PIPLIOTI ILEV I YUF j [CH T DOOR BRAN CO VATI DANTZLG ONZE TAALTUIN MAANDBLAD VOOR DE WETENSCHAP DER TAAL ALS VOLKS NATIONALE CULTUURSCHAT EN INSTRUMENT-UITING, VOOR SCHOONE KUNST. OFFICIEEL ORGAAN VAN DE DIA KON. NEDERLANDSCHE AKADEMIE-LECTENCOMMISSIE DER VAN WETENSCHAPPEN ONDER REDACTIE VAN PROF. DR JAC. VAN GINNEKEN MET MEDEWERKING VAN DR J. GRAULS, PROF. DR J. WILLE EN P. J. MEERTENS ZEVENDE JAARGANG (Mei 1938-April 1939) UITGEVERS-MIJ GEBR. VAN AELST C.V., MAASTRICHT INHOUD I. TAAL ALS VOLKSUITING 1. DIALECTEN Redactie. Aan onze lezers . . . . . . . . . . . Blz. 1 P. Peters. Het zelfstandig gebruikte adjectief en het geslacht . . . 22 — De vormen en de verbuiging der pronomina in de nederl. dialecten . . . . . . . . . . . . . . . 226 J. van Ginneken. Willem Pée's groot boek over de verkleinwoorden in de nederl. dialecten . . . . . . . . . 378 Het Friesch van Hindeloopen (bespr. van T. van der Kooy. De taal van Hindeloopen. 1937) . . 349 J. Renders. Bespr. van A. R. Hol. Een tegenstelling Noord :Zuid in de praeterita en participia van de sterke werkwoorden. 1937 . . . . . . . . . . . . . . . . . 123 H. L. Bezoen. Bespr. van W. Draayer. Woordenboekje van het Deventersch dialect 2 . z.j. . . . . . . . . . 160 A. Weijnen. Bijdrage tot de historische grammatica der brabantse dialecten I, II . . . . . . . . . . . 140, 313 -Betrekkingen tussen de Zeeuwse en West-noordbrabantse dialecten . . . . . . . . . . . . 262 W. Jansen. Bespr. van Dr. W. Jacob. Het dialect van Grave. 1937 25 A. Weijnen. Bespr. van J. Cornelissen. Idioticon van het Antwerpsch dialect. Bijvoegsel, eerste deel. 1936 . . . . . . 318 J. van Ginneken, P. J. Meertens, A. Weijnen. Taalkaarten. Rijk (adjectief) 93, sp-kaarten 112, 113, slaap (van het hoofd) 279, strand, hond en honger 343. 2. PHONOLOGIE EN KLANKLEER J. van Ginneken. De nederlandsche consonantgroepen . . . . . 33 — De smak-of zuigklanken . . . . . . . . 65 G. Knop. De phonologische beschrijving van het Westerschellingsch I 363 3. TAALGROEPEN, WOORDENSCHAT EN SEMANTIEK J. van Ginneken. De oudste rechtstaal . . . . . . . . . . 321 — De woordfrequentie . . . . . . . . . . 289 H. Mandos. Een teekenend spreekwoord van West Europa I, II 97, 129 A. Weijnen. Bespr. van A. P. Kieft. Homonymie en haar invloed op de taalontwikkeling. 1938 . . . . . . . . . 251 J. van den Berg. ,Bespr. van S. Axters O.P. Scholastiek Lexicon. 1937 337 II. TAAL ALS NATIONALE CULTUURSCHAT 1. MIDDELNEDERLANDSCHE CULTUUR W. Dols. Bespr. van J. Notermans. Kultuur en Literatuur in de Maasgouw vóór 1200. 1938 . . . . . . . . . . . 153 A. Meesters. Bespr. van A. Verwey. De roman van. Heinric en Margriete van Limborch. 1937 . . . . . . . . . 31 2. ZEVENTIENDE EN ACHTTIENDE EEUWSCHE CULTUUR Ant. de Witte. Bespr. van P. Polmau. Stalpart en zijn „Roomsche Reys". 1938 . . . . . . . . . . . . . 246 A. Munnichs. Poot ingeleid in het Pantheon (Bespr. van P. van Valkenhoff. Hubert Korneliszoon Poot. 1939) . . 332 3. CONTEMPORAINE CULTUUR J. van Ginneken. Willecome in Holland gij koning der Belgen . . 221 Bespr. van P. J. Meertens-A. de Vries. De nederlandsche volkskarakters. 1938 . . . . . . 122 E. de Frémery. Het nederlandsch op het eindexamen gymnasium. . 62 -- Een nieuwe oude weg? . . . . . . . . . . 243 W. Dols. Bespr. van P. Gertenbach-H. van Slooten Jr. Eenige belangrijke verschijnselen uit het leven der nederlandsche taal 7. 1937 . . . . . . . . . . . . . . . . . . 27 J. Wils. Bespr. van G. Stuiveling. Joost van den Vondel. 1938 . . 96 — Bespr. van H. Godthelp. Actief lezen. 1937 . . . . . 32 Jc. Smit. Bespr. van J. B. Schepers-W. H. Staverman. Potgieterbloemlezing. 1938. . . . . . . . . . . . . 384 4. ALGEMEENE TAAI., GRAMMATICA EN SYNTAXIS DER SCHRIJFTAAL J. van Ginneken. De voornaamwoordelijke aanwijzing en het geslacht (rapport) . . . . . . . . . . . . . 161 — Onze polemiek met Prof. de Vooys . . . . 257 J. Wils. Nog een noodtoestand der nederlandsche philologie . . . 53 — Vraag 3 (naamwoordelijk of werkwoordelijk gezegde) . . 351 — Bespr. van E. Kruisinga. Het nederlands van nu. 1938. . 249 W. Dols. Een paar belangrijke syntactische verschuivingen . . . 283 J. Wils. Vraag 1 (het gebruik van: betreffende) . . . . . . 127 --Vraag 2 (burgemeester 256; rectificatie 288) . . . 256, 288 III. TAAL ALS INSTRUMENT VOOR SCHOONE KUNST 1. VERSBOUW, ZANG, GENRES E. de Roy van Zuydewyn. Het enjambement bij Guido Gezelle . . 108 J. Pollmann. Volkszang-herstelactie en volkslied-publicatie . . . 146 W. Dols. Naar een nieuwe dramaturgie (Bespr. van J. van der Kun. Handelingsaspecten in het drama. 1938) . . . . . . 353 2. MODERNE LITTERATUUR H. Kapteyns. De taal der verzen van Gerard Wijdeveld . . . . 3 Ant. de Witte. De taalinstrumentatie van Aart van der Leeuw in „Ik en mijn speelman' I, II . . . . . . . . 47, 84 J. Wils. Bespr. van W. van Leeuwen (red.) . Dichterschap en Werkelijkheid. 1938 . . . . . . . . . . . . . . 159 — Bespr. van C. J. Kelk-Halbo C. Kool. Stekelbaarzen en Hekelvaerzen. 1938 . . . . . . . . . . . . . 381 — Bespr. van J. A. Rispens. Richtingen en figuren in de nederl. letterkunde na 1880. 1938 . . . . . . . . . . . 287 u ONZE TAALTUIN MAANDBLAD VOOR DE WETENSCHAP DER TAAL ALS VOLKS NATIONALE CULTUURSCHAT EN INSTRUMENT VOOR-UITING, SCHOONE KUNST. OFFICIEEL ORGAAN VAN DE DIALECTEN- COMMISSIE DER KONINKL. NEDERLANDSCHE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN. ONDER REDACTIE VAN PROF. DR JAC. VAN GINNEKEN MET MEDEWERKING VAN DR J. GRAULS, DR J. JACOBS, PROF. DR J. WILLE EN P. J. MEERTENS. 7de Jrg. No. 1 MEI 1938. Gebrs. van Aelst C.V. Maastricht AAN ONZE LEZERS Met ingang van den nieuwen jaargang voert ons tijdschrift als ondertitel: Officieel orgaan van de Dialectencommissie der Kon. Nederlandsche Akademie van Wetenschappen. Alhoewel het karakter van „Onze Taaltuin" hierdoor in wezen niet verandert, de doelstelling dezelfde blijft en de inhoud geen aanmerkelijke wijzigingen zal ondergaan, beteekent de toevoeging van dezen ondertitel toch, dat in het vervolg een nauwere band zal bestaan tusschen ons tijdschrift en de Dialectencomtnissie, die reeds bestond door de vereeniging van hoofdredacteur en voorzitter der commissie in éénzelfden persoon. Toen de Dialectencommissie dan ook behoefte gevoelde, een orgaan te bezitten waarin zij van tijd tot tijd mededeelingen kon doen over den voortgang van haar werkzaamheden, lag het voor de hand dat de keuze op „Onze1 Taaltuin" viel. Van de oprichting af heeft „Onze Taaltuin" haar volle aandacht besteed aan de dialectologie, in 't bijzonder die van het Nederlandsch. De betrekkelijk nog jonge wetenschap der taalgeographie, waarvan de uitzonderlijke beteekenis thans wel algemeen is aanvaard, heeft bij ons ten allen tijde een gastvrij onthaal gevonden, en wij behoeven daarbij slechts te herinneren aan de vele taalkaartjes, die wij in den loop der jaren in ons maandblad deden verschijnen. In een orgaan, dat gewijd is aan de wetenschap der taal als volksuiting, heeft het dialect een eereplaats, en de redactie van „Onze Taaltuin" is nimmer achtergebleven, het dialect die eereplaats in te ruimen. Wij hebben gemeend dat dit tijdschrift ook daarom aangewezen was, het officiëele orgaan der Dialectencommissie te worden, omdat het zich, in tegenstelling tot andere taal-tijdschriften, niet alleen tot den engeren kring der vakgeleerden wendt, maar ook tot het groote publiek. Het groote werk, waartoe de Dialectencommissie in het leven is geroepen, de voorbereiding en de samenstelling van den Atlas der Nederlandsche dialecten, is vóór alles een arbeid, die tot stand moet komen dank zij de medewerking van velen. Vooral uit de kringen van het onderwijs, en met name van het lager onderwijs, heeft de commissie haar medewerkers gerecruteerd, maar ook uit de vele honderden belangstellenden uit alle lagen en beroepen der bevolking, die geheel belangeloos hun medewerking willen verleenen aan het wetenschappelijke werk dat, eenmaal voltooid, een monument zal zijn voor, maar tegelijk ook door het Nederlandsche volk opgericht. De Atlas der Nederlandsche dialecten hoopt, wanneer hij straks begint te verschijnen, den toets der wetenschappelijke kritiek in alle opzichten te doorstaan, maar dit sluit allerminst uit, dat naar wij hopen en verwachten ook buiten de kringen der vakgeleerden belangstelling zal bestaan voor het resultaat van deze onderzoekingen. Het eene feit sluit het andere heelemaal niet uit. Het rijke materiaal, dat thans reeds aanwezig is in het Centraal Bureau voor Nederlandsche en Friesche Dialecten en dat van jaar tot jaar groeit, zal behalve voor de samenstelling van den atlas ook de bouwstoffen kunnen leveren voor voorloopige of détailkaartjes, die in ons blad zullen worden afgedrukt. Zoo dikwijls daartoe aanleiding bestaat, zullen mededeelingen van de Dialectencommissie en haar bureau worden opgenomen, terwijl onze lezers geregeld op de hoogte zullen worden gehouden van den stand der werkzaamheden. Aldus hoopt „Onze Taaltuin" in nog meerdere mate dan dit tot dusver het geval was bij te dragen tot de totstandkoming van den Atlas der Nederlandsche dialecten. Aldus zal de band, die thans tusschen ons maandblad en de Dialectencommissie wordt gelegd, beide hecht aan elkander verbinden. Moge straks blijken, dat dit verbond beiden tot winst worde! Namens de Redactie van Namens de .Dialectencommissie der „Onze Taaltuin", Kon. Nederl. Akademie van Jac. van Ginneken, Hoofdredacteur, Wetenschappen, J. Wils, Secretaris. Jac. van Ginneken, Voorzitter, P. J. Meertens, Secretaris. DE TAAL DER VERZEN VAN GERARD WIJDEVELD') HET VOORSCHOT. De Gemeenschap, Bilthoven 1935 (waarin opgenomen Het Vaderland) . VERZEN, gepubliceerd in Roeping o.a. jrg. 1923. De taal is als het ware een peilglas, waarop men de steigingen en dalingen van het niveau, waarop de menschelijke geest zich beweegt, kan aflezen. Want de taal is het middel bij uitstek voor eiken mensch, om zijn gedachten, zijn diepst verborgen en meest persoonlijke gevoelens en indrukken, naar buiten kenbaar te maken. Zoo wordt de taal, en bij uitstek, de gekristaliseerde taal, de literatuur, zooals wij die vinden in proza en poezie, de grafische voorstelling van het geestelijk en artistiek denken van iedere tijd. S Gerard Wijdeveld gaat bij den bouw zijner strofen uitermate vrij te werk. Meermalen omvat het vers slechts één enkele strofe, 2 ) en wanneer dit niet het geval is, is er van regelmaat, van een vast schema lang niet altijd sprake 3 ) . Hij begint dan een nieuwe strofe, wanneer hij van thema verandert. En bij deze verzen heeft de indeeling in strofen dan ook geen ander doel dan het lezen te vergemakkelijken door thema-verandering te accentueeren 4 ). Een gevolg van deze vrijheid in den bouw der strofen is, dat, waar de dichter wel een vast schema gebruikt, waar hij niet van afwijkt, deze regel frisch en oorspronkelijk blijft en toch een zekere pauze bewerkstelligt-maat in de vlucht van zijn lyriek. Als bewijs wil ik aanvoeren de Kroning van Maria 5 ) : Een oord beschenen door een kuischer licht, een ongerepte zon, Gods eigen gezicht. Schreien verdrijft mijn smeekend getuur. Er rees een hooge werende muur. 1) Tot meerdere documentatie zijn in de noten paralelle plaatsen vermeld. De cijfers verwijzen naar de pagineering van „Het Voorschot" De Gemeenschap. Bilt hoven 1935. 2) Voorschot pag. 29, 83, 84. 4) Voorschot pag. 7, 8, 10. 3 ) Vaderland passim. 5) Voorschot pag. 51, 57, 62. 3 Toch, één snellen opslag voor zij weken, hebben mijn oogen in dat licht gekeken en hebben naar het dal van dezen nacht één enkel beeld nog meegebracht — in de doffe droefenis van mijn gezicht één onbedroefbaar, liefelijk licht: o, de Vader, gezeten ten eeuwigen troon en Maria, die kinderlijk neeg voor haar kroon! Dit vers, de snelle ontbloeseming van een hemelsch vergezicht, zweeft op den eenderen wiekslag der woorden, kalm en plechtig, maar ook wit op zwart aan den hemel, naar beneden. Maar is de strofenbouw in het algemeen niet beredeneerd en van een vooropgezet plan, toch is hij volstrekt niet willekeurig. In zijn beste verzen gaat er een machtige en ontroerende, een huiveringwekkende of teere suggestie van uit, die den echten dichter en de onbelemmerde schoonheid kenmerken. Het vers Gethsemane is vooral in zijn tweede helft een goed voorbeeld: Hij hoort den heuvel af. Er klimmen geen schreden om bij Hem te zijn. Zij slapen ver beneden. Hij keert zich af. Hij ziet dat het nu komen gaat. Een storm van nacht, die zonder mind'ren stáát. Van duizend kanten omslaat Hem het zwart. Gehavend vergaan Zijn oogen, Zijn gelaat. Eén angst geworden drenk'ling, roept het Hart Ik smeek het duister toe, waarin Hij lijdt. Mijn eigen klank keert weer, terwijl ik beid. Ik moet vluchten. Het is één groot verwijt. Dit vers 6), vernauwend tot een doodsnik en wild om uit te barsten in een storm van vertwijfeling, dankt zijn kracht met andere factoren mede aan den bouw. In de bier besproken bundels komt ook een kwatrijn voor „Communie". En ondanks de misschien diep doorleefde gedachte is deze kwatrijn zwak tengevolge van de rhetoriek. 6) Voorschot pag. 12, pag. 36. De groote kracht van Wijdeveld ligt dan ook niet in het ééne kernachtige woord, niet in zijn kleinste verzen, die ofwel te zwak zijn uit onbeduidend inhoud 7 ) , ofwel lijden aan een on-aesthetische zwangerschap van-heid van frase en gezwollen dictie 8 ) . Het dichterlijk moment bij Wijdeveld ligt, mede ten gevolge van de hem eigen gevoelssfeer, in de grootere verzen en vooral ook in zijn Odes, waar hij ten overvloede zijn dichterlijke potentie toont, door de wijze waarop hij ook materiaal buiten zijn eigen innerlijkheid weet te beheerschen en vorm te geven. Een ander kenmerk in den versbouw van Wijdeveld zijn de caesuren, die talrijk en willekeurig geplaatst zijn, misschien onbewust, en de zinnenlang doorgevoerde enjambementen, die nader te bespreken vallen in verband met hun rhytmisch effect. Het rhytme bij Wijdeveld bestaat allerminst in het vlottend spel van telkens terugkeerende versvoeten. Het bestaat allereerst en uitsluitend uit een beheerschte volgehouden maat, een kalm en verheven tempo, dat aan de verzen iets van serene bezonkenheid en echtheid geeft. Geen stereotiep loopende en rijmende zinnen, maar melodieus verklinkende, stijgende, dalende uitingen van een lyrisch temperament in een krachtig maatbewust tempo. Opvallend hierbij zijn de bepalende uitdrukkingen, geplaatst midden in den grammaticalen zin. Het abrupt naast elkaar stellen van telkens en telkens nieuwe bepalingen, soms ongelijksoortig, effecteert een op en neer gaande rhytmische cadans. Bijna iedere versregel geeft hiervan een voorbeeld: „Een legioen trok uit — een vaan, witte morgen — viel in een kort en moorddadig gevecht." De tusschen streepjes geplaatste bepaling geeft een direct flitsend beeld van kleur en wapperende lijnen, het rhytme versnelt en vertraagt. Andermaal wijzen dergelijke bepalingen 9) of bijwoorden onverwacht de gevoelssfeer of de modaliteit: „Doordrong hen de schaduw des Engels, die p 10 t s, o m h u i v e n d, achter hen stond ?" Maar vooral leggen zij relief in de rbytmiek 10 ) , versnellend of ver -tragend: „Zij vinden zich weer, een oogenblik later, hemelingen, zij, sneeuwwitte gelaten, veertig, een eeuwige wacht om Gods troon." 7) Voorschot pag. 73. pag. 74. 8) Voorschgt pag. 71. 9) Voorschot pag. 12 vers 14, pag. 16 vers 18. pag. 18 vers 1, p. 20 v. 5, p. 36 v. 6, P. 65. 10) Voorschot p. 13 v. 7; p. 15; p. 14 v. 1-7; p. 88 v. 22-29. En hier komen dan opnieuw de talrijke caesuren aan den dag, die juist veroorzaakt worden door deze abrumpeerende bepalingen. Het rhytme wordt bovendien geaccentueerd door de vertragingen en versnellingen tengevolge van de keuze der woorden 11 ) en door onbetoonde letter grepen 12) : „één snellen opslag voor zij weken" en: „Uw oogen en Uw stem zijn helderblauw, en Uw omarmen grondeloos zacht." Een ander middel ter versterking van de maat is het verschuiven van het accent: „De avondval geeft zijn stil hoog voorteeken, de hemel wordt een koeler dieper blauw." „De lucht van deze vroegmorgen, een hemel, smetteloos hoog, koel van lente nog, teeder, teeder gehuifd rond het dorp..." „Hooge, zingende vliegmachien, vliegmachien van de lente..." Muzikaal is dit rhytme ook, maar niet primair. Maar er is waarlijk melodie, zachtvloeiend of verglijdend in stilte; „blinkende, boven mijn hoofd heengaande, verkleinende, vergaande vliegmachien, vliegmachien..." Wat er aan melodie te voorschijn komt 13 ) , mede ook door rijm en enjambementen, verdwijnt soms aanstonds weer door de afkapping van de caesuur 14) . Er tegenover staat evenwel de muzikaliteit der woordenklanken. Het rijm is eveneens gewoonlijk zeer vrij en onregelmatig. Het staand rijm, sterk gebonden en inderdaad van een enorme plastische kracht, komt hier weinig voor. Maar juist deze uitzonderlijkheid doet het zijn ongeschonden navrante sterkte bewaren, waar het wèl gebruikt wordt. In meerdere verzen is hoegenaamd geen rijm op het einde der regels aanwezig 15 ) . Hoewel in het algemeen een onvolkomenheid, daar slechts 11) Voorschot p. 22 v. 8; p. 23 v. 2. 12) Voorschot p. 18 v. 16. 13) Voorschot p. 12 v. 4-8; p. 52; p. 53. 14) Voorschot p. 90 v. 1-10; p. 91 v. 1-11. 15) Roeping, speciaal jrg. 1923 nrss. 7-11. de allergrootste meesters soms buiten het rijm kunnen, is het toch ook een enkele maal inderdaad overbodig: „ik zal mijn broer gaan halen, mijn broer is in het donkere huis; hij zou je zóó graag zien." De beste verzen zijn toch wel die, waar het rijm wel als verhooging van de kunstvorm is aangewend. Het rijm, uitsluitend als klankelement wordt door Wijdeveld echter zeer veel en zeer goed toegepast als binnenrijm: „zingend een eeuwig vleugelend lied, een lied of het nooit meer stillen k o n. Hij, één stem, beg o n, zwijgen rondom, waarin zijn woord onzeker stond als in zwaar stormen een dun en hulpeloos riet, als een kleine figuur, die in een afgrond ziet." Andere gevallen: een g r o o t e volkomene stilte viel over hem. vreemd en vreezende te spreken..... oogen groot en open..... zoo zacht van oogopslag. Door dit gebruik van het binnenrijm bereikt de dichter de hooge mate van woordmuzikaliteit, waarover boven gesproken werd. En het algemeen plastisch effect ervan is grootsch. Daardoor komt tot stand het ragfijn weefsel van woorden en de kracht van het poetisch sentiment. Richten wij onze beschouwing, na het onderzoek van de versbouw, op de zinsbouw in de gedichten van Wijdeveld, dan bemerken wij aanstonds, dat het zinscomplex dikwijls talrijke afhankelijke en onafhankelijke zinnen bevat. Een zin als: „Eer om de zon zijn aarde, die hij als een bruid bekranste, haar opgetogen, liefdesnellen omgang danste, aleer de maan mild in de nachten hing en ster voor ster in hemelruimtes wegenwemeling een eigen weg wist en dien blinkende beging, eer één geschapen ding te zijn begon, toen met Zijn eigen glans God nog alleen was op de lichtsneeuwvelden van den top, dien nooit beklom, beklimmen kán, een kind van deze lage landen, Toen-en-Dan, Zijn eeuwig Thans, gebood Zijn stem de stoeten van de zuivere geesten, om te wezen, en dit gebieden was geen andere daad dan hooren hoe, waar te voren niets was, van vervoerde koren, het eerste Heilig, aller zielzucht, kwam gerezen tot Hem." zulk een zin is eenmeesterproeve van taalbeheersching en taaltechniek. Met een geweldig élan reien woorden zich naast elkaar tot zinnen en in hetzelfde tempo verbinden de zinnen zich tot een complex van taal-schoonheid. Neemt men daar nog bij de pracht en de snelle afwisseling van bonte stijlfiguren, de plastiek der woordenkeus en de enorme rijkdom der beelden, dan moet men concludeeren, dat deze verzen behooren tot de beste van de Nederlandsche taal. In deze synthetische constructies alleen reeds getuigt Wijdeveld van zijn meesterschap, waar de Nederlandsche taal toch gemakkelijker analytisch te hanteeren valt. Waarschijnlijk spreekt hier een sterke beïnvloeding der klassieken mede. Dergelijke hoofdzinnen en bijzinnen tot in de vijfde en zesde graad zijn geen uitzonderingen. Door dit taalvormend en taal-omvormend vermogen zijn de beide odes, aan St. Lydwina en aan den Engelbewaarder, monumenten van taalschoonheid, wanneer wij nog maar de vorm beschouwen. Over de talrijke bepalingen midden in den grammaticalen zinsbouw is reeds gesproken in verband met het rhytme. Maar misschien nog grooter is de invloed er van op den zin. Want daardoor kriegt de zin naar zijn inhoud een geweldige geladenheid en volheid van gedachten en voor 16 )-stelling Verder behooren tot de techniek van deze zinsbouw de zeer talrijke bijwoorden, die de modaliteit of tenminste den gevoelstoon wijzigen en een weelde van schakeering en fijne nuanceering der gevoelsmotieven over de poezie verspreidt 17) . Dan is daar nog het beproefde middel tot versterking van de woordenkracht, namelijk het wijzigen van de woordorde. Enkele voorbeelden ter verduidelijking mogen volgen: 13) Voorschot p. 62 v. 1-5; p. 75. 17) Voorschot p. 7 v. 4; p. 7 v. 12; p. 15; p. 20 v. 2, 3, 5 enz. „Handen, die handen zoekende waren, nu b l ij v e n still o m o o g e n, die één bloesem bloeien.” of: „een aanval, koude, een vuur, dat hun leden verteert, doordringende angst, die bevriest hun adem." en: „N o g n o o i t waart gij zoo wreed, n o o i t n o g zoo goed." Eenigszins komisch is die gewijzigde woordorde in: „Hun engel springt bij hen." Het effect is een aanmerkelijke verzwakking. Bovengenoemde wijziging en omkeer der woordorde heeft ook weer zijn terugslag op het rhytme, heeft namelijk een opgang of neergang ten gevolge. Maar niet alleen de wijziging der algemeene woordorde wordt door den dichter aangewend om zijn stijl te verdiepen en te verfraaien, ook de afwisseling in en de verwisseling van de zinsdeelen spelen hierbij een rol. Bijvoorbeeld in het reeds geciteerde vers „Gethsemané" : H ij hoort den heuvel af....." enz. maar het vervolgt en eindigt: „I k smeek het duister toe, waarin Hij lijdt." enz. Door deze afwisseling van onderwerpen ontstaat een sterk contrast 18 ) . Een ander voorbeeld: „Elke seconde ziet G o d hem aan, kiest h ij tusschen hemel en bel." Steeds is het gevolg een onverwachte wending van den zin, die de beweging en levendigheid zeer ten goede komt. Ook de afwisseling der tijden, speciaal van praesens en praeteritum is een voorname picturale factor: „Heel dezen dag...... zijn haar de Vader, de Zoon en de Geest onzegbaar verheven gezellen geweest: of zij een tocht door het eeuwig licht beging: Haar aangezicht is helder als een ster. Meermalen ook schetst de dichter den achtergrond van de voorstelling in den onv. verleden tijd, terwijl hij de eigenlijke scène daartegen in een tegenwoordige tijd contrasteert. Kenmerkend is verder het zeer veelvuldig gebruik van zinnen zonder persoonsvorm 19 ) . Dit komt in het algemeen bij dichters veel voor, waar het den kunstvorm aanmerkelijk kan verhoogen, zooals hetzelfde verschijnsel in de gesproken taal aan ieder gesprek vlotheid en gul uitdrukkingsvermogen verleent. Vooral waar een dergelijke constructie gepaard gaat met goede beeld 18) Voorschot p. 24. 19) Voorschot p. 18 v. 14; p. 20 v. 16; p. 25 v. 1; p. 31 v. 4, p. 69 v. 87. spraak, kan er een zeer directe en treffende zegging worden bereikt. Als een voorbeeld van dit gepaard gaan van nominale zin en goede beeldspraak het volgende citaat: „Snel nu! Een schip, dat den steven — Land. Land — blij besloten, dansende zijn haven heeft gegeven. Land!" Hier wordt inderdaad in het vers de meest naakte vorm der dictie benaderd. En tevens brengen deze constructies een bonte schakeering van den gevoelstoon met zich mede. Als Wijdeveld schrijft: „Een storm van nacht, die zonder mind'ren stáát......" dan verhoogt hij juist door de directheid der zegging, de beklemming en den angst der ziel. En in: „om hun wegen te wijzen langs vreemden hemel, in het angstaanjagend donker alleen het geflonker van één ster....." dan is de heimlijkheid van de nacht en de spanning tastbaar geworden, een spanning, die door een woord meer of minder, zou zijn opgeheven. Hetzelfde effect wordt trouwens bereikt of versterkt door de vele asyndetische constructies 20). Deze brengen in letterlijken zin gang in het vers. En tevens wordt zoo alle overbodigheid van onnutte woorden vermeden en wordt er een krachtig vers gevormd met een stalen veerkracht. De snelle opeenvolging der handelingen komt de plastiek en het rhytme ten goede. Deze asyndeta beperken zich niet tot zinnen, maar komen ook talrijk voor bij zelfstandige en bijvoeglijke naamwoorden: „een bed, een eng vertrek, een gracht met treurend loover, pijn en Hij zelf, Hv zelf alleen bleef over." Een voorbeeld van asyndetisch zinsverband: „De vlieger, die biechtte, communiceerde, opsteeg, koers heeft gezet naar d'oceaan....." Soms echter ontaardt dit in een enkele dorre opsomming, waarin hoegenaamd geen poezie te vinden is. Gewrongen constructies ontstaan, waar het taalbeheerschend vermogen te verwarde verwikkelingen schept: „Ik ga te gronde aan mijn lange wacht in deze als een muur geblinde nacht, waar een zwaar uur wordt ieder oogenblik." 20) Voorschot p. 16 v. 13-17; p. 24 v. 19; p. 67 v. 29. 10 Ook kan de dichter zich niet van een zekere onvolkomenheid en slordigheid vrij pleiten, zooals in enkele citaten aangetoond kan worden: „Slagen, gevechten, schermutselingen, zooveel kansen, dat zij hachelijk hingen, al s z U nog hingen, tusschen leven en dood." en dit: „het water, dat de zonden doet vergeten en het land, dat daarover wacht, een land, waarin wij den hemel eten." Men zou hier slechts kunnen spreken van poetische onwaarde. Na aldus de versbouw besproken te hebben en vervolgens de zinsbouw ten goede en ten kwade, zullen wij de voornaamste woordsoorten beschouwen in kwaliteit en functie. Allereerst het werkwoord. Uit een vergelijking tusschen infinitivi en participia blijkt duidelijk, dat het getal der infinitivi belangrijk grooter is dan dat der participia. Voor een groot gedeelte is dit het gevolg van het zeer veelvuldig gebruik maken van modale en causatieve hulpwerkwoorden in zinnen en bijzinnen als: „die niet kon dansen..." „moest vergaan..." „hoeft vreezen..." „ ... blijft zwijgen..." enz. Belangrijk en opvallend is ook het gebruik van de koppelwerkwoorden, nauwkeuriger geformuleerd: de constructie met het praedicaatsnomen. Dit valt met talrijke voorbeelden aan te toonen: oogen „worden twee dagschuwe kringen" wangen „krompen tot een troostelooze staat" oogen „ontstaken diep..." Op deze rijkdom aan praedicatieve bepalingen gaan wij nog nader in bij de bespreking van het bijvoeglijk naamwoord. Gaan wij intusschen meer letten op den inhoud der werkwoorden dan op hun functie, dan merken wij sterk op karakteristieken als: „die haar 1 e v e n Jag en langzaam l e e d" waar de grens tusschen transitief en intransitief wordt opgeheven, en „hoe kan een mensch ooit w e t e n de hongerende armoe van God?" „hevig tot bijna fluistren heeft hij g e z e g d...." „al w a c h t t e het langen tijjd...." Ook hier mogen we wel invloed der klassieken aannemen. Biij de beschouwing der bijvoeglijke naamwoorden blillkt, dat hier een nog veel uitgestrekter terrein van het praedicativum ligt dan bij het werk zijn praedicaatsnomina.-woord en 11 Ontelbare adjectieven worden als praedicatieve bepalingen gebruikt 2i). Ik neem aan dat dit gebruik van het praedicativum in de poezie in het algemeen zeer frequent is (Boutens!) en men het dus minder als een eigen kwaliteit van Wijdeveld mag aanzien. In het zuivere gebruik, dat deze dichter er van maakt, is wel een bijzondere eigenschap gelegen. Het effect, dat Gerard Wijdeveld er mee bereikt, is grootsch. Dit effect, uitermate lyrisch, geeft aan zijn poezie dat bevrijd zijn van de stof en het opgaan in de bovennatuur. Het schakelt het woord volledig in in de emotie en in het visioen. Het is een opgang van klanken, de vertrouwelingen der ge tolken der gevoelens, naar boven, naar God, in een ranke-dachten, de snelle vlucht, die eerst stuit tegen „de hooge werende muur", die onverbiddelijk rijzen moet. Het is een symfonie van kleur en klank en licht, die in een sneeuwen val weer terugvlokken op de aarde, gesublimeerd door de hoogte van de vlucht, die zij ondernamen. Luister slechts: „Het lichaam, doorzongen zoo van gaaf en schoon te zijn, werd nu bewoond door pijn en enkel pijn." „Aleer de maan m i 1 d in de nachten hing." „Maar, vraag ik mij, is zulk een rei dan niet vreemd, zoo opgetogen, dan niet wreed, zoo blij." Nauw verwant hiermede zijn ongetwijfeld de vele gesubstantiveerde adjectieven als bijstellingen: „u, d e b l o z e n d e van kinderlijk verblijden." „u, h e m e l s c h e, kom ik begroeten..." ,,...tot ik, een vervolmaakte, een volleerde, mede mocht dansen in de schoonste rei van onzen Bruidegom, het Lam, den allerzoetsten Koozer." Uit de keuze, de selectie van zijn adjectieven, blijkt vooral, dat de dichter als zijn primair doel heeft gesteld: inderdaad te zeggen, wat hij wil zeggen. Daarom zijn soms aan de duidelijkheid der bedoelingen schoon woord en zin ten offer gevallen of aanmerkelijk verzwakt 22).-heid van Deze bewuste streving dient evenwel onderscheiden te worden van een andere, evenzeer bewuste, streving: het pleonastisch gebruik van bijjvoegelike naamwoorden. Enkele voorbeelden: 21) Voorschot pag. 59 v. 17, v. 20; pag. 61 v. 3; pag. 62 v. 2, v. 6. 22) Voorschot pag. 4 v. 9-12; pag. 8 v. 13-15; pag. 62 v. 17-20. 12 „V óór, van allen gescheiden, drie eenzame dieren....” waar de herhaling van de woordinhoud dient ter accentueering van de eenzaamheid van de drie kameelen der drie koningen. En elders: ,,een gelaat, gruwzaam tot een grijns ontwricht..." ook een beduidende versterking van de zeggingskracht. Het relief in de zegging wordt (voor zoover de adjectieven er toe bijdragen) verkregen door de comparatieven en superlatieven der bijvoegelijke naamwoorden, die als torens en steilten in het landschap, perspectief verleenen aan de poezie. Het oog glijdt niet meer over vlakten heen, maar wordt noodzakelijk gericht op de oneffenheden, waardoor het kijken tot een bewust zien wordt: „het Lam, den a 11 e r z o etsten Koozer...." „ ... want elke minnaar maakt de liefde tot een Roover, de g r o o t s t e laat het m i n s t aan zijn Beminde over..." Bij de comparatieven is het tweede deel der vergelijking niet altijd uitgedrukt: „een oord beschenen door een k u i s c h e r licht..." Het tweede deel moet, als men het tenminste tastbaar voor zich wil hebben, in gedachte aangevuld worden. Maar de uitdrukking ervan is inderdaad overbodig. In het algemeen draagt de picturale waarde van comparatief en superlatief veel bij tot de plastiek der poezie. Uit het feit, dat de visie van den dichter en de emotie, die daaruit geboren wordt, door den trek naar het heilige en het hemelsche, zeer weinig persoonlijk en zelfs weinig menschelgk is, („het is of ik den man, die van u twee ging spreken, nergens en nimmer meer vind") , kan men verklaren, waarom de verzen van Wijdeveld een zoo algemeen en onbepaald karakter dragen. De tastbare feiten hieromtrent zijn de onbepaalde lidwoorden en het ontbreken van bepaalde lidwoorden 23) . „vaag als de winden is onder menschen liefde en haar bezit..." en „er was een lichaam, dat de diepste pijnen leed. er was het kijken van zijn stil gezicht, een ziel, die zich ontdeed zwijgend, opgericht, van al wat wereldsch is, vreugde en leed.” Verder wordt dit beklemtoond door onpersoonlijke constructies en nominale zinnen, door onbepaalde bijwoorden nog evidenter 24) : 23) Voorschot pag. 31 v. 4; pag. 25 v. 1, v. 4; pag. 16 v. 16. 24) Voorschot pag. 19 v. 13; pag. 69 v. 91-95; v. 98, V. 103, 104, v. 113, v. 115; pag. 70 v. 119, v. 121, v. 124; pag. 86 v. 23-27. 13 „I e d r e soldaat is een wereld, een landschap, somber of hel, een leven, uren, dagen, jaren geleefd, en groeiend iedere tel. E 1 k e seconde ziet God hem aan, kiest hij tusschen hemel en hel.” Minder nadrukkelijjk maar even wezenlijk dragen hiertoe bij de onbepaalde telwoorden en voornaamwoorden. In enkele verzen echter als „De Zondaar" en „De Zwijgende" en ook op sommige plaatsen in de ,,.Ode aan den Engelbewaarder" valt er een ontwikkeling naar het meer persoonlijke te constateeren, hoewel de uitgedrukte ontroering nog een zeer algemeen-menschelijk karakter blijft dragen van liefde, boete en berouw. Na deze technische en functioneele waardebepaling van de verzen van Wijdeveld, moge volgen de bespreking van het taalvormend element in de poezie. Op het eerste gezicht schijnt zij niet bijster veel bij te dragen tot den taaltuin van het Nederlandsch. Men kan moeilijk spreken over een schat van nieuwe woorden of oorspronkelijke samenstellingen. Men kan zelfs zeer duidel;jk een bepaalde invloed van al dan niet contemporaine dichters constateeren. Intusschen is deze congruentie met Coventry Patmore en Francis Thompson bijv. meer geestelijk dan materieel. In zijn vertalingen weet hij echter ook de juiste toon en het juiste woord in het vereischte tempo te schikken. Het is interessant om het oorspronkelijk Engelsch vers naast de Neder vertaling van Gerard Wijdeveld te plaatsen, om zich te kunnen-landsche overtuigen van het vertalend vermogen van Wijdeveld. Hiertoe zou men ook zijn „Adderkluwen" (Francois Mauriac: Le noeud de vipères, Parijs 1935) en het tractaat van St. Augustinus „Over den waren godsdienst" (Orbis-serie, Amsterdam, Antwerpen) moeten aanvoeren, maar voor ons moet zijn oorspronkelijk werk hoofdzaak blijven en dienen zijn vertalingen hier slechts ter documentatie en voor meerder inzicht. Daarom beperken wij ons hier tot één vergelijking. THE TOYS. HET SPEELGOED. BY COVENTRY PATMORE. VERTAALD DOOR G. WIJDEVELD. My little son, who look'd from Mijn kleine zoon, wiens oog zoo [thoughtful eyes [vol gedachten keek, And mooved and spoke in quiet die, rustig in zijn doen en spreken [grown-up wise [een groot mensch geleek, 14 Having my law the seventh time [disobey'd, I struck him and dismiss'd With hard words and unkiss'd, His Mother, who was patient, being [dead. Then fearing lest his grief should [hinder sleep, I visited his bed, But found him slumbering deep, With darken'd eyelids, and their [lashes yet From his late sobbing wet. And I, with moan, Kissing away his tears, left others [ of my own; For, on a table drawn beside his [head, He had put, within his reach, A box of counters and a red-vein'd [stone, A piece of glass abraded by the [beach And six or seven shells, A bottle with blue-bells And two French copper coins, [ranged there with care-ful art, To comfort his sad heart. So when that night I pray'd To God, I wept and said: Ah, when at last we lie with tranced [breath, Not vexing Thee in death, And Thou rememberest of what [toys was zeven keeren ongehoorzaam [aan mijn wet. Ik gaf hem slaag: hij moest naar [bed zonder een kus en onder streng [verwijt (zijn moeder is gestorven: die was [een en al toegeeflijkheid ) . Later, bevreesd dat hij niet rustig [sliep, heb ik hem in zijn bed bezocht: hilj sluimerde zeer diep, de leden zijner oogen donker en [de wimpers vocht van het laatste snikken nog. Kreunend heb ik gestaan en kuste zijn tranen weg; er vielen [andere, mijn tranen; want op een tafel naast zijn [hoofdeind zag ik, dat vlak bij zijn hand, hij opgestapeld had een doos met fiches en een [ rood-geaêrden steen, een rondgeslepen glasscherf van het [strand, zes, zeven schelpen daar om heen, wat blauwe klokjes in een flesch en enkle Fransche munten, die allen kunstig daar gerangschikt [waren om zijn verdriet te doen bedaren. En daarom, biddend op den avond [van dien dag, heb ik geschreid en heb tot God [gezegd: Ach, als wij voor het laatst ons [hebben neergelegd ademende nog maar vaag, We made our joys, en U geen leed meer doen in onzen How weakly understood [dood, They great commanded good, als Gij U dan herinnert van welk Then, fatherly not less [speelgerei Than I whom Thou hast moulded ons hart genoot, [from the clay, hoe poover wij Thou'lt leave They wrath, and say, volbrachten 't goed, dat Gij gebood, ,J will be sorry for their dan zult Gij, God, niet minder [childishness." [vaderlijk dan ik het deed, dien Gij gevormd hebt uit de klei, zeggen, terwijl Gij Uwen toorn [vergeet: 'k Heb met die kind'ren medelij. Wijdeveld weet in deze vertaling hetzelfde rhytme te verkrijgen, dezelfde gevoelssfeer en vindt de juiste woorden, terwijl het geheel poetisch sterker is. Deze invloed van andere dichters, waarover wij het boven hadden, reikt intusschen niet zoo ver, dat zijn gedachtengang of de keuze der onderwerpen en de emotioneele geladenheid er onder gebukt gaan. Men kan een vers van Wijdeveld, zelfs in zijn vertaling onder duizenden herkennen door zijn eenvoud, helderheid en rhytme. Maar zijn geringe oorspronkelijkheid in woorden mag dan ook niet zóó uitgelegd worden, als zou hij vegeteeren op de voortbrengselen van anderen. Want door de plaats in den zin, door de gevoelstoon en de klankschakeering blijven zij nieuw; er is wel degelijk een sterk persoonlijk element in zijn taalvorming. Maar vooral de selectie der woorden is strikt eigen aan Wijdeveld. Zijn woordenkeus is subtiel en broos en lichtend als het verlangen zelf dat de dichter bezingt. Over het gebruik van het woord valt veel te zeggen. Er is daar vooreerst de herhaling der woorden: zij effecteert een terugkeer der melodie en versterkt het poetisch sentiment, maar vooral: de herhaling intensifieert het gevoel, en de lyriek verhevigt tot een bijna woordelooze uiting van een zwaar geladen ziel. En dan, dan is het een laatste, laatste en wanhopig proeven van de abundeerende zoetheid van zijn visionair God-verlangen. Als hi zingt: „Magnificat, Magnificat.... Haar mond heeft te zeer gebeefd" dan gééft hij de uiterste grens van zijn ontroering, in een zeer zuivere uiting van aanbidding. Prachtig is zoo zijn ,,Madonna": Moeder en Kind, onder luchts regenboog, die zit zoo ver en huiverhoog en wit, 16 dat over U twee mijn mond begint vreemd en vreezende te spreken, mond, die hooger, hooger ik span, die, klimmende, ergens ijl boven mij, hoog, hoog, blijft huiveren en steken — aan een ijlen rand blijft huiveren en steken: ik sla in een reddeloos breken en schreien, mij wegschreien naar Uw voet. Het is of ik den man, die van U twee ging spreken nimmer en nergens meer vind — 0 Moeder, Moeder en Kind, Kind. Hier stijgt de ontroering tot een fellen climax, tot de hoogte en de spankracht van een hartstochtelijke snik. Maar behalve de waarde voor inhoud en gevoel heeft de herhaling ook technische beteekenis: zij bevordert de eenheid van het vers en de nadruk ijkheid van het motief én de muzikaliteit.. Hier wordt het schoonste-kel bewijs geleverd van Wijdeveld's groot dichterschap in menschelijk-zuivere en zuiver-menschelijke hoogheid van karakter, het witte lied van een mensch, die zich bezint op het grootste en meest dramatische wereldgebeuren, het eeuwige dualisme van geest en stof, goed en kwaad, van Paulus tot.... Wijjdeveld: „Lied". Er is een Lam, dat bloedt, Er is een Lam, dat bloedt.... . en ik, die het aanschouwen moet en van mijzelven zeggen moet: ik ben het, die U bloeden doet. En dat ik U zoo bloeden zag, zal 't mij behoeden éénen dag voor weder, weder zonden? Ik zal U talloos wonden en roepen om Uw bloed.... . Wat ik U daarom zeggen moet? Er is een Lam, dat bloedt.... . De dynamiek der verzen is als de beweging van een korenveld onder den druk van den wind, een steeds bewegende, steeds wisselende scha keering van lijn en kleur. In de verzen van Wijdeveld beweegt ook alles: „hoe.... ik duizelend van het blinken in Uw netten hing en nu geluk gaat klimmen in een diep begroeten een wederzijdsch stil-trillend in elkander staren 17 een lentelijk en licht omhemeld naast elkander g r o e i e n van bloesemende ranken." Alles moet hiertoe meewerken. Het veelvuldig gebruik van onv. teg. deelwoorden als adjectieven 25) , de rijkdom aan gesubstantiveerde infinitieven 26) en verbaalsubstantieven 27) en ontelbare koppelwerkwoorden. Dan nog de overdracht van stoffelijke beweging op onstoffelijke dingen. En tenslotte werken er aan mede de woorden, die ruimte, vaart, lijn en richting aanduiden 28 ) . Het geheel hiervan vormt, wat ik boven de dynamiek der verzen heb genoemd, het lijnencomplex waarlangs zich de beelden en vergelijkingen in luchten gang bewegen. In de eerste verzen van Wijdeveld is wel een rijke beeldspraak maar over het algemeen bestaat er weinig verband tusschen het beeld en het wezen, tenzij de uiterlijke verschijningsvorm. Dieptegang is dan nog afwezig. Maar hier in zijn latere verzen heeft de dichter gedolven in de essentie der dingen. Zijn visie is gerijpt en universeeler geworden, zijn ziel staat wijder open. Klinkt in die eerste verzen de stroeve maar praegnante toon van een weerbare jeugd, later klinkt zachter en fijner de bezinning door van een volledig mensch. De beeldspraak, verrassend door oorspronkelijkheid, treft onmiddellijk doel en is toch eenvoudig: „Voor elk van ons zijn d'oogen van zijn kind twee woorden, die hij blijft spellen en nooit leest." Dat hij zich een enkele maal te buiten gaat aan rhetoriek en cerebraliteit, doet niet veel ter zake, waar zijn beelden over het algemeen zeer zuiver zijn, opgerezen uit een diepe innerlijkheid, uit hunkering naar God, uit leed om de beperktheid der stof. Hij is in zijn beste momenten (en daar wij) -naar oordeelen „De vlieger, die biechtte, communiceerde, opsteeg, koers heeft gezet naar d'oceaan en daar na enkele uren met een snel schietgebed, spoorloos, in één tel spoorloos is vergaan." Dat is de snelle vlucht van de nog aan stof gebonden ziel, die in een uiteindelijke bevrijding wil lostrekken naar God, maar het niet kán, nog niet: steeds weer: de hooge werende muur. De beelden zijn dikwijls vervat in eigenaardige stilistische wendingen, in tegenstellingen en uitroepen. De contrastvorming geeft een groote levendigheid aan het woord. Er tusschen 25) Voorschot pag. 20 v. 14, 17; pag. 30 v. 5; pag. 68 v. 67, 70. 26) Voorschot pag. 20 v. 12-15; pag. 24 v. 6; pag. 67 v. 51; pag. 68 v. 67. 27) Voorschot pag. 31 v. 4; pag. 67 v. 51; pag. 68 v. 70. 28) Voorschot pag. 19 v. 3; pag. 23 v. 2; pag. 36 v. 8. is door weet Wijdeveld soms een enkele fijnheid te lanceeren als een abstractie of een parafrase. Zeer veel vindt men de alliteratie: „een vlijmwit-vlagende jacht" „die haar leven lag en langzaam leed" enz. en verder de syncope, het wegvallen van een letter of lettergreep om het rhytme zijn gang te kunnen laten gaan. Wijdeveld beschikt over de groote kunst der afwisseling. Zonder een bepaald gegeven of stijlfiguur geheel uit te buiten weet hij van alle middelen ter verhooging van de artistieke vorm een sober maar juist gebruik te maken. Daar verkrijgt zijn vers dat heldere geluid en die ongebondenheid, die zijn poezie zoo markeeren. Hier ligt zijn kracht. Zonder een wereldevenement te verschaffen in de internationale cultuur aller tijden en volken schenkt hij ons een handvol schoone verzen, die men niet achteloos voorbij kan gaan, maar die men moet proeven, verzen ook, die ons iets te zeggen hebben, die voor iemand misschien worden „de kleine zusters van zijn schreden". Evenals in de eerste verzen de beeldspraak niet gerijpt is, zoo is de poetische kracht er in het algemeen gering, omdat zij stroef, weinig bezonken, en niet musisch zijn. Zij zijn wel een sterke zegging van gedachten, maar te zeer gericht op weerbaarheid en bijkomstigheden. Later heeft hip} echter de gevoelens gesublimeerd door de keuze zijner onderwerpen en zijn leidmotieven. Hij weet de spanning zeer intens te maken en op te voeren tot een climax: „Snel nu! Een schip, dat den steven — Land! Land! — blij besloten, dansende zijn haven heeft gegeven. Land!" Dit vers vormt een kleine maar felle climax, waarvoor de dichter al zijn poetische kracht bundelt en waarin hij zijn vervoerde ontroering neerlegt, gekristalliseerd tot den symbolischen uitroep „Land!" De eenvoud, vooral in de gedachtengang, bevordert de dichter zeer sterk door zijn vraagzinnen, waardoor ook dat lichte sentiment van teerheid en kinderlijkheid gewekt wordt 29). Soms leidt dit tot stoplappen, maar in de meeste gevallen is het iets schoons, dat juist in de plastiek zoo scherp uitkomt. Want plastisch zijn deze verzen in hooge mate. Alles is kleur en klank, licht of donker, koel of warm. Het vers is krachtig en er loopt een 9) Voorschot pag. 8 v. 17; pag. 12 v. 12; pag. 28 v. 8; pag. 62 v. 20; pag. 63 w. 3, 4, 8, 10, 14. 19 vaart doorhenen of het beweegt zich licht en zelfbewust. Geen oppervlak maar warm en navrant relief in voorstelling en rhytme, in klank-kigheid en beeld. „toen met zijn eigen glans God nog alleen was op de lichtsneeuwvelden van den top..." en zijn „Madonna" is een subtiel verijlend klankgebaar, een snel opwieken van Iichte noten in de teere omraming van een fluisterend stamel-gebed. Zijn verzen zijn vol van „al de morgenlijke dingen, die met kleine, zuivere geluiden zingen": zijn „Kroning van Maria" een levende schildering, gedragen door de melodie van het bloed, dat rijst in zingend verlangen. De inhoud ten slotte is minder veelvormig dan de vorm en de dichterlijke motieven bij Gerard Wijdeveld zijn niet zoo talrijk, terwijl vanzelf reeds veel bij onze vormbespreking is ter sprake gekomen. Behalve eenige gelegenheidsverzen en polemische verzen worden alle gedichten van Wijdeveld geïnspireerd door een sidderend Godsverlangen, een geweldige trek naar steilten en toppen, naar de eeuwige stilte en de volmaakte rust. .De stilte heeft deze dichterlijke ziel bevrucht en deze verzen gaan als kinderen der stilte rond onder de menschen en schenken hun een hartvol geluk. Veel van zijn verzen hebben een sterk ethische inslag. Hij bezingt dan het dualisme in den mensch, de worsteling tusschen zonde en deugd. Immers „elk oogenblik ziet God hem aan, kiest hi tusschen hemel en hel." Dit thema vinden we herhaaldelijk terug. Noch zijn deze gedachten niet pessimistisch, maar een groot vertrouwen gaat-tans er in schuil, een vertrouwen op „Uw schuilnaam, 'God, Barmhartigheid ". En zijn hevigste verlangens, zijn hartstochtelijkste ontroeringen en vervoeringen, zij sublimeeren allen tot licht en tot gezang, tot den dans der Engelen. Deze motieven, licht, zang en dans, het zijn de drie accenten, waaronder deze poezie staat. „Aan de poort van een grot blinkt een kleine, zwijgende ster en op het dak weerklinkt een huiverend zingen, omkomend haast van geluk. Engelen, geschaard in wonderlijke kringen, zien, zien, zingen en kunnen niet meer zingen...." 20 En Maria, door de bergen op weg naar Elisabeth „klimt het pad langs, zingend naar haar schoot". En St. Lydwina is door God verkozen, „om eeuwig van de pijn genezen mee te zingen, mee te dansen met Zijn liefste bruiloftsrei." Tenslotte, en bier naderen wij het allerbelangrijkste van deze poezie: het gaat bier om katholieke poezie. En deze verzen behooren tot de weinige religieuze verzen, die religieus én genietbaar zijn. „Once poetry was, as she schould be, the lesser sister and helpmate of the Church; the minister to the mind as the Church to the soul. But poetry, sinned, poetry fell; and in place of lovingly reclaiming her, we cast her from the door to follow the feet of her pagan seducer. The separation has been ill for poetry; it has not been well for religion." Dit citaat uit „A defence of Poetry" van Francis Thompson, de schrijver van „the greatest religious poem in English literature" vindt aanstonds contact bij de poezie van Wijdeveld. Hier raken we aan de beïnvloeding naar den geest, waarover we hierboven reeds spraken. Zeker is ook 'een sterke invloed van Gerard Bruning; men denke aan het „Apostolaat van den katholieken kunstenaar". Het is volstrekt niet toevallig dat „Het Vaderland" van Wijdeveld opent met een vers voor Gerard Bruning, „de makker van onze reis" en „onze vriend, nu nog in het Paradijs". Hoe ook, deze religieuze poezie vindt haars gelijke niet onder de modernen, niet in zuiverheid, niet in gaafheid en in echte ontroering, niet in diep geloof tenslotte: Zooals het in het begin was, zooals nu, als nu, de creaturen zien naar U en zingen talloos-stemmig tot Uw lof, een koorgezang, dat stemmen, groot en grof tot stemmen voor mijn oor onhoorbaar klein rijkgeschakeerd naar U doet klinkend zijn. Ik, mensch hier, ben de eenzelvige korist, die, waar rondom meesleepend en beslist het zingen zijner vele makkers stijgt, vervreemd en weig'rig staat en eenzaam zwijgt en om zijn eenzaamheid een huiv'ring krijgt. Hij weet het: ook de zanger, die nu zwijgt, klinkt mee, als rustpoos mee, in het lied voor U. Wil hij niet hooren hoe hij meeklinkt nu, hij zal het hooren vóór Uw eeuwigheid, 't gezwegen lied van wie hartgrondigst lijdt. 21 o God, het zingen gaat zoo groot, zoo wijd! Ik wil niet zwijgen; geef mij stem voor U, een stem in het eeuwig leven, een stem nu. St. Michiels-Gestel, Maart 1938. H. KAPTEIJNS. HET ZELFSTANDIG GEBRUIKTE ADJECTIEF EN HET GESLACHT Bij het zelfstandig gebruikte adjectief onderscheiden wij verschillende gebieden. West en Oost Vlaanderen en een gedeelte van Belgisch Brabant onderscheiden de drie geslachten op deze manier: de kleinen, de kleine, 't klein. Als grens voor dit gebied geldt in het Zuiden de Senne — als meest oostelijke plaatsen vindt men opgegeven: Hey-Kruis, St. Quintens-I,ennick, Opwijck, Merchtem, — vervolgens in het Noorden: de grens tusschen Oost-Vlaanderen en Antwerpen. Dendermonde heeft echter niet meer kleinen in het mannelijk, maar sluit zich aan bij het oostelijke gebied met kleine. Eigenaardige overgangsgevallen hebben wij in Zeeland. De gewone attributieve verbuiging levert daar niets bijzonders op, maar wordt het adjectief zelfstandig gebruikt, dan hebben wij in eens een heel ander systeem. Wij zagen al, dat Kruiningen in het gebied ligt dat het gevoel voor genus begint te verliezen, en nu blijkt het, dat deze -n, die blijkens den toestand ten Zuiden van Kruiningen oorspronkelijk als mannelijke n bedoeld is, hier gereïnterpreteerd wordt als zelfstandigheids -n. En het lidwoord neemt dan meteen maar zoo'n zelfde n over: zoowel in het mannelijk als in het vrouwelijk wordt den gebruikt en heeft ook het adjectief een n. Als voorbeelden: Hee (= Geef) m' is een krante, den bovensten mè. Wa foe kooie bedoel je? Den hrossen, den voorsen, den lilleksen, den moisen 1 ) Maar de namen van vrouwelijke personen bieden het langst tegenstand: daarvoor gebruikt men de -n niet: Welke meid mój'ên 2 De jongste, de flienkste, d'oudste. In Friesland en in de Veenkoloniën heeft de -n weer een andere functie gekregen.Daar is bij uitzondering de meervoudige vorm niet gelijk aan den vrouwelijken maar heeft een -n: b.v. in Friesland: de swarten binnen like goed minsken as de blanken, en in de Veen 1) H. Dek: Het Kruiningsche dialect. Middelburg 1934. 22 koloniën: doov'n, zwa(r)t'n; arme minsch'n en riek'n, gezonde kinner en zaik'n; bin'n dat zoere appels of zuit'n? Juist hetzelfde systeem als in Vlaanderen vinden wij echter in Overijsel terug; alleen is de uitspraak van kleinen hier niet precies hetzelfde, maar zal men in plaats van 'n weer de bekende Saksische n laten hooren: dus naast elkaar; de kleien, de kleine, t' kleine. In den Achterhoek van Gelderland verloopt dit verschijnsel weer en heeft men naast elkaar de kleinen en de kleine in het mannelijk. Als wij nu te doen hadden met een gewoon adjectief, b.v. groot, 23 dan was hiermee alles over de verbuiging gezegd. Maar klein hoort hier weer bij de adjectieven met e-apocope in het vrouwelijk, zoodat tegenover dit omlijnde Vlaamsche gebied in het Westen, dat een speciaal kenmerk heeft voor het mannelijk, n.l. de n-aanvoeging, een gebied komt te staan in het Oosten met een speciaal kenmerk voor het vrouwelijk: de e-apocope. Zooals men op de kaart ziet, loopt de grens tusschen die twee gebieden in het Noorden toevallig samen, maar in het Zuiden schuiven beide gebieden over elkaar zoodat men in de plaatsen, die tusschen de lijn ten Oosten van Zele, Dendermonde, Aalst, Denderleeuw, Ninove, Galmaarden, Edingen en de Senne liggen, zoowel een kenmerk heeft voor het mannelijk als voor het vrouwelijk, n.l. de kleinen, vr. de klein, onz. 't klein. De klinkers zijn op deze kaart slechts historisch juist. Voor Noord-Brabant loopt de grens ten Oosten van de plaatsen Esschen, Sprundel, Etten, Breda, Oosterhout, Kerkdriel; voor Noord-Limburg is zij weer niet nauwkeurig vast te stellen. Natuurlijk komt hier voor het Oosten weer 1' het verschil van valtoon en zweeftoon bij, waar wij vroeger al 2 ) op gewezen hebben, maar 2' vinden wij hier voor klein nog speciaal: de t-aanvoeging in het onzijdig, alleen in Zuid-Limburg. Dit laatste verschijnsel : n.l. 't kleint inplaats van: 't klein, heb ik met behulp van het materiaal van Ginneken-Schrijnen-Verbeeten iets nauwkeuriger kunnen nagaan. Het steekwoord is daar: geef ieder 't zijne; als wij dit met: 't kleint op één lijn stellen, dan krijgen wij als uitbreidingsgebied van het verschijnsel ongeveer het lössgebied van Zuid-Limburg. Stevensweert en Echt hebben het niet meer; Ohé en Laak, Roosteren en Susteren, die vlak ten Zuiden daarvan liggen: wèl. Omdat echter twee onderzochte plaatsen: Bingelrade en Schinveld, die ten Zuid-Oosten daarvan liggen, het weer niet blijken te hebben, maar Brunssum wel, kan men de isoglosse trekken, zooals op de kaart staat aangegeven. Jammer dat er indertijd voor België geen navraag gedaan kon worden; hoe nu verder de isoglosse daar verloopt, is mij niet zeker bekend; Tongeren heeft het niet meer, dus heel ver over de Maas zal het zich zeker wel niet uitstrekken. Welke adjectiva komen nu voor die t in aanmerking? Welter geeft voor den Kreis Eupen op: 't voelt (in beteekenis niet: vuil, maar Hgd. faul), geeëlt, sjeeëlt, domt, kromt, fiept (fijn), broent (bruin), kient (klein), sjoont (schoon), grüënt (groen), e.a. Sittard, Maastricht en Heugem o.a. hebben echter in plaats van kromt: 't 2) Zie Onze Taaltuin Deel V blz. 355 vlgd. 24 kroon p, en Sittard gaf voor het lange: het lank; wij vermoeden dus, dat wij hier met een soort consonantverharding te doen hebben, die in het onzijdig optreedt achter nasaal en liquida, en samen schijnt te hangen met het accent — men lette er op, dat bij alle aangehaalde voorbeelden ook e-apocope in het vrouwelijk optreedt — en deze nu zelf weer een genuskenmerk is geworden. Te denken aan den Gotischen uitgang -ata (blindata) is daarom niet direct noodig. Opmerkelijk is wel in dit verband, dat hetzelfde proces: het zoeken van een soort steun op het einde bij zelfstandig gebruik van het adjectief, ook optreedt in de rest van het taalgebied voor de woorden op langen klinker + n: wij zagen toch, dat bij attributief gebruik in heel Zuid Nederland en in eenige plaatsen in de Meierij het klei kind gebruikt werd. Bij het zelfstandig gebruik nu is van weglaten van die n nergens meer een spoor te ontdekken; overal gebruikt men: het klein. Het spreekt weer van zelf, dat niet alle adjectieven die voor den Kreis Eupen gelden, ook die t-aanvoeging hebben over het heele gebied, maar het is ons hier alleen om het systeem te doen, en we gaan dus niet op détails in. Ik meen echter te mogen zeggen, dat op ons taalgebied het verschijnsel het sterkst is bij Eupen, en dat het van daaruit gaandeweg in kracht vermindert. In Maastricht b.v. doen er niet zooveel adjectieven meer aan mee, al is daar het verschijnsel nog heel goed bekend. h-en eigenaardigheid, waarop wij hier ten slotte even mogen wijzen, hoewel ze rechtstreeks niet veel met buiging te maken heeft, treffen wij aan 10 in West-Vlaanderen (zie de Bo op een) en 2' in Oost-Noordbrabant. Daar gebruikt men soms eene of een achter het adjectief, precies als het Engelsche one in meer algemeen gebruik: a funny one. 't Is enen arigen innen. Het is een aardige(rare) eene. Dè's me 'n verningdege ein: dat is me 'n venijnige een: dat is me 'n heks. Uit het werk van Antoon Coolen is dit gebruikwelbekend. P. PETERS. BOEKBESPREKING DR. W. G. J. A. JACOB: HET DIALECT VAN GRAVE. 's Bosch 1937. Na een historische inleiding volgen een vrij uitvoerige klank vormleer, terwijl het boek besloten wordt met een aanvullende-en 25 woordenlijst. Als bijlagen vindt men een viertal dialectteksten en enkele folkloristische bijzonderheden. De teksten zijn goed gekozen en aan nauwkeurige transcriptie en uitgave is de vereischte zorg besteed. Deze dissertatie zou echter belangwekkender zijn geweest, indien Dr. Jacob het Graafsche dialect vergeleken had met dat van om plaatsen. Dan immers zou uit het materiaal zélf gebleken-liggende zijn, in welke mate het Oostbrabantsch en Hollandsch het Graafsch hebben beïnvloed. Thans betoogt Dr. Jacob wel in de historische inleiding, dat het dialect deze invloeden heeft ondergaan, doch het feitelijke bewijs voor deze stelling wordt niet geleverd; het is jammer, dat de o.i. eenig goede methode van dialectstudie, n.l. de dialectvergelijking hier niet is toegepast. Naast dit bezwaar tegen den heelen opzet der studie staan andere in verband met de historische feiten. Zoo is volgens den tekst op blz. 4, Grave in 1577 door Parma ingenomen, terwijl dit toch werkelijk pas in 1586 geschiedde; op blz. 5 wordt gezegd, dat Maurits in 1604 zestienhonderd „Mutins" in Grave legerde, doch wordt niet vermeld, dat deze „Mutins" inderdaar muiters zijn, die den dienst van Albert en Isabella verlaten hadden; op dezelfde blz. 5 wordt gesproken van schoolplichtige! kinderen in 1648. Het is ook jammer dat Dr. Jacob bij de behandeling van de fonemen van het dialect niet wat duidelijker is: we zouden o.a. willen vernemen, waarom onderscheid wordt gemaakt tusschen volkomen lange oe, uu en ie en volkomen lange oe:, uu: en ie : met naslag; ook is ons niet duidelijk, waarom de ee en ü als twee afzonderlijke fonemen worden behandeld. In § 16. 5 wordt voor waar adv. een wgm. á aangenomen, terwijl met meer reden wgm. á is aan te nemen; zonder redelijken grond en waarschijnlijk ten onrechte wordt § 18. 5 heep = hakmes geplaatst bij voorbeelden van Mml. en wgm. a; de in § 28 genoemde Graafsche dialectvormen van droog en storen gaan zoo goed als zeker niet op wgm. u terug, zooals zonder meer aangenomen wordt, doch op wgm. au; om welke reden § 31. 5 in prijzen (= eeren) een wgm. ê wordt aangenomen is ons volkomen onverklaarbaar; hooren wordt § 33. 3 bij wgm. ó en 36. 3 bij wgm. au behandeld, ook het woord rooster diende o.i. bij wgm. au en niet § 33.3 bij wgm. ó genoemd te worden. Bij § 50 en § 53 merken we op, dat f voor v en s voor z te Grave wellicht vaker te constateeren is, dan Dr. Jacob het doet voorkomen (vgl. ook blz. 23 r. 20 v. b.) ; o.a. teekenden 26 we zelf te Grave nog op f üüste voor vuisten en suur voor zuur, terwijl we in het nabijgelegen Gasselt hoorden söér = zuur, sunge = zuigen, suuver = zuiver, silü e = zuipen en fel = vel. In § 5663 spreekt Schr. over het genus van oudere en nieuwere Graaf sche woorden en brengt daarbij o.a. (§ 62) woorden ter sprake als: oleander, absinth, czardas, hockeystick, spinet, chicane, exposé, destroyer, dread-nought, dirigeable, camee, robijn, saf fier, irridium, microscoop. Hoeveel Gravenaars zijn deze woorden „geläufig" genoeg, om hier van een te Grave gebruikelijk woordgeslacht te kunnen spreken? Wij zouden wenschen, dat wij dit lijstje van bezwaren volledig mochten noemen. Afgezien van vrij wat hinderlijke drukfouten, die niet in de corrigenda vermeld staan, hebben wij echter nog verschillende slordigheden en fouten onvermeld gelaten, o.a. een paar voorbeelden van duistere zinsbouw (bijv. de eerste zin van 8), van slecht-geformuleerde samenvattingen (bijv. § 5) of van argumentaties met niets-of weinig-zeggende gegevens (bijv. blz. 14-23, blz. 26-28). Niettemin blijft deze studie een te waardeeren hulpmiddel voor ieder, die van Oostbrabantsche of Zuidnederlandsche dialecten studie maakt. W. JANSEN. EENIGE BELANGRIJKE VERSCHIJNSELEN UIT HET LEVEN DER NEDERLANDSCHE TAAL. Leerboek ten dienste van candidaten voor de hoofd-akte, door P. Gertenbach en H. van Slooten Jr., zevende druk, Wolters Groningen Batavia 1937. Al is de graad der behoefte aan iets nog geen maatstaf voor deszelfs innerlijke nuttigheid, zeker niet waar het de opgeschroefde „behoeften" van hoofd-akte-candidaten geldt, toch is dit boek zijn zeven drukken waard. De jonge menschen voor wie het bestemd is, zullen het zeker even interessant vinden als de ouderen de „grammatica" uit hün jeugd vervelend hebben gevonden; en dat is voor een school- of leerboek al een groot voordeel. Maar dit boek heeft er meer: het geeft inzicht in de taal zelf, de Nederlandsche taal, haar structuur, historisch, geographisch en sociaal, haar veranderingen. Deze laatste gedemonstreerd vooral ook aan versche voorbeelden uit onze meest directe omgeving. De „stof" van dit boek blijft geen doode inventaris, doch wordt bezield door — het klinkt 27 paradoxaal — een beredeneering die over het algemeen duidelijk en goed is. Contrabande troffen we een enkelen keer aan: jonne (jongen) en zinne (zingen), in de kindertaal, die voor gevallen van assimilatie doorgaan (§ 65). Een wel wreed spel van het noodlot met menschen die zes bladzijden verder schrijven: „Waar over taal of een taalverschijnsel gesproken wordt, kan men niet uitgaan van de tekens (bedoeld zijn schriftteekens, W. D.), maar moet aan de klanken gedacht worden" (§ 80) ! Soms schort het den schrijvers zelf aan het noodige inzicht. Zoo wordt in § 5 een vers aangehaald uit één der Karolingische Psalmen, met de opmerking dat „uit deze regel blijkt" dat de naam „Oudnederlandse" Psalmen onjuist is: „Immers een woord als lief (2 lettergrepen: li-ef ; ons woord liep) behoort niet tot het Nederlands, maar tot het Hoogduits". Den schrijvers ontgaat blijkbaar dat volgens hun eigen logica en terminologie de woorden satton (zetten) en tunga (tong) uit hetzelfde vers niet tot het Hoog maar tot het Nederlandsch behooren. En dan staat het 2 : 1-duitsch voor het N}ederlandsch ! Ook ziet men over het hoofd dat, als op grond van lief de naam Nederlandsch onjuist zou zijn, dan evenzeer de naam Nederfrankisch onjuist is. Wie kan verder wijs uit de formule dat de Psalmen geschreven zijn „in een Oud-Oostnederfrankisch of Middelfrankisch dialect"? Waarom niet duidelijk gezegd dat enkele psalmen middelfrankisch zijn, maar de meeste nederfrankisch met enkele middelfrankische vormen? Waarom tenslotte de slordige praesens-vorm wandelt als vertaling van praeteritum lief? De schrijvers hebben geen begrip van dialectgeographische verhoudingen; dit blijkt op ontstellende wijze in § 30, waar het heet: „Een soortgelijke verwantschap als tussen Fries en Engels blijkt bij een vergelijking van de Limburgs-Frankische met de Nederrijnse dialecten". Men moet volslagen ondeskundig zijn om zoo iets neer te schrijven. De heeren G. en v. S. mogen bedenken: Tusschen Friesch en Engelsch, die geographisch gescheiden zijn, heeft de vergelijkende taalwetenschap een verwantschap aangetoond die deed besluiten tot een hypothetische vroegere Anglo- Friesche taaléénheid. De éénheid van Limburgsch en Nederrijnsch is een vanzelfsprekend dialectgeographisch uitgangspunt. Het historisch- genealogische begrip „verwantschap" is hiér volkomen misplaatst, afgezien van den lapsus van een „soortgelijke" verwantschap. Het overeenkomstige tusschen Limburgsch en Neder Verschillen zijn a posteriori aan te wijzen en..-rijnsch is a priori. 28 te verklaren. Wanneer hetzelfde moderne vervoermiddel in Holl. Limburg fiets heet, maar over de Duitsche grens (Fahr)rad en in Belg. Limburg weer vélo, dan moet dit verklaard worden. Iets vaker is de formuleering onduidelijk, of de voorstelling van zaken scheef of zelfs verkeerd. Waar is het onderling tegenstrijdige in de eerste twee alinea's van § 48 (hoe het kind de moedertaal leert) ? In § 79 staat: „Met het begrip taal zijn voor ons zowel geassociëerd de begrippen spreken en verstaan als schrijven en lesen". Duidelijker ware: spreken en hooren. „Verstaan" is dubbelzinnig en hooren en lezen beide zijn mogelijk mèt en zonder verstaan (comprendre) . In § 103 is het „Dynamisch accent in afleidingen" aan de orde, waardoor ten onrechte het muzikaal accent, dat hier met het dynamische samengaat, wordt uitgesloten. De term „hoofdtoon" is hier in ieder geval te vervangen door „hoofdaccent" of, na het vorige en in navolging van de §§ 99 en 100, door „hoofdklemtoon". Wat is bedoeld met „toonsterkte" (§ 104 Opmerking) ? „De toonsterkte ... is... sterker" is een slordig pleonasme. In § 108 lezen we: „Vorm en grootte van het aanzetstuk bepalen echter de sterkte en de klankkleur van de in het strottenhoofd gevormde vocalen". Met „sterkte" is bedoeld de klankvolheid of sonoriteit; men vervange „vocalen" door „stem". In § 138 wordt gezegd dat in onze taal „de umlaut in 't algemeen alleen voorkomt bij gedekte klinkers". Dit is onjuist; men denke aan b.v. beek < *baki en zie trouwens de voorbeelden die de schrijvers zelf in § 141 geven. Men formuleere: oorspronkelijk korte klinkers, of : gedekte en door de rekkingswet ongedekt geworden klinkers. In § 141 hangen de zinnetjes „Voorbeelden van a" en „Voorbeelden van b" in de lucht omdat sinds vroegere drukken iets is geschrapt. Bij § 155 is op te merken dat de f van dialectisch Nederlandsch geko f t (gekocht) niets uitstaande heeft met de f van Hoogduitsch kaufen, waarnaar wordt verwezen. Wat de metathesis weps-wesp, geps-gesp, eps-esp, beripsen-berispen betreft (§ 164), kunnen we de schrijvers geruststellen; de wetenschap neemt algemeen -ps als oorspronkelijk aan. In § 181 wordt lucht (licht; vgl. verluchten en Graaf sehapsch luchte = lantaarn) als voorbeeld van den klankovergang i > ü gegeven. Waarschijnlijker is dat deze u berust op de splitsing van 29 germ. eu in westgerm. eo en iu, die zich ontwikkelen resp. naar ie en naar uit. Beide vormen naast elkaar nog in I,imburgsch leech(t) (licht) en luch(t) (lantaarn), hgd. Licht en Z,euchte. In § 315 over de beteekenisverandering lezen we: „blekerij kreeg vroeger zijn naam naar het grasveld erachter, waar 't goed gedroogd werd. Onze moderne wasinrichtingen hebben geen bleek meer, doch de naam is gebleven." We merken op dat subst. bleek en subst. bleekerij beide van w.w. bleeken zijn afgeleid en dat dus de naam bleekerij niet afhankelijk behoeft te zijn van bleek. Wat is in § 332 bedoeld met „uitgang", in één adem genoemd met „klinker" en in tegenstelling gebracht tot „buiging en vervoeging"? In § 342 sub f wordt het voorgesteld alsof de vormen van den 2den persoon praes. enkely. (je hebt) en meerv. (gij of jullie hebt) aan elkaar gelijk zijn „geworden" (door analogie-werking ni.). Men vergeet blijkbaar dat de meervoudsvorm op -t origineel is na het origineele meervoudspronomen je (= gij, = jullie). Men vergeet ook dat een vergelijking met het Hoogduitsch (du hast — ihr habt), met zijn du en zijn heel anders te verklaren -t na dit pronomen, ten eenenmale valsch is. Men weet dus ook niet dat de vorm van den 2den persoon enkely. van den verleden tijd, b.v. jij liep (i.p.v. liegt) en jij hoorde (i.p.v. hoordet), door analogie, naar ik, hij liep en ik, hij hoorde, verklaard moeten worden. Enkele bezwaren van anderen aard: De schrijvers rangschikken de Nederlandsche vocalen in het systeem van Bell (§ 115), waar phonologische samenhang van het Nederlandsche vocalisme-door de verborgen blijft. Zou deze laatste niet belangrijker zijn dan het ideaal eener puur phonetische systematiek? Zegt het een hoofdakte wel veel dat de eu van freule een „ongeronde hoge-candidaat tussenklinker" is? De heeren G. en v. S., die in hun literatuuropgave een lofwaardige onpartijdigheid betrachten, zijn nochtans niet heelemaal vrij van partij-hartstocht. Algemeenheden en halve waarheden als b.v. „Het schrift geeft nooit verklaring van wat er in de taal gebeurt" (§ 162), „Of een zelfstandig naamw. (niet-persoonsnaam) mannelijk of vrouwelijk is, ligt buiten ons taalgevoel" (§ 201), hooren in een leerboek niet thuis. Het boek is niet zóó gaaf als we na zeven drukken durfden verwachten, maar het blijft een nuttig werk met enkele zeer mooie hoofdstukken. WILLY DOLS. 30 ALBERT VERWEY, De Roman van Heinric en Margriete van Limborch, in hedendaags nederlands naverteld en ingeleid, Santpoort, N.V. Uitgeverij v.h. C. A. Mees, 1937. Het verschijnen van dit posthume werkje van Verwey mag wel zeer opportuun heeten, nu twee proefschriften in voorbereiding zijn die genoemden roman tot onderwerp zullen hebben. Ongevraagd vestigt het de aandacht op een ridder-roman,, dien men weliswaar kan rekenen tot de „boeken die men niet meer leest", maar die niettemin een waardige plaats inneemt onder onze oorspronkelijke middeleeuwsche romans. In het voorbericht deelt Mea Mees-Verwey mee, dat de dichter juist de laatste hand wilde leggen aan het manuscript, toen de dood hem verraste. De korte inleiding is nog van de hand van Verwey zelf, en werd geschre. ven in het najaar van 1936 of het voorjaar van 1937. Litterair-historisch brengt ze geen nieuws. De schrijver haalt enkele beoordeelingen aan over den Roman van Limborch, van vroegere litteratuur-historici, waardeerende en minder-waardeerende, en geeft dan zijn eigen aesthetisch oordeel, dat hij, vooral tegenover Jonckbloet, volledig verantwoordt. Om zijn studenten een indruk te geven van dit „uitermate bekoorlijke" gedicht, dat vanwege zijn omvang — ongeveer 22.000 verzen — niet in zijn geheel kon worden voorgelezen, schreef hij „een verslag dat de indruk gaf het werk zelf te zijn, een saamvatting, maar die niet enkel de grote lijnen toonde, doch ook de talloze schilderachtige en betekenisvolle trekken in hun waarde liet en deed uitkomen. Vooral ook moest de verteltoon behouden blijven: de natuurlijkheid, de bevalligheid, de bekoorlijkheid." Daarin is Verwey dan ook volkomen geslaagd. In een honderdtal pagina's geeft hij een voortreffelijke samenvatting van het uitgebreide gedicht. Zelfs iemand die den roman door en door kent, leest deze beknopte paraphrase met onverflauwde belangstelling. In aangenamen verteltoon, slechts hier en daar door een enkelen stroeven zin verstoord, volgt Verwey het verhaal op den voet, zich zorgvuldig hoedend ook maar iets er aan toe te voegen. „Den heyleghen lichame ons heren" ontvangen (B. II, v. 96) , noemen de Katholieken niet „kommunieeren" (blz. 27), maar communiceeren. Verwey vergist zich in de inleiding, waar hij het bs., dat in 1846 door Mr. L. Ph. V. van den Bergh voor het eerst werd uitgegeven, het „enige volledige" noemt. Het hs. dat zich te Brussel in de Koninklijke Bibliotheek bevindt, is veel vollediger. Alleen al het feit dat J. Verdam den tekst van Van den Bergh op een 3 à 400 plaatsen emendeerde, door middel van hs. B., zegt in dezen genoeg. Trouwens op blz. 112 gebruikt Verwey hs. B. zelf voor een uitbreiding. Van den Bergh drukte n.l. de verzen die hs. B. 31 meer heeft dan dat wat hij uitgaf, in zijn editie ook af, echter zeer gebrekkig en niet zonder de noodige verzen over het hoofd te zien. Hs. B. zal door ons diplomatisch uitgegeven worden, met een inleiding waarin enkele quaesties betreffende den Roman van Limborch behandeld worden. Drs. F. Schellart bereidt een tekstpublicatie van het gelijknamige volksboek voor, ingeleid door een vergelijking van hs. en volksboek. Van deze laatste dissertatie was Verwey de stimulator. De uitgeverij v.h. C. A. Mees te Santpoort gaf het boven besproken boekje zeer smaakvol uit. De bandverluchting en de penteekeningen van V. Stuyvaert dragen niet weinig daartoe bij. A. MEESTERS. H. GODTHELP. ACTIEF LEZEN. Teksten met vragen, 2 dln. 