INHOUD I. TAAL ALS VOLKSUITING i. FOLKLORE Jos. Schrijnen. Wat is Volkskunde? . . . . . . . . . . . . Blz. 65 J. v. Ginneken. Belangrijke boeken over sprookjes en sagen . . 314 G. S. Overdiep. Primitieve Syntaxis . . . . . . . . . . . . . . 225 2. TAALGESCHIEDENIS EN TAALVERWANTSCHAP J. van Ginneken. De vernieuwende invloed der talen op elkander en het begrip der taalverwantschap . . . . . . 193 — Onverwachte oud-nederlandsche aansluitingen 1 — Waalsche en Picardische klank-parallellen . . . 289 G. Offermans. Het nieuwe perspectief in ons land . . . . . . . 140 G. S. Overdiep. Werkwoorden op -tsen . . . . . . . . . . . . . 374 J. van Ginneken. Bijschriften bij de taalkaarten. Zie dialecten. J. Wils. M. Cohen. Questionnaire linguistique. Mâcon 1933• — J. Schrijnen. Essai de bibliographie linguistique générale. Nimègue 1933 (boekbespreking) . . . . . . . . . . . . 92 — V. Celen. Frans-Vlaanderen. Antwerpen 1933. (boekbespreking) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 31 3. DIALECTEN G. S. Overdiep. Dialectstudie en Syntaxis I, II (Een overgangsklank), III (Negatie en andere syntactische vormen in de Gentsche Volkstaal), IV (Doen) i8, 44, ,6x, 302 J. van Ginneken. Nog een hollandsche expansie: de ronding van lenen : leunen en soortgelijke . . . . . . . . 113 J. Klatter. Dialectstudie en Syntaxis. I. Eenige groninger Isoglossen; II. De 2e pers. sing. op het groninger Hoogeland 73 B. ten Berge. Belangrijke sandhi-afwijkingen in het Groningsch 149 W. Dols. Ja en neen in het dialect van Sittard . . . . . . . . . 279 L. Starmans. Limburgsche Valtoon en diphtong . . . . . . . 346 J. van Ginneken. Taalkaarten 26, 52, 88, 154, 189, 251, 289, 348, 380 A. Weynen. Taalkaart . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 216 Vinden 26, dorpel 52, neus 88, wang 1S4, links 189, poosje 216, wens 251, waalsche en picardische klankparallellen 289, zweep 348, duizend 380. J. van Ginneken. De friesche taalstudie op nieuwe banen (J. J. Hof. Friesche Dialectgeographie. den Haag 1933) • • 85 m J. van Ginneken. Een nieuwe Z. Limburgsche dialectmonographie (W. Welter. Die niederfränkischen Mundarten im Nordosten der Provinz Lüttich. den Haag 1933) 1 57 J. Wils. G. Knop. Schylge. Bolswart 1933 (boekbespreking) . . . 224 4. PHONOLOGIE EN KLANKLEER J. van Ginneken. De phonologie van het algemeen Nederlandsch 321 — Het phonologisch systeem van het algemeen Nederlandsch . . . . . . . . . . . . . . . . 3 5 3 5. WOORDENSCHAT EN SEMANTIEK J. van Ginneken. De geheime rijkdommen van onzen woordenschat 170 A. Hallema. Een leelijke vergissing of van Pontius naar Pilatus 186 — Een bijzondere beteekenis van Hellewagen of luiwagen uit het jaar 1604 . . . . . . . . . . . . . . 382 B. Tiecke. Waar komen „fraai" en „mooi" vandaan? . . . . . . 264 G. S. Overdiep. Dialectstudie en Syntaxis. Doen . . . . . . . . 302 — Gaan . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 16o — Vragen en antwoorden. (tent) . . . . . . . . . 150 J. Wils. G. Aucamp. Woordeskat en woordherhaling. Kaapstad 1932. (boekbespreking) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 159 — A. M. van Prooyen. Schetsen uit de geschiedenis der drogerijen. Scheveningen 1933 (boekbespreking) . . . . . . . 319 II. TAAL ALS NATIONALE CULTUURSCHAT i. OUD-NEDERLANDSCHE CULTUUR J. van Ginneken. Onverwachte oud-nederlandsche aansluitingen i — De herkomst van den Heliand-dichter . . . . 46 G. Offermans. Het nieuwe perspectief in ons land . . . . . . . 140 2. MIDDELNEDERLANDSCHE CULTUUR G. S. Overdiep. Syntaxis en tekstverklaring . . . . . . . . . . . 23 A. van Es. De verplaatsing van den attributieven genitief in het middelnederlandsch . . . . . . . . . . . . . 240 H. Mandos. Over het auteurschap der abele spelen . . . . . . . 365 J. Wils. Beatrys. Groningen 1932 . . . . . . . . . . . . . . . . 32 — Esmoreit. Groningen 1932 . . . . . . . . . . . . . . . 64 IV 3. ZEVENTIENDE EEUWSCHE CULTUUR G. S. Overdiep. De figuur van Willem I in Vondels lyriek . . . . 97 J. van Ginneken. Anton van Duinkerken en Maurits Sabbe (boekbespreking) . . . . . . . . . . . . . . . . . x 36 Th. Schlichting. De vierde rei uit Vondel's Lucifer . . . . . . . 28x G. S. Overdiep. Bladvulling (M. van Reigersberch) . . . . . . . 384 J. Wils. C. de Vooys. Vondel's Jephta (boekbespreking) . . . . 64 4. ACHTTIENDE EN NEGENTIENDE EEUWSCHE CULTUUR G. Offermans. M. Langbroek. Liebe und Freundschaft bei Klopstock und im niederländischen empfindsamen Roman Purmerend 1933 (boekbespreking) . . . . . . . . 2 55 Jos. Gielen. Dr. G. Meir. Pol de Mont. Antwerpen 1933 . . . . . 6o J. Wils. Dr. Lansberg. Bloemlezing uit de gedichten van de Genestet, Staring en Potgieter. Groningen 1933 (boekbespreking) 320 5. CONTEMPORAINE CULTUUR G. Stuiveling. K. H. de Raaf en J. J. Griss. Een nieuwe bundel V. R'dam 1914 (boekbespreking) . . . . . . . . . . 63 J. Wils. A. v. Duinkerken. Welaan dan, beminde geloovigen. Hilversum 1933 (boekbespreking) . . . . . . . . . . . . . 94 — M. Poelhekke-C. de Vooys. Platenatlas bij de Nedl. Litteratuurgeschiedenis. Groningen 1933 (boekbespreking) . . 320 G. S. Overdiep. Het gymnasiale eindexamenopstel . . . . . . . 222 J. van Ginneken. Drie handboeken van groote waarde . . . . . 55 6. ALGEMEENE TAAL, SPELLING, ZUIVERHEID VAN TAAL A. Kuyer. Nysvenska Studier 1932 . . . . . . . . . . . . . . . 47 G. S. Overdiep. De groote nood der nederl. Philologie . . . . . 253 J. Wils. Mélanges de philologie offerts à J. J. Salverda de Grave, Groningen 1933 (boekbespreking) . . . . . . . . . . . 351 J. van Ginneken. vraag io (de -n in den derden naamval meervoud) 32 G. S. Overdiep. Vragen en antwoorden (u en uw, erfelijkheid(s)kundige, gewend) . . . . . . . . . . . . . . . 15 0 7. VORMLEER EN SYNTAXIS DER SCHRIJFTAAL J. van Ginneken. vraag ix (tot ziens) . . . . . . . . . . . . . . 96 G. S. Overdiep. Over A. van Leeuwenhoeks taal . . . . . . . . 247 — Vragen en antwoorden (vraagconstructies) . . . 150 III. TAAL ALS INSTRUMENT VOOR SCHOONE KUNST i. RYTHME EN METRIEK G. Stuiveling. Vergel. rythmische onderzoekingen in nederl. poëzie. III. De zegetocht van het sonnet (188o-1895) . . . 33 M. J. Premsela. Het fransche „rime riche" in de nederl. Poetica 310 H. de Vries. Rijmloosheid bij van den Berg . . . . . . . . . . 350 M. J. Premsela. Repliek . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 384 2. GENRES EN DICHTVORMEN H. Schurink. Zintuigelijke gewaarwordingen bij 17-eeuwsche dichters . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1 o5 J. van Ginneken. De vier denkvormen in taal-en letterkunde . . 232 — De vier denkvormen in de nederl. litteratuur . . 267 A. Kievits. Nog een wieledenker, A. van Collem . . . . . . . . 129 G. S. Overdiep. Stijl en litteratuurgeschiedenis . . . . . . . . . 2S7 — O. Dambre. Justus de Harduyn, Goddelyke Lof- Sanghen 1933 (boekbespreking) . . . . . . . . 90 3. KUNSTTAAL L. Paulussen. De assonantie en het stafrijm bij M. Koenen . . . . 28 B. v. d. Eerenbeemt. Gesprekzinnen en hun omlijsting . . . . . 341 G. Wolf. Het versierend adjectief in i8de eeuwsch Proza . . . . . 273 4. OPBOUW VAN HET KUNSTWERK G. S. Overdiep. A. van Veldhuizen. Hoe maakt men z'n Preek. Wageningen 1933 (boekbespreking) . . . . . . . I28 5. GENERATIES EN TIJDVAKKEN J. Wils. D. de Vries. Some suggestions concerning regular seasons in art, with special reference to english literature. Purmerend 1933 (boekbespreking) . . . . . . . . . . . . . . . . . 318 VI ONZE TAALTUIN MAANDBLAD VOOR DE WETENSCHAP DER TAAL ALS VOLKS- UITING, NATIONALE CULTUURSCHAT EN INSTRUMENT VOOR SCHOONE KUNST. ONDER REDACTIE VAN PROF. DR. JAC. VAN GINNEKEN EN PROF. DR. G. S. OVERDIEP 2de Jrg. No. i. i MEI 1933 W. L. & J. Brusse N.V. Rotterdam ONVERWACHTE OUD-NEDER- LANDSCHE AANSLUITINGEN x. DE INVLOED DER GRIEKEN EN GOTEN IN ZUID-LIMBURG ET zoogenaamde Nederduitsch heeft, gelijk Ferdinand Wrede voor eenige jaren ontdekte (Zeitschrift für deutsche Mundarten 1924, Ingwäonisch und Westgermanisch blz. 27o-284) zich eenmaal uitgestrekt tot in den Elzas, Schwaben en Zwitserland. En nog heden ten dage vertoont dit Hoogduitsche gebied een heele reeks Neder Maar in Beieren en Nederoostenrijk ont--duitsche taalverschijnselen. moette dit oude Nederduitsch het Gotisch. Want waar later Oostenrijk zal liggen, woonden toen de Rugiërs, Westgoten, Skiren, Faifalen, Gepiden en Oostgoten, allemaal Goten in ruimeren zin. En uit deze mengeling van Gotisch en Nederduitsch ontstond het Hoogduitsch. Waarschijnlijk trouwens hadden, gelijk Frings onlangs betoogde, de Beieren reeds van oudsher Oost-Germaansch bloed in de aderen. Van uit Beieren is deze Gotisch-Duitsche menggolf afgevloeid langs de oude Romeinsche heirbaan: van Neurenberg over Frankfort, Mainz, Koblenz en Keulen, totdat hij ten slotte in Aken, Maastricht en Tongeren terecht kwam. Waitz, Müllenhoíf en Scherer hadden al gezien, wat later door Much en L. Schmidt weer ten onrechte betwijfeld werd, dat de phonetische ontwikkeling der oude Beiersche dialecten, geheel en al in de Gotische lijn viel. Maar de nieuwe door Wrede tegenwoordige Duitsche dialect kaarten toonen onmiskenbaar, dat juist de meest karakteristieke Hoog verschijnselen, als b.v. de -er van het possessieve unser (got.-duitsche unsara), de mir-en mich-vormen (got. mis en mik) tegenover ons ééne mij, de er- (got. is) vorm van het persoonlijk voornaamwoord van den 3den persoon in plaats van hij; de bewaarde nasaal in uns en fünf tegenover ons us, oes en vijf, de bewaarde we- in Schwester (got. svistar) voor ons zuster, de -a vormen van haben (got. haban), de -ru-vorm van Brunne tegen het echt Nederlandsche born: allemaal van Neder-Oostenrijk en Beieren uit, als een wig midden door het Duitsche gebied zijn heen gedreven, terwijl aan beide zijden van die wig, boven en onder, alleen de oude Nederduitsche vormen voorkwamen, en grootendeels nog heden ten dage in de dialecten voortleven. Maar wat Wrede niet vermeldde, ook de archaeologische vondsten van Salin, Aberg (Die Franken und Westgoten in der Völkerwanderungszeit, Upsala 1922 blz. 18-42) en Holwerda wijzen juist in dezelfde richting en nog iets verder. Zij zijn het er toch allen over eens, dat de Frankische edelsmeedkunst in het Brabant en Vlaanderen der Salische Franken, gelijk die b.v. aan het licht kwam in de rijke grafvondst van Boning Childerik uit 475 te Doornik, een geheel en al Gotisch karakter draagt. Naumann's bravour-artikel „Die neue Perspective (Deutsche Viertel für Literaturwissenschaft und Geistesgeschichte III, 1925,-jahrschrift blz. 642 vlgd) verbreedde dit inzicht nog aanmerkelijk naar allerlei kanten; en de vanzelf uitgelokte tegenspraak van Bohnenberger, Behaghel en Brinkmann beteekent objectief niet zooveel als Schönfeld3 (blz. XLII) eraan hecht, te meer, daar nadien ook Frings in zijn Germania Romana, Halle 1932 blz. ii vlgd, met de hier boven reeds genoemde voor Duitsche gevoeligheid niet onbeteekenende correctie, de theorie van Wrede weer voetstoots heeft aanvaard. Trouwens de oudste kerkgeschiedenis van ons vaderland wordt alleen zoo pas verstaanbaar. Uit de hand der Grieken hadden al deze heel en half Gotische volken het Christendom aangenomen. Ulfilas had den bijbel in het Gotisch vertaald, en spoedig daarna stonden zij door het plotseling opkomende Ariaansche schisma bijna allen als vanzelf aan de Ariaansche zijde. Maar nu begrijpen wij dan ook ineens de geschiedenis van Sint Arvatius of Servatius, den Armeniër! in Tongeren en Maastricht. Niet van Rome, maar van Griekenland, door den Balkan, langs den weg der Goten en Beieren is ons het oudste Christendom toegekomen. Juist tijdens Servatius' leven in 357, doen deze over den Rijn gestoken Germanen nog een inval in Limburg en bezetten Maastricht. En Servatius' ons totnutoe onbegrijpelijk op en neer reizen naar de concilies van Sardica op den Balkan en van Rimini in Italië, waar Arius veroordeeld wordt, schikt zich ineens in het kader van den tijd en den heelen cultuurstroom die hem voerde en droeg. Zoo en zoo alleen be grijpen wij ons Germaansch woord voor kerk uit het Grieksche kuriakon. Lang voor dat het gelatiniseerde presbyter via Gallië als priester naar hier kwam, vinden wij pape, uit got. papa, gr. papas. Ook Pinksteren komt van pentekoste eeuwen voordat quinqugesima in den vorm van sinxen ons vaderland bereikt. Evenzoo heerscht heiden (got. haithins) vóór paganus, payen en doopen (got. daupjan) voordat baptizare hier bekend wordt. Het got. weihs voortlevend in Weihnachten, wijwater en wierook legde voor goed beslag op de traditioneele cultus-woorden, eer het Ags. heilig hier binnendrong, terwijl het Latijnsche sanctus in sint en Xanten (ad sanctos) zich als een tertiaire laag daarover uitbreidde. Hierlangs en niet via Italië of Gallië moet ons dan ook de door Prof. Plooy weer herkende Middelnederlandsche ongeschonden Tatianustekst uit 1325 van Sint Truyen zijn thuisgebracht. Deze wijst toch in afwijking van den op Victor van Capua berustenden oudhoogduitschen Tatian uit Fulda, tot in fijnigheden van zinsbouw toe, op het Syrisch of een Armenische vertaling terug. Ik kan niet gelooven, dat een Latijnsche tusschentekst deze stijlschakeeringen zou hebben gespaard. Trots allerlei kleine fouten heeft Kluge dus ook voor Nederland gelijk gekregen, toen hij in zijn Urgermanisch3, Strassburg í9i3 blz. 36 vlgd. uit deze oudste Grieksche leenwoorden het besluit trok, dat wij van Griekenland ons oudste Christendom hebben ontvangen. En dat deze verbinding met Griekenland nog eeuwen lang heeft nagewerkt, dat zien wij, als door een bliksemslag in het diepe duister, plotseling weer uit het leven van Sint Amand, den Maastrichtsch- Tongerschen bisschop van 647 tot 65o. Eenige jaren tevoren had Sergius in Constantinopel om de monophysieten met de katholieke eenheid te verbinden, het monothelisme uitgevonden. En waar zien wij nu plotseling, dat die recente ketterij het ergst de katholieke waarheid bedreigt? In het diocees van Sint Amand, die op zijn verzoek van Paus Martinus I dan ook heel bijzondere opdrachten en instructies ontvangt, over wier uitvoering ons verder helaas heel weinig bekend is; maar waarvan wij er althans één willen noemen, dat Amandus uit zijn civitas een paar Bisschoppen naar Rome moest sturen, die de Paus dan met anderen naar Constantinopel wil zenden, om er de veroordeeling van het monothelisme af te kondigen. 1) Men moet hieruit dus besluiten, dat de Paus meende, dat die Austrasische bisschoppen te Constantinopel eenige bekendheid hadden. Een tweede feit uit het leven van Sint Amand spreekt misschien nog duidelijker taal: zijn missiereis naar de Zuid-slaven aan gene zijde van den Donau. z) E. de Moreau: Saint Amand, Louvain 1927 blz. 184-igi. Zie daarover het Chap. IV van de Moreau's Saint Amand, waar men in den Frank Samo die in 623 uit onze streken naar Slovenië trok een nieuw indicium van deze Balkan-relaties zal aantreffen. 2. HET GELDERSCH, BRABANTSCH, LIMBURGSCHE THORINGIA Met dit alles komt nu uitstekend overeen, wat Otto Bremer sedert jaren in zijne Ethnographie der germanischen Stämme2, Strassburg 1899 in § 130 omtrent het Nederlandsche Thoringia, in navolging van Jac. Grimm (Geschichte der Deutschen Sprache4, Leipzig í88o, blz. 415-421) heeft verdedigd. Er moet vóór 325 een groote groep Thuringers via Frankfurt l) Keulen en Emmerik naar de Veluwe zijn gekomen 2), waar de plaatsnaam Stroe onmiddellijk aan de Thuringsche Unstrut herinnert, en waar er nog vele nakomelingen van voortleven tot op den huidigen dag. Hierdoor worden niet alleen een reeksje oude daar nog in zwang zijnde woorden verklaard, als var, deern en look, die juist onze provincie Gelderland en een stuk van Brabant alleen met de aangrenzende streken van Duitschland gemeen hebben, maar worden bovendien de verrassen vormen uit de Oud-Geldersche oorkonden verklaar--de tallooze Duitsche baar, die E. Tille, Zur Sprache der Urkunden des Herzogtums Gelderns, Bonn, Leipzig 1925, tot ons aller verwondering heeft aan het licht gebracht. De opgravingen van H. Holwerda: Het grafveld van Wageningen, Oudheidkundige Mededeelingen, Nieuwe Reeks IX 1928 blz. 8z vlgd. zijn dit onlangs op onverwachte wijze nog schitterend komen i) Alhoewel het altijd mogelijk blijft, dat de verschillende Thuringehe(i)m's: r 0. Dürk heim in den Palts, a°. Thuringehem in pago Wormaciense (966). 30. Tournehem tusschen St. Omer en Calais, ± i000: Thuringehem, uit een persoonsnaam Thuring zijn ontstaan, is het toch veel waarschijnlijker in de twee eerste punten, een paar oude reis-étapes van dezen tocht; en in den laatsten plaatsnaam de verst vooruitgeschoven voorpost van deze volks te herkennen. Dat de Thuringers althans voor korten tijd tot aan de zee zijn-verhuizing doorgedrongen, leidt L. Schmidt af uit het feit, door Sidonius Apollinaris verhaald, dat de Westgotische vloot onder Koning Eurich de Rijnmonden is opgevaren en de Thuringers en Warnen is te hulp gekomen en een der oude Frankische koningen heeft verslagen. Ook Thourout in Westvlaanderen en Turnhout in de Vlaamsche Kempen, kunnen dan misschien toch nog denzelfden volksnaam bevatten. 2) L. Schmidt: Geschichte der deutschen Stämme II, Berlin 1911-1918, blz. 340 zegt: Wohl noch im 4 Jahrh. waren Thüringer, vielleicht im Verein mit einer Schar Sachsen, nach den Niederlanden gezogen, wo sie, zunächst unter römischer Oberhoheit, eine Niederlassung gründeten. Die Existenz eines Thüringerreiches (zwischen Waal und Schelde?) ist mehr bezeugt und wird sehr zu Unrecht von einigen Forschern bestritten. Selbst R. Schröder-fach gibt es zu. Nur Plath war es vorbehalten, auch dieses Thoringia für das mitteldeutsche zu erklären. Auf eine Widerlegung seiner Phantasien kann man füglich verzichten." Zie vooral N. Krom: De populis Germanicis antiquo tempore patriam nostram incolentibus, Anglosaxonumque migrationibus, Lugduni Batavorum i9o8 bladz. 107-114. bevestigen. „De Thuringi, zijn reeds in de 5de eeuw onder Frankischen invloed, en danken daaraan hun typisch gemengde cultuur, die zeer sterk op die van het Wageningsche grafveld gelijkt. We zouden dus geneigd zijn, deze bevolking van onze Veluwe met de Thuringen in verband te brengen, te meer, omdat men ook op grond van de schriftelijke overlevering aanneemt, dat waarschijnlijk een deel van die Thuringen naar het Westen moet zijn getrokken, en zich ergens aan den Neder-Rijn moet hebben neergezet." Maar niet al die Thuringers zijn op de Veluwe blijven wonen. Een deel van hen is omtrent anno 325 en verder naar het Zuiden getogen en de groote rivieren overgetrokken. Noord-Brabant schijnen zij tijdelijk heelemaal te hebben onderworpen, van Zuid-Brabant althans zeker de provincie Antwerpen in het Westen en verder de Kempen met Diest en Tervueren, en vooral ook het Hageland in het Zuid-Oosten. De Salische Franken trekken toch ongeveer 340, dus een i5 jaar na hen, over de Waal en vinden daar een land Thoringia 1). Zij trekken dit rijk door en komen dan ten slotte in Henegouwen en het land van Reims terecht. De oudste geschiedenis dezer tot Brabanders geworden Thuringers is ons het best overgeleverd bij Gregorius van Tours (Monumenta Germanica Rerum Merov. 1772. Lib. II Cap. 9) en bij (wij begrijpen dit nu ook) de Bijzantijnsche (!) geschiedschrijvers van dien tijd. Uit Gregorius van Tours blijkt dan, dat Chlogio, de vader van den reeds genoemden te Doornik begraven Childerik, toen nog zijn koningsburg had te Dispargum in het land der Thuringers: een plaatsnaam die ook later nog voor velen een puzzle is geweest, maar reeds door Henschenius en Wendelinus in de Acta Sanctorum mensis maii, tom VII p. XLIV met Diest, ouder Diestberg, is geïdentificeerd, wat klankwettig (cf. Folcboud: Folpoud, Luidbrand: Luiprand, Landbrecht: Lamprecht: Liedbert: Lippert) beter uitkomt dan Duisburg bij Brussel, dat door anderen voor Dispargum wordt gehouden, en desnoods met Waasbeek; Waspik zou kunnen worden verdedigd. Belangrijk is verder de geschiedenis van Childerik, die een tijd als balling in het verre Oud-hoogduitsche Thuringen bij Koningin Basina vertoefde (van wie onlangs in de grafvondst te Weimar o.a. een lepel met haar naam erop is opgegraven (Feist, Zeitschr. f. deutsche Phil. 45, 1913 blz. 117 v.). Zoo blijkt deze vorstin dus nu toch weer niet tot de i) Of Dordrecht, ouder Thuredrecht, ook zijn naam aan Thoringia te danken heeft en, gelijk J. te Winkel meende, ook het oudste Phladirtinga of Vlaardingen, in den eersten tijd als een soort hoofdstad tot dit Thoringia mag gerekend worden, blijft nog altijd mogelijk, maar zeer onzeker. J. te Winkel: Ontwikkelingsgang: I, 2924• legende te behooren, waartoe onze al te kritische historici haar reeds hadden verwezen. Maar hieruit mogen wij nu ook besluiten, dat deze Brabander geworden Thuringers hunne relaties met het moederland nog volop aanhielden. Dit vorstelijk op en neer reizen van het eene Thuringen naar het andere is dan ook aanleiding geworden, dat Gregorius van Tours onze beide Thuringens niet streng uiteen wist te houden; en dit heeft er op een min gelukkig moment Dr. Poelman in zijn Amsterdamsche doctorsdissertatie van 19o8 toe verleid, om ons heele Brabantsche Thoringia door hoogere kritiek weg te willen redeneeren; terwijl toch Kurth's magistrale en fijn nuanceerende Histoire poétique des Mérovingiens Paris 1893 blz. 110-119 en 179-194 hem hiervoor had kunnen en moeten behoeden. Maar om nu ineens Thoringia met de reeds 350 jaar vroeger genoemde Tungri te identificeeren, gelijk Kurth op het voorbeeld der 18de-eeuwsche Belgische historici beproeft, dat is ineens weer te veel gewaagd; al zullen wij moeten toegeven, dat in den lateren tijd, Tongeren en Maastricht een tijdlang de hoofdstad van Thoringia „metropolis Thoringorum" (Hariger en Gilles d'Orval) moeten geweest zijn. Van Dispargum in Thoringië uit, heeft nu Chlogio Kamerijk en Doornik veroverd, waar hij en zijn zoon achtereenvolgens geregeerd hebben over het heele gebied tot aan de Somme; maar Thoringia te veroveren gelukte toen aan de Franken door de reeds vermelde tusschenkomst der Westgotische vloot nog niet. Pas Childeriks zoon Clovis slaagde erin in 491-492 Thoringia te veroveren en te onderwerpen (Greg. v. Tours II 27), maar ook hiermee zal slechts het Zuidwestelijk deel van Thoringia bedoeld zijn, want in Sox stuurt Theodorik de Groote, gelijk wij uit Cassiodorus Var. III weten, nog drie gelijke brieven aan de blijkbaar als bondgenooten vereenigde „Herulorum, Guarnorum, Thoringorum regibus", om hun tusschenkomst bij Clovis ter wille der Oost-Goten in te roepen 1), en zeker toch niet vroeger dan uit de 6de of 7de eeuw kan de Lex Angliorum et Werinorum hoc est Thoringorum 2) stammen, al is dan ook de vorm, waarin ons deze wet is overgeleverd in de dagen s) L. Schmidt verwijst hiervoor naar Lippert, Thüringische Zeitschrift. Neue Folge III, 268. 2) H. Müller, Jac. Grimm (Geschichte der deutschen Sprache blz. 6o6), Bremer, Lamprecht (Zeitschrift des Aachener Geschichtsvereins IV 35) en N. Krom stellen alle vier deze wet in Toxandrië. Hoe L. Schmidt met een beroep op Schröder, Dahn en Brunner II blz. 329 kan zeggen: „Die Annahme dass die Lex für die niederrheinischen Thüringer gegolten habe, bedarf keiner Widerlegung ", kan ik niet begrijpen. Typisch, dat ook R. Schröder, juist dezelfde vreemde bewijsmethode gebruikt. „Auf die grundlose Ansicht, dass das Gesetz in Belgien, den Niederlanden oder Schleswig entstanden sei, ist hier nicht weiter einzugehen". van Karel den Groote nog eens herzien en verbeterd. Deze wet, die blijkens haar talrijke reeds door Herrn. Müller opgemerkte ontleeningen aan de Lex Salica') en even veel door Gaupp en Brunner bewezen overeenkomsten met de lex Ripuarica 2), tusschen deze beide Frankische volken gegolden moet hebben; bewijst ons nu verder dat de Angli en Varini zich hier ondertusschen met de Thoringi tot één gemeenebest hadden verbonden, wat trouwens L. Schmidt op andere gronden weer heel aannemelijk acht. Zoo ten slotte komt ook Procopius verdere mededeeling omtrent 55o tot haar recht, dat ten Oosten van de Salische Franken de Thoringsche barbaroi wonen (De Bello Gothico I 12). Maar ook de Angelsaksische bronnen kennen en verhalen deze gebeurtenissen, al is het heel kort. Het reisgedicht Widsíth vermeldt toch in vs. 3o en vs. 64 Mid Thyringum ic waes, kort na de Friezen en Denen en de Angli; terwijl in vs. 86 pas de Thuringen aan de Elbe ter sprake komen, en ter onderscheiding onzer West-Thuringers: Oost-Thuringers heeten: Mid East-Thyringum ic waes. Maar ook de Frankische hagio. graphen bevestigen hetzelfde. De oudste Vita Arnulfi uit ongeveer 65o vermeldt het bezoek van Koning Dagobert met Arnulf in de patria Thoringorum, dat blijkens de omstandigheden vlak naast Francië ligt. Twee eeuwen later schrijft Unno in zijn nieuwe bewerking derzelfde Vita, dat de regio Thuringorum geen gering deel uitmaakt van Germania secunda = de Nederrijn, waarvan Keulen de hoofdstad was. Trouwens reeds in de Ode eeuw was Germania secunda verdeeld in twee civitates: de civitas Agrippinensium of Keulen, en de civitas Tongrorum, die in de 6de en 7de eeuw blijkt identiek te zijn met Thoringia 3). Het ten onrechte verdachte en onlangs weer in eere herstelde Testament van Sint Willibrord vermeldt een pagus Turiginsis in Toxandrië, maar ook vier eeuwen later vinden wij nog hetzelfde. De speelmandichter van König Rother uit ca 1150 - en wij zullen later nog zien, dat deze hieromtrent iets weten kon -zegt in vs 4837 vlgd. : Dorringin unde Brabant — Vriesen unde Hollant — gaf he uier i) Der lex Salica und der lex Angliorum. Alter und Heimat. Würzburg 1840. 2) Das alte Gesetz der Thüringer, Leipzig 1834. H. Brunner: Deutsche Rechtsgeschichte, I2, 2906, blz. 480, die ook op overeenstemming met de Lex Frisionum wijst. 3) Men vergelijke den juisten omvang van het Bisdom Tongeren, dat met de Civitas Tungrorum en het latere Thoringia ongeveer samenviel, bij E. de Moreau, Saint Amand, Louvain 2927 blz. 163-164 en blz. 174. Tot deze civitas behooren sinds den Merovingentijd zes pagi: i°• Toxandria of de Kempen tot aan Turnhout. z°. Masau (Maaseyck, Susteren en Cuyck), 30. Hasbania of de Haspengouw, 40. de pagus Lomacensis (Chimay, Thuin, Floren. nes, Fleurus en Gembloux), 3°: de pagus Condrustensis (Condroz en Famenne), 6 0. pagus Arduenna (Bastogne en Stavelot). Later wordt ook nog een stuk van den pagus Bracbatensis (blz. 188) met Nijvel en Waver hiertoe gerekend. heren — die mit ime waren — uz ir lande gevarin — die hetten herzogin namen. En pas in vs 4850 komt hij over het Duitsche Thuringen te spreken, dat hij even als het Nederlandsche duidelijk tusschen de naburige landstreken zet: Sazzen unde Turinge — Plisnin unde Suurven — gaf he zen graven — die mit Luppolde waren — over mere gevaren. Wie hier Saksen, Pleissen en Sorbenland herkent, en deze plaats met de vorige vergelijkt, ziet dus, dat het onderscheid tusschen de beide Thuringens hier in de 12de eeuw, nog zonneklaar aan den dag komt. In den Mnl. Karl Meinet heet het I 1403 al: In Doringhen voer Garin. Maar verder hooren wij weer in den Reinaert I vs 2446 vlgd. over de samenzwering tegen Koning Nobel: „Doe mijn vader al omme ende omme — tusschen dier Eine en tier Zomme — hadde gheloepen al dat lant" eenerzijds, volgt dan vs 2452: „ende die vosse metten dassen — van Doringhen ende van Sassen" anderzijds. Hiermee is heel het land van de zee tot Westfalen genoemd. Of zullen we die Doringhen ende Sassen met Teirlincks Reinaert-toponymie nu werkelijk in Pleissen en Sorbenland gaan zoeken? Hadewych noemt verder naast: Brabant, Inghelant, Vlaenderen, Zeelant, Hollant en Friesland: 't land van Doringen als woonplaats der ,,volmaecte". Merk hier verder op, dat de naam Doringen in Duitschland nooit voor Thüringen voorkomt. Het Oudgermaansche Thuringaz moest in het Hoogduitsch eigenlijk de d hebben van drei, maar juist als tausend is deze naam een voorbeeld der dubbele klankverschuiving, waarschijnlijk door de schrijftaal beïnvloed. Maar in het Nederlandsch is de ontwikkeling normaal verloopen: Thoringia is tot Doringen geworden. Een laatste volop bewijzende traditie, door Adam van Bremen opgeteekend volgt nog hieronder. Hiermee is dus bewezen, dat wij van de vierde eeuw af in Oost- Brabant en Limburg met een oud-hoogduitsch taaleiland te rekenen hebben, dat in het begin ook een afzonderlijk koninkrijk is geweest, maar weldra door verovering en bondgenootschap met de omwonende Warnen en Anglen, Tongeren en Taxandriërs zich vermengde, maar welks naam tot in de 13de eeuw heeft voortgeleefd en algemeen bekend was. Aan deze Thuringsche immigranten, die zooal niet de volle hoog klankverschuiving (die zich immers pas van de 5de tot de-duitsche 8ste eeuw ontwikkelt), toch zeker den aanleg daartoe hebben mee gebracht, hebben wij dan ook zeker de meeste naar hoogduitsche wijs verschoven woorden en taalvormen te danken, die juist in Oost-Brabant zoowel in de Oud-als Middelnederlandsche periode voortdurend hier en daar opduiken, en nog in de dialecten daar ter plaatse voortleven tot op den huldigen dag. Wij komen daar binnenkort op terug. Dan begrijpen wij ook ineens de taal van den uit Doringen afkom gevormde maandnamen,-stigen Karel den Groote, die in de door hem naast de onverschoven vormen van de handschriften A2, A4, A6: lentinmanoth, widumanoth, bracmanoth (cf Bracbant) en hervistmanoth in al de overige handschriften de verschoven vormen: len(t)zinmanoth, witemanoth, brachmanoth en herbistmanoth vertoont. Dan blijken de Oudnederfrankische psalmen, zoowel die met minder als die met meer klankverschuivingsvoorbeelden toch waarschijnlijk weer tot onzen Oud-Nederlandschen taalschat te behooren en van Sint Truyen afkomstig te zijn. Vindicamus haereditatem patrum nostrorum. Dan begrijpen wij ineens, waarom Jostes voor onze Karolingische psalmen, met zooveel ophef en nadruk het Hoogduitsche Thüringsch als vaderland aanwees. Dan worden misschien ook het Lodewijkslied en het Hildebrandslied toch weer Oud-Nederlandsch, waarvoor de woordenschat trouwens altijd heeft gepleit. Het Lodewijkslied bewaart ons dan de taal van Elno bij Valenciennes, en het Hildebrandslied kan best uit onze door Holwerda opgegraven Wageningsch-Veluwsche cultuur afkomstig zijn. Dan worden een heele reeks ten onzent bewaarde, en waarschijnlijk ook in Oud-Nederlandsche kloosters geschreven, totnutoe om eenige klankverschuivingsvoorbeelden trouw voor oudhoogduitsch geboekte glossenverzamelingen weer ons Nederlandsch eigendom. Maar ook König Rother -wiens dichter ons reeds met Doringen goed bekend bleek -wordt dan een flauwtjes hoogduitsch omgewerkte oude Doringsche sage, waarvan het tweede deel nog bijna ongeschonden de taal van de Haspengouw uit de i2de eeuw heeft bewaard. Dan is verder Heinric van Veldeke's Eneide ook weer niet in dat eeuwige Thüringisch omgewerkt, maar misschien puur Zuid-Limburgsch van Spaubeek uit ii80. Dan worden ons de klankverschuivingsvoorbeelden uit het oudste fragment van zijn Sint Servaas verstaanbaar. Dan is ook Heinryc van Veldeke's werkelijk contact met Thuringen ineens geen onbegrijpelijk mysterie meer. En dan hooren zijn minneliederen als Zuid-Limburgsch evengoed tot onze Zuid-Nederlandsche literatuur, als de Zuid-Brabantsche eveneens „Quasi"-hoogduitsche minneliedjes van Hertog Jan van Brabant?) i) Zie Boerma in Tijdschr. v. Taal en Letterk. Leiden. Deel i5 blz. 220 vlgd., die zich Opi Dan begrijpen wij ineens waarom het geslacht der Hertogen van Brabant telkens bruiden zoekt in de familie der Thuringsche landgraven, en wederkeerig zijn dochters aan Thuringers weet uit te huwen. Dan beseffen wij, waarom de Brabanders en. Vlamingen, die met het „Naar Oostlant willen wi varen" op de lippen, als kolonisten naar Duitschland trekken, daar altijd eerst recht toe recht aan den weg naar Thuringen inslaan; waar het Vlaamsche recht voor hen gelden blijft, en zij tallooze koloniën hebben gesticht. 1) Dan verstaan wij pas den bundel van Verwijs: Van Vrouwen en Minne met zijn schijnbaar half-hoogduitsche taalvormen. Dan meenen wij ineens te bevroeden, waarom zooveel geestelijke Middelnederlandsche liederen uit van Duyse die beruchte overlandsche vormen vertoonen. Wij beginnen nu zelfs te begrijpen, hoe onder het Beiersche gravenhuis het ineens zoo gemakkelijk hier weer mode kon worden, allerlei in Duitschland ongehoorde klankverschuivingen toe te passen, gelijk wij dat vinden in N. Geerts: Die altflämischen Lieder der Hschr. Rhetroycke ende Ghebeden-Bouck van Mher Loys van den Gruythuyse. Halle a. S. 1909 en in de door Aleida Nijland uitgegeven liederen van het Haagsche handschrift. Dan verwonderen wij er ons niet meer over, dat de Charters en de plaatsnamen uit het Oost-Brabantsch en Limburgsch gebied ons steeds zoo onbegrijpelijk Duitsch hebben aangedaan. Zie b.v. de Toponymie van Bilsen of het Cartulaire van den Truijenschen Abt de Ryckel, uitgegeven door Pirenne. Dan beseffen wij ten slotte, waarom Verdam, die meer dan wij een van allen, bij het schrijven van zijn Middelnederlandsch Woordenboek, al deze feiten in den loop der jaren langs zijn nuchteren blik had zien voorbijtrekken, durfde neerschrijven dat „een hoogduitsch dialect moet hebben bijgedragen tot onzen Middelnederlandschen vorm-en woordenschat". In dit oude Doringsche gebied zijn de Franken, zoowel de Ripuariërs als de Saliërs, pas langzaam doorgedrongen. De tallooze Zuid-Brabantsche Frankische vondsten zijn allemaal uit de 6de, fide en 8ste eeuw, niet vroeger. Ook hier zullen wij dus met allerlei relicten uit de taal der mindere standen rekening moeten houden, die bijna niet in de Middel literatuur naar voren komen, maar in de nieuwere dialec--nederlandsche ten nog springlevend blijken. tracht te redden met de helft voor onecht te verklaren, en daartoe lied 6 nog in tweeën moet knippen. Cf. Verdam, Ibidem Deel 9 blz. 273 vlgd. i) R. Schröder: Lehrbuch der deutschen Rechtsgeschichte, Berlin 1922, blz. 709. I0 3. DE SUEVEN IN BRABANT EN VLAANDEREN Maar er is nog een ander volk als het Doringsche, waaraan wij waarschijnlijk een deel dier verschoven vormen hebben te danken: ik bedoel de in den voortijd hier herhaaldelijk genoemde Sueven. Het begint met Suetonius, die in zijn Augustus XXI en Tiberius IX, verhaalt, dat Keizer Augustus 40.000 Sicambren en Sueven, die zich aan de Romeinen onderworpen hadden, naar den linker-Rijnoever liet verhuizen en op de Vlaamsche kust nederplantte (L. Schmidt II blz. if9). En hiermee komt overeen, dat Clovis zelf naderhand door den H. Remigius als Sicamber wordt aangesproken. Dan vernemen wij dat in 411 een groote troep Alanen, Vandalen en Sueven ronddwaalt om Amiens, Atrecht, Térouanne en Kortrijk. En die schijnen hier werkelijk te zijn blijven hangen; in de Notitia Dignitatum worden toch een groep laeti Suevi van Alemannische afkomst genoemd, die in Le Mans, Coutances en Bayeux hun Romeinschen dienstplicht vervullen (Mommsen, Hermes 24, 25 I). Dan vinden we in 470 een Alanenbevolking te Valenciennes, en met de Sueven brengt men de Oost-Vlaamsche plaatsnamen Swevezeele, Sweveghem, Swevicque en Swavenarde bij Dendermonde en het Noord-Brabantsche Zevenbergen, ouder Zuevenbergen in verband. Trouwens de dichter Venantius Fortunatus (Carm. IX, I, 75) noemt ze weer, en Gregorius van Tours kent ze ook (V, 15). Maar vooral in de heiligenlevens van Sint Amand en Sint Eloy komen in de omstreken van Gent, Antwerpen en Mechelen, herhaaldelijk uiterst moeilijk bekeerbare Sueven voor. Ten slotte vinden wij voor het land van Reims in de Polyptique de l'abbaye de St. Remi nog in 850 een Curtis Alemannorum, die nog heden ten dage Allemand heet, in het arrondissement van Épernay. Zie over deze Alemannische Sueven vooral Vanderkindere: Choix d'études historiques, Bruxelles 1909 blz. 7o vlgd. E. de Moreau, Saint Amand, blz. 119 vlgd. en G. Kurth: La frontière linguistique blz. 392. 4. DE TOCHT DER HERULEN, WARNEN EN ANGLI. Tegenover deze Germaansche stammen met aanleg tot klankverschuiving stond nu een meerderheid van Nederlanders zonder dien aanleg, onder wie wij behalve de Saksen, Friezen en Salische Franken, ook de Herulen, Warnen en Angli op ons grondgebied aantreffen. De Herulen komen uit Skandinavië en hadden zich al in 28o aan de Nederlandsche Noordzeekust neergezet en met de Batavieren gemengd. De Warnen en Angelen komen uit Sleeswijk-Holstein, waar ze hoor den tot de groep der Nerthus-volken, bij Tacitus (Germania 40) ver Waarschijnlijk zijn reeds in de ade eeuw velen hunner met de-meld. Euten en de Herulers hier naar de Zuiderzee-kusten gekomen 1) om daar een goedbedekt steunpunt te vinden voor hun zeerooverstochten. Dit concludeert L. Schmidt (II blz. 27) uit de Notitia Dignitatum Or. V, 59, waar de Anglevarii genoemd worden, die wel als Angli-Varini zijn op te vatten. Hiermede komt toch geheel en al de boven reeds aangekondigde, bij Adam van Bremen (I, 3) opgeteekende overlevering uit, die verhaalt, dat de Saksen hun nederzettingen hadden aan den Rijn en daar Angelen genoemd werden, waarvan een deel naar Brittannië overstak, waaruit ze de Romeinen verdreven, het ander deel echter Thoringia is binnengevallen, en zich in dat land heeft neergezet. Een Warnenrijk vinden wij dan sinds 475 aan den rechteroever van den Beneden Rijn. Dat weten we namelijk uit dienzelfden krijgstocht van den Westgotischen koning Eurich, dien wij hierboven reeds bij Thoringia hebben vermeld, maar die ook het Warnenrijk tegen de Franken verdedigd heeft. Blijkens de lex Angliorum et Werinorum hoc est Thoringorum zijn deze drie volken nu gedeeltelijk tusschen de Salische en de Ripuarische Franken in Toxandrië tot een gemeenebest met een en dezelfde rechtsregeling ineengesmolten. En over deze met de Doringers vereenigde Warnen en Anglen hebben wij hierboven reeds genoeg gezegd. Maar zien wij nu naar het deel dat van de Thoringiërs gescheiden bleef. Deze beide volkeren behooren tot de Anglo-Friesche taalfamilie, en zijn dus mèt de Friezen voor de tallooze Ingvaeonismen in ons taalgebied aan te stellen. Waar nu precies de Angelen en Warnen gewoond-sprakelijk hebben, en langs welken weg velen hunner naar Engeland getrokken zijn, kunnen wij uit de plaatsnamen vrij duidelijk afbakenen.Bij Winterswijk ligt een Warnshuis, bij Zutphen een Warnsfeld ouder Werinsfelt, bij Arnhem: Warnsborn en Klein-Warnsborn. Is het Veluwsche Barneveld misschien ook niet uit een Warneveld geassimileerd? Naast Warnsborn komt ook Barnsborn voor in 1476. In Noord-Brabant onder Groot Zundert ligt vlak bij de Belgische grens een dorp Wernhout, met dichtbij de oude Wernhoutsburg, en verder vinden wij in het Zuiden van West-Vlaanderen de barrière-stad Waasten ouder Warneton (in de iade eeuw Warnasthun en Guarneston genaamd). In Henegouwen ligt verder nog Wargnies, dat in 847 Wariniacum heette, en met het Gallo i) Kort daarna treffen wij deze Angelen ook in de 2de periode der Friesche terpencultuur van Hoogebeintum aan en wel het eerst te Witmarsum en te Hiaure bij Dokkum. P. Boeles: Friesland tot de elfde eeuw. 's Hage 1927 blz. 120-140. belgische suffix -iacum uit denzelfden volksnaam moet zijn afgeleid. Ook de Angelen vinden wij in dezelfde streken: „De hoofdplaats der Veluwe in den oudsten heidenschen tijd, zegt L. van den Berch in zijn Handboek der Middelnederlandsche Geographie2, 's Hage 1872 blz. 189, was waarschijnlijk het Engelanderholt bij Loenen, met de buurtschap Englandi in 8oi vermeld. Hier was (nog) in de 13de en i4de eeuw de klaarbank, en dicht hierbij werden de landsheeren gehuldigd. In de nabijheid lag ook in 855 de Urthun-sula, de zuil van de godin Urth." Zeer waarschijnlijk hooren hierbij nog de vijf tegenwoordige Geldersche plaatsen Engelenburg(en), een bij Brummen, een bij Harderwijk, een bij Nunspeet, een bij Beek, en een bij Ubbergen, alsmede Angerlo en Angelestein of Angerestein (Angri staat ook voor Angli op de volkentafel van Verona) en nog twee Geldersche Engelen's. Zie Nomina Geogr. Neerl. II blz. ril III blz. 96 enz. waar aan hgd. angar gedacht wordt, wat om de wisseling met de 1 onwaarschijnlijk is. Verder vinden wij dan een Angledura (of Anglatura) in het oude Mosago (v. d. Berch blz. 211), en een Engelen ten Noordwesten van 's Hertogenbosch. Bij Sint Michielsgestel vinden wij Den Engel, gelijk er nog drie in Gelderland liggen. Ook in Belgisch Brabant ligt nog een Engeland. En ten slotte vinden wij weer in het Fransch Picardisch gebied het tegenwoordige Angleur, dat in 968 Anglodurum heette, en dus evenals het bovengenoemde Angledura in Mosago, een afleiding is van onzen volksnaam met het Keltogallische -durum. Zie ook nog P. C. Molhuysen: De Angelen in Nederland in Nijhoff's Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde, Deel III, blz. '3o vlgd. Verder geeft Procopius een paar koningsnamen van die Warnen en Angelen op, en hierin zien wij het bekende laryngale klankverschijnsel sl : skl. Deze namen op -gisil en -gislus, verschijnen daar als -gisclus, b.v. Arnigisclus. Schönfeld wijt dit in zijn Wörterbuch i.v. aan de Griek overlevering, maar nu is het toch wel merkwaardig, dat dit klank-scheverschijnsel langs den heelen weg dien deze volkeren door ons land genomen hebben, in de latere tijden is terug te vinden. (Cf. Gallée, Alts. Grammatik2 § 291 en Sievers: Ags. Grammatik § 21o, i). Op de eerste plaats komt het volgens Sarauw (Niederdeutsche Forschungen, Kopenhagen 1921 I blz. 370) in het vroege Middelnederduitsch van Hamburg, Bremen en Lübeck voor. Dan vinden wij het in het oude Friesch aan de Eems (1425) daarna in Oostergo 1475 (Siebs, Pauls Grundris2 I blz. 1295). Verder ontmoeten wij het regelmatig in Kampen rond 1575 (P. Meertens, Tijdschrift v. Nederl. Taal en Letterkunde. Leiden Deel 43, blz. 267). Willem de Vreese deelde aan Ebbinge Wubben (Mn!. Bijbelvertalingen blz. 9) mee, dat hij de Middelnederlandsche verbinding -scl meestal aangetroffen had in Saksische en Oost teksten, ook in Enkhuizen en Noord-Holland kwam in het -Brabantsche Mnl. de scl voor. Ook Maerlants Ystorie van Troyen in het Kleefsche dialect, heeft evenals de Teuthonista, trouw -sd-. Maar ook Mansion vond er voorbeelden van in zijn Oud-Gentsche eigennamen (blz. 240). En het Gentsche Bijbelhandschr. 429 (i6) van 136o heeft er (Ebbinge Wubben blz. 9) weer talrijke staaltjes van. Ten slotte vinden wij het verder in den naam Bevesclare a° 1o87 bij Yperen en in het Middelwestvlaamsch van 't Fransche Brouckerke in 1328 (Jacobs, Het Westvlaamsch, Groningen 1927, blz. 47 en 105, en in de Keure van Hasebroeck (Jacobs: Klanken vormleer Gent 1911 blz. 299), in de Karolingische Psalmen en het Lodewijkslied en verder ten slotte in het Angelsaksisch. Op denzelfden weg vinden wij nu, de verder reeds zoo vaak besproken plaatsnamen op -muiden, -loo, en -inghem. Gaandeweg komen op dezen weg ook de namen op -ton en ington voor. Het begint met Orton (Orthen, 's Hertogenbosch) en via het reeds genoemde Westvlaamsche Waesten uit Warneston, Warneton, komen wij dan in Fransch Vlaanderen en Picardië, waar het rond Boulogne krioelt van namen op -ton, en -ington. Straks geven wij er voorbeelden van. Maar ten slotte bewijst ook de rechtsgeschiedenis een sterken invloed van het Geldersch op het West-Brabantsch gebied. „Er valt, zegt Meyers (Het Ligurisch recht Deel II blz. 22) een duidelijke verwantschap te constateeren tusschen het recht van West-Brabant en dat van het Oostelijk deel van ons land. Reeds de rechterlijke indeeling wees op verwant talrijke laathoven beantwoorden aan de tinshoven van Gelder--schap. De land en Overijsel. Het Hooger beroep voor een gansch gewest op een gerecht, dat op een centraal gelegen punt samenkomt, herinnert sterk aan de klaringen op Engelanderholt (zie hierboven blz. 13) voor de Veluwe, en op den Spoelderberg voor Overijsel. Hier ir. Brabant vinden wij hetzelfde huwelijks-goederenrecht als in het Oosten van ons land inheemsch was; hier ook ontmoeten wij het voordeel van den langst echtgenoot op gelijke wijze als dit in Overijsel bekend was".-levenden Wij komen hiermee dus tot de conclusie, dat Adam van Bremen gelijk had, en besluiten, dat het littus Saxonicum, niet (gelijk het trouwens niet-contemporaine Liber Historiae Francorum vermeldt) alleen op van overzee gekomen Saksen, maar voor een veel grooter deel op een Anglen- en Warnen-doortocht midden door ons land berust; en wij meenen nu verder, dat van dit littus Saxonicum de Germaansche ver een aanvang genomen heeft, en dat Beda's be--overing van Brittannië richten over een rechtstreeksche verhuizing van Jutland naar Groot- Brittannië slechts een tweede phase in de Germaansche verovering van Engeland vermelden. Van de Warnen zegt L. Schmidt: Ein Teil des Volkes flüchtete wohl damals nach England," en ook van de Angeln zegt hij: Die niederländischen Angeln werden in der Geschichte nicht weiter erwähnt, sie müssen schon gegen Mitte des 5 Jahrhunderts nach Britanniën übergesiedelt sein. (II 28-29). Dat en dat alleen komt overeen met Hoops' studiën over de oudste Latijnsche leenwoorden in het Angelsaksisch, die alle op een oudere ontleening hier in ons land moeten berusten. „Offenbar von hier aus, von dem littus Saxonicum ist der Hauptstrom nach Brittannien übergesetzt" zeide reeds Bremer. Men moet dat littus Saxonicum echter niet te eng denken, alsof alles langs Boulogne moest; de ouden spreken van de kust tusschen de monden van de Loire en den Rijn - en ik herinner er hier aan, dat Meitzen uit een niet opgegeven bron vermeldt, dat onze Zeeuwsche stad Goes nog in de late Middeleeuwen Saxhaven heette, omdat vandaar de meeste Saksen naar Engeland waren overgestoken. En dat hieromtrent ook elders de Zeeuwsche traditie nog levendig was, bewijzen ons de verzen van Melis Stoke uit Zierikzee: De Engelschen zijn gewassen — Uut Britten ende Nedersassen. Zie daarover de literatuur in Schönfelds Historische Grammatica% blz. XLIV en vlgd. Terecht heeft dus zeker deze laatste in aansluiting bij Gosses' boek van 1926 erop gewezen, dat wij in Zeeland en Holland met een onderlaag van Ingvaeonische huislieden, en een bovenlaag van later gekomen Frankische welgeborenen moeten rekenen. Want, wat de namen ons voor Holland niet getuigen, al moeten wij toch hier weer even aan het zoo vaak aangehaalde Sassenheim, verder aan Engeland bij Wassenaar en misschien ook aan Bennebroek herinneren, dat dan juist als het Geldersche Bennekom, ouder Berlichem (denk aan Barneveld met B uit W) den ouden naam Warnen zou bevatten; dat bewijst ons de archaeologie sinds de opgravingen van Rijnsburg en collega W. Mulders ontdekking van de graven onder het Kleinduin te Katwijk. Ook hier aan de oude Rijnmonden hebben Warnen en Angelen geleefd blijkens de karakteristieke brandurnen, reeds lang uit de Friesche terpen, Drenthe en de Veluwe bekend, maar die nu ook tot bijna op het strand der Noordzee zijn teruggevonden. Zie daarover Holwerda: Nederlands vroegste geschiedenis2 Amsterdam 1925 blz. 232 vlgd; die terecht in navolging van Krom naar een bericht van Procopius uit Koning Theudeberts tijd verwijst (de Bello Gothico IV) dat dit volkomen bevestigt, en dan bovendien weer toont, dat althans de koningsfamilies '5 der overzeesche Saksen met die van het vaste land nog een tijd in voortdurend contact zijn gebleven. Toch zijn de strikte bewijzen voor dezen overtocht uit de plaatsnamen het sterkst voor Artois rond Boulogne. Hier vinden wij toch een heele reeks oer-oude parallelle namen aan de beide zijden van het Kanaal, wat onmogelijk op toeval kan berusten. 1) Artois Engeland Artois Engeland -inghem -ington Balinghem . . . . . Ballingham Alincthun Allington Barminghem . . . Birmingham Audinctun . . . . Oddington . . . . . Bazinghem . Bassingham Baincthun . . . . Bainton . . . Berlinghem . . . . Birlingham Colincthun . . . . Collington Brab. Berlicum . . . Dirlinctun Darlington . . . . Bouquinghen . . . Buckingham Hardenthun Hardington . . . Oostvla. Butsegen Painctun . . . . . Paington . „ Elinghen . Ellingham Pelincthun .. . Pallington . . . . . Eringhem . . . . . Erringham Penincthun . . . . Pennington Geld. Erichem . . .Terlincthun Tellington „ .. . Hardighem . Hardingham Todincthun Toddington . . . .. . Lozinghem . Lossingham Tourlincthun . Torleton . . . . . Maninghem . . . Manningham Waddenthun . Waddington . . . Masinghem . . . Marsingham Wolfertun Wolverton . . . . . Oostvla. Makeghem en verder nog: . . . . .. Cottun .Colton Warhen . . . . . Warhan Zeltun .. Sceltun (1o84) Inghen .Ingham . . . . . . . .. . . . . . . Frethun . Freton Oesterham . . . . Ouistreham Sangatte .. Sandgate Surreham . . . . . Southerham . . . . . . . . Houlgate . Holgate Cohen . . Cougham . . . . . . .. . . .. . Caudecotte .Caldecot Oye Eye . . Rattekot .. Radcot Le Wast . . . . . Wast . . . . . . . .. Wimille .Windmill Hollebeque . . . . Holbeck Wervicq . . . . . . Warwick Westvla. Hollebeke „ Appegarbe . . . . . Applegarth Guindal . . . . . Windle Barleux Berelea Grisendalle .. Grisdale . . . . .. . . Ook aan de overzijde van het Kanaal vinden wij verder een heele reeks parallelle plaatsnamen i0 op -lea en ley, ned. -loo en 2 0 op i) Taylor, Words and Places, London i885 blz. 77. Kurth: La frontière linguistique, Bruxelles 1895 blz. 292-93 en S3o-36. J. Winkler, Studiën in Nederlandsche Namenkunde. Haarlem 1900 blz. 128-29. A. Longnon: Les noms de lieu de la France, Paris 1929 blz. 188-i9o. i6 -mütha, en -mouth - ned. muiden, waaronder vooral Wensley (Wodansleah) als pendant aan ons Brabantsch Woensel en verder Beverley en Berkeley, onmiddellijk aan Beverlo en Borculo herinneren. Zoo komt verder Sandfort overeen met Zandvoort, enz. En zoo zouden er zonder veel moeite nog meer overeenkomsten tusschen Nederlandsche en Engelsche plaatsnamen te vinden zijn. Verder komen ook in Engeland al de genoemde volken in de plaatsen landsnamen voor. De Warnen in Wernanbroc, Wernanford enz. De Angelen in Englefield, Eastengle, Middelengle, Nordengle en Sud misschien ook in Angerton. De Friezen in Friesthorp, Frisby,-engle, Frieston, Frystone, Friesden en Frisdon, de Saksen in de namen der koninkrijken: Sussex, Wessex, Essex, Middlesex. Engeland's oudste Germaansche bevolking komt dus uit Nederland, en in Nederland hebben wij de resten dier oude doortrekkers te zoeken in een breede streep, die van Gelderland eensdeels over Utrecht naar Zuid-Holland en Zeeland en anderzijds over Noord-Brabant, Oost-en West-Vlaanderen naar Boulogne gaat. De bekende tocht der Salische Franken heeft de Saksen, Warnen en Anglen hier tot voortrekkers gehad. Tot dezelfde conclusie brengen ons ten slotte de archaeologische vondsten. Krom was de eerste, die al de Nederlandsche vondsten der zoogenaamde „Saksische" brandurnen als oude nederzettingen der Anglen herkende, en op de treffende gelijkenis van deze brandurnen met het in Engeland gevondene heeft gewezen (blz. 157 vlgd). Holwerda groef kort daarna de vondsten van Rijnsburg en Katwijk op en Aberg bewees, dat het edelsmeedwerk, speciaal de kruisboogfibulae, die in Zuid-Engeland bij de oudste Saksen voorkwamen, zoo sprekend gelijken op het hier in Noord-en Zuid-Nederland gevondene, dat dit onmogelijk toeval kan wezen. Alleen rechtstreeksche invoer, van hier uit, kan deze gelijkenis verklaren. Maar ook de rechtsgeschiedenis komt hier weer haar loodje in de schaal werpen. Wat blijkt toch? Dat een oude Engelsche wet, de zoogenaamde Pseudo-Canut-constitutie de foresta zich uitdrukkelijk op onze Lex Angliorum et Werinorum hoc est Thoringorum beroept; het gaat daar cap. 33.1 over het pretium hominis mediocris quod secundum legem Werinorum et Churingorum est ducentorum solidorum. Dat de C hier voor de T verschreven is, ziet ieder aanstonds, daar werkelijk het citaat juist is, en letterlijk uit komt: immers art. i bepaalt voor den moord op een adalingus 600 solidi, maar art. a voor den moord op een liber: Zoo solidi 1). (Noot op bladz. 18.) Zie Thorpe blz. 184 en Liebermann: Gesetze der Angel-Sachsen blz. 626. Eindelijk bewijst ook de bronnenstudie van de Béowulf, dat de Deensche tradities, althans zeker voor een deel, langs Nederland en Noord-Frankrijk naar Engeland moeten zijn gekomen. De Hygelácepisode, spreekt hieromtrent, door haar overeenkomst met wat Gregorius van Tours over Chochilaicus verhaalt, wel de duidelijkste taal `-). Maar ten slotte ligt de weg, dien deze Ingvaeonische volken midden door ons taalgebied hebben gevolgd, in allerlei oude kenmerkende verschijnselen, van onze tegenwoordige Nederlandsche dialecten nog allerduidelijkst afgebakend, gelijk wij het, nog in deze jaargang van Onze Taaltuin met de noodige taalkaartjes zullen bewijzen. Onze Oud-Nederlandsche vaderen hadden weliswaar geen internationaal telephoon-net over heel Europa. Maar toch vroegen en kregen zij vaker een aansluiting met andere landen, dan wij op het eerste gezicht hadden vermoed. Ook ons Oud-Nederlandsch is niet un pezzo del cielo in terra caduto, maar stond in levendig verkeer met vele Germaansche- en niet-Germaansche landen en beschavingen. Nijmegen, 2 April 1933. JAC. VAN GINNEKEN DIALECTSTUDIE EN SYNTAXIS Een der middelen om te komen aan gegevens van dialectische syntaxis, is de vergelijking van éenzelfden text in de taal van geheel verschillende gewesten, eerst in Nederland en dan in het aangrenzende of ook taalverwante buitenland. We kunnen daartoe een text laten „vertalen", maar met voorbehoud van verscheidene condities. De vertaler moet door zijn aanleg en gedachtesfeer in staat zijn het genre van den gegeven text zuiver te voelen. De dialectonderzoeker moet hem persoonlijk hóoren vertalen, of wel de vertaler moet behalve dat hij dialectspreker is, over voldoende taal- en stijlkunde beschikken, om zichzelf te controleeren. Losse conversatiezinnen zijn natuurlijk belangrijke gegevens; maar een ietwat dramatische dialoog is beter, omdat daaruit het zinsverband en de zinstoon, die relatief is, blijken. Dubbele waarde heeft, mits met stilistische deskundigheid gehanteerd, het eenvoudige volksverhaal met dialoog erin. Het is nl. mogelijk, dat er een meester in de vertelkunst wordt ontdekt, die ons behalve den taalvorm z) Liebermann, Schröder en Brunner, die met dit gegeven hun theorie over de Hoog afkomst dier wet natuurlijk niet konden overeenbrengen, hebben be--duitsch-Thuringsche halve die onjuiste c nu ook gemerkt, dat men in plaats van Werinorum in het hschr. ook wel Merciorum of Mercinorum zou kunnen lezen; en hiermee achten zij nu de zaak afgedaan! Zie Liebermann Zeitschrift 2 für Rechtsgeschichte. Bnd is, 274. 2) C. C. Uhlenbeck: Tijdschr. v. Ned. T. en L.kunde, Leiden. Deel zo blz. 169 vlgd. van zijn milieu, ook nog een folkloristische bijdrage levert als bijv. den natuurlijken stijl van een sprookje, een legende, een vertelsel. Het is mij gelukt, een aantal verhalen uit den bundel van K. ter Laan 1) te doen omzetten in verschillende dialecten van het centrum en het Westen van ons land, o.a. in het dialect van Katwijk a. Zee, dat als »Strandfriesch" te boek staat en ook om zijn klank-en vormleer, vooral in vergelijking met de Zuid-Hollandsche dorpstalen meer „naar binnen" (naar de uitdrukking der Katwijkers) onze volle belangstelling verdient. Ik zou graag éen der vertalingen hier afdrukken. Men kan deze ver tekst in Ter Laan blz. 154, men kan ook zich te goed-gelijken met den doen aan dit proefje van smeuig „Oud-Hollandsch". Maar vooral: het zou kunnen zijn, dat een dialectkenner uit een Zuidelijker gewest mij van dienst wil zijn door overzetting in zijn taal. Het spreekt vanzelf, dat ik, zoowel over de taal van dezen Katwijkschen tekst als over de syntactische vergelijking van verschillende dialecten nog wat te berde zal brengen. JANNEMAN IN 'T PAMPIERE HUISJE. 2) Klaane Janneman weunde in z'n pampiere huisje. De heks kon 'm daer let 3) krijge, doch ie. Assiërzag dan skoltider uit: „Auwe heks, tóbverdeheks, je kemme tóch ie(t) krijge" Op lange lest wierzeder de bóóze-n-om: ze záuwem wel! Ze ging nae z'n huisje toou, in praette hèel mooi in zachchies mitter grovve stem. Maer Janneman vertraude-n-et auwe waif op-gien-stikkenae: hij kroop gaaw onder de besstee. Toe wupte de tó®verdeheks mitter lange biene bovenop dak in lieter deur de skoorstien nae de laegte sliere. Ze greep Janneman in daudenem in 'n aawe zak dieze medien al mee-enome haai. Zák-opternék, in dae(r) ging et heen. Maer ze mos onderweeg nog eve 'n booskop doeën. Ze zette Janneman inde zak za lang andekant vande wegt. Janneman an 't roupe: „Helpmeder uit! 'k Wul deruit!" 'n Heggetjesknipper hóbrde-n-et, in hielp 'm de zak-uit; 't begróótte-n-em veuls te veul van dat klaane jongetje. Hij daawde de zakfol mit braemvranke 4) diedi net of-eknipt haai. Toe ging de heggetjesknipper weer dbós-bedaerd nae de heg, in Janneman maekte biene (maekte z'n aage uitte biene). De auwc-ti-trok-ter-zak weer aver d'r nek. Maer de hegstekels staeke d'r deurheen. Ze kijkt óver d'r skoer in zaat-tan: Jae Janneman, dat help je niks of je al mit stopnaelde steekt, mée motje, in mée zèije! r) Groninger Overleveringen. 2) Ik vermijd „phonetische" spelling; è en è zijn de „open" klinkers. De w klinkt als de Engelsche, ik heb dit ook niet aangeduid. 3) = niet. 4) takken. I} 'n Ketel mit kokende olie stinger al voor 'm klaer, ze wouw 'm levent erin gooie. Toe ze in huiskwam, in zagtat Janneman d'r te slim of eweest was, wierze toch zoo dol, mens! Ze zou die onderkruip 1) (ondersteek), die kreng, wel krijge, wat dochjedan? Janneman zat al lang weer te kneun2) bij de kachel. De tóóverdeheks haeldenem voor de twiede kèer, kneep 'm in z'n maegere aarempies, in dauwde-n-em weer inde zak. Weer mosse onderweegs ürregezán weze. Janneman skrèeuwde-n-in mèkte nau wel zoo pottebenauwd, datten slóótgraever-et-harde. „We zelle die auwe tóóverdeheks welderis onderveur neme", zaai de slóètgraever, in daude de zak vol bagger uitte slóót. De tóóverdeheks haai d'r zak nog mar eve opter regge, of ze wier sliknat van de bagger. „'t Helpje niks of je al benáuwt ben, Janneman", zaai 't auwe wijf, wantse doch dat Janneman wat edaen haai. „Mee motje en mee zeije!" Toe ze toe weer in huis kwam, haa(t)sse me toch de zak terèk bove de ketel ommekèerd!! De bagger viel-erin, en spaaitte 3), zoo, dat de aawe tbóverdeheks onder de kokende ólie kwam te zitte. Janneman was vrij; maer hij haat nóóit chien tóbverdeheks meer uit -eskolde. - Een van de meest opvallende vormen in het Katwijksch is de ontkenning „iet" voor „niet": „De heks kon 'm daer iet krijge, doch ie". Deze vorm blijkt bij nader onderzoek de normale, in allerlei zinsconstructie : „Hij haaëtet let beleên" (hij heeft het niet bekend). „Plug die was iet bang van 'm". „Al vangde den ien wa meer, da-chaf iet" (dat was onverschillig) „Ik fóer toe nog iet" (ik ging toen nog niet op zee). „Choe, da begrijpek-iet!" (Choe, met lange cb, is een uitroep van hevige verbazing). „We houve iet langer te praete, we worde 't toch-iet fens". „De paerde wazze let meer te hauwe". „Die dinge wiere toe zoo dier iet". „We krege ien kommetjee mit suiker, de aëre kommetjes let." - Ook in zeer nadrukkelijke zinnen, met een of meer andere ontkennende woorden in hetzelfde verband, een gewoon verschijnsel der negatie in allerlei talen: „Neen, gehóórt hebbik-et-iet!" „Neen blikkieskindere, „zoo zel dat iet gaan!" ,,,,Ken 't jou noch heuge, datter 'n tol was?" „Neen, 'n tol? Neen, da mach mijn iet heuge. Neen, dat ik et ezien heb, iet!" Zelfs de bekende nadrukkelijke verklaring „'t Is nietes!" luidt in Katwijk: „'t Is ietes". Hierbij dient te worden opgemerkt, dat het woord „iets" in het dialect niet bestaat; daarvoor geldt „wa(t)", of een omschrijving als „'n beetje", „'n waanigje", „'n snippertje". Een r) Klein ventje. Bij Ter Laan kroep-in-dobbe. 2) in elkaar zitten. 3) spuitte = spetterde. 20 laatste spoor van de verbinding van het oorspronkelijk substantieve „(n)iet" constateeren we nog in: „Aáërs haajewe let amboort" (Iets anders hadden we niet aan boord). De vorm „niet" is niet geheel en al onbekend. Hij fungeert als interjectie: „Niet! Wè jonge! Dat haai-ik nóóit kenne denke!" -Ook vragend als korte zin: „Niet?" - Ten tweede in den stereotypen korten vorm: „Ik heb welderes op dat huis elét, maer niet dattek daer 'n tolhuis ezien heb". Maar van dit „niet dat ..." zijn de verschillende sprekers niet geheel zeker. Slechts schijnbaar is „niet" hoorbaar na het voornw. „mij, me", dat in den verlengden vorm „mijn, men" den hiatus overbrugt 1): „Dat mag mijn iet heuge".,,Kèije me-n-iet?" „Ik vroug'm offie me-n-iet an 'n paer sente kon hellepe." Bij andere negaties doet zich het verschijnsel van den „positieven" vorm niet voor: „Je kender ommers niks fan." „Neen, ik hép niks." „Je ken me nurregens mit hellepe." „Ik heb nóóit ferdwaeld 'eweest." Hier staat de vorm zonder n-als positief tegenover de negatie: „As je óóit urregens in de naerighait sit.. .", evenals in de algemeene taal. Het is van belang, dit Katwijksche „iet" te vergelijken met de verschillende vormen der ontkenning in de oudere taal. In het Middel gedicht „Ferguut" wordt de functie der ontkenning in-nederlandsch 8o % der ontkennende zinnen uitgedrukt door twée of zelfs door drie negatieve woorden: „Sine hoorden van Fergute niet". „Nieman en kande vreeseliker wijf negheene". We mogen aannemen, dat de oudere regelmatige vorm was het enkele „en" of „ne". Dit werd in geval van nadruk, of affect, verzwaard door een tweede (in den tweeden zin zelfs een derde) ontkenning, 2) vooral „niet" aan 't einde van den zin. Gelijk gezegd, is dit in den Ferguut nagenoeg regel geworden. De derde phase is het verdwijnen van „en" „ne", de ontkenning uitgedrukt door het oorspronkelijk verzwarende „niet" „niemand" „geen" etc. Nu is, behalve de vorm „en + niet" nog een andere nadrukkelijke negatie denkbaar: „en + let". Het woord „iet" beteekent in het Mnl. I° iets, 20 op een of andere manier, hoe dan ook, 30 ooit. Zoolang het woordje „en" („ne") nog negatieve kracht heeft, kan de inhoud van den zin „Sine hoorden van Fergute niet" even nadrukkelijk worden uitgedrukt door „Sine hoorden van Fergute iet", gezien de drie genoemde beteekenissen van „iet" in het Middelnederlandsch. De derde phase, i) Volgens een der Katwijkers zou in een zin „Kei je me -jet” verwarring met „Ken je 'm iet" ontstaan; de -n zou volgens hem dienen om die verwarring te voorkomen. 2) Zie in onzen tekst den laatsten zin: „Maer hij haat nbóit chien tóbverdeheks meer uiteskolde". Op z'n Hollandsch zegt ook de Katwijker: „Ik heb niks chien zin". 2I wegvallen van „en" („ne"), is echter alleen denkbaar, wanneer „jet" zijn oorspronkelijker) positieve beteekenissen verloren heeft. We hebben gezien dat in het Katwijksch zelfs het woord „iets” niet meer bestaat. Volgens deze redeneering is „iet" in het Katwijksch dus geen verkorting of concurrent van een ouder „niet"; het is steeds „jet" geweest. Voorbeelden van oorspr. positieve woorden die met verlies of wijziging van hun oorspr. beteekenis, als bijwoord van ontkenning kunnen fungeeren, zijn er, hoewel zeer schaarsch, in het Mnl. („bore” = zeer, „twint" = een oogwenk, en „meer" = .voortaan, nog) en ook in andere talen (bijv. het Fransche „point" en zelfs „pas") 2). Het is van groot belang, dat we in het Katwijksch, althans van oudere sprekers, nog voorbeelden van de onderstelde tweede phase aantreffen, zij het ook in bepaalde bijzinnen. In een hoofdzin als: „Ik doe het niet", die ik in een naburig Zuidhollandsch dorp wèl eens als „Ik en doe 't niet" heb hooren spreken, zal géen Katwijker „en" („ne") invoegen, zoodat het „Ik en doe het iet" zou luiden. Wel daarentegen in sommige bijzinnen. Eén geval is er, waar de oude, thans „zware” vorm blijkbaar is gehandhaafd om nadrukkelijk de negatieve functie uit te drukken: „Wou je soms segge da-je-mijn-iet meer en kén?" Dan zijn er gevallen, waar de nadrukkelijke negatie alléen gevoeld wordt bij overweging van de oorspronkelijk negatieve, de verhinderende of afwerende functie van den hoofdzin 3): „Ik skow je waer, dat je-et-iet meer en doet!" De opmerkelijke splitsing van „waarschuwen", bekend ook uit andere streken van Holland, wijst op de bedoelde negatieve beteekenis. Nadrukkelijke negatie schuilt ook in: „Pas op dat je iet en valt!" 4) Het is bekend dat in oudere en in de tegenwoordige taal in zinsverbanden als deze de bijzin ontkennend pleegt voor te komen.3) Minder „sprekend" is „en" in een dubitatieven bijzin. Mijn Katwijksche zegsman was dan ook aarzelend, ten opzichte an: „We zelle deris kijke offie iet mée en wil." Evenwel verzwaring van het negatieve „iet" is hier evenzeer aannemelijk als nadruk op de dubitatieve modaliteit door „niet" in: „We zullen zien of hij niet mee wil" naast het gewone dubitatieve: „We zullen zien of hij mee wil." 5) r) Ik zie hier af van de mogelijkheid dat in het primitieve Katwijksch „let" ambivalent was, d.i. posiiief en negatief tegelijk. 2) Zie hierover echter hierna, blz. 23 etc. 3) Zie hierover Onzen Taaltuin I, blz. 255. 4) Daarentegen: „Ze haatem verboon datti er èoit over praete zou". Bij „ooit" kon ik geen „en" te hooren krijgen. 5) Typen van zinnen met interrogatieve of dubitatieve modaliteit zijn in het Katwijksch: „Kèije die vent soms ?" „Is dat soms 'n neef van je ?" „k Sel vraege offie soms óók mee wul". Haaij' m iet ezien, Jan?" „'k Ben toch je neef? Kèije me soms iet meer ?" We herhalen: het is denkbaar dat „en" is gehandhaafd terwille van den nadruk, dus in „verzwarende" functie. Het is duidelijk, dat het van uit die functie kan worden overgebracht naar zinnen, die geen spoor van negatieve functie vertoonen. Het woordje of liever de klank „en" wordt dan een algemeene vorm van zekeren nadruk, eventueel een „overgangsklank" die de uitspraak vergemakkelijkt. Men neme daarbij in aanmerking dat „en" in het Mnl. zijn vaste plaats had vóor den persoonsvorm van het werkwoord; op die plaats staat ook het „leege" woordje in de enkele zinnen van het oudere Katwijksch die ik heb kunnen opa angen: „Die kost, dat was 'n guldetje of acht, da kwam er (op) an hoe zuinige kók of je 'n hàdde". „ ...datti achterover vande wáege óv-en-viel." „Toe ze bij de póort en kwàmme" (daarentegen: „Azje de poort van de stat inkwam). Deze zeer opmerkelijke uitbreiding van het gebruik van „en" als aanvullende klank is ook denkbaar in andere dialecten dan het Katwijksch, waar niet „iet" maar „niet" de vorm der negatie is; mij is daarvan echter niets bekend. G. S. OVERDIEP SYNTAXIS EN TEKSTVERKLARING I) Bovenstaande bespreking van het ontkennende „iet" in het Katwijksch is een gereede aanleiding, nog eens te wijzen op de lichtvaardigheid waarmede bij tekstverklaring de syntaxis wordt gehanteerd. Het bijzondere geval is éen van de vrij talrijke verzen van Maerlants Strophische Gedichten die in de uitgave der Bibl. van Mnl. Lett. op min of meer onbevredigende wijze zijn verklaard. 2) Het is vs. 73 van den Tweeden Martijn: 70 ...die scoonste, die men vint, Ende bloeme van allen vrouwen. Nu es mijn herte so hart een vlint Dat soe hare iet daertoe verbint, Dat soese wille scouwen. In de Aanteekeningen, blz. 177, lezen we: „In het Mhd. staat iht, ie, ieman, iemer in afhankelijke zinnen met „dat" meermalen in negatieven zin. In het Mn!. is dit geen regel, doch er zijn toch ook in onze taal gevallen die nog nader moeten worden onderzocht, waarin de ontken ning kan wegblijven. Hier wijzen de Hss. op een dergelijk geval. Vgl. Stoett, Synt. 3 § 228 en verschillende voorbeelden in zinnen met „meer"; i) Zie Onzen Taaltuin I blz. 249. 2) De commentaar zoowel als het kritisch apparaat van deze uitgave laat wel wat te wenschen over. vgl. nog „twint" en „bore" zonder ontk." Slaan wij nu de bedoelde § in Stoetts Syntaxis op, dan vinden we hier, iets uitvoeriger, een zelfde betoog, en als eenige voorbeeld van het negatieve „iet" ... vs. 73 van Martijn II. Het komt mij voor, dat men in den kritischen text de keuze „iet" als negatie niet mag verdedigen met een beroep op dezen § in de Syntaxis; omgekeerd mag in de Syntaxis dit éene dubieuse geval niet worden gebruikt als een bewijs dat Mn!. „iet" in ontkennenden zin voorkomt. Er komt nog bij, dat in de Aanteekeningen zoowel als in de Syntaxis wordt ondersteld, dat in alle genoemde zinssoorten en nieuwe negatieve vormen op éen manier „de negatie (bedoeld wordt de negatieve functie) in het versterkende bijwoord werd opgenomen". Daarbij schijnt niet in de allereerste plaats gedacht te zijn aan het ver toevallige oorzaken, of zelfs aan de mogelijk--dwijnen van ;,en" door heid dat „en" alleen maar schijnbaar verdwenen is. In de Inleiding van mijn uitgave van den Ferguut 1) wordt er op gewezen, dat „en" dikwijls verborgen zit in den uitgang van een voorafgaand woord, of dat het verborgen zit in een volgende nasaal etc. Zelfs wordt het, via „m" geassimileerd aan een volgende w. De vorm „meer" kan dus, in het Mn!., nog negatief van vorm zijn, voor het taalbewustzijn. En in een zin, bij Stoett geciteerd: „Syn doen dochten bore goet" schuilt „en" nog in „doen". De drie zinnen die in de Aanteekeningen aan de geciteerde bronnen worden toegevoegd, bevatten alle drie een werkwoord met w- beginnende, een vorm die evenzeer negatief kan zijn geweest als „waer" voor „maer". Slaan wij het Mnl. Wdb. op, bij „twint" als bijw. van ontkenning (VIII, 829), dan vinden we als voorbeelden: „ende ute hem selven dede twint" (N.B. selven); „dattie scout mine es twint" (N.B. mine); „men saels daer in twint omlegghen" (N.B. men); werkwoorden met w-als „woude", „wist"; „twint" in coordinatie met een negatieven vorm „noch"; zinnen met een of meer uitgangsvormen -en, en met de bijzondere plaatsing van het werkwoord voorop, in den imperatief. Het voorbeeld uit Wal. iou I heeft geen waarde, omdat de tekst onvolledig is (het subject is óok vergeten); in Wal. 9705 Die swarte riddre (zoo het Hs.) spaert twint" kan de afschrijver „-re" voor ;,ne" hebben aangezien. Het aantal bewijskrachtige gevallen wordt ten slotte heel klein. 2) Hetzelfde geldt voor de gevallen met „bore" in het Mnl. Wdb. 3) i) Blz. XLVI en vlg. 2) Aangaande een plaats uit Limborch VIII spreekt het Wdb. zelf twijfel uit. 3) I 1377. Eenige gevallen zijn er, waar de afschrijver de constructie met „bore" niet meer heeft begrepen, en dus bedorven. In eenige zinnen gaat bf aan het Vf. Df aan „bore" de vorm Gaan wij ten slotte na, wat over het gebruik van positieve woorden in negatieve functie in het Mhd. te vinden is bij Behaghel.1) Het blijkt dat dit vooral gewoon is in optatieve en finale bijzinnen, „seltener" in consecutieve bijzinnen en „vereinzelt" in „mededeelende" en ,,feststellende" zinnen. Maar héel dikwijls na „waenen", waarbij Behaghel opmerkt: wahrscheinlich geht das regierende „waene" auf „enwaene" zurück"; daarmede vervalt de negatieve functie van den volgenden bij Overigens verklaart Behaghel het verschijnsel uit de optatieve-zin. zinnen: „Wenn sich hier ein iht", „ieman" neben „niht" „nieman" gestellt hat, so geschieht es nach dem Muster der im vorigen Paragraphen erörterten Sätze: gebot das iht" tritt neben „gebot, das niht", weil „verbot, das iht" und „verbot das niht" nebeneinander steht". Indien dus het gebruik in het Mhd. als parallel mag worden genoemd, dan zou men in het Mnl. het opkomend gebruik van negatief „iet" inplaats van gangbaar „niet" allereerst in een optatieven of finalen bijzin moeten constateeren. De zin in Martijn II 73 is echter consecutief, of graadaanwijzend. Uit al deze overwegingen volgt, dat, wanneer de zin negatief is bedoeld, de uitgevers den vorm „niet" van twee der handschriften en het incunabel hadden moeten kiezen. In deze drie en in nog een ander handschrift staat in vs. 74 „iet", in duidelijke functie van emphatischen positief. Of Maerlant zelf in vs. 73 „niet" en in vs. 74 „iet" heeft geschreven, kunnen we niet uitmaken. Stellen we echter dat hij het geschreven heeft; hoe is dan de verandering in eenige Hss. van vs. 73 „niet" in „iet" te verklaren? Ik zou willen wijzen op de onzekerheid ten opzichte van de beteekenis van het werkwoord „scouwen" in vs. 74. Het kan „aanzien" beteekenen, maar ook wel „ontloopen, niet willen kennen". In het laatste geval is vs. 73 niet negatief. Als een heel andere aanleiding tot misverstand zou men kunnen onderstellen een constructie ad sensum: „Nu es mijn herte so hart een vlint dat ..." begrepen als: „Nu es mijn herte te hart een vlint dan dat ..." Maar een dergelijk misverstand op zoo korten afstand is zeer weinig waarschijnlijk. Ik meen te hebben aangetoond, wat ik in den aanhef zei, nl. dat de onderstelling van negatief „iet" op deze plaats en dus in het Mnl. niet op vasten grond berust. G. S. OVERDIEP -en of -ne als buigingsuitgang vooraf; in andere staat een Vf. met w-. Zonder ontkenning staat „bore" alleen bij een geisoleerd adjectief. r) Deutsche Syntax 11 586. TAALKAART: VINDEN In zijn Oud-Gentsche Naamkunde, blz. 3 tracht Mansion tegen de totnutoe algemeen gangbare meening van J. Grimm en H. Kern in, te betoogen, dat de taal der Salische Franken geen Oud-Nederlandsch is geweest. Hij bewijst dat, met aan de studie van M. J. Schweistal (Une loi phonétique de la langue des francs saliens, Bruxelles 1889) te herinneren, die inderdaad bewezen heeft, dat van enkele uitzonderingen afgezien, de groep -nd-regelmatig tot -nn-geassimileerd werd. „Welnu, zoo vervolgt Mansion, het Middel-en Nieuwnederlandsch weten van zulk eene klankwet niets; de enkele voorbeelden van nn uit nd in het Nederlandsch zijn gemakkelijk te verklaren uitzonderingen". Dat laatste zinnetje is wel boud. Maar is het ook waar? Heeft Mansion zich daar wetenschappelijk van vergewist? Of moest hier een argumentum ex silentio voor positief gegeven dienen? Dit staat in ieder geval vast, dat in het dialect van Belgisch Limburg en Brabant een heele reeks woorden deze assimilatie vertoonen. Een enkele blik in Grootaers blz. ii8 en Grauls blz. 120-I2I en Mazereel blz. 75 en 78 moet ieder daarvan overtuigen. En in verschillende andere plaatsen van Belgisch Limburg kan ik zelfs het woord honnerd aanwijzen, dat juist in den vorm chunna in de Salische wet zoo'n voorname rol speelt, maar verder kent de Salische wet, naast chunna regelmtaig tus-(ch)unde; de verbuiging moet hier dus een rol gespeeld hebben, welnu Grootaers en Grauls berichten ook nog van een -nn- en een -nd- in hetzelfde paradigma. En dan verder zijn er in het Middelnederlandsch nog een heele ris voorbeelden van zulke assimilatie-voorbeelden overgeleverd, die iedereen in J. te Winkels Grammatische figuren (blz. 133) na kan slaan, en uit de later gepubliceerde teksten nog met vele zouden te vermeerderen zijn. Maar wat veel sterker is: onze taalkaart Vinden toont vrij welsprekend, dat het Salisch-Frankisch nog altijd diepe sporen van zijn doortocht door Nederland heeft achtergelaten. 't Is of wij hier de immigratie der Franken nog voor onze oogen zien afgebeeld. Men vergelijke b.v. de kaart van DesMarez, Le problème de la colonisation franque et du régime agraire en Belgique, Bruxelles 1926 (Acad. Royale de Belgique tome 9) en alle verdere historische gegevens. Ik heb op deze kaart met opzet de klinkergrenzen achterwege gelaten om het medeklinker-verschijnsel duidelijker te doen uitkomen. Wij vinden dus op de eerste plaats een heel groot gebied, waar de -nd- tot -n(n)- is geassimileerd. Maar ten tweede vinden wij aan de beide peripherieën van ons taal 26 in de 17de eeuw nog veel grooter was weten wij uit Delft, Het Gooi en Waterland. Ook in Zeeland vinden wij bij andere woorden nog allerlei relicten van eenzelfde velariseering. De derde graad is de eigenlijke laryngaliseering. Deze gaat nog een stap verder naar achter en maakt vinGen tot vinhen, wat wij vinden in Haringe, Oxelaere en Belle; zoodat wij voor den Oud-Nederlandschen tijd in het heele kustgebied van Fransch-Vlaanderen tot Amsterdam, met eenige onderbrekingen door de Franken-en Saksen-invasie, een tendenz tot laryngaliseering mogen aannemen, die volkomen met de Limburgsche feiten overeenstemt, al zijn deze waarschijnlijk van iets jonger datum. Zie daarover Frings passim b.v. Rheinische Sprachgeschichte, Essen 1924 blz. 42. Om nog even op de Salische Franken terug te komen, kan ook dit nog als bevestiging gelden, dat Schweistal nog wijst op de niet zoo regelmatige maar toch frequente assimilatie in het Frankisch van -ld- tot -1(1)-, en van -rd- tot -r(r)-. Welnu, ook deze beide assimilaties komen in de groote lijn nog heden ten dage in ongeveer dezelfde gebieden voor, als wij ten minste de hier niet ter zake doende noordelijkste provincies uitzonderen. J. v. G. DE ASSONANTIE EN HET STAFRIJM BIJ MARIE KOENEN Bij lezing van bepaalde mooie deelen uit Marie Koenen's „De wilde Jager" krijgt men meerdere malen den indruk dat de zinnen slechts weinig van verzen verschillen. Behalve zuiver vloeiende rythmen blij bij nader toezien talrijke typische rijmverschijnselen daaraan niet-ken vreemd. Zoo is er hier vaak een duidelijk streven om geaccentueerde klinkers in denzelfden zin nog eens te herhalen, liefst in min of meer bij elkaar behoorende woorden. Men heeft b.v. gevallen als: „Zeker van hun doel en doen; de andere deukt en kneust om den hoedrand; voor snauwen en grauwen; en vragen en praten; hij leidt en drijft de gedachten; hun kroon en troon terug te geven; Vader mokt en mort; ze woelen en woeden in haat; 't verlangen dat hen doorruischt en doorsuiZelt; ze verschuiven en schuifelen er nu; die hun weg en toeleg verraden". Behalve deze voorbeelden van herhaling van synoniemen vindt men verder nog allerlei andere assonanties in een meer verwijderd verband; zoo b.v.: „De trotsche spot, die uit haar oogen vonkt; roze bottels, rood en rond als droppelen gestold hartebloed; en de eetzaal in groen en bebloemd; er is in 't vroege geroes; zoo droomend is Anna naar 't venster geslopen; Fenne's stem dempt alle geluid; want 't dof gedommel; ze proeven den zoelen boschgeur; hij klampt z'n handen vaster ineen; hij is bang den drang niet te kunnen weerstaan; doorsuizelt hem iets duisters; door elke gebrandschatte stad in 't kamp gebracht; de vader kort en plomp; koppige bokken; forsche kop; in de wapenzaal z'n zadel, z'n schedel boven een tropee van lanzen zwaarden en hellebaarden; hij ziet op den tengere bleeke jongere neer; eenheid en vrede heerschen; om 'n milder stemming te winnen; een helle ster staat te tintelen op den trans; staat 't paard met laag gezonken kop; niets dan z'n naam en faam; pijn, die haar bijna doet bezwijmen; en de lange bange nachten. Dit materiaal zou makkelijk verder uitgebreid kunnen worden. In de meer ingewikkelde gevallen van dit type komt het zelfs tot zulk een hoogen graad van regelmaat, dat men ze gevoegelijk in schema brengen kan; meestal staan er dan ook vormen van allitteratie naast de assonantie-techniek, waardoor de verbindingen des te meer gemarkeerd worden. Men vindt b.v. de schema's aabb, abab, abba. B.v.: aabb: 't volk 'n voorbeeld van tucht en trouw. abab: Hij zal haar raden boe hier te redden. abba: boo bitter en boos waar ooveel lief... aabb: Eer 't te weten, is hij in de wijde hei:... grinniken naar haar, kijken, begrijpen; de lach bralt 't voorhof over; bevend en bleek staan daar; droomt hij voort, waar d'avond daalt; hard is z'n hart ervoor ge sloten; Ineens leeft hij op tot spoed; de boschschemer is om hen heen en de zoete zoelte; Juni ruischt en suizelt om 't slot; ... waaruit het leven beeft door de rijzende lijnen; voor 't eerst weer onze heilige geheimen; die in 't midden van 't wijde plein den put beschutten; en de twaalf kwamen, om eer en leger vermetel; maar alaan met kalme vaste woor den; zeg me toch meer, breekt Elbert z'n eigen zwijgen; door een ge voel en een doel, loos en boos; haar voeten waden door dorre bladers, die laag op laag den weg bedekken; met een vreemden teederen droom lach in de oogen; achter Anna aan schuifelt de schaar de slotkapel vol. abab: Ze was een vrome vrouw en ik was vroom en trouw; eeuwig verloren of eeuwig verkoren; de zon helderbrande witte wanden, milder en warmer; vreemde sterren onder de hemelsterren; een man winnen voor de waarheid is 't niet 'n omzichtig woord waard; jonge deerns, 'n paar forsche kerels; stemmengeroes en 'n geur van dennengroen; weg stappen en stemmen de gang in; Anna's hart is blij en bang-stervende tegelijk; met de anderen teruggegaan in hal en zaal. abba: warmende flarden voor hoofd en handen; de tafel vol linnen en kant, alle kasten en kisten open; zwarte schimmen met radeloos zwaaiende armen; of de feeststemming wacht op klank of teeken; Voor en achter hem de troep, die is aangegroeid met overloopers; saamgepakt op haar wankele paden; dicht opeen, heele gezinnen; op z'n valen schimmel doolde die lusteloos droomend daar rond; trampen de paarden der stralende wachters; Lysje is zoo stil en kleintjes. Hoe fijn zijn deze teekeningetjes! Wat een variatie telkens tusschen de kleurrijke vocalen en de sterk typeerende consonanten! En toch is van overlading geen sprake; want als men nagaat waar deze gevallen voorkomen in 't geheele boek, zal men zien dat ze steeds goed in de sfeer van 't verhaalde passen. Soms zijn de omstandigheden gunstig en kunnen we precies volgen hoe zich een dergelijke fijnzinnige klankenstrengeling bij Marie Koenen ontwikkelt. 't Begint dan meestal met een eenvoudige realistisch getinte beschrijving van een interieur of een landschap, maar daarna is 't of alle onderdeelen van het beschouwde opeens veel dieper leven beginnen te krijgen. En in een oogwenk is een klankenreeks gevlochten die de gewekte gevoelens plastisch uitdrukken. Men lette b.v. eens op de rythmische golving in zinnen als de volgende: „Boven de bont geblazoeneerde donkere lambrizeering vol schemerige kleurigheid". „Reeds blinkt zilver en kristal op het glanzig damast, blauwt het Delftsch porcelein, fleurt en geurt het ooft hoogopgestapeld cp de schalen". Wat een vage stemming opeens, wat een zin voor abstractie, zou men bijna zeggen, in die „schemerige kleurigheid" uit de eerste zin. En wat een kracht gaat er uit van de teekenende verba in de tweede! Maar men ontmoet ook gevallen als: Doodsche stilte en armoe overal. Er klinkt een kinderlach op in de witte middagstilte. In de i-tjes van het laatste voorbeeld versterft hoorbaar de kinderlach; de klanken van doodsch en armoe uit het eerste worden nog eens herhaald in overal. Zoo krijgt de geheele zin een strakke en krachtige afsluiting, die bij de semantische sfeer past. In nog andere gevallen richt zich Marie Koenen's zin voor assonantie op de woordeinden; er ontstaat dan een soort rijmtechniek midden in het proza. Men heeft b.v. „Die Spanjolen? Laat ze komen! En al was 't m'n dood, dan heb ik tenminste nog Mis gehoord. En hij gaat hun voor, de keuken door... en toen om te weten, wat ze er preeken, om de vreugdevuren te zien vlammen, op Arnhems wallen enz." Hierboven zagen we al eens gevallen waarin de assonantie -techniek met die der allitteratie gekruist werd; vanzelf komt deze laatste rythmische vorm echter ook alleen voor. En wel in een bijzonder rijk aantal variaties. Men heeft b.v.: Blij kijken blanke gezichten den morgen in; grijs en groot als uit den grond gegroeid; trotsch op z'n trouw; luchtig en los; ze grabbelen gretig; door die donzige schaduw; uit honger en heimwee opeens; de vlottende vlag omhoog; de wazende warmte; maar mooier milder; de kleine kliever; luid en langzaam; naast dat bloeiende blonde; zij blond en blank; en stil en sterk, als Anna z'n handen nam en aan haar hart z'n hoofd; daarna mag hij naar de hel hinken; hoe diep en donker hun nood was; 'n geschetter scheurde de schemer; het stage staren; dwaze dwaler; verveeld en verdroefd. Verschillende abstracta zijn hier concreet gebruikt; dit zal wel samen romantische gevoelsrijkdom die in M. Koenen's werk-hangen met de zoozeer treft. Tenslotte gaat M. Koenen de allitteratie-en assonantie-technieken soms samenweven met een algemeene klankschildering; in de best gelukte gevallen komen dan ware juweeltjes van klank tot stand. Het zijn niet de harde open klanken waarnaar hierbij gezocht wordt; voorbeelden als „lossende" paarden of „klossende" klompen zijn zeldzaam. Men heeft b.v.: „... Wacht of niet in elk een klok zal gaan luiden, een n'are hier, een heltinkelende daar, gebel en geklepel... een blij gebeier in de tintelende helderheid; haar stem klinkt als een heel hoog klokje door de klaarte; het viervoudig geklepel, door de wanden weerklonken, vult de hal met blijde klank; ... en door de doodstille duisterheid een trillend rilverige klank hoog uit... ; Die roffelen de maat in de stap der bonte bende." Blijkbaar prefereert M. Koenen rustige, stille, ijle geluiden; haar fijne vrouwelijke aanvoeling vindt daarin de beste expressie. L. PAULUSSEN BOEKBESPREKINGEN DR. V. CELEN. FRANS-VLAANDEREN. Letterkundige betrekkingen met Vlaanderen, herleving van het nationaliteitsgevoel. Antwerpen. De Sikkel 1933. Een interessante verruiming van onze kennis betreffende de vlaamsche kwestie! Vooral omdat dit boek de toestanden in „het fransche Vlaanderen", de streek rond Rijssel en ten N. W. daarvan, zoo goed in het oog houdt. Ook hier heeft de algemeene opleving van het nationaliteitsgevoel in Europa tot een vernieuwde belangstelling voor de moedertaal geleid; een vernieuwde belangstelling — want deze oude vlaamsche erfgrond was druk op weg geraakt om geheel te verfranschen. Er is thans een „Vlaamsch Verbond van Frankrijk" gesticht, dat allereerst streeft naar vervlaamsching van het onderwijs in alle geledingen; aan de Kath. Hoogeschool van Rijssel is reeds een vlaamsche leerstoel gevestigd. Politieke doeleinden blijven de beweging verre. Bijgevoegd is een taalkaart van 't betrokken gebied, die 't voordeel heeft niet alleen de plaatsen aan te geven waar uitsluitend fransch of vlaamsch gesproken wordt, maar ook de complexe verhoudingen in het overgangsgebied eenigszins te belichten. J. W. BEATRIJS. Naar het Haagsche handschrift uitgegeven door C. G. Kaakebeen en Jan Ligthart, negende druk bezorgd door Dr. D. C. Tinbergen. J. B. Wolters. Groningen 1932. Dr. D. C. Tinbergen heeft van de bekende Beatrijs-editie van C. G. Kaakebeen en Jan Ligthart uit de serie „Van alle Tyden" een nieuwe druk bezorgd. Daartoe werd de tekst nog eens met het handschrift vergeleken en het geheel van een nieuwe orienteerende inleiding voorzien. Van de studies van R. Guiette en D. Stracke werd verder vanzelf een dankbaar gebruik gemaakt. VRAAG EN ANTWOORD VRAAG io. Zoudt U zoo vriendelijk willen zijn mij even te berichten of in „spelling 193o" („spelling Terpstra") de naamvals-n moet geschreven worden in de 3e naamval meervoud. De leerboekjes, die wij op onze school gebruiken zijn niet eenstemmig in dit voorschrift, zoodat ik gaarne de meening van een autoriteit zou vernemen. A. v. W. te D. ANTWOORD io. Over dit vraagstuk staat in het ministrieel besluit niets anders dan: „De tot dusver geldende regels voor de verbuigings-uitgangen blijven van kracht". De vraag is dus: gold deze regel nog? Nu meen ik dat de oudere school-grammatica's dien Datief -regel overdrijven, door er allerlei twijfelachtige gevallen in op te nemen. Ik-meervoud zelf gebruik dus deze ade naamval-meervoud alleen in die zeldzame gevallen van plechtig taalgebruik, waar de Datief-functie onmiskenbaar door allen gevoeld wordt. J. v. G. ONZE TAALTUIN MAANDBLAD VOOR DE WETENSCHAP DER TAAL ALS VOLBS- UITING, NATIONALE CULTUURSCHAT EN INSTRUMENT VOOR SCHOONE KUNST. ONDER REDACTIE VAN PROF. DR. JAC. VAN GINNEKEN EN PROF. DR. G. S. OVERDIEP ede Jrg. No. z. 1 JUNI 1933 W. L. & J. Brusse N.V. Rotterdam VERGELIJKENDE RYTHMISCHE ONDERZOEKINGEN IN NEDER- LANDSCHE POËZIE _) III. DE ZEGETOCHT VAN HET SONNET. (í88o-1895) 4. WILLEM KLOOS H H ET is over het algemeen waarschijnlijk, dat bij de kunstuitingen van één auteur de volgorde van publicatie correspondeert met de volgorde van het ontstaan. Het eene werk moge wat korter, het andere wat langer in portefeuille zijn gehouden, en het moge soms voorkomen, dat in eenzelfde periode aan meer dan één gegeven afwisselend is gewerkt, al naar de inspiratie wilde -dit alles neemt niet weg, dat wij, indien er geen tegengestelde feiten aanwezig zijn, een later verschenen boek ook als later geschreven mogen en moeten beschouwen. Bij de volgorde der verzen binnen één bundel is de toestand geheel anders. Hoewel sommige auteurs een min of meer chronologische reeks verkiezen, zijn er toch ook andere, die terwille van de eenheid van den geheelen bundel de tijdsorde opofferen; soms immers zal een vers ge groeid zijn uit een stemming die in wezen tot een voorbije periode behoort, soms ook zal een bepaalde ontroering de eerste glans zijn van een nieuwen psychischen dag, die pas later in volle helderheid aanwezig is. De groei, die een dichter-leven evenals elk menschenleven is, komt niet gelijkmatig en objectief in zijn werken tot uiting, doch af en toe, en steeds gekleurd met den gloed van herinnering of van verwachting. Bij de samenstelling van een bundel kan hij de voorkeur geven aan de i) Uit de „Vereenvoudigde omgespeld ". Zie ook de nos. van Febr. en April. psychologische orde boven de chronologische volg-orde, en hij zal dit te eerder doen, naarmate hij alle kunst en dus ook zijn eigen méér beschouwt als „document humain", dan als losse, op zichzelf staande stukjes schoonheid. Er kan ook een andere reden zijn. Het is bekend, dat Perk in den Mathilde-cyclus de verzen door „een strakken draad" wilde verbinden; natuurlijk wijkt die rangschikking af van de volgorde waarin Perk de sonnetten schreef, al is in dit geval de tijds-afstand tusschen het ontstaan van het vroegste en het laatste vers zeer gering. Wil men de chronologische orde van de verzen uit één bundel nog tennaastebij leeren kennen, dan zijn -alweer: bij afwezigheid van andere gegevens - de verschijningsdata der in de tijdschriften eerder gepubliceerde gedichten althans eenig houvast. De bundel „Verzen" nu van Willem Kloos 1), bevat zijn poëzie in nagenoeg geheel dezelfde rangschikking, zooals hij ze in den Nieuwen Gids heeft doen verschijnen. Tot en met sonnet XLVII is er geen afwijking: de verzen I-VI vindt men in den eersten jaargang 2); de verzen VII-XXXV in de eerste aflevering van den vierden jaargang; de verzen XXXVI-XLVII in de tweede aflevering daar van. De verzen XLVIII en LI-LV staan in de vierde aflevering van den vierden jaargang, met slechts één kleine afwijking in de opeenvolging (XLVIII staat namelijk achteraan). De sonnetten XLIX en L ontbreken echter in den Nieuwen Gids. In den achtsten jaargang treft men aan: sonnet LVI-LXVIII (derde aflevering, Febr. 1893); voorts sonnet LXIX (vijfde aflevering, Juni 1893); en in de zesde aflevering, Aug. 1893, de verzen LXX-XC, benevens Okeanos en Rhodopis! Tenslotte zijn in den beruchten negenden jaargang, de eerste, tweede en derde aflevering, de scheldsonnetten geplaatst, waarvan in den vierden druk gelukkig een groot aantal, maar mijns inziens nog steeds te weinig, is weggelaten. Slechts sonnet XCI en XCII ontbreken in den Nieuwen Gids; sonnet XCI is gelijk aan L. Dit kleine feit, van een op twee plaatsen ingevoegd gelijk sonnet, is voldoende om te zien, dat wij in den bundel géén chronologische volgorde kunnen hebben. Ondanks de haast volkomen congruente rangschikking in den Nieuwen Gids en in het boek, staan wij voor een reeks vragen betreffende de data van ontstaan, waarop ik geen definitief antwoord durf te geven, maar waarover ik toch enkele opmerkingen wil maken. Hoe ón-chronologisch de ordening is, blijkt, wanneer men de dateering van XCII en XCIII nagaat; beide staan natuurlijk ongedateerd in den bundel i) Ik gebruik voor de nummering den vierden druk, met den „definitieven tekst" W. B. Amsterdam 1932. 2) Anthonie Donker vergist zich, wanneer hij zegt dat sonnet 5 niet in den Nieuwen Gids voorkomt. (Diss. pag. 126). Het sonnet staat in den N. G. 1. 2e deel, pag. 132. en ze zijn door de nummering althans schijnbaar verbonden. Sonnet XCII draagt in den Nederlandschen Spectator, jrg. 1884, de aanduiding: ii Februari 1884; sonnet XCIII in den Nieuwen Gids, negenden jaargang, de datum: 20 September 1893! Deze zonderlinge opeenvolging is een gevolg van het feit, dat Kloos in den achtsten jaargang van den Nieuwen Gids bijna alle verzen heeft herdrukt, die reeds vóór de oprichting in andere bladen waren gepubliceerd, doch niet gezamenlijk als een aparte groep, maar vermengd met blijkbaar veel later ontstane verzen; verzen namelijk waarin de scheldsonnetten zich reeds aankondigen (LXXV, LXXX). Deze scheldsonnetten zelf zijn van October 1893 en in de Nieuwe-Gidsafleveringen ten deele gedateerd. Er is nog een gegeven: in het jaar i919 is voor de Zilverdistel een bibliophiel-uitgave gedrukt van Willem Kloos' Verzen uit de jaren 1880-1890. De rangschikking in dezen bundel verschilt aanmerkelijk met die van den definitief geworden tekst. De rubrieknamen „Lyrische Verzen I" en „Lyrische Verzen II", wekken sterk den indruk, dat er hier van tijdsorde sprake is. Terwijl er bij „Lyrische Verzen I" negentien sonnetten staan in een, vergeleken met de bekende uitgave, verbijsterende volgorde, 1) is „Lyrische Verzen II" voornamelijk de reeks van de in den vierden jaargang van den Nieuwen Gids voor het eerst gepubliceerde verzen, met slechts eenige weglatingen en wijzigingen in de rangschikking, en: een vijftal uit den achtsten jaargang 2). Deze luxeuitgave heeft als eerste gedicht „Sappho", terwijl tusschen de twee afdeelingen Lyrische Verzen „Okeanos" is geplaatst. Nu dateeren Sappho en Okeanos uit ongeveer dezelfden tijd: omstreeks 1884 3). Sonnet LXXIX en sonnet LXXVII, die van de Lyrische Verzen I het 14e en 15e gedicht vormen, zijn echter reeds gepubliceerd resp. in den Nederlandschen Spectator van 1882 en in Astrea van x882! ik moet bekennen, dat ik geen uitweg meer zie. In den definitieven tekst, vierden druk, hebben we een bundel van verzen, die door een doorgaande nummering verbonden zijn; hun volg orde is echter noch chronologisch noch psychologisch verantwoord, terwijl het weglaten van de titels verwarrend werkt. Dr. Donkersloot acht deze schrapping der titels, die „goeddeels overbodig en weinig karakteristiek waren" 4) geen verlies. Deze meening lijkt mij onhoud t) Afgezien van de volgorde, zijn het de verzen I-VI, LVI-LXVI, LXXVII en LXXIX. 2) Het zijn de verzen VII-XXXIV, en verder, afgezien van de volgorde: XXXV, XXXVIII- XLV, XLVII-XLIX, LI, LIII, LV, LXVII, en LXIX. 3) D'Oliveira, De mannen van '8o, 3e druk pag. 40; Anth. Donker, Diss. pag. 120. 4) Diss. pag. io9. baar: want behalve dat voor een sonnet als het vierde, het opschrift „Eva" van méér belang is, dan de opdracht „Voor Jac. van Looy", die gehandhaafd bleef, (terwijl die van: „De Zee, de Zee klotst voort" aan Frederik van Eeden niet werd hersteld), is ook voor vele sonnetten de aparte zelfstandigheid een vereischte, terwijl nog weer andere samen behooren of met een drietal bijeen. Lang niet alle sonnetten van Kloos zijn trouwens lyrisch; in eenigen is een episch-dramatische trek, en zoo er in de voorkeur voor een bepaald klassiek gegeven een aanduiding ligt wat betreft de persoonlijke stemming van den auteur, niettemin moet men een onderscheid blijven maken tusschen het vers waarin de dichter zichzelf gehéél geeft en énkel zichzelf, èn dat, waarin hij verscholen gaat achter de verbeelding van een mythologische of historische gestalte. Het probleem van de tijdsorde zou ik met graagte vermeden hebben bij mijn rythmisch onderzoek; maar het feit dat Kloos in den Nieuwen Gids zijn verzen in drie zoo betrekkelijk ver uiteenliggende perioden heeft gepubliceerd - en herdrukt -(eerste jaargang, vierde jaargang, achtste en negende jaargang), maakte het mij onmogelijk. Ik meende reeds bij een aandachtige lezing een verandering in de structuur van Kloos' rythme te bemerken, en om het al-of-niet juist-zijn hiervan aan te toonen, moest ik weten, of later gedrukt ook later geschreven beteekent. Ik ben tot deze conclusie gekomen, die ik als basis voor mijn analyse aanvaard: tot de vroegste verzen van Kloos behooren in elk geval: Rhodopis („Nederland” í88o); en de sonnetten LXXXIV, „An Platen" (niet herdrukt), LXXXV, LXXXVI, LXXXVII, LXXXVIII („Astrea” Aug. i88í); LXX, LXXI, LXXII, LXXIII („Astrea” Dec. i881); LXXVI, LXXVII („Astrea” 188z); LXXVIII, LXXIX („De Nederlandsche Spectator” 1882); XCII („De Nederlandsche Spectator" 1884); I, II, III, IV, V, VI („De Nieuwe Gids" eerste jaargang). Gezamenlijk dus een aantal van eenentwintig sonnetten, waarvan twintig in den bundel „Verzen" zijn opgenomen. Voorts Sappho en Okeanos. Tot een latere periode behooren hoogstwaarschijnlijk: VII tot en met LV, zoowel sonnetten als strofische verzen, welke met een enkele uitzondering zijn opgenomen in de afdeeling „Lyrische Verzen II" van de Zilverdistel-editie. Tot een derde periode kunnen we rekenen de scheldsonnetten, gepubliceerd in den negenden jaargang van den Nieuwen Gids. Er blijven een aantal gedichten over, waarvan ik den tijd van ontstaan niet met voldoende zekerheid kan bepalen; deze vielen derhalve reeds dadelijk buiten mijn rythmisch onderzoek. Aangezien verder voor een vergelijking der drie perioden een gelijke omvang van elke groep der onderzochte verzen het gemakkelijkst zou zijn, heb ik mij tot drie maal twintig sonnetten bepaald, te weten: a. I-VI, LXX-LXXIII, LXXVI-LXXIX, LXXXIV-LXXXVIII en XCII; b. VII-XXVI; c. XCIII-XCVI en XCVIII-CXIII. 1) Voor ik er echter toe over ga, de resultaten van mijn analyse te behandelen, moet ik eerst nog een ander punt ter sprake brengen. Want Kloos is niet enkel dichter, hij is ook criticus, en verzorgde van den beginne af de litteraire kroniek van den Nieuwen Gids. Het is opmerkelijk, hoe gering het aantal bezonnen, wetenschappelijk waardevolle rythmische aanduidingen in die vele bladzijden van ontwijfelbaar hoogst belangwekkende beschouwingen is, en hoe Kloos nergens de scherpe intellectueele doordringingskracht bezit, die Verwey in zijn studie over het sonnet en de sonnetten van Shakespeare in zoo hooge mate vertoont. De weinige passages waar Kloos zich over versbouw en metriek uitlaat, zijn te vinden: i. in de beschouwing over Burgerdijks Prometheus-vertaling; 2. in de Verwey-bespreking, Nieuwe Gids i, I, pag. 320-321; 3. Nieuwe Gids i, II, pag. 139-142; 4. Nieuwe Gids 2, I, pag. 156-159, en een opmerking op pag. 320; 5. Nieuwe Gids 2, II, pag. 306-308; 6. Nieuwe Gids 6, I, pag. 142-146; 7. Nieuwe Gids 9, I, pag. 337: Aphorisme XXVII. De nummers i, g en 7 zijn van weinig belang; de andere zal ik kort citeeren, om een conclusie mogelijk te maken. „Verwey neemt in versbouw en rijm en woordvoeging tal van onschoolsche vrijheden, die even zoovele schoonheden ten gevolge hebben. Nieuw is ook de vermenging van iambische, trochaeische, daktylische i) Al deze cijfers zijn naar den vierden druk (1932); in den eersten druk (1894) is groep a evenzoo, alleen het laatste sonnet draagt daar het nummer XCIII; groep b is onveranderd; groep c omvat: XCIV-XCVII, C, CII, CVI, CVII, CXII, CXIV, CXVI, CXVII, CXXIII, CXXVI, CXXVIII, CXXXIII, CXXXV, CXL, CXLI en het daarop volgende, dat het zelfde nummer draagt. De tekst van groep c verschilt in den vierden druk soms zeer belangrijk van die uit den eersten. Natuurlijk gebruikte ik steeds de oudste lezing. en anapaestische verzen in Rouw om 't jaar en In memoriam patris, die met hun beiden het allerhoogste en allerschoonste van den bundel zijn." (N. G. 1, I, 320.) „De opeenvolging der klanken in hunne eigenaardige, individueele combinatie vormt, tezamen met de plaatsing der accenten, den rhythmus van het vers." (N G. i, II, 139). „- het innig voelen van het rijm is dan ook een bijzondere genade, aan den heer Winkler Prins verleend, die hem wel te stade komt. Want de heer P. schrijft zeer dikwijls kortregelige verzen, en zijn stemming heeft er soms zelfs plezier in, op anderhalven voet te trippelen, terwijl zij er zooveel kan krijgen als zij hebben wil. Nu houd ik niet van die korte regels. De vijfvoetige jambe is het eenige vers, dat alle hoogten en diepten der inwendige stemmingsmuziek kan weêrgeven met zijn duizendvoudig te moduleeren rhythmus, die naar willekeur zacht trillen of wild bewegen of statig rollen kan. Bij korte regels wordt telkenmale de groote strooming van het sentiment gebroken en het is ook duidelijk dat men in een combinatie van drie lettergrepen lang zooveel expressie niet leggen kan, als in eene van tien." (N. G. 2, I, 157.) „Bij dezen (nl. Da Costa) golven de iamben met langen en langzamen slag, lang door de eniambementen, langzaam door de veellettergrepige woorden." (N. G. 2, I, 320.) „Poëzie-in-wording zou een onjuiste benaming zijn, maar zij zou toch veel kunnen helpen ter verklaring van wat ons nu in Gorter's verzen vreemd is of schijnt. De onregelmatigheden van rhythmus, het onvolkomene der rijmen, het vluchtige en ieder oogenblik afwisselende der visie, dit alles wordt heel duidelijk zoodra men die verzen beschouwt, niet als menschelijk werk, door reflectie gefatsoeneerd en door abstractie bijééngehouden, maar als de essence der poëzie zelve, vastgegrepen in de diepere lagen van het lagenrijke leven der ziel, en, in haar tocht naar boven, naakt aan den dag gebracht, voordat de regelende functies van den geest de naïeve frischheid der emotie en der fantasie hadden kunnen nameten met hun duimstok en met hun nieuwsgierige menschen-wijsheid beslaan." (N. G. 6, I, 1 45•) Deze citaten spreken eigenlijk voor zichzelf. Ze bewijzen, dat Kloos volmaakt voelde, maar zeker niet wist, wat nu precies rythme in neder verzen is; de classicus Kloos gebruikt zonder nadere verklaring-landsche de klassieke namen voor de accentvormen van Verwey's verzen; de uitdrukking „vermenging" van versmaten is ergerlijk van ouderwetschheid: het schijnt wel, of naar Kloos' meening Verwey zijn verzen op gelijke wijze construeerde als Vosmaer naar eigen getuigenis deed. 1) De omschrijving van rythme als een „opeenvolging der klanken in hunne eigenaardige individueele combinatie", „tezamen met de plaatsing der accenten" is alles-omvattend en dus niets-zeggend. Het Gorteroordeel, waar Kloos „onregelmatigheden" in het rythme constateert, is, hoe goed-gevonden de verdere uiteenzetting ook mag wezen, toch een slecht verbloemde verlegenheid tegenover een soort van literaire kunst, die m. i. niet in het schema proza-poëzie kán worden gerubriceerd, daar ze inderdaad, naar Van Deyssels uitspraak, niet behoort „tot de orde der dingen die men mooi kan noemen". Zoo blijft dan eigenlijk alleen Kloos' meening over de vijfvoetige jambe als een belangrijke verklaring over, echter zonder verdere uitwerking en fundeering. Maar het is voldoende om te weten, dat Kloos de „vijfvoetige iambe" als den metrischen grondslag van zijn verzen duidelijk voelde. Het rijmwoord zal voor hem waarschijnlijk een vrij groote beteekenis hebben (Vgl. N. G. 2, I, 158), zoodat een veelvuldig enjambement, in deze eerste periode althans, wel niet geconstateerd zal kunnen worden. Inderdaad is dit in volkomen overeenstemming met de rythmische structuur der vroegste sonnetten: ofschoon er vergeleken met Perk en Hélène Swarth een kleine vermeerdering is, blijft hit aantal afwijkingen van de rythmische norm betrekkelijk gering, terwijl het aantal enjambementen ook nog matig genoemd kan worden. Eerst in de tweede en derde periode stijgen deze getallen sterk; het aantal niet-onderbroken versregels daalt, het aantal één-en meer-malen onderbrokenen loopt omhoog (resp. 108, 121, 145; en 76, ion, io8); het aantal omzettingen wordt grooter, zoowel op de eerste als op de andere plaatsen (resp. 33, 39, 52; en 5. 18, 33); dat het getal voor de onder-en over-betoningen niet zoo veel varieert, ligt natuurlijk aan het feit, dat het slechts betrekking heeft op de niet-omgezette, dus min of meer normale jamben, en het aantal hiervan is door de stijgende afwijkingen geringer geworden. In de eerste periode vormen de onderbrekingen na de tweede, vierde en zesde syllabe, en hiervan vooral na de vierde, het grootste deel; in de tweede periode domineert de vierde lang niet in zoo sterke mate, terwijl de vijfde een relatief hooger aantal vertoont; de derde periode gaat in dit opzicht nog veel verder, en bezit getallen, die voor de vierde, vijfde, zesde en zevende vrijwel gelijk zijn. Het ligt voor de hand te denken, dat hieraan het groote aantal enjambementen niet vreemd is: terwijl immers in de eerste periode minstens vier vijfde der versregels na een pauze begon, en een nieuwe rythmische golving daar dus tegelijk i) Zie bijv. de „Aanteekening" op Nanno. Overzicht van het aantal onderbrekingen en de plaats daarvan. Eén onderbreking na Meer dan één onderbreking Geen syllabe na syllabe 1 21314 516 7819 1 2 3 4 5 6171819 Totaal ie periode. . . . .13661673715176 I 38IIII1210779 I Totaal 2e periode . . . . Io6 29 20 29 12 17 10 21 9 1475 5 4 9923 133 Totaal 3e periode. 86 914 72627212217 2 6121313ZZIS14IS 8 Totaal 6o sonnetten . . 328 29 ^371 19 92162 67 4o 23 5 18 140 133 48 31 43 30 38 12 Daarvan bijv. uit de Ie per.: a. Wenn ich mich still . . Io I I I I b.Ich höre leise . . . . . 8 I I I I 2 2 C. De jongling staart ... 8 3 I I I I d. Er stroomt . . . . . . 9 2 3 e. 0 Liefde ....... 6 2 2 2 I I I I f. De sterfling . . . . . . 3 I 2 2 5 I g. Ik denk altoos .... 5 I 2 I 3 I I I h. Zooals daar ginds ... 6 2 1 4 I I i. Ik droomde . . . . . . 9 2 I I I I j. Zij hoorde 't twisten .. 5 I I 14 I 3 3 2 2 k. Ik ben een God . . . . 8 I 3 I I 2 1. Nauw zichtbaar .... 4 I 3 I I 2 I 4 I I Uit de 2e periode: M. Ik wijd aan U. .... 6 I I I I I I I I I I n. Moisa ......... 4 2 I I 3 I I I I I o. Diep uit de nooit ... 4 2 I 2 I 3 I P. 0, dat ik haten moet . 5 4 I r r I I r r q. Ik heb U dit ..... 3 Z I I 2 I I 3 2 4 r. Laat mij nog eenmaal . 3 2 2 I 2 I I 2 I I 2 I s. De boomen dorren . . 7 I I I 2 I I I t. Menschen zijn wijs . I 3 I I I I 2 2 2 I 4 I I Uit de 3e periode: U. Geslacht, dat was . 2 I I 2 2 II 2 I 3 2 I V. Dit gansch geslacht .. 6 I I I I I I 2 I I I I W. God vraagt niet .... 5 1 I 2 I I I I I I I X. 0 menschen ..... 3 13 I 2 I 2 3 2 I Y. Sterk kind ...... I 3 2 1 142 333 z. Het bloed stroomt. 4 2 2 2 2 I I I I aa. 0 Dronkenen .... 4 2 I 3 I 2 I I bb. Onschuldig op .... 4 IIItI 3 I ZI I 1 met den regel aanving, is er in de derde periode door het hooge getal der enjambementen zeer vaak een regel, die inzet met het kleinere of grootere slotstuk van een rythmische eenheid, terwijl de vorige regel het begin daarvan in zich draagt. Interessant is het na te gaan, hoe zich de omvang van de rythmische 40 Overzicht van het aantal afwijkingen en de plaats daarvan. Overbetoning Onderbetoning En- Omzetting A?) P.2) X•3) op syllabe op syllabe jambement Ie j.l2ej. 13ej.4e j. I 3 5 7 1 9 2 4 68 I Io niet ? wel 169Ii 8616423242241442 10 6929221912 Ie per.3332 237247 2e per.3926Io291473634 14171934 49 3e per.52II139501621443416222612364544216z 3115 6o sonn. 124j16 21 19 102 37 30 1271 84 35 47 51 3986 156 Ios 8 605 29 206 Pag. 4e dr. a.853 I 2 I II 2I 13 II b.86i I 3 II 122 C.71I 2I22 I 214 d.723 I I 62 IoI3 e.77 1 I 2I2 III12 2 f.79I 3I2 II12 2 g.II I 2III 23 92 3 h. 23 4III I I22 13 I . 3 3II II I I 222I2 II2I 1• 4II 443 2 I 33" 3 k.54 1 I2 II33 626 1.6 2 2 I32I22 I3I 932 m.72 2I I3 II4I III2 n. 8I II2 2I I 2I3 I2II 0.II4 I II 22 22 1 3 III2 2I II6 122 p•13 34 q.17 5 I13 2I31225 8 6 r.20 3 2 IIIII22 3 3 10I3 S.22 I I I IIIIII32 10 4 12I21 2 t.243 33I 9 5 U. 32 2I I2II 39 5 94 3 V.95I I 2IIIII2I2 3 5I28 6 W.994I2 4I322II2I 322 9 14 1I I X.1024I I543 4 7 7 y.104I I 3I 3 I42I2 2 I13 z.io6II I2II22 I2 2I 3 7 7 aa.Io92 II 3II 5I I 42I II 3 bb.1123I 3 2 I2 3 I 3I77 I) A = accentverplaatsing naar achteren, schema: v /2) P = omzetting tot trochee, echter door pauze onderbroken, schema: 11 I ^ 3) X = versregels met meer dan één der voorgaande afwijkingen; deze afwijkingen zijn in de voorgaande kolommen reeds meegeteld. 41 golving gewijzigd heeft. Elke periode is vertegenwoordigd met twintig sonnetten, dus telkens 28o versregels; het aantal onderbrekingen daarin is uit de totaaltelling der pauzecijfers, vermeerderd met het aantal van de niet-geënjambeerde regels gemakkelijk te berekenen. Deze getallen zijn resp. 408, 449 en 4i5; ze hebben betrekking op resp. 2969, 2899 en 3030 syllaben (de syllaben voor de vrouwelijke rijmen zijn meegeteld). De gemiddelde rythmische golf is dus: voor de eerste periode 2969: 408 = 7,28; voor de tweede periode 2899: 449 = 6,45; voor de derde periode 3030: 415 — 7,30• Het merkwaardige feit doet zich voor, dat de veel wilder en heftiger laatste periode niettemin vrijwel gelijk is, wat gemiddelde betreft, aan de kalme eerste. Slechts de tweede periode toont een verkorting, die echter syntactisch niet een verkorting van den totalen zinsomvang, maar een onderbreking door tusschenzinnen, bijzinnen en interjecties beteekent; ofschoon ditzelfde syntactische proces in de derde periode in nog veel hooger mate aanwezig is, heeft Kloos hier toch weer in langer en omvangrijker golvingen zijn rythme uitgevierd. De cijfers voor dubbele onderbreking bewijzen echter, dat in de eerste periode het gemiddelde zich tusschen minder verre uitersten bevindt, dan in de tweede en derde. Dat de strikte eischen van het sonnet door Kloos in zijn later werk minder streng zijn opgevolgd, blijkt ook uit enkele andere feiten. Zoo komen regels van twaalf lettergrepen in de laatste periode eenige malen voor; enjambement van den vierden en den vijfden regel treft men in de drie perioden resp. 2, 4 en 9 maal, terwijl de laatste groep nog wordt vermeerderd met een zestal enjambementen tusschen regel 8 en 9; zoo bezitten de vroegste twintig sonnetten 17 maal een rijm van den vijfden op den vierden regel, terwijl dit later beide malen ii is; en het allerbelangrijkst is wel het dubbel voorkomen van een afwijking binnen één regel: eerst 2, dan 7, tenslotte 21 keer. Het is onmogelijk om al deze dertig gevallen apart te behandelen, en het heeft ook geen zin; maar een enkele vereischt bespreking. In het sonnet „Zooals daar ginds" (II) heeft de laatste regel twee verplaatsingen van het accent naar achteren: „Als alles, wat héél ver is en héél schoon. ' Het sonnet „Nauw zichtbaar wiegen" heeft, eveneens in den laatsten versregel een omzetting van de eerste jambe en een verplaatsing: 11 ..1. .. 11 .. 1 1 `. 11 11 „Altijd maar luider, en niet rusten wil". Doch belangrijker zijn de paar gevallen waar de regel nadert tot het vierheffingsvers, bijv. uit „Menschen zijn wijs" (XXIV) de fiste regel: .l. 11 . - I! .- I it .. .- 11 „Ziet, zelfde menschen, hoe 't nu met mij staat." Vergelijk ook sonnet CV regel 4, sonnet CVI regel io en CX regel io. In al deze gevallen volgt op een sterke onderbetoning een omzetting, zoodat van de vier jamben (de eerste en vierde zijn normaal) het schema niet: ._. ii ... ii `. ii .. ii, doch: 11 .. 1 11 ... ... ll d. i.: '___ 11 . -„ 11 ._. ._ 11 is. De wijziging betreft hierbij niet slechts het accent; want de accentenreeks die hier (in XXIV) aanwezig is, de dactylus, heeft in germaansche verzen tijdmetrisch gezien den trioolvorm; in den tienden regel van sonnet CX is het de anapaest, die echter eveneens als triool moet worden geduid; het eenige verschil ligt in de syntactische of zelfs woordvormende binding der syllaben, en de daarmee samenhangende secundaire verdeeling van den geheelen zin. Zoo is dan m. i. de tijdmetrische vorm van den negenden en tienden regel van sonnet CX: „O Gij, die speelt, in absoluut brutaal-zijn .. 1 II 11 1... Il ... 