INHOUD I. TAAL ALS VOLKSUITING 1. DIALECTEN J. van Ginneken. Openingsrede eerste tentoonstelling-Dialectencommissie Kon. Academie . . . . . Blz. 113 P. Peters. De vormen en de verbuiging der pronomina in de nederl. dialecten . . . . . . . . . . . . . . 209, 249 F. den Eerzamen. Over de voornaamwoorden in het Goerees 132, 154 P. J. Meertens. Het vlaams karakter der zeeuwsche dialecten . . . 39 P. Warringa, P. Sipma en J. H. Brouwer. Friesk Jierboek 1937 (bespr.) 207 J. Naarding. Woorden met sj- en tj- . . . . . . . . . . 122 H. L. Bezoen, G. en J. Heitkamp, B. Ribbert. Proeven van Twentsche dialecten . . . . . . . . . . . . . . 351 A. Weijnen. De n en iets over articulatiegewoonten in Noord-Brabant 11 — Uit de vaktaal der Peelarbeiders . . . . . . . 331 J. Renders. Noord-Brabantsche dialect-geographic, resultaten en wenschen (bespr. van A. Weijnen. Onderzoek naar de dialectgrenzen in Noord-Brabant. 1937) . . . . . 394 L. Geenen. De Limburgsche woordschikking in proza en poëzie . . 129 E. Blanquaert-W. Pee, L. Geenen, L. Veldhuis, A. Weijnen. Taalkaarten Intervocal. tenuisverschuiving 7, kaas 139, steen 174, de ij-diphtongeering 202, roepnamen van het varken 23, schommel 389. 2. PHONOLOGIE EN KLANKLEER J. van Ginneken. Internat. vragenlijst over dialect-phonologie . . . 259 — Leidraad bij de nederl. beantwoording der inter. nationale phonol. vragenlijst . . . . . . . 282 — De tweeklanken of diphtongen . . . . . . 363 E. Blancquaert-W. Pee. Intervocal. tenuisverschuiving in Vlaanderen 5 L. Goeman. Phonetische verscheidenheden in de volkstaal . . . . 16 3. WOORDENSCHAT EN SEMANTIEK J. Wils. Structuurtypen in de beteekenis van nedl. bewegingswerkwoorden . . . . . . . . . . . . . . . . 311 L. Veldhuis. De roepnamen van het varken . . . . . . . . 20 III H. L. Bezoen. Nedl. hillebillen „stoeien' . . . . . . . . . 172 — Gronings: ool hinne . . . . . . . . . . 173 — Zichte (sikkel), zichten (maaien, zeven) . . . . 201 J. Grauls. Klommel, lommel, rommel . . . . . . . . . . 28 II. TAAL ALS NATIONALE CULTUURSCHAT 1. OUD-NEDERLANDSCHE CULTUUR J. van Ginneken. Onze zuidelijke taalgrens en de germaansche bevolking van het merovingische rijk . . . . . . 145 — Het wisselend muzikaal accent van het oudnederlandsch heeft alleen het limburgsch zuiver bewaard 290 B. H. D. Hermesdorf. De zin voor realisme in het oude limburgsche recht . . . . . . . . . . . . . 77 J. Mansion. Oude vlaamsche namen uit Frankrijk . . . . . . . 32 2. MIIDDELNEDERLANDSCHE EN ZESTIENDE EEUWSCHE CULTUUR W. Slijpen. De Limburgsche Sermoenen toch limburgsch? . . . 266 L. C. Michels. Een sprongconstructie . . . . . . . . . . 49 W. Dols. Syntaxis van ridderroman tot volksboek (L. Albering. Vergel.-syntact. studie van den Renout en het volksboek der Heemskinderen. Groningen 1934) . . . . . . . 235 P. Hagen. Zur Entstehungsgeschichte der „Imitatio Christi" . . . 102 J. Malaise. Een engelsche vertaling van het „Dagboek van Geert Groote" . . . . . . . . . . . . . . . 105 H. J. Endepols. Trudoniana . . . . . . . . . . . . . 67 W. Lampen. Palaeografische onjuistheden in de Catalogue des manuscrits néerlandais de la Bibliothéque Nationale van Parijs 63 3. ZEVENTIENDE EEUWSCHE CULTUUR J. van Ginneken. Vondel en Nederland . . . . . . . . . 241 J. Wille. „Deuse Frebis" . . . . . . . . . . . . . . 53 Judi H. Mendels. Over „nevels" en „dampen" . . . . . . . 138 4. NEGENTIENDE EEUWSCHE CULTUUR W. Kosch. Ein österreichischer Dichter und türkischer Diplomat in Holland . . . . . . . . . . . . . . . 84 G. Brom. De dithyrambe van Broere . . . . . . . . . . 90 F. Baut. Een attributieprobleem bij Guido Gezelle . . . . . . 58 5. CONTEMPORAINE CULTUUR G. Karsten. Onderwijs in het fries op de lagere school . . . . . 166 H. Dister. Een nieuw handboek voor neerlandici (G. S. Overdiep. Stilistische grammatica van het mod. nederlandsch. Zwolle 1937) . . . . . . . . . . . . . . . . 222 J. Wils. Jac. Smit. Bijdrage tot de kennis van Potgieter's stijl. Groningen '37 (bespr.) . . . . . . . . . . . . . 205 — A. de Jong. Nederl. Letterkunde. Groningen 1936 (2 dln.) (bespr.) . . . . . . . . . . . . . . . . 365 L. Starmans. E. Rijpma-F. G. Schuringa. Nieuwe stijloefeningen. Groningen '37 (bespr.) . . . . . . . . . . 335 6. ALGEMEENE TAAL, SYNTAXIS DER SCHRIJFTAAL J. van Ginneken. Een nieuwe ontdekking der taalwetenschap 337, 369 J. Wils. De persoon in de taal . . . . . . . . . . . . 177 L. Kaiser. Zinslengte . . . . . . . . . . . . . . . 162 J. Klatter. Primitieve vormen . . . . . . . . . . . . . 130 A. A. Verdenius. Over het onbepaalde voornaamwoord (de, het) een of ander . . . . . . . . . . . . . 45 J. Wils. De je-stijl in jongens-en meisjesopstellen . . . . . . . 230 — Vraag 1 (we met de vage beteekenis jij, jullie, ik etc.) . . 143 III. TAAL ALS INSTRUMENT VOOR SCHOONE KUNST 1. RYTHME, MELODIE, SAGENVORMING A. Pompen. Gerard Manley Hopkins S.3. . . . . . . . . 95 J. Pollmann. Iets over de melodie van Baby's speelliedjes . . . . 87 J. van Ginneken. Sagen in den volksmond . . . . . . . . . 305 2. MODERNE LITTERATUUR J. Wils. Het doove woord (J. H. Leopold. Verzamelde Verzen '35) 273 G. S. Overdiep. Stiefmoeder aarde (Th. de Vries. Stiefmoeder aarde '37) . . . . . . . . . . . . . . . 171 E. de Frémery. Het herstelde woord (G. Walschap. Een mensch van goeden wil '37) . . . . . . . . . . . . 197 — De wraak van het dichterschap (De poëzie van Henri Bruning) . . . . . . . . . . . . . . 359 J. Creyghton. Litteraire kroniek (M. Gilliams. Oefentocht in het luchtledige '37) . . . . . . . . . . . . 388 VI BIJDRAGEN MET WELVILLENDEN STEUN VAN VRIENDEN VAN PROF. VAN GINNEKEN Verbetering, in te leggen in: BIJDRAGEN TOT DE NEDERLANDSCHE TAAL-EN LETTER- KUNDE, AANGEBODEN AAN PROF. DR JAC. VAN GINNE- KEN BIJ ZIJN 6oSTEN VERJAARDAG Onze Taaltuin Ede jrg. no. i Door het wegraken van de verbeterde drukproef is de bijdrage van Prof. Dr J. Wille, blz. 53-58 ongecorrigeerd afgedrukt. De verbeteringen volgen hieronder: Blz.: Regel: 5 3 6 v. b. ambachtes 14 v. o. dorps-Retrocyn" 13 v. o. verplaatsingen 54 II v. b. voor 55 3 V. b. winst To V. b. bezoeking I s V. 0. bracht ook... mede 14 V. o. terugslag 13 v. o. militairen 7 V. 0. Vs. 115-116. 56 I v. b. md. 18-19 v.b. zij ... blijven. 17 V. o. klandisie 57 I5 V. b. ,,,,want" (heeft 20 V. b. ik er hier, Io v. o. als Franschen naam S 8 S v. b. diesen Frebus Lees: ambachten dorps-„Retrocyn” verplaatsing vóór kans rampspoed had ook... medegebracht terugslag van den vrede oorlogsvolk vs. 115-116: ms. Soetje en hij hun huishouding... doen blijven. klandizie („want" heeft ik er hier als Fransche naam diesen trebus INTER VOCALISCHE TENUIS-VERSCHUIVING IN VLAANDEREN N zijn Tenuis en Media (Rec. de Tray. Facult. Phil. et Lettres, Univ. Gand, 19o8.) citeert Logeman, § 134-í52b, talrijke voor beelden van midden-tenues die stem krijgen, in het gesproken Nederlandsch en in een aantal andere Germaansche talen. Op een nog breeder basis was dit verschijnsel behandeld geworden door Van Ginneken in zijn Grondbeginselen eener psychologische Taalwetenschap (Leuv. Bijdr., 1906, § 522 v.v). Logeman geeft als verklaring of althans als conditio sine qua non op, een laagtepunt van het expiratorisch en (of) chromatisch accent; Van Ginneken spreekt eenvoudig van psychische inertie en voorbarigheid, waardoor de stem van de omstaande vocalen op de intervocalische tenues overgaat. Hij wijst er zeer terecht op, dat opening van een tenuis of een media door omstaande vocalen een gelijkaardig verschijnsel mag heeten. Beide auteurs beschouwen den overgang van intervocalische tenuis naar media binnen eenzelfde woord als verwant met de bekende sandhiverschijnselen die een gelijkaardig resultaat opleveren in de samenvoeging van woorden. Het is niet de bedoeling van deze korte bijdrage, over deze kwesties een debat te openen. Wel stellen wij als onze meening voorop, dat de feiten zelf in het licht der dialectgeografie verdienen te worden bekeken, en dat een volledig taalgeografisch overzicht van het ver (om te beginnen in ons eigen taalgebied en zoo mogelijk ook-schijnsel daarbuiten) ons wellicht een precieser verklaring of een vaster causaal verband zal kunnen bezorgen. Met een dergelijk geografisch overzicht willen wij hier slechts een bescheiden begin maken. Door een gelukkig toeval ligt namelijk een nogal uitgebreid relict(?)-gebied van intervocalische tenuisverschuivingen in het veld van onze dialect-atlassen van Zuid-Oost-Vlaanderen (Antwerpen, De Sikkel, 193o), Noord-Oost-Vlaanderen en Zeeuwsch- Vlaanderen (ibid., 1935) en het aangrenzende gebied van den dialectatlas van West-Vlaanderen en Fransch-Vlaanderen waarvoor de opnemingen ongeveer klaar liggen. Wij geven dan op bijliggend kaartje de gevallen aan die in onze vragenlijst voorkomen voor intervocalische t, k en p, binnen eenzelfde woord, namelijk voor de woorden pater, schutter, boterham (ook Stute), witte, geitenbok, ik weet niet (ik en vete ... ), begieten, liters, 't water (in 2 versch. zinnen), beet (bete), eten, moeten, groote (in 2 versch. zinnen), snuiten, te laat (late), soldaten; bakken, gebakken, Zoeken, krieken, eik (eike), eikels, koken, dik (dikke), slikken, klak (klakke), boomkweeker, beukenhout; kleppen, knuppel, doopen, loopen, open, rip (ripe), geroepen; dus 17 verschillende gevallen met intervocalische t, 12 met intervocalische k en 7 met intervoc. p. Het sandhi-verschijnsel komt in den regel op dezelfde plaatsen voor, maar ligt over een veel grooter gebied verspreid. Wij willen de vraag, of de intervocalische overgang binnen eenzelfde woord op één lijn te plaatsen is met sandhi-overgangen, voorloopig noch ontkennend noch bevestigend beantwoorden; wij constateeren echter dat het dialectgeografisch aspect van deze sandhi-verschijnselen veel onregelmatiger is dan dit van de hier besproken tenues-verschuivingen binnen het woord. Een van deze sandhi-gevallen hebben wij in gansch het gebied van onze beide 0.-Vla. atlassen slechts éénmaal genoteerd, nl. tap ons (met stemhebbende p) te I 226 (Poeke) 1), terwijl wij echter weten dat het vrij algemeen Limburgsch is. Andere gevallen bezetten nagenoeg hetzelfde gebied als dat van het hierbijgevoegde kaartje; bv. de stemh. k van dat by gelijk (h)ad, en de stemh. p van op(h)effen; nog andere tenslotte zijn over het grootste deel van Oost-en Zeeuwsch-Vlaanderen sporadisch verspreid als b.v. de slot- en beginklank van geleid dat en (in een nog dichter net, ditmaal ook in het Z.-O. en over de Brabantsche grens) de d van te koud om. De sandhi-verschijnselen vergen dus een aparte behandeling. Bij ons Oostvlaamsch kaartfragment passen thans nog enkele toelichtingen omtrent den aard en de verspreiding van het verschijnsel dat wij hier willen bestudeeren. Wat den aard van dit verschijnsel betreft moet eerst en vooral worden gezegd dat de stemhebbende t-k-p evengoed tusschen vocaal en 1, m, n, r als tusschen vocaal en vocaal voorkomt; dus evengoed in botram als in botteram, in schottre als in schuttere, in gieëtnbok of gieëtmbok als in gieëtebok, in klepm als in kleppe, in kniple als in knippele, in kookn als in dikke enz. Alles samen genomen zijn er eigenlijk méér gevallen met 1, m, n, r in tweede positie dan met vocaal. Wat den duur van de eerste vocaal betreft, deze is overwegend lang (zie de opgesomde gevallen aan het begin van dit opstel en de eigenlijke vormen in onze i) De plaatsnummering in dit stuk is die van 1V. Pie en P. J. Meertens „Dr. L. Grootaers' en Dr. G. G. Kloeke's Systematisch en Alfabetisch Register van Plaatsnamen voor Noord-Nederland, Zuid-Nederland en Fransch-Vlaanderen" herzien en bijgewerkt (Uit het Semin. v. Vla. Dial. v. d. Univ. te Gent, III, 1 934). u beide 0.-Vla. atlassen), maar ook korte vocalen gaan aan dc verschoven tenuis vooraf, als b.v. in een aantal varianten van boterham, schutter, witte, potten, gieten, liters, moeten, snuiten, rijpe, geroepen, gebakken, krieken, koken, enz. Absoluter schijnt wel de tendens te zijn om verschuiving slechts na beklemtoonde vocaal te laten plaats grijpen. Wij hebben er althans onder onze gevallen geen enkel na doffe vocaal en slechts een paar na bijtonige syllabe: De tweede k van boomkweeker op twee verschillende plaatsen; en een enkel t-geval, nl. raampotten (I 205) met stem. Het is bovendien opvallend dat het aantal gevallen waarin stem optreedt beneden het gemiddelde peil blijft telkens waar het woord een minder sterk accent krijgt in den zin. Aldus de t van liters (fie hebben met hun vijven drie liters wijn uitgedronken), waar het zinsaccent op wijn ligt, de t van 'k wete in 'k wete niet waar ik hem moet gaan Zoeken, waar het zins meestal op moet of op zoeken, soms ook op niet, zelden op 'k wete-accent lag; de t van eten in eten y ook gaarne kaas? waar het zinsaccent op Zij of op ook lag. Het lijkt ons dus toegelaten te besluiten dat de aanwezigheid van klemtoon vóór de consonant de verschuiving van intervocalische p-t-k begunstigt. Deze constateering vergemakkelijkt wellicht ook de verklaring van een laatste bijzonderheid die wij even willen bespreken: onze opnemingen wijzen namelijk, op een paar uitzonderingen na, niet op vervanging van t, k, p, door d, g (explos.) en b, maar wel door stemhebbende t, k enp. Dit beteekent dus dat wij nog wel degelijk gespannen consonanten hoorden, met stem, en nog geen echte mediae. De uit zijn voor de t die met d geschreven werd: i x in boterham,-zonderingen i X in schuttere (en dan nog met gereduceerde d), i x in water en i X in bete, dus vier gevallen op 398; voor de p komt éénmaal een b voor in knuppel (knible), maar met stemlooze b, dus met zelfs nog geen normale media, op I2I gevallen. De k werd nergens als g (explos.) geschreven. Het is o.i. de aanwezigheid van den klemtoon die de spanning vrijwaart. De stembandenergie van de voorafgaande vocaal slaat over op de tenues, maar deze behouden haar spanning. Dat men in sommige teksten en woordenboeken sporadisch een media voor tenuis gedrukt vindt, is nog geen waarborg dat zij als echte mediae worden uitgesproken. Dat de gewone sandhi niet aan de aanwezigheid van klemtoon op de onmiddellijk voorafgaande vocaal (of consonant) gebonden is, be teekent wel degelijk een verschil tusschen sandhi en de hier behandelde tenues-verschuiving. Daarom zal het goed zijn, beide verschijnselen op zichzelf te bestudeeren, en ze slechts dan onderling te gaan vergelijken wanneer de omstandigheden waarin zij zich voordoen nauwkeurig bekend zijn. Voorloopig lijkt ons de sandhi een stem- en spanningsassimilatie, en onze Vlaamsche tenues-verschuiving in de eerste plaats een stem-verschuiving zonder wijziging in de spanning. Wat nu de verspreiding van deze tenues-verschuiving betreft, zij wordt in haar relatieve intensiteit aanschouwelijk gemaakt doordat wij op de kaart het aantal gevallen voor t-, k-en p-verschuiving met streepjes bij elke plaats hebben aangemerkt (cf. de legende). Wij zien bv. duidelijk dat deze intensiteit het grootst is in een kerngebied ten N. en ten O. van Gent, terwijl de uitloopers in de richting van westelijk Zeeuwsch- Vlaanderen, van Lokeren (I 208) en van Oudenaarde (0 98) een veel dunner bezetting vertoonen. Op het eerste gezicht zou men den indruk kunnen krijgen dat de t-verschuivingen in absoluten zin talrijker zijn dan de k-en p-verschuivingen. Dit is echter niet in die mate waar als men zou denken; het aantal t-gevallen die in onze vragenlijst voorkwamen en dus onderzocht werden is inderdaad grooter (17) dan het aantal k-en p-gevallen, resp. 12 en 7. Maar t met stem komt op 64 verschillende plaatsen voor; op deze 64 plaatsen kon men dus 64 X 17 = io88 gevallen verwachten; er zijn er in de werkelijkheid slechts 398; het intensiteitscoëfficient van de t-verschuiving wordt hier dus gegeven door de verhouding 398: io88 of door het cijfer 36,5 %; waar men voor deze 64 plaatsen 64 X 12 = 768 gevallen voor k-verschuiving had kunnen verwachten en er in de werkelijkheid slechts 152 voorkomen kan de intensiteit van deze verschuiving worden aangegeven door de verhouding 152:768 of door het cijfer 19,7 %; waar men voor deze 64 plaatsen 64 X 7 = 448 gevallen van p-verschuiving had kunnen verwachten en er slechts 121 voorkomen, kan de intensiteit van deze verschuiving worden aangegeven door de verhouding 121 : 448 of door het cijfer 27 %. Men ziet dat de verhouding 36,5 %, 1 9,7 % en 27 % niet beantwoordt aan het onderlinge verspreidingsgebied van de t, k en p-gevallen; het t-gebied is inderdaad wel het grootste, maar het k-gebied niet het kleinste van de drie. Inmiddels geeft de p-lijn, die het kleinste gebied omvat meteen tevens goed het gebied aan waarbinnen het verschijnsel voor de drie spraakklanken het sterkst is. Opvallend wat de geografische verspreiding betreft, is dat Groot- Gent en enkele omliggende plaatsen in geen enkel van deze gevallen aan het verschuivingsproces meedoen. Ook in talrijke andere gevallen, die men bij het doorkijken van onze atlas-kaarten dadelijk kan opmerken, is Gent en omgeving een dialect-eiland. Daarentegen komen te Gent en omstreken wel de vormen wade en dade als intensiefvormen van vat en dat voor. Deze vindt men trouwens over geheel Zuid-Nederland, met afwisseling van korte en lange a. Ook de variant kobbe (voor spin, naast koppe) die het grootste deel van West-Vlaanderen en westelijk Oost-Vlaanderen bestrijkt, vertoont een veel uitgebreider geografisch gebied dan de beperkte zone van ons kaartje. (cf. E. Blancquaert, W. Pée e.a.: De Ndl. Benamingen van de Spin, den Ragebol en het Spinneweb. „Uit het Seminarie voor Vlaamsche Dialectologie van de Univ. te Gent", I, 1933). Indien wade (wadde), dade (dadde) en kobbe etymologisch geen anderen oorsprong hebben dan wat, dat en koppe, dan kunnen deze wijdverspreide d-vormen wellicht wijzen op een eeuwenoud verschuivingsgebied van intervocalische tenues, waarvan de zone die op ons kaartje wordt afgebeeld een relict zou zijn. Voor deze thesis pleiten ook enkele andere gegevens die ons na een weinig zoeken en navragen, al spoedig zijn toegekomen; benevens het ook door hem opgemerkte dadde wijst Dr. J. Grauls ons nog op Hasseltsch badros voor Waalsch bottresse; Logeman citeert o.m. ook Z.-O.- Vla. patodders, dat naast peto . aters, patatten en dgl. ' oorkomt. Onze studente Mej. Vereecke bracht ons de vormen schuddel en bodder aan uit de Groningsche woordenboeken van Molema en van Ter Laan en sleuddel naast sleutel in de provincie Groningen (uit het materiaal van Prof. Kloeke). De gebroeders Leopold geven tenslotte in Van de Schelde tot de Deichsel een Amsterdamschen tekst van J. A. Alberdingk Th. ijm, getiteld It spreukie van Knubbeluite^ak, waarin de vorm knubbel meermalen voorkomt. Te Tielt (H 123), vlakbij ons kaartgebied, komt een beeknaam voor, de Poekebeke, met de eerste k stemhebbend (nogmaals na het hoofdaccent!), de tweede stemloos; Dentergem (O 2) dat geen gevallen vertoonde van de bestudeerde woorden, heeft wél stemh. t in kobbenette en stemh. p in toupe (soort hoofddeksel). Buiten het gebied van ons kaartje vinden wij nog kobbenetten (met stemh. t) te Beveren (0 8i), en het type flue/odder (voor vlinder) te Waardamme (H 70) en Koolskamp (H Ito) naast vormen met t in de omgeving; te Axel (I 140) boterkapelle (vlinder) met stemh. t, enz. In Fransch- Vlaanderen ontdekte Dr. Pee tenslotte op S verschillende plaatsen (b 7, b 14, b i o, b 19 en N S S) verscheidene vormen van bakken, voornamelijk bakkede, met stemh. k. Dit alles wijst er op dat het huidige relictgebied dat op ons kaartje wordt afgebeeld vroeger een veel grooter omvang heeft gehad en wel onder den vorm van een of meer uitgestrekte, samenhangende gebieden. Deze bijdrage wil dan ook een oproep zijn voor verderen materiaal- IO aanvoer hetzij van moderne gevallen, hetzij van oudere die in de spelling zouden vastgelegd zijn en waarvoor wij voorloopig geen opzoekingen hebben gedaan. Onze fonetische beschrijving moge dan bij verdere nasporingen de aandacht inroepen op de noodzakelijkheid om hierbij nauwkeurig onderscheid te maken tusschen spanning en stem, en ook de accentligging te noteeren. E. BLANCQUAERT EN W. PEE Gent. Seminarie voor Vlaamsche Dialectologie. 31-XII-1936 DE U EN IETS OVER ARTICULATIEGEWOONTEN IN NOORD-BRABANT N Heeswijk, een dorp in het noordoostelijk deel van de Meierij van 's-Hertogenbosch, treedt de n, afgezien van de woorden waarin ze nog niet gediphtongeerd is, in vier verschillende gedaanten op. Als ou, oa, ui en ö (lang uitgesproken, ongeveer de oeu van Frans coeur). De etymologische verdeling der genoemde vier klanken treedt ondanks de weinige uitzonderingen niet onduidelijk aan den dag. Men onderscheidt: A: ü vOór dentalen (behalve n en j): I°. bij oorspronkelijk meersilbige woorden vóór stemloze medeklinker en bij oorspronkelijk eensilbige woorden: ou. 20. bij oorspronkelijk meersilbige woorden vóór stemhebbende medeklinker: oa. B:n voor labialen, velaren, n en j: 30. bij oorspronkelijk meersilbige woorden vóór stemloze mede bij oorspronkelijk eensilbige woorden: ui. -klinker en 4°. bij oorspronkelijk meersilbige woorden vdór stemhebbende medeklinker (doch nooit n): ö. Voorbeelden: i0. out (ook reeds üt), rout, voust, mous (dimin: müskas), lous, loustara, hous, hout (huid), krout, krous, tous (thuis), brout (ook bruit, dimin: brütja). Uitz. a. enkele woorden die waarschijnlijk jongere ontleningen zijn: ruitar, kwansuis, tuit (ook in nhd. II een leenwoord), fruit, skuit (uit A. B.); b. snuitar, spruit, buit, kluit, galuit (subst.); c. boat, sloata, voal (wschl. analogie naar de verbogen vormen). z°. moas (muizen), loas (luizen), roala, koal, ploaza, oalavlucht, roan (ruien), hoala (etym.?), broas (bruis). Uitz. a. enkele duidelijke ontleningen: buis, sluis, kluis, duidalak (het intervocalisch voorkomen van d bewijst dat het een leenwoord is); b. uil, skuila; c. böl (buil, papieren zakje). 30. fortuin, kruik, suikar, ruikar, gabruik, skuins, duikla, buik, buiksiek, struik, duikar, fuik, luik, kuip, kuipar, puik, puin, bruin, ruin, stuipa, kuif, juin (wgerm. n. Cfr. Van der Meer § 5 g). Deze ui > n bij verkorting t.g.v. consonantopeenhoping: krnkska, brnntja, bnkpaen. Uitz. a. kröpa, zöpa, kröka, dröpa, mök; b. röm (analogie naar de verbogen vormen). 40. zöga, zövar, snöva, stövar, prom, kröm, tömala, höf, höfkar, ströf, slömara, döm, schöm, varzöma, döf, dröf, sköva, ör (uier), löja, töra (tuieren). Deze ö > ü bij verkorting: ru'mta. Uitz. a. duich, kluiva; b. zuija; c. beuga (buigen). Nog even een paar opmerkingen in verband met de uitzonderingen. i°. Natuurlijk zijn de eerste twee klanken ou en oa gevormd zonder dat de oude n had kunnen palataliseren. Vandaar dat de leenwoorden die (met uu- of ui-uitspraak) na de palataliseringsperiode zijn opgenomen alleen (uu), ui of ö kunnen hebben. 2°. Dat groep 3 en 4 een beetje door elkaar lopen en er vooral wat erg veel ö's verschijnen zal wel invloed van M.N.Br. zijn waar elke oude n > ö werd. In W.N.Br., M.N.Br. en de noordelijke strook langs de Maas is van een dergelijke indeling niets te merken. Fijnaart, Wagenberg, Hilvarenbeek, Diessen, Middelbeers, Zeeland en Reek kenden voor alle vier de groepen samen slechts één representant. Eveneens blijkt er in de uiterste oostelijke dialecten van N.Br. (Land van Cuyk en Peelland) van een verschil volgens de articulatieplaats van de volgmedeklinker niets, maar wèl van een verschil naar gelang de volgende silbe al dan niet met stemhebbende medeklinker begint — zodat groep i met 3 en 2 met 4 zijn samengevallen. Voor het Land van Cuyk was dit bekend (cfr. J. Schrijnen. De isoglossen van Ramisch in Nederland 1920, 52 vlgg.). Voor Peelland vonden wij bijv. in Asten: i0 . muis, vuist, vuil, fruit, luistara, buit, puist, luis, kuit, huis, kuis, tuis, kluit, ruita, uit, en 30. kruipa, zuip (ww), zuipa (soort soep), kruik, gebruik, buik, tuin; 20. meus (muizen), leus (luizen), heus (huizen), heuska, keul, inkeula, 12 seuza, pleuza, en 40. deuf, deuva, deufka, sneuva (snuiten), dreuf, dreuva, scheuf, scheuva, beug, heuf, streuf. Uitz. kuima (zuchten). Zo onderscheidt ook Geldrop of tegenover eu volgens hetzelfde beginsel als Asten, maar daar zijn enkele woorden uit de oi-groep in de eu-groep overgegaan — waarvan er trouwens ook enkele in Heeswijk ö i.p.v. ui hebben. In de onmiddellijke omgeving van Heeswijk hebben wij natuurlijk geen onderzoek meer ingesteld. En verderop in O.N.Br. hebben wij een dergelijk mooi schema als er in Heeswijk bestaat, nergens meer met volle zekerheid teruggevonden (al is dat gebrek aan zekerheid vaak juist te wijten aan de onvolledigheid van het materiaal). Maar toch zijn er voor een groot noordoostelijk en een zuidwestelijk deel van de Meierij verschillende aanwijzingen dat het systeem er nu nog bestaat of althans vroeger geweest is: Boekel (zeker is althans de indeling volgens de articulatieplaats van de volgende cons.), Bergeik (id.), Veldhoven (alleen nog aw in haws, maws, kraws, vawst; overigens: ö), Rosmalen (wij vonden er in onze schaarse materialen tenminste reeds groep i, 3, 4), Zeeland (thans overal eenvormigheid, maar ruim 50 jaar geleden nog zwakke sporen van onderscheid naar de articulatieplaats). Duidelijk strijden bij de ü in N.Br. verschillende articulatiegewoonten om den voorrang. Eerstens een Ripuarische. Het beginsel dat voor het verschil in ontwikkeling in Peelland en het Cuykse voor den dag komt is een Ripuarisch verschijnsel. Immers in die dialecten is ook een al dan niet optreden van de (geconditionneerde) verscherping afhankelijk van dezelfde voorwaarden als hier de twee verschillende ontwikkelingen bij de ü. Althans is zeker in het Rijnlands „bedingte" stoottoon gebonden aan stemhebbend -consonantische anlaut van de op de hoofdtoon volgende silbe. M.a.w. een sprekende overeenkomst, welke, omdat in sommige dialecten (bijv. Montzen) deze „bedingte Schärfung" óók op de ü werkt, nog te opvallender is. Tweedens een prae-Slavische. Het onderscheid immers dat de westelijk bij de vorige groep aansluitende dialecten maken, het onderscheid naar gelang de articulatieplaats van de volgende consonant, komt in Nederland bij meer klinkers voor dan alleen bij de ü en is in verschillende gevallen door Van Ginneken onlangs aan een prae-Slavische articulatiebasis toegeschreven. Niet gerekte oude korte a en e voor r + cons, zijn bijv. samengevallen in één vocaal voor dentalen en in één andere voor labialen en velaren in het N.W.-Veluws, Bommelerwaards, N. Br., Maastrichts, Tongers, Leuvens, Aalsters, Antwerps, Noordbevelands, Westvoorns, Oudbeierlands (N. v. Wijk, Ts. XXX 8i vlgg). Wanneer 13 wij bij deze groep ook nog (voor r + dentaal) de vormen met z.g.n. Frühdehnung meerekenen, dan blijken in veel Ned. dialecten - o.a. het O.N.Br. -er en ar voor „harde dentalen" zich anders te ontwikkelen dan voor velaren, labialen en „weke dentalen" (cfr. J. van Ginneken, Ras en Taal § i8). Dit zelfde (hoewel het onderscheid In de dentaalgroep verloren is gegaan) geldt voor de oude ir (ibid.). Zo vertoont ook oude lange ä en gerekte a in verschillende Ned. dialecten een andere ontwikkeling voor labialen en velaren dan voor dentalen zonder umlautsfactor. Op al deze parallellen was reeds gewezen. Wij menen deze serie thans nog te kunnen aanvullen. Oude korte o en u ontwikkelen zich voor r + labiaal of velaar anders dan voor r + dentaal in bijv. Oud-Beierland, West-Voorne, noordwestelijk N.Br. Oude S ontwikkelt zich voor labialen of velaren of j anders dan voor dentalen in bijv. Oud-Beierland en verschillende N.Br. dialecten (Wagenberg bij Breda: de oe en uu klinken lang in stoel, voet, schoen, doen, goet, boen, toen, zoet, moet = moed, boel, boeta, droes, koel, woela, bloet, moes, spoela, vruuta, oet = hoed, moedar, gamoet, gruun, zuut, voela, doel, groeta; de oe klinkt kort in snoek, vloek, boek, doek, roepa, koek, loeja, boeja, koej, roem, droevach, roej, kloek, roekalSós, badroeft, noema, snoepa, vloeka, ploega, ploech, vroech, broeja, snoeja, groeja, gloeja, oef (hoeve, hoef), bloeja, voega, moej, zoeka; uitz. pruuva met lange uu. In O.N.Br. is deze verdeling doorgaans meer gecompliceerd en onregelmatiger). En tenslotte is misschien de zuidwest-Nederlandse vocalisering van 1 na o en a alleen voor d en t nog een uiting van hetzelfde verschijnsel. Gezien dit complex sterk op elkaar lijkende verschijnselen en de reeds vermelde opinie van Van Ginneken menen wij dat ook dit ontwikkelingsverschil bij ü wel op de prae-Slavische articulatiebasis W.N.Br. + M.N.Br. Meierij Cuyks + Peellands oude gerekte a steeds > één oude gerekte a verschilt in oude gerekte a steeds > één klank: ontwikkeling voor a. lab.,vel., klank: Fijnaart Gastel, Wagenberg. b. dent.: Grave, Asten. Zeeland, Woensel, Reek, enz. ü steeds > één zelfde klank: ü verschilt in ontwikkeling ü kent geen verschil in ont- Fijnaart, Wagenberg, Hilva-voor a. lab., vel., n of j, wikkeling naar gelang de arti n renbeek, Diessen, Middel-b. dent.: culatieplaats van de volgende beers. Heeswijk, Boekel, Bergeik, consonant: Veldhoven, Rosmalen. Cuyks, Asten, Geldrop. '4 teruggaat. Bovendien wijst hierop: de aardrijkskundige overeenkomst met het geval waar Van Ginneken inderdaad prae-Slavische invloed aanneemt. En tenslotte: evenals in de bij Van Ginneken beschreven gevallen de labialen en velaren als week gelden en de dentalen (althans die zonder umlautsfactor) als hard, zodat de eersten wel een palataliserenden invloed uitoefenen en de laatsten niet — hetgeen bovendien bij o of u + r + cons. het geval is — zo hebben ook bij de ü alleen de (zachte) velaren en labialen en de n en j de vocaal gepalataliseerd (voor de diphtongering), terwijl de (harde) dentalen deze palatalisatie oudtijds verhinderd hebben. Het is hier de plaats om ons even te bezinnen op Van Ginnekens opvattingen als hij in het Ned. spreekt van harde en zachte dentalen (d.w.z. dentalen, niet en wel gevolgd door umlautsfactor) en dan met deze nieuwe onderscheiding de bekende door Van Wijk gevonden Poolse parallellen nog volkomener maakt. Want wij menen dat deze onderscheiding ook Ons te pas komt. Immers als wij de gevallen waar dentaal gevolgd wordt door umlautsfactor van de A-groep naar de B-groep overbrengen, worden ineens de Heeswijkse vormen miskas, brütja, buit, snuitar (?), galuit, uil en buil, die wij tevoren als uitzonderingen beschouwden, als echte umlautsvormen volkomen regelmatig in groep B.') En de aansluiting bij de Slavigche verschijnselen wordt zó nog waarschijnlijker. Conclusie: Bij de ontwikkeling van de ü spelen in het uiterste oosten van N.Br. invloeden die ook heel sterk zijn in 't Ripuarisch een rol. In het centrale gedeelte van de Meierij is deze invloed tamelijk zwak, maar daar vigeert een zuiver prae-Slavisch stelsel, in Midden en Westelijk N.Br. doen geen van deze beide stelsels zich bij de bedoelde vocaal gevoelen. Aardrijkskundig beschouwd laat zich dit alles best verklaren. Reeds meer is er immers op gewezen, hoe het Cuyks en het Peellands gemakkelijk bij het Ripuarisch aansluiten. En blijkens Van Ginnekens studies leven in centraal Oost-N.Br. juist de prae-Slavische relicten heel sterk. Terwijl het vanzelfsprekend is dat W.N.Br., de eeuwenoude doorgangspoort van zuid naar noord en omgekeerd, een verregaande vervlakking en unificering vertoont. Fijnaart N.Br. TOON WEIJNEN i) Wel blijft dan de moeilijkheid over, waarom andere umlautswourden als buiten en kruis niet eveneens tot de B-groep behoren. '5 PHONETISCHE VERSCHEIDENHEDEN IN DE VOLKSTAAL (ZUID-BRABANT: BRUSSEL, LEUVEN EN MECHELEN) Dans les sciences, les constructions synthétiques solides ne se passent pas d'un nombre considérahle de petits faits, patiemment observés et décrits. (Nicolle). A A FGEZIEN van het feit, dat, in hetzij welke taal, een bedoelde klank, door verschillende sprekers of zelfs door denzelfden spreker uitgebracht en door de mecanische toestellen opgeteekend, menig onhoorbaar verschil b.v. op het met roet bedekt papier verraadt, kan men als een zeer gewoon verschijnsel, in één zelfden tongval, phonetische varianten vaststellen welke door iedereen waarneembaar zijn. Wanneer het de volkstaal eener stad geldt, zou men de classificeering van zulke verscheidenheden onder volgende rubrieken kunnen brengen. i. — Eerst treft men die merkbare algemeene spraakvarianten aan welke zich, op hetzelfde dialectgebied, bij denzelfden spreker, onbewust voordoen, zonder de duidelijkheid van het gesprokene eenigszins te schaden. Om dit met een voorbeeld toe te lichten, zij hier op het geval gewezen van de Leuvensche g en sch vóór palatale vocaal, die zich onverschillig onder twee of meer vormen voordoen, de palatale g ofwel de j, -sch, s +, j ofwel Fransche ch zonder lippenronding, in woorden als gisteren, schieten, enz. Dergelijke varianten kunnen meestal tot tweelingvormen herleid worden: de eene is de oudere, de andere is de nieuwere gedaante van de evolueerenden klank. Het zijn de onloochenbare getuigen van de langzame, maar voortdurende, inwendige evolutie der volkstaal, welke dan ook natuurlijkerwijze op enger spraakgebieden dan een stad voorkomen. Inwendige evolutie, zeg ik: wat wij aan de dialectgeographie ook verschuldigd zijn, klank-en woordmigratie postuleert dergelijke spontane wisselingen, ergens op een punt in tijd en ruimte, van waar ze, bij gunstige omstandigheden, aan het uitstralen kunnen gaan. z. — Plaatselijke phonetische verschillen kan men opmerken in tongvallen van uitgebreide gemeenten bestaande uit een kern door + verre gehuchten omringd. Men ontmoet ze ook in de volkspraken van steden 16 met omliggende dorpen sedert betrekkelijk korten tijd bij het stads ingelijfd.-gebied Groot-Brussel vertoont dienaangaande de gewenschte factoren om het geval te verduidelijken. Het is een van die „villes tentaculaires" welke hun gebied onophoudelijk uitbreiden, ook uit taalpolitieke redenen. „Vroeger, schrijft Dr. G. Mazereel i), waren de verschillende gemeenten die thans Groot-Brussel uitmaken van malkaar gescheiden en vormden kerntjes op zichzelf waar een echt dorpsleven heerschte. Dan moesten de verscheidenheden talrijker zijn en scherper afgebakend." Zoo werd het dorp Neder-over-Heembeek (tusschen de voorstad Laken en Vilvoorde gelegen) slechts vóór enkele jaren, tegelijkertijd als Laken zelf, bij Brussel aangesloten. Maar het dorp blijft vooralsnog een dorp, ook wat het dialect betreft, want het is tamelijk ver van de hoofdstad afgescheiden, terwijl de grenzen tusschen Brussel en de voorsteden Anderlecht, Elsene, Etterbeek, Jette, Koekelberg, Laken, Molenbeek, Sint-Gillis, Sint-Joost, Ukkel, Vorst niet meer te erkennen zijn, en die voorsteden met de hoofdstad één enkele agglomeratie vormen. Het gevolg van dezen toestand is, dat in de laatstgenoemde plaatsen „het dialect meer en meer naar eenheid is gaan streven" 2). De verklaring van het verschil ligt voor de hand: ze is in de plaatselijke afzondering van de menschengroepen te vinden. I-Iet dorp blijft een soort van gesloten kring, waarin de sociale saamhoorigheden voortleven en tot uiting komen door het onafgebroken verkeer in familie, school en herberg, onder werk en spel, op straat en winkel. Het voelt zijn eigen personaliteit en kan zich nog, door topographische afzondering geholpen, tegen een taalinvloed van daarbuiten verdedigen. Maar lang zal het verweer, in dit geval, tegen de omlegerende machten niet duren... 3. — Ook immigratie kan aanleiding geven tot taalverscheidenheden in de uitspraak evenals in den woordenschat. Het voorbeeld van Brussel door Dr. Mazereel in het aangehaalde werk beschreven is zeer typisch in zijn soort. Onder den invloed van een aanzienlijke immigratie van Brabantsche werklieden, later door een massa Waalsche werklieden aangegroeid, ontstond er, in de parochie der Maricolae (Marollen) waar dit werkvolk zich neerzette, een „mengelmoes van Waalsch en Brabantsch, inz. Brusselsch, dat voor een dertigtal jaren uitgestorven is" 3), maar nog altijd in België bij de Franschsprekenden onder den naam „Marolien", te Brussel zelf onder den naam van „Marollenfransch" spreekwoordelijk bekend staat. i) Klank-en Vormleer van het Brusselsch dialect, p. io en V. 2) 3) op. cit., p. i i en vv. De gewone immigratie is echter in de steden uiterst zelden van massalen aard, zoodat de ingewekenen, of althans hun afstammelingen, wat de taal betreft, door hun omgeving worden opgeslorpt. Soms zijn twee of drie geslachten met die volledige assimilatie gemoeid 1). 4. — Eindelijk ontdekt men in de volkstaal ook phonetische verscheidenheden met socialen inslag. Het gebruik van het dialect zelf is te Brussel een onmiskenbaar teeken van sociale minderwaardigheid geworden. De oude, kleine burgerij van Brussel en voorsteden verstaat nog doorgaans de volkstaal, ja, bezigt ze nog dikwijls als huiselijke taal, maar spreekt daarbuiten wat ze zich voorstelt „Fransch" te zijn, en gebaart zelfs, bij gelegenheid, het dialect niet te kennen. Te Leuven, waar het dialect in de burgerij nog stand houdt, en waar het gebruik er van den spreker niet in rang verlaagt, bestaat er werkelijk een verschil in uitspraak tusschen den gewonen tongval en de taal van vrouwen, meisjes, kinderen uit de geringe gemeente. 't Verschil ligt hoofdzakelijk in het overdrijven van het chromatisch ten koste van het expiratorisch woord-en zinsaccent. Men hoort een slepend klimmen en dalen van den zingtoon, zoodat de spraak op een tragen deun gaat lijken. Daarbij komt, dat, in deze taal, lange klinkers meestal gediphthongeerd voorkomen en dat de diphthongen een neiging ver om hun bestanddeelen scherper van elkaar te onderscheiden.-toonen De Leuv. lange halfgesloten e van woorden als lezen, ne;nen, spelen, weten, enz. die in den gewonen tongval zich ook met een i-naslag voordoet, wordt in de hier bedoelde speciale taal als een lange open e met zeer duidelijken i-naslag uitgesproken. Soms hoort men zelfs die e naar de a overhellen. De Leuv. lange i (Ndl. i, ie, u, oe) van bier, diep, liter, nieren, geburen, roet, enz. vangt op haar beurt hetzelfde diphthongeeringsproces aan als door de vroegere lange i vóór eeuwen ondergaan, en komt onder den vorm van min of meer gesloten lange e met i-naslag voor. De Leuv. lange o zonder lippenronding (Ndl. nachtlange o, ook ou, au, enz.) hoort men als lange a met een naslag van u (Hgd. u) zonder lippenronding, in woorden als boter, boven, grauw, tout, enz. i) Een typisch voorbeeld van onvolkomen assimilatie stip ik hier aan, omdat het geleverd werd door een van de medewerkers van wijlen Prof. P. Willems, te Leuven, die, zooals bekend, een aanzienlijk Nederlandsch dialectmateriaal verzamelde, door zijn zoon, Prof. J. Willems de Laddersous, aan de Koninklijke Vlaamsche Academie geschonken. Van de twee lijvige woordenlijsten, welke als getuigen der Leuvensche volkstaal moeten dienst doen, is de eerste (Lijst nr. 166) door een volbloed Leuvenaar opgesteld, de tweede (Lijst nr. 167) door een priester, die, alhoewel destijds in het centrum der stad woonachtig, niet uit Leuvensche ouders is geboren en wiens taal door den voor hem onbewusten invloed van den huiselijken haard ten duidelijkste wordt gekenmerkt. Ió In de Leuv. diphthong i + e-naslag (Ndl. scherplange e in woorden als Beeten, deel, geest enz.) gaat de i ook nagenoeg tot gesloten e over. De negatie neen hoort men als nija, n ja, naja, soms met werkelijk lange e en a. De speciale taal wordt, zooals gezegd, vooral gesproken door vrouwen, meisjes en kinderen van de volksklasse. Men hoort ze echter soms ook, hoewel zelden, uit den mond van jongens en mannen uit dezelfde kringen. De wereldoorlog heeft ze niet uitgeroeid, veeleer in middens verspreid waar ze tevoren nooit werd vernomen, wat het taal sociale toestanden in verband brengt.-verschijnsel met de naoorlogsche Die taal gaat te Leuven door als alleen gesproken door menschen van gering maatschappelijk allooi, en dat zoover mijn geheugen reikt, van in den tijd toen zelfs de gegoede Leuvensche burgerij nog algemeen het dialect sprak naast het Fransch. Zonderling genoeg, naar het te Leuven zelf heerschende gevoelen, zouden de spraakvarianten hierboven genoteerd van plaatselijken oor aard zijn. De wijk van Sint-Quintinus draagt er alleen de-sprong en verantwoordelijkheid van: waar men vrouw of meisje naar de aangeduide wijze aan 't woord hoort, zegt men nog immer: „ze komt van Sinte-Quintens". De wijk is nochtans op verre na niet meer wat ze vóór 6o jaren was: mooie winkels en burgerhuizen hebben er bijna overal de krotten vervangen. Hoe zou die buurt een andere taal gesproken hebben dan elke andere volksbuurt te Leuven? Hoe zou ze voortgaan die taal te spreken? Het staat toch vast, dat de Sint-Quintinuskerk, met al wat er rondom ligt, sedert de XIVe eeuw in de vestingmuren der stad omsloten werd 1). Van die kerk tot het centrum van Leuven telt men geen kwartier gaans. Topographisch is m.i. het taalverschil niet te verklaren. De mannen van het volk die in die buurt verblijven, spreken gelijk de andere Leuvenaars; meer nog, op het geheele gebied der stad hoort men diezelfde phonetische varianten in dezelfde middens bij vrouwen en kinderen. Waar komt dan het spreekwoordelijk gezegde aangaande de Sint- Quintinusparochie vandaan? Zij ligt aan het zuidelijk uiteinde van de stad, bij de Naamsche poort, van beide zijden van de Naamschestraat, op den gewonen weg om de eertijds prachtige, drukbezochte wandellaan die naar het Heverleebosch leidt — vroeger de eigenlijke Leuvensche wandeling — te bereiken 2). Geen volksbuurt te Leuven was zoo buitengewoon gelegen i) J. Cuvelier, La formation de la ville de Louvain. s) H. Conscience, De jonge Dokter, I. iq om door burger en student, door Leuvenaar en vreemdeling van dichtbij bekend te geraken als deze, met haar straatjes en blinde steegjes, wurmend van rumoerig volk, waar snaterende en kijvende vrouwen met tierende kinderen huishielden. Hoe kan het anders of de eenige volksbuurt door iedereen te Leuven gekend en door vreemdelingen genaderd ook alleen haar naam gaf aan de opmerkelijke taalverscheiden heid? Te Mechelen hoort men, vooral bij vrouwen en kinderen, in dezelfde middens als waarvan hooger sprake, buiten andere, minder opmerkelijke verscheidenheden, de s van de verbinding sch onder den vorm van palatale s (Fr. ch zonder lippenronding) ook vóór niet-palatale vocalen bv. in school, schoon, schotel, enz. De oorsprong van dgl. taalfeiten zal wel aan physio-psychologische factoren toe te schrijven zijn welke tot nu toe niet voldoende onder de loep werden genomen. De verschijnsels zelf verdienen m.i. aan een breeder onderzoek op het gebied der dialecten te worden onderworpen: komt ook elders een ver voor tusschen de uitspraak van vrouwen en mannen uit het volk?-schil LEO GOEMANS DE ROEPNAMEN VAN HET VARKEN H H ET doel van deze kleine studie is in de eerste plaats: een overzicht en een samenvatting te geven van de verschillende roep of loknamen, die in ons land voor het varken in gebruik zijn. Daarnaast heb ik getracht, het onderzoek breeder te maken, door uit andere talen woorden aan te voeren, die wellicht als buitenlandsche parallellen der Nederlandsche vormen kunnen gelden. Daar voldoende gegevens ontbraken — alleen de beide Taaltuinartikelen van J. Naarding (April 1935) en van A. van Gerwen (Juli 1935) leverden eenig materiaal — heb ik een kleine enquête ingesteld, hoofdzakelijk onder de landelijke bevolking van Nederland, die op vriendelijke wijze aan het verzoek gevolg gaf. Daarbij gaf de Heer P. J. Meertens, Secretaris van de Nederlandsche dialectencommissie, welwillend inzage van de vragenlijsten, die indertijd voor Mr. David Thomas over dit onderwerp waren verzonden. (Zie Prof. Dr. Jac. van Ginneken in Onze Taaltuin van Oct. 1935: De Taal, die wij tot onze huisdieren spreken). 20 Het materiaal, dat in totaal 200 plaatsen omvat, is dus zoo goed als uitsluitend langs schriftelijken weg verkregen. Dikwijls gaven echter mijn zegslieden zoo duidelijk mogelijk de juiste uitspraak van het woord aan „zooals dit van vader op zoon overgaat". Vermeld zij nog, dat alle roepnamen, waarvan hier sprake is, na voor het varken opgegeven zijn. De lokwoorden voor big-drukkelijk vallen dikwijls, maar niet altijd, met die van het varken samen. Zij zullen echter buiten beschouwing gelaten worden. Wat het buitenland aangaat: alle gegevens over Groot-Brittannië, met enkele notities over andere — vooral Germaansche — landen, dank ik aan Mr. David Thomas; voor Duitschland verstrekte Prof. Dr. Fritz Krause verschillende inlichtingen, die eveneens op een gehouden enquête berusten. i. De kuusgroep. In een betrekkelijk groot deel van Nederland zijn lok-of roepnamen in gebruik, die bestaan uit een k als beginklank, een donkergekleurde vocaal in het midden en een s aan het slot. We zullen al deze termen 1) gemakshalve onder het woord kuusgroep samenvatten. Deze vormen zijn zoo goed als uitsluitend in gebruik in Limburg, zij overheerschen in Brabant, waar de eilanden Goeree en Overflakkee bij aansluiten, en — merkwaardig genoeg — hebben zij ook weer in Friesland en in een deel van Groningen nagenoeg de alleenheerschappij. 1) a. kuusj of kusj. Kuusj of kusj werd in alle Zuid-Limburgsche plaatsen opgegeven. Inplaats van de gewone s treedt hier aan het einde een on-Nederlandsch praepalataal schuringsgeluid op (s). b. koes. Ten Noorden van St. Odiliënberg en Grathem geldt — op één enkele uitzondering na — overal koes als lokwoord. De term koesj, die voor Grathem naast kuusj vermeld werd, kan als een overgang tusschen a en b gelden. c. knus. Zoowel het Oosten als het Westen van Noord-Brabant gaf hoofdzakelijk den vorm kuus op, die — afgezien van de slot-s — met Limburg overeenstemt. (In het midden zijn, met name naar het Noorden, andere vormen gebruikelijk). De kuus-vormen reiken naar het Westen tot i) De lokroepen worden -zie ook J. Naarding en A. van Gerwen -gewoonlijk drie keer herhaald, waarvan hier echter om practische redenen wordt afgezien. a) De feiten worden in dit artikel voorgesteld, zooals zij volgens het aanwezige materiaal zijn. Het spreekt vanzelf, dat voor latere aanvullende gegevens alle ruimte wordt opengelaten. 2I Goeree en Overflakkee; ook voor Goes op Z.-Beveland werd het lokwoord kuus nog vermeld naast het andere, echt-Zeeuwsche roepwoord, en, temidden van het koesgebied in Noord-Limburg gaf Wellerlooi nog de Brabantsche vorm op. Kuus werd tenslotte ook voor Laren (N.-H.) genoteerd. d. kwos. Zooals het Zuid-Limburgsch aan het slot van het woord een kleine afwijking vertoont, zoo toont de Friesche dialectburcht in het Noorden aan het begin iets dergelijks. Vóór de vocaal werd hier in verreweg de meeste gevallen een w geschreven, zoodat we blijkbaar met een stijgende diphtong te doen hebben. Gewoonlijk werd de vorm kwos 1) opgegeven (de o van pop, maar dan langer). Waling Dijkstra (Friesch Woordenboek) geeft als de gewone Friesche vorm: koas, wat meer op een a-kleurige vocaal wijst. Echter werd deze spelling in de enquête slechts ééns gebruikt (Oudega). Sneek noteerde — met een kleine afwijking— : kwosj naast kwasj, Nijland: kwus. Het is eigenaardig, dat ook voor Drunen in Brabant kwon opgegeven werd. Inplaats van de diphtong treedt echter af en toe (aan den rand van de kwos-groep ?) een vorm zonder w op (Burum en Kollumerland: kuus, Sloten: kuus). Deze vormen zijn met het teeken voor Brabantsch kuus aangeduid. e. kos en kös. Kos wordt (bij ter Laan: Nieuw Groninger Woordenboek) opgegeven voor het Westerkwartier van Groningen 1). Hierbij sluiten enkele plaatsen in Noord-Drenthe aan. Met een kleine afwijking klinkt het: kös in Nietap (Dr.) en in Zijldijk (Gr.). Ook Rijsbergen in Brabant kent kos naast kuus. J. keus. In enkele gevallen komt keus voor, n.l. in Roozendaal, Heeze (Br.) en Winterswijk. Gebruik als soortnaam. Alle zes bovengenoemde typen zijn, vooral in de kindertaal 2), ook bekend als soortnaam, maar zijn toch in de eerste plaats roepnaam. De kuusgroe in België. In mijn enquête heb ik mij beperkt tot Noord-Nederland. Voor t) To en artikel en kaart reeds ter perse waren, bereikte mij nog een notitie: De roepnaam kwon is vooral gebruikelijk in de Friesche kleidorpen om de hoofdstad. In Joure en St. Nicolaasga en verder naar den Zuidwesthoek wordt de w ook er ingenoemd, maar dan meer zacht en de o als 'n ö. 'n Enkeling zegt kus. z) Ter Laan noemt koer als de gewone Groningsche vorm, zonder nadere aanduiding van plaats, bij Molenra (Woordenboek der Groningsche volkstaal) wordt kos genoemd. 3) Vergelijk ook J. Naarding en A. van Gerwen. 22 Zuid-Nederland vermeldt Amaat Joos (Waasch Idioticon): kuus = kinderwoord, varken, zwijn. Bij de Bo (Westvlaamsch Idioticon) lezen we: kous, koes = zwijn, wordt meestal gebruikt om naar een zwijn te roepen. In denzelfden zin wordt bij Cornelissen en Vervliet (Idioticon van het Antwerpsch dialect) en bij Schuermans (Alg. Vlaamsch Idioticon) de vorm keus vermeld. — Ook hier is het gebruik als soortnaam dus hoofdzakelijk tot de kindertaal beperkt. Buitenlandsche parallellen van de kuurgroep. Het dialect van Aken kent: kusch als lokroep voor varkens (vgl. Zuid-Limburg!), in kindertaal ook als soortnaam (Küschchen). Zie: Groot Woordenboek van Grimm, in v. kusch. Als roepnaam wordt t.z.pl. nog vermeld: kusch in Hessen, Thüringen en Saksen, gutsch in Pressburg, güs in Zwitsersch dialect (soortnaam: gütschfarl in Pressburg, güttli en gusi in Zwitserland). Volgens de enquête van Prof. Dr. Fritz Krause komt kusch (met dialectische schakeeringen als: gulch, busch, basch) hier en daar in Ost- Preussen voor, verder in gesloten verbreiding van Jüterbogk (in Brandenburg) tot Reichenbach in het Vogtland (Saksen), echter niet in het Oosten van Saksen. Andere loknamen zijn nog (uit de enquête van Mr. D. Thomas): Gos en gus, kis en gis in het Rijnland en in Sleeswijk-Holstein, gis en kis, dat in een groot deel van Denemarken algemeen gebruikt wordt, gis in Zuid-Zweden en in Noorsch dialect, gitr in het Noorden van Sérvië (de Morawa-vallei), kis of gis (harde g), gus of gul in Schotland en het Noorden van Engeland (ten N. van een denkbeeldige lijn tusschen de Humber en Morcambe Bay), ook in een deel van Wales; andere vormen, die meer naar het Zuiden voorkomen (echter niet in het Zuid-Oosten van Engeland) luiden o.a. goos en Buis. Verwante soortnamen zijn: Oud Welsch gwis en Bretonsch gives (varken). Zeer opmerkelijk is verder: in de Fransche Alpen het roepwoord coche, cocho, cocho ofjojo, jojo (Zeitschrift für Rom. Philologie, i 3, 413 vlg). Vgl. ook: Fransch coche = zeug, Waalsch cosé = varkentje, ook Spaansch: cochino, Portug. gocho. Tenslotte kan men nog aanvoeren: Magyaarsch kotza = varken, Roemeensch cocine = zwijnenstal. 2. De keu-groep. In Zeeland, het aangrenzende deel van N.-Brabant, het Oosten van Z.-Holland, Utrecht, het gebied tusschen de groote rivieren, de Veluwe, 24 de kop van Overijsel en Z.W. Drenthe wordt een roepwoord vermeld, dat alleen uit een k als beginletter en een volgende vocaal, met of zonder j-naslag, bestaat. De beide hoofdvarianten zijn: a. keu en b. ku, die ieder met een eigen teeken worden aangeduid. In heel Zeeland overheerscht de vorm keu, in de andere streken wisselt gewoonlijk keu met ku. Hiernaast komen sporadisch nog verschillende andere schakeeringen voor: Uden: kuye naast köd, dat onder 4 besproken wordt; Ernst: kui, IJzendijke: kui naast keu; Lent, Dreumel en Beesd: koei (in Beesd naast kuuj); kieu naast keu in Z.W. Drenthe 1) (bij J. Naarding); kwoei in de Bommelerwaard (bij v. d. Water: Volkstaal in het Oosten van de Bommelerwaard), die alle onder het derde teeken (c.) van deze groep worden samengevat. Gebruik als soortnaam. In de enquête van Kern en te Winkel wordt als een der namen voor big het woord keu vermeld, waarvan de grens op de kaart staat aangegeven. Gelijk men ziet, valt deze grens nagenoeg samen met die van het roepwoord keu voor varken. Het Groot Nederlandsch Woordenboek vermeldt keu als: „naam voor een varken (big), een vrwl. varken of een varken in 't algemeen" en geeft ongeveer dezelfde uitbreiding als de enquête Kern—te Winkel. Alleen voor Zeeland schijnt de roepnaam dus veel verder verbreid dan de soortnaam. Eén van mijn zegslieden verklaarde echter voor Z.-Beveland nadrukkelijk, dat keu ook varken in 't algemeen kan beteekenen, zonder bijgedachte aan mannelijk of vrouwelijk, en volgens het Groot Woordenboek komt het betreffende woord ook in Axel (dus in de Oostelijke helft van Z.-Vlaanderen) voor. Buitenlandsche parallel van de keu groep. Verwant met de keu-groep is wellicht de Engelsche lokroep guee, in een klein gedeelte van Engeland, onmiddellijk ten Zuid-Oosten van Wales. 3. kirr, koerr. In een groot deel van Drenthe, met inbegrip van enkele aangrenzende plaatsen in Groningen en Overijsel is koerr of koere (Munsterscheveld: kor) het gewone lokwoord 2). Ook voor Sneek in Friesland werd korre vermeld (naast kwosj, kwasj). Meer in het Zuiden van het land keeren verwante vormen terug i) Op de kaart is hier alleen keu aangegeven. 2) In het Zuid-Westen van Drenthe komt blijkbaar in sommige dorpen keu, in andere daarentegen koerr voor. In Steenwijk (0.) worden kju en koere zelfs naast elkaar vermeld. 25 (krr in Cuyk a. d. Maas, koer in Langeboom (Br.), kuurre: Udenhout, kir: Herwen bij Lobith, koerr: Haps, Wychen, Zeeland (Br.), kire: Eist (G.). Zoowel de i als de oe zijn telkens heel kort. Gebruik als soortnaam. J. Naarding vermeldt voor de kindertaal: koerechien (Sleen) en koerdie( n) (Noord-Drenthe), voor varken. Buitenlandsche parallellen. Opmerkelijk zijn: Oud-Fransch gore, Prov. gorri, Spaansch gorrin = varken. 4. kud. In Noord-Brabant is in het midden een wig ingeschoven van plaatsen, waar kud of köd als roepwoord geldt. Naar alle waarschijnlijkheid hebben we hier te doen met een oud woord voor varken, dat in het Mnl. cudde of code, in het Mnd. cudde luidt en dat zoowel in het Groot Nederlandsch Wdbk. als in het Etym. Wdbk. van Vercoullie als verwant met keu wordt beschouwd. Kud en kurre in Z.-Nederland. Bij Schuermans lezen we: kudde, kurde, kurre of kurren = jong varken, bigge; in Cornelissen en Vervliet: kurrie = jong zwijn. Zoowel het Hagelandsch Idioticon van Tuerlinckx als het Haspengouwsch van Rutten kent kurre = „jong van het varken". Mogen we, waar in België een wisseling tusschen kudde en kurre plaats heeft, voor Noord- Nederland misschien iets dergelijks aannemen voor kud en kir, koer? 5. biek. In het Westen van Z.-Holland (ook nog in Overveen) werd als roepnaam algemeen biek opgegeven, dat volgens de enquête van Kern en te Winkel in deze streek soms het gewone woord voor big is. Parallellen uit andere landen. De lokroep bic, bicw, bicws, biwc, bics, bici of piwg is in Engeland in een deel van Wales in gebruik. Big is in het Kentsch dialect van het Engelsch de naam, die gegeven wordt aan een jong varken. 6. toet. Heel N.-Holland kent toet als roepnaam, in het Zuiden tot aan Sloten bij Amsterdam, in het Noorden tot den Hoorn op Texel. Opvallend is, dat ook in Burum en Kollumerland cFr.) een dergelijke vorm, toe, voorkomt, naast kuüs. (Alleen het laatste woord staat op de kaart aangegeven). Boekenoogen (Zaansche Volkstaal) vermeldt: „toet = varken, zeug. Ook als lokwoord, om de zeug te roepen, als de voederbak gevuld is. — Evenzoo in geheel N.-Holland. z6 7. mot. Tenslotte kent de Achterhoek van Gelderland, evenals enkele plaatsen in Twente en Salland, als lokroep het woord mot (de o van doffer). Gebruik als soortnaam. Volgens de enquête van Kern en te Winkel komt motte of motten in de beteekenis van zeug voor in het Noord-Oostelijk deel van Nederland (men zie de kaart). Ook bij: J. Gallée: Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch dialect en bij J. Gunnink: Het dialect van Kampen en omstreken. Kil, vermeldt motte als Friesch = zeug. Parallellen uit andere landen. Bij het Oost-Nederlandsch motte sluit het Westfaalsche en Mnduitsche mutte, dat eveneens zeug beteekent, onmiddellijk aan. Verrassend is, dat men (volgens de enquête van Prof. Dr. Fritz Krause) rondom Leipzig voor het varken algemeen den roepnaam mad gebruikt (met korte a). 8. Hos of bus. Hus als roepwoord komt voor in Westernieland en in het Hoogeland (bij ter Laan). In Almelo kent men een term hosman, die zeer goed met het Groningsche woord verwant kan zijn. i) 9. tjeu of ju. Tjeu wordt vermeld in Giethoorn en Delden, ju in Almelo (naast hosman). Andere roepnamen. Slechts enkele roepnamen, die werden opgegeven, vallen buiten de bovenvermelde groepen. Ik zal ze hier volledigheidshalve laten volgen: big in Munsterscheveld (naast kor); knor in Hattem, Nuenen, Wassenaar (naast andere reeds vermelde termen); poet (eigenl. het roepwoord voor big) in Zeddam, Varsselder en Milt bij Gendringen; dog (voor een zeug) in Balgoy, Veghel (naast kuus), Montfoort (naast ku) en Leersum; pochen (naast keu) in Malden (poggen wordt in de enquête van Kern en te Winkel voor enkele plaatsen in den Achterhoek van Gelderland als soortnaam voor varken vermeld); keesie in Blaricum (naast ku); barg (Friesche soortnaam voor varken) in Frederiksoord; varken in Nijverdal; wiek (naast keus) in Winterswijk; juus of tjuus in Oosterhout (naast kuus). Hiermee ben ik aan het slot van mijn overzicht gekomen. Zooals de lezer reeds heeft opgemerkt, heb ik de feiten eenvoudig gegeven, zooals ze zijn. Zeker is, dat hier nog tal van problemen zijn op te lossen i) Het achtervoegsel man is in het Oosten van Overijsel bij roepnamen zeer gebruikelijk. 27 en dat alleen een gedetailleerd onderzoek, dat zich over een groot deel der Oude Wereld uitstrekt, een begin van deze oplossing zou kunnen brengen. Vogelenzang. LOUISE VELDHUIS KLOMMEL, LOMMEL, ROMMEL N een der laatste afleveringen van het Wdk der Ni. TI, Dl VII, afl. 33, schrijft Dr. J. Heinsius: „Klommer, znw., mv. -s. Een woord van onbekenden oorsprong „(indien het oud is, verwant met Klemmen?), dat aan het eind der i 7de „en in het begin der i8de e. in de taal van het daaglijksch leven in „zwang is geweest en daarna nog alleen in woordenboeken wordt ver ,, meld. Verzinsel, praatje, smoesje....,,Daarbij komt de afl. Klommeren, (iemand) iets op de mouw spelden, (hem) er in laten loopen, en de samenst. Klommertaal. Een Limburger herkent hier onmiddellijk het thans nog springlevende klommel dat over bijna gansch Belgisch-en Nederlandsch- Limburg is verspreid. In Hasselt kent men kloemel, znw., m., en beteekenende prul, bocht; de afl. en samenst. kloemele, knoeien, kloemeliër, m., knoeier, gekloemel, o., geknoei, kloemelkont, vr., knoeister, kloemelpie, m., knoeier, verkloemele, verspillen. Het woord wordt in Belgisch-Limburg op de Bene plaats uitgesproken als klommel, op een andere plaats als klomel, verder nog als kloemel. In Sint-Truiden kent men de vormen knomel naast klomel, knomele naast klomele, enz. Te Mielen-boven-Aalst staan de kloemel-en knoemel-vormen eveneens naast elkander. Meestal echter gebruikt men er de kn-vormen. Te Diest (Brabant) kent men de vormen knoemel, knoemeleir en knoemeldera; dit laatste beteekent hetzelfde als knoemel. Te Voordt bij Borgloon zegt men klommer, klommere, klommereer, klommerkont. Dien r-vorm meen ik sporadisch nog op andere plaatsen gehoord te hebben. Verder bestaat er nog een speciale afleiding. Zoo b.v. zegt men te Tongeren en te 's-Heeren-Elderen klomeloj, vr., met de beteekenis van warboel, b.v. die erfenis was 'n heel klomeloj. Te Mielen-boven-Aalst bestaat kloemelarj als synoniem van kloemel. z8 De term klommel en zijn afleidingen schijnen zoo goed als uitsluitend Limburgsch te zijn. Wel treft men ze eveneens aan in de Vlaamsche gemeenten van het kanton Landen prov. Luik). In de aan Limburg palende gemeenten van Brabant, hoort men nu en dan ook wel eens kloemel of klommel, zoo b.v. te Geet-Bets, en te Zoutleeuw. De bejaarde Hasselaren herinneren zich nog hoe hun buren uit Zonhoven voor ongeveer ioo jaar een praalboog optimmerden voor de plechtige ontvangst van den in 1790 te Leiden geboren Mgr. R. A. C. van Bommel, die van 1829 tot I82 bisschop van Luik is geweest. Op dien praalboog prijkten volgende onvergankelijke verzen: Monseigneur Van Bommel! Gij zijt, voorwaar, geene klommel. En omdat gij geene klommel zijt, Hebben wij u deze feest bereid. In het Maastrichtsch kent men klommel, m., prul, lor, klommeleer, slecht vakman; zie C. Breuls, Vademecum handelend over Maastrichtsch Dialect (Maastricht, 1914). Ook het ww. klommele is er nog gebruikelijk. Willem H. Bours vermeldt bij zijn in Banholt en omstreken verzamelde Limburgsche Spreekwoorden en Geroordenljjst uit het Valkenburgsch Plat. L. van der Heijden vermeldt in zijn Zittesjen A.B.C. (1927): klómmel, (klómmele, klummelke) prul, vod. Dat is oug geine klómmel: Dat is een ferm, flink meisje. Veer zulle de klómmele met bieein sjmiete: Wij zullen samen trouwen; klómmelaer = knoeier, prutser; klómmelerie = prutswerk, knoeiwerk. In Sittard wordt klommel dus ook in het meervoud gebruikt. Naast klommel kent men in het Limburgsch een vorm lommel waarvan de beteekenis kort bij klommel staat. Voor het Maastrichtsch vermeldt C. Breuls, o.c., den meervoudsvorm lommele, vodden; lommelefabriek, papierfabriek; lommelepie, m., spotnaam voor gehavend persoon. In het Valkenburgsch is gebruikelijk lommelewief, voddenkoopster, lompenwijf; zie Th. Dorren, o.c. In het Sittardsch: lómmel (lómmele, lummelke) vod, prul, lor; lómmelechtig, prulachtig; lómmelekoupman, voddenkoopman; zie L. van der Heijden, o.c. 29 W. H. Bours, o.c., bl. 30, geeft volgende zegswijze uit Banholt: „Dèè es loemele Sjeang oet zien kar gespronge = hij is slecht gekleed. „De meeste voddekriëmers of voddenophalers in deze streken komen „van Maastricht, en Sjèng zoo heeten zeer vele Maastrichtenaars." Ook in Belgisch-Limburg treft men lommel of lomel aan in het enkely. en in het mv. In Maaseik, Opglabbeek, Eisden, enz. heeft lommel of lomel, m., de beteekenis van vod, lor, iets onbeduidends; het mv. lommele beteekent vodden, b.v. aw lommele, of lomele, oude vodden. Het mv. hoorde ik nog te Overpelt, St. Huibrechts-Lille, Eelen; doch ook in het Zuiden der provincie komt het woord voor, zoo b.v. te 's-Heeren-Elderen, in het mv. lomele, lompen. In het Tongersch kent men het enkely. lomel, lomp, en het mv. lomele, lompen. Terloops wijs ik er nog op, dat klommel, evenals het 17de en 18deeeuwsche klommer, in het Limburgsch de beteekenis heeft van praatje, verzinsel; zoo b.v. zegt men in het Hasseltsch das kloemel wa je do ver dat is klommel wat je daar vertelt. -tèlt, Welk is nu de herkomst van klommel of klómmer en van lommel? In zijn Nederlandsche Spreekwoorden, Spreekwi jen, Uitdrukkingen en Gelegden, DI. I, nr. 142o, heeft Dr. F. A. Stoett er reeds op gewezen dat heel wat woorden de begrippen vod, nietswaardig ding, iets van geringe waarde en grap, poets in zich vereenigen. Wij hebben het hier niet over het begrip grap, maar zullen ons enkel bezig houden met de begrippen vod, stuk, klomp, nietswaardig ding. En van die beteekenis-ontwikkeling vinden we nog andere voorbeelden in Zuid-Nederland. Zoo beteekent klodde in Brabant vod, lor, maar ook waardeloos voor prul; afl. klodden, in de war zijn, enz. kladdenier, knoeier, klodderj,-werp, kloddeman, kloddevent, knoeier. Van klodder, klompje, zijn eveneens afgeleid klodderen, knoeien, kloddereer, knoeier; zie IT7dk der Ni. Ti. In het Haspengouwsch heeft men vod, voddeman, knoeier, voddmans -werk, geknoei, vodderen, talmen, futselen; zie A. Rutten, Bijdrage tot een Haspengouwsch Idioticon (Antwerpen, i 890). In het Antwerpsch bul, lomp, vod, bulleman, voddenkooper en ook beuzelaar; zie Cornelissen en Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch Dialect. En het Nl. lomp beteekent toch ook oude lap en dan prul, vod. De eerste beteekenis van Ni. klomp is vormeloos geheel of brok, lompe, vormelooze massa; zie Wdk der NI. Ti. Zou er nu iets gewaagds in zijn te beweren dat lommel met zijn tegenwoordige Limburgsche beteekenis van vod, afgeleid is van lomp? 30 En dat het Limburgsche klommel evenals het i 7de- en i 8de-eeuwsche Ni. klommer zijn ontstaan te danken heeft aan klomp? In zijn Bekn. Etym. Wdk, 3e uitg. (Gent, 1925) schrijft J. Vercoullie trouwens ook: klommer m. (vod, verzinsel), van klomp, (kluit). En zoo komen we aan ons derde woord rommel. Verdam, Mnl. Wdk geeft: „Aommele (rombele, rombole), znw. m. Waarschijnlijk is rombole „hetzelfde woord als ndl. rommel, hd. rummel. Men zal wel uit te spreken „hebben rómbole (met klemtoon op rom, dat van rombele weinig ver woord (als het nl. het hier bedoelde is)-"schilt)....In het Mnl. is het „ook voorwerpsnaam, vod, lor, prul." Uit het volgende door Verdam aangehaalde voorbeeld blijkt dat rombole geen verzamelnaam is zooals het modern Ni. rommel: „Op een „tijt soo quam een wijf... ende sach dat beelde... soo seide si on„ weerdelike: wat staet hier dese oude rombole, Marialeg. 2, 25 5 .) Volgens dit voorbeeld stemt Mnl. rombole letterlijk overeen met Limb. lommel en benadert zeer dicht Limb. klommel. Franck-Van Wijk, Etym. Wldk., is een andere meening toegedaan dan Verdam en schrijft: „Rommel, znw., nog niet bij Kil. Mnl. rombole, v. „lor, vod" is bezwaarlijk 't zelfde woord..." Evenals het Wdk der NI. Tl. leidt hij rommel af van het ww. rommelen. Stoett, o.c., Dl. II, nr. 1942 bewijst door andere voorbeelden dat dergelijke afleiding niet onwaarschijnlijk is. Gelet echter op de ontwikkeling van lomp tot lommel en van klomp tot klommel of klommer meen ik met Verdam dat Ni. rommel de voort rombole, rombele. -zetting is van Mnl. In Dl I, nr. 1192, n. 2 stelt Stoett, o.c., de vraag of het Vl. klommel, klungel, mag vergeleken worden met het i8de eeuwsche klommer. Daarop antwoord ik dat klommel niet Vlaamsch maar Belgisch-en Nederlandsch-Limburgsch is en, naar mijn meening, hetzelfde woord is als het i 7de en i 8de eeuwsche klommer. Immers in beteekenis stemmen beide termen zoo goed als volledig overeen en, zooals wij hierboven zagen, bestaat de vorm klommer eveneens in Belgisch-Limburg. Dat r afwisselt met l is trouwens een heel gewoon verschijnsel in de Noord-en Zuidnederlandsche dialecten. Ten slotte moet ik er mijn spijt over uitspreken dat het Wdk der Nl. Ti geen plaats gevonden heeft om zelfs maar met één regel de zoo verspreide Limburgsche termen klommel en lommel te vermelden en dat het i 7de en i8de eeuwsche klommer behandeld wordt als een dood woord, terwijl het toch algemeen gebruikelijk is in Belgisch-en Neder -landsch-Limburg. 31 Vorenstaande bladzijden waren reeds geschreven en verzonden toen ik de laatste afleveringen van het Rheinisches Wörterbuch ontving waarin eveneens de hier besproken woorden behandeld worden. Zooals ik vroeger vermoedde doch niet kon bewijzen is klommel met zijn varianten, afleidingen en samenstellingen niet enkel Limburgsch maar ook Rijnlandsch. Het Rh. Wltbch vermeldt inderdaad: Klummel en Klommel, Pl. ala: i. m. a. Lumpen, Lappen, abgetragenes Kleidungsstück, ... ver sullen de Kl. a märr (nur) bieischmite (beieinander-) wollen heiraten; ... dat is gein Kl. ein wertvoller Gegenstand, eine ordentliche Angelegenheit. — b. (alleen in het enkelvoud) de ganze Kl. der wertlose Kram; ... klummelig adj.: zerfetzt, lumpig, schmierig, träge; ... klummeln en klommeln schw.: langsam gehen, trendeln, zögern; langsam, träge arbeiten, nicht voran machen.... Abi.: die Klommel(er)ei das Zerlumptsein, nachlässige, verpfuschte Arbeit, das Trendeln, dat Geklommel(s), der Klommeler; ... verklummeln: r. Garn v., verwirren. — 2. etwas (Geld, Zeit) v., vertrödeln. Wij vinden er eveneens de vormen Knummel, m. Knommel, m. het ww. knummeln, knommeln, de afl. die Knommel(er)ei, dat Geknommel(s), der Knommeler, die Knommelersch; verkrtummeln; Knummels-arbeit, f.: unordentliche Arbeit; knummelig. En ten slotte de vormen Klammel, klammeln, die Klammel(er)ei, dat Geklammel(s), der Klamme/er naast Knammel, knammeln, die Knammel(er)ei, dat Geknammelts, der Knammeler. Deze laatste variant moet ons niet verwonderen, wanneer wij vernemen dat het Rijnlandsch eveneens het woord Knamp kent, met de beteekenis van: schweres, grosses, faustdickes Stück, zooals het trouwens ook Klump en Klomp bezit. De lezer zal opmerken dat vorenstaande Rijnlandsche voorbeelden én naar de beteekenis én naar den vorm volkomen overeenstemmen met het Limburgsche klommel. Brussel. JAN GRAULS OUDE VLAAMSCHE NAMEN UIT FRANKRIJK A A LS oudste bronnen voor de kennis van het Oudnederlandsch door middel van namen, zijn benevens de Gentsche oorkonden, die van de abdij Saint-Bertin te S. Omaars (Pas-de-Calais) te vermelden. Deze zijn wat de klankleer betreft onderzocht geworden 32 door A. Dassonville in de Philologische Bijdragen 1) en die studie is heden nog van waarde, hoewel op veel punten verouderd. Ik wil hier beproeven om, door middel van een meer critische behandeling der talrijke moeilijkheden die de namen van S. Bertin opleveren, en met gebruik van de hulpmiddelen die ons thans ten dienste staan, de namen uit Gent en het reuzenwerk van K. de Flou vooral, enkele persoons- en plaatsnamen uit het uiterste Westen opnieuw te interpreteeren. Van het archief van de abdij, gesticht in de VlIe eeuw en verwoest tijdens de Fransche Revolutie, is het grootste gedeelte verloren. De stukken moeten we gaan zoeken in cartularia van verschillenden datum, het oudste zijnde dat van Folquinus (+ 975), dat echter alleen door afschriften bekend is. Op het werk van Folquinus, naar een copie van de XIIe eeuw, berust de uitgave van Guérard 2), terwijl Haigneré (Les chartes de s. Bertin, S. Omer 1886-1889) de varianten meedeelt van het XVIIIe-eeuwsche Grand Cartulaire van dom Ch. Jos. Dewitte. Waar men bij de Gentsche namen direct naar origineelen uit de IXe en Xe eeuw kan werken, wat een stevige basis verschaft voor de beoordeeling van oudere, deels ook van jongere naamvormen, zijn de namen uit S. Bertin alleen bekend uit de bewerking van Folquinus en dan nog niet direct, daar we deze slechts in afschrift bezitten. Een andere moeilijkheid, die we tevens in Gent, maar in mindere mate, tegenkomen, is de nabijheid van het Romaansch gebied, welke in veel gevallen de interpretatie twijfelachtig maakt, daar het niet overal met zekerheid uit te maken is, of een taalverschijnsel tot de ééne of wel tot de andere taal moet teruggebracht worden. Eindelijk moet rekening gehouden worden met „Inguaeoonsche" eigenaardigheden afkomstig van het vroeger Li/us Saxonicum. Als wij gelijk hebben de ingezetenen in die streek voor Engelschen te houden, dan loopt men gevaar Engelsch en Nederlandsch te verwarren. Deze Engelsche elementen zijn vooral plaatsnamen. Meer dan 40 plaats-en vleknamen, gelocaliseerd tusschen Boulogne en Waasten (W.Vla.) vertoonen -tun (thun, ton) als tweede lid 3); de meeste zijn verder nog als Engelsch te herkennen in het eerste bestanddeel. Dirlingthun, a° 865 Diorwaldingatun, is van den persoonsnaam ags. Deorweald, in Engeland wel bekend, zeldzaam op het vasteland; le Boutun (bij Boulogne) is = eng. Bolton; Witerthun laat zich vergelijken met eng. W ittering, enz. 4). Eenige nieuwe gegevens tot staving van de stelling, i) Bijblad van het Belfort (Gent) 1893 en 1894. a) Guérard, Cartulaire de l'abbaye de Saint-Bertin (Collection des cartulaires de France, t. III) 1840. 3) Lijst o.a. bij Kurth, Frontière, I, 292-293• 4) Handel. Comm. voor Toponymie en Dialectologie, VI (1932), 17 vlg. 33 dat vroeger in het land van Boulogne Engelsch gesproken werd, wensch ik hieronder mede te deelen. De door Guérard als nrs. XV—XXXV van het ze boek van Folquinus uitgegeven stukken zijn blijkbaar door dezen onveranderd overgenomen uit een cijnsboek in Merowingischen tijd ontstaan. De talrijke fouten en vulgarismen, het onbeholpen en dikwijls duister Latijn kunnen onmogelijk op de rekening van Folquinus gebracht worden, zij komen ongetwijfeld van de bron, die juist daardoor voor ons aan waarde wint. Iets dergelijks hebben we in Gent in het Fragmentum Blandiniense, door Fayen uitgegeven, en waarin eveneens talrijke en kostelijke elementen voor het Oudnederlandsch gevonden zijn. A. Persoonsnamen. Alfunard ille Saxo 107 1) (ille = lidwoord), cijnsplichtige te Thorbodessem (Tubersent, cant. Etaples, een 25 km. bezuiden Boulogne); zeer waarschijnlijk te lezen Alfuuard, d. i. ags. zElfweard, een in Engeland wel bekende naam (v g1. Searle). Typisch is eveneens de bijnaam Saxo. Amalwaldus 107, ook te Tubersent: misschien is de bewaring van de w — op het vaste land meest -oaldus, -oldus — Angelsaksisch; de naam is zeldzaam. Ded 97, te Quelmes (cant. Lumbres), ags. Deda kSearle); sterke verbuiging van vleinaam is in de ags. namen een gewoon verschijnsel (zie Redin). Hegel ioo, te Bainghen (cant. Desvres): ags. Ma'g, Megla (Redin); vgl. ook Tunel, beneden. Lanfredh zoo, te Bainghen, ags. Landfrith. Twijfelachtig: de spelling met e en dh, niet tu, is eer Frankisch. Mortbert 102, te Poperinge (W.-Vla.). Vgl. Morta, Mortuingus Searle. — Onzeker. Roolf 1o5, te Guisnes. Naar on. Hrólfr zou aan een Scandinaviër kunnen gedacht worden; aan een anderen kant is het wegvallen van de intervocalische d een rom. verschijnsel (+ XIIe eeuw) en de echt rom. nominatief zou op -s moeten uitgaan (Kalbow, Germ. Personennamen 28), men zou dus *Rools verwachten naar ofra. Raols uit Radulfus. Er zijn dus vermoedelijk verschillende elementen in het spel en de beoordeeling blijft onzeker. — Naar voorbeelden Adlingeem 176, Bortheem 8o, Ricolvingeem 8o, Huolingaam 107 tegen Huolingaham Haigneré, schijnt de dubbele vocaal niet als lengteteeken te moeten opgevat i) De cijfers verwijzen naar de blz. van Guérard's uitgave. 34 worden, wel als getuige van een hiatus, ten gevolge van wegval van h of van een anderen consonant. Salaca major 104, te Audrehem (cant. Ardres), vgl. ags. Sale bij Redin. Saxger 107, te Tubersent, wegens de x voor Eng. te houden? In Vlaanderen eveneens Saxbertus OGN. 262 met on-Dietsche x. Stitwinus 1o5, te Guines, te vergelijken met de talrijke Stith-namen bij Searle; buiten Engeland is dat element onbekend. Suithger 104, te Audrehem (cant. Ardres), ags. Swithgar Searle. Inguaeonisme suit in Engelsuit OGN. i's, 175 . Thegen major 98, te Moringhem (cant. S.-Omer) kan even goed Engelsch als continentaal zijn. Tunel 103, te Wizernes, cant. S.-Omer, typisch eng. naam, vleivorm van een met tun-aanvangenden vollen naam (Tunbeorht, Tuneman, Tunjrith enz. Searle). Ags. Tunel is slechts door één voorbeeld gestaafdnl. Tun/es weor i a° 947 (or.), Pl. N. of Surrey 43, thans Tollsworth. Er kan evenwel geen twijfel bestaan aangaande de verwantheid van het eng. Tunel met zijn continentaal equivalent, dat als zoodanig onverklaarbaar is. Dat juist in de streek waar plaatsnamen op -tun naar een Engelsch-sprekende bevolking wijzen, de ags. mansnaam Tunel opduikt is geen toeval, integendeel het is een bewijs te meer dat de streek bij Boulogne Angelsaksisch geweest is. B. Plaatsnamen. Bagingatun 72, a° 811, Baincthun bij Boulogne. Als -thun-naam duidelijk Engelsch, vgl. Bainton, Yorksh., Bogentone D.B. Beingahem ioo, Beinga villa Haigneré nr. 40, Bainghen, cant. Desvres. Evenals het vorige van patronymicum Baging, vgl. ags. Baga, Redin 83. Bermingahem 98, a° 844-864, Berningahem zoo, thans Barbinghem wijk van Moringhem (cant. S.-Omer) naar de Flou. Eng. Bermingeham D.B., de stad Birmingham, af te leiden van een patronymicum van Beornmund of iets dergelijks (z. Ekwall, Dict.); geen overeenkomstige formatie op het vasteland. Botniggahem 99, Bodningahem Haigneré nr. 40, niet geïdentificeerde plaats. Afleiding Botening van Bota of Botta (Searle); voor de n voor ing, vgl. Hildening OGN. 29. In Engeland Bottingehamm (a° 1279), Bottesdene Pl. N. of Sussex 5 63 . Helicbruna 113, a° 867, waterloop in de nabijheid van Marquise (arr. Boulogne), thans Hellebronne. De Middel-en Nieuwndl. vorm is eer born dan bron; ags. brunna en burna (burne). Vgl. Ekwall, Riv. 35 Names voor talrijke voorbeelden van wateren met dit element samengesteld (in Vlaanderen vooral beke, beek). Hokingahem i 6i, a° 857, Okkaningahem 8o, Hocquinghen bij Guisnes. — Van pers.n. Okka of Hokka, met -ning als in Botniggahem, hierboven; 0/eking in Oakendean Pl, N. Sussex 210. Loclesse 8o, misschien met de Flou gelijk te stellen met Longuenesse, cant. S.-Omer. Loc is of wel persoonsnaam (ags. Locc), of loc, afsluiting; Jesse = ags. lies, weiland? Mighem 107, Minghem, wijk van Etaples (de Flou). — Als mg gier beteekent (liquid manure, N.E.D. in zeker dialect), een beteekenis die alleen in het Engelsch schijnt voor te komen, dan laat de naam een vergelijking toe met Meshem (de Flou), waar mes = mest. Leodringas of Leodredingas mansiones OGN. 37, 39: Inguaeoonsche e in réd = räd; ags. Leodréd, mansn. Stapulas i7S, a° 1o26, Etaples. — Het woord stapol komt veelvuldig in ags. pin. voor (Mawer & Stenton, Chief Elements); de ndl. voorbeelden bij Först 3. II, 879 vooral in het uiterste Westen; misschien dus van Engelschen oorsprong. Thorbodessem io6, Thorbodashem 124, a° 877, Tubersent bij Etaples (z. jongere vormen bij de Flou). Talrijke Thur-, Thor-namen bij Searle; de naam is ongetwijfeld Inguaeoonsch, dus Engelsch. Eenige pin. op -ham verdienen een aparte behandeling. Boningaham 107 schijnt één en hetzelfde als Buoningahem 124, a° 876, waarvoor Haigneré nr. 5 i Buosingahem leest (z. Boeseghem de Flou). T/ampingaham 107, 124, a° 877; Grampingaham Haigneré nr. 4o en Ciampingaham Haigneré nr. 5 i, schijnen één en dezelfde plaats te zijn. Huolingaam 107, Huolingaham Haigneré nr. 40. Widingaham 124, a° 877, I-Yidingahammo (abl.) z 3 3, a° 891; thans Widehem bij Etaples. De laatste benaming alleen laat zich waarschijnlijk localiseeren en de interpretatie uit Widing, patronymicum, of misschien beter afleiding van wid-, bosch, ags. widu, klopt goed met de talrijke eng. elementen in het land van Etaples gevonden (Stapulas; Ajunard; Saxger; Mighem; Thorbodessem). Wat echter de juiste lezing is voor Boningaham, is onzeker, terwijl Ciampingaham en Grampingaham blijkbaar verdorven zijn en Vampingaham vermoedelijk reeds een conjectuur van een copiist verbeeldt. — Met Huolingaham zou Oelegem uit Olenghem (Voorn. Bestand i iq) kunnen vergeleken worden; dit is evenwel alles behalve-deelen zeker. Uit deze voorbeelden kan men opmaken hoe weinig namen eigenlijk 36 op ham, d. i. ags. him, uitgaan. Voegt men hierbij dat niet minder dan 22 van de door ons onderzochte pin. -hem als tweede lid vertoonen, dat de mogelijkheid bestaat dat ham of Kamm buiging) of een uit hem verzwakte toonloozen klinker vertegenwoordigt, te vergelijken met -um, -om in andere pin., dan wordt de bewijskracht der vormen op -ham zeer gering. Hier volgt de lijst der hem-namen: Adlingeem 176, ca. 1026; Aldomhem 103, 124; Beingahem ioo (hierboven); Bermingahem 98 (boven); Bortheem 8o; Botniggahem 99 (boven); Buoningahem 124 (boven); Buosingahem (boven); Dagmaringahem 8o, 162, 165; Ebre ringahem 8o, I 61; Okkaningahem, Hokingahem (boven); Henrikengehem 8o; Hervetingehem 203; Leodredinga r man none r (boven), later Ledringhem; Lonastingahem 8o; Loningaheimo 6o, 6i, Loningahem 97 Z. Leulinghem, de Flou; Menolvingahem 122; Mighem 107 (boven); Morningehem 98 (boven); Kicolvingeem 8o, Ricolvingahem i s 8, 161; Selem 16o; Sinningahem 8o; Tatinga villa i 8, Tathingahem i 8; Thorbodessem io6 (boven) Namen op -sele zijn: Heingaselle 11 5, a° 867; ligging onbekend, aan den IJzer. Mellingasele 8o, 162, a° 857, wijk van Selles volgens de Flou. Ostrasele 202, 218, enz., A° 1084 en later, thans onbekend (de Flou). Stratsele 117, a° 875, Strazeele (dép. Nord). Selem 16o, a° 838, Selles, cant. Desvres. Als wij deze en andere feiten in hun samenhang beschouwen, dan komen we zeer natuurlijk tot de slotsom dat de erkende Inguaeonismen slechts relikten zijn, sporen van een vroegeren toestand, niet gelijktijdige getuigen. De omgeving van S. Omaars en het land van Boulogne zijn tusschen de VIIe en de Xe eeuw zeker Vlaamsch geweest, hoogstens met hier en daar een overblijfsel van Engelsch spraak voorkomen van namen op -hem en op -iele is op zichzelf-gebruik. Het duidelijk genoeg. In de verbinding van het woord straat met Iele is in al de voorbeelden (zie de lange lijst bij de Flou) de á door a, nergens door e (ags. str-at, strét) weergegeven. Weliswaar kan rele niet als afdoende bewijs van Nederlanderschap gelden. Maar het is als toponiem in Engeland veel minder verbreid dan ten onzent en heele graafschappen (b.v. Devon, Surrey, Warwick e.a.) leveren geen enkel voorbeeld op van dit element (z. Pl. N. Society). Als Vlaamsche plaatsnaam bij uitstekendheid verdient nog Hostede onze volle aandacht (8o, 161, a° 857), daar het een zeer oud voorbeeld uitmaakt van de assimilatie mndl. hostede, Kostat uit hofstede. Het woord, dat in het Eng. ontbreekt is typisch Vlaamsch. Verder is te wijzen op Hisdenne 8o, naar de Flou, Hesdres, wijk van Wierre-Effroy. Dit is de 37 uiterst westelijke vorm van een pl.n. die elders veelvuldig als Heusden vertegenwoordigd is, zoo in 0.-Vla., Belg. Limburg, N.-Brab., Gelderland, en die op ondl. Husdine (OGN. 73) teruggaat. In het Vlaamsch van Fransch Vlaanderen en verder naar het Westen is in dit woord de u door i, later e vertegenwoordigd, evenals in pit, pet; ric, rec, voor put en rug. Buiten Hesdres zijn er nog verscheiden Hesdin's in Artesië. Hesdin aan de Canche (Hesdinium, Hisdinium enz. van af de XIe eeuw, de Flou), Hesdin l'Abbé (cant. Samer), Vieil-Heddin (cant. Le Parcq), Hesdigneul bij Boulogne, Hesdigneul bij Houdain (Pas-de-Calais); deze laatste zijn Fransche verkleinvormen van Hesdin. Maar het mag eigenaardig heeten dat naast Houdain uit Hosdinium, met bewaarde o (vgl. talrijke pl.n. Houdan, Hodant, Hodent, Hodenc, Hodeng, Hodenger, Houdeng, in Belg. Henegouwen en Frankrijk, Longnon, Noms de lieu de la France 217), de verkleinvorm Hesdigneul, als van Hesdin is. — Wat er ook van zij, de naam Heusden, ook onder den vorm Hisdin of Hesdin, is bepaaldelijk Nederlandsch, niet Engelsch, ook niet Neder kan één Hüsede Först 3, I, 1532, vergeleken worden; waar-duitsch, al hij dus in Artesië voorkomt hebben wij het recht daaruit op te maken dat de taal aldaar Vlaamsch, niet Engelsch moet heeten. Van geleerde Duitsche zijde is mij verweten dat ik bij het topo nymisch onderzoek te weinig aandacht aan de „Siedlungsgeschichte" geschonken had. In het onderhavig geval, kan een dergelijke blaam mij niet treffen. Integendeel, menigeen is geschrokken dat ik man en paard genoemd had, nl. dat ik de Inguaeoonsch-sprekenden van het land van Boulogne en verder brutaalweg als Engelschen bestempeld had. Deze meening blijf ik heden nog verdedigen. Ongetwijfeld zullen langs de Vlaamsche kust, ten Westen van Duinkerken en tot zeer ver in het Zuiden, Engelsche kolonisten gevestigd geweest zijn. Thor bodessem bij Etaples, ver bezuiden Boulogne, is hiervan een bewijs. Maar even beslist is m.i. aan te nemen dat zeer vroeg een machtige Frankische, juister gezegd Vlaamsche, golf, deze Engelsche laag is komen bedekken. Dat deze invloed ook zeer ver in het Z. reikte, bewijzen de Hesdin's, een pl.n. die zeker niet Engelsch is, de talrijke hem's, tot dicht bij de Canche (Bejinghem, Halinghem, Widehem... ; deels sent gespeld, zie Brexent, Hubersent, Tubersent, enz. bij de Flou) en andere vele typische Vlaamsche elementen in de toponymie. Aan den anderen kant is een onderzoek naar de geleidelijke verfransching van die eens Vlaamsche gewesten dringend van noode. A priori lijkt het niet onwaarschijnlijk dat naast de Vlaamsche dorpen, misschien reeds in den oudsten tijd, Romaansche nederzettingen voorkwamen. Hoe 38 zijn deze dan in aantal zoo gegroeid dat ze ten slotte de Nederlandsche bevolking geheel overvleugelden? — Enkele gegevens vindt men daarover bij Kurth, Frontière, II, 72 vlg., maar die zouden dienen aan aangevuld te worden, wilde men een eenigszins volledig beeld-zienlijk van de vroegere taaltoestanden in den uitersten uithoek van het Nederlandsch taalgebied schetsen. 1) Luik. J. MANSION HET VLAAMS KARAKTER DER ZEEUWSE DIALECTEN H H ET bonte beeld dat de dialecten van Zeeland vertonen laat zich voor een belangrijk deel verklaren uit de geschiedenis van haar bevolking. Indien we deze van de oudste tijden, waarin de talloze eilanden en eilandjes van dit gewest bewoond werden, konden nagaan, zou de geschiedenis der taalontwikkeling maar weinige raadselen meer voor ons bezitten. Helaas is ook hier, als elders, veel in nevelen gehuld, en vooral voor de oudste tijden en de vroege middeleeuwen zijn we op weinig meer dan onze fantasie aangewezen. Uit bodemvondsten blijkt dat de duinstreek van Walcheren en Schouwen reeds in de eerste eeuwen van onze jaartelling door een dolichocephaal en blondharig ras bewoond moet zijn geweest. Na de opwerping der hillen of vluchtheuvels, die uit de vijfde of zesde eeuw dateren, schijnt een vreemde volksstam, kortschedelig en donkerharig, uit Brabant of het land der Walen afkomstig, Zeeland te zijn binnengedrongen. De rasmenging die van deze invasie het gevolg was, is nog steeds in de verschillende typen der bevolking waarneembaar. In de achtste eeuw vinden we Frankische nederzettingen in de beide bovengenoemde reeds eerder bewoonde gebieden, destijds waarschijnlijk nog de enige op alle Zeeuwse eilanden, die duurzaam tegen het geweld der zee beveiligd waren. Een eeuw later doen de Noormannen op hun tochten ook Zeeland aan; in 841 werd hun vorst Harald met Walcheren beleend. Men zegt dat de bevolking van Westkappel van achtergebleven Vikingen afstamt; het is in elk geval een feit dat zij zich wat aard, gewoonten, dialect en lichaamsbouw betreft onderscheidt van de bewoners van het overige Walcheren. i) De gebruikte verkortingen zijn gemakkelijk te verstaan voor wie met mijn Oud-Gentsche Naamkunde (O.G.N.) en mijn Voornaamste Bestanddeelen der Vlaamsche plaatsnamen bekend is. 39 Bijna duizend jaar is althans een deel van het tegenwoordige Zeeland bewoond geweest, zonder dat ons van de opeenvolgende bewoners ook maar enig geschrift is bewaard gebleven, terwijl ook de plaatsnamen geen licht werpen op de taal, die deze gesproken moeten hebben. Alle vragen die zich opdringen aan wie zich hiervan een beeld wil vormen, laat de dialectgeografie en haar hulpwetenschappen onbeantwoord — in het gunstigste geval mogen we zeggen: nog onbeantwoord. Is de oudste Zeeuwse bevolking slechts een deel geweest van een volksstam, die ook ten noorden en ten zuiden van Zeeland de kuststreek heeft bewoond? Zijn, wat wij met de vage en weinig zeggende term „ingvaeonismen" plegen aan te duiden, voor zover Zeeland betreft overblijfsels van de taal der blonde dolichocephalen, der donkere brachocephale vluchtheuvelbouwers of der Franken? Is het waar dat een deel der tien duizend Saksen, die Karel de Grote omstreeks 800 met hun vrouwen en kinderen „huc atque illuc per Galliam et Germaniam multimoda divisione distribuit", naar Schouwen en Wal zijn gezonden, zoals Jacobus Eyndius 1) meedeelt, of is deze-cheren bewering, door latere historici herhaald, geheel uit de lucht gegrepen? Heeft de vestiging der Noormannen, die overigens slechts van korte duur is geweest, haar sporen in de taal achtergelaten? Men zou aan deze vragen gemakkelijk een aantal kunnen toevoegen, waarop de wetenschap al evenmin een ook maar bij benadering betrouwbaar antwoord zou kunnen geven. Is de geschiedenis van Zeelands oudste bevolking en de taal die zij gesproken heeft dus vrij hypothetisch, beter zijn we ingelicht over de latere middeleeuwen, ook wat de taal betreft, waarover tal van oude oorkonden, stads-en waterschapsrekeningen en geschriften van dergelijke aard, enig licht verspreiden. Wie de taal van deze oorkonden met Vlaamse uit dezelfde tijd vergelijkt, wordt terstond getroffen door een grote overeenkomst, terwijl daarentegen met de taal der Hollandse oorkonden de verschillen aanmerkelijk groter zijn. J. Jacobs, die voor zijn studie over Het W"estvlaamsch van de oudste tijden tot heden (Groningen, 1927) ter vergelijking van het dialect met het Zeeuws verscheidene bronnen uit verschillende delen van Zeeland, zowel van de middeleeuwen als van deze tijd, raadpleegde, komt tot de conclusie dat het Westvlaams te allen tijde grote overeenkomsten vertoonde met het Zeeuwsvlaams en het Walchers, en nog grotere met het Noord-en Zuidbevelands. De eigenschappen van het Westvlaams, die hij voor dit dialect kenschetsend noemt (o.a. á + liquida > ó; á + id, lt > o; i) Jacobus Eyndius, Chronici Zelandiae libri duo (Middelburg, 1634), p. i3o• 40 á + m, nd > ö; 1 tussen twee labialen > uu; enz.) kwamen en komen eveneens in de Zeeuwse dialecten voor. Deze gegevens op het terrein van de taal worden door andere gesteund, in de eerste plaats door het Vlaams karakter van de Zeeuwse rechtsinstellingen; de gehele middeleeuwen door heeft Zeeland Vlaams recht gehouden, zij het dan ook met enkele afwijkingen. 1) Vlaams waren de privileges van Westkappel en Domburg, Vlaams was ook de organisatie van de Middelburgse koopmanshanze. De verering van St. Livinus in Zeeland, waar de naam Lieven vooral in de latere middeleeuwen veelvuldig voorkomt en o.a. de hoofdkerk van Zierikzee aan deze heilige was opgedragen, wijst eveneens op Vlaamse invloed. Ook gegevens van meer historische aard ondersteunen de prioristische theorie van een Vlaamse expansie. De veronderstelling dat Zeeuws Vlaanderen in de middeleeuwen dezelfde bevolking heeft gehad als het land, waarvan het een deel uitmaakte, ligt voor de hand. Ook over de noordelijker gelegen eilanden strekte Vlaanderens macht zich echter al vroeg uit. Beveland ontleent naar alle waarschijnlijkheid zijn naam aan de abdij van St. Bavo te Gent, die er reeds in de lode eeuw uitgebreide bezittingen had. Ook de abdij van St. Pieter in dezelfde stad verwierf zich in Zeeland al vroeg talrijke eigendommen. Vooral de Cisterciënsers van de abdij van Duinen bij Veurne en haar dochterklooster Ter Doest bij Lissewege hebben echter veel bijgedragen tot de Vlaamse expansie in Zeeland. 2) Deze kloosterorde, die zich in hoofdzaak met handenarbeid bezighield, beschikte daartoe over een groot aantal conserven en familiares, die zich sinds het midden der i2de eeuw toelegden op de bedijking en oeververdediging van de talrijke eilandjes van de Zeeuwse archipel. Reeds vóór 1165 bezat Duinen landen op Schouwen en Voorne, vóór 1187 ook op Zuid Plaatsgebrek verbiedt, op de verrichtingen der Vlaamse-Beveland. Cisterciënsers in deze uitvoeriger in te gaan; we volstaan met de mededeling dat deze orde tal van uitgestrekte gronden, vooral op Zuid Zeeuws-Vlaanderen, in minder mate ook op Schouwen-Beveland en in en de overige eilanden, heeft ingepolderd. De veronderstelling ligt voor de hand, dat het Vlamingen zijn geweest die deze nieuwbedijkte i) R. Fruin, Scabinium (Tijdschrift voor rechtsgeschiedenis, 3 (í92z), blz. 30-40); idem, Punten van overeenstemming tusschen de rechterlijke organisatie van Zeeland en die van het land van Waas (Verslagen en mededeelingen (van de) Vereeniging tot uitgaaf der bronnen van het oud recht, 8, 1932, blz. 247-258); I. H. Gosses, De rechterlijke organisatie van Zeeland-vaderlandsch in de middeleeuwen (Groningen, 1917). z) J. Fruytier, De bedijkingen door onze Vlaamsche abdijen, bijzonder de Cisterciënserabdijen Duinen en Ter Doest in Zeeland (Handelingen van het jde Vlaamsch Philologencongres, Brugge, 1922, blz. zzi-231). 4' landen bevolkt hebben, hetzij de arbeiders die tezamen met de monniken het bedijkingswerk ten uitvoer brachten, hetzij andere bewoners der Vlaamse gewesten, die hun dichtbevolkte vaderland verlieten en op de pasontgonnen vruchtbare Zeeuwse landen nieuwe bestaansmogelijkheden zochten. Het is opmerkelijk dat juist in die gebieden, waar de Cisterciënsers hun grootste bezittingen hadden (West- en Oost-Zeeuws- Vlaanderen en de staart van Zuid-Beveland) bepaalde typisch Vlaamse verschijnselen optreden (b.v. e îîi tegenover e bin in het overige Zeeland, 1) de slot-n, die in de rest van Zeeland ontbreekt, het vieren van St. Maarten, dat zich over geheel Zuid-Beveland en zelfs tot het op Walcheren gelegen Nieuw-en-St. Joosland, door Zuid-bevelanders bevolkt, had uitgebreid). Terwijl dus aan de ene kant de mogelijkheid bestaat dat Zeeland en een meer of minder groot deel van Vlaanderen (waarschijnlijk in de eerste plaats West-Vlaanderen) in de eeuwen na de volksverhuizing eenzelfde bevolking hadden, en bovendien van de twaalfde eeuw af tal van Vlamingen zich in Zeeland vestigden, doet de vraag zich op of men wel van een afzonderlijk Zeeuws dialect mag spreken, en dit niet veeleer moet beschouwen als een onderdialect van het (West-) vlaams. Er zijn enkele aanwijzingen, die er voor schijnen te pleiten dat dit niet het geval is, en dat men althans in de zestiende eeuw het Zeeuws wel degelijk een aparte plaats toekende onder de Nederlandse dialecten. Er is allereerst de bekende passage uit Tspel van ghewillich labuer ende volt van neerrynghe (i 526) van Cornelis Everaert, waarin een persoon optreedt „als een zeeman sprekende Zeeusche tale". De eigenaardigheden in het dialect van deze zeeman komen vrijwel overeen met die van het zestiende-eeuwse Zeeuws, voorzover ons dat bekend is, maar dit sluit allerminst uit dat Everaert met zijn „Zeeusche tale" ook bedoeld kan hebben hetzij het Westvlaams van de zeekust, hetzij zeemanstaal in 't algemeen. 2) De tweede plaats is ontleend aan Erasmus' vertoog De recta Latini Graecique sersnonis pronunciation dialogur (1528), waarin hij de uitspraak van de Griekse met die van het Zeeuwsche caseus (in margine: kees) vergelijkt. 3) Ook Joost Lambrecht wijst in zijn Nederlandsche spellynghe (i5 5 o) op de eigenaardige uitspraak van de ae bij de Zeeuwen, 4) en hetzelfde doet de Twespraack (i 584) met te zeggen dat de Schotten en de Zeeuwen de a wat naar de e i) De „Staatse" kern in Zeeuws-Vlaanderen vormt een uitzondering; hier zegt men eveneens: ze bin. z) Spelen van Cornelis Everaert, uitgeg. door J. W. Muller en L. Scharpé (Leiden, 1920) blz. 588. 3) Aangehaald bij K. Kooiman, De Twe-spraack van de Nederduitsche letterkunst (Groningen, 1913), blz. 66. 4) J. W. Muller, Eene zestiendeeuwsche Gentsche spelling- en uitspraakleer (Onze Volkstaal, 3, s 89o), blz. i86 vlg. 42 buigen.') Men zou uit deze plaatsen willen opmaken, dat deze dialectische uitspraak in 't bijzonder de Zeeuwen eigen was (en is), maar dit onderscheid is zeker niet zo diepgaand, dat het op een afzonderlijk Zeeuws dialect naast het Vlaamse zou moeten wijzen. In deze zelfde eeuw heeft een nieuwe invasie, ditmaal van Vlamingen en Brabanders beide, in Zeeland plaats gevonden, en wel omstreeks en na de val van Antwerpen (i 5 86). Bij honderden tegelijk zijn de Zuidnederlanders destijds naar Zeeland gekomen, waar ze onder de toch al zozeer met Vlaams bloed vermengde bevolking het Vlaamse element nog aanzienlijk hebben versterkt. Ditmaal richtte hun trek zich vooral op Middelburg en Vlissingen, maar ook, hoewel in minder mate, naar Veere, Goes en Zierikzee en naar het platteland. In Middelburg namen, zoals uit de lidmatenboeken blijkt, in de jaren i 5 84-15 86 2700 Zuidnederlandse uitgewekenen voor het eerst aan het Avondmaal der Gereformeerden deel, 2), en dit op een bevolking die in 1564 op 5 500 zielen wordt geschat, 3) en waarvan er tijdens het beleg van 1 572-1 574 vele honderden waren omgekomen! Te Veere wordt nog in 1617 in de magistraat de vraag opgeworpen, of Oostendenaren aan de regering mogen deelnemen. 4) Tegen het eind der i Ede eeuw worden de meeste Hervormde gemeenten, ook in de kleinste dorpen van Zeeland, door predikanten van Vlaamse origine bediend. Zowel op het terrein der theologie als op dat van het onderwijs en de magistratuur was de invloed der Vlamingen groot. Bij de betrekkelijk geringe bevolking die Zeeland destijds nog bezat — Ramaer schat de gezamenlijke bevolking der elf grootste plaatsen in 1564 slechts op 25.000 zielen b) — ligt niets zozeer voor de hand dan aan te nemen, dat zij ook op de taal hun stempel hebben gedrukt, temeer wanneer men in aanmerking neemt dat de uitgewekenen voor een belangrijk deel tot de kringen van het intellect en de koopmansstand behoorden. De grote omvang van de Vlaams-Brabantse immigratie moge nog uit een enkel voorbeeld blijken. Van de 426 personen, die in de jaren 1590-1595 te Arnemuiden - in 1564 nog een plaatsje van niet meer i) Twe-spraack vande Nederduitsche letterkunst (Leyden,1584), blz. 19. a) A. A. van Schelven, Omvang en invloed der Zuid-Nederlandsche immigratie van het laatste kwart der 16de eeuw ('s-Gravenhage, 1919), blz. 14. - Dat ook vddr de val van Antwerpen de Zuidnederlandse trek naar Middelburg aanzienlijk was, blijkt uit het feit dat van de tussen 1360 en '571 nieuw-ingekomen poorters van Middelburg 14,8 % uit Vlaanderen (inclusief Zeeuws-Vlaanderen) afkomstig was. Zie: W. S. Unger, Nieuwe bijdrage tot de oudste Nederlandsche bevolkingsstatistiek (De Economist, 67, 1918, blz. 475-506). 3) J. C. Ramaer, De middelpunten van bewoning in Nederland voorheen en thans (Tijdschrift van het Kon. Nederl. Aardrijksk. Gen., ade serie, 38, 1921), blz. 36. 4) Jac. Ermerins, Eenige Zeeuwsche oudheden, 6 (Middelburg, 1792), blz. 79. 5) Ramaer, t.a.p., blz. 36-37. 