's-Hage 1937. G. B. van Goor Zn. Uitgeversmill. Met deze beide deeltjes, bedoeld om de leerlingen door systematisch (mondeling of schriftelijk) vragen tot een volledig doorleven van den gelezen tekst te brengen, heeft de S. ongetwijfeld ver over zijn doel geschoten. Het commentaar wordt langer dan de voorhanden tekst, en daarenboven vormt dit zulk een zonderling allegaartje van ouderwetsche stijl-en beteekenisleer, van spreektaal-verheerlijking en prosodie, van leer der interpunctie en opmerkingen over zettechniek, dat er ook met allen goeden wil kop noch staart aan te vinden is. De S. beroept zich op de taal als totaliteit, maar vergeet dat ook de kinderziel een totaliteit is, en dus niet gediend met een dergelijke hors-d'-oeuvre-politiek van een gevoeligheidje hier en een weterijtje daar. Deze taalbeschouwing mist de innerlijke rust, het voornaamste kenmerk van een totaliteit, beheersching, distinctie. En daar is nog altijd die oude gouden regel: Qui bene distinguit bene docet. J. WILS. Op verzoek van den Heer Bezoen deelt de redactie mede,, dat de proeven van het dialect van Oldenzaal en Tilligte in jrg. VI, blz. 353, 355 vertalingen zijn van de Proeven van Enscheder stadstaal aldaar, die van zijn hand stammen en waaraan ook een aantal verklarende voetnoten waren toegevoegd. De vertaling in het Algemeen Beschaafd is niet van den Heer Bezoen. 32 ONZE TAALTUIN MAANDBLAD VOOR DE WETENSCHAP DER TAAL ALS VOLKS NATIONALE CULTUURSCHAT EN INSTRUMENT VOOR-UITING, SCHOONE KUNST. OFFICIEEL ORGAAN VAN DE DIALECTEN- COMMISSIE DER KONINKL. NEDERLANDSCHE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN. ONDER REDACTIE VAN PROF. DR JAC. VAN GINNEKEN MET MEDEWERKING VAN DR J. GRAULS, DR J. JACOBS, PROF. DR J. WILLE EN P. J. MEERTENS. ?de Jrg. No. 2 JUNI 1938. Gebrs. van Aelst C.V. Maastricht DE NEDERLANDSCHE CONSONANT- GROEPEN ' ) Er ontbreken aan de Nederlandsche Phonologie, die ik in Jaargang II en III van „Onze Taaltuin" ontworpen heb, altijd nog eenige onder successievelijk kunnen worden aangevuld. Daaronder behoort-deelen, die vooral een behandeling der phoneem-verbindingen en meer speciaal: der Nederlandsche Consonantgroepen. Want deze lijken heel eenvoudig, maar een volledige verantwoording hiervan heeft mij toch nog heel wat hoofdbrekens gekost. En nu behandel ik toch alleen nog maar het voorkomen der consonant-phoneemverbindingen in het lexicale woord. Ook hierbij moeten wij weer zuiver inductief te werk gaan, en eerst elke phoneemverbinding afzonderlijk, en ze daarna groepsgewijze beschouwen. Wij beginnen dus met de dubbele consonanten aan het woordbegin, en geven van elke verbinding 10 voorbeelden. 1. A. De aanvangs-s-verbindingen. 1 sparen spier 2 staren stier 3 schaaf spellen spil stellen stil schoen spelen spook stelen stook! schaap spelt spuit stelt stuit schandel spaak spuw staak stuw schedel 1) N. Troubetzkoy: Acts of the International Congres of Phonetic Sciences, Amsterdam 1933 bls. 18 ss. 33 scheel Slaan, slok, sloot enz. zie onder de 1-verbindingen. schip scheur Voor Smal, smoel, smoek enz. zie onder de m-verbindingen. schijn schoon Snuit, snaak, snok enz. zie onder de n-verbindingen. B. De volg-r-verbindingen. 4 praat 6 kramp 8 draad 10 vracht 12 wraak prat kreet draai vrij wrak prooi kruid droog vraag wrang pruim kram drab vrat wrat prauw krop draf vrek wreed pret krab dronk vrouw wrevel prop kroot dreun vrind wrijven prul krib drie vroed wringen proef krank druif vroeg wroeging prik + kruis druk vreugd wrong 5 trouw 7 breuk 9 + fraai 11 groet traan brij + frak graat trek broek + franje graaf trui brak + frank graan tree brui + fret grauw tref brand + frisch greep trap braam + frons gril trant bras + fruit grut trog brood + frommel groot troost broed + front grond C. De volg-l-verbindingen. 16 *plaat 17 klamp 18 bleek 19 fladderen 20 slaan plat kleed blij flabberen slok plooi kluit blad flakkeren sloot pluim klam blok flits sloof plek klop blauw flink slikken plan klap bloot flap slop plomp kloof blind flodder sloop ploeg klip blik flauw slap plof klank bloem fleemen slippen pluk + kluis bloed flesch slapen *) Bij een latere nummering zijn al de volgende getallen bij vergissing drie te hoog geworden. Men leze dus 13, 14, 15 enz, ook no. 143 ontbreekt. 21 vlot vlak 22 vlijt vloed vloer vlecht vlaag vlies vlet vleesch D. De volg-w-verbindingen. 23 twaalf 24 kwak 25 twee kwal twijfel kwaal twijg kwel twijn kwant twil kwijl twintig + kwijt twist kwezel Twente kwaad kwik E. De volg-j-verbindingen. 27 + tjalk tjanken • tjerk F. De volg-m29 smal smoel smook smak smelten smaad smaak smid smart smet + tjilpen 28 + sjaal + tjingelen -I-sjees + tjotter + sjerf en n-verbindingen. 30 knap knop knul knagen knie knauw knot knip knak knol II. glad gleuf gloed gluipen glans glijden gloor glimmen glas gluren dwaal 26 zwaan dwaas zwaar dwang zwade dwarrel zwager dwars zwak dweil zwart dwerg zweep dwingen zweet dwepen zwijn gedwee zwoel + sjofel + sjacheren + sjorren + sjappen + sjouwen + sjokken 31 fnuiken 32 snuit fniezen snaak snok snaar snoek stiol sneeuw snel snik snuf G. De drievoudige s-r- en s-I-verbindingen. 33 spreken springen 34 streek strengelen 35 schraag spreiden sproet strook stroef schraal sprook spruit strijden straal schrapen sprot spruw strot stroom schram spriet spreeuw strop strik schrander 35 schreeuw schroom 36 spleet splitsen schrik schroot splint splijten schroef split Tweevoudige consonantverbindingen aan het begin van het woord Volgconsonanten. -p -t I-ch I -r I -1 I -m -n-w -j som p —— I — pr-Pl-— ——— 2 t2) ---tr----tw-(tj-) 21/2 k 2) —— — kr-kl-— kn-kw-— 4 b —— — br-bi-———— 2 d —— — dr-——— dw-— 2 f ——— fr. fl-——— — 2 -• sp-st-ach-— sl-am-an-— sj• 7 v — —— vr. vi-———— 2 z————— —— zw-— 1 g —— — gr-gl-———— 2 w —— — wr-———— — 1 som 1 1 197 124 11/2 271/2 Gelijk men ziet vallen hier de sp-, st-en sch-aanstonds buiten de gewone regels, waarbij dan onmiddellijk ook opvalt, dat alleen deze drie s-Anlaute in drievoudige verbindingen voorkomen: spr, str, schr en spl. Het s-phoneem neemt dus alvast in het woordbegin reeds een heel eigen plaats in. Het Nederlandsch heeft toch niet minder dan 7 dubbele-aardige en 4 driedubbele consonantverbindingen die met s beginnen. Verder toont het Nederlandsch een voorliefde voor den k-Anlaut, met 4 dubbele verbindingen. De overige beginconsonanten beperken zich tot 2 of 1 consonantverbinding; want de tj en de fn mogen eigenlijk als Friesch import niet meetellen. Onder de volgconsonanten van het woordbegin komen de r en de I verreweg het meeste voor, respectievelijk in 9 en 7 dubbele en 3 en 1 driedubbele verbindingen. Dan volgt op grooten afstand de w, en daarna weer op eerbiedigen afstand al de overige. 2) In de voetnoot mag hier wel even vermeld worden, dat door het wegvallen van den klinker in i k en (h) e t er in de omgangstaal steeds meer nieuwe consonant verbindingen ontstaan als: 't paard, 't jakje (tj), 't goedje (tch), 't velletje (tE), 't laadje (ti), 't muisje (tm), op 't nippertje (tn); 'k pak ze, 'k tem ze, 'k maak ze, 'k jok enz. maar dit zijn sandhi-groepen dus geen lexicale. 36 Eens voor goed spreken wij af, dat bij het optellen der verschillende verbindingen wij een lijstje van 7 tot 10 gevallen voor een volle eenheid, de lijstjes van 4 tot 7 voor een halve eenheid, die wij in onze schematische overzichten tusschen haakjes zetten, en de lijstjes van 1 tot 3 gevallen, in onze statistieken nimmer meetellen. Bij de bespreking echter moeten wij juist met deze zeldzame voorbeelden als grensgevallen steeds in het bijzonder rekening houden. Hierna moeten wij de consonantverbindingen aan het einde der woorden beschouwen, en volgen daarbij dezelfde indeeling, alleen in de omgekeerde richting der beide consonanten onderling. A. De slot-s-verbindingen. 37 rups 38 trots knods 39 + finks + gips spits geklots reeks + hupsch fiets gezwets + feeks + snaps flets gebots fiksch + plebs klets + schaats + niks B. de r-verbindingen. 42 scherp 44 werk + harp perk dorp vlerk snerp! kerk sjerp hark terp gelurk werp! schurk lerp gesnork worp berk sterk 43 hart 45 scherf gort werf gaard erf woord korf bord turf staart Turf moord slurf hard kerf vaart bederf zwart versterf 46 dwars vaars laars gors meersch baars versch geknars hars mars 47 erg dwerg berg borg geterg zorg gewurg borg verg! herberg taks + saks laks + heks 48 arm warm berm ontferm! storm darin worm zwerm scherm + vorm 49 doorn hoorn toorn deemn kam! barn born + ahorn torn! + urn 40 vergeefs hoofsch 41 slech(t)s rech (t) s 50 peerl keerl meerl 51 murw tarw 37 C. de 1-verbindingen welp geld stelp ! mild stolp wild wulp stelt gulp beeld hulp naald fulp zilt getjilp schild help! milt 57 telg 58 schelm velg olm walg helm balg talm! gevolg galm galg palm wilg film Belg halm zwelg! walm verdelg! zalm 52 schelp 53 held 54 melk 55 schelf 56 els valk elf maisch zulk gewelf als welk twaalf + valsch volk golf hals dolk wolf pels kolk zelf + wals wolk half + pols balk kalf huls schalk kolf D. De -u- en -i-verbindingen. 59 overnieuwt 60 nooit ooit 3) E. De -m- en -n-verbindingen. 61 kamp 62 vreemd 63 hand 64 krank 65 triomf 68 gansch ramp beemd hond dank stomp hemd eind wenk klomp maand lonk kramp eend stank stamp! wand dronk lamp grond klank damp grint slank demp! stand vonk krimp kind bonk thans 66 onlangs lins zijdelings gegons mondelings mensch wensch 67 soms lans + gems ons Vlaamsch dons + Roomsch gans 3) Merk op, dat deze i-en u-verbindingen toch vrij talrijk zijn, als wij hier de gevallen aan toevoegen, waarin de eind-dentaal een functiedrager is, en dus op het lidwoord 't en het persoonlijk voornaamwoord 'k gelijkt. Dan vinden wij toch ineens verflauwd, gebouwd, gekieuwd, vernieuwd, gesneeuwd, het sneeuwt, hij geeuwt, geluwd, de wind luwt; hij maait, gezaaid, je gooit, de wind loeit, het weer broeit, getooid, verfraaid, geschroeid, verfoeid; maar ook met de Genitief-s: iets nieuws, iets flauws, hij heeft iets schuw&, iets moois, wat fraais. 38 F. De glijder-verbindingen. 69 drift 70 list 71 zacht 72 +esp 73 + obelisk hoofd nest knecht wesp + iosk heft kost krocht gisp! schaft kust nicht hesp schoft rust vacht gesp kreeft last slecht rasp risp op! treeft mast lucht ooft biest zucht kroft gist licht vernuft lust macht G. De ploffer-verbindingen. 74 stipt + concept 75 volstrekt + aspect + abt + crypt gehakt + exakt + adept + corrupt + viadukt + tact IL A. Drievoudige slot-s-verbindingen. 76 wulpsch, 77 zelfs, 78 slechts, rechts, 79 koorts, scherts, toorts, + arts, + erts, + terts. B. Drievoudige r-verbindingen. 80 markt, 81, schurft, 82 burcht, 83 korst, worst, barst, gerst, borst, dorst, vorst, eerst, 84 gestarnt, 85 erwt. C. Drievoudige 1-verbindingen. 86 bezwalkt (?),87 helft, elft, 88 hulst. D. Drievoudige nasaalverbindingen. 89 ambt, + prompt, 90 inkt, 91 komst, 92 kunst, gunst, von(d)st, 93 angst, hengst. UI. Viervoudige r-verbindingen. 94 herfst, 95 ernst. Van de tweevoudige verbindingen is het weer de moeite waard een vergelijkend staatje op te maken. 39 Tweevoudige consonantverbindingen aan het woordeinde Voorlaatste medeklinkers. som I I -p--t--k--f--s--eb---m--n--ng--r--I- E E p -sp -mp -rp -lp 4 t -ft -st -cht -nt -ngt -rt -It 7 k — — — — — —-ok—-rk-ik 3 f — ———--——-rf-if 2 .2 $ (-ps) -ts (-frs) — — — — -ns — -re -1a 5 eh — — ————— ——-rch-lch2 mit — — —_-rm-lm 2 — n — —__-• —— ——-rn— 1 —— — somifz l Sz 121 1 726 ±J Hier vallen als frequente laatste consonanten onmiddellijk de t en s op, en verder p en k. Als voorlaatste consonanten komen de r en 1 ook hier weer het meeste voor, op een eerbiedigen afstand door n gevolgd. De frequente driedubbele consonantverbindingen aan het woordeinde vereenigen dan ook alleen deze optimale Auslaute: -nts, -rts, -nat, -rat. Gelijk men ziet is de sílbebouw in het Nederlandsch dus volkomen symmetrisch, en volgen deze begin- en eindverbindingen even trouw de silbewet der geleidelijk stijgende en dalende sonoriteitsgolf. Bijna al de volg zijn toch van nature al meer sonoor dan de beginconsonanten;-consonanten 4) Practisch komen in het Nederlandsch nog veel meer niet-lexicale eindconsonantentrosjes voor: als aan het einde van die eindtroejes sterke morphologische functiedragers staan. Want alleen bij scherper toegespitste aan. dacht, is de Nederlandsche articulatiebasis tot zoo gecompliceerden silbenafloop in staat. Zoo vinden wij dan nog een heele nieuwe reeks drie-en vierdubbele consonantverbindingen rp en lp + t, + s, + st: hij werpt, iets dorpsch, het scherpst, dat helpt; rt en lt: iets zwarts, het hardst, iets milds, het wildst; rk en ik: hij werkt, kerksch, het sterkst, hij melkt, des volks, zulks; rf en if: hij erft, gedurfd, des bederfs, gegolfd, zelfs; is en Is: hij morst, ververscht, onthalsd, vervalscht; rg en lg: hij zorgt, getergd, het ergst, het walgt me, gevolgd; im en Im: gearmd, iets warms, het armst, getalmd, des helms, hij galmt; in: bij karnt, des toorns, vertoornd; il: bepeerld; rw: vermurwd; ps: de drops; ta: gesplitst, hij fietlst, geklotst, geschaatst; ha: vernikst ons; cht: des gevechts, het zachtst; nip: bij kampt, gedempt, het lompst; mt: iets vreemds, het vreemdst; at: hondsch, kinds, des afgrond&; ng: iets langs, hij verlangt, het langst; nk: hij krenkt, bedankt; as: gewenscht; ft: des vernuft&; cht: zachts, der lichts; sp: gegispt, berispt enz. enz. men kan dus bijna alle woordeindes, die wij opgaven, nog verlengen met de functiedragers: s, t, st. Maar dit ver niets aan de vaste palen en perken van onzen lexicalen woordenbouw.-andert Alleen geeft dit feit voor vele bestaande eindgroepen een historische verklaring. 40 evenals de voorlaatste consonanten in den regel meer sonoor zijn dan de laatste medeklinkers. Op het randje staan de sch- en wr- die ongeveer dezelfde sonoriteit hebben, maar bij nauwkeuriger beschouwing blijkt ook hier de volgconsonant, door zijn overglijding naar den klinker: meer sonoor dan de beginconsonant. De eenige schijnbare uitzonderingen vormen de ons reeds aanstonds als buitensporig opgevallen smalle s-verbindingen: sp-, st-aan het woord aan het woordeinde. Als wij echter goed luisteren,-begin, en de -ts en -ks dan hooren wij dat de buiten-s in deze verbindingen met veel minder sonoriteit wordt gerealiseerd dan de binnen-s in woorden als last, mist, esp; zoodat de p, t en k, al zijn ze van huis uit minder sonoor dan de s, hier toch practisch de smalle buiten-s met haar minimale geluidskracht in sonoriteit overtreffen. Men kan hiervoor de proef nemen door in een woord als stal de s met dezelfde geluidskracht uit te spreken als in last. Dan klinkt het gastal' en wordt dit woord tweesilbig. De even opkomende vraag, of deze buiten-s dan misschien geen afzonderlijk phoneem zou zijn, moet natuurlijk ontkennend beantwoord worden, daar op deze plaats in het Nederlandsche woord geen andere uitspraak mogelijk is; terwijl de binnen-s ook altijd vast hare meer sonore realisatie behoudt. Wij hebben dus ook hier, juist als bij de w en u, en de j en i weer te doen met twee bestendige plaatsvervangers. Wij moeten nu ten slotte de consonant-verbindingen midden in het woord onderzoeken. Hierbij dienen wij evenwel nog scherper dan aan het woordeinde, op te letten, dat wij hier nog geen morphologische elementen in deze middelgroepen opnemen, en nog geen afgeleide of samengestelde woorden in ons onderzoek betrekken. Want daardoor zouden wij den Inlaut met de sandhi verwarren: en deze komt op haar competente plaats pas later ter sprake. A. De volg-r-verbindingen. 96 klappren 97 schittren 98 wakkre 100 bibbren 101 vaadren wappren bittre blaakren slabbren aadren dappren verplettren verzeekren zwabbren veedren kleppren verkettren flikkren glibbren verneedren dweepren klaatren knikkren slibbren verteedren haapren snaatren woekren dobbren geleedren schippren beetren spijkren flabbren naadren + proopre ploetren + suikren slobbren vergaadren knijpren ettren flakkren verwijdren oppren waatren sidderen 41 102 veroovren zeevren 103 baggren 99 offren daavren huivren weigren cijfren klaavren nijvre vermaagren leevren ijvren vliegren? toovren loovren steigren B. De volg-l-verbindingen. 104 applen 106 duiklen 108 wisslen 110 kabblen 112 heuvlen kopplen smokklen bedisslen babblen beneevlen trapplen hakkien busslen kabblen kneevlen tripplen raaklen verkwanslen knabblen preevlen stipplen kreuklen ranslen jublen sneuvlen hupplen wikklen geeslen krabblen keuvlen staaplen spikklen dribblen euvle kreuple prikkien knibblen zwaavlen + soeple sprokklen stribblen verkaavlen hoeplen toetaaklen dubble 105 zeetlen 107 taaflen 109 stechlen 111 eedlen 113 foezlen reutlen rafflen giechlen zaadlen beuzlen taatlen snufflen wichlen breidlen treuzlen pruttlen rofflen buchten buidlen peuzlen dreutlen schraaflen goochlen bezoedlen gijzlen vermeetlen raaflen huichlen veedlen baazlen reetlen knufflen guichlen broddlen duizlen beitlen mofflen muichlen peddlen kweezlen dreutlen weiflen kachlen aadlen doezlen wentlen schuiflen aftrochlen beedlen kroezlen 114 haaglen C. De volg-nasaal-verbindingen. naaglen 115 oopnen 118 oefnen 120 loochnen 123 ontboezmen gagglen waapnen vereffnen beezmen vleuglen 121 aadmen 124 reegnen beteuglen 116 keetnen 119 aasmen vaadmen zeegnen spieglen braasmen boodmen onteignen bigglen 117 reeknen waasmen 122 reednen vooglen teeknen bloesmen tevreednen reeglen droesmen wieglen vessmen 42 D. De volg-glijder-verbindingen. 125 fratsen plaatsen gidsen patsen tratschen gudsen schaatsen mutsen kletsen E. De volg-ploffer-verbindingen. 127 driften 128 gispen kreeften lispelen heften espen schaften wespen + liften gespen schiften hespen ofte raspen giften kwispelen kaften berispen wufte oprispen A. De begin-r-verbindingen. 132 snerpen 134 werken scherpen berken werpen sterke dorpen schurken karper snorken slorpen harken sjerpen vlerken terpen lurken + harpen perken harpius kurken 133 harten 135 aarde zwarte gaarde tarten vermoorden horten woorden korten oorden beurten waarde slierten kaarde poorten horde staarten borden kaarten harde 126 reeksen feeksen fiksche verniksen Saksen bliksem 130 luchten 131 liefde verlichten hoofden verzachten wachten vlechten duchten vluchten zuchten uchtend nuchter 138 laarzen 140 erbarmen vaarzen warmen verzen ontfermen baarzen stormen verzenen schermen horzel zwermen gorzen vormen korzelig kennen vermorzelen wormen aarzelen bermen 139 vergen 141 gaarne bergen deerne tergen toornen zorgen doornen wurgen gesternte borgen kamen dwergen barhen bargen hoornen erge tornen Spaarne 43 129 listen kosten lusten rusten lasten masten gisten nesten kusten vesting 136 knarsen beheerschen meerschen dwarse morsche versche dorschen paarse morsen barsche 137 erve sterven werven derven durven kerven scherven turven lurven larve 142 morrlen meerlen borrlen warden paarlen scharrlen B. De begin-l-verbindingen. 144 stelpen 146 elke welpen welke gulpen zulke helpen melken tjilpen volken fulpen kolken wulpen wolken stolpen balken schelpen verschalken hulpe zwalken 145 stelten 147 naalden smelten gelden zilte verbeelden Elten schelden + halte melden vilten milde gelten wilde aanstalten schilden vereelten hulde polder C. Begin-nasaal-verbindingen. 153 amper 154 lente kampen linten stampen wanten rampen sintel rimpel tintel wimpel pinten schimpen jeute stompen gebinte lompe gezanten drempel bonte 44 dwarrlen Heerlen korrlen 148 alsem balsem valsche matsche walsen polsen 149 elven twaalven golven wolven zelve halve kalven kolven gewelven schelven 155 slanke kranke drinken schenken wenken lonken dunken stinken blinken vinken 142 tarwe murwe sperwer 150 elzen halzen pelzen omhelzen hulzen 151 belgen walgen volgen delgen verzwelgen wilgen telgen galgen verbolgen verfgen 156 + amber + gember + omber + somber + tombe 157 hemden vreemde beemden 152 bedwelmen talmen walmen halmen helmen schelmen olmen galmen inpalmen vermolmen 158 vinden maanden eenden standen zenden wenden wonde verslinden doorgrondei schande 159 triomfeeren161 veinzen 162 mijnren 163 zwijmlen 164 herinnren A-peinzen haamren weemlen 160 menschen drenzen lammren heemlen 165 hongren wenschen gonzen + nummren staainlen slingren transen onze verkommren verzaamlen vingren fronsen donzen timmren schommlen gansche linzen belemmren rammlen 166 englen + dansen vunze jammren kruimlen menglen verflensen glanzen sluituren schimmlen benglen plonsen grenzen tuimlen henglen ransel scheemren stenglen verkwanselen bunglen slunglen De conclusies van al deze lijstjes vatten wij weer in een systematisch overzicht samen. Niet opgenomen is de verbinding -rw-. Tweevoudige consonantverbindingen in het midden van het woord • • Volgconsonanten. pt k f p— — — — I t — — ft k — — — — I f — — ——•— I — is ks— — I b — — — — — d v --— — z — — — g— — — in — — — I n pn to kn fn— r pr tr kr fr— 1 p1 tl kl fl I som 3 4 4 4 s sp— st sk— — — — — — sm— — s1 5 ch — cbt— — — chi— — — -— — — chn— chi 4 b — — — -— — — — — br bi 2 O d vz -— — — — - — —— — — — — — — — — -_ — dm— zm— do— za dr vr Zr dl vl zi 4 3 4 m S — — — gd — — — gn— 6r 51 4 m n mp— nt— — — -ns, — and nd — mz nz — — — mr ar ml ni I 5 6 ng nk — 3 r rp rt rk — rs — rd iv rz rg im in— — rl— 11 1 lp It ik is Id iv !z Is !m 9 Totswl som464060624259 12 15 75 45 Nu volgen nog drie- en viervoudige middengroepen, die bijna alle zeldzaam zijn. Het zijn dus grootendeels geen lijstjes meer, maar-maal slechts enkele voorbeelden. Ik nummer ze echter stelselmatig door. Drievoudige r-verbindingen. 167 Aspren, 168 roostren, teistren, lastren, verbastren, overmeestren, pleistren, kluistren, fluistren, luistren, 169 ontmaskren, 170 ontnuchtren, 171 versplintren, overwintren, slentren, klontren, kentren, 172 kankren, verankren, 173 kerkren, 174 dondren, vermindren verandren, plundren, glundren, wondren, zindren, 175 verorbren, 176 bevordren, vermeerdren, 177 keldren, zoldren, inpoldren, schildren, buldren, baldren, boldren, 178 zilvren, 179 ergren. Drievoudige 1-verbindingen. 180 lisplen, verhasplen, kwisplen, 181 rimplen, stemplen, overromplen, stromplen, afwimplen, momplen, domplen, tramplen, + ample, 182 kantlen, wentlen, stuntlig, ontmantlen, 183 wanklen, spranklen, fonklen, sprenklen, 184 ontgrendlen, 185 verkwanslen, ranslen, ronslen, 186 ontwortlen, dartlen, spartlen, martlen, kartlen, 187 ontfutslen, ontraadslen, hutslen, ritslen, knutslen, metslen. Drievoudige t-verbindingen. 188 aksten, 189 oogsten,, 190 inkomste, 191 kunsten, gunsten, winsten, 192 angstig, hengsten, 193 ambten, ± prompte, 194 dorsten, worsten, korsten, 195 hulsten, 196 schurftig, 197 helften, elften, 198 burchten. Drievoudige s-verbindingen. 199 wulpsche, 200 koortsig, toortsen, schertsen, 201 + fondsen, gindsche, 202 linksche, slinksche, 203 nurksche, 204 rechtschen, 205 erwten, 206 gesternte, 207 markten, 208 inkten, 209 burchten. Drievoudige m- en n-verbindingen. 210 bliksmen, 211 verordnen,, 212 verznen. Viervoudige r- en 1-verbindingen. 213 glinstren, monstren, 214 ontbolstren, kwalstren, 215 ontworstlen. Viervoudige t-verbindingen. 216 ernstig, 217 't ergste (? ), 218 herfstig. Onnoodig ten slotte erop te wijzen, dat velen de meer ingewikkelde consonantgroepen bijna nimmer plegen uit te spreken en er een stom e-tje tusschenvoegen, dat b.v. in de gevallen van blz. 41-42 bijna altijd geschreven wordt. Trouwens zoo'n e-tje wordt ook in vele der eind ingeschoven, al houdt onze spelling daar geen rekening-verbindingen mee. Nijmegen, 8 Mei 1938. JAC. VAN GINNEKEN. 46 DE TAALINSTRUMENTATIE VAN AART VAN DER LEEUW IN „IK EN MIJN SPEELMAN" I. Aart van der Leeuw mijmert en droomt, maar hij droomt hoorbaar en hardop; met een zekere fijne verlegenheid over de grootschheid zijner verbeelding vertelt hij zijn mijmeringen voor zich uit; gelijk Valentijn als hij zijn grafrede houdt voor den in ontroerende hondentrouw gestorven Tiberius, en zooals Claude het deed, sluipen ook wij nader om dien prevelenden schoonen droomer te kunnen verstaan, en dan: Aart van der Leeuw vertelt, vertelt.... Zijn stem krijgt een gezelligen dreun, 'n lichte cadans; het is alsof hij zijn zinnen en bijzinnen telkens besluit met een melodieuze aanslag op 'n snaarinstrument. Dat rythme in zijn proza is wel een van de opmerkelijkste ervaringen voor wie hem aandachtig leest. „Ilc houd ervan om in een bloemruiker een distel té stékén, of op een fruitschaal tusschen de vruchten een schubbigen spáráppél (te) léggén. Daarom had ik in het huis, waar voor de liefde betaald wordt, den gebochelden muzikant, die zooeven, als uit den hémél gévállén, voor mijn stilhoudenden draagstoel stond, en mij behulpzaam is geweest bij het uitstijgen, mee naar bínnén génómén. In de feestzaal waren alle kaarsen aangestoken, en deden hun lichtjes in het kristál van dé spiégéls, in de juwéelén van kápsèls, keurzen en de gevéstén dér dégéns weertintelen. Vijf vriendén, vijf vróuwèn. De komst van mijn speelman werd met handgeklap en gejiíbél bègróet. „Het is maar gemakkelijk", werd er geroepen. „om je vioolkist aan je vastgebonden bij jé té drágén, zoodat er geen kans is, dat je hem ooit zült vérgétén", en een ander vroeg hem, of hij op zijn hoofd kon staan als de nár ván dén kóning. Lachend zette hij zich op een lage taboeret in een hoek ván dé kámër, en stémdé zijn gitáar. Ik schüddé dé kaártèn, ik zou de bank houden. De winst moest ons, den bezoekers in kussen worden uitgeteld, ons verlies zou betaald worden in goiidén dükátén." Overheerschend is hier de figuur — distel te steken —. Eerst leek me dat (als het geoorloofd is de correspondeerende termen van de grieksche- en latijnsche versvoeten te gebruiken) een verbinding 47 van 'n dactylus en 'n trochee, zoodat het wordt: distel te / steken, sparappel (te) / leggen, hemel ge/vallen, binnen ge/nomen, kristál van de / spiegels, juwéélen van / kapsels, gevésten der / degens, bij je te / dragen. Maar volgens de „cursus"-studies van Dom Mocqereau 1 ) kunnen we de lichte pauze in dit melodisch vervloeien van de zin tot z'n rustpunt beter lezen in een trochee-creticuscom / te steken, sparappel / te leggen, hemel / gevallen,-binatie: distel binnen / genomen, kristál van / de spiegels, juweelen / van kapsels, gevesten / der degens, bij te / te dragen. Aart van der Leeuw houdt van die rythmische voortgang, soms groeit ze aan tot heele verzen: „en het jubelend roepen van je naam in de verte — de dreunende stap van den wacht met de haakbus geschouderd — een mompelend man voor ons uit langs de huizen — die aan het lied van daareven deed denken — spoedig verloor ikhem uit het gezicht in het warnet der straten — Mevrouw de Soubise, de gulle brunette, benijd om het vuur van haar blikken — voor een broeder in de bizóndere nooden des levens zal dienen — en een spook op de trappen is tegen gekomen — om de bries in het glazende bruin van je haar te zien stoeien — nu heeft hij bovendien nog afstand gedaan van zijn eenigen troost en laatste vermaning — een figuur uit een blijspel de dokter — waaronder ik de zóó van het leven ben binnengezeild — door de sterren gezegend, door de menschen geschuwd." Hij gooit zijn woordorde expres andersom, laat woorden vervallen, om maar de cadans te bewaren: „in het kristal van de spiegels, in de juweelen van kapsels, en de gevesten der degens — wij zaten in duister — een páár jaren láter — niet lang nog geleden — hooploos te moede — uit de lucht neer is getuimeld — en voor het donker nog gansch was gevallen — wei nu en water — die als een bundeltje op een stukken stroozak zoo wegkwijnt — dat je hebt koud laten worden — zetelen ik en Mathilde." Allemaal cursus planus: corde curramus. Toch heeft hij zijn rythme niet beperkt tot enkel deze trocheecreticuscombinatie, vaak ook vinden we duidelijk twee, soms meer, versvoeten van het bij Nederlandsche dichters zoo geliefde creticusmodel achter elkaar, wat een wonderlijk effect geeft van hupschevlugheid en sprankelende blijheid: „vijf vrienden, vijf vrouwen — 1) Paléographie Musicale IV. Vergelijk in Zielkundige Verwikkelingen IV, 4. Nijmegen 1923 de behandeling der zinsclausulen op blz. 91-103 en Onze Taaltuin V, blz. 1: De Proza-melodie van Willem Kloos. 48 een ruischen, een zuchten — de gulle brunette — werd ik overrompeld door een toonschaal van geuren, een allégro, een gráve, een présto van welriekendheid — door de sterren gezegend — en een roepen, een juichen om Mevrouw de Soubise te spréken te krijgen — en klónken en gáven elkander bescheid — hij tuurde over hetzelfde landschap uit, waardoor we dien morgen waren gewandeld, de héuvels, de ákkers — de vragen, het antwoord — en een groeten, en wuiven — van doeken, van bloemen — ze lachte, ze bloosde — mijn schoenen, mijn kousen — een handdruk (en) een heilwensch — in mijn gedachten vervolmaak ik de slagen, de stooten — ik buk mij, ik zeg haar.... — ik lichtte de hand op, ik wees haar." Ook vinden we meermalen 'n opvallende samenvoeging van een trochee en een jambe, waarbij men zich soms afvraagt of het niet eerder twee anapesten zijn: „dat ik gedurende de rit heb bedácht — over de bóezem geplóoid — door de ménschen gescháwd — ze streek mij met de hánd door het háar — en daar aarzelend in binnen te gaan — hadden we elkander een belofte gedaan — want het bed vond ik leeg — en de moed er betoond — over een schouder hing de gitaar — en gaven elkander bescheid — en vervolgden den tocht — die dat lied over „De Prinsen van het Wóud" heeft gedicht — betaalden daar dadelijk den prijs voor den rit — sterker dan alle verlangens: de slaap — en noodig den nacht tot den dans." Vergelijk Willem Kloos' zinseinde (l.c. blz. 3 en 4). Een enkele maal ook 'n eigenaardige verbinding van 'n dactylus i-jambe: „waarop zij hun huis hadden gebouwd — tuimelde ik neer — van ons onderwerp áf werden gebrácht — en bijwijlen streek de wind door zijn haren in een rimpeling van goud — galmde onder het klinken door op het aambeeld het refrein — als ze me pijn hebben gedaan." Al deze nieuwe vormen behooren tot de Nederlandsche type 2. (Zielkundige Verwikkelingen blz. 99). Alles danst en glijdt en vloeit; ziet eens hoe dat fluïdaal tempo naar voren treedt bij de onderstreepte woorden in de volgende zinnen: „In de feestzaal waren alle kaarsen aangestoken, en deden hun lichtjes in het kristal van de spiegels, in de juweelen van kapsels, keurzen en de gevesten der degens weertintelen.... 'n groene bank onder een linde, kinderen, en het jubelend roepen van je naam in de verte. — En ieder zingt het keervers mede, aarzelend in den beginne, dan luider, en tot een jubelen gegroeid aan het einde. — 49 Somtijds, plotseling, viel een stilte in, zoo een, die je weemoedig maakt en verlegen, en waarbij.... — .... en zoo stapten ze langs mij, alsof er een kloosterschool uitging, verdwenen en sloten de deur. — .... waarvoor als eerste bloem een roos is gekozen, en die ten laatste met een roos wordt afgemaakt." Zelfs de eigennamen moeten meedansen: „Marianne Pierette — Mevrouw de Soubise — Mathilde d'Almonde — Mijnheer de Pomponne — Mijnheer de Lingendres — Galafre Fouine — Tante Porf ina." Soms is het een oogenblik stil, de hand van den verteller rust op zijn gitaar; wij gaan verzitten, kuchen eens en snuiten onzen neus, dan schuiven we weer naderbij en hij begint met een nieuw verhaal of beter met het volgend hoofdstuk van het vorige —, dat „Spreekt over het ware goud uit bovenwereldsche gewesten", of „Waarin ik leer begrijpen wat voor taak het voor Columbus moet geweest zijn om Amerika te ontdekken", of dat „Handelt over een wereld waarvan niets anders dan sprookjes kunnen verteld worden". Zoo'n primitieve aanhef van 'n nieuw hoofdstuk vinden we bij veel groote vertellers: in „Van den Vos Reinaerde" wordt menig nieuw fragment ingeleid met een „Nu hort, hoe Reinaert sal verdoren — den coninc entie coninghinne" „Nu vernemt allegader — hoe Reinaert sinen ertscen vader — met verradenessen sal bedraghen". Ook Jacob van Lennep kan dat zoo smakelijk in de titels van zijn Ferdinand Huyck. Zoo ook Rabelais: „Comment Gargantua mangea en salade six pelerins". „Comment Picrochole, fuiant, feut surprins de males fortunes et ce que feit Gargantua après la bataille". Ze schijnen een bizonder genoegen te hebben in zoo'n inleiding, die zoogenaamd reeds in het kort samenvat wat er gaat gebeuren, maar in werkelijkheid door haar vaagheid de nieuwsgierigheid des te meer prikkelt. „Capitulo primero. Que trata de la condicion y ejercicio del famoso hidalgo Don Quijote de la Mancha." „Capitulo XL,VII Del extraulo modo con que fui conducido encantado Don Quijote de la Mancha con otros famosos sucesos", begint Cervantes zijn hoofdstukken en ook Dickens maakt 'n druk gebruik van dezen stijlvorm: „Chapter XII : descriptive of a very important proceeding on the part of Mr. Pickwick; no less an epoch in his life than in his history" „Chapter LIII: containing the further of the plot contrived by Mr. Ralph Nickleby and Mr. Arthur Gride". Aart van der Leeuw heeft er zich bizonder op toegelegd: „— Waarin ik toegeef niets van de dichtkunst te begrij50 pen en haar toch een reeks van gedenkteekenen sticht — Waarin een dag staat beschreven, zooals die uit de geborduurde zak van een fluweelen lijfrok wordt verloren — Heeft het over een nieuwe poging om het wereldlijk gezag te verschalken en beschrijft er het welslagen van — Over mijn schipbreuk op een zee van juweelen — Van de stad, waarheen we op reis zijn, en mijn twijfel over haar bestaanbaarheid — Hoe in een ontknooping onze band wordt vastgeknoopt." Zijn stem kan ook dalen tot 'n geheimzinnige fluistering en dan spreekt hij: „— over een gebochelden toovenaar, die, als uit den hemel gevallen, voor mijn stilhoudenden draagstoel stond — of — over het ware goud uit bovenwereldsche gewesten." — Zijn verhaal is vol sprookjesmysterie: „Dien nacht heb ik met mijn gebochelden speelman de stad in alle richtingen doorkruist, achter een ongelooflijk geluk aan, een hert met gouden horens, een godengestalte, een veelkleurige wolk, wat het precies is geweest, kan ik niet zeggen, want bij elke straathoek, als ik meende het eindelijk bereikt te hebben, was het verdwenen, zoo lieflijk, dat de kamperfoelie, die zich om het venster slingerde en zijn schaduwbeeld over de wieg wierp, opnieuw begon te bloesemen, hoewel hij al vrucht had gezet. — Toch moet ik warm gepleit hebben, want op dat oogenblik vlogen de duiven op van het dak van de hoeve, en werd de gave in mij wakker, die het erfdeel der elfen is. — De wondermacht van God's Zoon niet te na gekomen, maar zou nooit een minnaar over de zee hebben gewandeld, en zou een menschelijk verlangen nooit de golven hebben gestild? Ik wenschte, verlangde, en het onweer rommelde heen aan den einder, het koken der baren bedaarde, en boven ons schenen de sterren weer." Hij drijft zelfs zijn wondersfeer zoover, dat we zinnen ontmoeten als: „Leerde ik er de hoop niet door koesteren, dat de vriend, naar wien ik verlangde en nooit had bezeten, God zelf zou kunnen zijn? Waarom zou hij niet evengoed mijn drempel betreden, als dien van Abraham, en „Ik ben God, de Almachtige" zeggen. Kon ook ik niet uit de slaap worden geroepen, gelijk hij het Samuel deed? — Soms straalt er zoo'n bovennatuurlijk licht uit de boomen, de velden, dat je zou gelooven, dat je je tusschen de engelen bewoog. — Dat het lied de macht heeft.... dat het de paleizen, die Satan gebouwd heeft, vergruizelt.... — Een paar jaar geleden is hij geworgd op zijn stroozak gevonden, vijf blauwe vlekken aan 51 den strot, de indruk, die de klauw van den Booze had achtergelaten. —. . .. aan het hoofdeinde waarvan Duivelen en Engelen om een ziel hebben geworsteld...." Dat geregelde — je — weeft zoo'n band van vertrouwdheid tusschen den verteller en zijn hoordersgroep: „Wij lieten den muzikant van den wijn brengen, en zooals je een hond een brok geeft van den maaltijd, wierpen we hem af en toe 'n geldstuk voor de voeten. — Ze beweeren, dat het beste bewijs ervoor, of iets in je hart wortel heeft geschoten, en er tot bloei is gekomen, dit is, dat je erover droomt. — Soms als je uit bed komt, lijkt het wel, of je den nacht met kettingen aan je vastgebonden, den dag moet binnensleepen, en dan weer of je uit de armen van Aurora zelf bent opgestaan. —. . . de zuivere lucht, die je inademt, en die je geen sou kost, de zon, die je schoot met puur goud vult, het kloppende bloed van je jonkheid, dat je voor niets wordt geschonken. ..." Ook Valentijn maakt er graag gebruik van tegenover zijn jongen vriend: „— Dit wordt niet gezegd om je te beleedigen, mijn jongen. Ja, met je kleederen ben je den man kwijt, tenminste je staat en je titel. Alleen dit wil ik nog opmerken, dat je muisgrauwe lijfrok prachtig bij het stof der wegen kleurt, en dat het een lust is, nu je je pruik hebt verloren, om de bries in het glanzende bruin van je haar te zien stoeien. —" Toch is die cadans en de heele vertelmachinerie geen doode mechaniek zonder meer, elke zin en elk onderdeel worden niet mathematisch gewogen en afgeteld, precies volgens „princiepen van de vertelkunst" berekend; zijn verhaal heeft de vlotheid en daarom de slordigheid van het levende leven, misschien heeft het de ragfijne berekening van iemand, die weet, dat hij niet berekend mag zijn. Vele van zijn zinnen en bijzinnen vinden zonder eenige cadans een prozaïsch einde; zelfs waar het gemakkelijk zou zijn gevallen en een rythmisch slot eigenlijk voor de hand lag, heeft hij er niet altijd gebruik van gemaakt: — en van alle middelen zal hij gebruik maken, die hem in de hand gegeven zijn — in plaats van: in de hánd zijn gegéven; — en de muziek op een herfstavond bij het vullen der ruiven; — met de versleten plunje van den aanvoerder der boeven zal schadeloos gesteld worden — in plaats van: zal schádeloos worden gesteld. Nijmegen, Lente 1938. ANT. DE WITTE. 52 NOG EEN NOODTOESTAND DER NEDERLANDSCHE PHILOLOGIE H. OBERMAN on A. BARTELS. Nederlandsche spraakkunst. Zutphen, W. J. Thieme 1938. Deze grammatica, hoe goed ook bedoeld en op hoeveel ervaring ook steunend, is toch tot een symptomatisch failliet geworden. En de oorzaken daarvan zijn vele. De Schr. zelf treft wellicht nog het minste verwijt. Zij hebben niet meer gedaan dan wat er al zoo aan grammaticale opvattingen en theorieën in onze nederlandsche taalkundige tijdschriften, op onze congressen en algemeene leeraarsbijeenkomsten verkondigd pleegt te worden, verwerken en bijeenzetten. Van een zelfstandige beoordeeling der vraag nauwelijks sprake.-stukken is De eigenlijke kwestie echter is, dat de grammatica door een jarenlange propaganda van bepaalde ideeën en feiten langzamerhand tot het stiefkind der nederlandsche philologie geworden is. In dit opzicht staan wij bij onze naburen zéér ten achter. En het onaangename is, dat het met betrekkelijk weinig moeite zoo geheel anders had kunnen zijn. Hoe immers is de stand van zaken? Dat onze taal in een stadium van hevige deflectie verkeert en ons grammaticaal stelsel niet enkel een copie van dat der klassieke talen is, weten we nu op den duur wel. Dit alles zijn echter slechts negatieve vragen, waarop het interessant noch nuttig is zoo vaak den nadruk te leggen. Want men dient niet te weten, hoe het niet maar hoe het wel is. De beste kritiek op verouderde of foutieve opvattingen is nog altijd ze positief door betere te vervangen: „On ne détruit que ce qu'on remplace". Welk eigen stelsel ligt nu aan onze moedertaal ten grondslag? Dat is de kwestie waar het op aan komt. Welke grammaticale distincties, welke kategorieën kunnen wij ons nationaal taalkundig eigendom noemen? Het is slechts een kwestie van studie om daarop het antwoord te vinden. Waarom zou de neerlandici immers moeten mislukken, wat aan de germanisten b.v. voor het duitsch en de scandinavische talen, wat de slavisten voor het russisch en het tsjechisch, wat de romanisten althans voor de fransche litteratuurtaal, wèl is gelukt? Wie toch meent dat onze taal enkel deflecteert houdt de schaduw voor den eenigen zegen van de zon. Zuivere deflectie, deflectie zonder meer bestaat niet. Het taalleven dient een doel: de mogelijkheid van het sociale contact bisschen de menschen en het steeds nauwkeuriger aanpassen van het meest geschikte middel daartoe aan de juiste zielsgesteldheid van de sprekers. En ook — en misschien juist — in de periodes der groote koers- LE wijzigingen blijft dit oervaste finalisme bewaard. Het grammaticaal systeem vormt vóór alles een vaste en gesloten eenheid, een synthese, een abstractie. En elke verandering, hoe gering ook, op één van de onderdeelen aangebracht, doet in beginsel ook het geheel verschuiven en een nieuw stelsel ontstaan met eigen nieuwe (veranderde) wetten. Overal elders waar men in de talenwereld deflectieprocessen kan volgen (soms over meerdere taalgroepen tegelijk verdeeld en millenia en millenia terugrei historie), ziet men steeds een nieuw systeem onder en uit het-kend in de oude ontstaan. Een nieuw evenwicht, door veranderde sociaal-psychologische, economisch-politieke of ethnische voorwaarden noodzakelijk geworden, breekt zich onweerstaanbaar baan. Dit is het aspect, dat de geheele situatie van het begin tot het eind beheerscht, en waaraan alles wat daar verder deel van uitmaakt op de eerste plaats dient te worden getoetst. Er is geen enkele reden waarom het in onze taal anders zou zijn. Het deflectieproces, waarover den laatsten tijd zooveel gesproken wordt en dat met een zekere meewarigheid wordt bezien, is geen kwestie van verval alléén. Dit is slechts de uiterlijke, eerst opvallende zijde daarvan: het verloren gaan van den ouden stijl. Maar de volle werkelijkheid zit dieper; daar schuilt een Phoenix onder de asch! Is het een oude Unterschicht of een nieuwe denkvorm die naar boven komt? Of iets van erfelijkheid dat zich roert? We kunnen er thans buiten blijven. Het voornaamste is dat de taal zich verjongt, zich aanpast aan blijkbaar gewijzigde omstandigheden. En voor klachten is daarbij in het geheel geen plaats. Men neme slechts twee van de meest aangehaalde punten: de casus en de nominale klassificatie. Dat ons casusstelsel sinds de oud-of de indogermaansche periode geheel van karakter is veranderd lijdt geen twijfel. Uitentreure herhaalt men dat onze casus verdwenen zijn. Dat lijkt niet juist. Het type van de aanduiding is alleen maar verschoven, en het aantal casus is eerder toe — dan afgenomen. De nieuwe praeposities vormen immers niet minder een onverbrekelijke eenheid met den nominalen stam als de oude uitgangen, om van de vaak noodzakelijke toevoeging van locale postposities of richtingsindices in een groot aantal gevallen nu nog maar te zwijgen. En er is alweer geen enkele reden, waarom men aan dergelijke vaste verbindingen den naam van casus zou weigeren, zooals Hjelmslev in zijn recente groote boek over dit onderwerp terecht betoogt 1) . In de finsch-oegrische talen en een aantal N. kaukasische talen, waarin analoge typen van constructies voorkomen, doet men dat ook niet. Het eenige is, dat de synthetische vorm van uitdrukking door een Iosseren, een meer analytischen is vervangen. De oude casus waren een zinnetje in 1) L. Hjelmslev. La catégorie des cas. Aarhus 1935; P. 20 v., p. 77 et passim. 54 het klein, de nieuwe zijn dat niet meer in die mate en op dezelfde wijze. De samenhang van het geheel is er niet minder op geworden, wel wordt dit minder scherp doorleefd. De graad van abstractie is afgenomen. Als geheel is het stelsel, zou men bijna zeggen, er eerder op vooruit dan achteruit gegaan 2 ) . En wat nu de nominale klassificatie aangaat, — dat in verschillende van onze N. dialecten de verwarring die er op dit punt reeds sinds de oerindoeuropeesche periode heerschte nog sterk is toegenomen, valt niet te miskennen. Daar staat echter tegenover, dat andere distincties uit het totale stelsel, zooals b.v. de biologisch-sexueele, wat men daartegen ook moge inbrengen, zich onverzwakt gehandhaafd hebben, en zelfs blijkens allerlei nieuwvormingen die volstrekt niet uit de lucht komen vallen, nog aan kracht hebben gewonnen. En zeker heeft zich, naar van Ginneken bewezen heeft, bij het pronominale stelsel een rijkdom van waardeeringsnuancen en — vormen ontwikkeld, die daar van tevoren voorzoover men weet nooit bestaan heeft en die van de nominale klassificatiedistincties onmogelijk te scheiden is 3 ) . Het schijnt zelfs, dat hier een specifiek nederlandsche fijngevoeligheid aan den dag treedt, die de naburige talen niet in dezelfde mate kennen. Overigens geldt op dit punt evengoed als op het vorige de klacht, dat men het zonder systematisch onderzochte feiten moet stellen; noch ons huidig casusstelsel, noch de verhoudingen van onze nominale klassificatie zijn ooit het onderwerp van een speciale studie geweest. De veel verkondigde conclusies omtrent het totale verval van beide zijn op enkele singuliere ge verder op algemeene indrukken gebouwd. Met louter negatieve-vallen en conclusies komt de taalwetenschap geen stap verder. Het is duidelijk, dat al deze kwesties van meer dan strikt -wetenschap lijke beteekenis zijn. Want de hier behandelde stof hoort onmiddellijk-pe ook — in aangepasten vorm natuurlijk — thuis in ons M.O. en V.H.O. Hier ligt het aandeel dat het integrale taalvak, dat het onderwijs in de moedertaal is, aan de vorming van onze opgroeiende jongens en meisjes heeft bij te dragen. Hier ligt het brood, dat de neerlandicus voor zijn jonge landgenooten heeft te breken. Hier valt de harteklop van ons volk, en alles wat het aan aanvoeling en vaardigheden bezit, te beluisteren als nergens elders. 2) De algemeene richting van deze ontwikkeling is vrij zeldzaam in de talenwereld. Een dergelijk proces, dat zich juist in de omgekeerde richting, naar de meer abstracte vormen toe dus, ontwikkelt, vindt men beschreven in een artikel over het casusstelsel der N.O. afrikaansche kuschitische talen van mijn hand in de Mélanges-van Ginneken (p. 311-333). 3) J. van Ginneken. Grondbeginselen van de schrijfwijze der nederlandsche taal. Hilversum 1931; P. 138-159. 55 Hier ligt een groot deel van onze leeraars-roeping. En ook alles wat verder aan stijl-en letterkunde-onderwijs gevraagd wordt, is nog onverbrekelijk daarmede verbonden. De achterstand, zooals gezegd, is echter schrikbarend. Van allerlei gewichtige punten van ons grammaticaal stelsel, van het lidwoord tot de regels over de woordschikking toe, naar de verschillende stijltypen gerangschikt, weten we niets, eenvoudigweg omdat het niet onderzocht is. Waar men ook zoekt, in het algemeen beschaafd of in de dialecten, op enkele uitzonderingen na is de uitslag overal even bedroevend. Het te vinden stelsel zal zeker niet eenvoudig, en allerminst ook niet eenvormig zijn, maar het zal het onze,, het eigene zijn. En nogmaals, we zijn het onzen leerlingen schuldig! En wat hebben nu de Schr. van deze nieuwe schoolgrammatica gedaan? Hadden ze ons grammaticaal systeem, al was het maar op één punt, regel behandeld, men zou hen niet anders dan dankbaar hebben kunnen-matig zijn. Nu is echter een halfslachtig werkje ontstaan, dat met alle winden tegelijk mee wil waaien en wiens auteurs de behoefte aan een systeem zelfs niet gevoeld schijnen te hebben. De Schr. willen van twee walletjes eten en raken daarom onophoudelijk midden in hun betoog in debat met een ongenoemden tegenstander of, wat nog vreemder aandoet, met zich Voor een helderen indruk bij de leerlingen kan dit toch niet bevorder--zelf. lijk zijn. Zoo gaan zij bij de theorie der woordsoorten uit van de bekende klassieke indeeling in tienen, om dan verder hun tijd te besteden aan het bewijs, dat deze „eigenlijk maar heel gebrekkig is" (23), en „hoe weinig houvast men hier heeft" (25) . Dat hier inderdaad aardig wat te schuieren valt (en reeds geschuierd is) zal niemand ontkennen. Maar de Schr. zijn toch voor een goed deel zelf schuld aan de teleurgestelde verwachtingen. Stilzwijgend hebben zij eerst den indruk gewekt alsof de woordsoort juist zulk een vast lexicologisch kenmerk van het woord is als b.v. de spel geslacht waaronder het valt. En hebben dan achteraf natuurlijk-ling of het gemakkelijk het hoofdschudden over al die vormen die nu weer eens werkwoord dan weer zelfstandig of bijvoeglijk naamwoord zijn. Maar de woordsoort is een kenmerk van een geheel andere orde! Het hangt allernauwst samen met de juiste bedoeling van den spreker bij de benoeming, en kan dus in elk zinsverband weer anders zijn. Dat een vorm als b.v. goed nu weer eens adjectief is en daarna als substantief optreedt is dus geen anomalie, en geen bewijs dat de theorie der woordsoorten niet deugt, maar de meest gewone zaak van de wereld en alleen een indicium, dat men — zoo dit nog niet geschied was — zijn eigen opvattingen heeft te herzien. Men kan van een theorie immers niet verlangen dat ze behoeften bevredigt, die ze niet bedoelt te vervullen. Als onze 56 lexica de woordsoort vermelden, is dat alleen een middel om orde te brengen in het groote aantal beteekenissen dat zij te verwerken hebben. Maar de leer der woordsoorten hoort in de grammatica thuis die geen verleng. stuk van het woordenboek is maar een zaak van een veel hooger niveau. Een andere maal gaan de auteurs ook van de feiten uit om kort daarna, snel en blijkbaar met een zekere vrees, te concludeeren, dat de klassieke theorie daaromtrent dus niet juist was. Aan het eind staan de leerlingen weer met even leege handen. Zoo b.v. bij het onderscheid tusschen de bij bepalingen en de verschillende soorten van objecten(7), en-woordelijke bij de beknopte bijzinnen (18). Zelfs de belanghebbende voorwerpen (8), die toch een vrij duidelijke en sprekende kategorie vormen, worden op deze wijze weggewerkt en gesublimeerd. Ook van een zekere redeneerzucht, die aan de kwaadste dagen van de grammaire raisonnée herinnert, zijn de heeren 0. en B. niet vrij te pleiten. Bij de oorzakelijke bepalingen wordt b.v. een niet minder dan driedubbel onderscheid gemaakt (9) tusschen oorzaak, reden en grond. Een voor wordt gedefinieerd als „een noodzakelijke oorzaak", „een-waarde (10) toegeving daarentegen behelst altijd iets, dat niet de uitwerking heeft die men zou verwachten". Wie iets van het denken der jongens en meisjes weet in den puberteitsleeftijd, zal terecht vreezen dat ze aan dit uitstapje in het rijk der logica (dat eigenlijk een misstapje is) alweer niet veel hou hebben. In een geheel andere richting daarentegen gaat de bepaling-vast van „beperking" (10). Hoe jammer ook, dat de Schr. zich uit louter logicistische beweegrede ertoe hebben laten brengen voor het nederlandsch 2 X 2 X 2 = 8-nen verschillende tijden van het werkwoord op te stellen, naar de drie bekende tegenstellingen onvoltooid: voltooid, tegenwoordig: verleden, gelijktijdig: toekomstig. Men kent de linguistische algebra waartoe dit stelsel op de onderwetsche L.S. placht te leiden en waaraan sommige van onze candidaten voor het toelatingsexamen nog wel eens blijken te laboreeren. Ze schijnen nu voor dit geval eens geheel niet gemerkt te hebben, dat daar in de practijk absoluut niets van uitkomt. We bezitten op dit punt een kosteljjke kleine studie van van Ginneken met geheel andere en veel meer sprekende resulta. ten, die het mij een vreugd is jaar in jaar uit met de leerlingen te kunnen behandelen 4). Ze genieten en leeren ervan en begrijpen de eenvoudige distincties met hun subjectieven inslag veel beter dan de oude, schijnbaar zoo objectieve, die aan het stelsel van onze klokken mogen beantwoorden maar niet aan dat van de taal. Waarom aan dit punt, waar we nu eens 4) J. van Ginneken. De tijden van het werkwoord. In Taalkundige afdwalingen. Nijmegen 1923; p. 42-78. 57 werkelijk wat verder kunnen komen, eenvoudigweg voorbij geloopen? Het meest beslist wreekt zich echter dit ongezonde rationalisme, waar de Schr. zich wagen aan het ontstaan van bepaalde grammaticale categorieën als de copula (5) en een bepaalde groep van hulpwerkwoorden (39). Er is over deze kwesties aardig wat bekend, èn in grammaticaal èn in semantisch opzicht, èn uit het nederlandsch èn uit andere talen (men vgl. bijv. OT I, 342 vv; of VI, 324 vv.). De Schr. houden daar echter geen rekening mee, en nemen zonder meer aan dat alle vormwerkwoorden zich direct uit begripswerkwoorden hebben ontwikkeld. „Hij heeft de boog gespannen" zou bijv. ontstaan zijn uit „Hij bezit de boog in gespannen toestand". Maar later raakte dan de beteekenis van hebben „lelijk in de knel", en zakte dit werkwoord af tot de rang van een hulpwerkwoord. Men stelle zich de consequenties voor; bijv. bij een eigen volgend voorbeeld van de Schr.: „Hij heeft geslapen" uit „Hijj heeft zichzelf in slapenden toestand bezeten!" Er is toch niemand die in ernst zoo'n wille aan-elkaar-praterij zal willen gelooven!-keurige Een ander paradepaardje vormen natuurlijk de reeds genoemde naam waarbij de Schr. er vooral op uit schijnen te zijn te laten merken,-vallen, dat ze „op de hoogte" zijn en de gewone theorieën der Vereenvoudigers aanhangen. Na een onjuiste definitie van naamval (54), is het natuurlijk gemakkelijk vast te stellen dat onze nederlandsche specimina „steeds meer in verval zijn geraakt". Naamvallen bezitten wij eigenlijk niet meer. „De verschillende vormen [van een en denzelfden stam], als b.v. tijd, tijds, tijde.., zijn alle aparte, zelfstandige naamwoorden". Een apart en zelf andig systeem vormen zij niet meer. „Het zijn, om zo te zeggen, broer-st zusjes van elkaar en het is geen stel kinderen plus de late nv, als-tjes en vader. Datzelfde geldt voor de verschillende vervoegingsvormen van het werkwoord". Maar, stripkt het dan als zalf over de wonde (10) , „wilj behoeven dit... niet te betreuren, want aparte woorden doen het beter dan naamvalsvormen en zijn gemakkelijker in het gebruik". Men ziet en voelt het, onze goede trouwe nederlandsche grammatica is voor de heeren O. en B. één dor egaal veld, zonder relief, zonder perspectief geworden. Alle woorden en alle vormen staan op één plan, troosteloos, vervelend, naast elkaar. Is het wonder, dat ons jonge geslacht, aldus bij het voorbereidend, en later helaas vaak ook bij het hooger onderwijs opgevoed, het land heeft aan de grammatica, en zich daar gaarne zoo spoedig mogelijk van afmaakt? Maar onze grammatica is zoo rijk en zoo variabel als het leven zelf! Er zijn toppen en einders ver weg van hooge abstractie naast dalen dichtbij van concretisme. Bijna nergens is er herhaling van hetzelfde of gemis aan 58 samenhang. Er zijn duizenderlei wijzen om één en hetzelfde begrip weer te geven, en iedere spreker heeft zijn eigen stijl. Er zijn smeuige praters en houten stamelaars, voorzichtige fijnproevers en fijn-zeggers naast ruwe klanten, er is deftigheid en banaliteit, er is spreken en schrijven. En dit alles moet in onze grammatica, in onze grammatica zooals die op de scholen behoort onderwezen te worden. Al deze dingen moeten onze leerlingen zien en leeren waardeeren: elk naar den eigen aard. Zóó en zóó alleen vervult de neerlandicus ten volle zijn taak. Waar is echter een grammatica, op deze beginselen gebouwd, buiten die van Overdiep 5 ) ? Een taalsysteem, zooals de Schr. ons hier voor willen tooveren, bestaat eenvoudigweg nergens ter wereld. Ja, zoo kan het niet bestaan. Aan de vruchten kent men den boom. Zoo hadden de auteurs hier aan de consequenties ook de fout in hun punt van uitgang moeten ontdekken. De theorie dat vormen als tijd, tijds, tijde etc., dat de verschillende persoonsvormen van ons werkwoord onderling niet meer samenhangen, is in strijd met alles wat de taalwetenschap leert over het ontstaan der grammaticale kategorieën, ja met het wezen der grammatica zelf. Grammatica, taalkultuur is in laatste instantie niets dan zielskultuur, en dus geestelijk-abstract van karakter. Ze vraagt onvermijdelijk ordening, systeem, integratie naast differentiatie, maar bij de Schr. van deze nieuwe schoolgrammatica is van dit alles niets te merken. Ze maken er een soort woordenboek van, vlak en saai, vellen achtereen, waarin enkel wat kleuren noodig zijn, of eenige afwisseling van cursief, gespatieerd en kapitaal voor de weinige resten der oude distincties die hier en daar hun veege leven nog wat redden. Zonder het te willen of te bedoelen waarschijnlijk, halen de Schr. op deze wijze weer een stuk van het oude materialisme binnen onze taalbeschouwing, dat de Neogrammatische school die daar aan het eind van de negentiende eeuw in ,Duitschland en elders de sterkste uitdrukking van vormde, zelf nooit heeft aangedurfd. Al het zoo moeizaam veroverde licht, al de bevochten volle vrijheid verdwijnt weer. Maar zoo gaat het! Elders komen reeds allerlei nieuwe theorieën en perspectieven op, waarvan de heeren O. en B. niet in de minste mate geprofiteerd hebben, en voor de oude school blijft enkel de gewone psychologie der epigonen: de overdrijving. Over het veranderd karakter van onze casus en daarmede van het geheele casusparadigma is hierboven reeds gesproken. Maar dat is heel wat anders dan dat hier in het geheel geen samenhang tusschen de verschillende vormen meer zou bestaan. 6 ) Elders benijden de heeren O. en B. niet die talen, waar men naast het 5) G. S. Overdiep. Moderne nederlandsche grammatica. Zwolle 1928. 6) L. H jelmalev. La catégorie des cas, p. 107. 59 enkelvoud nog aparte vormen voor bet tweevoud, jazelfs voor het „drie viervoud, vijfvoud" bezit, terwijl het nederlandsch één algemeen-voud, meervoud kent. Men zou zeggen, dat het inconsequent is als afzonderlijke woorden, zooals we zooeven gezien hebben, het toch „beter doen" en „gemakkelijker" zijn! Welke zijn overigens die „wilde" volkeren, wier taal een vijfvoud kent? En van een viervoud zijn mij slechts enkele singuliere gevallen bekend, vooral in talen van Oceanië; maar alleen bij de pronomina, wat nog lang niet hetzelfde is als een volledig doorgevoerde substantivische numeruskategorie. De wijze waarop de verhouding van onze twee nederlandsche numeruskategorieën wordt gezien treft echter ineens weer door haar zuiverheid (53). Hier zijn de auteurs nu eens wáárlijk „modern". Op p. 26 bij de definitie van het voornaamwoord leest men „Het naamwoord noemt, het voornaamwoord duidt slechts aan ". De formuleering is niet duidelijk. Zou het niet wenschelijk zijn „aanduiden" door „wijzen" te vervangen? Want dat doen juist de pronomina. Het verdringen van de constructie „Laten wij gaan" door de meer passieve wending „Laat ons gaan" zit dieper dan de Sch. vermoeden. Vgl. Onze Taaltuin III, 31. Dat de beide auteurs als regelrecht verlate neo-grammatiker ook de gewone laat-negentiende eeuwsche fout maken van den persoon van den spreker voor de taal gewichtiger te achten dan de hoorder, was te verwachten (60) . Dit liberalistisch individualisme heeft al meer ongelukken over onze grammatica gebracht! De waarheid echter is, dat beiden even voornaam zijn. Pas in de sociale gemeenschap, tusschen een ik en een niet-ik worden het woord en de taal geboren en volkomen. Aan den aanvang is deze grammatica een failliet genoemd. Het woord is hard en vooral, het zij herhaald, bij zooveel klaarblijkelijken goeden wil. Wie echter meent dat het onrechtvaardig is, neme het boek zelf ter hand. Maar het alleronaangenaamste moet nog komen, en ook hier is het deficit der Schr. er zonder twijfel weer een van onze grammatica in het alge deze nieuwe schooluitgave niets jongs, niets verheffends,-meen. Er is in niets opwekkends, niet opvoedends. Er ligt over dit boek een diepe verveling, hier hangt een muffe lucht, hier kiemt ontevredenheid, ja de wrevel wordt hier geteeld en aangekweekt. Het is of onze moderne taalleeraars in een tijd leven, waarin van onze taal niets dan saais en onaangenaams kan verteld worden. Hoe zal zoo'n leeraarsgeslacht onze kinderen bezielen? Het vorig geslacht mag rhetorisch en ouderwetsch geweest zijn, ze mogen fouten gemaakt hebben en wel eens een te mooien en te deftigen in 60 druk hebben willen maken, maar ze hadden tenminste hun taal lief, ze hadden hart voor hun moedertaal, ze bewonderden hun taalschat, ze vereerden den machtigen zinsbouw, ze hadden gevoel voor rythme, ze dweepten met een schilderachtige woordkeus, ze lazen zeker met een tikje te veel pathos de mooiste plaatsen uit hun geliefde auteurs voor, maar er zat ten minste liefde in, er was daar een heele mensch die zich zelf gaf en zijn leerlingen wist te boeien en te bezielen. Want alleen wat wij lief hebben, kunnen wij anderen leeren beminnen. Maar nu, een akelig pessimisme hangt over bijna alle nederlandsche taalboeken, een wrevelige ontstemdheid spoelt door elke grammatica. Er wordt moedwillig stemming gemaakt tegen een onzer kostbaarste nationale cultuurschatten; het is of de nederlandsche taal en vooral de nederland grammatica door de leeraars zelf met een hooghartige minachting-sche wordt bejegend! Er is geen liefhebberij meer, om iets nieuws te vinden, om zich met overgeving in de geheime schatten onzer moedertaal te verdiepen; er is alleen een zwartgallig humeur, een neerslachtige machteloosheid, een geprikkeldheid tegen het voorgeslacht en de overlevering,, een rancune, die onvruchtbaar is en onvruchtbaar blijven zal. Als dat zoo doorgaat, slaan wij moedwillig bij onze leerlingen de heele nederlandsche cultuurtraditie aan stukken. Alleen de liefde voor onze moedertaal kan hier redding brengen. Wij moeten weer kind worden met de kinderen en vooral onze taal durven zien als een lievelingskind, en tot dat lievelingskind met bewuste romantiek durven zingen: Er moest om je heen immer zonnegoud zijn. Teerwitte seringen en geur'ge jasmijn Blank-zij'ige leliën en rozenaroom Eén zonnezalige zomerdroom. De lente zal welken, kind, veel te vroeg En 't licht, dat vreugde in je leven loech, En haar geur zal vergaan als een stervende zucht Verbleeken 't lokkende blauw van de lucht. Maar bloeien blijft, wat geen herfst u rooft, De krans mijner liefde, om je blonde hoofd, En de wijdingen mijner handen vroom; Eén zonnige zalige zomerdroom. (F. Rutten) . Nu de nood van ons moedertaalonderwijs zoo duidelijk gebleken is, kan deze des te beter en des te spoediger met aller medewerking worden gelenigd. J. WILS. 61 HET NEDERLANDSCH OP HET EINDEXAMEN GYMNASIUM De nieuwe regeling voor het nederlandsch op het eindexamen gymnasium (Staatsblad van 28 Maart 1938, No. 368) , midden onder de vacantie plotseling (althans voor de niet ingewijden) uit de lucht gevallen en zelfs voor de huidige vijfde klasse reeds voorgeschreven, is in werkelijkheid het resultaat van een vrij lange ontwikkeling. De vroegere toestand was inderdaad vreemd. Het opvoedingsmiddel bij uitstek waar te beschikken had was immers de taal, het meest-over het gymnasium toegankelijke deel en tegelijk de incest volledige draagster van de hoogere humanistische cultuur, het volkomen vrije rijk van den geest, waartoe ze in te leiden en te scholen had. Een onwaarschijnlijk hoog aantal uren per week werd aan de taal en de talen besteed. En meer dan bij welken anderen tak van onderwijs ook, waren de lessen er op gericht het kunnen tot een werkelijk kennen, het zakelijk weten tot een waarlijk zielsvervormend bezit te maken. De klassieke talen en culturen hadden daarbij de voorkeur. Het is begrijpelijk. Reeds van onschatbare waarde op zich, juist in de combinatie van het latijn mèt het grieksch, zijn ze voor het verstaan der europeesche beschaving volkomen onmisbaar. De voornaamste talen dier beschaving zelf, het fransch, het duitsch en het engelsch, stonden daarbij achter, en de moedertaal nam in deze serie merkwaardigerwijze zelfs geen enkele bevoorrechte plaats in. Een gevaarlijk cosmopolitisme — of was het gemis aan inzicht? —, dat aan de politiek van onze groote pers herinnert, waar immers ook de eerste pagina met grooten opmaak aan het Buiten Nieuws pleegt te worden voorbehouden. En er voor het Binnen--landsche land niet meer overschiet dan een tweede blad, vlak boven de feuilleton en juist nog vóór het Gemengde Nieuws. Zoo werden ook het grieksch en het latijn op het eindexamen niet minder dan driemaal geëxamineerd, maar voor de moedertaal kon de candidaat met een opstel volstaan. Waarbij hij dan nog niet eens bijzondere „kansen" kreeg, want de onderwerpen werden „centraal" geregeld. Erg cultureel en erg zelfstandig opgevat was het niet! Natuurlijk miste het mondeling taalgebruik zijn invloed bij het examen niet geheel. Geen enkele examinator kan zich onttrekken aan den vorm waarin de candidaat zijn antwoord kleedt, aan de uiterlijke vaardigheid waarmede dit tot hem komt. De kleeren mogen, naar het spreekwoord, den man maken, de taal doet dit — en volkomen terecht — oneindig veel meer. 62 Menige candidaat heeft aan een vlotten toon, een rake woordenkeus een hooger punt te danken. Maar men hoort het al, het zijn niet de diepste dingen over de taalkennis die hier genoemd worden. En zeker niet die, waarnaar bij deze gelegenheid een expresse onderzoek diende ingesteld. Nu zal dus voortaan het nederlandsch ook mondeling worden geëxamineerd. Een zekere voorkeurspositie tegenover de „andere" moderne talen is verkregen. En dat is voor leeraren en leerlingen, voor het gansche gymnasiale onderwijs zeker nuttig. Eén typische beperking bevatten de ministerieele aanwijzingen intusschen. Er dient geëxamineerd te worden op grond van een „na 1600 in niet te gemakkelijk Nederlandsch geschreven stuk proza of poëzie". Waarom toch na 1600? Zouden eenige alinea's van Ruusbroec of een stuk uit de Imitatio bij het examen niet evengoed kunnen dienen als b.v. een brief van Jan de Witt of iets uit Hooft's Historieën? De taalkundige moeilijkheden zijn in het eerste geval niet grooter dan in het tweede, en de gelegenheid om den werkeijken stand van de taal te peilen is zeker gunstiger. Met „niet te ge--cultuur van den candidaat makkelijk" blijft er vanzelf wat ruimte voor speling open. En klinkt er dus slechts één aangehouden toon van lof en dank voor deze nieuwe departementale voorschriften? Het ware evenzeer tegen een bijna vaste nederlandsche traditie als tegen de rede, naar ik meen. Want er zijn aan dezen gewijzigden examenopzet wel degelijk verschillende bezwaren verbonden. Waar haalt men vooreerst den tijd vandaan om de leerlingen voldoende voor te bereiden? Wil men in een klas van twintig leerlingen (!) ieder tweemaal per jaar een beurt geven (!) , dan is daarmede alleen reeds ruim een derde van den totalen beschikbaren tijd bezet. Het overige deel blijft over voor de letterkunde, de opstellen en alles wat zich daar verder bij aansluit. Het gewone getal lesuren voor neder vijfde en zesde klassen bedraagt immers slechts twee. Laat-landsch in de men de voorbereiding thuis (eventueel schriftelijk) maken, dan is de winst aan tijd practisch betrekkelijk gering, en worden de avonduren der leer en (na zes of zeven uren les overdag) nog meer overladen dan thans reeds het geval is. Van niet minder gewicht is, dat er nu opnieuw weer iets verloren gaat van de individueele vrijheid voor den leeraar. Zoolang onderwijs vóór alles een contact beteekent bisschen ziel en ziel, in begrijpend openstaan voor elkaar, kan het eenvoudigweg niet buiten die bewegelijkheid van de sfeer, waaraan docent en leerling beiden evenveel deel hebben. Voor geen enkel vak op het gymnasium geldt dit wellicht zoozeer als voor het neder 63 landach. Het is dus geen gemakzucht of geen egoisme dat deze klacht doet uiten. Men heeft ons onderwijsstelsel vaak een overmaat van individualisme verweten, en gewezen op dat van andere landen waar veel meer regelmaat en veel meer evenwicht heerschten. Maar men vergete niet dat de neder leeraar, sporadische uitzonderingen daargelaten en met alle be--landsche scheidenheid gezegd, in het algemeen iemand was die zich deze weelde permitteeren kon. Wat is er redelijker dan dat hij, die zelf aan de universiteit in een langdurige en degelijke opleiding geheel naar eigen aanleg en voorkeur gevormd was, later als de beurt van het onderwijzen aan hem gekomen was, dit óók trachtte te doen naar de telkens wisselende omstandigheden: elk jaar wellicht weer anders? Zoo kon het gebeuren, dat menig neerlandicus in de uren voor zijn vak uitgetrokken, gaarne b.v. ook eens een andere kunst dan de litteraire ter sprake bracht, of het een of ander onderwerp behandelde uit de algemeene litteratuur-of taalwetenschap, niet om dit uit te putten natuurlijk maar om de nuttige gewekte begrippen. Persoonlijk heb ik ook gaarne altijd met de klasse gezamelijk een boek van één der huidige jongeren gelezen. De proef is goed bevallen. De laatste jaren is ons onderwijssysteem onder den druk der omstandigheden echter den weg van de mechanisatie opgegaan, niet het minst ook door het toegenomen aantal lesuren. En de staatsinvloed is sterk toegenomen. Een zekere verzwaring van de exameneischen houdt het nieuwe K.B. dus ongetwijfeld in. Het is niet onverdeeld te bewonderen, naar het mij voorkomt. Het eerst noodige zal zijn een adaequate methode te vinden, die van de oude situatie het goede en het nuttige bewaart zonder aan de nieuwe aanwijzingen te kort te doen. Aanbeveling zal het verdienen de litteratuur-en de taallessen in engeren zin voortaan meer dan ooit ineen te bouwen. Taal- en letterkunde zijn evengoed één als het „gewone" lezen en het diepere verstaan dat ook mondeling verantwoord wordt. Het systematische grammaticaal-stilistische onderwijs uit de lagere klassen kan nu beter vruchten dragen dan ooit. Een ander opmerkelijk punt is, dat het K.B. spreekt van „het op juiste wijze voorlezen en verklaren (van een stuk proza of poëzie) ". Er staat dus niet „vertalen" of iets wat daarmede gelijkstaat, waarbij men practisch al zeer gauw zou komen te vervallen in de voor de klassieke talen nu eenmaal geldende methodiek, waaraan de leerlingen gewend zijn. De moderne talen hebben echter haar eigen stilistische en aesthetische wetten. Wellicht volgen op al deze punten ook nog nadere richtlijnen vanwege het departement. E. DE FREMERY. 