11 ._.. Met u-zelf en met God en 's Levens fijn-zijn -" deze: J JJJ`JliijJ Ji^JJidji 'J JJJJ _ I Het aantal verzen van dezen verkorten vorm, waarvan we bij Perk reeds één enkel exemplaar aantroffen, is ook bij Kloos gering. Hij heeft, zéker in zijn beste werk: de onvergetelijke vroege sonnetten, ook zonder de hevige doorbreking van den streng jambischen maat wonderen getooverd, bijvoorbeeld in het sonnet waarmee zijn bundels beginnen, en waarmee hij ook zijn medewerking aan den Nieuwen Gids begon: 11 .: 11 .. 11 I II .. Ik denk altoos aan u, als aan die droomen, ^ 11 I ... 11 ._. 11 `. II 11 Waarin, een ganschen, langen zaalgen nacht,, .. u ' n . 11 .. If " u - Een nooit gezien gelaat ons tegenlacht, 11 11 ... 11 1 II Zóó onuitspreek'lijk lief, dat bij het doornen — u .. II ' - I 11 11 ,1 .^ Des bleeken uchtends, nog de tranen stroomen 11 ..Ii II .. l II Uit halfgelokene oogen, tot we ons zacht 11 '. 11 1 .. 11 - ll En zwijgend heffen met de stille klacht, -, 11 .. 11 -, Il .... 11 ... 11 - Dat schoone droomen niet weerommekomen .. . .. 11.. 11 .. I! •, 11 '.-11 .. (?) Want alles ligt in eeuw'gen slaap bevangen, -, 11 11 I .. I -, II .. l In de' eeuw'gen nacht, waarop geen morgen daagt ... 11 ... 11 ... 1 ... 11 `. 11 -„ (?) En héel dit leven is een wond're, bange, '- 11 .. 11 I _ 11 .. u .. u Ontzet'bre droom, dien eens de nacht weêr vaagt ... II . 11 . - 11 11 .- 11 .^ Maar in dien droom een droom, vol licht en zangen, .:. 11 1 ... Il .. 11 1 .. 1/ II Mijn droom, zoo zoet begroet, zoo zacht beklaagd .. . Van Kloos' latere verzen staan slechts die op deze zelfde hoogte, waarin hij de stemming en de sferische pracht van zijn jeugdwerk hervindt. G. STUIVELING DIALECTSTUDIE EN SYNTAXIS: EEN OVERGANGSKLANK In de beschouwingen over Dialectstudie en Syntaxis is gebleken, dat de phonetische zinsvorm, de klank van den geheelen zin, een belangrijk kenmiddel moet zijn voor de onderscheiding van de logische en psychologische functies. Wij hebben bovendien het vermoeden uitgesproken, dat een dialect zal kunnen worden herkend aan een complex van kenmerkende zinsklankvormen. Er is nog een andere vrucht voor de methodiek van de taalkunde te plukken, en dan meer in het bijzonder voor de „phonologie": de klankelementen van den zin die men „klinkers", „medeklinkers", „lettergrepen" en „woorden" pleegt te noemen, en die in de gangbare historische of beschrijvende „klankleer" a priori worden aangenomen, ontleenen hun „inhoud", hun beteekenis aan den zin en zijn synthese, en zij duiken op, verdwijnen of veranderen van vorm tengevolge van de veranderingen in den inhoud èn den vorm van den zin. Dit belangrijke beginsel der taalkundige methodiek wordt maar zelden op bevredigende wijze weerspiegeld in de beschouwing van de verschijnselen die in de phonetiek met „sandhi" en „overgangsklanken" worden aangeduid. Om het principieele belang der zaak wil ik hier even terugkomen op den opmerkelijken uitlooper van het negatieve „en" in 44 het Katwijksch, genoemd op blz. 6 van de vorige aflevering, de zin: „Toe ze bij de póort en kwàmme ... " 1) We zien hier nl. een „overgangsklank", eigenlijk een „syllabe" of zelfs een „woord", dat in den bijzinsvorm is blijven hangen na volkomen ondergang van zijn oorspronkelijke beteekenis en functie. Voor de historische klankleer is zooiets van groot belang: de ontwikkeling van een nieuw „klank"element uit de syntactische constellatie. Maar voor de niet altijd besefte relativiteit van een „klank"verschijnsel is het geval niet minder leerzaam. Mijn Katwijksche zegsman nl. stelde vast, dat in plaats van „kwamme" ook de oude vorm „kwàème" bestaat. Bij herhaalde constructie van den zin bleek echter, dat bij „kwáème" de toevoeging van „en" niet mogelijk was. De zinsvorm was dan: „Toe ze bij de póort kwàème ..." Het accent van het werkwoord was bijna even „sterk" en „hoog" als van „poort" en ook „quantitatief"was het even „lang" als dat van 't voorgaande woord. Er was dus keuze tusschen de twee rhythmische vormen: en ! ! ..; de klank „en" handhaaft het evenwicht van den syntactischen klankvorm, d. i. accent + toonhoogte + quantiteit. Dat blijkt o.a. hieruit, dat bij plaatsing van een werkwoord als „kwamme" in dezen bijzin aan het éinde van het zinsverband, dus na den hoofdzin, de noodzaak om „en" mee-te spreken nog dringender wordt. Bij die plaatsing van den bijzin is dan ook accent en toon van het werkwoord zwakker en lager. Ook blijkt „en" overbodig, wanneer op het werkwoord nog een woord met zwaar accent vólgt, bij het schema ! "" ! "; náast elkaar hooren we: „Toeze almaer weer bij de poort kwàmme zéure ...," en „Toeze almaer weer bij de poort en kwamme ..." Zoo ook: „Toeze nae huis en ginge, regende-n-et" en, nog noodzakelijker met „en": „Et regende toeze nae huis en ginge". Daarnaast, bij hulpw. + infinitief: „Toe ze nae huis ginge éte ... ". Daarentegen weer: „Toe ze nae huis en ginge, om te éte". In de derde plaats blijkt „en" weg te blijven, niet alleen bij een zwaren, hoogen en langen werkwoordsvorm als „kwàème", maar ook bij een éenlettergrepigen vorm „kwam": „Toe ik bij de póort kwám, gaf ik 'n gil." „Ik gaf 'n gil toe ik bij de póort kwam." Hetzelfde principe bepaalt de keuze van het ontkennende „iet" mèt of zonder „en": „Toeze iet óp en kwàmme 2) ... ", en „Toeze iet op wulde komme". Variaties als de hier besproken zinnen komen wel zeer in aan voor phonografische opneming en de dan mogelijke analyse-merking van den zinsklankvorm. G. S. OVERDIEP i) Het woordje „en" is in dezen zinsvorm zeer gebruikelijk; als een echte overgangsklank natuurlijk niet absoluut onvermijdelijk. 2) In de beteekenis: Toen de soldaten niet op (= in dienst) kwamen. DE HERKOMST VAN DEN HELIAND-DICHTER In zijn belangrijk boek Germania Romana behandelt Th. Frings ten slotte in een uitvoerig hoofdstuk den woordenschat van den Heliand en in verband daarmee de woonplaats van den dichter, wat hier even moet worden besproken. Ook in dit hoofdstuk onderscheidt de schrijver zich zeer gunstig van zijn meeste collega's door zijn uitgebreide kennis der Nederlandsche taaltoestanden. Maar juist daarom moeten wij Nederlanders nauwlettend toezien, of ten slotte uit deze feiten ook de juiste conclusies worden getrokken. En dat lijkt ons niet het geval. In aansluiting bij een onderzoek van Wrede's leerlinge Gertrud Gef cken, bespreekt Frings daar vooral dat gedeelte van den Heliandwoordenschat, dat totnutoe alleen in het Oud-Hoogduitsch volwaardige parallellen vond. Van deze 66 woorden toont nu Frings, dat minstens 42 ook in het Middelnederlandsch voorkomen. Daarmee ligt de heele redeneering van Gertrud Geffcken tegen de vlakte. En nu zou men verwachten, dat Frings met deze feiten in de hand, dus naar de meening van Jellinghaus en Jostes zou overhellen, die immers om analoge redenen respectievelijk Utrecht en het littus Saxonicum als het vaderland van den dichter hebben opgegeven. En dat Frings dit zelf voelt, blijkt uit het feit, dat hij zich op blz. 232 deze bekentenis laat ontvallen: „Unter Anwendung der Methode, die sich durch zufällige Anknüpfungsmöglichkeiten leiten lässt, insbesondere aber auf dem Wege Jostes', könnte man den Heliand mit viel grösserem Recht nach den Niederlanden, etwa nach Westflandern setzen, also im gewissen Sinne die Hypothese von Jellinghaus Ndd. Jb. i5, (189o) 6i ff. erneuern". „Aber - zoo gaat hij zich zelf verdedigend verder - die hier gesammelten niederländischen Nachweise sind alle in grossen wortgeographischen Zusammenhängen zu sehen; und andere niederländische Parallelen (3 onzekere gevalletjes) bedürfen dringend der Ueberprüfung oder müssen gar verworfen werden." Op détails wil ik thans niet ingaan, ik waarschuw alleen tegen die lichtvaardig geconstrueerde „grossen wortgeographischen Zusammenhänge", die een veel grooter bewijsmateriaal vergen, dan Frings of wie dan ook, uit deze vroege eeuwen ooit zal kunnen bijbrengen. Frings vergeet hierbij, dat wij voor alle Germaansche woorden niet maar lukraak de methodes van Jud voor de Romaansche cultuurwoorden mogen toepassen. Bovendien zondigt Frings zelf tegen zijn eigen beginselen: door in plaats van heel den Heliand-woordenschat te be spreken, zich tot de „zufällige" hoogduitsche „Anknüpfungsmöglichkeiten" te beperken. Ook dit geeft hij zelf weer toe op blz. 235: „Ich habe nur Bruchstrecken dieses mühsamen Weges ausgehauen". Wij hebben in de laatste 20 jaren zóóveel nieuw materiaal voor de Heliand-questie gekregen, dat dit vraagstuk niet in een haastig aanhangsel van een overigens zeer belangrijk boek, maar in een stelselmatig onderzoek van den heelen woordenschat van den Heliand opnieuw zal moeten worden aan de orde gesteld; en wel in nauw verband met de andere letterkundige overblijfselen der Oud-Nederlandsche periode, die hiermee nog nooit volledig zijn vergeleken. Verder lijkt mij de conclusie ten gunste van Halberstadt en Merseburg hier op deze gegevens: geheel en al ongemotiveerd. De vier of liever drie simpele woorden Drokno, druknian, felis en finistar kunnen in den Karolingen-tijd overal opduiken, waar Hoogduitschers met Neder daarvan een Sjibboleth voor Halberstadt te-duitschers verkeeren; en maken lijkt mij: een simpele miskenning der feiten. Zelf heb ik indertijd het auteurschap van Haimo von Halberstadt verdedigd. Later ben ik op allerlei gronden tot andere gedachten gekomen, waarvan ik te gelegener tijd getuigenis zal geven. De taalgeographische argumenten van Wrede voor Halberstadt (ZfdA, 43, 333 ss) houden ondertusschen nog altijd hunne waarde, maar de nieuwe gegevens van Frings kan ik, juist trouwens als Behaghel (PBB. 39, 225 ss) ongeveer dezelfde feiten in anderen vorm afwees, onmogelijk als bewijzen erkennen. Maar ons laatste woord blijft toch een woord van instemming. Want ten slotte geeft ook Frings toe, dat de zaak hier niet mee uit is, en dat vooral van de Nederlandsche zijde der Germanistiek het Heliandprobleem zijn definitieve oplossing verwacht. „Das Bild des Helianddichters wird erst vollständig sein, wenn die historische Schichtung seines Wortschatzes erarbeitet ist. Eine bessere Verwertung der mittelniederländischen Quellen hätte die Heliandforschung vor manchem Fehltritt bewahren können." JAC. VAN GINNEKEN NYSVENSKA STUDIER 1932 De i2de jaargang van het tijdschrift van de Zweedsche taalgeleerden Bengt Hesselman en Olof Östergren biedt een elftal artikelen op zeer verschillend gebied. Een behandeling van het enjambement in eenige gedichten van den modernen Zweedschen dichter Bo Bergman; een tekst beschouwing van de in 1567 in het Zweedsch uitgekomen „lilla-kritische katekes" van Luther; een zeer welwillende kritiek op het eerste deel van de tweede uitgave van Risbergs „Den svenska versens teorie"; twee artikelen over verandering in woordbeteekenis; een poging tot juiste verklaring van eenige woorden en uitdrukkingen in de „Fredman's epistlar" van den i8de eeuwschen dichter Bellman -bijna alles gedegen werk en aangenaam om te lezen voor den goed-Zweedsch-kennenden lezer. Daar de meeste onderwerpen zeer speciaal Zweedsch zijn, zal ik er hier niet verder op ingaan. Op eenige artikelen wil ik echter wat meer de aandacht van de lezers van „Onze Taaltuin" vestigen, óf omdat zij onderwerpen van meer algemeene aard behandelen, bf omdat het werken betreft, die ook bij ons bekend zijn. Dat laatste is het geval met het artikel, waarmee Nysvenska Studier de 12de jaargang begint, nl. de inaugureele rede, die Erik Noreen in September 1931 aan de Universiteit van Lund heeft uitgesproken. Het artikel heeft tot opschrift „Fornnordiska diktformer i Tegnérs Frithiofs Saga". Er moet zeker een groote bekoorlijkheid in gelegen hebben voor Noreen, om juist in Lund te spreken over het wereldberoemd geworden werk 1) van Zwedens grootsten romanticus, Tegnér, omdat deze ongeveer een eeuw geleden hoogleeraar was aan dezelfde Universiteit. Noreen heeft nagegaan, of er in de Frithiofs Saga ook nog Oud dichtvormen te vinden zijn, zooals men zeker verwachten-Noorsche zou bij de verdichting van een vroeg 14de eeuwsche sage door een van de romantici van het begin van de r9de eeuw, die juist aan uiterlijke vorm zooveel waarde hebben gehecht. De Frithiofs Saga bestaat uit 24 zangen, die soms bijna geheel zelfstandige romancen vormen met geheel zelfstandige dichtvorm. Het duidelijkst komt de Oud-Noorsche invloed aan 't licht in de zang Rings Drapa (zang ter eere van Boning Ring), waarover Tegnér zelf geschreven heeft, dat hij zich daarin„par curiosité” aan de allitteratie heeft gewaagd. Verschillende schrijvers hebben gemeend, dat Tegnér in Rings Drapa de O. N. dichtvorm fornyróislag heeft gebruikt. Noreen gaat nauwkeurig na, in hoeverre dit het geval is, toont de overeenkomst en de verschillen aan. De meest belangrijke opmerking, die hij daarbij maakt, is deze, dat het enkele vers in de 8-regelige strofe van Rings Drapa niet, zooals het vers in fornyrdislag, een ongebonden rythme en een onregelmatig aantal lettergrepen heeft, maar dat het niets anders is, dan het katalektische adonische vers van de Sapphische strofe; alleen met de allitteratie, i) Door Ten Kate op verdienstelijke wijze in het Nederlandsch vertaald. die wel aan fornyrJislag herinnert, maar toch in veel opzichten daarvan afwijkt. Noreen meent nu, dat Tegnér bij het schrijven van Rings Drapa niet alleen onder invloed heeft gestaan van den Deenschen dichter Grundtvig, maar vooral van den in i8ii gestorven IJslander Jon blafsson, die dezelfde dichtvorm heeft gebruikt, maar die bovendien gewezen heeft op de overeenkomst tusschen fornyraislag en het adonische vers. Noreen zelf ziet tusschen deze beide versvormen een historisch ver weten we ni., dat de Goten, toen zij bij de Zwarte Zee-band; van Snorre woonden, in levendige verbinding hebben gestaan met de Grieken. Het is dus niet onmogelijk, dat de Goten, toen zij naar het Noorden kwamen, deze versvorm uit hun vroegere woonplaats hebben meegebracht. Verder meent Noreen 0. N. invloed te kunnen vaststellen in de Zoe zang, Frithiof pá Hafvet (F op zee), en wel de zeer ingewikkelde vorm van het oude dróttkvaet; dit is een 2o-regelige strofe, die uiteenvalt in i x 4 en 2 x 8 regels, in drie deelen dus, elk met een eigen rythme. Noreen besluit zijn inaugureele rede met de opmerking, dat „litteraturens historia" niet alleen is „idéhistoria" maar ook „formhistoria"; dat men het daarom niet als een, op z'n vriendelijkst uitgedrukt „lärt pedanteri" van zijn kant moet beschouwen, dat hij zich met de uiterlijke vorm van Frithiofs Saga heeft beziggehouden, maar dat men moet bedenken, dat ook de beschouwing van vormen op de weg van den filoloog ligt. Dit laatste standpunt wordt thans, naar men weet, ook elders vrij algemeen ingenomen. Een aardige kijk op de behandeling, welke de Fransche woorden op-ier (Latijn - arius) in het Zweedsch hebben ondergaan, geeft een artikel van A. Nordfelt. Het Zweedsch geeft deze woorden nl. op niet minder dan 5 verschillende wijzen weer, zooals blijkt uit de volgende voorbeelden: i klaver; 2 bankir; 3 kavaljer; 4 ateljé (portier); S grenadjär. De beide eerste voorbeelden zijn gemakkelijk te verklaren. De uitgang -er (gesloten e + hoorbare r) is reeds van af het begin van de 14e eeuw door het Neder-Duitsche taalgebied naar Zweden gekomen; de uitgang -ir (i + hoorbare r) van af het einde van de iade eeuw tot in de z7de eeuw door het Hoog-Duitsche taalgebied. Deze feiten zijn gemakkelijk vast te stellen door de ouderdom van de leenwoorden in het Zweedsch en een vergelijking met het Neder-en Hoog-Duitsch in dezelfde perioden. Het alleenstaande woord kavaljer (j + gesloten e + hoorbare r) is waarschijnlijk op het einde van de 16de eeuw onmiddellijk aan het Italiaansch ontleend, cavaliere, zooals het Fransch dat ook zelf gedaan heeft, en wel aan het Noord-Italiaansch, waarin de e over een groot gebied gesloten wordt uitgesproken. De woorden op -jé (ook wel -ier geschreven, maar dan toch ook uitgesproken met j + gesloten e, r niet uitgesproken), zijn naar alle waarschijnlijkheid in de i8de eeuw onmiddellijk uit het Fransch overgenomen en geven de toenmalige Fransche uitspraak weer. Bij de woorden op -jär (j + open e + hoorbare r) moet men onder maken tusschen adjectiven en substantiven.-scheid De adj. geven de iade eeuwsche Fransche uitspraak weer; zij hebben die uitspraak in het Zweedsch behouden, terwijl de adj. in het Fransch later de uitspraak van de subst. hebben overgenomen. De subst. hebben waarschijnlijk, evenals het 17de eeuwsche Fransch, de uitspraak -jé gehad (j + gesloten e, t niet uitgesproken). Later heeft de spelling met r (dus -jer, uitgesproken -jé) via de niet-Fransch-kennende klassen de r weer hoorbaar genaakt in het geheele Zweedsch (de weinigen, die wel Fransch kenden, hebben zich dus gevoegd naar de groote meerderheid). Ten slotte is deze weinig levenskrachtige uitgang -jer onder invloed van de talrijke woorden op -jär -iär -är (Fransch -ière -ère -er) overgegaan tot -jär. We hebben hier dus een voorbeeld van het bekende verschijnsel: suffixwisseling. Deze overgang kan men tegenwoordig nog waarnemen bij de woorden chiffonjé en ateljé, die door minder ontwikkelden ook wel als chiffonjer, atteljer, zelfs als chiffonjär, atteljär worden uitgesproken. Het is zeer twijfelachtig, of die ontwikkeling verdere voortgang zal vinden bij die woorden, waarvan de Zweedsche Akademi de schrijfwijze op -jé heeft aangenomen in de woordenlijst, die zij in 1923 heeft uitgegeven. H. Axel Swärd behandelt de rubrieken in de Zweedsche kranten. Hij zet uiteen, hoe de rubrieken sedert 1890 een steeds belangrijker plaats in de Zweedsche kranten zijn gaan innemen. 1) Axel Swärd gaat na, hoe de rubrieken hun doel trachten te bereiken. Dat doel is voornamelijk, de aandacht van de lezers op de onderstaande berichten te vestigen; de lezers als het ware te lokken; het onmogelijk te maken, dat iemand het onderstaande niet leest. De schrijver beziet de zaak van twee kanten. Ten eerste van een zuiver technisch standpunt; dus op welke wijze de rubrieken zich van de gei) Veel belangrijker, dan in Nederlandsche kranten tot nog toe het geval is geweest. wone tekst onderscheiden door het type der letterteekens en de manier van zetten. Ten tweede van een taalkundig standpunt. Het doet wel eigenaardig aan, deze rubrieken, waar men dagelijks overheen leest, zonder er zich over te verwonderen, nu eens taalkundig geanalyseerd te zien, en dan er een inzicht in te krijgen, met welke wonderlijke middelen de journalist zijn doel bereikt. Ik vermoed dat deze ook wel bestudeerd zullen worden op de cursus voor journalistiek. Ik weet niet, of er op dat gebied wel eens een vergelijking is gemaakt tusschen de kranten van verschillende landen, of tusschen de organen van verschillende richtingen. Zoo niet, dan lijken mij dat aardige studieonderwerpen. (Vergelijk hiervoor ook Onze Taaltuin; jrg. I, blz. 321.) Een artikel van Anders Nygárd „Om den s. k. utbrytningen" (Over de z.g. utbrytning, letterlijk vertaald: uitbreking) trekt meer de aandacht door de toon, waarin het geschreven is, dan door de inhoud. Hierin gaat Nygárd zijn landgenoot Ljunggren te lijf naar aanleiding van diens vluchtige behandeling van de utbrytning in zijn artikel „Om den opersonliga konstruktion". De toon, waarin het artikel van Nygárd geschreven is, is wel heel ongewoon voor een taalkundig tijdschrift, zeker voor een Zweedsch tijdschrift. In zijn artikel „Utbrytningen ännu en gang" (Nog eens de utbrytning) geeft Ljunggren dan ook direct antwoord. Een enkele maal wordt hij even sarcastisch; naar aanleiding van een door Nygárd gegeven voorbeeld spreekt hij van een „uppsluppenhet, som man inte väntar i en framställning med, som jag antat, vetenskapliga ansprák (een uitgelatenheid, die men niet verwacht in een uiteenzetting, die, naar ik aanneem, aanspraak maakt op wetenschappelijkheid), maar overigens is zijn artikel geschreven in de rustige betoogtrant, die men inderdaad van een wetenschappelijk man verwacht. Het is m. i. een van de beste stukken, die in de i2de jaargang van Nysvenska Studier voorkomen, maar door de aard van het onderwerp onmogelijk beknopt weer te geven. Het verschijnsel utbrytning (zoo genoemd naar een zinsdeel, dat uit een enkelvoudige zin is „uitgebroken"; ik heb Karel gezien - het is Karel, dien ik gezien heb) is ons uit de meeste moderne talen bekend. 1) Maar ik geloof, dat het in geen enkele taal zoo levenskrachtig is, als in de Scandinavische talen, speciaal in 't Zweedsch. M.i. hangt dit samen met het zeer zwakke dynamische accent van die taal, waardoor i) Voor verschillende talen bestaat er over dit geval van analytischen zinsvorm, c.q. proleptische splitsing, ook vrij veel vakliteratuur. men tot andere middelen, dan tot klemtoon zijn toevlucht moet nemen, om op een bepaald zinsdeel een bijzondere nadruk te leggen. Ljunggren behandelt verschillende gevallen van utbrytning, vooral met betrekking tot de plaats, die het uitgebroken woord of zinsdeel, van grammaticaal standpunt beschouwd, in de nieuwgevormde zin inneemt. Aan ieder, die iets voelt voor syntactische vraagstukken kan ik de lezing van dit voortreffelijke stuk van Ljunggren ten zeerste aanbevelen. Roosendaal. A. KUYER TAALKAART: DORPEL Een der treffendste bewijzen, dat het Frankisch der Salische wet: Oud vinden wij in het specifiek Nederlandsche woord dor--nederlandsch is, pel, dat van huis uit in geen enkele andere Oudgermaansche taal voorkomt, maar dat art. 58 der lex Salica in de wending in duropalo = op den dorpel gebruikt. Later verspreidde het zich van Nederland uit naar het zoogenaamde Oudfriesch, Rijnfrankisch en Middelnederduitsch. Dat dit woord een samenstelling is uit oudgerm. duri/duru = deur + het Latijnsche leenwoord pálus = paal, is vaak betwijfeld, maar wordt door een nauwkeurige vergelijking onzer beide taalkaarten Dorpel en Deur (Deel i, blz. 192) ineens afdoende bewezen. Trouwens Kiliaens vaak onecht genoemde vorm deurpael, deurpel, komt ineens op 4 ver van elkander gelegen plaatsen voor den dag: i0. in Schijndel en Ravenstein, 2°. in Werchter en Vilvoorden en 30. in Geel en Westerino, 40. in Epen. Verder blijkt uit de kaart aanstonds, dat Dorpel een : 400 opgekomen term is, die den ook hier vroeger overal voorkomenden Algemeen -germaanschen naam swalja: swelle (hgd. Schwelle) heeft moeten ver vorm zulle (cf zuster en zulk) en zijn delabialiseeringen-dringen. Want de zelle en zille komen nog heden ten dage niet slechts in de peripherie, maar ook in allerlei relicten midden in het land voor. Juist als op de kaart van vinden, blijkt ook hier iO. West-Vlaanderen met zijn zulle, zelle, zille niet-Frankisch te zijn, 20. verschijnt zöl en seul te Diepenbeek en Tongeren in het land van Loon en 30. in Gelderland, Overijsel en Drenthe: zul en zulle. Maar bovendien 40. vermelden Cornelissen en Vervliet, Schuermans en Hoeuft dit woord nog in staande uitdrukkingen en bijzonder gespecificeerde beteekenissen en vinden wij het op onze kaart in Noord Brabant te Riel, Oudenbosch en Eersel. Wij mogen dus met een paar groote pijlen den gang van het woord dorpel door ons land in den tijd der Salische Franken weergeven. evenals Zuid-Holland. De Umlaut-looze vorm van Deur vinden wij op onze dialectkaart verder alleen nog in Friesland bewaard, maar de Mnl. vorm dore bewijst, dat die vroeger ook in Holland en Vlaanderen meer voorkwam. De Umlautsvormen deurpel, durpel en dörpel liggen alle in het deur-gebied. Juist als bij deur zich de gedelabialiseerde vormen deer en dier vertoonden, duiken hier in dezelfde streken delper (Dendermonde) derpel (Brecht en Denderleeuw en Berg) en dirpel (Maldeghem) op. Het daarpel van Weert en darpel in de Lijmers herinnert ons onmiddellijk aan den daar-vorm voor deur uit Vaals en Herzogenrath. Bij het Texelsche deer, dat zich vroeger verder naar het Zuiden uitstrekte, sluit het M. E. Hollandsche derpel aan. Dit derpel moet namelijk langs de kust van Zuid-en Noord Hol zijn voorgekomen, hieruit toch alleen is de omzetting dreppel ver--land klaarbaar, die wij niet slechts in de oude keuren van Delft en Leiden en bij Gerrit Potter, maar ook in de Oudfriesche rechtsbronnen vinden. Analoge omzettingen zijn got. faurhtei, hgd. Furcht: godsvrucht, got. bairhts: -brecht, got. waurhta: wrocht, got. naudithaurfts: nooddruft, got. sparwa: spreeuw. Maar juist als uit derpel: dreppel ontstond, kwam het Groningsche en mnd. druppel uit durpel en ofri * droppel uit dorpel. En even als nu papilio tot pimpel(mees), kaperfoelie tot kamperfoelie, papier tot parapier, wepel en wippel tot wimpel, trappen tot trampen en kauffoor tot komfoor werden, ontwikkelden zich nu door spontane nasaliseering uit dreppel: het Oudfriesche en tegenwoordige Hollandsche drempel, uit druppel het Oost Nederlandsche en Oudfriesche drumpel, en uit droppel het Oud-en Nieuwfriesche drompel. Al de vormen met deze metathesis blijken dus in de noordelijke helft van ons vaderland te liggen, en behalve in Noord-Oost Groningen hebben zij alle een ingevoegden nasaal ontwikkeld. Maar het Oud-Doringsch gebied heeft nog een andere, namelijk een wederkeerige, omzetting der r met de 1. Zoo wordt dan in Zuid-Beveland durpel tot dulper, en in Sas van Gent tot dulleper, derpel werd in Dendermonde tot delper, deerpel werd in Bilsen tot deelper, deurpel werd in Oost-Zuid-Brabant tot deulper, en dörpel werd in de Haspengouw, Merchtem, Hamont en Oost-Noord-Brabant tot döll(e)per. Dat dit geen toevallige verspreking maar een regelmatig verschijnsel is blijkt i°. uit de breede verspreiding dezer gevallen, maar verder ook uit het groot aantal voorbeelden van deze verandering, die b.v. in Maastricht tot een klankwet zonder uitzondering schijnt geworden te zijn. Naast dölleper uit dörpel vinden wij daar toch: göllegere uit gorgelen, kellever uit kervel, melleger uit mergel, mêlder uit merel, ölleger uit orgel, enz. Om de kaart niet onduidelijk te maken is de frequente Svarabhaktivocaal in het Zuiden niet opgegeven; en zijn de grenslijnen van de klinkers der eerste silbe weggelaten. J. v. G. DRIE HANDBOEKEN VAN GROOTE WAARDE Met Schrijnens Volkskunde, Schönfelds Historische Grammatica en Overdieps Zeventiende-eeuwsche Syntaxis hebben alle Neerlandici drie schatten van kostbare gegevens tot hun dagelijksche beschikking gekregen, die vooral de ouderen onder ons zullen weten te waardeeren, als zij terugdenken aan den tijd, toen zij het zonder deze moesten stellen, en die de jongeren, naar ik hoop zóó trouw zullen benutten, dat zij er hun Nederlandsche lessen tot een nationale opvoeding mee maken. Want wat maar al te veel in onze Nederlandsche taallessen ontbreekt is op de eerste plaats: een dagelijksch gebruik van de Nederlandsche volkskunde. De Regenboogkleuren van Nederlands Taal2, (Malmberg, 's Bosch 1931) en de negen deeltjes over de verschillende landstreken (Nederlandsche Volkskunde door D. Wouters, J. Waterink, P. van Ipenburg, D. Cramer, P. J. Meertens, A. de Vries en D. Deken, Noordhoff, Groningen 1931) voorzien voorloopig in een dringende praktische behoefte, maar veronderstellen, dat de leeraar er nog veel meer van weet. Deze diepere en breedere kennis is helaas aan onze Noord-Nederlandsche Universiteiten niet te koop; de leerstoelen ontbreken, en het vak is niet opgenomen in het Academisch Statuut. Welnu, dit is nu de beteekenis van Schrijnens tweedeelig handboek, dat het den leeraar in staat stelt, dit gemis door eigen studie te vergoeden. Dit is toch de eerste systematische behandeling der Nederlandsche gegevens; hiermee zijn wij eens voor goed over het dilettanten-tijdperk heen; en nu een tweede druk schrijver de gelegenheid gegeven heeft, zijn magistrale indeeling bij te werken met de nieuwste gegevens van de laatste rijke oogstjaren, bezitten wij daarin tevens een allerverdienstelijksten gids in de heele internationale literatuur. Want bij alle nationale strevingen om ons zelf te zijn en te blijven, moet de leeraar ook over de heining van ons eigen taalgebied heen kunnen zien, om de groote structuur alle volkscultuur te ontraadselen en door de internationale-lijnen van vergelijkingsmethode alle volks-scheppingen tot in haar wortelen in de praehistorische culturen weten te volgen. Immers alle nationale opvoeding moet ons eerst mensch, ja meer mensch maken; en pas de humaniora ,waar men helaas gewoonlijk de nationale taal bij vergeet, zijn de ware grondslag voor de ontwikkeling van den concreten mensch, en de historisch gegroeide volksgemeenschap, die wij de onze noemen. Iedere leeraar in het Nederlandsch die dat eenmaal heeft ingezien, zal dan ook niet alleen naar Schrijnens Vde Hoofdstuk over de Volkstaal grijpen, maar daarna vanzelf in De Volkskunst (VI) in de Volkswetenschap (VII) en de Volksreligie (III) terechtkomen, terwijl juist De maatschappelijke Instellingen (II) en Het privaatleven (IV) hem voortdurend in de bekoring zullen brengen, van den op zich zelf altijd vervelenden en onbeteekenenden taalvorm weg te denken naar de groene lentekiemen, de kleurige bloemen en de sappige vruchten van het rijke parelende, voor iedereen maar vooral voor de school, zoo interessante menschenleven. Moge Jos. Schrijnens Nederlandsche Volkskunde (2 deelen, Thieme & Cie, Zutphen 1930-1933) zoo dus ons Nederlandsche moedertaalonderwijs belichten, verrijken en verdiepen. Van geheel anderen aard is Schönfelds Historische Grammatica van het Nederlandsch3 (W. Thieme, Zutphen 1932). Voor de meeste studenten leest dit boek niet half zoo vlot als Schrijnen. Dat komt, omdat het zooveel veronderstelt. Maar wie er eenmaal, door dagelijksch gebruik, den weg in heeft weten te vinden, wie de Inleiding met haar eigen Aanteekeningen en de paragraphen van den eigenlijken tekst voortdurend met de bibliographische noten achterin heeft leeren vergelijken, weet toch langzamerhand, welk een bijna feilloos precisieinstrument hem hiermee in de hand is gegeven. Bovendien heeft deze derde druk op zijn twee oudere voor, dat hij al veel leesbaarder geworden is, en niet meer zoo systematisch-algebraïsch met wetten, symbolen en coëfficiënten werkt, maar meer menschelijk nuanceert en historisch begrijpelijk maakt; niet meer zoo beslist alles uitmaakt, maar den stand der wetenschap weergeeft in de min of meer vloeiende strooming van ons groeiend inzicht, en het zich steeds verrijkend oorzakelijk begrijpen. Vooral de vroeger zoo verwaarloosde en toch zoo interessante Oud- Nederlandsche periode, waaraan Onze Taaltuin in dezen jaargang nog verschillende bijdragen hoopt te wijden, is veel beter bedacht dan in de beide voorgaande drukken, en geheel en al up to date. En meen niet, geachte leeraar in het Nederlandsch, dat gij daar niets aan hebt voor Uw dagelijksche lessen. Dan zijt gij niet meer bij. Mogen wij het den Schrijver euvel duiden, dat hij er nog niet toe overging zijne klankleer in een diachronische phonologie om te werken? Dat ware min of meer een vooruitloopen geworden; en daarvoor is Schönfeld te voorzichtig. Toch is hij niet blind voor de nieuwe inzichten, en weet ze, vooral in de aanteekeningen en noten, reeds uit stekend te pas te brengen. Schönfeld is nu eenmaal de kalme kritische wegenkenner, niet de padvinder, dien juist het nieuwe lokt en trekt. Met Van der Meers Historische Grammatik (Heidelberg 1927) heeft hij niet willen concurreeren, noch met diens rijke inleiding over de Nederlandsche tongvallen en de geschiedenis der Nederlandsche cultuurtaal, noch met de historische klankleer der Fransche, Duitsche, Engelsche en Indische leenwoorden; juist allemaal punten, die voor het Nederlandsch onderwijs van bijzonder belang zijn. Dat is van den eenen kant dus wel jammer, daar de leeraren hierdoor toch altijd weer naar twee boeken moeten grijpen; en het begrip ,,Historische grammatica" zoo toch eenigszins willekeurig beperkt wordt. Maar van den anderen kant behandelt Schönfeld wat van der Meer niet doet, ook de vormleer en de woordvorming. De syntactische stijl is echter bij beiden nog een terra ignota. En welke leeraar kan die missen? Maar juist als Schrijnen beantwoordt Schönfeld geheel en al aan den eisch van een handboek, dat hij een heel arsenaal van bibliographische gegevens verzameld heeft, en vooral, vooral, die bijgehouden heeft tot het laatste oogenblik, dat deze derde druk ter perse ging. Daardoor vooral steekt hij van der Meer uit 1927, ineens, op alle parallelle punten, rustig zegevierend de loef af. Is dit een oogenbliksgave, die natuurlijk met elk jaar dat sinds de verschijning verloopt aan waarde vermindert, ze wordt er door de kenners op dit tijdstip, des te duurder om gewaardeerd. Hierom vooral aan Collega Schönfeld onze warme en dankbare hulde! Maar gelijk ik al zeide, onze historische Syntaxis was nog altijd het stiefkind der Nederlandsche Universitaire school. Wij moesten het nog altijd met Stoett's Middelnederlandsche Spraakkunst-Syntaxis3, 's Gravenhage 1923 stellen; en daaraan ontbreekt toch bijna geheel: wat wij juist Syntaxis plegen te noemen. Stoett's boek staat boordevol interessante taalfeiten, alleen bijna uitsluitend gezien van den grammatischen kant; de geschiedenis van den stilistischen zinbouw bleef in Nederland nog aldoor een onontgonnen woestenij. Daarin was nu eindelijk verandering aan het komen door Overdieps verschillende studiën over de Middelnederlandsche epiek, de 17de Eeuw en den modernen prozastijl. Het daagde, toen in 1928 de Moderne Nederlandsche Grammatica van denzelfden bij Tjeenk Willink te Zwolle verscheen. Maar zou hij er in slagen, die drie periodes op begrijpelijke wijze te verbinden? Hierop geeft nu Overdieps Zeventiende-eeuwsche Syntaxis, aste en ede stuk, Wolters, Groningen 1931-32, het bevestigend antwoord. Hiermee is toch de toepasselijkheid van het systeem der Moderne Grammatica op de 17de eeuw in beginsel bewezen; en er is hier en daar zelfs al een aanloop zichtbaar tot een Historische Nederlandsche Syntaxis van het Oud-Germaansch af tot het nieuwste Nederlandsch. Zal deze definitieve bekroning van het eenzame reuzenwerk eener reeks synchronistische syntaxis-studiën als deze: nog wel eenige jaren misschien op zich laten wachten, voorloopig kunnen alle Neerlandici, die den stoeren arbeid aan alle nieuw onderzoek eigen, niet vreezen, zich aan de resultaten dezer 17de-eeuwsche syntaxis vergasten, en ze met de Middeleeuwsche en nieuw Nederlandsche gegevens vergelijken. Wel kon de schrijver zijn lezers misschien wat meer te gemoet komen, door veel vaker dan totnutoe het geval is, Stoett's Middelnederlandsche Syntaxis of zijn eigen Moderne Grammatica te citeeren; want zeker Stoett's indeeling raakt kant noch wal; maar ook Overdiep wijzigt nog telkens de volgorde van zijn Syntaxis, en alleen het bij elkaar vinden der behandelde onderwerpen in de 17de eeuwsche Syntaxis en de Moderne Grammatica heeft mij heel wat hoofdbrekens gekost. Daarbij komt de moeilijkheid, dat met deze twee stukken, de 17de eeuwsche Syntaxis nog bij lange na niet af is, zoodat men vaak niet weet, of een bepaald gedeelte nu hiermee afgehandeld is of niet. Daarom zou ik den schrijver willen vragen: bij gelegenheid, in Onze Taaltuin of elders, eens een vergelijkende tabel of een summier overzicht te geven van zijn eigen verschillende behandelingen derzelfde stof in zijn verschillende stylistische studiën, de Ferguut-uitgave, de 17de eeuwsche Syntaxis en de Moderne Grammatica; met, als het kan, verwijzingen naar Stoett, W. de Vries en de een of andere ouderwetsche Grammatica. Want heusch, ook den goedwilligen leerling maakt Prof. Overdiep het niet gemakkelijk. En laat ik eerlijk mijn volle gedachte mogen zeggen: Ook zich zelf maakt hij het soms onnoodig moeilijk, juist door zich te isoleeren, en niet even na te slaan, wat anderen daarover gedacht of gezegd hebben. Slechts een heel enkelen keer worden van Helten, Bouman, de Vooys en Verdenius geciteerd. Noch Stoett's Middeleeuwsche Syntaxis, noch vooral J. van der Veens: Het Taaleigen van Bredero, eene bijdrage tot de Syntaxis van het Nederlandsch der zeventiende eeuw, Amsterdam 1905, een m.i. uitstekend boek met zeer rijk materiaal, worden ooit vermeld. En nu weet ik wel, dat hierin het prachtige voorbeeld van Schönfeld te volgen, voor een ander persoonskarakter, tot het bijna onmogelijke behoort, maar zooveel zou ik ook niet willen vragen; als Overdiep het althans maar een klein beetje die richting in stuurde. En vindt hij voor het Nederlandsch niets dat hem de moeite waard lijkt, dan hebben het Duitsch en het Engelsch toch allerlei parallelle verschijnselen, die b.v. door Behaghel en Poutsma, om van anderen niet te spreken, toch vaak heel degelijk zijn behandeld, of althans met vele voorbeelden zijn toegelicht. Dan verwijdt zich niet alleen de horizon, maar hoe verhelderend werkt ook vaak een enkel Duitsch of Engelsch zinnetje, juist in de Nederlandsche Syntaxis! En hoe dankbaar zijn wij Stoett b.v. op blz. 5r voor zijn verwijzing naar Brugmann, Mnl. Wdb. Delbrück, Grimm, Mätzner en Poutsma en zoo nog zoo vaak, ja bijna telkens weer! Wil daarom deze i7de eeuwsche Syntaxis, het klassieke overal gebruikte en gevolgde Handboek worden, wat het om zijn intrinsieke verdienste zeker ten volle verdient, dan zal de schrijver zich een beetje uit zijn isolement moeten losmaken, en zijn meening vaker met die van anderen moeten vergelijken, en zelfs wel eens naar het ouderwetsche standpunt moeten terugzien, zij het dan, om er de relatieve minderwaardigheid van te betoogen; wij zijn nu eenmaal allemaal menschen, en als men menschen mee wil trekken naar een nieuw standpunt, dan moet men ze op gaan halen, waar ze zijn achter gebleven. Het is niet genoeg de waarheid te zeggen in een voor hen moeilijk toegankelijke nieuwe-termentaal. Vooral zou ik H. Paul's Prinzipien willen benut zien. Persoonlijk heb ik, om de Moderne Nederlandsche Grammatica beter te verstaan, veel nut gehad van de Beknopte Moderne Nederlandsche Grammatica, onder Overdieps eigen leiding, ontworpen door P. C. van der Ree. 2 deeltjes Tjeenk-Willink, Zwolle 1929; al was het alleen maar door de uitvoerige Inhoudsopgave, waarvan Overdiep trouwens zelf geleerd schijnt te hebben; want de Inhoud en de titelopschriften zijn in de 17de eeuwsche Syntaxis al veel duidelijker en scherper omschreven dan in de Moderne Grammatica. Overdiep heeft dus op Schönfeld voor: dat hij, als eenzame, nieuwe wegen zoekt en dat op een terrein, waar allerlei rijke mijnen op ontginning wachten, maar tegen: dat hij niet zoo graag zich laat helpen en controleeren door de vakgenooten. Schrijnen heeft op beiden voor, dat hij vlotter leest en gemakkelijker aanspreekt. Schrijnen en Schönfeld houden ons bovendien op de hoogte van de internationale boeken en studiën. Ik weet, dat Overdiep hiervan zelf op de hoogte is; maar aan zijn lezers onthoudt hij meestal die nuttige bondgenooten. Zoo kunnen dus onze handboek-schrijvers alle drie nog iets van elkander leeren. En wij zullen er hun zeker allen te dankbaarder om zijn. Nijmegen, 29 Maart 1933. JAC. VAN GINNEKEN BOEKBESPREKINGEN DR. GEORGE MEIR, POL DE MONT. Een studie over zijn leven en werk. „De Sikkel", Antwerpen, „De Spieghel", Amsterdam. MCMXXXII. Indien ik een geschiedenis moest schrijven van de Nederlandsche Letterkunde, dan zou ik trachten die in drie opzichten te doen verschillen van de bestaande: voorzoover de wetenschap daartoe in staat is, zou ik die laten steunen op de resultaten van filosofische en psychologische onderzoekingen; vervolgens zou ik doxologische, thematologische en genologische verbanden aangeven (maar meer voorzichtig dan meestal geschiedt!) en ten slotte zou ik volledig recht laten wedervaren aan Vlaanderen. Vlaanderen heeft figuren voortgebracht die naast de mooiste uit onze Noord-Nederlandsche letterkunde staan: Van de Woestijne kan naast Boutens staan, Vermeylen naast van Eeden (de prozaïst), Pol de Mont naast Emants. Niet dat ik zonder meer deze figuren (hun aantal zou aanzienlijk te vermeerderen zijn!) gelijk stel, maar wel hun artistieke waarde en beteekenis. Men begrijpt dat er nog heel wat moet gebeuren, voor een dergelijke geschiedenis kan geschreven worden. Maar er wordt in de goede richting gewerkt: er komt een joyeus verschiet. Een uitstekende bijdrage daartoe vormt het boek van Dr. Meir. Een grondig levensoverzicht voert ons van de Monts jeugd en studententijd over het leeraarschap te Doornik naar het volle leven van deze ondanks alles opmerkelijke figuur te Antwerpen, waar ook de schemeravond valt. Tegelijkertijd vertelt Dr. Meir ons over dit meer vruchtbare dan diepgaande dichterschap, terwijl -terecht! - de aandacht ook gericht wordt op den folklorist en kunstgeleerde. Hoofdzaak is echter steeds: de dichter. De overtuiging die Dr. Meir ons zoekt bij te brengen is die van de Monts dubbele beteekenis: als dichter en als wegbereider. In het eerste is hij minder goed geslaagd als in het tweede. Een groot dichter is de Mont nooit geweest; „een groot kunstenaar" zou ik hem niet durven noemen. Ook de voortreffelijke bloemlezing, die Dr. Meir samenstelde, heeft mij daarvan niet kunnen overtuigen. Met Joris Eeckhout zou ik de Mont liever een belangrijke figuur van de tweede rang blijven noemen. Op die plaats heeft de Mont echter volkomen recht. Uitstekend heeft Dr. Meir evenwel de beteekenis van de Mont als wegbereider geschetst: in het studentenleven, als folklorist en kunstgeleerde, vooral ook -ondanks de negatie die hem van de zijde van de Nieuwe Gids zoowel als van Van Nu en Straks ten deel viel -als 6o dichter. Dat De Nieuwe Gids hem niet in volle waarde erkende moet den dichter in de Mont diep hebben gekwetst, dat Van Nu en Straks hem negeerde zal ook de Vlaming in hem ernstig hebben gegriefd. Als kunstenaar hoorde de Mont niet in de groep van Van Nu en Straks thuis: hij was geen figuur naast Van de Woestijne, van Langendonck en Vermeylen. Bovendien waren deze minder uitsluitend artiest in die zin, dat het uiterste individualisme van de Mont hen bewust of onbewust antipathiek was. En de individualist Van de Woestijne dan? Ik antwoord met een wedervraag: durft men beider dichterschap zelfs maar vergel ijken ? Enkele passages zijn mij niet duidelijk geweest. Ik begrijp noot i) op p. io niet. Evenmin wat staat op p. 82 onderaan; werden dus Neder dichters in een vreemde taal (welke ?) overgezet? Bedoelt-landsche Dr. Meir op p. 124 dat Emants (en Hamerling) invloed hebben uitgeoefend op De Kinderen der Menschen (p. 124)? Maar dan vraag ik naar „bewijzen". Het komt mij voor, dat Dr. Meir wel eens wat lichtvaardig tot invloed konkludeert. Eigenlijk kan ik voor verschillende passages de aanmerking zoo niet formuleeren; bijna overal beperken doxologische notities zich tot een formuleering (soms enkel in een noot) als deze: „Deze passus klinkt bepaald „Gorteriaansch" (cf. den aanhef van Mei)". Toch kan het wel niet anders of deze notitie is doxologisch op te vatten. (vgl. ook nog p. 162 noot 2, p. iii noot i, p. 216 de verwijzing naar Shelley's Skylark). Op andere plaatsen spreekt Dr. Meir zonder aarzelen van „invloed"; zoo b.v. van Ledeganck (p. 14 en 26), van Goethe (p. 132 noot i), van Kloos (p. 221); elders spreekt Dr. Meir ervan dat hij bij bepaalde regels uit de Monts werk „denkt" aan een bepaalde strofe van de Musset; of dat de Monts Claribella „herinnert" aan Mei en Ellen, „èn als opvatting èn als poëtische uitdrukking" (resp. p. loo en 158). Zoo zou er meer aan te wijzen zijn. Welke beteekenis moeten we daaraan hechten? Ik wil enkel wijzen -ik heb er in het Ts voor T. en L. uitvoeriger over gehandeld - op een paar typische feiten door Dr. Meir zelf in zijn boek vernield. „Indutiomar, een klinkdicht waarin de dood van den koning der Trevieren wordt beschreven, doet in zijn korte, rake schildering denken aan één dier meesterlijke tafereelen uit de eerst later verschenen Trophées (1893) van den Parnassien de Hérédia" (p. 131). Indiende Trophées nu eens vóór dit sonnet van de Mont verschenen waren, zou dan niet gekonkludeerd zijn tot „invloed", „herinnering", of iets dergelijks? Als men daarmee nu vergelijkt wat Dr. Meir zegt over de herinnering die Claribella bij hem opwekt aan Gorters Mei en 6i Van Eedens Ellen, dan kan men toch niet anders dan uiterst sceptisch staan tegenover de onderstelling dat hier van invloed sprake is. Er is nog een passage die leerzaam is voor den doxoloog. Op p. 2S3 konstateert Dr. Meir: in Lentesotternijen" is Pol de Mont nog slechts bij uitzonde. ring schatplichtig aan andere dichters. "Deze bundel nu was „een nieuw geluid en een blijde boodschap voor onze letteren." Zoodra dus een talent grooter wordt of zuiverder werkt, heeft „invloed" veel minder voor het uiteindelijke resultaat te beduiden. Zijn dit enkele vlekjes op een overigens uitstekend werk -vlekjes die in menig zuiver-doxologisch werk vlekken werden -er is één punt waarin Dr. Meir mij onbevredigd heeft gelaten. Pol de Mont was katholiek, had een godsdienstige opvoeding genoten van zijn brave moeder. We vernemen dat hij om half één geboren is; op dezelfde wijze hooren wij ook van zijn Eerste H. Communie en van zijn seminarieleven. Deze twee laatste feiten zijn toch ongetwijfeld van veel grooter gewicht dan het feit dat de Mont om half één het levenslicht aanschouwde. In de Voorrede van Klimoprankskens (1877) spreekt de Mont de duidelijke verklaring uit, dat de Vlaamsche Letterkunde om nationaal te zijn tevens katholiek moest zijn. Ook onder de studenten was hij „de zedelijkheidsapostel" (p. S7); zeer vele gedichten zijn aan Jezus gewijd; ook „na zijn overgang tot vrijzinnigheid werd hij nog steeds door het godsdienstig element geïnspireerd en spreekt hij vaak over God." (p. 250) Ook voor den niet-katholiek, die een studie over de Mont schrijft, is het dus zaak het verval van de Monts godsdienstig leven te onderzoeken. Wat zijn de oorzaken van zijn afval? Waarom bleef hij zoo vaak door het godsdienstige geïnspireerd? Waarom heeft hij -ondanks zijn vrijzinnigheid zoo weinig gedichten geschreven van anti-godsdienstige aard? Al deze vragen zijn van het grootste gewicht. Zij vragen om beantwoording, ook voor den dichter in de Mont. De slotbeschouwingen zouden heel anders uitgevallen zijn, indien de Mont het geloof zijner Vaderen had bewaard. Dr. Meir somt ergens de lijst der leerlingen op, die door de Mont gevormd zijn (p. 243); ik dacht, toen ik deze lange rij doorlas aan een andere opsomming in het voortreffelijke werk van Prof. Dr. Frank Baur over Guido Gezelle; daar betreft het leerlingen die de wereld zijn ingegaan voor wat anders dan litteratuur of ekonomie: zij werden missionaris. -Gezelle heeft het leed mede kunnen dragen door de troost van zijn kunstenaarschap; toen de Mont niet de verwachte erkenning vond, beschouwde hij zijn taak als afgedaan op dit gebied. Voorzoover het mooie werk van Dr. Meir mij daarover inlicht (en het doet dat uitstekend) komt het mij voor, dat de Monts godsdienst ten onder is gegaan in zijn aesthetisme en zijn zinnelijkheid. Hij ver schoonheid. En wat Dr. Meir noemt „het bewust en trotsch-afgoodde de van zich afschoppen van de knellende banden van de traditioneele deugdzaamheid in onze poëzie", zou ik liever willen noemen, het einde van het ontbindingsproces van zijn godsdienstige overtuiging. Geen bevrijding was dat, maar -voor de Mont -een geestelijke katastrofe. Ten slotte een kleine opmerking die niet de Mont betreft: op p. 251 deelt Dr. Meir in een noot mede, dat het ex. van Drie groote Vlamingen met opdracht aan Karel van de Woestijne nog niet eens was opengesneden door dezen dichter. Ik heb zelf een ex. van Streuvels Werk uit Van de Woestijnes nalatenschap, onopengesneden. Vond-menschen dit niet-lezen van dergelijk werk zijn oorzaak dáár, waar ook de oorzaak moet gezocht worden van het feit, dat hij bepaalde naturalistische schrijvers niet kon uitstaan, zoodat hij zich soms te bed begaf en zich ziek hield als deze in aantocht waren? De slotsom van onze beschouwing is deze: Dr. Meir heeft -ondanks enkele tekortkomingen -een belangrijke bijdrage geleverd tot beter begrip van een litterair-historisch belangrijke figuur. Hulst. Jos J. GIELEN EEN NIEUWE BUNDEL, deel V, door Dr. K. H. de Raaf en J. J. Griss, met medewerking van Dr. N. A. Donkersloot voor de literatuur na 1914. 3e druk; geb. f 3,go. W. L. & J. Brusse's Uitgeversmij. Rotter -dam. Een bloemlezing kan zijn samengesteld met een aesthetische of een literair-historische bedoeling; deze twee mogelijkheden vallen geenszins samen, omdat het aesthetische oordeel noodzakelijkerwijs ten deele bepaald blijft door het tijdvak waarin de samensteller leeft en de opvattingen die in dat tijdvak geldig zijn. De literair-historische bedoeling kan geen andere wezen, dan in overzichtelijken vorm het dokumentatiemateriaal bijeen te brengen, dat betrekking heeft op de letterkundige geschiedenis. Tot die letterkundige geschiedenis hooren echter ook stroomingen en verschijnselen, die door de (subjektieve) aesthetica van een lateren beschouwer niet als schoon worden erkend, maar die toch voor de ontwikkelingsgang onontbeerlijk zijn. Wil een wetenschappelijke bloemlezing aan de vereischten voldoen, dan moeten dus in de eerste plaats de „stroomingen en gestalten" vertegenwoordigd zijn, en van deze gestalten weer het typeerende werk. Aan deze dubbele eisch is door de auteurs van deze „Nieuwe Bundel" niet steeds op de m.i. juiste wijze voldaan. Zoo is het aesthetisch zeker volkomen verantwoord om bijv. van Perk enkel de „Iris" op te nemen, maar literair-historisch is het dat niet. Want niet als de schrijver van dit gedicht, doch als de voorlooper der Nieuwe Gidsers is hij in onze letterkunde van belang, en als zóódanig behoort hij -desnoods met werk van mindere allure -aanwezig te zijn. Een figuur als Jeanne Reyneke van Stuwe vindt men hier met vijf sonnetten, die zelfs weggelaten konden worden, wanneer men ze aesthetisch mateloos veel hooger aanslaat dan ik doe; want evenmin als een stuk of wat anderen, die een plaats vonden, heeft zij daar recht op, uit documentair oogpunt. Zoo is van Adama van Scheltema een dozijn verzen aanwezig, waaronder slechts één revolutionair lied, en dat nog slechts gedeeltelijk. Zoo'n keuze is niet representatief, ook al omvat ze het kwalitatief beste van dezen dichter (wat ik trouwens ontken). Het is duidelijk, dat de bewerkers van de periode 1880-1914 de artistieke principes - of moet ik spreken van dogma's -uit de Nieuwe Gids-tijd geheel aanvaarden. In wezen doet Dr. Donkersloot voor de latere periode niet anders. De personen zijn terecht gekozen, maar hun werk is niet steeds het meest markante van wat zij schreven. Zoo is van Theun de Vries een stuk proza aanwezig, in plaats van een paar gedichten, en van Jef Last een vers, waar enkel voor een hard fragment zijner novellen reden kon zijn. De „Vrije Bladen"-groep is uitgebreid vertegenwoordigd, de dichters van „De Gemeenschap" eveneens; van socialistische poëzie ontbreekt alles, al zal het gebaar van Jef Last op te nemen wel als „representatief" zijn bedoeld. Ik ben niet overtuigd, dat dit boek werkelijk een objektief beeld geeft: de geest van de '8oers en de (in wezen zelfde) geest van Anthonie Donker is mij te duidelijk merkbaar. G. ST. De Groningsche serie Van alle Tijden onder redactie van Dr. C. G. N. de Vooys en Dr. D. C. Tinbergen wordt zorgvuldig bijgehouden. Aan 't eind van het vorig jaar is verschenen de twaalfde druk van de Esmoreit- editie door C. G. Kaakebeen en Dr. R. Verdeyen. De wijzigingen ten opzichte van de vorige druk beperken zich tot eenige kleinigheden; de bibliographie is bijgewerkt. Prof. de Vooys bewerkte verder de zesde druk van de uitgave van Joost van Vondel's Jephta of Offerbelofte door T. Terwey en J. Koopmans. De aanteekeningen van de oude uitgevers zijn geheel omgewerkt en aan terecht is echter de waardevolle Inleiding van J. Koopmans uit-gevuld; 1910 behouden gebleven. Aan de tekst zelf, reeds vroeger gecollationneerd met een exemplaar van een druk van 1659 uit het bezit van den bewerker, is niets gewijzigd. Een volledige lijst van varianten in de drukken van datzelfde jaar wordt aangekondigd voor de groote Vondeleditie; veel belangrijks zal deze echter niet bevatten, voegt Prof. de Vooys daaraan thans reeds toe. ONZE TAALTUIN MAANDBLAD VOOR DE WETENSCHAP DER TAAL ALS VOLKS- UITING, NATIONALE CULTUURSCHAT EN INSTRUMENT VOOR SCHOONE KUNST. ONDER REDACTIE VAN PROF. DR. JAC. VAN GINNEKEN EN PROF. DR. G. S. OVERDIEP 2de Jrg. No. 3. i JULI 1933 W. L. & J. Brusse N.V. Rotterdam WAT IS VOLKSKUNDE? N N AAR aanleiding van een op den te Nijmegen gehouden Folklore- Avond door mij uitgesproken rede werd mij door velen de wensch kenbaar gemaakt, dat ik een korte, overzichtelijke uit eenzetting van wezen en opbouw van de volkskunde of folklore in het algemeen en van de Nederlandsche volkskunde in het bizonder in een wetenschappelijk tijdschrift zou publiceeren. Aan dit verlangen wordt hiermede gaarne voldaan, maar met de uitdrukkelijke opmerking, dat het hier slechts een zeer summier overzicht geldt. Gaarne wil ik echter naderhand het een of ander onderwerp wat uitvoeriger behandelen en dan ook de daarbij behoorende literatuur opgeven. Te minder wensch ik in gebreke te blijven, omdat ik persoonlijk een groot deel van den ontwikkelingsgang dezer wetenschap hier te lande heb meegemaakt. Het geldt hier een vlugge en alleszins merkwaardige ontwikkeling, gesteund door een aldoor verhoogde belangstelling van het publiek en een steeds intensiever inspanning en toewijding van de zijde der gegadigden. De Folklore bestaat niet uit een agglomeraat van wetenswaardigheden over: volksgebruiken, volksgeloof, volksfeesten enz., vormt niet een soort van populaire potpourri van gegevens en beschouwingen over gebaksvormen, legenden, sagen, boerenwoningen, bezweringsformules, aftelrijmpjes en wat dies meer zij. De term „folklore" werd het eerst gebezigd door Mr. Thorns in een Athenaeum-nummer van 1846, en diende om het weten, de wijsheid van het volk aan te duiden. Naderhand hebben de folkloristische studiën zich echter aldoor meer in objektieve richting bewogen, zoodat de folklore zich vervormde en bestendigde tot volkskunde, d. i. de kunde aangaande het volk, met de nadere kennis van het volkskarakter als inzet. Immers volk is hier niet het plebs, de heffe der maatschappij. Zeer zeker het volkskarakter komt meer in de hoogere dan in de lagere standen tot uiting, maar het Volkstümliche leeft en werkt toch óok in de hoogere lagen der samenleving. „Volk" is hier synoniem van „natie"; en van dat volk of die natie onderzoekt de volkskunde of folklore datgene, wat het bonte substraat daarvan vormt en alleen in staat is, het eigenaardige en karakteristieke aan het volksleven te schenken. Zij doorvorscht niet de hoogere kultuur, maar den ondergrond, de onderkultuur. En wanneer de ethnologie -volgens de moderne opvatting -niets anders kan beoogen te zijn, dan een kultuurgeschiedenis der natuurvolken, dan dient men ook de volkskunde te beschouwen als een onderdeel van de algemeene kul Maar dan dient zij ook de kultuurhistorische methode-tuurgeschiedenis. in toepassing te brengen. Dan moet zij in de moederaarde van de volks naspeuren de wortels van de sociaal-psychische faktoren van-kultuur Religie, Recht, Wetenschap, Ekonomie, Privaatleven, Taal en Kunst. Laten we deze even nagaan. Faktor van de Religie. We moeten hier onderscheiden een natuurlijke en een Christelijke laag. Wat de zuiver-natuurlijke laag betreft, spreke men niet te gauw van bijgeloof en magie, al hebben we rekening te houden met een oeroude, rusteloos-voortwoekerende aandrift van animistischen aard. Zulk een animisme is vaak ten slotte slechts een gebrekkig-primitieve levensbeschouwing, maar geen godsdienst, geen religie. En dus: laat onze nationale Meiboom in al zijn bonte vormen in wezen met de animistische voorstelling van een vegetatiedaemon samenhangen, als daar zijn: de Palmpaasch; de Kalemei, die op Pinkstdag te Schiermonnikoog wordt opgericht; de Oogstmei, die de laatste voer hooi siert; de Richtmei, die op het dak wordt geplant, als het wordt gericht, d. i. als het huis onder de kap wordt gebracht (in het Noorden van ons land is dit fleurig gebruik doorgaans vervangen door de vlag); de Liefdemei, waarbij alle verklaring onnoodig is; de Bruidsmei en Grafmei (leven en dood gaan in de folklore zoo vaak samen), -wat hiervan zij: van een boomdienst kan toch kwalijk, of kwalijk méér, sprake zijn. -Ik kom tot den Faktor van het Recht. In de onderkultuur vertoont zich dit in den vorm van gewoonte; de bovenkultuur legt de gewoonte vast en maakt wat zede was tot wet. Ik memoreer als voorbeeld van het overgroot aantal populaire rechtsvormen slechts de allmende, d. i. weide, bosch, veen, heide enz. in gemeenschappelijk bezit, dat in rudimentairen vorm in den stoppelgang nog bleef voortbestaan, d. i. het recht om vee op den akker te drijven na afloop van den oogst. Men noemt dit ook „overal", vanwaar het spreekwoord: Na sint Gal, loopen de schapen overal. - De Wetenschap ligt nog in de windsels, men denke bepaaldelijk aan volksgeneeskunde, volksetymologie, volks-weerkunde en plantlore. Zuiver wetenschappelijk onderzoek, in den zin van een systematisch teruggaan tot de oorzaak, is het volk ten eenenmale vreemd. Maar, -mag de uitleg falen, de speurzin is aanwezig en de ervaring vergoedt veel. En met die ervaring kan b.v. de officieele weerkunde en de officieele geneeskunde, de kultuurgeneeskunde dus, haar voordeel doen. ,,Dit staat vast", zegt Prof. van Leersum, „dat wij een groot aantal van de beste geneesmiddelen aan de natuurgeneeskunde te danken hebben". - De Ekonomie gaat eigenlijk geheel op in woningbouw en grondbeheer en raakt van zeer nabij den faktor van zede en zedelijkheid of van het Privaatleven. Hier vinden wij de eigenlijke volksgebruiken, die van geslacht tot geslacht worden overgeleverd: bij geboorte en kindsheid, bij liefde en huwelijk, bij akkerbouw en veeteelt; bij ziekte, dood en begrafenis. Helaas, hoeveel gaat dagelijks in dezen prozaïschen, nivelleerenden tijd niet te loor? Laat ik me tot een enkel voorbeeld bepalen. Een aandoenlijke trek in het volksleven is het aanzeggen van den dood aan de huisdieren, die geacht kunnen worden in nauwer betrekking te staan tot den huiselijken kring en hun deel te hebben aan het wel en wee van het gezin. Aan het vee, maar vooral aan de bijen, wordt de dood van den meester aangezegd. Het best is deze trek bewaard gebleven daar, waar de huisgemeenschap van menschen en vee het innigst was, nl. op de Oudsaksische hoeve; aldus te Weerdinge en Emmen, dan ook eertijds te Meppel en Hoogeveen. Te Barneveld maakt men een zwarten streep op de linkerzijde van eiken korf als teeken van rouw. In Westfalen luidt de formule, waarmee het aanzeggen geschiedt: „Imme, Imme, din Heer is dood, - Nu bliw bi mi in mine Nood". Ook in Westvlaanderen, in de Kempen en het Meetjesland klopt men op de korven en zegt: „Bietjes waakt, want de meester slaapt". Er blijven nog twee faktoren over, nl. de Taal, die in de onderkultuur den vorm vertoont van vulgaire omgangstaal en taaleigen of dialekt, en waarvan van Ginneken in zijn Handboek der Nederlandsche Taal ons zooveel schatten heeft opgediept, en de Kunst, die vooral tot uiting komt in raadsels, spreekwoorden, sprookjes, sagen, legenden, volkslied, bouwkunst en dekoratieve kunst en die zich, zooals we zullen zien, in een geheel bizondere belangstelling verheugt. Moet de wetenschap van de folklore zich nu eenerzijds bezig houden met het doorvorschen van den ondergrond der kultuur, anderzijds dient zij hoofdzakelijk de horizontale lijn te volgen en synchronistisch te zijn, vgl. Onze Taaltuin I, 8, bl. 225 vv. En niet alleen dient zij de diverse verschijnselen, die het bonte samenstel van het volksleven vormen, in den tijd naast elkaar te beschouwen, maar zij moet ook vooral de synchronie beoefenen van het heden. Vooreerst, omdat het zoo goed als ondoenlijk is, het samenstel van de folklore van een paar eeuwen geleden, en de daarmee verbonden wisselwerking, in doorsnee te bepalen. En verder, omdat onze belangstelling vooral uitgaat naar hetgeen thans bij het volk leeft, omdat m.a.w. de hedendaagsche volkskunde óok een nationale taak te vervullen heeft door de levende volkskultuur na te vorschen en de funktioneele waarde van de verschillende bestanddeelen vast te leggen. Wel kunnen wij de diachronie, de historische volkskunde, niet missen, maar slechts als ontraadseling van het lieden. Ik sprak daar zoo even over het vastleggen van de funktioneele waarde der verschillende bestanddeelen van de volkskultuur. De volkskultuur is kollektief van aard, de volkskunst b.v. is gemeenschapskunst, en is aan heel wat struktuurwetten gebonden. En die struktuurwetten zijn, evenals in de taal, vooral evenwichtswetten. Volksgebruik, volkskunst, volksreligie, volksrecht, volkstaal van een bepaalde kultuurgemeenschap grijpen, als geheel genomen, in elkaar, doen rythme en middeltoon geboren worden, en het is de taak van de funktioneele, statistische, laat ik zeggen distributieve volkskunde, dat rythme en dien middeltoon te beluisteren. Daartoe moeten wij vooral de sociale groepen onderzoeken, van welke de volksverschijnselen uitgaan: hierdoor zal hun hierarchie beter in het licht worden gesteld. Maar ook binnen de omschrijving van de verschillende genres zelf leeft een belangrijke differentiatie. Evenals in eenzelfde taalgemeenschap de groeptalen in betrekking staan tot sexe, leeftijd en beroep, zoo bestaan in eenzelfde kultuurgemeenschap ook tal van sociale kringen die elkaar snijden. Zoo moet men bij de primitieve gemeenschapskunst wel degelijk onderscheid maken tusschen arbeidslied (dorschlied, heilied, spinlied, karnlied), gezelschapslied, geestelijk lied enz. Onze spreekwoorden dienen niet alleen naar de komponeerende stammen: Franken, Friezen en Saksers, maar ook sociologisch te worden onderzocht; de zoogenaamde apologische spreuk, b.v. „dat heeft geen zwarigheid, zei de bakker, toen woog hij het brood te licht" is verschillend naarmate ze door mannen, vrouwen, onder landbouwers, ambachtslieden gebezigd wordt. Hetzelfde-geschikten, geldt voor de straatroepen, wat door de onderzoekingen van de Amsterdamsche straatroepen van Garms en Sagers in het licht is gesteld. En ten slotte nog iets. Uit de klank-evenwichtswetten blijkt, dat in bepaalde taalsystemen slechts bepaalde klanken kunnen voorkomen, en dat iedere klank daar een rol, een beteekenis heeft: hij moet een woord van een ander kunnen onderscheiden. Zoo ook in de volkskunde. Aan de vraag: welke klanken kunnen in een phonologisch systeem naast elkaar voorkomen, beantwoordt in de folklore de vraag: b.v. welke feesten kunnen in den volkskalender naast elkaar staan. Ook hier geldt het evenwichtswetten. Een voorbeeld moge dit toelichten. In liet zoogenaamde Joeltijdperk, eertijds gewijd aan Wodan als god van de vruchtbaarheid, dan ook aan de schimmen van de afgestorvenen, meer algemeen het vruchtbaarheidstijdperk, voor een groot deel gekerstend en zich uitstrekkend van Martinidag tot in Januari, kan slechts één hoofdfeest voorkomen. Vroeger was dit Driekoningen, en in Klein-Brabant (Antwerpen) is het dit nog. In Noord-Nederland is het 't Sinterklaasfeest. Er bestaat echter gegronde kans, dat door Duitschen invloed het Kerstfeest, let wél: als volksfeest, het gaat winnen. Dan zal het Sinterklaasfeest, dat aldoor meer tot een prozaïschen pakjes-avond gedegradeerd wordt, tot den rang van zooveel andere sekundaire feesten in dit tijdperk afdalen. Ook de teleologische, onderscheidende beteekenis van den klank vinden we in de folklore weer. Zoo is b.v. de Zeeuwsche kleederdracht van mannen en vrouwen, van vrouwen vooral, onderscheidend. Wanneer bij de vrouwen van Zuid-Beveland, van het land van Arnemuiden en van de rest van Walcheren de muts of kap verschilt, dan dient dit bepaaldelijk om lokale verschillen tot uiting te doen komen. Ook kon verschillen, zooals blijkt uit het onderscheid tusschen katho--fessioneele lieke en protestantsche dracht. De kleederdracht treedt hier zelfs binnen de begrenzing van de sexe onderscheidend op, en vervult een rol; en zoolang het Zeeuwsch partikularisme stand houdt, zal dit een krachtige steun zijn voor het redden van het bij uitstek onderscheidend karakter van de Zeeuwsche dracht. Men zal dus in de toekomst veel meer moeten letten op de korrela ti ve gebruiken bij zomer-en winterfeest, bij geboorte en dood, bij buurt-en gildefeest, men zal ook den aard van de kunstvormen moeten bepalen, die het repertoire van een bepaalde volks-en kultuurgemeen schap uitmaken. En dit alles zal leiden tot een betere „typologie": een beter karakteriseeren van de folklore van een bepaalde natie. Een typee rend onderscheid treedt hierbij onmiddellijk in ons folkloregebied in het licht tusschen een noordelijk en een zuidelijk gebied, dat zich niet met de politieke grenzen dekt, en van enkele kleinere gebieden even eens, zoo b.v. de zuidoostelijke. Maar evenzeer blijkt: dat Noord en Zuid typologisch in voldoende mate verbonden zijn, om tot het aan vaarden van één enkel saamhoorig volkskultureel Nederlandsch gebied te kunnen besluiten. En hier kom ik tot een belangrijk punt. Hoe komt het, dat al sedert geruimen tijd een verhoogde belangstelling voor de wetenschap van de folklore aan den dag treedt? Niet in ons land en Vlaanderen alleen, maar ook in het buitenland. Bij nader inzien blijkt, dat de periode van meerdere belangstelling vrijwel samenvalt met de na-oorlogsperiode en met de herleving van het nationale gevoel. En ook wordt men er zich immer meer van bewust, dat een bewering als deze: „de taal is gansch het volk" in haar algemeenheid onwaar is. De taal is, zooals we zagen, slechts één faktor van de volkskultuur, en deze is inderdaad de ziel der natie. Niet de bovenkultuur, immers: hoe hooger men komt, hoe minder eigen de kultuur wordt; de hoogste lagen zijn ook de meest internationale. Dit wil niet zeggen, dat alle bestanddeelen van de volks oorspronkelijk eigen waren, maar wél, dat zij tot eigen geworden-kultuur zijn. De kracht van een volkswezen blijkt niet uit geringheid van de mate van ontleening, evenmin als bij de taal, zooals een valsch purisme schijnt te denken. Een van onze diepst-tragische en wellicht meest nationale volksliederen, het lied van de Twee Koningskinderen, berust op de Fransche kultuurbewerking van een Grieksche sagenstof. En een van onze meest karakteristieke dansen, de Skotse Trye en de Skotse Fjouwer zijn, zooals hun naam het trouwens aanduidt, inderdaad eertijds uit Schotland ingevoerd. Maar dát volkswezen, en die taal geven blijk van de grootste zelfstandigheid en eigenaard, die niet overnemen uit gril of modezucht, en die het ontleende en geïmporteerde aan zich weten aan te passen en om te smelten en te maken tot eigen vleesch en bloed. Op herleving van het nationaliteitsgevoel wijst ook het stichten van tijdschriften geheel of ten deele aan volkskunde gewijd, als het herboren „Nederlandsche Tijdschrift voor Volkskunde", „Groningen", „Mensch en Maatschappij", „Veldeke", en het verdienstelijke „Eigen Volk", dan ook het oprichten van een Archief voor folklore door de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde en van een folkloristische Afdeeling bij het Nationale Bureau voor Anthropologie; eindelijk, in het vredesjaar 1918, de heuglijke oprichting van het Nederlandsche Openluchtmuseum op den Waterberg te Arnhem op initiatief van den Hattemschen archivaris F. A. Hoeffer, door den volijverigen Directeur A. van Erven Dorens en den Secretaris der Vereeniging Het Neder Openluchtmuseum Mr. Piet Smit tot hoogen bloei gebracht.-landsch Naar men weet is het Comité voor Nederlandsche Volkskunst, dat mede den boven genoemden Folklore-Avond heeft georganiseerd, een afdee ling van het Comité International des Arts populaires, dat over de geheele wereld vertakt is en samenhangt met den Volkenbond. Het bestaan van zooveel vereenigingen en instellingen stemt hoopvol voor de toekomst. Voor hen is niet alleen een wetenschappelijke, maar - zoo als ik meende te kunnen aantoonen -vooral ook een nationale taak weggelegd. Zij allen moeten waardeering kweeken voor het volks zijn uitingen, zij moeten ook zorg dragen, dat in deze glad--leven in al strijkende tijden niet het meeste en beste verloren ga. Daarbij moet men echter met de grootste omzichtigheid te werk gaan. De folklore-schouw, die indertijd te Arnhem bij gelegenheid van het Historisch Vredesfeest gehouden werd, was zonder twijfel goed bedoeld, maar m. i. volkomen misplaatst, ja volstrekt verderfelijk. En wel, omdat men de kapitale waarheid uit het oog verloor, dat de volksaard in zijn teerste uitingen zoo vaak is als het impatiens-noli-me-tangere, het gevoelige plantje, dat bij de geringste aanraking zijn blaadjes dichtplooit. Neen, er schuilt volstrekt geen gevaar in het opstellen van klokkestoelen, watermolens en duiveslagen, in tegendeel; maar wél degelijk in doen optreden en door de straten rondvoeren van levende personen in hun nationale kleederdracht: van Axelsche meisjes en Staphorster jongens enz. - Om het verdwijnen van zoo veel schoons en fleurigs te verhinderen moet men vooral preservatief: nadeeligen invloed werend -dan ook aan zoekend te werk gaan. Biedt hetgeen op-moedigend en aanknooping het gebied der volkshoutsnijkunst in Groesbeek onder leiding van Ernst Voorhoeven geschiedt niet een aanwijzing in de goede richting? Het Comité voor Nederlandsche Volkskunst heeft dan ook besloten, eerlang een enquête in te stellen ter plaatse, met beperking tot de volksnijver heidskunst. Weet men eenmaal, wát er nog over is, en voor elk afzonder lijk geval wélke de belemmerende plaatselijke faktoren zijn: voor de houtsnijkunst op Terschelling en in Zeeland, voor de spin- en weef kunst in den Achterhoek, Drente, Zeeland en op de Veluwe, voor het mattenvlechten te Genemuiden, voor het kantklossen in Noord-Brabant en Zeeland e.d., - dán zijn allicht middelen te beramen hoe afdoende hulp te bieden. „Maar die vereenigingen", zegt prof. P. De Keyser in het laatste num mer van de Oostvlaamsche Zanten,,,zullen ook met de talrijke middelen, die ons door de moderne techniek ter beschikking staan, thans een systematisch onderzoek dienen in te stellen naar al de folkloristische verschijnselen van onzen tijd in ons land". Wij moeten dus komen tot een Atlas van Nederlandsche Volkskunst door middel van grafische op teekening, en bij uitbreiding hiervan tot een Atlas van Nederlandsche Volkskunde. Hier hebben wij te doen niet met „isoglossen", maar met „isethnen": lijnen, die de uiterste geografische punten verbinden, waar een folkloristisch verschijnsel tot uiting komt. Een isethnenkaart voegde ik reeds bij den eersten druk van mijn Nederlandsche Volkskunde in 1915. Voor den volkskunde-atlas, die in Duitschland in wording is, verwijs ik naar bl. 31 van den onlangs door mij gepubliceerden Essai de bibliographie de géographie linguistique generale (Nimègue 1933), waar door Wilh. Pessler een uitvoerig verslag over de werkzaamheden gegeven wordt. Maar als zoo vaak gaan taal en volkskunde hier weer samen. De „zaak" (voorwerp, gebruik, spreekwoord enz.) licht het „woord" toe en verandering van de zaak heeft verandering van de woord -beteekenis ten gevolge. Vandaar dan ook, dat de meeste bestaande of geprojekteerde taalatlassen tevens volkskunde-atlassen zijn, waarbij het folkloristische zelfs als basis kan genomen worden, zooals dat b.v. bij den Korsikaanschen atlas het geval is (zie Essai, bl. 59 vv.). De Heer Varagnac, sekretaris van de Fransche Vereeniging voor Volkskunde, heeft zelfs het plan opgevat, alle plaatselijke (landelijke) volkskundeatlassen tot één grooten Europeeschen volkskunde-atlas te verwerken. Maar het hoogste doel, ik zou willen zeggen, de heiligste taak van al deze vereenigingen is: er zorg voor te dragen, dat, waar een gebruik te loor gaat, het nationale karakter er niet te zeer door in het gedrang komt. Wat ik hiermee bedoel is dit. Het is een feit, waarmee men rekening moet houden, dat onze kleurige plaatselijke gebruiken en kleederdrachten voor een groot deel ten doode zijn opgeschreven. Evenzeer als onze dialekten. Onze tijd staat in het teeken van de ekonomie, en kenmerkt zich door den drang om in den kortst mogelijken tijd met het geringste krachtsverbruik de beste resultaten te erlangen. Er is wellicht té veel over gejammerd, omdat wij naast rouw over verlies en verderf toch óok open oog moeten hebben voor een gezonde versobering. Bij eigenaardige kleederdracht en huisbouw hebben wij soms meer met kultureelen achterstand dan met een drang naar behoud van eigen aard te doen; en hier doen trouwens onafwijsbare redenen van ekonomischen aard hun invloed gelden: zie hierover mijn Moderne Taalgroei, in de Versl. en Meded. der Koninkl. Vlaamsche Academie 1927. Men bedenke dus, dat volksdracht, gebruik en kunst niet beslist aan traditioneele vormen gebonden zijn, en dat het volkswezen toch ook op een andere wijze tot uiting kan komen. Maar dan dient er voor gewaakt te worden, dat de bestaande gebruiken in andere, gemoderniseerde, maar niet minderwaardige formaties overgaan. Nijmegen. JOS. SCHRIJNEN DIALECTSTUDIE EN SYNTAXIS I. EENIGE GRONINGER ISOGLOSSEN In het algemeen mag een isoglosse niet meer zijn dan een grafisch hulpmiddel om de overgang van het eene dialectvlak in het andere bij benadering aan te geven. En juist is het, ze in het algemeen te beschouwen als de middellijn van een overgangsstrook. Toch zijn er ook dialectgeografische mutaties, waarbij het overgangsgebied nagenoeg tot de scheidslijn inkrimpt, zoodat deze zich afteekent als de schuimlijn bij het samentreffen van twee sterke stroomingen. Steeds is een dergelijke isoglosse dan ook van primair belang en de index van andere, misschien minder duidelijke overgangen. Bij de bewerking van materiaal uit 5o plaatsen op het Groninger Hoogeland, in loco verzameld anno 1931, bleek mij een dergelijke isoglosse te zijn de demarkatie-linie van het Friesche gebied van toon rekking van oudgermaansch. I voor n + dentaal. Wij-verhooging en hebben dit verschijnsel te zien als nog een relict van het oorspronkelijke Friesch op het versaksischte Hoogeland en het is derhalve voor de beschrijving van het hier ingetreden overwoekeringsproces van belang. Het is mijn bedoeling hier iets te zeggen van deze en enkele andere isoglossen, waarbij ik gelegenheid zal hebben te wijzen op sommige bijzonderheden, die eenig inzicht kunnen geven in de aard van taal mij zoowel om de knikkers als om het spel te-differencieering. Het is doen. Reeds eerder werd bovenbedoelde isoglosse getrokken. We vinden ze op de dialectkaart, afgedrukt achter in Schuringa's diss. en bij Ter Laan, N. Gron. Wdb., bi. zot. Op het bij dit artikel gegeven kaartje heb ik van de hier besproken isoglosse telkens beide, de bekende en die uit mijn materiaal voortkomen, geteekend. Verrassend blijkt hier, hoe het Hoogeland ten opzichte van de kind/kiend-isogl. een geheel verschillend aspect vertoont. Volgens Schuringa is het taalgebied hier in tweeën gesplitst, terwijl mijn materiaal er in de Z.O. hoek slechts een hap uit Principieel is dit verschil vooral van belang, doordat de Weste-neemt. isoglosse zuiver volgt de loop van Maarvliet-Groote Tjariet, d. i. de-lijke grens van de oude „gouwen" Hunsingoo en Fivelingoo, de Oostelijke diep Fivelingoo in ligt. M.a.w.: de dialect-geografische schakeering naar de „gouwen", die de eerste suggereert, wordt door de tweede tegengesproken. Volgens mijn gegevens was de lijn scherp te trekken. Hoewel in Loppersum en Garrelsweer de i-uitspraak al meer begint op te komen, zoodanig kunnen gebruiken bij een syntactisch-dialectisch onderzoek van de ze-Pers.vorm. En als voorhoede van dit Friesche front strekt zich parallel daaraan uit de isoglosse van het reflexief pronomen, dat westelijk daarvan „hom", oostelijk „zuk"/„zok” luidt. Dit heb ik echter nog slechts voor geringe afstand kunnen nagaan. Een dergelijke isoglosse-verplaatsing naar het Oosten valt op te merken in de Reitdiep-zone. Is volgens bovenvermeld kaartje het Reitdiep nog een strenge taalscheiding, volgens mijn materiaal heeft het twee Westerkwartiersch-Friesche verschijnselen niet achter zijn dijken kunnen houden. Ten eerste het enclitisch pron. pers. 3e pers. mann. -(d)er, b.v. in: „Gaat hij naar huis? = Gaiter noar hoes?" Dit pronomen heeft zich ten Oosten als ten Noorden van het Reitdiep uitgebreid en sluit de Marne tegenover het Hoogeland in engeren zin af. Ook deze isoglosse bleek bruikbaar bij de beschouwing van de 2e persoonsvorm. Een ongedachte verspreiding had voorts de ze pers. Pi./S. beleefdh. vorm jie/joe, tegenover: ie. Het Westerkwartiersche joe-gebied heeft ten O. van het Reitdiep in Hunsingoo zijn voortzetting tot en met de plaatsen Winsum, Sauwerd, Adorp. Maar niet dit alleen trekt onze aandacht. Terwijl volgens bekende publicaties de joe-vorm tot het Westen van de provincie Groningen is beperkt, blijkt nu ook in het Oosten een jie/joecomplex op te komen, waarvan het centrum Delfzijl is. Daar het mij voorkomt, dat dit voor de beschrijving van de aanspreekvormen in Nederland niet van belang is ontbloot, zal ik het wat breeder bespreken. In Delfzijl-Farmsum 1) is de situatie zóó, dat jie/joe er naast elkaar voorkomen; met deze differentieering, dat van de oudere generatie meer „jie", van de jongere meer „joe" gehoord wordt. De ie-vorm wordt als plat, „boersch", aangemerkt en door de Delfzijler van origine niet ge sproken. Echter is ze direct buiten de kom der plaats reeds regel. Duide lijk treedt hier de aard der plaats in het licht, die, als oude vesting àf gewend zijnde van het platteland, als havenplaats openligt voor Oost invloeden. Want daaraan moet hier gedacht worden. Appinge--Friesche dam daarentegen is veel meer één met de omgeving. Hier worden de i) Farmsum, vroeger een op zich zelf staand dorp, heeft zich, vooral sedert de ontmante ling der vesting in 1875, zeer nauw bij Delfzijl aangesloten. Ofschoon dit steeds nog het officieele stempel draagt, kan hier toch van een eenheid worden gesproken, zoowel in econo misch als in taalkundig opzicht. Hoe overigens de onderlinge verhouding der deelen van een tweelingplaats dikwijls is, wordt geïllustreerd in een anecdotische, maar historische ventersuitroep in Winsum-Obergum. De nu sedert eenige jaren in roste zijnde karne melkschepap-venter placht de inhoud zijner bussen in Winsum bekend te maken als: „Kárne mèlkschepáp!" maar deze uitroep op de Obergum met Winsum verbindende „boog" te wijzigen in: „Zoèpmbréi!" j-vormen ook wel gesproken, echter naast „ie". Ook schijnt voor de Pluralis uitsluitend ie/je gebruikt te worden. Hoewel nu niet meer gehoord, zou toch in de jeugd van mijn proefpersoon ook in Nansum „joe" gesproken zijn. Dit valt wel te verklaren, als we weten, dat indertijd vele arbeiders uit deze streken hebben meegewerkt aan de vestingwerken op Borkum. Dicht bij het kerngebied van het Hoogeland hebben hier evenwel de j-vormen niet diep wortel kunnen schieten. Het gebied ten Z. van Delfzijl is j-loos. Verderop heeft zich hier mijn onderzoek niet uitgestrekt. Maar onlangs ontving ik gegevens, die mij de zekerheid verschaften, dat ook ter hoogte van Termunterzijl de joevorm inheemsch is. Dit nu is een visschershaven. 1) Ten slotte is naar het Westen voor het laatst nog in Garrelsweer naast ie, jie gebruikelijk, waarop in de middenstrook één aaneengesloten ieveld volgt, tot we de voorloopers van het Westerkwartier weer ontmoeten in Onderdendam, waar „joe" in arbeiderskringen wordt gebruikt, en in Zuidwolde, waar die vorm bij de jongere generatie begint op te komen. In Winsum is dan „jie/joe" weer nagenoeg absoluut, in Adorp, Sauwerd zeer frequent. In Bafloo is „ie" verre in de meerderheid, „joe" alleen maar niet onbekend. In het heele Marne-gebied zijn de ie-en jie/joe-vormen concurreerend. Van twee kanten zien we dus de j-vormen naar elkaar toe groeien, terwijl de kern van het Hoogeland er nog volkomen immuun voor blijkt te zijn. Ontleening vanuit het W. en O. valt aan te nemen. Of juister gezegd: invloed. Want ook aan een intern proces moet worden gedacht. De enclitische vorm is n.l. veelal -je, over het geheele onderzochte gebied, b.v. hooren we naast „Bin ie der aal west?" evengoed: „Ben je der aal west?" Gemakkelijk kan dan de j-vorm ook in de zinnen zonder inversie doordringen. Bewezen wordt dit door een hiermee parallel loopende tendentie. In sommige gevallen toch werden in het ie-gebied ook nie-vormen geconstateerd, zoowel in zinnen met, als zonder inversie; b.v.: „Waiten nie wat nie doun?" „Nie hebben 't glad mis." Is eenmaal de jie-vorm gebruikelijk, dan behoeft de vervanging hiervan door de objectsvorm „joe" geen bevreemding meer te wekken. Deze ontwikkeling zal natuurlijk in de aan de joe-gebieden grenzende i) Voorts vinden we in het Oosten ook aan de landgrens Groningen/Oost-Friesland nog joe-vormen, nl. te Bellingwolde. streken het gemakkelijkst haar beslag krijgen. Hierbij is uitgegaan van de onderstelling, dat we hier te doen hebben met nieuwe import in streken, waar de Oudfriesche j-vormen reeds verdwenen waren. Zeer verleidelijk is het echter, deze vormen te beschouwen als Friesche relicten, die onder de genoemde gunstige omstandigheden in deze streken konden blijven leven. Evenals elders het geval is, wordt ook hier bij zeer beleefd aanspreken de vorm van den 3den pers. gebruikt: „Wil Kamphoes nog kovvie?" „Doomnie het 't vanmörgen nuver zegd, doomnie". Zagen we hier een tweeledige invloed werken, als zuiver Westerkwartiersche uitlooper noem ik ten slotte nog de vorm „leggen" voor „liggen", die, tot het Noorden beperkt, zich uitstrekt tot Uithuizen. In ongeveer hetzelfde gebied vinden we voor het telwoord 6: zös. Maar deze isoglossen zijn veel vager. De bekende verwarring der vormen „leggen" en „liggen", waarvan de onderwijzers op heel het Hollandsche en Friesche taalgebied de lasten ondervinden, bereikt hier dus haar grens. Hoe vreemd deze verwarring op het Oostelijk deel van het Hoogeland aandoet, blijkt uit de anecdote, die hier nog al eens ter tafel komt en die ik mij veroorloof in het dialect na te vertellen: „Joa, dei luu doar noar de kaant van Fraisland tou, dei hollen der soms zoo'n roar toaltje op noa! Veurig zummer, wil 'k joe vertellen wezen, in 't drokste van 't heuen, haar we der ook zoo'n vint bie. Dei was daor in de kontrainen van Aisen (= Ezinge) of doaromtrent oet 't nust kropen. 't Haar hail dag nog aal wat winderg wèst en doar haar jong 't gloepend (= hevig) op tégen. Van (= want) hai was an 't vouer lougen 1) en din kin je beter stil weer bruuken. Mit dat e van ain opper noar aander mit zuit (= meewiegelt op den wagen), ropt e doar van boven: „'k Leuf, boer, dat wiend wat leggen gaait!" „Zoo", zeg ik „gaait wind aan 't leggen? Din zel we ja vast wel n mooi porsie windaaier kriegen ?" Duidelijk zien we zoo, van O. naar W. gaande, het Hoogelandsche taalgebied een al meer Friesche tint aannemen. In een en dezelfde klankverbinding treedt dit prachtig aan den dag bij sommige vormen met vocaal + w., b.v. schreeuwen, leeuw, waar we, van O. naar W. tot in het Westelijke Westerkwartier gaande, achtereenvolgens hooren: schraiwm, schrewm, schrauwm, schreewm, schriewn, skruwn. Duidelijk ook is uit het kaartje te lezen, hoe de stad Groningen naar het N. sommige Friesche staketsels niet heeft kunnen slechten, ze zelfs tot onder haar muren heeft moeten laten staan. Het antagonisme tusschen Stad en Ommelanden spreekt nog. i) Het voer koren netjes op de wagen vlijen. II. DE 2E PERS. SING. OP HET GRONINGER HOOGELAND Bij het doorbladeren van dialect-grammatica's worden we dikwijls getroffen door het simplistische van de voorstelling. Een beschrijving van het klanksysteem wordt gegeven, de ter beschikking staande vor worden in de voor hen bestemde kastjes geborgen en daarmee is-men dan veelal de eindstreep bereikt. Maar, stellen we ons goed voor, hoe beweeglijk de volksziel en mèt haar de volkstaal is, verder, hoe een dialectveld geen monotoon vlak is, maar veeleer een vervloeiïng van tinten vertoont, dan moet ons een dergelijk overzicht onbevredigd laten. Als materiaal-beschrijving en -indeeling kan een dergelijk exposé op zijn plaats zijn en als zoodanig hooge verdienste hebben, de hantééring der stof laat het ons niet zien. Als schets voldoet het, als schilderij schiet het te kort. In bovenstaande ligt geen verwijt besloten. Onze dialectbeoefening is immers nog jong en is het niet zóó, dat men, om een gedegen stads beschrijving te kunnen leveren, zijn bezoek met een oriënteerende rondrit aan de hand van het stadsplan inzet? Maar dan ook volgt een reeks van excursies, die ten slotte scherp de stadsphysiognomie doen zien. Zoo ook dienen hier na de oriënteerende beschrijvingen détailstudies te volgen, op grond waarvan ten slotte het dialectbeeld scherp geteekend kan worden. Een bijdrage hiertoe te leveren was de bedoeling van het onderzoek, waarover ik het hier zal hebben. Tot doel had ik me gesteld de ae Pers. Sing. op het Groninger Hoogeland in al haar variabiliteit te leeren kennen. Dit gebied in de gure Noorderhoek van de Nederlandsche Tuin, ingesloten als het is door de zware Noordzeedijken, de halfvergraven waterkeeringen van het Reitdiep, de aloude trekweg langs het Damsterdiep, het dringt zich zelf op als terrein bij uitnemendheid voor een afgerond dialect-onderzoek. Dialect-geografische vormschakeeringen konden hier vermoed worden, maar de bevolking vormt te zeer een eenheid, dan dat we er een ver grondslag zouden moeten onderstellen. Dit lever--schillende syntactische de het voordeel op eenerzijds de vormverschillen te kunnen localiseeren, anderzijds het in de 5o door mij bezochte plaatsen verkregen materiaal syntactisch uit één oogpunt te mogen beschouwen. Hier toch klemt de noodzaak, de flexievorm naar gelang van zijn syntactische gebruikswijzen en gevoelsschakeeringen in verschillend verband te onderzoeken. Het zegt ons weinig, of we al weten welke varianten een bepaalde flexievorm in een bepaalde streek heeft, als we het gebruik ervan niet kennen. Een summier opnoemen kan zelfs een verkeerde voorstelling wekken; want al naar de omstandigheden, vooral die van den „zin", gunstig zijn of niet, heeft een flexievorm een uitgebreider óf beperkter verspreidingsgebied. Uitgegaan ben ik van een theoretisch vooronderzoek. Twee Gron. teksten, n.l. twee tooneelspelen van G. Eist: „Het peerd van Troje" en „Karwaai" leverden mij een groot aantal zinnen met de 2e Pers. vorm. Bewerking van dit materiaal bracht mij tot voorloopige conclusies. Om deze te toetsen trok ik uit de massa een 32-tal standaard-zinnen, waarin de verschillende mogelijkheden waren ondergebracht; deze, in de 50 plaatsen rondgevraagd, leverden weer een aantal van 32 x So. Uitgaande derhalve van een massa zinnen van één individu, kwam ik tot een gecomprimeerd aantal typen telkens van So individuen. Het kan hier mijn bedoeling niet zijn de loop van het onderzoek op de voet te volgen. Ik zal me tot de hoofdzaken trachten te bepalen. De gang van zaken omkeerende deel ik eerst de globale eindresultaten mee. Het onderzochte gebied kon in drieën ingedeeld worden, en wel, van het O. uitgaande, waar ik, om een aansnijding te krijgen, ten Z. van het Damsterdiep ben begonnen: I. tot de kind/kiend-isoglosse. II. tot de isogl. van het enclit. pr. 3e pers. M.S. III. het Marne-gebied. In het ie geb. vinden we vnl. verbaalvormen op -st: doe gaist, dust, wi(t)st, ze(1)st; zigst toch wel; ik vroag die, woar stoe om liepst; waist, wastoe dust? In het 2e geb. concurreeren de scherpe en zachte vormen, waarbij de zachte het winnen; dit is in overeenstemming met de algemeene slappe articulatie in dit gebied. doe gaiz, duz, zugz doch wel; ik vroag die, woar z'om liebt. Ook hooren hier thuis de s-looze vormen bij: wat, dat + pron. en in de verbaal-uitgangen van de verba „willen" en „zullen": waist, wattoe (waddoe) duz? doe zolt'n of daag hebben zunner zörg. Verder vinden we hier de -ze-vormen: doe gaize, mozze. ik vroag die, woarze om liepse. In het 3e geb. hebben weer de scherpe vormen de overhand, terwijl de -ze-vormen hier sporadisch voorkomen. Deze dialect-geografische schakeeringen nu worden beïnvloed door de syntactische constructie en wel zóó, dat in de volgorde: Inv., H.Z. (S.Vf.), B.Z. de scherpe vormen successievelijk afnemen. In deze verhouding is weer speling naar de gevoelswaarde van de zin. Voorts was er bij de niet-geïnverteerde H.Z. deze tendentie, dat er, naar mate het aantal pronomina steeg, het aantal scherpe vormen afnam. Als dus het Pron. niet gebruikt wordt, is er meer behoefte aan een praegnante verbale uitgang. Dit is ook logisch, want de verbaal-uitgang krijgt dan de volle zwaarte van de subjectsfunctie te dragen, die anders verdeeld ligt over pron. en uitgang. Wat het gebruiken van het pron. betreft, als geen bijzondere reden zijn aanwezigheid vraagt, wordt het het liefst weggelaten. De gewone vlakke zin is a-pronominaal. Dit geldt ook, hoewel in mindere mate voor de pronominaal-vocaal in de geïnverteerde en in de bijzinnen: bistoe dat braifke vergeten, Kris? waist, wastoe dust? Er is n.l. gradatie in het gebruik naar de syntactische constructie, en wel in dalende lijn: H.Z., B.Z., Inv. En dit weer geschakeerd naar het affect. We geven nu eerst de lijst der 32 standaard-zinnen. Vooraf moge ik nog opmerken dat ik alle invloed van het voorbeeld zooveel mogelijk heb uitgeschakeld. De zinnen werden gevraagd in A. B. Nederlandsch en zoo noodig in een meer uitgebreid fragment ingevlochten, om de bedoeling te zuiverder te doen aanvoelen. i. Zai zee: Wat doe nou, Grietje? 14. Waist, wastoe dust? 2. Doe ook altied mit dien ge- 15. Komt, omdast nog nait onderklets. schaiden kinst. 3. Bist al te loat. i6. 't Is 't beste, dast mor op rug 4. Mor kind, zugst toch wel, dast liggen gaist. dat nait doun magst? 17. Bedenk, wast dust! S. Hest tegen dien voader, hè? i8. Bist doe dat braifke vergeten, 6. Hai zee toun: Lukst! Kris? 7. Hai was der zat van en zee: 19. „Ik zai 't zoo." „Din bist doe Hest geliek! stekeblind." 8. Doe gaist van dei plaank of, 20. En wat ruipst doe? vooruit! 21. Bist doe 'n mouder? 9. Doe waist, jongen kinnen staar-22. Kwoadkop biste! ven, mor ollen mouten staar-23. Och kom, doar vangst wel wat. ven. 24. Hou loat slepstoe? io. Doe hest 't glad mis, klok slagt 25. Most nait doun! net tien. z6. Tou, Meerten, loop es wat op! ir. Doe gingst mit dien moeke an 27. Hol doe die stil doar! 't haandje, tou st jonk wast. 28. Vaal nou mor nait, doe! 12. Doe zost 'n of dag hebben zun- 29. Schoam die, dat dou! der zörg. 30. Roup doe din toch, dat dou! 13. Ik vroag die, woar stoe om 31. Nait weer houen, hör! liepst! 32. Jó, weer hail wat vongen? 8o Gaan we nu aan de hand dezer zinnen de boven neergeschreven conclusies na. i. Het gebruik van het Pronomen. De beide eerste zinnen zijn a-verbaal. Het pron. domineert geheel en maakt het Vf. zoozeer aan zich ondergeschikt, dat dit niet uitgedrukt hoeft te worden. De 2e zin streeft zelfs door de scherp-bitse toon naar de grootste mogelijke beknoptheid. Dit illustreeren de cijfers, die aangeven hoeveel van elk 5o-tal zinnen zonder het Vf. werden gesproken: resp. 36, 46. De volgende groep is z. 3-7, in het voorbeeld zonder pron. Hierin is de gewone vlakke zin vertegenwoordigd (3), waarschuwing (4), toorn (5), korte ontkenning (6), berusting (7). Het gemiddeld percentage uitgedrukt pron. is van deze groep So. We stellen hier tegenover z. 3, waar 15 x pron. gebruikt, z. 4 met 26 x. z. 7 heeft het grootst aantal malen het pron. gebruikt: 33 x; bevorderend werkte hier het opgeven van eigen meening voor die van de partner. De zinnen 8-12 zijn veel zwaarder affectief geladen. Het gemiddeld percentage pronomina is hier: 90. z. 8: Imperativische uitdrukking in de vorm van de Indic. Van de 40 in dezelfde syntactische vorm opgeteekende zinnen hebben er 32 het pron. z. 9, overredend. Bovendien werkte hier het rhythmisch gevoel. De stijgende toon, voor de komende B.Z. naar de functie noodzakelijk, is in de één-lettergrepige vorm niet gemakkelijk te bereiken. In 48 gevallen werd dan ook het pron. uitgesproken. En dat de 2 gevallen zonder pron. juist in het gebied der -ze-vormen (waize) vallen, is niet toevallig. De spottende toon van z. ii maakt het pron. absoluut noodzakelijk: het werd in alle 50 gevallen gebruikt. z. 12 is gemoedelijk aandringend en heeft 49 x 't pron. In de gemoedelijke sfeer doet men graag een beroep op de persoon. We leeren hier dus uit, dat in de niet-geïnverteerde H.Z. zonder speciale redenen liever het pron. wegblijft en dat het ook bij affect nog lang niet altijd vereischt is. Ook moet het gemiddeld percentage dat we hier ten slotte krijgen, n.l. 70, te geflatteerd worden geacht. Hier toch werkte het Nederlandsche voorbeeld, immers steeds met pron., stimuleerend. Het bij mijn vooronderzoek verkregen gemiddelde: 44, zal meer de waarheid benaderen. Trouwens, het tweede onderzoek kon zich uit den aard der zaak niet tot betrouwbare statistische uitwerking leenen, daar bij het beperkt aantal zinnen het eigen karakter van ieder te sterk spreekt. Bij het eerste onderzoek gaat dit in de massa onder. De ver 8i houding behoort dan ook zoo te zijn, dat de globale statistische uitkomsten van het eerste onderzoek getoetst worden aan de détailbespreking van het tweede. Intusschen, het Nederlandsche voorbeeld kon veel minder zijn invloed doen gelden bij de B.Z. Hier immers is het consonantisch element van het pron. in de verbale uitgang versmolten, en gaat het slechts om de pron. voc. (dit geldt natuurlijk evenzoo voor de Inversie). Het percentage pron.voc. is hier gedaald tot 27. Bij het eerste onderzoek was het 31. Het pron. behoeft hier dus veel minder uitdrukking. Als de twee extremen wijs ik hier slechts op z. 13, waar hevige ergernis in 30 gevallen de pr. voc. deed gebruiken en z. i6, waar alle nadruk op de te geven raad valt en we de pr. voc. slechts 7 x hooren. Inversie. Bij de ie groep, z. 18-22 is nog een groot percentage met pr. voc., wat uit natuurlijke oorzaken kan verklaard worden. Bij Z. 19, 20, 21, waar we resp. 21, 43s 50>< de pr. voc. hooren, doet de nadruk op het pron. zelve dit verwachten. Bij zin t8, waar het pron. niet domineert, hebben we slechts 17 x de pr. voc. z. 22 splitste zich in 3 vormen, waarvan die met SVf. hier niet ter zake dient; de 2 andere zijn: kwóadkop bist! wat bistoé 'n kwoadkop! Voor de ie vorm werd geen pron. gevonden. De verbeten toon eischt korte vorm. Bij de 2e constructie komt de gevoelswaarde van de zin zeer duidelijk uit. Het is die van verbaasde verontwaardiging, met een sterke tendentie van overreding. In de vorm „wat bist 'n kwoadkop", zonder pr. voc. en met accent-verlegging op het verbum, ligt te veel resignatie. Van de ze groep, z. 23-25, hebben Z. 23 en 25, resp. overredend en afkeurend, nog vrij sterk affect. Toch werd hier slechts i en 5 x de pr. voc. gebezigd. Het verhoudingscijfer hiervan bij de geïnverteerde zinnen was dan ook slechts 27. Echter springt uit deze groep z. 24, niet sterk affectisch, met 22 x pr. voc. sterk naar voren. De bijzondere reden is, dat we hier met een vraagzin te doen hebben. Reeds bij mijn eerste onderzoek waren de vraagzinnen onder hun soortgenooten opgevallen door hun hoog percentage pr. voc. Dit wordt hier dus bevestigd. Als derhalve Ter Laan, N. Gran. Wdb., s.v. „doe" schrijft: „Vaak wordt doe weggelaten, vooral in vragende vorm", dient dit zóó geïnterpreteerd te worden, dat „vragende vorm" in 't algemeen de Inversie aanduidt. 2. De Imperatief. Als annex aan de indicativische ze Pers. vorm, zal ik nog in 't kort de Imp. behandelen. z. 26 geeft de normale Imp., alleen bestaande uit de stam van het verbum. Sterker aandringend is Z. 27, waar 37 x het pron. gebruikt werd. De constructie met pron. als zinsclausule (z. 28) is blijkbaar niet zonder meer algemeen gebruikelijk, hier slechts in 4 gevallen opgeteekend. Ze wordt als ietwat sentimenteel gevoeld en past het best in goedmoedigplagende sfeer of als men zich tot kinderen richt. z. 29 geeft een zeer bijzondere constructie, n.l. de gevarieerde Imp.: dat dou! Door de sterke gevoelswaarde van deze varieering is het pron. gewoonlijk overbodig. Ze geeft uiting aan hevige ergernis. De plaatsing van het object vóór de Imp. is zeer zeldzaam en in 't Groningsch ook, voor zoover mij bekend, tot deze vorm beperkt. In het modern Nederlandsch vinden we alleen ander zinsdeel dan Vf. voorop in poëzie. Reeds in de 17de eeuw was deze woordschikking een archaïsme (zie Overdiep, Mod. Nedl. Gramm., § 291). In slechts 6 gevallen hoorde ik de vorm „dat dou", ook gevarieerd als „dat duch". Daarnaast vinden we echter een veel vaker voorkomende constructie: „dat duz", b.v.: Schoam die, dat duz! = schaam je, dat je dat doet! Ook als: dat duzze, dastoe duzze, daddat duzze. Of deze vormen primair zijn, dan wel secundair uit de eerste zijn vergroeid, durf ik hier niet beslissen. Van deze zin kreeg ik een rijkdom van vormen. Behalve boven ik nog op: schoam doe die!, schoamstie nait?, magstie-staande teekende schoamen, dat duzze!, goa hin en schoam die!, doe mogz die wat schoamen! Bij zin 3o heeft het adv. „toch" sterke gevoelswaarde en is daardoor de Imp. veel minder rijk geschakeerd. In 41 gevallen bleef de elliptische Imp. zin 31 behouden. De elliptische vraagzin 32 ten slotte wordt licht vervangen door de onpersoonlijke constructie: Ja, vong 't nog al wat? Het 't nog al wat vongen? 3. Ten slotte geef ik een zeer globaal overzicht van de vormen, die pron. en verb. uitgang kunnen aannemen. De H.Z. De eerste groep, z. 3-7 had het geringst aantal pron. Hier zijn de -st-vormen het meest frequent. Behoudens eenige uitzonderingen heeft gebied i alleen -st-vormen, geb. 2 alleen -ze-vormen. In geb. 3 zijn de -st-en -s/z-vormen concurreerend. 't Gemiddeld aantal -st-vormen is op de 5o zinnen 30. z. 5 heeft een abnormaal hoog aantal (37), z. 7 een abnormaal laag (24). 't Gaat gepaard met de omgekeerde verhouding van het aantal pron.: 20, 33. Het accent van de tweede zin is zwakker. Ook verscherpte bij z. 5 de t van tegen, bij z. 7 verzachtte de g van geliek. De zinnen 8-12. Het aantal pron. was hier grooter. Het gemiddeld aantal -st-vormen is hier tot 24 gedaald. De dialect-geogr. schakeering der vormen blijft aan de vorige vrijwel gelijk. De individueele verschillen der zinnen zijn hier veel grooter: z. io heeft hier een zeer hoog aantal scherpe vormen (43), z. ii een zeer laag (14). Phonetische oorzaken zullen hier vooral aan debet zijn: bij Z. xo assimilatie aan de volgende t, bij z. ii aan de m. Verder is ook het op het verbum gelegd accent in z. ii zwakker dan in z. io, terwijl het aantal pron. van z. io het geringst is. In den B.Z. is het gemiddeld aantal scherpe vormen: 14. De B.Z. blijken het minst vatbaar voor individueele schakeering. Het is onverschillig, of het pron. gesproken wordt of niet en of de zinnen varieerende gevoelswaarde hebben; de getallen van de 5 zinnen voor de scherpe vormen zijn vrijwel gelijk: 15, II, 14, 14, 12. De -st-vormen worden hier zeldzaam, de -ze-vormen algemeen; in geb. i en 3 komen ze telkens voor. Ze schijnen van de N.O.-hoek uit te gaan: daar is het telkens een aaneengesloten gebied. De zinnen met Inversie. Z. 18-22. De resp. cijfers der scherpe vormen zijn hier: 24, 25, 36, 45. Die vormen worden hier dus van frequent tot algemeen. Dit gaat hier, natuurlijk, gepaard met een dergelijke toename van de pr. voc.: 17, 21, 43, 51. De -ze-vormen gaan in omgekeerde richting: 9, 8, 2, 0. Z. 22 met zijn iq geinvert. vormen en 32 v. met schikking S.Vf. illustreert wel het duidelijkst het verschil, dat tusschen beide categorieën bestaat: geïnvert., xq x niet-geïnv., 32 X sch. v. . . . . . . . . . 