43 dan boo inwoners — een huwelijk sloten, zijn er 49, d. i. ii 1/2% uit Arnemuiden zelf afkomstig, maar 198, d. i. 46'/2 % uit Vlaanderen en Brabant, waaronder 28 uit Antwerpen, 15 uit Gent, 13 uit Brugge en 12 uit Eekloo, of uit de naaste omgeving van deze plaatsen. Tot diep in de i7de eeuw vindt men bij huwelijken op het platteland van Zeeland nog bruidegoms en bruiden, uit Vlaanderen afkomstig, waaronder verscheidene, die de stamvader of -moeder zijn geworden van uit Zeeuwse boerengeslachten.-gebreide Met Heeroma onderstel ik bovendien nog de mogelijkheid van een of meer oudere Vlaamse golven, die Zeeland en Holland hebben overspoeld. 1) Op grond van het bekende feit dat er verscheidene verschijnselen bekend zijn, waarbij West-Vlaanderen (met een groter of kleiner deel van Oost-Vlaanderen) samengaat met i. de zuidelijke Zeeuwse eilanden, 2. geheel Zeeland met inbegrip van Goeree (West- Voorne), of 3. geheel Zeeland en Holland tot aan het IJ, vraagt Heeroma zich af of we hier niet te doen kunnen hebben met de verschillende golven van een zeer oude Vlaamse expansie, b.v. uit de tijd van 800 tot iioo, dus aan de Brabantse expansie voorafgaande. Het wil me voorkomen dat deze met groot voorbehoud — o.a. met het oog op „ingvaeoonse" mogelijkheden — geuite veronderstelling alleszins verdient, nader te worden onderzocht. Kunnen de delabialisatie van de umlaut van germ. u (in rik, stik, pit, enz.) en de representatie van wgm. iu door ie (in vier, dier, stieren, enz.), beide door Heeroma tot de Zeefrankische verschijnselen gerekend, wellicht in Vlaanderen haar oorsprong hebben genomen en zich vandaaruit over Zeeland en Holland hebben verbreid? Zolang we niet weten, in welke tijd deze voor het eerst in onze taal optreden, zal men deze hypothese echter slechts met de grootste voorzichtigheid mogen stellen. Ik wijs in dit verband echter nog op een overeenkomstig verschijnsel in de literatuurhistorie, n.l. de geschiedenis der rederijkerij. Ook deze letterkundige beweging, in Vlaanderen onder Franse invloed ontstaan, sloeg vandaar over naar Zeeland, vanwaar zij zich over de andere noordelijke gewesten verbreidde. De oudste kamer in het Noorden is die van Middelburg, die van 143o dagtekent. Tegen het eind van de inde eeuw, als in Holland en de overige gewesten rederijkerskamers nog slechts sporadisch voorkomen, vindt men er in Zeeland te Middelburg, Veere, Goes, Reimerswaal en bovendien in Sluis, Hulst, Axel en Zaamslag, toen nog tot Vlaanderen behorende. Te Goes heeft in of vóór 1481 een landjuweel i) K. Heeroma, De Nederlandsche benamingen van de uier (Handelingen van de Kon. Commissie voor toponymie en dialectologie, to, 1936), blz. 1 53-1 54• 44 plaats gevonden, te Hulst in 1483, te Reimerswaal in 1507, te Dor eerste stad buiten Zeeland, waarvan ons dienaangaande iets-drecht — de bekend is — eerst in 1552. Duidelijk blijkt uit deze feiten, dat de rederijkerij via Zeeland uit het Zuiden naar het Noorden is doorgedrongen. Ik geloof, en naar ik meen niet zonder goede gronden, dat verscheidene dialectologische verschijnselen eenzelfde weg hebben gevolgd en dat voortgezette onderzoekingen zullen aantonen dat de misschien wel eens wat al te stoutmoedige Van Ginneken ditmaal ongetwijfeld gelijk had, toen hij, de woordenschat van Zeeland en Vlaanderen vergelijkend, met verrassing konstateerde dat „de schakel tusschen Noord en Zuid in Zeeland ligt". 1) Amsterdam. P. J. MEERTENS OVER HET ONBEPAALDE VOORNAAM- WOORD (DE, HET) EEN OF ANDER E E N man gaat maar één mans gang, zegt het spreekwoord. Wie zal zich dat beter bewust zijn dan de man die „zorght, en waeckt, en slaeft, en ploeght, en zwoegt, en zweet", en „ten oirbaer van" de Nederlandse lexicologie het lastig ambt bekleedt van redacteur van het Nederlands Woordenboek, allèèn verantwoordelijk voor de eindredactie van een groot aantal alphabetisch geordende lemmata? Na het afbakenen, het inpolderen en ontginnen van zijn terrein, na veel slaven en zwoegen op het veld van zijn arbeid, zal hij eindelijk zijn oogst binnen de schuren van het Woordenboek brengen, met het besef: mijn wagens hadden voller kunnen, moeten zijn. — Een artikel, zelfs een artikeltje, wil nu eenmaal een inleiding hebben. Ik had ook, eenvoudiger en korter kunnen zeggen: ons Ndl.Wdb., een onwaardeerlijkwerk, is op tal van punten onvolledig, moet wel onvolledig zijn. Wij bezitten een onbepaald voornaamwoord (het) een of ander, (de) een of ander(e) en gebruiken dit zelfstandig en bijvoeglijk: Hij heeft steeds het een of ander in het midden te brengen, het een of ander bezwaar. Misschien ontmoet je wel de een of ander, die je kan helpen, de een of andere helper. In verzorgde schrijftaal vindt men weinig vbb. Het Ndl. Wdb. geeft van dit onbepaalde vnw. maar enkele bewijsplaatsen; de oudste komen uit de Willem Leevend van Wolff en Deken. Overdiep spreekt in zijn Moderne Nederl. Grammatica van de nieuwe onbepaalde vnw. (de, 't) een of ander (5 13o). Toch is dit pronomen niet zo jong, i) Archief Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen, 1928, blz. 3. 45 als men uit het Wdb. en Overdiep zou opmaken. Ik beperk mij hier, om redenen die nader zullen blijken, tot het bijv. vnw., dat een zekere ontwikkelingsgang heeft moeten doorlopen om tot die pronominale eenheid te worden, aaneen te groeien, die het in hedendaagse taal is. Geillustreerd wordt die ontwikkelingsgang in het Ndl. Wdb. niet. Wel wordt er op gewezen dat men het pronomen met en zonder bepalend lidwoord bezigt. Wij zeggen: Weet je ook een of ander middel, bet een of ander(e) middel; op (de) een of andere wijze. 1) Ook voor ander is het gebruik van het lidwoord facultatief: het een of (bet) ander(e) middel; de voorkeur heeft, naar ik meen, de constructie zonder lidwoord voor ander. Men mag in deze groeiende neiging om de lidwoorden weg te laten een bewijs zien van samengroei, van een steeds nauwere eenheid met pronominaal karakter. Die eenheid wordt ook gedemonstreerd in het onverbogen blijven (geraken) van het woord een: het een-of-ander(e) middel, op de één-of-andere wijze (zie het vervolg). De ontwikkelingsgang laat zich met vbb. uit oudere taal reconstrueren. Ik vind in 17de-eeuwse taal, bij Van Paffénrode 2): Komt er straks de eene onverlaat, of de andere (blz. 155); in het eene mothuis (bordeel) of 't ander (blz. '7o); dat by al by den eenen jonker of den anderen zal verhuurt wezen (174) enz.; in de Bloemlezing van Van Moerkerken: d'eene ligtmis of d'ander (blz. Soff; uit Asselijn's Jan Klaaz.); in Van Vloten's Bloemlezing uit de Nederl. Prozaschrijvers der i 7de eeuw I, blz. 247: den eenen Wever of den anderen (uit het werk van Paschier de Fyne). Het volgende stadium, waar ander met een verbonden voor het subst. staat, komt ook reeds in i 7de-eeuwse taal voor; Van Moerkerken, blz. 489: by d'een of d'ander lichtmis; S i 3: d'eene of d'andere tijd; 56o: d'een of d'and're vent enz. Uit Louwtje van Zevenhuizen (Gerrit van Spaan, 1752): de een of de ander kennis (104). Met weglating van het lidwoord voor ander trof ik in de i 8de eeuw: van den een of anderen natgierigen Pork (Louwtje van Z., 148); met den een of anderen voorhamer (161). Een of ander is hier tot een eenheid geworden: een blijft onverbogen, de buigingsuitgang -en behoort bij de gehele verbinding (den een-of-anderen); vgl. ook reeds een onverbogen vorm een in enkele der voorafgaande voorbeelden. Als voorbeeld van een of ander zonder voorafgaand lidwoord van i) Vgl. in zelfstandig gebruik: ik heb nog (het) een en ander te doen. Misschien weet (de) een of ander hier raad op; in oudere taal mèt de lidwoorden: 't een of 't ander (Knuttel, Proza uit de r7de eeuw, blz. 232), bij den eenen of den anderen (Kn. 236). 2) Gedigten van Van Paffenrode, iide druk (Amsterdam 1705). bepaaldheid geeft het Ndl. Wdb. enkel een aanhaling uit Conscience: door een of ander toeval. Dit moge dienen als inleiding tot de bespreking van eigenaardige constructies die men in i 7de- en i 8de-eeuwse taal aantreft. Ik geef eerst enkele voorbeelden: Hem pleechmen te soecken in een herberch of een aer bordeel (Tysken vander Schilden, vs. 285); met een moge meyt, of een aer goelycke Trjn (id. 298); daer ick een Koopman of een aer uyl mee overrompel (id. 886). Men kan deze wendingen als volgt weergeven: in de een of andere herberg of bordeel (in een herberg of anders in een bordeel) enz. Ook in Teeuwis de Boer vindt men een voorbeeld; hier met voorafgaand lidwoord van bepaaldheid: (hy crijcht licht) de iene warme pancotck, of d'are leckere Wafel (vs. 15 3), en vgl. tenslotte uit Van Sántens Lichte Wigger: d'een van ons allen liep tegen een uit-stekende stoop (= stoep) off een aere steen. Dergelijke wendingen Van Moerkerken, Kluchtspel 142, r. i 8. Hoe zijn nu deze wendingen te verklaren? Ik neem eerst het voorbeeld uit Teeuwis de Boer. Wafels en pannekoeken zijn in de 17de eeuw de traditionele vastenavondstractatie (zie o.a. Teeuwis, vs. iz8o). Ten grondslag ligt nu de gedachte: de jongen (Teeuwis' zoon) krijgt, als hij meegaat naar den Haag, allicht wat te smullen, een (het een of andere) vastenavondsbaksel, en bij de formulering dier gedachte splitst zich het algemene begrip (vastenavondstractatie) in de twee associatief verbonden voorstellingen: pannekoeken en wafels, die nader aanduiden, specialiseren, en waarvan zich èèn verbindt met: de ene en de tweede met: de andere. Zó laat zich het denk-psychologisch proces omschrijven. Wil men uitgaan van het in gebruik zijnde taalmateriaal, dan kan men zeggen: er werd (wordt) gezegd: hij heeft zeker de ene kennis of de andere ontmoet, maar ook: hij heeft zeker een schoolkameraad of (andere) kennis ontmoet. Contaminatie kan gemakkelijk opleveren: hij heeft zeker de ene kennis of de andere schoolvriend ontmoet. Plaatst men naast elkaar: een schoolkameraad of een andere kennis en een Koopman of een aer uyl, dan is de eerste wending voor ons gewoon: kennis, het woord dat op ander volgt, heeft de ruimste betekenis; een schoolkameraad is een bijzonder soort kennis, het eerste lid is een specialisering. In het 17de-eeuwse voorbeeld is dat niet het geval, ook niet in de andere uit T. vander Schilden of Teeuwis en Van Santen aangehaalde voorbeelden. Daarin ligt het voor ons gevoel afwijkende. Een plaats uit Bredero's Klucht van den Molenaer mag ik hier aanhalen om te tonen, hoe gemakkelijk deze en dergelijke 17de-eeuwse constructies kunnen worden misverstaan: 47 Als de gast van den molenaar en zijn vrouw de schilderijen (prenten) aan de wand bewondert en zegt: Maer watte moye brieven heb gy hier! jemy, dit is ien reyn taferiel. Weet gij niet, oft ien story ofdattet poeetery is? antwoordt slimme Piet: Wat weet icket, oft uit de schrift of angder schelmery is? De Schilderaers die schilderen altemet soo wat heen. (vs. 330-333). Het gecursiveerde bevat niet een (bewuste, opzettelijke) uiting van minachting voor de Schrift. (De Schrift is hier niet een bijzonder soortvan „Schelmery"). Slimme Piet zegt: uit de Bijbelse geschiedenis, of anders uit een gefantaseerd — door een olijke geest verzonnen — verhaal. Wat ik hier over Nederlandse constructies met ander heb vermeld, zou een bespreking in ruimer verband verdienen. Immers het Grieks en Latijn kennen een gebruik van ander dat hiermee stellig vergeleken kan worden, dat vooral aansluit bij mijn laatste voorbeeld; vgl. Hom. Od. ß 412: ,u^ano ..... ov3' Wat Sucoat' (moeder..... noch ook haar dienaressen; lett. noch de andere dienaressen; in oorsprong is dienaressen appositie bij andere: de anderen, dienaressen); Livius V, 39, 3: circa moenia aliasque portas (rondom de muren en verder nog om de poorten). 1) Maar ik moet mij in dit korte opstel beperken tot het Nederlands en wijs tenslotte nog op een overeenkomstig gebruik van ander in Middelnederlandse taal. In de „clute" van Drie Daghe Here zegt de vrouw tegen haar man, die haar „enen sconen pels" wil schenken: ghi hebse ghecocht ene andere tripe (voor een ander, een slet; voor de een of andere slet), vs . 181 . 2) Na afsluiting van dit artikel zag ik een voorbeeld van de hierboven besproken wending in De Telegraaf van 4 December 1936, Ochtendblad: „Er zijn ongelukkige Koningen die men van de eene veetentoonstelling naar de andere groentetentoonstelling sleept". Dit moge een opzettelijk grapje en niet een onwillekeurige ontsporing zijn, toch mag het gelden als bewijs, hoe gemakkelijk zich een dergelijke constructie aan ons kan opdringen. Amsterdam. A. A. VERDENIUS i) Andere Gr. vbb. vindt men in de Ausführliche Grammatik der Griechischen Sprache van Dr. R. Kühner, ade dr., dl. II, I, p. 275, Anm. I, waar ook een paar vbb. uit de Duitse literatuur worden aangehaald, die hier de aandacht verdienen, o.a. uit Goethe's Reineke Fuchs VIII: „aber sie (die Geistlichen) schonen uns nicht, uns andere Laien (vgl. nous autres Francais). Deze aanwijzing dank ik aan Dr. J. D. Meerwaldt. z) Zie ook nog vs. 187: ... gaefdise een ander hoeren dan mi. EEN SPRONGCONSTRUCTIE N de volgende constructie van Melis Stoke, Bk. IV, vs. 1328 en vlg. is het opmerkelijk dat na de mededeling van het besluit, van het beraad als gebeuren, niet de inhoud daarvan volgt, maar aanstonds de uitvoering. Men verneemt het feit-zelf van de verwerkelijking, niet wat nu eigenlijk besloten werd; dit wordt overgeslagen. Oec so wort hi des te rade, Dat hi doe versoenen liet Heren Wolfaerde. De uitwendige, formele exponent van deze manier is het gebruik van de indicatief in het tweede zinsgedeelte, een factor die als kenmiddel natuurlijk alleen van waarde is bij vormverschil tussen indicatief en conjunctief. Het is niet Ziele, maar liet. Zo wordt begrijpelijk dat betreffende de uitvoering van het voornemen geen afzonderlijk bericht meer geschiedt: juist omdat dit reeds gebeurd is ter plaatse waar naar onze wijze van doen opgave van de besluitsinhoud zou worden verwacht. De constructie, waartoe uiteraard alleen aanleiding is wanneer het besluit ook werkelijk tot uitvoering komt, is in het Mnl. lang niet zeldzaam. Wie er eenmaal oog voor heeft, zal haar ook aanwezig zien b.v. in deze regels van Stoke (ib. vs. 1344 en vlg.): Doe beriet hi hem daer naer, Dat hi daer so langhe lach, niet laghe. Dat hi recht op enen dach Sijn segghen seide van der zoene. M.a.w. het verdient aanbeveling, het eerste dat niet met „totdat" of iets dergelijks te vertalen. De bedoeling is: hij kwam na overweging tot een besluit, en dat volvoerde hij. Nog in dezelfde passage vindt men een paar voorbeelden, die een variant van deze denk-, en zegmanier opleveren, hierin bestaande dat de mededeling van het beraad en die van de uitvoering als losse zinnen naast elkaar komen, telkens weer met overspringen van de beraadsinhoud. vs. 1336 en vlg.: Nu hoort, wes hi hem bedochte. Hi voer tUtrecht in de stat. 49 vs. 1348 en vlg.: Nu hoert wat hi achte te doene. Om dat hem dochte op de stont Tghelt te groot, vijthondert pont, Gaf hi dertoe van sinen goede. Reeds bij Veldeke treft men hetzelfde aan: I, vs. 477 en vlg.: Hij was des te moede Dat hij den staf leechde Opten altaer, ende seechde Voer den luden openbaer, Dat hi verbannen waer, Diene daer aff neeme, Maer enz. Vgl. ook Brandaen (Hulth. hs. vs. 741 en vlg.): Dien heren quam in haren sijn, Dat si alle ghinghen daer in Besiende die scone sale al. En Keinaert (Muller, vs. 466 en vlg.): Doe worden si alle te rade Dat si daer den coninc rieden, enz. Van de uitvoering van het beraad schijnt wederom geen enkel gewag te geschieden, begrijpelijk naar de hier voorgedragen opvatting. In vs. 474 gaat aanstonds de verteller voort: Dies was die coninc sciere beraden. 1) Het is wel onnodig uitvoerig te staven, dat ook de hedendaagse manier voorkomt. Zij was zelfs aangewezen, als uitvoering achterwege bleef, gelijk wij zeiden, of wanneer daarover eerst verderop iets verteld wordt. Een enkel voorbeeld: Grimb. I, vs. 3052 en vlg.: Ende werden des staphans in rade, Dat si die (scade) wouden wreken seere. 1) Men kan de hier aangewezen sprongconstructie beschouwen als een voorbeeld van de lossere, minder gebouwde, als men wil minder logische wijze van zeggen, die in onze oudere taal, van vóór de i) Andere vbb. Mnt. W7db. VI, 972. 50 Renaissance, telkens opvalt. Stellig ware daarover een zeer interessante studie te schrijven, die met tastbare feiten zou bevestigen wat men omtrent deze wijziging in de structuur van het geschreven Nederlands in het algemeen kan vermoeden en ook herhaaldelijk reeds uitgesproken heeft. Zij zou demonstreren dat het Mnl. in zijn uitdrukkingsvorm veel dichter staat bij een taalgebruik, dat enerzijds natuurlijker, anderzijds minder doorbouwd is, enerzijds spontaner, anderzijds minder beredeneerd, in één woord, een directer afspiegeling biedt van de gesproken taal. Het ontleent daar vaak een grote bekoorlijkheid aan, maar men kan evenmin ontkennen dat ook een zekere sloffigheid, een tekort aan geslotenheid eruit voortvloeit, welke geslotenheid en architectuur dan weer een voordeel is van de renaissancekultuur. Echter, gelijk oppervlakkige lezing reeds aanstonds leert en Overdiep's Syntaxis met de concrete feiten uitwijst, het heeft er niets van, dat alle auteurs der Renaissance daar in gelijke, of ook maar in aanzienlijke, mate deel aan zouden hebben. Hooft en Poirters zijn in dat opzicht antipoden. In dit verband moge nog herinnerd worden aan een eigenaardigheid, die men opmerkt bij de relatieve zin, nauwkeuriger gezegd bij het antecedent van de relatieve zin. Dit antecedent is in het Mnl. dikwijls onbetoond. Hoe dikwijls, laat zich aan het materiaal niet aflezen, maar een onbetwijfelbare aanwijzing is gelegen in het gebruik van enclitische pronomina. Voor ons is dat ongewoon, omdat in onze meer vóórbedachte schrijfmanier het antecedent reeds aanstonds als zodanig gewaardeerd en bedoeld wordt. Niet aldus, dunkt mij, in veel Mnl. teksten. De ontstentenis van klemtoon wijst uit, dat een pronomen aanvankelijk en in aanleg in 't geheel niet als antecedent gedacht is; eerst achteraf, al voortgaand, knoopt men er een relatieve zin aan vast, en kan het als antecedent geïnterpreteerd worden. Het is dan echter te laat voor het formele kenmerk dat het pronominaal antecedent eigen is: de klemtoon. Hier hangt nog iets anders mee samen, nl. de in het Mnl. meer dan thans frequente scheiding tussen „antecedent" en relatieve zin. Niet dat deze later zo zeldzaam zou wezen, maar het Mnl. levert krasse gevallen, waar het Nnl. tegenop zou zien. Het verschijnsel behoeft geen verdere verklaring voor wie erop heeft leren letten, dat het pronomen oorspronkelijk niet voor antecedent-functie bestemd was. Ook hier wederom een losheid, een naïveteit zou men willen zeggen, in de trant van schrijven, die voortkomt uit de grotere verwantschap met het spreken. Maar het eigenaardige van het eerstbesproken geval, de sprongconstructie is, dat de aansluiting aan de natuurlijkheid der ge- SI sproken taal daar resulteert in beknoptheid, in brachylogie (taalverkorting, Sparsamkeitsellipse). Er is een tekort aan logisch-voortschrijdende ontwikkeling, maar van sloffige omslachtigheid het tegendeel. Nog in de i 7e eeuw, en pleine renaissance, kan men het onbeklemtoond pronomen herhaaldelijk ontmoeten. Prof. Overdiep haalt in zijn Zeventiende-Eeuwsche Syntaxis (blz. 186) een paar gevallen aan, waaromtrent hij noteert, dat het aankondigend voornaamwoord geen klemtoon draagt, althans geen metrische. Deze reserve is nodig, daar de vorm (sy, hem) niets verraadt, en dus klemtoon bij wijze van antimetrie mogelijk blijft. Maar voortgaande geeft hij een paar teksten, waar het „antecedent" de enclitische vorm vertoont 1), en acht het twijfelachtig of het nog antecedent is. Alleszins denkbaar is dat men te doen heeft met een uitloper van een constructie die vroeger, om bovengenoemde redenen, veelvuldiger voorkwam, ofschoon niet vergeten moet worden dat op de bodem der gesproken taal het verschijnsel telkens weer kan opgroeien. De waarneming ervan houdt een waarschuwing in voor commentatoren. Men leest een en andermaal, als aanduiding van een relatief verband, een nota als deze: „hem, met klemtoon". Dit blijkt niet gerechtvaardigd. Ook zonder dat de vorm het uitwijst, kan een antecedent zwakbetoond zijn. Als leerzaam voorbeeld van een secundair aangesloten relatieve zin geef ik ten slotte een plaats uit Vondel's Herscheppinge (Bk. XII, vs. 177 en vlg.): dringt den vyant, reede aen 't wyken, En gunt hem geene rust, die flaeu en aen 't bezwyken, Niet zien noch hooren kon. De aantekening daarbij (W. B. VII, blz. 823) luidt: „hem (zwakbetoond) niet op te vatten als antecedent bij 't volgende die, maar te plaatsen in het verband van het voorgaande: de relatieve zin sluit zich in secundair verband aan". In de XIIe jaargang van het Tijdschrift voor Taal en Letteren publiceerde Prof. van Ginneken een semantisch-etymologische studie over Raad en Raden. Dit versterkt mijn vertrouwen, dat hij des in rade moghe werden, ook aan dit syntactisch-stilistisch beraad enige welwillende aandacht te schenken. Tilburg, December 1936. L. C. MICHELS i) In het citaat uit Teeuters lees: moeten.rer i.p.v. moetens er. Het „antecedent" is: s(e). 52 „DEUSE FREBIS” N het begin van de kostelijke gesprekken van den Ouderkerkschen boer-herbergier met den gauwdief in Bredero's Klucht van de Koe lezen Wij, VS. Io9-I18: Maar deuse Frebis l), versin gy wel? die hettet hier heel bedurven, Het schijnt schier, versin gy wel? dat de Nering is gesturven: Ja alle ambachtes klagen, versinje wel? en zyn oyster slap, Maar 't is nieuwers slechter me, versinje wel? als met de tap, 'k Pleeg fray volc te krygen, versinje wel? nou krygh ic schuyteboeven, Met waeg-dragers, of snijers, die een hiele weeck om duyte „troeven, Trouwen ick heb, versinje wel? wel v^ ftig Veren op myn hangt, Want dat bennen miest al Burgers, versinje wel? hier uyt het langt 1). Ick segh somtyts, versinje wel? tegen myn wyf, o Soetje, Hoe souwen wyt maken, molleken wy altemet niet een Koetje ?" „Deuce Frebis". In de uitgave der Werken van Bredero van 1890, 12I 5, teekent Te Winkel aan: „zou het ook een drukfout voor Treves (twaalfjarig bestand) zijn ?" Knuttel verandert het woord stilzwijgend, in zijn uitgave (1920) I 284: „deuse Trebis", en verklaart: bestand, wapenstilstand. Onder de Varianten (358) deelt hij mede: „alle uitgaven Frebis". Van Rijnbach, De Kluchten van Bredero (1926) is het met deze emendeerende uitlegging niet eens. Hij vindt het meer voor de hand liggen, dat de herbergier, die als dorps-Retrocyn" graag vreemde woorden gebruikt, Febris bedoelt, en dat verhaspelt door verplaatsingen van de r. Al brengt Van Rijnbach geen enkel ander voorbeeld van zulk een populaire metathesis in dit of een dergelijk woord — dat een kwakzalver bij Breughel het woord febril gebruikt voor koorts, helpt ons al heel weinig verder —, de mogelijkheid moet men toegeven bij dezen Dirck Thyssen; las ik nog onlangs niet bij een oneindig wijzer man dan hij elucrubaties voor elucubraties? Overigens wijst Van Rijnbach ons zelf een plaats aan (bij Biestkens), waar een verbasterd Trevis voorkomt inplaats van Treves, en een verkeerde uitspraak met b inplaats van v zou hij voor Dirck [zooals Bredero ons dien wil voorstellen] ook niet ondenkbaar achten, al kan hij daarvoor geen andere plaats aanhalen. Zijn bezwaar tegen de verklaring van zijn voorgangers betreft den inhoud, dien Dirck's woorden krijgen, wanneer men het begrip Bestand i) Ik cursiveer. 53 er in brengt. Immers nergens blijkt, dat het Bestand een nadeelingen economischen invloed had, en dat zeker niet voor Amsterdam. En daarom wil hij denken aan febril, en aan een toespeling op een of andere epidemie. Ik kan niet met hem medegaan. Van Rijnbach vat, dunkt mij, de woorden van Dirck te zwaarwichtig op, en houdt te weinig rekening met de eischen van het verband. De Klucht van de Koe is voltooid in Augustus 1612; wij zijn hier dus nog aan het begin, waarschijnlijk nog heel aan het begin — want allicht stelde Bredero het geval op eenigen afstand — van het Bestand. En licht kan de Ouderkerker boer dan nog bezwaren ophalen, die voor het bestand al zullen zijn voorspeld, en vermoedelijk in den aanvang gevreesd, ja — verbeelding of niet — ondervonden. Daar had men het al, het werd er met handel en nering niet beter op. Ook is de Hollandsche boer van ouds bekend om zijn klagen, altijd en onder vrijwel alle omstandigheden, over den slechten gang zijner zaken; over vroegeren tijd wil hij zich echter soms nog wel eens iets gunstiger uitlaten. Bovendien heeft deze boer-herbergier nog andere redenen voor zijn sombere voorstelling an den toestand: den simpelen indruk, dien zijn herberg maakt op dezen gast uit het buitenland, moet hij wat verbeteren; hij wil de eer van zijn etablissement ophouden. Wie kent die stereotiepe praatjes niet van waarden, die niets te doen hebben, ook nu nog? En veelal weten zij de algemeene oorzaak er onfeilbaar bij aan te geven. Het is malaise, zegt Dirk. En tuk als hij is om bij elke gelegenheid zijn hoogwijs oordeel over personen en zaken te luchten — zie het heele stuk —, noemt hij nu ook met gewisheid de oorzaak. Dat is dense Frebis. Daardoor staan handel, nering en verkeer bijna stil; en in zijn zaak is dan natuurlijk heelemaal niets te verdienen. Ten minste op de door-deweeksche dagen niet. Want, zóó is het nog weer niet, of de vreemdeling zou ook nog wel wat anders in zijn zaak kunnen zien, dan juist nu. Dan moet hij op Zondag komen. Enz. Dirck, die hybridisch den boer met den opsnijder vereenigt, kan nu toch uit een ander vaatje tappen. 's Zondags is het hier lang niet mis; vs. 97—io8: „O datje hier Seundaaghs waart, dan hebben wy sukken hovering, Ho 't is hier nou niemedallen, in de weeck is hier gien neringh", enz. En een keuken, mijnheer! Maar door de week is het droevig: Vroeger placht hij (want dat beteekent ik pleeg, zie Nauta, Taalti. Aantt. op Br. 67) „fray volc" te krijgen: menschen van stand, of van geld, die wat konden en durfden verteren; thans ziet hij niets dan $4 schuitevoerders, pakkedragers, kleermakersgezellen, die de heele week door [de tegenstelling met de Zondagsche goede sier-makers] hier eindeloos zitten te kaarten om een winst van enkele duiten. Hij behoeft er heel niet bij uit te leggen, wat aan zulke lieden te verdienen valt! Zou deze toestand nu verklaard worden door een haar slachtoffers bij duizenden makende besmettelijke ziekte? Neen, dat gaat niet. In de eerste plaats zouden wij toch bewijs willen zien, datfebris, koorts in de 17de eeuw in zulk een beteekenis voorkomt. Maar dan nog? Indien de liefhebberij, de aanleiding, de middelen tot herbergbezoek zoo zeer waren verminderd, ja verdwenen door zulk een bezoeking, waarom dan alleen door de week? Woedde die epidemie des Zondags niet? En wanneer de plaag zoo erg was, dat omtrent alle bedrijf stilstond, hoe kon dan Dirck, al te naief, onderstellen, dat deze vreemdeling „hier uyt speulen" kwam? En welk een zonderling middel om den buitenlandschen koopman — want hij geloofde den gauwdief aanstonds, toen hij opgaf „van de stad van Keulen" te komen om „eenige Koomenschap" te Amsterdam te doen — tot zulk een verblijf aan te moedigen: de mede dat de pest er hevig heerscht. -deeling, Wij zullen toch aan wezenlijken of onderstelden of voorgewenden schadelijken invloed van de Treves, het Bestand moeten vasthouden. Zoo zonder schijn van grond behoefde de voorstelling van gevolgen en oorzaak zelfs niet eens te zijn. Al hebben op den duur, geleidelijk aan, handel en nering, en dus ook het verkeer, baat gevonden bij het bestand, in den aanvang kan juist de herbergier (de tapper zoowel als de hotelhouder) er wel terdege schade aan beleefd hebben. De oorlog bracht ook zijn enorme behoeften mede, niet het minst aan manschappen. En de eerste terugslag kan voor den herbergier geweest zijn: minder vreemdelingen, minder militairen vooral, van lageren en hoogeren rang. Het schijnt ook wel, dat Dirck bij zijn missen van het „fray volc" van vroeger aan vreemden, en aan militairen heeft gedacht. Dat zijn de goede klanten: royaal, en geld bij de visch. Daarop doelt naar ik meen een andere, nog niet stellig verklaarde, plaats in het fragment, dat ik hier bespreek, vs. 115-116. „Trouwen ick heb, versinje wel? wel vyftich Veren op myn hangt, Want dat bennen miest al Burgers, versinje wel? hier uyt het langt." Te Winkel scheen hier alle verklaring overbodig te achten; hij ging althans de plaats zwijgend voorbij. Knuttel vraagt, twijfelend: pijlen op mijn boog? Een noodsprong; maar die de eerlijke erkentenis van een moeilijkheid beteekent. Van Rijnbach acht waarschijnlijk, dat er '5 trekschuitdiensten mede bedoeld worden. In een md. beschrijving van de Hollandsche dorpen heeft hij gevonden, dat alle trekschuiten, die van Amsterdam naar het Utrechtsche of het zuidelijke deel van Holland willen, tot Ouderkerk denzelfden weg volgen; dat vandaar echter het Utrechtsche deel linksaf gaat, en het Hollandsche heel den Amstel afvaart. „Van de meeste schuiten dus 1) heeft de boer de klandisie, en de passagiers zijn gegoede burgers, hier uit de buurt, die zijn herberg kennen", zoo interpreteert hij. Maar zijn dus, dat zal willen zeggen: dit past hier precies op, acht ik niet gegrond, en zijn verklaring onjuist. Wij behoeven het aantal Amsterdamsche veerdiensten niet te gaan natellen bij Wagenaar: om te berekenen, of een vijftigtal, langs Ouderkerk gaand, zoo gemakkelijk voor Dirck op zijn hand te krijgen viel — ook daar zou hij trouwens wel met den vos gemeten hebben —, het verband laat deze verklaring eenvoudig niet toe. Er moet iets staan, dat de malaise in zaken nog verder schildert. Want er gaat vooraf de minachtende uiting over die armoezaaiers van sjouwerlui en kleermakers, en er volgt de troost, dat hij gelukkig niet enkel van zoo'n nering hoeft te bestaan: hij mellekt ook nog een koetje! Daardoor alleen kunnen zij nog net op de been blijven. Maar dit besluit van zijn beschrijving der herbergnering, die zoo sterk in mineur is gesteld — enkel de Zondagspret bracht nog iets van belang in —, zou allerdwaast contrasteeren met eenvoorafgaand argument: ik heb de klandisie van de passagiers van vijftig verschillende beurtveren, en dat zijn meest goede burgers! Daarop moest veeleer volgen: Altijd handen te kort! Bij zulk een drukte nog te durven zeggen: „in de weeck is hier geen neringh" — dat zou zelfs voor een Retrocyn een al te stoute hyperbool zijn. Of voeren die vijftig beurtschippers maar altijd heen en weer zonder passagiers? Maar er is nog meer. Stelt Van Rijnbach zich den trekschuitendienst niet wat al te zoetsappig voor? In den trant van: kom ik er vandaag niet, dan kom ik er morgen? Zouden al die passagiersdiensten, naar Leiden, Den Haag, Delft, Rotterdam, Dordrecht, Woerden, Utrecht, reeds na één of anderhalf uur varen een poos het schip stil leggen, opdat de reizigers bij Dirck Thyssen goede sier konden maken? En dan vermoedelijk zoo op dezelfde manier het heele traject langs? Geloove het, wie wil; ik kan het niet. De verzen ix 5—I i6 moeten, om het verband, nog een trek toevoegen aan de schets van den onbevredigenden toestand in zaken. En dat doen deze verzen ook, naar ik meen. Die vijftig „veren" zijn vogelveeren, i) Ik cursiveer. S6 donspluimen. Wellicht gebruikt Bredero hier een spreekwoordelijke uitdrukking — dat Stoett of Harrebomée ze niet opgeteekend hebben, behoeft nog niet te beteekenen, dat zij niet bestaan heeft —, misschien laat hij Dirck zelf een aardige beeldspraak bedenken (het talent daartoe komt ook inderdaad genoeg onder „het volk" voor): „de veeren op de hand" zullen een tegenstelling zijn met „geld in je handen". De lichtheid, en de nietswaardigheid van de veder, de pluim, zijn ongetwijfeld spreekwoordelijk. Ik stel mij voor, hoe Dirck bij zijn zeggen de vlakke hand uitsteekt, en even licht blaast: om de wegstuivende veeren te veraanschouwelijken. De vijftig veeren op de hand zijn de talrijke betalingen met toezeggingen, met praatjes, de uitstaande rekeningen, de borgklanten, naar wier geld men lang wachten, en niet zelden fluiten kan. Dat kwam er nog bij, zooals het er in crisistijd pleegt bij te komen. Van die borrelaars op de pof had Dirk er nog legio; daar had hij ook al niet buiten kunnen blijven; dat zijn namelijk „want" (heeft hier die beteekenis) meest menschen uit de buurt, ingezetenen, die hij goed kent. Ik vermoed, dat ze voor een groot deel onder die „schuyte-boeven", en z. gevonden worden; wil men ze daaronder uitsluitend zoeken, dan kan dat op hen doelen. „Burgers" behoeft volstrekt niet te beteekenen: gegoede burgers; het komt genoeg voor in den zin, dien ik er hier, aan toeken. Het burgerrecht was overigens in Amsterdam ook voor de zeer eenvoudigen te verkrijgen; men zie daarover bv. Bontemantel. Hier is nu ook de tegenstelling, die wij verwachtten te vinden. Met die armetierige, borgende burgerklantjes uit de buurt is het voor Dirck niets gedaan; de geld bij de visch brengende vreemdelingen, militairen, zeevolk, dat is het „fraye volk", dat hij thans zoo schromelijk mist, naar zijn voorgeven. En d'e oorzaak? Die ligt, natuurlijk, zooals ze altijd liggen zal — tempora mutantur, nos non mutamur in illis — in de politiek. De Treves! Dat ellendige Bestand! Het Fransche meervoud, dat naast het enkelvoud „la trève" werd gebruikt als Franschen naam van den twaalfjarigen wapenstilstand, nam men in het Nederlandsch over als een mannelijk enkelvoud: de pamfletten in den catalogus van Knuttel nr. 1569: „desen Stilstant ofte Trefes", nr. 1576: „op den swermenden Treves", nr. i6o8: „van den Trevis oft Bestant" c.a.m. bewijzen het naast de daar ook voorkomende Fransche titels reeds genoegzaam. Het laatste voorbeeld brengt ook weer den verbasterden (gelatiniseerden?) vorm Trevis. Dien vorm vindt men trouwens bij Aitzema, althans in den eersten druk van zijn hoofdwerk, tot in den titel toe. Ik kan echter nog een stap nader brengen tot den vorm bij Bredero. 57 Bij de uitgave in 19o2 van eenige Memoriën van Ridder Theodorus Rodenburg 1) deelde Dr. G. W. Kernkamp mede, dat volgens een zekeren Peter Schuiff sommige Zuid-Nederlanders, aangeworven om met hun nering naar Denemarken te verhuizen, weer terugkrabbelden „mit diesen Frebus und das man saght so strack von friedt". Om de kleine letter is verkeerd lezen van een nieuw geval van frebus uitgesloten. Die verwisseling van geschreven T. met F. zal echter, in omgekeerde richting, hebben plaats gevonden bij den eersten drukker van Bredero's klucht, dien de andere, zonder uitzondering, rustig hebben nagevolgd. Daaruit kan men tot het vermoeden komen, dat de vorm trebus — wie weet, wààr door Bredero opgevangen! — in Amsterdam weinig of niet bekend was, zoodat de zetters er de Treves niet in herkend hebben. Zooals bekend is, heeft Bredero zelf geen correctie kunnen aan oudste druk ligt nog na zijn dood. Dat hij echter Trebis en-brengen: de niet Frebis zal hebben geschreven, zal men wel met zekerheid mogen aannemen. Ik voor mij althans geloof vooralsnog (zoolang geen andere voorbeelden voor den dag komen) liever aan een eenvoudige drukfout dan aan een anders wel noodzakelijk aan te nemen, maar toch vrij wonderlijke volksetymologische contaminatie van dit nu aangewezen Ire bus (wel soortgelijke civasi-latiniseering als trevis), waar naast licht *trebis heeft gestaan, met het woord vrede (of mogelijk vree ?), waarbij dan de verscherping van den beginklank nog een onverklaard detail zou blijven. Aan een regressieve gedeeltelijke assimilatie op afstand kan ik nog veel minder gelooven: die zou men zich dan wel zeer ingewikkeld of zeer ongewoon moeten denken. Baarn. J. WILLE EEN ATTRIBUTIEPROBLEEM BIJ GUIDO GEZELLE G G EZELLE und kein Ende! — verzucht ook U wel, Hooggewaardeerde en Zeer Eerwaarde Jubilaris, bij het lezen van dit opschrift! Maar, Gezelle heeft in al zijn nederigheid en bij al zijn afkeer van wat egocentrisme leek of overdreven aandacht voor eigen persoonlijkheid en eigen werk, een héél leven lang achter zich aan gesleept, van Roeselare naar Brugge, van Brugge naar Kortrijk en van Kortrijk ten slotte naar Brugge terug, een overvloedige en ongeordende verzameling schriften, brieven en aanteekeningen: frag i) Bijdragen en Mededeelingen v. h. Hist. Genootsch. XXIII, 1902, 192 noot. menten en getuigenissen van zijn stil en tragisch leven. De Jubileumuitgave, door U met twee voortreffelijke Inleidingen verrijkt — en dat is ons éénig excuus bij de aanbieding van ons al te onaanzienlijk feestgeschenk! — kreeg dat nog vrijwel ongebruikte materiaal te ordenen en te verwerken, onder het drukken ddór: zoodat er voor allerlei kleine parerga en epilegomena op de reeds verschenen deelen voortdurende aanleiding is. Uit dergelijke geringe weetjes is het intusschen dat de hóóge Wetenschap haar uiteindelijke synthesen heeft op te bouwen. Hoe zouden we anders den van Ginneken der weidsche horizonnen en der stoute constructies met details van dat slag durven huldigen? Het geldt een der vroegst befaamd geworden stukjes uit Gezelle's eerste dichtperiode: Het Mee^ennes je. 1) De gekende tekstgeschiedenis ervan 2) is als volgt. i. Voor de oudste redactie van de eerste strofe hield men de lezing in H. Verriest's handexemplaar van GGG1 (thans in het Gezellemuseum!); wat echter pas dan volledig zeker zou zijn, indien het bewezen was, dat H. Verriest deze verzameling heeft aangelegd vóór Juni i866; dat staat echter geenszins vast 3). — 2. Die eerste strofe komt ook, afzonderlijk en lichtjes verschillend van de lezing Verriest, tweemaal voor in Rond den Heerd I (i866), telkens anoniem. — 3. Pas in Kond den Heerd XIII (1878, nr van 3 Februari, blz. 78) staat het geheele stukje, ditmaal door Gezelle onderteekend. Nieuwgevonden gegevens laten ons toe deze geschiedenis als volgt aan te vullen. Vooreerst vonden wij het kladhandschrift van het geheele stuk, door Gezelle zelf geschreven, gedateerd en onderteekend, terug. Het vertoont de volgende varianten, waarmee dus het kritisch apparaat van de Jubileumuitgave is te vervolledigen: Hs. Alle verzen beginnen nog met hoofdletter 4). V. 2: Hsa. Dat, in den vlindertronk / Hsb. in een wulgentronk / Hsi. als i) Gedichten, Gezangen en Gebeden, Jubileumuitgave, dl. III, blz. 31 en vlg. — Het kwam reeds in 188o, onmiddellijk na zijn verschijning, in bloemlezingen. 2) Cf. Jubileumuitg. dl. IV, blz. 75 vlg. en de aldaar door Dr. P. Allossery aangehaalde literatuur. 3) Dat Verriest deze verzameling gedichtkernen en fragmenten van den Meester lukraak, naar gelang ze hem onder de hand kwamen, heeft te boek gesteld, blijkt o.m. hieruit, dat de strofe van Het Meer ennestje er nummer 31 is, dan wanneer stellig véél oudere gedichtjes, bvb. Mogt zulk een tale (1858), 't Is de Mandel e.v.a. er ver achter opgeteekend staan. 4) Gezelle is waarschijnlijk op een wenk van E. Van Oje ertoe gekomen te breken met deze gewoonte. Althans in een brief van dezen laatste, van 14 December 1877 (zie Jubileumuitgave, dl. XVII, blz. 188) lezen wij: „Waarom schrijft gij nog altijd hoofdletters aan 't begin uwer versregels? Dat is noch door de redeneering noch door 't oud gebruik te wettigen." Welnu, toen ons gedicht eenige weken later in Rdh. verscheen, had het geen hoofdletters meer bij elk versbegin 59 in tekst! / V. s : Hs. Nu zitten ze in / V. 8: Hsa. En 'k lach mij bijkan, 'k lach mij bijkan om. / Hsb. bijkans / V. 9: Hs. komt, / V. io: Komt, 1 V. i i : blauwig, / V. 12: Hsa. Al geluw, zwart en groen; / Hsb. Al geluwachtig / V. i : geen komma! / V. iq: geen komma! / V. zi : Hsa. Dan vliegen vaartje en moertje en al te samen / Hsb. Daar vliegen ze al med'een te samen / V. zz: Hsa. Tak-af, tak-op, tak-om / Hsb. als in tekst! / + Kortrijk, 17-12-77 Guido Gezelle. / Daarmeê staat nu vast, dat het gedicht, waarvan een eerste strofe reeds, ten laatste in Juni 1866, bestond, door Gezelle werd voltooid in de eerste maanden van zijn Kortrijksch herontwaken voor de scheppende poëzie: nl. denzelfden dag als Taalgeleerdheid'), op 17 December 1877. Mààr, is Het Mee^ennes je, zóó Gezelliaansch van toon en vorm en visie, wel écht en onbetwist van Gezelle? In het familie-archief vonden wij hiernavolgend briefje van Z. E. H. A. Mervillie aan den dichter: Eerw. Heer en Meester, Men heeft mij stellig verzekerd dat Het Mee^ennes je gemaakt is door Mr De Carne zaliger, en dat het bij misgrepe in uwe gezangen gedichten en gebeden is opgenomen. Gelief mij met wederkeerenden post te zeggen waaraan ik mij moet houden. — Is 't van Mr De Carne, 'k zal van onder in een klein noo je de misgrepe van den uitgever kenbaar maken. Met achting en genegenheid. Thorhout, 8 November 1884. A. MERVILLIE pr. De bundel is drukveerdig, en 'k verwacht uw antwoord. 2) Men zou geld geven om het antwoord van Gezelle op dezen brandbrief te kennen: het schijnt echter niet te zijn bewaard. 3) En, als wilde alles saamspannen tegen de toekenning van het versje aan Gezelle, komt in het taalkundig apparaat waaraan de dichter zoowat zijn geheele leven heeft verzameld 4), i.v.e. klapperachtig, uit het Leven van pater Vervisch, I 49 een excerpt voor, kennelijk van de hand van Al. De Carne 5), met — op de ommezijde daarvan, in potlood en van i) Of. Jubil.-uitg. III 92, IV. Zóó komen we gaandeweg tot een volledige chronologie der Gezelle-gedichten. z) Het gaat hier om een bundel Liederen door A. Mervillie op Gezelleteksten gecomponeerd en in I. 1884, z. 1886 verschenen. Het Meezennestie komt er in voor. 3) De Z. E. H. Mervillie had de vriendelijkheid ons te berichten, dat elke herinnering aan dit schrijven, of aan den zin waarin Gezelle hem toen eventueel mag hebben geantwoord, hem ontvlogen is. 4) Cf. Jubileumuitgave dl. X 229 vlg. 5) Het is ons mogelijk het handschrift zoo stellig te attribueeren, dank zij de vergelijking met het door de Erven Scharpé bewaarde handschrift van De Carne's Hêliand-vertaling, in West Vlaan deren als een meesterstuk geprezen, in feite echter weinig zaaks. Cf. Rond den Heerd, 1885, blz. 389. 6o dezelfde hand, den tekst van de ie strofe van ons gedichtje, volkomen gelijk aan de boven vermelde twee lezingen uit Rond den Heerd 1886! Is dan wellicht de toedracht zóó geweest: ook hier weer zou Gezelle, zooals hij wel meer gedaan had, vroeger, en ook nog later doen zou, o.m. met Dr. Laufvers' Hiawatha-vertaling, een gedichtkern, een dichterlijk probeersel van een leerling of geestverwant zoodanig hebben „opgemooid" en uitgewerkt, dat het laatste stadium der bewerking — geheel overeenkomstig Goethe's opvatting van de „produktive Kritik" 1) — als eigen schepping gaat gevoeld worden? Een en ander is er, dat voor deze opvatting schijnt te pleiten. Vooreerst werd tot nog toe onvoldoende opgemerkt, dat in Rond den Heerd 1866, daar waar Dr. S (= Spoker = Gezelle ?) de eerste strofe aanhaalt, zulks gebeurt onder nadrukkelijke lofprijzing: ,,...'t Is eene betere Photographie van de waarheid als mijn houtsneeprente." Het lag geenszins in den aard van den nederigsten onzer dichters, zijn eigen werk aldus in het openbaar te loven! Dit is zoozeer de waarheid dat, in de latere uitgaven in boekvorm, Gezelle dezen „eigen lof" voorzichtig heeft geschrapt.') Eindelijk wil het toeval daarenboven dat, juist in het jaar 1866, Al. De Carne, toen nog Poësis-student in het College te Veurne, zijn eerste dichterlijke bijdragen aan Rond den Heerd schijnt te hebben afgestaan. 3) Voor een „advokaat van den duivel" — die het tegen Gezelle's auteurschap wilde opnemen — zou er dus een schemer van waarschijnlijkheid zijn, dat de eerste strofe van ons gedichtje, in de gedaante waarin ze tweemaal in 1866 in RdH. verscheen, van de hand van A. De Carne zou wezen: de eerste aanloop tot het stukje, de kerngedachte, het zoo dynamische impressionisme van visie en strofenvorm, dat alles zou op rekening van een jong student zijn te brengen, en dus in mindering van Gezelle's verdiensten. i) Cf. A. Biedermann, Goethe's produktive Kritik in Goetheforschungen (1899) en P. Merker in J. Zeit/er's Goethe-Handbuch II, 395. 2) Zie Jubileumuitgave, dl. XIV, blz. 176 vlg. 3) Zie bvb. R.d.H. I (1866) blz. 398: 't Rooborstie. De attributie komt op rekening van H. Verriest in de Nieuwe Tijd, JG. II blz. 5z8. In zijn Kan Adolf Due/os, blz. 260, 262, kent Dr. P. Allossery daarentegen dit stukje toe aan Ad. Due/os. De attributie Verriest lijkt me veel waarschijnlijker, dan die van Dr. Allossery. Alexis Josef De Carne, geboren i6 October 1848 te Stavele, deed zijn humaniora aan het College te Veurne tot 1868, kwam in 1869 te Brugge op het Groot Seminarie, werd priester gewijd in 1872 en was van 1872 tot 1882 leeraar aan het Klein Seminarie te Roeselare, dus Verriest's collega en vriend. Deze kan van hem hebben vernomen dat Het Roodborstje zijn stukje was. Het vers draagt trouwens alle sporen van allereerste beginnerswerk te zijn: men wil het liever houden voor het product van een collegejongen dan voor dat van een reeds volvormd normaalschoolleeraar als Duclos was in 1866. Th. Luyssen, geregeld correspondent van 't Jaer 30 en van R.d.H., was toentertijd leeraar te Veurne, en waarschijnlijk de inzender van dat stukje. Al. Ducarne stierf als onderpastoor te Roeselare, i6 Dec. 1883 (cfr. R.d.H. XX (1885) blz. 389.) 61 Tégen deze argumentatie is echter nog véél méér aan te voeren. Vooreerst is de eenvoudige gelijkmaking onder de medewerkers van Rond den Heerd: Dr. S. = Spoker = Gehelle voor mij nog geenszinsabsoluut bewezen: zoowel de Jubileumuitgave 1) als Kan. A. Duclos en Al. Malgrave 2) aanvaarden stilzwijgend deze adaequatie, zonder voldoend het feit te onderstrepen, dat de natuurwetenschappelijke bijdragen in RdH., vooral in de eerste drie jaargangen, zorgvuldig en dikwijls verschillend geletterteekend zijn: een twintigtal zijn volkomen anoniem; een vijf en twintigtal dragen onderaan het letterteeken Dr. S.; zeventien zijn met G. G. gewaarmerkt; en een paar drijven de erkenning van het auteursrecht zóó ver dat ze G. G. en Dr. S. onderteekend zijn. 3) Ook in de Inhoudstafel van Jg. I, blz. 417, is de heele rubriek Uitstap in de Warande op rekening gesteld van Dr. S. en G. G. Zou dit nu enkel een pia fraus van Gezelle zijn, een middeltje te meer om de al te geringe schaar medewerkers aan zijn weekblad in schijn althans met een eenheid te vermeerderen? Nog op een andere plaats, in de rubriek Waar 't vliegen wil, zorgt Gezelle er voor een onderscheid te maken tusschen bijdragen die hij publiek met zijn naamteekens G. G. waarmerkt, en andere die D. S. geteekend zijn. 4) Des te beteekenisvoller lijkt me die bezorgdheid voor het cuique suum, daar, bij de stichting van Rond den Heerd, de stichter een schijnbare uniciteit van auteurschap had gewenscht, als blijkt uit dezen brief aan Van Oye b): ,,There will be but one person in the paper telling all the tales, answering the questions, progressing, advising, etc. That imaginary person, consisting of us all, will be Mr. van Rond den Heerd; if the tale lies in Egypt for instance, Mr. V. R. d. H. will have been there, seen everything, appreciating all from a flemish point of view, and each writer will have to put himself into that position." Maar tegen deze streng unitaire opvatting van auteurschap kwam er verzet, o.m. uit Leuven, vanwege jongere medewerkers als Bug. Van Oye: „One thing I would change in the paper: you say nobody will put his name; but it '11 be one and the same imaginary person, called „Mr. v. r. d. H." telling all the tales, etc. I think it would be more interesting for us, readers, i) dl. XIV, blz. 227. z) Ge elle's prozaschriften in Verslagen en Mededeelingen van de Kon. Vl. Akademie, Gent, 1928, blz. 938 vlg. ;) In de boeken-edities werden er zi van de Dr. S. onderteekende, 25 anonieme en 15 met G. G. onderteekende opgenomen. 4) Daarbij mag echter niet verzwegen worden dat een stuk als Drank, uit Liederen, Eeredichten et Reliqua (Jubileumuitg. dl. V. blz. 66) in Rond den Heerd (Jg. I, blz. 301) onderteekend werd door Dr. D. en toch kennelijk van Gezelle is. 5) Cf. Jubileumuitg. dl. XVII, blz. ,6z. 6z to say: see, that person has written this or that etc. (Notice well, please, I don't speak for myself, because what I can give you I will not sign, at least not with my full name); such is also the advice of Karel and Gustave: the paper would be more diversified." 1) Naar deze opvatting schijnt Gezelle zich ten slotte te hebben gedragen, en in dat geval moet men rekenen met de mogelijkheid dat Dr. S. en G. G. verschillende auteurs zijn. De definitieve oplossing van deze kleine authenticiteitsvraag is dringend: immers, de gewettigdheid van het gebruik dat Gezellebiographen van het Rond den Heerd-proza hebben gemaakt, staat of valt met het onbetwist of het betwistbaar auteurschap van den dichter voor alle op zijn naam gebrachte proza-bijdragen. Ten slotte moet, in verband met het Mee^ennes je, nog worden vermeld, hoe groot de onwaarschijnlijkheid is dat een zoo onbetwist meesterstukje als de eerste strofe van ons gedichtje, en het vlakke debutantenvers 't Koobors je omstreeks denzelfden tijd uit dezelfde pen zouden zijn gevloeid. Mijn voorloopige conclusie luide dan: Gezelle's recht, volledig recht, op Het Meerennes je blijft onaangetast. De in Gezelle's taalkundig apparaat teruggevonden potlood-copie van de hand van Al. De Carne is een toeval, wellicht zóó te verklaren, dat de jonge De Carne, zooals andere Gezelle-discipelen, vdór en na 2), van den meester opdracht had gekregen een verzameling van diens verspreide versjes aan te leggen. Iemand heeft nadien deze copie gezien, gemeend daaruit te mogen besluiten dat De Carne de dichter was van die eerste strofe, en de legende in de wereld geholpen waarvan bovenmeegedeeld briefje een echo is. Gent. FRANK BAUR PALAEOGRAFISCHE ONJUISTHEDEN IN DE CATA- LOGUE DES MANUSCRITS NÉERLANDAIS DE LA W W BIBLIOTHÈQUE NATIONALE VAN PARIJS ILLEM de Vreese 3) heeft aangetoond, hoe noodzakelijk het is, dat onze middelnederlandse teksten en de woordenboeken, welke daaruit geput hebben, herzien worden. Dit moet natuurlijk gebeuren door mensen, die zowel de palaeografie als i) Cf. 1.c., blz. 163 vlg. 2) Cf. bvb. Jubileumuitg. dl. IV, blz. 195 vlg. 3) Paradox over den grooten nood der Nederlandsche Philologie in Handelingen en levensberichten van de maatschappij der Ned. Letterkunde, Leiden 1933, 30 v.v. 63 het middelnederlands voldoende meester zijn: de palaeografie om te kunnen vaststellen, wat er precies in de handschriften staat, het middelnederlands om te kunnen zien, of de copiist misschien niet een fout schreef en, wat autografen betreft, of de schrijver zijn taal en spelling wel voldoende beheerste. Bij iedere correctie nu kan men met L. Havet 1) drie elementen vaststellen: het constateren van een fout en dit kan met morele zekerheid geschieden; het voorstellen van een verbetering en dit kan met groter of kleiner waarschijnlijkheid plaats hebben; de verklaring van een fout, dit zal vaak tot de psychologische mogelijkheid beperkt blijven. Wie wat meer met handschriften heeft omgegaan, weet, dat ook vele catalogi, vooral oudere, niet voldoen aan de eisen der wetenschap. Zij moeten daarom evenals de teksten en woordenboeken herzien worden. In deze bladzijden mogen enige palaeografische onjuistheden geconstateerd en verbeterd worden, welke voorkomen in de catalogus der nederlandse handschriften van de Bibl. Nat. te Parijs. 2) Cod. 32 (vroeger Suppl. Fr. 25442), saec. i , i68 bll. (210 X 11 O), bevat een verzameling godvruchtige tractaatjes, waarvan op fol. i r. een inhoudsopgave in cursiefschrift van de 15e eeuw voorkomt: „In dit boec staen dese boecke hier na ghescreven". Onder deze boeken wordt dan vermeld „Ancelmus van den graet der minnen". De catalogus geeft als incipit fol. 29 r.: „De gaert der minnen dien maecte de ertsche bisscop sente ancelmus". Bedoeld is S. Anselmus' van Canterbury, Meditatio IX, De humanitate Christi, die in sommige hss. tot titel heeft Stimulus amoris. 3) De lezing gaert (= prikkel) is dus de juiste. Niet geheel juist echter geeft Huet de pertinentie-formule op fol. 2 r. Deze moet luiden: „Dit boec behoert toe den cloester van gruenendael ghelegen in Zonien". Fol. 168 v. wordt de naam van het klooster geschreven „Gruenendale". Cod. 33 (vroeger Suppl. Fr. 5 63), saec. 15, 265 bll. (too X 135) bevat eveneens geestelijke tractaatjes. Fol. i r.: „Hier begynt (niet: beghint) een tractaet van der gebenedider passien ons ghesont makers ihesu christi geheiten dat spiegel (niet: speghel) der kersten". Iets verder staat: „spiehel", nergens speghel. Fol. 13o r.: „Hier begynt die bedudinge (niet: bedidinghe) van den pater noster ende is merckelick". 4) i) Manuel de critique verbale appliquêe aux textes latins, Paris i91I, 1. 2) G. Huet, Catalogue des manuscrits nêerlandais de la Bibliothèque Nationale, Paris i886. 3) Migne, P. L. 1 8, 748; zie nota 517. 4) De tekst van het Onze Vader luidt hier zo: „Vader ons, die daer buste in den hemelen. geheilicht werde dijn naeme. Toecoem ons dyn rijck. Dijn wil gheschie als in den hemel ende inder eerden. Gyf ons huden ons dagelixsche broet. Ende vergevet ons onse schult als wi vergeven onsen schulderen. Ende en leyde ons niet in becoringen, mer verloest ons van den quaden. Amen." 64 Cod. 37 (vroeger Suppl. Fr. 1329), volgens Huet saec. i6, 31 S bll. (145 X 115), bevat ongeveer 54 godsdienstige tractaten of gebeden. Op fol. 314 v. schreef een andere hand dan die van de(n) copiist: „met godt gratie geyndig anno duysent vier hondert seventig een". Huet noemt dit „une main moderne", doch ik meen ten onrechte. Verval singen van data komen inderdaad voor, maar zoals De Vreese opmerkt'), die valse dateringen bereiken hun grens ongeveer met 1425-1430; „een jongere datum loonde de moeite niet meer". Bijna ieder incipit van deze codex werd in de Catalogue onnauwkeurig weergegeven. In dit kort bestek zou ik niet alle fouten kunnen ver beteren; dus slechts de voornaamste. Fol. io8 r. Catalogus: Een schoon leringe. Hoert op, myn kint myn kint korte woorden. Moet zijn: „Een schoon leringe. Hoert myn kint myn korte worden". Fol. 162 r. Catalogus: Een goede leeringe. Om tribulacien. Moet zijn: „Een goede leeringe. 0 alderlieffsten in tribulacien". In sommige incipits zijn woorden weggelaten; deze volgen hier in verbeterde en aangevulde lezing. Fol. 164 v. Doer dese soven punten plach haer een ander te oeffenen tot der volcomenheit. Dat ierst is. Fol. 165 v. Hier begint een suyverlyke devoet oeffinge voer geestelijke personen. Het is seer oerberlyc voer een geestelyck persoen.. Fol. 207 v. Hier wordt die siel geleert hoe si in god schouwen sal die dat alderopperste goed is. Fol. 212 r. Hoe die siel in haer selven overhaelt ende (w)edercouwetdat si inder schouwinge van haren gemynden geleert heeft. 2) Fol. zi6 r. Hier begint een oeffinge van die wonderlicke wercken gods ende vander paxi. Fol. 223 v. Hoe men hoert te peysen opdat h. cruys ons heeren ihesu christi. Als gi dat cruys ons heeren aensiet... Fol. 226 v. Die yerste contemplacie van den heiligen cruys ons heeren. Fol. 228 r. Tot die voeten des gecruysten conincks. Die tweede contemplacie. Fol. 229 v. Dit is die dorde contemplacie des h. crucen dorde con templacie. Fol. 231 r. (?) Totten rechteren arme. Die vierde contemplacie. Fol. 232 r. (?) Die vyfte contemplacie. i) Handelingen, t.a.p. 35. a) Met dit inc. heeft Huet blijkbaar geen raad geweten. Het ,,weder Bonaventura, het herhaaldelijk overdenken van het gehoorde-kouwen" is het „ruminare" van S. of gelezene. 65 Bij fol. 28o r. merkt Huet op: „à partir de ce feuillet l'écriture change", doch dit is al meermalen gebeurd. De naam van de bezitster is niet „Suster Darin Ghysberts", maar „Suster Maria Ghijsberts" (fol. 3i 5 r.). Cod. 39 (vroeger Suppl. Fr. 3326), saec. i6 (of eind is), 88 bll. (140 X ioo) is een liedjesboekje, blijkbaar geschreven in het Tertiaris bij 's-Hertogenbosch. Het hs. is reeds-senklooster „Sinte Barbara-Dad" meermalen beschreven 1) en uitgegeven door C. Lecoutere. 2) Huet vermeldt wel de aantekening op fol. 8o v. en leest m.i. goed: „Dit boexkiens hoert toe suster iohánna corneliens (niet cueliens, zoals Lecoutere wil); suster Elisabeth ghoeyvaers hevet mij gegeven". Op fol. z8 v. staat nog een nota, half uitgevlakt, door Huet niet vermeld: „Dit leijsenbuxsken 3) behoert toe..." Daaronder met andere hand: „qui patitur vincit omnia, de eius fontibus" (of: de absentibus? zoals L. vermoedt) nil nisi bonum. Cod. 40 (vroeger Suppl. Fr. 3989) saec. i6, 236 bll. (140 X 98) bevat eveneens een verzameling van tractaatjes en gebeden. Tot en met fol. 7S geeft Huet de incipits, om dan plotseling op te houden met een vreemd excuus( ?): „Le reste du ms. contient des prières". Daar ik dit hs. uit heb beschreven voor het Archivum Franciscanum Historicum, zal-voerig ik er thans niet verder op ingaan. Alleen wijs ik hier op het onjuiste inc. op fol. 21 r., waar de Catalogue spreekt van „die Elacye van die hielige Oltvader Joseph". Er staat echter in het hs. „die Clacije van die heilighe Olt vader Joseph", waarmede bedoeld wordt een der Collationes van Joannes Cassianus. Ook het inc. op fol. 3 S v. is onvolledig, misschien kon Huet het woord „opservant" (Observant) niet lezen, Het inc. moet zo luiden: „Hier beghint: Een schooen sermoen van der heijligher drivuldicheit: Dat ghemaket heeft een devoet opservant Brueder merten van tornout (niet: tournout) onse ghtrouwe vader in Christo. Mijn uutwercoren ende seer gheminde suster in Christo Ihesu onsen here. Om te voldoen uwer devocie ende ootmoedigher begherten... Ziedaar enige opmerkingen ten bate van een nieuwe „Catalogue des manuscrits néerlandais de la Bibliothèque Nationale". Hic est in votis. Nijmegen. FR. WILLIBRORD LAMPEN, O.F.M. i) J. A. N. Knuttel, Het geestelijk lied in de Nederlanden voor de kerkhervorming, Rotterdam i906, 6i v. — W. Lampen, Uit een middeleeuwsch liedjesboekje van Nederlandsche Clarissen, in Ons geestelijk Erf, 6 (1932) 85 V. —P. Dorenbosch, De dichteres van Sinte Barbara-Doel, in Brabantia Nostra, 2 (1936) go V. a) Leuvensche Bijdragen, 3 (1899) 23-130. 3) Zie J. Verdam in Verslagen en meded. Kon. Akad. v. Wet. afd. Letterk. 4e reeks, D. II (Amsterdam 1898) 1 53• 66 TRUDONIANA M M ET de uitgave „Trou moet blijcken" 1) verrichtte Dr. G. Kalff, nu een halve eeuw ongeveer geleden, een werk, waarvoor de toenmalige literatuurhistorici hem zeer dankbaar moesten zijn. Weinig bekend en niet voor iedereen toegankelijk materiaal werd te hunner beschikking gesteld. Ook de filologen en lexicologen konden hun voordeel doen met de taal dezer 16e-eeuwse stukken. De talrijke aanhalingen uit de bundel in het Woordenboek der Nederlandse Taal zijn in dit opzicht karakteristiek. Nog steeds is „Trou moet blijcken" uit een literair-historisch oogpunt van belang. De filologie heeft intussen aan tekstuitgaven andere eisen gaan stellen dan in 1899. 2) Het is onze bedoeling in deze bijdrage enige aanvullingen te geven op deel I van het spel van St. Trudo, waaruit een nieuwe uitgever van het heiligenspel misschien profijt kan trekken. De taak van dezen laatste is overigens daarom al gemakkelijker dan die van G. Kalff, omdat hij gebruik kan maken van een tweede handschrift, dat de eerste uitgever niet kende. 3) Dit tweede handschrift (L. iq) geeft van deel I ongeveer dezelfde tekst als het eerste (L. 78). De titel, in L. 78 ontbrekende, luidt „Het leven van Sintruijden in rethorijcxsche dichte hier voermael ghemaeckt van heer Cristiaen Fastraets preecheer van Loven uut dien Convent". Verder wijkt L. iq af op de volgende plaats: T. M. B. vs. 839 e.v. L. 78 Lev. Levia Es hier geen pachter net, es hier gheen pachter net Baalb. Baal. Die ons cochte ter erven? die ons cochte ter erven Lev. Levia. Hij sou wat verwerven Hy sou wat verwerven i) J. B. Wolters 1889. 2) Een fors geluid liet Prof. Willem de Vreese nog niet zo lang geleden horen in „Paradox over den grooten nood der Nederlandsche Philologie" (zie Handelingen en Levensberichten van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden 5932-1933 blz. 30 e.v.), toen hij sprak o.a. van „den desolaten boedel der Nederlandsche philologie". 3) Zie de beschrijving der beide handschriften van de Luikse Universiteitsbibliotheek No. 78 (thans 247) en No. 19 (thans 265) in H. J. E. Endepols, Vita Sancti Trudonis confessoris Comedijs duabus ut plurimum expressa, MCMXXXIV Gebrs. van Aelst, Maastricht, blz. V en volgende. Prof. Kalff gebruikte 78. We zullen in het vervolg de tekstuitgave in „Trou moet blycken" aanduiden met T. M. B. en de Luikse handschriften respectievelijk met L. 78 en L. 19. De versnummering is die uit T. M. B., ofschoon hiertegen bezwaren zijn. 67 Baalb. En bewaert syn als die Lev. Alsonder biechte sterven. Baalb. Hola, cousyn, ick vlie. Baal. en bewaert syn, als die Levi. alsonder biechte sterven Baal. hola cousyn ick vlie L. i9 Levi Spannen wy ons net Baal Wy souwenter ghern onterven Levi Wt dat hemelsche vet Baal Och costen wy dat verwerven Levi Ent kerckwerck op hem viele Baal En soe quam te sterven Levi Dan waer ons die ziele Baal Hola kossyn ick vlie Ook de toneelaanwijzingen verschillen somtijds. T. M. B. na vs. 273. L.78 Pausa. Pausa. D'een pate metten kinde opden Deen pate metten kinde erm ende noch twee peters ende opden erm ende noch twee noch veel edel vrouwen, die ter peters ende noch veel edel kerstenheyt met gaen. vrouwen die ter kestenheyt (sic E.) met gaen L. i9 Pauseren Die pate metten kinde op den arm ende noch twee peters, ende noch veel edel vrouwen die ter kerstenheyt met gaen ende het sullen wesen al eedel 68 persoenen indt habijdt wel verciert met gouwen kettenen inden hals Kleine verschillen ook na 322, 902, 1163. Grote afwijkingen zijn dit niet. Volledigheidshalve vermelden we, dat in L. 78 soms in margine met andere hand de bijbelplaatsen vermeld worden, waarop de versregel betrekking heeft. Zo staat bij de regel 168: T.M.B. L.78 Paulus seyt totten Ephesien paulus seyt totten ephesien onghespleten: onghespleten met een andere hand bijgeschreven Ephe. 4. Idem bij regel 178 Matt — 7. Deze marginale aantekeningen ontbreken in L. 19. De hoofdverschillen tussen L. 78 en L. 79 zitten in de spelling en de taalvormen en in het al of niet aanwezig zijn van lidwoorden, bijwoorden, voornaamwoorden, klein goed, waarvan echter dikwijls de verstaanbaarheid van de versregel afhangt. L. 19 maakt, wat de spelling betreft, een meer verzorgde indruk dan L. 78. De meeste regels beginnen ook met een hoofdletter, terwijl bij L. 78 de kleine letter overheerst, maar in deze ook geen consequentie gevonden wordt. Hetzelfde woord in dezelfde omstandigheden schrijft L. 78 nu eens zus, dan weer zo. L. iq is ook niet altijd consequent, maar men meent toch een streven te kunnen waarnemen naar consequentie o.a. zich uitend in de verbeteringen van verkeerd geschreven woorden. Zo verbetert L. iq stieren (T. M. B. 1520) in stiren door doorhaling van de e, omdat er onmiddellijk op volgen verciren, goedertiren, stiren, roosiren, maniren, ofschoon we elders (b.v. T. M. B. 1212) bij L. iq de vorm stieren vinden. In de taalvormen bestaat echter groot verschil. De taal van L. 78 is veel dialectischer gekleurd dan die van L. iq. Vormen als layt, bayt, gqyt, bestayt enz. in L. 78, vindt men in L. i meestal gespeld als laet, baet, gaet, bestaet. Dit kan niet alleen een spellingverschil zijn. De verschoven vormen vrouwen chrachtere (41 o) brecht (615, 767, 895 en passim) uit L. 78 luiden in L. 19 vrouwen crachtere, breeckt (breecket). De voorliefde voor verkorting van klinkers in L. 78 b.v. (1396 en vlg.) ghecrokt, ghestockt, ghecockt, (1759 en vlg.) karken, parken, varken, harken vermijdt L. iq, zodat we daar vinden ghekroeckt, ghestoeckt, ghecoeckt, wel karken, parken, maar vaerken, haerken, niettegenstaande het rijm op karken, parken. 69 In L. 78 (1405 en vlg.) ontmoeten we sentken, diamentken, twawentken, quentken tegenover santken, diamantken, trawantken, quantken in L. 19. Het is waar, dat veel van deze vormen uit L. 78 in de mond gelegd worden van de duiveltjes en dat men zou kunnen denken aan een poging om hiermee de rouwe, onbeschaafde taal van de beide hellewichten beter te typeren. Maar in de eerste plaats, niet uitsluitend bij Leviathan en Baalberith komen ze voor en in de tweede plaats, waarom zou L. iq dan dit hulpmiddel niet aangewend hebben? Zijn die vormen echter van den kopiist of van den oorspronkelijken schrijver? Indien we iets meer van Cristiaen Fastraets wisten, inzonderheid waar hij geboren was, dan zou dit ongetwijfeld een kostbare aanwijzing kunnen zijn omtrent de oorspronkelijke taal van het spel en meteen omtrent de prioriteit van een der beide handschriften. De verschuiving en de umlaut wijzen in alle geval in oostelijke richting evenals de regels 5 78 en 5 79, T. M. B. Baalb. Ick Ballen noch vueren. Levi. Over berch van Gulpen. We hebben met opzet boven bij de aanhalingen naast de tekst uit T. M. B. ook de tekst uit L. 78 en L. iq medegedeeld. Daar blijkt duidelijk uit, dat in T. M. B. de interpunctie min of meer gewijzigd is naar het persoonlijk gevoelen van den uitgever. Dit kan echter gevaar opleveren niet alleen wat de betekenis van de tekst betreft, maar ook in een ander opzicht. De interpunctie in de beide handschriften dient namelijk dikwijls om den lezer opmerkzaam te maken op de kunstigheid van het rederij kersvers. Het gebed b.v. dat Trudo (T. M. B. io8i en vlg.) richt tot God, heeft de uitgever van T. M. B. zeer vrij geïnterpungeerd. Ter vergelijking plaatsen we hier de fototypie van f. 24 v° uit L. 78 naast de tekst uit T. M. B. 1091 Patientie iont my teghen syn spouwen, Grouwen mach wel elck voor sviants presentie. Violentie es syn excellentie. Resistentie iont my tallen daghen. 1095 Iaghen compt my ten wercke diligentie. D'intentie layt u, o Jesu, behaghen. Vraghen en sal (ick) na vrinden noch maghen. Waghen sal ick om u ziele en lyff, ghelt en goet, Al moet ick hun altyts eere draghen, 1100 Knaghen compt my u liefde inder hertten gloet. Vroet compt hier myn vader, ghaende metter spoet. Soet willicken groeten voor alle ghequel: Wel moeyt ghy varen, reyn vaderlyck bloet! Doet my doch weten, hoet met u es int leven hel. Wilboldus. 1105 Willecoom, sone, zeer 1) wel behaght my uwen rel; Naden licham ben ic relyck wel varende, Als ick u aensien, verlichten die sinnen snel, God sy u altyts wel bewarende! Een dinck is u myn hertte openbarende, IIIO Begherende, dat ghy my datte octroyeert: Gheen ander erffghenaem en es my narende, Dan ghy, die na my theel goed noch possideert. Dus dat myn hexte nu aen u begheert: Dat ghy u doch voecht totten houwelyken staet, I 11 Ghy syt van edelen bloede, twoort u vercleert, En uwen ryckdom veel lien te boven gaet. Iemand die de beide interpungeringen vergelijkt, ziet onmiddellijk de verschillen. Niet zonder reden zou hij dan ook kunnen vragen: Is het eigenlijk wel geoorloofd, dat door zulk willekeurig wijzigen der interpunctie de duidelijke bedoeling van L. 78 om het kettingrijm aan te geven, wordt miskend? Het miskennen van de bedoeling van den schrijver heeft in een ander opzicht ook gevolgen gehad. T. M. B. heeft nl. geen rekening gehouden met de „Brechung" van verschillende versregels. Noch L. 78, noch L. 19 laten de Brechung door interpunctie of op andere wijze uitkomen. Maar dat neemt niet weg, dat ze er is en dat wanneer men bij de nummering der versregels er geen rekening meehoudt, men tot een te groot aantal regels komt, afgezien van het feit, dat sommige regels schijnbaar niet rijmen. De doopplechtigheid b.v. vindt men in T. M. B. aldus gedrukt (vs. 342 en vlg.): Die Pastoor. 342 Spreeckt in dit bemercken inden naem vanden kinde: 343 ,,Abrenuncio van sviants bewinde!" Paten en Peters tsamen. 344 Abrenuncio! Die Pastoor. 345 Van syn wercken onsachtich i) T.M.B. bs. Zeel. Pater en Peter. (L. 78 Paten en peters; L. iq idem) 346 Abrenuncio! Die Pastoor. 347 En van syn pompen ten inde Pater en Peter. (L. 78 Paten en peters; L. i q idem) 348 Abrenuncio! Die Pastoor. 349 Ghelooft ghy in God den vader almachtich? Pater en Peter. (L. 78 Paten en peters; L. iq idem) 35o Credo! Die Pastoor. 351 En in synen soone ghepassiet warachtig? Pater en Peter. (L. 78 Paten en peters; L. i q idem) 352 Credo! Die Pastoor. 3 S 3 Gheloeft ghy oock inden heylighen gheest? Pater en Peter. (L. 78 Paten en peters; L. iq idem) 34 Credo! Die Pastoor. 355 Soo blyft als ghedoepte int gheloeve crachtich 356 En God syn u behoedere voor sviants tempeest! Dit diende op z'n minst aldus gedrukt te zijn: Die Pastoor. 34 2 Spreeckt in dit bemercken inden naem vanden hinde: 343 ,,Abrenuncio van sviants bewinde 1" Paten en Peters tsamen. 344 Abrenuncio 1 Die Pastoor. Van syn wercken onsachtich Paten en Peters. 345 Abrenuntio! Die Pastoor. En van syn pompen ten inde Paten en Peters. 346 Abrenuncio! Die Pastoor. Ghelooft ghy in God den vader almachtig? etc. Tengevolge van het niet rekening houden met de Brechung stemt het aantal regels in T. M. B. nl. i 800 niet overeen met hetgeen beide handschriften uitdrukkelijk vermelden: L. I9 f. 73 v° Lanck X i i j c 1 X X X V ij regulen L. 78 f. 39 r° Lanck X i i j c 1. x x x v ij Regulen Het zou hoogst onbillijk zijn, indien men in 1937 het bovengenoemde een uitgever van 1889 zwaar zou aanrekenen. Aan de literair-historische waarde van T. M. B. doet dit alles trouwens niets af. Daarenboven bewijzen de in T. M. B. voorgestelde tekstverbeteringen herhaaldelijk, dat de uitgever, niettegenstaande hij maar over L. 78 beschikte, de juiste lezing vond, bevestigd als zijn emendaties worden door L. iq. Juist zijn ontwijfelbaar de conjecturen in vs. 242, 546, 933, 1077, 1268, 1388, 16o8. Maar er valt meer te „verbeteren", vooral nu L. iq geraadpleegd kan worden. Ziehier o.a. enige voorbeelden. Het zijn plaatsen, welke wij op grond van een hernieuwde lezing van L. 78, tegelijk gebruik makende van L. iq en de tekst der Latijnse schoolkomedie menen te mogen anders lezen dan in T. M. B. T. M. B. Ios minlycxste vadere L. 78 minlycxste vadere L. iq minlyxste adere Fastraets maakt bijna nooit gebruik van gelijk rijm. Indien wij vadere lezen, krijgen we gelijk rijm met 102. Daarenboven geeft adere hier een zeer goede zin nl. de „bronaer" van alle goed, een bijstelling bij het onmiddellijk voorafgaande U goddelycke goetheyt. Is4 Wat betekent die R.? Craeckt vort de nod, Eerwerdighe heere, segghet, en ghy mueght. L. 78 Wat betekent die R, craeckt voort de nod eerwerdighe heere segghet en ghy mueght L. iq Wat beteeckent die R, craeck voort die nodt Eerwerdighe heere segghet, soe ghy muecht Lees: soe ghy, daar en geen zin heeft. 16o Die wyse man seyt int woerdt (wilt hierop letten): Och hoe I) schoen es voor Gods minlycke ooghen L. 78 die wyse man seyt int voerde wilt hier op letten och hoe schoen es voor gods minlycke ooghen L. iq Die wyse man seyt int vierde, wilt hier op letten Och hoe schoen es voer goeds minlycke ooghen i) T.M.B. bs. het (hetgeen er niet staat E.). 73 Lees: voerde of vierde. Bedoeld is hier het vierde boek van het Liber Sapientiae, dat begint: 0 quam pulchra est castra generatio cum claritate: immortalis est enim memoria illius: quoniam et apud Deum nota est, et apud homines. 228 Lev. Met vrouwen boeleren. Baalb. Tvolck transeneren, Lev. Kercken en papen, Baalb. Elcken persequeren Lev. En tfyne aff rapen. L. 78 Leviat. met vrouwen boeleeren Baal. 't volck transeneren Levia. kercken en papen Baal. elcken persequeren Levia. en tsyne aff rapen L. 19 Levi Met vrouwen boeleeren Baal En tvolck transeneren Levi Clercken en papen Baal Elcken persequeren Levi En tsyne aff rapen Clercken en papen is een vaste uitdrukking. Er is hier sprake van personen. Vermoedelijk is dus te lezen in 230 clercken; ook de Lat. comedie heeft: Leviathan. In clerum et ordines sacros Baalberith. Fatale virus ingeram, Leviathan. Quos rebus exuet suis Lees verder: 232 tsyne, dat in het handschrift staat. 616 Dry verscheyden ijersoenen in een wesen L. 78 dry verscheyden persoenen, in een wesen L. iq Dry verscheijden persoenen in een wesen Er staat duidelijk in L. 98 persoenen, als is de p ietwat ongewoon. 96o God heeft sonder maschyn u felheyt ghewrooken L. 78 god heeft sonder maschyn, u felheyt ghewrooken L. 19 Godt heeft maschyn met reden, u felheyt ghewrooken Lat. comedie: Credo, Deus sic ultus est injuriam L. 78 moet onjuist zijn. L. iq geeft de goede zin. 1055 Lev. En wy moeten ons voort Baalb. Ghaen anders guyten. L. 78 Levia. En wy moeten ons voort Baal. Ghaen anders quyten L. iq Levi En wy moten ons voort Baal Ghaen anders quyten Er staat in L. 78 quyten. 1433 Dat ghy sult vertyen Van allen der ermen, die u toe behoort, Ter eeren van Sint Steven, dit was trapoort, L. 78 dat ghy sult vertyen van allen der erven, die u toe behoort ter eeren van sint steven, dit was trapoort L. iq Dat ghy sult vertyen Van allen u erven, die u toebehoordt Ter eeren van sinte steeven, dit was trapoordt Lees erven. Men verg. 1449. Trudo zal namelijk zijn erfgoed aan de kerk van St. Steven in Metz afstaan, zoals ten overvloede ook in de Lat. comedie staat: Est insuper fili quod indicem tibi A spiritus doctus Dei Qui militate vult Deo bona fide, Et assequi celestia: Is abneget necesse sit quo terrea Sit nudï Jesu ut assecla Het ware gemakkelijk het aantal van dergelijke plaatsen aanzienlijk uit te breiden. Voor ons doel is dit niet nodig, omdat de medegedeelde plaatsen duidelijk bewijzen, dat ook de eigenlijke tekst van T. M. B. voor „verbeteringen" in aanmerking komt. Bij een nieuwe uitgave van Het leven van Sintruyden in rethorijcxsche dichte zal derhalve moeten rekening worden gehouden met de interpunctie der handschriften, de versnummering, de varianten van het tweede handschrift en de Latijnse Comedie. Maar in de allereerste plaats zal de uitgever met de uiterste zorg de tekst van het handschrift, waarvan hij uitgaat, moeten weergeven. Dit laatste schijnt heel natuurlijk en is het eigenlijk ook. Indien men zich echter de talrijke staaltjes van onnauwkeurigheid, verkeerd lezen, ongemotiveerde emendaties, welke Willem de Vreese publiceerde, voor de geest haalt, dan besluipt iemand meer dan eens een zeer onbehaaglijk gevoel aangaande de betrouwbaarheid van uitgegeven teksten. Zonder twijfel zijn er filologen, wier nauwgezetheid en akribie alle waarborgen geven ten op 7S zichte van de betrouwbaarheid van de tekst. Toch is ook bij hen het errare humanum ten slotte niet uitgesloten. En men vraagt zich af, of het niet beter zou zijn bij zuiver wetenschappelijke tekstuitgaven, die de basis moeten zijn voor dialectologisch en grammatisch onderzoek, de methode te volgen, die elke vergissing uitsluit, omdat de gelegenheid tot onmiddellijke controle aanwezig is, en waarbij tegelijkertijd een onbedrieglijk beeld gegeven wordt van de verbeteringen en doorhalingen in het handschrift zonder de rompslomp van beschrijvingen in voetnota's. Wij bedoelen natuurlijk, dat de gedrukte tekst steeds vergezeld wordt van de fotografische weergave van de bladzijde van het handschrift, zo ongeveer als wij dat sporadisch deden in de Vita Sancti Trudonis. f. 138 v° Si sic dolore dentium disserpitur, Quonam cibo pascetur hic hypocrita? LEVIATHAN. Si pulte delectetur, hanc dentes ferunt. OECONOMUS. Eheu querendi quo modo telam ordiar? 26o Quis estimet quanto dolore dissecer? 0 si hunc redimere possiem negotio Ullo, lubenter visèremus limina Apostolorum, vel podagra luridi: Jacw,eov auf Hispaniarum Presidem. z65 LEVIATHAN. Constanter hunc es imprecatus non semel. OECONOMUS. Scortator is mihi hujus ansam prebuit. BAALBERITH. Quin enecas hunc protinus? nam id querimus. OECONOMUS. Multiplicabitur ne dolor hic perpetim? Divos, Deum blasphemiis lacessero(,) 270 Cogar, nisi sese dolor remiserit Acerbior, quam perpeti quisquam queat, Quin Tulliana lingua eum non explicet, Mori juvaret poena nam gravior nece(,) Mendaciorum sim reus, nisi occidat 275 Trudo manu hac, persuadet id mihi dolor(.) 258. ferunt: onduidelijke lezing. 259. deze regel met andere hand bijgevoegd: hs. tg Eheu querendi quo modo telam ordiar? 26o. Quis estimet: hs. 59 Quis enim estimet. 270. Cogar: hs. 19. Jugens; in hs. 78 is jugens geschreven boven niet onderstreept cogar. 275. oorspr. Acerbior, quam quisquam perpeti queat met aanwijzing dat de volgorde moet zijn als boven: hs. 59. Et acerbior quam cui ferendo par fiem. 273. Mori juvaret poena nam gravior nece, in margine bijgevoegd: hs. 59. Mori juvaret poena nam gravior nece. 275. persuadet: hs. 59 pervadet. 76 Het enige bezwaar tegen deze methode is het finantiële bezwaar. In aanmerking nemende de vooruitgang der fototechniek achten wij dit echter niet onoverkomelijk. Op het altaar der filologie behoeven daarenboven niet alleen arme-weduwepenningskens geofferd te worden. Maastricht. H. J. E. ENDEPOLS DE ZIN VOOR REALISME IN HET OUDE LIMBURGSCHE RECHT N het recht, dat Limburg tot de komst van den Franschen code beheerscht, herleeft ook thans nog het geheele leven uit die dagen. Zeden en gewoonten, eigenschappen van menschen en dingen, bezigheden van beroep en ambt, godsdienstig en kerkelijk leven dringen zich in kleurige verscheidenheid, vaak zelfs met schreeuwende felheid naar voren. Kultuurhistorisch heeft dit spiegelbeeld groote waarde. Ook het streven: inhoud en werking van het recht zoo realistisch mogelijk in beeld te brengen, trekt telkens weer de aandacht. Aan de werkelijkheid rondom ontleent het recht de bouwstoffen, die tengevolge van deze enge verbinding met het volle leven niet zelden verrassende klaarheid brengen in het afzonderlijke voorschrift. Ook over het recht in werking valt op deze wijze een verhelderend licht. Deze neiging tot realisme, dit onbevangen staan tegenover het leven van iederen dag moge met enkele voorbeelden verduidelijkt worden. 1) Ter aanduiding van iemands ingezetenschap grijpt men naar een visueel beeld. Blijkens de bank-costuymen in het land van IValkenburg is niemand tot een bepaalden vorm van tiendplicht gehouden „dan der heeft roock opgaen". 2) Weliswaar wordt herhaaldelijk gesproken van: ingeseitten burger, undersaet, inlendich, de bankrechten van Klimmen daarentegen kiezen wederom hetzelfde beeld: het opgaan van den rook uit de schouw. 3) Volgens het landrecht van Montfoort (1605) moet de schuldenaar onder bepaalde omstandigheden gedagvaard worden voor het gerecht, waar hij „wonnafftich is off rouck und flamme opgaen hait oder huishelt". 4) Een „cleernis" van Echt (1447) laat toe, dat alle Jude i) In deze bijdrage zal hoofdzakelijk gebruik gemaakt worden van: J. Habet., Limburgsche Wijsdommen (verder aangeduid als: Wijsdommen). Jammer genoeg geeft Habets niet altijd den tijd dezer Wijsdommen aan. Waar dit wél het geval is, zal het jaartal in tekst of noot vermeld wor den. 2) Wijsdommen 165 (VI. i.). 3) Wijsdommen 212 (12). T.z.p. ook: 152 en r57. 4) Het landrecht van Montfort (16o5) is niet in druk verschenen. Een beschadigd en vermoede lijk onvoltooid manuscript hiervan berust in het rijksarchief te Maastricht. Enkele bijzonderheden vindt men in Maasgouw, jrg. 52 (193 a) en 53 ( 1 933). Het landrecht is niet artikelsgewijs ingedeeld. Elders in dit landrecht is nog sprake van borgtocht „derjenigen die rouck und flamme op ander luide guedern hebben und geseten seint". 77 die toter kircke van Echt gehoeren ind daer woenhaftigh syn, euer und flamme op-gaende hebben, alle vuytwendige lude die sy brueckigh fynden opter gemeynten vurs. penden".') Uit het voorafgaande blijkt al aanstonds hoe men een rechtsbegrip als het ingezetenschap in het beeld van een zinnelijk waarneembaar gebeuren uit eigen omgeving gevangen houdt. Rechtsgevolgen aan het ingezetenschap verbonden (hier bijv. tiendplichtigheid) koppelt men in de voorstelling van het recht onmiddellijk aan het „rouck und flamme opgaen" hebben. Teekenend is de wijze, waarop de tijd nader bepaald wordt. Tal van verrichtingen in het praktische rechtsleven dienen te geschieden metier sonnen of bynnen sonnenschyn. 2) Bij de preciseering van een in juridischen zin dikwijls fataal tijdstip maakt men hier derhalve gebruik van een verschijnsel in de natuur, waarvan begin en einde binnen het bereik liggen van ieders persoonlijke ervaring. Elders stelt men den tijd voor gerechtszittingen of voor betaling van cijnsen vast door middel van feestdagen uit het kerkelijk jaar (bijv. „zondaegs nae Druytjender dach" 3) of van feestdagen van Heiligen (bijv. „zondaegs nae Sint Johan Baptista"4). Ook hier dus weer: aansluiting bij hetgeen de rechtsgenoot in eigen omgeving ziet en hoort en beleeft. Andere aanduidingen van tijd hangen samen met het landelijke leven zelf. De voorstelling moge hier primitief, soms zelfs omslachtig zijn, ze zegt in elk geval nauwkeurig en bevattelijk waar het op aankomt. In het landrecht van Montfort (1605) komt de vraag aan de orde: hoe panding moet geschieden ten aanzien van leengoederen. Er wordt geadviseerd — het betreft hier panding (beslag) van te velde staande vruchten — met panding te wachten „so lange bis dat sychte dorch dat koeren geschlagen ist vund in den stoppelen ligt". b) Op een andere plaats in hetzelfde landrecht duurt een bepaalde rechts voort „alss gedourich tot dat den iersten koerenwagen geit".-toestand i) Wijsdommen 356 (5). Penden = onder beslag leggen, beslag leggen. 2) Wijsdommen 9 (13: iemand moet verschijnen „voer recht bynnen sonnenschyen", Costuymen van Eys 1571), so (2 1: het zich bevrijden door eed of anderszins moet plaats hebben „anderen daegs binnen sonnen.rchyn", Costuymen van Eys 1 57 1 ), 3 8 (54 en 55: verschijning voor gerecht metier sonnen, Costuymen van Wittern), 46 (95: „metter Sonnen in den herbergh leysten", Costuymen van Wittern, opgeteekend 155o), 152 (II: betalen van cijnsen binnen 14 dagen met sonnen.rchyn, Cleernis van Beme len 1416). Zie ook: Grimm, Deutsche Rechtsaltertümer I en II passin. 3) Wijsdommen 5 (4: Costuymen van Eys 1571), 78 (I: jaardingen te houden „nae Darthiendach" (Driekoningen), „nae beloecken Paisschen", Bankrechten van Heer 1528/}1), 151 (I: „des anderen daechs nee darthindach", Rechten der heerlijkheid Bernelen). 4) Wijsdommen 5 (4: Costuymen van Eys 1571), 78 (I: Sint Jan Baptist, Bankrechten van Heer 1528/41), 151 (I: „op Sinter Remeysdach", Rechten der heerlijkheid Bernelen). 5) Door het maaien wordt het gewas van onroerend tot roerend goed. Men heeft dan voor panding den leenbode niet noodig. Misschien brengt dit geringere kosten mede en vereenvcudiging van vormen. 78 Hierop volgt dan de toevoeging: „doch den saetwagen,der tot dem vergangen jair gehort, ongerechent". Ook bij de bepaling van afstanden in de ruimte klampt men zich met graagte vast aan hetgeen zich afspeelt in het dagelijksche leven. Blijkens de hofrechten van Stevensweert (1472) moeten de aldaar beschreven kerkwegen zóó breed zijn „dat twee man, eyn bruyt tusschen hon, ter kercken moegen legden". 1) De schepenen van Eys (i 520) wijzen, dat de molenweg zoodanig van breedte dient te zijn, dat de molenaar „wanneir ehr ein mudt korns gelaeden haet, benevens synperdtgaen kan" 2) Beplantingen blijven in Beek 3) zóóver verwijderd van den „reyn" (grens), dat „der ploech gaen mach met gemaeck". 4) Moet van een of andere praestatie de hoedanigheid vastgesteld worden, dat laat men soms aan den schuldenaar eenige speling bij de keuze. Zoo moet het te betalen goudstuk zijn „nyet van den minsten noch oeck van den meesten". 5) Zijn daarentegen tiendhoenders (rouckuyken, roeckhoender, hinnen) verschuldigd, dan komt bij de nadere bepaling een miniatuur-drama te pas. Dan wordt een stukje epiek uit de wereld der dieren naar die van het rechtsleven overgebracht. Het recht van Valkenburg 6) bevat de bepaling: „ein thienhoen is, wanneer die hinne die sy vuyt bracht heeft, ende laet sy gaen, ende daermet mach men ein thienhoen betaelen". Voor Klimmen geldt het voorschrift: „Ein thienhoen is wanneer die pinne die sy uytbracht heeft ende leet sy gaen, ende niet meer haer en leydt, ende sich selver behelpt daer met mach men ein thienhoen betaelen". 7) Realistisch is ook de wijze, waarop men personen telkens ziet in eigen omgeving temidden van eigen bezigheden of van kenmerkende dingen uit beroep of staat. Regel is, dat iedereen moet verschijnen op het jaarding (voogdding). Wegblijven zonder geldige reden wordt beboet. Wie om bepaalde redenen van verschijning vrijgesteld zijn i) Wijsdommen 314 (25). Zie ook: Grimm, Deutsche Rechtsaltertümer, I 143-144. 2) Wijsdommen 12 (4). T.z.p. ook: 86 (io), 154 (IV: Rechten der heerlijkheid Bemelen 1465). 3) Wijsdommen 200 (23). 4) Dreigen afstand of tijd of een andere grootheid aan menschelijke meetkunst te ontsnappen, dan grijpt men naar een of ander grootsch gebeuren in de natuur. De laatschepen te Asselt (Wijs dommen 328) verbindt zich onder eede zijn taak behoorlijk te vervullen. Hij zal de nakoming zijner verplichtingen niet achterwege laten „om lieff, leyt, gelt offt geltswerdt, frundschafft offt maech schafft, noch omme allet dat sonne und maent ommegeyt und overscheint". Soortgelijke formule vindt men te Montfort. De schepen zal zich niet van zijn plicht laten weerhouden „omme alle tgene dat sonne vund maent ommegeit vund oeverscheint off ommegaen vund oeverscheinen mach". Hetzelfde beeld is gebruikt in den bode-eed. 5) Wijsdommen 188 (6: Recht van Valkenburg 1505), 335 (4: Rechten van het laathof Aldenhoven). 6) Wijsdommen 165 (VI. 2.). Grimm, Deutsche Rechtsaltertümer I 135, geeft enkele andere maatstaven voor tiendwaardigheid. 7) Wijsdommen 212 (13). dient men derhalve duidelijk aan te wijzen. In de bankrechten van Gulpen') leest men: „So aber die geistelicheyt met diesen recht und gericht niet wilt zu vrieden syn, sal heym bleyven und ihre boecken lesen, und lassen den heeren met synen recht und hoogheyt geweerden". Dit verbonden zijn van „geestelijke persoenen" met hun boeken vindt men terug in de bank- en boschrechten van Simpelveld en Bocholts. 2) De figuur van den molenaar geeft een ander voorbeeld. Hij kan zich van bepaalde tenlasteleggingen door eed bevrijden. Welnu in Horst geldt dan de bepaling: „die moeller sal dan eenen voet in die moellen set/en ende den anderen daer buiten ende sweren ten heyligen". 3) In tegenstelling tot andere bewoners der 14 kerspelen der Graetheide (1486) 4) zijn zij, die „opgaende bruggen hebben" 5), verstoken van gebruiksrechten met betrekking tot een bepaald bosch. Als motief wordt aangevoerd: „want sy fur hun selven herlichheydt hebben". Men heeft hier te maken met zelfstandige heeren, met kasteelheeren, die souverein zijn op eigen gebied binnen het ommuurde kasteel. Het beeld der opgaande bruggen, waarmede deze heeren zich van de omgeving afsluiten, teekent de feitelijke en rechtspositie scherp en sprekend. Trouwens het woord „edelluyden" in de klacht der „acht en twintich mannen" van 1536 wijst ook wel op onafhankelijkheid. Hierin toch wordt o.a. gezegd: „Eenige edelluyden die opgaende bruggen hebben, dat die geen gerechticheyt op den selven bosch hebben, want hij den armen gegeven is... " 6) Zin voor de werkelijkheid blijkt ook uit de manier, waarop dingen en gebeurtenissen uit het rechtsleven worden voorgesteld. Bekend is de angstvallige zorgvuldigheid, die men allerwege besteedt aan de voor gerechtszittingen (Hegung). 7) Het spannen der bank-bereiding der wijst er al aanstonds op: hoe men ook bij de „Hegung" alle aandacht wijdt aan visueele momenten. Bij het spannen immers wordt een ruimte afgezet, waarbinnen de geheele zitting van het gerecht zich afspeelt. Het wijsdom der heerlijkheid Einrade 8) bevat de bepaling „dat men dat gedinge sail te Vylen, te Vaels und tzo Gimmenig beseelen". Bij den gerechtelijken tweekamp te Bemelen (1416) „sullen onse heren op der kemper coste doen ein kryt opslaen". 9) Wordt ergens beslag i) Wijsdommen II2 (II). 2) Wijsdommen 128-129 (9). 3) Wijsdommen 248 (6). Misschien mag hier wel gedacht worden aan het zetten van den voet op den molensteen: Grimm, Deutsche Rechtsaltertümer II 547. Eenig verband met afleggen van den eed op een steen is althans mogelijk. 4) Wijsdommen 396 (I). 9) Grimm, Deutsche Rechtsaltertümer I 386-387• 6) Wijsdommen 397. 7) Brunner, Deutsche Rechtsgeschichte I 196 vlg.; Grimm, Deutsche Rechtsaltertümer II 433 vlg. 8) Wijsdommen i i8 (I. i: opteekening uit begin i8de eeuw). 9) Wijsdommen 157 (onderaan). 8o gelegd (de termen „arrest" en „commer" worden dan wel door elkaar gebruikt), dan is de geijkte uitdrukking: „commer aenslaen". Dit aanslaan ziet op de gewoonte: een uiterlijk teeken aan te brengen op de goederen, die onder beslag liggen. 1) De realist zal tenslotte ook rekening houden met al wat de ervaring in eigen omgeving leert op zielkundig gebied. Wie verhinderd is te verschijnen voor het gerecht, zal goede gronden voor zijn wegblijven hebben aan te voeren. Hij moet „nood" bewijzen. In Valkenburg geldt het navolgende voorschrift: „Item ten derden moet enich noot van water bewysen, soe dat op weghe gewest is, om ten gedinge te comen, ende dat water alsoe groot is worden, dat by in anxst is gewest te verdrincken ende drywerven versoicht door te gaen ende allemael dat waeter aen syn knjen staet, sonder argelist, darrinne te keren, dats te weten sullix te bewysen met goeder konden, oft met synen egde, so verre als by ter goeder fame steit". 2) Een zóó minutieus uitgewerkte bepaling laat omtrent de aanwezigheid van menschenkennis wel geen twijfel toe. Het bewijs van nood wordt hier waarlijk niet gemakkelijk gemaakt. Het recht zelf beschermt den rechtsgenoot tegen eigen gemakzucht en lichtvaardigheid. Ook uit de wijze der eedsaflegging blijkt meer dan eens de waarde, die men aan psychologische momenten hecht. Wie op het punt staat een eed af te leggen, krijgt ruimschoots gelegenheid zich te bezinnen op hetgeen hij gaat doen. In Heerlen zal hij allereerst aen syn onderste cleet tasten. 3) Vervolgens zal men hem „laeten peysen". Daarna „sal by een vaeght off den scholtys bidden den heyligen ende eyns stevens." 4) Tenslotte zal de eed „op den knyen geschieden". In het landrecht van Montfort (16o5) wordt de getuige voor het afleggen van den eed aan den lijve onderzocht „off ehr iet ahn hoem hedte dat den eide ongemees were alss gewher, metzer, gurdell, etc. vund also sein herdt gebloedt off opener kleider". b) Heeft dit onderzoek plaats gehad „call man den eidenden stellen etlicke trede van der banck alleine vund als dan naerder heiten koemen einen tredt off twe vund heiten boem still staen, nachmaels naerder geroipen vund heiten staen, also dat mit dem derder naeder koemen irst voer die banck koembt vund alsdan mit opgereckten fingeren den eidt doin sprecken". Zin voor realisme komt evenzeer tot uiting bij de hofvaart (hooger beroep) in het land van Montfort. Bij het verlaten van het i) Wijsdommen 164 (IV. i: Costuymen v. Valkenburg), 175 (zz: Bankrechten van Meerssen), zit (i: Bankrechten van Klimmen). Men denkt hier onwillekeurig aan analogie met andere rechten. We noemen de rignatio uit het romeinsch recht, de wifatio der longobardische wetten, het brandon van het oude Fransche recht (ook: art. 626 Code d. proc. civile). z) Wijsdommen 165 (VII. 3.). 3) Wijsdommen 223 (36). Grimm, Deutsche Rechtsaltertümer 11550. 4) Stevens = eedshelper. 5) Grimm, Deutsche Rechtsaltertumer II 556. 8a dorp („ahn des dorps uitgaende leste falderen") keert de schout zich om. Hij richt tot de partijen de vraag: of zij zich alsnog „in guede verdragen" willen. Het verlaten van het dorp is ongetwijfeld psychologisch juist gekozen als moment tot verzoening, die kosten en moeiten spaart. Ook het vormelijk afstand doen van vruchtgebruik („toucht uit Montfort getuigt van menschenkennis. Bij dezen „uitganck"-ganck") in keert de „teuchter off teuchterschen” zich drie keer om en zegt telkens: „Ick gae meiner toucht und touchtgerechticheit uit alss rechtt". Ook hier bestaat wederom volop gelegenheid tot het zich ernstig rekenschap geven van beteekenis en draagwijdte eener bepaalde rechtshandeling: het afstand doen van een recht. Tenslotte moge nog gewezen worden op een eigenaardig voorschrift van Graetheide. Nauwkeurig wordt aangegeven wat iemand te doen staat, die met zijn wagen gaat „bosschen" (hout halen in het bosch): „als hy houdt soo roept ,y, als hy lyedt soo biddt ,y, als hy vaert soofluidt by". 1) Houdt de gerechtigde zich aan deze voorschriften, dan vereenvoudigt dit zeer zeker het toezicht op het bosch (openbaarheid). Tevens echter geeft hij blijk: met iets bezig te zijn, waartoe hij volkomen gerechtigd is. De niet-gerechtigde immers zal dit roepen, bidden en fluiten uiteraard achterwege laten. Wellicht spelen bij deze eenigszins vreemde bepalingen psychologische momenten een grooter rol dan men denkt. Deze enkele grepen belichten voldoende den realistischen geest, die door het oude Limburgsche recht gaat. Tracht men dit realisme te verklaren, dan zal het antwoord zeker niet al te simplistisch mogen luiden. Primitief voelen en primitief denken spreekt ongetwijfeld een hartig woordje mee. Naast andere verklarende factoren zal aan dezen zin voor de werkelijkheid niet vreemd zijn de praktische behoefte aan rechtszekerheid, aan nauwkeurige bepaaldheid van inhoud en werking van het recht. Rechtszekerheid immers (mits de zekerheid niet ten koste van het recht verkregen wordt) is een groot goed. Ook in Limburg heeft men blijkbaar deze behoefte ondervonden. We grijpen nog even terug naar de bronnen. In de heerlijkheid U ylre is men bij het ontvangen van „veye gueder" gewoon „gelt op te werpen in eynen gedenckenisse dat man sy als vur vry gueder ontfangen hat". 2) In Gulpen 3) zal men volgens oud gebruik geen minderwaardig vleesch „aen der plancken veil en ...... hebben, daer en lege salt by, ten eynen teycken .. " De drang naar rechtszekerheid bij het recht in werking spreekt uit het i) Wijsdommen 392 (5). Grimm, Deutsche Rechtsaltertümer, I 68-69, haalt enkele Wetterau'sche en Frankische wijsdommen aan met denzelfden inhoud. 2) Wijsdommen, 65 (zi en 22). 3) Wijsdommen, io8—io9 (i8: Bankrechten van Gulpen). 82 „cleernis” van Echt (1447). 1) Heeft iemand toestemming gekregen om in het bosch eikenhout weg te halen „dat sail werden gehouwen in bywesen der fursteren, ind oft die furster eweg gingen, sullen sey laeten by die heuwers hoenen staeff oft hoen overste kleidt, opdat men mircken sulde dat der furster daer by sey geweest". Is de behoefte aan rechtszekerheid gevoeld, de middelen tot haar bereiking vertoonen een gevarieerdheid, die geëvenredigd is aan de verscheidenheid van het leven zelf. Rechtszekerheid vergt tevens traditie in de kennis van het recht. Zelfs is de aesthetiek niet versmaad, waar ze de ethiek van het recht tegen vergetelheid beveiligt. In het oude Limburgsche recht zit sonore klank, vaak ook een krachtige, rythmische vaart. Van alliteratie, tautologie, beeldspraak is men nooit afkeerig. Het realisme in taal en uitbeelding is in niet mindere mate dienstbaar gemaakt aan de rechts Doordat men plastische en vaak minutieus preciseerende-zekerheid. momenten ontleent aan de eigen omgeving der rechtsgenooten, wordt doeltreffend bereikt: dat recht en volk innig met elkaar verbonden blijven. Van verwijdering tusschen beide is geen sprake. Het recht werkt onmiddellijk in op het geheele gevoels- en gedachtenleven van het volk. Eigen doen en laten weerspiegelt zich fel en klaar in den spiegel van het recht. Het rechtsdrama speelt zich af op hetzelfde vlak, waarop het leven van iederen dag zich voor den rechtsgenoot beweegt. De rechtsgenoot is zeker van hetgeen rondom geschiedt, hij is niet minder zeker van zijn recht. Dit laatste is — althans voor een aanzienlijk gedeelte — nog steeds echt volksrecht. Cerebrale constructie en rechtsverfijning hebben nog geen wig gedreven tusschen volk en recht. Deze bijdrage bedoelt een oprecht blijk van erkentelijkheid te zijn het hetgeen de feestvierende Nijmeegsche hoogleeraar van Ginneken voor Limburgs kultuur en traditie deed en doet. Hij draagt Limburg een goed hart toe. Er is geen twijfel of er is hem een goede plaats verzekerd in het hart van Limburg. Belangstelling voor de dingen des geestes grijpt nu eenmaal dieper en breeder in de registers van weder dan welke andere belangstelling dan ook.-keerige waardeering Nijmegen, Feest van 's Heeren Besnijdenis 1937. B. H. D. HERMESDORF i) Wijsdommen, 359 (18)• 83 EIN ÖSTERREICHISCHER DICHTER UND TÜRKISCHER DIPLOMAT IN HOLLAND A A M 30. Mai 1936 jährte sich zum ioo. Mal der Tag, an dem in Wien Franz Xaver Werner geboren wurde. Sein gleichnamiger Vater entstammte einer sudetendeutschen Familie und besaß Güter in Kroatien, weshalb er nach dem dort bis 1848 geltenden Gewohnheitsrecht als Edelmann angesehen wurde, ohne jedoch von den Adelstitel Gebrauch zu machen. Seine Mutter war die Tochter eines Wiener Großkaufmanns, nach deren frühem Tode der halbverwaiste Knabe in Wien aufwuchs i). Als Schüler des dortigen Piaristengymnasiums kam er häufig ins Burgtheater, wo vor allem Schillers Dramen ihn begeisterten. Auch trat er selbst in Dilettantenvorstellungen auf. 1852 holte ihn der Vater nach Kroatien ab. Hier umfing ihn bald ein wildromantisches Leben. 