is des duivels oorkussen 263 Dr. R. A. KOLLEWIJN, De verjongings•cuur door Staring (Tekstverklaring) 267 H. J. EYMAEL, J. to Winkels recensie miner uitgave der Zedeprinten . 273 Naachrift van Prof. Dr. J. TE WINKEL 297 Aniwoord van H. J. EYMAEL 298 J. H. VAN DEN Bosci, De Sint-Nikolaasavond van De Gdnestet (met Aantekeningen) 299, 365 vi INHOIID. Bludz. J. H. VAN 1>EN Boscu, Parafrase 337 J. E. K. vex WIJNEx, De tijden der werkwoorden 341 J. H. VAN DEN Boscu, De Sint-Nikolaasavond van De Gdnestet . . . 365 A. DE P$IESTEa, Kennemerland. Balladen door W. J. HOFDIJK . . . 374 JPoordrerklaringen: Horendrager en Koekoek; Voor de vuist; Tart = trots; Nochmaals horendrager; Over de kat en de rat (met naschrift) ; Koekoek (met naschrift); De uitroep: o jee, of jeminie . . . .50, 117, 156, 334 Boekaankondiging: Middelnederlands: 1. B. H., Maerlant8 werken, be- schouwd ale Spiegel van de dertiende eeuw, door Dr. Jan to Winkel, 2e omgewerkte druk. - 2. Dr. J. W. MULLER, Beknopte Mndl. Spraak- knnft van Dr. F. A. Stoett 53, 171 Kleine meedeelingen over boekwerken 57, 123, 189, 255 Allerlei 10, 20, 30, 46, 48, 49, 56, 91, 114, 122, 155, 170, 188, 192, 206, 252, 261, 262, 272, 298, 333, 336, 340, 364, 366-374, 377 ?-rag 191 Verbetering, Corrigendum 128, 380 REGISTER. (TAALKU1 DE.) Aannemen: aannemelijk. . . . 320 aanschri ven 269 aan zijn, uit zgn 95 accentverplaatsing. . 12, 149-150 acht slaan : gees samenstelling . 148 ai ! 28 al: voegwoord of b~woord? 113-114 alarmeeren (Zich -) . . . 324 analogiewerking . . . . 148 anglicisme: als ge zgt . . . . 27 arcanum 271 -Baar = -lij k : achtervoegsel . . 28 begluren en aanstaren . . . . 268 beknopt: net, fraai, klein . . . 292 benoeming (Waar gnat taalkun- dige -) van uit? . . . 92-95 bepaling van gesteldheid 145, 218, 219 berouwen : persoonlijk . . . . 23 Beteekenisleer (Over-) . 153-155 betrekking (Van de -) moet men uitgaan, in de Grammatica. . 341 bijlo . . . . . . . . 26 bijvoeglijke (Ontstaan van som- mi ge -) zinnen 110--111 bijwoorden (De voornaamwoorde- 1jke -) 99-101 blauw = verzonnen en nietig . 366-367 blauwbesse brief . . . . 367 blauwbessekramer 367 blauwbloemkes 367 bochelen (Wat kan mj dat -) . 153 bommen ( 154 breken: gebroken 184 Chambre-cloak: sjamberloek 323 cocagnemast 326 comparatief : laatster 271 construeties (Onregelmatige -) bij De G&nestet 220, 332 constructie (XVIIde-eeuwsche -) bij Paffenrode 272 Debocy 10 deerne 25 deminutieven: namen van spelen. 91 djeemich 1: vloek . . . . 334, 335 donderen (Wat kan mjj dat -). 154 donker = streng en ernstig . . 219 doodschieten en geel verven 145-146, bijvoeglijknw. en bijw.: grenzen 93-94 148 bijwoord (Bepaling van -) . . 97 drinken als een koe 170 „ (Diensten v. h. -) 257-261 duvelen: wat duvelt mg dat: bijwoord en voorzetsel . . 97-101 e. d 153-154 „ het bosch door; door „Eigenlijke" en „oneigenlijke" het bosch . 97-99; 149 samenstelling: op to ruimen 146, 152 „ den dijk langs, het eikekrans = burgerdeugd . . . 332 glas bezijden . . . 98 embeteeren 326 „ bet bosch door; bet erftante 270 bosch doorloopen . . 98-99, 149 erinnering: voor herinnering . . 23 Vlll Register (Taalkunde). Etymologie (De -) naar de nieuwe methode 146, 11-20, 145-152; 153-154; 171-187 Faam (De -) 268 falie 24 fignur (geslacht) 323 Gadeslaan : als samenstelling 147, 148 gallicisme 23 gattert 143 gebiedende Wijs (Verl. Tijd der-) 364 geerne: voor gaarne. . . . 25 Geert: eigennaam 24 gegeten 184 genitief ,Klaas zijn hoed". . 170 „ v. eigennamen (Sewel over 170 den -) „ (Partitieve -) v. d. Infi- 272 nitief gerecht 322 germanismen (Bilderdijks -). . 122 geslacht der scheepsnamen vrou- 373 welijk? „ van cercle . . . . 268 club 322 „ n brij . . . . 27 „ „ port 331 geslacht (Woord-) bb dichters 37-41 gierig 340 God 129, 136-137 goedkeuren : als samenstelling 146, 151 gram 27 Grammaire raisonnee. . . 147-148 Grammatica (Verkeerde opvatting van -) bij geleer- den . . . . 184, 185 " (Critiek v. d. Oude-) 11-20,146-152; 171-187; 62-63, 91; 345, 350-351, 355-359, 359, 361, 3621364 Grammatica naar de nieuwe methode . . . . 95; 145-152 grammaticale (Bet -) begrip v. verbinding . . 15-16 grammaticale Peuterhartstocht 35-44, 163 grammatische Figuren : een rom- melzoo . . 181-182 „ wanmethode. 147-148 grissen 330 groepeering (Syntactische -) .14-20 grouwen = gruwen 29 Had het maar gedaan! . . . . 364 hagepreek 28 hand (voor de -) 116 hanger aan 340 Heer en Heere 170 heinde 29 het: minachtend 271 hiel = hield 23 hiet = hoot 271 hij en zij als substantieven . . 2G1 hofje 270 hopman 28 hoogachten : als samenstelling 146-147 hooge mood 30 horendrager 50-52, 118 Ie, ij en y bij Da Costa . . . 41 individueel (Taal is -) . . . 18 isoleering (Wat is -)? . .12-14 Je, jeetje! 334 jeminie, jemie! 334 jeminie joosje! 334 jool 270 Heizel, keizelsteen . . . 33 keursje 268 kij kpisse 169 klank (Een letter is een 178-180 kleen : voor klein 318 klepper 26 koekoek (bedrogen echtgenoot, en overspeler) . . 50-52, 156-157 koezat 170 koor 338 klaauwen 138-144 kopij 321 -' ) Register (Taalknnde). Ix kout 143 onpersoonlijke constructie v. krielen 27 krieken = pepernoten . . . . 327 ont-vondeld : voorvoegsel . . . 30 kwijtschelden: als samenstelling-. 146 oogst 293 Lacy ! 27 oortje 271 „latent" ('t Begrip -) in de taal 17, orientaaltje: tabak 368 19, 146-147 orientaaltje : jets puiks . . . . 368 leken 29 overhanden 324 letter (Dat een -) klank en een Paranimf 319 teeken is 178-180 partikels (Over de onderscheiding lidwoord (Afwezigheid van 't -) 24 Tier 281 liereman 282 lijf k necht 270 linker 24 linksch 24 loech = lachte 23 luchten : lichten 27 Maal (Ten derde -) . . . . 32 mede, toe, of in ,waarmede" etc. bijwoorden ? . . . . 100-101 methode van voor twee eeuwen: nog bij taalgeleerden in zwang 178-180 methode: over de geringschatting van de Duitsche Wetenschap bb ons 174 methode (De nieuwe -) van taal- beschrijven . .11-20, 145-152, 171-187, 62-63, 91 Middelnederlandsche (Over -) Grammatica. 171-187 • Schrijftaal? 55 mieter ('t Ban me gees -) schelen. 153 mild 338 monomaan 323 mores leeren 326' Neef : van vorsten 366 nimmerineer = nooit . . . . 332 nopen 340 nurksch 327 Of = alsof 23 oir 323 omveer = omver 28 der -) . . . 92-114 ,, Over de taalkundige be- noeming . . . . 92-96 „ de school is aan. . 94-95 „ definitie der partikels 96-97 „ bgwoorden en voorzet- sels . 97-99 „ voornaamwoordel. bij- woorden . . . 99-101 „ bijwoorden en voeg- woorden . . . 101-114 paskwil: als persoonsnaam. . . 330 pedant 271 peinzen 30 pensief 323 plaatsgrijpen: samenstelling? 147-148 pluralis van kindlief. . . . 17-18 prijsgeven : samenstelling? . . . 148 promoveeren op 326 psychologisch (Het -) element in de taal . . 11-20, 145-152 puikbloem 268 putter 143 Rat: etymologie 121 regte, slinke 29 ridicnul: als zelfstnw. • . 330 rijder (gouden -) . . 271 republiek = gilde . . . 320 Samenstelling (Over -): user de nieuwe methode 11-20, 145-152 Samenstelling: waarin zit de een- heid? . . . 11-12 „ verbinding en iso- leering . . .12-.14 x Register (Taalkunde). Samenstelling: graden van cobae- rentie. . . . 15-20 syntactische groe- peering . . . 15-16 „ koppeling . .16-17 • samenstelling . . 18 blijkt niet altijd in den vorm . . . 20 • onderscheiding van ,,eigenlijk" en ,,on- eigenlijk" vervalt. 146 zit de eenheid in 't aaneenschrijven? 145 schampschent 268 scheepsnamen vrouwlijk? . ... 373 ,,scheidbaar" en „onscheidbaar" bij werkwoorden 152 schbtreise 48, 144 schijtvorst 48, 144 schrUftaal (Onze -) slecbt . 57, 58 schrjftaal en spreektaal in 't Ne- derlandsch 61 schrijftaal (Waarom wil men de -) weg? 62-63 schrijf- en spreektaal (Sweets op- vatting van -) . 61, 62, 63 seemenis, tseemenis . 334, 335 slinke = linker . . . . . . 26 sloddervos: etymologie 333 slot . . 24 spelling (De Gids van 1840 over -) . 46 spellingdwazen . . 35-37, 43-44 spillen: verspillen 268 spreekwoorden: Het to Keulen spreekwoorden: Loop naar de pomp 263 Heetgebakerdzjii 263 Bekend als de 263 honte hoed . . Van 't hondje ge- 263 beten zyn. . . Iemand in goud 263 beslaan. . . . n Het haalt er niet 263 bij „ Oude koeien uit de sloot halen . 263 „ Het klappen van Y? de zweep . 264 Zooals bet reilt 264 en zeilt . . 71 Waar Abraham „ de mosterd haalt. 264 Staat als een tang op een varken . 265 „ Van den os op den ezel . . . 264 n Goed aangeschre- 269 ven staan . . . sterveling . . . . . . . . 340 stobbe . . . . . . . . . 143 „stofwisseling" ('t Begrip v. -) 14 in de taal.. . . . . . . stoof = tronk, stomp. . . . . 142 stoof en scbijt 47-48,138-144,262 stoven = vellen . . 141 stovende zjde 140 superlatief (De -) van eenig. . 91 superlatieven (Dubbele -). . . 271 Taal (Oorsprong van de -) 125-126 „ bestaat individueel . . 18, 150 „ (Hoe -) in onze zielen be- staat . . 11-20, 145-152 „ (De algemeene -) en dichter- taal 336 „ (Onwetenischappelijke opvat- ting van „goed" en ,niet goed" in de -). . 184, 185 „ „ „ • Zak zout met iemand eten . . 370 Eind goed al goed 20 hooren donderen. 116 Ledigheid is des duivels oorkussen 263-266 TA lande kome . 369 Register (Taalkunde). xi Taal (Rijkdom van ---): wat dat is 155 van doen = noodig 271 Taalfout (Wat is -)? . . . 183 veertig percenter (een -) . . . 379 tabakje: iets puiks . . . 368 ver : voorvoegsel 268 tabernakel (Aardsche -) . 331 verbouwereerd 331 talent: eigenlijke beteekenis 218 verleden Tyd (Volt. -) als Geb. 364 tart = trots. . 118 wijs to lande komen 369 vertuid 269 tegenwoordige (De -) Tijd 342-343 vervolgpreek : 269 „ t1jd (Historische -) 343 vloekwoordeii (etymologie van -). 97 „ „ (Onbepaald -) voegwoord (Het -) en . . . 102 142-143 n ja. . . 105 temet 327 „ (Is ,zelfs" een -)? . 105 ten, ter bb Da Costa . 40 voegwoorden en bijwoorden : hoe to ten mijnen huize: font? 183 thands (in het rijm) 41 the 268 onderscheiden . . . . 101-114 voegwoorden en bijwoorden: bij nevenschikking: . . . 101-109 tij = getijde 269 beperkend tegenstellend 101-103 tijd (uit den -) 27 zuiver en vervangend Tijden (De-) der werkwoorden 341-364 „ „ in de Grammatica en in de Levende taal 345, 349, 350-351, 354-359, 361-364 (Bij de behandeling der-) gaat men uit van de be- trekking • . . 341-364 aantoonende wijs . 341-353 directe en indirecte . . 342, 347-352 aanvoegende wijs . 353-359 voorwaardel. wijs 359-362 „ : gebiedende wijs . 362-364 tijt : tijgt • . . . 3;3 tinktunr. . . . 371 titel: Uwe Majesteit etc. . . . 327 toen: voegwoord of bijwoord 112-119 tracteeren = behandelen . . . . 327 truffel 323 Uytgemaeckte man = volksver- tegenwoordiger? . . . 287 uitvaagsel 269 Vagovuur . . . 269 tegenstellend . . . 103-104 aaneenschakelend • . 104-105 rangschikkend . 105-106 verdeelend . . 106-107 redegevend . . • . 107-108 hiertoe, daarmede, daarna? 109 voegwoorden en bjwoorden : critiek op Cosijn-Te Winkel . . . 108 voegwoorden en bijwoorden: bj onderschikking: . . . 110-114 waar; wanneer; hoe 110, 111, 112 wanneer; toed; nu. . 112-113 al 113-114 vokaal en consonant. . . . . 270 voornaamwoordelijke bijwoorden 99-101 ontstaan . . . 99-100 aard der deelen 100-101 77 benoemi g . 101 voorwaardelijke(De -) Wijs 359-362 „ (Hoeveel tijdeu heeft de -) wijs? . . . . 359-361 voorzetsels (Definitie van de -). 97 (Achtergeplaatste -). 98 nit bijwoorden . . 97-99 „ „ „ „ „ „ 71 XH Register (Taalknnde). voos 271 Werkwoorden (Bijdrage tot de vriendenrol 338 vrijwaren 151 etymologie der--) 153-154 vrouw 25 11 met opgeschoven vuist (voor de -) 117 „ Verl. T.: op School? 178 Waar: voegwoord of bjwoord (Sterke-) derllse 110-112 wijle(n):.sluier: klasse Potgieter? „ = en daar: voegwoord bj . . . . 184 . 27 111-112 Wijs (De aanvoegende -). 353-359 walg (de -) steekt me . . . 270 n (Wat is er van de aanvoe- wanstalligheid . . 33 gende -) in de Levende werkwoorden (Samengestelde -): taal? . . . 353, 356-358 naar de nieuwe methode » (Do gebiedende -) . 362-364 145-152 ,, (Wenscbende -) . . . . 353 syntactischegroepeering, Woord (Do natunr van bet -) 11 -20 koppeling, samenstel- ling .. 145-148 • ngeen", of ,niet plaats- grijpen"? . . . . • wat is eigenlijk scheid- baarheid? . . . . 148 hoe ontstaat scheidbaar- 147 ,• „ „ heid ? . . . 149-151 't onscheidbaar worden gaat uit v. d. Infini- tief • . 150-151 rdsume. . . . 152 ontstaan van werk- woorden als doorlbb- pen . . . 98-99: 149-151 woorden (Hoe -) ontstaan 153-154 woordsoorten (De grenzen der -) 92-95 ('t Benoemen der-) 92-95 woordspel 332 wulp 27 Zeisen = zeis 27 zelfstnw. en bijvoegl. naamwoord 92-93 zesthalf 271 Zin (Over den -) . . . . 14-20 n (Een toegevende -) . . . 332 zinnen (Toegevende -). . . 88-89 n (Ontstaan van sommige bij- voeglijke -) . . . . 110-111 (LETTERKUNDE EN ONDERWIJS.) Aanschouwelijkheid in de Kunst. 3, 7 alexandrijiien bjj De Gdnestet. . 317 alliteratie . . . . 320, 321, 326 Almanach de Gotha 322 apostrophe (De dichterlijke-) 78-82 Beets, Over Kinderboeken. . . 330 n , Maskerade. . 316, 322, 328 beschaving (Over onze -). . . 54 bijbelsche uitdrukkingen . 326, 330 Bilderdijk-Epictetus 364 Bilderdijk, Het Leven . 364 Bockzaal der Geleerde Wereld . 325 Bogaers' Truitje 325 Boudcwijn 325 Register (Letterkunde en Onderwijs). xrtl Bredero: de kan over 't hoofd smijten 252 Cocagne (Land van -) . . . . 326 cocagnemast 326 conjectureeren (Methode van -). 188 corpus juris 326 tours de politique 322 Critiek (Bilderdijk over Litterai- rische -) 122 Da Costa de dichter 131-132, 133, 135 Da Costa (Woordgeslacht bb -) 37-41 Da Costa's taal (Bjzonderheden in -) . . . . 36, 37, 37-42 Da Costa Bede: vanwaar? . . 10 De Beer, Gesch. der Nederl. Lett.: beoordeeld 127 De Gdnestet (Over -). . 119-137 als Polksdichter 132-133 De Genestets taal 220, 320, 321, 322, 323, 324, 326, 327, 330, 331, 332 „ (Over -) Eerste Poezie. . . 207-216 Karakter daarvan 212, 307-314 „ : het jaar 1848 voor hem 209-211 Do Gdnestets Sint-Nikolaasavond 299-315 „ : trant van 't gedicht 307-315 een poetische Causerie 308-314 eerste en innerlijkste qua- liteit 315 de vorm . . . 316-317 de aanleiding . . 305, 331 aanwijzingen voor den leestoon . . . 318-330 aanteekeningen op 't ge- dicht . . 306, 316-333, 365-366, 380 De Gdnestet (Epigram v. Staring bij -) 332 De Gdnestets (De tekst van -) Komplete Werken 366 De Gdnestet Sint-Nikolaasavond: verbeterde plaatsen 318, 324,327,332,365-366 Fantasio . . 314-315 Kritiek : Aanteeke- ningen. . . 217-220 Kind der Eeuw onder den Preekstoel . . 283 Alarmisten . . . 324 Aan een Heerboer. 323 Over Kinderpoezie. 329 „ Spreekwoorden . . 305 De Lannoy's Onbestendigheid : van waar? 372 Dichter (Over den -) . . . . 114 „ (Hoe is de -) ? 129-131, 135 dichter (Waartoe is de -)?. . 129 dichters (Alle -) gclijk?. 131-133 dichterpractjk in de taal . .37-41 dichtertaal 29, 318, 336 dilettantisme (Het -) in 't Lager Onderwijs 34-36 Eikekroon (Orde van de -) . . 332 Epicurist 319 Epische Poezie (Aanroeping v. d. Maze in de -) . 318 „ (Epitheta in tie-) 330 epitheton ornans 329 epitheta bij Homerus 330 Faulmann, Etymolog. Worterbuch: beoordeeld 190-191 Fennell, The Standford Dictionary: beoordeeld 58-59 figuren : Apostrophe . . . . 78-82 Furien 219 Gedicht (Over 't bijzondere van een -) 78-91 „ (Grammatische bouw van een -) 88-89 genialiteit 253 gevoel en begrip 378 „ „ „ „ „ „ „ „ „ xrv Register (Letterkunde en Onderwijs). Gids (De -) en de Romantiek . 2 Giesswein, Die Hauptpiobleme d. Sprachwissenschaft . . 125-126 Heinsius' Nederl.-Gothische Woor- denlijst: beoordeeld . . 126-127 Helmers en de Hollandsche Natie 160-161 • (De teksten van -) Holl. Natie. . . 160-164 Hendriks, J. v. d. Vondel en Du Bartas: aangekondigd. . 124-125 Heraldicus, Lijf- en Wapenspreu- ken: aangekondigd . . . . 57 Heye (Over -) 82 Heye's, De Taal 78-91 (Lastige plants in -) 91, 192 historicus (De -) een Ziener. . 340 historische wetenschappen (Renan over de -) 340 Hofdjks Kennemerland (balladen) 374-377 Hugo van Bordeaux 326 Humor 135-137 • (Verwey over -) . . . 137 • (De -) bij De Gcnestet 213-216 humoristen in onze letterknnde 2 l 5-216 Huygens' idioom 88 Huygens' Zedeprinten (Eymaels Aanteekeningen op -) . 273-298 Huygens' Zedeprinten (Plaatsin -) 169-170 • „ (Opdracht.van -) 274 „ Trijntje Cornelis (Plaats in -) 368 Ironie (Staaltje van -) . . . 328 Jellinghaua, Die Niederl. blun- darten 64 Jochem Jool 270 Juno's lath 289 Kalff, Het onderwijs i. d. Moeder- taal: aangekondigd . . . . 56 kan over 't hoofd smijten . . . 252 kat en rat 119-121 kil gebeente 332 klassiek: wat dat is. . . 328-329 klaauwen bj Bredero . . .47-48 kleuren (Het hooren in -) : naar Billet 221-251 kleuren (Hot hooren in -) : Kolle- wjn daarover 212 kleuren (Geluiden door -) weer- geven i. d. Litteratnur . 243-250 Koenens uitgeefmanier 32, 33,158-159 „ Staring-Bloemleziug 158-159 Komische LOver het -) in de Let- terkunde 193-206 het lager-komische. 194 woordspel en dnb- belzinnigheid 197-201 komische toestan- den . . . 201-205 Pierson over 't ko- inische: critiek 205-206 47-48 knnst (Wat is -) ? . 131; 65-77 is typisch 75 (Symmetric in de -) . 88-89 (De roeping der -) naar Crawford 122 11 en abstmctie . . . .7`1-73 Letterlievend (Algemeen-) blaand- schrift 325 litteratuur voor 't Examen . . 337 litteratuurbeschouwing(Wat is-)? 315 litteratuurgeschiedenis (Over -) 123, 124 litteratuur-wetenschapispersoonljk 49 Logeman, L'Inscription an-lo-sax. du reliquaire etc 189 Lucifer (Vondels -): de Edities 165-166 Luilekkerland : 325 Mengelingen in de oude Tidschrif- ten 332 ff ff ff ff „ f, „ f, kootspelen . » „ „ Register (Letterkunde en Onderwijs). xv metallieken. . . . 323 metonymia 82 Midas' ezelsooren 331 Middeleeuwen (Wat weten wij van de -) ? . . . . 54 Middelnederlandsche schri ftaal? . 55 Middelzee 270 Muze (Aanroeping der -). . 318 Muzen en Gratien 217 Nederl. Leeuw (Orde v. d. -) 331, 332 nentraliteit en opvoeding . . . 254 Onder-onsjes (De Gdnestet over-) 132 Onderwijs (Er is een verkeerde geest in ons -) . 35, 36, 45-46 Pantheon (Klassiek Letterk. -): geoordeeld . . . 159-169 Stellwagens Holl. Natie 160-164 „ „ Staring 164-165 „ : Van Vlotens Lucifer. . 165-166 Slothouwers Granida. . 166-169 paraphrase = verklarende omschrij- ving 339, 340 (Wat moot aan -) voorafgaan ? . . 338-340 en aanschouwing . . 338 (Voorbeelden van -). 337-340 personificatie (Over -) . . . 78-83 Poezie (Over -) . 65-77, 78-91 • (Wat is -)?. 129-131, 315 is latent 131 (Waarheid in -) . .79-83 (De vorm in de -) . 83-90 (Over vorm en inhoud in de -) 65-77 • (Het accent in de -) 135, 131 Potgieter een volksdichter? . 9-10 Potgieters (Eigenaardigheden van -) kunst . . . 3, 9 • taal . . . 9, 29 Potgieters Liedekens van Bontekoe beschouwd . . 1-10 Potgieter, Aan 't Vensterke van Elzemoer . . . .21-30 „ (Plaatsen bj -) . . 332 Rhythme 84 rhythme (De nieuweren over -) 123-124 rijm . . . 41, 83, 316-317, 320 „ (Komisch -) 322 Roomer Visschers Sinnepoppen . 20 Romantiek (De-) in Nederland 1-2 • en de XVIIde eeuw . . . 2-5, 8-9 en klassicisme 301, 311, 328-329 (De - ) subjectief 308-315 • en de vorm 308-315 Russen : efecten 323 Schiedamsch (Zijn ooge spreekt -) 289 Siameesche Tweelingbroeders . . 329 Spaansehe Brabander 10, 47-48, 285-287 Stanze . . 316-317 Starings De Verjongingskuur: Tekstverklaring. 267-271 In een vriendenrol: ver- klaard en paraphrase . 337-339 • Het Geluk : toegelicht .338, 339-340 • Ada van Holland . 86-88 (De geno agzaamheid in - ) leven 338, 339 (Sleehte edities van -) Gedichten . . . 158-159, 164-165, 267 Staring en de kunst. . . . 338 • en de muziek . . . 338 Stellwagens Staring-Bloemlezing (Pantheon): geoordeeld . . . 32, 164-165 stijlleer 78-83 11 „ „ „ » 11 n „ » „ „ „ n „ xvi Register (Letterkunde en Onderwijs). Stoetts Borchgravinne van Vergi. 169 theses: stellingen . 326 „ Beknopte Middelnederl. Tjd (De -) : het Tijdschrift . . 325 Spraakk.: beoordeeld. . 171-187 tooverfluit . 324 strophen. . . . 85-89, 316-317 Vaderlandsche Letteroefeningen . 325 Sully Outlines of Psychology : aan- Van Alphens kiiiderpoezie . . . 329 gekondigd . . 255 Van Lenneps Roos van Dekama. 56 Sweet, A New English Gram- Van Lenneps bedotteryen . . . 55 mar I: beoordeeld . . . 60-64 versbouw 22, 82-85 A bi Hooft . . . 167-168 Tabakrooken in de XVIhde eeuw. 368 Tancredo 325 versmaat (De nieuweren over -) 30 Tekstkritiek (Over -) . . . . 380 Verwey, Nederl. Dichters, Hooft tekstuitgeven: hoe 't niet moet; 123-124 hoe dan . . 31-46, Virtus • Nobilitat 331 158-169 voeten of mater 84-85 „ : moet naar authen- volkslied : Hei 't was in de Mei. 170 Vondel en Du Bartas . . 124-125 tieken tekst . 33-34, 44-45 Vondels Samson (Plaats in -) „ : alle subjectiviteit vs. 519 115-116 daarbj uitgebannen Vondels De Monsters onzer Eeuw 298 31-33 voorhangsel (het Aardsche -) . 339 „ : gevaar van spelling- vooruitgang (Over -) . . . . 158 wijziging . .34-46 (Paul over -). . 206 vorm en inhoud (Over -) in de Poezie 65-77 „ : de poetische methode Wijsbegeerte: wat dat is . . . 254 167-168 Wetenschap (Over Exacte en Per- tekstvervalsching: waartoe dat voert 159 soonlijke -) . . . 49 „ : Thijm daarover „ en Geloof . . 377-378 35, 41, 45 „ (Over Solidariteit in Ten Brink, De Bredero's, No- de -) 169 velle: aangekondigd . . . . 59 Zieleleven (Hoogere en lagers ge- Terwey: In Memoriam . . voor 257 waarwordingen in 't -) . . 272 zielkunde (Prof. van der Wijck Te Winkels Maerlants werken etc.: besproken 53-56 over -) 255 PO'TGIETERS LIEDEKENS VAN BONTEKOE. (Na 8ckrift.) Wij hopen door onze in den vorigen jaargang verschenen Inleiding en Aanteekeniugen onzen lezers, voor het nauwkenrig verstaan van Potgieters Liedekens van Bontekoe, eene niet onnutte bijdrage geleverd to hebben. Voor sommigen zullen we allicht wat veel verklaard hebben, doch dit sch; juister, een nog scherper begrip van samen- stelling krijgen. Ziehier een zin: # Onze v~anden hadden gezien, dat zij in ?lk geval het onderspit moeeten delven; daarom gaven zij zich, na zich nog eenigen tiid beraden to hebben, zonder slag of stool over." Wat ondersclieidt then van een reeks woorden als deze : n.De werkt bier langzamerhand kerk Brie wandelen Indiaan voormalig? In beide ge- vallen zijn aan de klanken voorstellingen vast, maar in den zin zijn die voorstellingen ook vast aan elkaar, zij hooren in een verbaud; niet zoo in die woordenreeks. De betrekking der voorstellingen tot elkhnder maakt, dat wij al die woorden als een geheel voelen; er is iets dat hen samenkoppelt en vereenigt : het is een kleine gemeente als 't ware. De woordenreeks daarentegen is auarchisch. Over samenstelling. 15 Over then zin spreken wij nu verder. Evenals in walermolen het accent, zonder de oorzaak of do bewerker der eenheid to ziju, daarvan althans een gevolg was, zoo openbaart zich ook de eenheid van de ge- dachte in zekere accenten; ja, in de geheele manier van uitspreken openbaart zich niet alleen het sIlmenhooren van woorden, maar ook iets van de betrekkiug waarin groepen van woorden weer tot elkander staan. Vergelijken we ouzeu zin met een anderen en met nog eenen en nog eenen, dan ontdekken we in de volgorde van een aantal woorden iets regelmatigs, wtmatigs zijn we dan geneigd to zege gen. Er is meer zoo, waarin verband en eenheid zich kond doet. De eenheid zelve is echter daarin gelegen, dat de voorstellingen door het enkele woord op- gewekt, tot een zelfde doel komen sameiiwerkeu, elk woord daartoe het zijne doet. Bij nader beschouwen ziet men in den eenen zin vier zinuen. In de groote woordgroep onderscheiden wij dus vier kleiner groepen. De tweede maakt bepaaldelijk een oiiderdeel uit van de eerste; en ver- gelijken we sommige andere zinnen hiermede, dan besluiten we, dat het verband tusschen deze twee groepen zich openbaart iii de woord- schikking dier tweede en ook, hoezeer vaag, in dat dal. De derde zin geeft zijn verband tot het oumiddellijk voorafgaande to kennen in het aanwijzende daar en in om. Ook zin IV vertoont een vorm, slechts eigen aan woordgroepen die aan andere woordgroepen ondergeschikt zijn. In liet 8chrift is het nauwe verband tusschen de eerste en de tweede helft der periode door de komma-punt nog aangeduid. We hebbeu hier dan vier groepeu van woorden, die twee aan twee nieuwe groepeu vor- men en samen vormen deze de groote groep van 't geheel. Nu is het reeds gebleken, dat er tusschen do woorden van onzen zin verschillende graden van verbondenheid zijn. 't Is wel geen onzer lezers ontgaan, dat we ons inderdaad alweer bezig houden met het onderwerp samenslelling. Want tusschen doze zinnen immers is, wel niet wat we in de oude en ook in de nieuwe grammatica ',samenstelling" plegen to noemen, maar daar is verbinding, aaneensluiting, en samenslelling is: aaneensluiting en verbindiug. Wij kunnen geen behoorlijk goede voorstelling van samenstelling krijgen dan uitgaande van het grammaticale begrip van verlrin&ng. Alle gesproken en geschreven taal bestaat in cohaerentie van woorden. Als we spreken of schrijven, stellen we woorden in groepen bij elkaar en dan breugen we weer groep met groep in verband en zoo voort : dat is syntaxis dat groepeeren. In syntactischc groepen bestaat de taal. De cohaerentie of samenhang is echter in graden. Zoo groot kan ze zijn, dat nit een 16 J. H. van den Bosch groep eeu woord wordt: koogepriesfer is uit bet syntactische kooge priester voortgekomen. Dan beet dat samenstelling. Maar bet punt wk-1r, bet oogeublik waarop een syntactiscbe groep woord wordt, dat is niet aan to wijzen. lets kan groep zijn - nog - en ook reeds samenstelling; reeds samenstelling en evenwel nog groep. Daar is geen grens to trekken, die bet eene van 't andere scheidt ; er is een nau- welijks to onderscheiden nuanceering van overgang. En in de samen- stelling zelf (waar ze dan in elk opzicht haar beslag kreeg), is de grand van cohaereutie wederom zoo verschilleud, dat wij van de een- voudigste nevenschikking tot de innigste samenstelling een oneindig getal van overgangen moeten erkennen. In de vorming van den zin en in de vorming van bet samengestelde woord werkt eenzelfde kracht, eeu kracht van verbinding, die vernietigt en schept, beide. We zullen haar, daar we tot onzen zin terugkeereu, thans van naderbij leeren keunen. Elk der vier zinnen op zich zelf heeft een nauwer verbinding in zich, dan waarin zij zich onderling bevinden. Toch vallen er weer zelfstandige groepen in of to zonderen : 't zijn de bepaliugen in elk getal, eenigen tijd, zonder slag of scoot. Of er bij deze groepen misschieu nog weer verschillende grand van verbondenheid is op to merken, gaan wij aan- stonds onderzoeken. Wij wijzen er nu reeds op, dat, terwijl bull zelf- standigheid tegenover de voorafgaande en volgeude groepen door rusten (in bet sckr ft de leesteekens) kan gehandhaafd worden, de eenheid van de groep, elk voor zich, alleen in de ziel van spreker en hoorder bestaat; zij is niet zinnelijk waarneembaar. Apriori kunnen we ver- wacllten, dat er psychologische eenheid mogelijk moet ziju, ook ter- wijl de bestauddeelen der groep gescheiden zijn, d. i. ook terwijl de woorden van de groep NIET onmiddellijk op elkaar volgen. Het is in- derdaad zoo. ledereen ziet in, dat kadden en gezien nauwer ver- bonden zijn, dan kadden gezien en onze vyanulen: hadden gezien voelen we als den werkwoordelijke vorm. Den zelfden werkwoordelijken vorm echter vinden we in: #Onze vijanden kadden, na eenige vergeefsche pogillgen, weldra gezien etc." De bestauddeelen van dezen vorm zijn hier inderdaad behalve door bet bijwoord weldra, vaneengescheiden door een geheele afzouderlijke groep, doch dit ueemt niet weg, dat kadden- gezien als groep, als een eenheid gevoeld wordt. Dit verschijusel valt ook in de periode die we bezig zijn to beschouwen waar to nemen. In den eersten zin vatten we zij samen met moesten; er is ook verband tusschen dit pronomen en de andere woorden : samen toch maken ze 66ue groep nit ; maar bet allernauwst is bet met Over samenstelling. 17 moeslen verbonden. Hetzelfde geldt voor zij in den derdeu zin, en even nauw ale bet subject, is hier het object zich met het werkwoord verbouden. Vestigen wij nu eeu oogenblik onze aandacht op dat in elk geval. Elk gaven we met voordacht den klemtoon. De vijanden hebben ver- schillende plannen van verderen tegenstand beraamd - en verworpen in elk geval krijgt hier zijn voile woordeljke beteekeuis. Er is flog een ander in-elk geval: de vaste uitdrukking, die we ieder oogenblik ge- bruiken, met de beteekenis van #hoe je 't ook neemt". 't Is gemak- kelijk waar to nemen, dat er in den zin-boven eenvoudig syntactisch verband tusschen de drie woorden is, maar in onze dagelijksche formule een versmelting, waarin zij elk afzonderlijk niet duidelijk meer tot het bewustzijn komen. Vergelijken we voorts: #Je bent hem in-elk-geval voldoening schuldig" (in dezen zin : d1:lrvan kan je je niet vrijpraten), met ',Hij had me in-elk geval graag voortgeholpen" (waarin i. e. g. = #ten minste"), dan voelen we dat in dit laatste de versmelting verder gegaan is. Zoo is bet zeker, dat we een geheele trap van zinnen zouden kunnen noteeren, waarin dit in elk geval uaar bbven telkens een grand meer het gewone syntactisch verband naderde en naar beneden er zich een grand verder van verwijderde. En waar elk, als b.v. = ,,ten min- ste", zijn eigen beteekenis heeft laten glippen, daar staat het tevens gelsoleerd van "elk huisvader", #elk goed kind", ,in elk geval". Daar is ook de grens die cohaerentie van samenstelling scheidt niet aan to wijzen. Dit nu geldt van alle uitdrukkingen, b.v., die min of meer archaistische (verouderde) bestanddeelen bevatten. Zonder slag of stoot ('t koint voor in den zin) behoort er zoowel toe ale in arren moede. Doch eene opmerking, die de lezer mogelijk zelf al gemaakt heeft, mag niet achterwege blijven. In ons dagelijksch in-elk geval is de oorspron- kelijke kracht van elk en geval latent; in een bepaald verband gebruikt wordt die sluimerende kracht opgewekt ; nit het bovenstaande is dat gebleken : onderstel dat iemaud mij op dat # Hij had me in-elk geval (= ten minste) graag voortgeholpen" twijfelend gevraagd had: ~,In elk geval?" Met zonder slag of stool is het niet anders gesteld. Wij stellen dat zuiver gelijk met "zonder den minsten tegenstand"; maar in een zeker verband van voorstellingen, - laat ons zeggen in een historischen roman waarin veel strijdeu en vechten aanschouwelijk geschilderd is -, zal de woordelyke beteekenis weer wakker wordeu. Zelfs een oorspron- kelijke grammalische betrekking kan weer voor den dag komen. Kindlief is eene samenstelling voor ons: vroeger stond het gelijk met God Al- machtig en zoo: in kinderelief, ouderslief lost zich de samenstelling 111 2 18 J. H. van den Bosch voor een, oogenblik weer op, het adjectief handhaaft zij n onveranderlijk- heid, als in Staten-Generaal. Indien we niet nit het oog verlie7,en, dat ouze grenzen maar wille- keur zijn, is er niet tegen, dat we tusschen syntactische groep en aamen- stelling den term koppeling aannemen. Koppeling is dan : in-elk geval , in-arren-moede. We karakteriseeren er een oneindig getal van overgangs- verschijuselen mede : geen gewone bijeenschikking meer en uog Been samenstelling. Hoemeer van die gevallen we waarnemen, des to vaster zullen we overtuigd komen, dat er guen afdoende kenmerken ziju voor deze drie hoofdvormeu van cohaerentie. Uit het feit, dat naar analogie van met man en muie, voor geld en goede woorden, van her en der en dat ;root aantal tweeledige koppelingen met een voorzetsel (meerendeels tevens nog syntactische groep !) het oorspronkelijke nul en van geener waarde tot het volstrekt niet auders opgevatte van nul en geener waarde werd -, zal men leeren, dat zelfs een analogiewerkiug die versinelting ten gevolge heeft, de syntactische verhouding uauwelijks aanroert com- tijds. Men zal besluiten uit: #De voorgeslachten hebben ons de taal niet als iete karat en klaare overgeleverd", dat 't onverbogen blijveu van het eerete lid eener koppeling (vgl. "den jongman" naast #den jongen man") nog geen samenstelling maakt. Opmerken zal men, dat eeue koppeling als de Heilige Schr ft uiet voor alle menschen denzelfden graad van verboudenheid bezit. ~,Koppeling" zal ze, ale vaste naam en titel, voor alien zijn, maar naarinate heilig ziju hooge beteekenis bier voor u kwijt is geraakt, zal ze de samenstellingen naderen, en hij, voor wien het 13oek iets vreemds is geworden, die evenwel den naam nog gebruikt, zal hem als samenstelling gevoelen en hem vandaag of morgen, als hoogepriester en hoogeschool, aaneen gaan schrijven. Een verschijnsel als dit moot wel van groot gevolg zijn. De eeue mensch voelt als een koppeling wat voor den ander no; syntactische groepeeriug is en een derde bezit het in ziju bewastzijn reeds als samenstelling. Dat kan afhaugen van logische en taalkundige ontwikkeldheid, van kenuis van oudere taal; dat kan samenhangen met het dialecteuverschil; maar ook met zeer bijzondere, individueele en persoonlijke omstandig- heden. V1 rat vandaag nog gewoon syntactisch gegroepeerd voor mij is, dat voel ik, wie weet, als we een half jaar verder ziju, als eene samenstelling: daartusschen ziju dan verschillende phases. Wat heden voor drie inillioen menschen koppeling is en voor een millioen samenstelling, is over vijf-en-twintig jaar misschien, koppeling voor een millioen en samenstelling voor drie : dan heeft er in den tusschentijd een overgang plaats gehad, waarin de schalen ook eenmaal omtrent Over samenstelling. 19 gelijk zullen gelrangen hebben. Er vloeit uit voort, dat de taal noch in fret Woordenboek, noch in de paragrafeu onzer Grammatica is. En dit voor de practijk : Te vrageu : is het dit of is hot ditit? en in alle gevallen absolute beslissing voor mogelijk to houden, verraadt hier als op 't gansche gebied der woord- en zinbenoeming, eeu verkeerde voor- stelliug van taalkundige dingen en een gcheele miskeuning vau .den aard der taal, die slechts bestaat in het sprekeu en -hooreu (ook wel in 't schrijveu en lezen) van individueele en in steeds veranderende om- standigheden verkeereude menthes: voortkomend nit hun personen, ziel + lichaam. Ouze zin kornt weer aan de orde. Nog meer wetenschap willen we er uit putten. Dit brengen we vooraf in herinnering Daar de bestanddeelen van de d ne syntactische groep kunnen ge- scheiden ziju door de woorden van eene andere, zullen ook de bestand- deelen eener koppeling (nit zulk eeu groep immers outstaan), niet op elkander behoeven to volgen : want de eenheid zit niet in den zinlijk waarneembaren vorm, maar in de verbinding en versmelting der onzicht- bare voorstellingen aan de klaukeu verbonden. Een veel inniger verbinding (tan in zouder Slag of atoot is er in de groepen ket onder8pit-delven en zich- -beraden to hebben. Zoowel in de eene als in de andere is de eigeulijke beteekenis der woorden in-hun- opeenvolging verloren gegaan. Het is niet eens met zekerheid to zeg- gen, wat het onderspit delven eernnaal beteekend mag hebben, verklaart hot Groote Woordenboek. Mocht het ook bij aardwerkers hier of daar nog woordelijk verstaan worden, zooals wij 't gebruikeu is het geheel van zich-zelf vervreernd (isolement!) en ontleeut juist daaraan zijn waarde, dat )let voor de eigenlijke beteekeuis eeu voor ons bewustzijn geheel daaraan vreemde in de plaats heeft gekregeu. Omtrent zick beraden zeggen we ook wel uiet 'te veel, als we 't voor meer dun koppeling verklaren. 't Zal daarvan natuurlijk afhangen, of men al of niet nog iets meent to voelen van de oorspronkelijke functie van bijwoord (voor- zetsel) en pronomen in zich bedenken en zulke : Ae raad gaan bij (be) zich": in zich. Dat zullen, dunkt ons, de meesten wel niet. Reter zou ons evenwel een zich aehamen, zick bekommeren to stade komen, waarin toch de werkwoorden niet meer transilief, de pronomina mitsdien rriet meer als Wend voorwerp, maar werkwoord + pronomen als deu iutransitief verbum worden gevoeld. In het onderspit delven en in tick bekommeren (hoezeer in dit laatste de eigenlijke beteekenis zich bezwaard voelen bij auteurs soms latent blijkt en weer voor den dag komt als syntactische groep), hebben wij psychologisch met volkomen samenstel- 20 Over samenstelling. ling to doen. Het onderscheid met hoogeprieeter, edeleteen is hierin, dat we, ondanks die psychologische eenheid, ondauks de versmelting der bestanddeelen, het tweede als groep van drie woorden, het eerste als groep van twee woorden bljven gevoelen. Terwijl de psychologische groepeering der oorsproukelijke voorstelliugen met die voorstellingen zelf is opge- heven, bestaat de formeele groepeering voort. Dat was anders bij edel- *teen en hoogeprieeter; die voelden we formeel niet meer als groep van twee woorden. En vandaar dat we niet schrijven ik schaammy, aan-den, maar wel aan-een hoogeprieeter. Er kan dus wezenlijke samenstelling zijn, niet alleen terwijl de bestanddeelen zich niet bij elkaar beviuden (,,ik heb bet onderepit moeten delven"), maar ook terwijl zij den indruk maken een groep van afzonderlyke woorden to ziju. Duidelijk blijkt dus een woord twee zijden to hebben ; bet is uiterlijk en innerlijk ; en die twee bestaansvormen congrueeren niet altijd. Nog een woord vraagt nu onze aandacht, en van bet pas behandelde gaau we daar zeer geleidelijk toe over. Ziju bestanddeelen staan door een geheele reeks van woordeu gescheiden : gaven zij zich - - -, -, over. Wij komen daarmede op het gebied van de aamen.stelling der werkwoorden. Dit sparen we voor een afzonderlijk artikeltje. Z. J. H. V. D. BoscH. SPIt0KKEL. FIND GOED, AL GOED. In Roemer Visschers Sinnepoppen 1614, het LXSth plaatje van Het eerste Sehock, is een opgewonden kabeltouw voorgesteld, waarvan het eind is uitge- plozen, en daarboven een lauwerkrans. let eynd goet, eoo iet al poet luidt de spreuk en de verklaring aldus: ,Alle dinghen worden begonnen, om die met kosten, arbeyt ende neerstig. heydt to brengen tot het eynde; soo dat dan soo goet is, dattet den aenleg. gher vernoeght, soo heeftet den krans of prijs verdient, ende men moet het pryzen. Dit werdt uytghebeeldt met een ton of cabel die men aen 't eynd besiet, en beproeft of de stoffe goet is. En soo seytmen: nlst eynd goet, soo ist al goet". Bebben we bier misschien niet inderdaad• den zinnelyken oorsprong van 't spreekwoord? v. D. B. POTGIETER, AAN 'T VENSTERKE VAN ELZEMOiR. De dichter verplaatst ons in den tijd naar het tweede vierendeel der zestiende eeuw, in de ruimte naar een boerenhuisje to Noordwijkerhout, bewoond door een tachtigjarige weduwvrouw, Elzemoer, met hare drie door haar grootgebrachte kleindochters. Op een zomeravond bemerkt zij, dat de meisjes geheimen onder elkaer hebben; en veinst bij 't spin- nen in slaap to vallen, om ze vrij to laten praten ; de droevige ervariug toch, met haar dochter opgedaan, maakt haar meer dan anderen bezorgd. Brechte vertelt van een koopmanszoon uit stad (Leiden), die haar even- zeer bekoort, als zij 't hem schijnt to doen ; en verheugt zich op een rijk huwelijk. Geerte zou door zich zelf hoogen rang, liever dau rijkdom, willen bezitten; zou van adel willen zijn, om to Rhijnsburg non en mis- schien eenmaal opvolgster dier abdisse to worden voor wie zij den Keizer de knie heeft zien buigen. Maaiken eiudelijk zwijgt, maar denkt aan eeu jonkman, then hair hart lief heeft; en kan de verzoeking niet weer- staan om nit to zien, waarbij hij werkelijk buiten blijkt to staan, naar 't vensterke starend. De oude weet genoeg - en mat de meisjes 't licht aausteken, om er een eind aan to maken. Dan vertelt zij haar, hoe 't heur moeder vergaan is. Het schoone Klaartje, dat uit alle jongelui van 'tdorp had kunnen kiezen, wilde ahoogerop"; en 'tgevolg was, dat zij met een natuurlijken zoon van den dorpsheer doorgiug, op Sint- Jacobsdag (25 Juli), dus terwijl haar vader in voile blijdschap was over zijn welgelukten oogst. De arme man vloekte haar en stierf weldra van verdriet. Ilaar verleider werd hoofdman van de als Zwarte Beude 1) beruchte rooverbende, die destijds in naam den hertog van Gelder (in ziju levenslangen strijd tegen Karel V) diende; en kwam bij een inval in Noordholland om 't leven ; en zijue boelin keerde met drie kinderen , meisjes, tot hare moeder terug, door wie zij liefderijk werd opgenomen. - P. heeft hier twee ware gebeurtenissen, gestaafd door de aanhalingen die hij zelf boven zijn gedicht plaatste, met dichterlijke vrijheid ver- bonden door de ouderstelling, dat jonge Jan de bastaard van Noordwijk, ') Vergelgk Oltmans „Scbaapherder', die thuns, evenuls zijn ,Loevestein", veel to weinig gelezen wordt. 22 W. Zoidema en de aanvoerder bij den strooptocht van 1517, dezelfde persoon waren. Dit was noodig voor de waarschijnlijkheid; immers dat Mare, van alles ontbloot en met drie kleine kinderen bezwaard, haar ouderhuis had kunnen bereiken, valt sleclits aan to nemeu in de ouderstelling, dat hij niet ver vandaar was gestorven; en dit weder slechts in de onderstelling, dat zijn avontuurlijk leven hem in de nabijheid had gebracht. - De doorgestane ellende, de thans outwaakte schaamte en wroeging, brachten baar spoedig om 't leven. - De oude kan niet verder verhalen, maar roept de kinderen op om met haar voor moeders zielrust (we zijn nog in den Kath. tijd) to bidden. Dan vermaant zij Brecht om haar rijken vrijer slechts to nemen, indien zij na ernstig zelfouderzoek overtuigd is hem, niet zijn schatten, lief to hebben; Geerte, zich voor hoog- moed to waehten, die de verleiding aanlokt; en geeft Maaike verlof Karen nknecht" binnen to laten, indien hij nog altijd buiten staat en 't dus ernstig blijkt to meenen; - zij is wel verzekerd dat, onder den verschen indruk van haar verhaal, het zachte meisje niet tot verkeerde stappen zal to verlokken zijn. Is in deze vertelling, schets of hoe men ze noemen wil, de levendig- heid der voorstelling en de verzorgde juistheid der woordenkeus evenzeer to roemen als in schier elk gedicht van Potgieter, bijzondere opmerking verdient hier de vorm. De versmaat is dalend (trochaeisch) ') ; regel 1 tot 3 van ieder vers (strofe) telen drie voeten en een overschietende letter- greep, zoodat zij 8laand of mannelijk rijmeu 2); en hebben onderling den rijmklank; evenzoo 5-8, terwijl 4 met vier en 9 met twee voeten samen slepeud of vrouwelijk rijmen. Hierdoor verkrijgt de strofe een zelfstandige inleiding, een duidelijken overgang tot de hoogte barer melodie, waarbij het nieuwe slepende rijm, bet nu driemaal gehoorde 1) Neder)audsche verzen onderscheiden zich van proza door een vaste afwisseling van lettergrepen met en zonder klemtoon, waardoor gelijktonige groepen ontstuan, die voeten heeten. In de hier gebruikte mast zijn die voeten twee lettergr. lang met klemtoon op de eerste: - - ; men stelt ook wel de niet beklemtoonde door eeu " voor, dus: - " ; in de jambische of klimmende meat is de voet ; in de trippelmaten: dactylen - - (- - v), amphibr;chen - ! - anapaesten--! (""-)• Middennederl. verzen, zooals in den Reinsert, nagevolgd in Dautzenbergs Loverkens en thans met meer zelfbehagen dan goeden uitslag in de Geyters Karel V, bestaan sit 4 (some 3) lettergrepen met sterken klemtoon, waartusschen telkens 1-3 minder of niet beklemtoonde staan ; gemetene, to onzent schier alleen door van Beers Begga en Beatedeling en Vosmaers vertaling van Homerus bekend, berusten op afwisseling van lange (-) en korte (`'') lettergrepen; wij kunnen hierover thans niet in bijzonderheden treden. ') Gaat de regel nit op een niet beklemtoonde lettergreep, dan berast het rijm op de voorlaatste en heet alepend of vrouwelUk. Potgieter, Aan 't vensterke van Elzemoer. 23 staande welluidend aflost, een breed zweveu op die hoogte; en eindelijk door den korten regel, die tevens bet slepend rijm, na een nieuw vier- maal gehoord staand, herhaalt en voltooit, een goed aansluitend, kort en krachtig afloopen. r. 1. ElzenzoFr: moer voor moeder, algemeeue titel van bejaarde vrouwen, vertrouwlijker wijze achter den naam gevoegd (het aanspreken bij den doopnaam, ook van hen die een geslachtsnaam bezaten, was destijds en nog later algemeen). Noortig, volksuitspraak van Noordwijk en vand. Noortiger = saamgetrokken Noortgerhout. r. 3. berouwen, aldus persoonlijk vervoegd, is afgel. van 't znw. rouw, en beteekent: rouw dragen over. r. 4. erinnering om de maat (die insmelting of „elisie" der toonlooze e van droeoe eischt) voor herinnering; deze anders ongcoorloofde afkapping der h wordt bij dit woord gewettigd door de waarschijnlijke ontleening aan het Hoogduitsch - waarschynlijk, omdat bet in 't middennederl. en nog later niet voorkomt. r. 5. hiel voor hield; door de Amsterdamsche dichters, die zoo lang den toon hebben aangegeven, uit hun tongval overgenomen en voor 't gemak van 't rijmen in zwang gebleven. r. 8. of voor aleof, geldk in gemeenzame spreektaal; der hand: waarom 3^ naamval? r. 11. onneingerd: door een wingerdl (van wijngaard; verg. Holl. bongerd = boomgaard) d. i. wijnstok omgeven. Echt of schijnbaar verl. deelw.? r. 12. Dat hij kwaam.'. Dit gebruik van de aanvoegende wijs (hier wensch- wijs) met dat verbonden tot een bjzin zonder hoofdzin, is een gallicisme. r. 13. Geert gist reeds, dat hrj een stedeling is, en plaagt nu Brecht met de onderstelling, dat bet maar een wever zal zijn - to Leiden teen en nog lang daarna de talrijkste klasse. r. 14. keg oude sterke verl. tbd van lachen (daarom beter loech geschreven) bij dichters in gebruik gebleven, 10. om 't gemak in rijm en maat 1), 20. out de taal desverlangd ouderwetsch to kleuren, 3°. omdat alle onge- wone vormen (mits goed gebruikt) schilderachtigheid bjzetten en bepaalde- lijk sterke w.w. vormen in dit opzicht to verkiezen zyn boven zwakke. Zou men, wanneer dit loech nergens voorkwam, niettemin kunnen bewijzen, dat bet bestaan heett? r. 15. Schalke bi w. van schalkach (door Hildebrand in de narede der Camera Obscura ten onrechte afgekeurd, daar achalk oorspr. znw. is); en dit van aclzalk, eig. knecht (zie van Dale), maar door bet verachtelijke, dat aan ') B.v. Zij loech mij aan" past uitstekend in een jamb. of troch. regel; zj lachte mij "u", alleen in de veel minder gebrnikelijke trippelmaten. 24 W. Zuidema de dienstbaarheid kleefde, gelijkgesteld met schelm en later weer verzacht tot gait, dat trouwens ook veel ongunstiger beteekenis gehad heeft. r. 16. falie:. mantel met kap, zooals thans iiog burgervrouwen en boerinnen in Brabant dragen. De jonkman, die een' schoone verzocht haar de falie to mogen nadragen, toonde natuurlbk hare gunst to zoeken. r. 18 vlgg. De zusters hebben eerat geraden: de molenaar; toen: de valkenier; eindclijk: de schout. Wat Brecht zelve zoo fier vindt, vond de goede muldersjongen waarschijnlbk bits of snibbig; de valkenier, door zijn half ridderljk ambacht meer geschikt om indruk op haar Bart to maken, zoekt, evenals de krijgshaftige lievelingen onzer keukenmeiden, slechts een good onthaal; „en dat kan hij to onzent toch niet vinden' ; meent zij, ontevreden over haar nederigen stoat. Maar nog minder dan doze twee, van wie zij ,fij l" (foei, fransch fi) zegt, kan het and mal van den be- jaarden dorps-burgervadcr haar bekoren (daarom : ,driemaal fij !"); en dit heeft zij hem, toen ho bij de put in 't bosch haar lastig viel, door een emmer water om zijn ooren doer voelen, zoodat hij nog wel „oef!" zal zeggen als hij or aan denkt. r. 29. 't was, nl. de faliedrager, die nog Been oogenblik nit hare gedachten is geweest, en daarom zoo kort aangeduid wordt, was, enz.; nit etad voor: nit de stad, uitdrukking die overal gebruikt wordt, waar alien altijd aan dezelfde stad denken, omdat er geen andere van beteekenis in de buurt ligt. Zoo in Groningerland en tot diep in Drente poet stad", ,,naor stad", waarbij niemand ooit betwjfelt, dat Groningen wordt bedoeld. Hier Leiden. r. 30/31. In welken naamval staat 't brieschend paard? en ,n i? Het eene staat in spraakkunstige betrekking tot afepringen; bet andere tot op zijde springen; evenwel is het werkwoord niet herhaald. Met welke figuur hebben wij bier to doen? r. 32. wat? - vraagt de angstig luisterende grootmoeder in zich zelve. Hare band poezel noemende, haalt Brechtje do woorden van haar nieuwen aanbidder aan. r. 33. kant, aan baar kap n.l. r. 34. slot aan de kralen (bier volgens belofte diamanten) halsketting, die ook zelve slot (Gron. sloddien) genoemd wordt en duo in dit geval gezegd kon worden nit goud en diamanten to bestaan. r. 36. Voorloopig toont Geert meer minachting (vgl. 46 vlgg.), en Maaike meer angst (38), dan blijdschap; vandaar de vermaning. r. 37. Lichtblauwe oogen aan Maaike toegeschreven, om den lezer voor to bereiden op de voorstelling van hare inborst als de zachtste der drie. r. 39. linker: de hoofdrol der rechterhand toegekend, maakte dat linksch een ongunstige beteekenis kreeg; zoo word, linker, sluipen; gluipen (zie Oudemans, Proeve v. mnl. woordenb.) en linker zoowel lomperd (verg. ons linksch = onhandig) als, gelijk bier: guit, vleier. Potgieter, Aan 't vensterke van Elzemoer. 25 r. 40. Brechte voelt, dat haar blbdschap grootmoeder niet aangenaam kan zijn; en schrikt daarom, uit bet geluid meenende dat deze wakker is en luistert. Deerne teekent haar lichtgeloovigheid en gelijkvloersche levens- opvatting. Verwant met dier = meisje (nog vaak in de 17° eeuw), werd dit woord bet vrouwelijk van 8chalk (zoo heette Maria in de middeneeuwen die derne Gods, met toespeling op Luc. I: 28, waar de Statenvert. „ dienstmaegt" heeft), en kreeg, evenals dit, mettertijd minder gunstige beteekenis, zonder daarom zo6 diep to zinken. r. 43. Geert van Geertruida; dus een ander woord dan mann. Geert = Geeraert. r. 45. Derne wisselvorm van gaarne. Voor r zweemt de volkomen a in goed Nederlandsch nog meer dan anders naar ae; omstreeks 1840 schreven sommige Vlamingen, die anders „Siegenbeekten": paerd, waer, daer enz. en zoo ook gaerne. r. 46. maagdelijn: weder een oude, alleen nog dichterlijke vorm. r. 47. Zij wil zeggen: ik wil schitteren door mb zelf, niet door een echt- genoot. r. 49. De abdij van Rhijnsburg was door haar macht en rijkdom wbd be- roemd. Zij stond onmiddellijk onder den paus; voor de 15a eeuw was meestal een dochter of zuster van Hollands graaf abdis; als non werden alleen adellijke meisjes aangenomen (vandaar Brechtes verzuchting r. 50, waarbij, wat den taalvonn betreft, r. 12 to vergelijken staat). r. 53. Marye: de abdij was aan Maria gewijd; de oude vorm van den naam dient bier weder om de kleur van den tijd aan to duiden. r. 55. abdiaae van 't middeneeuwech Latijn abbati8ea en dit van abba8 (uit Chaldeeuwsch ahha = vader), titel der hoofden van mannenkloosters, thans abt. - Naamval? r. 56. Brechte was uitgegaan om 's Keizers terugkomst van 't feest (welk, doet er voor baar niet toe) to zien. r. 60. llij - de Keizer. r. 62. Paadjee enz.: op die alien heb ik niet gelet, wil zij zeggen. r. 63. Zij, bijstelling van A, dat voorwerp is van zag, moest tus haar zijn maar Brecht denkt alleen aan de abdis; dus wordt het grammatisch voor- werp voor haar logisch onderwerp. r. 64. temoet: ouder voor tegemoet; verg. ontmoeten en Gron. in de muide (= tegemoet) dat in de schryftaal moete zon zbn. r. 68. Wereldheerechappij : de Duitsche Keizer was naar middeneeuwsche voorstclling, als Roomsch (d. i. bier Romeinsch) keizer, opvolger van Augustus; bijgevolg althans gerechtigd tot de wereldheerschappij ; en Karel V, met zijn overmacht in Europa en beide Indien, scheen ze ook werkelijk to bezitten. r. 69. gebiEnde voor gebiedende (d. i. tot gebieden, heerschen gerechtigde); samentrekking op grond der tongval-uitspraak gebiei(n). r. 70. vrouw in de oorspr. beteekenis als vrouwl. vorm van vroo = beer (nog 26 W. Zuidema in: vroondienst, vroonvisscherij en 't hoogd. frohnen = huldigen en Frohn- leichnamstag = dag van 't lichaam des Heeren d. i. naar de Roomsche kerkleer Sacramentsdag), welke ook nog uitkomt in „Mevrouw". - P. tee- kent hier zelf aan: historisch; en inderdaad boog Karel de knie bij zijn ontmoeting met Maria Schenk van Tautenburg, destijds abdis, 1537. Zoo wj den dichter aan de tijdsorde der werkelijkheid wilden binden, zouden dus alle drie meisjes reeds boven de twintig zjn. Maar dht is volstrekt onnoodig. r. 71. slinke = linker (hand of zgde, hier knie) alleen in hoogeren stijl, b. v. Evang. Gezang 7 vs 4: Roem, Christen! aan mijn slinke En regterzijd' is God; waar de dichter (Ah. v. d. Berg) beter zou gedaan hebben, althans regelmatiger, door naast olinke ook regte to schrijven. De r in linker en rechter zal wel to verklaren zijn nit bet veelvuldig gebruik van beide als plaatsbep. met to, dus in den sterken 3eo nnamval: to linker, rechter (side). r. 74. klepper = paard, in Zeeland rijpaard, maar in de schrijftaal nooit = strijdhengst of ander bbzonder sterk en moedig paard; hier = vrouwen- paard; de abdis last zich nit den zadel glijden (vrouwen zaten toen geheel dwars to paard, in een stoelvormig zadel) zoodat de toomen ,,zwieren". Om weer op to stijgen, last zij (r. 84) het daartoe afgerichte dier op de voorpooten knielen. r. 80. 't Ceroep: ,Leef de abdis!" weergalmde van alle kanten. r. 90. Nonnen zijn naar de Roomsche voorstelling Christus' of des Hemels bruiden. Dat Geert deze uitdrukking gebruikt, terwijl zij dien stand toch alleen om wereldsche redenen begeert, teekent hare argloosheid, die trouwens tegelijk die van haar tijd en kring was. Ook de vrome Elze- moer veroordeelt Geertes wenschen alleen om den hoogmoed, niet om bet spelen met bet ook voor haar heilige, dat or in ligt. Eerst de hervorming, die den troon des geloofs van bet altaar naar 't menschelijk geweten overbracht, heeft den mensch geleerd zjn eigen drijfveeren to onderzoeken en to beoordeelen; - en de hervorming was rond 1540 nog niet tot het platteland van Holland doorgedrongen. r. 93. bijlo! d. i. bb (sint) Lodewijk 1 ' - of (volgens Cosijn) opzettelijke verbastering van bi Gode - middeneeuwsche vloek of liever tusschen- werpsel, door onze romantici van f 1840 en hunne navolgers gaarne gebruikt om de kleur van den tijd aan to geven; -- genucht vgl. ge- neugte, genoegen en friesch nocht. r. 96. h# n.l. dien Maaikes hart gekozen heeft. r. 98. Elzemoer vindt, dat bet nu lang genoeg heeft geduurd. r.• 107. Matth. VII : 16. Zij wil zeggen, dat de meisjes de lichtzinnigheid barer moeder hebben geerfd. Potgieter, Aan 't vensterke van Elzemoer. 27 r. 111. Waarom verkoos P. hier kindere boven kind'ren? r. 114. bra gewoonlft vrl. r. 121. erf - hier bet gansche bezit van den landman; de vrijers waren Mare to weinig gegoed; en bet dorp haar to gering, om or to huwen en dus to blijven. r. 122. 't Krielde vrijers, ongewone samenschikking, gevormd naar: 't regent kogela en derg , waarbi 't logisch onderwerp gramm. voorwerp wordt; gewoner is krielen ran; - voor onz' had P. wellieht beter eenvoudig ona geschreven dat in vele tongvallen regelmatig onze vervangt. r. 125. Sint Jacob = 25 Juli, midden in den oogst, wand. vs. 128 vlgg., waar de buitengewone opbrcngst van den akker als tegenstelling dient van de ramp, die den verblijden vader trof. r. 129. zeiaen oud voor zeia, en gewoonljk evenals dit woord, vr. r. 140. De landloopers, die thans veelal met den hoogd. naam Zigeuners genoemd worden, waren ook en vooral als kinderdieven berucht. r. 141. In welken nv. staan deze plaatsnamen? Zie Taal en Letteren I, 45. r. 143/4. Niemand wist iota to zeggen; zelfs geen gerucht, dat anders als op den wind voortgedragen, elk nieuwtje pleegt to verapreiden, gaf eenig licht. r. 146. Hula d. i. 't hooge huis, 't kasteel van Noordwijk. r. 147. gram. = vertoornd op; minder, maar toch ook reeds half, verouderd is vergramd (echt of schijnbaar verl. deelw.?) In den Gron. tongval leeft gram nog in de bet. v+ijandig in de zegswijze: 'k bin mien geld nog nUt gram = niet van zins hot weg to gooien. r. 148. lacy, weer een oude uitroep, afkomstig, evenals helaa8, van 't midden- latijn: ahi lassos = ach mU ongelukkige (eig. vermoeide)! r. 150. wulp, wisselvorm v. welp = jong; en vandaar dartele, wulpache jongeling. gebetn, ontvliin, vgl. gebiinde, r. 70; evenzoo lien. r. 152. luchten oud en dichterlijk = lichten, vgl. luchter, Gron. luchien = lichtje; en hoogd. leuchten, Leuehter; maar in ,ik kan hem niet luchten of zien;" is luchten = de lucht, den reuk van hem hebben, hem ruiken. r. 159. dichterlijke woordschikking, bij P. zeer gewoon. r. 168. a18 ge zijt: anglicisme, dat nosh door 't sedert P. vrij algemeen geworden gebruik, noch door zijn gezag kan gewettigd worden. r. 170. uit den tijd, dus in de eeuwigheid, dua overleden. Ecbt vrouwelijk alleen aan haar kind denkend, ziet Elzemoer voorbij, dat de trotsche Geert in de eerste plaats haar trader beschimpt - die 't er trouwens niet naar gemaakt had om byzonder geeerbiedigd to worden. r. 174. de baar, n1. waarop bet lijk van haar man lag, wien bet verdriet om zijne dochter den dood had gedaan. r. 175. wijlen: wijle = sluier, hier weduwsluier. P. kende hot woord stellig alleen nit ,bet daget uten oosten", voorlaatste regel: ,Ende dragen 28 W. Zuidema die swarte wilen" (1. wile) en vatte 't waarsch. op ale: de gezamenlijke rouwkleeren; vand. 't meerv. r. 177. haar, nI. Klaartje, aan wie zij voortdurend denkt. r. 178. versta: geloften om zeven jaar lang vrome werken to doen, dage- lijks den rozenkrans to bidden en derg., opdat haar gegeven mocht wor- den haar kind weer to krijgen. r. 180. wou blen, maar van ontroering niet kon, verg. 191 en 199. r. 183. kinderelief, vgl. 103; omveer voor omver, een vorm die allddn tot de Roll. tongvallen schijnt to behooren. r. 187. Noortge = de beer van Noortge; zoo zeggen wij nog Egmond, Brederode, enz. r. 188. Hopman van 't hoogd. Hauptmann, ingevoerd door de talrijke huur- benden der 16e eeuw, die one ook landeknecht (niet lansknecht) en vendel van Fahnel = Fahnlein hebben gebracht en door hun ,reuter" (zuidduitsch voor reiter) bet nedl. reiter, eigl. roover, landlooper en vand. huursoldaat, zijn tegenwoordige beteekenis hebben gegeven. ald. gruwbaar = wat gruwen doet; de gewone beteekenis van den uit- gang baar is: knunen ondergaan: draagbaar, eetbaar, leeebaar enz.; woorden, waarin bet, zooals bier, beteekent: veroorzaken, behooren schier alleen tot den hoogeren stijl. Voorbeelden? Een derde beteekenis komt nit in eruchtbaar, een vierde in eerbaar. Hoe deze alien to verklaren zijn uit de oorspr. dragen en vand. voortbrengen, kuniien wij bier laten rusten. r. 193. De stem van haar kind wekt plotseling al hare herinneringen op. r. 195. Kerstliederen werden (en worden bier en daar nog) door kinderen land de deuren gezongen. De regel teekent dus Kl. als kind, gelijk 196 ale bijna en 197 ale geheel volwassen meieje. r. 200. veur tongvalvorm, rijmshalve inp. v. voor. r. 202. De moeder gebruikt nog een verzachtend woord voor de van haar boel beroofde boelin. Spottend noemden onze vaderen zulk eene een haechweduwe: vergl. haechmunt = valsche munt; haech8pel = (oorspr.) wedstrijd van niet-erkende rederbkerskamers; en misschien hagepreeker, dat dan ale scheldnaam moet ontstaan zijn; verg. geuzen. r. 203. wichters bet. ook, en zoo bier, met arme verbonden, arme stumpers, arme schepsels. r. 205. ai verouderd tusschenwerpsel, dat smeeken of dringend noodigen uitdrukt; bet laatste bier: bet eerste in de Ned. herv. psalmberbming, Ps. 25 vs. 2: Heer, ai ! maak mij uwe wegen Door uw woord en geest bekend; ale nitroep nog gebruikelijk, verg. 88. r. 206. Verg. 12. r. 208. Maaike weder ale de aanhaligste (in goeden zin) geteekend. Potgieter, Aan 't vensterke van Elzemoer. 29 r. 213/14. In haar ijlende koorts n.l. Onzeker blijft of haar ,Heer" in 't meer verdronken, of gesneuveld en toen er in gesmeten was: met op- zet is deze fignur zoo in de schaduw gelaten. Waarom? r. 214. heinde middenned. hende, eig. bij de hand en vand. dichtbij. r. 224. grouwen = gruwen, oudtijds onpersoonlijk. Klaartje ziet in haar verbijstering, door koorts en gewetensangst tegelijk, haar verleider met bet uiterlijk van een verdoemde; Elzemoer denkt aan den drivel zelf, gelijk ook r. 227. de priester, dien zij to hulp heeft geroepen. r. 229. onbereckt d. i. zonder de sacramenten der stervenden; verg. Gijs- brecht van Aemstel: Hij is bereght, en heeft genae bij Godt verworven. In Vlaanderen is deze uitdrukking nog in gebruik; de Noord-Ned. katho- lieken daarentegen zeggen thans „bediend." r. 233. Bj den aanval n.l., die meestal een plundering ten doel had; want: r. 235. In naam dient de Zwarte Bende den hertog van Gelre, inderdaad alleen haar hoofdman. r. 237. De vlam nit de in brand gestoken huizen. Bekend is nog de uit- drukking den rooden haan laten kraaien", die miaechien samenhangt met overoude voorstellingen aangaande den ondergang der wereld; verg. des- belust Hofdijk, Ons Voorgeslacht I, b1z. 119; maar nets is meer ge waagd, dan uit de Noorsche mythen, bewaard in de Edda, iets omtrent bet geloof onzer heidensche vaderen of to leiden. r. 240. Weder den rampzalige meenende to zien, die haar in 't eeuwig ver- derf dreigt mede to sleepen. r. 241. De armen droegen alleen wollen stoffen (minder zacht dan ors flanel) om de duurte van 't linnen. Dikwijls werd iemand als boetedoening op- gelegd een bedevaart to verrichten ,wollen ende barvoet". Ki. wil duo zeggen dat zij alle weelde verafschuwt. r. 242. 'k can uw ... zie Wen; diehterlijke woordsehikking; leken = bij druppels afloopen; verwant met lekken; l'ulp = fluweel. r. 244. Na meent Mare zelf den duivel to zien. Daar z1 net in hun ge- bed kan deelnemen, brengen moeder en priester tenminste hare handen in biddende bonding; en met een „goeden nacht" geeft zij den geest. r. 247. Waarom niet: „last ons"? r. 250 vlgg. Men stelde zich de heiligen voor als omgeven door een hemelsch licht; vandaar de stralenkrans aan hun beelden. r. 254. Op beven = bevend omhoog gaan (om een traan weg to pinken); een tegenwoordig deerlijk misbruikte wijze van schilderachtig nitdrukken. r. 256. regte, zie op 71. r. 260. verg. op 12. r. 265. waarom wordt dit ww. helen met e geschreven? en waarom meiske? Potgieter, Aan 't vensterke van Elzemoer. 30 r. 272. hooge cooed, oorspr. uitdrukking voor hoogmoed; dergelijke samen- trekking van znw. en bvnw. heeft in 't Ned. eerst plaats, wanneer een van beiden of beiden een andere bet. verkrijgen, dan buiten de nitdrukking (zooals hier cooed). Grootstad, kleinkunst en derg. woorden, die men ons thans to lezen geeft, zjn afschnwelyke germanismen. Deze r. is hoofd- zin; woordschikking vgl. 242, evenzoo 273. ald. hagen voor behagen, reeds in 't mnl. zeldzaam. r. 274. peizen, ouderwetsch naast peinzen, dat evenwel onder is; fr. penaer. Verg. deizen naast het met dansen verwante deinzen. r. 275. 't Huis, nl. van den ouden heer, die haar, als zjn (zj 'took dubbel onwettige) kleinkinderen, wel zou hebben opgenomeu - maar waar ze dan ook als genadebrood-eters behandeld zonden zijn; vand. Elzemoers verontwaardiging. r. 276. pluia; thans alleen nog gebruikelijk in de zegswbze: 't is er niet pluis. Zie Franck, Etym. Wdb.; of T. en L. II, 272. r. 287. Indien Maaikes „knecht" (hier jonkman en vand. vrijer) zoo lang heeft kunnen wachten, besluit Elzemoer, dat hij 't eerlijk meent. Met dezen trek, die hare beeltenis voltooit, eindigt het gedicht. Zeer terecht, want al wat verder gezegd kon worden, zclfs door Potgieter, zon den indruk slechts verflauwen. Den Boech. W. Z. SPROKKEL. V Ea8-MAAT. Wat dacht men dat dat heerschen van gladde maten er altijd was? Spiegel had bet niet, Hooft had het niet, Breeroo had het niet, Vondel had het niet - maar wie lang leefde heeft het gehad. Later had Hooft bet: hij verknoeide (z~n) vers erom; later had Vondel het: hij toonde ook char de mooiheid van; Feitama, de gladde vers-likker, was er een zoontje van Vondel door, maar o met wat een ont-vondelde ziel. Hoe meer een rhythme van het maatschema of voelt, hoe lekkerder het een dichter smaakt. Want hoe het ook is persoonlijker, dadelijk-levender, om to gezeid worden als iets aparts, niet ale iets b~behoorends in geweten zwaai. ledere tijd als de kunst opkomt, komt ze op met haar jbnge rhythmen. Iedere hartklop is een nieuw rhythme, iedere aandoening een nieuw rhythme, ieder beeld een nieuw rhythme, iedere meening een nieuw rhythme. (VEliw&Y, Nederl. Dichlera, Hooft.) HOE MEN UITGEEFT EN VERKLAART. I. DA COSTA. Een onderwijzer die zich met Letterkunde gnat bezighouden, heeft in de eerste plaats, behalve aan een Geschiedenis der Letterkunde, aan teketen be- hoefte; aan uitgaven van schrijvers, met en zonder aanteekeningen. Over aanteekeningen zullen we 't bbk hebben. Studie van Letteren echter nit een handbook of uit critieken is niet veel waard; er moat gelezen worden; lezen, lezen, lezen moat de grondslag zijn. We hebben tekstuitgaven en tekstbe- werkingen vbbr alles noodig. De studeerende (en de doceerende niet minder) moat dus verstand hebben van tekstuitgave en tekstbewerking. Hj moat zekere eischen kunnen stellen en kunnen onderscheiden. Hij moat weten in elk geval: die uitgaven zijn goad en die slecht en die matig. In deze dingen nu gaan wij hem wat wegwija maken. Hiertoe zal one van goeden dienst blijken, een volstrekt niet onverdienstelijk werkje: Schelte van Kloosterhuis, Da Coata'8 Meesterroerken I.. Ialeidinq en Tekal. - (A. W. Sijthoff, Leiden, 1888, f 0.60): Vtjf en Twintig Jaren; Aan Nederland in 1844; Ilagar; Wachter/ wat is er van den nacht?; 1648-1t348; De Chaos en het Licht; De slag bij Nieuwpoort. Taalkundigen die gewoon zijn op een letter dood to blijven, als die aan 't uitgeven van een tekst gaan, dan behoef-je niet bang to wezen, dat er bedrog in komt. Hun nauwgezetheid schijnt de anderen niet ver van of heelemkM pedanterie. Die anderen zjn de taalkundigen nit den tijd, dat men de waarde van een letter nog niet zoo goad kende, of besefte; veel kunstenaars, dicbters, die geen smack kunnen hebben in het pluizen en maggeziften, waar- toe de wetenschap zich vaak zetten moet; en ten derde de dilettauten. Ten opzichte van die laatsten moeten we bedenken, dat iemand in zjn omstandig- heden soms gedoemd is dilettant to wezen en toch met karakteristiek weten- schappelijke neigingen geboren; zoo iemand kan behoorlijke begrippen van tekst-uitgeven hebben. Tegenwoordig begint men er hoe langer hoe moor zin in to krijgen, een tekst net zoo of to drukken als bij daar ligt. De be- oefenaars van oude taal en oude schrijvers hebben leergeld betaald; ze weten voor good, dat men voorzichtig wezen moet, met iets een font to noemen, want de eene dag leert den anderen, en wat men van daag een schrijf- of drukfout acht, daar heeft men morgen tien bewjsplaatsen voor van 't tegendeel- maar - misschien duurt dat ook jaren, en dan zou men eindelijk wel haast 32 J. H. van den Bosch zweren, dat er wat anders hoort to staan. Ook zijn ze opmerkzaam geworden op de lesjes die er uit verkeerd verstkkn, verkeerd lezen en verkeerd drukken to trekken zijn; bet is een zaak van ondervinding en van weten geworden, hoe onechte lezingen ontstaan en wat een drukfout bkren kan. En niet al- leen is men aan 't noteeren van menige drukfout waarde gaan hechten, er zijn uitgevers die z66 voorzichtig zijn, dat ze ook Been hnkel bbzonderheidje in een gedrukten tekst verwaarloozen. Zij worden geregeerd door bet denk- beeld: „men kan niet weten waar bet goed voor is, wat zich met behulp van die accentjes of die komma'tjes nog eens bewbzen laat." Angstvallig drukken ze of wat daar staat. Het is of hull uitgeven idiotenwerk is geworden. Maar om op die manier idioot to zijn, daarvoor is meer wetenschappeljkheid van node, dan voor de luchthartigheid waarmee anderen hull moderne interpunctie en hun conjecturen aanbrengen. Ook is er lets verlokkends in (al is 't illusie ten deele) to mogen zeggen: neem mijn tekst maar; g~ behoeft bet oorspronke- lijk eigenlijk niet to laten komen; tot bet minate bijzonderheidje vindt ge er weer; bet is zuivere reproductie, en wat go maar wilt kunt g' er nit be- studeeren. Een paar groffe voorbeelden kunnen leeren, waarop bet inderdaad bij bet uitgeven van een tekst aankomt. De Heer Stellwagens Bloemlezing nit Staring, in bet Pantheon, is een leerzaam boekje. In Jaromir to Lochem, 53 heeft Staring alnog, welk alnog meermalen bb den dichter voorkomt (en ook van elders bekend is). De Heer Stellwagen verandert alnog in alanog. In 't begin van Jaromir to Zutphen staat: ,Hb liep, ten derde maal, mij klak- loos voor den voet". Ten derde maal, ten tweede maal nn kan men bij Staring en vela andere keurige dichters telkens lezen, en wie leest dat niet liever dan „ten derden maal"? In bet onderhavige uitgaafjb werd bet evenwel ten derden. Zoo leest men in Jaromir gewroken, 6, evenals elders, keizelgruia. De pen van dezen uitgever verandert bet in kiezelgruis. Aan keizelgruie heeft de Heer Koenen bet zelfde onrecht gepleegd en deze verving ook wanatallig- heid (Twee Bultenaara 303), door wanstaltigheid, en tijt (Marco 1 66) door tijgt. Van deze en dergelijke tekstvervalschingen reppen de Heeren Stellwagen en Koenen met geen enkel woord. Hadden zg de lezing van hun oorspronke- lijken tekst nog maar vermeld. Of . . . . hadden zij toch maar, fout of niet font, afgedrukt wat ze in den echten tekst hadden zien staan. Want wat hier met een negentiendeeeuwschen auteur gebeurt, hoe licht gebeurt dat met schri vers die een paar eeuwen oud zijn. Daarop komt bet aan, dat men alle aubjectioiteit bij tekateditie uitbant. Dan bedenke men dat er leemten in onze kennis kunnen zijn; dat morgen een punt van onderzoek wordt, wat het heden niet is; dat er niet slechts positieve, maar ook negatieve dingen in teksten vallen op to merken, die voor bet een of ander lets bewi zen. Dan vergete men niet, dat zijn aandacht vallen kan op 't geen mid nog nooit aandacht waard heeft geschenen, en 't is dan wel mogelijk dat zijn onderzoek tot niets leidt, niet eens negatief resultaat geeft, maar dat to hebben onder- Hoe men uitgeeft en verklaart. 33 vinden, is natuurlijk ook iets. Tekst-uitgenen i8 een zaak van vertrouwen; als die man mijn editie voor zich heeft , dan moet ze bet antwoord bevatten op alle vragen, die hij den oorspronkelijken tekst stellen kan; en voorzoover het niet in mijn vermogen geweest is, het object ongerept voor hem to loggen, moet ik dat met de uiterste nauwgezetheid mededeelen. Mijn tekst zal eerst zijn voile waarde bezitten, a}s hij reproduceert al wat er, zonder photographie en dergelijke middelen, to reproducecren valt. Nu is er een tweede punt. Drukken van de Volkseditie van Staring, bj Thieme to Zutfen, hebben wel dezelfde onechte lezingen ala in de beide An- thologieen staan. Daar vindt men ook wanstaltigheid, alsnog, tijgt (voor tijt), kiezelgruis. In de Uitgave van Nicolaas Beets zal men ze niet vinden. Wij huiveren, om de mogelijkheid to onderstellen, dat de bewerkers der bloom- lezingen zich voor hun vergissingen op de Volkeeditie beroepen zullen. En toch liggen zij nu in take de herkomst van hun tekst onder eenige verdenking. Onder verdenking, dat zij die met fouten doorzaaide Editie van Thieme als een echten tekst zijn gaan gebruiken. Van den Heer Koenen evenwel hebben we, meen ik, kunnen constateeren (ongelukkig heb ik mijne collatie van zgn tekst niet b de hand), dat hg Prof. Beets zijn uitgaaf aan den drukker voorlei; maar - al zou hij dan beter fignur maken van den eenen kant, van den anderen kant laat hg zich dan weer wonderlijk kijken. Heeft de Heer goenen dan, toen hij b j Prof. Beets wan8talligheid, tit en keizelgruie aantrof en er twijfel omtrent die lezingen bg hem ontstond, niet eens aan de authentieke teksten van den dichter zelven gedacht? Ala hg Twee Bullenaara 303 wanstalligheid in de editie 1836-1837 zoowel ala in Nieuwe yedichten 1827, andermaal en andcrmaal, onder zgn oogen had gekregen, zou hij dan niet geaarzeld hebben? niet teruggeschrokken zgn voor zgn „verbeteren"? Niet anders zon het met trjt en keizelgruis zijn geweest. Of heeft de bloemlezer de authentieke atukken wel degel jk geraadpleegd? Hier raken wij weer aan een derde teer puntje. Wat heb ik aan uw uitgaaf, ala ik niet weet, als gij mij niet zegt, waar ge uw tekst vandkan hebt. Tekstuitgeven is altijd een zaak van vertrouwen, maar wie zal u vertrouwen, ala gij niet toont dat ge een ached man zijt, als gij n insolied toont. Wie last geldzaken regelen door menschen die, hoe eerlijk miaachien, geen verstand van geldzaken hebben? Wie laat de editie van de auteurs zijner studie aan lieden over die niet weten wat ze doen? En dat toont gij niet to weten, gij toont, been flauw besef van uw ,task" to hebben, ale gij vergeet to zeggen, wat vb6r alles, voor den allerbbrsten regel van uw auteur gezegd had moeten zijn.: wilt gij daar afdrukt. Daar bangt voor mij, die uw boek zal gaan ge- bruiken, immers alley van af? Dan kan ik beoordeelen, of ge voor my bruikbaar zijt; als ik bet niet kan, ligt het aan mij en niet aan u. Open- baart gij 't dan : ik heb een slechten tekst ten grondslag gelegd en die, niet- zonder een greintje oplettendheid en bier en daar met een bewijs van schrander- heid, verbeterd, dan zullen ietwat ernstige menschen u laten liggen, maar 111 3 34 J. H. van den Bosch ze zullen toch een reden hebben u to prijzen. Hebt gij een echten tekst ge. had en stelt ge mij in de gelegenheid dien nit ow editie in alle b jzonderheden to leeren kennen , dan kunnen uwe voorslagen tot verbetering misschien doen zien, dat gij de ware man niet z jt, maar uw editie i8 althans wat z j in de eerste plaats moet zijn: een echte reproductie van bet echte stuk. Geeft gj geen rekenschap van de herkomst en van hot ontstaan van uw tekst, dan verdient ge geenerlei vertrouwen meer; dan moot gij gerekeiid worden tot alles in staat to z jn. Dan zult gij in uw naleve onwetendheid oak de docu- menten van taal en lettergesebiedenis kunnen vervalsehen: want gij bereft niet de beteekenis van bet onderscheid tusschen edit en onecht, de waarde van bet echt en do onwaarde van bet onecht. Dan behoeft men niet eons meer to verwachten, dat gij de moeite hebt genoinen van uwe drukproeoen ook maar een enkel maal behoorlijk na to zien. Wie weet, wat ordentel jk stuk work ge levert, maar om er achter to komen, moet ik uw book overwerken. Bet afscbrikwekkend voorbeeld van teksteditie van den Heer Stellwagen komt nog eons ter sprake. Wij stellen tbans vast : dat een auteur naar een authentieken tekst dient to worden uitgegeven; de keus ,welke?" blijve bier in 'tmidden. Dat men dien tekst op geenerlei wijze vervalsehen mag, ook niet door hem to „verbeteren". Hebt ge verbeteringen en is bet nuttig, ze ook ter plaatse aan to brengen, noteer precies hoe bet geweest is. Reken niets to goring, want morgen denkt gij er anders over. Of - iemand die u gebruikt wil precies weten hoe foutief, of hoe onregelmatig, of hoe vreemd b. v. die interpunetie wel was, en - dan kan die man u niat meer gebrniken. Eindelijk: goof een zoodanig verslag van de wording van nwen tekst', doe op zulk eene wijze rekenschap en verantwoording, dat ook de nauwgezetste menschen u hun vertrouwen niet kunnen onthouden. Wat we nog meer to zeggen bebben volgt. Nu be- schouwen wij den tekst van de Heer Schelts van Kloosterhuis z jn Da Costa. Do Heer Schelts zegt niet waar hij z jn tekst van daan heeft. Hot is nu a priori waarseh jiilijk, dat hij tusschen echten en onechten tekst eenvoudig geen onderscheid maakt. Laten we onderzoeken, waartoe hij in staat is. Lets nog vinden we over de gesebiedenis van dozen tekst - ergens, in een hoekje, netjes verscholen, medegedeeld. In de Inleiding, XXI, lezen we over de betrekking van Da Costa tot Bilderd jk, hoe hij dien meester, „geens- zins in alles volgde, gel jk sommige andere zijner volgelingen". Daarbij staat in eene noot opgemerkt : „Daarom ook zal de schim van Da "Josta bet m j vergeven, dat zijne gedichten in de z. g. ,nieuwe" spelling versch jnen, nu Bilderdijk (hoe dan ook) in dozen achter heeft moeten staan bb De Vries en To Winkel." lit de Voorrede geen woord hierover. Als iemand die Inlei- ding eons niet leest? Begint iemand to twijfelon, of bet met de moderne spelling van Da Costa wel in orde is, dan slant hij de Voorrede nog eons op, om zich wbl to overtuigen, dat er inderdaad van de wording van den tekst niet gerept is; als hj dan overal gaat zoeken naar eenig bericht, dan moot hij Hoe men uitgeeft en verklaart. 