17 4 -ze........... 0 6 Z. 23-25. Hier, waar een geringer aantal pronomina voorkomt, is ook het getal der scherpe vormen gedaald: 18, 32, 15. De vraagzin springt ook hier natuurlijk weer buiten de lijn. Hier vinden we ook weer meer -ze-vormen, waarvan echter niet één in geb. z of 3. Hiermede moet ik de bespreking van de 2e Pers. vorm beëindigen. Als uit 't bovenstaande gebleken is, hoe uiterst gevoelig deze vorm is op het gebied i.c., variabel al naar de wind waait, ook, hoe het volk niet maar de ruwe taal-stof neemt zooals ze daar ligt, maar ze kneedt en vormt naar zijn behoeften, dan acht ik papier, inkt en tijd aan dit onderzoek niet nutteloos besteed. J. KLATTER DE FRIESCHE TAALSTUDIE OP NIEUWE BANEN Het Nederlandsche of Westlauwersche Friesch is eigenlijk geen dialect van het Nederlandsch, maar een afzonderlijke Anglo-Friesche taal. Daar dit landfriesch echter eenerzijds gedurende de Middeleeuwen een ontzaglijken invloed heeft uitgeoefend op de taal van de heele Nederlandsche Noord-en Zuiderzee-kust, en anderzijds vooral in de steden in de Bilt, en in het Zuiden, tijdens de vier laatste eeuwen, zeer sterk onder invloed van het Nederlandsch is gekomen, behandelen wij het Friesch gewoonlijk als een weliswaar sterk afwijkende Nederlandsche tongval, en daar valt zeker praktisch heel veel voor te zeggen. En alhoewel ook wij een hoogleeraarsstoel in het Friesch althans aan een der Nederlandsche Universiteiten in vergelijking met de rijke bezetting der natuur-en wiskundige faculteit, een elementaire daad van recht achten, komt het ons toch nag nuttiger voor, dat aan al onze-vaardigheid Universiteiten bij de studie van het Nederlandsch, voortdurend tevens het Friesch zou worden meebehandeld, en dat met meer reden voorzeker dan het Afrikaansch en onze verdere heterochtone Nederlandsche dialecten, die wij natuurlijk hoegenaamd niet wenschen uit te sluiten, maar wier lotgevallen voor de geschiedenis van het Nederlandsch in het algemeen niet half zoo belangrijk zijn als de Friesche taalgeschiedenis in den langen loop der eeuwen. Evenwel was dat totnutoe makkelijker gezegd dan gedaan, want behalve de grammatica van van Blom en Epkema's editie van Gysbert Japix, het vierdeelig Friesch Woordenboek van Waling Dijkstra, J. Jacobs' Vormleer van het Oud-Friesch Werkwoord, Gent 1900, de historische Studies van Siebs vooral in Paul's Grundriss 2 19o1, Heuser's Altfriesisches Lesebuch 1903, en een studie van v. Helten over den oudwestfrieschen woordenschat, hadden wij weinig toegankelijks. Nu is er echter in de laatste 20 jaren hierin heel wat verbetering gekomen. P. Sipma kwam in 1913 met zijn Phonology and Grammar of Modern West Frisian, Oxford-University Press. Wumkes en A. de Vries bewerkten hun heel bruikbaar Nederlandsch-Friesch Woordenboek (Sneek 1918). In 1925 verscheen de Nieuwe Friesche Spraakkunst van Sytstra en Hof (Leeuwarden). In hetzelfde jaar kwam F. Holthausen's Altfriesisches Wörterbuch (Heidelberg) uit. In 1927 zond Sipma het eerste, en in 1932 het tweede deel van zijn Oudfriesche Oorkonden bij Nijhoff 's Hage in het licht, terwijl G. Gosses in 1928 te Leiden promoveerde op een klankleer der „Friesche Oorkonden uit het Archief van het St. An thony-Gasthuis te Leeuwarden. In 1928 verraste ons ten slotte Walther Steller's Abriss der altfriesischen Grammatik (Halle). Bijna al deze werken handelen echter over het Friesch in het algemeen. Omtrent de plaatselijke verschillen kon men alleen iets te weten komen uit Joh. en L. Leopold's Van de Schelde tot de Weichsel, ade Deel, en Johan Winklers Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon met zijn Verloren Zoon-teksten, 's Hage 1874. P. Kloosterman promoveerde in 1907 te Groningen op „Het vocalisme der beklemtoonde lettergrepen van den Metslawierschen tongval" historisch uiteengezet. In hetzelfde jaar schonk L. Eykman in de Archives du Musée Teyler ons zijn Description phonétique des sons de la langue frisonne parlée à Grouw. In 1913 volgde hierop van denzelfde de „Phonetische Beschrijving van de klanken der Hindeloopensche Taal" en in 1925 de „Phonetische beschrijving van de klanken der Schiermonnikoogsche taal", beide uitgegeven door de Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam; maar Eykmans' studiën hebben meer verdienste op experimenteelphonetisch dan op linguistisch gebied. In 1927 verscheen „De Hollandsche Expansie in de 16de en ,ade eeuw en haar weerspiegeling in de hedendaagsche Nederlandsche dialecten" door Dr. G. Kloeke te 's-Gravenhage, die aan het Friesch een groote plaatsruimte heeft afgestaan. Ten slotte werden wij nu verrast met Deel III van Grootaers en Kloeke's Noord-en Zuidnederlandsche Dialectbibliotheek, de Friesche Dialectgeographie van J. J. Hof, bij Nijhoff te 's Gravenhage, in 1933. En dit boek willen wij iets nader bespreken. Of liever wij zijn hiermee onze kritiek op dit boek reeds begonnen, want een bibliographie ontbreekt zoo goed als geheel (zie blz. XV), en wat erger is, nergens blijkt de schrijver het in deze boeken en studiën toch reeds overvloedig verzamelde materiaal met het zijne te hebben vergeleken en verwerkt. En dat wreekt zich voortdurend het heele boek door. Het is dan ook veel meer een geographisch gemotiveerde feitenverzameling, dan een historisch onderzoek. Zelden of nooit wordt er in den toch zoo uitvoerigen tekst een Oudfriesche vorm geciteerd. Alleen in het 9de Hoofdstuk bespreekt de schrijver met een enkel woord de Oudfriesche woorden met de diphtong iu. Het is inderdaad „pionierswerk" gelijk de schrijver het zelf noemt, alleen vergeet hij dat moderne pioniers toch zorgvuldig gebruik plegen te maken van vroegere gegevens, en niet alles zelf opnieuw willen ontdekken. Dit is heel jammer, maar was blijkbaar niet te vermijden of aan te vullen. De schrijver heeft zich heel dragelijk in de taalgeographische literatuur ingewerkt, maar heeft van de Friesche taalhistorie slechts ter nauwernood hier en daar iets meer dan een gerucht opgevangen. En daarom kon dit boek niets afs of definitiefs brengen. Wij hebben het te aanvaarden als een degelijke persoonlijke feitenverzameling, waarvan de bewerking echter zeer veel te wenschen overlaat. Maar ook die feitenverzameling is gewild en bewust onvolledig. Op de eerste plaats werden het Stadsfriesch, het Biltsch, en de Drentsch Overijselsche taaleilandjes, evenals het Friesche taaleilandje Nieuw Appelsga stelselmatig uitgesloten. Verder wordt noch met het Midslandsch van Terschelling, noch met het Amelandsch, noch met het Schiermonnikoogsch ook maar eenige rekening gehouden. Zeker, wij beseffen de moeilijkheden ten volle, maar dat schrijver hierop gereageerd heeft met een volstrekte resigneering, bewijst in onze oogen, dat hij het oude dilettantische type van den eigengereiden dialect-onderzoeker nog niet geheel is ontwassen. Na dit principieel voorbehoud komen wij echter dit nieuwe boek met eerlijke opgetogenheid begroeten en welkom heeten. De 66 isoglossenkaartjes, die gewoonlijk nog elk twee of drie isoglossen samen omvatten, zijn zéér bruikbaar, en worden vaak heel interessant besproken. Achtereenvolgens leeren wij den zeer belangrijken Zuidhoek, het geven en nemen van de Klei-en de Woudstreken, en de wisselwerking tusschen het Zuiden en het Noorden kennen. Het achtste Hoofdstuk brengt ons dan nog een reeks kleinere onderverdeelingen der drie hoofdgebieden; terwijl het laatste en negende hoofdstuk (van 73 blz.) besteed wordt aan het door Kloeke aangeboorde vraagstuk omtrent de Expansie der Hollandsche uu in het Friesche taalgebied. Al lijkt ons de schrijver om de boven aangegeven redenen in zulke zaken niet tot een definitief oordeel bevoegd - zoo wordt b.v. de tegenspraak van W. de Vries nergens uitvoerig besproken -moeten wij den schrijver toch voor zijn ook hier weer overvloedig feitenmateriaal dankbaar zijn, en kunnen wij rustig met hem instemmen, als hij voorzichtig besluit, dat alleen de Zuidhoek voor een relatief autonome oe:uu-mutatie in aanmerking komt. Doch het voorlaatste zinnetje van het boek, dat dan ineens weer den sprong maakt naar „een Hollandsche indringer" kunnen wij niet voetstoots tot het onze maken. Maar met dat al hebben wij dan toch in het vervolg voor een 150 tal Friesche vormen, woorden en klanken grootendeels de nauwkeurige isoglossen bij de hand; die bovendien op een persoonlijk afhooren van één en denzelfden onderzoeker berusten. Als wij elk jaar zoo'n boek rijker werden, hadden wij binnen ao jaar meer materiaal bijeen, dan al de totnutoe in Nederland verzamelde Friesche dialectgegevens samen. Dit is geen geringe lof, want nog vele geslachten na het onze zullen in de hier opgestapelde schat van gegevens steeds veel van hun gading vinden, en aan den noesten vergaarder dankbaar een eereplaats geven onder de vruchtbaarste Friesche taalgeleerden van alle tijden. Nijmegen, 28 Mei 1933-JAC. VAN GINNEKEN TAALKAART NEUS Het Oudfriesch nose: Nieuwfriesch noas, evenals het ags. nosu bewijzen, dat wij van een stamklinker o moeten uitgaan, en de verwachte Umlautsfactor komt in ofri. nosi voor den dag. Wij moeten deze kaart dus met die van deur vergelijken. Friesland komt daarmee, bijna geheel en al overeen. Maar de eilanden wijken af. In de plaats van den gedelabialiseerden vorm deer heeft Vlieland hier naas (overeenkomend met „daar" op Schiermonnikoog). Deze aa blijkt dus nu duidelijk een delabialiseering van de naburige ao. En mijn verklaringen bij deur en leunen behoeven dus hiermee aangevuld maar misschien nog niet geheel en al verworpen te worden. Ook reus en zeven luiden op Vlieland raas en zaven. De oostelijke ö-vormen (met den klank van Götter) zijn voor neus opvallend schaarsch. Verder komt in de Beemster evenals bij deur, de ui voor, die ons bovendien voor neus ook uit Hoorn wordt opgegeven. De drie groote gebieden met hun voorliefde voor den trochee-vorm der woorden, komen op beide kaarten weer sprekend overeen. Alleen kan ik er hier even op wijzen dat de twee Oostelijke niet-apocapeeringsgebieden nog niet zoolang van elkander gescheiden zijn, daar in de neuz-vorm met stemhebbende z nog duidelijk de pas afgevallen tweede silbe naklinkt. En in het Zuiden vertoonen zich weer onze drie ultra-laryngale delabialiseerings- gebieden: de twee westelijkste juist als bij deur: deer en leunen: lenen, hier met den vorm: flees, die dus niet als Franck van Wijk en Schönfeld meenen, uit *nasi kan, doch uit nosi moet zijn ontstaan; maar het derde Oostelijke gebied vertoont nu over bijna heel Limburg naas, met vlak er naast in de Haspengouw naos en nóós, die door delabialiseering natuurlijk ook de Limburgsche aa weer hebben opgeleverd. Vergelijk deur: daar in Vaals en Herzogenrath. Of daarmee nu ook de mnd, ohd. en zelfs de ags. a van nase, nasa en nasu op dezelfde wijze uit een ao als b.v. in on. nos kunnen verklaard worden, laat ik aan de meer-deskundigen over; maar voor Nederland hebben wij in elk geval geen vormen met a als stamklinker noodig, om alle vormen te verklaren. Ook niet voor de plaatsnamen Nes en Nisse, en het tweede lid der samengestelde plaatsnamen op -nes (se)en -nis(se), (vergl. Ter Neuzen) BOEKBESPREKINGEN DR. O. DAMBRE. Justus de Harduyn, Goddelicke Lof-sanghen. Voor de seven sinjoren uitgegeven door „De Sikkel" te Antwerpen. MCMXXXIII. Frs. 65. In een rede niet lang geleden te Keulen gehouden, liet Huizinga zich erover uit, dat hij, evenals andere Nederlandsche historici, ietwat huiverig was de Nederlandsche cultuur der Gouden Eeuw te determineeren met behulp van den term „barok". Het is inderdaad opmerkelijk, dat onze geschiedschrijvers der zeventiende-eeuwsche letterkunde tot voor zeer korten tijd de verschijnselen, de strooming, en zelfs den naam van het „barokke" volslagen negeerden. Brom in zijn rede over Barok en Romantiek sprak over litteratuur slechts zijdelings. En in de registers van onze handboeken en monografieën over letterkunde en over stijl zoekt men naar den term tevergeefs. Pas sedert een paar jaren hooren we van „Vondel en Duitsche Barok"; dat Vondel ook in Nederland Barok-dichter was, begint men nu en dan vagelijk te beseffen, echter zonder openbaring of aanwijzing van den barokken geest en de barokke vormen van zijn werk. Om een ander voorbeeld te noemen: de belangwekkende dissertatie van W. A. P. Smit over „den dichter Revius" (1928), waarin tevens de dichter Daniël Heinsius, Opitz' voorbeeld, wordt geteekend, ontbreekt het bedoelde criterium te eenenmale. Beoefenaars van de geschiedenis der Duitsche barokke lyriek en het barokke drama vinden dit alles wél zeer bevreemdend. En wie als Neerlandicus méer dan bijv. Dr. Smit, via de stijlvormen van vers en woord de litteraire „figuur" van Revius tracht te benaderen, wordt verrast door den volmaakt lyrischen vorm van den strijdbaren „reformatorischen" man-barokken van hartstocht, uit wiens klassiek geschoolden Geuzen-geest de „Overijsselsche Sangen en Dichten" zijn opgeweld. In deze leegte stijgt massief en hoog in 1932 het werk op van Anton van Duinkerken „Dichters der Contra-Reformatie", een bloemlezing met inleiding, maar dan een inleiding over Nederlandsch barok, in vasten vorm. Mij dunkt dat het werk van Dr. O. Dambre „De Dichter Justus De Har Zuid-Nederlandsche nieuwere uitgaven en-duijn" (Gent, 1926) van de studies die in de Bibliogr. aanteekeningen bij Van Duinkerken worden genoemd, wel het belangrijkst is, ook voor hém. En in de „Goddelicke Lof-sanghen", thans door Dambre uitgegeven, bezitten wij een kostbaar materiaal van barokke lyriek, waardig te worden vergeleken met die van den Noord-Nederlander Revius, in de fraaie uitgave van Smit. Benedetto Croce in zijn Storia della Eta Barocca in Italia (1929) maakt ons duidelijk, dat de „geest" van „il barocco" te onrechte wordt vereenzelvigd met, of wordt afgemeten naar de „contra-reformatie" en in „tegenstelling" met de „renaissance". Ieder individu kan naar het complex van zijn geest een barok dichter zijn. Men zou misschien kunnen zeggen: een „driftige geest" die ongebreideld een toch aanvaarden „klassieken" vorm spant tot de uiterste mogelijkheden, zoonoodig doorbreekt of overspant. Dat is „innere" èn „äuszere Form" van barokke poëzie. De analyse van dezen vorm volgens de stilistische methode zal o.a. moeten gericht zijn op de verschijnselen die wij „verzwaring" en „spanning" plegen te noemen. In taal-en versvorm bijvoorbeeld het verzwarend middel der „herhaling", het spannend middel der „samentrekking" in de syntaxis, en der contrasten in woordgebruik en rhythme beide. Een dergelijke analyse is het doeltreffende middel om te komen tot de litteraire karakteristiek van deze poëzie, is tevens het doel van de táalkunde in hoogeren dan den gewonen zin van dit woord. Wanneer Dr. Dambre een „overzichtelijke studie over 's dichters taal en spelling" in uitzicht stelt (blz. 152), dan zal hij, naar wij hopen, onder „taal" veel méer verstaan dan vormen van klank en flexie, in het verband der gangbare beperkte „taal"geschiedenis. De volledige taalvorm door den dichter gehanteerd, verwachten wij dan te zien beschreven. In afwachting daarvan weersta ik de lust, aan eenige staaltjes van Harduyns dichtwerk de verscheidenheid van taalvormen te toonen, voortvloeiende uit de harmonie van versen zinsvorm. Andere belangrijke taalverschijnselen schuilen, om een voorbeeld te noemen, in de „vorming" der woorden. De meest opval samenstellingen die ten deele van Harduyn zélf kunnen zijn,-lende zijn in de Tekstverklaringen (blz. 152-186) genoemd. Het zou van belang zijn door een volledig en vergelijkend onderzoek vast te stellen, welke der typen productief waren, zoowel bij de Middeleeuwsche mystici, bij de Rederijkers der 16de eeuw, als bij de voormannen der Noorden Zuid-Nederlandsche Renaissance van dien tijd. Daarbij zou bovendien overwogen moeten worden hoe zeer deze „korte" taalvormen het rhythme „spannen", als in het tweede gedicht (Psalm 103) in regels van deze kracht: 1) Als een schoon Pávillóen hebt ghy de Locht ghespannen/ Ende daer boven op/de Waeteren ghebannen/ Die teenemael ghestolt in blinckendé Cristáel Dienen tot sólder-bért van uwe Cóninck-sáel. i) De belangrijke heffingen duid ik aan. in de zesde strofe: Den róuw-snnyvenden Windt, die by u is ghebonden/ Die oock, alst u belieft, van u wordt lósghesónden/ Den Donder vol ghecláck/ den Blíxem fél en snél Syn Dienaers allegaer/uw's Goddelijcks bevél. in de twintigste: Het stéyl-tóppigh gheberght de Hérten by verleent En d'Eghels schérp-bepint het diep-hólligh ghesteent. Het slot van dezen psalm verdient te worden geciteerd, niet enkel om den sterk gespannen syntactischen vorm van de strofe, maar ook om den „daeverenden" klank 1) en het snelle tempo in de eerste twee regels van: Zoo langh' myn handen bey tot d'harpe sun bequaeme; Zoo langh' zal ik daer op doen dáeverén God's naeme: Dien ick bidd' met ghedult t'aenhooren mijne stem/ Aenghesien ick mijn vreughd alleene schepp' in hem en daarnaast den donkeren „vroed-sinnighen" klank, met het ietwat stokkend tempo in: Maer ghij, ghéest, die beróert myn blóedt/en al myn leden/ Die opent mynen móndt tot schoon verbórghentheden/ Die klincken dóet mijn stem/ die mij de táele sticht/ Lóoft en verhéft den Héer met een vróed-sinnigh dicht. De toon van dit laatste couplet is des te treffender slot, omdat het, als bij primitieveren dan Harduyn, het begincouplet herhaalt. G. S. OVERDIEP M. COHEN. Questionnaire Linguistique. Macon. Protat Frères. í93i. J. SCHRIJNEN. Essai de bibliographie de géographie linguistique generale. Nimègue. N.V. Dekker & van de Vegt en J. W. van Leeuwen 1933. (Comité international Permanent de Linguistes. Publications de la Commission d'Enquête Linguistique. No. I en II). De internationale samenwerking tusschen de linguisten van alle richtingen en speciale vakgebieden, die er langzamerhand ontstaan zijn bij i) Ik bedoel hier thans vooral de klankharmonie van vocalen en consonanten in rijm, assonnance en allitteratie. de ontwikkeling der taalwetenschap, draagt rijke vruchten. En Nederland, dat reeds de eerste maal op kon treden als gastvrouw voor één der groote congressen, heeft daarin in den persoon van Prof. Dr. Jos. Schrijnen, die secrétaire general is van het Comité Permanent, een belangrijk aandeel. Naast de beide verslagboeken van de bijeenkomsten te den Haag ('28) en Genève ('31), die zooveel nieuws brachten, zijn thans reeds 2 nos. verschenen van de serie Publications van de CEL. De Commission d'Enquête Linguistique -afgekort CEL - is één der voornaamste subcommissies in den Haag ingesteld; haar taak is vooral gelegen in het doen opnemen van primitieve talen of dialecten, die onder den druk van de omringende grootere verkeerstalen langzamerhand ten onder dreigen te gaan en daarmede voorgoed voor de wetenschap verloren zouden zijn. Deskundigen voor diverse taalgebieden hebben er zitting in; o.a. F. Boas, M. Cohen, K. Donner, K. taberg, Th. Frings, A. Meillet, C. Meinhof, P. Rivet, Ph. van Ronkel, W. Schmidt en J. Schrijnen. Als het eerst in aanmerking komend voor een onderzoek zijn aangewezen de pygmaeëntalen van Afrika, waarvan nog slechts uiterst weinig bekend is, het dialect der Bazimba op Madagascar en verder eenige aus talen van de eilandengroepen uit de Stille Oceaan. Onder de-trische klasse der weinig-bekende talen, die als no. 2 op het program staan, zijn er verschillende uit het nederlandsche koloniale gebied; b.v. de papua-talen van N. Guinea, de taal der Orang-Kubu van Sumatra. Vervolgens worden hier de inheemsche talen der Philippijnen genoemd en het nog steeds niet geklassificeerde burushaski van het uiterste N.W. van Voor-Indië. Op dit deel van de opgave der CEL heeft het in handig zakformaat uitgegeven werkje dat hierboven onder no. i genoemd staat betrekking; het wil een hulpmiddel zijn bij een „enquête sondage", zooals die zoowel door vak-linguisten als door leeken in korten tijd uitgevoerd kan worden. M. Cohen bepaalt zijn aandacht vooral op 't lexicologische van de te onderzoeken taal; zijn Questionnaire biedt plaats voor de notitie van ongeveer 600 woorden, nomina zoowel als verba etc., meestal genomen uit de sfeer der concreta (namen van lichaamsdeelen, dieren, vruchten, onderdeelen van 't landschap etc.). Dit laatste heeft natuurlijk tot voordeel, dat men van tevoren zeker is deze in het primitieve idioom aan te zullen treffen, maar het hoogere deel der volkscultuur komt nu wel wat in 't gedrang en daarenboven is 't gevaar voor ontleening, die al de latere vergelijkende en genealogische speculaties in de war kan sturen, hier ook zeer groot. Als tests op de grammaticale structuur geeft M. Cohen 4o kleine zinnetjes; dit is niet veel. Maar gelukkig is er ook plaats open gelaten voor het noteeren van grootere samenhangende teksten, waarbij een interlineaire vertaling kan worden gevoegd. De moeilijke kwestie der transcriptie heeft M. Cohen geheel aan het initiatief van den onderzoeker overgelaten. Bij 'n oppervlakkig contact met primitieve taalsprekers zal deze Questionnaire zeker goede diensten bewijzen; de practijk is trouwens reeds daar om dat te bewijzen. Dat de dialecten der cultuurtalen door de CEL niet vergeten worden omwille van de primitieve talen bewijst de tweede aangekondigde uit waarin Prof. J. Schrijnen een groot aantal gegevens bijeengebracht-gave, heeft betreffende den stand van het dialectologisch onderzoek in verschillende landen, vooral voorzoover dit de uitgave van een dialectatlas aangaat. Van de geschiedenis en den opzet van de groote duitsche atlas van Wenker-Wrede en de italiaansch-Z. Zwitsersche van Jaberg, waarvan reeds meerdere deelen gepubliceerd zijn, wordt een kort résumé gegeven; daarop volgt een verslag van den stand van zaken in Albanië, Algiers, Duitschland (Volkskunde-atlas van W. Pessler en in het bijzonder Westfalen in verbinding met O. Nederland), N. Amerika, België, Corsica, Estland, Finland, Hongarije, Italië, Litauen, Nederland, Roemenië, de Slavische landen en Canada. Overal bevinden zich hier dialectatlassen in min of meer vergevorderden staat van voorbereiding. Meestal wordt in de achtereenvolgende verslagen sterk de nadruk gelegd op het methodische en het organisatorische, daardoor ontstaat in de beste gevallen een soort „inleiding" in de practische dialectologie die van groote beteekenis is. Alles wat de dialectstudie kan bereiken voor de verdieping der taalhistorie, der volks-en rassenkunde, staat hier duidelijk afgeteekend; en de problemen worden daarbij niet verborgen gehouden. Over deze laatste kan trouwens ook de algemeene bibliographie over de waarde en de methode der dialectgeographie die is toegevoegd goed oriënteeren. Zakelijke informatie en wetenschappelijke verdieping gaan hier hand aan hand; zoo kwam een werk tot stand dat zijn uitwerking op de ontwikkeling der dialectkunde in de ruimste omvang zeker niet missen zal. J. W. A. VAN DUINKERKEN. Welaan dan, beminde geloovigen. N.V. Paul Brand's Uitgeversbedrijf. Hilversum x933• Anton van Duinkerken in een nieuwe rol! Nu nl. niet als dichter of apologeet, maar als predikant. En wel in een uitvoerig pleidooi voor verhoogde en verdiepte belangstelling onder de Katholieken van Neder land voor het hen meer speciaal toekomende deel der nationale litteratuur. Het erfdeel van Thym dient gemeengoed te worden, verdeeld en genoten ook in de huiskamers. Het daartoe aangewende middel is origineel: het teekenen van een 7-tal katholieke dichtersfiguren in korte schetsjes. Elk van dezen wordt gestempeld met den naam van de een of andere deugd. Als dat niet helpt! Zoo passeeren achtereenvolgens de revue: Hadewych of de Liefde, Maerlant of het Vertrouwen, Anna Byns of het Geloof, Vondel of de Orde, Thym of de Goede Smaak (Prudentia), van Eeden of de Goedheid ' (Justitia), G. Bruning of de Moed. En de conclusie wordt aan den lezer overgelaten onder de formule, die zoo vaak 't slotdeel van een preek inleidt: „Welaan dan, beminde geloovigen..." Men behoeft het met de strekking van v. Duinkerken's gerechtvaardigd betoog niet oneens te zijn om te vinden dat hij zijn eigenlijke taak: het inleiden in de behandelde figuren wel wat makkelijk heeft opgevat. Niet altijd krijgt men den indruk dat hier de stof volledig wordt beheerscht. Als 't veld van beschouwing beperkt en 't object concreet is, is v. Duinkerken het meest in zijn kracht. Dan kan hij in korte rake woorden ineens zeggen wat hem op 't hart ligt. Dit is b.v. het geval met Anna Byns, die hier gekarakteriseerd wordt als „de sterke vrouw van Brabant, de moeder van mijn volk". Daar hoeft niets meer bij. Maar waar de zaken meer complex worden, waar't geldt verschillende dingen tegen elkander af te wegen, misschien tenslotte tevreden te zijn met halve, kwarts-of achtste waarheden of zelfs als 't niet anders kan geheel te zwijgen, daar begeeft zich v. Duinkerken's geduld en critische zin. Daar denkt en schrijft hij minstens evenveel naast en om het probleem als erover. Over de eigenlijke Maerlant-quaestie - de laatste jaren is er waarlijk iets dergelijks ontstaan -wordt hier b.v. vrijwel niets gezegd, laat staan bewezen. Het idee Vondel eens te belichten als een prachtig voorbeeld van de juiste Orde (Temperantia) is voortreffelijk, maar wat wordt dit schematisch uitgewerkt! En zou van Eeden wel geheel geraakt zijn met het epitheton: Goedheid? Als in 't eerste hoofdstuk „Cultus en Cultuur" de kwestie ergens scherp gesteld was, had het de helft korter kunnen zijn. Heeft dit boek dus slechts geringe waarde? Het tegendeel is waar. Anton v. Duinkerken heeft veel te fijne voelhorens om ooit iets te zeggen wat er heelemaal naast is, de goede verstaander vindt het zijne dus wel. Maar als hij het nog even had laten liggen en het nog eens overgestudeerd had, dan zou het zeker aan kracht en diepte hebben gewonnen. En het pleidooi voor de zaak vanzelf ook. J. W. Als Verhandeling 309 is in de bekende serie Katholieke Vlaamsche Hoogeschooluitbreiding (N.V. Standaard Boekhandel, Brussel) een interessante kleine studie verschenen van de hand van Dr. J. Rombouts over Simon Stevin (jaargang XXXII, nr. 2). Als wiskundige en Prins Maurits' gewaardeerde medewerker op 't gebied der vestingbouwkunde was Stevin allang bekend, thans worden echter vooral zijn taaltheorieën belicht. Aan het typische purisme uit zijn eeuw heeft Simon Stevin bewust en druk meegedaan; allerlei nieuwe „nederduytsche" vaktermen worden door hem gevormd. Meestal door gebruik te maken van de mogelijkheid tot „tsaemvouging" die de moedertaal in zulk een rijke mate biedt; soms ook door eenvoudigweg met een bestaande neder vroegere bastaardwoord te benade--landsche term de beteekenis van het ren. Dr. Rombouts heeft de goede gedachte gehad dit deel van zijn stof statistisch en vergelijkenderwijze te behandelen. Stevin's beteekenis als schepper van een goed stuk der nationale wiskundige en bouwkundige vaktaal komt daardoor scherp uit. VRAAG EN ANTWOORD VRAAG ii. Hoe is de vreemde vorm „tot ziens" te verklaren? E. de R. te Z. ANTWOORD i r. De Infinitief is een oud Substantief, dat den Genitief-vorm in 't Brabantsch en Hagelandsch als eenigen verbogen naamval bewaard heeft. Deze verbogen naamval komt voor: i°. in nog gevoelde Genitief-functie: een uur gaans, een woord sprekens van hem is genoeg, wetenswaard, gevenswaard, levensmoe, springens gereed. 20. in oude Genitief-functie, die als Accusatief gereïnterpreteerd wordt: veel beziens hebben. 30. in Accusatief-functie na voorzetsels: tot vervelens toe, tot barstens toe, tot ziens, tot weerziens, uit meenens, van meenens zijn. 40. in Accusatief-functie als lijdend voorwerp: kijve(n)s krijgen, geen uitstaans hebben met. 5 0. als praedicatief: het is herdoens, het is herdeelens, 't is altijd kijve(n)s, als 't mijn doens was. 60. als bijwoordelijke -s-bepaling, zoodat de beteekenis met een tegenwoordig deel overeenkomt: wetens en willens, lache(n)s zeggen, kroppe(n)s vol, hergevens (terug--woord gevend), rechtstaans, diensvolgens, staansvoeten, zinge(n)s. 70. als bijvoeglijke bepaling: spanne(n)se broek (spanbroek) strijke(n)se maat (naast strijke(n)s vol). Deze en nog veel meer dergelijke uitdrukkingen vindt men bij Joos: Waasch Idioticon blz. 34, Cornelissen en Vervliet, I blz. 78. Tuerlinckx blz. XIX vlg. Zie reeds Stoett, Mnl. Syntaxis' blz. 201. J. v. G. 96 ONZE TAALTUIN MAANDBLAD VOOR DE WETENSCHAP DER TAAL ALS VOLKS- UITING, NATIONALE CULTUURSCHAT EN INSTRUMENT VOOR SCHOONE KUNST. ONDER REDACTIE VAN PROF. DR. JAC. VAN GINNEKEN EN PROF. DR. G. S. OVERDIEP 2de Jrg. No. 4. 1 AUG. 1933 W. L. & J. Brusse N.V. Rotterdam DE FIGUUR VAN WILLEM I IN VONDELS LYRIEK E E EN belangstellende vraag om nadere uiteenzetting van wat ik op blz. 90/2 aanduidde als barokke lyrische vormen, is gereede aan een korte karakteristiek van Vondels verzen, gewijd-leiding tot aan de nagedachtenis van Wilhelmus van Nassauen. Ik onderstel, daarbij niet slechts te herhalen, wat anderen terloops hebben opgemerkt. Ook bied ik mijn verontschuldiging aan, zoo er in den stortvloed van herdenkingslitteratuur in dit jaar, een bespreking van de combinatie „Vondel en Willem I" niet tot mijn kennis is gekomen. 1) Vondels gevoelens jegens de vorsten van Oranje zijn kort besproken door Kalff in „Studiën over Nederl. dichters der iade eeuw" blz. 6o/2, bij de teekening van „Vondel als burger". Het is gewenscht, iets uit dan Kalff te spreken over den merkwaardigen kijk van Vondel-voeriger op de figuur van vader „Wel-hem". Reeds uit de citaten van Kalff blijkt, dat Vondel persoonlijk weliswaar in hem eerde den kampioen voor „de vrijheid en haar recht", maar in zijn lyrische „visie" onverflauwd werd gekweld door het beeld van den Vader „die voor de Vryheyd viel in Hollands hart, door móorders háet". De figuur van den grooten held verschijnt voor den geest van onzen grootsten lyricus steeds in het visioen van den móord, den martelaarsdood. De trilling van Vondels hartstochtelijke liefde-en-haat is in de talrijke vormen van deze dichterlijke obsessie hoor-en voelbaar. Om dit te toonen, is het gewenscht het citaat van Kalff 2) uit te breiden: i) Thans is in de Vondelkroniek, Jrg. IV, no. 3, een artikel verschenen van Lr. Molkenboer. 2) Uit „Bruyloftbed van P. C. Hoofd ende H. Helleman". Segh, hoe d' in bloed gedoopte siel Des helds, die voor de vryheyd viel In Hollands hart, door moorders haet, Bekoort 1) door goud en glimp van Staet, Hier aen mijn' slincke sij' gevoeght, Door mergh van rede my vernoeght. Pas in het verband der eerste vier versregels voelen wij in volle kracht de aandoening, de aangedaanheid, van den dichter. De toch reeds korte verzen zijn gebroken door het enjambement van 1 op 2, 2 op 3, en de verzwarende toevoeging van een pauze, van „door móorders háet". Deze brekingen der verzen verwekken een hevige afwisseling in kracht der heffingen, een steeds weer uitbarstend rhythme. Syntáctische spanning ontstaat, behalve door de genoemde toevoeging in 3b, door de daarmee verbonden attributieve bepaling bij het verwijderde en zelf ondergeschikte „moorders", en vooral door de onderbreking van het verband van het subject in 2 en het gezegde in 6. Het meest „affectief" is de klánkvorm: vocaalrijm van „hoe" en „bloed", van „moorders" en „bekoort", van „glimp" en „slinck"; allittereerende overgang van „held" naar „Hollands hart" en „haet", van „voor de vrijheyd viel", van „goud" en „glimp". De allitteratie verzwaart den nadruk der grimmige woordspeling in „Hollands hart", die denken doet aan den regel uit Geusevesper: „Hadt by Hollandt dan ghedraghen Onder 't hart", gelijk ook door de bovengenoemde brekingen en enjambementen de vers-en zinsgeleding van het geciteerde fragment zeer verwant is aan den vorm van telkens een lang en een kort vers in dat hartstochtelijk hekeldicht. Ten slotte: de gruwelijke evocatie van beeld-en-klank in „d'in bloed gedoopte siel" is wel het meest „barokke" element in de geciteerde verzen. Sterker nog is het effect van dit moordvisioen, wanneer Vondel tegen dien bloedigen achtergrond de figuur van Frederik Hendrik doet oprijzen. Vrede-rijck was in Vondels voorstelling de jonge held, de jongste van Welhems zonen, dien hij in de variatie op het Wilhelmus, het Princelied, laat zeggen: „'s Lants rechten en vrijheden Ik helpen zal in zwang; In geen vereende steden Geweten's felle dwang Of tyrannije lijen". Hij was, „de Wachter, en Schutsheer van den Tuin", de waarborger van den vrede, in dithyrambischen vorm bezongen in vs. 245-26o van i) nl. de moorder. de „Begroetenis aen Vorst Frederick". Als zoodanig was hij echter de zoon van zijn vader, wiens bloed het zaad was van Frederiks geloof in het recht der vrijheid; getuige de Zegezang ter eere van Frederick Henrick: De vrijheyd als een' Sonne schijn' Op allerhande slagh van menschen, Die om 't gemeene beste wenschen. Men maeck van 't Christelijck geloof Geen plondering en sielenroof: Men onderdruck geen vroom gewisse, Met boeten en gevangenisse: Maer laet God rechter van 't gemoed Uw Vader storte hierom Sijn bloed. Deze vermanende slotregel wordt verzacht in de dan volgende verzen over den held, verheerlijkt na zijn onderstelden dood: My dunckt ick sie alree van verr Syn aenschijn schittren als een star, Wien Holland wieroockt met gebeden: Omdat by 't hoofd van 's vyands steden Opofferde 1) als een heyligh pand, Sijn vaders graf, sijn vaderland". Ook de lévende Frederik was in de visie van den lyricus Vondel een lichtende figuur, een „Siegfried". Hij verschijnt in Vondels verhevenste zangen als de ontembare held; die spreekt uit juichende verzen van het Princelied als deze: „Noch wil ick 't vendel zweyen Van Hollands fieren Leeuw". Hij is de vorst als „voorste" in den slag, de moedige ruiter, hoog op zijn „schuymbekkend ros"; het leidende, mee-sleepende hoofd van Staten en soldaten, in lyrische symboliek het oranje-, of het groen-, of het wit-gepluimde hoofd. Een opmerkelijke analyse van Frederiks „figuur", van dit aenschijn, dit gelaet, dat harten doet ontdoyen, waer 't vyand knight in 't oogh daer moet het heyr verstroyen ...; van dat ysren hoofd van 't hoofd, dat over soo veel hoofden Gesagh heeft, daer vaeck 't roode en blaeuwe vier uyt sprong ...; des Veldheers hellemet en swaeyende pluymagie, die als de ruytery kan vaen nocht stander sien, In 't heetste van den strijd, haer tot kornette dien' (d. i. haar vaandel i) Toewijdde aan (zijns vaders graf). drager zij); dit alles is gegeven in de reeks van epigrammen „Op de beeltenis van Vorst Fredrick Henrick", die nauw samenhangt met de reeds genoemde „Begroetenis", gedrukt in 1626: 20 Op uwe trommel treed de wackere soldaet Veel moediger. Het paerd dat schuymbeckt, en met brieschen, Het Spaensch genet uyttart; en om des vyands drieschen En dreygen lacht de bloem van uwe ruytery: Die draeft op uw' trompet stofweckende; daer ghy, 25 So blanck in 't harrenas, beswaeyt met groene pluymen Aenbrallen komt als Mars, voor wien de Goden ruymen. En hierop nu volgt onmiddellijk het visioen van den „droeven vader als achtergrond van de lichtende figuur:-moort", Dit is niet nieus, ghy hebt dit Schaeckspel meer geplogen, 30 En vroegh uyt moeders borst den Spaenschen haet gesogen, Van zedert Wilhem lagh, o droeve vadermoord! Besprenckelt van veel bloeds, in 't laeuwe bloed gesmoort; Bevocht van traenen, die betuyghden 't bitter scheyen. 't Hof was met droeven galm gepropt, en onder 't schreyen, 35 En 't jammren werd verdooft uw' kinderlijcke stem. Ghy trockt geen' voedbre melck, maer hartseer uyt de mem: Recht of het lot uw' borst wou tegens ramp opqueecken; Op dat ghy moght bestaen, om onses tijds gebreken Te heelen .. . Hier is de eenheid van zoon-en-vader gegeven in een vorm, sterk gespannen door gevoel en beeld, zin en woord, rhythme en klank. De beelden zijn barok door de overmaat in hun verscheidenheid, en hun ruig realisme vooral in het tweede fragment: tot tweemaal toe het beeld van de moederborst, waaruit de jonge held den Spaanschen haet, de schutsheer echter het hartzeer heeft gezogen, dat hem drijft „om onzes tyds gebreken te heelen", nog fraaier omschreven in vers 3: „te stroocken dees' teedre eeuw". Formeele kenmerken van hooge spanning in het eerste deel zijn o.a. de sterke staaltjes van enjambement tusschen alle vers-paren op éen na, met vooral in 24/5 dien imposanten nadruk op het verheerlijkte subject „gij". Syntactisch spannend zijn de participiale constructies, in vs. 25 (in 't harrenas) „beswaeyt met groene pluymen" om de plastiek van dit werkwoord in het perfectief aspect; in vs. 24 „uw ruiterij Die draeft op uw' trompet stofweckende", om de fraaie schildering van dit sierend woord, klassiek van vorming, praegnant door zijn I00 geïsoleerde plaats aan het zinseinde, zoowel als door de dubbele rhytmische heffing onmiddellijk voor de reeds genoemde heffing van Het tweede deel, dat het visioen van den droeven vadermoord op doet doemen, bevat geen zoo sterk gespannen rhythmen. Hiér zijn de verzen gelijk „het hof met droeven galm gepropt"; men hoort dien droeven galm in de overheerschende klanken oe, oo, ó, nu en dan afgewisseld door de klagende aa, aauw en ey. De statige gang der verzen wordt alleen onderbroken door de in toonstijging opklinkende coördinatie van „tschreyen//En 't jammren", en door de antithetische deeling in tweeën van vers 36, waar het „hártséer" uit opstijgt. Opmerkelijk affectieve wer klinkerherhaling is die van vers 3o: vroeg -moeders, Spaen--king door schen - haet, overgaand in vers 31: droeve - vader(moord), en uitloopend in de barokke plastiek der woordherhaling in het „top-vers" 32, te vergelijken met „d'in bloed gedoopte siel", hierboven geciteerd. De associatie van de figuur van „Prins Weihern, eer te Delf door moordenaers pistolen Geschoten" (Geboortklock 845/6) en de figuur van Frederik Hendrik vinden we nogmaals, in meer episch-dramatischen vorm, in den aanhef van het kleine epos op de „Verovering van Grol" van 1627. Frederik is ook hier weer de leider, de fiere ruiter, de lichtende leydstar: En ghy, o Frederick! die fier en trots te paerde Voor Hollands vrydom vecht, en yvert met den swaerde is En 't volck, dat hier geschoolt krielt als een byenswarm, Verdadight door Gods kracht, en uwen ys'ren arm; Indienghe t'een'ger tijd, van 's lands bekommeringen En sorregen ontlast, mijn ruw gedicht hoort singen: Soo oordeel heusch van hem, die door uw' deughd gewinckt, 20 Geen' leydstar kent, als 't licht dat op uw' helmtop blinckt. Onmiskenbaar is in het laatste vers de hooge toon der heldere vocalen en de door een reeks van explosieven kort-gespannen rhythmiek. Frederik Hendrik nu wordt gewekt tot groote daden door het visioen van zijns vaders geest: 45 'Twas duyster, en het hof na 'et woelen overrompelt Van vaeck, gerust lagh in vergetelheyd gedompelt; En vee en vogel sweegh in 't midden van den nacht; Door eenen diepen slaep betoovert en verkracht: Wanneer Prins Henrick docht, dat voor syn' bedsté nader so En nader quam de geest van wylen sijnen Vader IOI Met slependen gewade en tabberd van satyn: Van wesen en gebaer, juyst in dien selven schijn Men van hem tuyght, dat hy na 'et jongste middageten Van synen disch opstond, en, sonder yets te weten 55 Van laegen of bedrogh, trad buyten sync sael. Dit motief der geestverschijning is natuurlijk evenzeer Vergiliaansch als de volgende oproep tot den zoon: Soon, sprack hy, waerde soon, verschrick niet voor mijn' tael. Ick ben uw vader self: 'k ben Weihern, wiens gebeente En asch noch waeckt om u, en over dees' gemeente: Schoon ofwe u sijn ontruckt door een' onrype dood; 6o Doen 't wondenbloed besprengde, in voesters lieven schoot, Uw teere onnooselheyd, hierinne noch geluckigh, Dat haer begrijp 't verlies niet kon bekennen druckigh Wat leghtghe logh en traegh, verslenst, en slap van moed, En druckt de pluymen, soon? die passen op den hoed. 65 Of seyde u oyt mijn' faem, of leerde u myn' histori: Dat ick düs heb geleyd de grondvest onset glori? Hier dénkt Vondel weer aan den grondlegger onzer vrijheid, maar hij ziet den grooten Wilhem als ,,d'in bloed gesmoorde siel". En wéer ziet hij in Frederik Hendrik het kind dat door de fataliteit van den moord tot den strijd was voorbeschikt. Wat den vorm dezer verzen betreft: het minder-lyrische karakter verklaart zoowel de gekunstelde syntaxis als van een Rederijker in vers 62, als het „euphuisme" in de woordspeling op „pluymen" in vers 64. In vers 49-52 voelen we het barokke van de gruwzaam-dramatische voorstelling der „verschijning", de spannend-langzame nadering:...dat nader//En nader quarr de geest van sijnen Vader//Met slependen gewade ...: rhythmisch effect door de enjambeerende coördinatie van het herhaalde woord „nader", klankherhaling door „nader -vader -gewade" tot in het volgende vers, in dien opmerkelijk statigen datief „met slépendén gewáde. Met deze klankherhaling gaat gepaard de bekende verklanking van den „tred" in dentale explosieven 1). En terwijl het in den Geboortklock nuchter heet: „Prins Wilhem, eer te Delf door moordenaers pistolen//Geschoten, liet de wraeck de vierschaer Gods bevolen", wordt hier de scheidende geest aldus voorgesteld: Soo spreeckt hy, en ruckt óp vergramt syn' bloote borst, En toont het gaepen van een' eeuwig bloende wonde, En dwijnt voor 't sluymeroogh in 't duyster, voor de sponde. i) Zie mijn Beknopte Versleer' § 24. IO2 Hierin, en in heel dit visioen, herkennen wij, dunkt mij, nogmaals den hekeldichter, die vooraan zijn grootste hekeldicht van Palamedes dien anderen „vader", Oldenbarneveld, wiens dood hem een nog heviger obsessie was, schildert in een sonnet dat een nachtmerrie uitbeeldt. Het is niet noodig, de verwantschap van de barokke plastiek in deze twee beschrijvingen aan te toonen. Het is echter van belang, voor het inzicht in de lyriek van Vondel, op deze gelijkenis te wijzen, omdat dit inzicht alleen kan voortkomen uit de onderscheiding der „motieven" en vooral de „figuren" van dezen lyricus die zijn eigen „ik" zelden toont. En gelijk wij Vondels liefde voor de vrijheid voelen door het beeld van den vader verbonden aan dat van den zoon, beseffen wij zijn „hartseer" door de figuren van de twée vaders van den staat. Zoo zouden we ook het beeld van Frederik Hendrik niet volledig zien, zonder den tegenhanger Maurits, in Vondels oogen „Koelmoedig overweger", en vooral niet zonder de figuratie van Frederik Hendriks zoon als een der „Monsters deser eeuw", in 165o. De aanval van Willem II op Amsterdam wekte in dubbel opzicht Vondels verontwaardiging en afschuw. Immers door dit „verraet" werd Amsterdam getroffen, dat is de in Vondels groote lyriek alles overstralende „figuur" van welvaart en wereldheerschappij, dat is in het kleine gedicht met den zooeven geciteerden titel „'s Lants nootvriendin" en ook „het hart des lants", dat is ten slotte de eerezetel van „Onze Vrede-vaders, Vaders des Vaderlandts, de Heeren Burgemeesters" van wie hij in 1647 getuigde: Uw wijsheit holp d' Oranje Snoeren vlechten En banden, daer 't Gewelt aen left getemt, De barse Krijgh, zoo lang van rust vervremt, En op wiens hart geen vredewensch kon hechten. In den eersten regel wordt het streven van Weihern en Vrederijck het streven ook van Amsterdam. Het Verraet van Willem II is verraad aan de idealen van zijn onmiddellijke voorvaderen. Het trof Vondel te dieper, omdat onmiddellijk na den vrede de „Hydra" den kop opstak, eerst in Engeland in 1649, door den „Vader-moort": Vermomde Lucifer had door zijn Parlement Den Heer het Swaert ontruckt, de Kerk en 't Hof geschent. En na dezen „Lucifer" die den Heer het Swaert ontruckt, door de tragische verschijning van den te hoog strevenden jeugdigen „Phaëton": „Dus storte Oranje, als Faëton, Die 's vaders spoor niet volgen kon". 1) Zoo komen we thans aan „De Monsters onzer Eeuwe": i) Bij den gedenkpenning op den dood van Willem II. 103 i Men hoeft om Monsters niet te reizen Naer Afrika: Europe broetze in haer palaizen Vol ongena .. . 9 Der Engelandren tongen lecken Hun Vaders strot En toonen 's Konings hooft in 't becken Om snoot genot .. . 17 Oranje, in 't harnas opgezeten, Ruckt Hollant in, Op Amsterdam te helsch gebeten, 20 's Lants nootvriendin. Hij wenscht zijn dol rappier te stooten Door 't hart des lants. Hoe heeft de Deught haer verf verschoten! Waer is haer glans? 25 Verbeet ooit wolf een lam verwoeder! Waer baert de tijt Een zoon, zoo boos, die zijne moeder De borst afsnijt! Nog meer dan bij het fragment door ons in den aanhef besproken, treft hier de overeenkomst in vorm met Geusevesper. Vrijwel het eenige verschil is gelegen in de maat: in Geusevesper de trochaeïsche, hier de jambische. Het schema van 4 en 2 heffingen in afwisselend lange en korte regels, die telkens getweeën een syntactische eenheid vormen, leidt in beide hartuitstortingen tot de spannende pauze der versgrens vóor het nadrukkelijke, hevig affectieve slot in de korte versvormen. Voor de gelijkheid zoowel van dit tot het uiterste gespannen accent en gebroken rhythme, als van de barokke beeldspraak, vergelijke men bijv. vs. 11/12 met Geusevespers „Wt gestroyt, om scharp te wetten 's Volleks haet", en vs. 278 met: „Vreest den worm die desen rechter 't Hart afbijt". In beide gedichten vindt het affect ook een uitweg in den herhaalden, varieerenden rhetorischen vraagvorm, hier in vs. 23 tot en met 28 uitdijend tot het volslagen barokke complex van den teugelloozen uitroep en de pointe door antithetische beelden, met een climax tot in het laatste vers. In de slotverzen treft ons de reeds eerder genoemde klanksymboliek van ó, oo en oe, evenals de bindende allitteratie van „beet", „baert", „boos", „bórst". En zoo wordt ook het bedreigde „hárt" des lants aangekondigd door „harnas", „Hollant", „hélsch". G. S. OVERDIEP 104 ZINTUIGELIJKE GEWAARWORDINGEN BIJ ZEVENTIENDE -EEUWSCHE DICHTERS Het is de Duitsche psycholoog Karl Groos, die voor het eerst heeft trachten vast te stellen, welke rol de zintuigelijke gewaarwordingen spelen in de fantasie van den kunstenaar. Voor dit onderzoek maakte hij gebruik van de statistische methode, die vaak een verrassend licht werpt op de stylistische karakteristiek van een letterkundig werk. -Deze methode geeft ons vooral dán een scherpere kijk op de individualiteit van den auteur, wanneer we van verschillende perioden uit het leven van één dichter de resultaten naast elkaar leggen, ofwel als we meerdere dichters met elkander gaan vergelijken. Karl Groos behandelde onder meer de visueele en acoustische kwaliteiten bij Schiller en Shakespeare 1); Jac. van Ginneken gaf daarvan in Onze Taaltuin I (blz. 353) een zeer belangrijk referaat. In dit opstel willen wij in het kort de resultaten meedeelen van een dergelijk onderzoek bij de 17de-eeuwsche dichters: Hooft, Bredero, Starter en Camphuysen. Gebruikt werden de volgende uitgaven: P. C. Hooft: „Erotische Gedichten", uitg. C. C. van Slooten (Blass. Letterk. Pantheon) (= 2626o woorden). G. A. Brederode: Bloemlezing uit zijn gedichten door Dr. J. B. Schepers. (Meulenhoff-ed.) (alleen de zuiver lyrische verzen werden geteld; de tooneelstukken, „tweespraecken" en „boerencluchten" niet meegerekend). (= io.000 woorden.) J. J. Starter: Bloemlezing uit den Frieschen Lusthof, door W. Eekhoff. (= 1655o woorden.) D. R. Camphuysen: Uitgezochte stichtelijke gedichten, uitg. J. Kops (= 1565o woorden). De verkregen cijfers zijn alle omgerekend op Io.000 woorden. Onderzocht werden: I. Visuecle kwaliteiten (oog-indrukken). 2. Acoustische kwaliteiten (gehoor-indrukken). 3. Reukgewaarwordingen. 4. Smaak-gewaarwordingen. 5. Gevoelsprikkels. Onder de bruto-getallen zijn alle kwaliteiten opgenomen, dus ook de twijfelachtige en overdrachtelijk gebruikte. i) Zeitschrift für Aesthetik - Bd. IV en V (tgog en cgto); Englische Studien -Bd. 43 ('9i'). IOS De netto-cijfers geven alleen de zekere en zuiver zintuigelijke gevallen. ad i. De indeeling van de visueele kwaliteiten is in hoofdzaak van Karl Groos overgenomen. De veelvuldig voorkomende gevallen -vooral bij Hooft - van „innerlijke gloed", „liefdevuur" en „minnebrand", zijn (evenals bij Groos) zoowel bij de optische indrukken als bij de temperatuurgewaarwordingen ingedeeld, bij beiden echter onder de brutocijfers. Dat dit dubbel boeken gerechtvaardigd is, m.a.w. dat deze uitdruk niet alleen als calorieke, maar ook wel degelijk als visueele-kingen kwaliteiten zijn te beschouwen, moge o.m. blijken uit de volgende zinswendingen: „gouden vlammen, deurwroetsters van mijn hart" „door flonckervlam van minnen" (Hooft) „bluscht uyt mijn glimmend vier" „ghij hebt... 't eerste glinstrend vier in mijne siel gebracht" (Bredero) Onder de rubriek „doorschijnend" werden bijvoorbeeld opgenomen: „oogen claer", „cristalen oogen", „tranen blanck" enz. ad 2. Bij de acoustische indrukken zijn menschelijke en niet-menschelijke stem onderscheiden. Een kleine afwijking dus van Groos, die „Vogelgesang" bij „Singen" zonder meer onder de „Stimm-äuszerungen" rangschikt. ad 4. Honger-en dorstgevoelens zijn niet bij de smaakgewaarwordingen opgenomen. Als „algemeene" smaak-indrukken werden b.v. genoteerd: „evenwel ick watertandt" „een wijntjen soud troetlen 't doof verhemelt van den mondt" enz. (Hooft) ad 5. Van de gevoelsindrukken zijn alleen de voornaamste uiterlijke prikkels behandeld: nl. temperatuur -, druk-en pijngewaarwordingen. Tabellarisch ziet het resultaat van het onderzoek er uit als op blz.107 e.v. Verhouding in procenten: (van de netto-totaal-cijfers) Optisch. Acoustisch. Reuk. Smaak. Gevoel. Hooft . . . . S4 30 2 4 io % Bredero . . . 47 44 2 3 4 % Starter . . . . 5 0 41 2 3 4 % Camphuysen . 29 50 0 i 20 % io6 Tabel I. Hooft. Bredero. Starter. Camphuysen. Optische Kwaliteiten op io.000 woorden. Bruto. Netto. Bruto. Netto. Bruto. Netto. Bruto. Netto. Bonte kleuren . . . . . 27 26 13 12 2! 19 r 1 rood . . . . . . . . r5 r5 8 8roro -groen . . . . . . . . 6 52 z 53 -blauw . . . . . . . . 22335 5 -geel . . . . . . . . I I --r 1 -bont . . . . . . . . 33 ----i Matte kleuren . . . . . 7655 55 -- Neutrale kleuren . . . 54 50 33 27 34 31 13 12 wit -licht . . . . . 33 31 15 13 22 21 7 6 zwart -donker . . . 19 i8 979 86 6 grijs . . . . . . . . 2r97 32 -- Glans, Gloed, Schijn . 130 70 55 33 70 40 8 6 Doorschijnend ... 6 6 3 3 2 2 -- Goud . . . . . . . . . 17i6 9 9 13io -- Zilver . . . . . . . . . 3 32222 -- Totaal . . . . 244 177 120 91 147 109 22 iq Tabel II. Acoustische Hooft. Bredero. Starter. Camphuysen. Kwaliteiten op io.000 woorden. Bruto. Netto. Bruto. Netto. Bruto. Netto. Bruto. Netto. a. Menschelijke stem i. Gearticuleerd: . 8i 71 87 78 68 64 33 26 Spreken Zingen . . . . . . 2. On-gearticuleerd . 35 25 21 31 25 15 56 12 19 SS 9 14 27 x6 25 27 x6 21 17 6 ro 13 6 7 b. Dierengeluiden ... Vogelzang . . .. Andere . . . . . . 4 - 4 4 - 4 r - r r - 1 r I 2 1 r 2 r r 2 r 1 2 c. i. Genzischen .... 9 6 5 5 9 9 I r 2. Klanken . . . . . i614 2 1992 2 d. Stilte . . . . . . . . 22 2 14433 Totaal . . . . 112 97 97 86 92 884! 34 I. OPTISCHE INDRUKKEN (zie Tabel I). We merken op, dat Hooft verreweg de kroon spant met (netto) 177 visueele kwaliteiten op io.000 tekstwoorden. Bredero haalt daar maar I07 Tabel 1T1. Hooft. Bredero. Starter. Camphuysen. Op io.000 woorden. Bruto. Netto. Bruto. Netto. Bruto. Netto. Bruto. Netto. Reuk . . . . . . . . . 76 3 344 I - I. aangenaam .... 7 6 -II II i 2. onaangenaam . . .--22 33 -- Smaak . . . . . . . . Algemeen -aangenaam to 42 9 12 -33 -5 3 31 2 5 2 23 -I -onaangenaam --2 ---- Speciaal zoet . . . . . . . . . 25 2 25 3 24 2 15 — zuur . . . . . . . . 3 -2 -I -3 - zout . . . . . . . . I I I I I I I - bitter 3 3 I 2 2 I Gevoel A. Temperatuur . . . . 6o18 18 522 5 53 warm . . . . . . . 469i8 518 23 2 koud . . . . . . 14 9 --4 32I B. Druk . . . . . . . . 158 21 2 8 213I 4 33 licht ........ 2II 3I zwaar . . . . . . . II 5 18 -7 Ito C. Pijn . . . . . 29 731 I25 261 9 Totaal (v. gevoel!) . . 104 3370 8 55 979 13 de helft van, nl. 91. Hiermee blijft hij ook beneden Starter, die er 109 heeft. Camphuysen steekt scherp bij hen af met slechts i9 optische data. De verhouding der hoofdgroepen is in procenten als volgt: Camp- Hooft. Breero. Starter. huysen. Bonte kleuren . . . . . 14.5 % 13 % 17.4 % 5 Matte kleuren . . . . . . . 3.5 ,, 6 ,, 4.6 ,, - Neutrale kleuren . . . . . 28 ,, 30 ,, 28.4 „ 63 Glans, Gloed, Schijn . . . . 40 „ 36 „ 37 „ 32 Doorschijnend . . . . . . . I.8 ,, 3.5 ,, 3 ,, Goud . . . . . . . . . . . 9 ,, Io ,, 9 »- Zilver . . . . . I.5 ,, 2 ,, I.8 ,, - I00 % I00 % I00 % I00 Io8 Tabel IV. ALGEMEEN OVERZICHT. Op io.000 woorden. Hooft. Bredero. Starter. Camphuysen. Bruto. Netto. Bruto. Netto. Bruto. Netto. Bruto. Netto. Optische kwaliteiten . . 244 177 120 91 147 log 22 iq Acoustische kwaliteiten 112 97 97 86 92 88 41 34 Reuk-kwaliteiten ... 7 6 3 3 4 4 I Smaak-kwaliteiten . . . 42 12 33 5 31 5 23 I Gevoels-kwaliteiten . . 33 8 9 13 Temperatuur . . . . 6o i8 i8 5 (22 5 5 3 Druk 104 i5 8 702I 2 55 8 2 79 13 1 Pijn . . . . . . . . 29 7 3i 1 ^25 2 ^6i 9 Totaal . . . . 509 325 323 193 329 215 i66 67 Camphuysen neemt een heel aparte plaats in. Van de iq optische data in totaal heeft hij 12 neutrale kleuren (6 licht en 6 donker) en 6 glanskwaliteiten. Geen enkele bonte kleur werd bij hem gevonden, behalve één vage aanduiding voor „kleurig". Bij de drie overige dichters loopen de percentage's van de hoofd niet erg uiteen.-groepen De Glans- en Schijn-effecten zijn bij hen het grootst in aantal: 36 à 40 °ó. Dan volgen de Neutrale kleuren: rond 30 %. Hierna de Bonte kleuren: rond 15 %, waarbij „Rood" met 8 à q % domineert! Het is opmerkelijk hoe bij Hooft, Bredero en Starter de groep „Goud" (9 à io 0%) het wint van de rubriek „Rood", terwijl toch „Rood" overigens de meest in 't oog loopende en bij de dichters de meest vóórkomende kleur is. (Schiller b.v. i6 %). „Groen" en „blauw" zijn veel minder frequent (1-3 %), evenals „zilver" (hoogstens 2 %). „Geel" wordt slechts sporadisch aangetroffen. Bij de neutrale kleuren zijn de licht-indrukken veel talrijker dan de kwaliteiten voor zwart en donker; bij Hooft en Bredero zijn de eerstgenoemde bijna twee-maal, bij Starter ongeveer drie-maal zoo groot in aantal. Alleen bij Camphuysen is evenwicht: 6 tegen 6. Opvallend is de voorliefde van Bredero voor grijs en grauw, dat met 8 % het rood nabij komt. logy Het groote verschil tusschen het bruto-en nettocijfer in de „Glans"rubriek (vooral bij Hooft: 130 tegen 70) is vanzelfsprekend toe te schrijven aan de veelvuldig voorkomende gevallen van de „hete brandt der minne", (zie boven). In Schepers' bloemlezing van Bredero zijn ook opgenomen de I2 zoogenaamde „Sonnetten der Schoonheid", waarvan er slechts één in de oorspronkelijke uitgave van Bredero's gedichten vóórkwam. Dr. Schepers heeft getracht aannemelijk te maken, dat ze alle twaalf van Bredero afkomstig zijn 1), maar het overtuigend bewijs voor deze hypothese is nog niet geleverd. Deze Sonnetten nu zijn in ons onderzoek niet betrokken, doch werden op de visueele kwaliteiten apart onderzocht met het volgende resultaat: Bonte kleuren . 17 Matte kleuren . 2 Glans, Schijn . . 3 rood Io Neutrale kleuren 19 Doorschijnend . 5 groen 3 licht 15 Goud . . . . . 6 blauw I donker 4 Zilver . . . . . 3 geel 2 grijs - bont i Totaal . . . 65 De Sonnetten der Schoonheid tellen in totaal slechts 1450 woorden, zoodat het materiaal strikt genomen niet vergelijkbaar is. Toch valt er reeds een aanmerkelijk verschil te constateeren. Vooreerst, dat het percentage van de visueele kwaliteiten belangrijk grooter is dan bij de eerst onderzochte verzen van Bredero: 65 op de 1450 woorden, zou 450 op de Io.000 bedragen. Het meest in 't oog vallend is echter het groote aantal der bonte kleuren, nl. 17; dit is x1/2-maal zooveel als in de overige gedichten, ofschoon het woordenmateriaal 7-maal zoo klein is. Verder komt ook „geel" 2-maal voor, terwijl „grijs" geheel ontbreekt. Kortom: een heel ander beeld als de eerste statistiek van Bredero te zien geeft! Deze feiten dragen er dus niet toe bij, om de therorie van Schepers te versterken. 2. ACOUSTIEKE INDRUKKEN (zie Tabel II). Hooft staat weer bovenaan met 97 acoustische kwaliteiten. Dan volgt Starter „ 88 „ Bredero „ 86 „ Camphuysen „ 34 » i) Nieuwe Gids, April 1913. IIo De verhouding tot de optische indrukken is aldus: Camp- Hooft. Breero. Starter. huysen. Optische kwaliteiten . . . . 64.6 % 51.4 % 55.3 % 36 % Acoustische kwaliteiten . . 35.4 % 48.6 % 44.7 % 54 % De onderlinge verhouding van de hoofdgroepen is, in procenten uit -gedrukt: Camp- Hooft. Breero. Starter. huysen. a. Menschelijke stem 73 % 91 % 73 % 76 % Spreken . . . . . . 32 64 31 38 Zingen . . . . . . . 26 10.5 18 18 Ongearticuleerd . . . 15 16.5 24 20 b. Dierengeluiden . . . 4 % I % 2.5 % 6 % c. I. Geruischen . . . . 6.5 % 6 % Io % 3 % 2. Klanken . . . . . 14.5 % 1% iø % 6 % d. Stilte . . . . . . . . 2 % 1% 4.5 % 9 % I00 % I00 % I00 % I00 Bredero blijkt acoustisch dus vooral op de menschelijke stem te zijn ingesteld. Met gi % overtreft hij ver het gemiddelde der overigen (=±75%)• De „spreek"-kwaliteiten bereiken bij hem het hooge percentage van 64 % - d.i. 2-keer zoo veel als bij Hooft. De „zang"-data daarentegen zijn bij Bredero minder talrijk: 10.5 %, tegen Hooft: 26 %. - Starter houdt met 18 % het midden tusschen hen. Bij de ongearticuleerde geluiden (als b.v. zuchten, weenen) staat Starter met 2I data het hoogst. Dierengeluiden komen weinig voor; Hooft vermeldt 4-maal vogelzang. Bij Hooft vinden we een sterk overwicht van de klanken ten opzichte van de geruischen, nl. 14 tegen 6. Een enorm verschil met Bredero, bij wie slechts i klankgewaarwording kon worden genoteerd. III „Stilte” wordt weinig beschreven. Starter telt 4 gevallen; Camphuysen 3, waarmee hij dus ditmaal Hooft en Bredero overtreft. 3. REUKGEWAARWORDINGEN (zie Tabel III). Vergeleken bij de overige zintuigelijke kwaliteiten zijn de reukgewaarwordingen het zwakst vertegenwoordigd. Dit hoeft trouwens niet te verwonderen, daar de sfeer van de reukzin uit de aard van de zaak meer beperkt is dan die van de overige organen. De volgorde is (als gewoonlijk): Hooft, Starter, Bredero met (netto) resp. 6, 4, 3 reuk-data. Bij Camphuysen slechts één twijfelachtig geval. Nog kan worden opgemerkt, dat bij Hooft geen enkele on-aangename reukprikkel te boeken valt, terwijl deze bij Bredero en Starter juist in de meerderheid zijn. 4. SMAAK-KWALITEITEN (Tabel III). De rein zintuigelijke gevallen zijn niet bijzonder talrijk; evenals bij de gevoelsprikkels worden ze veelal in overdrachtelijke beteekenis ge Terwijl tot nu toe de netto-cijfers in hoofdzaak onze aandacht-bruikt. trokken, zullen hier de bruto getallen ons meer interesseeren. a. Wat de algemeene smaakgevoelens betreft, zien we, dat de fijn Hooft met 9 (zuiver zintuigelijke) aangename smaak-indrukken-proever vrijwel alleen staat. On-aangename smaak-prikkels vinden we alléén bij Bredero. b. Buitengewoon frequent is de overdrachtelijke beteekenis van het woordje „zoet". We mogen wel zeggen, dat dit figuurlijk gebruik in het 17-de-eeuwsche minnedicht en ook in het geestelijk lied tot een gemeenplaats is geworden. Het bruto-cijfer is vrijwel constant: bij Hooft, Bredero, Starter resp. 25, 25, 24, terwijl Camphuysen met r5 (bruto-)kwaliteiten voor „zoet" niet zoo heel ver bij hen achterstaat. 5. GEVOELSPRIKKELS (Tabel III). a. Vooral Hooft blijkt zeer temperatuur-gevoelig te zijn, waar hij met i8 netto-kwaliteiten verreweg in de meerderheid is. Over de „hete brandt der minne" spraken we boven reeds. Het ligt voor de hand, dat hieraan het hooge brutocijfer van de warmte-kwaliteiten is toe te schrijven. b. Bij de drukgewaarwordingen, hoofdzakelijk in overdrachtelijken zin gebruikt, overheerschen de zwaartegevoelens. Het zal geen verwondering wekken, dat Bredero hier bovenaan staat, en Cainphuysen ditmaal weinig achterblijft. 1112 c. De pijn-indrukken, in niet-zintuigelijken zin: smartgevoelens, bereiken bij Camphuysen met 61 (bruto-)kwaliteiten hun hoogtepunt. Als aanvulling op tabel IV volge hier nog de verhouding der totaal -cijfers: Hooft. Breero. Starter. Camp huysen. Zintuigelijke kwaliteiten, bruto: 38 24 25 : 13 % „ „ netto: 40 24 27 9 % Bij het voorgaand onderzoek is gebleken, dat vooral Hooft zéér zintuigelijk is. De visueele fantasie bij hem is sterk ontwikkeld, terwijl deze zoo goed als geheel ontbreekt bij Camphuysen, die veel meer gevoelsmensch is. Tusschen Hooft en Camphuysen in, staan Bredero en Starter als middelevenredige. Zij blijven elkaar vrijwel gelijk; alleen bij de optische kwaliteiten is Bredero in de minderheid. Niet onmogelijk is het, dat bij een onderzoek van Bredero's heele oeuvre, het gemiddelde cijfer op io.000 woorden nog lager zou blijken te zijn. H. SCHURINK NOG EEN HOLLANDSCHE EXPANSIE: DE RONDING VAN LENEN: LEUNEN EN SOORTGELIJKE Van Helten sprak hier van o-Umlaut, maar Franck liet dit hoogstens als aanleiding of hulpoorzaak gelden, en weet de ronding vooral aan de omgevende labiale en labio-dentale medeklinkers. Maar ook dit bevredigt niet, als wij er de dentalen niet bijnemen, en werkt dan nog niet dwingend. Een derde bij-oorzaak is dan de ongeaccentueerdheid van het woord. En een vierde is de lagere taalkring, waartoe vaak de voorbeelden behooren. Maar de hoofdoorzaak is de labiale articulatiebasis, die echter alleen dit definitieve resultaat bereikt, als een of meer der bijoorzaken als bondgenoot optreden. Dit blijkt vooral, als wij dit verschijnsel over heel het Neder-en Hoogduitsch gebied overschouwen, en wij telkens weer hier en daar een labiale haard zulke geronde vormen uit zien stralen naar de neutrale terreinen, maar ze voor de laryngale ontrondende kerngebieden telkens halt zien houden. Al de gewoonlijk opgegeven regeltjes van omgevende consonanten, ongeaccentueerdheid, 1113 o-Umlaut of lagere taalkringen gelden voor die kerngebieden natuurlijk even goed, en toch blijven ze daar zonder resultaat. Bovendien weten wij dat de articulatie-basis juist in de lagere kringen, en vooral in de minder opgemerkte ongeaccentueerde vocalen, en in gunstige vocaalof consonantomgeving haar lusten het zekerst weet bot te vieren. De articulatie-basis is dus de eigenlijke hoofdoorzaak. Een globaal overzicht dezer rondingsgevallen geeft L. Sütterlin in zijn Neuhochdeutsche Grammatik mit besonderer Berücksichtigung der Nhd. Mundarten, München 1924 blz. 161 vlgd. En hij wijst onmiddellijk in de juiste richting, als hij zijn behandeling opent met dezen zin: „Rundung und Entrundung sind zwei Vorgänge, die einander entgegen sind. Sie gehören daher auch niemals der gleichen Landschaft-gesetzt an, wenigstens nicht gleichzeitig". Ware hij van de Landschaft naar de aangeboren articulatiebasis der Landschaftbewohner overgegaan - en dat moet hij toch in den grond der zaak bedoeld hebben -dan had hij den spijker recht op den kop geslagen. Dat ook ten onzent de rondingshaardgebieden van de ontrondingshaarden scherp gescheiden zijn, toont een vergelijking onzer eerste drie en laatste drie kaartjes mèt die van put en vuur uit den vorigen jaargang onmiddellijk. Doel van deze taalgeographische verhandeling is: dit voor het Neder taalgebied nu eens wat nauwkeuriger na te gaan, en zoo aan-landsch een duidelijk voorbeeld te toonen: hoe in de verspreiding der klankveranderingen het sociologische verkeers- en het biologische tongvalelement elkander nu eens helpen en dan weer bestrijden. Wij bespreken daartoe eerst de resultaten van het tegenwoordig dialect-onderzoek; en zullen daarna aan de hand der historische gegevens trachten te begrijpen, dat ook hier „in 't verleden ligt het heden, in het nu wat worden zal". Dat de zoogenaamde o-Umlaut een centraal Zuid-Hollandsch verschijnsel is, was al lang bekend en vinden wij in alle handboeken ver Maar dat deze feiten-groep zich buitengewoon goed leent om als-meld. voorbeeld te dienen van een „Hollandsche expansie" over ons heele taalgebied, is mij pas duidelijk geworden, toen ik de voornaamste voor beelden in isoglossen op de kaart had uitgeteekend. Op onze verkleinde afbeeldingen van die kaarten zijn telkens de eu-gebieden zwaargestreept. I Ik sprak daarjuist van Centraal Zuid-Hollandsch, en zonder daarmee vooral het kust-Friesch en een streek ten noorden van Leiden, maar ook misschien een deel van het Westland uit; want dit zijn ontrondings" 4 gebieden, gelijk uit het put- en het vuur-kaartje blijkt. Op het eerste kaartje heeft de eu-vorm van „Deze", van dezen haard uit, zich nog alleen over een paar Zuid-Hollandsche eilanden, een randje van Brabant, het Westelijkste stukje van Gelderland, de helft van Utrecht, en bijna heel Noord-Holland en de Noordzee eilanden uitgebreid. De stippellijn op deze kaart geeft het gebied van de Friesche en Nederduitsche vormen dizze en disse aan. 1) Aan den rand van dit gebied vinden wij ook nog een paar geronde vormen duzze, dusse en dösse op Terschelling en in Twente. Daar echter ook West- en Oostfalen de geronde vormen Büsse en dösse kennen, is het onwaarschijnlijk, dat de Twentsche parallellen aan de Hollandsche expansie te wijten zouden zijn. Duzze van Terschelling zal wel een compromisvorm zijn. Ons welsprekend tweede kaartje toont de eu-vormen van „Tegen" reeds iets verder verbreid. Wel blijven de Zuid-Hollandsche eilanden behalve de streek van Dordrecht immuun, maar in Noord-Brabant is het reeds verder doorgedrongen tot in Dongen, 's-Hertogenbosch en Oosterwijk. Bovendien vertoont zich een eiland uit den 8o-jarigen oorlog, rond Bergen op Zoom, met Steenbergen, Breda, Hoeven en Brecht; ook Sambeek heeft de eu. Dan vinden we teugen reeds in Gelderland te Harderwijk en Breedevoort, en verder in Overijsel rond Deventer, aan den IJsel tot Zwolle en dan weer rond Wolvega, te Heerenveen, Leeuwarden en Sneek. Over de juiste grens van 't Landfriesch tsjin, tjin en jin zie Hof blz. 175. In Groningen heeft het Winschoten en omgeving, in Drenthe Nieuw-Schoonebeek reeds bezet. Dan vinden we in Zuid Nederland teugen nog te Vijlen in het land van Waas, en in een aaneengesloten stuk van het Zuid-Westvlaamsch begrensd door Thielt, Iseghem en Gulleghem en in het Oostvlaamsch Oudenaarde. Gluren hier de Schelde-questie en de barrière-steden niet om den hoek? Ook in al de genoemde plaatsen van Oost-Nederland is vrij recente Hollandsche invloed aanneembaar; terwijl een autonoom Nederduitsch tjeugen pas vereenzaamd in Oldenburg opduikt. (Sarauw I blz. 49-68) De hypothese van W. de Vries (Ts. 41 blz. 193) dat teugen zijn eu aan de tegenstelling „veur of teugen" zou te danken hebben, is voor het kerngebied althans onaannemelijk, daar juist in Zuid-Holland buiten Den Haag veur nergens voorkomt. In het Oosten des lands kan deze assimilatieve invloed echter als bij-oorzaak de Hollandsche expansie geholpen hebben. Het tsjun dat naast teugen in Sneek opduikt is weer een compromis- vorm. i) Uit het voorkomen van dizze op Walcheren wordt ineens de vaak geloochende Friesche invloed op het Zeeuwsch allerduidelijkst bewezen. I15 kunnen verwijzen: is de interpretatie der Nederlandsche dialectvormen slechts zelden ten goede gekomen en heeft in de groote lijn een onoverzienbare verwarring gesticht. Op het vierde kaartje zien wij, dat de eu-vorm van „Zeven" nu ineens een veel wijder gebied heeft bezet. Bij de Saksische articulatiebasis, die wij uit de vorige kaartjes reeds als een gunstigen voederbodem voor deze rondingen hebben leeren kennen, is zeuven overal welkom ingehaald, en dit te meer, wijl ook van de overzijde der grens de neiging tot ronding hierheen kwam, daar söven in het Middelnederduitsch van Halle b.v. reeds in de 13de eeuw en later ook in het Westen voorkwam (Lasch, § 175, Sarauw I blz. 304). Ook de labiale Brabantsche en Betuwsche mondstand nam zeuven gretig van Holland over, tot aan Horst, Bude!, Overpelt, Moll, Geel, Herenthals en Doel aan den Scheldeoever met IJsendijke in het onder Brabantschen invloed staande Zeeuwsch- Vlaanderen. In Brabant volgen dan nog de eu-eilandjes Zonnebeke, Willebroek, Waver, Noorderwijk en Aerschot. Ook het Noord-Limburgsch en het Zuidelijkste Limburgsch tegen de taalgrens namen voetstoots den eu-vorm op; maar de laryngale articulatiebasis van het mouilleerings- en gutturaliseeringsgebied tusschen Venlo en Kerkrade weigert zeuven te aanvaarden, en volhardt in die weigering tot op den huidigen dag. Het vijfde kaartje van speulen voor „Spelen" vertoont op Zuid-Limburg na, dat voor dit niet zoo frequente woord (Kaeding 4800) geen aanraking genoeg met Holland had: ongeveer dezelfde eu-uitbreiding als zeuven. De Zuidelijke grensplaatsen zijn hier Hulst, Stabroeck, Brecht, Geel, Moll, Overpelt, Maaseyk, Neeritter en Venlo. Alleen staat het hier voor het Saksisch gedeelte vast, dat de rondingstendenz heelemaal uit Holland kwam, en niet door een tegemoetkomende strooming van de overzijde werd geholpen, want de ook hier voorkomende Mnd. Westelijke grensvormen met eu, worden juist zelf aan Frankisch Hol invloed geweten (Lasch en Sarauw ibidem) daar ze elders-landschen niet in Nederduitschland voorkomen. Van de Wadden-eilanden ben ik niet zeker, vooral niet van Vlieland en Schiermonnikoog. Met het zesde kaartje „Veel": veul is het aan de Saksische zijde weer juist hetzelfde geval. Ook hier gaat de Hollandsche rondingsinvloed vrij ver over de Duitsche grens tot in Munsterland. Maar ook in het Frankisch gedeelte worden nu, door dit zeer frequente woord (Kaeding 27000), niet alleen het laryngale mouilleerings- en gutturaliseeringsgebied overrompeld, maar bovendien gaan de Hollandsche rondingsvormen via Kleef en Emmerik een heel eind het Rijnland in (Hanen- I18 berg § 42, Frings § 30). Ten overvloede wordt nu nog bijna heel Zuid- Brabant en het Zuidelijke deel van Belgisch Limburg, via Maastricht door veul ingenomen. Maar het Noordelijke deel, het bekende laryngale ontrondingsgebied, dat juist omgekeerd van deur: deer en dier, van neus: nees, van greun: green, van veur: veer en van vuur: vier, van bruur: brier, van pot: pet maakte, weigert halstarrig: onder wat voor invloed van buiten het dan ook zij van veel: veul te maken. Maar niet alleen dit Oostelijk delabialisatie-gebied maar ook het Westelijke in het Schelde en Dendergebied weigert alle ronding in den klinker van veel. Juist toch waar dit laatste gebied begint, houdt ineens de veul-expansie op. Alleen het middelste delabialisatiegebied, de stad Leuven heeft in den laatsten tijd veul naast veel binnengelaten. Op al de zes totnutoe behandelde kaartjes heeft zich de sterk laryngale en ontrondende Zeeuwsche articulatiebasis (Verschuur § i) van alle lippenronding als een „vreemde smet" vrij weten te houden. Telkens opnieuw bleef de Hollandsche invloed in een der eerste Zuid-Hollandsche eilanden steken, en geen enkele eu uit ee kwam de oude laryngale vesting van Goeree voorbij. Nu zien wij echter op ons zevende kaartje met „Leunen" uit lenen iets anders gebeuren. Om een reden, die wij pas hieronder kunnen toelichten, zwichtte voor dit voorbeeld van Hollandsche expansie de Zeeuw eigenheid, en gaf het zelfs via Zeeuwsch-Vlaanderen aan de Noor--sche delijke helft van West-Vlaanderen door. Maar het Zuiden verzet zich vooreerst, wijl dit gedeelte een meer uitgesproken laryngale articulatiebasis bezit; maar wijl, ook op dit gebied bij zoo'n infrequent woord (Kaeding 314) door de lengte van den weg over ongunstig terrein de kracht van den verkeersinvloed op den duur uitgeput raakt. Maar ook in Oostvlaanderen komt leunen weer verder dan veul; en daardoor teekent zich hier het Westelijke delabialisatiegebied op dit kaartje ook naar het Zuiden en het Westen weer in scherpe lijnen af. Ook naar het Oosten verbreidt zich leunen blijkbaar zonder eenigen tegenstand. Ook lennen dat hier in Twente gegolden moet hebben, veranderde gelijk stennen in lönnen. Op ons laatste kaartje van heur wijkt ook voor dit vaak enclitische allerfrequentst pronomen het Zuidelijk deel van West-Vlaanderen. (Kaeding 70000). Blijvend verzetten zich echter ook hier ten slotte onze drie bekende bijna onoverwinnelijke laryngale haard-gebieden: het gebied van Bree en Hasselt tot Moelingen en Oorsbeek, het gebied van Leuven en omgeving en het Schelde Dender-gebied, dat hier naar Oudenaarde nog een uitlooper heeft, evenals Twente hier een klein I 1 ongerond gebied vertoont, die pas hieronder kunnen worden verklaard?) Van „Reus": rees had ik ook nog een kaartje kunnen geven, maar het lijkt sprekend op de kaart van heur. Alleen heeft ook Friesland hier de eu, en Vlieland raas en Oudenaarde evenals Twente reuze. Zoo geeft dus de huidige verspreiding der geronde eu-vormen op zich zelf reeds het afdoende bewijs van een Hollandsche expansie, die zich geleidelijk maar met sterke voorkeur over de verschillende streken van het Nederlandsch taalgebied heeft uitgebreid. Maar wij moeten nu, met behulp der overgeleverde vormen uit vroeger eeuwen, deze uitbreiding chronologisch zoo nauwkeurig mogelijk trachten vast te leggen, en in verband daarmee de sociologische taalkringen pogen op te sporen, die deze rondingen uit het kerngebied naar alle kanten hebben uitgedragen. Daartoe zullen wij echter, als wij den loop der eeuwen willen volgen, grootendeels de omgekeerde volgorde van ons geographisch overzicht moeten kiezen; want het blijkt al spoedig, dat hier de laatstgenoemde: in de chronologische werkelijkheid de eerste zijn geweest. II „Reus". In den oudsten Hollandsch Middelnederlandschen tekst van Melis Stoke vinden wij reeds den geronden vorm: ruse. Maar in de Utrechtsche Buurkerkrekeningen vinden wij nog rese. In Vlaanderen is in het oudste Mn!. rese nog de gewone vorm, maar bij Maerlant vinden wij al hier en daar rose b.v. in het miniaturenhschr. C. van den Rijmbijbel, en in den Spiegel Historiael. In den Ferguut 2 maal rose maar 12 maal rese. Dan vinden wij de geronde vormen in de epiek der 14de eeuw: den Malegijs, Flandrijs en Seghelijn. Maar in de Gentsche Rekeningen komt ruese pas in 1379 voor den dag. Jan van Heelu en de Brabantsche Yeesten hebben nog rese. De Excellente Kronike brengt hier pas den eersten geronden vorm, maar Sexagius van Mechelen schrijft in 1580 nog rese. Ook in het Oosten vinden wij bij Pater Brugman nog rese, evenals in den Teuthonista. Trouwens in heel het Mnd. is een geronde vorm van dit woord onbekend. Ook de Limb.-Sermoenen hebben nog rese. Kiliaen heeft nog rese en reuse naast elkaar, maar Plantijn heeft alleen: reuse oft rose. De reusen en dwergen waren het speciale eigendom der speelmannen en minstreelen, zouden wij hier dus niet met een vakterm van dat gilde te doen hebben, die b.v. niemand minder i) De Noordzee-eilanden zijn op het Heur-kaartje wit gebleven, omdat mij de hiervoor beloofde nauwkeurige gegevens niet meer zijn toegekomen. Waarschijnlijk heerscht overal heur. I20 dan Jacob van Maerlant van het Hollandsche hof te Voorne mee naar Damme bracht, en die toen door de epiek der 14de eeuw vooral in de hoogere leekekringen gemeengoed werd? In de lagere kringen wint hij dan veld door de romantische reus-vertooningen bij kermissen en keur langst weerstaat de taal der geestelijken; maar op het eind-juweelen, het der Middeleeuwen heeft de geronde vorm het overal gewonnen, behalve in de drie onverbiddelijke delabialisatie-kringen. Zoo wordt het ten minste duidelijk, hoe de later zoo moeilijk te breken barrière van Zeeland hier het eerst en spelender wijze schijnt te worden verbroken. Maar bij de latere volksuitbreiding herkregen althans de drie ultra-laryngale kringen hun invloed en wezen de geronde vormen af. Als tweede in de rij volgt dan „Heut" of cur, dat bij Maerlant zelf nog niet voorkomt: „in der älteren flämischen Sprache ist das Bestehen dieser Formen zweifelhaft", zegt Franck. Alleen in het door Willem de Vreese (Grondstoffen) als „Hollandsch-Utrechtsch" gekarakterizeerde handschrift der strophische Gedichten duiken deze vormen voor het eerst op. Maar dan zien wij ze ook overal verder voortdringen. Edda Tille wijst ons in Nijhoff's Oorkonden voor Gelderland reeds een „hor" en „oer" aan in 1313. Zoelen en Avezaat vertoonen het in 1357. De Veluwe in 1396. Helmond in Brabant heeft het in 1356, St. Truyen in Zuid-Limburg reeds in 1354. Het Statutenboek van Maastricht heeft het in 1380. Ook de Limburgsche Sermoenen hebben reeds een paar maal: hore. In de Stadsrechten en Rekeningen van Vlaanderen verschijnt het te Oudenaarde in 1389, maar verbreidt zich pas in 144o naar Thielt, 1442 naar Veurne, 145o naar Hazebroeck, 1461 naar Yperen, 1463 naar Dendermonde, 1465 naar St. Winox Bergen, 147o naar Oudenburg. Ik hecht geen waarde aan elk dezer jaartallen afzonderlijk, maar wel aan het heele beeld der verspreiding, dat Joz. Jacobs ons hiermee ontworpen heeft. De Hollanders Dirk en Gerrit Potter en Hildegaersberg hebben natuurlijk hoir en hoer naast hair, ook Dodonaeus en Plantijn. In het Oost-Nederlandsch heeft het de heele Moderne devotie. Dan komt Marnix met huer, en Coornhert, en Bredero, en Const. Huygens in zijn Delflandsch en zijn zusters in hare correspondentie, maar ook volop in de familiairder stukken van Vondel. Sindsdien is het Algemeen-Nederlandsch; maar hare: haar blijft -waarschijnlijk door den Statenbijbel - steeds de officieele en deftiger vorm. Want als onbetoonde vorm in den mond van ons Middeleeuwsch volk heeft heur zich baan gebroken over Zeeland en de Midden-Limburgsche barrière van het mouilleerings- en gutturaliseerings- gebied, en het kwam weer alleen tot staan in de drie koppig kringen van Zuid-Nederland, waar thans nog eer en eel de-laryngale I 2 plaats van (h)eur vervullen. Dat hier een geweldige volkskracht achter zat, en wij hier dus met iets heel anders als bij reus te doen hebben, beseft een ieder, die weet hoe vaak dit pronomen in het Mnl. voorkomt. Kaedings Häufigkeitswörterbuch (Berlin 1898) is natuurlijk voor onze Middeleeuwen geen nauwkeurige maatstaf; maar het geeft toch ook ons te denken, dat terwijl het woord Riese op de 20 millioen silben of II millioen woorden nauwkeurig geteld: slechts 37 maal voorkomt; de pronominaalvormen van den stam ihr: 70000 maal voorkomen; dat is dus ruw gerekend 2000 maal zooveel. Op de kaart ziet men niets van dit verschil, maar des te scherper moeten wij erop letten. Het nu volgende woord „Veul" is toch ook een frequent woord, al kan het aan „Heut" niet halen. Volgens Kaeding komt „viel" op hetzelfde totaal: 27000 maal voor. De van Holland op Zeeland aanstuwende kracht van veul is dus maar ruim een derde van die, waarmee heur in de Zeeuw drong. Bovendien werkte heur juist sterk suggestief, omdat-sche ooren het zoo vaak pro- of enclitisch voorkomt; en de articulatiebasis zich altijd het duidelijkst in de ongeaccentueerde silben laat kennen. Deze twee redenen samen verklaren ons nu, waarom heur de Zeeuwsche barrière kon doorbreken, maar veul er tot op den dag van heden niet heeft kunnen binnendringen. Heel Zeeland zegt nog veel of vee, op Hulst na. Toch komt de ronding in het Mnl. al vroeg genoeg voor, maar het zijn aanvankelijk allemaal Hollandsche teksten die het hebben. Franck noemt dan ook „voel: Holländisch". Verdam noteert het verder als „Oostmiddelnederlandsch". Edda Tille wijst in Gelderland het eerste „vole" reeds aan in 1308, dat is dus nog vroeger dan hor en oer. Maar op de Veluwe komen ze ongeveer gelijktijdig aan, in 1396. En dan volgt de Moderne Devotie met bijna altijd voel. Verder vinden wij het in de rechtstaal van den Drentschen Etstoel. Maar het is ook al heel vroeg in Brabant bekend, blijkens den Rinclus; in Limburg komt het misschien via het Ode Geldersche kwartier van Roermond in den tekst der Ser legende uit 145o het eerst voor den dag. Het St. Truyensche-vatiushschr. van het Leven van Jesus uit het begin der 14de eeuw heeft nog vele; maar het Maaseiksche uit 1473 heeft reeds trouw: den geronden vorm. Zou de Limburgsche isoglosse toen dus geloopen hebben als die van Speulen nu? Opmerkelijk is het, dat Hildegaersberch zelf en Gerrit Potter van der Loo de geronde vormen vermijden: blijkbaar als te vulgair; en de 193 maal voel tegen 5 maal vele van het Hildegaersberchhschr. B uit Oss 1469 berusten waarschijnlijk op een mindere fijngevoeligheid in dit opzicht. Op het gewilde plat van Bredero en Huygens' Delflandsch behoeven wij wel niet meer te wijzen. Alleen is het nuttig I22 eraan te herinneren, dat Huygens' zusters altijd „veel" schrijven. Wij mogen dus aannemen dat de isoglosse van veul in de volkstaal op het einde der Middeleeuwen in Noord-Nederland reeds ongeveer liep gelijk thans; en daarna, juist wegens het onbeschaafde cachet geen verdere vorderingen meer gemaakt heeft. Misschien mogen wij zelfs vermoeden, dat de vulgaire toon van „veul" in onze gouden eeuw nog versterkt is door het feit, dat de vele West- en Oostvlamingen, die hier in de iade eeuw den toon aangaven, tegen het Vla, reus en heur, geen bezwaar hadden, maar wel tegen veul, dat zij van huis uit als plat-Brabantsch aanvoelden. En zoo doen zij het in Zuid-Nederland tot heden toe. „Speulen" moet al een paar eeuwen jonger zijn dan Veul, want in de iade of 14de eeuw kan ik het nergens vinden. In de i5de vinden wij het echter weder het eerst in Hollandsche teksten, de Oude Nederlandsche spreuken van Meyer, De Jacobikerk Bijdragen anno 1438 en de Leidsche rechtsbronnen 1444. Franck spreekt dan ook van „holl. spölen für spelen". Dan volgen het Recht van het Nedersticht en het Keurboek van Haarlem. In Gelderland komt de geronde vorm nog niet in Nijhoff's Oorkonden voor, maar wel in het latere Recht van Elburg en Harderwijk en in de Reken. v. Hattem, waar dan Diepenveen en de Moderne Devotie weer bij aansluiten. In Oss komt ook speulen voor in 1469. In Limburg vind ik het te Maaseik in 1473 in dezelfde handschriften als „voel". Men herinnert zich, dat de isoglosse van spoelen nog heden juist ten Zuiden van Maaseik loopt. Maar ook hier doet zich blijkbaar in Holland spoedig weer het vulgaire karakter gevoelen. Gerrit Potter v. d. Loo en Hildegaersberg zelf gebruiken trouw: spelen. Evenals de Bredanaar Smeken in het spel van Nieuwervaert. Huygens' Delflandsch en Bredero zoeken natuurlijk juist het platte „speulen". Dat speulen echter ook reeds tijdens de ME. in Drenthe en Groningen eenerzijds en in heel Noord-Brabant anderzijds bekend was, durf ik niet met zekerheid beweren. Best mogelijk, dat de 8o-jarige oorlog ook pas deze twee Noordelijkste provinciën en een stuk van Nederduitschland (Doornkaat Koolman: spölen) voor den geronden vorm veroverd heeft; en voor Brabant lijkt het mij heel zeker dat wij hier met den invloed van den 8o-jarigen oorlog te doen hebben, toen de Hollandsche legers herhaaldelijk deze provincie hebben bezet en doorkruist. En wij gelooven dit te meer, daar de Zuidgrens van speulen in Brabant waarschijnlijk tot i i800 met de Noord-Nederlandsche landgrens samenviel, en pas tijdens de Y9de eeuw een klein gedeelte van Zuid-Nederland schijnt te zijn binnengedrongen. De isoglosse van „Zeuven" valt bijna heelemaal met die van speulen samen, en ik geloof dan ook, dat de geschiedenissen dezer beide vormen 123 vrijwel parallel loopen. Ook zeuven komt het eerst in Hollandsche maar betrekkelijk late Mnl. teksten voor: de Spreuken van Meyer en het Brusselsche hschr. van Sint Geertruiden Minne. En van Holland uit verspreidt het zich eerst naar het Noorden blijkens de Westfriesche Stads dan naar het Oosten gelijk Nijhoff's Oorkonden bewijzen. Het-rechten, lijstje bij Edda Tille op blz. 47 toont, dat daar in 1327 suven verschijnt, in 1344 soven en in 1361 soeven. Dan volgt het stadsrecht van Kampen enz. Dat Bredero nog seve heeft, maar Huygens' Delflandsch seuven, bewijst weer, dat ook hier Waterland niet tot het kerngebied behoort. Ook in Groningen en Emden (Doornkaat Koolman: söven) hebben de uit het Westen en het Oosten gekomen geronde vormen elkander pas in den 8o-jarigen oorlog ontmoet. Dat Brabant en Limburg in de M. E. nog grootendeels seven hadden, is duidelijk. Ook Kiliaen kent alleen nog seven. Plantijn geeft na seven: soven. Juist als bij speulen, zal dus hier de Hollandsche expansie in het Zuiden in den 8o-jarigen oorlog en den tijd der Generaliteitslanden moeten doorgewerkt hebben, terwijl de verdere uitbreiding in Zuid-Nederland pas uit de 19de eeuw schijnt te dagteekenen. Dat hierbij weer het vulgariteits-cachet verhinderd heeft, dat zeuven tot in 1900 in de beschaafde kringen van Nederland veld won, behoeven wij niet meer te herhalen. Alleen dient er wel nog even op gewezen, dat het ontzaglijk toegenomen telephoonverkeer een scherper onderscheid tusschen zeven en negen wenschelijk maakte; en dat daarvoor zeuven zich nu reeds heeft vastgenesteld. Deze nieuwe bruikbaarheid zal waarschijnlijk op den duur aan zeuven nog een late overwinning over het eeuwenlang zooveel machtiger zeven bereiden. Maar dat dit ook van den beginne af aan mogelijk was geweest, toont ons de geschiedenis van het opzettelijk overgeslagen „Leunen". Deze voorspoedige eu-vorm is waarschijnlijk niet ouder dan 1400. „Loenen" komt toch in het Mnl. alleen voor in vier late vijftiend-eeuwsche handschriften, uit Holland. Dan komt het voor bij Houwaert, Marnix, Cats en de Brune, Revius, Oudaen, Vondel's Leeuwendalers, van Riebeek en Valen verder in het Utrechtsche Placaetboek van 1697. Winschoten-tijn en geeft beide vormen met de nadere toelichting: „hij leende, of leunde (op zijn Amsterdams)". De Statenbijbel heeft leunen slechts in drie Boeken. Al de overige hebben lenen, dat we niet alleen uitsluitend bij De Cas Noot, van Mander, Coornhert, Kiliaen,-telein, Everaert, De Dene, van der Bredero, Hooft, J. de Decker en Gerard Brandt vinden, maar dat ook bij bijna al de voor leunen genoemde schrijvers nog vaker dan de eu-vorm voorkomt. En toch heeft dit gelukskind zich waarschijnlijk tijdens de i8de eeuw vliegensvlug over bijna heel ons taalgebied verspreid, zoodat I24 ineens „lenen" tot op enkele dialectkringen uitsterft, en alleen leunen krachtig verder leeft en zelfs tot in het Nederduitsch buiten onze grenzen voortdringt (Doornkaat Koolman: lönen). Wat mag hiervan naast de labiale articulatiebasis de bijkomstige reden zijn, daar wij hier noch met een pro- of enclitisch woord, noch met een bijzonder gunstige consonant- combinatie, noch ten slotte met een reeds eeuwen verdwenen o in de tweede silbe, noch met een lageren taalkring mogen rekenen? Waarschijnlijk was er hiervoor een dubbele echt i8de-eeuwsche bij-oorzaak: ie. was „lenen" over het grootste deel van ons taalgebied als hinderlijk homoniem met „leerten" samen gevallen, en dus zoodra er een plaatsvervanger was, ten doode opgeschreven; 2e. werd leunen als rijmwoord door het synonieme steunen krachtig geholpen en gestut. Aan dit buitengewone toevalstreffen moet leunen dan ook zijn verwonderlijke stootkracht tegen bijna alle barrières en zijn snelle uitbreiding over ons heele taalgebied te danken hebben. Voor „Steunen" = zuchten inplaats van stenen, moet er volgens Verdam, die echter geen enkele bewijsplaats aanhaalt, nog hier of daar een laat mnl. gegeven zijn. Ik weet echter geen oudere plaats dan Vondel's Leeuwendalers. Buiten Gelderland, waar de Hollandsche en Hoogduitsche invloeden (stöhnen) elkander ontmoetten, en bovendien nog het Oostnederl. kronen: kreunen als synoniem rijmwoord meehielp, heeft het nergens veel bijval gevonden. Niet echter, wijl het minder beschaafd zou geklonken hebben, want daarvan is hier niets te bespeuren. Maar om een analoge reden als zoo juist ter verzwakking van lenen is bijgebracht: immers door ronding van stenen, werd dit ww. in het Zuiden een storend homoniem van steunen (in den zin van leunen) en daardoor was het in veel gevallen onbruikbaar, en kwam het niet verder. Voor onze twee laatste gevallen: „Deute" en „Teugen" ken ik geen oudere bewijsplaatsen dan het plat-Hollandsch der 17de eeuw. Bij van Halteren komt deuze nog niet voor. Bredero en Willem Dircksz Hooft gebruiken het in hun kluchten. Ook Vondel (III 84) en Huygens in 't Delflandsch Vrouwenlof. Teugen is b.v. bij Bredero, Huygens (ibidem), P. C. Hooft en Bormeesters Nieuwsgierig Aegje te vinden. Als ik mij niet vergis, zijn beide vormen in Hollandsche boeren-en polderkringen opgekomen. Beide dragen het stigma der onbeschaafdheid, en kwamen zoo niet veel verder dan Noord-Holland. Dat de verspreiding van deuze bij die van teugen achterstaat, is zeker toe te schrijven aan het feit, dat dit voornaamwoord in onze dagelijksche omgangstaal veel minder vaak voorkomt dan het voorzetsel tegen, ja zelfs op vele plaatsen reeds geheel en al uit het Nederlandsch volksgebruik is verdwenen. Voor het I25 Duitsche „gegen" geeft Kaeding een frequentie op van 2500o op de i i millioen woorden. Ons Nederlandsch tegen staat dus hierin ongeveer op denzelfden trap als veel (viel = 27000). Men zal zich misschien verwonderen, dat wij hierbij niet nog andere analoge rondingsgevallen hebben besproken. Zeker hadden wij hierbij ook het Mn!. belen = boelen (blaffen) en Mn!. telen: teulen, verder bezem: beuzem, kevel: keuvelen en besmeren: besmeuren kunnen behandelen: want deze behooren alle tot dezelfde groep, maar wij bezitten hierover geen voldoende taalgeographische gegevens. Alleen weet ik zeker, dat beuzem chronologisch even jong en nog minder ver verspreid is dan deuze en teugen, terwijl teulen op speulen lijkt en het deftige besmeuren en keuvelen met leunen gelijkenis vertoonen. Met opzet niet behandeld is gone en gunne voor gene, en gunder voor ginder, weke: woke: woeke, wege: woge, weuge, die juist bij voorkeur in Westvlaanderen voor dus geen Hollandsch labiaal maar een laryngaal verschijnsel-komen en zijn, al heeft het zich gedeeltelijk ook later over Holland verspreid. Eveneens zijn met opzet geweerd de wel verwante rondingsvoorbeelden spul voor spel, zulver voor zilver, schulp voor schelp en de vele andere analoge gevallen, waar niet de ee in open lettergreep het uitgangspunt was. Deze zullen later nog wel eens gezamenlijk behandeld worden. Rest ons dus nog slechts: de conclusie te trekken. Het centrum van Zuid-Holland was dus minstens van 1200 tot 1700 voor de gerekte ee in open lettergrepen een labiale haard, die de geronde vormen naar alle kanten heeft uitgestraald. Niet alle omgevende streken namen deze rondingen echter even gewillig over. De peripherie van Zuid-Holland was vrij onwillig. Noord-Holland en Utrecht bleken het makkelijkst te winnen. Dan Gelderland met Overijsel, Drenthe en Groningen in zijn gevolg, zonder dat hier gewoonlijk een halte of een hiaat bemerkbaar is, wat een bewijs is dat hier de inheemsche articulatiebasis meer mee dan tegen werkte. Want dat steunen niet verder naar Groningen doordrong kan bij dit relatief zeldzame woord o.a. ook nog aan uitgeputte stuwkracht over zoo lange weg worden geweten. En de heer-vorm voor heur in Twente bewijst hetzelfde, als wij hier niet in laryngale omgeving komen, wat ik voorloopig in het midden laat. Naar het Zuiden nemen ook Noord-Brabant en 't Noorden van Neder rondingen gemakkelijk over, met dit opvallend-landsch Limburg de verschil, dat wat in Holland tot de lagere kringen beperkt blijft, hier ook spoedig in de hoogere kringen en dus ook in de Mn!. schrijftaal 126 doordringt. Midden-Limburg echter verzaakt althans voor speulen en zeuven. En dat is begrijpelijk, want dit is de streek waar de dentalen door mouilleering of gutturaliseering naar achter in den mond verhuisden, hier heerschte dus een laryngale articulatiebasis. En dat die hier werkelijk schuld heeft aan dit niet overnemen der Hollandsch-Geldersche ronding, hoewel toch Roermond als Geldersch kwartier zeker den aandrang duidelijk genoeg gevoeld heeft, bewijst het weer wel overnemen der eu van zeuven door het Zuidelijkst deel van Limburg: de streek van Eupen en Montzen, waar blijkens Welters' nieuwste boek § 249 een labiale articulatiebasis regeert. Alleen voor de allerfrequentste woorden moet ook Midden Limburg zwichten. Maar ook in Zuid- Brabant stootte de uit het Noorden komende rondings-tendenz op de drie ultra-laryngale gebieden: in het Oude Land van Loon, en de stad Leuven met omgeving en de Dender-en Scheldestreek, die juist door een consequente delabialisatie van deur tot deer, van neus tot flees, van greun tot green, van veur (vuur) tot veer, hun actieve laryngale articulatiebasis betuigen, en zich dus heel begrijpelijk ook tegen deze rondingen verzetten, en dat wel met zulk een kracht, dat geen enkele ronding, zelfs niet, die van zulke frequente woorden als heur en veul, dezen tegenstand geheel kon overwinnen. Alleen veul drong even het kleinste gebied van Leuven binnen. Ook hier voltooit zich het bewijs weer door het wèl doordringen der eu-vormen ten Zuiden van deze eilanden, die zoo van alle kanten door de geronde vormen worden omvloeid en ingesloten. Maar het sprekendste voorbeeld is Zeeland, met zijn vooral uit de glottis-sluitingen zoo sterk sprekende laryngale articulatiebasis, die ook put tot pit, rug tot rig, stuk tot stik en -nusse tot -nisse delabialiseerde, wijl dit onmiddellijk aan Holland grenst, en toch de meeste labiale indringers onverbiddelijk weet af te wijzen. Alleen het zoo frequente voornaamwoord „heur" der volkstaal, het geliefde speelmanswoord „reus", en het gelukskind der logische schrijftaal „leunen" hebben den Zeeuwschen tongval weten te verschalken. Maar ook Zuidwest-Vlaanderen is laryngaal, en zoodoende loopt de verdere uitbreiding van het overigens zoo machtige leunen, hier ten slotte midden in dit dialect vast. Men ziet hieruit: de biologische orienteering der taalwetenschap meent niet alles alleen te kunnen verklaren, maar laat al de logische, psychologische, cultureele en sociologische factoren geheel en al tot hun recht komen. Zij, maar zij ook alleen verklaart echter hoe het komt, dat Ie een labiale uitstralingshaard eeuwen-door zulke rondingen kan verspreiden en dat 2e een laryngaal gebied niet slechts de geronde I27 klinkers ontrondt, maar ook de van buiten indringende rondingen weet af te wijzen, omdat de aangeboren mondstand tot het wezen dier dialectsprekers behoort. Naturara expellas furca, tarnen usque recurret. Nijmegen, I Juli 1933. JAC. VAN GINNEKEN BOEKBESPREKINGEN DR. A. VAN VELDHUIZEN. Hoe maakt men z'n Preek. 2e druk. H. Veenman en Zonen. Wageningen. 1933. (f 0.90) Van dit geestig boekje voor predikanten en die het worden willen, is éen der vijf hoofdstukken, het laatste, voor ons vooral van belang: „De voordracht van de preek". Hier wordt men vergast op inderdaad practische „phonologie", in den vorm van vele en velerlei zachte wenken als bijvoorbeeld deze: „De toon heeft groote beteekenis voor de prediking, met name voor de goede afwisseling, doordat men naar omstandigheden de verschillende registers van zijn stem gebruikt. Bij een verhaal heeft een geoefend spreker een heel anderen toon dan bij een logisch betoog of bij een gloedvol getuigenis. Er zijn menschen, die de gewoonte hebben, zoo te spreken, alsof ze in hooge ruzie zijn. Natuurlijk prikkelen ze tot verzet. Het is niet gewenscht, den menschen het heil toe te snauwen, ook al verstaat de goê gemeente onder talent: hard schreeuwen .. . De Preektoon heeft geleerd met haar tijd mede te gaan en zet telkens weer een andere keel op. Het opzetten van een keel is nooit welluidend, onverschillig of het geschiedt bassend, kraaiend, piepend, trillend, galmend". Ook uit het derde hoofdstuk: „De Uitwerking" zouden wij kunnen citeeren. Maar waarschijnlijk nog meer, wanneer de hooggeleerde auteur, theoloog-classicus, niet wat al te optimistisch was geweest, door op blz. 32 „het beeld" niet te bespreken op dézen grond: „Hier is het niet de plaats de stijlleer van het gymnasium te herhalen". Wij weten wel beter: een Nederlandsch gymnasiast wordt maar zelden onderwezen in de stijlleer. En daarom waag ik de onderstelling, dat mijn collega zijn theologische toehoorders en lezers inderdaad niet zou krenken door de toevoeging van een hoofdstuk IIIb over den Nederlandschen Stijl. G. S. O. I28 ONZE TAALTUIN MAANDBLAD VOOR DE WETENSCHAP DER TAAL ALS VOLKS- UITING, NATIONALE CULTUURSCHAT EN INSTRUMENT VOOR SCHOONE KUNST. ONDER REDACTIE VAN PROF. DR. JAC. VAN GINNEKEN EN PROF. DR. G. S. OVERDIEP 2de Jrg. No. 5. i SEPT. 1933 W. L. & J. Brusse N.V. Rotterdam NOG EEN WIELEDENKER, A. VAN COLLEM N de vorige jaargang van „Onze Taaltuin", p. 33 vv., heeft Prof. van Ginneken reeds gewezen op het voorkomen van de z.g. kosmisch organische denkvorm, of zooals daar kort gezegd werd: het wieledenken, bij Hadewych. De gedachten draaien hier voortdurend in een kringetje rond, en nergens is er constantie. Het is niet gemakkelijk in onze litteratuur nog meer vertegenwoordigers aan te wijzen, waar deze typische denkstijl in zoo uitgesproken vorm terugkeert, waar men zoo precies met een strak schema het verloop der gedachten adstrueeren kan. Maar in den modernen tijd vindt men in ieder geval iets dergelijks bij den dichter A. van Collem; ook hier is heel het wereldbeeld weer vloeiend, begin- en eindpunt vallen samen. En de onvoldaanheid door het zien van al dit gaan en vergaan opgewekt uit zich in een sterk verlangen naar een nieuwe, en nu ideale ordening der maatschappij. De poëtische vorm van v. Collem's verzen heeft daarvan voortdurend de invloed ondervonden; deze en het wereldbeeld hebben elkaar wederzijds gestalte gegeven. De leer, die Van Collem in verzen en proza verkondigt, is die van het Communisme, maar dit vooral gezien in het groot verband van het natuurgebeuren. In zijn eerste meer bekende bundel „De liederen van Huisvlijt" spreekt nog slechts een diep medegevoel met den armen verdrukten evenmensch en zijn liefde voor het kleine. In de volgende bundels, „De liederen der Gemeenschap I, II, III", „Van God en van de Natuur" en „God" wordt voor dit medegevoel echter al een diepere verklaring gezocht en gevonden. De Natuur is nu het hoogste, de macht die alles beheerscht en bezielt. De Natuur is god. En het leven is de voornaamste uiting daarvan. In den mensch vrordt de Natuur zich van [29 zichzelve bewust, was dit niet het geval, bestond er geen zelf-herkenning van de Natuur, dan ware zij doelloos. Daarom heeft ze ook uit zichzelf den mensch voortgebracht; daarom bestaan ook de ruischende zee, de waaiende wind en dreigende wolken, slechts, opdat de Natuur ze in en door den mensch zou kennen en bewonderen. En de roeping van den dichter bestaat hierin: de taal der Natuur te beluisteren en in zijn zangen vast te leggen, de menschen te wijzen op de wondere samenhang waarvan zij zelf een deel zijn; hen te doen begrijpen, dat hun geluk slechts bestaat in de eenheid met elkaar en met de Natuur. Hieruit volgt de plicht om alles te verwijderen, desnoods met geweld, wat die eenheid zou kunnen storen. Dit is het essentieele in v. Collems leer, al het andere kan daaruit makkelijk worden afgeleid. De ideale gemeenschap tusschen de menschen, het Communisme, is niets anders dan het beleven van de eenheid, die al van nature aanwezig is, en die slechts een deel is van de nog grootere gemeenschap van al het levende en levenlooze in het heelal. Ook het levenlooze betrekt v. Collem in de gemeenschap omdat hij geen essentiëel onderscheid erkent tusschen geest en stof. „De stof begrijpen, dit is van den geest, En wijl geest is een allerfijnste stof, Is geest de stof, die zich begrijpen wil". („God" 69). Het Communisme is dus Natuur, of anders gezegd: het Communisme is God. Maar de God zooals de menschen die zich denken is slechts een fictie, geboren in tijden van grooten angst; een woord, waarachter de menschen de voorstelling stoppen, die ze momenteel 't meest noodig hebben. In bijna elk grooter vers geeft v. Collem van zijn levenshouding blijk; men neme b.v. het volgende waarin duidelijk wordt hoe voor hem de mensch het hoogste is waarnaar de heele Natuur streeft. O menschen, hemelen en aarde zijn in U En gij weet het niet - Avondgeboorte en zonnenopgang, En gij weet het niet - Een wereld leeft in U van duizend jaren, Kostlijke boomen met takken en blaren Diepte en hoogte en bergengebied Stormende hemel en drijvend verschiet Planten en struiken en sterren en dieren Roepende roepende, menschen komt vieren Met ons de gemeenschap, wij zijn binnen U, Wij kwamen wij leefden, wij groeiden voor U, 130 Wij wilden dat gij ons geheellijk zoudt eten, Dat gij ons proeven zoudt, dat gij ons weten, - Mensch wilden wij zijn, wij boden ons aan, In Uwe gestalte op aarde te gaan, Wij wilden menschwording, wij deelden ons in Bij d' eeuwigen kringloop van eind' en begin, Tot grassen en sterren en boomen en zee, Tot hemel en aarde en steenen en vee Tot deelen van 't eeuwige zingende Al Gij, neem' de deelen en weest het Heelal. (Van God en van de Natuur XIX.) De opvatting van het Communisme is hier zoo algemeen en grootsch mogelijk: Er is niets anders dan het Communisme, Wat is de zee alleen, wat is de ster, Wat is de schemering, wat is het licht, Het stofgoudlicht, het alomvattende. Wat zijn de bergen en het hooge woud, Wat is de vogel aan de grijze wolk, Wat is de lente, winter, herfst en zomer Wat is de aarde, de vruchtdragende, Wat zijt gij alle zwervers in het ruim Wanneer de mensch niet komt, die u begrijpt, De komende, die uw bestaan uitzegt, De komende, die u uw doel aanwijst, De komende, die u tezamen vat, De komende, uw schepper en uw zoon, Uw nieuwe God, uw mensch, uw Communist. (Nieuwe liederen der Gemeenschap XXVII.) Ik ben de vreugde, Ik ben vreugdebrenger, De menschheid zong steeds, wat ik haar voorzong. Ik ben van alle kleuren, kleurenmenger, Ik ben van alle wijsheid de oorsprong. Ik ben het Communisme, ben het wapen, Waarmee de mensch zichzelve overwint, Ik zal den kleinste uwer uit het stof oprapen En maken tot een zingend menschenkind. (Nieuwe Liederen v. d. Gemeenschap XXII.) 131 Met eerbiedige bewondering beschouwt v. Collem de eeuwige wisseling en voortdurende wenteling in de natuur. „Het" wonder bij uitstek is voor hem de zich vernieuwende natuur, het zich hernieuwende leven. De moeder met het kind is daarvan het beste symbool. „In het geboren worden, geschiedt het wonder, want geboren worden is het natuurlijke, en het natuurlijke is het wonder. Het natuurlijke is de moeder en het wonder is het kind. Te samen zijn zij de verlossing. Wanneer op aarde een kind geboren wordt, is de Verlossing nabij. Want iedere Moeder is als Maria en elk kind is des Menschen-Zoon, het kind van alle volken. Geheel de menschheid heeft hem voortgebracht, en zij is ganschelijk in hem. Tot hij zich zal aan zich zelven openbaren, de zoon der gemeenschap, en het Communisme brengen aan allen die uit een Moeder geboren zijn". (Uit 't prozagedicht Het Wonder.) Zoo wordt ook de liefde hier de hoogste vorm van het leven, want in de liefde wordt de kring tusschen de menschen weer nauwer gesloten. Hoogste leven is de liefde leven, Liefde is het willig zich begeven Naar gemeenschap, om te zijn een deel Van het eeuwig zingend algeheel. Liefde is u weten aangedreven, En u voelen in het ruim geheven Als een vogel, hij duikt op en neer, Aan de luchten hangt hij in zijn veer. Liefde is het onophoudelijk reiken Naar het onbereikbare en wijken, Met dit wijkende, tot gij zijt, In de sferen der oneindigheid. Liefde is de onrust van het rusten, Het bewuste van het onbewuste. In de liefde die zich zelf herkent, Ruischen aarde, zee en firmament. (Nieuwe Liederen van de Gemeenschap XXI.) Heel de levensbeschouwing van v. Collem is één keten van aaneengeschakelde begrippen; de mensch wijst de natuur haar weg (Van God en Van de Natuur XIV), in hem ligt de diepste grond van haar oneindigheid (XII), maar omgekeerd - we hoorden het reeds -streeft de natuur ook steeds naar menschwording (XIX). Heel duidelijk ligt de ring gesloten in het vers: Nieuwe Liederen van de Gemeenschap, X. 132 Liever dan mensch te zijn, werd ik een wolk, Te drijven tusschen woeste vlammenzeën; Zij groeien aan het ochtendfirmament. Liever dan wolk te zijn, werd ik een boom, Hij staat hoog op in het heet licht te kijken, Iedere gedachte is een blad. Liever dan boom te zijn, werd ik een zee, De zee wordt door oud gouden licht begoten, Duizende gestalten neemt zij aan. Liever dan zee te zijn, werd ik een God, God maakt zonnen, manen en de sterren, Met zijn hand raakt hij den einder aan. Liever dan God te zijn, werd ik een mensch, Ik zou de menschheid maken tot een God Van alle goden, zonnen en planeten. Men vergelijke hiermede het schema. MENSCE herd 1,ß•®A a^ by ti GOD WOL& GOD WLS .cs I 0 J. ó t\ C S ZEE BO1i BOOM ^^^^ ZEE werd liever In zulk een wereldbeeld zijn vanzelf geen vaste grenzen; niets staat hier stil, alles is groeiend, wordend. Voortdurend spreekt v. Collem van „de welving der gedachten", „de gordel van het denken", „het lichtend snoer der dingen, die in ons rijpen", de „buiging van een lied, dat worden wil en nog geen woorden weet". Ook in het vers Van God en Van de Natuur XXV staat het zeer duidelijk uitgezegd: De wording van de stof tot geest is luidende Geheel den dag, en in de nachten zwijgt hij niet, Alom en altijd in het zwevende ruim, Geschiedt het worden, makende muziek. En wij gelukkigen, wij stralenden, Zijn hoorders en meezingers in dit spel, Wij leven in de sferen van zijn gaan, Wij tijdelijken in het Eeuwige .. . Daarbinnen leven wij en wij zijn stof En geest, steeds in elkander overgaande .. . Zelfs de dood, het einde van het leven, verliest hier zijn begrenzend karakter. Scherp luidt het weer: De dood is niet voor u, noch is het leven, Een tusschen beide wordende zijt gij, Gij weet u stervende, en moogt beleven, De wording in U eener nieuwe Mei. (God. 40.) Dezelfde gedachte vinden we terug in de Liederen der Gemeenschap, III, 4o en God. 66. De gewone weg waarlangs v. Collem van de eene gedachtenschakel naar de andere komt is de tegenstelling; weinigen in onze moderne litteratuur zijn zoo vindingrijk in het vinden van steeds nieuwe contra dictie-paren als hij. Soms koestert hij zich als het ware daarin; minstens is er een spelen met voortdurend weer andere variaties van hetzelfde gegeven. In de Nieuwe liederen van de Gemeenschap, XI, weet v. Collem b.v. „de groote zanger Wind" niet beter te karakteriseeren dan met te zeggen: Hij is een droomer die in daden dwaalt, Een dader die diep in de dingen droomt, Een dader en een droomer is de wind, x34 Hij schrijft zich op en wischt zich zelven uit, Hij maakt zich open en hij dekt zich weg, Hij zegt zich vluchtig en hij achterhaalt zich, Hij steekt zich lichtend aan en blaast zich uit, Maakt zich tot geur, verandert zich in klank, En giet zijn klanken tot een fijne streep. Hij is de groote drijver van het Al, De donkre Al-klank, het fluweel geheim Der donzen stilte en de scherpe kreet .. Stilstand en vaart is hij, de eeuwige .. . En zoo komt men aan het eind van de weg der gedachten weer op het beginpunt terug; de cirkelgang wordt steeds gesloten. De gedichten van v. Collem waarbij het slot niets anders is dan een nauwkeurige repetitie of hoogstens een kleine variatie van de aanhef zijn vele. Het vers „Ik ben de vreugde", waarvan we enkele strofen hebben aangehaald, is daar reeds een voorbeeld van; hetzelfde vindt men ook weer in het bovenstaande gedicht over de Wind. Hoe de aesthetische visie soms geheel verweven kan zijn met deze typische denkvorm, blijkt uit de volgende prachtige disticha: Ik ga gevangen in het stralend net Dat gij, oneindigheid, hebt uitgezet. Ik ben daarin het zingend ding De kijker in een fijne glinstering. Ik ben de ingewijde tot uw veld, Uw grassen, takken en uw kleurgeweld. De vanger van uw lucht ben ik, zij is Het in mij zingende geheimenis. Ik ken uw boomen, dieren en de zee, Ik deel mij aan hun fluisteringen mee. De sterren stijg ik in hun hoogten aan, Ik ben als zij uit licht en klank ontstaan. Wanneer de nacht afdaalt, hoor ik zijn stem, Ik leef mij in hem weg, ik ben van hem. En uit de gouden mazen van den dag Pluk ik wat fijne vonkels, die ik zag. 135 Het gras, het water stroomend in het licht, De bergen met hun koppige gezicht. De wolken en de horizonnen wijd, Waarin mijn aarzelende blik verglijdt, - Zij zijn het stralende, het wiegend net, Dat gij oneindigheid, hebt uitgezet. Het is alsof men hier al lezende met den dichter zelf gevangen raakt en met hem het geheele net der wereldverschijnselen moet doorloopen! Van Collem's vloeiende visie op de wereld is niet zoo rijk en niet zoo warm, dat er ooit een jubel om de schoonheid van de schepping ontstaat als Vondel soms haalt in zijn beste oogenblikken; men mist ook wel eens die verwonderde bezinning over het détail die ons Hollanders zoo dierbaar is, van Collem's denken is daarvoor te weinig statisch en te weinig exact. Soms zijn de verzen ook wat cerebraal en 't rythme schuift niet altijd makkelijk. Maar ieder vogeltje zingt zooals het gebekt is. En zoo is er ook alle reden ons te verheugen om de lichtende verzen van dezen modernen Heracliet. A. KIEVITS ANTON VAN DUINKERKEN EN MAURITS SABBE Anton van Duinkerkens boek Dichters der Contra-reformatie, Utrecht 1932 heeft na zijn bekroning als creatie en persoonlijk kunstwerk mijn schamelen lof niet meer noodig. Onmiddellijk bij zijn verschijning kwam ik onder den indruk van dit stoere proza als een domklok, even sonoor van geluid als zwaar van gehalte. En ik achtte het oorbaar, om mijn letterkundige college over de geslachten en denkvormen onzer 16de en 17de eeuw eenige maanden te onderbreken, om daarin de bij Van Duinkerken besproken katholieke dichters afzonderlijk te bespreken in den door hem geschouwden samenhang. Dat doet men als hoogleeraar niet vaak, geloof ik, om een letterkundig kunstwerk. Mij althans is het totnutoe nog nooit overkomen. Maar voor dit geval meende ik een uit te moeten maken. En ik heb er heusch geen spijt van gehad.-zondering Of ik daarna nu nog iets over dit boek te zeggen heb? Ja, want ik meen, dat Van Duinkerkens IDEEËN nog nergens in het openbaar eenigszins kritisch zijn besproken. En dat verdienen ze toch ten volle. Deels om nog iets nader toegelicht en aangevuld, deels ook om nog eens getoetst en in bijkomstigheden weersproken te worden; opdat de schrijver in een der volgende drukken makkelijker de gelegenheid aan 136 grijpe, zijn beeldengroep nog eens onder den beitel te nemen, en er nog iets geweldigers en heerlijkers van te maken. En om dan maar met mijn voornaamste grief te beginnen: Van Duinkerken maakt van onze Roomsche vaderen een veel te zachtmoedig kuddeke ... Ja het volle woord „doetjes" moet er maar aanstonds uit; want „schapen" zegt het niet duidelijk genoeg. De eenige, die hij in haar volle kracht op laat treden, is Anna Bijns; maar die wordt juist die kracht tot angst en onzekerheid aangerekend. Vondel is ook in zijn katholieken tijd niet half zoo mak-braaf als Van Duinkerken het ons wil doen gelooven. Hij werd vervolgd, maar hij maakte het er ook naar. Zeker, hij heeft in den jongen hekeldichter iets herzien, en hier en daar over zelfs een akte van berouw verwekt; maar daarom wordt de fel zweepende rakker nog geen heilig vat van honing en zachtmoedigheid of een toonbeeld van pacate orde en mate. Vreemd, dat bijna iedereen de hoogere deugd altijd poogt te zien buiten zijn eigen karakter als een exotische bloem. Vreemd vooral, dat Van Duinkerken, wien het militante Christendom zoo wonder goed afgaat, eigenlijk nergens in dit boek, eens de triomfante schoonheid van een katholieken Leeuw van Juda heeft laten schallen, maar het telkens weer zoekt in een hoopje brave goeie zielen, bijeengestrompeld naar een schuilkerk op den zolder en voor een paar onnoozele felheden van Catharina Boudewijns bijna om verontschuldiging vraagt. 0 zeker, het strekt hem tot eere, dat hij ook van deze geduldige burgerdeugden de diepte gepeild, de blanke trouw bewonderd en in pastelkleuren geliefkoosd heeft; maar daarnaast had hij voor de volle felheid van een Godverzekerde prophetes als Anna Bijns; en voor den scherpen hoon van den -ook later nog alle schuldige doling diep verachtenden Vondel, wel een kil-groengele vette vervenvlek op zijn palet mogen leggen, precies in den trant van den lederen rug en het linnen van dezen ook uiterlijk zoo sprekenden boekband. En dat hem dat zou afgegaan zijn, staat met verbluffende zekerheid vast. De diepste reden van dit alles is zonder eenigen twijfel, dat Anton van Duinkerken Maurits Sabbe's Studiën over Brabant in 't Verweer te laat gekend heeft, om er voor den heelen opzet van zijn werk partij van te kunnen trekken. En nu zegge men niet, dat Sabbe's boek pas na Van Duinkerken verscheen, want de mooiste brokken ervan waren al lang in de Koninklijke Vlaamsche Academie en elders in Vlaanderen ver toen Van Duinkerken, gelijk Kuile hem ons onlangs in De Tijd-schenen, heeft geteekend: voor zijn meesterstuk werkende, in de bibliotheken zoekende en in de perkamenten wroetende was. 137 Welnu, Maurits Sabbe's Brabant in 't Verweer, Bijdrage tot de studie der Zuid-Nederlandsche strijdliteratuur in de eerste helft der iade eeuw, Antwerpen 1933, laat nu juist en overvloedig, die tintelende contrareformatorische gemoedsgesteltenis herleven, die bijna ten eenenmale in Van Duinkerkens karakteristiek ontbreekt: het felle antagonisme van de oude overweldigde katholieke partij tegen de reformatie. En Sabbe weet dat te illustreeren met een prachtige bloemlezing, waarvan ik wel ongeveer een derde in een der volgende drukken van Van Duinkerken zou wenschen opgenomen te zien; en waaruit ik zelf herhaaldelijk de zeggingskracht van den ouderen Vondel voor het eerst pas ten volle heb leeren verstaan. Want veel meer dan ergens in het Noorden, vindt men hier in het Zuiden de nauwst verwante parallellen met Vondels jonge hekeldichten en Vondels rijpe getuigende en voor de tegen vaak onverzettelijke lyriek. Hier hoort men denzelfden dwin--standers genden verzentoon, en hetzelfde gespannen rythme. Hier voelt men de scherpte van de felle Vondeliaansche zweepslagen weder. Hier broeit en breekt uit een verzet, dat beter nog en meer dan Van Duinkerkens angstanalyse, Anna Bijns recht doet en ons weer nabijbrengt; ja Anna Bijns als voorloopster veronderstelt, zoodat al deze verzen, telkens weer in een andere kleur als schijnwerpers hun helle lichtstralen terug doen vallen op die grandioze vrouwenziel, die als een Debborah van het Nieuwe Testament daar in Antwerpen heel alleen te zingen staat in de dagen van den Beeldenstorm. Al zou Van Duinkerkens boek bij die aanwinst er tweemaal zoo dik om worden, het ware er mij driemaal te liever om. Want wil Van Duinkerkens boek inderdaad het trouwe beeld van de Contrareformatie voor ons etsen, dan mogen er de „Paepsche stoutigheden" niet ontbreken, waar al de Placaeten immers in heilige verontwaardiging van gruwen. Juist toch die schuilkerken met hun „Onzen Lieven Heer op Zolder" getuigen niet alleen van een bijeengevlucht kuddeke arme burgers, maar ook van een pittige durf der rijken en van de voor hun schapen alles wagende herders. Met spijt mis ik in dit boek al onze martelaars van Alkmaar en van Gorkum, om van Musius van Delft nog maar niet te spreken. Ik mis de geldboeten, en de schouten op het platte land. Ik mis de verkleede priesters en gevluchte kloosterlingen. Ik mis vooral naast de Renaissance-poëzie veel te veel van de volkspoëzie der Contrareformatie, die ons dat allemaal heeft bewaard. Dit boek had het Epos der Paepsche Stoutigheden kunnen worden. En wat Thijms Vondelportretten geweest zijn voor de i9de eeuw, dat had moeten worden, neen, dat kan nog worden Van Duin Dichters der Contrareformatie in onze toste eeuw.-kerkens 138 Men versta mij wel, ik ontken volstrekt niet, dat er in Anna Bijns ook bij wijlen iets van vreeze heeft gepopeld door al haar verzekerdheid; ik ontken nog minder dat Vondel bij zijn bekeering het werkelijk meende, toen hij Tesselschade uitnoodigde: Nu leer met mij zachtzinnigh oorelogen. Alleen opper ik de vraag of die beide psychologische elementen bij Van Duinkerken niet veel te eenzaam op den voorgrond zijn geschoven, en de zeeën van andere gevoelens, die daar zieden en woelen, als het ware willen overstemmen en doen vergeten. Ook ik beweer met mijn „felheid" en „Paepsche Stoutigheden" niet ineens alles gezegd te hebben, maar de hiermee aangevulde visie van Van Duinkerken, zal er toch -daar kan ik niet aan twijfelen - levensvoller en stralender door lichten. Neen, ik meen inderdaad nog niet alles gezegd te hebben; er is nag een heel andere gevoelswereld, die in Van Duinkerkens Contrareformatorische dichters bijna geheel en al ontbreekt: ik bedoel de wereld van den humor en den spotlach, waar Maurits Sabbe's boek weer borende vol van is. Wanneer men van Van Duinkerken naar Sabbe overspringt, en ik heb dat in mijn colleges herhaaldelijk moeten doen, dan is het of men ineens in een heel andere wereld komt, of men van Noorwegen overstapt naar het Ierland der Kelten. In Van Duinkerkens boek zocht ik tot mijn spijt dan immer te vergeefs den snaakschen gullen Brabantschen lach. Het is of Van Duinkerken zijn eigen bloed vergetende, zich in de plooi meent te moeten houden, en het vooral op een smaakvol, waardig boek heeft aangelegd. Best mogelijk, dat als hij meer Vlaamsche en Brabantsche hekelzangen had opgenomen, hem de Leidsche bekroning niet zoo gemakkelijk in den schoot zou zijn gevallen, maar het beeld der Dichters van de Contrareformatie zou er in ieder geval twee, driemaal zoo sprekende gelijkenis door hebben gewonnen. Den vollen rijkdom van het parelende leven uit het graf te doen herrijzen in siddering, ook voor de armen van geest, die met hun eigen kleiner hart, dat allemaal ineens niet aankunnen, dat is de functie van den dichter-historieschrijver, en Groot Nederland wacht nog altijd op de partuur van Hooft's Nederlandsche Historiën. Van Duinkerken is er misschien wel voor geschapen om ons eenmaal naast dat Hollandsche Protestantsche heldendicht in proza, het Brabantsche Katholieke gewel denaarsboek te schenken. Nederland staat er nu langzamerhand ver genoeg van af, om van weerszijden de beide partijen recht te doen. Tegenover het Geuzenliederboek hebben wij nu reeds van een nietkatholiek als Sabbe zijn Brabant in 't Verweer. Neven P. C. Hoofts Nederlandsche Historiën hopen wij in een der volgende drukken: Van Duin 139 kerkens Dichters der Contra-reformatie te mogen nederleggen. Maar dan zal hij nog veel geduldiger moeten leeren zoeken en wroeten, en de labor improbus van de nijvere bij nog meer moeten beoefenen. Al de namen, die Jan Frans Willems en Joz. Alberdingk Thijm ontdekten roepen op Van Duinkerkens appèl trouw: „Present kapitein". Maar als van Mierlo eens zijn namen ging aflezen voor dien troep, dan zou een vreemd stilzwijgen maar al te vaak verraden, dat er geen rij zonder uit dat mocht toch eigenlijk niet: want ook zij telden mee-vallers is. En en geven in de groep een eigen geluid. Dat konden de tijdgenooten van P. C. Hooft over hem niet zeggen. Het orkest van den Drost was bezet als dat van onzen Mengelberg. Waarom zou Van Duinkerken met de bezetting van een gewoon stadsorkestje tevreden zijn? Dan pas zal Groot-Nederland, dat immers beide partijen omvat, zijn integrale geschiedenis van den 8o-jarigen oorlog bezitten. Men ziet en voelt het, hoop ik. Ik heb Anton van Duinkerken lief, en hef hem hoog genoeg; maar ik zou hem zoo graag nog veel hooger door krioelende vergezichten zien steigeren, met het volle behoud van zijn eigen fieren, zonnigen en fellen aard. Dat wenscht hem in Brabantsche trouwe Nijmegen, 29 Juni 1933. JAC. VAN GINNEKEN HET NIEUWE PERSPECTIEF IN ONS LAND Et notandum, quod omnis humana potentia seu scientia ab Oriente cepit, et in Occidente terminatur. (Ottonis Frisingensis ep. liber de duabus civitatibus. Prologus. M.G.S.S. XX, p. 118). Als er één tijdvak is in onze nationale cultuurhistorie waarvan de totaalindruk vaag en bijna verward is, waarin het uiterst moeilijk is de feiten aaneen te passen tot een synthese die scherp de hoofd-van de bijzaken scheidt, dan is dit zeker dat der vroegste Middeleeuwen. De hoofdrichting der gebeurtenissen: de vermenging der germaansche en romeinsche culturen staat hier natuurlijk vast; de vraag is echter: hoe was de verhouding van deze beide elementen? Welk aandeel hebben zij elk gehad? En verder vooral: hoe waren de omstandigheden tijdens het mengproces? Waren er ook geen vreemde invloeden werkzaam? Prof. H. Naumann heeft voor eenige jaren duidelijk stelling gekozen in één van de voornaamste kwesties die met dit laatste punt samenhangen; hij komt op voor een oostersche hypothese en schrijft 140 zeer beslist: „Im Quellpunkt der still aber nachdrücklich vollzogenen Umwährung ruht die gotische Hypothese, die Lehre, dasz das bosporanische Gotenreich wie ein Ventil gewirkt hat, durch welches der germanischen Welt Güter und Anregungen jeglicher Art gekommen sind. In groszen Wellenbewegungen flieszt ein Kulturstrom von Südosten nach Nordwesten, und der gotische ist vielleicht nur Glied einer groszen Kette überhaupt. Das bestechendste an dem neuen Mythos über Herkunft und Entwicklung der frühgermanischen Kultur, ist der Umstand, dasz fast alle Forschungsgebiete, das archäologische, kunsthistorische runologische, das religionswissenschaftliche, das litterarhistorische und schlieszlich auch das sprachhistorische zu der gleichen Erkenntnis von der dominierenden Rolle der Goten und dem Quellgebiet in ihrem Reich geführt haben". 1) Onze gewone nederlandsche vaklitteratuur geeft helaas niets over dit interessante „nieuwe perspectief"; nbch het Handboek van Gosses en Japikse, nóch de kerkgeschiedenissen van W. Moll en J. de Jong, nóch de Geschiedenis der Ned. Taal van Prof. de Vooys spreken van oostersche feiten. A. Vermeylen is in zijn „Geschiedenis der Europ. Plastiek en Schilderkunst" Bd. I, A'dam 1921; p. 25 sq. wel zeer summier en vaag. En toch valt er aan verschillende van de aangevoerde gegevens niet te tornen! Hieronder volgt een kort overzicht daarvan, aan de hand van H. Naumann en anderen uit de bronnen van dien tijd bijeengegaard. Meer dan een inleidende bibliographie kan dit niet zijn. I. Men kan zijn schouders ophalen bij de mededeeling van Gregorius van Tours, dat de Franken uit Pannonië afkomstig zijn; en men kan medelijdend glimlachen wanneer Fredegarius verzekert, dat de Franken in het oude Troia hun vaderstad hebben; 2) merkwaardig echter is het, dat dit alles een late echo vindt bij Holwerda die uit de dierornamentiek meent te kunnen bewijzen, dat inderdaad de Hongaarsche laagvlakte hun bakermat was. 3) En zeker is het, dat al spoedig nadat de franken Rheno transacto ons land waren binnengevallen tal van Oostersche kooplieden hen zijn gevolgd. De „Syriërs" zooals ze heetten, zaten voori) Hans Naumann: Die Neue Perspektive. Deutsche Vierteljahrsschrift f. litt. Wissensch. u. Geistesgesch. III (1925) p. 642-647. 2) Gregorii Turonensis: Historia Francorum libri II c. 2. (Scr. Rer. Merov. I, 77). Chronicarum quae dicuntur Fredegorii Scholastici libri III, c. 2 (Ser. Rer. Merov. III 93). 3) J. H. Holwerda Jr.: Nederland's vroegste beschaving. Leiden 2907. J. H. Holwerda Jr.: Nederland's vroegste geschiedenis. 2 1925. '4' namelijk in de steden, waar ze afzonderlijke wijken bewoonden en hun eigen taal bleven spreken. 1) Zij waren de groote middelaars tusschen ons barbaarsche Westen en het geheimzinnig-flonkerende Oosten; met hun handelswaar kwamen ze in de huizen der franken: Wijn van Gaza en Ascalon, wollen stoffen van Tyrus en Beryte, purper uit Cesarea, jericho-sehe palmen en damas glaswerk uit Sidon en papyrus uit Egypte -ja zelfs-ceensche pistache's, de allerkostbaarste oostersche specerijen en heerlijke geweven zijden stoffen uit Perzië. Méér dan handelswaar brachten zij uit het Oosten: Het Christendom voerden zij met zich mee. Waren zij in ons land (na de romeinsche legionarii) de eerste belijders ervan? Het is niet met zekerheid te zeggen. Wel weten we, dat Sint Servaas, de roem van Maastricht, een armeniër van afkomst was; wel weten we dat in Parijs omstreeks 596 één hunner op den bisschopszetel troonde, en dat de lijst van bisschoppen uit dien tijd een opvallend aantal grieksche namen toont. 