1853 nahm ihn das Husarenregiment in Ungarisch- Weißkirchen als Kadetten an. Zu Beginn des Russisch-Türkischen Krieges 1854 befand sich seine Garnison in Galizien. In diesem Jahre erhielt er — man vermutete ein Zerwürfnis mit dem Obersten des Regiments — seinen Abschied. Werners Abenteuerdrang und Wandertrieb führten ihn alsbald in den Orient. Die hauptsächlich von polnischen Offizieren geführte Truppe der sogenannten Roten Kosaken in der Türkischen Armee stellte ihn als Leutnant ein. Als osmanischer Untertan wählte er jetzt den Namen Murad, blieb aber auch in der Folge dem katholischen Glauben treu. Während des Krimkriegs rückte Murad zum Rittmeister auf, dann wählte er den Dienst bei der Verwaltung, wo er infolge seiner ausgebreiteten Bildung und reichen Sprachkenntnisse rasch von Stufe zu Stufe stieg. Bald wurde aus dem Sekretär des Staatsmannes Mehemed Kübrisli Pascha ein Diplomat. Der berühmte Graf Anton Prokesch- Osten, Osterreichs Botschafter am Goldenen Horn, schenkte ihm seine besondere Aufmerksamkeit. Und da die Türken auf die Freundschaft mit der Donaumonarchie Wert Iegten, kam ihm dies nur zu statten. i) Nach den unzuverlässigen Angaben über Murad Efendi in Wutzbachs Biogr. Lexikon und der Allg. Deutschen Biographie darf man die Münsterer Dissertation von Heinrich Ziegler, Murad Efendi (Dortmund 1917 gedruckt) als ersten quellenmäßigen Versuch einer Biographie und Würdigung seiner dramatischen Werke buchen. Leider ist das Literaturverzeichnis unvollständig. Der Verfasser hat die in den Wiener Bibliotheken vorhandenen zeitgenössischen Journale nicht eingesehen und die vorhandenen Fassungen der einzelnen Dramen miteinander nicht verglichen. Der größte Teil des Nachlasses ist verschollen, der kleinere befand sich im Besitz seines ältesten Sohnes Hofrat Gaston Murad, dessen Gastfreundschaft oben genannter Doktorand 1912 genoß. 84 1864 befand sich Murad als Türkischer Konsul im Banat, u.zw. in Temeschwar, dessen Oberschicht damals rein deutsch war. Vom dor Deutschen Theater holte er sich die dem katholischen Oberschle--tigen sien entstammende Heroine Henriette Ebell als Gattin heim. Auf dieser Bühne erfolgte 1871 auch die Uraufftihrung seines Erstlingsdramas Selina III. Inzwischen hatte Murad einen Band Gedichte Klänge aus dein Osten (i 869) dem kunstsinnigen Herzog Ernst von Sachsen-Koburg-Gotha gewidmet und sich darin als feuriger Nachfahr des farbenliebenden Freiligrath erwiesen. Eine Reise zu dem gastfreundlichen Fürsten selbst zeitigte ein weiteres Bändchen Gedichte Durch Thüringen (1870), in dem er auch seiner nationaldeutschen Gesinnung Ausdruck geben konnte. Wie Otto Prechtler, Robert Hamerling u.a. Dichter aus dem damaligen Osterreich hielt er an dem Gedanken einer Einigung aller deutschen Stämme und Landschaften unverbrüchlich fest. 1874 als Generalkonsul nach Venedig versetzt lernte Murad auch italienisches Volksieben kennen und lieben. Die fünf folgenden Jahre verbrachte er in gleicher Eigenschaft in Dresden, mit Literarhistorikern wie Hermann Hettner, Adolf Stern, Dichtern und Schriftstellern Umgang pflegend. 1879 endlich traf er als Gesandter der Pforte für die Niederlande und für Schweden im Haag ein. Damit begann sein letzter kurzer Lebensabschnitt, für seine dichterische Geltung freilich der wich Nicht nur die Ausgabe letzter Hand seines vielgespielten „Selim-tigste. IIP', sondern auch die Sammlung seiner dramatischen Werke in drei Bänden wurde in Leiden bei E. J. Brill gedruckt. König Wilhelm III. verlieh ihm eine große Goldene Medaille mit persönlicher Widmung. Übersetzungen in das Niederländische verbreiteten hier den Ruhm des Dichters. Auch aus andern Ländern folgte eine Anerkennung der andern. Da machte am 14. September i 881 ein Schlaganfall seinem Dasein ein Ende. Auf dem katholischen Friedhof im Haag fand er sein Grab2). Die bisherige Kritik und Literaturgeschichte beging den Fehler, Murad Efendi einseitig als Dramatiker zu behandeln und zu beurteilen, während seine poetische Bedeutung eigentlich auf einem andern Gebiet als auf dem des Dramas beruht. Gewiß wurde bereits sein erstes Bühnenwerk, das den Reformator auf dem Throne des Kalifen zu Napoleons 2) Laut Mitteilung des Direktors am Benediktiner-Gymnasium in Kremsmünster P. Thiemo Schwarz, für die der Verfasser diesem hiermit herzlich dankt, wurden die beiden Söhne des Dichters Gaston und Geza in Kremsmünster erzogen und blieben lebenslang die treuen Hüter seines Erbes. Geza starb als Hofrat des Ruhestands í93i in Kremsmünster, Gaston ebenfalls als Hofrat des Ruhestandes 1936 in Wien, mit Hinterlassung einer Witwe Frau Gabriele Murad, Wien I. Schmerlingplatz 2. 85 Zeiten als tragischen Helden in den Vordergrund stellte, wiederholt erfolgreich gegeben, so 1872 im Wiener Burgtheater, und in Reclams Universalbibliothek aufgenommen. Kein Geringerer als Laube erwärmte sich für Murads Revolutionsstt'ck Mirabeau und ließ es 1875 im Wiener Stadttheater spielen. Auch die in der Zwischenzeit entstandene Tragödie Marino Falieri (1871), die Eduard Castle in seiner „Deutschösterreischischen Literaturgeschichte" (3. Bd., S. Abteilung, Wien 1929, 695) für die bedeutendste Schöpfung des Dichters hält, erregte Aufsehen selbst außerhalb des deutschen Kulturkreises, denn sie gelangte 1875 sogar im Tschechischen Nationaltheater in Prag zur Aufführung 3). Franz Dingelstedt wieder verhielt sich gegenüber dem im portugiesischen Mittelalter spielenden Drama „Ines de Castro", das Murad 1872 vollendet und in einer völligen Umarbeitung später beim Burgtheater eingereicht hatte, ablehnend: die neue Fassung sei zwar besser, aberÜberlastung mit neuen Stücken schließe seine Annahme aus. (Vgl. Karl Glossy, Aus der Mappe eines Burgtheaterdirektors, Wien 1925). Zum Unterschied von dieser schwankenden Beurteilung des dramatischen Schiller-Epigonen fehlt eine literarhistorische Einordnung des Epikers und Folkloristen Murad Efendi so gut wie gänzlich. Als solcher besitzt er Eigenwert von bleibender Bedeutung und wird er von andern Mitstrebenden kaum übertroffen. Seine glänzenden zweibändigen Türkischen Ski^Zen (1877) gehören zum Besten dieser Art in der ganzen deutschen Literatur. Hier war er mehr als bloß „ein pikanter Feuilletonist der Wiener Schule". Seine packende Geschichte aus den Schwarzen Bergen Die fl ahlgeschwister erschließt uns das bis dahin poetisch unbeachtet gebliebene Montenegro. Vollends aber sein humorvoller Osmanischer Eulenspiegel NasZreddin Chodia (i. Aufl. 1878, 4. Aufl. 1894) wirkte als unvergleichliche Darstellung des türkischen Volkscharakters lang noch selbst nach des Dichters Abschied vom Leben in weitesten Kreisen Deutschlands nach. Dann geriet auch dieses Werk in unverdiente Vergessenheit. Ein Neudruck würde sich lohnen. Allerdings könnte erst eine vollständige Erforschung gerade dieser Seite seines literarischen Schaffens Wesen und Wert des Dichters endgültig bestimmen. 3) Castle kennt Zieglers Arbeit nicht, der Murads Drama sprachlich mit Halms Stücken in Zusammenhang bringt, aber die Charakteristiek Marino Falieris für weniger gelungen ausgibt als die Selims. Dessen Bühnenwirksamkeit stellte die Theaterkritik ohneweiters fest, so meldete die „Neue Freie Presse" Nr. 2783-1872" einen recht guten Erfolg, ja man möchte sagen einen rauschenden..." Krastel spielte die Titelrolle, neben ihm traten Mitterwurzer u.a. Großen des Burgtheaters in „Selim III." auf. Die Kritik der späteren Stücke lautete weniger günstig. Vgl. Hugo Wittmanns Feuilleton, Ebenda Nr. 4o67-1875 über „Mirabeau". Nemo propheta in patria ! Dieser sprichwörtliche Satz trifft auf Murad Efendi vollkommen zu. Zur Jahrhundertfeier seiner Geburt gab es im Wiener Rundfunk keine Gedenkstunde. Keine österreichische Zei keine österreischische Zeitschrift brachte damals auch nur eine-tung, Zeile über den ausgezeichneten Diplomaten, beachtenswerten Dichter und einzigartigen Menschen, der dem Namen Osterreich im Ausland so viel Ehre eingelegt hatte. Freiheit und Frieden gehörten zu den von Murad Efendi am heißesten erstrebten Idealen. Daher mag es auch kein Zufall sein, daß in dem Lande, wo der Unruhvolle seine letzte Heimstatt gefunden hat, das die Freiheit am treuesten hütet und den Frieden am schönsten verkörpert, daß gerade in Holland sein Name alte Erinnerungen weckt und aufs Neue erklingt. Nijmegen. WILHELM KOSCH IETS OVER DE MELODIE VAN BABY'S SPEELLIEDJES D D E wereld der groote musicologen heeft zich eigenlijk nooit speciaal bezig gehouden met de melodie van die liederen, die door Vader of Moeder, door broertjes of zusjes, Ooms en Tantes, door dienstboden en kindermeisjes gezongen worden voor het nog geheel passieve, pas geboren kindje, in ieder geval voor het kindje, dat zelf nog niet kan zingen of praten, waarvoor Moeder nog „de poppetjes laat dansen". Van Vloten gaf zijn bakerrijmen aanvankelijk zonder muziek: Brandts Buys moest later deze essentieele lacune aanvullen. Lejeune, Willems, Lootens en Feys, Florimond van Duyse, en alle schrijvers uit de vele jaargangen van het Tijdschrift der Vereen. voor Nederl. Muziekgesch. hebben het wiegeliedje c.a. geheel genegeerd. Bols, Ghesquière en Jaap Kunst hebben het rijke materiaal althans eenigermate gerespecteerd, en Jac. van Ginneken's goede voorbeeld in het eerste deel van het Handboek der Nederlandsche Taal werd nimmer nagevolgd. Het buitenland gaf wel talrijke bundels met melodie -notaties, maar alleen Tiersot ging op de musicologische zijde nader in. De teksten werden grondig bestudeerd door philologen en folkloristen, maar de muziek bleef vergeten. Er is wellicht geen terrein, dat gaandeweg zoo alzijdig bestudeerd werd als de z.g. primitieve muziek, maar baby's spelliedje brengt het op de duizenden en tienduizenden melodieën, die genoteerd werden, niet verder dan enkele tientallen. De verklaring van die feiten ligt voor de hand: baby's spelliedje is in de intimiteit van de huiskamer ontstaan, het leefde daar voort en trad niet in het licht der publiciteit. Dat is geen Richteriaansche sentimenteele romantiek, dat is de „harde" waarheid. De heilige intimiteit van het jonge gezin werd bovendien immers nog beschermd door een soort van taboe, dat des te langer kon blijven doorwerken, naarmate het afgesloten-zijn meer berust op de practische eischen van het jonge leven, dat zorgvuldig bewaakt moet worden, wanneer het gedijen wil: een slaapliedje is al evenmin geschikt voor de openbaarheid als de liedjes van wasschen en kleeden en de liedjes, waaraan de peuter lang namen leert van zijn vingertjes en van al die moeilijke-zamerhand de dingen, waar zijn hoofdje uit is samengesteld. Maar die simpele niemandalletjes vormen een groot kruis voor den interpreteerlustigen wetenschapsmensch. J. Meier's beroemde, en overigens vrij algemeen geldige, theorie over de „Kunstlieder im Volksmund" strandt op baby's speelliedje, dat alles kan zijn, maar in geen geval als „Gesunkenes Kulturgut" kan worden aangezien. En de bijna geheel verlaten theorie van Karl Bücher's „Arbeit und Rhythmus" vindt in het wiegeliedje wel het allerbeste bewijsmateriaal: het speelliedje van de kleine hummel ontstond inderdaad in de praktijk des levens: er is een klein kindje, dat slapen moet en het niet kan of niet wil: uit het eenvoudige gebaar van de sussende liefkozing ontstaat de wiegende beweging en de moeder zegt er diezelfde lieve en zinlooze woordjes bij, waarmee zij het kindje aanspreekt: uit de „Arbeit" ontstaat de „Rhythmus" en tenslotte de melodie, doordat de behoefte aan rust-en-kalmte-brengen zoo evident is, dat de springende en grillige melodie van de normale spreektoon beperkt wordt tot een rustige deining. Zoo gezien is deze theorie niet vrij van gewaagdheid, maar waar we uit de teksten van diezelfde liedjes met groote zekerheid weten, dat het liedje voor baby zich telkens weer aanpast aan de speciale omstandigheden van het gezin (zie mijn inleiding op de verzameling „Het spel van moeder en kind" van Mevr. S. Troelstra-Bokma de Boer, De Toorts, Heemstede, 1936, pag. XII vlg.) krijgt zij wellicht reeds eenige waarschijnlijkheid. We kennen de zéér simpele melodietjes: A , Wns-schewassche zee -pe B C Nu-sei hu-se i huu-se! roe heiL Mou-der'Eleidje oet! S 3 JIJ Douw,dOUW, kin-dje D oe,roe, kinde-he! Ik wil met de volgorde dezer melodietjes niet aangeven, dat de eene melodie uit de voorgaande is ontstaan, maar wel dat zij zoo ontstaan kan zijn. Het klopt ook allemaal te mooi met de zonderlinge theorie van Fausto Torrefranca, met groote vreugde door de Freudiaan Robert Lach geaccepteerd: dat n.l. de toonhoogte van de oerschreeuw, waaruit èn volgens Hubert Spencer's èn volgens Karl Bücher's theorie dan de eerste melodie zou zijn ontstaan (zie Robert Lach, Studien zur Entwicklungsgeschichte der ornamentalen. Melopöie, Leipzig, 1931, pag. 561 vlg.), gelegen moet hebben tusschen: II Daar komt nog dit bij: dat in het kinderliedje zèlf, in de actie van het spel, in de „Arbeit", om met Bücher te spreken, reeds alle elementen aanwezig zijn voor het geleidelijke uitgroeien van de melodie: daaruit ontstaan vrijwel alle intervallen! Een hevige actie, waaraan de kleine peuter weldra bij „Schuitje varen" en „Paardje rijden" blootstaat, ver ineens de melodie; noem het met Spencer „Erregungsschok" -hoogt of niet, het feit ligt er. „Betend Botje" verongelukt als hij „oet voaren" gaat naar „Zuud Loaren": in de actie zakt het peutertje plotseling weg en... de melodie, die tot dan toe heel braaf binnen de septime was gebleven, schiet plotseling tot de none uit! Door de plotselinge sprong van het „paard" schiet de melodie van „Huusman wol'n jonker weez'n" aan het slot eensklaps een kwart omhoog (a > d). Merkwaardig is ook het geval, dat ik meemaakte bij het noteeren van de melodie van „Een twee drie vier" in de Friesche lezing: het middendeel werd me herhaalde malen voorgezongen als: Sn nls dat hoe-dje dan niet Past, Dan zetten we't in de gIe—z¢n kast. wat tenslotte in het geheel van het liedje ook de meest voor-de-handliggende toongang zou zijn; maar altijd bleef de zeer bejaarde zangeres onvoldaan: „'t is nog niet goed". Pas toen ze er toe overging de bewegingen van het spel onder het zingen na te bootsen, hervond zij de „goede" melodie, ten deele een terts hooger: W' Ij ij'IJ Is het al tè gewaagd in baby's speelliedje een melodie te zien, waarin het „oerlied" het zuiverst werd bewaard? Dat het speelliedje-voor-denpeuter het oerlied zèlf zou zijn, ligt in die veronderstelling nog niet opgesloten: want de mensch zal toch al wel gezongen hebben voor het kindje ter wereld kwam! Maar nu moet ik gaan oppassen: Julian von Pulikowski zou me anders bij een herdruk van zijn „Geschichte des Begriffes Volkslied im musikalischen Schrifttum" (Heidelberg 1933) zeker onder „die Romantiker" plaatsen. Amsterdam.JOP POLLMANN DE DITHYRAMBE VAN BROERE E E ENZELFDE herdenking als twee honderd jaar vroeger Vondels Eeuwgetij en Altaargeheimenissen had ingegeven, bezielde Broere in het jaar 1845 tot zijn Dithyrambe op het Allerheiligste. Het gedicht werd door Alberdingk Thijm zó hoog vereerd, dat hij dadelijk bij het verschijnen aan een Protestant schreef, het met Beets' Paasgezang te willen vergelijken, om de geest van godsdienstige poëzie daaruit af te leiden voor zijn eigen esthetiek. 1) Wat Thijm, tenminste in het openbaar, nooit heeft gedaan, liet hij aan zijn zoon de Jezuiet over, die in 1888 en 1892 en 1917 een uitvoerige verklaring leverde, nadat de Dominikaan H. Derksen in 1874 al een commentaar had uitgegeven, die weer onmiddelijk door Schaepman was toegelicht. Onder invloed van de tachtigers begon de Dithyrambe bij een priester als de dichter Binnewiertz tenslotte zijn levende betekenis te verliezen. 2) Intussen heeft Van Ginneken het werk met een volkseditie opnieuw aan de orde gesteld. 3) Wie nu deze belangstelling volledig deelt, maar in waardering lijkt te verschillen, mag hier wel een paar zakelijke gegevens bijdragen. „Och, wij hebben nog geen leven van Broere, maar indien een der i) Brief aan S. J. van den Bergh 29 Maart 1845. z) A. M. J. I. Binnewiertz: Letterkundige Opstellen I, 1905, voorrede. 3) Broere's Dithyrambe op het Allerheiligste om te bidden toegelicht door Dr. Jac. van Ginneken S.J. (Geert Groote Genootschap, 's Hertogenbosch 1922). 90 vrienden, der tijdgenoten, ons eens een brokstuk gaf, een geschiedenis der Dithyrambe, ons eens meedeelde hoe zij was ontstaan, hoe de meester daaraan arbeidde, hoe hij eerst de brokken aan enkelen liet hooren, later het geheel ten gehoore bracht, — och, waarom zou men ons dat genot niet gunnen, ons die den man slechts kennen door het zwarte gedrukte woord!" 1) Sinds Schaepman zo'n dringende oproep deed, is niet alleen Broere's ingewijd geslacht, maar zelfs dat van zijn leerlingen uitgestorven. Voor zijn geschiedenis zijn we dus uitsluitend op de al te zeldzame dokumenten aangewezen, waarvan er twee min of meer ter zake doen. Onder de papieren, die het seminarie van Warmond bewaart, is het klad van een gedicht, dat wel acht maal achtereen geschetst en herschapen blijkt te zijn. Titel en datum staan nergens vermeld, maar verschillende redenen maken vrij zeker, dat deze verzen voor het zilveren pastoorsjubileum van G. A. van der Lugt in 1836 bestemd waren. De dertien strofen worden voorafgegaan door een ontboezeming, waarin iedereen de Dithyrambe van ver hoort aankondigen: O zaligheid der hemelingen, Ontstroomd aan Godes zaligheid, Die eigen zielenwellust zingen, Als hunne harp zijn lof verbreidt! 't Is zijn genot, dat zij genieten, 't Is in- en uit-en overvlieten Van één ondeelbren liefdegloed, Eén zon, die de uitgeschoten stralen Als levensadem in doet halen Aan d'omgedrongen geestenstoet En in verrukking niet te malen Bij 't duizlen aller starrezalen Hen omvoert in haar vlammenvloed. De gecursiveerde regels zullen letterlijk in de Dithyrambe terugkomen, maar de toon van het geheel klinkt nog niet zo vast als negen jaar later. Vandaar de aarzelende wending aan het begin, waar de zinsconstructie wat verward aandoet. Het andere handschrift bezorgt ons de volledige tekst van de preek, die Broere 9 Maart i 845 bij het eeuwfeest van het Amsterdams Mirakel hield. Iedere avond van de noveen kwam een Warmonder of Hage huiskerkje van het Begijnhof de Eucharistie verheerlijken.-velder in het Ofschoon Alberdingk Thijm met veel geloofsgenoten de druk van deze i) De Wachter 1874, II 68. 91 negen predikaties bepleitte, wist de toekomstige bisschop Van Vree de publicatie, die op Protestanten uitdagend zou werken, te verhinderen. Voor ons blijft Broere's preek als gelijktijdig en gelijksoortig getuigenis een kostbaar middel om de geest van de Dithyrambe te benaderen. „Glorie" is het motief, waarmee het gedicht evenals Dante's Paradiso begint; en de glorie van Christus vervult heel de preek. Enkele aanhalingen bevestigen het verband tussen beide werken: „De kenteekenen der Kerk zijn de gloriestralen des Verlossers... De glorie, die wij zien uitslaan om het H. Sacrament, is de glorie der Oneindigheid." (wie denkt hierbij niet aan de versregel: „Glorie komt uit Glorie jagen"?)... „Heilig is de Kerk, en dat zij het is, dat zij met den hemel vereenigd blijft, dat zij boven stof en dood juicht voor het aangezicht van God, is de glorie der overwinning, die Christus in zijn H. Sacrament heeft voltrokken. Ja, de hemel is slechts de vervulling, de verklaring, de verschijning van hetgeen Christus hier op aarde is in de H. Eucharistie, het alles omvattend, alles uit Woord, levend uitgesproken tusschen God en menschen... Want-drukkend het Lam heeft verwonnen en de heerlijkheid des Vaders breekt uit de heerlijkheid des Zoons... God hoort zoowel de minste verzuchtingen onzer harten als de lofliederen des hemels." Deze taal herinnert aan verzen als: Ja! God woont onder stervelingen: Het rijk der Heeralen is gesticht! God is met ons! en wij omringen Met de Englenrei den Troon van 't licht. Zijn broedren zijn we! 's Vaders zonen! In ons komt beider Liefde wonen, En God vereenigt ons met God! Biezonder de statige aanhef van de Dithyrambe valt te omschrijven met deze zinnen uit de preek: „God heeft als tot den mensch gezegd: gij kunt niet meer kennen en niet meer van Mij begrijpen dan mogelijk is door de menigvuldige woorden uwer eindige rede: welaan, ik zal u mijn eigen oneindige Rede, mijn eenig Woord, mijnen eenigen Zoon mededeelen, en gij zult al de rijkdommen mijner Oneindigheid aanschouwen. Opdat gij dezelve zoudt kunnen genieten, waartoe gij alleen door uw eindige liefde en wil niet in staat zijt, zal ik u van mijne oneindige liefde ontgloeien; de liefde, waarmede Ik zelf bemin, den Geest, die van Ons beiden voortkomt, zal ik over u uitstorten. Zoo zal mijne natuur zich huwen aan uwe natuur, mijne liefde aan uwe liefde, en geen geschapen goed, maar Ik zelf, Ik zal uw overgroot loon zijn... Hier blijkt, dat wij waarlijk zijn verlost, dat wij God weder beminnen kunnen". Zo'n gedachtegang doordringt ook de Dithyrambe: Heil ons! Wij kunnen Hem beminnen; Ons gloeit de Hemel reeds van binnen. De liefdesmystiek van de geestelijke bruid is meer dan een lyrische droom, is voor de vrome zielservaring waarachtige werkelijkheid. Om Broere met Broere te verklaren, herinneren we ons uit een rede over de Kerk deze leer: „Het altaar is de groote bruiloftskoets, waar God en menschen huwen, waar de Kerk onophoudelijk vruchtbaar is." En zijn feestpreek zegt het even duidelijk, wanneer hij betoogt, hoe het offermysterie zich volgens ons wezen vervult „naar de diepste wetten van spraak, spijziging en huwelijksvereeniging", waaraan deze gevolgtrekking wordt verbonden: „Het huwelijk vindt hier de reden waarom het bovennatuurlijk en onverbreekbaar moet zijn". Deze samenhang laat ons de diepe zin verstaan, die sommige termen van de Dithyrambe hebben: „bruiloftslied", „bruiloftsnacht" en nog aanschouwelijker „liefde's heilig echtgordijn". Dit beeld, eenvoudig opgeroepen door het hemelbed van zijn dagen, lijkt meteen verwant aan de vorm van toenmalige tabernakels. Dat sommige versregels nog beantwoorden aan bepaalde zinnen uit de preek, zoals „'t wolkenjagen, waarmêe de luister zich ontrolt," terugklinkt in deze wending: „voor de oogen van ons geloof rolt hier de hemel in wolken op", is enkel van bijkomstig belang. De voornaamste vraag blijft, of de trinitarische verdeling, waarin de preek stelselmatig is geleed, in het gedicht valt te herkennen. Omdat Broere alle verschijnselen zag, alle oorzaken dacht, alle indrukken voelde naar de orde van de H. Drievuldigheid en daarom nauwelijks een bladzij schreef, zonder het beeld van de verhouding tussen Vader, Zoon en H. Geest als het persoonlijk merk van zijn geest erin weer te geven, zou 't buitengewoon vreemd zijn, als de Dithyrambe geen sporen van deze hoge strekking vertoonde. Welnu, we hoeven het gedicht geen geweld aan te doen, om het trinitarisch hoofdthema uit het doorzichtig spraakgebruik op te vangen. Het begin brengt uitdrukkelijk eer aan de Vader als de Schepper. Deze inleiding gaat vanzelf in een verheer Zoon als Verlosser over: „Hij, dien 'k zing, is neer--lijking van de gekomen". De Menswording vervult dan het grootste deel van de verzen, maar de H. Geest als Heiligmaker, „liefde voortgekomen als hun beider vlammenkroon", moet het einde wijden. Niet toevallig klinkt het woord liefde, een andere naam voor de Geest, meermalen door de slotmuziek heen. En is het niet echt Broeriaans om „O Paradijs, waarin de geest met de elementen speelt" te laten verwijzen naar de H. Geest, die volgens Broere ook bij het evangeliewoord „in geest en in waarheid" was bedoeld? Buiten een oordeel over de schoonheid om is de opmerking wel 93 geoorloofd, dat de Dithyrambe, naar het gehalte zo verwant met Vondel, voor de vorm eerder uit de profetenschool van Bilderdijk afkomstig is en nu eens de Ode aan Napoleon, dan weer Da Costa's lied De Barre Rots in herinnering brengt. Broere's rijm „myriaden wezens baden" vormt een echo op De Geestenwereld: „myriaden van wezens, die in 't licht als eigen hoofdstof baadden", terwijl de term „hoofdstof" voor element verder ook in de Dithyrambe klinkt. Trouwens de slotapotheose stemt in tempo overeen met een algemeen bekend gedicht van Bilderdijk, waarin de spreekwoordelijke regels voorkomen: Wat verschijne, Wat verdwijne, 't Hangt niet aan een los geval. In 't voorleden Ligt het heden, In het Nu wat worden zal. Het labiel evenwicht van de vervoering, waarmee Broere uit de ene maat in de andere viel, zonder zijn mateloos gevoel ergens te kunnen bergen, gold voor zijn tijdgenoten als overvloedig bewijs van inspiratie tot extaze toe. Kort tevoren had Ten Kate, die bij Broere's vrienden goed aangeschreven stond, in zijn parodie op het sonnet uitgeroepen: Neen! de echte Muze eischt vrijheid, en het Lied, Onhoudbaar uit het zwoegend hart gerezen, Zij als een bergstroom, die zijn band ontschiet. Deze drang, deze vaart stortte zich bewust in een afwisseling van heel verschillende, maar allen even regelmatige vormen uit, waarbij de strenge prosodie geen ogenblik het ritme vrij liet bewegen. De schijnbaar losse gang van het vers in de beschrijving van de wereldbrand volgde Schiller's Lied von der Glocke, dat ook de werking van het vuur hijgend met kortademige regels voelen laat. De plechtige koraaltoon „Ja! God woont onder stervelingen" daarentegen schijnt de slotzang van Da Costa's Vijf en Twintig Jaren te naderen. De overvloed van rijmen, die zich telkens verdubbelen en vermenigvuldigen, doet aan de heel een hemel doorvliegende verzen aan het einde van Lauda Sion denken. Of zulke vage overeenkomsten nu de oorspronkelijkheid in gevaar brengen of niet — boven het nieuwe is het echte, het eigene, het innige wel het kenteken van ware poëzie; en in hoever de Dithyrambe daaraan voldoet, dient hier voorlopig in het midden te blijven. Dat Schaepman levenslang het gedicht in zijn hart omdroeg, lijkt niet 94 vreemd aan de overstelping van geweldige woorden: „donderslagen, wolkenjagen, harpslag, lofbazuin, wraakbazuin, vlammenkringen, eeuwenmaat", nog minder aan de daverende geluidsbeelden: „dreunen, loeien, dondrend kraken, klapwieken, klateren, galmen, weergalmen ". Mogelijk had Schaepman zijn voorliefde voor het woord „glorie" wel aan de Dithyrambe te danken. Tenslotte nog de bij filologen onvermijdelijke conjectuur. Nadat Pater Thijm met hulp van Broere's vertrouweling Van der Ploeg de tekst op enkele plaatsen gezuiverd heeft, is het aanbieden van een heel eenvoudige verandering niet erg gewaagd. In plaats van „hier deed om 't Godsgeheim het vuur zijn vlammen spoeien" vindt het voorstel van de lezing „sproeien" misschien genade. Nijmegen. GERARD BROM GERARD MANLEY HOPKINS S.J. 1) H H IJ is geboren in 1844, gestorven in 1889, maar het litteraire levenslicht heeft hij pas gezien in 1918. Een merkwaardig geval. Gedurende zijn leven was hij enkel bekend als bekeerling, als Jezuiet, als leraar en later hoogleraar van het Grieks. Slechts bij hoge uitzondering werd er een enkel versje van hem gedrukt. Alleen zijn meest intieme vrienden wisten — en zij wisten het nog slechts met halve zekerheid — dat er een dichter in hem stak. Hij dichtte weinig, en met zeer grote inspanning, en wat hij aan verzen schreef, stuurde hij meestal in brieven weg, vooral aan den hofdichter Robert Bridges, dien hij alleen in staat achtte om zijn werk te begrijpen en te waarderen. Robert Bridges, die even oud was als Hopkins, heeft zijn vriend een-en-veertig jaren overleefd. Hij bewaarde Hopkins' verzen als een kostbare schat. Hij heeft ze dertig jaren lang in zijn schatkamer — of in zijn ijskast, of op zijn lessenaar — bewaard. En eindelijk in Januari 1918 liet hij een bundeltje drukken: 74 verzen op 92 bladzijden, met nog 3o bladzijden aantekeningen van hem zelf, en met een sonnet dat eindigt: Go forth: amidst our chaffinch flock display Thy plumage of far wonder and heavenward flight! Dit bundeltje was opgedragen aan de toen nog levende 98-jarige moeder van den dichter. i) Zie Onze Taaltuin V 1936, 65-73. 9S In Januari 1918 was de oorlog nog niet uit, en het bescheiden bundeltje trok weinig aandacht. Totdat het tien jaar later ontdekt werd in Amerika door een Communistisch dichter Hart Crane (geb. 1899), die in den ascetischen priester een verwante geest vond. In 193o bezorgde Charles Williams toen een nieuwe en vermeerderde uitgave van Bridges' bundeltje, en zond een ordebroeder G. F. Lahey S.J. de eerste levensschets van den bedeesden kloosterling de wijde wereld in. Van dien tijd af trekt de dichter Hopkins door Engeland en Amerika, en zijn tocht is een sensationele triomftocht. Dat wil zeggen, een triomftocht onder de dichters, meer dan onder de critici en vooral meer dan onder het grote publiek. Want Hopkins is een poète difficile, als er één is. Maar hij is The Poets' Poet bij uitstek. Het zijn vooral de jongere uiterst-links georienteerde dichters, als C. Day Lewis (geb. 19o4), W. H. Auden (geb. 1 907), S. Spender (geb. 1909), die hem bewonderen en tegen hem opzien als een voortrekker. Maar ook voor Edith Sitwell (geb. 1887) vertegenwoordigt hij een ideaal. Onder de allerjongsten zijn er zelfs die zich met handen en voeten aan hem overgeven en heel hun kunst op Hopkins modelleren. Het is al zó ver gekomen dat een Fellow van Oxford het nodig oordeelt in volle ernst de thesis te verdedigen: — de karakteristieke eigenschappen van de moderne poëzie zijn niet enkel en alleen aan Hopkins te danken. i) De kritiek, de orthodoxe kritiek, staat perplex, en de meest gezaghebbende stemmen spreken elkander vierkant tegen. Een veteraan als de Emeritus Professor van Liverpool, O. Elton (geb. 1861) vindt hem „invincibly queer" 2). De officiele Poëzie-Professor te Oxford, E. de Selincourt (geb. 1870) ontdekt in zijn „eccentricity and extravagance" slechts „intermittent flashes of real beauty" 3). De Professor der Londense Universiteit, L. Abercrombie (geb. 1881), die zelf dichter is, aanvaardt Hopkins' poëzie als „profoundly original", maar hecht weinig waarde aan zijn metrische theorieën 4). Herbert Read (geb. 1893) ten slotte, de gewezen Professor van Edinburg, wil voor het kleine bundeltje van Hopkins al de poëzie van al zijn tijdgenoten cadeau geven; en daarenboven meent hij dat Hopkins de techniek van het Engels vers beter begrepen heeft dan iemand na Dryden, en dat Hopkins pas de grondslag heeft gelegd van een wetenschappelijke Engelse i) It is not to this one source [Hopkins] that we owe the distinguishing features of modern verse. D. Daiches, New Literary Values. Oliver and Boyd 1936, 23• z) The English Muse. Bell 1933, 400. 3) Oxford Lectures on Poetry. Clarendon Press 1934, ab. 4) Modern Language Review 30. 1935, 238. metrieke). Herbert Read is zelf een van de jonge revolutionnaire dichters, en dit verklaart misschien voor een gedeelte zijn enthusiasme. Een min of meer gefundeerd oordeel, een oordeel dat zich kan rechtvaardigen en verantwoorden, over Hopkins als dichter, is misschien alleen te vormen op grond van een wetenschappelijke studie van Hopkins als theoreticus. De metrische en rhythmische theorieën van Hopkins worden pas in den allerlaatsten tijd meer in bijzonderheden bekend. Hij heeft er nooit iets van laten drukken, maar hij heeft er zeer uitvoerig en herhaaldelijk rekenschap van gegeven in talrijke brieven aan vrienden en kennissen. Een gedeelte van die brieven is in twee delen verschenen in 1935 en was de grote litteraire sensatie van dat jaar in Engeland en Amerika. Voor 1937 zijn weer nieuwe brieven en aantekeningen beloofd. En misschien staan ons nog allerlei verrassingen te wachten. Een globaal overzicht van Hopkins' theorieën heeft Collega Van Ginneken reeds gegeven in de Juli-aflevering van Onze Taaltuin en hij heeft daarbij de verrassende verwachting uitgesproken, dat die theorieën de sleutel kunnen bevatten van het nog altijd gesloten probleem van het rhythme der Hebreeuwse Psalmen. Hij gaat nog verder. „Alles belooft — zo schrijft hij — dat Hopkins' techniek ons ook een heel eind verder zal brengen niet in de Hebreeuwsche metriek alleen, maar ook nog in de versmaat van allerlei andere oude talen, wier verzen wij tot nu toe wel kunnen verstaan, maar waarvan ons het rhythme nog ten eenen male ontgaat". 2) Een grondig en methodisch onderzoek van die theorieën, en zorgvuldige analyse van Hopkins' eigen poëzie kunnen dus zeer belangrijke resultaten opleveren. Een mijner dichterlijk-begaafde en rhythme-gevoelige leerlingen, A. Etman, is met zulk een onderzoek bezig. Ik hoop dat hij het tot een bevredigend einde kan brengen. De moeielijkheden zijn groot, en zijn dubbel-groot voor een buitenlander, die het Engels niet volkomen als zijn moedertaal beheerst. Maar er zijn reeds belangrijke Engelse en Amerikaanse vóórstudiën, en hij heeft twee dingen vóór. Het is voor een buitenlander makkelijker om objectief en onpartijdig te zijn. En deze buitenlander is katholiek en toch geen Jezuïet. De strijd om Hopkins, een moderne Battle of the Books, is in i) The Criterion XIV. April 1935, 478-482. Hierin o.a.: Hopkins understood the technique of English poetry as no poet since Dryden had understood it. The letters.., will provide the basis of a new poetics. His small harvest is so rich and golden, that we would not exchange it for all the pallid stacks of verse piled up by his contemporaries. z) Onze Taaltuin V. 1936, 72s. 97 Engeland niet een zuiver wetenschappelijk en artistiek geschil tussen dichters en critici, tussen jongeren en ouderen, tussen revolutionnairen en conservatieven. Een kwaadaardig element heeft van het begin af de strijd vertroebeld. Ik heb het reeds aangeduid. Heeft Robert Bridges, de hooggeëerde Poet Laureate, die vooral na 1889 (het stervensjaar van Hopkins) telkens opnieuw artikels en boeken schreef over Engelse prosodie, en die met zijn Testament of Beauty op meer dan 8o-jarige leeftijd zoo plechtstatig is ondergegaan, heeft Robert Bridges tegenover zijn „vriend" eerlijk spel gespeeld? De strijd om Hopkins is in Engeland voor een gedeelte een strijd om Bridges geworden. En de Jezuïeten zelf hebben Bridges al meer dan eens moeten verdedigen tegen het opdringen der Hopkins-vereerders 1). In zijn onschuldigste vorm komt de strijd te voorschijn als Bridges geprezen wordt ten koste van Hopkins, of omgekeerd. Als een buitenlander zich gedwongen voelt partij te kiezen in deze strijd, dan zal hij zich niet zo gemakkelijk door onzuivere motieven laten leiden als een Engelsman. Een buitenlander heeft daarenboven uit den aard der zaak meer vergelijkingsmateriaal, zodat we werkelijk reden hebben van hem een meer objectieve studie te verwachten. Een zeer voorname overweging is daarenboven dat Hopkins katholiek priester is en Jezuïet. De overgrote meerderheid zowel van de critici als van de dichters, zowel van de tegenstanders als van de verdedigers van Hopkins, staat in Engeland en Amerika vreemd tegenover datgene wat de katholiek als vanzelf sprekend aanneemt. Bridges heeft zelf bekend altijd een weerzien gehad te hebben van Roomse theologie. Dat de psychoanalyse het geval-Hopkins aandurft, verwondert of ergert ons niet al te zeer. 2) De psycho-analyse is een wetenschap-in-de-kinderschoenen; zij houdt van bravour-stukjes en vergrijpt zich zelfs aan Gods lieve heiligen. — Ontstellender echter is het, wanneer een Amerikaans dichter en vereerder van Hopkins, John Gould Fletcher (geb. 1886) durft beweren, dat Hopkins in zijn diepste wezen geen katholiek of christen, doch een heiden was 3). Als Fletcher denken er velen, vrees ik, in Engeland en Amerika, want ze kennen de verhouding niet tussen natuur en genade. — Wie kan een dichter volledig begrijpen en waarderen, als hij geen sympathie gevoelt voor de dierbaarste overtuigingen i) Zie het protest van Pater Lahey S.J. in zijn biographie 17s. en J. Keating S.J. in The Month 165. Febr. 1935, 127• 2) Zie o.a. de laatste voetnoot van dit opstel. 3) Artikel in The American Review, Maart of April 1936. Ik ken dit artikel alleen van hooren zeggen. Maar reeds Bridges durfde in 1906 zo iets insinueren. van den dichter? Er is toch wel geen twijfel mogelijk. Men kan Hopkins' verzen desnoods verkeerd uitleggen, maar zijn levensgeschiedenis legt een ondubbelzinnig getuigenis voor hem af. Zijn bekering in 1 866 werd gevolgd door zijn intrede in de Sociëteit, omdat hij zich niet tevreden kon stellen met een minimizing Catholicism, zoals hij het noemde 1). Toen kwamen: twee jaren noviciaat, drie jaren philosophie, drie jaren theologie, toen de priesterwijding in 1877, en later nog het derde jaar noviciaat in 1881. Het klinkt allemaal zeer eenvoudig. De vorming van een Jezuïet is weinig interessant voor den biograaf, maar de Geestelijke Oefeningen en de ascese en de hogere studies naar vaste normen brengen de beste krachten in den mensch tot ontwikkeling. Als Jezuïet heeft Hopkins zijn zuiverste wezen gevonden. Toen hij nog een schooljongen van een jaar of twaalf was, gaf hij soms blijken van een verbazingwekkende, schoon onredelijke wilskracht 2), en toonde hij reeds aanleg als taalvirtuoos door een kameraad te beschrijven als „a kaleidoscopic, particoloured, harlequinesque, thaumatropic being" 3). Later, als artistiek jongeman en student te Oxford, onderging hij Browning en Shelley en Keats en de gekunstelde naïviteit der Pre-Raphaëlieten, en vond zijn religieus instinct de Metaphysicals der zeventiende eeuw. Het Jezuïetenleven bracht hem terug tot het essentiële. Het heeft zijn wilskracht een vaste richting gegeven; het heeft hem geïsoleerd van zijn tijd, maar zijn geest gesterkt en geschokt met de hoogste begrippen en de diepste emoties. Misschien heeft de spontaneïteit van zijn genie er iets onder geleden. De geregelde concentratie op het inwendig leven en het gewetensonderzoek heeft hem bijwijlen geleid tot een ietwat ziekelijke zelf-analyse 4), en de verruiming van den humor bleef hem onthouden. Maar Geloof, Hoop en Liefde verhelderden voor hem het leven en het uitzicht. Het A. M. D. G. was voor hem iets anders dan een leuze; het werd deel van zijn gevoelsleven. Boven zijn gedichten staat het niet. Het staat dikwijls wel, dikwijls niet, in de tekst; het is altijd hoorbaar in de klanken. Zijn eerste grote gedicht schreef hij op wens van zijn overste tijdens zijn eerste theologie-jaar, in 1875, toen enige Duitse Franciscanessen, door de Kulturkampf uit Duitsland verjaagd, op reis naar Amerika bij een schipbreuk waren verdronken. Dat gedicht, The Wreck of the Deutschland, werd zijn grote bevrijding. „I had long had haunting my ear the echo of a new rhythm which now I realized on paper." 5) i) In een brief aan Newman. Lahey 34. z) Lahey 6. 3) Lahey 4. 4) Ik denk hier aan de Terrible Sonnets nn. 44-45-46-47. Poems 65s. 5) Brief aan R. W. Dixon 1878. Lahey go. 99 In den beginne was het rhythme! Een geheel eigen rhythme zoals in de i 9de eeuw nog niet was gehoord. En in iedere regel een intensiteit van emotie en een bewegelijkheid van beeld en gedachte die het hoogste en bijna onmogelijke vergen van de taal. Asceet, sidderend geknield voor Gods raadsbesluiten, denker en taalvirtuoos. 1) Zijn levenservaring zou zich nog verder verdiepen en zich nu en dan uiten in nog zuiverder rhythmen. Tijdens zijn theologie-studie ontdekte hij Scotus „who of all men most sways my spirits to peace". 2) In het jaar zijner priesterwijding schreef hij zijn twaalfde gedicht: The Windhover, een sonnet opgedragen „To Christ our Lord", omdat hij het zelf als zijn meesterstuk beschouwde. Tien jaar later, kort voor zijn dood, toen hij hoogleraar was te Dublin, overtrof hij zichzelf in het diepzinnige: That Nature is a Heraclitean Fire and of the comfort of the Resurrection 3). Ook dit is een sonnet. De meeste zijner gedichten zijn sonnetten. De diepste dichterlijke bewogenheid zoekt vaak de meest gebonden vormen. Het is moeielijk uit deze gedichten iets voor Nederlandse lezers te citeren en te verklaren. Vertalen is onmogelijk. Hopkins is nederig, maar niet eenvoudig. Declameren doet hij niet. Hij schrijft zonder opdringerigheid, zonder luidruchtigheid, maar hij ontleedt zijn emoties met de grootste nauwkeurigheid en in de meest persoonlijke klanken en rhythmen, en die emoties zijn dramatisch bewogen en gecompliceerd. Daardoor krijgt de wijze, waarop hij de taal tyranniseert, iets van het souvereine sans-gêne van Shakespeare 4) of de meer opzettelijke moedwil van James Joyce. Ik wil een poging wagen met het sextet van The Windhover, een gedicht, waarin niets godsdienstigs voorkomt, maar dat door Egerton Clarke 5) terecht als typerend voor Hopkins en voor zijn Jezuïetenstijl wordt beschreven, dat tegelijk een karakteristiek voorbeeld is van Hopkin's Gesprongen Rhythme, en dat de dichter zelf als zijn beste werk aan Christus heeft opgedragen. In de octave beschrijft Hopkins, hoe hij uit het raam van zijn cel een valk krachtig en prachtig had zien hangen, zien rijden, in de storm. En hij voelt zich diep ontroerd door die schoonheid. i) Eenige aanhalingen hieruit in het aangehaalde opstel van Collega Van Ginneken. Een uitvoerige studie door W. H. Gardner is verschenen in Essays and Studies XXI. 1936, 124-152. De woord-orchestratie van het gedicht wordt daarin genoemd: weergaloos niet slechts in Engeland maar in de hele wereld-literatuur. a) Poems p. 4o; vgl. Lahey 131. In New Verse n. 14 (April 1935), schrijft C. Devlin S.J. een niet zeer critisch artikel over Hopkins en Scotus. 3) Poems 67. 4) Zie F. R. Leavis, New Bearings in English Poetry. Chatto and Windus 1932, 169 ss. —Heeft men wel eens nagegaan, hoeveel honderden of duizenden woorden voor het eerst, in een bepaalde betekenis, bij Shakespeare voorkomen? 5) The Dublin Review, April 1936, 138. I00 Dan mediteert hij: Brute beauty and valour and act, oh, air, pride, plume, here Buckle! And the fire that breaks from thee then, a billion Times told lovelier, more dangerous, 0 my chevalier! No wonder of it: sheer plod makes plough down sillion Shine, and blue-bleak embers, ah my dear, Fall, gall themselves, and gash gold-vermillion. Dit gehele sestet wordt beheerst door het éne woord: Buckle. Het heeft zeer bijzondere nadruk door zijn betekenis, door zijn plaats en door zijn zware, ploffende klank. Het is een ongewoon en daarom opvallend woord, en betekent zoveel als: samengespen, zich aangorden 1). Het wordt in eigenlijke zin vooral gezegd van ruiters — de dichter zag de valk immers rijden — en daarom wordt de vogel in de derde regel ook aangeduid als: chevalier. — Het staat met bijzondere kracht voorop in de tweede regel, na het hoge, ijle, gerekte rijmwoord: here, en als derde allittererend woord na het reeds zware: Brute beauty. De consonanten zijn in het Engels een meer expressief en wezenlijk bestanddeel van het woord dan in enige andere taal. De zware eerste noot van Buckle wordt aangeslagen door al de b's en p's tot in de vijfde regel toe. Door alle regels heen resoneert echter ook de vloeiende gedragen klank van de letter 1, waarmee het woord eindigt. En misschien is het geen toeval, dat de resolute verbeten g-woorden in de laatste regel lichtelijk gepreludeerd worden in de k die tussen de b en de 1 instaat. Ik ken geen Nederlands woord, dat de kracht van het centrale Buckle kan weergeven. Maar voor een tamme begripsverklaring meen ik mij te mogen bedienen van: samenwerken, waarbij in het begin de nadruk dan valt op: samen, en later meer gedacht wordt aan: werken. De betekenis dier zes regels stel ik mij dan als volgt voor. Bij de vlucht van die vogel werkt alles samen: dierlijke schoonheid en moed en energie. Och, ik weet het wel: het is maar ijle lucht en ijdele trots en licht gevederte (in het Engels drie kleine woordjes na de gewichtige analyse van de eerste indruk). Doch als alle krachten samen i) In technische vaktaal komt to buckle ook voor in ongunstige betekenis, nl. kromtrekken of doorzakken. In zijn Seven Types of Ambiguity (Chatto & Windus 1931) meent William Epsom, dat Hopkins het woord in gunstige en ongunstige betekenis tegelijk kan gebruikt hebben. Bij: here, zou hij dan gedacht hebben deels aan de vrije vogel daarbuiten en deels aan zijn eigen opgeslotenheid in het klooster; en het woord: Fire werd dan gekozen, omdat hij nog onbewust spijt had over het verbranden van zijn jeugdverzen. Epsom vindt dergelijke dubbelzinnigheid normaal en noemt dit bijzonder geval „a clear case of the Freudian use of opposites". Wie aldus redeneren kan, spreekt een taal, die ik niet versta. IOI werken, dan komt er vanzelf vuur uit; dan kun je gevaren trotseren, en wie gevaren trotseert, is oneindig veel schoner dan wie niets doet. Dat geldt van jou, ruiter-van-een-vogel; maar het geldt ook van het nederigste. Het ploegijzer wordt pas blinkend als het door de akker ploetert. En lijkkleurige smeulende sintels (ach arme! hoe is het toch mogelijk ?) worden nog schoon, als ze uiteenvallen en pijnlijk openscheuren; dan stralen zij nog als een heiligen-aureool. Zo volgen de gedachten op elkander. Maar in het Engels worden al de ontroeringen van den dichter hoorbaar: eerst bewondering en bezinning en een vaag heimwee, en daarna hoort men hem kreunen over de eentonige routine van het leven, zich diep verootmoedigen, en dan de tanden opeenzetten en de arbeid aanpakken in het vertrouwen op de hemel. Het 'buckle' klinkt uit in een 'gold-vermilion'. Per aspera ad astra. To Christ our Lord. Nijmegen, Kerstmis 1936. FR. AURELIUS POMPEN O.F.M. ZUR ENTSTEHUNGSGESCHICHTE DER „IMITATIO CHRISTI" A A N der Spitze der zahllosen Ausgaben der „Imitatio Christi" steht die erste Niederschrift des vierten Buchs, deren Kenntnis wir Jac. van Ginneken zu verdanken haben, der einen auf sie zurückgehenden nl. Text entdeckt und 1930 in seinem reichhaltigen und schön ausgestatteten Buch „De Navolging van Christus" S. 368 ff. veröffentlicht hat. Thomas a Kernpis hat diese Fassung vor seiner Weihe zum Priester geschrieben und sie als solcher durch den in seinem Autograph vorliegenden Text ersetzt, wie er die an alle Menschen gerichteten Urschriften von Buch II und III als Mönch für Mönche überarbeitet hat. Es ist u. a. bemerkenswert, daß er in dieser ersten Niederschrift auf ein Kapitel, das aus stilistischen Gründen ihm zuzuweisen ist, unmittelbar den Abschnitt J IV, 6-9 folgen liess, der durch seinen eigenen Eingang, Inhalt und Schluß den Eindruck einer ursprünglichen Selbständigkeit erweckt. Daß der Kern dieses Abschnitts eine nicht von Thomas verfaßte kurze Abendmahlsandacht ist, erhellt daraus, daß der nl. Text, den ich mit Gi bezeichne, mehrfach Lesarten bietet, durch die das Thomasautograph (A) zu berichtigen ist. I. J IV, 8 v. Io (p. II, 6 Pohl) gibt Gi das in A fehlende, aber un102 entbehrliche quae possidet aus der angeführten Bibelstelle Luc. i4, 33 wieder. 2. J IV, 9 Überschrift führt Gi mit Hoe auf Quomodo zurück statt .Quod, das zu dem Inhalt des Kapitels nicht passt; denn es wird in ihm nicht vorgeschrieben, dass wir uns Gott opfern sollen, sondern ein Weg gewiesen, wie wir uns Gott opfern sollen. 3. J IV, 9 V. i 3 (p. ii j, 4) führt Gi zu meorum zurück nach parentum statt amicorum, zu dem es in A hier, wie J III, 19 v. 2 (p. i,8, 5) zu aliorum, verlesen worden ist. Dass hier nicht amicorum, sondern nur meorum möglich ist, das außerdem nach Gence bei Puyol, Variantes p. 422 in dem verschollenen Codex Sanmartiniensis (vergl. Puyol, Descriptions p. 374) und in einem Codex Santhilarii gestanden hat, liegt auf der Hand; denn wer wird in einer derartigen Aufzählung die Familie zerreissen und die Freunde zwischen Eltern und Geschwister stellen oder amicorum überhaupt noch neben omniumque carorum (vgl. J III, 53 V. 7 (p. 244, io) a notis et a caris) gebrauchen! 4. J. IV, 9 V. 14 (p. ii 5, 24) ist natürlich vel zwischen verbis und factis ausgefallen (vgl. dictis vel factis J III, 25 V. 8 (p. 192, 9); J III, 54 V. 2 p. 245, 26), wie J III 57v. z (p. 255, 8) vel zwischen factum contra /c und dictum. Gi schliesst nicht asyndetisch oder mit ende an, sondern verbindet mit woerden of mit werken. 5. J IV, 9 V. i5 (p. 1 i, 30) erfordert der Ausdruck fraternam dilectionem eine nähere Bestimmung zu dem parallelen caritatem, die in A fehlt, d. h. Dei (vgl. J IV, i v. 28 (p. 94, 29), wo nach Pohl vol. II p. 449 Thomas deum am Rand nachgetragen hat, und II Thess. 3, 5 Dominus au/em dirigat Gorda vestra in charitate Dei, et potentia Christi; Thomas vol. IV, 83, 29 caritas Dei etfraterna compassio). Gi hat richtig die minne go des. 6. Gi lässt ausserdem durch die Übersetzung mit enen helen overgheven dijn selves wille J IV, 7 V. 45 (p. III, i i) cum integra resignatione tuae ip riu r voluntatis statt cum plena re rignatione et Integra voluntate A vermuten; das Substantivum resignatio kommt in J ausser hier und in der Über folgenden Kapitels nur noch vor J III, i s V. 7 (p. 172, 13)-schrift des maximeque cum propria re rignatione mihi totem committendum est, wie hier corpus tuum et animum mihi Tideliter committendo folgt, und in der Überschrift und v. i z (p. 213, i) J III, 37 mit dem Beiwort integra, an der letzten Stelle in Verbindung mit cotidiana sui immolatio. 7. In V. 5 (p. 113, 29) sind nach Gi auf commisi die Worte corde ore operibus gefolgt, die durch ein frühes Abirren des Auges von corde,auf coram te in den anderen Hss. fehlen. Durch das Wiedereinsetzen dieser 103 Worte wird klar, dass coram te et sanctis angelic tuis nicht mit commisi verbunden war, was, da in der Bibel nur von Sünden vor Gott und Christus, nicht vor den Engeln die Rede ist, befremdet, sondern mit offero, was gerade hier so nahe lag, dass Thomas in dem vorhergehenden Satz der späteren Ausgabe in der gleichen Art sagt quam tibi hodie in praesentia angelorum invisibiliter assistentium offero und J IV, i i v. 4 (p. 120, 8) in conspectu tuo et sanctorum angelorum tuorum. Unmittelbar an coram te et sanctis angelic tuis schlossen sich dann die dazu gehörenden Worte super placabili altari tuo an ohne Zerreissung durch den nach dem Ausfall der bei commisi stehenden näheren sachlichen Bestimmung erfolgten zeitlichen Zusatz a die quo primum peccare potui usque ad horam hanc, der nach dem vorausgehenden omnia überflüssig ist. An den ersten S Stellen stimmt Gi mit dem 1930 in Bd. 34 der Deutschen Texte des Ma. S. 75-83 von mir herausgegebenen nd. Text (L) überein, der noch an 2 weiteren Stellen die ursprüngliche Lesart bewahrt hat, abgesehen davon, dass er, wie erst die Übereinstimmung mit Gi erkennen liess, J IV, 9 V. 2 (p. 113, 17) auf perpetuam statt spontaneam zurückweist, wonach die Anmerkung zu S. 8o, Io a. a. 0. zu berichtigen ist. Da Thomas in dem nach seiner Priesterweihe eingefügten v. 3 •seine dauernde Hingabe in den Dienst Gottes mit in servum sempiternum und in sacrifacium laudis perpetuae betont, scheint er im. Zusammenhang damit absichtlisch in v. 2 perpetuam, das auch durch das parallele perpetue permanere gestützt wird, durch spontaneam ersetzt zu haben, das schon in desidero eingeschlossen liegt. J IV, 7 V. 2 (p. 109, 24) Diligenter examina conscientiam tuam: et pro posse tuo vera contrition et humili confession eam munda et clarifica steht L mit waren ruwe unde lauerer bicht der A entsprechenden Übersetzung in Gi mit waren berouwe ende oetmoedigher biechten gegenüber. Es ist ohne weiteres klar, dass der Verfasser in Verbindung mit munda hier para als Beiwort zu confession stellte, und dass Thomas, der selbst, wie Gi zeigt, in seiner späteren Ausgabe J IV, 9 v. 6 (p. 114, ii) Quid possum agere pro peccatis meis nisi humiliter ea confatendo et lamentando; et tuam propitiationem incessanter deprecando? geschrieben hat, es durch das von ihm bevorzugte Eigenschaftswort humili (vgl. vol. I p. 29, 6 Si fuero humilis: salvus ero.) ersetzte. Andererseits lässt Gi, wo ausserdem et liberum accessum impediat nicht vertreten ist, mit reyniche di auf munda te statt eam (vgl, expurga te J IV, Io v. 12 (p. 117, 22) und ohne et clarifaca (vgl. vol. III, 206, I i conscientiam purificat und die in meinen Untersuchungen zu J III, 34 V. 17 (p. 208, I2) angeführte Vorliebe von Thomas für clarifirare, laetificare, puriicare, vivificare) schliessen. 104 J IV, 9 v. 1 5 (p. 115, z8). Für indignationem iram bietet die Hs. L. unwerdichet mit torn mit einem aus dem Lübecker Druck in nyet, torn zu verbessernden Lesefehler. Es ist daher sicher, dass der Verfasser bei seiner Aufzählung gerade die am weitesten verbreitete menschliche Untugend, die Schopenhauer „ein Laster und ein Unglück zugleich" nennt, nicht übergangen hat, sondern dass invidiam nach indignationem einzusetzen ist. Die in der Hs. L mehrfach im Ausdruck gesteigerte Übersetzung von J IV, 6-9 liegt ausser in dem Lübecker Druck auch in der an der zuletzt erwähnten Stelle ebenfalls nijt bietenden nl. Hs. des Benediktinerklosters Schotten in Wien vor, die C. Wolfsgruber 1879 in Wien herausgegeben hat mit dem Hinweis auf ihre vom I. bis 4. Buch sich steigernde Übereinstimmung mit den Lübecker Drucken. Man wird Thomas nicht zutrauen dürfen, dass er auf dem engen Raum von 2 Kapiteln seinen Text der Erstausgabe an S Stellen in A versehentlich verschlechtert habe, sondern annehmen müssen, dass sie dort mit A übereinstimmten. Es hat ihm also vielmehr eine schlechtere Hs. der ursprünglichen kleinen Abendmahlsandacht vorgelegen als den Übersetzern dieses Kerns, von dem eine Verdeutschung, nach der Erstausgabe von J IV ergänzt, in Gi überging, und eine andere, nach der späteren Ausgabe von J IV erweitert, aber in Übereinstimmung mit der ursprünglichen allgemeinen Abendmahlsandacht nicht auf den Priester beschränkt wurde; diese Textform ist in der nl. Übersetzung der Wiener Hs. benutzt, vielleicht in kleinen Drucken der Brüder vom gemeinsamen Leben verbreitet gewesen (vgl. Deutsche Texte des Ma. S. XXI) und in die Lübecker Hs. gelangt und für den Druck von 1492 verwertet worden. Dass Thomas die kurze allgemeine Abendandacht auch schon in seiner Erstausgabe von J IV erweitert hat, ist sicher, erfordert aber einen eingehenderen Nachweis als er hier gegeben werden kann. Lübeck. PAUL HAGEN EEN ENGELSCHE VERTALING VAN HET „DAGBOEK VAN GEERT GROOTS" M M ET toestemming van den auteur drukt het Comité in dezen Feestbundel het „Foreword" af van een boek van Dr. J. Malaise S.J., hoogleeraar aan de Universiteit van San Fransisco, dat eerstdaags zal verschijnen in de serie „Publications of the 105 Spiritual Bookassociation of America" en tot titel draagt The Following of Christ or The Spiritual Diary of Gerard Groote (1340-1384), Founder of the Brethren and Sisters of the Common Life. Translated into English from original Netherlandish texts as edited by James van Ginneken S.J. of the Catholic University of Nijmegen. The lovers of the Following of Christ have been so used to associating this precious little book with the name of the revered Thomas a Kempis that they will be disturbed at first sight to see the name of Gerard Groote on the title page of this work, and some may be inclined to reject it without further investigation. They may ask, perhaps with some feeling of animosity: Why another translation of the Following of Christ? Are there not enough already? But this is not just another translation of A Kernpis; it is the translation of the Following of Christ as written by Gerard Groote, not as edited by Thomas a Kempis in 1427 and 1441. This distinction between Groote and A Kernpis may lead to a suspicion that there will be forthcoming some learned argumentation about authorship. Such is not the purpose of the present edition, for so much has been written on the authorship of the Following of Christ during the past many centuries that no individual could read it all in a life-time. The main object is not to belittle A Kempis nor to extol Groote, but simply to increase the love which all have for the Following of Christ and to give a better understanding of the spiritual truths it contains. In the translation no attempt is made at literary superiority over the many English versions of the Latin A Kempis edition, but only at giving a faithful translation of the original Netherlandish text in simple and idiomatic English. Late discoveries have thrown a new light on the Following of Christ which we are loath to withhold from English speaking readers. This new light comes from the insight we get into the spirit of the author whose spiritual genius produced the Following of Christ. In his spiritual development, as we see it in the coming pages, he is almost an exact counterpart and forerunner of Ignatius of Loyola on whom his writings apparently wrought such an influence. Likewise along the educational line he gave much to what became the early education of modern Europe and particularly to what became Jesuit Education. Then, too, he stands out as an early exponent of the movement for the reform of the Church from within. His influence on his Brethren of the Common Life, including Thomas a Kernpis, was profound and wide- Io6 spread among other Orders as well, whilst the effect of his little book upon the Christian world during the past six centuries defies measurement. We should show concern about this great man. The history of his spiritual progress is written down in the Following of Christ to the construction of which we may now turn. The devout reader is invited to consider with an open mind the following introduction and to weigh the arguments therein contained. For those who wish to go deeper into this subject, I recommend the articles of James van Ginneken, S.J., in Studiën, Feb. 1927, Apr. 1927, Dec. 1929, and his book „De Navolging van Christus of het Dagboek van Geert Groote", which is the result of a life-long study of the Following of Christ bij Doctor van Ginneken, rector emeritus of the Catholic University of Nijmegen. To him I am indebted for the matter of the introduction which follows and for the privilege of translating the original texts as edited by him. San Fransisco.J. MALAISE S.J. 107 INHOUD Intervocalische Tenuis-verschuiving in Vlaanderen, door Prof. Dr E. Blancquaert en Dr W. Pee te Gent . . . blz. 5 De ü en iets over articulatiegewoonten in Noord-Brabant, door Toon Weynen te Fijnaart N. Brab. . . . . . . . . . II Phonetische verscheidenheden in de volkstaal, door. Dr L. C. Goemans te Vorst, Brussel . . . . . . . . r 6 De roepnamen van het varken, door Dr L. Veldhuis te Vogelenzang . . . . . . . . . . . 20 Klommel, lommel, rommel, door Dr J. Grauls te Brussel . . . . . . . . . . . . . . 28 Oude Vlaamsche namen uit Frankrijk, door Prof. Dr J. Mansion te Luik . . . . . . . . . . . . 32 Het Vlaams karakter der Zeeuwse dialecten, door P. J. Meertens te Amsterdam . . . . . . . . . . . . 39 Over het onbepaalde voornaamwoord (de, het) een of ander, door Prof. Dr A. A. Verdenius te Amsterdam . . . . . . 45 Een sprongconstructie, door L. C. Michels te Tilburg . . . . . . . . . . . . . . 49 „Deuse Frebis", door Prof. Dr J. Wille te Baarn . . . . . . . . . . . . . 53 Een attributieprobleem bij Guido Gezelle, door Prof. Dr Frank Baut te Gent . . . . . . . . . . . . 58 Palaeografische onjuistheden in de Catalogue des manuscrits Néerlandais de la Bibliothèque nationale van Parijs, door Prof. Dr Willibrord Lampen O.F.M. te Nijmegen . Trudoniana, door Dr H. J. E. Endepols te Maastricht . . . . . . . . . 67 De zin voor realisme in het oude Limburgsche recht, door Prof. Mr B. H. D. Hermesdorf te Nijmegen . . . . . 77 Ein Österreichischer Dichter und Türkischer Diplomat in Holland, door Prof. Dr Wilhelm Kosch te Nijmegen . . . . . . . . 84 Iets over de melodie van Baby's speelliedje, door Dr J. Pollmann te Amsterdam . . . . . . . . . . . 87 De Dithyrambe van Broere, door Prof. Dr Gerard Brom te Nijmegen . . . . . . . . . 90 ion Gerard Manley Hopkins S.J., door Prof. Dr A. Pompen O.F.M. te Nijmegen . . . . . . 95 Zur Entstehungsgeschichte der „Imitatio Christi", door Dr P. Hagen te Lübeck . . . . . . . . . . . . . . zot Een engelsche vertaling van het „Dagboek van Geert Groote", door Prof. Dr J. Malaise S.J. te San Fransisco . . . . . . Ios II0 ONZE TAALTUIN MAANDBLAD VOOR DE WETENSCHAP DER TAAL ALS VOLKS NATIONALE CULTUURSCHAT EN INSTRUMENT VOOR-UITING, SCHOONE KUNST. ONDER REDACTIE VAN PROF. DR JAC. VAN GINNEKEN EN MET MEDEWERKING VAN DR J. GRAULS, DR J. JACOBS, PROF. DR G. S. OVERDIEP, PROF. DR JOS. SCHRIJNEN EN PROF. DR J. WILLE Ede Jrg. No. 3. JULI 1937. Gebrs. van Aelst C.V. Maastricht REDE VAN DEN VOORZITTER DER DIALECTCOMMISSIE, uitgesproken bij de opening van haar Eerste Tentoonstelling in het Gebouw der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, te Amsterdam op 20 Mei 1937. Hooggeachte Vergadering, Dames en Heeren. Er is vandaag dank zij Uw belangstelling in deze Illustre Zaal van het Trippenhuis toch wel een heel ongewoon gezelschap vergaderd. Want ten eerste zijn de Commissarissen der Koningin, en de Gedeputeerde Staten der Provincies, vanwege hun ambtelijke bezigheid gewoon, afzonderlijk voor elke provincie, en niet gezamenlijk te vergaderen; daar juist immers de afzonderlijke belangen der verschillende provincies aan U HoogEdelgestrenge Heeren zijn toevertrouwd. Maar ten tweede is het Gebouw der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, misschien wel een der aller plaatsen om U zulk een gezamenlijke vergadering te-onwaarschijnlijkste laten beleggen. Ik ben dus ineens midden in mijn stof, als ik voor dit vereerde gezelschap hier tegenwoordig onmiddellijk — maar middelijk door de pers, voor wier medewerking ik haar hulde breng, ook voor heel het land — onze uitnoodiging ga motiveeren: Wat ons hier samenbracht is het Regeeringsplan tot uitgave van een Atlas der Nederlandsche en Friesche dialecten. Deze uitgave is te vergelijken met het Reuzenwerk, voor bijna 80 jaren door Mathijs de Vries en L. te Winkel ondernomen, het Groote Woordenboek der Nederlandsche Taal; met dit verschil echter, dat toen terecht eerst de volle aandacht 113 werd geschonken aan de Algemeene Nederlandsche literatuurtaal, die immers vooral een landsbelang is; terwijl de Nederlandsche Dialect-Atlas nu daarna Uw belangstelling komt vragen, voor wat juist de verschillende provincies en landschappen van ons vaderland ten scherpste van elkander onderscheidt, en dus vooral een belang is van elke provincie afzonderlijk. Daarom dan ook zijn de afzonderlijke Provincies in de Regeling van het Groot Woordenboek niet gekend, maar assumeerden de Noord-en Zuid-Nederlandsche Regeering dezen nationalen plicht als een centrale aangelegenheid. Toen echter de Koninklijke Akademie van Wetenschappen, nu voor 10 jaar, ter voorbereiding daarvan een Dialectencommissie had opgericht en deze, op voorstel van haar te vroeg ontslapen Eersten Voorzitter Prof. J. H. Kern, bij het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen aanklopte om een bureau voor dat doel in te richten, stelde Harer Majesteits Regeering zich aanstonds op het standpunt, dat zij bereid was, hiertoe den eersten stap te zetten en een bezoldigd Secretaris te benoemen, die hier in het Trippenhuis zijn kantoor zou vestigen, met al de centrale voor als het gebruik der Akademie-bibliotheek, vrijheid van port enz.-deelen daaraan verbonden; maar dat zij tevens verwachtte, dat de vooral uit de Koninklijke Akademie van Wetenschappen gekozen Commissieleden zelf de wegen zouden weten te vinden, om de Provinciale Staten en de stede besturen, zoowel finantieel als moreel te laten medewerken aan de-lijke uitvoering dezer ongetwijfeld even Provinciale als Nationale cultuurtaak. U ziet hieruit, dat ik als huidig Voorzitter der Dialecten-Commissie met het organiseeren dezer Tentoonstelling, die U een idee moge geven van den aanmoedigend begonnen opzet maar tevens van de zwaar drukkende verantwoordelijkheid voor de nog bijna geheel vóór ons liggende uitvoering dezer groote onderneming, niet gehoor heb gegeven aan een persoon liefhebberij of de roeping van een door zijn vak ten nauwste daarbij-lijke betrokken geleerde, maar dat ik hier namens het Departement van Onder Kunsten en Wetenschappen, en meer in het bijzonder uit naam van-wijs, onzen tegenwoordigen Minister Zijne Excellentie J. R. Slotemaker de Bruine, die door Regeeringsplichten zich heeft laten verontschuldigen hier tegenwoordig te zijn, een beroep kom doen op de Provinciale en Stedelijke Besturen en Cultuurvereenigingen van heel Nederland, om met ons de handen ineen te slaan, om naast het Groot Woordenboek der Nederlandsche taal, in het verloop van een kwart of halve eeuw in vele elkander opvolgende afleveringen, een volledigen Nederlandschen Dialect-Atlas te doen verschijnen. Wij meenden zoo toch het veiligst den eersten stap in het openbaar te 114 zetten, door een tentoonstelling van wat wij reeds bereikten, en het ligt in onze bedoeling, deze eerste tentoonstelling, ieder jaar, of om de twee jaar te herhalen. Wie toch het eene jaar belet is, kan misschien het ander jaar hier verschijnen, en zoo zal langzaam maar zeker de algemeene kennis en belangstelling voor ons werk toenemen, en rijpe vruchten dragen. Wat wij dan noodig hebben, is in de eerste plaats een groot en onder uitgever, die onder deze nationale taak zijn schouders wil zetten,-nemend en zal moeten beginnen met een berekening der drukkosten en de opbrengst der verkochte exemplaren. Daarom hebben wij dan ook aan eenige groote uitgevers binnen en buiten Amsterdam een uitnoodiging gezonden om hier te willen tegenwoordig zijn. Alles is toch klaar, om nog dit jaar in zee te steken en een flinke eerste aflevering van minstens 25, als het kan, gekleurde kaarten van ongeveer 40 cm. hoog en breed, uit te geven. Maar op hoeveel inteekenaars mag er gerekend worden? Ziedaar nu onze eerste vraag aan de Provinciale en de Stedelijke besturen: Zoudt U dit misschien in een Uwer vergaderingen willen onderzoeken en ons de adressen van lichamen en personen willen opgeven, die naar Uw meening voor zulk een abonnement in aanmerking komen en die wij op Uw gezag daartoe mogen uitnoodigen. Daarom hebben wij ook eenige bibliothecarissen van Akademie-bibliotheken uitgenoodigd, en mogen wij hier Dr. J. Berg, den bibliothecaris der Gemeentl. Universiteit van Amsterdam bedanken, dat hij evenals de Directeur van het Romaansch Seminarie Prof. Marius Valkhoff ons actief geholpen heeft om de ,Dialect-Atlassen en de Dialectgeographische werken die wij niet bezitten uit hunne verzamelingen voor deze Tentoonstelling af te staan. Evenwel zonder een jaarlijksche Subsidie van alle Provinciën, alle grootere steden, en alle cultuurvereenigingen van belang, zullen wij ook niet in staat zijn, aan de steeds groeiende werkzaamheden het hoofd te bieden. Terwijl het Groot Nederlandsch Woordenboek beschikt over vier volle geroutineerde krachten met een heelen staf van geoefende ambtenaren, moeten wij het totnutoe stellen met één enkele kracht: den Secretaris- Penningmeester der Dialectencommissie, den Heer P. J. Meertens. Deze heeft door zijn grooten ijver niet alleen zelf reeds een 10-tal jaren gezwoegd aan het vinden van tot medewerking bereidgevonden bericht elke Nederlandsche gemeente, en vaak in elk onderdeel van-gevers in een gemeente. Daarbij hebben de Inspecteurs van het Lager Onderwijs — velen hunner liet hun drukke ambtsbezigheid niet toe hier aanwezig te zijn — ons 115 en hem voortdurend groote diensten bewezen, daar de meerderheid onzer berichtgevers begrijpelijkerwijjze onder de onderwijzers der lagere scholen te vinden zijn. Voor de administratie dezer ontzaglijk breed vertakte correspondentie, voor het uitzenden onzer Enquêtes, de bestudeering der antwoorden en voor het teekenen der kaarten heeft de Heer Meertens zich weten te doen helpen: door onderwijzers op wachtgeld als volontair op ons bureau toe te laten. Groote dank moet aan deze buitengewoon bereidwillige medewerkers worden gebracht. Maar U begrijpt het ongerief. Juist als zoo iemand lang genoeg bij ons gewerkt heeft om een beetje op de hoogte te zijn, en onberispelijk werk te leveren, komt gewoonlijk geheel onverwacht het bericht, dat Mijnheer X of Mijnheer Y; en soms de heeren X en Y te samen, een nieuwe aanstelling bij het onderwijs hebben gekregen. En dan zit de Heer Meertens er weer moederziel alleen voor. Zoo is het op het oogenblik ook weer; hoewel wij een groot deel van de laatste twee jaar bijna voortdurend een of twee vaak wisselende volontairs, onder wie zich vooral de Heer Ridderbos zeer verdienstelijk heeft gemaakt, zijn rijk geweest; beschikken wij er thans over geen enkelen meer. Wie ons dus hierin met raad of metterdaad te hulp kan komen, hem zij reeds bij voorbaat onze warme dank gebracht. Maar op den duur kan dit zoo niet blijven en al spoedig zullen wij naast den Heer Meertens, een tweede vaste kracht moeten aanstellen. Maar daartoe zullen de subsidies van de Provinciale Besturen, Stedelijke Regeeringen en plaatselijke Vereenigingen, wat ruimer moeten gaan vloeien. Heusch, wij woekeren met ons jaarlijksch inkomen van ongeveer f. 2500, dat, als het werk werkelijk voortgang wil maken, in den loop van dit jaar nog toch minstens voor het bureau alleen, moet verdubbeld worden. Als U wilt weten, welke ontzaglijke sommen ook in kleine landen, als Zwitserland of Noorwegen aan de Dialect-atlassen van Staatswege of van de Provinciale besturen worden ten koste gelegd, dan zal onze Secretaris die zich door verschillende reizen aldaar nauwkeurig op de hoogte heeft gesteld, U hierover onder vier oogen wel eens een boekje open doen, en U sommen noemen, die U misschien zullen doen duizelen van verwonde verschil van het medeleven met zulk werk, en de graag-ring over het daarvoor gebrachte offers in het buitenland en bij ons. Bovendien liggen in de Bilderdijk-kamer hiernaast de reeds verschenen Dialect-Atlassen der andere Europeesche landen tentoongesteld, die U misschien zullen helpen den drang van dezen Nationalen cultuurplicht dieper tot U door te laten dringen. 116 Maar niet getreurd. Wij houden er den moed wel in, als er maar heel langzaam toch eenige verandering komt hieromtrent. Nl,00r het goed verloop van zoo'n werk hebben wij verder een gelegenheid noodig, om onze medewerkers op de hoogte te houden van wat er op ons bureau gebeurt. Dan toch alleen kunnen wij op een immer trouwe en kritische beantwoording onzer vragen rekenen als onze medewerkers ook hun voordeel kunnen doen met onze bij andere medewerkers opgedane ervaringen. Tot nog toe hadden wij daartoe geen tijdschrift ter beschikking. Sinds ik op 1 Mei 1.1. alléén redacteur van Onze Taaltuin ben geworden, heb ik daartoe dit tijdschrift disponibel gesteld. U ziet daar op een aparte kaart de Dialectkaarten bijeen, die dit tijdschrift in de vijf jaar van zijn bestaan gepubliceerd heeft. Een melkkoetje meent U misschien, dat zoo'n tijdschrift is, voor een toch al goed bezoldigd professor. Maar mag ik U dan de confidentie doen, dat ik voor al die kaarten en de daarbij hoorende studiën, nog nooit een cent honorarium ontvangen heb, maar integendeel daar elk jaar, een deel van mijn salaris aan moet betalen om het in stand te houden. Zouden dan misschien onze Provinciale en Stedelijke Besturen hunne belangstelling eens willen beginnen te toonen met voor hunne leeszalen en andere gelegenheden een abonnement op dit tijdschrift te nemen, dat voor de actieve medewerkers aan ons Bureau: op gunstiger voorwaarden kan worden geleverd, mits ze zich bij onzen Secretaris in Provinciale groepen tegelijk opgeven. U begrijpt het zelf. Alleen de gemeenschap is in staat in de behoeften van de gemeenschap te voorzien. En onze Nederlandsche cultuurgemeenschap moge dan eindelijk eens gaan bewijzen, dat zij de offers der werkers waard gaat worden. Waar nu dus niets anders dan nijpend geldgebrek de oorzaak van ons talmen was om met deze uitgave te beginnen, was het eigenlijk een uit dat een der verderaf staande leden onzer Commissie, ons het vorig-komst jaar een langen en strengen brandbrief zond, om ons op te vorderen: nu eindelijk eens met de uitgave van onzen Atlas te beginnen, en niet langer te aarzelen. Die brief, hoe onaangenaam en onrechtvaardig hij ook was, want de schrijver zou het in onze plaats er zeker niet beter hebben afgebracht, werd echter de oorzaak dat wij eindelijk besloten nu definitief door te tasten, en voor dit jaar, de uitgave onzer Eerste aflevering in uitzicht te stellen. En ik hoop dat wij met Uwe medewerking en hulp in staat zullen zijn om onze belofte geen ijdel woord te laten blijven. In de maand Augustus zullen wij schriftelijk bij U allen informeeren, hoe en waarin gij 117 ons voor deze Eerste aflevering helpen kunt. De aanbiedingen der uitgevers worden in deze of de volgende maand verwacht. Maar laat ik na deze geschiedenis van onze onderneming ook eens op de meer verheffende resultaten van het werk zelf mogen wijzen. Ik wil U thans toch eenige voorbeelden geven, waaruit U zien zult, dat wij inderdaad nuttig werk verrichten voor de Nederlandsche Gemeenschap, en meer speciaal werk dat voor de verschillende cultuurlandschappen en Provinciën afzonderlijk van belang is. Want juist overal waar de historische bronnen ons in de steek laten, vult de geographische dialectwetenschap de gegevens over onze oudere bevolkingen prachtig aan. Met één oogopslag kunt U b.v. zien, hoe Friesland zich op bijna elke woordkaart anders gedraagt als alle andere Nederlandsche gewesten. Zou dat zoo maar toeval zijn; of op den geheel eigen aard der Friesche taai berusten? Het antwoord zal niemand Uwer moeilijk vallen. U kent de methode. Van elk woord maken wij een aparte kaart. Daar hebben wij b.v. de kaart van „neus". Met de verschillende gekleurde strepen geven wij de telkens andere uitspraak aan. Hier in Friesland ziet U ineens een vorm voor den dag komen, die aan het Engelsche „nose" herinnert en daar in Limburg „nesse", dat aan het Duitsche Nase beantwoordt. Zoo toont U deze eerste kaart reeds de nadere verwantschap van het Friesch tot het Engelsch en van het Limburgsch tot het Duitsch. Dat wisten wij al, zult U zeggen, maar U begrijpt, dat het van mijn kant gezien, juist verstandig is, om te beginnen met reeds van elders bekende, maar door de dialectkaart opnieuw aanschouwelijk bewezen feiten; en daarna pas, met nieuwe onbekende resultaten verder te gaan. Zoo heeft b.v. de Heer Petri, Hoogleeraar te Bonn, uit de dialectkaarten en de stads-en dorpnamen van Noord-Frankrijk het zeer waarschijnlijk gemaakt, dat de grens van ons Nederlandsch taalgebied in den Karolingischen tijd niet door België liep, maar door het midden van Frankrijk, zoodat bijna heel Noord-Frankrijk van de 6de tot de 10de eeuw Nederlandsch heeft gesproken. Gaandeweg is toen de taalgrens opgeschoven naar het Noorden waar zij zich nu bevindt? En is dit voor onze Nationale cultuur soms geen feit van belang? Maar laten wij de verschillende Provincies na elkander afgaan. Groningen alléén eigen is het woord sangn voor paars. Het komt van het Fransche sanguin: bloedkleurig, of waarschijnlijker van het Latijnsche sanguineus. Hoe blijft dat woord daar zoo hangen? De klassieke studiën zijn in Groningen sedert eeuwen met groot succes beoefend. Zeide ik niet, dat de dialectgeographie voor ons in veel gevallen de oude cultuurgeschiedenis van het gewest heeft bewaard? 118 Een heel ander feit is het Groningsche woord dunègn of dunnegge, dat ook in Oost-Drente, Twente en den Gelderschen Achterhoek voor „slaap" in gebruik is gebleven en dat op het ohd dunwengi, dunne wang teruggaat. De kaart voor „slaap" leert ons verder dat hier in Zeeland „slag" gezegd wordt. Dat is opvallend, want ook het Fra. tempe, en het Latijnsche tempora zijn verwant me tons ww. stampen, Skr asthambit. gr ar^g(pw in de beteekenis van bonzen en het Grieksche woord voor slaap: xQótacpo; is ook verwant met ,QOZo; dat zoowel handgeklap als voetgestamp beteekent, vandaar ook xQótabov castagnette, en xpotCLW c hamer. Maar in welken cultuurkring hooren nu deze drie woorden thuis? Ons „slaap" dat komt van slapen, als de plaats waarop wij slapende plegen te liggen; het woord „slag" voor de boning van het stroomende bloed, dat wij soms in onze slapen voelen; en de dunne wang? Alleen een kaart die den naam slaap voor heel Europa vast zou leggen, kan hierop het antwoord geven. En dan pas zullen wij begrijpen, aan welke cultuurstroomingen der vorige eeuwen de huidige dialectkaart van slaap, ons moet herinneren. Als wij nu naar Friesland zien dan zien wij op de kaart van Knie, dat alleen Friesland ten onzent het verkleinwoord „knibbel' voor dit lichaamsdeel gebruikt. En dan herinneren wij ons ineens weer verder, dat ook de meeste Romaansche talen hetzelfde doen. Denk b.v. aan het Fra. genou en agenouiller en het Italiaansche ginocchio, die op het Latijnsche verkleinwoord genuculum berusten. Toeval of kultuurovereenkomst? De toekomst zal het ons leeren. Maar wij hebben in elk geval al een interessante ver dezer Romaansche en Friesche feiten in het voorkomen van het-binding verkleinwoord geniculum in de Oude Salische Wet, die rond het jaar 500 na Christus in de streek tusschen Diest of Dispargum en Doornik van kracht is geweest. Van Friesland naar Noord-Holland overspringend zien wij uit een heele reeks van onze kaarten weer opnieuw het bewijs geleverd, dat Noord - Holland niet zoo maar per ongeluk West-Friesland heet. De kaart van Schaap heeft in Friesland skiep, in N. Holl. skeip. De kaart van rug heeft voor beide provincies het gedelabialiseerde rig. Waarom delabialiseert Friesland? Ja waarom delabialiseert Engeland, waarom delabialiseert onze heele zeekust, en de drie groote delabialisatie-gebieden van Zuid-Nederland? Ook hiervoor heb ik in een uitvoerige studie 1) waarschijnlijk gemaakt 1 ) Jac. van Ginneken: Ras en Taal. Verhandelingen der Kon. Akademie v. Wetenschappen te Amsterdam. Afdeeling Letterkunde. Nieuwe Reeks. Deel 36. 1935, afzonderlijk verkrijgbaar bij de Noord-Hollandsche Uitgevers-Mij. te Amsterdam. 119 dat het korthoofdige prae-Slavische ras de hoofdoorzaak van dit verschijnsel moet wezen. Alleen wist ik toen nog niet, waarop sommige recensenten mij gewezen hebben, dat dit Ingwaeonistisch feit wel eens aan de praeindogermaansche oerbevolking van heel West-Europa zou kunnen toebehooren. En dan hebben wij hiermee weer het eerste indicium van een heele prae-historische-ras-verhuizing tusschen Oost-en West-Europa, in onze Nederlandsche dialecten teruggevonden. Maar dit is niet het eenige. Noord-Holland heeft maar één woord voor „voet" en „been'. Het luidt „bien". Noord-Holland en Zeeland hebben in hun woord voor „enkel" een andere rest van hetzelfde verschijnsel bewaard. „Enkel" heet daar toch „anclauf", „ienclauwe" en „ienkaloef°. Nu is het woord „klauw" in de Kaukasische talen het gewone woord voor „hand" en „arm", en ook voor „voet" en „been". Het groote Slavische taalgebied, dat met „noga" hetzelfde verschijnsel vertoont vult den afstand tusschen ons en den Kaukasus voldoende aan. Ook hier hebben wij in onze Nederlandsche dialecten dus waarschijnlijk een rest van denzelfden prae-indogermaanschen Cultuurkring bewaard. In Zeeland teekent zich op een tiental onzer kaarten verder heel typisch het oude Hontenisse met het land van Hulst, als een bij Brabant en Vlaanderen hoorend landschap af. „Staart" klinkt daar „stiert", haring: „jerrik", paars: „pjérs", dwars: „dwjes", buik: „buuk", huid: „uud", rug: „rogge", neus: „neuze" enz. Nu wil hier het geluk, dat wij voor dit gebied over een groote reeks oude menschenschedels kunnen beschikken van het verdronken land van Saaftinge, aan de Noordkust van dezen Zeeuwschen grond door de Hont of Westerschelde verzwolgen. Hier kunnen wij dus deze oude schedels met die der tegenwoordige inwoners van Hontenisse vergelijken, om te oordeelen of de talrijke zoogenaamde prae- Slavische phonetische afwijkingen van dit gebied, hier werkelijk aan den bouw van het harde verhemelte zijn toe te schrijven. Door Brabant loopen er op onze kaarten ook merkwaardige grenslijnen. Zoo b.v. op de kaart voor zacht: „soft", en op de kaart voor kies: „dobbele tand", waarover de Heer Antoon Weynen, die nog in dit trimester op een dialectgeographische studie van Brabant te Nijmegen zal promoveeren, ons eveneens nog merkwaardige dingen te zeggen heeft. Met de verbluffend rijke gegevens van de recente Nijmeegsche dissertatie van den Heer Win. Roukens, kunnen onze resultaten voor Limburg zich weliswaar nog niet meten. Maar de talrijke overeenkomsten, die wij op onze kaarten tusschen Zeeland en Zuid-Limburg ontdekken, daarop heeft Roukens, wijl hü Zeeland buitensloot, ons toch nog niet kunnen wijzen. Op de kaart van Rug hebben beide provinciën toch „rik". De 120 dubbele media is aan de beide peripherieën van ons taalgebied regelmatig tot een tenuis geworden en ze bewijzen samen, dat dit oudtijds ook zoo geweest is in het heele gebied, dat gelegen is tusschen beide. Of de allermerkwaardigste overeenstemmingen tusschen Groningen en Oost-Vlaanderen, waarvan wij op onze kaarten althans de eerste voor. boden zien verschijnen, op dezelfde relictbewaring der peripherieën kan teruggebracht worden, is voor mij zelf nog een raadsel. Maar de twee niet zich rond deze beide kernen verder verbreiden,-apocopeeringsgebieden die maken ook dit althans tot een groote waarschijnlijkheid. Zie b.v. de kaarten van „neus", „rug". Maar vooral sprekend is de kaart van Kuit, die voor een groot gedeelte van de provincie Groningen „kuide" opgeeft. Welnu deze stemverkrijging of misschien juister: deze leniseering der intervocale tenues staat in dit woord niet alleen, maar strekt zich over tal van andere Groningsche woorden uit. Nu hebben Prof. Blancquaert en W. Pee te Gent echter onlangs op mijn verzoek een uitstekend geslaagd onderzoek ingesteld naar hetzelfde verschijnsel in Oost-en West-Vlaanderen en daarvan een kaartje gepubliceerd in het laatste Feestnummer van Onze Taaltuin. Is dat dus een nieuw en zeer belangrijk bewijs voor den Saksischen invloed op Vlaanderen in den Karolingentijd, waarvoor Jan te Winkel indertijd reeds een heele groep bewijzen heeft bijeengebracht? Het is mijn taak op het oogenblik niet, om al deze vraagstukken uit te maken. Genoeg zij het, in deze Openingsrede op de groote draagwijdte van deze dialect-onderzoekingen voor de heele Vaderlandsche cultuurgecshiedenis Uw aandacht te hebben gevestigd. Ik wil ten slotte sluiten met een korte beschouwing over de kaarten voor Rad en Wiel, en voor Hak en Hiel. Die beide laatste woorden rijmen op elkaar, en niet zoo maar per toeval. Het zijn geheel gelijkgevormde echt formaties; „hiel' gaat op *xexalo en-Indogermaansche reduplicatieve wiel op *xweixwla terug, terwijl rad en hak op anders gevormde maar even echte Indogermaansche formaties berusten. Maar is het nu niet wonder, dat terwijl „rad" en „hak" over heel ons taalgebied voorkomen, de, reduplicaties „hiel' en ,,.wiel' alleen over het Westen van ons land en België verspreid zijn, terwijl het Oosten van beide landen ze heelemaal niet kent? Is dus de conclusie te verregaand, dat aan onze kusten blijkbaar nog vlak voor den historischen tijd een ander Germaansch dialect werd gesproken als in het Oosten, en dat Westelijk Germaansche dialect zich door een bijzondere voorliefde voor nominale reduplicatie-vormen heeft onderscheiden? Misschien wel, misschien ook niet; maar dit is zeker, dat als wij eenmaal over een halve eeuw onzen Nederlandschen Dialect-atlas, met Uw aller hulp en medewerking zullen voltooid hebben, al deze vraag 121 stukken en nog honderden van andere: al zeer dicht bij hun definitieve oplossing zullen gebracht zijn. Neen, ik mag dus met recht besluiten: Les absents ont eu tort. En de aanwezigen zijn hier niet voor niets gekomen. Laat ons dan de handen ineenslaan om dit groote vaderlandsche werk manmoedig te ondernemen en standvastig door te zetten. Er was een tijd, dat Amsterdam en de Vereenigde Nederlandsche Provinciën wel voor heetere vuren hebben gestaan, of moet ik hier nog aan onze 17e eeuwsche wereldberoemde Atlassen van den Amsterdammer Blaeu herinneren? Laten wi41 toonen, dat de ondernemingslust onzer vaderen in ons niet is versuft of ingedut. Met de Machabaeen durven wij het zeggen in dit oude 17e eeuwsche Patriciërshuis, zonder dat de wanden van deze Illustre zaal het zullen wraken: Vindicamus haereditatem Patrum nostrorum: Wij maken aanspraak op het cultureele erfdeel, op de eendrachtige samenwerking, op den onder volharding onzer vaderen. Ik heb gezegd 1 ) . -nemingslust en op de WOORDEN MET sj- EN tj- In zijn Mod. Nederl. Gramm. constateert prof. Overdiep in de §§ 36, 65 en 90, dat „spontane" woordvorming vrijwel beperkt is tot drie groepen van woorden: a. die, welke een klank nabootsen. b. die, welke een snelle beweging karakteriseeren door een ge nabootsende klank.-ruischc. die, welke ontstaan als gevolg van een hevige gemoedsaandoening bij den spreker. De voorbeelden, in deze §§ gegeven, heeft de auteur sedert sterk uitgebreid met vormen uit de levende, „primitieve" volkstalen, onze dialecten 2 ). Op grond van dit materiaal kwam hij er zelfs toe een categorie van woorden te onderscheiden, die „wat hun vorm en beteekenis betreft, niet meer in de eerste plaats afhankelijk zijn van den zin waarin zij voorkomen", omdat er „een zintuiglijke reactie of een 1) Bij den rondgang door de Tentoonstelling, die hierna volgde, werd mij door een der Commissarissen der Koningin de praktische vraag gesteld, wat ik nu precies meende noodig te hebben. Ik heb daarop geantwoord: Als elke Nederlandsche Pro vincie ons jaarlijks f. 200 subsidie geeft voor het Bureau, 20 inteekenaars opgeeft voor den Dialect-Atlas, voor al de leeszalen en Provinciale bibliotheken, tot een prijs van b.v. f. 10 per jaar, en nog 20 abonnementen neemt op „Onze Taaltuin", dan durf ik er voor instaan, dat de heele onderneming zich voorspoedig zal ontwikkelen. 2) Onze Taaltuin II, bi. 374 vv., bi. 373 vv. 122 „sensatie” als in een onmiddellijken reflex-klank (in) wordt uit 1 ).-gedrukt" Ter verdediging en bevestiging van zijn betoog wijst de schr. er op, dat onze historische-etymologie, die niet dan in den alleruitersten nood, en dan nog alleen bij jonge vormen, een aarzelend „onomatop. ?" durft plaatsen, herhaaldelijk langs de oudgewende „normale" paden van ontleening of analogie tot een onbevredigende verklaring komt. En wanneer ze dan een oplossing vindt, hoe vaak is er dan niet een mogelijkheid geopperd, terwijl de oorzaak zelden wordt aangegeven. Die oorzaak nu, het „waarom", ligt dikwijls in de behoefte aan klanksymbolieke vormen of, zooals prof. Overdiep het naar aan „Werkwoorden op -tsen" formuleerde: „Of dus een-leiding van de werkwoord „ontstaan" is door afleiding van een substantief of ander woord op -s, dan wel of het is gevormd door het suffix-sen van een stam of een woord met een willekeurigen Auslaut, of dat het is ontleend aan een vreemde taal, in al deze processen van woordvorming werd het s-element overgenomen, toegevoegd of mee-ontleend om de wille van zijn zintuiglijke „beteekenis" of (en) zijn „gevoelswaarde" : om zijn symbolieke kracht" 2 ). En inderdaad, deze beschouwing komt zich onvermijdelijk naar voren dringen, wanneer men eens stelselmatig de woorden met een bepaalde klank ordent en vergelijkt, zooals prof. Overdiep dat deed met die, waarin de zw-anlaut en de aai optreden 3 ). Onder de anlauten, die de etymologen last bezorgen om hun stelselmatige oppositie tegen elke schoolsche indeeling, behooren in onze taal de sj-en de tj-. Het Wh. van Franck-Van Wijk verklaart ze, terecht, gedeeltelijk voor ontleeningen. Maar er blijft over een groep van woorden, waarvoor het aarzelt tusschen ontleening aan 't fri. en (soms en-of) onomatopoëtische vorming. Wanneer we 't Fri. Wb. van Waling Dijkstra (en 't N. Gron. Wb. van Ter Laan) opslaan, dan treft ons inderdaad de voorkeur van 't fri. voor de genoemde anlauten. En deze voorkeur blijkt een specifiek Westfr. (Nederlandsch-F'ri.) te zijn, daar het Noordfri. (blijkens de Wbb. van Schmidt-Petersen en Outzen) deze klank van 't woordbegin niet zóó overvloedig bezit. Bij gevolg is het zeker niet al te onvoorzichtig, wanneer we dialecten, waarin deze anlaut vrij vaak optreedt, kenmerken als staand onder (jongere of oudere) 1) Onze Taaltuin IV, bl. 373. 2) Onze Taaltuin II, bl. 376 vv. 3) Onze Taaltuin IV, bl. 374-'75. 123 fri. invloed. Alleen al de geweldige voorraad in 't Gron. is meer dan overtuigend. Maar wanneer deze „frisismen" zijn geconstateerd, begint de moeilijkheid pas, want daarmee is de voorkeur voor deze anlaut niet verklaard. En bovendien: al deze gevallen mogen we niet beschouwen als „normale" fri. palataliseeringen. Want het blijkt, dat we herhaaldelijk stuiten op varianten, op allerlei graden van palataliseering, welke varianten echter niet „vastliggen", doch voort gedaante wisselen, al naar de psychische gesteldheid-durend van van den spreker. We betreden hier als 't ware het terrein der taalschepping; we naderen de bron, waaruit de levende taal opwelt: de levende ziel van den levenden mensch. En al is nu de besproken klankwisseling bovenal uiting van de Friesche psyche, een spoor van deze zelfde neiging vinden we in ons allen. Variaties als sjonge, tjonge, tsjonge naast jongen, tja naast ja 1), ze zijn deel van onze eigen dagelijksche taal, weerspiegelingen van onze eigen innerlijke „sensaties". Laat vormen als tjanken (Katwijk: tjenke 2) — Kampen tjenken), sjenken en janken (Maastrichtsch jenken); tingelen, jengelen, tjingelen en tjangelen; jeuzelen, joelen, jouwen, en zoo vele andere „onomatopoëtische" vormingen voor uw geest voorbijgaan, en terstond gevoelt men, waarom zelfs ontleeningen als sjacheren en vooral sjagrijn als 't ware moesten worden ingelijfd in onze taalschat, enkel en alleen om hun expressieve kracht, hun klank-symboliekewaarde. Is niet de superlatief de uitdrukking voor een sterk affect? Wel, ook de superlatief heeft de tj-anlaut geannexeerd in tjokvol, een superlatieve superlatief, mag men zeggen. In het volgende zal ik me beperken tot voorbeelden uit het dialect van Roden, na eerst enkele vormen uit het gron. 3) en fri. 4) te hebben gegeven ter inleiding. Het gron. kent een woord sá, een interjectie, om schapen weg te jagen. Daarnaast komt de vorm sja voor. Het fri. gebruikt tsja! om een hond op iemand aan te hitsen. De stap naar het l7de-eeuwsche adhortatieve tsa! is stellig niet te gewaagd. 1) Vgl. ook: Jacob met 't gron. Tjökkob, geschreven Tjakob en de bekende familienaam 's Jacob. 2) Onze Taaltuin III, bl. 243 noemt tjenke „een affectieve verscherping ". 3) Vgl. N. Gron. Wb. van Ter Laan. 4) Vgl. Fri. Wb. van W. Dijkstra. Verder is me vooral materiaal verschaft door den heer Sipma, lector in het fri. aan de Gron. Universiteit. 124 Als synoniem voor „zuigen" geeft Ter Laan: sabra, saabm, sjabm, sjabbeln, sobm, sjobm, sjobbeln. Hier varieeren niet alleen de anlauten, doch tevens de klinker en zelfs het suffix. Iets dgl. kennen de synoniemen voor loopen, enz.: sakkeldaauwm, sjakkeldaauwm, sokkeldaauwm, sokkel-, sjuggel-, sjoekseldra f tie; sokkeln, sjokn, sjoekn, sjoekseln, sjoeksjakn (!). Iets slordig en haastig naaien heet tjoekn. Toekn = ± een stootende beweging maken. Tjoekeln = met korte slagen pompen. T joekseln = dooreenkneden, mengen. Voor jenever kent het gron. jandoedel naast sjandoedel; voor dronken: sikkel en sikker naast sjikkel en sjikker (ws. uit het Joodsch, zegt Ter Laan) ; voor: plotseling huilen van pijn = gilpm, jilpm; te plaatsen naast sjilpm = nl. sjilpen, eveneens een onomat. Maar zelfs sj-en tj-varieeren (ook met enkele j-) : naast sjokn etc. (zie boven) staan jakkeln en tjakseln. Kermen = fri. kjirmje. Doch fri. tsjirmje = 1. kermen, weeklagen. 2. het angsig klinken van vogelgeluiden, b.v. bij dreigend onweer. En tjimje = kwijnen, niet goed gezond zijn. Als syn. voor babbelen, speciaal van vrouwen, kent het fri.: tsjouwe, tsjouwelje, tsousterje, tsjouterje: weliswaar met dezelfde anlaut, doch verder sterk varieerend; en met andere vokaal: tsja f felje, tsjantelje, tsjanterje, tsjatterje, stjottelje, stjotsje. In het dialect van Roden kent men de sj-en tj-anlaut in woorden, die alle zijn in te deelen in de twee groepen klank-en bewegings- nabootsingen en eveneens alle een sterke gevoelswaarde bezitten, dus klank-symboliek zijn. Naast de algemeen gangbare als sjilpen, sjorrn, sjouwm, sjokn, sjaggeln, staan de minder bekende vormen. De genoemde hebben naast de algemeen bekende beteekenis een sterk-affectieve waarde: Sjilpn wordt in 't bijzonder gezegd van het klagend piepen van kuikens, die de kloek verloren hebben. Sjouwen = 1. loopen als iemand, die een zware vracht draagt. 2. voortgaan met groote snelheid en veel lichaamsbewegingen; 3. op irriteerende wijze voortdurend in- en uitloopen, herhaaldelijk een bepaald punt passeeren. 4. een zware vracht dragen; eigenl. doelt sjouwen meer op de houding en beweging van 't lichaam dan op 't dragen zelf. Sjaggeln of sjaggern = schacheren, minder eerlijk zijn in de handel. Het syn. is scharrelen, in klank en rythme ook van dezelfde 125 gedaante. Dit, én de affectieve kracht van de sj-heeft stellig de ont]eening bevorderd. Sagrijn of segrijn = ontevreden, eeuwig klagend mensch. Maar wanneer men zijn geduld over al diens „gejeuzel" verliest, wordt de term voor een dgl. iemand = sjagrijn. De overname van de ij heeft hier stellig evengroote klanksymbolieke waarde als die van de sj-(ontleend of hersteld). (Vgl. voor ij surzien beneden). Sjakn, een onpers. werkw., komt alleen voor in de uitdrukking: „wat sjakt') (mij) dat ?" = wat gaat mij dat aan? Ook: „dat sjakt (wij) lauw!-- Sjaantern = 1. neuriën. Vandaar zeker, dat ik ergens het vermoeden las, dat het een ontleening zou zijn uit het fr., nl. chanter. We moeten bij deze woorden echter niet te gauw met ontleening klaar staan, al blijft deze mogelijkheid natuurlijk over. Zoo noemt Ter Laan o.a. sjas of sjars (= standje) een vervorming van het fr. charge. Ertegen is, dat de (fr.) woorden met ch-in 't gron. shebben (soms in variatie met sj-) : sees, seze, (sjees) ; senie, sinee (genie) ; sili (= chili-salpeter) ; sinaairn (geneeren) ; Sinees = Chinees ; siret (charrette) ; sukkeloa (= chocola) ; surzien = chirurgijn (met ie!) Dit sjas (of in affect. vorm sjars) 2) kan ook verwant zijn met het bovengenoemde sja. Het fri. tsjasse = aanhitsen van honden, denomin. van tsja! De hoofdbeteekenis van sjaantern is echter: zeurend, dwingerig huilen van kinderen. Deze heeten sjaanterpot, sjaanterboksyn, heel ruw zelfs: sjaanterkont. Het adj. = sjaanterig. De intensiteit der „sensatie" uit zich in sjaantertt in: 1. de meerdere of mindere lengte van de j. 2. de lange of overlange aa. 3. het suffix er. Wanneer we deze Rodensche vorm plaatsen naast de gron. synoniemen, dan wordt een stijgende graad van ergernis uitgedrukt door de vormen: sjantn, sjantern en sjaantern. Een ander stamsuffix heeft: sjankn = sjaantern. De gevoelswaarde is echter lang zoo sterk niet, hetgeen reeds blijkt uit de kortere vorm. Dit sjankn mag men plaatsen naast de bovengenoemde: sjenken, tjanken, tjenke(n), janken. Blijkens de Katwijksche vorm tjenke is de tj-anlaut vinniger van 1) In Leeuwarden, naar mededeeling van den heer van der Meulen, sjokt, met dezelfde vorm en beteekenis, doch met andere vokaal. 2) Vgl. het mij door prof. Overdiep meegedeelde schaars = schaats op Overflakkee. Tenzij we daar een verwantschap van scheren (schuren ?) moeten aannemen. 126 expressie dan de sj-. Vgl. ook: gron. janke = janken, naast tjankn = hunkeren. Dat de tj-inderdaad reflex is van heviger „sensatie" dan de sjblijkt uit de Rodensche vormen: sjavveln en tjavveln. Sjavveln = 1. lispelend spreken als gevolg van spraakgebrek of tandeloosheid. 2. vlug en onduidelijk spreken. Men gebruikt het, evenals tjavveln, uitsluitend van vrouwen! Zoo'n vrouw heet sjavvelbekkie, welk woord ook beteekent: tandelooze mond. De gevoelswaarde van dit subst. is vergoelijkend, medelijdend (diminutief!). Tjavveln echter, met het subst. tjavvelbek, tjavvel 1) (geen diminutief!) = reutelen, teuten, kletsen, venijnig babbelen (syn.: kwebbein, reveln, rebbein!). Een derde syn., ook alleen voor vrouwen gebruikt, is: tjouweln = zeurderig, lijmerig spreken. De gevoelswaarde is dezelfde als die van tjavveln. Het verschil ligt hier in de activiteit en het tempo van de spreekster en het gesprokene, hetgeen prachtig wordt gereflecteerd door het „keffende" venijnige tja-2) naast het sleepende tjou. Het gron. heeft dezelfde gerekte vokaal in de syn.: jaauweln en tjaauweln. Het genoemde sjakn 3) staat misschien in verband met: sjokn = stootend voortgaan niet vrij snelle, hoekige bewegingen van 't lichaam, zonder de voeten van de grond te heffen. ,,Loopml as n beer op sokn", zegt men ook. Iemand, die zich zoo voortbeweegt, heet een „sjokkerd". Sjokseln = sjokken, maar op een drafje; het is dus een intensief van sjokn. Vandaar: op n sjokselie = op n sjokseldravvie. (vgl. de gron. synon. boven). Sjokn, zoowel als sjokseln, typeert tegelijkertijd de beweging en het geluid. Tjakn = loopen in sloffen of muilen, die bij elke stap een korte klap tegen de hiel geven. In Hoogeveen e.o., waar de turfgravers veel fri. elementen brachten, beteekent dit woord hetzelfde als sjouwen, 3. Het woord tjakkerd, vooral voor vrouwen of kinderen gebruikt, heeft er een zeer slechte gevoelswaarde. T jakseln = intensief van tjakn. Wanneer we tjakn, tjakseln vergelijken met sjokn, sjokseln, dan 1) Fri. tsjaffelel = Leeuwarden: gaf fel = mond (ruw!) 2) Zie W. Dijkstra : Fri. Wb. op : tsjaffelje, waar hij citeert : „It giet mar tsjaf, tsjaf ! Bern, háld 'ris op fen tsjaffeljen." 