64 ONZE TAALTUIN MAANDBLAD VOOR DE WETENSCHAP DER TAAL ALS VOLKS NATIONALE CULTUURSCHAT EN INSTRUMENT VOOR-UITING, SCHOONE KUNST. OFFICIEEL ORGAAN VAN DE DIALECTEN - COMMISSIE DER KONINKL. NEDERLANDSCHE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN. ONDER REDACTIE VAN PROF. DR JAC. VAN GINNEKEN MET MEDEWERKING VAN DR J. GRAULS, PROF. DR J. WILLE EN P. J. MEERTENS. 7de Jrg. No. 3 JULI 1938. Gebrs. van Aelst C.Y. Maastricht DE SMAK-OF ZUIGKLANKEN Dezer dagen verschijnt in de Verhandelingen der Koninklijke Nederlandsche Akademie van Wetenschappen te Amsterdam een boek 1) over de Vergelijkende grammatica der Kaukasische talen, waarin eenige dingen staan, die voor alle moderne talen, en dus ook voor het Nederlandsch van belang zijn. Totnutoe was het eigenlijk nog niet wetenschappelijk bewezen, dat de Zuidelijke Kaukasus-talen met de Noordelijke tot één taalstam behooren, en zij dus alle van één gemeenschappelijke grondtaal afstammen. Dit bewijs wordt nu volgens alle regelen der kunst in dit boek geleverd; maar juist als uit de aangeboorde petroleum-bronnen vaak allerlei kostbare aanvankelijk onverwachte bij -producten zijn voor den dag gekomen, zoo heeft dit onderzoek behalve het vooropgestelde doel, een merkwaardig bij -product opgeleverd, dat voor de heele taal belang gaat worden; en waardoor het ook in eens-wetenschap van duidelijk wordt, waarom deze verwantschap aan de bekende Indo taalvergelijkingsmethode zoo lang en zoo hardnekkig-germaansche heeft weerstand geboden. Het kan echter zijn nut hebben ons eerst aan een paar voorbeeldjes die Idg. methode duidelijk voor den geest te halen; en we nemen daartoe de ontwikkelingsgeschiedenis der drie Germaansche dentalen: de t, de d en de th. Zien wij eerst even naar de t. 1) Jac. van Ginneken : Contribution à la grammaire comparée des langues du Caucase. Verh. d. Ned. Kon. Akad. v. Wetensch. Amsterdam 1938, in den handel gebrachtdoor de Noord-Hollandsche Uitgevers-Mij. N.Z. Voorburgwal 68-70. 65 NEDERL. HOOGD. ZWEEDSCH ENGELSCH GOTISCH twee zwei twa two twai tien zehn do ten taihun tand Zahn tand tooth tunthus aantijgen zeihen te Ags. têon ga-teihan timmer(e)n zimmern) timmer timber timrjan betijen ziehen töja to tow tiuhan tegel Ziegel tegel tile Dit lijstje zou gemakkelijk tot eenige honderden woorden kunnen uitgebreid worden, maar zoolang wij er geen woorden met tr- bijhalen, zouden wij hierbij niets nieuws ontdekken. Veronderstel nu eens, dat deze vier levende talen uit één Germaansche grondtaal komen; hoe moet daar dan deze medeklinker geluid hebben t of z(ts) ? Waarschijnlijk wel t, omdat drie van de vier talen een t hebben; en wij makkelijker kunnen begrijpen, dat één taal van het grondtype is afgeweken, dan dat de drie andere talen deze ééne dentaal alle op juist dezelfde wijze zouden hebben veranderd. De proef op de som wordt echter pas geleverd door het laatste woord, dat uit het oude Latijn der Romeinen ontleend is en daar tegula luidde. De beginmedeklinker van Ziegel is dus uit een t ontstaan, en tegel is de oorspronkelijke vorm. Een tweede proef op de som wordt geleverd door de oudere Germaansche talen, waarvan wij hier alleen de alleroudste het Gotisch uit 300 na Chr. hebben opgenomen. Ook dat heeft de t. In de oergermaansche taal uit ± 600 jaar voor Christus begonnen al deze honderden woorden dus ook met een t. Richten wij ons nu naar de d. NEDERL. HOOGD. ZWEEDSCH ENGELSCH GOTISCH dochter Tochter dotter daughter dauhtar dier Tier djur deer dius deeg Teig deg dough daigs deur Tür dörr door daur daad Tat dad deed ga-déths duivel Teufel djäfvul devil diabaítlus 't Is hier weer juist als boven. Ook hier moet het Hoogduitsch zijn afgeweken, terwijl al de andere de oorspronkelijke media hebben bewaard. De eerste proef op de som geeft het woord voor duivel, dat aan het Grieksch-Latijnsche diabolus is ontleend. 66 Tweede proef op de som: ook het Gotisch heeft een d. Alle Hoog t's zijn dus uit een oorspronkelijke d ontstaan. En of we-duitsche hier nu nog eenige honderden andere woorden met een d onderschrijven, dat maakt geen verschil. Deze klankwetten werken zonder uitzondering. Al die honderden woorden met een Duitsche t beginnend begonnen in het Oergermaansch ± 600 voor Chr. met een d. In den grond der zaak ligt hier natuurlijk de bewijskracht voor de afstamming uit één grondtaal in de volledige inductie van het materiaal. Deze complete inductie openbaart ons een diepe regelmaat in de taalontwikkeling: alle woorden met t hebben dezelfde geschiedenis gehad, en zoo ook alle woorden met d. En als dat dan voor alle medeklinkers en klinkers van zoo'n talengroep opgaat en uitkomt, dan trekken wij het besluit: Zie je wel, onze eerste veronderstelling is uitgekomen, is nu bewezen, al deze talen zijn door verschillende afwijkingen uit één en dezelfde grondtaal ontstaan. En door dit bewijs zijn dan ook vanzelf de woorden van die grondtaal gereconstrueerd, of weten we dus, hoe al die klanken reeds in de grondtaal werden uitgesproken. Maar dit gaat niet altijd even gemakkelijk. Want met dat al houden wij nu toch nog een heele reeks schijnbare uitzonderingen over; waarin de Nederl. d nu juist wèl met het Duitsch, maar verder met geen enkele andere taal overeenstemt. NRDERL. HOOGD. ZWEEDSCH ENGELSCH GOTISCH drie drei tre three threis dulden dulden tála to thole thulan dat das(s) at that thata du du du thou thu doorn Dorn torn thorn thaurnus dorst Durst törst thirst thaurstei Als wij eerst alleen even op de drie voorste talen letten, zouden wij de d van het Nederlandsch en Duitsch voor Oergermaansch willen verklaren; maar dat gaat niet; want uit lijstje 2 weten we dat een oergermaansche d in het Hoogduitsch een t werd, denk maar aan Teufel. Maar de Zweedsche t kan om dezelfde reden niet de oorspronkelijke klank zijn; want de oergerm. t moet in het Hoogduitsch volgens lijstje 1 een z(ts) opleveren. We zullen dus moeten aannemen, dat deze d's en t's uit een anderen of derden dentalen medeklinker zijn ontstaan. En dat komt uit. Het Engelsch 67 heeft hier overal die vreemde, voor ons bijna onuitspreekbare th, een interdentalen glijder. Zouden wij dien hier op het vasteland vroeger ook gekend hebben? Ja zeker, want wij vinden dienzelfden klank, niet alleen in het Gotisch, maar ook in het Oudnederlandsch of Oudnederfrankisch, in het Oudsaksisch, het Oudzweedsch en het Oudnoorsch. Maar het Skandinavisch (en F'riesch) maakte daar met een paar merkwaardige uitzonderingen, die juist aan een tijd van den weifelenden overgang te wijten zijn, een t, en het Nederlandsch en Hoogduitsch maakten er tenslotte een d van. Maar het Oudnederlandsch en Oudhoogduitsch hebben voor deze th ook een tijd vol onzekerheid en uitzonderingen gekend. Het Oergermaansch uit 600 voor Christus had dus zeker reeds drie dentale medeklinkers, aan het woordbegin: een scherpen ploffer, een zachten ploffer en een scherpen interdentalen glijder. Maar het schijnt, dat dit Oergermaansch dat wij in de volgendelijstjes gemakshalve door het Gotisch weergeven nu, op zijne beurtweer met het Latijn, Grieksch en Sanskrit op één gemeenschappelijke Oerindogermaansche grondtaal berust. Laten wij op dezelfde manier weer maar eens kijken of dit uitkomt. GOTISCH LATIJN GRIEKSCH SANSKRIT twai duo Svw dwá taihun decem Séxa data tunthus dens ó8wv, óSovs dant gateihan dico SsLxvvµL dicati timrjan domus Sóµos, Sɵw damas tiuhan ducere SaLóvaaEataL uit*dukj- En zoo zijn er weer nog heel veel andere voorbeelden. Voor de t komt dit dus al uit: de drie andere talen hebben trouw de oudere d bewaard, die alleen in het Germaansch (en Armenisch) een t geworden is. Ook voor de Germ. d komt het uit, al zien er de volgende lijstjes op het eerste gezicht een beetje vreemd uit. GOTISCH LATIJN GRIEKSCH SANSKRIT dauhtar Oksl düsti %YdT'Ile duhitar dius daigs ferus (bestia) figura (fingo) &I1QL,ov (,&EóS) tcsLxos Oksl duchü (adem, geest) deghdi daur Os dón fores gHQa fa-cere durbhi dadhámi (Dativ. Plur.) 68 Het Sanskrit en de Indische dialecten hebben hier alleen den ouden klank bewaard. In het Latijn werd die tot een f, en in het Grieksch tot een '&. Verder worden in het Sanskrit en in het Grieksch de a en de dh door de dissimilatiewet van Grassmann soms tot t en d. Ook de Germaansche d gaat dus op een Oerindogermaansche geaspireerde dentale media dh terug. En de Germaansche scherpe interdentale spirans gaat volgens het volgende, weer heel eenstemmige lijstje, op een Oerindogermaan terug.-sche t GOTISCH LATIJN GRIEKSCH SANSKRIT threis tres tQEL; trayas thulan Lollo, tuli t? ijvat tulayati thata is-tud ió (ós) tad thu tu (us) tÉos twam thaurnus oksl. trunu tpóva trnathaurstei torreo réQooµaL trsyati Zoo vinden wij dus in de genoemde talen deze ontwikkelingen van de Indogermaansche dentalen uit 2000 jaar vóór Christus aan het woordbegin: o^ s; ` C ï V man d o o w tr Z t t t t th (D) th (D) th t d d d d S d t t t t z(ts) t dh dh a f d d d d t d Wie zoo dit lijstje overziet, krijgt misschien aanvankelijk den indruk van een onregelmatigheid en willekeur. Maar wie in de afzonderlijke talen, geduldig en nauwgezet de correspondeerende klanken met die van de gereconstrueerde grondtaal vergelijkt, komt weldra tot de ontdekking van een diepe regelmatigheid, en lijken er hier of daar uitzonderingen voor te komen, dan kan dit alleen het gevolg zijn 10 van zoo'n tijdelijke weifeling met de Germaan th, 2° van de soms optredende botsing van twee klanktenden--sche zen, of 3° van een ontleening aan een andere taalgroep. De diepe grond van deze regelmatigheid is natuurlijk, dat de grondtaal van al deze talen reeds drie duidelijk gekarakteriseerde dentalen aan 69 het begin der woorden bezat; die in de normale gevallen zooveel mogelijk gescheiden moesten blijven, anders vielen er woorden met totaal verschillende beteekenissen samen. Natuurlijk kwam dit samenvallen toch weer hier of daar eens voor; en dan moesten er altijd eenige van die samengevallen woorden om verdwijnen. Maar gewoonlijk volgde op de verschuiving van één dezer drie dentalen, ook de verschuiving der twee andere en dan konden alle woorden in gebruik blijven. Dat zien wij b.v. duidelijk 1° aan het Oergermaansch, en 2° aan het Hoogduitsch, waarin telkens alle drie de dentalen zijn verschoven. Welnu, wie nu op deze wijze de Kaukasische talen gaat vergelijken en volgens de geijkte methode eerst in de nader bijeenhoorende talen; b.v. de Ceéentalen: 1° het eigenlijke Cecen, 2° het Ingus en 3° het Bac: de begindentalen der woorden met dezelfde beteekenis bijeen zoekt, gelijk mijn vriend A. Sommerfelt dat onlangs heeft gedaan, komt ongeveer tot eenzelfde resultaat. 2) Iets analoogs vindt men ook nog, als men de Awaroanditalen onderling, de Samoer-talen, de Adyghe-talen of de drie Kartwel-talen het Georgisch, Mingrel en Laz onderling vergelijkt. Maar in deze groepen stoot men hierbij toch al telkens op onregelmatigheden; in de laatste groep b.v. vooral wanneer men er het Swan nog bijneemt, dat toch zeer zeker er ten nauwste mee verwant is. Geen wonder dus dat Dirr en Troubetzkoy dit voor de twee eerste, Dumézil het voor de tweede, en Deeters het voor de derde groep ondervonden en zich allen beklagen over het geringe getal van overeenstemmende voorbeelden, zoodat allen het ten slotte moesten opgeven. Dumézil zegt zelfs: „Un des faits les plus certains de toutes les langues caucasiennes du Nord, eest que les correspondances phonétiques qu'on peut établir par la comparaison des vocabulaires sont d'une grande instabilité". Maar ten slotte zou dit alles dus nog te vergelijken zijn met de vergelijking der Germaansche talen onderling; alleen worden hier de onregelmatigheden met de th reeds verre overtroffen. Maar als wij, gelijk wij hierboven in tweede instantie aan het Oerindogermaansch getoond hebben, nu het Oerkaukasisch willen gaan reconstrueeren uit al die taalgroepen samen, (waarvan toch alle kenners als Fr. Müller, F. N. Finck, Hugo Schuchardt, Ad. 2) Etudes comparatives sur le caucasique du Nord-Est. Norsk Tidskrift for Sprogvidenskap. Bind 7, 1934 bladz. 210 en bind 9, 1935 bladz. 116, 118. 70 Dirr en Ger. Deeters, om van Nemorovski en de Kaukasische taalgeleerden zelf nog maar niet te spreken, onmiddellijk den indruk hebben gekregen dat ze allen ten nauwste verwant zijn) dan rijzen den Indogermanist eenvoudig de haren te berge, en stamelt hij: ja maar, dat kan toch niet! Want niet alleen falen alle breedere samenvattingen over de drie dentalen samen, maar ieder dentaallijstje afzonderlijk mislukt één voor één, zoowel de lijstjes voor de t als die voor de t, en die voor de d. Hier komt nu letterlijk niets meer uit. Want niet alleen vond ik — bij herhaaldelijk zoeken — geen enkele klankwet van b.v. 6 of 7 voorbeelden; neen ik vond er zelfs niet een van 3 voorbeelden. Het is reeds héél mooi als twee (!) woorden met gelijken Anlaut in 5 of 6 niet onmiddellijk naast elkaar liggende talen, min of meer aan elkander gelijk blijven. Troubetzkoy heeft er zoo eenige. Trombetti juichte als een kind zoo blij, toen hij dit voor de twee woorden zon en zes gevonden had. (Elementi di Glottologia, Bologna 1922-23 bladz. 363). Daaruit besloot ik toen, dat wij hier met een geval moesten te doen hebben, dat in de verte vergelijkbaar was met die moeilijk uitspreekbare th van het Oergermaansch, die alleen in het Engelsch gespaard bleef, maar in alle continentale Germaansche talen door makkelijker uitspreekbare dentalen is vervangen, en daardoor op het eerste gezicht ook den indruk van willekeur wekte, vooral in de Middeleeuwsche continentale talen, zoolang die overgang zich nog niet regelmatig had vastgezet, maar tijdelijk tusschen de andere dentalen op en neer zweefde. Ik zocht dus in de Kaukasische talen of er daar misschien ook de een of andere moeilijk uitspreekbare consonant was, die langzamerhand buiten gebruik raakte. En zoowaar, dat lukte. Ik vond er een heel nestje. Namelijk de laterale affricaten en spiranten vooral in de Awaroanditalen, maar ook in de Adyghe-talen, en zelfs ook één ervan nog in het Bac; maar de Dargwa en Samoergroep, alsmede al de Zuid-Kaukasische talen missen ze geheel en al. Nu trof het, dat Trubetzkoy juist over die lateralen in de Noord-Kaukasische talen een verdienstelijke studie had geschreven; waarin ik althans een begin van klankwetten vond aangelegd. En dit was des te opvallender, daar dezelfde Trubetzkoy naderhand deze lateraal-klankwetten in een breeder kader had willen zetten, door de niet-laterale medeklinkers op denzelfden voet te schoeien, maar dit één groot fiasco is geworden, al wilde hij dat zelf toen nog niet erkennen; doch hij kon het toch niet laten zich 71 bitter te beklagen over het gering aantal overeenstemmende voorbeelden, dat hij vinden kon. Die laterale klanken nu worden door de verschillende taalgeleerden getranscribeerd met vrij ingewikkelde consonantverbindingen zooals tql, tkl, dgl, ray/,, %l, aI en ó1. Wel zegt Trubetzkoy uitdrukkelijk, dat dit éénledige phonemen zijn en daar heeft hij zeker voor een deel gelijk in; maar ten anderen kon ik mij toch op de Internationale Linguistencongressen speciaal te 's-Gravenhage in 1928, waar ik mij deze klanken door Jacovlev en Dirr liet voorzeggen, uit eigen ervaring constateeren, dat b.v. in de supraglottale laterale affricaat 1L duidelijk de drie phonemen t, q en 1, min of meer gelijktijdig hoorbaar waren, en dat ik met die drie klanken heel snel achter elkander uit te spreken, toch in een herkenbare navolging ervan slaagde. Bovendien viel mij toen ineens een verregaande gelijkenis op met de Zuid-Afrikaansche laterale clicks der Boschjesmannen en Hottentotten. Ik had toen reeds tamelijk veel gelezen en gehoord over die Zuid-Afrikaansche clicks, en in een Anthropos-artikel zelfs de meening uitgesproken, dat de talen van Hottentotten en Boschjesmannen in vroeger eeuwen uit louter clicks bestaan hadden en dat al onze moderne consonanten zich daar in Afrika uit clicks hadden ontwikkeld via de explosieven met glottissluiting en de labiovelaren. Later heb ik nog een ander bewijs daarvoor gevonden in het feit, dat de Kaffers en Zoeloe's die de Zuidelijke Bantoe-talen spreken, ook clicks gebruiken, en dat wel juist in zulke woorden, die in het door Meinhof gereconstrueerde Oer -Bantoe, met een gemouilleerde of gelabiovelariseerde consonant beginnen. Het Prae-bantoe, durfde ik toen reeds bevroeden, zal dus ook wel uit een zuivere click-taal geboren zijn. En dit houd ik nu te veiliger, omdat den laatsten tijd in verschillende Centraal-en Noord-Afrikaansche talen als het Sandawe (Kindiga en Wachwa) in Nyamwezi en het Hadzapi of Watindega in Tanganyika, ook weer volop echte clicks ontdekt zijn. Nu zijn verder de syntactische overeenkomsten tusschen de Bantoe en de Noordoostelijke Kaukasus-talen, met hun classificatie- systeem, in 6 grondklassen met elk een eigen vorm voor enkelen meervoud, dat aan beide zijden de werkwoordsconjugatie en den geheelen verderen zinbouw regeert, wel zóó treffend, dat dáárom alleen sinds lang een genealogische verwantschap tusschen beide taalgroepen mij hoogstwaarschijnlijk leek. 72 Maar nu ontdekte ik er nog bij, dat de Kaukasische talen behalve de reeds genoemde laterale clicks ook labiodentale en gutturale clicks rijk waren. Zoo heeft het Abchaz twee labiodentale clicks en berusten de tallooze kx-vormen der Noordoostkaukasische talen, die nog vaak injectief in plaats van ejectief worden uitgesproken, blijkens de talrijke Korana-parallellen in Zuid-Afrika op zuiver gutturale clicks. Hierdoor komt dus de Zuid-Afrikaansche talenwereld vlak naast de Kaukasische talenwereld te liggen. Toen ik nu uit Vogt en Kluge leerde, dat juist sommige consonanten als de q en consonantverbindingen als de cq der Zuid-Kaukasische talen, die ik reeds half verdacht, uit clicks te zijn ontstaan, nog wel degelijk tot op den huidigen dag met naar-binnen gezogen adem als zuigklanken worden uitgesproken, toen aarzelde ik niet langer, met de hypothese op te stellen, dat de grondtaal van alle Kaukasus-talen eenmaal een loutere clicktaal moet geweest zijn, die echter in den tijd, toen de oudste Kaukasus-talen uit elkander gingen, reeds begonnen was, om uit hare oude clicks ook moderne consonanten af te leiden, en die beide nog ongenormaliseerd 3 ) naast elkander te gebruiken. Daardoor werd dan meteen de verregaande onregelmatigheid der consonantverhoudingen in de verschillende Kaukasustalen plotseling tenvolle verklaard. Immers wij leerden hierboven begrijpen dat de diepste grondslag der Indogermaansche regelmatige klankvertegenwoordigingen der afzonderlijke talen: in de afstamming van de wezensgelijke consonanten der Indogermaansche grondtaal te vinden is. Welnu, als wij nu dus in den Kaukasus een grondtaal vinden zonder wezensgelijke consonanten, of met slechts een eerste en nog ongenormaliseerde beginperiode daarvan, zouden hier regelmatige consonantovereenkomsten in de verschillende talen, als ze aanwezig waren, een onbegrijpelijk mirakel zijn; en is de door alle kenners hier eenstemmig geconstateerde afwezigheid dier regelmatige overeenkomsten iets vanzelfsprekends. Maar bovendien is juist die onregelmatigheid nog een nieuw zelfstandig bewijs, datwij in de oergeschiedenis der Kaukasus-talen, met een dier cascadeperiodes in de taalgeschiedenis te doen hebben, die naar Ant. Meillet's beschrijving na een lange voorbereidingsperiode plotseling over een taal losbreken, en haar geheel en al van aanschijn doen 3) Met dit „ongenormaliseerd gebruik" bedoel ik hier de tallooze amphibie-vormen, die ik op blz. 28-29 van mijn boek uitvoerig gekarakteriseerd en verklaard heb. 73 veranderen. 4) En die verandering bestond toen hierin, dat de Oerkaukasische taal vóór dit „débácle brusque" een injectieve smaktaal en na die omwenteling plotseling een grootendeels ejectieve consonant-taal was. Maar wat zijn nu eigenlijk de clicks? De smakklanken of clicks zijn echte zuigklanken; waarbij de tong gewoonlijk op twee plaatsen het mondkanaal afsluit, door 1° met de tongpunt tegen de voortanden en 2° met den tongrug tegen het zachte verhemelte te drukken. Nu kunnen er van voren en van achteren elk nog een sluiting bij komen: van voren de lippensluiting, en van achteren de sluiting der stembanden in de keel. Tusschen die vier sluitingen zijn dus drie ruimtes aanwezig. En door de lippenbeweging, de tongbeweging en de keelbeweging kunnen die ruimtes nu verwijd en vergroot worden. Is dit het geval, dan ontstaat er een verdunning van de lucht, soms bij de middelste tongruimte tot op het luchtledige af. Zijn zoo nu alle vier de sluitingen gesloten en verwijden we de voorste ruimte, zonder de lippen al te vast op elkaar te persen, dan drukt de atmospheer van buiten met een plof de lippen open en ontstaat het kusgeluid. Doen we daarna hetzelfde met de ruimte tusschen tongpunt en tongrug, dan ontstaat de dentale Jockey-click. Laten we daarentegen hierbij de tongpunt tegen de tanden zitten en alleen een der tongranden openklappen, dan ontstaat de laterale click (om b.v. te zeggen: o, o, pas op, dat is op het randje af! Doen we ten slotte hetzelfde met de ruimte tusschen tongrug en strottenhoofd, terwijl de huig de neusholte naar boven afsluit, dan ontstaat de doffe velare click, waarmede we vaak medelijden te kennen geven. Dit worden drie echte ploffers of affricaten als wij plotseling de sluiting heelemaal laten verbreken; maar het worden glijders, spiranten of fluitgeluiden als wij de binnendringende lucht slechts geleidelijk door een smalle opening binnenlaten. Welnu, dat laatste geschiedt nu vanzelf bij de aangeboren zuigbeweging van het kind, één dag na zijn geboorte. Met de lippen aan de moederborst wordt eerst in de voorste ruimte de lucht verdund en deze dus vol melk gezogen. Daarna wordt de lucht in de tweede ruimte tusschen tongpunt en tongrug verdund en dringt ook daar de melk naar binnen. Alleen houden vele kinderen de tong 4) Ant. Meellet : La méthode comparative en linguistique historique. Oslo 1925 blz. 47. 74 punt blijvend tegen de tanden gedrukt en laten de melk alleen aan één kant langs den tongrand naar binnen vloeien. Ten slotte gebeurt nog eens hetzelfde luchtverdunningsproces tusschen tongrug en strottenhoofd; en als ook deze zich met de moedermelk heeft gevuld, loopt de melk langs de plooien der epiglottis door de zwaartekracht nu regelrecht door den slokdarm naar de maag. Men ziet hieruit ineens, hoe deze clicks alle menschen gelijkelijk zijn aangeboren, wat men van al onze andere spraakgeluiden zeker niet zeggen kan. En dat deze smak-of clickgeluiden daarom alleen dus al de oudste taalgeluiden moeten zijn, zal men, na de zaak eens rijpelijk te hebben overdacht, toch moeilijk kunnen betwisten. Verder ziet men uit deze beschrijving vanzelf 1° dat deze achtereenvolgende plof-of fluit-medeklinkers dus van zelf een retrograde volgorde vertoonen. Het begint met een labiaal, daarop volgt een dentaal, dan een velaar, en ten slotte een laryngaal. 2° dat deze gecompliceerde taalklanken toen ze nog één enkel phoneem vormden, natuurlijk alle op dezelfde wijze homogeen gevormd werden en tot dezelfde klas behoorden. 30 dat de laterale clicks allemaal den indruk maken van een a f dalende volgorde door voorop een explosief, middenin een spirant te hebben, en op een 1 te eindigen, 40 dat hierbij van klinkers nog geen sprake kan zijn. Verder moet het ons opvallen dat alle clicks inspiratorische of injectieve taalbewegingen zijn; terwijl onze normale klinkers en medeklinkers allemaal exspiratorische of ejectieve taalklanken zijn. Ook ziet men ineens, dat de emphatische medeklinkers en de medeklinkers met strottenhoofdsluiting, evenals de zoogenaamde labiovelare medeklinkers, zoowel de Afrikaansche kp en gb als de Indogermaansche ku en g^, de aangewezen overgangen zijn tusschen de clicks en onze consonanten, omdat deze alle ten minste nog twee mondsluitingen of mondvernauwingen rijk zijn, terwijl onze moderne consonanten op een enkele mondsluiting of -vernauwing berusten. Om bovengenoemde redenen kwam ik er dus toe, om bij wijze van eerste proeve, eens na te gaan, of de Zuid-Kaukasische talen, en wel speciaal het Oudgeorgisch, gelijk wij dat uit de Evangelie eerste Christen-eeuwen kennen, er nog niet de duide--vertaling der lijke sporen van droeg dat het eenmaal uit een loutere click-taal was ontstaan. Welnu, die sporen zijn er niet alleen, maar zij zijn er in zoo massale vormen en getallen, dat ik durf zeggen, dat er de heele taal van wemelt en krioelt, zoodat b.v. de heele woordvorming met 75 al zijn wondere wetten erop berust en onmogelijk anders kan verklaard worden. 1° Daar is dan op de eerste plaats de wet der homogeniteit. Het Oudgeorgisch begint zijn woorden met consonantclusters om van te rillen, tot van zes en zeven consonanten achter elkaar zonder een zweem van vocaal ertusschen. Welnu, van de secundair ontstane s en de r afgezien moeten al die consonanten in één cluster homogeen zijn. Alle enkelvoudige consonanten (behalve de sonanten) zijn toch óf zacht stemhebbend Of scherp stemloos Of scherp supraglottaal. Welnu al de genoemde consonanten van zoo'n cluster moeten nu tot één en dezelfde groep behooren. Alle woorden zijn dus uit één stemhebbend -zacht, stemloos -scherp of scherp supraglottaal clickphoneem ontstaan. 2° Daar is ten tweede de wet der retrograde opvolging, die consonantgroepen beginnen vóór in den mond en gaan geleidelijk naar achter. D.w.z. de labialen staan voorop, de dentalen volgen en daarna volgen de velaren en laryngalen. Bij een click die door ingezogen lucht verwekt wordt kan het wel niet anders. Eerst moet de labiale occlusie worden verbroken, dan pas de dentale, en daarna de velare, en ten slotte pas de glottale. 3° Daar is ten derde de wet der afdaling. Voorop staan de af fricaten en occlusieven, daarna volgen de spiranten, en daarachter moet nog een primaire sonant staan (alhoewel gelijk wij al zagenook secundaire sonanten al na de affricaten en occlusieven kunnen binnen dringen.) Met al deze wetten komt mutatis mutandis de door H. Vedder ontdekte grondwet der Hottentot-woordvorming volkomen overeen. 5) 4° Daar is tenslotte wat Vogt en Marr-Brière: de klinkersyncope noemen 6) maar die ik als de wet der klinkerinvoeging durf te betitelen. Want een loutere clicktaal had natuurlijk noch medeklinkers noch klinkers. Hier nu heeft zeker de Sanskrit-guna gewerkt precies gelijk de Indische grammatici de voornaamste gevallen van den Idg. Ablaut hebben willen verklaren, en deze guna heeft van de ó) Appendix A bl. 313-15 in D. M. Beach : The Phonetics of the Hottentot-Language, Cambridge 1938. 6) Er kan hier toch geen sprake zijn van klinkersyncope, want het Georgisch heeft nog geen spoor van een intensiteitsaccent en heeft dit ook nooit gekend. Bovendien zijn de condities dier syncope geheel en al aan de laterale-click-condities gebonden. Die vocaal die in sommige vormen verschijnt en in andere vormen van denzelfden stam ontbreekt, staat altijd voor den sonant, die aan de slot-t der laterale clicks beantwoordt. 76 prae-Georgische loutere consonanttaal een moderne gevocaliseerde taal gemaakt. Men ziet het en men begrijpt, dat, toen ik dit eenmaal gevonden had, ik nog los van één enkele etymologie reeds subjectief vast overtuigd was, dat het heele Georgisch uit de laterale-clicks der Noordelijke Kaukasus-talen kan en moet verklaard worden. En toch begon toen pas de improbus labor van maanden en maanden om nu woord voor woord van het Georgisch uit de Noord- Kaukasische click-lateralen te verklaren, gedeeltelijk door een vergelijking van het Georgisch met de overige Kaukasustalen, en gedeeltelijk door een reconstructie van de Georgische vormen op zichzelf; en zoo ben ik er toe gekomen, een eerste proeve te ontwerpen van een Etymologisch woordenboek der Georgische taal, waaraan ik meer dan de helft van mijn boek heb besteed. Het omvat ongeveer 2500 Georgische woorden, die ik allemaal tot clicks uit de Kaukasische grondtaal heb kunnen herleiden. Voor de details hiervan moet ik naar mijn boek verwijzen. Maar hiermee acht ik mijn hoofdstelling voorloopig heel veilig en nu ook objectief te hebben bewezen: dat het Georgisch en al de Zuidelijke Kaukasus-talen dus wel degelijk en ten nauwste met al de Noordelijke Kaukasustalen verwant zijn. Maar bovendien meen ik ook voldoende zekerheid te hebben gegeven aan het onverwachte bij product: dat alle Kaukasustalen, op een grondtaal teruggaan die vocaalloos en consonantloos was, maar uit louter clicks of zuigklanken heeft bestaan. Dit bijproduct van mijn onderzoek verdient nu te meer aandacht, omdat uit het verloop der bewijsvoering al gebleken is hoe deze bijproduct-stelling ook opgaat voor een bijzonder groote groep van Afrikaansche talen, waartoe niet alleen de Hottentot- en Boschjesman- talen zeker, maar ook de Bantoetalen bijna zeker, en ten slotte nog een heele groep Soedantalen, Centraal-en Noord-Af rikaansche talen met meer of minder waarschijnlijkheid blijken te behooren. Want om van Mej. Homburgers vergelijking van het Poel of Peul met het Oudegyptisch nog maar te zwijgen, juist de Chamito- Semitische talen schijnen van deze oude click-periode nog de duidelijkste sporen in hun klinkerlooze triconsonantische wortels te hebben bewaard. Dit triliteralisme toch blijkt nu niet alleen de vaste grondwet te zijn van 80% der Georgische woordstammen, maar eveneens van 77 bijna al de Flottentot-woorden, naar H. Vedders reeds geciteerde grondformule en in alle drie deze groepen vigeert duidelijk de grondregel, dat de laatste dezer drie medeklinkers een sonant moet zijn of uit een sonant is ontstaan. Verder blijkt vooral uit de recente teksten van het Laz, dat de bij injectieve of inspiratorische zuiging noodwendige retrograde consonant-opvolging van (labiaal) dentaal, velaar, laryngaal, in de latere periodes der ejectieve of exspiratorische consonanten natuurlijk vanzelf in laryngaal, velaar, dentaal (labiaal) moest worden omgekeerd. Welnu deze zelfde Lazische metathesis vinden wij nu niet alleen reeds vroeg in een uitzonderlijk geval van het Oudgeorgisch, en als een vaak voorkomend verschijnsel in de Chamito-semitische wortels (denk aan qatal tegenover het Georgische egineba, dat wonden en krenken beteekent), maar als een klankwet zonder uitzondering in de belangrijke Oudindogermaansche woordengroep die in het Grieksch met xi, x& of cpf en in het Sanskrit met ksbeginnen (als cgineba : qatal: xtE 'Lvw : ksanoti : wonden) en die voor meer dan 90% voor derden stammedeklinker een sonant vertoonen. Voor niet minder dan 41 dezer Indogermaansche woordfamilies, kon ik bovendien spelend, zonder eenige moeite ook etymologisch de Georgische grondwoorden en de oer-Kaukasische clicks vaststellen. Ook de Indogermaansche talen moeten dus op de een of andere wijze met het Georgisch en verderop met de oer-Kaukasische grondtaal samenhangen. Maar wat ik in mijn I rausch boek niet heb meegedeeld, wil ik er hier voor „Onze Taaltuin" aan toevoegen. Zelfs in het Ger ja in ons huidig Nederlandsch kunnen wij nog duidelijk-inaansch, deze triliterale uit clicks afkomstige woorden (soms met een klassesuffix ervoor) wedervinden. Met onze constateering omtrent de woordengroep van Grieksch xtF vw enz. hebben wij toch voor het Idg. een nieuw soort klankwet gevonden, dat, als wij de groep velaar + dentaal aan het woordbeginvinden, wij zeker weten, dat aan het eind van den stam dan een sonant volgen moet. Dat zulke wetten op oorspronkelijke laterale clicks teruggaan, wier oudste consonant-correspondenties natuurnoodwendig op een 1, 1' of 10 uitgaan, die dan weldra respectievelijk in n, r, 1, j of w, m overgingen, spreekt voor den lezer, die mij tot nu toe aandachtig gevolgd heeft, wel van zelf. 78 Welnu, ik ben de vorige aflevering van „Onze Taaltuin" opzettelijk met een onderzoek naar de consonantgroepen van het Neder begonnen, om er weer eens duidelijk op te wijzen, en aan-landsch sprekende tabellen te toonen, dat onze sp-, st-en sk (sch-) verbindingen aan het begin der woorden, evenals de -ps, -ts, en -ks aan het eind der woorden, eigenlijk geheel en al buiten de wetten van onzen Nederlandschen woordenbouw vallen; wat vooral hieruit blijkt, dat wij de Auslaut-en Inlaut-gevallen zoo goed als immer door een metathesis in -sp, -st en -sk (-sch) naar de algemeene wet van de stijgende en dalende sonoriteit onzer overige Neder woorden hebben omgezet.-landsche In mijn Colleges had ik deze vreemde Anlaute nu reeds in verbinding gebracht met den Kaukasischen inslag in het Indoger er op gewezen, dat die sk-, sp-en st-verbindingen waar--maansch en schijnlijk wel op Georgische clickwoorden met cq of cq Anlaut zouden berusten, daar de labiovelaar q hier gelijk in het Grieksch naar omstandigheden zoowel in een p als een t kon overgaan. Op de taalkaarten van wesp, gesp, hesp, rasp, rups, gispen, opri rpen en berispen en een reeks parallelle kaarten met -sk- en -stof -sk- en -ts-wees ik aan mijn leerlingen de dialectgebieden aan, waar de genoemde metathesis met meer of minder standvastigheid voorkwam, en aan welke vroegere historische invasies dat moest te wijten zijn. S) Wie schetst echter mijn verbazing toen ik bij een nauwkeuriger afwerking dier taalkaarten, bijna voor al die woorden, in een of meer dialecten, steeds weer een vreemd verkleinings-suffix op -el en -er begon te ontdekken; en dat niet alleen bij de substantiva, maar ook bij de verba, waar wij aan dat suffix -el-en -er-en een frequentatieve beteekenis plegen toe te schrijven. Rasp raps heeft een groot Oostnederl. gebied met raspel (ook in Maastricht). Wesp, wezzep-wees heeft in Oostbrabant vesper, wespel en hispel, terwijl Midden-en Zuid-Limburg mispel mespel, maspel en espel, en Oost-Vlaanderen wespel en Zuid-Brabant ook nog(r)ewspel S) heeft. 10) Rups, ropse, rots-rips, risp-resp-ruse luidt in Belgisch Limburg en Zuid-Brabant ripsel, repsel en rupsel, in Oostvlaanderen rispene, 8) Zie Ras en Taal. blz. 32-35. 9) Vgl. de samenstelling paardenwesp die in Westnoordbrabant als sperrewesp voorkomt. In Gelderland en Overijsel komt nog weesp: schichtig voor. i°)De kaart voor de boomvrucht mispel heeft in Oostbrabant ook zvispel. 79 ripsem, rissem en risme en in Westvlaanderen rutserne, retsem, ritsme en rotseme (rupsene reeds bij Kiliaen en in 't Mnl. waar bovendien ook rupseme voorkomt. (H)esp-(h)epse (ham) heeft in Overijssel den verkleiningsvorm hepsien, in Groningen den bijvorm haspel en in Friesland hispel. Gesp-geps heet in Overijssel, Gelderland en Limburg gespel, gepsel, geipel, gaspel en gaospel. 11) Esp-epse heeft in Twente espel naast zich. 12) Berispen-beripsen luidt in Overijssel, Gelderland en Oostbrabant respectievelijk rispelen en berzispele. Oprispen-opripsen heeft naast opritse in Gelderland ook in Limburg weer röpsele en oprupselen. Ik dacht toen ineens aan het merkwaardige feit in het Georgisch waar schijnbaar de 1 van woorden als cqali water, die aanvankelijk dus zonder eenigen twijfel tot den click-stam cql behoorde, in een heele groep andere woorden als b.v. trtola sidderen voorkomt, dat eigenlijk uit een gedissimileerde reduplicatie van den stam ti bestaat, maar waarin het moderne taalgevoel een secundaire praesensformatie op -ola meent te bezitten. Zouden al deze Germaansche woorden met -sp-el, st-el en -sk (-sch) -el ook zulke oude clickwoorden zijn, waarvan de -1 dus tot den ouden stam behoorde, en slechts door de Germaansche Auslautwetten onder bepaalde omstandigheden afgevallen was, maar onder andere omstandigheden, (waar die Auslaut-wetten niet gewerkt hadden) dus gespaard was gebleven, en daar toen later als een suffix was gereïnterpreteerd volgens Ludwigs adaptatietheorie? Dat zou in het Germaansch niet zoo ongelooflijk wezen als het er op het eerste gezicht uitziet. Immers al onze meervoudsvormen op -er en -en b.v. hgd. Eier en nl. oogen zijn ook slechts neutrale -s-stammen en -n-stammen, die onder den invloed der Auslautwetten hun laatsten stamconsonant in het enkelvoud verloren, maar in het meervoud bewaard hebben; terwijl toen later die beide laatste stam-consonanten de in r veranderde -s en de n waardoor zich toen heel typisch het Meervoud begon te onderscheiden, als nieuwe 11) Overijsel en Gelderland kennen in de beteekenis van varkenspoot nog hips(e), hip je, hups en hepsenpoot, hipsenpoot, hipsenpeutje en hepsenbeentje. Het Groningsch, Drentsch, Overijselsch en Geldersch gasp, -gaps, -gups, -gepse in de beteekenis van handvol heeft in Oostbrabant over een groot gebied hupsel. Hoort hierbij ook nog het ww. haspelen-kapselen, in Friesland hospelje? 12) Naast hgd Knospe komt in Maastricht knospel voor in de beteekenis van vleeschafval. Meervouds-suf fixen werden beschouwd, zoodat ze zich toen zelf s analogisch over een heele groep andere meervoudsvormen hebben uitgebreid. Al onze deminutiva zouden dan op een kerngroep van clickwoorden berusten. Dit alles wordt nu ineens tot absolute zekerheid als wij het oude Woordenboek der frequentatieven in het Nederlandsch van A. de Jager, Gouda 1875-78 opslaan. Hier toch vinden wij ineens een overvloedig materiaal van al deze gevallen. 90 werkwoorden op -steren 50 werkwoorden op -stelen en -tselen 9 werkwoorden op -speren 13 werkwoorden op -spelen en -pselen 2 werkwoorden op -skeren 4 werkwoorden op -kselen Bovendien blijkt hieruit ineens duidelijk, dat alle werkwoorden op -skelen, via -schelen tot -seien geworden zijn, denk aan de koningsnamen der Warnen a ° ± 500 als Arnegisclus enz. naast Arnegisils en de vele Mnl. vormen met -ski-voor het tegenwoordige -slaan het begin en in het midden der woorden. Zoo kunnen wij ons dan niet meer aan de overtuiging onttrekken, dat wij hier inderdaad met een groote groep van Oudgermaansche woorden te doen hebben, waarin zeker de analogie ook even vruchtbaar moet gewerkt hebben als bij de meervoudsvormen, maar die ten slotte toch met dezelfde zekerheid op een reeks kernvormen teruggaan, die nu in het licht van al het voorafgaande zich ten duidelijkste als triliterale consonantstammen openbaren die uiteindelijk op laterale clicks blijken te berusten. En dat hierbij de tegenwoordige beginconsonant op een voor-gevoegd klasse-praefix moet teruggaan, kunnen wij zelfs uit het Nederlandsch materiaal, b.v. voor wesp(el) nog bewijzen uit het feit dat in vier ver van elkaar liggende dialecten nog de praefixlooze vormen: espel, eise, hispel, eis en eipe voorkomen, wat door de verdere Indogermaansche vormen wordt ondersteund. De eerste taak is nu: een Oudgermaansch of zelfs Indoger Woordenboek van deze frequentatieve werkwoorden en-maansch de stamverwante nomina aan te leggen; want wat de Jager met de gebrekkige bronnen van zijn tijd nog maar half wist: deze groep is algemeen-of Oergermaansch en voor een groot deel zelfs Indo onze moderne talen hebben er slechts een betrek--germaansch, en kelijk klein gedeelte van bewaard. Het zou echter zeer jammer zijn, als de toekomstige bewerker van dit woordenboek ons niet tegelijkertijd ineens de volle vruch 81 ten van zijn noesten arbeid liet plukken door de etymologie van de oude kerngroepen meteen in de Kaukasische talen aan te wijzen, wat, naar mij uit de noodige steekproeven is gebleken, vrij gemak blijkt.-kelijk Ten slotte worden in het bedoelde boek ook nog veel analoge lateralen en daaruit ontstane consonantverbindingen aangewezen in de Oeralische talen van Siberië en het Eskimo, alsmede in vele inboorlingentalen van Noord-, Centraal-en Zuid-Amerika. Als laatste moeilijkheid tegen het vroeger zoo frequente voorkomen van die taalclicks of zuigkianken komt ten slotte misschien de gedachte bij ons op: Allemaal mooi en goed, maar ik geloof het pas, als die smak-of zuigklanken ten minste hier of daar in de peripherie onzer talen nog als relicten of in bepaalde kringen tenminste als „Gesunkenes Kulturgut" voortleven. Welnu, dat doen ze. De clicks komen 10 in Europa als gewone consonanten in woorden voor in verschillende Kaukasustalen, in de Raetische en F'ransche Alpendialecten (b.v. te Vionnaz, Bas-Valais), in Bretagne, in Wales, maar 2° leven ze niet alleen in alle Europeesche talen; maar naar het zeggen van Stopa 13 ) e.a. in alle huidige talen der wereld, die overigens heelemaal uit gewone consonanten en vocalen bestaan: in de Interjecties! Wie kent niet het vaak herhaald smakkend geluid van kinderen, als hun iets lekkers wordt beloofd. Dat is een alveolare click. Onze kus is niets anders als de bilabiale click der Boschjesmannen. „The Cabby's click used for urging on a horse" bij Londen koetsiers en jockey's is met min of meer variaties in heel-sche Europa bekend, en is een dentale click. Daarentegen maken alle Midden-en Oost-Europeesche voerlui en koetsiers om hun paard te doen ophouden een dento-labiale click. Ten onzent is deze click volgens mijn Nijmeegsche zegslui „alleen voor Russische paarden" in gebruik. Vendryes zegt danook (Le langage p. 39) : Il a été établi (par Loth en l'abbé Rousselot) qu'en breton moderne le développement d'un p à la finale des premières personnes du pluriel (soit karomp = aimons de karom) résulte simplement de la production d'un clic. C'est un fait exceptionnel dans les langues modernes de 1'Europe. En revanche, les clics servent dans toutes les langues a donner des interjections. Ainsi le f rancais a un t inspiré pour exprimer le doute ou attirer 13) R. Stopa: Die Schnalze, Ihre Natur, Entwicklung und Ursprung, Krakow 1935. 82 l'attention; en inspirant un t alvéolaire on marque l'admiration la surprise; 1'inspiration de f exprime tantót la satisfaction du gourmet, tantót la sensation d'un effort ou d'une douleur vive et légère; le mot oui quand il s'agit d'un „oui" douteux ou complaisant, est souvent prononcé par inspiration, et de même le mot non quand il est dit à voix basse et négligemment. Hiermee is dus ook het laatste bezwaar wel voldoende weerlegd. Maar juist om dit allerbelangrijkste relictgeval dus eens wat uitvoeriger toe te lichten, zullen wij in een of meer der volgende afleveringen van „Onze Taaltuin" de primitieve taalcategorie der tusschenwerpsels in verband met de onomatopee en de clicks eens aan een degelijk onderzoek onderwerpen. Het eenig ongerief dat zich dan bij zoo'n tijdschrift-opstel zal voordoen is, dat wij die clicks zoo moeilijk met gewone letters op papier kunnen weergeven. Wij moesten er eigenlijk een grammophoon- plaat bij kunnen geven. Dan pas zouden de lezers ineens allerlei oude bekenden uit hun kinderjaren terugkennen. Want ook mij is het ten opzichte van de clicks gegaan als die type van Molière, die tot zijn groote verbazing ontdekte, dat hij levenslang „proza" had gepraat. Pas sinds ik nu al vrij lang geleden met de echte clicks kon kennis maken, was mijn onmiddellijke indruk, dat ik vooral in mijn jeugd blijkbaar een volmaakte Hottentot was geweest, daar ik zoo goed als al hun clicks in een sterk gevarieerde reeks van allerlei emotioneele beteekenissen tot mijn dagelijksche beschikking heb gehad. Trouwens alle kinderen beginnen daarmee reeds in de wieg: tijdens de babbelperiode. Fn dat is begrijpelijk. Want het is hun aangeboren zuigbeweging. De eerste taaloefening der babbelperiode blijkt nu niets anders als een verbeelde maaltijd in moeders afwezigheid. Maar wat in een tijdschrift-artikel niet kan, kan wel op een Congres. Van 18 tot 22 Juli a.s. wordt daarom nu te Gent in Vlaanderen, niet heel en al per toeval, het Derde Internationale Congresder Phonetische Wetenschappen gehouden, waar speciaal door allerlei Africanisten het clickprobleem zal behandeld worden, maar in verband daarmee en ter toelichting daarvan zullen Prof. Daniël Jones uit Londen, Dr. Stopa uit Krakow, Dr. Zwirner uit Berlijn, Prof. Blanquaert uit Gent, Dr. L. Kaiser uit Amsterdam en onder uit Nijmegen en omgeving ook nog een of meer gram--geteekende mophoonplaten meebrengen, met levende clicks uit hun eigen Europeesche omgeving. Men kan zich alsnog als lid voor dit Congres 83 opgeven bij den Secretaris Dr. Willem Pée, Phonetisch Laboratorium der Gentsche Universiteit. Het wordt zonder eenigen twijfel een zeer belangwekkende bijeenkomst, waar bijna alle wereldstaten door officieele Regeerings- en Universiteitsgedelegeerden zullen vertegenwoordigd zijn en speciaal voor het clickprobleem is zeker nog nooit ter wereld van zoo vele en verschillende zijden eendrachtige samenwerking en medehulp toegezegd. Nijmegen, 9 Juni 1938. JAC. VAN GINNEK1 N. DE TAALINSTRUMENTATIE VAN AART VAN DER LEEUW II. Van der Leeuw bezit 'n heerlijke verbeelding en 'n grooten, origineelen woordenschat om haar uit te zeggen, maar zoo nu en dan ontglipt den vlotten verteller toch 'n doodgewone uitdrukking, een antiek cliché: „— of ik door een hongerigen wolf op de hielen werd gezeten — de vonken spetterden op onder de kletterende hoeven — dat je muisgrauwe lijfrok prachtig bij het stof der wegen kleurt — speuren wij rond bij de walmende vetpit — zij groeten elkander met de blinkende lemmetten — Vader Nicol, die geweldig gebuikt en geschouderd — en met een teederen handkus —." Opvallend is het ontbreken van echt klassieke zinnen, een harmonische eenheid van 'n hoofdzin met een aantal bijzinnen. Toen ik er eens dertien hoofdstukken op nakeek, vond ik slechts één mooi opgezetten zin en die was nog maar vijf regels lang. Het geheele verhaal bestaat uit korte, ik zou haast zeggen, zintuigelijke indrukken en waarnemingen. Duurt het al eens eenige regels voor er weer een punt komt, dan vinden we toch geen klassieke hoof dzin met bijzinnen, maar meestal naast elkaar een paar hoofdzinnen, zwak verbonden door labiele, stuntelige voegwoorden als — en dan —, — en zoo —, — en —; terwijl ook de soms werkelijk leelijke aaneenschakeling van ik-ik-ik-ik een gebrekkigen zinsbouw levert. Dat beteekent echter voor Aart van der Leeuw heelemaal geen onvolkomenheid, 'n spontane verteller kan geen grootsche zinnen opbouwen, vanzelf stokt nu en dan de gang van den zoo mooi begonnen zin en dan mag hij er zich gemoedelijk vanaf ma 84 ken met iets, wat in 'n geschreven stuk als een houterigheid zou worden gebrandmerkt: „Ik zie me weer in onze galakaros naast mijn vader het slotplein van het kasteel van Almonde oprijden. En dan verschijnt op de bordestrappen een soort majordomus... — En dan nog dat tegenbezoek van vader en dochter een paar jaren later. — Ze beweren, dat het beste bewijs ervoor, of iets in je hart heeft wortel geschoten, en er tot bloei is gekomen, dit is, dat je erover droomt. — De bemanning bestond uit een meisje, dat denzelfden naam droeg als het schip, en bovendien uit haar vader, een verwant van ons. — Ja, ik wist nu wel, dat er geen geheim in het lied school, en dat het bij stallicht was gemaakt, en ook moest ik toegeven, dat het een wonderlijk tijdverdrijf is... — Intusschen is het tijd geworden, om aan den uitgang te denken. — Niemand anders was er te bekennen in het grauwe, afgemaaide veld, behalve zes ganzen, belachelijk verwaand op een rijtje, den snaterenden gent in de voorhoede." Aart van der Leeuw mijmert voor zich uit en daar „verschijnt, in den droom van een edel mensch en dichter, deze oude wereld met haar bekende voorwerpen plotseling wonderlijk verjongd, en sprekend en helder en onschuldig als op den eersten dag van haar schepping", zegt Coster in zijn wondere aanvoeling van 's dichters persoonlijkheid. Aart van der Leeuw's leven en werk is — niet bezeten, (dat woord klinkt te fel en te hartstochtelijk) — maar doorgeurd van een droevig, weemoedig-zoet verlangen naar het aardsche paradijs. Van lEyck heeft scherpe grenzen getrokken, tusschen een enkel natuurlijke arcadische droomwereld en een lusthof van hoogere orde, het eigenlijke aardsche paradijs, maar Arcadië is slechts onderscheiden van het werkelijke paradijs, zooals de droom en het verlangen onderscheiden zijn van de werkelijkheid. Meer dan ze zichzelf bewust zijn, verlangen de verjaagde kinderen van Adam nog naar het verlorengegane rijk van schoonheid, liefde en intuïtie, maar Aart van der Leeuw heeft in de rauwe werkelijkheid, die „instinct, drift en daad" eischt niet het verlangen van het roepende bloed versmoord, zijn heele leven heeft hij gemijmerd over dat geluksoord en toen de realiteit hem den toegang afsloot, heeft hij zich tevreden trachten te stellen met het schoonheidsland der verbeelding, waar „intuïtie, liefde en droom" regeeren. Soms laat hij het woord uit zijn mond vallen: „— Over den 85 hemel kunnen allerlei legerscharen, horden en landverhuizingen trekken, ja, alle dieren bij elkander uit het aardsche paradijs. — Als het een woord is, dat een liefde bekent, of het ongeduld van een verlangen, herschept het de beuken in paradijsboomen, en het bronnetje in een der rivieren waardoor de hof van Eden wordt begrensd. — Maar jaren zijn als een woekerende schimmel en wij wonen korter dan de dieren in het paradijs —." In het 39e hoofdstuk „Waar sprake is van den wijnoogst en het paradijs achter het tuinhek" laat hij Valentijn oreeren: „ ... gelooft het toch niet, wat de hanghoofden beweren, dat het paradijs is verloren..." En de pastoor van F'loreuse bij zijn huwelijkstoespraak beschrijft de nieuwe aarde, in wier boomgaard eenjong menschenpaar is binnengetreden. Meestal echter viert hij zijn verlangen uit in een zoo volledig mogelijke overgave aan alle aardsche schoonheid en kunstrijkdom. Hij schildert... dat is wel een van de opvallendste ervaringen voor wie aandachtig toeluistert, zijn vertelsel is voor 'n groot deel een aaneenschakeling van kleurrijke tooneeltjes, meestal in heldere waterverf, soms ook in donkere Rembrandsche durf. Ik moet eerlijk bekennen, dat het me moeilijk valt hier een keuze te doen uit het talrijke materiaal — kun je al eens verveeld geraken van Aart van der Leeuw, omdat hij zich tenslotte tot zoo'n klein levensgebiedheeft ingedijkt, wanneer men die schilderijtjes weer bekijkt, verovert hij opnieuw je hart. — Die schildersaanleg wordt ons nog duidelijker, als we na „Ik en mijn Speelman" „Vluchtige Begroetingen" gaan lezen. In een bonte rij schetsen vinden we daar reeds aanwezig, wat in het later werk tot een eenheid is tesamengevoegd. Reeds gloeit op de greep van den dolk de robijn als 'n bloeddrop, Martha van de „Zoogzusters" staat in dezelfde lieflijk-reine verhouding tot den menestreel als de Martha in „Ik en mijn Speelman" tot Valentijn — het beeld van een boottocht met aan boord de geliefde in 'n overspelig avontuur wordt reeds geschetst in „De Minnaar" — er wordt ook een liefdesserenade gebracht op de luit, waarbij 'n ontbloote arm een roos naar beneden werpt — een negerjongen houdtden sleep van de koningin op bij het afgaan der trappen (de allerkleinste détails van zijn schetsen vinden we terug, zoo hecht hij aan hetgeen hij eens heeft gezien) — de scheefgezakte toren, de dartele faun, het turen met de hand boven de oogen, de twee vruchten der borst in het satijnen keurslijf als in 'n korfje geborgen, de 86 bloeiende meidoorn in de lente, we ontmoeten ze herhaaldelijk in dit „precieus gesnoeide park", om de uitdrukking van Coster te gebruiken. Hij heeft er reeds zijn heel eigen woorden, die een bepaald sfeerbeeld scheppen: geen boer kent hij, maar: een landman, landpad, Pomona, kobold, melkbocht. Zelfs in „Ik en mijn Speelman" treft een bepaalde schildering hem zóó, dat hij niet kan nalaten bij een volgende gelegenheid hetzelfde over te teekenen: wanneer Claude een ander ontmoet, laat hij hem altijd vertellen: „En wij begroetten elkander", de onstuimige vader stormt altijd het tooneel op met een steenrood gezicht, de lieflijke moeder Martha maakt bij haar verschijnen altijd een hupsche dienaresse, Valentijn laat de snaren donker dreunen. Zijn schilderingen zijn geen weergave van de zintuigelijke wer zonder meer, ze zijn vol van dat subtiele zicht, dat niet-kelijkheid enkel steunt op de ruwe waarneming van de uiterlijke zintuigen, maar ver daarboven uit de verhouding ziet tot andere wezens en in dat verbeeldingsspel onder regie van het verstand de volle wer rijper en duidelijker doet uitkomen. Claude houdt-kelijkheid nog ervan om in een bloemruiker een distel te steken of op een fruitschaal tusschen de heerlijke vruchten 'n schubbigen sparappel te leggen en daarom brengt hij in de feestzaal vol lichtjes, kaarsen en kristal van spiegels, glinsterend van de juweelen van kapsels, keurzen en de gevesten der degens een gebochelden muzikant naar binnen. Van der Leeuw speelt met vergelijkingen en metaphoren: Dan ontdekte ik hem zelven, den gezochte, tusschen de kussens, als een gehavend fregat, dat op de werf is gesleept. —. . . en daar gleed er zulk een fleurige glimlach over het moede en zieke-bij gezicht, alsof het Mei wilde zijn in het hart van den winter. — En tegelijk voel ik mij in de deinende boot zitten, waarmee ik dwars door de maan roeide, terwijl mijn tochtgenoote, een kleine, blanke hand in het nat dompelend, nog een paar stukken van het weg zilver probeerde te redden. — En werkelijk op het einde-zinkend daarvan wachtte het dorp ons, met ervoor een bloeiende boomtronk op schildwacht, ... — Als met een bevenden vinger volgde ik den boog van het voorhoofd, van den neus, die zich nauwelijks welfde, de vrucht van de lippen en de... — Madeleen glimlachte, en ik dacht daarbij aan een dauwdrup, die in een web van droomen glanst. — ... de beek praat, lacht, en spartelt langs de droomerige varens aan de walkant, die nog wat nacht gevangen houden, en langs de wilde rozenstruiken met hun bottels als bloeddroppen. 87 Om zijn schilderkunst zoo rijk mogelijk uit te vieren, bespeelt Van der Leeuw het Nederlandsch met een stijlvirtuositeit, die hem terecht het compliment van Gerard Knuvelder bezorgde: „Eerst aan hun (Aart van der Leeuw, Arthur van Schendel) geschreven taal zal men kunnen beoordeelen, hoe goed het Nederlandsch geschreven kán worden." 1 ) De grondpijlers, waarop de zin wordt opgetrokken, zijn het substantief en het werkwoord: het substantief toovert 'n actief onderwerp en passief voorwerp uit het niet, het werkwoord doet het substantief leven. Nu heeft Van der Leeuw — vooral als we met de andere woord een vergelijking maken — zeer weinig eigen-, hoe zal ik-soorten het uitdrukken, origineele substantieven en werkwoorden. Hij spreekt zoo eens van: pompe, strijkvoet, charades, mosroos, Poli maar in het algemeen vallen zijn substantieven,-chinellengezicht, apart genomen niet erg op. Wel echter kan hij bij ons een heel bizondere sensatie veroorzaken door de pakkende plaatsing ervan in de kleurige rij: Een ruw geschaafde dennenhouten tafel, tinnen borden, waaropde sneden van het bruine brood uit elkaar brokkelen, een drinkkan, vol helder, frisch bronwater, de kroesen, de kaas; — Een Septemberdag, klaar, koel en pittig, met een glans van licht goud over den hemel en een weerschijn van brons over de boomen, en overal tegen de heuvelen de drukte van den druivenoogst. De plukkers, de purperen trossen, de stralende morgen, een heilige drieëenheid van arbeid, vruchtbaarheid en zon. Op den landweg de vrouwen, Pomona's tot de rand gevulde korven torsende, en langzaam ze volgend de roomblanke ossen voor weelderig besta pelde karren. — Het begint er al mee met je geboorte: de bakers, een troep medicasters, het doopmaal, de doopjurk, bezoeken, geschenken, en een naam, waarmee je als jong veulen voor goed wordt gebrandmerkt, zonder dat iemand je om je toestemming heeft gevraagd. Je huwelijk dan verder, dat aanvangt met een aanzoek in gala, en er mee eindigt dat je plechtstatig naar het bed van je vrouw wordt gevoerd. Tot besluit dan je dood nog als kroon op de pompe: het sterfbed, de neven, de nichten, de rouwkamer, de lijkrede, de kaarsen, de sluiers, en een steen met je wapen, waaronder je deugdelijk weggeborgen wordt. — Haar vlucht toen en ik, die vervolgde; de gang dan, de vlammen, haar ijlende schaduw, de mijne, de lauwe droppen van de regenbui, en de muur van 1) Taaltucht en Stijlevolutie — Tijdschrift Taal en Lett. 24 ('36) 132. 88 duister, het kraken van takken, het bruisen der bladeren, mijn sprong en het grijpen, een plooi van haar kleederen, een vlijm steek in den schouder, en tegelijk daarmee het bonzen van-scherpe een niet-geziene boomtak aan den slaap, het struikelen, het vallen, de geur van de aarde, een roepen, angstig uit de verte, waarop ik niet antwoorden kon, de nacht, de bezwijming. — De werkwoorden zijn wel eenigszins rijker aan originaliteit: „— en in de stilte, die toen inviel, hoorde ik opnieuw het „In de dans kom ik je binden" neuzelen bij het snorren van het spinnewiel — de boog van den neus, die zich nauwelijks welf de — Mijn spieren spanden zich, en ik trilde en flitste in de punt van mijn degen — . .. Priapus, die ons op zijn voetstuk van hardsteen toeglunderde — ... en, oeroude bewindvoerster, ons het wijsje van haar onverstoorbare roerigheid toesnorde. — „Tien rijpe appels op een tinnen bord", verzekerde Madeleen, begeerig de lippen vaneen plooiend. — Mijn God, wat ruizelde toen over mijn vingers: diamanten, 'n halssnoer, robijnen, karkanten...—" 'n Enkele maal vinden we een treffend praedicaatsnomen: „— Ik perste mijn mond op den hare, ik deed het als een roofdier, dat zijn prooi heeft gegrepen, en de kus van mijn blinde verdwazing was zoo gloeiend, zoo droef. — en de dienaresse, die ze maakt, is zoo schalks en bekoorlijk, ..." — Mag hij echter al sober zijn in de directe uitdrukking van het substantieele en het handelen, des te uitbundiger laat hij zich gaan in de entourage ervan. De substantieven omrankt en omjubelt hij, dat het een juichend, glanzend bloemenfeest wordt van woordverbeelding en taalrijkdom. Minder talrijk komen samengestelde bijvoeglijke bepalingen voor, al zijn ze wel erg mooi: „— haar teint van een rijpenden perzik — de knaap met zijn vreugdige morgengezicht — een jonge vrouw van een zachtmoedige schoonheid — Geslagen van verbijstering en met een van blijdschap bonzend hart, mengde ik mij achter zijn bultigen rug onder de toeschouwers — hoe zij bij haar zoeken, uitgeput en verslagen van wanhoop, aan de wegkant ineen is gezakt — ... een jonge, witte bruid gemaakt, zoo wonderbaar van aanbiddelijke gratie, ... — een spanlange gedaante, met het hoofd van een gerimpelde appel — het edel gewelfde koepeltje van zijn zonnige gedachten —." Maar des te veelvuldiger zijn de bijvoeglijke naamwoorden: — schubbige sparappel — flambouwgloed over wemelend water — nu schikt hij mij de krulpruik over het weerbarstige haar — Me 89 vrouw de Soubise, de gulle brunette — in de buurt van moeder's bedrijvige handen — ook wel als een schild tegen de misdadige haast van een vader kon bezigen — werd dit vlekkeloos blanke uit nevelen gevlochten — of was er een voorbijzuchtende adem in gevangen genomen — in een wild door elkander rankende zinne voor een kus op die lachende lippen — in den don--beeldigheid — keren mond van een donderbus kijkend — dauwige druiven — knobbelig gebolsterde noten — staart ze me aan in zoo'n bleeke vertwijfeling — mijn troebele, onzuivere blikken — en hiermee wordt een doffe, lichtlooze kracht in mij wakker — wild werd een drift wakker, een dorstig begeeren om een gehaat bloed aan het daglicht te brengen — en mocht ik mijn verregenden steek afnemen voor mannen en meisjes, zoo lieflijk en lichtend — de boer draait zijn biet-rooden kop om — tot een hoopje doove alver scheef getopten toren — een dorstig naar mij toege--getenheid — keerd gezicht." In deze woordsoort vindt Van der Leeuw zeker zijn optimalen vorm. Verrassend kan hij er een heele situatie mee teekenen: „— de gladgezeten bank buiten de herberg voor de witgeschuurde tafel — „Voor ons beiden een beker", roep ik den haastigen Jacobus toe — om de bries in het glanzende bruin van je haar te zien stoeien — die midden op de weg onder zijn gewelfde hand naar ons stond te turen — ze stak een afwerende hand naar mij uit — in een spattend gesis — slingerde mij den loeienden nacht in — legde Valentijn haar het zwijgen op met een driftig-dwingend wuiven van de hand — in een wervelende parade ontwapende ik hem — dienaren van het gerecht, gesteekt, getrost, gedegend — en dadelijkontdek ik het (gezicht) lachend, stralen en glunderend — met zijn verstopte neusgeluid —." Die bijvoeglijke bepalingen samen met de werkwoorden worden weer doorslingerd met zorgvuldig gekozen bijwoordelijke determinanten: „— nadat hij geruischvol zijn neus gesnoten had in een vlag van een zakdoek — tegelijk ook onderscheid ik het weer, in een even bevreemden, dat ze terugwijkt, verstoord en verbijsterd — „En plotseling was jij het ,o Frido", en met een snellen zijblik naar mijn goedwilligen makker, slaat ze mij de armen om den hals. — maar ook met den glimlach van kinderen, die uit een verwarrenden droom zijn geroepen — als door een mist van wonderen zie ik verder, hoe het wij water. .. — kussen wij elkander onder een toef maanwitte asters, zoo ademloos lang en verloren —." 90 Meer nog en lustiger door simpele bijwoorden, die ook weer vaak de kracht hebben 'n heel tooneeltje helder te belichten: „— een kleine gebochelde koning, betooverend schoon... — vakerig dreunden de wielen — en tevens de bevende lampdraagster een oorvijg gegeven, zóó daverend, als nog nimmer een schooljongen... — in een zalige verwondering wordt het me langzaam aan duidelijk, dat ik wild en dorstig word gekust — ,,En jij vergeet", antwoordde ik ijverig, dat bij diezelfde ontmoeting. .. — de waard begroette ons, welgedaan en zwaarlijvig, eerbiedig de muts in de hand houdend — „Het is maar een onschuldig kruid", zei hij, spookachtig midden door een manestraal stappend, „dat ik in den wijn heb gedaan". — „Hij moet je geleerd worden", verklaarde gewichtig mijn welbespraakte muzikant — nadat hij luidruchtig gegaapt had — tergend langzaam wijkt het valluik open, maar niet het steenroode hoofd met zijn toornige krulpruik... — en daar begonnen we samen te spelen, zoo blij, zoo frank, zoo uitgelaten — en als ik verder nog den priester bemoedigend voor zijn witte, fleurig opgetooide altaar zie wenken —." Dikwijls kon ik niet tot zekerheid komen of ik nu te doen had met 'n bijwoordelijke bepaling bij een werkwoord dan wel met een praedicatief, en is mijn naïeve ervaring hiervan misschien niet een van de sterkste argumenten voor het schilderstalent van Aart van der Leeuw? Hij geeft met zijn zinnen zoo'n ééne schildering, datwanneer ik zat te dubben, mijn gevoel (want toen wist ik nog heelemaal niet, dat dit hierin z'n oorzaak vond) telkens ertoe dreef het als één geheel te zien, het betrokken woord dus niet met het werkwoord te isoleeren van het overige, maar samen ermee één tooneeltje te laten uitbeelden: „— speurlustig, als jongens dat plegen te wezen, had ik niet lang nog geleden achter de gobelins van de ontvangzaal een verborgen trap ontdekt — roerloos bleef ik op den drempel dralen met den steek in de hand — schalks en uitgelaten jubelt de wijs bij het getokkel der snaren — en hiermee wordt een doffe en lichtlooze kracht in mij wakker, een giftige damp, een beneveling, en traag en zwaar als een moe dier, rijs ik op van mijn leger — hij glimlachte hartelijk, terwijl hij mij warm aanzag. Eenige zag ik zonder weifeling als praedicatieven: — de rijknecht, die het andere bed moest beslapen, ontkleedde zich zwijgend en verlegen, in den donkersten hoek van het vertrek — daar zag ik vader Nicol's door de zon beschenen hoofd achter een midden opden disch staanden schotel met roode wijnappels opdoemen als de 91 rijpste en volste der vruchten — stak mij glimlachend een wang toe — en ze verklaart nederig —." De bijwoordelijke bepalingen, praedicatieven en bijvoeglijke bepalingen werken het meest determineerend in het zinsgeheel. Ik geloof, dat de gevarieerde groep van bijwoordelijke bepalingen samen met de praedicatieven daarin weer een grooter rol speelt dan de bijvoeglijke bepalingen, omdat om iets te nader te specificeeren de voornaamste vereischte is: onderscheiden —, iets anders te zijn dan het te bepalen ding, terwijl de bijvoeglijke bepalingen juist zoo innig verbonden zijn met de zelfstandige naamwoorden, dat bij hen dit vereischte minder tot zijn recht komt dan bij de veel losser verbondene praedicatieven en vooral bij de overal zich thuisvoelende bijwoordelijke bepalingen. Deze geven dus de meest sprekende determineering, de laatste touche aan de zinsuitbeelding. Dikwijls zal zeker die laatste perfectie het best geaccentueerd worden door het betrokken zinsdeel vóórop te plaatsen, dan maakt hetgeen het duidelijkst het tooneel uitschildert, ook den meesten indruk op de waarnemingsfuncties. Dit idee lijkt misschien bij eerste kennisname onlogisch, omdat het immers onmogelijk is een nadere determinatie te begrijpen zonder de eerdere te kennen, je kunt niet praten-en denken over derde, vierde, als je eerst niet gepraat-en gedacht hebt over eerste, tweede; maar zoo naïefabstract zijn we niet in de levende taal. Ik zeg niet — aandachtig — en na het beeld daarvan in me opgenomen te hebben — las ik wat over mij was besloten —; we lezen en denken ineens door: — aandachtig las ik wat over mij was besloten —, en zoo wordt „aandachtig", dat de laatste bepaling geeft, in het geheel opgenomen, maar omdat het zoo nadrukkelijk voorop staat, overheerscht het den geheelen verderen zin en de heele volgende schildering. Hoe vaak het bij hem voorkomt, blijkt hieruit, dat b.v. op pagina72 vrijwel alle zinnen zoo beginnen: Met schrik werd ik wakker... Haastig kleedde ik mij aan. Beneden vond ik den maaltijd aangericht.. . Meer dan een uur geleden is hij uitgegaan.. . Kameraadschappelijk legde ik een hand over zijn schouder... Vlug rees ik op. Buiten tuurde ik aarzelend naar alle zijden. 