2) Zou daarachter geen enkele echte griek schuilen? Wel weten we, dat de H. Catharina van Alexandrië te Rouaan begraven ligt, en dat een Egyptenaar, de H. Athanasius van Constantinopel, te Trier in ballingschap heeft geleefd. 3) Behalve de christelijke leer brachten zij ons ook de voltooiing ervan: Sint Cassianus en St. Abraham de Cenobiet kwamen ons het monniksleven leeren. Maar helaas: Niet alleen de kroon van het Christendom ook de afdwaling, de ketterij, het Arianisme kwam met hen mee. 4) Goten en Alemanen, Franken, Thuringers en Longobarden waren erdoor i) L. Bréhier: L'église et L'orient au moyen äge. Paris 1921. p.. L. Bréhier: Les colonies orientaux en occident au commencement du moyen äge (Bijz. Zeitschr. XII, i et 2). Garrière: Un chapitre de Greg. de Tours relatif à 1'histoire de I'Orient. (Annuaire de l'école des Hautes Etudes. 1898). P. Boissonade: Le travail dans ]'Europe chrétienne au Moyen age (Ve-XVe siècles). Paris, Alcan 1921. c.V 1'influence économique et sociale de la civilisation byzantine en Orient et en Occident. E. Patzelt: Die fränkische Kultur und der Islam. 4e Kap. (Baden 1932). Veröffentichungen d. Sem. f. Wirtsch. und Kulturgesch. an der Univ. Wien. H. A. Poelman: Gesch. v. d. Handel van Noord Nederland gedurende het Merov. en Karolingische tijdperk. Haag 19o8. Stelt zeer te leur op p. 77 en volgende. 2) P. Claessens: Origine des premiers diocèses de la Belgique. Revue Catholique 1877. (i et 2). J. Daris: Hist. du diocèse et de la principauté de Liège, depuis leur origine jusq'au XIIIme siècle, Liege 189o. Wilhelm Neusz: Die Anfänge des Christentums im Rheinlande. Borm und Leipzig 1923. Rheinische Neujahrsblätter. 2. Heft. Greg. Turonensis Historia Francorum X 26. H. v. Schubert: Geschichte der christlichen Kirche im frühen Mittelalter. I 289 sq. 3) Robert Fawtrier: Les reliques rouennaises de Sainte Cathérine d'Alexandrie. Anal. Boll. 41 (1923) 357-368. 4) A. Mansion: Les origines du Christianisme chez les Gots. Anal. Boll. 33 (1914) 5-30. H. v. Schubert: Geschichte der christlichen Kirche im frühen M. A. I. 142 aangestoken; en de haeresie dreigde van dichtbij: Euphrates, de voorganger van St. Severinus op den Keulschen bisschopsstoel, wordt onder Arius' volgelingen geteld. 1) En het is de onvergankelijke verdienste van St. Severinus te Keulen en St. Servaas te Tongeren, dat ons land bewaard bleef voor de ketterij. 2) Intusschen gebeurden er in het Oosten groote dingen: Mohammet ontstak zijn fakkel en had alreeds een groot deel van Arabië vermeesterd. De afrikaansche noordkust en het iberische schiereiland trillen onder den hoefslag van zijn ruiters. Er komen legers naar het Westen: Karel Martel verslaat ze bij Poitiers. Er komen gezantschappen: Pepijn ontvangt ze ze hadden een orgel voor hem meegebracht. 3) De byzantijnsche keizerin Irene liet in 781 voor haar zoon om de hand van Karels dochter Hruotrud vragen. En eindelijk komt dan in 802 te Aken de jood Izaak terug, die voor vijf jaren naar den Kalief Harun al Rashid te Bagdad was gestuurd. Pretiosa munera brengt hij mee -maar vooral en vooral een groote olifant! Ook andere gezanten gaan op en neer; - en wat brengen ze al niet mee! Oostersche schatten: Pallia sirica multa et preciosa et odores atque unguenta et balsamum - en een prachtige turksche tent - en een „horologium ex auricalco arte mechanica mirifice compositum, in quo duodecim hororum cursus ad clepsidram vertebatur". Heerlijk! 4) II. Prikkelen de geschiedkundige gegevens onze nieuwsgierigheid ten uiterste - de taalkunde doet er nog een schepje bij. En hier is het vooral het gotisch in Dacië en Pannonië, dat als een ventiel heeft gewerkt: Het neemt grieksche en syrische vormen in zich op; de goten voeren ze mee op hun tochten en leveren ze over aan hun nabuurstammen. Talloos zijn de grieksche woorden bij Ulfilas, en even talloos de gotische die onder griekschen invloed een hellenistische beteekenis kregen. 5) En wat te zeggen van de woorden: amen, aiffapa, maranapa, taleipa, i) Euphrates was Ariaan, dit wordt uitdrukkelijk vermeld in de A.A.S.S. Belgii. Tom. I. pag. 34, en in de Vita S. Severini A.A.S.S. octobris Tom. X, p. 57. 2) Servatius bezocht de concilie's van Sardica en Rimini. Zegt dat niets? 3) S.S. Rer. Germ. Annales regni francorum. p. 14. 4) ibid. p. rr6, ii-. ibid. p. 523. Einhardi vita Caroli M. c. r6. H. Pirenne: Mahomet et Charlemagne. Revue beige de philol. et d'hist. i (1922) 77-86. „Sans 1'Islam 1'Empire franc n'aurait sans doute jamais existé; et Charlemagne, sans Mahomet, serait inconcevable". Fr. L. Ganshof: Notes critiques sur Eginhard, biographe de Charlemagne. Revue beige de philol. et d'hist. IV (1924) 725-758. (verdedigt op p. 748 sq. de geloofwaardigheid van Eginhard aangaande de betrekkingen van Karel tot Byzantium.) E. Patzelt: Die fränkische Kultur und der Islam. 4e Kap. Baden 1932. Veröffentlichungen d. Sem. f. Wirtsch. und Kulturgesch. a. d. Univ. Wien. 5) Friedrich Kaufmann: Der Stil der gotischen Bibel. Zschr. f. d. Philol. Bd. 46, 48 u. 49. A. Mansion: Les origines du Christianisme chez les Gots. Zie boven. 143 kumei, etc. die zonder meer uit het „syrisch" zijn overgenomen! Goedgeefs deelden de Goten van wat ze hadden mede aan anderen. Het oudhoogduitsch ondervond hun invloed: - o.a. kerk, paap, pinksteren, doopen, hel, heiden worden door Kluge van gotische afkomst genoemd. 1) En al schijnt niet alles houdbaar wat deze schrijft, - we hebben toch nog altijd woorden als: diaken, priester, bisschop, abt, evangelie, apostel - die op het eerste gezicht hun grieksche afkomst verraden, al zijn ze dan misschien over Rome tot ons gekomen. Het allerduidelijkst komen de goten te voorschijn in de woorden: wierook, wijwater, wijkwast en Weihnachten -waarin we het gotische weihs herkennen. Voegen wij hierbij de reeks tegenstellingen. Ingvaeoonsch - Duitsch, spirantische-g -explosieve-g., vijf -fünf, hi -er, hem -zich, hebben -haben, en wij bedenken eens hoe talrijk de „duitsche" vormen zijn in onze oude middeln. teksten, dan begrijpen wij dat ook voor veel taal-dingen licht uit het Oosten kan komen. 2) Toch staan vele taalgeleerden sceptisch tegenover dit alles, en de oplossing is er nog lang niet; maar hun groote en algemeene belangstelling bewijst toch wel, dat er „etwas los ist". In het Festschrift Borchling (1932) staan niet minder dan vier studie's over dit vraagstuk, terwijl er bovendien nog een wordt aangekondigd. Het bespreken van al te dikwijls tegenstrijdige meeningen valt buiten het bestek van dit artikel. Genoeg zij te constateeren: „Mit der Definition des Hochdeutschen als eines durch die z. Lantverschiebung stark modifizierten Westgermanisch ist es allein nicht getan, es musz auch die starke Gotisierung in die Definition aufgenommen werden." III. De taalhistorie komt in deze kwestie als het hinkende paard achteraan. Goddank vinden we steun in de letterkunde: Het zoogenaamde Limburgsche leven van Jezus heeft vermaardheid gekregen, omdat het nog teruggaat op een oud-latijnsche vertaling van Tatianus' Diatesi) Fr. Kluge: Gotische Lehnwörter im and. P.B.B. 35 (1909) p. 224. W. Braune: Alt-Hochdeutsch und Angelsaksisch. P.B.B. dl. 43 p. 360. Bestrijdt Kluge. Naumann noemt dit „correctie" - en stapt er toch wel wat al te licht overheen. A. Pompen: De oorsprong van het woord kerk. Don. Nat. Schrijnen p. 516. Hangt Braune aan: „We hebben dus geen enkel woord gevonden, dat met eenigen graad van waarschijnlijkheid aan Gotischen invloed kan worden toegeschreven". Zie verder nog: A. Waag: Die Bezeichnungen des Geistlichen im Ahd und And. Teuthonista 2931. p. 1 sq. „Aan hen (de Goten) hebben de andere germanen het runenschrift te danken; de stof van de Edda liederen is voor een goed deel van Gotiese oorsprong" aldus: M. Schönfeld: Hist. Gramm. v. h. Nederlands. 31932. p. XXIII. 2) Ferd. Wrede: Ingväonisch und West-Germanisch. Zs. f. d. Mundarten 1924. p. 27. sq. Nils Abergs: Die Franken und Westgoten in der VöIkerwanderungszeit. Uppsala 1922. M. Schönfeld: Historiese Grammatika van het Nederlands. Zutphen 31932. 144 saroon, welke niet verbeterd was volgens de Vulgaat-vertaling. Opval 1)-lend! Wanneer we weten, dat in ons land in de middeleeuwen een Tatianus-vertaling is gebruikt, kan het ons dan nog verwonderen als wij hooren, dat eerst + 800 de romeinsche liturgie hier is verplichtend gesteld? Daarvóór gold hier de z.g. gallikaansche liturgie - en dat die via Milaan uit het Oosten tot ons is gekomen, staat onomstootelijk vast. Het psalmodieeren in het koor stamt uit Antiochië, verbreidde zich over Syrië, baande zich over den Bosporus een weg naar Milaan en overstroomde Gallië. Vervolgens komt uit het oude Edessa het wisselgezang met de responsorie's; de naam van den H. Ephrem is onafscheidelijk hieraan verbonden. De H. Ambrosius bouwde zijn muzieksysteem op dat van de Grieken. 2) En eerst Pepijn is het die de romeinsche Mis invoerde. 3) „Ut cantum Romanum pleniter discant ... secundum quod genitor poster Pippinus rex decertavit", verklaart Karel de Groote, en zet hetgeen zijn vader begon door. 4) Het Concilie van Aken stelde in 802 vast, dat de bisschoppen verplicht zijn de Mis te doen sicut psallit Ecclesia Romana. En daarmee kwam Rome voorgoed aan het woord, maar daarvóór was het ... de Oriënt! IV. Tenslotte is het de geschiedenis der beeldende kunsten, die de kroon op het werk zet, de proef op de som geeft. Zij was het die deze ideeën wakker riep - en nog steeds gaat zij vooraan. Het was rond het jaar 1890 dat te Parijs in de école du Louvre de fransche archeoloog Louis Courajod zijn denkbeelden lanceerde; een van de koenste en dapperste vorschers van zijn tijd -iemand die de dingen voelt aankomen en hoort wat er in de lucht hangt. Veel geschreven heeft hij niet -maar juist zijn college's deden het hem: De i) J. v. Mierlo s. j.: Beknopte gesch. v. d. oud-en mnl. letterkunde. Antwerpen 1930, § 142. Zie ook de vertaling van Mej. F v. Kersbergen. Nijmegen 1926. D. Plooy: A primitive text of the Diatessaron. The Liège Manuscript of a Mediaeval Dutch translation. A preliminary study. With an introduction note by R. Harris. Leyden 1923. D. Plooy: A further study of the Liège Diatessaron. Leyden 1925. D. Plooy: Die heutige Lage des Diatessaronproblems. Oriens Christianus (1927) II 202. 2) L. Duchesne: Origines du culte Chrétien, Paris 519o9. Ad. Ebner: Quellen u. Forschungen z. Geschichte und Kunstgeschichte des Missale Romanum im M.-Alter. Freiburg 1896. 3) Zie: M. G. Leges Sectio lI, capitularia. 4) Zie: M. G. Concilia II, p. 230. H. Leclercq: Charlemagne et le chant romain; in Cabrols Dictionnaire III. p. 721. F. Cabrol in zijn dictionnaire: Charlemagne et la liturgie. III p. 807. Voor de verdere middeleeuwen: P. J. Wagner: Über die Beziehungen zwischen Morgenland und Abendland in der Mittelalterlichen Musik. Kyrkhistorisk aarskrift. Stokholm (1926) XXVI, 147-174. Henry George Farmer: The influence of Alfarabi's „Ihsa-al-ulum" on the writers on Music in Western-Europe. The journal of the Royal Asiatic Society of Gr. Br. and Irl. 1932. Hij verklaart de woorden: luit en guitaar als ontleend aan het Arabisch luit = arab. ud; guitaar = arab. kaithar. 145 losse vorm, de intieme sfeer tusschen hem en zijn hoorders stelde hem in de gelegenheid hypothesen op te stellen en ideeën te ontwikkelen als een apocalyps, maar ... helaas niet altijd wetenschappelijk rijp. En dat alles deed hij „avec une verve d'un poète, avec la fougue d'un apStre" zooals een zijner leerlingen van hem getuigt. Hij is de eerste, de groote geweest die de Orient-hypothese concipieerde. Ik kan me niet weerhouden een greep te doen uit zijn Lesons (p. 112) l): „Effacons 1'histoire. Ignorons tout. Les monuments d'art suffiront à nous révéler la grande révolution qui s'est fait dans l'univers. Nous voyons tout s'orienter sur la Judée, sur l'Asie hellenique. La sculpture des chapiteaux dans les basiliques de la Gaule parle la même langue que la sculpture des chapiteaux de 1'Orient chretien. Une étoile mystérieuse nous guide vers la crêche radieuse de Bethléem. Rome n'existe plus. La capitale du monde c'est Ravenne et Constantinople. Rome est éteinte. L'orient rayonne et attire". Onmiddellijk na Courajod dient Joseph Strzygowski genoemd. Deze onvermoeibare Weensche hoogleeraar heeft zijn leven gewijd aan het vraagstuk „Orient oder occident". 2) Vanaf zijn eerste schrijven over deze materie in 1901, tot zijn laatste in 193o heeft hij gezwoegd en gesloofd om bewijsmateriaal voor zijn stellingen bijeen te zamelen; met een altijd weer te bewonderen levens nieuwe vitaliteit voerde hij ons vanuit het Westen naar-kracht en steeds Byzantium, van Byzantium naar Syrië, naar Armenië, steeds verder naar het Oosten. En altijd maar weer kwam hij met overstelpend bewijsmateriaal aansleepen. En toch -bij allen eerbied die zij aan Courajod en Strzygowski betoonen, geen der tegenwoordige kunsthistorici neemt hun theorieën klakkeloos over. Zij zijn de gangmakers geweest, zij zijn de voorvechters. Ze hadden hun theorieën, die nieuw waren en indruischten tegen al wat tot nog toe gehoord was, te verdedigen. Ze deden dat met moed, i) Louis Courajod: Legons professees à l'école du Louvre (1887-1896), publiées par Henry Lemonnier et André Michel. Paris 1903. 3 dIn. Zie ook: J. A. Brutails: Institut d'estudis Catalans. Anuari 1907, p. 30. 2) J. Strzygowski: Orient oder Rom. Beiträge zur geschichte der spätantiken und frühchristlichen Kunst. Leipzig 1901. R. Miedema: Eene critische beschouwing van Strzygowski's jongste hypothese over den oorsprong van de christelijke kunst. Nieuw Theol. Tijdschr. 13 (1921) 259-272. J. Strzygowski: Die Baukunst der Armenier und Europa. ebde. Wien 1918. J. Strzygowski: Ursprung der christlichen Kirchenkunst. Neue Tatsachen und Grundsätze der Kunstforschung. Leipzig 1920. J. Strzygowski: Asiens bildende Kunst in Stichproben, ihr Wesen und ihre Entw. Augsburg 1930. A. Baumstark: Vom Kampf um die Orienthypothese in der Geschichte der christlichen Kunst. Hist. Politische Blätter f. d. Kath. Deutschland 152 (1913). 146 met overtuiging, met vuur ... met overdrijving. Men kan in veel met hen meegaan, maar daarom hoeft men toch niet te meenen, dat de Rome-Orient kwestie „das einschneidendste Problem in der ganzen bisherigen Geschichte der Menschheit" is? - of dat „Rome n'existe plus"? Het is toch wel heel veel gewaagd om „Rom überhaupt keine entscheidende Rolle zuzuweisen". 1) Maar dat neemt niet weg: veel, ontzaglijk veel hebben wij aan den profetischen Parijzenaar en den dapperen Weener te danken. Dit bevestigt ten volle de Bonner hoogleeraar P. Clemen. Deze door en door wetenschappelijke kunsthistoricus heeft een boek geschreven, dat voor onze geschiedenis van het grootste belang is, en dat ik den lezer van dit artikel niet genoeg kan aanraden: „Die romanische Monumentalmalerei in den Rheinlanden". 2) Vooral de hoofdstukken: Orientalisches und Abendländisches, p. 670. Karolingisches und Orientalisches, p. 676. Paralipomena Aquensia, p. 688, bevatten voor ons doel een schat van gegevens. Wat een stapel feiten heb ik eruit geput! Wat een overstelpend aantal parallelen met den Oriënt leveren ons de muurschilderingen in het Munster te Aken, de Peterskirche te Werden, het Munster te Essen, St. Gereon te Keulen, St. Martinus te Emmerik, St. Pantaleon te Keulen, St. Severinus te Keulen, enz. En dat zijn alleen de gegevens der schilderkunst! 3) P. Clemen onderscheidt drie perioden: 1-3 eeuw: römische Reichskunst; 3-5 eeuw: Starker orientalischer Einflusz; 5-8 eeuw: neuer römischer Einflusz. Voeg daarbij wat de wandtapijten en gordijnen, purper en goudgeborduurd, ons leeren. We lezen van kostbare wandkleeden te Aken, te Keulen (Mariastift), Fulda, Halberstadt, Paderborn, Bremen, Luik, Gembloux, de abdijen St. Amand, Saint Bertin, St. Vaast. Alles wijst op den Oriënt! In Aken: een byzantijnsche stof uit de 6de eeuw: met een vierspan erop; een alexandrijnsche stof uit de 6de eeuw: met een leeuwentemster; een sassanichische stof: met eenden-motief. I) Zoo Strzygowski: Die Schiksale des Hellenismus in der bildenden Kunst: Neue Jahr. klassische Altertum, Geschichte u. deutsche Litteratur. VIII (19o5) p. '9. -bücher f. d. z) P. Clemen: Die romanische Monumentalmalerei in den Rheinlanden. Düsseldorf 1916. Uitvoerige bespr.: A. Baumstark. Oriens Christ. N. S. 7/8 (1918) 16o-175. 3) J. Strzygowski: Der Dom zu Aachen. Leipzig 1904. Voor speciale onderwerpen: L. Bréhier: Les origines du crucifix dans fart religieux. Paris 1904. W. Neuss: Die Orante in der alt-christlichen Kunst. Festschrift P. Clemen 1926. J. Busley: Die drei Conchenanlagen von St. Aposteln und Gross. St. Martin in Köln. Fest Ikonographische Studien zu den Kölner Werken der-schrift P. Clemen 1926. W. Heusz: altchristlichen Kunst. Zeitschr. f. christl. Kunst 28 (1915) I07-122. A. Baumstark: Die Karolingisch-romanische Maiestas Domini und ihre orientalischen Parallelen. Oriens Christianus (1927) 242. 3e s. II. 147 Lees het testament van Karel de Groote bij Einhard: Wat een niet te overziene stapel oostersche schoonheden moet dat geweest zijn! 1) Lees alles wat P. Clemen in zijn boek heeft bijeengezet! Het is overstelpend „ Es ist kein Zweifel, dasz eine grosze Zahl der Ornamentmotieve des frühen M. A. direkt oder indirekt auf den Orient, auf das Gebiet des Hellenistischen Orients oder darüber Hinaus auf mesopotamische und persische Einflüsse zurückgehen" (P. Clemen p. 675.) Misschien zijn wij geneigd om na de lezing van de boeken sommiger kunsthistorici, vooral die van Strzygowski c.s., het woord „Oostersche invloed" eerder te gebruiken dan noodig is, betooverd als we zijn door de menigte van voorbeelden en parallelen waarmede zij onzen blik ver Daarom een oogenblik bezinning: Laten we vooral niet ver--blinden. geten, dat de grondtoon van de merovingische en carolingische beschaving latijnsch is; en al wijzen vele paden naar het land van de rijzende zon, we mogen niet vergeten, dat dit slechts een bijkomstigheid is: Rome blijft en zal blijven de stad waar het hoofd der Christenheid zetelt. En dáárheen richt zich op de eerste plaats aller blik. „Roma potens, mundi decus, incluta mater. Roma caput mundi aurea" schrijft Alcuin. 2) De grieksche en syrische kolonie's sterven uit; en dat de grieksche taal in de 8ste eeuw vergeten was is erkend. Paulinus v. Nola, Prosper, Salvianus, Gregorius v. Tours enz. schreven latijn. De Schola Palatina was latijnsch. Alcuin kwam uit York, Paules Diaconus een Longobard en Einhard kwam uit de Maingouw - en zij lazen: Vergilius, Ovidius, Lucretius, Sultonius, Eutropius -ook Prudentius en Venantius Fortunatus -maar geen grieksch. Men beeft in de rijnlanden 26o niet-grieksche inscripties gevonden, tegenover slechts 4 grieksche. 3) r) Einhard: Vita Caroli Magni C. 33. Denk ook aan de vondsten in het graf van Childerik te Doornik: J. J. Chifflet: Anastasia Childerici I illustr., Antv. 1655. l'abbé Cochet: Le tombeau de Childeric I, Paris 1859. Zie verder: N. Jorga: Relations entre l'Orient et l'Occident au Moyen age. Conférences données á Ia Sorbonne. Paris, Jamber 1923. E. Weigand: Die Orient oder Romfrage in de frühchristlichen Kunst. Zeitschr. f. neutest. Wissensch. 22 (2923). Georg Jacob: Des Einflusz der Morgenlandes auf das Abendland vornehmlich während des M. A. Hannover 1924. L. Bréhier: L'art chretien. Son développement iconographique des origines à nos jours. Paris 1918. G. de Jerphanion S. J.: La voix des monuments. Paris et Bruxelles 293o. F. Doornik: Les Slaves, Byzance et Rome au IXme siècle. Paris 1926. L. Halphen: Les Barbares: des grandes invasions au conquêtes turques du IXme siècle Paris 1926. H. Aubin, T. Frings und J. Müller: Kulturströmungen und Kulturprovinzen in den Rheinlanden. Bonn r926. E. Lüthgen: Antike und Mittelalter. Festschrift P. Clemen 1926. W. Warringer: Byzantinismus und Gotik. id. O. Casel: AItchristlicher Kult und Antike. Mysterium 1926 I. p. 28. W. Neuss: Die Kunst der alten Christen. Augsburg 1926. L. Coutil: L'art mérovingien et carolingien. Bulletin et Mém. de la Soc. Archéol. de Bordeaux 1930 (193 1) XLIV, 1-138. 2) Poetae lat. aevi Caroli I p. 245• 3) F. X. Kraus: Christl. Inschriften der Rheinlande I. 148 Neen: Latijnsch was de merovingische beschaving -maar met sterken oosterschen inslag. Daarin stemmen al onze gegevens overeen - en alle vakgeleerden zijn het met elkaar eens! Nijmegen, Dec. 1932. G. OFFERMANS BELANGRIJKE SANDHI-AFWIJKINGEN IN HET GRONINGSCH De sandhi-regels van het groningsche dialect van het dorp Leens wijken op een viertal punten sterk af van die welke voor het Algemeen Beschaafd gelden; en deze worden systematisch doorgezet, ze zijn zoowel van toepassing voor uit-als voor inwendige sandhi, voor gevallen van „echte" als van „onechte" auslautende klanken enz. Voor elk der betreffende gevallen laten we hier een reeks van bewijzende voorbeelden volgen; voorop staan de vormen uit het A. B., de dialectische volgen. De phonetische klankwaarde is in de spelling direct reeds aangegeven. I. p, t, k voor h, j, w worden in Leens tot stemhebbende explosieven b, d, g. Men heeft b.v. ik heet Jan -'k haid Jaan; praatje - proadje; wij niet hoor -wi naid heur; ik praat heel zacht -ik proad hail zaacht; hij ging laat weg - hai ging load wèg; slootwater - sloodwoater; 'n gek wijf -'n geg wief;'t is ook heel wat -'t is oog hail wat; ben je ook jarig? biz oog joarig?'k hep water gedronken - 'k heb woater dronken; 'k loop jaren rond - 'k bob jaaren rond; ik roep hèm - ik ruib ham. II. p, t, k voor 1, m, n, r worden stemhebbende b, d, g, terwijl ze in het A. B. niet veranderen. B.v. ik hep laatst -ik heb loatst; motregen modregen; ik niet - ig naid; potlood - podlood; ik ruik - ig roek; is het dat niet - is 't dad nait; hij praat niet - hai proad nait; 'n hoop rommel ' n boob rommel; 'n zak meel - 'n zag meel; je bent laf - bisd laaf. III. p, t, k voor klinkers worden weer stemhebbend, in tegenstelling met het A. B. waar ze niet veranderen. B.v. bakoven - bagoven; meteen -medeen; opaan - aban; ik ook - ig ook; pak eens aan -pag iez an; niet oud - naid old; (kom er) niet uit - naid oet; Piet en Jan - Paid en Jaan; opeten - obeten; 'k hep 'em - 'k heb 'om. IV. f, s, ch voor j, w, h worden tot stemhebbende spiranten v, z, g. B.v. blijf d'r af jongen! -blief d'r ov jong! het is waar - 't izwaor; afhalen - avhoalen; je bent laf jongen! - bisd laav jong! kruisweg - kruuzweg; 'n plas water - 'n plaz woater; 't mag wel -mag wel; 'k lach heelemaal niet - 'k lag hailemoal nait; 'k moet thuis werken - 'k mot thoez waarken; 't huishouden - 't hoezholn. In verband met de gevallen met anlautende h die hier voorkomen 149 is het wel nuttig op te merken dat het dialect van Leens deze klank wel degelijk bezit; men is zich daar ook duidelijk bewust van. Menschen die het dialect van Oude-Pekela spreken worden in Leens b.v direct getypeerd met „ze laten de h weg en zijn dus uit een andere plaats!" Maar natuurlijk wordt de h in ongeaccentueerd zinsverband of bij vlug en slordig spreken vaak verwaarloosd; in de geciteerde zinnetjes is dus een eenigszins nadrukkelijke uitspraak vergndersteld. De overige sandhi-regels van Leens stemmen volkomen overeen met die uit het Algemeen Beschaafd. B. TEN BERGE VRAGEN EN ANTWOORDEN Van de vele vragen die mij in den laatsten tijd zijn voorgelegd, zou ik eenige typeerende gevallen van „taalkritiek" willen bespreken. Opmerkelijk is nu en dan de wensch van den vrager, te willen weten „hoe het moet geschreven worden", waarbij men niet kan handelen naar het voorschrift van „schrijf zooals gij spreekt", omdat het vormen betreft die men niet spreekt, of die men alleen spreekt naar het voorbeeld van de geschreven taal. Als voorbeeld noem ik: Moet het zijn: „met een beroep op uw aller medewerking", of „ ... op u aller medewerking". Het antwoord kan luiden: als genetief van „u allen" is hier „u aller" op zijn plaats, in oude taal zou het „uwer aller" zijn geweest. Het voornw. „u" is hier persoonlijk, niet bezittelijk. De vorm „uw" kan opkomen door contaminatie met „uw medewerking", of wel als gemakkelijker klankvorm van den overgang tusschen „u" en „aller". Een aardig geval van bewuste taalvorming was de vraag gesteld door een hoogleeraar, of de „verdietsching" van „geneticus" moet luiden „erfelijkheidkundige", dan wel „erfelijkheidskundige". De vertaling heeft practisch belang omdat de latijnsche term voor het vák gelijkluidend is met dien voor een vrouwelijk beoefenaar. De vorm zonder -s-werd ondersteld met een beroep op „oudheidkundige". De verbindingsklank -s- nu pleegt op te duiken in nieuwe, opvallende, uitheemsche, of wel omvangrijke, weinig „overzichtelijke" samen llingen. Honderd jaar geleden schreef en sprak men evenzeer „oud-ste als „oudheidkunde". Nu het woord algemeen gangbaar-heidskunde" is geworden, is dit teeken van scheiding der samenstellende deelen niet meer noodig. Bij het tasten naar den nieuwen vorm zal men dan ook de voorkeur geven aan „erfelijkheidskunde" en „-kundige", terwijl mettertijd deze -s-wel zal verdwijnen. Een heel andere quaestie werd aangeroerd door een rechter, die 150 wilde weten of een op-zichzelf-staande tent 1) een „vertrek" is. De Drankwet zegt: localiteit = vertrek. Het kwam den rechter „eigenaardig voor, een kermistent taalkundig een localiteit = vertrek te noemen". Bij vragen als deze moet men overwegen, dat de „taalkundige verklaring" in rechtszaken niet de eenige, althans niet de dóórslaande is. De historisch-juridische is veelal van méer gewicht, zij het ook dat deze niet altijd te scheiden is van de taalkundige. Bij het taalkundig oordeel over de bepaling der beteekenis van „vertrek" in de synoniemengroep van „localiteit enz." moeten wij ons verlaten op ons „taalgevoel", omdat we niet beschikken over een reeks van voorbeelden van het gebruik van het woord in de laatste drie eeuwen. En dan constateer ik, dat een tent als de bedoelde niet valt onder het begrip „vertrek". Een vertrek is een permanent afgescheiden woon werk-) ruimte. Deze opvatting wordt bevestigd, taalkundig, door-(ev. de oudste, de etymologische beteekenis van het woord. Het is nl. een afleiding van het werkw. „zich vertrekken", dat de beteekenis had van „zich terugtrekken in een min of meer beschermende, c.q. afzonderende ruimte". Het woord „vertrek" had dan ook wel de beteekenis van „wijkplaats". Ik meen dat deze oude beteekenis nog doorschemert in de tegenwoordige van „afdoende, c.q. volledig of blijvend afgesloten ruimte". Ik maak hierbij de opmerking, dat wij niet de door mij „gevoelde" beteekenis in alle mogelijk gebruikswijzen herkennen. Ik sprak hier van de beteekenis van het woord in de synoniemengroep „localiteit enz." Wanneer men spreekt van „vertrekken" in het meervoud, voor een aantal op-zichzelf-staande vakken van een woning, dan beteekent het woord „vertrek" niets anders dan „afgescheiden ruimte in een woning", ja zelfs slechts „deelen van een woning", hoewel wij dan allicht nog denken aan „bewoond", „bewoonbaar" of „in geregeld gebruik". In een dergelijk begripsverband, als het meervoudige woord, is ons de eigenschap van „permanente afsluiting" niet primair bewust. Een medisch adviseur krijgt voortdurend vragen van „ambtelijke zijde" ter beantwoording. Hij vindt deze vragen maar zelden duidelijk, meestal verwarrend, er. soms bepaald fout. Taalkundig beschouwd zijn deze ambtelijke vragen inderdaad bezwaarlijk, omdat zij zijn gesteld zonder besef van de eigenaardige syntactische kwaliteit der vragende-zinsvormen. De vragende functie wordt nl. tot uitdrukking gebracht door de omgekeerde woordschikking (werkwoord voorop) en de vragende intonatie. Volgt er op de inleidende verbinding van werk i) Met lossen plankenvloer. I5' woord + onderwerp een omvangrijke zins-staart, dan verzwakt, en verdwijnt tenslotte, het besef der vragende functie zoowel als de gezegde- inhoud, die door die twee woorden wordt uitgedrukt. Bovendien is het niet mogelijk de eigenaardige vragende intonatie eindeloos te „rekken". Zoo komt het, dat de gekwelde „lezer" wordt verplicht, den syntactischen lintworm te „ontleden", om „kop" (en staart) op te speuren. i) Wij gaven dan ook zonder twijfel terecht als ons taal „oordeel" te kennen dat het hier volgende staal van vragende-kundig syntaxis alléen al om de lengte als „fout" moet worden gebrandmerkt, nog meer om de voortdurende onderbreking van den rhythmischen vorm: „Is de deskundige op grond van zijn bevindingen van oordeel, dat meerbedoelde zwelling niet het gevolg is van, noch in verband staat met het aan klager op 4 Jan. 1932 overkomen ongeval en is klager, als gevolg van bedoeld ongeval, sinds 19 Augs. 1933, (den dag na dien, waarop hij uit de Heelkundige Kliniek waarin hij voor onderzoek was opgenomen, is ontslagen) niet meer ongeschikt tot het verrichten van arbeid, als bedoeld in artikel 39 der Land- en Tuinbouwongevallen wet-1922, te achten en of bet rapport van i Oct. 1932. van X. te Y., hem al dan niet aanleiding geeft tot nadere opmerkingen en zoo ja, tot welke, en voorts naast en in verband met de vragen, gesteld in het schrijven van 30 Oct. 1ß32, alsnog te geven, indien hij, deskundige, van oordeel mocht zijn, dat klager als gevolg van het bedoelde ongeval sinds zi Augs. 1932 wel ongeschikt mocht zijn tot arbeid als bedoeld in artikel 39 der Land- en Tuinbouwongevallenwet-1922, in welke mate deze dan toen ongeschikt was in dien din?" De slotwoorden geven ons gereede aanleiding tot zachte ironie: „in dien zin" is alles „in hooge mate" . . „ongeschikt". In de barre practijk zat de „deskundige" vooral verlegen met de bedoeling van de twee terugwijzende woorden „toen" en „dien". Dat de „steller dezes" in het midden overgaat van den directen in den indirecten vragenden vorm (den bijzin-vorm: of het rapport...) is een doorslaand bewijs van onze inleidende opmerking: de kracht der omgekeerde woordschikking als index van de „vraag" wordt allicht overspannen, en verdwijnt uit het bewustzijn. Een ander taalcritisch medicus werd getroffen door het opvallend gebruik van „gewend" in den zin: „de puberteitsjongens die in geen weken 't vroeger gewende geld voor cigaretten hebben". Inderdaad is het attributief gebruik van dit bijv. naamw. voorloopig als fout te veroordeelen. Het is echter zeer wel mogelijk dat deze „metonymia" i) Door ons gecursiveerd. 152 (de jóngen is (aan) geld gewend, niet het geld is gewend) op den duur gangbaar wordt, in een gebruik als dat van het synonieme „gewone". Van taalkundig standpunt gezien, is het geval des te begrijpelijker, omdat de auteur van den zin door studie en reizen onder „Engelschen invloed" bleek te staan. In het Engelsch is de bedoelde overgang in constructie van dergelijke participiale woorden heel gewoon. Uit een stilistisch oogpunt is het van belang te constateeren, dat overgangen als deze zijn te beschouwen als verschijnselen van „taalverkorting", d. i. keuze van een korteren taalvorm (in dit geval korter dan: geld waaraan hij gewend was), waarover is geschreven in Jg. I, blz. 321 en 363. Er zijn in het bedoelde zinsverband nog meer verschijnselen van dien aard, zoo in den geciteerden zin het compositum „puberteitsjongen". Zelfs kunnen we de neiging tot verkorting in dit geval verklaren: deze zin stond mèt nog een andere als parenthesis onderbrekend in het verband. In een tusschenzin als deze duidt men iets aan met ingehouden toon, aanstippelend als het ware. De tweede helft van de opsommende parenthesis luidde: „een meisje van 13 met ernstige dia een diëet van eigenlijk-aldoor-even-honger, die om dit diëet-betes op in een pleeggezin moet wonen..." Ook hier weer een kort compositum „pleeggezin" en een aardig voorbeeld van „aanstippelende" koppeling- door-teekens, waarover ik in bovengenoemd artikel ook iets heb opgemerkt. Ten slotte zou ik de aandacht willen vestigen op de beantwoording van een vraag door Prof. G. van Rijnberk gedaan, o.a. door mij beantwoord in het Nederl. Tijdschrift voor Geneeskunde, Jg. 77, no. z2. De Fransche bacterioloog Debré had gezegd: „Leeuwenhoeck heeft zijn ontdekkingen beschreven „dans un mauvais hollandais, car it ne „savait aucune autre langue". Prof. van Rijnberk vond dit oordeel onbillijk en wenschte de meening te hooren van „deskundigen". Ik laat mijn antwoord hier óverdrukken, en stel mij voor, mettertijd een „bewijzende" analyse van een brok Leeuwenhoecksch aan de lezers van Onzen Taaltuin voor te leggen. „Het is niet gemakkelijk een objectief-waardeerend oordeel te vellen over de taal van een 17de-eeuwer. Vooral wanneer wij onder „taal" iets meer verstaan, dan spelling, buigingsvormen en woordenschat. De taal van Leeuwenhoeck moet namelijk vóór alles worden beoordeeld naar haar logische structuur, dat is de syntaxis. Wat nu deze betreft, staat Leeuwenhoeck niet op het peil van den „gestudeerden" Nederlander uit de tweede helft der i 7de eeuw. Zelfs zijn er auteurs van zeer matige scholing, die hun zinsbouw beter verzorgden of door eventueele 153 raadslieden als bijv. hun uitgever hebben laten verzorgen. Ik noem, als mij van naderbij bekend, den scheepschirurgijn Wouter Schouten, ja zelfs den befaamden schipper Bontekoe. Deze laatste had het iets gemakkelijker, daar hij een „journaal" schreef. Maar Leeuwenhoeck schreef geen boek, hij hield zich aan een gemoedelijken epistolairen vorm. En dáár verwart hij zich voortdurend in eindeloos aaneengedrongen zinsverbanden. Al te vaak raakt hij den draad kwijt: een bijzin vindt niet zijn afsluiting in den verwachten hoofdzin; een subject of object raakt los van het bijbehoorende gezegde; demonstratieve, vooral terugwijzende voornaamwoorden en bijwoorden hebben geen logisch antecedent; bijzinnen met „dat" vervangen ten onrechte andere voegwoordelijke zinnen; constructies met den infinitief of een participium komen voort uit een blijkbaar verkeerd begrepen „stadhuis -Nederlandsch" enz. Ik constateer, dat afwijkingen van den logischen zinsbouw bij alle 17de-eeuwers en ook bij „ontwikkelde" toste-eeuwers voorkomen. Maar niet in zoo sterke mate als bij Leeuwenhoeck. Men kan zijn Nederlandsch, gezien den aard van zijn beschouwingen en het doel ervan, inderdaad „mauvais" noemen, d.i. gebrekkig. Ik zou evenwel de opmerking willen maken, dat dit heel niet als een beleediging of zelfs als een onvriendelijkheid aan het adres van dezen grooten man mag worden beschouwd. Integendeel: zijn genialiteit wekt te meer onze bewondering, wanneer wij aan zijn taalvaardigheid kunnen afmeten, dat hij een volslagen autodidact moet zijn geweest". G. S. OVERDIEP TAALKAART: WANG Het woord wang is algemeen Germaansch en beteekent de licht geronde vlakke partijen aan de beide zijden van het menschelijk aangezicht. De ronde welving gaf hiertoe aanleiding, want het oude Ger gebruikt denzelfden stam voor de mooie landouwen van een-maansch heuvellandschap, èn ... voor een hoofdkussen. Een gevoelselement speelde hierin echter reeds mee, want Ulfilas koos juist dezen stam als naam van het paradijs. Zoowel in het Hoogduitsch als in het Neder dit woord in de letterkunde de meest gewilde naam gebleven-landsch is voor deze deelen van het menschelijk gelaat. In Duitschland gebruikt de spreektaal daarentegen liever het meer familiaire woord Backe, (Kretschmer: Wortgeographie, Göttingen 1918 blz. ioo ss.) en blijkens onze samenstellingen: bakkes (uit bakhuis), baktand (= kies), bakkebaard, achterbaks en kinnebak, moet in de 154 ticipium van lat. edo = eten!) Op het oogenblik komt bakke en kinnebakke alleen meer in Limburg en Twente voor, en hier heeft de nabijheid van Duitschland zeker een behoudende rol gespeeld. Interessant zijn in Zuid-Limburg de eigenaardige verkortingen van kinnebak, dat in Sittard en Stein gerond werd tot kummik, en in Moelingen als kern verschijnt, dat misschien echter ook bij kieuw zou kunnen hooren, immers krieuwelen wordt over een groot stuk van Zuid-Nederland tot kriemelen, maar daar Schuermans ook kumme opgeeft, zal het wel bij kummik hooren. Met kieuw, dat als kieuwe nog in Zuid-Oost Gelderland voorkomt en in 't Mnl. als ouwe, cawe, couwe zoowel kaak als kieuw beteekent, blijven wij toch heelemaal in dezelfde sfeer. Kieuw met zijn dialectische nevenvormen keeuwe, kauwe, kouwe, kuwe is toch het woord voor ademhalingsorganen of keelgat, dat blijkens de beteekenis van het ww. kauwen ook als eetwerktuig werd opgevat. Trouwens het Zuid-Hollandsche koon (mnl. cawen) komt van denzelfden stam met een n-suffix en beteekent in Zaanland nog heden kieuw. In Delft komt het in de inde eeuw voor de kaak van een snoek voor. Juist als in het Oud-Noorsch waar kaun: buil beteekent, is hier echter de beteekenis in den zin van de uiterlijke wangenwelving gewijzigd, en wordt dit woord dus vaak met de jonge schoonheid van het vrouwelijk gelaat in verband gebracht. Maar ook kaak (engl. cheek, fri. tsjeak) komt van kauwen. Het is een oud-Germ. woord met in 't Noord-en West-Germaansch een k op het eind, die wij wel niet als een suffix, maar een verharde diphtong zullen moeten opvatten. (Vergelijk goud: Brugsch goukt, got. kniu: Hgd. Knochen, Ned. knook, naast knie, lat. flávus: nl. blauw, engl. black; got. qius: ohd. quec; lat. navis: ags. naca, skr. plvá: on spik ned. spek; na, nauw: genaken; gra, grauw, graken, krieken enz.) Wat hiervan zij, aan de onmiddellijke verwantschap van kieuw, kauw, koon en kaak twijfelt niemand. En ook kaak had evenals al deze woorden aanvankelijk niets dichterlijks; maar doordat de groote Zuid-Nederlanders juist dit woord vooral in hun iade-eeuwsche Hollandsche literatuurwerken gebruikt hebben, is het in het Algemeen Nederlandsch iets geworden als voorzaat, wegvagen, en nog zooveel andere aanvankelijk vulgaire Vlaamsche woorden, die in de letterkunde onzer gouden eeuw fortuin hebben gemaakt. Evenwel is deze populariteit toch meestal niet den kant van koon of wang, maar den kant van „opgesperde kaken" uitgegaan, en is Kaak dus ten slotte ook in zijn fortuinlijke dagen aan de eerste en oudste beteekenis trouw gebleven. 156 Tot mijn eigen verwondering heeft Zuid-Nederland nergens meer het woord lier opgegeven, dat in het Middelnederlandsch heel vaak voorkwam, en nog in allerlei Zuid-Nederlandsche staande uitdrukkingen voortleeft. Aan 't huilen gaan heet in Zuid-Oost-Vlaanderen op z'n Tiere spelen, in West-Vlaanderen: z'n Tiere zetten, in het Land van Waas z'n lieren opstellen en in Belgisch Limburg: de liet aantrekken. In deze uitdrukkingen was er natuurlijk geen gevaar voor verwarring, maar als alleenstaande naam is lier voor wang, evenals het waarschijnlijk identieke lier voor buik en kuit door het sinds de Renaissance ingedrongen dichterlijke leenwoord lier onbruikbaar geworden. Ik zei daar zoo juist dat hetzelfde woord lier, aanvankelijk even goed kuit als buik en wang moet beteekend hebben, want ook dit woord (os. hlior, ags. hleor) zal aanvankelijk wel een ronde welving beteekend hebben. Het sluit zich dus aan bij wang en maakt begrijpelijk, waarom Kretschmer l.c. Backe, dat veelal diezelfde secundaire beteekenis ontwikkelde, wil verbinden met Mnl. bake en Engl. back. Zie de vrij overtuigende bewijzen aldaar. Trouwens in het Tongersch is door volksetymologie baktand tot buiktand geworden. (Zie Grootaers, Bijblad Leuvensche Bijdragen XIV blz. i vlgd.) J. v. G. EEN NIEUWE ZUID-LIMBURGSCHE DIALECTMONOGRAPHIE De Noord-en Zuid-Nederlandsche Dialectbibliotheek van Grootaers en Kloeke zit niet stil. Pas kondigden wij de Friesche Dialectgeographie van J. Hof aan. Nu ligt alweer een nieuw deel over het dialect van Montzen en omgeving ter tafel, en als mijn berichten juist zijn, hebben we binnen heel kort nog een andere Zuid-Nederlandsche bijdrage in dezelfde verzameling te verwachten. Dat getuigt van een opgewekt leven in onzen Nederlandschen taaltuin, dat wij met groote vreugd zien groeien en bloeien. Het nu te bespreken deel draagt den zwaren titel: Die niederfränkischen Mundarten im Nordosten der Provinz Lüttich van Wilhelm Welter, unter Mitwirkung van J. Delhez, L. Grootaers und J. Langohr, mit 45 Abbildungen im Text, 's Gravenhage, Martinus Nijhoff 1933. Nu heeft de eigenlijke auteur W. Welter reeds in 1929 een dialectmonographie van Eupen bewerkt (Studien zur Dialekt Kreises Eupen, Bonn 1929). Daar sluit nu de behandeling-geographie des van den Nederlandschen dialect-driehoek onder onze Nederlandsche provincie Limburg bij aan, waarvan speciaal het dialect van Montzen uitvoerig beschreven, en in aansluiting bij Montzen en Eupen, de dia '57 lecten van Aubel, Balen, Gernmenich, 's Graven-Voeren, Homburg, Kapellen, St. Maartens-Voeren, Membach, Moelingen, Moresnet, St. Pieters-Voeren, Remersdael, Sippenaken, Teuven en Welkenrath taalgeographisch behandeld worden. Dr. Langohr uit Montzen had reeds lang een studie over den tongval van zijn geboorteplaats in voorbereiding, aan wier uitwerking Dr. Grootaers het zijne heeft bijgedragen. Dr. J. Delhez van Welkenrath heeft toen een door Welter aangelegde woordenlijst in heel dit gebied, behalve Moelingen dat Dr. Walpot bezorgde, mondeling uitgevraagd en opgeteekend. En Welter zelf heeft ten slotte al dit materiaal verwerkt. De hoofdzaak vormt natuurlijk, gelijk bij alle Zuid-Limburgsche dialecten het accentverschil tusschen wat Frings noemde de „Schärfung" eenerzijds en wat Welter nu noemt het „Trägheitsakzent" anderzijds. De uitstekend bewerkte bijzonderheden hieromtrent zijn dus de eerste aan dit boek. Een Nijmeegsche dialectgeographie-bevelenswaardigheid van van het nabijgelegen Eys-Wittem in Nederlandsch Zuid-Limburg zal, naar ik hoop, binnenkort hier uitvoerig op ingaan. Verder zijn vooral de klankverschuivingsvoorbeelden in dit gebied van groot belang, alsmede de vocalisatie der -cht groep en de gutturaliseering van -nd- tot -ng-. Juist inzake dier gutturaliseering is mij in Welters vroegere studie reeds ééne kleine, maar toch nog al verregaande fout opgevallen, die hier weer onverbeterd terugkeert; waarom ik van deze gelegenheid gebruik maak hier even op te wijzen. In bijna heel Zuid-Limburg werkt onze gutturaliseering niet slechts midden in het woord, zoodat vinden tot vingen, en hände tot heng wordt, maar ook „in den hoes" wordt tot „in gen hoes" (in het huis) en „aan den end" tot aan gen end (aan het einde, ten slotte), zooals iedere Nederlander uit de bekende familienamen Ingenhousz en Aengenent kan zien, en ook nog in vele Zuid-Limburgsche plaatsnamen voortleeft. Klankwettig verschijnen deze g-vormen natuurlijk alleen achter de frequentste voorzetsels in, aan en van, als ingen, angen en vangen, in Heerlen b.v. geassimileerd tot iggen, aggen, vaggen. Maar analogisch komt nu ook in plaats van „opden" hier en daar „opgen" voor, en verschijnt achter den als aggen enz. Wat doe tnu Welter? Hij abstraheert uit deze gegutturaliseerde en analogische vormen, een totnutoe geheel onbekend bepalend lidwoord dat in het heele Germaansch nergens anders voorkomt: Enkely. Mannt. gans, Vr. gan, Onz. ga, Meerv. gan. Dat hij in deze ietwat vermakelijke vergissing althans een voorganger heeft in den ouderen J. Jongeneel, den schrijver van de Dorpsspraak van Heerle, Heerlen 1884, mag deze fout begrijpelijk maken, voor een leerling van Frings is zij toch onver 158 geeflijk ten slotte. Maar nog eens: de rest van het boek is degelijk en kritisch bewerkt. Van harte welkom! JAC. VAN GINNEKEN BOEKBESPREKING G. AUCAMP. Woordeskat en woordherhaling. (Duisend afrikaanse staatmakers wetenskaplik vasgestel). Kaapstad. Die Mercantile- Pers. 1932 (- 7/6). Welke woorden worden het meest gebruikt in de taal? En zijn dit voor de verschillende taal-en stijlsoorten steeds dezelfde woorden? - Op deze interessante vragen heeft de Z. Afrikaansche journalist G. Aucamp een antwoord beproefd, en wel langs zuiver statistische weg. Daartoe heeft hij i6 stukken proza onderzocht, die loopen van lectuur voor kinderen via hoofdartikels uit de nieuwsbladen naar algemeen letterkundig werk, stof uit de bijbel en brieven van een verzekeringskantoor, en in totaal 269.009 woorden omvatten. Dat is dus ongeveer het veertigste deel van het materiaal dat aan Raeding's „Häufigkeitswörterbuch" ten grondslag werd gelegd (ii millioen woorden). Het eerste resultaat is een „Lijs van die i.000 meesgebruikte woorde". Voorop komen vormen als die, en, nie, het, 'n, van, is, in, ek, dit; te, hij, sy, wat, ons, vir enz.; daarop volgen vooral pronomina, adverbia, enkele verba als sê, kom, gaan en meerdere hulpverba; en tenslotte langzaam aan ook de substantiva. De minder frequente woorden staan in een aparte lijst, telkens onder opgave van de stijlsoort waarin ze gevonden zijn. Verwonderlijk is het hoe vaak sommige woorden in de taal gerepeteerd worden; het meest gebruikte element „die" haalt b.v. direct al een frequentie van 18.851, „en" van 7.894, d. i. resp. van 7 % en 2.9 %. Het eerste tiental hierboven geciteerde woorden vormt 25.4 % van het totaal; met 25 woorden komt men aan 39.9 %, en met 5o is men reeds over de helft (5r.6 %). De heele lijst van de i000 „staatmakers" omvat 82.7 % van de totale onderzochte woordenschat! Zulke hooge getallen had men zeker niet verwacht. Toch heeft G. Aucamp uit zijn mooie opgave niet gehaald wat erin zit; het overvloedige materiaal is niet voldoende uitgebuit. De voornaamste oorzaak daarvan is, dat weinig of geen gewicht gehecht is aan semantische factoren; alleen de woordvorm beslist hier. Bij no. 22 uit de Lys, „my" met een frequentie van 2.230, zijn b.v. de beteekenissen my, me, mine en to avoid, shun niet gescheiden gehouden; bij no. 55 „weer" vallen 3 beteekenissen samen, nl. weather; again, second time 159 en to defend. Daarenboven wordt halfweg het onderzoek ineens abstractie gemaakt van de woorden beneden een zekere frequentie. Zoo weet men natuurlijk nooit precies wat er van bepaalde opgegeven getallen en rangnummers gedacht moet worden. Indien er eens een vaste indeeling der beteekenissen aan deze studie ten grondslag was gelegd, - b.v. een in den trant van de beteekeniswoordenboeken van P. M. Roget- A. Boyle, E. Benot, A. Schlessing-H. Wehrle e.a., - en G. Aucamp telkens was nagegaan welke der semantische categorieën vertegenwoordigd waren in de onderzochte taal-en stijlsoorten, en in welke frequentie, dan was 't waarschijnlijk tot een scherpe karakteristiek gekomen. En zouden we een aantal stijlverschillen ook van semantisch standpunt hebben leeren begrijpen en waardeeren; een kwestie waarvan totnutoe slechts weinig met zekerheid bekend is. Nu blijft alles vrij oppervlakkig. Maar erkend moet worden dat de „Lys" menig interessant détail bevat. Wat geeft het b.v. niet te denken dat ek een frequentie heeft van 4.127, hij en sy resp. van 3.417 en 3.074, maar u en jij ineens van 1.884 en 1.487! De singulare vormen van de personalia komen veel vaker voor dan de plurale, de nominativi steken sterk boven de casus obliqui uit. En de onderschikkende voegwoorden staan ver achter bij de nevenschikkende. J. W. GAAN Het is bekend, dat in primitieve talen reeksen van synoniemen bestaan voor een begrip in zijn zintuiglijk-verschillende waarneming. De primitieve taal is hierdoor vooral „symboliek". Op een tocht door het Oosten van ons land werd mij door den heer G. J. Klokman bij de bespreking van taalvormen in den Achterhoek verteld, dat in zijn dialect, van Zelhem, talrijke werkwoorden voorkomen met de „beteekenis" van zich voortbewegen, maar verschillend naar gelang van de symbolische waarde. Ik noem er eenige van de meest opvallende: Zobben: van een dik persoon op een sukkeldraf; Doksen: van een zwaar persoon, stampend; Pladdeken (ook: plerken): met bloote voeten op de steenen; Klabaatsen: met klompen over den zolder; Kleppen: druk loopen, met klompen over steenen; Drapsen: heen en weer loopen, op klompen; Voddeken: vlug en met kleine pasjes, van kleine kinderen en van oude menschen. Van eenigszins anderen aard is het werkwoord: „stieperen", dat zooveel als „steigeren" beteekent, maar ook gezegd wordt van iemand die met opgerichte houding „erop af gaat", om zich te laten gelden. In Twente (Borne) hoorde ik het „van een kind dat stijfkoppig zit te pruilen". Hier waren nog gangbaar: Fosgen: druk loopen; Gengelen: flaneeren. G. S. O. 16o ONZE TAALTUIN MAANDBLAD VOOR DE WETENSCHAP DER TAAL ALS VOLKS- UITING, NATIONALE CULTUURSCHAT EN INSTRUMENT VOOR SCHOONE KUNST. ONDER REDACTIE VAN PROF. DR. JAC. VAN GINNEKEN EN PROF. DR. G. S. OVERDIEP 2de Jrg. No. 6. i OCT. 1933 W. L. & J. Brusse N.V. Rotterdam DIALECTSTUDIE EN SYNTAXIS NEGATIE EN ANDERE SYNTACTISCHE VORMEN IN DE GENTSCHE VOLKSTAAL H H et gebruik van het negatieve „en" in het Katwijksch, zonder ontkennende functie, dat op blz. 23 en 44 van dezen Jaar werd besproken, gaf mij aanleiding naar iets dergelijks-gang te zoeken in het Zuid-Nederlandsch, waar, gelijk bekend, het woordje „en" en de vormen der ontkenning in het algemeen, in sommige dialecten nog tieren als in het Middelnederlandsch. Voor een dergelijk onderzoek is het gewenscht, als in het artikel van den heer Klatter is uiteengezet, de verschillende mogelijkheden der syntactische constructie voorloopig te constateeren in een kant-enklare tekst in de volkstaal, en daarna deze mogelijkheden te controleeren en aan te vullen door mondelinge navraag. Een bijzonder „volksaardige" tekst trof ik aan in een pas verschenen bundeltje „Gensche Práot", Anecdoten in de Gentsche volkstaal door Jan Cleppe, met een woord vooraf door Prof. J. Vercoullie. 1) De syntactische normen en bijzonderheden die ik uit die 7S korte „dialogen" putte, kon ik controleeren en aanvullen door uitvoerige bespreking met den heer C. de Vriese, leeraar aan een H.B.S. alhier, een Gentenaar met fijn gevoel voor de schakeeringen in den grammaticalen en melodischen vorm der Gentsche syntaxis. De combinatie van „en" 2) en een tweede ontkennend woord (niet, i) „De Sikkel", Antwerpen 1933. 2) Jan Cleppe schrijft in de verbinding met een blijkbaar lange spirant g niet „en", maar: g'hen het gij daor niet van gesproke? Ook verloopt de vorm „en" bij het spreken dikwijls in een nasalen klinker e. 161 geen etc.) is in het Gentsch nog regel. In mededeelende zinnen van allerlei vorm: 'k En hao i nie gezien. Dat en es toch mij schuld nie! 't En zal nie blijve duure. 't En kwam gienen tuun uit. Bert en zie nie girre bieste. Dat en es nieks veur ulder. Aos ge nieks an i lijf mier en het da deugd... In g'hiel Europa en es 't er giene meinsch te vinde, die... Aos ne meinsch ezuu en irfdiel krijgt van zijn ewers, en heet hij 't recht nie van da wig te smijte. — Ook in den niet-geïnverteerden vragenden zin: Ge weunt al vijftien jaor in Gent, in g'en ken nog d'Universiteit nie? — In den geïnverteerden vragenden zin alleen bij nadrukkelijke ontkenning: „Durvde gij dadde?" „Nien ek". „En durfde gij da niede?" — „En haet e nog nie geschreve?" „En wete gij da niet ?" — Wanneer het woord „nie" in vragende zinnen een vragende modaliteit uitdrukt, zonder logische ontkenning, verdwijnt „en", of liever: wordt de typisch vragende zinsvorm van vooropstaand werkwoord niet door de toevoeging van „en" verstoord: Ziede nie waor dache luupt? Hedde gien schoentses gekocht veur de kleine? Wete gij soms nie hoe laote dat es? Zoede mij aos 't u blieft nie keune zegge hoe loate dat al es? — Een aanvankelijk verzwegen inleidend „en" kan worden vervangen door een later „nie": Hedde nog nuut (= nooit) da gruut bailment nie gezien in de Plateaustraote? — In den ontkennenden gebiedenden zin ontbreekt „en" nooit: En róept ezuu nie! En vált er nie mee, mijn eingelke. Toe, toe, en peist er nie mier op. — Van dezen regel, dat twee woorden, en + nie (etc.), de functie der ontkenning uitdrukken, zijn enkele schijnbare afwijkingen te constateeren. Een bijkomstige emphatische of affectieve functie wordt uit een derde ontkennend woord: 'k En zette van mij leve-gedrukt door gien püut in u kót nie mier. — In dezen zin is de toevoeging aan het einde, van den nadrukkelijken en bewogen varieerenden negatieven vorm nog zichtbaar in de woordschikking; niet hoorbaar, want voor „nie mier" valt geen pauze. In den zin opgenomen is nie mier: Iederien heet ondervonde, aos ge te lange wacht van iets te doen, dat 't nie goe nie mier en gaot. — De vorm nie mier vooral speelt de affectieve rol, getuige het volgend brokje „gesprek": „Aos ge nieks an i lijf mier en het da deugd, zijde wel geforseerd van valsch goed te kuupe!" Op deze schimpende ironie reageert in duidelijk affectieven vorm de toegesprokene met den verzwaarden vorm nie mier voor mier: „Wade!" riep Meere, in ze begost te danse van kolire ! ,,Wade! Nicks nie mier da deugt!" Ook hier blijkt duidelijk de noodzaak vaneen vervangende negatie, wanneer, mèt het werkwoord waarvan het ormiddellijk vooraf pleegt te gaan, „en" ontbreekt. Een andere combinatie van drieën is: 162 Ne ketter, die nie anders en doet dan vloeken en nuut naor de kirke nie en goat; 't zal sctiuune zijn! Een tweede afwijking is bij afwezigheid van het werkwoord, de negatieve pronominale vorm, ook wel eens „vervoegd neen" genoemd: i) „Gaod' het nie vergete?" „Nien ek, zulde Mevrewe." Ook hier treedt echter herhaling der ontkenning reddend op: „Hed uwe peper vergéte?" „Nie, nien ek, moeder," zei Mietse. — Nu en dan ontbreekt „en" in onzen tekst vóor het werkwoord: Ge meugt op mij nie kwaod zijn. Ge meughet nie kwaolijk. neme. — Volgens mijn zegsman kan hier echter zeer wel „en" worden ingevoegd. Klaarblijkelijk is hier, gelijk ook in het Middelnederlandsch, de negatie phonetisch geassimileerd aan de m-van het werkwoord. In onzen tekst blijkt dat uit een verzwakten vorm in den tweeden van de volgende zinnen (p. 68): „G'en het weere den tirmometer nie gebezegd veur te zien ofda 't waoter nie te waorem of te kewd en was." „'k He u gezeid dat 't nie t'hiet of te kewd e mag zijn." Een andere afwijking van den geconstateerden regel is het voorkomen van „en" in een niet-ontkennenden zin, het verschijnsel waarop, naar aanleiding van het Katwijksch, onze aandacht was gericht. Een schijnbare afwijking van dézen aard is het steevaste gebruik van „en" bij het bijwoord „maor": Ge en zijt ons maor en halve getuige. 't En zijn maor de vuile meinsche, dien hulder moete wasche. In fritte z'hulder en ijndizeste, <'en moent maor wete. — Deze afwijking is inderdaad slechts schijnbaar. De Gentenaar voelt deze tinnen klaarblijkelijk als ontkenning 2); de spreker geeft uiting aan een ontkennende mee (nl. „Ik behoef mij niet te wasschen", „Ik ben er niet verantwoor--ning delijk voor"). Verrassend blijkt dit uit den verzwaarden negatieven dubbelvorm van: Loewietse was zonder wirk gevale in achter twie maonden en mochte ze maor jene kier daogs niemier etc. — Blijven ten slotte als resultaat van ons zoeken naar zinnen met „en" zónder ontkennende functie de volgende: r. Hij es veel slimmer of dat er hij uit en ziet. 2. De meinsch zie z'n aege ghiel anders of datte 'n ander en ziet. 3. De leugenaere sprikt anders dan hij en denkt. 4. 't En es nog zoo laote niet as da ge wel en mient. — S . TenJ/ da ge 't hem en zegt. 6. Tenwaore dat 't waor en waore. — 6. Ge moe nie kome veur da 'k e geschreven en he(p). 7. Ier dat hij et en zach, wast al te laote. — i) J. van Ginneken, Handboek I, blz. 127. 2) Gelijk bekend, is maar voortgekomen uit een ontkennenden beperkenden zin ne ware. Dit is echter alleen van etymologisch belang. De door den Gentenaar gevoelde ontkenning betreft het geheele „gezegde". Zie hierover o.a. Stoett, Mnl. Synt. § zz7. 163 In deze zinstypen spreekt de Gentenaar bij voorkeur, voor zoover ik heb kunnen nagaan, den vorm met „en", in een bijzin, die geen ontkennende functie heeft. Evenals bij „maor", kan hier in het zinsverband als geheel een ontkennende mededeeling zijn „bijgedacht". Niet in alle typen, maar althans in die, waar de hoofdzin ontkennend of beperkend is. Ten deele is de ontkennende vorm ook in het Mnl. aanwezig (zie o.a. 5 234 van Stoett's Syntaxis), ten deele is de ontkennende vorm door louter formeele analogie in den zin gedrongen, zoo in n°. i en 2. Het feit dat de negatie gebonden is aan bijzondere zinstypen en in die zinstypen steevast is, doet het verschijnsel verschillen van het Katwijksche „Toe ze bij de poort en kwamme", waar „en" gesproken wordt met een zekere willekeur, d. i. om redenen van louter rhythmischen aard. Toch is in deze Gentsche zinnen de ontkennende functie thans nagenoeg of geheel verdwenen: de weg voor het gebruik als rhythmisch-phonetisch element is gebaand. Er komt hier, wil men de ontwikkeling „historisch" verklaren, nog een vraag aan de orde. Men is wel eens geneigd deze ;,expletieve" gebruikswijze van en te ver ne. In de syntaxis van Stoett wordt-gelijken met die van het Fransche op parallellen met het Fransch (Oud- en Nieuw-) gewezen, in een bekend artikel van Prof. Muller (N. T. XIX, speciaal blz. 71) wordt ondersteld, dat vormen als de onderhavige „Gallicismen" zouden kunnen zijn. Op blz. 74 en vlg. spreekt Muller principieel over de vraag, in hoeverre in een taal syntagmata kunnen worden „overgenomen" of „ontleend". 1) Het gaat met de „verklaring" van syntactische verschijn historisch verband niet anders dan met die van klank-en-selen in buigingsleer en de leer aangaande den woordenschat. Men is er niet mee af, te constateeren of een syntagma in het Oud-Westgermaansch, Middelnederlandsch en Nieuwneder]andsch al dan niet voorkomt, in gelijken of verschillenden vorm of functie, en als een naïeve aanwijzing moet worden beschouwd het verwijzen naar „gelijke" verschijnselen in „het" Latijn, „het" Grieksch en „het" Fransch. De beslissende afdoende „historische verklaring" zal óok inzake syntaxis alleen bereikbaar zijn met behulp van de wel eens meer geprezen dan toegepaste ,,moderne" taalwetenschap, d.w.z. de sociologische (maar dan alzijdige), de psychologische, en de stilistische analyse. Pas na die drieledige analyse van het volledige materiaal in de verschillende tijdperken der taal, heeft men kans, de vraag aangaande eigen of oneigen met zekerheid te beantwoorden. Om niet af te dwalen, beperk ik mij tot enkele opmerkingen over de „vergelijkingen". Het Middelneder t) Zie hierover litteratuur bij Havers, Erklärende Syntax. 164 landsch is geschreven taal, het Gentsch in dit geval gesproken volks Syntaxis, waarop Muller zijn be--taal. In het Mnl. Wdb. en in Stoett's schouwing baseert, is van stilistische ordening van het materiaal nauwelijks een spoor te ontdekken. Niet veel beter staat het daar met de chronologische onderscheiding van de drie „Middeleeuwen". Het Mnl. is, althans in de 13de en I4de eeuw, grootendeels Zuid-Nederlandsch; in zooverre is „vergelijking" van tegenwoordig Vlaamsch met „het" Mnl. minder bezwaarlijk dan van tegenwoordig Hollandsch. Maar wanneer de negatie en uit het Hollandsch nagenoeg is verdwenen, dienen we toch na te gaan of dat al dan niet in het Mnl. van het Noor begonnen is. De invloed van het Fransch langs de wegen der-den sociale verhoudingen is geheel verschillend in de Middeleeuwen en in onzen tijd, ook al in verband met den sterken inslag van „hoofsche cultuur" in het Mnl. dat in het Wdb. en in handboeken is verwerkt. Van het Zuid-Nederlandsch in den tijd der Spaansche overheersching weten wij tot nu toe weinig. En ten slotte, van de syntaxis der volkstaal in Noord noch Zuid hebben wij meer dan vage en toevallige gegevens. Deze en dergelijke onbevredigende omstandigheden zijn te wiiten aan een gebrek aan „efficiency" der Nederlandsche linguistiek, en tevens aan een bij ons „nuchter" karakter wel zeer opvallende neiging tot deductie en apriorisme. Ik maak mij, deze neiging overwegende, sterk, dat er onder de eventueele lezers van deze bladzijden zijn, die geen genoegen nemen met mijn neiging, om de opmerkelijke verschijnselen van de negatie in het Gentsch te constateeren, en te zwijgen over de vraag of er Fransche invloed moei: worden aangenomen. Ik zou daarop moeten antwoorden met een „stelling" of „werkhypothese": invloed van een vreemde syntaxis op de onze is alleen mogelijk in zooverre, dat een in kiem aanwezige syntactische mogelijkheid door één krachtig en regelmatig vreemd syntagma wordt aangewakkerd en ontplooid. Wanneer wij nu overwegen, dat in het Fransch en Vlaamsch weliswaar in enkele zinstypen gelijkelijk een expletief en wordt gebruikt, daarentegen in andere zinstypen in het Fransch niet en in het Vlaamsch wel, of ook omgekeerd, dan zullen alle gevallen wel „verklaard" kunnen worden uit het systeem der negatie van het Oost-Vlaamsch zelve. Ik onderstel, dat er ook wel belangstelling zal zijn voor een kort overzicht van de vele andere syntactische bijzonderheden, die mij, bij vergelijking met Noordelijk Nederlandsch, treffen in de Gentsche volkstaal. 165 i. Zinsverband. Tot de syntaxis behoort niet het voorkomen van een voegwoord in verschillende vormen, tenzij deze differentiatie samengevat met differentiatie in functie. Dit laatste is niet het geval met de vormen dan = dat, aon = als, die blijkbaar samenhangen met een volgende of d, en den vorm aost = als, gebruikelijk, evenals de toevoeging van t aan het sterke praeteritum, voor een volgenden klinker. 1) Syntactisch opmerkelijk gebruik van voegwoorden is: Dat (dan) conditionaal. Dan z'i moeste vraoge veur hoeveel ezels dat er stalijngen es op Slottendries, ge zoed het misschien wel wette! Dan ze da tege mij moeste zegge, 'k slao hulder zuu plat of e zeske. Wa zoede tons vertelle, dat er ne kier ne méinsch moest vallen, in dan der duzend pirde kwaome naor kijke? Da 'k mij wildeg' haoste, 'k zoe der nog te minste twieë bij kenne pake. — De toon van deze zinnen is zeer „bewogen"; er is, ook blijkens de niet-geïnverteerde schikking van den volgenden hoofdzin, een vrij hevige scheiding tusschen de twee zinnen. Dit gaat gepaard met het gebruik van adhortatieve (ev. optatieve) zinnen met dat, een zinsvorm waaruit de conditionale bijzin is voortgekomen: Dat hij verzichteg es of ik zal dienen dansmêester ne kier en broekske passe. „Stientse," zei Sophie tegen heure veint, da me ne kier gienge zien hoe dá 't es mee tante Pauline. — Een uitroep van gespannen verwachting kan een schakeering van den optatief zijn, en is tevens conditionaal ondergeschikt in: Da die storse (gordijn) van zeleve moest brande, 't zoe wrie stijnken in de komedie! — De zin met dat zal, in verband met het bestaan van de optatieve functie, nog wel finaal zijn en niet die van een object, in: Maor goed oplette da g'het nie en meingelt! — Een van de vele verschijnselen van de hartstochtelijke en affectieve „innere Sprachform" is het gebruik van dat in een superlatieve functie: Nitte Paolijnk zat heur petaoters te schelle da 't zwiet van heur kaoke liep. — Bekend is ook als zoodanig (en overigens niet tot „het Fransch" beperkt) de zin met dat bij emphatische splitsing: Van wie es 't da ge spreekt? Es datezüu dage gij uwen dienst doet? Es 't hier da Pier de Vódde weunt? In 't es daorveure dan ze Bast op 't konsirvatwaor nog altijd „de lijmpot" hiete. Een belangwekkende combinatie met dat is ofdat, ten eerste in de reeds besproken comparatieve verbinding met en: Hij heed al mier plake g'had ofdat hij haor op zijne kop en hee. Den avekaot es al zuu vuil ofdat hij gelierd en es. — Ten tweede bij een objectszin met dubi i) De t van aost kan verzwakt toegevoegd dal zijn, zooals ook in: Domien, die - t -hij tegenkwam.. Talrijke voegw. ontstaan door combinatie met dat: binst dat, of dat, waordat; ook het relatief 't gene dal is een bewijs van de neiging tot zware verbindingsvormen. r66 tatieve modaliteit: Miele zat te luistere, veur te zien, ofdat hij alles goed onthèwen háo. Het vergelijkende of komt voor na comparatieven e.d., in vrije concurrentie met aos (ies), waarbij „of" een „netteren" indruk schijnt te maken: Maor 'k was rapper of zezij. Hij doe nie anders of drijnke. Aos (,ies, aon, aost) bij verleden gezegde: Aos de wolf nu g'hiel de gruutmoeder opgefrit hao, begost by aon Ruukapke. 't Was uust tiene van de morgend aos zotten Bert kwam belle bij ziine vriend. Den dokteur hao roust en dame uitgeleid, aos al niee ne kier Jan Vijncke binnesprong. -Ook voor de consuetieve verleden handeling: Maor de kameroaten hen altijd mee mij gelache aon ze van ons Deeske klaptege. Opmerkelijk is de voorkeur voor het tegenstellende of na imperatieve zinnen, bij dramatische dreiging 1): Dat hij verzichtig es, of 'k zal dienen dansmiester ne kier en broekske passe. Komt er van onder, of 'k breek i en rèwe! De relatieve zin is óok gebruikelijk bij emphatische splitsing: 't En zijn maor de vuile meinsche, dien hulder moete wasche. -En bij een pronominalen geïsoleerden vocatief als antecedent is hij in het Gentsch blijkbaar ook een vorm van emphase bij splitsing, zonder „verheven" te zijn: Gij die nu en beetse kender zijt, g'het er nu bijgestaon, wa peisdergij nu af? - Het verschijnsel der analytische splitsing bij sterk affect is naar Gentschen aard: Wat dat er schilt? Ginter, diene krome laber; /hij vraog mij hoe laote dat is. -Bijzonder spannend is de verbinding van een conditionalen zin met inversie en een volgenden vragenden zin: Haode g y den ieste moete kieze, wa zoede gij gedaon hèn? Er zijn Benige opvallende vormen van woordschikking. Ik reken daartoe niet de schijnb re afwijking van inversie na aanloop: Al mee ne kier de deure giengt ope. - Hier valt nl. na den aanloop een pauze; splitsing van den zin in tweeën is hier een reflex van hooge spanning. Wel is een Gentsche bijzonderheid de handhaving van den oerouden regel, dat het enclitisch woord, zoo mogelijk, zich hecht aan het eerste zwaarbetoonde van den zin: Verstaode 't gij? (Daarentegen bij nietenclitisch object: Verstaode gij da nie ?) Zoedet gij rieskiere? Zijn kwaofeur die hem zuust bezeg was mee schirre. -Mijn zegsman constateerde zelfs de volgende tegenstelling in vorm: Hij was heda bezeg mee klien (= kleeden), bij reflexief „hem", daarentegen: Hij was bezeg heisa te klien, bij niet-reflexief, dus transitief object. Ook „er" schikt zich op de voorste plaats: Wa peisd' er gij nu af? Hij es veel slimmer i) Te vergelijken met de tegenstellend-concessieve verbinding door en, evenzeer affectief: Ge weunt al vijftien jaor in Gent, in g'en kent nog d'Universiteit nie? x67 ofdat er hij uit en ziet. — Verdere bijzonderheden van schikking zijn: Daor zoe 'k ne kier wille van etc. — En de steevaste scheiding van attributief en zelfstandig woord: G'hiel de dag. De wolf het g'l. iel de gratratmoeder opgefrit. Er is een voorkeur voor beknopte verbale zinnen, die uitgaat boven de norm van het gesproken Noordelijk Nederlandsch. Niet de constructie van het groepvormend participium praesentis. Maar ten eerste die van het verleden deelwoord: (in imperatieve functie) „Jao, maor," riep Laforce „ezuu nie geboerd, dat en es nie zuust". — In 't hotel gekome, zettege z'hulder aon taofel. — Zelfs „absoluut": Aon de brugge gekome, wasse gedraoit. — In de tweede plaats allerlei infinitief-constructies. We noemen eerst eenige gevallen van den absoluten, vooral affectieven infinitief: (imperatief) Hier! bij mij gij, en opletten, of 'k zal op u fuure zittel — Aos ge thuis komt gaode en ranselijnge krijge, mij czuu afronten aandoen! — (imperatief, met tel) Gaone kier om e stukske kaos veur onze soepee; maor nie van t' eten, onder de wig, in sertoe niewerst binnen te gaon! — Tenslotte een eigenaardige stereotype elliptische infinitief: „Ge moet mij e plezierke doen." „Te wete," zei Bert. — Deze infinitief wordt met stijgenden toon gesproken. Een volle vorm is: „'t Es te wete?" — Een oude bekende uit de Middeleeuwen is: Aost hij nie mier en wist wa verteile. — Zeer opvallend is de verbreiding van den infinitief met van te: i. als object. Ge moet achterlaote van ezuu te vloeke. Omda g'u inhewt van te vloeke. Ze hao plezier van hem te zien luistere. Zij vaoder haod hem gezeid van harlozemaoker te worde. Hij sprak van dad aan de komesaores ne kier te gaon tuuge. Hij besloot van hem ne kier te schrijve. Hij mient van mij 't mesken op de kele te zette. Zijde wel geforseerd van valsch goed te kuupe. Aos ge te lange wacht van iets te doen. — 2. Meer of minder attributief: 2) Hij heet altijt't't jr (= aanmatigende gewoonte) van 't boerke te tritte (= treiteren). Hij heet 't recht nie van da wig te smijte. Hij hee de gewente van daor zelve ne kier mee te gaon wandele. — 3. In adverbiale functies: Ze zwietege van te peinze, wa da z'hem allemaol zoe vertelle. Ge zoed mij gruut plezier doen van ne kier op mijn bieste te passe. 4. Als passief „subject": Wete gij niet da 't aan de getuige verboën es van tege malekaore te klappe? — Eenigszins overhellend naar absoluut, affectief gebruik is: Maor hoe es 't meugelijk veur ne meinsch gelijke gij, van u toch nie en beetse beter te wasche! — Deze taalvorm heeft groote kans van onder Franschen „invloed" te zijn aangewakkerd; vooral i) Zonder te gaat hier ook, maar met „te" is nadrukkelijker. a) Zonder te: Kende gij iets van schildere? G'en het zeker weere gien goeste van wirke. 168 door „vertaling" van het Fransch als in: „geforceerd van valsch goed te kuupe". We merken echter op, dat de vele verbindingswijzen van het voorzetsel van ook in het Gentsch op heel natuurlijke wijze kunnen zijn uitgebreid tot den infinitief. Van te wordt nu en dan gebruikt in gevallen, waar de Hollander om te zou zeggen. De vorm om te + infinitief is in het Gentsch betrekkelijk zeldzaam. In finale functie geldt de infinitief met veur te: Nu begost hij de kinders t'ondervraoge, veur te tien wie dat er goed opgelet hao. — Naast de bekende verbinding: 't Es om i ene bult te lache — is een curieuse vorm met omte: 'k Ben om te beste (= ik ben op 't punt te barsten). Ten slotte: men zou geneigd zijn, de constructie van „In Gent is alles te vinde, g'hen het maor goed te kijke" te „vergelijken" met het Fransche: „Tu n'as qu'à regarder de près", maar te onrechte, want „en" staat hier bij „maor". Gaan we ten slotte het gebruik der verschillende rededeelen in den zin na. Werkwoorden. „Gaon" is het futurisch hulpwerkw. bij uitstek: Aos ge thuis komt gaode en ranselij nge krijge. — Wacht en beetse, z'en gaon nie lange mijne wurtel schreepe! 'k Goa hulder alles mee ne kier geve. We gaon ons hier op ons respect moeten hewe. etc. Ook in de bij ons gewone functie komt het voor, maar dubbel: Zijn nichtse gieng da gaon vertellen. — Afwijkende vervangende hulpww. zijn: „Gade mee den trein direkt?" „'k En doe nie girre." — „t Es alle maondaoge 't zelfde liedse." „'t En doet," zei den bregadier. — „Doen" is als causatief hulpww. gangbaar: Veur te beginne dee zijnen baos hem ezuu en beetse 't grof werk doen. — Maar: Hij es hem zuust gaon laote schirre. — „Moeten" omschrijft de potentiale modaliteit: Dan z'i moeste vraoge veur hoeveel ezels dat er stalijngen es, ge zoed het misschien wel wette! — Optatieve vormen zijn waarschijnlijk stereotyp, als: Den duvel rek mij aost er hij aankomt!" — Sterk is de voorkeur voor het „dramatische" verhalende perfectum aan het einde der anecdoten: ...Den baos es afgekome, hij hee Lewerklets en smijtinge gegeven, en op straot gesmete. — 2. Voornaamwoorden. De bijzondere flexie-vormen en verzwaarde vormen der pronomina komen hier niet ter sprake. We signaleeren alleen de voorkeur voor een pronominalen datief in een functie die overgaat naar de zoogenaamd „ethische", dat is een affectieve: Geeft er mij ne kilo en struup ze mij ne kier. 't Ziet er hem lief uit mee u! — 3. Bijwoorden. Het onbepaalde er is zeer gebruikelijk: „Wat es da ?" roept er en stemme van bove. Maar het onbepaalde (he)t vooraan 169 den zin: 't En gaot heur gien beetsen af. 't En ligt doar zuust niets te vinde. En dan vooral de combinatie van deze twee: 't Er zijn ezuu soms van die simpele meinsche, die. .. 't Er is e wielke wig! 't Er lig mij sedert vier jaor iets op mij maoge. 't Er zit iets in. 't Er gebeuren al ongelikke genoeg. 't Er is daor iene die me nie en keune begraove. — Met ne + maor: 't Ea ester toch maor iene die gelijk kan hèn. 4. Voorzetsels. Het gebruik van voorzetsels in een andere beteekenis dan bij ons, is syntactisch van geen belang. Wel de aanduiding van het agens bij het passief door van: Ze hoa d'r nieuwe laoten inzette van ne gruuten tandentrekker. Eveneens de vermijding van een voornaamwoordelijk bijwoord: Naor wa zoekte? Op uwat he 'k hier geslege? In al deze karaktertrekken van het Gentsch steekt meer dan vol materiaal voor een vergelijkend onderzoek naar de kenmerken--doende de syntaxis van stad en platteland in Oost-Vlaanderen, van de ver gewesten in het Dietsche Zuiden, en van het Nederlandsch-schillende beneden den Moerdijk in zijn geheel. Het is een, misschien wat omvangrijke, vragenlijst voor een enquête ter bepaling van syntactische isoglossen in Noord en Zuid. G. S. OVERDIEP DE GEHEIME RIJKDOMMEN VAN ONZEN WOORDENSCHAT De studie der woordbeteekenissen is jarenlang op den verkeerden weg geweest, doordat men onwillekeurig aan de woorden een soort toovermacht toeschreef, om hun beteekenis te wijzigen naar verkiezing, nu eens door specialiseering, dan weer door generaliseering; hier eens door gelijkenis-associatie, daar weer door contiguiteits-associatie. Zoo kreeg men vier groote kategorieën, waarin bijna alles voorzeker een plaatsje vond, maar nergens kwam een groote lijn voor den dag, het bleef cataloogwerk, en het leek of de taal, die toch in haar klankveranderingen ons zoo vaak door haar wondere regelmaat verrast, in hare woord zich aan geen wet of regel stoorde.-beteekenissen Een stap vooruit deed zeker Hermann Paul in zijn Prinzipien, door naar Herbartsche wijze, elke woordbeteekenis als een groepje van voor te beschouwen, waarin nu eens het ééne, dan weer het andere-stellingen element op den voorgrond komt, of zelfs nieuwe elementen in de groep worden opgenomen en andere voor goed daaruit verdwijnen. Hij legde daarbij terecht den nadruk op het verschil tusschen de usueele en de occasioneele woordbeteekenis, en hierdoor waren wij dus reeds zoover gekomen, dat wij begrepen, dat de woorden niet zelf van beteekenis I70 veranderden, maar de individueele taalgebruiker naar den eisch van het oogenblik ze vaak in een min of meer toevallig, van het traditioneele gebruik afwijkende beteekenis bezigde, en deze individueele afwijking in haar gunstigste gevallen dan door het algemeen gebruik werd overgenomen. Maar trots alles bleef Paul aan de oude indeeling hangen, en wat erger is: zijn volgelingen - zooals b.v. Waag -bleken alleen het verouderde van Paul te hebben begrepen, en hadden voor het nieuwere geen oor noch oog. Toen kwam de taalpsychologie met Wundt, door wiens invloed het zielkundig proces in den spreker hoe langer hoe meer op den voorgrond kwam. Het euphemisme werd door Nyrop, de groepsantipathie door Jaberg, en de subjectieve gevoelstoon en de metaphora werden van Leiden uit, de Kraftausdruck en de Emphase door Dornseiff vooral in het geding gebracht, terwijl Karl Otto Erdmann de belangrijkste distincties der scholastieke logica weer aanschouwelijk en populair wist te maken. Ondertusschen was vooral door Meringer, de richting van Wörter und Sachen opgekomen, die van de beteekenis-ontwikkeling der woorden afzag, om hare aandacht geheel en al op de genoemde dingen en hunne naamsverwisselingen te vestigen, en daarbij ineens heele rijen van totdantoe onbegrepen etymologieën oorzakelijk leerde begrijpen. Hierbij bleek nu b.v. dat, om de naamsverwisselingen van allerlei dingen te verklaren, wij niet genoeg hebben aan de kennis der tegenwoordige dingen en ideeën maar veel meer hulp ondervinden van de nauwkeurige kennis der archaische realia en idealen van eenige eeuwen, ja soms van eenige millenniën terug. Vooral Hermann Güntert heeft dat bij zijn „Bedeutungsgeschichtliche Untersuchungen" (1919-1923) telkens weer opnieuw bewaarheid gevonden. „Denn jede Etymologie, die den Ausgangspunkt einer sprachlichen Bezeichnung nachweist, ist ein in der Sprache versteinerter Gedanke, jede Bedeutungsentwicklung ein Betrag zur Denk- und Geistes-geschichte eines Volkes. Daher muss der Forscher auch imstande sein, sich in die alten und primitiven Gedanken einzufühlen, will er eine primitive vorhistorische Grundbedeutung ver Semasiologie muss also historisch betrieben werden, weil-stehen; die eben die meisten Objektbenennungen aus uralter Zeit stammen. Gerade hier sehen wir besonders deutlich, dass die Sprachwissenschaft ein Teil der Allgemeinen Kulturwissenschaft bildet, und dass es ein verhängnisvoller Irrtum ist, wenn manche sie isolieren und die Sprache „an sich und um ihrer selbst willen" betrachten wollen. (H. Güntert: Grundfragen der Sprachwissenschaft, Leipzig 1925 blz. 38.) Hier bleek toch ineens, hoe ouderwetsch vaak onze woorden en hun 171 beteekenissen zijn, en hoe zij, als wij eenmaal hunne geheimen hebben leeren ontraadselen, ons bijna de heele kultuurgeschiedenis der vroegere menschheid hebben bewaard. Zoo sterk leeft het verleden in ons voort. Het grootste deel van onzen woordenschat blijkt toch van een ver leeftijd te zijn. De natuurlijke historie kan een scherp onder-bijsterenden maken tusschen fossiele organismen uit de vroegere geologische-scheid periodes en die der laatste millenniën; maar onze modernste talen werken voortdurend met combinaties van de oudste gedachtenfossielen uit de vroegere menschelijke cultuurkringen en de laatstaangemunte taalvondsten uit den nieuwen tijd. En de historische studie der woord werd zoo eenerzijds een hulpwetenschap der archaeologie-beteekenissen -zie er de deelen van het tijdschrift Wörter und Sachen maar op na en van de andere zijde een dankbare leerling van de vergelijkende ethnologie, die ons immers meer van de vroegere cultuurgeschiedenis der menschheid leert dan alle geschreven bronnen der historische wetenschap in den engeren zin te zamen. Het was daarom ook geen toeval dat Hugo Schuchardt in het vooral ethnologische tijdschrift Anthropos (1912 blz. 827 ss) zijn merkwaardige studie over Wörter und Sachen schreef, waarin hij een synthese beproeft van de twee diametraal tegenovergestelde gezichtspunten: der beteekenis- verandering van de woorden en der naamgeving aan onze bedoelingen. Van deze beide is de laatste altijd primair, en de eerste altijd secundair. Want de spreker die een woord in een nieuwe beteekenis gebruikt, weet daar zelf op dat oogenblik niets van: maar zeker was hij niet tevreden met den ouden naam voor zijn bedoeling, en koos daarom juist een nieuwen. Daarin was hij taalschepper; en pas de hem begrijpende hoorder kan constateeren, dat hij hiermee aan dit woord een nieuwe beteekenis heeft gegeven. Toen b.v. de eerste spreker het woord hals voor „het bovendeel van een flesch" gebruikte, wenschte hij niet aan het woord hals een breedere beteekenis te geven, alsof dat totdantoe een te enge beteekenis had gehad; maar hij had een nieuwen korten naam noodig voor den fleschtop; hij had ook kop kunnen nemen, maar dat verwierp hij terecht, en ten slotte zei hij ineens: „de hals". En hij werd onmiddellijk verstaan. De uitbreiding der woordbeteekenis is dus in den enkeling slechts een passief gebeuren, maar de nieuwe naamgeving is actief, en teleologisch bedoeld. De stroom der woordbeteekenis was dus niet een gezwollen rivier gelijk, die uit eigen kracht over haar dijken heen spoelde; maar buiten haar om, werd terwijl ze op haar gewone peil verder vloeide, plotseling door den naamzoeker een harer 172 dijken doorgestoken, en vloeide haar water in de voor haar gereed liggende kanaalbedding. De nieuwe naam is dus primair en berust in het eerste scheppende individu altijd op een nieuwe naamgeving, te voorschijn geroepen door de behoefte aan duidelijke aanschouwelijkheid, beknoptheid, nauw Maar hiermee is niet gezegd, dat de secun--keurigheid of gevoelstoon. daire uitbreiding der woordbeteekenis heelemaal niets is; want al is deze in dien eersten taalschepper zuiver passief, eer dat de taalgemeenschap of het spraakmakende volk dezen nieuwen naam overneemt, moet hij aan verschillende eischen voldoen. Zoo b.v. moet de klankvorm aan zijn; maar vooral er moet een zeker gebrek zijn of er moet-nemelijk althans een open plaats zijn voor zoo'n naam, ook bij de gemeenschap. De nieuwe naam moet in een gevoelde behoefte voorzien. Er moet geen andere evenwaardige concurrent in den weg staan, enz. anders komt deze occasioneele beteekenis niet in usu. En daarom is de uitbreiding der woordbeteekenis in den boezem der taalgemeenschap niet louter passief, maar ook weer collectief actief, zij moet teleologisch worden aanvaard. Maar hiermee hebben wij het individueel psychologisch terrein verlaten, en het sociologisch gebied betreden (zie Luick, Germanisch- romanische Monatschrift Bnd. i8, 193o, blz. 372). Hier nu heeft dc Saussure met zijn taalstaat van de gemeenschap of la langue tegenover de taaldaad of la parole van den enkeling te stellen, ons begrip aanmerkelijk verruimd, en Durkheim, Mauss e.a. hebben dit reeds op primitiever culturen toegepast, en ons zoo den weg gewezen voor de sociologische behandeling ook onzer Europeesche talen. Dien weg is in de semantiek vooral Antoine Meillet ingeslagen Mauss, Année sociologique, t. IX, blz. 13 ss.) en zoo is reeds veel nieuwe waarheid gevonden, en blijken er ook in de leer der naamgeving en woordbeteekenissen wel degelijk een heele reeks regels en wetmatigheden te ontdekken, die nu het verder onderzoek heeft op te sporen en in een systeem te brengen. De woordenleer bestaat dus uit twee deelen. 10. De nieuwe naamgeving of naamsverwisseling in de taaldaad van den enkeling, en dit is een onderdeel der taalpsychologie en der stylistiek. 20. De ontwikkeling der woordbcteekenissen in den taalstaat der gemeenschap of de woordenschat, en dit is een onderdeel der taalsociologie en der taalpolitiek. 173 In de naamgevingsleer onderscheiden wij dan verder: a. De meer objectieve aanleidingen tot nieuwe namen, als daar zijn de gelijkenis-en de contiguiteits-associaties ten gevolge van nieuwe uitvindingen of materieel cultuur-import, en van de hoogere cultuurontwikkeling door nieuwe begrippen van wetenschap en wereldbeschouwing, zedenleer en godsdienst of de cultuurgeschiedenis. b. de meer subjectieve aanleidingen tot nieuwe naamgeving: of de stylistiek: der verschillende denkvormen, de persoonsverbeelding, de aanschouwelijke en affectieve beeldspraak, de hartstochtelijke krachttermen en de opgetogen emphase. Geen van beide deze aanleidingsgroepen kunnen echter behandeld worden zonder vergelijking met den voorradigen woordenschat. Welnu, in de woordenschatstudie onderscheiden wij: a. de lexicologie of de catalogiseering van den gebruikelijken woordenschat, met al de usueele beteekenissen; en dit niet slechts van de heele taalgemeenschap, maar ook de bijzondere lexica van al de locale, familiale en sociale taalgroepen afzonderlijk; om de concurrentie en den socialen strijd tusschen deze groepen aan de groeptaal te kunnen nagaan. b. de groepeering van den woordenschat, en in aansluiting daarbij der verschillende groepwoordenschatten, in objectieve en subjectieve sferen en afdeelingen, met heel den voorraad van concurreerende synonieme of elkaar provoceerende tegengestelde woorden en uitdrukkingen; waarbij ook een wortel-of stamwoordenboek, mits oordeelkundig gebruikt, uitnemende diensten kan bewijzen. Alle soorten van beteekenisverwante woorden moeten toch afzonderlijk worden onderzocht, willen wij tot gefundeerde regels en diepere wetten komen. Het spreekt van zelf, dat men ook hiermee zuiver synchronistisch met de contemporaine taal moet trachten te beginnen, daar wij alleen onze eigen taal volkomen beheerschen, maar het zal weldra blijken, dat wij, willen wij alles oorzakelijk begrijpen, van lieverlede hoe langer hoe dieper het verleden zullen moeten opgraven, zoodat de volledige semantiek ook van een moderne taal vanzelf uitgroeit tot een volledige politieke en cultureele geschiedenis dezer taalgemeenschap die zich ten slotte in de steeds toenemende schemering van den voortijd verliest. In deze richting wil Onze Taaltuin aan de Nederlandsche en de alge medewerken; en in dien geest hebben wij in onzen-meene woordenleer eersten jaargang reeds het een en ander over de kinderlijke verbeelding, de namen en bijnamen in een jongensgroep, de telwoorden der verschil 174 lende culturen en eenige woorden der sexueele spheer in het midden gebracht. * ** Ter illustreering van een der hoofdzaken, waarop het in deze constructie aankomt: volgt hier nu dus een kleine bijdrage tot de oudere Europeesche cultuurgeschiedenis, die aan de hand onzer woordbeteekenissen gewonnen, ook inderdaad een deel is onzer oudste Nederlandsche taalgeschiedenis. Men stelt tegenwoordig het Oudste Hittitisch Indogermaansch in Klein-Azië op J 2500 jaar voor Christus. Maar die Indogermaansche grondtaal, waar dit Hittitisch van afstamde of zich mee vermengde, had reeds millenniën van taalleven achter zich, en bewaarde in haar woordenschat de herinnering aan al de hoofdphasen der menschelijke cultuur. Alhoewel wij ons dus strikt houden aan de resultaten der Indogermaan (slechts incidenteel hebben wij ook soms een-sche taalvergelijking, gegeven buiten het Idg. benut) beslaat onze cultuurhorizon hier veel meer eeuwen dan de geschiedenis der afzonderlijke Indogermaansche talen omvat. Ten onrechte heeft men toch gemeend, dat de Idg. taalvergelijking ons niet verder kon brengen, dan het oogenblik, dat het Oer-idg. zich in zijn verschillende dialecten oploste; dit moge gedeeltelijk waar zijn voor de klank-en vormleer, al is ook hier door Hirt's scherpzinnigheid al menig vergezicht gewonnen; de beteekenisleer der woorden wijst ons in elk geval millenniën dieper in de voorgeschiedenis der menschheid terug. Want men kan heel vaak bewijzen hoe jong een woord of een uitdrukking is, maar men kan, als deze jonkheidsgegevens ontbreken, a priori nooit zeggen: hoe oud zoo'n woord wel kan zijn; ook de Idg. woorden waren vaak in 2500 voor Christus reeds duizenden jaren oud, en zijn, wat hun beteekenis betreft vaak gebleven wat ze waren, en toonen ons dat nog heden, omdat ze blijkbaar op veel primitiever cultuur berusten, dan de oerindogermanen toen reeds hadden bereikt. A. Belié zeide het onlangs nog zoo klaar (Terzo Congresso Internazionale dei Linguisti Roma 1933 blz. 21) a°. ten opzichte van de Indo grande partie de la création linguistique-germaansche morphemen: „Une indoeuropéenne était toute faite avant la formation de sa flexion". Maar 2°. „De même dans d'autres mots dune langue indo-européenne quel peut constater la continuité d'un trait ou d'un système appar--conque on tenant à des époques antérieures à 1'unité indo-européenne". 175 Ten slotte beweer ik niet, dat al de aan te halen voorbeelden zelf zoo oud zijn, het kunnen ook ontleende vertalingen van zelf verdwenen woorden uit de verdwenen substraat-talen zijn. Verder moeten wij hier met plaatselijke survivals en revivals rekening houden; maar dit alles verandert niets aan het feit, dat zij als sprekende getuigen van die oude cultuurvormen of als versteende gedachtenfossielen in onze moderne talen zijn bewaard. Strikt bewezen is deze voortleving van oudere cultuurperiodes in de woorden van latere talen het eerst op breedere schaal door W. Planert in zijn Makroskopische Erörterungen über Begriffsentwicklung. Ein Beitrag zur psychogenetischen Linguistik in Ostwalds Annalen der Naturphilosophie, Bnd. 9 blz. 290-3 26. Een der oudste beschavingsperioden der menschheid, waarvan wij ons nog duidelijk een denkbeeld kunnen vormen en die hier in Europa in het jonger Palaeolithicum ongeveer io.000 voor Christus in vollen bloei was, is het jagertijdperk. En het is opvallend, hoeveel daar nog van voortleeft. In den Merovingen en Karolingentijd heeft de jagercultuur hier trouwens een duidelijk revival beleefd; zonder dat is de Frankische romanliteratuur, en vooral het populaire dierenepos niet te verklaren. Trouwens het succes onzer moderne padvinders is niets dan een vernieuwde opleving daarvan. Maar ook vele onzer Europeesche woorden, vooral die voor het scherpzinnig en listig intellect, blijken in den grond der zaak, bijna alle jagerstermen: snappen, vatten, schieten, begrijpen, inzien, doorzien, opsporen, naspeuren, ontdekken, uitvinden, het in de gaten krijgen en al de termen die de flair met het verstand verbinden, wijzen duidelijk naar den primitieven jagertijd terug. Want voor een latere overneming uit de groeptaal der jagers, zijn ze veel te talrijk en te oud. Het Latijnsche explóráre voor verkennen, beteekent: uit-schreeuwen, en toovert ons den tijd terug, dat dit nog niet met slimheid in stilte gebeurde, maar dat de jagers en hun honden, met luid geblaf en geroep, al het wild van het woud opdreven bij een voorhistorische klopjacht. Dat zag Festus 1) al duidelijk in. Het ons nog zoo sprekend aandoende Duitsche aufhören voor ophouden is uit iets lateren tijd, toen de slimheid al meer het geweld begon te vervangen. Immers het schildert ons den plotseling roerloozen spoorvolger, die om beter te kunnen luisteren zelf alle lichaamsbewegingen r) Exlorare antiquos pro exclamare usos, sed postea prospicere et certum cognoscere coepit significare. Itaque speculator ab exploratore hoc distat quod speculator hostilia silentio perspicit, explorator pacata clamore cognoscit. P. F. 69, 21. 176 stop zet. Ons Nederlandsche ophooren, in uitdrukkingen: hij zal er vreemd van ophooren, heeft de eerste verrassingsphase, het Duitsche woord heeft dc tweede onbeweeglijkheidsphase vastgehouden. En ons Nederlandsche oppassen (Mn!. passen beteekent loeren, achtgeven) bewaarde naast het uitkijken nog de defensieve angstgevoelens erbij. Wij kunnen thans deze elementen onderscheiden. Maar voor den primitieven mensch was actie en reactie immers één. Onze taal heeft daar nog tallooze relicten van. Zoo beteekent het Mn!. luusteren: zoowel luisteren als fluisteren. Het Mnl. lust beteekent even goed de stilte als het luisteren. En het kan ten slotte heel goed, dat luisteren en fluisteren slechts twee dialectische varianten van hetzelfde grondwoord zijn. De bekende Poolsche Indogermanist Kurylowicz heeft in de Rocznik Orjentalistyczny, 1932 blz. 94 vlgd. voor deze eenheid van le phénomène en la sensation weer eens een heele reeks nieuwe bewijzen uit allerlei oude Idgtalen bijeengebracht. En zoo staat thans de herziene beteekeniswet van Bechtel (Leuvensche Bijdragen X. blz. 225 vlgd.) die reeds in 1879 voor alle zintuigen zag, dat onze talen heel vaak dezelfde woorden hebben voor prikkel en gewaarwording, weer als een op de rots gebouwde grandioze vuurbaak aan de klotsende woordenzee. Trouwens onze dichters hebben dat altijd gevoeld, zoo niet geweten. Hoe luistert de onbeweegde lucht! Daarin schrijft nu geen vogelvlucht Heut schaterende wemelsporen. De wufte winden liggen stil. (H. K. Poot.) Is dat luisteren hier nu un phénomène of une sensation? een prikkel of een gewaarwording? Geen van tweeën afzonderlijk natuurlijk, maar beide tegelijk, en daarom juist vinden wij dit zoo diep oer-menschelijk gezegd. Want heusch, die primitieve jager leeft nog een beetje in ieder van ons. Vraag het de padvinders maar. Anders hadden onze talen die primitieve kleinoodiën ook niet zóó ongerept kunnen bewaren. Want kostbare schatten zijn dat explorare, dat aufhören, en dat luisteren alle drie; evenals op een ander gebied dat vatten, snappen en schieten. Een prachtvoorbeeld van denzelfden aard is ons werkwoord zien, got. saihwan, dat klank voor klank met het Oudiersche sechur, het Latijnsche sequi, het Grieksche roµac en het Oud Indische sacate achtervolgen overeenkomt. De etymologen, die vaak door lange studie hun zintuigelijke menschelijkheid een beetje hadden laten verdorren en tot boekengeleerden waren verstard, hebben lang geprobeerd, deze evidente etymologie, „om het verregaand beteekenisverschil"! als „een veel 177 te gewaagde combinatie" te verwerpen. Maar ten slotte had b.v. in Kluge de mensch het toch reeds van den geleerde gewonnen, toen het Hittitisch sakuwá = zien en sákuwa = oog aan allen twijfel een eind maakten. Want wat is er in een primitieven jager méér één en identiek dan het achtervolgen en het in het ooghouden? Hoe kan hij trouwens op het spoor van het vluchtende wild anders? Het blijvende zien is onmogelijk zonder de achtervolging, want blijft hij staan, dan is aanstonds het wild uit zijn gezicht. En ook omgekeerd veronderstelt de achter telkens opnieuw weer zien; want zag hij niet, waarheen het-volging het wild rende, hoe zou hij het dan in de juiste richting kunnen volgen? De groep van spoor en speuren en het Lat. investigare hebben ons een volkomen verwant tafereeltje bewaard. Een ander teekenend jagerswoord is ook ons struikelen, dat komt van het struikgewas, waarover wij struikelen. Of komt de struik van struikelen? Beide tegelijk. Evenals stronk en strompelen, bijvorm van Mn!. stronckelen één zijn. Het dialectisch Engelsch strunt -= staart is hetzelfde woord als het Nederlandsche str ... dat mèt den opgelichten staart één tooneeltje vormt. En staart zelf staat tot strunt gelijk sparkel staat tot sprankel en dorpel staat tot drempel. Hieruit begrijpen wij nu ten slotte in het voorbijgaan de diepe waarheid, die de schoolsche stijlleer onder de abstruse termen van synecdoche en metonymia zoo zorgvuldig had weggestopt. Een pars pro toto, of een bijkomstige omstandigheid gaf Nota bene den naam, zoo leerden wij op de ongevoelige banken van het Gymnasium tot onze snuggere verbazing; en niemand was er, die ons toen heeft leeren inzien, dat dit op de heerlijke persoons-eenheid van ons menschelijk wezen en het steeds unieke beleven van ons heele bewustzijn berustte. Want wij zijn geen automaten, die uit de werkelijkheid onmiddellijk alle categorieën uiteen ziften, maar levende menschen die iets beleven en dat pas naderhand analyseeren. En de diepste beteekenis van onze concreet-levende menschenwoorden is dus geen ding of eigenschap-of werking-of abstract begrip, maar een stukje tegelijk beleefde werkelijkheid, een moment bewust menschenleven, met al den ongedeelden rijkdom altijd eigen aan het zinnen-en zielsfestijn. En daarom zijn de meeste woorden hun quasi-philosophische definities de schandelijkste ver--boeken met raders der taalwerkelijkheid, en misschien het achterlijkste deel der heele taalwetenschap. Elk woordenboek-artikel moet ons een apart belevinkje schilderen, een tooneeltje, een oogenblik van bewustzijn, een ervaring, een brokje menschenbestaan en daarna toonen, hoe alle afgeleide beteekenissen zich uit zoo'n primitief samenzijn hebben af 178 gezonderd en gekristalliseerd. Zoo zou het woordenboek van elke levende taal een inventaris worden van heel den zielerijkdom van een volk. En een etymologisch woordenboek werd vanzelf de levendigste cultuurgeschiedenis der menschheid. Maar wij brachten totnutoe alleen wat voorbeelden uit het jagerstijdperk. Daarop is het tijdperk der nomadische veetelers gevolgd. Veel gemakkelijker dan elk dier te vangen of neer te schieten, was het immers de dieren zelf in kralen te laten voorttelen. Dat bracht de ontdekking mee van de sexe voor de zoogdieren. En deze vergelijking leerde ook den mensch weer beter zich zelf kennen. Waarschijnlijk is men toen begonnen, de mannelijke en vrouwelijke diernamen ook in de taal systematisch te onderscheiden. En wat daar nu allemaal ook mee samenhangen of bijgekomen zijn mag, een relict van dit cultuurtijdperk is zeker het grammatische geslacht in allerlei taalstammen der wereld. Uit deze periode is zeker het Germaansche woord Weib, wijf, dat met den Arischen werkwoordstam vepate verwant is en dus (zie vooral ook de Avestische beteekenis) heel duidelijk de heele scène van de geslachtsdaad beteekende tusschen hengst en merrie of stier en koe. En dit is dan ook de reden, waarom van dit woord altijd minstens evenveel het verkleinwoord voor dieren, als de woordstam zelf voor de vrouw in gebruik is geweest. Naar dezen tijd wijzen terug het Engelsche woman uit ouder wlfman, het Sanskrit nári en het Litauwsche zmonà, maar ook het Maleische, het Chineesche en Nubische woord voor vrouw, gelijk Planert bericht. Uit dezen tijd zijn nu ook alle namen voor vrouw die op het voeden der kinderen betrekking hebben; zooals het Friesch- en Zeeuwsche famke, oudfriesch fámne, dat volkomen gelijk is aan het Avestische paêmaini, dat zoogende beteekent en verwant is met het Grieksche nocµ^v, herder. Is het louter toeval, dat het Latijnsche fêmina hier in vorm èn beteekenis zooveel op lijkt? Men verbindt het waarschijnlijk terecht als Participium met een stam voor zoogen, die ook in het Homerische zethhv,2, het Sanskrit dhátri voedster en het Oude Slavische déva (de vrouwelijke) voorkomt. Maar er is nog een andere mogelijkheid. In vele, vooral Kaukasische en Semitische talen komt het woord vrouw van een stam, die ook zijde, lende, heup of rib beteekent. Denk aan Genesis. Nu heet zijde of heup in het Latijn femur, met den ouden heteroclitischen Genitief feminis. De quantiteit der e zou geen afdoend bezwaar hoeven te zijn tegen deze verwantschap. Maar waarschijnlijk hebben wij hier met een compromis-vorm van twee geheel onverwante 179 woorden te doen, gelijk wij hieronder ook voor het Engelsehe lady aannemelijk zullen maken. Verder stamt zeker uit deze periode het Indogermaansche woord voor dochter, gr. Ovyáz skr. duhitár dat met het Oudindische werkwoord dóghdi = melken verwant is en dus aanvankelijk ook melkster beteekende. Een parallel geval is het Bretonsche woord bugel, dat zoon of dochter en het Iersche woord buachaill, dat jongen beteekent. Immers in het Welsh en Cornish beteekenen bugail en bugel: herder. En al deze woorden komen volkomen overeen met het Grieksche lovxo'Aos. En uit denzelfden kring stamt zeker ons Oostnederl. woord voor dochter: deerne, dat dienstmaagd beteekent. Nu bracht de veeteelt echter al spoedig een periodiek op en neer trekken tusschen verschillende streken mee. Want zoodra die kudden grooter werden was na eenigen tijd de heele omgeving afgegraasd en moest het patriarchale grootgezin met al zijn levende have telkens weer verder trekken, om voor al die graseters nieuwe weiden te vinden. Denk aan Abraham en Loth. Welnu, ook dit veetelende-nomaden-tijdperk heeft in onze woorden nog herinneringen nagelaten. Juist het woord gezin toch, Mn!. ghesinne, ouder ghesinde is een afleiding van het Oud dat weg of reis beteekent, en gezin staat dus gelijk-germaansche sinths, met reisgezelschap of samentrekkende menschen- en dierengroep. En nu mag het ondertusschen heel anders geworden zijn en juist de haardstede en het vaderlijk erf in den lateren tijd tot het meest typische kenmerk van het gezin zijn uitgegroeid; wat eenmaal zoo heette, bleef zoo heeten, en pas de vergelijkende taalwetenschap heeft deze tegenspraak tusschen de oudere bedoeling en de nieuwere beteekenis weer moeten ontdekken. Maar het Latijnsche sequi kreeg in deze periode heel begrijpelijk de vriendelijker beteekenis van medereizen, wat wij zien in socius, secundus, pedisequa, secta en sector. Op de veetelers- en nomaden-periode volgde hier, althans in de meeste deelen van Europa het matriarchaat der Hunnebeddencultuur. Gelijk de man aanvankelijk jager geweest en pas daarna de veeteelt had uitgevonden, was de vrouw in den beginne planten-en kruidenzoekster en vond pas later het geheim van het zaad en de daarop berustende groenteteelt of de tuinbouw uit. En in de streken, waar de man in dien tijd nog veelal geen veeteelt bezat, gaf dat aan de vrouw een tijdelijken economischen voorsprong, die ook hier in vele landen van Europa tot een tijdelijke vrouwenregeering of althans een over het vaderrecht domineerend moederlijk erfrecht heeft geleid. Dat kwam vooral, omdat met den tuinbouw ineens het grondbezit van ontzaglijke beteekenis werd x 8 voor de heele samenleving, en de moeder natuurlijk haar tuin naliet aan de dochters, die van jongsaf in het zaaien en uitplanten werden ingewijd en niet aan de jagende zonen, die wel verzot waren op linzensoep, maar van linzenteelt niets verstonden. Nu vestigde ieder gezin bij den moederlijken tuin natuurlijk zijn vaste woonplaats. De vierkante schuur werd tot een huis, gelijk wij dat in het Oosten van ons land nog duidelijk aan de boerderijen kunnen zien. Totdantoe had de mensch in grotten of ronde loofhutten rond een boomstam geleefd. Nu kwam de heilige haard, die trouwens zoowel het geschoten wild als de gekweekte groenten door een aanvankelijk ietwat tooverachtige kookkunst smakelijker maakte; en toen begon men te begrijpen wat het moederhuis en het moederland voor het menschelijk welzijn kunnen beteekenen. En ook dat hebben onze huidige woorden weer bewaard, nu wij eenmaal geleerd hebben hun geheimen te ontraadselen. Allerlei talen leiden de voor ons zoo verschillende werkwoordsbegrippen: op reis zijn en pijn of verdriet hebben van denzelfden woordstam af. Het Latijnsche patior en het Grieksche tdwç = pad, weg is één woord. Het Germaan woord lijden is een ander. -sche Dat dit laatste eenmaal ook reizen en voorbijgaan beteekende, zien wij nog uit: overlijden, verleden en geleden. Maar bovendien hebben wij het causatief leiden met al de daarvan afgeleide woorden, om ons hier ontwijfelbaar van te overtuigen. Hoe komt nu ditzelfde werkwoord aan de beteekenis lijden? De matriarchale plantencultuur geeft hier het antwoord op. Buiten het moederhuis vertoeven was de samenvatting van alle ellende. Trouwens dit voorbeeld lijden staat niet alleen. Een paar onzer welsprekendste ongelukswoorden zijn immers nog altijd ellende, ellendig en ellendeling. Welnu, zij beteekenen niets anders dan het verblijf in een aljis (= el) of ander land. Zoo vertoont het Latijnsche pereger peregrinus dat „in verre landen" beteekent, in de Provengaalsche en Italiaansche dialecten de beteekenis van mendiant, misérable. Maar het verschil met de vroegere periode komt even diametraal uit in de woorden voor vrouw, die nu niet melkster, deerne of dienstmaagd, maar heerscheres, koningin of bazin beteekenen. Het Germ. woord vrouw, identiek met den Oud-noorschen godinne naam Freyja, beteekent: heerscheres. Het Algemeen-Idg. woord yvvy^ werd hier dan ook vanzelf tot queen (volgens Schücking's Ags. Dichter Nederlandsche-sprache blz. 31 reeds in cwenlic, Beowulf 1940). En het baas is identiek met het Duitsche Base, dat in de dialecten nog altijd bazin beteekent en volgens Bugge aanvankelijk uitsluitend vrouwelijk was, en pas later, toen het patriarchaat zich herstelde op den man werd 181 overgedragen. Ook het Fransche dame, al hapert hier misschien iets in de klanken en het Italiaansche donna gaan op domina terug. Dat in deze cultuurperiode menigmaal verschillende mannen dongen naar het huwelijk met een rijkgetuinde erfdochter laat zich raden. Vandaar het vrijen der geliefde. En zoo is het Oudsaksisch fri = vrouw gelijk aan het Skr. priya, liefje, het Grieksche x werd in het Georgisch overgenomen als khali en beteekent daar: meisje; het Got. mawi = meisje is dezelfde vorm als ons Nederlandsch adjectief mooi; en het Friesch- Saksische adjectief fraai, is identiek met ons woord voor vrouw; hierop zal binnenkort een bijdrage in Onze Taaltuin nader ingaan. Maar niet alleen de toekomstige bruid moest worden gepaaid, maar ook vooral haar almachtige moeder, en daaruit ontstonden onze woorden voor schoonmoeder en belle-mère waarnaast pas later, toen de aanvankelijke beteekenis verouderd was, de mannelijke parallellen opkwamen, die trouwens nooit zoo ver verbreid zijn, of althans veelal een gebruikelijker synoniem naast zich hadden. Ook de maan, in het Picardisch nog la belle geheeten speelde in dezen tijd een bijzonder groote rol, en juist als het Grieksche Kóoµos vertoont het Latijn mundus ter gedachtenis aan deze cultuur de dubbele beteekenis van: sterrenhemel en vrouwelijk sieraad. Bij de Hunnebedden en de grandioze doodenvereering en de doodenmalen van de matriarchale cultuur, die ook nog in vele onzer woorden en namen (als b.v. Helmond en Helleputte) voortleeft, kan ik in dit beknopte overzicht niet stilstaan. Hierop volgde nu ten onzent ongeveer 3000 jaar voor Christus de klokkenbekercultuur, met de koepelgraven of grafheuvels, en het domineeren van het Alpiene ras, aan welke Prof. Meyers al of niet terecht den naam Ligurisch heeft gegeven, maar waarvan hij, naar mijn oordeel met volle zekerheid bewezen heeft, dat er heel ons oude schependomsrecht op teruggaat met al de daarbij hoorende rechtstermen en rechtsregels, die zoo typisch van het Germaansche Aasdomsrecht verschillen. Welnu, het vroegere dwalende gezin is thans definitief vervangen door de centrale olxoc-gedachte, één groot huis of huizen-complex, waar alle verwanten onder den pater familias samenwonen en alles gemeenschappelijk bezitten, waarvan de Oude Grieken het grondidee, blijkens de wet van Gortyna, met allerlei kleine veranderingen aan de matriarchale Mykeensche beschaving ontleend hebben. Precies hetzelfde als het Grieksche oixos bedoelen de Gascons en Basken met hun lar, de Zwitsers met hun hospice, onze Middeleeuwsche Vlamingen en Brabanders met hunne maelstede. Van cultuurhistorisch standpunt is deze 182 periode een eerste vermenging van de patriarchale veetelers en nomaden met de matriarchale tuinbouwcultuur. Uit beider samenwerking werd de akkerbouw geboren, doordat de ossen voor de ploeg werden gespannen, en zoo den ouden hakbouw vervingen. Nu werd het koren pas op groote schaal verbouwd, en begon de mensch te bidden om zijn „dagelijksch brood". Ook verschillende metalen en edelsteenen werden nu langzamerhand uit den grond gedolven en alom bekend. Waarschijnlijk hangt hier de kleurgevoeligheid dezer cultuur mee samen. Want het is opvallend, hoe vele hunner woorden en namen aan de kleuren ontleend zijn. Neem b.v. het wit. Niet alleen heet b.v. onze tarwe nog weit van wit tegenover de donkere rogge (later als dat vergeten is, voegt men er in Twente, waar tarwe: witweite heet, den kleurnaam weer uitdrukkelijk bij), maar ook in het Hebreeuwsch vinden wij hóri met dezelfde dubbele beteekenis. Zoowel in het Aegyptisch als in het Arabisch heet nu de melk: de witte: hat en laban. Ook de maan heet in het Hebreeuwsch en Arabisch de witte (lebäná en gamar). Maar ook de Alpen en de Libanon hebben toen hun naam ontleend aan de witbesneeuwde toppen. En de Elbe draagt duidelijk zijn naam naar zijn helder water tegenover het troebele van Maas en Moezel, evenals Kreta en Albion naar de witte krijtrotsen. Het Fransche aube (uit Lat. alba dat dus de morgenschemering de witte noemt) en ons morgen, met het Engelsche bright, en -berht onzer oude eigenamen verwant: zijn reminiscenties of vertaalde ontleeningen uit dezelfde cultuur. Ook de berk heet sedertdien om haar witte stamschors de witte, van denzelfden stam als -berht. De vischnaam elft komt eveneens van zijn witte kleur, en de oudgermaansche naam der zwaan was daarmee identiek. Maar vooral de metalen als het Duitsche Blei, het Nederl. blik, en zoowel het Aegyptische hat = zilver als de Indo-germaansche namen voor dit kostbaar metaal argentum zilver en Iersch findruine beteekenden alle aanvankelijk het witte goud tegenover het gele of roode. En naar de namen der edelsteenen wil ik hier maar even verwijzen. Uit dezezelfde cultuur stammen tenslotte ook de Engelsche woorden Lord en Lady, die in het Angelsaksisch hláfword en hlaefdige luidden en dus broodbewaarder en broodkneedster beteekenden. Maar achter dit tweede woord verschuilt zich ook -zij het dan, dat het Ags. het tot een volksetymologie vervormde, of dat het er in een contaminatie mee samenvloeide: het over deze heele Europeesche cultuur verspreide Avaarsche yadi (met een laterale spirans) en het Lykische lada = echt dat bij de Grieken als Leda en Leto, bij de Slaven als lada,-genoote, 183 bij de Westgermanen misschien als idis ohd. itis = matrone werd overgenomen, en bij de Engelschen als Lady voortleeft. Als hlaefdige niets dan broodkneedster beteekend had, had het niet zoo vroeg voor de H. Moedermaagd Maria kunnen voorkomen. Maar als dit de naam voor de vroeger in deze cultuur als godinnen vereerde matronen was, dan lossen zich alle moeilijkheden op. Dan eindelijk komen in de Hallstatt- en La Tène periode _1: Boo en 600 jaar voor Christus de Italo-keltische Indogermanen naar West- Europa, weldra door de Germanen gevolgd. Opvallend is voor dezen tijd het drukke gebruik der hout- en boomnamen. Aan de taaiheid van het eikenhout en de imponeerende standvastigheid van den eikenboom gr. SOVc, got. triu, engl. tree, ontleenden de oude Germanen de namen voor hun karakteristieke mannendeugd: de trouw, die Treue, de echtheid en waarheid van het Engelsche true, to trow en trust; evenals ons Nederlandsch betrouwen, vertrouwen, getrouw tot in den dood. De oude Romeinen ontleenden aan hun rooden eik: r6bur den naam voor hun taaie lichaamskracht robustus. De Grieksche lansnaam Sóv komt ook van Sovc, hun spiernaam van u,2ni het esschenhout, ook de Oudnoorsche speernaam askr komt van esch i), ons Nederlandsche speer komt van spar, spiets of spies is gelijk aan spriet, evenals de mast onzer schepen van mastboom, en de Grieksche boognaam w' ov van taxus-of ijvenhout is afgeleid. Het Germ. schild ohd. linta heet naar den lindeboom. Van de lindeschors maakte de vrouw reeds in de vroegere periode der paalwoningen allerlei bind- en vlechtwerk. Van de lindenschors maakte men gordels, en zoo heet de gordel in het Oudnoorsch linde. En hierbij sluit zich nu ons lint, dat oudstijds ook kronkelende slang beteekent, voor allerlei banden en touwen aan. Was de eik in dezen tijd in zijn kracht en standvastigheid het toonbeeld van den mannelijken krijger en pater familias, de linde in haar lenigheid was de geliefde boom der vrouw en moeder. Als pendanten der mannelijke trouw, verschijnen hier als de karakteristieke vrouwendeugden uit deze periode: het Latijnsche lentus = zacht en buigzaam, en het Duitsche linde, gelinde meegevend, het on. linr, zachtzinnig en fijngevoelig. Zeer waarschijnlijk hoort ook het Latijnsche mulier (als mollior, de zachtere) tegenover r&bur in dezenzelfden kring. Tegenover het vrouwelijke lentus staat in het Latijn verder ook het mannelijke asper, dat waarschijnlijk aan den spichtigen espenboom ontleend is. Door de houten waschtafeltjes waarop men schreef, werd het i) en leeft voort in den naam van ons oude Noormannendorp Asschendelft, ouder Askmandelft. Waarschijnlijk bewaren de vele Asselt's dezelfde samenstelling. 