35 een gelukje hebben om de bewuste mededecling to vinden. Alberdingk Thijm heeft den tekst van Vondel, zooals die is overgeleverd, gewijzigd, - maar de Heer Schelts sla eens bet Bericht bij de Uitgave van het Eerete deel op, en de Voorreden voor het Tweede Deel. Is er nu eigenlijk nog meer bewijs noodig, dat deze uitgever van dat onderscheid tusschen echt en onecht in documenten niet bet minste besef heeft? Maar gaan wij over tot bet onder- zoek van zijn tekst. Met zjn noot is de Heer Schelts al een bedorven man. Ik denk er niet meer aan hem to gebruiken. Zou men den heelen Da Costa maar zoo kunnen moderniseeren, zonder ooit zijn poezie-zelf, of de eigenaardigheid van zijn taalgebruik to na to komen? Daar spreekt onze uitgever niet van, en dat wekt geen vertrouwen. Ik weet nu niet eons, of hij de verbetergrage pen in zekere gevallen wel heeft weten to weerhouden. Ik mag vreezen, dat hij tan verbeterziekte lijdt. Nu moet ik anderen echter laten zien, dat deze on- bekommerdheid omtrent echt en onecht een zedelijke foot in zgn work is, die mij verplicht (als voorzichtig man), hem in dozen op elk punt to mistrouwen. Pat dweepen, karthager, ontfangen, gloojing, tor8chen, ontzachlijk, Jeruzalem, propheten, kweken, troonen, tints., in sink, tronen, kweeken, profeten, Jerusa- lem, ontzaglrjk, torten, glooiing, ontvangen, carthager, dwepen veranderden, en zoo al voort, spreekt vanzelf. Er is aan hot geoefend oog van den uitgever niet veel ontgaan. Op alles heeft hj gelet. De nicuwe spelling is tot den nitersten penning toe voldaan. Da Costa komt thane voor de eerste maal eens netjes voor den dag; men kan hem nu wezenlijk door een ringetje halen. Waar de dichter een samentrekkingsteeken plaatste op woordjes ale weer, neer, mee, waar 't naar hedendaagsch voorschrift niet hoefde, daar is bet verdwenen. Wontlren daarentegen werd met een apostrophe versierd, en zoo werd laafnis, andre, volkren, moedloos, redloos, roekloos: roek'loot, redd'loos, moed'loos, volk'ren etc. Om die apostrophes heeft de dichter zich heelemaal niet bekommerd; hij is er nn zeker we] ruim driehonderd rijk geworden. Natuurlijk werd de apostrophe allerminst vergeten in gevallen als: naamloos zielel¢jden. Ook Fillips werd Ph'lips. Van oade, to rug, to gader, het zij, ten zij, zoo veel, hoe veel en al bet dergelijke, veranderde in hoeveel, zooveel, tenzij, hetzij, tegader. In Mekka's Egypte's, Tezus', Scipio's veranderden Mekkaas, Egyptes, Jezue, Scipiooe. Een hoofdletter kregen vole woorden: noordergrens, zijner, koninkrijk; ze verdwenen in IYie, Staat- en secte-stichter, en elders. Wie de editie met bet oog op deze en soortgelijke dingen eens doorloopt met opmerkzaamheid, moot oneerlijk zijn, om to ontkennen, dat or iets aangenaams ligt in de nette uniformiteit, waarvoor de Heer Schelts zoo- veel zorg heeft gedragen. En hoezeer dit oncontroleerbaar verbeteren puur tekstvervalschen is, is bet tot nu toe altijd nog betrekkelijk onschuldig. Dat laten we ook golden van mij, hij, zij, woettenij en zulk voor, my, hy, zy, woesteny. Ja zelfs van een goed aantal veranderingen in de leesteekens, die meermalen den zin verduidelijken; in zake punctuatie was Da Costa niet altijd 36 J. H. van den Bosch even onberispelijk; - daargelaten, dat we alle heimelyk veranderen vooral ook in interpunctie hfkeuren. Over 't geheel valt er op Da Costa's aller- niterste uiterlijk nu niets meer aan to merken. Ik denk, dat geen een Neder- landsch auteur, die voor zich-zelf heeft moeten zorgen, er mee wedijveren kan. Alleen, - mij heeft deze missehien weergalooze strengheid en nauwgezetheid ten opzichte van komma'tjes en streepjes ongernst gemaakt. Ik heb een zonderling gevoel gekregen bij de quasi-nauwkeurigheid van: foltertuig en -rooster voor foltertuig en rooster (Nieutepoort 42, 689) 1); om legervaan en -Hoofd voor om legervaan en Hoofd (ibid. 268, 695); bliksemachicht op -schicht voor bliksemachicht op schicht (1648-1848, 294, 511); van volksplicht beide en -recht, van volkastem, -invloed, -keua (ibid. 359, 542); door olerdienat en -bloed (Chaos 363, 634); en zoo al voort, al voort. Hot scheen me ook, of dat herhalingsstreepje min of meer aandrniste tegen hot dichterlijk zien en voelen. Daar ontmoette ik een plants, waar de ijver van den Heer Schelts om een streepje to zetten hem een part had gespeeld: Chaos 342, 633: die dice kroaal, - beide menach- en mensch'hjkheid ten ban; de authentieke teksten hebben bier menach, en blijkbaar niet bij toeval. Ik wil niet zeggen, dat ik hier pas word bekropen door de gedachte, dat zulk een oplettendheid voor de „spelling", voor bet graphische teeken mogelijk niet wou samengaan met een even groote oplettendheid voor den auteur en men misschien ook in dit soort dingen geen twee heeren kan dienen. Maar licht, dat deze en gene van mijne lezers hier iets gnat vatten van mijn onrust. Laat ik anders nog iets gelijkaoortigs aanhalen. Er zijn in Da Costa een groot getal ri men als deze: veroovrend - toovrend; schaatren - waatren; kindren - verhindren; daar- naast vindt men: tegenetanderen - veranderen (505-5116 Nieuurpoort 701); krilgsgelederen - rernederen (265-266 ibid. 695); Ridderen - sidderen (255-256 Hagar 510), en bet laatste voorbeeld zal zelfs ongevoeligen voel- baar maken, dat we hier met verschillend rijm to doen hebben. De Heer Schelts heeft ze gelijk gemaakt; niet den zoo'n rijm is hem, geloof ik, onsnapt. Regels als de volgende hebben hem niot kunnen waarschuwen: De Revolutie dreigt: Aan mij het eindgericht! En op then laatsten galm rinkinkelen do ketenen Der moorders in hun hol, volvaardig to verrekenen Met heel de maatschappij. (IVachler 219-250, 522). En vrolijk rolt zijn stem door rangen en gelederen: Houdt, mannen! houdt bet pad, dat deze oranjevederen U wijzen. 'k Ga u voor! (Nieuirpoort 661-662, 704). In den onderhavigen tekst is het keet'nen - verreek'nen, geleed'ren - veed'ren, Ridderen - aidd'ren etc. Zou de uitgever geen oogenblik geweifeld en ge- 1) Het tweeds oijfer verwgst naar de bladzUden der algemeen gebruikte See druk van Hasebroeks kompleten Da Costa; nu ook b9 Bolle verkrggbaar. Over de waarde van dezen drnk ale pag. 44. Hot eerste cijfer noemt het very in Schelts editie. Hoe men nitgeeft en verklaart. 37 aarzeld hebben? Ongetwijfeld; maar bet angstige denkbeeld, dat hij wellicht een komma (zoo'n nietswaardig ding!) to weinig zou plaatscn, heeft den door- slag gegeven. Hot is in dit soort ,kleinigheden", dat den Heer Schelts op allerlei manier zondigt en telkens verder gaat dam eemvoudig spelling-wijzigen. Al wat er eigen- aardigs gelegen is in de schrijfwijze van Da Costa's tijdgenooten en van hem- zelven, moest verdwijnen - tot elken prjs. Aan den vorm van 't geschreven woord moest men geheel niet meer kunnen zien den t jd der gedichten. Het natunrlyk overeenkomen van then inhoud en dies vorm werd niets geacht. De Heer Schelts heeft niet gevoeld - de keilige vree8, van zyn auteur to kort to doen; we gaan dat aantoonen. In ameclatig voor admecktig verloren we Da Costa's opvatting van bet woord. In Godarerzaking voor Godverzaking, eerdat en totdat passim voor eer dat en tot dat (b. v. Hagar 10, 187; Vijf en twintig Jaren, 240) ') waanzinsiust voor waanzins lust (Hagar 105, 506) bleef de psychologische ver- honding der woorden niet dezelfde. Op twee plaatsen Hagar 142, 507 en Nieuwpoort 520, 701 is bet manlijk geslacht van eb gespaard gebleven; er zou daar anders een hiaat ontstaan zijn. Dit spreekt iii 't voordeel van den Heer Schelts. Maar Da Costa versehilt in 't woordgeslacht viiker van 't ge- woon gebruik of van de huidige woordenlijst. Sommige woorden hebben bet geslacht dat zijn meester Bilderdjk er aan gaf. Bj andere echter is hij heele- maal in strijd met Bilderdijk (zelfs wel met uitdrukkelijke vermaningen in diens Ge8lacktljst), en neemt hij bet genus van oudere schrijvers over, of doet hij 't op zijn eigen manier. Een dichter eindelijk bindt zich niet aan gen willekeurig kunst-woordgeslacbt. b r is uit bet zoogenaamde genus dus heel wat to leeren. Eon uitgever als de Heer Schelts, die bet geslacht van Da Costa's eigen tekst, waar hem 't good dunkt, maar vrijpostig delgt, brandt leelijk zijn vingers. In 249 De Chaos en let Licht, 631, leest men aldus: Met de onw erslaanbre raart des bliksems, hem verwant. Hier is vaart gewoon vrouwlijk. Maar Hagar 82, 505 staat, van de kameel in de woestjn Vervolgt het dier to vrede 3fet onrertraagden raart, met onverhaasten trede, Gelijk de kloknaald tikt, zijn weg. Hier is vaart manlijk, dat is to zeggen (meer zit er niet in): de dichter last in dit bijzondere geval bet adjectief bij vaart eene n krijgen. Zoo staat bet en in den bundel Heeperiden en in Bijbeleche Vrouwen. Elders is vaart steeds vrouwlijk. Het behoeft nauwelijks gezegd, dat Da Costa zijn reden had voor die n. Het parallelieme in bet vers in verband met welluidendheid ') Ed. lhtsebroek, blz. 503, 508; 460. 38 H. J. van den Bosch hebben de geslachtsverandering teweeggebracht. 1) De Heer Schelts meent de rechten van . . . van wie? - van den genius der taal? . . . to moeten handhaven. Chaos 246, 631 is toovertelegraa f in den echten tekst manlijk en, daarop terugslaande, komt er dan in den volgenden regel zijn draad en nog twee regels verder hem verwant. Maar nu is telegraaf vrouwlijk ge- worden en dua ward ook zijn draad : haar draad, en hem verwant : haar verwant. 't Zelfde gebeurde in Nienwpoort 192, 693, waar in de toren langa zijn rand, zijn in de plants van 't oorspronkelijk haar is gekomen. V jf en twintig Jaren 456, 455: Op 'a hemels wolken zal Hij komen, Die ann die nacht een einde maakt! heeft in drie authentieke teksten, mekaaropvolgend, die nacht; dit is in lien nacht veranderd. Hoe is het met het geslacht van nacht bi Da Costa go- steld? Het was manlijk en vrouwlijk allebei bb hem. Maar het taalgebruik van zijn eerste en van zijn laatste decennia is natuurlijk niet gelijk en zoo is de nacht in zijn vroegere poezie volstrekt niet zeldzaam, komt later minder voor, en dan na omtrent - 1840 moet men het zoeken. Om 1820 zijn er voorbeelden genoeg en om 1825 zijn ze al mooi geminderd. Een is er in Jericho (1825) 351, en den in het very aan L. H. B'ihler van 1826: 0! hcht Ge ook jaar aan jaar op 't pad door U verkoren, Van d'ochtend tot de nacht hevochtigd en gezaaid - 375. Dat het geen toeval behoeft to zijn, wanneer we de nacht in den afhanke- lijken naamval ook later nog aantreffen, blijkt nit den genitief der nacht, die in het vroegere dichtwerk alweer veelvuldiger is, maar in het Schepvingsverhaal nit Milton 608, zoo goed voorkomt als b. v. in den eersten der Kerstzangen 399, De Tocht ail Babel 266, Heldenpleit 241. Circa 1840 outmoet men de nacht behalve in de Vijf en Twintiq Jaren in het Zilveren-Bruiloftsvers aan Willem de Clercq 474. In 1848 duikt het nog eeus weer op in Zit aan mijne Rechter- hand 554: De omwentelingstoortsvlam op de middeleea,e the nacht, en eindelijk, in 1850, voor 't laatst wel in het gedicht aan FAther Capadose: tot in de nacht van 't graf. In de verzen van dezen tijd is den nacht de vorm; vgl. Haqar 231, 243, 509; Chaos 429, 636; Wachter 28, 517; 165, 520; Nieuwpoort 96, 690. Ziehier toch ook nog een enkele plaats nit 'a dichters allereersten bundel, het vers De zesde December 178: Straks keerden trans- en zonneklaarheid In een ontzachbre, dooderhe nacht. ') Vgl. ook Chaos 410 (pag. 635): Die de card ten ooetbank en de wolken heeft ten troop met Chaos 89 (pag. 627) ter sharhtbank. David (650) staat: Den voetbank van then troon , door eeuwig recht gestaafd. Hoe men uitgeeft en verklaart. 39 Evenals in bet very aan Bahler (boven aangehaald) schijnt de vrouwlijke vorm one bier bepaald de voorkeur to verdienen. In dezelfde Keratzangen waarin der nacht om 't rijm staat, staat omgekeerd eenen nacht om 't rhythms. 1) Ik laat nu daar, of Da Costa altjjd met reden en bewustheid tusschen de beide vormen kooa; is bet feit, dat nacht tweeslachtig bij hem was, dat hij van dat tweeslachtig-zijn bb zija diehten partij trok, maar hij in de latere poezie bet manlijk voortrekt, niet wezenlijk opmerkenswaardig? Ik voel er iets van ruw Vandalisme in, zulke eerbiedwaardige aporen van geachiedenia en interessante bewijzen van dichterpractijk op de wbze van den Heer Schelts nit to wisschen. Het verwondert mij, dat de Heer Schelts niets geleerd heeft nit die plaatsen, waar bet vers zelf hem dwong den tekst ongesehonden to laten; nit dat Naar dezen eb en vloed van zege en nedcrlaag en En, dolende iii 't gebergt, wacht op den eb der tijden want ook ebbe is anders vrouwlijk bij Da Costa: Beelden herroepen nil de ebbe der jaren, 569; wel staat eb bier naast ebbe ala atond naast atonde, maar dit is 'a dichters willekeur: den en dezen is hem, ala onvertraagden, welluidendheidsvorm, en zoo heeft hij in dat 1648-1848, dat door Schelts zelf is uitgegeven: 0snabrug En Munster keeren bier op de eb des tijds to rug, 40, 534. Een ander geval hebben we in Chaos 402, 635, waar, in rijm op wee, gelezen wordt : der onveratoorbre oree!, als tweeds-naamval. De uitgever heeft dit moeten behouden natnurlijk. Maar in V(if en Twintig Jaren 251 en 257, 450, heeft Da Costa vrede vrouwlijk, en dat is ook real bj hem; een enkele plaats heeft hij 't manlijk. her nu beeft vrede in den gekleeden tekst lien we onder handen bebben, maul /k moeten worden en - daarmee is ook de geni- tie/ in Chaos 402 totaal vervalscht: we kunnen ze niet meer in verband met Da Costa's taalgebruik en tecbniek beoordeeleil en er den jnisten kijk op 1) VgI. in Aan een dichter in zone Ballinyachap (312): de hand der Dood (in rijm op bood) met, in dezelfde vertaling uit Lamartine: Heeft Athene niet den brave, then nil doemde lot den dood. Daarmede, uit den zelfden tqd in Fragment uit Byrona Cain: De kennisvrucht, in Evaas oog zoo zoet, Bracht voort de bitlre dood! (285). Zoo ook: Chaos 402: in rijm op wee de genitief der onverstoorbre vred Daarnaast do accusatief de vrede, maar den vrede in Stille (653): Door streefde het vaartuig onbekommerd De blauwe baan der baren door, Bq wier door niela yestoorden vrede Hot weekste hart zijn vrees verloor. 40 J. H. van den Bosch krijgen. Zou ook bet geslacht in dit en andere woorden bij Da Costa niet samenhangen met de beteekenis? Ook ter en ten werd door den beer Schelts wear bet noodig bleek in orde gebracht. We gelooven wel, dat onze dichter een woord dat gewoonlijk den bij hem kreeg, met voordacht ook ten gaf, en zoo ook met de en ter. Maar 't is zeker, dat hij om der wille van zijn vers daarvan wel afwijkt en dus ook met voordacht een archaistischen vorm schrijft; dat geldt ook van sterke adjectiefvormen en zoo. Staaltjes van wijzigingen volgen. Er staat: ter hel voor ten hel in Chaos 197, 630. Bij vergissing bleef bij den Heer Schelts ten hel staan: zie echter de aanteekening in deal II pag. 52. hel is anders steeds vrouwlijk, en me stal ook ter hel. Bet is mogelijk dat hier (en zoo met andere dingen), Da Costa zelf de verbetering aannemen zou. Althans Yijf en Twintig Jaren staat, 227 (449): Ten kernel - en ter hel. Ja, nrenschdonz! ook let belle; men kon hier wel ten hel verwacht hebben. Doch daze overweging staaft bet recht tot veranderen van den Heer Schelts volstrekt niet. Integendeel. Want er blijkt nit, dat men over die afwijkingen bij een dichter verschillend denken kan, zoolhng de zaak niet onderzocht is, - en daaromtrent moet ik nit den tekst then gij mb voorlegt, alles kunnen leeren wat er to leeren valt nit den echten tekst. In Wachter 414, 527 En don - niet langer meer ter redding, maar tee roede, - Ten oordeel, - word ten roede: ter roede; zooals iedereen dadelijk zal gevoelen, tot bederf van bet vers. In Chaos 214, 630 veranderde een vonnis tot der dood in tot den dood. Dood komt ook in den genitief en in den accusatief vrouwlijk voor (zie de noot op pag. 39); en de vervalsching strekt zich daardoor weer verder nit dan d6ze plaats alleen. Zonderling laat de Heer Schelts zich nu kijken in Chaos 94, 627: daar mocht wel blijven staan: de - ter dood be- doelde strijd: zeker omdat ter dood nog in ter dood veroordeelen en zoo is overgebleven. Nu nog Chaos 264, 631: Dus streeft - - Bet menschdom t' aller tijd zijn toekomst to doorschouwen. In Chaos 458, 636 staat: Met te alien tijd bet oog op 't Godlijk vergezicht. Dit zijn echte lezingen. Of iemand bet waarom van dit versehil nu vat of niet, - wie wil dit nu verduisterd hebben? In onzen tekst is t'aller: to alien geworden. Zonderling alweer dat de reeds aangehaalde pleats Chaos 410 (zie de noot pag. 38) ten noetbank heeft behonden. Maar gelukkig is hier en daar wat over 't hoofd gezien. Of is dit bet toppunt van ongeluk? Hoe men nitgeeft en verklaart. 41 Wat we nog verder genoteerd hebben van de geslachten volgt hier kort. Met bet hun door Bilderdijk toegekende geslacht komen bij Da Costa voor: dien8t, vr. (Vijf en Twintig Jaren 532, 457); angst, vr. (1648--1848, 212, 539) bait, vr. (Chaos 140, 628); echt, vr. (Nieuwpoort 87, 690); trap, m. (Nieuwpoort, 71, 690) ; palm, vr. (Nieuwpoort, 459, 700; de palm der kunat) ; bijl, m. (Nieuwpoort 706). Sommige van deze woorden vertoonen dat ge- slacht meermalen; enkele vindt men ook andere. Maar nu is alles in over- eenstemming met de „Woordenlijst", en dat is ook zoo met de navolgende woorden, die in den echten tekst van Bilderdijks geslachtslijst afwbken: Vonk, m. (Pijf en Twintig Jaren 431, 455; Chaos 80, 627; op de eerste plaats manlijk gebleven, maar dit verbeterd in de Errata); logen, m. (Hagar 193, 508); ramp, m. (1648-1848, 4, 533); boei, m. (1648-1848, 168, 538); bloem, m. (Nieuwpoort, 336, 697). Nieuwpoort 192, 693 is in dol galop in bet manlijke in doll' galop gewijzigd; waarschijnlijk staat in onze officieele woordenlijst achter galop enkel een m; het mom- (Wachter 415) werd de mom in 't vrouwlijk. Een nieuwen twist over deze wijzigingen zullen wij niet beginner. Van wat kant men de verdediging beproeft, bet is een verloren zaak. Hoort Alberdingk Thijm over zijn Vondel-editie: „Erger was het eerbiedigen van Vondel verrvaarlozing der naamvalleu en geslachten (voor het jaar 1620). Took heb ik then eerbied botgevierd. Bet is billijk, oorbaar mock betamelijk Voudel meer taalkennia of andere gevoeligheden toe to achrliven dan hij bezat. Er is rooral Been reden onzen lezers to doer yelooven, dat het met Vondel taal (reelazine een afapiegeliug van de volkataal) meer achoolmeeaterlijk geechapen atond dan het geval was. Niet-to-min menig-werf zou" de duidelijfrheid gewonnen hebben, bij het regularizeeren van den norm der naamvallen; maar ik mocht Vondel taal niet ?werwerken. Of er van zulk een frisch man als Thijm, al zal hij menigen philoloog nog to vrij zijn, ook wat to leeren valt 1 En - nu staat bet met Da Costa nog wel zoo heel anders geschapen dan met den Vondel der eerste periode. Die mag wel verantwoor- delijk zijn voor zijn eigen taal. Thans moet de lezer eens op ander soort vrijpostigheden bij den Heer Schelts letten. Thande is than bij hem. Dit was iets op zich-zelfonschuldigs geweest, als maar eerst b. v. nit bet rijm glans - tleanda (Ezechiel, 661) was aan- getoond, dat de d niet meetelde als klank. Erger is bet met monarchiee'n voor monarchyen, muziek voor muzijk (terwijl Da Costa zelf elders muziek heeft in rijm op kritiek) en zulk. Een waarschuwing, dat hier wellicht niet slechts een spelling maar een uitspraak verviel, had den uitgever zy, hy, my, woesteny e. d. moeten zijn. Onwraakbare getuigen zijn rijmen als gy : wereld- harmony (Gain v. Byron, 284) en zielenmelody : zij (Inleiding, Hymne Voor- zienigheid 272). In Nieuwpoort 319-320, 696 moest de Heer Schelts bet rijm poezij - vrij natnurlijk ongeschonden laten en evenzoo Tiranny - vrij in Jan Nederland in 1844, 5-6, 482; alleen is y geworden tot ij. Maar dit heeft hem niet verhinderd in Chaos 285-286, 632 harmony : prophecy in 42 J. H. van den Bosch het nieuwe rijm harmonie : profetie to veranderen. 't Is niet onaardig (want ik wil het niet ergerlijk noemen) to zien, hoe de man van de uniformiteit hier zjn doel voorbijschiet en Da Costa zich op hem wreekt. Hj brengt den dichter in tegenspraak met zich zelf en dicht hem practijken, eigenaardigheden van techniek en taalgebruik toe, die in de authentieke teksten nergens to vinden zijn. Dergelijk vervalschen van de klanken hebben we in onvert8aagd; aaam voor taaam., zadm en t'zaam; middeleenwech voor middeneeuwach (waarbij men be- denke dat ook het eeiste wel bij Da Costa voorkomt) ; suizelt en auizing voor zuizelt en (zwangre) zuizing; schepter voor scepter, passim; tittel voor titel; Dollard voor Dollaart; zienere passim voor zienders. Ook veruauwd, bedauwen, klauwen, blauwend, voor blaauwen, klaauwen, bedaauwen achtten we niet ge- raden. Wie zal goedkeuren Pale8tina voor Palestine (Hagar, 121, 506), en Europa voor Da Costa's Europe passim? In tittel voor titel, Vif en Twintig Jaren 448, 455: Schriften, van wier woord Been titel mag ontbreken wordt ook het woordgebruik vervalscht. Op- waart, voorwaart werd opwaarta en voorwaarts, hoezeer in het rijm (Nieuwpoort 627-628, 704), weer achterwaart bleef staan, ell zoo is hier weer dubbel ge- zondigd. In Nieuwpoort 138, 692 is Maurits trouwete vriend in trouweten ,,verbeterd"; in Chaos 228, 630 werd uit den Noorden : nit het Noorden. Dat ook het kuischen van de interpunctie op vervalsching is uitgeloopen, mag blijken nit Wachter 157, 520: voor Been gi f l Been brood, heeft de Heer Schelts een komma achter gif; en de komma verkerft het op dezelfde manier in Wachter 355, 625, waar En toch l America l is vervangen door En toch, America I We gaan tot iets anders over. Het is niet altijd to onderscheiden, of we met vergissing of verbetering of verandering hebben to doen. Misschien heeft onze uitgever zelf in Wachter 278, 523 trofeen vervangen door tropeeen, in de onderstelWig, dat dit dichterlijker is of wel in de overweging, dat het ,welbe- kende" Grieksche „rp67ratov" eene p voorschrijftl In Nieuzopoort 551, 702 is het leeuwenhart bewu8t : dat leeuwenhart geworden; in 593, 703: van dit Oranje : voor dit. - Tiff en Twintig Jaren 28, 444 heeft aan het hart voor 't oorspronkelijk tot het hart. Omtrent een viertal plaatsen vooral aarzelen wj den aard en de mate van de schuld des Heeren Schelts to bepalen. Het zjn deze. Chaos 377, 634 staat vrede en waarheid voor vrede in waarheid. 1648-1848 heeft, 258, 540, den etalen burgerzin der barre Jacobijnen, ter- wijl 't etarre wezen moet. Chaos 76, 627 heeft af, voor of in den echten tekst, en dit zon conjectuur kunnen zijn. Eindelijk Chaos 354, 634. Ziehier de geheele plaats: eon work, waarvoor bij beurten stijgt Of van bewondring en aanbidding zwichtend zwijgt Der Englen loflied. Hoe men uitgeeft en verklaart. 43 De Heer Schelts nu heeft: Of van bewond'ring en aanbiddend-ztcichtend zwijgt. Wij zouden hem gaarne vrijspreken, want een conjectuur Ms deze boezemt weinig vertrouwen in. Maar, o l dat ongelukkige streepje. Of behooren wij zijn aandeel schuld tot bet minimum to reduceeren, met to onderstellen, dat de zetter voor aanbidding : aanbiddend heeft doeu drukken en de Heer Schelts bij de verbetering der proef zijn tekst een oogenblik nit bet oog verliezend en de font niet merkend, toen bet koppeltecken heeft aangebracht? Dat is moge- lijk. Ook barre voor etarre komt wel niet voor zijn rekening. De klaarblijkeljke drukfouten zijn nu aan de beurt. Eigenlijk zeker, dat in een werk geen 66n drnkfout zit, kan men nooit zijn. Maar er kunnen er toch to vele en to leelijke in zitten. Het hangt er van af, wat men veel noemt; omtrent bet leelijke kan men 't eerder eens zijn. Over bet genoteerde verblijve bet oordeel aan den lezer. Yijf en Twintig Jaren 153, 448 heeft in stuwt thande de stoute raadren voort dat stoute verloren; in 291, 451 in die met Uw Vaadren dat met, en daarvoor niet in de plants. Hagar 69, 505 geeft in Yrij en fier plant, kennende zijn bloed, de zwervende drabier Uw naam. voort en uw beeld voor beeld : bloed, wat zeker geen kleine font is. Wachter 351, 525 heeft van voor dan in meer d'oogen dan den mond voldoening schenkend. In Chaos 224, 630 staat: ('I bergvuur) -, dat over de akkere kolde, Straks in zijn vaart gestuit, tot gouden meststof stolde: voor dit mestetof geeft de tekst van den Heer Schelts mesthoop to zien! Drukfouten dan zijn kruizen, die ook de beste auteur dragen moet. Maar bij den Heer Schelts hebben we toch een eigenaardig geval. Hij voegt een lijstje van drukfouten toe aan zijn boekje, waarin geen van die door ons opge- merkte vergissingen to vinden zijn, wel een paar vergeten komma's ('t Been natnurlijk best is), en nog iets; maar anders allemaal van die voorname dingen als bij wylen voor bijwijlen, den vonk voor de vonk, schaamt voor schaamt'. De nitgever moet bet mij niet kwalijk nemen, dat ik dit iets eigenaardigs vind. Het is eigenaardig, dat hij dat soort , finesses wel in 't oog kan krijgen, maar dien fraaien mesthoop en dat om wraak schreeuwende bloed voorbij ziet. Die drukfouten hooren er bij en die nauwgezette verbeteringen hooren er ook by. En ook dit hoort er bij, dat hij deze gelegenheid afscheid van ons neemt met deze woorden: ,Het spijt me, dat mijn afdruk van den tekst niet-onverbeterlijk blijkt, doch ik vertrouw, dat zinstorende fouten ver- meden zijn." Wat zullen we in dit zinneke cursiveeren? Nog een paar kleinigheden, opdat bet einde bet werk mag kronen. Ver- beterd wordt in dat lstje een plaats in Nieuwpoort. 't Is 235-238, 694: Tachtig jaar Van dwars door 't onwcer heen en rots- en strandgevaar Voorbeeldeloozen koers beslisten't, eer nog Vrede Ilaar olie uitgoot op de branding! 44 J. H. van den Bosch 't Verwondert ons niet, dat hier zelfs de Heer Schelts 't verbeteren vergat. Wie duldt hier een manlijken Vrede? Het was ,,'tgenie der taal", dat er den quasi-grammaticus to machtig was. Maar later heeft de Heer Schelts zijn uitgevers-genie een monumentje opgericht in de ,Opgemerkte Drukfouten", door er haar olie met zyn olie to verwisselen. ,Eindeli k", besluit het corrigendum, ,,heb ik vergeten eene opmerking to maken omtrent de uitdrukking „van alle kant" (Chaos 128, 628: Zie daar uw beeld, Euroopl Barbaren en Vandalen, Van alle kant gereed uw hoogten om to halenl): ,kant is hier, blijkens alle, meervoud, dus moet men op zijn minst lezen: kant'; doch beter is wellicht, alle to vervangen door, bi v. ,elken." Het past mi bij dit schitterend slot- stuk eerbiedig to zwijgen. Ook geldt hier: Die schrick'lickst ran my suijght heeft alter best geseit. Er rest one nog een woordje over wat tekst de nitgever heeft afgedrnkt. Zelf zegt ho dat woordje niet. Ieder kent den Da Costa van Hasebroek. Dat is de authentieke Da Costa natnurlijk niet. Maar hij staat er toch dicht bj. Het uitgeven was Hasebroek toevertrouwd. Er is echter een groot onderscheid tussehen den eersten druk en den derden. Die derde namelijk (de meest ver- spreide!) werd, buiten schuld van den uitgever, niet onder zjn oog afgedrukt en is er slecht afgekomen: hij heeft fouten, en daaronder heel gevaarlijke. Zoo stoot men Hagar pag. 505, vs. 86 op: de lofzang van den pelgrim, terwijl de klaagzang - van den drifter vlak voorafging. Dit moet lofpsalm zijn, en de eerste en de tweede druk hebben dat ook, net als de beide authentieke teksten. De tekst van den Heer Schelts heeft lofzang. 'I&Rint, of de on- vertrouwbarQ derde druk dus weer voor ons ligt. Maar die heeft Wackier 517 vers 31: door glans en gloed van Runt, betoovring en Muziek, een lezing die op zich-zelf zeer goed to verdedigen zijn zon, maar bij onderzoek font blijkt. Schelts nu stemt in dezen met den eersten druk overeen: betoovring van Muziek, en dit is de echte lezing. 't Zelfde is 't geval met 1648-1848, pag. 543 vers 369, waar we lezen: van zoo veel wondren vol, ale God bier wondren deed: Schelts heeft voor dit tweede wondren : wort'len, en zoo is 't in orde. Nu. kan dat lofzang in Hagar wel onafhankelijk van den derden druk in Schelts' editie geraakt zon; klaagzang gaat vooraf, 't is dus heel goed mogelijk. Is 't anders, dan is de Heer Schelts met then derden wel begonnen, maar later naar den beteren eersten gegaan. Er wordt nu stilzwijgend door ons aangenomen, dat ho zijn goede lezingen niet nit de oorspronkel#ke teksten heeft. Misschien is dit iets van vooroordeel in ons, doch daar zijn ook kleinig- heidjes waarin Hasebroek en de Heer Schelts geli kelijk afwijken van hat echte stuk. Chaos 385-386 vindt men in den bundel Politieke Poezy (1854), achtereenvolgens de Imperatieven: Kent - danschouw - Waant, tot Israel gesproken. De bewuste eerste druk geeft hiervoor verkeerdelijk: Ken - .an- Hoe men uitgeeft en verklaart. 45 schouw - JVaan. In hetzelfde dichtwerk, 379, heeft Da Costa's bundel: het beiderlei Verbond en Hasebroek: verboud; en, 76, Hasebroek groot Frank- rykl en Da Costa: groot Frankrijk? - Op alle drie plaatsen krijgen we bb den Heer Schelts dezelfde lezing. 't Is niet waarschijnlijk, dat ho tot vast- stelling van zijii tekst verder gegaan is dan onzen welbekenden Kompleten Da Costa; althans niet voor alle gedichten; denkelijk voor geen. We rekenen ons onderzoek thans afgeloopen. Waarom heeft de Heer Schelts, vragen we ten slotte, ,de spelling gewijzigd"? Thgm meende to moeten onderstellen, dat we de spelling van Vondel-zelven niet kennen. En hoe voorzichtig is Thijm evenwel to werk gegaan. „De verzoeking was dikwijls groot, waar een 4e naamvalsvorm, in den eersten naamval gebruikt, den zin verduisterde: maar ik mocht Vondel niet corrigeeren; even-min als eenmaal verdedigbaar was hot uitgeven van middelnederlandsche dichters, geretoucheerd naar de voorschriften eener stokstijve gramatica." Zoo zegt hij o. a. in de Voorreden van het Tweeds Deel. En ook: „In 't algemeen heb ik, hij Vondel, overal de vormen behouden, die ik vond, voor zoo ver eenige verandering of regularizeering de minste wijziging voor hot gehoor in zijn taal zoft hebben aangebracht." In deze editie van Da Costa is niet maar de spelling geregu- lariseerd; op allerlei manieren is de tekst-zelf aangeroerd, geschonden, be- dorven; de spelling ter wille. Is het ten behoove van den onderwijzer ge- beurd? Moot die leeren spellen nit Da Costa? Mag ho some de afwijkingen van Da Costa en de bijzonderheden der oudere spelling niet onder de oogen krijgen, om niet den kluts kwijt to raken? Wat zal hot baten, als de holft van de andere onderwijzers-lectuur ook al in afwijkende en ouwe spelling is? En als de spelling nu eons weer verandert? Zal 't dan niet beter zjn, ale men dan toch to kiezen krijgt tusschen twee verouderde spellingen, die van den dichter gevolgd to hebben? Hot is waar, dat de Heer Schelts met eon teeken, eon komma'tje, eon streepje den zin voor den min-nadenkenden lezer soms duideljker maakt, - hier en daar eons. Hot is eon bekwaamheid zoo netjes, met zoo'n scherpen blik, naar den regel to kunnen interpungeeren, hoofdletters en apostrophes zetten. Maar, als gij aan het alleruiterste uiterlijk zbbveel becht, dat gij er dichterwerk en thaldocumenten om wilt vervalschen en schenden, dan is die bekwaamheid niet langer benijdenswaardig en - den onderwijzer zulk tekstuitgeven voordoende, kweekt gij den geest in hem van pedanterie en ,wichtigthuerei" in onwezenlijke dingen, die de vloek is geweest van onzen onderwijzersstand. Want de Da Costa-tekst van den Heer Schelts is eon teeken van een verkeerden geest. Ons jong geslacht most then geest leeren haten. Hot moot wel de orde beminnen, en die liefde voor 't aange- naam uiterlijk die de jonkheid eigen is, moot het niet uitschndden. Eaten echter, dat opofferen van het echte en hot waarachtige voor het karakterlooze, 46 Hoe men uitgeeft en verklaart. conventioneele teeken, waarbij de meeste lieden niet eens meer denken aan de ziel daaraan verbonden, aan den klank van die ziel. Die ons gevolgd heeft, heeft gezien, hoe de Heer Schelts de conventie laat zegevieren over de natuur. Wi hopen, dat sommigen lezers de verdraaide denkwi ze over dat van alle kant een licht heeft doen opgaan en doer zien, hoe ernstig de Heer Schelts bet met zijn geslacht-veranderen gemeend heeft. Tastbaar hebben we 't willen maken, hoezeer de physionomie van den dicbter verdorven is en bet recht van zgn individualiteit aangerand. Wat heeft den Heer Schelts ontbroken? Eer- bied voor groote zielen en eminente geesten, en (nog erger in een tekstuit- gever 1) - voor het document. En gebrek aan eerbied voor bet document is gebrek aan geweten. Tekst-uitgeven is een zaak van geweten. Uitgeven als nu met Da Costa gedaan is, bewijst (om gemis van kennie niet to noemen, daar ik-zelf niet veel weet), bewijst bet gemis van die sommige begrippen en die zekere eigenschappen, die den wetenschappelijken man juist kenmerken. Een wetenschappelijke man is nog niet, iemand die aan wetenschap doet, of die wat weet, of die wel eens iets ontdekt en openbaar gemaakt heeft. Ret is een bijzonder soort mensch. Het is een afzonderlijk type, dat wel weer in soorten bestaat (b.v. ,geleerden met en geleerden zonder geest"), maar altijd zbb, dat ale die en die eigenschappen en die en die ervaringen en die en die begrippen in iemand zgn, uit diens handen nooit een Da Costa ale deze voor den dag zal komen. Toen de Heer Schelts zgn boekje nitgaf, was hg een ongeroepen dilettant (er zgn ook geroepen dilettantes l) - en in elk opzicht volslagen onbevoegd om zich met de administratie van Da Costa's nalatenschap to bemoeien. Van de danteekeningen hebben we iets beters to zeggen. Dit komt later. Z., Nov. 1892. J. H. V. v. B. BEUNHAAS. ITit Pieter Rabus Boekzaal van Europa 1694 II, 329 noteerden wij ,,'t Schgnt dat de man geen bun-azen of brekebeenen in de konst lijden mag." Hier kan eigen etymologie achter zitten; zoo schr jft Rabus ook: Spijkers op hoog water zoeken. V. D. B. Maar dunkt bet u toch ook niet, dat, zoo wij zoo maar jaar nit jaar in, spellen, verbuigen en vervoegen, zonder verder in de teal to komen, dat wij den, in de groote volkenschool der menschheid, op de onderste bank zullen bli ven zitten, en nog ab, ab 1 zullen opdreunen, ale anderen reeds, flink weg , lezen en schrijvenl Gid4 1840 II, 205. SPAANSCHE BRABANDER 285-287. In mijne onlangs verschenen uitgave van Brederode's Blijspel staat van deze regels eene verklaring, die, schoon met de noodige restrictie gegeven, mij sedert gebleken is, volkomen onjuist to zjjn. Ik acht mj gelukkig, die bier to kunnen herroepen en mededeeling to doen van eene andere, niet door mij gevonden, maar uitgelokt door eene vraag van den beer J. H. E. A. Meijer, die bet boekje in bet Weekblad de 4materdammer aan- kondigde. Hot was eene gelukkige gedachte van den beer Meber, alien, die lets wisten omtrent bet in de regels bedoelde spelletje, nit to noodigen, daar- van mededeeling to doen. Zoodoende ontving ik al spoedig een schrijven van den beer Th. Kuyper to Heerenveen, Noord-Hollander van geboorte, waarin mij reeds bet een en ander duidelijk word, later op verrassende wijze bevestigd en aangevuld door een artikeltje in hetzelfde Weekblad (no. 802) van den beer P. to Kruiningen, die zyne jeugd aan de Zaan had doorgebracht. Inderdaad, bier hebben we bet terreiii, waar vele plaatsen bij onze oude kluchtspeldichters nog tegenwoordig opheldering kunnen ontvangen. Hot plat-Amsterdamsch der 178 eeuw was dezelfde taal, die flog tegenwoordig aan de Zaan en in Water- land gesproken wordt: Amsterdam behoorde toen niet alleen in geographischen zin tot Noord-Holland. Hot zo my vergund, uit de gedrukte en ongedrukte mededeolingen bet een en ander aan to voeren, om, naar ik thans meen, de beteekenis der regels: Aauwe, willen wy t'samen klaanwen? Ick ra stoof, Aaiiwe sciiijt, Aauwe is sijn klaauwen kwijt voor good in 't licht to stellen. In Noord-Holland - doch bier niet alleen, ook to Boskoop en to Stolkwok en this zeker nog wel elders in Zuid-Holland, - wordt door de jongens een spel gespeeld met ,kooten" of , klauwen". Dit zijn beenderen uit de teenen der koeien (of paarden) afkomstig, die een min of meer plat grondvlak heb- ben, terwijl de beide zijvlakken in een gebogen bovenvlak overgaan. Van de beide eindvlakken bestaat bet kleinste nit twee bolle, bet grootste uit twee holle helften, door eene gleuf gescheiden. De zes vlakken dragen niet overal dezelfde namen. Een volledig stel lees ik op een exemplaar, uit Boskoop afkomstig: bet grondvlak hoot „hoerie", de beide zijvlakken „schijt", hot bovenvlak ,kiel", bet grootste eindvlak ,stoof " en bet kleinste „test". Op eon exemplaar, dat do Broek-in-Waterlandsche names aangeeft, heeten de beide zijvlakken mode ,,schijt", bet grondvlak ,buik". Volgens bet stukje van den 48 T. Terwey beer P. heetten aan de Zaan de zijvlakken klaarblijkelijk ook „schijt", bet grondvlak ,stoof". Dit meen ik to moeten opmaken nit zijne woorden: „Swam de koot met bet ronde gedeelte boven to vallen (zoodat zij dus rustte op bet grondvlak), dan iioemden wij dat „stoof"; viel zg echter op haar zjde of met bet ronde gedeelte onder (bet laatste gebeurde zeker niet vaak), dan heette bet „schijt". Dit wordt in hetzelfde Weekblad ook bevestigd door "een oud Stolker". Hg zegt: ,stoof" ligt de koot, indien zij met den rug omhoog ligt; „schijt" ligt ze, wanneer ze op een der twee zijden ligt". Hot spel wordt op verschillende wijzen gespeeld. Soma worden de kooten of klauwen gebrujkt, om daarmee to gooien naar knikkers of grites, soma wordt er alleen met de kooten geworpen naar andere kooten; soma worden de kooten eenvoudig omhoog geworpen, zooals men met centen duet,• waarbij ,,kruis" of ,munt" geraden wordt. In alle gevallen echter doen de termen "stoolf" (buik) en „schijt" dienst. In de beide eerste raden de jongens, of de klauwen na bet raken der knikkers of grifjes "stool" of „schijt" zullen komen to liggen; in bet laatste, hoe dit na bet omhooggooien zal zijn. Degeen, die misgeraden heeft, verliest een' knikker, een grifje of eene zijner kooten. Wanneer wij eene beschrijving van kinderspelen gaven, zouden wij meerdere bijzonderheden aangaande dit ,kooten" mededeelen; thane bebben wij aan bet bovenstaande genoeg. Wel wordt er door geen der berichtgevers gemeld, dat bet spel zelf nog tegenwoordig "klauwen" beet, maar daar de kooten nog ,,klauwen" heeten, zal dit wel geen bezwaar zijn. De jongens bb Brederode willen dus met Aauwe „klauwen". Daar er niet van knikkers gerept wordt, mogen wij onderstellen, dat zj bf bet opgooien van kooten bedoelen, bf bet' werpen met eene koot naar eene andere. In beide gevallen wordt er ,stoof en "schijt" geraden. Aauwe raadt nu natuurlijk mis en verliest zijne „klauwen". T. STOOF en SCIIJT. In J. Z. Barons Klucht v. Lichthart en tiers yat Sunder-aorg van 1653, die to Leiden speelt, vraagt Lichthart zijn dochter, de Snol Haesje, waar ze ge- weest is, en dan antwoordt ze brutaliseerend: „Floe raeje?" Lichthart: "Stoof• en dat '8 mijn Dochter [nog we]], 'k hebber daer twie (namel jk ook z jn vrouw, die evenmin deugt), waerendich 'k yeeff de keur om een duyt." "Nou 1st schijt", roept Haesje dan, en Neel zijn wijf raadt hem aan, er nog drie duiten bij to doen : "soo hebje de kermi8 van Piet Pop al een move fluyt." Dit is een gekscheerderij, dnnkt ons, waarbb men, gevraagd "Wat ra-je?", to antwoorden had: "Stoof" en anders hooren moest: "'t is schjt"; en de zin van dit schijt wordt wellicht opgehelderd door echijtreyae = vergeefsche reis, achijtvor8t = korte vorst die geen ijs brengt, niets beteekent. Als Lichthart zegt: atoof, wil hij daarmee b1 jkbaar to kennen geven: ik weet er alles van, je hoeft me niets to vertellen, en wil dat "8chijtl" ontgaan; en in dl;zen zin Spaansche Brabander. 49 hebben we dan bet antwoord van Haesje nit to leggen: ,net mis." Er blijkt nit deze plaats, dat bet raadspel bj bet ,klaauwen" onder 't yolk een ruimere gekscherende en plagende toepassing had gekregen. En zoo begrijpen we ook, Me do jongens in den Brabander er op komen, om Aauwe met de uitnoodiging tot ,klauwen" to plagen. Aauwe komt er. met dat: „schijtl" af. Zat 'et 'em in die kndere, de vieze beteekenis van bet woord, dat doze raadwoorden in dit gebrnik kwamen? V. D. B. DO CTKINAIKISME. De historische beschouwing der dingen moot de dogmatische doen verdwynen. VVij hebben thans in de geestelijke wetenschappen niet, in den ouden zin, met leerstellingen to doen, methodisch, syllogistisch bewezen en vatbaar, om bet opkomend geslacht to worden ingeprent; wij hebben met bet leven zelf en zijde alt~d nauwkeuriger beschrijving to doen; wij dekreteeren niet langer in onze schoolsche wijsheid wat behoort to zijn, maar constateeren en definieeren naar vermogen wat is en zgn zal. (A. PIERSON, Nieuwe Gida, Oct. 1890, b1z. 92.) De wiskunde is wel de meest onpersoonlbke der wetenschappen; zj spreekt daarom in alle tijden en big alle volkeren dezelfde taal, de taal van ci fers en formules. Geen wetenschap is zoo gestadig en geleidelijk in haar ontwikkeling als zj. Haar veroveringen worden haar nimmer betwixt, zelfs niet als zij ze maakt op bet gebied boven one voorstellingsvermogen en, als metamathesis, onfeilbare berekeningen ten beste geeft over voorwerpen van moor dan drie afmetingen. Alle wetenschappen nu zgn onpersoonlijk voor zoover zij exact zijn, dat is met wiskunstige zekerheid nit de waargenomen feiten haar slotsommen trekken; naar dezelfde mate ale natuur- en scheikunde zich laten oplossen in wiskun- stige formules en cijfers, naar diezelfde mate zijn zij minder aandoenli k voor inmenging van persoonlijke overtuiging. Maar hoe meer de wetenschap de geestelijke zijde van ons bestaan in hear beschouwing trekt, des to moor treedt voor de wiskunstige zekerheid de per- soonlijke overtuiging in de plaats, en aan bet einde• van de lijn staat do wijsgeerige wetenschap met al haar vertakkingen. CoSQUINO DE HUBBY, Wipsgeerige wetenschap en persoonlijke overtuiging (Inaug. orat.), blz. 8. III 4 WOO RDVERKLARIiNG. HOR NDRAGEK en KOEKOEK. Een paar lastige woorden, woordeii waar, om 't zoo maar eens to noemen, in meer dan edit opzicht een steekje aan los is. In onze 17°-eeuwsche litera- tuur, vooral natuurlijk in de blijspelen van then tijd, treft men ze telkens aan. Maar vaak in andere beteekenis dan men verwachten zou. Horendrager, het is genoeg bekend, noemt men den man, wiens vrouw het met een ander houdt of heeft gehouden. Naar ik meen is er nog niet op gewezen, dat men in de 170 eeuw met horendrager ook den man aanduidde, die een anders vrouw tot ontronw ver- leidde. Jan Vos doemt ze, in zijn Klncht van Oene, dan ook naar de hel. De horens worden hun nop 't hoekje van den Hel, dicht aen 't Hooft of ezaegt: Want ze zouwen aers niet wel deur de poort konnen raeken; En van de takken, zach (Gene) de duyvels hechten tot moordtprieme maken, En dobbel-stienen. (Hij) docht, dit Goddelooze zact Dient de duivel, zoo wel nouwze doot binnen, as toenze leefde, tot allerhande quaet " (Uitgave van 1658, b1z. 14, 15.) Natuurlijk kunnen wb bij deze goddelooze horendragers niet aan bedrogenen denken; veeleer is er sprake van Don Jnans. In Breero's Griane hebben we lets dergelijks. De koningsdochter naar wie het stuk is genoemd, wordt valschelijk van overspel beschuldigd. Promptalion zegt: nick sweer Dat ick haar menichmaal int Bosch sach harten jaghen, Waar van veel mannen noch onsichbaar hoorens draghen." 1) (De Werken van Bredero, I, 169.) Die horendragers zgn haar medeplichtigen,, de mannen aan wie zij zich overgaf. Daniel Heinsius geeft in een aanteekening op den Lofeanck van Bacchve een verklaring, die op zichzelf heel dabbelzinnig klinkt. Uit het verband valt op to maker, dat hij horendrager opvat als bedrogen echtgenoot (man). Hij zegt: ,het is een gemeen spreeckwoort hier to lande, dat wy seggen een 1) Er bestaat geen noodzakelijkheid, met Dr. Kalff aan to nemen, dat de dichter hier zijae bedoeling niet duidelijk (heeft) uitgedrukt." Woordverklaring. 51 alsulcken hoorens to dragen, die zijn buysvrou ontrouwigheyt bewyst, ende haer met een ander vergeet." (PoFmata 1618, b1z. 110.) Beschouwt men zijn huyavrou als derden naamval en haer als een gewoon persoonlijk voornaamwoord, dan zou met horendrager de ontrouwe man be- doeld zijn. Vat men die rijn op als wiena, en haer als wederkeerend voornaamwoord (rich), dan is de horendrager de bedrogen echtgenoot. Zooals ik reeds zeide, dit laatste is ongetwijfeld Heinsius z'n bedoeling. Aanstonds zal dit blijken. Maar nu eerst de vraag: vanwaar het woord horendrager? In zijn aanteekeningen op Langendijk's Wederzyde iiuwelyka Bedrog geeft Dr. Jan to Winkel de volgende verklaring: ,Wanneer de vronw de bans is, zegt men, dat zij de broek (en wel eene mansbroek) aanheeft; en in dat geval draagt de man een vrouwenkleedingstuk, nam. de horens, d. i. de cor- net = muts, die reeds van de dertiende eeuw of tot in het begin der negen- tiende eeuw tot bet koatuum der vronwen behoorde .... Een man, die zich door zijne vrouw de horens laat opzetten en haar de broek laat dragon, geeft dns zijnen rang als hoofd des gezins prijs. Wanneer hij zich door zijne vrouw echter ter wille van een anderen man op zij last zetten, is hij eerst recht een hoorndrager (ook in 't Fransch cornu), en zulk een wordt .. . gewoonlijk in onze blijapelen bedoeld." (Blz. 101.) Men kan hiertegen o.a. aanvoeren, dat men tegenover de broek den doek stelde en niet de hornet; dat niet is aangetoond, dat men een man, wiens vrouw de bans was (afgescheiden van alle schending van huwelbkstrouw) ooit een horendrager heeft genoemd. Van meer gewicht nog is bet, dat de uit- drukking horena opzetten veel ouder is dan de kornet. Remains zegt (t. a. P.): „Het selfde is gebruyckelick geweest by de Griecken, do weleke seyden, Kipara me itotety, dat is, yemant hoorens aetten; welckers vrou dat gebrnyckt wort: gelbek ons leert Artemidorus in zgn boeck van de Droomen" Ret eerste het beste Grieksche woordenboek bevestigt Heinsius' mededeeling. Hebben wij bb horendrager dan aan wezenlijke horens to denken? Volgens Auguste Scheler, ja. In zijn Dietionnaire d'Etymologie Franfaise (3° edit., 1888), zegt hi j: ,Cornard ... expression tres ancienne pour designer un marl trompd. Les Italiens disent becco cornuto, bout corms, on simplement becco; lea Espagnols, cabron = bone" (pag. 125). Cocu, dat hetzelfde beteekent, brengt Scheler in verband met den vu igen, jaloerschen haan. Ook de Duitschers leiden bun Hahnrei van den naam van dit dier of (Hahnrei misschien = hanedans. Vgl. Kluge, Etymol. Wor- terbuch i. v.). ,C'est par une mdtaphore analogue, tirde d'un animal tout aussi ardent et jaloux que Is coq que l'on a qualifid le mari trompd de cornard on ports-cornea (gr. xeearias, Xepargopoc) Scheler, t. a. p. 111, 112. De overgang van beteekenis is dan geweest : vurig dier, afgnnstig op al zijn mannelijke soortgenooten, fel gebeten op medeminnaars; hevig 52 Woordverklaring. jaloersch; reden hebbende om jaloersch to zgn; achter zUn rug bedrogen wordend. Als men mag aannemen, dat bet verband tusschen Let gehoornde dier (den geilen bok b.v.) en den naar dezen genoemden hoorndrager in de 17° eeuw nog ward gevoeld, dan wordt bet duidelijk, hoe hoorndrager zoowel loazinnig man ala bedrogen echtgenoot kon beteekenen. Bij bet woord koekoek doet zich ook lets eigenaardigs voor. De koekoek legt 7jjn eieren in bet nest van andere vogels. Wat natuurlijker, dan den man die bet met een getrouwde vronw houdt, een koekoek to noemen? Edoch - jnist de bedrogen echtgenoot beet de koekoekl In de Klucht vats de Koeek-Yreyer (1659) klaagt zoo iemand: ndat ick een koeckkoeck, sonder moeite, en eer ick bet dachte, geworden ben." In A. van den Berghs Terouimo (1621) wordt gevraagd: nSoumen sulcke jolen (als Kees Acbterlam) geen Koeckoeck maeckenP" Een van Huygen' Sneldichten begint: ,Waer zijn die hoornen toch daer 't volck soo veel of praet, Sey Anne, die met Lijs gingh kuyeren langs straet; Ick siense wel in 't velt op Ossen en op Koeyen, Maer hebs' op Koeckoecken haer' hoorden noyt sien groeyen." (Korenbloemen, Uitg. 1658, b1z. 919.) En een ander: Neel had een' wedding aengegaen, Sy souw haer' Coeckoeck doen verstaen, In openbare woorden Dat hem 't kint niet en hoorden." (Ald. 922.) Dat dit woord koekoek in verband zon staan met den naam van den be- kenden vogel, is niet aan to nemen 1). Veeleer is bet een volksverhollandsching van bet Fransehe cocu. R. A. K0LLawIJN. ') Naar prof. Verdam mij mededeelt. komt dit woord in bet middelnederl. niet in de bet. bedrogen echtgenoot voor. BOEKAANKONDIGING. MIDDELNEDERLANJSCH. 1. M a e r l ants w e r k e n, beschouwd ale Spiegel van de dertiende eeuw, door Dr. JAN TE WINKEL; tweede omgewerkte druk. - Gent, Vuylsteke, den Haag, Nyhoff, 1892. - XVI + 536, gr. 8°. - f 4.-. Maerlant, do Cats der XIIIe eeuw. En evenals daze, bet type van eon eeuw. En over hem eon biografle, van prof. to Winkel; een der bevoegdsten, al had hij ook niet „zoo good ale geen regel middelnederlandsch ongelezen gelaten". Die wat weten wil van onze middelnederlandsche letteren, die dit tijdvak wil bestudeeren, moat dit book lezen. En men doet bet; eon tweede druk van deze indertbd als dissertatie gedrukte studio wijst er op. Over Maerlant bestaat geen tweede werk, zoo. 't Is eon volledige biografie, met verbazingwekkende ddtail.studie; de schrijver is belezen, om to benijden; eon literatuur in de noten Mina om terug to schrikken; al wat voor studio, uit- gebreid, is gewenscht, staat daar in. Maerlant's werken zijn in hun verband, - en met den dichter, - be- schreven, uitvoerig; vaak geeft de auteur daar bij zijn eigen meaning en op- vatting. En „voor bet weinige en oppervlakkige dat de vorige uitgave over Maerlant's kunst en School bevatte, heb ik nn twee geheel nieuwe hoofd- stukken over Maerlant als kunstenaar en zgnen roam bb hot nageslacht aan bet work toegevoegd". Met dat hoofdstuk ,Maerlant en de kunst" ben ik echter 't minst inge. nomen: met de algemeene beechouwingen daarin; ik kan me moeilijk vinden met prof. to Winkel's kunstdenkbeelden en wetenechappelke Aesthetica. De wetenechappelijke Mails zijn, ale over 't gemeen bet geheele literair- historisch gedeelte van bet work: good. Want, behalve dit, is, natuurlijk, ook Maerlant's tbd geschetst. Jammer dat dit minder op de hoogto van den tijd is gebracht. Trouwens, t. W. zegt zelf in zijn Voorrede: ,ik (moest) mij wel bepalen tot verheteringen en bij- voegeels, omdat voor eene grondige studio der beschavingsgeschiedenis van de dertiende eenw de tijd mij ontbrak. Immers, ik zou mij nu niet meer, zooals vroeger, hebben kunnen vergenoegen met bet raadplegen van gezaghebbende werken, maar mij verplicht geacht hebben, uiteluitend tot de middeleeuwsche bronnen zelf to gaan, en daarvoor zou ik onmogelijk den ti d hebben kunnen 54 Middelnederlandseh. vinden. Wat dientengevolge in mijn werk gebrekkig is gebleven, moge bij den welwillenden lezer verschooning vinden". )Mar niets is moeielijker dan een goeie kijk op de ME. Wij staan er een end vandaan, zjn veranderd in godsdienst, beschaving, zeden en wat al niet meer. En dan hebben we weestal 't id de dat de XIXe eeuw zooveel beter is dan de XIIIe, dat wj zooveel vooruit zijn gegaan. Me 1ijkt bet minstens voorbarig om nu al daar aan to gelooven. Als werkelijk in zoo'n korte tbd die vooruitgang to merken was, hoe komt bet dan dat bet nog een kwestie is bf we in werkelijkheid vooruitgaan; Been kringloop, als is 't een groote, loopen; en, waarom we dan nog altijd vooruitgaan in spiraalgang"? Heeft F. W. van Eeden (Eigen Haard, 11 Juli 1891) niet gelijk dat al die meerdere beschaving maar een 'scbijntje' is? In geen geval mag men zoo maar van , de woeste ME." spreken. Zelfs al die staaltjes bb mekaar - er zjn er veel meer nog dan t. W. geeft - bewijzen die dat? Die nit de romanq doen me vaak denken, hoe Zola de Franschen beschrijft. En die nit de kronieken doen me altijd twijfelen: als we Reeht voor Allen eens mettertijd inzien: hoe is onze burgerb dan? En Booth's Darkest England : hoe is dan onze maatschappij ? En de Verslagen der Enquete-Commissie: hoe is 't dan in Maastricht? En dat is nog maar een heel klein beetje, van wat er aan to halen is. En, worden b.v. nu de driften meer bedwongen dan toen? Velen van de berichten uit then tijd-zelf zijn soortgelijk. Men moat ze net zoo goad wantrouwen. Over 'recht' o.a. worden ze vaak meegedeeld door Roma- nisten, die overal bet Germaansche - volgens hun ternauwernood goad voor aanvulling, in geen geval 'Recht' - verbannen wilden. En `ultramontaansch' waren ze bijna allemaal: Maerlant zelf houdt bet Latijn voor je ware' : bet daarin geschreven is beter, meer waar, dan andere (blz. 3957). Dat alles is niet zuiver. Om over die tijd juist - en billijk - to kunnen oordeelen, is 't noodig, "sich moglichst vollstandig in Land and Leute einzuleben". En wat ik daar net meedeelde, maakt dat zoo moeilijk. Wij weten zoo weinig nog van de beschaving der ME. Eerst vooral moet bet Recht beter onderzocht. En a l l e s minder bevooroordeeld nagegaan dan nu; in-elk-geval met minder parti-pris, vooral dat we zooveel beter zbn en doen. Zie, als men in een beusche wet durft stellen: elk weet bet best wat hb gedaan heeft ; ieder die niet op heeterdaad is betrapt, is met in eigen ge- tuigenis vrij of schuldig: - dan won ik wel eens weten walk negentiend- eeuwsche wetgever dat in ernst nu nog dorst schrijven. En verklaart een dergelijk vertrouwen op elks eerlbkheid - en trots - niet waarom men iemand zoo pijnigen ging, om achter de waarheid to komen: een niting van verontwaardiging; daar ook op wijzen de geweldig strenge straffen dier dagen. ') Zie maar blz. 16. Middelnederlandsch. 55 Men was minder ziekelijk-gevoelig, en verontschuldigend; misdaad werkte `emporender'. En neem nu eens het ridderwezen ? ! Nu blijkt wel nit hier en daar in t. W. 's boek to lezen uitdrukkingen (blz. 183 b.v. en vooral blz. 331, en 364 noot), dat de auteur de kul- tuur van die eeuwen juister beoordeelen gaat. En daarom: dubbel jammer dat hij dit niet bijgewerkt heeft. Hopen we op een volgende druk. Ik ga op 't een-en-ander nog opmerkzaam maken. Byzantijnsche invloed was er allang voor de kruistochten (blz. 16); in Friesland bouwt men in de XIe eenw kerken in Byzantbnsche stijl. Via Rusland en de Oostzee-landen was een levendige handel tussehen Friesland en 't Byzantijnsche rift. Duitschlands Otto huwde met een Griekin. Zie ook Von Scheffel, Ekkehard 83, Aant. 6 op blz. 442. - Blz. 21 had het Markt- r e c h t moeten genoemd, ale een der eerste begeerde zaken door een buurt- schap, zie o.a. Fockema Andreae in Meedeel. Maatsch. Letterk. 1890, blad- zijde 21, vv. - In de noot op b1z. 76 had ook naar het zeer verspreide werk, Ret land van Rembrand, door Busken Huet 1, I, 84 vv., moeten ver- wezen zijn: ik deal de meening van B. H. evenmin als t. W. dit doet. - Bij `jeest'en, op b1z. 337 wil ik vragen: was 'jeest' ook Been algemeene naam voor `digesta' ? Diefenbach, Glossar. geeft een paar glossen : dye g e s t e u- bok (= digestum). Die Glossaria moeten meer gebraikt. - Bij blz. 437 kwam de vraag bij me op: of Boendale's kunstleer zich tot de schrijvers van zijn tijd ook kan verhouden a1s to Winkel's meening over kunst en aesthetica tegenover de hedendaagsche schrijvers; zie daarbij vooral blz. 453: dat een dichter „van rechten een gramarijn" moet wezen; en „ten minsten connen sine parten". - Blz. 443, noot : Vgl. Kossinna voor 't Oostfrankisch, en Heinzel, Geschichte der niederfrankische geschaftssprache. Er moat echter bij opgelet wie de schrijver was, wie de Secretaris was. Soms zijn dat lui nit andere streek. In Deventer was dat in de XIVe eeuw o.a. iemand uit Hildesheim (Oud-Deventer, no. VI ; van Doorninck, Deventer Cameraersrek. Registers). - Niet heelemaal juist is het vergelijken (blz. 454 vv.) van ,Maerlants zins- bouw en wijze van uitdrukken... met een prozawerk als Het Leven van Jezus (ed. Meyer) nit bet begin der XIVe eeuw... om in to zien hoe ver Maerlant's taal afweek van het West-vlaamsch, dat hij sprak". Natuurlijk verschilt dat: omdat M. niet de gewone spreek- of omgangstaal schreef; daar- voor was hij werkelijk dichter; maar meer nog: 't Leven van Jezus is Limburgsch; en dat verschilt nog al met het West-vlaamsch. Of zon b. v. zinsbonw, en wijze van nitdrukken bij 't friesche yolk - ik zeg niet in de geschriften van velen, vooral tegenwoordig, die eigentlijk hollandsch schrijven met friesche termen ; dat komt ook al omdat er zooveel hollandsch getrainde onderwijzers onder zijn - maar van 't friesche yolk gelijk wezen aan die bij Overijselers, Brabanders en Noord-hollanders? 56 Middel nederlandsch. Dit zijn maar kleinigheden. Want toch is bet bet beste werk over Maer- lant dat er bestaat. Evenwel, hoe blij men er mee wezen mag en moet, ik ben nog niet tevreden: over die belangrijke persoonlijkheid en die belangrike eenw is nog niet geschreven zooals ik 't graag las. Ik heb dit boek meer dan eenmaal gelezen; en nog eens herlezen; - maar, Maerlaiit-zelf niet, en zijn tijd niet, staat dan voor me, helder, duidelijk. Me dunkt, dit is een voorwerk, belangrbk, onmisbaarl - maar nog niet het werk. Wanneer, wie schrijft ons dat? B. H. Vergelijk met De Rooe van Dekama, Sijthoff, blz. 114 ook wat van Lennep, Anecdoten, b1z. 5 staat: Een groothertog van Toskane klaagde over de onhebbelijkheid van een Veiietiaan die men hem gezonden had. De gezant van die republiek wilde er zich afmaken Wij hebben to Venetie heel wat gekken. - „Die ontbreken ons ook niet to Florence", merkte de Vorst aan, „maar wb zenden ze niet als onderhan- delaars uit." B. H. „Ik wil mijn zondenregister hier verder bloot leggen en bekennen, dat de twee regels, die als motto voor mijn ,Roos van Dekama" staan, Wat baet bet of ghy jaeght en slooft en u verhit, Fortuin liefst hem bezoekt die wacht en stille zit, uit mijn eigen brein gesproten zijn, en dat, zoo ik ze aan Rodenburg heb prezent gedaan, ik daartoe aan zijn schim geen verlof heb gevraagd. De reden waarom ik juist zijn naam er onder plakte was zeer eenvoudig: ik begreep, dat niemand zich de ontzettende moeite en de nog ontzettender ver- veeling non getroosten om in zijn bundel onleesbare en ellenlange treur- en blijspelen om to snuffelen of hij er die regels in vinden mocht; bet gezegde on ne prite qu'aux riches vond in elk geval hier geene toepassing." Van Lennep, Lets over citaten, VI. Het idde is ouder; Staring, de Mat (Thieme, Volksuitgave, b1z. 85) dicht: 't Mislukt veeltijds, door onbezuisde kracht Fortuin haar gaven of to dwingen. Waar stille vlijt geduldig op haar wacht Kiest zij haar gunstelingen. En in de MVP eeuw voerde een drukker bet devies ALAVENTVEE• TOVT• VIENT. APONIT (voor APOINT) QVI• PEVT• ATTENDEE- Toxs -{- NHOI (d. i. John Skot, die van 1521 tot 1537 drukte); Loge- man, Elckerlyk and Every man, Appendix. B. H. KLEINE MEEDEELINGEN OVER BOEKWERKEN. Bet onderirijs in de Moederlaal, door Dr. G. KALFF, Leeraar a/h. Gymn. to Amsterdam. - Amsterdam, de Bussy,1893.-IV+149 in 3`, f1.50. f //Met het onderwijs in demoedertaal is het niet recht phais". Men klaagt bij 't L. 0.; bij 't M. 0.; bij 't H. 0.: ','t nederlandsch is 't struikelblok der examinandi"; en van die niet alleen ! nWij hebben lang genoeg geklaagd" - vindt Dr. Kalff - nmdien wij nu eens de handen ineensloegen om ezamenlijk to streven naarverbetering?'- k raad onze lezers sterk aan van dit ge- schrift kennis to nemen. Het raakt niet alleen bet H. 0. - Binnen kort hoop ik er breeder over to kunnen schrijven, nu alleen dit: in veel ga 'k met de schrijver mee, in heel veel; vooral, met die onnoodige ge- l e e r d h e i d wegtelaten. Maar m. i. moet dhit nog radicaler gebeuren, wil er - bij alle onderwijs - verbeterd. De kwaal schuilt dieper. De schrijver deelt mee wat hij er over denkt 'gals een zoeker, die anderen wil opwekken, met hem to zocken". Laat ik dan alvast nu mogen vragen: wat taal er wel gedoceerd moet worden? - De moedcrtaal, natuurlijk! - Goed, maar.... Over dat `maar', en wat er verder moest volgen, nader. Ik vraag nog iets: Is onze taalkundige stndie vooral, en onze letterkundige, aan de Academie, niet eerder tehuis in Duitsch- land dan in Nederland? Niet eerder ge- schikt voor een Duitsch of Engelsch do- cent? Of voor een Nederlandsche?-En hoe moet dat veranderd? En chin, de paedagogische kwestie. Maar we hopen in een hoofdartikel op deze zaken terug to kunnen komen. Z., 12/1 '93. B. H. Lij f- en wapenspreuken, van het Vor- stelijk Huis, van den Nederland- schen Adel, van beroemde Neder- landers en Buitenlanders, enz.... door HERALDICUS. - den Haag, van Zwijndregt, 1892. - VI + 192, kl. 8 - geb. / 1.90. Adagiarius gaf een verzamelnig latijn- sche citaten uit: de meest gebruikelijke; 't boekje was een nuttigen-een; er ver- scheen dan ook een 2 druk van; men zag zoo'n citaat nog al 'ns een keer. En nu komt Heraldicus met wat Spreuken aandragen, die op wapens staan, of die personen als hun lijf--motto gekozen heb- ben. Ook al, die wel eens onder je oogen komen; of die op zich-zelf, of om die ze voeren, je nieuwsgierig maken. De meeste zijn nit de ME. en later; al hadden sommigen in de Oudheid ook al een lijfspreuk. De laatste last de ver- zamelaar voorloopig - tot een tweeden druk, zegt hij - achterwege. Wel geeft hij er een voor de toekomst: voor de in to dijken ZuiderLee-provincie nam hij de wapenspreuk op (vgl. Eigen Haard '79, bl. 2t9). In de Aanteekeningen, in 62 bladz., verzamelde hij allerlei bizonderheden, in veel van belang; waar de spreuk aan ontleend zal wezen; waar 't geslacht die de zin- of wapenspreuk voert, thuis hoorde. En hi,~ zoekt nit beste werken over wapenkunde bij mekaar wat hij niet vinden kon in soortgelijke buitenlandscbe boeken als hij-zelf nu een hollandsch uitgaf. M Wat echter die aanhalingen uit Sc ho- hauer, of die versjes er tusschen doen? gelijk ter vermakelijke afwisseling van een nog al taaie lectuur, of ter zedelijke verbetering. Ik vond nergens aangeteekend dat me- nige zinspreuk alleen gekozen is om de toespeling op den naam a). Evenals me- 1) Vgl. evenwel ad no. 147, blz. 122/8. 58 Kleine meedeelingen over boekwerken. nig wapen ; - zelfs van steden, denk maar aan Hindelopen. Evenmin : 'En de- sespereert niet', maar wel: 'Work and despair not'! Om de Spreuken to verduidelijken, zijn ze vertaald; dat laat to wenschen over. Laat die kan, dit verbeteren, zegt de schrijver. Nu is 't waar dat sommip deviezen op verschillende wijze vert0d kunnen worden, en men er dus eigentlijk bij zou moeten weten, hoe de eigenaar zijn devies opvatte. Maar 'Avec le temps' (457) zal wel moeten beteekenen : Al mettertijd; en 'Virtus per aerumnas' is wel niet 'deugd in ellende', maar eer: '(Onze, Hun) deugd blijkt in benardheid'. 'Ago quod ago' is i/duidelijker" vertaald met: ,iWat ik doe, daaraan wijd ik al mijn aandacht" (Aant.), maar waarom niet met: '11"at ik doe, doe ik goed'? Ook 't hollandsch der Aanteekeningen is niet zuiver, is niet duidelUk (vgl. ad 108, 136, 156). Maar dat is iets wat van veel meer boeken to zeggen is. Waar wordt be- trekkelijk goed nederlandsch geschreven in vakboeken? In boeken over geschie- denis, aardrijkskunde, wiskunde, teeke- nen, en zelfs over 't nederlandsch? Hoe komt dat? Want grammaticale fou- ten, tegen spelling en geslacht vooral, maakt men weinig, anders. Waar van- daan dan die andere? Ik laat de saaie, verfomf uiide, verouderde, en daardoor eigentlijk onjuiste, beeldspraak nu nog daar. - Waar komt dat slechte hollandsch dan toch door? Aan dit boekje is een Register toege- voegd, met de .hoofdwoorden die in de Spreuken staan; daarachter een Lijst van de personen, families, en kringen, van wie een motto, wapen- of lijfspreuk in 't boekje is opgenomen. HARL., Dec. '93. B. H. The Stanford Dictionary of Anglicised words and phrases. Edited for the Syndics of the University Press, by C. A. M. FENNELL. Cambridge 1892. De titel zou doen verwachten dat wij hier met zulke woorden to doen hadden als kamer en tafel voor bet Nederlandsch, zoodat wij bier slechts die woorden zullen aantreffen die geheel en al verengelscht zijn. Dit moeten wij nl. nit de uitdruk- kmg Anglicised wel opmaken. (Zie vooral Murray i. v., 't laatste citaat.) In dit geval zou het werk niet voor eene be- spreking in dit tijdschrift in aanmerking komen. Dr. Fennell heeft echter in na- volgin- van den eersten verzamelaar der bier uitgereven bonwstoffen - den beer Stanford die een som geld voor de uit- gave naliet - bet woord in den zeer uitgebreiden zin genomen van Anglicising zoowel als Anglicised. Wij vinden bier dus zinnen en woorden die o?, weg zijn to verengelschen, en hieraan bben wij bet to danken dat bet boek zelfs zooals bet nu voor ons ligt, ook voor Batavisten van belang is. Zoo sla ik toevallig eene pa'ina op en zie dat van de achttien aid iar gegeven woorden er elf zijn die wij Nederlanders elken dag in onze he- dendaagsche of oudere literatuur zullen kunnen aantreffen. Het is een ufremd- worterbuch" dat dus uit den aard der zaak woorden en uitdrukkingen verklaart die in alle ontwikkelde nieuwere talen voorkomen. Men vindt er woorden wit alle talen; die wit bet Fransch, Latijn, Spaansch en Italiaansch overgenomen, zullen ons bet allerwelkomst zijn. Ik grijp er eenige wit: civis Romanus sum, clair-obscure, clan, clepsydra, cloaea, conep os mentis, conclave, crambe, etc. etc. Zulk ecn woordenboek bestaat voor 't Nederlandsch niet, voor zoover ik weet 1), en zoolang dit niet bet geval is zal menigeen dit boek met zeer veel nut raadple°en. Van wit dit praktisch oogpunt dus Ian bet ten zeerste aanbevolen worden. w Een andere vraag is of bet aan alle wetenschappelijke eischen voldoet die men aan een dergelijk werk ma' stellen. Dit moet ontkend worden. Ben uitvoerige toetsing ligt niet op den weg van iemand die voor dit Nederlandsch tijdschrift schrijft. Ik zal mij hier met eenige algemeene aan- duidinfen tevreden moeten stellen, ter- wiji it mij voorstel eene mededeeling over de door mij gevonden lacuna direct aan den bewerker to doen toekomen. De opzet is to breed. De wit bet Fransch overgenomen woorden had men gerust eg kunnen laten. De behandeling is et gelijkmatig. Het werk is op verrena niet compleet. Hoe kon bet anders, ala 1) Zoo juist ontvang ik een prospectus van een werk dat, near 't mij toeschijnt, ongeveer met Fennell overeen zal komen, n.l. den Woordenschat" van de Beer en Lau- rillard. Kleine meedeelingen over boekwerken. 59 men bedenkt dat dit de eerste maal is dat lets dcrgelijks ondernomen werd en dat den auteur slechts weiiiig helpers ter zijde stonden in zijn tank om de geheele mo- derne Engelsche literatuur to doorpluizen. Ik geloof dat bet werk slechts goed zal ondernomen kunnen worden door iemand die, zooals de bewerker van de New- English Dictionary, van she kanten ge- holpen wordt, door iemand wien 's lands beste philologische krachten ten dienste staan. Bij eene tweede uit,"ave zou bet, voor niet-Engelsche gebruikers vooral, maar ook voor Engelschen zijn voordecl kunnen hebben de uitspraak dezer vreemde woorden aan to geven. Dit zou 't nut van bet werk zeer verhoogen. Ik wil nu lets mededeelen over een punt dat menineen mijner lezers zal wensehen besprolen to zien. Hoe staat bet met de aan bet Nederlandsch ont- leende woorden? Heeft Dr. F. die vol- ledig opdenomen? Mi,'~n eerste plan was de moge~ijk ontbrekende woorden bier op to geven, maar na 't hiertoe noodige materieel verzameld to hebben Meek mij, dat - met de noodige bespreking van twijfclachtige gevallen - bier ininstens een ruimte van cen paar vel druks voor noodig zou zijn. Ik moet mij this tot een enkele letter beperken ') en kics daarvoor de d uit, de eerste in bet alfa- bet, die noch in Dr. Murray's woorden- bock dat `terrible instrument of torture' (Mayhew), noch in ons Leidsche woor- denboek is behandeld. Dr. Fennell heeft 155 Nederlandsche woorden in bet geheel (p. xi). Dat dit veel to weinig is zal uit de behandeling van de d blijkcn. In die letter geeft ho er elf: darnex (dor- nick), dasse, deck, dell, deutzia, dogger, dolt, dollar, domineer, dorp, dunkirker. Twee, dasse en dollar zijn twijfelachtig. Ik geef er hieronder nog 30, waaronder er zoo ongeveer 17 zeker en 13 twijfel- achtig zijn. Dapper, darnel, david, day, decoy , dell, deuce, dike, dindle, Jobber, dock, dog, doily, doll, dominee, dot, dote, dory, dredge, drill, droger, droguery, droome, drug, drugget, duck, duffel, dunes, dutch, dwoil. Dr. Fennell had er 21 in Skeat kunnen vinden. (Men bedenke dat enkele der bier opgenoemde woorden door Skeat worden opgegeven als nit een andere teal overgenomen; in elk geval had Fen- ') De Redactie zal mij welwillend een plaats voor de behandeling van (lit onder- werp in haar tijdachrift afstaan. nell ze als vreemd op moeten nemen.) Daarentegen heeft hij er 5 die niet in Skeat to vinden zijn. Men ziet hieruit dat er nog veel aan to completeeren salt. Ten slotte nog dit: Ik heb bier we'ens plaatsgebrek niet anders dan resul'taten kunnen geven. Enkele der boven opgenoemde woorden staan slechts onder Nederl. invloed wat de beteekenis aangaat, andere sehijnen nict verder in bet Engelsch doorgedron- Den, dan in dat van hem die 't woord 't eerst gebruikte 1), weer anderen zijn b.v. via bet Fransch in bet Engelheh gedron- gen. Ten laatste zijn, zooals ik reeds zeide, enkele twijfelachtig. Ik zal voor dit alles naar mijn artikel over de lexi- calische schuld van Engeland aan Neder- land moeten verwijzen. Gent. H. LOGEMAN. De Bredero's, Norelle nit de Geschie- denis der A'ederlandsche Letteren, door Dr. JAN TEN BMMNK. - Uit- ge'•ers-Maatsch. nElzevier", Am- sterdam, '92. - 2 deeltjes, kl. 80., f 5. Beter dan weet hoeveel titels, en na- men, en bizonderheden, en jaartallen, en invloeden, van buiten geleerd to heb- ben, is bet de persoon-zelf voor zich to zien, zijn doen en zijn laten; hem to zien l e v e n in zijn tijd, in zijn omgeving. Let.terkundi~e kennis wordt eerst goed, als men "sich moglichst vollstiindig in land and leute eingelebt hat". Maar dat is niet voor 't groote, be- schaafde publiek. Daarom houdt dat nog wel van Bredero; bet koopt zelfs de komplete werken r); blaart er in: die Bredero schreef toch wel aardige liedjes. ?Mar hem kennen; daar is men nog niet aan toe. t. B. poogt bet zoover to brengen. Hij, een hoogst aangenaam eauseur, schrijft een novelle over Bredero. Dat zal bet publiek trekken. Zoo wordt Bredero zelfs populair. En z~,~n aardigste liedjes zijn er in meegedeeld. En die z'n even 't meest verklaren. 't Is een'aerdich boekje' genoemd; bet is meer, 't is een leerzaam ') Zie daarover den door Dr. Muller en mij uitgegeven Proza-Reinaert. Zwolle 1892. 2) Uitgegeven door ten Brink, Moltzer, Kalff, Kollewijn, Unger, to Winkel. 60 Kleine meedeelingen over boekwerken. boek. Nieuwe vondsten - nietalle-zijn er in verwerkt. De kentering in Breero's leven is vaker door t. B. beschreven. nDit- zelfde oogenblik poogde de anteur in 1871 to schetsen in een korte novelle, ge- titeld: De eerste liefde van Gerbrand Adriaensz. Bredero. Latere studien leer- den hem dat bij destijds van gebrekkige gegevens uitging. Bij een 2' druk der genoemde novelle in 1885 poogde hij te- vergeefs tot een pistere voorstelling to komen. De ter dezer plaatse Fegeven lezing schijnt hem de eenig historisch ware." En dat is een der merkwaar- di-ste •hoofdstiikken der novelle. Nets in een roman of novelle to populari- seeren is een nuttig werk. Maar niet geheel zonder gevaar. 't Maakt vaak noodig dat men als uitgemaakt meedeelt, wat nog niet zeker is; en dat de schrijver z'n ejgen meening als iets dat vanzelf spreckt, geeft, waar hij in een anderen vorm bet 'Is tw ijfelachtig zou vermelden. 't Blijkt uit bet boven aangehaalde citaat: eerst nu, de derde maal, is bet historisch juist. t. B. is een onzer beste Breero-k e n n e r s; dat is althans een waarborg. Maar waarom in Aanteekeningen achteraan, of in noten nog niet meer gegeven ? Aan 't end van 't werk staan nog bizonderheden over Breero's famielje. 't Geheel is ook een leerzaam boek. Mits met attentie gelezen, en de letter- kundige werken voor die dagen, desnoods, er over nageslagen, geeft bet kijk op Bredero, ziJjn leven, en zijn werken; ook op de XVII^ eeuw. Nog meer zou 't dit doen, als bet goed geillustreerd was gen•orden; en dit had gekund: Elzevier's maandschrift, waar 't eerst in opgenomen was, had illustraties. Meer dan beschrij- ven belpt dit om zich good lets to ver- beelden. HAM. Dec. '92. B. H. d New English Grammar, Logical and Historical, by HENRY SWEET, Ph.D. etc. - Part. I. - Introduction, Phonology, and Accidence. -Ox- ford, at the Clarendon Press. 1892. 10 s. 6 d. De bescbaafde Nederlander is veelal polyglot, als ten minste bet min of meer beheerachen van drie of vier talen, iemand op deze qualificatie recht geeft. 't Gevolg is dat hij met gemak bij zijne studies, in die vreemde talen geschreven werken raadpleegt, en hierdoor wordt bij inland- sche geleerden de prikkel minder om zelf iets voort to brengen. Men beperkt zich tot die zaken welke meer in bet bijzonder Nederland en hare belangen betreffen, of wet men schrijft in een vreemde taal. Dit is nu wet bevorderlijk aan onzen goeden naam in den vreemde, maar wet wat al to gemakkelijk voor onze naburen. Zoo wij er ons aan hielden wat goods in onze eigen taal voort to brengen, zouden wij de vreemdelingen wet dwingen ook die i,matrozentaal" aan to leeren. 't Kan niet ontkend worden dat in den laatsten tijd, voor zoover al- thrins de literatnur der Taalstudie in den uitgehreidsten zin genomen betreft, zich verblijdendeverschijnselenvertoonen. Meer en meer bemerkt men dat Engelschen en Scandinaviers, - een enkele Iranschman misschien 1), maar vooral Duitschcrs - onze taal althans zoover machtig zijn dat zij die lezen. Langzamerhand zullen wij dus voor eene grootere uitwisseling kunnen zorgen, maar voorloopig zullen wij daarbij wet bet lceuwendeel krijgen. Men begrijpe mij good ! Ik wensch niet alleen dat die uit«isseling er ops alien toe brenge om kennis to nemen van wat ons voor onze eigen taal interesseert. Wij zullen er meer algemeen toe moeten komen in to zien, dat de studie voor eene taal, hoe nuttig ook, nog geen inzicht in taalontwikkeling geeft. 1Vij zullen dus, zij 't dan ook meer als belangstellenden in dan als deel- nemers anti die studie, onze vleugels wat wijder nit moeten slaan en van andere talon kennis nemen. In de eerste plaats komen hier voor ons Duitsch en Engelsch, en voor de literatnur Fransch in aan- merking. Tot nog toe zijn wij echter wet wat eenzijdig to werk gegaan en hebben bet oog voortdurend naar bet Oosten gericht, met vrezen en beven op po- litiek, met bewondering veelal op philo- logisch gebied. Do persoon, wiens werk 't onderwerp van dit opstel uitmaakt, is 1) Paul Passy b.v. - Wat de twee eerst- gennemde betreft - Engelsehen die Neder- landach verstaan zijn er vele op to noemen (MIurray, Mayhew, Skeat, Edmundson, Gone etc.). In de onlangs verschenen tweede nit- gave der 'Engelsehe Philologie' van Johan Storm nit Christiania, set hij Deensch en Zweedsch in bet Duitsch over, maar last de Nederlandsche citaten nit brieven van Kern onvertaald 1 This speaks volumes. Kleine meedeelingen over boekwerken. 61 een van ben die ons dwingen ook eens in andere richting to kijken. Dr. Sweet behoort tot de eerste ge- leerden van onzen tijd. Hij heeft be- wezen een uitgebreide kennis to bezitten van bijna alle perioden van bet Engelsch, schrijft met even veel talent en oorspron- kelijklieid over Eng. letterkunde en is bovenal klankkundige '). Zijne studien over Russische, Fransche, Zweedsche, Nederlandsche uitspraak worden overal als van groote waarde bezittend aange- baald. Zulk een man is `iemand'. Van- daar dan ook dat 't verschijnen van een Engelsche Spraakkunst van zijne hand reeds a priori groote verwachtingen opwekt. Daar komt nog lets bij. Dr. Hettema beeft ons in eenige stoute omtrekken ge- toond, niet hoe de `toekomst-spraakleer' er uit zal zien 2), maar wel, welke rich- ting wij uit zullen moeten gaan om voortaan waarlijk een spraakleer van het moderne Nederlandsch to bezitten. Er bestaat eene gapende kloof tusschen schrijf- en spreektaal, overal, vermoed ik, maar nergens zoo sterk als in 't Nederlandsch. Daar leze men Jochem van Ondere maar eens op na. Die kloof moet opgevuld worden. Fen brug slaan helpt niet. En wel: 't goat niet aan van de boekentaal to verwachten dat deze de spreektaal zal verdringen. Er zit niet anders op: aan de beschaafde spreektaal zal men een grootere plaats in moeten ruimen. Ook in de Grammatica dus. Nu was bet voor hen die Sweet's vroe,-ere werken kenden 1) geen geheim, dat ~ij, tot die ') Voldoet dit woord niet als vertaling van 'phonetician'? Er Wen zich - een goede toets der aanneembaarheid - gemak- kelijk afleidingen en paralelwoorden van vor- men: klaukkunde, klankbeeld, enz. 3) Uit de spraakleer. Taal en Letteren, II, p. 313-362. s) Ik noem in (lit verband zijn Elementar- buch dm Gesprochenen Englisch, en zijn Pri- mer of Spoken English (beiden to Oxford bij de Clarendon Press uitgekomen) en ik mag dit niet doen zonder hen die ze niet kennen, en er kennis mee zouden willen maken, opmerk- zaam to maken op de omstandigheid, dat ze een groote foot vertoonen, n.l. een dialect afbeel- den dat voor navolging, aanleering dua, niet aan to bevelen is. Men zie hierover o.a. de uit- stekend rechtvaardige beoordeelingen van Storm in de zooeven genoemde tweede uitgave zijner Englische Phi to log is (Leipzig, Reisland). Maar met (lit voorbehoud zijn ze nitstekend. nieuwere richting behoorende, zich niet streng aan de boekentaal houden zou. Ja zelfs zal menigeen zich de mogelijk- heid hebben voorgesteld, dat Sweet wel eens to ver zou kunnen gaan en to veel uit de spreektaal in zijn grammatica op- nemen. Zijne keus n.l. van een zeker Londensch dialect had bewezen, dat hij wel eens tot de beschaafde taal rekent, wat volgens anderen daar beslist buiten valt'). Die vrees is mij gebleken ijdel to zijn. TZoo hebben wij dan hier een boek dat, uit dit oogpunt beschouwd, den Aden middenweg bewandelt, dat noch en conservatief al to zeer of zal schrik- ken'), noch den radicaal kan toeschijnen geheel op het oude standpunt to staan. Hier kan het de plaats niet zijn in bijzonderheden to treden. Maar ik wench toch met een enkel woord toe to lichten zwat ik zooeven over Sweet's standpunt zeide, dan, to laten zien wat er verder al zoo wat nit dit boek to leeren valt, en even - ten laatste - die enkele punten behandelen die ook voor Neder- landsche philologen van belang kunnen ijn. F Dat de auteur niet to ver gnat blijkt nit menige bladzijde van zijn werk. Er- kent hij 't goed recht van it is me aan, weet hij fijne wenken to geven omtrent den nadruk in den Engelschen zin - dat struikelblok voor vreemdelingen - hij weet wel degelijk familiar en col- loc)uial English van vulgar En- l i s h to scheiden. (Zoo kunnen er tear em en who are you speaking of , als tot de beide eerste categorien hoorende, desnoods door, maar rich, it is us, ten pound (in niet-samenstellingen) worden terecht af- gewezen.) Ja zelfs veroorlooft zich Sweet op p. 351 een seitenhieb op het news-paper English. Hoewel de uitdrukking, waar- tegen hij to velde trekt, louter Engelsch is, zal ik bierover moeten uitweiden, o.a. ter kenschetsing van het standpunt van onzen auteur. Hij veroordeelt daar n.l. dat ,,In .newspaper English the combi- ,,nation (of that ilk) is ignorantly (ik ,,spatieer) made into the pleonastic the ,,same ilk." Wat is hier nu gebeurd? ') Zoo spreekt de beschaafde Londener vol- gens S. van umberella, Hennery, enz. Dit is natuurlijk zniver Cockney-dialect. s) Althans dat veronderstel ik. Ik ben zelf niet oonservatief. 62 Kleine meedeelingen over boekwerken. Ilk beteekent = same. Maar 't woord komt - behalve in dialecten - niet meer voor. Voor 't taalgevoel van e e n individu 6f bet individu - daar komt bet nu juist op aan! - wordt ilk dus een substantief - hij rangschikt 't on- willekeurig in de reeks van o;f that sort, oj that species etc. en om t in 't verband noodige begrip van same uit to drukken, word dit woord er bij gevoegd. Nu werd b.v. op dezelfde wijze self tot een substantief, en het door mij aange- even proces heeft zeer dikwijls plants. 