92 Voor pagina 92 geldt hetzelfde: In de vroegte vervolgden wij onze tocht. Na een paar uur bereikten wij... Onder een diep blauwen hemel vonden wij.. . Drukkend zengde de hitte... Achter ons dokkerde een kar aan. Lachend klommen wij den zoet-reukigen berg op... Schaterend verdedigde zij zich. Bij het gevecht in het 35e hoofdstuk: Langzaam richtte ik mij op de ellebogen op.. Behoedzaam kroop ik de heesters om.. . Vloekend sprong hij op de voeten... Dreigend loenschte hij mij aan.. Woedend werd ik aangevallen. Aart van der Leeuw gebruikt bizonder veel van die een situatie uitbeeldende vooropstellingen, hij heeft dat spontaan gedaan, zijn gedachten waren verre van het psychologisch apparaat, dat wij ter sprake hebben gebracht — daarvoor is hij een kunstenaar, wij tot anatomie veroordeelde critici. Nijmegen, Lente 1938. ANT. DE WITTE. TAALKAART RIJK (ADJECTIEF De Heer L. Geenen gaf in den vorigen jaargang een kaart van het ij-woord „pijp" met twee labialen en beloofde ter aanvulling de kaart van een ij-woord zonder labialen. Nu de schrijver in het buitenland vertoeft en niet in staat is zijn plan ten uitvoer te brengen, geven wij thans wat hij in uitzicht stelde: de kaart van het bijvoeglijke naamwoord: „rijk". Tot nader begrip van wat volgen gaat, vergelijke men dus, wat de Heer L. Geenen schreef in „Onze Taaltuin" VI, blz. 202-205, en het daar geciteerde Ras en Taal, blz. 76 vlgd. Het grootste verschil met de kaart van „pijp" is dus, dat heel Zeeland, een deel van Zuid-Holland en een deel van Westvlaanderen voor „rijk" nog altijd ri:k gebruiken; d.w.z. dat dit Westelijk peripherie-gedeelte evenals de groote Oostelijke peripherie niet aan 93 r-S -^ - I--- ri., : 111111 . - I gPIøÏ ll^ rl rs>•ii - i^Irn ice= ^á rr-• - aííii, .--__ 4I ^..^r^1 7t 9: n J/ ír1Í í - i^^ NW de diphtongeering meegedaan, maar den ouden langen i-klank bewaard heeft. De 0 en de y (ü) van pijp zijn dus een labialiseering onder den invloed der twee labiale medeklinkers, evenals in wijf, blijven en vijf. Trouwens het laatste woord deed hetzelfde in bijna heel Duitschland, zoodat wij daar fünf hebben tegenover oudhoogduitsch finf, fimf. Hetzelfde is het geval met de Westelijke Veluwe, waar onze kaart weer de oude lange i vertoont voor den oeu-klank van pijp, dus eveneens aan de twee p's te wijten. 94 Eenigszins anders is het geval echter in het noordelijkste deel van Noord-Holland. Weliswaar vertoont de kaart „rijk" hier niet zoo'n groot ooi-of oi-gebied als de kaart van pijp. Maar de oi is er toch en als ik goed ingelicht ben, nog op veel breeder gebied dan deze kaart aangeeft. Welnu, deze oi berust zeker op de 5de diphtongeeringswet, die van ei, naar ai en oi door-dissimileerde. Alleen is het merkwaardig dat „poip" op een grooter gebied voorkomt dan „roik", en ook hier dus de twee p's aan dezen overgang hebben meegeholpen. Maar in de verdere over Zuid-Nederland verspreide taal-eilandjes waar wij ook oi, oa en oi en of aantreffen (zie hiervoor b.v. ook de dialect-grammatica's van Aalst en Leuven door Colinet en Goemans in Leuvensche Bijdragen I en II) hebben wij, behalve misschien in de aan Westvlaanderen vastzittende stukjes met y: toch wel uitsluitend met het gevolg der 5de diphtongeering te doen, gelijk ik die, in aansluiting bij Agatha Lasch in Ras en Taal beschreven en verklaard heb. Alleen toont onze nieuwe kaart van „rijk", veel beter dan de pijp-kaart, ons het hierop gevolgde proces, dat in een heel groot stuk van Zuid-Brabant het tweede element der diphtongen ei, ai en oi eerst in i en later in E en a overging. Want wat wij in onze kaart ruwweg voor Aalst en Leuven als roik en poip opgeven, is, als wij de transcriptie van Colinet en Goemans tenminste goed begrijpen eigenlijk geen oi meer, maar in Aalst oi of o£ en in Leuven oo gelijk trouwens de Heer Geenen opgaf. Dit komt nu uitstekend uit met het groote E:gebied, dat de beide kaarten ver Aan den Leuvenschen overgang van oi : oa beantwoordde-toonen. toch in dit groote gebied de overgang van Ei : Ea, wat samengetrokken werd tot E: of e: Hetzelfde zien wij verder uit de rijkkaart dat ook gebeurd is in het bijna even groote a:-gebied, waarvoor we nu natuurlijk veilig mogen aannemen, dat deze a: uit ai: as : a: is ontstaan. Trouwens, toen wiJ een beetje kritisch geworden, begonnen te vermoeden, dat ook de pijp-kaart dus waarschijnlijk een a:gebied moest hebben, zijn wij hier in ons Phonetisch Laboratorium ook de bronnen en de kladkaarten, waarop de Heer Geenen gewerkt heeft, nog eens gaan vergelijken; en wij hebben daar inderdaad een heel reeksje plaatsen gevonden, die ook a: opgeven, zoo b.v. Aerschot, Heist op den Berg, Lier, Duffel, Kontich, waar ik het trouwens zelf uit den mond der sprekers heb gehoord. Maar ook buiten het a:gebied der ri j k-kaart, komt pa : p voor te St. Genesius-Bode, Diest, ja tot in Helchteren en Bilsen, wat trou 95 wens door een paar opgaven der rijk-kaart bevestigd wordt. Wij hebben hier dus ten slotte met een grootscheepsche monophtongeering te doen. Interessant is ten slotte de verbluffende overeenkomst met lat. mé : vuig. lat. nil : fra. moi. Ik geloof nu, dat we met deze hoofdpunten: 1° de eerste diphtongeering, 2° de ronding onder invloed der labiale consonanten, 3° de vijfde diphtongeering en 4° de gedeeltelijke monophtongeering, zoowat alle problemen der ij op bevredigende wijze hebben opgelost. Nijmegen, 15 Mei 1938. JAC. VAN GINNEKEN BOEKBESPREKING G. STUIVELING. Joost van den Vondel. Dertig gedichten. Groningen '38. Gebrek aan activiteit kan men het Vondeljaar moeilijk verwijten, aan ernstige pogingen om den dichter nader tot het groote publiek te brengen evenmin. Daar zijn de vele populaire biografieën, nieuwe of herdrukte Vondelschetsen en — commentaren. Daar is vooral Verwey's ééndeelige uitgave. Daar zijn voor de school ook de beide boekjes van P. Oomes en P. Maximilianus. Daar is thans ook voor hetzelfde doel Stuiveling's keuze van Dertig gedichten. Het eerste tiental is op de gewone wijze geannoteerd; het tweede van een aantal vragen voorzien, die men de leerlingen schriftelijk thuis kan laten beantwoorden of althans voorbereiden. Het derde tiental, meestal kortere gedichten is bestemd om gememoriseerd en gedeclameerd te worden. Vooraf gaat nog een flinke brok van de Aenleidinge, dat stoere nederlandsche proza, met zijn opmerkelijk zuivere theorie over het dichterschap, zijn wonderlijk klaar inzicht in de problemen van de taal en waarin men bijna alle tonen van Vondels stem tegelijk vernemen kan. Veel mogelijkheden tot variatie in de keuze bestaan er bij een dergelijk werkje, dat van beperkten omvang moet blijven, natuurlijk niet. Stuiveling wordt in Vondel blijkbaar allereerst getroffen door den dichter en den socialen mensch, de didacticus en de religieuze figuur krijgen minder aandacht. Een „cherubijntje" (Kinder-lyck, vs. 2) is geen „engeltje van lageren rang", maar juist van hoogeren rang. Cherubijnen plegen in de christelijke kunst als gevleugelde kinderen of als kinderkopjes te worden afgebeeld, in tegenstelling met de seraphijnen die daar als volwassen figuren gelden. Vandaar dat Vondel hier waar zijn keuze is gekomen. -schijnlijk tot J. W. 96 ONZE TAALTUIN MAANDBLAD VOOR DE WETENSCHAP DER TAAL ALS VOLKS NATIONALE CULTUURSCHAT EN INSTRUMENT VOOR-UITING, SCHOONE KUNST. OFFICIEEL ORGAAN VAN DE DIALECTEN- COMMISSIE DER KONINKL. NEDERLANDSCHE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN. ONDER REDACTIE VAN PROF. DR JAC. VAN GINNEKEN MET MEDEWERKING VAN DR J. GRAULS, PROF. DR J. WILLE EN P. J. MEERTENS. 7de Jrg. No. 4 AUG. 1938. Gebrs. van Aelst C.V. Maastricht EEN TEEKENEND SPREEKWOORD VAN WEST-EUROPA I. Niet alleen vanuit taalkundig oogpunt zijn zoowel de neder spreekwoorden als ook die der andere europeesche kul-landsche wel erg stief moederlijk behandeld. Zoo men de bepaalde-tuurlanden collecties, die de folkloristen aan iedere volkskundige beschrijving van een land of streek met het etiquet „Ia raison du peuple" plegen toe te voegen, uitzondert, mag men gerust zeggen dat zij zoo goed als buiten ieder wetenschappelijk verband staan. De kennismaking met de uitgebreide spreekwoorden-literatuur brengt dan ook direct de overtuiging bij: dat men hier te doen heeft met een gebied, waar vooral het dilettantisme van den adellijken Freiherr en den steeds doorzettenden schoolmeester een heerlijk jachtterrein vond tot het aanleggen van verzamelingen, die niet zelden een buiten omvang aannamen. Want men wist het ver te brengen!-sporigen De Silezische schoolmeester Karl F. W. Wander, die niet alleen om deze reden ver boven zijn collega's uitsteekt, beweert in de inleiding van het eerste deel (blz. XI) dat zijn vijf zware banden „Deutsches Sprichwörterlexikon", F. Brockhaus, Leipzig 18671880, er niet minder dan 300.000 bevatten, een getal dat nog geen lexicoloog wist te bereiken. Nu kunnen andere landen wel niet op een dergelijke „levée en masse" wijzen, maar zij bezitten toch ieder voor zich omvangrijke collecties genoeg tot een samenvattend 97 overzicht van hun nationalen spreekwoordenschat. Onze Harre Spreekwoordenboek der Nederl. Taal (3 din. Utrecht 1858)-bomée, telt er nog altijd 42.000. Voor een wetenschappelijk onderzoek ligt hier dan ook een rijkdom van materiaal waarover menig geleerde naijverig zijn blikken zal laten gaan, al mag men natuurlijk niet verwachten dat deze verzamelingen volgens een vast systeem of critische methode zijn bijeengebracht en gerangschikt. Stoett is de eerste — en dit geldt niet alleen voor Nederland! — die den juisten wetenschappelijken weg wist aan te toonen. Voor zijn voortreffelijk werk ging hij uit van den oudsten vorm en trachtte, indien hij zoo niet tot een plausibele verklaring kon komen, de oplossing door vergelijking met andere talen te bereiken. Dat kwam practisch hier op neer dat hij dit laatste als een bijzaak van zijn arbeid beschouwde. i) Ik meen dat dit ten onrechte geschied is. Het opsporen van den oudst voorkomenden vorm ten onzent, is slechts de helft van den af te leggen weg; de vergelijking met andere talen vloeit daar vanzelf en onmiddellijk uit voort, al was het alleen maar om het feit dat een groot deel onzer spreekwoorden op ontleening uit een of ander bepaald kultuurcentrum blijkt te berusten. En dan is het plicht om het land van herkomst zoo mogelijk te bepalen. Daarenboven is het toch van belang te weten door welke banden van gelijkheid in uitdrukking wij met de overige europeesche landen zijn verbonden. De methode zij niet anders als bij de studie van het woord: „nicht nur zu untersuchen woher die Wörter kommen, sondern auch wohin sie gehen." 2) Dat de critiek van Prick van Wely op deze te geïsoleerde bestudeering wees, is begrijpelijk, maar rechtvaardigheidshalve is daar de vraag tegenover te stellen of met den eisch „Iedere parallel (moet) gegeven worden, die er maar te vinden is" 3) niet teveel van één man gevergd werd. Uit toch verklaart Stoett in zijn Voorwoord dat zijn boek-drukkelijk slechts een begin is „waarop kan worden voortgebouwd en waaraan uit den aard der zaak veel moet ontbreken." Inderdaad, gezien als het werk van een practischen Fries, die niet alles tegelijk op zijn schouders wilde nemen, mogen wij niet slechts vrede nemen met wat ons in dit werk geschonken is, maar zijn wij verplicht om het dankbaar als een stevig en hecht gefundeerden grondslag 1) Stoett, Ned. Sprkw. 4 blz. IV; cf. de Vooys, N. Taalg. VI, 95. 2) H. Schuchardt-Brevier blz. 113. 3) Taal en Letteren XIII, 121. (1903). 98 voor verderen opbouw te beschouwen, temeer wanneer wij weten dat geen land op een dergelijke wetenschappelijk bewerkte verzameling kan wijzen. Alleen het werk van den Atheenschen hoogleeraar N. Politis, Paroemiae (Athene 1899-1902) staat op eenzelfde wetenschappelijke hoogte. 4 ) Internationale vergelijking niet als hulpmiddel maar als primaire eisch dient dus bij wetenschappelijke spreekwoordenstudie de eerste taak te zijn. Daarna pas kan men het autochthone bezit van het nederlandsch bepalen naar de beproefde linguïstische methode. Zoo ook vormen de spreekwoorden een belangrijk onderdeel van het materiaal der taalwetenschap en kunnen zij als dusdanig bestudeerd worden. Het gewichtig verschijnsel der vertaalde ontleening, de calque, nog oppervlakkig en voornamelijk lexicologisch bestudeerd, omvat al direct alle Lehnsprichwörter, wier aantal wel eens grooter kan zijn, dan men aanvankelijk zou vermoeden. Een zeer bijzondere studie van den finschen romanist uit Helsinki O. J. Tuulio heeft daarvoor geheel nieuwe perspectieven geopend. In zijn artikel „Locutions figurées calquées et non calquées" 5) waarvan prof. v. Ginneken in dit tijdschrift (III, 250) reeds een waardeerend overzicht met voorbeelden heeft gegeven, constateert hij hoe gemakkelijk juist de staande uitdrukkingen als epea pteroenta over Europa uitvliegen: „la plupart des locutions figurées voyagent. Elles sautent les frontières linguistiques avec une facilité bien plus grande que les simples faits matériels de vocabulaire." (279). In Europa neemt hij verschillende vèr-uitstralende brandpunten van kultuur aan, van waar een uitdrukking zijn vlucht over Europa begint. Voor een groep grieksche uitdruk als een breede stroom via Rome, Parijs, Duitschland,-kingen, die Denemarken, Zweden tot in Finland vloeit („locutions d'amont") en het eigenlijk onderwerp zijner studie uitmaakt, illustreert hij zijn methode. In omgekeerde richting, wat b.v. het geval is, wanneer een duitsche uitdrukking naar Frankrijk gaat („locutionsd'aval"), is er niet zoo heel veel. Om tot classificatie te komen veronderstelt Tuulio natuurlijk eerst „une identité à peu près absolue des métaphores" om daarna door „fixation des dates” den steeds verder vloeienden kultuurstroom chronologisch voor ieder land vast te leggen en den opgang 4) Zie daarover D. Hesseling, Uit Byzantium en Hellas 169-195. b) Essai de classification pour une serie de langues littéraires. Mém. d. Ia Soc. Néo-philol. de Helsingfors IX. (1932). 99 tot in het hooge Noorden feitelijk te bewijzen. Nu is dit laatste zeker een punt, dat speciaal voor een spreekwoordenonderzoek tot niet geringe moeilijkheden aanleiding kan geven, want het eerste verschijnen van een uitdrukking in een taal is vooreerst aan historisch overgeleverde literatuur, verder aan allerlei bijkomstige omstandigheden gebonden, waarvan alleen reeds het plan, waarop de verschillende lexica zijn gebouwd van beslissende beteekenis is. e) Maar, om kort te gaan, dit is wel duidelijk: wanneer men een jaartal niet strikt als een terminus a quo, veeleer als een ruime tijdsaanduiding van het reeds bekend zijn opvat, dan kan men aan deze methode juist door haar breede vergelijking wetenschappelijke waarde voor een nieuwe structuur der vergelijkende spreekwoordenstudie niet ontzeggen. Men dient dus de genesis van een staande uitdrukking te achterhalen en in haar historisch milieu te plaatsen, de expansie naar of de extensie in het buitenland nader te omschrijven en deze chronologisch met de ons ten dienste staande hulpmiddelen voor iedere taal vast te leggen. Tenslotte — wat Tuulio over het hoofd ziet — zou het vinden van een factor van bemiddeling, die de internationale verspreiding veroorzaakte of begunstigde ons den breeden samenhang verklaren en een definitief bewijs voor ontleening zijn. Naar deze methode hebben wij de volkstaal-uitdrukking onderzocht „de vrouw heeft de broek (aan), zij draagt de broek", waarmede men de vrouwelijke heerschzucht in het huwelijk pleegt te kenschetsen. Deze merkwaardige keuze werd bepaald door het artikel van prof. v. Ginneken, dat hij wijdde aan de geschiedenis van de benamingen der broek (IV 97-113). 7 ) In vrijwel alle romaansche talen is de genoemde uitdrukking bekend. Het is eigenaardig dat voor de oudste plaats van het fra. het duitsche woordenboek van J. Adelung het jaartal geeft, wanneer hij zegt dat de uitdrukking „in den französischen fabliaux bereits 1190 vorkommt" (s.v. Hosen). Verdere aanduiding ontbreekt, maar hij moet Les quatre Souhais St. Martin bedoelen, een der oudste fabliaux volgens Bédier. De passage luidt: Sa fame, 6) J. W. Muller, Eischen en bezwaren der wetensch. lexicographie. Taal en L. IX, 193 (1899). 7) Het was uit den aard der zaak niet mogelijk dit onderzoek tot een goed einde te brengen zonder de deskundige hulp, die mij steeds bereidwillig verleend werd en waarvoor ik de proff. Tuulio, v. Wijk, v. Hamel en Vidos hier openlijk dank breng. Speciaal gaat deze uit naar Mr. v. Son, die van zijn belangstelling op ondubbelzinnige wijze blijk gaf. 100 qui chance les braies, li a dit. (Fabliaux et contes ... p. Barbazan- Méon. 1808. IV, 387, 35). Al behoeft men niet aan dit jaartal vast te houden, in het begin der 13e eeuw mag men de fabliau stellen, wat ook het geval is met het citaat uit Le dit de Dame Jouenne, een overwerking van de fabliau Pré Tondu: Je cuit qu'el portera les braies Voire, mangré que tu en aies Et les braies et le brail (Romania, Rec. trim. XLV, 105 v. 165/7. 1872). Heel duidelijk drukt zich de schrijver van den Roman de Marques de Rome (13e eeuw) uit: cele qui porte les braies son seignor (J. Alton. 1889. 62 c. 2). 8) Reeds La Curne de St. Palaye wees vaag in de richting der fabliaux. Met de modeveranderingen der broek wijzigt zich ook de benaming in het gezegde: quand sa femme chez lui porte le haut-de-chausse, Molière, F'emm. say. V Sc. III in 1672. (Littré). Ook bij Fleury de Bellingen, l'Etymologie des prov. franc. (1656). Later wordt het: porter la culotte. Een twaalftal plaatsen met jaartal voor deze jongere varianten kan men vinden bij Ph. Gottschalk, Die Sprichw. Redensarten der franz. Sprache. Heidelb. 1930. dl. I, 203. De phantastische uitleg vermeld in de werken van M. Quitard, waarbij de oorsprong tot Semiramis wordt teruggevoerd, gaan wij stilzwijgend voorbij. a) Dialectische gegevens, die wij niet over het hoofd mogen zien, daar zij bewijs voor het werkelijk leven in den volksmond bijbrengen, bezit ik voor vier tongvallen, nl. het Waalsch (Luik) : poirter 1'coüd' chásse (J. Dujardin, Dict. des spots ou prov. wallons) en voor Mt. Jean en Briollay in het departement Maine et Loire: porter la culotte. (Verrier-Onillon, Glossaire étym. et hist. des parlers et des patois de l'Anjou). Ook in het provencaalsch is de uitdrukking bekend. De Petit Dict. provenc-franc. 2. HeideIb. 1923 van E. Levy geeft: portar las bragas. Voor het nprov.: pourtai li braio in Vr. Mistral, Lou Trésor doü F'elibrize, éd. du Centenaire p. V. Tuby. Paris 1932. In het Gascon en Béarnais (rond Lourdes) : déchà's tira las culotes (z. de broek uit laten trekken, abdiquer entre les maines de sa femme). (Dict. du Béarn. et du Gascon Modernes p. Simin Palay. 1932). 8) cf. Tobler-I,ommatzsch, Altfranz. Wörterb. 1925. — des. s.v. braie. 9) Proverbes sur les femmes, 1'amitié, l'amour et Ie manage. Paris 1861. p. 51. en Dict. étymol., histor. et anecdotique des prov. et des locut. prov. de la lang. franc. Paris 1842. p. 281. 101 Voor het ital.: portar le brache. In 1550 komt onze uitdrukking voor bij den tooneelschrijver Giovan M. Cecchi (1518-'87) in zijn comedie Incantesimi (2. 4. c) en bij den neef van Michel Angelo, Buonarotti M. il Giovane (1568-1646), lid van de Crusca, in zijn kermisblijspel La F'iera (ed. 1726; 1, 5, 6) : ella porta le brach, ed egli il branchiere. In latere eeuwen: portare i calzoni in de comedies bij Faginoli Gio Batista, 1734 en Nelli Jac. Angelo, 1751. 10 ) Sterk verbreid is ze in de volkstaal. Piëmont. portè le braje; in het lombardi j sch der Bergamasken: no lassè mèt le braghe a la majer 11); van Milaan: portà i calzon (G. Banfi, Voc. Milaneseital. 1870) of avègh sui i calzon (Cletto Arrighi, Diz. Mil.-ital. 1896) ; Venetiaansch: portar le braghesse (G. Boerio, Diz. del dial. Veneziano, 1829) ; in het Aemiliaansch van Parma: portar il braghi "),), van Reggia: portèr el bregh ' `), van Modena: bragunèr, de br. dragen „applicato alle itnperiosi viragini", als subst. braghéra (G. Galvani, Saggio di un gloss. Modenense, 1868), van Mirandola: mettersi, portari i calzoni (E. Meschieri, Nuovo Voc. Mirand.-ital. Imola 1932. Mem. Stor. Mir. p.p. comm. munic. 2324), van Bologna: purtaer el braeg. (G. Ungarelli, Voc. d. dial. Bologn. 1901) en van Ravenna: portê i calzón (A. Mattioli, Voc. Romagnolo-ital. 1879), pürter i calzoni (A. Morri, Voc. Romagn.ital. 1840). Verder in het Toscaansch: portar i calzoni (P. Fanfani, Voc. dell' uso tosc. 1863), non dare i calzoni alla moglie (G. Giusta-A. Gotti, Prov. Tosc. 104. 1855) en tenslotte in de Marken: donna the porta i calzoni (Eg. Conti, Voc. Metaurense, 1902). Ook op de eilanden Corsica: Nun da i calzoni a la to moglie en Sardinië: quando cumandat sa muzere, maridu inscalzonadu. (R. D. id.). Het spa. gebruikt ponerse, calzarse los calzones; calzarse las bragas. De Dicc. de Autoridades de la leng. cast. 1726-'29 geeft eenplaats: Gueria que mandassemos à semanas, y que calzassemos los calzones à medias, uit den picarischen roman Vida y hechos de Estebanillo Gonzalez, hombre de buen humor, in 1646 te Amberes verschenen. De passage is buiten den context niet duidelijk en hoewel mij nadere controle niet mogelijk was, zal hier van de vrouw sprake zijn: het citaat staat onder het hoofd „ponerse ocalzarse los calzones. Phrase que se dice de la muger que todo le manda en su casa, sin hacer caso, ni caudal de su marido." lo) cf. Tommaseo-Bellini, Diz. d. ling. ital. 1865. De Vocab. degli Accad. della Crusca (1612) heb ik niet kunnen raadplegen. 11) RD.I, 245. (Reinsberg-Düringsfeld, Sprichw. der germ, und rom. Sprachen. 1875). 102 Ook in het catalaansch is de uitdrukking bekend: portar les calces (Dicc. gen. de la Lleng. catal. p. Pompen Fabra. 1932), posarse les calces (Alcaver Moll, Dicc. Catal.-Valencià-Balear. 1930 sq.). Daarnaast geven beide werken esser un calces, een broek zijn, ser un calces, se diu d'un home dominat per sa muller (Dicc. Aguilo 1914-'34). Voor de plaatsen Sant Joan Despi, aan de rivier de Ter en Espluga de F'rancoli noteert A. Griera, Tresor de la Lleng. des les Tradicions i de la Cult. pop. de Catalunga (1935) : portar les calces en voor Borges Blanques: s'ha posat les calces, verder quan lo marit no te' bragues, la muller porta les calces. Of de uitdrukking in het portug. bestaat, is nog niet absoluut zeker, daar het groote woordenboek van C. de Figueiredo, Novo Dicc. d. ling. portuguesa (1925) ze niet opgeeft. Maar de heer J. Paardekooper uit Rotterdam schrijft mij ze in Portugal gehoord te hebben: pór-se os calcóes. In het roem. is ze waarschijnlijk onbekend. Cf. H. Titkin, Rum. -d. Wrtb. 1903. Even frequent is de uitdrukking in de germ. talen. In het nederl. heeft men ze het eerst aangetroffen bij A. Bijns in een referein van 1525: Zy can my j aghen van hoeke te hoeke Tvleesch doetse mij van den beenen cnagen Want zij wilt dragen alleen de broeke. 12) Iets later (± 1535) in het Tafelspel Moorkensvel: Ick rade u, ghy jonge vrouwen, ... in plaets dat ghy den broeck soudt dragen, datmen u met Moorkensvel sou plaghen, dus laet u man 't wambuis en de broek aan. En verder een toespeling in Tafelspeelken van een droncken man ende syn wijf: Ghy mannen fijn, soo ghy wilt syn in rust en vrede, soo geeft u wijf de broeck aent lyf en t' wam mede, een passage, die opgang schijnt gemaakt te hebben-beys want deze regels vond v. Lennep later verdeeld over zes 17-eeuwsche tafelborden. 13) J. Bolte vermeldt nog twee passages van 1560 en 1590 (Tschr. N. T. en L. Leiden XIV, 150). In de 17e eeuw keert de uitdrukking geregeld terug: v. Santen 1617, Krul 1644, Cats, C. Huygen, de Brune en Ogier voor welke citaten ik naar het Ned. Wrdb. III 1460 verwijs. Verder bij Poirters, Masker 12) W. Jonckbloet-v. Helten, Nieuwe Ref. v. A. Bijns. Gron. 1880. blz, 69 (XXXI). 13) J. Bolte, Niederd. Schauspiele IV. 1895 bl. 14, 7x; P. v. Moerkerken, Satire in Ned. kunst der Middeleeuw. 93; J. v. Lennep-ter Gouw, Het Boek der Opschriften. 1869. blz. 237. 103 340, 345. Ook in de dialecten is het gezegde zoo goed als overal bekend met iets sterkere vitaliteit voor het Zuiden. Zie daarvoor Stoett4 359 en vgl. de Cock, Spr. en Zegsw. — Oude gebruiken, Gent 1908 en Spr. etc. over Vrouwen, liefde etc. 1911. Over het geheele duitsche taalgebied vinden wij: die Hosen anhaben. De oudste bron, waarin men het heeft aangetroffen is de Ring van Heinrich Wittenweiler: Wiss und träyt dein Weib die pruoch Sey wirt dein hagel und dein f luoch Wider got und sein gepott! (Ring 31 d. 22-24). 14) Dit werk moet naar de nieuwste onderzoekingen niet in Beieren maar op zwitsersch gebied ontstaan zijn. In 1426 wordt in een kroniek een 80-jarige H. Wittenweiler als burger van Lichtenstein genoemd, die met den dichter van dit boerenepos te vereenzelvigen is. Hij vermeldt zelf dat hij geboren is in Wängi bij Frauenfeld in Thurgau, rond 1346 dus. Het alemannisch dialect bevestigt dit volkomen. We mogen dus zijn grof-realistisch gedicht, dat zijn stof aan het even ruwe Metzen Hochzeit ontleent, rond 1390 stellen. 15) Ongeveer uit denzelfden tijd is het citaat „Maniger trait pruech und hosen und soll dannoch sein ain Maid" van den tiroler Hans Vintler in Blumen der Tugend (9326), een gedicht van 1410 16) en de passages in de Vastnachtspiele : ob sie der man im haus sein wolt, das sie die pruech im an gewun, so wolt er tun alles das er solt, of : he hadde Mützen, ick de broek. Ook hier komt de uitdrukking in de 17e eeuw steeds meer voor: 1604 ein sieman, de sick vanden wyve regeren leth, dor dat wyft de brock drecht; Moscherosch 1650; Schuppius 1684; Simplicissimus, Abrah. a Santa Clara etc. 17) 14) I. Zingerle, Die d. Sprichw. im Mittelalter 167; F. Seiler, Entw. d. d. Kult, VI, 178. 15) W. Kosch, D. Lit. Lex. s.v.; Alg. d. Biogr. 43 s.v.; F. Bleisch, Zum Ring H. Wittenweilers. Inaug. diss. Halle 1891. 7-10, 30. 16) hexer, Mitt. hd. Handwb. 1872. 17) Volledige opgave in Grimm, D. Wb. en Schiller-Lübben, Mittnd. Wtb. s.v. bruch, brok, Weib, Hosen en Si(e)man. Dit laatste woord, vooral in de 16e en 17e eeuw zeer verbreid, is in dit verband zeer interessant. Onder een Sieman verstaat men een pantoffelheld (in Beieren en Oostenrijk vooral) met woordspeling Sie-mann tegenover Er-Weib. De etymologie heeft men nog niet met zekerheid kunnen achter halen. Sommigen denken aan Simon, den patroon der Simandlbruderschaften, ver getrouwde mannen, met statuten etc., die zelfs haar leden diploma's-eenigingen van uitreiken! K. Wander vermeldt, dat ze in zijn tijd nog bestonden te Krems (Ned. Oostenrijk) en K. Weinhold te Weenen. Anderen meenen dat het is afgeleid van simi, dial, voor zeven en herinneren aan de zeven mannetjes, die tot de oprichting besloten. Men vergelijke den fra. schutspatroon der bedrogen echtgenooten, St. 104 Voor de dialecten vinden wij in het oostfriesch: dat Wif hett de Büxe an (Stürenburg, Ostfri. Wtb.) ; Oldenburg: de Fro het de Büxe an (Firmenich III 27, 48) ; Oberharz in rijm, secundair: Hot de F'ra de Husen ahn, is dr Mann ä Dummerjahn; bij de duitsche Wenden in Lausitz: Wo die Frau die Hosen anhat, da ist der Wirth der Teufel; Keulen: Sing Frau hät de Botz an (Firmenich I, 473, 103) ; Siebenburgen: De Fr£ sg1 nêt de Hisen un hun; bij de duitsche Joden in Warschau: bei ihm geht das Weib in Hojsen; Birlinger, So sprechen die Schwaben: das Weib hat d'Hosen an; in Zwitserland: d'Frau ha Hosen a und ist Meister (Kirchhofer, Wahrh. u. Dicht. Schweiz. Spr. 201). In Tirol zegt men: die Hós'n in den Händen haben (J. Schöpf, Tirol. Idiotikon blz. 276) zie echter boven H. Vintler. Verdere gegevens in Eckart, Niederd. Spr. 125, 559 en Frischbier, Preuss. Spr. II, 479, 1673. In het engelsch kent men de uitdrukking to wear the breeches in 1568 nl. whose wife the breeches beare bij T. Howell, Pleasant Sonnets and prettic pamphlets. In 1593 een toespeling bij Shakespeare in zijn Henry VI (5 act. 5, 24). Verder in een comedie, The Maids Metamorphosis van 1600, die wordt toegeschreven aan den veel omstreden J. Lyly: This is leape year: women weare breeches en een plaats bij den philosoof J. Glanville in zijn Scepsis Scientifica van 1665. 18 ) In de Canterbury Tales, waar men de uitdrukking, zoo zij reeds bekend was, om het onderwerp en de volkstaal, die Chancer zoo meesterlijk beheerscht, mocht verwachten, komt ze niet voor. Ze schijnt in de 14e eeuw nog niet bekend te zijn. Ook de Scandinavische landen gebruiken de zegswijze. In het deensch: konen baerer Buxerne, hun har Buxerne, hun har taget (genomen) Buxerne fra Manden. Het Ordbog til det aeldre Danske sprog (1300-1700), Kopenh. 1909 van O. Kalkar geeft eenige merkwaardige passages, col. 154: Eva vil strax proffue den nylaerdom oc forsoge, om hun kunde vinde it par buxer paa fictskolen. (KPa4 „je ne trouve malheureusement pas... l'explication de cette abréviation K.P." schrijft prof. Tuulio) ; de mand og kone drager haaret aff huer andre oc fecter om buxerne (KPb3) ; han buxerne lod hende f aae og sagde: vaer min herre, Reenberg, Poet. Skrifter I, 90 (1769) ; Helt, Poet. Skrift. 50 (1759). Het nde. Bukser have of baere bukserne met de volgende plaatsen: Kand Arnolphe; entrer dans la confrérie de St. Arnolphe. (Hahnrei sein, sich Hörner aufsetzen lassen). Zie Weinhold, D. Frauen in d. Mittelalter. Wien 1879. II, 5. Wander IV, 561; III, 1172. is) hullen, Old Plays. 1882. I, 147. cf. Murray, Engl. Dict. Oxford. s.v. breeches. 105 hun ikkun forst faa Buxerne at eje, Hun meener, alting da skai have gode Veje, Helt, Curieuse poet. Skrift. 50 (1732); hendes Moder vilde have det, og dend gode kone havde Buxerne fra mig, Joach. R. Paulli, Naturen over Optugtelsen 44 (1724) ; han skai tie, og vil hand icke, saa giver jeg ham paa Vielen... det kalder jeg at have Regimentet og Buxerne, P. J. Phonixberg, Det fly indretted Thee of Caffee-Huus II nr. 7. 3. (1728). 19) In het Jydsk, dialect van Jutland leeft het gezegde als: haj gor i skowter, hun baer bówsan (F'eilberg, Bidrag til en Ordb. over Jyske Almuesmal. 1886-'93. I, 140) . 20) Het zweedsch kent: taga byxorna af nagon, hafva byxorna. Het komt in 1682 voor, VDakt. nr. 25 (Valda dokument och akter) en Widegren, Svenskt och eng. lexic. Stockh. 1788. Een citaat verder in Dalin, Then Swänska Argus I 69, 20 (1733) : Der til fordras i synnerhet, at man litet tager Byxorne af en dehl Fruentimmer. Det giör dem med tiden godt sielfwa, ... (ed. Hesselman-Lamm 1910). 21) In IJsland leidden de klimatologische omstandigheden tot een wijziging: Konan brükar mannsins stigvjel; near Konan brlíkar mannsins stigvjel, kac) fer ekki vel. (R.D. I 479). Onder stigvjel toch is een waterlaars te verstaan. Het is het ital. woord stivalo (hd. Stiefel) door volksetymologie tot stig-vjel = loop-staart geworden. 22) Volgens prof. v. Hamel, die mij vanuit IJsland hierover nader inlichtte, zijn het een soort visscherslaarzen, ook wel in Nederland gebruikt bij arbeiders, die in het water moeten werken, reikend tot beneden de knie met daarbovenop een klep, die bij hoogen waterstand wordt opgeklapt. Nu gebruiken bij het vis vrouwen mannenkleeren, dus ook een broek, maar-scherswerk de deze kleplaarzen dragen zij niet. En bij het paardrijden trekken de mannen, volgens A. Baumgartner, „eine wasserdichte Hose" aan. 23 ) Zoo wordt het dus begrijpelijk dat onze uitdrukking eerst in den vorm van „de vrouw draagt de laarzenbroek" zin krijgt. Ook buiten het rom.-germ. taalgebied komt ze voor. 19) V. Dahlerup, Ordbog over det Dansk Sprog. Kgbenh. III (1921) col. 98. 20) bet, hij gaat in vrouwenkleeren, zij draagt de broek. Over den eigenaardigen vorm „skswter" deelt prof. Th. Baader mij mede: „das-skswter-wird... wohl dialektische Aussprache für skorter sein, da im Jütländischen r nach Vokal wohl als w ausgesprochen wird (nach labialem Vokal). Dann ist skowter also dasselbe wie „Frauenkleidung". 21) Ordbok öfver svenska spräket utg. a svenska akad. Stockh. 1925. 22) cf. M. Heine, D. Hausaltertümer III 286. 23) A. Baumgartner S.J., Island und die Färöer. Herder. 161. 106 In het finsch luidt ze: antaa housut vaimollensa, letterlijk: geven de broek aan zijn vrouw. (E. Lonnröt, Suomalais-ruotsalainen sanakirja Finskt-svenskt lexic. in A. Kallio, Lisävihko-suppl. s.v. housu. Helsinki 1886). De groote finsche woordenboeken zijn nog in bewerking, zoodat plaatsen nog niet te geven zijn. Evenmin bezit ik die voor het hongaarsch, waar men zegt: as asszony hordja a nadrágot, de vrouw draagt de broek. Ook voor het iersch geeft P. S. Direen, Irish-Engl. Dict. 2, Dublin 1927 blz. 126 geen verdere aanwijzing. De uitdrukking is daar trouwens volgens prof. v. Hamel, van jongeren datum: Muireann i mbríste, d.i. een vrouw in de broek. Muireann is een oud abstractum, liefde, dat in latere taal de concrete beteekenis van -vrouw heeft aangenomen; (m)bríste is aan het eng. breeches ontleend. Tenslotte de slavische talen. In het cechisch : nositi kalhoty, de broek dragen, van de vrouw gezegd. Voor het sloveensch (Kram): kjer'zena hlace nosi, moz malokdej dobro kosi (waar de vrouw de broek draagt, krijgt de man slecht te eten), 24) waarvan prof. v. Wijk mij de volgende variant toezond: kjer zena hlaée nosi, si moi kruha prosi (.... , moet de man om brood vragen). 25) In het poolsch, russ., serv.-croatisch en bulgaarsch bestaat er geen identieke uitdrukking. Uitvoerige inlichtingen van Mr. v. Son en het Institut d'Etudes Slaves te Parijs waren volstrekt negatief. Volledigheidshalve moet ik hier echter vermelden dat Wander (s.v. Frau 720) voor het croat. geeft: Wo die Frau die Hosen trägt, der Mann selten recht schlägt. Zou zij bij het lagere volk toch in beperkte mate bekend zijn, vanuit het sloveensch wellicht? Het is jammer dat Wander geen bron opgeeft. In het servisch is het nietparallelle muskobanja (man-wijf) volgens v. Son algemeen. Ook voor het russ. wordt de zegswijze toch opgegeven. Dr. J. Altmann verzamelde tijdens een russische reis (1838-'41) spreekwoorden bij het volk, waarvan hij slechts die publiceerde „die ich noch nirgends fand." 26 ) In het gouvernement Wladimir, het oude russische kultuurcentrum, hoorde hij in Kowrow bij Susdal: Hat deine Frau die Hosen an, so bestell' ihr die Tragbänder (blz. 132). Deze mededeeling behoeft misschien niet met bovengenoemde in strijd te zijn, daar deze plaats e.a. waar hij verzamelde ,,Territorien angehören, welche einst in naher Beziehung zu den uralten 24) Celakovsky, Mudroslovi narodu slov. Prag 1852. 394. Wander s.v. Weib 1185. 25) Pletersnik, Slovensko Nemski Slovar, 26) Jahrbücher für slaw. Lit, Kunst und Wiss. J. Schmaler. Bautzen. 1852-3. N. F. 6, 7 Heft. blz. 70. 107 romaansche type van intonatie en embouchure zou gaan gelooven. En verder is daar vooral de licht bewegelijke zangerigheid, waarbij elke klank in de nabijheid een tegenklank als echo zoekt, waar ze onmiddellijk harmonisch in kan worden opgelost. Men zou een kunst van enkele, korte regels verwachten, hoe fijn en kunstig ook gevarieerd, ware daar aan de andere zijde niet Gezelle's ontzaggelijke geestelijke rijkdom, de weelde van zijn diepe gedachten, de lichte aanspreekbaarheid van zijn gevoel, die door alle belemmeringen heenbreekt en om een brééder gebaar vraagt, juist als in zijn latere portretten alles zich schijnt te concentreeren rond de partijen van oogen en mond. Achter elk waargenomen ding leeft er voor Gezelle, dieper dan de oogen reiken kunnen, een fijner essentie, een hoogere wezenheid; en hij moet daarvan getuigen, van deze beide, in en naast elkaar, in beelden, in symbolen, in directe woorden, maar al het beleven dient onmiddellijk uitgezegd. Zoo is Gezelle's kunst die typisch strophische kunst geworden, zooals in zijn eigen land ongeveer terzelfdertijd ook René de Clerq die vertoont, of Boutens in het Noorden (maar op een geheel anderen grondslag), en die aan het einde der negentiende eeuw één der eerste waarlijk nieuwe geluiden is. Voor iederen dichter staat de strophe natuurlijk tusschen het enkele vers en het gansche gedicht in, voor Gezelle geldt dit echter dubbel. Wie bij Gezelle enjambement zegt, spreekt strophe, spreekt plastiek. Uit de samenvattende bruto-getallen blijkt nog niets van het speciale karakter van Gezelle's enjambemententechniek, hij is geen man om het in de quantiteit alleen te zoeken. De percentages zijn zelfs eerder aan den lagen dan aan den hoogen kant. In de Kleengedichtjes bereikt de dichter een percentage enjambementen van 7.19 percent (62 gevallen op 864 onderzochte verzen), dat in de Gedichten, gezangen en gebeden en in Rijmsnoer resp. tot 8.9 percent (178 gevallen op 2000 verzen) en 21.5 percent (431 gevallen op 2000 verzen) stijgt. Daartegenover staat Perk in de Mathildecyclus onmiddellijk reeds op 10,2 percent (1000 verzen) ; Boutens in de Beatrys op 37.63 percent (143 gevallen op 95 kwatrijnen) en in de Vergeten Liedjes zelfs op 40.67 percent (460 gevallen op 1131 verzen) ; Verwey in De nieuwe Tuin op 33.63 percent (300 gevallen op 892 verzen). Voor dóórloopende niet-strophische verzen zijn de aantallen begrijpelijkerwijze gewoonlijk hooger dan voor strophische. Zoo komt b.v. Mevr. Roland Holst in de kwatrijnen en sextijnen van De Vrouw in het Woud op 45.06 percent (73 gevallen op 162 verzen), maar in het daaraan voorafgaande niet-strophische deel op 46.75 percent (374 gevallen op 800 verzen) . Gorter in Mei spant echter de kroon over allen met een percentage van 61,8 percent (1000 ver109 ZINSDEELEN Kleenged. (864 verzen) Ged. Gez . en Geb. (2000 verzen) Rijmsnoer (2000 verzen) 1 Subject en verb. finitum: subst. . . . . . . pron. pers. . . . . . . . . , . 6 — 8 3 34 8 2 verb. infinit. . . objectsubst. . . * verb. finit. en pron. pers. bijwoord . . voorz. bepaling . praed. attrib. . . Langere verbale constructies . . 1 4 1 2 5 — — 4 11 4 12 22 2 — 9 25 3 31 27 4 3 3 * Subject 1 * Object * Koppelwerkw. J1 en praed. attrib. — — 1 1 1 6 3 3 9 4 * Subject * Object Bijw. bepaling Praedic. bepaling Participium en bij .w bepaling 6 11 1 — 8 6 8 2 7 19 17 21 8 8 5 * Subject en object * Dir, object en indir. object . . 3 — 5 1 18 2 6 Substantivische constructies: adjectief en substantief . . lidw. (adj.) en subst. . . . pronom. en subst. . . . . substant. en substant. (gevit.) subst. en voorzetselbep. . . onbep. telw. en substant. . . praepositie en substant. . . . . . 2 3 5 5 1 — 1 7 5 5 6 11 1 8 13 9 8 21 17 4 47 7 Substantief en bijstelling . Substantiv. vergelijking . . . . . . . — — — 4 1 7 8 En-verbindingen: voor en . . na en . . . . . . . . . . . . . . . 2 8 7 9 18 22 9 Zinsverbindingen enz.: prop, interr. en rest pron. relat. en rest . conjunctie en rest . . . . . . . . . . . . . — 1 2 1 1 2 1 3 8 Totaal 62 (7^ 9%) 178 (8,9%) 431 (21,5%) In de gevallen met * kan de volgorde in de constructie ook juist andersom zijn als aangegeven. 110 zen) ! Dit laatste is natuurlijk een hybris, slechts voor dit bijzonder geval verklaarbaar. Ware Gorter een minder sterk dichter geweest, zijn kunst zou aan dit overmatig veelvuldig overloopen van de versregels (en aan nog andere verwante trekken) ten onder zijn gegaan. Later is Gorter trouwens zelf goeddeels daarvan teruggekomen. Leopold daarentegen, met een even gevoileerde stem als Gorter en een verwante techniek, telt op 709 regels uit zijn vroegere en latere verzen slechts 176 enjambementen (24.8 percent). In de zeventiende eeuw zijn de getallen aanmerkelijk lager, zoowel in de strophische als in de niet-strophische poëzie, hetgeen ongetwijfeld samenhangt met de theoretische veroordeeling van het enjambement door Ronsard, van Mander e.a., waaraan zooeven reeds herinnerd is. Vondel komt in het eerste duizendtal verzen van Adam in Ballingschap tot 20.3 percent; Hooft idem van Geeraerdt van Velzen tot 23.7 percent, maar in 52 verspreide sonnetten (ed. Heyting) tot 17.72 percent; Huygens tenslotte in Batava Tempe tot 23.45 percent (198 gevallen op 105 octijnen). Het eenige feit dat onmiddellijk spreekt is dus de opvallend sterke en snelle groei van den dichter op het punt der enjambementen in de drie behandelde bundels. Een sprong van honderd tot bijna• driehonderd percent is van beteekenis. Toch mag het verschil ook hier weer niet overschat worden enkel op grond van de numerieke gegevens. Want een goed deel daarvan komt neer op een belangrijke verandering in Gezelle's strophenbouw in het algemeen. De speelsche afwisseling van lange en korte regels, vol uitroepen en ritardando's moet bij den bijna zeventig rige in Rijmsnoer hoe langer hoe meer wijken voor de regelmaat van-ja vier- tot zesvoetige kwatrijns en sextijnen. De syntaxis wordt klaarder en meer evenwichtig dan ooit. Veel meer karakteristiek is direct de indruk der aantallen, wanneer men de verdeeling der enjambementen nagaat over de verschillende typen van syntactische constructies in het vers. Men zie de bijgaande tabel. Een voorkeur voor één der opgesomde verbindingstypen bestaat er blijkbaar niet; opnieuw een typisch bewijs voor Gezelle's technisch meesterschap en zijn zin voor evenwicht 1)• Ook bij sterk geïntegreerde constructies als b.v. die tusschen het substantief (c.q. met zijn lidwoord) en de praepositie, en zelfs tusschen de deelen van één en dezelfde samenstelling of van één en hetzelfde woord (in de tabel niet opgenomen, resp. 0, 11 en 1 gevallen in de onderzochte bundels) komen nog enjambementen voor. De hoogste aantallen vindt men practisch bij de constructies die van nature het meest 1) Jac. van Ginneken-E. de Roy van Zuydewijn. Anapaest, dactylus en amphibrachys bij Guido Gezelle. Jubileumuitgave van Guido Gezelle's Volledige werken, Rijmsnoer I, p. XXXV vv. 1931. 111 WESP. HAM o 5:.:^,. CD schink o ; [D wEps. :. : C}IIllhI he.ps w P o:: wE p s( h e. p f ^ipar. .w1+ ^ • ^++^AEt^•I. Ory ham j tt Frukan::r. lhlp^ sak. fl.clu... ^ . IhC w t k kYa . .t !,/^^ W ö,;: d .tn. •D e:ap4. es ()^sp(^. ^ (^cSP^ ::^ nk GES P. Ge-p 5 e,ps. oase. Gist &air Gf-5 tprl. •G^pS.ó RUPS. xt, 5 P -P ^`^ r °"x rnurc o,t•. o.,,, u r. N c..r.. ^rwf Y d,x © ru • Onr. O`V .a tY ps. rLL. or Onyx órii.^. berispen. 1 .I("). ® 6:e+pa(.' . rsa. O 6 9 • .iak.•6(a ba rrsP^n e ®rt.p.t. ca5p. ^ßRS O >;..f '•) rrta(a) ^ t k o..^... " r+. eo.y, .;:°.d` Ork: tt T a ! P rtxQvwr oRr •.1. ILLr ot....r.. berispen . OPRISPEN. o^ MISPEL. G^ KWISPEL. 0 MISPEL. KWYISPEL . IJs apra'sa... ,r..r..;. va^ o.: kw sat. 112 J. a as{d mesPaA GINNEKEN - SP-KAAR" kwtspI. kwa ^rl 113 reflecteeren van de beweging der zich ontwikkelende gedachte, zooals die tusschen het subject en het werkwoord (1), tusschen het werkwoord en het object, eventueele bijwoordelijke bepalingen (2) enz. De innerlijke en uiterlijke taal-en versvorm staan hier in volkomen harmonie. Overigens wordt er in werkelijkheid vaak heel wat meer van de volle zinsverbinding door het enjambement bestreken dan de eene genoemde constructie. Om de waarheid niet te kort te doen dient men de opgesomde gevallen daarom vooral niet in een te eng verband te beschouwen. De vraag hoe het enjambement bij Gezelle in rythmischen zin verstaan moet worden, valt uiteraard niet voor alle gevallen op dezelfde wijze te beantwoorden. Het enjambement is een complex verschijnsel. Het is als een scharnier of een hefboom, er zit iets van actie en van reactie tegelijker een zekere vertraging van het spreektempo, een sterkere-tijd in. Er is onderlinge gebondenheid der woordeenheden dan midden in den regel, maar daarnaast ook een opvallende rythmische stuwing, omdat de stroom van het vers dóórloopt juist op het punt waar die anders wordt gestuit. Van de verschillende artistieke mogelijkheden, hierdoor geschapen, heeft Gezelle telkens weer op andere wijze gebruik gemaakt. Het eenige wat men in algemeenen zin kan zeggen is, dat hij ook hier 'weer de uitersten heeft vermeden. Tot een volledige rust, een werkelijke onderbreking van den rythmischen stroom, leidt het enjambement, voorzoover men dit na kan gaan, bij Gezelle nooit. Het legato is integendeel, zooals gezegd, eerder sterker dan anders, al schuilt er gewoonlijk een kleine maar karakteristieke speling in. Men neme b.v. het wonderlijk mooie Bonte Abeelen uit Rijmsnoer, waarin men het wisselend bewegen der boomen als zonder medium in het vers kan medeleven, vooral ook door de prachtige licht-gespannen enjambementen in de strophen een en drie. Poésie pure van de hoogste orde! Wit als watte, en teenegader groen, is 't bonte abeelgeblader. Wakker, als een wekkerspel, wikkelwakkelwaait het snel. Groen vanboven is 't en, zonder minke, wit als melk, vanonder. Onstandvastig volgt het, gansch, 't onstandvastig windgedans. Wisselbeurtig, op en neder, slaat het, als een' vogelveder. 114 Wit en grauw, zoo, dóór de lucht, „bonte-abeelt" de duivenvlucht. Als de rust wat langer wordt, hangt dit in den regel nauw samen met de verdere structuur van het vers. Men lette b.v. op de enjambementen in de tweede helft der stroppen van Hier ben ik, eveneens weer uit Rijm Na den langeren derden regel is men aan een iets breeder rythmisch-snoer. gebaar gewend, het daarop volgend enjambement wordt daardoor krach zijn werking versterkt. Hoe fraai maakt Gezelle daar gebruik van!-tig in Welk een erbarming klinkt er door in het even gerekte „máár"... van strophe één. Welk een besef van Gods onwrikbaar suzereinschap over alle dingen in „houdt"... en ,,alles in"... van strophe twee. O Groote God, in 't sterrenheer herkenbaar uit der maten, 'n wilt, die maar een mugge en ben, een zandeken, mij laten! Het middent al terug naar U, 't gewordene uit Uw handen; en toomend houdt Gij alles in 't onmijdbare Uwer banden. Geheel door één beweging gedragen is ook de overgang bij het enjambement in het volgend Kleengedichtje. De conjuncties en (r. 1), want (r. 7) , en (r. 10) worden bij de volgende regels getrokken, en juist daar ontstaat de wondere rust in dit vers. Men lette ook op de werking-door van de herhaling der gelijke woorden, die een zekere fijne zangerigheid aan het geheel verleenen. 'k Hoore tuitend' hoornen en de navond is nabij voor mij: kinderen, blijde en blonde komt, de navond is nabij, komt bij: zegene u de Alderhoogste, want de navond is nabij komt bij: 115 'k hoore tuitend' hoornen en de navond is nabij, voor mij. Hetzelfde in elkander passen van enjambementen en strophetechniek vindt men ook weer in De Zonneschicht uit denzelfden bundel, waar voor kunstige afwisseling van mannelijke en vrouwelijke rijmen het-al de rythme activeert en voort blijft stuwen. In andere gevallen is het enjambement echter ook pas secundair ontstaan als gevolg van een nieuw doorgevoerde strophe-indeeling. In de Jubileumuitgave staan al dergelijke wijzigingen zorgvuldig opgeteekend. Zoekt men ze bijeen, dan blijkt dat het enjambement hier gewoonlijk een correctieve werking heeft. Zonder dit zou het vers te zwaar en te log van beweging zijn geworden. Men neme b.v. een vers als Mater Dolorosa, dat zoo echt het stempel draagt van Gezelle's ouderdom. De spanning der vocalen is aanmerkelijk verminderd, hun glans verdofd, het geruisch der consonanten daartusschen is toegenomen. Het rythme is traag en gaat als met slependen tred. De oorspronkelijke alexandrijnen zouden, ook voor de gedrukte stemming van den inhoud, zeker tè zwaar zijn geweest. O God, Gij weet mijn hert, 't en bleef U nooit gedoken; Gij weet wat ik gedacht, gewild heb en gesproken; Gij zijt, van kindsbeen af, mijn' hope en mijn bestaan: vergeeft, heb ik U ooit ondankbaar iet misdaan! En nu, dat ik zoo diep ben van de dood geslegen, mijn blomken afgeplukt gekist en uitgedregen, o God, aanhoort mij. . . Welk een allerfijnst gevoel voor het evenwicht tusschen het innerlijk en het uiterlijk bewegen van den dichter heeft deze eenvoudige Vlaamsche tuinmanszoon toch bezeten! Als met een precisieinstrument weet hij de verschillende iytlunische factoren tegen elkander af te wegen. Het omgekeerde, het oplossen dus van een aanvankelijk enjambement, komt niet voor; althans op enkele singuliere gevallen na die met de bovenstaande niet op een lijn gesteld kunnen worden. (B.v. Zonder tik of tin-te denn 116 etc. uit Kleengedichtjes III; De maan die deur ! de blaren blinkt. Rijmnreken etc.). Nog sprekender blijkt wellicht de corrigeerende en regulariseerende kracht van het enjambement in een vers als Vogelzang, dat een drietal maanden later geschreven is dan het voorgaande, maar waar de dichter ineens volop den toon van zijn jeugd weet terug te vinden, enkel en alleen door de regels in het oorspronkelijk strophe-ontwerp van vier kruiswijsrijmende, jambische verzen van resp. elf, negen en negen silben, achteraf telkens te breken in twee helften van resp. zeven en vier, en zes en drie silben. Geheel anders is natuurlijk weer te beoordeelen een vers als 't Is nacht! (Kleengedichtjes IlI), dat één brok barokke beweging is, vol flitsen licht en plekken duister. In de beide enjambementen is er een vrij lange rust, door het rijm gewekt en versterkt. De eenheid van het geheel spreekt daardoor des te duidelijker. Als één aangehouden alarmkreet schiet het vers aan onze ooren voorbij. 't Is nacht! De wacht komt stormende op. Gij knapen, de vijand! Daar is lijfsgevaar: te wil, te weer, te wapen! Dat de gewilde retardatie van het rythme en het strakke legato een zekere accentverzwaring bewerkt aan het einde van den regel blijkt herhaaldelijk. Door het binnenrijm versterkt vindt men dit b.v. duidelijk in De Avondtrompe, eveneens weer uit Rijmsnoer, dat op dit gebied nu eenmaal Gezelle's rijpste bundel is. Heur'trompe steekt de koe: ze is moe van neerstig om te knagen van lange, in 't jeugdig grasgewas, den zwaren eur te dragen.. . Ze streekt de trompe en tuit, om uit den meersch te mogen komen, ter melkstee.. Omrankt en gesteund door een spel van klagende uitroepen, een techniek die Gezelle zeer dierbaar is, althans in zijn jongen tijd, vindt men ditzelfde ook weer terug in het afscheidsgedicht aan Domenico de'Pisani, 117 uit den bundel Gedichten, gezangen en gebeden, dat eindigt met de volgende regels: Wij scheiden met dit laatst gebed: maakt dat ik u nog zie, oh!... onthoudt'et wel, mijn kind, vaartwel: Ranimentati, ... Addio! .. . Vraagt men zich verder af, wat het enjambement voor Gezelle beteekend heeft als expressief middel, welke stemmingen en bewegingen hij daarmede bij voorkeur heeft uitgedrukt, dan is het antwoord onmogelijk kort samen te vatten. Hier staan we op het gebied der taalplastiek in engeren zin, waarop naar ieder weet Gezelle's kracht zeer bijzonder was. Meer dan ooit gaan studie en genieting hier hand in hand. Dat het enjambement zeer geschikt is om een sfeer van stilte en rust rond een vers te weven zagen we zooeven al bij het kleengedichtje 'k Hoore tuitend'hoornen enz. Op eenzelfde lijn staan b.v. ook Avond,. Tranen uit Rijmsnoer. Geheel verweven met het overige deel van den zinsbouw is het enjambement in Winterstilte (ibidem) ; men lette ook op de veelvuldige gespannen korte vocalen in dit vers, waar slechts een enkele maal een lange ee of aa doorheenbreekt. Het is alsof men het eigen geluid voelt dempen, evenals de voetstap in de alom verspreide sneeuw. Maar hetzelfde middel is in zijn onderbreking van den normalen gang van zaken ook uitnemend geschikt om alles uit te drukken wat juist omgekeerd onrust, verzet en opstand heet. Men zie b.v. het nukkige rukken in hulpeloos verzet tegen den nijdigen brand der zon in de volgende vier regels. Zoo schurkt ook het dier in de wei, in de hoop het schavende juk kwijt te raken! De zonne zit en steekt mij, in den hals, met al heur'krachten. Hs. I A heeft dit stukje nog op twee regels. Of men leze het eerste deel der tweede strophe van Storme op Zee, waarin de eenheid der vier allitereerende st-vormen natuurlijk met opzet verbroken is. Hoe moet het nu op zee, bij zulke stooten, in stukken stuiven, stier en steven, al 't gerief van roe en ra? 118 Ook in het bekende Goevrijdag komt het enjambement niet toevallig juist daar het meest voor, waar de zielsgebrokenheid van den dichter het sterkst aan den dag treedt. 't Is dood nu al: God zelve stierf de dood! Wie dierve er, ach, schier leven, in de droefheid van dien al te droeven dag? Waarlijk dramatische kracht verkrijgt het enjambement in het dialogische vers IJslandvaarders. Telkens weer dringen de ongeruste visschersvrouwen met hun bange vragen op in vier verzen van viervoetige jamben, met in den derden regel nog een extra-versnelling van louter onzekerheid. Maar even constant komt ook het hooge rustige antwoord af der IJslandvaarders, die op het punt staan hun moeilijken tocht te ondernemen, in vier tweevoetige jambische verzen die twee aan twee in elkander overloopen. De werking van deze herhaalde tegenstelling is enorm. o Visscher, die uit visschen gaat, naar IJsland, en wilt oversteken, hoe'n schrikken u de winden niet, die schip en lien de lenden breken? De winden zal ik binden aan den mast, en mij, doen voorengaan! o Visscher, die het land uitloopt; uw huis, uw' vrouwe, uw kind, uwe erve, hoe'n vreest gij niet dat dit, aleer gij wederkeert, of dat, u sterve? Me'n roek's! In meê -of tegenvaart: dat God bewaart is wel bewaard ! o Visscher, die uit visschen gaat, naar IJslands koude en kale boorden, hoe vindt gij daar den weg naartoe, den verren weg, in 't hooge noorden? De stierman op z'n sterren past, en 't visschersvolk is naaldevast! enz. 119 Eén ding valt steeds weer op bij de overige gevallen van bijzondere plastische werking: Gezelle's eenvoud. De beteekenis van zijn enjambementen spreekt onmiddellijk voor wie de moeite wil doen er nader op in te gaan. Geen kunst is zoo weinig gekunsteld als de zijne. Juist hetzelfde kennen we al van zijn onomatopeeën, de klinkende allitteraties, de schil volle of gespannen rijmen. Men neme het volgend raadselversje-derende op een tol, dat in al zijn simpelheid toch een wonder van vormgeving en taalbeheersching is. Hij hinkelde, hij winkelde, bij kronkelde, hij krinkelde, op een been! Elders wordt De wilde Wind geteekend. Tusschen taal en realiteit bestaat bijna geen afstand meer. Deur 't haaghout raamt Nu maalt hij hout Hij steent gelijk de wilde wind, en stof en steen een stier, die raast verblind, deureen, en blaast; zijn' reuzensprongen: en roert daaronder, die, al ten bloede, en al dat ooit met gramme, en al zijn' hoornen in hem tegenstaat te bol, te dol, de boomen steekt, verlaat gegrol, en breekt, hij, losgewrongen. zijn stemmendonder. van louter woede. • Hetzelfde geldt voor een vers als De Gierzwaluwen, dat algemeen bekend is. Ook op het stramien der gedachtenbeweging in den zin weet Gezelle prachtig zijn enjambementen uit te spannen. Van alles wat de germaansche talen aan vrijheid op het stuk der woordorde bieden, en dat is heel wat in vergelijking met andere talen, heeft hij ruimschoots gebruik gemaakt. Zijn langdurige en zeer gevariëerde ervaring als vertaler is hem daarbij natuurlijk danig te stade gekomen, maar de eigenlijke drijvende kracht is toch steeds de drang naar expressie, naar een harmonischen val van het rythme geweest. Het rythme beheerscht hier soms de syntaxis, hoe vreemd dat wellicht op het eerste gezicht ook moge lijken. Van het begin af aan heeft Gezelle's greep in dit opzicht een opmerkelijke zeker vertoond. Slechts enkele voorbeelden uit het rijke materiaal.-heid Bijzonder actief is hier natuurlijk de verbinding van het subject met zijn praedicaat. Hoe spreekt het ongetemde geweld der natuurkrachten in het volgende vers, waar het praedicaat telkens even uitblijft. 120 't Regent, 't regent, 't dondert rondom mij; bliksemflitsen flikkeren rondom mij, hagelvlagen vagen rondom mij; 't breken beken water rondom mijl Hoe fijn en vol beteekenis is de aarzeling van het rythme in het vol vers:-gende 't Avondt, 't avondt: trage en treurig zinkt de zonne nederwaard; dwijnt het licht, en gaat er geurig reukwerk uit den roozengaard; stille, en zonder ruit noch muit, nijpt de nacht de dagkeerse uit. Nauwere syntactische verbindingen spaart Gezelle niet, zooals blijkt uit de tabel, maar hij is er toch wat voorzichtiger mee. In het vers Winternacht leeft van het begin af aan iets van de spookachtige sfeer die aan het slot met name wordt aangeduid, en dat vooral door de retardaties van het rythme na de gescheiden voorzetsels en voegwoorden. De boomen verlengen zich als het ware voor het gezicht en zullen weldra kobolden worden! Hoe zwart staan al de boomen in de witheid, onverwacht, van 't overdadig sneeuwen, dat 't gedaan heeft, van den nacht! Ze staan daar, als gekooizwart en met teekenen geprent, al zwarte en zware staven, op een eindloos pergament. Dat Gezelle er overigens niet altijd in slaagt ongedwongen het juiste evenwicht tusschen syntaxis en rythme te vinden, bewijst een vers als Quis enarrabit uit Rijmsnoer, waar sommige strophen toch wel met enjambementen overladen zijn. Prachtig gelukt daarentegen is weer Blootakker uit denzelfden bundel. De eenigszins extravagante gevallen van woordsplitsing enz. komen meestal in de Kleengedichtjes voor. Er zijn soms zeer gelukkige vondsten 121 bij. In het volgende vers leeft iets jongs en iets joligs, door Cath. van Rennes in haar toonzetting eveneens heel goed weergegeven. Ne keer dat ik achter de baan kwam gegaan, en dat ik een liedeken zong, daar ik gong, zoo zong het en gong het al meê in de streke, en zingende zong het zoo blij mij!-de met Vaak, en vooral in de verzen waar de dichter er niet direct in slaagt zijn vollen vorm te vinden, treft men de meeste enjambementen in de eerste strophen. Dat ze echter ook uitnemend dienst kunnen doen ter clausuleering van den eenmaal bewegenden rythrnischen stroom, ziet men in het volgende schertsende Kleengedichtje. Janneke, mijn manneke, mijn hert- en hemeldief, kander wel een ander, neen geen ander! --zijn zoo Iief? E. DE ROY VAN ZUYDEWIJN. BOEKBESPREKING DE NEDERLANDSCHE VOLKSKARAKTERS onder Redactie van P. J. Meertens en Anne de Vries. Kampen (J.+ H. Kok) 1938 met foto's van Willem van Mallen. Dit boek is zonder twijfel voor ieder Nederlander, die zijn land en zijn volk liefheeft een kostbaar bezit. Na een algemeene karakterschets der Nederlanders van Prof. van Schelven wordt het karakter behandeld van de Groningers, de Friezen, de Drenten, de Twenten en Oost-Sallanders, de NW-Overijselaars, de Veluwenaars, de Achterhoekers. de Betuwenaars, de Utrechtenaars, de Gooienaars, de Noordhollanders, de Amsterdammers, de Zuidhollanders, de Hagenaars, de Rotterdammers, de Zeeuwen, de Westbrabanders, de Oostbrabanters, de Nederlandsche Limburgers, de Noordzeevisschers, de 122 Zuiderzeevisschers, de West- en Franschvlamingen, de Oostvlamingen, de Gentenaars, de Kempenaars, de Antwerpenaars, de Vlaamschbrabanders, de Brusselaars, de Belgische Limburgers en de Nederlandsche Joden. Geen wonder, dat hierbij den Schrijver van het Handboek der Neder taal, die vroeger op zijn eentje dezelfde ontzaglijke stof heeft-landsche trachten te behandelen een bezield: Welkom, van harte welkom! ontsnapt. Maar hiermee is toch het allermooiste van dit boek nog niet genoemd. Dit zijn toch zonder eenigen twijfel de prachtige groote karakterkoppen van al die verschillende Nederlanders, die wij te danken hebben aan den fotograaf-kunstenaar Willem van Malsen, die met een laatste hoofdstuk over Het NederIandsch gelaat, dit prachtig boek besluit. Maar ook de Literatuurlijst van P. J. Meertens moet ten slotte vermeld worden. Natuurlijk zijn niet al deze karakterschetsen even goed gelukt. Er zijn er tamelijk onbeduidende en langdradige bij. En de objectieve juistheid van sommige andere werd hier en daar reeds betwist. En daar zal wel reden voor zijn. Maar de heele groep is kostelijk rijk, en het heele boek is zonder twijfel geslaagd. Nijmegen, 25 April 1938. JAC. VAN GINNEKEN. A. R. HOL, EEN TEGENSTELLING NOORD: ZUID IN DE PRAETERITA EN PARTICIPIA VAN DE STERKE WERK Een dialectgeographisch-historisch onderzoek.-WOORDEN. (= Noord-en Zuid-Nederlandsche Dialectbibliotheek, Deel VI). Martinus Nijhoff, 's-Gravenhage, 1937. VIII en 205 blz.; met 3 kaartjes. (Ingen. f 4,40; geb. f 6,—) . In deze Utrechtsche dissertatie wordt behandeld het al dan niet voorkomen van umlaut in de praeterita en participia der sterke werkwoorden. Prof. Kloeke had reeds in 1932 de Zuidgrens van dit verschijnsel summier vastgesteld en op een begrenzing ten N. gewezen. De verdienste van het boek van Mej. Hol is nu, dat het verloop van deze gewichtige isoglosse zoowel aan den Noordkant als aan den Zuidkant zeer nauwkeurig is vast komen te staan. Vormen als (e)geuten, geuten, geut bij het werkwoord „gieten", hulp voor „hielp" e.a. blijken het meest voor te komen in de middenstrook van ons taalgebied, met Overijssel als kerngebied; verder in het Stellingwerfsch, in Drente ten Z. van de lijn Oosterwolde -Eext en op de Noord-Veluwe. Groningen en Friesland ken--Rolde 123 nen ze in het geheel niet. De geheel nieuwe problemen, die bij dit onderzoek voor den dag zouden komen, en die voor de gansche nederlandsche dialectgeographie van groote beteekenis zouden zijn, naar Prof. Kloeke vermoedde (De nieuwe Taalgids XXVI, 257), hebben we in dit boek echter niet gevonden. Slechts even wordt het verschijnsel in een breeder verband ingedeeld met den term: „ingvaeonisme". Het boek van Mej. Hol is goed opgezet, en aan materiaal heeft het haar zeker niet ontbroken. Een lijst van niet minder dan 100 sterke werkwoorden heeft zij persoonlijk afgevraagd, 114 maal aan de Zuidgrens, 23 keer aan de Noordgrens. Voor jonge dialectgeografen klinkt het ongetwijfeld bemoedigend wanneer wij lezen: „Honderden kilometers zijn per fiets afgelegd om dit resultaat tebereiken, ik heb daarbij intens genoten van het landschap, zoowel bij mild voorjaarsweer, als bij warme zomerdagen". Zie, dat zijnwoorden zooals we ze in onze nederlandsche dialectstudies maar al te zeldzaam vinden, en die ook van meer dan persoonlijke beteekenis zijn, omdat ze indirect bewijzen dat de taal voor den onderzoeker meer geweest is dan een zuiver zakelijk objectief communicatiemiddel alléén, dat desnoods ook aan de oevers van de maan melkweg zijn diensten zou hebben kunnen-kanalen of op den verrichten, nl. een stuk van het leven zelf, waarbij de eenheid van den eenen mensch met den anderen en de gansche omgeving waarindeze beiden passen, het eerste primordiale feit is waarvan men uitgaat. Typisch is de opmerking van Mej. Hol, dat het ,,(l)ang niet gemakkelijk viel van sommige helpers de verlangde vormen tehooren... hoe minder ontwikkeld de proefpersoon is, des te minder praeterita gebruikt hij in het spreken". Stelling XIII komt ons deze constateering nog eens in meer algemeenen vorm voor oogenhouden: „In de dialecten van het Oosten van ons land geeft men aan een omschreven verleden tijd de voorkeur". De ondervonden moeilijkheid hangt echter duidelijk samen met den aard en de inrichting van het onderzoek. Een voorbeeld als: de vogel vloog over het dak, waar reeds Prof. Kloeke last mee had, omvat immers slechts de bloote vaststelling van een eenvoudig feit en lokt daarom onmiddellijk het omschreven praeteritum uit, maar in een bepaaldmilieu van woord of situatie, bij plastische schildering zal de dia evengoed als die van het A.B., ongetwijfeld den niet-lectspreker,omschreven vorm verkiezen. De gradueerende passus „hoe minder 124 ontwikkeld de proefpersoon is", wijst er dus enkel op, dat deze zich in het algemeen niet gemakkelijk een los feit als gebeuren levendig voor oogen stelt. Na de korte beschrijving van het onderzoek volgt een uitvoerig geschiedkundig overzicht over: de bevolking van het Noorden van ons land, de wereldlijke en kerkelijke indeeling, de aardrijkskundige gesteldheid, de economische en cultureele situatie aan de Noord-en Zuidgrens en tenslotte de woningtypen. Een respectabel stuk werk, maar wel wat breed opgezet als een inleiding op een dialectgeographisch onderzoek, en ook niet in alle opzichten beheerscht. Het Keltenvraagstuk b.v. wordt in drie regels afgedaan, en hierin schuilt nog een tegenspraak. Het is ons ook niet duidelijk wat Mej. Hol bedoelt, als zij over de boerenwoning schrijft: „de combinatie van het zuivere halletype met het halletype, de z.g. Frankische vorm" (blz. 52). Voor zoover ons bekend is, spreekt ook Prof. Gallée niet over een Frankisch halletype. Wanneer men de boerderijenbouw aanduidt met de naam van een volksstam zijn de termen Saksische of hallteype, en rrankische of langgeveltype het meest gangbaar. Tot mijn verwondering werd hierbij de Drentsche „boe", die volgens Uilkema historisch wel van belang is, nog niet eens genoemd. In het volgende hoofdstuk worden de umlautsvormen opgespoord in oude teksten. Het materiaal, hierin verzameld, loopt over de jaren 1312 tot ± 1900. Voorop gaat nog een beschouwing over de verschillende teekens, die men als een aanduiding voor de geronde vocaal moet interpreteeren. Dit is een gevaarlijk terrein, en Mej. Hol heeft ons hier dan ook niet altijd kunnen overtuigen. Ook aan dit hoofdstuk is zeer veel moeite besteed. Een conclusie ware hier niet overbodig. In verband met het historisch verloop der grenslijnen zouden enkele kaartjes veel hebben verduidelijkt. De volgende bladzijden (104-159) brengen ons het resultaat van het persoonlijk onderzoek in het grensgebied, en hier is het boek zeker het zwakst. Wij volgen de auteur van plaats tot plaats in een keurig-zakelijk verslag van de reis, maar raken al spoedig verdwaald in den doolhof der feiten. Bepaald onhandig is de wijze waarop het materiaal is uitgesteld. Met enkele tabellen of liever nog eenige kaartjes zou de lezer een veel beter indruk gekregen hebben van wat hij eigenlijk van dit boek verwacht. Nu is helaas alleen voor (e)geuten (gegoten) de isoglosse geteekend, maar we weten uitdrukkelijk (p. 105), dat die voor de verleden tijden en 125 de dito deelwoorden van b.v. de werkwoorden kruipen en ruiken een geheel ander verloop hebben. En op blz. 187 lezen we enkel: „De grenslijnen van het sluig-en luip-gebied lopen van de Westelijk Drents-Groningse grens om Groningen heen naar de Dollard." Tot slot van dit hoofdstuk komen de vormen van het centrum ter sprake. De theorieën over de umlaut in de sterke werkwoorden worden kort maar goed onder de loupe genomen. Bij vroegere verklaringen is de invloed van den conjunctief het meest naar voren gebracht. Mej. Hol wijst deze echter af en geeft een nieuwe verklaring, die den umlautsfactor zoekt in de germ. participia op -in, naast die op -an. Na het participium zou dan het meervoud van de praeterita door analogie zijn beinvloed; daarna pas het enkelvoud. In klasse II, III en IV is de umlaut het oudst. In klasse V en VI was de praesensvocaal gelijk aan die van het participium en verhinderde daardoor de umlaut. De enkele keeren, dat wij in deze beide klassen toch nog umlautsvormen aantreffen, worden deze verklaard door invloed van den conjunctief en analogie naar de participia van klasse II, III en IV. Een opzet die er zeker zijn mag. Het laatste hoofdstuk is het meest interessante van het geheele werk, omdat het verloop van de grenslijnen hier aan andere dialectische gegevens wordt getoetst. Ook verschillende algemeene en historische feiten uit de voorgaande hoofdstukken komen hier nog eens ter sprake. Tot slot waagt Mej. Hol de veronderstelling, dat de umlautsgrens eenmaal gelegen heeft aan de binge en den Ouden IJsel. Van onzen kant tot slot nog een enkele opmerking, die verder bedoelt te gaan dan enkel het boek van Mej. Hol alleen, over de geografische beperking van dit onderzoek. Op duitsch gebied vinden wij denzelfden umlaut, als hier besproken werd, alleen in het Nedergraafschap Bentheim. Met behulp van de „Sprachatlas", die toch uitgangspunt van deze dissertatie was, hadden we dus het verschijnsel in zijn volle uitgebreidheid kunnen overzien. Nu staan wij voor de „grens", die ook de titel van dit boek weer als doel van de geheele studie schijnt naar voren te schuiven. Methodische beperking is in onze jonge nederlandsche dialectgeographie natuurlijk geboden; jaren zal dat nog zoo blijven. Maar een grens, of dit nu één enkele isoglos is of een gedifferentieerde isoglossenbundel, is toch ook hier slechts een middel om tot de uiteindelijke synthese te geraken, waarin de gelijkheid zoowel als de ongelijkheid der 126 betreffende verschijnselen wordt verklaard. Men mag zich door den schoonen schijn van menig kaartje niet laten verleiden, vaak verbergt dit evenveel vragen als het feiten samenvat en aanschouwelijk voorstelt. Zelfs met een completen dialectatlas als thans in vrijwel alle groote cultuurlanden van Europa beginnen te verschijnen, staan we pas aan het begin van het eigenlijke groote werk. Als totaalindruk kan men zich wellicht afvragen, of ook hier niet „etwas weniger" in den beschreven zin „etwas mehr" beteekend zou hebben; de vlijt en de nauwkeurige verantwoording der talrijke gegevens in dit boek kunnen echter menig dialectonderzoek tot voorbeeld strekken. JOHAN RENDERS. VRAAG EN ANTWOORD Vraag 1. In de pers, vooral in officieele verslagen, maar evengoed in het particuliere gebruik, wemelt het tegenwoordig van uitdrukkingen als: het betreffende geval, de betreffende leerling etc. Is dit gebruik van het tegenwoordig deelwoord grammaticaal wel juist? Mej. R. V. te Eindhoven. Antw. Het is wel een heel oude koe, die hier weer uit de sloot gehaald wordt! Een halve eeuw geleden in de duitsche litteratuur over echte of vermeende Sprachdummheiten, Rechtschreibung etc., waar het toch alles maisch toeging, werd ze reeds als definitief geëlimineerd be--behalve schouwd. Bij ons rommelt het echter hier en daar nog wat na... Tegen de betreffende constructie bestaat grammaticaal niet het minste bezwaar; het eenige wat men zeggen kan is, dat ze tot een vrij zeldzaam hoewel vol., komen redelijk en correct vormtype in de taal behoort. Inde irae! En dit klemt des te meer, omdat de omschrijvingen etc. die daarvoor in de plaats worden aanbevolen, stilistisch volstrekt niet altijd dezelfde waarde heb Laatst las ik in een Voorloopig Verslag zelfs iets over: de onderwer--ben. pelijke aangelegenheid! Brr! De schijnbare onregelmatigheid in het aangehaalde voorbeeld is hierin gelegen, dat betreffen een actief werkwoord is, maar over het tegenwoordig deelwoord ineens een passieve nuance ligt. Het geval, de leerling wordt „be-troffen", bedoeld. Zoo althans vat b.v. Dr. Ch. Haie, die eveneens op dergelijke gebruikswijzen gestooten is, de situatie op (Taalschut, Nr. 39). Volgens hem zou het gebruik regelrecht uit het duitsch overgenomen zijn. Het antwoord echter luidt, dat men een gewone verbale 127 constructie van een nominaal subject met een werkwoord onmogelijk op één lijn kan stellen met die van een zelfstandig naamwoord met een deel -woord. Tusschen deze beide bestaat een hemelsbreed onderscheid. Juist het verbale, het vluchtig-bewegende van de oorspronkelijke beteekenis, en daarmede de basis van het onderscheid tusschen het actieve en het passieve gebruik, verdwijnt in het tweede geval. Het geheele aspect verschuift, al is dit niet in elk geval even sterk. Wat het aangehaalde voorbeeld aangaat, valt het zelfs te betwijfelen of het beteekenisverband met het oorspronkelijke werkwoord überhaupt nog gevoeld wordt. Men vergete niet, dat het hier een duidelijken schrijftaalvorm betreft met een uitgesproken ambtelijk karakter, waaraan men wegens de kortheid de voor geeft boven andere dergelijke vormen. Alle voorwaarden voor een-keur isolatie, en daarmede voor een speciale ontwikkeling, onafhankelijk van het overige deel van het grammaticaal systeem zijn dus aanwezig. Al de hiermede samenhangende theoretische vraagstukken te bespreken is in een kort bestek niet mogelijk. Eerder mogen hier daarom nog een aantal andere voorbeelden volgen, uit het nederlandsch zoowel als uit andere talen, waarin het tegenwoordig deelwoord van een transitief werk passieve beteekenis heeft. Nedl.: een zingende mis (lesende misse), -woord een uitslaande plaat, roerende goederen, een stilzwijgende voorwaarde, een handelend optreden; mnl. leggende worde, onwetende vrede. In andere gevallen is de participiale beteekenis eveneens slechts schijnbaar actief; in werkelijkheid kan men ze beter als neutraal en onbepaald karakteriseeren. Men kan dergelijke verbale genusbegrippen nu eenmaal maar niet zonder meer op de nominale orde overplanten. B.v.: een zittend leven, ijlende koorts, een staande receptie, de vallende ziekte; mnl. ridende oorloch, ridende manescijn, die bevende doemsdacb. Fransch, met passieve beteekenis: noble parure, pas trop voyante, séance tenante, argent comptant. Neutraal: réunion payante, rue passante, café chantant. Duitsch, met passieve beteekenis: dem in petto habenden Gedicht (Schiller), die vorhabende Reise, seine dabei hegende verräterische Absicht (Thümmel). Neutraal: liegende Stellung, schwindelnde Höhe, bei nachtschlafender Zeit. Engelsch, met passieve nuance: the horses are putting to, the casinos are filling. Neutraal: falling sickness, sleeping car, visiting day, walking stick etc. J. W. 128 ONZE TAALTUIN MAANDBLAD VOOR DE WETENSCHAP DER TAAL ALS VOLKS NATIONALE CULTUURSCHAT EN INSTRUMENT VOOR-UITING, SCHOONE KUNST. OFFICIEEL ORGAAN VAN DE DIALECTEN.. COMMISSIE DER KONINKL. NEDERLANDSCHE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN. ONDER REDACTIE VAN PROF. DR JAC. VAN GINNEKEN MET MEDEWERKING VAN DR J. GRAULS, PROF. DR J. WILLE EN P. J. MEERTENS. 