3) Fen „ontleener" zou, blijkens de Leeuwarder vorm, kunnen denken aan fr. choquer, maar dan kan men sjokn daar ook van afleiden. 127 blijkt, dat een vinniger geluid van hooger toon wordt weergegeven door tj- + a. Tjoekn = iets vlug en slordig aaneennaaien; een bijvorm van toekn, tukn (Zie de gron. vormen). Sjoepm' = loopen op drassig terrein; het geluid, de zuiging van moerassige grond bij het betreden ervan. Vgl. gron.: so pm, sjopm, tjoepin, tjoepkm. Een electrische café-piano, die de rust der buren, en vooral hun zenuwen, vaak op de proef stelt, heet minachtend: tingeltangel. Maar wanneer de ergernis van den gekwelde zich eens moét uiten, dan hoort men de vorm tjingeltjangel met zéér lange j. Het woord tjoop = slordige, onbenullige vrouw. Vgl. gron. tjoop. Vele van bovengenoemde vormen in al hun variatie-mogelijkheden zijn uitsluitend Friesch-Groningsch en Noorddrentsch. De Nederlandsche met sj- en tj-voor Friesche woorden te houden, voor zoover geen ontleening elders zeker is, lijkt me daarom gewenscht. Mijn eigen dialect, dat van Sleen (Z.O. Drente), kent alleen de sj-anlaut, en wel uitsluitend in de woorden sjoku (maar nu met o, niet met s), sjokseldraf fier of sjokseltien en sjouwen 1 ). Sjacheren is er niet ongebruikelijk, doch scharrelen heeft de voorkeur (metgunstiger beteekenis trouwens!). Dit bewijst m.i. de fri. afkomst van sj-en tj-, als dit bewijs nog noodig was. Dat de beweging-en klank-woorden in hun affectieve beteekenis gemakkelijk elkaar beïnvloeden, bewijzen o.a.: a. douweln = 1. langzaam loopen. 2. = tjouweln, maar vooral in de beteekenis van: „erin om proatn" = praten, als iemand, die zijnverstand niet heeft. Roden kent beide vormen. b. dial. kuieren = 1. wandelen. 2 (zitten te) keuvelen. Mogelijk zou men douweln kunnen plaatsen naast tjouweln, en misschien zelfs naast sjouwen. Het was m.i. gewenscht, dat een geboren Fries en eveneens een geboren Groninger ons eens volledig inlichtten over de beteekenis niet zoo zeer, want die geeft het Wb. wel, doch over de gebruikssfeer en gevoelswaarde der woorden met sj-, tj- en tsj- anlaut in hun volkstaal. Want alleen de ziel der ingeborenen reageert volkomen zuiver op de klanken van een taal, omdat die uiting is van het meest-eigene van den mensch, omdat zijn taal zijn ziel zelve is. Hoogkerk. J. NAARDING 1) Vooral in de beteekenis : druk loopend verzamelen of samensleepen : zoo„sjouwdn" we als kinderen het Paaschvuur bijeen. 128' DE LIMBURGSCHE WOORDSCHIKKING IN PROZA EN POËZIE In aansluiting bij hetgeen P. van der Meulen in de Maartaflevering meedeelde over de woordschikking in het Land- en Stad misschien een kort bericht over de Limburgsche woord.-Friesch, is schikking niet van belang ontbloot. Juist gelijk het Land- en Stad-Friesch heeft het Limburgsch niet de vrijheid van het Algemeen Nederlandsch om van de twee bijzinvormen: la. dat hij dat geschreven had, lb. dat ik morgen komen zal, en 2a. dat hij dat had geschreven, 2b. dat ik morgen zal komen. willekeurig een van beide te kiezen. Echt Friesch is alleen de eerste woordschikking met den persoonsvorm van het werkwoord op het einde: zoowel in de a-gevallen dat het hulpwerkwoord met een verleden deelwoord, als in de b-gevallen dat het met een onbepaalde wijs geconstrueerd is. In de Limburgsche volkstaal is deze regel niet zoo streng, maar terwijl het Algemeen Nederlandsch en ook het Brabantsch in veel meer gevallen de tweede woordschikking met het hulpwerkwoord voorop gebruiken, vertoont het Limburgsch slechts in één derde aller gevallen deze tweede, en dus in twee derden aller gevallen de eerste woordschikking met het hulp achteraan. -werkwoord Uit „Alfons Olterdissens Prozawerken in het Maastrichtsch", Maastricht 1926, vond ik op 500 van dit soort bijzinnen slechts 36% met hulpwerkwoord voorop in vorm 2 (4% 2a en 32% 2b) en 64% in vorm 1 (48% la en 16% 1b) met hulpwerkwoord achteraan. In de Limburgsche Sermoenen was het verschil nog sterker. Slechts 31% had hier het hulpwerkwoord voorop: vorm 2 (9% 2a en 22% 2b) en 69% had vorm 1 (31% la en 38% lb) met het hulpwerkwoord achteraan. In het Limburgsche Leven van Jezus is het verschil iets minder. Slechts 37% der bijzinnen hadden hier het hulpwerkwoord voorop, dus vorm 2 (25% 2a en 12% 2b) en 63% vorm 1 (36% la en 27% lb) weer met het hulpwerkwoord achteraan. Maar in het groote Leven van Sint Lutgard, uitgegeven door Fr. van Veerdeghem is het ineens juist andersom. Hier vond ik toch in 68% van zulke bijzinnen het hulpwerkwoord voorop, dus 129 vorm 2 (28% 2a en 40% 2b) en slechts in 32%: vorm 1 (11% la en 21% lb) het hulpwerkwoord achteraan. In het Leven van Sente Kerstinen is het evenzoo: 70% van dit soort bijzinnen met het hulpwerkwoord voorop, waarvan 29% 2a en 41% 2b, en slechts 30% met het hulpwerkwoord achteraan, waarvan 16% la en 14% lb. Ten overvloede telde ik toen nog 200 gevallen uit van Veldeken's St. Servaas en vond daar eveneens 67% met het hulpwerkwoord voorop en slechts 33% met het hulpwerkwoord achteraan. Ook in het Middel-Limburgsch proza staat dus in twee derden aller gevallen in zulke bijzinnen het hulpwerkwoord achteraan, maar in Middel-Limburgsche poëzie is het juist andersom en staat in twee derden der gevallen het hulpwerkwoord voorop. LODE GEENEN. PRIMITIEVE VORMEN Voor eenigen tijd hebben we een enquête ondernomen naar de beteekenissen, die het verbum „doen" in Nederland zoo al kan hebben. Destijds is de vraaglijst ook in Onze Taaltuin afgedrukt. De definitieve uitwerking der vele belangwekkende gegevens is door omstandigheden in andere handen moeten gegeven worden, maar zooveel is bij ruwe schatting van het materiaal ons toch wel gebleken, dat een der voornaamste factoren, die het meerder of minder gebruik van het hier bedoelde werkwoord beïnvloeden, is de meer of minder primitieve instelling van den spreker. Bij de zeer primitieven ontwikkelt zich het werkwoord tot een volslagen hulpwerkwoord. Het is de onzekerheid in het gebruik der gevarieerde vormen der diverse verba, die als de drijvendekracht van het veelvuldig „doen"-gebruik gezien moet worden. Men heeft nu slechts de parate vormen van „doen" te koppelen aande Infinitief van het werkwoord, dat het hoofdbegrip aanduidt, en.... klaar is Kees! We wenschen hier te wijzen op het verschijnsel van de primitiveering der taal, dat, ook op het gebied der causatieve vormen zijninvloed doet gelden. In de courantentaal duiken herhaaldelijk dergelijke causativeeringen op, die, waar het stamwoord zelf causatieve beteekenis heeft, totaal ongemotiveerd zijn. Zoo komt al meer in gebruik de vorm: doen opmerken: „zooals de Evening News doet opmerken..." Dergelijke uitdrukking wordt al meer cliché. Waar „opmerken" met 130 zijn object-vorm zelf reeds de beteekenis heeft van: de opmerking maken, dat..., is het nog eens causativeeren als in strijd met de behoeften der taal absoluut te verwerpen. Naast het gebruik van „doen" als overtollig-foutieve causatieve vorm wordt dit werkwoord gebruikt als manusje-van-alles, een ver allerlei nadere preciseeringen opvangt, als: de heer R.-gaarbak, die deed daarna verslag van de provinciale vergadering, inplaats van: verslag uitbrengen of geven of leveren. Uit een onzer groote dag zinnetje: Twee zoons zaten in de bus, die-bladen noteeren we hetde aanrijding deed. Een recent geval: Spr. doet het verlies van de Chr. Hist. Unie leed, gelijk hem de opruiming onder de partijen vreugde doet. Het is duidelijk, dat deze primitiveerende tendens zeer vervlakkend op het beeld onzer taal werkt en we derhalve moeten spreken van taalverarming. In de lijst van „primitieve vormen" wenschen we voorts nog het verschijnsel te plaatsen, door ons in berichten van dagblad-correspondenten opgemerkt, dat het nl. voor velen dezer scribenten zeer moeilijk blijkt te zijn te voldoen aan de eischen der constructie van de „nadat"-zin. Ieder ook maar eenigszins ingewijde in de syntax van de volks zal het met ons eens zijn, dat dit type zinnen daar taboe is.-taal, Gaat de man uit het volk zich daaraan wagen, dan is het gevaar van te struikelen over de tijdstrap, zeer groot. Op het Plusquamperfectum grijpt hij niet terug, maar hij klampt zich angstvallig vast aan het Praeteritum van het bekende type volkstaal-zin uit het verhaal: toen... en toen... en toen.. Een korte observatie leverde reeds de onderstaande gevallen op: nadat de heer W. nog opmerkte,... nadat een tweetal aanwezigen zich lieten inschrijven als lid.. Spr. bepleit clementie voor de vrouw, die driftig werd, nadat de vrouw hem een slag op het hoofd toebracht. nadat nog verschillende huishoudelijke zaken werden afgekondigd... nadat er onder het zingen van Ps. 89 : 1 en 2 een collecte werd gehouden, werd de ouderavond gesloten. Dat de moeilijkheden om uit de eenvoudige „toen"-zin op te stijgen tot de gecompliceerdheid van de „nadat"-zin, niet alleen tot de zeer primitieve taalgebruikers beperkt blijft, moge hieruit blijken, dat de op een na laatste zin afkomstig is van een onderwijzer. 131 Inderdaad mag — en deze conclusie zouden we als slot willen plaatsen — aan het onderwijs in onze gecultiveerde moedertaal de eisch gesteld worden, bijzondere aandacht te wijden aan dergelijke onvolkomenheden in woordgebruik en zinsconstructie. Groningen. J. KLATTER OVER DE VOORNAAMWOORDEN IN HET GOEREES Men zie hierover ook het Dialect van West-Voorne door M. A. van Weel ( 157 e.v.). PERSOONLIJKE VOORNAAMWOORDEN. 't Persoonlijk voornaamw. le pers. enkv. is ikka of ik, als het beklemtoond is, anders ak, k of i. Voor het werkwoord gebruikt men meestal ik, zelden ikk a; dit laatste geregeld zonder werkwoord: Ik hop a, ik steka. Wie goot 'r mee? Ikka! Ikka niejt! Proclitisch wordt het k of g' als in het A.B.; g' voor de zachte medeklinkers b en d: ik ben > g'binn a ; ik denk > g'dienk a ; k voor de scherpe medeklinkers, maar ook voor de zachte v, w, z, die dan verscherpt worden, de m en n, de h en voor klinkers: ik vraag > kfraega ik moet > kmot(ta) ik vertel > k f a rtell a ik neem > kném a ik wacht > kwachta ik hoop > khópa ik zoek > ksoeka ik eet > kéta ik zeg > ksegga ik hoor > khoira. Voor de zachte g ook k, dus ik geef > kcheva of kché, ik ga > kchóó. Maar voor deze g en de k hoort men vaak alleen i, dus i ché naast i chéva, i komm a, i kanna, enz. Ik kom wordt ook komma, ik koop > ki pa. Vergelijkt men dit komma met de infinitief komma (n), dan heeft men in 't eerste een krachtiger en langer aangehouden sluiting en daardoor is ook de explosie merkbaar sterker. Het enclitisch gebruikte ik (dus k) brengt vaak heel wat klank te weeg, meer dan in het A.B., b.v.-verandering ben ik > bingk. blijf ik > bluuk. Dêêr bluuk niejt (daar blijf ik niet). geef ik > geek. Dêêr geek niejt om (daar geef ik niet om). vraag ik > vraek. Dá fraek niejt, dêêr vraek niejdom. krijg ik > kriek. Moewder, kriek wat? 132 mag ik > mak. moet ik > mok. Mok mee? (Moet ik mee ?) zeg ik > zek. Dêêr zek niks fan, da sek nie ft. leg ik > lek. Wat lek noe ta zidnaka? (Wat leg ik nu te zaniken ? ) Bij langzaam spreken houdt men ook binnak, blüvak, gévak, vraegak, mágak, mótak, zégak, légak. zal ik > zak, da sak nie ft. Zal ak dat neme? laat ik > laek, dat laek nooit, of ook wel, met minder klem toon lik, b.v. lik ja dat as f artella. wil ik > wik. weet ik > week. Dêêr week niks van. Daar weet ik niets van. hou ik > houwk. Dat houwk fast. (Dat houd ik vast). doe ik > doewk. vind ik > vingk. Dêêr vingk niks an (daar vind ik niets aan.) heb ik > hek. Dat hek nie ft. Maar bind ak < bind ik. In 't Charloise dialect zegt men voor ik vind, ik bind, k f ing a g'binga. In 't Goerees komt dit verschijnsel alleen voor in de verleden tijd: bond ik > bong ak en daarsnaast g'bonga. vond ik > vong ak en daarnaast kfonga. Ja ik > jóák, neen ik > nêênak of nêêngk. Voor deze vormen vergelijke men Stoett, Middeln. Spraakkunst § 33. als ki > ázak of ak. Ak kláêr binne, kommak = als ik klaar ben, kom ik. dat ik > dak. Hie zeit, dak ta laeta binna. De 2e nv. van ik ontbreekt, de 3e en 4e zijn mien of man. Ge mien dat > (geef mij dat) en onbeklemtoond gem an dat. Hij slaat mij > hie slóó mien (man). Dat is van mij > da's fan mien (man). Kom bij mij > kom bie mien (bieman). De eerste persoon meervoud is in de le nv. wiele of man, in de 3e en 4e nv. üs Wiela (> wijlieden) krijgt steeds de nadruk. Wiela blü(va) tuus > Wij blijven thuis. Zullen wij dat eens doen? > Zalle wiela da' doewa? en onbeklemtoond Zamm an da's doew a ? Ook bij 't enclitisch gebruik van man treden weer veel assimila ties en uitstotingen op. Men vergelijke: 133 Willen we > Wimman. Wat geven we er om > Wa cheinan drom. Kunnen we > kamman, kamman. Zullen we > zamman of zumman. Moeten we > roomman. Zijn we > biroman of binnaman. Laten we > laeman of limman. Konden we > konnaman of komm an. Vonden we > vongaman. Blijven we > bliivaman of blüman. Krijgen we > kriegaman of krieman. Als we > amman of ázaman. dat we > dattaman of damman. Hie zeit, dattaman (damman) motta komma. Het paard, dat we wegbrachten > 't Paerd damman weigbrochta. daar we > dêêm a n. Het huis, waar we heen moesten > 't Hufics dèèm an na a toe most a. Eer we dat doen > eeman dá doewa. Voor we > vooman. Maar we zullen hem wel krijgen > Má man zumman wel kriega. 2e persoon enkv. 2e pers. meerv. 1. joe, ja. 1. joela, ja. Joe en joela zijn de 2. — — geaksentueerde vormen. 3. joe, ja. 3. joela, ja. 4. joe, ja. 4. joela, ja. 1. Joe komt, kom joe? 1. Joel a komma, komma joela? 3. Hie geef joe dá boek. 3. Hie geef joela dá boek. 4. Ik sieja joe (ik zie jou). 4. Ik siej a joela. 4. Ik komm a bie joe. 4. 't Is van joela. Enclitisch gebruikt werken joe, j, joel9 sterk palataliserend en assimilerend. Kan je > kájja of káj bv. káj niet? Zal je > zájja of záj bv. záj komma? Moet je > mójja of mój bv. mój wat? Wat geef je > wá ché ja of cheej? Krijg je > kriegja of krieja. Dá krieja niejt. Laat je > laej a. Wil je > wïjja of wij, maar nog vaker tot weija, dus met ver 134 wijding. Vergelijk ook ben je > bija of beij a. Beij noe gek > ben je nu gek? I,ig je > leija. Ken je > keija, dus ken je hem > keij'n?; ik ken je wel > i keija wel. Vergl. ook wel ja > beijóct. Eer je gaat > êêj goot. Voor je komt > vóój komt. Had je > Hóáj a. Hóáj a mar azwega. De 3e persoon mannelijk is le nv. hie, an. 3e nv. zien, zan, an. 4e nv. zien, zan, an. Hie wordt gebruikt in de hoofdzin, als het vóór de persoonsvorm staat en verder steeds, als de klemtoon er op valt: Vb. Hie wil niejt. Hie bei chaliek (hij heeft gelijk). Wá seit hie darvan? Weetja, of hie mee komt? In alle andere gevallen zegt men in de nominatief an (analogie naar de 4e nv. vgl. Got. ina en hun zegge in de algemene taal). Dus: Wá seit an? (Wat zegt hij ?) Wanneer komt an? Madêên is an dar. En in de bijzin: Hie zeit, dat an merga komt. Kweta niejt, of an komt. Dit is at haus, dat an akocht heit. Het gebruik van een andere vorm, al naar het verbum volgt of voorafgaat, komt overeen met het A.B. (hij en ie) Vgl. ook het dialekt der Noord-West-Veluwe van Schothorst § 302. 3e nv. Dat Dat möjja'n niejt gé(va). Met emphasis: Dat möj zien gé(va). 4e nv. Ik binna mit zan mee aweest en met nadruk: Ik binna mi sien mee aweest. Da's óók van zan. Da's van zien. KhiSra'n. Khóóra zien Sak. En hier hoort men ook wel hie. Ik zag hie oak. Van wie heija dat? Van hie, van hie-zelf. I-let meervoud is in de l', 3e en 4' nv. heulja, een enkele maal heat (r) lie, en verder za als in het A. B., maar heulja steeds beklemtoond. Heulja komma mee, Geeft heulja mar (Geef het hun maar). Heija heulja niejt aziej? (Heb je hen niet gezien ?) Kwas bie heulja. Góó nae heulja toe. De vrouwelijke vormen zijn: Enk. 1. heur, za. Meerv. 1. heulja, heu(r)lie, za. 3. heur (d) ar, za. 3. idem. 4. heur, (d) ar, za. 4. idem. Wa seit heur darvan? Kom sa niet? Zeit at heur ó k mar. Geef at sa (ar) mar. Dá cheek tar. Roopt (roept) heur as. Roopt ar mar. Zieja dar? 't Is van heur. 't Is van dar eiga. (Van haar zelf). 135 In de vragende vorm krijgt het verbum praesens bij hie, an, heur, steeds een t. Geeft hie, an, heur joe dat? Bij za wordt de t steeds weggelaten en ze verscherpt tot se. Geef se, Komse, house (houdt ze), doewsa, zelfs bij werkwoorden, waarvan de t tot de stam behoort: Hoewsa (hoest ze), zissa (zit ze), praesa (praat ze), enz. Het pronomen voor het onzijdig is at, als in 't A. B. Wá doet at? Wa seit at? Geeftat of geef at an sent. Hellaptat? (helpt het). De pronominale aanduiding komt in 't Goerees vrijwel overeen met het A. B. Zo zegt men van de koe: Hie geef feel mell a k ; van de kip: hie lei choewd (hij legt goed), van de kat: hie hei jonga. Bij de stofnamen is echter een besliste voorkeur voor het vrouwelijk pronomen: van pap, soep, koffie, melk, enz. zegt men: z a is hêêt, koud, dine a, enz. Van de tarwe en andere granen zegt men: z a is riepa, za schiejt choewd (= ze schiet goed, d.i. de opbrengst is groot). Ook van de juun (ajuin: za is best van de jaere, mar za is ta goekoap. Van tabak: za is swaer, za roakt best, van speculaas: za is lekker. Van boterletter, waar men meer aan een bepaalde letter denkt, zegt men: hie is lekkar. Dit zelfde kan men constateren bij vis: za is fijn, maar van één vis zal men zeggen: hie 's best. Omtrent de 2e persoon enkv. joe is op te merken, dat het gebruikt wordt jegens iedereen, laag of hoog geplaatst; wel beginnen de jongeren in 't laatste geval steeds meer u te zeggen. Ouderwetsemensen gebruiken joe in hun gebeden, maar ook dat verdwijnt meer en meer om plaats te maken voor gij en u. Het reflexief pronomen is in 't Goerees: le p. e.: m'n eiga: k f ergiss a m'n eiga = ik vergis me. khè man eiga varschóónd = ik heb me verschoond. 2e p. e. je eiga: Schaem joe ja eiga niejt? Je doew ja eiga mar last an. 3e p. e ni. z'n eiga: Dat herinnart an zan eiga niejt (dat herinnert hij zich niet). Hie driengk san eiga dronkag = hij drinkt zich dronken. 3e pers. e. vr. der eiga: Za bemoeit tar eiga overal mee. le pers. meerv. uus eiga: Man-hè uus eiga al án a klêêd. 2e pers. meerv. ja eigo: Hè joela ja eiga al awassap 3e pers. meerv. dar eiga: Za haasta dar eiga nooit. Een hoogst enkele keer hoort men vormen gebruiken zonder eigen: ik schaema m'n dood en in geen geval in de 3e pers. Vgl. 136 Van Schothorst § 302, die opmerkt, dat de vorm ma eigan in het N.W. Veluws alleen gebruikt wordt, indien er de nadruk op valt, Hier is dus de vorm zonder eigen regel in de le pers.; voor de 2e en 3e persoon worden alleen vormen met eigen gegeven. Vgl. ook Opprel § 60, die voor de 3e pers. vr. e. vormen met dar opgeeft. Za istar anklêêja. Toen gong za dar êêst wassa. Op Charlois hoor ik deze vormen nog steeds gebruiken. Na een voorzetsel gebruikt men dezelfde vormen als boven gegeven zijn; in het A. B. wordt het voorn. vaak versterkt door zelf. (Vgl. Van Schothorst § 304) : 't Is vamman eiga = 't is van mezelf. Ja mod op ja eiga vartrouwa. 't Góót nut san eiga = 't Gaat vanzelf. Hie is 't liejfst bie zan eiga (hij is 't liefst thuis). Ha ngóó ntèrrega op uus eiga = wij gaan morgen op ons zelf wonen, b.v. van jonggehuwden. Joel a mott a mar mij j a eiga t a raed a góó. Za hè 't choed mittar eiga aschota = ze hebben het goed met zichzelf getroffen, gezegd van mensen, die zeer zelfingenomen zijn. Slechts in enkele gevallen wordt zelf gebruikt, bv. Ik komm zelf, ja mott a t self wet a, dus in de nominatief. Hie leit van zan zelvan = hij is bewusteloos. In Flakkee zegt men: dat laet s'n zelvan varstaa, in Goeree: dat laat san eiga var d.w.z. dat is te begrijpen. -stóó, Het door Opprel in § 60 gegeven zellavars is ook in Goeree een enkele maal te horen: hie mottat zelvars (zelf) weta. (Zie Franck Mitteln. Gramm. § 229). In een voorzetselbepaling, behorende bij een infinitief, die afhangt van de w.w. zieja, hóóra, voela, e.d. gebruikt men als pron. refl. man, ja, zan dar, uus, dar. Ik zagga man schaa vóó man (ik zag mijn schaduw voor me). Za hóórda da joon an dar röpa (ze hoorde den jongen aan haar roepen). Hie voetalt hat vardriejt ovar zan komm a. (Vgl. Opprel blz. 34). Het wederkerig voornw. elkaar is in 't Goerees mankidra. 2e nv. Za hè mankódras klêêran an (ze hebben elkaars kleren aan). 3e nv. Za géva mankó ra da schuld. 4e nv. Za zieja mankó ra haest nooit (Ze zien elkaar bijna nooit). F. DEN EERZAMEN. 137 OVER „NEVELS" EN „DAMPEN" In het jaar 1677 bezocht Anthony van Leeuwenhoeck, gelijk hij wel vaker deed, den ouden Constantijn Huygens, die zich steeds levendig interesseerde voor zijn onderzoekingen. En hier ontving hij een kegeltje Moxa, een, van de Chinezen afkomstig middel, — destijds zeer in de mode — dat bestond uit een hoopje viltachtige plantendelen, welke, op de huid geplaatst en daar aangestoken, de jicht zouden genezen. Thuis gekomen, beproefde Leeuwenhoeck direct deze „pleister" op zichzelf, om de werking na te gaan „alleen uyt curieusheyt, terwijl ick met dien nevel van Podegra niet besmet ben", zoals hij de 14e Mei van dat jaar schrijft aan Henry Oldenburg, secretaris der Royal Society te Londen. De vraag is nu, wat bedoelde Leeuwenhoeck met „dien nevel van Podegra" 1). Het woord „nevel' is volkomen synoniem met „damp" (Ni. Wdb III2i 2267). Nu beschouwde men in de oude geneeskunde dampen, vochtige opstijgingen, als oorzaak van ziekten. Deze dampen, z.g. miasmata, konden onder invloed der hemellichamen uit zee oprijzen. Soms werden zij door de zonnewarmte opgelost en verdwenen ze in de lucht. Was het water echter bedorven, dan had de zon over de miasmata geen macht, maar zij verbreidden zich en omhulden de aarde met giftige wolken, die ziekten verwekten, in de eerste plaats de pest. Vandaar, dat men deze trachtte te bestrijden door het branden van groen hout en aromatische kruiden, terwijl de pestarts, gehuld in een volkomen afsluitend gewaad een masker droeg, waardoor de in te ademen lucht eerst langs welriekende drogerijen streek. Behalve door dampen van buiten af kon een ziekte veroorzaakt worden, doordat de lichaamsvochten of „humores" bedorven waren en tot gisting overgingen. Hierdoor ontstonden dampen, wier opstijging droeve gemoedsstemmingen en „melancholieke" kwalen te weeg brachten. Tot deze laatsten behoorde o.a. de jicht, die men weet aan bederf, gisting, of overvloed van zwarte gal. Leeuwenhoeck steunde dus met zijn uitdrukking „nevel van Podegra" op een algemeen verbreid volksgeloof. Doch op dit 1) De mededelingen, betrekking hebbend op oude geneeskundige denkbeelden, werden mij verstrekt door Dr. M. A. van Andel te Gorkum, dien ik vriendelijk hiervoor dank. J. M. 138 zelfde geloof berusten niet alleen citaten, als gegeven worden in het Ni. Wdb. III2, 2267 (b.v. uit Bredero: „Wil yemand segghen, dat De min oock geeft veel pijnen... Die dampen haest verdwijnen, En men verwacht schoon weer" of uit Joh. van Beverwijck: „Slapende koortsen... komt mede uyt eenen verdovende Damp"), maar ook de uitdrukkingen: De Dampen inhebben, iemand de dampen aandoen, de smoor (= damp; de Bo. W.Vl. Idiot.) inhebben, de pest inhebben, iemand pesten, enz. „De dampen inhebben" en „iemand de dampen aandoen" zouden dan ook niet verklaard moeten worden op de wijze als Prof. Stoett in zijn „Ned. Spreekwoorden, Uitdrukkingen en Gezegden" (1923) blz. 157, no. 404 heeft gedaan, n.l. door verband te leggen tussen deze uitdrukkingen en het Mnd. „dampe = asthma", het Fri. „dempig, dampig = kortademig, vooral gezegd van paarden." Prof. Stoett meende, dat hier een tweede geval was van een werk opgevat als pluralis van het zelfst. nmw., zoals wij het ook-woord, vinden in de uitdrukking „naar iemands pijpen dansen ". Aannemelijker echter is de opvatting, dat „iemand de dampen aandoen" betekent: bij iemand de „dampen" opwekken, waardoor hij droefgeestig wordt. Dus: iemand verdriet aandoen. „De dampen, de smoor inhebben" is dan een stap verder, n.l. (door de werking der dampen) het land, verdriet hebben. De uitdrukkingen, „iemand pesten" en „de pest inhebben" zijn feitelijk volkomen equivalent met de bovenstaande gezegden. Alleen komen hier de dampen niet van binnen uit, maar men jaagt de miasmata, de vergiftige „nevels" op zijn vijand af, en wanneer deze ze „inheeft" is 't gevolg ziekte en „melancholie". Op dezelfde wijze kan men zijn tegenstanders wensen: „Krijg de choléra, de koude koorts, de pip", alles door „dampen" en „nevels" veroorzaakt. JUDI H. MENDELS. TAALKAART : KAAS Het woord kaas is een algemeen westgermaansch leenwoord uit het latijn. Lat cáseus > wgerm. *kásia (oudhgd: chási; oudned: kási). Uit oostelijke dialecten, waar umlaut van lange vocalen plaats had, zijn die umlautsvormen in de meeste dialecten ingedrongen. De umlautsfactor mouilleert de s, zoodat kási > kási. Door epenthese ontstaat nu een ultra-korte diphtong: kdis en dit wordt klis 139 belangrijk deel van ons taalgebied hun invloed sterk deden gelden en hier frequente epenthese optrad (zie v. Ginneken „Ras en Taal" p. 36 en 39) werd dit kejs tot kjes, dat dan assimileert tot kjis. De Nederlandsche articulatiebasis echter duldt op den duur dien stijgenden diphtong niet. Uit het verzet daartegen resulteeren dan vormen als: kejas 1 ); kijas; ke:s; ki:s, terwijl deze vormen zich dan weer verder kunnen ontwikkelen, zooals b.v.: kejas > ki:s, enz. Beschouwt men nu de taalkaart van kaas, dan ziet men al deze vormen nog heden ten dage in de dialecten verschijnen. Uitdrukkelijk merken wij hierbij op dat in het Oosthrabantsche kj E : s-gebied, zooals de kaart dit vertoont, overal kj r : s voorkomt, maar dat dit niet het eenige woord is. Daarnaast zijn er ook kr:s en kias in gebruik. Tevens is het hier de plaats om er, misschien ten overvloede, op te wijzen dat overal waar nu kids voorkomt het 1) In Midden-Limburg, bewesten de Maas, in de streek tusschen Helden, Weert en de Belgische grens, kent men een woord : kuias, in de beteekenis van: vruchtenbrij, bestemd om op een deegbodem uitgesmeerd te worden, waarmee ze dan, gebakken, de bekende Limburgsche vla oplevert. Nemen wij nu in aanmerking dat kaas in Limburg oorspronkelijk alleen in den Limburgschen, uitsmeerbaren vorm voorkwam (de gewone kaas noemt men er nu nog steeds „Hollandsche kaas"), dan is het niet al te gewaagd te veronderstellen dat wij hier met een vorm van het woord kaas te doen hebben. In dat geval zou het al een zeer interessante vorm zijn, want dan betrapten wij hierin de reactie der Nederlandsche articulatiebasis midden in haar verzetwerking. De stijgende diphtong kjes immers blijft niet bestaan, maar wordt door reactie kejas. Dat zal echter niet ineens spontaan gebeurd zijn, daar het wel geen bewust sociaal verzet was, maar een biologisch-gebaseerd onbewust verzet der articulatieorganen van het andere ras. De omvorming van kjes tot kejas zal dus geleidelijk geschied zijn, en het meest waarschijnlijk wel met behulp van svarabhakti-vocaaltjes, zoodat we ons het verloop der reactie tegen de stijgende diphtongen aldus kunnen voorstellen : kjes > kajes > kajas > kejas. In dit verloop verplaatst zich het zwaartepunt der silbe geleidelijk naar voren, evenals dat bij de liquida-metathese het geval was (kirk > kirrik > kirrik). De overgangsvorm kajas, die de zuiver evenwichtige silbebalans vertoont, komt nu precies overeen met het boven vermelde woord kuias, dat men evengoed kajas kan schrijven. Het is heel goed mogelijk dat dit woord in dezen vorm geconsolideerd is om deze specifieke beteekenis te differentieeren van de eigenlijke beteekenis : kaas. Of zou 't slechts een toevallige coïncidentie zijn dat dit woord in deze beteekenis zich juist in dit gebied gehandhaafd heeft, waar ook de overgangsvormen der liquida-metathesis bewaard bleven? De cultuurgeschiedenis zou aan deze veronderstelling misschien nog een steun kunnen geven door na te gaan of de dateering van deze articulatiereactie tegen de stijgende diphtongen klopt met de gegevens omtrent de kaas-bereiding in Limburg en het gebruik der goede Limburgsche vla. 141 woord in een vroegere, zij 't dan waarschijnlijk slechts korte, periode k j E .s geluid moet hebben. De friesche vorm tjis vraagt nog een nadere verklaring wat den anlaut aangaat. In „Ras en Taal" zette Prof. van Ginneken uiteen hoe de prae-slavische articulatiebasis gekarakteriseerd wordt door de tendenz om alle vocalen te groepeeren in twee correlatieve reeksen van prae- en post-palatale klinkers en alle consonanten in twee reeksen van weeke of gemouilleerde en harde of gevelariseerde medeklinkers, en hoe deze voortdurend aan elkander assirileeren binnen dezelfde silbe en hetzelfde woord. Een uitvloeisel van deze praeslavische tendenz [die in „Ras en Taal" p. 7 meer gelukkig een Euraziatische tendenz genoemd wordt] is nu de palataliseering van velare consonanten onder invloed van omgevende praepalatale vocalen of van een volgende j. Daarvan is nu de friesche vorm tjis een voorbeeld. De anlautende velare consonant k is onder invloed van den volgenden praepalatalen klinker gepalataliseerd. Tenslotte blijven dan op de kaart nog de gebieden over die den vorm kris vertoonen. Dit is niets anders dan een verdere velariseering der á in de dialecten waar de inheemsche articulatie-tendenzen, die sterk naar een open-mond-articulatie neigden, de overhand hadden. In deze meer westelijke dialecten had geen Umlaut van lange vocalen plaats. De c werd dus niet gepalataliseerd, en de openmond- neiging van den inheemschen articulatiebasis vond nu óók een steun in den prae-slavischen articulatie-basis. Volgens den bovengenoemden complexen tendenz immers groepeert de prae-slavische articulatiebasis alle vocalen in twee correlatieve reeksen van prae- en postpalatalen en alle consonanten in twee reeksen van weeke en harde. Evengoed als nu in de gunstige omstandigheden volgens dezen tendenz de anlautende k zich assimileert aan den volgenden praepalatalen klinker, zoodat de heele silbe vóór in den mond komt te liggen, evengoed kan in de daarvoor gunstige omstandigheden van een ander, niet-umlautend, dialect, deze zelfde tendenz het effect hebben van een sterkere velariseering van den klinker, waardoor de geheele silbe achter in den mond gearticuleerd wordt. Dit nu is het geval geweest overal waar de kaart den vorm kos vertoont. Het d-gebied rondom Overpelt doet op het eerste gezicht wat vreemd aan. Een umlaut-looze vorm midden in de streek waar de lange vocalen toch umlaut ondergaan, en dat juist bij een woord 142 waar de oostelijke umlautvormen zich zoo sterk over heel het land ingedrongen hebben, is toch wel wat merkwaardig. Het is meer waarschijnlijk dat dit een voorbeeld is van den vorm kaas die, door wegvallen van het epenthetische i-tje, uit kcis ontstond (zie hierboven). L. GEENEN VRAAG EN ANTWOORD VRAAG 1. Elk jaar opnieuw ontstaan in klasse drie van mijn school vragen naar aanleiding van den volgenden zin in de bloemlezing, waar een vriend iemand die hem om raad komt vragen troost met de opmerking Kom! daar redden we ons wel uit! Laten we niet direct het ergste denken (M. Hellen) . Hoe is Uw meening over dit merkwaardige pronominale gebruik? J. B. te 's Bosch. ANTWOORD. „Wij" duidt in het algemeen op de verbondenheid van den spreker met anderen binnen een zeker groepsverband. Maar in het onderhavige geval blijft daar niets van over dan het deelen in dezelfde globale gemeenschappelijke sfeer, het besef zich in elkanders psychische presentie te bevinden, elkaar bij alles te kunnen volgen en daardoor ook te deelen in elkanders leven. En dit allersimpelst gegeven doordringt de situatie, die daar volop aanleiding toegeeft zoozeer, dat de doorleving van de eigen individualiteit geheel op den achtergrond gedrongen wordt. Spreker en toehoorder zijn volkomen op elkaar ingesteld, een verdere geleding in de ordening is er niet. Vandaar dat men hier ook niet langer de verschillende „personen" in den grammaticalen zin van het woord onderscheiden kan, die altijd een zekere verdere begrips- ensysteemvorming in de situatie veronderstellen. Men verkeert in een soort pregrammaticaal stadium. We (altijd accentloos) kan op deze wijze gaan beteekenen jij, jullie, ik etc. Tweede persoon. Behalve het geciteerde geval, dat in den singularen vorm niet half zoo innig zou klinken, b.v. een moeder tot haar kleintje Kom! nu scheiden we uit met spelen en gaan we naar bed! Vader als hij een kind aan tafel helpt Zoo! en nu eten we nogeen peertje! (Het samen-zijn en samen-handelen met de ouders is,,lustbetont"). Een gemoedelijke coiffeur sust een gehaasten klant We zijn zoo geschoren, meneer! Uit het contemporaine litterairefransch Je crois, que nous ne voulons plus nous faire religieuse (!) , hein? (een vaderlijke toon). Zeer frequent Allons donc! voor 143 Allez donc! Volgens Grimm regelmatig in 18e eeuwsche duitsche schooltaal, juist tegenover leerlingen van wie men niet wist of ze met du of met Sie aangesproken moesten worden. Tegen eenjongen graaf von B. Sind wir nicht Esel! Waarop de leerling zichverdedigt Ich meinerseits protestiere! of elders al even vriendelijk Sie auch mit, herr cantor? And ho ware we to-day? (Shaw). Eerste persoon. Een rustig uitstel van een beslissing door een hooger geplaatste We zullen nog wel eens zien! Vader afwerend op een verzoek van één der kinderen We zullen je aan zien komen! Jij, een fiets! Een leerling na een standje van den rector terugkomend in de klas Dat hebben we alweer gehad! (onbeleefd, tot de andere jongens). Twee studenten, die elkaar in het geheel niet kennen, zitten samen op het Instituut te studeeren. De 'een met het touw al in de hand. Vindt U het goed, juffrouw, als we een raam opendoen? 0! gaat Uw gang, meneer! Soyons sage, se dit-il. Let's have a look! Let's try! Warte! dich kriegen wir! (reiziger in een spoorwegcoupé tegen een lastige vlieg). Zelfs enkele gevallen voor den derden persoon, wanneer de spreker met goede of kwade bedoelingen diens rol gaat spelen. Zoo helpt een moeder haar zoontje, dat excuus moet komen vragen, over de moeilijkheden heen We zullen het nooit meer doen, Vader! is 't wel, Jantje? Een staker schamper over zijn patroon tegen een derde We zijn fabrikant, zie je, en dan mag je zoo ongeveer doen wat je wilt! Twee reizigers spottend over een collega, die met een spiksplinternieuwe jas voorbij paradeert We hebben van de maand zeker een bofferdje gehad, hè? Uit een fransch tooneelspel. Mad. de C. C'est votre premier ouvrage, monsieur? — D.M. 0, j'ai fait des poèmes! — G. Et couronnés par l'Académie, madame la comtesse... Nous-sommes lauréat. Zeer algemeen is tenslotte de beteekenis er is, daar is voor „we hebben" in de vlotte ietwat subjectief georiënteerde spreektaal. Nou zullen we het hebben (rapporten uitdeelen, de rector komt binnen) . Wat zullen we nou hebben? (lawaai in huis) . Daar heb eindelijk (een langverwachte). Wat zullen we nou-ben we hem aan de fiets hebben hangen! (jongenstaal) . Men doet dergelijke gevallen wel eens af met de karakteristiek „verzwakte" of „verbleekte" beteekenis. De kwestie is juist andersom, naar men ziet, de oorspronkelijke beteekenisstructuur wordt juist extra-diep doorleefd en doordacht. J. WILS. 144 ONZE TAALTUIN MAANDBLAD VOOR DE WETENSCHAP DER TAAL ALS VOLKS NATIONALE CULTUURSCHAT EN INSTRUMENT VOOR-UITING, SCHOONE KUNST. ONDER REDACTIE VAN PROF. DR JAC. VAN GINNEKEN EN MET MEDEWERKING VAN DR J. GRAULS, DR J. JACOBS, PROF. DR G. S. OVERDIEP, PROF. DR JOS. SCHRIJNEN EN PROF. DR J. WILLE 6de Jrg. No. 4. AUG. 1937. Gebrs. van Aelst C.V. Maastricht ONZE ZUIDELIJKE TAALGRENS EN DE GERMAANSCHE BEVOLKING VAN HET MEROVINGISCHE RIJK Nog altijd hangt er een dichte sluier over de bevolkingsgeschiedenis van Noord-Frankrijk in den Merovingen-tijd, en onopgelost is immer nog evenzeer het vraagstuk naar de oorzaken der Nederlandsch-Fransche taal België. De meer interessante dan overtuigende studie van Des-grens in Marez 1 ) , zoo was immers ons aller indruk, kón toch niet het laatste woord over deze quaesties zijn. Lindemans verzette er zich reeds tegen. Welnu, ook de buitenlandsche reactie is nu losgekomen. Over beide vraagstukken handelt toch een zoo juist verschenen omvangrijke studie van Dr. Fr. Petri, onder den titel: Germanisches Volkserbe in Wallonien und Nordfrankreich (Röhrscheid) Bonn 1936, een boek van meer dan 1000 blz. dat ik hoop over eenigen tijd, als ik al het nieuwe een beetje heb kunnen laten bezinken, hier uitvoerig denk te bespreken. In een voordracht voor de „Gesellschaft für rheinische Geschichtskunde" te Keulen gaf schrijver er een overzichtelijke samenvat 2) van. En het is vooral deze samenvatting, die mij aanleiding geeft,-ting om de aandacht voor dit belangrijke boek te vragen; en nu alvast de geesten ertoe voor te bereiden door te toonen, dat, als deze nieuwe conclusies inderdaad volkomen bewezen worden, dit heel goed uitkomt met een heele reeks andere gegevens, ons reeds van elders bekend. Kort en goed komt toch het nieuwe antwoord op de twee in onzen 1) Le problème de Ia Colonisation franque, Bruxelles 1933. 2) Die fränkische Landnahme und das Rheinland (Peter Hanstein). Bonn 1936. 145 titel gestelde vragen hierop neer. De bevolking van Noord-Frankrijk was in den Merovingertijd zoo goed als geheel Frankisch en sprak dus Ger nam zijn Oudnederlandsche taal mee naar Parijs, en zijn-maansch. Clovis volgelingen vernederlandschten bijna heel Noordfrankrijk. Op deze plotselinge verovering en deze schielijke kolonisatie op veel grooter schaal dan men tot nu toe meende, volgde echter na twee-drie eeuwen een langzame maar zekere reactie der uitgemoorde of onder den voet geloopen vroegere Gallisch Romaansche bevolking, die in de Karolinger eeuwen een tweetaligheid heeft verwekt, die in het huidige België nog altijd voortleeft, maar in Noord-Frankrijk ten gunste van het Fransch, doch in Vlaanderen, Brabant en Limburg ten gunste van het Nederlandsch werd opgegeven. Want aan onzen kant van de heirbaan van Keulen naar Bavay ontbrak de oude Gallische voorromaansche bevolking, die deze reactie droeg en woonden er alleen of vooral Germanen en Belgen, vermengd met Thoringiërs en Prae-Slaven. Men ziet aanstonds, dat door dit antwoord de twee vragen tot een zijn geworden, en dus ook het veiligst samen kunnen worden besproken. Tot nu toe hield men 3 ) , dat de massale kolonisatie der Franken was opgehouden bij de tegenwoordige taalgrens, die althans in het Oosten en het midden, nu reeds 700 jaar, dus sinds a° 1200, bijna onbeweeglijk stand houdt; en dat ten Zuiden daarvan: van een eigenlijke volksverhuizing geen sprake was geweest; zoodat de Franken alleen hertogen, graven en andere hooge bestuurders over de overwonnen bevolking hadden aangesteld, maar er overigens weinig hierdoor veranderd was. Praktisch verlengde men dus op louter hypothetische gronden het bestaan der tegenwoordige taalgrens van a° 1200 tot a° 500 toe, met nog eens volle 700 jaar. En dan baseerde men daarop de geringe dichtheid der Frankische colonisatie. Is dat juist geweest? Neen, zegt Petri, dat was onjuist, en als eerste bewijs, waaraan eigen zijn heele uitvoerig boek gewijd is, haalt hij hiervoor aan, dat tallooze-lijk plaats-, bosch-, boerderij-en landerijnamen uit Noord-Frankrijk en Wal dag van heden duidelijk hun Oudnederlandsche afkomst-lonië tot op den verraden. Reeds Franz Steinbach had in zijne „Studien zur westdeutschen Stammes- und Volksgeschichte" van 1926 op allerlei gronden het samenvallen der oude kolonisatie-grens met de tegenwoordige taalgrens bestreden; Petri komt dit nu staven met een heele reeks van oorspronkelijk Oud 8) Zie b.v. een uitstekende samenvatting in Schönfelds derden druk van 1932. blz. XXV en vigd. 146 nederlandsche namen in het heele Fransche gebied tot aan de Seine en Marne, en op vele plaatsen zelfs tot aan de Loire toe. Onmiddellijk tegen de taalgrens aan ligt een tamelijk breede strook met bijna uitsluitend oorspronkelijk Germaansche namen, en vandaar gaat dan een vijfmaal breeder strook met pas heel langzaam verminderend percentage omlaag; en daarna in het Oosten vooral nog een even diepe strook tot de Aube. Dan pas worden ze zeldzamer, om ten slotte, ver beneden de Loire geheel en al te verdwijnen. Meende men vroeger, vooral op gezag van Kurth's Frontière linguistique, dat deze Germaansche namen slechts eenige verdwaalde relicten waren als rari nantes in gurgite vasto, nu zegt Petri dat dit slechts een gevolg geweest is van Kurth's gebrek aan linguistische kennis. Deze oude Germaansche namen zijn toch vaak tot onherkenbaar wordens toe geromaniseerd, en op het eerste gezicht hoegenaamd niet meer te herkennen. En al wist Kurth in Roubaix nog een oud Roodebeke, in Lille het oude Ter Yssel en in Pepinster een oude Pepijnstad te herkennen, Petri delft nog heel wat dieper de onverwachtste verwantschappen op. Verder komen deze Germaansche namen wat trouwens zeer begrijpelijk, maar als bewijs van Petri's stellingen vooral goud waard is, veel meer onder de oude traditioneele namen van landerijen, akkers, bosschen, weiden en velden, dan onder de pas veel later officieel geworden en vaak in dien vroegen tijd aan allerlei verandering blootgestelde dorps-en stadsnamen voor. Van vele dier officieele dorps- en stadsnamen zijn ons toch twee namen bekend, een oude en een nieuwe. Zoo heette St. Truiden vroeger Zarchinium, Boulogne heette Portus Itius, Straatsburg heette Argentoratum, Parijs heette Lutetiae, Utrecht heette Albiobola, 's-Hertogenbosch heette Orthen, Oudenbosch heette Barlake, Sprundel heette Nieuwervaart, enz. enz. Hoe groot het getal dier geromaniseerde Germaansche namen ook is, toch zou het methodisch verkeerd zijn, om hieruit de oude taalgrens tot in bijzonderheden te willen afleiden. Alles wat er na zooveel eeuwen is overgebleven, mag immers slechts dienst doen en geïnterpreteerd worden, als min of meer toevallige relicten of per ongeluk onuitroeibaar gebleken sporen na zooveel eeuwen van een hernieuwde romaniseering. En zoo komt Petri tot zijn tweede argument, al hoefde hij daarvoor niet zooveel bladzijden met détail-werk te vullen: het resultaat der opgravin. gen uit den Frankischen tijd, speciaal de Frankische kerkhoven met de graven op een rij 4 ) . Daaruit blijkt nu, dat het Nederlandsche deel van 4) Zie hierover vroeger reeds Nils Aberg: Die Franken und Westgoten in der Volkerwanderungszeit Upsala, 1922. 147 België hieraan betrekkelijk arm, het Waalsche en Henegouwsche deel van België daarentegen reeds zeer rijk is, maar dat Noord-Frankrijk vooral hiervan letterlijk wemelt en krioelt. Hier en hierom alleen al, moet de vroegere meening omtrent de dunheid der Frankische colonisatie in Noordfrankrijk worden opgegeven. Het kaartje dat Petri ons op blz. 15 van zijn gedrukte Rede aanbiedt spreekt boekdeelen. Het zwaartepunt der Frankische kolonisatie kan onmogelijk ten Noorden der taalgrens gelegen hebben. Integendeel. Juist pas ten Zuiden der taalgrens beginnen ineens de massale vondsten. Een secundair zwaartepunt ligt dan in Namen, maar het primaire zwaartepunt ligt aan de Aisne, terwijl de streek van de Seine Inférieure en de Oise in het Westen, met de Marne, Meurthe et Moselle en Lotharingen in het Oosten als twee machtige vleugels daarvan aan beide zijden uitslaan. En ten slotte komt dan nog de Cote d'or met een even sterke frequentie als de Seine-Inférieure; terwijl de departementen Loiret en Sarthe nog een even sterke bezetting hebben als Henegouwen en Belgisch Luxemburg. Terecht concludeert Petri dan ook met het oog op deze positieve gegevens: dat de tegenwoordige frequentie der Germaansche namen slechts een poover relict kan zijn van de werkelijke frequentie tusschen de 6de en de 10de eeuw. Uit Gilliéron's Atlas linguistique de la France, kunnen wij daar nu nog een heele reeks argumenten aan toevoegen 5) . Zoo vinden wij b.v. op kaart 1334 in den zin: Je me suis assis sous un arbre, appuyé contre le tronc, niet alleen tot vlak bij Parijs maar nog in vier ver uit elkander liggende punten ten Zuiden van Parijs, de Nederlandsche constructie: met appuyé contre, zonder le tronc erbij. Op de kaarten 171, 328, 797 vinden wij dat Noord-Frankrijk voor „il a mal au bras, empoigner par le cou" en „écrire de la main gauche", tot dicht bi Parijs nog altijd de West-Nederlandsche uitdrukkingen: „à son bras, par son cou, de sa main" gebruikt. De Nederlandsche vooropstelling van het adjectief komt op de kaarten 68, 196, 421, 432, 568, 629, 923, 936, 1055, 1191 en 1302 telkens weer op een andere wijze hetzelfde bewijzen met „blanche épine, douces pommes, gauche main". En dat hier de voorbeelden van „blanche épine" b.v. alle langs de Duitsche grens liggen, bewijst niet, dat ze van Duitsche afkomst zijn, maar dat daar de Nederlandsche voorbeelden den ruggesteun der nabijgelegen Duitsche dialecten noodig hadden om te blijven voortbestaan. Op de kaarten 311, 343, 383, 1064 vinden wij de ons b.v. uit het 5) Vergelijk A. Franz: Studien zur wallonischen Dialektsyntax. Zeitschrift für französische Sprache und Literatur 1915 Bnd. 43 blz. 132-147. 148 Limburgsche Leven van Jesus zoo goed bekende invoeging van een pronominaal subject tusschen het nominaal subject en het praedicaat b.v. in Les pommiers, ils commencent à fleurir. De kaarten 500 en 508 toonen ons het Nederlandsche gebruik van het ww. „hebben" in „Je m'ai asais" en „Vows vous avez blessé It la main", weer samen in ongeveer hetzelfde gebied. Vooral het frequente „Vows vous avez blessé" langs de Loire is hier zeer opvallend. Maar verschillende getrouwe lezers van Onze Taaltuin hebben hierbij uit zich zelf ook reeds gedacht aan de vele overeenkomstige klankwetten ten Noorden en ten Zuiden der Taalgrens die ik in Deel II blz. 289 vlgd. heb bijeengezet, en die ik nog weer met een heele reeks nieuwe parallellen in Taal en Ras blz. 148-159 heb verrijkt. Ook de conclusie van Ch. Bruneau in zijn Etude phonétique des Patois d'Ardenne, Paris 1913 blz. 534: „un langage roman parlé avec l'accent germanique" vindt hierin alleen een voldoende verklaring. Ook de heele theorie van Salverda de Grave over de dubbele diphtonguitspraak van -cur en -our en nog zooveel andere gevallen vinden hierin waarschijnlijk een nieuwe bevestiging. Want aan de definitieve terugdringing der Nederlandsche taalgrens is zeker een door Petri misschien niet genoeg op den voorgrond gestelde tijdelijke tweetaligheid voorafgegaan. Maar vooral de tallooze Waalsche woorden die J. Haust in zijn Dictionnaire Liègois, Liège 1933 ten slotte als Germaansch of Nederlandsch van oorsprong heeft opgegeven, en wat Grootaers en Grauls daar in hun belangrijke artikelen nog aan hebben toegevoegd, en de talrijke Nederlandsche leenwoorden van het Henegouwsch, die ik zelf indertijd voor mijn Handboek der Nederlandsche Taal verzameld heb, en bij gelegenheid nog eens hoop te publiceeren, vinden zoo vanzelf en veel beter dan volgens de vroegere meening hieromtrent: hun definitieve verklaring. Maar nu komt de groote vraag, die Petri natuurlijk veilig aan ons Nederlandsche taalgeleerden overlaat: of er misschien van dat in Noord- Frankrijk gesproken Frankisch Oudnederlandsch behalve die plaats-en landerijnamen en behalve al die Waalsche leenwoorden nog iets anders is overgebleven; of er inderdaad misschien nog teksten zijn uit den Merovingischen of Karolingischen tijd, vóórdat de taalgrens door de Romaansche reactie waarschijnlijk tusschen 900 en 1200, zich heeft laten vastleggen in haar tegenwoordigen staat. Als wij nu gaan beproeven hier op deze vraag ten slotte een bevredigend antwoord te geven, komen ons op de eerste plaats weer de bekende 149 glossen en kleine zinnetjes der Lex Salica voor den geest, wier handschriften toch nog gedeeltelijk in dezen tijd vallen. Ik wees toch vroeger reeds op de bekende klankwet in deze glossen volgens welke de -nd-, -Iden -rd-midden in het woord tot -nn-, -11- en -rr-geassimileerd worden (hunda: chunna = 100) . En op de vraag van den Luikschen Hoogleeraar Mansion, die deze assimilatie in onze Nederlandsche dialecten ontkende, heb ik toen geantwoord met het Taalkaartje „vinden" blz. 26 en 27 van Onze Taaltuin II, dat toont hoe deze assimilatie over bijna heel Zuid- Nederland en bijna het heele Oosten van Noord-Nederland verspreid is, waarmee ik de oude leer van Jacob Grimm en H. Kern dat het Salisch- Frankisch: Oudnederlandsch was, weer in eere hersteld heb. Ten tweede hebben wij de maandnamen van Karel den Groote waarop wij aanstonds nog terugkomen. Maar ten derde komen ons nu aanstonds de onderzoe. kingen van Collega Stracke omtrent de Merovingische heiligenlevens te binnen. De hagiographieën van St. Richarius, St. Aldegunda, 5. Gerulfus, S. Trudo, S. Vaast en S. Dympna waren volgens hem oorspronkelijk alle in het Frankisch geschreven, en sommige ervan reeds in de 7e eeuw. Ook volgt uit het Vita S. Richarü, dat er in die zelfde 7de eeuw reeds een Frankische vertaling van het Evangelie bestond en dat deze bij Richarius' dood aanwezig was in de Abdij Centula vóór het jaar 700. Maar verder vernemen wij van hem dat in 831 op de bibliotheek van diezelfde abdij Centula die nu St. Riquier heette, ten Noorden van de Somme in Ponthieu: aanwezig was een PASSIO DOMINI IN THEODISCO ET LATINO ") . Zie verdere gegevens bij van Mierlo: Geschiedenis van de Oud-en Middelnederlandsche Letterkunde, Antwerpen 1928 vooral van blz. 39-45. Maar al deze teksten zijn verloren. Is er dan niets meer over? Jawel. Uit het volle tijdperk der tweetaligheid van Noord-Frankrijk en als authentiek bewijs daarvan hebben wij toch de bekende eeden van Straatsburg. Wat geschiedde daar? Twee zonen van Lodewijk den Vrome: Karel de Kale en Lodewijk de Duitscher zweren elkander trouw in de maand Maart van het jaar 842 tegen hun derden broer: Lotharius. Hierbij gebruiken zij nu elk elkanders taal. De Franschman Karel de Kale zweert in het Frankisch. De Duitscher Lodewijk zweert in d e 1 a n g u e d' o c, niet in het Noord-Fransch, dat nog niet bestond. Het zoogenaamde Duitsch van dezen eed is nu zuiver Frankisch en 6 ) D. A. Stracke: De oudste Vita St. Richarii. Ons geestelijk Erf. 1933. Deel 7, blz. 39-49 en verdere literatuur aldaar geciteerd. Zie ook in Gerhard Eis: Drei Deutsche Gedichte des 8. Jahrhunderts aus Legenden erschlossen. Berlin, Ebering 1935, het Oudnederfrankisch heldenlied over de Overrompeling van Luik, dat God schalk's, Vita Sancti Lantberti uit anno 705 in Latijnsch proza voor ons bewaard heeft. 150 komt overeen met wat later Limburgsch Neder-Frankisch zal zijn. Een goede 40 jaar later op het einde van de 9de eeuw vinden wij echter heel iets anders. In de Frankische Abdij van Elnon bij Valenciennes wordt op een en hetzelfde blad perkament, weer in twee talen geschreven: blijkbaar door twee monniken van hetzelfde klooster. De eene schrijft het Lodewijkslied in het Westgermaansch met ongeveer dezelfde verschui. vingen die ook ten onzent in het Oud-Nederlandsch voorkomen, de ander schrijft de Cantilène de Ste Eulalie, maar deze is nu geen „langue d'oc" meer, maar „langue d'oïl". De Noord-Fransche taal was zich aan het vormen, en begon reeds geschreven te worden. Hier op dit ééne perkamentblad van ± 890 vinden wij dus de tweetaligheid van Noord-Frankrijk wel typisch gekarakteriseerd. Men kan niet zeggen, dat het Lodewijkslied uit Duitschland kwam of een Duitsche stof bezong. Integendeel. Lodewijk III die den 3den Augustus in 881 te Sau aan de Schelde, vlak bij de zee, de Noormannen versloeg, was een-court West-Fransche koning. En de Cantilène de Ste Eulalie hoorde ook thuis in de onmiddellijke buurt der Abdij van Elno, daar de stichteres van het naburige Klooster Hasno: Eulalie heette. Voor haar patroonsfeest in de H. Mis werd een Latijnsche Sequentia gemaakt, die ons in hetzelfde handschrift bewaard is. En naast deze liturgische Sequentia, dichtte nu een der kloosterlingen, met invoeging van een reeks onafhankelijke biographische gegevens, een lied in de volkstaal, dat op den feestdag van St. Eulalia aan de kloostertafel te Hasno moet gezongen zijn. Beide stoffen hooren dus geheel en al in Noord-Frankrijk thuis: zij zijn daar autochtoon, en toch zijn ze in twee geheel verschillende talen gedicht. Noord- Frankrijk was toen dus tweetalig. En in het Lodewijkslied hebben wij dus inderdaad een Oudnederlandschen tekst uit het Karolingische Noord- Frankrijk gevonden. Het is mij natuurlijk niet onbekend, dat totnutoe zich zoo goed als alleen Duitsche geleerden met het Lodewijkslied hebben beziggehouden. Heel begrijpelijk en half vergeeflijk hebben zij het stilletjes in de Oud literatuurboeken opgenomen, gelijk ook zooveel Nederland--hoogduitsche ache en Vlaamsche glossen zonder eenige verontschuldiging of verklaring de oudhoogduitsche Glossenverzameling van Sievers en Steynmeyer zijn komen verrijken, zoodat men in de Germanistische literatuur allerlei specifiek Nederlandsche woorden als Oudhoogduitsch vindt opgegeven. Maar beschamend is het, dat in 1912 ook de Vlaamsche Hoogleeraar te Luik, Prof. Jos Mansion dit lied zonder eenige tegenspraak als rheinfränkisch naast Isidor in zijn Althochdeutsches Lesebuch heeft opgenomen, al moet hi er met zijn bekende nauwgezetheid aanstonds aan toe voegen, 151 dat de taal „bedeutend jünger" is en de orthographic heelemaal niet met Isidor overeenkomt. Hoe Mansion hiertoe kwam, kunnen wij zien uit zijn studie over de taal der Karolingen in de Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie van 1923; waar hij, in navolging van Müllenhoff (Denkmäler 2 23) trots Kluge's tegenspraak (Gröber's Grundriss 2 I p. 307) de taal van Karel den Groote voor hoogduitsch verklaart, omdat althans in de helft der handschriften deze namen een paar zoogenaamde voorbeelden der hoogduitsche klankverschuiving vertoonen. Net of het Middelnederlandsch, en de nieuwere Vlaamsche dialecten daar niet veel meer voorbeelden van zouden kennen. Ik herinner hier b.v. alleen aan de mich's ichs in de Mnl. Brabantsche of liever Doringsche bronnen en in het oude Carel en Elegast of Karl Meinet-hschr. v. d. Koninkl. Bibl. in den Haag; aan den Oudnederl. vorm van den naam Antwerpen: Antwerfen; aan de vele tsj- en ts-vormen voor „t" in de zoogenaamde Ingvaeonische dialecten, zooals in 't Zovla. van Teirlinck „tsusschen" voor „tusschen" en vooral de Brabantsche dialectvormen van dwars: tswars enz. Zie verder Onze Taaltuin II blz. 9 en 10 en Taal en Ras, blz. 19-25 en passim. Om natuurlijk nog niet te spreken van het Nederlandsch gebied binnen de Bernratherlinie — zooals te Rolduc waar de Karolingische psalmen en misschien ook het Limburgsche Leven van Jesus thuishooren — dat blijkens de oudste handschriftfragmenten van Hendrik van Veldeke bovendien vroeger een veel grooter stuk van Limburg omvatte. In den Merovinger- en Karolingertijd bestond er dus heelemaal geen afbakenbare grens tusschen de verschuivende en niet verschuivende dialecten. Dit neemt echter niet weg, dat juist als Noordbrabant en Limburg reeds vóór de Frankische colonisatie in den tijd der volksverhuizing onder invloed van de hier Doringers genoemde Thüringers zijn gekomen, die toen reeds den aanleg voor de hoogduitsche klankverschuiving meebrachten; zoo ook de later in Noord-Frankrijk wonende Franken opnieuw contact zochten en gekregen hebben met de Elzassers of de Opperfranken in het tegen vinden wij b.v. dat de Abt Lupus van Fer--woordige Duitschland. Zoo rières in het tegenwoordige Dép. Loiret (t 862) zelf een tijd lang in Fulda verbleef en zijn zoon met twee andere jonge mannen tijdelijk naar de Abdij van Prüm zond „propter Germaniae linguae nanciscendam scientiam, cuius usum hoc tempore pernecessarium nemo ignorat"! Dat zich dus misschien de geschreven taal nog iets meer dan de gesprokene bij het Hoogduitsch aansloot: is heel goed mogelijk. Maar als wij dit als voldoend gegeven willen gebruiken om dit Nederfrankisch in Hoogduitsch om te doopen, dan moeten wij ons heele Limburgsch Middelnederlandsch in het vervolg ook maar rustig Hoogduitsch gaan noemen en dan kunnen wij met evenveel reden ook omgekeerd de heele Middeleeuwsch hoog literatuur van het Rijnland tot ver onder Keulen, om het ont--duitsche breken van de meeste klankverschuivingen: Nederlandsch gaan noemen. Dan is het m.a.w. voor goed met alle wetenschappelijke distinctie tusschen Nederlandsch en Hoogduitsch gedaan! Juist omtrent den loop der Benrather-linie evenals omtrent de Neder taalgrens in de vroege Middeleeuwen moeten wij weer-landsch-Fransche eens terugdenken aan de indertijd van alle kanten toegejuichte maar nog maar zelden verder concreet toegepaste denkbeelden van Ferd. Wrede in het Zeitschrift für Deutsche Mundarten 1924 blz. 271-72 over het historisch ontstaan van zulke taalgrenzen. Ik vraag verontschuldiging voor de lengte van het citaat, maar deze enkele bladzijde weegt tegen heele boeken met historisch-sociologische taalwetenschap op. „Es giebt schliesslich auch Dialektunterschiede o h n e gegenseitige Abgrenzung, sie gelten mehr oder weniger gleichberechtigt nebeneinander; mit anderen Worten: in solchen mundartlichen Momenten, deren Zahl sehr erheblich sein kann, ist die betreffende Sprachlandschaft zwei-oder mehrsprachig! Dieser Begriff der Mehrsprachigkeit, der freilich zur alten Theorie von der Lautgesetzlichkeit gar wenig stimmen will, und doch so selbstverständlich ist aus der ständigen Änderung und Störung der täglichen Verkehrsverhältnisse der Sprecher heraus, wird sich in der historischen Dialektwissenschaft immer mehr in den Vordergrund drängen. Auch die schärfsten Mundartgrenzen haben sich erst allmählich aus vor Mehrsprachigkeit abgeklärt. Das ist wichtig. Sprachgrenzen-ausliegender verändern sich nicht (immer J. v. G.) , indem sie als solche vorrücken oder zurückweichen, sondern sie lösen sich mit Veränderung oder Aufhebung des sie bedingenden Verkehrsrahmens auf; Doppelformigkeit ist die Folge zu beiden Seiten ihres bisherigen Verlaufs, unter Umständen über weite Gebietstrecken hin; und erst nach und nach weicht die dialektische Unruhe einem neuen Einheitszustand, wie er sich innerhalb eines neuen Verkehrsrahmens langsam durchsetzt, der geographisch von dem alten ganz verschieden sein kann, kaum an diesen zu erinnern braucht. Gestörte Dialektgeschlossenheit führt zur Dialektunsicherkeit, zur Sprach zur Mehrsprachigkeit, und aus solcher Buntheit ersteht — die-mischung, dauernde Intaktheit des neuen Verkehrsrahmens vorausgesetzt — eine neue Einheit und Geschlossenheit. Nichts unrichtiger als die Vorstellung, dass die Lautverschiebung (immer J. v. G.) in geschlossenen Kolonnen vorgerückt sei, dass ihre Grenzen als solche sich langsam vorgeschoben hätten. Vielmehr geht dem heutigen Zustand einigermassen vollendeter 153 Einheitlichkeit (oft J. v. G.) eine Periode der Unsicherkeit, der Zwei voraus.-sprachigkeit Das wird für die Textkritik bedeutsame Folgen haben müssen, und z. B. für das alte Hildebrandslied wird der Streit, ob niederdeutsches original und hochdeutsche Schreiber oder umgekehrt, zu verstummen haben gegenüber der Erkenntnis, dass die eigenartige Formenmischung des Cas Kodex dem Urtext entspricht".-seler Zoo is het nu ook met de Karolingische psalmvertaling, den Heliand en het Lodewijkslied, die alle tot de Oud-Nederlandsche literatuur behooren, evenals de originalia van de Merovingische hagiographieen, en het is best mogelijk, dat het Luiksche Diatessaron met zijn onbegrijpelijke oude lezingen en varianten slechts een nieuwere Limburgsche omwerking is van de Nederlandsch-Merovingische Evangeliebewerking uit de Abdij Centula in Ponthieu van vóór anno 700 bij Sint Richarius' dood. Zeide ik niet met recht, een vorigen keer, dat juist de vergelijkende taalstudie voor de oude tijden een veel betere kenbron aan het worden is omtrent de samenstelling en de mengeling der volken, dan al de schaarsche schriftelijke overleveringen tezamen? NIJMEGEN, 10 Juli 1937.JAC. VAN GINNEKEN. OVER DE VOORNAAMWOORDEN IN HET GOEREES BEZITTELIJKE VOORNAAMWOORDEN. Van Weel geeft als de vormen, die met de klemtoon gebezigd worden: Enkelvoud: Meervoud: le pers.: mien. uus (üza). 2e pers.: joew. joela. 3e pers.: zien (m. en onz.) heurlie (alle 3 geslachten). heur (vr.) en zonder klemtoon: le pers.: man. laus (üza). 2e pers.: ja. joela. 3e pers.: zan (m. en onz.) en dar (alle drie geslachten). der (vr.) Voor 't Goerees is het bezittelijk voornw. van de 2e p. meerv. echter joeles (eigenlijk dus de 2e nv. van het pers. voornw. joela), dus: joelas voetdar, joelas moewdar, jolas kinders. Evenzo zegt 154 men in de 3e persoon heldjes (zelden heurlies), dus: heucljes nódm (oom), heelja meutja (tante), enz. In de tweede plaats merk ik op, dat de 3e persoon in het enkelen meerv. een heel eigenaardige versterking van het bez. voorn. kent. Men zegt: Da binna hie zan schoewntiann = dat zijn zijn schoenen. Dêêr ligga heurdar klêêran = daar liggen haar kleren. Da's heulj a dar hond = dat is hun hond. Men kan deze vormen vergelijken met de omschrijvingen van de genitief, die in het A. B. heel gewoon zijn: Jan z'n hond, Anna d'r jurk, die kinderen d'r vader en die misschien te verklaren zijn als analogie-formaties naar vormen als: Ze hebben Jansje d'r hoed afgenomen, waar Jansje kan worden opgevat als belanghebbend voorwerp (Zie o.a. de Ned. Spr. van Dr. D. C. Tinbergen § 114). In 't Goerees is (lie verklaring ook heel goed voor de genoemde versterkte vormen mogelijk. Za hè hie z'n land óVanóma = ze hebben (hem) zijn land afgenomen, waar hie op te vatten is als datief. Is dat hie zan hond? (Is dat zijn hond) is dan een analogieformatie. Ook kunnen hiezan, heerdar, heuljadar analogievormen zijn naast Jan z'n, Anna d'r, de kinderen d'r. Vooral bij de zelfstandig gebruikte pronomina zijn de versterkte vormen heel gewoon. Wie zan boek is dat? Hietian. Heurdar, Henljadar. De bezittelijke voornw. worden in 't Goerees verbogen: mien, mien a, mienan. joew, joewa, joewani, enz. be vormen op en worden in dezelfde gevallen gebruikt„ waarin dan voorkomt, dus voor klinkers, de b, d, h en t en dan nog bij woorden, die niet op een stomme e eindigen. (Ik schreef hierover in de Nieuwe Taalgids, 18e jaargang, pag. 289 e.v. Das mienan óáp (mijn aap, d.i. een soort boezeroen). mienan appal, üzan os, zienan ezal. Dêêr komt üzan doktar,üzan dómanee. Alienan baes, zienan boer, üzan ouwsta broer. Hier is mienan tabak, heurau dekan, üzan taef al, mienan, ha;mar, zienan hoorn, heuran hoewd. Deze vormen gelden voor alle naamvallen evenals den. Toch is er hij het jongere geslacht een neiging deze en-uitgang weg te laten, dus te zeggen mien hoewd, zien haemar. 155 De vormen met e worden gebruikt voor alle meervouden: Dá binna miena boekah, ziena schoewnan, joewa kindars. Verder voor de mannelijke woorden, die ook da voor zich krijgen : mien) knecht, zien a waeg a, miena stier, mien a voewt, heura veint, joewa zeuna. En in de derde plaats voor de vrouwelijke en mannelijke woorden, die op e eindigen: miena haena, ziena hiejla (hiel), joewa bella, joewa neoza (neus), heura blO;na (bloem), miena schür.a. En ten slotte vóór de vrouwelijke woorden als miena hand, jocwa borst, zien a meid. Ook voor deze vormen geldt de opmerking, dat ze meer en meer plaats maken voor die zonder a. Zou de lectuur hier misschien nivellerend gewerkt hebben? Hoe sterker de klemtoon op het voornaamwoord is, des te vaster is het gebruik der uitgangen. Omtrent het zelfstandig gebruik van het bezittelijk voornaamwoord merken we op, dat het lidwoord gewoonlijk weg blijft. Joezoan boek is mooier dan mien au (Jouw boek is mooier dan het mijne). Zien land lei naest mien 9 (zijn land ligt naast het mijne). Miena kousa in heura (Mijn kousen en de hare). Das joew porsja in das siena (Dat is jouw portie en dit is het zijne). We wijzen hier ook op de niet verwachte vormen met en bij vrouwelijke enkelvoudige woorden: Ziena penna in mienan (Zijn pen en de mijne). Joelas schüra in (dan) üzan (Jullie schuur en de onze). Noest miena beurta in dan joewan (Nu is het mijn beurt en dan de jouwe). Verder gebruikt men naast: 'tis mien a ook tis mien as ('t is van mij).'tis jouwa — 'tis joewas; altijd 't is joelas, heeljas en daarnaast alleen 'tis zien a. Vgl. het Eng.: This book is mine, The house is yours. Vaak wordt het zelfstandig gebruikte bezittelijke voornw. ver vangen door een persoonlijk voornw. met een voorzetsel, dus: de mijne: die van mien. de zijne : die van uus. Bv. Die van mien binna zokka ondeuganda kind ars (De mijne zijn zulke ondeugende kinderen). Das goeia juun, die van mien is mindar (Dat zijn goede uien, de mijne zijn minder). 156 Hetzelfde geldt voor het bijvoeglijke pronomen in sommige uitdrukkingen: mijn vrouw: dat wuuf van mien, grootja van mien. mijn man: die veint van mien. Evenals in het Alg. B. kent men de uitdrukking mien in dien voor mijn en dijn en het werkwoord miene op een veiling. AANWIJZENDE VOORNAAMWOORDEN. De aanwijzen voornaamwoorden zijn:-de dit, Bitt a ; dat, datta, dez a (n), die, dief a (n) ; gint Bint a (n). Voor de vormen met an zie men weer het bezittelijk voorn. (dus als bij het lidwoord). Ditt a en datta komen zelfstandig voor naast dit en dat. Dit haus in datta (dit huis en dat). Ja mó tit(ta) nog as ovardoewa = je moet dit nog eens overdoen. Mói dit hè of datta? Ge m'n datta mar. (Moet je dit hebben of dat? Geef me dat maar). Zie Franck M.G. §§ 217 en 218. In het Beierlandse en Charloise dialekt zegt men deuza(n) en gunta (n). Zie Opprel § 62. Van Schothorst geeft in het Dialekt der Noord-West-Veluwe § 307 gintan en merkt hierbij op, dat het altijd voorafgegaan wordt door het lidwoord of een aanwijzend voornaamwoord. Dit laatste is voor het Goerees juist niet het geval, men gebruikt ginta zonder aanwijzend woord. An ginta kant van da haevanda (Aan gindse kant van de haven). Mój nae ginta kant? Waf f ara mok nema? Ginta. (Welke moet ik nemen? Gindse). 't Is van gintan hoap. ('t Is van gindse hoop). Evenals in het Beierlands gebruikt men in het Goerees dan die jan, dan dezan, dan gintan. Waf f gran hoed is joewan? (Dan) dezan, gintan. Dan diejan zeit ar dit van in dan oar an dat = de een zegt er dit van en de ander dat. Een enkele maal hoort men ook gene gebruiken: an gen a kant. Van dieder lingta, van diedar dikta komen vaak voor. (Zie Schothorst § 309 en Opprel § 62). Heel vaak hoort me nin het Goerese dialekt de kombinatie dittandat in verschillende betekenissen: 't I,iekant gêên dittandat ('t lijkt niets). 'k Chefar gêên dittandat om ('k Geef er niets om). Ja kriegt op ja dittandat (je krijgt op je ziel). 157 't Is 'n roaran dittandat ('t is een vreemde snoeshaan). Vóór dan dittandat (voor den drommel). As ta dittandat (als de weerga). Weija asta dittandat maeka daj weigkomt, of 'k saij as op ja dittandat ché. Hie heti altied an ditj a of 'n datj a (hij heeft altijd wat). Lei toch niejt altied ta dittandattan (ligt toch niet altijd te zaniken). In dezelfde betekenissen gebruikt men ook hierandêêr en hieran -gint a r. 'k Saj op ja hierandêêr komma. Hie geeft ar gêên hierangintar om. Ook worden die uitdrukkingen bijvoeglijk gebruikt: dittendassa joon (drommelse jongen). hierandêêrsa meid (dekselse meid). hier a ngint ars a rommel (dekselse rommel). Zie het Woordenboek der Ned. Taal deel III, kol. 2308-'09 en kol. 2480. Als aanwijzend voornaamwoord gebruikt men in 't Goerees (ook in 't Flakkees) heel vaak dáchéna (datgene), vooral na een voorzetsel (Zie Middeln. Spraakkunst van Stoett § 39). 't Is een soort euphemistisch gebruik, als men spreekt over sexuele of geestelijke dingen. B adoel ja dat? 0, dáchén a mêên ak óák. Man kanna ovar dáchéna niejt práêta, astar kind ars bie binna. Van dáchéna hè 'k gêên varstand (daar heb ik geen verstand van) . In 't Goerees zegt men ditheen, datheen, hierbén a, dêêrhén a (vgl. het W. B. deel III kol. 2478). Kom mar dithéna (d.i. le. kom maar langs deze weg, 2e. kom maar naar deze kant, naar ons toe). Hie komt ditheen (d.i. le. hij komt naar ons toe, bv. gezegd van een persoon, die men ziet naderen, 2e. hij komt naar huis, 3e. hij komt naar 't Vaderland terug). Kom ja datop? (Kom je daarheen). Schuuf an eindj a datop. (Ga wat op zij). Góó ja datop? (Ga je daarheen ?) Hie goot dato p. (Hij gaat de andere kant op, bv. naar zijn eigen huis). Op dezelfde wijze gebruikt men gintheen en gintarheen. 158 BEPALINGAANKONDIGEND VOORNAAMWOORD. Zoals we reeds opmerkten wordt dáchéna (datgene) vaak gebruikt, waar men in het A. B. het aanwijzend voornaamwd. dat bezigt. Als bepalingaankondigend voornaamw. wordt het, evenals d agén a, gebruikt bij aanhalingen uit de Bijbel (Zie Van Weel § 169). De uitspraak degiene (d agêên a) is meer Ouddorps dan Goerees, ver analogie naar gêên (geen). God is degena, die ja hellapa-moedelijk kan. Maar men hoort toch ook wel: das noe 'tcheen ik óák altied zegga (dat is nu wat ik ook altijd zeg). De-en hetzelfde komen niet voor, zegt Van Weel. Die uitspraak is te kras. In bepaalde uitdrukkingen worden ze wel gebruikt. Bv. Hoe goot at? 't Blauft sóó 'tselfda. (Hoe gaat het? 't Blijft zoal eender). Als wederwens met Nieuwjaar bv. zegt men: 'kwe's ja van tsel f d a ; ook wel van 's g a liek a of van 't eiga, van 't eig anst a. Naast: 't Bluu f sel f d .a hoort men ook: 't Bluuf teig a, 't blau f t êênd ar. Dit eiga wordt veel gebruikt. Men zie hiervoor weer het W. B. deel III kol. 3986, waar ook de vorm eigenste besproken wordt. Beide vormen komen in 't Goerees voor (zelden eigesta). Dêêr heija die eiga veint wêêr (Daar heb je denzelfden man weer). Dezelfde hoed wordt dan eigan of eiganstan hoed. Ze weuna nog in 't eiga (eigansta) huus. Gé mien mar van 't eiga (geef mij maar van 't zelfde, bv. bij het schenken van drank). Zok, zokka, zokkan is zulk, zulke, zulkeen. Zokka boeka lees ik niejt. Mei'j óák zokka klêêran? (Heb je ook zulke kleren ?) 't Is sokkan móóian wêêr in langa niejt aweest. ('t Is zulk mooi weer in lang niet geweest.) Mój óák sokkan? (Moet je hier ook van? bv. van drank). VRAGEND VOORNAAMWOORD. De vragende voornaamwoorden zijn wie, wat en waf f ar(an). De tweede naamval van wie is wiezan. Wiezan hoewd is dat? Wiazen is dat? (Van wie is dat ?) Vrouwelijk: Wiedar. Wiedar keurs is dat? (Wier rok is dat ?) Meervoud eveneens wiedar. De 3e en 4e nv. is altijd wie. Zoals Van Weel opmerkt is de vragende uitroep wat watt a. In plaats van wat met voorzetsel gebruikt men een voornaamwoordelijk bijwoord, waarvan de twee leden echter altijd gescheiden zijn. 159 Weer dienk ja an? Waar denk je aan? Wêêr heijat ovar? Waarover heb je het? Wêêr doe ja da foor? Waarom doe je dat? Wa f f ar(a) is niet identiek met het Alg. Besch.: wat voor een. Dit laatste vraagt meer naar de soort, de hoedanigheid, bv.: Wat voor boek is dat? naast welk boek ligt daar? In 't Goerees is welk onbekend en gebruikt men steeds waffar of waffaran. Waf f gran hoewd zetja op? Welke hoed zet je op? Mi waffaran gran waegan rieja? Met welke wagen rijd je? Wil men wat voor, wat voor een als in 't A. B. gebruiken, dan zegt men: wa foor: Wa foor huus is dat? of Was tat foor an huus? Wa's tat foor an weint? Wat heija dêêr voor an boek? Men lette nog op de volgende uitdrukkingen: Waf f arheen momman? Waarheen moeten we? Waf f aruut góóman? Welke richting gaan we? Waffara en waffaran worden net eender gebruikt als het bezittelijk en aanwijzend voornaamwoord. BETREKKELIJK VOORNAAMWOORD. De enige betrek voornaamwoorden in 't Goerees zijn die en dat. In de 2e-kelijke naamv. gebruikt men voor 't m. e. diezaia, voor 't v. e. diedar, voor 't onz. diezan of diedar (naar het natuurlijk geslacht) en in 't meerv. diedar. Das tie man, diezan vrouwa pas asturvo is. Da vrouwa, diedar man dood is. 't Wuuf, diedar kind ars hier wazza. 't Jongatja, diezan moewdar hier wèrrakt. Da kindars, diedar voadar in moewdar weigbinna. De derde naamval is meestal die, da man die'k at agé(ve) hè (de man, wien ik het gegeven heb). Na een voorzetsel hoort men wie. Da vrouwa an wie'k at varteld hè. Maar meestal gebruikt men het voornaamwoordelijk bijwoord, steeds aanvangende met dêêr, en waarvan de beide leden gescheiden worden. Kei j a 't meisj a, dêêrtan mee aweest heit? (Ken je het meisje, met wie hij mee geweest is?). Is tat da knecht dêêr ja man ovar spreka wouw? (Is dat de knecht, over wien je me spreken wou ?). Dêêr heijat wuuf, dêêr ak wat an agé(ve) hè. (Daar is de vrouw, aan wie ik wat gegeven heb). Voor zaken eveneens: 160 Hier binna da kleeran, deer ja om avróga heit. (Hier zijn de kleren, waarom je gevraagd hebt). ONBEPAALDE VOORNAAMWOORDEN. Men bestaat niet in het dialekt van Goeree. Men zegt = Z a 2egg a. Wat men vroeg leert, leert men goed = Waj' vroeg lêêrt, leer ja goewd. Vgl. het Engels: they say en 't gebruik van you. Iemand komt zelden voor: ]St ar iejmand, maar veel vaker Ist ar êên? bv. als men iets aan de deur hoort. Dat möjja dar an êên gé, die dar wat an heit (Dat moet je aan iemand geven, die er wat aan heeft. 't Is fan d'n êên oftana óárazi (Dit is van iemand). Dan êên oftan idran heitat man atieid (Iemand heeft het me ge zegd). Niemand wordt door de zuivere dialektsprekers nooit gebruikt. Opmerkelijk is, dat het jongere geslacht het min of meer gaat gebruiken. (Vgl. Van Schothorst § 314). lk heb niemand gezien = khè gêên mé's a.^iej of sterker gêên sturvalienk of khè dar gêên êên aziej. (Ouddorps gêên mé'sa). Iets is evenmin bekend; men gebruikt iejtewat of wat. Ja momman as iejtawat vartella. (Wat). Ksáj'as wá segga = 'k Zal je eens wat zeggen. Gëman as wat = geef me eens iets. Das iejtawat dak niejt bagriepa =dat is iets, wat ik niet begrijp. Niets luidt niks. 'k Geva niks. 't chè niks = 't geeft niets. Naast ieder wordt gebruikt iedarandêên, zooals men voor elk ielikandêên hoort. 't Is niejt idarandêên agéva. Hie weet van ielkandêên wat. Elk = ielk. Hie geeft ielk wat. Ielk wil g a liek hè. Menig wordt door ouderwetse mensen uitgesproken als menu ag. Mcnnnagkêêrtja = menigmaal, mennagêên = menigeen. Het onbepaalde voornaamwoord al wordt in tijdsbepalingen gebruikt in plaats van 'ieder(e). Hie komt hier alla dag, alla weka, alla jaera = iedere dag, iedere week, ieder jaar. Ook alla maend a = iedere maand. Is dat alp Joa, da's al. = Is dat alles? Ja, dat is alles. Hie varkóápt van alles = Hij verkoopt allerhande dingen. Ja b a lee f t van alias = Je beleefd allerlei. 161 Al dan tied = alle tijd, bv. 'k hè al dan tied. Al dan tied laet z'n koran ta velda = Wie geen haast heeft, komt met zijn werk niet klaar. Za heit al dan tied ziek aweest = ze is de gehele tijd ziek geweest. F. DEN EERZAMEN. ZINSLENGTE In het tegenwoordige mozaïek der wetenschappen zijn het de phonologie en de phonetiek, die zich bezighouden met het onder taal, waarbij de eerste van taalkundig, de tweede van-zoek van de biologisch standpunt uitgaat. Voor het ontleden van datgene, wat zij onderzoeken, onderscheiden beide wetenschappen eenheden van verschillende orde. De phonologie erkent in de taal als kleinste eenheid het phoneem, als grootere eenheid het morpheem, d.i. de kleinste phoneemgroep met beteekenis (al of niet zelfstandig in de taal voorkomend), vervolgens woord, woordgroep, zin. De phonetiek onderscheidt de elementen: spraakklank, lettergreep, zinsgedeelte en zin. Natuurlijk bestaat tusschen deze beide reeksen van eenheden, die schijnbaar los naast elkaar staan, toch verband. Dit verband blijkt het duidelijkst aan het begin en het einde der reeksen, waar zij betrekking hebben op verschillende aspecten van dezelfde verschijnselen, terwijl de eenheden lettergreep en woord zich het verst van elkaar verwijderen. Dat de lettergreep iets biologisch' is en niet iets taalkundige, blijkt o.a. uit het feit, dat men zonder eenige kennis van een taal de lettergrepen erin onderscheiden kan, terwijl men daarentegen voor het waarnemen van woorden een taal ten volle moet kennen. Onverschillig of men zijn aandacht richt op klankleer, accentleer, stijlleer, steeds heeft men de beide zienswijzen en de er uit voort methodes naast elkaar tot zijn beschikking. Naarmate-vloeiende men meer prijs stelt op verband van de te verkrijgen uitkomsten met taalkundige gegevens, dan wel op samenhang met biologische feiten, zal men phonologisch of phonetisch te werk gaan. Een vraagstuk, waarvan althans voor het Nederlandsch zeker niet genoeg bekend is, betreft het aantal elementen, dat de zin bevat en de wisselingen die dit aantal vertoont naargelang van het karakter van spreker of schrijver, en inhoud. Reeds in 1923 gaf Van Ginneken in De Nieuwe Richting in de Taalwetenschap (Zielkundige Verwikkelingen Reeks IV, Taalbe 162 langen 4) de uitkomsten van tellingen, die hij op het proza van verschillende Nederlandsche schrijvers toepaste. Als gemiddeld aantal lettergrepen per zin vond Van Ginneken voor Oltmans (Het Slot Loevesteijn) : 71, voor Van Lennep (De gestoorde Bruiloft) : 50, voor Koetsveld: 37, voor Beets: 29, voor Van Eeden: 22. Uitdrukkelijk wijst Van Ginneken erop, dat hij, in tegenstelling met Bourdon e.a. lettergrepen en geen woorden telde. „Deze" (de lettergrepen) „geven toch ten eerste: een veel zuiverder lengtemaat dan de voortdurend varieerende woordenlengte; en hangen ten tweede meer onmiddellijk van de halfbewuste rompstand- en temperamentsneigingen af: want of wij een woord meer of minder kiezen is zeker evenveel aan de gedachte als aan het gevoel te wijten; maar of wij meer of minder onbetoonde silben elideeren, uitstooten of inslikken, dat is een zaak van adem, en van gevoel." Het goede materiaal voor deze tellingen is dan ook eigenlijk gesproken en niet geschreven taal. Het komt mij voor, dat men zich juist bij een vraagstuk als dit niet mag beperken, noch tot het taalkundige, noch tot het biologische, omdat de uiteindelijke omvang van den zin moet berusten op een samenspel van beide. Het verstand zal voor een uiting een zeker aantal woorden behoeven, temperament en karakter zullen zich doen gelden in een opvoeren of inkrimpen van het daarmee overeenkomend aantal lettergrepen. Om althans een voorloopigen indruk te krijgen van de wijze, waarop woorden-aantal en lettergrepen-aantal zich verhouden, telde ik uit het hierboven genoemde boekje 200 zinnen. Tusschen de eerste honderd uit Statistiek en Taalwetenschap meende ik ver onderbrekingen te moeten maken, omdat sommige zin--scheidene nen, o.a. door aanhalingen ongeschikt leken. Het tweede honderd uit: De Skeletten der Indogermaansche Talen vormt een aan--tal eengesloten geheel. Als eind van een zin werd beschouwd een punt, vraagteeken of uitroepteeken met eropvolgende hoofdletter. Ik telde in deze zinnen behalve lettergrepen en woorden, ook zelfstandige naamw., bijv. naamw. en hoofdwerkwoorden, om zoo de verhouding te leeren kennen tusschen het aantal der z.g. volle en dat de z.g. leege woorden (Bröndal, Pos). De figuur 1 geeft de uitkomsten van deze tellingen weer, voor zoover het het tweede, aaneengesloten, honderdtal betreft. Als algemeene uitkomst blijkt hier, dat de aantallen: lettergrepen, woorden, zelfstandige naamw. en volle woorden (zelfst. nmw., 163 IS0 140 130 120 110 100 90 [0 70 Ik $0 ti0 30 20 10 De figuur geeft een indruk van het aan elkaar gebonden zijn van de aantallen der lettergrepen, woorden, volle woorden en zelfstandige naamwoorden. De bovenste lijn geeft het aantal lettergrepen per zin, de tweede lijn -----het aantal woorden; de derde en vierde lijn, ...... en , geven onderscheidenlijk het aantal „volle woorden" en zelf st. nmw. per zin. Tusschen het beloop der beide bovenste lijnen bestaat een zeer groote overeenkomst; ook de vorm van de beide overige stemt hiermee overeen, hoewel in mindere mate. Deze overeenkomst bewijst de vaste structuur van den zin. De stippen geven het eind van een alinea aan. bwv. nmw., hoofdwerkw. tezamen) in een zoodanig vast verband met elkaar staan, dat het beloop van deze lijnen groote overeenkomst vertoont. Voor de bijv. nmw. en hoofdwerkw. op zichzelf bleek dit niet het geval te zijn. Het belangrijkst is misschien de groote saamhoorigheid tusschen de twee bovenste lijnen. Indien deze uitkomst wordt bevestigd, voor andere schrijvers, eventueel voor andere talen, kunnen tellin. gen van woorden en lettergrepen met elkaar in verband worden gebracht. De verhouding tusschen het aantal lettergrepen en het aantal woorden was in dit geval 2 : ruim 1. Een lijn, die het halve aantal lettergrepen aangaf, had vrijwel het beloop van de woord moest voor de duidelijkheid worden weggelaten.-lijn, en Verder beschikken wij hier over eenige gegevens betreffende de 164 stijl van een bepaalden schrijver, in een bepaald stuk, dus van een zeer bepaalde taal. Voor deze 200 zinnen vond ik als gemiddelde van het aantal lettergrepen: 47.53, als dat van het aantal woorden: 26.10. Voor de lettergrepen was de gemiddelde afwijking van dit gemiddelde: 26.97, voor de woorden: 15.72. Zooals ten deele in de figuur te zien is, waren er een zestal abnormaal lange zinnen (meer dan 120 lettergrepen) en ook een zestal abnormaal korte (minder dan 5 lettergrepen). Deze zijn, misschien ten onrechte, bij de berekening van de gemiddelden mee in aanmerking genomen. Het schijnt voor de hand te liggen te verwachten, dat in lange zinnen naar verhouding meer leege woorden gevonden worden. Dit is, althans in dit voorbeeld, niet het geval. Het samenstel van den zin schijnt ook in dit opzicht zoozeer bepaald, dat alle zinnen daaraan beantwoorden, behoudens onbelangrijke afwijkingen. Uiteraard is het onmogelijk hier uit te maken, wat persoonlijk en wat algemeen is. Ik vergeleek het bovenstaande vluchtig met twee andere texten, n.l. met een stuk uit de Zuivere Rede van Bolland en met een stuk uit het Leerboek der Natuurkunde van Lorentz. Het bleek, dat de gemiddelden bij Bolland zeer veel hooger, bij Lorentz zeer veel lager lagen. Bijzonderheden van deze beide schrijvers kunnen hier niet gegeven worden; bij Bolland trof, zooals te verwachten was, het betrekkelijk zeer groote aantal zelfstandige naamwoorden. De uitkomsten uit bovenvermelde tellingen zijn dus tweeledig. Ten eerste geven zij een aanwijzing, dat het aantal woorden en het aantal lettergrepen in het Nederlandsch in een vaste verhouding tot elkaar staan, die misschien voor verschillende schrijvers dezelfde is, misschien individueel wisselt. In de tweede plaats is gebleken, dat in een gedeelte van: De Nieuwe Richting in de Taalwetenschap, Van Ginneken zijn zinnen gebouwd heeft van gemiddeld 47.53 lettergrepen (m 47.53) en gemiddeld 21.10 woorden, met als gemiddelde afwijkingen resp. 26.97 (v 26.97) en 15.72. In Statistiek en Taalwetenschap noemt Van Ginneken (m) en (v) een thermometer voor zieleleven en temperament. Voor een wetenschappelijke stijlleer schijnen dergelijke gegevens betreffende een groot aantal schrijvers inderdaad onontbeerlijk. L. KAISER. 165 ONDERWIJS IN HET FRIES OP DE LAGERE SCHOOL Zoals men weet, is in de maand Maart de Lageronderwijswet 1920 gewijzigd, waardoor o.a. ook het onderwijs in het Fries op de scholen in Friesland mogelijk is gemaakt. Een verheugend feit voorzeker niet slechts voor de Friezen, maar ook voor allen die belangstellen in de bloei van Neerlands taaltuin. Het is wel merkwaardig, dat een niet-Fries n.l. P. de Clerq in 1900 met de actie voor Fries onderwijs op de lagere school is begonnen. In dit jaar toch schreef deze bewonderaar van de Friese taal en letteren een brochure, getiteld: „Bevordering van en het onderwijs in de Friesche taal", waarin hij o.a. het onderwijs in het Fries op de volksschool bepleitte en de Friezen aanspoorde middelen in het werk te stellen tot het oprichten van een leergang in het Fries voor onderwijzers. Deze voorstellen vonden een gunstig onthaal bij de bestaande Friese Genootschappen, ook de Provinciale Staten van Friesland zegden in 1907 hun medewerking toe, zodat er in 1908 op 18 openbare scholen en éen bizondere het Fries als leervak was ingevoerd 1) Natuurlijk werd dit onderwijs gegeven buiten de gewone lesuren om, wijl de Lageronderwijswet niet toeliet het Fries op de gewone schooluren te onderwijzen. En om de onderwijzers aan te sporen zich op de studie van het Fries toe te leggen, loofde het Selskip for Fryske Tael en Skriftenkennisse een som uit van f 50 voor een ieder, die met goed gevolg het examen in het Fries aflegde. Op 23 Juni 1915 werd de eerste Friese acte door het schoolhoofd E. van der Meulen te Goënga behaald. In hetzelfde jaar ontstond de zogenaamde Jong-Friese beweging onder de bezielende leiding van D. Kalma, die de volgende drie punten op zijn programma plaatste: Onderwijs in het Fries, het Fries in de Kerk en het Fries in de rechtzaal. Vooral het eerste punt is natuurlijk voor de Friese taal en letteren van het grootste belang. Dit begrepen de Friezen zelf ook heel goed, vandaar dat zij vooral na de wereldoorlog een buitengewone activiteit op onderwijsgebied aan den dag legden. Ik noem slechts enkele data: In 1925 wordt De Algemiene Kommisje for Frysk Underrjucht opgericht, die technische onderwijskwesties regelt, in 1928 komt de 1) Vgl. H. G. Cannegieter, De Friesche Beweging, blz. 115. 166 Provinciale Onderwijsraad tot stand, in 1930 wordt de Fryske Underrjuchtliga gesticht, die voor het onderwijs in het Fries propaganda maakt. En de resultaten van al deze bedrijvigheid bleven niet uit. Ik vermeld slechts, dat in 1930 P. Sipma werd benoemd tot lector in het Fries aan de Universiteit te Groningen en dat in 1934 Dr. G. Gosses het ambt van bizonder hoogleraar in het Fries aanvaardde aan de Universiteit te Amsterdam en het volgend jaar mede te Utrecht. Als men hier nu aan toevoegt, dat thans door de wijziging van de Lageronderwijswet het onderwijs in het Fries ook op de lagere scholen mogelijk is gemaakt, dan ziet men dat punt 1 van het programma voor een goed deel is verwezenlijkt. En het heeft er alle schijn van, dat ook het tweede punt n.l. het Fries in de kerk weldra een feit zal zijn. Immers de bijbelvertaling in het Fries van Dr. G. A. Wumkes vordert met den dag. Doch ik wil hierop niet verder ingaan, om nog een ogenblik stil te staan bij de redactie van art 1 van de gewijzigde Lageronderwijswet en art. 1 van het Voorlopig Verslag, omdat deze zich zo bij uitstek leent voor enig taalkundig commentaar. Art. 1 dan luidde in eerste instantie aldus: „In art. 2 der Lageronderwijswet 1920 wordt na het tweede lid een lid ingevoegd, luidende: 3. Daar, waar naast de Nederlandsche taal nog een streektaal of een dialect in levend gebruik is, kan onder lezen en Nederlandsche taal eenige kennis van die streektaal of dat dialect begrepen zijn". De algemene beschouwingen over dit art., te vinden in art. 1 van het Voorlopig Verslag, geven hierop het nodige commentaar. Nadat in de aanhef wordt geconstateerd, dat het de instemming van vele leden had, dat de mogelijkheid zal worden geopend tot het geven van onderwijs in de Friese taal op de lagere school, gaat dit art. aldus verder: „Sommige andere leden vreesden daarentegen, dat de aanneming van dit voorstel zal leiden tot verzwak overige Nederland.-king van den band tusschen Friesland en het Zij zouden niet willen toegeven aan een door sommige Friezen uitgeoefenden aandrang, voortgesproten uit een te eng stambewustzijn. Zij konden niet inzien, waarom het Friesch wel zou mogen worden onderwezen en een vreemde levende taal als het Fransch niet." Wat de vrees betreft, die hier in de eerste zinsneden wordt geuit, kan men veilig zeggen, dat deze thans ongegrond is. 167 Weliswaar heeft een enkele zich wel eens door een te eng stam laten leiden, waardoor aan de Friese zaak slechts-bewustzijn schade werd berokkend, zelfs heeft Dr. Kalma in de oorlogsjaren een samengaan van de Friezen met Engeland bepleit; doch wie het in 1935 verschenen boek „Skiednis fen Fryslan" van dienzelfdenschrijver gelezen heeft, begrijpt al spoedig, dat men hiervoor thans niet bang meer behoeft te zijn. Op blz. 298 toch lees ik het volgende, wat ik hier in het Nederlands weergeef: „maar als een feit kan vastgesteld worden, dat het krachtig opgeleefde Friezendom van onze tijd zich in geen enkel opzicht heeft gesteld tegen de tegenwoordige Nederlandse Staat. Een staatkundig belang van Friesland, te onderscheiden van en mogelijk in strijd met het staatkundig belang van Nederland bestaat op dit pas voor niemand". Dit is taal, welke aan duidelijkheid niets te wensen overlaat. Dat men voorts het Fries op de lagere school wel wil onderwijzen en het Frans niet, behoeft eigenlijk geen nader betoog, zodat ook de Minister in de Memorie van Antwoord er slechts opwees, dat hier geheel onvergelijkbare zaken naast elkander worden gesteld. Vooreerst toch zijn de Friezen onze landgenoten en de Fransen niet en vervolgens is het Fries een germaanse taal, zodat de kennis daarvan het inzicht in de Nederlandse taal stelligzal verdiepen. Wie bovendien de mening is toegedaan, dat het Friese taalgebied — zij het dan ook niet van vreemde smetten vrij — in vroeger eeuwen zich heeft uitgestrekt langs onze kusten tot in Vlaanderen toe, waardoor allerlei relicten in onze taal zijn blijven voortleven tot op den huidigen dag, zal het grote belang van de kennis van het Fries nog beter begrijpen. In de volgende alinea van bovengenoemd art. spreken de voorstanders van het voorstel de wens uit, dat de voertaal van het onderwijs — ook in Friesland — de Nederlandse taal behoort te zijn, behoudens de noodzakelijke aanpassing in de eerste weken van de laagste klas en behouden de uren aan de beoefening van de streektaal gewijd. Verscheidenen wilden het onderwijs in het Fries beperken tot het zesde en zevende leerjaar, anderen gaven de voorkeur aan een meer soepele redactie van het ontwerp en vertrouwden dat de Minister en de inspecteurs er voor zouden waken, dat het onderwijs in de Nederlandse taal niet in het gedrang zou komen, waarmeewij het natuurlijk van harte eens zijn. Het art. gaat dan aldus verder: „Verscheidene leden vroegen, 168 waarom dit voorstel zich niet tot de Friesche taal beperkt. Zij meenden dat in ons land naast het Nederlandsch geen andere streektaal dan het Friesch in levend gebruik is. Dat de voorgestelde regeling ook voor dialecten zou gelden, ontmoette bij deze en andere leden ernstig bezwaar. Zij stelden daarom voor de woorden „of een dialect" en „of dat dialect" te schrappen. Andere leden zouden de aangehaalde woorden willen schrappen, omdat zij ze overbodig achten. Naar hun mening is onder streektaal dialect begrepen". En verder nog: „Men zou gaarne nauwkeurig vernemen, wat onder dialect en streektaal moet worden verstaan. Is, zoo vroeg men, bijvoorbeeld Amsterdamsch een dialect?" Anderen vonden het een onjuiste gedachte, dat het Fries als een Nederlandse taal werd beschouwd. Tot zover het V.V. Wie het eerste ontwerp van het gewijzigde art. zoals ik dit hierboven heb overgeschreven en art. 1 van het V.V. aandachtig leest, kan niet aan de indruk ontkomen, dat de samenstellers en de rapporteurs zich geen helder begrip hadden gevormd omtrent het ver dat er bestaat tussen een taal en een dialect. Vandaar de-schil verwarring, die vooral in het V.V. duidelijk aan het licht treedt. Derhalve eerst de vraag: waarom is het Fries een taal? Het Fries is een taal, omdat het een eigen woordenschat bezit, een eigen vormleer, een eigen syntaxis en derhalve alle begrippen en gevoelens van hoog tot laag met eigen middelen tot uitdrukking kan brengen. Bovendien bezitten de Friezen een eigen literatuur van de Middeleeuwen af tot heden toe. Is dit dan niet van toepassing op het Gronings, het Gelders, het Zaans, zou men kunnen vragen? Het antwoord luidt zonder bedenking: neen, want wel heeft ook het Gronings, het Gelders, het Zaans enz. een eigen woordenschat, en tot op zekere hoogte een eigen vormleer en een eigen syntaxis, maar — en hier komt het op aan — slechts in beperkte mate. Het gevolg hiervan is, dat deze dialecten niet alle begrippen en gevoelens van hoog tot laag met eigen middelen tot uitdrukking kunnen brengen. Iedereen, die b.v. een wetenschappelijke voordracht in zulk een dialect zou willen houden, zal aanstonds bemerken dat hij telkens en telkens weer leentje-buur moet spelen bij het algemeen beschaafd Nederlands. En dat van een eigen literatuur vanaf de M.E. tot heden in deze dialecten geen sprake is, weet een ieder, die geen vreemdeling in Jeruzalem is. Een andere vraag, die men naar aanleiding van de algemene be 169 schouwingen van art. 1 van het V.V. zou kunnen stellen is deze: Dekken de begrippen streektaal en dialect elkaar volkomen? Mijns inziens niet. Het begrip dialect is ruimer dan het begrip streektaal. Aan dit laatste toch zit de voorstelling van een zekere uitgebreidheid vast, zodat men b.v. het Gronings, het Zaans enz. een streektaal kan noemen, hetgeen men moeilijk van het Jordaans kan zeggen, terwijl niemand er aan zal twijfelen, dat het Jordaans een dialect is. Het is derhalve juister te zeggen, dat onder dialect streektaal is begrepen dan omgekeerd, zoals geschiedt in art. 1 van het V.V. En wat de bemerking van sommige kamerleden betreft, dat het onjuist is het Fries als een Nederlandse taal te beschouwen, nog dit. Het is inderdaad juister het Fries eenvoudig te beschouwen als een germaansche taal, temeer daar ze ook buiten Nederland wordt gesproken, ofschoon men met een beetje goede wil de benaming Nederlandse taal toch wel zou kunnen handhaven, wijl ze vooral door Nederlanders binnen het Nederlandse grondgebied wordt gebezigd. Het hierboven vermelde art. bleef niet ongewijzigd en zag er in de nota van wijzigingen van 4 Maart 1937 aldus uit: „Daar, waar naast de Nederlandsche taal een streektaal in levend gebruik is, kan onder lezen en Nederlandsche taal eenige kennis van die streektaal begrepen zijn". Aldus is het art. ten slotte ook in het gewijzigd ontwerp door de Tweede Kamer aangenomen. Wie dit art. nu aandachtig leest en het met mij eens is over het hierboven omschreven begrip „streektaal', zal aanstonds begrijpen, dat de zaak wel zeer ruim is opgevat en dat eigenlijk aan het Fries — althans op papier — geen volkomen recht is wedervaren. Immers met dit art. in de hand zou ook een Zaans onderwijzer officieel op school het Zaans kunnen onderwijzen, een Gronings onderwijzer het Gronings en een Geldersman het Gelders enz. En al is het volkomen waar, wat Van Ginneken reeds voor jaren heeft gezegd, n.l. dat elk gezond taalonderwijs met het dialect moet beginnen, wij zouden er toch enigszins huiverig voor zijn, als dit — zoals toch de bedoeling is van het Friese taalonderwijs — officieel op de school zou geschieden om de streektaal zelf en niet ter nadere verduidelijking van het Nederlands ) . Immers, wij weten uit eigen ervaring maar al te goed, hoe moeilijk het voor de jeugd is, niet slechts om zonder spelfouten te 1) Zie Van Ginneken, Als ons moedertaalonderwijs nog ooit gezond wil worden, blz. 52 e.v. 170 schrijven, maar vooral om een behoorlijke zin te bouwen, en nog weer moeilijker om een goed sluitende periode samen te stellen en ten slotte een vlot, helder gestyleerd stuk proza. In de praktijk zal het natuurlijk zo'n vaart niet lopen, men kent de bedoeling van den wetgever en ieder onderwijzer weet wel, dat hij als eerste taak heeft, zijn leerlingen beschaafd Nederlands te leren spreken, lezen en schrijven. Ik zei hierboven, dat men door dit art. het Fries eigenlijk niet volkomen tot zijn recht heeft laten komen. Immers er is slechts sprake van streektaal en het Fries is een taal zonder meer, volkomen gelijkwaardig aan het Nederlands, het Engels enz. Edoch, het is goed bedoeld, ook hier geldt het bekende gezegde: de letter doodt, de geest maakt levend. En niet slechts de Friezen, maar allen zonder onderscheid, die een open oog en een warm hart hebben voor Neerlands taalbloei, zullen den Minister voor deze daad altoos dankbaar zijn. G. KARSTEN. STIEFMOEDER AARDE Het boek van Theun de Vries was het „meest gelezen" Nederlandsche boek van den jare 1936; alleen de werken van den beroemden Skandinaafschen collega wonnen het. Waardoor? Misschien doordat Stiefmoeder Aarde minder roman dan epos is, meer studie verraadt dan phantasie; meer sociologie bevat dan ethiek. Theun de Vries heeft het F'riesche boerenvolk in een monumentaal werk gebeeldhouwd. Een sterk geslacht Wiarda leeft hier zijn harden en zachten aard uit, in de evolutie van de negentiende eeuw: door de opkomst heen van het socialisme en de nieuwe coöperatieve economie strijdt en valt, wijkt en wint dit geslacht van zoo tegenstrijdige naturen, in de loutering der eeuwige seizoenen van het hoerenbestaan. Zeven boeken bevat dit boekdeel van meer dan vijf honderd blad Seizoenen: Wychman bezwijkt in zelfmoord. 2 Paarden:-zijden: 1. De zwarte zoon Jarig pleegt door ijverzucht verblind een doodslag, en leeft tien jaren in de hel van een strafgevangenis. 3. Opkomst: De blonde zoon vestigt een heel nieuw boerenbestaan in de Wouden. 4, 5, 6: Wending, Honger, Opstand. Jarig zakt af naar de venen, wordt een der leiders van den opstand van 1890, huwt een vrouw die hem bedriegt. 