1'aarom noemt mi Sweet deze toepassing een bewijs van onwetendheid? Omdat near alle waarschijnlijkheid 't hier niet bet individu was die deze formute schiep, maar e e n individu, en wel een die zich zijne schepping half bewust was. Een les dus voor taal-vormers ofte wel lief- hebbers van neologismen. De abstractie: het individu, d. i. dus bet souvereine yolk mag woorden vormen en de eenige eisch is dat 't woord aannemelijk blijke to zijn. Nothing succeeds like success. Of het 'goed' gevormd is - d. w. z. vol- gens grammatische regels - doet er dik- wijls niets toe. Maar een individu - ik bedoel niet bet telwoord, maar bet on- bepaald lidwoord ! - mag niet da n o p straffe van niet gevolgd to wor- d e n , een nieuwe formatie trachten in to voemen, tenzij het nieuw gevormde woord van de regels der 'samenstellingsleer' vol- doet. Door this dit proces als ignorance to kenschetsen, teekent de autcur bier zjn standpunt. Ook in de taal zullen wij de steeds veldwinnende democratic als een factor, met welke men rekening moet houden, hebben van to zien. Uit bet voorgaande zou een lezer al licht den indruk gekregen hebben, dat Sweet alleen de moderne taal behandelt. Dit is zoo niet. Zonder commentaar geef ik daarom in korte woorden den inhoud weer. De Introduction behandelt de taai in 't algemeen en Engelsch in 't bijzonder van een logisch standpunt nit, daarna een korte taalgeschiedenis en eene nog kortere geschiedenis van het Engelsch. Veel van dit en van de volgende af- deeling, Phonology, had Dr. Sweet al behandeld in zijne History of English Sounds (2° uitgave, 1888). De .English tweehonderd bladz. zijn gewijd aan de Accidence. Ik wija bier vooral op de be- langrijke beschouwingen over Composition en Derivation. Een tweede deel zal ver- moedelijk o.a. de Syntaxis behandelen I). Uit enkele door Sweet zonder opmerking geciteerde phrasen , die menigeen 'on- zuiver' zullen toeschijnen, last zich af- leiden, dat ook bier de sehrijver zijne onafhankclijke houding tegenover anderen zal weten to behouden. Wat is de oorzaak dezer zich al meer en meer openharende tegenkanting tegen taal-regels? Voor een groot deel meen ik dit, bij sommige personen althans, to mogen zoeken in bet feit, dat de resul- taten der vergelijkendc taalwetenschap een vrncht dragen, die men, ik geloof bet gerust to mogen beweren, n i e t er van verwacht had. V66r de dagen der homines comparatini - om de gckscherende uitdrukking aan Cobet toegeschreven to gebruiken - bestond taalstudie hoofd- zakelijk in die der 'doode' talen. Eigen- lijk waren en zijn die tales van een zeker standpunt nit net zoo min dood als op dit ooacnblik 't Nederlandsch. Maar zoo ze het zelf niet zijn, de wijze waaroV, ze dikwijls naan den man ge- bracht' worden - mogen wij spoedig word e n schrijven ! - werkte zeker doo- dend op een slechts in zeer gcringe mate aanwezig of ontwikkeld taalgevoel. De taal van eenige schrijvers wordt als norm aangenomen; wat in die schrijvers niet ataat is niet klassiek. Aan dien klas- si e k e n standaard wordt alles genicten, die wordt overal nagevolgd. Dat is niet geschikt om den leerling een inzicht in taalontwikkelin to geven, die periode der taal ontwikkelde zich met meer; die is waarlijk dood. Maar des to meer re- gels, en uitzonderingen die op hun beurt weer regels zijn. Maar daar staat alles vast. Men weet: wat niet klassiek is, is slecht. Daar komt nu de vergelijkende taal- kunde die geheel tegenovergestelde ver- schijnselen deed kennen. Die stelde zoo- wat alles op losse schroeven. Die legde alle processen van taalontwikkelin& bloot voor alien die er zich mede bezig hielden. Wat wil dit zeggen P Dat wij in de oorsprong der v o r m van de woorden een beter inzicht kregen, wel in de eerste plants, maar dat punt, hoe belangrijk ook, komt hier niet in aanmerking. Maar ') [Dit had eerst gemoeten. Geen goed begrijpen van Compositie, Flerie, etc. zonder dat, dunkt me. M4 lijkt - last ik 't mo- gen zeggen - Sweet hier nog ouderwetsch. B. H.] Kleine meedeelingen over boekwerken. 63 behalve dit leerde ons die wetenschap ook inzien, niet dat, (dit wist men ook voor dien tijd wet), maar meer bijzonder hoe de woorden van beteekenis veran- derden. Maar dat beteekenis-verandering en funetie-verwisseling bestond, was eigen- lijk ook een ontdekking, hoe gewoon'tve- len ook nu moge toeschijnen. En wat bet voornaamste is: men voelde als bij intuitie dat 't individu bier aan mee doet niet alleen, maar dat bet individu - elk in- dividu dus - bier de oorzaak van die veranderingen was. Wat heden fout is, is morgen goed. Dc grens tussehen g o e d en slecht was vervallen, alle verande- ringen zijn to danken aan, terug to bren- gen tot, individueele ... fouten. Tusschen wat op een zeker oogenblik als norm geldt en eene nentartung" daarvan, bestaat een verschil van graaT, niet van soort, wat nu nog als een bewijs van ignorance wordt aangezien, omdat bet door e e n individu wordt voortgehracht, zal straks goed zijn als andere - even igno- rant - dien eersten ignoramus ge- volgd zijn. Usus penes quern eat jus et norma toq uendi. 5w 't Individu komt dus ook bier meer den voorgrond. Maar als abstractie. kan ik bet denkbeeld niet van mij afzetten, dat menig individu - als con- erect, min of meer bewust dus - die taalontwikkeling wel eens wat al to hard vooruit wit helpen. Men zal nu mijne bedoeling begrijpen als ik deze laatste formule toepas op dit streven, waar ik zooeven over sprak, van tegenkanting tegen taalregels. Dit op den voorgrond treden van het individu, dit uit den band sp ringen, dit zich losmaken van wat naar dwang zweemt, is een verschijnsel dat zich waarlijk niet alleen op taalkundig ebied vertoont. Dat die geest dus ook aar opkomt is niet to verwonderen. Maar ik geloof dat wij ons moeten inhouden en dit niet to ver laten gaan. Sweet heeft, onbewust natuurlijk, bier een pro- test tegen aangeteckend door zijn !no- rant newr ap er English. En bet verdient eenige aandaeht. Na deze uitweiding, die, bopen wij, van genoeg algemeen belang is, keeren wij weer naar Sweets boek terug en wet om nog enkele punten to bespreken, waar lezers ran dit tijdschrift belang in kunnen stellen. Een algemeen verspreide fout is de de- finitie van een zaak nit de afleiding van den naam op to willen maken. Zij die zich hieraan schuldig maken vergeten dat 1°. de naam verkeerd gegeven kan zijn geworden - en dikwijls is - en 2°. dat de functie van de zaak veranderd zijn kan, en even dikwijis is. Ik meen dat onze auteur eens in die fout vervallen is, in zoover dat hiJ zich door een woord heeft laten beinvloeden. Language is volgenshem, the expression of ideas by means of speech sounds com- bined into words. Ik geloof dat by means o f etc. wet weg had kunnen blijven. Hier heeft hem de afleiding van languase wet voor den geest gezweefd. Taal is toch niet anders dan in 't alge- meen mededeeling van denkbeel- d e n, hoe dan ook. Hoe ondoorzichtiger de termen zijn, des to beter zijn ze ge- schikt voor taalkundige, ja zelfs in 't al- gemeen voor wetensehappelijke doeleinden. Ik vind dat de grammatica-schrijvers nu toch eindelijk eens nit moesten schei- den met ons to vertellen, dat de ver- leden tijd °gevormd wordt van' den tegen- woordigen tijd '). Wet zeker: zabbelde k o m t van ik zabbel, en liep van too- pen ! Men werpe mij niet tegen dat bet reel to geleerd zou zijn en reel to reel omhaal zou vereischen en veel to onbe- grijpelijk zou zijn om de ware toedracht dwdelijk aan to geven. Men denke ook niet dat ik dit modern wetenschappelijke spook : nde wetenschap in de school" bier op slinksche wijze wit trachten in to voe- ren. Neen, Been pure wetenschap bij de leerlingen 1), maar wet bij den l e e r a a r en daarom gcene verkeerde voorstellingen van den laatste tegenover de eersten. En is bet nu zoo geleerd en zoo onbegrijpelijk om to zeggen dat het bier niet eene guestie van vervor- ming, maar van substitutie is? Naar aanleiding van eene vroegere op- merking van mij, releveer ik bier nog even dat Sweet wet degelijk zinnen uit een element bestaande erkent. Men zie hierover zijne grammatica p. 19, 20, 155 en vooral 157, in verband met de door mij ante 3) geciteerde en besproken woorden nit de Engelsche bewerking van Paul: Avery complete sentence must neces- sarily consist of at least two parts". 1) 1 call is made into I called, p. 1, zie pag. 8 enz. s) Zie het citaat nit Sweet bij Hettema, Taal en Letteren, II, 354. ') Taal en Letter en, 1, 256. 64 Kleine meedeelingen over boekwerken. Elke bladzijde van dit bock legt ge- tuigenis of van Sweets onafhankelijk na- denken en werken. Wij hooren veel in den laatsten tijd van de paedagogische kracht, die van de studie der wiskunde en ook der klassieke talen uitgaat. Van eene juist opgevatte studie der moderne talen soms nlet? Men bestudeere zulk een boek ale dat van Sweet en oordeele. 11. JELLINGUAUS. Die niederliiuli.chen Volksmundarten. Mach den Aufzeich- nungen der Niederliinder. - Norden u. Leipzig, D. Soltau's Verlag, 1892. VI en 132 in 80. Door de uitoave van dit werk heeft de Schrijver zicl aanspraak verworven op de dankbaarheid zijner landslieden, voor- zooverre zij zich om bet Nederlandsch en Friesch bekommeren, en op cone wel- willende beoordeeling van onze zijde. Het bock geeft wat bet telooft: eene beschrij- ving der in Nederland en Belgie gespro- ken tongvallen, volgens de opteekeningen onzer landgenooten. Jauuner dat deze bijna zonder uitzondering aan allerlei gebreken mank gaan, als daar zijn: gemis aan cone wetenschappelijk phonologische voorberei- ding, en wat no g erger is: gemis san een filn gehoor. Niet Jellinghaus, maar de door hem gevolgde autoriteiten zullen dan ook de volgende korte aanmerkingen tref en. Op b1z. 1 wordt op gezaf van ik weet niet wie geleerd, dat in t Sassiscli ge- deelte van Gelderland de Gotische o als Nederl. oo (Hoogduitsch o) klinkt. Ale Graafschapper spreekt de ondergeteekende dit beslist togen. De letter klinkt niet ale de Hollandsche oe, maar ook niet als 00 - een letterverbinding, die, tusschen twee haakjes gezegd, twee klanken ver- tegenwoordigt. De Sassisch Geldersche o is een gerekte o-klank, die lets naar den oe-klank zweemt; voor Duitschers, die Italiaansch kennen, zou ik then klank willen aanduiden door hem to vergelijken met de Italiaansche o (niet 6) in woor- den ale edrao, Livorno, doch lets meer gerekt. Onwaar is hot ook wat op b1z. 105 gezegd wordt, dat in Gelderland f floer, feel enz. gezegd wordt. Dat men in Twello feulen zegt, durf ik niet tegen- spreken, want ik ben daar niet bekend; ik betwijfel bet echter ten sterkste. Na- tuurlijk zegt ieder Nederlander ik foel (feule), doch dat is een gevolg van Sandhi. De mededeeling ran J. Winkler, near aanleiding van biz. 48, waarran op bet ingevoegde blad acbter VI melding ge- maakt wordt, bevat eenige onjuistReden die niet voorbijgcgaan mogen worden. Vooreerst luidt de Zweedsche a niet ale oa, niaar als o, ten minste tegenwoordig; ten tweede is ae nooit eene sebrijfwijze voor oa gewecst, maar eenvoudig een middel om den gerekten klank eener a aan to duiden De bestudeering der tong- vallen is heel nuttig, maar nog nuttiger is bet to weten dat tongvallen, evenals alle aardsche dingen, aan verandering onderbevig zijn, en dat de uitspraak van heden in veel punten ontzachlijk van die welke voor zeven eeuwen - want zoo oud is de spelling ae - in zwang was, verschilt. De spelling breef, apeegel, op biz. 20 is verklaarbaar, maar drukt den klank niet ondubbelzinnig nit. De Sassische klank, die aan Frankisch Nederlandsch ie, Hoogduitsch ie, beantwoordt, is eene zeer gerekte o, lets scherper no g dau de llol- landsche en Geldersche scherpe ee, en behoorde daarom niet met ee uitgedrukt to zijn. Met de Oudgermaansche ai heb- ben breef, apegel, weege niets to doen. Onjuist is bet op b1z. 118 den in sadder en navegaar als nit bet lidwoord ontstaan to verklaren. Even onjuist is bet kn in Groningseh knier voor oud to houden. Hetgeen op dezelfde b1z. van de d en t opgemerkt wordt, is niet in overeenstem- ming met de aldaar aangehaalde stukken. De kaart munt nit door duidelijkheid. De grensscheiding tusschen Frankisch en Sassisch gebied is niet geheel juist. Zut- fen valt geheel buiten bet Sassisch ge- bied; de grens ligt in de Graafschap een paare uur verder ten oosten, ongeveer loopnde lams Wichmond en Vorden, zoodat bet lrankisch Febied zich aan- merkelijk noordelijker ultstrekt dan op de kaart is aangegeven. LEIDEN. H. KEEN. GENT, 3/4, 1, '93. H. LOGEMAN. VORM EN INHOUD. ""Waar zit je zoo in verdiept?" vroeg mijn vriend Kuaks, die mij halen kwam om naar 't Rijks-Museum to gaau. ",Verdiept is het woord niet", zei ik en sloeg mijn boek ineens dicht; '/ik heb wat zitten lezen in ten Kate's Sckepping". ""ZOO", antwoordde hij, een beetje verwouderd. Ten Kate behoort nu eenmaal niet tot zijn lievelingsauteurs. ~,De Sckepping! Ik heb het nooit gelezen. Is 't mooi ?" Daar ik niet volmondig ja kon antwoorden en evenmin kortaf neen wilde zeggen, kreeg ik mijn hoed en borstelde then of om tijd to wiunen. "Met den iuhoud", zei ik eindelijk, "heb ik niet veel op. Ik lees over geologie en wat er mee in verband staat, liever eeu wetenschappelijk werk. Maar den vorm vind ik hier en daar toch verduiveld krauig". Knaks haalde de schouders op en schudde met eeu pijnlijk gezicht het hoofd. - Wij gingen de deur nit. Op strut gekomen riep hij plotseliug uit: ',De inhoud leelijk en de vorm mooi! Dat begrijp ik niet. Is liet eigenlijk uiet maar een phrase? Of bedoel je er jets mee?" 41a, natuurlijk", antwoordde ik. "En het is zoo duidclijk, dat ik niet vat, wat je tegen die eenvoudige woorden hebt. De inhoud is: wut er verteld wordt; de vorm : de manier waar()p dat wordt gedaan". ,,Naar mijn meening zijn iuhoud en vorm zoo innig verbonden, dat ik onmogelijk den een als mooi tegenover den ander als leelijk kan plaatsen". ,,Ik kan een gedicht toch immers ontdoen van zijn poetischen vorm en het weergeven in proza. En die poetische vorm kan toch zeker meer of minder mooi zijn, onafhankelijk van den inhoud". Dus onder vorm versta je: rhythmus en rijm" . . ,,En klank en zangerigheid" ,,Zoo. Als 't anders niet is, dan lijkt het me toch nogal gemak- kelijk, een vers to schrijven in een mooien vorm. Vreemd dat men nog niet heeft uitgemaakt, welke vorm het hllermooist is : regels van zooveel of zooveel lettergrepen, jamben of anapesten, of een bepaalde afwisseling van voeten; oon rijmklank op iedere tien of iedere vijf of 111 5 66 R. A. Kollewijn desuoods op drie syllaben; woorden met veel klinkers en weinig ell's . . Waarachtig, verzen to maken met 'n mooieu vorm en zonder inhoud - of met een leelijken, maar dat koint haast op 't zelfde ueer - het zou een alleraardigst kinderspelletje kunnen worden". Wat sla je weer door, amice", zei ik, daa.r ik niet wou erkennen, dat onze verzenmakerij wel eens erg veel van cen kiuderspelletje heeft. Knaks stoorde zich niet aan mijn opmerking, maar bleef plotseling staan. #Eu ]let proza?" vroeg hij. ~,Rijm en zangerigheid komen daar gewoonlijk minder bij to pas. Rhythmus . . . . nu ja, zoo'n beetje. Als iemand dus van 'n roman vertelt, dat de vorm mooi is, bedoelt hij dan in hoofdzaak, dat de woorden die er in staan nogal prettig klinken?" "Dat niet alleen, natuurlijk .... of misschien wel in 't gehoel niet". ,,Dan, dat er geen fouten instaau tegen buiging en syntaxis?" &In 66nig verband staat dat zeker met den vorm, maar hoofdzaak is liet evenmin". "Wat dan"? Er schoot mij wel iets door het hoofd over briefvorm en verlialenden vorm, over beschrijvingen en gesprekken, maar ik kon zoo dadelijk niets grijpen, dat tot antwoord had kunnen dienen. Want ik begreep heel goed, dat Knaks dadelijk gevraagd zou hebben: #Wat is de mooiste vorm : de briefvorm of de beschrijvende? De verhalende of de bespie- geleude?" En dan had ik weer verlegeu gestaan. En het had boven- dien niets to maken met wat ik eigenlijk bedoelde. Gelukkig hadden wij het Museum bereikt. Ik zei dus alleen : ,We zijn er", en we traden binnen. Zonder veel to zeggen drentelden wij van de eene zaal in de andere, hier kijkende, daar niet willende zien, loopeud, stilstaand, voortschuivend, tot wij eindelijk een poosje uitrustten voor Rembrandt's Staalmeesters. Toen wij daar nu zoo zaten, bekroop mij de lust, het afgebroken gesprek weer voort to zetten. "Ik geloof", zei ik, ,dat ik je nu wel duidelijk kan maken, dat inhoud en vorm soms scherp to onderscheideu en zelfs tegenover elkaar to stellen zijn. Het onderwerp is hier : vier meuschen die om een tafel zitten, een die er bij en een knecht die er achter staat. Kan het on- belangrijker? Die lakenkeurders kunnen ons Been zier schelen; hun knecht en hun tafel en hun tafelkleed evenmin. Maar Rembrandt weet aan zijn stof een vorm to geven, zoo pakkend en overweldigend ,,Wacht eens even", viel Knaks mij in de rede. #Zoo komen wij niet verder. Vijf of zes menschen om een tafel, is voor ous gewoonlijk heel onbelangrijk. En als wij die lui hadden moeten schilderen, zou 't Vorm en inhoud. 67 naar geworden zijn. Maar het feit, dat Rembrandt ze z66 geschilderd heeft, bewijst immers al, dat hij er wat anders in zag? Dat een stuk- of-wat menschen voor hem niet hetzelfde is als voor jou of mij ?" "Ik geloof dat wij 't nog wel eens zullen worden", zei ik. ~,Wij willen eens aannemen, dat die menschen, juist zooals zij daar geschil- derd zijn, model hebben gezeten. En laten wij n u onderstellen dat Rembrandt een van zijn leerlingen heeft meegenomen om tot oefening ook een schilderij van de heeren to maken. Dan is voor Rembrandt en then leerling onderwerp, stof, inhoud, hoe je 't noemen wilt, gelijk. 'I'och zal er een hemelsbreed verschil zijn tusschen de stukken van die twee. Ligt dat verschil dan niet in den vorm?" "Dus je stelt vorm nu gelijk uitvoering?" ,, Precies". ""Misschien had Rembrandt zijn leerling slechter verf gegeven", zei Knaks om mij to plagen. ,Die verf was nit denzelfden winkel en van denzelfdeu prijs". ,,Die leerling kon mogelijk niet teekenen, of was kleurenblind" . . . ""Keen, neen, neen! Die leerling had een goed gezicht, een vaste hand, oefeuing" . . . ""Dus hij schilderde wat hij zag of wilde zien. En Rembrandt deed dat ook, niet waar? Als dan de uitkomst zoo verschillend is, dan heeft Rembrandt blijkbaar iets anders gezien dan zijn leerling. Al werd ook de gezichtsindruk bij beiden door dezelfde dingen teweeggebracht, fei- telijk zagen zij niet hetzelfde, wilder zij niel hetzelfde weergeven en waren de onderwerpen die zij schilderden dus ook niel gelijk". llet leek mij vrij spitsvondig. Maar Knaks vervolgde ,,Wij moesten eigenlijk niet van de poezie op de schilderkunst over- gesprongen ziju. Vergelijkingen zijn gevaarlijk. Men komt zoo licht tot een besluit, dat wel geldt voor 't eeue lid maar niet voor 't andere. En hier komen wij er ook wel zonder de schilderkunst. Herinner je je nog wat Geel zei? "Zoo lang de gedachte zich in geen menschelijke woorden opdoet, besloten in de overdenking, of met den klank der stem naar buiten uitgebracht, is zij Been elofe zon der vorm, maar zij is ,iiehr" ". Dat is eenvoudig en duidelijk, niet waar? Als vorm iets is op zich zelf , neem dan eens een roman, laat den inhoud geheel en al weg en zie wat er overblijft !" "Als je niet iets tegen vergelijkingen had zou ik zeggen : neem eens een mensch; laat al wat stoffelijk aan hem is weg, en zie wat er over- blijft . . . . En toch geloof je immers niet dat een mensch alleen stof is ?" 68 R. A. Kollewijn "Het materialisme? bah. Maar nit bet vat der vergelijkiugen zou niet meer getapt worden". #Dan nit eeu ander. Zie eens hier. Met alle respect voor Geel geloof ik aan dingen die mooi zijn nit zich zelf ; die men mooi vindt, al heeft men geen woorden om er over to spreken of to denken. hen heuvel- achtig landschap, eeu wilde zee - ja ook iets als zelfopoffering, vrieud- schap . . . . men voelt dat bet mooi is. Ga er nu over spreken of schrij- ven , dan kan dat ti)ch zoo oubeduidend en saai wezen, dat bij niemand een gevoel of een deiikbeeld van mooi wordt opgewekt. Daar heb je dan een duidelijk voorbeeld van 'n mooien inhoud en 'n leelijken vorm". ,'Ik weet niet of ]let zoo heel duidelijk is", zei Knaks. ~,Straks voud ik bet zoo gemakkelijk een mooien vorm to maken, nu lijkt bet me flog veel gemakkelijker eeii mooien inhoud to bedenken : eeu meer bij maan- licht; een stormachtige kust; eeu mooie vrouw; moederliefde; kinder- liefde; vaderliefde ; broederliefde" . . . "Ilet spreekt van zelf dat de vorm bij den inhoud moet passen". "Dat's ook nog zoo erg niet. Ik bond ]let voor eeu kuiistje dat men gauw leert. Je bedenkt dan eerst een mooien inhoud; dat's niets waard. Dan bedenk je bij then inhoud een mooien passenden vorm ; days ook niets waard. Bij bet luchtige mooi past eeu trippelinaat met veel rijm en veel klinkers ; storm, dood, echtbreuk (voor zoover die niet oiider de vorige rubriek thuis hoort) behandel je in trochaeen, met langere regels, minder rijm, minder kliukers. En -zoo voorts. Ik kan er in miju snipperuurtjes wel eens een boekje over maken". ,,Knaks", riep ik, ~je bent een flauwe vent! Je wilt altijd auders begrijpen dan 't bedoeld wordt. Antwoord nu eens eenvoudig met ja of neen op deze vraag: Is een waterval, een zonsondergang, het redden van een ongelukkige, liet toonen van moed in gevaar - is dat opp zic4 zef mooi of niet?" ,,Neen", zei Knaks bedaard. Toen draaide hij zich om, liep met een nadeukend gezicht zonder links of rechts to zien door eenige zalen en door gaugen, die eigenlijk zalen behoorden to zijn, en ging de breede trappen van het museum af. Ik volgde hem. Buiten gekomen, her- haalde hij : ~,Neen, dat icts op zich zelf mooi zou wezen, geloof ik niet. Het mooie is niet iets absoluuts. Het hoort niet uitsluitend tot de zaak die wij mooi vinden, maar evenzeer tot ons zelf, tot onze opvatting van die zaak. Opvatting, ja, of eigenlijk samenvatting. Samenvatten doet de beschouwer; en de wijze van samenvatten beslist over mooi of leelijk. Eeuwen lang heeft men bergen gezien zonder ze mooi to vinden. Nu moet een berg per se mooi zijn. Is ons vlakke landje mooi? Ouze Vorm en inhoud. 69 weiden met knotwilgen, slooten en koeien ? Neen, zegt de eeu ; ja , de tinder. En. zij worden 't niet eens; het object is wel gelijk, maar zij .zijn 't niet. Of zoo'n object nu mooi is, afgescheiden van stns waar- netnen en opvatten en voelen, daar weten we natuurlijk niets van. En dat tegenover de eene opvatting een geheel andere kan staau, daaraan denkt men dikwijls niet. Met levensgevaar haalt Jan Piet nit 't water. Hoe mooi! Ja, maar Piet is bewusteloos. Zijn kleeren zijn vies en beslikt. Ze stinken. Zijn hares hangen nat over zijn wit voorhoofd. Zijn wangen en neus zijn vaalgrijs, zijn lippen blauw. Uit zijn half geopenden mond vloeit 'n smerig vocht" . . . . ,Dank je", zei ik; ik kan 't tnij verder voorstellen. Maar nientand heeft ooit beweerd, dat 'n drenkeling er smakelijk uitziet". ,De redder dan", vervolgde Knaks. ,Zijn kleeren zien er nit als die van Piet. Met z'n bemodderde harden veegt hij de haren nit zijn oogen. 1-1ij is ook bleek, van de kou en de inspanning. Het water is hem in mond, neus en ooren gedrongen. Hij stampvoet om niet to verkleumen en om zooveel tnogelijk water nit zijn pak to doen druipen. In zijn mood heeft hij een walgelijken smaak. Hij spuugt telkens op den grond, voelt neiging om to braken" . . . . ,Dat begrijp ik levendig", viel ik Knaks in de reden. ,Hij haalde zijn vriend zeker uit een Amsterdawsche gracht?" ,Wordt zijn heldenmoed er niet grooter door?" ,Toegestemd. Maar, neem mij niet kwalijk, ik vind dat je heele betoog weiuig bewijst. Een levensredding mag wat het uiterlijk aangaat somtijds zeer ouaesthetisch zijn, je weet heel goed dat men hier met het innerlijke rekening heeft to houden, met den gemoedstoestand van den redder, toett hij den drenkeling zag en to water sprong". ,In de eerste plants : (lien gemoedstoestand neemt men niet waar. Maar al whs dat zoo, ik ben overtuigd dat die redder in de meeste gevallen al heel weinig heeft gedacht. Misschien zoo iets als: #,God alletnachtig ! 'n Vent in 't water ! Niemand bij de hand? Gauw helpen!" " In minder gunstige omstandigheden : „Da's een bof. Een kerel in de gracht. 'k Zal er hem wel uitkrijgen. Wacht maar . . . . Be- looning . . . . Muntje minstens . . . . (of: 'n medaille)"" Plof". ,Knaks", zei ik, ,als jij ooit in 't water valt, en ik stn er bij, steek ik geen hand nit". ,Ik wil alleett beweren", vervolgde hij onverstoorbaar, ,dat iets mooi wordt door onze wijze van zien of onze wijze van opvatten. Als een paar kleine jongeus, die naoit in kranteu of boeken van levens- reddingen gelezen hebben, samen spelen en de een valt in 't water en 70 R. A. Kollewijn de ander trekt er hem met groote moeite uit, dan heeft geen van beiden 'n indruk van mooi. Zij denken : gclukkig, dat het nog zoo is afgeloopen, en zitten dan dadelijk in grooten angst, omdat ze met huu natte boeltje niet goed thuis durven komen. Op zich ze f is in het heele gevalletje niets moois. Wij zijn alleen gewoon ]let zoo to noemen. En 'n kunstenaar kan het zoo bezien, dat het heel mooi wordt". "Maar kan men dan al wat tot dat individueele bezien van den kunstenaar behoort, niet den vorm noemen?" ,Dan schiet er immers voor den inhoud eigenlijk niets over? En dat is in strijd met je meening. Men zou dan wel kunnen zeggen de vorm is, mooi, maar nooit: de inhoud is leelijk. Want wat zou die inhoud zijn, zonder opvatting?" "Laat ik ook eens een voorbeeld aanhalen", zei ik, want ik was niet volkoinen overtuigd. ~J a kent dat beelderige versje van Heine Du bist wie eine Blupie, So hold and sehOn and rein; Ich schau' dich an, and Wehmuth, Schleicht mir ins Herz hinein. Mir ist, als ob ich die Hande Aufs Haupt dir legen sollt', Betend, dass Gott dich erhalte So rein and schon and hold. A geloof, dat hier het mooie heelemaal in den vorin ligt. En dat kan ddiruit blijkeu, dat bet oubeduidend en banaal wordt, wanneer we dezelfde gedachte met andere woorden, dus in een anderen vorm weer- geven. Bij voorbeeld . . . ." ,/Jawel", zei Knaks, "bij voorbeeld: Je bent een brave meid en een mooie ineid, en nu zullen we maar hopes, dat ]let long zoo blijft, hoor". ,,Zoo bedoel ik het ongeveer", zei ik lachend. ~,Welk een totaal ver- schillenden indruk makeu de woorden van Heine en . . . die van jou. En toch zeggen ze eigenlijk lietzelfde . . . ." ""Hetzelfde ! Hetzelfde !" riep Knaks driftig nit. "In beide gevallen zijn or gedacliten geweest, en vooral gevoel en gemoedssteinming . . . . en daaraau is uiting gegeven. Maar word nu in beide gevallen hetze fde gedaclit? En gevoeld? En waren de stemmivgen gelijk? Hot heeft er immers NIETS Van!!" #Toegegeveii", zei ik, want ik meende to bespeuren dat liij zicli in het vaur van zijn aanval blootgaf. "Maar je komt nu in mijn scliuitje; want je maakt daar onderscheid tusschen gedachte, gevoel, stemming aan Vorm en inhoud. 71 den eenen en uiting ervau aan den anderen kant. Zie, mijn waarde, gedachte hier, en uiting daar, dat noemen wij nu gewoonlijk inhoud en vorm". Blijkbaar had ik getroffen. Knaks keek mij plotseling aan met iets verschrikts in zijn oog, zag teen voor zich en zweeg. 1k wilde rustig genieten van mijn overwinning en zweeg daarom ook. Zoo stapten wij voort Tangs den Buitensingel. Na een poosje begon Knaks: ~J e denkt toch niet, dat ik de neiging voel opkomen om je gelijk to geven? We staan in werkelijkheid nog even ver van elkaar als toeu we uitgingen. Maar het is lastig iemand to overtuigen; en dat koint omdat het zoo moeilijk is zich heel nauw- keurig uit to drukken . . . . "Je wilt zeggen: altijd den juisten vorm to kiezen voor den inhoud". ,,Hier raken we bet hart van de kwestie, dat is zeker. Weet je wat het is? Ik zie uog altijd die scheiding niet, waaraan je gelooft. Neem eens de een of andere gedachte, b. v.: ~,,hij besloot zoo goed bij kon zijn plicht to darn"". Zonder woorden is die gedachte niets. Je kunt wel i udere woorden nemen (waardoor de gedaehte natuurlijk meer of minder verandert) inaar gelteel ajgescheiden van woorden kan je je then zin niet denken". "'Ibch zullen twee menschen, die in dezelfde ouistandigheden ver- keeren en voor zoover wij kunnen nagaan hetzelfde willen zeggen, ge- wooulijk niet dezelfde woorden kiezen". ,,Neen. Omdat die menschen niet gelijk zijn, ligt het voor de hand dat hun denkbeelden niet volkoinen overeenstemmeu. Is dat wel hot geval, dan zullen ze of dezelfde woorden spreken, bf . . .." ""Nu? Of? ,,Of een van beiden (zoo niet beiden) drukt zich onnauwkeurig uit". "Dan hebben we daar een leelijken vorm". ,,Pardon, dan hebben we onjuistheid, zooals die heel dikwijls voor- komt. In plaats van hetgeen men zeggen wil, zegt men zoo vaak iets dat er alleen op lijkt. Veel lezen en hooren spreken, heeft gemaakt dat sommige woorden en uitdrukkingen heel vooraan zijn komen to liggeu in ous geheugen. Wie daar nu iets nit noodig heeft dat suet vooraan ligt, en dat hij dus moet zoeken, stelt zich maar al to dik- wijls tevreden met een van die voor de hand liggende termen die nogal wat overeenkomst hebben met bet gezochte. Zoo is het ook met het gevoel; die de woorden niet vindt om weer to geven wat er in hem omgaat, kiest uitdrukkingeu die hij vaak heeft gehoord en gelezen, en die of alleen heel fiauwtjes wijzen in de richting van zijn gevoel, of een ander gevoel beschrijven dan hg had". 72 R. A. Kollewijn #Wat anderen dus gebrek aan harmonie noemen tusschen inhoud en vorm, zou jij aan onnauwkeurige uitdrukking willen wijten?" ,,I k geloof van ja. En ik ben er zeker van, voor zoover het bloot verstandelijk begrijpen en zuiver redeneeren betreft". #Daar is toch voor mij iets duisters in. De gedachte zouder baar vorm, zonder uitdrukking in woorden, is Diets, zeg je. Anders gezegd: de gedachte en haar uitdrukking (hetzij men de woorden naspreekt of alleen denkt) is een. En toch is men er zich dikwijls levendig van bewust, dat men zich verkeerd uitdrukt. Men vergelijkt dus in zao'n geval zijn onjuiste gedachte met . . . de juiste, die men zeggen w lde? Maar die is er niet, want men heeft er de woorden Diet voor; en derhalve zou zij Diet voor ons bestaan. Is dat Diet ougerijmd?" ,,Het is misschien vreemd, zeker", zei Knaks. #Maar een feit blijft het, dat wij in zekere mate het vermogen in ons hebben, de nauw- keurigheid van onze gedachten to controleereii. lIet is Dog Diet zoo vreemd, dat wij dadelijk fouten kunueu zien in een uitdrukking die wij bezigen, maar wel, dat wij overtuigd ziju, dat de juiste uit- drukking moet bestaan,. dat die in ons ligt en dat wij, als wij vlijtig zoeken, alle kans hebben haar to vinden. Ik voor mij geloof dat in zoo'n geval onze onbewuste kennis een handje reikt aan de bewuste". Daar ik bang was dat Knaks listiglijk op het terrein van het hyp- notisme zou weten to sluipen, en ik bij oudervinding weet, dat hij daar alleen met taaie volhardiug van afgejaagd kan worden, gaf ik een wending aan het-gesprek. 'dHet komt dus maar op de nauwkeurigheid aan", zei ik, ~,en de zorgvuldigste haarkloover wordt de grootste kuustenaar". ,,Zooals ik zei, waar men met bloot verstandelijke zaken to doen heeft, is de uitdrukking die men door zorgvuldig wikken en wegen als de nauwkeurigste leert kennen, zeker de beste. Maar hoe zelden heeft men met bloot verstandelijke dingen to doen! In kunst, in literatuur nooit !" #En waarom zou voor het uiten van een gevoel Diet dezelfde wet gelden als voor het uiten van een gedachte?" "Een gedachte bestaat Diet zonder woorden; althans Diet een gedachte die zich boven het zinnelijke verheft. Een gevoel is van de woorden, waarmee bet aangeduid of ontleed kan worden, veal meer onafhankelijk" #Dat laatste begrijp ik. lemand kau neerslachtig zijn, zonder to weten waarom hij het is, en zouder to kunnen zeggen wat hij eigenlijk gevoelt. Desnoods komt het woord neerslaehtig niet eens in zijn be- wustzijn. En een klein kind kan evengoed als een groot mensch last Form en inhond. 73 hebben van pijn in den buik, al verstaat bet evenmin bet eene woord als bet andere. Maar wat je vertelt van die gedachte , ,die zich boven bet zinnelijke verheft"" ,,Och bet is heel eenvoudig. Ik wilde alleen toegeven dat men met bet oog van zijn verbeelding iets kan zien gebeuren, terwijl men zich eerst later de woorden to binnen brengt, die voor dat tooverlantaarnbeeldje passen. Er wordt bij voorbeeld van een zeeslag gesproken en je ziet in eens een torpedoboot, die een monitor vernielt. Dat kan gebeuren zon- der dat je op bet woord torpedo komen kunt. Dan denk je dus gedeelte- lijk (misschien ziju er gevallen waarin men bet geheel doet) zonder woor- den. Dat denken, dat zich-voorstellen uitsluitend van dingen die men kan zien (of waarnemen met een ander zintuig) noem ik zinnelijk denken. Gaat men zich bewegen op bet terrein van abstracties, dan is bet uit met dat zien voor bet oog der phantasie. Pliclit, liefde, atandva8tigheid, reden, begrip en al die dingen meer, kan je niet zien. Natuurlijk wel een concreet geval van plichtsbetrachting, maar plicht in bet algemeen niet. Vandaar dat menschen die gewoon zijn to spreken voor een geheel yolk, in plaats van bet algemeene bet bizondere kiezen". ,,En hun toevlucht nemen tot beeldspraak en symbolen" &Juist. Dan ziet men bet weer. Dan kan je bet voelen en tasten, als je een beetje phantasie hebt". "Maar laten we niet afdwalen, Knaks. Als een gevoel niet zooals de meeste gedachten gebonden is aan woorden, dan is bet daarvau ook los, onafhankelijk. En dan kan bet niet missen, of we voelen heel veel, dat eenvoudig niet kan worden gezegd met de woorden die we hebben !" "Daar wou ik je juist hebben". ,/En daarom stel je den eisch van "nauwkeurigheid" niet can kunste- .naars die een gevoel beschrijven? Maar zie je dan niet in, dat we zoo tot bandeloosheid en onzin en krankzinnigheid komen? Eisch je geen nauwkeurigheid, clan open je de deur voor allerlei onmogelijkheden". ,,Ik heb niets tegen nauwkeurigheid", zei Knaks. #Ik vind alleen dat nauwkeurigheid in het beschrijven van zuiver verstandelijke zaken iets andera is dan nauwkeurigheid in bet uiten of beschrijven van eeu gevoel. In bet eerste geval zijn de woorden er en komt men er dus met kennis van zaken, van woorden, met een scherp verstand en met de bedaardheid die wikken en wegen mogelijk maakt". ,,Dat is niet Bering", zei ik. ,En ik ben benieuwd to hooren wat er voor bet weergeven van gevoel nog m%dr noodig is". ""Eenvoudig dit: kunstenaar to ziju". ,,Hoor eens", riep ik, "nu val je me tegen. Wat je dear zegt is een 74 R. A. Kollewijn dooddoener. Je wordt moe van het praten , man. Loop nog even bij mij op en drink een glas port". Een oogenblik later zaten wij kalm tegenover elkaar en keken nit. Knaks zweeg. Ik zag dat ons onderwerp hem nog vasthield en wachtte geduldig tot hij weer beginuen zou. Maar hij scheen niet meer op gang to kunnen komen. Met kleine teugjes dronk hij zijn port; en toen ik ook bleef zwijgeii, keek *hij met een diepzinnigen blik uaar het flauw- roode vocht in zijn glas en zei: #Zoo lets doet je toch goed, lie?" "Knaks, je bent een kunstenaar", riep ik. ~,Wat, je daar zegt is de uiting van een gevoel". "Keen", zei hij, "dat is het uiet. Het is de mededeeling, dat ik lets voel, eu wel lets verkwikkends. Als ik lets moois zie, of hoor, of lets lekkers ruik, dan kan ik 66k zeggen: #ldat doet me goed"". Dan deel ik ook lets mee, heel in 't algemeen. Ik zeg dezelfde woorden en bedoel heel wat auders. Probeer eens dat heerlijke gevoel to beschrijven, dat je kuut hebben als je moe bent en je driukt een glas lekkeren wijn'. "lk zou 't niet ver brengen". "Keen, ik ook niet. We zouden lets zeggen van opwekking en door- tintelen en zoo wat, maar we zouden dadelijk voelen dat bet bet rechte toch niet was". "Zoo gnat bet iemand ook, die een mooie reis hceft gemaakt en er wat van vertellen wil". 'Ja, niet waar? Men begint met: o z66 prachtig, z66 verrukke- lijk ! En dat vergezicht ! En die hoo;e bergen !" " Maar de toe- hoorder blijft natuurlijk koud; en dat verkoelt den verteller 66k, en dan daalt hij of tot onbelangrijke reisavontuurtjes, tot hij eindelijk zinkt tot de menu's van table d'htttes in deftige hotels". -Of lui die daartoe in staat zijn veel genieten op reis?" "Ik geloof bet wel. Een mooie natuur zal op de meesten wel indruk maken. Een diepen indruk soms. Maar wie Been kunstenaar is moest zich niet wagen aan die jammerlijke pogingen oin to gaan zeggen wat hij niet zeggen kiln, wat hij alleen kan voelen !" "Alles goed en wel. Maar een kunstenaar bescliikt toch niet over andere woorden dan wij !" "Grootendeels niet. Hij speelt op hetzelfde instrument. Maar de toner, die hij" . . . ,,Geen vergelijkingen asjeblieft. Dan komen we op dwaalwegen heb je straks beweerd". "Als een vergelijking maar juist is, bestaat er geen gevaar voor. Enfin. Ik bedoel: een kunstenaar voelt fijner, duidelijker, met meet Vorm en inhoudl. 75 bewustheid dan een ander. Daarom kan hij zeggen wat die ander niet zeggen kan. Wanneer wij iets zien of hooren dat ons aandoet en streelt, dan kunnen wij niet, als de kunstenaar, den vinger leggen op dat punt, op die combinatie, waarvan het typische, het eigenaardig mooie uitgaat. De Camera Obscura vertelt dingen die wij voor 't mee- rendeel 66k wel kenden; gesprekken als daar instaan, hebben we allemaal wel gehoord. Maar wij zouden ze weergeven met overbodigheden die verslappen , die het typische bedekken of uitvegeu. De kunsteuaar voelt wat hij hebben moet, neemt d1t en laat hot andere liggen. Daar komt nog me'e'r bij : de kuustenaar - ik bedoel den letterkundigen - voelt veel levendiger dan wij de verwantschap van allerlei gevoelens. De dichter overlegt niet bij zichzelf welk metrum hij zal gebruiken en wanneer hij van dat metrum zal afwijken, maar hij voelt het. Er is verband tussehen die afwijking en wat hij voelt. En wie poezie be- grijpen kan, voelt bij zoo'n afwijking wat er bij het denken van die woorden omging in den dichter. En zoo is er verband tusschen gevoel en klank . . . en tusschen gevoel en kleur . .." ,En ook tusschen klank en kleur?" "Ongelwijfeld. De gevallen van menschen die bij het hooren van klanken kleuren zien en omgekeerd kleuren kunnen omzetten in klan- ken, zijn talrijker dan je denkt. Maar daar die combinaties sterk indi- vidueel schijneu to zijn en de o b.v. op den een den indruk inaakt van zwart, op den ander van rood, op een derde van groen, geloof ik niet dat men door gebruik to maken van dat verband de uiting van zijn gevoel verduidelijkt. In het algemeen is vlit zeker waar: kunstenaars zien overeenstemming, waar anderen -- althans aanvankelijk - niets overeenkomstigs opmerken. ""Ook vandiutr dus hun beeldspraak". ,Ja, die ook; maar vandaar evenzeer dat zij klank en rijm en maat gebruiken om to doen verstaan wat er in lien omgaat. Vooral in de lyriek natuurlijk. Ilet zijn geen dingen van uiterlijk mooi, geen man- teltjes die men kan afdoen, geen laarzen die men kan uittrekken; klank en metrum hooren tot bet gediclit zelf; neem ze weg en het bestaat niet meer ; ze zijn het vleesch van het vers en niet het kleed ; doe het er of en een skelet grijnst je toe". "1k geloof mijn waarde, dat je plug royaliste que le roi bent. Wanneer we al onze dichters uit vroeger en later tijd eens hier hadden en ze moesten eerlijk opbiechteu, of zij de vaan van maat en rijm zoo hoog hadden gehouden als jij wilt dat ze moeten doers" . . . . Ik zag dat ik me op verboden terrein waagde. Kiiaks werd vuur- 76 H. A. Kollewijn rood. ~,AL ouze dichters!" stiet hij uit, z66 grimmig, zoo' minaclitend, dat ik mij haastte hem nog eens in to schenken en ]let over een anderen boeg to gooien. ,Jk moot je toch eens Een ding vragen", begon ik, juist of ik Diets merkte. ~,Neem eens aan, dat een auteur de zeldzame gave bezit, to kunnen meedeelen wat hij denkt en wat hij gevoelt. Het laatste na- tuurlijk niet met volkomen nauwkeurigheid, maar toch zoo', dat hij duidelijk maakt wat hij uitdrukken wil. Zijn de werken van zoo iemand dan ook vast en zeker moon?" ,,Het zal er van afhangcu wilt hij to zeggen heeft", antwoordde Kuaks, die weer wat kalmeerde. ~,Ecn wetensehappelijk werk, al is het heel nauwkeurig, is zelden inooi nit een oogpunt van kunst". ,,Maar hebben we nu niet in eeu cirkeltje gepraat? Of ben je be- keerd? Je erkeut nu: de vorm kan goed zijn, maar 't geheel leelijk, oindat de inhoud niet deugt. Pit meende ik straks ook !" ,,Verwar nu Diet goed en mooi! Dan raken we Dog verder nit den koers. Er is verschil tusschen een vorm die goed is (een uauwkeurigen vorm) en een mooien vorm. l3ij zuiver verstandelijke begrippen is er alleen van nauwkeurig sprake. Maar zoodra er gemoedsaandoeningen in gemengd zijn, en men om zich duidelijk uit to drukken zijn toevlucht moot nemen tot wat men deftig noemt de ~dhulpiniddelen der kuust" - is er niet uitsluitend meer sprake van gewone nauwkeurigheid. Met de directe aanwijzing, met het eenvoudig noemeu van een zaak komt men er hier Diet. Hot gevoel dat de schrijver zelf had of bij zijn personen onderstelt, moot hij opwekken bij zijn lezer. I)at is iets heel anders dan nauwkeurig redeneeren. Hij meet schokken, hij moet allerlei gevoe- lens to voorschijn tooveren, sommige zoo fijn dat men ze nauwelijks bespeurt; ziju intuitie moot hem den we- wijzen in die mengeling van aandoeningen die hem gelijktijdig grijpen . . . . Een gewone, ordinaire zaak , dat is een zaak, waarbij de dichter, de auteur Diets bizonders voelt, heeft genoeg aan een gewone, ordinaire uitdrukking. Ben diepe gedachte vereischt dikwijls al nieuwgesmede woorden; maar een aangrij- pend gevoel komt in de • letterkundige kunst gewoonlijk eerst tot zijn recht in een zeer bizonderen vorin. En altijd is dat het geval, wanneer een kunstenaar een gevoel wil weergeven, dat v6or hem nog door geen ander in woordeu is uitgedrukt". "Dat zal niet dikwijls voorkomen". ff Ik geloof van wel. Je hoeft hier niet to deuken aan wat men zou kunneu noemen ~,hoofdgevoelens", maar aau nuances, aan verbindingen die met oneiiidige verscheidenheid kunuen zijn samengesteld". Vorm en inhoud. 77 »Maar ik kom n?)g eens terug op ons punt van uitgang: inhoud en vorm. Ik geef je toe, dat eeu gedachte, nit verstandelijke begrippen opgebouwd, niets is zonder woorden, ten minste zoo goed als niets. Maar waar het gevoel in het spel komt, daar bestaat wel degelijk iets, zonder dat er woorden bij hoeven to komen. Is d:uir daft niet een inhoud - het woordelooze gevoel - en een vorm - de uitdrukking in woorden?" ""Welnu, laat dat eens zoo zijn", antwoordde Knaks. ~,Je kunt een hevige gemoedsbeweging op iemauds gezieht lezen, en nit zijn bewegiugen eu gestotter maak je op, dat hij zijn gevoel niet in woorden brengen kan ; dat hij er geen vorm aan kan geven. Maar in letterkundige kunst is dat immers geheel anders ? Wanneer je leest, hoe weet je dan, dat de een of andere held ontroerd is? Door woorden, alleen door woorden. Want je ziet alleen papier en letters; en je hoort nih. Voor den lezer is het dan niet mogelijk, het gevoel to scheiden van het woord. Als (lit laatste niet deugt, wordt het eerste niet bij hem opgewekt. Hoe zou men daft een thooien inhoud kunnen hebben en een leelijkeu vorm? De leelijke vorm zou immers waken dat wij het mooie van den inhoud niet opmerkten! ' Of een leelijken inhoud in eon mooien vorm? Ik geloof nu eenmaal niet dat iets op zich zelf, dus zonder vorm, artistiek mooi of leelijk is. Wat kan afschuwelijker zijn dan de angst van iemand die op 't punt staat van vermoord to worden? Door den vorm wordt zoo iets in een verhaal of treurspel souls boeiettd en aantrekkelijk. Is gierigheid, oneerlijkheid en eigenwaan niet leelijk en hinderlijk? De blijspeldichter behandelt die ondeugden en wij genieten. Ik begrijp dan ook niet wat men er mee kan bedoelen, wanneer men zoo zegt: onde inhoud van die verzen is niet veel bizonders, maar de vorm is mooi!"" ""Daar heb ik je straks al op geautwoord. Het beteekeut zoo on- geveer : die verzen vind ik niet mooi ; ik moet evenwel erkennen, dat de zinnen waaruit ze bestaan, funk en vlot afloopen; dat er geen fouten zijn tegen maat eu rijut; dat de symmetrie of de afwisseliug ill den bouw der strophen mij evenals de klank van de woorden aangenaam aandoet" ""Als dat waar is", zei Knaks lteftig en hij stond op, ~~dan begrijp ik niet, dat menschen die kunstgevoel hebben, van die dingen met een »vervelenden inhoud maar een mooien vorm" " willen lezen. Dan zijn die dingen goed genoeg voor kinderen, die in slaap gemaakt moeten worden. En met kuust hebben ze niets uitstaande. Boujour". R. A. KOLLEWIJN. 1313 EEN VERSJE VAN 1IEYE. Het vorige jaar (zie Taal en Letleren, II, 147) had ik het genoegen, de jongere lezers uit to noodigen, met mij een poosje nit botaniseeren to gaan, ten einde to leeren zien en meteen wat kennis op to doers van de physiologic en morphologic der planten. In de vooronderstelling, dat zij het no" eens met mij willen wagen, sla ik hun voor, dezen keer een versje van Heye ter hand te nemen, om een paar nieuwe eigenaardigheden to leeren kennen. DE TAAL. Necrland! was uw arm van staal, 't Hart was zacht en mild en goedig, Zoo ook huwt zich, vroom en moedig, Kracht en teerheid in uw taal! Kan ze in wilde stroomen bruisen, Plettrend, waar zij weerstand vindt, Streelend ook als lentewind Kan ze fluistren, kan ze suizen, %i'aar zij in 't bekorend lied, Deugd en schoonheid hulde biedt. Necrland! leen uw luistrend oor Aan de zangen van 't verleden: - Dring de rijke taal van 't lieden Diep in ziel en zinnen door ! Wat aan glanzen mocht verdooven, 0! de schittring van uw taal, Zacht als dons en scherp als staal, Kan geen tijd of macht u rooven Zoolang ge uit haar parelvloed Teerheid put en heldemnoed. I. Dit alles wordt tot Nederland gezegd. De dichter moet zich dug Neder- land gedacht hebben als iets, dat wijze vermaningen hooren en goeden rand volgen kan, als een i e m and dug, die beseffen kan, dat noblesse oblige. Dit is niets ongewoons, zegt gij. We hebben het hier met eon geval van a a n s p r e k i n g of apostrophe en, daar een dood ding wordt aangesproken, tevens met eene p e r s o n i f i c a t i e to doen. Bij een versje van Heye. 79 Goed; we hebben duo alvast reeds een naam. Als we 't begrip nu ook maar hadden! Laat ons den naam voorloopig maar als volkomen juist aan- nemen - hoe een ding beet, is ten slotte toch eeii zaak van ondergeschikt belong - en dat gewone eens wat nader bezien. Mag ik u, waarde lezer, eens vragen, of gij bij n zelf ooit eenigen lust en aanleg tot aanspreker hebt bespeurd? Zgt gij ooit in verzoeking gekomen, tot uw provincie, uw kachel, uw inktpot bet woord to riehten? Gi glimlacht, gg bezondigt n aan die dwaasheden niet, of zgt er lang over been? Nu, dan is bet goed, dat gij geen apostrophe begaat. Het zou dan inderdaad een dwaasheid zgn. Naar toes gij klein waart en, waar- schnwend voorteeken, maar vruchtelooze vermaning tevens, uw hoofdje had gestooten, toen riept ge wel degelijk: Stoute tafel! en waart van uwkinderlijk standpunt in 't minst niet dwaas. Uw uitroep was geheel natnurlijk, - waar. Dat is misschien lang geleden; maar sours wont tocb die kinderlijke geest weer vaardig over ons. Als in oogenblikken van levendiger gemoedsbeweging de verbeelding vleugelen aanschiet, vliegen we, eer we 't weten. over de Move been, die voor ons verstand de bezielde van de onbczie!de wereld scheidt, de doode dingen worden weer ons gelgken, bet leeft alles en spreekt tot one en is ons genegen of vijandig. Hebt g j er u nooit op betrapt, dat een haartje a nit uw humeur bracht en uw wrevel zich uitte in een hartig: „Beroerde pen"? Zie, dat was toch de kiem van een wel niet verheven, maar niettemin van een echte personifieerende apostrophe. Doch anders wordt bet, als de aandoening uitbl jft, en de spreker of schrijver slechts doet. a l s o f zijn gemoed heft h, bewogen was en zgn pbantasie er met zijn verstand van doorging. In werkelijkheid maakt hij dan den indruk op ons van iemand, die komedie speelt of een vunrwerk afsteekt. Zgne woorden beginnen to lijken op stijloefeningen, waarbij bet meer op den vorm, dan op bet wezen aankomt. Misschien dat wij den eersten bewonderen, dock bet laatste zal ons koud laten. Indien wij althans scherp genoeg zien, om to merken, dat beide bet beeld van een ongelukkig huwelijk geven. Wil iemand dit vertoon toch verdedigen met aan Schopenhaner to her- inneren, die zegt, dat de beleefdheid een valsche munt is, maar dat men ze nocbtans gerust mag gebruiken, daar iedereen weet dat ze valseh is, dan overwege hij toch, of hg, zoo 't kan, niet liever met e c h t good wordt be. taald. Verstand kan bet gemis aan hart bj een dichter kwalijk vergoeden. Maar als wij ontdekken, dat er ontroering gehuicheld wordt, wenden we one met verontwaardiging af. En hoe licht wordt bet ontdekt ! Want, dat is ook hier de vloek der leugen, dat zg zich eindelijk zelve verraadt: devermomming is zelden volkomen en zelden in alles gelijk aan bet natunrlijke kleed der waarheid. Nemen we een betrekkelijk onachuldig voorbeeld. Hooft heeft in eeu aardig versje den lof der armoede, of liever van bet niet rijk zgn gezongen: 80 Job. A. Leopold 1,lreet yemand beter saus als honger tot de spysen, Of bedde, dat soo sacht ale vaecke slapen doet? 1) Maar meent gij, dat er ooit iemand overtuigd is door zgne bewering, dat de leden van de smalle gemeente er minstens even goed, zoo niet beter aan toe zijn dan de rijke lui, wier weelde hen niet voor zorg en zickte vrijwaart, - die geenszins „met beminde bedtgenoten veel beter sijn voorzien", daar zg in hun keuze veel meer beperkt zijn, - wier heerschappij, zoo zij magistraten zijn, in zorg voor anderen bestaat, in 't b e d i e n e n van een ambt? Onze dichter, van wien in den regel meer schitterend licht dan verkwikkende warmte uitging, beeft niemand overtuigd, omdat hg trots alle spitsvondig- heden zelf niet overtuigd was. Het tevreden blijmoedige gezicht van den onnoozelsten bedelmonnik zou welsprekender geweest zijn, dan zgne geestige wendingen. llissehien evenwel heeft Hooft bet niet zoo ernstig bedoeld, al blijft bet een geluk voor den drost, dat de sociaal-democraten van thane hem niet meer in alien ernst ter verantwoording kunnen roepen, en doe ik beter met aan Voltaire to berinneren, die geest voor tien had en toch aan zijn treurspel- helden bet leven niet kon inblazen, omdat hg situaties teekende, daar hij met zijn hart niet in was, en de hoofdpersonen to duidelijk de scheppingen ,,eines k alt e n Dichters" verrieden, gelijk Lessing hem met recht verweet. Of aan zoovelen nit den sentimenteelen tijd, die zich althans wijs maakten, dat ze voelden wat ze zefen. En ze zefen bet zoo mooi I Hun straf is de vergetelheid; alleen in de geschiedenis der letterkunde leven ze. Doch neem nu daartegenover een man ale Van Hareii en een gedicht ale "De Geuzen". Bij alle onbeholpenheid van taal, stroefheid en houterigheid van zinsbouw, gebrekkigbeid en wanverhouding in de samenstelling - welk een rijkdom, welk een gloedl Hier zijn r jke schatkameren van kennis, maar under 't beheer van eene bezieling, die voortstuwt en meesleept. Bilderdgk en Feith hebben getracht, dezen ruwen diamant wat to slapen, maar ik vermoed, dat de ongeslepene velen liever is. Dat ongepolijste in den vorm bb dat nobele warme hart is voor hen haast bet waarmerk, waaraan men den echten gees en de echte Geuzen herkent. Geef aan man en gedicht de gladheid van taal en de lenigheid van beweging eens hovelings, - gij zult beider aard nauwelgks herkennen, nu de ruwheid en hoekigheid van buiten u niet meer spreken van de groote kracht daarbinnen. Alzoo -? Alzoo waarheid in zeggen en schrijven bovenal. De geringste straf die gij bb overtreding beloopt, is - uitgelachen to worden. Ala gij meteen eens probeert, leukweg uw inktpot aan to spreken, kr jgt gij een komisch effect. Maar als de gemoedelijke, wel wat weekhartige Jonathan bet woord tot zijn huisklok richt, glimlacht gij niet. Waarom niet? Zgt gj 1) iritgave van P. Leendertz Wz., 1, 35. Bg een versje van Heye. 81 er zoo zeker van, dat hij zich bij 'tschrjven die klok als een levend, bezield wezen heeft voorgesteld? Ik niet, en mogeljk - Jonathan ook niet. Want ook hier is waarschjjnlijk meer vorm dan wezen. En toch zou ik den dichter van ,Waarheid en Droomen" niet gaarne van onwaarheid, van huichelachtig vertoon, of, om bet zachter to zeggen, van aanstellerij willen beachnldigen. Wij zijn dus straks waarschjnlijk wat al to voorbarig geweest, toen we zoo kras die lijn trokken tusschen waarheid en onwaarheid, tusschen warm gevoel en het koud vertoon daarvan. Er zullen overgangsverschijnselen zijn, die niet links of rechts, maar op de lijn staan en straks door ons niet zjn waar- genomen. De zaak zal zoo wezen De apostrophe is nu eenmaal een letterkundige kunstvorm, die ons over- geleverd is, een soort van 'mal', waarin ieder bij gelegenheid kan gieten wat hem lust. In het gieten, d. i. in het hanteeren van deze en dergelijke kunst- vormen kan men zich oefenen, gelbk de Romeinsche redenaars dat indertijd reeds deden. Als het n a t u u r l ij k k l e e d der gedachten, welke aan een bewogen gemoed ontsprongen, wekten die kunstvormen bij den hoorder natmir- lijkerwijze dezelfde gemoedsbeweging. Nu kan men dat kleed ook met opzet aantrekken, omdat men het effect kent. En men heeft het ook gedaan, als 't inaar eenigszins pas gaf, en vaker, dan volstrekt noodig was, tot het kleed gemeen goed werd en er door 't vele gcbruik niet meer zoo zondagsch uitzag als in 't begin. De meeste menschen tooien zich gaarne een beetje b3ven hun stand, vooral als ze in 't publiek moeten verschijnen; er zijn maar weinigen - doch 't zijn de minsten niet - die lichameljken en geestelyken opschik ver- smaden. Aan dit alles dieiit als verzachtende omstandigheid gedacht in een geval als van de huisklok, dat op of dicht bj de ljn staat. Doch deze overwegingen mogen ons bedachtzaamheid en toegevendheid in 't beoordeelen leeren, zj ver- minderen bet gevaar niet, aan ecn verkleeding verbonden. Wordt de wan- verhouding tusschen inhoud en vorm al to groot, dan kijkt zelfs bet groote publiek den mooiprater in de kaart en lacht meelbdend of minachtend om dien bombast. Het effect wordt altijd gemist, zoodra de onwaarheid gevoeld wordt. Daar is bijv. onze brave vader Tollens. Zullen wij 'them kwaljjk nemen, dat bij de verzoekihg niet kon weerstaan, om zich bij plechtige gelegen- heden ook eens to drapeeren met een Griekschen chiton of een Romeinsche toga? Dat was immers dichtermode van de Renaissance af. )Mar veel minder ma,, men 't ons kwalijk nemen, als wij vinden, dat hem dat kleed tamelijk mal staat. ,,let, Zangster, zet then tocht op de aangeslagen snaren" hect llet in den aanvang van de „Overwintering". 1k vraag u, waar haalt onze goede burger die muze vandaan? Getn haar op zjn boofd zal er aan gedacht hebben, dat zoo'n juffrouw, wier bestaan hij als goed christen in 111 6 ,82 Job. A. Leopold rechtmatigen twijfel trok, hem een handje had kunnen helpen, laat staan het geheele werk willen overnemen. Had hij inderdaad behoefte aan hoogeren bbstand gevoeld, hij was geloovig genoeg, om then elders to zoeken, dan bb Appollo en de zanggodinnen. Dat zou hem good gestaan, en, zoo hij er in zijn binnenkamer om . gevraagd had, nog beter gestaan hebben. De man in zijn toga mag zich draaien, hoe hij wil, geen landgenoot die hem in ernst zal nemen voor dat, waarvoor hij zich uitgeeft. En zoo men hem niet heeft uit- gelachen, is de oorzaak daarvan to zoeken in de omstandigheid, dat alle poeten, klassiek gevormd of niet, zoo rondliepen. En nu Heye. - Hoe staat bet nu met zgn apostrophe aan Nederland? Wat heeft hij aan onzen waterachtigen bodem to vertellen? Eigenlijk niets. Als we goed toekbken, merken we, dat we bier wel een voorbeeld hebben van een aanspraak, maar geenszins van een persoonsverbeelding. Krachtens cen gewone naamsoverdracht tusschen eng samenhangende begrippen (metonymia) zijn het de Nederlanders, die hij heeft toegesproken; maar deze als eenheid gedacht, ongeveer zoo als ,.de menschen" bijv. gemeend zijn in: ,Wat is de mensch, hoe machtig, hoe vermetel1" Van dichterlijke vervoering - of bet vertoon daarvan - is dus bier voorshands geen sprake. Ik zie alleen iemand, die wat aan zijn yolk to zeggen heeft en in den vorin zijner toespraak eeii weinig van 't gewone afwijkt, om wat minder alledaagsch to lijken: - .Nederland" in plaats van „Nederlanders", dat is alles. Maar er is ook nog een verschil van anderen aard, belangrijk genoeg om er even de aandacht aan to wijden : een verschil van s t a n d p u n t. Gelij k- vloers tot een heel yolk to spreken is zelden noodig en altijd lastig. Het gnat bet best uit de hoogte, van troon of kansel naar beneden: men moet of vorst of geestelijke, regent of zedemeester zgn. Hege was geen van beide, maar bet naast verwant was hij toch aan den laatste, aan den moralist. Keen niet, dat enkel geestdrift voor de schoonheid der taal van thans en voorheen, hem omhoog gedragen heeft tot waar lib zgn publiek kon overzien: het is veeleer bet gevoel, dat hij nuttig kan zijn, dat de massa nuttige lessen noodig heeft en hij in staat is, ze to geven. Zijne zoogenaamde „Volks- liederen" bewijzen bet duidelijk, dat ho gewoon was de trappen van den preekstoel to beklimmen, om van daar goeden mad en levenswijsheid nit to deelen. Achtenswaardige, maar ook ondankbare taak! Ondankbaar vooral voor een dichter. Want - 't verschijnsel is wel bevreemdend, bedroevend zelfs, maar toch geenszins onverklaarbaar - als de zedemeester zich op zijn' troon zet, moet de dichter opstaan. Ik kan dit thans niet nader ontwikkelen en wensch slechts nog to doen opmerken, dat Heye een soort van dubbelwezen is, een Janusbeeld, welks eenen kant we duidelijker zien, naarmate de andere meer nit bet oog verdwijnt. Zoodra de zedemeester bet spreekgestoelte bestijgt, daalt - ik zeg natuurlijk alleen maar, hoe 't voor m ij n oog is - daalt de dichter. Zeg ik daarmee, dat een dichter niet leeren kan, dat er geen zedelijke Bij een versje van Heye. 83 kracht van hem kan uitgaan, gewoonljk uitgaat ook, uitgaan moet zelfs volgens sommigen? De hemel beware mij. II. ,Neerland!" ik durf aan dozen sp~ker niet meer ophangen en zal een anderen nemen : den v o r m van bet versje. dUit de verte ziet men al, dat, naar bet niterlijk to oordeelen, bet geheel in twee deelen vervalt, die op dezelfde wijze gebouwd zijn: bet fatsoen van beide stukken is tamelijk wel gelijk. Van dichterbij bekeken, vinden wb, dat met nitzondering van den klank en de beteekenis der woorden alles gelijk is: hot aantal der regels; de lengte der regels, of liever bet aantal letter- grepen; het aantal en de afwisseling van beklemtoonde en onbeklemtoonde maatdeelen: dus het aantal en de acrd der versvoeten of maten; de rijm- formule. Zie maar: beide deelen, A en B, bestaan uit 10 regels; - alle maten zjn tweedeelig en beginnen met een sterk maatdeel : Nedrland de zooveelste regel van A heeft evenveel maten als de zooveelste regel van B, zoodat aan Kracht en teerkeid in us, taal beantwoordt Diep in ziel en rinnen oor; beide regels vertoonen dit grondplan : - \-/ I - \~~ I - \-.' I - r i ; - ale we dens rijmklank van den eersten regel door a en ieder volgenden nienwen rijmklank door een nienwe letter voorstellen, kan bet geheel rjmtoestel van A uitgedrukt worden door de formule a b b a, c d d c, e e; dat van B is net zoo a'b'b'a', c'd'd'c', e'e', waarbj we slechts behoeven to bedenken, dat a wel gelijk is aan a-, maar niet noodzakeljk aan a. Wij vatten deze eigenaardigheden van den bonw gewoonlijk in 't kort samen door to zeggen : dat gedicht bestaat uit twee c o u p l e t t e n of s t r o p h e n. Ik vermoed, dat hierbij dezen of genen onderwjzer de vraag reeds op de lippen brandt: wat is toch eigenlijk een couplet? Hij verlangt de waarheid in gecon- denseerden vorm, wetenschap, zooals men ze op een examen gemakkelijk ver- koopen kan: in ,blikjes", liefst met hot waarmerk van eenig gerenommeerd fabrikant er op, - want hoe gewilder bet merk, hoe minder kans dat de eximinator bet blikje laat openmaken om de deugdelijkheid van de waar to onderzoeken, mogelijk slechts om to zien, of er inderdand wel wat in zit. Ik erken, dat de vraag mij een weinig verlegen maakt. Definities zijn niet alleen lastige zaken, maar ook gevaarlbke zaken. Lastig, omdat zj alle wezenlijke kenmerken van alle gevallen moeten vereenigen en elke toevalligheid buiten- sluiten; - gevaarlijk omdat zij, tengevolge van die lastigheid, zoo zelden goed zijn en dan in het hoofd van den onbekwame of half bekwame verwarring stichten. Afgezien echter van examens en vane de practische wetenschappelijke waarde zit de groote waarde van definities dan ook minder in bet hebben, dan in het zoeken er van, d. i. het opsporen van de wezenlijke kenmerken. En daar hun aantal soma zeer groot kan zijn en menigmaal moeilijk is nit to maken, of eenig keumerk wezenlijk of toevallig is, blijkt bet vaak een moeilijk, zoo niet onmogelijk werk, niet-wiskundige begrippen scherp to omlijnen en this 84 Job. A. Leopold nauwkeurig van andere of to seheiden. Na deze waarschnwing kunnen we met zoeken beginnen. Gelukkig hebben we in 't vorige al jets gevonden, dat ons to pas zal komen We weten alvast, dat een couplet de naam is voor een poetischen worm. Want in proza komen ze niet voor, d.w.z. van proza- vormen wordt dit woord niet gebruikt. En wel is bet de naam voor een afgeronden vorm, voor een vorm-eenheid. Maar voor eene eenheid, die zelf weer samengesteld is uit eenheden van geringeren omvang : uit v e r z e n of versregels, welke eenheden op bun beurt samenstellingen van poetische elementen zijn. Deze kleinste eenheden in de poeziezjjnde voeten of maten. Deze moeten wij alzoo kennen, om een inzicht to krjgen in bet wezen van de dingen, die uit deze elementen worden opgebonwd. Maten! Wat wordt er dan gemeten? Eigenlijk twee zaken : de ongclij ke k r a c h t en (ofschoon dit niet zoo gemakkelij k to merken is) de ongelijke d u u r 1) van bet geluid. De regelmatige afwisseling van sterkere en zwakkere maatdeelen of accenten is bet juist, die - ik spreek hier alleen van vormen - de poezie van bet proza onderscheidt. De regelmatige naar klemtonen (en tot op zekere hoogte ook naar den tijdduur) to meten beweging, r by t h m u s, is bet hoofdkenmerk van alle poetische vormen. Wat maakt nu een groep van klemtonen (= verscbil- lend beklemtoonde lettergrepen) tot een eenheid, tot een mast? De regelmatige herhaling. Zoo hebben wij bjv. in den eerstcn repel van ons vers deze opeenvolging van klemtonen v % v ! v % Nccrland, was uw arm van staal, waarin als terugkeerende eenheid -.L v voorkomt. In - v hebben we this een voet, een maat. - Waaraan berkennen we nu de naast hoogere eenheid: bet vers (= versregel)? We kunnen natuurlijk niet met hot kinderlijke antwoord voor den dag komen: aan den druk. De manier van drukken maakt de een- heid niet, maar duidt deze slechts aan voor 't oog. Ongedrukte gedichten bestaan evenzeer uit repels of verzen. - In de eerste plaats is bet weer de regelmatige terugkeer. In de tweede plaats de rust, waartoe de wisseling der accenten, of de bouw der zinnen, of beide samen mj noodzaken. Zie maar ons aanhangig gedicht; ik zal het begin in eenen door opschrijven: Neerland, was uw arm van staal, 't hart was zaclet en mild en goedig; zoo ook huwt zick, 1) Dit element wordt hier slechts voor de volledigheid genoemd en blijft, als voor 't Neder- landach van ondergescbikt belong, thans buiten beschouwing. Dat echtcr de tijdduur ook bij 't voordragen o n z e r verzen eene rol very ult - indien dan ook een gcheelc andere dan bij de Grieksche en Latijusche poezie - leeren niet alleen zorgvuldig gedane proefneiningen, maar reeds oppervlakkige waarnemingen. Leest men b.v, dezen regel: Met steeds is de liefde beslendig van duur, ~/ - LJ U - u U - u u dan ziet men gemakkelijk a. dat de tijdsverhouding tusschen zwakke en sterke maatdcelen moeilijk to bepalen is, b. dat het zwakke maatdeel van den eersten voet even long aanhoudt, als de twee zwakke der volgende vocten. (Verg. Grundriss d. germ. Phil. II , 907 en v.v.) Bij een versje van Heye. 85 vroom en moedig, kracht en teerheid in uro teal. Wie dit natuurlijk leest, zal na 8taal een panze maken, a omdat daarna een zwak maatdeel verwacht wordt, dat uitblijft, b omdat de zin uit is. Na goedig weer een pauze, a omdat de geheele gedachte nit is, b (ik noem dit maar, omdat bet althans lets doet) omdat er thans weer vier voeten zjn afgeloopen. Zoo ook na moedig, waar de zinsbouw weer een kleine rust Bunt en bovendien een maat- groep eindigt, die volkomen geljjk is aan de onmiddellijk voorafgaande, en na teal, waar niet alleen de geheele gedachte afsluit, maar bovendien een maatgroep eindigt, die volmaakt aan de eerst;; van bet vers beantwoordt en dus opnieuw doet wachten op een zwak inaatdeel, dat uitblbft. Wi hooren dus vier verzen en komen bj bet stifle lezen bet oor een beetje to hulp, door ze in vier regels to drukken. Aldus Neerland, was uw arm van stead, - v I - L I - % I - C 't Hart was zacht en mild en goedig; -~ Zoo ook huwt zich, vroom en moedig, - Kracht en teerheid in uw teal. - `' I - `~ I - `~ I - C II Vier samengestelde rhythmische eenheden alzoo, die echter bier door een derde element (boven noemden we reeds twee) nog krachtiger uitkomen door bet rijin. Wij1 dit echter niet altijd aanwezig is, molten we bet niet tot de wezenljke kenmerken van een versregel rekenen. Een strophe of couplet nu is eveneens een rhythmische eenheid, maar van grooter omvang: een groep van regels dns, die door hun bonw een geheel vormen. Dat ze een geheel vormen blijkt in den regel vooral danruit, dat een dergelijke samenvoeging van kleinere eenheden terugkeert: uit de herhaling van den vorm dns weer. In den regel, want zoo Heye bet bij de eerste helft van zijn gedichtje gelaten had, zouden we die, dkn dus bet geheel, ook strophe noemen. Men ziet, hoe lastig de delinitie wordt. Er is nog lets wat haar nog lastiger maakt. Wat zoo even van een strophe gezegd is, past volkomen op de vier regels, waarover we bet juist haddeu: zij vormen edn eenheid, waarvan de bouw straks teruggevonden wordt in vier andere regels, die beginnen met: Neerlandl leers een luietrend oor. Toch wordt de naam Strophe bier niet gebruikt, men past then alleen toe op de groolste rhythmische, meestal terngkeerende eenheid. .Kleinere, die alzoo tusschen couplet en versregel instaan, duidt men wel eens aan als p e r i o d e n : 't kind moet een naam hebben - bij wie bet vaak moet roepen; anderen kan bet natuurlijk niet schelen. Bij de bepaling van 'tgeen we onder Strophe to verstaan hebben, is ddn element buiten rekening gebleven, dat bij bet vere wel in aanmerking is ge- komen : de g e d a c h t e. Het moet bier ook geteld worden. Want gel ft een 86 Joh. A. Leopeld versregel als eenheid m e e s t a 1 1) ook daaraan onderkend wordt, dat met hem een zin of zinsdeel afsluit, zoo is eveneens de strophe een vormeenheid, die tevens een gedachteneenheid is. En daar zij omvangrijker en afgerouder is dan een regel , k a n zij ook bijna altijd een syntactisch geheel vormen, wat - vooral bij korte regels - niet steeds mogelijk is. Het eind van den zin valt van nature samen met het eind der strophe; van nature dekken vorm en inhoud elkaar, moeten dat wel doen, daar immers de vorm er is ter wille van den inhoud, dezen om zoo to zeggen op bet lijf wordt gemeten. Git- zondering is bet dan ook, indien de gedachte den eens gekozen strophenvorm doorbreekt en niet met het couplet afsluit; dan passen ze blijkbaar niet geheel voor elkaar, althans op die plaats niet, en dit niet passen, dit to kort schieten van den vorm, doet altijd eenigszins onaangenaam aan, en wel to onaange- namer, naarmate de strophe duidel jker een afzonderljk, typisch geheel vormt Gesteld, dat iemand die buitenmodels Lang is, zich even als zijn makkers in een uniformen mantel moet hullen, dan bl jft hem uiet anders over dan er twee to gebruiken; en als 't een mooie indrukwekkende figuur is, letten wij er minder op - daarom en daardoor. Aan een mantel is niet veel fatsoen en zoo gaat het dan nog; maar, als die iemand zijn overmatige lengte in twee jassen had moeten steken, waar immers nog al yr j wat fatsoen aan is, dan zouden we trots al zijn mooiheid en indrukwekkendheid het onvoldoends van zijn toilet pijnlijk gevoeld hebben. Het zal voor den lezer dan zeker ook wel een overbodige mededeeling zijn, dat bij den ridderliken minnezang, evenals bj het volkslied, met een strophe ook een gedachte nit is. Een natuurl j k gevoel heeft daar de harmonie tus- schen vorm en inhoud overal bewaard. Een bijzondere omstandigheid hield bovendien dat gevoel in den goeden koers : die verzen werden g e z o n g e n, zij hadden een m e 1 o d i e. Deze gaf aan de strophe dat afgeronde en afgeslotene, 't welk een samensmelten met bet volgende onmogelijk maakt. (Denk aan de jassen van zoo even). Als de laatste toon van de wijs uitgeklonken heeft, is de kamer dicht, potdicht, en de gedachte die er in zit, kan haar beeiiei niet nitstrekken tot in bet aangrenzende vertrek. Als ik duidelijk genoeg geweest ben, zal men bet misschien begri pel jk vinden, dat ik het waag, in een veel bewonderd vers van Staring, 't welk ik overigens ook zelf bewonder lets minder mooi to no:;men. 't Is in ,Ada van Holland", dat ik hier wel even moet afschrjven: 1. In 't gedruisch des winds verloren, 2. Feestlicht aan de toorts ontstoken, Over 't woelig ruim der zee Die mijii Vaders lijk bescheen, 1Aat zich Ada's harptoon hooren, Echt, van morrend Volk weersproken, Jammert dus haar hulploos wee: Van verbitterd Bloed bestreen, 1) Om geen verwarring to stichten, zwijg ik hier over de gevallen, waarin streng genomen, de begrippen very en strophe samenvallen. Bg een versje van Hey e. 87 3. 'k Draag uw schuld ! In Moederhanden Blonk de Bruidstooi, mij ten val: 'k Sleep een Boei nan Texels stranden.... 'k Was Gravinne in Dordrechts wal ! 5. Vloei', neen! vloei' Been bloedstroom weder Om mijn rcgt op Hollands grond. 'k Leg den Staf gewillig neder, Die me op zooveel tranen stond. 7. Lustoord van mijn kindsche dagen! Heuvel aan den Vi jverkant, Zwanen, op den plas gedragen En gespijzigd uit mijn hand, 9. Uurtjes, als de maan kwam lonken Op do stille Maagdencel, Viertijd aan de Vlgt geschonken Bij gejok en snarenspel, 4. Ada's hart, doorboord van wonden, Kweekt Been aardsche wensehen meer; Willems vaan blijv' zegevieren! Dat ze op Leydens.Burgtin prijk'! 6. Groent voor andren, Eikenkruinen, Hagen, bij dat Graaflijk Slot, Waar in 't luw der witte duineu, 't ltoosje met den winter spot. 8. Duirjes, die mij placht to omzweven, Daar ik in mijn Bloemhof zat, Of, in sclraiurw der hooge dreven, Zingend, langs den oever trad, 10. Andren moog' de vreugd verzaden, Die gij eens mijn jonkheid boodt! Andren zij op 's levens paden Zoete hoop ten tochtgenoot, - 11. Vreugde, Hoop is mij ontvaren, Uitgespecld de droeve rol. Maak, o Dood, mijn achttien jaren Met liet uur der slaking vol! Wat al schoonheden voor een waardeerend oog! Maar om to leeren, niet om to bewonderen zjn we dozen keer uitgegaan, en, na in 't voorbijgaan gewezen to hebben op de personifieerende apostrophe's, die alle volmaakt natuarlijk zijn, omdat niet Staring, maar de rampspoedige Ada zelve ze schjnt to hebben gedacht, vraag ik: is die klagende stem Ada's stem? Dat is hare stemming, dat moeten hare gevoelens en herinneringen zg n, maar 't is mij , of ik den klank en de woorden van Staring hoor. Doch vrage ik liever in plaats van kan z ij dat gezongen hebben ? - kan zij dat g e z o n g e n hebben ? Lezers en lezeressen beiden zet ik het, deze coupletten to zingen, zj 't dan ook zonder begeleiding van de harp en niet ten aanhoore van wind en golven. Ik won wel, dat ik hun een passende melodie aan de hand kon doen, opdat zij eens good hoorden, welk een onmogelijk effect ontstaat, wanneer aan 't eind van het tweeds couplet, het eerste dat zij zingt, de muziek duidelijk zegt: ik ben aan 't Bind, - de tekat daarentegen : ik no,, maar halfweg. En vijfmaal zelfs kan de zanger beginnen en eindigen , eer hj klaar is gekomen met de gedachte, die in strophe 7 aanvangt. Doch misschien beweert iemand, dat ik den dichter onrecht doe en het zjn bedoeling nooit geweest is, ons Ada's klaagzang to laten nazingen. Dit wit ik toegeven, maar daarmee verandert het feit niet, dat volgens de verklaring van den dichter zelven ons iets wordt voorgezongen. Maar neen, dat is niet waar. Wat Ada zingt komt uit de tweede hand, of liever nit den tweeden 88 Job. A. Leo pold mond tot ons, en die tweede mond spreekt, en wat hij spreekt, is zelfs niet zinghaar, - wat beide voor mij de voorstelling van de troostelooze gevangene lets minder waar en daarmee lets minder aangrijpend maakt. Staring heeft bet zoo gewild en daar moet een gewoon mensch zich bij neerleggen. Goed, ik leg mij neer - als criticus, om den docent weer to laten opstaan. In de afgeschreven verzen dan hebben we een voorbeeld daar- van, dat de gedachte op meer dan eene plaats to groot is voor bet kleed. In strophe 4, 5 en 6 past bet, in de andere niet. Bi de twintig laatste regels gaat de strophevorm zoo goed als geheel verloren, - gelukkig zonder dat bet veel hindert, dank zij bet eenvoudige van den vorm. Laten wij bet rijm buiten rekening, dan is bet geheele gedicht eene Iterhalina van dit thema, cen couplet, een regelpaar, in letterlijken zin: -v-v-v-v -v-v-v- Enkel door bet rijm wordt elke strophe bet tweevoud hiervan. Aan de veranderde beweging merkt men bet dus niet, zoo er nog eens twee of zelfs vier regels aan worden toegevoegd; alleen aan de lengte. Wi hebben hier bet geval van de mantels, niet dat van de jassen. Maar die lengte zien we toch, vooral die vijfvoudige aan 't slot, en zoo koint bet, dat die mooie apostrophe opvallend lang van adem is en in baar sierlijk samenstel minstens evenveel aan Staring als aan de ongelukkige Ada herinnert. Keeren we nu tot bet versje van Heye terug. Heye's vers dan heeft twee strophen, die volmaakt op elkaar gelijken; een gelijkenis, die bij nader be- scbonwing nog grooter wordt. Dit wensch ik nog even to laten zien. Hoe zit de eerste strophe in baar voegen? Eerst een periode van vier regels, die eene s t elli n g bevat en wel deze : onze taal vereenigt twee t e g e n s t r ij d i g e kenmerken, die bet volkskarakter eveneens vertoont. Dit laatste wordt natttur- lbk meegedeeld, out to latest zien, dat die eigenaardigheden der taal zijn voort- gekomen nit dezelfde eigenaardigheden van den landaard, daarvan de natuur- lijke openbaringen zijn. Daarna komt de zcsregelige tweede periode, waarin eenigszins bet b e w ij s van die stelling wordt gegeven. Van belang is bet hierbij op to merken, door welk middel de dichter de ongelijksoortigheid der samengaande kenmerken laat uitkomen. In stelling en bewijs beide bedient hi zich daartoe van t o e g e v e n d e zinnen. Gelijk men uit de spraakkunst weet, staan de gedachten van twee zinnen, waarvan de eene toegevend is, tot elkaar in t e g e n s t e l l e n d verband. In dit geval echter moeten de t e g e n- over elkaar geplaatste zaken gelijkelijk uitkomen; beide hoedanigheden: kraclct en teerkeid, hebben voor Hci a dezelfde waarde, zij staan voor hem n a a s t elkaar, de eene is niet meer dan de andere. Hij moest zich dus, om dit nit to drukken, ook bedienen van vormen - bier zinnen - die naast elkaar staan, m. a. w. die n e v e n g e s c h i k t zij n. Nu zij n evenwel de toe- gevende zinnen in beide perioden afhankelijk, o n de r g e s c h i k t, zoodat bet Bij een versje van Heye. Hy er this iets van heeft, alsof hij de ,kracht" een weinig lager stelde dan de liefelijkheid. lets, ja, een ietsje, maar meer ook niet. Want de toegevende zin kan nauwlijks afhankelijk heeten. Zijn bouw is die van den hoofdzin, en sleehts aan den t o o n merken we een zekere mate van onzelfstandigheid, merken we, dat hij er niet enkel om zich zelf staat. (Vergelijk sleehts den zin, zooals hij bier staat, met dien, waaruit hij ontstaan is en waarvan hij enkel door den toon afwgkt: Ne eland waa uw arm van steal?) Terwijl wij due in deze constructie een geschikt middel vinden, om bet ongelijke to laten uitkomen door tegenoverplaatsing, zouden we een fout begaan, indien we toegevende zinren van grooter afhankelijkheid bezig(len, b.v. door oficlcoon, icoewel enz. ingeleid. Men probeere het maar eons. De tweede strophe vervalt eveneens in perioden van vier en zes regels, welke, gelijk die van de eerste, in oorzakelijk verband met elkaar staan. De eerste periode, tweedeelig als straks, hevat eene vaderlijke vermaning aan dg Nederlanders; de tweede, die ook weer met eer toegevenden zin van gelijken bonw opent, zegt, waarom bet nuttig en noodig is, die vermaning to volgen. In 't voorbijgaan ,- want vooral op den vorm wilden wij dozen keer letten - wijs ik er op, dat de gedachtengang ten einde is. Ieder heeft bet gevoel , dat bet nu u i t is, want we zijn weer tot bet punt van begin teruggekeerd tot „ teerheid en heldenmoed." We hebben dus dezen rondgang gemaakt I. Str. a. Heldenmoed en teerheid waren indertijd rationale karaktertrekken. 