184 woord codex of caudex voor boomstronk tot den naam van een boek. En om analoge redenen is ook ons woord voor boek nog de oude naam voor beuk; en zijn de Oudgermaansche beukenstaafjes in dezen tijd tot boekstaven en Buchstaben geworden. Maar ook de in deze periode opgekomen plaatsnamen wemelen van boomstammen, denk maar aan Boom, Aalst en Eist, Hulst, Hasselt (v. hazelaard), Maaseik, Eiken, Eecke en Eekt, Eschede (later Enschede) Berkel, Boekelo, Espelo, Espete, Vucht, Mastenbroek, Linde, Gelinden en Terlinden, Mespelaere, Ypelaar, Appelterre en Apeldoorn enz. enz. Ik zou zoo door kunnen gaan, met de nu volgende Romeinsche beschaving die in den tijd van Caesar aan onze Germaansche cultuur weer tal van nieuw ontmoete dingen, nieuw beleefde ideeën en dus nieuwe namen bracht, en daarna het Christendom, het leenstelsel, den riddertijd en de gilden te behandelen, maar hierover is reeds overal genoeg te vinden, en ik eindig dus deze korte cultuurgeschiedenis der Nederlandsche taal juist op hetzelfde punt, waar anderen haar plegen te beginnen. Slechts één moeilijkheid moet ik daarom nog even aanroeren. Kunnen wij dit eigenlijk wel Nederlandsche taalgeschiedenis noemen; en moeten wij dit niet liever: als praehistorie onzer taal betitelen? Daarover wil ik eigenlijk niet twisten, want dit is maar een naamsverschil dat mij koud laat. Wanneer men echter hieruit de conclusie zou trekken, dat deze praehistorie niet van belang is voor het Nederlandsch, of er eigenlijk niet bijhoort, dan sommeer ik mijn tegenspreker om dan maar eens een even goed verantwoorde beteekenisverklaring van deze en duizend andere allergewoonste woorden en termen te beproeven. Van de beteekenisleer moet men afblijven óf men moet ze aandurven. Maar als wij ons niet met een losse anecdoten-verzameling willen tevreden stellen, en er een echte wetenschap van willen maken die ten slotte ook het schijnbaar alledaagsche en vanzelfsprekende wil verklaren, dan worden wij onverbiddelijk al langer hoe dieper de primitieve culturen van den praehistorischen voortijd ingedreven. Zoo oud zijn nu eenmaal de woorden onzer taal. Al de vroegere geslachten leven nog in haar en dus ook in ons, en als ooit het woord van Goethe diepen zin had: Was du ererbt von deinen Vätern hast, erwirb es um es zu besitzen, dan is het zeker hier. Want door zulke taalstudie worden wij inderdaad meer mensch en blijft het opvoedingsideaal der humaniora niet langer een flatus vocis. Nijmegen, 21 Augustus 1933. JAC. VAN GINNEKEN 185 EEN LEELIJKE VERGISSING OF VAN PONTIUS NAAR PILATUS Wanneer iemand van den een naar den ander, van het kastje naar den muur wordt gezonden zonder eenig resultaat, dan heet dit ook: hem van Pontius naar Pilatus zenden. In het Evangelie van Lucas (23 : 6-12), behelzende het verloop van Jezus' verhoor, wordt de verklaring of zin dezer uitdrukking voldoende verduidelijkt, doch ten aanzien van den oorsprong er van luidt het in onze spreekwoordenboeken vrij vaag: wellicht uit zucht naar alliteratie zegt het volk: „van Pontius naar Pilatus, hoewel de uitdrukking eigenlijk zou moeten luiden: Iemand van Pontius Pilatus naar Herodes sturen". Volgens het vorenaangeduide Schrift zond immers de Romeinsche landvoogd Pontius Pilatus, die-gedeelte er bezwaar tegen maakte, althans er veel inwendigen strijd over voerde om Jezus te veroordeelen, de opgewonden schare met haar slachtoffer naar Herodes Antipas, die toen Viervorst was over Galilea, uit welke landstreek de beklaagde afkomstig was, terwijl Herodes destijds juist in Jeruzalem verbleef. De Romeinsche landvoogd schoof de lastige taak gaarne op Herodes. Deze toonde zich wel bereid om aan de veroordeeling mee te werken, doch Jezus bleef het antwoord op de vragen van den Viervorst schuldig en daarom zag deze zich genoodzaakt, den ondervraagde weer terug te zenden, vanwaar hij gekomen was. Pilatus keek leelijk op zijn neus, toen Jezus opnieuw voor zijn rechterstoel werd gebracht, want nu was hij nog even ver. De heenzending naar Herodes had geen doel getroffen, geen effect gesorteerd, was zonder gevolg of resultaat gebleven. Deze historische beteekenis leeft nog voort in de verminkte uitdrukking: iemand van Pontius naar Pilatus zenden, in 't Fransch meer „schriftuurlijk" herleid tot: renvoyer quelqu'un de Caïphe à Pilate! De omstandigheid, waaronder men echter ten onzent tot die verminking of taalcontaminatie gekomen is, heeft een niet onvermakelijke geschiedenis ten grondslag, die zich in de eerste helft der 17de eeuw binnen de wallen der sleutelstad afspeelde en waarvan we het verhaal - eenigszins gekuischt -hier thans zullen laten volgen naar de lezing van een zeer zeldzaam boekje, getiteld: „De geest van Jan Tamboer, tot dienst van de Kluchtlievende Jonckheydt by een vergadert", te Amsterdam in 1671 uitgegeven. Men leest namelijk in het tweede deel van het overigens vrij vulgaire werkje het volgende. „In de vermaerde Universiteydt van Leyden was een Professor inde Keyserlicke Rechten, een seker Pijnacker, 1) een man van een vrolick i) Cornelis Pijnacker, die aan het dorp Pijnakker bij Delft zijn naam ontleende, waar hij X86 humeur ende minnelicke omme-gang. Het geviel, dat seker Boerinne van een Dorp daer ontrent, wiens Man kranck was, quam in de Stadt, om haers Mans water eens laten besien: doch geen kennis hebbende, vraeghde sy een Student, die sy ontmoeten, waer een Medecijn woonde. Dese gast sijnde geslepen als een naelt en wijst haer het huys van Pijn mijn Heer Pilatus by huys zy.-acker en seyde, vraeght aldaer of Sy vraegde sulcks; het Meysje dat haer opende, verstondt niet anders dan of sy na Pijnacker vraegde: Pijnacker dan gheroepen zijnde, en meynde een consultatie te sullen geven, begint onse Boerin aldus: „Och mijn Heer Pilatus! mijn Man is seer kranck, ick bidde u, mijn Heer Pilatus so wel gelieft te doen hem te helpen, ofte wat sijne pijne wat te verlichten." Pijnacker stont verwondert, sich hoorende voor Pilatus uytschelden en wist niet wat te dencken. Echter hy vraegt onse Boerin of sy haers Gheloofs Articulen konde ende gheboodt haer overluydt op te seggen. Als sy gekomen was tot de woorden: Die geleden heeft onder Pontius Pilato, „al goet," seyde hy. „Nu om dees Articulen te verstaen, weet, dat u Man is lijdende, dan moet ghy eerst by Pontius zijn, eer by Pilatus te komen, want siet: Pontius is voor Pilatus!" „Och! mijn heer," seyde sy, „waer vint ick die Pontius?" Nu was in de selve Stadt een ander, gheheeten Bontius, 1) zijnde 6 Juli 1570 was geboren uit het huwelijk van Adam van Kerkhoffe en Johanna van Polanen, studeerde te Leiden eerst theologie en maakte met Elbertus van Palland een langdurige buitenlandsche reis, waarna hij besloot in de rechten verder te gaan en in 1397 promoveerde op een Oratio de vera felicitate. Reeds in dat jaar werd hij te Leiden tot buitengewoon hoog aangesteld tegelijk met Corn. Swanenburgh en de professie der Instituten aan hen-leeraar gezamenlijk opgedragen, gelijk zij ook in 1611 beiden tot ordinarii werden bevorderd, toen de Leidsche Proff. Corn. Grotius en G. Tuning waren overleden. Bij de stichting der nieuwe Groningsche hoogeschool in 1614 werd hij daarheen beroepen en trouwde nu de dochter van den bekenden Geuzenadmiraal, Susanna Blois van Treslong. Tot 1622 doceerde hij in de Grunoveste de Pandecten en gaf hier evenals te Leiden tal van adviezen en rechtsgeleerde consultaties. Doch het meest bekend is hij geworden door zijn diplomatieke zending naar de Bey's van Tunis en Algiers, waarvan men vele bijzonderheden vindt bij Aitzema, Saken van Staet en Oorlogh I, en in de Berigten van het Mist. Gen. te Utrecht VII. Na zijn terugkeer vestigde hij zich ambteloos te Meppel, begon daar bouwstoffen voor de geschiedenis van het landschap Drente te verzamelen, die helaas verloren gingen op het kaartmateriaal na en werd op zijn sollicitatie aan het Curatorium der Franker hoogeschool in 1636 aangesteld tot gewoon hoogleeraar aan de Friesche academie, waar hij de Instituten behandelde. Nog in zijn liste jaar, in 1644, begaf hij zich voor de tweede maal in den echt met Sybilla Boterpot van Vianen en overleed den 12 Januari 1645. r) Een der vele leden van het geslacht Bontius en wel Prof. Regnerus of Reinier Bondt of Bontius, zelf lijfarts van de prinsen Maurits en Frederik Hendrik, terwijl zijn beroemde broeder Jacobus met den persoonlijken titel van archiater (doctor, apotheker en toezichthouder op de chirurgijns te Batavia) lijfarts van den G. G. Coen en eerste botanicus van de 187 Professoor in de Medecijne, wiens name door geleertheyt genoegh de Werelt bekent is. Pijnacker laet de boerinne na Bontius gheleyden. Als sy by hem quam, was 't beginsel van haer aenspraeck: „Goeden dagh, mijn Heer Pontius, ick ben van mijn Heer Pilatus hier ghesonden. Eer sy voleyndighen konde: „Wat Pontius, wat Pilatus? wat Duyvel?" hy al vloekende. „Och!" valt sy weder in: „hoe zijdeghe so verstoort, mijn Pontius; mijn Heer Pilatus en heeft my soo qualick niet geantwoort". Dan hy een korsel Man zijnde, vloeckte ende keef dies te felder. Eyndelick vraeghde hy haer, wie haer ghesonden hadde. Ende als sy Pilatum noemde, vraeghde hy haer met een bars: „Waer woont die Pilatus?" En is uyt de aenwijsinghe, niet twijffelende of Pynacker hadde sulcks beschickt, vliegt schielijck na des selfs wooninge, stuyft wacker op. Dan Pijnacker, als hy ghenoeg gekeven hadde, seyde met een stadigh Backhuys: „Ghy hebt, Domfine Collega, gheen oorsaeck u t' ontstellen; wy staen beyde in credo, 't welck ons anders wel faeylt." Nu waren sy alle beyde diep in schulden en het credo vry slecht!" Ten slotte moge hier nog even opgemerkt worden, dat voor de phantasie van Laurillard in diens overigens interessante werkje „Bijbel en Volkstaal", (Opgave en toelichting van Spreuken of Gezegden in de volkstaal aan den Bijbel ontleend), om de alliteratie in de uitdr.: Van Pontius naar Pilatus, te verklaren uit de bedoeling in de volkstaal van: wegzending, waarbij de weggezondene tot het punt van uitgang terugkeert, geen de minste grond bestaat, maar wel dat de verwante spreekwijze: iemand van Annas naar Kajafas zenden (Joh. i8: 13, 15), reden van bestaan heeft, meer dan de bij Harrebomee voorkomende uitdruk dat geeft je Herodes te raden, in den zin van: dat is een zaak,-king: waartegen niets valt in te brengen. Hiervan maakte Laurillard indertijd: „Herodes hielp Pilatus niet voort, maar liet hem den zoo lastigen knoop, zooals die was en dus beteekent: dat geeft je Herodes te raden: gij vindt het begeerde niet licht, gij blijft ook na uwe pogingen om licht Indische Flora was. Prof. Reinier Bondt studeerde te Leiden natuur-en geneeskunde, werd in r6oi aldaar buitengewoon hoogleeraar en in 1611 professor ordinarius. Behalve de medicijnen en natuurkundige wetenschappen studeerde hij ook geschiedenis en schreef o.m. het bij herhaling gedrukte en zeer waardevolle werk: Belegering en ontzetting der stad Leiden, geschied in den jare 1474. Daar zijn leven tusschen de jaren 1576 en 1623 - z2 Juni is zijn sterfdatum - is besloten, moet de hier vermelde gebeurtenis vóór 1623 hebben plaats gehad en wel gedurende de jaren 1597-1614 in verband met de Leidsche periode van Prof. Pijnacker (zie aant. bij de vorige bladzijde). i88 te krijgen, in het duister rondtasten!" Alsof Herodes in deze tragische geschiedenis de man zou geweest zijn, om Pilatus het licht te geven, hij die het Eeuwige Licht wilde verduisteren en in wiens hart de Vorst der Duisternis post gevat had! In elk geval leert de geschiedenis der herkomst van „Pontius naar Pilatus" voldoende, dat de altoos bloeiende plant der volkstaal steeds weer nieuwe loten aitschiet en een heerlijken bloementooi voortbrengt, l) waarvoor het oog nimmer gesloten mag blijven. A. HALLEMA TAALKAART: LINKS Het eerste, dat ons op deze kaart opvalt, is het groote slinksgebied in Zuid-Nederland dat zich vroeger ook over bijna het heele Rijnland (slink) uitstrekte en de daarbij hoorende slinks-relicten op Marken en in het Gooi, te Spijk bij Lobith, te Son in Oost-N. Brabant en te Baden bij Eupen. Hoogstwaarschijnlijk heeft slinks dus eenmaal gegolden in den grooten driehoek waarvan Marken, Duinkerken en Eupen de hoekpunten vormden. Dat kunnen wij trouwens ook uit het Mnl. aantoonen. Nergens komt in het Mnl. link of links voor. Ook de Limburgsche Sermoenen hebben slencke, de uit Limburg afkomstige Haarlemsche en Berner Glossen hebben slinc en slinchant. Ook de Haagsche Bijbel heeft slinker. De Teuthonista heeft slynck, en dat allemaal in de eigenlijke beteekenis. De overdrachtelijke beteekenis komt voor het eerst op in de Brabantsche Yeesten (slinke) en de Rechten van Leiden (sclinke) in beide gevallen verbonden met het substantief Informatiën. De overdracht schijnt dus in de rechtstaal te zijn opgekomen. In de 17de eeuw, maar nog niet bij Hooft en Vondel, wordt aan de beide klankvarianten van lieverlede een eigen beteekenis gehecht: het Hollandsche links blijft het woord voor de linkerhand en de linkerzijde, het Brabantsche slinks wordt van nu af aan, juist omdat het in de literatuur het meest zoo voorkwam, in het Algemeen Nederlandsch alleen in de overdrachtelijke beteekenis gebruikt. Slechts bij archaïseerende schrijvers vinden wij nog af en toe: de slinke voor de linkerhand. Links en slinks zijn oude wisselvormen met eens s-mobile, waar ik nu niet langer bij kan stilstaan, maar bij gelegenheid uitvoerig op terugkom. De scl- van den Middeleeuwsch i) Men vergelijke naast de spreekwijze: Iemand van Pontius naar Pilatus zenden, nog de aan dezelfde geschiedenis herinnerende uitdrukkingen: Herodes en Pilatus zijn weer goede vrienden geworden (Lukas 23 (12); Ik wasch mijn handen in onschuld (Matth. 27 (24); Hij is aan de Joden (aan de Heidenen) overgeleverd (Matth. 20 ( i8, ig); Markus io ( 33); Lukas i8 ( 32); Wat ik geschreven heb, dat heb ik geschreven (joh. 19 ( 22). 189 Leidschen vorm bewijst niet, dat wij met een oorspronkelijke skl of sql te doen hebben, want zoowel in Noord-en Zuid-Holland, als in West- Vlaanderen, zoowel in Oost-Brabant als in Kampen ontwikkelde de sl zich in de ME. regelmatig tot skl, tengevolge van de achter in den mond uitgesproken 1 (dus een echte laryngaliseering!) Het oud-fransche esclenche komt uit het Nederlandsch. De oude beteekenis van dit woord is: slap en meegevend, wijkend, gelijk nog uit het Mnl. slinken, en de Vlaamsche adjectieven slonk en slunk = slap, krom, onhandig, Lat. langueo, gr. 2ayaeós duidelijk blijkt. Trouwens bijna in alle Idg. talen beteekenen woorden voor rechts en links: de geschikte en ongeschikte. (Zie Leuvensche Bijdragen X, 1912, blz. 294 vlgd.) Zoo komt het Fransche gauche van het oud-nederlandsche walki welk = verwelkt, slap. Naast links moet minstens in het heele Oosten van ons taalgebied: lufter en luchter inheemsch zijn geweest. Thans vinden wij het alleen in Friesland , op Schiermonnikoog, Terschelling (lofter, lofts) en Urk (lufs), in Hengelo (loft), te Zieuwert (luchter), in Overijsel en te Houthem bij Gulpen in Zuid-Limburg (luchter). Hieraan beantwoordt het Engelsche left. De Theuthonista en Kiliaen hebben luchter, lucht en luft. Het Mnl. Wdb. geeft allerlei teksten die bewijzen dat dit woord oudtijds ook in het heele Westen van ons taalgebied bekend is geweest. Ook van dit woord is de grondbeteekenis: de zwakk(er)e. Een derde oud woord voor links, dat nergens op onze kaart meer voorkomt is loorts of lorts, dat in den Teuthonista genoemd wordt en verder in het mhgd. (Rijnland en Zuid-Duitschland) als lerz en lurz voorkomt; en oorspronkelijk „de verbogene, de misvormde" beteekent. Verwanten hiervan in het Iersch en het Armenisch. Een vierde oud woord voor links, dat eveneens op onze kaart ontbreekt is het Mnl. hoede. In een keur van Humsterland komt hoene voor. Wij weten hierover verder niets. Ik haal het alleen aan om wille der volledigheid. Met ons vijfde woord voor linker: awers in Het Bildt en auw in Oost- Brabant te Linden en Uden hebben wij weer iets meer vasten grond onder de voeten. Deze woorden komen toch zeker van het Mnl. auwes, ayes, aefs uit *avechs dat averechts andersom beteekent en in het Vlaamsch, Brabantsch en Hollandsch voorkwam, en teruggaat op het oudsaksisch abuh van den Heliand (ohd. abuh, on. ofugr, got. ibuks) dat verkeerd beteekende. Ook het hiervan afgeleide mhd. äbich, ebich beteekent soms links(ch). Kiliaen geeft echter voor Aefsche hand alleen de beteekenis: manus inversa; maar in de overdrachtelijke beteekenis van slinksch komt het later nog vaak voor in Aafsche treken. 190 saksisch, het Oudfriesch, het Oudhoogduitsch en het Oud-Saksisch van onzen Heliand voorkomt. Voor het Mnl. geeft Verdam het woord als Oostmnl. maar zijn drie bewijsplaatsen zijn alle uit Limburg. Toch blijkt uit het tegenwoordig voorkomen in Silvolde, dat het ook ten noorden van Limburg voorkwam. Bovendien wordt het nog thans in het Oost gehoord. Wat den vorm betreft, hebben wij hier, volgens Brug-Frieschmann met een comparatief op (i)-stero-te doen, gelijk in het ay. vairya stára-, gr. dewórEOÓS en het Lat. sinister. Ook de beteekenis van winster wijkt geheel en al van de totnutoe behandelde woorden af. Het is een afleiding van het Oudgermaansche woord wini = vriend, en beteekent dus de vriendelijkste of de gunstigste. Dit woord moet dus uit een heel anderen kultuurkring komen, dan de bovengenoemde jagers-of handwerkers-en gilde-termen. Wij hebben hier waarschijnlijk een sacraal euphemisme uit de wichelarij der matriarchale culturen bewaard. Immers Cicero zegt dat in de Latijnsch- Etruskische omina, de linksche zijde de gunstigste was, in tegenstelling tot de Indiërs, Grieken en Germanen die hierin de tradities der jagercultuur volgden. Dit neemt echter niet weg dat in de taal de matriarchale opvatting bewaard bleef in het Grieksche Evaívvuos = links, evenals in de bovengenoemde comparatieve vairyastarà, en dtrç en sinister, die ook gewenscht of gunstigst beteekenen. Het eerste vergelijkt Brugmann toch met Skr. váriyas, en het laatste met skr. sániyas, die beide gewenschter, voordeeliger beteekenen. Zoo wordt ook het lersche tíiath links met het got. thiuth = goed, en het lit. kairê = linksche hand met het Grieksche xaeeos: gunstig oogenblik verbonden, en het Skr. savyá-uit sû-goed, verklaard. Tot deze laatste groep behoort nu misschien ook het woord klook, dat in Lonneker voor links voorkomt, en identiek lijkt met klaok, dat daar ook kloek, slim, verstandig beteekent,en verder in het Mnl. en Mhgd. in allerlei verdere gunstige beteekenissen als fijn, sierlijk, hoffelijk, behendig en vlug voorkomt. Het is echter ook mogelijk dat het on. klökkr = zwak, gebrekkig de oudste beteekenis bewaard heeft. Het lit. gleznus: week, zwak, teer, wijst ons dan den weg, hoe uit de laatste nuance teer, althans in een vrouwelijke beschaving, al de bovengenoemde beteekenissen kunnen ontstaan zijn als een samenvatting van alle gunstige vrouweneigenschappen. En dan is onze tegenwoordige Algemeen Nederlandsche beteekenis van kloek (de samenvatting van alle gunstige mannen-eigenschappen) weer een duidelijk door mannenkringen uit de vrouwelijke cultuur overgenomen begrip, met de onmiskenbare gevolgen van dien. J. v. G. 192 ONZE TAALTUIN MAANDBLAD VOOR DE WETENSCHAP DER TAAL ALS VOLKS- UITING, NATIONALE CULTUURSCHAT EN INSTRUMENT VOOR SCHOONE KUNST. ONDER REDACTIE VAN PROF. DR. JAC. VAN GINNEKEN EN PROF. DR. G. S. OVERDIEP 2de Jrg. No. 7. i NOV. 1933 W. L. & J. Brusse N.V. Rotterdam DE VERNIEUWENDE INVLOED DER TALEN OP ELKANDER EN HET BE- GRIP DER TAAL VERWANTSCHAP VERSLAG OVER DIT VRAAGSTUK UITGEBRACHT OP DE EERSTE ALGEMEENE VERGADERING VAN HET INTERN. LINGUISTENCONGRES TE ROME, 19-26 SEPTEMBEK 1933 M den wederkeerigen invloed, dien de verschillende talen op elkander uitoefenen nader te bepalen, en de veelzijdige vernieuwingen en veranderingen die daarvan het gevolg zijn nauwkeurig te onderkennen, moeten wij vóór alles een scherp onderscheid maken tusschen wat ik zou willen noemen: de drie verdiepingen van ons taalhuis, te weten: ,0. het sous-terrain van de biologie en de physiologie, 20. de bel-étage van de collectieve psychologie en sociologie, 30. de tweede verdieping van de individueele teleologie in cultuur, stijlleer, handel en politiek. Als wij toch slechts met een gedeelte dezer gegevens rekening willen houden, halen wij ons vrijwillig het verwijt van goedkoopen eenvoud op den hals. Laten wij dus even breed zijn als voorzichtig. De wetenschappelijke nauwkeurigheid is nu eenmaal voor minder niet te koop. I Als we dan ons taalhuis door het sous-terrain van de kelderverdieping binnengaan, dan wordt daar onze aandacht aanstonds geboeid door de physiologie en de biologie der spreekorganen. Op het belang hiervan wees het eerst August Schleicher in í86o; maar zijn Darwiniaansche 193 beschouwingen vertroebelden de theorie dermate, dat ze thans heel wat grondige verbeteringen noodig heeft. Toch moet men niet vergeten, dat in al onze handboeken, de stamboom der talen van Schleicher nog voorkomt, zonder eenige innerlijke correctie; en veel meer dan men denkt berusten nog heden ten dage bijna al onze ideeën over taalverwantschap op dit in de wetenschappelijke biologie reeds lang verouderde leerstelsel. Voor mijn persoon, wil ik zelfs met eenige schaamte erkennen dat het mij jaren van studie heeft gekost, om mij er geheel en al aan te ontworstelen. Hiermede mogen zij, die hier alles duidelijk en eenvoudig vinden, ten minste gewaarschuwd wezen. De tweede geleerde, dien wij hier moeten noemen, Graziadio Ascoli is heel wat gelukkiger geweest. In zijn onvergetelijken Glottologischen brief voorkwam hij met één slag de twee nu nog zoo nieuwe methodes van de taalkundige biologie en geographic, en combineerde ze in de magistrale synthese van de linguistische onderlaag. Deze theorie trok onmiddellijk aller aandacht en is gelukkig tot in de laatste jaren toe levendig bestreden; want door deze ernstige en geduldige gedachtenwisseling, en de vele vruchtbare onderzoekingen die er in het kamp der tegenstanders door werden uitgelokt, heeft zij voortdurend in overtuigingskracht en klaarblijkelijkheid gewonnen; en ik grijp dus gaarne de gelegenheid van dit internationale linguistencongres te Rome aan om hulde te brengen aan de nagedachtenis van dezen grooten Italiaanschen taalgeleerde. Na hem zijn de phonetici: Storm, Sievers, Sweet, Beyer, Victor en Jespersen gekomen, die ons gewezen hebben op wat zij de articulatiebasis der verschillende talen plegen te noemen: „Man unterlasse also nie zu untersuchen," zeide Eduard Sievers, „ob sich die Abweichungen der Einzelvokale zweier Systeme: nicht auf ein gemeinsames charakterisierendes Prinzip zurückführen lassen, das von Differenzen in der Ruhelage der Organe herrührt, und die man jetzt meist als die spezifische Articulationsbasis der betreffenden Idiome zu bezeichnen pflegt. Manche Sprachen zeichnen sich durch tiefen Kehlkopfstand und durch die Neigung aus, die Zunge nach hinten zu ziehen, also alle Laute etwas zu gutturalisieren, während andere mit hohem Kehlkopfstand vorn im Munde gesprochen werden". Wat zoo de phonetici voor de levende talen gevonden hadden, heeft Antoine Meillet op de historische klankleer toegepast; en zoo is hij tot een verbeterde en verruimde formuleering van Ascoli's synthese gekomen. Den eersten keer dat de Parijsche school eenigszins uitvoeriger over haar phonetische tendenzen sprak 194 -het was, als ik mij niet vergis bij monde van Vendryes in de Mélanges Meillet van 1902 -werden zij afhankelijk gesteld van „les conditions physiologiques des organes, qui ne se modifient que grace à l'hérédité". Het is dus duidelijk, dat de school van Parijs zich met de phonetische tendenzen beslist op het biologisch ,standpunt stelde. En al degenen, die met deze of soortgelijke tendenzen opereeren, doen hiermee eveneens, zonder het misschien zelf te merken, aan taalbiologie. Maurice Grammont b.v. die de cerebrale tendenz der Indo-Iraansche talen ontdekte, heeft zich hieromtrent nooit zoo duidelijk uitgesproken als Vendryes. Maar de opvatting van Meillet zelf lijdt niet den minsten twijfel. In zijn klein maar tintelend boek: La méthode comparative en linguistique historique (Oslo 1925) spreekt hij zich heel duidelijk over den biologischen aard der tendenzen uit, waar hij zegt: „En apprenant une langue nouvelle, les sajets ne perdent pas pour cola leur hérédité. Des tendances qui se font jour dans la langue indigène peuvent dès fors se manifester aussi dans la langue nouvellement adoptée". Op een andere plaats gaat hij nog verder door niet alleen van tendenzen, maar van een ;,type articulatoire" te spreken dat erfelijk is; en onderscheidt hij als eerste zelfs de twee phasen van den taalinvloed, dien een veroveraarstaal op de inboorlingentaal uitoefent, en die naderhand een vanzelf sprekende consequentie der wetten van Mendel zijn gebleken. Sprekende over de Kaukasische onderlaag van het Armenisch zegt hij toch: „Le système de l'articulation des occlusives a donc changé tout entier. Ce grand changement du type articulatoire a des chances de s'être produit brusquement, lorsque 1'indo-européen s'est étendu à des populations nouvelles. Mais it y a d'autres changements spécifiques qui se produisent après le changement de langue, souvent longtemps après, et qui n'ont lieu que peu à peu, sans doute en vertu des tendances héréditaires". Het is hier waarschijnlijk niet overvloedig even op te merken, dat het beginsel van krachtsbesparing, dat vroeger zoo vaak gebezigd werd om de klankveranderingen te verklaren, evenals de conclusies der zoogenaamde algemeene phonetiek (gelijk Roudet en Roman Jacobson die gebruiken) alleen dan een werkelijke oorzakelijke verklaring bevatten, wanneer ze beperkt worden tot één bepaalde articulatiebasis; want anders moet men uit dezelfde beginselen vaak juist twee volkomen tegengestelde gevolgen afleiden; terwijl alles ineens logisch in elkaar past, als wij bemerken, dat juist als Sievers reeds zag, de verschillende articulatiebases twee aan twee diametraal tegenover elkander staan. Zoo verklaarde men vroeger de open silbe uit krachtsbesparing: maar een 195 ander verklaarde juist de met een medeklinker gesloten silbe uit hetzelfde beginsel. En tóch hadden beiden gelijk, maar de eerste vergat te bedenken, dat hijzelf een middellandsche of labiale articulatiebasis had, en de ander besefte niet dat hij tot het Alpiene ras behoorde, en dus een laryngale articulatiebasis als spreekbuis gebruikte. In Duitschland was het aanvankelijk vooral de Romanistenschool van Gustav Gröber, die in dezelfde biologische richting werkte. Ja, Ascoli moet de aanloop tot zijn Substraattheorie, zelfs aan Gröber hebben ontleend. Gröber was ook de eerste die in de Romaansche talen de tendenz der open silbe ontdekte. Maar in 1900 ging de Romanist Ed. Wechssler weer een gewichtigen stap verder: „Man vergleiche einmal sorgfältige Abbildungen der Menschenrassen, so wird man sich sofort davon überzeugen, dass hier die Articulationsbasis verschieden sein muss". Eindelijk nam toen ook de Leipziger Indogermanistenschool in den persoon van Hermann Hirt voor de Indogermaansche talen de heele synthese van Ascoli over en Günther Ipsen erkende in de Festschrift Streitberg den afval der begin-p, in een reeks van talen rond de Middellandsche zee, als een veilig kenteeken der labiale articulatiebasis. Ik zinspeelde hierboven al op de bekende houding der Weensche Romanistenschool onder Meyer-Lübke, die weliswaar van Meillet de theorie der phonetische tendenzen overnam, maar zich jarenlang met alle kracht tegen de synthese van Ascoli heeft verzet. Maar juist door het bewijs te leveren, dat tusschen het uitsterven der Gallische taal eeuwen verliepen, eer weer de Latijnsche u tot ü werd; en door erop te wijzen dat niet alle Fransche ü's phonetisch precies dezelfde waren; speelde hij ons juist de sterkste bewijzen voor den biologischen aard van dezen klankovergang in handen; daar juist de discontinuïteit in tijd en ruimte allen psychologischen invloed uitsluit, maar den biologischen aard van deze inwerking bewijst, terwijl het verschil dier verschillende ü's door de twee erfelijke factoren van vader en moeder volgens de grondregels der biologie gemakkelijk kan worden verklaard. Want - en hiermee komen wij vanzelf op de kardinale fout van August Schleicher -bij alle voortplanting ontmoeten elkander steeds twee lijnen van erfelijkheid, eene van den vader en eene van de moeder; en de articulatieorganen van de nakomelingschap zijn dus evenals alle andere organen altijd het gecombineerde resultaat van de mengeling der vaderlijke en moederlijke erfelijkheden. Van linguistische zijde is dit in den laatsten tijd -geheel onafhankelijk van de biologie - weer eens door Gamillscheg bewezen, in zijn interessante studie over de Klanksubstitutie in het mengdialect der 196 Etschländer. „Das führt zu der merkwürdigen Erscheinung dass sich das Nachwirken einer verdrängten Sprache in einem Lautwandel zu erkennen gibt, der weder in der verdrängenden, noch der verdrängten Sprache allein begründet ist". Men ziet het: dat is niets anders zeggen, dan dat de verdere klankontwikkeling: van de combinatie der twee erfelijkheden van de overwinnaars en de overwonnenen samen afhankelijk is. Maar heel in het algemeen kwam Ant. Meillet, eveneens op louter linguistische gegevens, tot hetzelfde resultaat in zijn boek over de talen van het Nieuwe Europa, blz. 87-89. „Il est faux de dire simplement, que le francais, l'espagnol, le roumain sont du latin transformé de manières diverses. Ii y a deux facteurs: la norme idéale du latin, et le substrat qui variait d'ane province à l'autre". Onze traditioneele stamboom der Romaansche talen heeft dus een capitale fout: zijn éénzijdigheid. Er zijn hier in elk geval twee factoren: de Romeinsche soldaat en de vrouw die hij huwde uit de inboorlingen. Beiden hadden hun eigen articulatiebasis, die de natuur hun gegeven had, en die zij niet konden veranderen, maar wier beider mengeling hun nakroost heeft geërfd. Uit dit nakroost zijn het Fransche, het Spaansche en het Roemeensche volk geboren. In de klankontwikkeling dier talen is dan ook een groote overeenkomst, omdat de articulatiebasis van den vader in alle drie gevallen dezelfde was; maar er is ook een groot verschil, omdat de articulatiebasis der drie vrouwen geheel verschillend was. En opnieuw is het Meillet, die deze zelfde redeneering op de Indogermaansche taalfamilie heeft toegepast: „Il n'est pas moins faux de dire simplement, que le grec, le latin, le celtique, le germanique, le slave sont de l'indo-européen transformé de diverses manières. Ce n'est pas par le hasard que 1'indo-européen à pris des formes si différentes. Ce sont sans doute des différences de substrat qui ont déterminé les divergences". Ook het Grieksch, Latijn, Keltisch, Germaansch en Slavisch zijn dus uit een kruising van telkens twee articulatiebases geboren, waarvan in elk paar één: dezelfde indogermaansche en de ander: een telkens ver niet-Indogermaansche was. Beide hadden echter evenveel-schillende invloed op de articulatiebasis van het nakroost en zoo behoort elk dezer talen niet slechts tot de Indogermaansche taalfamilie, maar ook tot de taal-familie van het substraat-volk, al kunnen wij, door het eenzijdig parallellisme dezer gevallen, meestal slechts de Indogermaansche grondtaal eenigermate reconstrueeren. I97 Het Armenisch hoort dus tot de Indogermaansche, maar tegelijk tot de Zuid-Kaukasische taalfamilie. Het Roemeensch behoort tot de Romaansche maar ook tot de Slavische talen. Het Baskisch is, gelijk Hugo Schuchardt al zag, evengoed met het Kaukasisch als met het Hamitisch verwant. Dit zijn echter nog héél eenvoudige gevallen. Vaak volgen er toch verschillende kruisingen op elkander. Zoo is er b.v. in het Roemeensch zeker nog een derde herediteitsfactor in het spel, dien deze taal met het Albaneesch gemeen heeft; terwijl het Albaneesch zelf behalve zijn verwantschap met het Indo-germaansch en het substraat van het Roemeensch, ook nog tot de Romaansche taalfamilie behoort. En elke nieuwe kruising heeft in elk dezer talen telkens een nieuwe reeks phonetische tendenzen geïmporteerd; die in de nieuwe taalgemeenschap tot uiting kwamen, naar de verhouding der gemengde en ongemengde huwelijken der eerste generaties. Zoo hebben wij verder van i000 vóór Christus tot i000 na Christus in de ontwikkelingsgeschiedenis van het Latijn en het Fransch minstens met vier kruisingen rekening te houden. Italisch Etruskisch Keltisch Ligurisch -e mannen X -e vrouwen -e mannen X -e vrouwen 1 1 Latijnsche soldaten X Gallische vrouwen 1 Frankisch Galloromaansch -e mannen X -e vrouwen Oud-Fransch Waarom is dus het Fransch niet even goed een Germaansche taal als het Engelsch en tegelijk een Galloromaansche taal? En waarom zou dus het Oude Gallisch niet de grootmoedertaal van het Fransch mogen zijn, evenals het Latijn er de grootvadertaal van is? En waarom zou dat oude Gallisch niet even goed de dochtertaal mogen zijn van het niet-Indogermaansche Ligurisch als van het Indogermaansche Keltisch? En waarom zou het Latijn niet evengoed een dochtertaal mogen zijn van het Etruskisch als van het Italisch? En als gij mij daarop antwoordt misschien, dat het aantal overeenkomsten van het Fransch met het Galloromaansch toch veel grooter is dan die met het Frankisch Germaansch, of dat het Latijn toch veel meer overeen vertoont met het Italisch dan met het Etruskisch, dan vraag ik-stemming terug: of dat wel zoo heel zeker is, daar het Etruskisch en het Italisch evenals het Frankisch en het Galloromaansch vrij onbekende groot zijn; en wat de morphologische structuur betreft, is het Fransch-heden 198 wel heel verre van Indogermaansch, en vertoont het sterk een holophrastisch karakter, dat het via het Etruskisch en Ligurisch van een of meer prae-Indogermaansche grondtalen moet geërfd hebben. Maar ook als Uw telmethode en de uitkomst voor het Fransch zou uitkomen, waarom noemt men dan het Albaneesch met zijn hoogstens i000 Indogermaan woorden, tegenover meerdere duizendtallen van niet-Indogermaan--sche sche woorden: een Indogermaansche taal zonder meer? terwijl het Engelsch met zijn duizendtallen Romaansche woorden toch kortweg tot de Germaansche talen wordt gerekend. Waarom toch mag de niet helft der Grieksche woorden en morphemen geen-Indogermaansche legitieme moedertaal hebben in Klein-Azië, evenals het Armenisch in den Kaukasus, naast zijn Indogermaansche vadertaal? Al deze complicaties behoeven ons echter niet te doen schrikken, daar de experimenteele erfelijkheidsleer al deze verwikkelingen op uitgebreide schaal heeft onderzocht, en ons alle gewenschte formules voor dit onderzoek heeft ten dienste gesteld. Bovendien kwam in al deze verwikkelingen een diepe regelmaat aan het licht, die wij de wetten van Mendel plegen te noemen. Dit zijn inderdaad natuurwetten en ik heb elders getoond, dat de spontane klankwetten zonder uitzondering, die in de gunstigste geval uit zoo'n gekruiste articulatiebasis plegen voort te komen, hun Aus-len aan de wetten van Mendel te danken hebben.-nahmslosigkeit De eer der Neogrammatiker zal nu altijd blijven, dat zij het eerst deze diepe regelmaat in de klankontwikkeling der Indogermaansche talen ontdekt hebben. Maar hun fout is geweest, dat zij met voorbijgaan der voor de hand liggende complicaties, het rijke en parelende taalleven: hebben willen vastleggen in een rigoristische formule, en deze toen tot het eenige en onfeilbaar criterium van alle taalverwantschap hebben verheven. Maar uit de wetten van Mendel volgt, dat deze Ausnahmslosigkeit alleen kan en mag optreden in de allersimpelste gevallen, als het phaenotype volkomen aan het genotype kan beantwoorden en het getal der homozygoten dat der heterozygoten overtreft; terwijl er in alle andere gevallen uitzonderingen moeten optreden. Langzaam maar zeker zal de taalbiologie echter al deze verwikkelingen weten te ontraadselen, en zoo het begrip zelf der taalverwantschap dan ook geheel en al ver Deze nieuwe taalverwantschap berust dus in beginsel op de-nieuwen. exogamie van twee stammen met verschillende articulatiebasis. In deze vernieuwde taalverwantschap zullen wij dan moeten onder -scheiden: 199 i°. tusschen de graden van taalverwantschap, minstens de drie of vier eerste graden. Want, gelijk Schuchardt al zeide ,,Sprachverwandtschaft ist nicht minder abgestuft als Personenverwandtschaft". 20. tusschen parallelle en afzonderlijke taalverwantschap. Onder parallelle taalverwantschap verstaan wij dan de collectieve verhouding van verschillende dochtertalen tot één gemeenschappelijke oer-taal. Zoo zijn de Romaansche talen dus onderling en parallel verwant met het Latijn, en de Indogermaansche talen onderling en parallel verwant met het Oer-indogermaansch. Maar onder afzonderlijke taalverwantschap verstaan wij de verhouding van elk dier dochtertalen tot hare speciale substraat-taal; zoodat het Spaansch, behalve zijn parallelle Romaansche verwantschap nog afzonderlijk verwant is met het Iberisch, het Armenisch behalve zijn parallelle Indogermaansche verwantschap, nog afzonderlijk verwant is met het Zuid-Kaukasisch enz. Iedereen ziet dat de parallelle verwantschap, hoewel het begrip verschilt, in feite met de traditioneele taalgenealogie samenvalt; maar dat de afzonderlijke verwantschap eens voor goed de oude boeien verbreekt. Wat te zwaarder weegt, omdat de afzonderlijke verwantschap als het veel eenvoudiger geval, natuurlijk tien-, misschien honderdmaal meer voorkomt, dan het ingewikkelde geval der parallelle verwantschap. En het is juist, omdat men de heele niet-Indogermaansche talenwereld naar het schema der parallelle verwantschap heeft willen verwringen, dat de heele niet-Indogermaansche taalgenealogie op het oogenblik tot één groote chaos geworden is. Zeker ook de Bantoe-talen, de Semitische talen, de Finsch- Ugrische talen, de Maleische talen, en andere zullen wel parallel verwant zijn; maar houdt nu daarmee alle taalverwantschap op? Zijn de Finsch Ugrische talen niet aan het Samojeedsch en de Altaïsche talen verwant? Is het Chamitisch en Berbersch niet aan het Semitisch verwant? Is het Oer-Bantoe niet aan vele Bantoeïde talen van den Soedan verwant? Zijn de Maleische talen niet aan de Melanesische en Polynesische talen verwant? Om deze verwantschappen echter te peilen, hebben wij andere middelen noodig dan: parallelle klankwetten zonder uitzondering, gelijk reeds lang is gebleken. En alleen de nadere bestudeering der gevallen van de afzonderlijke verwantschappen, juist op het best bekende Indogermaansche gebied: kan hiervoor de methode leveren. 30. In deze verwantschap zullen wij verder het getal der verschillende hereditaire factoren tusschen de twee gekruiste articulatie-organen nauwkeurig moeten onderscheiden. En daaruit zullen wij leeren, dat een mono- of di-hybridische verwantschap natuurlijk een veel grooter overeenkomst der kroost-talen met de beide oertalen waarborgt dan een 200 tri-of polyhibridische kruising ooit zal kunnen bereiken. De sterke afwijkingen die de nakomelingschap van een tri-hybridische kruising moet vertoonen, vallen voorloopig naar ik meen, ver buiten de verwant mogelijkheden door de traditioneele taalgeschiedenis aanvaard.-schaps 40. Ten slotte zullen wij onderscheid moeten maken tusschen stamkruisingen met een gelijk aantal deelhebbers van weerszijden, en partieele stamkruisingen, met al de gevolgen van dien; waarbij de vitaliteit en de vruchtbaarheid der laatst aangekomenen een factor van groote beteekenis is. Gewoonlijk overheerschen bij wederzijdsche gelijkheid aanvankelijk de articulatie-tendenzen der overwinnaars. Maar na eenige eeuwen komt de articulatie-basis der overwonnen inboorlingen bijna steeds weer veel sterker naar voren. Men ziet: het begrip zelf der taalverwantschap wordt zoo aanmerkelijk uitgebreid. Ik zal dus ook de laatste zijn om te ontkennen, dat met al deze correcties de stamboom van Schleicher iets heel anders wordt, dan hij totnutoe geweest is. Totnutoe omvatte de taalverwantschap niet alleen een reeks klankwettige lexicale, maar vooral ook morphologische en zelfs syntactische overeenstemmingen, waarbij de parallelle survivals of relicten van grootendeels verdwenen morphologische of syntactische systemen een hoofdrol speelden, terwijl onze nieuwe taalverwantschap zich strikt genomen beperkt tot de articulatiebasis en de daaruit voortvloeiende klanktendenzen en klankwetten. Welnu, hierdoor wordt alleen het uiterlijk aspect der woorden en morphemen gewijzigd, en dit alles heeft slechts indirecten invloed op de morphologische en syntactische structuur. Hierbij dient men evenwel te bedenken, dat de oude taalgenealogie altijd slechts rekening hield met de regelmatige ontwikkeling van den woordenschat, de morphologie en de syntaxis van éene oertaal, terwijl onze nieuwe taalverwantschap altijd twee oertalen, en dus een onvermijdelijke vermenging van twee lexica, twee morphologische en twee syntactische systemen veronderstelt, hoewel beider invloed op het resultaat volstrekt niet altijd even groot behoeft te zijn. Maar hiermee loopen wij vooruit op ons tweede deel. Als dus van den eenen kant onze biologische taalverwantschap niet zooveel omvat als de traditioneele, biedt en belooft zij toch meer: want terwijl de stamboom van Schleicher alleen de parallelle verwantschap omvatte, en de veel frequenter afzonderlijke verwantschappen stelsel matig ignoreerde, moest de daarop gebouwde taalgeschiedenis nood gedwongen altijd slechts een verminkte torso blijven. Daarentegen houdt onze biologische stamboom, die bij elke nieuwe verbinding beide hereditaire lijnen opteekent, rekening met de volledige werkelijkheid, 201 en kan dus als grondslag dienen van een geschiedenis der taalontwikkeling: even volledig als objectief. Doch al te lang hebben wij zoo reeds in het vochtig halfduister der onderste verdieping van ons taalhuis rondgetast. Laten wij nu in het volle licht der bel-étage wat gaan uitrusten. Misschien dat wij daar het stuk der traditioneele taalverwantschap terugvinden, waar wij in de kelders vergeefs naar hebben gezocht. II Op de bel-étage van ons taalhuis regeert nu niet meer de aangeboren erfelijke natuur der articulatie-organen; maar onze tweede natuur der traditie en der gewoonte in het menschelijk verkeer. Wij zijn in het rijk der collectieve psychologie en sociologie en moeten ons vooral bezighouden met den woordenschat, de morphologie en de syntaxis, al zal weldra blijken, dat ook klankveranderingen door het verkeer worden verspreid, en zullen wij dan de biologische en psycho-sociologische klankveranderingen scherp uit elkander moeten houden. Bij dit nieuwe onderzoek moet de taalgeographie opnieuw onze gids wezen, want om de inwerking van het individu, van den stijl, van de cultuur en de politiek, die tot de bovenverdieping behooren, stelselmatig te mijden, mogen wij ons nog niet met de nationale cultuur-en litteratuurtalen inlaten; maar moeten wij ons nog tevreden stellen met de tongvallen en volksdialecten der thans levende talen, waarvan de taal alleen ons een adaequaat beeld weet te schetsen. Als rap--geographie porteur der ingekomen antwoorden, ook van mijn collega's moet ik dus beginnen met U te wijzen op de degelijke gemotiveerdheid der meenin van mijn collega's Pisani en Bartoli. Met een lichte verandering-genaanvaard ik gaarne de nieuw-voorgestelde terminologie van Pisani; die, als het niet meer over strikte afstamming gaat: de termen taalafstamming en taalverwantschap wil vermijden om daarvoor den term taalaffiniteit of taalsaamhoorigheid in de plaats te stellen; wat overeenkomt met de terminologie van Prins Trubetzkoy die voor een reeks onverwante talen met eenzelfde typologie den term Sprachbund heeft voorgesteld. 1) 1)1k merk alleen op, dat de Sprachbund van Trubetzkoy en de affiniteit van Pisani uit niet-verwantschap veronderstellen, terwijl mijn affiniteit of saamhoorigheid-drukkelijk de abstractie maakt van al of niet verwante talen, daar ik er juist mee bedoel: de mengverschijnselen aller in eenzelfde gemeenschap gesproken talen met de daaruit volgende convergentie als een nieuw studieveld te kenmerken. De reden van dit verschil ligt natuurlijk hierin, dat mijn nieuw taalverwantschapsbegrip altijd een mengsel van twee mor insluit, terwijl het oude op den unilateralen stamboom van Schleicher berustend-phologieën taalverwantschapsbegrip dit mengsel ten onrechte uitsluit. 202 Want inderdaad, de overlevering der taalvormen door het oudere en de navolging daarvan door het jonger geslacht, met de daaruit vanzelf voortvloeiende zoogenaamde valsche analogieën hebben met de begrippen van taalafstamming of taalverwantschap niets meer te maken. En ook Bartoli heeft volkomen gelijk, wanneer hij er den nadruk op legt, dat de dialectcentra op de omgevende dialecten, mits de sprekers elkander nog maar verstaan, een veel breederen en dieperen invloed op elkander uitoefenen, dan men totnutoe dacht. En de oorzaak hiervan is duidelijk: hoe meer twee naburige volksdialecten op elkander gelijken, des te meer invloed oefenen zij op elkander uit, des te meer zullen zij hun klanken, woorden en vormen dooreenmengen; en deze dooreenmenging beperkt zich niet tot de klanken en woorden, maar gelijk de nieuwere taalgeographie der Romaansche talen, maar ook de oudere dialecten van het Grieksch reeds bewijzen, omvat zij ook de vormen, de vormleer en het vormsysteem, en zelfs de syntaxis neemt hieraan deel. Ik geloof dus, dat de meening van Meillet, volgens wien de grammatische bouw van naburige talen zich zoo goed als nooit zou vermengen, beperkt moet worden tot naburige nationale talen of letterkundige talen; terwijl deze uitsluiting niet opgaat voor naburige volks dialecten, wier sprekers elkander zonder bijzondere moeite kunnen verstaan. In dit opzicht zijn de getuigenissen van Bartoli en Pisani duidelijk en klaar, en volstrekt eensluidend. Bovendien had Hugo Schuchardt hiervoor vroeger reeds voorbeelden bijgebracht van bijna overal. Maar als dit zoo is, dan hebben wij hier, op de bel-étage van ons taalhuis: in de taalsaamhoorigheid of affiniteit dus ineens weergevonden, wat wij in het sous-terrain van de oude taalverwantschap waren kwijt geraakt. De woordenschat, de morphologie of de grammatische structuur en de syntaxis behoorden wel degelijk tot het oude traditioneele begrip van taalverwantschap b.v. der Romaansche en Indogermaansche talen. Maar voor den woordenschat, de morphologie en de syntaxis, is de taalafstamming of het echte taalverwantschapsbegrip, een gevaarlijke metaphora en een misleidende begripsverwarring, gelijk menigeen het reeds vóór ons heeft opgemerkt, en daarom hebben wij ons gehaast den ouden term voor deze drie gebieden prijs te geven; en hiervoor een nieuwen naam: saamhoorigheid of affiniteit in te voeren. De morphologische structuur van het nomen en verbum, of de decli natie en de conjugatie, die wij als het wezen van de flecteerende Indo talen plegen te beschouwen, heeft toch met Indoger--germaansche maansch in den genealogischen zin immers niets te maken, want deze 203 structuur was in de Oer-Indogermaansche moedertaal nog niet aanwezig. Dit weten wij uit het oudste Hittitisch, de eerstgeboren Indo dochtertaal van -L 2500 voor Christus: een taal, die van-germaansche deze grammatische zoogezegde Indogermaansche structuur slechts de eerste sporen vertoont, en typologisch veel meer overeenkomt met het Georgisch dan met het Sanskrit of Grieksch. Wat wij het model van een Indogermaansche morphologie plegen te noemen, en ons vooral in het Grieksch en Sanskrit het duidelijkst aan heeft zich pas heel langzaam tusschen 2000 en i000 jaar voor-spreekt, Christus ontwikkeld; verspreid als het werd door de verschillende cultuurcentra over al de Indogermaansche dialecten, die toen nog in elkanders nabijheid gesproken werden, en wier sprekers elkander nog vrij goed konden verstaan. Ik noem er U slechts één groepje voorbeelden van. Het Idg. Mediopassief heeft twee karakteristieke uitgangen: de -ai en de -r. Welnu, het Oer-Idg. heeft slechts drie ai-vormen *bheresai, *bheretai en *bberontai. Het Grieksch heeft er reeds een vierde bijgevoegd: cp'Oouaa, maar het Sanskrit heeft dezen uitgang door analogie achter al de persoonsvormen van alle getallen gevoegd. Dat is dus een groeiende reeks van 3 tot 4 tot 9. En met de -r gaat het juist eender. Hier heeft het Sanskrit den ouden toestand bewaard met één vorm (3 pers. plur.), en het Hittitisch, Tochaarsch, Latijn en Keltisch hebben dezen uitgang gegeneraliseerd over bijna alle personen van alle getallen in bijna alle tijden en wijzen. Zóó is de Indogermaansche flectie en conjugatie tot stand gekomen. En de ouderwetsche zienswijze, die op gezag van één taal, als het ten minste maar Grieksch of Sanskrit was, al die nieuwe analogie-vormen in het Oer-Idg. terugprojicieerde: is één groote dwaling gebleken. Wij zijn met onze reconstructies dan ook heel wat voorzichtiger geworden. En vooral dank zij het Hittitisch geven wij thans grif toe, dat wij van de morphologie en de grammatische structuur van het Oer-Idg. ten slotte maar héél, héél weinig met zekerheid weten. Trouwens, als wij dezelfde reconstructie-methode op de Romaansche talen toepassen, krijgen wij voor het Oer-Romaansch een geheel andere morphologie, als die van de werkelijke Latijnsche volkstaal geweest is. Wij moeten in onze begrippen dus de Grieksche en Oud-Indische mor scherp van de Oer-Idg. morphologie onderscheiden en ons nu-phologie eindelijk eens systematisch gaan verzetten tegen de morphologische en syntactische fata morgana, die ons de stamboom van Schleicher steeds weer opnieuw tracht voor te tooveren. En met den woordenschat is het bijna even erg. Ook hier heeft het Romaansch met zijn regressies onder invloed van cultuurcentra telkens 204 weer bewezen, dat wij niet zoo maar lukraak door onbekende eeuwen heen mogen reconstrueeren. Juist die woorden, die in bijna alle Idg. talen aanwezig zijn, kunnen best héél héél laat zijn ontstaan in een tijd, dat reeds de voornaamste Idg. dialecten uitéén waren gegaan, maar ze samen nog één lossere gemeenschap vormden, doordat althans de sprekers der grensdialecten elkander nog konden verstaan; en daarentegen kunnen allerlei woorden die slechts in een of twee nabijgelegen talen bewaard zijn, tot den oudsten woordenschat van het Oer-Idg. behooren. Alle methodes die dus met den stamboom samenhangen moeten wij in de lexicologie, de morphologie en de syntaxis zoo streng mogelijk vermijden; en wat wij er voor in de plaats moeten nemen, is de al bijna even oude Wellen-of golfjestheorie. En juist als ik in mijn eerste deel betoogd heb, dat de nieuwe linguistische biologie niet ineens als een stralende Minerva uit het hoofd van Zeus is opgerezen, maar pas langzaam en zeker, door de bijdragen van verschillende geslachten van taalgeleerden vaster omlijnde vormen heeft aangenomen, zoo ga ik U nu erop wijzen, dat de nieuwste taalgeographische en neo-linguistische methodes, niets dan de al langer hoe rijper vruchten zijn van wat Hugo Schuchardt heeft gezaaid, toen hij zijn eerste ideeën over een Wellen-of golfjes-theorie heeft verkondigd. De evidente fout van Schleichers theorie is altijd geweest, dat zij een Chineesche muur tusschen de verschillende Indogermaansche en Romaansche talen construeerde, terwijl er in de werkelijkheid der volkstalen hoegenaamd geen scherpe grenzen of afscheidingen, maar overal slechts langzame overgangsgebieden te vinden waren. Reeds in 1868 schreef nu Hugo Schuchardt in „Der Vokalismus des Vulgärlateins" (Deel III blz. 33): „Wenn wir das ganze Sprachgebiet durchwandern, so finden wir fast überall, dass benachbarte Dialekte, Mundarten, Unter und so weiter nicht schroff gegeneinander abgrenzen, son--mundarten dern sich an einander annähern, ineinander überfliessen: Ein Bild möge diese komplizierten Verhältnisse veranschaulichen. Denken wir uns die Sprache in ihrer Einheit als ein Gewässer mit glattem Spiegel; in Bewegung gesetzt wird dasselbe dadurch, dass an verschiedenen Stellen desselben sich Wellencentra bilden, deren Systeme, je nach der Intensität der treibenden Kraft von grösserem oder geringerem Umfang, sich durchkreuzen". En toen hij twee jaar later in 1870 te Leipzig zijn Inaugureele rede hield over de classificeering der Romaansche dialecten, bewees hij zijn stelling tot in alle bijzonderheden. Opnieuw verliepen twee jaar, en toen kwam Johann Schmidt op de Indogermaansche talen toepassen, wat 205 Hugo Schuchardt aan de Romaansche talen had ontdekt, zonder echter diens naam ook maar te noemen. Sedertdien schreef, per onvergeeflijk abuis, bijna iedereen de uitvinding der Wellen-theorie aan Johann Schmidt toe; en de eenige verontschuldiging hiervoor is, dat de magistrale in 187o door Schuchardt gehouden rede, waarin hij lang en breed zijn stelling bewezen had, pas in 1900 ter perse werd gelegd. Men heeft hier in Schuchardt inderdaad een voorbeeld van wat de nieuwere literatuur- historici in hunne generatietheorie: een verdrukte type noemen. Wat hiervan zij, de Wellen-of golfjes-theorie had onmiddellijk het verdiende succes, en werd van alle kanten toegejuicht en aanvaard. Alleen .... men durfde er zich niet geheel en al aan over te geven, zelfs niet op morphologisch en syntactisch terrein. En Schuchardt alleen doorschouwde hier weer de reden van. Het beeld van den stamboom, zoo schreef hij later, is zoo'n levend en aanschouwelijk middel om ons de ontwikkeling van een heele reeks gelijkende talen voor te stellen, dat, als wij er ons eenmaal aan over hebben gegeven, wij er ons niet dan met de grootste moeite nog aan kunnen ontworstelen. En het daaruit volgend ongeluk was, dat de Neogrammatiker toen de beide onvereenigbare theorieën van den stamboom en de zich uitbreidende golfjes hebben willen samensmelten in een duister en voor den kritischen beoordeelaar contradictorisch amalgaam. Men moest, zoo zei men dan, in de praktijk de excessen der beide theorieën ontloopen door ze onderling elkander te laten mitigeeren. Maar dat zijn looze woorden, woorden zonder realiseerbaren inhoud. Want in werkelijkheid behoort de achter elk dezer theorieën schuilende realiteit aan twee geheel verschillende ordes: de stamboom is een zuiver biologisch verschijnsel dat alleen beteekenis heeft voor de articulatie organen, en de daaruit voortvloeiende klanktendenzen en spontane klankwetten. En de doorgeving en verspreiding van geïmporteerde klanken, nieuwe woorden, nieuwe vormen of zinswendingen buiten de uitstralingscentta waarin ze zijn ontstaan, zijn louter psychologische en sociologische verkeersfeiten die thuis Wellen-of golfjes-theorie. Alleen Osthoff was in zijn kleine-hooren in de vergeten brochure over Das physiologische und psychologische Moment in der sprachlichen Formenbildung, op het goede spoor; maar de biologie en de psychologie van zijn tijd -een sociologie was er nog heelemaal niet! -verhinderden hem: tot een vast resultaat te komen. Men begrijpt dan ook, dat zoolang deze fundamenteele verwarring geduurd heeft, men geen enkelen stap op dit gebied is vooruitgekomen. Het was of de genealogische linguistiek in een diepen slaap was verzonken, en was de taalgeographie haar niet komen wekken, dan droom zo6 de zij zeker nog van een spookachtigen boom, met zeldzame takken en zijn Ovidiaansche metamorphose in een reeks van cirkelgolfjes die zich voortplantten over het gladde meer of vijvervlak, tot ten slotte alles ver één groote spelonk vol spinnewebben. Maar gelukkig ver--vluchtigde in scheen toen Gilliéron's Atlas linguistique de la France. En wat woei er ineens een frissche wind door al die spinnewebben! Het was of de heele taalwetenschap verjongd en vernieuwd werd. In Zwitserland kwamen Louis Gauchat, Karl Jaberg en Jud opzetten met even levende als wakkere taalgegevens. 0, ik weet het nog, of het gisteren was. Een nieuwe Wellentheorie ontwaakte. In Duitschland waren het Ferdinand Wrede, Theodor Frings en Kurt Wagner, die de Germanistiek uit den droom hielpen, en eindelijk kwam Matteo Bartoli met zijn Breviario di neolinguistica en zijne Introduzione alla neolinguistica, die met een tooverstaf de schoone slaapster der oude Wellen-theorie in overstelpende vitaliteit uit haar stille graf deed opstaan. Hadden reeds Jaberg en Jud met stralingshaarden en periphere relictgebieden gewerkt, Bartoli beschikt over een heele collectie van: geïsoleerde gebieden, laterale gebieden, grootere gebieden, latere gebieden en verspreide gebieden. Vervolgens leerde hij ons allerlei middelen om de passieve peripherie met haar relicten van de verschillende actieve stralingscentra te onderscheiden. En zoo is onze kennis der Romaansche en Germaansche talen als vernieuwd, en verrijkt zij zich nog dag aan dag. In deze hernieuwde golfjes-theorie speelt nu echter de oude vage taalgenealogie geen rol meer; want de saamhoorigheid van twee dialecten beteekent hier niets anders meer dan een rijkdom van overeenkomsten; en daar de groote meerderheid dier overeenkomsten als zich uit niet van één haard, maar van vele verschillende-breidende golfkringen uitstralingspunten is gekomen, denkt er natuurlijk niemand meer aan: al die disparate overeenkomsten in reconstructie terug te dateeren tot ééne enkele oertaal. In deze hernieuwde golfjes-theorie is het letterlijk waar, wat Graebner indertijd voor de ethnologie, en Schuchardt na hem over de taal gezegd heeft: dat de saamhoorigheid 1) en het leengoed slechts verschillend zijn in graad. Want eenige verdwaalde leenwoorden vormen samen al een beginnende saamhoorigheid; en de volkomenste saamhoorigheden zijn slechts het gevolg van een eeuwenlange opeenhooping van wederkeerige of gemeenschappelijke ontleeningen uit alle naburige stralingshaarden. In deze hernieuwde golfjestheorie heeft elke klank, elk woord, elk i) Graebner en Schuchardt gebruiken hier het dubbelzinnige woord „Verwandtschaft". 207 morpheem, elke staande uitdrukking en elke zinswending zijn eigen grens, en er zijn nooit klankwetten of grammatische regels zonder uit Integendeel: het krioelt overal van de uitzonderingen; want-zondering. uit de definitie der verschillende golfjes volgt, dat elk golfje zijn eigen grenzen heeft. In deze hernieuwde golfjestheorie eindelijk vloeien het saamhoorigheidsvraagstuk en de typologische gelijkenis bijna volkomen ineen; en ik geloof dat de eminente geleerden der Praagsche school gedeeltelijk ook dáárom zooveel geluk hebben gehad, omdat zij zich op het typologisch standpunt stelden, en zoo van de oude valsche taalgenealogische dwalingen veel minder last hebben ondervonden. Zoo zijn wij er dus toe gekomen, om de traditioneele leer der Indo taalgenealogie in twee heel verschillende-germaansche en Romaansche deelen te splitsen: i0. De parallelle verwantschap van eenige dochtertalen, die haar oarzaak vindt in een reeks kruisingen, die de articulatiebasis van ééne taal, met verschillende andere articulatiebases is aangegaan, en op de biologische erfelijkheid berust. z°. De saamhoorigheid en de daaruit voortvloeiende convergentie der gelijkende talen van twee of meer naburige gebieden, die voortkomt uit het dagelijksch verkeer van de bewoners en berust op de psychosociologie van de overlevering, de doorgeving, de navolging en de analogie. ia. De verwantschap dier dochtertalen onderling heeft alleen betrekking op de verschillende gekruiste articulatiebases en toont zich in een serie parallelle maar niet volkomen gelijke klanktendenzen en klankwetten. En dank zij dit parallellisme kunnen wij in de gunstigste omstandigheden de phonemen, en de phonetische grondstructuur van het phonologisch systeem van de eene gemeenschappelijke oer-of moedertaal reconstrueeren. 2a. De saamhoorigheid en de daaruit volgende convergentie der gelijkende talen vertoont zich in alle constitueerende deelen der taal d.w.z. in de phonetiek, het phonologisch systeem, in den woordenschat, in de grammatica, de morphologie en in de syntaxis. En hoewel al de verschillende golfjes zich zelf zijn en dus van elkander in tijd en ruimte verschillen, zijn er ook hier toch een heele reeks van parallelle golfverschijnselen, die ons in staat stellen om heele reeksen van gemeenschappelijke uit-en instralingen te achterhalen; waardoor wij ten slotte ook hier in de gunstige gevallen de geleidelijke historische ontwikkelingen van het phonologisch, het morphologisch en 208 het syntactisch systeem van verschillende saamhoorige talen kunnen te weten komen. De taalverwantschap en de taalsaamhoorigheid verraden ons dus elk een apart onderdeel van de ontwikkelingsgeschiedenis der talen, en van de invloeden, die zij op elkander hebben uitgeoefend. Evenwel vermengen zich heel vaak de gevolgen van de verwantschap en de saamhoorigheid, vooral hierom, omdat naar onze definities uit elke afstammingsverwantschap van de articulatiebasis vanzelf een mengproces of een saamhoorigheidsverhouding tusschen de phonetiek, de phonologie, de lexicologie, de morphologie en de syntaxis der twee oertalen volgt. En heel speciaal ontmoeten elkander de beide processen in de phonetiek en de phonologie. En daarom moeten wij ons dus afvragen, of de taalgeographie ons misschien niet aan een concrete methode kan helpen om vooral in de klankveranderingen de biologische afstammingsgevolgen, van de psycho-sociologische verkeers- en saamhoorigheidsgevolgen te onderscheiden. Welnu, Fr. Steinbach meende nog onlangs: „Wirklich rassische d. h. also durch bestimmte erbbiologische Eigenschaften der Sprechenden bedingte Spracherscheinungen sind wissenschaftlich bisher in keiner Weise aus den durch den blossen Verkehr übertragbaren ausgesondert worden". (Studiën zur Westdeutschen Stammes- und Volksgeschichte, Jena 1926 blz. 35). En Dauzat spreekt zich in zijn Géographie linguistique op analoge wijze uit. Toch geloof ik, dat wij hieromtrent reeds iets kunnen zeggen: Een eerste algemeen onderscheid is natuurlijk de vaste regelmaat zonder uitzondering der spontane klankwetten, die zoo goed als immer op autonome biologische oorzaken wijst; en de onregelmatigheid der klankontwikkeling in de verschillende woorden, die vaak op verkeersinvloed en import van heteronome klankveranderingen berust. Maar ten tweede hebben wij naast dit interne kenmerk vooral een taalgeographische methode noodig om de centrale biologische haarden der klankwetten van de min of meer neutrale peripherie te onderscheiden. Welnu, deze leemte vindt haar oorzaak in het feit, dat men hier nog nooit ernstig naar gezocht heeft. En mijn eigen eerste onderzoekingen in deze richting werden dan ook onmiddellijk met een onverhoopt succes bekroond. Bijna in alle landen van Europa treft men naast biologische lippenrondingscentra ook ontrondingsgebieden van denzelfden aard. In de rondingsgebieden werd b.v. een ee tot eu, een ie tot uu, een s tot sj: en in de ontrondingsgebieden werd juist omgekeerd een eu tot ee, een uu tot ie, en een sj tot s. Wat gebeurt er nu, als een oude rondingshaard weer nieuwe rondingsvoorbeelden gaat uitstralen in zijn 209 omgeving? In de Nederlandsche dialecten (Onze Taaltuin Deel II blz. 113 vv.) heb ik gevonden en bewezen, dat deze lippenronding zich dan ongehinderd verder verspreidt over alle neutrale gebieden, maar ineens op de grenzen der biologische ontrondingsgebieden halt houdt, zonder dat hiervoor een psycho-sociologische verkeersgrens aansprakelijk kan worden gesteld. Hier werd dus de verdere verkeersinvloed door de aangeboren ontrondingsneiging gestuit. Hier botsen dus de psychosociologische en de biologische factor tegen elkander, en kunnen wij dus de beide krachten duidelijk van elkander onderscheiden. Wij hebben hierin dus het geographisch onderscheidingsmiddel gevonden, dat wij zochten. De biologische vernieuwingen treden op in scherp bepaalde gebieden met tegengestelde tendenzen, waar de groote meerderheid der inwoners dezelfde articulatiebasis heeft, die tot allerlei rondingen of ontrondingen geneigd is, en dit door correspondeerende vroegere labialiseeringen en delabialiseeringen reeds heeft getoond, en door comtemporaine uitstralingen opnieuw bewijst. Daarentegen beperken zich de rondingen en ontrondingen die op verkeersuitbreiding berusten: tot die oudere en nieuwere uitstralingen in het omgevende neutrale gebied, die op de grenzen van de tegengestelde uitstralings-centra ineens hun expansiekracht verliezen. Kort samengevat kunnen wij dus zeggen, dat de Nederlandsche dia ons een onderscheid heeft leeren kennen:-lectgeographie i0. tusschen telkens twee soorten biologische uitstralingshaarden met juist de omgekeerde klanktendenzen en 20. tusschen deze biologisch gedetermineerde haardgebieden met één der tegengestelde verschijnselen en de biologisch neutrale tusschenterreinen, welke laatste zonder onderscheid voorbeelden van de beide tegengestelde verschijnselen plegen op te nemen. En wat zoo voor Nederland bewezen is, is ook zeker waar voor Frankrijk, Duitschland en Polen; en bij nader onderzoek zal wel in alle landen eenzelfde groep verschijnselen aan het licht komen, waarin, gelijk U ziet, de eerste aangeboren natuur, het dus van de tweede natuur der navolging en gewoonte blijkt te winnen. Laten wij dus breed en voor zijn, door steeds nauwkeurig tusschen den biologischen en den-zichtig psycho-sociologischen factor te onderscheiden, opdat wij niet het kind der rekening worden, bij de toepassing eener enge en eenzijdige methode. 2110 III Maar dat is nog niet alles. Totnutoe hebben wij alleen het sousterrain en de bel-étage van ons taalhuis bezocht, waar alles min of meer collectief toeging, zonder dat de persoonlijke voorkeur, of de menschelijke wil er eenig aandeel in had. Laten wij nu naar de tweede verdieping gaan. Dáár toch begint pas het individu te tellen, daar toonen zich de elkander bestrijdende sociologische groepen. Daar is het gebied van de cultuur, de stylistiek, de concurrentie en de politiek; en het specifieke taalphenomeen van deze tweede verdieping: zijn de litteraire talen en de nationale talen. Alleen moeten wij, om geleidelijk voort te gaan, toch ook hier weer met het platteland beginnen, om te zien, hoe ook daar de cultuur en de politiek zich reeds vertoonen in den invloed, die de dialecten op elkander uitoefenen. Welnu, overal waar verschillende volksdialecten met elkander in aanraking komen, zien wij, dat één dier dialecten een beetje meer in aanzien komt te staan dan de andere. Verder vertoont zich dan in alle volkstalen een geheim doelbesef om goed, ja om mooi te praten, en dit doelbesef laat zich leiden door de navolging van het dialect, dat door cultureel of politiek prestige hooger in aanzien staat. Meillet heeft, zoo meen ik, dit beginsel in zijn algemeenheid althans, het eerst geformuleerd met te zeggen: „Toutes les langues connues, populaires ou savantes trahissent la préoccupation de mieux dire, qui partout a conduit les sujets parlants à emprunter le langage de ceux qui sont censés de parler mieux". Bij een andere gelegenheid drukte hij het zoo uit: „Partout des parlers dominants sont imités et les sujets se préoccupent de reproduire le langage d'autres sujets, habitant une autre localité ou ayant une situation sociale plus relevée, qui passent pour mieux dire". Voor de Fransche dialecten hebben Gilliéron, Gamillscheg en Spitzer ons het eerst met aandrang gewezen op de bewuste logica der volkstaal, en den dieperen invloed dien de taal van Parijs door haar aanzien op alle tongvallen heeft uitgeoefend. Frings vond hetzelfde in het Rijnland, waar het aanzien der taal van Mainz en Baden allerlei Zuid-Duitsche taalverschijnselen als een overstrooming over de tongvallen van den Nederrijn in de latere Middeleeuwen heeft uitgebreid. Maar vooral Wagner heeft in zijn mooie boek over de Deutsche Sprachlandschaften, de verschillende toepassingen en complicaties van het prestige- of aanzien- beginsel uitvoerig ontleed en onderscheiden. In het algemeen kan men zeggen, dat de cultuur, de stylistiek, de handelsconcurrentie en de politiek de vier voornaamste factoren zijn, 211 die aan een taal of tongval: dat bijzondere aanzien verleenen; maar dat ten slotte bijna altijd de politiek der groote staten al de andere factoren weet in de schaduw te stellen. Gewoonlijk begint in een groep verwante volkstalen, één bepaald dialect door een groep regionale dichters of schrijvers gebezigd: langzamerhand het aanzien van een letterkundig dialect te winnen; maar als er eenmaal binnen een grooteren staat verschillende letterkundige dialecten naast elkander staan, is het de politiek, die aan één van hen, een bijzonder prestige verleent, en daardoor aanleiding wordt, dat dit ééne letterkundig dialect ver buiten zijn oorspronkelijk gebied eerst verstaan, maar later ook gesproken en geschreven begint te worden. De handelsconcurrentie toont zich gewoonlijk aanvankelijk het mooist in de handelstalen van verschillende groote steden; die zonder het tusschenliggende platteland te beroeren op elkander invloed beginnen uit te oefenen, overeenkomstig den blijvenden of tijdelijken handelsbloei. En zoo ontstaat naast het één of ander in hoog aanzien staand letterkundig dialect, de handels-taal van een groote stad, die tot ver buiten hare wallen, in de steden waarmee zij handel drijft, wordt verstaan en gesproken en ten slotte ook geschreven. Uit een ontmoeting van zoo'n letterkundig dialect met een machtige handels-en stadstaal, ontwikkelen zich dan meestal door de politiek de groote nationale talen, die dan in tweeden aanleg ook de algemeene litteratuurtalen worden. Opvallend is ook, dat in de Middeleeuwen de wederkeerige grenzen van kleine territoriën slechts een geringe beteekenis hebben voor de taal-differentieering, omdat die kleine staatjes, trots hun politieke zelfstandigheid, er toch niet in slagen zich aan den invloed der groote handels-en verkeers-wegen te onttrekken. Maar de grenzen van groote staten oefenen een veel sterker invloed uit; en heel vaak vormen zij een afsluitboom tegen alle veranderingen die van buiten komen, omdat het aanzien van de kleine staatjes daaromheen: zelden tegen de politieke saamhoorigheid van het groote vaderland op kan. Overigens toont zich de uitzonderingspositie der groote naties niet slechts in den weerstand, dien zij bieden aan alle veranderingen die van buiten komen, maar vooral ook aan de onweerstaanbare expansiekracht, die zij buiten hun grenzen aan de van binnen komende veranderingen weten bij te zetten. Daarom heeft b.v. het groote koninkrijk Beieren in de Middeleeuwen, in Zuid-Duitschland een veel grooteren invloed uitgeoefend dan de kleine Zwitsersche eedgenootschappen, al stond de Zwitsersche cultuur in die dagen ver boven het aanzien der niet zoo hoog getelde Beieren. Niet de hoogere beschaving maar het aanzien 212 of het prestige is dus de eigenlijke drijfkracht; en deze berast hoofdzakelijk op de politiek van een grootere natie. Daarom dan ook vertoonen ons de Fransche dialecten in hun geschiedenis een heel ander karakter als de Duitsche dialecten. In Frankrijk toch is Parijs sinds de Capetingers voortdurend het politieke en militaire middelpunt aller provincies van het Koninkrijk geweest en gebleven; en dientengevolge hebben alle Fransche provinciale dialecten voortdurend onder den overmachtigen invloed van het 11e de France gestaan. Maar in Duitschland verplaatste zich het politieke centrum voortdurend met de elkaar afwisselende Romeinsche-keizer-huizen; en bovendien werden daar de tijdperken van sterke centralisatie telkens weer door tijden van troebelen en regeeringsloosheid gevolgd, zoodat weer elke tongval tijd had om zich te isoleeren, en zijn eigen karakter te accentueeren. Lijkt dus de Fransche taalhemel op een onbewolkten dag met een stralende zon, de Duitsche taalhemel beslacht den nachtelijken sterrenhemel. Zoo hebben wij dus gezien, dat het stylistisch, cultureel en politiek prestige, op een allerinteressantste wijze, de verspreide gevolgen der vrije golfjes-theorie telkens in een bepaalde richting heeft gekanaliseerd, en dat uit zulk een kanalisatie de nationale en litteraire talen eigenlijk pas zijn geboren. Nu is er echter in de Europeesche geschiedenis een tijd geweest, dat het prestige van het Latijn: veel verder ging en bijna al de gevolgen der vrije-golfjes-theorie heeft uitgewischt en vervangen. Dat was de tijd der Renaissance, die alle Europeesche cultuurtalen tot in merg en gebeente heeft gelatiniseerd. En uit de Renaissance zijn ons dan ook de theorie van het purisme, de grammaire raisonnée, de leer der schoone letteren, de eerbied voor letterkundigen smaak, en de beperking der woordkeuze tot het éénig juiste woord toegekomen. En al zijn deze theorieën, overeenkomstig de teleologische signatuur van dit tijdperk: lichtelijk overdreven eenzijdigheden; toch behelzen zij elk een stuk waarheid, dat door de taalwetenschap der i9de eeuw veel te hooghartig is bejegend en veracht. En het is, geloof ik, een der hoofdverdiensten van de Saussure en zijn Geneefsche leerlingen Bally en Séchehaye ge weest, dat zij den grond van waarheid, die hier achter school, weer in volle eere hebben hersteld. En het is de eeretitel van Spitzer, dat hij uit de vage idealistische pogingen van Karl Vossler, een kritische methode heeft weten af te zonderen voor de moderne stylistiek der individueele woordkunstenaars, en der regionale of nationale dichterscholen. Want ten slotte is het individu, en de bewuste stijl en fijne beschaving 2113 een allesbehalve versmaadbare factor in de ontwikkeling der nationale talen, gelijk trouwens Hugo Schuchardt het altijd verkondigd en ver heeft. En daarom heeft pas de individualistische aristocratische-dedigd Renaissance op de groote letterkundige en nationale talen van Europa haar karakteristieken stempel gedrukt. Langzamerhand is overal, maar speciaal in Frankrijk, het aanzien van het vereerde Latijn op de nationale en letterkundige taal van elk beschaafd Europeesch volk overgegaan. De bewuste zorg en taalkunst die tijdens de Renaissance aan het Latijn besteed was, kwam nu van lieverlede aan al de nationale letterkundige talen ten goede. Speciaal het purisme werd in menig land opgevijzeld tot een duren vaderlandschen plicht. En daardoor werd voor een tijd, de wederkeerige invloed, de die nationale talen van Europa op elkander pleegden uit te oefenen, als een afdwaling gemeden, en tot een minimum teruggebracht.Juist omdat sedertdien de moedertaal overal op de lagere school, als een soort wiskunde van eeuwige waarheid onderwezen werd, en dat onderwijs bovendien een verregaande vereenvoudiging van alle ingewikkelde regels eischte; omdat verder de schrijvers en dichters van elk land, in die traditioneele schrijftaal de meesterstukken van de nationale literaturen hadden vastgelegd; hebben wij willekeurig de levensfuncties der taal gematigd en verlangzaamd, ja zijn als het ware de woordcategorieën en de vormleer onzer talen tot fossielen versteend, zoodat de taalregels een systematisch wetboek zijn geworden van vaste voorschriften, waarop elke uitzondering een ethische fout, ja soms een misdrijf leek, zoodat voor de ijveraars en taaldespoten uit den pruikentijd, deze regels met het gezag van den staat, met de waardigheid der natie, en zelfs den goeden naam van het vaderland werden vereenzelvigd. En zoodoende hebben wij de Europeesche nationale talen een tijdlang aan bijna alle wederkeerige invloeden onttrokken; en als een eerlooze smet, of een overrompeling van vreemde indringers betreurd: wat in de meeste gevallen niets anders blijkt te wezen dan een teeken van parelend leven en een bewijs van steeds wisselende aanpassing aan nieuwe levensbehoeften. Gelukkig kwam de Romantiek deze ketenen van een overdreven klas verbreken. De nieuwe verkeers-uitvindingen van de spoor--sicisme wegen, de telephoon, de auto en het vliegtuig hebben ondertusschen alle afstanden verkort, zoodat de wereld veel kleiner schijnt geworden en alle volkeren veel dichter bij elkander wonen. En zoodoende is, wat in de Middeleeuwen nog een zeldzaam verschijnsel was, dat vele personen twee levende talen beheerschten, nu het allergewoonste in één land feit geworden. 214 Het parallelle bilinguisme der Renaissance veranderde zoo in een heele ketting van afzonderlijke bilinguismen, en omdat het aantal schakels beperkt is, vertoonen thans alle Europeesche talen, een lang maar algemeene en onwederstaanbare convergentie.-zame Overigens wordt de tweetaligheid, dank zij de radio en de sprekende film van lieverlede door een gedeeltelijke veeltaligheid vervangen; en daardoor begint de algemeene convergentie zich te verhaasten, en ziet het er naar uit, dat deze stroomversnellingen wel eens op een grooten waterval zouden kunnen uitloopen. Tot dusverre is alleen de morphologie en de phonologie der meeste talen immuun gebleven, maar de lexicologie, de staande uitdrukkingen en de syntaxis van alle Europeesche talen worden reeds meegesleept in een machtigen mengstroom, zoodat vaak heele stukken van een zin in de verschillende tallen alleen nog door de uitgangen of het accent der woorden van elkander afwijken; en de questie van een internationale hulptaal eigenlijk nog slechts een phonologische en een morphologische questie is. Alle nieuwere proeven van hulptalen hebben dan ook reeds 8o pCt. van den woordenschat gemeen. En ik geloof, dat er alleen nog de politieke sanctie van een federatie der Vereenigde Staten van Europa en een eeuw van een bijzonder prestige van een der groote cultuurtalen en een daaruit volgend universeel parallel bilinguisme aan ontbreekt, om dank zij de morphologie van die ééne taal, ineens een hulptaal kant en klaar te hebben voor al de leden van de Europeesch- Amerikaansche cultuur. Het komt mij voor, dat wij leven in een tijd gekenmerkt door den massalen en plotselingen bijval, dien sommige jonge groepen rond één markanten leider weten te winnen en dan door allerlei machtsmiddelen met succes verder exploiteeren. De geschiedenis der laatste jaren heeft er ons reeds drie reusachtige voorbeelden van geleverd; en juist de diepe verschillen die er tusschen Lenin, Mussolini en Hitler bestaan, doen mij vermoeden, dat wij hier met gevolgen van algemeener en dieper oorzaken te doen hebben, die nog slechts gedeeltelijk getoond hebben, wat zij in zich bergen. Maar dit is in ieder geval zeker, dat in alle drie deze gevallen de samenwerking der massa met één enkel individu, het typische kenmerk is. En reeds nu is de wilsinvloed van den enkeling althans op de Russische schrijftaal van ontzettende beteekenis gebleken. En dat het Duitsche purisme weer krachtig wordt opgestuwd door de nieuwe regeering, blijkt uit alles. Inderdaad: het individu is heel machtig op de tweede verdieping van ons taalhuis. 215 kon ik kaart II ontwerpen. Daar beiden echter steeds gewoonweg: poosje gevraagd hadden, was het succes niet groot en werd meestal slechts: „poosje" opgegeven. Vervolgens zijn door mij nog een 28-tal dialectwoordenboeken en kleinere woordenlijsten systematisch nagezien, maar met deze gegevens alleen dorst ik geen omtrekslijnen te gaan teekenen. De gebieden waren te schematisch aangegeven -bv. Gallee: Geldersch- Overijsselsch ! !. Ter Laan: Groningen ! !. -, en vaak vond ik in één dialect te veel synoniemen zonder vermelding van de frequentie of nauwkeuriger localisatie! Bovendien had het om ons brabantsch kaartje te verklaren weinig nut om zetje, schoft, toertje enz. in kaart te brengen, hetgeen altijd nog slechts grof en „schetsmatig" kon geschieden. Reeds bij den eersten oogopslag herkennen wij op kaart I een uit geslagen massief, zooals de fransche taalgeographie volgens de-elkaarmethode van Gilliéron er jaren geleden al zooveel reconstrueerde. De gebieden met het woord: hortje 1) moeten eertijds aan elkander gezeten hebben. Het land van Altena, de Langstraat, het land rond 's Hertogen 2) heel Middenbrabant -waarvan alleen Rijen en Alphen over-bosch, zijn -vormden één compacte massa, die zeker vastzat aan het hortjegebied van Peelland. Wat de positie ervan in het nederlandsche taalgebied betreft, valt op te merken dat het deel uitmaakt van een groot bijna algemeen-nederlandsch hortje-gebied, waartoe alleen het zuidwesten (Zeeland, de beide Vlaanderens, Antwerpen, West-N. Brabant, West-Z. Brabant) en de zuidoostelijke periferie 3) (Limburg) niet behooren. Het werd door mij in de bedoelde beteekenis gevonden in: Friesland (vorm: hoat, hoart, hoatsje) Groningen, Geldersch-Overijsselsch (bet.: oogenblikje bij Gallee; doch cfr. Krt. II met Didam, Zelhem: hort = poosje.), Deventer, Goeree, Beierland, Bommelerwaard, Hageland 4) en Haspengouw. De Nederbetuwe gaf alleen de uitdrukking: bij horten = met tusschenpoozen, (doch cfr. kaart II voor Beesd.) 5) Zooals wij in een volgende studie in breeder samenhang hopen te bewijzen, is het identiek met hort = stoot. Men kan dit „horten" natuurlijk via een ofr. hurter van een gereconstrueerd lat. *urtare (frequentativum van urgêre) afleiden -hetgeen Meyer-Lübke om de vocaal ver i) Weiland in zijn Taalk. Wb. en van Dale vermelden nog een hotje = oogenblikje, dat met hotten = stooten zou samenhangen volgens W. van Helten. De Taal en Letterbode 1872 p. 176. 2) W. van Helten in: De Taal en Letterbode 1872 p. 176 geeft ook: hortje = poosje in 't land van Heusden. 3) en de noordwestelijke periferie (Holland)??? 4) dit gaf: hort (hot) = poos. Tuerlinckx zag er dus hort in. S) In het middelnederlandsch heb ik hort = poos nergens gevonden. Alleen geeft het Mal. Wb. III p. 6o3: mijt horten singen. 217 werpt -maar aangezien er ook een welsh hyrdd = stoot bestaat, zullen Vercoullie en Verdam in zijn Mnl. Wb. dichter bij de waarheid zijn, waar zij op keltische origine wijzen. Weliswaar acht Meyer Lübke 1) verwantschap van romaansch *hurtare met het keltisch onmogelijk, maar kan het daarom geen leenwoord zijn? Dan was het zeker als heel oud aangewezen. Op onze kaart zien wij dan hoe „hort" in Peelland nog stevig standhoudt, en uit persoonlijke ondervinding weet ik, dat het daar vrijwel alleen in gebruik is. Alleen de randdorpen Woensel en Oerle gaven aan dat lutske daar frequenter is dan hortje. De kaart toont duidelijk dat lutske in Oostbrabant het hortje-gebied vaneen geslagen heeft, en wij zien op de grenzen hortje en lutske nog met elkander worstelen. Zeer merkwaardig is hier de gedeeltelijke samenval van politieke en taal Immers de Meierij telde oudtijds 4 kwartieren, waarvan Peel--grenzen. land en Kempenland de zuidelijke waren. En de uiterste westelijke Peellandsche grensplaatsen waren: Leende, Heeze, Geldrop, Tongelre, Nunen, Son, enz. Waar in Woensel en Oerle lutske het ook al bijna gewonnen heeft, kunnen wij zeggen dat Valkenswaard en Steensel de eenige gevallen zijn waar lutske nog niet de oude politieke grens Peelland- Kempen raakt. Boekel hoorde bij het land van Ravenstein en ligt dus ook om politieke redenen buiten het hortje-gebied; maar den ouden kop van Peelland - Erp, Vechel, Schijndel, Liempde -heeft hortje al totaal verloren. Boven werd aangenomen dat al de brabantsche hortje-gebieden aan elkaar hebben gezeten. Eén feit moeten wij echter niet over het hoofd zien. Weliswaar hebben Beierland, 2) Fijnaart, Willemstad en Zevenbergen „hortje", maar dat is er dan toch pas na de Sint-Elisabethsvloed gekomen, want héél dat gebied is verdronken land geweest. Waar hortje gekregen heeft, van de kant van Goeree 3) af, of van--vandaan het uit Langstraat en land van Altena, is niet zonder meer uit te maken, beide gebieden behoorden aan Holland. Het feit dat Goeree, nu nog, hortje heeft 3) maakt wel waarschijnlijk dat dit hortje-gebied eens aan het oostelijke complex vastzat. Terwijl in Alphen en Rijen hortje natuurlijk al zeer oud is en dit dus een brug van land van Altena en hoogerop naar Oostbrabant vormt, blijkt echter nergens uit dat Westbrabant, bewesten de Mark, hortje gekend heeft, en kunnen wij in elk geval in het polderland hortje ook niet vóór 't midden der vijftiende eeuw vast ') Meyer Lübke: Romanisches Etymologisches Wörterbuch, 1931, p• 353• 2) cfr. diss. A. Opprel: Het dialect van Oud-Beierland, 1896. 3) cfr. diss. M. van Weel. Het dialect van West-Voorne, 11904. (— hier bestaat hortje ook nog). 218 bied is een breede gaping gekomen t. g. v. de opkamst van nieuwe termen, speciaal: efkes en wijltje. Een mooi samenhangend stötje-stutje gebied vinden wij in het land van Cuyck en het land van Ravenstein. Noch hortje, noch lutske komen hier voor - lutske echter wèl in het zuidelijke gedeelte van het land van Ravenstein. Reek, Schaijk en Gassel geven: lange poos = stoot. Dat Zeeland en Uden stoot en stêütje hebben, vond ik bij Brabantius. 1) Uit mijn eigen materiaal - van 1932 -bleek niet dat deze typen er voorkwamen. Ook hier klopt onze isolex weer merkwaardig met de oude politieke indeeling. Hoe het land van Cuyck zich teekenend afscheidt van Brabant, is al bewezen door J. Te Winkel - in zijn: De Noordnederlandsche tongvallen. Kaart. II Schakeering der Germaansche lange i - en de muiskaart van Kloeke. Doch ik hoop binnenkort aan verschillende kaarten te kunnen bewijzen hoe het land van Cuyck en Ravenstein, het eerste „van huis uit" en het tweede door zijn vroegere politieke onafhankelijkheid zich van 't overig Oostbrabant in dialect onderscheiden; de uiterste westelijke en zuidelijke grens valt hier tot in finesses samen met de west- en zuidgrens van het land van Ravenstein. Alleen Boekel heeft stötje totaal prijs gegeven. Dit gebied heeft dus voor poos de repraesetitanten van ndl. stoot en stootje. Dit vinden wij terug (soms slechts in één der beide vormen) in: Overijssel -voornamelijk Dalfsen, Wechterholt, Lemelerveld, Staphorst, Rouveen en Deventer - en de Haspengouw. Hageland, Antwerpen en Z.O. Vlaanderen kennen het alleen in bepaalde uitdrukkingen in het meervoud -bv. bij stooten = bij poozen -. Ter Laan geeft voor Groningen nog: steut = i°. stoot, 20. poosje. Dit zal wel hetzelfde woord zijn. Ook Bilderdijk kent stoot = poosje. Een heel ander woord, dat ook in de beteekenis: poos voorkomt is stuit. Volgens het Groot Woordenboek beteekent stuit: i°• het stuiten (wat stuit, wat tegenhoudt) 2°. in toepassing op den tijd = poosje. Het komt voor in Goeree, Overflakkee (nl. Dirksland, Oude Tonge) Zeeuwsch-Vlaanderen (spec. Aardenburg 2) en Axel), Kruiningen, ) overig Z. Beveland, Tholen en Walcheren. 4) Dit echte Zeeuwsche woord vermeld ik dáárom zoo uitvoerig, wijl in het materiaal van Willems steut = poos in Steenbergen optreedt. i) cfr. Onze Volkstaal I. 2) in de beteekenis: oogenblikje. 3) J. Dek. Het Kruiningensch dialect, p. 82, vermeldt het ook voor Vlaanderen. De Bo en Teirlinck geven het echter niet. 4) cfr. Jac. van Ginneken's Regenboogkleuren', p. 34, voor Westkapelle. 220 En nu wij toch eenmaal in Westbrabant zijn, wijs ik erop dat Nieuw scheutje (of schutje) hebben. Dat-Vosmeer, Rucphen en Oudenbosch dit misschien volksetymologieën voor steutje zijn, acht ik ook om hun localisatie niet onwaarschijnlijk. Al kan het ook best spontaan opgekomen zijn. Natuurlijk hangen die 3 plaatsen samen, ofschoon men er op letten moet dat Nieuw-Vosmeer pas laat is ingepolderd. Bietje-bitje enz. Franck-van Wijk noemt beetje eerst nieuw-nederlandsch. Dan zal het zeker in de beteekenis: poosje nog niet oud zijn. Ik heb het op onze kaart niet geteekend. Het komt echter bezuiden de lijn Fijnaart-Oosterhout in heel West Noordbrabant voor (ook in Terheijden en Hooge-Zwaluwe). Heel merkwaardig is, dat ook hier de Donge als grens optreedt. 1) Terwijl het in West-Noordbrabant zeer frequent is, en zelfs tot in Rijen, Gilze en Riel gevonden wordt, -ik vond het in minstens 20 verspreid liggende dorpen - is het mij voor heel Oost-Noordbrabant nergens opgegeven behalve in Boxmeer en Vught (in dit laatste waarschijnlijk onder invloed van „beschaafde" Bosschenaren binnengedrongen). Rondom Breda groepeert zich een compact endje-gebied -opgegeven in 14 plaatsen -. Hoewel wij het woord eind in deze beteekenis ook in het w.vl. en z.o.vl. terugvinden -overigens in geen dialect, ook niet in 't Antwerpsch! -geloof ik niet met een verbroken oorspronkelijke eenheid te doen te hebben, maar meen ik hier Breda te betrappen, hèt cultuurstadje van Brabant, de residentie der Nassau's, het centrum der Baronie dat zoover als haar gebied reikte -ook Dongen behoorde er toe -ja zelfs tot in Made, Geertruidenberg en Raamsdonk zijn invloed deed gelden: endje, ook als eindje voorkomende, is hèt woord van de Baronie. Ook Hoeufft geeft „end" voor poosje in zijn „Bredaasch taaleigen". (Sterk, Breda 1836). N.B. Peelland en de Acht Zaligheden hebben dorp voor dorp meestal slechts één type opgegeven. In het overige Noordbrabant is die monarchie veel zwakker en vinden wij vaak verschillende der onderstaande typen naast de bovenstaande in één gebied. Poosje werd in al het materiaal slechts in een zevental verspreid liggende plaatsjes opgegeven, is dus geen volkswoord in Noordbrabant. Zoo vond ik het buiten deze provincie ook wel in vele dialectwoorden i) De grens van Oost- en Westbrabant vindt men b.v. ook duidelijk in de taalkaarten: pakken en zoon: Onze Taaltuin, Jrg. Is p. 43, 251. Iets meer naar het Westen verloopt zij op de kaarten: broeder en groen: Onze Taaltuin, Jrg. Is p. 8i, p. 113. 22i lijsten, doch wijl daar meestal naast poos ook steeds een ander meer idiomatisch woord optreedt, kan ik het ook daar bezwaarlijk als gangbaar aannemen. De verkleinwoorden van wijl (wijltje, weltje, wijleke enz.) zijn een waardig pendant van bietje. Zooals bietje niet in kaart gebracht is, zal ook wijltje niet geteekend worden, omdat de opgaven niet zeer frequent zijn en het althans in de meeste plaatsen waar het voorkomt, allerminst als heerschend is te beschouwen. Toch is op te merken dat men het alleen daar kent waar bietje -zie boven -niet voorkomt: d.w.z. in het Westbrabantsche gebied benoorden de Mark van Willemstad tot en met Zevenbergen - en ook in Steenbergen -, en verder in Noordbrabant beoosten de Donge. Echter vind ik het niet in het land van Cuyck en ook niet bezuiden de lijn Middelbeers-Bakel. Dus het Westnoordbrabantsche blanco-gelaten gebied is door bietje (naast: efkes, zie onder) ingenomen, en het blanco-gelaten oostelijk gebied door wijltje, dat ook in het noordelijke stuk van lutske verspreid voorkomt. Het verwonderde mij aanvankelijk sterk dat, ofschoon van Dale en het Mnl. Wb. wijltje en wijl = poos ook vermelden, het door mij in de dialecten alleen gevonden werd in het westvlaamsch, het zuid (doch zelden!) en het geldersch-overijsselsch. Is het dan-oostvlaamsch een saksisch woord misschien, dat een reis door N.O. brabant en Z. 0.- Vlaanderen gemaakt heeft, dat wij ook op het Litux saxonicum terugvinden en dat ook in het engelsch opduikt, waar while hèt woord voor poosje is? 1) Tijdje, tedje, tait, tietje, tijke, tijd en andere vormen van „tijd(je)" vinden wij op zeer veel plaatsen door het gansche noordbrabantsche taalgebied heen. Het type lijkt mij echter in deze beteekenis niet erg volksch, daar ik het alleen in Groningen, Antwerpen en Z.O. Vlaanderen vond. Misschien is het frequenter doch om het gewone woordtype in de woordenlijsten niet opgenomen. Ook liggen tenslotte eventjes, efkes, ifkes en hun bijvormen over het heele Noordbrabantsche gebied verspreid. A. WEIJNEN HET GYMNASIALE EINDEXAMENOPSTEL Onder dezen titel heeft de heer H. A. Höweler in het Weekblad voor Gymnasiaal en Middelb. Onderwijs van i8 Januari 1933 een beschouwing i) Ook Kiliaen en de Teuthonista vermelden het. 222 gewijd aan mijn artikel over het Nederlandsch op het Gymnasiale Eindexamen in Jg. I, blz. 175 e.v. Ik wil er thans, nu de „campagne" van dit jaar weer achter den rug is, even op terugkomen. De Heer Höweler betoogt in den breede, waarom hij „de opstellen bij het eindexamen een dwaze vertooning" acht, en stelt dan-makerij een verlanglijstje op: I. het eindexamenopstel wordt 8 dagen voór den aanvang van het eigenlijke examen gemaakt in den tijd van hoogstens 3 uren (thans I3/4 uur). 2. twee van de zes opgegeven onderwerpen moeten verband houden met het literatuur-onderwijs in de 5de en Ede klasse. 3. een eventueel herexamen kan ook bestaan in vertaling van een passage Nederlandsch uit de 17de of 18de eeuw. Het eerste punt zou, als ik den heer H. goed begrijp, van zijn lijstje wegvallen, indien er een algeheele reorganisatie van het eindexamen plaats vond, hierin bestaande, dat het schriftelijk gedeelte apart werd gehouden en over het geheele land uniform geregeld (dus gelijk bij andere „eindexamens"). De heer H. onderstelt dat dit voorloopig een utopie zal blijven. Ik ben daarvan niet zoo heel zeker, gezien het feit, dat in de kringen van deskundigen, betrokkenen en autoriteiten, om heel verschillende redenen met steeds sterker klem op deze reorganisatie wordt aangedrongen. Maar ook al zou de onrustverwekkende menging van schriftelijk en mondeling examen blijven bestaan, dan nog schijnt mij de eisch n°. i van den heer H. onpractisch. Er zou dan, en voor het vak Nederlandsch alléen, een wel heel gevaarlijke stap worden gedaan in de richting van het eindexamen-dat-geen-examen-meer-is, een regeling die de „waardeering" van het vak als zoodanig, bij de beslissing, tot het nulpunt zou doen dalen. Het tweede en het derde verlangen heb ik verscheidene jaren geleden ook al eens geuit, in hetzelfde Weekblad. Over die twee „punten" bestaat zelfs een vrij omvangrijke „vaklectuur". Ik meen ook, dat er maar weinig gecommitteerden zijn, die principieel bezwaar hebben tegen opstelonderwerpen op het gebied van de litteratuurstudie, of zelfs de andere voorkeurstudie, der candidaten. Mits de candidaten dan ook inderdaad „studie" hebben gemaakt van de letterkunde. Het derde punt zou men -om niet nog meer de totaal foutieve interpretatie van de bedoeling van een „verlengd" examen (het heet niet „herexamen") als ware het een middel om, het koste wat het wil, den candidaat te „redden", ingang te doen vinden -kunnen omzetten in een eisch voor het gewone schriftelijk examen. Naast het opstel, een „vertaling" van een stuk 223 Nederlandsch uit de iade eeuw. Die vertaling zou zoowel „wcordelijk" als „vrij", d. i. naar eigen stijl, moeten worden gemaakt. Het ligt niet op mijn weg, de bezwaren van den heer Höweler tegen den eisch van het „kunnen maken" van een opstel, te weerleggen. Die eisch is inderdaad alleen billijk wanneer de leerlingen een stelselmatig stilistisch taalonderwijs hebben genoten, een vorm van onderwijs in de Moedertaal (en in de „stijlleer") die volgens mij de eenige waarlijkhumanistische, de eenige duldbare gymnasiale is. Was deze vorm van onderwijs regel, dan zou er thans niet een zoo luid geroep zijn om „concentreerende" samenwerking bij het onderwijs in de a-vakken. De heer Höweler heeft geen aandacht gewijd aan den door mij gestelden, misschien óok niet geheel „utopischen" eisch, dat er een mondeling examen in het Nederlandsch moge komen, voornamelijk bestaande uit de „verklaring" van een stuk proza of poëzie, met lezing en voordracht van hetzelve. Ik heb de afwezigheid van dit mondelinge examen Neder genoemd. En daarom zou ik willen eindigen met te-landsch absurd zeggen, dat de schriftelijke vertaling onmiddellijk van het verlanglijstje moet verdwijnen, wanneer door die „verzwaring" een vaderlijk wetgever geneigd mocht blijken, de geplaagde „kinderen" dan een mondeling examen te blijven besparen. G. S. OVERDIEP BOEKBESPREKING SCHYLGE. Schylger tael en Schylger minsken fan G. Knop. - A. Osinga Bolswart. De Fryske Librije van Dr. G. A. Wumkes brengt weer een mooi boekje in den handel over Terschelling, zijn taal en zijn volk. Terwijl Jaap Kunst in zijn boekjes meer het Oost-Terschellingsch aan het woord laat komen, gaat G. Knop van het West-Terschellingsch uit. Trouwens het heele boekje is in het West-Terschellingsch geschreven. Na een korte klankleer volgt bij wijze van rondgang door het eiland een karakteristiek van het leven en de zeden der bevolking. Daarna komt onder den titel: De sjongende wein, een verzameling West-Terschellingsche volksliederen. Het geheel maakt den indruk van ernstig werk. De uitgave op kunstdrukpapier met mooie foto's maakt een zeer gunstigen indrak. Iedereen die zich met Friesche dialecten bezig houdt, zal dit kostbare kleine boekje niet meer willen missen. Wie geeft ons zoo iets voor Ameland en Vlieland, voor Texel of Wieringen, maar vooral voor Schiermonnikoog? J. WILS 224 ONZE TAALTUIN MAANDBLAD VOOR DE WETENSCHAP DER TAAL ALS VOLKS- UITING, NATIONALE CULTUURSCHAT EN INSTRUMENT VOOR SCHOONE KUNST. ONDER REDACTIE VAN PROF. DR. JAC. VAN GINNEKEN EN PROF. DR. G. S. OVERDIEP 2de Jrg. No. 8. i DEC. 1933 W. L. & J. Brusse N.V. Rotterdam DIALECTSTUDIE EN SYNTAXIS PRIMITIEVE SYNTAXIS T T OT nu toe hebben we het belang der syntaxis voor de studie van de dialecten aangetoond door de bespreking van bepaalde functies en vormen in een dialect, door de toepassing van de syntactische onderscheidingen bij het vaststellen van isoglossen van dialectische klank-en buigingsvormen, terwijl ook de noodzaak van experimenteele waarneming van rhythme en toon der zinstypen in beginsel is geconstateerd. Mijn kort overzicht van de syntactische bijzonderheden van de Gentsche volkstaal bestond voor een groot deel uit constructies die op het eerste gezicht en gehoor afwijken van het Noordelijker Nederlandsch. Er zijn er echter ook bij, die in andere streken niet onbekend zijn, maar die in het Gentsch opvallen door grootere frequentie. De grootere frequentie nu van een syntagma is bezwaarlijk te gebruiken als een kenmerk van een bepaald dialect. Zij zal veeleer een verschijnsel zijn van de „volkstaal" in het algemeen, in Noord en Zuid, maar ook buiten de gebieden der Nederlandsche taal. Het is gewenscht, de belangrijkste syntactische kenmerken van dezen algeméenen volkstaalvorm, dien ik in mijn inleiding (Jg. I, blz. 25) heb aangeroerd, vast te stellen. Deze algemeene volkstaalvorm is voor onze wetenschap aangaande de verschillende Nederlandsche taalsoorten van groot gewicht, van niet minder gewicht zelfs dan de dialect-geografische beschrijving van mogelijke „isotagmen" 1) in het Nederlandsche taalgebied, d. i. lijnen die begrenzing aanduiden van bepaalde syntactische vormen. De „algemeene taalvorm" der „volkstaal" zal blijken de onmiddellijke reflex te zijn van de ,,volkspsyche". En de „volkspsyche" wordt „ethnopsychologisch" gekenmerkt i) Een naam als „isoglosse" voor de grenslijn van het spreken van een bepaalde klank. 225 als „primitief". Primitiviteit is niet beperkt tot bepaalde tijden en volken, het is een geestelijke structuur die zich in meerdere of mindere mate openbaart bij ieder individu, al naar de „cultuur" van het individu en zijn „milieu" en al naar den aanleg van zijn individueele „psyche". De leden van een „primitieve" groep, van een „natuurvolk", zijn niet allen gelijk, zijn ook niet allen volkómen „pimitief", zelfs niet allen in gelijke mate „primitief". Maar ook zijn de leden van een niet-primitieve groep, van een „cultuurvolk", nooit geheel vrij van een psychologischen inslag der primitiviteit. Zoodra zich deze primitieve inslag in de gesproken taalvorm openbaart, is de „volkstaal" naar haar aard gegeven. En het is de taak der taalwetenschap, wil zij metterdaad psychologisch te werk gaan, zich niet te beperken tot onderzoek van den folkloristisch belang woordenschat, maar deze primitief-psychische structuur-wekkenden ook in den syntactischen algemeenen taalvorm stelselmatig na te sporen. De kenmiddelen van den algemeenen taalvorm heb ik in mijn Mod. Ned. Grammatica (§ 72 en vlg., en § 8), met het oog op de demonstratie in de daaropvolgende syntactische hoofdstukken, beknopt aangeduid. Het zijn de verschijnselen van accent-toon-tempo der zinnen als klankeenheden in alle graden van quantiteit en alle schakeeringen van qualiteit, verder de verschillende grammaticale „stijlen" der taal, die vooral op syntactische constructies berusten. We kunnen als zoodanig onderscheiden de keuze van den zwaarderen dan wel van den korteren taal keuze van den synthetischen dan wel van den analytischen-vorm, en de taalvorm. De zwaardere taalvorm bestaat vooral in herhaling, variatie en omschrijving, de kortere taalvorm in voorkeur voor o.a. zinnen zon persoonsvorm, woordcompositie inplaats van een „volzin", ellips-der en woordafkorting. In de volkstaal nu liggen, ten eerste, de maxima van verkorting èn verzwaring veel verder uiteen dan in een ,,verkeerstaal": de dynamiek van de primitieve taalvorm is heviger. De primitieve denkwijze is, ten tweede minder ingesteld op onderschikking der gedachte-deelen, de taalvorm is dus minder synthetisch en in hoofdzaak analytisch, d. i. gericht op nevenschikking der deelen van de gesplitste gedachte. 1) De primitieve psyche is sterk affectief-motorisch: in den taalvorm leidt ook dit tot alle vormen der verzwaring en abrupte verkorting, zoowel als tot de analytische structuur. De primitieve uiting wordt „geremd" o.a. door taboe: hieruit komen o.a. opmerkelijke „verkortingen" zoowel als „omschrijvingen" voort. Onder invloed van sterk affect zoowel als van de taboe-voorstellingswijze wordt natuurlijk de zinsintonatie sterk i Een voorbeeld in dezen Jg. blz. 167, midden. 226 gevarieerd, terwijl bovendien de hoorbare taalvorm in hooge mate aanvulling vindt in gebaar en mimiek. Uit dit laatste ook kan dikwijls de „kortere" syntactische taalvorm worden verklaard. Voordat ik overga tot de bespreking van de genoemde syntactische verschijnselen, citeer ik een stukje primitieve taal, l) dat vooral is gekenmerkt door het verschijnsel dat wij taboe noemen: het vermijden van een ding of een wezen, waarvan „magische potentie" uitgaat. De spreker zal de „potentie" van zich afweren, door toon en gebaar, en tevens door het taboe-ding niet te noemen, het slechts aan te duiden, of te omschrijven: i. Men heurt en zugt 'n bult 2) bie nacht en ontieden op 't woater, moar ik bin d'r neit bang veur, ik geef nárms 3) noa, nee eur, ikke neit! 2. Bin' schippers genog, dei duren neit naost aoll' Peit Pier mit heur schip liggen. Onmeugelk neit. 3. Vent ken slim angaon, benam 4) mit störmweer. Gain schipper komt den boven 't dek, gain ain heur, as hei an gang is. 4. Haut mit voesten goaten in lucht. Moar élan vluiken en bandiezen. 5) 5. Dèn zugt he kwoad. Niks ans. Hei ken kwaod zein. Is mit hèlm geboren, zêkuur! - 6. Hier het horn 8), in zien vèsjebuur, 7) moar o wee as he hom Verlust 8), dan is he des doods." 7. „Ja, wat verlust?" „Zekuur, hier het he hom!" „Ja, wadde?" „Oh, niks ans eur! Des doods!" 8. „Moar hè 'je dat nou wat in reken ?" 9. „Jah! Ik heb ook ja wel es wat zein. Veurloopen! Nou past op! Dei aoll' koopman, dei altied mit hèlsters op marten luip, dei is d'r neit meer; dat wis 'k ja ál lang veur tied, dat kerel dood gong. 9)" De taboe-voorstelling neemt een aanvang aan 't einde van 5, bij de noeming van de eigenschap van den „ziener". Het concrete symbool van deze eigenschap, van den „helm", zoowel als de directe noeming van den dood, wordt door den spreker gemeden. De overgang in den taboe-toon van afweer en gewichtige geheimzinnigheid is door De Blécourt aangeduid in het streepje na 5. De aanduidende vermijding blijkt uit het syntactische verschijnsel der pronominale omschrijving (hom), de ontleening aan de Bijbeltaal van den praedicatieven genetief „des doods" (De Blécourt cursiveert in zijn boek alle dergelijke niet-dialectische vormen), het vermijden van een antwoord op de vragen in 7 en 9, r) Uit Fivelgoër Landleven" door Mr. A. S. de Blécourt, vgl. Jg. I 47. 2) Ziet heel véel (bovennatuurlijks). 3) = nergens. 4) Vooral. S) al maar vloeken en razen. 6) hier heeft hij hem. 7) vestzak. 8) verliest. 9) Zou gaan. 227 de plotselinge overgang naar een ander onderwerp in 9, door middel van den naar toon, klank en accent sterk verzwaarden en suggestieven uitroep „Jah!" - In den aanhef van het verhaal der „veurloopen" in 9 komt een andere omschrijving van „dood" voor: „dei is d'r neit meer", terwijl een eindje verder in den tekst staat: „dou aoll' moeke oet tied komen is" voor „toen onze moeder gestorven is". Toen zat nl. er „hail nacht 'n óel te stennen, ál moar stennen, in dei aoll' boom doar bie ons. Ik zee tegen 't wief 1), „is nou niks meer an te verandern". „Wat den?" zee ze. „Denkt d'r om, gain spier. 2)" - Weer de vermijdende vorm. Het blijkt verder, dat de spreker in het gedeelte van 5-9 een groote voorkeur heeft voor korte zinsvormen, zonder persoonsvorm van een werkwoord, althans van een werkwoord met sterk actieve beteekenis, terwijl de suggestieve sterke spanning van rhythme en toon in vele uitroepteekens is uitgedrukt. Het is mijn bedoeling, te doen uitkomen, dat de algemeene taboetaalvormen niet enkel opduiken in de sfeer van de speciale taboe-verschijnselen die den „folklorist" interesseeren, als de „helm", de dood, de veurloop. De in bovenstaand stukje opgemerkte pronominale aanduiding, om een voorbeeld te noemen, is als vorm van taboe in ruimeren zin, in de primitieve omgangstaal algemeen gebruikelijk bij de omschrijving van de aangesproken persoon in den derden persoonsvorm. Het kan gebeuren dat een huisvader eerbiedig maar toch met zekeren nadruk en drang aldus wordt toegesproken: „Wil Voaje wat rusten? Voaje mot moar zeggen. Wie baten Voaje hailendal vrai." We zien hier bovendien de „benadering" van den zwakken machtige uitgedrukt door den vrágenden zinsvorm der als een bevel bedoelde mededeeling, terwijl de gecompliceeerde gevoelsmodaliteit den spreker verplicht tot de analystische omschrijving in drie losse zinnen. Een kind zal men liefkoozend aldus begroeten: „Zoo, dag Jànje, hou gait 'er heer mit hom, was Jànje wat brommerg? Wie zeln hom lekker pankouk bakken, mit 'n bult sukker; is goud veur zien oall moag!" De afwerend-vragende zinsvorm in de derde persoon der constateerende mededeeling is hier bovendien afwerend door den verleden-tijdsvorm. We zouden te ver uitweiden, wanneer we als een verschijnsel van taaltaboe wezen op de omschrijvende functies van de vormen der negatie. In ons citaat is „dei is d'r niet meer" daarvan een voorbeeld. Ook de ironische omschrijving is, als noeming van het tegendeel der bedoeling, als taaltaboe te beschouwen, in het bijzonder de uit de „stijlleer" èn uit de „semantiek" bekende negatieve vorm der „litotes". i) mijn vrouw. 2) niets. 228 Als eerste der grammaticaal-syntactische vormen van de meer-primitieve taal kies ik den korten zin zonder persoonsvorm, met een deelwoord of een infinitief als kern. 1) Het is het „absolute" of „geïsoleerde" gebruik van deze werkwoordsvormen: het deelwoord of de infinitief niet onder verbonden aan een ander gezegde of naamwoord in een-geschikt of voorafgaanden of volgenden zin. In de historische syntaxis oordeelt men heel verschillend over deze zinsvormen. Behaghel 3), die over het algemeen zijn kracht zoekt in logische verklaring, zegt van den „Isolierten Infinitiv": „Der Inf. steht bisweilen, ohne dasz er als Glied eines Satzes erscheint. Diese Verwendungen sind regelmäszig Ergbenis einer Ersparung, nicht irgendeiner prähistorischen, primitiven Infinitivbedeutung .Die Erscheinung eignet namentlich der mündlichen Rede und ist daher aus älteren Quellen nur spärlich zu belegen ". Verwonderlijk is hier de gelijkstelling van „primitiv" met „prähistorisch", ook schijnt mij de redeneering in den laatsten volzin niet bepaald krachtig als argument tegen een hoogen ouderdom der constructies i. c. Het gebruik van participia verklaart Behaghel minder beslist uit „Ersparung"; hier onderstelt hij herhaaldelijk en wel wat al te grif, navolging van romaansche en latijnsche voorbeelden. In zijn uitnemend werk over vergelijkende historische syntaxis „Vor über Syntax" spreekt Jacob Wackernagel vooral over den in--lesungen finitief uitvoerig (I, blz. 265 vlg.). Hij verklaart het absolute gebruik deels uit „Ellipse", deels als oeroud en algemeen, en vooral ook wijst hij, o.a. voor den historischen infinitief, op de sterke frequentie bij „bewegte Schilderungen". Ook Sommer, in het handige boekje „Vergleichende Syntax der Schulsprachen" (§ 90) aarzelt, in het bijzonder den „affektvollen", „abrupten" infinitief 2), uit ellips te verklaren, en van den imperatieven infinitief constateert hij, dat het gebruik in den latijnschen „Volksmund existiert hat". Den historischen infinitief stelt hij voor „unterzubringen" bij den genoemden „abrupten". In W. Havers' Handbuch der Erklärenden Syntax worden de constructies met veel meer beslistheid uit psychologische omstandigheden verklaard. Hier volgen thans de „vrije" participia en infinitieven, de verbale zinnen zonder persoonsvorm, uit Fivelgoër Landleven. 4) Er blijke uit, dat in de volkstaal de opmerkelijke voorkeur voor deze zinsvormen een uitvloeisel is van de primitieve neiging den eersten en vooral den tweeden persoon niet bruusk te noemen, hun activiteit niet al te direct x) Zie hierboven blz. x68. 2) Deutsche Syntax II § 747. 3) Gevallen als: „Zoo'n klein kind te plagen! Foei!" 4) Ik citeer alleen de verschillende typen. 229 te „bepalen", en uit het sterk affectief-motorische karakter der primitieve uiting bij schilderende of dramatische voorstelling en ontboezeming. I. Het verleden deelwoord. „Kloar! Wring (= hek van de weide) dicht gooid, en ik boven op peerd". - Moar 't leste peerd voldee mie wel zoo wonder, dat ik Beirum veurbie en nog even noa Spiek tou deurjagd, en dou weerom en veur deur flfsprongen en 't peerd an vreie netuur overloaten." -Deuren lösgooid, jong (= de knecht) veur 't peert vot (weg). „Goeien avond". -Netoares en Jan van P. eerst nog wat bie árven (= erfgenamen) in opkoamer zeten, en dou begunde 't spul. - „Nog al wat vreterei (= insecten) in 't land had, gewassen (= graan) har ook beter kend." - „En net zoo goan as ik zègd heb, 't halve volk het d'r neit wèst." „'n Bedruifd joar man, heu min wonnen" (= 't hooi slecht binnen gekregen). -Deze gevallen zijn te kenmerken als historische en beschrijvende participia. De tweede persoon wordt gemeden in: „Zoo Tjoard, ja, mit bosschappen kloarkomen in 'n Dam?" - Affectieve of ook geresigneerde uiting in: „En in mien zin was dat peerd wied genog beste, dei doar op 't land in 't ronde vloog. Ofkeurd, nah! Tou den moar!" -„Hei melkte kouien oet, doar leefd' he van; bie zuks groot brocht (daarbij was hij opgevoed)." -„Nou, en vrundelek bedankt." - „'n Poar beste scheuvels (= schaatsen), smidsiezers; zuls (= zelf) moakt en over viefteg joar bruukt." - II. De infinitief. De schilderende, beschrijvende, en historische infinitief: „Dat dat wör van dei gevolgen, dat ik d'r of sprong, peerd omdraaien, heufdstel van kop, en vot, dei luip weerom." - „Hooge kerkhouden óp en dat noa stad tou mit mien peer' en woagen. Op Winneweer en Koakhaim plaistern." - „'t Was zoo dik as 'n kalf," zee ze, „en hard loopen of zötjes (= langzaam) loopen, 't hulp gain spier, niks, al 'n tree of vief, zes, schuuns veur heur an." -(Hei) hout mit voesten goaten in lucht. Moar alan vluiken en bandiezen. Den zugt he kwoad. - „Ik docht, centen betoalen, ze zéin die domd (= aanstonds) nog, dat mout moan overgoan." -„Ik kom ankam (= aanstaande) harfst 'n rieks doalder bie joe hoalen; en nou eerst moar op joen reken 'n Berenbörger mit zukker koopen." - En den zee he niks tegen, smoegen (= mokken), en rood om kop worden, en blauwe oaren hier bie dunèggen (= de slapen) en dèn zee he hail oavond niks meer. - „Even antikken, Sieboet boeten bèr". (Men behoeft maar even aan z'n raam te tikken en S. het bed uit!) De verschillende schakeeringen van den imperatieven infinitief; 230 „En den dou je 'n poar kikkers in 't kopke en 't schuddeltje d'r op en in mis (= mest) hèn zetten en dat 'n dag of wat stoan loaten.” -„Ik zee: wat wolttoe! stilwezen! en gauw op bèr (= bed) of mit Amerikoansche boeien onder toren." - „Best eten, moar roseg eten, neit veur leu jongs (= kleine jongens). Moar neit te zuit moaken, den wordt 't te kweer." - „Oabram, neit vot goan mit dien schoapen, ik mout eerst nog twei dubbeltjes beuren!" -„Heb ie honger, dèn éten!" - „En dei 't heil slim moakt het: Ophangen!" -„Ik heb't neit heurd, en ik heb 't hier te zèggen, dèn moar wat harder en gauwer schraiwen!" - Talrijk zijn ook de gevallen, waar de infinitief als object of subject van een voorafgaand of volgend gezegde door een pauze geïsoleerd staat, maar nog verbonden: „Verspeulen, dat doun ze ál baiden." - „En zwemmen, dat kon wie baiden ook meroakel best." -„Dat ontuug opbárgen en heur heur levend lang te vreten geven, dat deugt haildál neit!" - „Over godsdeinst proaten en dik doen worren (= dronken worden), dat is Spiek in ain woord." „ Moar mie lös loaten, dat was fransch!" - „Joa, slachten, van zuls, slachten, dat wait wie almaol wel." - Even opmerkelijk is in deze gesproken taal het gebruik van substantivische infinitieven: „Dat doeknekt (= met gebogen rug en nek) stoan in 't goul (boven in de schuur) mit kop an pannen, 'k heb 't wel ais doan, moar o kerel, doar mog 'k neit over!" - „Moar wat is slachten, dat is mien vroagen moar." -„Dat 's 'n paus, dat is mien zeggen moar." „' t Zeggen is, dat 't peerd al neit geef meer was." - „En hei dut 't ook alleen, 't oalvangen?" -„Dat was boeten medèl, zuk hard loopen." „' k Heb zuls soabels zein mit goaten op 't en' (op het eind) veur 't bloud ofloopen (= om het bloed er te laten afloopen), „en vuurpotten veur brandiezers glen (= gloeiend) moaken." -Hierbij sluit natuurlijk aan de bekende moderne vorm van feitelijk ook absoluten historischen infinitief: „Ik was d'r krek op, smit mie 't peerd dei oall' kerel onderste boven, dat dei an 't bandiezen (= razen)." -„Wie hebben ook nog 'n stuk of wat jongs te pakken had. An 't sleutelscheiten en mit koffikroanen." - De infinitief met „te" is in dit dialect betrekkelijk zeldzaam. De voor keur gaat uit naar den infinitief zonder voorzetsel, den gesubstantiveer den, en de verbinding met „om te". Absoluut gebruik van den vorm met „om te" is echter beperkt tot de algemeen gangbare stereotype in leidingen der mededeeling als: ,,Om kort te gaan", „om maar eens wat te noemen ...," etc. We constateeren, dat er éen belangrijke uitroepende infinitief in 231 „Fivelgoër Landleven” ontbreekt: de louter-affectieve, door Sommer bedoeld (zie blz. 229 hier boven, voetnoot), en in het Gentsch ontmoet: „Aos ge thuis komt gaode en ranselijnge krijge: mij ezuu afronten aandoen!" Het is zeer wel denkbaar, dat deze levendige uitroepvorm hier ongebruikelijk is. In de Hollandsche volkstaal schijnt hij mij algemeen gangbaar. En in het Hollandsche iade-eeuwsche treur-en blijspel is deze infinitief (met en zonder „te") herhaaldelijk te lezen: Lucifer i) 1625 Mijn Star te dompelen in duisternisse, en schande. Myn Vyanden te zien braveeren op den stoel! - Teeuwis de Boer 85 Maer lieve Krijnen kint, dus te vallen! 