7de Jrg. No. 5 OCT. 1938. Gebrs. van Aelst C.V. Maastricht EEN TEEKENEND SPREEKWOORD VAN WEST-EUROPA II. Hoe moeten wij nu den internationalen samenhang verklaren, die we in de vorige af levering hebben gezien? Met het oog op de voor de hand liggende omstandigheden, die tot de zegswijze kunnen leiden, zal men aanvankelijk geneigd zijn om aan een zelfstandig ontstaan voor ieder land te denken. Polygenesis dus! Waarmee dan alle verder onderzoek zou zijn afgesloten. Maar wij moeten vooreerst het feit op den voorgrond stellen: dat in zooveel talen een ervaring in eenzelfde gedachte geformuleerd en op eenzelfde-zelfde wijze is uitgedrukt, wat op zich al heel merkwaardig mag heeten. Dit valt des te meer op, wanneer wij zien dat de uitdrukking juist in het oude W. Europa het diepst heeft wortel geschoten. Want voor de peripherie is ontleening zeker. In het cech., slov. en croat. is het naar het eenparig gevoelen der slavisten een duitsche calque. Volgens Tuulio heeft ook het finsch het zwe. voorbeeld en dit het deensch, dat weer op het duitsche teruggaat, nagepraat. De late data voor de scandinay. talen stemmen hiermee volkomen overeen. Dat bovendien in de scandinay. landen de vrouwen van den oudsten tijd af broeken hebben gedragen, getuigt in dezelfde richting. 1 ) 1) K. Weinhold, Altnord. beben. Berlin 1856. blz. 173. M. Heine, D. Hausaltertümer. Leipzig 1903, III, 242; wipó-hosun, wibishosun, wilhosun (glossen). cf, de uitdrukking Karlkonur, manwijf. 129 In deze omstandigheden gaat toch juist het rake der zegswijze geheel verloren! Voor de andere landen staat ondanks alle gebrekkige kennis der onderkleeren het tegenovergestelde vast. 2) Ook voor het iersch acht v. Hamel ontleening niet uitgesloten. De oude Ieren hadden alleen volledige been- en voetbedekkingen, geen broeken in onzen zin. De uitdrukking is er ook eerst later gevormd. Te bewijzen is ontleening echter niet. In hetzelfde geval verkeert het hongaarsch. Ontleening uit het duitsch is om de volgende redenen echter waarschijnlijk. Vooreerst is de hong. taal zeer ontvankelijk voor Lehnübersetzungen: „le hongrois offre a cet égard unspectacle étonnant" zegt Boris Unbegaun. 3) En verder is de uitdrukking er niet de meest gangbare. Men zal, volgens den hongaarVidos, er veel eerder papucs hös, papucs vitez (pantoffelheld), papucs alatt nyögni (onder den p. staan), valakit alatt tartani (iem. onder den p. houden) gebruiken. Daarnaast bezigt vooral de hong. boer: asszony fején a süveg, de vrouw draagt de muts (FogarasiJános, Wörterb. der d. und ung. Sprache. Budap.), wat in verband met de hong. folklore een interessant gegeven is. Want de hoofd voor den Magyaar het symbool van waardigheid en-bedekking is gezag, terwijl de vrouw er blootshoofds gaat. Zoo blijven dus het fra.-ital.-spa. en het duitsch-eng.-ndl. over: een romaansch-germaansch complex, dat vrijwel de Middeleeuw beschavingswereld omvat, want slechts kultureel vormt W.-sche Europa 'n eenheid. Hier de chronologische gegevens aan vastknoopend (fra. 1230, d. 1400, ndl. 1525, ital. 1550, eng. 1593, spa. 1646) zouden deze op een fransche ontleening kunnen wijzen, die in de Middeleeuwen over Europa zou zijn gegaan. Maar het is duidelijk dat wij zonder meer hiertoe niet mogen besluiten. Hoewel het opden keper beschouwd niet aangaat om voor ontleening argumenten tegenover een vage en nooit te bewijzen Elementarverwandtschaft op te eischen, daar bij universeele gelijkheid van een spreekwoordhet laatste verwonderlijker is dan het eerste, hebben wij — indachtig het: Si duo faciunt idem non est idem, — desondanks naar verdere kultuurhistorische gegevens gezocht. Zoo valt bij de vermelde citaten direct op dat deze aanvankelijkgeregeld op het volkstooneel terugkeeren: fabliaux (Quatre Souhais St. Martin, Dame Jouenne, later Molière, Hauteroche), tafel 2) K. Weinhold, Die d. Frauen in dem Mittelalter. Wien 1897. II 249. Dr. A. Schultz, Das Häusl. Leben der Europ. Kulturv. München, 1903 (Below-Meinecke Hb. IV) blz. 229. 8) Le calque dans les lang. slay. littér. Revue des Etud. slay. Paris 1932. XII 22. 130 spelen (Moorkensvel, Tafelspel Droncken Man), Fastnachtspiele, in the Mayds Metamorphosis toegeschreven aan J. Lyly, Shakespeare en bij G. M. Cecchi's Incantesimi, Buonarotti's Fiera, Faginoli G. Batista en Nelli J. Angelo. Nu staat het vast, dat wij ook voor de volksliteratuur in de Middeleeuwen een internationale uitwisseling en ontleening van motieven moeten aannemen. De onderzoekingen van Dr. J. Bolte op dit terrein hebben dit onomstootelijk bewezen, hoewel Th. Wright voor hem reeds had geconstateerd dat „la littérature et fart au moyen-age présentaient une certaine unité." ¢) hen illustreerend voorbeeld leveren o.a. de over heel Europa verspreide bronnen der volksverhalen in de Kantelbergvertellingen. 5) Wel zeer gewild was het thema van den echtelijken twist! De heerschzuchtige vrouw, die haar man het leven vergalt en hem achter den rug bedot, treedt in allerlei vormen en gedaanten op, welke creaties gewoonlijk met onmiskenbaar succes tot tafereeltjes van groffe Sexualkomik voeren. Fabliau en Fastnachtspiel en ook onze Nederlandsche boerden zijn hiervan de karakteristieke ver Ook de meer beschaafde kringen waren voor-tegenwoordigers. dezen platten humor lang niet ongevoelig: het F'acetiae-boekje van den humanist H. Bebel is een spiegel van zijn tijd. 6 ) Nu vinden wij inderdaad volkskluchten, die in nauw verband met onze uitdrukking staan en waarin een gevecht om de broek als thema behandeld wordt. In een Picardische fabliau van Huon Piaucele (Huon le roi, de Cambrai?), Sire Hain et Dame Anieuse uit de 13e eeuw gaat het er heftig toe. De aanleiding tot den strijd is het eten. Als Hain zijn vrouw nu eens een smakelijk gerecht bestelt voor het middagmaal, dient Anieuse — l'Ennuyeuse ! — hem bedorven spinazie op! Dat moet nu maar eens uit zijn. Morgen doe ik mijn broek uit, besluit hij woedend, zal ze op de binnenplaats tusschen ons in leggen en dan zullen jij en ik daar samen om vechten. Wie ze verovert, is voortaan de baas in huis. De buurlui Simon en Aupais zijn getuigen. Nog is het duel — er zitten bepaald parodistische elementen op de combats judiciaires in — niet officieel 4) J. Bolte-W. Seelman, Niederd. Schauspiele. Th. Wright, Histoire de la Caricature, trad. 0. Sachot. Paris 1875. (XXXI). 5) Zie A. Barnouw, Vertell. pelgrims Kantelberg door G. Chaucer. 3 dln. Haarlem 1930-'33; en id. in Handel 6e Ned. Philol. Congres 1910 blz. 125. 6) K. Weinhold, D. Frauen etc. II, 4 vv.; G. Grupp, Kulturgesch. des Mittelalters. 1925, VI, 77. J. Bédier, Fabliaux 5 359. Paris 1925; Fr. Zoepfl, D. kulturgesch. Herder 1931. I 423; H. Bebel. Facetiae hrsg. G. Bebermeyer in Bill. Lit. Ver, Stuttgart 276, Leipzig 1931. (I, 21; II 4, 16, 62, 139; III 67, 154, 157). 131 aangevangen of Anieuse dient haar man een geweldigen klap toe, zoodat hij half versuft neervalt. Direct werpt ze zich op de broek. Daar leeft Hains van op en nu ontstaat een gevecht met wisselende kansen. Steeds heftiger valt hij aan: „Hains fiert sa fame enmi les denz Tel cop, que la bouche dedenz Li a toute emplie de sancz. „Tien ore", dist sire Hains „anc Je cuit que je t'ai Bien atainte Or t'ai je de deux colors tainte J'aurai les braies toutes voies." Maar Anieuse geeft den strijd nog niet gewonnen, Hains moet ze bij de haren in een mand sleuren. Eerst dan wil ze haar nederlaag erkennen. Symon „proclame le mari vaiqueur", die triomfantelijk bezit van zijn broek neemt „avec les avantages y attachés." 7 ) Hier houdt dus de man nog de overhand. Het is begrijpelijk dat zulk een gegeven grooten bijval vond. In de Novellen van Sacchetti (1330-'99), waarin hij anecdoten verhaalt op zijn vele reizen opgedaan, behandelt hij (n. 138) hetzelfde thema en bij een anderen italiaan G. F'r. Straparole in zijn Piacevoli Notti (1550, Venetië) keert het in gewijzigden vorm terug. Zijn werk maakte buitengewonen opgang. Ook in Frankrijg waar het door de „naïve et savoureuse" vertaling van Louveau en Larrivé van 1573 bekend werd. Voor Duitschland is er een bewerking van het motief van de hand van den Neurenbergschen barbier en Meistersinger Hans Folz (1450-1515) 8) en dichtte H. Sachs Ein Fasznachtspiel mit drey Personen, Der bösz Rauch (13 Jan. 1551) . Een man beklaagt zich over zijn vrouw bij zijn buurman, die hem den raad geeft: „Und bent ein Kampf f an deinen Weyb den wölst dich weidlich mit jr schlagen Weliches söll die Bruch an tragen." Ook hier ontwikkelt zich een gevecht om de broek „Wer obligt, der sey Herr in hausz !", maar in tegenstelling met de fabliau vond H. Sachs het meer met de werkelijkheid overeenkomend, dat de vrouw de baas bleef. En vol vreugde kondigt zij haar heerschappij aan „Nun ich die Bruch gewunnen han." 9) Zelfs voor de latijnsche schoolcomedies werd het onderwerp — uit paedagogisch oogpunt? 7) M. A. de Montaiglon, Recueil général et compl. des fabl. Paris 1872. I, 97; n. 6; cf. Bédier, Fabl. blz. 472. 8) A. Keller, Fastn. Spiele III, 1278. 9) E. Goetze, Sämmtl. Fastn. spiele von H. Sachs. Halle 1883. III, 28. 132 — geschikt geacht. In 1534 voerden de leerlingen der Hiëronymusschool te Utrecht het stuk Andrisca op, dat geschreven werd door den schoolrector Macropedius uit Gemert. Ook hier wordt Andrisca door haar man Georgus tot een gevecht om de broek uitgedaagd. lo) Het kan niet vermetel heeten een direct verband te leggen tusschen de internationalitit der spreekwijze en het verspreide thema van het gevecht om de broek. Wie denkt hier niet met het oog op de fra. fabliau aan een succesnummer van het repertoire der jon merkwaardige nog altijd voortlevende-gleurs de profession, die sociale groep van speelmannen, joculatores, giocolares, juglors, jugglers, thymelici, kortom het „varende diet"; deze internationale trekvogels, bij uitstek de dragers der primitieve volkskunst, die een ononderbroken lijn tot de klassieke mimen en histriones terugvoert. De stereotiepe Prügelscène, die „einem echten mimischen Thoren gebührt", 11) is het aantrekkelijkste deel der vermelde drama's. Want deze verloopen „cleres errants, vieux étudiants, moines manqués, vagi scholares, rongés par trois vices: la taverne, les dés, les femmes" zijn voornamelijk de auteurs van deze „mos pour la gent faire rire". 12) Vanuit Frankrijk trekken ze naar Engeland, Spanje, Italië, Duitschland en verder den Donau langs en voeren hun stukken op de markten op, indien zij al niet rechtstreeks ontboden werden om bij een bruiloft de gasten op te vroolijken: „Nos bons aïeux, après le repas, les coudes sur la table aimaient à écouter quelque récit assaissonné de gaillardise et de malice." 13) Wij kunnen ons gemakkelijk het succes voorstellen, dat juist dit toepasselijk tooneeltje bij deze feestelijke gelegenheid moest hebben, wanneer het door spilman en spilwip werd opgevoerd, want ook vrouwen — bansantrices — traden tot groote ergernis der kerkelijke overheid op. Men schatte den invloed, dien zij uitoefenden niet licht; al was het alleen maar om het groote aantal: in 1324 waren er bij het tot ridder slaan der jongelingen uit het huis Malatesta in Ariminum 1500 histriones aanwezig. 14) En juist tot het doen voortleven en verspreiden van spreekwoorden zijn zij, zoo niet allen voortgekomen uit, dan toch voorname 10) Dr. A. Ekker, Verhandeling over de Hiëron. School te Utrecht. Utr. 1863. le ged. blz. 25, 44. 11) H. Reich, Der Minus. Berl. 1903. blz. 401. 12) Bédier, Fabl. 390, 399, 400. Vergelijk verder D. Th. Enklaar, Varende Luyden (Assen. 1937). 13) C. Lenient, La Satire en France au Moyen Age 5. Paris 1912. blz. 72. 14) H. Reich, id. blz. 798. 133 lijk verkeerend in de volksmilieu's heel speciaal bestemd: „Zu den Reizen der mimischen Sprachen gehören besonders die zahlreichen Sprichwörter" zegt H. Reich (397) en F. Seiler erkent dat de verbreiding der spreekwoorden in de eerste helft der Middeleeuwen voor een deel het werk der Spielleute is geweest. 15) Want „Grande était 1'influence des jongleurs sur l'esprit du peuple en général, par leurs histoires et Ieurs pièces satiriques, par leurs grimaces, leurs poses et leurs tours d'adresse." 1') En evenzeer door hun spreekwoorden! Zouden wij nu ook het geïsoleerde russ. geval op hun rekening mogen zetten? Het lijkt al te hypothetisch! Maar het oude Wladimir, tot 1328 de hoofdstad van Rusland, had in Middeleeuwen drukke betrekkingen met West-Europa door den zg. „griekschen weg", die via Kiew, een kultureel middelpunt, naar Constantinopel liep. Van dezen handelsweg voerde een voorname zijtak van Kiew naar het Westen over Lemberg naar Regensburg, Neurenberg tot in Frankfort. En Neurenberg was juist het bloeiende centrum der Fastnachtspiele. 17) Maar ook de beeldende kunsten leveren het bewijs hoezeer het gevecht om de broek in den smaak is gevallen. Naast de joculatores dus de vlaamsche „beeldesnyders", die juist in het satyrische kunstgenre zoo speciaal hebben uitgemunt. Hun reputatie was over geheel Europa gevestigd en steeds was er vraag naar hun werk. Dezen vlaamschen invloed constateert L. Maeterlinck tot het begin der 16e eeuw. Hun kunstvaardigheid kwam vooral tot haar recht in het ornamenteeren der koorbanken, waarin zij erkende meesters waren. En niet zonder reden. Bij de misericorden, de consoles onder de draaibare zitvlakken der formulae, kon hun speelschevlaamsche humor zich vrij laten gaan. Daar vinden wij dan ook de vele toespelingen op komische gebeurtenissen uit hun tijd, het in beeld brengen van letterlijk opgenomen spreekwoorden, reminiscenties aan populaire grapjassen, goochelaars, equilibristen, de herinnering aan opgevoerde kermisstukken. ,,Les miséricordes, zegtMaeterlinck, de ces stalles présentent un caractère très particulier. Elles semblent presque toutes se rapporter à des fabliaux francais ou provencaux, dont la vogue fut si grande en Flandre depuis le 15) F. Seiler, D. Sprichwörterkunde. München 1922. blz. 23. 1e) Th. Wright, id. blz. 109. 17) V. Michels, Studiën über die ältesten d. Fastn. Spiele. Strassb. 1896, blz, 107, 134 De overgroote bekendheid en populariteit van het gegeven vanaf de Middeleeuwen tot op onze dagen blijkt uit het aangehaalde wel zonneklaar. Geen land of het kan wijzen op zijn „booze Grieten", de naam, welke vooral in de volksprenten geregeld aangetroffen, maar toch ook bij Poirters, Schuppius, Weytenfelder (Schöner Lobspruch, Oostenrijker) voor deze vrouwen gevonden wordt. Willen wij nu met deze vele kultuurhistorische gegevens, van het Middeleeuwsche volkstooneel tot de jongere volksprenten toe, beweren, dat de zegswijze van de fra. fabliau is uitgegaan en door de vermelde factoren internationaal in Europa werd verspreid? Geenszins! Hoewel het geval, dat de oorsprong van een uitdruk bij een volksstuk ligt, heel goed mogelijk is. Wij herinneren-king slechts aan ons Nieuwsgierig Aagje, aan het fra. s'aimer comme Robin et Marion naar een pastorale van Adam de la Halle en l'amour fait porter seile et bride aux plus grands cleres of faire le cheval d'Aristote, beide ontstaan door de bekende fabliau I,e Lai d'Aristote van Henri d'Andeli waarin Aristoteles zich door het liefje van Alexander laat overhalen om haar tot paard te dienen, een voorstelling, die ook weer in menige Kathedraal is aangebracht. Maar er zijn aanwijzingen, die ons voor deze conclusie waarschuwen. Het schijnt vrij zeker, dat de fabliau in een reeds bestaande uitdrukking of bekend volksgebruik een allergeschikste stof voor een bewerking gevonden heeft. Niet alleen dat de dichter Huon Piaucele zijn stuk inleidt met „Hues Piaucele, qui trova cest fablel...", wat men wellicht door dichten mag vertalen, ook de folklore bevestigt deze opvatting. J. Eiselein vermeldt toch bij de uitdrukking „Ehemals suchte die Frau in der Brautnacht ihrem Manne Hemd oder Hosen zu entwenden und darein zu schlupfen, weil man glaubte, dasz sie dadurch die Oberhand im Haus erlange." 25) Zonder opgave van bronnen echter. In de weinige volkskunde-literatuur, die mij ter beschikking stond, vond ik dit gebruik vermeld voor Ermland (Danziger Bocht) in Neukirch-Höhe, waar de bruid den eersten morgen de broek ziet te pakken te krijgen en daarmee „das Hausregiment". 16) In het Stubaital in Tirol is het gebruik eenigszins anders. Op den bruiloftsdag legt de vrouw haar kleed over de broek van den man, zoodat zij baas in huis wordt. 27) In ons land moest in het zutphensche de bruidegom aan het jongvolk 25) Die Sprichw. und Sinnreden des d. Volkes. Freiburg 1840. blz. 322. 20) M. Philipp, Beiträge zur Ermländ. Volksk. Inaug. diss. Greifswald 1906 blz. 102, 27) P. Sartori, Handbücher zur Volksk. bd. VI Leipzig 1911. dl. II, 35. 139 vooraf zijn broek (boks) afgeven, die door het schenken van bier weer kon terugkrijgen (vandaar boksenbier wrsch.) en onder Warnsveld trokken de vrienden van den bruidegom 's avonds voor den trouwdag hem de broek uit en brachten hem dan met de bruid naar de slaapkamer. 28) Weer duidelijk is de toespeling op het wegnemen der broek door de vrouw in Avonturier der Leipziger, Frankfort 1756: „Wieviele schlaflose Nächte würde mir die Bewahrung und bewachtung meiner hosen zuziehen, wollte ich sie nicht meiner frauen preisz geben und mithin meiner Oberherrschaft ganzliches recht verlieren." Wij hebben dus te doen met een dier oeroude volksgebruiken als het op den voet treden door de bruid, vlak na de inzegening van het huwelijk voor het altaar, het houden van haar handen boven de zijne, het geven van een schoen, vooral een pantoffel e.d. als symbool der macht over de pantoffelhelden, bij het sluiten van een huwelijk. 29 ) Resumeerend ligt het wel het meest voor de hand dat de dichterlijke bewerking van de zegswijze of van het volksgebruik in de fra. fabliau en de van haar afhankelijke kluchten door de Middeleeuw mimen zeker de internationaliteit der uitdrukking in de hand-sche heeft gewerkt en dat deze, mocht zij niet reeds bij het volk bekend zijn, direct wortel schoot op reeds bereiden bodem. 30) H. MANDOS. BIJDRAGEN TOT DE HISTORISCHE GRAMMATICA DER BRABANTSE DIALECTEN 1. wgerm. i. Cfr. J. te Winkel Nnl. Tongv. II 167-168; Weijnen Onderzoek § 40 vlgg.; Onze Taaltuin VI 202 vlgg., VII 93 vlgg. In mijn Onderzoek § 41 werd reeds behandeld hoe de i zich in het Peellands dorp Asten ontwikkeld heeft. Voor deze studie onderzocht ik door herhaald bezoek ter plaatse in de jaren 1934 en 1936 en aan de hand van het stukje in Geldrops dialect uit Van de 28) Eigen Volk 1929. n. 8, 245-6. 29) H. Bächtold, Die Gebräuche bei Verlobung und Hochzeit I (Schrift. Schweiz. Ges. f. Volksk. 11) Basel 1914, passim. 80) Men vergelijke pantalon, uit de ital. volkskluchten. v. Ginneken 0. Taalt. IV, 106! 140 Schelde tot de Weichsel, zoals dat voorkomt in J. van Ginneken Handb. I2 194-196, deze ontwikkeling te Geldrop. Hier bleken de verhoudingen geheel anders: i (hiertoe reken ik ook de i-klank van de leenwoorden die zich evenals wgerm. i in het A.B. tot ij ontwikkelde) werd oi: zoin zijn ww., toit tijd, sloik slijk, voif vijf, voiftien vijftien, voiftich vijftig, altoit altijd, galoik gelijk, koik kijk, gordoin gordijn, woin wijn, ois ijs, poin pijn, stoif stijf, stroikoizar strijkijzer, karnoint konijn, roik rijk, doik dijk, kwoit kwijt. i werd ee in schreeva schrijven, kreega krijgen, zweega zwijgen, green grijs, peep pijp, beeta bijten, bogreepa begrijpen, keeka kijken, karneentjas, konijntjes, wees wijven (< weefs; in Van de Schelde tot de Weichsel van de Gebrs. Leopold komt in het Geldrops stukje naast het mv. wees het enkely. wo-ui f voor; hier zal met de vocaal wel oi bedoeld zijn). i werd aai in woordauslaut en silbenhiaat: vraai vrij, baai bij, waai wij, vraaiar vrijer, partaai partij, opsnaaiar opsnijder, naai nieuw (*ni- heeft w-afval). Uitz. maaiaroi Meierij. Deze aai verkortte weer voor een uitgangs-t en in minder-beklemtoonde positie: hai rait hij rijdt. i behield de ie-kleur in sommige relicten: blieda blijf je, kriega krijgen. In overeenstemming met Geldrops ligging aan den rand van Peelland is het feit, dat de ie er nog voorkomt, hoewel zeldzamer dan bijv. in Asten. De ng die in Peelland uit auslautende n gemak ontstond blijkt verdwenen (vgl. vooral woin, poin). Kort-kelijk geleden kwam ze er echter blijkens Schrijnen Isoglossen van Ramisch Krt 8 nog voor. Dat bij silbenhiaat en in woordauslaut een andere vocaal optreedt, vertoont Geldrop in overeenstemming met Asten. Een etymologische grond waarom i nu eens oi, dan weer ee werd, ontgaat ons. De toestand in verband met de ontwikkeling van de i lijkt ons vlottend. Naast het door ons zelf aangetroffen voif vijf staat in Leopolds stukje vee f . Een ander doublet is kreegakriega krijgen. 2. wgerm. a in open lettergreep. Uit mijn artikel in Onze Taaltuin VI 11 vlgg. en mijn Onderzoek § 15 blijkt dat de wgerm. a in open lettergreep in bepaalde O.N.Br. dialecten zich verschillend ontwikkeld heeft al naar gelang er een velaar of labiaal of wel een andere consonant op volgt en daarom suggereerde ik reeds een vage overeenkomst met de ont 141 wikkeling van de wgerm. ü, waarvoor in het centrale gedeelte van de Meierij ook verschil in ontwikkeling naar gelang de articulatieplaats van de volgende consonant vaststaat. Het onderwerp lijkt ons belangrijk genoeg om (thans voor de a) nader in ogenschouw genomen te worden. In het uiterste oosten van Peelland is de ontwikkeling in beiderlei positie eenvormig. Asten bijv. kent: zwaan zwaan, staara staren, staal staal (10 metaal 2° monster), vaal vaal, maala zaniken, zaaga zagen ww., maana manen van een paard, kaak kaak, jaaga jagen, kaal kaal, kraak r in Nederland alleen voor Groningen. Toch is dit verschijnselook meer of minder bekend in Enschede (Bezoen p. 53), Eelde inDrente (Bergsma p. 31), Elten-Bergh (Bruyel § 208), Twente(Gallée p. XVII), Zuid-Oost-Vlaanderen en Brabant ten zuiden 255 van Brussel (Teirlinck IV 89), W.N.-Brabant (Weijnen Onder -zoek § 161). Voor nog een representant van germ. brakó (op p. 59, 60) wijs ik op Woensels braak werktuig om vlas te breken (cfr. Weijnen Bijdragen no. 2 Taaltuin 7, 144). Als publicaties omtrent de geographie der á- en á-ontwikkeling vermeldt Schr. (op p. 18, 49-51) alleen Kloeke N. T. 27, 241 en 28, 64, Heeroma Ts. 56, 241 en Bergsma Drentsch Wb. 3, 4, 5 doch vergeet voor N.Brabant mijn Onderzoek § 15, 33 en krt. 6, 19, 111 waaraan nu voor Z.Ned. nog J. Tans Isoglossen rond Maastricht 1938 § 25, 48 vlgg. en krt. 3, 67 vlgg. toe te voegen is. Roosendaal, A. WEIJNEN. Parklaan 127. VRAAG EN ANTWOORD Vraag 2. Hoe is de overgang van het vroegere burgermeester tot het huidige burgemeester te verklaren? J. K. te R'dam. Antwoord. 1. Het vroegere stedelijke burgerschap waarop dit ambt berustte is vervallen. Het eerste lid der samenstelling verloor dus de helft van zijn beteekenis. 2. Verder heeft zich bij dit veelgebruikte woord een sterk z.g. eenheidsaccent op de derde silbe ontwikkeld, de tusschensilbe krijgt slechts een zwak bi-accent. Zoo spreekt men in Nijmegen b.v. ook van: biij de minnebróérs of in de mínnebroerskêrk, waar de oorspronkelijke comparatief op-er in het eerste lid natuurlijk eveneens niet meer ver wordt. Voegt men hier nog bij, dat 3. de dubbele gutturale r aan-staan het eind van een silbe vooral vlak voor de breed-labiale m moeilijk uit te spreken is; en 4. waarschijnlijk ook nog de analogie van de groote groep samenstellingen van het type: hondenhok, waar overal de tusschen -n heel of half verviel, waar deze geen duidelijke plurale functie meer had; dan is opnieuw bewezen, hoe in de taal ook zeer eenvoudige zaken vele oor hunnen hebben.-zaken Woorden als burgermeisje, burgermensch profiteerden van de nieuw opgekomen 19e eeuwsche beteekenis van burger (bourgeois), de factoren 1 en 2 werkten hier dus niet. En de r bleef bewaard. J. W. 256 ONZE TAALTUIN MAANDBLAD VOOR DE WETENSCHAP DER TAAL ALS VOLKS NATIONALE CULTUURSCHAT EN INSTRUMENT VOOR-UITING, SCHOONE KUNST. OFFICIEEL ORGAAN VAN DE DIALECTEN- COMMISSIE DER KONINKL. NEDERLANDSCHE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN. ONDER REDACTIE VAN PROF. DR JAC. VAN GINNEKEN MET MEDEWERKING VAN DR J. GRAULS, PROF. DR J. WILLE EN P. J. MEERTENS. 7de Jrg. No. 9 JAN. 1939. Gebrs. van Aelst C.V. Maastricht ONZE POLEMIEK MET PROF. DE VOOYS. Na de publicatie van ons dubbel nummer over „De voornaamwoordelijke aanwijzing en het geslacht, verscheen in De Nieuwe Rotterdammer Avondblad D van 8 Nov. j.l. het volgende stukje: „Onze correspondent te Utrecht schrijft: Dezer dagen is, als overdruk uit De Taaltuin, verschenen de reeds eerder aangekondigde verhandeling van prof. dr. Jac. van Ginneken over „De voornaamwoordelijke aanwijzing en het geslacht". Deze verhandeling is afkomstig van de bekende hoogleerarencommissie van 1937, waarin zitting hadden prof. dr. Jac. van Ginneken, prof. dr. Jos. Schrijnen en prof. dr. C. G. N. de Vooys. Men zal zich herinneren, dat, blijkens een door de Kon. Vlaamsche academie gepubliceerde briefwisseling met de Kon, academie te Amsterdam, de commissie oorspronkelijk vijf leden had en wiel buiten de drie genoemden nog prof. dr. A. G. van Hamel en dr. M. Schönfeld. De laatste twee, beiden voorstanders van de vereenvoudigde spelling, zijn er tenslotte niet in opgenomen. We hebben nu, na deze publicatie, aan prof. de Vooys alhier gevraagd ons zijn standpunt te dezen aanzien uiteen te zetten. Prof. de Vooys deelde ons mede, dat de verhandeling van prof. van Ginneken, op enkele kleine wijzigingen na, identiek is aan, het rapport, dat bij als meerderheidsrapport van de hoogleerarencomnussie aangenomen had willen hebben, doch dat ook prof. Schrijnen weigerde te onderteekenen. De wijzigingen zijn zelfs zoo haastig aangebracht, dat hier en daar het woord „rapport" is blijven 257 staan, terwijl het meestal door „verhandeling" is vervangen. Het rapport droeg echter een vertrouwelijk karakter, daar het alleen voor den minister van onderwijs was bestemd. Naar de meening van prof. de Vooys was de schrijver niet gerechtigd het uit handen te geven. Nu het evenwel verschenen was, wilde prof. de Vooys ons wel mede dat er zijns inziens met het rapport, hetwelk allerlei taalregels-deelen, bevatte, die berusten op de waardeering der woorden, terwijl veel woorden hun voornaamwoordelijke aanduiding danken aan den uitgang en aan andere oorzaken, niets was te beginnen. Dat heeft prof. van Ginneken ingezien, die later een klein rapportje samenstelde, waarin alleen een woordenlijst werd opgenomen. Deze lijst is ook aan de onderhavige publicatie toegevoegd. Zij zou dan nu bedoeld zijn voor de lagere scholen. Soms gaat de lijst op, maar prof. de Vooys maakte zich sterk, even goed een lijstje te kunnen maken, waarin de taalregels van prof. van Ginneken niet opgingen. Zoowel tegen het eerste rapport als tegen het tweede heeft prof. de Vooys een tegenrapport ingediend, dat aan de stukken, die de commissie als het resultaat van haar werkzaamheden aan den minister heeft aangeboden, is toegevoegd. Daarin worden zeer ernstige bezwaren tegen het stelsel van prof. van Ginneken, dat tot pure willekeur aanleiding zou geven, ontwikkeld. Na deze publicatie bereidt prof. de Vooys ook de publicatie van zijn rapport voor. Reeds heeft hij, zoo deelde hij ons mede, een brief aan den minister geschreven, met het verzoek om nu ook zijnerzijds van den plicht tot geheimhouding te worden ontheven." Kort daarop verscheen de beloofde publicatie, onder den titel: Prof. van Ginneken's Rapporten over een nieuwe Geslachtsregeling weerlegd, door Dr. C. de Vooys, bij J. B./ Wolters, Groningen 1938. Hierop heb ik aanstonds in de Dagbladen geantwoord met het stukje dat hier eveneens volgt. WIJ GELOOVEN GRAAG WAT WIJ VERLANGEN. „Prof. dr. Jac. van Ginneken te Nijmegen schrijft ons: Ten antwoord op mijn onlangs verschenen boekje: „De voornaamwoordelijke aanwijzing en het geslacht" (v. Aelst, Maastricht 1938) heeft zooeven prof. C. de Vooys bij de firma Wolters te Groningen teen brochure uitgegeven onder den titel: „Prof. van Ginneken's rapport over een nieuwe geslachtsregeling weerlegd". Nu zal ik het balletje zelf, dat hiermede is opgevangen, bij gelegenheid wel weer eens terugkaatsen, maar waar ik onmiddellijk tegen op moet komen, is een geschiedvervalsching, 258 n.l. de loochening van een feit van publiek belang, dat even zeker vaststaat als de palen in het water bij een brug. En dit grieft mij te ernstiger, wijl deze loochening misbruikt wordt om de insinueeren, dat ik op onrecht wijze van dit feit partij getrokken zou hebben om mijn positie te-matige versterken. En ik moet er langs dezen weg wel onmiddellijk tegen opkomen, daar prof. De Vooys ongeveer hetzelfde ook reeds in de „Nieuwe Rotterdamsche Courant" van 8 November j.l. (avondblad D) heeft durven laten afdrukken. 1) Ik heb mij toen bedwongen en de daar beloofde publicatie afgewacht. Welnu, die publicatie ligt nu voor ons, en deze moet op dit punt althans onmiddellijk worden gelogenstraft. Het feit in quaestie is: dat wijlen mijn vriend en collega prof. Jos. Schrijnen het eerste heele meerderheids-rapport der ministerieele commissie (voor de regeling van het geslacht en de pronominale aanwijzing) mede heeft onderteekend. Dit is geschied op 15 Mei 1937; en het is nog op denzelfden dag naar den minister van Onder Kunsten en Wetenschappen opgezonden. Blijkens een korte aantee--wijs kening in het midden heeft Zijne Excellentie de minister dit rapport aan doorgelezen en het daarna aan mij met een verzoek terug gezon--dachtig den, juist met het oog op prof. Schrijnens onderteekening. Deze had er n.l. deze woorden onder geschreven: „Ondergeteekende gaat geheel accoord, maar zou van de lijsten nog wel enkele, minder belangrijke woorden afgevoerd willen zien. Jos. Schrijnen". (sic). En nu luidde het verzoek van den minister ongeveer aldus: „Geachte voorzitter, zoudt u die enkele woorden, waar collega Schrijnen van spreekt, niet willen schrappen? Dan staan we sterker en het is een kleinigheid." Daaraan is gehoor gegeven, maar ondertusschen bleek uit een verdere correspondentie met den minister, dat men aan het departement ook met een veel beknopter rapport tevreden zou zijn. En daarom werd het eerste rapport nu definitief door mij ingetrokken en met goedvinden van collega Schrijnen onder het motto „Spreken is zilver maar zwijgen is goud", het tweede rapport opgesteld: met de aanmerkelijk besnoeide woordenlijst voor de lagere school (die ik in de voorlaatste alinea van het eerste rapport reeds had aangekondigd) . En dit tweede rapport werd toen evene s door collega Schrijnen onderteekend zonder meer. Nu zal prof. De Vooys over dit onomstootelijke feit natuurlijk wel onmiddellijk het getuigenis van zijn vroegeren Utrechtschen collega prof. 1) In de „Nieuwe Rotterdammer" I.c. heette het: Prof. De Vooys deelde ons mede, dat ook Prof. Schrijnen (het meerderheidsrapport) weigerde te onder -teekenen. 259 Slotemaker de Bruine willen inwinnen, met wien bij blijkens de voorrede dezer brochure, hieromtrent toch reeds in briefwisseling is getreden. Had hij deze inlichting eerder gevraagd, dan zou hij zich zeer waarschijnlijk de hopelooze moeite hebben bespaard, dit voor hem blijkbaar onaangenaam feit uit de wereld te willen helpen, of met vruchtbare fantasie een onderteekening uit te denken, die alleen de geslachtslijsten en niet den tekst van het rapport zou dekken. 2) Gelukkig staan de lijsten in het rapport tusschen den tekst in en volgen de handteekeningen dus onmiddellijk onder het laatste deel van den tekst, waarmee de lijsten een onverbreekbare eenheid vormen, gelijk trouwens uit de formuleering van Schrijnens adhaesie blijkt. Maar prof. De Vooys heeft nog een ander feit, waarmee hij Schrijnens onderteekening niet ver acht. --Bij een toevallige ontmoeting met mijn ambtgenoot-eenigbaar Schrijnen verzekerde deze mij, dat bij „er niet aan gedacht had dit stuk te onderteekenen." --Maar als wij deze twee feiten met historische kritiek aan een vergelijkend onderzoek onderwerpen, dan mist dit tweede feit ten eerste een datum, ten tweede een gezaghebbend getuige en ten derde den contekst, die pas de zekerheid kan geven, dat het door de (n) toehoorder( s) goed is verstaan. De contekst van blz. 6 der brochure boven schijnt mij op iets heel anders te wijzen. Nu weet ik uit eigen ervaring,-aan dat collega De Vooys in een vluchtig gesprek, wel eens meer iets meent te verstaan, wat hem aangenaam is, terwijl iets heel neutraals bedoeld werd. En dat is heelemaal geen schande en een algemeen-menschelijke eigenschap. „Quae cupimus libenter credimus". Trouwens de formuleering van den titel dezer brochure is er een nieuw staaltje van. In de toepassing op ons vraagstuk, kan en moet deze mededeeling dus op een misverstand van een der beide zijden berusten, want als de getuigenis van den minister nog niet voldoende mocht zijn, de onderteekening van Schrijnen onder den tekst van het heele rapport ligt hier voor me. En iedereen, die Schrijnens karakteristieke hand kent, mag ze komen zien. En in de volgende aflevering van Onze Taaltuin zal ik er ten overvloede nog een cliché van publiceeren. Maar dan heb ik ook het recht te verwachten, dat prof. De Vooys, met wien ik trots scherp meeningsverschil, voortdurend in weder vriendelijke collegialiteit heb omgegaan, zoodra hij hieromtrent-zijdsche beter is ingelicht, zijn loochening en de daarin bevatte beschuldiging openlijk zal terugnemen." Ik laat dus nu onmiddellijk het beloofde cliché volgen: 2) Brochure De Vooys blz. 6 voetnoot 1. 260 geldige, volgens de gegevens van dit Verslag. En voor de lagere school a u daaruit weer een kleinere woordenlijst c2^e kunnen worden geexcerpeerd, waarin alleen de moorden met de vetgedrukte geslachten werden opgenomen:omdat alleen de afwijkingen hiervan, op de school van jongs af aan, voor fout zouden gerekend worden. Collega C. de Vooys heeft op onze derde vergadering of flcieel te kennen gegeven dat hij hieraan nog een Minder heide-rapport wenscht toe te voegen. y4, aso,.. r y a % lac 9rw .. R%..- Cl d ^/ +s..ftas, #'S .P1^ .e ,,ij e'es G[ Y^Goris ltrx— ^... _ '^ t. % ^µ J *^^° e1e. Z.w) w ^L4^d..,a^.t^ Op mijn stukje volgde toen in De Nieuwe Rotterdammer, Ochtendblad B van 8 December: het volgende niet onderteekende stukje. Ingezonden „In antwoord op het ingezonden stuk van prof. van Ginneken, in uw blad van Zaterdag 3 December (Avondblad A) stel ik er prijs op, openlijk te verklaren dat mijn twijfel aangaande de handteekening van prof. Schrijnen ongegrond was. Ik heb geen enkele reden om de verzekering van prof. van Ginneken niet te gelooven. Noch beschuldigen, nóch insinueeren lag in mijn bedoeling. De uitlating van prof. Schrijnen, die dus vóór 15 Mei plaats gehad moet hebben, handhaaf ik. Trouwens, ook van andere zijde werd mij verzekerd, dat Schrijnen aanvankelijk met het rapport volstrekt niet ingenomen was. Hij moet dus zijn aarzeling overwonnen hebben, voordat hij zijn handteekening zette. De zaak is nu volkomen duidelijk geworden: de minister voelde veel voor Schrijnen's „voorbehoud", en op zijn verzoek heeft van Ginneken het eerste rapport „definitief ingetrokken". Werd toen ook het bijbehoorende Minderheidsrapport, van mijn hand, dat ik onlangs publiceerde, óók ingetrokken? Had men mij, als derde lid van deze commissie van die „intrekking" niet op de hoogte behooren te brengen? Van de inzending van een beknopt verslag ben ik evenmin door den voorzitter in kennis gesteld. Intusschen, dit alles zijn bijzaken. Hoofdzaak is: le dat mijn critiek op de wijze van publicatie onaangetast blijft; 2e dat van Ginneken nu nog de 261 beide door hem opgestelde rapporten ten volle voor zijn verantwoording neemt; 3e dat ik meen aangetoond te hebben, dat deze beide rapporten uit wetenschappelijk en uit paedagogisch oogpunt onverdedigbaar zijn; 4e dat zoowel het onderwijs als de ambtelijke wereld zich gelukkig mogen prijzen, dat ze van deze willekeurige „geslachtsregeling" verschoond gebleven zijn." dat mij thuis gestuurd werd, met de in inkt erbij geschreven onderteekening: C. G. N. de Vooys. Ik kan met deze zonderlinge niet publiek onderteekende verklaring geen genoegen nemen. Ook is het weer geheel bezijden de waarheid, dat ik „op 's ministers verzoek" het eerste rapport definitief ingetrokken heb. Waaróm wil Collega de Vooys toch aan alles den draai blijven geven, dien hij begeert? Waaróm moet een lid weer alles beter weten dan een Voorzitter, die zijn plichten kende en uitvoerde? Waarom niet eerlijk en loyaal mijn eigen woorden overgenomen? Eer ik hier nader op het wetenschappelijke inga, en ook de Brochure van Prof. de Vooys aan een verdere bespreking onderwerp, wil ik aan mijn lezers vragen, hoe zij deze wijze van herroeping beoordeelen. Ik citeer voorloopig slechts een passage uit de Necrologie van Prof. van Blom, die zich indertijd, gelijk Prof. Meyers ons in de Koninklijke Akademie meedeelde, bij een dergelijke gelegenheid tegen een bekenden Sociaal-democraat als volgt uitliet: „Zijn tegenstander te kleineeren is van ouds bedenkelijke tactiek geweest, en ook voor de Sociaal-democraten kan het een misrekening blijken, nu reeds zich zelf in het perk der wetenschap te lauweren met zegekransen". Nijmegen, 14 December. JAC. VAN GINNEKEN. BETREKKINGEN TUSSEN DE ZEEUWSE EN WEST NOORDBRABANTSE DIALECTEN 1) In taalkundig opzicht gaapt er tussen het Zeeuws en het West Noordbrabants 2) een diepe klove. In het uiterste westen van N. 1) Dit artikel is de uitwerking van mijn lezing voor de Letterkundige Afdeeling der Vereeniging tot het bevorderen van de beoefening der wetenschap onder de Katholieken in Nederland, op haar jaarvergadering te Scheveningen 28 Mei 1938. Het materiaal voor deze studie is gedeeltelijk door mij zelf persoonlijk verzameld, maar voor Zeeland voornamelijk verschaft door Mej. H. Ghijsen te Domburg uit de gegevens der Zeeuwse Vereniging voor dialect-onderzoek. Veel materiaal is reeds voor W.N.Br. gepubliceerd in mijn Onderzoek naar de dialectgrenzen in Noord- Brabant. 2) De termen West-Noordbrabants en Zeeuws zijn in hun strikte, dialectologische betekenis gebruikt. 262 Brabant: Roosendaal, Oudenbosch, Etten, Steenbergen, vertoont het dialect overal vrijwel dezelfde kleur, maar als men van hieruit zich begeeft naar het Zeeuwse Tholen en Zuid-Beveland komt men ineens in een andere klankenwereld. Het Brab. pers. vnw. van den 2en pers. ge is hier onbekend, men spreekt er van je (cfr. A. Weijnen, Onderzoek naar de dialectgrenzen in Noord-Brabant, Roosendaal 1937 § 144), de wgerm. i en ü, die in W.-N.Br. gediphtongeerd of hieruit secundair weer gemonophtongeerd zijn, komen er in hun oude, hoewel verkorte, vocaalqualiteit voor (cfr. J. te Winkel, Noordned. Tongv.; G. Kloeke, Holl. Expansie ; Weijnen, Onderzoek § 40 vlgg., § 46 vlgg.), de oudgerm. á, welke in W.-N.Br. doorgaans ao luidt, is hier een palataal (cfr. J. te Winkel, Nn. Tongv., Weijnen, Onderzoek § 33 vlgg.), in Zeeland spreekt men, als voor de onbepaalde wijs „te" staat, de n van de onbep. wijs uit, in W.-N.Br. nooit. Spreekt men in W.-N.Br. de r op het eind van voorzetsels (als voor, door) en in daar doorgaans duidelijk uit, op de Zeeuwse eilanden doet men dit niet. En inplaats van het W.-N.Br. nogal en veal hoort men over het water noga' en vee'. Op krt. 1 heb ik een dikke ZEELAND - W E Tlijn getekend precies op de grens NOOR 0- BRAvan Zeeland en Noord-Brabant. BANT Met opzet tekende ik die lijn o^ zuidelijk niet tot Z.Vl. door. SCHOUW E F9FC q ^ (Dit land immers heeft een an- , OFF der dialect). Welnu, de nauw- ^^^P^° ss) + +Sk w x y °T wisse visse. Dit verschijnsel ii t tM a N p ^a ORS1 treft men aan in héél W.N.- +K t "^N& "- K, Br. en in een groot daaraan C°g x' . grenzend Zeeuws stuk: St.- Philipsland, Tholen, N.- en n^ Z.-Beveland, Z.-Vlaanderen g°a o o a, en 't uiterste oosten van A Overflakkee, van Duiveland en van Walcheren en Burg + '`V X w 4 -(1 m} p n vin iR lm op Schouwen (cfr. krt. 10 • en Weijnen, Onderzoek § KAART 10 165). Nog enigszins anders staan de zaken bij mispel. In tegenstelling met oostelijk N.Br. en westelijk Zeeland is hier in W.N.Br. en oostelijk Zeeland de sp in ps veranderd. Begrijpelijk dat bij woorden als gesp, waar de ps oorspronkelijk is en wij in westelijk Zeeland en oostelijk Brabant omzetting in .c krijgen, het ps-gebied groter is, en dus de W.Brab. vorm nog verder in Zeeland voorkomt, maar omdat wij hier in mipsel met een secundairen vorm te doen hebben, toont dit juist zo goed den samenhang van W.N.Br. en Zeeland (cfr. Weijnen, Onderzoek § 82, 83; Onze Taaltuin II 301, 302; J. v. Ginneken, Ras en Taal § 11) . Zeer belangrijk is zulk soort verschijnselen waarbij de isoglossen niet alleen Zeeland + W.N.Br. van O.N.Br. afscheiden maar heel Nederland in een westelijke en een oostelijke helft verdelen, zodat Zeeland en W.N.Br. in de West-Ned. en Oost-N.Br. in de Oost-Ned. helft valt. Allerduidelijkst is dit bij het woord zuur. De vocaal, die oudtijds oe luidde, verschijnt nog altijd in het oostelijke 271 zoer, zoor enz., maar westelijk Nederland heeft deze gepalataliseerd. Deze isoglosse scheidt oost-van west-N.Br., maar niét Brabants van Zeeuws (cfr. Weijnen, Onderzoek § 50). Krt. groen vertoont iets dergelijks. O.Ned. heeft hier umlaut (gruun, green enz.), W.Ned. niet (dus groen, groen). De westrand van N.Br. heeft hetzelfde verschijnsel als het Zeeuws( cfr. Weijnen, Onderzoek § 102 en Onze Taaltuin I 113-114). En een dergelijk beeld vertonen zeer veel umlauts- en andere kaartjes, bijv. broer en wiel (cfr. Heeroma, Holl. Dial. krt. 32; Weijnen, Onderzoek § 242; Onze Taaltuin I 81-82). Met dit alles is wel bewezen dat naast de isoglossen die Zeeuws en West-Noordbrabants scheiden er ook een aanzienlijk aantal verschijnselen is waaruit juist een hechte Zeeuws-Westnoordbrabantse eenheid blijkt. Zijn er nu ook niet-linguistieke parallellen welke pleiten vóór en een verklaring geven van die veronderstelde nauwe aansluiting van W.N.Br. (althans de westelijke strook) bij het Zeeuws, vaak en daarom juist zo betekenisvol tegenover het O.N.Br., van die oor Zeeuwse eenheid dus? Zeker!-spronkelijke W.N.Br.- Het lijkt ons niet dienstig om ter verklaring van bovengenoemde overeenkomsten vooral te gaan zoeken naar betrekkingen die wel terdege bestaan doch slechts enkele bevolkingsbestanddelen raken, en die toch ook weinig meer dan leen -invloed zouden kunnen bewijzen. Zo waren er zeer zeker genealogische betrekkingen, er was een oude vermaagschapping tussen Zeeuwse en Westbrabantse feodale heren. Uit het Zeeuwse geslacht Borsselen bijv. huwt een zekere Claes (t 1357) met Janne van Sevenbergen, een anonyme dochter van ± 1300 met Willem, heer van Strijen en een zekere Florens van Borsselen (wschl. 1391-1419) niet Oeda, een dochter van den heer van Bergen-op-Zoom (cfr. M. van Empel en H. Pieters, Zeeland door de eeuwen heen II, bijlage opp. p. 396). Vervolgens waren er nauwe handelsbetrekkingen en dan moeten wij met Zeeland en W.N.Br. ook Antwerpen en de Schelde in één adem noemen. Prims bijv. wijst erop dat Antwerpenaars steeds op de Houte voeren, ja vanouds daar vrije vaart hadden, ook Bergenop- Zoom had gedeeltelijk tolvrijheid in Zeeland. En tenslotte waren er ook betrekkingen via de kloosters: in de latere M.E. waren er in Zeeland o.a. Bernardijnen van Hemixum bij Antwerpen werkzaam. Maar nogeens: wij zoeken naar diepergaande parallellen. En dan beginnen wij met een klein feitje uit de toponymie. Er is een 272 toponymicum -drecht (met nevenvorm dracht) waarover in de N. G.N. VI, VII en VIII een hele discussie geweest is. Dit -drecht komt voor in een aaneensluitend gebied van westelijk Brabant, Oost-Vlaanderen, Zeeland, Z.-Holland, Amstelland, het Sticht, Vollenhove (dracht bovendien in noordelijk Noord-Holland en I riesland). Zo heeft men in westelijk N.Br. Ossendrecht, Woensdrecht (en even over de Belgische grens: Berendrecht) en staat in N.G.N. VI 53 nog een Drecht vermeld als een watertje dat in den Agger, in het markgraafschap Bergen-op-Zoom uitloopt. Op de grens stroomt de Eendracht (ouder Heendrecht) en in een stuk van 1248 wordt bij Biezelingen op Zuid-Beveland een stuk land Verenavendrecht genoemd (N.G.N. VI 49) 5). Van welk volk het toponymicum nu ook afkomstig is, in elk geval bewijst het een nauwere Zeeuws-West-Noordbrabantse eenheid. hen soortgelijk verschijnsel biedt ons het toponymicum -nis of -nes. Ik ken het weerom niet in O.N.Br. maar wel in Nispen bij Roosendaal, en het oude Hildernisse bij Woensdrecht en verder, behalve in oostelijk Zeeuws-Vlaanderen, nog in Stavenisse en Scherpenisse op Tholen, in Renesse op Schouwen, TValkenisse op Walcheren, Nisse in Z.-Beveland. En deze parallellen brengen ons als vanzelf naar sprekend er op lijkende parallellen op politiek-historisch terrein. Immers blijkens de historische kaarten behoorde in de M.E., in den tijd van Karolingers en Saksische en Frankische keizers héél N.Brabant bij het hertogdom Neder-Lotharingen, maar een noordelijke strook en het meest westelijke stuk (het gebied rond Steenbergen en Bergen-op- Zoom) mèt de Zeeuwse eilanden tot Friesland (cfr. Weijnen, Onderzoek § 274). Ook zou men hier nog bij kunnen voegen het feit, dat de heren van Breda leenman van den Hollandsen graaf voor het geleide op de Houte waren en dat zij tot 1187 Crabbendijke bezeten hebben, want ook dit kan op oude eenheid wijzen. Op de derde plaats pleiten de oude rechtsinstellingen hiervoor. E. Meyers immers in zijn boek Het Ligurische Erfrecht in de Nederlanden I, Het West-Brabantsche Erfrecht, Haarlem 1929, bewees, hoe het westbrabants, het westvlaams, het oostvlaams en het hollands-zeeuws stelsel van erfrecht innig verwant was en noemde dit alles Ligurisch recht, dat zich bijv. scherp onderscheidde van het Belgisch-Helvetische recht in O.N.Br. 5) Ook aan B. Spijkerboer N. G. N. VII 134 vlgg. viel de Zeeuws-W.N.Br. overeenkomst op toponymisch terrein op. 273 Ten vierde is er — zoals ook het landschap rond Fijnaart, Dinteloord, Nieuw-Vosmeer, enz. niet een Hollands maar een Zeeuws karakter draagt — eenheid in het West-Noordbrabants en Zeeuws volkskarakter tegenover het O.N.Brabantse. Als wij bijv. maar eens aan de vasthoudendheid, de koppigheid denken! Ten vijfde zijn de brede wateren die wij zo straks voor de M.E. tussen W.N.Br. en de Zeeuwse eilanden vonden, pas van betrekkelijk jongen datum. In hun mooi standaardwerk Zeeland door de eeuwen heen, Middelburg 1935, zeggen M. van Empel en H. Pieters dl. I 39 dat de wateren, die het land tussen de duinen en het Brabantse zand doorsneden in den Romeinsen tijd en in de daarop volgende eeuwen (tot aan het einde der 9e eeuw) een veel geringere breedte hadden dan onze huidige Zeeuwse stromen. Vandaar dat men bijv. op een kaartje als dat van Hettema voor den Romeinsen tijd (Grote Hist. Schoolatlas 13 (1935) krt. 1) practisch geen waterafscheiding van W.N.Br. vindt en eenheid van bevolking best kan worden aangenomen. Men herinnere zich in dit verband hoe ik zo straks bij het woord „mispel' den vorm: mipsel in W.N.Br. en zuidoostelijk Zeeland aantrof. J. van Ginneken, Onze Taaltuin II 302 en Ras en Taal § 11 argumenteerde reeds dat dit verschijnsel van een bepaalden volksstam, als de Saksen afkomstig zou zijn. Men ziet hier dat er geen bezwaar is om aan te nemen dat die Saksen ook langs den westoever der Schelde zich hebben neergezet. Op folkloristisch terrein wijs ik op de bekende meerminprofetieën die in Zeeland en W.N.Br. voorkomen (cfr. Eigen Volk X (1938) 202 vlgg). Merkwaardiger nog en zeker verklarend worden de parallellen wanneer ze niet alleen opgaan voor de tegenstelling: Zeeuws W.N.Br. tegenover O.N.Br. maar wanneer ze ook heel Nederland langs dezelfde lijn als de isoglossen in een oostelijke en een westelijke helft verdelen. En ook op dit terrein zijn wij voorzien. Vooraf moeten wij nu nog eens bedenken dat bij de behandelde kaartjes niet altijd héél W.N.Br. met Zeeland meedeed, maar speciaal de meest westelijke en noordwestelijke delen. Welnu dan, er bestaat zo een parallel in de bodemgesteldheid. Er is door heel Nederland een parallel tussen de tegenstellingen: al of niet optreden van umlaut en het hoog of laag gelegen zijn der gronden. Wanneer wij ons de umlautsisoglosse van groen weer voor den geest halen en uit den bekenden Bos-atlas een lijn trekken tussen alles wat lager 274 ligt dan ! 7 M. N.A.Y. en alles wat hoger ligt en als wij dan verder bedenken dat het Fries een andere taal is dan het Nederlands en daarom hier ten dele buiten beschouwing mag blijven, dan zijn het vrijwel alleen de kop van Overijsel en Noordelijk Groningen die hier afwijking vertonen. Maar zowel de Friese ondergrond als de zgn. Saksische penetratie — welke beide factoren als reëel aan te nemen zijn — kunnen hiervoor een gerede verklaring geven. Overigens klopt alles merkwaardig. Zijn er nu ook voor zo'n overeenstemming verklaringen te geven? Zeer zeker. Immers in praehistorische tijden waren de hogere gronden (hier en daar dus ook de smalle kuststrook) het eerst en enig bewoond en dus is het heel begrijpelijk dat in latere tijden die bodemhoogte nog altijd haar invloed nalaat in de samen bevolking en dus ook in het dialect. Wanneer wij dan-stelling der ook nog de gebieden nagaan waar blijkens de vondsten Hunnebedbouwers, Koepelgrafbewoners, Kelten, Friezen of Bataven hebben gewoond, zien wij: een tamelijk evidente tegenstelling oost-west, zowel in bodemhoogte als bevolkingouderdom als taal. En wat nu wel zeer merkwaardig is en daarom onze stelling zo versterkt: sommige duinstreken die door hun aardrijkskundige gesteldheid natuurlijk ook al vroeg in die praehistorische tijden bewoond waren, vertonen nu ook op de taalkaarten van tijd tot tijd oostnederl. verschijnselen. Met name constateren wij dit Z E u e o+ +` voor verschillende van de +D +M bedoelde westelijke vroegbe- ; + z+ woonde gebieden: omgeving 8' K. *A van Egmond, Goeree, Schou- ó wen en de Rijnmond. Een + o schitterend voorbeeld in dit W+ G+ opzicht levert de kaart zeug, M M A + zHA +Kl tK gab +„^ +KV + een kaart die kostbaar is K omdat het hier om een overoud, vnl. tot de lagere taal- +c +^ +B +N kringen beperkt, begrip gaat, XM +B T+ Za+ gt $ maar die ik slechts in schets- A+ ,, vorm bezit. Op deze schets zien wij dan eerstens in noordoostelijk Nederland een ^ $ 'U9' x '"5^` ? groot motte-gebied, in het KAART 11 275 gebied van Aubel en Eupen zouw, in de rest van Zuid-en Midden- Limburg kreem maar dan verder gepalataliseerd zeug, zeuge, zeug in heel westelijk Nederland en ongepalataliseerd zog, zoog, zoeg in de rest, dus eigenlijk het middenstuk (maar dan „verticaal' gesproken) van Nederland. Doch bovendien komen deze ongepalataliseerde oostelijke typen ook voor in Assendelft (de rest van de Zaanstreek heeft zeug; cfr. Boekenoogen i.v.), in enkele dorpjes van het eiland Schouwen en volgens Heeroma, Hollandse Dialektstudies p. 131 ook in Zuid-Holland — al kan het daar blijkens mijn materiaal onmogelijk algemeen zijn. Volledigheidshalve zij vermeld dat Heeroma dit (centraal -Zuidholl.?) zog als jonge zuidelijke cultuurexpansie aanziet, maar dan is dit voor ons nog geen bezwaar, want dan hoeft dit met de Schouwense en de Assendelftse vormen toch nog niet het geval te zijn. Assendelft heeft trouwens wel vaker oude vormen, bijv. -ke in het verkleinwoord (Heeroma, Holl. Dial. p. 58) en wat Schouwen betreft: bij het woord as (ver hebben Goeree, Overflakkee en sommige dorpen-brandingsresten) op Schouwen asje, welks sj-klank (bij dit woord) verder alleen Limburgs is (cfr. Onze Taaltuin 1 28). Nog in een ander opzicht is de bodemgesteldheid in verband met het dialect te brengen. Bijna heel Zeeland (behalve enkele smalle randstrookjes) bestaat uit klei, en eveneens is dit in het lager gedeelte van W.N.Br. (d.i. een groot deel van het Markiezaats en het Westhoeks) het geval. Hiermee hangt ook een zekere gelijkheid in bodemproducten en eenvormigheid van en groter contact in economisch en sociaal leven samen. Hoewel, zoals wij reeds aanhaalden, de godsdienstige tegenstelling de ontwikkeling sterk deed divergeren! Rijst nu de laatste vraag: welke grens is het oudste! Die tussen Zeeuws en West-Noordbrabants of die tussen Zeeuws + W.N.Br. en O.N.-Brabants? Of anders uitgedrukt: is de eenheid of de afscheiding tussen W.N.Br. en Zeeland het oudst? Zeker is in elk geval, dat de eenheid sterker is dan te voren betoogd is, en daarom zal ik trachten te bewijzen dat Zeeuws en West-Noordbrabants (althans de meest westelijke delen daarvan) zich aanvankelijk in wezensverbondenheid van het Oost-Noordbrabants en daarmede van al de oostelijke dialecten onderscheiden, dus dat de scheiding tussen Zeeuws en W.N.Br. jonger is. Dit te bewijzen op louter taalkundige gegevens brengt door gebrek aan nodige voorstudies grote moeilijkheden mee. 276 Als Heeroma bijv. (ibid. p. 12) in de M.E. in Steenbergen het Zeeuwse stick i.p.v. „stuk" aantreft en concludeert: „Westelijk Noord-Brabant was in de Middeleeuwen blijkbaar Zeeuws getint" komt mij dit wel prachtig te pas maar toch blijft voor mij de aanwijzing slechts zwak. En behalve dit woord kan ik uit heel zijn Hollandse Dialektstudies slechts twee voorbeelden opdiepen die voor de M.E. een sterker overeenkomst van Zeeuws en W.N.Br. veronderstellen dan voor den tegenwoordigen tijd, n.l. viertien en -scip (cfr. Heeroma passim). Maar wel wil het mij voorkomen dat de isoglossen waarmee ik straks begonnen ben, die n.l. welke het Zeeuws van het W.N.Br. scheiden, betrekkelijk jong zijn, laten wij zeggen: doorgaans niet ouder dan ± 1500. De diphtongering immers van û en i tot ui en ij (die Brabants, doch on-Zeeuws is) heeft N.Nederland volgens G. Kloeke zeker niet voor de 17e eeuw veroverd en nog zijn er in W.N.Br. ongediphthongeerde relicten als uur voor „uier" en ruken voor „ruiken" over (cfr. Weijnen, Onderzoek § 28). Vervolgens de tegenstelling pact-pit. Heeroma beschouwt Put in het A.B. als een oostelijke ontlening, hetgeen dus voor oudere W.N.Br.-Zeeuwse overeenkomst pleit. Bovendien: na datgene wat wij zojuist over Steenbergens stick zagen zouden wij ook hier de huidige isoglosse weer niet vóór 1500 willen aannemen. Ook de grens tussen jij en gij zal wel niet veel ouder zijn. En wat de tegenstelling bij de diminutiva betreft (mannetje-manneke) : die je-vormen komen het eerst op in Noord- Holland maar ook daar nog niet vóór ± 1300 (cfr. Schönfeld, Hist. Gr.3 § 152). Onze Zeeuws-West-N.Brab. grens is dus ook hier niet oud. Als we nu van den anderen kant gaan zien naar de verschijnselen die Zeeland en W.N.Br. verbinden dan moeten wij ook wel vaak tot onzen spijt ervaren dat hun ouderdom voorlopig niet te bepalen is, doch ook bij verschillende constateren dat de ouderdom zeker opklimt tot ver vóór 1500 — wat bij de scheidende isoglossen niet het geval was. Neem bijv. de umlautsverschijnselen: de oude umlaut der lange vocalen, die de W.N.Br.-Zeeuwse eenheid niet verbreekt, is van rond het jaar 1000; de sp-ps-overgang die W.N.Br. en Zeeland verbindt, dateert, zoals wij reeds zagen, uit den tijd der Saksentochten (± 400) ; de verandering van sjet > sêêt, eveneens W.N.- Br. + Zeeuws, kan blijkens J. van Ginneken, Ras en Taal § 25 vlgg. al vóór 1350 opgetreden zijn; de h-afval aan het woordbegin 277 (Zeeuws en W.N.Br.) is al vroeg-Middeleeuws; de um in .uur (W.N.Br. en Zeeuws) noemt M. van der Meer, Histor. Gramm. I § 47 al voormiddelnederlands. En al deze verschijnselen scheiden juist west- van oostnoordbrabants. Op zuiver taalhistorisch terrein zijn er dus verschillende aanwijzingen, dat de taalgrens die de tegenwoordige provinciegrens volgt jonger is dan de taalgrens bij de Donge. Ook de beschouwing der cultuurexpansies maakt dit aannemelijk. Immers het Zeeuws (zeker het oostelijk deel) heeft nooit expansieve kracht vertoond, zodat in Zeeland-W.N.Br. een opdringen der grenzen van west naar oost — waarbij de meest oostelijke grens de jongste zou zijn — al zeer onwaarschijnlijk is. Van den anderen kant zijn de isoglossen die bij de Donge liggen grotendeels een gevolg van ripuarische uitstraling. En nu heeft het ripuarische centrum (Keulen, Aken, Z.Limburg) tegen het einde der M.E. (eigenlijk al 1288) zijn sterkste uitstralingskracht naar het Noordwesten verloren, zodat deze isoglossen al ouder moeten zijn dan het einde der M.E. En eindelijk is een gedeelte der isoglossen die wij nu maar even Schelde-isoglossen zullen noemen — bijv. die tussen hums en huis of ies en ijs of die bij de verkleinwoorden — juist aan den invloed van W.N.Br. cultuurcentra als Antwerpen toe te schrijven. En dat brengt ons ook weer naar den overgangstijd van M.E. en Nieuwe Geschiedenis, want enerzijds dateert Antwerpens bloei pas van de 15e eeuw en anderzijds ontstond in die tijd de godsdienstverdeeldheid en nam het Calvinistische Zeeland tegenover Antwerpen een gereserveerde houding aan. Beter daarentegen wist Antwerpen door te dringen in W.N.Br., temeer omdat ook centraal ruimer in geloofsopvatting, eveneens ver-Z.Holl. en Amsterdam, waren en werden, zodat W.N.Br. dus tussen twee Bra--brabantst bantse vuren in kwam te zitten. Tenslotte wijst hierop ook de geschiedenis van de wederzijdse mercantiele, genealogische en politieke betrekkingen en zoals gezegd het tijdstip van het ontstaan van de godsdiensttegenstelling. Handel tussen N.Br. en Zeeland is zeker Middeleeuws maar verdwijnt in de Nieuwe Geschiedenis. Eenmaal bestonden er maag tussen Zeeuwse en W.N.Br. adellijke families en had-schapsbanden zelfs de Brabantse hertog er heerlijkheidsgebied dat hij afstond aan de heren van Bergen-op-Zoom. Maar zulke banden waren vróég-M.Eeuws en zij knapten af, toen na den zwaren strijd tussen Holland en Vlaanderen, Holland rond 1300 Zeeland inpalmde en 278 de Bergen-op-Zoomse leenheren meer met de Brabantse families vermaagschapten (cfr. A. Juten in Het Dagbl. v. N.Br. en Zeeland 22 Jan. '38). Zo werd bijv. ook Crabbendijke al in 1187 door Henric van Scoten, heer van Breda aan de abdij van Ter Doest afgestaan. En toen de Hervorming in Zeeland doordrong, werden de banden natuurlijk nog veel slapper. Hoe komt het nu dat men de verhouding van die twee grenzen nog nooit zo beschouwd heeft? Ons inziens is hiervan de oorzaak: het feit dat men tot voor kort van de grens tussen het Oost-en West-N.Br. nog zo weinig afwist en dat men de waarde van de taalgrens tussen Zeeuws en westnoordbrabants ver overschat heeft. En dit kwam weer eerstens doordat zij zo'n scherp verloop heeft — hetgeen niet met ouderdom samenhangt maar uit het geringe tivederzijds contact sinds de dagen van den 80-jarigen oorlog en door de in de late M.E. ontstane, brede, natuurlijke grenzen te verklaren is — en vervolgens omdat men achter deze grens meteen zag de toch ook weer betrekkelijk jonge economische, culturele, historische, politieke, geographische en religieuze grenzen die allen te zamen voor onze ogen deze taalgrens te zeer uitdiepten. Parklaan 127, Roosendaal. A. WEIJNEN. TAALKAART SLAAP (VAN HET HOOFD) De hier afgebeelde taalkaart is tot stand gekomen aan de hand van de gegevens van de eerste vragenlijst, in 1931 uitgezonden door de Dialectencommissie der Kon. Nederl. Akademie van Wetenschappen, die door ongeveer 2000 medewerkers voor ruim 1800 plaatsen werd ingevuld. Gegevens voor het Vlaamsche taalgebied staan op dit oogenblik nog niet tot onze beschikking. Het woord slaap (tempus) is naar alle waarschijnlijkheid identiek met slaap (somnus) en zou dan ontstaan zijn doordat het volksgeloof in de slapen (tempora) den zetel van den slaap (som heeft gezocht. Aldus o.a. Franck-Van Wijk, Etym. Wdb.-nus) Daarnaast is een andere etymologie denkbaar, volgens welke slaap als het slappe, het weeke, het ingedrukte deel van het hoofd moet morden opgevat; deze is minder waarschijnlijk. Evenals in het nnl. vallen ook in het mnl. beide woorden samen, zooals ook in het ohd. (sláf) en het nhd. (schlaf). Aangezien het verbum slapen waarschijnlijk oorspronkelijk slap, traag zijn heeft 279 beteekend, zijn de beide bovengenoemde etymologieën op denzelfden indogerm. wortel voor slapen terug te brengen. Uit de bewijsplaatsen, die Verdam in het Middelnederl. Wdb. noemt, blijkt dat mnl. slaep zoowel in de noordelijke als in de zuidelijke Nederlanden verbreid was, zooals nog het geval is. Onder dezen vorm komt het woord voor in het Glossarium Bernense (=1300), het Glossarium Harlemense (vóór 1471), den Vocabularius copiosus (1483) en de woordenboeken van Plantijn (1573) en Kiliaen (1588). De algemeene nl. vorm slaap is, in zijn dialectische varianten, tegenwoordig in bijna geheel Nederland bekend. In het Friesch luidt hij sliep. Ook hier zijn de beide woorden identiek. (In het Engelsch daarentegen beteekent sleep alleen slaap/somnus, terwijl slaap/tempus door het aan het Fransch ontleende temple vertegenwoordigd is). De Friesche vorm komt in de geheele provincie Friesland voor, met uitzondering van de steden, het Bilt en het uiterste noord-oosten, waar men slaap zegt, en een breede strook aan weerszijden van de Tjonger, waar men sloap bezigt. In een groot gedeelte van Zuidholland en Utrecht komt de „standaard- nederl." vorm slaap voor, evenals in het zuiden van Noordholland en het noordwesten van de Veluwe. Geheel helder is deze a overigens niet, maar toch helderder dan de klinker die in het Stellingwerfsch, in West-Drente, West-Overijsel, het grootste gedeelte van Gelderland, geheel Noordbrabant, nagenoeg geheel Limburg en bovendien in Oost-Zeeuwsch-Vlaanderen en op Wal voorkomt, en die voor het zuiden door ao, voor het noorden-cheren door oa is aangeduid. Evenmin als het voor J. te Winkel op grond van de schriftelijke gegevens, die hem ten dienste stonden, mogelijk was de gebieden met de varianten van dezen klank te begrenzen, is dat ons mogelijk. Voor een beschrijving van deze klanken zie men zijn studie over De Noordnederlandsche tongvallen, I (Leiden, 1898) en de daarbij gevoegde kaart I. Evenmin is het mogelijk op grond van de gegevens in Friesland de verschillende je-klanken, in Noordholland de e-klanken te begrenzen. Voor Drechterland geeft Karsten een EL, meer naar het zuiden zegt men een klank, die meer overeenkomt met nl. e, op Wieringen zegt men een lange I:. Het uiterste zuidoosten van Limburg kent in aansluiting met het dialect van de Rijnprovincie den vorm sloof (schloo f ). Het overige deel van Limburg heeft slaop (schlaop). In het Zeeuwsche taalgebied en in de Zuidhollandsche kustdorpen zegt men slaep. 280 4 ,I J, r i ID # sw^ /r-7 "+^T O U0 ,s4 1*Y 7_ic' ^ Y ^tfZ H ^cY ^^d .^r 1tY vart Mts aar+ Van de Waddeneilanden hebben Terschelling en Schiermonnikoog den Frieschen vorm sliep. Op Tessel zijn slaap en sleep ongeveer even frequent. De laatste vorm komt op Vlieland uitsluitend voor. Ameland, dat sterk Hollandsch georiënteerd is, kent slechts slaap. In het Gooi hebben nog een drietal plaatsen, Huizen, Laren en Hilversum met sleep weerstand geboden tegen den uit het westen opdringenden vorm slaap. Al is tegenwoordig door expansie van het westen uit naar het noorden en naar het zuiden slaap bijna over geheel Nederland bekend, in een groot deel van ons land is het niet de oorspronkelijke vorm. In nagenoeg heel Groningen, Oost-Drente, Twente en het oostelijke gedeelte van den Achterhoek moet dunegge de oorspronkelijke vorm zijn geweest. De geografische verbreiding hiervan wijst al op aansluiting bij de Duitsche dialecten aan onze oostelijke grenzen. Het woord beteekent: het gespannen of het dunne gedeelte van de wang; het is een verholen samenstelling *dun-wang: ohd. dunwengi, mnd. dunni(n)ge, ags. óunwong(e) Junwenge, on. bunnvangi, met ablaut onfr. thinnongun („temporibus"), ohd. tinewenga ( „tempora"), zooals Franck-Van Wijk vermeldt. Dat het dunegge-gebied oudtijds westelijker begrensd was, blijkt uit de relictgebieden Ijselmuiden en Heinoo, waar het woord nog archaistisch voorkomt. Daarnaast vinden we voor Eemster (gem. Dwingeloo) als volksetymologie van dun-egge: de weeke egge van 't heufd. Het eerste deel hiervan sluit aan bij den vorm 't weeke of 't wieke (van het hoofd), opgegeven voor Wetering, Stad -Vollenhove, Zwartsluis, Rouveen, Balkbrug (alle in Overijsel), Nijeveen en Alteveer (beide in Drente), Putten en Wezep (op de Veluwe). Naar de beteekenis sluit deze vorm zich aan bij de etymologie van slaap, die hierboven als tweede mogelijkheid werd genoemd. De Theuthonista kent de vormen dunninge, dunnyng en dunegge, Kiliaen duyningh des hoo f ts, dunninghe en dunne, die hij als Sax., Sicamb. en Holl. opgeeft. Het laatste valt te betwijfelen. De vorm slag komt in hoofdzaak in Zeeland voor. Hoewel het woord op Flakkee maar voor twee plaatsen (de dubbelgemeente Sommelsdijk-Middelharnis) is opgegeven, kan men gerust aannemen dat het eiland vroeger in zijn geheel tot het groote Zeeuwsche slag-gebied heeft behoord. Tegenwoordig kent men in geheel Zeeland varianten van den vorm slaap. Op Walcheren overweegt slaop; het eiland wijkt hiermede af van de gegevens van Te Winkel, die ae geeft. In Zeeuwsch-Vlaanderen is slaop, naast slag in het westen, de eenige slaap-vorm. Verder heeft Zeeland overal slaap. Kiliaen kent slach, gheslach des hoo f ds als synoniem van slaep en noemt het Vlaamsch. Het Mnl. Wdb. noemt alleen een plaats uit de Chronycke van Vlaenderen van Despars (± 1500). Het Nnl. Wdb. citeert slach uit Dodonaeus, die uit Mechelen afkomstig was, Carel van Mander, geboortig van Meulebeke bij Tielt, en Le Francq van Berkhey, die een Leidenaar was. Uit deze laatstgenoemde 282 vindplaats zou men kunnen opmaken dat ook dit Vlaamsche woord, als zoovele andere woorden en taalverschijnselen van zuidelijken oorsprong, oudtijds aanmerkelijk noordelijker voorkwam dan thans het geval is. Wijst ook de vereenzaamde verschijning van slag op Urk hierop? In West-Vlaanderen is slag nog altijd het gewone woord voor slaap; men vindt het bij De Bo en in de Loquela, maar niet in de andere Zuidnederlandsche woordenboeken. Het Brabantsch en het Limburgsch kennen alleen slaap, in aansluiting aan het noorden. De beteekenis van slag: de plaats waar men het bloed voelt slaan, is duidelijk. Het fra. tempe (dat tot in de 18de eeuw temple luidde en in dezen vorm nog in de dialecten voorkomt), uit vulg-lat 'stesnpula, lat. tei-npora, is verwant met nnl. stampen, skr. asthambit, gr. r tcvw in de beteekenis van bonzen. Ook het Grieksche woord voor slaap, xQóraepos, is verwant met %QóTos, dat handgeklap, voetgestamp beteekent. 