7. Tjallings zonen stijgen op naar commercieel en wetenschappelijk hooger niveau. Jarig hervat het bedrijf, van keu 171 terboer, waar zijn zoon voorspoedig in groeien zal; hij sterft in het bewustzijn van deze rust onder de hoede van Stiefmoeder Aarde. Twee parallelle lijnen van 1 over 3 naar 7, en van 2 over 4, 5, 6 naar 7 geven den loop der „seizoenen" aan van dit menschelijk leven vol hardheid en zachtheid. Het boek is een massief brok naturalisme. Over het menschenbestaan heerscht geen hoogere beschikking, dan het „fatale determinisme" van „afkomst en milieu". Maar ook een „naturalisme" in heel anderen, dan den „fatalen" zin: de natuur van Stiefmoeder aarde leidt ten slotte den meegaanden zoowel als den opstandigen mensch naar een betrekkelijken staat van geluk. De litteraire vorm van het oude naturalisme, namelijk de techniek van het impressionisme, is aan dit volslagen moderne boek vreemd. Zijn vorm is innerlijk en uiterlijk die van een dramatisch epos. Een epische proloog leidt het in, door een der felste van de vele „scènes" wordt het besloten. De eerste regel van den proloog geeft den toon en het rhythme aan: Een smálle strook grond tusschen hemel en aarde. Wie den proloog op zich laat inwerken en de spanning en bewogenheid ervan steeds verrassend voelt opduiken in vele bladzijden van den roman, die zou den wensch willen uitspreken, dat de dichter Theun de Vries aan de litteratuur van zijn volk eindelijk gaf wat haar zoo lang is onthouden: epiek in poëtischen vorm, bezield van den krachtigen geest van onzen tijd, waaraan wij dit grootsche prozawerk danken. G. S. OVERDIEP NDL. HILLEBILLEN ,,STOEIEN" Het Woordenboek der Ndl. Taal vermeldt een werkwoord hillebillen, dat sedert Kiliaan aangetroffen wordt in de zin van „stoeien, ravotten". Onder Enscheder boeren heet iemand, die gehaast door 't huis loopt en toch weinig uitricht: hilbíldereg, b.v. hee's fig hilbíldereg van aa(r)d, hee hef te tiet wal 1 ) ; of — met een znw. — ne bilderbokse, nen bilderbuul. Ook hoort men wel: 't is nen hillebillegen, hee's luk bilderachteg. Men vindt geen verwanten bij Woeste en bij De Jager, wel bij Ter Laan: bildern „loopen of men gejaagd is", verbilderd „gejaagd, schuw", vgl. aldaar ook helbellen „razen, tieren" (en helbellig, helbel), trillebillen, en wellicht holle- In zulk een korte (en waarschijnlijk zeer onvolledige) mededeling veroorloof ik mij — slechts gedeeltelijk om „typografische redenen" — zonder „consequent systeem" in de sandhi-assimilatie te spellen. De Enscheder sandhi-wetten zullen trouwens elders door mij beschreven worden. 172 bolje „se praecipitare" hij J. Halbertsma. Op de Veluwe: bireleg „zenuwachtig, gejaagd, druk" en de znw. birelgat, birelkunt (Van Schothorst). Zie verder Tschr. v. Ndl. Taal- en Lettk. 26, 45 noot; (over Die Hillebille) : Ndd. Korr. Blatt deel 17, 18 en 20; en nog W. Niekerken (Das Feld und seine Bestellung im Ndd.) blz. 314: Zeiten wo der Landwirt es besonders eilig hat sind „hille Ti(d)en" en „wi hebbt dat hilt": haben vollauf zu tun. GRONINGS: OOL HINNE Het zal wel geen lezer verbazen, dat de gewaardeerde koffiepot in „de vrouwentaal" soms een liefelijke benaming ten deel valt. E. M. Wright vertelt in haar Rustic Speech and Folklore (1913) blz. 341: in East Anglia the kettle is nicknamed Betty, en Ter Laan noemt gronings stientjemui als naam voor de koffiepot. Het manvolk laat zijn sympathie meer naar de jenever-en wijnfles uitgaan. Ik herinner mij een Amsterdams student die — er waren die avond al heel wat „lijken" gemaakt — een volle wijnfles pakte met de woorden „Manietje, kom eens bij je liefje". Zulke uitingen zijn trouwens zo algemeen, dat ik haast aarzel er meer te noemen. In een interview pakt een dichter een fles bij „haar hals" en noemt haar „old girl" (G. H. 's-Gravesande, Sprekende Schrijvers, blz. 51). Bij Jeroen Jeroense (Kodd. Opschr., ed. 1709 II 62) is vol ,,glasschrift" afgedrukt: „Ik heb een Lief uit regter Min.-gend Dag en nacht speelt zij in mijn zin. Haar naam is Truitje niet een oor, Die ik voor myn Santin verkoor", wat denken doet aan het fra. dame-jeanne „grosse bouteille, nom facétieux de matelot, devenu familier au vocabulaire maritime" (Sainéan III 106; dit fra. woord leverde ital. damigiana, eng. demi-john, enz.; vgl. normand christine, zie ZsfromPhil. 33, 61 en 41, 584). De Parijse volkstaal kent fille „toegekurkte fles wijn", une dame blanche „een fles witte wijn", une demoiselle „een halve fles rode wijn" (Plate, Wortk. des modernen Französisch). Genoeg daarvan! om tenminste voor te stellen het groninger ool hinne „de koffiepot, en euphemistisch: de jeneverflesch" (Ter Laan) op te vatten als „de oude Hendrika" (gron. hin = Hendrika) en te menen dat ool hinne in het groninger woordenboek niet onder het artikel hin(ne) „hen" hoort te staan. Een schamele kanttekening hij het grootse werk van Ter Laan, opwiens geruchtloze en onmaniakale inventarisbeschrijving (evenalsop die van zijn mede-liefhebbers De Bo, Is. Teirlinck en De Jager) 173 de Nederlandse dialectkennis nog vele eeuwen zal kunnen berusten en waarvoor de Neerlandicus gaarne zijn petje afneemt. Gelukkig schrijver, voor wien dit boek niet eens zijn levenswerk schijnt te zijn! 1 ) Batavia. H. L. BEZOEN. TAALKAART: STEEN De ontwikkeling der oudgermaansche ai is aan de hand van deze kaart duidelijk na te gaan. Tot nu toe leerden de historische grammatica's: Ogm. ai > mnl. ê of ei; ei ontstaat door assimilatie onder invloed van den tweeden component van den diphtong, ê ontstaat als uit ei de i door de é geabsorbeerd werd. Zien wij nu naar onze kaart, dan treffen wij in Brabant en een deel van Utrecht en Zuid-Holland een groot gebied aan met den vorm stlan, welke vorm in het bovenstaande geen verklaring vindt. Ook hier brengt nu van Ginneken's synthese in „Ras en Taal" verdere uitkomst. De uit ai ontstane ei (± 1000) sprong om tot je. Sexagius van Mechelen (1575) schrijft: bien, maar zegt uitdrukkelijk dat hij met deze schrijfwijze den vorm bjen weergeeft. Zijn schrijfwijze leert ons dus de Middeleeuwsch Brabantsche spelling: bien als: bjen of bien verstaan. Uit de gemouilleerde t + e, door de dragers van de Nederlandsche articulatiebasis opgevat als: t + stijgende diphtong, ontstond door assimilatie, die optrad onder invloed van den tendenz tot silbeharmonie: st fin. Dit werd later weer gedissimileerd, dus jin wordt tot jen. In nieuweren tijd kwam het verzet van de gerniaansche articula 1) Juist komt mij een uiting onder ogen, die karakteristiek is voor de „herablassende" waardering, die enkele geleerden voor dit soort pionierswerk koesteren. De Vla. Academie schreef een prijsvraag uit naar een idioticon en klankleer van het dialect van het Land van Assche. Een bevoegd beoordelaar pakt daarover aldus uit(Versl. en Med. Kon. Vla. Acad. 1935, 755 vlgg.) : „ik voel me tot de zwakste wel willendheid, ja tot het diepste mededoogen geneigd ten opzichte van opstellers (sic) van woordenboeken, dialecticons, idioticons, enz. Heeft iemand het strengste vonnis verdiend... laat hem woordenboeken schrijven, zei reeds Scaliger". Alsof Scaligerdaaronder hetzelfde soort werk verstond dat de Academie vroeg ! Men lette dan nogop het leerzame feit dat slechts een buitenstaander zich aangordde tot dit noeste werk (ook al heet het nu „niet voor ongeschoolde arbeiders gesteld") waartoe de opgeleideniet van zins en bij machte is, omdat hij niet ziet dat zijn hobby der synthese zonder dat geen kans heeft. 174 Daarnaast vinden wij in een gebied ten Noord-Oosten van Eindhoven de oudere stijgende diphtongen nog terug. Op de kaart is dit gebied kortweg als ji-gebied aangegeven, ofschoon dit zoo zonder meer niet heelemaal juist is. Feit is dat de ji-vormen in dat gebied wel voorkomen, doch niet uitsluitend. Daarnaast vindt men er ook overal: stian. Gaat men in dat gebied echter andere woorden met Oudgerm. ai onderzoeken, dan blijkt dat deze vormen er onder bepaalde accentverhoudingen 1) voorkomen. Naast het gewone Nederlandsche dalende zinsaccent in b.v.: 't is mijn baan, staat daar ook het stijgende accent in zinnen als: 't is mijn bjeuke. Zoo ook stian naast stjinke, 't is gemian naast: de gemjente. Bij het dalende accent treedt dus de triphtong of dalende diphtong op, bij het stijgende: de stijgende diphtong. Als regel geldt: in pausa en in de onverbogen en onvervoegde vormen treedt de triphtong (= dalende diphtong + a) op; in de andere gevallen blijft de stijgende diphtong gehandhaafd. De Êi-vormen lijken op het eerste gezicht vormen die rechtstreeks op de Oudgerm. ai teruggaan, die zich in hun oorspronkelijken toestand, zooals ze zich ± 1000 ontwikkeld hadden, gehandhaafd hebben. Hier sprong dus de silbebalans niet om, maar bleef de ÊL wat ze was. Het is echter ook mogelijk dat zoo'n a in veel later tijd ontstaan is. In de 17e eeuw immers treedt de vierde diphtongeering op die o.a. ee tot eej en dit weer tot ei diphtongeert. Dat kan nu ook gebeuren met de ee die door den Nederlandschen articulatiebasis uit den triphtong eja gemonophtongeerd is en dus het eindresultaat is van de lange ontwikkeling: ogm. ai > ej > je > ji > je > eja > ee. Werkt nu de vierde diphtongeering op een zoo ontstane ee dan moet deze haar monophtong-toestand weer verlaten en via eej tot ei worden. Door vergelijking met andere woorden kan men achterhalen of zoo'n ei onmiddellijk op de oude ai teruggaat of eerst uit den nieuweren tijd dateert. L. GEENEN 1) Dit is dezelfde tegenstelling als in het friesch, waar men ook ten onrechte meende dat de lange vormen de oorspronkelijke waren, b.v.: giean naast : gjenne keer; hieal naast : hjellencoal. Ook de algemeen-slavische liquida-metathesis die wij in Midden-Limburg terugvonden stelt stijgend accent als voorwaarde (zie van Ginneken „Ras en Taal" pag. 57 v.v., en speciaal de noot op pag. 60). 176 ONZE TAALTUIN MAANDBLAD VOOR DE WETENSCHAP DER TAAL ALS VOLKS NATIONALE CULTUURSCHAT EN INSTRUMENT VOOR-UITING, SCHOONE KUNST. ONDER REDACTIE VAN PROF. DR JAC. VAN GINNEKEN EN MET MEDEWERKING VAN DR J. GRAULS, DR J. JACOBS, PROF. DR JOS. SCHRIJNEN EN PROF. DR J. WILLE Ede Jrg. No. 6 OCT. 1937. Gebrs. van Aelst C.V. Maastricht DE PERSOON IN DE TAAL Als de taal vol is van de dingen uit de omringende wereld, zooals Boas ergens opmerkt, dan geldt hetzelfde zeker niet minder ten opzichte van de menschelijke persoonlijkheid, want pas uit de spanning en de wissel deze beide, uit het verstaan en het ontleden van de-werking tusschen uiterlijke realiteit door het subject, wordt de taal geboren. Voortdurend wijst de mensch op zichzelf of wordt er door anderen op hem gewezen. En dan zijn daar nog de tallooze gevallen waarin de persoon zijdelings tot uitdrukking komt, omdat hij betrokken is bij de een of andere situatie, omdat er iets over hem wordt medegedeeld etc. Voor de directe persoonsaanduiding, die voor ons doel van het meeste belang is, komen practisch drie groepen van vormen in aanmerking: de z.g. persoonsnamen onder de substantiva, een kategorie die niet altijd gemakkelijk te omgrenzen valt; de diverse reeksen van pronomina en de eigennamen. Wat wordt er met deze groepen van vormen nu echter precies aan psychologie bestaat er over het wezen en de opbouw van-geduid? In de de menschelijke persoonlijkheid een zeer uitvoerige litteratuur. Men spreekt van een vrij ingewikkelde structuur, die uit verschillende lagen en elementen bestaat, en naar allerlei individueele en practische omstan digheden telkens weer andere vormen en variaties vertoont. Wat komt er van dit alles nu echter in de taal tot uitdrukking? Wat omvat de persoon in taalkundig opzicht? Een vraag die in de grammatica slechts zelden gesteld wordt, maar die misschien toch wel haar nut heeft, omdat ze ons tot allerlei semantische en stilistische ontwikkelingen voert, waarop anders het oog niet valt. Het dichtst bij ons onderwerp komen nog Krueger, Kalepky, Spitzer 177 en Havers bij de bespreking van wat zij de constructies persona pro re en res pro persona noemen 1) . Het eerste verschijnsel geldt „für eine Sache die mit ihr in Beziehung stehende Person zu setzen und von ihr auszusagen was logisch von jener gilt", het tweede juist het omgekeerde 2 ) . Het zwakke punt in deze korte karakteristiek is ongetwijfeld de tegenstel zaak en persoon waarvan hier direct zonder nader commen--ling tusschen taar wordt uitgegaan. Want al stoot men tusschen deze beide natuurlijk op een gegeven moment op een grens, van een absolute tegenstelling is daarbij geen sprake. In verreweg de meeste gevallen bestaat er tusschen den persoon en de wereld vóór alles een organische werkeenheid. De persoon grijpt over naar de wereld, zet zich daarin voort, doorstroomt die met zijn subjectiviteit. De mensch die volwassen is en bezit of handelt „incorporeert" sommige deelen van de wereld, zegt W. James vierkantweg. Marcel drukt het naar fransche trant wat fijner en voorzichtiger uit, maar bedoelt in den grond toch hetzelfde 8). De wereld is er voor den persoon, zooals deze als vanzelf om de wereld vraagt; pas in en door elkaar krijgen deze beide volledig gestalte en vorm in de psychologische zin van het woord, en tot op zekere hoogte ook doel en functie. Ook bij de taalfeiten dient men aan dit stuk dagelijksche levenservaring te blijven denken 4). A. HET LICHAAM. Dat een persoonsaanduiding zich ontwikkelt tot een naam speciaal voor het lichaam is een zoo gewoon feit, dat het nauwelijks aparte vermelding behoeft. De innigheid en volledigheid waarmede het eigen lichaam door den mensch wordt ervaren en doorleefd is geheel uniek, het aandeel daarvan in de totale persoonlijkheid is van een zeer speciaal karakter. Men kan het lichaam in zekeren zin als de basis van de geheele persoonlijkheid beschouwen. En ook wanneer men aan anderen denkt, doemt het eerst weer een zekere gestalte op, misschien een karakteristiek gebaar of een geliefkoosde houding. Hoe kan men ook ineens een diepe kijk krijgen 1) G. Krueger. Die Uebertragung im sprachlichen Leben. Dresden 1900; p. 25-31 etc. passim. (met vele voorbeelden uit fransch, duitsch, engelsch etc.). Th. Kalepky. Stilistisches. Zeitschr. für franz. Sprache und Litteratur, Bd. 41 (1913), P. 257-260. L. Spitzer. Persona pro re; ibid. Bd. 44 (1917), p. 240-245. — Aufsiitze zur roman. Syntax und Stilistik. Halle 1918; p. 232-246. W. Havers. Handbuch der erklärenden Syntax. Heidelberg 1931; p. 165, 204, 258, 269. 2) G. Krueger. Die Uebertragung im sprachlichen Leben; p. 25. 8) W. James. The principles of Psychology. London z.j. Vol. I; p. 292 v. G. Marcel. Phénoménologie de I'avoir. Recherches philosophiques t. III (1933-'34); p. 67. 4) G. Hildebrand. Land und Leute und der Begriff der Vertretung. Ges. Aufsätze und Vortrage. Leipzig 1890; p. 64-76. 178 op iemands theorieën of daden, wanneer men hem eens meemaakt op een vergadering of een congres, ook al blijft het contact zuiver tot het visueele beperkt! Men ziet en voelt het bijna: deze mensch móest zoo denken of handelen. Zelfs een portret of de stem door de radio kunnen in dit opzicht al heel wat doen. 1. Lichaam. Wie is grooter, jij of ik? Een reus van een man. Zij is zoo grof, slank, zoo'n onbehouwen stuk. Speciaal bi verba van lichaamsbeweging en lichaamshouding. Ik draaide mij een kwartslag om. Hij lag op zijn rug, zat, liep, viel, stond gebukt, dreef de rivier af. 2. Zoo zijn. Maar de lichamelijke toestand wordt steeds waargenomen als een zeker geheel, als een zoo zijn en niet alleen als een er zijn zonder meer. Men voelt een zekere globale spanning, die zich meer of minder scherp op kan dringen, grooter of kleiner kan zijn en op zeer verschillende wijzen over het totale veld van het lichaam verdeeld. Vandaar de beteekenisontwikkeling van de persoonsaanduidingen naar de gezond lichaamskrachten etc..-heidstoestand, de algemeene lichaamaspanning, de Dtit de psychische factoren er hierbij telkens tusschendoor komen spelen is natuurlijk onvermijdelijk. Hoe is het met jou sinds gisteren? Hard achteruitgegaan, veel beter. Ik ben (voel me) vandaag niets goed, slap, ziek, lusteloos. Flauw vallen. Hij is (heeft het) warm, koud; is dronken, nat, koud, zit te bakken gewoon. Honger, dorst hebben. De zieke is genezen, opnieuw besmet, geconstipeerd, gewoonweg óp; heeft (is aan de) diarrhee, pokken. Zij is nog stijf van de wandeling gisteren, zwanger. Daar zul je van opfrisschen! 3. Lichaamsdeelen. Ook op de verschillende lichaamsdeelen kan men natuurlijk wijzen met een algemeene persoonsaanduiding. Men ervaart niet af*onderlijk zijn hand, hoofd of voet, maar steeds zichzelf in de hand, het hoofd, de voet. Tusschen alle lichamelijke ervaringen bestaat een duidelijke eenheid. Naar onze aanvoeling bestaat er verder ook een zekere hiërarchie tusschen de verschillende lichaamsdeelen; naar verhouding dragen b.v. het hoofd en de romp meer bij tot den persoon, zijn deze meer ik dan de voet. Ieder localiseert onwillekeurig het centrum van zijn persoonlijkheid ergens vaagweg in het bovenlichaam. Geheel in overeenstem hiermede gelden onze mooiste voorbeelden ook juist de nauwst ver-ming lichaam 5). Hid was zoo rood als een biet. Ik ben-wante deelen van het 5) Een zeer interessante reeks res pro persona-gevallen in rechtsformules en rechtsregels, waarbij vooral de namen van lichaamsdeelen opvallen, bij H. L. A. Visser. Bijdrage tot het gelijkvormigheidsprobleem in de rechtspsychologie. Tijdschrift voor Strafrecht; deel 33 (1923), p. 369 v.v. — Gelijkvormigheidsprobleem en menschheidsgedachte. Mensch en Maatschappij; deel I (1925), p. 193 noot. Vgl. ook G. Stern. Ueber das Haben. Bonn 1928; p. 138 v.v. 179 blond, gekamd, geknipt, geschoren. Wat was zij vanavond bijgewerkt! Toe Annie, snuit jij broertje eens even! Nu niet voortdurend Vader los (tegen een kind) ! Hij is doorgeloopen,-laten, Marietje, en wegloopen doorgezeten, doorgelegen. Zij is pokdalig, veel blanker dan haar broer. Is dat nu de mensch (doodshoofd, geraamte) ? In de medische of half-medische vaktaal, waarmede ieder in het leven al eens te maken krijgt, tiert deze beteekenisontwikkeling natuurlijk bij welig. Het behandelde orgaan staat van het begin af aan in het-zonder middelpunt van de belangstelling, maar de benoeming gaat uit van den persoon zonder welken dit niet te denken valt. Nu, zei de dokter, laten we maar eens kijken hoe het met U is! U heeft waarschijnlijk een kleine ontsteking. Rechts in de top heeft U nog altijd die doffe plek (longen) . Ja! U is wat gezwollen, veel moeten spreken de laatste tijd (amandelen) ? U is nog altijd iets of wat opgezet, vind ik (maag, lever). Op verandering van lucht (voeding) reageer ik altijd onmiddellijk (ademhalings-, spijsverteringsorganen). Hij heeft een nieuwe uitgang gekregen (maag). HU is nu gezet, gezwachteld, verbonden. Het kind afbinden. Ze is erg uitgezakt na haar derde kindje. Het gaat niets goed met de baby, bij geeft zooveel terug! 4. Intieme lichamelijke feiten. Maar ook buiten de lichaamsdeelen in de strikte zin van het woord omvat de lichamelijke zijde van de menschelijke persoonlijkheid nog heel wat elementen, die e e n s t r i k t p e rsoonlijk en inalienabel karakter dragen. Van het bloed, de secretievochten, de vrucht in het moederlichaam is dit al heel duidelijk. Hij liep op van boosheid, het lijk is erg opgeloopen. De patiënt is nog niet heelemaal vrij (sputum van tuberkelbacillen, urine van suiker etc.) . Zijn vrouw is nu twee maanden ver, altijd tien dagen over tijd (verwachte baby) . Ze moet geregeld melk blijven drinken van den dok anders loopt ze onmiddellijk terug (moedermelk). Ze is (het is met-ter, haar) weer zoo ver (zwangerschap). Nee Leo! niet zooveel opscheppen! jij overschat je altijd als er wat lekkers op tafel komt (eetlust) . Een rechtvaardig man werd uitgedragen. Is dat Pappie? (schaduw op de wand, tegen een klein kind) . Ook een zekere kleur, geur, temperatuur etc. en het voortstroomende leven zelf bebooren tot de normale versch jn. solen van een persoon. Hy trok ineens heelemaal weg, we schrokken er allemaal van. Wat ben jij bleek, wat is er gebeurd? Echt zoo'n baby, hè (een bezoekster snuivend bij het naderen van de wieg). Hm! dat is natuurlijk oom Harry (bij het thuiskomen, reuk van engelsche cigaretten) . Ze is ver over de negen en dertig (temperatuur, leeftijd). Het is met hem gedaan. Zij is een alt, sopraan, heesch. Je kunt echt hooren, dat 180 Leo aan het wisselen is. In de lage registers verloor de soliste haar glans (stem). Een heel mooi voorbeeld ook bü een moeder die haar kindje van een paar maanden tracht te doen lachen Kijk, daar heb je haar weer! (daar lacht ze weer). B. HET MIJNE, HEBBEN. Er is echter geen enkele reden om de menschelijke persoonlijkheid op te laten houden bij de grenzen van dien éénen onafscheideljken gezel, die ons lichaam heet. Ook daarbuiten liggen nog allerlei strooker, die op zeer bijzondere wijze deelen in ons wezen. Ook al datgene wat ons toebehoort, op welke wijze dan ook, is onverbrekelijk met onszelf ver dagelijks. Er ontbreekt een bekend stuk op-bonden. We constateeren het onze schrijftafel, de vulpen, een veelgebruikte schaar, misschien zijn ook onze boeken en aanteekeningen alleen maar verschoven door de meid. Maar we reageeren onmiddellijk; we worden bijna lichamelijk aangedaan en voelen een zekere leegte die pijnlijk aandoet. En rusten niet vóór de oorspronkelijke toestand weer geheel hersteld is. Er zijn vele huizen in de straat, maar één daarvan draagt een bijzonder affectief karakter; het is vertrouwd, bekend en onverwisselbaar, het is het onze. En zoo gaat het nog in tallooze gevallen, ten opzichte van allerlei soorten van objecten en in allerlei graden en vormen en variaties. Het grondphenomeen blijft steeds gelijk. Het mijn, het onze is de onmiddellijke uitbreiding, de vol natuurlijke expansie van het ik in de wereld. Door den persoon-komen geschapen en geconstitueerd te zijnen behoeve, werkt het onmiddellijk weer op hem terug. Geen mansch, hoe arm of nietig ook, maakt daar een uitzondering op. De gewone wijze van aanduiding in de taal is natuurlijk die met het possessief. 5. De kleeding. Een eerste en zeer algemeene plaats komt hier zeker aan de kleeding toe. Ze deelt onmiddellijk in onze eigen lichamelijkheid en is daarmede als het ware geheel doortrokken. Ook een goed gedeelte van de indruk die wij op anderen maken hangt juist van onze kleedmg af. „De subtils psychologues", schertst Blondel, „pourraient lire notre caractère aux plis de notre cravate aussi bien qu'aux lignes de notre main" 6 ) . De kleeren maken den man, zoowel naar binnen als naar buiten. Zou de kleeding dan ook niet naar hem benoemd kunnen worden? 0, wat ben jij mooi! (tegen een kind met nieuwe strik of jurk). Kom eens hier, Marietje, je bent heelemaal vuil. Welke maat heeft U (boord, schoenen etc.) ? Ik was kletsnat. Wacht even! mijn vrouw moet nog even het kind verwisselen (verschoonen) . Jij hangt op mijn knop (kibbelende 6) Ch. Blondel. La personnalité, p. 527. 181 kinderen in een schoolgang. I. Boudier-Bakker) ! Hang je op! (gewild leuk tegen een binnentredenden gast). Je bent los (naadje of drukkertje van je jurk, het speldje van je boord). Het horloge en de pijp of cigaret, die onmiddellijk aan of in het lichaam een plaats vinden,, kunnen nauwelijks van de kleeding gescheiden worden. Ik ben tien minuten voor, achter, gelijk. Ik brand al (vuur presenteeren) . 6. Het juridische bezit. De band met het juridische bezit is in het algemeen te los en te vluchtig van karakter om bij de taalaanduiding enkel met den persoonsnaam te kunnen volstaan. Alleen in enkele bijzondere min of meer toegespitste situaties is dat anders. Een vriend biedt mij b.v. een sigaar aan en houdt mij daartoe zijn gevulde koker voor, maar ik antwoord onder hetzelfde gebaar Neen! steek jij nu eens van mij op! Een vader laat zijn kleine dochtertje van zijn taartje snoepen. Van Pappie ook eens happen? Het kind heeft ook van Moeder al wat gehad. Bouw-en weiland, vee, boerderij. In sommige sterk-agrarische streken van ons land, als b.v. W.Brabant, berust de sociale ordening nog vrijwel geheel op het grondbezit. Alleen die boer telt mee die vrij is, d.w.z. zijn eigen deel bezit. En bij erflating of andere gedwongen verandering liever een hypotheek dan verkavelen! Het oude familiebezit dient onverkort bewaard. Ook het bezit aan vee en de „kapitale" boerderij vormen mede een vaste sociale waardemeter. Geen wonder dat in deze kringen de naam van den eigenaar wèl geregeld staat voor die van zijn bezit. De kategorie van de woning reikt tot in de stad. Maar eens, toen het wekenlang regende en het water geweldig waste.., ja, toen was Janus de Mert ook overstroomd geweest (A. Coolen). Aan de overkant van het kanaal tot aan de kromming is het allemaal De Ordel. Zij hadden voortdurend ruzie over de sloot die tusschen hen in lag. De Ordel en ik grenzen aan elkaar. Bij hem rotten de aardappels altijd als hip niet oppast; hij kan niet doorwateren vanwege de klei. Jansen is er goed afgekomen laatst met die hagel (boomgaard, kassen). Scholte heeft mond-en klauwzeer. Volgens Danneil in de duitsche Altmark ook Schult hät kalwt 7 ) , En dat is Theo, daar met die bloemen, hij zorgt er heelemaal zelf voor (stads-of schooltuintje). Hij is verzekerd, gevrijwaard, afgebrand (huis, kassen, boeken, risico). Daar heb je Piepers als, nu zijn we zoo thuis. Hoe ook thans nog landerijen, villa's, stichtingen etc. herhaaldelijk de naam van hun eigenaars of patronen (in welke zin dan ook) voeren weet ieder. De Twee Weezen. De drie Gebroeders. De Kamp. Jenny, Maria. Ignatius (college), St. Angela (school), Ebenhaezer. 7 ) G. Hildebrand. Land und Leute und der Begriff der Vertretung, p. 68. 182 Kapitaal, meubels. Ook ten opzichte van het eigen kapitaal bestaat er een speciale relatie, en een goed deel van de houding van anderen hangt daarvan af. De burgemeester moet in dat faillissement van de A.-Bank zitten, heb ik gehoord. Hij is leelijk ingeteerd. Wie is er in deze crisis niet op achteruitgegaan? Waar leeft hij toch van; ntj heeft toch zelf geen werk? Van zijn moeder (vaker: van het geld v.z.m.). De brand kon tot één buis beperkt worden, maar de buren kregen veel waterschade (meubels etc.). Iedereen komt leenen, tante en Juffr. A.; ze denken er zeker niet aan, dat het allemaal maar van mij afgaat (voorraad) . Wat mij toekomt. Het constante juridische of sociale element kan ook geheel of gedeeltelijk wegvallen; er ontstaat dan een beteekenis van ongeveer wat mij toekomt, mij toebedeeld is, mijn gewone deel is. De ambtenaren worden alweer gekort. Ik ben opgezegd, opgeslagen (kamer). Maar dat ben ik niet, dat is zeker de buurman (verkeerde hotelkamer). Dat is Vader, Moeder, Jan en nu Theo nog! (moeder bij het klaarzetten van stoelen, theekopjes, het uitdeelen van de wasch). Mag ik U nog eens beteeën, besuikeren? (schertsend, fransch heel gewoon sucrex vous !) . 7. De eigen individueele naam, afbeelding etc. Met het uitspreken van de naam wordt de benoemde persoon even ondubbelzinnig tegen gesteld als wanneer deze met een gebaar of op een andere derge--woordig lijke wijze direct was aangewezen. Voor den gewonen taalgebruiker zijn de persoon en diens individueele naam geheel één, wat de formeele logica daar verder ook van denken moge. De naam is onmiddellijk de persoon in zijn versocialiseerde staat. En daar komt nog bij, dat de naam niet alleen genoemd maar ook gedrukt, geschreven, geteekend etc. kan worden. In de taal ontstaan zoo allerlei beteekeniskategorieën: de genoemde, geschreven naam, visitekaartje, legitimatie en alles wat op karakteristieke wijze mijn naam voert; wat men van mij denkt, reputatie, roem etc. Afbeeldingen van den persoon, foto's, voetsporen, vingerafdrukken dragen een even inalienabel karakter als de eigennaam, en komen in het gebruik daarom vaak daarmede overeen. Alleen komt nu het lichamelijke element natuurlijk veel meer op de voorgrond. Wie is U? Jansen. Hoe spelt U zich, met een s of met twee? Daar werd opeens de eerste getuige afgeroepen. Ze zijn afgelezen, afgeroepen in de kerk (huwelijksaankon. diging). Dat moet nu Pleyte voorstellen (handteekening). Heb ik U al genoteerd, meneer? (plaatsbespreking). Daar gaan we, hoor! (paartje werpt verlovingskaartjes in de bus). Daar hangen we nu! (idem bij hu aan het stadhuis). Wat is dat toch met Jan? Eerst-welijksaankondiging hing hij ad valvas, en nu hoor ik niets meer van zijn examen. Je hangt voor. He! Willem is geschrapt! Zou hü niet meer meewerken aan de Vox? 183 Waar is nu toch Huishof gebleven? Daarnet heb ik hem nog gehad (pas, aanvrage, dossier). Het bombardement van de Zweedsche ambulance heeft de Italianen veel kwaad gedaan. Hij zal groot zijn onder de volke dat Mammie ? (tegen een kind voor een foto) . Iemand aftrekken.-ren. Is Dit zijn in ieder geval onze jongens geweest (voetsporen). HET SOCIALE CONTACT. De mensch is echter niet geboren om alleen te blijven op de wereld, van nature is hij een sociaal wezen. Ook deze diepe en algemeene trek vinden we weer evengoed in de taal terug als in de analyse van de normale dagelijksche levenspractijk. De andere mensch, groot of klein, bekend of onbekend, is voor mij nooit alleen een zuiver physisch gegeven: een lichaam met een aantal vaste kwaliteiten van vorm en kleur, dat bepaalde bewegingen te zien geeft en bepaalde klanken laat hooren, maar een „persoon" in de oeroude zin van het woord, de drager van een zekere rol, een zekere functie of beteekenis, welke die verder ook zijn mag 8). Dit is het wezenlijke aan hem, het absoluut eigene waarmede hij zich in de sociale situatie manifesteert. En ook ik ben beteekenis- en functiedrager, maar wordt dit pas in het sociale verkeer, tegenover den andere.') Zoo gaan de persoonsnamen in de taal ook herhaaldelijk speciaal uitdrukken wat de aangeduide persoon voor den partner in het sociale contact beteekent. Er zijn natuurlijk heel wat mogelijkheden. Het aantal gevallen bedraagt minstens 15 à 20 percent van het totaal. 8. De psychische presentie. De meest eenvoudige vorm van sociaal contact, de psychische presentie zonder meer en wat deze onmiddellijk uitwerkt, brengt het gewoonlijk niet verder dan een zekere nuance. Voor een verdere ontwikkeling is de situatie te weinig gedifferentieerd. Van de verschillende vormen van aanwezigheid die in aanmerking komen is die, welke door de tastzin waargenomen wordt, de meest effectieve en drukkende, vooral omdat ook de andere zintuigen hier practisch altijd mee oor en het oog, die het verste reiken, leveren de minste-werken. Het graden op. En dan is er nog een zekere indirecte of zuiver geestelijke personale aanwezigheid. U zult geen last meer van mij hebben, meneer, ik zal wel gaan (aanwezigheid). Hij maakt me gewoon gek, dat eeuwige ijsbeeren boven mijn hoofd. Hid werkt aanstekelijk (lachen), maakte mij in de war (grimassen). Is hij niet te lastig voor U, mevrouw? (in een spoorwegcoupé over een bewegelijk kind dat naast een andere reizigster 8) R. Hirzel. Die Person, Begriff und Name derselben im Altertum. Sitz. Bier. bayr. Akad. d. Wiss. 1914. H. Rheinfelder. Das Wort „Persona". Halle 1928. 9) P. Janet. L'évolution psychologique de la personnalité. Paris 1929; p. 67-87; 179-200. 184 geplaatst is). Ik schijn bier teveel te zijn, bonjour dan! 0 pardon, ik stoor (mijn binnenkomen) . Wat moet jij, wil je wel eens gauw een eind opschuiven! (meisje). Ik hoef niet te vragen wie er vanmorgen hier ge natuurlijk, Marie (sigarenrook, odeur bij het binnenko--weest is, Vander men). Ik geloof, dat Leo hem veel kwaad gedaan heeft, van tevoren was Jan heelemaal niet zoo (omgang). Hij bleef steeds zakelijk en rustig, en dat deed hem zijn zaak winnen (optreden) . Hij zit me tot hier (gebaar) . Ik kan hem niet luchten of zien, dat eeuwige bluffen altijd! Zeer karakteristiek zegt men ook van iemand die tot het bewustzijn terugkeert Hij komt weer bij. De beteekenis is Hij is mij weer toegankelijk, mij weer bij zooals ik hem bij ben, wij leven weer gewoon samen, hij reageert weer normaal. De momenteele individueele rol. In de overgroote meerderheid van de gevallen is er echter veel meer teekening in de situatie en reikt de beteekenis van de partners veel dieper. Zij zijn samen -handelenden of juist antagonisten, volgen elkaar of wijken, bestendigen het contact of sluiten dit juist af. Alles aan den persoon, wat men van elders van hem weet of vermoedt, heel zijn verleden, wat men zoojuist van hem vernomen heeft of verwacht voor zijn toekomst, werkt aan de constellatie mee. En telkens worden weer andere kanten aan hem relevant; bij het begin van het contact kan de toestand geheel anders zijn dan halfweg of aan het einde. We staan hier volop in de rijkdom en de snelle wisselingen van het practische leven. Voortdurend schemeren situatie en milieu door de taalvormen heen. Wou jij het ook eens probeeren? (je bent toch nog veel te klein). Als ik dat nu zeg, is dat niet voldoende? Ja, maar dat is hij nu ook! (het verwende ventje) . Ik kan toch niet met de jongens mee gaan zwemmen! (meisje) . Wat is nu Uw opinie? (als deskundige) . Heer, wascht Gij mij de voeten? (Joh. XIIU, 62) . Wat zegt Pappie? Kijk eens naar Mammie! (tegen een kind). Voor gezien, A. B. Jij moet in ieder geval zwijgen (die in zoo'n kwaad blaadje staat) . Ik eisch een gevangenisstraf van zes jaren, pleit verzachtende omstandigheden (in de rechts Uw voorstel kan ik mij niet vereenigen (directeur) . Aan Jan-zaal) . Met niets verklappen, hoor! (tegen Sinterklaas). Vinger in de hoed die méédoet (kinderliedje) ! 9. Het specifieke individueele element valt weg. Bij al de voorgaande voorbeelden was het juist het specifieke individueele element in de situatie dat overwoog. Dit element kan echter ook gemakkelijk geheel of gedeeltelijk wegvallen. Zoo gaat er b.v. bij elke groepsvorming, bij elke samen anderen onvermijdelijk reeds iets van verloren, en des te-vatting met meer kan men in het algemeen zeggen naarmate de gevormde groep 185 grooter is. Slechts enkele kanten van de totale persoonlijkheid blijven nu relevant; welke dit precies zijn hangt alweer geheel af van de aard van de situatie en de belangstellingsrichting van den waarnemer. Een meervoudig pronomen als wij of jullie duidt niet op een verzameling ikken of jij's, maar op een veel minder gelede structuur van volkomen eigen karakter, waarin de persoonlijke individualiteit van ieder der deelhebbers min of meer onderduikt en verloren gaat. De verbreeding van het bestreken gebruiksgebied wordt met het verbleeken of zelfs het uitvallen van het interessante individueele beteekeniselement betaald. Het aantal gradaties is legio. We zouden zoo graag vanmiddag gaan roeien, moeder, mogen we? (Jan en ik). Over Uw ijver en toewijding gedurende deze jaren betuig ik U mijn volle tevredenheid (regimentscommandant bij het overgeven van het commando). Wat willen ze toch, die Verbernes! (ze kijken altijd zoo bij ons binnen als ze voorbij komen). Jullie moet veel beter je best doen (klas). We moeten opkomen voor onze rechten (arbeiders, vrouwen). Hoe intusschen in dergelijke gevallen het individueele element soms toch nog vrij prominent kan blijven, blijkt b.v. bij iemand die een tijdlang achter een groepje bridgers heeft staan kijken en nu zijn oordeel over het spel weergeeft Ze spelen scherp, hoor! De nivelleering, de groepsvorming is hier naar verhouding slechts weinig voortgeschreden; iedere persoon wordt nog min of meer als individu gedacht. Een tweede voorbeeld van een dergelijke karakteristieke beteekenisverarming heeft men in het frequente geval, dat het verkeer met den partner zuiver typisch georiënteerd blijft, zooals dit b.v. gewoonlijk zoo is aan loketten, bill de douane of het plaatsbespreken, in de briefwisseling met officieele instanties, in advertenties en opschriften en dergelijke. Nauwe kan men hier nog van een samen-leven spreken, er is niet meer dan-lijks een zeker tegenover-leven. De situatie blijft totaal anonym; de participanten komen slechts in zooverre naar voren als ze dragers van een bepaalde algemeene en oorspronkelijke functie zijn. Alles wat dieper en individueel is blijft op de achtergrond. Ook hier dient uiteraard weer met allerlei variaties en gradaties rekening gehouden te worden; de anonymiteit kan vrijwel volkomen of partieel zijn, en telkens van karakter wisselen. Mag ik tien van zes en tien van anderhalf van U hebben, alstublieft? (postzegels). Ik heb niets aan te geven (douane). Heeft U niets vergeten? (= kooper, aan de winkeldeur). Gelooft gij aan het bestaan van een almachtig God (= lezer, opschrift tegen het vloeken). Donderdag a.s. operatrein naar Düsseldorf. Gaat U mee? Bel dan 831 op (advertentie). Waar Uw geld blijft (= belastingbetaler, affiche voor ontwapening). Hoe U lacht (= de mensch, geïllustreerd artikel in de krant). Een goed deel 186 van onze titulatuur en andere dagelijksche aanspreekvormen is zelfs spe dergelijke situaties berekend, die beide gelijkelijk tot een zeker-ciaal op tegenover-leven kunnen leiden. Ook onder onze zeer respectabele voorraad van scheld-en bijnamen schuilt menig zuiver typisch exemplaar. Morgen chef, conducteur! Meneer, mevrouw, wat mag het zijn? (in een winkel). Kapitein, sergeant. Meneer de Voorzitter! Excellentie! Agent, páter, Oom! Heerneef! Zoo'n Jantje Secuur, Salomon, Pietje Wijsneus, Juffrouw kijk-in-de-pot! 10. De onzen. Worden bij elk sociaal contact de partners dus onvermijdelijk reeds min of meer „van elkaar", in sommige gevallen kan zich dit deelhebben aan elkanders leven zóózeer continueeren en consolideeren, en ook zulk een speciale beteekenis voor derden gaan krijgen„ dat men van de mijne (n) , de onze (n) gaat spreken. Bij de vijf of zes groote gemeenschappen, waar iedere W.Europeesche baby reeds vanaf het eerste moment van zijn bestaan als het ware „ingeboren" wordt: gezin, familie, stad, staat, kerk etc., komen daar trouwens ook nog heel wat andere en diepere motieven bij te pas dan enkel de omgang: bloedverwantschap, familiale, politieke, religieuze verbondenheid etc. In verreweg de meeste gevallen gebruikt men om deze speciale verhoudingen uit te drukken in de taal weer de possessieve constructie, soms ook alleen het bepalende lidwoord. Maar er zijn toch ook wel enkele gevallen waarin men volstaat met enkel de naam van het meest dominante lid, den leider of de gewone spreekbuis te noemen. Voor het verstaan wordt dan echter een zekere bekendheid met de situatie gevorderd, een eisch waaraan naar de om een kleinere of grootere groep van hoorders kan wor--standigheden door den voldaan. De chauffeur heeft evengoed „zijn" vrachtje als de keukenmeid „haar" mevrouw; een redacteur dient evengoed „zijn" lezers als „zijn" chef. Met de tusschenvoeging van bij wordt een minder innige nuance uitgedrukt dan met de directe verbinding. Wat wil Mevrouw eten vandaag? Ik wou nog even naar Moes (nl. met het kind). Hij (Joseph) stond op, nam midden in den nacht het kind en zijn moeder, en vluchtte naar Egypte (Matth. 2, 14; vgl. ook ibid. 21) . Bij van den Berg hebben ze feest vandaag, zijn dochter trouwt. Lens gaat uit (de buurman met zijn vrouw, ik hoor de toebereidselen in het andere huis). Colijn is gevallen en weer aangekomen. Laat Juffr. Peters nu voorgaan (klas in de gang). Nu U (idem in een optocht). Kan ik doorgaan? (chauffeur van autobus na passencontróle) . Frederik Hendrik lag om den Bosch. Het fransche plan bij Waterloo was Blücher en Wellington elk apart te ver staat buiten het gelid ( sectie) . Alberda kan dit ka--slaan. Sergeant Bolt binet niet steunen (de geheele s.d. fractie) . Ik haal het niet meer voor 187 donker, mevrouw, maar morgen om zes uur beginnen we opnieuw (de groep verhuizers). Biij de beteekenisverstarring in vereenigingsnamen en dgl. is deze ontwikkeling zeer gewoon. St. Vincentius, Elizabeth, Dorcas, St. Homobonus. DE HANDELENDE PERSOON. Bij elke handeling, klein of groot, belangrijk of niet, realiseert de persoon op de een of andere wijze iets in de wereld buiten zich, dat totnutoe enkel binnen hemzelf besloten was. Hij drukt zich uit, op welke wijze dan ook. „In jeder Tat", zegt W. Stern kort maar krachtig, „steckt ein Körnchen van Productivität". Vooral blijkt dit natuurlijk duidelijk, als de toestand habitueel wordt. Tusschen den maker en het verwezenlijkte, het gemaakte, bestaat ook steeds een zekere wisselwerking, hoe ver ze in de objectieve orde misschien ook van elkaar gescheiden worden. Terwijl de persoon realiseert en gestalte geeft, ontvangt hij zelf ook meer aan gestalte en vorm dan hij van tevoren bezat 10) . Zoo wordt het begrijpelijk hoe de namen voor allerlei reacties, wijzen van optreden, ondernemingen, bereikte resultaten herhaaldelijk wisselen met die van den handelenden persoon zelf. 11. De sfeer van actie. Men heeft dit reeds bij een handeling die slechts éénmaal gesteld wordt, maar dan zijn er gewoonlijk speciale omstandigheden aanwezig die de schijnbare naamsverwisseling verklaren. Wie is dat? (onderwijzer als er opeens knikkers door de klas rollen; een leerling, want er ligt een reep chocolade op haar bank wat alleen voorkomt als één der klasgenoten jarig is) . Dat is natuurlijk Jan weer! (die zooiets uithaalt) . Nu Leo! (springen) . Daar heb je hem ook ! (in een beginnend twistgesprek). Wat wou jij, mannetje? Ik zal je! (als iemand begint te dreigen). Was het dus moeder geweest? (die haar voor dat gevaar ge Scharten, Antink).-waarschuwd had. Gewoonte, eigen stijl. Wordt de actie gecontinueerd en ontstaat er een zekere gewoonte, dan komt de persoon vanzelf veel sterker op de voor persoonsaanduiding krijgt nu de beteekenis van „wat hij altijd-grond. De doet, doen zal", of zelfs met een nog iets sterker personale nuance „zooals hij altijd is, zijn stijl van optreden". Materieele en immaterieele elementen loopen dooreen. Ik ben bang voor hem (wraak). Het kind is nog veel te jong om de moeder te kunnen missen (liefde, zorgen). Napoleon III ondervond steeds sterker tegenstand van de liberale partij; tenslotte werd hij regelrecht gedwarsboomd (maatregelen, politiek) . U zult geen last meer van mij hebben voortaan, meneer! ik beloof het U (een 10) W. Stern. Person und Sache III. Leipzig 1924; P. 169, 404 v.v. P. Janet. L'évolution psychologique de la personnalité; p. 301 v.v. 188 leentjebroer). Me dunkt, hij moet Barend nu al gepasseerd zijn (motorwedstrijd, B. heeft een controlepost). Onder den Ouwe wilde ieder graag dienen, men had vertrouwen in hem (beleid, Wer. Buning). Dat is natuurlijk Miep weer! (die kladden op dat werk, die ezelsooren of potlood dat boek, die kruimels en vlekken op haar plaats aan tafel).-strepen in Daar heb je Mussolini weer, hoor (die stijl van redevoeringen). Dat is Free! (die trant van fluiten). Een Louis XVI-ameublement. Een Napoleonstreek, Billie Ritchiesnor. Een redeneeren van Jan Kalebas. Imitatie de Bazel. Zelfs graden van waardeering, die natuurlijk eigenlijk de benoemde objecten gelden, kunnen op deze wijze worden uitgedrukt; zoo b.v. bij een seriemerk van sigaren Secretaris, President. 12. Vooral wanneer vele anderen met het gewone veld van actie te maken krijgen, geldt de naam van den initiator als de normale aanduiding 11 ) . Zeer frequent is b.v. de naam van den koning of den regeeringsleider voor het land dat hij bestuurt; hetzelfde geldt voor de directie van groote concerns. Zelfs hun producten dragen soms nog hun naam. By de eerste vrede van Parijs verkreeg Lodewijk XVIII de grenzen van 1792. In de zomer van 1866 begon Bismarck de oorlog tegen Oostenrijk, in enkele weken was het pleit beslecht. Geeft haar een Buick, een Citroëntje. Eet meer Droste; van Nelle is beter (reclame). Een Philips extra, een electrische Singer met motoraandrijving. Tieleman en Dros speciaal. Er is maar één Karel I. Maar ook het gemiddelde of kleinbedrijf van den middenstander deelt reeds in deze taalmerkwaardigheid. De betrekkingen met den eigenaar of leider bewegen zich zuiver op zakelijk terrein, en al diens denken en doen gaan uit naar de zaak, de onderneming, het kantoor. Een iets minder scherpe nuance wordt weer aangegeven door tusschenschakeling van bij of van. Van Campen opent al om half acht, maar is voortaan tusschen de middag gesloten van 12-1.30. Wij zaten heel gezellig bij van Poll, maar om 12 uur kwam de politie en toen moesten we eruit. Ga toch naar Willems, die levert op afbetaling. Vaz Dias, Stefani, Reuter meldt. Waar was je toen het begon te regenen? Bij Kwakkernaat hier op de hoek. Dit valt onder Leppink (afd. finantiën) . Er is opgebeld van Leppink om de uitbetalingsstaten, of ze die direct konden krijgen. Onder Bijleveld zou zooiets nooit gepasseerd zijn (de vroegere burgemeester). Zoo kan ook een bedrijfsleider of een winkelbediende gemakkelijk met ik niets anders dan zijn zaak aanduiden. Voor een loopjongen bestaat deze mogelijkheid natuurlijk niet, het deelhebben in het bedrijf is hier te gering. Ik heb deze maat niet voorradig op het oogenblik, mevrouw; maar ik krijg ze weer 11) E. Galli. Nel dominio dell' ,Io". Milano 1919; p. 87-92. 189 binnen een paar dagen. Zoudt U deze effecten voor mij willen verkoopen, meneer? 13. Bij artistieke of wetenschappelijke prestaties is het vooral het hoogere deel van de persoonlijkheid dat tot uitdrukking komt, het intellectueele of artistieke kunnen. Ze speelden Ravel, en na de pauze Beethoven. Bij Kleykamp is er thans weer een Toorop-expositie. In het Louvre is pas weer een Rembrandt schoongemaakt, verdoekt. Ben je al gedrukt? (tegen een promovendus). Die nieuwe Huizinga is mij te duur. Waar is mijn Franck-van Wijk nu gebleven? Daar wordt me het zesde deel van Kern opgevraagd, juist het deel dat ik zoo noodig heb. De rest van Lotsy wordt de volgende maal geplaatst (W. Kloos) . Beth stond deze maand nog niet in de bibliographie. Een recensie op Jespersen. Zichzelf overtreffen. Een Vondelkenner. Was ik goed, duidelijk (spel, voor Heeft U mij al nagekeken, meneer (mijn huiswerk) ? De nieuwe-dracht) ? Boudier-Bakker valt niet mee, veel te lang gerekt en vaak onverzorgd. INSTRUMENTALIA, VOERTUIGEN ETC. 14. Een instrument is voor den mensch op het moment van het ge nooit alleen maar een nuchter mechanisch voorwerp, dat dient om-bruik bepaalde handgrepen sneller of handiger ten uitvoer te brengen, het is vóór alles een levende voortzetting van het eigen lichaam. Als ik b.v. uit een sardineblikje tracht een vischje te voorschijn te halen, dan geldt het gebruikte breede vorkje voor mijn ervaring eenvoudig als een deel van mijn wezen. Het is organisch met mij verbonden, reageert onmiddellijk op mijn besturende bewegingen en is geheel aangepast. Breekt het vorkje echter opeens, of wordt door iets anders mijn momenteele instelling op de zich voltrekkende handeling verbroken, dan is het metalen blikje tegelijkertijd ook koud en gevoelloos voor mij geworden. Het vorkje met zijn tanden zet niet langer mijn hand en vingers voort, de geheele organische werkeenheid is verbroken 12 ) . Geen wonder daarom als het in de taal luidt Ik ben nog niet diep genoeg, ging er juist overheen, gleed er nevenaf. De persoon benoemt hier het gebruikte instrument in zooverre dit deel aan hem had. Je komt er gewoon niet door (bot mes, schaar, naai ik ging ernaast (tornen). Ik raakte de spijker juist op zijn kop.-machine); Ik kwam in een scheur, en daar lag ik, hoor! (schaats). Hè, wat zit jij te krassen (pen) ! Langzaam legde de oude jager aan, maar hij was toch nog vijftig meter te hoog (ernaast) . De spil wilde de links-binnen pas. seeren, maar ze raakten gauw verward (hockey-sticks) . Ik zag je naar 12) A. A. Grünbaum. Het Ik-bewustzijn en de psychische ontwikkeling. Inaugur. Rede. Utrecht 1928; p. 13 v.v. E. Galli. Nel dominio dell' „Io"; p. 76 v.v.; 178 v.v. 190 beneden gaan! (dobber). Hoeveel heb je? Veertien knoopen, kapitein (loggen) . Wacht nog even! Ik ben nog niet gestemd, een halve toon te laag, valsch (viool). Ook de telefoon kan hierbij gerekend worden in een iets wijdere zin. Welk nummer heeft oom Piet ook weer? Je kunt hem toch niet bereiken, bij heeft storing. Dit is de directeur, dit de adjunct en dat is de uitleen (schakeltoestel voor huistelefoon, electrisch schakelbord, brievenbus). Eén met den persoon is ook het voertuig waarin of waarop hij zich voortbeweegt, de fiets, de motor of de auto, en zelfs het schip of het paard waarop hij heeft plaatsgenomen. Men wordt door het voertuig gedragen, er soms zelfs geheel door omsloten; en is vooral ten opzichte van één van de belangrijkste zijden van het ervaringsaspect: de voort zelf en alles wat daar verder mee samenhangt, geheel daaraan-beweging gebonden4 Halt meneer! U heeft geen wit achterspatbord! Van Kempen raakte los. Ik sla door, reed op de groote versnelling (fiets) . Waar stond jij? Nog al vooraan (in de file van de auto's). Autobusbestuurder in de klem. Ik had geen licht op. Hi werd notabene overreden door zijn eigen dokter. Barend wou bijdraaien, maar de schakelketting brak en zoo kwam hij op de krib te zitten. Nu ligt hi in het dok, de binnenhaven, weer op stroom (schip) . Pahud was er totnutoe zonder strafpunten afgekomen, maar biij de laatste sprong tikte hij juist nog even tegen de lat (paard) . Ritmeetser Schummelkessel was favoriet voor hoogspringen, maar reeds bij de eerste horde werd hij gedisqualificeerd wegens tweemaal weigeren. Geheel onverwacht dreef Picard bij zijn tweede tocht in de richting van de Adriatische zee. Het is gewoon levensgevaarlijk op het trottoir met die kinderen tegenwoordig, en nu verhuren ze die dingen ook nog! (oude beer als er een jongen voorbijsnelt op een autoped). DE MOMENTEELE MANIFESTATIE, HET SPEL; DE INGENOMEN PLAATS. 15. Een zeer algemeene kategorie, die van alle zijden aan andere raakt, is tenslotte die waarbij datgene wat door den persoon in de gegeven situatie nu eenmaal gerepresenteerd wordt, wat aan hem relevant is, kortweg door de persoonsnaam wordt uitgedrukt. Ook nu zijn het weer altijd min of meer ongedifferentieerde scènetjes waarin dit geschiedt; van alle kanten spelen de omstandigheden en alles wat er van den persoon verder van elders reeds bekend is nog door het taalgebruik heen, zoodat de taalvorm een zeker concies karakter krijgt. U gaat niet verder dan den Bosch? (tegen een treinconducteur in Tilburg). Vroom en Dreesmann, mevrouw! (loopknecht). Ze zijn er van Sybenga geweest, 191 mevrouw, maar U hadt niet gezegd wat ik van hem nemen moest (knecht van den bakker). Even wachten! ik moet nog eerst even Harry afmaken (iii. de brief aan H. die haast heeft). Karel Schweitzer. „Voor mij kan het nog juist een zesje lijden!" „Neen, voor mij is hijj in ieder geval diep onvoldoende!" (op een leeraarsvergadering). Wim Jansen? Wat komt die doen? 0 ja, die wou mij als bijvak nemen (hoogleeraar met het kaartje van een aangedienden student in de hand). Hoe kun je dat nu in 's hemels naam halen, in twintig minuten dat heele traject af (tramconducteur over gewijzigde dienstregeling) ! Weet je, dat je vanavond gespeeld wordt? (P. H. Hermans tegen den weergevonden Jan Grovers, het voormalige Boefje). Ziet U boe ik dit doe, hoe ik dit doe, — hoe ik achter Uw rug om uw sigaret rook? (Jan Grovers tegen M. J. Brusse die het vroegere Boefje tot het bijwonen van „zijn eigen stuk" heeft uit laat deze keer (met het betalen van zijn rekening) -genoodigd) . Nicolaï is. Zou dat Lens zijn? (de buurman, als mijn radio-ontvangst telkens gestoord wordt). Van den Berg is opgeslagen, afgeslagen (prijzen). Ziezoo! nu zijn we weer quitte, mannetje! De vorige maal heb jij mij er zoo mooi in laten loopen ! (onze „rekeningen" na een goed geslaagde grap) . Komt U binnen, meneer! (schertsend in een spoorwegcoupé over een actetasch, door een reiziger die nog juist tracht de trein te halen van tevoren vast door het raam naar binnen geworpen). Als speciaal geval kunnen hier nog de kaartjes, nummerbewijzen, aan genoemd worden, waardoor de persoon aan bepaalde situaties-deelen etc. en belangen deel heeft Heb ik U al gehad, geknipt? (kaartje in de tram) . Het lot is op U gevallen, U zit er nog in (loterij) . Ik ben uitgeloot, afgekocht (aandeel). Daar heb je ze all (de koffers van de aangekon. digde opvolgers in het pension op de gang). Ook bij het spel wordt de persoon op zeer karakteristieke wijze door bepaalde objecten gerepresenteerd, die anders totaal buiten hem staan. De nuance wordt nu ongeveer die van „mijn stukken, mijn speeltuig, de bereikte stand in het sper' etc. Wie is wit, blauw, ruiten? Hij heeft de prijs (het paard) . Aljec hin stond beter, gelijk, achter met 11-13. Euwe stond op c 8. Ik zit in de put, ben dood, uit. Iemand blazen, slaan, matzetten. Ik sta langer (kinderen met een draaitol), hooger (vlieger). 16. De plaats door den persoon in het ervaringsveld ingenomen is over het algemeen een te weinig beteekenend element in dien& totale verschijning om de ontwikkeling van een persoonsnaam tot een zuiver locale index toe te laten. Toch zijn er wel enkele halve gevallen. Het omgekeerde verschijnsel is veel meer frequent. We zijn hier vol! (reiziger in coupé, tramconducteur). Hé, hebben jullie hier regen gehad? Wij niet 192 (in Nijmegen niet). Wik liggen zeker te ver af, beneden de Waal! (Nijmegen). Bijzondere gevallen zijn natuurlijk Hij woont op St. Anna (af Je moet langs Canisius gaan, en dan de-korting van St. Annastraat). eerste straat links (college) . C. HET IK. Tenslotte is daar in eiken persoon nog dat allerdiepste centrum „ik", de eeuwige wachter die bewustheid heeft van al zijn daden en gestelte. nissen, die het lichaam van den mensch leidt en bestuurt en bezitter is van al zijn „mijn". Dat de taal eveneens vol is van het ik spreekt vanzelf, niets is ons meer en inniger verwant dan juist dit deel van ons wezen. Het ik is zich bewust van het mijn, van het lichaam van den persoon, maar zonder deze valt het ook niet te denken. Practisch komt het hier enkel tot zekere nuances, die moeilijk precies te omschrijven zijn en zich nog minder leenen voor een concrete vergelijking. Nog veel sterker dan bi} de zuiver lichamelijke feiten blijkt juist in deze gevallen, hoe de persoon ondanks alle analyse vóór alles één en totaal is. CONTINUITEIT, HET BEREIKTE ACTUEELE MOMENT. 17. Verleden, toekomst, levenslot. Dat de menschelijke persoon één is en dezelfde blijft gedurende geheel het leven is een van de meest zekere gegevens van de menschelijke ervaring. In eiken mensch die in wakende toestand verkeert is er voortdurend beweging en strooming, spanning en verandering, maar de totale eenheid en continuiteit gaat daar in het minst niet mee verloren. De herinneringen uit zijn jeugd betrekt men even onmiddellijk op zichzelf als het geliefde toekomstbeeld. Op een sinds lang verjaarde misdaad wordt men aangekeken evengoed als geëerd om een mogelike toekomstige waardigheid. Zoo kunnen de persoonspro andere dergelijke aanduidingen gemakkelijk ook tot de betee--nomina en kenis verleden, vroegere toestand, toekomst, levenslot, algemeene conditie komen. Bij navraag bü de politie bleek al spoedig wie onze dienst (antecedenten). Vertel U nu eens wie U is, Uw levensloop,-bode was diploma's etc. (tegen een sollicitant). Slechts één man staat me nog in de weg, als het me lukt die eronder te krijgen sta ik zeker. Is U hier voor vast? Neen, voor zes maanden. Onze dienstbode vertrok; ze wilde zich graag eens verbeteren, zei ze. Hid staat onder een goed gesternte. Zou ze er beter op worden als hip dood is? Ik betwijfel het. Men vgl. ook uit als De oud-directeur, mijn schoonzoon in spe. Mijn vroegere-drukkingen boekhouder, de a.s. echtgenoot, Benjamin-àf. De ex-burgemeester. Een gereclasseerde, reconvalescent, de kroonprins. 193 18. Het bereikte actueele moment. Leeft zoo de mensch dus slechts één leven, met zeer bijzondere innigheid en volledigheid wordt vanzelf het concrete en actueele beden doorleefd. Dit is zijn eerste en meest gewone domein, dat in een gesloten eenheid alles omvat wat de persoon op het gegeven moment aan bewustzijnsinhouden omvat en daarom vrijwel altijd ook een zeker perspectief bezit. Het aantal gevallen, waarin de persoonsaanduiding in de taal op het actueel bereikte moment wüst is legio. De situatie in het heden is daarenboven steeds als een zeker zoozijn gegeven, juist als hierboven bij de ervaring van het lichaam en het leven in het algemeen; daarom zijn de nuancen meestal zooals ik er nu voorsta, zooals ik nu bij dit of dat betrokken ben, zooals het voor mij wel worden zal. Hij is al in het tweede boekje (op school) . Ik zit vast, ben eruit, ben er! Daar ben ik goddank vanaf! Jongens, nu ophouden met die blokkendoos en komen eten! Hè moeder! we zijn juist aan het dak. Hij redeneerde zich Ieelijk vast. Ik kom er wel, wacht maar. Hill zit erin! In het bekende spel Ik zie, ik zie wat jij niet ziet 1 is alleen aan den persoon relevant wat hij al radend noemt of aanwijst; zoo kan men hier zeggen Je bent heet! 0 nee! verschrikkelijk koud. Idem fra. vous brulez, daarentegen in hgd. dialecten de onpersoonlijke constructie es brandelt 13). waar ben jij in dat boek? Ik op blz. 73. Hoe ver ben jij gekomen? (in de klas, vragen van de repetitie). SPECIFITEIT EN WAARDEERING. Een tweede algemeen kenmerk van den persoon, dat nauw met het voorgaande samenhangt, is dat hij voor zichzelf en voor anderen steeds specifiek en onverwisselbaar is. Ieder leeft op de eerste plaats zijn eigen leven; en een onvermijdelijk gevolg daarvan is dat ieder steeds ook een zeer speciale belangstelling heeft voor zijn eigen persoon die met niets anders gelijk te stellen is. 19. Specifiteit, waardeering. Dat het element van de specifiteit van den persoon ook in voorgaande gevallen reeds een belangrijke rol heeft meegespeeld behoeft geen nader betoog (8, 11-13 etc.) De diepste kenmerken van de persoonsgestalte manifesteeren zich nu eenmaal bijna voortdurend en kunnen vrijwel nergens worden gemist. Toch zijn er wel enkele speciale gevallen, waarin dit element sterker naar voren komt. Ondergeteekende, arts te Amsterdam, verklaart hiermede... Het ik staat bij hem bovenaan, alles draait bij hem om zijn eigen ik. Ja! dat kan wel zijn, dat je goede argumenten had, maar meneer is meneer, nietwaar? En daar helpt verder geen praten tegen! (schamper tegen een collega na een 13) L. Spitzer. Aufsätze zur roman. Syntax und Stilistik; p. 233. 194 ontvangen weigering van den chef). Zijn tweede ik. Lacht U misschien om mij?!! (verontwaardigd, dat zal toch niet !) . Waarom moet ik dat nu juist doen? (Karel is er toch ook nog). Goed, dat ik dat niet ben. In een legerorder of een officieele bekendmaking van den leider van een dictatoriaal geregeerde staat etc. is het vooral het opgeëischte ontzag bij anderen, dat aanleiding geeft tot een scherp geprononceerd ik-gebruik, waarbij juist de hier besproken waardeeringsnuance sterk naar voren komt. Ik dank U. Leve de Koningin! (commandant van het veldleger na de manoeuvres). Ik gelast U onmiddellijk mijn huis te verlaten, anders bel ik de politie op! (tegen een brutalen binnengedrongen verkooper) . Als leider van de SS, die op deze wijze tot een zelfstandige partijformatie wordt verheven, benoem ik den brigadecommandant Himmler. Dativus ethicus: En daar kreeg hij me toch een draai om zijn ooren! Daar zette hij me een keel op! En nu ga je me niet meer zeuren en huilen, hè, maar direct slapen! JU bent me ook een mooie; wat je me nu toch uitgespookt hebt! Zal je gebeuren! (zoo'n onverwachte plasbui op je nieuwe pak). DE VERSCHILLENDE FACULTEITEN VAN DEN PERSOON. 20. Zelfs volgens de gebrekkige ontleding van de gewone dagelijksche ervaring drukt de persoon zich tenslotte niet steeds in dezelfde richting uit. Men onderscheidt minstens de orde van het verstand, het gevoel, de wil etc. Verder is daar evengoed het geestelijk-zinnelijk bewustzijn zonder meer als de fijne uitspraak van het geweten. Zoo ont. stond ook hier weer een heele reeks beteekenisnuancen. Bewustzijn. Hij was heelemaal weg, werd weggemaakt. De intellectueele orde. Hij is vaak afwezig in de klas, diffuus (aan Hij is bij, hoor! Ik ga naar een anderen dokter, in Beekman heb-dacht). ik geen vertrouwen meer (oordeel, advies) . Een mensch verandert wel eens ! In die kwestie met B. ben ik er toch niet heelemaal naast geweest; ik had altijd wel zoo'n idée dat daar iets niet in orde was. De orde van het gevoel. Zich verklaren (liefde). Hij schoot vol bij het hooren van die naam, en even zelfs leek het alsof hip zich niet langer zou kunnen bedwingen (gemoed) . Ghequetst ben ic van binnen, deurwont myn hert so seer (hart). Alle dinghe syn mite inghe, ick ben so wyt (het verlangen van mijn hart). Hij is wel erg veranderlijk, maar zoo heb ik hem toch nog nooit gezien (stemming). Hij kwam bedrogen uit (verwachting, hoop). De schakeering is hier wel veel grooter dan in het voorgaande geval, de beteekenissen liggen telkens veel verder uiteen. Et pour cause! De orde van de wil. In die gevallen, waarin de hoogere deelen van de 195 persoonlijkheid in de taal scherper tot uitdrukking komen, kan het voluntatieve element vrijwel nooit worden gemist. Hoe klein een kind ook is, toch vertoont het al duidelijk zijn eigen ikje. Hij is zwak, zeer verander ongeoefend (wil).-lijk, De fantasie, algemeen zintuigelijk leven. Müller-Freienfels vond in R. M. Rilke een sterk overwicht van het akoustieke type, Shakespeare is heel wat armer aan deze qualiteiten. Herinnering. Algemeene geestelijke ontwikkeling. Hij is wel langzaam, maar wat hip eenmaal vast heeft, bezit hij ook voor goed. Geweten. Gijlieden zijt rein, doch niet allen (Joh. 15, 3). Is hij met jullie mee gaan zwemmen? Dat had ik niet gedacht; hij is anders zeer fijn in die dingen, soms op het scrupuleuze af. Sommigen verzetten zich principieel tegen het actief deelnemen aan de oorlog. De ongedeelde totaliteit van den persoon overweegt daarentegen weer in gevallen als zich wegschenken. Hij is een man, een kerel, je kunt verder van hem zeggen wat je wilt. Daar wordt hij goed aangepakt, hoor! Veel beter dan thuis. Hij leeft voor de studie. Al de verschillende oplossingen, totnutoe voor enkele of meerdere van de bovenstaande gebruikswijzen voorgesteld, draaien om twee mogelijkheden. De oudere gaan uit van een soort associatiepsychologie, volgens welke het woord met alles wat bet aan beteekeniselementen omvat één onoplosbare en vrijwel onbewegelijke eenheid zou vormen met het benoemde object. Slechts enkele geringe spelingen, die men zoo goed moge onder vaste regels trachtte te vangen, waren daarbij mogelijk. Zoo-lijk kwam Krueger, die toch de mooiste verzameling voorbeelden aangelegd heeft die er op dit gebied te vinden is en die ineens ook de volle vergelijking op dit punt van de W.-Europeesche talen onderling aandurfde, ertoe bier de wachtwoorden „Kontamination' en „Uebertragung" uit te geven. Onder het eerste wordt geheel in de zin van Paul e.a. verstaan „den Vorgang, dass zwei synonyme oder irgendwie verwandte Ausdrucks sich gleichzeitig im Bewusstsein (drängen), so dass keine von-formen beiden rein zur Geltung kommt, sondern eine neue Form entsteht, in der sich Elemente der einen mit Elementen der andren mischen" 14). De tweede term spreekt voor zichzelf. Willmanns nam deze gedachten zonder meer over, en schoof enkel de schuld voor de ontsporing van het gewone taalvormingsproces op de haast die de spreker zou hebben ( „Mischung zweier im Bewustsein vorhandener Vorstellungen infolge von Hast” 15). Zonder waarde is deze laatste opmerking zeker niet. Ook Blümel en 14) G. Krueger. Die Uebertragung im sprachlichen Leben; p. 1. 15) Vgl. ook W. Wilmanns. Deutsche Grammatik III, 2; P. 498 (§ 232). 196 Kalepky, en ten onzent W. de Vries in zijn bekende artikel over „Usurpaties" borduurden feitelijk voort op hetzelfde stramien. De eerste spreekt kortweg van een „ungenaue fragmentarische Vorstellung" 16) ; de tweede vooral ook met het oog op de uiterlijke vorm van „eine Ausdrucksverkürzung, — Zusammenziehung, eine Art Metonymie oder Synekdoche". Zooals aangeduid, dook Hildebrand voor 1890 reeds veel dieper en ver speciaal ,,Fürst und Land" psychologisch beschouwd, rond--klaarde b.v. weg voor „eins". Spitzer, die met zijn geschoolde aanvoeling de beste uitdrukking vormt van de nieuwere opvatting, sloot zich hierbij aan; en wees verder op de algemeenheid van de verschijnselen, die niet aan een bepaalde plaats of aan een bepaalde tijd gebonden zijn, en de typische stratificatie die ze soms vertoonen naar de aan of andere groep. of vak ziet hoeveel goeds en waardevols er schuilt in al deze obser.-taal. Men vaties, telkens kwam men wat verder. Onverklaard bi al deze auteurs blijft echter alleen waarom het juist bi de de persoonsnamen is, dat dergelijke „beteekenisoverdrachten" en „contaminaties" zoo vaak voorkomen, en verder eveneens de gang van het semantische proces. Hoe gaat deze „overdracht" precies in zijn werk, en welke twee voorstellingen strijden in het bewustzijn om de voorrang? Voert men echter het begrip beteekenisstructuur in, en houdt men anderzijds ook rekening met de eenheid en de totaliteit van den menschelijken persoon in al zijn vormen en variaties, dan wordt ook dit alles naar wij meenen duidelijk. J. WILS. HET HERSTELDE WOORD G. WALSCHAP. EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL. 1937. De breuk met het naturalistische princiep in dit boek is hartgrondig en volkomen. Elke pretentie langs het een of ander stelsel van strenge observatie het hart der werkelijkheid te kunnen bereiken is aan dit snelle, hoekige proza volkomen vreemd. Walschap wil tegelijkertijd veel meer en veel minder: het leven, de werkelijkheid van zichzelf laten getuigen, en hij aanvaardt daarom gaarne de rol die daar voor hemzelf onverbiddelijk uit volgt: van eigen reacties, gevoelens en gedachten te zwijgen. Met ontstellende consequentie is uit dit eene beginsel van het loutere dienen der werkelijkheid de geheele werkmethode afgeleid. Walschap „beschrijft" niet in dit boek, houdt geen „beschouwingen", karakteriseert zelfs 16) R. Blümel. „Verbindung von Ganzem und Teil" und andere Gruppen syntaktischer Beziehung in der neuhochdeutschen Umgangssprache. IF 34 (1914.'15), p. 285 v.v. W. de Vries. Opmerkingen over Nederlandsche syntaxis. Tijdschrift voor Nedi. taal-en letterkunde 29 (1910); P. 148 v.v. 197 niet in den eigenlijken zin van het woord; hij beeldt enkel zoo goed mogelijk de werkelijkheid voor den lezer af, herteelt die voor hem, het liefst aan de hand van enkele typische feiten, een daad, een gebaar: zakelijk, nuchter, als in het geheel niet geinteresseerd. En is er volkomen van overtuigd op deze wijze verstaanbare taal te schrijven. Men neme het volgende begin van het eerste hoofdstuk, waarin reeds dadelijk de strakke spanning en het beknopte rythme van het geheele werk leeft. „Zijn strijd heeft Thijs op den ouderdom van acht jaren ingezet. Met een kat. Hij zat op een vroegen zomerdag met zijn rug tegen den steenput in de schaduw van een vlier fluitjes te snijden. De lucht was korenblauw, het dak rood, de muur wit, met groene deur en blinden, de grond ervoor zwart van de sinteltjes, alles helder, rustig, vredig en Thijs dacht: ik ben blij." Men ziet en voelt het onmiddellijk, deze taal doet meer dan enkel noemen, ze is vol sfeer en stille geheime werking. Ze appelleert aan den lezer en verkrijgt tenslotte pas van zijn doorleving haar hoogste voltooiing. Ze verlengt zich in hem als het ware als het eigen beeld in een schuingeplaatste spiegel, de lijnen worden scherper dan ze oorspronkelijk waren. Er zit iets straks, iets hards in dit proza, iets onvolkomens als men wil, als in een geraamte dat vanzelf vraagt om een vleezen kleed, maar juist daardoor is het zoo actief. En het is volkomen gezond. De beteekenis van dit laatste wordt niet gemakkelijk overschat. Walschap en al degenen van de na-oorlogsche generatie, die gaarne in bepaalde gevallen dit type zake proza schrijven, herstellen van de werking en de beteekenis van het-lijk woord, waarvan toch in laatste instantie alle taalgebruik moet uitgaan, weer verschillende kanten die in voorgaande tientallen jaren totaal onbenut waren gebleven. Ons woord, ons goede ronde nederlandsche woord, heeft bij de opeenvolgende litteraire stroomingen lang niet altijd gekregen waar het recht op had en waarvoor het naar zijn diepste wezen geschikt was. Geen beter karakteristiek van een litteraire techniek dan wat ze doet met het woord. De impressionistische naturalist legt het woord een overmatig zware belasting op, omdat hij zijn indruk van de werkelijkheid overschat waarvan het woord de drager en de uitdrukking is. Enkel uit woorden en nog eens woorden bouwt hij zijn beelden op, maar hij miskent er deerlijk de objectieve, naar de dingen gerichte zijde van. De latere expressionist is zeker meer op de uiterlijke realiteit ingesteld. Als een primitieve fetichist meent hij die zelfs pas volledig te kunnen scheppen en vorm te geven met zijn woord. Hij rekt dit uit en spitst dit toe tot ver over de natuurlijke grenzen, maar is tezeer in zijn eigen ik besloten om te bemerken, dat hij zoo de sociale kant ervan mist. Maar in het moderne zakelijke proza is het woord weer zéér objectief en zéér sociaal. Het wordt pas totaal door de 198 samenwerking van spreker en hoorder en dient wat het weet niet volledig te kunnen vervangen. Er zit een redelijkheid en een bezinning in dit beheerschte taalgebruik, die voor ieder die ze eenmaal ontdekt heeft bij het lezen een constante en diepe verheugenis vormt. Men heeft steeds hoog opgegeven van de lenigheid en de rijkdom door onze taal in de afgeloopen jaren verkregen na de Tachtigerbeweging in al haar verschillende vormen en phasen. Daarna was er wellicht echter behoefte aan een phase als de boven beschrevene, die de vlottende ontwikkeling weer op haar ankers vastlegt en de rijkdom binnen de natuurlijke grenzen beperkt. Men zou van een soort synthetisch proza kunnen spreken (om een moderne terminologie te gebruiken die zeer in trek is), ware het niet dat alles wat bewustheid heet aan dit procédé totaal vreemd is. En zeker is het ook niet eens gemis aan de natuurlijke beter geschikte grondstoffen dat daartoe geleid heeft! Twee bezwaren gelden er echter tegen dit proza der nieuwe zakelijkheid, die beide min of meer met de aard van het type samenhangen. Vooreerst komt Walschap er slechts moeilijk toe zijn machtig talent te remmen; zijn proza is tè beeldend, tè dramatisch. Alles krijgt onder zijn handen ontstellend snel vorm, er is nooit een rustpunt voor het absolute einde. Karakteristiek is b.v. de behandeling van die feiten, waarbij de auteur de hoofdpersonen niet verder volgen wil of kan. Hij legt dan eenvoudigweg zijn overwegingen de geheele dorpsgemeente zelf in den mond; een algemeene vage „men" zooals een ander schrijver op zou roepen kent Walschap niet. Zoo b.v. de reactie bij het huwelijk van Thijs en Let: „Wij in de kerk 's Zondags, wij dierven onze ooren niet gelooven toen wij onzen ouden pastoor van op den preekstoel hoorden afroepen „Thijs trouwen met die Let!.., was er dan op de Wallenhoeve niemand bekwaam om haar aan 't verstand te brengen wat ze ondernam ?" Ook de bijfiguren krijgen soms meer gestalte dan wel met hun beteekenis overeenkomt; b.v. de meestergast Jan (VI) en het looze kostertje (XVIII) dat Thijs een melkbeurt weet aan te smeren. Over sommige van zijn boeken, deelde Walschap onlangs in een voordracht te Rotterdam mee, heeft hij niet langer dan enkele weken geschreven. Men gaat niet te ver met dit letterlijk te verstaan. Aan den anderen kant moet echter erkend worden, dat Walschap op andere punten opeens een prachtige terughouding kan vertoonen, die het relief van zijn geheele boek ten zeerste goed doet; zoo b.v. waar hij Rosa's ver bekentenis kort na haar huwelijk met Thijs geheel in den-schrikkelijke derden persoon zet. Een eerste persoon ware hier te cru geweest, van het zwaar wegende geheim dient ook in de taal nog wat bewaard te blijven. „Dan ligt zij in zijnen arm en spreek met zachte, vaste stem. Thijs, zij is 199 de uwe geweest, dit geluk is haar genoeg. Zij moet u nu iets zeggen...." Erger is dat de felle dynamiek van dit boek zich soms tot een soort bewegingloosheid dreigt te verstarren. Enkel eenige hoogtepunten en de algemeene sfeer blijven over, het gevoel voor de complexe middentoon, de werkelijkheid die er is en tegelijk niet is, ontbreekt. De toon van het toegeven, het dulden, ja misschien die van het geluk in het algemeen is niet die van Walschap. In sommige vlakke deelen ontkomt de zinsbouw nauwelijks aan het verwijt van monotonie; al te regelmatig pendelt de beweging van het subject naar het praedicaat. Zinnen met veel adjectiva of bepalingen, met een ingewikkeld stelsel van bijzinnen komen in dit proza vanzelf niet voor. Ook de karakters zijn sterk en hoekig, maar zéér primitief, het is alsof ze slechts één zijde hebben. Daarom lukt de teekening vaak ook pas ten volle in bijzondere omstandigheden; van den boven als hij boos, van Thijs' vader als hij dronken is. Het leven veran--meester dert en wisselt, de tijd verschuift, maar de figuren blijven wat ze zijn. Woordeloos gaan ze onder, erger dan alleen, of woeden voort tot het einde en bereiken hun doel. Het lot sleept ze mee, eerder dan dat ze hun eigen ontwikkeling bepalen. Allen staan ze rond één hoofdpersoon vereenigd, die ook zijn naam aan het boek gegeven heeft, en ze krijgen slechts kleur en leven in zooverre ze dien eenen door hun acties en reacties dieper gestalte kunnen geven. Daar is slechts één uitzondering op deze karakteristiek, de wendingen van Rosa's wroeging zijn prachtig geteekend. Het proza der nieuwe zakelijkheid slaagt in ons land zoowel als daarbuiten het best in de vie romancée of in de soort romans, waarin zooals b.v. in de regionale roman eerder een bepaald type wordt beschreven dan wel een individueelen persoon. Dit is voorzeker geen toeval. Ook de compositie van het geheel is weer scène-achtig en centraal. Het hoogtepunt ligt meestal aan het slot van het hoofdstuk, zooals ook in de zin de enkele bepalingen gewoonlijk worden achtergevoegd. De draad loopt van de eene top naar de andere. Dat een dergelijke situatie ook stilistische mogelijkheden biedt die elders niet bestaan, Walschap zou de fijngevoelige kunstenaar niet zijn die hill is, indien hij dit niet gemerkt had. Zonder eenig uiterlijk teeken gaat hij van het gewone verhalende type proza over in de „erlebte Rede" of zelfs de oratis recta; een voornemen wordt een brief, een droomfantasie een daad, de totale sfeer bindt alles aaneen. Er is geen enkele hinderlijke breuk. Een Mensch van goeden Wil staat naar mijn gevoelen litterair niet zoo hoog als het voorgaande boek Trouwen, dat een gaver en rijper indruk maakt, maar het is in ieder geval een beduidende vooruitgang tegenover 200 de trilogie Adelaide, Eric, Carla, waar Walschap's beeldend dramatisch vermogen zijn zin voor epiek te zeer in den weg heeft gestaan. En de belagers van eenige jaren terug, toen in Vlaanderen een heele litteratuur rond het „geval-Walschap" verscheen en den auteur wreedheid, gebrek aan vertrouwen in zijn eigen volk en zelfs a-religiositeit verweten werd, zijn zij thans tevreden? E. DE FRÉMERY. ZICHTE (SIKKEL), ZICHTEN (MAAIEN, ZEVEN) In de gemeente Enschede en omgeving spreekt men van mel zichn') d.i. meel zeven en zaand zichn zand zeven (ook Westfaals, Woeste: sichten zeven van koren, meel; ook buiten Woestes eigen streek is sichten het gewone, o.a. bij Arens p. 61, Wix p. 23, Holthausen § 189), laten lopen door een melzew of melziw, zaandzew of zaandziw (melkzeef, zandzeef; de laatste dient b.v. om zand uit het knollenzaad te ziften). D.w.z. voor „zeef" gebruikt men hier nooit zich(te), dat Kiliaan Oostnederlands noemt: sichte Sax. Sicabr. j. sif cribrum pollinarium, maar ook in Wfalen niet gebruikt wordt. Bovengenoemd ww. zichn vindt men ook bij Kiliaan als sichten Sax. Sicambr. j. siften cribrare vermeld. Twente spreekt ook van melkzew melkzeef, maar de bezigheid heet melk zi-jn melk zeven (ndl. zijgen, mndl. siën), ook Achterhoeks zi-jn, Wfa. siggen; men deed dat vroeger met nen zi-jdook. Misschien moet de onbekendheid van zich(te) — een znw. zift (in het W. van Overijsel, op de Veluwe en in Utrecht o.a. als zuft gewoon) is als deverbatief van een ww. sif ten niet te verwachten; wel is zi f ten Osnabrücks en men hoort het ook in het Noordelijkste deel van Twente, dat taalkundig met Osnabrück minstens evenveel zo niet meer gemeen heeft dan met Twente — in verband gebracht worden met zijn homoniem uit hetzelfde milieu: Twents zich(te) sikkel (waarnaast onder Enscheder boeren niet meer maar ook niet minder gangbaar is: ziegde 2) dat ik niet voor antieker verklaar; vgl. Woeste: sicht en sieged, en Kiliaan sichte Sax. Fris. Sicambr. Holl. j. picke secula. Naast Twe. „zichten" (zeven) kan men zich, ondanks Twe. 1) Allerlei niet ter zake doende klankverschillen worden hier niet aangegeven; ze worden trouwens in mijn boek „Klank-en Vormleer van het Dialect der Gemeente Enschedé" uitvoerig beschreven. 2) Mnd. sichte en segede (vgl. Winterswijks zeiden = sikkel). 201 zich(te) (sikkel), moeilijk „rogge zichten" denken in de zin van rogge maaien, waarvoor dan ook alleen en uitsluitend row mèèjn gebezigd wordt, ofschoon „rogge zichten" (rogge maaien) in N.- Overijsel, in Drente (overal ?) en Groningen de vaste uitdrukking is; want in Twente zou dat betekenen: roggezaad zeven. Ter Laan: zichtn „maaien van koren" (met de zichte) ; maaien doet men in Gron. alleen klaver en gras. Niet onmogelijk is dat het ene ww. zichten door zijn dubbelganger onbruikbaar was; vooral daar anderzijds bij Ter Laan een zichtn voor „zeven" ontbreekt (daarvoor gebruikt de Groninger klinzn, zi-jn, zeevn). Het Oostelijker Emsland bezit wel weer zichtn „zeven" (Schönhoff, p. 159) en alleen voor de gem. Aschendorf — trouwens nog weer zuidelijker dan Bellingwolde gelegen — wordt (p. 109) zichtn voor „met de sikkel maaien" vermeld. In Friesland moet de verdeling dezelfde zijn als in Groningen. Ik laat dit verder voor wat het is, een ijdel vermoeden, maar de bedrijvige volkstaal-geografen zouden er acht op kunnen geven al is homonymie-vermijding geen „kernprobleem" te noemen (voor Oost-Ndl. zou men echter nog verscheiden dgl. vermoedens opperen). Een taalkaartje enkel van „zeef" zou (ook als mijn vermoeden onjuist bleek) van weinig waarde zijn ook al was het zo fraai gedrukt en kleurig dat men het achter een lijstje zou kunnen zetten. H. L. BEZOEN. TAALKAART: DE I J - DIPHTONGEERING In het Engelsch, Duitsch en Nederlandsch diphtongeerde de lange i tot ei (in het Nederlandsch als ij geschreven). Dit diphtongeeringsproces nam zijn begin in hiaat-gevallen, zooals b.v.: bij, vrij. De a is een klank die geen implosie heeft, maar deze ontleent aan den voorafgaanden klinker: vrije is niet: vrij-a, maar: vrij-ja. Onder invloed van die j nu werd i door dissimilatie tot ij, éj, ei, ai. Op dit voorspel van diphtongeering in hiaat-positie volgde dan de diphtongeering binnen de silbe, eerst in de open, naderhand ook in gesloten silben. Binnen het Nederlandsche taalgebied begint de diphtongeering in het zuiden en wel onder invloed van een Europeesche strooming, die van uit Bohemen zich naar onze grenzen richtte. Misschien is het niet overbodig hierbij er op te wijzen, dat het aannemen van een dergelijken invloed niet inhoudt dat de voortgang van het verschijnsel een zuiver sociologische oorzaak zou hebben en een louter ver 202 n n ,,ter ,^_^_ - IIII . % 4f) n ^j 1i JI __ keersfeit zou zijn. De oorzaak is mede van biologischen aard: een heropleving van een oudere articulatiebasis; het verloop der isoglossen is het resultaat van meer of minder overwicht van een bepaald ras in de ethnische samenstelling der taalsprekers. Het diphtongeeringsverschijnsel is in het Zuiden, b.v. te Brussel, op zijn vroegst 14e eeuwsch. Te Amsterdam is het eerst rond 1600 volledig doorgedrongen. Voorloopig bleef het resultaat dezer diphtongeering: ij. De germaansche open-mond-tendenz hield een verdere ontwikkeling door 203 dissimilatie tegen daar de ui-wording der ai weer mondverenging meebracht. Omstreeks 1700 echter is het juist of de oude diphtongeeringstendenz plotseling weer wakker wordt en opnieuw begint te werken. 1) In deze vijfde diphtongeeringsperiode dissimileert ij nog verder dan ai: het eerste element van den diphtong wordt ö, zoodat de diphtong ui wordt. Deze ö verhuist dan nog verder naar achter in den mond en wordt o; de diphtong is dus oi. Op de bijgaande kaart voor het woord pijp is de hierboven beschreven ontwikkeling na te gaan. Ten eerste vinden we er een groot oostelijk gebied waar de oude i zich ongediphtongeerd gehandhaafd heeft; dan de dialectgebieden waar de diphtongeering op den ij-trap is blijven staan; die waar ze zich in den ai-vorm geconsolideerd heeft; enkele gebieden waar ze tot ui ontwikkelde, en tenslotte de gebieden waar ze tot het uiterste doorwerkte, n.l.: rondom Aalst, in Leuven en Mechelen en in het noordelijk deel van Noord-Holland. Deze kaart vertoont voor Leuven wel niet de meest-extrcmc ontwikkeling: oi. maar andere ij-kaarten, waar de diphtong vóór palatalen optreedt, vertoonen dezen extremen vorm wel, zooals b.v. de kaarten van zwijgen (Leuven: zwoidzje) en ijzer (Leuven: oizer). Wel zeer opvallend is het, dat het noordelijk deel van Noord- Holland hier zoo hardnekkig door-diphtongeert. Dit feit zou misschien wel eens aanleiding kunnen worden de oude uitstralingstheorie te herzien. Volgens deze theorie veroverde de 14e eeuwsche diphtongeering vanuit Zuid-Brabant als uitstralingshaard geleidelijk ons taalgebied; tot tenslotte omstreeks 1600 Amsterdam bereikt was en daar een nieuwe expansiehaard ontstond van waaruit verdere uitstraling plaatsvond. Het blijft mogelijk dat deze uitstraling ook in Noord-Holland de aanleiding van buitenaf geweest is, waardoor de recessieve diphtongeeringstendenz gewekt en werkzaam gemaakt werd. Na een periode van rust kan deze dan rond 1700 een eigen revival zonder aanleiding van buitenaf gekend hebben. Met de uitstralingstheorie en een latere vijfde diphtongeeringsperiode kan het Noord-Hollandsche oi-gebied dus verklaard worden. Er blijft echter ook deze andere mogelijkheid open: dit Noord-Hollandsche gebied zou ook bij de éérste diphtongeering, onafhankelijk van Brabant of Amsterdam, wel eens een afzonder- Zie: v. Ginneken „Ras en Taal" p. 76. v.v. en: Agatha Lasch: „Vom Werdenund Wesen des Mittelniederdeutschen» in Jahrbuch. f. Nd. Sprachforschung. 1926. 2« lijk primair kerngebied van diphtongeering geweest kunnen zijn, veroorzaakt door een spontaan revival van recessieve erfelijkheidsfactoren in de articulatiebasis. En dit zou meer in overeenstemming zijn met het feit, dat we hier rond 1700 de vijfde diphtongeeringsperiode ineens zien optreden. Tot hiertoe hebben wij ter wille der duidelijkheid verzwegen, dat in dit woord, gelijk ook in wijf, vijf, blijven, de twee labiale medeklinkers, los van alle diphtongeering de oude i tot uu, de ei tot ui, en de ai tot of assimileerden. Beide tendenzen hebben hier samengewerkt, en een grens tusschen beide kan alleen getrokken worden, als wij deze kaart met de kaart van een ij-woord zonder labialen zullen vergelijken. L. GEENEN. BOEKBESPREKING DR JC. SMIT. BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN POTGIETER'S STIJL. Groningen J. B. Wolters 1937. Het karakteristieke van dit boek over Potgieter, waarmede de auteur met lof den doctorsgraad behaalde te Utrecht, is het groote verantwoordelijkheidsbesef waarin het geschreven is. Dr. Smit is een conscentieus mensch die graag precies weten wil wat hij doet, en de kunst verstaat daar dan met opmerkelijke kortheid en precisie getuigenis van af te leggen. Meer litterator dan taalman, meer menschenkenner dan systematisch grammaticus, is hij voor de practische opvattingen van het stijlbegrip en de stilistische methode eerder te gast gegaan bij de aesthetiseerende school van Vossler, Spitzer, Walzel, Lerch, e.a., die bij de „verstehende Psychologie" aansluit, dan wel biij de syntactisch-comparatieve methode die ten onzent vooral door Prof. Overdiep wordt vertegenwoordigd. Het meest kenmerkende van het stijlbegrip is volgens Dr. Smit, dat alle innerlijke en uiterlijke taalmomenten bij een goed stilist „einheitlich geregelt" (Elster) zijn. „Het stijlbegrip houdt de erkenning in van een zekere eenheid... en wederzijdsche bepaaldheid... Wat „in stijl" is behoort tot de stijl..., wat „niet in stijl is" valt er buiten, is vreemd aan de geest die zich in de stijl organisch verwezenlijkt" (3) . Het groote voordeel van dit wel zeer vrije standpunt is duidelijk. De aanvoeling verkrijgt opeens alle rechten die haar toekomen en ook alle gegevens over den betrokken auteur buiten de taal om krijgen onmiddellijk beteekenis voor het onderzoek. De eindindruk wordt zeer sterk, want de totaliteit domi neert. Aan den anderen kant is daar het risico van een zekere vluchtig een Hineininterpretieren, het gevaar eerder een superieur soort-heid, journalistiek te leveren dan wel een wetenschappelijk bewijs. Het meest 205 verwonderlijk is wel een uitlating als deze: „den beschrijving van iemands taal is iets principieel anders dan een studie van zijn stijl" (6) . Dit is toch een neogrammatisch relict, waarvoor de kennisname van het nieuwere type grammaticaal onderzoek, vooral onder invloed van de Praagsche school, den auteur kon hebben behoed! Over het algemeen genomen heeft juist de conscentieuse manier van werken Dr. Smit, naar het mij voorkomt, bewaard voor excessen naar een van de beide genoemde zijden. Zijn boek maakt een gaven rustigen indruk, en er valt veel uit te leeren. Het fraaist is zeker Hoofdstuk II, waar de schrijver het waagt het beeld van Potgieter's stijl uit te spannen tegen den drievoudigen achtergrond der door hem bij voorkeur beoefende litteraire genres: het deftige betoog, de zware humor, de historisch georiënteerde romantische schets. Het diepst gezien is de invloed op Potgieter's stijl van een diep in zijn geheele karakter doordringend, onopgelost conflict tusschen het leidende verstand en het gevoel, een strijd tusschen de bewuste wil en de opstandige neigingen van het hart, die het ik tot een andere houding willen dwingen (184). Het minst bevredigend daarentegen de hoofdstukken III en V, waar de auteur lang niet altijd boven zijn materiaal uitkomt. De uiteindelijke synthese van de geheele stijlkarakteristiek in de begrippen „droom" en „tucht" (185) is wel zeer vaag. Letterlijk hetzelfde zou b.v. ook gezegd kunnen worden van J. H. Leopold of Rilke, figuren die overigens in stilistisch opzicht niets, absoluut niets, met P. te maken hebben. Een dergelijke formuleering heeft alleen beteekenis, wanneer men ze neemt... in den zin van P. zelf, die overigens ook op andere punten zijn invloed op den stijl van Dr. Smit niet gemist heeft. Dat de poezie veel meer aandacht krijgt dan het proza, dat met name het rythme en de z.g. groote syntaxis er slecht afkomen, is bij de werk deze Bijdrage die immers geen volledigheid beoogt, te be--methode van grijpen. Wel heb ik echter in dit overzicht twee andere stijlkarakteristieken van Potgieter gemist, die toch niet van belang ontbloot zijn, te weten Potgieter's „deftigheid" en zijn statische visie. P. is een deftig man in den besten zin van het woord; hill weet dat en wil dat zijn. Het vormt een essentieel element van zijn verhoogd zelfgevoel, juist zooals dit thans bij de meeste litteratoren het geval is met het omgekeerde. Het blijkt uit het gelaat en de houding op de bekende portretten, uit de correspondentie, uit de wijze waarop de 17e eeuw gewaardeerd wordt en de wenschen voor den eigen tijd. Het blijkt ook uit het materiaal van Dr. Smit zelf. Welk een beheerschte keurigheid schuilt er in de herhalingen van allerlei soort, op p. 80 vv. bijeengezet 1), in. de „techniek van het twee 206 tal" in de inleiding tot het Leven van Bakhuizen! Welk een gemakkelijke breedte ook in de constructies van het type dank weten, heugenis... bijblijven (= zich herinneren) etc. (p. 113) ! Alles stolt tot vorm en stijl wat hij aanraakt, deze kleinzoon van een Zwolschen burgemeester. Nauw verwant hiermede is Potgieter's statische fantasie, die zijn proza soms een monumentaliteit doet bereiken, die aan de fraaiste brokken van Hooft's Historiën herinnert, maar hem in andere oogenblikken, zooals b.v. in de veelvuldige persoons- en interieurbeschrijvingen, ook tot een soort „kleinkunst" af doet dalen, waarvan de grenzen ondanks alle ten toon gespreide levendigheid van geest toch wel erg eng zilln getrokken. Daarom is er naar Dr. Smit aantoont ook slechts in zeer beperkten zin sprake van ontwikkeling in Potgieter's stijl, zooals het ook tenslotte slechts één visioen is dat dit geheele leven heeft geobsedeerd: de reeds genoemde comparatie met de 17e eeuw en de lessen daaruit te trekken. Deze eigenschap heeft het tenslotte Potgieter zeker ook pas mogelijk gemaakt met alle eer gedurende meer dan vijf en twintig jaren in ons land het litteraire leiderschap te vervullen. Want ze was zeldzaam in de geestelijke crisisjaren van 1840-1860. Drost en Huet, beiden eveneens prominente figuren, bezaten ze niet, en Bakhuizen die er meer van gehad schijnt te hebben viel door andere omstandigheden af. J. WILS. PRYSK JIERBOEK 1937, under bistjür fen P. Sipina en J. H. Brouwer. Assen, Van Gorcum & Comp. 1937. Met een Jierboek als dit, totaal anders dan de oude streek-almanakken, -bodes of zelfs het duitsche type Heimatkalender, heeft de voortvarende redactie iets als een waagstuk begaan, maar ze is zeker geslaagd en heeft onze friesche beweging daar een grootendienst mee bewezen. De deskundigheid werd geëerd zonder daarom het volksmatige ook maar in 't minst te korte te doen. De eene helft van het boek is voor wetenschappelijke artikelen bestemd, de andere voor litteraire bijdragen die ongedwongen uiteenloopen van de notitie van het leutige geval tot de proeven van min of meer zelfstandige lyriek. Ook voor een niet -vakfrisist valt hier veel te leeren. Dr. E. Bergkvist wil het westfriesche heks via het mhd. hechel onderbrengen bij een heele familie van dergelijke woorden, die alle betrekking hebben op het geloof in weerwolven, dat hier tegelijkertijd op zuiver naturistische wijze verklaard wordt. De oorspronkelijke beteekenis zou „kleine weerwolf" zijn. In de vergelijkende mythologie, en in ons land vooral van Prof. Josselin de Jong en 1) Vgl. ook H. Hatzfeld in de laatst verschenen aft. van het Tijdschrift voor Taal en Letteren over dergelijke vormen in het middeleeuwsche epos. 207 zijn school, en op semitisch gebied van Prof. Wensinck, heeft men de laatste jaren meer van dit soort zaken gehoord. Zoo geeft ook J. Kapteyn ineens een veel dieper cultuurhistorische achtergrond aan een veel besproken plaats uit de oudfriesch Hunsingoer boetetaxen Abba sin hod etc. Twee groepen van bekende spot- en volksliederen hebben bij het ontstaan van deze inlassching samengewerkt. Men moet echter het artikel zelf lezen om te zien hoe aardig de vondst is. W. L. Brandsma wijst op een gedicht van Oudaen, dat waarschijnlijk Gysbert Japicx tot voorbeeld heeft gediend bij diens Goe-freed. M. Lorenzen zet allerlei wetenswaardigheden uit de noordfriesche letterkunde bijeen. G. S. Overdiep geeft een kort overzicht van een aantal typisch-friesche grammaticale vormen op grond van een analyse van een twaalftal bladzijden proza en gesprek uit R. Brolsma's De Skarlün. P. van der Meulen beschrijft vooral, hoe in het stadfriesch zoowel als in het landfriesch het pronomen dou steeds verder terug moet wijken voor het meer beschaafde jou, jo. Waarom hierachter een hollandsche expressie zou moeten schuilen, zooals de auteur wil, wordt niet duidelijk. Zulke verschuivingen zijn regel in de talenwereld overal waar men een dergelijk dubbel stel vormen heeft in den tweeden persoon. De hoogere waardeeringsnuance van het „hoogere" woord slijt langzaam door het gebruik af, en pas langzaam aan komt de taal ertoe de verloren differentiatie te herstellen. Dat dou speciaal mannen-en jongenstaal, maar jou vrouwen- en meisjestaal is behoeft daarmede niet in strijd te zijn. Als de differentieele psychologie iets over de beide sexen leert, is het dat ze den menschelijken persoon geheel anders waardeeren en doorleven. G. Knop bespreekt de bekende u-ü-vraag nog eens aan de hand van een zeer uitgebreid materiaal voor Ter Schelling. „Abgesehen von wenigen y's in holländischen Lehnwörtern", zoo luidt zijn conclusie, „ist daher für die Maa. von Wester-und Ostterschelling eine vorwiegend autochtone Entwickelung anzunehmen." Zoowel Kloeke's expansietheorie als Schönfeld's verklaring, dat lagere maritieme milieu's de dragers der nieuwe klankontwikkeling geweest zouden zijn, wordt afgewezen. W. Hellinga zoekt naar gevallen van „thérapentique verbale", een verschijnsel dat in een taal met zulke ingrijpende klankwetten als het friesch niet zoo gemakkelijk zeker te betrappen is. Tenslotte W. de Vries, Iets over Friese persoonsnamen. Het neologisme Voorafwoord woord van dezen laatste moge geen navolging vinde. P. WARRINGA. 208 ONZE TAALTUIN MAANDBLAD VOOR DE WETENSCHAP DER TAAL ALS VOLKS NATIONALE CULTUURSCHAT EN INSTRUMENT VOOR-UITING, SCHOONE KUNST. ONDER REDACTIE VAN PROF. DR JAC. VAN GINNEKEN EN MET MEDEWERKING VAN DR J. GRAULS, DR J. JACOBS, PROF. DR JOS. SCHRIJNEN EN PROF. DR J. WILLE 6de Jrg. No. 7 NOV. 1937. Gebrs. van Aelst C.V. Maastricht DE VORMEN EN DE VERBUIGING DER PRONOMINA IN DE NEDERLANDSCHE DIALECTEN I. HET BEZITTELIJK VOORNAAMWOORD.' Het eerste, dat wij ons bij het adjectief afvroegen, was: Zou er nergens meer een verschil tusschen sterke en zwakke verbuiging zijn overgebleven in de dialecten? Ook hier weer kunnen wij die vraag stellen. Voor het dialect van Tongeren wijst Grootaers op de vormen: mai (mijn) vojer, mai mojer, mai stiefmojer enz. en verklaart dan mai voor bepaalde verwantschapsnamen als sterke vormen. Inderdaad is de vorm voor het onzijdig, die oorspronkelijk wel uit een sterken vorm zal moeten verklaard worden, hier ook mai: men verbuigt in deze streken: maine (m'ne) stoel, main (m'n) tafel, mai (me) stoeleke. Dit verschijnsel komt voor in geheel Zuid-Nederland, Zeeuwsch- Vlaanderen inbegrepen; de isoglosse loopt ten noorden van Zeeuwsch-Vlaanderen en verder langs de zuidgrens van Noord- Brabant; dan ten Noorden van Baarle-Nassau, Hilvarenbeek, Schijndel, Cuyk. Over de grens in Noord-Limburg ben ik weer niet zeker. West-Noordbrabant valt dus voor een deel buiten dit gebied. Toch is ook hier weer een aparte verbuiging voor verwantschaps1) Vgl. voor dit artikel: De geslachtsvormen van het adjectief in de Nederlandsche dialecten. Onze Taaltuin 5, pg. 357. 209 nemen: terwijl namelijk het geheele gebied, op den bekenden hoek van Klundert na, verbuigt: m'ne stoel, m'n tao f el, me stoeleke, en er dus voor het genus weer onderscheid wordt gemaakt tusschen mannelijk, vrouwelijk en onzijdig, treffen wij hier overal mijn aan voor die verwantschapsnamen. Voor Oost-Noordbrabant dient opgemerkt, dat men daar meer zegt: ons vader, ons moeder, dan me vader of me moeder, maar het laatste komt er toch ook voor. Onze vadder geldt in Helmond voor boersch. Als men deze woorden goed beschouwt, blijken ze allemaal tot een heel intieme sfeer te behooren, en het is dus best te begrijpen, dat deze niet onder de uniformeering vielen. Het blijkt namelijk, dat de sterke verbuiging van ouds de eenige verbuiging is geweest voor het bezittelijk voornaamwoord. Franck zegt in zijn Mittelniederländische Grammatik § 201: „Fürs Altniederländische" (het voor-Middelnederlandsch dus) „können wir nach der Analogie anderer Dialekte etwa folgende Regeln aufstellen: nur starke Flexion galt für... die Possessiva, auch nach dem bestimmten Artikel..." En A. Lasch in haar Mittelniederdeutsche Grammatik § 405: „Sie flektieren als starke adjektive, im nominativ mit unflektierter form wie ên. Auch nach dem artikel steht anfangs die starke flexion im nom. akk.: de sine die seinen. Später auch schwach: de sinen." Later paste zich echter die verbuiging bij die van het adjectief aan, dus kreeg men voor het Noorden verschil tusschen „utrum" (mannelijk en vrouwelijk) en neutrum, en voor het Zuiden verschil tusschen mannelijk en onzijdig. Welke verwantschapsnamen vallen nu hier onder? Als „ons vader", gaat nog „ons grootvader", en natuurlijk ook ons moeder en ons grootmoeder, maar dit laatste zou ook gewone -e-apocope kunnen zijn voor het vrouwelijk. Voor mijn en zijn ken ik in Oost- Brabant: me zuster, m'n bruur 2), me zwaoger, me neef (of m'n, maar niet m'ne), me schonzuster. M'n tante en m'nen oome, m'ne mensch, m'n vrouw, hebben het echter niet. Men ziet, dat deze z.g. sterke verbuiging, of liever: de verbuiging van de z.g. „pronomina inalienabilia", weer als een uitzonderingsgeval kan worden beschouwd; na deze opmerking kunnen wij de verschillende bezittelijke voornaamwoorden en hun verbuiging nagaan. 2) De n van m'n komt van de b. Dat „bruur" hier verbogen wordt als een onzijdig woord is duidelijk: werd het als een mannelijk woord verbogen, dan moest het zijn: m'nen bruur. 