6. Deze hebben zich blijvend in de taal geopenbaard en .hear aard bepaald. c. Bcwijs of verklaring hiervan. II. Str. d. Waardeer dus de poezie van vroeger dagen, die de openbaring en afspiegeling is van dat karakter (zie a). e. Waardeer evenzeer den rijkdom der tegenwoordige taal (zie b). f. Want, ging er ook veel van ooze nationale grootheid verloren, onze nationaliteit of, wat op hetzelfde neerkomt, onze taal blijft in wezen, zoo- lang gij door haar en hare voortbrengselen de twee groote volksdeugden: kracht en fijngevoeligheid, bewaart en versterkt. Dit kort overzicht van den inhoud maakt de overeenstemming in bouw van beide strophen nog duidelijker. Wij erkennen nu, dat er uiterljk en innerlijk eene zekere s y m m e t r i e tussehen beide heerscht, en bebben aan onszelf waarschijnlgk kunnen ervaren, dat bet opmerken daarvan aesthetisch genoegen geeft. Wij hebben bier de toepassing van een der meest belangrbke beginselen van alle kunst. Een beginsel bovendien, waarnaar ook de natuur in duizenden variation werkt. Er zou een geheel boek to schrbven zijn, over de aanwen- ding en werking van de symmetric in iederen tak van kunst, ook in de poezie. En ik zoo mijn lezers wel willen opwekken, niet om zoo'n book samen to flansen en uit to geven, maar om voor zichzelf stof daarvoor to ver- gaderen door bij 't lezen uit eigen oogen to kijken. Ook bij bet lezen van 90 Job. A. Leopold proza, want hierin speelt de evenmaat eveneens een belangrjke rol. Zj zullen dan vinden, dat bet te-veel ook hier weer schaadt; dat eene afwijking van de symmetrie, waar men die niet verwaeht had, soma een verrassende uitwer- king heeft, en dat de Japaneezen bet niet zoo kwaad voor hebben, waar zij in hun decoratieve kunst ook bet on-symmetrische van de natuur tot model hebben genomen. Laat mij dit ten slotte met een enkel voorbeeld ophelderen, waaraan ik dezer dagen herinnerd werd. In Teyner's heerlijke Fr ithjof-8age heeft de schoone, door de Edda geinspireerde tweede zang dezen strophenbouw (De staaiide streepjes wijzen de natuurli ke rust in den versregel aan.) Wat deed nu een van de vela Duitsche vertalers, Heinrich Viehoff? In plaats van to vertrouwen op bet fijner gevoel van een groot kunstenaar, gaat hij hem aauklagen en den regel tot een gelijkarmigen balans maken, naar bet voorbeeld van den Alexandra n, om zoo een in Duitschland door Uhland populair geworden strophe, de zoogenaamde moderne Nibe- lungenstrophe, to krijgen : v - w - v - v 11 w - w - w -. Nu is volgens den vertaler aan de eischen der rhythmische wetten voldaan. Feitelbk is alleen bet vers een voet langer en de beer Viehoff een voet kleiner ge- worden. Waar deze bijv. vertaalt: Den Kiinig sollst du ehren, denn Eines ist die Macht, Der Tag hat nur ein Auge, vielaugig ist die Nacht. heeft bet oorspronkelyke (zie de Ned. vertaling) deze maat: Den koning moet gij eeren. Een heersche alleen. De Nacht heeft duizend oogen, de Dag maar een. Is bet nu niet duidelijk, dat wij, gehoorzaam aan een physische wet, grootere kracht leggen op den korteren hefboomsarm, als ware 't, out daar- mee bet verbroken evenwicht to herstellen ? En handelen wj dan niet volgens de bedoeling van den dichter, die bet gewichtigste deel der gedachte in bet kortste eind gelegd heeft? III. Van Heye tot Tegner is een verre weg. ll liep dan ook over een betweterigen vertaler been. Ik wil due niet geacht worden, voor beiden een gelijke mate van bewondering to hebben. Eigenli k - (lit zij den lezer in 't voorbijgaan herinnerd - zijn we dezen zoomin als den vorigen keer uit- gegaan, om iets mooi, noch om iets moois to vinden, maar enkel om to zoeken en daardoor to leeren. En bij zulk zoeken moeten we 't one getroosten, ale 3) Zijne vertaling werd vroeger door het Bibllographisch Institut to Hildburghausen en wordt nu door Meyer's grootere en kleinere uitgaven verspreid. Bij een versje van Heye. 91 de vondst van heden minder waarde heeft dan de vondst van gisteren. Heye is geen Da Costa en lijkt er zelfs niet op. Over den inhoud van ons vers zal ik daarom geen woord meer verliezen. Hij heeft voor mj meer leerzaams dan dichterlijks. Mogelijk echter is de lezer gelukkiger dan ik. Dan wil ik op mijn beurt graag leeren en zal mij verplicht rekenen, zoo mij bovendien duidelijk gemaakt wordt, wat in de regels Zoo ook huwt zich, vroom en moedig, Kracht en teerheid in uw taal v room en m o e dig voor een rol spelen. Of dat trouwen vroom en moedig toegaat , dan wel of b ij d a t h u w e 1 ij k de kracht vroom en de teerheid moedig is, of ook de kracht moedig en de teerheid vroom. Niet of doze woorden adverbiale bepaling of praedicatieve attributen moeten heeten, maar bf ze wat zeggen en wat ze zeggen. -4melerdam. Jon. A. LEOPOLD. SPKOKKELS. VERKLEINWOORDEN ALS NAMEV VAN SPELEN. Hot is niet onaardig eens na to gaan, hoe dikwijls men in 't nederlandsch gebruik maakt van een verkleiningsuitgang, als men een spel - vooral een kinderspel - noemt. Men speelt krijgerije, blindemannelje, veretopperlje, rerlos8erlje, roorertje, paardje, echooltje, huishoudinkje, etuirerije wieaelen; kuiltje knikkeren, elofje onder; men springt tourctje, elootje, haaeje orer; men geeft raadeeltjee op, doet een dezel8chapeepellelje, legt eeu kaartje, gaat puieje vangen of bellelje trekken (deurtje bellen) en amuseert een znigeling met echnitje varen, theetje drinken; met torenije, torenije buesekruit of met trararietjee. R. A. K. GRA MM A TIC A? In den Spectator 1892 12 Nov., in eene aankondiging van Heraldicus' Lijf- en Wapenspreuken staat geschreven: ,,,,De ,eenigste adel" is zeker een lapses salami. Eenig kent geen graden van vergelijking."" En ons heele yolk zegt: mijn eenigete zoon, zijn eeniget kind, het eenigete middel, mijn eenigete uilepanning, dal ie het eenigete vat ik nog heb. Ook het gemoed heeft zijn superlatief; zoo zeggen we ook: beete moeder en waardete yr end. Hoe komt die gekke wijsheid nu in de wereld? Geen wezenlijk auteur ook beeft ooit aan zulke academisterij geloofd. V. D. B. OVER DE ONDERSCHE1DING DER PAlt'r[KELS. l. Henry Sweet vertelt ons, in de voorrede van zijn Arew English Grammar, dat hij eens in eene bijeenkomst van philologen een opstel voorlas, waarin hij met alle bescheidenheid de meening verdedigde, dat cannon in cannon-bal gees bijvoeglijk naamwoord was. Na hem stond er een taalkundige, teveus onderwijzer, op, die zeide, dat hij deze ver- dediging wel had kunnen sparen, daar geeu verstandig ouderwijzer er aan denken zou, cannon in cannon-bal eeu adjectief to noemeu. Onmiddel- lijk daarop word bet woord gevraagd door een ander eminent taalkenner, ook schrijver eener engelsche spraakkunst, die tot groot vermaak der aauwezigen volhield, dat cannon bier wel degelijk een adjectief was en niets anders. Ru ofsehoon hij inoest toegeven, dat do vergrootende en overtreffende trap cannoner en cannonest niet in gebruik waren, was er een vierde spreker, die hem in zijue bewering steunde. Doze anecdote is zeer leerzaam, zoowel voor hen, die onderwijs geven in de grammatica als voor hen, die daarin onderwijs ontvangen. Want zij doet ouwillekeurig de vraag rijzen: hoe was hot mogelijk, dat meuseheu, wien het toch niet aan gezond verstaud en seherpzinuigheid outbrak, zoo versehillend oordeelden over eene zoo eenvoudige zaak, die geheel tot -hun studievak behoorde? En deze vraag kan niet beant- woord worden, zonder dat nien bet oog slant op de beginselen, waarvan men bij de onderscheiding en benoeming der woordsoorteu uitgaat. Het gnat bij deze kwestie als bij zooveel andere : beziet men de zaak van dit standpunt nit, dau heeft men er een heel andereu kijk op, dan wanneer men haar van d..Lt standpunt heschouwt. Zoolang men het dus niet met elkander eens is over de juistheid van dat standpunt, blijft men aan het twisten, terwijl er in het tegenovergestelde geval de schoonste eeustemmigheid zou blijken to bestaan. Hot is slechts ver- wonderlijk, dat wij deze alledaagsche waarheid, waarvan iedereen over- tuigd is, flog zoo dikwijls nit het oog verliezen. Zoo ging hot ook de engelsche taalkundigen op de boven vermelde bijeeukomst. Sweet, die cannon eeu substantief noemde, schijnt dat Over de onderscheiding der partikels. 93 gedaan to hebben op dozen grond, dat men van dit woord onmogelijk trappen van vergelijking kan waken; zijn tegenspreker noemde het een adjectief, omdat het eeu kenmerk (attribuut) vorint van bal. De eerste grog dus wit van den v o r m , de laatste van den d i e n s t. `Varen zij uitgegaan van de b e tee k e n i s, dan zouden zij beiden tot de conclusie gekomen ziju, dat cannon ale de uaam eener zelfstandigheid een zelf- standig naamwoord behoort to heeten. Nu is er, voorzoover ik weet, in onze spraakkunsten nooit verschil van gevoelen geweest over de vraag, of geweer in geweerkogel ') een adjectief of eeu substantief moot genoeiud wordeu. En dat is nog al natuurlijk. Bij ons worden de adjectieven meestal verbogen, terwijl dit in het engelsch, buiten de trappen van vergelijkiug, niet het geval is. Bovendien ziju in onze taal de uitgangen der adjectieven geheel andere dan die der substantieven. One taalgevoel wordt dus bij de onderschei- ding dezer woordsoorten gedurig gesteu nd door 't verschil in v o r m een groote kogel tegenover een geweerkogel, mnar in 't engelsch a big bat, brig bats evensals a can,wit-bal, eannou-bala. Toch ziju er ook in het nederlandsch tal van gevallen, waarin men zich, bij de taalkundige benoeming der woorden, voor eene meer of minder groote moeilijkheid geplaatst ziet. leder die onderwijs in de spraak- kunst geeft, heeft wet eens op eene vraag van eeu leerling moeten ant- woorden, dat con woord wet lets van doze, maar toch ook web lets van gene soort had. En zulk een antwoord liceft dan gewoonlijk niet de eer, den vrager bijzonder to voldoen. Om een voorbeeld to geven, aan de onderscheiding der bijwoorden ontleend. Wij hebben de zinnen: de school is aau, de pJp is wit, mevrouw is op, de zou is under, Jet ouweer is over, de jongen i8 weg, enz. Tot welke soort van woorden moot men nu aan, nit, op, onder, over, weg rekenen ? De een zal zeggeu : tot de b ij woo r den , want derge- lijke zinneu staan eigenlijk voor: de echool is aangegaait, de pip is uitgegaau, mevrouw is opgestaan, enz. en de bedoelde woorden zijn dus eigenlijk bepalingen van eeu werkwoordelijk begrip. Maar een ander zal de opmerking maken, dat er toch een duidelijk verschil bestaat tusschen de school is aalrgegaan en de sehovl is aan. In het eerste ge- val verwekt men bij den hoorder de voorstelling eener voltooide working, in het laatste die van een toestand. In het eerste geval heeft men dus recht om to zeggeu, dat er door aau een werkwoordelijk begrip wordt bepaald, in het laatste niet: de voorstelling der working ontbreekt hier I lk neern geweer en niet kanon, orndat dit in ka,wne eene s krggt. 94 T. Terwey geheel en al. Hoe men dan aan zal noemen ? Wel een b ij v o e g I ij k n a a m w o o r d. Immers aan dient hier, om to kenuen to geven, in welken toestand de school verkeert en het staat dus gelijk met ziek in: de jongen is ziek. Neen, zal de eerste zeggen: een adjectief kan bet nooit heeten, want dan moest het ook voor bet substantief geplaatst en ver- bogen kunuen worden en niemand zal zeggen : eeu wee School, zooals men zegt: een zieke jongen. Toegegeven, zal de andere antwoorden, maar oindat dit niet gezegd wordt, mag bet nog niet a priori onmoge- lijk geacht worden. Zegt men niet: ik kwam voor een toe deur, ja hoort men tegenwoordio zclfs niet: een toes deur? 1) En bovendien, men zedt ook niet : het klare werk en toch zal niemand bezwaar maken, klaar in: ket werk i8 klaar eeu adjectief to noemen. Ja maar, zal toch de eerste weer niet kunnen nalaten op to merken: is inderdaad aan in zulk eeu zin gelijk to stellen met ziek en dgl.? Wanneer wij bet woord ziek hooren uitspreken, wordt in onzen geest dadelijk bet denkbeeld van een toestand opgewekt, dock is dit ook met awe bet geval? Neen, wij krijgeu daarbij alleen bet denkbeeld van eene plaats of ricliting, zooals dat bij de bijwoorden van plants steeds hot geval is. Wat blijkt nit deze redeneeringen? Dat er gevallen zijn, waarin de taalkundige benoemiug van een woord verschillend kan uitvallen, al naar mate men of op de beteekenis, of op den dieust, of op den vorm, of op de plants let. Zelfs zal men, wanneer een woord ten opzichte van eene of meer dezer zaken wijziging heeft ondergaan, geneigd zijn ook nog rekening to houden met den oorspronkelijken toestand. Let men op do beteekenis van aan., dan is het een bijwoord; op den dienst in den zin, dan is bet een bijvoeglijk naamwoord ; op den vorm, dan is bet een bij- woord, dat mettertijd wel een bijvnw. zou kunnen worden. Neemt men aan, dat bet ontstaan is nit aangegaan, dan zou men bet weer gelieel en al voor een bijwoord houden. Wie dus bij bet benoemen van eenig woord aarzelt, tot welke soort hij 't zal brengen, dient zich allereerst nauwkeurig rekenschap to geven van bet begiusel, waarvan hij uitgaat. Daarbij verdient het overweging, zich steeds aan de tegenwoordige opvatting to houden. Ous voorbeeld de School i8 awe is ook in dit opzicht leerzaam. Wrij voerden boven de beweriiig aan, dat aan hier staat voor aangegaan. Leest men echter het artikel aan in ~,bet Woordenboek", dan bemerkt men, dat naar de Zoo ook in dial. duitsch ein zuee fen. ter, Paul Prinz. s 314. Eng. theyonder mountain. Andere voorbeelden T. en L. II, 349. Over de onderscheiding der partikels. 95 meening der Redactie het gebruik van zulke woorden met het werk- woord zijn is outstaan door weglating van een substautief, , zoodat de school is aan eig(,-nlijk staat voor de sc/tool is aan den gang. Aan zou dan oorspronkelijk een voorzetsel geweest zijn. Naar het ons voorkomt, berusteti beide verklaringen op eene onjuiste voorstelling van het ont- staan dezer uitdrukkingen. Zien wij good, dau heeft er noch weglating van een deelwoord, noch van een substaiitief plaats gehad. Ook hier is analogievorming in 't spel geweest. Alle of verreweg de meeste van zulke zinnen schijnen ontstaau to zijn door ellips van gegaan ofgekomen. Dit helpt ous op weg our eene beter verklaring to vinden. De school is aait, de pip is uit, de zon is onder, de p jn is over, de jongen is weg, mevrouw is op zijn eenvoudig to beschouwen als eene soort van voltooid tegenw. tijd van: de school gaat aan, de pijp gaat uit, mevrouw koint op, enz., geheel op dezelfde wijze als hel schip is to water en hij is to huis de voltooide tijd is van het schip gaat to water, hij komt to huis ~. Men versta ons wel. Wij bedoelen natuurlijk niet, dat in grammaticalen zin gaan en komen tot voltooid tegenw. tijd hebben het werkw. zijn. Wil men to kennen geven, dat de werking gaan afge= loopen is, dan zegt men gegaan zin. Maar wanneer de gedachte aan de voltooide werking in den geest op den achtergrond blijft, terwijl zich de voorstelling van den toestand, die daarvan het gevolg is, op den voorgrond dringt, dan neemt zin de plaats in van gaan en dus aan zin van aan gaan 2). Is deze verklaring juist, dan volgt daaruit, dat wie zich beroept op de vermoedelijke weglating van een deelwoord, ten einde to betoogen, dat men in deze uitdrukkiugen met bijwoorden to doen heeft, evenzeer dwaalt als de Redactie van het Woordenboek, wanneer zij aan, euz. bijwoorden noemt, omdat ~/het voorzetsel in een bijwoord verandert, wauneer het niet vergezeld wordt van eeu zelfstandig uaamwoord." Maar tevens bevestigt zij de wenschelijkheid, om bij de beantwoording der vraag : tot welke soort moot dit of dat woord gerekend worden, alleen to letten op het tegenwoordig taalgebruik. Dit necmt intusschen niet weg, dat wij het zeer nuttig achteu, ook een kijkje to nemen in de wijze, waarop de woorden sours tot eene andere categorie zijn gaan behooren, dan zij oorspronkelijk deden. Wij zulleu dat ook in het oog houden bij de behaudeling van hot onder- ') Ook andere werkw., die het komen in een' toestand uitdrukken, waren mogelgk, bqv. worden; vgl. het mndl. up werden en up aan. Maur dit verandert aan het betoog nets. ') Het spreekt van zelf, dat ook nieuwe analogievormingen hier eene rol spelen. Ilet boek is weg zal bqv. wel gevormd zijn naar 't voorbeeld van de jongen is weg. 96 T. Terwey werp, dat wij hier gekozen hebben en waarin wij zullen trachten uiteen to zetten, welke grenslijnen er getrokken behooren to worden tusschen de bijwoorden en voorzetsels en tusschen de bijwoorden en v o e g w o o r d e n. Maar de doorslag bij de ouderscheiding dier woord- soorten zal alleen gegeven worden door de tegeuwoordige opvatting. II. Gelijk wij boven zagen, zijn er ten miuste vier kemnerken die ons kunnen leiden bij de taalkundige benoeming der woorden: beteekenis, dieust, plaats en vorm 1). Bij de partikels valt het laatste weg. Aan welk van de drie eerste wij de voorkeur zullen geven, hangt of van deze vraag : aan welk van deze drie hebben zij, die de bestaande onder- scheidiug der partikels in bijwoorden, voorzetsels eu voegwoorden in- voerden, in de eerste plaats gedacht? Wilden wij het geheele stelsel der grammatische indeeling der woorden aan critiek ouderwerpen, dan zouden wij in dit opzicht een vrijer standpunt innemen. Zoo ver reikt onze bedoeling echter niet. Wij nemen vooralsnog genoegen met de bestaande indeeling en onderwerpen ons dusk ook aan het beginsel, waar- op deze berust. Om dit to leeren kennen, kunuen de namen dezer woordsoorten ons geen voldoende hulp biedeu: b~woord (woord = werk- woord) en voegwoord wijzen op den die n s t : bepaling bij een werk- woord en verbinding van zinneu ; voorzetsel op de p l a a t s : woord, voor een naamwoord gezet. Maar er zijn heel wat bij woorden , die niet als bepaling bij een werkwoord behooren en heel wat woorden, die voor een naamwoord staan, zonder voorzetsel to zijn. Wij moeten dus een auderen weg inslaan. En deze zal wel zijn : de groote meerderheid der bijwoorden, voorzetsels en voegwoorden to monsteren, ten einde to zien, of zij zich laten samenvatten in ecue definitie, die of van het eene of van bet andere kenmerk uitgaat. Nu valt het bij eenig nadenken al spoedig in het oog, dat bij de partikels de zaak anders gesteld is dan bij de overige woordsoorten. Beschouwen wij de groote massa dezer laatste, dan dringt zich al spoedig iets gemeenschappelijks in de bet e eke n i s aan ons op. Substan- tieven beteekenen zelfstandigheden ; adjectieven - min of meer stand- vastige kenmerken der zelfstandigheden ; voornaamwoorden - zelfstaudig- heden of afwisselende kenmerken daarvan; telwoorden - hoeveelheden; werk- ') Als vijfde zou men er den klemtoon bij kunnen voegen, doch in onze taal heeft dit kenmerk voor de verdeeling der woorden in soorten geene waarde. Over de onderscheidina der partikels. 97 woorden - werkingen. Naar bij de partikels komen wij zoo niet nit. Hier is liet gemeenschappelijke in de beteekenis ver to zoeken. Ook de plants kau ons, gelijk wij straks wader zullen zien, niet helpen. Er blijft ons dus niets over dan to letteu op den d i e n s t. Wij stellen daarom de volgende definities voor B ij woo r den zijn woorden, die dienen als bepaling van alle be- grippen, die geene zelfstandigheid beteekeneu. Van deze bepalingen zijn uitgezonderd de voorwerpen. ') V o o r z e t s e l s zijn woorden, die dienen om een zelfstandig naamw. of zelfstandig voornw. tot eene bepaling to waken z). Ouder deze be- paliugen rekent men ook de oorzakelijke en belanghebbende voorwerpen. V o e g w o o r den zijn woorden, die dienen, om ziunen of zindeelen to verbinden en (of) den aard hunner betrekking aan to wijzen. 3) Allereerst willen wij nu trachten de greuzen vast to stellen, waardoor de bijwoorden zijn gescheiden van de voorzetsels. III. Hier komen die bijwoordeu en vo:)rzetsels ter sprake, waarin een be- grip van plaats of richting ligt opgesloten als: door, on, onder, over, voor, enz. Niemand zal er aan twijfelen, of door in hij liep haa8tig door is een bijwoord, terwijl door in hrj liep door de 81raat een voor- zetsel is. Evenmin zal men verlegen zitten met: het gla8 liep over, de zon gaat onder, de blik8em 8loeg iii tegenover het vocht liep over dept rand, de zon daalde onder de kiln, de blik8em 8loeg in den boom. De moeielijklieid begiut bij zinnen als : hij liep het bo8ch door en hij door- liep het bo8ch, de rider 8troomt het land door en de rivier door8troomt het land. is hier door in beide gevallen een bijwoord of is het een voorzetsel? Wij beginnen niet den oorsprong van zinnen als de beide eerste van elk tweetal. Deze wordt ons duidelijk, wanneer wij de oudere taal raadplegen. In den Reinaert vs. 1619 bijv. lezen wij van twee hennen en ecu haau, die op een hanebalk zaten: recht ere raldore bi. Men gevoelt , dat dit volkotnen het zelfde is als vluk b j eene(r) valdeur, 1) „Bepaling" is hier in den ruhnsten zin genoroen. Ook de voorwerpen zijn bepaliugen van eeu niet-zelfstandig begrip. Maar zij behooren niet tot de bijwoorden. De modale bij- woorden laten wij hier rusten. a) Deze definitie, die o. i. om verschillende redenen boven andere de voorkeur verdient, is outlecud aan Sweet. 3) wuarom hier ook (of) is gezet, zal beneden blijken. ) Zie T. en L. II, 322, beantwoording van vraag 7. III 7 98 T. Terwey m. a. w. dat bier bet voorzetsel achter bet naamwoord staat. Dit voor- been vaak voorkomeiid gebruik, overigens thans zoo goed als verdwenen, is flu nog overgebleven in zulkc gevallen als wij boven aanhaalden h~ liep het bosch door en de rivier 81roomt het land door beteekenden oorspronkelijk niets anders dan: h6~ liep door bet bo8ch, de rivier 8troomt door het land. Maar de tweeerlei woordorde gaf allengs aanleid:ng tot eenig verschil in de opvatting. De beteekenis van de bepaliugen, waarin bet voorzetsel achteraan kwam, wijzigde zich en wel zoo, dat men daarbij giug deuken aan de bedoeling, dat bet ouderwerp zekere grenzen wilde overschrijden bet bosch door, bet land door, de brag over, de kamer sit, in, de trap af, enz. Dit had tevens een tinder gevolg. De woorden door, over, nit, enz. bleven nu voor goed achter bet substantief en zoo voelde men langzamerhaud niet meer, dat zij dienden, om met bet naam- woord, waarbij zij behoorden, eene bepaling van plants to vormen ; men bracht ze evenals in lei liep door, bet gla8 liep over in verband met bet werkwoord en beschouwde het bosch, de brag, euz. als bepalingen bij d6orloopen, 6verloopen, enz. 1) Zoodoende waren de woorden door, over, sit, enz. van voorzetsels bijwoorden geworden. Toch, zooals bet gewoonlijk in de taal gaat, zijn er ook bier enkele gevallen, die eene afwijking vertoonen. Zoo bij bet woord lange. Men kan zeggen: hU liep lang8 den waterkant en bij liep den waterkant lange. Hier is bet verschil in beteekenis, als bet bestaat, zoo gering, dat bet taalgevoel volstrekt niet zeker is, of lange wel bij loopen behoort. lets duidelijker wordt bet, wanneer men vergelijkt: bij reed langedegelederen. en hij reed de gelederen lang8, daar men hier met eene bepaalde lijn to doeu heeft en men dus aan bet uiteinde daarvan kan denken. Maar toch zal men een werk w. langeloopen, langeri jden in onze woordenboeken to vergeefs trachten to vinden, terwijl doorloopen, dverloopen, inloopen, enz. niet ontbreken. Wij zouden dan ook niet aarzelen, lamp in dit geval eeu voorzetsel to blijveu noemen, evenals bez den in bij gout bet water het gla8 bezijden: lange en bezijden zijn woorden, die dienen om met bet naamwoord eene bepaling van plants to vormen. Thaus willeu wij zien, hoe bet met de voorbeelden: hg doorliep het bosch en de rivier overetroomde het land gegaan is. leder zal moeten toegeven, dat men flog eeuigszins gevoelt, dat door en over bier wat to maken hebben met bet bosch en het land. En dat is uiet vreemd : door en over ziju ook in deze zinnen oorspronkelijk voorzetsels geweest. Hoe ziju dan die woorden aan hunne plaats voor bet werkwoord gekomen? VVgl. T. en L. 11, 322, 323. Over de onderacheiding der partikels. 99 Op deze wijze. Men zeide: hij liep hef bosch door, hef water stroomde het heele land over. Werd nu zulk een zin als bijzin gebruikt, dan wend de woordschikking anders, bijv. terwijl hij het bosch door liep, terw l hef water hef heele land over stroomde. Daarmede was de betee- kenis nog niet veranderd. Maar eene kleine wijziging was daardoor toch mogelijk geworden. Men begon in het laatste geval langerzamer- hand minder to denken aan ]let bereikeu van de tegenovergestelde grens eu meer aan dell doorloopeu weg. Met deze wijziging in de be- teekenis ging eene veraudering van dell klcmtoou gepaard ; terw~l 1ai j lief bosch door liep werd tot: terlciii hy hef bosclc doorliep, euz. Door en over waren met loopen en stroomdn tot eene eenheid geworden, die zich ook handhaafde, wanneer de gewone woordscbikking gevorderd werd : hij doorliep het bosch, hef water overstroomde hef land. De band tussehen door en hef bosch, over en hef land was verbroken; door diende nu, om bet werkwoordelijk begrip to bepalen en was dus van voorzetsel bijwoord geworden. Bovendien was nu ook de naamval van hef bo8ch, he! land van karakter veranderd ; hij ping nu niet meer of van bet voor- zetsel, maar van bet werkwoord en men vatte hem op als den casus van het voorwerp : doorloopen, over$troomen waren transitieve werkw. geworden. Niet altijd hebben in dergelijke onderscheidbare samenstellingen de woorden door, over, enz. op deze wijze de rol van voorzetsel met die van bijwoord verwisseld. Vergelijkt men : hij woog Icel pak over en h overwoog de zaak, hij eneed hef tone door en de rivier doorsnijdt hef land, Irij -n ierp z jn viand onder en h j onderwierp zijn vijand, dan ziet men dat over, door, onder, enz. ook van den beginne of aan hij- woorden kunneu geweest zijn. Een ander geval , waarin bijwoord en voorzetsel onmiddellijk aan elkander grenzen, vinden wij hij de zoogenaamde voornaamwoordelijke bij woorden : er van, d{carover, hiermede, waarop, enz. Hoe zijn deze koppelingen ') to verklaren en waarvoor hebben wij bet tweede lid to houden? Om dit to onderzoeken, wenden wij ons eerst tot plaatsbe- paliugen als voorkomeu in: h) kwam van onder de tafel !e roorschijn, h~ klom tot op den bergtop. Hier beteekenen onder de tafel, op den berg! op klaarblijkelijk: eene plaats wider de lafel, eene plaats op den bergtop en daarvan wordt weer eene nieuwe plaatsbepaling gemaakt door de voorzetsels van en tot. Evenzoo kunnen beschouwd worden de plaats- ') Zij ziju 't bijna nog niet; zoo vaak staan de deelen van elkander gescheiden. 100 T. Terwey bepaliugen in: hid kwam van boven, hij ging naor beneden, hi liep tot daar, van waar is h~ gekomen? Terwijl boven, beneden, char, waar in den regel beteekenen: or eene plaats boven, beneden, daar, waar, worden ze hier opgevat als : eene plaats boven, beneden, daar, waar en zoo kau er weder een voorzetsel voor gezet wordeu. In dergelijke bijwoorden zit clan dus het begrip van eene plaats ergens. Bedenken wij nu, dat voorzetsels voorheen ook acliter het naamwoord konden geplaatst worden, dan zal het ons niet verwonderen, dat zij ook wel achter bijwoorden van plaats gezet werden. Evengoed als men zeide en zegt : tot daar, van waar, kon men ook zeggen: daar in, waar op, enz.: hij liep daar in, d. i. hij liep in die plaats, waar op zat h j , d. i. op welke plaats zat V? Nu hebben bovendieu de woorden hier, daar, waar, als van pronominalen oorsprong, het vermogen, om lets aan to duideu. Dit leidde tot eene eigenaardige uitbreiding der beteckeiiis. Zeide men: , ~y liep daar in, dais beteekende dit eigeulijk niets meer dan hij liep in die plaats. Was die plaats echter bijv. een bosch, dan daclit men er bij: in dat bosch, was het eene kerk, clan dacht men er bij : in die kerk, enz. ; daar vertegenwoordigde dus beurtelings dat bosclz, die kerk. Nu deed men nog een stap verder en begou daar ook to gebruiken voor die tijd, die zaak, dot ding, enz. en zoo had het dus van bijwoordelijke zuiver pronominale kraelit gekregen ; het was in plaats van een bijwoord van plaats tot een aanw. voornw. geworden. Met Icier, waar, enz. ging het natuurlijk evenzoo toe. Hoe zullen wij nu de deelen dezer zoogenaamde voornaamw. bijwoorden noemen ? Het eerste deel staat, gelij k wij zagen, in d i e n s t volkomen gelijk met een v o o r n a a in w o o r d. Het bezwaar tegeu dezen naam is echter dit, dat de voornaamw. behooren tot de verbuigbare woordeu, terwijl er, daar, hier, waar, enz. onverbuigbaar ziju. Dit verschil is zoo groot, dat men voorloopig nog wel aarzelen zal, doze woorden tot de voornaamwoorden to rekeneu, evenals men zeker ook bezwaar zal waken, beneden en boven in van beneden en naar boven een plaatsje to geven onder de substantieven. Het tweede lid bleek een voorzetsel, achter het bijwoord geplaatst. Wel schijnt eene uitzondering gemaakt to moeten worden voor woorden als daarmede, waartoe, er al, daar mede, toe en of gewoonlijk als bij- woorden voorkomen tegenover de voorzetsels met, tot en van, maar deze uitzoudering is slechts schijn. We liebben hier toch geen rekening to houden met den dienst, then doze woorden g e woo n l ij k verrichten ; we hebben, getrouw aan 't beginsel, waarvan we uitgingen, alleen to vrageu, welken dienst ze hier doen en deze is volkomen dezelfde als Over de onderscheiding der partikels. 101 bij daarop, waaruit, er in. Evenmin hebben we ons to bekommeren om den v o r m dier woorden ; Diet hun uiterlijk, maar hunne functie bepaalt de soort, waartoe zij behooren'). Eene andere vraag is, of de beide deelen to zamen genomen den naam van b ij w o o r d e u verdienen. Meestal wel, maar in twee gevallen doen zij (lit Diet: a. in gevallen als: ik moet een op8tel maken, maar kan de punlen er van niet behoorl/k rang8chikken, met zulke ondernemingen moet men voorzichtig z jn: de uitkom8t daarvan. is gewoonlijk teleur8tellend, b. in gevallen als: ik zal er over nadenken, hg 8lreefl er naar u to voldoen, dat i.p niet voordeelig voor de gezondheut; helt is er juist nadeelig voor. In de zinnen onder a. doer zij den dieust van genitiefbepaling, in die ouder b. van oorzakelijk of belanghebbend voorwerp. Het een zoowel als het ander is in strijd met onze definitie. Indien het dus mogelijk was, voor deze woorden een naam to vindett, waarin duidelijk uitkwam, dat zij steeds den dienst doen van een voornaamwoord met voorzetsel, zou deze verreweg de voorkeur verdienen boven dien van v o o r n a a m w. b ij woo r den. Zoolaug zulk een naam er Diet is, zullen wij ons maar met dezen laatsten moeten belielpen. IN Dat het ook nuttig kan ziju, de grenzen tusschen de bij w o o r d e n en de v o e g w o o r d e n eens nader to bekij ken , zal wel Diet ontkend worden. Onze spraakkunsteu zijn ook op dit punt Dug Diet eenstemmig. Wij beginuen daartoe met de woorden, die voorkomen bij den nazin van twee nevengeschikte zinuen. Er ziju er ouder deze, die zonder uitzon- dering voegwoorden genoeind worden. Doch dit zijn er inaar zes of zeven: en, noch, maar, dock, dan (= maar), of, want. Zoodra men daarbuiten gaat, rijst de vraag : is het woord, dat de betrekking tus- schen de beide zinuen aangeeft, een voegwoord of niet? Semen wij tot voorbeeld: ik bood haar beleefd een 3toel, dock zij bleef alaan en ik bood haar beleefd een stoel, lock bleef zij staan. Nie- maud zal ontkeuneu, dat dock en Lock beide de tegenstelliiig uitdrukkeu, die tusschen den inhoud van den voor- en den nazin bestaat. Moeten beide dan geen voegwoorden heeten? Maar hoe nu, wanner men in plaats van lock bleef zg staan zegt: de.ondanka bleef zij ataan? Ligt in het eerste woord Diet duidelijk opgesloten ondank8 At, nl. het beleefd aanbieden van een 8toel? En is dit dus geene bijwoordelijke bepaling bij bleef staan, zoodat de8ondanka tot de bijwoorden moet gerekend 1) Men vergelijke ook bd. mit, hd. zu en eng. to en zw. de af, die ale laatste lid der voornw. bqw. en tevens Ms voorzetsel voorkomen. 102 T. Terwey worden ? Ja, moet men niet verder gaan en erkennen, dat doze bij- woordelijke bepaling eigenlijk ook in al de synoniemen van desondanka, nl. loch, echter, evenwel, nochtana, intuaachen, niettemin, deenieltegenataande, ligt opgesloten en dus al deze woorden bijwoordeu verdienen to heeten? Ook hier is 't noodig, het verschil tusschen bij woorden en voeg- woorden scherp in 't oog to vatten. `Tolgens de boven gegeven definitie hadden de voegwoorden tweeerlei fuuctie to verriehteu : verbinding en (of) aanwijzing van den aard der betrekking. Dit is in overeenstemming met hetgeen wij kunnen opmerken bij die woordjes, die altijd en door iedereen voor voegwoorden zijn gehoudeu. Het is waar, het voegwoord en, zou men zeggen, doet niet heel veel anders dan verbinden, maar de bijzondere naam, dien men er gewoonlijk aan geeft, dien van a a n e e n s c h a k e l e n d voegwoord, wij st er toch reeds op, dat de be- trekking tusschen twee zinuen of zindeelen, door en verbonden, die is van twee gelijke grootheden: alleen gelijke dingen schakelt men aaneen. En de audere geven, behalve dat zij verbinden, to keunen, dat tussehen twee zulke gelijke grootheden eene betrekking van t e g e n s t ell i n g (maar, dock, dan, of) of van r e d e n (wazzt) bestaat. Hoe is 't nu met de woorden loch, echter, evenwel, enz.? Strikt genomen kunnen wij niet zeggen, dat zij zinneu verbinden. Dit blijkt reeds hieruit, dal men v0 'Or doze woorden meermalen het voeg- woord en plaatst, omdat men aan eene opzettelijke verbinding behoefte gevoelt: en loch, en echter, en evenwel, enz. Het klcurlooze en is daartoe gewoonlijk voldoende; soms bezigt men echter ook maar: maar loch, enz. In dit laatste geval zou men nog kunuen beweren, dat beide woorden ter verbinding dienden en maar alleen gebruikt weld ter versterkittg van loch. Maar dat en, het a a n e e n s c h a k e l e u d e en, tussehen twee zinnen kan worden geplaatst, waartusschen eene betrekking van tegen- s t e l l i n g bestaat, wijst er duidelijk op, dat de eigeulijke verbinding niet door loch, echter, enz. wordt uitgedrukt. Deze opmerking wordt bevestigd door het versehijnsel, dat men bij het gebruik van lock, enz. de stem tegen het einde van den voorzin laat dalen eu ook bij het schrijveu achter dezen eene punt-komma plaatst. Men gevoelt, dat daardoor de voor- en nazin ook voor het gehoor los naast elkander staan, even goed als in den zin: eergiateren u h~ van huia gegaan; vandaag koznt hU terug 1). ') Wel kan men ook vo6r de voegwoorden en, maar, want de stein laten dalen, maar men b e h o e f t dit niet to doen ; bij loch, echter, enz. is het noodzakelijk. Men lette ook op de pauze vuur de laatste woorden; die is steeds grooter, dan zj vour de voegwoorden behoeft to zqn. Meestal wordt zij voor de laatste zelfs geinist. Over de ouderscheiding der partikels. 101 Anders is het met het tweede kenmerk der voegwoorden: de aan- wijzing der betrekking tusselien de zinnen. Dit wordt door de woorden toch, echter, enz. wel degelijk gedaan, met meer nadruk zelfs dan bij de voegwoorden. Wanneer men zich dus bij het definieeren der voeg- woorden tevreden stelde met deze laatste fuuctie, zou men dan ook toeh, echler, enz. geen voegwoorden k unnen noemen ? Dit wordt inderdaad gedaan. Doch men ziet dan over het hoofd, dat de vraag uiet alleen moet wezen : wijzen die woorden den aard der betrekking tussclien voor- en nazin aan, maar ook : doen zij niets anders? '). En flu zagen wij boven reeds, dat o. a. het woord deaondanks ook den dienst doet van bijwoordelijke bepaliug, dat het dus eeu dael van den nazin uitmaakt. Ja, wij kunnen verder gaan en zeggen, dat de nan- wijzing van den aard der betrekking slechts een uitvloeisel is van den eigenaardigen inhoud dier bepaling. Rwndanka beteekent toch ondanka At en dit laatste woord duidt den inhoud van den voorzin aan; door die terugwijzing, in verband met de beteekenis van ondanka, wordt het juist mogelijk, dat dit woord de betrekking van tegenstelling tusschen beide zinnen uitdrukt. Neemt men liet boveustaande in aanmerking, dan gevoelt men, dat deaondanka eeu b ij w o o r d most genoemd worden. Acht men het wen- schelijk, in den naam ook nit to drukken, dat liet althaiis een kenmerk met de voegwoorden gemeen heeft, dan kan men het een v o e g woo r- d e l ij k bijwoord noemen. Dezelfde redeneering nu kan men toepassen op de synoniemen van deaondanka. Wel bevatten zij met uitzondering van deaniettegenalaande en deenietlernin geen element, waarin men zoo duidelijk als in dea de terugwijzing naar den inhoud van den voorzin vindt uitgedrukt, inaar al komt er zulk een element in 't geheel niet in voor, zij verschillen alleen in kracht van deaondanka: in dienst komen zij er alle mee overeen. Wij hebben met opzet eerst de beperkend tegenstellende bijwoorden beschouwd, oindat wij daar met eeue vrij groote groep van woorden to doen hebben, waarbij liet gemakkelijk valt in to zien, waarom en in hoeverre ze van de voegwoorden moeten onderscheiden worden. Evenmiu valt dit moeilijk bij het z u i v e r t e g e n s t ell end e daarentegen en bet vervangend tegenstellende integendeel: h is een -oblige jongen; z jn broer daarenlegen is lid. Ik heb hem niet 3) Wanneer alleen de eerste vraag voldoende was, zou men, op grond van de verbindende kracht der betrekkelijke voornaamwoorden, doze ook tot de voegwoorden mo.-ten rekenen. 104 T. Terwey Gelasterd; ik heb hens integendrel geprezen. In beide woorden ligt de bijwoordelijke bepaling opgesloten: in tegenslelling daarmee d. i. met den inhoud van den voorzin. Voor integendeel zou men ook kunnen zeggen: in plaats daarran. Beide moeten dus tot de voegwoordelijke bijwoorden gerekend worden. Thaus willeu wij nagaan, hoe het met ooze onderscheiding staat bij het aaneenschakelend ziusverband. Hier hebben wij vooreerst de uitdrukkingen zoowel - ale en alet alleen - maar ook: Zoowel zl~n vader ale zijne moeder waren er tegen, dat h J naar zee ging. De professor had alet alleen eene vronw, maar h~ had ook eene kleine familie wan elf dochters. (l.indo) Men zal licht inzien, dat deze uitdrukkingen, als een gelleel genornen, dienen out de zinnen of zindeelen, die er op volgen-, to verbinden en tevens to kenneu geven, dat deze aaneengeschakeld zijn. Van en zijn ze alleen daarin ouderseheiden, dat zij meer de aandacht vestigen op ieder deel ale zoodanig, waarbij dan bij zoowel - ale het eerste, bij niel alleen - maar ook liet tweede lid als liet belangrijkste uitkomt. Bij geen van beide is sprake van bijwoordelijke functie. Het ziju dus v o e g woo r den of, wil men, voegwoordelijke uitdrukkingen. Soms enkel, souls dubbel komt voor noch. Hierin ligt duidelijk de aaneenschakeling en + de ontkenning alet: hij had nosh geld noch krediet = hrij had en alet geld en ale! krediel. Eigeulijk behoorde bet dus tot de voegwoordelijke bijwoordeu gerekeud to worden. Dat men dit rliet doet, zal wel hieraan liggen, dat nook meestal dieut ter ver- binding van twee nevengeschikte zindeelen. lliertoe bedient men zich toch steeds van voegwoorden : en, of, maar. Bovendien sluit de ont- kenning zich meermalen zoo nauw bij eenig zindeel aan, dat de ziu als zoodanig zijn ontkennend karakter verliest: ale! ik heb het gedaan en evenzoo : noch ik noch hij heel1 hcet gezien = en alet - ik en niet - h heeft het gezien. De woorden buitendien, bovendien, daarb(j, daarenboven ziju al zeer gemakkelijk als voegwoordelijke bijwoorden to herkenuen : lien en daar geven ze duidelijk terugwijzende kracht; ze beteekeneu: buiten (= behalve) boven, bij, dal, ul. hetgeen in den voorzin gezegd is: de meid was erg onhandig en buitendien was zij lui. Vergelijkt men hiermede: z~ was erg onhandig en ook was zij lui, dan zal men inzien, dat ook alleen wat zwakker is dan de voorgaande woorden, inaar overigens dezelfde functie verricht. Het bevestigend bijwoord ja wordt soms tussehen twee zinrlen of zin- Over de onderscheiding der partikels. 105 deelen geplaatst, om to kennen to geven, dat deze niet alleen aaneen- geschakeld ziju, maar tevens, dat het tweede lid van nog meer gewiclit is dan het eerste: - hadden hem met gerangenschap, ja met den flood oedreigd. Klaarblijkelijk diende ja oorspronkelijk, om alien twijf;l aan de waarheid der mededeeling in het tweede lid to voorkomen, door deze al vooruit to bevestigen ; thaws zien wij er niets in dan den aan- wijzer der betrekking tusschen beide leden; het is dus een v o e g w o o r d. Anders is bet met het woord ze f's, dat bijna op dezelfde wijze gebruikt wordt: zij haddenn hem met gerangenschap en zelfs met den dood gedreigd. Vergelijkt men dit met: en bor+endien met den dood gedreigd, dan bemerkt men, dat zees een versterkt bovendieu is met (lit bijbegrip, dat men de volgende mededeeling bijna niet had kunneu verwacliten. Evenals boven- dieu moet het dus tot de b ii woo r den gerekend worden. Er is eene groep van woorden, die to kennen geven, dat men bij bet vermelden van eenige samenliangende feiten of bijzonderheden eene ge- regelde volgorde in acht neemt. Zij worden gewoonlij k bij het aaneen- schakelend zinsverband vermeld onder den bijzonderen. naam van r a n g- s c h i k k end e (bij- of voeg)woordeu. Vergelij ken wij , om ze nader in hunne functie to leeren kennen, de zinnen : Eerst gingen wij 's zondags gewoonl~k naar de kerk, vervolgens dronkea wij kof/ie, dan gingea we b goed weer wandelen en &zarop wachite ons een stevig middagmaal en Vooreerst was het huis to klein, vervolgens was het vochtig, dan was de stand niet best en eindel~k was de huurprijs nog al hoog. In den eer- steu zin dienen de woorden eerst, vervolgens, dan, eindeljk, om de volgorde in tijd der verschillende verrichtingen to kennen to geven ; zij zouden bijv. vervangen kunnen worden door tijdbepalingeu als van 10-12, van 12-2, van 2-4, van 4-6 uur. Maar in den tweeden zin hebben de woorden vooreerst, enz. een geheel anderen dienst to verrichteu. Van volgorde in tijd kan hier geen sprake zijn: hetgeen in de vier achtereen- volgende zinnen gezegd wordt, bestaat tegelijkertijd. De spreker heeft met de woordeu vooreerst, enz. alleen willen zeggen, dat hij eene op- telling van feiten gaf. Zij betreflen dus niet de volgorde in tijd der feiten, maar alleen de volgorde van de puuten der mededeeling. Wij kunnen dan ook niet zeggen, dat deze woorden den dienst doen van bijwoordelijke bepalingen; zij bepalen de gezegden der verschillende zinnen volstrekt niet, zooals wij dit van de boven behandelde voegwoor- delijke bijwoorden gezien hebben. Zij dienen alleen, urn den aard der betrekking tussehen de zinnen to kennen to geven en zijn bijgevolg v o e g woo rd a n. Evenzoo is 't uatuurlij k met ten eerste, ten tweede, 106 T. Terwey ten derde, enz., die op dezelfde wijze voor en tusschen zinnen of zin- deelen worden gebruikt. Nog eene andere groep van woorden, mede bij het aaneenschakelend zinsverband vermeld, maken nit de zoogenaamde v e r d e e 1 e n d e (bij- of voeg)woorden : deels - deels, eensdeels - anderdeels, gedeeltelijk -gedeeltelyk. [n den zin: Ik heb m ne vacantie voor eeu deel to huis en voor een ander deel by familie doorgebracht zijn voor een deei en voor een ander deel klanrblijkelijk bijwoordelijke bepalingen bij heb doorgebracht. Zoo is 't ook met gedeelteljk in: Ik heb mijne vacantie gedeeltel k thuis ea gedeeltel k bij familie doorgebracht. De boeren betaalden de pacht gedeeltelijk met lllei, gedeeltelyk met November. Maar hoe nu in den zin : H heef't gedeeltelijk nit wrok, gedeeltel k nit geldzuchl den moord bedreven ? Men kan wel eene vacautie gedeeltelijk doorbrengen, eene schuld gedeeltelijk betalen, maar is bij den laatsten zin ook de. be- doeling geweest, dat hij den moord gedeeltelijk heeft bedreven? Toch niet. Hier behooren de woorden gedeeltelUk-gedeeltel k niet meer bij den moord bedr ven maar bij uit wrok, nit geldzuclct. En welken dienst doen zij daarbij ? Lij geven to kennen, dat deze bepalingen ieder voor een deel de beweegreden tot het bedriven van den moord opgeven; zij dienen dus om de onderlinge betrekkiug tusschen deze zindeelen aan to geven en zijn derhalve v o e g w o o r d e n. Men vergelijke, om dit in to zien, nog eons met elkander: De refs was gedeeltelJk onvoorspoedig ge- weest met: De reis was onvoorspoedig geweest gedeeltel k door den regen, gedeeltelijk door den slechten weg. Wat van gedeellel k -gedeeltelijk gezegd is, geldt ook van deels - deels en van eensdeels - anderdeels met dit verschil, dat het cerste meestal en het laatste altijd als voegwoord voorkomt: 11 was deels to klein, deels to zwak voor dit werk. F,ensdeels omdat hi/ niet meer wilt wat to beginnen, anderdeel8 ten gevolge der vermaningen van een vromen monnik, had hij het prizenswaardlige besluit opgevat, boete to doen (Van lienuep). Daarentegen zijn de uitdrukkingen aan den eenen kant - aan den anderen karat, eenerz ds - anderzijds. nu eens - dan eens gewone bijwoorde- lijke bepalingen, de beide eerste oorspronkelijk van plaats, tegen- woordig gewoonlijk van o m s t a n dig h e i d, de laatste van t ij d: Jan den eenen kant was zin bezoek my aangenaam, aan den anderen kant wekte het by my eenige bezorgdkeid. Nu eeus was z/ uitgelaten vrool jk, dan weer liet zy dagen lang het hoofd hangen. Wel wijzen de woorden een - ander, nu - dan er op, dat ze alleen voorkomen in samengestelde zinnen, maar ieder van deze uitdrukkingen op zich zelf vormt eene Over de onderscheiding der partikels. 107 bepaling, die alleen bf bij den eersten, of bij den tweeden zin behoort ; to zamen behooren zij niet tot het geheel. Vatten wij de uitkomst van dit onderzoek samen, dan zien wij, dat het aaiieenschakelend zinsverband wordt uitgedrukt a. zuiver aaneenschakelend door: 1. de voegwoorden : en, nocli, zoowel - ala, niet alleen - maar ook. 2. de biwoorden: bovendien, buitendien, daarbij, daarenboren, ook. b. versterkend door: 1. bet voegwoord ja. 2. bet bijwoord zelf8. c. rangschikkend door: de voegwoorden: vooreerat, vervolgeua, dan eindelijk, enz. ten eerate, ten tweede, enz. d. verdeelend door de voegwoorden : deela - deel8 , eeuedeele - anderdeela, gedeeltelijk - ge- deeltelrik. De woorden, die bij het red e n g even d zinsverband worden ge- bezigd, ziju a. wanneer de nazin de oorzaak, de reden of den grond vermeldt van hetgeen in den voorzin gezegd is: want, namel jk, immera en toch. Aaugaande het eerste woord kan Been versehil van gevoelen bestaan, aaugaande de drie andere wel. Zij drukken alle drie den aard der be- trekking tusschen den inhoud van beide zinuen uit: namelijk geeft to kennen, dat de nazin moet opgevat worden als eeue v e r k 1 a r i n g van den inhoud van den voorzin ; immera en loch, dat de nazin den g r o n d uitdrukt van bet gevoelen, in den voorzin geuit. De vraag is dus, of zij tot de voegwoorden of tot de voegwoordelijke bijwoorden moeten gerekend worden. loudt men vast aan den eisch, dat zij in het laatste geval allereerst eene bijwoordelijke bepaling in den nazis moeten uitmaken, dan is het oumogelijk, ze tot de bijwoorden to rekeuen : Jj j kon niet komen ; h j waa namel k ziek geworden. Gij moet lien man helpen; h~ heeft u immera (tech) ook gehalpen. Bij de voegwoordelijke bijwoorden, boven besproken, zagen wij telkens, dat het bijwoord, om zoo to zeggeu, den inhoud van den geheeleu hoofdzin in zich bevatte. Dit is met deze Brie woorden niet het geval. Wij kunnen dan ook geen bijwoordelijke bepaling opgeven, die met hen in dieust zou overeenkomen: namelijk, immere en lock ziju dus ook voeg- woorden. 108 T. Terwey b. wanneer de nazin eene omstandigheid, een' toestand, eene haude- liug of een gevoelen vermeldt, dat het gevolg of de gevolgtrekking uit- maakt van hetgeen in den voorzin staat 1. hierdoor, daardoor, dientengevolge, vanhier, vandaar. 2. hierom, daarom, de8wege, diendevgevolge, data ook. 3. A8, derhalve, bijgevolg, dieu8volgene, alzoo. Bij die onder 1. bevat de voorzin de o o r z a a k , bij die onder 2. de r e d e n , bij die onder 3. den g r o n d. Zij drukken alle den aard der betrekking tusschen den inhoud van twee zinneii nit. Maar ook bij alle viuden wij eene duidelijke terugwijzing naar den iulioud van den voorzin. Men kan die onder 1. vervaugen door: door deze of (lie oorzaak, die onder 2. door: om deze of die reden, die order 3. door: volgen.sdeze;a of lien grond. Er kan dus wel geen twijfel bestaan, of deze woorden moeten alle tot de voegwoordelij ke b ij woo r d e ii gerekend worden. Wij hebben ous bij de voorafgaande besehouwingen volstrekt niet be- kommerd om de plaats, die de woorden, welke het zinsverband uit- drukken, in den zin innemen. Wij hebben ons streng gehouden aan dit beginsel: de onderscheiding tusschen bijwoord eu voegwoord behoort to berusten op verschil in functie, niet op verschil in plaats. Het is waar, de boven besproken woorden, die niet vooraan in den zin be- hoeven to staau of, wan)teer ze vooraau staan, in den regel of altijd door het gezegde gevolgd worden, toonen hierdoor nog duidelijk hun 0 o r s pro n k e l ij k karakter van bij woordelij ke hepaling, maar hunne t e g e n woo r d i g e functie wordt daardoor niet beheerscht. Wilde men de plaats van invloed doen zijn op de onderscheiding, dan zou men moeteu zeggen : Wanueer de woorden, die de betrekking tusschen twee of meer nevengeschikte zinnen to kenuen geven, i n den zin kunnen (of moeten) voorkomen, dan heeten ze (voegwoordelijke) bij- woorden. Maar deze definitie zou men moeilijk kunnen verdedigen met het oog op de bepaling, van de bijwoorden in 't algemeen gegeven en waarbij ook de plaats geheel in 't inidden wordt gelaten en alleen op den dienst wordt gelet. Nog minder gerechtvaardigd schijut ons de onderscheiding, door Cosiju- Te Winkel, I, 301 gemaakt. Hier wordt het verschil tusschen voegwoord en voegwoordelijk bijwoord afhankelijk gesteld van de plaats, die deze woorden toe v a i l i g in den nazin innemen. Zegt men : uoehtan8 bleef z~ 81aan, dan zou nochdan8 een v o e g woo r d, zegt men: z j bleef noch- tan8 81aan, dau zou het een b ij w oo rd zijn. Maar dit verschil in plaats wordt alleen veroorzaakt door den meerderen of minderen nadruk, Over de onderscheiding der partikels. 109 waarmede de spreker de tegeiistelling wil doen uitkomen; het staat dus volkomen gelijk met dat tusschen gisteren heeft het geregeaed en het heeft gisteren geregend. Done opmerking moet bier nog bij gevoegd worden. Wij zagen boven, dat er aaneensehakelende, tegeiistellende, redengevende bijwoorden ziju. Zijn er nu geen andere woorden, die tot de voegwoordelijke bijwoorden moeten gerekend worden, omdat zij betrekkingen uitdrukken tusschen twee nevengeschikte zinnen? In het algemeen kan men op deze vraag antwoorden, dat alle bijwoordelijke bepalingen in een nazin, die op den inhoud van den voorzin terugwijzen, het een of antler verband tusschen voor- en nazin uitdrukken. Zulke woordeu zijn bijv. hiertoe en daartoe, die zich zeer dicht aansluiten bij hierom, daarom en er dan ook wel eens mee verwisseld worden: V wilde zone zaken uitbreiden; hiertoe teach lie hi, j geld op to semen, waarvoor men vaak hoort : hierom traclelte hij geld op to semen. Intusschen is er wel eeuig verschil. Gebruikt men hiertoe, dan beschouwt men den inhoud van den voorzin als het d o e l, gebruikt men hierom, dan beschouwt men dezen meer als de red a n. Zoo ook : hiermede, daarmede: ik wees hem nu op zone verplichtingeu jegens zUne kinderen; daarmede had it- het pleit gewonnen. Riermede en daarinede geven dan to kennen, dat de inhoud van den voorzin tot lien van den nazin staat als m i d d e l tot u i t w e r k i n g. Zij komen in beteekenis zeer dicht bij hierdoor, daardoor: daardoor had ik het pleit gewonnen. \Yil men deze woorden dus niet inlijven bij de reden- gevende bijwoorden, dan dient men ook to onderscheiden: bijwoorden van doe l en van mid d e l als voegwoordelijke bijwoorden. Evenzoo kunuen daarna, daarop uaar den inhoud van een' vorigen zin terugwijzeu Zij protesteerden tegen dat besluit; daarna, daarop verlielen zij de ver- gadering. Deze woorden zal men intusschen wel liefst tot de bijwoorden van tijd rekenen. 13ovendien ziju er verschillende bijwoordelijke bepalingen, nit een voorzetsel met eeu naamwoord bestaande, die gelijksoortigeu dieust ver- richten. Naast hiertoe, daartoe staat: to dies erode. Zegt men: gij moot ket geld over eerie maand terugbetalen; op die voorwaarde zal ik het u leenen, dan drukken de woorden op die voorwaarde ook de betrekking uit, die er tusschen den inhoud van beide zinnen bestaat. Men gevoelt echter, dat men hier de greus heeft overschreden: hier zijn geen enkele woorden meer, die de betrekking kunnen uitdrukkeu; van bijwoorden kan dus geen sprake meer ziju. Nu komen wij tot de onderscheidiug van voegwoord ell bijwoord bij 110 T. Terwey liet onderschikkeud zinsverband. flier krijgen we allereerst to doen met de bijwoorden van p 1 a a t s : waar (vanwaar, tolwaar, waarheen, werwaarts), van t ij d: wanneer en van h o e d a n i g h e i d: hoe. Deze w oorden komen voor in 10. of hankelijke vragen : Ik weet niet, waar hij bli~ft , wanneer h komt, hoe hij het heel aangelegd. 2°. bijvoeglijke bijzinnen: De plaat8, waar hj woont, zal ik trachten nit to vorschen; de dog, wanneer h j verirekt, i8 nog niet bepaald; de manier, hoe h~ het aanlegt, is mij een raadsel. 30. bijwoordelijke bijzinneu: II j bl ft, waar h j is; de school, gaat nit, wanneer de klok tier uur slaat. Omtrent de woorden waar, wanneer, hoe in de voorbeelden der eerste groep kunnen wij kort zijn. De zinnen beteekenen : it- weet niet: waar bl~tt hij? wanneer komt hij? hoe heeft hij het aangelegd? Evenals in: ik weet niet, wie hij is, wat hi gedaan heeft de woorden wie en wat naar personen en zakeu vragen en daarom tot de vragende voornaam- woorden gerekeud worden ; evenzoo vragen de woorden waar, wanneer, hoe naar eene plaats, een' tijd, eene hoedanigheid; het zijn dus bijwoorden van tijd, plaats en hoedanigheid. Lastiger zijn deze woorden in de volzinneu der tweede groep. Hot is niet onwaarschijnlijk, dat dergelijke zinnen hun ontstaan to danken hebben aan de afhankelijke vragen. Op deze wijze. Wie zegt: waar h~ woont, is nt onbekend, laat geheel in 't inidden, of hij met dat waar bedoelt : in welk land, in welke 8tad, in welke 8traat, enz. Wie zegt: wanneer hij verlrekt, is nog onbepaald vertelt niet, of hij bedoelt: in welke maand, in welke week, op welken dug, op welk uur. Wilde men zich nu hepaalder uitdrukken , dan kon men eene nauwkeuriger aau- wijzitig van tijd of plaats daarbij voegeu: de 8tad, waar hj woont, de flag, wanneer lei verlrekt. In navolging daarvan is men dan ook gaan zeggen: de w jze, hoe hij feet aanleyt, ofschoon hier de wijze niets meer bepaalds to kennen geeft dan hoe. Er zijn echter vrij wat bijvoeglijke zinnen, die niet op deze manier kunnen ontstaan zijn, maar duidelijk wijzen op den invloed van bij- woordelijke zinnen van plaats of tijd. Het zijn die, welke aanvangen met daar, toen, nu, a18, voordat, nadat: Bl ~f daar je bent en Bl Jf op de plaats, daar je bent '). Dat is gebeurd, toen de dieren nog spreken 1) Dit was in het modl. de gewone vorm; eerst later kwam waar meer in gebruik. Het is dus wel mogelgk, dat alle bijvoeglijke bijzinnen, die met waar aanvangen, op dezelfde wijze zijn outstaan. Over de onderscheiding der partikels. 111 konden en -Dal i8 gebeurd in den tijd, toen de dienen nog spreken konden. Als Sint Nicolaas nadert, is de jeugd in spanning en In de dagen, alb St. Nicolaa8 nadert, is de jeugd in spanning. Nu h/ zijn doel bereiki meent to hebben, is hi er juist het vest van, af en Op feet oogenblik, nu Icy zijn doel bereikt meent le hebben, i8 h y' er jui4t het ver8t van af. Nadat zrij uitgezeild waren, 8tak er een hevige Storm op en Drie dagen, nadat w~ uitgezeild waxen, 8luk er een hevige Storm op. Was men nu gewoon geworden aan verbindingen als: op de plaats daar je bent, enz. dan stond ook de we,, open voor bijvoeglijke bijzinnen als: de plaats, daar je bent, de glad, daar h~ woont, de tad, toen de there,, nag spreken konden enz. Nu zijn, gelijk wij zagen, de woorden waar, wanneer, hoe in afhau- kelij ke vragcu b ij woorden , maar de woorden daar, toe,,, nu, ate, nadat in bijzinnen van tijd en plants, zooals wij nader beneden zullen zien, ziju v o e g woo r den. Hoe moeten flu waar, wanneer, hoe heeten, wanneer ze aan 't hoofd van bijvoeglijke bijzinnen staau? Men is geueigd, ze ook in dit geval als biiwoorden to beschouwen. Daar staat echter tegen- over, dat daar, Men, nu, enz. precies denzelfden dienst doen als waar, wan- neer, hoe, nl. den bijvoeglijken bijzin verbinden met het woord, dat de eene of andere plaats of tijd (of wijze) beteekent. De tank, eerst verricht door de woorden waar, wanneer, toe,,, uu, als, enz. is nu overgenomen door: de glad waar, de dag wanneer, op den dag toen, op het oogenblik nu, in den tad als, enz.; de verbindingswoorden dienen dus thans niet ineer ter aanwijziug van die plaats of then tijd; zij hebben hun bij- woordelijk karakter, ook waar ze 't gehad hebben, afgelegd. Maar ook, wanneer wij, zonder to vragen naar het ontstaan van zulke zinnen, alleen het oog vestigen op den dienst, welken zij thans verrichten, komen wij tot dezelfde conclusie: De glad waar h~ woont, de day wanneer hij verlrekt, drie dageu nadat u•ij nitgezeild waren stain vrij wel gelijk met: de Stud zJner iuevoning, de day zijns vertreks, drie dagen Na ons uitxeilen. De laatste bepalingen nu bevatten een buigingsvorm, den genitief, of een voorzetsel, ter aauduiding der betrekking van bijvoeg- lijke bepaling en bovendien de begrippen hj en wane,,, Ie J en vertrekken, wj en uitxeilen. Eeuig plaats- of tijdbegrip wordt daarin niet uitge- drukt en is ook onnoodig, omdat dit reeds zit in de woorden glad, day, drie dageu. De verbindingswoorden waar, wanneer, hoe, daar, toen enz. zijn dus alle v o e g woo r den. Iutusschen ziju er wet gevallen, waarin de woorden, aan 'thoofd van een bijvoeglijken bijzin staaude; als bijwoorden beschouwd moeten worden. Dit geschiedt namelijk, wanneer de bijvoeglijke bijzin eene mededeeling 112 T. Terwey bevat, die wel naar den vorm van den inhoud van den hoofdzin afhaukelijk is, inaar overigens eene groote mate van zelfstandigheid bezit. I)ergelijke bijzinnen verschillen maar weinig van zinnen, die aaneenschakelend ziju verbonden. Voorbeelden ziju : Xkwamen in Pen vertrek, waar het stikdonker was. Tegen middernaclat kwamen w thuis, waarna w j spoedig ter ruste gingen. Get men daarnaast de zinnen: en daar was het stikdonker, en daarna gingen zed spoedig Pr rust(,, dan ziet men, dat waar, waawia den dienst doer van en + daar, en -I- daarna: zij bevatten dus de verbinding + eene bepaling van plaats of tijd. Zulke woorden zou men in navolging van den terns betrekkelijke voor- naamwoorden b e t r e k k e l. b ij w o o r d e n kunnen noemen. Men verge- lijke slechts : Hi j had twee zoons, die in de Oosl woonden met: IIU had twee zoons en die woonden in de Oost. De woorden, waarmee plaats- en tijdbepalende bijzinnen aanvaugen, voorzoover ze hier in aanmerking kunneu komeu, ziju: waar (vanwaar, totwaar, waarheen, werwaarls), wanneer, toen, nu. Ze ziju oorspronke- lijk dus alle bijwoorden van plaaats of tijd. De ziunen, waarbij ze voorkomen, werden eerst eeuvoudig naast elkander geschikt; bet verband werd uitgedrukt door de lierhaling van het bijwoord; bet bestond toch hierin, dat lietgeen in den eenen zin werd verineld op dezelfde plaats of denzelfdeu tijd geschiedde : Daar is h J ; daar bl fl lad. Dan shat de klok vier uur ; dan gaat de school nil. Toen viel de winter in; toen wertrok hij, enz. -- Wat intussehen bij zeer veel nevengesehikte ziunen het geval is, nl. dat de eene zin allicht liet karakter van iets onder- geschikts aanneemt, was ook hier mogelijk. Zegt men: hj werd boos en liep been, dan hebben we twee zinuen van gelijke waarde, zooals men zegt, maar dit neemt niet weg, dat de eerste niet heel veel verschilt van: daar hij boos werd. Zoo ook met de bovenstaande. De zin, die de hoofdmededeeling bevatte, bleef zijue woordschikkiug behouden; de hem vergezellende kreeg die van den bijzin: Daar hij is, daar bl fl hJ. Dan de klok vier uur slaat, dan gaat de school nit. 1) Toen de winter inviei, toen veetrok hij. Bij daar en (Ian begon men nu behoefte to gevoelen aau onderseheiding tusschen de beide gelijkluidende woorden; men verviug in den bijzin daar door waar en dan door wanneer. s) Toeh bleef ook daar in gebruik. Meermalen liet men nu ook (Iaar, ilan, ' ) nit heeft men zuu in 't nederlaudsch, ook in 't middelned. niet meer gezeid. Maur een blik op bet oudere germaansch leert ons, dat ooze voorvuderen, nog vroeger, ook zulke ziunen met dan - dan moeten gehad hebben. Eigenlijk wan + eer, vgl. ons wen, hd. wean, eng. when. Over de onderscheiding der partikels. 113 toen nit den hoofdzin weg; de heele bijzin deed immers den dienst van bepaling van plants of tijd. Tocll hoort men, vooral bij weinig ge- oefende sprekers, of ook om den wille van den nadruk, meermalen nog deze bepalingen in den hoofdzin. Het is duidelijk, dat deze laatste bepalingen hun bijwoordelijk karakter hebben behouden; maar hoe is 't nu met de aauvangswoorden van den bijzin? Ten opzichte van wanner, toen, nu is men eenstemmig: bet zijn v o e g w o o r d e n. Ell terecht, want deze woorden dieilen weer alleen ter verbinding en om to kennen to geveu, dat er eeue of audere betrekking van tijd tussehen den inhoud van bijziu en hoofdzin bestaat. Zij Inakeu niet ineer eene bepaling van tijd nit, die alleen bij 't ge- zegde van den bijzin. behoort. Is dit echter juist, dan dient men ook bet plaatsbepalende waar en de daarbij behooreude woorden tot de voegwoorden to rekenen. Wel is men soms geneigd, deze bijwoorden to noemen, maar de reden daarvan zal wel hierin gelegen zijn, chat de werkwoorden, in dergelijke bijzinnen voorkonlende: z n, 8taan, woven, zich ophouden, enz. in den e n k e l v o u d i g e n zin eene plaatsbepaling meestal niet kunnen missen : hij i8, 8laat, woont daar. In den bijzin echter is zulk eene bepaliug niet noodig. Het feit, dat de bijzin den dienst doet van plaatsbepaling, wijst er reeds op, dat bet- geen daarin wordt vermeld, op dezelfde plaats geschiedt als dat, wat in den hoofdzin wordt medegedeeld. En wanneer iets op d e z e l f d e plants geschiedt als lets anders, sluit dit natuurlijk van zelf in, dat bet ook e r g e n s geschiedt. Onder de overige oudersehikkende verbindingswoorden is er nog maar ecn, dat aanleiding kan geveu tot de vraag : bij woord of vo3gwoord ? Het is bet woord al, dat bbf aan 't hoofd van ?)f in den toegevenden bijzin gebruikt wordt: Al i8 het nog zoo koud, hij loopt zonder overja8. I8 hij al opgeruimd, recht gelukkig i8 hj lock niet. Ook: zoo hj al op- geruimd ia, enz. Tn ,]let Woordenboek" wordt al in de beide laatste gevallen verklaard als bet midden houdende tussehen geheel eu reeda. De Redactie heeft daarbij bet oog op bet frausch in zinnen als : tout rube qu'il est en bet hd. 8chon, dat ook voorkomt in of 3choon. Maar er is, naar 't ons voorkomt, ook eene audere verklaring mogelijk. Men ziet nit de beide laatste voorbeelden, die wij gaven, welk eene groote mate van overeenkomst er bestaat tusschen de onderstellende en toe- geveude bijzinnen. Liet men bet woord al weg, dan zou de bijzin ge- heel bet voorkomen hebben van eene ouderstelling. Waarin bestaat nu bet verschil tussehen eene ouderstelling en eene toegeving? In beide 111 8 114 Over de oudersebeiding der partikels. heeft men met een gedacht geval to doen, maar in bet eerste neemt men dit bloot aau, in 't laatste wordt de werkelijkheid of mogelijklieid uitdrukkelijk erkend. In bet laatste geval heeft de inhoud van den bijzin dus voor den spreker meer vastheid, dan in bet eerste; men zou kunnen zeggen : die inhoud wordt tot op zekere hoogte door bet feit der toegeving b e vest i g d. Welnu, voor die b e vest i gin g kan bet woord al, dat meermalen de beteekenis heeft van wel - men denke aan al of niet - uitnemend dienen. Wij zouden dus willen zeggen: al in de beide bedoelde zinnen is bet modale bijwoord al. Ter ondersteuning van deze meening herinneren wij, dat men met eene kleine wijzigiug in de gedachte ook kan zeggen : Jlij is wel opieruimd, maar, enz. en IVel is hij opgeruimd, maar, enz. Wel zal men echter opmerken, dat de bevestiging al hier heel wat zwakker is ; zooals wij zeiden : bet kan er maar half en half eeu genoemd worden, maar iets van bet begrip van wet voelt men er toch nog in. Het best zal dus zijn, al tot de modale bijwoorden to rekenen met de opmerking, dat bet hier toch ook helpt, 't zij in verband met de vragende woordschikking, 't zij met een voorwaardelijk voegwoord, om de betrekkiiig tusschen hoofd- en bijzin to doen uitkomen. 't fleeft dus teveus, evenals ook, iets van eeu voegwoordelijk bijwoord. Is dit nu ook zoo met al aan 't hoofd van den toegevenden bijzin? Oorspronkelijk is dit al zeker even goed als bevestigend bijwoord ge- voeld als wel: Al i8 hij opgeruimd = wel is k opgeruimd 1). Maar tegen- woordig is dit begrip er geheel nit verdwenen: al dient hier alleen, om to verbiuden en de betrek king aan to duiden en is dus een t o e- gevend voegwoord. T. T. +) Dit verklaart ook de vragende woordschikking na al. - So ist der Dichter zngleich Lehrer, Wahrsager, Freund der Gutter and Menschen. Wie! Willst Du, dass er zu einem k6mmerlichen Gewerbe her- untersteige? Er, der wie ein Voa l gebaut ist, um die Welt za uberschwe- ben, auf hohen Gipfeln zu nisten and seine Nahrung von Knospen and Friich- ten, einen Zweig mit dem andern leicht verwechselnd, zu nehmen, er sollte zugleich wie der Stier am Pfluge ziehen, wie der Hund sich an die Fahrte gewohnen, oder vielleicht gar, an die Kette geschlossen, einen Meierhof durch rein Bellen sichern." GOETHE (Wilh. Meiatera Lehrjahre). VONDEL'S SAMSON, vs. 519. Samson is door de Filistijnen gevangen genomen en veroordeeld tot levens- lange gevangensehap. De Rey tracht bij den vorst van Gaze verzachting van die straf to krijgen 519. Rey. Is Samson losbaer, stel hem op een' hoogen prijs. Yorst. Men koopt hier 't recht niet om, dat strijt met onze wijs. Rq. Men geeft geen' vyant maght en vryheit zich to wreecken. Yorst. De prins zit blint, van licht en zijn gezicht versteecken. Rey. Een blinde is maghteloos, en droomt van geene wraeck. Yorst. Hy slijte dus den tijt, den bozen tot een baeck. Rey. Het missen van 't gezicht dient andren tot een voorbeelt. Men heeft hem eeuwigh ter gevangkenis veroordeelt. A Geter eentrigh dan poor een ggezette tint. 522. Vor. t. Een zelve maght verwijst: een zelve schelt hem quijt. Rey. Een vonnis krencken, nosh niet lang geleen gestreecken? Het vonnis blijve: geef hem lucht om uit to breecken. Yorst. Uithreecken? hoe kan dit, behoudens recht, geschien? Rey. Men kan ontveinzende, wel door de vingers zien. Forst. De menschen zijn to loos, en lozen zouden 't mercken." (Enz.) Tot recht verstand van vers 519 was het noodig deze geheele plaats nit to sebrijven. Van Lennep, die den regel eerst in den mond van den Vorst wilde leggen, eindigt met deze verklaring (zie ed. Unger, 1660-1662, blz. 29) : Het is beter voor altijd, dan voor een pons. Want op een eeuwig vonnis kan men nog terugkomen; maar iemand, die voor een bepaald aantal jaren veroordeeld is, moet zijn tijd uitzitten." Waarom dat moet, wordt niet gezegd. Beter dan van Lennep's verklaring sebijnt ons deze: En in vs. 519 zal, zooals vaak in het mnederl. (zie Verdam's Woordenboek, II, 638) en ook in bijbeltaal, een zwakke tegenstellende kracht hebben; het kan dan worden weergegeven door maar; ook door welnu, wel, nu. (Vgl. ook: Brieven van Mul- tatuli in 1862-1863, blz. 37.) Vondel zelf gebruikt het mddr zoo. B.v. in den Adoniaa: Salomon. i,De kroon lijdt geen verschooning. Dees misdaet quetst het hart des rift, dat is de koning, Het eigen beelt van Godt, op 't rijxaltaer gewijt. 1053. Abizag. En Godt achelt daeghlijx zelf der boozen misdaet quijt. 116 Vondel's Samson. Beier in Samson 519 is de gebiedende wijs van bet werkwoord beteren. Dan is een bijwoord en geen voegwoord. De zin is dus: Welnu, verbeter de uitspraak eeuwig dan, door er een bepaalden 4jd voor in de plaats to stellen. Ala de Vorst door zijn vraag to kennen geeft, dat hij onmogelijk in ver- andering van bet vonnis treden kan, komt de Rey met een nieuwen voor- slag: Goed, laat het vonnis zooals bet is, maar verschaf dhn den gevangene de gelegenheid om to ontsnappen. R. A. K. IIET TE KEULEN HOOREN DONDEREN. Oorspronkelijk gebruikte men deze uitdrukking om aan to duiden, dat iets den spreker geheel onverschillig was en hi er niets mede to maken had. Wat gaat het bns aan, of bet onweert in de stad der eau de cologne? Marnix schrijft in zyn Byen-korf: "Daeromme en batet niet, datmen met (der Apostelen) Schriften voort komt, ende meynt onse lieve Moeder de H. Roomsche Kercke daer mede to verpocchen sy en maket daer niet meer wercks van, dan of het to Ceulen gedondert hadde" (uitg. van M. de Groot en J. Conynenbergh to Amsterdam, b1z. 23 v.). In Coster's Duytsche deademi is Jan Hen boos op Thalia, omdat deze hem voor een pool heeft beloofd, eeu redevoering to mogen houden, en bet nu totaal vergeten blbkt to zyn (vs. 276 vgg.): ,'Talia. Wy sellen binnen gaen en laten jou 't Toneel. Wel aen dan Vryers, nou, apeul wat opje veel. Jan Hen. Men mach op jou beloften wel staen, heb ick het daerom eliert? Talia. Wel Jan Hen, pruylje? hoe dus onghemaniert? Jan Hen. Kijck moer? hoe houtser, ofset to Ceulen had hooren dond'ren" (= of zij nergens van weet, of het haar niet aangaat). De beteekenis nom iets niet geven" kan zijn overgegaan in die van "ver- wonderd zijn (of: zich verwonderd voordoen) dat men ons met een totaal onverschillige zaak aan boord komt" en door den invloed van dat "donderen", "bedonderd" zijn, „stow verbaasd zjn". Die laatste beteekenis was in de vorige eeuw reeds de gewone; ze komt meermalen voor bi de dames Wolff en Deken. B. v. in Willem Leevend (VI, 3): "Je zult een gat in de lncht slaan; je zult denken, dat bet to Keulen dondert." R. A. K. WO ORDVERKLAR[NGEN. VOOR DE VUIST. 1) Wat beteekent in zinnen als Hy 8preekt altijd poor de vuiil; voor de mist hield by een kranige redevoering toch eigenlijk die uitdrukking voor de vuist? Eer wij die vraag beantwoorden, dienen wj den term voor de hand wat nader to beschouwen. Poor de hand beteekent dichtbij, nabij. Lets ligt voor de hand, als men het met de hand grijpen kan, als men het bij de hand heeft. Een artikel is voorhanden, wanneer hot niet ergens anders behoeft to worden gehaald. Iii de 170 eeuw werd voor de hand dikes jls gebezigd met betrekking tot een gevecht. Men had, als men voor de hand vocht, zijn tegenstander nabij men schoot hem niet neer op een afstand, maar stond tegenover hem, man tegen man. Zoo kreeg voor de hand de beteckenis in een eerlijk gevecht. B.v. in H. J. Soets Balavische Eneas (1645), b1z. 3: nSy Barbaris een dcel van d'ons hcbben verslagen. . . En dat niet voor de handt, maar even als vermoort." En aldaar b1z. 6: ,,Veel liever voor de handt, dan sterven met bedrogh." In plaats van voor de handt gebruikte men in dezelfde beteekenis ook voor de vuist. Zoo Vondel in den Samson, vs. 429: "In welck een jammer heeft de boelschap hem gebroght, In zijnen diepen slaep verraeden, en verkocht! Hij is niet voor de vuist getemt, en overwonnen." En evenzoo D. A. Opmeer in de Klucht van Tryn Ratels (Amat. 1660, blz. 22) ... u'k hadt recht mijn zin gesedt, Siet daer, om een plockhaertjen to leggen voor de vuyst." De overgang van de beteekenis ,in een eerlijk gevecht", „eerlijk", ,royaal" tot die van ,onivoorbereid", heeft men zich aldus to denken: „eerlijk", „zonder erg of list", ,zonder dat men vooraf zijn maatregelen genomen heeft", ,zonder voorbereiding". R. A. K. ') Dit stukje was reeds gezet, toen ik in Noord en Aid XVI, 90 een artikel over dezelfde aitdrukking onder de oogen kreeg. De heer van Moerkerken kowt daarin nagenoeg tot hetzelfde resultant als ik. Vg1. ook nog Cramer, Zrooiacke Herdrukken III/IV (Lucifer), b1z. 136. Die 't eerst op de oude beteekenis wees. 118 Woordverklaringen. TART = TROTS, in beteekenis. Vondel zingt van Franciscus Xaverius (Eeuwgety): Mijn keel wordt heesch: mijn zang bezwijckt in 't midden, En ziet geen eint van hongersnoot en dorst, En last, op reis getorst; Van hairekleet, en koorde, en endloos bidden, En waeken, tart natuur, En 't zuigen van quetzuur En ettrigh bloet der smettclijcke krancken. Dit tart = trots, spijt, komt herhaaldelijk voor bj den Leidschen letter- zetter Johannis Zachariasz. Baron. In zijn eersteling .ltododapknee ofte Perai- aenache Heldinne, Treur8pel, 1651 (een stuk van 37 bladzijden) aldus: Ghy op Gangis door u Helden, Eer', en noch, veel Machts necr-velden, Tert d'Armecn, en Arabier, Schijt, Sarmait, Macedonier. (bladz. 14.) Ha! Persen, 'k sic u glans, meer schijnen, dan verdooven, Tert 't scboonst' van Daegeraet, bepronckt in Thetis-schoot. (bladz. 19.) De Vorst die stell' de Macht, op dat men over-rompelt, 't Geen gins soo Hemel hooch, en Machtich is bewalt, Met Meuren, tert Metael, waer 't gansche R.ond' op bralt. (bladz. 24.) (in als vernoecht.) Ja tert al 't Spoock daer onder. (bladz. 35.) Niet alleen in dit half in Renaissance- half in Rederijkertaal geschreven Treurspel, ook in zijn Leidsche Kluckt van Lichthart, 1653, kan men het aantreffen: Want 'k heb daer al (tert eenigh Soldaet) stormen sonder ladders of eslagen. (bladz. 16.) Trotsen en tarten kunnen Synoniem wezen. Zoo staat naast `trots' als praep. ook 'tart'? v. D. B. Nogmaals HORENDRAGER. Prof. Frank to Bonn en de heer Th. Nolen to Rotterdam waren zoo vrien- delijk mijn aandacht to vestigen op de behandeling van het woord Hahnrei in den vij fden druk van Kluge's Etymologiaches Worterbuch (ik had den derden gebruikt) en op een belangrijk artikel van Hermann Danger over ,,Horner dufaetzen" en ,Hakurei" in Germania XXIX, 59 vgg. Dunger toont onweerlegbaar van (en Kluge volgt hem dan ook in de Woord verklaringen. 119 laatste uitgaven van zijn woordenboek) dat de uitdrnkking horen8 opzetten ontleend is aan een oude, vrij barbaarsche gewoonte. Wanneer men een haati tot kapoen 1) had gemaakt, sneed men hem den kam en de sporen af; die sporen drukte men dan in de wonde, door bet afsnjden van den kam ont- staan, en - ala de haan ze niet afachnurde, groeiden zi vast, en werden soma langer dan ze waarschijnlijk geworden zouden zijn ala ze aan de pooten waren blijven zitten. Men had den haan dan horena opgezet. Het gesneden dier was een Hahnrei geworden. (Danger wil Hahnrei verklaren ale Hahnreh, haanree, haanhert. Kinge zegt: Hahnrei, ,von dunklem Ursprung"). In ieder geval: wien horens werden opgezet, was gecastreerd of to beschouwen als een gecastreerde; hij voldeed ala echtgenoot allerminst en zijn wederhelft zocht bij anderen troost. Dat in de 17° eeuw horendrager ook verleider, don Juan beteekende, is alleen daaruit to verklaren, dat men 't woord niet meer begreep en bet verkeerd opvatte. Dat de Italianen spreken van becco cornuto, de Spanjaar- den van cabron (zie hiervoor blz. 51) blijft opmerkelijk. R. A. K. OVER DE KAT EN DE BAT. De Grieken en de Romeinen kenden onze huiskat 2) niet eerder dan een poos na Christus' geboorte. De Egyptenaars tetnden hem 't eerst. Zj ver- eerden hem als heilig, balsemden hem en als by doodging begroeven zij hem. Herodotus schrijft dat alle katten, ala ze dood waren, naar de stad Bubastis werden gebracht, en daar gebalsemd. Aelianus noemt ze opmerkenswaard om bun tamheid (IV, § 44; vgl. V, § 7). De Egyptische kat was de Felia maniculata, zooals blykt nit de mummies die in Fayum opgegraven zip. De kop is smaller en rouder dan die van onze kat, ook de ooren zijn ronder. De nek achgnt wat langer ook to wezen. Volgens prof. Mahaffy loopen er nog zulke katten in Cairo. De bek van die mummie-katten is grooter, en de knevel is starker dan die van onze kat. De engelsehe kat, die eenige geslachten lang in Australia verwilderd is, schjiit to gaan ljken op hot Egyptisch type. Muizen zjn Europeesche inboorlingen; de natuurlijke viand er van is een soort. wezel, die net als de fret, kan getemd. De Grieken keiiden de wezel. Zij fabelden veel er over. Alkmene werd er in gemetamorfoseerd, en zoo de trouwe gezel van Hekate. Hercules offerde Ran haar; en dat ward gewoonte onder de Thebanen. De sage verspreidde zich; de naam van bet diertje in verschillende streken schijnt er op to wijzen. In Dnitschland heat bet daa Jiingferchen, in Italic la donnola, in Griekenland van nu: vvu 'rx, in Spanje comadreja; in west-Engeland beet bet: the fairy. ') Missehien is het niet overbodig er op to wezen, dat een haan zich verhoudt tot een kapoen, ale een stier tot een os en een hengat tot een ruin. ') Vgl. Hahn, Wanderings of Plants and Animals. 120 Woordverklaringen. Bij de ouden beet de wezel altijd de natuurlijke vijand van de muizen. Zoo in de fabel van de Kikvorsehen en de Muizen (vgl. de Wespen van Aristofanes; Plautus; Horatius; Plinius). H a h n heeft opgemerkt dat op de oude muurschilderingen Been katten voorkomen, met slechts een uitzondering; maar naar 't lijkt - om de strepen op de huid, en den vorm van de kop- is dat een wilde kat. En geen overblyfselen van katten zijn gevonden in Herculanum en Pompei; terwijl er overigens massa's dieren zijn uitgegraveu. De etymologie van kat is onbekend; al de Europeanen hebben een naam er voor, die op 'kat' lijkt. Volgens prof. Flinders Petrie heetten de Egyptenaars hem Ana u, en zoo beet bij nog in 't koptiscb. 't Eerst komt hij voor onder de XVIII° dynastie. De tegenwoordige Arabieren hebben een woord dat veel op ons 'kat' lijkt; bet Sanskrit woord is mrirdjdra (vgl. marter). In Hindostan zegt men : bills of vrouw. billi. flit hoort bjj een oud keltisch woord bele = wezel, en bij bet fransche belette. De Zigeuners sehbneoi van hun oorspronkelijke woonplaats in noordwest-indie twee woorden meegebracbt to bebben: mrichka = de soort; en pishika, picfka, bet wijfje speciaal; die vorm beantwoordt aan 't perzisch pua7ek of puahnak. 't Schijnt dus dat 'poes' een oude naam heeft. Marka is volgens 1>Iiklosich (i. v.) een vcrkleinwoord van Maria. Een zelfde voorbeeld dns boe een Bier een persoonsnaam krijgt, ala bet fra. Pierrot, en maton, een kater, - wel van Matthieu. Wanneer de kat bier in Europa kwam? I)it is niet zeker to bepalen. In Babrius (± 2;10) staan 3 -fabels, waar in 1 en 2 een wezel, in 3 een kat voorkomt. Martialis noemt in een enkel epigram de calta als• uit Pan- nonie. Ala curiositeit schijnt hij toen naar Rome gebracht to wezen. Ducange (1. v.) wijst bet woord de Saracenen toe. Zeker is er volksetymologie. Het is met latijnsche woorden ala catua, cautua, capere, cattare (platlatijn = zien 1) in verband gebracht. Palladius (vermoedelijk om 355 n. Chr.) wijst duidelUk op 't verschil van kat en wezel: beide zijn goede jagers op de talpae. Dit zal cen rat of mol wezen: de Italianen van nu noemen een rat topo; bij de Franachen is la taupe, echter de mol. V1% anneer kwam de rat bier, althans in zuid-west Europa ? Sommige zoologen beweren dat ratten 'hiem' zijn in Europa. Anderen, dat beide soorten, de zwarte en de bruine (ook Noorsehe rat) laat eerst binnengedrongen zijni. De eerste omtrent bet begin der XV1e eeuw; de ander omstreeks bet begin der achttiende eerst bij Astrakan, en in 't midden van die eeuw in Engeland. Blijkens de citaten bb Du Cange waren ze er al vroeger; in Engeland ook 2). Volgens bewijzen in de verschillende talen schijnt bet beest uit bet Oosten to komen; de tegenwoordige Grieken noemen 't dier ,rovTrxos, van ') Vgl. lynx. ') A° 1387, Trevisa's Higden, V, 119 (Rolls Ed.). - In Maundeville, b" de Tartaren: catles, ratouns. - Vocab. Wright & Walker, 638, 31-2. - 700, 18. - A° 1427, a street called the Ratunrowe, etc. (volgens mr. Furnivall). Zie mettertijd: Murray. Woordverklaringen. 