1 ) Tenslotte komen in het oosten van Noordbrabant nog de vormen herse(n)s (Helmond, Riethoven en Heze), horses (St. Michielsgestel en Dinter) en hors (Rosmalen) voor, terwijl ook Baarle- Nassau harses opgeeft. Daar worden de slapen dus beschouwd als den zetel van de hersens. Het is mogelijk dat dit hers/hors(es)gebied nog wat grooter is; een aantal invullers uit deze streek noemden slaap niet gebruikelijk. P. J. MEERTENS. EEN PAAR BELANGRIJKE SYNTACTISCHE VERSCHUIVINGEN In § 217 van het boek van Prof. Jac. van Ginneken en zijn Nijmeegsche leerlingen( uitgegeven bij Gebrs. van Aelst, Maastricht 1938) lezen we dat „het zelfstandig gebruikte adjectief in den genitief kon afhangen van een zelfstandig gebruikt pronomen ". Met als voorbeelden: it goeds 3321 , nit ghemeins 5937, nit args 21524 nit argers 11711 en tenslotte wat ..... glhemeins in de volgende, vraagzinnen: wat es mi ghemeins met di 5930 wats mi ghemeins met di 5934 wats ons ghemeins met di 63 15 1) Onze Taaltuin, VI, 119. 283 Dit laatste voorbeeld dient ons hier tot uitgangspunt voor een korte beschouwing van enkele genitief-constructies in het middel welke niet zonder betee--nederlandsch van het Leven van Jesus, kenis zijn voor bepaalde nieuwnederlandsche zegswijzen. Het voorbeeld wat .... ghemeins onderscheidt zich van de eerste vier hierdoor, dat pronomen en adjectief niet onmiddellijk bij elkaar aansluiten doch gescheiden zijn. Dit heeft tot gevolg, dat, wanneer wij vanuit onze moderne gerichtheid de drie vraagzinnen gaan lezen, wij aanvankelijk door de woordorde vanzelf er toe geleid worden, om — es ghemeins — (bij 5934 en 6315 is „es" enclitisch met „wat" verbonden) op te vatten als praedicaat (waarvan „es" werkwoordelijk en „ghemeins" naamwoordelijk deel zou zijn). Echter, op den aldus onverklaarbaren s-uitgang van „ghemeins" stootend, komen we vanzelf ook weer in het goede spoor terug; die s kan slechts genitief-s zijn, afhangend van „wat". En dan is —es ghemeins— dus geen praedicaat, doch „es" is praedicaat en „ghemeins" hoort bij het subject. Het volledige subject is wat ..... ghemeins, dat hier als Distanzcompositum verschijnt met inklamping van gezegde en meewerkend voorwerp. Die ingeklampte deelen (vooral het gezegde) zijn het die ons op een dwaal brachten. Interessant is nu, dat ook reeds het middelneder--spoor landsche taalgevoel niet alleen aan dat ontsporingsgevaar blootstond, maar in een bepaald geval ook inderdaad kon ontsporen. Dit zien we duidelijk bewezen in de volgende, éénmaal optredende, constructie: wats ons metti ghemeine Jhesu ..... 67 11 Hier heeft het subjectieve „ghemeins" uit de vorige gevallen plaats gemaakt voor het zuiver praedicatieve „ghemeine" (ja-stam, zie De Taalschat enz. § 112). De reden is natuurlijk dat in dit geval het ingeklampte zinstuk zooveel grouter is (,,metti" is er bij gekomen) dan in de vorige gevallen, waar „met di" eerst volgt na „ghemeins". Daardoor liet de auteur of de afschrijver den draad die „wat" met „ghemeins" moest verbinden, uit zijn vingers glippen, met gevolg dat de aanvankelijk bedoelde constructie niet meer tot stand kwam, maar in een heel andere structuur werd omgezet of verschoven. Zoo ontstond dus de constructie welke in het nieuw uitsluitend ') gebruikt wordt: wat is ons met u ge--nederlandsch meen? Hierin is „gemeen" naamwoordelijk deel van het naamwoordelijk gezegde. 1) Van Dale geeft nog: Wij hebben niets gemeens meer met elkander. 284 Met de grammatische verschuiving ging uiteraard gepaard een verandering in het gezegde ,,es"; in de eerder genoemde gevallen toch was het autonoom werkwoord, terwijl het in het geval 6711 (wederom enclitisch met „wat" verbonden) nog slechts als koppel fungeert. In het nieuwnederlandsch ontstond een nieuwe-werkwoord verschuiving door de omzetting van „is ons" in „hebben wij ", dus: wat hebben wij met u gemeen ? Immers, orthodox meenen wij aldus te moeten ontleden, dat wij in dezen zin „hebben gemeen" werk gezegde noemen. Oorspronkelijk was „gemeen" in dit-woordelijk geval zeker een bepaling van gesteldheid, vergelijk b.v. „de eerste Christenen hadden alles gemeen", of „hij heeft niets met zijn broer gemeen". Op één lijn met de hiervoor behandelde genitief-verbindingen staat een constructie als deel goeds 1332' en 13329 . Dit is wel de eenvoudigste vorm; twee substantieven („goed” c.q. = bezit) waarvan het een het ander in den genitief regeert. Dit substantief mag nu vervangen worden door zelfstandig gebruikt adjectief of pronomen. De gevallen welke we hiervoor behandelden, waren er van zelfstandig gebruikt pronomen + zelfstandig gebruikt adjectief. Thans gaan we over tot de bespreking van enkele gevallen van zelfstandig gebruikt pronomen + zelfstandig gebruikt pronomen (dus twee pronomina bij elkaar). Vooreerst dan wat ..... des (dis), hetwelk voorkomt in de volgende zinnen: wat gheet di des ane? 27335 en 27339 wat gheet ons dis ane? 24923 Evenals bij het geval waarvan we uitgingen, zijn dit dus vraagzinnen, met eveneens inklamping tusschen het samengestelde subject van een deel van het gezegde en het meewerkend voorwerp. En wederom is in het nieuwnederlandsch de lijn der oorspronkelijke constructie losgelaten en de genitief „des" (dis) vervangen door den nominatief „dit" of „dat", waardoor de zin grammatisch heel anders wordt: wat gaat ons dat aan? In dezen modernen zin is toch „dat" alléén het subject, terwijl „wat" zijn subjectsfunctie totaal verloren heeft en geworden is tot een bijwoordelijke bepaling. Er is, als we wat .... gheineins met wat .... des vergelijken, een ontwikkeling waar te nemen waarbij beide constructies een tegengestelden, door de omstandigheden bedongen, weg gaan. Bij beide toch gaan we uit van een samengesteld subject met inklamping van andere zinsdeelen: 285 I II a. wat .... ghemeins b. wat .... des In geval a nu wordt II tot deel van het gezegde, waarna I als, nu enkelvoudig, subject blijft bestaan. In geval b echter wordt II van deel van het subject tot hèt subject, waarna I tot bijwoordelijke bepaling verschuift. De beide oorspronkelijk volkomen identieke „wat" 's zijn dus nu redekundig verschillend geworden. Dit verloop lag a priori besloten in de omstandigheid dat „ghemeins" adjectief doch „des" pronomen is. Maar ook „taalkundig" zijn ze verschillend geworden, want in den zin „wat gaat ons dat aan ?" kunnen wij „wat" toch bezwaarlijk meer pronomen noemen. Het heeft evenals „niet" (ook eenmaal pronomen!) de functie van een bij woord. Een tweede geval van twee pronomina waarvan het een het ander in den genitief regeert, hebben we in dis ... nit, dat passim voorkomt. We beschouwen het in den zin: dis en wete wi nit 185. Hier gaan we dus niet uit van een samengesteld subject gelijk hiervoor bij a en b, doch van een samengesteld object, met inklamping van gezegde en onderwerp. Maar evengoed weer is in het nieuwnederlandsch de constructie verloopen tot: „dat weten wij niet". In welken zin „dat" nu alléén object is en „niet", evenals hierboven „wat" tot bijwoordelijke bepaling is verschoven. Hoe niettemin in het nieuwnederlandsch de oude genitief-constructie in een anderen spreektaalvorm nog levend is gebleven, weet iedereen: daar weten wij niets van. Het voornaamwoordelijke bijwoord „daarvan" vervangt van ouds voorzetsel + pronomen „van dat" en dit is niet anders dan een gemeenzame uitdrukkingswijze voor de langzaam verdwijnende genitief-functie. Wij zagen dus de volgende ontwikkelingen: a. samengesteld subject > subject + praedicaatsnomen wat es mi ghemeins > wat is mij gemeen b. samengesteld subject > bijwoordelijke bepaling + subject wat gheet ons dis ane > wat gaat ons dat aan c. samengesteld object > object + bijwoordelijke bepaling dis en wete wi nit > dat weten wij niet En meenen te mogen concludeeren: dat hier de genesis aan den dag treedt van de nieuwnederlandsche vraagzinnen van de types „wat is ons (hebben wij) met u 286 gemeen ?" en „wat gaat ons dat aan ?", welke op het eerste gezicht veel minder evident is dan die van den zin „dat weten wij niet". Vanzelf wordt zoo ook duidelijk de uitzonderlijke, immers bijwoordelijke, functie van „wat" in den tweeden zin, dat toch in het algemeen pronomen is en als zoodanig slechts subjects- en objectsfunctie kan hebben, die het dan ook in het middelnederlandsche prototype van onzen volzin, alsmede in de meeste nieuwnederlandsche wendingen, heeft. Door het verloopen der oorspronkelijke constructie werd „wat" in deze positie gedrongen. Het is dezelfde positie als waarin het nieuwnederlandsche „niet" door den loop der syntactische ontwikkeling is geraakt. Dit woord is in zijn qualiteit van alleen-maar-ontkenning steeds en overal bijwoord, en de oorspronkelijke subjects- en objectsfunctie is overgenomen door het nieuwe pronomen „niets". Onder dit alles ligt als diepere oorzaak het langzaam verdwijnen van den Genitief. WILLY DOLS. BOEKBESPREKING J. A. RISPENS, Richtingen en figuren in de nederlandsche letterkunde na 1880. J. H. Kok N.V. te Kampen, z. j. (1938) . Dit is een boek om bij de hand te zetten, want de Heer Rispens heeft de wonderlijke kunst verstaan over de behandelde figuren en werken op het afgegraasde terrein waarlijk wat te zeggen. Niet het laatste beslis woord natuurlijk, maar altijd iets frisch, een aardige parallel of-sende een tegenstelling, een zeker perspectief of een teekenende trek. En hij is zeer goed op de hoogte met de feiten. Achter en onder de aesthetica durft de Heer Rispens trouwens ook wat vragen van zijn auteurs. Hij benadert ze altijd „van onderen", en ziet ze tegen het groote vlak van den hemel, zonder daarbij tot één van die dogmatici te worden van wie ieder van tevoren al weet wat ze zeggen zullen. Zijn groote kracht ligt in de karakteristiek. Deze zin voor karakteristiek is één van de meest typische feiten van het moderne litteraire leven. Ze heeft het aantal dergenen die actief daaraan deelnemen met een geheel nieuwe kategorie van invloedrijke schijvers toe doen nemen, practisch allen die een oordeel hebben en de pen kannen voeren. En niets is daarvoor veilig. Alles gaat op in de karakteristiek, het biografische en het historisch-comparatieve in het algemeen; sons zelfs het aesthetisch element. Er spreekt iets van een overspannen in 287 tellectualisme uit deze ontwikkeling, wellicht ook iets van een innerlijke onzekerheid. Ieder tast tegenover de anderen naar het eigen evenwicht of leeft dit verder uit. Maar daar steekt zeker ook iets typisch nationaals in, de geest van Reinaert en Tijl, van Visscher en Staring is niet dood. Ook de levenshouding speelt hierbij, positief of negatief, een gewichtige rol. Ieder auteur, prozaïst of poëet, wordt onverbiddellijk direct daarop getest. Allerlei begrippen en feiten daaromtrent zijn in sommige kringen binnengedrongen die daar vroeger niets van wisten, enkel door de litteraire kritiek. En de pen durft te schrijven wat de stem in het persoon -lijk contact nooit zou wagen te spreken. Men stelle daar eens Hoofts of Vondels briefjes aan hun tijdgenooten tegenover, of een Préface van Valéry of Brémond op een nieuwen franschen bundel! En nu zal de geleerde natuurlijk zeggen, dat de wetenschap boven zulke tijdelijke manies heeft te staan, hoe diep ook geworteld. En dat.. . Mochten al onze officieele litteratuurhistorici echter over zulk een kracht tot karakteriseeren beschikken, als in dit boek telkens verrast! En vooral ook onze lessen aan het jonge geslacht daar vol van zijn! J. W. RECTIFICATIE In mijn antwoord op een door Dr. J. K. te R'dam gestelde vraag heb ik in de vorige aflevering (p. 256) getracht den r-loozen vorm burgemeester te verklaren als een vervalvorm van burgermeester, omdat de door Prof Kluyver gegeven uitleg daarvan, die van het fransche bourguemaistre uitgaat, mij niet bevredigend voorkwam (Nedl. Wdbk. III, 1, 1900 v.; Behrens, Deutsches Sprachgut im Franz, p. 40). Bij nader inzien blijkt het echter veel beter in het eerste lid eenvoudigweg den genitief van burg „stad" te zien (Franck, Mn!. Cr. § 184) ; burge(tneester) uit *burgi(meester). Reeds in het mnL is daarnaast dan burgemeester opgekomen, in analogie met andere composita met burger. Op het duitsche taalgebied heeft zich dezelfde ontwikkeling voorgedaan. Naar Prof. Baader mij mededeelt, is het oudere bürgemeister hier pas in de zestiende eeuw meer algemeen door bürgermeister verdrongen. Voor deze volgorde in de ontwikkeling pleiten ook de scandinavische vormen; ouder deensch borgemestere, zweedsch borgemästare (naast borgmästare), die uit het mnd, zijn ontleend. Vgl. ook Paul-Euling, Dt. Wtb.4, s. v. Burgemeister. J. W. 288 ONZE TAALTUIN MAANDBLAD VOOR DE WETENSCHAP DER TAAL ALS VOLKS NATIONALE CULTUURSCHAT EN INSTRUMENT VOOR-UITING, SCHOONE KUNST. OFFICIEEL ORGAAN VAN DE DIALECTEN- COMMISSIE DER KONINKL. NEDERLANDSCHE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN. ONDER REDACTIE VAN PROF. DR JAC. VAN GINNEKEN MET MEDEWERKING VAN DR J. GRAULS, PROF. DR J. WILLE EN P. J. MEERTENS. 7de Jrg. No. 10 FEBR. 1939. Gebrs. van Aelst C.V. Maastricht DE WOORDFREQUENTIE I. In Onze Taaltuin IV blz. 225 vgld. vergeleken wij het betrekkelijk klein getal woorden, dat ieder van ons gebruikt met de ontzaglijk vele die wij alleen maar verstaan, en voegden daar eenige algemeene gegevens over den woordenschat der verschillende talen aan toe. Vandaag moeten wij het nu eens hebben over een ander vraagstuk der lexicale taalwetenschap, dat evenals het vorige nog betrekkelijk zelden behandeld is: hoe vaak komen de meeste woorden voor? Komen zoo wat alle gewone woorden even vaak voor? En vormen de zeldzamer voorkomende woorden slechts een betrekkelijk geringe uitzondering? Daarover was tot voor korten tijd eigenlijk niets met zekerheid bekend. De beste woordenboeken geven toch slechts voor de zeldzamer woorden ten naastenbij den socialen kring aan, waarin zoo'n woord thuis hoort; of men vindt: n i e u w w o o r d, nog niet algemeen in gebruik; of veel vaker v e r o u d e r d, bijna niet meer in zwang. Maar overigens lijken, volgens de opgave onzer woordenboeken, alle gewone woorden zoo wat even vaak voor te komen. Nu wisten wij echter, uit onze ervaring met de levende talen toch al wel een beetje, dat het in werkelijkheid heel anders is; en reeds 70 jaar geleden wezen G. Curtius en Hugo Schuchardt er met recht op, en later zijn er L. Gauchat, H. Morf, R. Thurneysen en O. Broch op terug gekomen, dat in de toepassing der klankwetten de meest gebruikte woorden vaak eigen wegen gaan, en in zijn Sprachkörper und Sprachfunktion 2 Eli Berlin 1921 blz. 55 vgld. heeft Wilhelm Horn daar, speciaal voor de zeer frequente voornaamwoorden, uitstekende voorbeelden van gegeven. Ook in mijn studie over „Nog een Hollandsche expansie: de ronding van lenen en leunen" (Onze Taaltuin II blz. 113 vgld.) heb ik dat nader gepreciseerd door te toonen, dat althans voor de secundaire uitbreiding van klankveranderingen buiten het haardgebied waar ze zijn opgedoken, het meer of minder voorkomen van bepaalde woorden — zoo bijv. de frequentie van het woord „veel" of „veul" tegenover het zeldzame stenen of steunen — zonder eenigen twijfel een factor is van groote beteekenis. Want wat men aanhoudend vóór hoort zeggen (.b.v. veul), zegt ook iedereen op den duur wel na. Ook hier geldt het oude spreekwoord: Gutta cavat lapidem, non vi, sed saepe cadendo. Maar verder zal weldra blijken, dat het vraagstuk van den actieven en den passieven woordenschat, dat wij in den aanhef van dit artikel noemden, slechts de individueele toespitsing is van een universeele regelmaat, die in de boeken over Alge Taalwetenschap totnutoe nog nimmer is onderzocht; terwijl het-meene toch ook hier zal blijken, dat om de diepere gronden der individueele verschijnselen te achterhalen, de universeele regelmaat de éénig-ware grondslag is. Het is dus zeker niet nutteloos, een poging te wagen, ten opbouw van het verwaarloosde Kapittel der lexicale taalwetenschap, althans eens een grondplan gereed te maken, want er bestaan toch reeds heel wat materiaal wordt heusch tijd dat de wetenschap hier de leiding-verzamelingen; en het neemt. Het eerste onderzoek in deze richting is F. W. Kaeding's Häufigkeitswörterbuch der Deutschen Sprache geweest, „festgestellt durch einen Arbeitsausschuss der deutschen Stenographiesysteme, Steglitz bei Berlin 1898". 't Is uit de samenwerking van 5000 stenographen en 800 eigen medewerkers voortgekomen, en het woordenboek omvat 258173-lijke verschillende woorden en vormen, die zijn geëxcerpeerd uit een tekst van 11 millioen woorden. Het besluit hiertoe werd genomen op het Duitsche Stenographencongres of den „Stolze-tag" te Berlijn in 1891, op voorstel van K. Kaeding. De methode van dit onderzoek lijkt bijna vanzelfsprekend, zoo eenvoudig is ze; maar dat is geen toeval, want de „Leiter des preussischen statistischen Amtes", Geheimrat 0. Blenck, de beste toenmalige Duitsche specialist in de statistische onderzoekingsmethode heeft op dit stoere boek zijn strengen stempel gedrukt. Het eerste parool was: veel ongelijksoortig materiaal. Ten slotte kwam men tot deze keuze: 290 Gemengde stof . . . ... 22% Technische uitvindingen . . . 4% Klassieke stof ......20% Militaire teksten ..... 6% Kranten-en Tijdschriftentaal . 16% Militaire correspondentie .. 2% Parlementsverslagen . . . . 9% Handels-en Beursberichten .. 3% Geschiedenisboeken . . . .5% Theologische literatuur . . 2% Private correspondentie . .. 5% Handelscorrespondentie . .. 1% Juridische teksten ..... 4% Geneeskundige literatuur .. 17 0 1) Samen 100% Elk % omvat hier 100.000 tekstwoorden, zoodat men uitging van 10.000.000 tekstwoorden, waar er ten slotte door de noodig gebleken supplementen nog een groote 900.000 of 1 millioen bijkwamen, zoodat het gezamenlijke cijfer nauwkeurig 10.910.777 tekstwoorden bedroeg. Weggelaten werden 10 alle in cijfers geschreven getallen, datums, jaar 20 alle namen, zoowel persoon-als plaatsnamen, berg-,-tallen enz. en rivier-en landnamen; maar niet de Dag- en Maandnamen. Dat deze ontzaglijke tekst — ongeveer 12 maal zoo groot als de heele Bijbel — nu eigenlijk nog eerder te klein dan te groot is uitgevallen, blijkt oogenblikkelijk hieruit, dat van de daarin gevonden 258173 verschillende woorden en vormen, ongeveer de helft slechts éénmaal zijn voorgekomen. Ik sprak daar van woorden en vormen; want elke vorm van een woord wordt apart geteld. Zoo komen van het werkw. „binden" dus naast elkaar als afzonderlijk getelde vormen voor: „binde, bindest, bindet, band, gebunden, bände" enz. Maar ook alle afleidingen en samenstellingen worden als aparte woorden gerekend. Men ziet hieruit ineens het verschil tusschen zoo'n frequentie-onderzoek en het woordenboek. Terwijl in een woordenzoek vanzelf de nadruk valt op de min of meer zeldzame woorden en vormen, komen hier de meestfrequente woorden naar voren; en als wij de vraag stellen: welke van de 1) Hoe gebrekkig deze indeeling nog was, kan men het best afmeten, als men deze groepeering vergelijkt met de indeeling van mijn Sociale Taalgroepen in het Tweede deel van het Handboek der Nederlandsche Taal blz. 286-290. 72 Lagere Vaktalen. Vaktalen 40 Hoogere Vaktalen. 25 Liefhebberij-en Ontspanningstalen. Bezigheidstalen 20 Stroomingtalen Tendenztaten 4 Beddingtalen waarbij dan natuurlijk de locale taalgroepen of de dialecten en de leeftijdstalen nog ontbreken. 291 twee methodes ons den besten en waarsten indruk geeft van het spraak ruik, dan is daaromtrent niet de minste twijfel: en wint het ons nieuw-geb frequentie-onderzoek als honderdmaal beter en juister; al moet onmiddellijk worden toegegeven, dat het frequentie-onderzoek natuurlijk het woordenboek veronderstelt. 2) Natuurlijk worden in tweede instantie de verbuigings- en vervoegingsvormen van één woord weer bijeengevoegd, en worden de afleidingen en samenstellingen naar hun beide bestanddeelen weer geschift en bijeengebracht, zoodat men ook alle mogelijke gegevens krijgt over de frequentie der verschillende persoons- en tijdsvormen, naamvalsvormen, vóór- en achtervoegsels en de eerste en de tweede leden van alle samenstellingen. De éénige groote en onvergeeflijke fout van heel deze onderneming is, dat de homoniemen als Lecker : lecker niet onderscheiden worden, en met den Imperatief „binde" dus ook „ich binde" wordt samengeteld. Ten slotte krijgen wij deze inlichtingen voor de heele Duitsche taal samen, maar wij krijgen ze ook afzonderlijk voor al de 14 sociologische Taalgroepen of vak-en bezigheidstalen, die hierboven werden opgenoemd afzonderlijk. In denzelfden geest bewerkt is verder R. C. Eldridge: Six Thousand Common English Words, Niagara Falls New-York 1911, dat uit een Arnerikaansch- engelschen krantentekst van een 43000 woorden, de frequentie van 6000 verschillende woorden naging. Volgens deze methode is nu ook onderzocht het Zuid-Afrikaansch. Daarvoor bezitten wij van den journalist Gerhard Aucamp: Woordeskat en Woordherhaling. Duisend Afrikaanse Staatmakers, Kaapstad 1932, die uit een tekst van 269.009 woorden 35.920 woorden excerpeerde: en voor elk hun frequentie bepaalde, met nog eenige algemeener resultaten. Bovendien onderzocht de Amerikaan G. K. Zipf: Selected Studies of the Principle of Relative Frequency in Language, Cambridge, Massachusetts 1932: 1° de woordfrequentie van 4 Comedies van Plautus en 2° de woordfrequentie van een nieuw-Chineeschen tekst in het Pekingsch dialect. Voor al deze onderzoekingen hadden de bewerkers eerst met groote zorg een reeks van ver uiteenloopende teksten gekozen, om al de taalkringen en taalsoorten in hun materiaal tot hun recht te laten komen. Kaeding bewerkte dus een tekstmateriaal van 11 millioen woorden 2 ) Dichter bij het moderne frequentie-onderzoek staan de Concordansen of Hulpwoordenboeken om elke bepaalde plaats uit den Bijbel of een bepaalden schrijver te vinden. Wijl echter voor dit doel juist gewoonlijk de meest gebruikte kleine woordjes slechts heel onvolledig of zelfs heelemaal niet worden opgenomen, kunnen wij ook met dit materiaal voor ons doel maar weinig uitrichten. 292 (Duitsch) . Eldridge bewerkte slechts een materiaal van 43000 tekstwoorden (Engelsch). Gerhard Aucamp bewerkte een materiaal van bijna 36000 woorden (Afrikaansch) . En Zipf bewerkt voor Plautus slechts 34000 tekstwoorden en voor het Pekingsch slechts 13000. Dat is natuurlijk heel jammer, en de eenige remedie is: al de verdere onderzoekingen 3) voor een en dezelfde taal bij elkander op te tellen, en het niet willekeurig te verknutselen gelijk Faucett en Palmer dat met Thornston, Horn en Dewey hebben beproefd. Steunend op dit materiaal, dat over het algemeen volkomen vergelijk zullen wij nu eerst één zeer belangrijke hoofdstelling bewijzen.-baar is, Hiervoor gebruiken wij de door Aucamp, op goed geluk af, het eerst scherp geijkte termen: „veel gebruikt" en „weinig gebruikt". Als „veel gebruikt" beschouwt Aucamp elk woord of elken vorm die op iedere 4340 Afrikaansche tekst-woorden minstens éénmaal voorkomt. Dit cijfer is natuurlijk willekeurig gekozen in verband met zijn materiaal, en is voor statistisch gebruik ongeschikt. Wij hebben het daarom naar boven afgerond en stellen deze voorloopige definitie voor: Elk „veelgebruikt" woord komt op elke 5000 tekstwoorden minstens éénmaal voor. Elk „weinig gebruikt" woord komt op 5000 tekstwoorden zelfs niet éénmaal voor. Alleen de toepassing op de verschillende talen kan natuurlijk uitmaken, of wij hiermee een gelukkigen greep of een misgreep hebben gedaan. Welnu, weldra zal blijken, dat wij hiermee niet zoo ongelukkig zijn geweest. Want met een verbijsterende regelmaat, komt nu ineens aan het licht, wat wij heelemaal niet verwacht hadden. Als wij toch van veel en weinig gebruikte woorden hooren, en verder ingezien hebben dat deze relatieve begrippen met een bepaalde frequentiebreuk moeten worden vastgelegd, denken wij onwillekeurig aan de hapax legomena of éénmaal voorkomende termen van Homerus, die betrekkelijk zeer gering in getal en de gewone woorden die veel talrijker zijn; maar bij dieper bezinnen, begrijpen wij toch, dat dit geringe getal wel eens het gevolg kon zijn, van de vaste formules en de clichés in den dichterlijken woordenschat der Grieksche Aeoden; en dat het dus best mogelijk is, dat dit een geheel verkeerd idee geeft van de verhoudingen in de gewone taal. Want dat blijkt nu ook uit onze eerste onverwachte conclusie die luidt: Elke woorden bestaat voor minstens % uit woorden, die weinig gebruikt worden.-schat De groote meerderheid van alle woorden en vormen hooren dus tot de zeldzame of weinig gebruikte, want die 3/4 van alle woorden vormen 3) Er zijn sedert dien ten bate van het levende-taalonderwijs en de vocabulaire selectie nog een heele reeks dergelijke onderzoekingen gevolgd, die wij niet hier, maar in een volgende studie zullen bespreken. 293 samen slechts 1/4 van den heelen tekst. En hieruit volgt nu onverbiddelijk dat de veelgebruikte woorden, die slechts een kleine minderheid: hoog 1/4 van den geheelen woordenschat vormen, samen toch 3/4 van alle-stens teksten of gesprekken in normale cultuurtaal vullen. Beginnen wij met Aucamp's eigen onderzoek voor het Woordenschat Tekstfrequentie ZUID-AFRIKAANSCH Absoluut getal I Percent Absoluut getal Percent veel gebruikte woorden 8784 24% 230421 851/ weinig gebruikte woorden 27136 75% 38588 14V totaal 35920 269009 I Dat wil dus zeggen, dat in een tekst van 269009 tekstwoorden er 35920 verschillende woorden of vormen voorkomen. Daarvan worden er nu echter 8784 d.w.z. 1/4 of 241/z% zóó vaak gebruikt, dat ze samen 230421 maal voorkomen of reeds 851/% van den heelen tekst beslaan; dat is dus reeds 10% meer dan 3/4. En daarvan worden er nu 27136 d.w.z. 3/4 of 751/2% zóó weinig gebruikt, dat ze samen slechts 38588 maal voorkomen d.w.z. 141/2% van den hee tekst uitmaken, dat is dus nog 10% minder dan 1/4.-len Ongeveer hetzelfde beeld, maar nu juist met een uitlooper in dezelfde richting doch aan de andere zijde, geeft ons Zipf's onderzoek van Woordenschat Tekstfrequentie PLAUTUS' COMEDIES Absoluut getal 1 Percent Absoluut getal Percent veel gebruikte woorden 1200 15 25000 74 weinig gebruikte woorden 6800 85 9000 26 totaal 8000 34000 Dat wil weer zeggen, dat in de Aulularia, Mostellaria, Trinummus en Pseudolus van Plautus, d.w.z. een tekst van 34000 woorden: er 8000 verschillende vormen en woorden voorkomen en dat er daarvan 1200 d.w.z. slechts 1/7 of 15% zóó frequent voorkomen, dat ze samen reeds % van den heelen tekst vullen; terwijl de overige 6800 d.w.z. 6/7 of 85% zóó zeldzaam zijn, dat ze samen slechts 1/4 van den heelen tekst innemen. Nog iets sterker spreekt Eldridge's onderzoek van het 294 Woordenschat Tekstfrequentie KRANTENENGELSCH Absoluut getal Percent Absoluut getal Percent AMERIKAANSCH veel gebruikte woorden 584 10 32000 74% weinig gebruikte woorden 5416 90 11000 25% totaal 6000 43000 Hier behooren dus slechts 1/ 10 of 10% van de verschillende woorden tot de „veelgebruikte", want zij met z'n 584en vullen reeds 750/0 of 3/4 van den heelen tekst; terwijl er om het overige 1/4 deel van den tekst vol te maken nog 90% of 5416 verschillende „weinig gebruikte" woorden noodig zijn. Richten wij ons nu met Zipf naar een heel andere cultuur: de PEKINGSCHE Woordenschat Tekstfrequentie SPREEKTAAL Absoluut getal I Percent Absoluut getal Percent veel gebruikte woorden 800 24 10000 77 weinig gebruikte woorden 2500 76 3000 ^ 23 totaal 3300 j 13000 Welnu, ook hier geldt precies dezelfde wet. Op een tekst van 13000 woorden vonden Zipfs proefpersonen 3300 verschillende woordkarakters. Achthonderd daarvan d.w.z. 1/4 of 24% zijn „veel gebruikte" woorden want zij vullen samen reeds 10000 woordplaatsen of 77% van den heelen tekst; en er blijven voor de overige 3/4 of 2500 „weinig gebruikte" slechts 3000 woordplaatsen of 23% van den tekst over. Wat wij totnutoe gevonden hebben, kunnen wij als volgt in beeld brengen. Zie blz. 296. Onze woordenschat bestaat uit 3/4 „weinig gebruikte" en uit 1/4 „veel gebruikte" woorden. Dit kunnen wij dus weergeven met een gelijkzijdigen driehoek, dien wij in 4 kleinere driehoeken verdeelen. De kleine driehoek (gemerkt III 1), die met de bovenhelft van den grooten driehoek samenvalt, stelt dus het kwart „veelgebruikte woorden" voor, en de 3 kleine driehoeken in de benedenhelft van den grooten driehoek (respectievelijk gemerkt: 2, I 3 en 4) beteekenen de 3/4 „weinig gebruikte" woorden. Die driehoek heet dus terecht: „De Woordenschat". Alleen heb ik er nu in stippellijnen een omgekeerden driehoek voor: „De woordfrequentie" midden over heen geteekend; en daardoor wordt verzinnebeeld, dat het bovenste kwart van den woordenschat (Driehoek 295 DE WOORDFREQUENTIE. Ii 0 r r •.1 i . Ia ; -/\• r • I DE WOORDENSCHAT. III 1) een frequentie heeft van driemaal zooveel of de driehoekjes, gemerkt II, III en N; terwijl de onderste drie kwart van den woordenschat (gemerkt: 2, I 3, 4) slechts een frequentie heeft van één kwart of één driehoekje I 3. Maar tegen al deze berekeningen kan men ten slotte toch met recht de moeilijkheid maken, dat de teksten en dus ook de cijfers niet groot genoeg zijn; daarom heb ik mij de moeite niet ontzien, om ook uit Kaeding's veel grooter materiaal dezelfde verhoudingen te berekenen. HOOGDUITSCHE Woordenschat Tekstfrequentie SCHRIJFTAAL Absoluut getal Percent Absoluut getal 1 Percent veel gebruikte woorden 642 0,26 8000000 73,8 i weinig gebruikte woorden 257358 I 99,74 3000000 26,2 totaal 258000 j 11000000 j Welnu, de uitkomsten hiervan zijn geheel en al in de lijn der vorige staatjes; alleen is de disproportie tusschen de „veel gebruikte" en de „weinig gebruikte" hier nog verder gaande, daar hier 1/4% „veel gebruikte" woorden al genoeg zijn om 73% van den heelen tekst te vullen, terwijl voor de overige 27a%o der woordplaatsen het fabelachtig getal van 296 99,74% der woorden noodig zijn. De veel gebruikte woorden zijn hier ongelooflijk gering in aantal, terwijl zoo ontzaglijk vele tot de weinig gebruikte behooren. Die 1/4% van onzen woordenschat zijn zulke beweeg zich overal weer vertoonende vonkelwoorden, dat ze aan den-lijke krioelenden mierenhoop daaronder slechts 27% van de plaatsruimte in onze boeken overlaten. Wij mogen hieruit dus zonder eenigen twijfel de veilige conclusie trekken, dat er een angstwekkend onderscheid bestaat tusschen de veel en de weinig gebruikte woorden; en dat de gevolgen hiervan ontzaglijk moe zijn. Alleen, het blijkt uit deze eerste gegevens reeds, dat deze enkel-ten maatstaf van al of niet ééns op 5000 woorden voorkomend: wel-voudige heel welsprekend, maar in zich toch blijkbaar niet voldoende is, om het heele gebied der woordfrequentie te overzien. Welsprekend is deze norma van 1 op 5000 woorden wis en zeker, wijl er zoo duidelijk de omgekeerde evenredigheid door wordt aangegeven, dat 1/4 der woorden genoeg is om 3/4 van den tekst te vullen en dat de overige 3/4 der woorden samen slechts 1/4 van den tekst beslaan. Maar ten eerste blijft het nog eenigszins duister, waarom sommige onzer staatjes van dit normale beeld afwijken door het getal der „veelgebruikte" woorden van den woordenschat die samen 75% van den tekst vullen zoo verregaand te verkleinen, en waarom sommige andere staatjes ons juist de afwijking aan de andere zijde vertoonen door het aandeel woord 3/4 toch al weinig voorkomende woorden nog dermate te-plaatsen van de verminderen. Toch blijkt hieruit reeds duidelijk dat in het eerste geval een uitgelezen topgroep der allerfrequentst gebruikte, en in het tweede geval een nog krioelender peripherie der allerzeldzaamste woorden zich aan ons openbaart. H. Wij gaan dit dus verder onderzoeken en zullen daartoe elk onzer groepen weer verdeelen, de eerste in tweeën, en de tweede in drieën: 1° de topgroep der allerfrequentste woorden die minstens eenmaal op 2000 woorden voorkomen; 20 de groep der frequente woorden die minstens eenmaal op 5000 woorden voorkomen; 3° de groep der weinig gebruikte woorden, die wij nu beter middelgroep zullen noemen, die minstens eenmaal op 10000 woorden voorkomen; 4° de groep der zeldzame woorden die minstens eenmaal op 50000 woorden voorkomen; 5° de peripherie-groep der allerzeldzaamste woorden, die zelfs niet een woorden voorkomen. -maal op 50000 297 Dat dit in het algemeen voor het Hoogduitsche millioenenmateriaal een aannemelijke indeeling geeft, moge uit het volgende staatje blijken: Aandeel Absoluut Gezamenlijk oy HOOGDUITSCH Frequentie Woorden-in ^o getal voorkomen schat 1° topgroep minstens 1:2000 320 0.13% 8.000.000 73 20 frequente groep minstens 1:5000 322 0.13% 90.000 0,8 3° middelgroep minstens 1:10000 547 0.21% 75.000 0,7 4° zeldzame groep minstens 1:50000 3906 1.50% 85.000 0,5 50 peripheriegroep minder dan 1:50000 253079 98.03% 2.750.000 25 totaal 258174 11.000.000 Hieruit leeren wij reeds heel wat meer. Het alleropvallendste cijfer van heel dit staatje zijn wel de 98% allerzeldzaainste peripherie-woorden, tegenover de anderhalf procent zeldzame, en vooral tegenover de samen nog geen half percent van den woordenschat vormende drie hoogere groepen, die toch samen bijna 75% van de 11 millioen woordplaatsen vullen. Daaruit blijkt ineens, dat wij met onze eerste wet toch eigenlijk pas een doorsnee van de werkelijkheid gevonden hebben, d.w.z. slechts een gedeeltelijke waarheid, die nog ver van de complete werkelijkheid af is. Onze werkelijke woordenschat lijkt toch veel minder op een gelijkzijdigen driehoek dan op een Eyffeltoren met een nog veel breeder grondvlak. 0, 13 ^o 0. I3 0 o, -0 1.50 °^0 GELEDING VAN DEN HOOGDUITSCHEN WOORDEN- EN VORMENSCHAT. 298 En het gezamenlijke voorkomen, dat de correctie wil zijn van onze beide driehoeken door elkaar, lijkt ten slotte op een champagne-glas. Ter betere vergelijkbaarheid heb ik ook in mijn eerste driehoekteekening deze vijf zelfde groepen al door lijnen gescheiden. En zoo is het gemakkelijk de bijzonderheden van elk af te lezen. 0 ,OO O!A % 0,1-0 zs, Q/o HET GEZAMENLIJK VOORKOMEN DER WOORDEN EN VORMEN 4). Bij klein materiaal voldoen de twee driehoeken vrij goed aan de wer maar naar mate het materiaal vollediger wordt, trekken de-kelijkheid, buitenlijnen onzer driehoeken naar het midden samen, zoodat in de woordenschat- teekening de voet eigenlijk alles of 98% is en de bovenste groepen al langer hoe dunner worden; d.w.z. al langer hoe minder woorden omvatten. Maar in de teekening van het gezamenlijk voorkomen is het bovenvlak domineerend en beslaat 73% van al het voorkomen. En daarvan begrijpen wij de phaenomenale beteekenis pas, als wij zien dat om die 73% plaatsen te vullen het minimale getal van 320 woorden of 0,13% van den woorden t voldoende is. Ook hier trekken de drie middengroepen bijna heelemaal weg. Maar de ondergroep met zijn 253079 of 98% aller woorden, haalt toch nog 25% van het gezamenlijke voorkomen. Iedereen ziet hieruit aanstonds, hoe de woorden onzer vii groepen dus geheel andere taalgrootheden moeten zijn: wat voor flitsende vonkelwoor4) Het tweede % van onderen 0.75 moet in 0.5 veranderd worden. Fz:t; den die leden van de topgroep moeten wezen, daar ze bijna overal telkens weer oplichten; en wat voor donkere nietige insecten daartegenover die tallooze krioelende woorden der peripheriegroep zijn. Dit moet natuurlijk hierop berusten, dat die uiterst zeldzame woorden, niet zoozeer uit ongebruikelijke stamwoorden bestaan, maar vooral op minder gewone samenstellingen, afleidingen en verbogen of vervoegde vormen van een vrij frequent hoofd-of stamwoord berusten, wier vorming zóó duidelijk met hun beteekenis verbonden is, dat wij ze toch gemakkelijk onthouden en verstaan. Zoo zijn b.v. in het Nederlandsch de samenstellingen: „kopdier en staartdier" zeker uitermate zeldzaam voorkomende woorden, en toch is er geen gevaar, dat zij buiten gebruik raken; want ze beantwoorden volkomen aan hun beteekenis die zegt: een dier dat geheel en al kop, of een dier, dat geheel en al staart is. Zoo zijn t ij l o o s en z ii t i g zeker heel zeldzame afleidingen, maar om hun klare vorming toch onmiddellijk te verstaan. De zelfstandige meervoudsvormen g e b i e d e n en g e l at e n komen bijna nimmer voor, maar ze zijn klaar als glas. De vervroegde vormen jullie kwaamt of jullie droegt zijn zeker alles behalve gewoon, maar lijken voor Tederen kenner der Nederlandsche taal toch als oude bekenden. Nu begrijpen we, waarom Aucamp de 1000 meest gebruikte woorden van een taal: staatmakers heeft genoemd. En het is verwonderlijk, wat de taalleeraars, die vooral met vocabulaire selectie werken, in eenige weken of een paar maanden bij hunne leerlingen weten te bereiken. Iedereen ziet ook, hoe ten slotte die eerste namen: „veelgebruikt" en „weinig gebruikt" althans in zóóverre onjuist zijn gebleken, dat ze niet meer passen in het geheel, en eenerzijds door „kopgroep" en „frequente groep" en anderzijds door middelgroep, zeldzame groep en peripheriegroep zijn moeten vervangen worden. Het is slechts jammer, dat de overige ons ten dienste staande onder niet over grooter materiaal beschikken. Want inderdaad blijkt-zoekingen hier wegens het zoo onrustbarend groeiend getal der zeldzaamste peripherie- woorden, dat wij al de andere groepen voor het aanleeren van een taal plegen te onderschatten, zoolang wij die legioenenvolken niet naar den allerlaagsten rang hebben omlaag gedrukt. Daarmee hangt dan natuurlijk vanzelf de wijdloopigheid van het onderzoek samen, en worden de nieuwe taalstatistici hun nieuwe ambacht spoedig moede, en meenen zij als ze aan de 1 : 10000 of 1 : 20000 komen, dat het nu langzamerhand welletjes is. Om al deze redenen blijft Kaeding's haan voorloopig koning kraaien, en terecht. Naar de gegevens van R. C. Eldridge berekende ik het volgende staatje: Aandeel AMERIKAANSCHE Absoluut Gezamenlijk Frequentie Woorden- KRANTTAAL getal voorkomen in % schat 1° topgroep minstens 1: 2000 208 3,5% 28000 60 2° frequente groep minstens 1:5000 376 6,3% 4659 11 3 ° middelgroep minstens 1:9000 552 9,2% 3373 9 40 zeldzame groep minstens 1:22000 1888 31,4% 4982 12 50 peripheriegroep minstens 1:44000 2976 49,6% 2976 8 totaal 6000 43990 Men ziet, dat ik de laatste drie groepen anders heb moeten afbakenen. Daarmee komt natuurlijk overeen, dat de 5de groep in het Aandeel Woordenschat hier slechts de helft van 98% haalt. Maar hiermee hangt zeker ook de veel geringer grammatische structuur van het Engelsch samen. Mogelijk speelt hier echter ook de Journalistenregel een rol: dat de krant geen opvallend zeldzame woorden mag gebruiken. Maar de absolute getallen der drie eerste groepen komen goed overeen, zoodat het percentageverschil van het Aandeel in den Woordenschat toch vooral van het ontbreken der zeldzamer woorden afhangt. Wegens het ontbreken der echte peripherie-groep is het laatste cijfer in de voorlaatste kolom echter voor de heele Engelsche taal, veel te laag. Jammer dat ik Thorndike's boek, die met een tekstmateriaal van 5 millioen werkt, op het oogenblik niet bij de hand heb, om dit ineens met de cijfers te bewijzen. Ik kom hier later op terug. Aandeel AbsoluutGezamenlijk PLAUTUS Frequentie geil Woorden. voorkomen in % schat 10 topgroep minstens 1:2000 408 5% 20438 60 2° frequente groep minstens 1:5000 839 10% 4834 14 3° middelgroep minstens 1:7000 492 6% 1476 4 4° zeldzame groep minstens 1:10000 1198 14% 2396 6 5° peripheriegroep minstens 1:22000 5429 65% 5429 16 totaal 8366 34573 I Nog erger dan hierboven heb ik bij Plautus de laatste drie groepen moeten verzwakken. Maar de Sde groep heeft bier toch nog 650/0 Aandeel 301 in den Woordenschat. Hier zal de sterke grammatische structuur van het Latijn wel aangevuld hebben, wat aan de volledigheid van het onderzoek ontbreekt, de hoogste twee groepen hebben hier relatief te veel woorden. Maar de verhoudingen van het gezamenlijk voorkomen hebben den goeden vorm, veel beter dan bij EIdridge. Dat komt waarschijnlijk omdat Plautus' Comedies ten slotte een veel juister taalbeeld geven, dan de Amerikaansche krant in doorsnee. Toch vormen deze drie staatjes samen een goede typeering, als we maar onthouden dat Kaeding van wege zijn groote getallen, het zekerst den goeden weg wijst. Daarom heb ik trouwens mijn twee laatste illustraties alleen op zijn cijfers gebaseerd. III. Om echter de onverwachte excessen boven in de topgroep en onder in de peripherie-groep nog duidelijke uit te Iaten komen, zullen wij in beide nog eenige kleinere groepen onderscheiden. Gezamenlijk Gezamenlijk Gezamenlijk voorkomen voorkomen voorkomen Zuid-Plautiniaansch Hoogduitsch Afrikaansch Latijn Eerste 10 meest gebruikte 1877, 25% 12% De volgende 10 meest gebruikte 9% 10°ío 7% Eerste 25 meest gebruikte 33% 40% 22% Tweede 25 meest gebruikte 12% 12% 8% Eerste 50 meest gebruikte 45% 54% 30% Tweede 50 meest gebruikte 11% 9% 9% De eerste 100 meest gebruikte 56% 61% 39% Het eerste kenmerk, dat uit deze cijfers voor alle drie gevallen naar voren komt is: dat de eerste 10 ongeveer 2 x zooveel plaatsen vullen als het 2de 10-tal, dat de eerste 25 ongeveer 3 x zooveel plaatsen vullen als het 2de 25-tal en dat de eerste 50 ongeveer 4 x zooveel plaatsen vullen als het 2de 50-tal. En het tweede is, dat wij met de 100 frequentste woorden te kennen reeds meer dan de helft van een modernen taaltekst verstaan; terwijl dit eigenlijk ook bij Plautus uitkomt: daar hier de vele vervoegingsvormen van het Latijn allemaal voor afzonderlijke woorden geteld zijn; waardoor het heele aspect der percenten verschoven is. Geen wonder dus, dat de moderne taalleeraars hun beginnelingen thans eerst en vooral de 10, 25, 50, 100 frequentste woorden trachten bij te brengen. 302 Voor de minstgebruikte woorden geven wij een staatje der woorden, die in den heelen onderzochten tekst slechts 1 tot 5 keer voorkomen. In Kaedings hoogduitsche teksten van 11000000 woorden komen de: aller- l 126.862 woorden slechts 1 maal voor = 49 °/"o van den woordenschat = 258173 zeldzaamste 1 34.523 woorden slechts 2 maal voor = 13 1 Js°fo „ „ „ _ „ 117.072 woorden slechts 3 maal voor = 61/2% „ „ „ _ zeldzaamste 11.144 woorden slechts 4 maal voor = 41/3 % _ ^3 /^ fr sf ff 7.850 woorden slechts 5 maal voor = 3 % „ „ „ _ samen 197.451 woorden van 1 tot 5 maal voor = 76 % „ „ „ _ en slechts 20.042 woorden van 6 tot 10 maal voor = 7,76% „ „ „ _ Dat wil dus zeggen dat de allerzeldzaamste groep alléén 7 maal, en de 5 zeldzaamste groepen samen 10 maal zooveel verschillende woorden bevatten als de 5 volgende zeldzaamste groepen van 6 tot 10 samen. Evenals in de hoogste topgroep de toename dus plotseling onverwacht hoog opliep, is ook in de onderste peripheriegroep het zeldzamer wordend vereenzamen der afzonderlijke woorden dus verregaand opvallend; en zoo worden de extreme vormen van het champagne-glas dus nog eens uit bevestigd.-drukkelijk Daarmee komen ook de andere talen overeen. In den tekst van Plautus van 34000 woorden komen de: aller-\5429 woorden slechts 1 maal voor = 68 % van den woordenschat = 8000 zeldzaamste 1198 woorden slechts 2 maal voor = 15 % ,, ,, ,,_ ,, 492 woorden slechts 3 maal voor = 6 % „ „ „ _ „ zeldzaamste 299 woorden slechts 4 maal voor = 3 /% „ „ „ _ ,, 161 woorden slechts 5 maal voor = 2 % „ „ „ = ff samen 7579 woorden van 1 tot 5 maal voor = 94 a% „ „ „ _ ,f en slechts 379 woorden van 6 tot 10 maal voor = 4 V2% „ „ „ _ ,. De allerzeldzaamste groep bevat hier dus alléén reeds 15 maal, en de 5 zeldzaamste groepen samen omvatten hier dus zelfs 21 maal zooveel woorden als de 5 volgende zeldzaamste groepen. Inderdaad de functioneele verhouding: hoe talrijker des te zeldzamer, en hoe zeldzamer des te talrijker blijft hier dóórgaan tot in zijn uiterste consequenties. Natuurlijk is de verhouding in de Journalistentaal iets minder extreem. In de kranten Engelsche teksten = 43000 woorden van Eldridge komen de: 303 aller- 2976 woorden slechts 1 maal voor = 491,4% van den woordenschat = 6000 zeldzaamste 1079 woorden slechts 2 maal voor = 18 % „ _ ,, ,, J 516 woorden slechts 3 maal voor = 8 %% „ ,, „ _ zeldzaamste 294 woorden slechts 4 maal voor = 4 Va% „ „ _ 212 woorden slechts 5 maal voor 34% ,, ,, „ ., samen 5077 woorden van 1 tot 5 maal voor = 84 % „ „ „ _ en slechts 471 woorden van 6 tot 10 maal voor = 8 % „ ,, maar dat is toch voor de allerzeldzaamste groep nog 6 maal, en voor de 5 zeldzaamste groepen samen 10 maal zooveel woorden als voor de 5 volgende groepen. In den Chineeschen tekst van 13000 Pekingsche karakterwoorden komen de: aller }2046 woorden slechts 1 maal voor = 62 % van den woordenschat = 3300 zeldzaamste 494 woorden slechts 2 maal voor = 15 % „ „ „ _ 216 woorden slechts 3 maal voor = 61,4% „ „ _ zeldzaamste 100 woorden slechts 4 maal voor _ 3 % „ „ _ 99woorden slechts 5 maal voor _ 3 % „ „ „ _ samen 2955 woorden van 1 tot 5 maal voor = 89 1/2% „ „ „ _ „ en slechts 182 woorden van 6 tot 10 maal voor = 51,4% „ „ = Hier zijn dus dezelfde verhoudingen 11 en 16 maal. Trots allerlei kleine toevallige afwijkingen komen hier dus telkens dezelfde onverwacht groote verschillen aan het licht. Wij hebben ook hier dus met een consequenten taalregel te doen. Elke taal heeft dus een ontstellende hoeveelheid van de allerzeldzaamste woorden en vormen: en hoe zeldzamer ze worden, des te grooter is hun getal. Dit ontzaglijke getal zeldzame woorden is natuurlijk pas een gevolg der hoogere menschelijke beschaving. Bij het groeien dier beschaving zijn de verschillende beschaafde volken allemaal tegen die fatale groote getallen van zeldzame woorden aangebotst. En alleen de besten onder hen zijn erin geslaagd, zich uit deze impasse te redden. Maar eer wij daar nader op ingaan, moeten wij na al die cijfers toch eerst de taalfeiten zelf dier verschillende groepen nog wat nader beschouwen. N. Als wij ons nu naar de topgroep richten dan blijkt het, — om ons eerst even met de drie hoogste woorden bezig te houden — dat die voor het Duitsch zijn: „die, der, und", die alle drie op elke dertig tekst 304 woorden ongeveer éénmaal voorkomen. In het Afrikaansch zijn het „die, en, nie"; waarvan „die" zelfs op elke 14 woorden minstens éénmaal voorkomt, en de volgende twee resp. op elke 35 en 42 woorden. In het Latijn van Plautus zijn het „quid, ego, me", die respectievelijk op de 66, 67 en 70 woorden eenmaal voorkomen. Maar nu volgen voor deze drie talen elk: de eerste 100 woorden in de volgorde van hun voorkomen, met de frequentiecijfers erbij. Hieruit valt voor den geduldigen en deskundigen lezer heel wat te leeren. Want hierin liggen eigenlijk bijna al mijn slotconclusies al aangelegd. Hoogduitsche tekst van totaal 11 millioen woorden, dus 40 x meer dan de Z.Afrik. lijst en 320 x meer dan Plautus. 1 die358054 2 der354526 3 und 320985 4 zu 258584 5 in214308 6 ein153095 7 an145968 8 den141542 9 auf 127349 10 das127137 11 von118088 12 nicht 115342 13 mit109958 14 dem 103691 15 des103171 16 aus 102961 17 sie102212 18 ist96973 19 so96873 20 sich 92995 21 dass87969 22 er 87029 23 es86778 Z.Afrikaansche tekst Plautinisch Latijn, van totaal 270000 een tekst van woorden, 8 x meer 34500 woorden. dan de volgende lijst van Plautus. die18851 quid 514 en 7894 ego 506 nie6464 me 482 het6454 est 473 ,n 6043 ut 445 van 5777 te 408 is4890 et 373 in4158 Si 349 ek 4127 in338 dit3721 non 308 te 3562 mihi 305 by3417 tu 300 sy 3074 tibi 296 wat 2914 qui 295 om 2772 atque275 vir2671 nunc 250 was 2551 quod 245 dat2534 hic212 op 2484 ad 199 maar 2468 lam191 ons 2463 hoc188 my 2230 quarr 170 sal 1991 sed 170 305 24 vor 83810 met 1980 esse 169 25 ich 82213 hulle 1947 nam 169 26 über 77081 daar 1854 id 159 27 da 75739 as 1829 neque 145 28 nach 74500 u 1884 ita 140 29 eine 69918 so 1578 herrie 134 30 auch 60750 aan 1554 ne 129 31 durch 59999 word 1504 ubi 123 32 als 52279 jij 1487 mi 122 33 um 56968 toe 1413 modo 114 34 bei 55553 kan 1344 quae 113 35 wie 54988 nou 1292 rem 108 36 für 54406 sé 1223 quom 102 37 ab 52261 dan 1194 haec 101 38 im 50909 na 1191 sunt 98 39 nehmen 45139 kom 1165 quip 94 40 aber 44929 hom 1132 sum 94 41 man 44302 ook 1108 nisi 93 42 unter 41432 haar 1105 edepol 92 43 her 41358 by 1086 quidem 91 44 noch 41275 gaan 1069 a 88 45 wenn 40311 jou 1021 cum 88 46 nur 39508 nog 959 es 86 47 war 39395 moet 943 auf 84 48 werden 39192 of 942 hodie 84 49 recht 38746 al 925 ex 83 50 hat 38164 uit 834 etiam 81 51 wir 37840 bale 811 hinc 79 52 gegen 36728 deur 798 huc 78 53 was 35221 net 764 sit 78 54 wird 34589 wees 745 de 77 55 sein 55232 iui 77 56 einen 31538 se 663 hunc 76 57 welche 31001 wil 653 is 75 58 sind 30538 een 646 volo 74 59 oder 30329 laat 605 di 72 60 dar 30097 maak 598 bene 70 61 haben 29270 sien 594 aedis 68 62 einer 28396 oor 579 homo 67 63 hin 27958 hierdie 578 quo 66 306 64 mir 26804 tot 561 vis 66 65 doch 25562 oom 546 an 64 66 ihm 25214 soos 524 hominem 64 67 diese 24706 julle 521 quia 64 68 einem 24247 ou 497 hau(d) 63 69 ihr 23790 ander 493 argentum 62 70 uns 23765 want 492 istuc 62 71 mehr 23490 hoe 491 res 62 72 zum 23279 weet 491 at 61 73 zur 22796 ja 487 quis 61 74 bier 22601 tog 477 scio 61 75 kann 22117 voor 470 sis 58 76 dieser 21877 sou 452 illurn 56 77 zeit 21596 dis 449 male 56 78 mich 21334 hier 441 meum 56 79 ihn 20785 sit 438 intro 55 80 selbst 20542 groot 433 ille 54 81 wo 20518 waar 430 ab 53 82 bis 20221 kijk 429 ei 53 83 du 20111 meer 428 eo 53 84 hatte 19932 jaar 427 mea 53 85 wieder 19828 onder 420 se 51 86 seine 19722 water 416 verism 51 87 viel 19517 goed 411 hanc 50 88 nun 19058 gee 404 nec 50 89 am 18524 krij 399 i 49 90 denn 18488 staan 395 meo 48 91 wohl 17608 doen 392 faciam 47 92 sehr 17352 bly 385 immo 47 93 dann 16950 meneer 369 pater 47 94 schon 16748 twee 360 nihil 46 95 meine 16199 kon 355 pol 45 96 habe 16156 vra 355 nos 44 97 ihre 16098 af 354 dum 43 98 alle 15511 loop 350 ea 43 99 seiner 15311 geen 342 facere 43 100 ihnen 15254 huis 330 sine 43 Wat de vorm dezer woorden betreft, 't zijn bijna allemaal heele korte woorden, in overweldigende meerderheid monosyllaba, waarvan sommige 307 uit slechts één, vele uit slechts twee, en de rest uit drie of meer phonemen bestaan. Als wij nu over de beteekenis iets gaan zeggen, moeten wij er vooral op letten, geen conclusies te trekken uit feiten, die alleen uit de Afrikaansche lijst te bewijzen zijn; want de heer Aucamp heeft bij zijn onderzoek, moedwillig de homoniemen voor één woord gerekend, zoodat hij b.v. zelf erkent dat het woord „weer" tot vier woordsoorten gerekend moet worden. Om dezelfde reden, dat er namelijk vaak niet aan te zien is, welk woord bedoeld wordt, hebben wij ook de Engelsche lijst van Eldridge achterwege gelaten. De eerste en derde pers. zijn veel frequenter dan de tweede. De enkelv. vormen der pronomina komen veel vaker voor dan de pluralia. De nominatieven en infinitieven zijn veel frequenter dan de casus en de verba finita, de nevenschikkende voegwoorden veel frequenter dan de onderschikkende. Als wij ons nu afvragen: welke woordsoorten hiervoor dus het meest gebruikt worden, dan luidt het antwoord onmiddellijk: de lidwoorden en eenvoudigste pronomina, de nevenschikkende voegwoorden, voorzetsels en primitieve bijwoorden; dus vooral indeclinabilia. De hoogste vervoegde werkwoordsoorten zijn: ist, wird, kann, hatte en habe; est, suet, sum, es, sit, volo, vis, scio, sis, faciam. Is het wonder, dat wij hier zooveel onregelmatige vormen en het heele Suppletiv-Wesen aantreffen? 5 ) De infinitieven verschijnen bijna overal pas ongeveer op de helft der lijst: nehmen, werden, sein, haben; gaan, sieh, staan, doen; esse, facere. En de substantieven, adjectieven en telwoorden schitteren bijna nog hee hun afwezigheid, want de Vocatieven: „Oom, meneer" en-lemaal door de uitroepen hercle, edepol mogen hier toch niet voor gelden, evenmin als „man, bale; homo, hominem, res, rem en pater", die bijna zuiver pronomina zijn. Resten dus nog slechts: „Zeit, jaar, water, huis; argenturn en aedis-" voor de substantieven. En als wij van de adjectieven „viel, ander, geen en verum" tot de pronomina of adverbia rekenen, blijven er ook hier slechts: „groot en goed", die zeker aan hun niet-adjectivisch gebruik deze hooge plaats te danken hebben. Van de telwoorden ver alleen „twee" heel onderaan in de middelste lijst. Wij kunnen dus-schijnt gerust zeggen, dat er van een regelmatige verbuiging of vervoeging in deze honderd frequentste woorden nog geen sprake is. Want de pronominale vormen die voorkomen, zijn zoo goed als alle onregelmatig. En dit geldt niet alleen voor een taal met arme flexie als het Afrikaansch, maar ook voor de flexierijke talen, als het Duitsch en het Latijn. Het 5) Hermann Oosthoff: Vom Suppletivwesen der indogermanischen Sprachen. Heidelberg 1899. 308 moet echter erkend worden, dat het Duitsch in deze 100 woorden iets meer of althans regelmatiger flecteert dan het Plautinisch Latijn. De heele regelmatige declinatie en conjugatie met al hare klassen hooren dus niet in de hoogere topgroep thuis. Alhoewel nu echter de heele topgroep met deze eerste honderd woorden nog niet uitgeput is, is zij er toch wel voldoende mee gekarakteriseerd en kunnen wij de verdere twee of drie honderdtallen als een overgang naar de bovengroep beschouwen. In het Afrikaansch omvat de topgroep slechts 190 woorden. Daarom neem ik volledigheidshalve deze 90 resteerende woorden nog op. ma, mooi, hou, daardie, mense, tijd, hoor, begin, gemaak, bietjie, clink, gesé, dag, hul, eers, paar, teen, man, nooit, mens, nee, weg, neem, waarde, alles, antwoord, seker, praat, iets, altijd, niks, moes, klein, gehad, hele, vertel, elke, eerste, gekom, gesien, lê, mos, darem, werk, self, wel, lijk, grond, almal, plaas, gou, goeie, trek, verder, wou, hê, geld, moeder, lewe, tussen, voel, betaal, daarvan, vandag, anders, drie, dus, wie, ag, help, sonder, saam, alleen, omtrent, roep, sodat, terwijl, lank, dae, geval, omdat, reg, Men ziet: hier zijn op het laatst reeds de meest gebruikte ondergeschikte voegwoorden verschenen. Ook zijn er eenige substantieven, adjectieven en telwoorden in de vlakte gekomen. Alhoewel ook de tweede frequente groep zeer leerzaam is, om aan na te gaan, is het voor een tijdschrift-artikel niet loonend deze-dachtig lijsten in extenso af te drukken. Wat den klankvorm betreft, worden de woorden hier regelmatig al iets grooter. In het Latijn van Plautus komen al meer en meer drie-en vierlettergrepige woorden voor. Maar voor de vormleer is het verschil met de topgroep nog meer opvallend. In deze tweede groep behooren toch bijna al de 440 woorden tot de eenvoudigste voorbeelden der gewone vervoeg de werkwoorden en der regelmatig verbogen substantieven en adjectieven met nog eenige bijvoeglijke voornaamwoorden. Men zou bijna denken in een Latijnsche thema der laagste Latijnsche klas verdwaald te zijn. Hier vieren het verbum en het nomen hoogtij. Maar ook in het Zuid-Afrikaansch komen hier, trots het kreoolsch karakter toch een heele hoop vervoegde werkwoordsvormen, participia en meervoudige nomina en een paar heel regelmatige afleidingen voor. Hierop volgt nu de middelgroep; waar ten eerste de woorden en vormen in doorsnee weer langer worden, wat vooral in het Latijn door een overwicht der meersilbige uitkomt; maar waarin ten tweede een duidelijke vermeerdering van eenigszins zeldzamer conjugatie-vormen aan het licht 309 komt. Eer onze Gymnasium-leerlingen al deze Imperatief en Conjunctiefvormen feilloos weten thuis te brengen, zullen zij gewoonlijk hun eerste klas wel echter den rug hebben. Want juist de minder voor de hand liggende naamvallen, meervoudsvormen en persoonsnanmen komen hier al langer hoe vaker voor. In deze middelgroep is het ten slotte niets dan gladde maar rijke congruentie, vlotte declinatie en handige conjugatie, al wat de klok slaat; terwijl de opvallender afleidingen en samenstellingen nog uitzonderingen zijn. Maar die komen nu juist geducht in de beide ondergroepen los; wat natuurlijk in het Latijn vaak met vier-, vijf- en zessilbigheid gepaard gaat. Wie moeilijke Latijnsche declinatie-en conjugatie-thema's moet maken, kan hier zijn gading vinden. Nu pas wordt Plautus' vormleer, met al haar afwijkingen en uitzonderingen compleet. Hier merkt elke afgestudeerde gymnasiast, dat hij toch wel wat geleerd heeft in al die Latijnsche Massen; want dat je zonder een rijke casus-ervaring en een gremelenden conjugatie- rijkdom, van deze Plautus-woorden toch letterlijk niets meer ver een gekrioel van zeldzame vormen, als het ware bijeengezet,-staat. Het is om te toonen dat het Latijn toch ook wel eens moeilijk kan zijn, althans voor ons. Onze eerste algemeene conclusie is dus: dat slechts een betrekkelijk klein getal b.v. van 1 tot 15% der woorden en vormen waarlijk frequent zijn, maar dan ook ineens veel hooger frequenties halen, dan wij gedacht hadden, zoodat driekwart van onze teksten uit niets dan de aaneenrijing van zulke vonkelwoordjes bestaat; maar dat daarentegen de allermeeste woorden tot ongeveer 85% of 99% allemaal zeldzaam zijn, en dat er juist van die allerzeldzaamste toch ontelbare legioenen noodig zijn voor de taal van een beschaafd volk. Onze tweede conclusie zou in nauwe aansluiting hierbij het verouderen der woorden moeten behandelen. Maar dat zou ons op een heel ander terrein brengen en bewaren wij dus nog wel eens voor een anderen keer. Maar onze derde, en meest belangrijke conclusie is zeker wel deze, dat onze moderne Europeesche talen op een zeer eigenaardige en totnutoe geheel onbekende wijze zijn opgebouwd. De twee eerste groepen onzer meeest-gebruikelijke vonkelwoorden zijn slechts heel klein, heel fel, heel gering in getal en bestaan uit louter onverbuigbare en onvervoegbare en eenige enkelvoudige schijnbare flexievormen, die allemaal voorbeelden van het Suppletiv-wezen zijn en in ons samen een heel eenvoudig en geïsoleerd taalsysteem vormen; waarmee wij minstens drie kwart van al onze taaluitingen vullen. 310 Dan volgt er een kleine dubbele kerngroep van enkelvoudige namen en werkwoorden; die een heel eenvoudige verbuiging en vervoeging toonen, en zoo als het ware de methode vastleggen, die de verdere onderwereld zal beheerschen. Maar daaronder wemelt een reusachtige mieren -hoop van duizenden (elk op zich zeer zeldzame) verbogen, vervoegde, afgeleide en samengestelde vormen, die wij, dank zij ons grammaticaal flexie-systeem, toch vrij gemakkelijk onthouden en verstaan. Onze Europeesche talen hebben dus inderdaad den diep-gemotiveerden vorm van een fijn geslepen kristallen champagneglas, met een bokaal van weinige maar zeer frequent voorkomende indeclinabilia ---ik zou ze vonkende champagnewoorden durven noemen — maar met een voet van flexie-vormen, waarvan de dunne steel ons de eenvoudige normen inprent, maar het massieve standvlak (of de mierenhoop) de tallooze consequente en verwonderlijkste toepassingen omvat, die ik niet zonder reden om hun geleding: insecten heb genoemd. Iedere kenner ziet, dat de flecteerende talen hiermee voor onze ver blikken, een algeheele gedaanteverwisseling hebben ondergaan.-baasde Wat wij tot nu toe als een taaie brave rups aanzagen, nam plotseling de vormen van een ranken fijnen vlinder aan, die niet alleen, gelijk alledaagsche dieren, langzaam maar zeker weet te kruipen, maar nu opeens ook het wonder van het veel doelmatiger elegante vliegen verstaat. De heele flecteerende taalvorm heeft zich zoo toch als een fijn mnemotechnisch ziele-instrument voor ons onthuld, waarmee wij erin slagen de honderd begrippen, die wij in onze cultuurtaal noodig hebben, op ver-duizenden wijze van elkander te onderscheiden, door ze uit een vasten be--nuftige kenden woord-of wortelvorm en een heele reeks van verbleekte samen voor-en achtervoegsels, of voor adaptatie toepasselijk ge--stellingsdeelen, maakte verbuigings- en vervoegingsvormen samen aaneen te voegen. Wat wij dus tot nu toe ten onrechte beschouwd hebben als een vorm van synthetisch denken, heeft daarmee weinig of niets te maken, daar wij — nog even goed als Plautus — minstens 75% en vaak 90% van al onze taaldenkprocessen voltrekken met louter geïsoleerde taalmiddelen. En van de flectie blijft dan in waarheid niets anders over als een wonderfijn geciseleerd geheugenmiddel, om zonder eenige merkbare moeite aan elkander de duizenden reeele voorstellingen en begrippen aan te wijzen, die wij voor onze rijk ontwikkelde gedachten-meedeeling noodig hebben. Dit bewijst ons het Suppletiv-Wesen zoo klaar, dat immers juist de frequentste en sprekendste woordvormen, als die door een te verregaande analogie-werking van onderen af, in de boeien van de flecteerende vormleer dreigden te raken; zich daarvan vrijmachtig wisten los te maken, en juist de on311 regelmatigheid als een positieve qualiteit hebben opgezocht, gevonden en bewaard. De copula van alle judicia en het heele verdere werkwoord „zijn" is daar het vuurtorenhooge modelvoorbeeld van. „Wir können, zegt Osthoff, bei genauerem Zusehen nicht verkennen, dass es lauter dem seelischen Interesse des Sprechenden Menschen näher liegende Vorstellungsobjecte sind, deren sprachliche Beziehungen als im Banne der suppletivischen Ausdrucks- und Formenbildungsweise stehend sich ausweisen" (blz. 41) . Inderdaad vonkende champagnewoorden interesseeren vanzelf. En dat wordt nu ineens door de aan Osthoff nog onbekende hyperfrequentie van al die Suppletiv-vormen bewezen. Maar verderop wijst er ook Osthoff terecht op, dat juist dat flecteerende samenstellen van namen en termen toch altijd min of meer een psychisch object op een afstand ver terwijl de ons onmiddellijk aansprekende bewustzijnsfeiten elk-onderstelt, één eigen en op geen enkel ander woord gelijkenden taalvorm eischen. „Die Dinge der Vorstellungswelt werden desto schärfer und individueller erfasst, je näher sie dem Empfinden und Denken des Sprechenden treten, je intensiver und lebhafter sie in Folge dessen das Gemüt zu ergreifen, das psychische Interesse des Einzelnen zu erregen pflegen" (blz. 42) . Juist omdat ze ons na liggen, moesten ze elk een unicum worden. Daaruit begrijpen wij nu dus ook, waarom 80 tot 90% van onze normale taal niet in flexie-vormen, samenstellingen of afleidingen gezegd kan worden, maar in schijnbare vormeloosheid, of dieper en beter gezegd in telkens weer geheel geïsoleerde vormen, moet worden ingekleed. Maar dan blijkt daaruit nu ook, dat G. Curtius, H. Morf, H. Schuchardt, R. Thurneysen en O. Bloch tegen de Junggramatiker gelijk hebben gehad, met juist voor de frequentste woorden der menschentaal een regelmatige phoneemontwikkeling te loochenen. Want met de regelmatige werkende klankwetten gaat het weer precies als met de flecteerende regelmaat. Ook die passieve, organische en biologisch gefundeerde automatisch-verloopende klankveranderingen laten wij rustig begaan en geworden, zoolang wij er niet al te intiem en te onmiddellijk bij betrokken worden. Maar zoodra dit woorden of begrippen betreft, die wij in elk ons interesseerend gesprek aanhoudend moeten herhalen en accentueeren, dan weigeren wij instinctmatig — vaak zelfs bewust — aan dát woord juist een nieuwere modeuitspraak te geven die wij in andere gevallen toch laten passeeren. Daarvoor zit het ons te diep en komt het ons te na. Het is toch immers ook een bekend feit, dat vaak zeer beschaafde menschen, die een dialect als jeugd-en moedertaal hebben geleerd, later, juist als iets hun te na komt, of aan het hart ligt, daarvoor bewust den afwijkenden dialectvorm kiezen, en den algemeenen taalvorm versmaden. 312 Zoo is dus dit schijnbaar zoo abstract en ondankbaar lijkend onderzoek der algemeene woordfrequentie blijkbaar tot een goudmijn aan het worden van onvermoede linguistische verhoudingen, consequenties en preferenties; kunstgrepen en cultuurveroveringen, waarvan wij hij deze onze eerste aanboring natuurlijk nog pas een eerste glimp hebben kunnen bovenbrengen, maar die voor het verder onderzoek nog veel meer belooft. Wij komen er dan ook binnenkort nog nader op terug. Nijmegen, 17 Januari 1939. JAC. VAN GINNEKEN. BIJDRAGEN TOT DE HISTORISCHE GRAM-. MATICA DER BRABANTSE DIALECTEN In Onze Taaltuin VII 140 vlg. gaven wij reeds een drietal artikelen over enkele Brabantse klankontwikkelingen. Hier vervolgen wij met een nieuwe bijdrage. 4. twee phonernen gedekte e als representanten van oude e en umgelautete a in de O.N.Br. dialecten. Cfr. N. van Wijk, De umlaut van a in Ripuaries- en Salies-Frankiese dialekten van België en Nederland, Ts. 33 p. 203-247 (+ de daar geciteerde oudere lit.) ; A. Weijnen, Onderzoek naar de dialectgrenzen in N.Brabant, Roosendaal 1937 § 99; J. Tans, Isoglossen rond Maastricht, Maastricht 1938 § 33 t.e.m. 37. Uit de literatuur is bekend, dat in de zuidoostelijke dialecten van ons Nederlands taalgebied de door alleroudste umlaut uit a ontstane e een geslotener klank heeft (é) dan de oorspronkelijke e en de door jongere en jongste umlaut uit a ontstane e (è). Het dialect van Tongeren gaat in de vaklit. als een der zuiverste specimina door. Voor O.N.Br. had Van Wijk nog geen ander materiaal dan enkele uitlatingen van Brabantius over het Zeelands gebruikt en hiervoor wist hij dan ook nog niet verder dan tot een waarschijnlijkheid te komen. Hier wordt deze quaestie voor O.N.Br. uitvoeriger nagegaan. Het materiaal is: mijn eigen opnamen voor Asten, de opgaven van den heer W. Lemmers uit Nijmegen voor zijn geboorteplaats Reek, voor Zeeland de woordenlijsten en andere opgaven van Brabantius in Onze Volkstaal (Van Wijk had alleen de spraakkunstige regels gebruikt) en gegevens van den van daar geboortigen heer A. v. Gerwen uit Den Bosch. Hieruit zal blijken dat voor de gevallen 313 van oorspr. gesloten lettergreep in het algemeen dezelfde regels opgaan als in heel zuidoost-Nederland. wgerm. (of vreemde) a + umlautsfactor (alleroudst) > é. Reek: hebba hebben, bet bed, wép web, wéch weg, tingal engel, léngta lengte, héngsal, hengsel, gahéng hengsel, dek dek, heks heks, héf fa heffen, zegga zeggen, éch eg, légga leggen, lesta krijgertje spelen (waarbij degene die het laatst getikt wordt hem is), rek rek, gélt vrouwelijk varken, zétta zetten, wetta wetten (slijpen), wékkar wekker, és es(boom), wéps wesp, brénga brengen, hékka hekken, wedda wedden, hech heg, zwella zwellen, net net znw., schel schil (v. appel), stella stellen, déksal deksel, télla tellen, hel hel znw., ketting ketting, temma temmen, dénka denken, re' pa reppen, klem klem, scheppa scheppen, zwemma zwemmen, opletta opletten, rékka rekken, schélm schelm, hen kip, menna mennen, pénning penning, rem rem, rédda redden, (voor a + uml. cfr. Franck-Van Wijk i.v.), klep klep, elzanhout elzenhout, rép ruif (indien cv rapen), vérrich gereed, kenna kennen; de etym. van fel fel, kreng kreng is onzeker. Asten: hébba hebben, zegga zeggen, lêsta 1 ) laatste, hêl hel znw., hêch heg, remma remmen, êng eng, tingal engel, hên kip, klêm klem, brenga brengen, hengal hengel, légga leggen, bet bed, trekka trekken, tella tellen, den den, béngal bengel, bakênt bekend, gawênt gewend, héf t heft znw., hemt hemd. Zeeland: lêst laatst, hên kip, êng eng (nauw), bet bed, létta letten, zetta zetten, bêst best, hêl hel znw., héffa heffen, hech heg, éngal engel, ven ven, déngka denken, vremt vreemd, gelt vrouwelijk varken (etym. niet heel zeker), zwemnna zwemmen, trekka trekken, metta metten, zwélla zwellen, égga eggen, héf t heft znw., hekka hekken, wétta wetten, méska meisje, méska mesje, méssanoort mespunt, mêsta mesten (van vee), remma met een snoer dichttrekken, véndal vendel, véndrik vaandrig, wéch wegge, zwéll3 zwellen, béngal band, belétta beletten, kêmma kammen (cfr. Franck-Van Wijk i.v.), hébba hebben (vormen: wa-hédda, ga het), del laagte, schênga schenden, prén gal gierigaard (indien verwant met prangen), léssa lessen (van kalk), wes was (oude spelling: wasch), vérdich, vérrich vaardig, gereed, mért Maart, gértja takje, kers kaars 2 ). In deze lijsten bevinden zich verschillende woorden die hier 1) ê betekent in dit stuk gerekte meer gesloten é, é gerekte meer open è. 2) Ook in Zeeland: ténna ten einde, tênga aan het eind, êngt eind, érgas ergens. 