16--j Soo haer te laten mompen van een boer, van een dycker! - Spaensche Brab. 1107 De droes, wat schelm is dat? een Meyt neer te legghen? - Lucifer 2070 Verwaten vloeck, zoo trots de Godtheit noch braveeren! -Pascha 1(253 Gy 't Landt van Canaan ver bezit? - Teeuwis de Boer 595 „Com latewe fens plockharen".-kryghen in „Jy plockharen, flus lap ick je op je gat songder seggen!" De geringe voorkeur voor den affectieven infinitief in Groningerland kan zeer wel een voor het Groningsch dialect karakteristiek verschijnsel zijn, te eerder omdat de infinitief er tot zeer vele andere constructievormen en functies in staat is. Er blijkt bovendien uit, dat het volle „leven der taal" ons pas wordt geopenbaard in de som der mogelijkheden van een syntactischen vorm in alle streektalen en in alle taalstijlen van het Nederlandsch. Niet in een exposé van den „infinitief in het Algemeen Beschaafd". G. S. OVERDIEP DE VIER DENKVORMEN IN TAAL-EN LETTERKUNDE In Onze Taaltuin is al meermalen sprake geweest van de Denk Eerst naar aanleiding van Hadewijch (I, 33), dan bij de tegen--vormen. stelling tusschen het rustige schouwen van Jacques van Looy en het motorische volgen van Augusta de Wit (I, 360) en toen weer bij de bespreking der gedachtenwisselingen van A. van Collem (II, 129). Het wordt waarlijk tijd, dat wij dit vraagstuk eens principieel onderhanden nemen. De literatuur over dit onderwerp werd vroeger reeds opgegeven. De philosoof Leisegang analyseerde dan drie verschillende denkvormen: den kosmisch-organischen, dien men ook den mystieken denkvorm kan noemen, den technisch-zinnelijken denkvorm, en den rationalistisch- idealistischen denkvorm. Zijn denk-kritische bedoelingen laat ik varen en beperk mij tot zijn karakteriseering der verschillende i) Vs. 1637 en vlg. een reeks van vijf affectief-rhetorische vragen in den infinitief-vorm. 232 vormen van het emotioneele en fantastische denken gelijk het zich in taal en woordkunst uitspreekt. Zoo nam ze trouwens ook aanstonds Eduard Wechssler op, en paste ze toe op de letterkundige genre- en stijlleer. Hierbij bleek al spoedig, dat Leisegang één gewichtigen denkvorm had vergeten: den heroïschen. Mijn persoonlijke bijdrage tot deze theorie bestaat nu hierin, dat ik deze vier denkvormen met de menschelijke seksen-psychologie in ver breng, en zoo den mystieken en den heroïschen denkvorm als-band vrouwelijke, en den technischen en rationalistischen als mannelijke denkvormen samenvat. Zoowel de differentieele psychologie als de ethnologie met haar scherp onderscheid tusschen patriarchale en matriarchale culturen leeren ons toch, dat het diagonale verschil tusschen de denkpsyche van man en vrouw hier de diepste verschillen blootlegt. Dat geeft ineens een heel ander perspectief: het incidenteele van Leisegangs inductie en Wechsslers aanvulling wijken zoo terug voor een algemeen-menschelijk fundament. De vrouw is meer emotioneel en De man is meer systematisch, en beweeglijk; rustiger of stijver; zij heeft een eidetische fantasie; hij heeft een aanwijzende, schema tische verbeelding; haar verstand werkt intuïtief; zijn verstand is beredeneerend; in elk oogenblik is zij één eng in elk oogenblik is hij breed en rond geheel; verdeeld; maar in den opvolgenden tijd is zij maar zich gelijkblijvend in den veranderlijk; tijd; zij is extreem en toomeloos; hij is gematigd, kan remmen; zij is zacht en zwak, maar geeft het hij is hard, sterk en standvastig; niet op; zij werkt met invallen, hij handelt volgens bewuste beginselen, die vaak treffend raak zijn. die echter niet altijd juist zijn. (Prinzipienreiter). Wij zien hieruit al aanstonds, dat de Romaansche culturen of ten minste zeker de Fransche taal en literatuur meer vrouwelijke, en de Germaansche cultuur of ten minste zeker de Engelsche taal en literatuur meer mannelijke denkvormen;) vertoont. Geen wonder dan ook, dat de Duitsche philosoof Leisegang den heroïschen denkvorm vergat, maar de Romanist Eduard Wechssler onmiddellijk deze fout herstelde. i 0. Jespersen: Growth and Structure of the English Language, Leipzig igos Chapter I. 233 Voor eiken denkvorm geef ik nu een heel beknopte karakteristiek, en noem bij elk eenige groote persoonlijkheden uit de algemeene cultuurgeschiedenis. I Den kosmisch-organischen of mystieken denkvorm vinden wij bij de oudste Grieksche philosophen, vooral Herakliet met zijn Panta rhei: alles vloeit. De Prae-Socratische wijsgeeren met hun opvallend wieledenken: „uit het vuur komen alle dingen, en alle dingen keeren terug tot het vuur!" -„uit één komt alles, en alles wordt weer één!" hooren tot denzelfden denkvorm als het kind Lao-tse in het oude China, en de oude Brahma-beschouwers in Indië, evenals de heterodoxe Boeddha. Van Joannes den Evangelist, van Paulus, van de Gnostici, de Neo- Platonische, Perzische, Joodsche en Arabische mystiek gaat, litterair gesproken, allemaal eenzelfde guivende vaart, een meesleepende stuwing uit, die misschien nog meer dan de cirkelgang hun denken en b.v. den Paulinischen zinbouw typeert. Augustinus, Dionysius Areopagita, Johannes Scotus Eriugena, Suso, Eckart en Tauler, maar ook Bernardus en Hugo a Sto Victore en Johannes van het Kruis, Catharina van Sienna, de groote Theresia, Margaretha Maria Alacoque en de kleine Thérèse de l'Enfant Jesus 1) toonen in hun wervelende kringgedachten onmiskenbare verwantschap met Spinoza, Schelling, Fechner en Hegel. Schopenhauer en Bergson geven er den modernen vorm aan, waar de Engelsche Kardinaal Newman mee concurreert. In hun gedachtenwereld domineert de wereld van het organische leven, en de daarin steeds weer terugkomende heilige kring van zaad langs groei en bloei en rijpwording naar de vrucht, die weer het zaad van nieuw leven bevat. Met dezen organischen kringloop valt voor ons menschen de kosmische zonneloop samen van lente, zomer, herfst en winter, het oude en het nieuwe jaar, altijd weer opnieuw gaande en komende. Ook de nieuwe, volle en oude maan, de morgen, de (middag), de avond en de nacht trekken voortdurend in aanschouwelijk gevoelden en hen meelokkenden kringloop aan hun bewustzijn voorbij. Hun gedachten werken dan ook niet graag met vaste soortbegrippen of zelfstandigheden en blijvende eigenschappen maar het werkwoord en het bijwoord is hun geliefd domein: van het impersonale af tot het meest ingewikkelde holophrasme. Alles zien ze in voorbijgaande phasen, en i) Ik gebruik bij deze heilige personen den term „mystieken denkvorm" hier uitsluitend in den hierboven gedefinieerden natuurlijken zin, met abstractie van den bovennatuurlijken invloed. 234 daarom letten ze zoo op het begin en het einde op de inchoatieve, duratieve en perfectieve Aktionsarten: het begin, het midden en het einde. Maar daarom bij de geschoolden onder hen die den strengen cirkel- of ellipsvorm bewaren: die scherpe aandacht voor diagonale tegenstellingen van de omgekeerde phase - denk aan Augustinus -licht en duister, en al de polaire uitdrukkingen als groot en klein, dag en nacht, goed en kwaad liggen hun op den mond bestorven. Bij de ongeschoolden neemt daarentegen de ronde vaart allerlei grillige vormen van ovalen, parabolen en hyperbolen aan. Zij verliezen zich in repetities en amplificaties, in climaxen en crescendeeringen, tot apocalyptische vervoeringen en extases. De uitroepteekens zijn het eenige leesteeken. Alle lyriek is ten slotte in de mystiek geboren en de strophe volgt onverbiddelijk uit hun wieledenken. Voor dweepzucht, doorhollen en matelooze overdrijving heeft deze denkvorm een heel bijzonder talent. Bijna al hun uitspraken en mededeelingen komen hierop neer dat aan een verschijnsel zijn plaats in den mystieken kringloop wordt aangewezen, en de bewijsvoering bestaat in het opnoemen der voorafgaande en volgende kringsectoren; of bij de ongeschoolden in de vreemdste sprongen van de eene parabool naar de andere, en in analogische vergelijkingen van andere stuwingen, doorgangen, remmingen en gebondenheden, versnellingen en verlang botsingen en vrijlatingen. Kortom het is de hijgende naar-zamingen, binnen gekeerde vrouwelijke levensvorm. II Den heroïeken denkvorm vinden wij bij Homerus en in al de grootere of kleinere heldendichters, of ze uit Finland of Italië komen, of ze Milton of Cervantes heeten, uit de Keltische landen of de Slavische, uit Voor-Indië of het oude Babylon. Maar verder hooren hiertoe ook de tragedie en het kleinere drama, zoolang de toon ernstig blijft: dus de Grieksche tragici, van de Spanjaarden: Calderon, van de Franschen vooral Corneille, en zonder eenigen twijfel: Shakespeare en verderaf het Javaansche en het Japansche drama. Maar verder ook de groote redenaars: Demosthenes en Cicero. Kerkvaders als Joannes Chrysostomus en Leo de Groote, Bossuet en de groote volks-en parlement-sprekers: O'Connel, Gladstone, Thiers, Montalembert, Bismarck; de groote Bis tijd: Kardinaal Manning, Kardinaal Faul--schoppen van den nieuweren haber, Kardinaal Mercier. Verder de Stoa en alle oude en nieuwere zedemeesters, ethici als Fichte, Maine de Biran en Carlyle, de Middel heiligenlevens, en niet vergeten: de-eeuwsche kloosterliteratuur de 235 cours d'amour, de troubadours en de hofliteratuur b.v. zoo sterk in Spanje met Gracian; en vooral ook alle moederlijke paedagogen met haar hope en vreeze, om den kleinen knaap, van de H. Monica en de Maagdenbrieven af over de Middeleeuwsche type, ons in Parcivals moeder Herzeloïde bewaard, langs de brievenschrijvende Mevrouw de Sévigné naar een groot deel minnebrieven van onzen modernen tijd toe; en vele autobiographieën. De Roman-schrijvers ten slotte, van de klassieke soort, gelijk ze in den nieuweren tijd weer beginnen te herleven; en boven alles uit: de vier Evangeliën van Jesus Christus, ons door zijne onmiddellijke leerlingen opgeteekend. In hun gedachtenwereld domineert bijna geheel en al de zedelijke wereld van het geweten omtrent goed en kwaad en van den strijd om de innerlijke vrijheid en de verheffende liefdestoewijding. Maar dat alles geleefd in het volle leven met al zijn wisselvalligheden. Een onuitroeibaar Excelsior drijft deze zielen naar omhoog, trots vaak diepen val. Een zucht naar eere en ridderlijkheid, een fier zelfrespect. Een hooge wil, die steeds weer nieuwe dingen nastreeft. Mein Wagstück ist, zegt Rilke, der stets besiegte von immer Höherem zu sein. Een walg en afkeer van al het lagere drijft hen ver weg van de zielsgevaren. Ook hier speelt vaak de stuwing der kringgedachte nog een rol, wij hoorden het reeds uit Rilke's immer höher; maar het wordt hier tot een eerst langzaam stijgenden bergweg, langs den immer steileren kegel, almaar hooger en hooger; en zoo wordt heel de organische kringloop in den dienst gesteld der persoonlijkheidscultuur. Vandaar het offer, vooral het offer van zich zelve; gelijk Rostand ons dat zoo fijn weet te schilderen in zijn Cyrano de Bergerac. Ook de vrouwelijke gedachte aan het zaad en de vrucht herleeft hier, maar om te beseffen, dat als het zaadje niet in de aarde vallen en sterven wil, het alleen blijft; maar wil het sterven, dat het dan opgroeit en herleeft in 30, 6o ja honderdvoudige weelde. Al hun diepere uitspraken zijn waardeeringsoordeelen omtrent wat echt en edel, schoon en goed is. Hun logica is normatief. De praktijk gaat hier boven de leer, en woorden wekken maar voorbeelden trekken. Doch vandaar ook het langzame, geduldige omstandige verhaal, omtrent alle wisselingen van verleden en heden. Het inzicht in den innerlijken groei van een menschenziel, maar die zichtbaar gemaakt in de wereld der daden. Hun argumenten zijn ontleend aan de levenspraktijk der helden en heiligen. Wat daarin past is goed en edel; wat daarmee botst is slecht en boos. Geen wonder dat vooral in dezen denkvorm de heilige persoonlijkheid Gods en de Heilandsgedachte een voorname rol speelt, tot ver buiten het Christendom toe. 236 III Den technisch-zinnelijken denkvorm vinden wij bij den lachenden veelweter Democriet, bij Lucretius en Epicurus, maar ook bij Ovidius met zijn Amores en alle minnedichters, die de zinnelijke liefde bezingen als Catullus, Abélard en Héloise, Petrarca, en verder de vertellers als Boccaccio, de Duizend en één nacht, Le Roman de la Rose, de Tristan-romans en de Don Juan-literatuur, enz. Dit zijn, wat de wereld: de zonnige menschen noemt. En inderdaad wij hebben onze zinnen om ze te gebruiken, en een rijk maar verstandig gebruik onzer zintuigen heeft stroomen van parelend geluk over de aarde gebracht. Vandaar hoort bij dezen denkvorm: de heldere sfeer van den lach, de natuurlijkste menschelijke geluksuiting. Dus alle blijspeldichters: Aristophanes, Plautus en Terentius met hun vaak grofzinnelijken spot. En verder de platte Middeleeuwsche kluchten over Rabelais naar Molière. Opvallend blijkt hun gebrek aan abstractie-vermogen uit het betrekkelijk klein getal belachelijke typen, waartoe de groteske roman, de comedie en het kluchtspel van alle volkeren zich beperkt. Hierbij hooren dan ook de totemistische dierenverhalen en de daarbij aansluitende fabeldichters als Aesopus, Phaedrus en Lafontaine. In de philosophie behooren hiertoe de sceptici, de Middeleeuwsche nominalisten en de nieuwere empiristen: Hobbes en d'Alembert met al zijn Encyclopedisten, en in de i9de eeuw Comte en zijn positivistische vrienden. Dan komen de materialisten als Moleschott, Bücher, Avena rius en het historisch materialisme van Engels en Marx. Maar verder de heele technische en experimenteele denkwereld, de ingenieurs, na tuurkundigen en scheikundigen, inzoover ze heelemaal in hun vak op en ondergaan. De geldwereld der groot-industrie en der banken, wien geld en macht de eenige realiteit zijn. In de literatuur beantwoordt hier aan het impressionisme, de vaak obscene grappen der volkskluchten en cabarets en het naturalisme, le roman expérimental van Zola, met zijn onuitdelgbare voorkeur voor de intense pijnlijke zijde van het zinnenleven en ten slotte het geresigneerde agnosticisme en het strijden de atheïsme. Verder de badplaats-literatuur der Magazines en geïllus treerde weekbladen met de grappen van verdacht allooi. Al deze menschen leven en denken geheel en al ondergedompeld in de wereld der zintuigen. Hun hoogste ideaal is het zingenot, en worden ze verstandig, dan neemt de onverstoorbare goede bui van Horatius de plaats van Ovidius' wellust in. Vandaar hun onverzadigbare honger naar nieuwe onbekende prikkels, hun reis-en ontdekkingslusten met 237 exotische sexueele experimenten. En op denzelfden wortel stoelt de drang naar het encyclopedische weten. Maar geen diepe samenhangen trekken hun belangstelling; alleen het concrete détailfeit weet hen te boeien. Maar de zinnen zijn niet slechts opnemers, er is ook een zinnelijke drift en begeeren; met een geweldige sterke polariteit tusschen last en lust, tusschen minnenijd en hartstochtelijke jaloezie aan den eenen kant, en de kramp van zinnenlust aan den anderen kant. Maar daar rijk en arm voor dit soort menschen bijna onfeilbaar met geluk en ongeluk samenvalt, bloeit op dezen bodem altijd de jaloezie der standen en de klassenstrijd in felle kleuren hoog. Hun uitspraken zijn óf louter zintuigelijke constateeringen, of uitroepen van mee-of tegenval, die ge hun intensiteit zoeken in een trivialen vloek. Vaak spreken de-woonlijk andere denkvormen hierover het vonnis van dierlijk uit. En wat hierin ook juist moge zijn: er ligt één groote onrechtvaardigheid in; want deze zinnenmenschen hebben vaak uit den primitieven jagertijd een verbluffende slimheid en handigheid in het leven bewaard. Zij ontzien hierbij niets. Hun geweten hebben zij verspeeld, maar een zinnelijk overleg met een scherpe finaliteit hebben zij behouden. En het is dan ten slotte ook hun hoogste triomf: tusschen de domme menschdieren den slimschertsenden Reinaert uit te hangen. En dat dit vaak met grolle grappen en een vaak liederlijke Schadenfreude gepaard gaat, verhindert niet, dat de superioriteit van het menschelijk verstand, al is het nog zoo diep in de wereld der zinnen ondergedompeld, toch op zijn manier nog den triomf van het Psyche nikai mag mede zingen. En daarom hooren ten slotte de dichters van het dieren-epos tot dezen denkvorm. Hun logica aanvaardt niets dan de tastbare en zinnelijke ervaring, gewoonlijk in rake spreekwoorden vastgelegd. Zij aanvaarden -juist als de liberale economie - in den mensch niets dan egoïsme, en in de maatschappij alleen eenroekelooze concurrentie en een onbarmhartige struggle for life. IV Den rationalistisch-idealistischen denkvorm vinden wij bij de Sophisten, bij de geniale denkers Plato en Aristoteles, gevolgd door de hoogstbegaafde Middeleeuwsche Arabische wijsgeeren en de Katholieke Hoog-Scholastiek van Lombardus, Abélard, Thomas van Aquino en Duns Scotus en al hun volgelingen tot Bellarminus, Calvijn en Hugo de Groot; en verder de nieuwere philosophie van Descartes en Locke, met de heele Aufklärung van Lessing tot Wolff en Kant, de officieele 238 Fransche philosophie der i9de eeuw met Cousin aan het hoofd, en de neo-scholastiek van Tongiorgi tot Jacques Maritain. Dit zijn de echte diepdenkers, de groote talenten in de wereld der begrippen, waarin zij leven en ademhalen. Hun eere is, dat zij met hun ideeën zich als heerschers en koningen voelen over de realiteit. De abstractie is hun koningsscepter en de heele wereld van het geschapene zoowel als het ongeschapene is hun onderdanig rijk. Niet zonder reden heet het van deze wetenschap, dat zij een groot gevaar van hoogmoed kweekt. Maar daar tegenover staat gewoonlijk hun veilige beheersching der zinnen, hun wijze ervaring, en het voorzien van de diepe ongelukken waaraan hunne feilen hen blootstellen. Bovendien zijn dit de idealisten, die de wereld willen gelukkig maken door de realiteit te corrigeeren naar het ideaal. Maar de beteekenisontwikkeling van het woord ideaal naar onbereikbaar ideaal toont ons de tragedie dezer hooge strevingen, die, als van andere denkvormen geen hulp komt, bijna altijd gedoemd zijn om pia vota te blijven. Doch van den anderen kant zijn dit ook de mannen, die allen vooruitgang dragen, en waaruit alle richtingen hun leiders kiezen. Want hiertoe zijn zij meer dan anderen in staat. Evenwel hebben de ideeën, bij al hun heerlijke voorrechten, ook het begin van een ongeluk: zij zijn scherp afgebakend, geheel en al omlijnd en omschreven. De ideeënwereld is een statische wereld zonder eenige beweging. Dit is de wereld dus der zelfstandigheden en der blijvende eigenschappen. Doch nu wil het ongeluk dat onze reëele wereld wel vele zelfstandigheden met blijvende eigenschappen herbergt, maar daarnaast toch een ontzaglijk aantal verschijnselen - en dat niet van de minste, zooals b.v. de levensverschijnselen -bevat die toch beter in hun vaart aangevoeld en in hun overgangen geleefd worden dan in het schema van een onveranderlijk idee zonder vloeiende overgangen worden vastgelegd. Even onwaar als het Panta rhei ten slotte is, even onwaar is het rationalistenidee, dat alles tot onveranderlijke ideeën kan worden teruggebracht. Maar daartegenover staat weer een ontzaglijk voordeel dat al die ideeën, door een steeds dieper gaande abstractie gewonnen, zóó gerangschikt worden, dat alle begrippen naar hun toenemende extensie en verminderende compretensie in één groote begripspyramide worden bijeengezet, die van zelf ineens het philosophisch wereldsysteem omvat. De positieve oordeelen subordineeren dan ook altijd het subjectsidee aan het praedicaatsidee; en uit dezen denkvorm is dus zon twijfel het fundament voor den tweeledigen zin geboren. Alle-der bewijzen kunnen hier dan ook gegeven worden in den vorm van een of meer syllogismen, waarin door een terminus medius de gezochte 239 onderlinge verhouding van twee begrippen wordt bepaald. Ik behoef het niet uitdrukkelijk te zeggen, dat hieruit de heele didactiek is geboren. Maar wel interessant is het misschien op te merken, dat Prof. van Bemmelen in een zijner laatste studies over de erfelijkheid, heeft bewezen, dat de echte rationalistenlust om anderen te onderrichten, en te pas of te onpas een lesje te geven, en altijd raad te willen geven, en iedereen als een leerling te behandelen, een in veel familiën aangeboren gave schijnt te wezen. Elk van deze vier denkvormen leidt tot waarheid, goedheid en schoonheid op zijn eigen gebied .En daarom moet de volmaakte mensch over al die vier denkvormen beschikken. En van verschillende groote geesten als b.v. Plato, Augustinus, Pascal kunnen wij dan ook bewijzen, dat zij al naar gelang den eisch der vraagstukken die hen bezighielden, al deze denkvormen bij afwisseling hebben beoefend, en met meesterschap hebben toegepast. Andere grooten zooals Aristoteles, Abélard, Thomas van Aquino, Descartes en Newton, Geert Groote en Leibnitz beschikten althans over twee of drie dezer denkvormen. En ook Dante, Shakespeare, Vondel en Goethe behooren tot deze groep. Maar de meeste stervelingen zitten levenslang aan één dezer denkvormen vast, en de jonge mensch van 20 jaar, hoe geniaal hij dan ook zij, beschikt zoo goed als immer slechts over één dezer geprononceerde denktypen. Daarom dan ook staat een nieuwe litteraire generatie gewoonlijk zoo scherp afwijzend tegen al het vroegere, maar vloeien op den duur, als de leiders maar ware talenten zijn, de beide stroomingen weer vredig ineen. Nijmegen, 3 November 1933. JAC. VAN GINNEKEN DE VERPLAATSING VAN DEN ATTRIBUTIEVEN GENITIEF IN HET MIDDELNEDERLANDSCH Bij de bestudeering van de genitief-verbindingen in het middel liep ik al spoedig aan tegen de kwestie van de verplaatsing-nederlandsch van den attributieven genitief. In de oudere teksten, speciaal de poëzieteksten staat de genitief nog grootendeels vóor het bepaalde substantief; in jongere teksten, en vooral in het proza, wordt de plaats van den attributieven genitief hoofdzakelijk die achter het bepaalde woord. Dit verschijnsel is niet specifiek Nederlandsch. In de andere germaansche talen vindt men dezelfde plaatsverwisseling. 240 Daarop wees Behaghel in Kuhns Zeitschrift für Vergl. Sprach z'n artikel: „Zur Stellung des adnomi--forschung 1930 (Bd. 57), in nalen Genitivs im Germanischen und Deutschen". Hij constateert daar op grond van een rijk materiaal, dat deze verplaatsing begint bij zaaknamen en abstracte zelfstandige naamwoorden in den genitief; daarna volgen de persoonsnamen, die geen eigennaam zijn, terwijl de eigennamen gewoonlijk hun oude plaats handhaven. Voor de verschillende behandeling van de persoonsnamen aan den eenen en de zaaknamen en abstracta aan den anderen kant, noemt Behaghel twee oorzaken. Ten eerste zou de constructie van den dativus commodi bij de verplaatsing van persoonsnamen remmend hebben gewerkt. Naast de vorm met den genitief: „er hat des Nachbars Apfel gestohlen", staat immers de verbinding: „er hat dem Nachbar die Apfel gestohlen". De laatste vorm is zelfs het uitgangspunt voor de gangbare verbinding in de gesproken taal: „dem Nachbar seine Aptel", de gewone vorm voor de genitivische verbinding ook in het Neder vader z'n jas. -landsch: De voornaamste oorzaak ziet Behaghel echter in het „Gesetz der wachsenden Glieder: „nichtpersönliche Substantive werden viel häufiger mit Bestimmungen, insbesondere mit adjectivischen belastet, 21s Personenbezeichnungen. Und unter diesen erfahren wieder persönliche Gattungsbezeichnungen leichter eine Ergänzung, als die Personennamen. Ferner kann es kaum einem Zweifel unterliegen, dasz die Zall solcher Ergänzungen in jüngeren Zeiten grözser ist als in früheren Zeiten " (Voor het „Gesetz der wachsenden Glieder zie Indg. Forsch. XXV.) Ik probeerde deze verklaring toe te passen op het Middel-nederlandsch, maar al spoedig bleek me, dat het niet mogelijk is alleen dit „Gesetz" voor die verplaatsing verantwoordelijk te stellen. Het aantal gevallen, waarin de genitief omvangrijker is dan het bepaalde substantief, was daarvoor te gering, het aantal gevallen waarin de genitief volgt zonder omvangrijker te zijn, te groot. Het is jammer, dat Beha zijn verklaring niet poogde te bewijzen door een statistisch onder--ghel zoek. Hoe aannemelijk zijn onderstelling op het eerste gezicht ook mag lijken, het blijft toch slechts een onderstelling. In mijn eigen materiaal lijkt mij de zaak veel meer gecompliceerd. Het is niet vol alleen den vorm en den aard van den genitief te beschouwen,-doende meer dan Behaghel deed dient men ook te letten op de geheele groep van betaald substantief en bepalende genitief, als een gesloten eenheid, op de vormen van beide deelen der groep, en niet alleen op de for 241 meele verhouding tusschen de beide leden, maar ook op de onderlinge functioneele betrekkingen. Wanneer men dat doet, wordt men steeds voorzichtiger en minder geneigd, om voor een zoo ingrijpende verandering als de verplaatsing van den genitief, een zoo algemeene oplossing te zoeken. Het is niet noodig aan te nemen, dat één enkele oorzaak hiervoor het uitgangspunt vormt. Veel meer zullen verschillende oorzaken hebben samengewerkt. Men dient, in tegenstelling met Behaghel, den nadruk te leggen op de groote verschillen tusschen de taalgenres. Poëzie en proza gedragen zich in dit opzicht geheel ver maar ook onderling verschillen de prozateksten, zoowel als-schillend, de poëzieteksten in vele opzichten. Er is een hemelsbreed onderscheid tusschen de vormen van het dikwijls lyrische mystieke proza en het nuchter redeneerende proza van bijv. ambtelijke stukken. Evenmin zijn de wereldlijke epische poëzieteksten in één adem te noemen met de verhalen van heiligen-levens in poëzie-vorm. Met dit alles wil ik niet zeggen, dat het zgn. Gesetz der wachsenden Glieder geen invloed heeft gehad. Integendeel. Meer nog dan Beha toch practisch enkel lette op den omvang van den geni--ghel deed, die tief, zou ik zijn „Gesetz" willen toepassen ook op de accentverhouding tusschen de beide deelen der groep. En waarom zou men de poëzievorm hier juist moeten terzijde laten? Het komt mij wat onlogisch voor dat Behaghel, bij de formuleering van een, volgens hem toch ook rhythmische wet, in de eerste plaats de poëzie-teksten uitzondert. Is de middeleeuwsche poëzie-vorm dan een zoo gekunstelde, dat daardoor een algemeen menschelijk, natuurlijke rhythmische neiging, waaruit Behaghel toch deze wet wil verklaren, geheel moet worden doodgedrukt? Is aan den anderen kant de grens tusschen poëzie en proza, met name het proza in de middeleeuwen, het mystieke, lyrisch gestileerde proza, wel heel scherp te trekken? Is het niet juist opmerkelijk, dat in de niet gestileerde taal, de omgangstaal tot in den modernen tijd de genitief, voor zoo ver nog in z'n oorspronkelijken vorm gebruikelijk, zijn plaats voor het bepaalde woord heeft behouden? In de dialoog van de Middel-nederlandsche drama's, die toch het dichtst de gesproken taal zal benaderd hebben, blijft de genitief eveneens op z'n oude plaats. In de gestileerde taal, en juist in het mystieke proza, de meest gestileerde taalvorm der middeleeuwen, vindt men de verplaatsing het eerst en het meest consequent doorgevoerd. Het lijkt mij dan ook beter iedere taalsoort z'n volle waarde te laten, en in iedere stijlvorm speciale oorzaken op te sporen die de verplaatsing be -vorderen of tegen 242 werken. Het is mij niet mogelijk in een zoo kort bestek als dit artikel een volledig overzicht te geven van de zeer verschillende vormen der genitiefverbindingen, of alle mogelijke oorzaken voor de verplaatsing van den attrib. genitief te illustreeren. Ik wil er in het vervolg slechts op wijzen, hoe men voor die verplaatsing juist in een poëzie-tekst rhythmische oorzaken kan vinden. Een bestudeering van de accentverhoudingen in een mnl. zin, vanuit den modernen tijd, is zeker wel min of meer speculatief. Een beschouwing van den zin in het mnl. vers geeft allicht wat meer stevigheid. Opvallend zijn de resultaten van het onderzoek naar den rhythmischen vorm der genitivische groep in „Vanden VII Vroeden van binnen Rome" (uitgeg. door K. Stallaert, Gent 1889). Ik nam hiervoor de genitiefverbindingen uit de verzen 1-1000 en 3000-4000. De rhythmische vorm van de groep wordt dus beschouwd als deel van het vierheffige mnl. vers. De accentverhouding tusschen de beide deelen der groep bleek in deze tekst bij voorkeur etygend te zijn: het zwaarste accent ligt achteraan. Meestal draagt het bepaalde woord in vers en zin dit zwaarste accent. Ik geef hier een overzicht van het materiaal, gerangschikt naar de functie van het bep. woord in den zin. Het bep. substantief is subject: Der vrouwen man, de grave (, ^,^ L+) Hadde oerloge 3682. So quam der vrouwen man gegaen (. r IL) Ter vrouwen, ende hadde de dote ontdaen 3832. Idem 3959; zie ook 775 • Al waest dat de wiege omsloech Des kints ansicbte quam niet ter erden ("! L+ ) 803. In het rijm: Omdat daer was niemans ganc (! L+) 232. Het bep. woord is een telwoord: Ende hem bleef alre kinder maer één t ++ ! ^++) 15. Het subject staat met nadruk voorop, en wordt door een pronomen in de zin hervat: Ay here, seide Banxillas Dies wives list hoe groet si was v + ++) Dat wetti algader niet. 716. Het nadrukkelijk subject is afgescheiden aan het einde: Alse hijt versach, der vrouwen man (v c .. !+) 3817. Ook 4008, 331 . Als appositie bij een substantivisch subject: 2,43 Aldoe te peinsene began Die here, der vrouwen man, (,., ! !+) 3861. Het bepaalde substantief is object: God, onse Here, die noyt en wrac S ns selves doet, hi moet u geven (. ii) Here, wel te varene al u leven 3052. Zie verder: 3112, 3078, 3403, 3762: ook met dubbele tegenstelling: Si daden an wegen ende an doren Bescriven achter ende voren In allenthalven in allen siden Der manen loep, der sonnen schinen (^, ! IL ) 238. Het substantief staat in 't rijm: Ende die vrouwe hevet haer ontcleet Ende ane gedaen haers se//s gewade (,! .".) 3945 Ook: 3698, ioi, z26, 3619. Het bep. woord is een telwoord: Die here hadde kinder maer éen (L , !I) 770. Ende droech met hem der swaerde drie (,., ! — IL) 3462. Een datief-object: Daeraf leerde men 's kejsers cone (! IL ) Ene lesse in eiken dage. 248. Praedicaatsnomen: Die vroede, die 'skinds meester was, (I IL —) 744. Idem: 3525, 667; in het rijm staan 456, 874, 8zo; in de beide laatste vbb. is het bep. woord een telwoord. Het bepaalde substantief staat in een voorretselverbinding: Doe bleef de ridder daer onthouden Metter vrouwen man in soude (I I) 3695 In het rijm: Si swoer bi Gods gewelt (, ! v !L) 3137. Zie ook 3924, 844, 3347, 5 6o, 3670; bep. woord is telwoord: Inne sal hem in der jare viere (.. L !i 8i. Leren de vroescap, die ic can. Idem 104. In de boven geciteerde gevallen staat de genitief steeds voorop en heeft relatief lichter accent dan het bepaalde substantief. Vraagt de genitief om syntactische redenen meer accent, dan staat hij gewoonlijk achteraan. Buiten beschouwing zijn hier natuurlijk gelaten de groepen, die over twee verzen verdeeld zijn: 244 Lase! doe was mi dene verstolen Der dieve, die mi waren bevolen. 3260. Het bepaalde subst. heeft hier zwaarder accent dan de gen., maar is daarvan gescheiden door verspauze en een woord buiten de groep. Zoo ook 274: Si namen XVI blader groene Ende leidenre vier onder elken stapel Des drachbeds, Hier volgen de plaatsen, waar de groep binnen de grenzen van éen vers besloten ligt, terwijl de genitief met zwaarder accent volgt; ik heb de gevallen thans ingedeeld naar het aantal heffingen, dat de groep in beslag neemt: i. de groep draagt twee heffingen in het vers; het bep. woord is een onbepaald telwoord met zeer licht accent: Inne weet hoe groet hare vro-tscap si Ende vat verstannessen is ant kint 133 ( L! — —) 4 1 3 Soortgelijk is 73 3. 2Het bepaalde woord kan zoo zelfs in de daling staan, de genitief draagt zoodoende twee heffingen: Ende wat boetscapen si brochten (v u —) 364. 1 4 2 3 2. de groep draagt drie heffingen. De genitief draagt twee heffingen, waarvan de eerste het zwaarst is: Doe waenden wel die Serrasine 1 /J k Dat die God der Kerstine (, , IL 1 3 4 2 Dien nacht ware uten hemel komen. 3471. Het rhythme is van begin tot einde stijgend, door drie opeenvolgend zwaardere heffingen: So suldi here sijn, bi Gode Bi den rade der seven vroede ( L Li ^,) 3493 1 2 3 4 Tusschen ie en 3e heffing ligt een zwakkere ze heffing; de zwaarste heffing ligt achteraan: Binnen drie jaren, dats niet lanc, Soude ic hem leren dat ic weet Van vroetscapen, gerne ende gereet; Maer van der vroetscap mire gesellen (..,± , , ,., ,., Li .,) En wil ic mi vermeten no tellen Dat ic se hem lere, 129. 245 De genitief dankt z'n zwaar accent aan de tegenstelling. Zoo ook: Dat 't kint was wijs ende verstont Van alrehande wijshede 1 II k Alse enech siere meester dede L , . , i ") 2 5 8. 3 1 4 2 In het volgende voorbeeld draagt de genitief twee accenten, waarvan de zwaarste op het adjectief ligt: X r III 11 Hi hadde ene der scoenster vrouwen ( t . , ii .. L v) 3 63 8. 1 2 4 3 Idem 3 io6. 3. de groep beslaat het heele vers, heeft dus 4 heffingen: Inne sal hem in der jare viere Leren de vroescap, die ic can Ende boven desen nochtan 1 k 11 X De vroescap der gesellen mqn. (^., 1 v i. 11 i) Uitzonderingen op deze regelmatige schikking zijn zeldzaam: r k ie. in composita: Ten keiser quamen de lantsberen. 299 Het is natuurlijk moeilijk met zekerheid deze accentueering te bewijzen. Het zwaarste accent op de genitief zou dan kenmerk voor de eenheid van het woord zijn. Hiervoor spreekt ten eerste het voorafgaande lidwoord. Ten tweede het feit, dat in de jambische verzen van 't leven van Sinte Lutgart, voor zoover ik mijn materiaal kon nagaan, het eerste lid van dergelijke „composita" blijkbaar niet in de daling kan staan. r ‚ ze. in de verstarde uitdrukking: om mijns kints wille (305 7). 3e. in sommige gevallen durf ik niet met zekerheid te beslissen: Hi wart so groet ende so lanc Dat doude boem, die tierst hadde gewelt, Bederf ende moste sijn gevelt 1/ Ende gevoedt, dore slopelijns wille. 645 1 k II of: dore slopelijns wille. Waarschijnlijk is de laatste lezing door 't rijm, dan dus regelmati ,. Ook: Van der teren, diere was gedaen 1l 1 Waest wel ter meester wille gegaen, Die den kinde volgeden naer. 418 Overweegt men logisch de verbinding tusschen „ter meester" en de volgende relatieve zin, dan zou men tot de hier gegeven accentuatie 246 moeten besluiten. Beschouwt men de relatieve zin als een later komen toevoeging, die niet door „der meester" wordt aangekondigd, dan-de I n is er geen bezwaar tegen de lezing „der meester wille". Vergl. ook nog: Si waren dom, bedi was begonnen II 1 Der dommer feeste, als ic eer seide 1 ir of: Der dommer feeste. 3490 Dezelfde verbinding in 3389. Onzeker is ook 3903, een vers dat misschien zoo gelezen moet worden, vanwege de tegenstelling met zwaar accent op dies: Met selken cledren... Die gemaect waren van andren sneden 1 Dan van dies lans sede. 1 4 2 3 Door de drie vlak na elkaar vallende accenten wordt het vers stootend en retardeerend. Het vers wint aan evenwichtigheid, als men „sede" zwaarder accentueert. In ieder geval echter blijft het substantief in gen. zelf lichter van klemtoon dan het bepaalde substantief. De eenige duidelijke afwijking van de gevonden regelmaat levert misschien vs. 3273: Dat ghi en verliest, min no mere n 1 Pennewert goeds, lijf noch ere. G. A. VAN Es. OVER ANTONI VAN LEEUWENHOEKS TAAL Op blz. 1S3 van dezen Jaargang vermeldde ik een „advies" over de hoedanigheid van Leeuwenhoeks taal, en kondigde een analyse van een taalstaaltje aan. Het gaat er om, te toonen, dat deze geniale autodidact het grammaticale stelsel der geschreven taal van zijn ontwikkelde tijdgenooten maar gebrekkig hanteert. Ik ben daartoe verplicht, eenige brokstukken uit een brief 1) te citeeren: A. ,,Myn laatsten alder onderdanigste die ik aan de Hoog Edele Heeren van de Koninklijke Societeyt hebbe geschreven, rakende mijne geringe ontdekkingen ontrent de Kik-vors-wormen, en geaddresseert aan de Secretaris in Grasham Colledge, is geweest den 25. September 1699 waar op geen antwoord bekomen hebbende, heb ik in gedagten i) Van 2 Jan. 1700, in het Sevende vervolg der Brieven, geschreven aan verscheide Hoge Stands personen en Geleerde Luyden. 1702. 247 genomen, of mijn Schrijvens vermist mogte zijn, dus neme ik de vrymoedigheid tot UEd. Hoog Geleerde het te seggen. B. Dat my in gedagten quam, of de Dierkens, die onse Vleesslagers Botten noemen, en welke Dieren wel meest in de Levers van schapen gevonden werden, als wy natte Soomers hebben, van welke Dierkens ik voor desen hebbe geschreven, niet wel dus in de levers quamen. C. De Schapen haar sat gedronken hebbende, van het water, waar in dese Dierkens zijn, en deselve met de spijs gevoert werdende uyt de Maag, in 't begin van de darm, alwaar de Galblaas de gal in de darm stort, en dat de Dierkens smaak in gal vindende, tegen de aytgestorte Gal in swemmen, en alsoo tot in de holligheid van de Gal-blaas, en uyt de Galblaas tot in de Gal-aderen indringen. Want als ik eenige tijd geleden een lever van een Schaap, in welkers aderen veel van de verhaalde Dierkens waren, doorsogt, en een knobbelagtig deel van de lever opende, haalde ik aldaar uyt een Gal-ader, een van de geseyde Dieren, die daar meer dan tweemaal soo lang in de Ader lag, en naar advenant dun was. Dit ontdekkende, beeldde ik mijn selven in, dat de worm in die dunne Ader, soo was ingedrongen, dat deselve, niet weder te rugge konnende komen, aldaar was gestorven, het welke eensdeels op dat deel een bedervinge hadde te weeg gebragt, en ten anderen, de Ader door het ingekroopen Dierken gestopt sijnde, heeft een tweede bedervinge ver waar uyt op die plaats een versweeringe is gevoegt."-oorsaakt, Het eerste gedeelte (A) bevat geen bepaalde fouten. Wel is de aan slotzin, een hoofdzin, aan het lange voorafgaande-hechting van den „deftige" zinsverband, onbeholpen. Wanneer wij aannemen dat deze zin (dus neme ... te seggen) alleen betrekking heeft op het voorafgaande (aangeduid in „het te seggen"), gelijk door de interpunctie en de verdeeling in alinea's wordt aangeduid, en de eerste zin van B (dat .. . quam) dus niet object is van „het te seggen", is er een fout in B door de weglating van het praedicaat „is" of „is de vraag" vóor den zin: „of de Dierkens ... ". Deze zin vindt zijn slot aan 't einde van B: „...niet wel dus in de levers quamen". Het vooruitwijzende „düs", in de beteekenis van „aldus", vindt pas zijn verklaring in de beschouwing, vervat in C. Dit syntactische verband is door géen formeele verbinding kenbaar gemaakt, hetgeen als een fout moet worden aangemerkt. De inhoud van B wordt nog meer verduisterd door de onderbreking van den zin door drie opeenvolgende relatieve bijzinnen met verschillende inleiding (die..., en welke..., van welke ...). Deze hinderlijke voorkeur voor uitweidende, nader verklarende, den gedachtengang onderbrekende relatieve zinnen, veroorzaakt een storende fout in den aanhef 248 van C. De twee participiale bijzinnen immers (...hebbende, ...wordende) worden niet gevolgd door den onmisbaren hoofdzin met het subject „schapen" of „de Dierkens". De zinsvorm „en dat de Dier bewijst, dat de schrijver den draad is kwijtgeraakt en verband-kens ..." zoekt met een zin „ik geloof" of iets dergelijks, dien hij echter niet heeft geschreven. Een heel ander bewijs van onmacht ten opzichte van zoo omvangrijke zinsverbanden met minder courante vormen, nl. die van betrekkelijke bijzinnen en tegenwoordige deelwoorden, vinden we in den laatsten zin van C. De zin „hetwelke ... gebragt" en de volgende „de Ader ... heeft ...veroorsaakt" zijn correlatief gecoördineerd door „eensdeels" en „ten anderen". De bijzinsvorm van den eersten zin zou dus moeten worden doorgevoerd tot in den tweeden. De schrijver gaat plotseling over in den hoofdzinvorm. We kunnen deze fout natuurlijk „psychologisch" volkomen billijken! Hij constateert in den laatsten zin, zegevierend over zijn aanvankelijke onzekerheid (beeldde ik mijn selven in ...), den klaarblijkelijken samenhang der feiten: het perfectum praesens drukt deze „modaliteit" der zekerheid nog des te sterker uit. Het geval is een duidelijke demonstratie van Leeuwenhoeks ,,taalvermogen": zijn syntaxis is „gebrekkig", maar hij uit zich op de hoogtepunten van zijn betoog levend-duidelijk. De lange zin die op C volgt, zal ik niet citeeren. Alleen het slot, omdat er een fout in voorkomt ten gevolge van verkeerde samentrekking van twee bijzinnen die niet gecoördineerd zijn naar den inhoud: „...eenig water, dat ik dan door een bril beschouwde, en agt nam op de verscheide soorten van Dierkens die in 't water swommen". Uit het verdere verloop van dezen brief kies ik nog een staaltje van vlakke, slordige syntaxis, voortkomende uit de neiging om te lange reeksen van zinsverbanden aaneen te rijgen, en uit de, bij het spreken heel gewone, zwakke aandacht voor het voegwoord „dat". Dit voegwoord wordt nl. tot tweemaal toe overbodig herhaald in dit keuvelpraatje: „Ik nam ook waar, dat wanneer het Kik-vorsje, desselfs been was uyt settende, dat daar door de circulatie van het bloet voor een korte tijd stil stond, dog soo ras stond de poot niet weder als in sijn rust, of het Bloet nam weder de loop aan, dit siende, beelde ik mij selven in, dat wanneer het Dierken sijn poot, en ook bij gevolg de Vingers, wat stijf was agter uytsettende, om soo doende tegen het glas op te klimmen, dat dan de Bloet-vaaten, te veel gedrukt ofte toegenepen wordende, het Bloet sijn loop belet wierd". We merken nog op, dat in het slot de participiale constructie „de Bloetvaten ... werdende" zoogenaamd „abso 249 luut" is, óf wel, en dat komt mij aannemelijker voor bij overweging van de interpunctie, dat de schrijver hier van het subject „bloet-vaaten" is ontspoord naar het subject „het bloet". Opmerkelijk is dat Leeuwenhoek een reeks van fouten begaat in het eerste gedeelte van den brief, terwijl in de op de eerste twee blz. vol tien bladzijden het aantal betrekkelijk gering is. Het verschijnsel-gende is bij „ongeschoolde" schrijvers gemakkelijk te verklaren. Leeuwenhoek stelt zich in op de correspondentie met „de Hoog Edele Heeren" in een „alder onderdanigst schrijven". Dit doet hem tasten naar „hoogere" taal. Eenmaal op dreef, bepaalt hij zich tot een hem eigen vorm en loopt maar zelden besliste gevaren van ontsporing. Ik veroorloof mij nog van een anderen brief 1) den zéer omvangrijken plechtig inzettenden aanhef met een niet onvermakelijken inhoud te doen afdrukken, waar de gedachtengang, eindeloos onderbroken, door de hiervoor besproken fouten wordt belemmerd. De inleidende bijzin vindt weliswaar zijn afsluiting in een concludeerenden hoofdzin met „soo", maar de lezer is er heel niet meer op bedacht. Terwijl aan het einde van de hier geciteerde inleiding, in een korter zinsverband, de afsluitende hoofdzin wèl weer ontbreekt. Eenige opvallende niet besproken taalvormen zal ik door een uitroepteeken aanduiden: „Alzoo 2) verscheyde Geneesheeren ende Heelmeesters seggen, veele ziektens veroorzaakt te werden (!) door een Zuur in de maag, dat de zappen doet stremmen, ende my daar benevens in gedagten gekomen is, hoe ik voor een geruymen tyd, tegens seker voornaam Geneesheer, buytens-landts sullende (!) vertrekken, (den welken onder het drinken van Thee ten mynen huyse, dien drank zeer hoog verhefte, ende aan prees, daar en tegen seer veragtende afried, het gebruyk van alle Zuur ende Vis, ende dat die (!) als ongesont, voor sig niet zoude nuttigen, vermeynende daar door zyn levens tyd nog tagtig jaren te sullen uyt rekken alhoewel de uytkomste doen zien heeft (!), dat hy zyn rekening qualyk gemaakt hadde, ende dat misschien, hadde hy wat meerder Zuur ende Vis, ende minder wyn, genuttigt gehad, zyn leven van een langer duur zoude hebben konnen zijn) gesegt hadde, dat ik niet konde denken, dat het gebruyk van Zuur ende Vis soo schadelyk kon zyn, dewyl men in 't na by gelegene Dorp, alwaar die luyden gewoon zyn met de Visserie sig te generen, ende doorgaans zeer veel Vis tot Spyse te gebruyken, ende wel voornamentlyk als zy op zee zyn, zoude vinden zeer kloeke en starke Oude mannen, die hairen (!) van een vinger breet i) Van 12 Sept. 2696. 2) Dit „alzoo" is in de 17de eeuw een echt stadhuiswoord, 250 op haar neus tusschen haar oogen hebben, ende dat ik voor myn selven te meer malen ondervonden hadde, dat myn lighaam, soo wanneer het selve niet wel gestelt was, door het eeten van Vis, met een sausse van booter en edik, verquikt was geworden, dat ook zuure zaussen my noyt qualijk waren bekomen, ja selfs dat de vis gesonder agte te zijn, dan het Vlees, voornamentlyk voor Menschen die niet arbeyden, als kunnende ligter in de maag ende darmen verbryselt werden, dan het Vlees, het welke doorgaans meerder voetsel geeft, en daarom wel een oorzaak kan zijn van ziekte, vast stellende dat veele ziekten door te veel voetzel werden veroorzaakt: Soo hebbe ik te meermalen daar over mijn gedagten laten gaan, vermeynende dat soude konnen werden aangetoont, dat de stremminge die de spijs in de mage werd aangedaan, zoo ze door het zuur mogte geschieden, geen schade maar voordeel toe bragte. Weten dat weekkelyks op onze Marktdag verkocht werden Kalver-de nudarmen, die men lebbens noemt, en (!) gepekelt in tonnens leggen, welke geseyde darmen, mitsgaders Pekel of nat, by sommige stremsel, anders lebbe genoemt, by de Lantluyden gekogt, en in de Melk gedaen werd, op dat de melk zoude runnen ofte stremmen, en sy (!) van die te samen gestremde deelen de kaas maken. Ik hebbe zoodanig nat laten koopen ... G. S. OVERDIEP TAALKAART: WENS: WUNS In Zalt-Bommel en Kerkdriel komt het woord wuns voor in de beteekenis van vleesch. In Yperen bestaat wens met een gerekte e, in dezelfde beteekenis. En in Zeeuwsch-Vlaanderen kent het Hoofdplaat in den vorm: wins of weens met heele korte ee. Er is geen twijfel mogelijk, of we hebben hier met het Indogermaan woord *mêmso-te doen dat in het Sanskrit mámsa-, Oudkerk--sche slavisch menso, Oudpruisisch mensa en in het Gotisch mimt (Krimgotisch memis?) luidt. In het Latijn schuilt het in membrum uit *memsro, in het Armenisch luidt het mis, in het Oud-iersch mir. Totnutoe is dit woord buiten het Gotisch in geen enkele Germaansche taal teruggevonden, zoodat de Nederlandsche vondst wel eenige beteekenis heeft. Maar de w, waarmee ons Nederlandsch woord begint, geeft moeilijkheden. Zij kan weliswaar uit een nasaaldissimilatie worden verklaard, gelijk het Sanskrit manmatha- in het Prákrit tot vammaha, en mimámstot vimams-wordt, en ook het Italiaansche mammana in het Napolitaansch: vammana klinkt; terwijl de Sanskrit v, evenals de Italiaansche v, zeer veel op onze Nederlandsche w gelijken. Wij zouden hiervoor 251 bantsche streken als bombakkes en berremot gehoord, waarin de eerste silbe niet meer als ongeaccentueerd kan beschouwd worden. Al deze gevallen zijn dus volkomen gelijke dissimilaties, alleen treedt hier de b of v in de plaats der w op. De omgekeerde dissimilatie van w in m hebben we daarentegen in zwaluw: zwalm; peluw: pelm, fleeuwen: fleemen; en in 't woordbegin vinden wij weer hetzelfde in het Limburgsche mispel uit Nederduitsch wispel = wesp. Genoeg parallellen geloof ik, om dezen singulieren overgang van m-m in w-m ook voor onze Nederlandsche dialecten aannemelijk te maken. Maar hoe verhouden zich ten slotte de verschillende klinkers van onze drie Nederlandsche vormen wins, wens en wuns? Deze bieden niet de minste moeilijkheid, daar parallelle vormen van verenging en ronding in overvloed aanwezig zijn; ik herinner slechts aan timmeren: temmeren: tummeren, zwimmen: zwemmen: zwummen enz. DE GROOTE NOOD DER NEDERLANDSCHE PHILOLOGIE Over dit schrikverwekkend onderwerp hield Prof. de Vreese in Juni van dit jaar voor de Mij. der Nederl. Letterkunde een rede, door hemzelf als „paradox" betiteld. De paradox betrof de Middelnederlandsche philologie, taal-en letterkunde. De groote nood is inderdaad ontstellend: een groot deel van het materiaal van het Middeln. Woordenboek en van onze Middeln. Grammatica's, mede ten gevolge daarvan, is onbetrouwbaar doordat de handschriften foutief zijn gelezen of uitgegeven; een belangrijk deel van de ± 700 handschriften die erin zijn verwerkt, zijn Of niet Middeleeuwsch, of van later datum dan is aangenomen; er zijn „zeker weinig minder dan twintig maal zooveel handschriften over de geheele wereld verspreid". Prof. de Vreese wenscht een volledige collatie van de genoemde 700 handschriften, door rationeele verdeeling van arbeid, en zoo noodig en gewenscht, een nieuwe uitgave en „daarvoor zullen dan, durven en mogen we hopen, wel de noodige liefhebbers te vinden zijn". Voor de herdrukken nl. Ik veroorloof mij een bescheiden aanteekening hierbij. Liefhebbers voor Mnl. tekstuitgaven zijn alleen dan in voldoende aantal te verwach ten, wanneer een uit een oogpunt van litteratuurgeschiedenis, aesthetica of onderwijs „belangwekkende" uitgave verschijnt. Aan deze voor waarde voldoet maar een gering deel van de bedoelde 700 teksten. Het is treurig maar waar, dat de beoefenaren zelfs van onze nationale letteren 253 zelden boeken koopen. Daarentegen heeft de blijkbaar failliete boedel van onze Mnl. taalkunde behoefte aan een veel grooter aantal teksten, vooral proza-teksten, dan thans in druk ter beschikking staat. De philoloog zelve, die ten bate van de taalkunde of de letterkunde, of van beiden tegelijk, teksten bestudeert, zal zich, na het vernietigend oordeel van Prof. de Vreese maar huiverend meer toevertrouwen aan de tekstuitgaven, de bestaande, en zelfs aan de voorgestelde nieuwe! Hij zal alleen gebaat zijn met een zoo groot mogelijke verscheidenheid van taalmonumenten in den vorm van de hándschriften. Ik zou willen voorstellen dat wij, zoo mogelijk onder de auspiciën der Maatschappij der Nederl. Letterkunde, en in het genot der deskundige leiding van Prof. De Vreese, overgaan tot de stichting van een facsimile-bibliotheek. Verschillende bibliotheken beschikken tegenwoordig over een photografisch apparaat waarmee men handschriften blad voor blad reproduceert. De bibliotheken van Noord en Zuid zouden moeten komen tot stelselmatige en coöperatieve reproductie van alle in Noord en Zuid bereikbare handschriften, in tenminste drie exemplaren. Deze exemplaren zouden in dépSt moeten liggen in drie (vier, of vijf) bibliotheken in het Noorden, het Centrum, het Zuiden. Zij zouden vandaar uit ook uitgeleend kunnen worden, en wel zonder het thans onoverkomelijke risico dat men loopt bij het uitleenen van een handschrift. Stel dat we na verloop van een tiental jaren beschikken over de afbeeldsels van een paar duizend handschriften, dan kan nog de thans aanwezige generatie van Neerlandici den boedel van zijn wetenschap herzien en herbouwen. Dan kan het Mnl. Woordenboek worden volmaakt, een waarlijk Mnl. Vormleer worden geschreven, een fundament van de Nederlandsche Syntaxis worden gelegd. Dan kan ook een waarlijk wetenschappelijke Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde naar inhoud en vormen aan binnen-en buitenland worden aangeboden. Ik schat de kosten voor éen reproductie van een handschrift van ioo bladen op vijftien gulden, voor drie reproducties zegge veertig. Voor duizend handschriften van grooten omvang is dus noodig 15 à 40000 gulden. Hetgeen, bij gezonde coöperatie en verdeeling van lasten en lusten, neerkomt op een zonder twijfel bereikbaar bedrag van f 15oo tot f 4000 per jaar voor het eerstvolgend decennium. En dan is ieder voldaan, en de Nederlandsche philologie modern-zakelijk geordend, in bloei, zonder dat we beu zijn van al maar meer „standaarduitgaven", die ons zouden irriteeren door hun correcten drukvorm, en die onze balken zouden doen buigen, onze zolders kraken, onze flats doen barsten. G. S. OVERDIEP 254 BOEKBESPREKING M. LANGBROEK. Liebe und Freundschaft bei Klopstock und im niederländischen empfindsamen Roman. (Purmerend, 1933.) Het is dikwijls moeilijk, heel moeilijk, iets te beslissen; vooral in de achttiende eeuw. Als een arpeggio-akkoord klinkt het in onze ooren: „onder den invloed van Clarisse ontstond Julie, onder dien van Julie Werther, onder dien van Werther René". Richardson, Rousseau, Goethe, dat zijn de grondtoonen van de acht sentimentaliteit. Maar er zijn heel veel boventoonen:-tiende-eeuwsche Steele, Young, Baculard d'Arnaud, Klopstock, Wieland -om er maar een paar uit te grijpen. En als het akkoord klinkt, is het niet makkelijk de afzonderlijke toonen te onderscheiden. „Dat is d'Arnaud", zegt de een op het moment dat de ander duidelijk Klopstock meent te hooren. En wie heeft dan gelijk? Nog hachelijker wordt het als men dan een zoo gecompliceerde figuur als onzen Rhijnvis Feith gaat toetsen op d'Arnaud en op Klopstock, die op zichzelf alreeds beïnvloed zijn door alle mogelijke Clarissa's, Julie's, etc. De paladijn van d'Arnaud wil mir nichts dir nichts den heelen Feith inpalmen voor zijn held, terwijl de Klopstock-aanbidder vol verontwaardiging ruimte eischt voor den Messias-dichter. Geen wonder dan ook, dat de heeren Inklaar (Francois-Thomas de Baculard d'Arnaud, ses imitateurs en Hollande et dans d'autres pays. 's Gravenhage 1925) en Langbroek (zie boven) elkaar herhaaldelijk dwars zitten. Beiden hebben zij de keurige dissertatie van H. G. ten Bruggencate (Mr. Rhijnvis Feith, Een bijdrage tot de kennis van zijn werken en persoonlijkheid, Wageningen, 1911) gebruikt als springplank voor hun eigen onderzoekingen. Dit leidsche proefschrift neemt op pag. 175 Feith onder het mes, en stelt vast dat deze een samenraapsel is uit van-allesen- nog-wat. Inklaar nu beweert (p. 209 sq.) dat Feith en d'Arnaud ongeveer gelijkluidend klinken. Langbroek gaat voorzichtiger te werk. Hij gaat na onder welke invloeden Klopstock's werk is ontstaan; na gewezen te hebben op de Piëtisten, zegt hij (p. 48): „Neben den genannten Anregungen verdankt unser Dichter auch Richardsons Seelenmalerei, E. Rowes Jenseitsphantastik, Miltons Frauendarstellung manches, während sein Rosa-Messias noch an Fénelons Telemach anknüpfte und auch Aufklärungstendenzen sich zeigen". En hij komt tot de conclusie, dat Klopstock's ideeën over liefde en vriendschap een sterk godsdienstigen inslag vertoonen: „L'a 255 mour est une réligion en Allemagne", schreef Madame de Stael in i8io. Alvorens nu tot Feith over te gaan waarschuwt de heer Langbroek zichzelf en den lezer om toch voorzichtig te zijn en niet te gauw Klop te zeggen. (p. 78). Hij houdt zich keurig aan dit voornemen wan--stock neer hij Feith doorzoekt met zijn Klopstockschen lantaarn. En herhaaldelijk heet het dan ook: Dit is Klopstock niet; dit is in tegenspraak met Klopstock; dit kan evengoed van iemand anders zijn. Zoo wordt de invloed van den Duitscher hoe langer hoe scherper omlijnd en tegelijk ook kleiner. Wat blijft er tenslotte over? Feith's opvattingen over liefde en vriendschap, (p. 147) en die zijn nog niet zuiver Klopstock! Reeds in 1898 had K. Menne dit vermoed, (Der Einfluss der deutschen Litteratur auf die niederländische um die Wende des XVIII. und XIX. Jahrhunderts, Weimar 1898, p. 6o noot. Waarom is dit werkje niet geciteerd?) In 1905 schreef dezelfde het nog eens duidelijker in zijn „Goethes Werther in der niederländischen Literatur". (Leipzig, 1905, p. 3o). In iii heeft ten Bruggencate (o.c. p. 201, sq.) dit vermoeden tot waarheid gemaakt. Henriëtte Spoelstra (De invloed van de Duitsche Letterkunde op de Nederlandsche in de tweede helft van de 18e Eeuw, Amsterdam 1931) bevestigt het nog eens terloops op pag. 6z. De verdiensten van den heer Langbroek bestaan dan ook hierin, dat hij wat anderen voor hem vonden nog eens duidelijker en uitvoeriger bewijst. Als onze eind-conclusie gebruiken wij het woord van mej. Spoelstra (o.c. p. 9o): „Er zijn al zooveel invloeden op deze beide romans (van Feith) aangewezen, dat deze er nog wel bij kan". Over Elizabeth Post nog een enkel woord: Dat zij veel op Feith lijkt was bekend (zie o.a. Prinsen in „De Gids", 1915, p• 532 sq.); en dat haar opvattingen over liefde en vriendschap niet ver van haar voorganger zouden afwijken was dus te verwachten. De heer Langbroek had daarom makkelijk werk: „Dies sind alles die bekannten Klopstockschen Züge (o.c. p. 16o). Maar waarom niet gezegd, dat de „Reinhart, of Natuur en Godsdienst", niet alleen „eine Kleine Robinsonade" is? De schrijfster zelf noemt man en paard (dl. II p. 66 en dl. I p. 185 in de éditie van 1791): Het zijn: Hirschfeld 1), waarvan sinds 1771 verschillende nederlandsche vertalingen uitkwamen (Spoelstra, o.c. pag. 69 noot) en William Robertson, van wiens History of America in 1778 te Amsterdam een vierdeelige vertaling het licht zag. Deze twee zijn Posts voornaamste voorbeelden geweest bij het schrijven van haar Reinhart. G. OFFERMANS i) Zie vooral Van Hamel, Tijdschr. v. Ned. T. en L. 34: 184 en vlg. 256 ONZE TAALTUIN MAANDBLAD VOOR DE WETENSCHAP DER TAAL ALS VOLKS- UITING, NATIONALE CULTUURSCHAT EN INSTRUMENT VOOR SCHOONE KUNST. ONDER REDACTIE VAN PROF. DR. JAC. VAN GINNEKEN EN PROF. DR. G. S. OVERDIEP 2de Jrg. No. 9. 1 JAN. 1934 W. L. & J. Brusse N.V. Rotterdam STIJL EN LITTERATUURGESCHIEDENIS E E R zijn sedert tien, twintig jaren vele teekenen, die erop wijzen, dat de litteratuurgeschiedenis voor een belangrijk deel zal gaan bestaan uit, en berusten op, de stijlgeschiedenis. En door de stilistische methode zal de wetenschap van taal en letterkunde eindelijk een blijvende en onscheidbare eenheid zijn geworden. Maar al moge in vele landen en hoofden deze opvatting tot overtuigde activiteit zijn gegroeid, men zal bezwaarlijk kunnen zeggen, dat de Nederlandsche taal-en letterkunde er als de kippen bij is! Nog steeds zijn vele linguisten, blijkens de practijk wel te verstaan, bevangen in den waan dat „taal" bestaat uit klanken flexievormen alsmede den „woordenschat" naar etymologie en lexicologie, dat litteratuurgeschiedenis streng behoort gescheiden te zijn van „psychologie" en „aesthetica", en vooral: dat deze twee, en in het bijzonder de laatstgenoemde, den onderzoeker verleiden tot onwetenschappelijke „subjectiviteit". Deze vrees is in zooverre gerechtvaardigd, dat ten onzent in al te hooge mate wordt gesold met de te hooi en te gras verzamelde verschijnselen van „stijl", van den „litterairen stijl", van den litterairen vorm. Veelal ook is het een onoverkomelijke sentimentaliteit, dateerend uit de kunstprincipes van sommige Mannen van de Nieuwe Gids, die den Nederlandschen philoloog verhinderen den litterairen vorm als iederen anderen taalvorm te ontleden met die „nuchtere objectiviteit", met die veelzijdige volledigheid in het methodisch „apparaat", die de bezigheid met onze schoone letteren zullen moeten verheffen van onbevredigend stukwerk en beunhazerij tot bevrijdende wetenschap, stuwend naar een ideaal van inzicht en synthese. De subjectiviteit die men vreest bij het beroep op de litteraire vormen zal men zélve moeten afschudden. En men zal dit alleen kunnen doen door training in het gebruik en door opbouw van een wetenschappelijk 257 stijikundig apparaat, d. i. een stilistiek van klank-woord-zin, van vers en proza, van stroomingen en genres. Ik zal mijzelf en den lezer niet vermoeien door de uitwerking van een „programma", maar gooi het over een anderen boeg, door aan enkele recente behandelingen van Vondels poëzie mijn bezwaren tegen de gangbare methode en waar stilistische analyse duidelijk te maken. Hierbij verwijs,-deering van de ik naar mijn artikel over de figuur van Willem I in dezen jaargang, en naar mijn eigen bijdragen tot het bovenbedoeld stijlkundig apparaat, ingeval nl. men van mij louter opbouwend werk zou eischen bij deze mijne eerste en misschien laatste, daad van kritiek op methodiek. In het Tijdschrift voor Nederl. Taal- en Letterkunde, Jg. 48, P. 242, vinden we een beschouwing over „Eenige Vondel-varianten". De auteur, Mej. van de Graft, had een aesthetische bloemlezing uit Vondels poëzie op touw gezet en had daarbij de voorhanden varianten der gekozen stukken met elkaar vergeleken „ten einde de verkieslijkste redactie voor de opname te bepalen". Wij zijn hier geheel in de heerschende sfeer, wanneer wij lezen dat „de geschiedenis en de vrucht van dat onderzoek, in een aesthetische bloemlezing minder op haar plaats, mij belangrijk genoeg voorkwamen om ze in dit Tijdschrift bekend te maken". De bedoeling is blijkbaar, dat „onderzoek" niet past in een „aesthetisch" boek, maar dat de, gelijk blijken zal, in hoofdzaak „subjectief"-aesthetische overwegingen wèl „wetenschap" zijn, voor een wetenschappelijke publicatie geschikt. De auteur maakt aan het einde de rekening op „van de 21 behandelde gedichten; daarbij scheen mij van ii de eerste, van io een latere uitgaaf de verkieselijkste". Deze rekening heeft weinig belang. Misschien is het de bedoeling te doen zien dat de „behandeling" door het resultaat van „half om half" blijkt voorzichtig, billijk, onzijdig, „objectief" te zijn geweest. Belangrijker schijnt het mij, te constateeren, dat Mej. van de Graft aan de eerste redactie van Vondel vooral bij de gedichten van 1625 en later de voorkeur gaf, terwijl de eerste redactie vooral werd verworpen, wanneer het een gedicht van den jóngen Vondel geldt. Nu zal men misschien zeggen, dat Mej. van de Graft hierdoor blijken geeft van kritischen zin, omdat immers Vondel in zijn jonge jaren nog „worstelde" met den schoonen lyrischen vorm. Daar staat echter tegenover, dat zij meestal volstaat met te verklaren: „ik kon niet anders dan den omgewerkten vorm boven de eerste uitgave te verkiezen", of dat de omgewerkte vorm de oude lezing „overtreft", of dat het vers „heeft gewonnen". Zij geeft zich en anderen geen rekenschap van de concrete verschijnselen in den vorm van woord, zin en vers, die in de door haar 258 verkozen teksten stilistisch hadden „gewonnen". Maar vooral: deze louter-„subjectieve” beoordeeling houdt geen rekening met de relatieve aesthetische waarde van stijlvormen in Vondels vroegste gedichten. Vooral hierom zijn de beschouwingen van Mej. van de Graft, als zijnde on-historisch en niet-stilistisch, onwetenschappelijk. Ik constateer verder dat in haar opstel herhaaldelijk sprake is van „taalkundige" wijzigingen, wanneer het enkel betreft buigingsvormen of spellingvormen; en dat ook over de verschillende elementen van den versvorm in concreto nooit wordt gesproken. Het eerste fragment is het slot van Vondels Lofzang op de zeevaart van 1613 1): Men loopt, men woelt, men draeft met gierighe ghemoed'ren Men hoopt sich bergen op van tijdelijcke goed'ren. Veel Zeen men vast door-kruyst, veel Hulcken men uyt-reed, Maer 't Scheepken des gemoeds men heel en al vergheet. De latere wijziging: Maer 't schip der ziele men geheel en al vergheet wordt door Mej. van de Graft verkozen omdat „het vers won in schoonheid", ook al veranderde de beteekenis niet. Wanneer dit dus de „schoon vorm moet zijn, dan zou ik willen opmerken dat Vondel de-heid" van „architectuur" van deze vier regels heeft verstoord. Ten eerste is er een bindende en nadrukkelijke tegenstelling tusschen de Hulcken (= groote zeilschepen) en het verkleinwoord „scheepken". Ten tweede is er „binnenrijm" tusschen regel i en a (loopt -hoopt) en regel 3 en 4 (zeen scheep), waarbij „Zeen" via „scheep-" en „heel" bovendien harmonieert met het eindrijm (reed - vergheet). Door de wijziging is de constructieve kracht van den rijmvorm en van het deminutief gebroken. Het volgende gedicht is van 1615 „Op het treurspel van Jephthah": Euripides voor langhs dede al d'Aenschouwers weenen Doen Iphigenia bebloeden zijn Toonneel, En als een schoone Bloem van haren groenen steel Geblixemt nederviel, gelijck een schauw verdwenen: Doch Koning doet niet min wanneer by 't oud voorhenen Droef Schouw-Spel ons vernieut, en 't Maegdelijcke bloed Van Jephthahs weerdste pant, uytstort als eenen vloed, Dan stervet al met haer, dan bersten schier de steenen. Zoo werd een oud geschicht vergetelheyt ontogen En levend' wederom gebootst voor yders oogen, Zoo een uytheemsche daed met onze stof bekleed. i Ik herstel de orthografie van de eerste uitgave. 259 Treur-speler! o ghy had ons jammerlijck verraden, (En doen de tranen van ons bleecke wangen dwaden) Als ghy dien witten hals met een scherp Stael doorsneet. De bundel Verscheide gedichten (1644) bracht belangrijke wijzigingen: Op het treurspel van Jeptha. Euripides deed lang den Griekschen Schouwburg weenen, Toen Iphigenia bebloedde zijn tooneel, En, als een schoone bloem, van haren groenen steel Gemaaid, ter neder viel, gelijk een schim verdwenen. Dees dichter doet niet min, wanneer hij met zijn stenen Het treurspel ons ververscht, en 't maagdelijke bloed Van Jeptha's eenig kind vergiet, gelijk een vloed; Dan sterft het al met haar: dan bersten schier de steenen. Zoo wordt een oude daad vergetelheid onttogen En levend op een nieuw gesteld voor ieders oogen. Zoo wordt een uitheemsch stuk met Duitsche stof bekleed. Treurspeler, o gij hebt ons teeder hart verraden. De roos van ieder wang met tranen hing geladen, Als gij dat schoone hoofd van 't witte lichaam sneed. „Hoe heeft het Sonnet bij deze omwerking gewonnen!" Dit is het argument van Mej. van de Graft voor haar keuze van de latere lezing en de verwerping van het „gebrekkig jeugdvers". Ik acht het noodzakelijk de veranderingen in taal en versbouw in concreto te waardeeren, en volg de regels van het Sonnet van het begin tot het einde: Vs. i. Vondel heeft de woordschikking gemoderniseerd. Maar daar nadruk op het vooropgeplaatste „voorlanghs" verzwakt, ter--door is de wijl ook „lang" een onduidelijke beteekenis heeft. De „schouwburg" die „weent" is een verzwakkende metonymia, die verre onderdoet voor de activiteit en de superlatieve kracht van „al d'aenschouwers". Vs. 4. „Gebliksemd" is door klank en beteekenis suggestief-plastisch: als door den bliksem getroffen. Iets dergelijks geldt voor „schauw". De alliteratie van „bloem" en „bliksem" missen we bovendien in de lezing van 1644. Vs. 5-8. Het nieuwe rijm „stenen" - „steenen" is hinderlijk door de mogelijkheid van „woordspeling". „Vergieten" is een volkomen bederf van het beeld. De rhythmische volheid der verzen is verdwenen door het uitvallen van „oud", „droef", „uytstort": de rhythmische spanningen: 260 vs. 6 •` — zijn metrisch glad geworden. De verzwakking van de tegenstelling van „oud" en „nieuw", begonnen door de verandering van „voorlanghs", gaat door in vs. 5 en 6 („oud” en „vernieut" vallen uit) en in Vs. g-12, waar wij noode het archaieke „geschicht" zien verdwijnen, een woord van suggestieve gevoelswaarde. De verandering van het gevoeliger „onze" in „Duitsche" is vlakke verstandelijkheid. De constructieve rijmvorm in de verzen ii en i2: ee - ee, oo -00/loo - ee, o - o - ee// is verstoord. Ook de rhythmische heffing van „zoo" in vs. i i valt weg en daardoor de additieve correlatie van vs. 9 - io en i z. Vs. 12 — 14. De „verleden" voorstelling door het plqpf. in vs. 12 was even „beeldend" als het affectieve „jammerlijck". De barokke „consociatie" van der toeschouwers „bleeke" wangen en der maagdelijke Ifis' „witten" hals, is hopeloos gesmoord. En dat de thans rozeroode wangen met tranen „geladen hángen" zal toch niemand als een „winst" kunnen beschouwen 1). Ook is het sterk gespannen rhythme van vs. 14 1 _, 1 ' ,., 1 I — 1 met bovendien de consonantische verzwaring der laatste drie heffingen in een gladden alexandrijn omgemeten. Ten slotte „Op het metalen pronck-beeld onlangs te Rotterdam opgerecht tot eere van den grooten Erasmus": i. Wat wijsheyt Latium en Griecken hield besloten Begreep gantsch Christenrijck so haest Erasmus quam, En gaf met zynen naem aen 't Hollands Rotterdam Een naem, vermidts hy was uyt haren schoot gesproten. 5. Zy, als de Nood het licht voor hem had áfgeschóten, Noch 't rottende gebeent', noch 't stuyvende assche nam: Maer recht een steenen beeld. De Nijd spoog vyer en vlam En socht geweldigh hem van 't Outer áf te staten. Dan laes! Geleerdheyds pronck sich keert aen nijd noch spijt. io. Geen graf zijn Faem bestulpt - hy heldert met de tijd. Zijn krans groent onverwelckt, en bloeyt in afgunst veyligh, Die onlangs was van steen nu glinstert van metael, En so de Nijd sich steurt aen dese pracht en prael So giet men licht van goud den Rotterdamschen Heyligh. Dit Sonnet is in 164.4 omgewerkt. En zoo, dat Mej. van de Graft ver i) Vondel heeft waarschijnlijk het woord „dwaden" willen doen verdwijnen. Beteekent het hier „stroomen", „storten met een vaart", en niet „afwisschen" zooals staat in de toelichting bij de W. B.-uitgave? Het is de vraag of het hier gelijk „dwaen" moet worden opgevat. In het Mnl. bestaat een znw. „dwadelinge" dat „heftige beweging" kan beteekenen. 261 klaart: „Ik kon niet anders dan dezen omgewerkten vorm boven de eerste uitgave verkiezen". Deze mededeeling is ook hier de eenige commentaar van hare zijde. Nogmaals constateer ik, dat deze mededeeling van het feit harer „keuze" niet in het minst bijdraagt tot onze wetenschap aangaande Vondels poëzie. Wij allen weten, dat er twee redacties zijn van het gedicht i. c. Wanneer iemand een bloemlezing samenstelt, is hij vrij in de keuze. Maar het feit dier keuze zonder meer is toch niet in eenig opzicht te beschouwen als een „moment" in de geschiedenis onzer letteren? Het geeft mij alleen aanleiding te wijzen op de elementen van lyrische „schoonheid" die door den ouderen Vondel zijn „weggewerkt": Vs. 2. „Haest" is veranderd in „ras": een hinderlijke toespeling op den naam van E„ras"mus. Vs. 3. Het uranhafte „Hollands" is verlaagt tot „needrig". Vs. 4. Het latere: „De stad, verheugd om d' eer van zulk een zoon genoten" is het cliché uit een „toepasselijke feestrede", in de plaats van de indrukwekkende omschrijving van Erasmus' dood. Vs. 8: het latere „Om haren Zuigeling van 't hoog altaar te stooten" wischt de „heidensche” voorstelling van het beeld op „'t outer", de interne binding van den zin van vs. 7a en 8, volkomen uit. De zuigeling schijnt mij hier op „'t hoog altaar" misplaatst. Maar nog verlammender werkt op den gang van het quatrain de verdwijning van het dubbelrijm in vs. 5 en 8. Vs. 9: het latere „Dan och, die groote keert zich niet aen nijd noch spijt" is vernietigend voor de krachtige, affectieve rhythmiek van 't oorspronkelijk „hekeldicht":.._. ! / ! / v 11 v 1 v 11, met de verzwaring door binnenrijm van leerd-keert, nijd-spijt. Evenals in voorgaande gevallen is Vondel er hier op uit een verouderde woordschikking weg te werken, zoo ook in vs. ioa „Geen graf bestulpt zijn faam". Hij bereikt hier niets dan het gladstrijken van plooien, die aan zijn verzen een plechtigen klank en gang, een reliëf gaven, waarvoor hij zelf in zijn hoog-klassieken tijd blijkbaar geen gevoel had 1). Eenige „winst" valt er uit zulke moderniseeringen van den vorm met geen mogelijkheid te boeken. Wie desondanks aan den gladderen vorm de voorkeur geeft, bewijst alleen de kracht en de „levende beweeghlijkheit" van Vondels vroege lyriek niet te beseffen. Men zal, hoop ik, begrijpen, dat ik hiermede alleen een principe vaststel: wetenschappelijke kritiek op Vondels poëzie is alleen mogelijk op grond van stilistische analyse. Dát zij mogelijk is wordt door velen min of meer nadrukkelijk ontkend, gelijk blijkt uit een andere studie in denzelfden jaargang van het Tijdschrift, nl. „Het beeld des Hekeldichters" door Dr. M. de Jong Hzn., i) Tenzij niet hij zelf de veranderingen heeft aangebracht. Daar lijkt het dikwijls op. 262 gevolgd door een op éen punt terechtwijzend artikel van Dr. A. C. Bouman, en een principieel artikel van Prof. J. W. Muller in Jg. 50 „Wanneer zijn Vondel's Palamedes enz. geschreven". Het zijn verhandelingen over de chronologie ev. het auteurschap van Vondels Hekeldichten. Prof. Muller constateert (p. 296): ,,Het komt mij voor dat deze meeningen (nl. dat alle hekeldichten van Vondel tot in of na 1625 moeten worden verschoven, of zelfs dat ze aan Vondel moeten worden ontzegd) voor een niet gering deel in meerdere of mindere mate berusten op vaak vernuftige gissingen, voortgesproten uit of ter ondersteuning dienende van vrij subjectieve ,algemeene psychologische, historische, of aesthetische overwegingen, opvattingen of „vóór-oordeelen" ten aanzien van den staat en de ontwikkeling van Vondel's godsdienstige en staatkundige overtuigingen, en vooral omtrent zijn aard, karakter en werkwijze; veel meer dan op de (trouwens zeer schaarsche) objectieve bioen bibliographische feiten". Men ziet het: subjectieve ... aesthetische overwegingen, tegenover objectieve feiten. Vermoedelijk denkt de heer Muller hier aan gangbare ontboezemingen onzer philologen als: Vondels „orgelend geluid", dat „opwelt naar de keel", zijn mystieke „fuga's in woorden", zijn „vleezige rhythmen", zijn van hartstocht „gloe4ende sonnetten", zijn „zangerige alexandrijnen" en wat niet al ons, Neerlandici, behaagt in de „muziek van Vondels taal en vaers"! Dr. De Jong blaast al zéer hoog van den toren: „Bakhuizen van den Brink in zijn „Vondel met Roskam en Rommelpot" heeft zich om de chronologie der hekeldichten niet bekommerd. Is zijn behandeling nog historisch te noemen? Wie afstand doet van de chronologie doet afstand van het begrip ontwikkeling, van de betrekking tusschen oorzaak en gevolg". Iets minder positief heet het verder (blz. 279): „Hij, die bij de beschouwing van Vondels hekeldicht van de chronologie en daarmee van het begrip ontwikkeling afziet, kan van de wording, die het begin van de ontwikkelingsgang is, onmogelijk een bevredigende voorstelling geven. Wie deze wil benaderen, wie zich van de wording, zoowel als van de verdere ontwikkeling van den hekeldichter een denkbeeld wil vormen, moet beginnen met de chronologie in haar rechten te herstellen en alles, wat Bakhuizen van den Brink eens heeft vastgelegd, weer in beweging te brengen." Het is, dunkt mij, overbodig te weerleggen, dat de „chronologie" van lyrische poëzie, alléen of in hoofdzaak, de ontwikkeling ervan zou bepalen, de opeenvolging in den tijd de eenige betrekking zou zijn tusschen „oorzaak en gevolg". Het is bovendien uit de artikelen van Dr. de Jong, Dr. Bouman en Prof. Muller, evenals uit de honderden bladzijden van vroegere verhande 263 lingen, weer duidelijk gebleken, dat wij van de chronologie in casu inderdaad een bedroefd klein beetje „met zekerheid" weten of zullen weten. En wanneer men dán blijft afzien van een stilistisch-historisch kenmiddel, van een critische analyse van den externen èn den internen vorm der lyriek van Vondel in de verschillende perioden van zijn groei, dan zal men goed doen, geen bladzijde van onze periodieken meer te vullen met de vruchten van deze bio- en bibliografische spiegelgevechten. Het is een feit dat Bakhuizen van den Brink zich om de interne critiek van Vondels poëzie alléen maar bekommerde, inzooverre zij gericht was op Vondels houding in den politiek-kerkelijken strijd. Ik meen evenwel, dat hij van zijn standpunt uit, volkomen terecht de chronologische détails negeert en volstaat met Vondels beeld als hekeldichter te trekken uit het geheel van poëzie dat betrekking heeft op den bovengenoemden strijd. Hij schiep, bewust, als klassiek-romantisch historicus, een romantisch-nationaal portret van Vondel in onze Gouden Eeuw. Dr. de Jong noemt dat beeld „typeerend, niet indvidualiseerend en dus in den grond der zaak onhistorisch". Ik vraag mij af, wat waarde een „historisch" beeld des hekeldichters naar den eisch van Dr. de Jong voor onze litteráire geschiedenis nog zou hebben. Ik noemde het beeld, door Bakhuizen ontworpen, een portret, en dat is, naar zijn aard, gestileerd door een inslag van des schilders eigen geest. Want immers is het de taak van den portretschilder te reageeren op het „typeerende", de „Gestalt", de „figuur" van zijn object. Een stilistisch-historicus zou exact, maar met een beheerscht aesthetisch gevoel, de vormen van de volledige lyrische poëzie en bloc van dat tijdperk van „strijd", maar aangevuld met de hekeldichten van Vondel uit later tijden over heel andere personen en conflicten, analyseeren en determineeren vanuit den vorm, naar de normen van een stijlkundig instrumentarium -stijl immers is verhouding tot een of meer normen -om uit de „figuren" der lyrische „verbeelding" van den dichter en niet uit de „personen" en „toestanden" in die „jaren"het beeld des hekeldichters te begrijpen. Gelijk Vondel in een ander verband deze mogelijkheid van stylcritiek heeft omschreven: „Doch die mijn stijl verstaat, kan 't een van 't ander schiften". G. S. OVERDIEP WAAR KOMEN „FRAAI" EN „MOOI" VANDAAN? Reeds dikwijls is deze vraag gesteld. Vooral over den oorsprong en de beteekenissen van het woord fraai zijn al heel wat pennen in be264 weging geweest. Franck wilde dit woord - in al z'n mnl. en nnl. beteekenissen en vormen -verklaren uit het fr. vrai = waar, waarbij dan rekening werd gehouden met een mogelijken invloed van het fr. frais = frisch (vgl. Tijdschrift v. d. Maatsch. der Ned. Letterk. 5, 109 en Franckv. Wijk, Etym. Wrdb.,) Prof. Verdam daarentegen volgde een heel ander spoor. Hij wilde uitdrukkelijk onderscheid zien gemaakt tusschen mnl. vrai (fray, fraei), dat ongetwijfeld ontleend is aan fr. vrai en mnl. fray (vrai, vray) dat terug zou gaan op den fri. vorm van het adjectief vro (in ndl. vroo-lijk) vgl. Tijdschrift v. d. Maatschappij 4, 227 en Mnl. Wrdb. II, 845. Volgens Verdam is de oorspronkelijke beteekenis van fraai: opgewekt, levenslustig, flink, welke beteekenis zich pejoratief ontwikkelde tot die van: uitgelaten, dartel, pronkerig om zich dan langzamerhand weer te veredelen tot de beteekenis van: schoon, prachtig, ons fraai. Zijn meening vond o.m. een verdediger in Prof. Gallée, die aan 't woord fraai een beschouwing wijdde in Noord en Zuid (9, 20), waarin de bedenkingen van Franck tegen Verdams hypothese voor 'n groot deel werden weerlegd. Toch was daarmee de kwestie niet uitgemaakt. Voor de ontleening van fraai aan fr. vrai pleitte later nog Dr. van Ginneken, die in zijn proefschrift een nadere verklaring gaf van die mogelijke beteekenis-ontwikkeling door ze te vergelijken met een heele reeks overeenkomstige taalfeiten, die allen hun verklaring vinden in een algemeen-menschelijke zielservaring nl. het gevoel van lust en voldoening, dat het vaststellen van waarheid en overeenkomst pleegt te begeleiden. (vgl. Principes de Linguistique psychologique nr. 204. Le sentiment d'identité). Doch ook hiermee is blijkbaar geen eenstemmig heid verkregen. Prof. Stoett acht de meening, dat alle beteekenissen van fraai uit het fr. vrai te verklaren zouden zijn „aan twijfel onderhevig" (vgl. Mnl. Wrdb. IX, 1235), van der Meer (Hist. Grammatik d. niederl. Sprache - 1927) bespreekt fraai onder Fransche leenwoorden, terwijl Vercoullie (Beknopt Etym. Wrdb. - 1925) met een verwijzing naar Kiliaen, die voor verfrayen opgeeft: 10. vroolijk maken, 20. mooi maken, de afleiding van vro aanneemt. Bij dezen stand van zaken zal iedere nadere aanwijzing welkom zijn en daarom zou ik de aandacht willen vestigen op de beteekenissen en het gebruik van het Overijselsche bvnw. en bw. froai, dat ik in dit verband nog niet besproken vond en dat -meen ik -ook ontbreekt in het Geldersch-Overijselsch woordenboek van Gallée. Vooral lijkt dat woord de aandacht waard, omdat de hypothese van Franck immers voor een gedeelte berust op de veronderstelling, dat fraai in zuidelijke dialecten -met groote variatie van beteekenis -gewoner zou zijn dan in noorde265 lijke. Zoo zegt Franck o.m.: „Es ist keineswegs eine wanderung des wortes von osten her zu verspüren: der Teuthonista hat es nicht ver ältesten spuren treffen wir im westen" (Tijdschr. t.a.p.)-zeichnet ,die Welnu, in verschillende Overijselsche dialecten wordt vooreerst het adjectief froai nog gebruikt ter bepaling van personen in de beteekenis: flink van gestalte, flink, stevig (vgl. Wrdb. der Ned. Taal III2, 4652)• Zoo beteekent b.v. in Haarle bij Nijverdal „'n froai vrommes" niet: een schoone, een knappe vrouw, maar: 'n flinke vrouw, 'n vrouw van flink postuur. Het ndl. fraai in de beteekenis van schoon is trouwens in Overijsel zeker geen volkswoord. Het voorbeeld: „'n froai vrommes" was het eenige, dat mijn zegsman kon aanhalen voor het gebruik van het adj. froai en het schijnt in alle geval uitsluitend gebezigd te worden als epitheton voor vrouwelijke personen. Dit laatste is des te aannemelijker, als we weten, dat in een lijst van Overijselsche woorden (zie Noord en Zuid 1, 217) vermeld wordt: „Vroms of fraai" = volwassen meisje. Het woord fraai in de bet.: „volwassen meisje" doet ons toch denken aan 't Germaansche *fraujó-, dat zich in het ndl. zou moeten hebben ontwikkeld tot *vrooi, maar waarvan onder fri. invloed een vorm „fraai" mogelijk is. Vervolgens wordt froai in het Twentsch dialect veelvuldig gebruikt als bijwoord van graad. In deze beteekenis vinden we het ook in het Antwerpsch dialect (zie Idioticon van Cornelissen en Vervliet) in de beteekenis: zeer, terdege, b.v.: het begint fraai laat te wörren. De beteekenis van het Twentsch froai als bijw. van graad is zwakker: froai laat beteekent daar niet: zeer laat, maar: vrij, nogal, tamelijk laat. Zoo ook: 'n froai groten man = 'n vrij groote man; 'n froai end = nogal een eind, tamelijk ver. Ik weet niet met zekerheid te zeggen, of dit froai over heel Twente verspreid is; wel is het m. i. opmerkelijk, dat andere dialecten, bv. het Tubbergsch, in dezelfde beteekenis het bijw. from (vroom) bezigen, b.v. dat is 'n from bod = nogal 'n hoog bod; 'n from groten man = 'n tamelijk groote man. Ook het Friesch heeft fraei (vgl. Lexicon Frisicum van Waling Dijkstra): fri. fraei = i°. fraai en 20. wel, flink. Franck-van Wijk zegt, dat fri. fraei geen volkswoord is en uit het ndl. is gekomen. Maar geldt dit ook voor het bijw. in de beteekenis: wel, flink? In de voorbeelden, door Waling Dijkstra aangehaald: „dy kin him sa fraei bihelpen mei syn wiif" (hij kan het zoo heel aardig vinden met z'n vrouw) en „spy fraei yn e Kanne" (spuw flink in de handen) is de beteekenis van fraei toch moeilijk te verklaren uit het ndl. fraai. In alle geval: de beteekenisvariaties van het Vlaamsche fraei komen 266 vrijwel overeen met die van het Overijselsch-Friesche froai en fraei. Het VI. fraei beteekent als adjectief: deugdzaam, zachtmoedig, nuttig, gezond, het Overijselsch froai eveneens: gezond, flink ('n froai vrommes), het Vl. bijw. fraai beteekent: diligemment, fortement, het Over- ijselsch-Friesche froai (fraei): nogal, tamelijk, flink. Volgens Franck zijn al die beteekenissen terug te brengen tot die van fr. vrai, maar de beteekenis, die volgens Gallée het adjectief vro in alle Germaansche talen eigen is, de bet. nl. van: „uitstekend door kracht, levenskracht en levenslust bezittende", meen ik in het Overijselsch-Friesche froai (fraei) toch duidelijker terug te vinden dan die van „waar". Doch vooral de parallelle beteekenis-ontwikkeling van got. mawi (meisje): ndl. mooi maakt dunkt me - de afleiding van het Overijselsch-Friesche fraei uit een Germ. fraujó -(vrouw) waarschijnlijker dan die van fr. vrai. Het ndl. mooi, dat zoowel in beteekenis als in gebruik zooveel overeenkomst heeft met fraai, laat zich immers het best verklaren uit den stam van „mogen" (krachtig zijn, kracht bezitten), waarvan ook got. magus en mawi (mau jos) zijn afgeleid. 1) Nijmegen. B. TIECKE DE VIER DENKVORMEN IN DE NEDERLANDSCHE LITERATUUR Willen wij nu aan de hand onzer vier denkvormen onze Nederlandsche literatuur nog eens doorloopen, om de meest karakteristieke vertegenwoordigers van elk dier denkvormen even te noemen; en de voornaamste generaties, scholen of richtingen naar hun denkvorm beknoptelijk te kenschetsen? I Tot den kosmisch-organischen denkvorm hoort dan op de eerste plaats Hadewych - en wel tot de geschoolde soort, die den gaven cirkelvorm heeft beoefend met een virtuositeit, die hier later nooit meer is weergekomen. Beatrijs van Nazareth en Ruysbroeck behooren daarentegen tot de ongeschoolde soort, wier even onmiskenbare stuwende vaart zich zelden in zuiveren kringloop maar meestal in parabolen en hyperbolen botviert. Ruysbroeck echter is niet zoo'n zuiver type als Hadewych, want daar is hij te zonnig voor. De kosmisch-organische denker is vanzelf een pessimist. Denk aan Heracliet. En dat was dan i) Van de overige verklaringen, welke van het woord mooi gegeven zijn, zij hier vermeld de meening van Dr. Geers, die ontleening mogelijk acht uit het Sp. bijw. van graad „muy" = zeer (vgl. Handelingen v. h. rode Ned. Philologencongres pag. 44.) 267 ook Hadewych volop. Ook Maerlant, die eigenlijk den technischen denkvorm heeft, is in zijn tijd op Voorne een bijgedraaide type naar de beide vrouwelijke denkvormen en heeft zijn pessimisme later nooit meer af kunnen leeren. De zuiver technische Boendale steekt daar met zijn kinderlijk optimisme fleurig bij af. Van de mengtypen Jan de Weert en Jan Praet afgezien, ontmoeten wij nu den kosmisch-organischen denkvorm niet meer voor we bij de schrijfster der Evangelische Peerle en Anna Bijns belanden, die van den eenen kant zeker erfelijk belast met didactische leerzucht ter wereld kwam, maar van den anderen kant aan haar refreinen een vaart weet mee te geven, die ons onwillekeurig weer aan Hadewych en Beatrijs van Nazareth doet terug denken. In de 17de eeuw vinden wij diezelfde stuwing bij Revius, vooral in zijn prachtige gebeden en bij de Harduyn's sonnetten. Wat een wielenden aandrang, wat een mystieke vaart gaat door zijn religieuze lyriek! Vondel haalt hier alleen aan in zijn best geslaagde lierzangen. En bij Jan Luyken kondigt de Duitsche lier door haar denkvorm reeds duidelijk zijn latere vrome kringgedichten aan. Maar dan sterft het kringdenken uit in de Rhetoriek van het latere 17-eeuwsche geslacht, om pas in den Sturm und Drang der i8de eeuw te herleven. Er zijn dan vooral twee soorten van kringgedachten, die van den pathos en die van de sentimentaliteit. Bellamy, Feith, van Alphen hebben de beide snaren op hun lier. Hel slechts de eerie, al weet de laatste ook in andere-mers en Bilderdijk denkvormen te schateren. Dan vangt de Oostersche Da Costa als zuiver type weer den ouden toon, van wien de veel gecompliceerder Potgieter, Douwes Dekker en Schaepman hem overnemen in hun lyrisch proza (denk aan Potgieters Rijksmuseum), terwijl de eenzame Guido Gezelle in het Zuiden er buiten iemands voorbeeld om, in zijn lyriek weer ineens al de kenmerkende eigenschappen van vertoont (Het ranke riet). Van de tachtigers is het vooral de jonge Lodewijk van Deyssel, die spoedig na zijn naturalistische excessen, in zijn Apocalyps en Ik houd van proza: den kosmisch-organischen denkvorm reeds volkomen tot zijn beschikking blijkt te hebben. Querido heeft van vele denkvormen gesnoept, maar slaagt het best in het lyrische wieledenken. Maar veel zuiverder en naiever weet van Collem hierin weer op te stuiven en neer te guiven, terwijl Augusta de Wit er in haar gedragen proza een milderen en vrouwelijker toon voor vindt. II Van den heroischen denkvorm zijn eigenlijk heel onze Middeleeuwen vol. Toch is er tusschen de ruwe Frankische en de hoofsche Keltische 268 romans in fijnheid en teerheid van vormen een groote vooruitgang, die zijn weerspiegeling vindt in de heiligenlevens, de preeken en de mysteriespelen. Maerlants Rymbijbel en de levens van Jesus staan alle in denzelfden toon. Met de abele spelen begint de oudste romantiek, die straks Bredero in zijn eerste stukken en de ten onrechte versmade Rodenburg weer op zullen vatten. Maar ondertusschen hebben ook de latere middeleeuwsche liederen weer het Excelsior doen klinken b.v. in Brugman den volksredenaar tot ze uitklinken in Stalpaert van der Wiele. De Franciskaansche geest der latere middeleeuwen en de moderne Devotie bracht ons tal van geestelijke overwegingen die culmineeren in het meest beroemde werk onzer heele Nederlandsche literatuur: de Imitatio Christi. Dan steekt er ook een mooi stuk heroïsme zoowel in onze Geuzenliederen als in het Zuid-Nederlandsch Verweer, dat uitloopt op Vondel en de Barok, wier voornaamste kenmerk zeker de heroïsche denkvorm van het Sursum corda is. Geen wonder dat dan hier Corneille (de Fransche vertaler van de Imitatio) op het tooneel komt en er tijdens de 18de eeuw op blijft. Hoogvliet met zijn Abraham en Onno Zwier zijn de voorbereidingen van Bilderdijks onvoltooide Paradijs -epos. Maar ondertusschen zijn Betje Wolff en Sara Burgerhart begonnen, wat straks mevrouw Bosboom-Toussaint zal doorgeven aan mevrouw Ammers- Küller, en verschillende moderne romanschrijfsters. Overigens is de Romantiek hier te lande nogal mannelijk uitgevallen, maar Hasebroek, Hofdijk, Schimmel, Potgieter en Alberdingk Thijm schrijven of zingen toch meestal in den bezadigden Excelsior -toon, evenals Schaepman en Troelstra hun heroïsche klaroenen blazen. Na '8o zijn het vooral Albert Verwey en Frederik van Eeden, die na een oogenblik door Kloos en van Deyssel overmand te zijn, weldra weer hun eigen heroischen denkvorm hervinden, hoe ver zij ook uiteenloopen. Boutens en Mevrouw Roland Holst zijn opnieuw weer sterk verscheiden representanten van hetzelfde type. Just Havelaar en de nieuwe Katholieke, zoowel als de jong Calvinistische generatie: gaan weer in dezelfde denkrichting verder met Bruning en Wijdeveld, met Geerten Gossaert, de Merode enz. III Aanvankelijk zou men denken, dat de technisch-zinnelijke denkvorm bijna niet vertegenwoordigd is in onze letterkunde, maar bij nader toezien blijkt, dat deze in onzen handel zoo op den voorgrond tredende denkvorm, zich ook in onze literatuur weet te betuigen in de volle verhouding die hem toekomt. En als van Mierlo met zijn vroege dateering van den Reinaert I gelijk heeft, begint onze middeleeuwsche letterkunde 269 met haar grootste meesterstuk in dezen denkvorm te dichten; en gaan van ons land deze stille slimheids-binnenvetters over heel Europa uit. Onder invloed van den grooten Middeleeuwschen encyclopaedist Vincent de Beauvais ontstonden hier onze Spieghel Historiael, der Naturen Bloeme, en alle verdere Lapidarissen, Bestiarissen uit onze vroege Middeleeuwen. Dan hoort hiertoe Boendale met zijn Lekenspiegel en Brabantsche Yeesten geheel en al; evenals al onze kroniekschrijvers met Melis Stoke aan hun hoofd. Dan hooren hierbij de kluchten, en Van Vrouwen en Minne, uitgegeven door Eelco Verwijs. Dirk Potter bewerkt den Roman van de Rose. En dan volgen de spreekwoorden van Meyer evenals de Disticha Catonis, en de fabelen van Cyrillus en ten slotte een groot percentage van de veelwetende Spieghels. Maar vooral de Rederijkers met hun verpersoonlijkte abstracties zijn allemaal zuivere typendenkers. Ook in Geert Groote en de moderne devotie steekt heel wat van dezen denkvorm. In het Rosetum van Mombaers loopt dit zelfs de spuigaten uit. Maar zelfs de Imitatio Christi is een wondere mengeling van heroïschen en technischen denkvorm, die een geduchten invloed gehad heeft op Ignatius van Loyola en de heele Jezuieten-ascese. En zoodra de Renaissance door Europa blaast, is het weer onze Erasmus, die hieruit de technisch-zinnelijke elementen zóó tot de zijne weet te maken, en er alle Latijnkenners mee weet te betooveren, zoodat de heele Noord-Europeesche Renaissance, in plaats van Neo-platonisch, er technisch-zinnelijk van wordt. Ik behoef slechts aan zijn Adagia en zijn Laus Stultitiae te herinneren om iedereen te doen beseffen, hoever wij hier weg zijn van den Platonist Marsilio Ficino. Maar dan staat onze heele 16de eeuw ook in zijn ban, waar Anna Bijns immers een verdrukte type is; en het geslacht van Marnix met zijn Geuzenliederenheroïek er zich ternauwernood aan weet te ontworstelen, totdat Roemer Visscher er de Oude Kamer er tusschen haar heroïsch-romantische voorstellingen mee amuseert. De geïllustreerde methode zijner zinnepoppen zullen straks Huygens, Vondel en Cats nog met meer bijval gaan beoefenen. En Bredero vindt hier pas zich zelf. Met zijn kluchten en comedies en Hoofts Warenar gaat de Oude Kamer in de Duytsche Academie over, waarmee dan heel onze literatuur tot aan den dood van den Muider Drost in het teeken der nationale technisch-zinnelijke Renaissance komt te prijken. Huygens' Voorhout en Kostelijk Mal en zijn klucht Trijntje Cornelis passen geheel en al in het kader; evenals de Zuid-Nederlandsche Uilenspiegel ende zinnelijke huwelijks-encyclopaedie van den „braven" weduwnaar Jacob Cats. Hoofts minneliederen zijn er zinnelijk van, en zijn Vaderlandsche historiën danken er hun 270 zonnige gouden sfeer aan. En Vondels hymnen op de Scheepvaart en de Geboorteclock, de Inwijding van het Stadhuis en het Zeemagazijn evenals zijn Gulden Winkel en Warande der Dieren zijn allemaal technisch- zinnelijk geschouwd en gezongen. Zijn hekeldichten hooren geheel en al tot dezen denkvorm, evenals zijn drink-ode op den Rijn en zijn gedurfde bruiloftszangen evenals zijn tragedies over Salomon en Jozef in Egypte. Pas na Hoofts heengaan leert hem de Barok haar heroischen denkvorm botvieren. Trouwens ook Poirters is van huis uit technisch- zinnelijk van denkvorm. En na Vondels heengaan zijn het weer aanstonds de blijspeldichters Thomas Asselijn, Pieter Bernagie en Pieter Langendijk, die zich van den smaak van het letterkundig publiek weten meester te maken en in technisch-zinnelijke richting weten op te voeden. Justus van Effen vormt den overgang van den technisch-zinnelijken naar den rationalistischen denkvorm. Maar dan is het met dezen nationaal- Hollandschen denkvorm gedaan voor anderhalve eeuw. En het moet i88o worden, eer onder invloed van Zola er Netscher en Lodewijk van Deyssel weer de nieuwe vaandeldragers van worden, maar ook van Looy, Gorters Mei en vooral Timmermans' Pallieter behooren hiertoe weer geheel en al. IV De rationalistische denkvorm begint in onze literatuur met de twistgesprekken van Martijn en Jacob in Maerlants strophische gedichten en omvat verder al de Middeleeuwsche Disputaciën en Parlamenten, Dialogen en Tweespraken, de Doctrinaals en de Summae, zoowel des Conincs Summe als die van Hendrik van Delft. Deze Middeleeuwsche Redelijkheid werd echter overal verwarmd, bezield en gekleurd door het levend geloof der schrijvers en dichters, en verheft zich in Antonis de Roovere's Quiconque vult salvus esse - zoo sterk blijft deze denkvorm trots tegenovergestelden tijdgeest zich eeuwendoor gelijk - tot een waardigen pendant van Lessings Nathan der Weise. Maar nog een heel andere rationalistische denkstroom bevloeit onze Middeleeuwsche cultuur; van de Nederlandsche bewerkingen van den Saksenspiegel af, langs al de oude Rechtsboeken en Keuren, naar het Brielsche Rechtsboek van Jan Matthijssen, dat in zijn soort een model is van den waardigen en evenwichtigen juridischen stijl, die het bedachte en rijpe proza onzer nieuwe juristen als Quack, Struycken en Krabbe heeft voorbereid. In de 16de en iade eeuw is het voorbeeld van den rationalistischen trant van Calvijns Institutio met haar uitgangspunt der Goddelijke 271 Soevereiniteit sterk genoeg om heel onze Calvinistisch-nationale strijdliteratuur met den stempel van den rationalistischen denkvorm te kenmerken; en de laatste rijpe vrucht aan dien boom, is ook voor onzen tijd nog: het majesteitelijke proza van Dr. Abraham Kuyper. Dan komt het vrijdenkerig rationalisme der 18de eeuw, bij ons vooral ingeleid door de populaire klaarheid van John Locke, die ook een tijdlang hier te lande vertoefde, en door Justus van Effen en de Spectatoriale geschriften, naar de Aufklärung leidt, waarvan de Noord-nederlandsche vormen al vaak genoeg beschreven zijn, maar de Zuid-nederlandsch Gentsche vertegenwoordiger Karel Broeckaert ons pas eenige jaren geleden door Dr. A. Jacob toegankelijk is geworden. Tegen dit ongeloovig rationalisme hebben Bilderdijk en Da Costa met hun andere denk maar Groen van Prinsterer met denzelfden denkvorm, hunne-vormen, stem verheven, tot het in Busken-Huet in Franschen en Allard Pierson in Duitschen vorm weer herleefde en ten slotte weer een echt-Nederlandschen uitlooper vond in Willem Kloos, die met zijn koel rationalistische gave prozastukken der 14 jaar Literatuurgeschiedenis het genre van het polemisch betoogartikel op nieuwe banen bracht, totdat ook hier de oorlog van 1914 weer alles in rep en roer zette en Dirk Coster en Anton van Duinkerken dit genre weer kwamen vernieuwen en verjongen. Men ziet uit dit overzicht, dat ook de denkvormen -evenals de nu weer uit de mode geraakte rompstandtypen en de nog niet half genoeg gewaardeerde ethnologische cultuurcomplexen -volstrekt geen volledige karakteristiek geven van de verschillende stijlen, scholen en generaties; maar niemand zal ontkennen, dat zoo toch weer heel wat nieuwe sprekende parallellen aan het licht zijn gekomen, die bij de oudere beschouwing in vage schemering bleven. Hoe meer wij ijverig speurend achterhalen en te weten komen, des te duidelijker wordt het ons ook op dit gebied: dat wij altijd nog veel meer niet-weten dan weten. Maar toch winnen wij zienderoogen en komen wij ook op philosophisch-letterkundig gebied gestadig weer verder. Het gevaar is alleen, dat jonge enthousiastelingen voor dit mooie nieuwe onderdeel, nu weer al het oude overboord werpen. Dat dit echter volstrekt niet de bedoeling van dit opstel was, wilden wij ten slotte nadrukkelijk even vastleggen. Nijmegen, 8 December 1933. JAC. VAN GINNEKEN 272 HET VERSIEREND ADJECTIEF IN 18DE EEUWSCH PROZA Het doel van dit onderzoek is, na te gaan of het attributieve adjectief als typisch stijlkenmerk voor verschillende auteurs kan worden beschouwd. Daartoe heb ik de bijv. nmw. uit + So blz. van E. M. Post „Het Land", ± 6o blz. uit „Sara Burgerhart" en een dertigtal blz. uit Feiths „Julia" ingedeeld naar hun functie in den zin, volgens § 115 van Overdiep, Moderne Ned. Grammatica. Als criteria heb ik de volgende omschrijvingen gebruikt: r. onderscheidend = aanduiding van een speciale soort, eigenschap of toestand. 2. versierend = aanduiding van een eigenschap of toestand, die aan het substantief als zoodanig eigen is, of die bekend is, maar die als belangrijk in 't zinsverband wordt vermeld. 3, leeg = aanduiding van een eigenschap of toestand, eigen aan 't substantief of reeds bekend, en vermeld zonder dat de zin daartoe aanleiding geeft. Onder deze laatste rubriek vallen ook de epitheta ornantia; evenzoo de vele adjectieven uit de Sara Burgerhart, die uit beleefdheid voor een persoonsnaam of aanduiding zijn geplaatst, en dus wel eenige psychologische functie bezitten, maar geen beteekenis hebben voor 't zinsverband. Zoo zullen de diverse personen steeds, wanneer over Saartjes overleden moeder wordt gesproken, dit substantief verbinden met het woord „zalig", b.v. Abraham Blankaert: „Ik kan maar niet begrijpen, door wat middel tante uwe zalige moeder heeft weten te bewegen, u bij haar te laten". Het gebruik van dit adjectief laat zich bovendien verklaren uit een gevoel van piëteit jegens de overledene. Een dergelijke speciale aanleiding is echter niet te vinden voor de plaatsing van het volgende: „Mijne waardige vriendin W. is reeds naar Z. vertrokken". Een grensgeval vinden we als Saartje schrijft: „de brief der goede weduwe heeft mij in mijn voornemen (om tante te ontvluchten) ver sterkt ..." terwijl zij de weduwe niet kent en van deze slechts een aanbod van huisvesting heeft ontvangen; maar 't kan zijn, dat Saartje haar dit adjectief vereert óm deze aanbieding, die haar zoo gelegen komt; in dat geval zouden we hierin dus een versierend adjectief hebben te zien. Typisch voor E. M. Post is het volgende moeilijk te determineeren bijv. nßß.: ze spreekt van muren met kunstig doek behangen, waarop 273 „schoone landgezichten” geschilderd zijn. Bij deze vereerster der landelijkheid is het zeer waarschijnlijk dat dit adjectief hier „leeg" is, - al is de mogelijkheid niet geheel uitgesloten dat het hier geplaatst is om den totaal-indruk van schoonheid en weelde, die ze in een volgende passage tegenover de landelijke eenvoud zal stellen, te versterken. Eenige moeite veroorzaakten verder de adjectieven in bijstellingen als: „wat zullen wij, arme zieltjes, evenwel doen ?" waarbij mijn conclusie was, dat de bijstelling versierend, het adjectief daarin echter onderscheidend is; - en in vocatieven als: „wel, mijn allerliefste voogd, ik kan het hier geen zes weken uithouden" - die ik als regel versierend heb genoemd, hoewel er ook dikwijls reden zou zijn, ze onder de leege te rekenen; het is n.l. niet zoo licht uit te maken, in hoever dergelijke adjectieven nog beteekenis hebben voor het in den zin uitgedrukte sentiment. Ook zou men verschillend kunnen oordeelen over gevallen als dit, wanneer Saartje tot haar Edeling zegt: „een man van uw ernstig karakter .... ". Moet hier het substantief met het pronomen possessief als één geheel worden beschouwd of niet? M.a.w. is dit adjectief versierend of onderscheidend te noemen? Ik heb tot het eerste besloten en meen dus dat we in dergelijke gevallen te doen hebben met een versierend, of een leeg adjectief, naar gelang van het zinsverband. -Deze twee groepen zijn niet scherp te scheiden, getuige het volgende v.b. van Tante Hofland, die aan Saartje schrijft in den brief over den diefstal: „al je kostelijk gemaakt zilver hebben ze laten staan". Zit er in deze bepaling iets concessiefs, nl.: hoewel het toch zoo kostelijk gemaakt is en ze er veel geld voor hadden kunnen krijgen -dan is dit adjectief versierend, is dit er niet in te zoeken (wat mij, in aanmerking genomen tantes eigen geldzucht, niet waarschijnlijk lijkt), dan moeten we het rangschikken onder de leege adjectieven. Hier hebben we tevens de moeilijkheden aangeraakt, voortvloeiend uit de aangenomen omschrijving van versierend, als „aanduiding van een eigenschap ... die bekend is. . . " Een duidelijke demonstratie daarvan geeft Feith ons in: „wij zullen nog menig oogenblik tot een lieve bijeenkomst kunnen afwoekeren". Buiten het geheele verband moet dit adjectief onderscheidend worden genoemd, maar daar de aard der bedoelde bijeenkomsten zoowel Eduard als Julia volkomen bekend is, drukt het niet meer uit dan in het substantief besloten ligt, en daar die hier naar voren gehaalde eigenschap in dit verband geen bepaalde functie heeft, zou ik het leeg willen noemen. Ook de onzekerheid omtrent de woordsoort, waaronder andere bij het 274 substantief geplaatste bepalende woorden behooren, veroorzaakt twijfel, zoo wanneer Blankaert schrijft: „reden genoeg om zulke droevige dingen aan mij te schrijven". Is „zulke" nl. demonstratief, dan is „droevige" versierend, is het graadaanduidend adverbium, dan onderscheidend te noemen. Dezelfde quaestie als bij de possessieve pronomina doet zich voor bij de relatieve bijvoeglijke bijzinnen: „Gij kent mij te wèl om te kunnen denken dat ik onder die kribbige matronen behoor, die den jongelieden zulke zaken ontzeggen welke zij zelve niet meer kunnen genieten" schrijft de Wed. Spilgoed. Ik heb deze en dergelijke gevallen op dezelfde wijze opgelost, m.a.w. de bijzinnen beschouwd als éen geheel met het substantief en het adjectief versierend (of leeg) genoemd. Tenslotte moet overwogen worden, of het substantief of het adjectief zèlf in hun etymologische beteekenis zijn gebruikt. Feiths jongeling b.v. verkeert in de afgezonderdste eenzaamheid. De superlatiefvorm belet ons, hier van een pleonastisch gebruik te spreken; het begrip eenzaamheid is blijkbaar niet meer absoluut, en kan nu dit adjectief bij zich krijgen in onderscheidende functie. - Pieternel schrijft in S. B.: „Ouwe Bregt zal haar loontje wel krijgen", en bedoelt dan met deze qualificatie blijkbaar meer Bregts hatelijkheid dan haar bejaardheid, zoodat we hier een versierend adjectief hebben, geen leeg. Evenzoo in Blankaerts dreigement: „Wee het oude wijf, indien zij mijne pupil kwalijk behandelde". - Dat van „Sara Burgerhart" een veel grooter totaal aantal woorden is onderzocht dan van de beide andere werken (n.l. ± twee maal zoo veel) is een gevolg van mijn wensch, ook een interne vergelijking te maken en te onderzoeken, in hoeverre de stijl van Saartje zich in dit opzicht wijzigt naar die van haar correspondenten. Daartoe was het noodig, uit al haar brieven aan haar resp. vrienden en kennissen telkens één van behoorlijken omvang te zoeken en dien te leggen naast een brief van geadresseerde. Daar toen nog enkele personen met een typischen stijl niet opgenomen waren, en de belangrijke figuur van Abraham Blankaert m. i. op meer dan één brief diende te worden onderzocht, zijn hieraan nog toegevoegd brieven: van Blankaert aan Broeder Benjamin, Hendrik Edeling en vader Edeling; van vader Edeling aan Blankaert; van Corn. Slimpslamp aan tante Hofland en van den heer R. aan zijn vriend G. Bij „Het Land", waar we maar met twee personen te doen hebben, 275 kon ik natuurlijk met veel geringer materiaal volstaan, en heb ik brieven over karakteristieke onderwerpen uitgezocht, zooveel mogelijk ook van beide vriendinnen over dezelfde. Onnoodig scheen het mij, in Feiths „Julia" onderscheid te maken tusschen de twee gelieven; ook hier heb ik de meest typeerende gedeelten uitgezocht. Vergelijken we nu percentsgewijs het aantal adjectieven in verhouding tot het totaal aantal woorden, dan blijkt dat de „Sara Burgerhart" in dezen met 3.3 % ver achterstaat bij de 6.7 % van „Het Land", terwijl „Julia" daartusschen in staat met 4.8 %. Gaan we de interne vergelijking van de S. B. na, dan zien we dat Saartje weinig adjectieven gebruikt in haar brieven aan Pieternelletje Degelijk en Tante Hofland; de eerste heeft ook zelf geen sterk adjectivischen stijl, in tegenstelling met de tweede, die zeer kwistig blijkt met haar bijv. nw., evenals Cornelia Slimpslamp. Saartje zelf gebruikt er veel, wanneer ze zich richt tot Willem Willis, diens moeder, en Wed. Spilgoed, van wie de beide laatsten er ook een ruim gebruik van maken; evenzoo Anna Willis, en Abraham Blankaert aan Saartje en Hendrik Edeling, in tegenstelling met zijn schrijven aan Broeder Benjamin. Het totaal aantal van Emilia uit „Het Land" is grooter dan dat van haar vriendin; de meeste gebruikt zij in een landschapsbeschrijving, Eufrosyne in de schildering van een boschtafereel, terwijl beide vriendinnen in hun eersten brief, handelend over „de vriendschap" beneden 't gemiddelde blijven, Eufrosyne ook, wanneer ze haar scheiding van Emilia betreurt. Feiths Eduard heeft voor de beschrijving van zijn ontmoeting met Julia en voor die van den Grafkelder vele bijv. nw. noodig; merkwaardig weinig echter vinden we in zijn verhaal van Werthers sterven. De eenige, die een enkele maal een pleonastisch adjectief aan haar substantieven toevoegt, is E. M. Post; „leege" heeft ze minder dan S. B. (die haar betrekkelijk hoog percentage bereikt door haar gewoonte, boven vermeld, om steeds een adjectief voor een persoonsnaam te zetten). Van versierende adjectieven maakt Saartje geen ruim gebruik, het minst wanneer ze zich richt tot Jacob Brunier en Pieternelletje Degelijk, het meest in haar schrijven aan Sophia Willis en de Wed. Spilgoed. De beide laatsten bereiken in deze rubriek ook een hoog aantal, evenzoo Aletta Brunier. De eerstgenoemden vertoonen niets bijzonders; spaarzaam zijn Willem Willis en Hendrik Edeling met hun versierende adjectieven. Wanneer Abraham Blankaert uitvaart tegen Broeder Benjamin acht hij blijkbaar elke versiering uit den booze, maar Cornelia Slimpslamp siert haar brieven aan zuster Hofland graag een beetje op. 276 Onderzoeken we „Het Land", dan vinden we in Emilia's landschapsbeschrijving maar één versierend adjectief; Eufrosyne heeft voor haar boschtafereel echter een groot aantal noodig. Feith bereikt in deze rubriek hooge getallen, als Eduard zijn eigen droevigen gemoedstoestand beschrijft; lage daarentegen in de brieven handelend over een zieken ouden man, en over het sterfbed van Werther. Leege adjectieven vinden we bij Emilia herhaaldelijk in haar landschapsbeschrijving; Suzanna Hofland maakt er in S. B. ruim gebruik van; Feith kan o.a. niet nalaten van een viooltje te vertellen, dat hij dit „nederig bloempje" drie avonden achtereen bezocht, maar de overige bij hem genoteerde gevallen zijn twijfelachtig, en in ieder geval is het aantal veel geringer dan dat der anderen. Deze gegevens overziende, komen we tot de volgende conclusies: I. Wat het totaal aantal betreft: „Het Land" heeft het hoogste, „Sara Burgerhart" het laagste percentage. Hoewel Suzanna Hofland veel adjectieven gebruikt, heeft Saartje er weinig in de brieven aan haar tante. Het omgekeerde is het geval met Abraham Blankaert en Anna Willis; overeenstemming is er met de weduwen Willis en Spilgoed, en met Pieternelletje Degelijk. Bij Abraham Blankaert blijkt ten duidelijkste, dat zijn stijl in dit opzicht wisselt met zijn stemming: is hij, schrijvend aan zijn Saartje en aan den braven Hendrik Edeling, in zijn humeur, dan is het totaal aantal adjectieven aanzienlijk hooger, dan wanneer hij den „verachtelijken kaerel" Broeder Benjamin een brief-op-pooten stuurt. Saartje zelf gebruikt de meeste in haar brieven aan de personen van wie ze 't meeste houdt; dit is niet het geval met den onderzochten brief aan Hendrik Edeling (CLIII), hetgeen mogelijk te verklaren is uit haar eerbied voor zijn rechtschapenheid. En haar streven naar „eenvoud" kan oorzaak zijn van het minimum aantal in het schrijven aan haar vroegere dienstbode. Men kan hieruit dus besluiten, dat het aantal adjectieven in de „Sara Burgerhart" wisselt met de gezindheid van den schrijver t. o. geadresseerde. - In „Het Land" vinden we de meeste adjectieven in beschrijvingen der natuur, die dus sterker tot de schrijfster spreekt dan abstracte onderwerpen als „de vriendschap". -Werthers sterven heeft Feith blijkbaar niet zoo aangedaan als zijn ontmoeting met Julia en haar schoonheid, en als het bezoek aan den grafkelder en zijn eigen leed. II. Versierende Adjectieven. Het wil mij voorkomen dat het gebruik hiervan wijst op een min of meer verzorgden stijl: daardoor toch worden allerlei fijne gevoelsschakeeringen weergegeven. Wanneer we de diverse personen uit S. B. verdeelen in een mannelijke en een vrouwelijke groep, 277 dan blijkt de eerste, met 11/2 gemiddeld per blz. achter te staan bij de tweede met ruim twee maal zooveel. We zullen hieruit niet mogen concludeeren dat de mannen hun stijl minder goed verzorgen, aangezien Willem Willis en Hendrik Edeling voor hun brieven aan Saartje toch wel de meeste aandacht zullen overhebben, zoodat we, uitgaande van de vooropgestelde hypothese, moeten aannemen dat Wolff en Deken fijngevoeligheid, of althans het uiten daarvan, meer eigen achten aan den vrouwelijken aard. Saartje heeft de brieven aan haar vereerde moederlijke vriendinnen blijkbaar met groote zorg geschreven. Dit wijst weer in dezelfde richting als de boven getrokken conclusie, nl. dat de stijl meer zou wisselen met de stemming van de schrijfster dan dat ze zich zou richten naar den stijl van geadresseerde. Hoe het te verklaren is dat Emilia in haar schildering van een landschap zooveel minder versierende adjectieven gebruikt dan Eufrosyne is mij niet duidelijk. Mogen we onderstellen dat E. M. Post het karakter -verschil tusschen beide meisjes, dat vooral is ontleed in den eersten brief (Eufrosyne levendiger en oppervlakkiger dan haar vriendin), en ook het verschil tusschen een stadsmensch en een landbewoonster, in den stijl heeft willen doen uitkomen? Dan zouden we voor dit speciale geval de verklaring daarin kunnen zoeken, dat een natuurtafereel de stadsmensch Eufrosyne nog meer aandoet dan haar landelijke vriendin; en voor het ruimer gebruik van versierende adjectieven door dezelfde in 't algemeen daarin, dat ze levendiger is dan Emilia. III. Leege adjectieven. Wolff en Deken bereiken hier een hoog percentage, als gezegd, door een zekeren vorm van beleefdheid; dat Suzanna Hofland en Cornelia Slimpslamp hier betrekkelijk hooge getallen toonen, zal wel een gevolg zijn van haar voorliefde voor adjectieven in 't algemeen. Tenslotte nog een merkwaardig geval uit „Het Land". Emilia bezoekt een boerengezin. Ze begint met een uitvoerige schildering van het milieu, en gaat dan over tot een verhaal van de nuttige gesprekken die er gevoerd werden. Vervolgens vertelt ze, dat er nog eenige akkerburen binnentraden, die zich met een gullen groet aan „den berookten haard" zetten. Volgens mijn definities is dit adjectief in déze omgeving leeg; had het in den aanvang bij de beschrijving van het milieu gestaan, dan zou 't misschien versierende functie hebben gehad, maar hier is 't m. i. volstrekt functieloos. En nu is dit het aardige, dat even verder in een aan versje gesproken wordt van een boer, die zich bij zijn thuis--gehaald komst aan den berookten haard zet. Blijkbaar heeft de schrijfster dit door 't hoofd gespeeld. 