121 Pontus. - 'Welsh' en leren noemen bet: de 'welsh'muis. In 't oudnoorsch heeten ze `Welsh' of vreemde muizen. De Zigenners heeten bet kermua6, en in Perzie noemen ze 't karmus. De slavische volken hebben verschillende namen voor 't beestje, waar nit blijken kan dat zy, toen ze 't kennen leerden, al zich gesplitst hadden. Een oudere vorm van 't woord schjnt in 't russisch woord voor mol to zitten: knot; bet littauwsche woord kerlua garan- deert ons beide woorden gelijk to stellen met de eerste sylabe van key-muso. Dan zou 't dier eigenlijk mol-muia geheten hebben. De duitsche vormen ratte, en ratze, ags. raet, ons `rat', zyn verminkte vormen 1); en daar rape nederduitsch, en 't opperduitsche ratze daarop teruggaaat, kan men vermoeden dat een groote invasie van ratten langs de Oostzee kwam, en niet door Zuid- duitschland. Vermoedelijk op verschillende tijden, en in verschillende troepen; prof. Mahaffy vermoedt, dat zij oorspronkelijk kwamen in de wagons der nomaden van Boven-Azie, die bet Rom. rijk introkken. Aelianus (H. A. XXII, § 17) zegt dat Amyntas tallooze horden van jzu w beschrijft, die over breede rivieren trekken, terwijl de een de staart van den ander in de bek hondt. Zj klimmen op boomen en eten al 't groen op. De bewoners van de bedreigde streken sparen daarom alle roofvogels. Deze be- schrijving zou op de rat passen. Dan mag men memoreeren de landplaag in Griekenland van laatst (in Thessalie); - en de naam Snrintheua, de inuizengod, een bijnaam van Apollo, vermoedelgk als verdrijver van de muizen. Ook Plinius spreekt over de alles verwoestende horden van deze dieren. Waarschijnlijk is 't dus dat de kat van 't Oosteii nit ongeveer in de IVe eeuw of wat later, werd aangebracht, tegen die horden van knaagdieren, die nit dezelfde hock kwamen. [Naar H. d. Strong in The academy, Jan. 28, '93. p. 81c-83a.] Het is zeer to betwijfelcn of bet Zigeunerwoord nmalejka met skr. marjara- samen- hangt. Veeleer moeten wij bet met Miklosich (Etym. Wtb. 179) ala uit bet Sla- vische maf.Qjka ontleend beschouwen. Dit maijka beteekent zoowel kat als anker en komt in bet Servisch, Slowcensch, Czechisch en Kleinrussisch voor. In bet algemeen hebben de Zigeuners veel woorden nit de Slavische talen overgenomen. Te recht beschouwt Miklosich matejka en Bulgaarsch neateje, dat dezelfde betee- kenis kat beeft, als een verkleinwoord van den eigennaam Maria. Wat Russisch krot betreft, dit woord luidt in bet Oudslavisch krutu en heeft dua oorspronkelijk eon korte u: kraut en krotu kunnen niet op *kurtu teruggaan, want dit zoude Russisch *kort hebben gegeven. Daar de oorspronkclijke Slavische vorm dus krutu is, moet Litausch kertos, spitsmuis, uit een Kleinrussischen vorm (men citeert kert met metathesis nit bet gewone kret, vgl. Miklosich, Etym. Wtb. 141 en Briickner, Die Slav. fremdw. im Litauischen, 92) zijn overgenomen. Daar rat in geen Germaansche teal sporen van een gutturaal aan bet begin vertoont en de vocaal niet bij de korte u van krutu past, zoude ik bezwaar maken, ons rat met de Slavische woordengroep voor mol to verbinden. Missehien is echter Litausch kurmi.e, mol, wel hetzelfde woord als Zigeunersch kermuso, rat. Kurmia en kermuao kunnen echter ternauwernood met Slavisch krulu samenhangen. C. C. UHLENBECK. ') 't Waarom begryp ik niet, B. H. 122 Allerlei. Belachlijk is bet, dat zoogenaamde Aesthetyken of Aristarchen zich aan- matigen, niet een' aankomeling, die hun raad vraagt, maar iemand, wien zij toch voor Dichter houden, in 't geen Poezy of taal raakt, to berispen; hetgeen van Aristoteles of (en dozen niet uitgesloten) nog nooit een' van alien gelukt is. Wel terecht zei Lessing: ,,Ich bin nberzeugt, dass das Auge des Kanstlers viel scharfsichtiger ist als das scharfsichtigste seiner Betrachter." Het moet in der daad een ellendig Kunstenaar wezen, die zyn kunst niet beter verstaat dan al zijn opgeworpene rechters. - - Maar wat is dan van mijne Germanismen? Zoo ik er begaan heb (en eenmaal heb ik er een gebruikt, ik erken het 1) Poeta jus swum tenuit, als Kuintiliaan zegt. 't Is des Dichters recht, Graecismen, Hebraismen, Galliciamen, en alle ismen der wareld to gebruiken, mits hij bet versta, en zijn taal er niet mee beamet maar versierd worde. Hot is van zulke vriheden waar, hetgeen Terentianus Maurus van de versmaat zegt: In metra peccant arte, non iuscitia. BILDERDIJK. Nieuwere Jlengelingen 1806. Voorrede. De Januari-aflevering van bet amerikaansche tydschrift „The Forum" bevat een belangrgk artikel van den romancier F. Marion Crawford, getiteld: ,What is a novel?" Hierin verklaart hj wat, near zijn meening, de voornaamste regelen zijn van de kunst, waaraan hij zelf met veel talent zich gew~d heeft. In tegenstelling met de realisten, naturalisten en andere -isten, die genoegen scheppen in bet opdiepen van 't kwaad nit de onderste lagen der maat- schappij, om dat in al zjn af'grijslijke nuances to exposeeren, meent Craw- ford: ,the perfect novel must be clean and sweet, for it must tell its tale to all mankind, to saint and sinner, pure and defiled, just and unjust. It must have the magic to fascinate, and the power to hold its reader from first to last. Its realism must be real, of three dimensions, not flat and photographic; its romance must be of the human heart and truly human - that is, of the earth as we all have found it; its idealism must be transcen- dent, not measured to man's mind, but proportioned to man's soul. Its religion must be of such grand and universal span as to hold all worthy religions in itself." (Weekblad van den Boekhandel.) KLEINE M EEDEEI:INGEN OVER BOEKWERKEN. Xederlandxche Dichlers behalre Fondel. Met proza van' ALBERT VERWEY. Vignetten van G. W. Dijsselhof. P. C. Ilo~ofl. - Amsterdam, S. L. v. Looy, H. Gerlings. MICCCXCIII. 116 pag. -- f 1.-. Een echte litteratuurgeschiedenis ken er niet komcn of er moet geweldig reel ruw work zijn afgedaan: archiefsnuffelen, bibliographie en ruwe biographie, tekst- nitgeven en corresI ondenties, tekstver- klaren : als bet gcslacht der mannen die in dit stoffig work zich hebben mocten suf werken, voorhij is, komt er een nieuw geslacht en dat brengt bet dan mogelijk tot een litteratuargeschiedenis. Geleerden (lie hun hoogsten titel niet in bet geleerde- zijn hebben, maar in hun eigen dichter- en ziel-kennerschap, zullen eindclijk in een frissehe tijd de oude dingen in een mooie gesehiedenis herscheppen. Dat de geschie enis van ooze lettercn nog niet geschreven is, dat heb ik gevoeld zoohung al als ik mij verhaasd hob van Hoofts verzen. Er zijn wel brokjes echt; dichter- geleerden zijn er voor vijftig jaar al bezig geweest. Maar geen geboren letterkenner zal me brutaal noemen, als ik zeg: onze litteratuurgeschiedenis moot niet zijn een dingen-vertellen van Vondel en v. d. Palm, maar Vondel en v. d. Palm moeten daar zelf in bpkomen: heel hun ziels binnen- wereld was eon geschieden en dat moot ik weten: dan allcen zal ik hun work op 't hoogste genieten en werkelijk kennen dit denkheeld heeft nog niemand tot een mooi, dik book gcmaakt. Dat de tijd om de dichterlijke en ar- tistieke helft v. d. Nederl. Lettergesehie- denis aan to pakken gekbmen is, dat heb ik heerlijk gevoeld uit dit nicuwe boekje. Natuurlijk hebben we bet verscheiden al kunnen weten: door Verwey zelf M, zijn letterkundige studies, zijn Von- del-book; door de open baring der tegen- woordige geesten in de nieuwe litteratuur. Mg vroeger hadden we al van Thijm over Vondel, van Huet over Hooft en Bellamie, van Beets over v. d. Palm, Ten Brink over Bredero, Pierson over da Costa. Maar nu men S p i e g h e l neooi gaat vinden (den Hart-Spiegel!), nu wordt het eerst good. ,,`/,ie die zijn jamben eens. Praten is 't, kort en fijn, onder 't licht van zijn intellect, elk klein zinnetje met 5V eon blik, een gebaar, een eigen rhythme, niets van die gladde auprematie van jam- benmaat." Dat Verwey en Spicghel en de grand seigneur Hooft mekaar verstaan, is geen wonder; maar dat Spicghel en Hooft Nieuwe-Gidsers geweest zijn is toch wel merkwaardig. Die de Granida-tekst van 1605 ver-elijkt met die van 1636, zal zien, dat ijooft later al die dactylen en trocheecn in zijn jambische verzen ver- vangen heeft door jamben. Die dactylen en trocheecn in jambenverzen en meer van zulk kenmerkte die nieuwe kunst teen. Vosmaer beet dat njeugdigheid" noemd. Ik vind bet heerlijk hier bij erwey ronduit gezeid to vindcn: n'twas Vosmacr's bnkunde. Hij kende then tijd niet. Zijn dichters niet, zijn jamben niet." Dit zag Vosmaer niet: ndat ieder tijd als de kunst opkomt, komt ze op met haar jbnge rhythmen. ledere hartklop is een nieuw rhythme, iedere aandoening een nieuw rhythme, ieder beeld eon nieuw rbythme, iedere meening cen nieuw rhythme." ,Wat daeht men dat dat beer- schen van gladde matcn er altijd was? Spieghcl bad bet iiiet, Hooft had hot niet, Brceroo had bet nict, Vondel had bet niet - maar wie lang leefde heeft bet ehad." Hierom vind ik bet heerlijk: ie oude dooden (gejonast door oletter- kundigen" en ndocenten") gaan nu weer leven, wij gaan weer genieten en gelukkig zijn door hun onsterfelijke geest, ala die ons aanraakt. Want Hoot to lezen maakt in-gelukkig. Ik heb bet al lang .niet kunnen vatten, hoe er toen zulke onuit- sprekelijk mooie dingen in de teal zijn voortgebracht. Het maakt dubbel gelukkig, to zien dat anderen daar ook al naar kijken 124 Bleine meedeelingen over boekwerken. f en met-je zoogelukkigzijn. Hooftsrhytbme is lets waars, lets echts. Dat waar- en echtzijn is een der hoogste kenmerken van zijn heele poczie. Hooft had de gave van zeggen en zoo is dd6r zijn echt-zijn zijn poiizie in de citing bijna zoo mooi eworden als ze in hem was. Natuurlijk eeft ook Verwey bet over Hoofts urea- listisebheid". ,De verzen die Vosmaer vonniste zijn niet de onregelmatigste, maar ze zijn de kleurigste, de recelste, van die gezond-hollandsche waarneming van werkelijkheid". Met recht eindelijk zest Verwey: nAls de aandoening zich nit in het rhythme, en ze volkomener is geuit naarmate bet rhythme stelliger is geaceen- tueerd, - dan heeft Hooft, de Holland- sche dichter van de prcciest-gcacceniu- cerde rhytbmcn, zijn aandocninFen meester- lijker weergegeven dan eenig Iedcrlandsch poicet. A is cen dichter grooter is naarmate de grootheid van zijn aandocning, maar meer kunstenaar naarmate de uitdrukke- lijkhcid van zijn citing, - dan is - naast Vondel den grootsien dichter, - Hooft in Hollandsche verzen de grootste kunstenaar geweest." Op bet laten zien en aantoonen van al zulke dingen, en dan hoe die man nu is, die zich daar nit, komt bet in de litteratuurgeschiedenis (in haar artistieke helft, de helft van ]let dichterleren) son. Daarvan zou de een of andere geleerde zcggen: nrhetorisch gc- firbt"; maar dat is niets. Dit boekje bevat nu nhet mooiste van den mooisten Hooft": nzijn arbeid-met-de-taal en zijn reeel-zijn, zijn in voortdurende saamwer- king in bet heele bundelije zichtbaar." Die een waarachtige schat in huis wil hebben, die van echte juweelen in zijn handen to hebben houdt en van zijn klcine muntstuk vijftig jaren rente wil genieten, die koope ter liefde van moedertaal en poczie dit prachtige boekje, waarin Hooft niet onvoordeelig uitkomt. Ik voor mij, dank den Heer Verwey, dat ik bij ae herlezing van mijn dicttter zoo genoot. Want dat was inderdaad door ]let licht en de inspiratie van zijn bewondering sterker dan ooit bij mij. Z. V. D. B. A. HENDRInS, J. v. d. Yondel en G. de Saluste Sr. du Bartas. Proef- schrift. Leiden, 1892. Schrijvers die een orergang vormen, boezemen tegenwoordig (wij zijn zelf ook overgangsmenschen) bijzonder belang in W men voelt dat men 't verborgen begin moet kennen om de dingen zelf to kennen. Mensehen als Coornhert, v. Mander, ieghel, als v. d. Noot, de Heere, v. out intercsseeren meer dan vroeger. De leerjaren van Ilooft, Vondel, Huygens, Heinsius, de Groot wil men onderzoeken. In 't buitenland is men met doze dingen al goed en wel begonnen en mooi voort- gegaan. Begonnen zijn wij nu ook. Ook goed begonnen: Kalff ondernam ]let reeds de gccItiedcnis van den overgang van XVIe tot XV1I° eeuw to schetsen. Huett den ideecnman is de cer, 't eerst gewezen to hchben, met nadruk, op 't parallclisme tussehen onzen blocitijd en zijn voordagen en de Fransche letteren der laatste XXX jaren v. d. X VP eeuw in Frankrijk. Aan 'tonderzoek ran den Franschen inrloed beeft nu ook de Heer H. zich gezet. Na Huet toonde Camille Looten (1880) aan, dat nanst Garnier en Ronsard, Bartas bestu- deerd moest worden ter verklaring van Yondel. Hij hracht verhand aan den dag tussehen Vondels Pascha (1610) en Bartas' Seconde Senrainre en Judith. Van Lennep in zijn Vondcl-uitgaaf bad daar reeds op gelet. Zie nu ook de cerste bladzijden over Vondcl in den 3den druk v. Ten Brinks Kleine Geschiedenis. Hendriks zet de vergclijking v. h. Paecha, met de Se- conde Semaine voort; ook de Judith komt er weer bij to pas en Lea Neuf :lfuses Pyrenees. Missehien, vindt hij, is V: s tweede drama Hierusalem Veruoest ook niet los van Bartas. Ter sprake komen verder de Ilymnus orer de Scheepvaerl, de Lof- zangh a. d. Christelijke Ridder, de Ileklen Codes. 1)e schrijver concludeert: ude mceste gedichten in bet tijdvak van voor- bereiding toonen duidelijk, dat Du Bar- tas' werken voor V. een magazijn waren." De vertalingen nit de Seconde Semaine worden eindelijk met bet oorspronkelijk vergeleken. In een nieuw hoofdstuk: Yondel tot .:630. Na 1620 groeit V. kolossaal: de vraag is: laat hij B. varen? Hendriks tracht aan to toonen, dat de Cantique sur le victoire d'lary en Begroelenis aen Fred. Henr. elkaar met vreemd zijn. Dat tracht hij ook met een en ander in de Rei a. Eule&a in Palam. en gedeelten nit Premiere Semaine. Veel overeenkomst is er in ]let Schema v. Veroaering a. Grol (1627) en dat van Lepanthe, vertaling v. een Lat.einsch gedicht van Boning Jaco- bus VI. Daar is ook, sebijnt bet, aan- raking tusschen de Rijnstroom en Len flea)' Jfusea Pyrenees. In bet laatste hoofdst ku Kleine meedeelingen over boekwerken. 125 worden duidelijke herinneringen uit Pre- miere en Seconde Semaine in den Noah, den Adam in Ballingachap en - den Lucifer aangewezcn. Uit twee onderdeelen v. d. Twcede Week worden stukken aange- haald, wa trmee de reizang, de Hymne aan God nauwe verwantschap nict verloochenen kan; 't zelide met de Paradijsschildering. Zeker hebben V. en B. nog wel mcer met elkaar uit to staan. Van Hendriks' resultaten hebben we thans, hoofdzakelijk, verslag gedaan. Onder de Slellingen echter vinden we er een drietal die de oor- sprongen onzcr Lctterkunde raken: /V.'s vertalingen van Bartas' Pcrea en La Hay- nij'cence zijn waarschijnlijk lang voor do uitgave door hem bewerkt"; dan: /Voor een groot dcel zijn de overeenkomstige woorden in de Aotingh'. Achab en Jephla en V.'s Pa$cha toe to schrijven aan den invloed van Fransche schrijvcrs"; nog: ,,De directe invloed der klassieken op in de eerste periode is tot nog toe over- schat." Hot eerste hoof(Ist. geeft een uit- vocrig overzicht van Bartas gezamelijke werken, besloten met een paar bladzijdcn over een aantal farmeele eigenaardigheden v. zijne poezie. Wij zijn den Heer Hendriks dankbaar voor 't geen we nu weer weten, veroor- loven ons Been critiek en merken alleen op, dat order de Litteratuur riot ver- meld is : Etude stir I'Usage syntaxique dans la Semaine de du Bartas. Inau- gural-Dissertation, von Max Wagner aus Konigsberg, 1876; die vhjtige studio hier to notecren, is misschien goed. Een paar andere stellingen deelen wij in ons 1'ijdschrift nog mede. v. n. B. Die Hauplprobleme der Sprachwris8en- schafl in ihren Beziehungen zur Theologie, Philosophic and Anthro- pologic, von Dr. A. GIISSWEIN. - Mit approbation des Hochw. Herrn Bischofs von Raab. - Freiburg i/B., Herder'scherVerlagshandhing, 1892. - VIII + 245, gr. 8°, M. 5. Een bock met veel gelecrdheid; van overal weg verzameld. Om to lezen, al was 't alleen maar om b1z.189 vv.: ,'Es ist. . ein ganz falsches Verfahren, wenn man sich nach gewissen Sprachen - sei es nun Sanskrit, Griechisch, Lateinisch, Arabisch oder was immer fur eine Sprache - Schablonen bildet, and nur dan fur voll- kommen erachtet, was da hincinpasst, alles Uebrige aber fiir sprachliche Unvoll- kommenheiten ansieht. Im Grund genom- men gibt es weder vollkommene noch unvollkommene Sprachen. Es gibt keine Sprache, die in jeder Beziehung and unter alien Umstanden an and fiir sich selbst den Gedanken ganz genau zuni Ausdruck zu bringen vermochte!" Van de verschillende talen geeft de schrijver een overzicht: ook, hoe men ze gewoonlijk classiliceert; hoe ze genealo- gisch samenhangen; hij behandelt de fone- tick en de etymologie'), en verduidelijkt het met voorbeelden. Het boek is aantebevelen om to lezen, maar niet om er maar dadelijk bij tezweren wees voorzichtig. Want de schrijver is niet heelemaal zonder tendens. Hij wil het lieht der Taalwetenschap op twee donkere zaken laten vallen: of de menschen van een paar afstammen, en hoe de toestand van de eerste menschen was; in verband met den oorsprong der taal. En die flSprachwissenschaftlichen Palae- ontologie (ist) es ebenso wenig wie der eolo-ischen gelungen . ., dan fehlende itteiglied zwischen Mensch and Affe zu entdecken =). In Gegentheil ist es gerade die Sprach- wissenschaft, welche, in nits den Nach- weis erbringt, dass.. , am Morgen unserer Gcschichte nieht der Papua auftrat, son- dern ein entwickelter Mensch, in dessen reinen Auge sich alles spiegelte; was scion and erhaben war, and von denser Erbe wir noch heute zehren". Daar wil de schrijver been. En daar- voor geeft hij een Overzicht van de ver- schillende meeningen, hoe de Oortaal ontstond. En kritiseert deze. Maar is daarbij niet kritisch genoeg, dunkt one. Waarom - een argument van hem teen evolutie - moot instinct altijd lietzelttde voortbrengen; ontwikkelt dat dan niet? Er zijn vogels die toch hun nester veranderen naar omstandig- heden. En de konijnen, nu, in Austra- lie? ') Sommige etymologies zqn verouderd.- En niet altjd zoo zeker: m. i. is samenhang tusschen b.v. 'amo' en 'earus', van een t ka twgfelachtig, al zqn er velen die 't aannemen. Even goed als 't verband tusschen 'xwros' en 'aap'. ) Vgl. Krapotkin, Nineteenth Century; vertaling in Welenech. Bled. '93, b1z. 266 o.a. 126 Kleine meedeelingen over boekwerken. En waarom moest dan bij doofstommen ook de taal ontstaan? Die missen joist Let gehoor, een der voornaauiste factoren. Maar dit alles hangt samen met de niel- evohitie-theorie van den schrijver. Zoo b.v. ook yraag ik : waarom staat de stelling dat de teal door reflexwerkin" ontstond, de veranderlijkheid van de taa'i in den weg: reflecteert bij elk individu hetzelfde op eenzelfde wijs? En bij blz. 211', vraag ik weer : denkt een °aep' dan heelemaal niet. En was de taal, toen in de oortijd, dan niet voldoende genoeg, ~/dass heiszt wean auch nicht so ausgehildet..., doch durchaus hinreichend fur die damaligen Bediirfnisse'"? Hebben dieren dan Been spraak? Wel niet een als deonze; maar in oorsprong toch gelljk?') Zie, ik beb dat vooral teen den schrijver dat hij nu al beslist. De kloof tusschen 't 1 ndogermaansch en de overige taalgrocpen is niet gevuld met cen paar honderd min of meer overeenstemmende worteiwoorden. Er is nog meer versehil. En de verhou- ding ran 't Sjineeseh b.v. tot de andere talen is nog met eens fielder, noch minder vastgesteld. En dan zegt hij al: er is cenheid. 't Is wat voorbarig nu al dit to beslissen. Maar omgckeerd is 't ook nog wel wat vroeg om die eenheid bij-hoog-en-laag to ontkennen. Goed is 't dat daar eons op wordt gewezen. De zaak is no- niet. 'spruchfahi'. Men stoat pas aan 't begin om to onderzoeken near die al-of-niet- eenheid. Maar dan moot cr niet met 'wortels' sewerkt, die immers nooit in werkelijk- iheid bestonden; en met oorspronkehjk- scherp-bcpaalde bcteekenissen =). Men meet uitgnan van: hoe stoat bet daar mee in onze levende taal, hoe doen wij, individu voor individu; hoc verandert vorm en betcekenis bij ons. En wat na blz. 195 stoat had men daarhij kunnen gebruiken, geschikt'). Want met al dat gescharrel met wetenschappelijke etymo- logie komt men niet ver er. Wie kan uitmaken b.v. hoe men, hoe hel individu, indertijd de bcteckenissen samen-voelde, die wij nu in de wetenschap voor hem uitvinden, en bijeenschikken? Alleen, ook hier moet van het nu uitgegaan, van de nu-levende taal, dan heeft amen kans, kijk er op to krijgen. En met de Beteekems- leer begirt men pas. Die is ondanks Gerber nog lang niet wat die wezen moet. Interessant is daar weer voor het 4hoofdstuk, over: Die sprachbildende Fahig- keit des menschlichen Gcistes. Goed is ook wat er geschreven is over de `Urgcschichte' van den mensch (blz. 225.6 b.v.) a). Maar men moet daar niet bij vergeten, dat wat voor to al en wat voor toestanden we opgeven voor die tijden; de oorsprong van den mensch en dus de oorspronkelijkste toestand nog altijd verder, vcel-en-vecl verder daar acliter ligt. Zir., Jan. '93. B. H. Ne(lerlandsch-Golixche 1Yoordenlijxl door J. IIUINS1us. - Groningen, Noord- hoff,1892, - VIII + 101.-f 1.50. F ,Wie Grieksch wil leeren en Grieksch wil kennen", placht onze groote Cobet to zegccn, ranoct drie dingen hebben: ge- zou l verstand, geheugen en - l'amoar du Grec". Dat geldt van alle talen. Wie een teal niet liefheefl, zal er altijd een vrecmdeling in blijven. En de proef op de sour, of men een taal verstaat, is, behalve de zware kunst om joist to inter- reteeren, ook bet bezitten van de vaardig- eid om er zich naar behooren in uit to drukken. Aan leerlingen die Sanskrit be- ,paalds , al krijgen zij bet van ouderen, die er wel wat bepaalds aan hechten. Die woorden zijn voor ban evengoed woo dkieinen zie ook h1s. 197). - In de semitische en egyptisehe tllen vooral vindt men juist die onbepaalde beteekenissen zeer veel. Dat maakt'juist bet vergelijken met dezoogenoeuulewortelwoorden in andere taalgroepen zoo moeielijk, en weinig afdoende. - Ik moet bier nogmaals verwijzen near Franck, Taal en Letteren I, 136, 162; vg1. 11, 352. ') Zie ook Lefmann, Geschichte des alien Indiens, S. 28, over de oudste toestanden bij de Iudiers. 1) Vg1. R. L. Garner, The speech of monkeys. - New-York, Webster. - J: 1. [Zie Prof. Hubrecht, Gids 1892, Dec.] %) Ondanks wat op blz. 216 stunt doet de schrijver in de praktijk het wel. 3) Men merkt dat de woo dkiemen geen bepaalde manr zeer mime beteekenis hebben, van-zelfs. - Er moet daarbij opgemerkt, dat kinderen do woorden alleen schijnbaar al- gemeener beteekenis geven. Z~ kennen 't woord (b.v. kola, tdterre) alleen ale lets onbe- Kleine meedeelingen over boekwerken. 127 studeeren, worden thans thema's opge- seven. Voor 't Oudgermaansch geloof Ak niet dat die methode wordt gevolgd. De Heer Heinsius acht bet evenwel zaak dat ieder zijn eigen of anderer kennis eener vreemde taal toetse door stukken nuit de eigen taal in die vreemde over to brengen". Niemand zal bet nut hier- van betwisten. Maar niet ieder zal zich geroepen gevoelen dien weg to bewandelen. De facile princepa der tegenwoordige ger- manisten verklaarde mij in voile oprecht- heid, dat hij niet in staat zou zijn een enkelen regel in bet Gotisch, Angelsak- sisch, Ondnoordsch of Oudhoogduitsch to schrijven - en toch dankt de wetenschap aan zijn genie hare schitterendste ontdek- kingen. Men ziet bet, nict ieder acht de methode van den Heer. Heinsius onmisbaar. Ma ar . . wie zal ze wraken, als er maar nict to veel tijd mede gemoeid is? Wie zal bet werk van den vlijtigen schrijver nict met ingenomenheid ter hand nemen ? Alleen . . nom een overzicht to bekomen van den woorden' oorraad der Gotische taal op ver- schillend gebied en poor eene rergelijking van den Ooaf- met den Weal-Germaanschen rroarden.Pchat' ga men anders to werk. Wie het laatste op 't oog heeft, handele als Zimmer in den 19' hand der Zeil- achrift fiir 1)eufachea A1ferthunr. En wie onze taal met bet Gotisch vergelijken wil in woordenschat en zegswijzen, heeft aan het werk van den Heer h. da arom niet genocg, omdat hij dan alle nederlandsche synonyms bijeenzoeken moot (b. v. be- zwaarlijk, moeilijk, lastig, alle got.aglua) en - de onbijbelsche woorden (b. V. achrander, kraukziuuiq) weggelaten zijn. Eindelijk moct ik nog bczwaaaar maken tegen de methode om Wullila's Gotisch to leggen nauast nden gemoderniseerden Statcnbijbel". Deze laatste bevat moderne kennis, en we hebben alleen to vragen, welk Grieksch handsebrift door den Uoot gehruikt word en hoe hij dien tekst rer- stond, niet hoe rrij dien verstaan. De Itala en de Vulgn at zijn in questieuze gevallen tot vast stelling der betcekenis van een Grieksch woord van veel grooter gezag dan de gelecrdste der geleerden van onze dagen. Ronduit gezegd, een aantal gotiache woorden rerafa ik uiet. Manr de Heer H. is nog een jong man, die bet scire se acire zalig vindt. Het acire nee nescire komt mij thans genocg van de lippen. Zalig is dit niet. Mauar .... Dit in 't algemeen. En - ik geloof feitelijk met deze algemeenheden to kun- nen volstaan. Althans mij ontbreken tijd en lust om eengo ede honderd pagina's, alle van free kolommen, door to loopen met een critisch oog en een vaardig pot- lood, ten einde een lijst van tekortkomingen op to maken en deze aan de lezers van dit Tijdschrift aan to bieden. Over 't ge- heel maakt het werk van den onvermoeiden Schrijver op mij een gunstigen indruk. Dat hij als lexicograaf zijn sporen met verdiend heeft, bewijst b. v. zijn dandoen, dat in onze taal met een accusatief van 't kked wordt verbonden, en waarvoor mij op 't oogenblik geen gelijkwaardige term in 't Gotisch voor den geest stauat: de door den Heer H. genoemde verba beteekenen geen van alle aandoen. Bij Aanberelen mis ik uataiknjan. danklacht is geen fairina, maar bet verband der woorden fairina haban withra -- doet den Goot bet Grieksche woord zoo vertalen. Het bezorgen van een brief is verkeerde- lijk door andbahljan weergegeven: bet gr, rsr«rovily is woordelijk vertaald en ... de gotische lezer moest maar zien hoe hij dat verstond. Kinderlijk eeren heet baruanjan; dit is Duitsche onzin die op een etymologic berust, welke onbewezen is. In voce k e r m e n moest bij gaunothus vermeld zijn, dat dit laatste conjectuuris. beuze is gavraleina zonder de d, die tot de drukfouteu behoort, welket helaas! niet ontbreken. Over leithua en dergelijke zie Gallee's Gutiska. Maar genoeg. De beschei- den Auteur kan tevreden zijn met zijn eer- steling, mits - een zekere dosis van onvol- daumheid bij hem aanwezig zij ! Hij belooft - veel, omdat hij hard kan werken. Aan de nieuwere critische knoeimethode onzer Oostclajke naburen om ons met scherpe spiranten voor de slot-a op to schepen, ook waar de gotische tekst deze niet aan- biedt, heeft de Heer Heinsius zich niet schuldig gemaakt. Athans ik vind thiuba, unleda, rrdd4. Daarvoor verdient hij onzen warmen dank. Leiden. P. J. CosiJN. Gearhiedenia der Yederlandsche Letteren 1880-1890, met eene Alphabe- tische Lijst der schrijvers en eene lijst van Pseudoniemen, door TACO DE BEER. Kuilenburg, Blom en Olivierse, 1892. - 80 pag. f 0.75. Oorspronkelijk bewerkt voor Meyer's 128 Kleine meedeelingen over boekwerken. Konversations Lexikon. Do schrijver zegt, dat hij ride bier genoemde werken" (ik heb den mood niet om ze to gaan tellen) nop hoogst zeldzame uitzonderingen na" gelezen heeft. Ik moot eerlijk bekennen, dat ik er maar zeer weinig van heb ge- lezen. Hot spreekt this van zelf, dat ik de oordeelvellingen en de indrukken, die de Heer de Beer ,'ten _beste geeft" niet waardeeren kan. Hot is, geloof ik, ook minder noodig. Waar 't op aankomt is dit: dit boekje is goed, om zijn geheugen eens op to frissehen; ik heb al die titels nog eens weer de revue laten passeeren; diiiirvoor is het wezenlijk goed en daarom mag hot in ieders Bibliotheek of boeken- kast een plaatsje krijgen. Maar. een Ge- schiedenis is het niet; mensehen met een ideaal zijn het aan hun ideaal en zich- zelf schuldig, dat ze groote woorden als Geschiedenis met meer eerbied behandelen. Want de jaren 1880-1890 hebben een geschiedenis. De menschen van dozen tijd maken zelf geschiedenis mede. Van die geschiedenis nu merk ik in dit vlug- scbrift heel weinig. Ook weet ik, aan 't einde gekomen niet eens, wat des schrijvers positie is. in de dagen van strijd, die hi,~ zoo gelukkig is to beleven. Hij zal rich misschien beroepen op zi,~n onpar- tijdigheid: hij gewaagt er van, Tat hij tot geen letterkundige club behoort. Ik echter vind hem voor een historieschrijver dan to onpartijdig. De geschiedschrijver moet een man van verheven rechtvaardigheid zijn, maar midden in den tijd then hij studeert, kan hot nict anders, of de groote vragen waar 't om gaat, treffen en schok- ken hem en debatteeren met zijn eigen persoonlijkheid. De clubs zijn de brand- punten der groote quaesties. Van de blad- zijden 35-42, die over den Nicuwen Gids en de Moderne kunst schijncn to handelen, moet ik eerlijk zeggen weinig begrepen to hebben: wat aan deze bladzijden ont- breekt is arbeid-en-stijl. Mjn groote grieve tegen deze Geschicdenis van 1880-1890 is deze: or wordt veel gejammerd over het nfin do siecle", en daar is geen juich- kreet over het krachtige, gloedvolle nicuwe leven, dat or bruischt in de die to en op komt zetten. De ster van het Idcalisme (waar ik 't gezegd vond, weet ik niet mcer) staut weer hoog aan den hemel. Die ster schijut de Heer de Beer niet to zien. En toch (en dit is het wat mij sympathie voor den schrijver inboezemt), daar is ziel en hart in dit geschrift en dit is, onder alle omstandigheden, een eeretitel. [J. ten Brink, Elzerier's Geil1. Haand- schrift, Jan. '93, mist in de Beers boekje de navolgenden: de militaire novellist A. A. Beekman (Schetsen en Novellen, 1881); Mr. N. J. van Hall, ,'die maan- delijks zijne meening zegt over de lit- teratuur van den dag" (in den Gids); do onlangs overleden Gids-redacteur J. H. Hooijer; de novellist A. Cooplandt (A. Prins); F. Haverschmidt (Piet Paal- tjens); de novellist Engelbrecht de Cha- teleux; Louis Couperus' Een Lent van verzen en Orchidaeen (deze woont in Hil- versum); J. F. Willems, Jhr. Ph. Blom- maert, F. A. Snellaert, J. H. Bormans, J. J. T. Heremans (die gaven in Vlaan- deren sedert 18,10 ettelijke mndl. teksten uit; zie bij blz. 5). Bode van Hens- brook (dicht iii den Spectator; Ao 1892 nog een bundel verzen uitgegeven).] Dit zijn nict de eenigste onnauwkeurigheden en fouten. V. D. B. Te verbeteren op blz. 112, regel 20, v. b., ,hetgeen in den eenen zin werd", in: ,hetgeen in beide zinnen werd". OVER DE GENESTET. I. Boekverkoopers denken wel dat dichters, net als zij-zelve en net als de manufacturiers en de apothekers, om aan 't brood to komen en om nuttig lid van de maatschappij to ziju gedichten maken. Natuurlijk denken heel veel lui dat. Met hen me verder in to laten, daar acht ik de dichters to good voor. Een dichter weet zelf niet waartoe hij is. Hij i. eenvoudig ; precies als al die insecten en al die bloemen, die kleine teere wonderen en - als de heele wereld. Waartoe is die? Waartoe ben' wij? Die om zich ziet en zich niet dood geredeneerd heeft, ziet een groot teeken van lemand die zegt : Ik ben. En in dat Ik-ben zien wij alle Geluk, maar ook al het Ougeluk van de Menschen. Liefelijk, lok-tooverend en ons Verschrikkend dat we moe de hand voor de oogen doen en willen weg- kruipen in ons zelf, is het Raadsel rondom ons. Een dichter is een mensch boven de ,,Maatschappij". De Maatschappij is het terrein der Gewone Meerderheid. IN hoort in het Geheimzinnige Vogelrijk. Als Vogels zoo trekken ziju gedachten, zoo zien zij nit heldere warme zonnehoogte, een gansche stad en de natuur waarin ze daar ligt in een blik. Ook is ziju hart veel als een vogel in eene kooi: zoo fijn en bewegelijk en Iteer, en snakkend naar hoogten en bosschen. Een dichter is een middelpunt der Natuur. Hij behoort aan de boomen en aan de meiischen. In zijn binuenste is alle Leven Een. Alle Leven is hem heilig. Hij schijnt de Priester van de gansche zienlijke wereld to ziju, die 't-zich-ontgoddelijken der andere menschen in zijne ziel moot boeten met smartelijk-heerlijke Liefde. In de borst, in het hart van den Dichter is de Poezie. Hij ligt aan de borst der Natuur en voelt hot hart van alle Dingen kloppen. Hij voelt alle Dingen hem. trekken en hij trekt alle Dingen : Al het Le- vende 1 Hij gnat niet naar de menschen en de boomen om zichzelf, 111 9 130 J. H. van den Bosch gewin en nut, maar om hen-zelve: hij zoekt hun hart maar. De Vreugde en de Smart van al het Levende aanschouwt hij in zijue ziel en heeft daar deel aan. Van Smart of Vreugde trilt zijn harte mede: al hot Levende heeft hij in Eene Liefde lief. flij leeft het Leven van alles. En d?t is Poezie. Dat liefhebben, die teederheid, dat broeder- schap koesteren, dat heengaan tot het Levende om aan hun Leven deel to hebben, dat getrokken worden en dat dicht bij de Natuur ziju, die dat heeft is Dichter. Die zoo geboreu is, en bet had als kind en duarin een kind blijft. Dichter-zijn is een Geluk. Meer dan weelde en ellende, meer dan geriugheid en aanzien bij menschen is den dichter dit Geluk. In zijn Poezie zijn alle rijkdommen, en alle eer. Maar de Poezie is hem ook broodnoodig. Zonder haar is hij als een sineulend en wegdoovend vuur. Eu dichters dwaleu wel als heel-alleen, door de straten-met-menschen, en zitten wel als van God en vrienden verlaten, order Strauss-muziek. Zij kijken voor zich, en kijken nit, als Goden in ballingschap, als nit het Paradijs Verdrevenen. Dan twij- felen ze aan de heerlijkheid van hun eigen leven : dan voelen ze de eenheid van alle Leven niet meer : zich-zelve niet meer als de verklaar- ders en profeten der Natuur : zij zijn moede en bang en gaan met stoo- tende en struikelende voeten langs afgrond van ouwetend- en onzeker- heid en roepen nit hun woestijn: Volzoete geest der Poi;zy 1 keer in mijn doffen boezem weder ! Beziel op nieuw do ziel in my, en in mijn hand den zwanenveder! Met traagheid klopt mijn smachtend hart, wanneer gy 't opgeeft aan de smart van een ondichterlijke wereld ! Mijn hoofd hangt moedloos op mjn borst, terwijl ik naar den dauwdrop dorst, die, waar gy treedt, den durren grond bepereltl Keer weder, en begeef my niet, maar ouderhoud dat hemelsch leven, dat zich ontwikkelt nit het lied door uwe omzweving ingegeven ! Gelijk een hemel zonder zon, een vlakte zonder waterbron, zoo is my zonder u deze aarde ! Over De Glnestet. 131 'k Zink in de sluimring van den dood, en 's hemels Iicht noch 's aardrijks brood heeft (keert gy niet) noch kracht voor my, noch waarde 1 I Ilunne ziel hitspreken, zich-zelven zeggen, dat kunnen echter niet alle Dichter-menschen. Maar met zekere kracht en fijnheid van ge- voelen en zekere kll3rheid en macht van aanschouwen is 't misschien wel altijd gepaard. Het zeggen eu uitspreken der Poezie is Kunst. En de Kunst is groo- ter naar mate het uitsprekeu voller en het zeggen juister is. Ilet vol- komene Gedicht is de Dichter-zelf, die zich in woorden to sluimeren heeft gelegd. Als de Godheid van het Accent de woorden aanraakt, dan rijst er de ouzichtbare Dichter stralend van zieleschoonheid nit op nog na eeuwen, als er een man is die het Accent weet en heeft, in den ondoof baren glans der natuurjeugd. Verzinnelijken zijn dchter-bewustzijn - dat is Kunst. II. Er zijn velerlei dichters. Doch ik geloof niet dat zij to rubriceeren zijn. De een leeft in liefelijke vroolijkheid en hij zou de wereld een tuin wenschen. De ander wil het' Heelal Een Eeredienst van den Eeuwigen God ; en in de douders en het geweldig zegegezang van de stormen geniet hij den hartstocht en de kracht van zijue eigene ziel. Zulk een laatst soort dichter is Da Costa geweest. Hij, die ge- zongen heeft Gevoel, Verbeelding, Ileldenmoed, tot dene ondeelbre kracht verbonden, to zaam gesmolten tot ekn gloed, en door den boezem uitgezonden op vleugelen van melody, om al wat ademt to betooveren, om al wat hart heeft to veroveren - zie daar de gaaf der Poezy 1 2 ') Da Costa, dax de Poesy, 1824. Compl. Dichtw. 338. ') De Gaaf der Poesy, 1822. 197. 132 J. H. van den Bosch Hem was de Poezie nit alleeu het bewustzijn van de Goddelijkheid der Dingen. Hij was behalve Dichter een Held, en van de Stem die zijn hart vertolkte heeft hij gezongen Gy zit gewapend door Gods Macht met een ontzachelijker kracht, dan bajonetten en kanonnen! Verbreed de borst! sla 't oog naar Hem! en met de levendige stem wordt heel een aardrijk overwonnen! 1) 1)e Gcuestet was zulk een eerst soort dichter. Hij hiel(I in zijn jonkheid meer van Cats dan van Vondel, en voor Cats was de wereld een huisgezin met een tuin rondom het huis 2). De Genestets gedichten heeft men nOnder-onsjes" genoemd, en, mits men erkende dat hij een echte, een ~,gevleugelde" dichter was, wou hij then naam zelf wel goedkeuren 3). Opwassond als jongeling, is zijn hoogste ideaal geweest: Volkadackter to zijn. In 1846 ruischt het nit zijn knapenziel: 4) En - zangrig knaapjen, aan itw voet Leg ik 't ontroerde speeltnig neder, Wien ik ale Neerlands dichter groet! Ja, rbs, o lievling mijnes harten, ') De Stem, 1822. 317. ') Zie De Genestet over Cats in Fantaeio, Laatsle Zang, XXIII-XXIV. Dat was 1847-1848. Zie ook C. P. Tiele in de Leveneachets voor zijne Uitgaaf der Gedichten, pag. 12. ') In de Poorrede van den bundel Laatste der Eerete van 1861: , De meeste dezer vaerzen en gedichten, het zijn en bljjven toch maar Onder-onsjensl" fluistert nevens mij een geestige en geniale kritiek die onlungs, als in 't voorbijgaan, met dezen eenen trek een goed deel onzer Hollandsche poezie zoo treffend heeft gekarakteriseerd en op hare plants gezet. - Ja OnderonsjesI Wij hebben nicts anders to doen dun het hoofd to buigen en ons vonnis to outfangen, en dat nog wel met een lath om de lippcn! - Ja, Onderonsjes, zich bewe- gende binnen een zekeren kring van gedachten en gevoelens.... niet zeer ruim, niet zeer hoog en vrij alledaagsch; familiepoezie, voor ieder begrijpelijk, gemoedelijk, niet to diep, niet to stout, vooral ook niet rear of onstichtelijk .... Z66 is het maarI om het oordeel to voorkomen heb ik er zelfs over gedacht dit bundeltje zoo to doopen. Doch mjn waar- heidsliefde of eigenliefde beweerde dat die titel toch niet in alle opzichten juist zou wezen en dat het dan wezen moest: Onderonsjes en andere Gedichten." `) dan de Hollandsche Jongens". Ilij was in 1829 geboren: zelf nog een knaap. Is het niet opmerkelijk dat dit, us Bet Penningeke der Weduwe (Juni, 1846), het oudste (Juli) der door hem zelf gepubliceerde gedichten is, en hj, niet met het Penningake, maar hiermede zijn Eerete Gedichten in 1851 geopend heeft? Over De Gdnestet. 133 Wien heel mijn yolk zbn lievling noem, Een zachte balsem onzer smarten, Een geur nit Hollauds knapenbloem ! Volksdichter, uit hot yolk geboren, Naar wien one zangrig Holland smacht, Wiens lied one heerlijk ruische in de ooren, En onzer wonden pijn verzacht. En vier jaren daarna zingt diezelfde edele eerzucht 1): Gezegend, als gb koomt, gij lang verbeide Dichter, Uw woord zij 't yolk een troost, een staf, een lust, een wet; Uw vrije zang maak hun den zwaren arbeid lichter, Uw blijde toon verheug, versterk als 't vroom gebed! Geef hun cen lied, ale brood, verkwikkend voor hun harten, Een teuge frissehen wijns, een heulsap voor hun smarten, Een lied, hun of kommt waard, dat op de toe.komst wijnt ! En laat het maatgekweel van vaderlandsche zangen Voor vrbheid, liefde en vreugd, den schorren toon vervangen Die langs de straten krast en krijscht. o Jongeling, wien de God der vaadren beeft verkoren, Die 't onbekende lied voelt worden in uw borst, Rijs op, en laat min yolk uw blijde boodschap hooren, En woes hun Man, hun Held, hun Vorstl DA voelt men : hij heeft lets anders nog willen zijn dan hij was en worden kon: Held en Vorst is hij nooit geweest: maar van den Dichter- zn-hem profeteerde hij toch, hij wilt dat hij ging op den weg naar het hart van het yolk: een Volksdichter is hij geworden, die Haas hij geboren, die zou h6~, getuige zoo sterk een inspraak en verlangen, gebleven zijn. En in die kleine burgerhuizeu-wereld en op die straten en pleintjes, waarboven de Heros Da Costa in muziek van trompetten en kanonnen hoog heenschreidt, daar word hij tvriend en broeder" 2), trouwe trooster en zanger van zoete lust. Laat nu in die woorden 3) waarmee hij man geworden, dat , Onderon8je8" accepteert van den criticus die hem her- innert : ~,daar is nog hoogei poezie dan de Uwe", - last in die woorden dat ironisch accent van fier zelfgevoel U nu treffen en zie lien glim- lach 4) : Groet hij niet wederom hot Ideaal van ziju jongelingschap? ') De Volksdichter, 1850. Derde Couplet. ') Vgl. De Volksdichter. Couplet I. ') Zie de noot hiervoor, pag. 132. ') Ja Onderonejes! Wij hebben niets anders to doen den het hoofd to buigen en ons vonnis to ontfangen, en dat nog wel met een lach om de lippenl" 134 J. H. van den Bosch Niet als Da Costa een Held. Ook niet ale hij een Profeet. Maar een gemoed van gelijke beweging. De klacht-uit-de-woestijn van den een hebben wij vernomen. Ken den anderen thans nit zijn juichkreet als zijn doffe, inerte, stomme nederzitten een einde neemt I): Een zbnnestraal, Een wbnderstraal Is in mijn bbrst gedrongen Mijn matte ziel herleefde weer, Ik twijfel en ik haat niet meer En heb mijn lied gezongen. 'k Was huivrig kil En somber stil, Wel zbven lange dagen, Het was oak triestig in mijn hart; Daar hing een lucht vol zorg en smart; Er huilden gure vlagen. Ik had geen lust, En vond geen rust 'k Was trburig, of daarbinnen Een booze geest had uitgestrooid, Dat 's Hemels blade Zonne nobit Weer de aarde zon beminnen. Nu wekt haar gloed, In mijn gemoed, Een vrengd niot uit to spreken! 't Is of er bloemen open gaan, En lbntenachtegalen slaan, En strhkke windslen breken. 't Is of mijn hart Betobverd werd ! Wkkr vloden al mijn zorgen? Weer hob ik iets van 't vroolijk kind, Die 't leven zag, in rozentint, Een korten, blij den morgen. 1) Mooi-weeralied: in Laatste der Eerie. 14. Over De Genestet. 13 En dan trilt bet: Mijn harpe beeft, Mijn harte leeft Een zalig liefdeleven! Het accent is de ziel van bet woord. Als tot dit lied bet accent komt van die menschelijke stem wier wondermacht Da Costa heeft ver- heerlijkt, bet accent van een zonnestraal-bezielde, dan twijfelt gij Diet, of dit is de waarachtige dichter, wien de Poezie spijze en rijkdom is. IV. Een ding had Da Costa niet, en dat was De Geuestet's bijzbnderste eigenheid : diens Humor. Da Costa zag i lles Groot. Groot is bet Godsplan in Schepping en Verlossing en alles is in dat plan begrepen. Welk een beteekenis beeft een Leven dat tusschen den Booze eu God op bet spel staat ! En de Kamp van de Machten van Licht en Duis- ternis die de Wereldgeschiedenis vormt. is die niet in ieders hart? De Genestet zag al bet Aardsche in zijn kleinheid, en in zijn kleinheid tegeuover de Majesteit Gods, - in zijn kleinheid onzelfstaudig, ge- brekkig, zwak en vergankelijk en als los van God, - en in al die nietigheid toch van God gezegend en van Zijn Majesteit doorlicht en omstraald en met schoonheid en goedheid begiftigd : en nu die grillige wereld van contrast en tegenstrijdigheid, die had hij lief in hare klein- heid en om hare 2wakheid. Hij zag de dingen niet van boven nit den Hemel; hij staat daar maar als een dier kleinen, met zijn trillende dichterhart, en kijkt en moet lachen en schreien, om zich-zelf en de anderen. Het was in zijn oog dwaas en goddelijk beide. Niets zoo gansch goddelijk dat bet buiten bet bereik van den scherts en den lath stond en - niet begekscheerd kon: maar niets zoo ontgoddelijkt, dat bet niet toeven en uitrusten mocht in de schaduwen van zijne Liefde. In al bet Menschelijke gevoelde hij, ook in zich-zelven, eene onverzoenlijke dubbelheid die zich nooit ophief. Man geworden, stond hij daarboven en omvatte liefdevol met zijn gemoed diezelfde wereld die hij doorzien en begrepen had met ziju verstand en belachen en nietig geoordeeld. Dit zien en voelen is de Humor, waarvan hij gezegd heeft 1) 1) No. CXI der Leekedichtjes. Vgl. No. XCVIII: Luim. 136 J. H. van den Bosch Een rijke taal vol geest en - ingehouden tranen, Vol zin, - ook zeer geschikt tot leeren en vermanen, Mits maar de vrienden haar verstaan. Want velen klinkt ze als Grieksch; voor andren weer - profaan. 1) V. Sancta Theologia. Scherts ik met u, 't is in 't gelooven Dat gij de ware schat niet zijt, En dat gij geven kunt noch rooven Wat eeuwig mij bet hart verblij(It. 2) Met de "Heilige God-geleerdheid" heeft deze man van Humor ge- schertst. Doch toen Thijm hem lachend verweet, dat hij niet met de ,,geleerdheid" enkel, maar met het Groote silk-Ben" zelve gespot had, toen heeft hij dat woord van allerdiepsten Humor gesproken ,,Hoe nu ? i k zou den draak met 't Absolute steken ? Verkondigt go, o miju Vriend, in schalke rbmlarij, - Neen, 't Absolute juist, veeleer, steekt, welbekeken, Op onderscheiden wijs, den draak met U en mij 13) Een glimlach om 's menschen vruchteloos zoeken en armelijk lijden en in dien glimlaclc - de weemoedige ziel van den bidder van Pein- zenamoede: Daar is geen Priester En Hij die allen Die Hem verklaartl Is voorgegaan? In raadslen wandelt Liet wonder antwoord De mensch op aard. Ons Waarom staan 1 Het eind der wijsheid Blijkt altoos meer; Wb weten weinig - Te weinig, Heerl De Humor in De Genestet was niet de Ironie van Sarcasme dat zelf niet meer aan iets Hoogers gelooft. Zijn Humor is uit Geloof in Ideal en. En zoo hij met de Sancta Theologia den draak steekt - bet is niet in 1) Op den Humor kom ik terug. Studeerende lezers raden wij nu echter, na deze blad- zijden, de lezing van den Malibrief wan. a) Leekedichije XXXVI. +) Leekedichlje XLVII. Over De Gdnestet. 137 minachtiug van Wijsbegeerte en Wetenschap, maar (hoort andermaal hem- zelven !) I n 't gelooven Dat gij de ware schat niet Zip, En dat gij geven kunt noch rooven IVat eeuroig mij het hart verblijdt. De echte Humor gaat alleen over het Aardsche, maar over a1 het Aardsche, over alle Vergankelijkheid: en z'n recht is in zijn Geloof in het W aarachtig-Heilige. Nu is De Genestet in ziju ware grootte voor ons, als wij den Twijfelaar, eu den Geloofs-tolk in hem zien, - achter en boven den Volksdichter. Ook hij heeft geworsteld met den Geest der "Critiek" en bet blinde Rationalisme is hem bij oogenblikkeu, bij tijden to machtig geweest. Begrepen heeft hij, dat bij God alleen de Waarheid is. Te wezenlijk een dichterziel was hij, om niet in onbedriegelijke zekerheid to weten en to getuigen Veel wordt bewezen dat toch in den grond niet waar is, En veel is eeuwig waar, ofschoon 't bewijs niet daar is. 1) De eerbiedige Twijfel die den Mensch in zijn kleinheid betaamt, en de vreugdevolle Zekerheid, waartoe 's Menschen hart is geschapen, heb- ben elkander de hand gereikt: Daar is geen Priester Die U verklaart, - Doch U zoekt niemand Vergeefs op aard. 1) Op zijn grafsteen staat: Fiat Voluntas: 2) zijn laatste woord. #De hoogste, van alle stemmingen is de opgetogenheid over bet Leven. Maar de blijveudste is die andere die het Kind van Blijdschap en Wee- moed is: Die Lot en Leven aan kan zien en door Been Teed blijdschap- loos en door geen geluk over-stout wordt, maar die lachende noch mee- lijdt met anderen en Aiefelijk lacht wijl hij lijdt."" 3) Z., Mei. (Wordt vervolgd.) J. H. V. D. B. ') Leekedichije XXXVIII. ') d. L Zijn Wil geschiede. ') filbert Verwey, Een Inleiding tot Vondel, 614. STOOF EN SCHIJT. De beer Terwey heeft in de 1e aflevering van dezen jaargang, bl. 47, 48, de plaats nit den Sp. Brab. v. 285-287, waar bovenstaande woorden worden aangetroffen, nader besproken en toegelicht 1). Uit hetgeen ons daar wordt medegedeeld, kunnen we met zekerheid opmaken, dat aloof en achiit termen zijn, ontleend aan bet kooten of klauwen, en een zijde moeten aanduiden van de koot (bikkel). Niet duidelijk wordt ons gezegd, welke zijde oorspronkelijk den naam droeg van aloof, en welke then van achzjt; nu eens wordt het grootste eindvlak ,stoof' genoemd, dan weer bet ronde bovenvlak, of ook het grondvlak; de beide zijvlakken dragen den naam van „schijt", maar ook het grondvlak heet in sommige streken zoo. Natuurlijk kan dit niet altijd zoo geweest zijn - edn en dezelfde naam werd oorspronkelijk niet aan ver- scbillende zijden van de koot gegeven. Beschouwen wij de plaats nit den Sp. Brab. dan blijkt daaruit alleen, dat aloof en 8chij1 tegenover elkander moeten gelegen zijn, evenals „krnis" en „mnnt"; ,,kop en leeuw" op de oude centen. Doch hiermede is nog niet uitgemaakt, welke van de zes kanten die namen dragen - wi;l zullen de beide eindvlakken wel niet zoo heeten, want hierop kan de koot moeilijk staan, doch dan blijven er nog de vier andere zijden over. Laat ik trachten in dezen eenig licht to ontsteken, en aan to wijzen, welke zijde ,stoof' en welke ,schijt" beet, en waarom ze aldus genoemd worden. Ik moet beginnen met de mededeeling dat bet woord aloof ouder is dan de 17de eeuw; reeds in de 16de eeuw komt bet voor in de Spelen van Sinne op de vraghe Wie den meesten troost oyt quam to baten Die schenen to zijn van Godt verlaten. Ghespeelt ende verthoont binnen der Stadt Rotterdam by de neghen kameren van Rethorijeken, die hen daer ghepresenteert hebben den XX dach in Julio Anno 1561 2). In dit werkje lees ik op b1z. 86 v. eene samenspraak tusschen twee sinne- kens Perkeerde en De leughen: ') Dit geschie(me naar aanleiding van eenige artikelen in de ,dmaterdammer", weekblad voor Nederland, van 23 October, 30 October, 6 November en 13 November, 1892. ') Ik citeer naar den 2den druk by Jan van Waesberghe de Jonghe, Anno 1614. Stoof en schbt. 139 VERKEERDE Nu zijn wy to vreden Het is al ghekloncken Dat is een lust Nu zijn wy to vreden Hy is hoorende doof Deucht wort van hem versust Nu zijn wy to vreden Het is al ghekloncken. DE LEUGHEN En al gherust One koot leyt stool Dat 's inder waerheden En al gherust Hy en verstaet geen reden En gheheel vertreden En al gherust Onse koot leyt stoof. Wat de gecursiveerde woorden moeten beteekenen, is duidelijk door het vooraf- gaande het is al ghekloncken. „ Verkeerde" en „De leughen" willen zeggen, dat de zaak gelukt is; zij hebben hunne zaak geoonnen. Nu wij weten, dat het woord stoof reeds in de 16de eeuw voorkomt, gaan we natuurli k zoeken by Kiliaen - doch vergeefs. Wel treffen we aan de nitdrukking: stovende oft stuyvende kote, talus pronus. Van Hasselt, de uit- gever van Kiliaens Etymologicum, teekent hierbi aan, dat hieraan de uit- drukking Ick ra stoof (bij Bredero) is ontleend. Het is duidelijk, dat Kiliaen, die „de levende taal nit den mond des yolks moet hebben opgevangen" 1) met dit stovende of stuyvende kote bedoelt, dat de koot met die zijde naar boven ligt, welke men stoof noemde. Deze meening wordt bevestigd door hetgeen we vinden opgeteekend bb Lambert ten Kate in zijn denleiding tot de kennisse van het verheven deel der Nederduitsche Sprake, dl. I, bl. 275, alwaar we bet volgende lezen: nSlovende Kote, of een koot die Stoof ligt, talus pronus; als wordende bij dit Jon- gensspel betragt, dat in 't uitwerpen de Kote Stoof, dat is, met den scherpen rug boven en met de neus als in 't Stof kome to leggen." Deze laatste woorden zijn er door Ten Kate aan toegevoegd, omdat hij stoven in verband wil brengen met 8tuiven, pulverem spargere. Deze meening wordt nogmaals verkondigd in het tweede deel, bI. 448. u Van stuiren, pronum jacere, komt ons stuirende of stoof liggende koot: talus pronus; als met den buik in 't stof liggende; en, gelijk bij dit jongens-spel om to winnen vereischt word, dat de uitgeworpene koot met den scherpen en hollen rug boven moet liggen, zo schijnt uit de gelijkheid van dezen hol-rug ontleent to zijn het Saxon: stuive, of holneuzige, resinous." Met dit laatste woord wordt bedoeld een neus als die van een aap, teruggebogen, zoodat er een stomp ontstaat; vandaar dat ik het liever vertaal door stompneus. Behalve dat Ten Kate one hier dus de bovengenoemde uitdrukking vermeldt, deelt hij tevens nog mede, dat stoof die zijde is, welke boven moet liggen om het spel to winnen, en dat daarmede de rug van de koot wordt bedoeld. ') A. Kluyver, Proeve eener critiek op fret woordenboek van Kiliaen, bl. 27. 140 F. A. Stoett Bezien we nu een koot, dan bemerken we, dat werkelijk eene der zi den een weinig opwaarts gebogen is, en we vermoeden, dat die met den naam ,,stoof" is aangeduid. Deze onderstelling wordt bevestigd door hetgeen Erasmus ons mededeelt in zijn ( 'olloquia, Hoofdstuk XLV, dat handelt over Talorum u8u8, of, zooals bet in de Nederlandsche vertaling 1) luidt, over bet gooten-spel. Aldaar vinden we eene ,tsamensprekinge" tusschen Quirinus en Carolus over bet kootspel. Quirinus, die gaarne wil weten hoe een koot er nit ziet, drukt den wensch ujt dat hem „de gedaente en gelegentheyt eens koots be- schreven wierde", want, voegt bb er aan toe, van dit spel hebben nu de Binders ook een walg; maer zy begeren ook de teerlingen, kaerten, en andere manlijke spelen to hanteren". - Hierop gaat bet gesprek aldus voort: "Qu. Hebt gy der eenP Ca. Kijk, daer isser een van een Schaep uyt het rechter been. Gy siet maer vier zijden; daerder in een cubus en teerling sesse zijn; in den omloop vier, en onder en boven twe. Qu. 't Is so. Ca. In een koot, overmits bet bovenste en onderste deel krom t' samen lopen, en zijn niet meer ale vier zijden, waer van gy d' een siet rond to wesen gelijk een rugge: Qu. Ik sie 't wel. Ca. Datter recht tegen over is, heeft eenige holligheyt. Dit noemt men op den buyk, of een stovende koot; 't ander op den rug of een vijstende koot. Wan- der 't hol van de hand na de aerde gekeert is, dan soudmen 't stovende mogen noemen, of opwaerts gebogen, en so men die selve om-keert vijstende, of neder- waerts gebogen Qu. Wat onderseheyd isser nu tiissen d'andere twezijdenP Ca. D' een is een weynigjen uytgeholt op datse in 't been passe, daerse vast aensit: d' ander en heeft by kans niet hols; en is wat minder gewapent met een kleet van week been, maer word slechts mette senuwe en huyd bedekt. Qu. Ik siet wel. Ca. De stovende zijde en beeft gcen senuwen, maer in 't holle van de vijstende zijde is een sekere senuwe vast." Deze plants is zeker wel de belangrijkste, niet alleen omdat er eene koot in wordt beschreven, maar ook, omdat de twee zij den, waarom bet ons hier to doen is, juist met hare namen worden aangegeven. De eenigszins ronde, een weinig opwaarts gebogen kant wordt dus de stovende, die, waarin een holligheid voorkomt, de vijstende zijde genoemd. Lag de koot met de stovende zijde omhoog, d. i. lag zij stoof, dan was bet spel gewonnen, zooals uit Bredero en Lambert ten gate blijkt; lag zij daarentegen met de vijstende zijde omhoog, d. i. lag zij scleijt, dan verloor de speler. Dat men wel van geluk mocht spreken, wanneer de koot ,stoof" viel, blijkt nog uit deze ver- klaring van Carolus: ,in 't werpen vallen de koten meer vijstende ale sto- vende". Een ,stover" bracht winst aan, een ,vijster" verlies. Daar dit kootspel later in onbruik geraakte - immers Quirinus beweert reeds dat de kinders er een walg van hebben - is men langzamerhand ver- geten aan welke zijden de namen, die nog in de herinnering voortbleven leven, toekwamen en zoo ontstond er verwarring. Vandaar bet verschijnsel, ') Ik citeer near de uitgaaf van 1664 tot Utrecht, gedruckt by Gy sbert van Zy11(aldaar bl. 517). Er bestaat ook eeae vertaling van 1611, door Corn. Crul, tijdgenoot van Anna Bijns. Stoof en sch jt. 141 waarop ik in bet begin wees, dat een en dezelfde naam aan verschillende zUden wordt gegeven. Vanwaar komen nu die woorden atoof, etoven, vijeten, achtgt? Waarom worden juist die termen bij dit spel gebruikt? Laat ik trachten ook deze vragen to beantwoorden. Zooals we gezien hebben, kent Kiliaen de nitdrukking atovende of atuyvende kote, talus pronus, en bedoelt bij daarmede de koot, die met de 8toof zbde, dus met den opwaarta gebogen, etompen rug owhoog ligt, zooals nit Erasmus is gebleken. Het werkwoord stoves, waarvan stovende het tegenwoordig deelwoord is, kent Kiliaen ook; hij vertaalt bet door sternere en stelt het in beteekenis gelijk aan vellen, dus omhakken, ombouwen, neerhouwen (zie ook Weiland in voce). In bet Middelnederduitsch bestaat een wkw. stuven (aldus wordt bet zonder lengteteeken 1) opgegeven in Lubben and Walther's Handworterbuch), dat be- teekent abstumpfen, abatutzen, niederhauen, abholzen, waarnaast ook voorkomt atuvelen, met geheel dezelfde beteekenis, nl. stump fen, die Spitze abhauen; verder nog a fstuven , d. i. atu f (elders wordt 8t4 f opgegeven) machen (vgl. Limburgsch aafstupen). Naast bet werkwoord kent bet Mnd. ook een znw. etuve: Stumpf, Rest, ram. von einem Stuck Zeug. In de eerste plaats doet zich thans de vraag voor, welke u dit Mnd. atuve en etuven hebben. Mogen we deze vocaal als kort beschouwen, dan beast woordt bet ndl. stove en 8toven er volkomen aan (Frank, Mittelniederl. Gramm. § 75). Is zij echter Lang, dan zouden wij eene ui in het ndl. ver- wachten, dus stuive, stuif, stuiven 2), welke vormen wij ook bij Kiliaen aan- treffen. Nu kent het Mnd. een adjectief etuf (dus large vocaal), in de be- teekenis van atunapf, d. h. ohne Spitze, dat men o. a. vindt in 814f--mule (Butz- kopf, e. Walfischart), 8111fslack, etuve-slach (Schlag, der mit einem afumpfen Instrumente geschehen ist), atu f stert (stumpfschwanzig). Ditzelfde adjectief wordt ook opgegeven door Woeste in zjn Worterbuch der Westfaliechen Mund- art: atilf, stumpf. Hieraan moet dun stuif beantwoorden, dat Kiliaen citeert in de uitdrukking atuyve neuse, nasus resimus, dus atompneue. Tevens vinden wij bij hem naast atovende kote ook opgeteekend stuyvende kote, Hol. j. kuye, talus pronus, en 8tuyven, pronum jacere, this ,voorover liggen." ') In het ,Vorwort" bl. VIII lezen wij: In der Bezeicbnung der Vokallange ist Liibben im grossen Worterbuche dem Vorechlage von Jacob Grimm, Grammatik I', 252, gefolgt, sich derselben nur in geschlossenen Silben and vor Consonantverbindung in offenen Silben zu bedienen. Im Handworterbuche ist er fur e von dieser Regel abgewichen and hatjedeslange e, such in offener Silbe, mit Circumflex oder Dach versehen." ') Over de diphtongeering van de el in ui zie men bet opstel van Dr. W. v. Helten in Taal- ex Letterbode VI, 95-107. 142 F. A. Stoett We hebben derhalve in bet Nederlandsch woorden met o en ni naast elkander staan; die met o (stove, atoven) gaan terug op een vermoedeli k germ. stuf, idgm. etztp, dat we aantreffen in lat. 8tupea (stupor, stitpidu.'), dom, bot, stomp zbn; die met ui op een germ. etnf, idgm. stop, waarbij Sanskriet etzlpa, kruin, schedel; on. stifr, 814/i, stomp; atyfa, knotten, afhouwen; mnd. etuf; mnl. 8tuif, stuiven, en wellicht stuiver 2) beboort. Hiertoe moet ook het mnd. stove en 8tuven gerekend worden, indien we in deze woorden met eene lange vocaal to doers hebben; en dit wordt zeer waarschijnlijk, daar Franck onder etomp een mnd. stuven citeert, en het mnd. etuf eveneens eene lange u heeft. Ook het Limburgsch as fetupen (spreek uit as fschtoepe) en atupstatz (spr. uit schtoepetatz; mnd. atufsterte), waarin de u als oe klinkt en dus moet beant- woorden aan een Germ. is (vgl. his, bilk (venter), brut (sponsa) 3), pleit voor de lengte dier vocaal. Nemen we dus aan, dat de u in bind. stove en stuven Lang is, dan bezitten we in bet Germaansch geen woord, dat volkomen aan het ndl. stove, etoof, stoven beantwoordt. We hebben evenwel gezien, dat deze woorden be- hooren bij een idgm. stop, dat „stiff zyn, zich verbazen, stomp zi n" betee- kent, zoodat stove, atoof de beteekenis kan hebben van stomp, opwaarts ge- bogen 4), in welken zin het dan ook in het Nederlandsch wordt aangetroffen. Behalve dat Lambert ten gate een znw. stove in de beteekenis van projectura (het vooruitepringende gedeelte, bijv. van een kroonlijst) vermeldt, kennen we in de 17de eeuw een znw. aloof als tronk of worteleind van een boom, dat men in den grond laat zitten om opnieuw loten to laten uitschieten; de stompen der wilgen worden thane nog in Noord-Holland wilgenstoven genoemd 5). In de 17de eeuw komt bet o. a. voor in Huygens' Hofwijck vs. 1143, waar hij zijn „Elsen rack" prbst en o. a. 7egt: Onsterffelicker lof verdienen noch uw' atoven 6). en bij Westerbaen (editie 1672), dl. I, bl. 601: Terwijl de Koeckoeck sich onthoudt in holle stooven. Dit zelfstandig naamwoord 81oo f houd ik voor hetzelfde woord, ale dat, het- welk wij aantreffen in „de koot ligt aloof", d. i. de koot ligt met de atompe, 1) Zie Alois Vanicek: Griechisch-Lateinisch Etym. W16. 1, 1138. 1) Zie Joh. Frank, Etym. Wdb. 990. 3) Zie J. H. Kern, ILlankleer der Limburgsche Sermoenen j 48 en De Jager, -4rchief III, bl. 264. In het znw. boer, mnl. gheboer, bezitten we nog eene oe, die beantwoordt aan een Germ. i (ohd. gibrlro). Zie Franck, i. v. Boer en Van Helten, Md. Spraakk. I, bl. 71 (S 44, Opm. 3). ~) Franck i. v. stomp en stoop. ') Zie Taalgide II, bl. 121; Oudemans VI, bl. 616, 617. ~) Noord en Zuid XII, afl. III, p. 14 en Weiland i. v. stomp (znw.). Stoof en schijt. 143 eenigazina omhoog gebogen zijde naar boven (vgl. Erasmus: stovende of opoaerte gebogen). Tot de maagschap van dit ,stoof", worteltronk, behoort ook het mod. atobbe, baumstumpf, stomp, overblijfsel; eng. stub en ndl. atobbe, boomtronk, dat we aantreffen in de Staten-Vertaling, ferem. 23, 9: ,Een nieuw uytspraytsel uyt eenen stam, stomp, ofte atobbe, die vergaen ende verdorven scheen to zun" 1). Vgl. ook Kiliaen: atobbe, Fris. j. atrobbe, atronck, truncus; thans is nog in ,het Friesch beametobbe bekend. In Drente is atobbe, atubbe (,,stobben van groote eycken") nog gewoon voor „stomp van een afgehakten of vermolmden boomstam" 2), terwijl in Overijsel atobben groote, gemeene soort aardappels zijn; ook wel varkensaardappels ge- noemd 3). Dat het in de Saksische streken gewoon is, vernemen we boven- dien nog nit de lust van Saksische woorden, medegedeeld door J. H. Gallde in Onze Volkataal, I, 155. Doch genoeg reeds over aloof en zijne verwanten; alleen zu er nog aan herinnerd, dat in Friesland (Leeuwarden) 8tovert 4) en hier in Amsterdam de naam atoof(je) nog in het koot- of bikkelspel voorkomt. De tegenovergestelde zijde van de koot werd, zooals nit het spel blukt, aclz,it genoemd, een naam, die nog aan de Zaan 5) en ook in Amsterdam gebruikelijk is. Kiliaen, die reeds eenig licht verschafte aangaande aloof, zal ook hier ons weder den weg wijzen. Hij vermeldt nameluk : kote die acct, talus supinus (achterwaarts gebogen, hol), dat hij nog nader verklaart door: qui cavum oatendit. Dat we hier den oorsprong der nitdrukking hebben, lijdt wel Been twijfel. Vooral de verklaring, dat er die zude mede bedoeld wordt, welke een gat (eenige holligheyt zou Erasmus zeggen) vertoont, dns joist die, welke tegenover de gebogen zijde (aloof) is gelegen, is afdoende. In sommige streken wordt die kant gattert (Leeuwarden) of putter (Noord-Holland) genoemd. Onze jeugdige voorouders hebben derhalve (hot werkwoord echijten bewijst dit vol- doende) eene vrij plastische uitdrukking gebrnikt, wanneer zij willen aan- duiden, dat de koot met die zijde omhoog lag, welke eenige gelijkenis ver- toonde met zeker lichaamsdeel. Een bewijs hiervoor levert ons nog de naam, dies men er to Leeuwarden aan kon hooren geven, ill. kont. Een algemeen gebruikelijk volkswoord was dit evenwel niet; alleen werd het gebrnikt half in scherts, half nit ruwheid, doch niet, zonder dat de speelgenooten het meisje, dat dit woord bezigde, hare verontwaardiging to kennen gaven door een lang ') Zie Oudemans VI, 589 en De Jager, Latere Peracheidenheden, bl. $61. 2) De Jager, Archief I, 350. ') Taalgida III, bl. 168. ') De vier zijden heeten aldaar atooert, staandert, gattert en eakert. ') Taal en Letteren III, 48. 144 Stoof en schbt. gerekt versterkt door een ,gemeen kiin!" (mededeeling van Dr. Johan Winkler). Later werd de uitdrukking achijt liggen vervangen door het wkw. Schoten (dat op dezelfde wijze gevormd is als aluiven en 8toven), zooals bli kt nit eene spreekwijze, die we bij Harrebomde vinden opgeteekend, dl. U, bl. 426: ,,de koot stooft of sch " De bedoeling is duidelijk en wordt nog duide lijker, wanneer men er mede vergelijkt vij8lende kote of vijater, dat door Erasmus wordt vermeld. De werkwoorden achijten en vo8len (een wind laten , veesten) helderen elkander en de geheele spreekwijze genoegzaam op. Weiland heeft ook juist ingezien, hoe men dat Schijt (waarvoor ik in Am- sterdam ook echijf heb hooren zeggen, dat er wel eene opzettelbke verbastering van zijn zal) moet verklaren, wanneer hij de uitdrukking „de koot ligt Schijt" aldus toelicht : De koot ligt achterover en laat ala het ware zijn achlerate zien. Ret kan evenwel zijn, dat hij Kiliaen napraat. Deze bevestigt ten slotte onze meening door zijn artikel Stuyvende kote Hol. j. kuy8. Slaan we dit woord op, dan vinden we aldaar: kuy8-kote, kuyach-kote, talus pronus, non aupinua (due geen Schijt); kuy8-koten, ludere talis pronis, ludere astragalis; kote kuy8, talus pronus. Dat hij een koot, die ,cavum non ostendit", die het gat niet last zien, die due niet sehijt of vijst, kui8ch noemt, is een bewijs to meer, dat we bb de uitdr. „de koot ligt schijt" aan zeker lichaamsdeel moeten denken. Deze wijze van zeggen mag one minder kiesch in de ooren klinken, in den mond der straatjeugd is zij niet vreemd, en vooral niet bb die der 16de en 17de eeuw, toen men in de kluchten voor ,achterover liggen" de evenmin kiesche uit- drukking „met de pisser omhoog liggen" gebruikte 1). We behoeven due de beteekenis van dit Schijt niet to ontleenen aan schijt- rey8e, schijtvorst en dergelijke samenstellingen, waarin Schijt eenvoudig be- teekent „iets van weinig of Been waarde" (vgl. nog: geen 8cheet waard; mnd. nicht ein Schite, nicht das geringste), en due op dezelfde wijze wordt gebezigd ale de synoniemen dreet en Stront in de nitdrukkingen niet een dreet (vgl. Boerden IX, 86: Hine gayer niel omme even dreet) en niet een Stront (vgl. Dielsche IVarande I, 21: Ick en vrager niet na enen atront), welke door De Jager in zijn Latere Veracheidenheden, bl. 131, 132 worden vermeld. De mogelijkheid, dat men tevens aan schijt in deze afgeleide beteekenis heeft ge- dacht, is echter niet uitgesloten. Amsterdam, 14 Maart 1893. F. A. SToirr. ') Bredero, Lucelle vs. 2140: daer leyt by met de pisser vast omhoog; - Coster, Teeuwia de Boer, vs. 973: daerme raeckter een met de pisser omhoogh. OVER SAM.ENSTELLING. (Slot) ') De eenheid zit dus niet in 't aaneenschrijven; dat is inaar een teeken van 't eenworden der woorden in onze ziel. Daar kan samenstelling zijn, ook waar niet wordt aaneengeschreven; ook daar waar aaneen- schrijving niet kan, omdat de deelen der samenstelling niet naast elkaar staan. Als ons dit duidelijk is, zien we vanzelf hoe het flu gesteld is met de samenstelling bij werkwoorden. Neem: de man ver/t de dear geel. Daarin voelt men geen verbinding van verwen en geel tot den begrip. Get er naast : de man 8chiet den beer dood. Evenals geel den toestand waarin de deur, zoo noemt dood den toestand waarin de beer komt. Maar in dezen tweeden zin voelt men het werkwoord doodeekieten men voelt een zeer nauwe verbinding en schrijft de woorden onwille- keurig aaneen. Dit is een gevolg van den card der handelingen verwen en schieten. Op zixo velerlei manier kunnen de menschen schilderen, dat de nadere bepaling geel iets toevalligs schijnt. Anders met schieten: iets flood schieten is eeu aparte kunst, die haar eigen naam krijgt. Evenals in nik heb het me gevonden", nik hoorde je woorden verkeerd", nik zag de maan -eierkant", komt echter in die zinuen van zooeven het praedicatieve adjectief (bepaling van gesteldheid) achter bet substantief daardoor bepaald, en zoo staat achiet van dood gescheiden: de samenstel- ling is er niet minder eigenlijk, immers niet minder wezenlijk om: zulk een samenstelling oneigenl~k to noemen (gelijk men oudtijds deed en nu nbg onze ouderwetsche grammatica's) leidt dan ook op een dwaal- spoor ten aanzien van bet begrip samenstelling. Als, in de met het hulpwerkwoord vervoegde tijden, of bij den infinitief dood bij schieten kbbmt, schrijft men vanze f aaneen : de man heeft den beer doodge- sckoten; ik wil hem doodachieten. Vloeit hieruit voort: de /samen- stelling is oneigenlijk?" anders gezegd: dit is geen eigenlijke samen- ') De lezer doet wel artikel I, hiervoor, bladz. 11-20 to herlezen. 111 10 146 J. H. van den Boc(:h stelling ? Neeu, maar omgekeerd : hier i8 samenstelliug, zoo wezeulijk dat het in 't schrijven zich openbaart 1). Uit syntactische groepeering hebben we in het voorbeeld van dood- sckieten nu tevens weer samenstelliug zien worden. De groep werd tot woord. Die woordwording gaan we thaws op 't gebied der werkwoorden nog eeus bekijken. Nergens anders is de samenstelliug en bet sameu• stelleu, of 66n-worden liever, zoo goed to bestudeeren. Ja die de Ety- mologie der taal beschrijft en daarbij niet de Latijnsche Grammatica, maar de teal-zelve in 't oog heeft, zal, van de syntactisehe groepeering en haar verscltil in graad van cohaereutie tot de samenstelliug gaande, zijn weg uemen over het terrein van het werkwoord : daihr, meer dan elders is onophoudelijk worden. Verschillend zal dan ook hier de graad van den-wording zijn. Een goed voorbeeld is kw~l8chelden. Ik 8ckold ken z ju 8ckuld kwijt. Voelt iemand sckold flog als een afzouderlijk woord? Niemand meer. Laat ons eens nagaan. Sckuld stood hier vroeger in tweeden naamval, in vierden naamval kem : door een sckeldeu (spreken, verklaren) werd kij kwUt van zijne schuld: schuld was hier wat we nu wel oorzakelijk voorwerp noemen. Hoe gevoelen wij 't uu ? De man is belanghebbend geworden; ken is derde naamval en sckold is uu wat woort kwijtge- scholden: lijdend voorwerp. Kw jjt8ckeldeu is dus wegdoen, niet aanrekenen voor ons : is, een woord geworden, en (anders dan bij doo(bckielen) di:rwijze dat de zelfstandige beteekenis der woorden daarin is opgegaau. Plaatsen we tusschen doodsckieten en kw jtsckelden een enkel woord in ik keur uw voor8tel niet goed. In den zin dieu keuren hier eenmaal had, keuren wij 't nog. Is die beteekenis (,,ouderzoekend beoordeelen") wel heelemaal wit ons bewustzijn weg, als we van iet8 goedkeuren spre- ken ? Er is nog iets van. En dat geldt ook van goed. Daar is ook nog iets van. We voelen nog min of meer: men heeft zijn gedachten over de zaak laten gaau en ze niet kwaad bevonden. Zeggen doet goedkeuren thaws wat anders. Bij schrijvers moge al het latente (zie pag. 17) in 't woord sours weer to voorschijn komen, - in de dage- lij ksche taal hoort het niet meer bij keuren (beproeven, proeven, onder- zoeken), daarvan heeft het zich gei8oleerd: het is thaws een toe8temmen in, tevredeukeid betuigen met, zick niet verzetten, ieta laten gaaa. Het doet aan 't gevolg van het oude "gord keuren" deuken. Dit is anders dan ') De opmerkzame lczer zal g.voeld hebben, hoe in ons eerste opstel over samenstelling de onderscheiding van eigenlyke en oneigenl~ke satnenstelling bq substautief en adjectief ouk vanzelf vervalt. Over samenstelling. 147 bij dood&chieten, dat zijn beteekenis niet eigenlijk veranderd heeft. En zoo ver als kw~t8chelden is goedkeuren echter nog niet. Nu zullen er woorden zijn die dicliter bij kwijt.chelden komen en die dichter bij dood8ckieten blijven. Naarmate van 't eene of 't andere zal de oorspronkelijke beteekenis lichter opgewekt kunnen worden; of, ook wel in ons dagelijkech spreken en schrijven in een grooter aantal gevallen zich doen golden. Bij dit laatste moeten we stilstaan. Men zou zeggen : als hoogachten een woord is, eea werkwoord, moot men niet meer kunnen zeggen hooger ackte&; gade8laan 66n woord, dan niet )neer geen gade8laan, want voor een werkwoord komt niet gee& ; en omgekeerd, schijnt het een teeken van nog-geen-samenstelling, als men van taalkundig oubedorven menscheu, gewone huis- en tuinlieden hoort: geen acht Blaan. Dit is ook inderdaad zoo ; als de Gram)atica ons dat leert heeft ze hrincipieel ook gelijk. Maar als iemand zegt : Ik heb het goedgekeurd, kan bet gebeuren dat de ander invalt : IVat ! keur j j dal goedW goed? goed? Ik vind het zoo 8lechl alb 'I maar kan. En 't kan gebeuren, als iemand zegt: ik acht lien man hoog of zelfs wel ik hoogacht dien main (vgl. hoogepriester e)) hoogepriester), dat ik antwoord ik meen Loch wel een. gemerkt to hebben, dal ik hem hooger nog acht dan u (of fi). Wat blijkt daar uit? Dat, hoezeer hoogachten = "eer- biedigen" werd, de etymologische zin nog sluimert, niet dood is: ik heb zijn hoogachten met bewustheid ietwat 3nders teruggegeven dau hij 't gaf, en eveuwel - mijn ik acht hem nog hooger verschilt niet van: ik eerbiediq hem nog meer = ik hoogacht hem nog meer. Zeker, alle Nederlanders zullen geneigd zijn, ook zonder Grammatica, het samen- gestelde werkwoord slechts zoodanige bepalingen to geven als ook het enkelvoudig werkwoord aannemen kan ; maar waar de grens tusschen (als hier!) nog-, en niet meer-samenstelling, tusschen nog niet-, en reeds-samenstelling onzeker wordt en verdwijnt, daar outstaat eon weife- lend d. i. eeu dubbel taalgebruik : daar gebiedt van Helten 1), dat plaats- grijpen geen samenstelling zij : ~/whnt men kan zeggen geen plaats grijpen", en To Winkel 2) gebiedt : f1plaat.grijpen Is eene samenstelling, ou)dat men niet kan zeggen geen s) plaat8 grijpen, maar zeggen moet niet plaaL8grijpen". Men ziet dadelijk waar dit verschil nit spruit. De een zeit dit en de ander dat, doordat het sllebei gehoord en gezien ') Kleine Spraakkunst, vyfde druk, pag. 181. ') Nederl. Spraakkunat, I, pag. 166. ') Men lette op die e van geen. Die e vervalscht de heele questie. De vraag is: geen plant: grUpm zonder e, kin dat. 148 J. H. van den Bosch wordt, in volslagen onafhankelijkheid van alle,Diet-kunneu" en ~,moe- ten" : dit dubbel, in het tweeslachtig karakter van plaats grijpen ge- grond taalgebruik wil de graminaticus door een dogmatisch een-van- beiden vervangen ; een andere wil dat ook ; zij gaan een verstandige, logische keus doen ; het taalkundig beredeneeren. Resultant? Dat zij met de ruggen naar elkaar toe komen staan, de een opneemt wat de ander verwierp, en de werkelijkheid oudertusscheu de zich zelf weer- leggeude en ophefende dogmatische taalkunde uitgelei doet. Nu be- grijpen wij ook dit: Uit een constant ~,niet gadeslaan" mag volgen, dat gadeslaan samenstelling is : maar indien onder iuvloed van ,geen ache geven" men geen ache slain is blijven zeggen, dan kau nit "peen ache slaan" niet volgen : ache slaan is gees samenstelling. En - wie neemt ache slaan Dog etymologisch? Andermaal (zie bladz. 20) besluiten wij : bij samenstelling kunnen de bestanddeelen den indruk waken eene groep van afzonderlijke woorden to zijn: ja zelfs (vgl. bladz. 17-18) een nude grammaticale betrekking of vorm kan, trots den wil der logische grammatici, in zulk een groep hebben standgehouden en, door invloed van overeeukomstige uitdruk- kingen (analogie), van 't in stand blijven der groep zelf oorzaak zijn. Overal waar in de woordorde dood voor achielen komt, hebben we neiging om aaneen to schrijven: Ik zal den beer doodsckielen, ik heb hem doodgesckoten, ik hoop, dat ik hem doodsckiet (oudergeschikte woordorde: bepalingen vGor 't werkwoord): flood qualificeert het sckieten. Maar dat ket dier na 't schieten dood ligt blijft ons bewust, en z66 blijft ook , waar dood Diet van zelf vobr sckieten staat, de constructie : ik schiet den beer dood. Zoo blijft ook, daar reckt als object eener han- deliug gevoeld wordt, naast : wie zal kier reehlspreken : wie spreekt bier reckt. Dit dubbele bestaan : als groep en als woord draagt den uaam sckeidbaarkeid. Die scheidbaarheid zien wij voortduren, door kracht der gewoonte en door de overeeukomst van andere ongeveer maar Diet geheel gelijke gevallen (analogie), ook als het de haudeling qualificee- rende bijwoord ophoudt als adjectief den toestand van bet voorwerp der handeling to qualificeeren en het substantief der samenstelling geen object meer is. En hoezeer pr j8 (= "verloren" : Van Helten) dus Diet meer logisck tot naam staat, ale geel : dear in aik verf de dear geel; noch waar (= opmerkzaamheid) : nemen als reckt : spreekt in "wie spreekt hier reckt", zoo zegt men evenwel: Hii geeft zijn goeden uaam prijs en : 'k Deem, geen verandering waar. Over samenstelling. 149 Nu zien wij dan ik doorliep en ik overweeg dat dan dien toestand van onscheidbaarheid somtijds een einde komt. Beide voorbeelden behooren tot die overtalrijke groep van samengestelde werkwoorden die nit werk- woord -1- bijwoord of voorzetsel bestaan. Wij moeten de vraag stellen: wan- neer gebeurt dit? hoe outstaat volledige./ormeele eenheid: ouscheidbaarheid? In: hij liep ket bo8ch door was door oorspronkelijk voorzetsel (achter- geplaatst) bij bosch en de zin was = h~ liep - door bet bosch. Zoo ook stood naast : hij is door het bosch geloopen : hij is bet-bosch-door geloopen; 't was evenzoo met: hij zal het-bosch-door loopen; hij meent, dat ik het-bosch-door loope. De voorstelling de moeder enijdt door bet brood is echter uiet los to maken van de voorstelling door-snijden: waar de eene is, is de andere niet ver. Toen nu de achterplaatsing van bet ~tvoorzetsel" zeldzaam ging wordeu en het voorzetsel constant vuior-zetsel word, toen bleef men ik heb bet bosch door loopen, bet bosch door geloopen zeggeu en verbond, volkomen natuurlijk, steeds alge- meener, door met loopen. Zoo kwam: ik zal bet botch doorloopen naast het glad zal ooerloopen en hij zal wegloopen : zoo werd door bier een bijwoord als over en weg. Vergelijken wij thans: h liep in de kamer = 1/hij was in de kamer en liep daar" met: hij liep in de kamer = zoo- danig liep hJ, dat hij in de kamer kwam, dan wordt het duidelijk hoe, geheel vanze f' en zonder grammaticaal overleg, voor het deukbeeld dat men bet bosch aan den eenen kant ingaat en dan den auderen kant weer verlaat, een eigen uitdrukking was outstaan. Want hij liep door het bosch (door : voorzetsel !) kon beteekenen zoowel : hij beyond zich dan hier dan daar in het bosch, al loopeude, als: hij ging er midden- door en kwam aan de tegengestelde zijde weer nit. Maar in hij liep bet bosch door kon door geen "voorzetsel" meer zijn en slechts bepaling van 't loopen : loopen in bepaalde richting. Ell daar een nieuw werk- woord aldus gewordeu was, kreeg ook, terwjl er de oude beteekenis nit verdweeu, ik liep het-bosch-door een nieuwen zin, en kon als vorm van doorloopen, overeenkomstig bet glad liep over, in ik liep het bosch door overgaan. Ous doorloopen nu sloeg telkens om in doorloopen, zoodra maar voor het er-db()r-zijn (de eerie beteekenis van 't bijwoord) het er-binnen-zijn (de andere) op den voorgrond kwam, d. i. zoodra een spreker inaar dacht aan den qfqelegden weg, den affstand: en daar- mee aan het loopen. Dan verplaatste zich up loopen heel natuurlijk het accent. En met zijn accent verloor door dan (wanneer iinmers die spreker dat oogeublik een persoonsvorm gebruikte), zijn geisoleerde eigen plaats: dan was de sameustelling on8cheidbaur 1). 