314 gewoon met de alleroudste umlaut meedoen maar in andere zuidoostelijke dialecten de opene vocaalqualiteit hebben, wat Van Wijk o.c. vooral aan het jongere optreden van die umlaut toeschreef. Zodanige woorden, die bijv. in het Tongers de korte wijde benedenvoorklinker hebben, zijn: Reeks kléppa, Zeelands métta, més. Uitzonderingen die door Van Wijk o.c. tendele als onomatopeeën of klankschilderende woorden verklaard worden zijn in Zeeland: kèbbalea druk praten; Reek: kèbbala kibbelen, babbelen, zwètsa zwetsen (onzeker of het e of a bevat; cfr. Grootaers Tongeren 8 10 Aanm. 2) , kè f f a keffen, klètsa kletsen; Asten: zwètsa zwetsen, klètsa kletsen, kèf fa keffen, kwèbbala babbelen. Het is niet onmogelijk dat deze onomatopeeën betrekkelijk jong zijn en dat verklaart dus ook haar opene qualiteit. Ook heeft men è voor r + heterorgane cons.: Zeeland: erf erf ; Reek heeft ook mèrt Maart. Vervolgens vond Van Wijk o.c. dat bij jongere en jongste umlaut (in den zin die ik er in mijn Onderzoek § 96 aan geef) de e open vocaalkleur vertoont, hetgeen Tans heel bevredigend verklaart. Ik wees er reeds op dat in O.N.Br. dan toch soms é verschijnt maar vond veel meer gevallen met è die grotendeels ook voor bijv. het Tongers met open vocaal genoteerd staan. a) met jongere umlaut a (hetgeen vaak te besluiten valt uitumlautloze nevenvormen) : Reek: grèns grens (slay. leenw., niet duits vóór de 13e eeuw), mès mes (in het ohd. vaak nog vormen met a), mètworst metworst, pèns pens (nog lang mnl. en nu nog zuidlimb. pans), twéla f twaalf ( vaak in dial. nog a-vormen), trèchtar trechter, mèm borst (is het onomatopoëtisch karakter of het nog laat optreden der a-vormen er mee in verband te brengen?), plèkka plakken, snèp sneb (nog mnd. snabbe, Teuth. snab), dèftach deftig (leenwoord uit A.B.), vlèk vlek; de etym. van bènda bende is onzeker. Zeeland: twéla f twaalf, zéla f salie (etym. salvegia, dus i niet in onmiddellijk volgende lettergreep), alèndich ellendig (cfr. VanWijk o.c. p. 216, 217), stempel stempel (misschien is de umlaut door de stofgroep lang tegengehouden), kènnap vrouwelijke hennep (lat. cannabis), hènnap mannel. hennep (nog lang komen a- en aa-vormen voor), hèlstar halster (nog komen in dial. a-vormen voor), dè dat (in dial. ook a-vormen), èkker akker; Zeelands hèmt hemd en mèns man, en Reeks èl el en hèmt hemd zijn moeilijk te verklaren. 315 Asten: twela f twaalf, mens mens, man. b) met jongere umlaut b of jongste umlaut: Reek: in de verkleinwoorden: gètja gaatje, rètja radje, ètja padje, lètja latje, mènnaka manneke, plèkska plasje, vlèmka vlammetje, bèntja bandje, mèntja mandje, léntja landje, pènnaka pannetje, jèntja Jantje, hèntja handje, tèntja tandje, krèntja krantje, bènkska bankje, jèska jasje, stèpka stapje, trèpka trapje, késja kastje, mésja mastje; meervoud: kèmp kampen, verder: dèmpich aamborstig, hèndich handig, schèmt schaamte. Zeeland: verkleinwoorden: stètja stadje, bèkska bakje, dèkska dakje, èppalka appeltje, hènja handje; nomina agentis op -er: pèssar passer, zèngar zanger, bèkkar bakker; andere afleidingen: bagènkanis drukte, feestelijkheid, vlessa van vlas, linnen, dèmpich kortborstig, hèndich handig, mèchtich machtig, krèchtich krachtig. Asten: verkleinwoorden: pennaka pannetje, kèska kastje, bèkska bakje, kènnaka kannetje, plènkska plankje. Het was voor de onderzoekers een lastig geval dat te Maastricht bij de coniugatie in de 2e en 3e pers. sing. praes. indic. vings, vink, vangt, hings, hink hangt, véls, velt valt, hels, helt houdt en in het Tongers ving vangt, hing hangt, vilt valt, hult houdt, wis wast voorkomen, waar bij de jongere umlaut de vocaal dus niet de opene qualiteit vertoont. Wschl. zit dit in het feit dat we werkwoordsuitgangen hebben met een overvloed van voor mouillering goed vatbare klanken. Iets dergelijks vertonen nu ook onze O.N.Brab. dialecten: Reek: hij velt hij valt, spent spant, véngt vangt, west wast, vet vat, héngt hangt, pest past, helt houdt; Asten: hij vêlt valt, pêst past, vet pakt; Zeeland : at spênt ar het spant er, het nauwt er, mékt maakt en verder zijn ook volgende vormen misschien uit reeds eerder ingetreden palatalisering te verklaren: Zeeland: gévvalka gaffeltje, néggalka nageltje, néggala nagelen, scheint schaamte; Asten: jéska jasje, tekska takje en dé dat (bij de drie laatste vbb. zijn o.a. de aanvangscons. in aanmerking genomen speciaal gunstige palataliseringsvoorwaarden aanwezig). Precies dezelfde klank (é) als bij de ontwikkeling van later umgelautete a treedt op als representant van oude of vreemde e. Reek: vel vel, schel schel, spel speld, bèrch berg, gèlt geld, pen pen, pest pest, sènt cent, hèlpa helpen, bet Bet, jet Jet, les les, krek juist, tent tent, lèkkar lekker, kers kers, spek spek, zelf zelf, slèk slak (cfr. Grootaers Tongeren 8, 10 A. 2), sjèt sajet, rest rest, 316 tèmpal tempel, z'èrs vers znw., varkèt vork, hèl bel, ster ster, kèr karn, helder helder, hertt hert, slecht slecht, trè f f a treffen, teraga tergen, sèf fans direct, gèspal gesp (of jongere umlaut van a?), knecht knecht, recht recht, rèchs rechts, véchta vechten, stèlt stelt, slès slechts, bèf bef, sjèf chef, knaèchja knechtje, plèchtich plechtig, vlèchta vlechten, bèk bek, hèl vlijtig vlug, kèl kerel, vèlt veld, kèldar kelder, nel nel, peldarien pelerine, siedèl serradella, sèl cel, tèldar bord, vèlling velg, zèldan zelden, èn en, nètjas net, drek direct, gek gek, lèkka lekken, nèk nek, vest Silvester. Wschl. is beter i aan te nemen in: scherf scherf, kèrsamis Kerstmis, spècht specht; de etymologie van pèt pet, sèp sep, stèchala kibbelen, dèl vod, lel lel, vèlp Velp is onbekend; bèngal is wschl. leenwoord uit A.B. Asten: vel vel, knecht knecht, bel bel, recht recht, hèldar helder, gèlt geld, tarecht terecht, spek spek, bèrch berg, rest rest, hèlpa helpen, werk werk, vèlt veld, kèldar kelder, wel rolblok (etym. cfr. Franck-Van Wijk 2 772), lèkkar lekker, gèk gek, bek bek, sterva sterven, schottalslèt schoteldoek. Zeeland: gèlt geld, gèlda gelden, bèrch berg, vèl vel, sterva ster ven, varkèt vork, spek spek, slek slak, vechta vechten, knéchja knechtje, hel vlug, flink, vèlt veld, ta velt te veld, zelf zelf, hèlpa helpen, werk werk, gèkka gekheid maken, wel rolblok, tèldar bord, badérva bederven, gek gek, berga bergen, pèrmnagraasie speula dringend smeken, prèssa ontbieden, slès slechts, mèlka melken, krèp (bet. en etym. in O. V. I 210, 211), lèchtar leger van een haas; ook è in het etymologisch duistere pet pet. Uitgezonderd van deze ontwikkeling zijn in Zeeland die gevallen waar e voor r + dentaal staat: dwérs dwars, ertchalla paardebloemen, érpal aardappel, pers paars, wert waard, hêrt haard, pert paard, érs aars (of is hier a + umlautsfactor?) ; ook in het Tongers werd e voor r + d, t, s tot den klank die de rekking van umgelautete a is (Grootaers 10, 2 ° ). In Asten evenwel verschijnt hier è: pèrt paard, hert binnenhuis, dwèrs dwars, Cr pal aardappel. Ook in Reek: pèrt paard. Voor sommige s-verbindingen is, zoals ook in andere zuidoostel. dialecten (voor de verklaring cfr. Tans § 34) é ontstaan. Reek: nest nest, gést gist, zes zes, westa westen, vest vest; Asten: nêst nest, vest vest, zes zes; Zeeland: nêst nest. Verdere uitz. Reek: brét bord, smélta smelten en trekka trekken (verklaring cfr. Grootaers Tongeren 11, 3 °, b) ; Zeeland: wéch 317 weg znw. (analogie naar klankwettig wéch mik). Dit laatste woord wijkt ook op dezelfde manier in het Leuvens en Aalsters af. In verschillende gevallen, welke lastig in regels zijn samen te vatten, is uit wgerm. i Ned. e ontstaan; cfr. Van der Meer § 13, 14. Waar dit in N.Br. ook het geval is, ontstond (althans in O.N.Br.) é. Reek: stem stem, bént bent, blék blik, wérka werken (znw.: wérak), wet wet, brem braam, éffa even, wel wel, prent prent, pek pek, spella diarrhee hebben (co spillen). Zeeland: hen heen, ik ben ik ben, stem stem, nêst nest (cfr. boven), wérka werken, kerk kerk, berk berk, hert koewachter, kérmis kermis, kérza karnen, wel wel, bé wel, twérza twijnen, spella diarrhee hebben. Asten: wel wel, stêm stem, kêrk kerk. Tenslotte heeft bij oude a het resultaat van de sk-umlaut è opgeleverd, wschl. omdat deze umlaut chronologisch later valt (cfr. Van Wijk Ts. 33 p. 221) : Reek bijv. heeft flès fles, tès zak; Zeeland: tès zak (de dial. vorm van „fles" is mij onbekend); Asten: tès zak doch fles fles (cfr. Grootaers, Dialect Tongeren 8, 5 0 e). Roosendaal, A. WEIJNEN. Parklaan 127. BOEKBESPREKING J. CORNELISSEN: IDIOTICON VAN HET ANTWERPSCH DIALECT. Bijvoegsel aste deel. A-H. Koninkl. Vlaamsche Acad. voor Taal en Letterkunde. Reeks VI nr. 60. Van Mierlo-Proost, Turnhout 1936. Dit nu onlangs verschenen boek dat „bijgevoegd" wordt aan een in 1906 door Schr. en J. Vervliet uitgegeven „Aanhangsel' op hun in 1899-1903 gepubliceerd „Idioticon van het Antwerpsch dialect" vertoont zeer prijzenswaardige eigenschappen. Het legt getuigenis af van niet-verflauwende liefde voor de volkstaal, van scherpe speurzin, van fijn-onderscheidend taalaanvoelen, van groei in wetenschappelijk verantwoordelijkheidsgevoel, kortom het is degelijk. Het voert op zijn omslag als motto „De volkstaal is een onuitputtelijke mijn" en weet — wat meer is — deze mijn buitengewoon goed te exploiteren. Het levert een onoverzienbare berg van bouwstenen voor de taalbeschouwing en daardoor voor de 318 cultuurgeschiedenis van het belangrijke gewest dat „voorbestemd (was) om de staatkundige kern te worden van den staat der Zeventien Nederlanden" (P. C. Boeren, De Oorsprong van Limburg en Gelre en enkele naburige heerschappijen. Van Aelst Maastricht- Vroenhoven 1938 P. 153). Naast het vele merkwaardige, dat het ons zuiver als Idioticon levert vermelden wij nog speciaal het inleidend spraakkundig gedeelte dat o.a. enkele zeer eigenaardige verschijnselen uit de woordvorming bevat, bijv. het gebruik van werkwoordelijke stammen als vrouwelijke persoonsnamen, meest in ongunstige betekenis (bijv. een gibber, een brul, een semmel, een tater, een birs, enz.). Ik heb voor bedoelde eigenaardigheden nog weinig vergelijkingsmateriaal bij de hand, maar ben toch geneigd er een uiting van de primitieve geestesinstelling der volkstaalsprekers in te zien, waardoor dit verschijnsel als zodanig hij de in A. Bach, Deutsche Mundartforschung, Heidelberg 1934 § 74 vlgg. gegroepeerde dient bijgevoegd te worden. Ik stipte reeds aan dat Schr. niet ongevoelig gebleven is voor de ontwikkeling in de nauwkeurigheidseisen der taalwetenschap. Van de ene kant is dit te bemerken in de herhaalde malen gegeven phonetische omschrijving (zoals bijv. bamesappel, amuzeren, daarseffens) en van de andere kant in de geographisch-nauwkeurige verantwoording der opgaven. „Met het oog op de taalgeographie, — lezen wij in zijn Een Woord Vooraf — teekenen we zooveel doenlijk de plaats of het gewest aan, waartoe een woord behoort. Als deze aanduiding ontbreekt, dan bedoelen we daarmede dat de opgegeven uitdrukking, naar onze meening, ofwel algemeen Antwerpsch, ofwel Westerkempisch is." Deze laatste methode is natuurlijk minder verdienstelijk. Het is het noodlot van dit boek dat het een Bijvoegsel van een Aanhangsel op een werk is, dat ons thans volgens ten dele onjuiste beginselen samengesteld lijkt. Immers een alphabetisch gerangschikte woordenschat is voor ons geen ideaal. Wij geven de voorkeur aan een indeling van het materiaal naar levensgebieden en volgens de begrippen of woordinhouden. In den derden jaargang van dit tijdschrift p. 263-264 ben ik hiervoor reeds uitgekomen, later formuleerde ik dit als stelling voor mijn promotie en onlangs in De Nieuwe Taalgids 1938 p. 300 heeft Dr. K. Heeroma zich ook uitgesproken voor „een behandeling naar zaakgebieden ". Zo iets zou hier geenszins onmogelijk geweest zijn, evenwel had dan het Bijvoegsel ook niet als zodanig moeten verschijnen doch als 319 zelfstandig werk waarin ook de gegevens van het Idioticon en het Aanhangsel — desnoods met gebruik van vele verwijzingen — verwerkt waren. Daarmee zou het boek veel meer dan een materiaalverzameling geworden zijn en was het (mits er een alphabetische klapper op gemaakt was) ook in ogenblikkelijke bruikbaarheid nog gestegen. Dat dit alles niet gebeurd is, is dubbel jammer, omdat de Schr. blijkens pag. VI van deel I de woordenschat van het Antwerps zo volledig mogelijk wilde bijeenbrengen en er niet alleen een rariteitenverzameling van wenste te maken en hij tweedens van zijn medewerkers aparte lijsten met woorden en uitdrukkingen met betrekking tot het landbouwbedrijf, volksnamen van insecten, vogelnamen, Scheldevissers-vakwoorden, enz. ontving, die nu over het hele boek verknipt zijn. En hoe ongelukkig zo iets is, ziet men bijv. alleen al aan den vorm boeis, schommel (Willebroek) op p. 93, die volkomen onvindbaar is voor iemand die nu bijv. eens een studie over de schommel wilde maken. Ook kan ik hier niet buiten de opmerking dat Schr. met betrekking tot het benutten van andere dialectwoordenlijsten te willekeurig is geweest. Waar hij idiotica als van Boekenoogen voor het Zaans en Molema voor het Gronings citeert, had Brabantius met zijn uitgebreide Woordenlijst der Noord-Brabantsche Volkstaal in Onze Volkstaal I 193 vlgg. niet mogen ontbreken. En evenmin de jongere N.Brabantse Woordenlijstjes in Eigen Volk en de studies in de Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Toponymie en Dialectologie. Ik wil om deze leemte te bewijzen mij tot enkele voorbeelden bepalen. Op pag. 1 wordt aait = naar gegeven met een verwijzing naar het Ndl. Wb. I 36 (waar evenwel alleen mnl. en 17e eeuwse voorbeelden bekend zijn). Hierbij had kunnen verwezen worden naar hetgeen ik schreef in Eigen Volk 1935 p. 107. Zoo ook had bij biedie f ke (n) verwezen kunnen worden naar E. V. 1935 p. 108, bij duiltop naar E. V. 1935 p. 108 en bij grijzen naar E. V. 1935 p. 14, op welke vier plaatsen de uitdrukkingen o.a. in W.N.Br. gelocaliseerd worden. Op p. 216 wordt galewee weg, vertrokken, gevlucht, de gaten uit, verklaard als verbasterd uit Eng. go away. Die grondvorm moet natuurlijk gone away zijn. Roosendaal, ANT. WEIJNEN. Parklaan 127. 320 ONZE TAALTUIN MAANDBLAD VOOR DE WETENSCHAP DER TAAL ALS VOLKS- UITING, NATIONALE CULTUURSCHAT EN INSTRUMENT VOOR SCHOONE KUNST. OFFICIEEL ORGAAN VAN DE DIALECTEN- COMMISSIE DER KONINKL. NEDERLANDSCHE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN. ONDER REDACTIE VAN PROF. DR JAC. VAN GINNEKEN MET MEDEWERKING VAN DR J. GRAULS, PROF. DR J. WILLE EN P. J. MEERTENS. 7de Jrg. No. 11 MAART 1939. Gebr. van Aelst C.V. Maastricht DE OUDSTE RECHTSTAAL. I. Zoowel in het Recht der Latijnen en Grieken, als in het Ger Recht, zien wij nog duidelijk een oudere periode door--maansche schemeren, waarin de officieele Rechtsuitspraken, Overdrachten, Beslissingen en Vonnissen uitsluitend in sacramenteele gebaren werden gegeven, terwijl de woorden daar oorspronkelijk geheel en al ontbraken, en pas lieverlede als begeleiding of nadere verklaring moeten zijn opgekomen. In het historisch verloop der eeuwen is deze verhouding pas heel langzaam verschoven, zoodat achtereenvolgens de mondelinge begeleiding tot hoofdzaak werd en rechts verwierf, terwijl de oude rechtsgebaren eerst nog een-geldigheid tijd als strikt-vereischte officieele bestatiging hebben gegolden, maar op den duur slechts min of meer als een verouderende begeleiding gevoeld werden; zoodat zij eindelijk bijna overal in onbruik zijn gekomen; en de rechtstaal dus ten slotte het oude rechtsgebaar geheel en al heeft verdrongen en vervangen. Dit veronderstelt dus vijf verschillende phasen, die alle nog duidelijk in het Europeesche Recht der historische tijden voorkomen: 10 Het zuivere rechtsgeldig gebaar. 20 Het geldigmakend gebaar beslist over het mondelinge voor stel of gaat vooraf aan een bijkomstige woordformule. 321 3° De gelijktijdige verbinding van woord en gebaar vereischt voor de rechtsgeldigheid. 40 De geldige woord-uitspraak met een traditioneel of verdui delijkend gebaar. 50 De louter mondelinge uitspraak met rechtsgeldigheid. In Rome geschiedde de rechtsgeldige inbezitneming „cum effectu" met de hand en niet met den mond, (phase 1) vandaar in mann esse, in manurn tradere, inanceps, mancipium, mancipio accipere, mancipare 1). En op Kreta vinden wij hier ook nog een relict van in de wet van Gortyn: -rdv SÈ & Aov ES z ays dtoSótev. etc. Een kind moest in Rome door de hand van den vader als zijn kind erkend worden (tollere mann) ook bij adoptie. Aan de inbezitneming correspondeert de manumissio of in-bezit-geving. Maar bij het vrij een slaaf hoorde daar reeds essentieel de woordelijke uit--laten van spraak toe: Hunc hominem librum esse volo (phase 3); en als tra begeleiding (phase 4) hoorde daar nog bij 2), dat de-ditioneele eigenaar met eigen hand den slaaf omwendde en hem een slag met de roede, later een kaakslag gaf. Bij een belofte of een verkoop was de toereiking der rechter hand nog de rechtsgeldige bevestiging der woorden (phase 2) ; evenals de handslag het nog is op onze Nederlandsche veemarkten. Bij den eed der klassieke volken is steeds nog alleen een plechtig gebaar voorgeschreven (phase 1), evenals dit nog naast de solemneele woorden bij ons (phase 3) een wettelijk voorschrift is. De aangeklaagde mocht er zich in Rome niet tegen verzetten, dat hem de klager met stevige hand voor den rechter bracht; en de getuigen werden bij hun oor genomen (phase 1). Bijna al deze zelfde solemneele of sacramenteele gebaren vinden wij in het Germaansche Recht 3) terug. Maar hier is de ons overgeleverde schat der rechtsgebaren nog veel rijker ontwikkeld. En het mooie ervan is, dat deze oude rechtsgebaren nog bijna alle tot heden toe, in onze staande uitdrukkingen voortleven. Zoo zeggen wij b.v. nog: iemand met de ooren erbij trekken en iemand bij de ooren krijgen. Trouwens het heele Germaansche woord getuige komt van het werkw. tieën, toog, getogen: en beteekent dus „getrokkene". 1) E. L. Couhé: De la manus. thèse Lille 1888. 2) Carl Sittl : Die Gebärden der Griechen und Römer. Leipzig 1890. Kap. 8. Rechts -symbolik. 3) Jacob Grimm: Deutsche Rechtsaltertümer 4. 2 Bnde, Leipzig 1922. Zie Gebärde in het Sachregister en verder passim. 322 De eigendomsovergang van vele roerende goederen bestond natuurlijk van oudsher in de overgave van hand in hand (lste phase), wat wij nog over hebben in de uitdrukkingen: goederen die goed van de hand gaan; iemand iets aan de hand doen, iets bij de hand hebben, geld op hand krijgen, handgeld, iets ter hand stellen, iets van de hand wijzen. Verder komt zoo de jonge man nog heden bij zijn toekomstigen schoonvader op bezoek, om hem de hand zijner dochter te vragen of dingt hij om de hand van een vrouw; wijl vroeger in de lste phase bij het huwelijk de schoonvader of voogd werkelijk de hand zijner dochter of voogdijdochter in de hand van den bruidegom legde. Aan een huwelijk met de linkerhand waren in die phase inderdaad niet dezelfde rechten verbonden als aan een met de rechterhand, en zoo hebben wij ook voor hetzelfde nog den naam morganatisch huwelijk, omdat in dit geval de bruid uit kracht van den eersten huwelijksnacht niet in al 's mans rechten treedt, maar na den eersten huwelijksnacht een rijke Morgen gave ontving. Een ander oud huwelijksgebaar uit de lste phase bestond hierin, dat de bruid voor een oogenblik in de schoenen van den bruidegom moest treden; waarvan wij nog de uitdrukking hebben: in iemands voetstappen treden. En waarschijnlijk berust ook hierop het Duit gebruik om de bruid een paar nieuwe schoenen te schenken.-sche Dat de praktijk van het huwelijk later wel eens werd omgekeerd, zien wij uit de uitdrukking pantoffelheld; of in het Duitsch Pantoffelregiment, dat later toen het niet heelemaal meer werd verstaan, verwisseld werd met unter den Pantoffel kommen of in het Nederlandsch: zij heeft hem onder haar pantoffel, wat eigenlijk berust op (le in-bezit-neming van vast goed of liggende have, die (lste phase) in rechten geschiedde door er den geschoeiden voet op te zetten, wat wij nog over hebben in onze uitdrukkingen, iemand onder den voet houden, ergens voet krijgen, iemand voet geven, voet bij stuk houden. Aanvankelijk staan wij een beetje verwonderd over het ontzaglijk rechtsverschil bij de Oude Germanen van de beide lichaamshoudingen: staan en zitten. „Zitten" is daar toch bijna altijd iets heerschends of koninklijks. Vondel heeft dat nog aangevoeld in zijn hoonenden lierzang op den Engelschen koning, die naar eigen meening alleen op God geleek: Ik de Koning aller Britten Ben door openbare blijk Gode zelf alleen gelijk: 323 Dat is gerust en stil te zitten, Aan te zien in top gevoerd Hoe 't zich al rondom mij roert. Daarop berusten nog onze uitdrukkingen den troon bestijgen, den troon bezetten, het aftreden van een vorst en een koning afzetten. Ook het bezetten van een ambt en de afzetting (Einsetzung und Entsetzung) van een ambtenaar zijn hiervan afgeleid. Maar ieder die eenmaal jaar en dag een grondstuk bewoonde of erop zat, werd er eigenaar van. En daarop berusten nog onze woorden: bezit, bezitten en bezitting, in bezit nemen, bezetten; (Duitsch sich in den Besitz setzen, in Besitz treten, den Besitz antreten) . Het onroerend goed werd gewoonlijk (lste phase) overgedragen met een graszode en een daarin gestoken groenen tak: mnl. met torf en twige. Ook door het wegwerpen of het oprapen of het overgeven van eenige korenhalmen werd vast goed overgedragen. Maar dezen keer heeft onze hiervan overgebleven uitdrukking zich pas in de 3de phase gevormd, toen de mondelinge verklaring reeds onontbeerlijk was, en daarom luidt de uitdrukking: met mond en halm er afstand van doen. In het Duitsch berust daar nog op de uitdrukking voor nooit in goeden doen komen: nicht auf einen grünen Zweig kommen. Roerend goed heette in het Mnl.: drijvende en dragende of vlottende en voerende waar; waarin drijven of vlotten op het saamgedreven vee, en dragen en voeren op draagbare voorwerpen zag: „mit pande of mit penninghe". Dezelfde beide soorten worden ook samen gevat in het Mnl. ganc-gave hgd. gang und gäbe, d.w. er moest betaald worden in gangbaar vee, of in gave munt. Bij openbare verkoopingen werd aan den meestbiedende ten slotte, bij hamerslag in de lste phase het verkochte toegewezen. Dat was een sacrale uitspraak met het godenwapen van Donar. En dat leeft nog bij ons in de uitdrukking: zijn goed komt onder den hamer of iets onder den hamer brengen, opslaan en afslaan, toeslag, opslag en afslag en de afslag op de vischmarkt, en verder in den presidentshamer onzer vergaderingen, waarmee een besluit wordt vastgelegd, en de vergadering wordt geopend en gesloten (phase 4) en de uitdrukking: afhameren, afkloppen. Bij ter-doodveroordeelingen was een witte of zwarte stok als staf in gebruik, dien de rechter (soms boven het hoofd van den boosdoener) in tweeën brak, en waarvan hij hem dan de stukken 324 voor de voeten wierp zeggende: „Nu help je God, met je leven is het gedaan" (phase 2). Bij den kerkelijken ban verbrak de priester die hem uitsprak een brandende kaars, en wierp de stukken ervan den geëxcommuniceerde toe (phase 1). Hierop zien nog terug, onze uitdrukkingen: den staf over iemand breken, en iemand iets voor de voeten werpen, met iemand breken in het Duitsch: ein Vorwurf, über etwas wegwerf end urteilen. De oude spreuk: het vonnis is gesproken de staf is gebroken heeft nog zeer goed het later ver samengaan van woord en daad bewaard.-eischte Dat de oude straffen en rechtsmiddelen om de waarheid te achterhalen niet in woorden maar in handtastelijke daden bestonden, spreekt vanzelf; en het is dan ook geen wonder dat, al zijn die barbaarsche straffen en folteringen nu al eeuwen lang buiten gebruik, de mondelinge beschrijvingen dier straffen toch met analoge gewoonlijk geestelijke toepassing nog alom als staande uit gebruik zijn gebleven. Ik leg slechts een klein lijstje-drukkingen in van die Nederlandsche uitdrukkingen over: Iemand de duimschroeven aan- iemand het vuur aan de schenen leggen leggen iemand op de pijnbank brengen op gloeiende kolen zitten iemands goeden naam brand-iemand aan de kaak stellen merken ik ben een geslagen man zijn moedertaal radbraken door de spitsroeden loopen hij voelde zich als geradbraakt hij heeft hem met scherpe wooriemand den genadeslag geven den gegeeseld iemand bij de kraag pakken iemand ezelsooren aangeven door het hennepen venster kij-iemand verbannen ken iemand in den ban doen iemand over de kling jagen of iemand in het ongeluk stooten laten springen een galeiboef voor iemand door het vuur gaan zijn hals er aan wagen de vuurproef doorstaan opgroeien voor galg en rad. Maar één dier symbolische straffen moet ik toch iets nader beschrijven, omdat de tegenwoordige zoo onschuldig lijkende uit een verbijsterende vroegere felheid bijna evenzeer ver--drukking bergt als bewaart. Duitsch: Jemand auf das Dach steigen nl. iemand op zijn dak geven of iemand op zijn dak komen. Hierin leeft toch een oude symbolische eerestraf voort, die vooral graag op Vastenavonddagen werd toegepast, en het huisgezin trof, waarvan het na een schoutenverhoor met getuigen vaststond, dat de 325 man zich door zijn vrouw had laten slaan. Met trommels en fluiten en vliegende vanen trok dan de heele dorps-of stadsgemeente te voet en te paard, met vele ladders, houweelen en bijlen gewapend, erop uit; ze klommen met man en macht op het dak, sloegen eerst de pannen kapot, en hieuwen daarna den dakvorst in stukken, en braken de heele bovenhelft van het dak af, zoodat de regen rechtstreeks en ruimschoots naar binnen kon vallen. Voorbeelden hiervan zijn uit de diepe middeleeuwen tot laat in de 18de eeuw bekend. En Jacob Grimm zegt ervan: „Sicher ein Rechtsgebrauch von hohem Altertum. Die Entehrung ihres Nachbarn war den Markgenossen so unerträglich, dass sie ihn nicht mehr unter sich dulden konnten und ihm sein Haus zu Grund richteten, welches symbolisch durch die Abtragung des Dachs geschach. Wer sich von den Schlägen seiner Frau nicht bewahren konnte, der sollte gleichsam nicht werth sein: Schutz und Schirm vor Wind und Wetter zu haben". (Deutsche Rechsaltertümer 4 II 321). Een der eenvoudigste middelen om te zien, wie van twee tegensprekers gelijk had, was hen : strootje te doen trekken (phase 1), om dan vanzelf den trekker van het langste strootje gelijk te geven. Pas later kwam daar een conclusie bij (phase 2). Daarop berust nog ons kinderspel van strootje trekken, en de goed Nederlandsche uitdrukking: aan het kortste eindje trekken, zich aan een stroo laten binden, zich met een stroo laten trekken. Om officieel iemand op heeter daad te betrappen, moest men onmiddellijk met luider stemme om getuigen roepen. Vandaar nog ons ruchtbaar maken hgd. anrüchig, berucht, en niet in goeden roep staan; en wee den wolf die in kwaad gerucht staat. Bij gewichtige zaken, werd in zoo'n geval, om het ontvluchten van den boosdoener te voorkomen, onmiddellijk de groote torenklok geluid; waaraan wij nog herinnerd worden door onze uitdrukking: iets aan de groote klok hangen. Bij betaling van het weergeld, tot boete voor een doodslag moesten de beide partijen zichtbaar vrede sluiten, door elkander te omarmen en een kus te geven. Dat was, in Holland althans de of ficieele verzoening. Welnu, het Hollandsche woord voor kus: zoen en het woord verzoening hebben ook dit rechtsgeldig gebaar, waarbij oorspronkelijk zeker geen woord werd gesproken, in onze taal tot heden toe bewaard. Kon een rechter een rechtszaak niet aanvaarden, dan legde hij de handen in den schoot (phase 1) en wij zeggen dat nog voor 326 iemand die stil toeziet en niet ingrijpt. Maar ook de beklaagde die er eerst niet toe te brengen was den rechter als zoodanig te erkennen, legde ten slotte bij hem het hoofd in den schoot: en ook die uitdrukking, der 1ste phase, gebruiken wij nog, voor iemand die zijn weerstand opgeeft om zich te onderwerpen. Ik zou zoo nog lang kunnen voortgaan, met U aan te toonen, hoeveel van die oude rechtsgebaren nog bij ons in de staande uitdrukkingen onzer taal voortleven; en ik mag dus nu wel deze algemeene conclusie trekken, dat de tallooze staande uitdrukkingen, waarin menschelijke lichaamsdeelen genoemd of lichaainsverhoudingen beschreven worden, voor een heel groot gedeelte op de oude rechtstaal der gebaren berusten; ja, dat zij voor een groot deel eigenlijk niets anders zijn, dan de in mondtaal vertaalde sacramenteele rechtsgebaren van weleer. II. Nu heb ik totnutoe met opzet nog niet gesproken van de bekende middeleeuwsche illustraties van den Saksenspiegel. Ik heb daar over gezwegen, omdat ik meen, dat het bewijs voor de oudste rechtsgeldige gebarentaal geheel en al buiten hen om kan gaan; en even bewijzend is, als wij hiertoe alleen b.v. het materiaal van Jacob Grimms Deutsche Rechtsaltertümer gebruiken en dat met de staande uitdrukkingen der nieuwere Germaansche talen vergelijken daar dit materiaal veel ouder en rijker is dan de gegevens dezer vier Bilderhandschriften, die toch veel beperkter zijn en bovendien slechts teruggaan tot het begin der l4de eeuw. Hiermee wil ik echter volstrekt niet zeggen, dat deze Bilderhandschriften voor ons onderzoek niet van groote waarde zouden zijn. Integendeel. Ik meen zelfs, dat zij ons in staat stellen onze conclusies die totonutoe alleen op de rechtstaal betrekking hadden aanmerkelijk uit te breiden, en daaruit het bewijs te leveren, dat de oude rechtstaal met haar rechtsgeldige gebaren in plaats van tongval-uitspraken in dien ouderen tijd heelemaal geen afzonderlijk geval heeft gevormd, maar het normale gevolg is geweest van de algemeene lexicale gebarentaal, die in de geschiedenis der oude menschheid aan de woordentaal is voorafgegaan. Het éénige waardoor de rechtstaal zich onderscheidt is juist, dat zij aan de gebaren, als sacraal-beslissende uitspraken vele eeuwen langer heeft vastgehouden; zoodat het historisch bewijs voor de oude rechtstaal der gebaren veel gemakkelijker te leveren, en veel aan 327 schouwelijker toe te lichten is, dan de algemeene prioriteit der lexicale gebarentaal voor de lexicale woordentaal, die immers op het eerste oogenblik iets geheel en al onmogelijks lijkt en ons met verbijstering vervult. Deze verbijstering berust nu echter grootendeels hierop, dat wij, sinds ongeveer 6 millenniën er langzaam maar zeker aan gewoon zijn geworden, heel onze menschelijke cultuur in gesproken of geschreven woorden en woordzinnen vast te leggen; terwijl wij daarbij de eigenaardige voordeelen en den rijkdom van die vroegere volledige gebarentaal niet meer bevroeden of vermoeden. Want wat wij thans nog van de gebarentaal in ons dagelijksch leven of zelfs op het tooneel en in de welsprekendheid hebben overgehouden is van zoo'n onvergelijkelijk geringe beteekenis, als wij dit met de vroegere volledige gebarentaal in verband brengen; dat aanvankelijk alles in ons zich tegen zulk een mogelijkheid verzet. Welnu, om deze klove te overbruggen, deze verbijstering te doen slinken en ons althans eenig idee te geven dier vroegere algemeen geldende gebarentaal, ook buiten de sfeer van het recht, komen ons nu de Bilderhandschriften van den Saksenspiegel, op een heel bijzondere wijze van pas; daar zij ons onmiddellijk deze realiteit der gebaren bewaard hebben. Ik zal nu bondig trachten te bewijzen, dat geen enkele der Duitsche geleerden die zich op de studie dezer Bilderhandschriften hebben toegelegd, deze totnutoe in hun volle beteekenis hebben verstaan; omdat zij de overeenkomsten met de daar juist genoemde ethnologische parallellen niet hebben ingezien en uitgebuit. Zeker, zij hadden al vroeg ontdekt, en erkennen het eenstem dat wij hier niet met loutere rechtstaal of rechtsgebaren te-mig, doen hebben. En van Jacob Grimm af tot von Amira toe, hebben zij allen vlijtig getracht een veel te scherp onderscheid te maken tusschen wat zij als rechts-symbolische gebaren karakteriseeren, en wat zij de subjectieve of artistieke gebaren-symboliek van den uitvoerenden kunstenaar believen te noemen. Geen hunner heeft zich tot de synthetische waarheid kunnen opwerken, dat wij hier met een survival van het ethnologische Picture- writing te doen hebben; en dat dus al deze teekeningen zonder onderscheid als neergeschreven gebarentaal uit de oudere menschheidsgeschiedenis moeten opgevat worden. Dat hierbij de rechtstaal der gebaren een op den voorgrond tredende plaats inneemt, komt natuurlijk hiervandaan, dat het geheel als een illustratie van 328 den juridischen Saksenspiegel bedoeld is. Maar het groote Bilderhandschrift van Wolframs Willehaim, wiens techniek geheel en al met de oudste Saksenspiegel-Illustraties overeenkomt, bewijst, dat dit rein toevallig is, daar de historische inhoud van Wolfram's Willehalm zich minstens evengoed op dezelfde wijze laat illustreeren als de vaak min of meer droge en abstracte rechtsbepalingen van den Saksenspiegel. Natuurlijk hebben wij hier, evenals in de Egyptische en de Aztekische hieroglyphen niet met een primitieve volkskunst, als die der archaïsch Chineesche Yin-inscripties, maar met een stijlvolle artistieke bewerking daarvan te doen. Welnu de beteekenis dezer teekeningen hoort nu volstrekt niet altijd als de weergave van een rechtsgeldige gebaren-uitspraak tot de oudste rechtstaal, maar is ook heel vaak de weergave van een gewoon sociaal menschen£eit, dat dus tot de oudste algemeene gebarentaal behoort, waarvan die rechtstaal in den voortijd slechts een heel normaal deel en een onvermijdelijk gevolg was. Wie dus vooral op de rechtstaal let en de rest als een subjectieve of artistieke toegift beschouwt, zet de realiteit moedwillig onderste boven op haar hoofd en snijdt zich zelf den pas af om: juist het voornaamste te leeren, wat hier uit de bijzondere verhouding van recht en leven te leeren valt. Ik geef van beide: een paar voorbeelden: De koning en de rechter moeten natuurlijk altijd zitten. Maar zitten is ook een rust van het lichaam: zoodat de geest beslag kan leggen op alle psychische energie. De rechter moet dus zittend: het Recht uitvinden. Daarom moeten ook de schout-, de Gouwgraaf en b.v. de bouwmeester van een cathedraal altijd zitten. Daarom mogen soms zelfs de gerechtelijke partien zitten; b.v. bij het narekenen van een erfenisverdeeling. Ook een dichter mag zitten, zoo zitten b.v. in het Manessische handschrift Heinric van Vel Vogelweide even goed als Keizer Hendrik.-deke en Walter van der Alleen is er één gewichtig verschil tusschen beide vormen van zitten. Wie zit om te heerschen, houdt de beenen recht en waardigvrij ver van elkaar. Maar wie zit te denken of te peinzen, kruist de voeten nu eens zus en dan weer zoo, of trekt het eene been veel hooger dan het andere op, nu eens het rechter en dan eens het linker. 't Is heel duidelijk, dat in dit laatste geval de zithoudinggeen rusthouding maar een tourmenteering is. De rechter of dichter zit met zijn voeten en beenen te trekken in alle richtingen; als een symbool van de innerlijke moeitedoening. En juist dit détail 329 hebben de miniaturen der Duitsche handschriften op merkwaardig welsprekende wijze weten vast te leggen. Daar komt dan bij de dichters nog de rechter of linkerarm bij, die het peinzende hoofd ondersteunt. Deze vorm van zitten is dus heelemaal geen geldend rechtsgebaar maar een psychologisch feit zonder meer, heel fijn door den kunstenaar uitgebeeld. Daarnaast vinden wij hier natuurlijk ook de geldige rechtsgebaren. De leenman moest in de eerste phase bij de beleening zijn beide handen samen door de handen van den leenheer laten omvatten; waarop onze uitdrukkingen berusten: iemand de handen vrij laten, de handen vrij hebben; zijn toekomst is in mijne handen, en misschien ook: iemand op zijn hand hebben; op iemands hand zijn. Wanneer iemands advokaat te veel toegaf of iets anders zeide, dan de cliënt hem had opgedragen, greep zijn cliënt hem bij den schouder en legde zich zelf de hand op den mond: om te kennen te geven, dat hij het door den advokaat gezegde, niet bedoeld had toe te geven. En ook wij zeggen nog: de hand tegen iemand opheffen, en hoewel gewoonlijk in eenigszins andere omstandigheden: de hand op den mond leggen. Maar iedereen moet die prachtige kleurige scènes of gebarenzinnetjes zelf aankijken en doorvoelen. Pas den ingewijde die zich deze moeite getroost heeft, zal ik waarlijk kunnen overtuigen. Een der sterkste bewijzen, dat deze heele Saksenspiegel-illustratie 4) ook door de Middeleeuwsche teekenaars zelf nog bedoeld is 4) Van het Heidelbergsche handschrift zijn deze illustraties in een goedkoope uitgave van ± 75 cent in den handel gebracht: E. von Künssberg: Der Sachsenspiegel. Leipzig Inselverlag z. j. Daarentegen kost „Die Dresdener Bilderhandschrift des Sachsenspiegels, München 1907, is hier de interpretatie der rechtsgeldige-gebaren Hiersemann, Leipzig in 1903 uitgegeven: een paar honderd gulden. De twee deelen met verklarenden tekst, zijn aldaar pas 1925 en 1926 verschenen. Evenals in zijn Beiersche Akademie-verhandeling: Die Handgebärden in den Bilderhandschriften des Sachsenspiegels, München 1907, is hier de interpretatie der rechtsgeldige -gebaren natuurlijk voortreffelijk; maar laat de psychologische verklaring en vertaling der gewone gesprekgebaren, nog ontzaglijk veel te wenschen. Op dit punt is het eenvoudig kinderwerk. Dat een onaantastbaar groot geleerde zich met zoo'n belachelijke simplistische typeering van „Redegestus" of Redegebärde meende te kunnen behelpen, komt eenvoudig hiervandaan, dat hij het bestaan van de tegenwoordig toch algemeen bekende ethnologische gegevens omtrent een overal nog bestaande gebarentaal zelfs niet vermoed heeft. De naar mijn schatting zeker 25 verschillende vormen van dien „Redegestus" moeten nu eerst en vooral één voor één, uit den samenhang, ontcijferd worden, waarbij op de eerste plaats Spaansche en Italiaansche nog bestaande maar ten tweede ook Amerikaansche en Australische parallellen zeer veel zullen helpen, en waarbij ook de syntactische volgorde der figuren een groote rol zal spelen. 330 als een kunstvorm die op de vroeger algemeen geldige gebarentaal berustte, zijn de systematisch twee- of driemaal te groot geteekende handen; wat noodig was om de verschillende hand- en onderlinge vingerhoudingen voldoende tot hun recht te laten komen. Karl Lamprecht had dus nog meer gelijk dan hij zelf meende, toen hij in het Repertorium für Kunstwissenschaft VII 40 neerschreef: „Die vollendeste Symbolik der äusserlichen körperlichen Handlung" van deze geïllustreerde Saksenspiegelhandschriften dwingt ons tot het besluit: dat „das stumme Spiel der Bewegungen und der Gesten an sich „Rechtshandlung" gewesen sei." Ik zeg meer gelijk dan hij zelf meende, want ook hij beperkt zijn conclusie weer tot de loutere rechtsgebaren, terwijl hij ze met evenveel grond tot heel den menschelijken omgang in het dage verkeer had kunnen uitstrekken.-lijksch Want niet alleen het Latijnsche dico (Ned. aantijgen en betichten) en het Grieksche S'Lxil der gerechtzitting komen evenals hgd. zeigen zeer zeker van de oudere beteekenis der andere talen zooals gri. betxvvµu = toonen, skr. dicati = aanwijzen, avesta daésayeiti: aanwijzen, die ook nog in het Latijnsche indicium, dedicare, indicare en vooral in den index = wijsvinger aan het licht komt. Maar ook het dico van den dagelijkschen omgang komt van de zelfde indicatio met den digitus index en de andere vingers, die niet per ongeluk diciti of digiti heeten. Trouwens van digitus komt ook weer digitare; evenals van & xtv^os het 8axtu? o8Eu tc der Griek Glossaria. Ook de Latijnen kennen nog het loqui digitis nu--sche tuque. Ook het Latijnsch werkwoord inquam, inquit, inseque, het Grieksche Évvénw, het Iersche in-cho-sig (= significat), het Welsh hepp (= inquit), het Litauwsche sakai%, sakyti (= zeggen) en het Oudkerkslavisch sokü (aanbrenger), hebben alle dezelfde grond gelijk ten slotte het allerduidelijkst blijkt uit ons Ger-beteekenis, woord zeggen, (cf. Duitsch sagen, en Engelsch to say)-maansche dat niets dan een causatief is van het Gotische saihwan (zien), en dus eveneens laten zien, wijzen, toonen moet beteekend hebben. Trouwens, gelijk onlangs L. Flachskampf weer eens uitvoerig in de Romanische Forschungen D1. 52, 1938 blz. 205 met zijn Spanische Gebärdensprache bewezen heeft, leeft die gebarentaal nog steeds bij het lagere volk in Spanje voort, evenals dat de Jorio reeds in 1832 uitvoerig voor Napels en Italië bewees. Over: Die Gebärdensprache im Alten Testament gaf H. Vorwahl een goed en goedkoop boekje uit bij Ebering, Berlin 1932. Maar in de 331 Russische Ukraine in het vroegere district Kazsch leeft, speciaalbij de vrouwen onderling, nog een volledige gebarentaal (zie daarover Kobachidze en Mescaninov in Movoznaystvo 2, 1934 blz. 3-6, 7-38). En over de gebarentaal in den Kaukasus van thans heeft in 1937 Margelaswili nog een nieuw boek geschreven. Verdere bewijzen voor een vroegere algemeene gebarentaal uit de andere werelddeelen heb ik reeds in Onze Taaltuin 6, blz. 337351 aangehaald. Trouwens dit heele vraagstuk wordt opnieuw van meet af aan behandeld in mijn nieuw boek: Reconstruction typologique des langues archaïques de 1'humanité. Chapitre 5, dat in de maand Mei, bij de Koninklijke Nederlandsche Akademie van Wetenschappen verschijnt, en door de Noord-Hollandsche Uitgeversmaatschappij te Amsterdam in den handel wordt gebracht. Nijmegen, 20 Februari 1939. JAC. VAN GINNEKEN. POOT INGELEID IN HET PANTHEON Was het opzet of toeval, dat er kort voor den tweehonderd en vijftigsten herdenkingsdag — op 29 Januari j.l. --van de geboorte van den dichter Hubert Korneliszoon Poot een bloemlezing uit zijn verzen verscheen? 1) Pierre van Valkenhoff, de samensteller, licht ons noch in zijn voorwoord, noch in zijn inleiding daarover in. In het door hem verzorgde deeltje der Pantheon-reeks heeft Van Valkenhoff echter wel erg veel plaats voor zichzelf opgeeischt. De inleiding eindigt op pagina XXXW; de bloemlezing zelve beslaat 58 pagina's, gevolgd weer door 27 bladzijden aanteekeningen. Ja zeker, de inleider wil in ieder geval dezen keer zijn kans benutten, hij zou het liefst zoo veel mogelijk dit deeltje aan zich verbinden; hoezeer hijj het zich toeëigent, blijkt bovendien nog uit de opdracht, waarmee dit boekje de wereld in gaat: „Aan de Nagedachtenis mijner Tante Maria Margaretha Hubertina Knauff (1871-1930) ". De inleiding bestaat uit een drietal artikelen, die verleden jaar verschenen in De Nieuwe Taalgids. Met enkele wijzigingen zijn zijj hier achter elkander afgedrukt. Bij lezing valt het artikel-karakter dezer inleiding aanstonds op; het drieledige ervan doet Van Valkenhoff telkens in herhalingen vallen, terwijl hij meermalen op verschillende plaatsen over een en hetzelfde 1) Hubert Korneliszoon Poot. Bloemlezing uit zijn gedichten, samengesteld ingeleid en toegelicht door Pierre van Valkenhoff; verschenen in het: Klassiek Letterkundig Pantheon, Zutphen 1939. 332 onderwerp spreekt, hetgeen veel beter, gaver en vollediger zou zijn geweest, indien dit bij elkaar was gezet. Om een voorbeeld van herhaling te geven: op pag. IX wijst hj op het feit, dat Poot als boer-dichter een eigen verschijning vormt; dit herhaalt hij op pag. XI: toen Poot in 1716 debuteerde met zijn Mengeldichten, ontdekte men hierin „den boer in den dichter, of zo men wil, den dichter in den boer". Deze woordspeling vindt hij zoo mooi, dat hi ze in zijn tweede hoofdstuk (= fide N. Taalgids-artikel) nogmaals lanceert: pag. XV: „Het aantrekkelijke in H. K. Poot zal echter wel geweest zijn, dat men in den boer den dichter, in den dichter den boer zag". Dat geliefhebber in woordspelingen schijnt Van Valkenhoff van de pruikeneeuw te hebben overgenomen. Diezelfde artikelen-scheiding hindert weer, waar b.v. Poots doxologie ter sprake komt; het begin van hoofdstuk II geeft het oordeel van Poots tijdgenooten over hem, steunend op de li.jkklachten over Poot, toegevoegd aan deel III zijner gedichten. Eerst in hoofdstuk III wordt Poots doxologie vervolgd. De versnippering is wel het grootst, wat betreft de mededeelingen over Poots levensbeschouwing; in hoofdstuk I wordt daarover ge pag. XIII, XIV; in hoofdstuk II op pag. XXI, XXIII, XXVI;-schreven op in hoofdstuk III, pag. XXX voegt hij er nog „terloops" aan toe, dat Poot ook aan H. L. Spiegel „een deel zijner levensbeschouwing dankt". — Het zou dwaasheid zijn, de tallooze herhalingen verder na te gaan evenals de over de heele inleiding verspreide snippers samen te brengen. De herhalingen had de almaar voortschrijvende Van Valkenhoff dienen te vermüden, zooals hi de bi elkaar behoorende snippers telkens tot een groot geheel had behooren te verwerken. Zijn heele inleiding mist de synthese, hij ziet het geheel niet; hij grijpt telkens, maar vat iederen keer slechts een fragment en verder komt hij niet. In hoofdstuk 11 doorloopt hij de drie bundels van Poots poëzie 2).. Wanneer men dit hoofdstuk leest, heeft men het gevoel bij een gids te zijn, die de drie zalen van zijn museum wil toonen, maar niet weet, hoe rond te leiden: hijj inventariseert te veel, het doet aan een boedelbeschrijving denken van een taxateur, die af en toe een enkel artikel extra aan deugdelijkheid ervan aantoont. Poot zelf heeft zijn gedich--beveelt en de ten in de eerste twee bundels gegroepeerd, als werkte hij van den aanvang af aan de uitgave zijner, „Verzamelde Werken", die hij ten deele in de toekomst nog moest schrijven! In den eersten bundel onderscheidt hi: Bjbelstoffen, Geboortedichten, Minnedichten, Bruiloftdichten, Lijk-en 2) In 1716 verschenen H. K. Poots Mengeldichten te Rotterdam. Deze bundel werd met een reeks nieuwe gedichten herdrukt in 1722 te Delft: Gedichten van Hubert Corneliszoon Poot. Het Tweede deel verscheen in 1728 te Delft en het derde deel na Poots dood in 1735. 333 Grafgedichten, Mengeldichten Boek I en II en Bijschriften. De meeste van deze groepen komen — naast nieuwe afdeelingen als: Brieven, Velt-en Zeezangen — ook voor in den tweeden bundel, terwijl de derde bundel ook zoo is in te deelen. Komt de gidsende Van Valkenhoff nu in bundel één de Bruiloftsdichten tegen, dan ontlokken deze hem een opmerking (pag. XXI) ; deze ontmoetingen en noten herhalen zich in de volgende bundels (respectievelijk pag. XXIV en XXV) . De versnippering wordt hier dus nog immer meer doorgevoerd. Zoo is het met alles, wat Van Valkenhoff over Poots poëzie te zeggen heeft; de lezer moet dat op vier, vijf plaatsen bij elkaar zoeken. Overal stoot men op dit tekort aan over-, zichtelijkheid, dit gebrek aan samenvattende visie en gebondenheid. En dan nog: wat heeft Van Valkenhoff te zeggen? Een verrijking van de literatuur over Poot is deze inleiding in het geheel niet. Hetgeen hij opmerkt, is reeds beter vóór hem opgemerkt en Van Valkenhoff neemt dit over, vaak zelfs zonder aan te geven, waar het vandaan komt. Dat Poot naderhand wat gekoketteerd zou hebben met zijn boerschap, is een meening en uitdrukking van Kloos 3 ) , welke Van Valkenhoff zonder aan overschrijft (pag. X); dat Poot een deel van zijn leven van zijn-duiding pen heeft geleefd (v. V. pag. XII) is uitvoerig aangetoond door Huet, die het Poot als een wezenlijke verdienste aanrekende, dat hij „de eerste man uit het volk te onzent (is geweest),, die eene poging aangewend heeft om te leven van zijne pen; wien geene inspanning ooit te veel geweest is om door eerlijken letterkundigen arbeid te geraken tot een onafhankelijk bestaan" 4 ) . Huet is vooral danig door den roofzuchtigen Van Valkenhoff geplunderd. Van Valkenhoffs beschouwingen over Poot als aanhanger van het epicurisme heeft hij klakkeloos van Huet overgenomen, zonder na te gaan of deze gelijk had en grootelfjks zonder naar Huets studie te verwijzen. Poots levensbeschouwing verleende de smart geen herberg herhaalt de litterator-mixte Huet-Van Valkenhoff (pag. XXII) . Maar hoe dat te combineeren met de plaatsen, waar Poot wel degelijk diep uiting geeft aan de smart en het smart-ervaren? Huet 5) en Van Valkenhoff noemen enkele smart-plaatsen; zie voor de laatste pag. XXI: het leven hangt aen 't lijden; pag. XXIII: De roozen van de wereld groeien / / Aen dorens van verdriet. Van Valkenhoff voelt de moeilijkheid wel, maar meent deze te kunnen oplossen door den boer en den dichter te gaan splitsen: de boer kent uit bijna dagelijksche ondervinding de smart, maar de dichter wilde er zich boven verheffen. Hij bedenke echter, dat de boer en de dichter 3) W. Kloos: Een daad van eenvoudige rechtvaardigheid. Studies over onze 18e eeuwsche dichters. A'dani 1909, pag. 134. 4) C. Busken Huet: Litterarische Fantasieën I, pag. 75. 5) C. Busken Huet t.a.p. 81 vlg. 334 geen twee grootheden zijn, onafhankelijk van elkander, doch zij zijn versmolten in één ademing 6 ) . Waar Van Valkenhoff schrijft over Poots gedicht „Op de Doot van myn Dochtertje" komt hij weer, zonder het aan te geven, met Huet aandragen. In dat gedichtje „spreekt een epicuristische berusting, welke weinig christelijks heeft"! Alles,, alles weer van Huet. Epicurisme.... dat gedicht van hooge zieleloutering zou getuigen van epicurisme! Hoe blind is Van Valkenhoff overgegeven aan Huet; zoozeer zelfs,, dat hij Huet niet meer ziet en hem daarom zelfs niet meer aangeeft. Het is echter nog mooier: Van Valkenhoff stelt het voor, alsof die denkbeelden over Poots epicuristische levensbeschouwing door hem zijn gevonden en dat hid} ze dan met een aanhaling van Huet kracht zou willen bijzetten, waar hij op pag. XIV Huet aanhaalt: „Er is dan ook terecht opgemerkt, dat zijn levensbeschouwing meer wijsgerig dan godsdienstig was en de smart erin geen herberg vond". Hoe kan men de rollen omkeeres ! Maar er is nog meer, wat van Huet stamt: op pag. XIII maakt Van Valkenhoff gewag van een crisis, die Poot doorgemaakt moet hebben in een periode, toen hij aarzelde tusschen protestantisme en katholicisme. Het blijkt, dat Van Valkenhoff hier nog een aanwijzing van Van Duinkerken noodig had, want aan dezen wordt in een aparte noot (pag. XIII) dank gebracht met de vermelding, dat hij in een onderhoud Van Valkenhoff erop attent maakte. Maar ach, ook dit puntje is, jammer genes voor den inleider, al lang door Huet geconstateerd 7 ) . In zijn jongen tijd heeft Poot getracht, zich te uiten in muziek, vervolgens als teekenaar en tenslotte vond hij zijn weg in de poezie. Maar zijn poezie draagt toch nog kenmerken van zijn muzikalen aanleg, getuige de zangerigheid en de spanning van het rhytme van meerdere zijner gedichten. Bij de behandeling der lofdichten had er op gewezen kunnen worden, hoe de mooiste lofdichten juist die zijn, welke de lof zingen van muziek en zang, b.v. Op de Muzykoefening van Dirk Schol en het lofdicht op het „zielenvangende" snarenspel van Regnera van der Heide 8 ) , waarin o.a. deze dichterlijke elegante strophe voorkomt: Toen een snaer brak onder 't spelen Daelden uit het lindelof Nachtegaeleny schel van keelen, Om met zang die breuk te heelen, Dan hun orgel klonk te dof. 6) Ik moet deze kwestie hier verder laten rusten, maar ik hoop spoedig de gelegenheid te vinden, hierop terug te kunnen komen evenals op Poots ,,epicuristische" levensbeschouwing. 7) C. Busken Huet t.a.p. 80. 8) Poot, Ged. 1722, p. 299. 335 Ook de teekenaar of liever de schilder is nog in Poots poezie aanwezig. Op het schetskarakter van verschillende verzen heeft ook Van Valkenhoff gewezen (pag. XVII), maar ook daar had hij den lezer nog verder kunnen verwijzen naar de studie van Nicolaas Beets over Poot 9), die meerdere bladzijden en vele voorbeelden gaf van het schilderachtige in Poots poezie. Wat de keuze der gedichten betreft: het mooiste uit heel het oeuvre van Poot is hier bijna geheel tezamen gebracht. Wij missen echter totaal de bruiloftsgedichten. Van Valkenhoff had toch gemakkelijk één gedicht van dit genre kunnen opnemen. Ongetwijfeld heeft Poot Vondels brui vaak geraadpleegd en nageslagen, hetgeen voor de hand-loftsgedichten ligt, als men bedenkt, dat hem evenals Vondel vele opdrachten en aan voor dit soort gelegenheidspoëzie bereikten. Tal van motieven, die-vragen Vondel heeft aangewend en uitgewerkt vindt men bij Poot bijna letterlijk terug. Slechts een overduidelijk voorbeeld wil ik hier geven, daar ik anders te ver uitweid. Vondels bruiloftsdicht voor Jakob Linnich en Kath. de Vries 10) eindigt met het vers: „Dat kan Godt en ons vermaken". Brom wees op de directe verbinding van feest en geest in dezen regel 11 ) . Ditzelfde vers nu vormt ook de laatste versregel van Poots bruiloftsdicht voor Paulus van den Ende en Debora Verrijn 'a). Ofschoon op de bruiloftsdichten de invloed van Vondel buitengewoon groot is, heeft Poot toch beslist zelfstandig zeer mooie gedichten in dit genre geschreven, b.v. de Bruiloftszang voor Jan Buis Egbertszoon en Kath. van Veen 13) , waarin strophen voorkomen, die geheel behooren in de sfeer van „De Maen by Endymion": De vaekerige Maen Ziet Latmos heuvel aen Getuige van haer minnen. Omfales oog verwint de knods Van Herkules, en leert hem spinnen Die pal stont als een rots. Een ander mooi gedicht is „Lenteloof ter bruiloft van Frans Verrijn en Klementia van den Ende" 14) . Dit is een lentezang vol blije vaart. Het is opmerkelijk, dat ook Vondel mee van zijn beste bruiloftsgedichten schreef, waar de dichter geheel aansloot bij de natuur, zooals in de „Bede 9) N. Beete, „Poot" in „Verpoozingen op Letterkundig gebied", Arnhem-Nijmegen 1883, P. 203 vlg. 10) Unger, 1657-1660, p. 43. 11) Brom, Vondels Geloof, A'dam 1935, p. 344. 12) Poot, Ged. II, p. 237. 13) Poot, Ged. 11, p. 222. 14) Poot, Ged. 1I, p. 226. 336 aen het Weste Windeken" 15 ) en het Lantgezang voor Reinier van Estvelt en Rebecka Bruining 16) . Aan de Visschers- of Zeezangen had Van Valkenhoff ook wel iets meer aandacht mogen schenken. Zij vormen in de arcadische poezie een aparte groep en dat is nog lang niet záó algemeen bekend, dat er in een verhandeling over Poots poezie bijna geheel over gezwegen mag worden. Te Winkel 17) heeft het eerst meer nadrukkelijk aandacht geschonken aan de visscherszangen, terwijl naderhand Dr. Marie Prinsen over de visscherszangen en de visschersidylle schreef in haar dissertatie 18 ) . Dat het bespiegelende dankdicht „Aen Godt" 19) in de bloemlezing niet is opgenomen, komt zeker, omdat Van Valkenhoff het niet kan plaatsen binnen het epicuristisch raam, waardoor hij meent te kunnen schouwen in Poots innerlik. ANDRÉ MUNNICHS. SCHOLASTIEK LEXICON Dit boek 1) brengt ons een groote verrassing. Twee vijfde toch van dit, ondanks zijn on-nederlandschen naam toch in-nederlandsch bedoeld, werk wordt ingenomen door wat Schr. in zijn „Woord vooraf" noemt „een b e k n o p t e schets van de ontwikkeling, welke sedert zeven honderd jaar onze groeiende scholastieke vaktaal heeft doorgemaakt"; welke nochtans, met een daaraan toegevoegde „L.i;jst der bouwstoffen", bijna tweehonderd bladzijden beslaat. Deze inleidende schets, die tevens dient ter historische verantwoording van Schr.'s lez icographisch werk, verdient zeker meer belangstelling dan doorgaans aan de „inleiding" van een wetenschappelijk werk en met name van een lexicon beschoren is. De beteekenis der scholastieke wijsbegeerte voor ons Nederlandsch taalgebied treedt hier duidelijker en positiever voor den dag, dan in welke „geschiedenis der wijsbegeerte in Nederland" ook maar mogelijk zou zijn. En wie zich de moeite getroost, deze, op zich beschouwd werkelijk „korte", schets eens door te nemen, zal, al naargelang zijn standpunt ten opzichte van die „scholastieke wijsbegeerte", met vol verwondering vaststellen, dat deze wijsbegeerte, door Schr.-doening of gehuldigd als „de aloude menschelijke wijsheid, in Griekenland voor het 15) Unger, 1630-1636, p. 134. 16) Unger, 1657-1660, p. 168. 17) Te Winkel, Ontwikkelingsgang V, p. 153 vlg. 18) Dr. M. M. Prinsen, De Idylle in de Achttiende eeuw. Diss. A'dam 1934, p. 109 vlg. 19) Poot, Ged. III, p. 1. 1) Stephanus Axters, O.P., Scholastiek Lexicon, Latijn-Nederlandsch, Geloofsverdediging, Antwerpen, 1937. 337 eerst zich zelf bewust geworden, door de Kerkvaders ten doop gehouden en in den geest van St. Thomas uitgegroeid tot die heerlijke wereldbeschouwing, waartegen de tijd niets vermag", als element in onze kultuurgeschiedenis niet voorbijgegaan kan worden. Uitgaande van Beatrijs van Tienen en van Hadewijch, die reeds theologische vakwoorden wisten te verdietschen, maar overigens meer den invloed der troubadours dan die der scholastieken hebben ondergaan, laat Sehr, ons den geleidelijken groei dier scholastieke vaktaal nog eens meemaken. Een dergelijke studie is niet alleen aantrekkelijk voor linguisten, die in deze beknopte uiteenzettingen mogelijk niet veel nieuws, doch misschien wel onvolledigheid zullen meenen te ontdekken, maar ook en vooral voor wie die wijsbegeerte nog steeds haar waarde heeft en die daarom belang stellen in elke poging om haar nader te brengen tot het volk. Achtereenvolgens worden door Schr. de typisch-scholastieke vakwoorden naar voren gebracht, waarmee onze jonge landstaal verrijkt werd door den geleerden koster Jacob van Maerlant, tijdgenoot van den Roomsch- Koning Graaf Willem II van Holland: en van St. Thomas, wiens geschriften hem wel niet rechtstreeks, maar toch langs Vincent van Beauvais, den „speculator", ten deele bekend waren; door Gerard Appelmans met zijn „Glose op den Pater Noster"; door het Rijnlandsch mysticisme van Eckart, Sense en Tauler; het Zuid-Nederlandsch ascetisch-mysticisme van Ruusbroec en zijn biechtkind Jan van Leeuwen, den eenvoudigen kok van Groenendael; en het Noord-Nederlandsch ascetisme der Broeders van het Gemeene Leven; door Dirc van Delft met zijn „Tafel van der Kerstene Ghelove", waarin heele stukken uit de Summa zijn terug te vinden; en den Franciscanerpater Hendrik Herp met zijn „Spiegel der Volcomenheit". Zou hierbij aansluitend Schr.'s landgenote Anna Byns geen vermelding verdienen? Want al wordt ze reeds bij de Rederijkers ingedeeld, toch sluit haar werk in menig opzicht aan bijj dat van Ruusbroec en Geert Groote. „Reeds bij zijn eerste mondig worden om een scholastieke vaktaal bezorgd en na het optreden van een Appelmans de stoutste verwachtingen billijkend, aldus Schr. (163 * ), brengt de Nederlandsche stam het reeds vóór het eind der zestiende eeuw tot een paar wijsgeerige woordenlijsten en om het midden der zeventiende eeuw tot een eerste op volledigheid berekend wjjsgeerig lexicon." Na verschillende andere woordenlijsten immers verschijnt in 1599 te Antwerpen als derde druk Kiliaan's „Etymologicum Teutonicae Linguae". Hiermee, verklaart Schr. evenals Prof. De Vooys,, heeft Cornelis Kiel voor immer een eereplaats in de geschiedenis der Nederlandsche lexicographic veroverd. Hij volgde de spelling van Keizer Karel's kanselarij en nam 338 het Brabantsch tot grondslag, wat een diep besef der eenheid van den Nederlandschen stam bij hem toch niet uitsloot. Schr, is bij het samen zijn Scholastiek Lexicon blijkbaar door opzet en uitwerking-stellen van van dit „Etymologicum" geïnspireerd (vgl. blz. 69 *) , al spreekt hij zijn bevreemding uit, dat in Kiliaan's lijst van geraadpleegde werken „zoo weinig Nederlandsche schrijvers voorkomen". Sluit Kiliaan om zoo te zeggen de eerste meer „Dietsche" periode onzer scholastieke taalgeschiedenis af, de „Nederlandsche Woordenschat" van Lodewijk Meyer is min of meer de bekroning der tweede, nu meer „Nederlandsche", periode. Vanaf de eerste helft der zestiende eeuw toch begint men te spreken van een „Nederlantsche tale" en een „Nederlandsche spellynghe". Op wijsgeerig gebied zien we de philosophie zich vrij maken van de theologie, en de taalkundige bijdragen tot den scholastieken woordenschat zijn voortaan hoofdzakelijk van zuiver wijjsgeerigen aard. Marnix van St. Al degonde wordt door Schr. aangevoerd als letterkundige vertegenwoordiger der nieuwe bestrijders van de „géants de l'école", zooals de kopstukken der aristotelisch-scholastische wijsbegeerte door Descartes werden genoemd. „Niemand, zegt Schr. (78 *) , zal aan Boethius de eer betwisten de wijsbegeerte in het rijk der Nederlandsche letteren te hebben ingeleid". Zijn werk „De consolation philosophiae" werd van 1485 tot 1703 een keer of zes vertaald. De derde en vierde vertaling zijn van den stoicijn Coornhert: één „uyt oude ende duystere vlaamsche tale in Neerlantsch" en daarna in 1585 nog een rechtstreeks „uyt 't Latyn op nieus". Van hem hebben we eveneens een Ethica of Zedekunst. Spieghel wordt door Schr. aangewezen als samensteller eener Nederlandsche grammatica: de „Twee-spraack vande Nederduitsche Letterkunst" (zou „ghemeenwoorden" niet de vertaling zijn van „universalia" en „duidlykewoorden" van „univoca" ?) . In 1585 verschijnen nog liefst drie Nederlandsche uitgaven eener Logica, waaronder de „Dialectike of Bewysconst" van den wiskundigen Simon Stevin. Als dan twee jaar later nog een berijmde Nederlandsche ,.,Rederijck-Kunst" uitkomt, is binnen enkele jaren het heele Tri (Grammatica, Dialectica en Rhetorica) in het Nederlandsch bewerkt.-viutn Hugo de Groot en Const. Huygens worden natuurlijk besproken, maar vooral onze groote Vondel, de theologische dichter, door Gerard Brandt geprezen, omdat ,,,hij de duistere woorden van Thomas Aquinas en andere Paapsche schoolleeraaren, omtrent deeze stof bedacht, zoo gelukkig in 't Hollandsch wist uit te drukken." Schr, wijst er nog op, dat Descartes, volgens het onderzoek van Gilson, heel wat woorden en begrippen aan 339 de door hem fel bestreden Scholastiek heeft ontleend en dat ook Spinoza aan haar meer taalverwant is, dan men zou verwachten. In 1646 krijgen we nog Kok's vertaling der Logica van Frank Burgersdijk, terwijl later in 1677 als eerste vertaling van Aristoteles zelf diens Rhetorica verschijnt. Het eind van deze periode brengt ons dan in de derde uitgave van „'t Twede Deel der Nederlandsche Woordenschat" (1658) een min of meer volledig „kunstwoordenboek", waarin met name de wijsgeerige vak verzameld uit de verschillende schrijvers van dit tijdvak, „naauw--termen, keurighlijk en met kraft vertaalt" zijn. De laatste periode, door Schr. gekenmerkt als de „herleving van de Scholastiek", begint met een schets van den „verwoeden strijd om Kant", waarin Kinker en Rhynvis Feith het pro en contra vertegenwoordigen, terwijl Bilderdijk in den grond meer afwijzend dan instemmend tegenover hem stond. Schr. bespreekt dan de latere Nederlandsche uitgaven, die voor de vor Nederlandsche scholastieke vaktaal van belang zijn geweest.-ming eener Meer in het bijzonder komen Gezelle en Beysens ter sprake. Hij veroordeelt Gezelle's purisme met zijn vele nieuwvormingen, die, staande buiten alle taalgebruik en voor velen onverstaanbaar, goeddeels enkel „in een taalmusaeum thuishooren" (143 *) . Wie denkt bijv. bij „overgewordenschappelijk", waarvoor Craeynest later „bovenaardschappelijk" gebruikte, aan het Latijnsche „supernaturalis"? Bij Beysens ontdekt hij „voortreffelijke Nederlandsche vakwoorden" en waardeert het in hem, dat waar deze „voor een scholastiek begrip een Nederlandsch woord voorslaat, hij zich nooit bezondigt aan die hinderlijke taalsmederij die op den scholastieken woordenschat van Gezelle en Craeynest een donkere schaduw werpt" (148 *). Toch ontmoet hij bij Beysens nog te veel uitheemsche woorden naar zijn zin, volgens hem een gevolg van den invloed, door de Leuvens e „Cours de Philosophie" uitgeoefend op het meerendeel zijner wijs werken. Zou het niet eerder mogelijk zijn, dat er voor bepaalde-geerige geijkte L a t ij n s c h e termen geen even scherp omlijnd Nederlandsch woord te vinden was? Volgens eigen opgave (161 *) heeft Schr. in zijn lexicon een 13000 Latijnsche scholastieke vakwoorden verwerkt. De vertaling daarvan heeft hij slechts voor een derde „geborgd" bij oudere en jongere schrijvers, die in een bijgevoegde lijst worden vermeld en naar wier werk steeds wordt verwezen. Voor het overige is ze ontleend aan den ,,algemeenen woordenschat" of berust op nieuwvorming. Verschillende vakwoorden werden, zegt hij, bovendien verduidelijkt met „zeer leerrijke wendingen", voor aanhalingen uit de werken van St. Thomas.-namelijk 340 Na deze veelbelovende „inleiding" stelt het eigenlijke Lexicon ons eer gezegd wel wat teleur. Of het een gevolg is der toegepaste methode,-lijk die toch bij Kiliaan en Meyer tot het gewenschte resultaat schijnt te heb gevoerd? Schr. zelf heeft zich de vraag gesteld, of zijn methode niet-ben haar bezwaren heeft (161 *) , en hij is er grondig van overtuigd, dat bij het samenstellen van een woordenboek terdege rekening moet worden gehouden met de wisseling der woordbeteekenis, waarover ook Prof. De Vooys zoo behartenswaardige dingen heeft gezegd. Deze bezwaren meent hij echter voldoende te hebben ondervangen door zich „bij het vertalen steeds op de eerste plaats door de te verwoorden begrippen, in onder slechts door het Latijnsche woord te laten leiden" (162 *) .-geschikte mate Maar het blijft toch bijv. een vraag, of een verwijzing naar oudere schrijvers, wat letterkundige en historische waarde kan hebben, echter ook van evenveel belang is voor een practisch woordenboek ten dienste van „allen, die in de eerstkomende jaren tot de Nederlandsche scholastieke vaktaal zullen het hunne bijbrengen". De nu levende taal is daartoe beter geschikt dan dergelijke taalkundige oudheden. Schr, geeft wel een zeer uitvoerige bronnenlijst. Maar, het moge paradoxaal klinken: hoe vollediger men wil zijn, des te onvollediger is men, d.w.z. des te eerder zal blijken, wat er ontbreekt. Zoo doet het haast komisch aan om te zien, hoe poover Hoogveld en Sassen zijn vertegenwoordigd, die toch speciaal om het onberispelijk Nederlandsch, dat zij in hun tallooze geschriften de Scholastiek lieten en laten spreken, zich verdienstelijk hebben gemaakt. De jaar Beiaard" bergen nog heel wat meer wijsgeerige artikelen-gangen van „De dan het enkele, door Schr. aangehaald. Het „Tijdschrift voor Zielkunde en Opvoedingsleer" is blijkbaar geheel aan zijn speurzin ontgaan. Indien een Noord-Nederlandsche ordebroeder dit werk had nagezien, zouden ook ongetwijfeld wendingen als: „zullen worden te gemoet gezien", „moet worden een begin gemaakt", „te mogen tot een goed einde brengen", enz., en termen als: „gezield wezen" (animatum), „denking" (cogitatio), „oerbeeldelijk" (exemplaris), „wortellijk" (radicalis), enz., zijn gewijzigd. Ook uitdrukkingen als: „de Nederlandsche woordchronologie is nog steeds de luiers niet ontwassen" (IX) en „Boethius... heeft de Scholastiek de luiers aangebonden en onder zijn geleide heeft ze haar eerste stappen gewaagd" (54 *) zijn wel zeer schilderachtig, maar in een werk als dit toch niet naar onzen Noord -Nederlandschen smaak. Schr. betuigt, dat „aanvankelijk een verklarend scholastiek lexicon ook (zijn) voorkeur had"; daarvoor is het volgens hem „echter bepaald te vroeg" (160 *) , ofschoon uit „De Katholieke Encyclopaedic" m.i. al een zeer bruikbaar „verklarend scholastiek lexicon" geëxcerpeerd zou kunnen 341 worden. Dit neemt niet weg, dat een korte „Nederlandsche" omschrijving verwacht mocht worden bij woorden als: „agnosticisme" (agnosticismus), „ceremonie" (caeremonia) , „communisme" (communismus) , „conscientialisme" (conscientialismus), „,creatianisme" (creatianismus), „electron' (electron), „liturgie" (liturgia), enz. enz., waar Schr. blijkbaar niet een Nederlandsch woord heeft kunnen vinden of vormen, gelijk bij ,,utilitarisme, nutsmoraal" (utilitarismus). We zouden bovendien de vraag kunnen stellen, of een „Scholastiek Lexicon", zooals het hier, als enkel woorden opgezet, niet evenzeer een Nederlandsch-Latijnsch als-boek, door Schr. is een Latijnsch-Nederlandsch gedeelte zou moeten omvatten; de gegeven ondertitel doet dit trouwens ook verwachten. Zou dat zelfs niet b e t e r kunnen dienen als grondslag van een toekomstig „verklarend Nederlandsch scholastiek lexicon". Wat de verdere uitwerking betreft, ligt het voor de hand, dat men hier en daar een andere vertaling zou wenschen, bijv. voor „analogia", ver vergelijking; „secundum analogiam", verhoudingsgewijze, verge--houding, lijkenderwijze. Bij de vertaling van „abrogare", afschaffen, behoeft toch werkelijk niet verwezen te worden naar Bellefroid, evenmin als naar Beysens bij de vertaling van „circumstantia", omstandigheid. De behandeling van vele slagwoorden had ook veel korter en daardoor duidelijker kunnen zijn; hoeveel woorden zouden bijv. bij „abrogatio" wel door een herhalingsstreepje kunnen zijn vervangen. Hetzelfde geldt van de herha gelijke namen in de „Lijst der bouwstoffen";, vele werken wor--ling van den ook in den tekst en, onnoodig uitvoerig, in de voetnoten der ,,inleiding" vermeld, waarbij echter hinderlijke spellingvariaties voorkomen. De tekstverwijzingen zijn al te sprekend en uitvoerig gedrukt en waren wellicht beter na de vertaling geplaatst; bijv. „scientia naturalis a materia abstrahit, S. THOMAS, COMM. IN BOETHII DE TRINITATE, Q. 5, A. 2, AD 1. Natuurwetenschap ontdoet van de stof" (beter ware: laat de stof buiten beschouwing). Met dat al hebben we groote bewondering voor den moed en bet geduld, waarmee Schr, dit lexicon heeft samengesteld en dat, ondanks de verbeteringen, die vooral voor den Noord-Nederlander te wenschen overblijven, als „schakel in de ontwikkeling van de Nederlandsche vaktaal" zeker zijn beteekenis heeft en voor menigeen een prikkel zal zijn om door zorgvuldige woordkeuze bij te dragen tot de vorming eener echt Neder scholastieke vaktaal. Een zeker zelfstandig gebruik onzer moe-landsche zal echter steeds noodig blijken: met enkel vertalen van St. Thomas-dertaal en andere scholastieke schrijvers komen we er niet. de Bilt (Utr.) I. J. M. VAN DEN BERG. 342 TAALKAARTEN STRAND, HOND EN HONGER Een van de merkwaardige woorden die nog weinig onderzocht zijn is het woord „strand". Wij zijn in de gelukkige omstandigheid hierover enig materiaal voor de Zeeuwse dialecten te bezitten en zullen dat hier in verband met de Zeeuwse representanten van „hond" en „honger" bespreken. Bedoeld materiaal is als volgt ontstaan. In haar orgaan Verenigingsnieuws No. 32 heeft de Zeeuwse Vereniging voor dialectonderzoek een serie vragen omtrent de uitspraak van „hond" en „honger" opgenomen en nu was de secretaresse mej. dr. H. Ghijsen uit Domburg zo vriendelijk dit materiaal voor mij te bewerken en daaruit voor elke plaats waarvan zij gegevens had de woorden voor „hond" en „honger" over te zenden. Bovendien kreeg ik de gelegenheid om in Verenigingsnieuws No. 33 de vraag te publiceren: „Zegt men ten uwent: a. strand; b. strange; c. zo niet, wat zegt men dan ?" Op grond van dit alles kon ik mijn drie Zeeuwse taalkaartjes tekenen. Met het oog op de bruikbaarheid voor den eventuelen lateren onderzoeker heb ik mij wat de plaatsaanduiding betrof gehouden aan Dr. I. Grootaers' en Dr. G. G. Kloeke's Systematisch en Alfabetisch Register van Plaatsnamen, herzien en bijgewerkt door W. Pée en P. J. Meertens (met een kaart) Handel. v. d. Kon. Comm. v. Topon. en Dial. VIII 1934 p. 149-260 en mijn materiaal in extenso weergegeven. Voor strand komen in Zeeland vier vormen voor: strao op westelijk Schouwen, stranga in westelijk Zeeuws-Vlaanderen, Walcheren (grotendeels) en Goeree, strangt in Bruinisse en Ooltgensplaat, strant in het overige gedeelte. Het spreekt vanzelf dat wij bij dit woord eigenlijk vrijwel alleen aan de kuststreken autochtone vormen mogen verwachten. Vandaar dat ook H. Paul, Deutsches Wörterbuch 1897 p. 443 strand „ein ursprünglich nd. Wort" noemt. Daarom ook ontbreekt het in de meeste idiotica en woordenlijsten van niet bij de zee gelegendialecten bijv. in Maastricht, in het noordoosten der provincie Luik, in het Gelders-Overijsels; daarom ook geeft Teirlinck in zijn Z.O.