210 Eerste en derde personen enkelvoud: als vorm treden op: mijn, m'n, mien, zijn, zien, zün, z'n. Een kaart behoeven wij voor deze twee pronomina niet te maken: wij kunnen eenvoudig de kaart van het onbepaald lidwoord voor ons nemen. De verbuiging komt tot in bijzonderheden ermee overeen. In gebied I en II hebben wij dus: m'ne stoel, m'n tafel, me stoeleke. Toch schijnt dit systeem niet overal onaangetast te blijven. Waarschijnlijk onder den invloed van a voor uw ontwikkelt zich b.v. te Leuven een pronomen ma dat evenals a onveranderd blijft. Het meer algemeene systeem is nog altijd: mane vogel, man kat, má kind, maar daarnaast is zich aan het ontwikkelen: ma vogel, ma kat, ma kind. Opmerkelijk is nu, dat men wel in de buurt van Leuven voor uw het uniforme d heeft: d vogel, d kat, d kind, maar dat in Leuven zelf het systeem nog altijd is: ave vogel, d kat, d kind; altijd dus nog een apart kenteeken voor het mannelijk. In gebied III en IV: m'n stoel, m'n tafel, m'n stoeltje; natuurlijk weer met de bekende overgangen. Tot in zoo groote bijzonderheden gaat deze overeenkomst, dat men mag zeggen: de bezittelijke voornaamwoorden mijn en zijn worden in de verbuiging behandeld als onbepaalde lidwoorden, resp. voorafgegaan door m en z. In Westen Fransch-Vlaanderen zagen we bij het onbepaald lidwoord het gebruik van e in alle geslachten: é man, é vrouw, é kind; ook dit gebied keert met precies dezelfde grenzen terug: men zegt daar in onbetoond gebruik me stoel, me tafel, me stoeleke. In betoond ge heeft men min in West-Vlaanderen in alle drie de geslach--bruik ten; voor Fransch-Vlaanderen heeft men in dit geval drie geslachten: rainen, mine, min. In het Noorden van West-Vlaanderen zagen we bij het lidwoord den vorm 'n. Het bezittelijk voornaam luidt er me of m'n. Ziedaar de eenige kleine afwijking. -woordt Bij zijn nog een opmerking. Naast zijn komt in sommige streken hum voor als bezittelijk voornaamwoord, en men verbuigt het dan ook zoo; in Noord-Brabant b.v. zegt men: humme vogel, hum kat, hum kindje. Het gebruik schijnt tamelijk nieuw te zijn, en men kan het vreemd vinden, dat een verbogen vorm, in dit geval een accusatief, nog eens wordt verbogen als een adjectief. Maar dat is toch niet ongewoon; dat hum tot possessief wordt, is niets anders dan een herhaling van wat zich 600 jaar vroeger voor hun heeft afgespeeld: dit was een datiefvorm, die als possessief ging verbogen worden 3) en zich een plaats ging veroveren naast zijn. s) Franck, Mitteln. Gr. § 214. 211 Trouwens mijn en zijn zijn oude genitieven, zooals tegenwoordig vrijwel algemeen wordt aangenomen: het boek mijn beteekent dus oorspronkelijk letterlijk „het boek van mij"; toen men later mijn vóór het bepaalde woord ging zetten, was er nog maar een kleine stap noodig naar de verbuiging als adjectief. Humme treedt op als bezittelijk voornaamwoord in heel Noord- Brabant, en ook in sommige streken van N.-Holland. Dat humme en zijne naast elkaar voorkomen, wil nog niet zeggen dat ze precies hetzelfde beteekenen: humme heeft meer nadruk en wijst op personen, die verder verwijderd zijn. Daarom is het mogelijk, in plaats van drie grammaticale personen er ook een vierde bij te maken: als ik zeg: hij trok humme jas weer uit en zijn eigen weer aan, dan bedoel ik: hij (derde persoon) trok den jas van een ander (vierde persoon) weer uit en z'n eigen jas weer aan. Van een doorgevoerd stelsel, zooals in het Latijn, dat altijd verschil maakt tusschen suus en ejus, kan men echter in het Brabantsch en ook in het Oudbeierlandsch niet spreken, zooals uit Opprel blijkt, aan wien ik bovenstaand voorbeeld ontleende. In de Zaanstreek komt naar het schijnt een overgang voor naar het bezittelijk gebruik van hem: daar zegt men: 't is hem 'n jas. Dit staat tusschen humme en het Algemeen Nederl. hem z'n in. Voor taalhistorici kan het van belang zijn, erop te wijzen, dat hem als possessivum voor de zestiende eeuw op twee plaatsen van „Tregement der gesontheyt" (Brussel 1514) voorkomt. D ij n. Hierbij sluit zich voor sommige streken aan: dien (het oude dijn), dat precies dezelfde verbuiging heeft. Dien komt voor: 1. In het Friesche gebied. 2. In Groningen overal. 3. In Drente: in het Noorden en Oosten. Ik vind den vorm n.l. opgegeven in het Noorden voor: Norg, Roden, .Felde, Zuidlaren, Anwa, Eext, Borger, Grollo, en in het Z.- Oosten voor Deilen, Schoonebeek en Emmen. In het Zuidwesten en het midden is de vorm oen, joen of oe meer in gebruik. In het uiterste Zuid-Oosten van Overijsel en den Achterhoek van Gelderland komt echter de vorm dien weer terug en wel in Overijsel in: Denekamp, Oldenzaal, Hengelo, Enschede, Ootmarsum, Rijssen, Delden. Om het overzicht van deze vormen hier af te maken: joen, oen en oe wisselen elkaar overigens in Overijsel en Drente af, zonder 212 dat men er veel overzicht van kan krijgen: zij schijnen naast elkaar gebruikt te kunnen worden zonder verschil van beteekenis. In Friesland treedt jouw naast din op, en in het Noorden van Overijsel komt zelfs één keer de Hollandsche vorm je voor den dag (in Blokzijl). Die Hollandsche vorm je, zonder eenige verbuiging, is verder algemeen in Holland (Texel en Vlieland inbegrepen) Utrecht en Zeeland, ook Zeeuwsch-Vlaanderen. De nadrukkelijke vorm is in Holland en Utrecht jou, maar op de Zeeuwsche eilanden en Zeeuwsch-Vlaanderen: joe. In Overijsel komt naast oe ook oew voor, een vorm, die algemeen wordt hoe meer men naar het Zuiden komt; ten Zuiden van de Waal is het vrijwel de eenige vorm. Joe komt echter nog voor tot in Utrecht toe n.l. in Eemnes, Woudenberg, Soest, Renswoude. In Limburg komt het oude dien weer voor den dag: de Noordelijkste plaats die ik vond opgegeven, was Venlo. In Belgisch Limburg hebben wij dan verder: aje; in Antwerpen (Boom, Contich, Lier, Duffel, Mechelen, Westerloo) : ave, dat zich ook voortzet in Belgisch Brabant (In Noord-Antwerpen hebben wij auwe, dat weer aansluit bij Noord-Brabant). Het uniformeeringsgebied, dat wij bij de adjectiva hebben leeren kennen, komt hier ook al weer voor den dag: In het Oosten van Oost-Vlaanderen heeft men verschillende plaatsen (Assche, Opwijck, Merchten, Aalst, Edingen, Everbeke en ook Puers) die a hebben in drie geslachten en verder zet zich dat gebied voort in het Land van Waes als ó voor de drie geslachten. Daar zegt men dus gewoon naast elkaar: á vogel, á kat, á kind, al komt ook wel voor: dve vogel, d kat, d kind. Als men nu deze bonte mengeling van vormen — voor verklaring waarvan ik kan verwijzen naarSchönfeld'sHistorieseGrammatika3 § 93 vlg. — op de verbuiging onderzoekt, dan blijkt alleen dit laatste gebied iets opmerkelijks te hebben in zooverre het uniform is voor de drie geslachten: d of ó vogel, a of ö kat, d of ó kind. Voor de rest is het weer precies als bij mijn en zijn: dezelfde isoglossen komen voor den dag. In N.-Brabant zegt men dus b.v. oewe vogel, oew kat, oew kind, met uitzondering alweer voor den hoek van Klundert. Voor West-Vlaanderen gelden ook dezelfde grenzen als bij mijn en zijn, als men met niet-geaccentueerde vormen te doen heeft. Op het ê-gebied van de kaart voor het onbepaald lidwoord zegt men je, ten Noorden daarvan jen voor al de drie geslachten (daar is het onbep. lidwoord: 'n). Bij nadruk wordt het in dit ge 213 bied overal joen behalve weer in F'ransch-Vlaanderen: junen vogel, june kat, jun kind. Voor Friesland zij er nog op gewezen, dat het voorkomen van de twee vormen din en jou weer leidt tot beteekenis-differentiatie. In Leeuwarden is din, waarschijnlijk wel de oudere vorm, de meer vertrouwelijke geworden, jou de koelere afstandsvorm. Tot nu toe hebben wij dus gezien: In het enkelvoud volgen de possessiva de verbuiging van het onbepaald lidwoord; voor mijn, dien en zijn geldt deze regel absoluut; voor uw is er geen apart onderscheid voor de onzijdige vormen, maar vallen die met de vrouwelijke samen. Maar hier moeten we nog wijzen op een eigenaardigheid van de Hollandsche dialecten; al verandert ze niets aan den bovengenoemden regel, voor de volledigheid mag ze toch niet gemist worden. In vele plaatsen komt naast m'n en z'n ook de vorm me en ze voor als bezittelijk voornaamwoord. Dit moeten wij wel onderscheiden van wat wij in navolging van Grootaers voor het zuiden sterke verbuiging hebben genoemd. Ook moeten wij het voorloopig gescheiden houden van West-Vlaanderen, waar de vormen in onbetoond gebruik altijd me en ze zijn. In Holland hebben wij een heel ander verschijnsel. Boekenoogen Zaansche volkstaal zegt: „In het vnw. z'n (naast zijn) en m'n (naast mijn) blijft de n soms behouden, soms niet. Men zegt zoowel z'n zeun als ze zeun, m'n ooge als me ooge, zonder dat er een vaste regel is te geven omtrent het gebruik van deze vormen. Naar het schijnt zegt men z'n en m'n als het vnw. in den zin een weinig wordt geaccentueerd (heeft het den klemtoon, dan zijn), vgl. b.v. z'n zeun kwam ook en hij kwam mit ze zeun." Aan deze vaagheid ziet men al het groote verschil met het zuiden. Hier waren de verschillende vormen aanstonds herkenbaar als een vast systeem: alleen voor bepaalde woorden treden ze op; worden daar de sterke b.v. met de zwakke verwisseld, dan wordt dit direct als fout gevoeld: Onze vader is „fout", men gebruikt daar alleen ons vader. Maar hier kan men eigenlijk al de vormen door elkaar gebruiken, ze treden op voor alle mogelijke woorden, en van een systeem is niets te bekennen. Voor Marken teekende ik dan ook naast elkaar op: me lievert, me pijp, me test, me keel, m'n zinnen, m'n dreggitje, m'n art (hart), m'n kast, me vaêr, me moer, me wijf, z'n bestemming. Voor Egmond : me broer, voor West-Friesland: m'n ooge, me goei naam, m'n eenigst kind, m'n stoel, z'n vuiste, m'n knechte, me riksdaalder, nee main inzien, me woord, m'n woord. 214 Hoe is dit verschijnsel te verklaren? Schönfeld (Hist. Gr.' § 97) zegt: „mede onder invloed van je en het gelijkluidend persoonlik voornaamwoord ontstond naast m'n me". Inderdaad komt me in deze beteekenis juist voor in die streken, waar je ook bezittelijk voornaamwoord is: in Holland, Utrecht, de Neder-Betuwe 4) en heel sterk in Zeeland: Dek geeft voor het Kruiningsch me en m'n dan ook als gelijkwaardig. Maar naast deze oorzaak heeft toch zeker ook een andere gewerkt: wij zijn hier juist in het gebied, waar ook den en de naast elkaar voorkomen, en wij hebben al opgemerkt, dat men met die n soms niet goed raad wist: vandaar de n-voorvoeging bij verschillende woorden, (naris, nazijn, enz.) die wij juist in de Hollandsche dialecten, en ook heel sterk in West- Vlaanderen aantroffen. Zoo ook moest hier m'n tegenover je en de als iets vreemds gevoeld worden, om tot allerlei verwarring aanleiding geven. In West-Vlaanderen is men zoo ver gegaan, dat me eenvoudig als de eenige vorm overbleef in onbetoond gebruik; in Holland bleef daarnaast m'n bestaan. Men ziet nu ook, dat de opmerking van Stoett in zijn Middeln. Syntaxis' § 77 opm. II als zouden de Antwerpsche vormen: mij geld, zij peerd met dit gebruik in Holland op een lijn gesteld kunnen worden, er absoluut naast is. In de Antwerpsche verbuiging moet mij optreden voor onzijdige woorden: dat hoort tot het verbuigingssysteem van het grondwoord mijn, terwijl in Holland me en m'n naast elkaar staan, terwijl alle flexie is verdwenen. Wat in Holland plaats greep, is precies hetzelfde als de ontwikkeling van het Engelsch my naast mine. Ook daar had in het Oud min en thin verschillende uitgangen: mine, mincm, minre,-engelsch minra. Toen later die flexie verdween, zijn in het Middelengelsch min en thin voor korten tijd de eenige vormen geweest, maar al heel spoedig moest toen ook de n „er aan gelooven"; zij bleef alleen staan in de phonetisch heel gemakkelijke gevallen: tusschen twee vocalen, en zoo kreeg men my father tegen mine uncle. Voortgaande in de ontwikkeling verviel ook de ni voor vocalen en kreeg men dus het stadium, dat op het oogenblik in West-Vlaanderen ten volle bereikt is. Dat de vorm me hier gelijk werd aan den vorm van het persoonlijk voornaamwoord is louter toeval. H a a r. Wij komen nu tot het pronomen voor het vrouwelijk enkelvoud, 3e persoon. Wat de vormen betreft, schijnt hear, haar, eur of 'r in het Noorden algemeen te zijn; ik beschik echter niet 4) Onze Volkstaal I pg. 36 en pg. 177. 215 over genoeg gegevens. Ook in het Zuiden komt deze vorm algemeen voor, al is dan de uitspraak niet overal hetzelfde; het eenige dat opvalt, is de vorm cu je, waar intervocalische r blijkbaar tot j ge dit komt voor in de buurt van Brussel: St. Quintens--worden is: I,enninck, Coyck, Halle, Droogenbosch, St. Genesius Rhode. In West-Vlaanderen: Hooglede, Ostende, Brugge, werd in plaats van haar de vorm zijn opgegeven. Dit kan in deze streken door Vranschen invloed worden verklaard. Anders is het met zijn in Oostelijk Noord-Brabant, dat daar optreedt in plaats van haar. In Helmond zegt men: ons moeder z'ne japon, en zoo is het bij alle vrouwelijke woorden. Ook 'r komt tegenwoordig voor, doch dat is waarschijnlijk invloed van het Algemeen Beschaafd. Hetzelfde komt voor in Someren, Luikgestel, Sambeek, Maashees (oons moet zié klieft) en zelfs tot in Itteren toe in bepaalde uitdrukkingen b.v. Ma z'nen hood; al komt daarnaast ook voor: Ma d'ren hood. Ook in Twente is dit gebruik van zijn bekend. Voor Groenlo: Onze Mo oder zoene japonne. In hoeverre dit samenhangt met het gebruik aan den Maaskant, waar men vrouwelijke personen door hij aan mij niet bekend; alleen wil ik er op wijzen, dat dit volstrekt-duidt, is niet samen hoeft te gaan: ook in het gedeelte van Noord-Brabant, waar deze aanduiding door hij niet voorkomt, gebruikt men toch zijn in plaats van haar. Het is mogelijk, dat wij hier met het oeroude gebruik van zijn te doen hebben, dat volgens Franck in het vóór-Middelnederlandsch in reflexieven zin voor alle genera en numeri gebruikt werd, en in het Middelnederlandsch ook in niet zin, terwijl later voor femininum en pluralis de vorm-reflexieven hare werd ingevoerd 5). Het is hier echter de gelegenheid niet er dieper op in te gaan. Wat de verbuiging betreft: deze is weer precies gelijk aan uw; alleen voor Fansch-Vlaanderen wordt opgegeven: mannelijk heuren, vr. heure, onz. heur. Het wordt daar dus verbogen als een oude ja-wa-of u-stam, die, zooals wij zagen, in het onzijdig ook zijn e verloor; dit zou met den oorsprong van haar samen kunnen hangen: haar is n.l. de oude genitief van si, en in het Middelnederlandsch heeft het nog zijn ouden uitgang e bewaard. MEERVOUD. onze. Omtrent de vormen voor onze kunnen we kort zijn: Kloeke heeft daarover in het Festschrift Borchling een zeer uitvoe 5) Franck, Mitteln. Gr. 2 § 214. 216 cvze v. '9 (off) () ^^^p=•^ ^ lmvu re`t) on2n mu a+vze %ai - an3 v I4 .o,.,. a,w A ^ iY.old^ Suze v U1i^ 9 -aak. (daure) hi w rige studie gepubliceerd, waaraan ik hier niet veel heb toe te voegen. Wij memoreeren alleen de n-looze vormen in Friesland, Vlaanderen en Limburg, waarvoor Kloeke op zijn kaart de grenzen zooveel mogelijk heeft vastgesteld. Als aanvulling diene dat Boekenoogen voor de Zaanstreek opgeeft: ons, bij ouderwetsche personen nog uis : uize dovninie is toch zoo'n beste man. Voor Holland moge nog gewezen worden op ongze, dat in Laren, en op onkse, met de bekende Hollandsche nasaalverharding, dat op Wieringen voorkomt. Voor Limburg bleek, dat de isoglosse van Schrijnen naar het Zuiden verlengd kan worden ten Oosten van Thienen, Boutersem, Lub 217 beek, Sint Joris Winghe, Aarschot, Westerloo, Rethy; nauwkeuriger opgave is mij niet mogelijk, daar ik evenals Kloeke voor verschillende plaatsen in dit gebied zoowel vormen met nasaal als zonder nasaal vond opgegeven, zoodat wij hier een tamelijk ruim overgangsgebied zullen moeten aannemen. Om de eigenaardige verbuiging van onze te verklaren, is het noodig, even op den oorsprong te wijzen. Zoowel onze als uwe zijn gevormd met het achtervoegsel -ar, dat waarschijnlijk als comparatiefsuffix uitgelegd moet worden. In het Gotisch vinden wij de vormen nog als unsar en izwar. Hare met zijn genitief-uitgang sloot zich hierbij aan. De r van unsar verdween al heel vroeg; in het Middelnederlandsch hebben wij naast elkaar als stamvorm: mijn, dijn, sijn, uwe, onze, hare. Theoretisch zouden wij nu kunnen verwachten, dat deze pronomina de verbuiging behouden hebben van de ja-wa-en u-stammen, dus tegenover elkaar: mannelijk: onze, uwe, hare, onzijdig en vrouwelijk: ons, uw, haar, immers van een zwakke verbuiging kan geen sprake zijn, omdat nooit een bepaald lidwoord vooraf kan gaan. Maar in de zestiende eeuw begint uw en haar op te komen tegenover onze. 6) Misschien omdat uw en haar ook in het enkelvoud gebruikt worden en onze niet? Wat hiervan zij, tegenwoordig hebben wij in het Noorden van ons land nog denzelfden toestand over het algemeen: terwijl uw en haar hun uitgang verloren hebben, heeft onze hem altijd behouden. Toch schijnt het, dat in sommige streken de analogie met de rest van de pronomina begint te werken: in Friesland hebben wij: us boer, us baes, us frou, us folk, us Jan, us Pier. In de Zaanstreek heeft men: us Lieve Heer, us Klaas en op Overflakkee trof ik aan: Tegen ons raad, tegen ons zin, ons kinderen. In Kampen echter heeft men onze ook in het onzijdig: men zegt er: ons peat, maar toch liever: onze peat, en in Zelhem onze volk. Mogelijk zullen er op nog meer plaatsen dergelijke afwijkingen voorkomen, maar de gegevens hiervoor ontbreken me. Voor de verbuiging verwijzen wij naar de kaart. In het Zuiden hebben wij onderscheid tusschen mannelijk en vrouwelijk: onze vogel, ons kat, ons kind. Dit houdt in West-Vlaanderen op; alleen Ruijsselede heeft nog de e-apocope in het vrouwelijk. In Noord- Brabant apocopeert Zevenbergen nog, juist als Etten, Sprundel en Zundert. Overigens ben ik van de isoglosse niet heel zeker. Ook Gorcum werd nog als apocopeerend opgegeven en in de Bommeler 6) Voor voorbeelden: v. Halteren. Het Pronomen in de 1óde eeuw, blz. 33 vlg. 218 waard Kerkdriel; bij Nijmegen nog Wijchen. Maar Druten apocopeert niet meer, evenmin als Nijmegen zelf, en aan den overkant van de Waal heb ik het verschijnsel nergens meer ontdekt. Noord- Limburg apocopeert weer. In West-Vlaanderen, Zeeland en het heele verdere gebied geldt dan verder de verbuiging, die wij hij het bepaald lidwoord hebben leeren kennen; met al of niet aanvoeging van n in het mannelijk, dus: onze(n), onze, ons; altijd dus: •utrum" tegenover neutrum en soms nog verschil tusschen mannelijk en vrouwelijk. Overijsel heeft weer: onzen, onze, ons, juist als hij het lidwoord. J u 11 i e (2e persoon meervoud). Het is mijn bedoeling niet, een kaart van al de vormen te geven, waaronder dit woord voorkomt: voor de declinatie zijn zij voor een groot deel van geen belang. Wij noemen slechts de gewichtigste. Volgens het onderzoek van Te Winkel komt in Friesland als gewone vorm voor: Jimme. Op Terschelling en Ameland geeft men de voorkeur aan den geapocopeerden vorm: Jim. De possessieve s komt een enkele keer in Friesland voor den dag: jimmes in Hinde dit is natuurlijk analogie naar Jans-loopen, Workum en Grouw: werk, Willems boek enz. In Groningen heeft men nog in Stroobos Jim, maar dan beginnen onmiddellijk de joen-vormen, die verder gelden voor heel Groningen, uitgezonderd Leek in het Zuid-Westen, waar naast joen ook joe en jem voorkomt en Ter-Apel, waar jou naast jouw wordt gebruikt. Drente is een menggebied van allerlei vormen, waarin niet veel overzicht te brengen is. In het Noorden naast elkaar jou en joe: jou in Eelde, Zuidlaren en Borger, joe in Annen, Eext en Norg. In Smilde is de vorm joen, in Beilen en Zweeloo je, in Emmen jó. Dan komen ten Zuiden daarvan eenige plaatsen met oe afgewisseld door oen: oe in Wapse, Diever, Ruinen, en in Overijsel: IJhorst, Staphorst, Rouveen, Nieuwleuren; oen in Havelte, Meppel, De Wijk, Koekange, Zuidwolde. Aan dezen heelen Noordhoek van Nederland: Groningen, Friesland en Drente is de samenstelling met -lieden, zooals die in jullie voorkomt, vreemd, en ook in Overijsel komt hij slechts op een paar plaatsen in den Zuidwesthoek voor: Dalfsen, waar de possessieve s nog noodig is: oelü's, en Zwolle: dwlü. Overigens is de vorm in Overijsel: oew, behalve in Rijssen, waar eer voorkomt, welke vorm natuurlijk aan het Hgd. euer herinnert. Eerst in Gelderland komt de samenstelling met -lieden volop voor den dag: in den Achterhoek ollie 219 jtt&e (e) [r ão%âoI (am) X0 44 jufdL l - naast ow, op de Veluwe: Oeluu, naast oele en oe (Apeldoorn). Die vorm ollie komt ook in de Betuwe voor, evenals in Noord-Brabant (Boxmeer) en Noord-Limburg (Gennep), terwijl de umlautvorm ullie in heel Oost-Brabant verschijnt tot Oisterwijk toe. In Helmond is die vorm allie en in Deurne ellie. In het heele Westen: de beide Hollanden, ook Texel en Vlieland, de N.W. Veluwe en in het W. van de Betuwe komt dan de vorm met j: jullie. Op Texel en Vlieland heeft men weer de s-aanvoeging: jullie's, een vorm, die ook langs de Zuiderzee-en Noordzeekust voorkomt tot op Voorne toe; op Wieringen komt de andere genitiefvorming voor: Jullieër. 220 Op Goeree en Overflakkee: joele en joeles (Ouddorp en Goedereede), Jule (Middelharnis en Oude Tonge). Op de Zeeuwsche Eilanden begint dan de vorm julder, die algemeen is in West-Vlaanderen en als ulder in Oost-Vlaanderen. In den onregelmatigen vierhoek, op de kaart aangegeven ten Zuiden van Antwerpen, komt de vorm ale en dan in Limburg de vorm eur; waar precies deze Limburgsche vormen beginnen, blijkt uit mijn materiaal niet; de noordelijkste plaats, die aangegeven wordt, is Roermond. Wat de verbuiging betreft: In het Zuiden, waar de aanvoeging lieden behalve in Limburg algemeen is, is blijkbaar in een groot gedeelte de nieuwe samenstelling al gauw niet meer als zoodanig gevoeld: men is weer gewoon gaan vervoegen naar het algemeene systeem: jullieë vogel, jullie kat, jullie kind; Franck wijst voor het Middelnederlandsch al op den eigenaardigen genitief pluralis van liet, n.l. lieder waar wij bij een echt zelfstandig naamwoord liede zouden verwachten. Ook hier blijkt dat liet eigenlijk geen substantief meer is, maar door de verbinding wi-liede, ghi-liede, si-liede pronominaal karakter heeft aangenomen, en dan ook de verbuiging van het pronomen gaat volgen; een pronomen had in den genitief pluralis -re of -r: b.v. diere of dier, desere, derre of deser, gherre, gheenre, of ghere. Zoo werd alre liede zin tot alre lieder zin, haer liede tot haer lieder, enz. 7) Oost-Vlaanderen en een gedeelte van West-Vlaanderen deed met den genitief julder of ulder (je-lieden of u-lieder) evenzoo, en nu onderscheidt zich de verbuiging in niets meer van een adjectief: men heeft er ook e-apocope in het vrouwelijk, dus weer: juldere vogel, julder kat, julder kind. Alleen loopt de isoglosse hiervoor in West-Vlaanderen iets verder dan bij ons. Vgl. de kaart. Een tamelijk groot gebied maakt echter op dezen regel een uitzondering: het gebied waar de vorm ale in gebruik is. Daar is de declinatie m. ale(n), vr. ale, onz. ale, dus het eenige genus-onderscheid is de n in sommige gevallen van het mannelijk. Dit gebied omvat: Het Zuidelijk deel van Antwerpen, een groot deel van Brabant en een gedeelte van Belgisch Limburg, n.l. in het Westen de plaatsen Ninove, Opwijck, Puers; Contich, Herenthals, Geel; voor de grens in het Oosten laat mijn materiaal mij in den steek: ten Oosten van Tesserderloo, dat er ook bij hoort, zijn er geen gegevens meer, en ik heb de grens dan ook verder slechts afgestippeld door ze te vergelijken met het materiaal voor hun, dat in deze streek een soortgelijk verschijnsel vertoont. T) Franck, Mitteln. Gr. § 174 Ann. 1. 221 Daar waar West-Vlaanderen niet apocopeert in het vrouwelijk (het Noorden en Zuiden) sluit het zich aan bij het groote gebied in het Noorden, waar alle buiging verdwenen is: in de drie genera heeft men julder. Alleen in Fransch-Vlaanderen heeft men jöldere( n), jöldere, julder. 3e persoon meervoud. Van een overzicht der vormen voor het Noorden moet ik afzien: mijn materiaal is ontoereikend. Naast hun en d'r komt hullie voor op de N. W.-Veluwe; de s-aanvoeging: hullies geldt voor dezelfde plaatsen als voor jollies; hjar en 'r in Friesland en heur in de Veenkoloniën is ouder dan hun 8). Voor het Zuiden, dat ons overigens voor de verbuiging ook alleen maar interesseert, zijn er meer gegevens. In West- en Oost- Vlaanderen heeft men den vorm hölder = hun tegenover jölder == jullie; dan komt weer het uniformeeringsgebied, dat wij hij jullie als ale hebben leeren kennen, nu als eule of (in het Noorden) ölle. De West- en Noordgrens vallen precies gelijk; voor het Oosten schijnt de grens, die wij voor ale niet nauwkeurig konden bepalen, hier meer naar het Westen te liggen: Westerloo en Tessenderloo, die bij ale nog in het uniformeeringsgebied liggen, hebben hier: hunne vogel, hun kat, hun kind. Voor de rest sluit zich de verbuiging in alle opzichten bij jullie aan: ik kan dus volstaan met hiernaar te verwijzen. Enkele opmerkelijke vormen zijn nog: de ontrondingsvorm hilder in Oudenaarden, Zotteghem en Ronsse, de umlautvorm ele voor ale in Opwijck, de contaminatievormen zullie (zij + hullie?) in Stabroek, en ulleze in Mechelen. Voor Oost-Vlaanderen zullen de vormen hulder en ulder practisch wel samengevallen zijn: h wordt in het begin van het woord gewoonlijk niet uitgesproken, althans niet als foneem onderscheiden. Men zie hiervoor de kaart en het artikel van Prof. van Ginneken in Onze Taaltuin I pg. 379 vlg. Oud Vroenhoven. P. PETERS. EEN NIEUW HANDBOEK VOOR NEERLANDICI De nieuwe „Stilistische Grammatica van het moderne Nederlandsch" (Tjeenk-Willink, Zwolle 1937) van de hand van prof. Overdiep is een 8) Vgl. Franck, Mitteln. Gramm. § 214. 222 omwerking van de in 1928 verschenen „Moderne Nederlandsche Grammatica", in dien zin dat dit leerboek voor Gymnasia, H.B.S. en Kweekscholen werd aangevuld, uitgebreid en verbeterd ten nutte van neerlandici op de eerste plaats. Aan het karakter van de syntactisch-stilistische grammatica zelf is weinig of niets veranderd. Zij is gebleven wat zij was: „de oor een omvangrijk en veelsoortig taalmateriaal, ge--spronkelijke analyse van ordend naar de onderscheiding van taalvorm en taalfunctie." Maar juist met het oog op de nieuwe doelstelling van het boek heeft prof. Overdiep hieraan een „eerste deel" toegevoegd, dat den lezer wil inleiden in de grondbeginselen van de Algemeene Stilistische Taalkunde. Het spreekt van zelf dat, na de in de jaren '28/'29 elders gepubliceerde beschouwingen en critieken betreffende de Moderne Nederlandsche Grammatica, wij ons dezen keer meer speciaal met de nieuwe hoofdstukken zullen bezighouden. Om aan dit „reuzen-werk" het volle recht te laten wedervaren, stellen wij ons voor om, in afwijking met de gangbare methode, naast onze critische opmerkingen voortdurend te wijzen op de vele voortreffelijke qualiteiten en bijzondere mogelijkheden, die er in dit boek schuilen. En dan treft ons al aanstonds in de Inleiding een gelukkige ver ring. De schrijver heeft hier ni. de wel zeer aanvechtbare driedeeling-ande van zijn taalmateriaal in: omgangstaal, litteraire taal en ambtelijke taal met de bespreking van hun „kenmerken" laten varen en naar wij meenen op pag. 6 zelf als een „voorloopigen en wat al te beknopten" vorm van onderscheiding gebrandmerkt. In plaats hiervan is een uitvoerige verhande ling gekomen over de waardeloosheid van het „Algemeen Beschaafd" als „Standaard-Nederlandsch" en over de verhouding volkstaal : cultuurtaal. Meer nog dan om hare helderheid verdient deze uiteenzetting de belang om hare concrete stellingname in zake de Zuid-Nederlandsche-stelling moeilijkheden met de „beschaafde uitspraak" en de Noord-Nederlandsche „taalnormalisatie" ten koste van de dialecten. Schrijvers eindconclusie klinkt dan ook waarschuwend voor allen, die het goed met de Moedertaal en haar onderricht meenen. „Wij zijn van meening", zegt hij op pag. 12, „dat taalrijkdom en taalbeheersching bestaat in bewuste „tweetaligheid" : die twee talen zijn de eigen aangeboren volkstaal, het dialect, en de aan onderwijs en studie verworven „cultuurtaal" ". En op pag.-geleerde, door 14: „Het onderwijs zou moeten leiden tot de bewuste vergelijking van de twee taalstelsels, door lezen en vertalen van dialect en algemeene taal, dus de eigen taal en de taal der boeken." Toch moeten ons aan het eind van deze Inleiding twee opmerkingen van het hart. Ten eerste ontbreekt nu i e d e r e indeeling van het onder materiaal. Ja het materiaal wordt zelfs maar zeer schematisch-zochte 223 aangeduid. Wij meenen daarentegen dat juist hier, in een boek voor studeerenden, een uitvoerige lijst van gebruikte en geëxcerpeerde litteratuur op haar plaats was geweest. Zij zou reeds in den aanvang een overzichtelijk beeld van de Grammatica hebben ontworpen en tevens den studenten een blik in de methode van onderzoek hebben gegund. Onze tweede opmerking geldt een kwestie van meer fundamenteelen aard, die zich dan ook over het heele boek uitstrekt. Het komt ons nl. voor dat vooral het Zuid-Oostelijk deel van ons taalgebied in deze grammatica niet naar verhouding vertegenwoordigd is. Immers niet alleen in vergelijking met de andere (vooral noordelijke) „componenten van het Nederlandsch", die door den schrijver met zooveel belangstelling zijn gevolgd en aangehaald (Wat beteekent op pag. 15: „Naast de „algemeene" taal is het „Hollandsch" de „volkstaal' bij uitstek" ?) , zouden wij het „Limburgsch" een betere plaats in deze grammatica toewenschen, maar meer nog omdat telkens blijkt, dat prof. Overdiep wel degelijk op de hoogte is van de vele bijzondere en uitzonderlijke gewassen, die juist Limburg in onzen Taaltuin teelt en die gedurende de laatste jaren wel haast het middelpunt van de (Nederlandsche) taalkundige belangstelling vormden. Deze opmerking lijkt ons dan ook én „een daad van eenvoudige rechtvaardigheid" én een eisch van gezonde taalpolitiek, die op de eerste plaats in een grammatica dient gevoerd te worden. Ter verduidelijking van dit bezwaar halen wij hier een paar voorbeelden aan. Met opzet nemen wij juist die gevallen, die door hun belangwekkendheid én „fleurigheid" deze grammatica ook als „leerboek" in waarde zouden doen toenemen. In §39 b.v., onder titel: Phonetische Overgangen, wijst prof. Overdiep in een losstaande alinea op het typisch Limburgsche (woord) accent. Hier zet hij in een vijftiental regels zooveel interessante kenmerken en eigenschappen van dit „muzikale" accent en zijn samenhang met woordbeteekenis, „woordvorming" en zins tie bij elkaar, dat wij ons verbaasd afvragen, waarom dit alles niet-intona te zijner tijd en plaats behandeld werd. Wij lazen op pag. 16 dat prof. Overdiep over „gegevens uit Maaseyck" beschikt en op pag. 157 blijkt zelfs dat ook Zuid Limburgsche accenten werden geregistreerd en bestudeerd. Toch zoeken wij in de bijlagen van hoofdstuk III (onder: Zinsklankvorm en intonatie) vergeefs naar uitgewerkte resultaten. Bij de meervoudsvorming op pag. 249 luidt het met een vrij duistere formuleering: „Soms wordt het meervoud gekenmerkt door een „Umlaut", geen „uitgang"; soms is het geheel onverbogen, in Oostelijke dialecten wel onzijdige woorden als collectief: de bosch naast het bosch" enz. Maar met geen enkel woord komt de schrijver hier terug op de getalaanduiding door accentverandering. Geen enkel voorbeeld verduidelijkt de bovengenoemde 224 meervoudstypen mét en zonder „Umlaut". Eveneens geldt deze opmerking voor § 82, waarin de vorming der deminutiva behandeld wordt. Op pag. 232 en vlgd. bespreekt prof. Overdiep hun beteekenismogelijkheden met de daaraan correspondeerende „gevoelswaarde". Hij geeft daarbij een lange, oninteressante lijst van voorbeelden uit Potgieters „Lief en leed in het Gooi", terwijl hij, in een voetnoot slechts, wijst op de syntactischstilistisch zoo belangrijke verzwaring van uitdrukkingsvorm van het „demunitieve". Maar waarom hier niet gewezen op de zoo typeerende en leuke Limburgsche reeksen van -sje en -eke-vormen, naast elkaar; in het gewone spraakgebruik en in de „kindertaal'? Zoo kennen wij in het Maastrichtsch dialect b.v. hendsje, veutsje, sjeunsje, klèdsje, bèdsje, ventsje, ketsje, hundsje, pötsje, puunsje (= kusje) naast henneke, veuteke, sjeuneke, klètteke, bètteke, venteke, ketteke, hunneke, pötteke, puuneke. Met daaruit gegroeid beteekenisverschil staan zoo naast elkaar rundsje (=rondje) en runneke (= kringetje); met beteekenisverschil en analogievorming: mensje en menneke (= mannetje), enz. Tenslotte willen wij wijzen op het „Limburgsch tekort" in de prachtige verhandeling over de „Klanksymboliek" (§ 61 en vlgd.) . Als prof. Overdiep op pag. 200 uitweidt over de werkwoorden, die de „typisch-frequentatieve beweging" van „het werpen van ronde platte steentjes over de oppervlakte van het water, zoodat ze een gestadig korter springende beweging maken" (een bekend jongensspel) uitdrukken, dan geeft hij voor het Katwijksch, Groningsch, Friesch, Drentsch, Utrechtsch en Nijmeegsch de verschillende verschijningsvormen op. Voor Zuid-Nederland (waar?) lezen wij: botsen en kissekassen. Maar de eigenaardige Limburgsche benamingen, die de „volksetymologieën!° van Groningen en Delfzijl: boter en brood gooien, botter brood en kees gooien overtreffen nl. boterhammen smeeren of boterhammen snijden, missen wij helaas in dit fraaie geheel. Opzettelijk hebben wij dit bezwaar aldus naar voren gebracht en uitvoeriger toegelicht. Toch zijn wij hiermede niet in tegenstelling met den geleerden schrijver gekomen. Eerder zouden wij zeggen dat zijn stilistische opzet ons tot deze opmerkingen dwong. Immers vooral de kunst van ,,taalvergelijking" met de fijnzinnige syntactische ontleding wordt door prof. Overdiep meesterlijk beoefend., Het mooiste voorbeeld hiervan vinden wij ongetwijfeld bij de behandeling van den sociologischen kant der taal in § 8, waar de schrijver een kort verhaal in een tiental verschillende ,,taal weergeeft en van rake verklaringen voorziet. In de twee volgende-stijlen" hoofdstukken over de Grammaticale Functies en de Algemeene Taalvormen begint prof. Overdiep pas voor goed met de uiteenzetting zijner stilistisch. syntactische principen. De consequente „onderscheiding van taalvorm en 225 taalfunctie, van syntactischen vorm en syntactische functie op de eerste plaats" is voor hem een „methodische noodzaak". Uitgaande van de gegeven taalvormen bepaalt hij daarvan telkens de „finesses der functie". Terecht bestrijdt prof. Overdiep hier het standpunt, dat voor het bestaan der functioneele categorieën de aanwezigheid van adaequate morphologische categorieën eischt en dat bovendien meestal alléén de flexievormen als „morphologie" wil erkennen. Hij betoogt daarentegen: „Men zou er, dat is mijne meening, naar moeten streven, ook de andere vormen in categorieën te ordenen, door stelselmatige analyse van de complexen van vormen en functies die wij „zinnen" noemen. We komen anders tot de verbijsterende slotsom, dat in een zoo „flexie-arme" taal, als men het Nederlandsch noemt, nagenoeg geen taalinhouden meer kunnen worden uitgedrukt. Of wel de Nederlandsche taalkunde zou zich machteloos ver opzichte van haar taak: de correlatie van taalvorm en taalinhoud-klaren ten (gedachte en gevoel van 's menschen geest en gemoed) in hun eeuwig en eindeloos spel en leven te ontdekken". Ook bleek een verdediging tegen verschillenden van onze vakphilosophen niet overbodig. Gelukkig is zij kort en bondig gehouden. Het komt ons voor dat de resultaten van Overdiep's werken nog steeds de beste bewijzen zijn voor de deugdelijkheid van zijn methode. En hiermee doelen wij vooral op de ook weer in deze grammatica voorkomende, voortreffelijke studies over de aspecten en de tempora als functie-categorieën en op het baanbrekende werk, dat hier voor de zinsintonatie geleverd is. De behandeling van de naamvalscategorie brengt steeds weer moeilijk mee. Op pag. 71 b.v. lezen wij: „Het feit dat de nomina en prono--heden mina als categorie van substantieven een eenheid vormen, geeft ons het recht om het functie-onderscheid van Ik (hij) zie(t) hem (mij) ook te aanvaarden bij substantieven zonder vormverschil als Vader ziet Piet — en Piet ziet Vader." Dit nu is de reden waarom de schrijver het bestaan van de „twee substantieve flexiecategorieën: die der nomina (flexiecate. gone? D.) en die der pronomina (de persoonlijke voornaamwoorden) van „groot belang" acht voor de theorie der casus-categorie". Het valt ons moeilijk deze redeneering te volgen en met deze conclusie in te stemmen. Wat hier bereikt wordt, is toch steeds maar een vrij grof „functie-onderscheid", nooit een nadere bepaling van de functie, nog minder van de „finesses der functie". Bovendien kunnen wij dit „functie-onderscheid" met nog meer recht aanvaarden op grond van de verschillende andere taalvormen, waarop prof. Overdiep ons in diezelfde paragraaf wijst, nl. de (etymologische) beteekenis der substantieven, hun plaats in den zin en hun accentverhouding. Daarom schijnt ons datgene wat prof. Overdiep 226 hier „van groot belang" noemt voor de theorie der casus-categorie eerder een kleine ezelsbrug, desnoods een „proef op de som". Zijn volgende opmerking past natuurlijk geheel in den gedachtengang. „Nog meer recht hebben we," zoo zegt hij, „om een functie-categorie te erkennen in de twee vormen je in zinnen als: Je ziet mij -- en Ik zie je. Méér recht, omdat in dit geval de categorie gesteund wordt door mogelijke differentiatie van vorm (in den tweeden zin kan je ook jou zijn, niet in den eersten)." Wij gelooven dat prof. Overdiep door dit alles te veel heeft willen bewijzen, met het bekende gevolg! Na een uitvoerige behandeling van de klanken en hun stilistische waarde, sluit de schrijver dit eerste deel af met een hoofdstuk over „het woord, zijn kenmerken, beteekenis en herkomst". Dit hoofdstuk bevat zeker uit gedachten, met name bi de behandeling van de „ontleening-muntende van woorden" en in de reeds bovengenoemde bijdrage over de ,,Klank. symboliek" als taalvormenden factor. Daarnaast echter brengt dit hoofd ook de meeste teleurstellingen. Om maar terstond de voornaamste-stuk te noemen: in de woordvorming wordt wel zeer veel over de „samen verteld, maar van de „innerlijke" verhouding der deelen (door-stelling" rectie 1)) of van hun uiterlijke verschijningsvormen en mogelijkheden (scheidbaarheid, omkeerbaarheid en dergl.) komen wij slechts zóóveel te weten als wij zelf tusschen de regels van den tekst of uit de voorbeeldenreeksen willen lezen. De behandeling der imperatief-composita, evenals die van de werkwoorden met geincorporeerd lichaamsdeel in instrumentalisfunctie, is dan ook onbevredigend; die der „scheidbare werkwoorden" (§ 87) allererbarmelijkst. De merkwaardige voornaamwoordelijke bijwoorden vinden wij in het geheel niet vertegenwoordigd, terwijl de samengestelde voegwoorden als: zooals, opdat, alsof, indien, ofschoon eerst aan het eind van het „tweede deel", 250 pagina's verder, worden besproken. Maar er is meer. Bij de indeeling en bespreking der Woordsoorten lezen wij op pag. 163 over de voorzetsels: „Deze staan vóór een substantief, een subst. woord, groep of zin; dat substantief heeft dan een verbogen naamval, gelijk blijkt, als we het door een persoonl. vnw. vervangen." Konden wij de hierboven geciteerde uitspraken van prof. Overdiep over de „casus-categorie" al niet geheel deelen, zijn woordkeus en formuleering maakten ze nog aanvaardbaar. Déze bewering moeten we echter in haar geheel afwijzen. Immers een „verbogen naamval" ziet toch alléén op den vorm, en een v o r m kan toch nooit b 1 ij k e n door hem te vervangen! Ten slotte willen wij dit hoofdstuk over het woord aangrijpen om nog op een algemeene zwakheid in deze grammatica te wijzen. Wij hebben 1) Vergl.: Dr. Jac. van Ginneken S.J.: Zielkundige Verwikkelingen IV 1: De Spraakkunst in het Buitenland. Utrecht-Nijmegen 1923. 227 prof. Overdiep uit zijne talrijke studies herhaaldelijk leeren kennen als een fijn taalkenner en taalvorscher. Zijn groote kracht ligt in het „ontdekken" van den zoo gecompliceerden „taalvorm ", en zijn verklaring in verband met den logischen inhoud of emotioneele uitdrukkingswijze. Zijn omvang arbeid doet hem echter vaak afwijzend staan tegenover het-rijke practische getheoretiseer der taalphilosophen. Al kunnen wij deze houding begrijpen en zelfs voor een deel rechtvaardigen: zij kan tot gevolgen leiden, die men niet straffeloos voorbijgaat. Daarom moeten wij er op wijzen dat, naast een nauwkeurige „taalbeschrijving", deze grammatica zeer slordig te werk gaat als het er om gaat „algemeenere" vakbegrippen te definieeren. En hiermee bangt de „onzekere" terminologie van den schrijver nauw samen. Op pag. 161 zegt de schrijver: „Van louter theoretisch, methodisch of philosophisch, belang is de onderscheiding van de woordsoorten of rededeelen". Maar in de volgende behandeling wordt geen enkele woordsoort ook maar naar zijn wezen benaderd. Hoogstens geeft de schrijver in een oppervlakkige beschrijving een of meerdere eigenschappen van een bepaalde categorie aan. Zoo vinden wij b.v. niets over het wezens nomina en de pronomina, niets over het individuali--verschil tusschen de seerend of generaliseerend karakter der lidwoorden. Over deze laatsten luidt het hier: „De woorden de(n), het en een (zonder klemtoon) zijn lidwoorden." (In de „grammatica" staat weer iets meer!). Een dergelijke „onderscheiding" heeft natuurlijk maar heel weinig zin. Wij kunnen er zelfs het „theoretische belang" niet van inzien. De paragraaf der woordvorming begint aldus: „Woordvorming is de vorming van een woord door samenvoeging (compositie) van woorden of woordstammen, of door afleiding (derivatie) uit één bestaand woord." Wij moeten echter 18 pagina's verder zijn om eindelijk definities te krijgen van de ondertusschen opgedoken en herhaaldelijk gebruikte termen samenstelling en samenkoppeling. Op het begrip afleiding wordt niet meer dieper ingegaan. Na het hier boven geciteerde doet het dan ook wonderlijk aan de werkwoorden: aanschouwen, aanváárden, omgéven, overtuigen en dergl. in § 87 plotseling als afleidingen aan te treffen. Waar is hier de „derivatie" uit het „ééne bestaande woord"? Een typeerend staaltje van een „ontoereikende definitie" vinden wij b.v. ook in de Inleiding op pag. 8. Daar onderstelt prof. Overdiep voor „stijl" o.a. „traditie in vorm", en vervolgt dan: „Onder traditie verstaan wij regelen en wetten, die ons niet zijn „geleerd", maar die wij „van nature" volgen." Het is duidelijk: de aanhalingsteekens willen een suggestie ver waar alleen helder inzicht baten kan!-wekken, Dit verschijnsel nu vormt o.i. ook een bedreiging voor een ordelijke 228 terminologie. Elders 2) werd reeds bezwaar gemaakt tegen het vrije gebruik, dat prof. Overdiep van de termen open en gesloten constructies maakt. Wij hoeven hier als voorbeeld maar te wijzen op de boven aangehaalde nieuwe term „samenvoeging", die samenstelling én samenkoppeling én „dvanda"-formaties onder een hoedje poogt te vangen. Nog een enkel woord over de „Syntactisch-Stilistische Grammatica" zelf. In opzet en karakter vrijwel geheel aan de uitgave van 1928 gelijk, is deze toch belangrijk uitgebreid en met taalmateriaal verrijkt. Er zou hier zeker nog op een of ander onderdeel kunnen worden ingegaan. Wij vreezen echter daarbij in herhalingen te vervallen. Bovendien kan het niet de bedoeling zijn van een bespreking om op ieder slakje zout te leggen. Daarentegen is het onze plicht de aandacht te vragen voor de prachtige uitwerking van de „zinsintonatie als taalvorm" in een twaalftal rijke bijlagen met intonatie-curven. Hiermee is een reeds lang voorbereid en besproken vraag positief aangepakt en met succes. Van zelf sprekend bezitten bijlage-stuk II, met haar 80 verschillende vraagzinnen, en bijlage VII, die het verschil tusschen den wensch- en den vraagzin met hunne bijzondere modaliteitsvarianten weergeeft, de interessantste collectie curven. Het is een goed en frisch begin, dat hier gemaakt is aan de oplossing van een zoo dringend probleem als de „syntactische" waarde van het accent in onze taal. Van andere zijde 3) mochten wij onlangs een eerste behandeling ontvangen van den bouw der zoogen. open constructies in een Middelnederl. tekst. Zulk een leer van nominale en verbale ,,Wortgefüge" (syntactische schema's) kent de grammatica van prof. Overdiep nog niet. Zijn „schik substantieven" is slechts een meer indringende „zinsontleding" en-king van blijft nog ver van ieder „woordgroepen-systeem ". Als wij aan het eind van onze bespreking prof. Overdiep willen geluk danken voor dit nieuwe werk, is dat misschien wel de-wenschen met en beste weergave van onzen „totaal-indruk". Immers niet alleen als hand boek voor studeerenden (de Grammatica werd van een uitvoerig woord en zaakregister voorzien!) zal en moet deze Stilistische Grammatica zijn plaats krijgen in de vallitteratuur, maar ook als belangrijke verzameling van taalmateriaal, geschift en geordend naar de juiste beginselen van vorm en functie, door een zeer kundigen en fijngevoeligen geest. Van de „on volmaaktheden" zijn de meeste van ondergeschikt belang, slechts enkele zijn van meer algemeenen aard. 2) E. Allard: Een grammaticaal onderzoek van het proza van Hadewych. A'dam 1937. Diss. Nijmegen met XIII stellingen. 3) E. Allard: Een grammaticaal onderzoek van het proza van Hadewych. A'dam 1937. (De open constructies: volgens het systeem in: „De Taalschat van het Limb. Leven v. Jesus" door Prof. van Ginneken en 25 Nijmeegsche Neerlandici.) 229 Indien het heele Nederlandsche volk echter ooit verrijkt wordt met een volledige synthese van zijn taalvonnen en „taalmogelijkheden' m.a.w. dus met de ontplooiing van het eigen karakter der moedertaal, de volhardende arbeid en groote vakliefde van prof. Overdiep zullen er een niet te miskennen aandeel aan hebben gehad. H. DISTER. DE JE-STIJL IN JONGENS-EN MEISJESOPSTELLEN Vraag. Voor enkele jaren heeft het Hoofdbestuur van het Algemeen Nederlandsch Verbond een Onderwijs-commissie in het leven geroepen. Blijkens het onlangs verschenen Verslag heeft de Voorzitter van deze commissie bij haar installatie o.a. op de volgende persoonlijke ervaring gewezen, om te bewijzen dat biij het onderwijs in de moedertaal op onze middelbare scholen lang niet altijd voldoende aandacht wordt geschonken aan het specifieke karakter van de schrijftaal. „Als gecommitteerde bij de eind-examina (bedoeld zullen wel zijn de H.B.S.-examina. G. S.) kreeg ik de Nederlandsche opstellen ook ter beoordeeling. Zij waren meestal geschreven in een gemeenzame spreektaal. Een schreef b.v. „Als je dat ziet, dan erger je je". „Maar", zei ik tegen den candidaat, „dit opstel is ook voor mij bestemd; ik wist niet, dat wij elkaar tutoyeerden. Als gij schrijft, hebt dan altijd voor oogen, aan wien uw schrijven gericht is." De candidaat kreeg een kleur, de leeraar was ontstemd; gelukkig maar kort." Heeft de gecommitteerde gelijk gehad met den vorm je in dit geval als en directe aanspreking op te vatten? Of gaat de beteekenis daarvan niet zoo ver? Gaarne Uw meening. Dr. G. S. te 's Gravenhage. Met de gesignaleerde je-stijl in de opstellen van onze aankomende jongens en meisjes is iedere leeraar genoegzaam bekend. Er zijn weinig leerlingen die er geheel aan ontsnappen. De eerste duidelijke symptomen doen zich reeds voor in de tweede of de derde klasse, biij beter begaafde leerlingen naar ik meen iets eerder dan bij minder bedeelden. Het hoogte valt in klas vijf, waarna de kracht van de kwaal snel afneemt. De-punt uitloopers ervan kunnen echter gemakkelijk totaan de periode van het eindexamen reiken, zoodat men zich ook daar nog soms voor de meest zonderlinge verrassingen geplaatst ziet, en alweer juist bij de litterair het meest begaafden. Deze getallen gelden voor meisjes; voor jongens luiden ze wellicht eenigszins anders, er staan mij niet voldoende gegevens ter beschikking om dit precies uit te kunnen maken. Wat de je-stijl zoo bijzonder geschikt en daarom ook zoo bijzonder aan 230 trekkelijk maakt als uitdrukkingsmiddel voor oudere gymnasiasten en H.B.S.-ers, is blijkbaar de subjectieve sfeer die rond dit pronomen hangt. Met hi, de vorm voor den derden persoon, wijst de spreker zuiver zakelijk op het deel der werkelijkheid dat zich tegenover hem bevindt. De eerste persoon is natuurlijk geheel subjectief, je staat daar tusschenin: de objectiviteit domineert zonder de subjectieve noot geheel te hebben kunnen ver je-stijl is een karakteristiek taalkundig begeleidingsverschijnsel-dringen. De van de puberteit, die de leerlingen gedurende de periode van het M.O. en het V.H.O. doormaken, en waarop men bij de analyse van geheel de techniek en de paedagogiek van dit type onderwijs voortdurend stoot. Want de pubescent moge op 14- of 15-jarigen leeftijd reeds de moeilijke weg naar zijn eigen ik ontdekt hebben, zelfstandig beheerschen doet hij deze nieuwe kategorie aan zijn geestelijke horizon voorloopig nog volstrekt niet. Hij blijft daar als het ware geheel door omvangen. Het zuivere strakke evenwicht tusschen deze ééne pool en de andere van de uiterlijke realiteit, waarop pas een vol-daadkrachtig leven gebouwd kan worden, is nog lang niet bereikt. De objectieve dingen uit de wereld blijven met resten der innerlijke experientie omhangen, de onderlinge verhoudingen daarin worden niet scherp gezien en de algemeene begrippen zijn verre van abstract. In de opstellen merkt men dit alles zeker het best aan een heele reeks van taalkundige verschijnselen, waarop het thans niet de plaats is nader in te gaan I) ; verder uit de geheele wijze waarop het onderwerp wordt aan ieder onmiddellijk beoordeelen kan. Hoe lang blijft de behan--gepakt, die deling van een meer algemeen thema b.v. totaal binnen de ban van de eigen concrete ervaringen, vooral bij meisjes. Hoe moeilijk komen de leer lingen eindelijk eens „los", laten ze zich eens „gaan". In de litteratuurles zijn de sporen van de puberteit zeker niet minder in aantal. Als een 17- of 18-jarige gevraagd wordt met korte klare woorden weer te geven wat hem in een bepaald stuk poëzie of proza getroffen heeft, leest men vaak meer van het gezicht af dan men uit de mond verneemt. Welke onoverkomelijke moeilijkheden bieden ook sommige meer alge 1) Een aantal gegevens hierover b.v. in H. Beckmann. Ein Beitrag zur gramma tischen Entwicklung der schriftlichen Darstellung im Schulalter. Zs. für pädag. Psych. 1927. Id. Der Aufsatz im Dienste der Schülerauslese. jbjdj 1928. K. Graucob. Ueber formale Eigenschaften des Denkens und der Sprache in der Reifezeit. ibid. 1929. Th. Valentiner. Die Phantasie im freien Aufsatze der Kinder und Jugendlichen. Beiheft Zs. für angew. Psych. 1930. Oswald Kroh. Psychologie der Oberstufe. Langensahz 1932. M. Keilhacker. Verwendung von Aufsätzen im Dienste der Jugendpsychologie. Zs. für angew. Psych. 1933. Id. Zusammenhänge zwischen sprachlichen und allgemein Entwicklung im Jugendalter. Zs. für pädag. Psych. 1933. Enkele algemeene-seelischen begrippen met bijbehoorende litteratuur ook in het aardige inleidende boekje van M. J. Langeveld. De psychologie der middelbare schoolklas. A'dam 1934. 231 meene begrippen over de stijl of de litteraire techniek, de vergelijking tusschen twee litteraire periodes als b.v. het impressionisme en het expressionisme, of iets over b.v. de sociologie van de litteraire smaak in verschillende tijden! Terwijl de praepuber vrijuit over de grenzen van zijn ik heen naar buiten leeft en ook met opvallend gemak schrijft over alles wat hem in zichzelf of in de wereld heeft bewogen, bereikt de iets oudere voor wien al deze begrippen een veel dieper beteekenis gekregen hebben, in dit opzicht slechts langzaam een zekere stabiliteit. In de leerlingenopstellen die een leeraar vrijwel dagelijks onder de oogen krijgt, beteekent je, afgezien van de karakteristieke subjectieve nuance, ongeveer „iemand, de mensch, men, wij, ze". Van de aanduiding van den tweeden persoon is hierbij natuurlijk afgezien. Het is het bewustzijn van zelf mede te deelen in de algemeene regelen dat hier vorm verkrijgt. Vandaar dat men in dit verband soms een heele reeks verschillende wendingen zonder eenige tastbare overgang naast elkaar ziet staan. Een begaafde leerlinge (16 j., 11 mnd.) uit klas vijf nadert de je-stijl in een opstel over de bekende tekst van Jan Prins „O, door het bloeiende leven te loopen, dankbaar om ieder ding" vanuit aanvankelijk meer algemeene aanduid en. „Nu kan de toekomst ook mooi zijn als men hem maar niet in het onbereikbare stelt. Zelf eraan werken is het voornaamste. Een ander kan het leven niet voor je maken, maar zijn hulp heeft men toch noodig. Ook al meent men vooral als men jong is alles beter te weten, dat een ander je iets misgunt of je wil plagen". Maar een middelmatige klasgenote (17, 2) komt in dezelfde omstandigheden even ver vanuit de primitieve ik-stijl. „Hoe heerlijk is het als het lente wordt, als langzamerhand de natuur begint te herleven. Dan ga ik 's morgens de tuin in... Vol verwondering blijf ik staan... Ik buk me en zie... De vogels komen terug, wat verblijden ze je met hun gesjilp. Het vorig jaar hebben wij een nestje in onze tuin gehad... het mannetje vloog direct om je hoofd... [In de herfst:] De vogels vertrekken weer. Heele kolonies ziet men op een telegraafdraad zitten... [Slot:] Zoo is men, gedurende het geheele jaar,, God dankbaar voor de wondermooie natuur." En derde uit dezelfde klas (16, 5), die anders regelmatig goede cijfers voor haar opstellen behaalt, vervalt bij dit onderwerp dat uiteraard gemakkelijk tot allerlei subjectieve beschouwingen aanleiding geeft, tot een ware je-psychose. Van de 53 zinnen uit haar schets tellen er niet minder dan 43 een aanduiding met je; algemeene constateeringen, subjectieve herinneringen en verwachtingen, alles wordt daarbij over één kam geschoren. In één geval is de bedoeling onduidelijk, éénmaal staat er ook nog „onze (zorgen) ". Dat de je-stijl in opstellen niet met één woord voor alle gevallen goed 232 of af te keuren is, volgt uit het bovenstaande vanzelf, de wortels van het verschijnsel liggen hier véél dieper dan bij andere stijlkwalen der leerlingen. Men dient naar omstandigheden te oordeelen en voor excessen als het zooeven genoemde geval te waken. Een zekere consequentie in de aanduidingen van dit type zal men zeker mogen eischen, al kan ook hier de regel weer niet zonder meer à outrance worden volgehouden: midden in het ver kunnen zich omstandigheden voordoen, die het gebruik van een meer-haal of minder intiem klinkende vorm wenschelijk maken. De zinsmelodie dreigt door de veelvuldige herhaling van het toonlooze je spoedig dof te worden. De in de vraag geciteerde zin met driemaal je is in ieder geval zeer leelijk. Het gebruik van gij, dat door den gecommitteerde tusschen de regels door als remedie in deze gevallen aanbevolen schijnt te worden, zal echter, vrees ik, ook niet allerwege instemming vinden. Het is wel zéér deftig en afgemeten. Een Brabander is met zijn vlotte ge hier natuurlijk heel wat beter af. Daar komt nog bij, dat dit onbepaald gebruik van je op onze middelbare scholen nog slechts een bijzonder geval is van precies hetzelfde in de vlotte nederlandsche omgangstaal en de volkstaal. Je als indefinitum komt daar zeer veel voor. De aanleiding tot dit constructietype is weer tweeërlei. Soms wil men een algemeene formuleering daardoor nader concretiseeren, meer kleur en leven verleenen; dan staat je dus als meer omlijnde vorm tegenover het totaal onbepaalde men. Soms ook wil men, juist omgekeerd, een overweging die eigenlijk op den spreker zelf betrekking heeft, wat vager en meer bescheiden weergeven; dan staat je dus als de vorm met meer distantie tegenover het directe ik. Fijn van stijl is deze constructiewijze evenmin als de voorgaande; en iemand die prijs stelt op goede vormen zal zich zeker ook wachten ze in de schrijftaal toe te passen, tenzij er natuurlijk bijzondere omstandigheden aanwezig zijn. Toch is ze op een bepaald levenspeil zeer gewoon. Zoo b.v. Als eerlijk man kun je zooiets toch niet doen; je weet nooit wat ervan komt. Als je ruzie hebt met groote keeren, trek je toch aan het kortste eind. In spreekwoorden: Je kunt geen ijzer met handen breken. Hij kreeg er een van heb-ik-jou-daar. Een slag van waar-ben-je-me. Je zou toch zeggen, hoe is het mogelijk! Heb je ooit van je leven! Zou je willen! Om je een kriek te lachen! Kun je net denken! Zelfs nadert je op deze wijze tot een soort algemeene index voor de subjectiviteit wanneer er een sterke gevoelsinslag zit in de beteekenis van een bepaalde zin. Men zou ook hier van een dativus ethicus kunnen spreken, juist zooals bij de overeenkomstige constructie met den eersten persoon. B.v. Het is je wat te zeggen! Zal je gebeuren (overkomen), zooiets! In andere talen komen analoge constructies voor. Hgd. Du sollst nicht stehlen, du sollst nicht lügen. Geh den Weibern zart entgegen, du gewinnst 233 sie auf mein Wort (Goethe). Dat. ethicus: (Ich) war dire ein armer hungriger Tropf (Schiller). Uit het loopgravenargot der fransche soldaten: Les obus des canons de marine, t'as pas le temps à les entendre, faut qu'tu les encaisses avant (Barbusse). Dat. ethicus in de volktaal: Tu vas voir g'que j'te vais lui passer! J'te lui ai dit la chose, qu'il en était bleu! Engelsch. You never can tell. „You mustn't marry more than one person at a time, may you Peggotty?" „Certainly not," replies Peggotty with the promptest decision. — „But if you marry a person and that person dies, why then you may marry another person, mayn't you, Peggotty?" — „You may", says Peggotty, „if you choose, my dear" (Dickens). (If) he be not rotten before he die..., he will last you some eight year, or nine year; a tanner will last you nine year (Shak. Haml. V, 1) . Ital. vedi „men ziet". La tardità ti toglie la occasione e la celerità le forze! Niet hiervan te scheiden is ook de merkwaardige deensche gebruikswijze waarbij de vorm en anden „ein andrer" een geëffaceerd „ik" gaat beteekenen; Hvad skal en anden da gore? „wat zal ik daar doen ?" Vgl. ook bij Dante soms altri „men". Dat ook in de klassieke talen tweede persoonsvormen soms meer alge meene beteekenis hebben weet ieder (crederes, diceres; quid tibi vis). Hetzelfde is in het slavisch (met name in russische spreekwoorden), het lettisch, het litauwsch, het armenisch het geval. Voor het litauwsch merkt Kurschat heel fijn op, dat de ontwikkeling tot de beteekenis „(zwak)ik" alleen mogelijk is, wanneer de spreker werkelijk onder de meer globale formuleering gesubsumeerd kan worden. Een zin als „In Amerika tel je een menschenleven weinig" zou hier b.v. niet mogelijk zijn. Ook in de primitieve niet-ide. talen komen de tweede persoonsvormen van het pronomen of het werkwoord herhaaldelijk voor met de meer algemeene nuance „men, ieder, iemand", wat des te gemakkelijker gebeuren kan, omdat de derde persoonskategorie hier nog lang niet altijd ontwikkeld is. Voorzoover mij bekend zijn van de ongekeerde wending „(zwak) ik" geen voor te vinden; deze tournure is blijkbaar psychologisch te ingewikkeld.-beelden Een totaal andere vraag is intusschen die welke in het binnengekomen schrijven van Dr. G. S. wordt gesteld: of de gecommitteerde de je-vorm uit het geincrimineerde jongensopstel terecht als een directe aanspreking heeft opgevat. Naar het mij voorkomt bestond er tot deze interpretatie niet de minste aanleiding; er is hier een groot misverstand in het spel geweest, naar uit het voorgaande direct volgt. De gecommitteerde redeneerde blijk ik duidt op den spreker, je op den aangesprokene, hij op een derden-baar: persoon etc. Et ergo... In den grond dus juist dezelfde fout als zoo vaak de behandeling der pronomina in onze grammatica's aankleeft! Men stelt deze vormen eenvoudigweg op één lijn met de nomina. De pronomina noe 234 men echter niet rechtstreeks de objecten zooals de nomina, maar wijzen enkel daarop vanuit de verte. Hun juiste beteekenis kent men pas na wat Bühler met een gelukkige term een „personale Diakrise" noemt, d.w.z. nadat men weet welke persoon of welke plaats het uitgangspunt is van het orientatieschema. Het stelsel is door en door subjectief van nature; bij de personalia is het de graad van intimiteit waarin de aangeduide persoon staat tot den spreker die bij de keuze der vormen den doorslag geeft. Meestal zal ik inderdaad op den spreker zelf wijzen, maar hetzelfde kan ook gebeuren met hij (bijv. in verzoekschriften : Ondergeteekende... deelt mede, dat hij... hij verzoekt. .. hij heeft de eer te zijn...) , en omgekeerd (vooral in vlotte spreektaal b.v. bij het geven van een voorbeeld of een demonstratie; op een tentoonstelling: U ziet, dames en heeren!! Alles gaat heel eenvoudig. Ik neem dit glas water, leg de glazen plaat daarop.. Dan draai ik het geheel om enz... En klaar ben ik!) Bij een verheviging van de aandacht kan een buitenstander tot je worden gepromoveerd, evengoed als een tweede persoon uit verachting soms hij, ie heet. De meest volledige verzameling van dergelijke voorbeelden, die stof biedt voor meerdere interessante lessen over de pronomina, vindt men nog steeds bij J. Grimm. Ueber den Personenwechsel in der Rede. Abh. Akad. d. Wiss. Berlin 1856. Ook een betere schoolgrammatica als b.v. die van N. v. Wijk v. Schothorst of een boekje als dat van Horsten. Eenige belangrijke verschijnselen uit het leven der nederl. taal, geven reeds enkele dergelijke feiten, waarop de betrokken leeraar had kunnen wijzen. J. WILS. SYNTAXIS VAN RIDDERROMAN TOT VOLKSBOEK Den lezers van Onze Taaltuin zal Prof. Overdieps standpunt in zake taalbeschouwing en -onderwijs voldoende bekend zijn. Vanuit dat standpunt vraagt men zich consequent af, waarom een gegeven taaluiting van een gegeven individu is, zooals ze is, en tracht men tot een oplossing te komen door even consequent het zwaartepunt der oorzaak te willen leggen in syntactisch-stilistische momenten; vandaar de „stilistisch" geheeten methode, die in zich sluit de „fundamenteel" „onverwrikbare verbondenheid" 1) van stilistiek en syntaxis. Eerstgenoemde consequentie is voor iedereen aanvaardbaar, doch de tweede, het primaat der stilistische verklaring ook voor klank-en buigingsvormen, blijft een netelig uiterste. „Via den zins 1) Onze Taaltuin V, 109. 235 klankvorm worden klank-en flexieleer ingelijfd in de syntaxis" 2 ) ; hiermee is het lot van autonome klank-en flexieleer, althans theoretisch, bezegeld. De practijk der stilistische methode op haar eigen gebied, dat der syntaxis, heeft tot tastbare prachtige resultaten gevoerd in Prof. Overdieps Zeventiende-eeuwsche Syntaxis. 3) Haar hooge waarde ligt hierin, dat zij niet eclectisch te werk gaat, zooals maar al te lang met de Nederlandsche syntaxis werd gedaan, doch dat zij, zèlf volledig dóórdenkbaar systeem, systematisch, d.w.z. vollédig ordenend, de verschijnselen aanpakt. Als methode van taalbeschrijving allereerst is zij daarom beter dan alles wat tot nog toe in de Nederlandsche wetenschap gangbaar was. In den titel van de hier besproken dissertatie') zou„studie” gevoeglijk kunnen worden vervangen door „beschrijving", want het geheel is inderdaad een statistische beschrijving en wel goeddeels volgens de stilistische methode naar het voorbeeld der Zeventiende-eeuwsche Syntaxis; doch men versta ons niet verkeerd door te meenen, dat het onze bedoeling is met dit woordenspel de waarde van het boek te kleineeren. Integendeel, wij willen slechts doen uitkomen, dat taalbeschrijving volgens een strenge methode niet alleen een noodzakelijke vóórarbeid is, maar dat zij tegelijk meer effectief kan zijn voor het taalbegrijpen dan velerlei andere taal„studies". Het nuttig effect van Albering's beschrijving is voor een niet gering deel ook hieraan te danken, dat zij een dubbele is. Het is nu eenmaal de vergelijking, die de verschillen en daardoor het karakteristieke van ieder der vergeleken grootheden openbaart. Ook Overdieps meermalen genoemd werk is vergelijkend; toch is er een merkwaardig onderscheid met Alberings boek. Was de Zeventiende-eeuwsche Syntaxis een vergelijking van gelijktijdige talen, Alberings onderzoek richt zich op genres en auteurs van verschillende tijden, zoodat de geconstateerde nuancen hier óók een gevolg kunnen zijn van de algemeene ontwikkeling, die de taal in de inmiddels verstreken periode heeft ondergaan. In zijn boek wordt daarom mede een stuk historische taalontwikkeling blootgelegd, waardoor het een meer onmiddellijke bijdrage vormt tot het ideaal eener „stilistisch-historische syntaxis der Nederlandsche taal". 6) 2) Onze Taaltuin V. 304 en Stilistische Grammatica pag. 81. 8) Eerste, tweede en derde stuk. Groningen 1931, 1932 en 1935. 4) Vergelijkend-syntactische studie van den Renout en het volksboek der Heems kinderen, door Dr. L. A. H. Albering, als nummer VI der „Groninger bijdragen voor taal-en letterkunde". Groningen 1934. 5) Albering, Inleiding, pag. 3. 236 Al lezende zal men vanzelf de paragraphen herkennen, waarin verschilpunten aan de orde komen die gevolg zijn dezer historische taalontwikkeling. Zoo de § 5-12 (woordgebruik, gebruik van hulpwerkwoorden), die tevens het grootste stuk vormen van het origineele, d.w.z. niet met paragrafen uit Overdieps Zeventiende Syntaxis of Moderne Nederlandsche Grammatica corres--eeuwsche pondeerende, deel van het boek (§§ 1-12 en het Aanhangsel). De § § 13-23 (verbindingen met het verbum finitum) correspondeeren met de §§ 220-283 uit de Mod. Ned. Gr., §§ 72-76 en §§ 77-82 (zinsverbinding) met resp. § 369-375 en §§ 359-368. De §§ 24-71, die de syntaxis der „zinnen" behandelen, beantwoorden practisch aan de drie stukken Zeventiende -eeuwsche Syntaxis. Dat de paragraphen in dit laatste werk belangrijk méér in aantal zijn dan de correspondeerende bij Albering, ligt niet alleen aan het feit, dat Overdiep méér materiaal verwerkte, maar is mede een gevolg er van, dat onze zeventiende-eeuwsche syntaxis méér gevarieerd is, dus méér te onderscheiden geeft, dan de syntaxis in de eeuwen daarvoor. Niettemin kan Albering nog genoeg interessante dingen constateeren bij zijn vergelijking; slechts één daarvan willen we hier aanhalen, en wel het feit, dat roman en volksboek ten aanzien van de twee mogelijke schikkingen van verbum en verbum finitum in bij zinnen, een verschillend gerichte maar even groote voorkeur blijken te hebben: de roman praefereert sterk de schikking Vf. V., zooals het volksboek sterk de omgekeerde schikking V. Vf. praefereert. (§ 47). Dit stemt wonderwel overeen met wat onlangs 6 ) door Lode Geenen geconstateerd werd voor de middellimburgsche literatuur: de middellimb. poëzie bleek in 2/3 der gevallen de schikking Vf. V. te hebben, het middellimb. proza in 2/3 der gevallen de schikking V. Vf. We meenen dus den stand van zaken bij Renout en Heemskinderen te mogen terugvoeren op het genre-verschil tusschen poëzie-ridderroman en proza-volksboek. En de vraag is gewettigd: in hoeverre bestaat of bestond in de Nederlandsche literatuur een tegenstelling: poëzie + Vf. V. in bijzinnen <—> proza + V. Vf. in bijzinnen? De overzichtelijkheid der stof wordt belangrijk verhoogd door de „conclusies", die aan het slot der hoofdstukken zijn toegevoegd. Maar ook wordt door die telkens terugkeerende rijen de algemeene indruk van een ietwat stroef en eentonig voortgaande behandeling nog versterkt. Zonderen we de eerste vier hoofdstukken, waaronder 6) Onze Taaltuin VI, 130. 237 de Inleiding, uit, dan is elk nieuw hoofdstuk naar den vorm telkens weer een getrouwe copie van het voorgaande. Maar wat het zwaarst is, moet het zwaarst wegen; een „strenge" methode is zonder twijfel het best gebaat bij een strenge toepassing in een soberen vorm. Wat der behandeling aan zwier ontbreekt, kan ons slechts te meer de degelijkheid van den inhoud doen prijzen. Alleen zouden we willen vragen of het niet in de lijn van den gekozen opzet had gelegen om nu ook aan het slot van het boek een lijst van „algemeene" conclusies op te nemen, waarin dan bovendien een schifting der gevonden verschillen naar hun oorzaak (genre, ev. auteur, historie) zou kunnen zijn beproefd. Thans breekt het boek na het laatste hoofdstuk ineens àf, althans we moeten ons nu slechts vergenoegen met een „aanhangsel' in den vorm van een lijst van Romaansche en Latijnsche woorden. De wijze waarop in de „inleiding" op de door ons bedoelde synthese wordt vooruitgeloopen, toont aan dat ze goed mogelijk geweest ware. Tenslotte nog enkele losse opmerkingen. Op pag. 15 sub D. moet het opvallen, dat „praefigeeren" in tweeërlei beteekenis wordt gebruikt. Er is sprake zoowel van „praefigeering der werkwoorden" als van een „gepraefigeerd adverbium". In het eerste geval is praefigeeren = een praef ix toevoegen; in het tweede geval kan het dit nooit beteekenen, maar is het gewoon = vóórvoegen, of eventueel = tot praefix worden (zie pag. 42). Men zou nog kunnen meenen, dat de substitutie van een ver hier niet te pas komt-bum „praefigeeren" met twee beteekenissen en dat de speciale beteekenis van „praefigeering" vastzit aan het nomen actionis. Maar Overdiep 7) gebruikt zoowel het nomen actionis als het participium in de speciale beteekenis. 8 ) Een andere kwestie is, dat Albering in dit verband „na" in navolgen, „an" in angenomen, „up" in upgeven, „over" in overgeven en „op" in opgeleit met den naam „praefix" aanduidt. Dat de zwakgeaccentueerde, onscheidbaar verbonden „adverbia" als b.v. „om" in onihelsten „praefix" genoemd worden, is te billijken. a) Doch dit gaat niet op voor de geaccentueerde, scheidbaar verbonden adverbia als de hierboven opgesomde. Dat „praefigeeren" c.q. als „toevoegen van een adverbium (i.p.v. praefix)" is te verstaan, 7) Mod. Ned. Gr. § 68 en § 70. (Stil. Gr. § 87). 8) De speciale functie „voorzien van het door het inbegrepen substantief uitgedrukte" van dit verbum op -eeren, vindt steun in b.v. paragrapheeren = voorzien van para Daarnaast vergelijke men echter : noteeren, saneeren, hanteeren,-graaph(nummer). conserveeren, stileeren, examineeren, contingenteeren, torpedeeren, bolsjewiseeren, re geeren, activeeren, completeeren, substantiveeren, consolideeren, transitiveeren enz. 9) Zie Mod. Ned. Gr. § 68. (Stil. Gr. § 87). 238 gelijk inderdaad bij Overdiep 10 ), berust op een redelijke verschuiving, die bij den specialen begripsinhoud van „praefigeeren" mogelijk is; niet het object praefix domineert, doch het praedicaat toevoegen! Maar om op grond hiervan een adverbium zonder meer „praefix" te noemen, gaat een stap te ver. Het is dus ook verkeerd om, op pag. 53, te spreken van „afgescheiden praefixen van Vf." 11). Verder wordt nog eens op pag. 67 „neder" in nederstorte „praefix" geheeten. In den aanvang van § 14 lezen we: „Evenals in het moderne Nederlandsch wordt in het meerendeel der zinnen door een substantief in den datief genoemd: degene, in wiens richting of ten bate van wien een handeling wordt verricht door een levend wezen." In deze definieering (cursiveeringen van mij,W.D.) van Albering, die teruggaat op die van Overdiep 12), wordt door „substantief in den datief" ten eenenmale genegeerd het „pronomen in den datief", dat blijkens het hoofd „functies en verbindingen van den datief" en blijkens de gegeven voorbeelden, schrijver nochtans niet uitgesloten wenscht te zien. Deze onbedoelde onnauwkeurigheid is blijkbaar ontstaan, doordat Overdiep alleen maar van „substantief" sprak, doch hij terecht, omdat op pag. 148 1. c. in een voetnoot vooraf was gegaan dat met „substantief" bedoeld werden alle „substantivische woorden". Verder is de toevoeging „door een levend wezen" (Overdiep: door een levend subject) te verwerpen. Immers, vat men „levend" op in den biologisch zin, gelijk Overdiep doet, dan is blijkbaar achteraf de correctie noodig dat er „overdrachtelijk" ook een „niet-levend" subject kan zijn. Terwijl als men deze bepaling, juister, weglaat, het als vanzelfsprekend vooropgesteld wordt, dat een „handeling" alleen maar door hetzij biologisch hetzij overdrachtelijk „levenden" verricht kan worden. Bij het voorbeeld Rt. 297 op dezelfde pagina zouden we willen opmerken, dat de klaarblijkelijke opvatting van -n in „Ende boden hem utermaten scone" als enclitisch pronominaal object, wel eenige toelichting behoeft. Immers, enclitisch -n kan alleen maar masculinum zijn, terwijl in het onderhavige geval géén mannelijk substantief vooraf is gegaan waarop dit -n kan betrokken worden; hooft is neutrum, crone blijkens de verzen 273 en 301 vrouwelijk. Op pag. 54, regel 9, staat „praedicaat" waar bedoeld moet zijn 10) Zie Onze Taaltuin V, 270. 11) Overdiep, Zevent.-eeuwsche Synt. § 16, formuleert voorzichtiger : „adverbia die scheidbaar praefix bij het Vf. zijn". Toch lijkt ons ook dit niet conform de onderscheiding in Mod. Ned. Gr. § 68. (Stil. Gr. § 87). 12) Mod. Ned. Gr. § 225. (Stil. Gr. § 225). 239 „praedicaatsnomen” (Adelaert). In Alberings terminologie worden alleen V. en Vf. praedicaat genoemd. De in de stilistische methode zoo belangrijke „aanloop" wordt in § 35 eenigszins afwijkend van Overdiep behandeld wat betreft de f ormeele onderscheiding in „zware" en „lichte" aanloop. Albering deelt a priori alle adverbia bij den lichten aanloop in, terwijl Overdiep 13) slechts de éénlettergrepige adverbia daarin onderbrengt. Practisch heeft dit echter weinig te beteekenen als we in § 36 zien, dat in het bijzonder de meerlettergrepige adverbiale aanloop de „functie van een zwaren aanloop" kan hebben. Op pag. 78 bij het voorbeeld Vb. 23.36 heeft schrijver geen oog gehad voor de „verzwaring" in den imperatief van Banc en bringe tot gevet, segt en brenget. 14) Op pag. 101 wordt naar aanleiding van de verbinding wijf die gezegd dat het pronomen die „éénmaal" wordt gebruikt bij een grammatisch onzijdig antecedent. Wat beteekent hier „éénmaat"? Het blijft immers „éénmaat" of naast dit geval andere, normale, staan met wijf dat of niet. Maar daar gaat het juist om; is het gesignaleerde voorbeeld een uitzondering, of is dit het éénige geval dat in aanmerking kon komen? 15) Aan drukfouten of vergissingen noteerden we: p. 4 r. 4 dode, lees dade; p. 10 sub Vb. 23.27 die, lees de; p. 13 onderste regel ende, lees en; p. 19 r. 3 115, lees 105? (61 + 21 + 23) ; p. 25 sub Vb. 149.21 moet dient cursief gedrukt te zijn; p. 30 sub 3°. <, lees >; p. 77 r. 6 v. o. sijt ende, lees sift seker ende; p. 86 r. 2 v. o. maar, lees naar; p. 105 § 71 3de regel gevormd, lees genoemd; p. 108 sub Vb 147.20 Het, lees Met. Ons eindoordeel mag zijn, dat Alberings boek een schat van zakelijke resultaten bevat, die het arsenaal der wetenschap, ook van iemand die geen bewonderaar is der aangewende methode, slechts kunnen verrijken. Maar bovendien zouden wij ieder Neerlandicus die nog kennis moet maken met de practische toepassing der stilistische methode en die zich den weg daartoe door de monumentale massa der drie stukken Zeventiende-eeuwsche Syntaxis misschien liet blokkeeren, willen aanraden, het eens te probeeren via dit handzame boekje van 128 bladzijden. WILLY DOLS. 13)Mod. Ned. Gr. § 299. (Stil. Gr. § 299) en Zevent.-eeuwsche Synt. pag. 16. 14)Vergelijk Onze Taaltuin IV, 241, voetnoot 2. 15) Uit de binnenkort te verschijnen Grammatica van het Limburgsche Leven van Jesus blijkt, dat in dezen tekst ten aanzien van wijf steeds „grammatische incongruentie in de pronominale aanduiding" of liever consequent „rechtstreeksche pronominale aanduiding" heerscht. 240 ONZE TAALTUIN MAANDBLAD VOOR DE WETENSCHAP DER TAAL ALS VOLKS NATIONALE CULTUURSCHAT EN INSTRUMENT VOOR-UITING, SCHOONE KUNST. ONDER REDACTIE VAN PROF. DR JAC. VAN GINNEKEN EN MET MEDEWERKING VAN DR J. GRAULS, DR J. JACOBS, PROF. DR JOS. SCHRIJNEN EN PROF. DR J. WILLE Ede Jrg. No. 8 DEC. 1937. Gebrs. van Aelst C.V. Maastricht VONDEL EN NEDERLAND FEESTREDE BIJ DE NIJMEEGSCHE UNIVERSITEITSVIERING VAN VONDELS 3 SOSTEN GEBOORTEDAG z2 NOVEMBER 1937. „Expetimus in historia origines praesentium a praeteritis repetitas, cum omnia optime ex causis noscantur". Leibnizii Arcessiones historiae. Dances en Heeren. Elk menschelijk feit heeft vijf en twintig oorzaken. Deze nuttige gedachte dat dus elk historisch gebeuren aan een paar dozijn werkende oorzaken te wijten is, pleeg ik mijn leerlingen in te prenten, als in de taalwetenschap twee geleerden, die voor een bepaalde taalverandering elk een eigen oorzaak meenen gevonden te hebben, dan vaak onmiddelijk klaar staan, om elkander te gaan bestrijden; terwijl toch hun eerste gedachte moest zijn: elkaar allervriendelijkst voor die welkome aanvulling te danken; want voor elk dieper historisch begrijpen is nu eenmaal de kennis van minstens alle werkende oorzaken een eerste eisch. Maar niet alleen in de taalwetenschap komt die vergissing voor, doch ook in de literatuurwetenschap; trouwens in alle historische vakken is het een goede en loonende methode, te trachten: bij ieder feit niet slechts tot een min of meer complete opnoeming, maar verder ook tot een opbouw, een structuurverdeeling van al die oorzaken te komen die op één bepaald feit hebben ingewerkt, want zij werken op de meest onverwachte wijzen dooreen. Het zij mij dan vergund de oorzakelijke methode te volgen, om in deze feestelijke Vondelherdenking, U in den korten tijd die mij gegeven is, zoo breed en zoo diep mogelijk: het historische feit 241 van Vondels persoonlijke vroomheid te laten begrijpen, door U uiteen te leggen waarom hij ten slotte katholiek is geworden. De oudste behandeling van dit vraagstuk vinden wij bij Pater Allard die met de hem voelbaar vleiende ontdekking aankwam: Dat hebben mijn medebroeders, de Jezuieten, met name Petrus Laurentius van den Krijtberg gedaan, want zoo staat het in onze Litterae Annuae. Maar onmiddellijk kwam binnenskamers een andere Jezuiet daartegen op, die in zijn klassen doceerde: nu ja, de Jezuieten zullen hem wel onderricht hebben, maar de eigenlijke man die het gedaan heeft, moet de advokaat Cornelis Plemp geweest zijn. In het publiek werd Allard bestreden door pastoor Klönne van het Begijnhof, die zei: neen, dat hebben niet de Jezuieten, maar dat heeft mijn voorzaat Marius gedaan. Wel neen, zei toen een opgetrokken neus, dat heeft Marius' bekeerling de geleerde Duitsche balling Nihusius gedaan. Och kom, zei toen een die zichzelf voor iets héél bijzonders hield; jullie bent allemaal bijziende, Vondel de Groote onderging toch immers alleen den invloed van eminente tijdgenooten: dat heeft dus eigenlijk Hugo de Groot gedaan. — „Het is net of voor die heeren God alleen mannen geschapen heeft", dacht toen een fijne geestesvertegenwoordiger der oude moederrechtelijke cultuur, die Jozef Alberdingk Thijm heette: „Wat ik je zeg, dat heeft natuurlijk weer de vrouw gedaan, met de vertaling van Naso's heldinnebrieven begon het al. De brieven der H. Maagden en Martelaressen brachten Vondel aan zijn Maria-devotie; verder hebben de anonieme klopjes en beggijnen, de Clarissen uit den Gijsbrecht van Aemstel met Anna, Vondel's eigen dochter, geducht meegeholpen, maar ten slotte hebben de getrouwde Vrouwen, Anna Roemer Visscher, Maria van Reigersberch, Christina van Erp van den Kruisberg en vooral Eusebia Tesselschade den kogel door de kerk gejaagd. Bekende hij zelf niet in zijn gedicht op Huyg de Groot's verlossing „Eén vrouw is duizend mannen te erg? Neen, neen, schreef ik toen zelf, Vondel is wèl suggestibel, maar niet zóó, dat hij één grooten mensch of zelfs een groep machtige vrouwen heeft nageloopen, dat heeft de heele wanhopige toestand van het door Luther en Calvijn hervormd Europa onder Gustaaf Adolf gedaan. — Verre vandaar, zei toen de politicus, dat heeft de politiek van Maurits tegen Oldenbarneveldt, en dus de Palamedes gedaan. — Och wat, oreerde toen weer de theologie. Voor kerkelijke zaken moet men met kerkelijke feiten komen, dat heb 242 ben Gommer en Armijn, of de Dordsche synode en het Decretum Horribile gedaan. „Met Uw toestemming, Mijne heeren," zei toen Prof. Kalff van Leiden terecht: „het zielkundig conflict in Vondel moet toch eerst en vooral uit zijn eigen zielkundige ontwikkeling worden verklaard. Welnu Vondel groeide langzaam maar zeker, hoe langer hoe breeder en universeeler uit, zoodat de uitermate particuliere Nederlandsche kerk der Doopsgezinden hem veel te nauw en te eng werd en alleen de Katholieke kerk hem breed en ruim genoeg was." Dat sloeg diep bij mij in, en zonder Vondel te noemen, maar met Vondel voortdurend voor oogen, schreef ik toen in het Hervormingsnummer van de Studiën een bijdrage: „Wij gaan terug voor 1517' met de stelling: Jesus Christus is in de harmonie der felste karaktertegenstellingen de universeelste mensch geweest, die inderdaad alles voor allen geworden is. Maar de verschillende protestantsche kerken zijn door hun, bij elk weer typisch varieerende, protesthouding in hun diepste wezen particulier, terwijl het Katholicisme is trouw gebleven aan zijn naam en zijn bestemming, want het is universeel en omvat ook heden nog al de felste karaktertegenstellingen in een volmaakte harmonie en daaraan dankt het dan ook zijn groote werfkracht, gelijk niemand minder dan Harnack zelf, het mooist van allen, heeft bewezen. Dat heb ik toen later uitgewerkt en nog eens uitdrukkelijk op Vondels bekeering toegepast in mijn Sint Peter Kanis van Nijmegen: onder den titel: Wereldwijd en Hemelhoog. Met Amsterdams grachten is Vondel immers van den Singel uit meegegroeid, eerst de diverse grachtencirkels van zijn kennissen aldoor breeder uitrondend; dan is hij van Amsterdam langs de Rijn via Keulen over Europa uitgevlogen: de heele Europeesche 17de eeuw heeft hij in vogelvlucht overgeschouwd, en er als een „oodebare" de kostbaarste ervaringsschatten van meegebracht. Uit Amsterdams havens is toen zijn geest met onze zeehelden het zeegat uitgevaren naar West en Oost, naar Nova-Zembla en de Kaap. Was het wonder dat hij daar overal de Katholieke Kerk ontmoette om ten slotte met zijn Zunchin in China te belanden? Maar nog sterker dan in de ruimte der vele landen toont zijn Universaliteit zich in den tijd der lange eeuwen. In de Leeuwendalers en den Phaëton daalt hij reeds af tot in de Germaansche en de Grieksche mythische voorgeschiedenis. Maar via David, Jephta, Samson, Jozef en Noach, grijpt hij dan tot lang voor den zondvloed terug naar den Adam in Ballingschap 243 van het Aardsche Paradijs; om ten slotte met den Lucifer tot in de hemelen praehistorie door de dringen en niet zijn Bespiegelingen over God en Godsdienst zelfs de eindelooze ruimte en de ongenieten eeuwigheid binnen zijn kring te brengen. Ja, zoo iemand in onze gouden 17de wereldwijd en hemelhoog moet heeten, dan is het zonder twijfel Joost van den Vondel. Voor zoo'n man was alleen de katholieke Kerk en leer gróót en ruim genoeg. En dat hij zich ten slotte daarom alleen bij de katholieke Kerk aansloot, wijl zijn persoonlijk geloof langzamerhand was gegroeid en alles was gaan omvatten wat de katholieke Kerk leert, kan slechts hen verwonderen of mishagen die aan de katholieke Kerk geen goed hart toedragen. Prof. Kalff had dus groot gelijk met Vondels Katholiciteit in verband te brengen niet den universeelen uitgroei van Vondels sterreziel, ja dat katholiek worden te zien als een noodwendig wonderen of mishagen die haar geen goed hart toedragen. Ja Vondel vertoont zelfs de psychologische synthese der beide menschelijke seksen. Want toen is Collega Molkenboer gekomen met zijn, na al het vorige toch zeer waardevolle, ontdekking van den laten Middeleeuwer in Vondel, en daardoor is hij eigenlijk Alberdingk Thijm bijgevallen en heeft hij de moederrechtscultuur, die immers heel onze Middelnederlandsche literatuur doorademt en bezielt, terecht ook in Vondels eigen leven binnengehaald als een oorzaak van belang. Maar merkt op, dat die Middeleeuw cultuur, dit kortom vrouwelijke element in-sche moederrechts- Vondels ziel zijn voorliefde voor de oer-mannelijke Renaissance niets hoegenaamd gaat hinderen, terwijl toch de Renaissance gelijk haar naam het zegt een duidelijke Revival is van de in de Italiaansche en Italiës steden opgespaarde hoogere patriarchale jagersbeschaving met haar voorliefde voor lichaamscultuur en schoonheid, voor rijke versiering en een uitleving aller menschelijke listen en lusten: Want ook in het „Laten wij ons kronen met rozen, want morgen zullen wij sterven" zit een gezonde kern, die op Vondels leven een machtigen invloed heeft uitgeoefend. En juist dáárom was Vondel nu zoo groot, omdat zijn echt Renaissancistische levensvreugde, zijn Middeleeuwschen Lijdensgod met de doornenkroon heelemaal niet in den weg stond. Dat kwam, omdat een hiërarchische structuur dien genialen geestesbouw beheerschte en aan alles zijn plaats wist te geven die het toekwam. Zeer juist heeft toen Collega Brom daarom Vondel verheven tot 244 het eerste groote genie der Barokkunst, den eerste die in de volle werkelijkheid de synthese aandurfde van de levensvreugde der Renaissance-wereld en der Middeleeuwsche kerkelijke vroomheid, maar heel wat beter dan Rubens, zijn collega en Rembrandt zijn bevriende antipode: in het praktisch zelfbeheer en de volmaakte evenwichtigheid zijner ziel daarin volkomen geslaagd is. Ten slotte kwam Antoon van Duinkerken met zijn Vondel als den man der Contrareformatie. Zeker ook hij had gelijk maar ook hij zei niet half genoeg. Want hoe wonder het klinken moge in onzen mond: zelfs de Reformatie en de Contrareformatie beide omvademt Vondels wijde geest. Het zou toch immers kleinzielig zijn van ons Katholieken, om in de verschillende Hollandsche, vooral anti- Spaansche gerichte, reformaties geen eigenaardige stoere zielegrootheid van forschen talenten-uitbloei, geen, trots alles, toch hooge Christelijke bedoelingen, een vaak diep-ontroerende devotie en doorgaans een heerlijk-gouden religieuse levensweelde van een jong en vrij, zich zelf wordend volk te willen erkennen. En dat doen wij dan ook gul en gaarne, en wij noemen met eerbiedige bewondering de namen van den ouden en den jongen Hooft, van Revius, van Camphuisen, van Jan Luyken, van Constantijn Huygens, en Gerbrand Andriaenszoon Bredero voorai, den man der wereldsche Hollandsche Academie en der innig vrome inkeer-liederen tevens. Hoe zouden wij anders kunnen! Maar let nu wel, dat Vondel als het meest begaafde lid van dien kring, juist door zijn overgang tot op meer dan 50-jarigen leeftijd, uit te stellen, de ruime gelegenheid te baat heeft genomen om al dat schoone en goede der Hollandsche Reformaties in zijn ziel te laten kiemen, groeien en rijp worden — denk maar eens na over Vondels permanente vrijheidsverheerlijking — om ten slotte zonder iets van dat ouder goed en zieleschoon te verloochenen, maar aldoor rijker wordend van binnen, daar als het ware van zelf nog: de heele Katholieke cultuur der Contrareformatie bij te nemen, en juist door die synthese alle Poirtersen en Vollenhovens hemelhoog te overtreffen; en juist daarvoor tot onzen éénigen Nationalen cultuurheros is geworden die in zijn onmetelijken dichtergeest al het groots en goeds onzer gouden eeuw vereenigd en in zijn gedichten voor alle eeuwen heeft vastgelegd. Wie voller en beter dan hij, heeft het Twaalfjarig Bestand levendig gehouden in onze herinnering? Wie als hij, heeft aan Maurits en Frederik Hendrik hun plaats in de vaderlandsche geschiedenis gegeven? Wie als hij, 245 heeft den vrede van Munster gevierd? De Koning van Hispaengen stond bij hem levenslang in denzelfden geur als bij Philips Marnix van St. Aldegonde. Of wie anders dan hij, is voor de wereldgeschiedenis de Hollandsche advocaat geweest in de Engelsche oorlogen? En op menig punt heeft hij hoog over Bossuet heen gegrepen en De Civitate Dei van Augustinus geëvenaard. Maar we moeten ten slotte nog een laatste synthese van oorzaken in hem vereeren en bewonderen, die van hemel en aarde, die van natuur en bovennatuur. Maar zien wij ze eerst elk afzonderlijk om daarna met de combinatie van beide eerbiedig te sluiten. De vraag is mijns inziens nog nooit ernstig geopperd; maar laat mij ze dan hiermee aan de orde stellen: Welk temperament heeft de natuur aan Vondel meegegeven? Zonder eenigen twijfel alle vier de temperamenten tezamen. En daaróm was hij weer zoo'n wonder van een universeelen mensch die ook bijna alles voor allen is kunnen worden. De sanguinisch goedkoope rijmpjesdichter van „Orpheus en de lier", die in speelsche dartelheid voor den Adam in Ballingschap: als leutige grijsaard nog een nieuwen dans ierzint; met een primaire functie en een aanschouwelijkheid voor kleur en schittering, die hij in al zijn verzen, ook die van zijn latere jaren: als in een hemel der zintuigen uitstalt; een goede hartelijke kerel met een gouden hart die trots al zijn grimmige vijanden toch een sympathiek en gezellig man bleek voor allen die nader met hem omgingen, en aan menige vrouw met ridderlijke gracie het hof heeft gemaakt; was tevens de fel vertoornde cholericus, die de predikanten hekelt en jaloers op woeste stalknechts door paardennaturen van hetzelfde temperament opgevoed, bij dat volkje een Roskam leent om daarmee hardhandig zijn dikhuidige tegenstanders te lijf te gaan, en om die felheden niet geheel en al ten onrechte door de stedelijke overheid tot boete werd veroordeeld. Maar daarmee niet genoeg, ook de weemoedige melancholicus der vele klaag-en lijkdichten, de treurspeldichter, wiens meeste karakters passieve vreezende en voor een dreigende ondergang angstige naturen zijn, met een sterke secundaire functie, wiens meeste reien meer aan Davids treurpsalmen en Jobs klachten dan aan de kerkelijke Paasch- en Pinksterhymnen herinneren; de met veel tegenslag en verdriet gezegende en van God bezochte zanger van het Christelijk geduld, met zijn in het leed verfijnde vrouwelijk gemoed, zoo rijk aan stemmingen en zoo kwistig met zijn tranen, is ten slotte één en dezelfde persoon met den taaien 246 stoelvasten f legmatïcus, die dag in dag uit zijn Tasso of Vergilius zit te vertalen of aan zijn eindel000ze leerdichten werkt; zich vlijtig aan de Warande der Dieren oefent en levenslang keurig op tijd voor elke bruiloft de bestelde feestdichten klaar krijgt met al de wenschbare toespelingen en van elk formaat, om ten slotte, toen zijn zoon Joost met Baertje Hooft heel het familiefortuin had verkwist, achter den klerkenlessenaar van de Bank van Leening: zonder fouten zoo waar te gaan zitten optellen en aftrekken voor zijn dagelijksch brood. Wij kunnen dit alles, naar de mate van onze eigen temperaments-geborneerdheid toejuichen of lichtelijk er mee spotten, maar we moeten toegeven, dat Vondel ook hiermee bewezen heeft: in alle menschelijke zielehoudingen een weelderige ervaring en jarenlange ondervinding te hebben opgedaan. Nog sterker zouden wij dit kunnen herhalen van zijn persoonlijk vreesachtig en toch alles durvend karakter, van zijn eenvoudige listigheid, van zijn fieren ja zelfs edelmoedigen koopmansgeest, van zijn betooverende charme in al zijn onverdraagzaamheid. Ja zijn eigen persoonlijk karakter is het dat zich immers evengoed weerspiegels in Phaëtons vader of Samson als in den jongen Jozef of den ouden David, in Rafaël zich even trouw uitspreekt als in Uriël, in Maria Stuart even teekenend naar voren komt als in Noach, die weer hun echo's vinden in Petrus en Petronella; maar ook de Lucifer in zijn mooie oogenblikken is Vondel zelf, en de razende Nero doet aan de felste hekeldichten denken, ook proeven wij hem in de wijsheid van Jephta's priester even sterk als in den stervensmoed van de aanbiddelijke Ifis, ja wij voelen en tasten hem evengoed als wat in Badeloch en Eva bezonken ligt, als wat Adam of Gysbrecht naar de keel welt. Van den stoffelijken kant, dus met zijn lichaam, uit een Brabantsch geslacht geboren, met sterken prae-Slavischen ras-invloed, zie er b.v. op al zijn portretten, die lange gesloten lip-lijn maar op na, aanschouw dat breede voorhoofd, en dat betrekkelijke korte gezicht, met die breede neus en die donkere, groote oogen, bijna in alles een tegenstelling tot de typische verschijning van het zuivere Noordsche, zoogenaamd Germaansche ras: waarmee hij echter weer den koel thorakalen rompstand gemeen heeft, weer een echte mengras-type dus! Denk verder aan zijn aangeboren familiegaven van gevoelige vastbeslotenheid en een scherp doorzettingsvermogen in 't eigen levensplan, met erfelijken aanleg voor vroomheid evenzeer als met avontuurlijke zwerverslusten. Maar 247 van den anderen, onstoffelijken kant, kreeg hij een ziel, uit Gods Hand! En wat voor een ziel! Welke van de edelste ziele-faculteiten in Joost van den Vondel gedomineerd heeft: het affectieve of het apprehensieve, het hart, de wil of het intellect? Zegge wie het durft te zeggen? Ik zal het antwoord weigeren en liever ze alle gelijkelijk bewonderen en vereeren. Maar met het bovennatuurlijke leven van deze ziel komen wij nu ten slotte aan het allervoornaamste, wat vooral onder de niet-Katholieken Albert Verwey verreweg het best heeft begrepen: dat Vondels vroomheid de ziel is van zijn kunst. Tot hem dus, als volwassene gedoopt tot Christen, na een rouwmoedige bekeering en biecht in den Godmensch herboren, en meer nog door den hemel dan door den Bisschop: uitgelezen en gewapend in het Vormsel tot Katholieken leekeapostel; in het Altaargeheimnis en de Heilige Communie met Christus één geworden; dien Christus, die zijn Godheid vernederde om de grootste aller menschen te worden ook juist door de harmonie der extreme tegenstellingen; tot hem was het dat God sprak: „Ik wil van dat Keulsch- Antwerpsche kind een grooten universeelen geest maken, en hem tot gids geven aan dat trouwe Hollandsche volk." En de jonge Vondel bad: „Heer, laat uit mij groeien waar Gij mij voor gemaakt hebt, laat niets van Uw Godsplan in mij verloren gaan. Spaar mij niet. Ik wil wat Gij wilt, als maar Uw naam verheerlijkt worde, Uw Rijk kome, en Uw Wil geschiede." En hij voegde het woord bij de daad. Het lijden heeft hem niet neergedrukt, maar juist zoo breed en groot gemaakt, en God hééft zijn bede verhoord. Slechts wie in ootmoed wordt herboren, is van het hemelsche geslacht. En nu pas is hij ten volle zich zelf, de historische Vondel aan het worden. Heel zijn verder werk is niets anders dan één groot prophetisch vizioen op de door hem met zoo'n inspanning en pas na vele omdwalingen nu eindelijk volop begrepen heilsleer van het Godsrijk, gelijk die in Bijbel, Evangelie, de Vaders en de Kerkelijke geschiedenis ligt opgesloten. Maar Vondels ziel doorschouwde al de levensraadselen in kleurige monumentale groepen, met hemel doorzongen in den geest van Van Eycks weerga-sche symphonieën Aanbidding van het Lam naar echt Nederlandschen trant en-looze wijze. Heel zijn verder leven is immers slechts een grandioze en nationale meditatie geweest op het weidsche wereldgebeuren in het ondoofbaar licht der eeuwigheid. Hij leerde reizen ons gepeizen naar Paleizen uit het slick Dezer waereld die zoo dwaerelt: Eeuwigh gaet voor oogenblick. 