1) Vgl. Taal en Lelteren, II, 342 en III, 99-79. 150 J. H. van den Bosch lets dergelijks hebben wij in averdenken = icts nog eens denken = zich, in denken, met iets bezig houden = overdenken. Ook hier acceu- tueerde zich de voorstelling denken. Is het nu ook zoo met overwegen? Men zal geneigd zijn neen to zeggen. Accentueert zich de voorstelling wegen? Wij denken aan geen ~,wegen" meer. Maar 't kan zoo geweest zijn; dit hebben wij na to gaan. Overwegen is nh een welting nog eens wegen. Het werkwoord-zclf nu had ook den zin van : wegen met bet verstand. Zooals : ik weeg het meel over, kon men ook zeggen : ik weeg iemauds woorden over. Thans reeds besluiten wij : hierin be of over geacceutueerd, daar 't laatste ~,wegen" gelijk aan bet eerste, het meet- we gen was: en zoolang over zijn beteekeuis hield, mocst het dat blijven. De accentverplaatsing was gevolg van bet teloor gaan der voorstelling "wegen en nog eens wegen" in een abstract ~,zorgvuldig nagaan" : van het verdwijiicn der bijzondere beteekeuis der samenstellende deelen-elk voor een nieuwe veel inniger eenheid van begrip. In die nieuwe een- heid druiste het werkwoord dat zijn eigen beteekenis opgaf, in tegen het over nog altijd als bepaliug onderscheidend accent. Eeii ~,Ik zal uw woorden overwegen", waarin wegen niet meer wegen" eu over ziuloos was geworden, werd naast bet eigenlijk en aanscliouwelijk 'uik weeg - " iets tegenstrijdigs. Elet echte overwegen maakte bet andere on- over evenzeer als dit zich-zelf ophief. In deze botsiug van vorm en beteekenis gnat over onder en wordt vanzelve het werkwoord, ook als bet formeele hoofdbestanddeel, drager van bet accent; en met over- wegend, overwegen, opdat ik overwege wordt in de gewone woordorde #ik overweeg uw woorden" geboren en verdwijnt allengs het oude #ik weeg uw woorden over". Allengs ! Want wij hebben wederom wel in 't oog to houden, dat niet op eenniaal ent hij alle menschen-gelijk in overwegen het denkbeeld van wegen onderging. Ook bier was (vgl. Ar- tikel 1, 18, onderaan) een periode van weifelenden overgang en een tijdlang zullen de schalen gelijk hebben gehangen. En in den persoons- vorm ~,ik weeg uw woorden over" bleef de eigenlijke beteekenis wel min of meer voelbaar, tot ik overwerg, de persoonsvorm van den nieuwen Infinitief, haar verving. - Een ander voorbeeld van dit proves is over- l jden nit bverlijden = i overgaau". Wat onscheidbaar-worden is hebben wij thans gezien. 't Is het zich uitbreideu der formeele eenheid, van den Tufinitief uit, over al de vormen van bet to voren evenzeer samengestelde, maar nog scheidbare werkwoord. En in de groep der met bijwoord en voorzetsel-bijwoord samengestelden zien wij de (synt.actischc) woordgroep voor de vormen van het nieuwe werkwoord verdwijnen, ter zelfder tijd dat in den Over samenstelling. 151 Infinitief zich bet accent gnat verplaatsen. De omstandigheden waar- onder dit gebeurt, ziju niet altijd dezelfde. Bij doorloopen en over- denken had die verplaatsing daarin haar oorsprong, dat metterdaad de voorstelling van bet tweede lid zich accentueerde. Bij overwegen en over- 1 ')den wijzigde de sameustelling zijn beteekenis zoodanig, dat, in 't ver loren gain van den etymologischen zin, bet accent onlogisch werd ondertusschen bestond hij met de oorspronkelijke beteekenis voort en nu moest voor bet logisch accent bet onlogische wijken. Nog 3nders zijn die omstandigheden somtijds. Maar op aceentverplaatsing loopt bet steeds nit. Dit is anders in de groep van goedkeuren en rechtspreken, waarin bet tweede lid bepaling van gesteldheid (adjectief) of object is. In de weinige gevallen die zich hier voordoen, in vrowaren en riutdplegeu b.v., is bet oorspronkelijk accent gebleven. Vr')waren was de Infinitief en die bleef: een nieuwe iiifinitief (als bij dddrloopen, overwegen) vormde zich niet, waar voor ~,ik waar u yr j" is men ik vrjajwaar gaan zeggen. Dit doet ouderstellen, dat de (syntactische) woordgroep : ik waar u vrij lets, door geen analogie gesteund, tegenstrijdigs in zich kreeg. Zoo werd bet door den met den ouden Infinitief eigenlijk vanzelf gegeven vorm ik vr'')waar verdrongen. Vergelijken wij eeu oogenblik doorliepen met goedkeuren en vragen wij , opmerkend dat de begrippen in bet eerste woord toch niet nauwer (eer omgekeerd) dan in 't laatste ver- bonden zijn, waarom bet niet is: ik goedkeur. Op die vraag is bet antwoord reeds gegeven ; in : ik keur hel plan goed wordt goed als bepaling van gesteldheid min of meer nog gevoeld; dan, is hier eeu sterke analogiemacht. Onder welke condities nu wordt deze coustructie onmogelijk? Nog niet altijd (omstandigheden werken mee of tegen) bij bet teloor gaan van de beteekenis van- 't adjectief ; het werkwoord houdt het in zijn positie licht staande. Maar in 't algemeen zeker wcl, wanneer dt zijn beteekenis verliest: daarmee immers gnat NA de de zin van bet andere in bet verband to niet : en zoo kunnen beide woorden nog slechts voortbestaan in een onafscheidelijke eenheid. Uit het verouderen en eindelijk verdwijnen van wares en plegen bhiten de samenstelling, zal denkelijk bet in onbruik raken van ik waar (d. i. hoed, bescherm) u V" Y* eu ik pleeg raad verklaard moeteu worden. Op den Infinitief kon dit niet van invloed zijn, en daar in deze groep van samenstellingen de eigenlijke dubbelvormen (het logifehe overwegen naast bet onlogische bverwegen) niet thuis behooren, kon de analogie van goedkeuren en rechtspreken eu die alle, bet accent in bet eerste lid hhnd- haven. Toch, ondhnks bet beteekenisverlies van schelden, blijft ik scheld 152 Over samenstellingp u uwe mi8daad kwijt bestaan : de deelen der samenstelling hebben zich op 't nauwst verboiiden en het proves bleef uit. Dit zou door analogie met ik word het kw~t en ik raak het kwjt kunuen ziju. Nu hebben wij niet alle samenstelling in oogenschouw genomen; niet eens alles wat tot het behandelde strekt. Diaar ous doel hebben wij bereikt. Wij weten nu in hoofdzaak : hoe samenstelling is bij werk- woorden. Vatten wij even samen. Scheidbaar zijn is bij een sameugesteld werkwoord (d. i. waariu oor- spronkelijk zelfstaudige begrippen tot zekere graad van cohaerentie zijn gekomen) : formeel als woord-eenheid en tevens als woord-groep bestaan. Onscheidbaar z n is : niet meer als woord-groep, of ook in alle vormen als woord-eenheid bestaan. Van twee samengestelde werkwoorden waarin de voorstellingen of be- grippen een even nauwe verbintenis aaiigegaan hebben, kan het eene onscheidbaar worden en het andere scheidbaar blijven : de formeele een- heid bij het eene tot die vormen waarin het oorspronkelijk zelfstaiidige eerste lid zich syntactisch voor het werkwoord schikte, beperkt blijven: Infinitief, Deelwoorden, Persoonsvorm in den oudergeschikten zin ; bij het andere zich van den Infinitief uit, uitbreiden over alle vormen. Goedkeuren en doorloopen kunnen als voorbeeld dienen. Zelfs waar wezenlijke versmelting van voorstelliugen heeft plaats ge- had, kau dit verschijnsel zich voordoen. Wij zien het in kwi)tacheldeu naast overwegen. En waar bij versmelting beide werkwoorden tot den staat van volle- dige formeele eenheid overgaan, kan het eene zijn accent hebben veranderd; in het andere het oorspronkelijk accent zich handhaven. Zoo is het met vrijwaren en overlzjden. Tusschen innige geestelijke eenheid en volledige eenheid van vorm is ook bier wel een natuurlijke correspondentie. Of die eenheid vervuld wordt, hangt echter aau omstandigheden. Uit het onderscheid van scheidbaar en onscheidbaar mag noch voor bijzondere gevallen, noch in 't algeineen worden afgeleid een verschil van oneigenljke en eigenlijke samenstelling. In scheidbaarheid ontbreekt slechts in den dubbelen, den geestelijk- zinnelijken bestaansvorm die het wezen van elk woord uitmaakt, de congruentie. Maart. J. H. V. D. BoscH. UIT DE 'BETEEKENISLEER'. Een beetje sterker dan ~A kan me niet schelen" is de uitdrukking: 't kan me geen myter schelen. Over geheel Nederland is dit wel be- kend; onder de manlijke bewoners ten minste, zeker. Dit 'myter' zal ontstaan wezen nit een ouder `myte', een kleine munt (11/2 penning waard). Men verstond bet niet meer in de ge- noemde uitdrukking, omdat men of andere munt kreeg, of andere namen altans er voor. En vervormde bet dan in 't meer bekende 'myter'. I) In 't middelnederl. komt 'myte' vaak voor ; zo zegt een vrouw van een jonge dochter Keren ! lieve man, wat salt haer deyren (deren) Al mach sy wat gebruycken haers willen 't En sal haer een euckel myte niet 8c1 illen. 2) Er zijn vele van die versterkingen van de negatie, in 't nederlands, die de een meer, de ander minder onder beschaafden wel gebruikt wor- dan. Zo : 't kan me geen bal schelen ; geen blik8em, geen bochel, geen donder, geen duivel (duvel). 3) Alle n a d r u k i n d e z i n legt men op daze woorden. Wat gebeurt er nu? Men gaat zeggen-: Wat kan 't mij dzivelen? Wat duivelt mij dat? Kan jou dat wat duvelen? Dat duvelt me niks-niemedal! - alsof men in deze sterke woorden alle kracht d o k van 't w e r k w o o r d i8 pan voelen. Zo gaat bet met al deze woorden. Men zegt : wat m y t e r t jou dal. Heel bekend is : wat kan m j dat b o c h e l e n. 't B o c h e l t me niet. ") ') Zie daartegen de Jager, in T. & L.bode IV, 16/7. ') Marieken van Nijmegen, 16. - Vgl. de Buskenblazer vs. 146, Moltzer, Mndl. Dramat. Poezie bl. 133 (= Hor. Belg. IV, 96). 3) In 't middelnederl. nog meer: zie Warenar 138; Moltzer, Mndl. Dram. Poezie, bl. 81, o. a.: niet een speer, hooi(-halmpje), bottoen, bast, etc. Gallee, Register, 230/1. 4) Er naast ataat: ik bochel er wat in, wear bochelen = rochelen en 6aimen opgeven, is , sic Nederl. Woordbk. III, 18. Vgl. 't minder parlementaire ik sch . . t er in I enz. - Vgl. ook Van Helten, T. & L.bode IV, 20. 154 F. Buitenrust Hettema Komt wat ball jou dal? ook voor? Wel hoorde ik: wat kan jou (mij) dal b a l l e n ? in d' intinitief ; niet echter in de vervoegde vorm. En : wat kan dal mj dal b o m m e n. Is dit op dezelfde manier van bon gevormd? Maar ik hoorde nooit van : 't kan me Been bom achelen. Of is 'bommen' analogie-formatie? ' 11'at kan 't mij b rule n' is noch bekend. Dit is met 'bruien' = ran- selen, in verband gebracht; ') en zeker, 'duvelen, donderen, myteren, bliksemen' betekenen ook: ran.,elen. Maar 'blllen' niet, en 'bommen' niet. En bovendien, evenals naast 'myteren' 2), euz. staat : Been myter 8che- len; zo staat naast 'bruien', in vroeger tijd : 't scheelt mij 'niet een brui'; zie de Vries, Warenar 138. - Van Helten, T. & L.bode :III, 182. Hebben beide betekenissen op elkaar geinfluenceerd? Het schijnt toch dat die van 'slaan, stooten' met die in : 'wat raakt het mij' soms sainen- gaat. Ofschoon - ik geen werkwoord dat alMen : slaan, stoten, plagen, betekeut, ooit heb horen gebruiken in den zin van ~/wat gaat je dat aan?" Uit deze Betekenisovergang lijkt me wel dat voor methode wat to trekkeu is, voor etymologiseren, voor het vaststellen van oorspronkelijke betekenissen. Zie, als met duizend jaar eens alleen overblijft donderen in zinnen als: w a t k a n 't m ij don d e r e n, etc. En alle andere verwaiiten wegraken. Wat zal dan 't geval wezen ? Dat 'donderen' precies betekenen kan: ons raken. En die dan de vroegere betekenis gaat opzoekeu - gesteld dat hem 'geen donder' nit ons nederl. van deze eeuwen onbekend blijft - zal 'donderen' nooit bij 'donderen' = tonare brengen en kan dan minder dan ooit de betekenis-overgang vaststelleu. Gaat het ons mogelijk niet dikwijls evenzo? Met woorden, waar we verder terug niets van kunnen terugvinden ? Scheiden we nu niet vaak woorden, wat hun betekenis aangaat, die eigentlijk in der tijd bijdeu gevoeld werden ? +) Van Helten, Woordverklaring 16. Drie klucbtapelcn (1871) b1z. 91 vv. - Mear Van Helten vooral in T. & L.bode 111, 179: brui (slag) en brui boel (niet een brui) hebben niets dun de klank gemeen. 2) De Jager in T. en L.bode IV, 17 verwart dit met een ander 'myteren'. Uit de beteekenisleer. 155 Wat we vinden, opmerken in onze tegenwoordige taal, daarnaar kunnen we in de oude tijd mogelijk analoga opsporen ; op die manier alleen wetenschappelijk juiste. En zo 6ok bier weer: onze 16vende taal bestuderen, wil men de goeie kijk op 't verleden kunuen krijgeu. ') B. H. ') Zie Taal en Letteren It, 354/5. RIJKDOM VAN DLL TAAL? De spreek- en zegswijzen, de locuties, de gangbare woordverbindingen, die waken den waken rijkdom eener taal uit. Gewoonlijk vraagt men bij bet taxeeren van taalarmoede of taalrijkdom naar bet aantal woorden zonder meer. Schat men bet aantal woorden van bet Nederlandsch b. v. op veer- tig -, dat van bet Engelsch op tachtig duizend, dan is de slotsom deze: dat de Engelschman tweemaal rijker is dan de Nederlander. Die redeneering is volkomen onjuist. De woordverbindingen moeten bij zulk een ,aanslag" in rekening worden gebracht als geheel zelfstandige woorden, omdat ze mee- rendeels geheel nieuwe begrippen aanduiden. Om bet even of ik aaneen- of vaneenschrijf, of de locutie nit den of nit een half dozijn woorden bestaat. In den wind slaan; van den prim Been kwaad weten zijn geen losse verbin- dingen van een praepositie, een artikel, een substantief en een verbum, neen - op den keper bezien zijn bet geheel nieuwe woorden, althans taal- elementen, waarbij nog wel aan Been wind, aan geen slaan, aan Been pries meer gedacht wordt. Ben arme duivel, un paurre diable is geen duivel die arm is, evenmin iemand die straatarm of ongelukkig is zonder meer; niemand dan een farceur zal b. v. den rampzaligen Job zoo qualificeeren; bet dient niet alleen tot aanwijzing van een object in een bepaalden toestand, bet drukt tevens nit wat bet sprekende Subject voor dat object gevoelt, bet ver- meldt dus een oordeel, een gevoel, een stemming. Heeft nu eenig taxator van den rijkdom van een of meer talen de balans ooit juist kunnen opmaken door dat heirleger van woordverbindingen in rekening to brengen? D e ri k d o m in woorden wordt niet door bet simpele tellen van woorden be- paald. Deze toch hebben alleen een beteekenis in den zin: daar buiten zijn bet doode elementen, leerer sckall. Het woord ontleent zijn kleur aan zijn omgeving: bet sluit zich bij andere aan, nn eens met een lossen band, dan weer om na langdurig samenleven to vor- men wat men beet een staande uitdrukking. (P. J. Co5IJN, Ter herinnering aan Matthias de Vries, Gids, Nov. '92.) WOO RDVERKLARING. KOEKOEK. In de eerste aflevering van dezen jaargang, b1z. 50 vlgg. behandelt Dr. Kollewijn de woorden Ilorendrager en Koekoek. Aangaande het laatste zegt hij iBij bet woord koekoek doet zich iets eigenaardigs voor. De koekoek legt zijne aeieren in het nest van andere vogels. Brat natuurlijker dais den man, die bet met neene getrouwde vrouw houdt een koekoek to noemen. Edoch - juist de bedrogen aechtgenoot heet de koekoek." Dat de hier uitgesproken bewering onjuist is en koekoek (even als horen- drager, zie afl. II, bl. 119) even goed den overapeler als den bedrogen echt- genoot beteekent, heb ik reeds in mijne Uitgave van liuygene' Zedeprinten 1), Aant. bl. 96, aangetoond. Ziehier een paar bewijzen van het eerste ook aldaar to vinden. Ho fwijck, 1113 vlgg. De koeckoeck slaet de maet en roemt van zijn bedrijf, In voile vrijheit, want de Landheer heeft geen wijf: In ste en doet hij niet dan Mans en Vrouwen tergen, En menigh lacht 'er om diens haeren staen to bergen. D. i. de Koekoek kan op Hofwijck vrij pochen over hetgeen bij bedrijft; want de landheer (Huygens) heeft geen wijf: geen koekoek (overspeler) kan dus zijne eieren in des landheers nest leggen (hem met hoornen kroonen) en dus kan dezen ook het roemen des koekoeks, dat in de stad bij menigeen onaangename herinneringen opwekt, niets schelen. Zedeprinten, Een sot Hovelingh, vs. 91 v1gg. Nu lust hem naer de bloem irr 't midden van den doorn; Naer druyven buytens reicks, naer Danaes in den Toorn: Dat gelt U, echte Bedd; en, Mannen, past op 't vinckslagh Daer vlieght een Koeckoeck om en dreight U met een' quinekslagh. Duidelijker bewijs, dat met den koekoek de overspeler bedoeld wordt, kan men wel niet eischen. Zie echter tell overvloede nog Voorhout, 289 vlgg. Dat Huygens intusschen het woord ook in de tegenovergestelde beteekenis van bedrogen echtgenoot kent, moge blijken nit: Korenbloemen II, bl. 77. ') Verschenen bij J. B. Wolters, Groningen, 1891. Woordverk laring. 157 Een jeughdigh Capitein van 't Schip de Volle Maen Hadd menighmael met Neel zijn willetje gedaen: Haer Koeckoek wierd jaloers en wood 't haer overstrijden: Neen, sei sy, hertje lief, dat sal ick noyt belijden, Die mann en heeft sich noyt met Neel, uw wijf, ontgaen, Ja niet meer, soo men seght, als de Mann in de Maen. Staat nu door het voorgaande vast, dat Koekoek zoowel de beteekenis van overapeler als van hedrogen echtgenoot kan hebben, dan rest de vraag: Hoe is dit to verklaren? Er kan zeker eenvoudig begripsverwarring of overgang van beteekenis door middel van antithesis hebben plaats gehad, doch in dit speciale geval lacht eene andere verklaring mij meer toe. Eigenlijk past de koekoek niet geheel en al als symbool noch voor den overapeler, noch voor den bedrogen echtgenoot. Immers hij misbruikt het wijfje van andere vogels niet en zijn eigen wijfje last zich ook niet door andere vogels misbruiken. Het laatste legt alleen zijne eieren in het nest van andereu en laat ze door anderen uitbroeden. Dit nu kan op tweeerlei wijze op- gevat worden : de koekoek schuift letterlijk zijne kinderen aan een ander onder; deze gnat dus door voor den vader van niet door hem verwekte spruiten. In zoover strookt 's koekoeks bedrijf met dat van den overapeler. Maar van den anderen kant gaat het wijfje van den koekoek ook in het nest van een anderen vogel liggen. Het doet due in dit opzicht hetzelfde ala de getrouwde vrouw, die met een ander man to bedde gaat, en zoo be- schouwd, is de koekoek de bedrogene, de met horena gekroonde. H. J. EYMAEL. Naachri ft. Met de verklaring van koekoek „bedrogen echtgenoot" nit „koekoek, wiens wijfje eieren legt in het nest van eeii andere vogel" kan ik mij niet ver- enigen. Natuurlijk wind ik de overeenstemming tussen de koekoek en de overspeler (beide schuiven de zorg voor hun kroost op de hale van andere); gezocht schijnt het mij toe, de koekoek met een ,gehoornde" to vergelijken, op grond van het bezoek, dat zijn wijfje als zij eieren gaat leggen, aan het nest van andere vogels brengt. R. A. K. HOE MEN UITGEEFT EN VERKLAART. II. Aan den Da Costa-tekst van den Heer Schelts van Kloosterhuis hebben wij gezien, hoe er wel wordt uitgegeven. Dat de Heer Schelts in zijn idee van uitgeven niet alleen staat, maar de verkeerde manier in zwang is, gaan wij thans aan enkele andere boekjea bewijzen. Over de Staring-Bloemlezing van den Heer Koenen had ik 't al even. Ik haalde aan, dat bb keizel door kiezel, wanetalligheid door wanetaltigheid, tijt door tijgt vervangt. Ik heb al vernomen, dat deze uitgever dit van geen beteekenis acht. Hierover moet een woordje gezegd. Of hij is de slechte Volkseditie maar na gaan drukken; bf hij had den authentieken tekst voor zich en heeft zich verplicht geacht keizel, wanetalligheid en 4it to veranderen. In beide gevallen doet de Heer Koenen zien, dat bb zich met week bezig houdt dat hem niet past. En alsof hij beducht is, dat zijn ware qualiteit daarin nog niet voldoende aan den dag komt, verklaart hij dat een uitgever met znlke kleinigheden niet to maker heeft. Wij weten nu, dunkt mij, dat deze voor leering blijkbaar weinig vatbare man niet to vertrouwen is. Ik heb ruim zeventig afwijkingen van den dichter then de Heer Koenen heat nit to geven, kumien noteeren: quasi-verbeteringen, vergissingen en druk- fouten. Wel to verwonderen bb iemand die twintig jaren lang gedrukt en gecorrigeerd heeft. Daar ik weet, dat hij om kleinigheden niet maalt, zal ik mij de moeite van 't meedeelen sparen. 't Spreekt van zelf, dat wij niets vernemen, omtrent het Vanwaar van zijn tekst. Ik heb m~ het onderzoek getroost. Hier en daar heeft het den schijn als was de komplete Beets-uitgaaf 1), nog meer ala was de uitgaaf van 1836-1837 gebruikt. Maar ik ben geeindigd met mij overtuigd to houden, dat van authenticiteit geen spraak is geweest. Ik laat daar die drie ver- raderlijke woordjes van straks; die kon deze uitgever, in zijn gebrekkige taalkennis, in den goeden tekst-zelf veranderd hebben. Ziehier echter een paar opmerkelijke plaatsen. In dda van Holland, laatste strophe, hebben alle in aanmerking komende tekaten achter rol een punt ') Zie over de Editie Beets mqn Poezie van d. C. F. Slaring; Inleiding. Uitgeg. in de Zwokeke Herdrukken, N°. VII. Hoe men uitgeeft en verklaart. 159 Vreugde, Hoop is mij ontvaren, Uitgespeeld de droeve rol. Mask, o Dood, mijne achttien jaren, Met het uur der slaking vol ! Koenen heeft een de etemming geheel verstorend uitroepteeken. In Zany bij den Haard vindt men in de tweede strophe andermaal zulk een oncchten nitroep, en deze plaats is bij mij berucht: Krimpt de dag? to minder nood, Om bij licht to gapen. Rekt de nacht? hot konit hem wel, Die gepaard mag slapen. Last de hof Been sappig ooft Op mijn tafel blinken! Drooge spijs teert even goed, Bij wat ruimer drinken. Ik heb mij zelf namelijk en mijn onderwijzers, dat nitroepteeken achter blinken, met het oog op de voorafgegane vraagteekens, altijd als een bijzondere d fjnheid van den dichter trachten uit to leggen. Natuurlijk! En dat lukte dan ook. Dat kunstatuk zal ik nu niet vertoonen. Maar bb 't voor den dag halen der goede teksten verandert de uitroep in een vraag: er staat overal blinken? En nu ala ik de Volkaeditie op. Daar vind ik de beide uitroepteekens van den Heer Koenen terug. Nu meen ik met de vermelding to kunnen volstaan: ook een Bilderdijk- Bloemlezing heeft deze Boekmakerij thans verlaten 1). Het Pantheon. Het uitgeven van dichters-nalatenschap dan is bij ons een werk van Jan- Allemkn gerekend. Het is ook een makkelijk karwei met moderne auteurs. Maar toch een karwei en niet Jan-Allemhns ontbi t-knutselareitje. Dat be- wijzen de stukken. Verbeeldt u, dat een heel gezelsehap van die fijne, nanwgezette lieden samen de ondere Nederlandsche Litteratuur heelemaal wil- den gaan „uitgeven." En dat dat slaagde en een heele onderneming werd. Dan zouden we toch eerst in de Verkeerde Wereld moeten zijn, zou men zeggen. En evenwel: wi hebben iets wat daar op lijkt. Wij hebben een dertigcents, ') M. J. Koenen, Keur uit Bilderdjks Gedichten, naar Tjdaorde gerangachikt, met Inleiding en danteekeningen. In twee stukken. - Over Inleiding en Aanteekeningen zal ik het later hebben. 160 J. H. van den Bosch bazar, waar iedereen voor werken mocht en iedereen zyn snipperuur-knoeisels aan kwijt kon worden. En bet is wel geen Editing-Society, maar ze hebben er toch ,Klassiek Pantheon" boven gezet. Het is niet een enkel uitgaafje, maar een geheele reeks die hier nit ongeschikte handen is voortgekomen. Daar is flelmera Hollandeche Natie. Waar de tekst van daan is wordt verzwegen. Alleen lees ik in 't voorbericht (en daar moeten we goed notitie van nemen): „De spelling heb ik onveranderd gelaten". Dat zou ons doen denken man een herdrnk van den oorspronkelijken tekst. Welke moet dat zijn? De eerste druk der Hollandache Natie is van 1812. In 1814 (nadat Hel- mers in Februari 1813 overleden was) versehenen een tweede en derde druk. Die eerste en die volgende drukken komen beide in aanmerking. Bet is toch bekend, dat de Fransche censuur bet gedicht niet gelbk bet daar lei gedrukt heeft willen zien. Een heel aantal plaatsen, en daaronder vrij uitgebreide, werden door haar geschrapt 1). Die kwamen eerst in den tweeden druk voor den dag. Nu geldt bet hier een Vaderlandsch Gedenkteeken; de uitgever bescbouwt bet zelf ook zoo. Welnu: zijn ons dan de besnoeide en verminkte tekst en de oorspronkelijke niet gelijkelbk eerwaardig? Welken wij voor ons hebben, zullen wij niet met gelijke belangstelling naar den anderen vragen? Welk uitgevcr die er bij is met zijn Bart, zal verzuimen, wanneer hij ons bet origineel weer afdrukt, die ergernissen der censuur aan to wijzen en bull invloed to doen zien op bet gebeel? Gemakkelijk kan dit door bet uitge- bannene cursief to geven en de in 't wijzigen ontstane varianten in noten. 't Is niet aldus gebeurd; bet Pantheon heeft enkel bet oorspronkelijk. Toeu bet gedicht goed en wel verschenen was, kreeg de dichter van wege bet gouvernement order (bij de ontvangst was hj net overleden), dat op bladz. 56 (in tweeden en derden druk 62; Panth. 46) bb gelouterd door zijn' val als noot moest komen dit: ~Ta ons ongelukkig Taderland, zal door deezelfs val gelouterd, herrijzen, eene nieuwe be stemming valt aan hetzelve to beurt en de zon door Vondel voorepeldt is opgegaan van het steeds merkwaardig ') Misschien doen wij sommige lezers geen ondienst met het volgende. De Bibliotheek der Leidsche Maatschappij bezit een exemplaar van den tweeden druk 1814, waarachter zich, op hetzelfde papier, een tiental ongepagineerde bladzgden bevinden, behelzende: ,Veran- deringen en Bijvoegzelen in den derden druk van De Hollandsche Natie, welke wider het dwangjuk der Fransche Heerschappij, niet in den eersten en tweeden druk dezes werks mogten gesteld worden." In den derden druk; niet in den tweeden. Een vergelijking van eersten en tweeden leerde ons echter, dat die veranderingen en bijvoegzelen", het door de censuur verwjdcrde, zoo goed in then tweeden als in den derden voorkomen. Toch is die tweede wel inderdaad de tweede, want van hetzelfde jaar 1814 bezitten we een exemplaar met: Derde druk. Nog merken we op, dat die uitgaaf van veranderingen onvolledig is. De volgende wijzigingen zjn immers blgkbaar ook van hooger hand: vereert use voorgealachtl (Panth. 23, op 't midden); Zen Vaderland waa hem meer dan z~n leven (vgl. Panth. 25 hovenste regel); gaat nimmermeer verloren. (Panth. 27 onderaan) [: we halen bier den eersten druk lien; het Pantheon heeft dan de oorspronkelijke lezing.] Hoe men uitgeeft en verklaart. 161 ogeublik of hetwelk one Lot met dat van het Franeche Rrjk heeft verbonden. De nabestaanden konden hierin niet zoo maar bewilligen; zij drongen aan, dat althans vermeld werd, hoe de aanteekening op hooger last geschiedde. Hiertoe ging „De Lieutt. Colonel Inspecteur van den Boekhandel C. von Bumer" over, en op het toen gedrukte verbeterblaadje van pags. 55-56 vindt men onder de aangebrachte noot het navolgend ,N.B.": Deze Nota ie na het overlijden van den &hrijver, op la8t van de Generale Directie over den Boekhandel to Parije, geplaat8t, en dit door von Rdmer onderteekend 1). - Ala Bistori8ch Gedenk8tuk word de Holland.che Natie in het Pantheon opgenomen. Had dan het nu door mij meegedeelde achterwege mogen blij- ven? Ik geloof dat zulk een monument niet van zijn ge8chiedenie to schei- den is. De vaststelling van den tekst als zoodanig is nu aan de beurt. Boezemt de verhouding van den eersten druk, dien wij voortaan I noemen, en den tweeden (het onbesnoeide werk!) dien wij II gaan noemen, niet juist bij dit Gedenk8tuk belang in? Een van beiden, bf II is naar 's dichters handexemplaar van I, dan voor een toekomstigen herdruk, in gereedheid gebracht; of zij is naar het oorspron. kelijk handschrift of een afschrift daarvan. Hieraart is de vraag vast: in hoeverre heeft Helmers-zelf in II de hand gehad. Laten wij zien wat ver- gelijking der teksten ons leert. Bet blijkt dat er varianten zijn, die met censuur niets to maken hebben. Ziehier enkele, waarbij we de lezing van II naar het Pantheon aangeven: Zaug8terl 't geldt bier de (Panth. 23-, onderaan); stand noch hemel8treek ge- bondenl (24, midden); en wellu8t (26 bovenaan); oogverrukkend Glad (26, onderaan); matig, kui8ch, opregt, getrouw in 't (27, bovenaan); zijn deugd niet; 'k eer de groote (27, onderaan); w{jze wetten, orde en tucht, (29, bovenaan). 't Is zeer wel mogelijk, dat deze lezingen door den dichter op de proefbladen van den eersten druk werden gesteld en die van den tweeden nit hot handschrift zijn. 't Is ook mogelijk, dat de lezingen van II latere wijzi- gingen zijn in het onderstelde handexemplaar en I het handschrift geeft. Wij zijn dus nog niet verder. Merkwaardiger is het dat II (net andersom als met dat onoorbaar gecen- seerde) heele perioden mist: de eer8te druk bevat soms meer. Men moet die plaatsen eens bekijken: Eerste druk, pag. 50 (Tweede Dr. 56; Panth. 43) heeft na weg8chopt in het duieter: ') In het vermelde exemplaar Tweede Druk vindt men een exemplaar of overdruk van het verbeterblaadje. Schriftelijk is daarb4 aangeteekend: dit laatste bgvoegsel(dat N.B. dus) is naderhand op hooger order moeten weggelaten worden en de inspecteur Romer ernstig deswege gecorrigeerd." Zoo werkelijk de eerste druk op drieerlei manier bestaan: zonder verbeterblad, met verbeterblad en dan nog zonder het N.B.? 111 1 ] 162 J. H. van den Bosch En d'Eridaen verzengt door zijn ondoofbaar vier, En 't gouden slagzwaard heft voor de oogen van den stier; Als Aldebaran vlugt, verzwolgen door zijn stralen, En Sirius bet hoofd verbleekt moot onderhalen; Daar hij bun 't eeuwig spoor, betreden - - - pag. 80 (Tweede Dr. 88; Pantb. 59), na zijn' Lijstand boodl: Kinsbergen was bet, die bij 't buldren der kartouwen, Het eerst gewaardigd was die godenschim to aanschouwen! De zee erkende ras baar meester, die voorheen Nooit, dan tot Hollands room, op haar gebied verscheen. Dus dit heeft I, en mist II. Obk op zich zelf, maar mehr nog om do dichterlijkheid der regels, is bet bnwaarschijnlijk, dat Helmers hen in zijn handsehrift later geschrapt zou hebben. Zy hebben daar niet In gestaan. Maar om dezelfde reden is bet niet to gelooven, dat zi geschrapt zijn ge- worden in dat zoogenaamde handexemplaar. Wij moeten onderstellen, dat de ontvlambare Patriot zich onder bet drukken opnieuw van tijd tot tijd geinspi- reerd heeft gevoeld: Die de plaatsen in bun geheel ziet, zal wel met ons zeggen: „G6hn wonderl" Er zon nit volgen, dat de Tweeds druk geen direct verband houdt met I en bet oorspronkelyk handsehrift der Hollandsche Natie bevat. Dit besluit wordt nog hierdoor bevestigd, dat, niet overal, maar in sommige gedeelten I de taalkundig, ook wat spelling en interpunctie aangaat, verbeterde tekat schijnt van II: die taalkundige zuivering had dan weer onder 't afdrukken plaats. En zoo wij nu, met bet oog op die in II ontbrekende krachtig geInspireerde verzen, ook overigens de varianten van I ale de van Helmers zklf beter gekeurde beschonwen, dan nemen wj , dunkt mij , aan tot den tweeden druk heeft de dichter op geenerlei wgze medegewerkt. Nu eindelijk: die door de censors uitgemonsterde verzen moesten uit bet hand- schrift komen, - (men houde rekening met 't geen ik opmerkte omtrent bet in II ontbrekende en bet taalkundige): Iigt bet niet, afgezien van al 't andere, voor de hand, dat men voor den herdruk bet handsehrift nam? Dat de uitgever II kiest is due nog zoo gek niet. Er staat tegenover, dat I zuiverder kan zgn. In elk geval, zal hij de afw°ykingen in I one niet mogen onthonden. Maar - bij den Heer Stellwagen (want hij is de man hier) merken we niets van een kens. We hooren geen woord over die ver- honding der drukken; vernemen ook niets van die verschillen. Kortom: geen rechtvaardiging van doen en laten. „De spelling onveranderd gelaten." Wat spelling? Wij moeten aannemen van II. Spreken we meteen maar over de andere bijzonderheden. Taalknndig ziet zoowel I als II er tamelijk zonderling nit, II bet ergste. Behalve do spelling wil ik ook 't andere taalkundige liefst net voor mij hebben ale bet daar ligt. - Om to beginnen: de interpunctie is stork gewijzigd, en dat nosh overal, noch stelselmatig. Helmers taalfouten zjn behoorlijk nagereden, Hoe men uitgeeft en verklaart. 163 doch de correctie is niet aangewezen 1). Dat drukfouten mogen verbeterd worden, betwisten we niet. Maar zoo ergens, dan was 't hier zaak geweest ze aan to wijzen. Wat drukfout is, wat niet, is niet zoo gemakkelijk to zeggen in dezen tekst. Er moet studie van gemaakt, wat de dichter zelf drukfout gerekend zon hebben; en hoever ging zjn taalkundige v .rdigheid, en in welke dingen corrigeerde hg, om fatsoenlijk voor den dag to komen, zich zelf nog eens, of liet by 't doen misschien? Deze en dergelijke vragen stelt men zich bij 't vergelijken dezer teksten vanzelf: ze zien er zoo verbaasd cacographisch nit. En daaromtrent kan men door goed toekjken ook wel een en ander to weten komen. Zonder dat echter, zonder kennis van het taal- gebruik van dies tijd, en zonder onbekrompen grammatische inzichten, brengt men zeker geen goede uitagaaf van De ftollandeche Natie tot stand. Dat het klakkeloos verbeteren ver van onschuldig is zal zeker iedereen toegeven ten opzichte van hen (accus.) voor hun in gevallen als: hun kleedt en voedt, doet hun vreezen, met hun, De glana die van hun straalt. Aan zoo iets kent men den grammaticalen peuterhartstocht weer. Zoo ook staat hun datief voor hen. 1118 na comparatief is dan geworden; herroort verving hervoor (beide woorden zjn Helmers eigen) etc. De t in Gebied. Wijs Enkelv. kon voor 't oog van den uitgever niet bestaan. Het stilzwijgend herhaaldeljk veranderen van rei in rij, terwijl 't elders weer behouden blijft, is om meer dan eene reden of to keuren (zie een merkwaardige plaats Panth. 44, onderaan). Zoo hebben we nog allerlei dingen genoteerd; allerlei ingrjpen op 't geen de auteur zoo en niet anders gewild of geschreven heeft. 't Is bekend, dat Helmers ouk van Vondel taal en verzen geleerd had; de invloed van 't zeventiende-eeuwsch is merkbaar genoeg bij hem. Ziehier enkele sporen daarvan in het onder- havige gedicht: dul (dol); wegschupt (schopt); in purpre feestgewaden; Romen; 'I yolks geschreeuw; redenkracht; 8lagordens; trium f, trium felijk; in top. Dit is allemaal ,verbeterd". Er zyn nog ander soort ,emendaties". Merkwaardig is het, dat in ziet de heldenteelt op onzen grond ont8proten ! Ziet hen in 't worstelperk ('t geen immers onberispelijk is), nu den heldenteelt (hoezeer teelt srouwelijk) en Ziet hem wordt gelezen. Dit zal toch geen conjectuur moeten voorstellen? Hier en daar krijgen we inderdaad een verbeterde lezing b. v. die grachten, Panth. 29, waar Helmers de heeft; ook is verdedigbaar 11 Van die taalfouten hier enkele staaltjes (de letter tusschen haakjes geeft aan wat Helmers to veel of to weinig heeft): Den tol, die(n) (accus.); met moederljke(n) lust; 't Onvaste .lik voor De onvaste; de(n) zonnegloed (accus.); min tong hear klem voor zUn klem ; de slang, op wier, voor wiens en zoo ook haar voor zgjn; de(n) wreede(n) boom (accus.); wat euriussen zag toes Neerlands vrUe(n) Staatl; Dat, in der volken rei, de(n) Gauler 't cent zich noem'l; De Vriesen, - dan wie(n); op zUne(n) kar; De(n) lack her- leve; hoogverlichte(n) geest (nomin.); in d'achtbre(n) kring; z~n oude(n) kracht (accus.); de kreet die(n) (accus.); de(n) ttaatzhulk (accus.); in zj ne(n) vaart; alle(n) roem (accus.); uit awe(n) raadzaal; z~n' grUze(n) raad (nomin.); Schiet hen de(n) God van 't licht (nomin.) en zoo voort. 164 J. H. van den Bosch noordsiorm voor noodstorm (42); misschien ook Ontvangen u met vreugd voor Omvangen (25), dat anders in I en II beide staat; en Kon hij (bovenaan 25) voor Kan. Waarom die afwijkingen echter niet genoteerd? Minder gemoti- veerd zijn de navolgende lezingen in 't Pantheon: Panth. 38, der Spaansche wraak (voor Spaanschen); 42 't gebrul der tijgers (voor dier); Verachten (voor Verachtten, althans: waarom trader dan niet in treden7); 43 op 't ijsgebergte (voor op ijsgebergten; en meer. Eiet onwaarscbijnlijk loopen daar niet-be doelde vergissingen onder. Ziedaar echter een reden to meer, om uitdruk- kelijk to zeggen: dit en dat geldt als verbetering; en dan natuurlijk de oorspronkelijke lezing meegedeeld. Vergissing is ongetwijfeld: der ouden helden- dann voor oudren 50; Ontsteekt mijn' boezem voor Zwelt than.,; In onver- stoorbre rust (voor In de) 44; en De uitsluiting voor uitjluiting 35. 'k Zal 't er nu maar bij laten en van apostrophes, kapitale letters, verkeerde spaties en zulk soort ,kleinighedon" niet spreken. ,,De spelling onveranderd gelaten". Is dit nu niet misleidend? En nu is 't allermooiste : bet is niet whhr op den koop toe. Er i8 veranderd. Alles is even onstelselmatig. Zooals taalfouten tegen buiging en geslacht wel ge- bleven zijn, zoo is de schrijfwijs vaak gemodernisecrd en zelfs waar Helmers met de nienwe spelling overeenstemt, is er de andere voor in de plaats gesteld. De Hollandsche 11Tatie is een Vaderlandsch Gedenkstuk. Maar in de uitgaaf van den Heer Stellwagen zit geen grein eerbied. Hij beeft bet boek wel met zijn oogen gezien; bet boek gevoeld heeft bij niet. Dezclfde „titgever" liet in bet Pantheon een Keur uit Staring verschijnen. Dat alnog: alsnog, ten derde maal: ten derden moal, keizelgruis: kiezelgruis, trjt: tijgt, wanstalligheid: wanetaltigheid werd, merkten we reeds op. Er blijkt al uit, dat dit papier voor eenigszins ernstige studie niet bruikbaar is. Maar dit moeten wij laten zien, dat ook de simpelste studiegast met de aller- laagste eischen er mee aan lager wal komt. Een kleine opsomming zal daartoe volstaan. In 't Vogelachieten dan : twaal f fouten; in drnhem Verrast: vij f; in 't Schip van Bommel: tien; vij ftien in Hertog Arnoud. In De Perjaardag wordt Edelard, de jarige, niet ongepast met over de twintig bedacht. De Hoofdige Boer, De &&eat, Sint Nikolaas, Lochem behouden, De Leerling van Pankrates hebben er aehtereenvolgens dertien, achttien, zeventien, zeventien, tier. Op 't enkele bladzUdje van De Zitbank vindt men er acht. Wat verder komt de Ver- jongingskuur met ongeveer dertig. De vier fouten van Thor de Visscher ver- schoonen bet een weinig. Dat er in de vier Jaromir-verhalen niet meer dan ruim zeventig fouten, verbeteringen en vergissingen schuilen, valt mee. 't Spreekt van zelf dat Starings punctuatie geen genade kan vinden. Die Staring eenigs- zins kent zal bet niet gering achten, dat in 't Vogelechieten: Hij loert; zet af; nikt Mijntje toe, moot wij ken voor: Hi; loert, etc.; es in Verpletterd staat de schaur condom. 't Gold Mijntjes schuldloos hoofdl een kommapunt achter rondom de punt vervangt. Het Staringsehe Door Spaanschen afkomst Hoe men uitgeeft en verklaart. 165 moet zijn n missen. Noodlottige oogenblikl wordt Noodlottig. Van deze teug (waarin St. dun niet afwijkt!) verdwi nt voor Van dezen, en evenzoo deze noot voor dezen. Waalstrooms oever wordt 'a Waalstroaw. Toovenaar vervangt Tooveraar. Overal in de Volkavertelling Sint-Nikolaas is voor bet voorbedach- telbke schoe de woordenboekvorm schoen gezet. Blijken van spellingkennis waardeert men in prentenboek (Staring: prenteboek: in St. Nikolaaa); rozen- krans (Staring: rozekrans); regtsweegs voor regtweega. In Was Michals trouw, was Jonathaus Niet reddend toegevlogen, verloor Jonathan zijn 8. Want hij alleen kan loonen! leest men in: 0, meer dan Michall bone u God Fat Hij alleen etc. In plaats van: aan Sint Michiels, op doek - - lax Sint Michiels van hoot en ateen: tweemaal aan Sint Michiel. Dankend in: {Vijst deze handdruk dnkend of is weggevallen. Aan deze weinige staaltjes mag de lezer thane zien, hoe de eigenaardigheden van den dichter to niet gedaan, andere dingen hem daarentegen toegedicht zijn, - en hoe de geheele tekst ver- broddeld is. Is 't niet komisch als wij de Heer Stellwagen in 't Voorbericht hooren prijzen: ,Een scherpe critiek zelfs moest erkennen, dat de kleine vlekjes, die de taal en den stijl van St. eene enkele maal aankleven, eerst dan zichtbaar worden, als men met een streng gewapend oog aan 't zoeken gnat." En dozen man gnat hij nu uitgeven 1 Zoo ,Klassiek Pantheon" iets beteekent, moet bet dit zijn: een Tempel waar de klassieken, de besten worden vereerd. Als nu zulk profaan, oneer- biedig gedoe in lien Tempel straffeloos plaats kan hebben en geduld wordt, behooren dan de echte vereerders hunne handen er niet of to trekken? In eene onderneming ale bet Pantheon moet een Centraal Bestuur zijn, eene Rcdactie die eischen stelt, die weet wat zij doet en toezicht houdt. Waar bet zonder dat op uitloopt, blijkt. Dat zoo'n Helmers- en Staring- uitgaaf mogelijk zijn geweest, last immers geen plaats meer voor eenig ver- trouwen. Er mogen nu echte dingen in dezen winkel zijn, men is eenmaal bedrogen en de handel is bedorven; men kan niet onderzoeken voor men koopt, en de waarborg is weg. Gij denkt misschien: ,ik wil bet nog eons wagen; met Vondel zullen zj niet zoo hebben rondgesprongen"; en gij neemt den Lucifer. Laten wij then nu bekijken. Wat er bij bet uitgeven van dit stuk al zoo to pas komt, blUve er maar buiten. De uitgever (wijlen Van Vloten) geeft een titelblad met 1654 en zal due voor den afdruk wel een uit- gaaf van dat jaar genbmen hebben 1): zelf spreekt hij niet over zyn tekst. ') Over de edities van Lucifer, zie behalve Ungers Bibliographie van Vondels Werken, vooral N. A. Cramers uitgaaf in de Zwolache ferdrukken, aldaar de Inleiding XXXVII-XL. De uitgaaf van den Heer Velderman (die wat den tekst aangaat vrij goed genoemd mag worden) schgnt echter naar een noch aan Unger noch aan Cramer bekenden druk (van 1654): althans nit vergelijking met I en Ib (zie bij Cramer XXXVII het verschil daar- tnsschen) blpkt dat zq op de meeste punten met lb overeenkomend, op enkele andere overeen bhjft stemmen met I (al. vers 620 en 1326). Van Vloten had een exemplaar van 166 J. H. van den Bosch Ook zullen wij den lezer niet op het onderzoek daarvan onthalen. Over 't algemeen krijgt men den indruk van verregaande slordigheid; de correctie zelfs schijnt achterwege to zijn gebleven. Ik denk dat het voor mijn doel vol- staat, als ik den vinger leg op de volgende plaatsen: In de Opdracht staat gelijck de Godtheit, of lierer opperste Godtheit: dit laatste moet zijn Goetheit, en zoo wordt hier bn het woordspel bn de oude etymologie ,verduisterd". Op dezelfde bladzij nog: dat zal de tooneeletof, titel en naem der Doorluchtigkeit dee pereoona vergoeden: er moet staan en door- luchtigheit. Verder aan de ommezij: dat hem beliefde voor dat het hem; en een zegel, waerop zoo veele volcken moedt draegen, waar het oorspronkelijk zegen heeft. Nu komt het Sonnet. Voor Gelijck een tweede lluguet, en Pader van de Pain: vindt men een vader; nog in rijm op paia: paleis voor palaia; met wapenen van Prede triomfeeren kreeg: in vrede. In het Berecht zijn, in 't begin, na zijn zeker zoodanigh, de woorden en zoo heerlijck vergeten. Ziehier enkele van de fouten in het stuk zelf: Vlak vooraan al verstoort Met een (voor eenen) gouden tack het rythme. Op bladz. 21 bovenaan ontmoette voor gemoete; bladz. 28, op 't midden: Onze erfnia komt hun toe, waarin toe ver- vallen moet; bladz. 33 staat: doze ongelijckenie Pan een oneindigheit en 't eindigh, en bepaelde By d'onbepaelde maght, waar men to lezen heeft: 't eindigh; de bepaelde; Wag wil blijven tot zijn 8tant leest men bladz. 60, voor in zijn' 8tant, en bladz. 69 in den 8toel voor op den etoel; even verder: Men weeght then zwaren slag - - niet to licht, 't geen zijn moet weegh'; de Leeuw, de felle Draeck staat, 74, voor De Leeuw, en felle; op bladz. 76 vindt men Gelijck het zeegedruia ale achuimende, voor al; na het ziet (op 't midden) is daar er uitgelaten; en moeet bezwijcken 77 is to veranderen in moet. Voor een deel zjjn dit vergissingen; 't meeste zeker; maar er zitten denkelijk ook wel een paar conjecturen onder; daar weten we nn echter niets naders van. Zal ik nu nog over de kleinere drukfouten, over de punctuatie en de spelling gaan handelen? En - is het noodig den gehbblen Vondelrommel in dit Pantheon op straat to halen? Ik rbken, dat de lezer het reeds met mij eens is: Uitgeef-werk als dit, kan niet door den beugel. Zoo zijn wij dus ook met dezen Lucifer bekocht en andermaal bedrogen. 't Is mbgelijk, dat iemand, thans nieuwsgierig geworden, hat aardigheids- halve nbg een keer wil probeeren. En kndermaal dan zal het een Erentfeste. Oude zijn: Dr. G. M. Slothouwera Hoofts Granida. Dat is een goede keus, want dit boekje, hoewel het slechts dertig cents kost, is een waar curiosum. Hoe of echter hat idea van de uitgaaf in Dr. Slothouwers hoofd is geraakt, zal wel voor altijd een raadsel blijven; dat het daar ook ontstaan zou zijn, is nauwelijks to onderstellen. Van Granida zijn er drie teksten die in aan- merking komen: een handschrift van 1605; een druk van 1615 en een Groep B (zie Cramer) voor zich. Tot uitgaaf is 't Let beste A to nemen, en dan de varianten van B. Hoe men uitgeeft en verklaart. 167 druk van 1636. Dat handschrift is door Leendertz uitgegeven. 1636 onder- scheidt zich daarvan 't opmerkelijkst (ook nog van 1615) door die varianten, die ter vervanging van trochaeen en dactylen door jamben dienen. Ook elders hadden de jambische verzen in den leertijd der Renaissance-poezie zich door afwisseling met dactylen en trochaeen gekenmerkt; eerst later ging men zich op regelmatiger en conventioneeler versbouw toeleggen. Verder zien wij de taalkundige inzichten van Hooft op sommige punten veranderd, 't geen in 1615 ook reeds 't geval is. Naast haar b. v., in 1605 en 1615 nog gemeen- slachtig, is hen en hun gekomen (zie de Inhoudt op 't eind, en 192-195 etc.). Dan is de dichter zbn stuk meer met verouderde woorden en vormen gaan tinten. 1605 en 1636 vormen dus ieder op zich-zelf een geheel en in beider verhouding komt dertig jaren letter- en taalgeschiedenis wit. Wat heeft de Heer Slothouwer nu gedaan? Hij heeft den tekst van bet handschrift ge- nomen en daar 1636 bij stukjes en brokjes doorheen gesmeten. En hoe onze Pantheon-editie er nu uitziet, mag men vcrmoeden aan een paar staaltjes. Leendertz (1605) geeft 114-122 aldus: (dese lippen varsch, - -) Sullen van ouderdoom verwelcken, en verschroocken. Dit effen voorhooft net De diepe rimpels met ter tijt sullen ontslechten; En dees welige vlechten, Die met veel strickgens gail, soo dertel sijn vertuit, Sullen haer gouden rock allensgens trecken wt; En 't geen ghij voor fijn goudt. mogelijck hielt voor desen, Suldij bevinden maer silver vegult to wesen. 1636 geeft dit nog al anders Van outheidt sullen eens verwelcken, en ,erschroocken. De diepe rimpel, met Der tijdt, dit voorhoofdl net En gladt heel zal ontslechten, Deez' weelderighe alechten, Die met reef strickjens nu zoo dartel zyn vertuyt, Die zulen 't qulden kleedt allensjens trecken nit. En ggeen qhy voor fijn goudl hieklt, v:oghelijk, voor desen, Zal zileer blijken, en alleen verguldt to wesen. En hihr is de dooreenmenging van Dr. Slothouwer, waarin bet cursieve met 1636, bet andere met 1605 overeenkomt Van outheil sullen eens verwelcken, en verschroocken. Dit effen voorhooft net De diepe rimpels met Ter tijt sullen ontslechten; 168 J. H. van den Bosch Dees rreelderige vlechlen, Die met veel strickgens gail soo dartel sijn vertuit, Die sullen 't guides kleedt allensgens trecken rot; Fn 'I Been ghij voor jijn goudt hielt, mogelijck poor desen, Suldij bevinden maer silver vergult to wesen. Zoo is 't let geheele stuk door. Over 't algemeen schijnt het den nitgever to doen to zijn geweest om een regelmatiger versmaat; de jamben van 1636 zijn naar 1605 verhuisd. Maar ook weer niet altbd; op menige plaats is 't oorspronkeli k rhythme behouden. Vat over de eigenlbke keus besliste, heb ik niet ontdekt. Blijkbaar heeft hij een tekst zoo mooi mogelijk willen leveren. Hoover hij daartoe heeft durven gaan, ziet men aan een plaats als deze: 1605, vers 1306 En c6nden, was het hrier I G6dlijck bcli6ven scnden: 1636: En konden, uric het kin' geliefte, 't haerrraert zenden: Slothouwer En conden, was het hrier BELIEVEN 'I hderrraerl rondos. De dactylisch-trochaei:sche tweede heeft van 1605 is, als in 1636, een jam- bisch rhythme geworden; haer (terugslaande op Goden) bleef; geliefte word vrijpostig door believes vervangen. Verder (men heeft ook in het boven aan- gehaalde kunnen opmerken) is het Geheel in de spelling van 1605 gebracht. En het vers zooals let daar nu staat is van 1885. Daar heht ge nu de hhhle methode in 66n regel. Nog een hnkele illustratie, en dan zal 't genoeg zijn: 1605 heeft vers 1602: u slavin, Die 't nemmermeer aen u to alaven sal verdrieten. Dit was zeker in navolging van servire cui, slaaf, 8ervu8 zijn voor iemand. In 1636 keurde Hooft dit niet good meer: dan wordt het: om u to alooves. Dr. Slothouwer kijkt good toe, dat moeten we hem tot zijne eer nageven: Zoomin de dichter in de plaats van daareven believes had be- hoeven prijs to geven, zoomin hier dat slaves: de lezing van 1885 heeft de combinalie van 1636 en 1605: om u to slaves. 't Is jammer, dat onze belle- trist de bekende taal- en dichtkundige samenkomsten to Muiden niet bij heeft kunnen wonen; 't is volstrekt niet onmogelijk, dat de opmerkingen hem in dank afgenomen waren. Maar hot is niet anders, en wij moeten Hooft nu laten zooals hij daar ligt. En nu wete men wel, dat Dr. Slothouwer geen woord zhgt van zijn poetische uitgeef-methode. Ik zie hot beruchte Oera Linda B6k als waarschuwend Memento aan 't einde van den weg staan, waar deze methode op uitloopt. Ik hoop, dat zelfs de nieuwsgierigheid van den lezer thane voldaan is. De Pantheon-reeks telt een 130 nummers. Zou men ze alle 130 niet onder- Hoe men uitgeeft en verklaart. 169 zoeken, corrigeeren en overdoen kunnen? Of de Heeren Doctoren die zich in 't afgeloopen jaar verwaardigd hebben het wrak wat op to tuigen en met mooie, nieuwe en nieuw-achtige vlaggen weer in zee to zenden, zich dat karwei metter- daad hebben voorgenomen? 1) Brii f dan, maar beter hadden zb gedaan met het in den grond to boren. En braaf ook slechts, indien die Heeren van al dat onkundig en gewetenloos geknoei, van al die profanatie, van de schande van het Pantheon niet hebben of geweten. Anderen spanden zich in om goede dingen to doen en, kon het, de schande weg to nemen. Zoo gij weet wall gij duet, Mijneheeren, dan mist gij de ekrste, de h.del-eeenschap van den wetenschappelbken, getitelden man, U ontbreekt wetenschappelijke Moraliteit: Gij ziet de wetenschap niet voor U en hbog boven U als een Ideaal, meer dan Gij-zelve, meer dan Gij alien to zamen: Gij zijt geen waarachtige dienaren der wetenschap : Gij voEI.T Been aolidariteit. Z., Maart. J. H. v. n. BosCH. ') Voor een er van kunnen we volstaan naar de veroordeeling to verwijzen van de Borch- gravinne van Vergi, uitgegeven door Dr. Stoett, die to vinden is in den Spectator, 1892, N°. 33. Beter zijn de Langendijk-edities van Dr. Meijer. HUYGHEN9' ZEUEPRINTEN. In de Oude Tzjd, 1871, bl. 308 komt naar aanleiding van de spreek- wijze „Ik ben ook met dat water voor den. dokter geweest", bet volgende veraje voor: Hij was noch dwars- noch verrekijker, Geen kijk-uit over land of zee, Geen band-, noch pot- noch sterrekijker, Maar 't was een kzjker met een P. Wat met deze laatste woorden bedoeld wordt, is duidelijk voor hem die weet, dat Bredero o. a. in zijn Symen s. Soeticheit, vs. 20, spreekt van "Doctor Jan de pie beeier" en men in de middeleeuwen den wonderdokter kijcpisae noemde (thane piakijker; vgl. brekeepel en apelbreker). Zou Huyghens bier niet aan hebben gedacht, toen hij in zijn Zedeprint „Een onwetend Medicijn" dozen een Raetseer met een' P noemde"? Ter Gouw voegt aan bovenstaand versje de mededeeling toe, dat de gecursiveerde woorden de alle- daagsche naam voor zulk een dokter was, die door Cats in zijn ,Huwelijks- Fuyck" ook "de Medicijn met den urinael" genoemd wordt. In Huyghens' Zedeprint „Een Waerd" vers 53, is sprake van „een kelck die Koei en kon' versebrikken", waarbij de Heer Eymael aanteekent, dat bij een dronk op den vorst een buitengewoon groote bokaal rondging. Zon 170 Allerlei. Huyghens hier niet voor den geest gezweefd hebben de 17se-eeuwsche nit- drukking drinken ale een koe, die wij o. a. aantreffen in Bredero's Symen s. Soeticheit vs. 277: So drincktse as een Koe, dat 's een toochje seffens Goelijckjens van een vaan, die klaartse voor den tap. Men vergelijke hier ook mede bet middeleeuwsche coesat voor stomdronken, en Harrebomde I, b). 424 en III, bl. 263. A. F. A. S. FIEI, 'T WAS IN DE MEIJ. „Ofschoon Willems meent dat dit lied uit de XVe eeuw dagteekent, schijnt het duidelijk toegepast to zijn op Luther, die, na qn klooster verlaten to hebben, met eene weggelatene non getrouwd is. Daar wij deze meening met anderen deelen, hebben wij het hier aldus in den mond des yolks gelegd." FRANS WILLEMS, Antuerpen Beil (Zingdicht ter gelegenheid der wereld- tentoonstelling) Het Belfort, Mei '93. Noopende 't woord Heere, ale men 'er God door verstaat, dan wil ik, uyt eerbiedigheyd voor dien naam, liever in den Nominativus zeggen Heere, en in den Genitivus, de8 Heeren: want het woord Beer is nu zo gemeen geworden, dat elk, die maar een fatsoenlyk kleed aanheeft, dien tytel krygt. W. SkWEL, Nederduptache Spraakkonst (1708) blz. 69. De Ridder Konstantyn Huygens heeft op een zonderlinge wyze den Geni- tivus van eygene Naamen gevormd: want by hem vindt men Teunen8, Klaa- sens, enz. En Melis Stoke heeft aan den naam eener Vrouwe den Genilivua doen uytgaan in en; zeggende, Jtoreng topbten font: Doch niemand be- hoeft zulks naa to v6lgen: want in Eygene naamen drukt men den Genitives best nyt. door 't byvoegen van eene S, als Willems, Jacobs, Pieters. Maar zulke naamen die in S uytgaan hebben geen verandering van noode: want men mag zeggen Paulu8 bekeering: Christus hemelvaart: Lukas Evangelie: Herodes Kindermoord: doch met den naam Klaas wil zulks niet wel gaan: En indien men niet kan goedvinden op Huygens voorbeeld to zeggen Klaasens, dan zou men konnen zeggen, Klaas zijn hoed. Maar de naamen die met eene Klinkletter eyndigen, neemen eene S tot zich, als Judds zoonen. Farads ver- atdktheyd. Katds wwze raad. Jehus wagen. Eaaus onbedachtzaamheyd. Levi's naakdmelingen. W. S$WEL, Nederduptache Spraakkonst (1708) blz. 85. BOB KAANKONDIGIN G. F. A. Srosrr, Beknopte Middelnederland8che Spraakkunat. Syntaxis. 's-Gra- venhage 1889. f 1.90. - Etymologie. 's-Gravenh. 1890. f 1.50. Al komt de volgende beoordeeling veel later dan ondergeteekende bedoeld had, bet zal nog wel niet to laat zijn om den schrijver opreebt geluk to wenschen met de voltooiing van bovengenoemd werk. Weinigen slechts valt bet to beurt eene dissertatie to schrijven, die in eene behoefte voorziet en daar- door in veel grooter mate de aandacht trekt en bekend wordt dan met aca- demische proefschriften doorgaans bet geval is. En niet ieder vindt dadelijk na zijne promotie, to midden van nieuwe, in den beginne vrij afmattende ambtsbezigheden, kracht en lust om reeds een jaar daarna de ontbrekende helft zijner dissertatie in 't licht to geven: van hoevele proefschriften is bet beloofde 2de deel altijd achterwege gebleven! Inderdaad aan eene ,Beknopte Middelnederlandsche Spraakkunst" bestond behoefte. Wat de „Etymologie" 1) betreft, die van Verwijs was verouderd, en de werken van Franck en Van Helten, hoezeer elk in hare soort voor- treffelijk, hebben door hun breedvoerigheid iets verbijsterends voor hen die pas met bet Mid. kennis maken of slechts eene enkele inlichting begeeren: jonge, pas aankomende studenten in de Nederlandsche letteren, candidaten voor de akte-examens M. 0., belangstellende onderwijzers, en al wie verder door den aard zijner studien in aanraking komt met bet Mnl. of ,er nit liefhebberij wat aan duet". En eene Syntaxis bestond tot dusverre in 't geheel niet, afgezien van bet weinige dat daarover to vinden was in bet 4de deel van Grimm's Grammatik. De Heer Stoett heeft zich van de dankbare tank om in deze dubbele behoefte to voorzien over 't geheel op loffelijke wijze ge- kweten. Wie voor een examen een ,beknopt overzicht" van de grammatica onzer middeleeuwache taal verlangt, of tot recht verstand van een tekst een of ander wit naslaan, vindt in dit handboek de hoofdzaken in een kort bestek bijeen, met een aantal voorbeelden tot opheldering en een inhoud en register die bet gebruik gemakkelijk maker. Het is waar, voor de Etymologie had de schrijver in Franck en Van Helten uitstekende voorgangers die hij slechts nit de verte had na to volgen, en ook voor de Syntaxis vond hij, naast bet model door Paul in de latere drukken zijner Mhd. Grammatik gegeven, 1) Waarom toch niet ,k1ank- en buigingaleer" in plants van deze ouderwetache en dubbel- zinnige benamingP Is dat soma to DuitschP" 172 Boekaankondiging. belan egrijke bouwstoffen in verklarende aanteekeningen en tgdschriftartikelen van Verdant, Van Helten en Franck 1). Maar in de Etymologie is hij in menig opzicht zijn eigen weg gegaan (zij het ook niet altijd ten voordeele van zijn werk), en wat de Syntaxis aangaat, komt hem de eer toe die bouw- stoffen niet alleen vermeerderd, maar ook voor bet eerst tot een geordend geheel to hebben vereenigd. Bovendien blijkt nit alles eene gemeenzame be- kendheid met bet Mnl. , die alle hulde verdient. En tech - ondanks deze goede eigenschappen heb ik gewichtige bezwaren, zoowel tegen de geheele inrichting en methode als tegen vele bijzonderheden van deze Spraakkunst, vooral van de Etymologie. Vermoedelijk heeft de Heer Stoett zijn werk geschreven met bet oog op den bovengenoemden breeden zoom van belangstellenden, voor wie de beide bestaande grammatica's to nitvoerig zijn. Welk doel heeft hij zich nu hierbj voor oogen gesteld? Alleen een leer- of handboek to geven, waaruit men de f e i t o n kon leeren kennen of waarin men iets kon n a s l a a n ? Het is mogelij k. Maar liever zou ik aannemen dat hij zich hiermede niet tevreden heeft gesteld, maar aan studeerenden en belangstellenden niet alleen een ,beknopt everzicht" der feiten, maar ook eenig i n zicht in het samenstel en de geschiedenis onzer middeleeuwsche teal heeft willen geven. Immers niet alleen op bet wet e n , ook op het beg r ij pen komt het aan, onk voor beginners. Zelfs eene beknopte grammatica van het Middelnederlandsch mag tegenwoordig niet anders dan historisch en - tot op zekere hoogte - pragmatisch zijn. Veer eene dogmatische spraakkunst in den trant onzer schoolleerboeken voor eigen of vreemde talen is hier geen plaats: bet is tech niet de bedoeling Mnl. to leeren spreken of schrijven, maar alleen de nude taal to leeren verstaan. Dit doel is in bet werk van den Heer S. misschien nagestreefd, maar m. i. niet bereikt 2). Het Mnl. wordt hier nagenoeg geheel, althans to zPer, als op zich zelf staande beschouwd, niet vergeleken en in verband gebracht eenerzijds met het Oudgermaansch en anderzijds met bet Nieuwnederlandsch : nit bet laatste worden slechts nu en dan, to hooi en to gras, enkele analogieen bijgebracht, kennis van bet eerste zelden medegedeeld (wel - vreemd genoeg - bijwijlen ondersteld); • kortom, de historische behandeling wordt doorgaans gemist. Om to begrijpen wat ik bedoel, vergelijke men deze „Etymologie" eens met Paul's Mittelhochdeutsche Grammatik, eveneens voor beginners bestemd. Daar zijn in veel korter bestek (72 b1z. tegen 110 bij Stoett) niet alleen de hoofd- ') In het aanhalen van artikelen en monographieen blijft de schrijver zich niet overal gelijk. Zoo worden b.v. Etym. S 14 en 32, Synt. 4 522 verschillende opatellen geciteerd, terwijl men die in andere gevallen waar men die evenzeer zou verwachten (b.v. Synt. S 37, 376, 396, 415) vergeefe zoekt. 2) Ik heb hier en in 't vervolg voornamelijk het oog op de Etymologie; de studie der Syntaxis is nog niet ver genoeg gevorderd, om daarbij dezelfde eischen to stellen. Boekaankondiging 173 zaken uit de Mhd. klank- en buigingsleer juist en helder medegedeeld, maar dit alles is ook verwerkt tot een organisch geheel; in afzonderlijke hoofd- stukken wordt er gehandeld 1. over spelling en uitspraak, 2. over het accent, 3. over de betrekking tusschen de Mhd. en de Nhd. klanken, 4. over de wisseling van klanken (waarbij de verschillende processen achtereenvolgens ter sprake komen), 5. over dialectisehe afwijkingen. Eene bij uitstek practische methode, die den leerling dadeljk wijst op de punten van verschil en hem gewent zich daarvan telkens rekenschap to geven. Ook Frank's uitvoeriger werk is op dezelfde wijze ingericht; alleen mist men bij hem (noode!) een hoofdstuk over de betrekking tusschen de Nnl. en de Mnl. klanken. De Heer S., die „Paul's Mhd. Grammatik geraadpleegd (heeft), en hieraan menige opmerking verschuldigd (is)" 1), heeft het niet oorbaar geacht deze voor- gangers hierin na to volgen, loch liever naar den ouden trant alle letters afzonderlijk behandeld en daarna over de grammatische fignren" gesproken. Zoodoende wordt wel is waar het opzoeken en het overzicht gemakkelbker (hetgeen echter even goed to bereiken ware door aan het slot, bij wijze van register, een hoofdstuk to geven, waarin de veranderingen van elken klank onder verwijzing naar de voorafgaande § § worden samengevat) 2); doch de verschjnselen worden niet in verband met elkander beschouwd, wat genetisch bijeenbehoort wordt gescheiden en op twee plaatsen behandeld, kortom het geheel gelijkt meer op de anatomie dan op de physiologie eener taal. De Heer S. zal mij wellicht to gemoet voeren dat het niet aangaat eischen aan zijn werk to stellen welker vervulling hij niet op zich heeft genomen 3), en dat het onbillijk is zijn arbeid to vergelijken met then van mannen als Paul en Franck. Hierop zou ik antwoorden dat hij dan m. i. zijne eischen to laag gesteld heeft, en dat het schrijven eener grammatica, op zich zelf zeker geen werk, geschikt voor ,den nieuweling", den onbedreven spit- ter" 4), toch ook weer aanzienlijk verlicht is, nu eenmaal zulke voorbeelden gegeven waren 5). ') Synt., Inl. XVIII. ') Het systeem, o. a. door Sievers en Braune in hunne Ags. en Ahd. Gramm. gevolgd, waarbij eerst een overzicht der in bet behandelde dialect voorkomende klanken wordt gegeven, met verwijzing naar de $ f van het dan volgend tweede overzicht, gerangschikt naar de Ur- of Westgermaansche klanken, vereenigt op voortreffelijke wijze de eischen der wetenschap en der practijk, maar is voor eene „Beknopte Spraakknnst" misschien wat omslachtig. ') Dat de schrijver „den tijd voor eene vergelijking met de Oudgermaansche syntaxis nog niet gekomen acht" (Synt., Inl. XVIII), daarmede kan men vrede hebben; maar wat de Etymologie betreft kan 1k hem niet verontschuldigd houden met de zinsnede: Laten zij (de beoefennars onzer taal) dit werkje geenszins beschouwen als eene volledige, in alle onder- deelen uitgewerkte vormleer" (Etym., Voorw.): nict op de meerdere of miudere volledig- heid, op de quantiteit komt het aan, maar op de methode, de inrichting en de richting. ) Synt., Inl. XIX. ') Bedrieg ik mij, of is bij deze ongeneigdheid om eene voortreffelijke methode over to 174 Boekaankondiging. Doch ouk al kon men zich met de inrichting en de methode van bet boek in 't algemeen vereenigen, men stuit zoo dikwerf op hijzondere kwesties, die niet joist of niet helder uiteengezet of met andere verward z jn , dat men zich onwillekenrig soms afvraagt of bet den schrijver niet ontbreekt aan een goed inzicht en een zelfstandig oordeel in grammaticale vraagstukken. E en en ander dient met bewijzen gestaafd to worden, al kan ik in dit bestek niet alle onjuistheden behandelen. De schrijver beschouwt, zeide ik, bet Middelnederlandsch to winig in verband met bet Germaansch. Weinig helder is al dadelbk de voorstelling die hij geeft van hetgeen men onder ,Nederland" en ,Nederlandsche taal" to verstaan heeft. ,Middelnederlandsch is bet Nederlandsch, dat gesproken en nemen zekere bier to laude niet onbekende afkeer van al wat Dnitsch is in 'tspel? Jammer is bet evenwel", zegt de Heer Stoett (Synt., Inl. XVI) dat de Mittelniederlandische Gram- matik van Dr. J. Franck door de daarin gebezigde terminologie (sicl) to veel voor Duitachers geschreven is". (In de dissertatie volgde hierop nog een volzin, then de echr. in de voor den bandel bestemde ezz. gelukkig heeft laten vervalgen.) Deze klacht hoort men meermalen. Nu is bet in 't algemeen zeker waar, dat de stijl der Duitsche geleerden niet uitmunt door helderheid en ons Nederlanders vaak wrevelig maakt; ja dit is reeds zoo dikwgls spottend of lakend gezegd, dat bet vrij afgezaagd is geworden. Doch dat bezwaar is toch stellig niet onover- komelijk vpor wie met Coornhert zegt: valt de bolster bitter, de vruchts zoetheyd is beter"; ook is (lit bezwaar in Franck's werk volstrekt niet zoo bijzonder groot. Voor bet gemak van den lezer is door de inhoudsopgave, den druk, de opschriften boven de blz. enz. voldoende gezorgd, beter dan in menig Nederlandsch boek. En de terminologiel Maar wat wil men dan? Het Nederlandsch geheel op zich zelf, buiten verband met bet Germaansch, beoefenen? Zoo neen, dan begrgpe men dat de ,Germanistiek", uiteraard eene by uitstek Duitsche wetenschap, natnurlgk ook eene Duitsche terminologie beeft. Wil men die vervangen door eene Neder- landsche, voortreffelijk; wits een druk en overeenstemmend gebrnik een vasten naps doe ont- staan. Anders neme men dankbarer de Duitsche termen over: de Engelschen, Scandinaviers, ja zelfs de Franschen zjjn op dit pant liberaler dan wij. Maar bet zit niet alleen in die terminologie: velen erkennen slechts noode de onmisbaarheid der Duitsche wetenschap, en wan- neer een Duitscher eene bier to lande gevolgde methode ala verouderd of verkeerd afkeurt en een ander spoor baant, dan zal ht niet altjd van alle zijden dankbare erkenning vinden; veeleer zal men, misschien geprikkeld door een ietwat inhumanen, raw Germaanschen toon, zich laten verleiden tot ondankbare loochening zijner verdiensten en onbillijke critiek zijner werken. In dit alles schuilt m. i. eene niet geringe mate van rationale ijdelheid of chauvinisme, dat vreemd afsteekt bq de evenzeer inheemsche, buitensporige bewondering en navolgingszucht voor al wat vreemd is. (Of geldt deze alleen hetgeen nit Frankrijk komt?) In een klein land als bet onze, waar wij om zoo to zeggen elkaar allen persoonlgk kennen, dreigt altijd bet gevaar dat men elkander niet ronduit de waarheid durft of wil zeggen; bet gevolg is dat men of geen critiek oefent, of in wederzijdsche overschatting vervalt, althans de juiste mast voor alle betrekkelijke grootheid verliest en daardoor zeer prikkelbaar wordt voor de soms niet malsche critiek van buiten ons kringetje staande vreemdelingen. Om terug to komen op Franck's grammatica: indien deze voor onze studenten to moeilyk is, dan ligt dit grootendeels aan de laalaten en is bet to hopen dat zij weldra genoeg ver- duitscht (of zoo men wil ,vermoft") zullen zijn om bet boek to kunnen begrq"pen. Wie de Duitsche wetenschap verwaarloost sluit zich binnen een Chineeschen ringmuur op. Boekaankondiging. 175 geschreven werd ongeveer tusschen 1200 en 1500", aldus de aanhef der (nanwelijks een bladzijde lance Inleiding van de Etymologie). Eene definitie, die uitgaat van het heden, die in stede van de wording van het Neder- landsch als afzonderlijke, zelfstandige teal duidelbk to maken, de valsche voor- stelling bestendigt die bij bet lager onderwijs in de vaderlandsche geschie. denis onwillekenrig nog steeds wordt gegeven, alsof Nederland, ja eigenlijk Noord-Nederland (liefst nog met Holland als kern 1) vanouds, of ten minste reeds in de Middeleenwen, een geographisch en taalkundig afgesloten gebied is geweest. De Heer Stoett, een geboren Fries, weet natuurlijk wel beter. Maar waarom heeft hij dan niet, mede ter bestrijding van deze atom gana bare, onhistorische begrippen, de ontwikkeling van bet Nederlandsch wat nitvoeriger behandeld? Waarom niet evenals Van Helten en Franck, zij bet ook beknopter, gesproken over „bet Middelnederlandsch als lid der West- germaansche taalfamilie", over de Frankische, Saksische en Friesche dialecten, die in het Noordwesten van Duitschland gesproken werden (waarbi dan scherp had moeten uitkomen dat van onze hedendaagsche staatkundige en taalkundige grenzen toenmaals geen sprake was) 1), en vervolgens geschetst hoe uit enkele Nederfrankische tongvallen zich mettertijd eene schrijftaal heeft gevormd? Mb dunkt, zoodoende had hij den belangstellenden leek juister en helderder inzicht gegeven in bet ontstaan onzer thal, dan nu hj alleen zegt dat „bet Limburgsche dialect ... van minder gewicht (is) ..., daar dit op de grens staat van bet Middelfrankisch, dat gesproken werd langs den R; n tnsschen Keulen en Coblentz, en d u s eigenlijk geen Nederlandsch kan worden genoemd". Deze redeneering is onvoldoende voor den lezer, die niet eerst vernomen heeft dat onze taal een N e d e r frankisch dialect is. Zij is ook, strikt genomen, niet volkomen juist, omdat hier weder to veel aan bet hedendaagsche ge agra- phische begrip "Nederland" wordt gedacht: daargelaten dat het Limburgsche dialect op zich zelf volstrekt niet van minder gewicht is dan de andere, zijne geringere beteekenis voor de kennis der algemeene Mnl. en Nnl. schrijftaal (want dit bedoelt de schrijver blij kbaar , al zegt hij het niet) wordt niet hierdoor bepaald, dat bet op de grens staat van bet Middel- frankisch, maar dat bet slechts in geringe mate een factor in de ontwikkeling en samenstelling dier schrijftaal is geweest 2). Eene dergelijke uiteenzetting, ') Daarbj diende dan ook er op gewezen to worden dat de stukken in de Saksische taal der tegenwoordige noordoostelpke Nederlandsche gewesten eigenlijk niet tot bet Middelneder- l a n d a c h, maar veeleer tot het Middelnederd u i t a c h, de teal der oostelijker gelegen Noord_ duiteche streken, gerekend behooren to worden. ') Ook het dus" van den boven aangehaalden zin is niet volkomen gerechtvaardigd: men zon zich kunnen voorstellen dat het Middelfrankisch indertijd een zeer belangrijk element bij de vorming onzer teal was geweest, en de gewesten waar dit dialect thuis hoorde toch geen deel uitmaakten van den tegenwoordigen Nederlandechen Staat (men denke san Oost- Friesland, Kleefsland, Fransch-Vlaanderen, die tealkundig behooren of behoorden tot Nederland over de grenzen"). In dat geval zon bet Middelfrankisch due, in abstracto, seer wel Nederlandsch 176 Boekaankondiging. hoe beknopt ook, had m. i. in de Inleiding niet mogen ontbreken: in Paul's kleinere Mhd. Gramm. wordt zij ook niet gemist. In § 11 worden de zachte en de scherpe e onderscheiden, maar de oorzaak van dat verschil, hun verschillende oorsprong, niet aangewezen, ofschoon dit bier zonder geleerden omhaal had kunnen, ja moeten geschieden. Acht de schrijver dit alles wellicht bekend? 't Is waar dat er voor den „beschaafden Nederlander" in de tegenwoordige leerboeken van spraakkunst en spelling hier- over heel wat nuttigs (?) to lezen en to leered staat; maar naar mijne bescheiden meaning zou die geleerdheid bier, in eene Mnl. grammatica, beter op hare plaats zijn dan in een schoolboek. - In dezelfde § 11, sub 4, is daarentegen op eens sprake van ,,de lange a"; de naieve lezer, onbekend met bet Oudgernlaansch, kan niet anders gissen dan dat de schrijver eene Nnl. „volkomen" a bedoelt: daze meent echter blijkens de voorbeelden eene Oudgermaansche, vanouds lange u, wat tang niet hetzelfde is 1). - In § 51 spreekt de schr. over eene wisseling van „m en v" als in stem (sic 1) en .etevene; dit geeft den leek eene volslagen valsche voorstelling: die „wisseling" heeft niet in 't Nedl., maar in een veel ouder tijdperk (en ook eigenlbk niet tusschen eene enkele m en v, maar tusschen mn en bn) plaats gehad. Hot gaat toch uiet aan dergelijke verschgnselen to bespreken zonder nauwkeurig en uit- drukkelijk de verschillende taalper,.oden to onderscheiden; allerminst in een boek voor beginners. - Een dergelijk bezwaar doet zich voor in § 63: „Tot de sterke declinatie behooren die subst., wier stam u i t g i n g op een vocaal .... Die vocaal was o, i, u enz." 2). De lezer, die van Oudgermaansche declinatie niets vernomen heeft, zoekt met verwondering vergeefs naar eenig spoor van die o, i, u in bet Mnl.; hoe kan hij ook raden dat Dr. S. met dat enkele (in taalkundigen zin genomen) kunnen genoemd worden. De Heer S. onderscheidt niet scherp genoeg tusschen bet begrip Nederlandsche taal" en de taal der inwoners van bet tegen- woordige Koninkrijk der Nederlanden (en Dietsch-Belgie)", twee begrippen die bi ons toe- vallig vrij wel samenvallen, meer dan dit bij andere volken of staten bet geval is. Een dergelijk gemis van de vooral bier, in een leerboek, zoo noodige scherpe onderscheiding van begrippen vindt men in bet gebruik van uitdrukkingen als ons land" (§ 143, 244: bedoelt de achr. daarmede bet bedendaagsche Koninkrjk der Nederlanden of de 17 Nederlanden?), ,de oostelike grenzen" (§ 26, 151: alaof daarvan in de ME. sprake is I), Duitache dialecten", Duitschen invloed" (§ 166, 2; 20; 252: alsof Duitsch" en ,Nederlandsch" toen reeds eene tegenstelling vormden!), en telkens hoogduitsoh gekleurde stukken" (§ 57, 133, 240; Synt. § 15, 12: een in zjne onbcpaaldhcid op allerlei mengeltalen toepasselijke term). 1) Evenzeer verwarrend is dat de schrijver § 30, 3 eene lange e" noemt wat anders, ook bij hem, eene scherpe of scherpvolkomen e pleegt to heeten. %) Vreemd is trouwens dat er eerst over o-, jo-, i- en u-stammen, daarna niet over n- en r-stammen, maar over de zwakke verbuiging" gehandeld wordt. Minder juist is ook bet noemen van vronw. o- en jo-stammen (lees: B- en jdstammen, of eigenlgk, wanneer men zich, in overeenstemming met de benaming ,o-stammen", op bet standpunt van bet Urger- maansch stelt: & en jd-stammen). Boekaankondiging. 177 „uitging" bedoelt: in het Urgermaansch I Deze heele geleerde verdeeling der verbuigingsklassen had de schr., die hier op eens diep in 't verleden doordringt, gerust achterwege kunnen laten, of wel hij had ze nader moeten verklaaren; hij gaat hier zelfs verder dan Paul, Franck of Van Helten, door zelfs de mann. en de onz. u-stammen als afzonderlijke klassen to behandelen (trouwens alleen om er van to zeggen dat ze in het Mnl. niet bestaan of de verbuiging van andere klassen volgen !) : alles noodelooze geleerdheid, waaraan de gebruikers van dit boek weinig of niets hebben. De schr. had hier kunnen voistaan met mann. en onz. woorden met eene e in den nom. (jo-stammen en i-stammen met korten stamlettergreep) van de overige (o- en large i-stammen), en evenzoo vrouw. woorden zonder -e (lange i-stammen) van de overige to onderscheiden, en een enkel woord over de oorspronkelijke, nu samengevallen klassen to zeggen. - In § 178 worden ale voorbeelden van de vorming der adv. van adj. door a c h t e r v o e g i n g van -e genoemd there en gedic1 to van dier en gedicht; ongelukkig zjn beide woorden jo-stammen en hebben this ook ale bnw. reeds eene -e (de door Dr. S. genoemde vormen zjn natuurlijk geapo- copeerd en van jongen datum). - In § 189 worden de sterke ww., welker praesens- stam in het Oudgermaansch op -ja (-jo) uitgaat, kortweg ja-stammen genoemd, eene zacht genomen vreemde benaming, die bovendien voor den leek volslagen duister is, daar van zulke ww. nog geen gewag is geweest en eerst in § 223 over de zwakke ww. die ,oudtbds een suffix jan hebben" wordt gespro- ken. - Even ongewoon is de benaining ,klankwijziging" (§ 193 vlgg.) voor ,,ablaut". Tot dusverre werd, zoover mij bekend is, „ablaut" door ,klank- wisseling", „umlaut" door ,klankwijziging" weergegeven; en het is zeker niet gewenscht de toch al zoo onvaste Nederlandsche grammatische terminologie nog meer aan 't wankelen to brengen. Maar bovendien is die benaming m. i. onjuist; immers w+jziging beteekent ,(secundaire) verandering" en kan kwalijk gebruikt worden om de verschillende „lautstufen" van eon grondvocaal aan to duiden. Schuilt hierin temet eene verkeerde opvatting van bet geheele vraagstnk, evenals in de telkens terugkeerende onjuiste of onvol- ledige uitdrukking: „de verba die eene i of eene e (u of ie enz.) tot stam- klinker hebben enz."? Stellig beter ware geweest: „welker praeseiis in hot Mnl. eene e of i enz. heeft": immers die klinker van den praesensstam in het Mil. is nog niet de stamklinker van hot geheele ww. en is ook niet altijd oorspronkelijk (b.v. de ie of ij) ; men spreekt iiiet van den s t a m , maar van d e verschillende s t a m m e n van een stork ww. - § 217 vlgg. handelen over de ,Redupliceerende Werkwoorden", ter verklaring van welken term alleen wordt gezegd ,dat zij alle in het Mnl. in het imperf. 