278 Dit voorbeeld is nog eens een bewijs voor de noodzakelijkheid om voor een juiste indeeling en verklaring den heelen zin, het heele zinsverband en het heele verhaal in aanmerking te nemen. Ik hoop echter door dit onderzoek te hebben bewezen, dat wanneer men dit doet, het adjectief als typisch stijlkenmerk kan worden beschouwd. Groningen G. H. B. WOLF JA EN NEEN IN HET DIALECT VAN SITTARD Het Sittardsch dialect bezit om de tegenstelling bevestigend : ontkennend uit te drukken niet minder dan 3 stellen correspondeerende vormen. Deze luiden i. joa (sleeptoon) i. nei (sleeptoon) 2. joa (valtoon) 2. nae (valtoon) 3. ijoa 3. innei Met oa is hier de lange monophtong ? bedoeld. Van een zestal ablauts vormen van ja! die buiten deze tegenstelling vallen is verder afgezien. Elk stel heeft zijn eigen vast omschreven functie; zoo drukt het harde joa (nae) de verontwaardiging uit tegen een voorafgegane brute ont kenning (bevestiging), maar ijoa en innei geven een nadere bevestiging (ontkenning) aan in de blijde hoop dat de ander nu overtuigd zal zijn. Het eerste stel is het gewone. Men zou zich b.v. het volgende gesprek kunnen denken: A. i. Bès doe doa gewaes? B. i. Joa (sleeptoon) 2. Dat is neit woar! 2. Joa (valtoon) 3. Bis doe wurkelijk doa gewaes? 3. Ijoa. De beteekenisnuance in B.'s verschillende antwoorden is duidelijk; men kan ze ongeveer benaderen met onze algemeene uitdrukkingen resp. Ja! 't Is wel! Ja zeker! Was B.'s eerste reactie een ontkenning ge weest, dan zou het na A.'s nu natuurlijk positief gerichte aanval geluid hebben nae! En later na diens tweede indringende vraag innei! De keuze die B. maakt uit de hem ten dienste staande vormen hangt on middellijk af van den aard van A.'s gezegde; deze correspondentie is absoluut vast en komt automatisch tot stand in de momenteele sfeer van het gesprek. Was b.v. A. wat voorzichtiger opgetreden en had hij eerst zin 3 nog laten volgen vóór hij tot zijn directe stellingname in zin 2 overging, dan had men van B. achtereenvolgens gehoord Joa (resp. nei); ijoa (resp. innei); joa (valtoon) (resp. nae). 279 De vraag rijst: hoe komt het Sittardsch aan de nevenvormen naast het gewone grondwoord? Hoe zijn deze ontstaan? Waarom gebruikt het in deze omstandigheden geen versterkende woorden als toch, wel, zeker, waarachtig etc., zooals het algemeen beschaafd doet; of komen deze althans slechts zelden voor? Het antwoord schijnt te moeten luiden, dat de complexe accentverhoudingen hier mogelijkheden boden die langs een eenvoudiger weg tot het gewenschte doel voeren. Evenals in geheel Z. Limburg is het accent in het dialect van Sittard van gemengd dynamisch-muzikaal karakter; de muzikale component beteekent hier veel meer als in andere deelen van ons land. De Z. Limburgsche dialecten zijn veel meer „zangerig" dan b.v. de saksische of het friesch. Voor alle taalvormen die voorkomen is dit natuurlijk van beteekenis, maar woorden als ja! en neen! stellen op dit gebied wel heel bijzondere eischen. Ze vatten als het ware een geheele zin samen en zoo moet wat elders over subject, verbum en andere zinsleden ver hier in enkele silben worden uitgedrukt. Daarenboven moet-deeld is het aantal variatiemogelijkheden groot zijn; er is bijna geen ontkenning of geen bevestiging te vinden die geheel gelijk is aan een andere. Telkens is de situatie in het gesprek, de nuance in gevoelstoon weer even anders. Nu zijn de variatiemogelijkheden van het complexe dynamisch-muzikale accent niet onbeperkt, vooral niet als de spanning toeneemt. Een sterke en een hooge accentuatie sluiten elkaar bijna buiten, de beide accentscomponenten die elk hun speciale physiologische voorwaarden hebben, zitten hier elkaar in den weg. Bij eenigermate forceeren ontstaat een ruw en onbeschaafd spreken; wil men dit vermijden dan is een differentiatie der beide componenten het eenige wat mogelijk is. Hiermede hebben we waarschijnlijk ineens de sleutel in de hand voor de verklaring der besproken Sittardsche vormen. Aan de verontwaardigde bevestiging en ontkenning onder 2. genoemd ligt zeker een groote spanning van den spreker ten grondslag, maar een vorm van spanning die tot een korte snelle ontlading dringt. Wie verontwaardigd is spreekt niet lang. Men zou geneigd zijn aan Huyghen's „Hamer" te denken: Een kort woord, snel en fel gesproken heeft meer kracht Dan een lang swaer bericht dat slaep'righ uytgeseght werd... Het dynamisch accent dat in z'n plotselinge val zooveel arbeidsvermogen verbruiken kan is hier zeker eerder op zijn plaats dan de muzikale toon, die wat gerekt moet worden, die tijdsduur vraagt wil ze indruk maken. Zoo verdween hier de muzikale component uit het accent en ontstond uit joa (sleeptoon) het korte krachtige joa (valtoon); op dezelfde wijze uit nei (sleeptoon) ook nae (valtoon). De laatste vorm is 28o zeker uit nei (valtoon) ontstaan; onder invloed van de laryngale tendenz die in alle Z. Limburgsche dialecten werkt is de klank echter secundair verschoven. Maar bij de verwachting, de hoop op definitief resultaat bij den gesprekspartner is 't juist andersom; 't gevoel deint hier langzaam uit en de klanken worden als vanzelf verlengd. Men kan hier meer bereiken met het muzikale accent dat spoedig melodievorming veroorlooft dan met het snel afloopende dynamische. Zoo werden de anlautende j-en n. van de bevestiging ende ontkenning hier sonantisch en ontstonden tweesilbige vormen. Bij andere woorden uit het Sittardsch dialect die een j-anlaut hebben, als bv. joar, joamer (jammer), jónk, jeeder (iedereen) enz., heeft iets dergelijks nooit plaats. Maar hier treden dan ook nooit de semantische factoren op waarvan hierboven sprake was. Ook in de andere nederlandsche dialecten komen natuurlijk wel vormverkortingen en -verlengingen voor bij woorden als ja en neen, maar in verband met de complexe accentverhoudingen kregen deze in 't Sittardsch een bijzonder duidelijk uitgesproken karakter. W. DOLS DE VIERDE REI UIT VONDEL'S LUCIFER De beste poëzie heeft een wonderlijkheid, die daarin bestaat dat niet alleen het gevoel, maar ook het uitingsvermogen, maar ook de ver begrip en de symboliseering en ten laatste ook de wensch-beelding, het tot integratie, de systeemdrang, die gelijk staat met het verlangen naar een architectonisch geheel, worden bevredigd. Niet bevredigd in den zin van een geresigneerde voldoening, maar in de rust na de activiteit der gespannen bereiking. En omdat op enkele -zij het noodzakelijke factoren van goede poëzie in den laatsten tijd te uitsluitend de nadruk wordt gelegd, in het bijzonder, omdat de poëzie te veel wordt vereen zelvigd met een neurotische uiting, alsof de sterkste natuur en de hoog ste cultuur tegelijk uit ziekte zouden kunnen voortkomen, is bij mij reeds sedert jaren de drang gerijpt om aan één voorbeeld aan te toonen de veelvuldigheid en de integratie, en de eenheid van wortel en stam der poëtische factuur. Dus niet alsof de poëzie in den grond op een tweespalt zou berusten, en daarom een gedrongen en gewrongen uiting zou zijn, maar komend uit de éénheid der menschelijke natuur, die hoe wel afgeknot en gebrekkig, en dat gebrek ook pijnlijk doorvoelend, toch de éénheid en daarmee de goddelijkheid van de natuur ervaart, en daaruit het kunstwerk, plotseling en beperkt, maar prachtig, gelijk het snel openen van een waaier, voortbrengt. 28I Om de veelvuldigheid van den poetischen inhoud aan te toonen, heb ik geen beter voorbeeld kunnen vinden dan de beginregels van de vierde rei uit Vondel's Lucifer. Mocht men deze uitleg als analytische verklaring willen kenschetsen, en daarmee veroordeelen, dan antwoord ik daarop, dat, wie een appel opensnijdt, en daarvan de huid, het vruchtvleesch, de kamers, de pit en wat er meer is, heeft laten zien, daarmee geenszins den appel, nog minder zijn groei heeft verklaard; maar dat een appel, die deze „uitleg" niet verdraagt, die daarbij blijkt, een kunstproduct van steen of weefstoffen te zijn, nu eenmaal geen echte appel is. Hetzelfde met de poëzie. De bedoelde verzen zijn de volgende: O Vader, die geen wieroockvat Noch gout, noch lofzang waerder schat Dan godtgelatenheit, en stilte Van 't schepzel dat uit nedrigheit Behagen schept aen uw beleit, En in uw wil zich zelf versmilte; Ghij ziet, o aller telgen stam, Hoe 't hooft der geesten zijnen kam Durf kanten tegens uw behagen; Hoe hij trompet en trommel roert, En blint, van staetzucht aengevoert U terght op zijnen oorloghswagen. Aan deze regelen ziet men gedemonstreerd: i°. de natuurlijke gang der verbeelding; 20. het natuurlijk verloop van expressie, introspectie en synthese; 3°. het rhythme dat meegaat met de ademhaling, zooals deze met de gemoedsbewegingen op en neer gaat; 40. het metrum, dat is het architectonisch kader; S°. de klank-expressie; 6°. de beeldspraak; 7°. de algemeene beteekenis van de bezongen episode. Stel U voor, dat Vondel na een plechtige H. Mis - de apotheose van de pracht en de stilte - nog eenigen tijd mediteert in de barokke heerlijkheid van het gouden licht en de wierook; hoe hij met pracht verzadigd, en met stilte gelaafd, de kapel aan het Begijnhof verlaat, en opnieuw treedt in de drukte van het renaissancistisch Amsterdam en plotseling getroffen wordt door „de hoovaardij des levens". Vondel kent het leven, hij is 67 jaar, hij kent de stad, en heeft in zijn gemoed de heroische conflicten van zijn tooneelpersonen doorleefd: hij weet, dat de stilte en de eenheid met God boven allen prijs gaan, en boven alles Gode behaaglijk zijn. Het conflict van deze kennis met de waarneming 282 der hoovaardij, het doorzien van de eigenlijke tragiek des levens in de éénheid van die twee beelden, de stilte nl. na het H. Misoffer en de hoovaardij in de stad, heeft hem tot voorbeeld gediend voor de verbeelding der gevoelens van de Rei, die het „O, Vader, die geen wieroockvat" zingt. Vondel benijdt hen niet, deze hoovaardige regenten, met David ver hij het, te wedijveren met de boozen, maar, hoewel een vriend-smaadt van de pracht, heeft hij medelijden: Ontferm u over 't lasterstuck En keer, och, keer het ongeluck Van duizentduizent lotgenooten Die al te jammerlijck misleit Met zulk een wederspannigheit Het harnas hebben aengeschoten. Zoo is de natuurlijke gang der verbeelding. De verdere 12 verzen vav de Rei zijn een aanhangsel: het Schema van Zang, Tegenzang en Toezang wilde het zoo, maar in de aangehaalde i8 verzen is de geheele eenheid van het gevoelsmoment vervat; in de eerste 12 verzen is de kern, de laatste 6 zijn nog juist kort genoeg, om in het geheel geïntegreerd te worden; zij moeten dan ook, in overeenstemming met de verschillende herhalingen (keer, och keer - duizentduizent), zeer vlug gelezen worden. Wat in deze regels staat, is echter niet alleen een gevoelscomplex, het is ook intellectueel een these, antithese en synthese. Een mensch in razernij of vervoering kan lang achter elkaar spreken, zonder zich zelf te zien, te hooren spreken, maar in rust en bedachtheid drukt men niet alleen zijn gevoelens uit, maar komt tevens spoedig het moment, waarop de spreker reflecteert op zijn eigen gevoelens. Zijn de expressie en de daarop volgende reflexie met elkaar in strijd, kan de spreker bij nader nadenken zijn gesproken woorden niet goedkeuren, dan ontstaat er een halte, een splitsing; maar anders ontstaat er een intellectueele goedkeuring, daarmee een nieuwe kracht aan het sentiment, en tevens een verbreeding en verdieping van de visie: d.w.z. de harmonie en samenwerking van het objectief inzicht en het subjectief gevoel. Vandaar dat een climax natuurlijk en noodzakelijk is. De eerste expressie is de these; de bezinning op zichzelf de antithese, de goedkeuring en nieuwe aanloop is de synthese. Dit is prachtig zichtbaar in deze Rei. De eerste ononderbroken gevoelsstroom uit zich in de drie eerste regels: 283 O Vader, die geen wieroockvat Noch gout, noch lofzang waerder schat Dan godtgelatenheit en stilte.... Daarmee is de eerste gevoelsstroom uitgeput: Vondel beschouwt zich overdenkt de situatie van den mensch en begrijpt deze in de drie-zelf, volgende regels: Van 't schepsel, dat uit nedrigheit Behaegen schept aen uw beleit En in Uw wil zich zelf versmilte. Nu het gevoel en de bezinning in harmonie zijn, is de dichter zich zelve volkomen klaar over de waarheid en de synthese, begint met een regel, die aanheft met een krachtigen spondaeus, en eindigt met een beslist afgebeten woord Ghij ziet, o aller telgen stam Deze nieuwe gevoelsstroom klotst met korte en snelle golven door de ade en 4de strofe Hoe 't hooft der geesten zijnen kam Durf kanten tegens Uw behagen Hoe hij trompet en trommel roert En blint, van staetzucht aengevoert U terght, op zijnen oorloghswagen. In de geheele rei is nog een andere opbouw: de eerste zes verzen van stilte, het tweede zestal van oproer; in het derde zestal uit zich thans de overweldigende ontroering over zulk een jammerlijk conflict: de snelle regels die beginnen met: Ontferm U over 't lasterstuck. Zooals in een heftige emotie geschiedt, keeren de twee tegenstrijdigheden telkens terug: lasterstuck -maar ook ongeluck; jammerlijk misleid -maar ook -wederspannigheit. Het eindigt in snelle afwisseling van toorn en medelijden, van verontwaardiging en bidden om genade -een climax van snikken. We zouden nu eigenlijk methodisch handelen, door het metrum te bespreken. De gang der verbeelding, de opbouw uit these, antithese en synthese, vormen met het metrum het eigenlijke intellectueele deel van het gedicht, want het metrum is het architectonisch kader. Uit het ge 284 voel komen voort - in stijgende orde - de beeldspraak, de klank-expressie en het rhythme. Dit laatste is het dichterlijke bij uitstek en het onfeilbare criterium van de echtheid der poëzie. De andere „componenten" kunnen soms min of meer handig geïmiteerd worden, maar het rhythme is de verrader. Anderzijds echter is het metrum het sluitstuk, evenals de stijl van een gebouw; het is de uiteindelijke vorm, en wordt daarom gevoeglijk het laatst besproken. Over de beeldspraak valt in detail weinig te zeggen, dat niet aan een ieder bij eerste lezing opvalt. Curieus is de uitdrukking „o aller telgen stam", want onmiddellijk daarop volgt de beschrijving van het opstandig leger, oproerig tegen den Koning der Koningen, terwijl deze zelf als een boom verbeeld wordt. Het is dus geen visueele beeldspraak, immers een visueel beeld zou langer volgehouden moeten worden. Het is meer een allegorie, die haar kracht ontleent aan de teederheid en tegelijk de verbetenheid der gevoelswaarde. „O aller telgen stam". De gansche voorstelling vanaf het goud en de wierook door de stilte tot aan den tergenden oorlogswagen is gelijk een reeks tafereelen van Rubens, de schilderij van de wonderen van St. Ignatius in de glanzende en wierookende kerk, gecombineerd met de stilte in de voorstelling van St. Franciscus, die de Stigmata ontvangt, en het ruwe strijdgeweld in zoo vele van zijn werken. De emotie der menschen uit dat tijdperk was van langer adem dan de onze. Niet voor niets zoeken wij naar opper snel wisselende sensaties. Maar zij, zij konden nooit genoeg-vlakkige en krijgen, de edelste dronkaards der ontroering. „Belust op bloedende en aloude treurtooneelen" was Vondel, en als ik dan in den loop van dit opstel gezegd heb, dat de tegenzang en toezang niet meer tot mij spreken, is dit wel voor een groot deel te wijten aan de moderne kortheid mijner emotie. Maar onze bewondering gaat uit naar die machtige en alverslindende zielen, die met St. Ignatius „Amplius, amplius" uitroepen. Maar wij, wij zijn zoo snel uitgeput, na één ontroering, één omhelzing zoeken wij snel den mechanischen train-train van het sleurleven op, omdat wij niet in staat zijn, zulke emoties in ons leven te integreeren. En dit houdt onze werkelijke bewondering en ons dieper genot van Vondels poëzie tegen. In twaalf regels een adaequate en poëtische uitdrukking van de kerk pracht, de mystieke rust en de opstand der geesten, met een ratelend en oproerig leger, vooraan Lucifer, die den kam opsteekt! Het rhythme van deze verzen is geraffineerd. Men zou het m. i. als volgt moeten scandeeren, de strepen geven ademhalingspauzen aan. 285 o Vader - die geen wieroockvat noch gout noch lofzang waerder schat dan godtgelatenheit en stilte - Van 't schepsel -dat uit nedrigheit behaegen schept aan uw beleit v u v u en in Uw wil zich zelf versmilte - Ghij ziet, o aller telgen stam hoe 't hoofd der geesten zijnen kam u u v- u - u- v durf kanten tegen uw behagen hoe hij trompet en trommel roert en blint - van staetzucht aengevoert U tergt op zijnen oorlogswagen. De twee eerste strofen gelijken op elkaar in rhythme. Zij beginnen beiden met een diepen zucht, de ademhaling put zich uit in de spondaei van o Vader en van 't schepsel. Na de eerste twee regels volgt de emphatische weergave van de pracht van wieroock, goud en lofzang, in één ademhaling met drie heffingen, en een nieuwe zucht, een ademhaling die wegsterft na de ééne heffing op godtgelatenheit tot in de stilte. Nu volgt de reflexie van den dichter op zichzelf, wederom beginnende met een diepen zucht, die toereikt voor de spondaeus: van 't schepsel; de volgende uitademing, in nedrigheit, dus zacht begonnen, vindt de heffing eerst op een der laatste woorden „Uw beleit, en daarna volgt in een lang gehouden klemtoon, de klemtoon van de opperste actie, immers de vereeniging met God: en in uw wil zich zelf versmilte. En deze opperste actie leidt meteen tot een uitbarsting van gevoel: Ghij ziet, o, verhaast door de half ingeslikte syllaben „aller" en de nadrukkelijke woorden „telgen stam". Dan de onverbiddelijke constateering, met twee heffingen op „hoofd" en „kam", de aanloop met de toonlooze lettergrepen („kanten” is toonloos, anders zou de alliteratie met „kam" opdringerig zijn) naar de verontwaardigde jamben tegens uw behagen; 286 een korte inademing en met dezelfde meedoogenlooze jamben schrijdt het vers voort, totdat den dichter plotseling de blindheid der oproerlingen als met één slag duidelijk blijkt; oogenblikkelijk valt de ademhaling, en de laatste ademtocht heeft nog slechts één heffing op de waanzinnigheid dat men God tergt. Met dezen val in 't rhythme is meteen de gevoelsovergang van verontwaardiging tot medelijden voorbereid; maar de verontwaardiging was zóó sterk en vervulde zoozeer de ziel van den dichter, dat de vol regel noodgedwongen - want men raakt de emotie niet gemakke--gende lijk los, en onder den indruk van een bepaalde emotie worden de meest verschillende gevoelsinhouden op éénzelfde manier uitgedrukt - in hetzelfde rhythme valt: één heffing op de tweede lettergreep: ^^u u v u Ontferm u over 't lasterstuck. Maar nu is de strijd tusschen verontwaardiging en medelijden eerst voorgoed losgebroken, en de verzen gaan bevend en sidderend verder, gelijk een schip dat achter elkaar twee onregelmatige golven van de deining heeft ontmoet. De klankenpoëzie behoeft weinig opheldering in dezen daarvoor zoo gevoeligen tijd. Schooner verbeelding dan van de rossige gouden geuren en de klanken van wieroockvat, gout en lofzang -kan men moeilijk denken, en de blauwe waas van de wierook na het misoffer ligt in de klanken van de godtgelatenheit en stilte. Eveneens de koele, heldere en zilveren sfeer van de vereeniging van God in de klanken, waarin de „nederigheit zich zelf -aan Uw beleit, o God, versmilte". Trompet en trommel zouden ook den middelmatigen poëet ten dienste gestaan hebben, maar de woorden „blint" en „terght" zijn met zulk een klinkende juistheid neergezet, dat men zou gaan gelooven, dat de klank der woorden van oeroud her de gevoelswaarde van den inhoud hebben weergegeven. Men hoort het knarsen van het ijzer in het vers „het harnas hebben aangeschoten". De voorafgaande verzen zijn een mengelmoes van klanken, overeen geweldig en verward heen en weer deinen van de-komend met het ontroering. Het metrum van deze verzen is verbluffend. Iedere dichter die zijn vak verstaat, kan in elk metrum dichten, maar waar het om gaat is de inhoud en de ontroeringen elk een afgepaste en toch royaal toegemeten aantal regels te geven. De kunst van het metrum is thans zoo goed als 287 verloren. Toch is het metrum iets, dat in staat is het gedicht te vereeuwigen. Zooals de architect zegt: „zie, ik ben in staat, met mijn denkbeelden van ruimte, van gewelven, van spanningen en combinaties van ruimten één levend, immer imponeerend geheel te maken" zoo zegt ook de dichter: „ik ben in staat, uit mijn ontroeringen, mijn visies, mijn poëtische rechtvaardigheid, mijn wolkende schoonheid, en mijn klankregister een blijvend, nieuw inspireerend geheel te maken". De opbouw is - men zou bijna zeggen rationeel: de eerste gevoelsbeweging behoeft drie regels, de reflexie op dit gevoel eveneens drie regels; het nieuwe element, het oproer, zes regels, drie voor de constateering, drie voor de beschrijving; het oordeel over het oproer, samengesteld uit twee deelen: toorn en medelijden, ontferming, eveneens zes regels. De verzen bestaan alle uit vier jamben, de klassieke voet van de lyriek, en laten telkens den adem uitsterven op één toonloozen klinker aan het eind van elk derde vers van elke strophe: kort is het geluk, kort is de ontroering, na drie regels sterft de ademhaling, en de mensch ademt opnieuw, in een nieuwe beweging. Zij volgen elkaar op, eeuwig op, tot de ademlooze stilte, het leven zonder rhythme; want het eind van het rhythme is een korte dood, de eeuwigheid kent geen rhythme. De beteekenis van het rijm is in dezen tijd onbekend, omdat deze tijd tragisch is; maar het rijm is in wezen een antwoord; het gevoel spreekt, de natuur antwoordt; het verstand spreekt, de onbewuste ziel geeft een echo op rijm; zij beiden spreken, de kosmos antwoordt; gedrieën zingen zij, God antwoordt: het rijm is ontstaan in een Christelijken tijd, toen de tragiek door de harmonie overwonnen was. Ten laatste: de beteekenis van dit gedicht. Van elk gedicht ligt de uiteindelijke beteekenis hierin, dat de visie, de ontroering en het oordeel tot één samenklinkend geheel worden verweven: dat is de beschrijving, het rhythme en klankexpressie, en het metrum. Zoo ook hier. Met een onweerstaanbare waarachtigheid is in de ziel van Vondel de visie, de ontroering en het oordeel ontstaan over den opstand tegen God: de pracht van het schepsel, den opstand van het schepsel, de pracht van het misoffer, de noodzakelijke nederigheid van 't schepsel, die boven de pracht gaat: de pracht, de onderwerping, de boete en de versmilting in Gods wil. En daarom kunnen zoo machtig-mild klinken de laatste regelen, die Vondel over den oproerling zegt: Hij boete deze ondankbre daet En blijv' gehandhaeft in zijn' staet. Dat uw gena zijn schuld vergeve. TH. SCHLICHTING 288 ONZE TAALTUIN MAANDBLAD VOOR DE WETENSCHAP DER TAAL ALS VOLKS« UITING, NATIONALE CULTUURSCHAT EN INSTRUMENT VOOR SCHOONE KUNST. ONDER REDACTIE VAN PROF. DR. JAC. VAN GINNEKEN EN PROF. DR. G. S. OVERDIEP zde Jrg. No. io. i FEBR. 1934 W. L. & J. Brusse N.V. Rotterdam WAALSCHE EN PICARDISCHE KLANK-PARALLELLEN G G EHEEL en al in denzelfden geest als ik in mijn Congresrede te Rome ertegen opkwam: om alles in de taalgeschiedenis steeds van het dwaze partheno-genetische standpunt te willen zien; en alle taalverwantschap tot de gemeenschappelijke afstamming van doch uit eene gemeenschappelijke moeder te willen herleiden, heb-tertalen ik pas na mijn thuiskomst gemerkt, dat Roman Jacobson zich reeds had uitgelaten, in een heel ander verband, en met een overvloed van geheel andere bewijzen. In de inleiding tot zijn studie over de karakteristiek van den Eurazischen taalbouw volgt deze schrijver aan de hand van Trubetzkoy's Taalbonds- idee, een nieuwere richting in de taalwetenschap, die naast de studie der in ouderwetschen zin verwante taalfamilies, vooral de bestudeering der „onverwante" taalbonden op haar programma heeft geplaatst; wat hierop neerkomt, dat hij in naburige onverwante talen naar analoge verschijnselen zoekt. Jacobson betreurt het b.v., dat men in de historische studie van het Groot-Russisch aanstonds en alleen naar het Oudkerkslavisch of Oud-Bulgaarsch teruggaat en heelemaal niet gelet heeft op de verschillende Finsch-Ugrische talen, die midden in het Groot-Russisch gebied gesproken worden; en die, gelijk nu blijkt, toch in hun phonologisch en zelfs in hun grammatisch systeem met het Groot-Russisch de frappantste parallellen vertoonen, zonder dat men aanstonds kan zeggen, dat een der twee partijen deze gelijkende systemen aan de andere partij ontleend heeft. Veeleer dringt zich de gedachte op, aan een zekere convergentie, waardoor ook genetisch „onverwante" talen, zich in dezelfde 289 richting kunnen ontwikkeld hebben. En hierbij kan men nog niet zeggen, dat het onderling verkeer de éénige reden is van die gelijkenis. Best mogelijk, dat hier het klimaat en de physiologische ras-overeenkomsten een rol spelen. Om dat nader te bestudeeren, moeten wij natuurlijk zoo spoedig mogelijk al zulke parallelle gevallen bijeenbrengen. Welnu, aan onze Nederlandsche taalgrens vinden wij nu niet alleen een reeks parallelle verschijnselen met de ons nauw verwante Neder dialecten, waarop Frings en Kloeke-duitsche en Keulsch-Ripuarische ons reeds herhaaldelijk gewezen hebben; maar ook in de onverwante Romaansche dialecten van Wallonië, Henegouwen, Picardie en Normandië kortom van heel Noord-Frankrijk zijn een heele reeks parallelle of convergente klankontwikkelingen met het Zuid-Nederlandsch te constateeren, waarvan men ook niet zoo ineens kan zeggen, dat het Neder ze aan het Romaansch ontleend heeft, noch dat het Romaansch-landsch ze van het Nederlandsch heeft nagevolgd. Best mogelijk, dat hier een zelfde aangeboren articulatiebasis onder ligt, die aan de beide zijden der taalgrens, in totaal andere omstandigheden toch dezelfde resultaten heeft te weeg gebracht. Door deze gedachten geleid, breng ik hier dus een reeks dier parallelle Romaansche en Zuid-Nederlandsche klankontwikkelingen bijeen, niet om ineens tot positieve nieuwe resultaten te komen, maar vooral om de beoefenaars der Nederlandsche taalhistorie op dit nieuwe arbeidsgebied opmerkzaam te maken. i0. In een groot deel van Brabant en een klein deel van Zuid-Limburg klinken de woorden die oorspronkelijk op e + r + dentaal eindigen, niet -aart of -êrt, maar -let en -jêt. Zoo heet paard in het Leuvensch: pjêd, en klinkt vaars er vjês. En in al de dialecten onzer Zuidelijke taal wij verder staart als-grens van Enghien (Edingen) tot Eupen, hooren stjêt, haard als jêd, waard als wjéd, aarde als jêd, kaars als kjês, laars als ljês, kern als kjan, lantaren als lantjan, parel als pjal, kerel als kjêl, en worden als wjáde, her en der. En het merkwaardige is nu, dat als wij de taalgrens overschrijden, en het Walenland in gaan, deze zelfde overgang ook daar blijkt voor te komen. Aan ons paard = pjêd, correspondeert daar de Infinitief perdre in den vorm van pjêd. En verder luidt perdrix daar pjêtri, persil: pjêsi, éternuer: stjêrni, berceau: bjêrso, lanterne: lantjên en merle: mjêl. En het allermerkwaardigste is, dat de grenzen van dit verschijnsel waar ze onze taalgrens snijden, elkander bij Enghien en Eupen nauwkeurig ontmoeten. 290 beperkt, maar toonen ook ver, verre, berger, cerf, herbe: denzelfden overgang. 20. In het Waalsch en Noord Frankrijk heeft nu de overgang van -êrt-in-jêt-een sprekende parallel in den overgang van -ort in -wat. Zoo wordt daar corde tot cwad, corne tot cwan, forte tot fwat, corps tot cwar, corbeau tot cwarbo, en dormir tot dwarmi. Deze tweede overgang is echter volgens Bruneau (La limite des dialectes p. 169-173) al eeuwen lang aan het kwijnen, en op vele plaatsen is wa weer tot o teruggegaan. Nog zwakker staat er deze overgang op Zuid-Nederlandsch gebied voor. Want al vinden wij voor doorn kort, koorts, voorts, korst, dorst en schors nog hier en daar 1): dwan, kwat, kwot, vwa, kwast of kwóst, dwas, en skwas; en al beslaan dwors en kwoos voor dorst en korst nog een fatsoenlijk aaneengesloten klein dialectgebied in Zuid-Limburgs hoek, is hiervan op het grootste deel van het jet-gebied thans niets meer te bespeuren. Men kan natuurlijk een oogenblik de verzoeking voelen, om deze feiten met het Friesch in verband te brengen, waar juist ook bij analoge woorden stijgende diphtongen voorkomen; maar dit is zeker geen historisch verband, hoogstens gelijkenis van articulatiebasis. 30. Dezelfde jê-diphtong komt in hetzelfde Romaansche gebied nog voor bij bête uit bestia, dat daar bjês luidt. Evenzoo klinkt fête daar fjês. Ook dit komt in dezelfde twee woorden binnen het Zuid-Nederlandsch piet-gebied voor in Arendonck, Réthy, Geel en Oostham. Maar aangezien dit beide Latijnsch-Romaansche leenwoorden zijn, beteekent dit niet zooveel, al weegt wellicht de groote afstand der taalgrens hiertegen op. 40. Van veel diepere beteekenis is de algemeene Silbenwet, dat in Zuid-Limburg bij deze en al dergelijke woorden, die op twee mede uitgaan, de implosieve eerste medeklinker de sterkste blijkt,-klinkers en de laatste explosief afvalt. Zoo in Maasticht: bees voor beest, knech voor knecht, nach voor nacht, Maastreech voor Maastricht. (Zie onze taalkaart Knecht, Onze Taaltuin I, 310). Welnu, ook deze silbenwet beheerscht al de Waalsche en een deel der Noordoostelijke Fransche dia luidt daar bjês, tête: tjês, maistre: mês, en nostre: nos,-lecten. Bête étable: stof, lèvre: lef, crêche: krêp enz. Zie Bruneau l.c. blz. 419-420, 502 en 385. 50. Hierbij hoort nu ook, dat niet alleen de Waalsche maar ook de i De plaatsen voor dwan zijn op Kaart i in vierkante hokjes geteekend: het zijn: Lokeren, Assche, Zout-Leeuw, Beringen, Tongeren en Fallmeer. 292 Picardische dialecten met het Nederlandsch meegaan in het stemloos maken en verscherpen der eindmedeklinkers. Gilliérons kaarten van cave, fève, douze, église, coude, bride, barbe, arbre geven voor bijna al de noord-Fransche en nog voor een deel der Oostelijk-Fransche dialecten: kaf, fêf, dus, églis, cut, brit, barp en arp. 60. Verder is de v in de Ardenner dialecten bilabiaal net als de Maastrichtsche w. En juist als de Maastrichtsche w aan het begin van een woord in b overgaat b.v. wo (= waar): bo; wel: bel; zoo gaat ook de Ardenner v in b over: in navja: nabya (navet), vons-nous: bons-nous enz. Bruneau die op blz. 385 en 42o deze en andere feiten vermeldt, wijst voor dezen overgang op een paar heel oude voorbeelden uit de Ardenner toponymie: Wangicisus mons uit a° 817 komt sinds 1290 getrouw als Bagimont voor. Vuandelaicus mansus a° 779 heet later Baillamont, Warnuncicurtis a° 952 wordt Bannoncourt (blz. 65). 70. Latijnsch aurum, Fransch or, is ook or in 't Westen van Noord- Frankrijk maar our in de Waalsche dialecten. Welnu ons Nederlandsch oor uit Got. auso, heeft van de Oostvlaamsche palatalisatie afgezien, ook bij ons in het Westen de o, maar in het Oosten van Zuid-Nederland luidt dit woord oer; en de grenzen der o en oe loopen op de taalgrens weer volkomen ineen. Zie Kaart 2. Maar ook aan lat. corde beantwoordt in het Oosten van Noord- Frankrijk cour; en aan de Noord Westelijke palatalisatie van corde tot coeur beantwoordt niet alleen de Oostvlaamsche palatalisatie van alle Nederlandsche woorden met oude au tot eu of Y (dus oor: eur), maar voor de geographische distributie nog juister het zeun-gebied van zoon, evenals veugel van vogel en scheutel van schotel. 8°. Zelfs onze Zuid-Nederlandsche ontrondingsgebieden hebben in Noord-Frankrijk en Wallonië hun pendanten. Zie Kaart 3. a. Onder het Zuid-West-Limburgsch ontrondingsgebied van Hasselt en St. Truyen tot Bree, waar äü of ui tot ei, waar eu tot ee wordt, ligt een groep van Waalsche dorpen Hayber, Fumay, Montigny sur Meuse, Willerzie, Bourseigne neuve, Hargnies, die blijkens le Registre de Revin van a0. 1300-1400 af feu: fé, jeu: jé en van jeudi: jédi maken; die deuil en feuille uitspreken als dey en fey; die van boeu(f): bjê; van soeur: ser, van dur: der, van mur: mer, en van sauveur: saver en van lieu: lié, Dieu: Dié en mieux: mié maken, terwijl de overgang van ü in i zich nog verder naar het Zuiden uitstrekt in écume: chime, humeur: himeur, enclume: aglime, fusil: fisi, nuit: ney, né, voir: vey, doigt: dé, soif: sê, toit: té enz. (Bruneau: blz. 129, 135, 138, 196.) b. Onder de ontrondingsgebieden van Westvla. en de Dendervallei, 293 trrieksch en liet Armenisch voor liquidae en nasalen vaak een prothetischen vocaal vertoonen; maar de volle consequentie van dit beginsel vinden wij alleen in sommige Koesjitische talen van Boven-Egypte terug. Bij ditzelfde verschijnsel hoort natuurlijk de prothetische vocaal in het Romaansch voor aan de woorden die met sp, st, Sc beginnen. Denk aan spina: é(s)pine, stabulum: é(s)table, status: é(s)tat enz., maar deze voorslag ontbreekt juist in de Waalsche dialecten, gelijk onze kaart het al deed verwachten. Ook de afval der begin-p in het Keltisch, het Armenisch en vele buiten-Europeesche talen zal waarschijnlijk met dit beginsel in eenigerlei verhouding staan. Ik herinner hierbij aan de studiën van John Rhys, J. Morris-Jones en Julius Pokorny, die op grammatisch en syntactisch gebied reeds een reeks parallellen tusschen het Keltisch en de Egyptische en Koesjitische talen hebben bijeengebracht. Zoover ik weet, zijn deze Fransche dialectfeiten nog nooit in alge verband gebracht.-meener 130. Maar de grenzen der palatalisatie der Latijnsche u tot de Fransche ü werd reeds door Ascoli in gedachte over onze taalgrens doorgetrokken, al ontbraken hem nog de nadere dialectgegevens. In onze kaarten van zuur en duizend hebben wij nu echter een veilige leidraad om deze Nederlandsche isoglosse met de Romaansche grenslijn tusschen de Luiksche oude u en de nieuw-Fransche ü te vergelijken; en ze passen volkomen op elkander, ze ontmoeten elkaar op de taalgrens onder St. Truiden, zoodat het ook voor de u en de ü is, alsof de taalgrens niet bestaat. 140. Zoowel ten Noorden als ten Zuiden van de taalgrens worden alle klinkers voor de r verlengd, met het gevolg, dat op den duur de r tot velare R wordt en de eind-R van vele woorden achter in den mond verdwijnt (Bruneau blz. 512, 520). In het Nederlandsch vinden wij dat vooral in het Zuid-Oosten; en weer juist hetzelfde gebied correspondeert daaraan in het Waalsch. De Neder voorbeelden zijn waar: wó, daar: dá. wanneer: wannee, hier:-landsche hei. Waalsche voorbeelden zijn: renar: rna, rins, rnó, encore: co, jour: jou, fleurir: fleuri. Bruneau, blz. 351-355 150. In West Vlaanderen wordt de e voor de 1 in gesloten lettergrepen tot a. Zoo in wel tot wal, elf tot alf, geld tot gald. En aan de overzijde der taalgrens, wordt op het tegenover liggende gebied belle tot balle, femelle tot fumal, prunelle tot purnal, ruelle tot ruwal en groselle tot grozal. 160. De labialiseering der á in Wallonië tot ao, ó correspondeert geheel en al met de Brabantsche ao en de Maastrichtsche ó. 300 Zien wij nu naar het Fransche guêpc, dan vinden wij, dat het gebied dat alleen de s bewaart, volkomen bij het Nederlandsche wesp-gebied aansluit, terwijl het Fransche wesp-wasp-terrein in zijn grenzen weer nauwkeurig bij het Nederlandsche risp-wesp-terrein aanpast. Ook hier staan wij dus voor het merkwaardige feit, dat een belangrijke wet van den silbenbouw op volkomen analoge wijze twee naburige maar onverwante dialecten beheerscht. Zie Kaart 8. Maar het compacte tusschengebied, waar precies de omgekeerde silbenwet regeert - want, al geef ik die niet op de kaart, ik heb dit verschijnsel ook aan een reeks andere woorden als kwispelen, berispen, esp, raspen, haspel, gesp(el) e.a. onderzocht -maakt het reeds a priori waarschijnlijk, dat wij hier met den doortocht van een volk met andere articulatie-basis te doen hebben. Maar ook a posteriori hebben wij hier bewijzen voor. Ons (be)rispen was in het Oudsaksisch ripson (of hripsian) en in het oudste Ags. raepsan; gesp is in het Nedersaksisch gesp en göpse en in het Fri. gaps; wesp was in de Saksische Triersche glossen: wepsia, is in de Nedersaksische dialecten weps, wips en was in het oudste Ags. waeps; rups is op de Veluwe r?ps, en in Oost-Gelderland rupe. Zie verder de Middelnederlandsche vormen. Wij mogen het er dus veilig voor houden, dat wij hier met de Saksische doorbraak door Brabant naar Boulogne te doen hebben, waar vandaan de oudste Saksische invasie in Engeland begonnen is; en dit te meer waar de heele geschiedenis der parallelle -sk- en -ks-groep in het Oud-Saksisch en het Angelsaksisch duidelijk op eenzelfde verband wijst. Nijmegen, 20 Nov. 1933. JAC. VAN GINNEKEN DIALECTSTUDIE EN SYNTAXIS. DOEN. Wanneer men het onvolprezen Groningsch Woordenboek van K. ter Laan opslaat bij het werkwoord „doun" (= doen), wordt men verrast door een schat van de meest verscheiden beteekenissen en syntactische gebruikswijzen van dit in onze algemeene taal veelal „leege" woord voor het verrichten van een handeling zonder méer, het meest neutrale „werkwoord" buiten en behalve het „koppelwoord" „zijn". De verklaring van die verscheidenheid in het gebruik van dit eene woord en dan nog wel in afwijking van de „algemeene" taal (want op het constateeren van die afwijkingen is in hoofdzaak een betrekkelijk beknopt woordenboek van een zoo rijk geschakeerd dialect als „het" Groningsch, helaas, aangewezen) is gelegen in bijzonder belangwek 302 kende verschijnselen der algemeene „volkstaal", der primitieve syntaxis in het bijzonder, waarover door mij is gehandeld in Jg. I blz. 25 en Jg. II blz. 225 vlg. Ik zal mij ditmaal niet zetten aan een uitvoerige analyse van het materiaal, omdat het daartoe zou moeten worden gesteund en aangevuld door een onderzoek naar de frequentie 1) van de gegeven gebruikswijzen in de verschillende deelen van Groningen en daarbuiten. Om tot dat onderzoek te geraken is het beter, in Onzen Taaltuin een begin te maken met de practijk van een gezette „syntactische dialectenquête" die ik binnenkort hoop het publiek aan te bieden. „Doen" als éerste, is dan een beter symbool, of omen, dan „theorie" zou zijn. Om dus kort te gaan, noem ik als drie der belangrijkste verschijnselen van „primitieve" taalstructuur, die wij hier bij ,,doun" onderscheiden: i. de varieerende herhaling, tot uitdrukking van allerlei „functies", in het bijzonder een sterk affect, het intensief „aspect", of ook de superlatief. Als typische vorm zou ik daarvoor willen citeeren den uitroep van ergernis van een Groningsch bezoekster onzer Harmonie, bij hare pogingen tot het heelhuids verlaten der inderdaad bezwaarlijke ,,vestiaire": „Het is hier ook altied zoo'n „dringen en doun!" Hetgeen niets anders wilde omschrijven dan een hevig en hinderlijk gedrang. De vorm was hier in het bijzonder aantrekkelijk voor den taalkundigen Juisteraar", om de imposante zwaarte van klank door een overmaat van nasalen en nasaleeringen en de allitteratie der twee gecoördineerde infinitieven. Den treffend-elegischen toon kan ik hier helaas voor niet- Groningers niet bij benadering weergeven. 2. het omschrijvend hulpwerkwoord, dat vooral in het Engelsche to do tot een grammatische hoogwaardigheid is gestegen, en dat, gevolgd door den infinitief, valt onder den door Havers (Idg. Forschungen XLV) als „enumerative Redeweise" bestempelden taalvorm; dat ik liever als een der verschijnselen van den analytischen taalvorm zou willen blijven beschouwen. 3. het „kleurlooze" werkwoord. Hetgeen wil zeggen: het werkwoord in allerlei van de „oorspronkelijke", de „etymologische" afwijkende beteekenissen. Wat wij hiervan, uit een oogpunt der methode van semantiek hebben te denken, is in Jg. I, blz. 333 en vlg. door den heer Wils aan het voorbeeld van „zitten" gedemonstreerd. Ik zou hier willen volstaan met er op te wijzen, dat aan „doen" wel heel duidelijk wordt, hoe dwaas het is, een „beteekenisleer" te zoeken en te hanteeren, die niet allereerst op de syntaxis van het woord is gegrond. De heer Wils komt zeer terecht en met klem tot het besluit (blz. 347): „Zoo stooten i) Zie hierover principieel, dezen jaargang blz. 225, 231. 303 we hier in laatste instantie op de psychische constellatie, het zinsverband als regelende factor op semantisch gebied". Ik ben het alleen niet met hem eens, dat dit gelijk aan een „oude waarheid" zou zijn, „reeds door Bréal, Paul, Wundt en Erdmann uitgesproken". Integendeel: zij hebben ons opgescheept met een allesbehalve effectieve „semantiek". En zij hebben in het geheel niet ons gebracht tot het verlossende slotwoord van den heer Wils: „Men dient de beteekenis van een woord niet in lexicologischen maar in syntactischen zin te verstaan". 1) Over deze derde, voor de volkstaal typeerende, gebruikswijze van „doen" staat in het aardige boekje van Prof. Samuel Singer „Schweizerdeutsch" 2), een citaat uit een zeer opmerkelijk schoolboek van den Zwitserschen hoogleeraar von Greyerz „Sprachschule für Berner". Het werkwoord „machen" in het Bernsch: „Es machte schon finster, und der alte Jakob stand noch vor seinem Häuschen und machte Holz, als Lisbeth ihn hineinrief: „Mach jetzt, Alter," machte sie, „es wird Nacht." Da kam der Pfarrer des Weges und redete ihn an: „Seid ihr's, Jakob? ... Eure Gliedersucht was macht Sie ?" -„Ja, dreieinhalb Monate habe ich daran gemacht, und manchmal habe ich geglaubt, es werde mich zu Boden machen". - „Nun, Euer Fritz wird Euch derweil auch nicht vergessen haben. Was macht er?" „Es geht ihm auch gut da drauszen; er kann schon etwas auf die Seite machen." - „Was meint Ihr, wie weit ist's in's Dorf?" „O, wenn Ihr schnell macht, so könnt Ihr's in dreiviertel Stunden machen; aber besser ist's schon, wenn Ihr nicht mehr zu lang macht; es macht doch recht finster durch den Wald, und ich glaube, es wolle heute noch obenabe machen". - Het is duidelijk dat als éen oorzaak van deze vage aanduiding van allerlei werkwoordelijke begrippen door „machen" of „doen" het primitieve verschijnsel van taaltaboe moet worden beschouwd, dat ik in mijn eerste artikel, in de aflevering van December, heb besproken. Een juiste waardeering echter zou een zeer diep en omvangrijk historisch onder -zoek vereischen. 4. de verbinding van „doen" met een „inwendig object", als „omschreven werkwoord": goocheltoeren doen = goochelen, een boodschap doen, een vraag doen. Terwille van mijn enquête ben ik nu aldus te werk gegaan. Op grond van, of naar aanleiding van de gegevens in het woordenboek van Ter Laan, getoetst aan de meening van sommige dialectsprekers, heeft de i) Ik verwijs hier naar mijn artikel over Vorm, Beteekenis en Functie, N. Taalgids, XX, blz. ii vlg. 2) Verlag von Huber & Co., Frauenfeld und Leipzig, 1928, p• 42. 304 heer J. Klatter, litt. docts., een dialoog opgesteld, waarin zooveel mogelijk beteekenissen en constructies van „doun" zijn „geplaatst". Wij voegen er de vertaling in het Nederlandsch bij en zouden met aandrang belangstellende lezers willen verzoeken om een vertaling in andere dialecten, zoo dat van de verschillende gevallen wordt geconstateerd of het werkwoord doen (of een synoniem) daar óok mogelijk is en zoo niet, hoe men hetzelfde dan wel zou uitdrukken. Desgewenscht kan men op aanvrage 1) een of meer exemplaren van den tekst met ruimte voor de vertaling en opmerkingen, alsmede een franco -enveloppe en vergoeding voor de gezonden briefkaart, ontvangen. Maar afgezien hiervan, het komt mij voor, dat het gebruik van „down" in dezen tekst een interessant staaltje is van „primitieve syntaxis" in Nederlandsche volkstaal. Dialoog door J. Klatter, met vertaling. DOEN. DOEN. i. „Noar mien mainen het nei- i. „Naar mijn meenen heeft de boer zuk ter dik in zet," zee Jan nieuwe boer zich er diep in gezet," Elemoa tegen boer Rainders, zei Jan Elema tegen boer Reinders, „dunkt joe ook nait?" „dunkt u ook niet?" 2. „Och, wat heb ik doar mit te 2. „Och, wat heb ik daar mee te doun," von Rainders, „dei 't dut, doen," vond Reinders, „die 't doet, mout 't waiten. Veur mien paart, moet 't weten. Voor mijn part, ik ik bin blied dat 'k van Bos-volk of ben blij dat ik van het Bos-volk af bin. Dei muiken joe sums wat te ben. Die maakten je soms wat te doun." doen. (= bezorgden moeite)." 3. „Nou, Geert Rainders, ze 3. „Nu, Geert Reinders, ze momaggen van Knelis Bos zeggen, gen van Kornelis Bos zeggen wat wat ze willen, mor ik kon altied ze willen, maar ik kon altijd best best doun mit hom hebben. Hai doen met hem hebben (= met hem dee wel ais 'n roare oetdrukken, opschieten). Hij deed wel eens een mor ... " rare uitdrukking, maar. ... " „As noabers mag je goud mit „Als buren mogen jullie goed horn kind hebben, mor zooas ze of met hem hebben gekund, maar Wiersmoa behandeld hebben, dat zooals ze ouwe Wiersma hebben was min doun. Ik vin mor, zuk behandeld, dat was min doen. Ik minsen, wat doün ze der! ... Mor, vind maar, zulke menschen, wat wat 'k heurd heb, Elemoa, neem doèn ze der... Maar, wat 'k geje dat kaampke laand aan Hooge- hoord heb, Elema, neemt u dat weg over?" stukje land over daar aan de Hoogeweg?" z) bij: de afd. Nederlandsch van het Phil. Hist. Instituut, Melkweg z, Groningen. 305 4. ,,Nou,'k bin der mit dounde. Koop is 't nog nait... 'k Bin wèl resolvaiert om mien of broen weg te doun. 't 01 baist dut zien kracht nait meer, dat, ik haar docht, hai mos slachtbaistjes van peerejeud mor wat gezelschap doun." „Zoo? Ja, Elemoa, ik mout zeg ik dou mie 't wat meer aan-gen, tied mit 't ofschaffen van peerden. Slechte tieden hebben je wat te doun moakt tegensworig: swoare lasten, en as je 't nait opbringen kinnen, din hè je 't er te doun." 5. „Vanzulf, Rainders, mor „Napoleon" wordt mie te min. Aale oogenblikken, as 't opschaiten is, is 't er mit hom te doun. As ik jóe es roaden mag, Rainders, din zol ik dat vaals kreng van 'n haimhond es votdoun. Doarmit is 't nou aaltiedens: hai het wat doan of hai wil wat doun. -Dat daier mout vot." „Wat te doun! Dat e wat speuls is, dat dut er nait tou. Dat slit wel. En hom koest hollen... 'k kin 't mit óógen wel doun." 6. „Dat loat doun. Mor tegen aandern kin e gifteg wezen. 'k Heb 't aal meer zeggen heurd (of: heuren zeggen ?). Wat ik joe brom, dat dut horn de dood nog ains ... Mor kom heurt, wie mouten der mor es weer 'n stapke bie doun... 306 4. „Nu, ik ben er mee doende (= bezig). Koop is het nog niet .. . 'k Ben wel geresolveerd (= besloten) mijn ouwe bruin weg te doen. 't Ouwe beest doet zijn kracht niet meer, dat, ik had gedacht, hij moest de slachtbeestjes van de paardejood maar wat gezelschap doen." „Zoo? Ja, Elema, ik moet zeggen, ik doe 't me wat meer aan tijd (= ik wacht langer) met 't afschaffen van paarden. Slechte tijden hebben je wat te doen gemaakt (= last bezorgd) tegenwoordig: zware lasten en als je 't niet kunt opbrengen, dan heb je 't er te doen (= dan is Leiden in last)." 5. „Vanzelf, Reinders, maar Napoleon" wordt mij te min. -Alle oogenblikken, als 't opschieten is, is 't er met hem te doen (= krijg je last met hem). Als ik ü eens mag raden, Reinders, dan zou ik dat valsch beest van een heemhond es wegdoen. Daarmee is 't nu altijd: hij heeft wat gedaan of wil wat doen. Dat dier moet weg." „Wat te doen (= kun je begrijpen) ! Dat ie wat speels is, dat doet 't er niet toe. Dat slijt wel. En hem koest houden: ik kan het met de óógen wel doen." 6. „Dat laat doen (= laat dat zoo zijn). Maar tegen anderen kan ie gifteg zijn. 'k Heb het al meer hooren zeggen. Wat ik U verzeker, dat doet hem de dood nog es... Maar kom, we moeten der maar es weer een stapje bij doen ..." 7. „Kom, je kinnen 't nog wel doun! Wacht, wó je rooken? 'k Zei joe even tebakspot doun." „Aans wel graog, Rainders, mor ik heb piep nait bie mie, vuil 'k wel." 8. „Nou, in smeugels dou 'k nait. Din zei 'k joe 'n segoar presentaiern. As joe blieft!" „Daank. Hm! 'n Fain kiske. Houveul doun dezent ?" „Vair gulden de hondert." 9. „Dat dut mie nei. 't Is 'n klouk formoat!" „Joa, 'k heb ze ook onder de pries mitnomen van 't maart. Noar dounde binnen ze ook schandekoop." .. . „Hé, kiekt es, Rainders, doar draait of dokter ree in bie Jaan Smit." io. „Loat es kieken ... Joa! .. . Hm! 't Zeggen was aal, dat ter vandoag wel es te doun wezen kon." „Z000! ... Komt zai nait van Leerms?" „Krek, Elemoa. Jaan Smit is al vroug om Leerms kommen. Ze wassen nog hoast kinder, tou deden ze aal mit 'n kander: Zai zoon peerd van 'n wicht en hai zoon minlek kereltje. Doar is aal wat lachen om doan. Mor, eh... 't is oareg volk; 'k heb 't er aal hail wat loopen doan." 7. „Komt, u kunt het nog wel doen! Wacht, wilt u rooken? 'k Zal u even de tabakspot doen (= aanreiken)." „Anders wel graag, Reinders, maar ik heb mijn pijp niet bij me, voel ik wel." 8. „Nu, in pijpen doe ik niet (= verkoop ik niet). Dan zal ik u een sigaar presenteeren. Als 't u blieft!" „Dank u. Hm! 'n Fijn kissie. Hoeveel doen (= kosten) deze ?" „Vier gulden de honderd." 9. „Dat doet me nieuw (= bevreemdt me). 't Is 'n kloek formaat!" „Ja, 'k heb ze ook onder de prijs meegenomen van de markt. Naar doende (= naar verhouding) zijn ze ook schande goedkoop ... „Hé, kijk es, Reinders, daar draait de ouwe dokter de ree (= oprijlaan) in bij Jan Smit." io. „Laat eszien...Ja!...Hm! 't Zeggen was al, dat het er vandaag wel es te doen kon zijn (= dat er een kleintje kan komen)." „Zoo! ... Komt zij niet uit Leermens (een gehuchtje)? „Precies, Elema. Jan Smit is al vroeg om Leermens komen (spreekw. = met alles goed op de hoogte zijn). Ze waren nog haast kinderen, toen deden ze al met elkaar (= verkeering hebben): zij zoo'n paard van een meid (_ forsch, groot meisje) en hij zoo'n petieterig kereltje. Daar is al wat lachen om gedaan. Maar, eh... 307 II. „Joa wis! Jan is din ook wel 'n hail aander kerel as zien neefke. Dèi het wat zoepen doan!" „Hail wat! Hai zegt nait: „Ik dou mor bedanken", as he nuigd wordt ... En wat ken he zien femilie nog nait wat ploagen doun! Van (+ want) zeggen dut gain ain 't, mor elk wait, dat he boudel nait zunder gemainighaid bie 'n ander holt. Der kon nog wel es 'n maale poedel kommen. Dout er mor es denk om!" 12. „Zoo as je zeggen, Rainders. Mit twintegjen kin he ook wat worden. Dat mot hom noageven worden. As he nog nuchter is, heur je horn bie Kampstroa din ook hailtied: „zè-ve nog 'n spuitje doun?" " 13. „Hai het mie ook wel ais te groazen had. Och, ik mag hail nait groag speulen doun, mor hou gait 't, hè? Vrou zegt den ook voak: „Wat düst er hin!". . . " „Dei Kampstroa dut 't vourmantjen der nou ook bie, hè? Je zolt zeggen: Wat dut zoon man nou zoon gedounte der bie te nemen ?" 14. „Minne tieden, kerel! 't haarbaargloopen wordt tegensworeg nab zooveul meer doan. Mó-je denken, 't is veur 'n haile bult 'n 3 08 't is aardig volk. 'k Heb er al heel wat loopen gedaan (= visites afgelegd)." II. Ja wis (= ja zeker, o zoo)! Jan is dan ook wel een heel andere kerel als zijn neefje. Diè heeft wat zuipen gedaan (= gezopen)!" „Heel wat! Hij zegt niet: „ik doe maar bedanken," als ie uit wordt ... En wat kan-genoodigd ie zijn familie nog niet wat plagen doen! Want zeggen doet niemand het, maar ieder weet, dat hij de boel niet zonder bedriegerij bij elkaar houdt. Er kon nog wel is een leelijke poedel (= ontnuchtering) volgen. Doet er maar eens denken aan (= denk er aan) !" 12. Zooals u zegt, Reinders. Met twintigjen (= kaartspel) kan hij ook wat worden (= daar kan ie wat mee). Als ie nog nuchteren is, hoor je hem dan ook aldoor bij Kampstra: „zullen we nog een spelletje doen ?" 13. „Hij heeft mij ook wel es te grazen gehad (= er tusschen nemen). Och, ik mag heel(emaal) niet graag spelen doen, maar hoe gaat het, hè? De vrouw zegt dan ook vaak: „Wat doe je er heen !" .. . „Die Kampstra doet het voer voerman wezen) er nu-mantjen (= ook bij, hè? Je zou zeggen: -Wat doet zoo'n man nu zoo'n gedoente (= last) er bij te nemen ?" 14. „Slechte tijden, man! Het herbergloopen wordt tegenwoordit niet zooveel meer gedaan. Je moet denken, het is voor heel velen kraben en doun om der te kommen." „Zoo is 't net. Leznt heb 'k ter nog es 'n spreker over heurd. Ook nait wiezer van worden. Kerel schol en dee! Ik docht bie mie hin, dat don!-zulven: Vént, loop Wordt 't doar nou beter van? Och, en boetendes, kerel loog, dat he swaart wur, dat dee he!" is. „Joa man, of meester zee lèznt tegen mie (ie waiten, mees kommen en-tersjuffrouw is oet tied zoodounde bezöcht ik hom), nou, dei zee din: „Wel wait, woar ze veur bewoard bleven is." Roare tieden beleef we!" i6. „'t Is woar ook, meesterke het 't er tou Joan, hè? Wat het heur mankaiert?" 17. „Och, vervaal van krachten, ne! Mit nieren haar ze 't ook te doun. En din kwam 't haart er nog bie..." 18. „Zoo gait 't! 'n 01 minsk krigt op 'n duur overaal gedounte mit ... Mor verdraaid, doar siagt klok aal. Nou votdoalek ... Rainders, van 't beste, heurt!" „Elemoa! Wel thoes, en dout de groeten!" „'k Zel 't vrij moaken!" een krabben (= schrapen) en doen om er te komen." „Zoo is 't (net!) Laatst heb ik er nog es een spreker over gehoord. Ook niet veel wijzer van geworden. De kerel schold (en deed)! Ik dacht bij me zelf: Vent, loop heen, dat doe (= nadrukkelijke Gebiedende wijs!) Wordt het daar nu beter van? Och, en buitendien, de kerel loog dat ie zwart werd, dat deed-ie!" 15. „Ja man, onze ouwe meester zei laatst nog tegen me (u weet, meesters juffrouw is uit de tijd gekomen (= is gestorven) en zoodoende bezocht ik hem), nu, die zei dan: „Wie weet, waarvoor ze bewaard gebleven is." Rare tijden beleven we!" i6. 't Is waar ook, meesterske (= vrouw van de meester) heeft het er toe gedaan (= is gestorven), hè? Wat heeft haar gemankeerd ?" 17. „Och, verval van krachten, hè!" Met de nieren had ze 't ook te doen (== ze had een nieraandoening). En dan kwam het hart er ook nog bij ..." i8. „Zoo gaat het! 'n Oud mensch krijgt op den duur overal gedoente (= last) mee ... Maar verdraaid, daar slaat de klok al. Nu direkt ... Reinders, het beste gewenscht, hoor!" „Elema! Wel thuis, en doe de groeten!" „'k Zal het vrij maken (= 'k zal ze overbrengen) !" G. S. OVERDIEP 309 HET ERANSCHE „RIME RICHE" IN DE NEDERLANDSCHE POËTICA De dichter-criticus Mr. Herman van den Bergh schreef jaren geleden in Het Getij, het jonge maandschrift waarvan hij een der redacteuren was, een studie over het rijm die hij later overnam in zijn bundel Nieuwe Tucht 1). Deze studie behoort tot de belangwekkendste van van den Bergh, eens de geëerbiedigde, veel geïmiteerde maar ongeëvenaarde voorman van een dichtersgeneratie, die even beloofde, na den oorlog de vernieuwing der Nederlandsche poëzie te bewerkstelligen, waar deze nog steeds op wacht. Waar komt, in het kort, van den Bergh's theorie op neer? De toenmalige nieuwe poëzie wilde ook prosodisch naar nieuwe wegen zoeken en wel o.m. door de opheffing van zekere versificatorische, meer in het speciaal rijm-technische verbodsbepalingen, die volgens den schrijver niet op logische, maar op louter conventioneele motieven berustten. Een middel tot „vernieuwing door opheffing", een wijze om banden te breken en de vrijheid van den dichter te vergrooten, was dan de invoering van het „rijke rijm" (aldus geheeten naar het Fransche „rime riche"), dat tot dusver ongeoorloofd was. De opheffing van dat verbod stelde een groot aantal nieuwe rijmmogelijkheden in vrijheid en bracht daardoor nieuwe associatiemogelijkheden in visie, gevoel of gedachte. Zooals alle romantici, was van den Bergh zich er wel van bewust, dat de vorm, en meer nog de klank, activeerend en zelfs scheppend werkt op de inspiratie. Voor hem geldt bovendien deze waarheid, dat de zinnelijke dichter - en zulk een is hij, en waren er andere uit zijn ploeg zijn lexicologisch materiaal hanteert met een genot, waaraan het sen meer deel heeft dan het cerebrale. „Is 't niet vaak verrassend van-sueele lyrische souplesse," schrijft hij in de bewuste studie, „een ontroerend bewijs van taalrijkdom, hevig doordrongen zijn van de draagkracht onzer woorden, zoo we na elkaar ze schikken in sterk en duidelijk rijmverband, twee volmaakt-dezelfde klanken van volmaakt-verschillenden zin ?" (p. 36) Historisch de evolutie van assonantie tot rijm volgend, constateert van den Bergh dat die groei van onvolmaakten samenklank op een zeker punt -ons „gewone rijm" -willekeurig is stopgezet. Ware die groei onbelemmerd voortgegaan, dan hadde een sterker samenharmoni i) „Het Getij", Uitg. H. C. Delsman, Amsterdam, 1917, pp. 262-265 en Nieuwe Tucht, Uitg. „De Spieghel", Amsterdam, 1928, pp. 32-45. 310 seeren als in het Fransche rime riche tot zijn recht gekomen. Want als in de rijmschakeering de assonantie de stellende trap is, en het rijm een comparatief, waarom zou dan het superlatieve of rijke rijm verboden zijn? vraagt hij in een boutade die hij zelf gaarne voor ernstige opvatting in aanmerking zag komen, maar die in wezen van een nog al gevaarlijke verleidelijkheid is, zooals wij straks hopen aan te duiden. Oorzaak tot het „gemis aan rijmcultuur ten onzent", zooals van den Bergh het zegt, hij die in de jaren 1916-1922, hoe cosmopolitisch ook van aanleg en gevoelsovertuiging, feitelijk het meest zich naar het Zuiden oriënteerde, en de Fransche poëtica gaarne ingeburgerd had in de vaderlandsche; -oorzaak tot dat gemis is hoofdzakelijk: „ de gevoelstaak tot enjambeeren in een poëzie welker grondgedaante de vijfvoetige jambe is". Het gevolg van die beperktheid der metrumgedaanten is „een grenzelooze armoede" aan rijmwoorden. De traditie nu maakt dat de Nederlandsche dichter het „rijke rijm" voelde als een zonde, en dat in „een conflict tusschen zijn persoonlijk geweten en zijn maatschappelijk geweten", het laatste zegevierde. Overeenkomstig zijn ook in eigen poëzie vaak geformuleerde overtuiging van het goed recht van het spon predikt van den Bergh de „bevrijding uit den band-taan-individueele, van het z. i. onnatuurlijke, louter conventioneele „rime-riche"-verbod." Hij merkt op dat de enkele dichters die, sporadisch, het rime riche gebruiken (de Genestet, Ten Kate, de Schoolmeester), dit slechts parodistisch hebben gedaan en dus geenszins in aanmerking mogen komen als voorbeelden van van den Bergh's innovatie. In den tijd toen hij deze theorie voor het eerst publiceerde (1917), had hij gedichten geschreven waar wij het „rijke rijm" aantreffen, doch hoofdzakelijk in zooverre de door hemzelf hooggeroemde volledige identiteit niet voorkomt. Inderdaad, er zijn twee „graden" in bet rijke rijm; ten eerste is daar de volledige identiteit, zooals in de rijmen gelaten (laissé) -gelaten (des visages) of bronst (zelfst. nw) -bronst (3e pers. enkelv. onvolt. teg.t. van „bronzen"), rijmen die wij zullen aanduiden als „model A"; en ten tweede de gedeeltelijke identiteit, waarbij éen rijmwoord in zijn geheel in het andere bevat is, zooals in de tweetallen mand (panier) -bemand (équipe) of laat (tard) -overlaadt (surcharge), rijmen die wij zullen aanduiden als „model B". Welnu, in den bundel „De Boog", uitgekomen in den tijd toen deze theorie in „Het Getij" verscheen 1), treffen wij slechts 4 x A en 22 x B aan, zegge resp. 12/3 % en 91/6 0/ hieruit niet reeds te concludeeren dat de dichter zelf de consequentie zijner theorie niet aandurfde, althans doorvoerde? i) Uitg. J. Ploegsma, Zeist, 1917. 311 Dat zijn theorie sedert 1917 niet herroepen werd, blijkt wel uit het feit dat hij in de voorrede tot Nieuwe Tucht (1928) waar de studie in werd opgenomen, verklaart: „de in den bundel geformuleerde theorieën zijn intusschen door den tijd tot practijk gemaakt". Waarom heeft van den Bergh zelf zoo weinig het „rime riche" gebruikt? Ongetwijfeld omdat hij gehandicapt werd door die door hem gewraakte „maatschappelijke vrees" van den versificator, of, om het minder overdrachtelijk uit te drukken, door het bewustzijn, tegenover den lezer uit den toon te vallen, daar in de homonymie van Model A een woordspeling zou kunnen gevoeld worden, en in Model B wellicht een verzwakte of gepoogde woordspeling, die den ernst der uit gedachte in gevaar zou kunnen brengen.-gedrukte Bij den Franschen dichter bestaat die zgn. „maatschappelijke" vrees lang niet in dezelfde mate. En als wij ons afvragen, waarom dat niet het geval is, hebben wij groote kans, de reden te vinden, waarom, wat in de eene taal kan en mag, in een andere onaannemelijk is. Het Fransch bezit veel en veel meer homonymen dan het Neder een feit dat zonder twijfel te verklaren valt uit phonetisch-landsch -historische, en vooraf dus anatomische oorzaken waar wij hier niet nader op kunnen in gaan - en juist die veelheid van homonymen maakt den Franschman met het gebruik en de discriminatie ervan te zeer vertrouwd dan dat het aanwenden ervan in het rijm opvallend, en dus in bepaalde gevallen, stemmingsverstorend zou werken. Men neme b.v. een serie Fransche homonymen, alle van verschillende etymologische herkomst, semantisch derhalve niet verwant (hetgeen een versificatorische conditie is), als: tant (tantum) - temps (tempus) - taon (tabanum) - tan (Duitsch: Tanne, = denneboom) - tend, tends (tendit, tendo, tendis, tende) t'en (in „va-t'en"). Het meerdere aantal homonymen biedt meer mogelijkheid èn tot calembour, èn tot „rime riche", zoodat de hoorder der homonymen het calembour en het rime riche bij wijze van spreken de gewoonste, de banaalste en de minst opvallende zaak ter wereld gaat vinden, de goedkoopste ook, waarvoor slechts bij primitieve geesten, voor kinderen, ongeletterden of studentikoos-flauwe-moppiggestemden de cerebrale functie tusschenbeide behoeft te komen, terwijl voor de ontwikkelden en dichterlijk afgestemden alleen de phonetische, d.w.z. de muzikale identiteit als genots-element overblijft. Anderzijds wordt het aantal rijmmogelijkheden in het Fransch nog aanzienlijk vergroot door het feit dat de klemtoon valt op den laatsten 312 niet toonloozen lettergreep. Weliswaar veroorloven de jongere Neder dichters zich vaker dan hun voorgangers de vrijheid, met den-landsche klemtoon te schipperen, maar deze licentie blijft men toch steeds voelen als een (soms opzettelijk-syncopische) disharmonie of dismetrie. Het Fransch nu kan door de aanwezigheid van zulk een omvangrijk rijmmateriaal, door de ongezochte taal-zelve geboden, zijn rijm -eischen opvoeren tot een hoogte die in het Nederlandsch niet of bij uitzondering bereikt kan worden. Met andere woorden, de rijmmogelijkheden in het Nederlandsch zijn zoo betrekkelijk gering, dat men al tevreden is met het normale rijm, terwijl het Fransche oor pas tevreden is als een strenge schifting de zoo te noemen superlatieve rijmen beschikbaar laat. André Rousseaux 1) gaat zelfs zoo ver, dat hij zegt: „la rime riche de notre poésie francaise n'est qu'un perpétuel jeu de mots". Terwijl wij het rijm als een luxe beschouwen, voelt de Franschman het als een minimum- behoefte. Blanke verzen behooren tot het gebied van het rhythmisch proza. De criticus Aurel schreef nog onlangs 2): „rimer peu ou ne pas rimer est un défaut d'ardeur..., une paresse et une erreur d'esprit. C'est une erreur de ne pas rimer... La postérité qui fuge grosso modo, ne retiendra pas ceux qui, par trop de liberté, ne se distinguent plus, ou à peine, de la prose lyrique". En terwijl in onze strofische vormen één rijm op vier versregels voldoende is om een algeheel poetischen en harmonieuzen indruk te wekken, (rijmschema x - a - y - a; z - b - n - b) zal men in het Fransch, ook al blijft het rijm een „rime suffisante", nooit anders vinden dan a - b - a - b -; c - d - c - d, of eenige andere onderling-afgewisselde combinatie. Wij meenen te mogen concludeeren dat de betrekkelijke zeldzaamheid der homonymen en de afgewisseldheid van de klemtonen in het Nederlandsch daar de keuze der rijmklanken beperken en dat die zeldzaamheid den vreemdheidsindruk veroorzaakt, en daarmede den „indruk van gezochtheid" dien de dichter bewust of onbewust wil vermijden. De „onoprechtheids"-indruk dien van den Bergh aan een bloote conventie toeschrijft, is een natuurlijk gevolg van het phonetisch wezen der taal. De transpositie van een procédé dat in de eene taal natuurlijk is, naar een andere waar het niet natuurlijk is, moet wel kunstmatig en onvruchtbaar blijken. Waar het van den Bergh eigenlijk te doen was om een middel tot vermeerdering der rijmmogelijkheden te vinden, stelde hij naast het procédé van het „rime riche" den systematischen terugkeer tot de asso r) Ames et Figures du XXe siècle, Ed. Grasset, Parijs, 1932. 2) In „La Griffe" van 19 October 1933. 313 nantie. In „De Boog", en later in „De Spiegel" (1925) heeft hij van de assonantie een zeer ruim gebruik gemaakt. Zijn biograaf D. A. M. Binnendijk resumeerde in 1925 van den Bergh's nieuwheid met deze woorden: „Hij tooverde met het assoneerend rijm. Wie dorst het vóór hem?" Meer zegt Binnendijk over van den Bergh's rijm niet („De Spiegel", p. 13); dit stilzwijgen is op zichzelf welsprekend. Het feit, ten slotte, dat van den Bergh zoowel in de jaren der hierbedoelde theorie als later, het meerendeel zijner verzen rijmloos liet terwijl hij in zijn genoemde studie er op wees dat „rijmloosheid in strijd is met den geest der Fransche poëtica", moge overigens wel bewijzen dat het zijn bedoeling niet kan geweest zijn, de rijmtechniek uit het Fransch in de nieuwe Nederlandsche poëtica methodisch over planten. DR. MARTIN J. PREMSELA BELANGRIJKE BOEKEN OVER SPROOKJES EN SAGEN Doel van dit opstel is nog eens de aandacht te vestigen op de schitterende reeks uitgaven van het Oslo'sche „Instituut voor vergelijkend Cultuuronderzoek", die sinds 1925 in drie afdeelingen verschijnen. En ik koos daartoe juist ter bespreking uit de belangrijke in quarto deelen, die over Sprookjes, Sagen en de vergelijkende Folklore handelen. Deze boeken zijn al eenige jaren oud, maar ze hebben in ons land m. i. nog altijd niet genoeg lezers gevonden. Vandaar dat ik er keuvelender wijze voor de lezers van Onze Taaltuin iets naders over wil mededeelen. Deel I, VI en IX. MOLTKE MOES SAMLEDE SKRIFTER, utgift ved Knut Lieste with a Summary in English. 3 vols. Oslo 1925, 1926, 1927, resp. 302 blz., 333 blz. en 400 blz. in 40. De Engelsche samenvattingen zijn vrij uitvoerig; zij beslaan in de 3 deelen respectievelijk 31, 29 en 37 compres gedrukte kwarto-bladzijden; zoodat hiermee het heele levenswerk van Moltke Moe over de fundamenteele wetten der epiek op wel de meest aanbevelenswaardige wijze voor de heele wetenschappelijke wereld is toegankelijk gesteld. I. In dit eerste deel komt de belangrijke vergelijking voor tusschen de Helleensche en de Noorsche volks-sprookjes, waarin vooral de ver Nornen de aandacht trekt (blz. 23-83)--gelijking tusschen de Moirai en de Zeer fijn is verder een klein opstel over het aandeel der vrouw aan de volkspoëzie (blz. 169-172). En den grond leggend voor veel latere ont 3,4 dekkingen was het klare stuk: ventyri paa Vandring. Over de omwandeling der sprookjes door volken en tijden. VI. In het tweede deel is vooral merkwaardig een uitvoerige behandeling van het miraculeuze element in de volkspoëzie, en hoe hier de Laplanders steeds de hoofdrol spelen (blz. 85-ari). Behalve het belang der spelling voor een nationale beschaving, waarop hij in het eerste deel ook reeds gewezen had onderstreept hij hier de intieme verhouding tusschen volksaard en beschaving; en komt zoo tot een meesterstukje van diep inzicht: Det mytiske txnkesaet. Hier formuleert hij zijn fundamenteele conclusie, die ik in het Engelsch citeer: While whole compositions must be studied historically, individual motifs should be studied from a psychological point of view. And we cannot hope that the study of motifs will progress beyond the infancy stage until a dictionary of poetic rudiments has been compiled. - The rudiments of poetry have the same sensuo-figurative character as the rudiments of language, and they agree in another very strongly-marked characteristic, namely the tendency to personify. Elders spreekt hij van a dictionary of literary roots (just as we have dictionaries of linguistic roots) embracing all the different motifs and traits which form the issue of the myths, folktales, and primitive literature in general. IX. Het derde deel brengt de beide groote verhandelingen over de ontwaking van de belangstelling in de volkspoëzie van het begin der i9de eeuw en over de visioenen-literatuur der Middeleeuwen naar aan -leiding van de Draumkkvaede. Deel II en VII P. O. BODDING: SANTAL FOLK TALES. 2 vols. Oslo 1925, 1927 resp. 369 blz. en 403 blz. in 40. Dit is een zeer belangrijke uitgave. Het zijn vier groepen van vertellingen, alle in Santali, met de Engelsche vertaling ernaast. II. De eerste groep verhalen handelen over den jakhals. De jakhals is meestal een handig en gevat dier, dat er altijd op uit is, de verdrukten te helpen, en dit schijnt de oorspronkelijke laag te zijn, die, gelijk men weet ook in de Sanskrit verhalen b.v. in de Pancatantra, waar Querido zijn dierenepos afzag, is doorgedrongen. Soms echter is de jakhals een bedriegelijk gemeen creatuur, dat ten slotte in zijn eigen bedriegerijen gevangen wordt, als de duivel in de Europeesche folklore. Zouden ze dit van de Ariërs hebben overgenomen? Sten Konow wijst in zijn inleiding op den wederkeerigen invloed dien de Kolarische of Mundatalen, waarvan het Santali thans nog de voornaamste is, en het Sanskrit op elkander hebben uitgeoefend. De tweede groep verhalen betreft de vrouw, die bij de Santals al heel 31S slecht staat aangeschreven; zoo ongeveer als Euripides over de Griek vrouw placht te spreken. Dit is een merkwaardig gegeven voor-sche de patriarchale tendenzen der huidige Santals. VII. De derde groep verhalen is psychologisch buitengewoon belangrijk: het zijn de humoristische. De Santals zijn geboren comedianten in den artistieken zin van het woord. Bodding geeft er deze rake karakteristiek van: A common trait with all Santals is their keen sense of hu -mour. They are able to see the funny side of a situation and to turn many a difficulty otherwise serious into a joke and in that way to obviate embarassments and avoid unpleasant situations. They enjoy a joke and a hearty laugh, and have no objection to the laugh being turned against themselves, provided it is good form according to Santal ideas. The Santals have been called careless, light hearted and so on, and their joking has been taken as a proof of such qualities. To a certain extent this characterization may be correct. My impression is that at the bot -tom of the heart of a Santal or at the back of his mind: a feeling of despair and hopelessnes is to be found. And their sense of humour has something to do with it. Was Molière anders? Ik ken zelfs geen enkel ras-echt humorist, die anders is, in de heele wereldliteratuur, maar ik kende nog geen heel volk dat zoo was. Zulke karakteristieken waarin de 'PYXH NIKAI zijn voor de algemeene taalwetenschap even kostbaar als drie nieuwe vergelijkende grammatica's waarin de ziel, naar den eisch van het vak, wordt doodgeknepen. De vierde groep van verhalen opent ineens onverwachte perspectieven op den inhoud van het Oud-Indisch epos en de Indogermaansche volkskarakters. Hieruit blijkt toch niet onduidelijk, dat de apenkoning Hanuman, die met zijn apenvolk den held Rama voortdurend hielp en ten dienste stond, toen deze, door zijn vader verdreven en veertien jaar in de ballingschap der wouden ronddwaalde, door Ravana, den koning der raksasa's voortdurend werd aangevallen en van zijne vrouw Sita werd beroofd, dat de apenkoning Hanuman een koning is geweest der voor onzer huidige Santals. Zij verhalen toch tot op den huldigen-vaderen dag, met rechtmatigen trots, hoe hunne vaderen den goddelijken held Ram tegen koning Rabon hebben geholpen op juist dezelfde wijs als Valmiki ons in zijn Ramayana verhaalt. En Bodding trekt uit deze Raka (d.w.z. Raksasa-) of duivelverhalen, de hierbij aansluitende conclusie dat ook Ravana en de zijnen wel weer een ander volk van autochtonen zullen geweest zijn; die juist gelijk de Lappen in de Oud-noorsche sagen steeds over allerlei geheime tooverkrachten heeten te beschikken, om den nationalen trots der overheerschers op dreef te houden, als zij het 316 tegen de meer geroutineerde en beter het land kennende inboorlingen moeten afleggen. En dat de stamtrots daarbij de behulpzame Santals -uit pure overwinnaarsdankbaarheid - in het nationale epos gewoonweg tot apen maakte, is weer zoo echt Indogermaansch als het maar zijn kan. We zijn nog altijd dezelfden. We hebben de wereld overwonnen en we willen nog onbaatzuchtige heiligen heeten op den koop toe. Rama is immers een heilige, tusschen apen en monsters verdwaald, ocharm! III. J. QVIGSTAD: LAPPISKE EVENTYR OG SAGN. I Lappische eventyr og sagn fra Varanger. Oslo 1927, 56o blz. in 40. Dit zijn 197 Lapsche sagen van Varanger, met de Noorsche letterlijke vertaling ernaast maar zonder rangschikking of indeeling, zonder uitleg of commentaar. De bewerker is dezelfde als die in het eerste deeltje Die Aufgaben des Instituts für die Lappische Kulturforschung bepleitte, en inderdaad is deze dikke kwarto-band een gedeeltelijke vervulling zijner toen gedane beloften. Gelijk toen echter, is het ook nu weer meer multa dan multum. Qvigstad mist blijkbaar de gave van samenvatting en overzicht, die juist Brogger's Santal-boek tot iets bijzonders maken. Er zal in deze Lapsche sagen wel heel veel bijzonders schuilen -ik heb ze niet allemaal gelezen -maar ik vrees dat de schrijver niet de man is om er het karakteristieke uit te halen; en daarom raad ik den lezer er deel I van Moltke Moe maar even op na te slaan, waar blz. 133-154 diens Inledning til Qvigstad og Sandbergs Lappiske eventyr og folkesagn afgedrukt is. Daar leert men ineens veel meer uit. Hoe zou het toch komen dat bij sommige geleerden alles loonend en belangrijk is en bij anderen zelfs het belangrijkste onbeteekenend en vervelend wordt? Zou de sage van Midas die alles goud maakte wat hij aanraakte, toch nog waar kunnen zijn? Deel V. KAARLE KROHN: DIE FOLKLORISTISCHE ARBEITS- METHODE, begründet von Julius Krohn und weitergeführt von nor dischen Forschern. Oslo 1926. 168 blz. in 40. Ik zal van deze methode zelf geen kwaad zeggen. Collega Jan de Vries uit Leiden heeft er bijna niets dan goeds van gezegd. En in den tuin van een vruchtbaar zieleland zal deze boom zeker veel goede vruchten dragen; maar de schrijver heeft niet het aardje naar zijn vaartje en zoo krijgen wij, gelijk het b.v. ook met de rompstandentheorie van Rutz gegaan is, een uiteenzetting door een slechts halfcompetenten zoon van een fonkelnieuwe theorie des vaders die er zeker niet tevreden over zou zijn. Dit boek mist toch bijna alle gaven, die wij aan een methodeboek stellen moeten: stelligheid, nauwkeurigheid, soberheid. 't Is geschreven met een impressionistische désinvolture, die het omgekeerde is van alle 317 streng wetenschappelijke methode: en daarom hoop ik voor de Noorsch- Finsche folkloristenschool, dat ze zpoedig een meer systematisch geschoolden tolk vinde van de lessen, die de gestorven onmiskenbaar groote geesten van Moltke Moe en Antti Aarne, aan wier gedachtenis dit boek is opgedragen, hun als een kostbare schat hebben nagelaten. Toch is het voor allen een leesbaar en een leerzaam boek. JAC. VAN GINNEKEN BOEKBESPREKING Dr. D. DE VRIES. Some suggestions concerning regular seasons in art, with special reference to english literature. Purmerend. J. Muusses 1933• In dit boek is niet meer en niet minder aangedurfd dan het groote probleem van de periodiciteit der generaties en litteraire stijlen in de engelsche letterkunde. Hoe ontstaat de typische rythmiek daarin, van verschuiving en verandering, van op- en neergang, en hoe is deze in laatste instantie te verklaren? Dr. D. de Vries stelt een uiterst eenvoudige oplossing voor. Het leven van eiken mensch, zoo luidt zijn rede ondervindt en reflecteert reeds de invloed van de opeenvolgende-neering, seizoenen in de natuur buiten hem, zoo gaat het nu ook met het leven der natie, waarvan de litteratuur in den wijdsten zin van het woord de directe uitbloei is. Alleen duren de levensjaren der natie, de „national years" wat langer dan die van den individueelen mensch, nl. 220 zonnejaren; elke maand ervan omvat ongeveer 18 zonnejaren. Voilà tout! Zoo zijn de vroege M. E. niet meer dan een periode van droom en mist in de engelsche litteratuurhistorie; „mental life had very narrow limits then. . ."; pas in de 14de eeuw begint het eerste bewust doorleefde nationale jaar, dat na een lente van lyriek in de Junimaand met Chaucer ineens zijn hoogtepunt bereikt. Na de wending rond het begin der 16de eeuw komen in het voorjaar bevruchtende winden waaien uit Italië, Spanje, Frankrijk; Shakespeare wordt de groote top (Juni-Juli), Milton zomert wat na (Sept.-Oct.), maar daarna volgt opnieuw een snelle val. Nieuw leven in hoogen stijl komt er niet voor : 182o met Shelley; de tusschenliggende en ook de volgende periodes zijn kaal en dor en vrijwel zonder vrucht. Maar thans in de toste eeuw is het ergste alweer geleden; we staan in een nieuw voorjaar dat zijn eerste werking al begint te toonen. Het is echter de vraag of Engeland daarvan nog wel volop zal kunnen profiteeren, want onderwijl is de cultuur in haar eeuwigen rondgang rond den aardbol van O. naar W. al weer danig opgeschoten. Amerika is het land met de eigenlijke toekomst .. . 318 Nu is het begrip ontwikkeling één van die punten waarop de laatste tientallen van jaren zeker 4 of 5 takken van wetenschap elkaar ontmoet hebben, nergens staat zulk een rijkdom van verklaringsmogelijkheden open als hier; biologie, psychologie, ethnologie en sociologie hebben elk van hun kant getracht ze te benaderen en zoo scherp mogelijk te formuleeren. Maar het idée van Dr. de Vries is toch waarlijk al te simpel. Practisch wordt hier niets anders gedaan dan ineens de bekende beeldspraak die steekt achter uitdrukkingen als „cultuuropbloei, dorre stijl" etc. tot volle realiteit te verklaren. Wat komt men daarmede verder? En het criterium waarvan voortdurend wordt uitgegaan, het „leven" in de litteratuur wordt hier slechts ontdekt als de „feelings" zich roeren, als de gevoelsstroom bijzonder warm en spontaan is. Zoo komen er natuurlijk van de 4 seizoenen van een „national year" telkens slechts 2 terecht, de lente en de zomer, de herfst en de winter gelden alleen als de nabloei en de afwezigheid van den dan heerschenden rijkdom en worden de verzamelplaats van alles wat voor een poëtisch gemoed verwerpelijk is: afwezigheid van inspiratie, gekunstelde stijl, bombast etc. Ook de „court poetry" is weer een typisch winterverschijnsel, want „in winter amusements are sought indoors" (72); dan tiert ook het individualisme (55) en.. . het proza dat slechts een product is van „reason" en „rationality" (31, S3, 6$). Met zulk een scherp en gemakkelijk snijdend zwaard in de hand is er vanzelf niets gevrijwaard voor twee- of vierdeeling; de laatste redeneeringen zijn blijkbaar onder invloed van het nu eenmaal opgezette systeem geboren. Maar Dr. de Vries miskent het jaar; elk van de seizoenen heeft zijn eigen „leven" en zijn eigen „stijl", en pas door deze alle samen te nemen en naast elkaar te ervaren doorleeft men het eigenlijke „jaar". Men dient hier niet steeds met hetzelfde schema te meten. En zoo staat bij slot van rekening in dit boek het tafereel der engelsche letterkunde geschilderd met zulk een monotonie, met zulk een afwezigheid van alles wat overgang, variatie of tusschentoon heet, dat ook de niet-deskundige zeggen kan, dat het minstens zeer onwaarschijnlijk is. J. W. A. M. VAN PROOYEN. Schetsen uit de geschiedenis der drogerijen. J. Bleek. Scheveningen 1933• Het boekje van den Heer van Prooyen heeft niet veel pretentie en het brengt ook nergens eenig principieel nieuws, maar het is misschien toch nuttig er hier heel in 't kort even op te wijzen omdat men er zooveel dingen in bijeen vindt staan, die anders uit uitvoerige lexica etc. moei bijeengezocht moeten worden. Na een kort historisch overzicht-zaam 319 der kruiderijen, waarvan de toepassing natuurlijk al zeer oud is, wordt hier nl. voor enkele voorname soorten afzonderlijk nagegaan waar ze precies vandaan komen, waarvoor ze thans dienen in de pharmacie, wat de werking en de specifieke eigenschappen ervan zijn etc. Telkens val onder 't lezen allerlei typische parallellen in van de pharmaceutische-len feiten uit de litteratuur, de folklore of de ethnologie; zoo b.v. bij de bespreking van de beroemde alruin (mandragora), die in de germaansche tradities een rol speelt maar ook b.v. in 't hartje van Afrika en in den W. Sudan in analoge functies wordt aangetroffen. Ook op 't ontstaan van allerlei volksuitdrukkingen van het type in de boonen zijn en dgl. wordt hier soms opeens licht geworpen. En zoo zijn er nog andere punten meer. Maar in andere gevallen heeft het volksgeloof zich ook op een totaal onschuldige wortel of een zaad van de meest gewone soort geworpen om daar ineens allerlei zonderlinge krachten aan toe te schrijven. Een gemakkelijke stof van onderzoek vormt dit soort zaken niet waar ze voorkomen bij de studie van oudere teksten etc., maar van technisch- pharmaceutische kant vindt men nu althans eenige voorname dingen samengezet. J. W. Van Dr. Lansberg's uitvoerige bloemlezing uit de gedichten van de Genestet, Staring en Potgieter (in de serie Lyceum-Herdrukken van J. B. Wolters, n°. I) is een vrijwel ongewijzigde vijfde druk verschenen. Voor de behandeling van de eerste helft der i9de eeuw is dit boek altijd een uitkomst; een vlot samenhangend overzicht van dit tijdvak kan men de leerlingen moeilijk geven, de feiten waarop dit zou moeten steunen kennen ze daarvoor veel te vaag. Meer nog dan elders is 't hier daarom zaak direct van de litteraire werken zelf uit te gaan. Dat kan nu met deze bundel uitstekend; zelfs is bijwijlen niet geschroomd een minder fraai of een lastig vers op te nemen, als dit maar karakteristiek was voor den dichter. De nieuwe vierde druk van de onmisbare Platenatlas bij de Nederlandsche Literatuurgeschiedenis van Poelhekke en de Vooys is ingrijpend omgewerkt; minder geslaagde nos. zijn door betere vervangen, nieuwe werden toegevoegd. De slotrubriek over 't verband tusschen litteratuur en beeldende kunsten is opnieuw bewerkt door Prof. Brom, zoodat nu meer scholen en stijlen tot hun recht komen dan vroeger. Een serie platen over moderne boekkunst biedt gelegenheid om ook eens iets te vertellen over boekversiering, boekbanden, illustraties etc. In totaal zijn niet minder dan 7o nieuwe cliché's gemaakt. 320 ONZE TAALTUIN MAANDBLAD VOOR DE WETENSCHAP DER TAAL ALS VOLKS• UITING, NATIONALE CULTUURSCHAT EN INSTRUMENT VOOR SCHOONE KUNST. ONDER REDACTIE VAN PROF. DR. JAC. VAN GINNEKEN EN PROF. DR. G. S. OVERDIEP zde Jrg. No. ii. i MAART 1934 W. L. & J. Brusse N.V. Rotterdam DE PHONOLOGIE VAN HET ALGEMEEN NEDERLANDSCH Phonetiek is een hulpwetenschap der taalkunde, die de klanken der taal behandelt, zonder te letten op hun beteekenisfunctie. Phonologie is het onderdeel van de taalkunde, dat de klanken der taal behandelt juist met het oog op hun beteekenis-functie. Een phonologisch verschil of een phonologische tegenstelling is er dus alleen tusschen twee phonetisch verschillende klanken, wanneer dat phonetisch verschil in een bepaalde taal dient om er intellectueele bedoelingen mee te onderscheiden. En de phonemen zijn de kleinste eenheden tusschen welke zulke phonologische verschillen voorkomen. De phonetische verschillen zonder phonologische waarde heeten phonetische varianten of realisaties. Deze varianten onderscheiden wij in facultatieve, combinatorische en vaste varianten. Facultatieve varianten zijn de veranderlijke realisaties die overal kunnen voorkomen b.v. dentale l,r of velare L,R. Combinatie-varianten zijn de veranderlijke realisaties onder den invloed der omgevende klanken b.v. de k van bakboord. Vaste varianten zijn de veranderlijke realisaties aan het begin of het einde geboden (j-:-i, w-:-u). Derhalve wordt de phonologie verdeeld in: I. Woordphonologie, die de phonologische tegenstellingen der woorden behandelt; en II. Zinsphonologie, die de phonologische verschillen in den zin beschouwt. I. De Woord-phonologie wordt onderverdeeld in: 321 A. Lexicale phonologic die de phonologische tegenstellingen in de lexicale afzonderlijke woorden behandelt. B. Morphologische phonologie of Morphonologie, die de phonologische tegenstellingen der vormen en vormdeelen van een en hetzelfde woord beschouwt. DE AFZONDERLIJKE PHONEMEN EN DE METHODISCHE REGELS OM ZE TE ONDERSCHEIDEN. 1) i. De phonologische waarde van een phonetisch verschil wordt uit inductie bewezen door een rijtje van tien parallelle lexicale woorden met slechts één phoneem-verschil en een daarop berustend verschil van beteekenis. En om de zekerheid des te grooter te maken, kiezen wij daarbij de kortste lexicale woorden uit, d.w.z. de woorden die uit zoo weinig mogelijk phonemen bestaan. Voor het nomen dus liefst het enkelvoud; voor het werkwoord liefst de imperatief enkelvoud; pas in tweede instantie kunnen bij de substantiva het meervoud en bij de verba de infinitief en het participium praeteriti dienen. En slechts op de laatste plaats komen de casus-en persoonsvormen. 2. Als wij vormen of afgeleide en samengestelde woorden opnemen, moeten de samenstellende deelen en de afleidings-silben en formanten, die als afzonderlijke morphemen een eigen beteekenis hebben (meer nomen, de infinitiefuitgang en het ge-der participia)-voud van het door een verticaal streepje van het overige woord gescheiden worden, zoodat zij altijd buiten rekening blijven. 3. Daar wij juist het phonologisch systeem van het Algemeen Neder onderzoeken, moeten wij trachten alle duidelijk gevoelde leen-landsch uit onze lijstjes te weren. Vermeden worden dus ook de dia--woorden lectische varianten, om zoo niet een kwart of de helft van een patoissysteem binnen te smokkelen. Ook de onomatopoëtische interjecties, de gevoels- en stijl-varianten worden zooveel mogelijk geweerd, daar zij geen intellectueel verschil beteekenen en eigen wetten volgen. 4. Het getal van io parallelle woorden is in de praktijk de eenige maatstaf van zekerheid gebleken: dat wij niet met een twee- of drietal toevalsverschijnselen of een vijf-of zestal speciaal geconditioneerde gevallen te doen hebben. Verder is voor een gezonde inductie noodig, dat de omstandigheden der io gevallen zooveel mogelijk wisselen, zoodat wij de speciaal geconditioneerde gevallen niet met algemeen voorkomende verschijnselen verwarren. Daarom is het aan te raden: in de lijstjes der vocaal-verschillen b.v. zooveel mogelijk verschillende i) N. Trubetzkoj: Travaux du cercle linguistique de Prague i, blz. 39 vlgd. 322 consonant-omgevingen, en bij de consonant-lijstjes zooveel mogelijk verschillende vocaal-omgevingen te zoeken. Want alleen, wanneer onder verschillende omstandigheden telkens hetzelfde verschil zich openbaart, is dit een aanwijzing, dat er een principieel verschil aan ten gronde ligt. 5. Omdat wij later het begin, het midden en het einde der woorden nog afzonderlijk zullen beschouwen, letten wij bij ons eerste globale onderzoek niet op deze verschillen, en zoeken wij elk phoneem: waar wij dat het makkelijkste vinden. Voor de meeste (niet alle) consonanten is dat het woordbegin, en voor de vocalen is dat de stamsilbe. 6. Als phonetisch verschil zoeken wij steeds het kleinste phonetisch verschil bij de nauwst verwante paren, daar er anders gevaar is, dat wij twee onderscheiden phonetische verschillen, die elk afzonderlijk phonologische waarde hebben, samen zouden vatten en verwarren. Zoo zoeken wij dus in het Nederlandsch voor de vocalen: eerst lijstjes van gedekte en ongedekte a; gedekte en ongedekte e, gedekte en ongedekte o enz.; en pas daarna lijstjes van a en o, e en a, van ee en ie, van oo en oe, van ee en eu, van i en u, altijd zorgende de naastliggende vocalen voor de vergelijkende lijstjes uit te kiezen. Zoo moeten wij bij de consonanten eerst p met b, en t met d vergelijken, en f met v, en s met z, en ch met g; eer dat wij p met t en t met k vergelijken, en nooit zullen wij b.v. b met k, p met d vergelijken, want hier zijn twee phonetische verschillen vereenigd, waarvan afzonderlijk moet onderzocht worden, of ze elk phonologische waarde hebben. 7. Er zijn principieel twee soorten van lijstjes, die vooral bij de consonanten scherp onderscheiden moeten worden, namelijk a. een lijstje van paren met elk het nauwst verwant phoneem als eenig verschil, b. een lijstje met paren van aanwezigheid of afwezigheid van één phoneem, dus b.v. a. baar : paar, tal : dal, vaal : zaal, maar b. aar : baar, aar : paar, al : tal, al : dal; aal : vaal, aal : zaal. Beide soorten lijstjes zijn goed en vullen elkander aan. Voor een theoretisch volledig onderzoek zijn van het eerste soort voor elk phoneem drie of vier lijstjes noodig: met het phoneem erboven en eronder, het phoneem rechts en het phoneem links in het phonologisch systeem, dat men hier voorloopig raden en later bewijzen moet. Maar praktisch is aanvankelijk één lijstje van elke soort genoeg; daar de gevallen, waar twijfel kan opkomen, zich later vanzelf verraden. 323 (I) p : b (z) p -(3) b : - F paar : baar A-paar : aar baar : aar pot bot H-paal : aal baal : aal + pier bier + paard : aard baard : aard + peer : beer H- pram-en : ram-en bram-en : ram-en pal : + bal -F plok : lok blok : lok H-poort boord + praat : raad brek-en : rek-en paal : + baal H- pin : in brand : rand paard : baard H-puit : uit brok : rok pak : + bak ± plek : lek bij : ei pest : best + pal : al baan : aan Met deze p-: b-lijstjes is reeds bewezen, dat in het tegenwoordig Nederlandsch de p en de b phonemen zijn. Weliswaar zijn de p-woorden bijna allemaal oude leenwoorden, die we inzoover het noodig is, door het vooropstaande + teeken zullen onderscheiden. Niemand echter voelt ze meer als zoodanig. (4) t : d (S) t : -(6) d : - tak : dak tik . ik dik : ik tam . dam ter-en : eer-en der-en : eer-en tol : dol tur-en : ur-en dur-en : ur-en turf : durf tril-len : ril-len dril-len : Hi-len tik dik tooi : ooi dooi ooi for dor tal : al duw : uw toorn doorn tin : in dal al toen : doe-n trouw : rouw druif : ruif tuin duin trek : rek druk : ruk tij dij taak : aak diep . iep Met het t-: d-lijstje zijn de t en d als Nederlandsche phonemen bewezen. Juist als hierboven voegdenwij naast het a-lijstje, ook nog 2 b-lijstjes (7) k : g (8)k : -(9) g = kuit guit kuit : uit goor oor • kist : gist kin in gap-en : ap-en kast gast kop : op guit : uit kom :+gom kom : om goud oud kat : gat kik : ik grap : rap kaas :+gaas kaas : aas gram : ram kuur : guur kaap aap gev-en : even keer : geer kuil : uil graaf : raaf kust : gust kaal aal guur :+uur kun-nen : gun-nen koop-en open + groep : roep 324 Dat k en g beide phonemen zijn, volgt uit het eerste lijstje. De twee volgende lijstjes bevestigen dit. Wij merken natuurlijk onmiddellijk op, dat de k van de g door twee phonetische kenmerken verschilt. Maar de velare media bestaat niet in het Nederlandsch als phoneem. De k-ch lijst, waarbij slechts één phonetisch verschil aanwezig is, volgt hieronder: op haar systematisch juiste plaats (16). (ro) p . f (II) f : -(Ii) -p . -f • pier : + fier + frank : rank stap staf pad : + fat + feil . ijl op of pee : + fee + frisch : ris stop stof • pijl : + feil + fiets : iets kap kaf pijn : + fijn + flauw : lauw slaap : + slaaf • pluim : + fluim + flens : lens zeep zeef pok : + fok + flitsen : lits-en doop : doof pret : + fret + fluim : luim stop stof puik : + fuik + fluister-en: luister-en +troep : + troef • pulp : + fulp + fluit : luit slop slof Met het eerste lijstje is al bewezen, dat de p- en de f- in het tegenwoordige Nederlandsch afzonderlijke phonemen zijn. Om dit voor f nog eens te bevestigen dient het tweede lijstje. Wel is waar zijn de fwoorden alle betrekkelijk jonge vreemde woorden, maar daarom hebben wij hier het derde lijstje aan toegevoegd, met -p en -f, waar de -f woorden bijna alle echt Nederlandsch zijn. (13) t : s (14) s- -(Ii) -t -s tier-en : + sier-en spier pier knut : knus tusschen :+ sus-sen spook pook + plat : plas teef : + safe smalen : malen lot : los tand : + sant smaad maat pad : + pas tik : + sik be-snijd-en : be-nijd-en dut : dus taai : + saai snavel : navel biet : bies + tasch : + sas staak : taak roet : roes tol-len : + sol-len stuk : tuk rat : ras tel-len : + cel-len slang : lang maat: maas + tent : + cent slap : lap wijd : wijs Alhoewel de s + vocaal-woorden allemaal jonge leenwoorden zijn, moeten wij toch om de twee volgende lijstjes t en s beide als phonemen voor het tegenwoordige Nederlandsch aanvaarden. 325 (i6) -k : -ch (i7) -f : -s (18) -s . -ch (is) -f : -ch lak : lach af : as vlas : vlag laf . lach dak : dag kaf : kas wis : wig af ach boek : boeg of : os los : log of och nok : nog gif : gis kus : kuch + slaaf : slaag zaak : zaag bof : bosch ros : rog drijf : dreig! steek : steeg lief : lies waas : waag stijf : steig! vaak : vaag loof : loss lees! : leeg lief : lieg! stuk : stug graf : gras + les : leg! lof : log wiek : wieg draf : dras zes : zeg! loof : + loog vlak : vlag rijf : reis esch : eg staaf staag Ook de k en ch zijn afzonderlijke phonemen. De drie volgende lijstjes bevestigen dit nog eens voor de drie stemlooze glijders. Alleen merk ik nog even op, dat de ch- in het begin der woorden alleen voorkomt in Grieksche woorden als chaos, chemie, chiasme, chiliast, chimaere, chloor, cholera, chroom, chromatisch, enz. waarnaast natuurlijk geen lijstje van parallellen met een ander phoneem te vinden zijn. (20) v: b (2I) v : vak : bak vijl : ijl van : ban vrank : rank vit-ter : bitter visch . is vier : bier +vaas . aas vaal : +baal vedel : edel vloed : bloed vaak : aak veer : beer vrede rede voor : boor vrij-en . rij-en vaart : baard vrij : rij, rei vrij-en : brei-en voort : oord Ook de v en b zijn dus afzonderlijke phonemen. Cf. lijst (3) (22) z : d (23) z : zier . dier zwaai-en . waai-en zeur . deur zweet-en . wet-en zing-en : ding-en zwerk : werk zij . dij zwijn : +wijn zeel : deel zwak : wak + zak : dak zwery-en : wery-en zag-en : dag-en zuil : uil zoem-en : doem-en zaak : aak zoom : doom zeven : even zak-en : dak-en zijg-en : eigen 326 Ook de d en z zijn afzonderlijke phonemen. Cf. lijst (6) Hier zouden wij de lijstjes (7) en (9) opnieuw kunnen afdrukken. Hieruit besloten wij echter reeds hierboven dat k- en g-afzonderlijke phonemen zijn. (24) f : v (25) v : z faam : vaam vacht zacht + fier vier veil : zeil -r fat : vat vier : zier + fee . vee vat . zat + feest veest vee . zee + frees : vrees vaal : zaal + feil veil veer zeer + frisch : versch vak : +zak fit-ter . vit-ter vaag . zaag + fel : vel voet : zoet Uit dit eerste lijstje volgt dat f en v afzonderlijke phonemen zijn. Het volgende lijstje bevestigt dit, evenals (17) en (iq). (26) s : z (27) z: g (28) v: g + sier : zier zier : gier veil geil J,- seef : zeef zeef geef veer : geer -F sonde : zonde zeel : geel vaart : gaard • ver-sag-en : ver-zag-en zeil : geil val : gal sein : zijn zeur . geur voor . goor ceel : zeel zij : gij veest geest sus-sen : zus-sen zeer . geer vat . gat 4-sant : zand zoet : goed vouw : gouw + sag-en : zag-en zode-n : god-en veel : geel sul-len : zul-len zeven : gev-en vuur : guur Ook de s en de z zijn afzonderlijke phonemen. Een bevestiging geven (r7) en (i8). De eh-komt in het begin der Nederlandsche woorden niet voor. Chloor: gloor is een uitzonderingsgeval. Uit de lijstjes (16), (18) en (iq) blijkt de ch echter reeds een phoneem te zijn; terwijl de g als phoneem reeds door de lijstjes (7) en (9) bewezen is en nu door lijstje (28) ten overvloede wordt bevestigd. (29) v : m (30) - : m (3i) b : m vuur : -F muur aar maar baar maar vaan maan aak maak berrie merrie voer moer oor : + moor baken mak-en 327 veel meel + uur : + muur + boot : moot vat : +mat uil muil bee : mee vuil muil aal maal bijt : mijt vet met op mop bouw : mouw vol mol aan maan bier : mier vee mee in min best : mest vast mast eer meer buur :+muur Ook tusschen de v en de m is dus blijkens het eerste lijstje in het Nederlandsch een phonologisch functie-verschil. Door de beide volgen de lijstjes wordt het phoneem-zijn der m nog ten overvloede bevestigd. (32) z : n (33) - : n (34) d : n zaad : naad eer : neer daad : naad zier : nier aar : naar dier : nier zog : noch och : noch daar : naar zak-en : nak-en acht : nacht doch : noch zicht : nicht even : neven dok : nok zeer : neer eigen : neig-en dood : nood zavel : navel oord-en : noorden dek : nek zode : noode is : +nis dop-jes : nop-jes zacht : nacht ooit : nooit doop-en : nop-en zeven : neven iemand : niemand dak-en : nak-en Ook tusschen de z en de n is dus in het Nederlandsch een phonologisch functieverschil, de n als phoneem wordt door de twee volgende lijstjes opnieuw bewezen. (35) ch : ng (36) n : ng (37) k : ng stag : stang ban : bang bak : bang log : long span : spang lok : long lach : lang van : vang wak : wang slag : slang wan : wang zak : zang gezag : gezang men-nen : meng-en lek : leng gedrag : gedrang en : eng zwak : zwang toch : tong zin-nen : zing-en tak : tang ver-leg-gen: ver-leng-en ton : tong vak : vang + zich : zing! vin : ving lak : lang rog : rong zon : zong slak : slang Ook de ch en de ng zijn in het Nederlandsch dus volgens het eerste lijstje afzonderlijke phonemen. Ten overvloede voegen wij hier nog de twee volgende lijstjes aan toe. 328 n : m m ng (38)(39) neer : meer stam . stang noord : moord lam : lang nacht : macht tam : tang nood : moot zwam-mer . zwanger nuf : muf ham-men : hang-en naai-en : maai-en strem-men . streng-en nijd : mijt tem-mer : tenger naar . maar emmer eng-er . nak-en : mak-en immer : vinger nauw : mouw bom bang Ook tusschen n en m, en tusschen m en ng is er dus in het Nederlandsch een phonologisch onderscheid, al wijst de onvoltalligheid van de lijstjes 36 en 39 op de zwakke frequentie der ng. (40) r : 1 (4z) - : r (42) - : 1 reus : leus oven . roov-en eng leng rauw : lauw eigen rijg-en is lis rok : lok is : ris eer leer riet : lied aak : raak aars laars rood : lood aar : raar ach lach rek : lek uil : ruil even lev-en rib : lip op : rob adder ladder rap : lap uit : ruit open . loop-en rust . lust iet . riet over loover rijm : lijm eisch reis uit : {-luit Ook de r en de 1 zijn dus in het Nederlandsch afzonderlijke phonemen. h : ( 43) h : g (44) haar gaar haar : aar heer geer heer : eer heen geen heen : een hij gij hei : ei + hal gal hof : of houd! : goud helft : elft hoor! goor hoor-en : oor-en huid . guit huid : uit haas :+ gaas haas : aas heel geel hel : el Ook de h is in het Nederlandsch een afzonderlijk phoneem. 329 Wij hebben hiermee in eersten aanleg de medeklinker-phoncmen afgewerkt en richten ons nu naar de klinkers, waarbij ook geleidelijk dc w en de j ter sprake komen. (45) a: aa (46) a: e (47) aa: ee tak : + taak bast : best vaal : veel al aal var : ver kaal : keel + zak . zaak man . men maar : meer tal taal van : ven baar : beer ram . raam val . vel staa-n : steen man : maan hal : hel gaa-n : geen rap raap stam : stem baan : been was . waas ram . rem vaam . veem kram : kraam dak : dek zamel-en : zemel-en + pal : ± paal mark : merk + kaap : keep De a en de aa zijn dus afzonderlijke phonemen, maar ook a en e, evenals aa en ee. (48) o : 00 (49) a : o (5o) aa : o0 pot poot dal : dol graat : groot los loos val : vol raad : rood rok rook pak : pok raam : room kop koop be-drag be-drog baan : boon ros : +roos ach . och vaart . voort ton toon staf : stof baard : boord vos voos as . os aard . oord kol kool vat : vod gaar : goor lot lood tap : top daar : door jol jool stap-pen : stop-pen baar : boor Ook de o en de oo zijn elk een phoneem, maar ook a en o, evenals aa en oo. (ii) e : ee (52) e : 0 (S3) ee : 00 vel : veel vel : vol beer : boor schel : scheel vet : vod leen : loon hel : heel esch : os been : boon + bek : beek wel : wol keel : kool wet : weet stem . stom veer . voor ven : veen hel hol beet : boot mes : mees dek : dok keep : koop het : heet + les : los steek! : stook! en : een mes : mos leef! : loof ver : veer + pet : pot leeg : loog 330 Ook de e en de ee zijn beide phonemen, maar ook e en o, en ee en oo zijn beide phoneemparen. (S4) i : ie (g5) e : i (56) ee : ie rit . riet mes mis vleet vliet kil : kiel stel stil leed lied zin : zie-n ge-bed ge-bit neet niet kim : kiem schel (adj.): schil reet riet wil : wiel + pek : {-pik reek riek lid : lied weg wig greep : + griep visch : vies ven vin sleep sliep! tin . tien en in beer bier wig : wieg tel-len til-len meer mier schril : schriel bel bil + peer : + pier Eveneens de i en de ie, de e en de i, en de ee en de ie. (S7) u : i (g8) uu : ie u : uu + put pit buur : bier dut dit + muur : mier geen correlatie lust list guur : gier paren, wat kust : + kist stuur : stier begrijpelijk is lucht : licht vuur : vier door de klank rausch : mis huur : hier wetten; zie schup : schip zuur : zier echter u: i (57) vul-len: vil-len schuur : schier en o: u (64) bul bil duur : dier gul gil + kuur : kier Ook de u en de uu, de u en de i evenals de uu en de ie zijn afzonderlijke phonemen, al komen er geen u-: uu-paren voor. (5g) ee: eu (6o) oo : eu (61) eu : uu geer : geur H-roos reus keur : + kuur geel : geul boord beurt deur duur leen-en : leun-en goor geur zeur zuur lez-en : leuz-en doog-en deug-en beurt . buurt kreek : kreuk ver-hoog-en : ver-heug-en leur luur beek : beuk hol-en heul-en heur huur heel : heul + pool peul steur stuur ber-en : beuren-+ zol-en zeul-en leur lur-en der-en : deur-en + krone-n kreun-en scheur : schuur sprek-en : spreuk-en ge-popel : + ge-peupel geur guur Ook de eu is een afzonderlijk phoneem dat hoort in de rij van oo en ee. 331 (62) 00 : oe (63) oe : uu (6q) o : u +pool : poel boer buur mot : + mud boor : boer moer : + muur pot : + put dool : doel stoer : stuur dot-je dut-je room . roem voer vuur schot schut zoon : zoen hoer huur bosch :+ bus kool : koel + koer : + kuur los : A-lus mooi : moei schoer schuur mof muf voor : voer loer-en lur-en stof : + stuf boog : boeg + oer : + uur dof duf kroos : kroes + toeren tur-en tocht tucht Ook de oe is een afzonderlijk phoneem, dat hoort in de rij van uu en oe. (65) ó : ó (65a) stomme e dol (adj.) : dól (subst.) + abele : H- abeel-en dól-der (comp.) : Den Dólder + kade : + cadeau 'n vól-len : vól-len (ww.) schade schadu(w) (beker) neger-en negee-ren vól-ler (comp.); : vól-ler (beroep) bedel-en dedee-len tód : tót kant-el-en : kanteel-en bót : bód krakel-ing : + krakeel-ing opperen : opperen (plan) + pieker-en : + piqueer-en vort( voort) : fort (wind) tale : + talie tór (kever) : tor (dial. voor dor) male : + malie Alhoewel lijstje 65 in de uitspraak der Oost-Nederlanders een phoneem- verschil zou kunnen bewijzen, is hieromtrent geen eenheid over het heele land en daarom is er in het Algemeen Nederlandsch dus geen phonologisch verschil tusschen ó en ó, maar zijn beide slechts facultatieve, en deels combinatorische, varianten van een en hetzelfde phoneem. Algemeen Nederlandsch is toch: trouw de o voor nasalen als ó uit te spreken. 8. Van de Nederlandsche enkelvoudige klinkers ontbreekt nu alleen nog de zoogenaamde „stomme e". Wij zullen later zien dat deze klank oorspronkelijk slechts een rythmische zins-variant is van alle mogelijke andere vocaalphonemen. In tallooze gevallen (65a) echter is deze phonetische variatie tot een afzonderlijk phoneem geworden, dat echter veel meer morphologische dan lexicale beteekenis heeft, en dus pas later in de morphonologie uitvoerig behandeld, maar hier toch even moest aangekondigd worden. Woordvormend zijn alleen de nominale paren waard : waarde, koud : koude en misschien ook nog groot : grootte. 332 Maar een aller-gewichtigst morphoncem blijkt de -e in de declinatie en conjugatie, denk maar spot(nomen): spotten (verbum), ik spot: wij spotten, hij spot: hij spotte, een pak: twee pakken, groot: de groote enz. 9. Bij twijfelachtige gevallen, als men geen volledige lijstjes vinden kan en er dus kans is, dat men met toeval of een geconditioneerde phonetische realisatie te doen heeft, moet men het pro en contra afzonderlijk onderzoeken. Pro phoneem-verschil geldt dan i0. deze proef: Spreek een woord opzettelijk met deze fout uit en zie hoe de taalgemeenschap daarop reageert. Als ze nu zeggen: dat is zoo niet onze taal; of zeggen, dat is een ander dialect of zeggen: dat is fout of: dat moet je afleeren, of als ze boos worden; dan is het een phonologische tegenstelling. Zeggen ze daarentegen: dat kun je ook zeggen, of: dat maakt geen verschil, of: dat merken we zelfs niet op, dan is het een irrelevante phonetische realisatie. Deze proef bewijst dat de velare L en R in het Nederlandsch slechts irrelevante phonetische variaties der 1 en r zijn; en dat dus het velare of het dentale element niet tot de Nederlandsche phonemen r of 1 behooren. Een tweede pro-phoneem argument is het morphoneembewijs. Zie nr. S. Een 3de pro-phoneem-argument, dat echter heel voorzichtig moet gebruikt worden, is voor talen die geschreven worden: dat het twijfelachtig phoneem in het schrift trouw van de andere varianten of phonemen wordt onderscheiden. Contra phoneem-verschil geldt vaak: i0. de aanwijzing van de conditie, waaronder deze phonetische realiseering optreedt, b.v. ó voor nasalen en in de omgeving van labialen, of de palatale n van oranje voor een j. Maar let goed op, dat er ook gevallen zijn, dat een bepaalde phonologische tegenstelling alleen in bepaalde condities mogelijk is. Zoo is b.v. de stemdifferencieering der medeklinkers niet mogelijk op het einde van het woord en toch is dit elders wel degelijk een phonologische tegenstelling. Contra phoneem geldt soms: 20. een groote contra-lijst met gevallen, dat dit twijfelachtig phonologisch verschil, ook in vele woordparen zonder beteekenisverschil voorkomt. Zoo b.v. bij de ó en ó in het Neder -landsch. Ten slotte passe men in woordarme dialecten om het gevorderde lijstje van tien paren aan te vullen, deze hulpmethode toe: dat men woorden naast elkaar zet, die behalve de tegenstelling waar het over gaat, ook nog éen of hoogstens twee andere tegenstellingen vertoonen, nadat men tevens door de proef heeft vastgesteld, dat als men in deze 333 woorden het phoneem in questie verwisselt, dit door de spraakmakende gemeente eenstemmig als fout wordt gelaakt. Zie b.v. reeds lijstje (39)• Om b.v. verder de tegenstelling: stemlooze en stemhebbende labiale ploffer in het midden van een woord te bewijzen, vind ik in het Alge als wij niet tot heel zeldzame woorden onze toe--meen Nederlandsch, vlucht willen nemen, slechts dit lijstje: i. slobben : sloppen 2. schubben : schuppen 3. tobben : toppen 4. snebben : sneppen 5. slabberd : slapperd Wij vullen dat nu aan met de volgende voorbeelden die nog één ander phoneem verschillen: 6. webben : reppen 7. ebben : meppen 8. ribben : kippen En nu nemen wij ten slotte onze toevlucht tot de volgende voorbeelden met twee andere phoneem-verschillen: 9. ribbel : stippel io. dubbel : knuppel r i. kribbe : wippen enz. io. Voor de diphtongen moeten wij altijd nauwkeurig onderzoeken of zij uit één of twee phonemen bestaan. En daartoe helpt de regel van het afzonderlijk voorkomen 1), die luidt als volgt: Komen het beginen het eind-element van zoo'n diphtong beide ook elders los van elkander als phoneem voor, dan bestaat ook de diphtong uit twee phonemen. Zoo komen de aa, oo en oe van haai, hooi, boei ook voor in aap, ook en boek, de ie, ee en uu van nieuw, eeuw en uw komen ook voor in vies, leef en uur. En de twee laatste elementen -uw en -i komen dus ook elk in drie verschillende diphtongcombinaties voor. Maar het begin-element van ui komt nergens anders in onze taal voor, het is niet de u van dun, noch de eu van deun, noch de o van bak, noch de ó van hond. Ook is het begin-element der ei en het begin-element der ou: iets aparts; wat trouwens de glyphen van de phonograaf of de grammophoon heel duidelijk bewijzen. Trouwens de beste Nederlandsche phonetici, als wijlen Prof. R. C. Boer, meenen, dat in gesloten silben, deze drie diphtongen al volkomen monophtong zijn. Wat hiervan zij, i) N. Tnibetzkoj: Polabische Studien. Wiener Akad. d. Wiss. Bnd. air, 1929. Abh. 4 blz. iii vlgd. 334 zeker is het, dat wij in het Algemeen Nederlandsch dus naast de zes genoemde diphtongen aai, ooi, oei, eeuw, ieuw, uw, die uit twee phonemen bestaan, ook drie diphtongen ui, ei en ou hebben die slechts uit één phoneem bestaan. (66) ei : ui (67) ei: ee (68) ui : eu lij lui wijs : wees buik : beuk brij brui bijt : beet luik : leuk rij rui bij : bee schuit : scheut tij tui mij . mee tuit-en . teut-en ei : + ui zij . zee luis . leus bijt buit rij . ree luid . leut seis suis! vijl : veel vuil : veul geit guit heil : heel huig : heug pij pui meis-je : mees-je kuisch : keus hij hui beide : bede huil-en : heul-en (69) ei : ie (70) ui:uu wijn : wien ui : uw dijn : dien hui : hu! zij : zie! rui : ruw bijt : biet kuisch : kuus! geit-en : giet-en spuien : spuwen leid-en : lied-en lui : luw beid-en : bied-en de uu is alleen voor -r wijd-en wied-en een frequent voorko zijd-en zied-en mend phoneem. nijd : niet De ei en de ui zijn dus afzonderlijke phonemen. (71) Ui: ou (72) ou : 00 (73) ou : oe lui : lauw vrouw : vroo(lijk) goud : goed bui : bouw nou : noo(de) hout : hoed rui-en : rouw-en bout boot behoud! : behoed! ui-tjes : oud-jes schout : schoot bout-en : boet-en buit : bout goud : goot mout : moed schuit : schout stout : stoot woud-en : woed-en guit : goud hou : ho! zout : zoet huid : hout mout : moot + smous : smoes stuit : stout goud-en : god-en kou koe zuid : zout zou zoo mouw . moe Ook de ou is één afzonderlijk phoneem. 