248 Al de oorzaakvinders die wij aanhaalden hadden dus gelijk met wat ze betoogden en ongelijk met wat ze loochenden. Maar zonder eenigen twijfel is de voorlaatste, op één na de hoogste aan deze pyramide van oorzaken, Vondels persoonlijkheid zelf. Voor het toppunt van deze pyramide hebben wij slechts te knielen. Want ons laatste woord moet zijn: Dat heeft God gedaan. Heiligh, heiligh, nog eens heiligh, Driemaal heiligh, eer zij Godt. Buiten God is 't nerghens veiligh, Heiligh is Zijn hoogh gebod, Dat, naar 't hemelrijks bestel, Ons deze bazuin quam leeren. Laet ons Godt in Vondel eeren Al wat Godt behaegt is wel. JAC. VAN GINNEKEN. DE VORMEN EN DE VERBUIGING DER PRONOMINA IN DE NEDERLANDSCHE DIALECTEN II. HET AANWIJZEND VOORNAAMWOORD. Het gebruik loopt bij de verschillende aanwijzende voornaam nogal uiteen wat de vormen en ook wat de verbuiging be--woorden treft. Wij zullen hier daarom eerst de verschillende aanwijzende voornaamwoorden nagaan; misschien is het dan straks mogelijk, er een overzicht van te geven. I. Deze. Bij deze vragen wij ons hetzelfde af als bij onze: Hoe komt het, dat deze zijn slot-e behoudt, terwijl bij de rest van de pronomina die e bijna overal verdwenen is? Volgens Franck-van Wijk is „over den oorsprong van deze het laatste woord nog niet gezegd". Gewoonlijk wordt aangenomen, dat het een samenstelling is, n.l. van den stam *sa-*tha met een s-th-partikel. Schönfeld3 pag. 139 ziet erin: de verbinding van een demonstrativum, of bepalend lidwoord + Gotisch sai; volgens deze theorie moeten wij ons voorstellen dat een verbinding, die zooveel beteekende als die hier, die daar — een verbinding die wij zoo graag gebruiken bij zelfstandig demonstrativum — aaneengegroeid is en 'n nieuw demonstrativum heeft gevormd voor het 249 attributief. In onze tegenwoordige taal is dit onbekend: wij gebruiken het wel zelfstandig: b.v. welken man bedoel je? Die daar.; wat zul je nu nemen? Dit hier. Maar in het attributief splitsen wij weer: Dien man daar bedoel ik; dit boek hier neem ik mee. In het Engelsch echter blijft soms de verbinding, ook in het attributief : this here house. Dat dan de-ze gemakkelijk als één woord gevoeld kan worden en weer opnieuw verbogen wordt, daarvoor hebben wij al voorbeelden gezien bij jullieje en hullieje in het Zuiden. Voor het geheele Zuidelijk gebied is de vorm deze, maar in het Noorden van Noord-Brabant (Dinteloord, Klundert, Zevenbergen) 250 beginnen de Hollandsche eu-vormen, die ik ook vermeld vond voor Oud-Beierland en den Bommelerwaard. Voor den vorm disse, dien ik vermeld vond voor het Geldersch-Overijselsch, de Veenkoloniën, Kampen, Elten-Bergh, en disse voor Friesland zie men het artikel van Prof. van Ginneken in Onze Taaltuin II pag. 113. Als aanvulling alleen, dat de vorm dizze ook voorkomt te Wijchen, Druten, Budel, Helmond, Someren. Dat dizzen tot dissen werd, is niet zoo eenvoudig te verklaren. Wij hebben hier niet te doen met de gewone verscherping van z>s: zaal > saal, huizen > huisen, zooals die bij Amsterdammers bekend is en die over een groot deel van ons land voorkomt: een taalkaart voor dit verschijnsel zou een heel ander gebied dan dit aanwijzen. A. Lasch Mittelniederd. Gr. § 227 schrijft het toe aan den invloed van r en m, resp. in den genitief singularis en pluralis, en den datief sing. masc. en neutrum. Dit nu is inderdaad mogelijk: men hoeft er het woordenboek der frequentatieven van de Jager maar op na te slaan, om te zien, dat r, 1, m en n op voorafgaanden stemhebbenden consonant dikwijls een verscherpenden invloed hebben. Ik noem slechts: g>k: hunkeren / hangen; smokkelen / smuigen; Zaansch snokker / snugger; Vlaamsch wiekelen / wriggelen; tinkelen / tingelen. g>ch; giechelen / mnl. ghigen en giegagen (van ezels) ; en vgl. verder bochel / buigen; richel / regel; echel / egel; wichelaar / wigol. Voor z>s, waar het hier eigenlijk om gaat, liggen de voorbeelden weliswaar niet zoo voor het grijpen: toch kunnen wij b.v. wijzen op nusselen / neuzen en op geesel / gaiza. Voor vif en d>t daarentegen zijn de voorbeelden weer talrijk genoeg, maar het bovenstaande is naar ik meen al meer dan voldoende om de meening van A. Lasch zeer aannemelijk te maken. Met dat al blijft het onverklaard, dat deze invloed aan zulk een groot deel van het taalgebied totaal vreemd is gebleven. Hier gaan wij er niet nader op in en verwijzen met Lasch alleen naar Indogerm. Forschungen 27, 278 vlg. en Kluge Grundr. § 239. Wat de verbuiging betreft: het mannelijk sluit zich overal aan bij het bepaald lidwoord; in Zeeland en N.W. Veluwe zien wij dan weer overgangsgebieden liggen, precies als bij het lidwoord. In het Westen van West-Vlaanderen is het woord deze niet in gebruik: Vercoullie zegt zelfs dat het eenige aanwijzend voornaamwoord voor het Westvlaamsch is: die, en men voor de rest bijwoorden: hier, daar, gunter (ginder), gebruikt. Dit huis kan men dus in het Westvlaamsch uitdrukken door: dat huis hier; dat huis door: dat 251 huis gunter, of dat huis daar. In Fransch-Vlaanderen gebruikt men echter weer: deze(n). Voor de vrouwelijke e-apocopeering: dees voor deze, beleven wij niet veel verrassingen meer na de kaart voor onze. Het apocopeeringsgebied strekt zich weer heel ver uit; veel verder dan wij zagen bij de adjectieven. Over het algemeen zijn het lidwoord en het pronomen, die het adjectief altijd voorafgaan, veel sterker genusdragers dan het adjectief: dat is ook heel natuurlijk, daar immers in het voorafgaande lidwoord of pronomen het geslacht al genoegzaam is aangeduid: de genus-aanduiding in het adjectief is altijd slechts secundair. Het is goed, in de dialectgrammatica deze twee soorten verbuiging te onderscheiden: de pronomen-en de adjectiefdeclinatie. Het lidwoord volgt dan altijd de pronomendeclinatie wat de e-apocope in het vrouwelijk betreft, terwijl men eigenlijk voor het adjectief niets van te voren kan zeggen: zooals wij bij de verbuiging van goed, kwaad, breed enz. zagen, is het voor elk adjectief weer anders. 9 ) Deze heeft in het overgroote deel van ons taalgebied een eigenaardige verbuiging: terwijl het „utrum" (mannelijk en vrouwelijk) wordt aangeduid door deze, wordt het „neutrum" aangeduid door dit, of di. De oorsprong van dit is volgens Franck-van Wijk niet duidelijk; hij schijnt niet gedacht te hebben aan den vorm disse naast dis, die misschien de oplossing kan geven: dit zou dan naast dis kunnen ontstaan zijn naar analogie van het. hen groot gebied in het Zuiden heeft echter dezen vorm dit niet, maar evenals ons naast onze, en de geapocopeerde vormen van het adjectief in het vrouwelijk ook voor het onzijdig in gebruik waren, zoo is ook hier dees in het onzijdig naast het vrouwelijk dees in gebruik; men zegt dan: deze man, dees vrouw, dees kind. De grens voor dit gebied is in het Westen: de grens tusschen West- en Oost-Vlaanderen; in Zeeuwsch-Vlaanderen zijn mij geen plaatsen opgegeven; in Noord- Brabant loopt de grens ten Zuiden van Bergen op Zoom, Hoeven, Breda, Geertruidenberg, Waalwijk, 's-Hertogenbosch en dan verder ten Westen van Oirschot, Waalre, Neerpelt, Oostham, Hasselt. Het gebied in de rest van Noord-Brabant heeft di; de twee Zuidelijkste plaatsen hiervoor, die mij bekend zijn, zijn Oostham en Peer; ten Zuiden daarvan beginnen dan weer de dit-vormen. 9) Reeds Misteli-Steinthal wijst er op, dat de pronomina meestal de dragers van het genus zijn; vgl. Misteli-Steinthal: Abriss der Sprachwissenschaft; Berlijn 1893 II pg. 515 vlg. 252 Opm. I. Den vorm deus: deus kind vind ik bij van de Water ook voor het onzijdig in den Bommelwaard opgegeven; dit komt niet overeen met mijn andere gegevens. Opm. II. Nogmaals herinner ik eraan, dat voor deze in het Noorden dezelfde grenzen gelden als voor het bepaald lidwoord. Casus. Casusvormen heb ik in mijn persoonlijk onderzoek niet kunnen ontdekken, ook niet in het Geldersch-Overijselsch. Toch geeft Gallée een soort casus -onderscheid voor dat gebied op; de vormen zijn daar n.l. volgens hem: m. vr. onz. nom. deze(n) deze dit(te) meerv. disse(n) deze dat. + acc. dessen deze dat deze dissen deze Vooral het vormverschil tusschen nominatief en accusatief in het mannelijk, resp. dezen en dessen, en in het onzijdig: dit en dat is hier opmerkenswaard. Dat ik er niet in geslaagd ben, dit vormverschil ook op te merken, is natuurlijk nog geen bewijs dat het ook niet bestaan zou: Gallée heeft zonder twijfel over veel meer gegevens beschikt. Temeer wordt dit merkwaardig, als wij de vormen vergelijken met het Middelnederduitsch. De vormen van Gallée versterken n.l. de meening van A. Lasch omtrent den oorsprong van dessen: dat dessen zou ontstaan zijn uit dezen door invloed van de n, hier dan de datief-of accusatief-n. Ook het Middelnederduitsch paradigma stemt goed met dat van Gallée overeen: n.l. nominatief mnl. dese (desse, düsse, disse) ; accus. dessen. Deze is dus uitsluitend beperkt tot den nominatief, precies als bij Gallée 10). Voor het onderscheid dit/dat resp. in nominatief en accusatief is er historisch geen bevestiging. In het Middelnederduitsch zijn de vormen: nom. dit, düt; accus. dit. II. Die. Die als aanwijzend voornaamwoord komt naast dat in het overgroote gebied van ons land voor. Voor de historische verklaring van den vorm zie men Schönfeld Hist. Gramm. 3 pg. 35 en Franckvan Wijk i.v. die én van Haeringen: Supplement. In Friesland is de vorm: dy naast dat. Deze vorm komt ook nog in het N. van Groningen voor; waar precies de overgang ligt tus 10) A. Lasch, Mittelniederd. Grammatik § 407. 253 (awiencL) L I a .dat &n4 3r<:^ ,. man, ,fl 41. ciian.e •die_,^^_ ,.de áie-áia •dai schen dy en dei, dat in de Veenkoloniën naast dat het aanwijzend voornaamwoord is, kan ik niet aangeven. In Drente en Noord-Overijsel (Giethoorn en omstreken) wordt de vorm dee, om in Overijsel met de bekende mannelijke aanduiding in deen of den over te gaan. Dit dee-gebied strekt zich verder uit in Gelderland langs de Zuiderzee tot Laren toe, en langs den IJsel tot Heelsum. In den Gelderschen Achterhoek komt naast den ook die voor; en wel die meer dan den; eenige regelmaat in het gebruik hier heb ik niet kunnen ontdekken, behalve dat den sterker aanwijzend schijnt te zijn dan die. Dan wordt ten Zuiden van Nijmegen dit gebied 254 doorbroken door dat van dieje uit Noord-Brabant, maar dan beginnen in Noord-Limburg, en ook in Noord-Brabant vlak aan de Maas de den-vormen. Dit gebied hier is betrekkelijk klein: Venray heeft nog den, maar Wansum en Broekhuizen, die daar ten Oosten van liggen, hebben reeds het Zuid-Limburgsche systeem: dee of dèè in het mannelijk naast die en dat resp. vrouwelijk en onzijdig. Het gebied voor dee vormt een driehoek met Wansum als top, en de lijn Eupen—St. Truyen als basis. Verder is de grondvorm overal die, uitgezonderd in Zuid-Brabant weer een driehoek: Merchtem—Hey Kruis—Lubbeek waar de vorm da voorkomt. Voor Leuven gaf Willems nog doene op maar dien vorm heb ik bij een persoonlijk onderzoek noch in Leuven noch in de omringende plaatsen terug kunnen vinden. Zelfs het St. Quintens-kwartier in Leuven, waar toch veel eigenaardige klanken voorkomen, gaf wat dit betreft niets nieuws; de vorm was overal da. De verbuiging hebben we al gedeeltelijk aangegeven. Het Noorden (gebied III en IV op de kaart van het bepaald lidwoord) ver precies als het bepaalde lidwoord. Ook West-Vlaanderen doet -buigt hier mee, dus hier geldt het systeem: mannelijk: die(n), vrouwelijk: die, onz.: dat. Maar in Oost-Vlaanderen begint het systeem, dat wij ook bij de bezittelijke voornaamwoorden hebben leeren kennen; een aparte vorm voor het mannelijk, het vrouwelijk en het onzijdig. Zeeuwsch-Vlaanderen doet hier voor een gedeelte aan mee: de grens loopt ten Westen van Kloosterzande—St. Gilles Waas. Precies homogeen is het gebied niet. Behalve het Limburgsche gebied, dat wij boven aangaven, en dat verbuigt: dee (of dèè) man, die vrouw, dat kind, heeft het overgroote gebied: dieje man, die vrouw, da(t) kind. Hier rijst natuurlijk de vraag: Is dieje ontstaan naar analogie van de andere pronomina, b.v. onze, of is die in het vrouwelijk ontstaan naar analogie van ons, m.a.w.: wat is primair: dieje of die? Het Middelnederlandsch geeft hier geen oplossing: Gewoonlijk wordt tegenwoordig in de Middelnederlandsche teksten die uitgesproken als di, maar dat het niet in veel gevallen dieje zou moeten zijn, is even bezwaarlijk te ontkennen als te bewijzen. In Oost-Vlaanderen treffen we een soort contaminatievorm aan tusschen dien en dieje n.l. diene; de verbuiging is daar: diene man, die vrouw, dat kind. De grens loopt ongeveer gelijk met de West- Vlaamsche grens — Maldeghem en Knesselaere in het Noorden en Anseghem en Oudenaarde in het Zuiden volgen het Westvlaamsch systeem — de noordgrens wordt gevormd door de Zeeuwschvlaam 255 sche grens, de oostgrens door de plaatsen St. Nicolaas, Vlierzele, Zotteghem en Nukerk. Ook in Noord-Brabant hebben eenige plaatsen — Helmond, Heeze — dit systeem naast die. Het Zuidbrabantsche gebied is reeds bekend: dane man, dee (dei) vrouw, da kind. Gaan wij verderop naar het Noorden, dan treffen wij in Noord- Limburg het gebied den man, die vrouw, dat kind en dan komen wij bij het Geldersch-Overijselsch gebied. In Overijsel is het systeem eveneens: den man, dee vrouw, dat kind — wij merken op, dat den hier onafhankelijk is van den volgenden consonant — maar in den Gelderschen Achterhoek komt den naast die voor en hebben wij dan weer gewoon: die mensch, die vrouw, dat kind. Trouwens, dat wij hier altijd rekening moeten houden met wat de Duitsche dialectgeographie noemt: „Punktuelles Ziel", d.w.z.: het uitbreiden van een taal, i.c. het Algemeen Beschaafd, over een heel gebied heen naar één bepaald punt, leert in dit geval het Helmondsch: daar zijn de vormen gewoon: die(n), die, dat, terwijl in den omtrek overal nog: dieje(n), die, dat gezegd wordt. Verderop is er niets meer van een onderscheid tusschen mannelijk en vrouwelijk in den grondvorm overgebleven. Voor de n-aanvoeging verwijzen wij weer naar het bepaalde lidwoord. Casus-verschil heb ik persoonlijk nergens kunnen ontdekken. Toch geeft Gallée weer verschil in vorm op voor het Geldersch- Overijselsch. Als hij aangeeft: in den nominatief de(n), datief en accusatief den voor het mannelijk, mogen wij dat wel verwaarloozen, maar opmerkelijker is, dat hij voor vormen van het neutrum opgeeft: nom. dat, datte, dat acc. den. Ik vermeld dit echter alleen als kennisgeving; persoonlijk heb ik hier geen andere vormen dan dat gehoord in het onzijdig. 11) De dat-vorm geldt in het heele gebied, maar soms wordt t weg Zuid-Nederland. In Noord-Brabant, behalve-gelaten, met name in het uiterste Westen, komt de umlautvorm hiervan voor: dè kind, en in Oost-Vlaanderen en het oosten van West-Vlaanderen: naast da ook dadde. Op de kaart heb ik dit niet aangegeven: aan het systeem van verbuiging verandert het natuurlijk niets. III. Gene. Gene is meer om zijn vormen dan om zijn verbuiging merkwaar 11) Opmerkelijke „oude datieven" zijn : van died er lengte, van dieder dikte, die zoowel voor de N.W. Veluwe als voor Zeeland worden opgegeven. Of moeten wij die misschien verklaren als koppelingen van die-der: die = Nominatief Pl., der = Genitief Pluralis? 256 dig. De verbuiging sluit zich, voor zoover ik kan oordeelen uit mijn gegevens, volkomen aan bij die der adjectiva op n (schoon, klein, enz.). Wel aardig is het op te merken, dat de t-aanvoeging vroeger blijkbaar een veel grooter gebied omvat heeft dan thans. In de zestiende eeuw komt voor: 't ghuendt, in de beteekenis: 't gene in de Refereynen binnen Ghendt; ook bij de Casteleyn, dus in Yperen, en bij Marcus van Vaernewijck, eveneens te Gent dus (v. Halteren: Pronomen 16e eeuw pg. 57). Voor het Noorden vind ik in de dialectgrammatica's geen gegevens; alleen in Friesland wordt opgegeven, dat gene voorkomt in de verbuiging „dizze en jinge" en „oan de ginne kant". In Kruiningen (Z.-Beveland) is de vorm: hinte, maar komt daar ook zelden voor: den dien of den hinten = deze of gene; den dien en den hinten = deze en gene, op Oud-Beierland en de Veluwe komt voor: gunne; op een enkele plaats in West-Noordbrabant (Steenbergen en Bergen op Zoom) : geune. Deze laatste twee vormen gaan mogelijk terug op Middelnederlandsch gone, evenals gunse, dat hier en daar in Utrecht voorkomt. Ginne in de Meierij — in Geldrop gjinne — is mogelijk een sterke umlautvorm. Gunse in Utrecht, genze in het Zuiden van Oost-Vlaanderen (Asper, Anseghem) ; ginze, ook in die omgeving: (Oudenaarden, Ronse) ; gensche in Nederbrakel en Zotteghem; ginse, dat in het Noorden naast gene voorkomt, zullen wel vormen zijn van het bijwoord gins (ginds). Dat een bijwoord pronomen wordt, is niet zoo zeldzaam: men vergelijke zoo dat in Noordbrabant b.v. heelemaal tot pronomen wordt, en verbogen wordt juist als mijn: zonne mensch, zon vrouw, zo kiendje. Merken wij verder op, dat de d in gindsche waarschijnlijk een hypercorrectie is door de bijgedachte aan ginder. Franck-van Wijk noemt de oorspronkelijke vormen die zonder d, het is alleen een kwestie van schrijfwijze. In Oost-Vlaanderen in de Westelijke helft der provincie, en ook in Zeeuwsch- Vlaanderen treffen wij den vorm gensse of (noordelijker) gunste aan. Dit kan verklaard worden als superlativus, met elativus-functie, dus oorspr. „die man daar ginder héél ver" of misschien ook eenvoudig als epenthetische t. IV. Zulke. Zulke heeft een heel eigenaardige geschiedenis. In het Middel komt het voor als onbepaald en als aanwijzend voor--nederlandsch naamwoord. Tegenwoordig heet het of ficiëel nog aanwijzend voornaamwoord, maar verbindingen als: zulk een groot lawaai, zulk 257 een lieve kinderen, enz., waar zulk altijd onverbogen blijft, wijzen er op, dat zulk op weg is, om bijwoord te worden. Ook in het Middelnederlandsch kan men den overgang naar bijwoord nagaan: vgl. Middelnederlandsch Woordenb. VII 2420. West-Vlaanderen, en in het algemeen Zuid -Nederland heeft er dan ook in het enkelvoud een bijwoord van gemaakt, en het verbuigingssysteem is precies als dat van zoo's: een bijwoord met het onbepaald lidwoord. In West-Vlaanderen heeft men dus in alle geslachten: zulk 'n, maar in het Oosten van West-Vlaanderen en verder in het Zuiden: zuk ne man, zuk 'n vrouw, zuk e kind. Noord-Brabant vormt een overgangsgebied, zoowel wat den vorm als wat de verbuiging betreft. In West-Brabant komt naast zuk ook zulk voor, en naast de verbuiging: zuk ne, zuk 'n ook: zulke(n), zulke, zulk, dus de gewone pronominale verbuiging. Naast zuk 'n of zulk 'n is echter de verbinding zoo'n algemeen. Wij zagen trouwens al aan de verbuiging, dat zulk, dat oorspronkelijk „zoo-(ge)lijk" beteekent, in sommige gevallen synoniem is geworden met zoo. In West-Vlaanderen, waar zooals wij zagen het onbepaald lidwoord niet 'n, maar e is, is ook de verbinding niet zoo'n, maar zooë. Volgens Vercoullie is er een apart distinctief van het vrouwelijk, zoodat de verbuiging wordt: zooë man, zooën vrouw, zooë kind, zooë kinderen. Het synoniem van zulk: zoodasige schijnt vooral in het Geldersche nog in gebruik te zijn; verder teekende ik het op voor een paar plaatsen in West-Noordbrabant en voor Zeeland; voor het Noorden heb ik geen gegevens. In Vlaanderen, Antwerpen en Brabant komt een contaminatievorm voor: zoo'n danige. Eigenaardig zijn ook in Oost-Vlaanderen de vormen: a zukkene, e zukken een, e zoo een, waaraan wij weer zien, dat zulk en zoo synoniem zijn geworden, en dat men van zulk een een soort bijvoeglijk naamwoord maakt, precies als elders van wat voor een: dit wordt n.l. op verschillende plaatsen in Noord-Brabant heelemaal als een bijvoeglijk naamwoord gevoeld, zoodat men er nu spreekt van: ene waffere f ere mensch, in de beteekenis van: wat voor een man. Wij komen er bij de behandeling van het vragend voornaamwoord op terug. Toch moeten wij opmerken, dat in Oost-Vlaanderen het voorgevoegde e of a altijd onverbogen blijft, zoodat ook een andere oorsprong mogelijk is. Zou a zukkene misschien met mnl. alsulc samenhangen? Wijzen wij verder nog op den Meierijschen vorm: zunneke, een contaminatie waarschijnlijk van zulke en zoo'n. 258 Een werkelijke verrassing brengt de vorm zoster, die in Deurne en Vlierden gebruikt wordt voor zulke: Zostere peren, appels, kie etc. Tot nu toe was „zoster" alleen uit een plaats van het leven-pen van St. Lutgart bekend, en wel op 11 1094: Doe Sosterwijs die maghet vri Op enen namelike dach, Geknilt in harre beden lach... Van alles is er gegist om dit sosterwijs te verklaren. De uitgever van Veerdeghem vertroebelde de zaak nog meer door de emendatie sostenwijs voor te slaan en het Middelnederlandsch Woordenboek VII 1597 waagde de gewrongen verklaring: Sosterwijs = Susterwijs : op de wijze van een zuster. Maar nu wij in Deurne en Vlierden het woord nog springlevend aantreffen is naar mijn meening alle twijfel opgeheven: sosterwijs beteekent gewoon: zulkerwijs, zóó; thans zouden wij zeggen: Toen zoo weer de edele maagd op een feestdag in gebed lag neergeknield. Oud Vroenhoven. P. PETERS. INTERNATIONALE VRAGENLIJST OVER DIALECT-PHONOLOGIE. Op het Linguisten-Congres te Kopenhagen in 1936 hield de „Internationale Phonologische Arbeitsgemeinschaft" een belangrijke vergadering, waarop het besluit genomen is, dat het Hoofdbestuur een Vragenlijst opmaken en over al de landen van Europa rond zou zenden, om te komen tot een phonologische karakteristiek van alle Europeesche dialecten, waarvan de resultaten in een reeks phonologische taalkaarten zullen worden vastgelegd. Deze Vragenlijst is nu verschenen, en aan de Dialect-commissie der Koninklijke Academie van Wetenschappen te Amsterdam toegezonden, welke in haar Octobervergadering j.l. besloot de bewerking hiervan voor ons vaderland ter hand te nemen, en op de eerste plaats aan de Neerlandici onder de Universiteits-studenten, maar ten tweede aan alle deskundige belangstellenden om hun medewerking hiertoe te verzoeken. Aan onze Redactie werd toen gevraagd om zoo spoedig mogelijk den Franschen origineelen tekst in Onze Taaltuin af te drukken en voor de volgende aflevering een voorloopige handleiding voor de antwoorden te bewerken, om zoodoende de noodige eenheid in de toepassing op de verschillende Nederlandsche tongvallen te waar 259 borgen. Hieraan voldoen wij gaarne, en geven dus nu aanstonds den volledigen tekst. Ter nadere verklaring verwijzen wij heden slechts ten eerste naar N. Trubetzkoy: Anleitung zu phonologischen Beschreibungen, Brno 1935. Deze keurige en beknopte studie van slechts 32 bladzijden verscheen bij de Imprimerie „Moravische Unie" te Brno in Tsjecho-Slowakije. Zij werd in commissie gegeven aan O. Harrassowitz, den bekenden linguistischen boekhandel, Querstrasse 14 te Leipzig; en ten tweede naar de drie artikelen van Onze Taaltuin. II blz. 321 vlgd., blz. 353 vlgd. en III blz. 8 vlgd. Over de Phonologie van het Algemeen Nederlandsch. Juist toch bij het bepalen van de phonologische karakteristiek onzer dialecten is het van bijzonder belang, eerst eens rustig na te gaan, welke karaktertrekken de phonologie der algemeen Nederlandsche cultuurtaal kenmerken en van de andere talen onderscheiden. Nijmegen, 1 November 1937. JAC. VAN GINNEI ik geef het op. Veel dieper grijpt in de nuance 2. edelmoedig zijn, loslaten, laten gaan, toegeven. Verkoop alles wat gij hebt en geef het den armen. Marc. 10, 21. Lat. date homini (terwille zijn) ; spa. darse „céder, se rendre au sentiment d'un autre, se soumettre à sa volonté"; fra. donner beaucoup à ses plaisirs; donner les chiens (op het wild loslaten) ; donner la bride (vieren) ; ital. darsi in pianto „in Weinen ausbrechen". Nauw hangt hiermede samen 3. ergens iets voor over hebben, zonder tegenprestatie (afstaan). Ik geef er geen cent voor, zich moeite geven. Het is zaliger te geven dan te ont328 vangen; fra. donnez cela à notre amitié (doen omwille van). 4. Zeer algemeen is weer de beteekenis 4. aandacht aan iets besteden etc. die ons reeds bekend is. Intusschen, na verloop van dagen, gaf zich de Koning weer aan 't jagen, en hield zijn maaltijd weer in 't bosch (Bilderdijk, zich wijden aan) ; hgd. nicht viel auf einen geben (zich storen aan) ; fra. Les frangais donnent beaucoup à l'harmonie des vers (hechten aan). Sterk negatief georienteerd in het spa. ha dado en ello „il s'obstine à cela." De praegnante ontwikkeling tot 5. beslissen, bepalen, aanwijzen, die zich bier zoo vaak voordoet kent onze taal alleen in de samenstelling aangeven; 17 /4 ..., ,6 8 11 1S \ 16 GEVEN vgl. lat. horam, locum dare; ital. dare gli esami „die Prüfungstermin bestimmen"; eng. the thermometer gives 800 in the shadow. Ook in de uiterlijke sociale zijde van de handeling is de analyse diep doorgedrongen; 6. schenken, verleenen. Iemand weer moed geven. Hetzelfde meer van de zijde van den begiftigde gezien: 7. toebedeelen, iemand met iets verrijken, verleenen, opdragen, toekennen. God geeft kracht naar kruis; eng. to give into custody, in charge. Evenzeer subjectief als objectief georienteerd zijn beteekenissen als 8. toestaan, meegeven. De hemel geve. ..; weten te geven en te nemen. Eng. to give ear (leenen aan); spa. dar oidos „prêter l'oreille, croire"; de. give efter „toegeven, toestemmen"; zwe. gifva efter „to give way, to yield, to relax, to loose"; hgd. das Tuch gibt sich (rekken) . In een meer verheven orde ligt 9. wijden aan, offeren. Den eerstgeborene uwer zonen zult gij Mij geven. Exod. 22, 29; eng. to give oneself up to study; lat. lunae novae dare; operam dare (besteden aan); fra. donner dans la philosophie (opgaan in) . Heel fijn gevoeld is weer de zeer veelzijdige nuance 10. minder worden, kwijt raken, loslaten. Voor minder dan honderd gul kan ik u deze waren niet geven; iets eraan geven; hgd. das Fieber-den gibt sich (afnemen) ; fra. la plaie ne donne plus (vloeien, dragen) ; ital. 329 Pacqua dá alle gambe „Wasser schwächt die Beine, d.h. man soll den Wein nicht mit Wasser vermischen"; eng. his strength will give out (te kort schieten, opraken) ; her voice gave way (in den steek laten, bezwijken); to give away a secret (verklappen, verraden). Rijk vertakt en zeer frequent zijn ook weer de motorische beteekenissen, waarbij het sociale element soms geheel op den achtergrond raakt. Allereerst 11. aanreiken, bezorgen, verschaffen, verstrekken, overleggen, aanbieden. Och, geef me eens even die dictionnaire aan! De Maasbode geeft alleen de feiten. Hiervan afgeleid is 12. (zich) ergens naartoe be. wegen, richten naar. Zoo dacht ik op een Lentemorgen, en gaf mij naar een stillen plek (Bilderdijk); cfr. thans zich begeven. Ital. darla per un luogo „sich nach einem Orte hinwenden, die Schritte irgendwohin lenken"; darsi alla testa „in den Kopf steigen (berauschende Getränke) "; lat. vela in alturn dare; zwe. gifva sig i kloster „to retire into a convent"; fra. cette chambre donne sur Ia rue (uitzien op, gericht zijn naar; id. spa. ital. eng.). Maar de beweging van het geven heeft een bepaald doel, bij den geadresseerde is ze aan haar eindterm. Dit leidt tot een aantal beteekenissen die zich alle concentreeren rond het element zoover. Men lette er echter op, dat zooals reeds vermeld, de figuur van den geadresseerde zelf in het geheel geen aandeel aan de beteekenis krijgt. Min of meer concreet is de finalistische nuance nog in 13. (bij iemand) tegenwoordig stellen, ter beschikking stellen, brengen. Een boodschap geven, iemand iets in den mond geven; ital. quel ragazzo mi dl alla spalla „jener Knabe reicht mir bis zur Schulter." Geheel abstract daarentegen is ze in (iemand) voor den geest stellen, doen schenken. Ik geef het je te raden (id. ha.). Een gegeven lijn, onder de gegeven omstandigheden; eng. I give you the ladies (voorstellen om op de gezondheid van de dames te drinken). De germaansche talen zijn hiermede aan het eind van hun kunnen. De licht-bewegelijke en gevoelige romaansche fantasie heeft echter nog voldoende aan het element zoover in een aantal andere omstandigheden, waar hun germaansche zusters direct naar veel krachtiger en grover beelden grijpen, zonder het daardoor intusschen in praegnantie van de zuidelijke parallellen te kunnen winnen. Men heeft 14. stooten op, treffen, aan Fra. Ie vaisseau donna contre un écueil (id. spa. ital.) ; spa. dar-vallen. con una persona „trouver une personne en la cherchant" (id. ital.); ital. darsi nell' occhio „in die Augen fallen, die Blicke auf sich ziehen"; fra. donner au but (id. ital.) ; spa. dar en el punto de la dificultad „saisir le point de la difficulté"; fra. donner sur un plat, un mets (aanvallen op); les troupes donnèrent sur l'ennemi; spa. dar por el pié „couper par la racine" (met wortel en al uitroeien). 330 Tenslotte volgen dan nog de beteekenissen van het zuiver abstracte type waarover reeds gesproken is: 15. opleveren, tot iets leiden, verschaffen, veroorzaken, er doen zijn; 16. zoo zijn, zich gedragen, gelden als, zoo worden; 17. zoo doen, zoo maken etc. Het opmerkelijke hierbij is alleen, dat onze moedertaal nu voor de algemeene formule „er is" opeens de voorkeur geeft aan het latijnsch-romaansche kleurlooze type ital. ce ne sono molti, v'hanno molti „es gibt viele davon"; fra. il y a; spa. hay etc. boven de zooveel krachtiger teekening van hgd. es gibt, de. der gives etc. J. WILS. UIT DE VAKTAAL DER PEELARBEIDERS') De groeptaal van den veenarbeider is een armoedige in overeen zijn bedrijf, dat geen machines kent. Het turfsteker-stemming met is een vak zonder scholing en dus heeft de vaktaal ook slechts weinig begrippen en weinig bewoordingen. Leenwoorden uit moderne Europese talen ontbreken er, daarvoor was het bedrijf steeds té regionaal en zijn de „ondernemers" té onontwikkeld. Alleen de materie waarin gewerkt wordt, het grove gereedschap, de vaste sleur der arbeidsverrichtingen hebben hun voor oningewijden vaak onbegrijpelijke namen. Soms zit daar wel kleur in, vooral bij het benoemen van dingen die eigenlijk buiten het bedrijf liggen. Het typische watergras, met zijn zachtharige aartjes, dat op de ondiepe moerasvennetjes, de vlooskes, (verwant met Gelders vlaas = poel, en met fri. Plius; cfr. O. T. I 86) groeit, noemt de Peelwerker poesjkes (poeskes) waarbij uit de sj, overigens vreemd aan dit dialect, het gevoelselement even komt gluren (het woord is in deze bet. in het A. B. onbekend. Cfr. echter of ri. puuskes = aren van diverse planten, nedersaks. puusken = wolgras, weidewol, linagrostis, gnaphalion en Ned. poesjes = wilgekatjes) ; het harde snmaelgras (molinea coerulea, smeel of buntgras) krijgt, wanneer het als pijpedoorsteker gebruikt wordt, den naam van kaojjonge (kwajongen). Trekken wij dan met hem de Pil (lat. leenw. paludem) in, om hem aan 't werk te zien. Eerstens wordt de hei weggemaaid, wat ook al nodig is, omdat men er anders met z'n volgeladen kaars (= kar; cfr. A. Weijnen Onderzoek naar de dialectgrenzen in N.-Brabant 1937, § 60 vlgg.) 1) Al de hier genoemde dialectwoorden zijn mij opgegeven in Asten N.Br. Alleen vlooske is daar onbekend. Dit heb ik van Ant. Coolen voor het Deurnes. 331 niet over kan varen (rijden), en dan stoot men op een circa 30 cm dikke laag korte droge rommel, van dezelfde materie als de turf, maar te los om voor turf gebruikt te worden, gemul (in het Zndl. in ruimere betekenis) of bonksel (in Groningen heet die rommel bonken, in Oost-Friesland bunken, in Drente bonkaarde — Cfr. Bergsma Drentsch W.b. 1906 65. — Oorspr. betekent het woord natuurlijk kluit, brok). Met een aparte bats (ook A.B.) of bonk een ronde, geheel platte schop die schuin aan de steel beves--schup, tigd is, gaat de arbeider deze laag af bonken en werpt haar meteen in de reeds bestaande veenkuil. Daarna wordt de pandoer afgezet, d.i. de uit te steken oppervlakte. Bij kleinhandelsturven is dat een reep van ongeveer 12 à 13 turven naast elkaar en 4 turven diep, bij andere turven (de zgn. grote of maatschappijturf) van een grootte naar gelang men verkiest (en 6 à 7 turven diep). Om deze pandoer nauwkeurig uit te tekenen, gebruikt hij zijn anderhalve meter lange pandoerstok en zijn máötje (maatje), dat de lengte van een turf heeft, zodat de pandoer steeds zo breed is als de turf lang moet worden. Wat de etymologie betreft: o.a. in het wvla. is bij het kaarten een pandoer het halen van alle slagen — d.i. als men met vieren en met 52 kaarten speelt: 13 slagen. Het beeld is dan duidelijk want hier betekent pandoer oppervlakte van ± 13 turven. De techniek van het bedrijf blijkt verschillend alnaargelang men grote of kleine turf wil steken. Besteden wij eerst onze aandacht aan de grote turf. Alléén staat de arbeider voor héél het werk. De turf, die hij afgraaft, rijdt hij zelf op z'n krijge (kruiwagen; cfr. Weijnen Onderzoek § 186) weg, zodat hij geen grote platte klompen kan gebruiken — omdat hij daarmee niet goed weet vooruit te komen. Om dus de turf, waarop hij staat te werken, niet kapot te trappen, moet hij op een plank gaan staan. Als hij dan de pandoer afgetekend heeft, neemt hij met beide handen de stikker (steker, met vocaalverkorting) aan de steel vast (aan die stikker, een scherpe, langwerpige spade — aanzienlijk meer breed dan lang — onder aan een stok, ontbreekt het handvat) en drijft deze met een krachtige slag telkens op ongeveer 12 cm. afstand van elkaar in het veen. Hierna neemt hij zijn oplegger (hetzelfde woord als Drents opleg; cfr. Bergsma 65), een tamelijk spits-toelopend, lang, smal ijzer aan een steel met van boven een handvat, en steekt die op vaste diepte tussen elke twee pas-gestoten steken in, en iedere maal ligt er een grote turf 332 op zijn oplegger, die hij meteen op zijn lange krijge tast. Als daar drie rijen van acht turven op liggen, kruit hij deze zelf weg. Bij het afsteken van kleine turven gaat het enigszins anders toe. Hier is er een aparte man voor het steken en één voor het wegrijden. Omdat de steker dus weinig beweging met zijn voeten behoeft te maken, is het voor dezen geen bezwaar om grote, platte klompen zonder hakken, pilblük (blok voor klomp is gew., o.a. Waas), aan te trekken, waardoor hij geen plank nodig heeft om op te staan. Schoenen of gewone klompen zouden in de veenlaag putten drukken. Ook hierbij wordt een pandoer afgezet of in de pandoer gekamerd of gewoonweg ingekamerd, d.w.z. in lengte en breedte de vorm van de turf in de pandoer aangegeven. Wil men nu zo'n pandoer of bènkske (bankje) gaan afsteken, dan neemt men het linieijzer (in Drente — cfr. Bergsma 65 — dient het lijnijzer om af te bonken), een ijzeren halve-cirkelvormige schijf aan een steel met handgreep, en steekt dit op geregelde afstanden in 't veen. En daarna hoeft men slechts zijn spaai (spade) te nemen om elke reeds aan de zijkanten loszittende turf door een steek van onderen op te lichten en zijn makker aan te reiken, die ze dan op de kruiwagen gooit. Nu moet men natuurlijk die zware, dóórnatte turf te dreugen (te drogen) zetten. Men begint dan met zijn kruiwagen weg te rijden en met één handomdraai glijden alle turven er netjes af en staan als soldaten rechtop naast elkaar: ze zijn dan op slag gezet, in een slag gezet, of in de slag gestulpt. Wanneer de turf dan een tijdje gedroogd heeft en al wat stijver geworden is, wordt ze verli (verlegd). De grote turf wordt dan drie hoog op ringen gezet of opgeringd, de kleine wordt op halve moane gezet, d.w.z. men vormt er hopen van, wier grondvlak aan een halve maan doet denken maar die boven spits toelopen, zodat het een soort kleine uitgeholde kegels zijn. Natuurlijk worden deze hopen geheel gedachtenloos gevormd, maar ze zijn van een vaste structuur en bestaan dan ook altijd uit 35 turven. Aan détails in den vorm van die halve moane is de veenarbeider te herkennen. Daarna wordt de turf opgestoekt. Dat op stoeken zetten (cfr. Drents, Nedersak. stoeke = stuip, Gronings stoek = luim, Fries de turf opstükje = aan stapeltjes zetten; cfr. Waling Dijkstra II 332, III 233 — ook daar algemeen gezegd van rogge, korenschoven —, cfr. Molema Gron. W.b. 406) is het optassen in grote hopen, zoals men ook bakstenen opstapelt. Is de turf nog niet goed droog, 333 dan wordt hij nog eens umgezet. Tenslotte wordt hij dan uit de veenderij naar de rand van de weg vervoerd — waarvoor men de eigenaardige term afstoten heeft —, waar hij in mijten ten verkoop opgeslagen blijft. Men hoort ook wel spreken van 'nen stok klot, d.w.z. een hoop turven van 260 stuks. Deze hoeveelheid wordt zo genoemd omdat zij met een stok van bepaalde lengte wordt afgemeten (ook Waling Dijkstra en Van Dale vermelden stok als een hoeveelheidsmaat voor turf). Nog een enkel woord over de materie in de grond. Als het bonk verwijderd is, heeft men eerst plaggen of flikken (welk laatste-sel woord voor plag ook in M.-Limburg bekend is en er wel identiek mee kan zijn; cfr. Weijnen Onderzoek § 243). Na deze flikken, die eigenlijk nog geen veen zijn, tussen of schiltu'rf, die voor den verkoop nog niet geschikt is; dan den valen turf (grauwveen), vervolgens den zwarten tItrf (zwartveen) of klot (ablautend met kluit, kloot; cfr. Franck-Van Wijk i.v.) en daarna lichten ticrf of piepert (zo genoemd omdat hij piept, wanneer men er op stoot ?). Daar dan de moer. Dit is eigenlijk even goed veen als dat wat-onder zit er boven zit, maar deze moerlaag, die soms wel een meter dik is, wordt niet afgegraven, omdat zij niet als turf aan elkaar blijft hangen. Op sommige plaatsen zit onder de klot of piepert nog smeerklot, een korrelige massa, die op kool gelijkt en dan ook op de kar uit elkaar valt, maar die in het gebruik niet de minste in waarde is, omdat zij lang blijft gloeien. Zeer lastig is het venen, als er gestoten wordt op peelpuisten (een beeldende benaming voor kienhout, welk woord in de Peelstreken onbekend is — men bedoelt er veel-hars-bevattende fossiele stronken en boomstammen mee) en het onprettige lok (vgl. Ned. lok = bosje haren) of kof (ablautend met kuif = bosje haren), grote, vaste vlokken in de turf, waar zijn gerizzep (gereedschap, cfr. Weijnen Onderzoek § 184 vlgg.) slechts met grote moeite doorsteekt. Half Maart, of liever zo gauw als de winter voorbij is en men in het moeras kan, gaat de turfsteker de Pil in en blijft daar aan 't werk tot = 30 Juni. Dan moet hij ophouden, zo niet dan wordt zijn turf dat jaar niet droog meer. En turf moet droog zijn, want anders krijgt de vorst er vat op en brokkelt hij later uit elkaar. In dien tijd wordt er geducht opgeschoten. Met het steken, drogen en thuisbrengen van 2000 turven is gemiddeld slechts één dag arbeid van één man gemoeid, maar wat het eigenlijke steken zelf betreft, 334 steekt men gemiddeld wel 5000 kleinhandelsturven per dag. De maatschappijturfstekers echter slechts 2600 per dag (tien stok). Dit komt omdat de kleinhandelsturf slechts 26-27 cm. lang is, de maatschappijturf wel 38 cm. De gewone vener veent niet op zijn eigendom maar op grond die hij tot dat doel voor f 25.— per are of roef van de gemeente gepacht heeft. Hij mag dan zeven jaar doen over zijn veenderijbedrijf, maar als hij dan niet klaar zou zijn, is er nog altijd wel wat op te vinden. Dat een leven zo zwaar van lichamelijken arbeid een zo sobere en materieel-gerichte vaktaal geschapen heeft, was wel à priori te verwachten. Een tweede merkwaardigheid vormen de overeenkomsten met de veendersbenamingen uit het noorden van ons land (poesjkes, bonksel, oplegger, linieijzer, opstoeken). Natuurlijk hangt dit samen met de hoge ouderdom der turfveenderij in beide gebieden. Het woord turf komt immers al in verschillende oudgerm. talen in zijn huidige betekenis voor. In Groningen is men al in het midden van de 16e eeuw stelselmatig gaan vervenen. En wat Noord-Brabant betreft, vertelt Ouwerling in zijn boek over Deurne, dat uit de Peel wel altijd turven zullen gestoken zijn. Zeer zeker zijn, als de Peelgronden rond 1400 door hertogen en heren aan de bewoners overgedaan worden, deze ook reeds toen om de veengronden gewaardeerd. (Een der oudste oorkonden over de Peelse moergronden is uit 1246: Maria, dochter van den hertog van Brabant, verklaart dat Sterksel benevens een stuk moergrond aan de abdij van Everbode behoort). J. van Oudenhoven in zijn boek over de Meierij van 1670 beschrijft reeds de Peelveenderij en men kan eruit opmaken, dat in zijn tijd er meer lange vale turf gestoken werd dan zwarte gebaggerd. Dit merkte ook de predikant Hanewinkel op, die rond 1800 een reis door de Meierij beschreef. Er werd toen alleen in Someren turf gebaggerd als in Holland, maar in Asten, Deurne en Bakel werd hij, de „klot", uit ronde putten gegraven. A. WEIJNEN. BOEKBESPREKING DR. E. RIJPMA en DR. F. G. SCHURINGA. NIEUWE STIJLOEFENIN- GEN. Groningen, J. B. Wolters 1937. Het is mij, ondanks vele pogingen, niet mogen gelukken de beginselen 335 die deze uitgave blijkens 't voorwoord moeten hebben geleid, te ontdekken. En de oorzaak daarvan is m.i. te vinden in 't verontrustende feit, dat 't allereerste beginsel, waarvan iedere moderne stijlleer behoort uit te gaan, werd verwaarloosd, 't beginsel dat grammatica en stilistiek niet alleen onafscheidelijk verbonden zijn maar in wezen niets anders dan twee aspecten van één en hetzelfde feit. Wanneer zal eindelijk bij 't Onderwijs in 't Nederlandsch 't besef doordringen dat veelweterij tenslotte niets heeft te maken met innerlijke vorming. Aan innerlijke vorming ligt ten grondslag: de eenheid en haar structuur. Evenmin als een hoop steenen een gebouw uitmaakt, is een verzameling woorden en uitdrukkingen een opstel te noemen. Wat van 't een een gebouw en van 't ander een opstel maakt, is het unificeerende ver „zin" van 't element van 't geheel, de structuur, de stijl.-band, de De verouderde Grammatica, die zuiver technisch is, en 't verouderde stijlboek, dat vaak alleen lexicologisch blijkt te zijn, benaderen de taal langs twee verschillende wegen, die elkaar nergens ontmoeten, alsof er twee soorten Nederlandsch bestonden. Deze fout tegen de eenheid in de ontwikkeling van de kennis van en 't gevoel voor stijl, wreekt zich overduidelijk in de resultaten van dit boekje. Zelf zonder innerlijke, verantwoorde structuur, wil 't leiding geven in de structuur der taal en bederft daardoor van meet af aan 't gevoel van een goede en mooie taaluiting. Eigenlijk is dit boekje niets anders dan een willekeurig ingedeelde behandeling van een dictionnaire. Gangbare uitdrukkingen, woorden met hun beteekenis- en gevoelsnuances kunnen de woordenschat verrijken, kunnen dus van belang zijn voor 't stijl-materiaal, maar de stijl zelve wordt er niet door gebaat. Dit zeer beperkte doel kan gemakkelijker en beter bereikt worden door stelselmatige bestudeering van 't leesmateriaal, een methode, die bovendien dit groote voordeel heeft, dat 't woord en de uitdrukking in den samenhang met 't geheel beter worden begrepen en doorvoeld. Maar wie zich tot doel stelt den stijl te vormen, kan dit alleen bereiken door bestudeering van woorden en uitdrukkingen en zin binnen de gram matische structuur. En daarvan is in dit boekje niets te vinden. L. STARMANS. BERICHT Voor het ter perse gaan van dit nummer bereikt ons het droevige be richt van het overlijden van onzen hooggeachten medewerker Prof. Dr. Jos. Schrijnen. Hij ruste in vrede. REDACTIE. 336 ONZE TAALTUIN MAANDBLAD VOOR DE WETENSCHAP DER TAAL ALS VOLKS NATIONALE CULTUURSCHAT EN INSTRUMENT VOOR-UITING, SCHOONE KUNST. ONDER REDACTIE VAN PROF. DR JAC. VAN GINNEKEN EN MET MEDEWERKING VAN DR J. GRAULS, DR J. JACOBS EN PROF. DR J. WILLE Ede Jrg. No. 11 MAART 1938. Gebrs. van Aelst C.V. Maastricht EEN NIEUWE ONTDEKKING DER TAAL- WETENSCHAP Reeds in 1921 heeft J. Vendryes (Le langage p. 9) het durven neerschrijven: Le langage visuel est probablement aussi ancien que le langage auditif. Nous n'avons aucune raison de croire et surtout aucun moyen de prouver que Fun soit antérieur à l'autre". Maar dit was toch vooral nog negatief, althans in de bewijsvoering. Twaalf jaar later zette Pierre Fouché op het Internationale Lin- guisten-Congres te Rome echter volop de bakens om, met zijn stelling „On a longtemps raisonné, comme si le langage auditif était le seul à 1'origine, et un progrès a été accompli, lorsqu'on a aligné à coté de lui le langage visuel ou le langage par gestes. I1 semble maintenant possible de trancher cette question d'antériorité. Pendant longtemps et avant que le larynx de l'homme se soit assez affiné, il est vraisemblable que le langage par gestes a servi chez lui à exprimer tout ce qui est représentation. Ce n'est qu'avec le temps que le langage parlé a remplacé, sans le supprimer toutefois, mais en réduisant d'ordinaire à un role secondaire le langage par gestes". (Atti del III Congresso. Firenze 1935 blz. 126-127). De positieve bewijzen van Touché berustten echter vooral op de vergelijkende anatomie van den Amerikaan V. Negus, die speciaal over de evolutie van den larynx en de stem bij de dieren handelt, en Darwins boek over The Expression of the Emotions van 1872. Want, men ziet uit Fouché's woorden: „tout ce qui est représentation" heel duidelijk, dat hij zijn thesis, geheel en al in de lijn van Ferdinand de Saussure's Cours de Linguistique générale van 337 1916, uitdrukkelijk tot het verstandelijk taalgebruik beperkte. Alhoewel ik aan dit soort evolutionistische bewijzen niet alle kracht wil ontzeggen, hebben ze mij toen toch niet overtuigd. Maar tevoren had de vergelijkende ethnologie reeds het hare hierover bijgebracht en ondertusschen is de nieuwere psychologie en ook de psychiatrie zich met dit probleem gaan bemoeien, en in aansluiting daarbij heeft nu ook de concrete linguistiek hier einde haar gewichten mee in de schaal geworpen, en van dit getuige--lijk nis-complex kan ik onmogelijk de strenge bewijskracht meer loochenen. Deze samenvatting der verschillene wetenschappen omtrent dit probleem is eigenlijk begonnen met mijn Amerikanistischen collega S. J. den abbé M. Jousse: Etudes de psychologie linguistique, Paris 1925 en Méthodologie de ia Psychologie du geste. (Revue des Cours et Conférences, 15 Mai 1931, blz. 201-208). Daarop heeft de nieuwere psychologie der Fransche school wel heel gevoelig gereageerd, wat men vooral kan merken, aan de verschillende boeken en studies van H. Delacroix 1) of aan de behandeling der taal in het bekende groote Traité de psychologie van H. Dumas in de edities van 1922 en 1933. In 1922 beperkten zich Barat en Chaslin daar alleen tot le langage oral; maar in 1933 behandelt A. Ombredane: ,,Langage, gesticulation significative mimique et conventionnelle". In L'Encéphale van 1935 no. 3: vinden wij verder het interessante artikel van den medischen specialist in Apraxie J. Morlaas: Du Mimage au Langage. Maar tegelijk met M. Jousse's nieuwe studie: Le Mimisme humain et l'Anthropologie du Langage. Revue Anthropologique 1936 blz. 201-215, verscheen zelfs van niemand minder dan den wereldberoemden psychiater Pierre Janet: L'Intelligence avant le Langage, Paris 1936 die b.v. op bl. 28, 102-104, 202-211 steunend op pathologisch feiten-materiaal de nieuwe theorie van Jousse komt bevestigen en ondersteunen. Wat is dan de gebarentaal? Zien wij daartoe eerst eens rond in onze eigen omgeving. Als wij onze oogen slaperig voelen, en het is toch zaak goed uit onze doppen te kijken, dan wrijven wij ze uit, en dat helpt. Maar als wij het in ons verstand voelen schemeren, en het is toch zaak nu goed te begrijpen, dan wrijven wij ons ook in de oogen, en dat helpt niets. 1) Psychologie du Langage, Revue Philosophique 1918 blz. 3-5. Psychologie de l'Art, Paris 1927. Le Langage et la Pensée, Paris 1930. Les Opérations intellectnelles, Paris 1934. Les grandes formes de la Vie Mentale, Paris 1934. 338 Als we wat slijm in het strottenhoofd voelen, hindert ons dat, en wij hoesten het eruit. Maar als we ons door verlegenheid belemmerd gevoelen, dan hoesten of kuchen we ook. Als moeder de vrouw niet al te zindelijk is, dan heeft de werkman of kleine burger wel eens last van een jeukwekkend insekt in z'n haren. Hij krabt dan even achter het oor. Maar als minbeschaafde menschen in een lastig parket komen, dan krabben ze ook achter het oor, of ook wel boven aan hun kuif. Dat wist Horatius al. En het Arameesche Ebionieten-evangelie verhaalt diezelfde gestie al van den rijken jongeling, toen Christus hem zeide zijn goed aan de armen uit te deelen. Overal wordt ja en neen met toehappen of voedselweigeren uitgedrukt. Vele volken gebruiken voor neen een click, gelijk men er soms bij een walgelijken smaak kan opmerken. De Grieken wierpen den mond in de lucht, en bied aan een kind eens wat bitter vocht te drinken, het ontwijkt op zij met den mond, juist op de manier waarop wij neen knikken. En houd het een lekker beetje voor: het hapt toe met onzen jaknik. Wij vechten niet meer als we boos worden, maar we ballen onze vuisten nog wel. Als een sjouwer iets op den schouder gelegd wordt, wat hem niet aanstaat, dan wipt hij het er met een schielijk schokje af. Maar diezelfde bruuske schouderbeweging kunnen wij ook hij elkander opmerken met elke opwelling van ongeduld. Heel langzaam lichten we de schouders omhoog als wij een zwaren kostbaren last willen afladen, we nemen hem op de armen en geven hem dan over of zetten hem neer. Juist diezelfde bewegingen maar nu gelijktijdig maken wij als we onze onmacht erkennen ons van de een of andere eervolle opdracht te kwijten. Een op ons aandringend gevaar, vijand of dier houden wij van ons af met vooruitgestrekte armen, of we duwen het met den elleboog opzij. Maar ook een opgedrongen propositie wijzen wij af met hetzelfde handgebaar. Als kleine kinderen iets zien wat hunne aandacht trekt, dan grij pen zij ernaar, ook al is het tienmaal zoo ver van hen verwijderd als hun armpje lang is. Wij zijn nog niet van die schijnbare dom heid genezen. Alleen is die grijpvorm van hand en arm ietwat gestileerd, en met dat grijpen bedoelen we nu iets aan te wijzen, een doel dat trouwens het kind er ook reeds mee bereikte. Met open hand moeten wij gaven ontvangen, in de open hand 339 bieden wij gaven aan. Dit veronderstelt goedheid en vriendschap. En vandaar is de open hand bij allerlei gebaren als het ware de index der goede bedoeling geworden. Willen wij iemand de fijnigheid van een klein kostbaar voorwerp toonen, dat de moeite waard bekeken is, dan houden wij hem dat tusschen duim en wijsvinger voor. Maar als een redenaar aan zijn gehoor een fijne kwestie heeft uit te leggen, dan maakt hij met elegantie dezelfde geste -Fénélon. U kent waarschijnlijk allen het uitsliepen der kinderen met ongeveer dezelfde beteekenis als onze interjectie foei. Ik heb in de verschillende boeken over mimiek daar verschillende verklaringen van gelezen, die mij evenwel geen van alle voldeden. Maar als eens een ervaren folklorist zich met deze kwestie bemoeien wou. Zoo iemand kent alle kinderspelen van vroeger en later tijd en zou ons spoedig uit den nood helpen. En misschien dat hem de lust zou bekruipen ook de andere aanrakingspunten van mimiek en folklore onder handen te nemen. Zoo b.v. het top zeggen en toeslaan bij koop en verkoop, de ontwikkeling der verschillende eedsgebaren enz., en dan waren we weer een grooten stap vooruit! Was oudtijds een vijand overwonnen en wilde hij het hart van zijn overwinnaar vermurwen, dan maakte hij hem de eind-zegepraal, het boeien zijner handen, zoo gemakkelijk mogelijk. Hij wierp zich voor hem neer op zijne knieën en stak hem de tegen elkander gelegde handpalmen tegemoet. Wij vinden dit op veel marmerreliefs in 't oude Babylon. In Egypte bidden de priesters al op hunne knieën met de handen samen en wij, wij doen het nog. Van de oude Germanen lezen we dat zij baden met handen en voeten geboeid. Maar is het nu niet merkwaardig dat deze ontwikkelingsgeschiedenis der smeekende gebaren een onverwachte illustratie vindt in de afleiding van ons Germaansch werkwoord bid den? Bidden beteekent eigenlijk buigen en heeft alleen daarom de beteekenis van bidden ontwikkeld, omdat het blijkens de overeen komst van oind. jnubádh-met angel- en oudsaks. knebedh, kneo beda, sinds den Indogermaanschen oertijd meestal in de samen stelling knie-buigen voorkwam, net als b.v. ons koozen van 't Lat. causari z'n beteekenis heeft ontleend aan de samenstelling lief koozen. Het Latijnsche manus dare wijst misschien op hetzelfde gebruik. Maar zeker vinden wij dezelfde houding in de laatste dochter der Niobe-groep te Florence, die uit den Griekschen bloei tijd van Praxiteles en Skopas stamt. Door Christelijken invloed 340 werden de opgeheven handen van lieverlede van elkander gescheiden, en in navolging van den gekruisten Christus uitgestrekt, gelijk wij dat reeds op de Orante's van de Katakomben ontwikkeld zien. Uit dit alles trekken wij als voorloopige conclusie: dat de gebaren dus vroeger nuttige bewegingen of verrichtingen geweest zijn, die wij nu zonder dat nut herhalen, maar om er iets van onze met zoo'n beweging gepaard gaande bedoelingen mee uit te drukken, en aan onze medemenschen te laten merken. Dit is de primitiefste vorm. Maar weldra komen daar ook de uit grijpbewegingen ontstane aanwijzingen en de nabootsende gebaren bij. Totnutoe hadden Jousse en zijn medestanders zich vooral beroepen op het belang der gebarentaal bij vele primitieve Amerikaansche volken; en op den ons blijkbaar algemeen aangeboren aanleg, die meestal alleen bij onopgevoede maar van jongs af samenlevende doofstommen tot volle ontwikkeling komt. Het duidelijkst en het best bewerkt vindt men hierover de Duitsche gegevens bij Ed. Schmalz: Ueber die Taubstummen und ihre Bildung 18382-1842 blz. 314-339, de Engelsche en Amerikaansche feiten in W. R. Scott The Deaf and Dumb 2, Londen 1870, en de Fransche paralellen in Goguillot: Comment on fait parler les sourds-muets, Paris 1889. Zie ook voor den nieuweren tijd H. Gutzmann: Archiv f.d. gesamte Psychologie Bnd 1, 1903 blz. 67 vgld. Maar wij zagen het reeds: ook de beschaafde mensch van tegenwoordig kan het nog niet zonder gebaren stellen. En zoowel op het tooneel als in de film wordt de gebarentaal der grootste acteurs en filmsterren in verbinding met hun mimiek nog vaak tot een hooge kunst van fijne en diepe expressie opgevoerd, die door alle menschen — Omnium horninum communis sermo, noemde haar reeds Quintilianus — los van hun klanktaalstructuur, uitnemend wordt verstaan en bewonderd. In de „Reise in das Innere von Nordamerika", Coblenz 1841 van den Prinz von Wied, Bnd 2 blz. 645-653 vindt men reeds een mooie verzameling van gebaren, die thans nog bij de Noord Amerikaan Indianen der Rocky Mountains in gebruik zijn. Maar Kolonel-sche Garrick Mallery heeft daar pas 40 jaar later het blijvend standaardwerk over geschreven: Sign Language among North American Indians compared with that among other Peoples and Deaf-mutes, Washington 1881. First annual Report of the Bureau of Ethnology, Smithsonian Institution 1879-'80 blz. 269-552. Daaruit bleek dat dit inderdaad een aparte taal was, met eigen woordenschat niet 341 alleen maar ook met eigen syntaxis-regels. Wundt heeft hier in zijn Völker-psychologies Bnd I Leipzig 1904 blz. 136-248 reeds uitvoerig op gewezen, 1) en naderhand heeft Lévy Bruhl deze gegevens nog aangevuld en verrijkt. Vele Amerikaansche inboorlingen, die elkanders klanktaal heelemaal niet verstaan, kunnen toch duidelijke gesprekken samen houden en elkander allerlei berichten geven of zelfs heele geschiedenissen verhalen door de hun van geslacht op geslacht overgeleverde gebarentaal. Zij hebben aanduidende gebaren voor ik, gij en hij, voor hier en daar, voor groot en klein, maar verder ook beschrijvende gebaren voor hemel en aarde, wolken en regen, nabootsende gebaren voor gaan en staan, voor zitten en loo pen, slapen en waken, slaan en vechten, dood en leven, symbolische gebaren ten slotte voor nacht en dag, goed en kwaad; bovendien hebben vele dezer concrete beteekenissen ook hier een overdrachtelijk gebruik naast zich, en ten slotte kunnen deze woordgebaren door hun syntactische opvolging nu eens als verbum en dan weer als nomen, nu eens als subject of agens, dan weer als object of patiens gekarakteriseerd worden. Het is dus, niet als onder de kinderen hij ons slechts, een onhandig en speelsch hulpmiddeltje, maar een echte ernstige en volledige taal, waarin die volksstammen niet slechts hun gevoelens maar ook hun heele gedachtenleven kunnen uitdrukken, met al de abstracte ideeën, die hun een eeuwenoude jagerscultuur heeft overgeleverd. Teekenend vooral is b.v. het onderscheid tusschen aanwijzende en beschrijvende gebaren overeenkomend met het verschil tusschen de voornaamwoordelijke en de niet-voornaamwoordelijke elementen der klanktaal. Zoo is het werkwoord zien pronominaal en bestaat uit een vingeraanwijzing van het oog en dan een centrifugale vingerbeweging in de ruimte. Een kneep in de huid van den arm beteekent vleesch. Den vinger aan de lippen brengen beteekent rood, aan de tanden brengen beteekent wit. De bloem wordt beschreven door het gebaar van een bloem naar den neus brengen, om eraan te ruiken. Een boek door de twee handen als een opengeslagen boek tegen de wangen tedrukken. Een hert door het volgen met de beide handen van een denkbeeldig gewei op het eigen hoofd. Spitten, schrijven, neus doet men gewoon met handen en vingers na. Voor gaan-snuiten bootst men de beweging der beenen met den rechter wijs-en middelvinger op den linker voorarm na. Voor rijden zet men twee vingers 2) Vergelijk ook Karl Bühler : Ausdruckstheorie, Jena 1933, blz. 128-152. 342 der rechterhand op den linker wijsvinger. Voor slapen doet men de oogen dicht. Voor opletten steekt men den wijsvinger op en rimpelt men het voorhoofd. Vuur heet naar het aanblazen. Tijden van het werkwoord zijn er niet, daar alles volop beleefd wordt. Maar bovendien volgen bij de Indianen vaak twee of meer gebaren op elkander die bij elkaar behooren, en samen slechts een idee beteekenen, en naar den taalvorm eerst een constructie of een klein zinnetje, en later bij veelvuldig gebruik een samenstelling vormen. 3) Om te beginnen geef ik hiervan twee losse maar typische voorbeelden. Garrick Mallery (Sign Language blz. 358) deelt mee, dat zijn Noord-Amerikaansche Indianen in hun gebarentaal het begrip: nacht, of liever de simplex apprehensio: het is nacht weergeven door twee achtereenvolgende gebaren: le een horizontaal plat uiteengaand gebaar der beide handen tot een paar voet van elkander en 2e vlak daarop een snelle convergente boogbeweging der beide handen naar omhoog, totdat de rechterhand even plat op de linkerhand blijft liggen. En dit wil zeggen: het bedekt alles hierbeneden, of in de juiste woordschikking: alles hierbeneden is ondergedekt. Om het begrip dood of: hij sterft uit te drukken, leggen de Ojibway (Ibid. blz. 353) le de palm der rechterhand tot op een kleinen afstand naast den slaap van het hoofd en laten de hand zich dan langzaam van het hoofd verwijderen en in een wijden boog nederdalen. Daarop volgt nu 2e dat het hoofd en een deel van het bovenlichaam naar denzelfden kant als levenloos neervallen. Als wij nu deze gebaren-combinaties overzien, dan treft ons ten eerste de groep der coordinaties, die tot één samenvattend begripleiden, zooals in het Nederlandsche zinnetje: „Man, vrouw en kinderen, het heele gezin trok erop uit." Het heele gezin is hier het nieuwe collectief begrip. Welnu zoo is het nu ook in de gebarentaalder Indianen. De opeenvolgende gebaren van man en vrouw beteekenen een jong paar. Tweemaal hetzelfde gebaar voor jongen beteekent: broeders, enz. Verder verschijnen al spoedig de dubbele Locatief-of Genitiefgebaren. Zoo schaapgebaar + stalgebaar voor schaapstal, vogelgebaar + kooigebaar voor vogelkooi. Dan volgen adjectiefconstructies: lap- of doekgebaar + rookgebaar of + raafgebaar = een zwarte lap of doek, of stokgebaar + oker = een okergeverfde stok enz. Verder wordt het begrip van ergens midden door gaan uitgedrukt door eerst van de beide duimen en wijsvingers een 3) Vergelijk hiermee de Roman van een kleuter2 's-Bosch 1922. Hoofdstuk V, blz. 64 vlgd. 343 ovaal te maken, en daarna met den rechter wijsvinger door dat nu al niet meer bestaande ovaal heen te steken. Hierop volgen de eenvoudige Subjects-zinnen. De hond blaft wordt weergegeven door het gebaar van hond te laten volgen door het wijzen naar den eigen mond. De hond snuffelt begint met hetzelfde hondgebaar maar vervolgt met het wijzen naar de eigen neus. Dan komen de Patiens- en Objectsconstructies en de adverbiale bepalingen. Een pijl afschieten wordt weergegeven door het pijl te laten volgen door het booggebaar. De handen wasschen-gebaar door het hand- en het watergebaar. Een paard temmen door het paardgebaar + het handgebaar. Nu pas kunnen wij ook de eerste drieledige gebaren vergelijken, die weer volkomen aansluiten bij de eerste drieledige kinderzinnetjes, die ik op blz. 82 vlgd. van mijn Kleuterroman beschreven heb: doe manne mam-mam. Doet eze(1) ia-ia. Doet auto toe-toe. Zoo maken de Indianen het hoofdmansgebaar + vang-of schietgebaar + beergebaar in de beteekenis: Ons opperhoofd ving een beer of Ons opperhoofd schoot een beer, enz. Vrouwgebaar + bezemgebaar -F-tentgebaar = Mijn vrouw reinigt de tent, enz. Zie nog allerlei andere voorbeelden bij Garrick Mallery passim. Maar niet slechts in Amerika, ook in Zuid-Europa rond de Middellandsche Zee bestaat nog overal zoo'n traditioneele Jangue" des gestes in den zin van de Saussure, die tot vóór den klassieken tijd teruggaat en uitsluitend op zichtbare gebaren berust. De beste bron hiervoor is nog altijd Andrea de Jorio: La mimica degli antichi investigata nel gestire napoletano. Napoli 1832 4). De klassieke feiten zijn in later tijd het best verzameld door Carl Sittl: Die Gebärden der Griechen und Römer, Berlin 1890, die echter vergeet hun verder voortbestaan en ontwikkelingsgeschiedenis tot den huidigen dag te vermelden. Bovendien blijft Quintilianus Liber XI Institiones oratoriae 3,65-136 een waardevol document uit de eerste hand. In Steintal's Zeitschrift für Völkerpsychologie und Sprachwissenschaft, Band 16 blz. 369 geeft Goldziher een belangrijke bijdrage: „Über Gebärden- und Zeichensprache bei den Arabern." Op deze Mediterrane gebarentaal berust zeker ook grootendeels, de kloostergebarentaal der kluizenaars en anachoreten, die van Pythagoras' tijden af, zoowel voor als na Christus' geboorte, de 4) Vergelijk ook J. Barrois : Dactylologie et Langage primitif restitués d'après les Monuments Paris 1850 en Giuseppe Cocchiara: II Linguaggio del Gesto, Torino 1932. 344 Aegyptische en andere woestijnen hebben bevolkt, en hun tradities aan de Middeleeuwsche en moderne kloosters vooral die der Trappisten hebben overgedaan. Leibniz heeft ons twee betrekkelijk uitvoerige Vocabularia van samen ongeveer 300 gebaar-woorden uit de Middeleeuwsche Cistencienzer-klooster opgeteekend. J) Een dergelijke verzameling vindt men ook in Ducange's Glossarium op het artikel Signum n. 9. Ook reeds bij Beda Venerabilis vinden wij in de Patrologia Latina van Migne, tom. 90 kolom 295-298, een dergelijke Vocabularium onder den titel: De Computo vel Loquela Digitorum, en in Techmers Zeitschrift für allgemeine Sprachwissenschaft Bnd. 2 1885 blz. 116 vlgd. geeft ook F. Kluge nog eenige andere bronnen en feiten op uit den Angelsaksischen tijd. Ten slotte geeft W. Wundt nog op, dat ook in Japan zoo'n oude gebarentaal bestaat, waarover nog weinig gepubliceerd is, maar die hij persoonlijk beoordeelen kon naar een handschrift van I. Irie uit Sendai; en dat deze Japansche gebarentaal op verschillende punten niet slechts met de Europeesche doofstommen-en kloostertaal maar verder ook zoowel met de Napolitaansche van De Jorio als met de Dakota-gebarentaal van Mallery overeenstemt. Grootendeels zal dat wel een „Elementar-Verwandtschaft" zijn in Schuchardtschen zin , maar het is toch niet onmogelijk, dat ook hier en daar een historische verwantschap doorheen speelt. Het merkwaardigst in deze overeenstemming is toch wel de reeds even aangeraakte syntaxis der gebarentaal, die b.v. aan Steintal nog geheel en al onbekend was. (Deutsches Museum I, blz. 923.) Hij meende b.v. nog, dat de gebarentaal geen verbum finitum en dus geen echten zin kende, maar Wundt toont met de stukken in de hand aan, dat hier wel degelijk finite vormen van gaan, dragen, slaan, werken, lezen, hooren en zien voorkomen, al worden ze niet door een uitgang maar (evenals in het Chineesch) door hun plaats in den gebarenzin van de verba infinita gescheiden. Steintal meende verder in het algemeen de aanwezigheid van grammatische categorieën aan de gebarentaal te moeten ontzeggen. Maar ook dit wist Wundt duidelijk te weerleggen, al moest hij natuurlijk gereedelijk toegeven, dat de grammatische categorieën hier nog vager zijn dan in de klanktaal. Maar desniettemin kunnen wij juist uit glen samenhang en de volgorde der woordgebaren in concreto heel duidelijk hun syntactische functie erkennen. Er is dus wel degelijk een syntaxis der gebarentaal; en wij kunnen in de meeste normale 5) Leibnitii opera ed. Dutens, tom. 6 pars 2, Collectio etymologica p. 207 ss. 345 gevallen met besliste zekerheid uitmaken, wat het nominaal subject en wat het verbum finitum, wat substantief en wat adjectief is. Het nominaal subject of de casus agens staat voorop, het voorwerp of de casus patiens volgt en het verbum finitum sluit den driedeeligen zin, de Genitief staat voor het bepaalde substantief, maar het adjectief staat achter het substantief, evenals de adverbiale bepalingen en eventueele infinitieven achter het verbum finitum volgen. De doofstomme, de monnik, de Napolitaan, de Dakota en de Japanner volgen in hun gebarentaal dezelfde grondregels. Natuurlijk komen hiervan overal wel eens afwijkingen voor, maar in het algemeen bevestigen die den regel; juist zooals dat in onze moderne of klassieke talen gebeurt. Wat evenwel het merkwaardigst hierin is, dat deze volgorde vooral bij de Dakota's heelemaal niet strookt met de syntaktische volgorde der Dakota-taal, gelijk iedereen zich in Rigg's Dacota Grammar, Washington 1893 kan overtuigen, die er b.v. op wijst dat alle adjectivische en adverbiale bepalingen het nomen of het verbum finitum voorafgaan. Daarom was het zoo onbegrijpelijk, hoe Delbrück in zijn kritiek op Wundt de stelling aandurfde: dat de gebarentaal deze syntaxis. aan de klanktaal ontleend had. Wundt had dan ook in zijn Sprachgeschichte und Sprachpsychologie, Leipzig 1901: voor dit gebarenhoofdstuk tegen Delbrück een gemakkelijke taak. Hij kon er op wijzen, dat de Engelsche en Duitsche doofstommen zich dan toch karakteristiek van hun F'ransche lotgenooten zouden moeten onderscheiden, wat heelemaal het geval niet is. Neen, zoo sluit Wundt terecht: niet de klanktaal-syntaxis heeft de gebarentaal-syntaxis beïnvloed, maar juist omgekeerd zijn de verschillende syntaxes der klanktalen uit de primitieve syntaxis der gebarentaal voortgekomen, en hebben zich in het verloop der eeuwen naar verschillende zijden verder ontwikkeld. Ik wil dit alles nog niet in alle deelen voor mijn rekening nemen of als absoluut zeker onderschrijven, maar ik haal het aan, om te laten zien, dat ook W. Wundt, in principe, reeds de prioriteit der visueele gebarentaal heeft aangenomen, juist gelijk later Vendryes, Fouché en Jousse dit weer op andere gronden hebben gevindiceerd. Lévy-Bruhl 6) heeft het materiaal van Wundt nog belangrijk aangevuld met gegevens uit Zuid Amerika, Afrika, den Polynesi schen Archipel en Australië, die Wundt's algemeene conclusies geheel en al bevestigen. 6) L. Lévy-Bruhl: Les Fonctions mentales dans les Sociétés inférieures. Paris 1928, blz. 175-187. 346 Over heel Zuid-Amerika bestaat er een algemeene gebarentaal, die stammen van zeer verschillende klanktalen, onderling gebruiken en verstaan. Dobrizhoffer ontdekte dit het eerst bij de toovenaars der Abiponen. Maar Spix en Martius constateerden de identiteit dezer taal in de verschillende provinciën van het uitgestrekte Brazilië. G. A. Fischer vond een dergelijke gebarentaal in Afrika bij de Masai. In Duitsch Nieuw-Guinea vond Hagen hetzelfde, en wat Lévy-Bruhl niet aanhaalt. Ook Pastoor Jos van der Kolk gaf in de Java-Post van December 1910 een heele reeks bijzonderheden over de gebarentaal der Marienders van Nederlandsch Nieuw-Guinea, en Père Trilles doet het zelfde voor de Afrikaansche Pygmeeën van het oerwoud. 7) Zoowel op de Westelijke als de Oostelijke eilanden der Torresstraat vond Haddon bij de Cambridge-expeditie overal gebarentalen van dezelfde soort. Maar Australië schijnt hierin Amerika nog te overtreffen. S. Gason vond een gebarentaal bij den stam Dieyerie. W. E. Roth geeft in zijn Ethnological Studies among the N.W. Central Queensland Aborigines (North Queensland Ethnography no. 72 Chapt. 4) een heele woordenlijst van zoo'n gebarentaal, die door allerlei verschillende taalstammen van Noord- Queensland wordt gebruikt en verstaan. Ook Howitt verzamelde een groot getal woordgebaren bij de inboorlingen van Cooper's Creek. Wilhelmi signaleerde een gebarentaal onder de jagers van het Port Lincolndistrict, en bericht, dat zij alleen met hun vingers en handen heel precies kunnen meedeelen, wat voor wild ze op het spoor zijn, waar, en in welke houding het zich bevindt. Voor alle mogelijke jachts-omstandigheden hebben zij een eigen woordgebaar. Maar het zijn vooral de Australische vrouwen, die volgens den adat, in eiken rouwtijd geen enkel klankwoord mogen spreken, en zoo soms twee, drie maanden halstarrig zwijgen; bij de Warra moeten volgens Spencer en Gillen, de weduwen na den dood-munga van hun echtgenoot zelfs gedurende twaalf maanden: een absoluut stilzwijgen bewaren; en heel dien tijd lang weten zij zich dan met hun gebarentaal toch uitstekend te helpen, ja ze worden er vaak zoo welsprekend mee, dat ze dit ook na het eerste jaar onverplicht voortzetten. De genoemde schrijvers vonden zoo in het inboorlingen- kamp van Tennant Creek een heele oude vrouw, die sinds 25 jaar geen enkel woord meer gesproken, maar overvloedig doch uitsluitend in gebaren had geconverseerd. En zij werd hierin, zoo 7) R. P. Trilles : Les Pygmées de la Forêt équatoriale Paris 1933 blz. 200 vlgd. 347 wel door mannen als vrouwen, uitstekend verstaan. Als de vrouwen samen in het veld bijeenkomen ter bespreking kunner belangen, heerscht daar vaak een volmaakte stilte, terwijl de woordvoersters samen toch een levendige discussie voeren, met louter hand- en armbewegingen. Het spreekt natuurlijk vanzelf, dat deze gebarentaal niet uit het spreektaboe is ontstaan, maar dat juist omgekeerd deze rouw en vergaderingsgebruiken op de reeds bekende gebarentaal berusten. En wat nu misschien het merkwaardigste is in al die nieuw ontdekte gebarentalen, is hun voor de hand liggende en zich )pdringende diepere eenheid onderling en hun nauwe verwantschap met de gebarentalen die wij reeds uit de andere werelddeelen kenden. Ook deze Australische gebarentaal onderscheidt weer aanwijzende of demonstratieve en beschrijvende woordgebaren, en beide soorten hebben weer vaak een zinnelijke primitieve en een overdrachtelijke innerlijke of abstracte beteekenis naast elkander. Ook de Australische gebarentaal is weer geen woorden-taal maar een zinnentaal, niet een syntaxis en eigen vormleer, geheel en al op de volgorde der gebaren berustend. De context en de plaats bepalen de grammatische functie van elk gebaar. Of het boemerang-gebaar een nomen of een verbum finitum is hangt van de plaats in den zin af. Zelfs de volgorde is grootendeels gelijk aan (le door Wundt gevondene. Hier komt verder het primaire karakter van het verbum vóór het nomen, dat ik reeds voor 30 jaar in mijn Principes (blz. 74-85) tegen Wundt verdedigd en later in mijn Kleuterroman (blz. 36-41) ook voor de kindertaal tot in bijzonderheden uitgewerkt heb, zeer duidelijk naar voren. Alle ding-gebaren zijn aan een beweging ontleend. De wapens heeten naar de beweging van hun gebruik. De kleedingstukken naar de beweging van ze aan te doen. De dieren naar hun karakteristieke bewegingsvormen, zoo b.v. het stekelvarken naar zijn wroet-en oorbewegingen. Water heet naar de lipbeweging van het drinken uit de holle hand. Vandaar ook het belang van de houding of den uiterlijken vorm van dieren en dingen. De nominaalclassificatie der dingen die rechtstaan, liggen of zitten, ligt geheel en al in dezelfde lijn. Ondertusschen hebben zich sedert Mallery nog verschillende andere geleerden met de Noord-Amerikaansche gebarentaal bezig gehouden. Zoo schrijft Kohl in zijn Kitchi Gami Wanderings round Lake Superior, blz. 140-141: „Men zou van die gebarentaal 348 een groote grammatica kunnen schrijven: Soms blijven twee stammen, wier klanktalen zóó verschillend zijn, dat ze geen woord van elkander verstaan, een heelen namiddag bijeen, om elkaar allerlei nieuwtjes en geschiedenissen te vertellen, alleen met hun vingers, hun hoofden en hun voeten". De groote ethnoloog-linguist Franz Boas trof in 1890 zoo'n internationale gebarentaal nog dagelijks in gebruik over het uitgestrekte binnenland van Britsch Columbia. Maar vooral de voor zoo'n onderzoek uitzonderlijk begaafde V. A. Cushing heeft ons omtrent de gebarentaal der Zuni's een rijk verslag en een diep inzicht gegeven in zijn terecht beroemd geworden artikel Manual Concepts (American Anthropologist, Vol. 5, blz. 291 en vlgd). Daar de intellectueele cultuur dezer stammen zich bijna uitsluitend in verband met hun technische handbewegingen ontwikkeld heeft, heeft hij zich, niet alleen jarenlang bij hen aangesloten, maar al het primitieve handwerk aan het traditioneele materiaal met hen meegedaan, totdat ook zijne handen zich heel en al naar deze bewegingen gezet hadden, en hij evengoed als zij zelf: praktisch uit de dagelijksche ervaring over al die hand-begrippen beschikken kon. En toen bleken al hun gebaren voor die verschillende werkzaamheden juist op die primitieve bewerkingen en bewegingen te berusten. Aan hun handwerk hebben die volken leeren denken. Met hun handen hebben zij toen ook leeren praten. En de rijkste elementen van hun gebaren-schat zijn dan ook altijd nog die honderden fijn gespecificeerde handbewegingen voor al de phasen van die verschillende werkverrichtingen. Daaruit verklaart Cushing dan ook terecht dien overstelpenden rijkdom van verbaalvormen, in bijna alle primitieve klanktalen. Dan blijkt in eens, dat onze naam werkwoorden een zeer teekenende naam is, die waarschijnlijk millenniën oud, maar in de laatste duizend jaar waarschijnlijk nergens meer in zijn ware beteekenis werd verstaan. En dan blijken die ingewikkelde aspecten, modi en diatheses, die dubbele en driedubbele persoonsvormen, die 4de en 5de personen, die differenciatie naar houding of tempo van de handeling zelf of naar den afstand of de richting of de verschillende zintuigen waarlangs de waarneming tot ons komt; dat voortdurend verschil maken tusschen centrifugale en centripetale verrichtingen met her- of hin-, dat differentieeren met hulpwerkwoorden of infixen tusschen vóór en achter, binnen en buiten, boven of beneden ons, tusschen iets alleen of iets samen doen, tusschen het doen bij dag of bij nacht; onder mannen of onder vrouwen, onder ouden of jongen, 349 ja ten slotte zelfs naar al de opgewektheids- of vermoeienis-gevoelens en stemming die de begin of eindphasen van al die verrichtingen meebrengen —: ze blijken allemaal niets anders te zijn dan relicten uit de voorafgaande gebarentaal. Zoo ergens, dan is hier een afdoend bewijs geleverd van de prioriteit der visueele handentaal vóó1-de articulatorische klanktaal. Het werkwoord is overal primair, het nomen is secundair. Zonder deze langdurige voorbereiding in de manual concepts der visueele handentaal, is het werkwoord der klanktaal onmogelijk te concipieeren of te verstaan. Dat de pronomina op de gebarentaal teruggaan, hebben wij hierboven reeds gezien. Maar ook de telwoorden, zijn oorspronkelijk zulke werk-woorden, die eenvoudig de bewegingen beschrijven, die de primitieve mensch bij het tellen, niet zijn handen en vingers maakte. Van het Eskimo 4) en andere talen 9) wisten wij dit al lang. Maar Cushing heeft het nu ook voor de Zuni-talen weer opnieuw ontdekt, en vooral experimenteel opnieuw bewezen, en ons zoo de Eskimo-feiten pas ten volle tot in hun oorzaak doen verstaan. Ook de bij de Zuni's zoo belangrijke begrippen der windrichting van Noord, West, Zuid en Oost ontleenen hun volgorden en formatie geheel en al aan de gebaren en lichaamsbewegingen, waarmee zij die verschillende windrichtingen van oudsher plegen aan te wijzen. En als wij nu bedenken, dat aan die windrichtingen juist een der ook bij de Zuni's voorkomende oudste nominaal-classif icaties in de klanktalen van alle werelddeelen verbonden is, dan beginnen wij te beseffen, hoever wij reeds op weg zijn, om zoo onze heele categorieën-en vormleer der klanktaal te moeten herzien en te verbeteren, naar het model der primitieve gebarentaal, die op den handen-arbeid berustte, omdat het primitieve denken juist daaraan zich het eerst en het vruchtbaarst ontwikkeld had. Ten slotte is daar nu naar aanleiding van de Engelsche Padvinders- Jamboree het nieuwe boek van William Tomkins: Universal Indian Sign Language. American Indian Souvenir-Edition — Boy Scout World Jamboree — England. San Diego California 1929 bij 8) W. Thalbitzer: The Eskimo Numerals. Journal de la Société Finno-ougrienne. vo.. 25, 1908. 9) Over het ontstaan van het tellen en de telwoorden verwijs ik vooreerst naar Onze Taaltuin I blz. 257 vlgd. Verder L. Brunschvigg: Les étapes de la philosophie mathé matique, Paris 1912, L. I,évy-Bruhl : [,es Fonctions Mentales, p. 205 ss. J. G. Lemoine : Les anciens Procédés de Calcul sur les Doigts en Orient et en Occident. Revue des Etudes Islamiques Paris 1932 pp. 1-60. 350 gekomen, dat de mondiale verdienste heeft: weer de volle aandacht der Nieuwere Internationale Jeugdbewegingen op deze voor hun Jamborees zeer belangrijke feiten te hebben gevestigd. En het is jammer dat de twee daarop gevolgde Jamboree's van Hongarije en Nederland, niet op dienzelf den weg zijn voortgegaan. Want juist voor de Padvinders en Verkenners is de herbeleving van deze primitieve internationale hulptaal, die haar praktische bruikbaarheid reeds heinde en verre bewezen heeft, een veel dankbaarder en opvoedender onderneming dan de zuiver kunstmatige aan den lessenaar uitgedachte moderne klank-en schrijf-hulptalen als Esperanto enz., die vergeleken bij de reeds millenniën-oude gebarentaal nog zoo goed als géén ervaring hebben. Maar hiermee zijn wij vanzelf gekomen aan het tweede gezichtspunt van deze primitieve internationale gebarentaal, dat wij totnutoe met opzet hebben verzwegen: het verband van deze visueele oertaal met het ontstaan van het beeldschrift, dat wij in de volgende aflevering zullen behandelen. Nijmegen, 10 Februari 1938. JAC. VAN GINNEKEN. PROEVEN VAN TWENTSCHE DIALECTEN ENSCHEDER STADSTAAL. Den Benat daor zat 'n good bestaon in, meer wiej hebt er vaak um lacht dat hew. h~t was luk'n bezunder en as e 's móns teggen 't laampopstekken hengung en stoetenvèènten biej de boeren, dan kwam e mangs biej nachtslaopen tied weer in, zonnen kuierklaos was 't. Heel vroower hef e daor teggen ziene bakkeriej aower ok 'n paar stel had; dat zal diej wa nich meer heugen. Dee har zien vaar daor timmeren laoten; ik leuw at ze dra veerten daag nao 't stadsverbrannen 1 ) a met gengs hebt wes. Meer völ nuts was 't nich. Hee zol dat heele spilken verkof hebben an Spölbèèrg Mans, dat har better wes. Den wol der em doezend geulden vuur doon en dan harre der ok wa dree hoonderd op verdeend had. Meer 't Bennetken was ter völ te wies met. Dat wees ok wa, doew hes nen ok wa kèènd. Nen vrommen keerl, dat wast, meer haandel zat er ok zoo völ in as niks. 1) de brand van Enschede, a °. 1862. 351 Hee har aait dach at de hoeren biej em in 'n stal de peer too zollen zetten at ze nao 't maark gungen. Noew mocht er wal ees 'n èènkeld maol nen peertoescher gebroek van maaken, da wik nich zeggen, meer de boeren dee jeugen Benat stäöreg vebiej. Dat begrooten em naar, want 't was nen rechten peerdeklaos. Hee deu eeuwig en èèrfelek aower peer en nog es peer. Ziene stuutkes dee wödden der zwat biej in 'n aowend. Ees op 'n keer wolle abbesloet met ziene kammeräö nao Goor. 2 ) En wat de moor ok jammern en deu van „Benat doot 't noew nich", Benat mos met en hef zik daor ne roen kof. Saanderdaagens koomp Aalnjaan biej em in 'n stal en den bekik zik dat, ok wa 'n half uur lang. Ik leuw, zegge teggen Benat, ik leuw zegge, daj nen bleenden niet hebt brach; 't is ginnen braawen, ze hebt oew nen verkeerden metdaon; daor dèènk 'k aj geels 't stad nich met oet käönt kommen zegge. Ik kan 't haost nich leuwn, zeg Benat, meer doot er 't zwiegen too zegge, want as de moor 't wies wot zöj wat belèèwen. Non, ik kan oew vertellen, hee hef 't 'n paar daag biej oons in de maot had gaon, meer et hef haost gin trad gaon können. Dat speet em ok wa merakels slim, meer ja, dóón konn 't wa; hee zat er lestig biej, dat wees doew ok wa. En de jongs hadden in dee jaoren ok a fraoi wat in te kommen. En ziene stoetens wörre der wal um kwiet. Meer seent tied heuren iej ne nich meer zoo vaak aower de peer. 'n Jaor later harre zik ne koo anslagen. Oons Dieka kwam der 's aovens met in en ik gung 's móns voort hen kieken. Doo zatte der verduld al óónder te plukken! En nen duftigen hèèwel harre biei zik staon! Daor kaank em met, zegge teggen miej. En och god nog es too, et was miej toch zon schremken! Meer nen grooten oetbrekker ! Hee hef nen 'n keer biej oons in 't draod had zitten keerl, doo haw dat stuk net zwat, en blooden as 'n vèèrken. No, dat doerden veer, vief maond, do hef 't daor biej oons an de bek vuur plat loopen. En in ees, reukeloos is em dat beesken doodgaon; do mosse nen an groondjan verkoopen. Zien Karel hef em do dèènk ok wa zeg, dat mos of wèèn loopen. De boel biej mekaar haoln, zèè den aait. Meer nen plezeerigen jong was 't, en aandes harre wis dat Mienken ok nich kreggen. An miej zölt ze ginnen hood 3 ) verdeenen, zèè Karel dan ; en do ze em Weulen Diena too wollen deenen zegge: ik wil 't nich hebben, zegge, a kan 't ok de hoonderddoezend drieten dagens. En wat is der op 'n 2) Goor heeft een vermaarde paardemarkt. 352 Biejvaank? zegge: 'n hoes met waandluuz en aandes niks. En dan konne 't der mangs zoo Ossels oetdrèèjen! Fes op nen aovend koompe biej oons inbessen. Gaot met, zegge, dan gaow te hoop nao de Hengeler kèèrmis. En wiej 't peerdken in de stötkaor en op Hengel op an. Zit wiej daor achter 'n foezel — 'n paar schiere wichter näögens oons — en wiej hadden a bes preuwd! — do komt er zes van dee Hengeler jongs an en dee weelt oons daor luk verlakschouwen. Straks zöw ze wa, zeg ter eenen van de greune gaapers. Wat! zeg Karel (en hee veulden zik es eerst in 'n tuk!) wat! zegge, ik zin der precies net voort klaor too! Meer ét knibbelde vot. En dee aandere köste dee hew nich meer vernommen, dee eegen zik wa. Zonnen klaanten was dat as e de kop verkeerd har! Meer nen klooken jong, en de aolden hebt er völ plezeer van had, van den heelen Karel. Oons Karel, zèè 'n aolden dan slagmaols teggen miej, oons Karel zegge, nen betteren jong besteeter nich. H. L. BEZOEN. OLDENZAAL. Den Bennad doar zat 'n good bestoan in, mèa(r) wie hept er vaak umme lacht, dat hew; ut was 'n betken nen appatten en as e smonns bie 't lampanstekken hengong hen stoete venten bie de boern, dan kwam e mangs bie bergoanstied wèér in; zönne lulklaos wast. Heel vrooger hef e doar tefig'oaver ziene bakkerij] 'n paar ställe hat. Dat zal oe wa nig mè(r) heug'n. Dee har zien vaar doar loat(e)n timme(r)n, ik leuw dat ze d'r a vèérteen daage noa 'n stadsbrand (in Ensche) met an de gang bint e goan mèé(r) völ weerd was 't nig. Hee zöl 't heele spulken vekogt hemmn an Spul dat was better west; den wol hm dr doezend gull'n-bargs Mans, veur gemmn en dan harre de wal dree hondu'd öp verdeend, mèé(r) et Bennedken was ter völ te wies met, dat weej ook wa; ie hept em ook nog wà kent, nen vromm'n kèé (r )1 dat wast, mèe(r) handel zat er ook zoo völl in as niks. Hee har aajt dacht, dat de boe(r)n bie hem in 'n stal de pèer' too zolln zettn, at ze noar 't mark veurd'n. No mog tr wal ees 'n enkel moal nen peèrekèa(r)l gebroek van maakn, dat wik nig zeggn, mè(r) de boe(r)n, dee veurdn Bennad stödig veurbie. Dat begroot hee dee eewig en aait-n'm naa, want et was nen recht'n pèèrekloas, 3)•de beloning v.e. huwelijksmakelaar bestaat uit een nieuwe hoed. 353 oaver pèère en nog ees pèèr'. Ziene stuutkes werd'n dr zwat bie in 'n aomend. 'n Maol wol è absloet met ziene kammeröor noa(r) Goa(r). En wat de moar ook jamme(r)de en zèe „Bennad doo 't nig", Bennad mös met en hef zich doa(r) 'n roen 'ekoft. Sanderdaags kump Aalnjan bie em in 'n stal en den bekik zich dat ook wal 'n half uur lang. Ik leuw, zeg e tefig' Bennad, das e nen blind'n hes met 'ebracht; 't is ginnen vrommen, ze hept tie 'n vekèè'den in de hande stopt. Doa(r) kump 's, denk ik, de stad nig ees met oet, zegg e. 'k Kant hoast nig leuv'n, zeg Bennad, mèèr hoal 'n bek too, zeg e, want as de moar 't wies wot, dan zas e wat beleèv'n. Nó ik kan die vertell'n, et hef 'n paar daag' bie ons in de moat 'loop'n, mèë(r) 't hef hoast gin tred goan kónn. Dat speet èm ook wa merakels slim, mèè(r) ja dóón konn e 't wa, hee zat tr dik bie, dat wee(r) ie ook wa en de jongs, dee hadd'n in dee joar'n ook duftig wat in te kommn en ziene stoetens werre dr wal um kwiet. Mèë(r) van dèn tied of an heurdn ie em nig mèe(r) zoo vaak oaver de pèër'. 'n Joar laate(r) harre zik ne koo anneslaag'n. Ons Dieka kwam dr 'saowns met in en ik góng smons voart hen kieken. Too zatte dr verdomd al onde(r) te plukk'n! En nen duftigen knuppel harre bie zich stoan. Doa kank em met, zèè(r)e teggen mie. En och God nog is too, et was mie toch zo'n scharminkel. Mèë(r) nen groott'n oetbrekker! Hee hef em 'n paar kèë(r) bie ons in 't droad had zitt'n kea (r)1, too haw dat stuk net strekk'n en hee blödde as 'n vark'n. Nó, dat duurde vèër, vief moand, hef to dóar bie ons an de bek veur evvenvöl rondloop'n en op éénmoal is em dat beesken reukeloos kapot e goan, doo mosse em an Grondjan verkoop'n. Zienen Karel hef hem doo dèènk ookwa zegt, dat 't of'eloop'n mos wè'n. De boel bie mekaar hoal'n zèè(r)e aait. Mèë(r) nen plezeerrig'n jong'n wast, en anders harre ja vast dat Mienke nig ekregg'n. An mie zölt ze ginnen hood verdeen'n, zèe Karel dan en too z'em Woolen Diena an woll'n smèe(r)n zè'r: 'k Wil 't nig hemm'n al heft 't ook 'n gol(d)n gat. En wat is ter op 'n Bievank? zèé (r) e. 'n Hoes met wándluuz', anders niks. En dan konne tr op zien Ossels oet kroam'n. 'n Moal op nen oav'nd kwam e bie ons invleeg'n. Goa met, zèe(r)e, dan goaw te hoop noar de Hengelder karmis. En wie 'n ponnie veur de stött'koa(r) en op Hengel an. Zit wie doar achter 'n borrel, 'n paar schiere wichter nööst ons — en wie hadd'n a best 354 epreuwd, too kom tr zes van dee Hengelder jongs an, dee wilt ons doar èém verlakschouw'n. Voa(r)t zöw ze wa, zeg ter een van dee greune gaap'rs (windbuuls). Wat! zèe Karel (en hee veulde zich èrst in 'n tuk). Wat! zegge, ik bin dr net kloar veur (meer hee kneep em dr tusgenoet). En dee andre snotterköst'n hew nig mèé(r) vernomm'n. Dee eegden zich wa. Zonn'n schutter wast, as 'n kop verkèérd harre stoan. Mèe(r) nen klook'n jong en de oal'n hept er völ plezèèr van had, van den heel'n Karel. Onze Karel, zèe 'n oaln dan um 'n haav'rklap tegg'n mie, onze Karel, zegge, nen better'n jong besteet ter nig. G. en J. HEITKAMP. TILLIGTE. Den Bènat dó-or zat 'n gaod bestaon in, mèn wie hebt er vaak um lacht, dat hew. 't Was 'n luk nèn bezunnern en asse 'smóóns teggn 't laampanstèkn hèn stoetnfèèntn gung bi de boern, dan kwamme mangs bi nachtslaopm tied wier in, zonn kuierklaos was 't. Völ vroogwer heffe dó-ór teggn zien bakkerej ówer ok 'm paa stèl hat, dat sal die wa nich mé-èr heugn. De har zien vaare dó-ór timmern laotn, 'k lèüw da's dra vé-èrtn daag nao'm braant van de stad met an de gang wadn. Mèn völ moois was 't nich. He zoel 't heel spilkn verkóft hemm an Spölbèèrgs Mans, dat har bètter wèst. De wol drem doeznt guln veur doon en dan had drok wa drehonnert oep verdèènt hat. Mèn 't Bènètken was ter völ te wies too; dat wees ok wa, doe hes 't ok wa kèènt. Nèn vromm ké-èl dat was 't, mèn haanl zat te net so völ in as niks. He har ait dacht dat de boern bi em inn stal de pé-èr too zoeln zetn asse nao 't maark gungn. Nou moeg wal es 'n èènkelt maol nèm pé-èrtoescher dat doon, dat wik nich segt hemm, mèn de boern gungn Bènat stäörig veurbi. Dat spied em naa want 't was nèn rechn pé-èrklaos. He dèür eewich èn altiet uwer pé-èr èn nog es pé-èr, Zien stuutkes wödn de zwat bi inn ówm. lEes oep 'n aomt woll oepsloet met zien kameräö nao Gó-ór. En wat sien moore ok jammed èn dèü van Bènat doo 't non nich, Bènat moes met en hef sik dó-ór ne roen kóft. Sannerdaagns ko-ump Aalnjaan bi em inn stal èn bekik sik dat wa 'n half uur lang. 'k Lèüw, zegge tegn Bènat, 'k lèüw das nèn ble-inn hes met bracht; 't is genn kló-órn, se hept die nèn verké-èdn met daon; 'k dèènk das dó-ór geels nich met de stad oet kaans komm, zegge. 355 'k Kan 't hóst nich lèu'wm, zeg Bènat, mèn Boot er 't swiegn too, zegge, want as moore 't wies wöt, söj wat belèwm. Non, 'k kan oe vertein he hef't 'm paa daagg bi o-uns in de maot hat gaon mèn 't hef host genn tret könn loopm. Dat spied em wa naa slim, mèn ja, doon konne 't wa; he zat er gaot bi dat wees toe ok wa. En de jongs hadn in de jó-órn ok al ó-brig wat in te komm. En zien stoet wödde wal um kwiet. Mèn se-int de tiet hèüjdn nich mé-èr zo vaak ower de pé-èr. 'n Jó-ór laater har zik ne koo toostelt. O-unz Dieka kwam de saoms met in, en 'k gung 's móóns fó-ót hèn kiekn. Dó-ór zad de verdooit al onner te plukn. En nèn duftign bèènzl har bi zik staon! Dó-ór kaank ne met, zèèr tegn mie. En Och leu nóg es too, 't was toch zo'n schrèmken. Mèn nèn grootn oetbrèkker! He hef'm 'n maol bi o-uns in 't droot hat sitn, ké-èl, doe haw dat stuk net swat en bloon as 'n vèèrkn. Non dat doerd vaier, fief maond, doe hef 't dó-ór bi o-uns an de bek vèür plat loopn. En in ees, rèüklaos is em dat beesken daot gaon; doe muzn an gro-untjaan verkaopm. Zien Karel hef em doe dèènk 'k ok wa zegt dat 't ofloopm wèdn moes. De bool bi mekaa holn, zèèr dan ait. Mèn ne plezé-èrige jong, dat was 't, èn anners har dat Mienken ok nich kreggn. An mie zölse genn hoot verdeenn, zèè Karel dan; en doe z'em Weuln Dien too woln hègn zèèr: 'k wil 't nich kemm, al kan 't ok daagns de honnert doeznt drietn. En wat is 'ter oep'm Bivaank? zegge, 'n hoes met waantluuz, èn aans niks. En dan konne 't er mangs zo boet oetdrèèjn. Ees oep nèn aomt ko-umpe bi o-uns inbèssen. Gao met, zegge, dan gaow te haop nao de Hèngelsche Kèèrms. En wie 't pé-ètken in de stötkó-Or en dat oep Hèngl an. Zit wie dó-ór achter 'n foezl — 'm paa schier wichter näögs o-uns — en wie hadn a best preuwt — doe komt er zes van de Henglsche jongs an èn de wilt o-uns dó-ór 'n luk verlakschówm. IEó-ót zöw ze wa, zegt er een van de greunn gaapers. Wat, zeg Karel, (én he veuld zik é-èrst inn tuk), wat, zegge, 'k sin der net an too! Mèn t knibbeld voet. En de annern kösten, de hew nich mé-èr vernömmen, de eeggdn zik wa. Zonn klaantn wast as 'n kop verké-èrt har staon! Mèn ne klook jong, èn de aoln hebt er völ plezé-èr van hat, vann heeln Karel. O-unz Karel, zèè 'n aoln dan ieder bot teggn mie, o-unz Karel, ne bètter jong besteet er nich. Dr. B. RIBBERT. 356 ALGEMEEN BESCHAAFD. Die Bernard dat was een aardige kerel, maar we hebben er vaak om gelachen. Het was een beetje een aparte en als hij 's morgens bij het lamp aansteken wegging om brood rond te gaan brengen bij de boeren dan kwam hij soms 's nachts (pas) weer thuis, zoo'n kletsmajoor was het. Heel vroeger had hij daar tegen zijn bakkerij over ook een paar stallen staan, daar zul je je wel niets meer van herinneren. Die had zijn vader daar neer laten zetten, ik geloof dat ze er veertien dagen na den (grooten) brand van de stad mee begonnen zijn, maar veel moois was het niet. Hij had het heele zaakje moeten verkoopen aan Herman Speelberg, (lat was beter geweest. Die wou er hem duizend gulden voor geven, en dan had hij er nog wel driehonderd op verdiend ook. Maar onze Bernard was daar veel te eigenwijs voor. Dat weet jij ook wel, jij hebt hem ook wel gekend. Een goedige kerel, dat was het, maar handel zat er in voor geen zier. Hij had altijd gedacht, dat de boeren bij hem de paarden zouden stallen als ze naar de markt gingen. Nu kon wel een enkele keer °en paardenhandelaar daar gebruik van maken, dat wil ik niet zeggen, maar de boeren gingen Bernard geregeld voorbij. Dat speet hem verschrikkelijk, want hij was een echte paardenliefhebber, hij had het eeuwig en altijd over paarden en nog eens paarden. Zijn broodjes werden er zwart bij in den oven. hens op een avond wou hij absoluut met zijn kameraden naar Goor. En wat zijn moeder ook klaagde en riep van „Bernard doe het nou niet", Bernard moest en zou mee en heeft zich daar een ruin gekocht. Den volgenden dag komt Jan Alen bij hem in den stal en kijkt dat geval eens aan, wel een half uur lang. Ik geloof, zegt hij tegen Bernard, ik geloof dat je een blind paard gekocht hebt; die is niet richtig, ze hebben je een misbaksel in de hand gestopt. Daar kom je, denk ik, nog niets eens de stad mee uit, zegt hij. Ik kan het haast niet gelooven, zegt Bernard, maar hou je mond erover, zegt hij, want als mijn moeder het te weten komt, zul je eens wat beleven. Nou ik kan je vertellen, hij heeft hem een paar dagen bij ons in de weide gehad, maar hij heeft haast geen stap kunnen doen. Dat speet hem wel erg, maar ja hij was in goeden doen, hij zat er warm bij, dat weet je ook wel. En de jongens had den in die jaren ook al aardig inkomen, en zijn brood raakte hij 357 er evengoed om kwijt. Maar sinds dien tijd hoorde je hem niet meer zoo vaak over de paarden. Een jaar later had hij zich een koe aangeschaft. Onze Hendrica kwam er 's avonds mee thuis, en ik ging er 's morgens direct naar kijken. Toen zat hij er waarachtig al onder te melken; en een groote knuppel had hij naast zich staan! Daar kan ik ze mee raken, zei hij tegen mij. En och God nog eens toe, het was toch zoo'n mager beestje. Maar een groote uitbreker! Hij heeft ze bij ons toch een keer in het prikkeldraad gehad, man, toen hadden we dat stuk juist geploegd, en zij bloedde als een varken. Nou, dat duurde vier, vijf maanden, zoolang heeft zij daar hij ons aan de beek rondgeloopen en ineens, niemand weet hoe, is het beestje dood gegaan en konden ze het in den grond stoppen. Zijn zoon Karel heeft het hem toen denk ik ook wel gezegd, dat het afgeloopen moest zijn. De boel bijeen houden, zei die altijd. Maar een aardige kerel was het, anders had hij Mientje ook vast niet gekregen. Aan mij zullen ze geen hoed verdienen, zei Karel dan; en toen ze hem Diena Weule aan wilden smeeren, zei hij: Ik wil ze niet hebben, al was ze van voren en van achteren met goud beslagen. En wat hebben ze op (de boerderij) de Bijvank? Een huis met wandluizen en anders niets! En dan kon hij het er zoo op z'n Usseloosch uitgooien! hen keer op een avond komt hij bij ons binnenvallen. Ga mee, zei hij, dan gaan we met zijn allen naar de Hengelosche kermis! En wij de ponnie voor de (tweewielige) kar, en naar Hengelo. Zitten we daar achter een brandewijntje met suiker, — een paar aardige meisjes naast ons — en wij hadden er al een paar op —, toen komen er zes Hengelosche jongens aan en die willen er ons even tusschen nemen. Straks zullen we ze wel..., zegt er een van die windbuilen. Wat, zegt Karel (en hij voelde eerst eens in zijn zak), wat, zegt hij. Dat komt goed uit. Ik lust je mannetje! Maar hij kneep er tusschenuit. En de andere lummels hebben we niet meer gehoord. Die kalmeerden wel. Zoo'n klant was dat, als hij het op de heupen had. Maar een flinke kerel, en zijn ouders hebben er veel plezier van gehad, van dien Karel. Onze Karel, zei zijn vader keer op keer tegen mij, onze Karel, zei hij, een betere jongen bestaat er niet. 358 DE WRAAK VAN HET DICHTERSCHAP DE POËZIE VAN HENRI BRUNING 1) Aoouez-le, mon amt: les oieilles gens craignent mains 1'erreur que le risque. (G. BERNANOS) Het visioen dat gansch dit werk vervult en vorm verleent is dat van het absolute, het „witte" storelooze leven, oog in oog en hart in hart met God den schepper en volmaker. De aarde, de mensch is er alleen voor Hem, en onze eenige taak is dus Hem in ons door te laten breken, onmeedoogend, roekeloos en zonder beperking. En al wat aardsch is daarvoor weg te schenken en voorgoed achter te laten... De directe slag der zakelijkheid, de eruptie van het vitalisme of het psychologisch pragmatisme van de short story, al deze technieken van den modernen tijd zoekt men bij Bruning daarom tevergeefs, hoeveel het daarvan op het eerste gezicht ook moge hebben. De afstand die hem daarvan scheidt is onoverkomelijk, hij wil daar boven uit. Wat Bruning zoekt is niet op de eerste plaats de zelf wellicht zelfs niet het maximum aan aesthetische uitleving,-verwerkelijking, pas in het mogen uitgroeien tot wat God van hem verlangt vindt hij zijn vollen artistieken vorm. „Onze schoonheid is niet het wérk dat wij verrichten, noch dat wij het werk verrichten... (Wij) moeten als Holland groote, arme, eenzame vlakten worden. Vlakten waarover Gods Schoonheid zich voltrekt, waaroverheen alleen Gods Schoonheid zichtbaar wordt. Onze schoonheid is onze armoede. In haar wordt Gods Glorie volkomen". Zoo moet hier weer iets terugkeeren van de ordening der eerste christentijden, de eenvoud van het evangelie. En zelfs de renaissance, die later den W.-europeeschen mensch de allerzekerste reactie geleerd heeft op wat eigen heet en strikt-onverwisselbaar, kan een bekroning vinden zóó grootsch en zóó verheven als ze zelf nooit had gedroomd. Salut donc, ó monde nouveau à mes yeux, ó monde maintenant total! O credo entier des choses invisibles, je vous accepte avec un coeur Oá que je tourne la tête, [catholique! J'envisage Pimmense octave de la Création! Le monde s'ouvre et, si large en soit l'empan, mon regard le traverse d'un [bout à 1'autre. (Claudel, Art poétique) . Het is de eeuwige visie van het christendom die hier opnieuw — en in zeer hevigen en zeer modernen vorm — gestalte verkrijgt; van het 1) De Sirkel (1924), De Tocht (1925, 21931), Het Verbond (1931), De vraat van het geluk (1933), Tegen den hoogmoed der werken (1933), Fuga (1937). 