1) eene ie ver- toonen". Begrijpt de belangstellende lezer nu waarom deze ww. „reduplicee- ') Des schrijvers terminologie staat niet vast: § 55, Aanm. 1 spreekt hij van ,praeterita", f 181, 192, 217, 218, 220 van ,imperf.", j 182 van ,perf.", alles voor een en denzelfden verleden tijd. III 12 178 Boekaankondiging. rende" heeten? Zoo neen, waartoe dan deze geleerde, zonder verklaring zinledige term in deze ,Bcknopte Spraakkunst" ? - Evenzoo wordt in § 232 vlgg. zonder eenige verklaring gesproken van de ,Werkwoorden met een op- geschoven verleden tijd (praeterito-praesentia)", welker ,getal in de middel- eeuwen grooter (is) dan thane". Kent de lezer dit belangrijk verschijnsel reeds? Het is nogmaals waar dat in sommige schoolspraakkunsten hierover to onpas eenige wijsheid aan de jeugd wordt opgedischt; maar wellicht zijn niet alle lezers dezer Mnl. Spraakkunst zoo gelukkig hunne kennis uit zulke boeken geput (en onthouden1) to hebben. In alien gevalle, zoo ergens, dan had de zaak hier verklaard behooren to worden; hoe dit in enkele woorden kan geschieden, kan men o.a. bij Paul en Franek zien. In plaats daarvan volgt or een zeker nagenoeg volledige maar dorre catalogue van vormen. - „Ofschoon hot werkw. willen eveneens de t in den 3den pers. sing. praes. indic. mist, behoort het toch niet tot de praeterito-praesentia 1). Zooals bekend is, hebben we bij is wille enz. to doers met een conjunctief enz." (§ 242). Maar dat gemis eener t is door Dr. S. nergens als kenmerk der praet: praes. opge- geven! En aan lezers die reeds wisten dat is wille een conj. is had Dr. S. veilig zwaarder kost to verduwen kunnen geven dan hg hun nu doorgaans voorzet. - Eindelijk worden in de laatste § van ditzelfde hoofdstuk eenige, ook underling, volslagen ongelijksoortige gevallen ale mine roec, hi i8 en hi heef, die met deze klasse van ww. niets to maken hebben, zonder eenige blijkbare reden in ddnzelfden zin samengekoppeld met vormen van een echt praet: praes. ale got. aigan. De voorgaande aanmerkingen hadden meerendeels betrekking op hat door- gaand gemis van een historisch verband met hot Oudgermaanseh en op het to weinig of to veel in des schrijvers uiteenzettingen. Veel zwaarder, ja de zwaarste grief tegen de geheele Etymologie is dat de schr. in de klankleer bijna in 't geheel niet onderscheidt tusschen k lank e n en tee ken s, het- geen in Bone wetenscbappelijke grammatica toch stellig een eerste vereischte is : iuwmers men verlangt geene beschrij ving der voorkomendo letter t e e k e n s (die hoort bij de palaeographie thuis), maar wel van de levende k l a n- k e n, door die doode letters zoo goad of kwaad ale 't ging afgebeeld. Reeds dadelijk de aanhef van § 1 is dubbelzinnig: ,,Het Middelnederlandsch kent, evenals hat Nnl., zeven vocalen, nl. a (ae), e (ee), i (i, ai, ii), o (oo, oe) enz." Indien de schrijver, zooals men mag onderstellen, hier de k l a n k e n bedoelt, waarom dit dan niet duidelijk gezegd en den lezer tevens met nadruk er op gewezen, dat men seherp moat ouderscheiden tusschen klank en schrift- beeld; hieraan had zich dan vanzelf aangesloten wat er over de verschillende qualiteit dier klanken (volkomen of gerekt, onvolkomen, toonloos enz.) in 't algemeeh valt op to merken. In plaats daarvan brengt de schr. door die ') Niettemin wordt het in het hoofdstuk over de praet: praes. behandeld of liever daaria ondergebrachtI Boekaankondiging. 179 tusschen haakjes geplaatste ae, oe enz. den lezer in den waan , dat hiermede werkelijk andere of gewijzigde kianken, niet alleen andere schrijfwijzen van denzelfden klank bedoeld zjn. Bj dergeljke fundamenteele zaken zijn scherpe onderscheiding, zuivere bepaling, juiste uitdrukking voor de beginners zoo hoog noodig. - „De oe werd in open lettergrepen in sommige geschriften onder Duitschen invloed dikwyls voorgesteld door eene o of oo, somtyds u" (§ 20). Het bljkt niet duideljk of volgens Dr. S. met deze oe, oo, u overal dezelfde klank, dezelfde uitspraak bedoeld wordt. Nu is dit zeker niet altgd even gemakkelijk nit to waken; loch in alien gevalle diende deze kwestie bier niet verwaarloosd maar duidelijk gcsteld to zyn. - „1n enkele woorden wisselt de oe met eene onvolkomen o, meestal gevolgd door eene dubbele m" (§ 21). Al kan men vragen of deze d u b b e l e m niet to veel geeischt is (immers hi nomt, romt enz. komen, naar ik meen, zoowel in het Mnl. als in de 17de eeuw herhaaldelijk voor), zooveel is althans duidelijk dat hier sprake is van eene ,wisseling" van k 1 a n k e n. Doch de tweede alinea dezer zelfde § luidt: Vooral in Westvlaamsche geschriften met den tweeklank ou, thans nog als oe uitgesproken, voor eene lipletter of keelletter: enz." Deze zin is niet alleen slordig van vorm (een onvolledige zin, die niet uit den vorigen kan worden aangevuld), maar ook onhelder en in deze § misplaatst: indien, zooals waarscbijnlijk is, hier niet meer eene wisseling van kianken, maar eene andere spelling van denzelfden klank bedoeld wordt, behoort deze zin volstrekt niet bij het voorafgaande. Maar het geheele vraagstuk der uitspraak van mnl. oe is door Dr. S. ter nauwernood aangeroerd 1). - Volgens § 32 wisselt mnl. ou 10. met of of al voor d of t; 2°. met ul voor d of t; 3 ,in eenige aan het Fransch ontleende woorden met eene o: couatume, acoufmriuge, bourdeel enz." 31aar Dr. S. stelt toch de Romaansche ou van cou8lume en de Germaansche ou van host niet in klank gelijk, omdat ze met dezelf(le letterteekens geschreven worden?! Zelfs al ware to bewijzen dat ou in het Mnl. doorgaans, evenals thans in het Westvlaamsch, als nhd. u werd uit- gesproken, dan nog zou eene etymologisch gansch verschillende Romaansche ou daarmede niet in Un adem genoemd mogen worden. - Volgens § 37 worden „de mutae als slotmedeklinkers scherp ... voorgesteld .... Slechts nu en dan komen, ook onder den invloed van den verbogen casus, woorden met een zachten slotmedeklinker voor" 2). Wat beteekent dit? Dat de mutae alleen maar zoo werden v o o r g e s t e l d, due niet inderdaad scherp w a r e n, d. w. z. scherp werden uitgesproken, gelijk zij nog heden ten dage, behalve in sandhi, worden? 1k kan noch mag aannemen dat Dr. S. dit zou bedoelen; 1) In f 151 wordt gesproken over een relatief di in geschriften van de oostelijke gren- zen"; in ooraprong, misschien ook in uitspraak zal dit toch wel hetzelfde zijn als mnl. die (zie thane Kern, Limb. Serm., Inl. f 55 en 167). ') Hetzelfde in f 49: Aan het einde wordt zij (de b) meestal verscherpt tot p"; de bedoeling is: altijd verscherpt en meestal ook met p geschreven". 180 Boekaankondiging. maar waarom dan zulk eene dubbelzinnige wi ze van uitdrukking gekozen? Moet of kan althans de lezer uit den tweeden zin niet opmaken, dat goed, glad enz. ook wel zoo nu en dan, voor de variatie, met eene zachte d (ale in 't Engelsch en Friesch) werden uitgesproken? Altijd datzelfde blijven hangen aan aan de doode letterteekens ale bij de spraakkunstenaars van voor twee eeuwen! Erger is de mauler, waarop in § 38 allerlei verward wordt. „De ch komt in bet begin, in hot midden en aan bet einde van een woord voor 1). In bet begin evenwel alleen in vreemde woorden: chartre, chiere enz. Vgl. verder lichame, bochu8 (gebocheld), vraec/de, nacht, vooral in de verbinding 8011: b1u8scleen enz." Hier worden derbalve over den kam geschoren en near 't schijnt gelbkgesteld de scherpe gutturale spirans in Germaansche woorden, de zachte in woorden als vraechde, de geassibileerde palataal in Romaan- sche woorden, en de misschien reeds stomme c11 in blueechen: geheel ver- schillende klanken; en dat alleen omdat zij toevallig alle met de teekens ch worden voorgesteld ! Nogmaals, bet is toch niet de vraag welke- letters er in de handschriften of uitgaven staan, maar welke klanken er gesproken zijn. Dr. S. geeft, tegen zijne bedoeling, den lezer den indruk alsof chartre enz. met dezeltiie ch als in lichame werd uitgesproken; dat hij we] beter weet blijkt gelukkig in de Aanm. bij dezelfde §, waar hij nit de verschillende spelling dezer Romaansche woorden (met ch, 8, c, t8, tz, 8011, tec, 80 , d8, g , 8g) afleidt : „de ch beantwoordende aan eene fr. ch werd due op ver- schillende wijzen uitgesproken". Dit laatste is trouwens niet alleen ondui- delijk uitgedrukt, maar bovendien (als ik de bedoeling wel begrgp) slechts tot op zekere hoogte juist: al die verschillende spellingen zijn toch blijk- baar pogingen om nagenoeg d e z e 1 f d e uitspraak of to beelden. Zooals men ziet, laat Dr. S. zich door eene verschillende spelling van denzelfden klank evenzeer van de wijs brengen als door de gelijke spelling van versehil- lende klanken. - „De g (was), uitgezonderd na n, waar de g gewoonlijk c (k) werd, aan bet einde of gevolgd door een consonant, verscberpt tot ch" (§ 39). Wordt d e z e l f d e g dus nu eetts tot c11, dan weer tot k verscherpt? En voor elke consonant, dus ook voor eene zachte d (vraechde), werkelijk in de uitspraak verscherpt? Dr. S. onderscheidt eenvoudig niet tussehen explosief en spirant; hij spreekt alleen van de zachte gutturaal" 1 Dat "de dubbele g in den repel (werd) voorgesteld door ggh, en nu en dan door gg, cg, cgh of c" vermeldt de sehr. voorts zonder een woord to reppen van de (vermoedelijke) beteekenis dezer spellingen. Aan bet slot dezer rampspoedige § wordt in eene Aaum. de Romaansche g in gabelle enz. nog op ddne lijn gesteld met de g van -age en die van geeete (jeeete), althans niet duideli k daarvan onderscheidett 2). ') Dezelfde mededeeling vindt men, ik weet niet waarom, verder bij elke consonant. 2) Hetzelfde geschiedt in § 58, 3 met de n en de n (ng), die to zamen behandeld worden ale waren zij volkomen gelijk. Boekaankondiging. 181 Een ander gewichtig bezwaar is dat de schrijver zoo dikwijls zonder critiek ongelijksoortige gevallen en verschijnselen vereenigt, of zelfs stellig verwart. De bewijzen zijn maar al to talrijk. In § 10, 3 en 4, bb de wisseling van a met e of i en met o, worden toonlooze en niet toonlooze a's in ekn adem genoemd : gevallen als duaant, Willam staan hier naast rackelijc, lachame, evenzoo maryen, dachter naast gareel, calomme enz. Zulk eene a in eene toonlooze lettergreep is toch van gansch anderen aard dan de a voor r, ch enz. (zie Franck, Mnl. Gramm. § 48, 49, 68 en 19, en verg. Nnl. babijn, kantoor, karbeel, katoen, wvl. aaldoat enz.); deze gevallen hebben niets met elkander to maken 1). Bovendien is, hier en elders, met dat algemeeiie ,wisselt met" niets gezegd omtrent de al- of niet-oorspronkelijkheid der besproken vocaal. - Vreemd steekt het hierbij af, dat in § 15 de zacht- en de scherpvolkomen o wel onderscheiden worden (zonder dat trouwens de oorzaak van dat verschil genoemd wordt), hoewel zi volgens Dr. S. waar- schijnlijk niet in klank verschilden 2). )Mar waartoe dan in deze spraak- kunst, die met den historischen oorsprong der klinkers gees rekening houdt en de meest klaarblijkelijk verschillende klanken door elkaar behandelt, dit onderscheid gemaakt? - , Wisseling van f en v aan het begin der woorden is lam, niet zeldzaam" (§ 50) 3). Zoo maar bij allerlei woorden? Vindt men dan b.v. ook wel eens fangen, finch? De worm en de aard der woorden waarin die v tot f verscherpt wordt leert bieromtrent wel lets. Ook van de ,wisseling van p en f" worden eenige voorbeelden genoemd die niets met elkander to maken hebben. - Bij de ,Procope" (§ 57) worden alweder de meest verschillende gevallen op eene lijn gesteld, althans in den adem ge- ') Hetzelfde is bet geval bij de e (f 11 en 12): scherp- en zachtvolkomen, onvolkomen en toonlooze e's vindt men daar in )iefelijke eendracht (of verwarring) naast elkander, zonder de minste onderscheiding: bet is alles de a"; gevallen als dracipel en t~mmerman met e voor i stean als gelijkwaardig naast elkaar; in f 12, 7 worden woorden als spegel, dre (met d voor ie) genoemd, vlak daarop (12, 8) zenewe enz. (met a voor u). - De geredu- ceerde of toonlooze u in vormen als ruwaert, Loduwijc, beluwitte enz. noemt Dr. S. ,vol- komen". - Bij de o (f 16) wordt ten minste onderscheiden tusschen onvolkomen en volkomeno; maar gevallen als of (af), ollende en gedochte worden hier weer gelijkgesteld, evenals rompel en boeaom; en de o in prosent beet ook hier ,volkomen". 2) Hetgeen nog to bewijzen valt: wanneer o en d nog heden in Vlaanderen duidelijk on- derscheiden worden uitgesproken, is bet ondenkbaar dat ze in bet Mal. overal en altijd gelijk hebben geklonken. ') Zulke onbepaalde uitdrukkingen komen meer voor. Volgens f 42 verandert de d thane tusschen twee klinkers dikwijls" in j. Ook een overgang van d in w is niet ongewoon." Duo d werd en wordt j of w, al naar 't valt? Zegt men dan than, en schreef men vroeger b.v. wel eens bereiwen en goujen voor bereiden en gouden? Dr. S. schijnt inderdaad geen ,junggrammatiker" to zijn: althans de ausnahmslosigkeit der Iautgesetze" vindt in hem geen warm aanhanger l - Pat in Vlaamsche has. eene h aan bet begin niet alleen wegvalt, maar ook anorganiach voorgevoegd werd is in f 54 vermeld, doch zonder een zweem van verklaring. 182 Boekasnkondiging. noemd: afval eener begin-w voor o of oe, die van d of n, veroorzaakt door de onjuiste afscheiding van het lidwoord als in (d)aln:atike, (n)adre, Romaan. sche woorden als (in)jtrmerie, (de)duut enz.: geene poging om to order. scheiden en to verklaren! )Met de lezer nict den indruk krijgen dat in hot Mnl. eigenlijk alles kan gebeuren: allerlei letters wisselen, vallen of en nit, worden aan- en ingevoegd, omgezet, verdubbeld, zonder dat voor dat alles eenige blijkbare oorzaak bestaat? En hoe noodlottig voor iemands wetenschappelijke ontwikkeling juist deze opvatting is , behoeft zeker niet in den breede betoogd to worden. - De 8 in baeraen, verclaeraen enz. nevens baren, verclaren enz. wordt in § 61 (b), 10 tot de ,epenthetisehe" gerekend, terwijl hot tech algemeen erkend mag heeten dat dergelijke ww. to her- leiden zijn tot Ogerm. ww. op iadn (of wel naar analogie van aldus afgee leide ww. zijn gevormd): zulk eene afleidings-a mag toch niet zoo maar onder de phonetische verschijnselen gerangschikt worden, gelijk men hier to lande eene halve eeuw geleden wellicht deed. - § 160, Aanm. luidt: ,Niet zelden vindt men het lidwoord voorgesteld door en, in die handschriften, waar de volkomen klinker, in gesloten lettergrepen, door een enkel letter- teeken kon worden voorgesteld". Als ik des schrijvers bedoeling wel begrijp, heeft hij bier het cog op spellingen ale apart en horden (in § 2 vermeld, maar niet verklaard) en stelt hij dus en voor een daarmede gelijk. Alsot dit, ook in de 17de eeuw voorkomende en niet als en, 'n moest opgevat worden, als eene poging om de toonlooze vocaal -1- n voor to stellen! Ook in § § 5 en 8 wordt over die toonlooze of onduidelijke vocaal op eene wonder- l~ke, onheldere manier gesproken. Ik kan niet alles opnoemen, maar wensch toch nog eenige verspreide aan- merkingen naar de orde des boeks to maken. In § 6 worden hi verwit, tottien, verdommen, ,henc nit hint en dit nit hienc", awich (imper. V. araighen) gelijkelijk opgevat als gevallen waar in gesloten lettergrepen voorkomende volkomen klinker(s) ... onder invloed van de volgende consonanten verkort (worden)" : alweder een allegaartje van zeer verschillende dingen. - Of alles wat in § 58 is ondergebracht tot de „syncope" gerekend mag worden staat te' bezien; stellig mag men mi ne roec (iplv. roect), hoe men het ook verklare, niet als apocope, dus als phonetisch versebijnsel opvatten (§ 59). - De spelling ael voor 81 is niet alleen in Kleefsche en Geldersche, maar ook en vooral in Westfaalsche, in 't algemeen Middelnederduitsehe geschrif- ten zeer gewoon (zie Liibben, 31nd. Gramm., s. 49) 1). - Behooren de woorden op -niaae, en enkele op -heide (-ieit) tot de onzijdige jo-stammen, waartoe § 76 ze (nog wel in de eerste plaats, v66r woorden als bedde, gherechte enz.) rekent, omdat deze vrouwelijke woorden op -e soma onzijdig genomen worden? Welk eene averechtsche voorstelling! Wil Dr. S. hier- 1) Ook in 't Ags. en 't Ofri. komt het enkele malen voor (zie Logeman, The Rule of St. Benet, Introd. § 64). Boekaankondiging. 183 mode beweren, dat zij o o r s p r o n k e l ij k (immers daaraan kan, als men in hot Mul. van jo-stammen spreekt, alleen gedacht worden) daartoe behoorden? Gelukkig niet: in § 89, 2 worden zij behoorlijk tot de (oorspronkelyke) o en i-stammen gerekend; men mag dus aannemen dat Dr. S. alleen heeft willen zeggen, dat die woorden in 't Mnl. wel eens verbogen worden op de wijze der woorden die o o r s p r o n k e l ij k onzijdige jo-stammen z~ n geweest. Zij tie wijze van uitdrukking is echter gevaarlijk dubbelzinnig: de beginner leidt er nit af, dat de bedoelde woorden tegelijk onz. jo-stammen en vrouw. S- of i-stammen waren, en dat deze verschilleiide soorten van „stammen" in 't Mnl. als categorieen voor het taalgevoel springlevend waren. - „De font die te- genwoordig dikwijls wordt gemaakt, nl. iii ten mijnen huize, ten mijnent, bestond ook reeds in de ME." (§ 156) : deze zin geeft noch van eene ruime opvatting van het begrip ,taalfout", noch van een fraaien stbl Over de veelvuldigheid van den ouden worm ivies voor gen. sing. fem. en gen. plur. enz. wordt hier (§ 151, 157; Synt. § 176, 177, 178, 220, 221) heel anders geoordeeld dan door Franck, Miil. Gr. § 227. - Waarom „zou men bij hi heift aan umlaut (havit) kunnen denken" (§ 185)? Ei is toch geen umlaut van a. Of meent Dr. S. dat de i werkelijk, na die a tot e to hebben gemaakt, nog bovendien nice ,overspringt" in de voorgaande letter- greep? 1) - In § 191 worden infinitieven als meen en then gerekend tot de voor- beelden van ww., welker ,stam (eindigde) op eene n voorafgegaan door een t o o n l o o z e n klinker" en waarbjj dus -nen tot -n word (wapen). Ten onrechte worden daar verder eenige alleenstaande plaatsen nit het Nnl., waar twee infin. door dichters als 't ware worden samengetrokken (knorr' en kijven, teeken' en schilderen) ale analogieen aangehaald voor deze in 't Mnl. vrij algemeene (phonetische) syncope der & tusschen twee n's. - Onjuist uitge- drukt is: „De werkw. vaen en haen hadden, reeds in het Gotisch, ook eene n uitgestooten, die in het imperfectum en liet participium weder in de ver- binding ng to voorschijn komt" (§ 192). Hoe kan eene eenmaal uitgestooten consonant weer ,te voorschUn komen". De schr. bedoelt dat die n (of eigen- lijk ic) in hot praesens is uitgestooten, doch in het praeteritum ge- b 1 e v e n. Ook het vervolg dier § (over het ontstaan van ving en ping) is onhelder. - Volgens § 197 behooren tot de 2se klasse der sterke ww. „de verba, die eene e ale stamklinker hebben, gevolgd door eene der liquidae of eene k : stelen, spreken." Volgens § 199 behooren echter tot de 3se kl. „de verba, die eene e als stamklinker hebben, niet gevolgd door een der liquidae, b e n e v e n s de verba leken, reken, steken enz." 1) Is dit duidelijk en juist ? Men is het er, naar ik meen, vrij wel over eens dat breken, spreken, 1) lmmers dat Dr. S. deze ei zon verwarren met ei uit ai gevolgd door i of j, is niet aan to nemen. 1) Volgens deze laatste woorden zou de k dus eigenlijk tot de liquidae behooren 1 Dr. S. bedoelt dit natuurlijk niet, maar drukt zich alleen wat slordig uit. 184 Boekaankondiging. treken en wreken tot de 2d0 klasse (naar de hier gevolgde telling) bebooren, niet omdat of althans niet alleen omdat er op den stamklinker eene k volgt, maar omdat er eene r aan v o o r a f g a a t (urgerm. r werd hier ru, waaruit mnl. ro: yebroken), gelijk er hj de overige hiertoe behoorende ww. eene liquida volgt; zie o.a. Van Helten, Mnl. Spraakk. § 138; Paul, Mhd. Gramm. 2 § 161; Kluge, Vorgesch. d. altgerm. Dial. § 23, 1 (in Paul's Grundr. I, 352). - Volgens § 201 „(was) yegeten ... in de middeleeuwen ook het gewone, doch men treft eveneens ook (sic!) yeten (voor geeten) en yet eten aan". Voorzoover ik weet is geyeten een vri jonge vorm, en kan gelieten slechts eene Vlaamsche spelling voor gee'ten zijn. - In § 202 worden na elkander „sien (zijgen)" en ,8igen (neervallen)" genoemd: dat zullen toch wel twee vormen van hetzelfde ww. zijn. - In § 228 worden vormen als hi hoordes opgevat als door apocope ontstaan t). Op de Syntaxis zijn over 't algemeen minder aanmerkingen to maken. Niet alleen omdat op dit nog nauwelyks ontgonnen terrein de eischen minder hoog zijn; maar ook omdat dit gedeelte van het werk en als eersteling van den schrijver en als eerste proeve op dit gebied inderdaad zeer verdienstelijk is en den schrijver aanspraak geeft op onze dankbaarheid : wb hebben nu een grondslag waarop kan worden voortgebouwd. Toch spreekt het vanzelf dat de minder goede eigenschappen die ons in de Etymologie troffen zich ook hier nu en dan vertoonen. In die eerste plaats de wonderlijke opvatting van versebijn- selen in de gesehiedenis eener taal, blijkende nit een zin ale doze: ,Ongetwijfeld moet dit" (nl. een datiefvorm bij transitieve ww.) ,niet aan analogie worden toegeschreven, maar aan de verwarring en onzekerheid, -waarin de grammatica, vooral in het overgangstijdperk, verkeerde" (§ 37) 2). Alsof die verwarring en onzekerheid niet juist grootendeels voortkwam en bestond uit allerlei, van het standpunt der oudere taal bezien ,verkeerde" analogieen! Zie Van Helten ') Bij bet ww. z~n (§ 245) wordt in bet paradigms ale imper. alleen bee, ale part. perf. alleen gesyn genoemd; de vormen wes, wee:, gewesen en geweest worden dear o n d e r in den tekat ver- meld, doch bet imperfectum" van wesen wel in bet paradigma opgenomen. De reden dezer ongelijke bebandeling blijkt niet. - Eindelijk worden de ww. brengen enz. en de ww. senden enz., die in bet praet. nooit eene tusschenvocaal gehad of die reeds vroeg verloren hebben, achteraan (§ 249 en 250) bij de ouregelmatige ww.", tusschen doen en hebben in, vermeld: eene weinig historische rangschikking. 2) Die abstracte grammatica en dat overgangstijdperk" zijn karakteristiek: bet geeft den indruk aloof de grammatica", buiten de spreek- en achrijftaal om, zelfatandig (zeker op 't papier) bestaande, in de l3de eeuw nog frisch en gezond was, en na een tijd van kwijning (het ,overgangstijdperk") in de l7de eeuw weer tot nienwen bloei is geraakt. Evenzoo in § 450: In de jongere taalperiode, toen bet grammatisch gevoel niet zeer levendig meer was enz." De Nederlanders der l3de eeuw waren dan zeker in bet gelukkig bezit van bet absolute grammatiache gevoell - Eene uitdrukking ale goed Mnl." (f 196) geeft m. i. ook aanleiding tot verkeerde opvattingen, al weten de meesten wel wet een fiat ouderwetsche philoloog daarmede thane bedoelt. Boekaankondiging. 185 in Tijdschr. III, 290 vlgg., die deze datieven ook uit analogie verklaart. - Onhistorisch is b.v. ook de bespreking van gelijc met een dat., waar wij bet voegw. gelijk bezigen: slechts in enkele gevallen wordt dit gebruik ,geoor- loofd" geacht, in andere ,niet verwacht" 1) (§ 42). - Min of meer naIef luidt bet : „E v e n a 1 s t h a n a komt in bet Mnl. bet adj. in geslacht, getal en naamval overeen met bet subst. waarbij bet behoort" (§ 77). Dat behoefde toch nauweli ks uitdrukkelijk verzekerd to worden! lets derg'elijks vindt men in § § 174, 219, 434, 491 (heeft iemand ooit ala voorwaarde voor een conjunc- tief in den bijzin gesteld, dat ook de hoofdzin een conj. bevatte?). - In § 194 mist men bet inzicht dat een relatieve zin, juist blijkens de besproken coordinatie (en blijkens de woordschikking van den hoofdzin: die es tike), toen nog min of meer bet karakter van een tusschenzin had; gelk trouwens in de hedendaagsche spreektaal zulke tusschenzinnen nog zeer gewoon zijn. Ook hier worden niet zelden ongelijksoortige verschijnselen to zamen ver- eenigd. Zoo mag men vragen of alle in § 15 genoemde genitieven nu wer- kelijk tot de rubriek van den gen. causae gerekend kunnen worden. Ik zou bijna vreezen dat bet beruchte ,oorzakelijk voorwerp" der nieuwere spraak- kunst hier Dr. S. door zijne schittering verblind heeft. - In § 169 worden ziiinen als: Karel de grote dat was die ander en Groten rouwe dat si dreven op wine lijn gesteld, en dat in beide ala pron. demonstr. opgevat; in § 185 beet dat in de laatstgenoemde soort van zinuen daartegen pron. rel.! 2) Tot dusver werd bet vrb algemeen ala v o e g w o o r d beschouwd : zie b.v. Ver- dam, Mnl. Wdb. i. v., sub 2 (II, 83). - De in § 399 genoemde in- transitieve ww. die met werden vervoegd worden zal men wed meerendeels als passief gebruikte transitiva dienen op to vatten. En zoo zijn er onder de in § 385, 386, 405, 422, 452, 455, 457, 494, 515, 522 genoemde voor- beelden sommige, die daar stellig of waarschijnlijk niet thuis hooren 3). Voorts stuitte ik nog op de volgende onjuiste opvattingen of onnauwkeurige uitdrukkingen. In § 67 is sprake van een absolutes accusatief, in § 46 van een absolutes datief. Zou bet niet raadzaam zijn alleen van een absoluten naamval of constructie to spreken? De in § 68 genoemde gevallen behooren er dan bij 4). Immers waaruit blijkt dat duereude, behouden enz. reeds ') De constructie van den in f 43 aangehaalden zin is volstrekt niet ,onlogisch": sine slant natuurlijk terug op voete, en den scape ende der coe zijn dat. poss.: de hoeven zijn hun gespleten = zij hebben gespleten hoeven (verg. f 39). Met aloe heeft deze dat. natuar- lijk nets to waken. ') , De zin krijgt alsdan (met dat) de gedaante van den of h. zin .... Bij so behoudt de zin den vorm van een hoofdzin" (f 185). Noch het een noch bet ander is joist. 3) f 38 en f 62 behooren op eene plants vereenigd to worden. Evenzoo zegt f 172 het- zelfde als f 287; doch in beide is verzuim(l to verwijzen naar f 199, waar de andere gelijk- waardige constructie vermeld is. ) En de in f 455 eerst genoemde, waarbij van eene ellips toch eigenlijk niet gesproken kan worden. 186 Boekaankondiging. in 't Mnl. ,het karakter (aannemen) van een voorzetsel en ... den 4aeR naam- val (regeeren)"? - Zeer onhelder is § 201; de bcdoeling zal toch we] wezen deze zinnen als voorwerpszinnen op to vatten ? - § 231. Mag dit een praedicatief gebruik heeten? M. i. evenmin als dat van aom, in § 277 bedoeld, of dat van vele (Etym. § 170) adverbiaal genoemd kan worden. - Ret voorzetsel ob (§ 328) had Dr. S. maar liever moeten laten rusten. - Zou het duratiever praesens, uitgedrnkt in de constructie met kebben (§ 422), niet letterlij k en beter worden uitgedrukt door eene vertaling met : „h o u d t zijne tong in bedwang", dan met ,bedwingt" ? 1) - § 435 is duister. Waarom bevat een zin als: Du zelve die... gkeroret belt eene afwijking van de gewone congruentie, zoodat in dit geval , het antecedent en het gezegde overeenstemmen"? Hot pron. rel. die is toch niet alleen voor den 3den pers. voorbehouden? - Is er in § 515 2) en 516 wel genoeg rekening gehouden met den dwang, dien rijm en rhythmus oefenen op de vri a woord- schikking van het proza? Dat sommige punten niet of zeer kort besproken zgn, bij andere analogieen uit vreemde talen gemist worden kan men den schrijver niet euvel duiden. Toch zou men § 132 (over het gebruik van du en ghi, een zeer gewichtig punt, waarovcr de Etym. geheel zwijgt) gaarne wat uitvoeriger gezien heb- ben, en een en ander willen vernemen over bet verschil tusschen het oude en het samengestelde praeteritum (impf. en perf.); ook mist men met bevreem- ding b.v. eene opmerking over 8i = is (zie Etym. § 246) en over ende in uitroepen (zie Verdam i. v., 6). In § 280 had ofra. tel, in § 293 eng. never, in 387 got. faurhtjan eis en derg., in 388 got. sad itan, in § 422 lat. Iabere met vrucht kunnen vergeleken worden. Maar de schrijver stelde zich niet ten doel eene historische syntaxis to geven (al vergelijkt hij toch nu en dan andere of jongere perioden), en wij hebben her dus iiiets to eischen. De Beer S. is to recht van meening ,dat degelijke wetensehap ook in een sierlijken, verstaanbaren vorm moet worden medegedeeld". Of de schr. aan dezen door hem zeif gestelden eisch in alien deele voldaan heeft? De stijl der Inlciding (die een vrij overbodig en misplaatst overzicht geeft van de Middehiederlandsche taalstudie) dunkt mij soma ietwat slordig of onbeholpen. En in de bewoording der paragrafen mist men niet zelden de gewenschte juistheid, duidelijkheid en zuiverheid. Enkele minder fraaie zinnen zijn hier. boven reeds aangewezen; in de noot mogen nog enkele proetjes volgen 3). 1) Verg. hiermede j 481, wear de uitdrukking dubbele verleden tijd" niet zeer gelukkig en j uist is. ') In bet tweede voorbeeld bij doze paragaaf zijn geen twee bijziunen, maar twee hoofd- zinnen to vinden. 3) Synt., Inl. IX: Gclukkig vond dit ... voorbeeld ... navolging, inaar niet van dien aard, dat enz."; XI: begonnen met hun rijken taalscbat to verzamelen" voor begonnen" Boekaankondiging. 187 Bet zondenregister is, tot mijn spijt, onwillekeurig vrij lang geworden. Ten deele is dit wel bet gevolg hiervan, dat aanmerkingen met bewijzen gestaafd willen worden en zoodoende meer plants innemen dan men bedoelt en wenscht. Toch valt bet niet to ontkennen dat er in de Etymologie - ik spreek hier niet van de Syntaxis - meer stof tot afkeuring to vinden is dan na bet verschijncn der twee uitvoerige werken over dezelfde stof noodig ware geweest. Bet is waar dat die afkeuring voornamelijk de methode, den vorm en de uitdrukking treft: Dr. Stoett kent den Middelnederlandschen taalschat to goed om in het meer materieele gedeelte eaters to begaan. Maar voor eene grammatica komt het juist bovenal op de methode en de inrichting aan, meer dan op de meerdere of mindere volledigheid van bet materiaal. En dit geldt in nog hoogere mate voor een leerboek, dat aan eerstbeginnenden een zuiver en helder begrip moet geven van bet wezen, bet samenstel en de wording eencr taal, opdat zij zich gewennen een verschijnsel juist op to vatten en wetenschappelijk, d. i. historisch to beschouwen. Juist omdat dit work waarsehijnlijk velen tot gids meet verstrekken, beb ik hot geschroomd mijne bedenkingen to uiten. Omgewerkt en verbeterd zou bet inderdaad cene leemte aanvullen; mode een ruime aftrek daartoe spoedig gelegenheid geven. Leiden, Februari 1893. J. W. MILLER. (immers bet Deutsche Worterbuch was niet de eerste arbeid der Grimm's, muar hield hen juist in hunne latere levensjaren bezig); Oudnederlandsche" voor Middeluederlandsche" (zie hierover o. a. Verdam, Mnl. Wdb., Inl. VI); XII: een onderzoek instellen naar hetgeen die vreemdelingen ons hadden medegededd"; een rijkdom van taalschatten"; XIIi: bet gevoel van eigenwaarde... tot bewustzijn... to roe pen"; XV: dit meesterwerk, zooals geen ander land kan aanwijzcn"; XVI: naast bet Woordenboek ... van ... De Vries en anderen, waarvan elke aflevering van diens hand terecht een meesterstuk is genoemd, bezitten we zcIfs vele uitstekende gramanaticas"; § 5, 2de al.: Misachieu heeft men ... en d a t enz." ; § 294: ,Ter v e r t a l i n g van ons welaan ... kon men in 't Mal. bezigen wattan enz.' ; § 524: , Deze fignur h e e f t p l a a t s". - In de Etym. stuitte ik op de volgende slordigheden. Inl.: In hoofdzaak overal gelijk, (t. w. bet Mnl.l) zijn toch dialectische eigenaardighcden waar to nemen"; § 9 (onduidelijke redactie); § 43: de s... moet ala zoo- danig zijn uitgesproken, met uitzondering aun bet begin enz."; § 56: Voor chi of ft werd de r gewoonlijk nuar voren geplaatst"; Vgl. ook nog voor geen bepaalde consonant"; § 223 (de tweede zin is onbeholpen en daardoor onjuist); enz. Zeer vreemd en weinig aanbevelenswaardig schijnt mij bet gebruik van adjectiefs" en substantiefs" (voor lat. substantive, adjective) en substantiefseh gebruik" (Etym. § 148, 159, 165, 166). De drukfouten zijn vrij talrijk. Ik wijs hier alleen op bet herhaaldclijk voorkomende ,Diphtongen" (Etym. VII, § 24, 29 enz.), op syncope" en apoeopi" (§ 4, 5, 189 enz.; in § 58 daarentegen zonder (lat misplaatste accent); § 37 tweemaal vocaal" iplv. ,conso- nant"; 154: ,nominativa". 188 Allerlei. CON .IEOTUItEEB.EN? In bet Berner Glossarium staat : c a 1 a m i strum , raidi8er. Verdam neemt bet op i. v. Brandiaer en zet tusschen haakjes (1. brandieer). Het is erg verleidelijk dit to doen. MLaar in een ander glossaar komt voor: calamistrum, radiaaen; daar moet wel gelezen ran dieaer (hs. radisse') ; de ' is als een 7 aangezien, en de - boven de a of niet opgemerkt, of staat er mogelijk ook niet. Verandert men nu beiden in br, a n d i s e r, dan neemt men aan dat een 6 is weggevallen, d. w. z. dat beide glossarien uit eenzelfde vroeger, ouder hs. hebben overgenomen randiser; dat beide - dus eenzelf(le hs. hebben gebruikt. Maar dat mag niet, zoolang niet op andere manier bewezen is, dat beide glossaria, altbans voor gedeelten I), verwant zijn. En dat durf ik voor die beide glossaria niet aannemen. Daarom meen ik dat men vooralsnog geen reeht heeft om voor randiser eels b voor to voegen. L)at is onmethodisch. B. H. ') Zie het Nederd. Glossarium van Bern; (Mndl. Bibl., afl. 43) b1z. IX, XIV, XVII-XIX. VOORUITGANG? De menschheid, als geheel beschouwd, gaat ongetwijfeld voorwaarts 1) en volgt daarbij stellig een bepaalden weg; maar bet is gemakkelbker dies weg in bet algemeen to vermoeden, dan zjne richting in bijzonderheden aan to geven. Wanneer men niet de menschheid in haar geheel, maar eenig individu in 't bijzonder kon nemen, dat haar gemiddelde vertegenwoordigde; wanneer men b. v., om maar eons een concreet voorbeeld to noemen, eene eerlijke vergelijking kon maken tusschen de intellectueele ontwikkeling van een dege- lijk gildemeester uit de llliddeleeuwen en een gezeten burgerhandwerksman uit den nicuwen tjd, dale houd ik bet er stellig voor, dat de voornitgang minder groot zou zijn, dan men oppervlakkig wel denkt en gemeenlijk geneigd is aan to nemen. En bloc zjjn we in de laatste ceuwen bard opgescboten; de som onzer kennis en onzer algemeene ontwikkeling is aanzienlyk vermeerderd - en nog geloof ik, dat de materieele vooruitgang betrekkelijk belang- rijker is dan de intellectueele en moreelo; - individueel echter n i e t (cens) zoo hard, a 1 s men zich wel eens verbeeldt. C. F. VAN DUIJL, Tijdspiegel 1893, Mei, blz. 2/3. ') Zie echter Des Amoric van der Hoeven, De cirkelgang der menschheid. Waar velen aan gelovenI KLEINE DMEEDELTNGEN OVER 130EKWERKEN. L'inscription anglo-sa.ronne du religaaire de la vraie croix au fresor de 1'eglise der S.S.111ichel et Gudule a Bruxelles, par H. LOGEMAN. Gand & Leipzig 1891. Tot do vole desiderata in 't vak der historic behoort een grondige uiteenzetting van de betrekkingen van ons land met de Britselie cilanden in de vroegere Mid- deleeuwen. Dat bet Christendom hier to lande nit Engeland ingevoerd is, is al- gemeen bekcnd ; maar, later althans, waren er ook politieke en handclsbctrek- kingen. Graaf Floris III van Holland had con Schotsche prinses tot gcmalin. Hun kicindoehter Ada vertoeft na hitar Tesselsehe gevangenschap cenige jaren in Engeland. Willem I, die waarschijnlijk vernoemd was uaar zijn oom, den Felijk- namigen koning van Schotland, is een tijdlan~ de bondgenoot van Jan-zonder- land. lloris V is in zeer nauwe betrekking met Eduard I en raakt met hem in onmin wegens wijziging in de Engelsche ban- delspolitick, enz. Wellicht is er nog op velcrlei ander gebied invloed van Engeand op Holland geweest. Vosmaer merkt op (Over kunst, Leiden 1882, bl. 57), dat in hot heroemde, nit de abd' van Eginond herkomstige Evangelieboek, dat thins in de koninklijke Bibliotheek to 's Gravenhage is, bepaaldelijk Angelsaxische miniaturen voorkomen. En nit blijkt een uit de- zelfde abdij herkomstig reli uarium, thans deel van den kerkschat der St. Gudule to Brussel, hoogstwaarschijnlijk Angel- saxisch work to zijn. 01) dat reliquarium toch las Prof. Logeman to Gent een tot nu zoo good als onbekende Angelsaxische inscriptie. Hot bier aangekondigd boekje geeft oils do inscriptie met uitlegging, twee of beeldingen van het reliquarium en met nauwgczctte volledigheid al wat de Schrijver heeft kunnen nasporen over de vroegere en latcre lotgevallen van doze belangrijke kerkoudlieid. Een to waardeeren bijdrage dus voor wie Enge- lands betrekkingen met ons land, in 't bij- zonder op bet stuk der kunst, mocht bestudeeren. De taal der inscriptie wijst volgens L. missehien op t het jaar 1100; zoo ook de st•ijl van bet reliquarium, vol- gens sommige deskundigen; anderen den- ken aan den stijl der 9e of 10' eeuw. De vraag, hoe bet reliquarium met de daarin bewaarde reliquie to Egmond gekomen kan zijn, wordt door L. breedvoerig onder- zoclit, zonder dat hij een bevredigend antwoord weet to geven, gelijk hij trou- wens zelf erkent. Er zijn drie lezingen. De eerste is, dat bet kunstvoorwerp een geschenk is ge- weest van Egbert, aartshisschop van Trier, en zoon van can Hollandschen graaf 1)irkII, aan bet klooster, - waar hij ecus monnik was. Werkelijk vermelden de Annales E"mundani een ' erucem auream" - hot reliquarium is in kruisvorm en zilver- verguld - door then Egbert aan de abdij gegeven. Maar was dit bet zelfde kruis, en zoo ja, hoe kwam Egbert er aan? De tweede lezinb ook niet be- vredigend, is, dat de reIiquie door Graaf 1)irk I11 uit het Heilige land meege- bracht is. De derde, vermeld in een work van Ch. R.ohault de Flenry, , Me- moire stir les instruments de la Passion de notre-seigneur Jesus-Christ, Paris 1870, luidt, dat Grim! Floris III liet reliqua- rium in het Heilige land gekre-en heeft. Nit zou ik willen vragen: beeben wij bier to doen met een vergissing van den Franschen schrijver in den naain van den Graaf, zooals L. aanneemt, of zouden wij door die lezing ook op bet goede spoor zijn? Men bedenke, dat het niet vreemd zou zijn, indien Floris' Schotsche gemalin een reliqbarium met En"elsche 5inscriptie naar Holland had gelracht. Floris kan er daarna de abdu mee be- iftigd hebben, en in later tijd zeer good e legende zijn ontstaan, dat doze graaf de reliquie in 't Heilige land zou hebben gekregen. Immers hij nam deel aan den derden kruistocht, waarvaa hij echter 190 Kleine meedelingen over boekwerken. niet teruggekeerd is. Ik geef doze gis- sing natuurlijk voor niet meer dan zij is. Alles hangt of van de vraag: hoe komt ltohault de Fleury aan zijn mede- decling? N. A. C. Etymoloyisch JVorterbuch der deutschen Sprache nach eigenen neuen For- schun-en von KARL FAIILMANN, k. k. r?rofessor in Wien. - Halle alS., Ehrhardt Karras Verlag 1891 vv. - M. 12. Hot was niet Kluge's schuld (en voor 't nederlandsch ook niet van Franck) dat hij over de afkomst van de woorden geen beter uitsluitsel kon geven. Hadden de vroegere Taalvorschers als Faulmann gedaan, dan was er beter work geleverd. ,,Zum ersten male liegt hier die Sprache wie ein lebendiger emheitlicher Kiirper vor uns, gebildet durch die Gcistesarbeit von Jahrtausenden". Want professor heeft wat ontdekt. De ablaut ') dat is de sleutel van alle taalverandering. En daar- om heeft 't germaansch ook meer van do oortaal dan 't sanskrit; staat op ouder standpunt. En dan meenen nog anderen dat de oudste taal er als 't Chineesch uitzag! - Alle woorden zijn tot sterke °verbs' terug to brengn; en wat die verba betreft, zoo gaan ze allernaal op de eerste klasse terug. Met i in 't prae- sens, a en u in 't praeteritum. Do zwakke verba zijn later gevormd, hoe langer hoe meer: dat huitste bewijst juist dat er vroeger alleen sterke waren ! ! - En dan - eon tweede vondst! - zijn er 4 grondbeteekenissen: 1. feindliches wollen, drehen; 2. widen; 3. ruhig, friedlich sein, gedeihen; 4. vergehen. En dan de vormveranderingen : omdat er woorden zijn waar qu in k, en andere waar die in hw (of h of w) overgaat, en omdat q wel eens j wordt, en om- dat..., enz., enz., heeft Faulmann ont- 1. mhd. wurgen ags. wringan wiirgen ringen t hweryan ags. hringan wiirgen rmgen 2. ahd. wirren wirren ahd. yriunan ahd. cherran knirschen schreien dekt dat bij alle ablauten nog de vol- gende wisselingen voorkomen. Qu = dw. Uit qu wordt hw, en h en w. En daaruit k en g, en j; en daaruit f en b. Uit dw: zw en z, en t en d; en daaruit sw en a; en nit a ook r! - 1Vy = nab. Uit ng ontstaat nk en nn; da aruit ry, rk en rr, en en lk en 11. Uit mb: ml en mm, en aaruit rb en rf, en 1b, f. Dan wisselt no- in den auslaul: ny met mm en nt; en ny met rg en ly; mb met rb en 1b, en nth met rt en lt. Dan no g metathesis erg en ring, ely en ling. En dat gaat dan allemaal weer door mekaar. Een ptar staaltjes: V. 1. ahd. swinan oschwinden", drucken, sich drucken; 2. ahd. sihan nseihen", d. i. rauschend bewegen; 3. mhd. swalen nschweigen", d. i. ruhen; 4. ahd. swAhan tersclalaffen"; VI. 1. t siunan nflichen, fiirclaten", da- von got. sinus nAnblick"; 2. ahd. 8ilgan asaugen" als Gegensatz von seihen; 3. ags. sea nsenken", als Nebenform zu mlad. swi~en; 4. got. siukan nsiechen", als Neben- form zu nerschlaffen". ahd.swingun ahd.swinunan ahd.swintan schwingen sciwimmen schwinden ahd. dwingan t zinaban t zintan zwingen fiigen driicken ahd. zimbar ags. lindas Bauholz Eggenziihne mhd. yuingen t quiniban got. hinthan zwingen zwingen fangen ags. cinibiny Fuge. mhd.quingen mhd.(q)wergen mhd.(q)welgen zwmgen wurgen wiilzen j' quimban ahd.hwerban mhd. welben bedraugen werben wolben got. hinthan ahd.sertan an.welta fangen buhlen wiilzen mhd. welgen ahd. gilingan wiilzen gelingen t hwelhen bellcn ahd. chlingan ahd. yellan klingen gellen ') Zie Taal en Letteren, 11, 358 noot 1. Kleine meedelingen over boekwerken. 191 3. t wernan ahd. rinnan absondcrn rinnen 4. t werchan ags. crincan wirken zusammenziehen 1. mhd. ki rben ahd. chrinunan kerben kneipen 2. t cherman mhd. grintnmen schreien wiiten 3. t herman ahd. hrinrfan absondern runzcln 4. ahd. hirer/an mhd. krimfen werlen zusammenzielren „Amnter, w. Hw. (Mz. -n) Singvogel mit gelber Brust, daher auch nGoldarnmer"; ahd. antero, mhd. amer, neben ahd. amerinch, daher nhd.Anunerling. Emmerling; leszte- res ist eine A bleitung von ahd. amar ,,Son- nendinkel" wie Hauling von Hanf; dock diirfte amero eine Nebenform vom amar sein and ngelb" bedeuten, so dass Am- mer ttder Gelbe" ware (s. Amelmehl). Amnier, w. Hw. (Mz. -n), Funken- asche, ahd. eemuria, eimuria, ag. amyrie, an. einyrja ist abgeschwacht aus t weimu- ria, t queimuria and stammt von t queim, t keim eines st. Zw. t quiman, t chiman, wel- ebes dem st. Zw. ahd. ch/'nan,,keimcn" ge- nau entspricht, wie das st. Zw. riman ,,he- riihren" dem gleichbedeutenden st. Zw. rinan, hr/'nan, was ja auch ahd. chimo ,,Keim" nehen ahd. chinan tikeimen" be- zeugt. Bcdeutet ahd.chlianitsichspalten, of'nen, keimen", so bedeutet die V. chein, cheim ,,Morgenriite, Hauch" and diesem ent- spricht ahd. heimo ,,Her(Igrille, Hcimchen". Beachtenswert fiir die Begriffsentwicklung ahd. wellan wiilzcn got. linnan ahd. hellan wachen tonen, cilen t welchan ndl. klinken schrumpfen klinken mud. wellen ahd. chlimban wilben klimmen nilrd. gel /'en ahd. limnmn he lcu brummen t helnman ahd limphan. keimen gebiihren alid. hel%an ahd. klinmpfen hclfen zusammenziehen ist gr. ailaopposw nam Blutfluss leiden"; ahdd einmria and gr. aiyopooiw unterschei- den sick dadurch dass ahd, eim-,,Glut" and gr. aip.a nBlut" bedeutet, mit letzterem im Sinne von nGebliit, Geschlecht" stimmt ahd. heim,,heim", ahd. heinia t,Haus,Heimat" iibercin; von t quimunes ,,wir keimten" stammt ahd. quentan ttkommen", welches in ahd. wamezan traufsprudeln" and ahd. amar nSonnendinkel" gleichfalls die Begriffe der Glut entwickelt (s. Heim)." 't Kan ook zoo wel ! En dat wordt met de noodige 'reclame' aangekondigd: rider Verfasser hat den Erfolg fiir sich; denn wahrend die bisherigen etymolo- gischen Forschungen fast regelmassig die Antwort auf die Frage nach der Ent- stehung der W'orter schuldig bleiben, ist sie hier moist biindig and klar gegeben." Niaar dat is er ook naar. ') B. H. ') Vgl. vooral de kritiek van W. Streit- berg in den Anzeiger des Indogerm For- schungen. VRAGEN. 1. Hoe is to verklaren : ,Ledigbeid is des duivels oorkussen"? Ligt de duivel op dat kussen? Of de ledigaard? Maar waarom dan 'des duivels oorkussen'? Dr. K. 192 Allerlei. V ROOM. In de jongste aflevering van dit tjdschrift behandelt de beer Job. A. Leopold bet versje van Heye, De Taal, waarvan de aanhef luidt: Neerland! was uw arm van staal, 't Hart was zacht en mild en goedig, Zoo ook huwt zich vroom en moedig Kracht en teerheid in uw taal! Aan bet einde van zgn opstel gekomen, zegt hij, dat hem niet recht dui- delijk is, welk eene rol.vroom en moedig bier spelen. Hij zal zich verplicht rekenen, zoo iemand hem weet to beduiden, bf ze wat zeggen, en wht ze zeggen. Welnu, ik wil een poging doen om den beer L. Ran mij to verplichten. Zeker zeggen die woorden iets en voor wie de beteekenis kent, welke Heye bier Ran vroom hecht, leveren zij niet de geringste moeielijkheid op. Men moet bier niet denken Ran de oude beteekenis van Broom = dapper, krachtiq, noch Ran die-van braaf in godsdienstigen of zedeljken zin, maar Ran die, welke fromm in bet hedendaagsche Duitsch heeft, b. v. in: ein frommes Lamm; fromme Augen (van een ree gezegd); daarin heeft fromm juist de beteekenis van zacht, mild en goedig, welke Heye een regel hooger Ran bet Nederlandsche hart toekent. Weten we dit eenmaal, dan zien wi ook dadelijk in, dat vroom bij teerheid, moedig bij kracht behoort (chiastiscbe stelling): de vrome (milde, zachte) teerheid der taal huwt (paart) zich met hare moedige (kloeke, stoute) kracht, even als bet zachte, milde, goedige hart des Nederlanders Ran zijnen stalen arm. Of zonder beeldspraak: Evenals de Nederlander de beide eigenschappen van moed en goedertierenheid in zich vereenigt, zoo kan ook zijne taal nu eens zacht en streelend, dan weer krachtig en stout zijn. De wijze, waarop Heye dit denkbeeld uitdrukt, komt mij voor even dich- terlijk als gepast to zijn. H. J. EYMAEL. Naschrift. Ik ben den Hr. Eymael alvast dankbaar voor zijn bedoeling. Hij houde mij echter ten goede, dat ik mij niet overtuigd kan verklaren. Aangenomen eens, dat vroom bier ,zacht, mild" en moedig ,kloek, stout" beteekent, dan staat er nog niet: de milde, zachte teerheid der taal enz. (zie boven), maar dit: de teerheid der taal en hare kracht huwen zich mild en stout. Genoemde eigenschappen moeten in verband gedacht worden met bet gezegde en dus van tijdelijken aard zijn. Een goeden zin krijgt men zoo echter niet. Men kan wel zeggen, dat de teere vrouw en de forsche man in 't huwelijk treden, maar kwalbk, dat zij zich teer en forsch pareii. Voorloopig blijf ik bet er dus voor houden, dat Heye zich minder juist heeft uitgedrukt, misschien doordat de overeenkomat tusschen de eigenschappen van volkskarakter en volks- taal ongevoelig voor hem tot gelijkheird werd, misschien ook eenigszins door klank en rijm verleid. Jon. A. L. OVER HET KOMIESE. Hoe interessant het ook wezen mag, ua to spores op welke wijze de voorstelling van iets komies die reeks van spiertrekkingen kan ver- oorzaken die men lachen noemt, het ligt evenmin in miju bedoeling mij op dat aanlokkelijke maar noch weinig bekende terreiu to wagen, als om de talrijke definities van bet komiese, door schrijvers van werken over aesthetica gegeven, to verklaren en met elkander to vergelijken. Ik wil niets anders dan heel gewoon wat zeggen over bet kenmerkende en eigenaardige van het komiese. Wanneer wij naar iets geineenschappelijks gaan zoeken in komiese effecten die op allerlei verschillende manieren zijn teweeggebracht, vindeu we al heel gauw dat ze alle berusten op tegen.ilelling. Moeten wij lachen 1), ]let mag ziju om iets geks, om een flauwiteit, om een grap, een geestigheid of wat dan ook - er is altijd tegeustelling in 't spel; en wel, de plotselinge waarneming of voorstelling van iets lnders dan wij verwachtteu. Ben tegenstelling op zich zelf - afgescheiden this van bet ver- rassende - is niet komies.') Wie denkt aan een olifant en een muis, aan rijk en arm, aan werken en luieren, bespeurt niet de minste neiging tot lachen. En evenmin wordt men daartoe opgewekt door een ver- rassing als zodanig. Een trek nit de loterij, de plotselinge overkomst van een vriend - aangenaam is bet zeker, maar komies niet. Worden evenwel een paar voorstellingen die in meerdere of mindere mate een tegenstelling met elkander vormen, 3) zo saamgevat, dat ze plotseling in een onvermoed verband komen to staau , dan duikt het komiese op, dat vooral dhn krachtig werkt, als onze fantasie zich een ogenblik ver- lustigen kan in een niet verwacht vergezicht. Of iets in hoger of in geringer mate komies is, hangt of van het krasse der tegeustelling, van bet onverwachte der combinatie, van de ') Natuurlijk blijft hier de lichamelijke opwekking tot lachen (door kietelen b. v.) buiten beschouwiug. 2) Vgl. Dr. Jan to Winkel in Zwolache Herdrukken n°. V, b1z. VIII 8) Vgl. Taal en Letteren I, 178. 'II 13 194 R. A. Kollewij n sterkte van het plotseling aangebrachte verband (bet schijnbaar tegen- strijdige blijkt soms een hogere eenheid to vormen) en van de meer of miudere aangename wijze waarop de fantasie wordt geprikkeld. Ik outhoud er mij van, nu reeds voorbeelden to geven ; in bet ver- volg van miju opstel zal ik er in voldoende aantal bijbrengen. Nemen we nu eerst bet komiese in zijn lagere vorm wat nader in ogenschouw. Het tegengestelde en bet onverwachte treffen we ook daar altijd aan ; maar daar blijft het dan ook bij. Er zijn mensen (niet veel, gelukkig) die lachen bij alles wat anders is dan ze gedacht of verwacht hadden ; wanneer ze ten miuste niet onaangenaam worden verrast. ~,We hebben vandaag de zesde en ik dacht dat het de zevende was"! - en ze lachen. ~,`Villem heeft een nieuw pak aan !" - en ze lachen. ~,Daar loopt Marie!" - en ze lachen. Veel vaker koint bet voor, dat men iets bizwulers, dat onverwachts waargenomen wordt, komiek vindt. ~,Kijk 's hoe gek", roept het weinig outwikkelde publiek, als er een Chines of Arabier in nationaal kostuum op straat loopt. Er wordt gelachen als een klein jongetje de hoed heeft opgezet van zijn vader, of een klein ineisje oma's bril; als een ventje van acht jaar redeneert als een voiwassen mens, als iemand 'n ander nadoet, als de clowns in een paardespel zich aanstellen als kinderen, of als gekken, of als blokken bout, of als stukken gomelastiek. Nu zijn zulke dingen alleen aardig, zoolang ze noch een beetje uieuw zijn en er dus van iets verrassends sprake kan wezen. Ms de kleine jongen de hoed van z'n pa voor de vijfde mkal wil opzetten, krijgt hij een draai om z'n oren. Grote mensen die verscheiden keren in edit seizoen naar een paardespel gaan, beginuen de uien van de clowns akelig to vinden. Van die aardigheden die zo goed als alleen uit een brutale tegenstelling bestaan, treffen we er ook aan in de literatuur. Is het nu juist om zulke aardigheden to doeii en worden die daarom in een of ander be- rijind verhaal bijinekaar gejaagd, dan spreekt men van een "burlesk" gedicht. Veelal bestaat er in burleske stukken een tegenstelling tusseii het dwaze en onbeduidende van de optredende personen en bet hoog- dravende van de woorden waarinee ze worden geschilderd. Ook bet omgekeerde komt voor: verheven personen, grootse daden - en een toon of er sprake was van boerepummels. Een tegenstelling is cr dus. Afaar verrasseud is die tegenstelling alleen even in 't begin. Is een burlesk gedicht lang, dan wordt bet al gauw vervelend. Vooral Over het komiese. 195 wanneer het aanbrengen der bedoelde tegenstellingen louter willekeur is, en er niet (als b. v. bij satire) een grondige reden bestaat om het ongelijksoortige en uiteenlopeude to verbinden. In onze letterkuude heeft Focquenbroch zich als burlesk dichter be- kend gemaakt. Met een bizondere voorliefde stelt hij de Griekse goden en godinnen voor als polderjongens en viswijven. Een klein staaltje (niet van 't platste) moge enig denkbeeld geven van zijn genre. In Typhon of Renzensh• jd koint de hoofdpersoon in de gedaante van een leeuw op de goden of, die beven van angst ,,Jupyn had goed to leggen gillen, Om hen to roepen tot den stryd, De meeste pakten vast hun spillen, En gaven 't heele hat;je kwyt! iliaar God Jupyn, die juist zo daadlik Zyn Bliksem vars geladen had, Trok daar vol moed, zo ongenaadlik, Den stouten Typhon mee naer 't gat, Dat by hem schier zyn groote snavel Daar mee joeg van zyn troonie af; Hoewel by door de stank van 't zwavel, Niet dan een twee drie kuchen gaf; Die luider klonken dan de donder Want door de naarheid des geschals, Viel d'een God boven, d'ander onder, En braken schier hun magre hals." Het gedicht is meer dan twee duizend verzen lang. Glimlacht men noch even als men 't begint to lezen, weldra wordt dat onmogelijk. De tegenstelling houdt op verrassend to zijn; ooze fantasie wordt niet ge- streeld maar gepijnigd, en we zoeken vergeefs naar een reden die het rechtvaardigt dat de oude goden zo wordeu mishandeld. Dat een tegen- stelling, al is hij noch zo kras, niet voldoende is om een komies effect to weeg to brengen , blijkt nergens duidelijker dau hier. Er moet dan ook wat bijkomen, wil iets werkelijk aardig ziju. Wat bij het burleske eenvoudig naast elkaar wordt gezet, tegen elkaar utn wordt gekwakt, is bij het wezenlijk-komiese innig verbonden, versmolten, vereuigd. Het uiteenlopende blijkt plotseling samen to behoren, altans samen to kunnen behoren en daardoor krijgt het bijeenbrengen van die op 't eerste gezicht zo tegenstrijdige voorstellingen, recht van bestaan. 196 R. A. Kollewijn in Dickens' Nickleby ontvangt bet parlementslid Gregsbury een depu- tatie van zijn kiezers. Geen van alle beloften, door de man voor zijn verkiezing gedaan, is hij nagekomen. Diep verontwaardigd roepen de leden der deputatie hem ter verantwoording. ~,Vraag numero oen", zo spreekt zijn voormalige vriend Pugstyles, ~,of u niet de verplichting hebt aangegaan om het gouvernement to verbazeu en in ziju schulp to doen kruipen? En of u het tot verbazing hcbt gebracht en in zijn schulp hcbt doen kruipen?" - ~,,,Ga tot de volgende vraag over, beste Pugstyles!" ", zeide Gregsbury. - #flebt u ten opzichte van deze vraag enige opheldering to geven, meneer?" vroeg Pugstyles. - ~,,/Zeker niet" ", antwoordde Gregsbury. Als de leden der deputatie elkander met woede en verbazing hebben aangezien en Pugstyles de heer Gregsbury eeu pons heeft aangestaard over zijn bril, vervolgt de eerstgenoemde ,,'Vraag numero twee. Of u, meneer, u niet tegelijkertijd verbonden hebt, uw collega bij elke gelegenheid to ondersteunen, en of u hem niet, in de sitting van eergistereu, verlaten en aan de andere zijde ge- stemd hebt . . . ?" - ~,,/Ga voort!"" zeide Gregsbury. - "Ook daarop hebt u niets to zeggen, meneer?" - ~,,,Niets hoegenaamd"", antwoordde de beer Gregsbury. ""Nu ten laatste, vraag numero Brie", zeide de beer Pugstyles met nadruk. ~,Of u, meneer, bij de verkiezing niet hebt verklaard , dat bet uw vast en stellig voornemen was om tegen alle voorstellen to oppo- neren, bij elk voorstel een hoofdelijke stemming to vorderen, over elk ouderwerp een schriftelijke memorie to verlangen kortom, om uw eigeu gedenkwaardige woorden to gebruiken, tegen alles en ieder- een op uw poot to spelen ?" . . . De heer Gregsbury overlegde, scoot zijn news, wierp zich verder acliterover in de armstoel, richtte zich weder op, leunde met zijn elle- bogen op de tafel, maakte een driehoek met zijn twee duimen en twee wijsvingers, sloe.g zich met de punt van deze driehoek op de neus, en antwoordde glimlachend: ~,,,ik ontken alles."" Bet onheilspellend gemor van de deputatie beantwoordt hij met de voorlezing van een hoogdraveude, nietszeggende brief, en dan but hij de heren met een #God zegene u!" de deur nit. - flet is duidelijk, dat wij hier met een verrassende tegenstelling to doen hebben. Wij verwachten van Gregsbury : verlegenheid ; 'n fijne redenering om z'n onschuld aan to touen ; 'n belofte van beterschap ; desnoods de mededeling dat hij van opinie veranderd is. Maar zijn ant- woord, in de hoogste mate onbeschaamd, is - niets. En bij enig Over bet komiese. 197 nadenken zien wij in, dat hij in de gegeven omstandigheden moeilijk een (voor hem) beter antwoord had kunnen geven. Aan hetzelfde work van Dickens ontlenen wij bet volgeude - iets van geheel andere aard : #Newman" (zei Ralph Nickleby, toes hij een brief met rouwranden ontving), ~,Newman, het zou mij niet verwonderen, als miju brooder dood was." --~,Dat wil ik wel geloven"", antwoordde Newman bedaard. - ~,Waaromn?" vroeg Nickleby. - ',,,Omdat u u nooit verwoudert" ", antwoordde Newman. Waarom glimlachen we hier even? Wij hebben onwillekeurig gedacht, dat Newman met zijn dat wil ik wel gelovea doelde op de dood van Ralphs broer. Hot blijkt dat hij (en dat kan ook werkelijk even good) ziju opmerking vastheclitte aan Ralphs ~,het zou mij niet verwonderen". Een heel gewoon middel om tot een komies effect to komen ligt in de woordspeling. Een woordspeling is alleen moeelijk met ecn woord dat verschillende betekenisseu heeft. Gewoonlijk wordt het dan zu to pas gebraclit, dat bet eerst in de ene, en dan in de andere betekenis moet worden opgevat. Hoe minder men nu op die twede verdacht was en hoe scherper de tegenstelliug blijkt tussen de beide betekenissen, des to meer kaus is er, dat de geestigheid opgaat. Eeu vrouw die geboren was in het Franse plaatsje Tulle had haar man vermoord. ,Heel begrijpelijk", zei eeu Hollands advocaat. ~~Om- dat het mens zelf van tulle was, wou ze haar man van kaut hebben." We hebben hier een dubbele woordspeling: Tulle-tulle, kant-kant. Eeu klein meisje zit bij haar goevernante sommen to maken. Erg best gnat bet niet. De bewerkingen zijn ~,vervelend" en ,die dingeu willen niet uitkomen." "lle", zuclit bet kind eindelijk, '/ik won dat ik een koniju was." &Hoe d;it zo?" vraagt juf verbaasd. "Wel, Pa heeft gezegd dat die zo gauw kunnen verineuigvuldigen." Het komiese zit hier uiet alleen in (1e woordspeling. Daar is verder de tegenstelling tusseu bet meisje en dat konijn, door het "vermenig- vuldigeu" saamgebracht; de tegenstelling tussen die kleine onschuld en haar zonderlinge wens; tussen zoo'n ijselijk ,shocking" gezegde en de goevernante ; tussen -de neiging, die dadelij k bij de goevernante moot opkomen, om het kind zulke zotheden nit bet hoofd to praten en de autoriteit van ~~pa". In zulke Aijkomeude" omstuidigheden, die zich veelal maar even op de drempel van bet bewustzijn vertoneu, zit de grote kracht van menige aardigheid. Daardoor komt het voornamelijk, dat de een , als 198 R. A. Kollewijn hij een ui vertelt, het ons laat uitschateren, terwijl een ander ons met een even figoeie" nauwelijks doet glimlachen. Om op woordspelingen terug to komen. Wanneer de twee beteke- nissen waar gebruik van wordt gemaakt, zo voor de hand liggen, dat er van verrassing geen sprake kan zijn, is de aardigheid "liauw." Eeu voorbeeld Op een traegh bonte Paerd. Ghy seght uw Paerd een Luypaerd is, Om dat het snell en boat van haer is Ick twijffel seer of beide waer is: My dunckt uw Paerd een luy paerd is. (Huygens.) Zodra wij dat "luipaard" in verband horen brengen met qaard", denken we aan een lui paard. We hebben de cerste regel dan ook nauwelijks gehoord, of zijn volkomen voorbereid op de vierde. Als Huygens niet, zonder de minste kieskeurigheid, iedere woordspeling die hem inviel berijind had, zon hij zich aan de bovenstaande vier regels niet bezondigd hebbeu. Intussen mogen wij uiet vergeten, dat hij gewoonlijk betere sneldichten maakte. Tot de woordspelingen behoren ook de dubbelzinnigheden, voor zover die tot het komiese gerekend moeten worden. Een dubbelzinnigheid is een gezegde, dat men op twee verschillende manieren kan opvatten. Blijkt bet bij gewone woordspelingen dadelijk en aan ieder, dat er een aardigheid bedoeld wordt, dubbelzinnigheden blijveu dikwijls onopgemerkt en worden niet zelden uitgesproken met het doel, dat altans een deel der toehoorders (en toehoorderessen!) maar edu kant van de must to zien krijgt. Na even - nit de verte - gewezen to hebben op het welig tierende veld der ~,geruene" dubbelzinnigheden, een enkel voorbeeld van ander allooi. Staring beschrijft in Ilet Sclrip van Rommel, hoe Haeften eeu aan- slag onderneemt tegen tie genoemde stad. Zijn aanhangers sluipen naar eeii schip dat zeilree ligt in de Waal: ,,Rijshout werd omhoog geladen - Onder zat de schaar." '1'e Rommel vraagt de wachter „Friend, wat brengt gij?" ,, ,,Rys!"" roept Haeften. Plotslijk rij8t zjn vracht. Hek- en Poortslot geeft de Vrager Siddrend in hun magt." Over het koiniese. 199 In de Reinaert zegt de slimme vos tegen de beer, die hij honing beloofd heeft: „Volghet mi, is sal yore gaen: wi houden desen crommen pat. dhi sult noch heden ice)-den sat: saelt na ininen wille gaen, dhi cult noch hebben Yonder waen also vele a18 dhi mnodhet ghedradhen." Reinaert meende van groten slaghen. Ook de gevallen, waarin bepalingen van verschillenden aard met een zelfde woord beginners, dat nu maar d6ns wordt gebezigd (zodat er samentrekking ontstaat van ongelijksoortige elementen) zou men des- noods noch tot de woordspelingen kunnen rekenen. Wanneer Hildebrand vertelt, dat zijn ,tante de kopjes van 't koffiegoed met een minzaam lachje en een bonteu theedoek zat of to drogen", gaat met eerst aan een bepaling van omstandigheid en daarna aan een bepaling van middel vooraf. Tussen de betekenis van met in die beide gevallen bestaat ver- schil. Wij worden geneigd met een bonten theedoek als bep. van om- standigheid, of met een minzaam laclije als een bep. van middel to gaan opvatten; wat een komiese werking veroorzaakt. Hiermee to vergelijken is een raadsel als het bekende: W .from draagt een pastoor zwarte kousen? (Wij verwachten dat waarbm vraagt naar de reden). Antwoord: om ziju benen (men heeft geantwoord als was met woddronz bedoeld : waaromheen). In 't algemeen bestaat er een zeer nauwe verwantschap tussen aardig- heden die op een woordspeling berusten en de meeste raadseltjes. Beide zijn gewoonlijk gegrond op de dubbele betekenis van een woord en bestaan in het plotseliug aanwijzen of doen vinden van overeenstemming tussen vreemde, ongelijksoortige dingen. In zoo'n geval is het meestal niet moeilijk van het raadsel een woordspeling of van de woord- speling een raadsel to maken. nWaar kan men altijil zeker zijn, deluk to vinden?" - nIn 't woorde- boek." De woordspeling ligt in geluk: eerst bedoelt men de zaak en daarna bet woord. "Niemand verlangt er naar, het to moeteu houden en toch wil niemand bet missen. Wat is dat?" "Het bed." Men weet dat nhet bed houden" twee geheel verschillende dingen betekenen kan. "Wat is het langste dier?" ,Eeu leeuw, want die is noch een el langer dan ecu eeuw !" Ook bier weer leeuw opgevat als bet dier en als bet woord ; el als de letter 1 en als een lengtemaat. 200 R. A. Kol1ewi n Spruit liet komiese voort nit de onverwackte vereniging van het ongelijksoortige of tegengestelde, dan moet zijn kracht wel verminderen en ten laatste geheel verdwijuen, wanner door gedurige herhaling de verrassing verflauwt en wegsterft. Men kan niet altijd om dezelfde ui lachen. En bezondigen we er ons aan, dezelfde aardigheid wat dikwijls to vertellen, dan doen we het vooral om to genieten van de vrolijk- heid van onze toehoorders, die, naar we hopen, ous noch iiooit op ons stokpaardje hebben zien rijden. Het is of de overeenkomst, of het gemeenschappelijke dat een paar geheel ongelijksoortige dingen toevalligerwijze kunnen hebben, verborgen ligt achter een zwaar, zwart gordijn, dat op het ogenblik van de grootste spanning met den rak wordt weggetrokken. Het onbegrijpelijke is dan plotseling begrijpelijk geworden, het onmogelijke mogelijk, het onware waar. Berust het komies effect van woordspelingeu op de toevallige gelijk- heid in naam van een paar zeer uiteenlopende begrippen (waardoor ze dan ook in den regel onvertaalbaar zijn), heel dikwijls ligt een geheel andere soort van tegenstelling aau het koiniese ten grondslag. Ieder kent de gedichten van de Schoolmeester. De dwaasheden in wetenschappelijke toon, de banaliteiten in de vorm van definities, de gra.ppige beeldspraak, de mast en het rijm - die alle mogen, ieder afzonderlijk beschouwd, niet van grote komiese werking zijn - de opeenstapeling, het voile, het bverlopende brengt bet gewenste effect to weeg. De Schoolmeester is vooral sterk in zijn beeldspraak. Hij kiest beelden, die op het punt staan. van hun eigenaardigheid als beeld to verliezeu en over to gaan in een blote naain van een zaak of een han- deling. Maar de dolle onzin die oiitstaat als het beeld noch wordt opgevat alb beeld, schudt ons wakker. Met &n streek komen de verbleekte kleuren weer op. He" is weer beeldspraak en wij lachen om de onmogelijke vertoning die de fantasie ons to aanschouwen geeft. Zo vertelt hij - maar men moet het in z'n verband lezen om er het rechte genot van to hebben - dat de vissen geen gebruik maken van paraplu's, omdat ze de handen al vol hebben met zwemmen; dat 'n speeuvarken zoo'n verdriet heeft, omdat z'n vader een compleet zwiju is ; dat de haan er niet van houdt laat op to blij ven , maar liever met de kippetjes naar bed gaat ; dat een leeuw twee li nkerpooten heeft en twee aan zijn rechterhand. Enz. enz. Noch eigenaardiger - aardiger niet - dan de beeldspraak van de Schoolmeester is die van Julius Stettenheim, een redacteur der Berliner Wespen, die onder het pseudoniem Wippchen bekend is geworden. Over het komiese. 201 Van twee uitdrukkingen voor een zelfde gedachte, snijdt hij een stuk af; en de twee overblijveude helften smeedt hij tot eeu nieuw beeld aan elkaar. Altijd zo, dat de bedoeling duidelijk genoeg blijkt. Het is dus een soort van contaminatie; iets dergelijks wat kleine kinderen, die tegelijk aan onderscheid en ver8chil denken, doet spreken van onder- 8chil; wat Bogaers doet schrijven letterkloover (uit letterzifter en haar- Mover) ; wat Jorissen en zoveel andere doet zeggen ik kan me niet begrijpen (uit: ik kan niet begrijpen en ik kan me niet voorstellen). Maar Wippehen's contaminatie is kunstmatig en opzettelijk verkregen. ,iNauwelijks begon de haan to schemeren," maakt hij van: nauwelijks begon het to schemereu, en nauwelijks kraaide de haan. oIk wreef mij de armen van Morpheus uit de ogen", van: ik wreef mij de slaap uit de ogen, en ik rukte mij los uit Morpheus' armen. 41ij moest in Charons boot bijten", van: hij moest in het zand bijten en hij moest in Charous boot stijgen. Tot dusver hebben wij het hoofdzakelijk gehad over het komiese, dat onafscheidelijk verbonden is aan woorden. Maar er ziju ook komiese daden en komiese toestanden, die ons in de literatuur natuurlijk wel door middel van woorden meegedeeld worden, maar die toch in de grond van de zaak los ziju van hot woord ; op allerlei manieren kunnen worden verteld zonder hun komiese kracht to verliezen, en die kracht soms zelfs behouden wanneer men, zonder van woorden gebruik to maken, daad of toestand nabootst. Een welgeslaagde beschrijving van een komiese toestand wordt zeer terecht hoger gewaardeerd dan een aardige woordspeling. In ]let eerste geval heeft de fantasie van de toehoorder altijd ruimer spel. Denkt men zich in in die toestaud, dan vindt men telkens weer iets nieuws. hen woordspeling, hoe verrassend ook bij 't eerste horen, verliest met zijn nieuwheid zijn beste eigenschap; horen wij 'm telkens weer, dan wordt-i vermoeiend en eindelijk vinden wij 'm laf. Allerlei komiese toestanden, op de meest verschillende tegenstellingen gegrond, vinden wij natuurlijk in de letterkunde beschreven. In de Genestet's Fantaeio is )let een jongmens dat een rendez-vous meent to hebben met een aardig meisje en in de armen valt van haar oude, lelijke, verliefde goevernante; in het beroemde avondje bij juffrouw Pieterse van Multatuli zijn bet wauwelende ouwe juffers uit de mindere stand, die zich op gezag van de ondermeester Stoffel amuseren met mannelijke en vrouwelijke zelfstandige naamwoorden, en met natuurlijke historie; in Hildebrand's Ben oude kenni8 is het een door mama als voor- 202 R. A. Kollewijn treffelijk geroemde dochter van zestien jaar, die haar moeder in 't bijzijn van een bezoeker verrast door neigingen to vertonen, die zeer bezwaarlijk met de naam van voortreffelijk kunnen worden aangeduid; in Haver- schmidt's Verhaal van Oom Jan is het de apothekersbediende van Pot- hof, die in zijn doodsangst een troop ifoproerlingen" op de vlucht jaagt en algemeen wordt geprezen om ziju doodsverachting en heldenmoed. - Maar vooral zijn het de blijspeldichters, die ons het komiese tonen. Bij Breero is het b. v. iemand die zonder het to merken meehelpt aan het stelen van ziju eigen koe; of een slimme snooper, die in zijn overmoed bewerkt dat ziju eigen vrouw zich overgeeft aan een ander; of een doodarme kale rot, die in ziju grenzeloze ijdelheid niet kan nalaten zich voor to doen als een grote meneer. Bij Coster een doortrapte freule en eeu listige advocaat, die door een boer worden beetgenomen. Bij Huy- gens - maar het is onn odig hier meer voorbeelden bij to brengen. Een van de gebruikelijkste middelen oiu een komiese toestand to scheppen is het qui pro quo. Een persoon geeft zich uit voor een ander, of wordt zonder zijn bedoeling voor een ander gehouden; en doorgaande voor die ander, ziet en hoort en doet hij allerlei dingen, die men hem allerminst zou laten horen en zien en doen, als men hem kende. 1let middel is oud, maar niet versleten. Nu noch gilt het publiek van 't lachen, als de Tante van Charlie wordt vertoond. En zo lachte men ook in de dageu van Shakespeare, en ook als Asselijn's Jan Klaaesen werd opgevoerd, waarin de vurige minnaar, zo angstvallig uit het huffs en de omgeving van zijn beminde geweerd, als dienstmeid wordt biunengeleid en de opdracht krijgt vooral 's uachts goed op Saartje to passen In Hooft's Warenar hebben we een aardig voorbeeld van een komiese toestand, hierop berustend, dat - niet de eene persoon voor de aiidere - maar de eene zaak voor de andere wordt gehouden. De oude gierige Ware- nar, razend over het verlies van zijn schat, ontmoet Ritsert, die hem spreken wil over Klaartje, Warenars dochter. Hij komt haar ten huwelijk vragen. Maanden geleden heeft hij - met een masker voor 't gezicht - het meisje geweld aangedaan; zij is nu zwauger - wat zij met grote moeite noch verborgen heeft kunnen houden - zonder to weten wie de vader is van haar kind. Warenar jammert en weeklaagt, en Ritsert, vol van de gedachte aan zijn gemene daad, moot wel geloven dat Klaartjes schande haar vader wanhopig heeft gemaakt. Hij tracht de oude man to troosten ; hij bekent dat hij de schuldige is. Warenar bedaart. God- dank, de dief is gevouden ! Hoe heb je zo iets kunnen doen, begint hij en houdt een zedepreek : ',Ik heb je vader noch gekend" enz. Over hett komiese. 203 Ritsert vindt dat hij er noch al gemakkelijk afkomt. ~A Is nu een- maal zo, zegt hij eindelijk ; er is niets meer aan to veranderen : neem bet me dus maar niet kwalijk." Daar stuift Warenar op. ~,Niets aan to veranderen ? Niets aan to veranderen ? ! Neen waarachtig niet ! Je zult zorgen dat ik bet weer krijg!" - nWat wil je weer hebben"? vraagt Ritsert verbaasd. ~,Je dochters ?" "I.aat m'n dochter er buiten asjeblieft", roept Warenar. ','t is 'n gemene streek 1 Schaam je 1 Je had beter gedaan met alles to laten zooals je 't voud" ! "Dat weet ik wel", antwoordt Ritsert, een beetje geergerd, #inaar nu ik dat een- maal niet gedaan heb, is 't immers bet best dat ik 'r neem ?" „ Jij ?" schreeuwt Warenar, ~~mijn eigendom?!" Eindelijk blijkt bet, dat Warenar van zijn geld spreekt. Nu, van dat geld weet Ritsert niets. De ander wil hem eerst niet geloven. Ritsert heeft inrrners bekend? En ueernt hij nu ziju woorden weer terug? En dan verneemt Warenar eerst dat noch een andere ramp hem ge- trotfen heeft. Of hij nu reden had, om to huilen ~,als een hof hoed !" In het scheppen van komiese toestanden is vooral Shakespeare een meester. Allergrappigst is b. v. de inanier, waarop in Much ado about nothing een huwelijk wordt tot stand gebracht tussehen Benedict eu Beatrice, die uitstekend voor elkaar passen. maar altijd gewoon zijn geweest elkander to ergeren en in 't haar to zitten : men vertelt aan hens, dat Beatrice, hoe onverschillig, ja vijandig ze zich ook mag voor- doeu, in haar hart dodelijk van hem is; en aan h, it wordtwijsgemaakt, dat de jonge man, al zijn krachten inspannend tot een fiere poging om zich niet to verraden, heimelijk wegkwijnt van liefde voor haar. In Twelfth night ; or what you will komt de buitengewoon vermake- lijke figuur voor van Malvolio, de hofmeester der schone Olivia, op wie hij een goed oogje heeft. Een alleenspraak van de ijdele man, waarin hij aan ziju fantasie de teugel laat schieten en zich in gedachten al ziet als de gelukkige bezitter van Olivia en haar rijkdom - wordt afge- luisterd door zijn medeminnaar Jonker Andrew Ague-cheek, door de ooin van Olivia (Jonker Toby Belch) en door Fabian, een van haar dienaren Malvolio. 't Is alleen geluk; niets dan geluk. Marie zei me eens, dat Olivia mij zeer genegen was. En zelf heb ik gehoord, dat ze zich liet ont- vallen dat ze alleen verliefd zou kunnen worden op iemand van mijn niterlijk. Bovendien, zij behandelt mij met meer bizondere hoogachting dan iemand andere van haar ondergeschikten. Wat moet ik daar nu van denken? Josker Toby. Wat een verwaande schavuit ! 204 R. A. Kollewijn Malvolio. Graaf Malvolio to zijn - Jonker Toby. Schurk! Jonker Andrew. Schiet hem neer ! Schiet hem neer ! Jonker Toby. Still Still Malvolio. Er zijn voorbeelden van: de opperhofmeesteres trouwde met een kamerdienaar. Jonker Andrew. Foei! Jon - Fabian. Still Hij heeft het non aardig beet. Kijk eens hoe z'n verbeel- dingskracht hem opblaast. Malvolio. Ben ik dan een maand of drie met haar getrouwd en zit ik in mijn praalzetel ... . Jonker Toby. Nu een ding om hem in z'n oog to schieten ! Malvolio. Dan roep ik mijn dienaren om mij, in mijn bloemfluwelen jas; ik kom net van een rastbed, waarop ik Olivia slapende heb achtergelaten. Jonker Toby. Donder en bliksem! Fabian. Stil, stil. Malvolio. Met voorname vriendelijkheid zie ik om mij heen; en nadat mijn blikken hun duidelijk gezegd hebben dat ik weet waar ik moot staan en dat zij 66k behoren to weten waar ze moeten staan, vraag ik naar mjn namaag Toby. Jonker Toby. Hel en duivel ! Fabian. Stil nu toch ! Nu komt hot ! Malvolio. Zeven mijner dienaren vliegen met onderdanige haast naar hem toe; intussen frons ik hot voorhoofd, en wind missehien mijn horloge op of spool met een juwelen ring. Toby nadert, en maakt zijn compliment. Jonker Toby. Moot zoo'n vent blijven leven? Fabian. Niet spreken! niet spreken! al trokken ze ons de woorden ook met paarden nit de mond ! Malvolio. Ik strek de hand z6 naar hem nit en temper mijn vertrouwelijk glimlachje door een strenge blik van afkeuring. Jonker Toby. En geeft Toby jou dan geen slag op je snuit? Malvolio. Zeggende: Neef Toby, daar het lot mij met uw nicht verenigd heeft, heb ik het recht u de volgende voorstellen to doen. Jonker Toby. Wat? Wat? Malvolio. Je moot de dronkenschap vaarwel zeggen. Jonker Toby. Loop rond, vuilik! Fabian. Wees toch bedaard, of ons plan mislukt. Malvolio. Bovendien verkwist je een schat van tijd met een gekke jonker. Jonker Andrew. Daar meent-i mij mee, let op wat ik je zeg 1 Malvolio. Een zekere Andrew. Jonker Andrew. Dat moist ik well Ze noemen me wel eons meer gek." Enz. Hot komiese van dit toneel ligt niet bloot hieriu, dat Malvolio's Over het komiese. 205 alleenspraak afgeluisterd wordt door de lui over wie hij 't heeft. Er is hier een heele reeks van tegenstelliugen. Zijn ondergeschikte positie en ziju ijdele woorden, zijn mening dat hij tot echtgenoot wordt be- geerd door een vrouw, die hem nooit anders dan als haar bediende heeft beschouwd; de woede van zijn toehoorders en hun lust om hem noch meer zotheden to horen vertellen ; het gent waarmee hij zich laat meevoeren door zijn fantasie en de zekerheid waarmee men een vol- komen ontnuchtering kan to gemoet zien, dat alles werkt samen om de komiese indruk bizonder stork to maken. Wij molten dit opstel niet eindigen zonder to vermelden dat het ko- miese door sommige aesthetici met zekere minachting wordt behandeld en in een klein hoekje geschoven. Men hore de volgende beschuldi- gingen, uitgesproken door prof. dr. A. Pierson : ') ""Zonder eon zekere bekrompenheid van geest ziet men het komische niet. Lachwekkend is slechts wat er anders uitziet dan ons vooroordeel bepaald had, dat het er nit zou zien : het lachwekkende is altijd het verrassende. Nooit heeft een komisch genie uitgeblonken door ruimte van blik . . . . Onze wijsbegeerte en onze kuust, die alle dingen willen vatten en omvatten, zullen het komisch talent, dat van con- trasten leeft, en desgevorderd ze maakt, steeds minder aankweeken. Bloeien kan de komische dichtsoort evenmiu, niu hot conservatisme, dat hare levensvoorwaarde is, altijd onbarmhartiger wordt ontmaskerd door de Geschiedenis." Hot is niet moeilijk de onjuistheid van doze hele redenering aan to toner. Wat prof. Pierson bedoelt komt ongeveer hier op veer : Hot verrassende is lachwekkend ; we lachen alleen om wat finders is dan ons vooroordeel had bepaald. Maar de elzijdig ontwikkelde wikt en weegt Ille mogelijkheden; als anti-conservatief hecht hij daarbij niet al to veel waarde aan z'n eigen tijdelijke mening. Geen verrassingen dus voor zo iemand. Voor hem is er werkelijk niets nieuws onder de zon. Waar zou hij om lacheu, hij, die alles gecombineerd heeft wat maar to combineren viel? Hot is duidelijk dat er voor de mens verrassingen zullen blijven bestaan, zolang hij mens blijft. Waar het kunst geldt, waar het weten- schap geldt en zelfs in 't dagelijks leven. Daar is b. v. dat avondje bij juffrouw Pieterse. Juffrouw Laps zit er, en do juffrouw van de koekebakker en vrouw Stotter, de baker, ') Hellas (1891). 131z. 412. 206 Over bet komiese. en de ondermeester Stoffel. Maar meester Pennewip in eigen persoon kan nu noch niet nagaan waarover die mensen het zo al zouden kunnen hebben. En als wij dus a priori niet weten of vermoeden, dat er over zoogdieren zal worden gehandeld, kan men van die onwetendheid toch moeilijk de schuld geven aan ons ~/vooroordeel." Zeker is het waar, dat een outwikkelde niet zal lachen om alles wat de onbeschaafde "komiek" vindt. Er zijn klankeu, klederdrachten, vormen, die aan de eerstgenoemde bekend, die voor de laatstgenoemde verrassend zijn. Maar de mening dat de blik van een ouzer z6 ~,onbe- krompen", z6 veelomvattend zou kunnen worden dat het verrasseude voor hem ophoudt to bestaan, is even zonderliug als die, dat een komies genie uooit op ruime blik heeft kunnen bogen. De naam van Shakespeare is voldoende om ieder van het tegendeel to overtuigen. Er ligt in het komiese, in het werkelijk-komiese een sterkende, ver- frissende kracht, die wij meer dan gewoonlijk liet geval is, op prijs moesten stellen en op ons moesteu laten inwerken. Een guile, harte- lijke lath doet plotseling ons ik door de dampen van het conventionele , het gemaakte, het onware heenbreken. laet komiese, niet het platte en laffe, maar het echt-komiese werkt verruimend, verlossend, bevrijdend. Tot de edelste uitingen van het komiese behoort de humor. D uirover hoop ik bet in een volgende aflevering to hebben. R. A. KOLLEWIJN. OOK VOOR 'T U!TGEVEN VAN TEKSTEN GELm' „ Man darf .. , an keiner uberlieferten Thatsache achtlos vorbei gehen. Das Endziel ist freilich die Feststellung des Bedeutsamen and wirklich Wissenswerten. Aber es verrat den D i l e t t a n t e n, wenn jemand von vornberein nur heraus greift , was ihm als solches erscheint. Auch das an sich Gleichgultigste kann von Bedeutung fur die Forschung werden, wegen des Kausalznsammenhanges, in dem es mit etwas Wissenswertem steht, wegen der Schlussfolgerungen, die es desshalb ermoglicht." PAUL, Methodenlebre, Quellen, Grundriss der germanischen Philologie (1889) I, biz. 159. OVER DE GEN'ESTET. (/,i jn eer8€e Poezie.) ') Eeu der mooiste gedichteu van de poezie zijner jeugd is Reizen.. 