335 (74) -i-. -r (75) - . -i (76) - . -uw moei moer zoo zooi mee : meeuw . . mooi moor na naai! wee : weeuw : : : . . maai! maar ga! gaai zee zeeuw . : : naai! naar dra draai slee sleeuw : . roei! roer roe roei! u uw paai : paar ma maai! nie(t) nieuw : gaai : gaar pa paai ree reeuw . . . : : nooit noord nood nooit schree schreeuw boei boer ge-boet : ge-boeid snee : sneeuw ooi : oor gemoed ge-moeid : : Alhoewel er geen correlatieparen zijn tusschen -i en -uw, omdat zij beide uitsluitend achter andere klinkers voorkomen, zijn zij toch elk in al deze diphtongen een afzonderlijk phoneem, wat uit de voorafgaande en volgende lijstjes met volkomen zekerheid blijkt: (77) -uw : r (78) 1: -i -1: -uw (79) leeuw : leer zool : zooi meel : meeuw geeuw : geer zaal zaai! zeel : zeeuw : weeuw : weer ge-draal : ge-draai geel : geeuw eeuw : eer paal : paai ver-niel-en : ver-nieuw-en nieuw : nier boel : boei kiel : kieuw uw : uur moel moei : luw : luur maal maai! De -uw op het einde is dus : kieuw : kier kool : kooi een betrekkelijk zeldzaam duw : duur kaal : kaai phoneem. schuw-en: schur-en dooi : dooi (8o) -i : -g (81) -uw : -f looi-en logen schreeuw schreef :: vermooi-en : ver-mogen leeuw leef! : maai! : maag zeeuw-en zeven : : boei : boeg weeuw weef! ooi : oog hij hieuw hij hief : draai-en : drag-en geeuw-en : gev-en tooi : toog sneeuw-en snev-en : zaai-en : zag-en reeuw reef : zooi-en : zoog-en vlaai : vlaag 336 ii. Voor de half-klinkers die in onze algemeen Nederlandsche taal alleen als tweede element der diphtongen en de half-medeklinkers j en w die alleen in stam-of suffix-anlaut voorkomen, moeten wij den regel der bestendige plaatsvervanging toepassen: Als van twee nauwverwante klanken de eene altijd op de ééne plaats en de andere altijd op de andere plaats voorkomt, en nooit omgekeerd, dan gelden beide taalklanken als vaste plaatsvervangers, en vereenigen zich in het taalbewustzijn tot één enkel phoneem. De j- en de -i vormen in het Algemeen Nederlandsch dus slechts één phoneem. Evenzoo zijn de w- en de -uw voor ons taalgevoel één en hetzelfde phoneem. De j- is dus een vaste omgevingsvariant van de -i en de w van de u. Zoo bestaat het woordje „ja" uit dezelfde phonemen als „aai", maar in omgekeerde volgorde, en de vorm „wien" bevat dezelfde drie phonemen als het woord: „nieuw", maar weer juist in omgekeerde volgorde. De overgang van -uw in w en van -i in j hooren wij ook hier weer vooral duidelijk, als op deze diphtongen een silbe met stomme e volgt zoo nieu: nieu-we, fraai- fraai-je. Dit voelde de 17de eeuwer nog duidelijker dan wij, en toonde dit in zijn spelling door niet alleen naar analogie van eeuwen, nieuwe en luwen, eeuw, nieuw en luw (gelijk wij nog doen) met een -uw maar ook kooij, fraeij en boeij naar analogie van kooi-jen, fraei-je en boei-jen met -ij te schrijven. (82) w-: j( 83) - : w( 84) - . jwij . jij ei . wij aar : jaar waar : jaar aar waar acht : jacht wacht : jacht acht : wacht as : jas wagen : jag-en as : was ap-en : jap-en wak jak ap-en : wapen ei . jij was : jas oud : woud uk : juk wegens : jegens even : wev-en Urk : jurk wicht jicht erven : wery-en open : jop-en (baom) wol : -jol aan : waan akker-en : jakker-en woel-en : joel-en ijl-en : wijl-en (85) m : w( 86) v : w( 87) g • jmacht : wacht vier : wier gaar jaar mier : wier veer : weer ga ja meer : weer vijl : wijl gap-en : jap-en + mijl : wijl vel : wel + gas jas moord : woord vijf : wijf +gam :+jam maag : waag vet : wet • gok-ken : jok-ken 337 met : wet val : wal god-en : + jod-en meen-en : ween-en vol : wol + gong jong man-en : wan-en vat : wat + gool jool mat : wat vee : wee + gurk . ' jurk Ook tusschen de w- en de j- is er in het begin der woorden dus een phonologisch verschil, maar de beide paren -i en j-, -u en w- vereenigen zich met elkander als bestendige variaties voor het begin en het einde der woorden tot één phonemen-paar. ia. Maar hoe zit het dan met de -i, die wij vaak hooren achter zee en knie op het einde van den zin, en vooral in zeeën, knieën? En hoe staat het met de -u die wij vaak hooren achter zoo op het einde van den zin, en heel duidelijk voor een stomme e in zooën schrale en toeë oogen? Het antwoord luidt: Juist als de ui-, ei-en ou- met duidelijk hoorbaar tweede element in bui, lei en nou niets dan combinatorische varianten of Auslautsvariaties zijn van de ui, ei en ou in huis, weit en boud; zoo is ook de eei-, eui- en iei-, de oou en de oeu in de genoemde gevallen niets anders als een phonetische realiseering der phonemen ee, eu, ie, 00 en oe, die in vrees, reuk, ziek, rook en zoet zonder hoorbaar i- en uelement gerealiseerd worden. 13. Maar dan rijst ook de vraag of de -f en de v-wel afzonderlijke phonemen zijn; en de -s en de z-, en de -eh en de g-? Want het is een feit dat de f-, s- en eh-nooit aan het begin van echt-Nederlandsche woorden voorkomen; en dat de -v, -z en -g nooit op het einde der woorden voorkomen. Zijn dus ook deze drie paren van glijders elk slechts bestendige plaatsvervangers van elkaar, en dus telkens slechts twee variaties van eenzelfde phoneem? En komt er dan de stemhebbendheid of de stemloosheid voor het phoneem niets op aan; maar dient het verschil der letters alleen om de implosie van de explosie te onderscheiden, juist als bij de i- en j, en de u- en w? Hiervoor is inderdaad veel te zeggen en historisch is het zoo ook zeker bij een groot deel van ons volk geweest, en daarnaar heeft zich in verschillende punten ook onze spelling geregeld. Als wij dus de zaak geïsoleerd en van puristisch standpunt beschouwen, moeten wij deze conclusies laten gelden. Maar daar het hier ons doel is, onze Algemeen Nederlandsche taal juist met de verschillende Nederlandsche dialecten van tegenwoordig te vergelijken, moeten wij het Algemeen Neder objectief nemen, gelijk het nu eenmaal is, en er althans de-landsch leenwoorden bijnemen, die de spraakmakende gemeente als eigen en volwaardig Nederlandsche termen met f- en s-heeft aanvaard. Boven 338 dien zal later blijken, dat in het Nederlandsch de optimale plaats der consonant-onderscheiding, niet het woordbegin, noch het woordiende, maar het woordmidden is. Welnu, hier vinden wij nu: oever naast oefenen, wijven naast wijfelen, zuigen naast juichen, suizen naast ruischen, ijzen naast eischen enz., en als wij hier de proef van § 8 toepassen en met opzet hier de stemlooze stemhebbend, en de stemhebbende stemloos uitspreken, zegt de meerderheid toch nog: dat wij een fout maken. En dan moet dus onze conclusie zijn: net als de b tegenover de p, en de d tegenover de t staan, zoo verhouden zich ook de v : f = z : s = g : ch en beschouwen wij deze 6 glijders voorloopig nog alle als phonemen; maar toch als heel zwak gedifferencieerde phonemen die bijna alleen in den optimalen Inlaut nog een differentieele functie kunnen uitoefenen. (88) -z- : -s-(89) -v- : -f-(90) -g-: -chijzen : eischen logen : loochen ijzel : IJsel wijven weifelen + zuiver huiver buig-en : juich-en boezem : bloesem ijver : + cijfer wieg-el-en: giechel-en blazen : brasem navel rafel kogel-en : goochel-en azen : asem kavel : + tafel vlag-gen : lach-en dwazen : wasem zwavel : wafel liggen : richel suizen : bruisen wuiven : luifel dog-gen : rochel rijzen : krijschen schuiven : schuifelen waggel-en : kachel buizen : kruisen ruiven ruifel stug-ge : buche! wijzen : hijschen rijven rijfelen rogge : rochel Deze drie lijstjes bewijzen dus met (24) en (26) toch nog een phonologisch verschil tusschen v en f, g en ch en s en z; maar hoe kort zal het misschien nog duren, dat dit werkelijk algemeen is? 14. Maar nu komt ten slotte de vraag, of de gegemineerde medeklinkers misschien ook afzonderlijke phonemen zijn. Ervóór zou pleiten: dat wij voldoende lijstjes met gepaarde woorden kunnen bijbrengen, die op schrift althans slechts in dien enkelen en dubbelen medeklinker verschillen: zoo als b.v. zakken en zaken, verslappen en verslapen; wetten en weten. Maar bij het hooren verschillen die woorden ook door den gedekten en ongedekten vocaal. En dat pleit er dus tegen. Daar echter het karakteristieke attribuut der gedekte vocalen juist in de hoorbare implosie van den volgenden medeklinker bestaat, zouden wij toch deze paren voor de phonologische tegenstelling van enkelen en dubbelen medeklinker kunnen laten gelden. En voor het bewijs dat ook de gedekte en ongedekte klinkers phonemen zijn, mochten wij dan 339 alleen eenlettergrepige woorden als : zak : zaak, slap : slaap, wet : weet gebruiken, gelijk wij dat trouwens hierboven steeds hebben gedaan. Daar echter de groote meerderheid der tegenwoordige Nederlanders het phonetisch verschil tusschen den enkelen en den dubbel geschreven medeklinker niet meer waarneemt, en het verschil van woorden als zaken en zakken geheel en al naar den klinker heeft verlegd, moeten wij voor het tegenwoordige Algemeene Nederlandsch van de in het schrift nog altijd verdubbelde consonanten als afzonderlijke phonemen afzien. Dat het zoover gekomen is, moet echter een vrij recente ontwikkeling zijn, en wij mogen er ons dus op voorbereid houden, dat niet al onze dialecten dezen overgangsstap reeds gedaan hebben. 15. Wij hebben dus in het Algemeen Nederlandsch: 7 ongedekte klinkerphonemen: aa, ee, oo, eu, uu, ie, oe. 3 ongedekte tweeklankphonemen: ei, ui, ou. 5 gedekte klinkerphonemen: a, e, o, i, u. 2 halfklinkerphonemen -i, j- en -u, w- met verschillend letterteeken voor aan-en afloop. i ongeaccentueerde ongedekte afloopklinker, de stomme e, die vooral als morphoneem heel belangrijk is. 3 scherpe plofferphonemen: p, t, k. 2 zachte plofferphonemen: b, d. 3 scherpe glijder-phonemen: f, s, ch misschien moeten deze paren 3 zachte glijderphonemen: v, z, g Ç nu reeds samenvallen. 3 nasaalphonemen: m, n, ng. 2 liquidaphonemen: 1, r. 1 afloop-medeklinker-phoneem: h. 35 Nederlandsche phonemen. 16. Wie zich echter meer op puristisch standpunt stelt, behoeft slechts 32 echt-Nederlandsche phonemen te aanvaarden. En wij hebben van de toekomstige ontwikkeling af te wachten, of het schielijk toenemende samenvallen der drie paren van glijderphonemen misschien dit purisme toch niet als de diepere taaltendenz in het gelijk zal stellen. Wij komen hier bij de bespreking der phonologische correlaties nog op terug. Nijmegen, io Januari 1934. JAC. VAN GINNEKEN 340 GESPREKZINNEN EN HUN OMLIJSTING Bij 't lezen van Marie Gijsen: Een uit velen, viel mij bijzonder op dat bij gesprekzinnen herhaaldelijk begeleidende zinnen voorkwamen, geconstrueerd als deze: „'t Is toch nie zoo heel ver ewég?" keek Stiene hem vragend aan. „'t Waar d'r toch zoo scan toe!" hoofdschudde ze met trillende lippen. Literatuur over dit stilistisch verschijnsel trof ik slechts bij Overdiep Mod. Nedl. Gramm. § 364, aangevuld in Van der Ree en Overdiep, Beknopte Mod. Nedl. Gr. I § ii9b. Verder heeft ook Dr. W. de Vries een aantal van deze gevallen behandeld vanuit het oogpunt der daarbij optredende „verkortingen" en „semantische contracties" in zijn belangrijke studie „Invloed van neiging tot beknoptheid op vorming en betekenis van verba" (De Nieuwe Taalgids Bd. XIX (1925), p. 82-93; vgl. vooral p. 85 vv.). Bovendien vond ik bij Jespersen-Logeman, De Oorsprong en Ontwikkeling der taal, Amsterdam 1928 blz. 172 noot, nog de opmerking, dat dit soort van toegevoegde zinnen voor het Neder als vrouwenstijl moest worden beschouwd.-landsch Dit bracht mij tot een onderzoek naar de wijze waarop in onze moderne literatuur gesprekzinnen worden begeleid en aangediend. Ik betrok daarin 6 vrouwelijke auteurs en 4 mannelijke; nl.: Marie Gijsen, Een uit velen p. 5-3i. Marie Koenen, De Moeder p. 51-69. M. Sèharten-Antink, Sprotje p. 5-59. Jo v. Ammers-Küller, De Opstandigen p. 185-247. Ina Boudier-Bakker, De Klop op de Deur, p. 3-31. Top Naeff, School-idyllen p. i-i 5. Brusse, Boefje p. 5-46. A. Helman, Hart zonder land p. 11-33- Kees Meekel, De laatste Cowboy p. 7-40. Jac. v. Looy, Feesten p. 97-1 34- Brusse koos ik om zijn herhaald nabootsen van de natuurlijke gesprektaal, en omdat een voorbeeld uit hem door Overdiep geciteerd werd. Helman om ook de heel modernen niet te vergeten. Kees Meekel, omdat hij er zich zoo vaak als het ware bewust op toelegt een mannelijke allure aan te nemen en tenslotte ook v. Looy, omdat deze schilder misschien goed vergelijkingsmateriaal op zou leveren naast de eveneens sterk-picturale Marie Gijsen. Van ieder komen er ioo gevallen in 't geding. Bij M. Gijsen had ik er op de aangegeven bladzijden 200, bij v. Looy en M. Koenen i5o, doch 341 deze getallen zijn telkens tot ioo omgerekend. Hieronder volgt thans een kort overzicht der resultaten. Z. Zonder begeleidende zinnen (in 't vervolg aangehaald als Z) waren er op de i000 gevallen 356. In casu was het uit de situatie, het milieu, den dialoog naar het oordeel der schrijvers duidelijk, niet alleen dat er gesproken werd (ook de teekens „-" hielpen), maar ook wie er sprak. Het leek hun onnoodig de verbinding verder grammatisch uit te drukken. Opmerkelijk zijn met hun groot getal alleenstaande gesprekzinnen Marie Gijsen go, M. Koenen 54, K. Meekel 56, Ammers-Küller iq en Brusse 48. Scharten-Antink echter heeft er slechts 5; zij heeft een eigen stijltechniek voor gevallen als deze, gelijk nader zal blijken. V. Voorop gaat de begeleidende zin (inleidende zin) 168 maal. Hier moeten echter 2 groepen onderscheiden worden: i. gewone inleidende zinnen (loi) [hij zeide, dacht, vroeg enz. „"]; en 2. bijzondere inl. zinnen (67). In deze laatste groep is de situatie enz. (waarover bij Z) nl. nader in contact gebracht met den gesproken zin, zonder dat er een werkwoord van zeggen etc. bij staat; b.v. [Juffrouw Prior stak haar hoofd om 't hoekje van de deur en wenkte de meisjes om binnen te komen: „Moet je je les nû nog leeren, Noes! Dan zal ze er wel goed inzitten, denk ik." Top Naeff.] Inleidende zinnen zijn over 't algemeen niet talrijk, alleen Top Naeff vertoonde er 12 + I. Zeer zeldzaam zijn ze bij M. Gijsen (i + 2), Sch.-Antink (3 + 5) en Kees Meekel (4 + 4). De mannen (behalve Kees Meekel) houden zich hoofdzakelijk aan de gewone, bij de vrouwen is grooter neiging tot de ade groep. Mevr. v. Ammers-K. (8 + i i) en Top Naeff (i2 -I- 15) geven blijkbaar gaarne vooraf de milieu-schildering. Marie Koenen (6 + 12) is er sterk in, om „zeggen" weg te laten en alleen de bepaling te behouden, bv. [En dadelijk erop, geërgerd: „-".] P en T. Nu komen we aan de gevallen (tezamen 476), waar de gesproken zin wordt onderbroken door parenthetische zinnen (P) of anders gevolgd door een toegevoegden zin (T). Deze beide soorten kunnen gevoegelijk samen behandeld worden. Zij vinden beide hun psychologische verklaring hierin, dat de auteur zich zoo levendig in de situatie heeft ingedacht dat hij het gesprokene onmiddellijk waarneemt en aanduidt nog vóór de preciese omstandigheden waaronder de uiting plaats heeft hem reeds geheel bewust geworden zijn. Maar de verdere objectiveering volgt onmiddellijk en zoo komt bij een langere gesprekszin spoedig een nadere adstructie het totnutoe vlotte verloop onderbreken. Want de auteur wil zijn beleving aan den lezer juist zoo overmaken als hij die zelf ervaren en gevoeld heeft. Bij korte zinnen is de onder 342 breking moeilijk en onnodig, wijl de aanvulling toch aanstonds komt. De parenthetische en toegevoegde zinnen hebben inversie. Mij dunkt het minder juist dit te verklaren door het bijzinkarakter der P en T zinnen (Jac. v. Ginneken, Principes de linguistique psychologique § 756). Immers psychologisch zijn het wel bijzinnen, doch grammatisch niet. De inversie zal hier optreden volgens den gewonen regel voor hoofdzinnen, waar het zinsdeel Rest vooropstaat. Ik ga P en T onderverdeelen. De bedoeling is in de opeenvolging meteen ook den groei van de gewone naar de buitengewone gevallen te laten aanvoelen. a. Met enclitisch karakter (318). Hier zijn weer z groepen te onder i. die welke een modale schakeering bij de mededeeling enz.-scheiden: vormen (276). 2. die, welke zelf modale beteekenis hebben (42). i. Hieronder vallen de zinnetjes met zeggen en in beteekenis min of meer overeenkomende werkwoorden. vbb. [„", zei ze, vroeg hij, begon ik, voegde hij erbij, hernam ik.] Dit komt bij haast alle behandelde auteurs veelvuldig voor. Niet vaak bij Marie Koenen (8, cfr V op 't einde), buitengewoon veelvuldig echter bij M. Scharten-Antink (S7). Bij deze laatste moet men dan ook nog rekening houden met haar kleine getallen voor Z en V, en tevens moet tot haar eer gezegd worden, dat van de 57 gevallen er slechts 15 voorkomen zonder een of andere mooie nadere bepaling. A. Helman volgt in de rij met 39; bij hem komt bijzonder uit: het enclitisch karakter en de accentloosheid in dat enkele hoognoodige en haast gefluisterde „zei ze, zei hij ". 2. De 2de groep zijn werkwoorden als: [„-", vermoedde hij, opperde ik, vond zij, meenden ze, oordeelde hij, besliste ze, stelde ik voor]. Deze vormen, modaal van beteekenis, geven in 't kort den aard van het gesprokene weer, hebben dus eenig verband met den inhoud. De groep is niet groot. Beide groepen samen echter brengen het tot een respectabel getal; geen wonder, daar het de meest voor de hand liggende manier is. b. Een talrijke groep van voorbeelden berust op het typische stilistische verschijnsel, dat het praedicatieve participium of de bepaling die in de totnutoe behandelde analytische constructies de wijze van zeggen aanduidden: ineens zelf tot volwaardig en zelfstandig verbum gaan evolueeren. [„-", zeide hij lachend of met een zucht] wordt: [ó„-", lachte hij, zuchtte hij] (122). Hier valt de nadruk wel sterk op de wijze van zeg dat 't zeggen er als geheel in opgaande gezien wordt. 't Ver--gen, zóó wondert niet, dat de vrouw met haar frisschere verbeelding hier hoogere cijfers te boeken heeft. M. Scharten-Antink spant de kroon (29), doch ze is daarmee, gelijk Top Naeff (12), op de hoogte van haar kunnen. 343 (cfr c en d); M. Gijsen 14, M. Koenen 15, Boudier-Bakker 18; Van Looy doet flink mee(12), hetgeen te begrijpen is bij iemand die zoo kernachtig wil zijn. Hetzelfde type van werkwoorden doet veel dienst bij V 2. Ook zijn hier veel overgangsgevallen naar c en d. Voorbeelden: [„-", piepte z'n stemmetje, bromde Rinus, baasde Bregitte (M. Gijsen); „", sarde Lien (Sch.-Ant.); „-", stugde Bob (K. Meekel). Verder „-", troostte ze, stelde ze gerust, snikte het meisje, brak ie los, suste Stiene]. De stilistische waarde van dit constructietype is evenals bij de beide volgende groepen c en d hierin gelegen, dat nu de nadruk sterker valt op de wijze van zeggen, dat het eentonige en verlammende dat aan het veel herhaalde „zei hij" vastzit, wordt vervangen door tintelende afwisseling en de dialoog daardoor veel pakkender wordt. Nu zou men kunnen zeggen: hoe jammer dan, dat het drama dit stijlmiddel krachtens zijn louter dialoog zijn moet missen. Dat is ook zoo, als men altijd enkel voor zichzelven en zonder levendige fantasie zou lezen. Doch bij de opvoering van een drama wordt het woord steeds aangevuld door gebaar, mimiek en handeling; zoo wordt het tot „parole". Maar ditzelfde resultaat bewerken hier de behandelde stijlmiddelen (b, c, d) ook! c. De afstand echter van de strikte manier van zeggen naar een begeleidende omstandigheid daarvan is niet groot, vooral niet als deze laatste (gebaar, beweging, handeling) nauw met het gesprokene in verband staat. Zoo vinden we hier ook een reeks voorbeelden van het type: [„-", schokschouderde tante, wenkte zij, wees hij, knikte zij, schokte Alec op.] Dikwijls komen er nu nog nadere bepalingen e.d. bij, zoodat de parenthetische of toegevoegde zin tot een groot geheel uitgroeit. Voorbeelden: [„O jungske, hed de oe jaske gesceurd?” schrikte ze op 't zien van 'n driekanten haal in z'n mouw, „en 't is oe goei!" M. Gijsen]. [„Doch gij, waarde Beets,” wendde hij zich naar den illusteren gast, „gij zijt ...” enz.] Amm. Küller. Marie Gijsen is er het best in. Overigens is deze groep met haar moeilijke psychologische structuur niet talrijk (24). d. Vanzelf geldt dit in nog sterkere mate van de laatste groep, waarbij de toevoeging van het laatste constructiedeel enkel op de globale gelijktijdigheid van zeggen en doen berust; het intieme verband met het eigenlijke verbum dicendi van de gevallen c is hier verdwenen. B.v. [„Ik dacht al waar blijft ze," schoof ze gul een warmen oliebol op een bordje over de tafel.] I. Boudier-Bakker. [Dat is te zeggen, stond Cecil Smith, geen eten ?] K. Meekel. [„Zoo, zoo kijnd," stond ze, met de handen op de heupen aan de achterdeur, Stiene op te wachten, die ...]. M. Gijsen. 344 Deze groep is weinig talrijk (12) en vaak twijfelt men of er misschien toch nog een vaag dieper verband is met den inhoud van het gesprokene. Marie Gijsen staat hier weer bovenaan. Nog moet aangaande haar worden opgemerkt, dat zij bij c en d, als de P en T-zin langer wordt, gaarne de zinsverbinding tot stand brengt door het terugwijzend adverbium zoo [in 7 van de 9 gevallen]. [„Ach m'n scon blom!” zoo gaf ze vluchtig 'n scheut water aan de geranium. „Joa," zoo bleef Stieneke 'r voeten vegen, „da kwamp ik ou en Sjaanoom nou ineene zegge, da'k ... „'k Goa 't vatte, 't bieske vatte", zoo wilde 't kind zich losrukken.] De reden hiervan is misschien 't verlangen om 't gewaagde der zinsverbinding wat te temperen. Dat het taalverschijnsel van c en d werkelijk uit de enclitische verbinding met: zegt hij, zei ze e. d. gegroeid is, blijkt, behalve uit de hier geschetste geleidelijke ontwikkeling daarvan, ook nog uit den gelijken grammatischen vorm; en verder uit het zwakke accent. 1) Ten slotte wijs ik er op, dat het eindelijk zoover komt, dat de P en Tzin in een hoofdzin naar den vorm overgaat. Een enkele maal bij Marie Gijsen: [„Had-de gij 'r nie de gedacht op, Stiena?” z'n stem was laag en week met diepe klank.] Vaker bij Marie Koenen, doch deze maakt dan al 'n duidelijke scheiding met een punt. [„Daardan. ” Tila gooit het hoofd achterover.] En zoo komen wij na een heele rondgang weer terug op ons uitgangspunt: de gesprekzin wordt grammatisch losgelaten, en alleen psychologisch, door situatie en milieu, vastgehouden. Besluit. Niet toevallig was het dus dat wij juist bij M. Gijsen de typische schakelingen van de oratio recta aan de rest van de zin troffen; in dit opzicht vertoont deze auteur werkelijk bijzondere trekken in haar stijl. De constructies V2 en P en T b c d komen inderdaad meer voor bij vrouwelijke dan bij mannelijke auteurs. Of daaruit nu direct tot een specifiek vrouwelijke stijltrek geconcludeerd mag worden, zooals Logeman wil, is echter een tweede vraag. Het zou ook best kunnen zijn dat we hier voor niets anders stonden dan een tijdelijk stilistisch modeverschijnsel, zooals de taal-en de literatuurgeschiedenis er wel meer kennen en waarbij de eene auteur onder invloed van den anderen raakt zonder dat er verder veel van diepere psychische motieven bij te pas komt. Nijmegen. B. VAN DEN EERENBEEMT i) Vanwege dit zwakke accent kunnen de P. en T. zinnen soms ook wel te lang worden. B.v. bij Ammers-Küller in dit geval: [„Tante, vertel u eens .. ” maakte ze zich meester van het gesprek, nadat haar moeder met haar zachte en ietwat slepende stem over de naderende bevalling van Constance, haar oudste dochter in Indië en over de kinkhoest van de kinderen van Agatha, haar tweede dochter had gesproken, „wie van de meisjes gaan er vanavond naar het Nut? Weet u, enz."] 345 LIlViBURGSCHE VALTOON EN DIPHTONG De Limburgsche valtoon, die overeenkomt met de Schärfung uit Frings' Rheinische Accentuierung, kan men globaal constateeren: i. bij de dialectische representanten van bepaalde wgm. vokalen; 2. soms voor stemhebbende consonanten; 3. bij korte vokaal + sonans; 4, in de morphologie, bv. meervoudsvorming zonder uitgang, adjectiefverbuiging etc. Wij geven den valtoon aan door een dubbele punt : Met enkele voorbeelden zullen hier de wetten worden toegelicht, die op grond van uitgebreid materiaal voor 't Eys-Wittemsch dialect zijn opgesteld, en die waarschijnlijk een enkelvoudige verklaring zullen inluiden. i. De eerste categorie omvat de gevallen der z.g. Spontane Schärfung; valtoon hebben nl. de dialectische representanten van wgm. a, ê, ó, ai = ohd ê, au = ohd ó, en eo. Wij vinden dus in 't E. W. dialect dee:p (diep); bree:f (brief) oa:ne (zonder) boee:n (boon) etc. 2. De tweede groep: valtoon vóór stemhebbende consonanten (vooral inlautend na korte vocaal) is waarschijnlijk secundair, want veroorzaakt door het stemhebbend karakter der volgende consonanten. Uitspraak zonder valtoon is hier bijna onmogelijk. Vgl. bv. doe:ve (duiven), schroe:ve (schroeven), schtubbe (stoffen) etc. 3. De ade groep daarentegen is uiterst belangrijk. Een nauwkeurige bestudeering van 't E. W. wijst nl. een zeer frequent optreden van valtoon aan bij korte vokaal + sonans (1, m, n, hun verbindingen, ook r + cons.) Voegt men hieraan toe den valtoon vóór de semivokalen -i en -u, dan blijkt het diphtongisch karakter van deze groep overduidelijk. Hier treedt de door Frings verwaarloosde opmerking van Kern weer naar voren, over een mogelijke samenhang tusschen valtoon en diphtong. Reeds de valtoon zelf heeft een diphtongisch karakter door zijn twee muzikale elementen, zoodat zelfs bij behoud van klankkleur een tweeledigheid resulteert, die sprekend op een diphtong gelijkt, b.v. dee:p (diep) naast dea:m (tepel.) Deze tweeledigheid zou natuurlijk behalve bij diphtongen alleen bij lange klinkers mogelijk zijn. En nu blijkt dat de spontane valtoon inderdaad alleen bij diphtongen of lange dialectische representanten optreedt. Bij korte vokalen zou valtoon alleen mogelijk zijn bij een volgend tweede element van een diphtong, wat in groep 3 inderdaad het geval is! 346 Vandaar: schwu:mme (zwemmen); zi:nge (zingen) wi:nne (winnen) etc. Kern heeft dus inderdaad goed gezien: er is een onloochenbaar ver valtoon en diphtong, die elkaar wederkeerig aantrekken-band tusschen en bevorderen. En dit zal eerst aangevoeld worden bij enkele uitzonde spontanen valtoon, en, als proef op de som, bij een nadere-ringen op den behandeling van groep 4 evident blijken. 4. Enkele representanten der oude wgm. vokalen zijn, om welke redenen dan ook, in 't E. W. dialect verkort, mogen dus, als onze regel juist is, geen valtoon hebben, tenzij er een diphtongisch element volgt. Inderdaad vinden wij: lid (lied); hód (hoed) naast hoo:d. gód (goed) naast goo:d, maar mu:j -moe; bru:j = moes. Zeer duidelijk blijkt het diphtongisch karakter tenslotte in de vierde groep. Hier hebben wij valtoon binnen het morphologisch systeem. Voor 't E. W. geldt hier de negatieve wet, dat de valtoon niet optreedt vóór p, t, k, (s) en hun verbindingen. Deze wet gaat echter alleen op na lange vocalen of diphtongen. Bij korte vokalen geldt de positieve eisch: diphtongeerings-mogelijkheid, dus valtoon vóór m, n, 1, ng of verbindingen. Behalve bij 't werkwoord, waar de analogie werkt, bestaan hierop geen uitzonderingen. Zoo staan tegenover elkaar: kraag x krea:g (kragen); schtaaf x schtea:f (staven) en koef - küf (kuiven) bo'f - buf (beeten); e gree:st (een grijs) en e lost (een los); e schee:ft (een scheef) en e laft (een laf); schtea:fke (staafje) en schrüfke (schroefje); rea:dje (raadje) en soms redje (raadje). Daarentegen: be:ng (banden) be:rg (bergen); e du:nt (een dun) e schtó:mt (een stom); me:ntje (manneke). Ook bij de (sporadische geschärfte) ie Pers. Sing. Praes. treedt soms valtoon op bij lange vokaal of diphtong (behoudens vóór de verhinderende consonanten), altijd echter vóór 'n diphtong-element na korte vokaal. ech graa:f (graaf), maar ich blief (blijf). Maar valtoon hebben: ich kó:m (kom); va:ng (vang); ha:ng (hang); nu:m (neem); schte:rf (sterf) en ge:l (koop). 347 Bij de consonant-verbindingen der sonanten is het tweede element van belang. Indien nl. de tweede consonant een p, t, k of s is, wordt de valtoon verhinderd, indien deze p, t, k of s een phoneem is. Dit bevestigt xe. de diphtong-theorie, daar men dan bij bank niet moet analyseeren als volgt a + nk, maar an + k, waardoor automatisch de regel van p, t, k ingrijpt. ze. bevestigt het de phoneem-theorie, daar de phonetisch samengevallen phonemen en phonetische realiseeringen hier uiteen vallen. Zoo is 't meervoud van: (bank) bank (phonemen n + k) benk; (gang) van gank (phoneem ng) ge:ng; (kant) kant (phonemen n + t) kent; (hand) hand (phoneem n + d) he:ng. Dit alles wettigt dus alleszins een eventueel nader onderzoek naar het karakter van het overigens zekere verband tusschen valtoon en diphtong. L. STARMANS TAALKAART: ZWEEP De kaart van zweep geeft op de eerste plaats een algemeen idee van de regelmatige behandeling der Oudgermaansche korte i in het Neder heeft den ouden vorm het beste bewaard.-landsch. Het Friesche swipe De i bleef i en de s bleef stemloos; ook in het centrale deel van Noord- Holland, waar de straks te bespreken lippenronding tot swuup een ouder swiep veronderstelt. Groningen behield althans de s en Zuid- Brabant behield de i; want eten, geven enz. klinken daar ee. Maar ook in Twente bleef de i bewaard, want zwuppe is een lippenronding van zwippe. Doch overal elders werd de s stemhebbend, net als voor vocalen, en werd de i tot gerekte ee, behalve in het Oostelijk deel zonder vocaalrekking. De intervocalische p en t zijn in Groningen trouw tot stemhebbende b en d geworden en zoo vertoont zich daar swebe, wat in ons land wel een groote zeldzaamheid is. Maar toch zijn er eenige Vlaamsche dorpen ten Westen van Gent, die hetzelfde verschijnsel vertoonen. In Zomergem en Ruysselede (op onze kaart verschijnt hier djakke) luidt b.v. sleepen: sleeben. En hadde voor hatte hoort men in Knesselaere, Woutergem en Zomerghem. Wader voor water in al de genoemde dorpen en klibbel voor klippel bovendien nog in Assenede, Eecloo, Maldegem, Oedelen en Oostende aan de Vlaamsche kust. De tweede lettergreep werd over ons heele taalgebied gaandeweg 348 woord brengt deze kaart ons nog eenige provinciale synoniemen: i0. djakke in Oost-vlaanderen, ontleend aan het Fransch jaques (Kiliaen geeft Tacke): een geluidnabootsing, beantwoordend aan ons klets! klats! dat in het Fransch de naam werd voor een ekster om haar kletsende snateringen, en in het Vlaamsch de naam werd voor de klap zweep;-pende 2°. smik, smek in Limburg, (Teuthonista smycke) nog in 't Rijnland bekend, klinkt eveneens onomatopoëtisch en is verwant aan het Mnl. smacken, Teuth. smacken, verberare fri. smakke. Hierbij hoort natuur ook het smiek van Palimeer en Heerlen. Dit neemt evenwel niet-lijk weg, dat het woord wel eens heel oud kon zijn; want het Sanskrit en de Kaukasus hebben schijnbaar nauwverwante vormen. 3°. Hasselt geeft op: kletsjßere, Maastricht klasjoerke, en ook in Sittard komt een vorm voor van het woord dat Kiliaen als ketsoore, klets voor Vlaanderen opgeeft. Trouwens ook Teirlinck geeft het met-oore deze verklaring: de dzakke is de zweep der koewachters, de klaitsoore die der voerlui voor hun paarden, en de zweepe is de karwats der ruiters. Hieruit ziet men, dat het woord dus nog verder over Zuid-Nederland bekend is. Zie trouwens bij Schuermans op kletsoor, die ook nog klitsoor opgeeft, en de afleiding klets-snoer voorstelt. Want in Westvlaanderen komt volgens hem ook klinksnoer voor. Wat hiervan zij, ook dit woord is een onomatopee en verwant met klets! en klats! 4°. Het Hoogduitsche woord Geissel komt met de bekende phonetische voorbarigheid te Weert als glissel voor. De Teuthonista heeft gheysel. Ook het vreemde goëts uit Moulingen en Gulpen zal wel bij Geissel hooren. 5°. Het Heerlensche pietsch is natuurlijk verwant met het Hoog Peitsche, dat zelf wel uit het Czechisch bitsj wordt afgeleid.-duitsch 60. Voor het eej van 's Hertogenbosch weet ik ten slotte geen andere verklaring, dan de interjectie met denzelfden klank. J. v. G. RIJMLOOSHEID BIJ VAN DEN BERG Merkwaardig is een vergissing van Dr. Martin J. Premsela in het vorig nr. (blz. 314) aan het slot van een lezenswaard en sympathiek artikel over het „rime riche". We lezen daar: „Het feit, ten slotte, dat van den Bergh zoowel in de jaren der hierbedoelde theorie als later het meerendeel zijner verzen rijmloos liet, terwijl hij in zijn genoemde studie er op wees dat „rijmloosheid in strijd is met den geest der Fransche poëtica", moge overigens wel bewijzen 350 dat het zijn bedoeling niet kan geweest zijn, de rijmtechniek uit het Fransch in de nieuwe Nederlandsche poëtica methodisch over te planten". Dit „feit" nu is een fictie. In „De Boog" (dus in „de jaren der hierbedoelde theorie") staan 17 gedichten met volrijm (inclusief „rijk"rijm), 3 met consequent halfrijm (hetgeen in bovenstaande gedachten volstrekt niet als rijmloosheid mag beschouwd, want ook hier-gang beroept v. d. Bergh zich op Fransche voorbeelden), en 6 (van de z6!) rijmlooze, (waarin ik zelfs een enkele minder consequent rijmende mee heb, om de statistiek nog in Premsela's richting te flatteeren). --gerekend In „De Spiegel": 9 met volrijm, 8 met halfrijm en z rijmloos (waarvan i met zeer voelbare neiging tot halfrijm). Totaal dus van 45 verzen, 6 rijmlooze (Atmosferen, Wolken, De Dood van een Herder, Zwanen, Nocturne en Een Park in Vuur) en 2 die men als rijmloos mag beschouwen (De langzaam maaiende tijden en Klein lied). Oorzaak van de vergissing moet zijn, dat het halfrijm practisch de indruk van rijmloosheid maakt. Zelfs kan het hiervan de superlatief zijn: waar het rijm ontbreekt, is dit ontbreken vaak hoorbaar; het halfrijm kan dan juist voldoende zijn om dit hoorbare zwijgen op te heffen. HENDRIK DE VRIES BOEKBESPREKING MÉLANGES DE PHILOLOGIE offerts á J. J. Salverda de Grave. Groningen 1933. Deze Mélanges wachten nog op een bespreking in Onze Taaltuin, want zoowel voor de geschiedenis der nederlandsche taalkunde als voor onze litteratuurwetenschap is hier veel wetenswaardigs bijeengebracht. De Engelbert, van wien Edmond Faral hier het latijnsche gedicht over den slag van Fontenoy uitgeeft, is ons onlangs ook door de studies van D. Stracke over het oude leven van Richarius in Ons Geestelijk Erf wat naderbij gebracht. Hij is iemand die veel houdt van zijn moedertaal en van de heldendichten der scops en speellieden die daarin geschreven waren, volgens Alcuinus is dat zelfs zijn eenige gebrek. In de Carolingische Academie heet hij Homerus, maar hij is ook een geducht strijder en regent, in zijn jeugd de keizerlijke bevelhebber van het litus saxonicum, later Karel's gemachtigde aan het Pauselijk hof. Kinderen heeft hij van niemand minder dan de eigen dochter van Karel den Groote, en op hoogen leeftijd sterft hij als abt van een Picardische abdij. Faral wijst er terecht op, dat Engelbert zich hier een strijder 351 noemt, maar toch tenslotte den duidelijken indruk van een geestelijke maakt. Een typische overgangsfiguur dus die in zijn veelzijdige activiteit duidelijk belicht wat er in het „kulturschöpferische Zeitalter" van Karel den Groote al niet aan cultuurwaarden te groeien en te consolideeren stond! Ook het interessante artikel van G. J. Geers voert weer terug naar het litus saxonicum, waarvan onze oudste betrekkingen met Spanje schijnen te zijn uitgegaan. De oude naam Flamenco is zoo de voorlooper geworden van een heele reeks nederlandsche leenwoorden in het spaansch. Het geheel vormt een betrekkelijk groote en zeer smakelijke lijst. A. Griera draagt Catalaansche bewijzen aan voor de wijde verspreiding van de middeleeuwsch-hollandsche laken-en linnenhandel. J. W. Muller komt met veel materiaal terug op de fransch-nederlandsche tautologieën, die door Prof. Salverda de Grave het eerst beschreven zijn naar aanleiding van de mnl. vertaling van Le Pélérinage humain. Hier had ook verwezen kunnen worden naar de Nijmeegsche dissertatie van Juffr. Dr. L. Veldhuizen over den oudsten nederlandschen Imitatietekst, waar talrijke voorbeelden van hetzelfde verschijnsel te vinden zijn. J. Haust bespreekt hier zijn eigen Dictionnaire liégeois van den kant der nederlandsche leenwoorden in het waalsch; ook Dr. Grootaers en J. Grauls wezen onlangs op dergelijke feiten. F. Brunot toont aan hoe het nederlandsche „verlaten" in het fransch tot frelater geworden is. Een meesterstukje van samenvatting is de laatste zin: Mais la langue hollandaise garda son „verlaten" vierge de tout contact avec ces impuretés? Zulke dingen kan men toch alleen in het fransch zeggen. In aansluiting bij Elzinga's behandeling der taal van v. Effen wijst Prof. de Vooys op de belangrijke fransche woorden in de brieven van B. Wolff en A. Deken. D. C. Hesseling geeft een interessante bijdrage over den merkwaardigen P. de Wakker van Zon en Voltaire, terwijl J. van der Elst zijn vroegere rythmische studies met een kleine maar belangrijke aanvulling verrijkt. Men ziet: ook voor neerlandici valt hier velerlei te leeren. J. W. 352 ONZE TAALTUIN MAANDBLAD VOOR DE WETENSCHAP DER TAAL ALS VOLKS. UITING, NATIONALE CULTUURSCHAT EN INSTRUMENT VOOR SCHOONE KUNST. ONDER REDACTIE VAN PROF. DR. JAC. VAN GINNEKEN EN PROF. DR. G. S. OVERDIEP zde Jrg. No. 12. 1 APRIL 1934 W. L. & J. Brusse N.V. Rotterdam HET PHONOLOGISCH SYSTEEM VAN HET ALGEMEEN NEDERLANDSCH UN habe ich die Teile in der Hand, es fehlt mir nur das geistige Band" zoo moet de lezer verzucht hebben, toen hij ,, aan het einde onzer optelling der Nederlandsche phonemen gekomen was. Welnu, dit innig geestelijk verband tusschen al die afzonderlijke phonemen zal nu duidelijk naar voren komen in de structuur van het phonologisch systeem. i. De phonemen zijn toch, gelijk de Saussure neide, vóór alles „des entités différenciatrices", waardoor wij de verschillende woorden van elkander onderscheiden. Maar waarop gaat nu ten slotte het onderling verschil der phonemen zelf terug? Op hun phonetische constitutie alleen? — Neen, want dan moest hetzelfde phonetische element, b.v. een palatale a in alle phonologische systemen der talen waarin deze a voorkomt, steeds op dezelfde plaats staan; en dat is niet het geval. In sommige dier talen staat toch deze palatale a in den top van het driehoek-systeem geïsoleerd, terwijl ze in andere talen een velare a tot pendant heeft, en deze beide a's daar dus als een saamhoorig paar aan het hoofd van het rechthoek-systeem prijken. Het phonologisch verschil tusschen de phonemen hangt dus in laatste instantie van het grooter of kleiner getal der in een taal onderscheiden disjuncte en correlatieve phonemen af. En dit bewuste onderscheid is iets psychisch, niet iets phonetisch. Wij moeten nu dus voor het Nederlandsch uit die 35 phonemen eerst de psychisch bijeenhoorende paren bijeen zoeken. En wij beginnen daartoe met de klinkers. 2. Welnu, dan zien wij aanstonds een heele groep paren van gedekte 353 en ongedekte 1) klinkers aa : a = ee : e = oo :o = ie : i = uu : u. Dat zijn dus 5 parallelle phonologische tegenstellingen, of vijf correlatieparen. Het voorgaande phoneem is telkens een ongedekte, en het vol telkens een gedekte klinker. En wat nu elk paar gemeen heeft,-gende is noemen wij een archiphoneem. Zoo is de a een phoneem, en de aa een phoneem, maar zij vormen samen het Nederlandsche archiphoneem AA. Derhalve hebben wij nu reeds een systeem van 5 archiphonemen: AA, EE, 00, IE, UU, die wij hier met hoofdletters schrijven. En dat dit geen louter abstracte of secundaire maar reëele, psychische en primitieve grootheden zijn in ons taalgevoel, zien wij hieruit, dat de beide onder elk archiphoneem ressorteerende correlatieve phonemen voor ons taalgevoel volstrekt niet gelijkwaardig zijn. Neem b.v. maar de proef en wijs in een tekst de een of andere a aan en vraag aan wie gij wilt: welke letter is dat? Het antwoord zal altijd luiden: „dat is een aa", m.a.w. steeds zal ieder het ongedekte phoneem noemen. Ook al wijst gij een gedekte a aan, zegt toch geen enkele onbevooroordeelde: „dat is een a" (met den gedekten klank); maar steeds weer opnieuw „dat is een aa". En zoo gaat het eveneens met de e, de o, de i en de u, die wij ook in het alphabet altijd ongedekt uitspreken. Hoe komt dat? Wel, dat komt, omdat de ongedekte klinkers voor ons Nederlandsch taalgevoel de primitieve of primordiale klinkers zijn, waar de gedekte klinkers juist door de schielijke dekking van den volgenden medeklinker uit zijn ontstaan. Het verschil tusschen den voorgaanden en volgenden term dezer correlatieve paren berust dus telkens op de afof aanwezigheid van één positief karakteristiek attribuut: de dekking door een medeklinker of het scherp afgesneden klinkeraccent. Het archiphoneem valt dus praktisch heelemaal samen met den attribuutloozen primitieven term, en het afgeleide phoneem is attribuutdrager der gedektheid 2). Of om het nog eens anders te zeggen: de ongedekte klinker aa bestaat uit één enkel phonologisch element: de aa; en de gedekte klinker is dubbel of bestaat uit twee elementen (aa + dekking). Om het belang hiervan duidelijker te maken vergelijken wij even het Latijnsche of Oud-Germaansche klinkerstelsel die beide ook ro vocaalphonemen in 5 correlatieve paren samenvatten a: á = e : ê = o : Ó = 1 :1 = u : ü. Hier bestaat echter het verschil tusschen den voorgaanden en den volgenden term uit het karakteristiek attribuut i) Met gedekt en ongedekt bedoel ik wat Sievers „die scharfgeschnittenen und die schwachgeschnittenen Vocale" of „die Vocale mit scharfgeschnittenem und schwachgeschnittenem Akzent" genoemd heeft. 2) Met attribuutdrager en attribuutloos of dubbel element en enkel element vertaal ik Trubetzkoj's termen: merkmalhaftig en merkmallos. 354 der lange quantiteit. Het archiphoneem A valt hier dus samen met de primitieve korte a. En de lange á is de secundaire attribuutdrager. In het Latijn is de lange á dus dubbel en bestaat phonologisch uit de korte a plus de lange quantiteit, maar in het Nederlandsch is het juist omgekeerd. Bij ons is de gedekte a de dubbele, die phonologisch uit een aa plus medeklinkerdekking bestaat. En dat ook dit onderscheid tusschen primitief attribuutloos en secundair attribuutdragend phoneem, geen abstractie maar een werkelijke psychische realiteit is in het taalleven, zien wij uit de springende klank taalgeschiedenis, als zoo'n attribuut wegvalt, gelijk-overgangen in de wij later nog uitvoeriger zullen aantoonen. Met deze eerste correlatieve tegenstelling hebben wij nu de voornaamste structuurwet van het Nederlandsche klinkersysteem gevonden. En wij geven zoo'n correlatie voorloopig weer door een reeks van phoneemparen verbonden door een pijltje dat van het met hoofdletters geschreven archiphoneem naar het met kleine letters geschreven attribuut- dragend phoneem gaat. AA — a, EE-*e,00->o,IE-^i,UU -ma u. Dit noemen wij nu gepaarde phonemen. Iedereen ziet aanstonds, dat hier de gedekte Nederlandsche klinkers natuurlijk allemaal aanwezig zijn. Maar van de ongedekte ontbreken er twee: de oe en de eu, waaraan in het Algemeen Nederlandsch geen gedekte phonemen als pendanten beantwoorden en daarom noemen wij deze twee klinkers: ongepaard. 1) Dat de ongedekte klinkers meestal ook lang zijn, is in het Algemeen Nederlandsche een irrelevante realisatie, die b.v. voor de r heel sterk uitkomt, maar in andere gevallen alleen bij de aa, ee, oo en eu te merken is, terwijl de ie, uu en oe van wege hun geslotenheid, behalve voor de r, steeds kort worden uitgesproken. De lengte of kortheid der klinkers heeft dus in het Algemeen Nederlandsch geen phonologische functie 2). Dat de gedekte klinkers behalve de a met ruimer, en de ongedekte met nauwer mondopening worden uitgesproken en ook meer spanning hebben, zijn eveneens irrelevante variaties, zij hebben in het Algemeen Nederlandsch geen phonologische functie. 3. Maar er is nog een tweede correlatie bij de klinkers namelijk die der autonome 3) lippenronding. Want ie: uu = ee : eu = ei : ui. Dat i) In onze Oostelijke dialecten hebben echter beide wèl een gedekt phoneem naast zich en zijn ook zij dus gepaard. 2) Maar in de Limburgsche dialecten en het Urksche b.v. is het juist andersom. 3) Hiermee onderscheid ik de lippenronding der voorklinkers uu, eu en ui van de lippen achterklinkers oe, ou en oo, die met den achteruitgang der tong gelijken tred-ronding der 355 zijn dus weer drie gelijke phonologische tegenstellingen of correlatieparen. En wat elk paar gemeen heeft, zijn ook hier respectievelijk de archiphonemen IE, EE en EI. Ook hier is telkens het eerste lid voor ons taalgevoel primair; en elk tweede lid doet ons taalgevoel aan als iets afgeleids of gemengds. Het verschil tusschen beide paren berust dus ook hier weer op het voorhanden zijn of het ontbreken van een positief klankattribuut: het gevolg der lippenronding. De ie, ee en ei zijn dus weer de attribuutlooze phonemen die samen vallen met het archiphoneem; en de uu, eu en ui zijn de attribuutdragers der lippenronding. Wij zetten de parallelle geronde en ongeronde klinkers dus ook hier in formuletjes bijeen. IE --> uu, EI ui, EE --3-eu. 4. Rest nu nog een derde klinkercorrelatie, namelijk der palataliseering. Zoo staan dus 0e: uu = oo : eu = ou : ui. Ook hier ligt dus het telkens gelijke verschil in de af-of aanwezigheid van een positief klankattribuut: het palataliseeren. Ook hier omvatten de 3 archiphonemen OE, 00 en OU wat elk paar gemeen heeft. Ook hier is weer elk eerste lid voor ons taalgevoel primair en attribuutloos en valt dus met het archiphoneem samen. Ook hier is het tweede lid telkens de attribuutdrager der palataliseering. Wij krijgen dus ook hier: OE —> uu, OU --> ui, 00 --* eu. 5. Maar tegenover deze correlatieparen staan er nu ook disjunctieparen gelijk b.v. i0. ee: ie = eu: uu = oo : oe en 20. ie : -i = oe : -uw. En wat is nu het verschil met de correlatieparen? Wel: a. dat hier de beide leden van elk paar voor ons taalgevoel volkomen gelijkwaardig zijn, en er geen primair of secundair lid te onderscheiden valt; en b. dat ze beide absoluut enkelvoudig zijn, zoodat er geen archiphoneem is, dat ze samen gemeen hebben, en hier dus voor ons taalgevoel noch een attribuutloos lid uit één phonologisch element bestaande, noch een attribuutdrager met dubbel phonologisch element te vinden is. Ik zeg en herhaal: voor ons taalgevoel. Want de theoretische phonetica zou hier nog wel raad mee weten, en het meest gesloten tweede lid voor primair kunnen houden, en het dus voor archiphoneem verklaren; waarvan dan in de eerste reeks met het klank-attribuut: „meer sonoriteit" het eerste lid zou worden afgeleid. Maar hiermee zouden wij de wetenschappelijke zeer gerechtvaardigde abstracties der phonetica met psychologische realiteiten in ons taalgevoel gaan verwarren. Immers met evenveel recht zouden wij dan ook juist het omgekeerde kunnen houdt, om het mondkanaal gelijkmatig van voren en achteren te verlengen, en dus heteronoom moet genoemd worden. 356 volhouden, dat het meer open eerste lid het primaire en dus archiphoneem was, waarvan door toevoeging van het attribuut: „nauwere sluiting" het attribuutdragend tweede lid zou worden afgeleid. 6. Maar zijn deze disjuncte verhoudingen dan van geenerlei waarde voor de phonologic? 0 zeer zeker, maar ze hebben hun eigen waarde: die van een disjunctie; en dat is juist het omgekeerde van een correlatie. Een disjunctie wil zeggen: het een of het ander en daarmee uit. De disjunctie heeft te doen met echte psychische enkelheden of homogene eenheden voor ons taalgevoel. Welnu, dat is nu de ee tegenover de ie, en de oo tegenover de oe; evenals de ie tegenover de j-,-i en de oe tegenover de w-,-uw, voor het Nederlandsche taalgevoel. Andere disjuncte paren onder de klinkers zijn nog ei: ee = ui : eu = ou : oo. En ten slotte is er nog de aa, die behalve met de a in geen enkel verder paar past, en dus tegenover alle andere klinkers disjunct of geïsoleerd is. Maar zoo staan ook b.v. tegenover elkaar de uu en de oo. Probeer slechts een tweede parallelpaar te vinden, dat lukt niet. Want net als de vergelijking aa: ee = aa: oo onwaar is, zoo is ook de vergelijking oo : uu = ee : ie onjuist. Ten slotte hebben wij als geïsoleerd element nog de stomme e die als zuivere afloop een disjuncte tegen gedekte klinkers, die een zuivere aanloop zijn. -hanger is van de De correlatieparen zien er dus allemaal zoo uit: A : (a + p) = E (e + p) = 0 : (o + p) en dit bedoelen wij met AA -} a, EE -^ e, 00 -o. Maar disjuncte paren zien er uit als: a: b = = c : d = e : f enz. 7. Hiermee zijn nu de eenvoudige phonologische correlaties en dis onze Nederlandsche klinkers uitgeput, en voordat wij nu-juncties in naar de meer samengestelde groepeeringen overgaan, zal het nuttig zijn: al de hierbij gebruikte termen even in definities vast te leggen. Een phoneem is de kleinste phonologische eenheid, die als een zelfstandig woorddeel voorkomt en kennelijk van een andere phonologische eenheid verschilt. Een archiphoneem is het gemeenschappelijk element in een paar phonemen die samen een correlatie vormen. Om samen een correlatie te vormen moet een paar phonemen nog minstens één ander onafhankelijk phonemenpaar met precies dezelfde verhouding naast zich hebben 1), en moet die verhouding door het taalgevoel respectievelijk als het ontbreken en het voorhanden zijn van één positief klankattribuut in twee overigens gelijke phonemen beschouwd worden. Het archiphoneem valt dus altijd met een der phonemen van i) Hieruit volgt, dat de onderlinge verhouding van twee precies dezelfde phonetische vocalen: in de ééne taal een correlatie en in de andere een disjunctie kan vormen. 357 een correlatiepaar samen. In alle andere gevallen is de verhouding tusschen twee phonemen een disjunctie. Zoo'n klankattribuut van een correlatie is dus een bewust element van het phoneem, waarin het voorhanden is; en dus nog een kleinere phonologische eenheid dan de phonemen zelf, maar het kan tusschen de andere phonemen niet zelfstandig voorkomen 1). Het phoneem dat met het archiphoneem samenvalt, heet ook het attribuutloos, of het primair of het enkelvoudig phoneem, en het phoneem, dat uit het archiphoneem plus het attribuut bestaat, heet de attribuutdrager, het secundaire of het dubbele phoneem. Men ziet, er zit zoo al heel wat muziek in die phonologische ver alle geheel en al buiten de phonetiek omgaan, en uit--houdingen, die sluitend op het taalgevoel berusten. 8. Maar daar blijft het niet bij. Immers wij zagen het reeds, dat één phoneem vaak deel neemt aan twee of meer nauwverwante correlaties, en dat zijn onze twee laatstgenoemde van de autonome labialiseering en de palataliseering. En dan vereenigen zich in ons taalgevoel al de daarbij betrokken phonemen tot correlatie-kettingen 2), die weer een merkwaardige structuur vertoonen. Zoo neemt in het eenvoudigste geval slechts één lid .van elk paar der eerste correlatie aan de tweede correlatie deel. En zoo is het nu ook hier: de uu, eu en ui zijn in de beide genoemde correlaties: de attribuutdragers. En zoodoende vinden wij nu de drie kettingen: OE —3 uu .-IE OU --> ui -c— EI 00 -^ eu F- EE die voor ons taalgevoel zelfs duidelijker aanspreken dan de enkelvoudige correlaties zelf, waaruit zij bestaan. 9. Maar bovendien onderscheiden wij nu ook nog: correlatie-lagen, waarvan vooral onze eerstgenoemde dekkings-correlatie een mooi voorbeeld is, immers deze correlatie ligt uitgespreid over een groep disjuncte phonemen: de aa, de ee en de ie, de oo en de uu 3). Welnu, om het phonologisch klinkersysteem nu in een graphische i) Naast de hier reeds genoemde komen in de Europeesche talen als correlatie-stichtende klank-attributen bij de klinkers nog voor: r°. het muzicaal accent (b.v. in onze Limburgsche dialecten); 20. het bewegelijk intensiteitsaccent (als b.v. in het Russisch); 30. de nasaleering (als b.v. in het Fransch en het Portugeesch). 2) Correlatie-kettingen noem ik wat Trubetzkoj: Correlationsbündel noemt. 3) Voor de duidelijkheid merk ik op dat dezelfde redeneering opgaat voor het vocaal systeem der Oostelijke dialecten waar de OE een gedekte o' en de EU een gedekte ö naast zich heeft. Hier zijn immers ook de paren ee: ie = eu: uu = oo : oe louter disjuncte paren. 358 voorstelling vast te leggen, geven wij de voornaamste correlatie-laag niet meer met pijltjes weer, maar door de twee groepen van phonemen op dezelfde plaats in twee gelijkvormige vlakken naast elkaar te zetten, waarbij -althans voor de klinkers - de disjuncte paren altijd onder elkander komen te staan. Voor het Algemeen Nederlandsch (en ook voor de Oostelijke dialecten) moet dat, wegens het alleen staan der meest sonore aa natuurlijk een driehoek zijn. En omdat rechts van den hoofddriehoek der ongedekte klinkers de driehoek der gedekte klinkers staat, die louter aanloop zijn, komt dus links van den hoofddriehoek nog een aparte triangel voor de stomme e, die louter afloop is. io. Daar wij het onder elkaar staan binnen de driehoeken dus als teeken van de disjuncte paren hebben aangenomen, kunnen wij den Fig. z. middelsten driehoek nu verder met de ongepaarde ongedekte klinkers en tweeklanken aanvullen, zoodat het wordt: Fig. 2. ii. Maar zoodoende hebben wij ook vanzelf binnen deze driehoeken, reeds een vaste schematische voorstelling vastgelegd voor de beide overige klinkercorrelaties, die der autonome lippenronding en der palataliseering. Daar deze namelijk ook correlatielagen zijn hebben wij onzen middelsten driehoek in drie ongeveer gelijkvormige trapezi359 ums te verdeeld, en daarin de 3 rijtjes van nr. 8 een plaats gegeven. Bij deze twee correlatie-lagen kunnen echter de pijltjes bewaard blijven. Alleen moeten wij nu de phonemen die in twee correlaties archiphoneem zijn door een grootere hoofdletter onderscheiden van de phonemen, die slechts in één correlatie archiphoneem zijn. De dis worden zoo vanzelf reeds door de trapezium-omtrekken-junctieparen van elkander gescheiden. Maar ten slotte verbinden wij nog alle regel vakjes van stippellijnen. En zoo is dan-matig disjuncte phonemen in eindelijk het vocaalsysteem van het Algemeen Nederlandsch volledig: Fig. 3. Hieruit ziet men dus wel heel duidelijk, dat de disjunctieve ver evengoed als de correlatieve tot de wezensbestanddeelen van-houding het vocaalsysteem behooren. 12. Gaan wij nu naar de consonanten over, om te zien of daar ook zulke correlatieve paren voorhanden zijn: en dan zien wij daar aanstonds de hoofdcorrelatie van de stemlooze en de stemhebbende medeklinkers: p:b=t:d=f:v=s:z=ch:g. Dat zijn dus weer 5 gelijke phonologische tegenstellingen of 5 correlatieparen. De voorgaande term is telkens een stemlooze en de volgende een stemhebbende. En wat nu elk paar gemeen heeft, noemen wij ook hier een archiphoneem. Zoo is ook de p een phoneem en de b een phoneem, maar zij vormen samen het archiphoneem P. En zoo hebben wij ook hier reeds een systeem van 5 archiphonemen P, T, F, S en CH. Ook hier is voor ons Nederlandsch taalgevoel een der beiden primair: namelijk de stemlooze, en de stemhebbende is secundair. De stemlooze valt dus met het archiphoneem samen, en de stemhebbende is daaruit door de bijkomende trilling der stembanden ontstaan. Het verschil tusschen de beide termen van elk paar berust dus ook hier op de af-of aanwezigheid van één positief karakteristiek attribuut: de stemtrilling. Het telkens vooropstaande lid: de stemlooze is attribuutloos of bestaat uit één 360 enkel phonologisch element, de stemhebbende is de attribuutdrager of dubbel en bestaat uit twee phonologische elementen. Ook hier kunnen wij ons dit deel van het consonantensysteem aanschouwelijk voorstellen met: P -> b, T --> d, F --± v, S -^ z, CH -> g. Maar ook hier bemerken wij nu, dat de groep der stemlooze consonant- phonemen niet volledig is: hier ontbreekt namelijk de k, die alleen hierin van de p, t, f, s en ch afwijkt: dat zij ongepaard is, daar in het tweede vak de pendant 9 ontbreekt, terwijl de 5 andere in het tweede vak alle hun stemhebbende pendant hebben. Dat de tenues meestal scherpe fortes en de stemhebbende meest zachte lenes zijn, is in het Algemeen Nederlandsch totnutoe slechts een irrelevante realisatie. Maar in de Friesche dialecten is het juist omgekeerd. Daar heeft juist het fortis- en lenis-karakter de phonologische functie, en is de stemtrilling of de stemloosheid een irrelevante realisatie. Het ziet er een beetje naar uit, dat misschien weldra het systeem van het Algemeen Nederlandsch in dit opzicht naar die andere dialecten zal omslaan. Maar daarover later bij de phonologische taalgeschiedenis. 13. Bijna even gewichtig is echter bij de consonanten de correlatie tusschen explosieven en spiranten, waarvoor wij (om te toonen, dat deze naast de vorige geheel zelfstandig is) van den velaren ploffer uit Immers k : ch = t : s = p : f = d : z = b : v.-gaan. Ook hier toch berust deze verhoudings-gelijkheid op het voorhanden zijn of ontbreken van een positief karakteristiek attribuut: de opening van de totale mondsluiting tot een verenging of de spirantiseering. En wat al die paren telkens gemeen hebben zijn ook hier respectievelijk de archiphonemen K, T, P, D, B. Met die archiphonemen valt telkens het eerste attribuutlooze lid of de ploffer samen; en de glijders zijn de attribuutdragers der spirantiseering, omdat zij uit 2 elementen bestaan: de explosief plus de enge mondopening. Wij krijgen hieruit dus: K-^ ch, T-ks,P->f,D-^z, B-- v. Al deze phonemen zijn gepaard, maar ook hier ontbreekt nog de ongepaarde glijder g. 14. Evenals bij de vocalen is er bij de consonanten nu nog een derde correlatie en wel tusschen oralen en nasalen. Hiervoor bestaan echter slechts 2 correlatieparen: b : m = d : n. Ook hier berust de correlatie op de af- of aanwezigheid van een positief karakteristiek attribuut: de nasaleering. De b en de d zijn dus het primaire attribuutlooze phoneem, die samen vallen met de archiphonemen B en D; en m en n zijn de secundaire attribuutdragers der nasaleering, m.a.w. b en d zijn ten opzichte der m en n: enkele phonemen, de m en n zijn dubbel: omdat 361 ze uit twee elementen bestaan: het archiphoneem B en D plus de nasaleering. Wij krijgen hieruit dus: B --> m, N -* n. Dit zijn dus weer de gepaarde phonemen. Ook hier is er nog een ongepaarde, de velare ng. 15. Doch ook bij de consonanten staan nu tegenover de genoemde correlatieparen, ook disjuncte paren b.v.: i0. p : t = b: dof 20. k : t = = ch: s; waarin de beide leden van elk paar voor ons taalgevoel volkomen gelijkwaardig zijn, zoodat er dus a. geen primair of secundair lid te onderscheiden valt, en b. ze beide voor ons taalgevoel absoluut enkelvoudige phonemen zijn, en er dus geen archiphoneem aanwezig is, dat elk paar gemeen zou hebben. Van een attribuutloos phoneem en een attribuutdragend phoneem is hier bij de p en t of bij de k en t dan ook geen sprake. Zelfs de theoretische phonetiek kan hier niet helpen. Een labiaal is geen dentaal, en een dentaal is geen velaar, en ze worden dit ook niet met er iets aan toe te voegen of af te nemen. Elk der genoemde consonanten is het een of het ander en daarmee uit. De labiale, dentale en velare consonanten zijn dus als zoodanig onderling volkomen disjunct, juist als de sonoriteitsgraden bij de klinkers. Maar behalve deze groep disjuncties zijn er ook bij de consonanten nog twee phonemen die min of meer een disjunct paar vormen: de r en de 1, en dan ten slotte de h, die als louter afloop, geheel alleen staat. i6. Maar als de labialen, dentalen en velaren tot elkander in een disjuncte relatie staan, zijn, volgens onze boven gegeven definitie in nr. 7, de consonanten-correlaties alle drie correlatie-lagen, daar zij alle drie de drie disjuncte groepen overdekken en moeten de leden eener groep op hun vaste plaats in een apart vak tegenover de leden der andere groep in een ander vak gezet worden, waarbij wij echter weer de pijltjes niet kunnen missen. 17. Doch behalve de enkelvoudige correlaties komen ook bij de consonanten ineengeschakelde correlatiekettingen voor. De b neemt toch deel i0. aan de stemcorrelatie als attribuutdrager, en 20. aan de spiranten-correlatie als attribuutlooze en deze beide correlaties zijn nauw verwant, pF U, terwijl de nasaal-correlatie voor ons taalge- —^` voel wat verder van beide afstaat. Er ontstaan hier dus weer correlatie-kettingen en nu wel T— twee van vier leden die schakelsgewijze in elkaar grijpen, en het duidelijkst zoo worden Fig. 4. voorgesteld. Bij de velaren echter vinden we deze ketting: K — CH -* g. 362 Gelijk men ziet beteekenen de groote hoofdletters der P en T ook hier: dat zij archiphoneem zijn in twee verschillende correlaties. Daar de nasaalcorrelatie wat meer afzon- `r ^' 8 z Yl. derlijk staat kunnen wij ons hiervoor bij de labialen en dentalen Fig. 5. met een uitbouw redden, en een langeren gestippelden pijl. r8. Als wij hier nu nog de disjuncte r, 1 en h aan toevoegen en de regelmatige disjunctierijtjes weer door vakjes van stippellijnen onderscheiden, krijgen wij dit consonanten systeem. Fig. 6. En ook dit systeem vormt in zijn geheel weer een duidelijken drie hoek. iq. In dezen vorm sluit het echter hoegenaamd niet bij den vocaaldriehoek aan, hoewel precies dezelfde regels van schematische voor gevolgd zijn. Men kan echter een zeer bevredigende aansluiting-stelling bij den vocaal-driehoek krijgen, indien men de beide hoofdregels van den vocaaldriehoek, dat de disjuncties onder, en de correlaties naast elkaar staan, voor de consonanten omkeert en daarmee den driehoek op zijn basis zet. En theoretisch is hiertegen niet het minste bezwaar, daar de dan loodrecht omhoog loopende correlatiepijltjes en de horizontaal loopende stippellijnen toch Tederen opmerkzamen beschouwer onmiddellijk verraden: dat voor de aanschouwelijke voorstelling der consonanten juist 363 het omgekeerde systeem is gevolgd als voor de vocalen. En zoo krijgen wij dan deze samenvatting van het heele Algemeen-Nederlandsch phonologisch systeem. Gelijk men ziet, sluit nu alles uitstekend aaneen, want van onderen naar boven volgen nu de stijgende graden der sonoriteit regelmatig op elkander: van de k, t, p tot de aa toe. De omgekeerde richting der pijltjes wijst er ons echter aanstonds op, dat de rijen die bij de vocalen disjuncties zijn, namelijk de sonoriteits-graden: juist bij de consonanten grootendeels correlatieve verbindingen vormen, en de voor-, middel-en achtergroepen die bij de consonanten in disjuncties naasteen liggen, bij de vocalen in correlatiekettingen verbonden zijn. /^l,0E -'íu-,-uur ;-ng n m Fig. 7. Maar dit heeft dan ook nog het voordeel, dat het ons onmiddellijk eraan herinnert: dat de voor-, middel-en achtergroepen der vocalen slechts uit de verte met de voor-, middel-en achtergroepen der consonanten overeenkomen, daar hun beider bouw immers geheel en al van elkander afwijkt. Denk b.v. maar aan de autonome lippenronding der middenklinkers tegenover de niet geronde lippen der dentalen, en de platte lippen der voorklinkers tegenover de geronde lippen der labialen. Ja, er zit inderdaad heel wat muziek in ons phonologisch systeem. 364 En wij hebben hiermee een heele reeks verschillende verhoudingen gevonden, die niet alleen onze tegenwoordige Algemeen Nederlandsche taal op een treffende wijze karakterizeeren en van onze dialecten en de omliggende talen onderscheiden, maar, gelijk wij in de historische phonologie nog zullen zien, ook een belangrijke rol in heel onze nationale taalgeschiedenis hebben gespeeld. Nijmegen, i Maart 1934. JAC. VAN GINNEKEN OVER HET AUTEURSCHAP DER ABELE SPELEN Toen Mr. Ch. van Hulthem in 1811 op de boekenveiling van notaris Nuewens het later naar hem genoemde handschrift kocht vermoedde hij in de verste verte niet wat hij zich eigenlijk aanschafte voor de luttele som van 51/2 francs, heel neutraal luidt het enkel voor in den band „Verzameling van een groot getal gedichten in de Nederlandsche taal, gemaakt in de XIV en XV eeuwen". De situatie was er toen trouwens ook volstrekt niet naar om hem tot andere gedachten te brengen, en de bestede prijs geeft ons heel juist de hoogte aan waarop alles wat middel destijds werd aangeslagen. Later steeg echter de-nederlandsch was belangstelling en daarmede ook de waarde van het handschrift. Daar werd ineens ook heel wat nieuws geboden! Men zag zich plotseling voor het feit gesteld, dat er hier in de laghe landen bi der see in het begin of het midden der 14de eeuw blijkbaar een bloeiende tooneellitteratuur bestaan had, die zonder eenig verband als uit de lucht scheen komen te vallen, en die toch reeds op zulk een hooge trap van ontwikkeling stond dat men moeilijk kon spreken van „eerste dramatische proeven onzer voorouders" of iets dergelijks. Maar met de duitsche Fastnachtspiele van een volle eeuw later is dit volgens kenners nog wel het geval, ze worden als „rohere Anfänge" gekarakteriseerd; Engeland komt pas anderhalve eeuw later met John Heywood's Interludes en Frankrijk staat in dezelfde tijd zelfs nog geheel zonder strikt wereldlijk tooneel! Waar komen de z.g. abele spelen en de sotternieën dan ineens vandaan? Is het autochtone kunst of vallen er bronnen aan te wijzen? Wie zijn de makers, of is er maar één dichter? En in welk dialect zijn ze gesteld? Belangrijke en interessante vragen, maar waarop het antwoord niet direct gegeven is. Voorzoover het de 4 abele spelen betreft willen we hier thans vooral wat nader ingaan op de kwestie van het eene of meerledige auteurschap, want dit is wel een van de meest klemmende uit het geheele complex. 365 De vraag naar de plaats van vervaardiging en het dialect is daar natuurlijk niet van te scheiden, en evenmin die naar de eventueele oorspronkelijkheid. De meeningen zijn totnutoe verdeeld. Hoffmann von Fallersleben die de abele spelen het eerst uitgaf in zijn Horae Belgicae (1838) meent op grond van een aantal merkwaardigheden in spelling en rijm en verder een typische voorkeur voor spreekwoorden, zinspreuken etc. en ook voor verwenschingen, vloeken, Beden, bezweringen van allerlei soort, die overal blijkt, ineens onomstootelijk bewezen te hebben „dass all diese Schauspiele von einem und demselben Dichter herrühren". Moltzer in zijn „Geschiedenis van het wereldlijk tooneel" en J. ten Brink sluiten zich vrijwel zonder critiek daarbij aan; Snellaert en C. A. de Ser eenheid van het auteurschap) bewees H. v. F. af--rure oordeelen: „(de doend. Wij gaan verder en meenen dat deze tooneelstukken om zoo te zeggen het repertorium uitmaakten van een gezelschap van tooneelisten". Jonckbloet interesseert de vraag naar den aard van het auteurschap zelfs al niet meer; hij stelt geen persoonlijk onderzoek in: blijkbaar van één hand. En gaat verder over naar die over een mogelijke vertaling uit het fransch. Ook P. Leendertz komt later niet boven dit standpunt uit. „De drama's uit het Hulthemsche hs. zijn zeker alle van één dichter. Daarvoor pleit niet alleen de groote gelijkheid van taal en stijl, maar ook de gelijkheid van denkbeelden"; eenzelfde vage formuleering ver te Winkel's Ontwikkelingsgang. Maar Kalif schrijft in 19o7-schijnt in J. zeer voorzichtig „van dichter of dichters"; en ook J. W. Muller, Ver achtten later de kwestie nog onbeslist 1).-deyen, Simons en v. Mierlo Prinsen noemt zelfs alles wat de abele spelen betreft „vaag en duister". Zoo blijft de moeilijke vraag dus nog open. Nu zijn de argumenten voor de eenheid van het auteurschap, die totnutoe naar voren gebracht werden en die vooral van Hoffmann von Fallersleben en Leendertz afkomstig zijn, in ieder geval niet beslissend. Op kwesties van spelling kan men zich hier moeilijk beroepen, daar er later door den afschrijver consequent een verandering is doorgevoerd; en de slechte rijmen komen volstrekt niet zoo veelvuldig voor als men op grond van de woorden van H. von Fallersleben wel zou meenen, meestal zijn het vrij gewone assonancen. De spreekwoorden, vloeken etc. zijn zeker zeer karakteristiek voor de abele spelen, maar zooals nog nader blijken zal is de frequentie daarvan in de 4 stukken telkens een heel andere. Dat is in dit verband natuurlijk een punt van groote be i) Vgl. ook J. W. Muller. De taal en de herkomst der zoogenaamde „abele spelen" en „sotternieën". Tijdschrift Mij. Nedl. Letterk. dl. 46 (1927), p. 292. 366 teekenis. De hypothese dat we hier met het repertoire van een tooneelgezelschap te maken zouden hebben staat natuurlijk eenigszins buiten de vraag naar het auteurschap; ze is even moeilijk te bewijzen als te weerleggen. In ieder geval pleit de plaatsing der stukken in het handschrift, zooals Kalif terecht aanvoert, daartegen. No. 169 is Esmoreit, 17o Lippijn; dan volgen 34 andere stukken. Gloriant en Buskenblaser vormen no. 205, Lanseloet en Die Hexe 2o6. Dan weer een onderbreking van twee stukken, waarna tenslotte 209 Drie daghe Here, 210 Truwanten, 211 Van den Winter ende van den Somer en Rubben. Als de afschrijver voor de een of andere tooneeltroep een „speelboek" had moeten samen stellen had hij het heele complex waarschijnlijk bijeengezet 1). Om te trachten wat meer klaarheid in het debat te brengen hebben we op enkele punten waarvan de meeste reeds vroeger waren aangeroerd maar andere ook nieuw zijn een vergelijkend en zooveel mogelijk statistisch onderzoek ingesteld bij de verschillende spelen. Ook dit leidt naar we nog nader zien zullen wel niet direct tot een definitieve beslissing maar het is misschien in staat een volgende bespreking van dit interessante vraagstuk op een meer positieve basis te stellen. Hieronder volgt een kort overzicht der verkregen resultaten. Daar is vooreerst de algemeene indruk die de abele spelen bij een aandachtigen lezer achterlaten; alle aangehaalde schrijvers, of ze nu pleiten voor de eenheid van het auteurschap of niet, zijn het erover eens dat deze bij het spel Van den Winter ende van den Somer (voortaan afgekort WS) geheel anders is dan bij den Esmoreit, den Lanseloet of den Gloriant. H. von Fallersleben spreekt ronduit over de drie ernstige stukken die in een andere wereld thuishooren dan het vierde. „Fürsten und Ritter anderer Länder treten darin auf, aber es ist als ob sie dem Dichter selbst fremd sind; wir fühlen das ist nicht die frische Gegen worin der Dichter selbst atmet; ihre Leidenschaften und Hand--wart lungen erscheinen wie die übriggebliebenen Erinnerungen an eine ver Zeit, eine ferngerückte Heimat". Moltzer wijst op de „veel-gangene grootere eenheid van indruk" in WS; het hoort volgens hem meer tot de spelen van sinne en is eerder „een allegorische voorstelling dan een abel spel". Verdeyen wijst erop, dat de liefde in al de vier stukken zulk een voorname rol speelt. „Esmoreit is het spel van frissche, reine liefde, Gloriant ... van plotseling oplaaiende en volhardende liefde, Lanseloet een tragisch spel van onhoofsche liefde, WS een spel van altijdige broederliefde". Voor een goed deel zijn deze laatste karakteristieken i) C. P. Serrure. Het Groot-Hulthemsche Handschrift. Vadert. Museum III (185960), P-139• 367 zeker juist en werpen ze een scherp licht op de diepere beteekenis der stukken, maar de aard van de liefde die het spel draagt is in al de 4 gevallen toch zeker niet dezelfde; ook hier wijkt WS weer af. In dit spel van strijd om den voorrang tusschen twee concurrenten is het de louter zinnelijke liefde die voortdurend de situatie beheerscht; zingenot vormt het argument in het debat. Men vgl. de verzen 137, 138, 148-154 16o-i65. En in den raad door Venus aan zomer en winter gegeven: om elkander te dulden, kan toch ook bezwaarlijk een uitwerking gezien worden van het motief van een groote altruistische broederliefde! In de overige spelen staat het er in dit opzicht totaal anders voor. Verder wordt in WS met klaarblijkelijke kennis van zaken een typisch ger maansch-georiënteerde stof behandeld en komen er ook volop dietsche persoonsnamen in het stuk voor, in de andere is dat juist niet het geval. Ook in de titels blijkt al van Benig verschil. Vervolgens het punt van de constructie der stukken; in dit verband vormt deze natuurlijk ook een criterium van veel belang omdat daarmede zulke diepe karaktertrekken van den dichter aan het licht komen. Verdeyen gaf reeds een kort schematisch overzicht van den bouw naar de wisselende plaatsen der handeling, alleen WS viel daar natuurlijk buiten. Daarnaast volgt hieronder nog een ander naar een niet minder gewichtig gezichtspunt: de verschillende typen personen die telkens in het spel optreden, protagonisten, antagonisten, tusschenfiguren etc. 11 Esmoreit I Gloriant I Lanseloet 1. Sicilië -> 2. Damascus I t. Brunswyck -*2. Abelant I r. Denemarken -*z. Africa 3• „ 4• „ 3• „ 4• „ 13• „ 4• Plaatsen 5• „ 6. „ S•,. 5. 6. 9. ,, Esmoreit Gloriant Lanseloet I. De hoofdpersonen . . X 7 _ X __ X _ Damiet ) Florentijn Sanderyn ))) tt A. i II. De tegenspelers . . . Robbrecht Floerant Sine moeder Kerstenconinc de Rodelioen III. De bemiddelaars . . Platus Rogier Reinout sterk Kersten vrouwe Gheraert 1 Een ridder IV. Bijfiguren zwak Held. coninc )Godevaert yWarande huederey V. Herkenningsteeken. . I (bant) (portret) (gelijkenis van den valcke) 368 Ook hier hooren de Esmoreit, de Gloriant en de Lanseloet blijkbaar weer zeer nauw bijeen, tot in onderdeelen blijft de opbouw telkens dezelfde: strak en eenvoudig. Tot het einde toe blijft de spanning in het geheel bewaard, de oplossing is simpel en vernuftig gevonden. De overeenstemming is werkelijk zeer markant. Maar WS is nauwelijks als een tooneelstuk op te vatten wat constructie en opzet betreft, het is weinig meer dan een gedramatiseerde samenspraak. Met Kalif kan men rustig besluiten: „Een drama in den eigenlijken zin des woords kan men het niet noemen. Daarentegen vinden wij in de drie zoogenoemde abele spelen volledige drama's, ontwikkeling eener bepaalde handeling door een aantal personen, die in meerdere of mindere mate een eigen karakter bezitten... Naar inhoud en vorm (vertegenwoordigt het) een vroeger stadium in de ontwikkeling van het drama". Op de derde plaats werd ook de frequentie van de aanduidingen voor de verschillende typen van zintuigelijke indrukken in de spelen systematisch nagegaan; wat deze techniek inhoudt, ook voor het vergelijkende Esmoreit Gloriant Lanseloet WS (ioo6 regels) (1142 regels) (952 regels) (625 regels) sterk . . . . . . . 49 814 wak . . . . . . . 11 3 66 0 .. w zwak . . . . . z 9 22 percent (sterk) . . 0.39 % 0.78 % 0.84% 2.24% sterk . . . . . . . 41 23 3437 ó zwak . . . . . . . 42 23 23200 percent (sterk) . . 4.0 7 % 2.02 % 5.92% 3.57% ty percent (zwak) . . percent (bruto) . . '.29% 5.16 % o.8% 2.88 % 2.34% 4.91 % 3.20% 9.12 % 9 y sterk . . . . . . zwak . . . . . . . overdr.. ..... percent (sterk) . . a o 3 — 1 0 8 0.08 % 0 0 7 — 3 0 8 0.48 % á sterk . . . . . . zwak . . . . . . overdr.. .... percent (sterk) . . o o o •— 1 0 o 0.08 % 2 0 0 0.22 % 4 0 0 0.64 369 stilistische onderzoek is in dit tijdschrift reeds meerdere malen uiteengezet (jrg. I, p. 353 vv.; jrg. II, p. 105 vv.). Voor de visueele qualiteiten is het lijstje Groos-v. Ginneken gekozen, zoodat het misschien beter is hier van kleurqualiteiten te spreken; voor de acoustische de tegenstelling tusschen menschelijke en niet-menschelijke geluiden. De cijfers voor reuk en smaak werden zonder verdere onderverdeeling samen opgeteld. Bij de karakteriseering van de verschillende voorkomende gevallen zijn we over 't algemeen zeer streng te werk gegaan, strenger wellicht dan gebeurd is in de dissertatie van Mej. Dr. Schilling; alleen dan werd tot notitie overgegaan als duidelijk van deze of die indruk bij den dichter bleek 1). Zoo is b.v. in de Gloriant de naam Rodelioen die elfmaal voorkomt telkens buitengesloten. Dat hier van een visueele indruk gesproken kon worden stond immers niet vast. Daarnaast werd ook apart aanteekening gehouden van de zwakkere plaatsen. In den Esmoreit werd het slot (ioo7-ioi8) buiten beschouwing gelaten, daar dit waarschijnlijk voor het grootste deel later is toegevoegd; de percenten zijn op ioo regels omgerekend 2). Kortheidshalve zijn de cijfers voor de onderafdeelingen der kleur-en gehoorsqualiteiten verder niet vermeld. Welke conclusies zijn nu uit deze tabellen te trekken? Wat de ver betreft: in 't algemeen blijkbaar een sterke over--houding der qualiteiten heersching van het acoustische gebied, daarom hebben we daarvan ook de percenten der zwakke gevallen opgegeven en daarnaast een brutogetal, dus sterke en zwakke samen. Daartegenover staat een uiterst zwakke smaak-en reukafdeeling. Maar voor ons onderzoek is de onderlinge verhouding der verschillende stukken van veel meer beteekenis. Wat kan daarover uit de cijfers worden afgelezen? Direct valt op dat het aantal qualiteiten in WS steeds veel grooter is dan in de andere stukken; in de kleurzóne beloopt dit zelfs meer dan dat van alle andere tezamen! Men vgl. ook de totale aantallen der sterke qualiteiten die in de aangenomen volgorde resp. luiden: 4.46 %, 2.95 %, 4.62 % en dan ineens 9.28 %. Wat mag de oorzaak zijn van deze sprong? Een oogenblik zou men kunnen denken aan het typische afwijkende onderwerp dat in WS wordt behandeld; maar waarom zouden b.v. de auditieve en de visueele indrukken moeten toenemen bij een beschrijving van de strijd om de prioriteit tusschen de 2 groote seizoenen? Zou daar juist omgekeerd i) Mej. W. Schilling. Een proeve van stilistiek bij Ruusbroec „den Wonderbare". A'dam 1932; P. 96vv.; p. io5vv. 2) J. te Winkel. Het slot van den Esmoreit. De taal-en letterbode VI (1875), p. 74. R. A. K(ollewijn). De narede van de Esmoreit. Taal en Letteren (B.H.); jrg. ri (1901), p. 471. Buitenrust Hettema. Het abele spel, de Esmoreit, ibid.; p. 226/7. 370 niet veel meer kans op zijn in de andere spelen waar zooveel bezworen, gedreigd en geklaagd wordt? Daar verwacht men als het ware voortdurend geluidsaanduidingen, woorden voor licht en donker, beschrijvingen van de uitheemsche kleedij etc. Wanneer het ging over temperatuursqualiteiten, over indrukken van den tastzin dus, zou de zaak er natuurlijk heel anders voorstaan. Zoo schijnt het ook hier bij slot van rekening weer een markante individueele eigenaardigheid van den WSdichter te zijn die op de staart getrapt wordt. Daarin ligt althans de meest redelijke verklaring van de geheele situatie. Verzwegen mag echter niet worden dat ook in de andere stukken soms blijkt van een speciale voorkeur voor de een of andere zintuigelijke qualiteit; zoo vertoont de Esmoreit over de geheele linie b.v. steeds het minste aantal qualiteiten, maar bij de acoustische vormen springt het stuk ineens zeer gedecideerd omhoog. In de kleur-en de reukafdeelingen loopen de cijfers van den Esmoreit naar WS steeds vrij regelmatig op, maar de Gloriant blijft in de auditieve zone opmerkelijk achter. Hier schuilt eveneens weer een zekere onregelmatigheid. We dienen dus voorzichtig te blijven met onze conclusies. Esmoreit Gloriant Lanseloet WS u mannelijk . . . . . . . . ' 355 (7o•5°ó) 421 (73.7%) 319(67.7%) 185(59.3%) vrouwelijk . . . . . . . 148 (29.5 %) i5o (26.3%) 257(33%) 227(40.7%) E zwaar .......... 39.96% ^ 27.8% 32.29% I 16.63% licht . 32.69% I 39.2% 34.4% I lyf-wyf . . . . . . . . . . I2 23 ^ 13 o') an-man . . . . . . . . . 6 6 I 5 0 niet-verdriet . . . . . . . . 6 4 5 0 gedaen-gaen . . . . . . . 2 7 4 0 gescien-sien . . . . . . . 2 8 2 0 lande-scande . . . . . . . Í 4 2 4 0 1 z) Iijf-wyf-blyf-keytyf . . . . 17 28 29 r. dan-man-an. . . . . . . . i i 9 8 0 niet-siet-liet-riet-gesciet ,3) verdriet-gebiet . . . . . Io 12 15 jolijt-tijt-wyt-cryt-syt-stryt ,4) a+ verblydt I 0 0 14 ontfaen-gaen-ghedaen ... I 6 9 8 I o horen-geboren-tevoren . . io i 5 4 0 iI i) lyf rijmt in WS eenmaal op cryt. 2) dlyf-keytief; 3) niet-gesciet; 4) tyt-wyt. 371 Verder de kwestie der rijmen waarop vroeger reeds de aandacht gevestigd is en die het voordeel heeft totaal onafhankelijk te zijn van de in de stukken behandelde onderwerpen. Zijn de merkwaardigheden daarvan wel zoo markant en zoo gelijkelijk verdeeld dat ze een argument kunnen vormen voor de eenheid van het auteurschap? We hebben de rijmen op verschillende wijzen onderzocht, maar het antwoord moet zeker negatief luiden. Vooreerst werden de mannelijke van de vrouwelijke rijmen onderscheiden, verder de zware van de lichte; als zwaar golden daarbij die met rijmklank -a, -o, -u, als licht die met -e, -i of y. Blijkens de tabel telt WS naar verhouding slechts weinig rijmen van het mannelijke type; de andere spelen schommelen rond een percentage van 70, maar WS brengt het niet verder dan bijna 6o. Ook zware rijmen zijn er hier veel minder dan elders, maar in de lichte groep sluit het vrijwel aan. Nog scherper teekent zich de individualiteit van den WSdichter af in de rest van de tabel, waarin speciaal de frequentie van enkele veel voorkomende rijmparen staat opgeteekend. Van het in het mnl. zoo gewone stel lyf-wyf, dat ook in het eerste drietal stukken rijkelijk vertegenwoordigd is, vertoont WS b.v. in meer dan 600 regels geen enkel voorbeeld! Ook bij de andere paren is het voortdurend sterk in de minderheid. Als we de vergelijking uitbreiden en al de rijmvormen met gelijke slotsilbe tot één groep vereenigen is het resultaat niet minder duidelijk; WS staat met zijn lage getallen voortdurend apart. Maar in de serie op -yt komt het opeens tot 14 en daartegenover staat dan slechts één voorbeeld uit de Gloriant! Ook tusschen de andere spelen komen hier natuurlijk verschillen voor, maar deze zijn nooit zoo uitgesproken als die ten opzichte van WS. H. von Fallersleben en Moltzer zijn hier blijkbaar enkel op den algemeenen verder ongedifferentieerden indruk afgegaan; indien zij op een statistisch onderzoek hadden kunnen steunen zou hun conclusie zeker anders geluid hebben. Ook op de klaarblijkelijke voorliefde voor vloeken, verwenschingen, bezweringen etc. van den dichter der abele spelen is door den eersten uitgever gewezen, maar in werkelijkheid telt WS slechts één voorbeeld daarvan (266/7), Esmoreit echter 6 (240, 552, 554, 556 996/7 998/9), Gloriant 7 (14vv., 27vv., 500, 534, 6o9, 666vv., 782), Lanseloet zelfs ro (125, I27VV., 152/3f 216vv., 269, 314/5, 319vv., 698, 931, 948/9). De aantallen zijn dus zeker vrij hoog maar voor de eenheid van het auteurschap pleiten ze niet. Tenslotte een trek die meer de litteraire kant uitgaat, maar die toch ook wel van beteekenis is: de natuurbeschrijvingen zijn in WS veel breeder en veel mooier uitgewerkt dan in de drie andere stukken. In 372 de Esmoreit en de Gloriant komt geen enkele uitweiding van dit type voor; 't blijft hier bij een nuchter „Dit is mynder liever suster bogaert" (420) als Esmoreit een wandeling gaat maken of anders „Nu laet ons hier neder sitten in 't groen, Tote nedergaet dat maenschijn" (768/9) bij de ontmoeting van Gloriant en Florentyn en hun besluit om 's nachts te vluchten. In de Lanseloet gaat de dichter bij vs. i2o/i iets nader op de schoonheid der natuur in; en verder is er hier de beroemde passage, even teer van aanvoeling als krachtig van plastiek, waarin Sandaryn een bloeienden boom die „met sinen edelen roke ... al omme desen bogaert" gaat maar waar later een „valcke van hogher aert" op neerstreek als beeld kiest van de schending van haar maagdom. Maar daartegen staan in WS rijke en levendige schilderingen als b.v.: -over Ic ben die somer ende doe singhen Die voghelkine in den locht, die bloemen springhen Ende die loveren in den woude ... (2ovv.) Ic bringhe soe meneghen soeten morghen Metter dauwe in der dagheraet ... (30 vv.) Achdats vroude bovenal, Metten dauwe die bloemken lesen .... (34/5). Na die Somer gaat zoo ook de Winter verder, en ook Loiaert, Moyaert en Clappaert raken maar niet uitgepraat over „scone bloemen", „sueten crude"; het „ghescal der voghelen" als ze „beginnen te luden" etc. Nu geeft het onderwerp hier zeker aanleiding tot dergelijke uitingen, maar toch blijkt de dichter van WS een ware natuurvriend die met aandacht luistert en ziet buiten in het „edel foreest". Van den anderen kant zijn de gebeden en aanroepingen in de Esmoreit, de Gloriant en de Lanseloet zeker niet minder diep doorvoeld als de natuurtafereeltjes in WS. Daarvan vinden we in dit laatste stuk nu weer geen enkel „geslaagd" voorbeeld; een heel enkele maal luidt het „bi gode" of „ay god", of zelfs „in duvels name" (368) „weleken duvel heeft u hier bracht" (374); ook éénmaal „also moet mi god verdoemen" (358). Maar daarbij blijft het verder ook. Hoe moet nu de eindconclusie luiden? We hebben de 4 abele spelen van het Huithemsche handschrift systematisch op een 5 of 6-tal punten vergelijkend onderzocht, en zeker 3 of 4-maal wezen de feiten duidelijk op een groot verschil tusschen WS eenerzijds en de drie overige stukken anderzijds. Mogen we daarom de twijfel van Kali, Verdeyen c.a. vol bevestigen en zeggen: er waren meer auteurs en minstens is-mondig het spel Van den Winter ende van den Somer van een andere hand afkomstig dan de Lanseloet, de Gloriant, Esmoreit? Als uitsluitend de 373 stilistische analyse tot een conclusie kan leiden zouden we geen oogenblik twijfelen, want sommige der resultaten zooals b.v. die over de dramatische constructie en de rijmtechniek zijn waarlijk bijzonder markant. Maar de vergelijkende stilistiek is slechts één der hulpmiddelen van het philologische onderzoek; daar zijn ook nog de vragen naar het versrythme in deze stukken, afwijkende flectieverschijnselen etc., misschien bijzondere semantische karakteristieken en niet te vergeten het directe bronnenonderzoek 1). Ook de beantwoording daarvan moet meetellen, en daarom is het wellicht beter voorloopig de feiten te laten wat ze zijn en met een definitief oordeel te wachten tot eenmaal het uitgebreide en complexe veld van onderzoek van alle kanten zal kunnen worden overzien. H. MANDOS WERKWOORDEN OP -TSEN Op blz. 16o van dezen jaargang noteerde ik een reeks van werkwoorden in het Achterhoeksch voor verschillende schakeeringen van het begrip „gaan". We hebben daar te doen met de bekende complexzintuiglijke voorstelling en het symbolieke woord in primitieve taal. Nu valt het op, dat er bij de genoemde werkwoorden drie zijn, die eindigen op -sen: doksen, drapsen, klabaatsen. Alle drie duiden zij de meer of minder onaangename sensatie aan van een luidruchtigen, plompen, zwaren gang, nl. „van een zwaar persoon, stampend", „heen en weer loopen, op klompen", „met klompen over den zolder". Daartegenover staan twee werkwoorden met den uitgang -eken: pladdeken en voddeken, waardoor een lichtere of snellere gang wordt omschreven. Voddeken weerspiegelt een „prettiger" sensatie, het wordt gezegd van kleine kinderen en oude menschen, vlug en met kleine pasjes gaande. Ik zou graag op de bijzonderheid van den uitgang -sen in deze drie werkwoorden even ingaan. Het woord eindigt nl. in alle drie gevallen op de combinatie van -sen met een voorafgaanden explosief: k, p, t. Het is waarschijnlijk dat zoowel de zintuigelijke beteekenis als de hiermee gepaarde of hieruit voortkomende gevoelswaarde door deze consonantische vormen -ks-, -ps-, -ts-wordt weergegeven. Ik zou hieraan nog willen toevoegen eenige andere voorbeelden uit de „volkstaal'. In het Friesch bestaat het werkwoord kwitse, in de beteekenis „persend uitdrijven" bijv. van verf uit een tube, èn met de gevoelswaarde van i) M. Ramondt. De bronnen van den Gloriant. Tijdschrift Mij. Nedl. Letterk. dl. 41 (1922), p. 3i; dl. 42 (1923), p. 292. R. Priebsch. Ein Beitrag zu den Quellen des Esmoreit. Neophil. VII (1922), P• 57• 374 „broddelen (met verf)". Ook joepse = springen over een sloot bijv. (hij joepste d'r oer henne); mepse = afranselen, naast meppe 1) = doodslaan (van een haas bijv.). In Huizen hoorde ik den verrassenden vorm „gipsen" in de beteekenis van hardrijden, ook pootaan spelen en vlug werken; vooral ook in den aanvurenden roep: „Gipsen 2), gipse jonges!", ook concludeerend: „Dan mar gipsen!" Het is mogelijk, dat de drie Achterhoeksche werkwoorden als „onomatopoëtische” vormen moeten worden beschouwd. Er is natuurlijk ook een kans, dat het afleidingen zijn van andere stammen op de explosieven eindigende, afleidingen dus door het suffix -sen, waarover gesproken wordt in Schönfeld, Hist. Gramm. § 157c. 3) Het is tenslotte ook mogelijk, dat een woord als „klabaatsen" (c.q. klabatsen, klabotsen) is afgeleid van een „tusschenwerpsel" óf een „zelfstandig naamwoord" klabaats (klabats), klabots. Het getal werkwoorden afgeleid door het suffix -sen, door Schönfeld genoemd, is niet groot. Evenmin dat der woorden op -rsen dat er aan toegevoegd is in een artikel van Jacobs in Donum natalicium Schrijnen, blz. 566: eenige afleidingen van stammen op -r in het West-Vlaamsch. Waarschijnlijk beschouwt men als „afleidingen" op -sen die werkwoorden, waarnaast duidelijk een woord gelijk aan het werkwoord zonder -sen bestaat. Daar is natuurlijk wat voor te zeggen, indien men den term „afleiding" in zeer beperkten zin vat. Maar de verleiding is toch heel groot, aan den uitgang -sen een sterkere productiviteit toe te kennen, wanneer wij nagaan hoe enorm het getal werkwoorden is, in het Etymologisch Woordenboek van Franck-Van Wijk en in het oude Woordenboek der „Frequentatieven" van De Jager genoemd, die eindigen op -sen, -zen, -seien, -zelen, en verder als bijzondere groep van deze verba, de werkwoorden die eindigen op -ksen, -psen, en -tsen; -kselen, -pselen, -tselen. In het Etymologisch Woordenboek wordt van vele dezer verba meer of min aarzelend verklaard, dat zij „onomatopoëtische" formaties kunnen zijn. In het bijzonder wanneer zij een „klank" in den strikten zin „nabootsen" (b.v. klotsen), minder grif wanneer er een minder directe of niet-auditieve „symboliek" in wordt uitgedrukt. Zouden wij ook niet in een oudere periode dan het Nieuw-of Middel-Nederlandsch voor den uitgang „sen" een „symbolieke" beteekenis mogen onderstellen? En wordt dit niet aannemelijk i) Zulke paren zijn er wel meer; vgl. o.a. trutten = trutsen (naar Schuermans en De Bo bij De Jager, Frequentatieven). 2) In Huizen spreekt men den vollen uitgang -en. 3) Zie noot i) blz. 376. 375 door de overstelpende massa van ook nieuwe, blijkbaar „spontane" formaties in de volkstaal? Is het niet een bezwaarlijke „voorzichtigheid", wanneer in de historische-etymologie „symbolieke" waarde van een vorm alleen ondersteld wordt in geval van nood, en nooit als „oudste" beteekenis i)? Trouwens, in Schönfelds Grammatica wordt heelemaal geen „beteekenis" voor dit suffix aangenomen, daar hij de onderstelling oppert, dat deze werkwoorden „oorspronkelijk denominatieven bij s-stammen geweest (zullen) zijn, zooals men reeds in 't gotisch vindt: hatizón (: hatis) etc." Blijkbaar wil dit zeggen, dat „later" naar „analogie" van die denominatieven andere werkwoorden werden gevormd van stammen zonder -s. Men zou zich dan echter wel eens het hoofd mogen breken over de vraag waaróm deze werkwoorden als „voorbeeld" zijn gebruikt. Zat er niet een „aantrekkelijke" beteekenis in dien vorm -sen? De verbreiding van den uitgang -elen 2) bij „onomatopoeën" wordt wèl verklaard, nl. als een gevolg van de (als ouder beschouwde) „frequentatieve" beteekenis. Het is géen paradox, wanneer wij beweren, dat werkwoorden die denominatief zijn bij een s-stam, inderdaad geen werkwoorden op -sen zijn. Ik zou willen zeggen, dat wanneer men „analogische verbreiding" onderstelt, men verplicht is die analogie te verkláren. Terwijl het dus inderdaad niet „voorzichtig" is, de mogelijkheid van een óude symbolieke beteekenis van een „suffix" a priori te verwerpen, is het dunkt mij minder onvoorzichtig te meenen, dat deze ,,meestsonore klank", de -s-, in de werkwoorden heeft gefungeerd van oudsher, en fungeert tot op den huidigen dag als een element dat, aan den ,-,stam" toegevoegd, of mèt den stam geschapen, zelfs met het woord ontleend aan een vreemde taal, de „beteekenis" had van wat in het bovengenoemde Donum (blz. 57) door G. H. de Goeje wordt genoemd „S: kracht of beweging die wrijving ondervindt (stilte of ergernis) en overgaat in duur of uitgebreidheid die een samenhang is; inwendige spanning". (Ik weersta de verleiding een, poging te wagen tot vergelijking hiervan met het werk van Heinz Werner over Sprachphysiognomik. 3) Of dus i) Als een der tallooze voorbeelden van de voorstelling der onomatop. als „jong", noem ik uit het Etym. Wdb. „Flets" dat, in de beteekenis „flets = slag", evenals „fietsen = slaan" (te Antwerpen ,als naam van een knikkerspel) mèt „fletsch = slap etc." wordt afgedaan in de opm.: „Jonge anomatop. woorden, de bett. zijn deels aan associatie met andere woorden met fi- zooals flauw, fleer, toe te schrijven." Hiermee is het werkwoord zéker niet ver zou bij het adj. eventueele „associatie" niet veeleer gericht zijn op een aan den-klaard. En Anlaut fi- inhaerente „beteekenis"? 2) Zie Hist. Gramm. blz. 230. 3) Grundfragen der Sprachphysiognomik, 1932. 376 een werkwoord „ontstaan" is door afleiding van een substantief of ander woord op -s, dan wel of het is gevormd door het suffix -sen van een stam of een woord met een willekeurigen Auslaut, of dat het is ontleend aan een vreemde taal, in al deze processen van woordvorming werd het s-element overgenomen, toegevoegd of mee-ontleend om de wille van zijn zintuiglijke „beteekenis" of (en) zijn „gevoelswaarde": om zijn symbolieke kracht. En evenzeer zou ik willen aannemen dat de talrijke werkwoorden op -ksen, -psen, -tsen (en -tselen etc.) in het Nederlandsch zijn gevormd, afgeleid door -ksen, -psen, -tsen, of ook ontleend, ómdat men in het aldus verkregen woord een door de combinaties -ks, -ps, -ts bepaalde zintuigelijke waarneming van plotselinge, onmiddellijke beweging, met een bijzonder heftige „gevoelswaarde", tot uitdrukking kon of wilde brengen. Ik richt in het bijzonder de aandacht op den uit omdat men voor de combinatie ,,ts" in de historische-gang -tsen (-tselen)etymologie wel eens wat al te zeer geneigd is, ontleening van een woord op -tsen aan een vreemde, vooral de Duitsche taal te onderstellen. Gelijk bekend, wordt in de Nederlandsche Etymologie elke consonantische vorm die maar lijkt op een der verschijnselen van de Hoogduitsche Klankverschuiving, verklaard als ontleening van het woord waarin die vorm voorkomt aan het Mhd. of Nhd. Men schenkt dan maar zelden aandacht aan de toch wel zeer belangrijke vraag op welke wijze, langs welke „wegen", die ontleening zou zijn geschied, maar ook verwerpt men wel eens te lichtvaardig de mogelijkheid van inheemschen oorsprong. Aan Romaanschen oorsprong denken wij bij „bootsen" en „toetsen". Als aan het Hoogduitsch ontleend beschouwt men: beitsen, etsen; ook poetsen, en trotsen, zelfs spitsen. Van woorden als „bootsen" en „poetsen" staat misschien het feit der ontleening wel onomstootelijk vast, maar dan dient toch te worden opgemerkt, dat zij in beteekenis verwant zijn, en dat in „poetsen" tot in zijn tegenwoordige beteekenis de sterk sprekende „symbolieke" waarde van het consonantisme duidelijk maakt, waaróm men dit woord ontleende. Met het substantief „poets" (iemand een poets bakken) zit het Etym. Wdb. feitelijk verlegen. Wat „trots(en)" betreft, het is mogelijk, dat het aan het Hgd. is ontleend, maar dan is daarbij toch waarschijnlijk, dat naast „tarten (terten, torten)" de behoefte aan een „intensieve" formatie op -tsen werd gevoeld. Een vorm „tortsen" zouden we dan ook zonder aarzeling als Nederlandsch beschouwen, maar hij is niet in de bronnen aanwezig. 1) i) „Schorsen" (Mnl. scorsen, scortsen) wordt door Franck-Van Wijk als ontleend aan ofra. escorchier beschouwd, door Verdam in het Mnl. Wdb. als een „afleiding op -sen van schorten", dat er in het Mnl. in beteekenis onmiddellijk naast staat. 377 Wat „spitsen" betreft citeer ik Franck-Van Wijk: „Reeds bij Kiliaen. Uit het Hgd. ontleend; evenzoo in „zich spitsen op". Teuth. reeds: spyttzung „het zich-verheffen". -Ook „spits" in plaats van „spit" wordt beschouwd als aan het Duitsch ontleend. Ik vraag mij echter af, waarom dit blijkbaar oude werkwoord op -tsen niet door middel van het s-formans (nog „aantrekkelijker" omdat het hier leidde tot -ts) van het Nederlandsche ,,spit" 1) (c.q. spitten) kan zijn gevormd, op dezelfde wijze als Franck-Van Wijk dit in zijn volgend artikel wèl onderstelt voor „splitsen" naast „splitten" en „splijten". Hier lezen wij: „Nog niet bij Kiliaen 2) (in deze beteekenis Mnl. „splitten"), fri. splitse, ndd. split sen (ook in 't Skandinavisch overgegaan), óf een jongere afleiding van „splitten" 3) Of onder invloed hiervan vervormd 4) uit zeldzaam -Mn!. Oudnnl. ndd. splissen, fri. splisse, dat dan ss uit idg. tt -< d - t zou hebben (vgl. beslissen); of heeft dit omgekeerd ss < is en is 't dus = splitsen?" — Men ziet dat Franck-Van Wijk de afleiding door -sen aarzelend als éen van twee mogelijkheden poneert, en dan de andere mogelijkheid in zijn slotvraag verwerpt. Zoodat hij wel sterk overhelt naar: afleiding door -sen. Waarbij echter niet wordt verklaard wat de uitwerking van dit suffix is. Ik herhaal: waarom hier wèl, en niet bij „spitsen" de afleiding door -sen (c.q. -s bij „spits") als mogelijk ondersteld? 5) Een staaltje van áarzeling in het ondersteilen van Duitschen oorsprong is „rotsen", besproken bij „rossen". Hier lezen we: „Rossen. Als synoniem van „rijden" sedert Kiliaen (hier naast 't nog dial. „rotsen"; is dit secundair 6) of hoort 't bij „rutschen"?) In de beteekenis „rijden" een afleiding van „ros". - Nu lezen we bij het vragend genoemde ,,rutschen": Mn!. rutsen „glijdend voortschuiven, voortsukkelen" 7). Vgl. i) Zie ook Mn!. Wdb. VII 1755, met verwijzing naar den ouden druk van Franck. We merken op, dat het Mnl. spits óók wel een bijv. nw. op -s(ch) van spit zou kunnen zijn. z) Nota bene. 3) Dat moet dan toch een afl. op -sen zijn? 4) Een wéinig elegante, althans onduidelijke, omschrijving van „contaminatie"? Ik zou een dergelijke „vervorming" beschouwen als „versterking" der symbolieke beteekenis, door -ts- in plaats van -ss-. Een aardig voorbeeld hiervan is in Franck-Van Wijk te vinden bij „bijster": als vormen van een werkwoord = onrustig „ronddraven" staan daar („belangrijk vervormd") naast elkaar bizzen, bissen, bitsen, bietsen. Zie ook hierna, noot g) waar „vervormd" een andere strekking schijnt te hebben. 5) Wanneer Fr.-V. W. spreekt van de mogelijkheid dat „splitsen” is „vervormd" uit ouder „splissen", bedoelt hij hier waarschijnlijk „hypercorrectie". Ik merk op, dat ook in dit geval, zoo niet als eenige, dan toch als meewerkende „kracht" de intensieve beteekenis van -ts de „vervorming" verklaart. 6) Hier wordt klaarblijkelijk weer „hypercorrect" bedoeld. 7) Wanneer de gewonde Bruun de beer in den Reinaert „rotst over sinen steers" zal hij toch wel een meer „schokkende" beweging hebben gemaakt? In Rein. II „rutselen". 378 laat-mhd. rutzen, rutschen, rütschen „glijden".Veeleer jong en onomatopoëtisch".— Gelijk bekend, ligt er in den term „Vgl." hoogstens een héel „voorzichtige" aanduiding van „contact" met de vreemde taal i.c. Dat maakt den term feitelijk gevaarlijk, „onvoorzichtig". Niet geheel duidelijk is ook de bedoeling van de qualificatie „jong". Geldt de onder vorming soms niet voor het Mnl. rutsen?-stelling van onomatopoëtische En wanneer het heet dat rotsen misschien „hoort bij rutschen", wil dat dan zeggen, dat ook „rotsen" àf met laatmhd. rutzen etc. moet worden vergeleken, Of als een jonge onomatopoëtische formatie beschouwd? Ik meen dat er aanleiding is het woordenstel rotsen-rutsen, (Mnl.) rutschen, als „onomatopoëtisch" te beschouwen, en wel als oude vorming. Hetgeen neerkomt op de onderstelling van de door mij bedoelde beteekenis van -tsen: een heftige, snelle of schokkende, of plompe beweging. Zooals, behalve in de in den aanhef genoemde Achterhoeksche werkwoorden, met de noodige variaties die o.a. samenhangen met ver Anlaut, ook het geval is met: hotsen, hotstotsen (!), hutsen,-schillenden gutsen, botsen, patsen (dial. uit elkaar slaan), plotsen; ook kaatsen, kitsen enz. Ik wijs ook op schaats, met het meervoud en het werkwoord schaatsen (ontleend of niet, het doet niet ter zake) en het meest nationale modérne voertuig, de fiets, waarop wij „fietsen". Dit „rijwiel" moet oorspronkelijk, als thans nog in en om zijn onderstelde bakermat Apeldoorn, „fiesse" hebben geheeten, resteerende uit „fiesselepee (vélocipède)". De toevoeging van de -t- is niet zoozeer „hypercorrectie" als wel duidelijke uitdrukking van de magische snelheid van dit voor Oud-Apeldoorn sensationeele wonder der techniek. Grooter bezwaar heb ik tegen de beoordeeling van „hitsen". Hierover zegt het Etym. Wdb.: „Mnl. (vooral laat-mnl.) hissen, hessen, hisscen „opjagen, ophitsen, jagen." Evenals mnd. hissen, hitzen, hessen (< de. hidse, zw. hetsa) van mhd. (nhd.) „hetzen", waarnaast „hessen". Zie verder „haat". 't Mnl. synoniem „hussen" (husscen, ook hüsen), dat meer dan hissen enz. in oudere teksten voorkomt, is bezwaarlijk 't zelfde woord; 't kan onomatop. zijn: N.B. ook in „hitsen, hissen" voelt men onomatopoeën". -Klaarblijkelijk wordt dit „gevoel" van „men" door Franck-Van Wijk verworpen. Maar het teeken ,,N.B." moet toch dienen, om met een beroep op dat gevoel de onderstelde „onomat." oorsprong van „hussen" aannemelijker te maken. Ik zie niet in, waarom het werkwoord „hitsen" niet of een Nederlandsch „onomatopoëtisch" woord kan zijn met het sprekende en suggestieve „formans" -ts, Of een verzwaarde, versterkte nieuwere vorm van het onomat. Nederlandsche werkwoord „hissen". 379 Ik zou verder willen gaan, en het werkwoord „opstutsen" dat bij Hooft voorkomt in de overdrachtelijke beteekenis „ophitsen, opstoken", niet beschouwen als ontleend aan het Hoogduitsche 1) aufstützen (dat de beteekenis van het Nederl. woord nooit of nauwelijks heeft of gehad heeft), maar als een „afleiding", door de symbolieke „s", van den stam van stutten, stooten, onder invloed van ophitsen (om dezelfde beteekenis en zijn ts-vorm). Het simplex „stutsen" is in onze taal niet bekend. Daarom is het van belang op te merken, dat de vorm opstutsen tweemaal de onderhavige consonantverbinding van explosief + s vertoont 2), hetgeen de vorming van het compositum nog nader verklaart. Ten slotte wijs ik nog op de klaarblijkelijke voorkeur voor den klank -ts-bij de eigenaardige omzetting in een woord als „ritselen" uit een ouder „ristelen", c.q. versterking van een ouder „risselen", tot den vorm met -tselen. 3) G. S. OVERDIEP. TAALKAART: DUIZEND Om verschillende redenen is deze kaart merkwaardig. En wel ten eerste om het minimale duizent-, en het overgroote düzent-gebied. Het schijnt, dat hier de bekende diphtongeering van huis en muis, althans in Brabant, heelemaal niet gewerkt heeft. Juist als de oe-relicten van Kloeke in Holland, is dit woord een uu-relict in Brabant, evenals duvel en gruzelementen die alle drie emotioneele woorden zijn, vooral in onbeschaafde kringen veel gebruikt. Alleen Holland heeft op den duur, maar schijnbaar slechts heel laat, onder den invloed der schrijftaal, de diphtongeering hier ingevoerd. Verder luidt dit woord in Friesland toezen, en volgens Hof alleen in het kleinste gedeelte van den Zuidhoek tuzen. De t is hier de klankwettige representant der oude interdentale spirans, die in het Neder wordt. Het Stadsfriesch en het Biltsch hebben zeker-landsch tot d duzent. En ook buiten de steden kwam volgens Kerns enquête in't Noorden van Friesland tuzent voor. Het uiterste Westen der provincie Groningen: Zuidhorn, Stroobos en Grijpskerk hebben ook duzent, wat wel import uit Friesland moet zijn. De Waddeneilanden hebben ook duzent, behalve Schiermonnikoog, dat djoezen of dioezen heeft, met de Engelsche lange-u-uitspraak. (Ook vogel luidt daar fjoel, hond: hjoen en i) Ned. Wdb. XVI 398. 2) Vgl. ook -ps(t) in „opstoken" en -ps in „opzweepen". 3) Omgekeerd zijn woorden op -psen, (-pselen) door het door Van Ginneken in de tiende aflev. blz. 302 besproken verschijnsel veelal verdwenen, en vervangen door -spen (vgl. oprispen, en wispelen in wispelturig bij Franck-Van Wijk). 380 mouilleeringsgebied zegt doezjent, en evenzoo het mouilleeringsgebied aan de Dender. Aalst zegt doezjent, -maar Denderleeuw en Ninove hebben doesjent. Waarschijnlijk zijn de zj en de sj hier niet phonologisch verschillend, maar slechts phonetische varianten. En de oe van dit woord is volgens Colinet niet de oorspronkelijke Germaansche u, maar secundair uit de ü naar oe terugverschoven. Verder vertoonen zich hier weer twee van de drie Zuid-Nederlandsche ontrondingsgebieden, eenerzijds Opwyck en Assche, en anderzijds Leuven, Heverlee, Wisele, Wyghmaal, Wesemael, Gelrode, Holsbeek, Linden, Winghe, Lubbeek, Corbeekloo, Bautersem, Bierbeek en Oirbeek, die alle diezent zeggen. Wat echter hier in het Zuiden het meest onze aandacht trekt is de verzwakking der tweede lettergreep van -ent over -et tot -t. Wij kennen dezen overgang uit het Oud-Germaansch in de woorden deugd en jeugd, mnl. doghet, joghet en éénmaal nog jóghent, die blijkens ohd. tugund en jugund: os juguth, ofri. duged vroeger reeds denzelfden weg zijn gegaan. Heel begrijpelijk echter, dat het tweede deel der samen Salisch Frankisch thus-hund, onfra thus -int, ofri thixs-end-stelling van eerst tot onherkenbaar wordens toe moest geïsoleerd zijn van het grondwoord hund = honderd, eer dit verzwakkingsproces den vrijen loop kreeg. Trouwens alleen Vlaanderen doorliep dezen weg tot het einde: duust, terwijl Brabant bijna overal bij duzet bleef staan. Ook in formantia is de n-uitval voor oude stemlooze spirans een Ingvaeonisme. Maar dan toch weer een, dat blijkens deze kaart behalve Vlaanderen nog de omgeving van Antwerpen met de Kempen en een groot deel van Zuid- Brabant met Hageland tot in Thienen en Landen beslaat. J. v. G. EEN BIJZONDERE BETEEKENIS VAN HELLEWAGEN OF LUI- WAGEN UIT HET JAAR 1604 In het „Woordenboek der Nederlandsche Taal (dl. VI, afl. 3, bewerkt door Dr. A. Beets) kan men in kolom Soo voor hellewagen de volgende beteekenissen vinden: i°. zeker luchtspook; 20. de Groote Beer; 3°. „lijkwagen der goddelooze solidairen"; 4°. lastsleeper, mallejan (De Bot; Corn.-Vervl.). Met de laatste beteekenis komt wel eenigermate overeen die van hellewagen, luiwagen of stormbrug als belegeringswerktuig, dat uitgevonden en voor het eerst gebruikt werd bij de belegering van Oostende door Ambrogio Spinola (16oi/4); doch onder het hoofd luiwagen (Wdb. N. T. dl. 8, afl. 23, bewerkt door Dr. J. Heinsius), vindt 382 men een dergelijk aequivalent niet. Daarom laten we hier de beschrijving van dat aanvalsmiddel volgen, gelijk dat aangetroffen werd in pamflet N°. 1253 van de Bibliotheca Thysiana (Un. Bibl. Leiden), getiteld „Corte ende sekere Beschrijvinghe vant veroveren der rijcke ende gheweldighe Krake, comende uytet Gheweste van China door den Admirael Jacobus Hems-kerck, enz., „ghedruckt na de Copy van Middelborch by Richard Schilders Anno 1604". In dit tweebladige nieuwsbericht is namelijk ook nog opgenomen een overzicht van het voorgevallene bij de belegering van Oostende gedurende de maanden Februari en Maart van genoemd jaar en de daartoe gebruikte stormbrug. Bedoelde tekst nu luidt aldus: „Vreemde ende nieu ghevondene practijck eener wonderbaerlijcken Storm-bruggen, den Hel-wagen oft den Luy-wagen genoemt, om daer mede de stadt door nieuwe quincslaghen te overrompelen, alsmen inde Karte 1) breeder sien mach. „Nademael dat de Eertz-hertoge gesien heeft dat hy met alle syne aenslagen, listen ende practijcken niet en heeft connen uytrichten, isser nu ten lesten noch een Italianer voortgecomen, die dit nieuwe konstrijck werc bedacht heeft van dese voorgebeelde Storm-brugge, den Hellewaghen oft Luy-wagen ghenoemt, om de selvighe te brenghen op de Spaensche halve Mane, over de Geule. De voorsz. Helle-wagen is lanck 6o. treden en 16. breet. Heeft vier raderen, elck ses voeten breet, ende vijfthien voeten hooch. Aen het eynde vanden Wagen is eenen Balck van i5o. voeten lanck, so gemaeckt, dat hy int nedervallen de selve Brugge op hem steunende, ontfangen sal. Elck Rat met Letter a aengeteekent heeft 300. Ducaten ghecost. Is gemaect van Cabels en touwen seer dicht inden anderen geslagen ende gevlochten, als de Letter c aenwijst. Aen welcke Brugge voor aen eenige touwen comen tot boven aenden voorsz. mast-boom over de rollen om de selve Brugge daer mede om hooch te trecken, als de Letter b aenwijst, ende boven op de borstweeringe der stadts halve Maen te laten vallen, om alsoo met gewelt in te nemen. Die van binnen de halve Mane hebben hier tegen Masten opgericht galchsche wijse, daer sy de Brugghe meenen op te verwachten als breeder inde Caerte te sien is". 2) A. HALLEMA i) Die „Karte" is jammer genoeg niet meer in het pamflet aanwezig en ook van elders niet bekend. 2) Zie over dit beleg zelf en de daarbij aan den dag gelegde militaire belegeringskunst: Belägerung von Ostende (1604, een soort van dagregister der voornaamste zaken en gebeurtenissen); J. Bowens, Nauwkeurige beschryving van Ostende, Brugge 1792; Ph. Flemingh, Oostende, vermaerde gheweldige... belegheringhe, 's Gravenhage, 1621; H. Haes tens, La nouvelle Troye ou Memorable histoire du siège d'Ostende, Leyde 1615; P. Henrard, Histoire du siège d'Ostende, 16oi—i6o4, Brux. 1890; C. A. van Sypesteyn, Het merk 383 REPLIEK Bij het stukje getiteld „Rijmloosheid bij van den Bergh" van den heer H. de Vries (pp351, Maartnummer) zou ik gaarne het vol . 350 gende aanteekenen: De heer de Vries heeft mijn term „verzen" blijkbaar opgevat als „gedichten" terwijl ik daaronder altijd versta: „versregels ". Vandaar de zoo geweldig uiteenloopende cijfers! Dat het Rime Riche slechts in theorie werd gepredikt en door den dichter niet consequent in de practijk werd doorgevoerd; dat anderzijds van den Bergh's kracht veel meer zat in de assonantie (die niet zuiver Fransch meer kan genoemd worden), blijke uit het volgende staatje: In „De Boog" vond ik: 347 rijmlooze verzen, 76 verzen met assonantie, 392 verzen met gewoon rijm, 56 verzen met rime riche. In „De Spiegel": 114 rijmlooze verzen, 423 assonneerende verzen, 246 verzen met gewoon rijm, 26 verzen met rijk rijm. Inderdaad heb ik de meerderheid gevonden door de rijmlooze verzen met de assonneerende te combineeren tegenover de rijmende + rijkrijmende. Hoofdzaak was voor mij de... verpletterde minderheid van het rime riche aan te toonen. M. J. P. BLADVULLING In een brief van Maria van Reigersberch aan haar man, van i 2 Augs. 1624, te vinden in de uitg. Rogge, blz. 99, trof mij de volgende uitval over een der rechters van Oldenbarneveldt, die op piquante wijze herinnert aan zinssneden in Vondels sonnet vóor den Palamedes en de laatste coupletten van Geusevesper: „Vooght, den president van den bloetraed, drupt schier daer hij gaedt, woendt in den Hage als particulier, die van Aernem hadden hem scheepen ghemaekt, dan hij en heefter niet willen gaen. Die schoen priesters gaen op haer laeste gras, want als lvIey kompt is haer tydt wt." Aan Geusevesper herinnert nog sterker, op blz. 158 over de Contra- Remonstranten: „Arme bioen! Zij zoucken de leden gherust te stellen, maer het prinsepaelste lidt dat doet het haer, dat is het ghemoedt; de plaester, die ^ J der oucken op te leggen salt noch meer ontstellen." G. S. O. waardig beleg van Ostende 5 Juli 1601-22 Sept. 16o4, 's Gravenhage 1887; E. Vlietinck, Het oude Oostende en zijne driejarige belegering (16oi-i6o4), Oostende,1897, vele dezer speciaalstudiën met platen en gravures, doch geen met een voorstelling van de stormbrug of helle wagen. 384