359 christendom dat den kunstenaar gaarne het zijne geeft maar zijn uitzonderlijke begaafdheid evenmin van de sociaal-verantwoordelijke menschelijkheid los kan maken, als de schoonheid die hij voortbrengt van de waarheid of het goede. Men kan het met dit standpunt eens zijn of men kan het daarmede niet eens zijn, maar men kan onmogelijk ontkennen, dat het een standpunt is, en een dat van onschatbare waarde is voor den kunstenaar temidden van de artistieke perikelen van den tijd. Er zijn er trouwens meerderen geweest in de negentiende en de twintigste eeuw, christenen en niet-christenen, die langs den artistieken en socialen strijd heel of half den weg naar dit centrale inzicht gevonden hebben. Daar is vooreerst Bloy die ook op andere punten nog van veel invloed op Bruning is geweest, daar zijn Beaudelaire, Rimbaud, Péguy, daar zijn Herwig, Weismantel, Jakob Wassermann, en nog vele anderen meer. Aanleiding en vorm waren natuurlijk telkens anders. Bij Bruning was de eerste zuiver subjectief en uiterst klemmend: de innerlijke gebrokenheid en het onvermogen met zichzelf of met de wereld anders in het reine te komen dan vanuit deze overgave aan het absolute. En de vorm is typisch noord-germaansch: met meer mysterie dan wijding, hard en onberedeneerd, met een sterken ondertoon van pessimisme en in den grond ook lang niet altijd voltooid. Karakteristiek voor de korzeligheid waarmede dit weerbarstig hart te kampen heeft en tegelijk voor zijn ietwat barschen waarheidszin is b.v. De dode Vogel II uit de Tocht. Vergeef me, zo 't hart de moed mist te verwachten, zo het Uw gunsten voorts wantrouwt, vergeef m' -hoelang bleef ik niet wachten, hoeveel heb ik mijn handen, Vader, niet niet tevergeefs ontvouwd. Vergeef mijn hart, vergeef me, 't kan niet meer fluisteren „Geheiligd zij Uw Naam", 't kan niet meer luisteren dat 't weet Uw Wil, dat Die geschied' op aard. : Uw Naam, Uw Wil - -? Gij waart mij nimmer zacht, maar zo, zó honend-wreed had ik U niet gedacht. Nergens heeft de dienstvaardigheid van Bruning's artistieke princiepen zich zoozeer verwerkelijkt als in wat men het symbolisch karakter van zijn verzen zou kunnen noemen. Deze dichter leeft als het ware steeds in twee ordes tegelijk, in die der onzienlijke dingen die met name worden 360 genoemd en aangeduid en in de onzienlijke Wereld daarachter die in den grond méér wordt bedoeld. Men zou — si licet parva componere magnis — aan Plato kunnen denken of aan de lichtende vuurkolom die den Joden 's nachts den te volgen weg maar meer nog den hemel wees waar ze vandaan kwam. Het beeld en het verbeelde vloeien geheel ineen, tusschen de subjectieve en de objectieve dingen bestaat nauwelijks nog een onderscheid. Dat Bruning hard meegedaan heeft aan de „Christomanie" die in de katholieke poëzie van rond 1925 de mode was, en waarbij Christus „aan eiken straathoek werd gekruisigd", behoeft na het bovenstaande niet afzonderlijk te worden vermeld. Aug. van Cauwelaert heeft onlangs terecht op de zwakte van een dergelijke visie gewezen. Speciaal het motief van de ongenoegzaamheid, ja de vruchteloosheid van al het aardsche vindt in Bruning een onvermoeiden vertolker. De ruim twintigjarige zegt daarover dingen die in onze litteratuur zelden zoo scherp en met zulk een doorleefdheid tot uitdrukking zijn gekomen. Ook later, met name in Fuga, blijft ditzelfde motief nog het overheerschende. Zelfs de overgave aan een zoo natuurlijk gevoel als de liefde van den vader voor zijn zoon geschiedt hier aarzelend en als in het wantrouwen ook nu weer te worden misverstaan en teruggestooten (Het Kind I, II). Maar tegelijk verraadt zich bij deze laatste gelegenheid ook duidelijk de oorzaak van gansch deze teruggetrokkenheid van geest: een allerteerste gevoeligheid van de ziel, die zelfs zij die het geheim daarvan meenden te kennen en den dichter het naaste staan menigmaal moeten hebben gekwetst. De zegging concentreert zich in Fuga echter geheel op het beeld. Het eeuwige gesprek met God is min of meer verstomd, en de waargenomen dingen zelf, vooral de varens en de visschen (opnieuw symbolen tot dat doel in onze letteren totnutoe onbekend), treden daarvoor in de plaats. Een eindpunt in dit opzicht beteekent het vers De Zee N, waar zelfs geen rimpeling meer duidt op de onzienlijke wereld die toch blijkbaar het geheel blijft beheerschen. Ware daar niet geheel Bruning's oeuvre als commentaar, men zou deze poésie pure niet verstaan. Een meeuw zwiert vooruit uit de duinen en scheert angstig het land in. Er is uren en uren lang slechts het stalen herhaalde gezang van de stijgende branding. Een ander staaltje van deze techniek waarin het gevoel reeds iets meer tastbaar wordt is Avond uit denzelfden bundel. 361 Maanlicht blinkt stil In zwarte sloten. Een leeg, gelaten open waar 'k niet durf loopen. Overal schijnen de gronden aan grondelooze stilten te monden. Verder is daar dat strakke ethisch besef, het scherpe verantwoordelijk dat er den dichter steeds weer toe brengt levensberichten te-heidsgevoel schrijven, die als Rembrandt's zelfportretten getuigenis en belijdenis tegelijk zijn; maar dat een andere keer ook hard en fel aan den lezer appel om hem te doen handelen en zelf te denken zooals hem bezworen-leert werd, kort en blafferig als de slag van een machinegeweer. Zoo liggen de aspiraties van Bruning's poëzie dus ongetwijfeld veel hooger dan gewoonlijk het geval is, en strekt het den dichter niet tot oneer dat hij niet overal volledig den vorm heeft kunnen vinden die daaraan beantwoordt. Waar hij eenvoudig en op zijn ietwat schuchtere manier vertelt van de dingen van zijn ziel (in de latere bundels gelukkig veel vaker dan in de eerste), blijft het vrije vers steeds lenig. Het behoudt spanning en melodie, ondanks het typische gemis aan diepere accentuatie dat aan monologen eigen is. Wanneer Bruning echter naar de weegschaal der rechters of zelfs den mantel der profeten grijpt (en dat is vaak bij deze in den grond zeer doctrinaire figuur), dan wordt zijn taal — misschien uit reactie tegen de natuurlijke schuchterheid — ineens te fel, te zeer „gedreven" en gewild. Het woord mist afstand tot den lezer, zooals in het algemeen trouwens het abstracte intellectueele element hier slechts gering is. En de gedragen accentuatie neemt toe tot een harde „level stress" waarin de nevensilben nauwelijks achterstaan bij die den hoofddruk dragen, en de consonanten het rythme weer evenzeer remmen als de vocalen het hebben opgestuwd. Bruning's betoogende en bezweerende prozastukken missen het hoogste dat het woord kan geven en ze pas tot de taal van een rechter of een godsgezant kan maken: de wijding van de stilte. Want het is een wonderlijke contradictie die toch pas de volmaaktheid van het object onthult: de taal die dient om gedachten en gevoelens uit te drukken bezit stilte. Het woord wordt in de stilte bij den spreker geboren en is het meest werkzaam als het ook in de stilte bij den hoorder wordt voltooid. Zoo kunnen er dichters zijn die van hun woorden van geluid en beweging een allerinnigste stilte weten te weven; en anderen, zooals ten onzent b.v. Mevr. Roland Holst, die de woorden steeds en steeds weer spreken en nog eens spreken in de hoop hen eindelijk iets uit te doen leveren van 362 hun allerkostbaarste bezit: de vrede, de stilte waaraan het eigen hart zoozeer behoefte heeft. Bruning doet juist andersom; hill vervult het woord totaan de uiterste hoeken met zijn eigen geluid, dat al te dicht aan onze ooren klinkt. Het dichterschap bezit zijn eigen wetten, die van het profetendom zijn weer anders. E. DE FRÉMERY. DE TWEEKLANKEN OF DIPHTONGEN Velen hebben moeilijkheden bij het beantwoorden der 5de Vraag der Phonologische Enquête. Daar wordt namelijk een totnutoe onbekende term ingevoerd: „de vraies diphtongues de position", met de definitie „des combinaisons monosyllabiques de deux voyelles nettement articulées". Daar ben ik in mijn behandeling van blz. 283 met een zekere welwillendheid maar overheen geglipt, zonder erop te letten, dat hier een theorie achterzat, die voor menig antwoord noodlottig zou kunnen worden. En die theorie staat nog wel te lezen in § 27 van Trubetzkoy's Anleitung, die ik zelf als algemeene gids voor de beantwoording had aanbevolen. Dat moet ik dus even herstellen. Volgens die theorie wordt er hier een scherp onderscheid gemaakt tusschen echte en onechte diphtongen van twee phonemen. Echt zouden alleen zulke diphtongen zijn, als de twee phonemen beide volle vocalen waren, en onecht wanneer een van beide een zekere verwantschap met consonanten vertoonde. Dat brengt mee, dat de Nederlandsche beantwoorder dus gaat meenen, dat onze diphtongen aai, ooi, oei, eeuw, ieuw en uw geen echte diphtongen zouden zijn en dus in deze Enquête geheel en al weg zouden kunnen blijven, tot groot nadeel natuurlijk van Trubetzkoy zelf, die straks hierop een Europeesche phonologische diphtongkaart zal gaan teekenen. Ik stel dus voor, dat wij ons door deze nieuwe theorie, die nergens bewezen, maar in de Anleitung slechts met een zekere alwetendheid wordt voorgedragen, ons geen zand in de oogen laten strooien, maar daartegen durven volhouden, dat onze totnutoe altijd als diphtong beschouwde klankverbindingen toch heusche diphtongen zijn. Want ook onze dialecten hebben bijna allemaal diphtongen van deze zelfde soort. Wij kunnen dit het gemakkelijkst doen, door eenvoudig deze 363 scheeve definitie op zij te zetten en b.v. te antwoorden. I1 y a de vraies diphtongues de deux phonèmes, en ze dan even op te noemen, liefst in phonetisch schrift. Wij houden ons hierbij aan alle vroegere diphtong-definities, en geven Trubetzkoy hiermee beleefd te verstaan, dat wij, door mee te werken aan zijn Enquête nog niet van plan zijn, ons zoo maar alles te laten gezeggen en opleggen, wat geen zin heeft. Dat Trubetzkoy, in zake diphtongen, een slecht deskundige is, en zich in zijn elkander opvolgende phonologische publicaties, aanhoudend heeft tegengesproken, is door Josef Vachek, een jong maar kritisch leerling der Praagsche school in een uitvoerige studie met de stukken in de hand bewezen. 1) In het kort komt zijn betoog hierop neer, dat het wezen der diphtongen niet bestaat in de ver klinkers in één silbe, maar in den overgang van-eeniging van twee het eene phoneem naar het andere binnen dezelfde silbe. Het eigenlijke van een diphtong is de glide; of anders gezegd: het punt van uitgang en aankomst zijn niet zoo voornaam als de bewegende overgang tusschen beide. En dit geldt niet alleen voor de diphtongen die reeds volop tot één phoneem zijn geworden, maar ook van de meeste (Vachek durft zeggen: alle) diphtongen die volgens de op dit punt nog heel onzekere phonologie, uit twee kenbare phonemen bestaan. Van heel dit zeer degelijk en deskundig betoog heeft zich Trubetzkoy niets aangetrokken. In de Anleitung wordt er met een vierregelig nootje op blz. 12 naar verwezen, met dezelfde kritiek, die ik hierboven tusschen haakjes invoegde, maar die aan het heele bewijs absoluut niets verandert. Alleen bij de breede toepassing op het einde van Vachek's stuk kan men even kritisch worden, en vragen of het uitbreidingsgebied toch niet een beetje te groot wordt geschat. Maar niemand heeft hier sedertdien iets beslissends over ingebracht en zoolang Trubetzkoy het niet de moeite waard acht hier iets anders op te antwoorden, is en blijft zijn diphtongbegrip dus weerlegd en afgedaan. Maar ten tweede hebben wij tot nu toe allemaal met Brugmann Sievers en Meillet vooral: de sonanten voor een groep taalklanken gehouden tusschen de vocalen en de consonanten in, wier eigenaardig bestaan juist meebrengt, dat ze nu eens als vocalen en dan 1) Uber die phonologische Interpretation der Diphtonge mit besonderer Berücksichtigung des Englischen, in Studies in English by Members of the English Seminar of the Charles University vol. 4, Prague 1933 blz. 87-170. 364 weer als consonanten gelden. Maar nu wil Trubetzkoy ons een exclusieve tweedeeling tusschen vocalen en consonanten aanpraten, waarbij de sonanten i, u, r, 1, m, n, eenvoudig — mir nichts dir nichts — bij de consonanten worden ingedeeld. En daaróm zouden onze -i en -u diphtongen geen echte diphtongen meer mogen zijn! Volgens alle Indogermanisten bestaan de Indogermaansche diphtongen uit een klinker plus een sonant, vooral een -i of een -u. En daar zal het, trots Trubetzkoy's definitie bij blijven. Maar dat dit speciaal ook voor het Nederlandsch geldt, blijkt vooral uit het Limburgsch (een ouderen vorm van het Nederlandsch), dat juist ook nog diphtongen kent met -n, -m, -1 en -r; wat wij zien uit de polytonie dezer verbindingen. Deze sonant-verbindingen hebben toch juist als de Limburgsche -i en -u-diphtongen twee phonematisch verschillende varianten naast elkander, een met valtoon en een met sleeptoon. Volgens de definities van Trubetzkoy zouden dat nu geen diphtongen meer mogen zijn, aangezien het tweede element geen zuivere vocaal is. En daardoor zouden wij dus geen distinctie meer mogen maken: tusschen de -er-, -ar-en -or-verbindingen, die in het Limburgsch nu eens een vocaal + een consonant en dan weer een min of meer geünificeerde diphtong kunnen zijn, terwijl de laatste gevallen juist aan die gedeeltelijke unificeering hun tweetonigheid te danken hebben. Phonologie is goed, wanneer ze bij haar totaliteit-en structuurgedachten toch alle reëele feiten eerbiedigt, maar wanneer zij ontaardt in Prinzipienreiterei, die de feiten min of meer moedwillig in het aangezicht durft slaan, is zij voor den vooruitgang der taalwetenschap het gevaarlijkst venijn dat ik ken. Corruptio optici pessima. Nijmegen, 10 Februari 1938. JAC. VAN GINNEKEN. BOEKBESPREKING Dr. A. J. DE JONG. Nederlandsche letterkunde. 2 din. Groningen J. B. Wolters 1936-'37. De klachten over ons „middelbaar-" en „voorbereidend-hooger" litteratuuronderwijs zijn altijd een beetje gesust door den dooddoener van het-nu-eenmaal-ontbrekende talent bi een groep van leerlingen; en dat het schoonheidsgevoel onder de maatschappelijke of christelijke deugden ge. 365 rekend zou worden wier ontwikkeling der regeering een grondwettelijk voorwerp van aanhoudende zorg is, daar was in onze lage landen ook al niet veel kans toe. Maar voor den goeden verstaander was de misstand daar niet minder duidelijk om. Men heeft het met van alles geprobeerd: met meer feiten om de glibberige stof voor de leerlingen vooral concreet te maken, met minder feiten om ze van den concreten overlast te bevrijden, met andere feiten om hen een breederen blik te bezorgen en ook buiten het enge nationale terrein eens een kijkje te laten nemen, met omgekeerd juist strikt van den eigen tijd uit te gaan die wel de meest toegankelijke producten op moest leveren, met veel platen en weinig tekst om op den cultuurhistorischen —, met weinig platen en veel tekst om op den taalkundigen kant van de litteratuur den nadruk te leggen. De groote verdienste van Dr. de Jong's werk is, dat het op al de hiermede samenhangende punten een duidelijk standpunt inneemt: het zuiver inductieve. „Wel kan ook de historie een middel zijn om een kunstwerk beter te doen verstaan, maar nooit mag bi de lessen in letterkunde de historie doel worden, steeds moet 't kunstwerk zelf in 't centrum worden geplaatst. Niet de letterkundige stroming is hoofdzaak, zelfs niet eens de letterkundige kunstenaar, maar wel het letterkundig werk, dat leeft en leven zal, ook als de kunstenaar reeds lang gestorven is." Met een sterken zin voor consequentie die aan een zekere koppigheid grenst heeft Dr. de Jong dezen theoretischen opzet volgehouden. Bij elk tijdvak of werk, bij eiken auteur gaat een historisch-cultureele schets, een inhoudsopgave, iets uit de biografie vooraf; dan volgt als daar aanleiding toe bestaat nog een nadere bespreking waarin ook een oordeel wordt gegeven, en tenslotte is daar een stuk tekst met enkele vragen, aanbevolen lectuur, verwijzingen naar illustratiemateriaal etc. In één adem en naar één trant gaat het zoo onze heele litteratuur door. Het groote voordeel van deze methode is duidelijk. Voor de ontwikkeling van allerlei meer algemeene begrippen en inzichten is er nu een vaste basis geschapen, ze worden direct aan de feiten gedemonstreerd. En Dr. de Jong schroomt niet van deze kostelijke kans gebruik te maken, zooals het zestal korte samenvattingen bewijst dat zijn werk ineens een heel eind ophaalt. Er steekt veel ervaring in deze beide deelen, en het is niet teveel gezegd, dat men soms den leeraar als met zijn klas bezig ziet en hoort. Maar tegelijkertijd ligt, naar ik meen, in dezen strakken opzet direct ook het zwakke punt. Want de litteraire methodiek is er meer dan welke andere ook, één die leeft van de variatie, de nuance, de sfeer. De litterairhistoricus is iemand, die het moet hebben van de restrictie op zijn eigen 366 stellingen. Hij kent niet de normen van honderd procentige geldigheid die de natuurkundige b.v. bezit, vaak brengt hip het niet verder dan zeventig of tachtig percent. En wat voor hem het uitgangspunt is voor een geheele nieuwe ontwikkeling, een nieuwe strooming, een nieuwe artistieke phase in het leven van een individueelen kunstenaar, is in werkelijkheid soms niets anders dan een kleine verschuiving van accent. Alles is hier samen continuiteit. Zoo is nu eenmaal de vorm van de waarheid waar--hang en mede hij te maken heeft, en die in den grond niets anders is dan het steeds wisselende rythme van het complexe leven zelf. En in de klas gelden al deze moeilijkheden nog dubbel, omdat daar bovendien ook nog de leerlingen bereikt moeten worden, de leerlingen die natuurlijk in het centrum van de lessen in letterkunde moeten staan, en niet het kunstwerk, of dit zijn maker overleeft of niet. De leerlingen! Dat wil zeggen, de jongens en de meisjes, ieder jaar weer anders, de geslotenen en de toegankelijken, zij die leven van de totaliteit en die het van het langzame bezinken moeten hebben, de oppervlakkigen onmiddellijk klaar met hun lach van „begrijpen" en zij die wellicht het verst komen met een zeker latent verzet. Neen, zoo gezien, kan er geen twijfel over bestaan: Dr. de Jong's methode zondigt door een overmaat van methode, en de zakelijk historisme aan de voordeur plechtig uitgebannen keert door-heid van het een achterpoortje weer terug. Er zit iets H.B.S.-achtigs in deze real-politische litteraire methode, en iets dat meer voor jongens geschikt lijkt dan voor meisjes. En dat dit alles nu geen slag in de lucht is of een theoretisch parti pris is uit de feiten gemakkelijk te bewijzen. Hoe ongelijkmatig vallen de beschouwingen hier b.v. uit als de materieele basis, de schakel tusschen leeraar en leerling wat smal is! Welk een kritische zin is er bv. besteed aan de bespreking van de verhouding tusschen het m.e.-sche wereldlijke en geestelijke tooneel, alsof het een wetenschappelijke verhandeling gold (114) ! Hoe simplistisch daarentegen wordt er gesproken over het mnl. vers (58), hoe onnoodig toegespitst is de tegenstelling tusschen de britsche en de frankische romans (57) . In andere gevallen geeft Dr. de Jong ook ineens de voorkeur aan een zeer abstracte benaderingsmethode, waar een simpele plaat, een parallel uit de geschiedenis, een historische herinnering uit de eigen stad (waar in Amsterdam toch geen gebrek aan bestaat) of nog liever uit het eigen leven der leerlingen wonderen zou hebben gedaan. Zoo b.v. bij de onderverdeeling der 17e eeuw, waar de karakteristiek der opeenvolgende geslachten die een van de mooiste dingen blijft die Kalif in ons Gouden Tijdvak gevonden heeft, zonder meer opzij geschoven wordt voor de vage en gevaarlijke kenmerken van Prinsen. Over de m.e. 367 mystiek, nota bene het eenige doorloopende hoofdstuk waarbij onze letterkunde het europeesche peil haalt, en over de Moderne Devotie ver hier geen woord; de Imitatio komt terecht in een nabeschouwing-luidt over... Elckerlyck. Of dat ook allemaal paedagogisch concretisme is? Hoeveel meer gevoelig Dr. de Jong is voor den éénen vorm waarin de waarheid zich naar zijn meening kleedt dan voor de gansche scala van nuances die deze in werkelijkheid vaak vertoont, blijkt tenslotte nog op een ander punt in dit werk, nl. uit de taal en wel op zuiver negatieve wijze. Bij een auteur van zulk een duidelijk omschreven standpunt inzake spel taalgebruik kan men de belangstelling ook voor dit terrein niet-ling en kwalijk nemen. Het nederlandsch kent naar ieder weet allerlei subtiele verschillen van vorm en accent bij de personalia, de andere pronomina en de voornaamwoordelijke aanduiding; hoogere en lagere graden van waardeering, lento- en allegro-vormen wisselen elkander af. Onze moeder dit opzicht een van de meest gevoelige van geheel Europa, maar-taal is in bij Dr. de Jong blijft daar eenvoudigweg niets van over. Vooral bij het possessief staan de spreek- en de schrijftaalvormen zonder eenige regel naast elkaar; en bij de voornaamwoordelijke aanduiding dringen de-maat vormen voor de grootste psychische distantie (die, dat) die voor meer nabijheid (deze, dit) vrijwel geheel opzij, wat een allesbehalve waardigen indruk maakt. Het geaccentueerde lidwoord het kent deze auteur zelfs heelemaal niet. B.v. over J. Perk (II, 193): . . .op zijn verzoek nam z'n vader hem van school af... (twee regels verder:) Zijn gezondheid... Over L. van Deyssel (II, 204, r. 13—r. 10 v.0.): z'n romans... zijn ouderlijk huis... z'n vader..Over . Kloos (II, 207 v.) : Van Deyssel.. legde zich vooral toe op 't in woorden uitdrukken van de sensatie., in zijn ziel gewekt. Kloos zelf sloot 't afgeloopen tijdvak van zijn leven af, door de uitgave van zijn verzamelde kritieken... Over Perk (II, 195) . Ook kan hij beinvloed zijn door Lamartine. Die heeft ..de natuur bezongen.. in verzen, die tot de schoonste lyriek gerekend worden.. Dezelfde soort ongeregeldheden heeft Dr. de Jong ook reeds vertoond in zijn (met Dr. J. Elzinga geschreven) Nieuw Nederlands Woordenboek, waar b.v. ('s) lands (kas) en (advocaat van den) lande wèl als regelmatige naamvallen van land erkend worden, evengoed als ure van uur, ere van eer, zake van zaak etc., maar (ter) harte en (met) name onbegrjpelgkerwijze ineens als volkomen wildvreemden in een volgend artikel ver van hart, resp. naam af komen te staan! Zou men bij zulk een stelligheid van overtuiging ook niet een meer overwogen en meer consequente practijk hebben verwacht? J. WILS. 368 ONZE TAALTUIN MAANDBLAD VOOR DE WETENSCHAP DER TAAL ALS VOLKS NATIONALE CULTUURSCHAT EN INSTRUMENT VOOR-UITING, SCHOONE KUNST. ONDER REDACTIE VAN PROF. DR JAC. VAN GINNEKEN EN MET MEDEWERKING VAN DR J. GRAULS, DR J. JACOBS EN PROF. DR J. WILLE Ede Jrg. No. 12 APRIL 1938. Gebrs. van Aelst C.V. Maastricht EEN NIEUWE ONTDEKKING DER TAALWETENSCHAP II. Niet per toeval of per ongeluk heeft dezelfde Kolonel Mallery eenige jaren later nog twee andere groote boeken geschreven getiteld: Pictographs of the North American Indians in het 4th Annual Report of the Bureau of Ethnology, Washington 1886 en Picture Writing of the American Indians in 10th Annual Report of the Bureau of Ethnology, Washington 1893. Wundt schijnt ze niet gekend te hebben, maar op grond van eenige bijzonderheden omtrent Picture-writing, ook reeds over Mallery's eerste boek verspreid, heeft hij toch aan zijn behandeling der gebarentaal een hoofdstuk over Gebärdensprache und Bilderschrift toegevoegd, dat echter, ook toen het geschreven werd, heelemaal niet meer up to date was. Het eenige goede ervan is, dat hij met een verwijzing naar Hans Gross 1), op een veel minder gunstig ontwikkelde Europeesche parallel wijst van het beeldschrift der Amerikaansche inboorlingen, namelijk de „Zinken" of de geheime teekens waarmee de dievenen rooverbenden de verschillende huizen plegen te kenschetsen, en het verdere geheimschrift der Europeesche misdadigers. Dit toont toch inderdaad een onloochenbare natuurverwantschap met het Amerikaansche Picture-writing. Veel beter dan Wundt's hoofdstukje lichten ons in: Th. W. Danzel: Die Anfänge der Schrift, Leipzig 1912 en Karl Weule's kleine maar rijke boekje: Vom Kerb 1) Handbuch für Untersuchungsrichters, 1899 blz. 261, 275 etc. Archiv für Kriminalanthropologie und Kriminalistik II, 1899 blz. 1.33 ss en Tafel 20 ss. 369 stock zum Alphabet, Stuttgart 1915, die ten minste de hiertoe behoorende feiten en literatuur kennen; doch vooral nauwkeurig om nieuwere ontdekkingen, maar zonder veel dieper perspec--trent de tief is Hans Jensen: Die Schrift in Vergangenheit und Gegenwart, Glückstadt-Hamburg 1935. Kolonel Garrick Mallery nu is de eerste die op de gedachte is gekomen, dat niet slechts, gelijk wij in de vorige aflevering hebben trachten aannemelijk te maken, de gebarentaal in de geschiedenis der menschheid ouder is dan de klanktaal ; maar dat ook ons heele schriftwezen op die oeroude gebarentaal berust, of dat m.a.w. al de oudste hieroglyphen op de afbeelding van die primitieve gebaren en niet op schetsmatige teekeningen naar het origineel, noch op de weergeving der gesproken taal berusten; en dat pas veel later eenerzijds het artistieke picturaalkarakter en anderzijds het phonetisch en akoustieke taal-element zich in de ontwikkeling van het schrift hebben doen gelden. Aan het bewijs dezer tweede stelling, die eigenlijk nog verrassender is dan de eerste, wijden wij dus het verdere deel van deze verhandeling. Mallery is, om dit te bewijzen, natuurlijk begonnen met eenige losse, toevallig ontdekte voorbeelden, waarvan er straks nog verschillende ter sprake komen, maar ik acht het beter zijn vondsten ineens te combineeren met wat lateren hieraan hebben kunnen toev egen om zijn bewijs te voltooien. Welnu, als eerste verdere bijdrage tot oplossing van dit probleem moet hier dan het uitvoerige boek van Mallery's assistent Walter James Hoffman: The graphic Art of the Eskmos, 1st Report, United States National Museum, Washington 1897 genoemd worden, waarin deze met talrijke voorbeelden en specimina bewijst, dat het beeldenschrift der Eskimo's behalve uit schematisch weergegeven dieren, huizen, tenten, boomen en schepen vooral uit gesticuleerende menschenfiguren bestaat. Ook hierop komen wij verder nog terug. ben derde gewichtige stap op dezen weg werd nu gezet door het reeds genoemde Jamboree-boek van William Tomkins. Deze constateerde toch, dat het materiaal van Garrick Mallery wèl bewees, dat er een Elementar-Verwandschaft bestond tusschen de gebarentaal en het beeldschrift der Noordamerikaansche Indianenstammen, maar dat hij met voldoende materiaal nog voor geen enkelen stam afzonderlijk bewezen had, dat ergens dat beeldenschrift volkomen met de gebarentaal klopte. Daarom onderzocht en vergeleek hij nu bij de Sioux en de Ojibway deze beide ver 370 schijnselen over de heele lijn en constateerde inderdaad niet slechts hun samenhang maar zelfs vaak hun praktische identiteit. Het beeldenschrift dezer stammen bleek inderdaad nog heden grootendeels uit nageteekende gebaren te bestaan. En die nageteekende gebaren waren ook werkelijk nog als levende gebaren in gebruik. Voor Noord-Amerika was hiermee het historisch ontstaan van het beeldenschrift uit de gebarentaal door de onmiddellijke ervaring bewezen. En dat wat nu onder Tomkins' oogen bij de Sioux en Ojibway gebeurde, ook eenmaal op dezelfde wijze in het praehistorisch Amerika gebeurd is, was, na het overvloedige materiaal van Mallery en Hoffman, dat geheel en al in dezelfde richting wijst, moeilijk meer te loochenen. Maar gold die uitleg nu daarom ineens voor het ontstaan van alle hieroglyphen ter wereld? Dat was toen nog een groote vraag. Maar ondertusschen waren de geleerden, die zich met de ontcijfering en bestudeering der verschillende hieroglyph-systemen bezig houden, van lieverlede ook meer belang gaan stellen in elkanders vondsten en ontdekkingen, en was er naast de algemeene vergelijkende taalwetenschap, althans voor het nabije Oosten een vergelijkende schriftwetenschap aan het opkomen. Dat is eigenlijk al heel vroeg begonnen. Zelfs Champollion vergeleek reeds in het algemeen het beginsel der Egyptische hieroglyphen met de oude Chineesche woordkarakters. J. Oppert zag reeds in 1854, dat het spijkerschrift van Babel op oudere hieroglyphen berustte. Houghton, F. Delitzsch en J. de Morgan bevestigden dit later, en zoo kwam het zelfs in de mode, bij de behandeling van het Sumerisch spijkerschrift op een paar parallellen der archaïsche hieroglyphen van Ur met die van Egypte te wijzen. Men leerde successievelijk naast het Sumerisch ook het Proto-Elamitisch hieroglyphenschrift kennen, dat totnutoe nog niet is ontcijferd. Ook op Kreta, vooral op de tabletten van Knossos, werd een hieroglyphenschrift ontdekt, dat echter weer verschillend is van de hieroglyphen op den discus van Phaestos, al zijn er gelijkenissen. Sayce bracht al vroeg ook de Hittitische hieroglyphen met het Cyprisch schrift en de door Schliemann gevonden hieroglyphen van Hissarlik in verband, terwijl Conder verschillende analogieën van de Hittitische met de Egyptische hieroglyphen ondekte. Maar pas bij L. Legrain: Ides Dessins géometriques et l'Écriture, Paris 1921 vinden wij een overtuigende verzameling van frappante analogieën in de heele groep: die Assyrië, Elam, Cilicië, Cyprus, Egypte en 371 Kreta omvat. Heel deze vroegere ontwikkeling der hieroglyphenvergelijking overziet men het best aan de hand der vele goede illustraties van het laatste hoofdstuk: De l'origine des écritures dans le proche Orient van het driedeelige posthume werk van Jac. de Morgan: La préhistoire Orientale, Paris 1925-'27 III blz. 340 vlgd.. Nuttig ter eerste oriënteering zijn b.v. ook de twee Göschenedities Bruno Meiszner: Die Keilschrift 1922 en Adolf Erman: Die Hieroglyphen 1923. Maar behalve deze détailovereenkomsten, vond men weldra van verschillende zijden, dat ook de algemeene ontwikkeling van al die hieroglyphensystemen overeenkwam. De eigenlijke elementen van het beeldenschrift zijn toch overal typische visueele lijnteekeningen en louter symbolische streepjes en puntjes. Later vertoonen zich dan samengestelde hieroglyphn uit twee of drie oudere elementen bestaande, waarbij voorbeelden van al de gewone syntactische woordverbindingen voorkomen. Overal toont zich dan op den duur dat één zoo'n enkelvoudige of samengestelde hieroglyph meer beteekenissen krijgt, dan den lezer lief is. Overal ontstaan dan verduidelijkende generieke determinatieven, of classificatoren. Pas daarna komen er nu van lieverlede phonetische elementen op, aanvankelijk voor heele woorden, maar later in de meersilbige talen, vooral voor aparte lettergrepen. Ondertusschen is er gewoonlijk een sterke reductie of stiliseerende vereenvoudiging van de vroeger zeer goed herkenbare teekeningen opgekomen, zoodat de silbeteekens ten slotte in consonant-teekens overgaan, die reeds bijna even eenvoudige lijnsymbolen zijn als onze relatief heel moderne medeklinkers der Semitische en Indogermaansche talen, terwijl ten slotte daarna pas de letters voor klinkers plegen te volgen. Sommige beeldschriften zijn natuurlijk op een dezer doorgangs blijven staan, andere hebben al de genoemde phasen door--phasen loopen en daarmee den heelen geschetsten ontwikkelingsweg afgelegd. Maar sedertdien zijn wij vooral in de historische détails weer heel wat verder gekomen. Thans weten wij, dat de oudste vorm van het Sumerisch schrift voorkomt op het bekende tablet uit Kish, dat thans in het Ashmolean Museum berust. Een ouderen vorm vindt men in de tabletten van Jemdet Nazr 2) (3000 v. Chr.). Den jongeren vorm in allerlei overgangen bieden ons de archaïsche teksten van Ur, en de jongste vorm (vóór het eigenlijke klassieke spijkerschrift van Gudea 2300 v. Chr.) is ons bewaard in de lijn 2) St. Langdon: Oxford Edition of Cuneiform Texts, vol 7, 1928. 372 inscripties van Fara (2500 v. Chr.). Eric Burrows S.J., die in het groote werk Ur Excavations als vol 2 der Texts de voorlaatst genoemde Archaic Texts. London, British Museum 1935 heeft uit toont dat alles uitvoerig aan. Men vergelijke verder hier--gegeven, mee het nieuwe Duitsche boek van Falkenstein: Archaische Texte aus Uruk, Berlin 1936 en de latere afleveringen van Anton Deimel S.J.: .^'unierisches Lexikon, Rome 1928 enz. Ondertusschen was ook China losgekomen. De tegenwoordige vorm der nieuw Chineesche woordkarakters (K'ai-sjoe) dateert van ongeveer 200 jaar na Christus, en is slechts een calligraphische variant van het Li-sjoe uit 200 jaar vóór Christus, dat op zijn beurt teruggaat op het Middel-Chineesche Siao-tsjoean van 250 v. Chr.: het officieel voor heel het rijk uniform gemaakte schrift der Ts'-indynastie, die het eerst China tot één groot Keizerrijk heeft gemaakt. Aan deze uniformeering ging dus een veelvormige Oud-Chineesche periode vooraf, waarvan men niets meer had overgehouden dan eenige archaïstische karakters op oude bronzen voorwerpen, die bovendien soms nog onecht leken, en een aantal oude karakters uit de Westelijke provinciën uit de 4de eeuw voor Christus, die weinig aandacht trokken. Maar in 1899 hebben nu eenige gewone boeren uit het Noorden van de provincie Honan, bij de stad-menschen Ngan-yang bij hun grondwerk de zoogenaamde Yin-inscripties ontdekt en opgegraven, d.w.z. een tempel of orakel-archief met een heele verzameling van duizenden vragen en orakelantwoorden op been en schildpad-schubben gegrift, in antieke karakters, die men aanvankelijk moeilijk lezen kon, maar waarvan men weldra niet zekerheid uit de al spoedig ontcijferde namen der Chineesche heerschers heeft bewezen, dat ze tusschen de jaren 1766 en 1122 vóór Christus geschreven zijn. Deze vondst heeft in de laatste 40 jaar heel de Chineesche taalwetenschap van aanschijn doen veranderen op bijna alle punten. Ons interesseert echter thans alleen het ontstaan van het Chineesche schrift, dat nu in zijn oudste bestand uit hieroglyphen of beeldschrift blijkt te zijn-deelen allerduidelijkst voortgekomen. Maar wat het merkwaardigst is, weldra ontdekte men nu, dat verschillende dier oude Chineesche karakters een opvallende overeenstemming toonden, ja soms volkomen identiek waren met de Egyptische en Archaisch-Sumerische hieroglyphen van dezelfde beteekenis. Dit vergelijkend hieroglyphen-onderzoek nam nu plotseling, acht jaar geleden, nog een veel breeder vlucht, toen uit de Vóór-Indische 373 ruïnen van Mohenjodaro in Sind en die van Harappa in Punjab een duizendtal zegels werden opgegraven, waarop ook hieroglypen van een onbekende taal voorkwamen, die ineens duidelijk wezen op een schrift-verwantschap niet slechts met het Prae-Sumerisch en het Proto-Elamitisch, maar bovendien verwant en wel bedenkelijk nauw verwant blijken met het schriftsysteem der inscripties van het pas in 1722 door onzen landgenoot Jacob Roggeveen ontdekte Paascheiland of Rapa Nui 3) (dat ongeveer op halven afstand tusschen Tahiti en Chili ligt) en waarvan de tegenwoordige taal zeker Polynesisch is en nauw verwant met het Maori van Nieuw-Zeeland. Men leze hierover het boek van G. R. Hunter: The Script of Harappa and Mohenjodaro, London 1934, en in The New Review een studie van denzelfden G. R. Hunter en een van H. Heras S.J. The Riddle of Mohenjodaro vol 3 blz. 313 ss., Iight on the Mohenjo- Daro Riddle vol 4 blz. 1 ss., welke laatste daar zelf ook een groot eigen boek over deze stof aankondigt. Hunter ziet voor zijn verdere conclusies van het Paasch-eiland af en legt er in aansluiting bij Legrain vooral den nadruk op, dat dus ca. 3000 jaren voor Christus zoowel in Kreta, Egypte, Mesopotamië en NoordWest-Indië volken leefden met ongeveer dezelfde beschaving, onderling handelsverkeer en een beeldschrift van dingen en feiten, naar hetzelfde pictographisch systeem, waarin het phonetisch element zich reeds een bijkomstige plaats veroverd had en waarin waarschijnlijk ook overal niet -uitgesproken determinatie ven voorkwamen; en dat het laatstgevonden Mohenjodaro-schrift van dat systeem de oudste vormen heeft bewaard, waaruit dan 1° al de andere hieroglyphen tusschen Kreta en Voor-Indië moeten zijn onstaan, maar waaruit dan verder 2° niet slechts het Indische Brahmi-alphabeth, maar ook 3 ° het Zuid-Semitisch (Sabaeisch of Minaeisch) en verder 4° ook het Phoenicisch, Grieksch en Latijnsche letterschrift is voortgekomen. En H. Heras geeft in zijne bijdrage zelfs een grooten stamboom van al die hierogryphen van Kreta tot het Paascheiland en de uit elk later weer voortgekomen silben- en consonant-schrif ten. Veel hiervan moge nog onzeker lijken en om nadere bevestiging vragen. In ieder geval is de laatste en misschien de nauwkeurigste onderzoeker op dit terrein, nog een stap verder gegaan, en heeft er 3) Men zie hieromtrent W. Lehmann in Anthropos 111907 blz. 141 vlgd. en 257 vlgd. speciaal over de hieroglyphen op houten tabletten, borstharnassen, houten beelden en schedels, en op de achterzijde der megalithen en heel de literatuur hierover tot 1907 blz. 260 vlgd. 374 Noord-Amerika nog aan toegevoegd. Dit is de Chinees Tsjang Tsjeng-Ming S.J., die in de eerste maand van dit jaar te Parijs bij Prof. Henri Maspéro tot Doctor in Chineesche Taal en Letterkunde is gepromoveerd en wiens allerbelangrijkste dissertatie getiteld is: £'écriture Chinoise et le geste huynain. Paris-Changhai 1938. Dit vat hij echter zoo breed en zoo diep op, dat ik met zijn feitenmateriaal ietwat uitvoeriger mee te deelen, al mijn vroegere beloften van voorbeelden en nadere bespreking van Garrick Mallery af tot William Tomkins toe heel gemakkelijk ten uitvoer kan brengen. Van den eenen kant toch volgt hij streng traditioneel maar modern kritisch de methode der Chineesche philologie door zijn heele onderzoek tot een prachtigen commentaar te maken van het oude klassieke handboek over de Chineesche karakters het Lieoe-sjoe van Hiu Sjen uit het jaar 58 onzer jaartelling, en tracteert den lezer daarbij voortdurend op telkens weer nieuwe cataracten van Chineesche auteurs en citaten, die reeds allen eerbied inboezemen voor zijn belezenheid; maar van den anderen kant plukt hij zijn vergelijkend feitenmateriaal niet slechts uit de Amerikaansche prairieën maar tevens uit de recente standaardboeken van Gardiner, Moret, Sottas, Drioton over de Egyptische hieroglyphen, en van Langdon, Conteneau, Thureau Dangin, Deimel, Scheil, over het Sumerische en Proto-Elamitische spijkerschrift; terwijl hij daar als eerste nog aan weet toe te voegen het verband van het beeldenschrift met de gebarentaal volgens de psychologisch-ethnologische resultaten, van Garrick Mallery, Hoffmann, Cushing, Tomkins, W. Wundt en Lévy-Bruhl, Marcel Jousse, Delacroix, en Ombédane. Inderdaad, als het nog bewezen moest worden, dat de tegen Eerste-klas modern wetenschappelijk werk-woordige Chineezen tot in staat zijn, dan is ook dat bewijs met dit boek schitterend geslaagd. Garrick Mallery vroeg reeds: Is het niet opvallend, dat de Cheyenne-Algonkins in hun gebarentaal den grijsaard weergeven, door quasi te steunen op een stok? Welnu, om ineens maar de recente bronnen te citeeren, geeft nu Tomkins, dat bij de Sioux en de Ojibway niet slechts deze zelfde houding met een ingebeelden stok in hun gebarentaal voorkomt, maar in hun teekenschrift de grijsaard ook altijd als een man met een omlaagreikenden stok wordt afgebeeld, en nu vinden wij in A. H. Gardiner: Egyptian Grammar, Oxford 1926 p. 435, dat ook de Aegyptische hieroglyph 375 voor grijsaard een zelfde mannetje, met een stok verbeeldt. Doch ook de Chineesche Yin-inscripties toonen weer precies dezelfde teekening in dezelfde beteekenis. Bovendien komt dit beeld ook in het natuurlijk oeroude raadsel voor, dat de Sphinx aan Oidipous opgaf; en leeft het nog in het Latijnsche woord imbecillus (= quasi sine baculo of nitens in baculo). Onze schrijver gaat dan voort met op een reeks interessante overeenkomsten te wijzen tusschen de verschillende hieroglyphsystemen. Zoo toont hij aan, dat de Sioux en de Ojibway, voor zon, oog, regen en berg dezelfde aan teekenende gebaren ontleende hieroglyphen hebben als de Chineesche Yin-inscripties en het 1~gyptische hieroglyphen-schrift; en dat op de Archaïsch-Sumerische tabletten van Jemdet Nazr de hieroglyphen voor water, hoofd, vutur, wisch en os ten nauwste verwant zijn met de Chineesche karakters van dezelfde beteekenis (blz. 45-46) ; en dat het Oud doofstommen en de Noord-Amerikaan--Chineesch, de Europeesche sche inboorlingen alle drie voor vrouw: het gebaar van „harenkammen" gebruiken. Maar nog sterker bewijzen leveren de Oud karakters voor gras, boom en groeien.. Het karakter-chineesche voor gras is in het Chineesch een menschelijke figuur met opgeheven armen, dat voor boom heeft er nog twee omlaag rijkende armen voor de wortels bij; en groeien is dezelfde figuur met behalve de opgeheven armen nog één dwarsstreep er onder en één er midden door. Nu maken de Indianen van Noord-Amerika voor deze drie woorden ongeveer dezelfde gebaren. Hun geleidelijk omhooggaan van de hand voor het lichaam van onder naar boven wordt in het Chineesch verbeeld door de twee dwarstreepen en de omhoog geheven handen. Voor gras en boom maken de Indianen respectievelijk de onder-en de bovenhelft van het zelfde gebaar. Het eenig verschil tusschen beide ligt dus in de eenigszins andere specificeering voor boom en gras van hetzelfde grondwerkwoord: groeien (blz. 49-50). Maar ook de Chineesche karakters voor maan en maand, stroomend water of rivier, voor man en kind, niets of geen berusten alle op gebaren die bij Garrick Mallery Sign Language p. 344, 356, 358, 372-375 en Picture-writing p. 637-648 uitvoerig worden beschreven en afgebeeld. Een bijzonder teekenend voorbeeld is het karakter voor sterven. Wij zagen in de vorige aflevering, dat de Noord-Amerikaansche Indianen dit in hun gebarentaal uitdrukten 376 door het laten zakken van het hoofd schuin voorover. Welnu het Oud-Chineesche karakter voor sterven teekent nu een hurkende menschenf figuur met een langgerekten schuin voorover gebogen hals (blz. 84). In zijn vierde hoofdstuk geeft onze schrijver dan verder een imposante collectie van oud-Chineesche karakters met menschelijke figuren, geteekend in alle soorten houdingen en standen, gebaren en lichaamsbewegingen. Verder bespreekt hij dan de reductie of de vereenvoudigingstendenz, die zoowel in de gebaren als het beeldenschrift optreedt, en die hier op neer komt, dat al het bijkomstige wegvalt en alleen het karakteristieke wordt behouden. Zoo worden b.v. op de Eskimo'sche been-inscripties nog alle gebaren door een heele menschenfiguur afgebeeld: maar hij de meeste Noordamerikaansche petroglyphen wordt alleen het gebaar zelf b.v. een kromme arm, een vingerhouding van de hand of een gebogen been afgebeeld. Zoo teekenen de Europeesche doofstommen in hun gebaren aanvankelijk huis met een vierkant in de lucht en een driehoek voor het dak er boven, maar weldra blijft hier niets anders dan de scherpe hoek en twee driehoekslijnen voor het dak van over. De Indiaansche inboorlingen hebben hetzelfde gebaar voor tent en kamp. Zoo doet nu ook het Chineesche beeldenschrift als het voor het karakter: offer, den mensch alleen met een hand aanduidt en voor het karakter vervolgen alleen een voet teekent. Bovendien worden op den duur ook de beelden voor hand en voet nog meer vereenvoudigd tot 'n paar typische lijnen. Zoo gaat het ook met de karakters voor schaap en os, waarvan in de Chineesche karakters alleen behalve een rechte of kromme streep voor het heele dier slechts de typische hoorns met of zonder kop als kenmerk overblijven; wat begrijpelijk wordt als wij bij Tomkins lezen, dat de Indiaansche inboorlingen voor bison, geit en hert telkens de twee handen op het hoofd houden en dan met één of meer uitstekende vingers de vorm van hoorns en gewei nabootsen. En als van de viervoetige dieren, waarvan onze Chineesche schrijver er een heele lijst opgeeft in de Yin-inscripties nog iets meer van het lichaam overblijft, dan volstaan toch bijna altijd de twee pooten, in plaats van vier. Na zoo bewezen te hebben, dat dus het beeldenschrift en de ge niet slechts op dezelfde grondelementen berusten, maar-barentaal bovendien die elementen dezelfde bewerkingen en gedaanteverwisselingen doen ondergaan, komt hij aan de twee groote groepen: 377 de beschrijvende of werkwoordsgebaren en de aanwijzingen, die zich in het Chineesche en al de overige hieroglyphsystemen ten duidelijkste afteekenen. Natuurlijk zijn er tusschen beide groepen overgangen en combinaties, evenals trouwens in de grammatica der klanktaal, maar dat vermindert niets aan hun van den beginne af aan scherp onderscheiden wezen. Al de hierboven gegeven voor karakters waren beschrijvende werk-beelden van Chineesche pronominale woordgebaren daarentegen zijn-woordsgebaren. De een loutere aanwijzing d.w.z. het leiden der waarneming van den toegesprokene, naar het bedoelde feit of ding of deel van het ding en door reductie waarschijnlijk uit nuttige grijpbewegingen ontstaan. De beschrijvende woordgebaren daarentegen herhalen of beginnen een bepaalde werking of verrichting van ons zelf of volgen de omtrekken van de bedoelde bewegingen of dingen buiten ons. Hier is dus geen leege aanwijzing meer, maar een volle inhoud. Heel sterk pleit b.v. het karakter voor trommel voor het ontstaan uit de trommelbeweging zelf. Dit karakter bestaat uit het teeken voor muziekinstrument, met in het tegenwoordig Chineesch drie schuine streepjes er naast. In de oudere Kia-wenvormen echter is het getal dezer streepjes soms veel grooter en stijgt het tot vijf of zes. Hier hebben wij dus zoo goed als zeker de opneming van de roffelbeweging zelf in het karakteristieke deel van het geschreven woord. In de Oud-Chineesche karakters heeft de aanwijzing plaats met rechte streepjes of pijltjes, de beschrijving daarentegen met gebogen kenbare en vaak zeer teekenende lijnfiguren. En beide zijn gecopieerd naar analoge gebaren, soms nog in China in gebruik, maar verder in de kinderlijke gebarentaal van Europa doch vooral bij de Amerikaansche inboorlingen bewaard. Typisch aanwijzend zijn b.v. de verschillende vormen van het eenvoudige gebaar voor samen deelen of helft, over de heele wereld nog bij alle kinderen in gebruik (blz. 62). De werkwoorden stijgen en dalen worden zoo eenvoudig door twee pijltjes of vingers aan Ook links en rechts, vooruit en achteruitgaan, er-gegeven (blz. 63). rondheen loo pen, schieten of den boog spannen, glijden, vloeien, oversteken, ergens midden doorgaan of doorboren 4), binnengaan of ergens in doordringen, verliezen, lange duur worden allemaal 4) Dit karakter is een ovaaltje met een rechte lijn erdoor. Dit beantwoordt volkomen aan het gebaar der Sioux en Ojibway, in dezelfde beteekenis. Deze maken daartoe eerst een ovaal gevormd door hun twee duimen en twee wijsvingers, waarna een der wijsvingers loslaat en midden door dat ovaaltje heen naar onderen wijst (Tomkins p. 86). 378 door een, twee of drie lijntjes aangewezen, volkomen gelijk aan de bekende gebaren, waarmee onze kinderen ook nog vaak diezelfde begrippen aanduiden. Verstaanbaar worden deze streepjes in de Chineesche karakters pas, wanneer men ze in gebaren vertaalt. Zoo weet onze schrijver verschillende traditioneele Chineesche karakter- verklaringen te verbeteren en recht te zetten. Heel mooi is b.v. zijn verklaring van het karakter voor verliezen dat bestaat uit een gestiliseerde hand met een aan de uiteinden licht gebogen streepje eronder. Verliezen is immers in zijn primitiefsten vorm: iets uit je hand laten glijden. Heel teekenend zijn ook de hieroglyphen met een streepje bij of door het deel waar het om gaat. Zoo beteekent het boom-karakter met een streepje er door aan den onderkant: boomwortel. Loopt het streepje er midden door, dan beteekent het: het merg van den boom. Gaat het streepje er boven door, dan bedoelt het : de kruin van den boom (blz. 69). Ook de wortel en de pluim van een plant of grashalm worden door zulke aanwijsstreepjes boven-of onderaan onderscheiden. Zoo wil een geteekend hoofd met een paar wijslijntjes onder de kin zeggen: dat het niet hoofd maar mond beteekent. En een paar streepjes onder op de ruglijn van het menschprofiel beteekenen het zitvlak, waar immers de rug zijn naam verliest. Zoo worden de heupen aangegeven door twee puntjes naast het gestiliseerde menschenlichaam; het scherp van het mes door een puntje midden op de snijlijn; de pols door een puntje onder de drie vingers van de gestiliseerde hand. Onmiskenbaar zijn hier deze puntjes en lijntjes de vereenvoudigde resten van een aanwijzend gebaar. Precies dezelfde aanwijzende streepjes en pijltjes vinden we nu ook in het archaïsch spijkerschrift van Mesopotamië terug (blz. 70). Zoo wordt daar het begrip omvatten ook door een of meer streepjes binnen een uit een cirkel ontstaan vierkant geteekend. Twee streepjes rechthoekig op elkaars einde staande beteekent in evenwicht zijn. Vier streepjes (als uitroepteeken) achter een bepaald karakter geven daaraan een soort superlatief- beteekenis. De Babylonische geleerden noemden zulke teekens Gunu-teekens. Zoo beteekende dolk met gunu-teeken: een groote dolk, maar visch met gunu-teeken: zich uitbreiden, zich vermenigvuldigen. Maar onze Chineesche collega vergeet per ongeluk hierbij op te merken dat ook reeds Garrick Mallery (Picture Writing blz. 697) hiervan het prachtige voorbeeld gaf dat de Ojibway's in hun teekenschrift voor morgen, middag en avond de lucht met hetzelfde cirkelsegment van ongeveer 40 graden weergeven, maar dáár, om 379 deze drie begrippen te differencieeren, telkens slechts een klein streepje bijzetten: voor morgen bij het begin der booglijn links, voor middag: midden op de booglijn en voor avond bij het eind der booglijn rechts; en dat hij er bovendien nog bij opgeeft, hoe deze voorstelling niets anders is dan de karakteristieke rest der drie analoge gebaren in dezelfde beteekenis bij deze Indianen vooral binnenshuis in gebruik. En juist gelijk wij, als wij iets met nadruk willen zeggen het gebaar onmiddellijk daarna nog eens herhalen, zoo schrijven de Chineezen soms hun verstarde gebaren ook tweemaal achter elkaar. En dit noemen ook zij: versterking of gunu. Ook de genoemde puntjes-en streepjes-voorbeelden heeten gunu, omdat er de specifieke deel-beteekenis door wordt versterkt of aangestreept. Welke Sanskrit-kenner denkt hier niet aanstonds aan de guna der Sanskrit-grammatica? Zou ook dat nog een voort zijn der gebarentaal in de klanktaal? Ik zou het nog niet-leving durven beslissen. Maar mogelijk is het, evengoed als onze pronomina nu een survival blijken van de aanwijzende gebaren. Als wij Europeanen in gebarentaal ons zelf aanwijzen, doen we dat door de hand aan de borst te brengen, de Chineezen echter brengen de hand aan den neus. Geen wonder dus, dat in hun schrijftaal het karakter voor neus met een gunu-streepje op elken neusvleugel zichzelf beteekent. Maar opmerkenswaardig is het hierbij ook, dat het Oud karakter voor mensch als telwoord 1000, maar het ka--Chineesche rakter voor neus als „meine Wenigkeit" slechts 100 beteekent. Dat de Chineesche karakters voor de lagere cijfers op aanwijzende handgebaren berusten bewijst onze schrijver op blz. 73-77; en dit bewijs klemt te meer, daar hij bij de onopgevoede Chineezen van thans grootendeels nog juist dezelfde gebaren weet terug te vinden 5). Daar nu de Chineesche lage cijfers en telwoorden, wegens hun nauwe overeenkomst met die van de Tibetobyrmaansche en Thaitalen, ouder zijn dan de overige deelen van het Chineesche schrift e) kunnen wij met zekerheid vaststellen, dat wij hier met een der vroegste groepen van de Chineesche karakters te maken hebben. Trouwens de klassieke Chineesche schrijvers hebben dezen oer-invloed der gebaren al bevroed, zoo niet geweten; want de indicatieve karakters of karakter-deelen heeten bij Hin-Tsjen reeds: 5) Speciaal over het Chineesche tellen handelen nog D. Verbrugge. Anthropos vol. 20, 1925 blz. 249 ss en J. Dols: Anthropos vol. 12-13, 1917-18 blz. 26. 6) H. Maspéro : La langue chinoise. Conférences de l'Institut de Linguistique Paris 1933 blz. 67-68. 380 tsje-tsje d.w.z. vinger-werkingen, in het F'ransch vertaald: dactylogrammes. Volkomen terecht eindigt dan ook onze schrijver zijn goed gedocumenteerd betoog der twee eerste hoofdstukken met dit besluit: „Ce témoignage (du nom), la correspondance avec les gestes manuels, le controle de la vie, la plus routinièrement quotidienne, tout nous conduit à reconnaitre que les dactylogrammes (aanwijzen les morphogrammes (beschrijvende karakters) sont le-de) commes prolongement des gestes mimiques et manuels. Aussi au lieu de dire que les caractères chinois sont des idéogrammes, serait -il sans doute plus juste de les appeler; comme le fait M. Marcel Jousse'), des „mimogrammes". (blz. 80) Gelijk wij terloops al hier en daar gezien hebben, zijn de Chineesche karakters nu verder vaak samengesteld uit twee zelfstandige karakters. Daarover handelt het 3de Hoofdstuk. En onze schrijver blijft zijn opzet getrouw, met ook deze combinaties als een voortzetting te beschouwen van de gebarencombinaties. Al die samengestelde karakters zijn verstarde gebaar-zinnetjes. Over die zinnetjes uit twee of meer gebaren bestaande heb ik in de vorige aflevering reeds het noodige gezegd. Ik volsta hier dus met hier nu alleen aan toe te voegen, wat op het Chineesche schrift betrekking heeft. „De même que dans le langage gestuel les gestes simples se combinent pour représenter des réalités que des gestes simples n'arriveraient pas à exprimer dans toute leur étendue, de même les morphogrammes et les dactylogrammes — qui sont des unités simples — peuvent se combiner pour former de nouveaux caractères composés aptes à exprimer des idées plus générales". Wij beginnen met een teekenend voorbeeld. De Amerikaansche Indianen geven in hun gebarentaal het voorstel: Willen wij ruilen? weer: met eerst den linker wijsvinger uit te steken en er dan kruis rechter wijsvinger op te leggen. De symbolische be--gewijze den teekenis dezer wederkeerige plaatsverhouding teekent toch heel goed de wederkeerige situatie. Welnu, in het Chineesche schrift wordt de wijsvinger gewoonlijk door een streepje weergegeven; maar twee streepjes kruiselings door elkaar, of een kruisje beteekent nu, zoowel in het Chineesche schrift, als in het Amerikaansche Picture-writing: ruilen. 7) M. Jousse: Du Mimisme à la Musique chez 1'Enfant. Parsi 1935, blz. 3 cf. J. Morlaas: Du mimage au Langage, in I'Encéphale 1935 n° 3 blz. 203-204. 381 In Noord-Amerika vinden wij ook in de Petroglyphen zoo man en vrouw voor een jong paar, of twee jongens afgebeeld voor het begrip: broeders. Het Chineesche schrift maakt hiervan druk gebruik door b.v. niet alleen twee boomgebaren naast elkaar te teekenen voor bosch en drie voor groot woud, drie of vier schaapgebaren naast en boven elkaar te zetten voor kudde, maar ook twee mannenkarakters achter elkaar te teekenen om het begrip volgen, twee booggebaren achter ekaar te schrijven in de beteekenis van macht, de karakters voor zon en maan naast elkaar te zetten voor licht, het symbool voor dak boven dat van vrouw te zetten voor: goed of sympathiek, de teekens voor water en vuur boven elkaar te zetten voor: ramp. Het laatste is heel begrijpelijk voor een volk, dat in het 2de millennium voor Christus, toen deze combinatie ontstond, gelijk de documenten bevestigen door brand en watersnood voortdurend werd geteisterd. Spier + veld = mannenkracht en veldarbeid of de man, tegenover de vrouw, hier voorgesteld als persoon + veger. Dan komen de Locatief-en Genitief-verbindingen b.v. de karakters voor vogel, schaap of os geteekend binnen in de karakters voor kooi of stal, of bosch en grond = boschgrond, of een schaap geteekend boven vuur = een schaap op den rooster. Dan volgen de agens-en subject-zinnen. Voet + lans = stand houden tegen de lans of moed. Een hond + een mond = de hond smakt of maakt mondgeluid, en een hond + een neus = de hond snuffelt. Een mooi voorbeeld is nog, dat zoowel de Indianen in hun gebaren en hun schrijftaal als het Chineesche schrift een brandend haardvuur weergeven door dak of tent-punt met een kronkelend lijntje voor den rook erboven. Spoedig volgen de objecten als een hond + achtervolgen, een os + weiden of pijl + boog = een pijl afschieten en misschien moet ook veld + spier als land bebouwen worden opgevat. Verder vertoonen zich allerlei instrumentaal bepalingen als scheiden + mes = doorsnijden„ verdeelen enz. Weldra worden de verbindingen drieledig. Zoo beteekent hand -! veger + blik: schoonmaken; hand met vleesch en godheid : offeren; vogel + pijl + aan een draad = de fazant, die zoo gevangen wordt; hand + wapen + stok = trommelslaan. In het Oud-Sumerisch schrift vinden wij zoo, dat mond + spijs: eten, maar mond + water: drinken beteekent. Mensch -F dood beteekent hier: lijk. Water + hemel = regen, maar water + oog = weenen of tranen. Wij zien hier duidelijk uit, dat wij hier niet met louter zinnelijke 382 beeld-associatie of collectief-voorstellingen, maar met intellectueele synthese en echte abstracte begrippen te doen hebben. Denk maar aan macht, licht en ramp, vrede naar het parool van Pierre Janet: ,,L'intelligence avant le langage", wat gelijk is aan: Geen taal zonder verstand. Er is nu zeker een tijd geweest, dat het Chineesch nog geen andere samengestelde karakters had als de totnutoe beschrevene, waarin dus de taalklank nog volstrekt geen rol speelt. Er is voor die periode geen enkel spoor van phonetica in de heele Chineesche taal te bekennen. Wij moeten hier alleen om, dus reeds ernstig rekening houden met de mogelijkheid, ja de waarschijnlijkheid, dat in dien tijd de niet een groot verstand begaafde Chineezen derhalve al wel degelijk een zeer bruikbare gebarentaal, en boven een heel verstaanbaar schrift, maar nog geen mondtaal, geen-dien klanktaal hadden, althans niet om hun verstandsinhoud uit te drukken. Op een gegeven oogenblik in deze ontwikkeling komen nu echter langzaam maar zeker, althans in de toen nog aan verandering onderhevige samengestelde karakters, dus als zeker betrekkelijk recent verschijnsel: phonetische factoren op, die zoowat dezelfde specificeerende functie vervullen als de aanwijs-streepjes en puntjes, die wij hierboven hebben besproken. In dit nieuwe soort van samengestelde karakters vinden wij achter het beschrijvend gebaar-element, dat als zoogenaamde sleutel of generiek determinatief fungeert, nog een tweede specificeerend phonetisch element. Ik neem — juist andersom als mijn Chineesche voorganger — om dit alles tot gemak van mijn lezers zoo duidelijk mogelijk te maken, eerst een paar heel-moderne, maar daarom juist zoo klare voorbeelden. De naam voor Argon is in de Chineesche schrijftaal het sleutelkarakter voor lucht of gas + een teeken dat uitgesproken wordt als de ver-Chineeschte eerste lettergreep van Argon: ya. De naam voor Neon is in het Chineesch: hetzelfde karakter voor lucht plus een teeken dat als de eerste silbe van Neon of nei uitgesproken wordt, en zoo is ook Helium ook: lucht + de eerste lettergreep van Helium of hai. Twee andere drietallen zijn zoo: Lithium metaal + li Silicium = steen + si Indium = metaal + yin Tellurium = steen + ti Natrium of Sodium = metaal + nei Borium = steen + poe 8). 8) De beste begrijpers vragen hier natuurlijk: Ja maar, hoe komt het Chineesche schrift nu ineens aan de letters voor die eerste lettergrepen van onze Westersche woorden? Wel, het blijkt duidelijk, dat men daarvoor — het spreekt eigenlijk van zelf — oude Chineesche karakters gekozen heeft, die eigenlijk iets heel anders be 383 Het merkwaardigste van deze woorden is nu echter, dat de generieke sleutel-karakters voor gas of lucht, metaal en steen wel worden geschreven maar niet worden uitgesproken. De gesproken woorden zijn dus slechts de ver-Chineeschte uitspraak der ontleende eerste silbe van onze Westersche woorden. Op de oorzaak hiervan komen wij nog terug, maar dit blijkt nu in elk geval wel duidelijk: Deze nieuwe vormen van samenstelling steunen natuurlijk op een heerschende klanktaal zoowel in het Westen als in het uiterste Oosten. Welnu, zulke (met een niet uitgesproken sleutel) samengestelde karakters beginnen nu op een bepaalde periode in de ontwikkeling van het oude Chineesche schrift ook zonder buiten invloed op te komen. Zoo vinden wij dan al vroeg het-landschen teeken voor klein vleeschetend dier + miao = een kat: of eigenlijk (gelijk het geschreven staat) een ;miauw van het soort der kleine vleeschetende dieren, maar uitgesproken wordt alleen: een miao of mao. Raaf wordt geschreven: vogel die ya doet, maar wordt uitgesproken een ya (ons krassen). Braden wordt geschreven: vuur dat „ts'ein doet, maar gesproken als „ts'ien", wat wij met sissen of kiskassen kunnen vertalen. De vraag is nu weer: waar komen in dien ouden tijd deze tweede compositum-leden vandaan? Het antwoord luidt: precies als in den nieuwen tijd, van heel andere woorden die althans ongeveer dezelfde uitspraak hadden. Want evenals bij de bovengenoemde leenwoorden uit den modernen tijd, die phonetische elementen ook geschreven werden met oude letterteekens, die ook zoo ongeveer werden uitgesproken, maar te voren een heel andere beteekenis hadden; zoo beteekende in dien ouden tijd miao eigenlijk jonge laten. ya beteekende dieren van het hondenras en ts'ien beteekende: vóór (fra. avant). Maar omdat men opgemerkt had, dat de kat voortdurend hun klankwoord voor jonge loten miauwde, en dat de raaf hun woord voor, dieren van het hondenras kraste, en het vuur bij het braden een geluid maakte dat op het woord voor „avant" geleek, zijn zij dit in deze nieuwe beteekenis na gaan zeggen. En om deze nieuwe namen te doen begrijpen en onderscheiden van de vroegere beteekenis moesten er toen dus, althans in het schrift, de generieke sleutels voor klein vleeschetend dier, vogel en vuur aan worden toegevoegd. Deze heele ontwikkeling berust dus op den gelijken klank dier oude woorden met het gemiauw der katten, het gekras der raven en het kiskassen bij het teekenen, maar wier moderne uitspraak, zoo ongeveer ten minste, met onze eerste silben overeenkomt, en zoo kozen ze dus ya voor ar(gon) en yin voor in(dium), nei voor ne(on) en na(trium), hai voor he(lium), ti voor tel(íurium) en poe voor bo(rium). 384 braden. Er volgt dus onverbiddelijk uit, dat toen de taal uit hoorbare geluiden moet bestaan hebben. De oudste voorbeelden hiervan komen nu reeds vrij frequent in de Yin-periode voor, maar toch nog duidelijk als een latere ontwikkeling clie niet in het oorspronkelijk systeem thuis hoort. Wij moeten dus zeker nog eenige eeuwen, misschien zelfs één of twee millennia voor de Yin-periode zeg b.v. tot 4000 jaar voor Christus teruggaan, om ongeveer den tijd te bepalen, waarop die klanktaal in China rijp is geworden. Nóg vroeger tijd daarvoor aannemen is onwaarschijnlijk, want zoodra eenmaal het Chineesch een klanktaal was, moest deze formatie voor den dag komen. Immers wij zagen hierboven b.v. de oude samen de hond die snuffelt, maar vooral, omdat het ook-stellingsvormen hier een geluid geldt: de hond die met zijii moiid geluid maakt. Het lag dus veel meer voor de hand, om als het geluid voor dat blaffen toen ook reeds in hun taal ook maar een verre parallel had bebezeten: te zeggen de hond die wa f wa f t, dan de hond die met Z ijn 'vond geluid maakt. Trouwens de Nieuw-Chineesche geleerde Tong Tso-pin heeft voor verschillende van die oudere sleutelwoorden een chronologischen stamboom opgemaakt, en geconstateerd, dat b.v. de woorden voor haan en phenix vroeger gewone beschrijvende karakters of gebaren-termen waren, die pas ongeveer 1200 v. Chr. klankbootsingen niet een sleutel of generiek determinatief zijn geworden. Dit bewijs klemt nog duidelijker, als men nagaat dat er toen reeds een heele reeks woorden bestond, wier eerste slechts geschreven deel het philosophische genus, en het tweede ook uitgesproken maar uit niet-phonetische elementen ontleend deel de philosophische species aangaf. Bij het bekende ook elders overal opkomend gebrek aan_ woordkarakters door de toenemende beschaving, moest het oude Chineesch wel verschillende beteekenissen aan eenzelfde karakter hechten. Maar daar dit natuurlijk in de schrijftaal spoedig gevaar tot verwarring meebracht, werd het weldra algemeen gebruik aan die dubbelzinnige schriftkarakters een inleidende sleutel of genus-symbool toe te voegen. Maar de gesproken taal heeft, van wege de bekendheid der dagelijks in den omgang besproken zaken: die verklarende sleutels niet noodig, en daarom wordt dus, ook bij het lezen, zoo'n sleutel nooit uitgesproken, evenmin als de volkomen vergelijkbare Determinatieven 9) in de Indo-Kretische 9) Zoo b.v. in het Sumerisch de teekens voor god, visch, vleesch of lichaamsdeel, hout of boom, steen, vat of kan, mensch, man, vrouw, die vooropstaan, en het teeken 385 Hieroglyph-systemen, waar al even vroeg ook een verregaande samenval 10 ) van beteekenissen optreedt, maar waar dan ook even secundair, de phonetische elementen hun intrede doen. Juist daarom gelden de nu volgende Chineesche conclusies van Schrijvers Derde Hoofdstuk alle evenzoo voor de hieroglyphen-systemen van het nabije Oosten. Ook deze systemen berusten immers van den beginne af op de twee beginselen van beschrijvende werkwoordsgebaren en aanwijzingen. „Ce sont là les deux procédés employés pour la formation des caractères simples qui constituent le fond de l'écriture Chinoise. En in deze oude periode is de invloed der gebaren op deze feiten zoo klaar als de dag. Pas in een volgende periode beginnen de toepassingen van het derde beginsel: de samen beide. En ook dit beginsel werkt, gelijk wij uit de voor--stelling van beelden zagen, nog geheel en al onder den invloed der gebarentaal. En pas als bij het groeien der beschaving, de toeneming van den ideeënvoorraad om meer woorden vraagt, en er tallooze synonieme karakters en gebaren in gebruik komen, loopt dit heele oude systeem van een oorspronkelijke gebarentaal met een alleen dáárop steunende schrijftaal spaak. Welnu, pas bij een der middelen tot voorziening in de opgekomen verwarring, blijkt dan de taal in een nieuwe toepassing van het derde beginsel althans eenige phonetische taalelementen te bezitten, aanvankelijk vooral homoniemen met diergeluiden. Weldra nemen die phonetische elementen echter hand over hand toe, en moeten wij dus een bijna volledigen overgang van de bij elkaar hoorende visueele gebaren-en schrijf-talen naar het nieuwe Chineesche systeem van een nieuwe akoustieke mondtaal en een oude grootendeels discordeerende gestiliseerde visueele schrijftaal aanvaarden. Maar juist in die strijdigheid tusschen beide: lagen de weidsche mogelijkheden der nieuwe ontwikkeling. En hiermee is eigenlijk het doel van den schrijver bereikt. Het groote en gewichtige bewijs is geleverd, niet als een luchtkasteel, voor vogel, dat zoowel vóór als achterop voorkomt. In het Babylonisch b.v. de teekens voor god, stad, berg, land, hout of boom, rivier, mensch, man en vrouw, die voorop staan, en het teeken voor plaats en in het Assyrisch ook het teeken voor vogel die achterop staan. In het Hittitisch spijkerschrift komen ongeveer al dezelfde determina tieven voor. In de Hittitische hieroglyphen zijn ook reeds verschillende determinatieven gevonden. In het Egyptisch zijn de determinatieven het talrijkst en staan meestal achterop. De meest gebruikelijke zijn : man, vrouw, zoogdier, boom, plant, land aan het water, land, stad, water, huis, vleesch of lichaamsdeel, licht of tijd, steen, woestijn of vreemd land, gaan, oog of zien, vat of vloeistof, snijden, binden, werkwoord, schip, breken of deelen, stof of mineraal, vuur en abstract begrip. 10) Thureau-Dangin: Le Syllabaire Acadien Paris 1926. Idem: Les Homophones Sumériens Paris 1929. 386 noch als een louter denkgetimmerte in de ijle speculatieve hoogte, maar als een onvermijdelijk besluit uit de concrete geschiedenis der oude Chineesche schrijftaal. En met alles, wat wij, met opzet iets breeder dan onze schrijver, aan buiten-Chineesche feiten hierboven hebben bijgebracht, zien wij nu aanstonds dat een analoge conclusie niet slechts voor al de Indo-Kretische hieroglyph-systemen 11) opgaat, maar verder ook op het Picture writing van Noord-, Centraalen Zuid-Amerika en hoogstwaarschijnlijk ook van het Paascheiland kan worden toegepast. Overal toch vinden wij hier deze beide zelfde oudere of onderste lagen van het gebarenschrift. Pas in de laatste periode van een derde laag daarna en daaroverheen, komen de eerste sporen op van eenige phonetische taalelementen. En alleen de vierde laag constateert den bijna volledigen overgang van de gebarentaal naar de phonetische spreektaal. En al resten er nu in het boek van onzen schrijver nog twee gewichtige hoofdstukken 12), die deze conclusies voor het Chineesch opnieuw met tal van nieuwe feiten nader toelichten en verder bewijzen; ik geloof, dat ik hiermee mijn dankbare bespreking mag besluiten, daar het ons vooral om de algemeene linguistische feiten en beginselen te doen was. Alle eer aan den Chineeschen schrijver, en aan de Parijsche Universiteit en de school van Marcel Jousse die zulke leerlingen kweekt. Maar daarna en daarbovenuit een blijde triomfkreet der algemeene taalwetenschap, die voor de heele cultuurgeschiedenis der menschheid, met veler samenwerking, zulk een gewichtige ontdekking mag boeken. Of is dit feit van de betrekkelijke nieuwheid der mond-of klanktaal voor de wereldgeschiedenis misschien niet van veel dieper en grootscher beteekenis dan al de veldslagen en veroveringen van Alexander, Julius Caesar, Charlemagne en Napoleon samen? JAC. VAN GINNEKEN. Nijmegen, 11 Februari 1938. 11)Zie over deze homogene cultuur van Kreta tot Mohenjodaro nog V. Pisani : L'unità culturale indo-mediterranea anteriore all'avvento di Semiti e Indeuropei in de pas verschenen Scritti in onore di Alfredo Trombetti, Milano 1938 blz. 199-213. 12)Een over de Chineesche woorden voor de handgebaren zelf, en een laatste over het primitieve concretisme en het specifieke ontstaan der speciaal-Chineesche alge begrippen.-meene 387 LITTERAIRE KRONIEK Maurice Gilliams, Oefentocht in het luchtledige. A'dam '37. Zonder twijfel heeft Gilliams de gaafheid van Poesjkin's verhaaltrant niet bereikt, maar hij heeft toch iets met hem gemeen. Hi is namelijk een oorspronkelijke geest wien het alleen om de vertelling te doen is. Daaraan offert hij alles op, ook de werkelijkheid, die zijn verzinsels nauwelijks voor een deel weerspiegelen. Hij treedt soms zelfs uitdrukkelijk buiten zijn ver om ineens te vertellen, „dat het moeilijk is over zulke eenvoudige-haal dingen de waarheid te schrijven" blz. 120. Dat „eenvoudig ding" is dan nog wel de dood van zijn eigen moeder! En bier raken we meteen een andere eigenaardigheid van Gilliams' uitzonderlijke prozakunst: hij haalt het sensationeele met een zekere voorliefde binnen. Op zich genomen zou dit een zwakheid zijn, maar Gilliams heeft vaak een fel contrast noodig in zijn verhaal. Niet ter wille van den inhoud, de strekking, het betoog,, maar terwille van den vorm. Het vertelsel in rimpellooze rustigheid begonnen, heeft ineens een verdieping van doen; een schok moet de rust verbreken: daarna kan het zich herstellen, desnoods na een nieuwen schok. Soms begint de schrijver zelfs met een sensatie-situatie te scheppen, zooals in het vertelsel „De man in de mist". Met handigheid weet hij dan het niveau op gelijk peil te houden. Er hangt over het geheel voortdurend de spanning van den opzet. Tegen het einde komt het begin-motief op het onverwachtst in schrijnende hevigheid terug en die terugkeer werd voorbereid door allerlei zinspelingen. Zoo leeft er een systeem in deze schijnbaar bandelooze vertelkunst, waarin de werkelijkheid soms bij ruwe brokken moet zijn verwerkt. Het vreemde is dan nog, dat de auteur altijd autobiografisch materiaal gebruikt en dus nooit geheel van de realiteit loskomt. Deze binding is bij hem winst, omdat hij het liefst heelemaal zonder binding zou stellen, maar nu als het ware met geweld bij een bestaand ge wordt vastgehouden.-geven Het is merkwaardig te vernemen, dat Gilliams niet van letterkunde houdt (blz. 84) en we zien geen enkele reden om deze paradoxale bewering in twijfel te trekken. Zij is paradoxaal omdat de auteur ongetwijfeld den literairen schat verrijkt met zijn „oefeningen'. De bewering wordt overigens nog eens aangedikt, omdat elders Gilliams zich den naam literator niet wil toeëigenen. En verder zegt hij „het is banaal nog van schoonheid en kunst te spreken, wanneer wij er de diepe inhoud van ontleden willen". (blz. 79) . Wij gelooven dat dit alles oprecht gemeend is, meer nog: dat het volkomen juist is. De auteur had andere dingen te doen dan 388 zich verdiepen in het letterkundige, al kon hij weten, dat zijn activiteit voordeel beduiden zou voor den tuin der Nederlandsche taal. Dit laatste om velerlei redenen: hij heeft een rijk verbeeldingsgeheugen, een vrucht fantasie, hij heeft een idealisme dat vaag genoeg is om breeduit-dragende in vlammen te schieten, hij heeft genoeg eigendunk om iets met gewicht te beweren en genoeg liefde om een hard oordeel te lanceeren. Hij merkt op met scherpte en heeft sociale sentimenten. Met de eigenaardigheid van zijn woord wil hij ook iets voor den hulpbehoevende doen: het is een zijner overtuigingen, dat dit gemakkelijk kan. Als beschrijvend kunstenaar kan hij verfijnd zijn. Angstaanjagend is soms zijn suggereerend talent, al staat hü bij wijlen ook weer radeloos tegenover zijn onderwerp. Ten slotte is deze vertelkunst ook mystisch, al blijkt er geen hang te bestaan naar dogmatische steunsels. Tot welk eindpunt Gilliams is geraakt met zijn „Oefentocht in het luchtledige" is ons niet bekend. Ook aan voorspellingen behoeven we ons verder niet te wagen. Wat hij nu reeds noteerde verdient de attentie, omdat er iets uit valt te leeren voor de levende verandering van onze taal, die door dit geschrift allerminst in Hoog-Haarlemmerdijksche richting, en evenmin in die van het Algemeen Beschaafd wordt beïnvloed, doch kennelijk Vlaamsche cultuurstroomingen binnenvoert zonder chauvinistische meedrijfsels. JAN J. P. CREYGHTON. TAALKAART SCHOMMEL Het onderzoek naar de namen van den schommel bewees mij weer opnieuw, hoe ongelukkig het is, dat onze dialectwoordenboeken niet ideologisch geschreven zijn. Immers de dialectuitdrukkingen voor schommel bijeengaren is het zoeken van spelden in hooibergen. Met mijn vrij talrijk Noordbrabantsch en Zeeuwsch materiaal achtte ik mij wel gerechtigd een Zeeuwsch-Noordbrabantsch kaartje te teekenen, maar overigens kan ik uit de idiotica slechts een oppervlakkig en gebrekkig beeld ontwerpen. Want men weet nooit onder welke etyma men zoeken moet om volledig te zijn. Mijn Noordbrabantsch-Zeeuwsch materiaal is grootendeels indirect verzameld. Pater Van der Biezen O.Praem. uit Heeswijk bezorgde mij voornamelijk dat uit Oost -Noord-Brabant maar ook nog hier en daar elders. Van Mej. Dr. H. C. M. Ghijsen uit Donsburg kreeg ik Zeeuwsche en Zuidhollandsche gegevens, die zij voor mij had afgevraagd in „Verenigingsnieuws.... van de Zeeuwse Vereniging voor dialectonderzoek". Alleen voor West-Noord-Bra 389 pleonasme toutalter in Groningen (Molenra), talter in Geldersch- Overijselsch (Gallée), Kampen (Gunnink), en het ww. touterwiegen bij Gysbert japix (Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taaleigen 607). De grondbeteekenis zal dus wel beven, waggelen zijn. Vgl. ook Ags. tealtrian = waggelen, schudden, onvast gaan. Cf r. verder Franck-van Wijkt 704. Het woord of althans de beteekenisverandering in het bedoeld speeltuig is misschien een ingvaeonisme. In het Antwerpsch (Cornelissen-Vervliet) beteekent touteren alleen le. lichtjes dorschen, 2e. slaan, rammelen; deze tweede beteekenis wordt ook voor het Land van Waas (Joos) opgegeven. Hangt tenteren, dat Goemans in zijn stukje over het Zeeuwsche Serooskerke (0. V. I 30) als Geldersch geeft, doch dat Gallée niet vermeldt, hier ook mee samen? bijs, bês, bêze. In verschillende dialecten, vooral in en rond het noorden van Oost-Vlaanderen beteekent bijs, bijze, bies, bieze zoowel schommel als bui: Teirlinck geeft voor het Zuid-Oostvlaamsch bijze: le. bui, 2e. schommel (n.l. op de noordelijke dialectgrens: Zottegem, St. Maria-Latem) ; De Bo geeft als beteekenis voor bijs, bijze, bies, bieze: le. bijspauw, brems, 2e. het bijzen, 3e. bui, en zegt dan: „Naar de Scheldewaart draagt de Schongel, fr. escarpolette, ook den naam van Bijs... Bijze" ; in het Land van Waas (Joos) beteekent bijs le. bui, 2e. schommel 1 ). In sommige dezer dialecten bestaat bijzen: schommelen, bijv. in het Land van Waas (Joos), in Zuid-Oost-Vlaanderen, vooral op de dialectgrens: Zottegem en St. Maria-Latem (Teirlinck) ; De Bo (Wvlaamsch Idiot.) vermeldt het als „Bij de Oost-Vi." ; in de Rupelstreek bestaat biezebijzen = schommelen naast biezebijs = schommel (Cornelissen- Vervliet Antwerpsch Idioticon I 231). In het Antwerpsch (Cornelissen-Vervliet) bestaat bijs alleen in de beteekenis: bui. Tenslotte bestaat er nog een mnl. bisen = wild rondloopen, zich heftig bewegen, dat, vaak vervormd, nog in allerlei dialecten voorkomt 2 ). Cfr. Franck-van Wijk= i.v. bijster. Eenerzijds komt hiervan bijze, bijs = bui (zned., limb., geld.-overi j selsch, duitsch — cf r. Franck-van Wijk= ibid.), al betwijfelt Van Haeringen Supplem. dit, en anderzijds de groep bijs = schommel, hetzij we de beteekenis- verwantschap in het element windvlaag, hetzij we haar in het element: heftig heen en weer bewegen moeten zoeken. bessermeule, voorkomend in Nieuw-Namen, en dus natuurlijk 1) Voor Melsele in het Land van Waas kreeg ik eveneens bijs = schommel. 2) In het Land van Waas beteekent bijzen 10 schommelen, 2° onstuimig heen en weer loopen (Joos). 391 verwant met bijs. Wschl. gevormd door bijgedachte aan de mallemolenschuit, die in dezelfde kermissfeer thuis hoort. Zooals wij aanstonds ook verwisseling met obbelpêrt zullen zien. rui en ruier. Wschl. niet te scheiden van Geldersch-Overijselsch ruile (Gallée), h~lten-Bergsch rtijjel (Bruyel) en Deventersch ruile (Draaijer), die alle eveneens schommel beteekenen. Misschien hangen de rui-, rui-r- en rui-l-vormen onderling samen ; zooal niet in oorsprong verwant kunnen ze elkaar toch wel wederzijds beïnvloed hebben. Dat de verdere etymologie van Ned. rui, ruien en ruil, ruilen onbekend is (Cfr. Franck-van Wijkt) maakt die hypothese al gemakkelijker. En nu is het wel mogelijk, dat van rui = schommel de grondbeteekenis schudden is (cfr. Franck-van Wijkt i.v. rui, opruien), en dan zouden misschien rui-r en rui-1 in de beteekenis: schommel van rui = schommel afgeleid zijn, en niet een afzonderlijke (parallelle) beteekeniswijziging hebben meegemaakt. Maar het feit dat ruien het wisselen van veeren of haren èn schommelen (een gedurig verwisselen van richting) en ruilen het wisselen van bezit en eveneens schommelen beteekent, zou voor al deze vormen misschien een grondvorm rui(d)-mogen postuleeren met als grondbeteekenis: regelmatig omwisselen van bewegingsrichting (of desnoods schudden), bij welks afleidingen telkens opnieuw die beteekenis-overgang optrad. obbelpêrt. Etym. hobbelpaard. Ter vergelijking: meermalen treedt naamsverwisseling van wip, schommel en wieg op (cfr. ook de opm. boven over bessermeule). ooier; alleen opgegeven voor Achtmaal. hen etymologische gissing volgt hieronder. tichel; oorsprong onbekend. kog. Een kog is eigenlijk een schip, in het Land van Cuyck soms ook de nachtuil, maar de verwantschap van de beteekenis: schommel is niet erg duidelijk. stuur, stuuër, stuujr, met zijn afleiding stuurel. Buiten OostNoord- Brabant vond ik stuur = schommel en sturen = schommelen alleen in het noorden der Kempen (Cornelissen-Vervliet) en Diest (Tuerlinckx). De etymologie is onduidelijk. Is er verband met ono. staurr = paal of het ned. ww. stouwen? Cfr. Franck- Van Wijkt i.v. stuursch. snuur. Uit stuur ontstaan? 3 ) 3) Buiten Noord-Brabant en Zeeland noteerde ik nog terloops behalve de reeds genoemde vormen : skompel : Drechterland (Karsten), sjokkel : Heerlen (Jongeneel), 392 De etymologische vraagstukken in verband met dit niet alleen als speelgoed maar tijdens de oudheid ook in de religie en geneeskunde bekende voorwerp zijn dus nog lang niet alle opgelost. Zoo is ook van lat. oscillum en Grieksch aióra de afleiding onbekend. Is dit laatste misschien nog verwant met Achtmaalsch: ooier? Cf r. H. Lamer, Wörterbuch der Antike 1933. i.v. Schaukel. Met het in kaart brengen van ons materiaal hebben wij gemeend volledig te moeten zijn. Onze kaart kon er slechts aan betrouwbaarheid door winnen. In hoeverre de isoglossen gemotiveerd zijn, wordt dan voldoende bewezen. Voor de Baronie van Breda zijn wij jammer genoeg maar schraal georiënteerd doch onze voorzichtige teekening 4) geeft tenminste de naakte waarheid. Op taalgeographisch terrein treffen wij enkele oude bekende verschijnselen aan. Het Land van Cuyck vormt een scherp afgesneden dialectgebied, en vertoont een Geldersch-Overijselsch verschijnsel. Cfr. A. Weijnen Onderzoek naar de dialectgrenzen in Noord-Brabant § 251 vlgg. Erg groote benamingscomplexen komen in Nederland bij dit woord niet voor. Het grootste zal wel touter zijn, misschien een ingvaeonisme. Dit heerscht in héél Zeeland en Goeree-Overflakkee behalve in het katholieke deel van oostelijk Zeeuwsch-Vlaanderen, dat met noordelijk Oost-Vlaanderen meedoet, ook een bekend verschijnsel. En daarnaast „toutert" men nog volop in Westelijk-Noord-Brabant, al zijn hier in de Baronie de verhoudingen t.g.v. schaarschte aan materiaal onzeker: Hoeuf ft gaf in 1836 nog touter op voor Breda en omstreken, maar algemeen-Baroniesch is het tegenwoordig zeker niet. Mooi vertoont zich ten oosten van touter het Kempensch stuur-gebied. Maar op de grens van de elkaar beconcurreerende touter- en stuurgebieden zijn door de heerschende onzekerheid allerlei nieuwigheden opgekomen, zooals stuurel, snuur, slingerschommel, schommel, kog en ooier (als dit laatste tenminste al niet heel oud is). Deze verklaring geldt zeker voor het oosten der Baronie, maar ook misschien voor het Hollandsch-Brabantsch, tenzij dit dialect het woord schommel van huis uit had. TOON WEIJNEN. Montzen (Welter), Sittard (Van der Heijden), Valkenburg (Dorren), Schongel: o.a. Van Dale en Westvla. (De Bo), schop: o.a. Van Dale, schingel: Oud-Beierland (Opprel), raike: Stad-Groningsch (Molema), zaai: Marnestreek in Gron. (Molenra), zoiboie, zoie : Oldambt (Molema), zuie, cuzoi, zaai : Ommelanden (Molenia), si ia, süjá : Veluwe (Van Schothorst), wiepe : Zegelsein in O.Vla. (Teirlinck). 4) Het verschil tusschen de touter- en de touter + schommelopgaven zal wel niet wezenlijk zijn. 393 BOEKBESPREKING NOORD-BRABANTSCHE DIALECT-GEOGRAPHIE. RESULTATEN EN WENSCHEN. Naar aanleiding van: Ant. Weijnen, Onderzoek naar de dialectgrenzen in Noord-Brabant, in aansluiting aan geographie, geschiedenis en volksleven. Uitgegeven in eigen beheer. Fijnaart, 1937. Ingen. f. 5,90; geb. f. 7,40. Wanneer men, na een eerste lezing, deze Nijmeegsche dissertatie van 258 pagina's sluit, dan is het met de gedachte: dat is degelijk werk. En juist dit mannelijke „zwart-op-wit" zou schitterend gecombineerd zijn met de grootere leesbaarheid, wanneer vele kaartjes niet zoo overladen en beter geteekend waren. Gaan wij nu dit werk gebruiken, dan zijn wij verheugd over den rijkdom, maar missen noode een goede inhoudsopgave, een overzichtelijk register, een alphabetische lijst der behandelde kaarten. Dan valt het ons op, dat er ook wat ontbreekt, zelfs in het beste hoofdstuk. Maar wat er staat is waar, is echt. Niet in het volledige, maar in het rijke en het ware schuilt de groote kracht van dit werk. Wij zullen het geheele boek doorloopen, telkens aanteekenend, zoo mogelijk aanvullend, om ten slotte nog een totaalindruk te geven. In de Inleiding vindt men een overzicht van de methoden: hoe men dialectmateriaal verzamelt. Zelf heeft schrijver de directe met de indirecte gecombineerd, al verkiest hij eigenlijk onderzoek „im Gelände" boven de enquête. Uit eigen materiaal, dat wij persoonli j k al vragende verzamelden in een 60 tal plaatsen van Peel- en Kempenland, hebben wij herhaaldelijk gelegenheid gehad om beider resultaten te vergelijken en concludeeren: de gecombineerde methode is in dit werk volkomen betrouwbaar. Persoonlijk zijn wij sterk voor onderzoek ter plaatse. Al trekkende van Oost- naar WestNoord- Brabant, van het Zuiden van de Peel naar den Noordelijken Maaskant, hoort men zoo de fijne nuanceeringen, bemerkt men na twee à drie dorpen de tendens, die telkens sterker zijn werk doet, totdat plotseling een scherp contrast optreedt met de vorige halte. Een Oost-Brabander, die naar het Westen van zijn provincie komt, treffen zoo de scherp-genasaleerde, ruwe, open klanken, tegenover de zachte gesloten mouilleering van zijn eigen dialect. Een fijn waarnemer merkt op, dat in Peelland van het Zuiden naar het Noorden de mondopening bij het spreken geleidelijk groo 394 ter wordt, totdat hij in Erp de klanken sterk gelabialiseerd met wijd-open mond hoort uitgesproken. Om zich voor te bereiden op interessante kenmerken dient men zoo plaats voor plaats te vragen: Waaraan herkent men aanstonds iemand uit het vorige en het volgende dorp? Nooit beter dan door persoonlijk onderzoek zal men kunnen constateeren, dat één dorp zelfs drie duidelijk onderscheiden dialecten heeft (b.v. St. Willibrord). Dat schrijver zich in § 8 reeds bij voorbaat verdedigde „tegen critici, die meenen, dat de begrenzing van het arbeidsveld op staatkundigen grondslag niet wetenschappelijk verantwoord en ouder bewijst toch minstens dat hij zijn opvatting aanvecht--wetsch is", baar acht. Wanneer men zoekt naar dialectgrenzen, naar cultuurgrenzen en men houdt op, voordat men aan de grens is, bereikt men niet zijn doel. Nagenoeg alle isoglossen loopen Noord-Zuid. Hieruit volgt, dat de staatkundige scheiding van Oost naar West geen dialectscheiding is. Het boek zelf bewijst hiermee zijn te enge opzet. Ook uit de lijst van doorloopend geraadpleegde werken blijkt, dat schrijver te zeer op Noord-Nederland is ingesteld. Zouden, zelfs voor Nóord-Brabantsche dialectgeographie, namen als Schuringa, Molema, Bergsma, van meer belang zijn dan Tuerlinckx, I,eenen, Blancquaert? Hoofdstuk I behandelt klinkers, tweeklanken en medeklinkers. Uitgaande van het Westgermaansch worden telkens een of meer representanten uitgewerkt. Niet het recept „van Schothorst" dus. Het blijkt uit dit hoofdstuk herhaaldelijk, schrijver was bij zijn onderzoek niet zoozeer ingesteld op de Klankleer als op de „Wörter und Sachen". Anders was het immers niet mogelijk, dat we niet of nagenoeg niet behandeld vinden: old(t), Westgerm. ê, ai en au. Dan waren ook hier wel besproken: ar + labiaal of gutturaal, die in het Westen gerekt, in het Oosten bovendien gepalataliseerd worden. Dan ware misschien de kwestie oa-ao-aa, in § 15 besproken, wèl opgelost. Slechts voor l heeft heel Oost-Noord-Brabant oa. En het zijn juist de 1-verbindingen, waaraan een Oost -Brabander goed te kennen is, wanneer hij A. B. spreekt. De Westgerm. i in gesloten- en open lettergreep levert ook nog opmerkelijke verschillen b.v. tusschen het Westhoeksch en Mz. en B. In open lettergreep hooren wij in Westelijk K. en in T. vaak een j-diphtong. Eenige malen neemt schrijver stelling tegen Heeroma en o.i. terect. Hoort „zoon" wel thuis in § 30. De verschillende typen van gaan, in § 35 vernoemd, zouden wij willen terubrengen tot twee 395 1 ° ) gó'n in Kempenland en Noordelijke Meyerij 2 ° ) gó'w en gO in Peelland. Bedenken wij hierbij wel, dat de Noordelijke Meyerij veel minder mouilleert dan K. en P. Zou in West-Brabant, zelfs in Tilburg nog een phonologische correlatie bestaan tusschen é en è, tusschen ó en ó? Dat een vraag als deze laatste in dit hoofdstuk niet te sprake komt, hebben wij betreurd. Het best van alle vocalen is behandeld de Westgerm. ü. In aansluiting bij het feestartikel voor Prof. van Ginneken in dit blad toont schrijver hier zich op zijn best. Met uitvoerig en betrouwbaar materiaal komt men ook in de Klankleer wel tot schitterend resultaát. Wij hopen, dat ook de behandeling van de Westgerm. i binnenkort tot zulk een prachtig geheel wordt omgewerkt. In hoofdstuk II wordt zakelijk en overzichtelijk het historisch verloop der 5 umlautsperioden uiteengezet, en toegepast op Noord- Brabant. Bijkbaar sluit zich schrijver geheel aan bij de opvattingen van Braune, Wilmanns, van Wijk, van Haeringen, Schönfeld, ofschoon hij zich nergens daarover uitlaat. De mouilleeringstheorie van Scherer, Sievers, Rooth, Grootaers, van Ginneken en Mansion komt evenmin ter sprake. Wanneer men vergelijkt met de verklaring van „binden" (§ 25) doet dit vreemd aan. Het slagwoord „mouilleering" doet o.i. wonderen in Noord-Brabant, al verklaart het op zich zelf evenmin iets als umlaut. Aan de hand van goede voorbeelden wordt aangetoond hoe de verschillende umlautsperioden van Oost naar West over Noord- Brabant zijn heengeschoven, zoodat de jongere en jongste umlaut, n.l. bij het verkleinwoord, bij het meervoud en in 3en pers. sg. ott. zijn blijven staan in het Oosten van de provincie. Met historisch materiaal wordt dan verder nagegaan, wanneer de uinlautsverschijnselen in Noord-Brabant zijn doorgedrongen. Wij vinden dit hoofdstuk geslaagd. Mogen wij nog een kleine aanvulling geven in historisch opzicht. Reeds in de 14e eeuw treffen wij in 's-Hertogenbosch aan de umlaut van á en á. Dus penneke, teffelke; swegher, coveleer, kersmeker. Te Breda komt reeds voor in 1343 „gheheiten Brunecker". Het was een gelukkig idee om een afzonderlijk hoofdstuk te wijden aan de rekkingen en verkortingen, die in de Brabantsche dialecten zoo belangrijk zijn. Vooral in Oost-Brabant blijkt de rekking van onvolkomen klinkers in gesloten lettergreep voor te komen, terwijl in het Westen juist de nasaalverbindingen van belang zijn. Daarom hadden we deze laatsten zoo graag nader uitge 396 werkt gezien. En wat de verkortingen betreft: een bespreking van de verkleinwoorden ontbreekt. Bij de echt Peellandsche verkorting gevraó, bloë, kó' voor gevraagd, bloed kwaad hooren ook nog: goe (goed), schó' (schoon), dó' (dood). Op bladzijde 117 begint de eigenlijke Vormleer. Vergelijken wij nu hoofdstuk IV, Morphologie en Syntaxis, niet de eigenlijke Klankleer, dan lijkt ons de inhoud wel wat poover. Dit komt gedeeltelijk, doordat in de voorgaande hoofdstukken reeds ter sprake kwamen de rol die umlaut, rekking en verkortingen spelen in de morphologie. Achtereenvolgens worden behandeld het uitgangslooze meervoud, dat in aansluiting bij Limburg het meest voorkomt in Oost-Brabant, de verkleinwoordvorming, de persoonlijke-en bezittelijke voornaamwoorden, het onbepaalde voornaamwoord „men" en „eenen", de lidwoorden, le en 3e pers. sg. o.tt., het veelvuldiger gebruik van sterke werkwoorden in het Westen, wezen H-infinitief, en tenslotte „er" in de beteekenis „daarvan". We zouden nog willen wijzen op den voltooid teg. tijd, op het geslacht der substantieven, het afwijken der klassen van sterke werkwoorden, op de sandhi. De eigenlijke syntaxis, de leer van den zin is nog altijd het meest vergeten onderdeel van de dialectstudie. Hoofdstuk V behandelt de Woordvorming. „Woraf" in plaats van „waarvan" blijkt een tegenstelling Oost -West te zijn. Een gedeelte sluit zich echter aan bij Limburg. Op een dergelijk verschijnsel zou wij willen wijzen bij het gebruik van „met" en „mede". Alge--den meen Oost-Brabantsch is: ik go mi oew mee; uitgezonderd in een deel van het land van Cuyck en in het Budelsch, dat aansluit bij het Limb. „ich goan mit dich mit". Voor de verklaring van „nuzzak" „neusdoek" zoeken wij liever overeenkomst bij den „cache-nez" voor de mannen. Even komt in § 188 de toponymie ter sprake, in verband met de vocaalverzwakking, die in het Oosten veel sterker is dan in het Westen van de provincie. Wat zou juist de toponymie nog schitterend materiaal hebben kunnen leveren voor de woordvorming, en in aansluiting daarbij de voor-en achternamen. Ook in dit opzicht is voor de Antwerpsche Kempen reeds goed voorwerk verricht. De Woordenschat beslaat hoofdstuk VI. Al zal menige dialectliefhebber hier nog heel veel kunnen aanvullen, wij houden dit voor een goed geslaagd gedeelte. De verantwoording van het materiaal, ook in dialecten buiten Noord-Brabant evenzeer als de voorzichtige etymologische verklaring. 397 Als voorbeeld noemen wij de behandeling van „wimper" en „schort". Een scherpe scheiding geven de volgende woorden: hak, roome, henne, scholk, wang, in het Oosten tegenover de Westelijke hiel, melk, tiete, veurschoot, kaok. Het is allerminst de bedoeling geweest volledig te zijn, maar misschien mogen we nog wijzen op de vele Fransche woorden, waarvan geen enkel voorbeeld werd opgenomen. Ook de vogel-en bloemennamen zouden mooi vergelijkingsmateriaal kunnen leveren tusschen Oost en West. Interessante „oude woorden" publiceerde schrijver reeds elders. Als geheel vinden wij dit een mooi hoofdstuk, met goed gekozen voorbeelden, die zoowel het verschil tusschen Oost en West, als de zoo frappante plaatselijke eigenaardigheden duidelijk naar voren doen komen. En zoo komen wij tot hoofdstuk VII, Taalgeographische Synthese. Er zijn reeds zeer waardeerende woorden gesproken en geschreven over deze knappe samenvatting. Hieruit is het heele boek ontstaan; hiermee werd en wordt het waardig bekroond. De opzet van de dissertatie was bepaald door het met goud-bekroonde antwoord op de prijsvraag over de verschillen en de grens tusschen het Oost-en West-Noord-Brabantsche dialect. Maar vele andere problemen drongen zich op en zijn mede uitgewerkt tot een alge beschrijving van de Noord-Brabantsche-meene taalgeographische dialecten. Zoo is schrijver gekomen tot een indeeling in elf onderscheiden groepen. Het Budelsch, het Cuycksch en het Westhoeksch wijken af van het eigenlijke Noord-Brabantsch en worden het eerst behandeld. Het Budelsch sluit vaak aan bij Limburg. Is de sonantische „n" schrijver hier nooit opgevallen? De afscheiding van het Cuycksch (Noordelijk en Zuidelijk deel) vindt prachtige parallellen op het punt van aardrijkskundige gesteldheid, geschiedenis en volkskunde. Dit wordt schitterend bewezen. Het land van „jij" en „weetje" vertoont Hollandsche trekken. Nog breeder en stralender wordt bewezen in § 271—§ 284, dat de tegenstelling tusschen Oost-en West-Noord-Brabant op taalkundig gebied, prachtige parallellen vindt op het punt van aard gesteldheid, praehistorie, politieke geschiedenis, ker--rijkskundige kelijke geschiedenis, kunstuitingen, economie, rechtsinstellingen,, psychologie, volkskunde. Het best geslaagd lijken ons de politieke geschiedenis, volkskunde en rechtsinstellingen. Minder goed de psychologie. Vooral de eeuwenlange onderdrukking heeft den Oost- Brabander gemaakt: wantrouwend, hulpvaardig, saamhoorig, stil, 398 bijgeloovig (het heeft er inderdaad „gespokt"). De West-Brabander is veel meer ruw, luidruchtig, vrijheidslievend, eigengereid. De Oost-Brabander schuwt het directe, kordate woord en de boerentaal is daardoor zoo rijk aan beeldspraak. De West-Brabander is welbespraakt, uitbundig van taal. Veel minder dan in het Westen is men in het Oosten zuinig met zijn tijd en arbeid. Men wroet er te veel en eet te sober. Orde en netheid van het Westen „kuurt nie zo naaw" in het Oosten. Een kleine aanvulling bij een enkel woord. De landmaat loopenzaad ('/s H.A.) kwam vroeger veel meer Westelijk voor. We vonden te Breda in 1363 „vyf lopen saeyt lants" en te Mechelen 1473 „loopen tsaye". Als algemeene karakteristiek geeft schrijver: Oost-Noord-Brabant is archaïstischer dan het Westelijk gedeelte. Vooral het Westen vertoont een Saksischen inslag, in Oost-Noord-Brabant herinneren daarentegen verschijnselen aan het Friesch. De stemlooze s en f in anlaut lijkt ons geen goede parallel. Vooral historisch en geographisch worden verder nagegaan de verschillen tusschen het Markiezaat en de Baronie in Westelijk Noord-Brabant, in causaal verband met de dialectscheiding. Het Oosten van de provincie valt uiteen in Peellandsch, Kempenlandsch en Noord-Oost-Meyerijsch. Merkwaardig is dat de oude kwartier geheel losgelaten is (§ 329). De scheiding-indeeling van de Meyerij tusschen Peelland en Kempenland volgt echter dialectisch en historisch toch nog altijd ongeveer de Dommel, en ook de scheiding tusschen het land van Oisterwijk en Kempenland valt nagenoeg samen met de isoglossen. Denkt men op kaart 111 de dikke lijn van „boeren" even weg, dan herstelt men ook het land van Oisterwijk. Erp zouden we gedeeltelijk tot het Peellandsch rekenen. Westger ai en au zijn b.v. wel gediphtongeerd. De afwijking van-maansche Schijndel en Den Dungen biedt inderdaad moeilijkheden. Bezien wij de zware isoglossenstreng ten Oosten van 's-Hertogenbosch (kaart 111) en herlezen wij stelling XXIII, dan is een nadere bestudeering van het dialect der hoofdstad, ook in historisch opzicht, zeer de moeite waard. Het Kempenlandsch, ten Zuid-Westen van Eindhoven gesproken, valt ten deele uiteen in een Oostelijk en Westelijk gedeelte. Het land der Sniedersen vertoont veel overeenkomst met de Antwerpsche Kempen en West-Noord-Brabant. Wij noemen slechts het stadsrecht van Antwerpen. Het Midden-Brabantsche over 399 gangsdialect onderscheidt schrijver in Hollandsch-Brabantsch, Tilburgsch en Maaslandsch. De aardrijkskundige ligging, de politieke en kerkelijke geschiedenis van het land benoorden de Bergsche Maas en de Langstraat verklaren de scheiding van de Zuidelijke Brabantsche streken. Vandaar het Hollandsch karakter van deze streek. Het Tilburgsch als zoodanig heeft eigenlijk zeer weinig specifieke kenmerken. Het Maaslandsch wordt gesproken tusschen Grave en 's-Hertogenbosch langs de Maas. Hoewel het in vele opzichten verschilt van de Noordelijke Meyerij, de overeenkomsten van dit laatste gebied met het Maas en Waalsch leiden tot de conclusie, dat het Maaslandsch een jongere ontwikkeling heeft doorgemaakt (§ 328). Het verheugt ons, dat het onderzoek toch niet uitsluitend Noord gebleven is. Wij lezen dan ook aan het einde van het-Nederlandsch boek: „Heel sterk doen zich in Noord-Brabant Zuidelijke verschijnselen gevoelen." Schrijver gaat dat nader bewijzen lexicologisch, kerkhistorisch en folkloristisch. Zou vooral de Christianiseering vanuit Echternach en van de Sinte Bernaards abdij bij Antwerpen ook geen grote rol spelen bij de scheiding tusschen Oost en West? Wanneer we nu een totaalindruk mogen geven, dan oordeelen wij: dit boek is breed van opzet, rijk in uitwerking, betrouwbaar tot in détails, geschreven met een groot gevoel van verantwoordelijkheid. Een voorbeeld van een zeer goede dissertatie dus. Als dit boek tenslotte nièt in handen komt van de Brabantsche intellectueelen, dan ligt dat aan het vele vakwerk. Het is niet alge rijp genoeg. Daartoe had schrijver de taal-meen-menschelijk en zélf moeten benaderen van psychologische, sociologische en biologische zijde. In dien geest zagen wij de synthese gaarne herdrukt. JOHAN RENDERS. 400