2) llij is in eeu stemming dat hij reikhalst naar den top der bergen , naar de blauwe meren hunkert. Ben ik niet moe en krank en leeg ? - o laat mij gaan 1 Alleeii vermoeinis en genot doet mij herleven. Ik ben gevangen: 'k smacht mijn vleuglen nit to slaan In wolken en oranjedreven. Ach laat mij gaan! 1)it is de toon van iemand die bet hoofd laat hangen en neerzit en kwijnt. Ach, het bad in de liefelijkheid van het Hollandsche landschap hielp dan niet meer. Hij moet er uit ! 'k Wil levee scheppen uit uw dichterlijken schoot, Beroemde meren, langs wier oever schimmen waren Van Vrijheid, Schoonheid, en Genie, als 't avondrood Der zon van Zwitserland vast wegkwijitt in uw baren 0 God! een vloed van poezie zal in mijn hart, I1lijn jong, mijn open hart, ala balsam nederstroomen, Van groote liefde en groote smart En goddelijke dichterdroomen! Naar Spanje, Spanje! 'k wil in 't lauwe sehemeruur, Bij 't stargeflonker van twee Andaluzische oogen, D'oranjelusthof zien der toovrende natuur, Den boog van 't Moorsch paleis, de azuren hemelbogen ! 1k wil Aranjuez, Sevielje, Burgos - neen, Op afgelegen kerkhofhoeken, Waar nooit de zon der glorie scheen, Wil ik, o, Spanje! 't graf van uw Cervantes zoeken! 9) Zijn eerste bnndel veracheen in 1851: Eersfe Gedichten, herdrukt in 1860 Hij be- vatte poezie van 1846 (torn de dichter dus 17 jaar was) tot 1851. Er hoort bij, een en auder door Dr. C. P. Tine in de Nalezing van de Komplete Ilichtwerken uitgegeven, in elke De Genestet-uitgaaf to vinden. ') In Aanteekeningen zullen wij de aangehaalde gedichten nuder toelichten. 208 J. H. van den Bosch En ik zal drijven in de gondel, als de nacht Op Napels waatren daalt, als de avondwinden hjgen Van weelde, en 't gollje spreekt van Tasso's liefdeklacht, En Harolds zangen uit den schoot der baren stjgen ! 't Is niet een vers op 't onderwerp Reizen. Hier zingt zoo'n mensch nit dat geheimzinuige vogelrijk. Als vogels zoo trekken zijn gedachten. Hoort ! hoe hij uithaalt Wij gaan, wij gaan, Als vrije vooglen aan bet duffe nest ontvlogen ! 't Is niet maar een inval. Elders ') zingt hij het iil ij kwelt een k w a a I , die slechts van rozengeur geneest, Een h e i m wee naar de lucht en zuivre zonnestralen ! Hij wil opwaart. IIij wil niet zoo aan dien aardkluit kleven. En hij blijft binnen dien zelfden ronden horizont. Zijn hart is als een vogel in eene kooi. Mister metc':eii naar dat lied in maiilijken volkstoon dat Binds klinkt. 1) Het is Jan Iedereeu. Als n bet Bart tot spreken dringt, Zoo spreek! Maar wat gij spreekt of preekt of zingt, Hon' steek I Nooit rake uw bol, wat zeng of zied, Van streek! Sort, krachtig zij uw toast, uw lied, Uw preek 1 Dit is nu weder De Genestet - en nu zien we geen peinzend moe dichter meer neergezeten met liet hoofd in de hand, den blik in de verte. Hij staat hier onder de menschen en zegt met jeugdigen over- moed zijn opinie. Hij preekt natuurlijk- en waar-wezen flinkweg, en voelt zich aan zich-zelf wat onparlementaire termen verplicht: 1) 1) (fit min dagboek, Couplet 3. 1849. a) Vgl. ook De Handdruk; dan een Heereboer. ) Zie b.v. ook dlarmialen en St. Nikolaaaarond; verder passim. Over De Gdnestet. 209 en Geef nimmer, zonder zin of slot, Geluid ! En snoer, beleefd maar vri , den zot Den snuit ! Schreeuwt ge uit nijd of luim of lust, Zoo - stik! En zoomin als de Hollandsche menschen, heeft hij thans meelijden met zijn eigen heimwee naar de Golf van Napels our daar to sterven: 1) Maar weg met bdle dichtersmart En waan ! Gezond zij hoofd en harp en hart - Verstaan ? In al zijn jeugdpoezie is De Genestet nu (')f nader bij de eene stem- ming of dichter bij de andere. Hij mag het sointijds voor zich-zelf niet weten willen, hij heeft nu eenmaal die kwaal ,die slechts van rozen- geur geneest." Hij is sours heel moe en heel eenzaam. Hij denkt veel aan die allerbeste die hem zoo vroeg verlaten heeft: zijn moeder. Op zijne wandelingen schijut hem wel een voorgevoel van vroeg-sterven to verzellen. Hij is eukel levenslust, maar als hij geen stervensmoed in zich voelt, zegt hij eenmaal, dan is hot levee hem bedorven. 2) Heeft hij een schoon plekje in de eenzaamheid gevonden en hij legt zich daar neer en alles wil hem een volmaakten vrede geven, dan moet hij aan sterven denken. 3) Kwijnen doet zijne ziel niet, maar hij is in zich-zelf toch heel ernstig. Het jaar '48 schijnt we] een soort keer- punt voor hem geweest to zijn. In dat jaar geeft hij aan die ~,Stem dea Harten" lucllt, in 't gedicht dat zoo heet. Dan kent men den dichter van zooveel gekheid 4) en joligheid niet weer. Hij heeft het over zijn verkeerdheid in vrb ger jaren. ') Vgl. Ileizen; Couplet 1, laatste regel. i) Zie het gedichtje Levensluat, 1849. 3) Vgl. Uit min Dagboek, Couplet 7. ) De dichter van zooveel gekheid! Zoo kan men Levenafilosofie, Vliegenoreugd en Dichter- amart, Spreekwoorden, Errata en meer van deze kracht gerust noemen. - En van zoo- veel joligheid! Men denke aan dat Jan een Lid der Commissie etc.; 'I Latfjnache School; het klinkende Epikuriech Feestgezang (van 18471); het vrge, natuurlijke Liedje eats een jong Student. III 14 210 J. H. van den Bosch Ik heb myn jeugd verdroomd, verbeuzeld en verzongen; Het vuur der fantazie, mijn adren ina drongen, Heeft de onschuld mijner ziel verpest; Eon droom van zinlijkheid ontrustte min gedachten, Voor hersenschim op schim verspilde ik de eelste krachten - En daar is wroeging, die mij rest. Hij had God willen beredeneeren, en toen zijn gedachte Hem die grooter is dan eenige menschelijke gedachte, niet had kunnen omvatten, dien Eeuwige den rug toegekeerd en .... Waartoe mij larger met Gods raadselen to vermoeien? Laat mij de purpren druif in 't tintlend schenkglas gloeien .... Gelnkkig hij, wien de aard voldoet! .... De klacht van den wauhoop ! Het leveu was hem eeu droom ge- wordeu; niet meer God-?nn-hem. In ziju ziel duisternis, en g' ion hooger licht verlichtte hem meer. Hij had zich-zelveu prijsgegeven. Want hem k?m de aard uiet voldoen in de onrust soms der half doorwaakte nachten, Is 't voor myn brandend oog geweest, Als stond eeu engel daar, wier teedre stem ik kende, Die sprak, als zij haar oog, vol tranen, tot mij wendde: „Welzalig de armen naar den geest flet was zijne doode moeder. En in '48 nu is hij van de wijsheid der Meuscheu veer overgegaan tot de dwaasheid Gods. Hij kan weer bidden en bidt om ~,arm van geest en rijk van hart" to mogen ziju Die bidt ontvangt. Daar is een maunaregen neer komen dalen nit then hemel die gesloten scheen, en bet water stroomt nit die barre rots van het menschleven. Na verstaat hij wat menschelijk verstand niet kan verstaan. In den schoot gevallen is hem die sleutel van het Heelal, en geeu flikkerend kaarslicht van weteuschap wenkt hem meer van den weg, de Zou der Kenuis straalt (')p hem. ') 0, hij weet wM wat hij zegt, wanneer hij flu vraagt ') Aanbiddeu, loven en gelooven, - Ziet daar den sleutel van 't Heelal l De zon van kennis, die van boven Op den getrouwe stralen zal I in VrUheid van Da Costa, 201. De aanhalingen ziju alle nit dat ernstigste gedicht nit dezen bundel: Stun des Harten. Over De Genestet. 211 Laat me op de zee der eeuw mijn zeilsteen niet verliezen, Laat mij geloof met rust, voor trots en kennis kiezen: - Uw kennis, God ! is zaligheid ! De ,Stem des Harten" is de stem van zijn Genius; het is zijn eigen diepste nood en behoefte, zijn geheimste, eerste begeeren: de Genius is zijn eigen Zelf: hij heeft zich-zelven gezocht, en God in zich-zelven, zich-zelven in God gevonden. De belijdeuis van 1848 was niet maar eene opwelling. Zijn geloof en zijn geluk zijn duurzaam. Al de poezie in den eersten bundel van '448 of is daar getuigenis van. De juiclitoon van Stem de8 tlarten verstomt er niet weer. In Dagel~ksck Brood heeft de dichter zijn gansche geluk geschilderd. Hoe heerlijk is hem toeu het leven geweest ! ') En hoe heerlijk was hem de aarde ! 11ijn brood het regent in de dalen! 't Is morgendauw en ochtendgoud, Het z~n Gods heldre zonnestralen, Het is de lommer van het woud, 't Is de avondwind der blonde duinen, De geur van 't landschap aan mjn voet, Het koorgezang nit de eikekrninen, Het golfgeruisch bij d'avondgloed ! En zooals bier, koint dat overal elders vooral nit in ziju Natuur- poezie. Natuurgeuot en vroomheid zijn daar een en daarin is zijn zaligheid. Hij heeft een gevoel, alsof God daar buiten meer is dan in een stad. De Natuur is hem niet alleen de Altijd-jonge, in alles echt en altijd frisch : ze heeft iets heiligs en veiligs voor hem. Nergens heeft hij 't zoo goed 0, buiten, buiten gaat min hart zoo heerlijk open En geurt en bloeit en zingt met bloemenhof en woud ! 2) Ilij is zelf het best en beminnelijkst als hij let vroomst is, en daar- voor moet hij buiten zijn : dan komt er sotns een bijz?mdere wijding over hem. Hij had veel liefelijks in zich (met ziju waaraclitigheid ziju benijdbaarste gave), en de volle mate van zijn liefelijkheid is in zijn natuurpoezie. Lie f'elijk is ook zijn Hollandsch landschap v( )or alles: en ') Vgl. ook In Gelukkige Dagen, 1850. %) Uit min Dagboek, Couplet 3, eerste regels. 212 J. H. van den Bosch dan ruim en vrij. In die liefelijkheid der Hollandsche natuur is een volkomene verzoening voor hem : hij is er sours een kind in eenvoud en blijheid. 1) In zulk een open landschap onder hoogen hemel, worden zijn hart en de hemel eene sfeer : het is er eene helheid en zuiverheid van licht, en in die sfeer ligt ook deze hock van de poezie zijuer jeugd. En het geurt daar zoo fijn en eigenaardig, en zoo sterk, alsof de prik- kelende aroma's van teer lentekruid en krachtig zomergewas zelve daarin zijn : het aroma van de jonge ziel die zelf een deel is van die frissche, ongerepte natuur, en voor wie, als hij daar wandelt en slendert en in gras en bloemen ligt ouder boomgewuif en bladergespeel , het lieve stukje Hollandsch Arkadie zich uitbreidt tot een gansche aarde: de alachende aarde", de "bloeiende acrd" : Gods aarde ! 1) II. Wat een heel andere De Gduestet is er in dat Aan Iedereen I Die man is niet zoo aandoenlijk van hart zou men wel zeggen: enkel fermiteit zon- der iets van wat prozalui zwakheid noemen. En hoort hem in dat kranige Kriliek (1846) 3), en in een vers als Alarmislen 4), waarin hij zelf criticeert en bewijst, hoe hartig hij 't meent met zijn bewondering voor de onbeschroomde schoonschip- en ruimbaanmakende critiek: Och bevende Alarmisten, Och pruiken, podagristen, Och ouwe-wijven-kliek, Och pare lenterkonsen, Och bankroetiers en smousen , Je malen maakt me ziek. Hier is hij aan 't schelden. Schijut er niet een satiricus in then kin- derlijken natuurgenieter en kwijneuden heimweelijder to zitten? Ziet den spotvogel sollen met arme gouvernantes met de meesten heb ik innig medelijden, Al zijn ze ook taai en saai, beschouwd van alle zijden 1 Ja zelfs met die het meest, vooral op theevisiten, Als 'k een geheimen traan in 't lauwe vocht zie vlieten, ') Zie b. v. Lente. Voor die natuurpoezie zie verder: Uit min Dagboek (na Stem des Harten ziju ernstigste vers), dla ik dea zomera, Reizen, Dagel~ksch brood. ') Zie de uitdrukking b.v. in Levenslust, in Jan een Heereboer, in Lente. ') Hierover nog nader. ) Ook over Alarmisten iets naders nog. Over De Genestet. 213 In 't hoekje van de zaal. De poes alleen maar kijkt De juffer smachtend aan - om melk. Geen jonker wijkt Een bandbreed van zijn plaats, om haar een stoel to geven, Geen vlinder, die rondom de dorre rank wil zweven. Een hekel heb 'k alleen aan die vergifte spinnen, Indringsters in de rust der teederste gezinnen, Wier hand, als nit instinkt, verdeeldheid, tweedracht zaait, Wie alles wel is, wits haar haaiitje koning kraait, Die van haar noodlot zich op kleine kinderen wreken, En - druk studeeren in traktaatjes en in pre.eken. 1) Solt hij niet met de eene en de andere soort ? Maar er is hier wat bijzonders: indien hij jegens die ',spiiinen" medelijden to kort komt, de spot over die anderen is van een heel bijzondere soort : het is een spot v'O1 medelijden, en ik kan me voorstellen, dat iemand om dien poes lacht met een train in de oogen. Er is een fijn, nobel gevoel ill 2) , en als de satiricus nu aldus voortgaat Maar ik heb eerbied voor die arme vreemdelingen, Die eenmaal zusterliefde en weelde placht to omringen; Nu met een martlaarspalui, dor als een bedelstaf, God smeekende iedren nacht om een vroegtijdig graf, Die vreemde luchten en bedorven freules tergen, Van heimwee smachtend om haar vrinden en haar bergen ! -, dan voelt men, dat hij zelf wel weet wat "heimwee" is en deze dichter een is met den natuurpoeet van zoo straks. En daarop komt het nu bij de lectuur van De Genestets eerste poezie aan, dat men er dat 8ckerp contrast van stemming en aandoening in merkt en dan ziet, hoe die aandoeningen en stemmiugen evenwel door elkander spelen, elkaar ver- gezellen, een verbond sluiten. Er zit nbg meer in dezen mensch: een groote mate van vrijheid bij brutaliteit of, lust aan onbekommerd natuur- lijk-zijii, afkeer van plechtstatige deftigheid en boeketaal, zin voor het losse en gemakkelijke der spreektaal en neiging tot het gebruiken van ""onparlementaire" termen: hij is in een woord de Jeugd-zelf, en in zijn verzen is alles jeugd, jeugd, jeugd, volop, overvloeiende, bruisende : en is nu de jeugd ook niet een natuurlijk geheel van contrasten? En hij nu is daarbij van 't zeldzaam ras der ieunnoristen, de contrastmenschen bij uitnemendheid. ') Uit Fantasio, begin van den Tweeden Zing; in de Nalezing. ') Nobel gevoel is er ook in die vroege verzen, De Hertogin van Orleans en Louise de Coligny. '214 J. H. van den Bosch Over den humorist in hem heeft De Ge,nestet het eigenlijk zelf in het gedicht Demon Een duiveltje springt rond-end'-om in miju hart, Eeii duiveltjen, ach, dat mij fopt en mij sart, Een hatelijk knaapje Een kittelig aapje, Dat spot met het liefste, dat grijnst en grimast .... De bron van mijn gruwlen, mijn demon, miju last. Als deernis of liefde tot schreien mij dwingt, Als bijkans een traan bij uw lied mij ontspringt, Dan zet hij daarbinnen Zijn leelijke zinnen Op 't speuren van dwaashein in 't roerende lied .... Die dismon, de satiricus, is de Humor niet, maar dat doze niets, ook zich-zelf niet ontzieude spotter shmenwoont met dat andere teere, fijne, medelijdende wezen, dht maakt De Genestet tot humorist. Meii ont- moet dit soort menschen zoo in 't dagelijksch levee; menigeen heeft er een of meer van order ziju vrienden. Zij lachen met alles en bij alles: met hue vereerde vrienden en hun eigeu groote mannen, met de aller- hoogste en allerdeftigste dingen het meest; bij de aandoenlijkste en plechtigste gelegenheden, in de kerk en op audienties, bij sterf bed en graf : met zicli-zelf (maar ze doen dat niet graag, zij zijn niet graag zelf bespottelijk), - op hun eigen sterfbed wel. Als iedereen een mooi, passend gezicht zet, als alles het hoofd buigt, als de andere menschen enkel rouw zijn, ja met een gebroken hart daar staan, alien, zelfs de oppervlakkigsten en ruwsten zwijgen eu alle vrolijkheid in hun hart hebben gesmoord, dan zweveu zij daar lacheud boven, hun lath blijft vrij. Alle anderen ziju order den eenen grooten iudruk van ernst; die heeft lien gevangen en laat hen niet los voor iets wat met hem strijden en hem verzwakken zou ; maar hen treft jMst in de tegenstelling de kleinheid en onevenredigheid, de dwaasheid en grilligheid der dingen to sterker, en de menschelijkc grootheid eu de ernst en de plechtigheden, ja de droefheid en de smarten der menschen, dat wordt alles speelbal van den lach. Deze menschen zweven altijd in contrasten. Gij ergert u aan lien, gij voelt uw gansche gemoed in opstand komen tegen zooveel wreedheid, brutaliteit en gevoelloosheid; gij kunt niet gelooven aan de liefde van den man, die u een emmer koud water over het Iijf stort met de mededeeling : #Mijiie moeder heeft gepasseerden winter de deur- knop van de eeuwigheid weer in de hand gehad. Aesculaap heeft 'er Over De Genestet. 215 nog bij den band van haar onderrok vastgehouden. 't Mensch is al ruim 65 jaar." Aan het ongeluk en ]let zieleleed van den man die over zijn eigen vroolijk gezicht verbaasd staat en vergeefsche moeite doet om eens een #doodgraversgezicht" to zetten, meent ge to moeten twijfelen. Maar als wij zoo aan hen twijfelen en ons zoo ergeren, dau outgaat het ons op zoo'u oogenblik, dat doze menschen niet zoo hard en ongepast zouden lachen, als hun oog voor den ernst en de beteekenis van bet menschenleven ge8loten was. Ik weet ]let niet, of zij alien ernstiger zijn dan wij anderen, maar het is zeker, dat de echte humoristen (het behoeven iiatuurlijk niet juist schrijvers en diehters to zijn) spiegels zijn van waarheid en natuurlijkheid en gezondheid van ziel. Want wij met onzen geetiquetteerden ernst, met onze stroefheid, met onze bezorgd- heid dat men ons van onernst en gevoelloosheid zal verdenken, wij foppen ons-zelve, wij foppen anderen, wij laten ons foppen ; wij zien op eeu gegeven moment maar eerie zijde van de diugen en beoordeelen er het geheel naar. Welken kant de dingen naar ons t6c'wenden, then uemen wij voor den eenigen : wij staan altijd tusschen de dingen in en kijken er tegen aan. Eu de humoristen staan daar boven en zien alles tegelijk, en zij lachen, zij moeten lachen, ook terwijl hun hart pijn heeft, ook met de oogen vol tranen. Humor, hoe versehillend van aard hij weer zijn mag, is altijd een groote vatbaarheid om aangedaan to worden door de dwaasheid der wereld : de wereld nu is het dwaast in contrast met haar grootheid en beteekenis : zoo is het een vatbaar- heid die voortkomt uit eeu veelzijdigheid van waarneming : een waar- neming zoo veelzijdig, dat ernst en lachlust met elkaar balanseeren. De h1lerfijngevoeligste en medelijdendste schepsels vindt men onder de humoristen. Er zijn er onder hen, die met hun blik door alles heen- zien: zij peilen alle afgronden van ]let menschelijk hart, de afgronden van verdorvenheid en aangeboren boosheid ; en tevens omvatten zij met hun hart de geheele wereld in eeu goddelijk mededoogen : er is ook Been sprank van schoonheid en goedheid, die aan hun oog ontsnapt. De straffende lath der satire en de glimlach van de moeder over haar hulpeloos, onervaren kind volgen elkander bij hen op. Groote, fijne goedheid van hart is een kenmerk van deze echte huinoristen; zij zoeken het gebrek- kige en misdeelde, om het to verheffen en tot zijn recht to laten komen in het licht waarmee zij het bestralen. Daarmee paart zich dan een bijzondere gave van waarnemen voor al het kleine en alledaagsehe, en ]let talent om het to schilderen zub als zij het zien. .Een van die aller- grootste humoristen is Dickens. ') En, hoezeer er zijn veel grooter, 1) Humor is er in de Camera Obecura. Oom Staatok en Tante Saartje zijn humoristiach 216 J. H. van den Bosch rijker, machtiger, verhevener en dieper dan hij, ook De Gdnestet be- hoort tot deze uleuschensoort ; hij heeft de goede kenmerken : het onver- stoorbaar goed humeur, het lachend de waarheid zeggen, het scherpe oog voor de dwaasheid en het meewarige nobele hart ; ja hij heeft ook die voorliefde voor de kleiue diugen, die hij precies en in huu geheel waarneemt en met geen goring talent schildert. Eerst als al deze eigen- schappen en al dit kunnen zich in eon gedicht bij hem openbaart en dat alles dan baadt in de overvloeiende, bruisende jeugd, die door al zijn eerste poezie stroomt, dan heeft men den geheelen De G6nestet. En dit nu is inderdaad in een enkel gedicht gebeurd : in het gedicht De SW-Nikolaa8avond. Daarover zullen wij in 't bijzonder wat handelen. V. D. B. gezien en geteekend; maar Pieter niet; Jan Adam Kegge is eveneens humoristisch opgevat, en niet to vergeten M'jnheer Brnid, de held van Ben orde Henni., en hot Echtpaar Wit.,e. Humoristisch is ook Jonathan., Waarheid en Droomen, het boek van Hasebroek: in Bet Legaat tracht de schrijver in zijn vriend Rob zoo'n humoristisch menschenkind to teekenen: ,Gelijk sommige menschen veel hebben van een gestolden traan, was zijn voorkomen een onopboudelijke glimlach." Hij was als Arlequin; ieder kreeg slang van hem; inaar het was een houten zwaard, dat hij zwaaide I en een zwaard daarenboven, dat als een tooverstaf, de macht had om slapenden wakker en treurenden vroolijk to maken." Hij kon geen tranen zien, of hij inoest ze wegschertsen. 1k ben zeker, dat hij zijn ziekenoppasser meermalen aan 't lachen gemaakt heeft." Men zegt van Rubbens, dat men nooit vier of vijf schreefjes zoo plaatsen kon, of hij maakte er een menschengezicht van. Welnu, zoo kwam hem geen smarte- lake trek voor of, kris kras l had hij hem in een glimlach veranderd, zonder iets uitgewischt to hebben." Niet alles echter in die teekening is mooi en echt. Het ongeluk was dat in den tijd van ± 1840 de humor, nl. in humoristischen trant to schrijven min of meer mode was geworden: men probeerde humoristisch to doen, al had men geen droppel van dat bloed in zijn aderen, de echte humoristen zelf forceerden zich. Hildebrand, in de Camera Obseura voorin, trok daartegen to velde in het opstel Humoraten. Ook De Genestet heeft het over den valschen Humorist in het derde gedicht van Uit hot Studenteleven: Aeh, de vent werd humorist": want humorist worden kan men niet, men moet het zijn; ook in De Mailbrief, Tweeds Zang, XVIII. Een humoristisch temperament had ook Van Lennep. Onder zijn Romans is het meest humoristisch De Boos van Dekama (men zie daarover het drietal opstellen in Gid., v. d. Onderwijzer IX, 1889). Men lette b.v. op de teekening van Vader Syard den abt. Van humor is dit boek vol. Een waarachtige humorist is ook Werumeus Buning: mooi vooral is zijn verhaal van de Zeevader van Jan Matters, o. a. to vinden in de Bloemlezing Proza van Stellwagen; echt is ook zijn Willem van Hallum. - De humoristen bij uitnemendheid zijn de Engelschen. Over De Genestet. 217 AANTEEKENINGEN bi Gedichten van De G} nestet. ) Kritiek. Dit gedicht bestaat nit twee deelen. In bet eene wordt de goede critiek gehuldigd, in bet andere de valsche critiek getuchtigd. Ten tijde dat De Genestet bet schreef, was de critiek, vooral door den grooten Franschen letterkundige Sainte-Beuve, then onze dichter zeer bewonderde, een publieke macht geworden; ook werd zij als een aparte letterkundige werkzaamheid beschouwd, die eigenaardige talenten en bijzondere studien en oefeningen ver- eischte, en bet critische opstel had men een afzonderlijke litterarische genre zien worden. De Genestet personificeert daarom de critiek als Vrouw, als een nienwe, de tiende 2) Muze. Hij ziet haar als een eerbiedafdwingende ideale Schoone, altijd in dienst der waarheid van edelen kamplust blakende, ook als zij hare zelfbeheersching verliest, getrouw aan hare roeping: soma als een Wraakengel Gods, dan als een hooghartige amazon. Die critiek oordeelt de dichter een goede Macht. Hij gevoelt, dat slechts waar bet Ideaal tot een woord is geworden en geen kracht meer in de zielen der menschen is, de critiek ontbreken kan, en overal waar Idealen de harten weer vervullen en ale de hoogste werkelijkheid worden gevoeld, zich dat in afbrekende en opbouwende critiek zal openbaren. Doch er is ook eene andere critiek. De Muze der negentiende eeuw ondergaat sums een heele gedaanteverandering. Dan komt zij als zoo'n Furie van bet marktplein (een Vischwijf! met een ander woord), als een lasterende huichclaarster, die, met bet masker van den ernst en bet Idealisme voor, anderen en bet werk van anderen afbreekt om eigen werk (of dat van vrienden) er boven op to brengen: zij verkoopt zich straks voor good aan den meestbiedende en, erger (Ian de eerlooze maitresse van weinigen nog, wordt zij een allemanshoer. Het beeld der critiek als Vrouw wordt zoo tot bet laatst door De Genestet volgehouden. Gaan wij nu bet geheele gedicht nog eens door, voor enkele toelichtingen en vragen. Waarom in 1: Mijn boezem in plaats van eenvoudig ik? - waar = wanneer. 2-4: op to vatten als waar gij, machtig en welspr., etc., fik8 uw oogen etc. - Een rein voorhoofd maakt een indruk van reinheid van ziel. Niet enkel verdriet, maar ook hartstocht en slechtheid rimpelen en groeven bet 1) Lezers van het Tijdschrift die lust hebben, de vragen die wij in deze Aanteekeningen stellen, to beantwoorden, om daarover het oordeel, en waar 't noodig is de toelichting, van ondergeteekende to ontvangen, zenden hun werk aan zqu adres. J. H. V. D. B. 1) De Ouden noemden negen Muzen, daaronder (wet men, dear 't to pas komt, ont- houde) Melpomene de Mnze der tragedie, Thalia die der comedie, Kalliope die van 't Epos, Clio die der Geschiedknnde. 218 J. H. van den Bosch voorhoofd. - van hoo fd gezond : vol gezond verstand. - Het recht der critiek is, onbewimpeld de waarheid to zeggen en de Waarheid to handhaven. - De Faam: de roep die over een zaak gaat, hier, evenals bij de Romeinsche dichters, gepersonificeerd (ala Vrouw), en daarom met een hoofdletter. 5: zinspeling op de fabel van den kikvorsch, die, een os ziende, zich in jaloezie tot den zelfden omvang trachtte op to blazen. 8: slaat terug op jongeling: „dwaasheid" en ,overmoed" zijn eigenschappen der jeugd. Iii 7 denkt de dichter waarschi nlijk aan de oorspronkelijke beteekenis van talent. Het was bb de Grieken een vrij groote geldsom. Talent in onze beteekenis is dus eigenlijk = geestelijk kapitaal. Vgl. eens Matthew XXV, 14-29. Ook zulk kapitaal most op rente gezet: men moet er niet dadelijk alles mee wagen; studie en oefening moeten bet doen aanwassen, allengskens. Men moet niet dadelijk rijk willen worden. Het jeugdig talent moet zich niet, om met denmaal onsterfelijken roem to oogsten, aan bet hoogste gaan wagen: mislukt de poging, dan is bet op eenmaal soms alle eer bij mensehen kwijt. Zoo kan men zijn talent ver,&pelen. Ook hier is speculeeren gevaarlijk. 9-10: helden van A avond: op het tooneel en in den katheder; tooneel- spelera en redenaars, die zich, na een enkelen glorieusen avond, inheelden bet hoogste bereikt to hebben. Als helden worden zij toegejuicht, en die ver- gankelijke roem bedwelmt hen; uit dien toestand van bedwelming schudt Critiek hen wakker. Laf = kinderachtig, dwaas. 11-12: mannen die (soma eeuwen lang) ten onrechte vergeten zun, helpt de critiek vaak aan hun recht. Uit de geschiedenis bewijst zij hun aan- spraken. - Verklaar bet gebruik van vat en de beteekenis van star hier. - Vgl. very 13. 13-14: Van dat voorhoofd straalt als 't ware licht. Waaraan is to den- ken bb damp, waaraan bij ,&chijn? 16: noch jaren zelfa: leg dit uit (Climax). 17-20: Vgl. bij 17-18 bet voorafgegane 12. Voor den naam van dat stiefkind namelijk. Zie de Aant. bij 11-12. Volk is met zekere kleinachting gebniikt: er zijn er zooveel van die gelauwerden, to alien tijde, die nog trotach kunnen zijn, omdat hun lauwer nog pas van gisteren of eergisteren dateert. De critiek verdeemoedigt hen, door een dien zij beneden zich, of hun gelijke geacht hadden, de onsterfelijkheid to verzekeren. 21-24: Welk tafereel rust hier onwillekeurig voor uw oogen? - ook in um wraak: vgl. 3. - Een engel God,&: bepaling van gesteldheid, en als zoo- danig zoowel het gezegde als bet onderwerp bepalend. - Stuivend: er wordt gestrMen op het terrein der Letteren. Met opgehaald vizier: ridderlijk, open en eerlijk, niet anoniem of pseudoniem, met open vizier. - Wat is groot- aardig ? - Wat moat dat witte kleed ? Wat naamval is waarheid in 25, en wat is zinloos hier. De critiek ontziet zich, ala dienaresse der Waarheid, niet, zoo 't most haar eigene eeuw to veroordeelen. Over De Genestet. 219 26-28: donkre muze der kritiek is aanspraak. Donker is hier 8treug en ernetig van aangezicht. In den strijd klaart dat gelaat op: dear is zij in haar element 1); dan straalt bet van hoogere bezieling (27). - Wat zijn 8chiclaten? Wat is de etr6idmuziek? (Denk aan dat knallen.) 29-36: deze verzen hooren bij elkaar. „De toomen meren man 't 8teigrend ros": soma verliest de critiek haar kalmte en zelfbeheersehing. Dan ziet men bet oog der amazone fonkelen en hare wangen gloeien. Ja, als onder dichters en kunstenaars lage zielen met vleitaal bedelen om hare gunst en baar zelf voor veil durven houden, ontsteekt zj wel in woede. Dan doet zij als een hooghartig koningskind, dat een ellendigen hoveling met de rozweep door 't aangezicht striemt. Want de Critiek is zelf een Koningskind, dochter van de Waarheid, en prikkelbaar waar 't hare eer en haar afkomst raakt. - Hoe denkt de dichter in dit verband juist zoo aan ,hovelingen"? - Waaruit blijkt bet gram matisch, dat X418 een hooghartig kind etc. bij 't voorafgaaiide hoort ? Thans II. Licht de climax in 1 toe. - Een Furie etc. is bepaling van gesteldheid, en ala zoodanig zoowel bet gezegde ala bet onderwerp bepalend. Furie is bier = een van toorn als waanzinnig wijf; zoo wordt bet in 't dagelijksch leven gebruikt. Oorspr. zijn de Furies vreeseloke wezens nit de Grieksche Mythologie, onder den naam Furiae bij de Romeinsche dichters voorkomende, heir = stortvloed. - Welke tegenstelling ligt er in Maar (4)? - Wat is oordeel bier? 5-8: in deze regelen denkt de dichter ook aan de ontzettende verantwoor- deli kheid der critiek : bet koningskind Critiek mag de Vrije Pen ale troon beklimmen en op then troon gezeten, heeft zij bet van allen haar toegekende recht van spreken: baar stem gaat over de geheele aarde en ieder leent haar bet oor. Hoe nn bestijgt zij hem, met welke gezindheid, tot welk doel? - Beteekent zinloos (5) hier 't zelfde als I 25? (denk aan bet verschil in schrijf- wijze dat men hier wel bij aanwendt). - Aan welke dieren doet dat blaa8t denken? - Hebt u omtrent opdie8chen iets op to merken? 9-12: Maar met een mom etc.: zoodat men die jaloezie niet zien kan. - Huichelaareterl is zeker aanspraak, doch kin ook ala bepaling van gesteldheid genomen worden. Terwijl zij lastert en lie-t, zweert zij, dat zij dienaresse der Waarheid is. - Wat is de kracht van in de oogen (o). - Welk beeld is er in Taster 8puwen? - Wat is richten? 13-16: ,als een halfontzinde, alb een beks." Hek8 in den zin van een gemeen, half van haar verstand beroofd, boos oud-wijf. Met echele blikken: kenteeken van wangunst, nijd (vgl. de uitdrukking echele oogen maken). Waaraan to denken bij rondtaet in den blinde? 17-20. kind der eeuw: bepaling van gesteldheid, en ala zoodanig zoowel bet gezegde als bet onderwerp bepalend. - De bijvoegelijke zin die 't al tot 1) Behalve tusschen kerels die met klompen slaan. 220 Over De Genestet. handelewaren etc. meet in 't nauwste verband met eeuw genomen worden, als stond er gtlen komma, of ale stond er „kind dier eeuw, die etc." De critiek is due veil, omkoopbaar: zij doet alles wat men haar vraagt, mite men haar betaalt; om geld to verdienen, trekt zij partij vhn, speculeert zij op de minst eerwaardige eigenschappen van publiek en schrijvers en kunstenaars. Zy speculeert op de domme goedgeloovigheid der groote menigte en op de ploer- tige eerzucht van hen, die zich gestreeld gevoelen ale zij bij die menigte slechts worden genoemd en geroemd. - 't goad als Koning groet to omschrijven met? 21-28: de Critiek (de Amazone van I) is dikwijls ale een maitresse die haar zoetheden schenkt aan de rijkaards die betalen kunnen, om den armen minnaar van vroeger, die niet meer heeft, met schande weg to zenden, - neen, erger dan dat, is zij wel een allemanshoer, een slet die haar gunsten veil heeft, voor ieder die haar iets kan laten verdienen. En gelijk de slechte vrouw de edelste jeugd kan verderven, zoo kan ook de eerlooze critiek den verderfelijksten invloed op kunst en letteren oefenen. Dit althans wil de dichter zeggen, maar de constructie is, wat hij niet heeft opgemerkt, geheel verkeerd. De regelmatige constructie zou aldus zijn „Waar, een maltresse van weinige uitverkorenen en lievelingen der Fortuin, gij hun (die uitverkorenen) uw rozen schenkt, en al uw doornen stort op eens armen minnaars kruin, - Neen! waar gij als een straathoer uw gunsten iedereen aanbiedt." Meer bedoelt De Gdnestet niet, maar de negatie Neen (= neen erger dan dat, peen gij zijt dikwijls niet eens een maitresse van slechts enkelen, een maitresse dat zijt gij zelfs nog niet) is, in het pogen om zich krachtig uit to drukken, ook in den hbrsten zin geraakt: heel natuurlijk, want die eerste zin wbrdt in dat „peen" ontkend. En de eerste zin hhd ook direct ontkend kunnen warden, maar zoo als hij nu is, is hij negatief en positief tegelijk: Waar gij hun uw,rozen schenkt is positief gebleven, en Been maitresse is negatief geworden: de lezer zal bij herlezing nu wel opmerken, dat dit tegen elkaar indruist. Verklaar nader dat lievelingen der Fortuin (de Godin 1 - geslacht?) Ook de uitdrukking 't beeld draagt; draagt =? 29-32: Had niet is voorwaardelijke wijs, correspondeerend met verpeeten zou 28. Bij donker apookgewelf denkt de dichter aan het ellendige krot of kot van de allergemeenste en diepstgezonken slet. En zonder drift/ is tusschen haakjes gezegd, ale in 't voorbijgaan , al was 't bona niet noodig op to merken. Doch deze of gene kon bij die forsche handelwijze van den kunstenaar zich een toorn voorstellen then die critiek niet waard is. Enkel verachting drijft hem. v. u. B. HET HOOREN IN KLEUREN. Men heeft zich in den laatsten tijd veel bezig gehouden met bet 'hooren in kleuren'; bet vraagstuk is herhaalde malen in de dagbladen en in de letterkundige en wetenschappelijke tijdschriften behandeld; bet is het voorwerp geweest van medische stellingen, betoogen en didaktische verhandelingen; bet heeft een plaats ingenomen in de poezie, in den roman, ja zelfs op het tooneel; bet heeft aanleiding gegeven tot ver- schillende onderzoekingen, waarvan de laatste op dit oogenblik to Geneve eindigt; de physiologen zijn er belang in gaau stellen en hebben eenige proeven genomen. Niettegenstaande dit alles blijkt het vraagstuk slecht bekend en vooral slecht begrepen ; bet schijnt dat men maar zelden tot de kern is door- gedrongen ; men heeft met angstvallige nauwkeurigheid de hijzonder- hedeu van kleur en geluid, die de hoofdrol spelen bij bet hooren in kleuren, opgeteekend, maar men heeft uiet gezegd wat dat hooren in kleuren is, ]let verschijusel niet begrijpelijk gemaakt voor hen die bet niet recht- streeks, inaar door de getuigeuis van anderen hebben leeren kennen. Wij durven niet hopen dat wij veel gelukkiger zullen zijn dan ouze voorgangers; wij zullen echter onze aaudacht vestigeu op de leemten in hun werken en vooral trachten in het hooren in kleureu een gesteld- heid van den geest to beschrijven. Laten wij, om de quaestie in dens to kunnen overzien, beginuen met de omstandigheden aan to wijzen, waarin iemand voor bet eerst bemerkt dat hij bet vermogen heeft aan geluiden kleuren to geveu. Toen men eens toevallig sprak over de kleuren, het waarnemen van kleuren of de inbeelding daarvan, maakte een der aanwezigen, in de meening een algemeen gevoelen to uiten, de opmerking dat zekere woordeu eigenaardige schakeeringen hebben. Een jong meisje, b. v. , vroeg mij plotseling : W aarom is de i toch rood?" Ik herinner mij dat bij een andere gelegenheid een dame, toen de blauwe kleur van zekere bloem ter sprake kwam, deze opmerking maakte : ~/Zij is even blauw als de uaam Jules." Toen zij zag dat men zich over deze vergelijking ver- 222 Het hooren in klenren. wonderde, voegde zij er eenigszins naief aan toe: /Je weet toch wet dat bet woord Jules blauw is!" Natuurlijk had niemand er aan gedacht. Zoolang ik mij kan herinneren, schrijft ons Dr. Kollewiju, hebben ook voor mij de meeste kliukers en tweeklanken met kleuren gecorres- pondeerd. De eerste verrassing desbetreffende was, dat voor de ineeste menschen het verband tusschen klank en kleur niet bestond. De tweede was, dat ik heel andere kleuren zag bij bepaalde klanken dau andere menschen. Pedrono, een geneesheer die een zeer ' belangrijk geval van hooren in klenren openbaar gemaakt heeft, verhaalt met zeker welbeliagen hoe een jong professor in de rhetorika, bij wien dit verschijnsel werd waarge- nomeu, bet zijn vrienden ontdekte. Eenige jongelui zaten vroolijk met elkaar to praten; zij herhaalden met betrekking tot alles, to pas en to onpas, een inderdaad laffe scherts; bet was een vergelijkiug, die zij in een roman gevonden hadden : ~,mooi als een gele bond!" Toen een van hen de stein van een vriend op die wijze keumerkte, teekende de be- wuste professor protest aan en zeide op ernstigen tooii : ',Zijn stein is niet geel, maar rood!" Deze verklaring verwekte een uitbundige vroo- lijkheid; men vroeg hem van alle kanten nit en hij werkte zijn beweriug nit ; men begon to zingen : ieder wilde de kleur van zijn stem weten. Zoo deelt in de biographie van Alfred de Musset (Paris, Hachette, 1893) Arvede Barine mede dat de groote Fransche lyricus in een onuit- gegeven brief aan Mad. Jaubert verhaalt, hoe boos hij eens was, toen hij bij ziju familie dineerde, over de tegenspraak die zijn bewering ont- lokte dat de fa geel, de 8ol rood, een sopraanstem blond, een allstern bruin was. Hij meende dat dergelijke dingen van zelf spraken. Zij die voor de eerste maal over deze waa.rnemingeu hooren sprekeii, kunnen hun verbazing niet verbergen ; zij kunnen er zich geen duidelijke voorstelling van waken; bet verbiuden van een kleur aan een ge- luid gnat voor hen iedere bevatting to boven : Meyerbeer heeft ergens gezegd dat zekere akkoorden van Weber's muziek purperkleurig zijn. Welken zin moet men aan deze phrase hechten? Elk van haar woordeu heeft op zichzelf beteekenis; men weet wat een akkoord is; men kent de kleur van bet purper; maar de vereeniging dezer beide uitdrukkingen door een werkwoord : edit en dat akkoord is purperkleurig" begrijpt men niet. Kan men niet evengoed beweren dat de deugd blauw, de ondeugd geel is? Men vraagt zich of of bet waken van zulke zinnen niet bet uitvloeisel is van een spelen met woorden, die men in zuiver mechanische verbiudingen samenkoppelt en die aan geen enkele logische Het hooren in klenren. 223 gedachtenverbinding beantwoordt. Maar vanwaar, zal men zeggen, dan het spreken over de groene hoop ; van blauw als kleur der trouw ; en van roze als der Iiefde ? Van de gele, de Ael gele" haat ? Van zwarte wandaad ; van zwarte ondankbaarlreid ? Toch is voor verreweg de meerderheid der menschen het hooren in kleuren een raadsel. En dit is dc;u van de redenen waarom men langen tijd geweigerd heeft er aan to gelooven en hen die er zich inede bezig hielden voor zonderlingen uitinaakte; eerr des to eer to rechtvaardigen skepticisme, omdat men to maken heeft met een subjectieven toestand, waarvau men fret bestaarr eenvoudig op iemands woord moet aannemen. NVij weten niet of het ons zal gelukken de ware natuur van dit ver- sclrijnsel begrijpelijk to maken en of wij hun die het niet door onder- vinding kennen zoover den weg zullen wijzen, dat zij er zich een goede voorstelling van vermogen to maken ; maar wij hopes op goede gronden aan to toonen dat het werkelijk bestaat. De veinzerij heeft, uaar het ons voorkomt, in het algerueen een individueel karakter. Zij is ]let werk van den persoon, niet dat van meerderen; zij geeft gees aanleiding tot eeu geheel van verschijnseleu die zich van geslacht tot geslaclrt en in verschillende landen herhalen. Men moet vooral het aan- tal personeu in aanmerking nemen, die beweren dat zi in kleureu hooren; volgens Bleuler eu Lehmann zouden er twaalf op de honderd zijn ; Claparede, een uitnemend psycholoog aan de universiteit van Geneve, die op dit oogenblik zelfs fret vraagstuk orrderzoekt, schrijft ons dat van de 470 personen die op ziju vragen geantwoord hebbeu, 205 in kleuren hooren, d. i. 43 pCt. Men neme intusschen deze ver- houdingen met to letterlijk, want de groote rneerderheid, die het ver- sehijnsel niet door eigen onderviuding kent, geeft om verschillende redenen Been antwoord op dusdanige vrageu, voornamelijk ten gevolge van een zekere minachting voor studies die zij niet begrijpen. In weerwil daarvan blijft het waar dat Claparede zonder groote moeite 203 gevallen heeft waargenornen, en dat dit aantal, gevoegd bij dat der vroegere, een geheel van ougeveer 500 gevallen geeft Het is zeker niet to loochenen dat zulk eerr verzameling van documeuten wel eenig vertrouwen inboezemt. Ook moet men iiiet vergeteu dat ieder die over de quaestie geschreven heeft, meestal fret verschijnsel bij ecu vriend heeft waargenomen in wien hij volkomen vertrouwen stelt, zoodat verzet tegen zooveel bewijzeu niet alleen geen wijsheid, noch ook skepticisme rneer is, maar onnoozelheid. Wij zulleu dus als een feit aannemen dat sommige menschen bij het hooren van zekere geluiden indrukken van kleuren ontvangen, wier 224 Het hooren in klenren. natuur versehillend is al naarmate bet geluid en de individualiteit van den persoon. De eerste die over deze door geluiden in het leven geroepen kleur- indrukkeu geschreven heeft is een geneesheer to Erlangen, Sachs ge- heeten, een albino ; hij behaudelt bet vraagstuk in zijne in 1812 ver- schenen dissertatie; hot zijn zijn eigen indrukken en die van zijn zuster welke hij beschrijft. De waarueming is zeer volledig en bevat reeds een groot deel der bijzonderheden die men in de latere werken terugvindt. IIet verhaal dat hij van ziju indrukken geeft was wel geschikt om hen, die ze niet persoonlijk ondervinden, to verrassen; toch werd de disser- tatie, waarin Sachs zijn psychologische geschiedenis vertelt, niet opge- merkt; hij stierf jong, op achtentwiutigjarigen leeftijd, en zijn onder- zoekingen raakten in vergetelheid. Gedurende de volgende jaren maakten geneesheereu en vooral oogheel- kundigen, zooals Cornaz to Geneve, op zichzelf staaude waarnemiugen openbaar; verscheiden keeren werd onder geheel verschillende namen hetzelfde beschreven, daar de schrijvers zich uiet op de hoogte hadden kunnen stellen van de vroegere werken over bet zoo verschillend betitelde vraagstuk. In 1873 zagen de belangrijke waarnemingen van Nussbaumer het licht; deze was student to Weenen. Hij en zijn brooder ondervonden sinds hun jeugd indrukken van klenren, wanneer zij zekere geluiden hoorden. In hun kinderjaren maakten zij lepels en messen aan draden garen vast en lieten die dan tegen elkander slingeren; het z66 voortgebrachte geluid noemden zij met een zekere kleur; maar dikwijls, wanneer zij elkander hun indrukken mededeelden, waren zij het oneens over de kleur van den toon. Er volgden lange woordenwisselingen, waarvan hun broers, zusters en vriendeu in bet geheel niets begrepen. De student maakte later onder leiding van professor Briihl een doorwrochte studie over zijn geval en dat van zijn brooder openbaar. Zes jaar later, in 1879, schreven Bleuler en Lehmann hun ver- handeling, de volledigste welke bestaat. De twee schrijvers studeerden in de medicijnen aan de universiteit van Zurich. Bleuler verhaalt hoe hij op de gedachte van dezen arbeid kwam. Men sprak over scheikunde en vroeg hem hoe de ketonen er uitzien, waarop hij antwoordde: #De ketonen zijn geel, want er komt een o in het woord voor." Het bleek dus dat hij door een vreemdsoortige verbeelding de kleureu, door den naam van een voorwerp gewekt, aan dat voorwerp zelf toeschreef. Ziju vriend Lehman, die zeer verwonderd was en niets van het antwoord be- greep, vroeg hem om uitlegging; hetgeen hij hoorde prikkelde in hooge Het hooren in kleuren. 225 mate zijn nieuwsgierigheid, en beiden begonuen van then tijd of proeven op hun verwanten en vrienden to nemen. Zij maakten ]let verslag van meer dau zestig gevallen opeubaar. Nu is de stoot gegeven: de werken vermenigvuldigen zich, vooral in onzen tijd, zoo rijk aan onderzoekingen op elk gebied. Hier moet nog worden genoemd liet werk van Mac Sagan, Colour-melodies. ') Het sehijut heden vast to staau dat bet hooren in kleuren tot een groep van gelijksoortige verschijnseleu behoort, die nu eens gezamenlijk bij ddn- zelfde individu worden aangetroffen, een aiidere maal verspreid over meerderen; bet hooren van kleuren is steeds het meest voorkomeude en best bestudeerde verschijusel gebleven, over dit alleen ziju wij van plan to spreken ; toch moeten wij ook een enkel woord over de andere vormen zeggen; zij verschillen hoofdzakelijk door de natuur der indrukken die met elkaar verbonden zijn en elkaar wederkeerig in bet levee roepen. Zoo ziju er individuen, bij wie niet geluiden, maar waarnemingen van de smack- of reuk-organeu heldere kleurindrukken wekken; dit ver- schijnsel noemt men bet proeven en ruikeu in kleureu. Bij anderen hebben psychische verschijnselen, als herinneringen of abstracte begrippen, dezelfde werking; deze en gene nemen kleuren waar aan de maanden, aan de dagen van de week of aan de uren van den dag. Ook ziju er bij wie die indrukken zich op eeii antler zintuig overplanten, b.v. op bet gehoor - sommigen persouen geeft bet zien van kleuren een indruk van muziek - of op den tastzin. In deu woord, alle combinaties die de verbeelding zich tussehen de verschillende gewaarwordingen kan scheppeu blijken in wezenlijkheid to bestaau. Wij laten bier een beschrijving volgeu van de voornaamste, de meest algemeene en bestendige trekken die bet hooren in kleuren vertoont. In bet algemeen worden de kleurindrukken uitsluitend door bet ge- sproken woord in bet levee geroepen; de geluiden en geruchten der natuur brengen alien door een soort overeenkomst met de menschelijke stein denzelfdeu indruk teweeg. Het woord geeft aan hem die het veriieemt slechts wanneer bet vol wordt uitgesproken een kleurindruk; een gemurmel heeft niet dezelfde uitwerking als zang of reciet; de hoogte der stem heeft invloed op de schakeeringen; baryton- en bas- stemmen wekken doffe - hooge stemmen, heldere indrukken. Wanneer men de bron van dit verschijnsel nauwkeurig bestudeert, komt men tot bet besluit dat de kleur, hoewel zij een algemeene tint aan den klank der stem kan ontleenen en bij gevolg aan de individualiteit van den 1) Vg1. T en L. III, afl. 1, binnenomslag en Spectator, 31 Dec. '92. -111 15 226 Het hooren in kleuren. persoon, meer in het bijzonder afhankelijk is van de uitgesproken woorden; elk woord heeft zijn eigen kleur of liever kleuren, want sommige woorden hebben er vijf of zes ; zet men de ontleding verder voort, dan bemerkt men dat de kleur der woorden afliangt van de letters waaruit ze zijn sameugesteld en dat het bij gevolg het alphabet is dat gekleurd is ; ten slotte merken wij nog op dat de consonanten maar bleeke eu flauwe tinten hebbeu en dat de klinkers rechtstreeks de kleur aan de taal geven. Op enkele weinige uitzonderingeu na geldt dit voor alien. Hot is de moeite waard to zien dat, ten gevolge van eeu samenloop van verschillende dingen die bun ontstaau aan de opvoeding to dauken hebben, de verschijning der kleuren bij zekere lieden niet alleen plaats heeft 'wanneer zij de woorden hooren uitspreken, maar ook wanneer zij er aan denken. ja zelfs wanneer zij ze geschreven zien. Er ziju, wat nog sterker is, menschen die alleen bij liet lezen kleuren waarnemen. intusschen schijuen verschillende feiten er op to wijzen dat in het al- gemeen het lezen slechts die uitwerking heeft omdat het een soort hooren is. Men kan hiervan op zichzelf de proef neinen ; letten wij op hetgeen in oils gebeurt wanneer wij een book met de oogeu doorloopen ; naar gelang wij de silhouetten der woorden op het papier zien, hooren wij als in ons binnenst eeu stem die ze uitspreekt; lezen is luisteren naar een onzichtbaar persoon die met zachte stem bet woord tot ons voert. Zoo wordt dus ook het lezen tot ]let gehoor teruggebracht, dat in de meeste gevallen, eenige individueele afwijkingen die men gerust ma verwaarloozeu buiten rekening gelaten, de oorzaak van den kleurindruk schijnt to zijn. Spreken wij nu over die kleuriudrukken die aan de klinkers ver- bonden zijn. Hoe zijn de klinkers gekleurd? Thans wordt het vraagstuk ingewikkelder. Tot nog toe stemmen de waarnemiugen vrijwel overeen ; maar nu. wat betreft de bijzonderheden der schakeeringen, outmoet men talrijke en aan gees regels to biuden afwijkingen: de a, die van den eeu rood is, is. zwart van den ander, wit van een derde, geel van eeu vierde enz. ; het geheele spectrum komt er bij to pas ; daar bet aautal kleuren eu letters begrensd is kan men, wanneer men een honderdtal waarnemingen onderliug vergelijkt, wet eeus twee of drie met elkaar overeenstemmeude aantrelfen. Sours ook openbaart zich die overeen- stemming bij leden van eenzelfde familie of bij personen die samen- leven; maar houdt men geen rekening met toeval en erfelijkheid, sours ook suggestie, dan blijkt dat tegenstrijdigheid regel is. Hot gevolg van Het hooren in kleuren. 227 die tegeustrijdigheid is in de praktijk vrij dwaas. Brengt men namelijk twee persotten in elkaars gezelsehap die in kleuren hooren, dau zijn zij het nooit eons; den 66n mishagen in hooge mate de kleuren die de ander opgeeft, en zoo kan men volgens sommige schrijvers getuige zijn van de koddigste woordenwisselingen. Rood dat volgens den s n Vol- komen met a harmonieert geeft den ander een indruk van peel of van een valsehe ttoot. Natuurlijk meenen beiden gelijk to hebben. Werke- lijk een interessant voorbeeld van ouverdraagzaamheid ! Toch heeft men beproefd voor de klinkers de gemiddelde kleuren vast to stellen. Hot blijft echter to betwijfelen of deze statistiek belangrijke uitkomsten oplevert en of de meerderheid hier gelijk heeft; want men inoet het bestaan van verscheiden t y p e n van 't hooren-in-kleuren voor waarschijnlijk houden en men is er no- niet in geslaagd deze met helderheid to onderscheiden. Met dit voorbehoud zullen wij hier mede- deelen dat Jules Millet, die zich door gebruik to waken van de oude waaruemingen aan het samenstellen van deze statistiek gewijd heeft, tot de conclusie is gekotnen dat de kleuren die het meest aan de klinkers worden toegekend zij n Zwart aan A, geel E, wit I, rood 0, groen U. Claparede heeft de goedheid gehad mij de resultaten van ziju onder- zoek mede to deelen, dat zich over honderd gevallen uitstrekt; zoo zie ik dat men, de kleuren nemend die het vaakst aan de klinkers gegeven worden, een andere lijst kan opstellen Zwart A, blauw E, rood I, geel 0, groen U. De twee lijsten toonen alleen voor de a en de u overeenkomst. Dit alles zegt inderdaad zeer weinig; maar voor de historische taalstudie is 't toch misschicn niet onaardig, dunkt me. Hierbij koint nog dat de meeste menschen niet in staat zijn met nauwkeurigheid de kleur vast to stellen die hun verschijnt noeh ook de schakeeringen van die klcur. De reden hiervan is dat die scha- keeringen niet alleen voor de verschillende woorden verschillend zijn, maar ook afhangen van de hoogte der stem welke die woorden uit- spreekt, van den klank en de buiging daarvan. In twee verschillende monden heeft een woord nooit dezelfde kleur. Bij gevolg bestaat er loch voor de a noeh voor ednigen anderen klinker een bepaald rood. Toch hebben enkele schrijvers, o.a. Galton, naar de opgaven van hen op wie zij hun waarnemingen deden, de verschillende schakeeringeu waarin de klinkers gehoord worden, in kleuren afgebeeld. Deze af- beeldingen kunuen dienst doen om een beschrijving toe to lichteu en to 228 Het hooren in kleuren. bevestigen, als opgaven der tiuten boezemen zij niet veel vertrouwen in. De ondervinding heeft ons geleerd hoe uuttig bet is voorzichtig to zijn. Wij hebben een jong advocaat die bet vermogen bezat in rijke kleurentinten to hooren aan een zeer leerzame proef onderworpen; uadat wij hem de kleuren dip hij gehoord had in waterverf hadden doen weergeven legden wij deze aquarel ter zijde en vroegen hem dezelfde kleuren aan to wijzen in het chromatische register van Lacouture, dat 600 typen van kleurenreeksen bevat; zijn aanwijzingen kwamen alleeu uit voor de kleuren, geenszins voor de schakeeringen. Dezelfde tegenstrijdigheden hebben wij waarge- nomen tusschen twee schetsen van gekleurd alphabet, door oenzelfden persoon met een tusschentijd van eeu jaar gemaakt. Toch mag men dit feit niet tot voorwendsel laten dienen om de vertrouwbaarheid dezer per- sonen in twijfel to trekken. Hun goede trouw is boven allen twijfel verheven ; zij kunnen alleen Been kleur aaugeven die onbestendig is en onder den invloed van een meuigte onbegrijpelijke oorzaken veraudert. Een mijner correspondenten heeft zich goed rekenschap gegeven van bet zwevende karakter dezer iudrukken. Ik had hem om een aquarel van zijn gekleurd alphabet gevraagd ; hij weigerde kortweg : "Het zou mij onmogelijk zijn de kleur met haar schakeering aan to duideu die aan een zeker geluid beautwoordt ; de a met eeu scherpe stein uitge- sproken, als in Montmartre, Champagne, heeft niet dezelfde kleur als in pdtre (a als in Ned. vader). Het zijn schakeeringen van rood, en die bestaan er zooveel, b. v. rozeroodi, steenrood, koraalrood enz. Die schakeeringen hangen niet alleen of van de scherpte of volheid van het geluid, inaar ook van den klank der stein. Tu al die schakeeringen verdwaal ik, nooit heb ik getracht mij die nauwkeurig voor to stellen; beproef ik een dier indrukken to bepalen, dan wordt hij twijfelachtig; overigens is bij dit soort verschijnselen alles wat niet spontaan ontstaat kunstmatig." ZZoo schrijft ons Dr. Kollewijn : voor mij zijn in 't algemeen de vol- komen klinkers helderder, de onvolkomen klinkers doffer van kleur; zoo is de a grijsblauw; au wisselt van hemelsblauw tot donkergrijs; e gelig wit, roomkleurig ; ie vermiljoen rood ; ieu vuurrood ; o zwart en ook wel donkergroen ; u steenrood ; u en ui bruin (onduidelijk) ; eu roodachtig geel als sommige gele rozen ; oe is in 't algemeen donker, een bepaalde kleur zie ik er niet bij ; ai is rood en blauw, , naast of door elkaar ; ooi zwart met rood; ei en ij grijsachtig geel (niet heel duidelijk). Onze beschrijving van het hooren in kleuren is ten einde; wij hebben er een algemeen beeld van gegeven, alle toevallige en bijgevolg verdachte verschijnselen ter zijde latend, alleen de verschijnselen betrachtend die Het hooren in kleuren. 229 bij hot meerendeel der waarnemingen zich hebben voorgedaan. Onze be- schrijving heeft dus veel kans waar to ziju. Maar tevreden kan men zich er niet mee stellen. Het is niet geuoeg to beschrijven, men moot tot op zekere hoogte verklaren wat in den geest der personen geschiedt die bij het hooren van geluiden kleur- indrukken ontvangen. Deze personen gebruiken meestal in hun beschrij- vingen een bijzondere zinswending : - oor mij, zeggen zij, is de a rood." Deze uitspraak, zoo holder voor hen die er zich van bedieuen, wekt bij de oningewijden verwondering. Wat beteekent zij nauwkeurig? In welk opzioht kan er ideutiteit of zelfs eenige overeenkomst bestaan tus- schen een letter en eeu kleur? Dit zullen wij nu gaan onderzoeken. IT. Voor alles moeten wij een vooroordeel weerleggen waarmede personen die in kleuren hooren, min of meer alien behept zijn. Deze personen zijn diis genatureerd : tot op het oogenblik waarop men hen over hun gewaarwordingen ondervraagt, ziju zij overtuigd dat bet verinogen aan tonen kleuren toe to kenneu natuurlijk, iiormaal is, aan alien gemeen; niet zonder ongerustheid vernemen zij het tegeudeel ; nooit is iemand inge- nomen met de kenuis dat zijn geest een afwijkend karakter vertoont: alles wat exceptioneel is op dit gebied, schijnt ziekelijk. Dit is ook de meening van vele geneeslieeren, die dikwijls de grootste moeite zouden hebben den toestand van psychologische gezondheid to bepalen, maar die toch denken dat hetgeen afwijkt van dozen idealen, slecht gekenden toestand tot liet gebied der pathologie behoort! Gelukkig hebben ver- scheiden schrijvers met den incest lofwaarden ijver getracht de personen die dergelijke indrukken ondervinden gerust to stellen ; de meesten - niet alien - hebben herhaalde malen bevestigd dat bet hooren in kleureu een zuiver physiologische handeling is. Wij gelooven, alles in aanmer- king genomen, dat zij gelijk hebben; maar in hoeverre? Wij zullen bet ouderzoeken. Om een duidelijke oplossing van bet vraagstuk to geven, meenen wij dat het noodig is onze toevlucht to nemen tot de zielkundige outleding. Men heeft dikwijls het hooren in kleureu geheel verkeerd voorgesteld. Men wit tegeuwoordig wel erkenuen dat het geen ziekte der oogeu of ooren is, maar veel schrijvers zien er nog altijd een abnormale waar- neming der zintuigen in of een dubbele waarneming of een verwarring tusschen de physiologische werkingen van het gezicht en het gehoor. Al doze defiuitics ziju gegeven; wanneer men ze letterlijk opneemt, zou 230 Het hooren in kleuren. het den schijn hebben alsof het iemand rood voor de oogen werd, wan- neer men in zijn bijziju zekere letters uitspreekt; wat sterker is, men heeft beweerd dat hij somrnige geluiden roodgekleurd moet zieu. Deze foutieve verklaring is het een:ge middel om to begrijpen hoe onlangs een jong schrijver, Urbantschitsch, een zoo ingewikkeld probleem door eenige zeer eenvoudige proeven heeft meenen op to lossen. ,/Deze verschijuselen, zeide hij, zijn van zuiver physiologischen card. Alen kan ze zeer gemakkelijk in het leven roepen. Houdt men iemand eeu wit of grijs, licht golvend, vlak voor en laat men de steinvork dicht bij ziju ooren trillen, dan ziet hij meestal na verloop van eenigen tijd grijze lijuen of vlekken verschijueu. Kort daarop zict hij die vlek- ken kleuren aannemen, gewoonlijk geel of rood." Wij willen niets af- dingen op de waarde dezer proeven, want zij staan in hoegenrmd. In ziju opstel over bet voegwoord ''of' in dit zijn Tijdschrift, is zulk een zeldzame vereeniging van eigenschappen, dat bet volstaat om Terwey een plants to verzekeren onder onze eerste taalkundigeu ; bet vraagstuk is er met zulk een gemlkkelijkheid behandeld, de ingeslagen weg leidt zoo rechtstreeks tot de oplossing, met zulk een zekerheid gaat bet van stAp tot stap voorwaarts, dat bet een meesterstuk en model van methodisch, weten- schappelijk ouderzoek is. Allerfijnste scherpzinnigheid, een helderheid als van kristal in de voorstelling, eeu zelfbeheersching vol ernst en karakter is er in al zijn taalkuudige opstellen. Veel heeft Terwey niet geschreveu (hij had er den tijd niet toe gehad, zei hij ons eens), maar hij had aan vee1 dingen gedacht, over veel dingeu doorgedacht en veel was bij hem tot klaarheid gekomen. Dat Mlles heeft hij nu meegenomen in ziju graf. Het is nit to zeggeu wat een schade dit is voor de kennis der moAdertaal; meer to gaan schrijven, had hij zich voorgenomen. 't Meest bekend to zijn door een Spraakkunst zou men meenen, kan voor zillk een man geen bekendheid heeten. Maar ook in die GrammMtica was zijn geest; bet had zijn reden, dat ze zoo algemeen gebruikt werd; bet was een boek dat door afwezigheid van alle onnoodige geleerdheid en in zijn homogeniteit, alweer den Meester- taalkundige verried, er stond een stempel van echtheid op. Zulk een echt thhlkundige, zulk een echt wetenschapsman was Terwey, dat hij, hoezeer hij zelf dan een wet-boek van de Nederlandsche taal had geschreven, hij zich hldoor hernieuwde. Hij won mee met den tijd. En wel was hij of zoo voorzich- tig, wel deed hij geen sthp vooruit zonder to weten whhr zijn voet kwam, maar hij aauvaardde dan toch gii me de redactie van een voorditstrevend Tijdschrift, hem aangeboden door zoo- veel voortvarender jongeren; en de man der olicieele Spraak- kunst, de bezadigde, voorzichtige Terwey, die niets zoo schuwde als opzien to baren, hij nain zitting in eene Spelling-commissie, van wier werk het wel to voorzien was, dat niet iedereeu het met gunstige oogeu ga zou slaau, dat het als Revolutiewerk gebrhndmerkt worden zou. Die Terwey voor een ouderwetschen doctrinair houdt, die mag deze feiten eens overwegen, die neme onze verzekering aan, dat hij nog hltijd bezig was aan zich zelven to arbeiden. Voor taalkunde en onderwijs is het hard to bejammeren, dat deze juist voor taalkunde zeldzaam be- gaafde man, op het veld van de nieuwe Grammatica niet de hand aan den ploeg heeft mogen slaan. Hij heeft zijn task niet kunnen volbrengen. Terwey was meer nog dan een man van buitengewoue kunde en gaven. De Redactie van Taal en Letteren kende hem nog maar kort, maar wij kenden hem toch. Wat wij raden konden, wat we beseften, wat we merken konden aan vele kleiuigheden, dat bevestigen nu na zijn dood zij die hem lhnger hebben gekend: hij was een voorbeeld van mooie, sterke menschendeugd : hij was een ideaal van een man. Wij althans weten van zijn hartelijke goedheid en zijn warme trouwhartigheid, van zijn menschelijke iechtvaardigheid, zijn naakte oprechtheid en ziju dappere eerlijkheid. Hij had uog veel meer deugd. Hij philosofeerde (daar hij 't niet novdig had) er zeker weinig over, maar order woorden gebracht was dit ziju hoogste: geheel waar en echt to zijn, het voor de menschen to zijn door het voor zich-zelven to zijn: zoo was hij geschhpen, dat hij, als hij licht zag, van zelf zich van de duisternis hf- en naar het licht altijd thewendde, dat Been valschheid, geen ijdelheid, geen bedrog, ontdekt, in hem zijn wou. Terwey hield niet van mooi-doen, maar wat hij deed was mooi. Ik heb un hij weg is, elk oogenblik zijn gezicht voor mij. Ik kan niet aan hem denken, of ik zie hem zit- ten, daar op zijn studeerkamer, ik zie zijn oog mij als toe- stralen, ik zie er den glimlach in van ziju schooue(n) geest, ik zie zijn geheele zuivere ziel op zijn verlicht gelaat. Zoo zag ik hem eenmaal. Ik hid toen al mijn vollen eerbied voor zijn kunde en benijdde hem om zijn gaven. Toen ik heenging - kende ik Terwey pas. De tram voerde mij naar het andere einde van Amsterdam, maar mijn oogen trok, boven die wriemeleude menschenwereld, een beeld van Een- voud dat daar voor mij stolid: het liet mij niet los, ik kon mij niet verzhdigen van bewondering, eu straks, aangekomen ergens waar ze Terwey buk kenden, was ik vol van een groo- ten lust: nu van dien Eenvoudige to spreken, een deelgenoot in dit Schoon-bewonderen to vinden, van hem to hooren. Ik heb het ook van anderen vernomen, en nu dezer dagen is het herhsl ldelijk gehoord : Hij was de Eenvoud-zelve : en daar lag het geheim van zijn algemeen erkende Meerderheid in. Zdlk een man nu to ziju in Eeuvoud dat is de allerbeste Grootheid. Het was zijn Waarachtigheid en Harmonie; hij was een kristal. Zoo eenvoudig to ziju dat is, begaafd of niet begaafd, het allerbeste deel op aarde. Menig mensch die Terwey heeft gekend zal, aan hem deukeud, naar hem ~it- zien als iiaar een Ideaal. Terwey was steeds min of meer lijdende. Ilij kende den oever van die zee waarover hij nu nit ons gezicht verdwenen is. Maar hij was vol leef- en werklust. Het was als telkens een wreed guur windgeblaas op een heldere vlam, die dan flakkerend neergaat en opgaat, eindelijk niet meer kan en uitdooft. Het was dip weemoedig hem to kennen en dat to weten en hem aan to zien wat die wind hem kwaad deed. En 't was een oorzaak to meer, dat men voor Terwey lets in z'n hart ging voelen dat beter dan bewoudering nog was. Daarom treuren ziju vrienden nu wel over eigen verlies, maar de groote droefheid is om der wille van hem-zelf, die zoo graag nog lang blijken won in ziju lief huis, onder de menschen, - die nog niet weg kon. In de drukte van 't leven wordt die droefheid straks wee- moedige herdenking. Dan zal het eigen verlies zieh eerst recht laten gevoelen: Dan zal het blijken, dat er een man in Terwey is verloren, die door niemand vervangen kan worden. Kennemerland. Balladen door W. J. Hof(qk. 375 reeds naam gemaakt door verscheiden dramatische schetsen, o. a. De pro fecc der atarren - in den kerker van Simancaa - F,r is vergelding e. a., die toen (het was de bloeitijd der rederijkerij !) grooteu opgang maakteu en in vole lief hebberij-tooneelgezelschappen werden opgevoerd. In then zelfden tijd deed hij zich kennen als eeu keruachtig prozaist en een groot vereerder van het Oranjehuis in ziju : Ilistoriseke l and- 8chappen, Oranje en zijn Keurvendel, Lauwerbladen ail Neerlanda Glorie- kroon, oin veel, wat evenzeer vermelding verdient, stilzwijgend voorbij to gaan. 1) Omstreeks 1870 verscheeu een tweede druk van de Kennemer legenden. Lezen wij nu de opdracht, dan krijgen wij al dadelijk eeuig begrip zoowel van de strekking als van de uitvoering van dezen dichtbundel. Lie slechts ,,De Sage heeft bij ons heur stil verblijf verluren, ,,Zij, lieflijkst kind der Poezy, „Bij 't smeltend avonduur aan 't purpren west geboren, ,,Omfladderd van een geestenrij , ,,En in heur bloemenwieg omreid van Elfenchoren - „Ze is als een duive zonder dak. ,,Het blaauwe Meir, waarop zij lucht en speelziek wiea lde, ,,Als de avondzon zich in het vlak der waatren spiegelde, „Door kus op kus van 't zuid geglad; ,,Of met ontsnoerde vlecht, langs de opgeruide barer, „Haar weg door 't spattend schuim betrad - ,,Het blaauwe meir week nit voor groene korenairen, "Wier bed zijn boom vervangen had. „Toen vlood de onterfde Maagd, door twijfels kille handen , Beroofd van kroon en bloemenwa, ,,En vond in 't halflicht van de ruwe leemen wanden „Der schaam'le eenvoudigheid gena. . . „ Een dichterlijk gemoed, om 't onrecht verontwaardigd, „En diep getroffen door hear schoon, ,,Zocbt in de stulp haar op, nooit haar ter schuts vervaardigd, „Hergaf haar, naar hij 't mocht, heur kroon, „En brengt, Vorstin! haar tot Uw throon. ') De meeste werken van Hofdijk zijn tegenwoordig bij D. Bolle to Rotterdam voor veel verminderden prijs verkrijgbaar. 376 A. de Priester Wij hebben niet noodig geacht de eigenaardige zinsweudingen en de vreemd gespelde woorden cursief to doen drukken Zij vallen toch wel in het oog. Hofdijk was niet de man om, ook wat de spelling betreft, in een afgebakend spoor to gaan, en volgde ook daariu zijn eigen menswiye. Letten wij nu op den inhoud van ~,Kennemerland" zelve. Als met de kaart van het nude Holland voor zich, leidt de dichter zijne lezers door het schoone en historisch beroemde Keunemerland, trekt van plek tot plek, overal eerst het terrein verkennende, en dan bezingt hij op zijn manier de legeuden er aan verbonden, bij voorkeur typische woorden en beelden bezigende, die de eigenaardige kleur van het middeleeuwsche landschap weergeven. Zijne topographische beschrijving van Kennemerland doet one een blik werpen op zijn proza, waarvan de zonderlingheid en gezochtheid eenigs- zins veroutschuldigd wordt door zijne zucht om aau alles eene locale kleur to geven. Zelfs karakteriseert de dichter zijn work met de volgende aauhaling nit eene oude ballade „Het voghelken uten haghe ,,Dat singhet van der wilden creature" En enkcle regels nit den Voorzang doeii zien, dat de karakteriseering juist is „En dan het stills woud betreden, ,, Waaruit de stem van 't zoet verleden "Mij tegenruischt; het diepst van 't woud ..Waar, aan de dicht bewassen zoou;en „Van donker eik- en sparrenhout „'t IJI berkenloover, geel als good, 71E n 't zilver van de wilgenboomen n!Iun glansen mengelen door 't groen ,,Der hooggetopte hazelaren, „Zich wiegelende over rossche varen, „Naast olmen- en abeelplantsoen; ,,Waar 't klemmerkruid den voet der elzen „In 't scheem'rend lommer schijnt to omhelzen; „En tusschen linde- en esschengroen, „De hoppe en bleeke najaarswinden „Met schilderachtig looffestoen „De ranke stammen saam verbinden. " Achtereeuvolgens zijn de balladen geraugschikt in Kennemer Gevolg - Kennemerland. Balladen door W. J. Hofdok. 377 Ba juwschap der Egmonden - Ba juwschap van Kennemerland - Baljuw- achap van Blois - en BaUuw8chap van Bred-erode. Onder deze 68 balladen zijn er, die met de beste nit het buitenland kunnen wedijveren, en die door hunne zoetvloeieudheid en klankwisseling waard zijn door onze componisteu op muziek to worden gebracht. In- zonderheid rekenen wij daartoe Hel Paardenrif, De grootete Worp, De Stalboef, Nacht profecy en De Nekker. Vooral de laatste. De "Geest der golven van d'oudeu blonden Rijn", die ,zijn gouden waterharpe" tokkelt, wordt door ~,de(u) dartle(n) Lijfkllaap" toegeroepen, dat hij ""toch nooit zalig" worden kan. Deze duikt daarop bedroefd neder "naar 't diepste van den stroom." Maar "de eedle Jonkvrouw, die doolde op 't groen terras" had medelijdeu met den bedroefde en riep hem toe: „Gi grijze Geest der waat'ren „Ook uw Verlosser leeft." Dit vertroost den eenzaine, den verstootene, en „Aan 't blaauwe luchtruim straalde „De zilv'ren maneschijn , „En rverend Monk de harptoon ,Aan d'oevers van den Rijn." Het is wenscllelijk, dat deze dichter bij oils niet in vergetelheid gerake. Doetiechem. A. DE PItIESTER. WETENSCHAP EN OELOOF. Niemand kan beweren dat alle thans bestaande natnurwetenschappeli ke theorien onomstootelijk zgn. Slechts zeer weinigen zgn zoo elementair, dat ze beter naam verdienen clan: hypothesen. Groot zijn de onvolledigheden der chemiache en physische theorieen, in de physiologie ziet het er nog donkerder nit en in de psychologie begint het nauwelijks to schemeren. En bovenal staat dit beginsel : A l l e w e t e n s c h a p i s e r v a r i n g s. wetenschap, alle theorie is ondergeschikt aan de waarne- ming, den enkel feit kan de macht hebben een gansch systeem to doen vallen. De mathesis is onomstootelijk. Zonder logica kunnen wij niet denken. 2 x 2 zal altoos 4 zijn. Maar mathesis is geen eigenlijk gezegde wetenschap, zb is de begeleidster van alle wetenschappen. Zij is een abstractie, een vorm zonder inhoud, eeu steiger z o n d e r h u i s. Een realiteit zonder logica is ondenkbaar, maar evenzeer een logica zonder realiteit. En als wij een weinig verder gaan dan de zuivere mathesis, dan beginnen reeds de hypothesen. Stof is een hypothese, kracht is een hypothese - beiden zijn de vooronderstelde oorzaken van zielsaandoeningen. Noch stof, 378 Wetenschap en Geloof. noch kracht kan een waarneming, een gewaarwording zgn, - wij nemen alleen de zintuigelijke aandoeningen waar, die ondersteld worden de uitwerk- selen van krachten to zijn. Kracht is de eenvoudigste en noodzakelbkste hypothese, - stof is reeds een veel duisterder, onzekerder begrip - toch zijn deze de grondslag der gansche wetenachap. Hoe hoog men nu ook stijgt - van mechanics tot physica, chemie, physiologic -- toch moet men blijven bedenken, dat de alleronderste grondslagen niet meer dan bestrbdbare hypothesen zijn. Men kan daarom evenwel zeer goed voortbouwen, - zoo kan b. v. de evolutie-theorie volkomen onveranderd blijven, al verviel de hypothese: atof. Maar de evolutieleer brengt ook slechts een reeks oppervlakkige verschijnselen van sameiihang, - onder haar blijft de mysterie der erfelijkheid schuilen en daaronder de raa4selen van de levende eel. En van eon verbindingsweg tusechen levende en doode stof, then men bijna meende gevonden to hebben, schijnt men tegenwoordig weder even ver als ooit. 1) Is- het wonder, dat de grootste natnuronderzoekers nimmer een geloof, nim- mer een gemoedszaak maakteu van hun weten? Niet minder bewonderens- waardig dan de genialiteit waarmede Darwin zijn hypothesen stelde, is de volkomen geli kmoedigheid, waarmede hij ze kritiseerde en zoo noodig verwierp. Nu kan niet ieder geleerde zoo universeel zjn als Darwin. Er zijn in de wetenschap vakken en vakjes, schynbaar duistere en verloren hoekjes, waar met groote inspanning en opoffering gearbeid moat worden. Maar ieder wetenschappelyk man, zelfs de geheel in details verdiepte specia- liteit, moat nu en dan eens opkijken van zijn werk en zorgen dat hij het overzicht van 't groote geheel niet kwijt raakt. Anders wordt hij een geesteloos worker, een bekrompen vakman, die den voortgang van 't geheel belemmeren zou, ter wille van zijn eigen apeciaal uitbouwseltje. Maar heel bedenkelijk wordt hat, wanner de groote menigte algemeene geloofadogma's gaat waken van de systemen van vakgeleerden. Wanneer het publiek gnat gelooven aan een atoomtheorie, aan een etherhypothese met het- zelfde fanatisme, waarmee hat vroeger asn den Bijbel geloofde en aan den zondenval. Dan wordt hat heelemaal mis. Dan zal de publieke opinie zich met zyn logge, geweldige kracht gaan mengen in de moeilijkste en subtielste discussion, en het resultant zal een groote onrechtvaardigheid jegens de onder- zoekers en een belemmering der vrije gedachte zijn. Op dit oogenblik bestaat znlk een toe8tand. Dr. FRED. VAN ESDEN, De Spiritiache Verachijnselen, Nieuwe Gids, Juni 1890, blz. 234-236. 1) 1k doel hier op sommige physiologische verrichtingen van het levend protoplasma, - b.v. de absorptie in het darmkanaal, de voeding van amoeben, - die men eerst meende door endosmose en diffusie to kunnen verklaren, doch later bleken geheel onverklaarbaar to ziju en het aannemen van een zeker individueel onderscheidings-vermogen der eel noodig to maken. (Engelman.) Veertig percenter. 379 VEEfTIG PERCENTER. In een bekende proeve van Amsterdamsche toiigvallen, laat Van Lennep door een gewezen zeeman een avontuur vertellen, waarvan hier de hoofdzaak is, dat de verhaler een deel zjner gage opnam bij dezen meerdere, then wij thane officier van administratie zonden noemen , maar die bier voorkomt onder de benaming van Veertig percenter. Het is duidelijk, wie de woekeraar is; ook is dit misbruik van elders be- kend; het zou eerder de vraag zijn, of het woord door het vernuft van den schri ver ontstaan was en dat de vorm, waaronder het hier voorkomt, eene vinding van den verhaler was. Toen de omwenteling van 1795 den berooiden toestand der zaken aan het licht bracht, en daardoor ook in onze verloopen zeemacht verbeteringen voor- gesteld werden, telde men daaronder het artikel, dat op ons onderwerp be- trekking heeft. Uit de Jaerboeken der Bataa feche Republiek, II , 363, blijkt de toestand volkomen. De Schrijvers bb de Marine names 40 per cent, ,of agt stuivers van den gulden", als janmaat geld op de hand won nemen ; - dat was zoo de manier van spreken. Deze woeker zou nn door het ontwerp van April 1795 tot op vi f ten honderd teruggebracht worden, maar in de scheepstaal bleef het nude woord van kracht, en de veertig percenter bleef bestaan, ook al waren de voorschotten geheel particuliere overeenkomsten geworden tusschen den scheepsbankier en diens slachtoffer. 4. J. G. F. Tusschen memorie-denken en natnurlijk denken ligt het heele leven en z'n reflexie. Menschen zijn wonderljke dingen, voor zooverre zj bij Kunst altjd vrkgen naar de achterzijde: wanneer is dat schilderij gemaakt, waarom is die titel zoo, hoe kon die emotie toes juist siting vinden, welke vrouw was de inspi- ratieve, etc.. Zj hebben ongelyk, want de achterzijde van de Kunst is in den Hemel en niet op aarde. Het - yevoel pas-klaar gemaakt voor school-gebruik en daartoe ontdaan van kleur, klank en rythme, d. i. van waarheid, geeft het begrip. Hot gevoel is als het rythmisch vermoeden van eene hoogere bewustheid in het onbewuste. Elke definitie, die niet zichzelve in de staart bijt, een cirkel makende, is onjuist. (1Tit: Paul Zeidit, Ontologica. Nierewe Gida, '93, blz. 324, 327.) 380 Tekstkritiek I TBKSTKILITIEK! Ale Horaz (A. p. .i59) sein beruhmtes wort von deco gelegentlichen ,dor- mitare" des „bonus Homerus" schrieb, meinte er damit natiirlich die kleinen versehen, die bei allem menschenwerk mit unterlaufen and nie vollig zu ver- meiden sind. Aber seitdenl ist vieles anders geworden, and mit einer so lasslichen deutang and entschuldigung des dormitare wurde Horaz hente schwerlich anklang finden. Heute sieht man genauer zu, and, wean nun Homer einmal sehlafen soil, wird man vielmehr fragen: wann, wie lange, wie oft, zuletzt such wol noch, wie tief er schlafen durfe. Seitdem es die Homerfrage gibt, weiss man, dasa dies allee, richtig ver- standen, in vollem ernste gefragt, and viel leichter gefragt ale beantwortet werden kann. Es handelt sigh um das unerschopfliche kapitel von den widerspruchen, die sich in vielen dichterwerken finder. Bei antiken werken pflegt man sich mit der annahme eines spateren einschiebsels zu helfen, oder, wie z. b. beim Homer, damit, dens, man die beiden unvereinbaren stellen von verschiedenen verfassern herruhren least. Allein bei modernen werken, deren entstehung ebenso historisch beglaubigt and zuweilen big ins einzelne zu verfolgen iet, wie personlichkeit and lebens- lauf ihres verfassers, bleibt in manchem falle nichts ubrig ale das eingestandnis, dass der dichter seiner friiheren auseerungen nicht immer eingedellk gewesen, and such nachmals beim widerlesen, drucken, korrigieren, kurz uberhanpt seines zuweilen recht empfindlichen versehens nicht inne geworden ist Pass dergleichen versehen gescheben, i8t indessen so verwunderlich nichht; im gegenteil, es jet vom standpunkte der psychologie der poeten and der eigenart der poetischen technik zwar nicht zu rechtfertigen, aber sehr wol zu erklaren. Schwerer zn erklaren scheint mir das, dass dergleichen versellen oft so spat erst entdockt werden, and trotz buhne, schule, lesekriinzchen and alien getreuen stillen and lauten lesern des dichters lange jahre hindurch ungestraft told unbemerkt ihre exietenz weiter fiihren konten Penn solche betrachtungen zunachst dem verstandnig des einzelnen werken and der wiirdigung seines urhebers dienen wollen, so haben sie doch eine ge- wisse principielle bedentung and sind von wert fiir die methode der philolo- gischen niederen wie hoheren kritik. A. SCHONE, Zeits. f. Deutsche Phil. '93, biz. 229, 230, 235. CORRIGENDUM. Bladz. 321, XVI etluat: in eex opelel op mondeling verslag; dit op moet zijn of. Bladz. 332, regel 19 van onder: mix of meer in den zin zoo kunnex slaax; dit moet zijn: in den weg. 200842 009 taa006189301 Taal en Letteren. Jaargang 3