- Vlaams Idioticon strand (o.) als zeer ongewoon, vermeldt Cor voor het Antwerps niet, en kent hij alleen (in zijn-nelissen het 343 Aanhangsel!) een strandmeester, en vonden wij in de Valken woordenlijst van Th. Dorren alleen schtrank m. znw. in de-burgse betekenis „rivierarm", welk woord blijkens mnl. strant (m.) „strand, zeearm" er wel identiek mee is maar toch in elk geval niet „strand" betekent. Het woord strand uit onze cultuurtaal had in het oudnnl. drie geslachten, luidde bij Kiliaen strande („Sax. Sicamb."), in het mnl., mnd. en laat-mhd. strant (m.), in het ags. strond (o.) en had daar overal o.a. de betekenis „strand". Zodat in den vorm strant (in de cultuurtaal geschreven: strand) niets onregelmatigs zit. Inhoeverre strant in oostelijk Zeeland autochtoon is, zullen wij nog bespreken. Ongeveer langs de hele kuststrook in Zeeland komt strange voor, een vorm dien wij ook aantroffen (in deze bet.) bij De Bo voor het Westvlaams maar verder in al de binnen ons bereik vallende Ned. dialectwoordenverzamelingen (ook in het Katwijks, Zaans en Drechterlands) nergens meer. (Voor de Bommelerwaard vonden wij strand, in Hindeloopen stráánd (o.). Boekenoogen vermeldt voor het Zaans strand in de bet. „afvalhout", Molema voor Groningen strantjen „strandgoed kapen". In het Friesch Woordenb. van Waling-Dijkstra: strin „strand"). Vroeger is het echter zéker verder verbreid geweest. Bredero bijv. spreekt van aen der strangen „aan het strand" (Oudemans Wb. Bredero 378). Ook Vondel gebruikt strangh „strand" (Oudemans Mnl. Wb. sub voce), Dirc Potter in Der Minnen Loep III vs. 526 heeft stranghe „strand" en Meyers Wb. geeft strangen „stranden". Maar de juiste geographie is voor vroeger tijden lastig vast te stellen. De velarisering (Van Ginneken spreekt van labiovelarisering) die nd in het woord ondergaan heeft is een „van ouds bekend" verschijnsel, dat door genoemden hoogleraar in Onze Taaltuin III 185 vlgg., 302 vlgg. en Ras en Taal § 4, 10, 28 gedateerd, begrensd en aan een prae-slavische articulatiebasis wordt toegeschreven. Door deze velarisering kon nd tot ngd of ngt zowel als tot ng worden, door Van Ginneken, Onze Taaltuin III p. 309 respectievelijk een verscherpte en een tammere geassimileerde vorm genoemd. Het is met de klankwettigheid van deze velarisering blijkens de juist geciteerde literatuur eigenaardig gesteld. Op West-Voorne (cfr. Van Weel § 35) is stranga zeker het enige voorbeeld en gedragen alle parallelle woorden zich anders. In Onze Taaltuin III 344 iC ,o x x X D X1ï sX %v is xss riR X cv X ,` Xp SBx bry ll R x 7i ^, ,lly Jt l7 x x ^1 9bX 9 99 % ^^x x X1,D ,v,X i 5 Xßf1 iiLx x ^^^ xlro^ X ó ^crL +iatrtGfl 0 A wvto2A stltao# nOIILQl1v.,1'^. x of t k Jwrt ,r IZ A t J).QW' Z W /L0 ZCCh.attN . tniv4t, U k rk ST R AN D kr ttl N0 ND + a 0 ^^nq o .oP^ati Krt 4 HONG Eß 316 staat de taalkaart „hand" voor heel Nederland en daar heeft héél Zeeland + Goeree en Overflakkee ant, alleen het Land van Goes angt. Vervolgens tekenen wij hier de kaart „hond" ; deze toont alleen voor Bruinisse ongt naast ont (de opgave van het 345 nabijgelegen Middelharnis was zo onduidelijk dat ik niet kan uitmaken of oent of oengt bedoeld is). H. Q. Janssen gaf in Zeeland Jaarboekje 1852 P. 115-128 nog als Zuidbevelands ank hand, oengsje = hondje en als Schouwens enkv. ond, mv. on gen. Bij dit alles vergeleken vertoont krt. „strand" nu wel een enorm groot velariseringsgebied. Waaraan dit toe te schrijven is kan ik op grond van deze gegevens nog niet uitmaken. i ) Op den vorm strangt wezen wij reeds impliciet. Hoewel Van Ginneken, Onze Taaltuin III p. 309-310 gelijk heeft met in Limburgse vormen als honkt en hankt geen compromis-vormen te zien maar verscherpingen van het velaar karakter, is bij dezen vorm strangt analogie toch niet geheel te verwerpen. Tenslotte de merkwaardige vorm: strao die op onze kaart in het westelijk deel van Schouwen verschijnt. Het woord is ook in de bet. van een bepaald feest waarbij o.a. vroeger de paarden het zeewater in moesten in de folklore van Schouwen bekend en wel op heel het platteland met uitzondering van Kerkwerve (vergl. onze kaart!); cfr. J. A. Hubregtse, Het strarijden op Schouwen, Eigen Volk IX (1937) p. 194 vlgg., 220 vlgg. Het eerst denken wij dan ter verklaring van den klank aan Goereese vormen als bón 2) „banden". hón „handen", món „manden", rón „randen", tón „tanden", en wel vooral aan Or „ander" en mó „mand" (cfr. Van Weel § 35). De laatste parallel is de mooiste. En daar overigens bant band, hant hand, rant rand enz. voorkomt, neemt Van Weel bij mó mand analogie naar den pluralis aan maar zo'n verklaring kan voor ons strao bezwaarlijk gelden. Dat neemt niet weg dat mao een mooie parallel blijft. Over dit mao mand spreekt ook Overdiep, Onze Taaltuin III 206, 241. Hij vindt het eveneens (doch met een merkwaardige nasale vocaal die bijv. enigszins van de ao in aors anders verschilt) in het Katwijks, maar ook weer als enige in de -and-groep en weet er niet definitief raad mee. Op de ene plaats zegt hij: „Ook het woord mand kan men „omschrijvend" dezen wonderlijken klank.... hebben gegeven ", en op p. 241 weer: Zoo zou „mandan" met een (ook Friesch-Saksische) nasaleering, via „maodan" tot maon (meerv.) hebben kunnen worden." Volgens deze verklaring hebben wij dus parallellisme met het dou 1) Onder invloed van volgklanken kon het gebeuren dat de velarisatie niet intrad. In Hoofdplaat luidt strand strango maar heeft men een gemouilleerde n in stranjoot werkman (niet opzichter) die in dienst van den Waterstaat aan het strand werkt. 2) In deze en de vier volgende regels staat ó gedrukt; Van Weel drukt hierop nog een accent grave. 346 blet „anders-aors". Evenwel is in „ander" de dentaal oorspronkelijk een scherpe spirant en in „mand" niet, welke conditie voor uitval der nasaal toch vereist was (cfr. Schönfeld 3 § 28). Ik meen dat men de oplossing in andere richting moet zoeken en van gelabiovelariseerde vormen moet uitgaan. In Ras en Taal § 10 wijst Van Ginneken erop dat nd in sommige Ned. dialecten enerzijds tot njdj gemouilleerd maar ook tot ngd of ng gelabiovelariseerd kon worden en toont nu verder aan hoe in ww. met ng in de stam deze ng als ze gelabiovelariseerd werd in w kon overgaan, bijv. in de gebieden tussen Leie en Schelde en Caestre, Kassel en Wormhout (aw „hang", ow „hing", awn „gehangen", zoew, zow „zong", hezoewn, hezown „gezongen"). „Tusschen Leie cii Schelde is de gemouilleerde ng eerst in nj, later in een loutere j en de gelabiovelariseerde ng eerst in nw, later in een loutere w overgegaan" (cfr. ook § 28 met als vb. lawwe towwe „lange tongen"). En nu verklaar ik, mede omdat de zojuist genoemde verklaringen niet bevredigen den vorm strao < *straowa (voor deze ontwikkeling zie hieronder) < *straonga < *strangda of *stranga < *stranda. Naast genoemde Vlaamse vormen waar ng > w werd vond ik gelukkig nog parallellen vlak bij huis. Op de kaart „honger" blijkt in westelijk-Zeeuws -Vlaanderen, Walcheren, hier en daar op Z.-Beveland en in Scherpenisse op Tholen oengar gezegd te worden (Scherpenisse gaf oengar op voor West-Tholen) doch op een ander deel van Z.-Beveland (gedeeltelijk ook in dezelfde dorpen naast oengar:) oear (hetzelfde ongeveer als *oewar). Weliswaar wordt dit oear als onbeschaafd aangevoeld. Voor Vere gaf men het nog als voor rond 1880 op en mijn zegsman uit Kruiningen deelde mede: ongar, oengar ouderwets, oëar zeer ongeciviliseerd. Maar het is toch jonger dan oengar. Immers de geographische verbreiding: oear als kern en oengar aan de periferie wijst daarop. Misschien ook komt deze klankovergang voor in het woord „jongen", waarvan W. Pée, Dialectgeographie der Nederlandsche Diminutiva II Materiaal 1938 pas overvloedig, héél N. en Z.Ned. omvattend, materiaal publiceerde. Ik wijs bijv. op Goede joon, Middelharnis jo:n, Kerkwerve jó: an, Westkapelle-reede joên, Zoutelande joen, Goes joon, Koudekerke joen, Domburg joen, Biggekerke joen, Kruiningen joon, enz., enz. Bovendien is in Zeeuws schoer (bijv. Van Weel 139) „schouder" een dergelijke eveneens merkwaardige ontwikkeling aanwezig en mag naast dit geval ook het verdwijnen van de wa in holl.-zeeuws 347 kloen „kluwen" (cfr. Franck-Van Wijk i.v. en Van Weel 113) hier ter verklaring van de gepostuleerde ontwikkeling *straowa > strao worden aangevoerd. Ook Noordbevelands láovandièk Langendijk (Verschuur § 169) wijst in die richting. Tenslotte vindt mijn verklaring van strao < *strange steun in de geographie: ook hier weer ligt strao tussen stranga-gebieden in, hetgeen wel geen uitdrukkelijk bewijs maar toch een zeer belangrijk criterium is. Al hebben wij nu ook, mede op taalgeographische gronden, strao uit strange en strangt als een contaminatieproduct verklaard, overigens moet men met de taalgeographische beschouwing omtrent de grens tussen stranga-strao enerzijds en strant anderzijds erg voorzichtig zijn. Men zou misschien geneigd zijn van conservatieve kustdialecten of westelijk gerichte expansies te spreken, misschien zelfs biologische tegenstellingen te berde te brengen, maar hiervoor (vooral voor expansietheorie) is weinig grond aanwezig. Maar er is iets anders! De verbreiding van stranga-strao valt (althans in Zeeland) heel merkwaardig samen met het gebied waar een zandstrand, dus écht strand, voorkomt. Een vergelijking met de kaart Zeeland uit Bos-Niermeyer Schoolatlas 28 (1923) bewijst dat. Natuurlijk is er ook een zekere verklaringsgrond in het feit dat de oostelijke streken van Zeeland in tegenstelling met de westelijke doorgaans niet doorlopend bewoonbaar geweest en metterdaad bewoond zijn, zodat de eerste een ander type dan de laatste zouden kunnen hebben, doch vergelijking met historisch kaartenmateriaal doet deze overeenkomst toch als minder duidelijk uitkomen en daarom blijven wij het al dan niet vlak in de buurt voorkomen van zandstrand als hoofdoorzaak van de verbreiding der stranga-strao-benamingen zien. Hiermede is de strant-vorm verklaard tot een woord uit de cultuurtaal omdat wij menen dat in de gebieden waar geen zandig strand is de benaming oorspronkelijk ontbrak. Wat dan de nog niet behandelde verschijnselen der beide andere kaarten betreft wijs ik 10 op het materiaal voor de uitspraak der anlauts-h op beide kaarten onder verwijzing speciaal naar A. Weijnen, Onderzoek § 71, 72 en J. van Ginneken, Onze Taaltuin I § 379-382. Mijn gegevens zijn in strijd met Van Weel § 29. Voor Achthuizen gaf mijn zegsman mij uitdrukkelijk dat de h bij ouderen niet wordt uitgesproken, bij jongeren hoe langer hoe meer. 348 2 ° op de oe-gebieden; kaart „honger" heeft een zeer groot ge bied met oe voor ng, op kaart „hond" komt oe slechts in Middel voor. Rond 1850 bestond gelijk wij zagen oengsje hondje-harnis ook nog op Z.-Beveland. Dit verschijnsel kan echter alleen in breder verband bestudeerd worden. Roosendaal, A. WEIJNEN. Parklaan 127. HET FRIESCH VAN HINDELOOPEN In zijn Friesche Dialectgeographie (1933) zeide J. Hof op blz. 34: „Het verschil tuschen het Hindeloopersch en het gewone Zuidhoeksch (Friesch) is zoo groot, dat het alleen in een afzonderlijke verhandeling in 't licht gesteld kan worden". Dit is nu geschied door T. van der Kooy Dz. in Deel 7 der Noord-en Zuid-Nederlandsche Dialectbibliotheek van M. Nijhoff 's Gravenhage 1937 onder den titel: De taal van Hindeloopen. Uit de plaatselijke geschiedenis van Hindeloopen blijkt, dat Hindeloopen ouder is dan de Zuiderzee, waardoor het nu aan drie kanten omspoeld wordt, en waarschijnlijk zijn naam te danken heeft aan een oud jachtslot der Friesche koningen, die in Stavoren woonden, en van daaruit hier op de herten-en hindenjacht gingen. Het heette in de 8ste eeuw reeds in 't hoogduitsch van Fulda „Hintinluofe" wat Hinden-loop-en moet beteekend hebben, en in 't later Friesch met een Datief-vorm „Hindelepum" luidde. 't Werd spoedig een bloeiende Hanzestad. De verdere geschiedenis is een aaneenschakeling van stormen en overstroomingen, brandschade en oorlogsrampen, vooral in de 15de, 16de en 17de eeuw; maar het groeide tegen de verdrukking in. In 1615 woonden er 100 groot Oostzee voeren. Thans slaapt het en rust op zijn-schippers, die op de lauweren. Maar ook in deze rust heeft het voor den historicus en den taalkundige nog een geheime aantrekking, het bergt de mysteries van een woelig verleden, en het behoudt in de mooie gevels, oude huizen en een heel aparte huisnijverheid en eigen kleeding nog een glimp van zijn oude grootheid en eigenheid, en wijst ons daarmee vanzelf terug naar zijn afkomst uit den voortijd. Dan volgt in aansluiting bij L. P. H. Eykman's „Phonetische beschrijving van de klanken der Hindelooper taal" (Amsterdam 1913) een „Overzicht der klankleer en traditioneele spelling", dat behalve goede voorbeelden der afzonderlijke klanken weinig nieuws bevat. Gelijk wij hierboven reeds opmerkten, wijkt het Hindeloopensch in zijn klanken, woorden en vormen heel opvallend van het Zuidhoeksch af. Maar daarin staat Hindeloopen wel vooraan, doch niet alleen (J. Hof l.c. blz. 2526). Bijna al de oude dorpen en stadjes van den Zuidhoek onderscheiden zich in hun tongval heel kenmerkend van hun omgeving. Ik denk daarbij vanzelf aan het Baskisch en den Kaukasus, waar wij hetzelfde vinden, omdat ze tot vluchtheuvels der vele váór-Indogermaansche talen van Zuidwest-en Zuidoost-Europa zijn geworden. Si parva licet componere magnis, geldt van den Frieschen Zuidhoek iets dergelijks. Bij den catastrophalen watervloed, die van het meer Flevo de huidige Zuiderzee maakte, zijn hier hoogst waarschijnlijk een heele reeks afzonderlijke Friesche tongvallen, die zich vroeger op veel grooteren afstand van elkander ontwikkeld hadden, door den nood, op den tegenwoordigen Zuidhoek van Friesland bijeengedreven. En wij vinden daar thans nog overvloedige sporen van. Ook in de ,,.spraakkunstige Verschijnselen" van blz. 34-40 en in de „Idiomatische woordenlijst" (blz. 41-177) , die eigenlijk het grootste deel van het boek vult, zijn hiervan bijna overal bewijzen te vinden. Ik speur bier allerlei overeenkomsten met Noord-Holland, het Gooi en de Veluwe. De schrijver echter beperkt zich streng tot het Hindeloopensch materiaal zelf, en noemt geen parallellen. Daarna volgen nog twee interessante lijsten van de te Hindeloopen meest gangbare mannelijke en vrouwelijke voornamen; en van blz. 181 tot 247 krijgen wij dan ten slotte nog een heel interessante „Bloemlezing uit de Hindelooper Literatuur" der laatste eeuwen, met een nauwkeurige Nederlandsche vertaling ernaast. Een alphabetische lijst van de Nederlandsche parallelvormen der behandelde Hindelooper woorden, besluit het verdienstelijke en nuttige boek. Want als eenmaal de samenvattende en reconstrueerende geschiedenis van het Westfriesch zal geschreven worden, dan zal dit boek den bewerker een kostbare vindplaats van belangrijke gegevens zijn, die bij verdere toepassing over het Zuidhoeksch een totnutoe onbekende tongvallenreeks van het Oudfriesch uit hun golvengraf zullen doen verrijzen. Nijmegen, 15 Februari 1939. JAC. VAN GINNEKEN. 350 VRAAG EN ANTWOORD Vraag 3. In onze leeraarskamer ontstond verschil van meening omtrent de ontleding van den volgenden zin: De rechercheur was verdiept in het onderzoek van de gevonden vingerafdrukken. Is het gezegde „was verdiept" hier werkwoordelijk of naamwoordelijjk? Of kan er misschien het best van een „overgangsvorm" gesproken worden? J. van D. te Bg. (N.O.I.) . Antwoord. Persoonlijk zou ik bi dezen zin eerder aan een naamwoordelijk dan aan een werkwoordelijk gezegde denken, daarbij aannemende dat de meest waarschijnlijke bedoeling van den spreker geweest is den innerljken toestand van het subject aan te duiden. Dit hangt natuurlijk van het verband af. Men zou b.v. aan een rustig-zakelijke beschrijving van het politie-kantoor kunnen denken: „Er viel veel licht in het koele hooge vertrek. De inspecteur zat achter zijn bureau in de binnengekomen rapporten te bladeren. Een rechercheur draaide aan het radiotoestel in afwachting van de politieberichten. Zijn collega was verdiept in het onderzoek van de gevonden vingerafdrukken." Maar in een ander verband kan men zich ook wel een meer dynamisch-dramatische opvatting van de situatie denken, en dan zou men tot een ,,werkwoordelijk" gezegde moe besluiten. De beteekenis van den zin is dan bijna: De rechercheur-ten bestudeerde met allen ijver enz. Van een „overgangsvorm" behoeft men daarom nog niet te spreken, eerder van een onduidelijk geval dat een dubbele interpretatie toelaat. De theorie van het naamwoordelijk gezegde is niet zoo eenvoudig, en in de klas merkt men dat geducht. De meeste leerlingen kennen van de L.S. keurig het beroemde achttallige rijtje „koppelwerkwoorden" van buiten (zijn, worden, blijven, lijken, schijnen, heeten, dunken, voorkomen). Maar zoo gauw men ook het hulpwerkwoordelijk, het modale en het zelfstandige gebruik van dezelfde werkwoorden door de voorbeelden gaat mengen, weten alleen de meest intelligenten koers te houden. Hoe hier raad te schaffen en de distincties duidelijk te maken? Het best gaat men m.i. van den semantischen kant uit. De koppelwerkwoorden zijn geen echte werkwoorden en hebben daarom ook niet hun volle oorspronkelijke beteekenis behouden. Ze duiden op een bepaalde manier van zijn : worden = toekomstig zijn, blijven = bid voortduring zijn enz. Bij de zelfstandige werkwoorden en de hulpwerkwoorden blijft de beteekenis, naar verhou. ding, veel beter bewaard of wordt althans minder aangetast. Graaf Adolf is „gebleven' in Friesland, in den slag (Wilhelmus). Wat „lijkt hij" toch op zijn vader! „Zijn" als koppelwoord kan men in den zin zonder gevaar 351 voor onduidelijkheid door een dubbelpunt of een klein streepje (zooals in het russisch wel voorkomt) vervangen; biij anders georienteerd gebruik gaat dit natuurlijk niet. Ook op deze wijze blijven er nog moeilijkheden en randgevallen over. Niemand begrijpt dit beter dan de leeraar, die beseft welk een gewichtig en ingewikkeld stuk taalhistorie hier met deze oogenschijnlijk zoo simpele grammaticale onderscheiding wordt aangesneden. Oorspronkelijk werden het subject en het nominale praedicaat eenvoudig zonder eenige verbinding in den zin naast elkaar gezet, zooals men dit thans in sommige taalstijjlen, in spreekwoorden enz. nog wel eens vindt. Pas later kreeg men behoefte aan een tusschenpartikel, de „copula" (het „koppelwoord" vertaalt Brill daarom). Gewoonlijk deed een pronomen of een ander deictisch teekentje als zoodanig dienst. Dit is echter ook het moment dat de analogie der andere zinstypen met een verbaal praedicaat hierop invloed begint uit te oefenen. Deze zijn vanzelfsprekend verre in de meerderheid, en daarenboven vertoonn ze een psychologisch type dat den germanen en indogermanen, verbaal en actief van nature als dezen zijn, bijzonder „lag". Het gevolg is dat ook de copula geconjugeerd gaat worden, tempus- en aspectteekens voert enz. Soms komt er thans bij ons zelfs een volle objectsvorm achter! Als ik hem was zou ik.... Hem zijn (bij het kinderspel, hgd. echter es sein). Trouwens het bovengenoemde rijtje van acht is verre van volledig. Ook vele verba van lichaamshouding, -beweging en dergelijke treden nu en dan als copula op (zitten, vallen, staan, liggen, loopen, stroomen, raken, zien, beteekenen). Maar ook nu volgt de semantische ontwikkeling weer de vervluchtiging der functie: pas in het uiterste geval ontstaat de beteekenis „zoo zijn', die de copula karakteriseert. J. Wils. 352 ONZE TAALTUIN MAANDBLAD VOOR DE WETENSCHAP DER TAAL ALS VOLKS NATIONALE CULTUURSCHAT EN INSTRUMENT VOOR-UITING, SCHOONE KUNST. OFFICIEEL ORGAAN VAN DE DIALECTEN - COMMISSIE DER KONINKL. NEDERLANDSCHE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN. ONDER REDACTIE VAN PROF. DR JAC. VAN GINNEKEN MET MEDEWERKING VAN DR J. GRAULS, PROF. DR J. WILLE EN P. J. MEERTENS. 7de Jrg. No. 12 APRIL 1939. Gebr. van Aelst C.V. Maastricht NAAR EEN NIEUWE DRAMATURGIE. Dit proefschrift is niet alleen een wetenschappelijk werk maar ook een mooi boek. 1) Om zich deze ervaring niet veertig taaie bladzijden lang te zien onthouden, zal de lezer goed doen, met het tweede hoofdstuk te beginnen. Dit kan, zooals in de inleiding te verstaan wordt gegeven, zonder bezwaar voor iedereen die niet met handen en voeten bevangen is in een of andere „dramaturgie". Het eerste hoofdstuk toch geeft de wetenschap in haar meest strenge verschijning: een korte critische kennismaking met de in de drama-theorie bereikte toppunten (naar schrijvers oordeel staat de Amerikaan Richard G. Moulton het hoogst) ; daarop bouwen dan schrijvers spitse gedachten verder tot een hoogte bereikt is, waaronder alle west-europeesch drama te vangen zal zijn. Het geheel is tenslotte een nieuwe dramaturgie in uiterst geconcentreerden vorm. Dit deel van het boek leest men niet voor zijn pleizier maar bestudeere men met niet aflatende inspanning; dán alleen heeft men kans om schrijvers gedachtenwereld te doorgronden en hem zelf recht te laten wedervaren. Voor dit laatste is ook noodig om niet te vergeten, dat deze zware philosophie over het drama geen aprioristisch systeem vormt, maar gegroeid is uit de beschouwing van de zich opdringende dramatische feiten. Het eerst was de wonderlijke gewaarwording, dat dramatische kunstwerken van zeer uiteenliggende plaatsen en tijden gelijkelijk konden ontroeren. Toen kwam de gedachte of hier dan misschien steeds dezelfde krachten werkzaam waren en om zich daarvan te vergewissen, is 1) J. van der Kun. Handelings-aspecten in het drama. Nijmegen 1938. 353 het onderzoek begonnen dat leidde tot de ontdekking van die dramatische krachten, dezelfde bij Grieken en Middeleeuwers, bij F'ransche en Nederlandsche klassieken, bij Shakespeare, Goethe en Schiller, bij de modernen als Hauptman, Hebbel, Heijermans, Verschaeve, Ibsen, Strindberg, Maeterlinck, Shaw. Schrijvers dramaturgie is in het algemeen een reactie op de, onder invloed van den psychologischen roman ontstane, psychologistische drama-beschouwing, die in het drama allereerst en eenzijdig de karakters bestudeert. Daartegenover wordt betoogd, dat wat ons primair op het tooneel treft, niet is het karakter, de psychische act, maar een waarneembare handeling die door het psychische „zin" krijgt: „op het tooneel bestaat er van den mensch niets zuiver psychisch en niets zuiver materiëels, doch hij bestaat daar in de eenheid der handelings-phase, waarin hij zich momenteel aanbiedt, hij bestaat daar in zijn momenteele «doen»." „Dit totale doen is het, wat de toeschouwer primair mee-beleeft" (§ 3). In de paragraphen 1-2 wordt het begrip „handeling" ontwikkeld. Spreken valt daar ook onder: „het gesprek vormt in het cultuur meest belangrijke handeling-vorm!" (§ 2). Behalve de-drama de menschelijke werkzaamheden, of handelingen in strikten zin, die de groote meerderheid der gebeurtenissen op het tooneel uitmaken, zijn er nog de „gebeurtenissen van zuiver materiëelen aard", b.v. het tikken van een klok, het instorten van een huis. Ook deze omvat het gegeven begrip. Zoodat „het drama wordt verwerkelijkt in een opeenvolgende reeks van «speelhandelingen»" (§ 2). Speelhandelingen omdat schrijver het spel-karakter van alle gebeurtenissen op het tooneel aanneemt. De hier gegeven zin van „handeling" (Engelsch acting) is niet te verwarren met den anderen zin („het geheel der gebeurtenissen op het tooneel, dat volgens een bepaald plan verloopt” (§ 1), Engelsch action), dien dit woord in de dramaturgie kan hebben en waarvoor de schrijver verderop (in § 4) den term „verloop" schept. In § 5-6 wordt dan het begrip „speleenheid" ontwikkeld, waarna geconcludeerd wordt: „de speelhandeling dient zich aan als deel van de, zich in speelhandelingen verwerkelijkende, spel-eenheid, die het «verloop» uitmaakt" (§ 6). Al philosopheerend komt schrijver vervolgens nog tot enkele andere noties, die we hier stilzwijgend voorbijgaan. Belangrijker zijn de in § 9-11 voorgedragen begrippen „actie „actie-moment" „Plotseling staan wij voor een gezegde,-eenheid" en een wending, een gebaar, dat als het ware een uitzicht opent; plotseling stelt het actueel gebeuren zich op een breeder plan, het laat zich 354 kennen in zijn verhoudingen, in zijn verhoudingen tot het verleden, tot de toekomst, tot het gelijktijdig verloopende op of achter het tooneel, tot heel den achtergrond, waarop het drama zich afspeelt; het wijst uit naar elders, het vertoont zijn plaats t.o.v. iets, dat in het drama was of zijn zal, of dat in of achter het drama is" (blz. 13. Cursiveeringen W.D.). Voorbeeld: in den Macbeth komen verspreid een aantal handelingen voor die uitwijzen naar den moord op koning Duncan. „Welnu, een groep van dergelijke speel verloop kenbaar maken en mar--handelingen, die den gang van het keeren, doordat zij, in een ontroering van bijzonderen aard, uit naar één bepaald punt van het drama, zij vormen in het-wijzen verloop één geheel van bijzonderen aard, zij vormen een «actie speelhandelingen welke deel uitmaken van-eenheid»" (blz. 14). De een actie-eenheid, worden „actie-momenten" genoemd; zij zijn als het ware de atomen van schrijvers dramatische analyse; zij vertoonen het „dramatische handelings-aspect", dat samengesteld is uit „verhouding, spanning en ontroerende kracht" (§ 11) . Verhouding d.w.z. het gericht-zijn op, het uitwijzen naar iets anders; wekt nu zoo'n verhouding bovendien een emotioneele spanning (nader verklaard op blz. 18), in dat geval krijgt de betreffende speelhandeling een „specifiek dramatisch aspect" en is zij actie-moment. Zijn specifiek dramatische emotionaliteit, de „verloopsontroering" in tegenstelling tot de „handelingsontroering" die een speelhandeling uit zich zelf heeft, ontleent het actie- moment dus aan een gegeven buiten zich. Maar „een speelhandeling, die op geen enkele wijze (cursiveering W.D.) deelt in de emotioneel spannende werking van een «actie-eenheid» is een an-organisch gebeuren, een loos moment in het drama" (§ 10). Uit de preciseering hiervan aan het slot van § 14 blijkt hoe we dit te verstaan hebben; een speelhandeling die geen actie-moment is, is daarom alléén nog geen anorganisch gebeuren. De aard van de „verhoudingen" der actiemomenten is vi j f derlei ; er zijn dus ook vijf soorten actie -momenten (zie § 12). 1. de verhouding tot een bepaald punt verderop in het verloop; prospectieve actie-momenten. 2. de verhouding tot een bepaald punt in het voorbije verloop; retrospectiieve actie-momenten. 3. de verhouding tot een gelijktijdig (simultaan) op het tooneel zich afspelend gebeuren; So-actie-momenten. 4. de verhouding tot een gelijktijdig (sumultaan) -achter het tooneel zich afspelend gebeuren; Sa-actie-momenten. 355 5. de verhouding tot een gegeven uit den achtergrond (wereld verloop; W-actie-momenten.-beeld) van het Deze vijf actie-momenten vormen de dramatische grondeenheden, maar niet ieder drama vertoont noodzakelijk alle vijf. Veel beter dan bovenstaand résumé of zelfs dan schrijvers eigen theoretische uiteenzetting, zal de lezing der hoofdstukken 2 t/m 6 (blz. 42-293) den belangstellende vertrouwd maken met den aard der actie-momenten. In deze hoofdstukken toont schrijver zich een fijnproever die de schoonheden uit de meesterwerken der dramatische kunst voor onze oogen neerspreidt. Geen blinde bewondering in de ruimte, doch een duidelijk aanwijzen van het „dramatische" dat de toeschouwer in schoonheidsontroering ondergaat en beleeft. Geen beter bewijs voor de waarde der theorie dan deze practische lessen in drama-waardeering — waarlijk een weldaad voor het gemoed — die hier geboden worden. Wel heeft schrijver een keuze gedaan uit zijn materiaal, laat hij met name de sprekendste voorbeelden dienen tot illustratie van zijn begrippen, maar het feit dat deze voorbeelden niet anders zijn dan die speelhandelingen welke de — niet redeneerende — toeschouwer als dramatische hoogtepunten ondervindt, is een aanwijzing te meer dat schrijvers dramaturgie geen constructie is doch een verantwoording. Sterke dramatische momenten „aanvoelen" is iets dat bestond en bestaat, antwoord geven op het „waarom" kan slechts een zaak van wetenschappelijke beschouwing zijn. P. v. d. Kun nu heeft het antwoord beproefd en is nochtans een aesthetische mensch. Bij het boek zijn schema's gevoegd van een zevental drama's, nl. van Elektra, Esmoreit, Sevenste Bliscap, Lucifer, Macbeth, l'Avare en Op Hoop van Zegen. Het zijn graphische voorstellingen waarop het dramatische verloop in zijn verschillende actiemomenten is uitgezet. In § 13 wordt de noodige uitleg gegeven; daarnaast geven tabellen (blz. 297-342) rekenschap van ieder schema afzonderlijk. Behalve de actie-momenten zijn op de schema's voorgesteld de actie-eenheden, echter.... niet van alle actie-momenten, doch alleen van de eerste twee soorten, de prospectieve en de retrospectieve. Laat ons hier terstond aan toevoegen, dat deze verschillende behandeling zijn rechtvaardiging vindt in het feit dat de practische waarde van het begrip „actie-eenheid" voor de P(rospectieve) en R(etrospectieve)-actie-momenten veel en veel grooter is dan voor de drie overige, de So-, Sa-en W-actiemomenten. Dit zegt schrijver nergens uitdrukkelijk, het is ons echter gebleken bij ons werken volgens zijn methode. Schrijvers 356 practijk is daarmee in overeenstemming. De theorie is evenwel anders. Hier valt allereerst op dat de „actie-eenheid", die logisch vólgt op het „actie-moment" (zij is immers een groep van actiemomenten), gedefiniëerd wordt (blz. 14) vóór dit laatste zijn definitie krijgt (blz. 18-19). Deze omkeering (verklaarbaar doordat schrijver voor zijn „actie-eenheid" nauw kon aansluiten bij Moulton, terwijl het „actie-moment" veel méér zijn eigen ontdekking is), is nu mede oorzaak, dat de paragraphen 9-11 suggereeren dat de actie-eenheid een even belangrijke plaats ten aanzien van alle vijf in § 12 aan de orde komende soorten actie -momenten inneemt. En deze suggestie wordt nog versterkt doordat in § 12 uitdrukkelijk gesproken wordt van „het «richtpunt» voor actie-eenheid uit het wereldbeeld". We zeiden echter al dat W-actie-eenheden van de schema's niet zijn af te lezen, evenmin als So- en Sa-actie-eenheden. Zou nu het feit dat in § 13 de schema's worden uitgelegd zonder op deze ongelijkheid te wijzen, niet vreemd zijn.... als we althans moesten aannemen dat „actie-eenheid" voor P-, R-, So-, Sa en W-actie-momenten gelijke waarde heeft. Sterker nog, schrijver spreekt er over actie-eenheden (daarmee uitsluitend de P- en R-actie-eenheden bedoelend!) terwijl de W-, Sa- en So-actie-eenheden eenvoudig genegeerd worden. Dit zou ongepaste willekeur moeten heeten na de theoretische voorstelling der paragraphen 9-11 en na de boven aangehaalde uitlating in § 12. Doch we laten ons beleeren door de practijk. Ook in de practisch demonstreerende hoofdstukken 4-6 (over So, Sa en W) is het woord „actie-eenheid" bijna niet te vinden; geheel anders echter in die over P en R (hoofdst. 2-3) ! Het overgroote belang der prospectieve en retrospectieve actie-eenheden blijkt ook hieruit, dat zij ons de hoofd van een drama doen kennen (zie blz. 24 boven). De-handelingen leegheid daarentegen van de begrippen „So-actie-eenheid" en „Saactie- eenheid" wordt duidelijk, wanneer we ons rekenschap er van geven, dat zonder meer uit de definities van actie-eenheid, Soactie- moment en Sa-actie-moment volgt, dat ieder So-actie-moment op zich een So-actie-eenheid vormt en ieder Sa-actie-moment op zich een Sa-actie-eenheid. We kunnen niet aannemen dat aan schrijver deze consequentie is ontgaan; in ieder geval, dat So- en Sa-actie-eenheden practisch niet de minste rol spelen in het boek, heeft zijn — ook theoretische — goede reden. Dit laatste geldt echter niet van de W-actie-eenheid; hier moet waarschijnlijk de reden voor de practische afwezigheid in de practijk zelf gezocht worden, met name in de moeilijkheid om het „richtpunt" te bepalen, 397 d.w.z. om in het wereldbeeld als geheel de verschillende ,,elementen" (zie blz. 20) duidelijk te onderscheiden. Het is dus zóó, dat schrijvers theorie over de actie-eenheid aan een levenswarme werkelijkheid beantwoordt t.o.v. P- en R-actie-momenten, maar „graue Theorie" blijft t.o.v. de So-, Sa-en W-actie-momenten. Schrijver heeft dit geweten en handelt er naar, maar hij laat den lezer een en ander moeizaam op eigen gelegenheid ontdekken. Er werd, dunkt ons, geofferd aan de schoone philosophische algemeenheid ten koste van de duidelijkheid. Die algemeenheid wordt noodeloos verwaarloosd in een ander geval, nl. in § 12, waar de indeeling der actie-momenten wordt gegeven. Daarbij valt op, dat alleen de P- en R-actie-momenten onder dezen naam worden voorgedragen, doch de overige als Soaspecten, Sa-aspecten en W-aspecten (feitelijk Wz-en Wg-aspecten). Methodisch onjuist, maar verklaarbaar wanneer er een tegenstelling tusschen eenerzijds P en R en anderzijds So, Sa en W in het spel is. Die tegenstelling bestaat t.o.v. „actie-eenheid". Nog enkele andere vlekjes in deze omgeving troffen ons oog. In den tweeden zin van § 12 leze men i.p.v. „Sommige blijken uit te wijzen" als volgt: „Sommige speelhandelingen blijken uit te wijzen ". Dit is bedoeld, maar zooals de redactie is, staat er logisch: „Sommige sc. verhoudingen", hetgeen verkeerd is. Bovenaan op bladzijde 17 wordt voor het eerst en opeens de term „actie-momenten" gebruikt zonder dat de lezer kan weten wat hiermee bedoeld is (in de volgende paragraaph eerst komt het begrip ter sprake). De betreffende passus is waarschijnlijk achteraf geïnterpoleerd. Op blz. 14 (onder) heet het: „een «actie-eenheid» is de realisatie van het verloop van een bepaald deel der structuur van de spel-eenheid". Het door ons gecursiveerde van vervangt men door „in". Immers, schrijver werkt met twee groepen van begrippen: 1) „verloop" — „structuur van het verloop" (geheel van actie-eenheden — »actieeenheid" en daar parallel aan: 2) „spel-eenheid" — „structuur der spel-eenheid" (verloops-plan) — „motief". De onderlinge verhouding nu is deze, dat de grootheden uit groep 1 de resp. realisatieszijn der grootheden uit groep 2 (zie o.m. blz. 17, 2de al.). Bij de toelichting na de dubbelpunt van regel 9 v.o. op blz. 23 verliest schrijver zijn uitgangspunt uit het oog. Hij illustreert namelijk niet de structuur van een actie-eenheid, waar het om begonnen is, maar de structuur van een geheel van actie-eenheden of een verloop. Het belang der actie-momenten is al wel uit het voorgaandegebleken. Zooals schrijver zelf zegt: „de actie-momenten dragen 358 het drama" (§ 13) . Daarom is de groote opgave in de methode v. d. Kun: het aanwijzen der actie-momenten. Hieraan blijft vanzelf altijd een zekere subjectiviteit kleven. Het staaltje dat op blz. 17 (boven) wordt vermeld, is een voorbeeld er van, in hoe sterke mate dit subjectieve kan worden overwonnen. Hier werd de methode bijna exact. Maar derden, die zich de methode alléén uit het boek moeten eigen maken, zullen het, meenen we, niet licht zoover brengen dat hun resultaten zouden meer naast elkaar gelegd kunnen worden. Men zou de proef (eenzelfde drama door twee of meer personen onafhankelijk van elkaar geanalyseerd) kunnen herhalen. Blijkt dan dat de resultaten te sterk verschillen, dan is daarmee de methode niet veroordeeld; het is alleen een waarschuwing om niet zoo maar dramatische analyses van verschillende personen te vergelijken. Men ondervangt dit bezwaar door slechts analyses van één en dezelfde persoon te vergelijken. Het zou ook hierom te wenschen zijn, dat P. v. d. Kun de analyses die hij nog in petto mocht hebben, publiceert. Volledigheidshalve zij er op gewezen, dat de W-actie-momenten nog worden onderverdeeld (§ 12) in Wz-actie-momenten (met „zuivere" wereldbeeld-werking) en Wgactie- momenten. Bij deze laatste hebben we „gemengde" wereldbeeld- werking, d.w.z. een element uit het wereldbeeld, hetzij persoon (b.v. Maria in Sevenste Bliscap), hetzij zaak (b.v. Tgoet in Elckerlyc), wordt als persoon op het tooneel gebracht en handelt er. Door combinatie van Wg- en Wz-aspect ontstaan Wgz-actie-momenten. Een zesde soort van actie-momenten wordt gevormd door de M(omentaan)-actie-momenten, die echter om hun nauwe betrekking tot de P-actie-momenten in aansluiting bij deze worden behandeld (§ 13). Op de schema's zijn zij apart voorgesteld, Wz- Wg- en Wgz-actie-momenten worden er echter niet van elkaar onderscheiden. In de laatste paragraphen van het eerste hoofdstuk confronteert schrijver zijn verloops-plan met de in de dramaturgie tot dusver gangbare„plans", welker waarde hij niet betwist, maar die toch alle ondergeschikt zijn aan een verloops-plan. Ieder drama heeft primair zijn verloops-plan; daarin kunnen andere, secundaire, plannen vervat zijn, b.v. een plan van hartstocht of een plan van uitbeelding van karakter. Men heeft de speelhandelings-eenheid op het tooneel uit het oog verloren voor haar componenten. Daardoor is men nooit tot de ontdekking gekomen van het verloops-plan, het fundamenteele, in ieder drama aanwijsbare, plan. Het „begrip" der eenheid in al het dramatische van overal en alle tijden bleef uit. 359 Men heeft voornamelijk het cultuur-drama beschouwd en daaraan de theorie ontleend, die daarom niet toepasselijk blijkt te zijn op meer primitieve vormen van het drama. Terecht mag schrijver in zijn Besluit de rhetorische vraag stellen: „Welke karakter-ontwikkeling vertoont de «Esmoreit» of « Die Sevenste Bliscap»?" (blz. 295). Maar „het verloops-plan ligt uit den aard van het drama zelf aan alle andere plannen ten grondslag, omdat het verloops-plan de emotioneele schakeling bewerkt van alle complexe speelhandelingen. Aan de deelen der complete speelhandelingen daarentegen veruiterlijkt zich de structuur van alle andere plannen, die in het verloops-plan als deel-plannen vervat zijn" (blz. 39). De toepassing der methode laat overeenkomsten en verschillen tusschen drama's zien, die vooralsnog verborgen bleven. Dit bleek ons aan een zestal middelnederlandsche ernstige drama's. Men is gewoon onze middelnederlandsche dramatiek te verdeelen in „wereldlijke" en „geestelijke". Tot de eerste behooren o.a. de z.g. abele spelen, die alle drie bij analyse gemeen bleken te hebben: een relatief groot aantal P- en (of) R-actie-momenten tegenover een relatief klein aantal W-actie-momenten (PR-drama's). Het omgekeerde constateerden we bij Elckerlyc, Mariken van Nieumeghen en Die Sevenste Bliscap, nl. alle drie een relatief klein aantal Pen (of) R-actie-momenten tegenover een groot aantal W-actiemomenten (wereldbeeld-drama's). Deze drie staan dus in zeker opzicht als groep tegenover de abele spelen. 2) Is dit misschien de groep van het z.g. „geestelijk drama"? We merken allereerst op, dat L. Simons (Het Drama en het Tooneel in hun Ontwikkeling, I 1921) de „moraliteiten" (waaronder Elckerlyc hoort) tot het „wereldsch tooneel" rekent en dat bij J. A. Worp (Geschiedenis van het Drama en van het Tooneel in Nederland, I 1904) de moraliteiten buiten de tegenstelling wereldlijk—geestelijk vallen. De overige twee echter rekent iedereen grif tot het geestelijk drama. Hieruit nu volgt op zijn minst dat men (literair-historisch) Mariken van Nieumeghen en Die Sevenste Bliscap als het dichtst bij elkaar staand beschouwt, met iets op een afstand Elckerlyc. Maar wat blijkt nu volgens de methode v. d. Kun? Dat, wat dramatische bouwt aangaat, er tusschen Elckerlyc en Die Sevenste Bliscap veel meer overeenkomst is, dan tusschen Mariken van Nieumeghen en 2) Vergelijk v. d. Kun's noot 15 op blz. 273. We merken echter op dat So- en Saaspecten voor het groepsverschil geen criterium vormen. Het feit dat Lanseloet van Denemerken bij onderzoek geen enkel So-actie-moment bleek te bezitten, tegenover Gloriant en Esmoreit resp. 11 en 13, kan den Lanseloet niet losmaken uit de karakteristieke groep der abele spelen of der PR-drama's. 360 Die Sevenste Bliscap. Hier staat juist Mariken van Nieumeghen eenigszins apart. Maar nog een ander bewijs dat de tegenstelling wereldlijk—geestelijk, in den zin waarin ze gebruikt wordt, geen adequate uitdrukking is voor het verschil tusschen PR-drama's en wereldbeeld-drama's: Een drama als het (vierde abele) Spel van den Winter ende van den Somer zal ondubbelzinnig een wereldbeeld- drama (weinig PR, veel W) blijken te zijn. Maar geen enkele literatuurhistoricus zal er aan denken, dit spel tot het „geestelijk drama" te rekenen, omdat men met dezen term nu eenmaal bedoelt, drama's waarin een religieus (en wel Katholiek) wereldbeeld optreedt; en omdat het wereldbeeld van genoemd spel niet is een religieus, althans niet een specifiek Katholiek. 3) Zoo is het duidelijk, dat de methode v. d. Kun een essentiëel nieuwe ordening van onze middelnederlandsche dramatiek beteekent; niet eene naar literair-historische of aesthetische inzichten, maar een volgens de dramatische bouwprinciepen zelf. Wil men geplaatst worden voor nog andere, vaak verrassende, dramatische perspectieven, men leze het boek (behalve hoofdstuk I) en men zal b.v. (eindelijk!) de afdoende adstructie vinden van het feit, dat een dichter als Vondel als dramaschrijver niet tot de allergrootsten behoort. Of men zal begrijpen waarom het W-aspect tot de „minder karakteristieke elementen van het drama" behoort en dus een modern verschijnsel als het leekenspel, dat de overige structuur -elementen van het dramatische verloop nagenoeg heeft prijsgegeven, als „drama" zeer problematisch kan worden. 4 ) Een opmerking moet ons van het hart over schrijvers opvatting van het Sa-actie-moment. Sa-actie-moment is een speelhandeling die het Sa-aspect vertoont, dat ontstaat uit de verhouding van een speelhandeling tot „een gebeuren, dat geacht wordt zich, onzichtbaar voor den toeschouwer (cursiveering W.D.), achter het tooneel (cursiveering v. d. Kun) te voltrekken" (blz. 20). Let men 3) Aan dit „spel" proeft men de prae-christelijke bodem, waarin het wortelt. De „oorsprong" van het middeleeuwsche drama, van alle drama trouwens, valt natuurlijk buiten het bestek van v. d. Kun's boek. Maar hier hebben we een aanknoopingspunt met het werk van Robert Stumpfl, Kultspiele der Germanen als Ursprung des mittelalterlichen Dramas, Berlin 1936, dat één poging is om de continuïteit van heidenschgermaansche cultus-gebruiken in het christelijk-middeleeuwsche drama aan te toonen. Afgezien van veel onbewezens in details, moet de idee eener dergelijke continuïteit op zich juist heeten; onze voorouders zijn immers niet in één nacht christenen geworden! Sympathieke „apodictische beweringen" over „Het Kerkelijk Drama" schreef Prof. Aur. Pompen in het Tijdschrift voor taal en letteren XXVI (1938) blz. 163-183. 4) Het opstel „I,eekenspelen" in de afleveringen 4 en 5 (Jan., Febr. '39) van Roeping zou aan diepte hebben kunnen winnen, wanneer de schrijver, Joh. Heesterbeek S.J., het werk van zijn ordebroeder had gekend of benut. 361 op het door ons en schrijver gecursiveerde, dan wordt verklaarbaar waarom het middeleeuwsche drama als „kijkspel' geen Sa-actiemomenten zou kennen (zie blz. 180-181). 5) In deze opvatting van Sa-aspect wordt dus groote waarde gehecht aan het „onzichtbare" Nu schept echter de middeleeuwsche tooneeltechniek — welke alle tooneelen die een bepaald drama noodig heeft, gelijktijdig naast en boven elkaar voorstelt en gedurende de heele opvoering intact laat — de mogelijkheid om gelijktijdig op twee (of meer) tooneelen zichtbaar te spelen. Wanneer dit nu gebeurt — en het gebeurt! — is dan, vragen we, daarmee niet een aspect gegeven, dat het Sa-aspect van het oude en moderne drama zeer nabij komt? Immers, zijn we geneigd te redeneeren, dit laatste wordt tenslotte ook veroorzaakt door twee gelijktijdige handelingen op twee verschillende tooneelen, met dien verstande echter, dat hier één der tooneelen (uit den aard der techniek) en daarmee één der handelingen (toevallig) onzichtbaar is. Zouden we dan ook middeleeuw stukken met de moderne techniek van het enkelvoudige tooneel-sche opvoeren, dan ontstaan in bepaalde situaties Sa-aspecten in den strikten zin van hierboven. Zoo b.v. bij vers 860-862 in den Elckerlyc en na vers 1379 (blijkens de tooneelaanwijzing) in Die Sevenste Bliscap. Zou het dan onredelijk zijn, het Sa-aspect zóó te formuleeren, dat het „onzichtbare" daarbij minder doorslag-gevend wordt? De nieuwere dramaturgie „maakte de handeling tot «middel», middel bij de uitbeelding der menschelijke geaardheid, «middel» in het drama" (blz. 294). P. v. d. Kun is door zijn onderzoek weer tot de vaststelling gekomen, dat het drama „bestaat in: handeling", zooals reeds Aristoteles het zag. Bepaalde verhoudingen van de eene handeling tot de andere zijn wezens-eigen aan elk drama. Met de aandacht te hebben gevestigd op deze verhoudingen, hoopt hij „een eerste stap te hebben gezet naar een systematisch juist gefundeerde dramaturgie". Dat het niet bij deze eerste stap moge blijven, zal iedereen van harte hopen, die kennis maakt met dit om inhoud en taalvorm e) weldadige boek. Wijnandsrade. WILLY DOLS. 5) Nochtans verwijzen we naar het — ook door schrijvers gebruikte — werk van H. J. E. Endepols, Het decoratief en de opvoering van het middelnederlandsche drama, Amsterdam 1903, waar we op blz. 13 noot 2 lezen: „Ook sommige handelingen zag men niet, al wist men dat ze in de mansions plaats hadden". 6) Te spreken van „verwerkelijking" van een „realiteit" (blz. 9) begint wel wat op taal-acrobatiek te lijken. Op blz. 11 staat „leiddraad", terwijl we op blz. 286 een germanisme signaleerden, zóó grof, dat we niet begrijpen hoe het er terecht kon komen. Op blz. 161 regel 13 v.o. staat abusievelijk „);lektra's" i.p.v. „Orestes"'. 362 DE PHONOLOGISCHE BESCHRIJVING VAN HET WESTERSCHELLINGSCH Dit opstel is het gevolg van mijn bereidverklaring mede te werken aan de internationale phonologische enquête, die beoogt te komen tot een phonologische karakteristiek van alle Europeesche dialecten. Mijn aandeel beperkt zich tot de phonologische beschrijving van het Westerschellingsch. De bestudeering van de internationale vragenlijst en Trubetzkoy's Anleitung zu phonologischen Beschreibungen gaf mij de overtuiging, dat maar weinige dialectsprekers in staat zouden zijn met kans op succes deze lijst te bewerken. En nu kan men wel wachten tot er een voldoend aantal jonge Neerlandici uit verschillende dialecthoeken van ons land beschikbaar zijn, die dit werk kunnen en willen doen, maar beter nog leek het mij een middel te zoeken, waardoor het corps der medewerkers onmiddellijk zou kunnen worden vergroot zonder dat daardoor de qualiteit van de resultaten van het onderzoek, wat „die Verwendbarkeit" betreft, al te zeer zou lijden. Met opzet zei ik „Neerlandici uit verschillende dialecthoeken van ons land" en niet „Neerlandici" in 't algemeen. Want alleen hij, die een dialect door en door kent, zal in staat zijn daarover betrouwbare en volledige gegevens te verschaffen. Een blik op onze lijst der klinkerphonemen (bl. 370) is voldoende om dat te bewijzen. Neem b.v. de eerste rij proefwoorden. Als een dialectonderzoeker (niet-Terschellinger) vraagt: „ken jullie hier het woord „been" ?" of „hoe noemen jullie dit lichaamsdeel ?" (hij wijst zijn been aan), of hij vraagt de vertaling van „een beenen knoop", „liever het vleesch dan de beenen'„ dan krijgt hij achtereenvolgens te hooren (de Terschellinger spreekt over 't algemeen goed Nederlandsch) : „been" kennen we niet; fu:t of voor dijen sxóvkan; an bi:nan kno:p; js:var at flcisk as da b8-Vkan. Zoowel ondervraagde als ondervrager zitten zoo aan het Nederlandsche „been" vast, dat de laatste er zeker niet en de eerste er hoogstwaarschijnlijk niet aan zal denken, dat in het Tersch. een vorm „been" zou kunnen bestaan, die tot een geheel andere woordcategorie behoort: tersch. be:n is part-prät. van bie: da (bieden) en is dus ndl. geboden. En het lijkt mij uitgesloten, dat hij zonder lang verblijf onder dialectsprekers zou leeren onderscheiden tusschen de in dezelfde lijst voorkomende woorden ban, ban, bon, ban, ba:n (ba:n). De moeilijkheden voor den niet-geschoolden dialectspreker zijn niet minder groot en lijken haast onoverkomelijk. Is hij in de phonetiek een volslagen onkundige, dan behoeft hij er niet aan te beginnen, maar ook, als hij aan den door Trubetzkoy gestelden eisch voldoet, en dit onderdeel der taalkunde tamelijk onder de knie heeft, dan nog zal het construeeren der phoneem 363 vlakken en phoneemlichamen voor hem groote moeilijkheden opleveren. De opzet van mijn werk is nu geweest den dialectonderzoeker, die zijn dialect grondig kent en die, behalve over een voldoende kennis der phonetiek, beschikt over een goed gehoor en een scherp waarnemingsvermogen, een middel aan de hand te doen het phonologisch stelsel van zijn dialect op te bouwen aan de hand van een door hem samen te stellen woordenlijst, waaruit de phoneemvlakfiguren en de phoneemlichamen als vanzelf oprijzen. Aan de bespreking dezer lijst mogen een paar opmerkingen voorafgaan. In de eerste plaats de verklaring van het feit, dat ik mij in afwijking van wat bij phonologische beschrijvingen gewoonlijk gebeurt, uitsluitend van phonetisch schrift heb bediend. Er valt in de eerste plaats te bedenken, dat het Terschellingsch geen geschreven taal heeft. (Mijn eigen publicaties uit de laatste jaren laat ik buiten beschouwing). Voor het weergeven der klankelementen der gesproken taal moet men leentjebuur spelen bij het Neder bij het Friesch. De karakters, waarvan de Nederlandsche schrijf--landsch of taal zich bedient, zijn ten eenenmale onvoldoende. Zoo zou, om een voorbeeld te noemen, tersch. wi: t (nat) en tersch. wit (wit) beide worden weergegeven door „wiet", waardoor de lang-kort-tegenstelling, die differentieerende beteekenis heeft, weg zou vallen. In het ndl. bestaan verder noch een lange s:, noch een lange e:, die in 't Tersch. phonemen zijn. Ook de ó: en ó, de o: en a zijn tersch. phonologische tegenstellingen, die met behulp van onze gewone schriftteekens niet tot uitdrukking kunnen worden gebracht. M.a.w. het Tersch. vertoont nog veel te veel het typisch bonte beeld der alleen gesproken dialecten, die nog niet den reduceerenden invloed der geschreven taal ondervonden, om genoeg te hebben aan de klanksymboolteekens van een litteratuurtaal als het Nederlandsch. Maar ook het litteraire Friesch, dat voor het Terschellingsch dezelfde rol zou kunnen vervullen als het Ndl. dit doet voor de Frankische dialecten, kan ons niet helpen. Ik heb mij in het „Schylgerláner beisboek" wel is waar aan de Friesche spelling aangepast, maar het was dientengevolge noodzakelijk achter in het boek uitspraakregels op te nemen, daar de Tersch. uitspraak in vele opzichten van de tegenwoordig gangbare nwfri. uitspraak afwijkt, terwijl buitendien de Friesche spelling den nietkenner van het Friesch door zijn archaistisch karakter zeer zeker op een dwaalspoor brengt. Er bleef dus niets anders over dan de Tersch. klanken door phonetische teekens voor te stellen. Ik heb me daarbij in hoofdzaak bediend van die, welke Eykman gebruikt in zijn „Phonetiek van het Nederlands". Ten overvloede heb ik echter door vergelijking met ndl., hd. en eng. woorden, waarin nagenoeg dezelfde klanken voorkomen, de uitspraak aangegeven, het acoustisch beeld zooveel mogelijk benaderd. 364 Een tweede voorafgaande opmerking betreft een phonologische tegenstelling, die in het tegenwoordige Terschellingsch zoo goed als verdwenen is en die ik hier alleen volledigheidshalve bespreek. Toen ik den eminenten kenner der Friesche dialecten, J. J. Hof, jaren geleden proeven stuurde van het Terschellinger dialect en woorden als lán (land) in phonetische transcriptie als la'•n weergaf, vroeg hij mij, wat ik daar eigenlijk mee bedoelde. Nu zou ik zeggen, dat de vocaal in lán tweetoppig is en dat die tweetoppigheid in y enkele woorden een phonologische tegenstelling bewerkt, b.v. ha: t (hard) i en h: t (houd) ; s: n (zeven) en sa n (zand). Tegenwoordig hoort men vaker stro: n (strand) dan stra : n : de tweetoppigheid is dus verdwenen. Vgl. verder bl. 374: de bespreking van a: en r. Ik kom nu aan de beschrijving van de lijst der klinkerphonemen. Ik moet me daarbij in zooverre een beperking opleggen, dat, daar het afdrukken van de volledige lijst op technische en financiëele bezwaren stuitte, ik slechts „Ausschnitte" daarvan als illustratie van de gevolgde methode kan geven. De volledige lijsten berusten bij de „Dialectencommissie". De voornaamste phonologische tegenstelling, de lang-kort-correlatie, die aan de lijst der klinkerphonemen ten grondslag ligt, treedt al dadelijk aan den dag bij de beantwoording van de eerste vraag der internationale phonologische vragenlijst. Deze vraag „Y a-t-il des couples de mots différenciés uniquement par la quantité des voyelles?" moet voor het Terschellingsch bevestigend worden beantwoord. Het bewijs leveren de volgende woordparen : sól (zal) -só:l (zool) ; dór (dor)-dó:r (deur); kdr (kor) -kó:r (koor); kót (kat)-kó:t (koud); hit (hart) -ho: t (hard) ; fEr (ver) -fE:r (vaar) ; it (eet) -i: t (at) ; in (in) i: n (een) ; din (jouw) -di:n ( gedaan), wit (wit) -wi: t (nat), enz. Zie verder de lijst. In tegenstelling tot het Ndl. komen de a, ó, e, E en ü (0) ook in open lettergrepen voor: da (toen), maar wa: (wie) ; ja (zij, vnw.) naast ja: (ja) ; ook dd (jij), sjó (zie); ha (hoe), hE (wat, informatorisch), ne (niet ?), f lü-lcin (Vlieland) . En weer in tegenstelling tot het Nederlandsch zijn van de klinkers aa, ee, oo, eu, ie, oe, ook de uu, ie en oe in verschillende posities, dus niet alleen voor r ook lang: hy:s (huis), hy:t (huid), kry:t (kruid), ly:t (luid) naast bys (zak), kyt (kuit), byt (buit); di: f (dief), bri: f (brief), tfi:n ( tien) naast di (dat. acc. van dó), bri (brij), dik (dijk), lin (lijn, geleden) ; bu:l (boel, veel), stu:l (stoel), hu:x (huig), bu:x (boeg); tfu:na (betooveren) naast buk ( buik), sup (soep), drux (droog). Alle lange vocalen worden min of meer diphtongachtig uitgesproken, d.w.z. 365 met de a als naslag: stu:al (stoel), bö: at (boot), wE: ar (waar), bt:an (boon), ba: an (baan), ba:an of b: an (band). De o:, 0: en e: als in 't Ndl., b.v. o:uf (af), bo:1 (beu), se:{ (zee). Zij vertoonen dus een duidelijk afloopende druksterkte, een decrescendo-intensiveering. Bij de korte vocalen daarentegen, ook die in open lettergrepen (da, ha, hE, ne) beteekent de silbentop tegelijk het einde: de vocaal breekt plotseling af. Al neemt de druk op den silbendrager op 't eind niet toe, ik zou die in de genoemde voorbeelden toch ^ c c niet anders kunnen aanduiden dan h5, lhn, da. Eykman (t.a.b. pag. 143, 169) noemt dit het gesloten silbenaccent in tegenstelling tot het eerstgenoemde open silbenaccent, Sievers (Grundzüge der Phonetik, §§ 589 ff.) gebruikt daarvoor de uitdrukkingen scharf en schwach geschnitten. De Terschellinger lange vocalen (de linker helft van onze lijst) zijn derhalve alle schwach geschnitten, de korte vocalen (de rechter helft van de lijst) scharf geschnitten. Uit 't bovenstaande volgt, dat de tegenstelling gedekt, ongedekt, die kenmerkend voor 't Nederlandsch is, voor 't Tersch. niet opgaat: immers de gedekte scharf geschnittene Nederl. klinkers komen alleen in gesloten lettergrepen voor en ontleenen juist door het samenvallen van het einde der vocaalarticulatie met de implosie van den volgenden consonant hun naam, terwijl in 't Tersch. de scharf geschnittene vocalen ook in open lettergrepen voorkomen; m.a.w. het begrip „gedekt" omvat wel het begrip „scharf ge maar het omgekeerde is niet 't geval.-schnitten", Het Westerschellingsch vertoont als gevolg van de boven besproken tegenstelling tusschen de afloopende en de plotseling afbrekende intensiteit van de silbendragers van de beide aspecten der intensiveeringscorrelatie (Trubetzkoy, Die phonologischen Systeme, Travaux IV, pag. 102) het quantiteitsaspect; deze quantiteitstegenstelling loopt parallel met het open en gesloten of schwach und scharf geschnitten(en) Silbenaccent. Voordat ik nu overga tot de bespreking van de details der lang-kortcorrelatie der Terschellinger vocaalphonemen, lijkt het mij gewenscht met een paar woorden uiteen te zetten, hoe ik bij de samenstelling der lijsten ben te werk gegaan. Ik ben begonnen met van alle lang-kort -tegenstellingen in 't Tersch. lijsten aan te leggen; ook lijsten van woorden met lange of korte klinkerphonemen, die ongepaard voorkomen. B.v.: bra:k -brak (zoutig) ra:k -rak (deel van fa:k - fak vaarwater) ja: -ja (zij, vnw.) fla:x - flax kra:k -krak ka:k -kak 366 - ma:t -mat (vr. n.) hE:p (stapel) hEp (vb.) - ra: m ram ks:l (kaal) kEl - - sxa:r (troep) sxar 1E: t (ladder) lEt (laat, vb.) - - sa:k sak (vb. -ja) E:k (ook) Eh (ik) - - - sla: x slax mE: x (maag, nix (mug, sma:k -smak f am.) vlieg) sxra:p - sxrap rE:t (rood) - rEt - ta:k tak sxa:r (vb.) sxEr (ja) - ba:n ban (brand, vb.) (vb. schuren) - bla:k blak (windstil) wE: k (week, wEk (vb.) - - wa:r (was, vb.) -wear (in de adj.) -war) wE:r (waar, -wwr (waar je: t (vaart) fEt adj.) adv.) - hn:k (haak) - hEk ba:t (baard) - bEt (vb. bada) Bij het aanleggen van deze lijstjes volgde ik den weg, door Van Ginneken aangewezen (Onze Taaltuin, III, 11 en 12). Om tot een gemakkelijker overzicht te komen, heb ik de rijen woorden horizontaal gegroepeerd, en wel zóó, dat de meest opene klinkerphonemen het midden van de lijst innemen en de meest geslotene op de buitenste plaatsen staan. Of, daar een toenemende graad van openheid in den regel gepaard gaat met een toenemende volheid of verzadiging van de klank, kunnen we ook zeggen, dat de klinkerphonemen met de geringste sonoriteit (Schallfülle, Sättigung) aan den uitersten rand van de lijst staan en die met de grootste sonoriteit in 't midden. u: ó: o: 3: a: a: a a s iu ó u u: en ó: hebben, evenmin als ó: en o:, enz. een archiphoneem; de toenemende graad van openheid, die ze bij normale uitspraak vertoonen, is geen essentieel vereischte voor het acoustisch beeld, zoodat die moeilijk beschouwd kan worden als het toegevoegde kenmerk, waardoor de u: > d:, de ö: > o: wordt, enz. We beschouwen daarom de u:, 6:, o:, a:, a:, a: als op zich zelf staande, disjuncte, phonemen. Wij duiden ze in onze lijst aan met Romeinsche cijfers: de beide uiterste krijgen het cijfer I, zoodat rechts I + het quantiteitskenmerk = links I, dan IV, VII, enz. mu:t bó:r jo: ba:n ha:t ba:n ban hat ban jau bdr mut I IV VII X XIII XVI XVI XL II X VII VI I Een ongeveer even geringen graad van openheid als de u, hebben de y en 367 de i. Zij vormen een correlatieketting, waarvan de beide uiterste schakels ieder een correlatie met de middelste hebben, of de middelste een correlatie met de beide uiterste, wat op hetzelfde neerkomt. u >—y of y—< i In onze lijst stellen we u: + palataliseeringsattribuut = y: en i: + rondingsattribuut = y: zoo voor: u: -y: voor de u:-y:-i:-ketting geldt, geldt ook voor ó: - cr: - a:, o: - o: - e:, enz. Alleen de a: (a) staat alleen. Zoo ontstaat het volgende schema: o©so®®m©®ovoeooe®^© XIX 18 17 XVI 15 14 XIII 12 11 X 9 8 VII 6 5 IV 3 2 De rechts in de lijst voorkomende ketting au - ,ii -ei laten we voorloopig buiten beschouwing. De groepen I. 2. 3.; IV. 5. 6. enz. links en de groepen 6. 5. IV.; 3. 2. I. rechts in onze lijst onderscheiden zich dus alleen door het quantiteitskenmerk. Nemen we als voorbeeld de uiterste kettingen, dan kunnen we die ook zóó voorstellen / u: —u\ y:------y \ i:—i/ Voor de daarop volgende kettingen krijgen we: / i: d\ — W: ---- --tv enz. De verhouding van deze phoneemgroepen onderling is zoodanig, dat het niet mogelijk is de een uit de andere af te leiden door het bijvoegen of weglaten van een bepaald kenmerk: het zijn ten opzichte van elkaar disjuncte groepen. We zullen aan het slot van dit artikel zien, dat deze groepeering ons 't 368 construeeren der phoneemvlakfiguren en der phoneemlichamen zeer verge makkeli jkt. In dit schema heb ik de proefwoorden ingevuld. Ik ben begonnen met de tegenstelling a: - a en heb gezorgd daarvan minstens 10 voorbeelden te hebben. Tegelijk worden nu links en rechts daarvan de woorden ingevuld, die alleen van de a-proefwoorden verschillen, doordat ze andere klinkers hebben, die ieder voor zich aan het woord een afwijkende beteekenis geven, waardoor dus het phonematisch karakter dezer klanken in 't licht wordt gesteld. Op de volgende pag. volgt nu eerst een gedeelte van de linker helft der lijst; op de daaropvolgende is het correspondeerende gedeelte van de rechter helft afgedrukt. 1 ) Een blik op deze lijstjes is voldoende om te laten zien, dat we nu, behalve de 12 tegenstellingen a: -a ook hebben: 1 tegenstelling e: -e (be: t-bed ; bet-vb.); 4 tegenstellingen E: -E (sxE:r-scheer, vb.; sxar-schuur, vb.; ws: r-waar adj., en weer subst.; wEr-waar, vr. vnw.; bE: t-baard ; bEt-bid; hE: -hooi ; hE-wat? inform.); 1 tegenstelling a:-i (h3:t-hard; hit-hart); 2 tegenstellingen ó:-ó (mó: t-moord, moot; mót-moet ; bi--t-boot; bit-bot) ; 5 tegenstellingen i: -i (bi:n-been, stof f. bijv. nw.; bin-bind; bri: k -brak ; brik-kreupel; mi: t-bodeloon, tijding; mit-gemeden; i:t-at; it-eet; bi:t-beet; bit-bijt), en 1 tegenstelling u:-u (mu:t-moed; mut-vlek). Om deze lijstjes voltallig te maken hebben we dus nog noodig 9 tegen stellingen e:-e, 6 tegenstellingen a:-E; 9 a: -a ; 8 3:-d; 5 i: -i en 9 u:-u. Het volgend werk is het in de lijst brengen van een voldoend aantal woorden met de e: -e-tegenstelling. Als dit geheel of ten deele lukt, dan spreekt het vanzelf, dat ook de andere rijen weer worden aangevuld. Nemen we b.v. de:! (neer, omlaag) en del (slordige vrouw), dan krijgen we links in de lijst: du:!, dó:! (dool), de:!, dd:l (dol, houten pin voor steun roeiriem) ; de:l, da:l (daal) en rechts dol (dol), d.El (delf, graaf), dal of dil (dal) en del. 1 ) Symboolteekens: u: ± ndl. boer, hd. Stuhl; u ± ndl. stoel; y: ± ndl. huur, hd. Süd; y ± hd. dünn; i: ± ndl. bier, hd. Glied; i ± ndl. zien, lied; ei: ± ndl. moord; ó ± ndl. vol; w: ± ndl. steur, ce ± eng. but, maar helderder; o: ± ndl. boot, s: ±ndl. gleuf; e: ± ndl. beet; a: ± ndl. heer (geen kort equiv.); g: ± fr. rose, .9 ± ndl. kop; ü ± ndl. put (geen lang equiv.); a: ± ndl. peer, eng. fear; E ± ndl. pit; a: ± eng. all; a ± ndl. dan, maar donkerder; e: ± fr. réve, hd. Bär; e ± ndl. pet; a: ± ndl. paar; a ± ndl. bak; iu ± ndl. bout; ai -+-ndl. lui; ei ± ndl. lei. (Vgl. verder tekst). a, al, b, b', enz. (rechter en linker helft) duiden de lang-kort-correlatie aan; I. 2. 3., IV. 5. 6., enz. den sonoriteitsgraad ;><^ de palataliseeringsen de rondingscorrelatie. 369 I.. t)4; w ICJ y 4 11 ro ..fl ^ h c^ RS h ^ -' -. •S' .^ I I I I I I I I I i VA„ I i 1 I I I I 1 I ! 1 1 U C p z r-i O I ) I I I I ! I I ! I u C U) w ^ Cl) H x ,^ z z w . °: V ) x I I I I ! I I I I I I I I I I I I I I I I!! I I ! ! I I I! I 1 z I I I I I I I I I w a rei ! I I I ! I I I d i y ^ O > I I `y I I I p ! ! ,v u as N Q d ^, I I I I h ! I I I I I I 370 —IQrI III I-I I I .4 4- U _ w^ ís N .^• a_ ro -Có I •Ml y I iy o ó•' dpsh IIIIII II Ii U z .^ x ^h IfIII III JaIIIIIIIII I H V) 4. I 4)>< j z ____ W ~..O..O Ih chi-W ^ - ^-t w ^ nX1I iiI 1 Z2 V 1 III!I 1 1 1III 1 z \r_ 0 • I•NII wI o • w^ -o ZL à Cu-I 4. If IÁ 0 I!I IIIII i ! www-4. I. w ~ I Di I í.wy••4.•ó -.S' r CuCuCu Cu Cu P x'ó.á Cu ro Cu `v X-ó al1 ^., 3íro-m ^, ae ^o 2• I-) ••I 1IIII 1IIIII 371 Lukt het niet voor een bepaalden klank een voldoend aantal woorden te vinden, (voor e:-c slechts 8) die alleen door het quantiteitsverschil een andere beteekenis hebben, dan vullen we op de lijst woorden met lange en andere woorden met korte quantiteit in, voorzoover we met phonemen en niet met variaties te doen hebben. Hierop komen we nader terug. Nu eerst een enkel woord over de Westerschellinger diphtongen. In de eerste plaats valt het op, dat de stijgende diphtongen, die zoo kenmerkend zijn voor het nwfr. (stiennen, skoalle, hearre) zoo goed als ontbreken. Dat ze echter aan het dialect eigen waren, blijkt uit vormen als: bie:da (bieden), sie:k (ziek), fre:za < frie:za (vriezen), farje:za a: zou kunnen tegenhouden, te zwak geworden en we kunnen dan ook constateeren, dat a: en a: phonetische realisaties van hetzelfde phoneem zijn, voorzoover ze niet geheel zijn samengevallen. (Vgl. pag. 365). Bij de a, 9 en ó is de ontwikkeling in een minder ver gevorderd stadium en is de toestand daardoor ingewikkelder. In sommige woorden zijn de a, a en o afzonderlijke phonemen, b.v. ban (ban), ban (kind), bon (bon) ; mat (mat), mot (mot), mot (moet). Wel is waar is de a van tersch. mat donkerder dan die van ndl. mat, maar voor het geoefende oor is er toch een duidelijk verschil tusschen de a en o: hi mot da mat dt:llEzza, ó: s kómt da mat 'r in (hij moet de mat neerleggen, anders komt de mot er in). a en ó kunnen echter in vele woorden verwisseld worden, zonder dat dit beteekenisverandering meebrengt: hat en hót (heeft), lat en lót (lat). Maar hat (hart) naast hot, en lat (keutel) naast lot. Terwijl a en 3 individueele, phonologisch irrelevante verschillen zijn, zijn o en ó (OT) in het meerendeel der gevallen phonemen gebleven: bar (beurt), bör (-ran-buur) ; dax (doch), dóx (doe) ; rak (rok), rök (ruk), hak (hok), hok (welk), Tats (leeuwerik), lóts (vuile voetstap), enz. Daarmee zijn we er nog niet: voor n namelijk gaat de a nooit in ó over en in vele gevallen evenmin voor 1: ban, dan, fan, Jan, kan, man, pan, wan; fal, gal, wal. De Terschellinger onderscheidt dus precies als de A.B.-spreker tusschen ban en bon, pan en pon, wan en won; fal en fol; gal en gol (visch). En „hij wil aan de wal blijven" is: hi wól o:n 'a wal blua, en niet „wól" (= ndl. wol). En nog gecompliceerder wordt het beeld, nu ook de uit het Ndl. overgenomen woorden met a hun invloed beginnen te doen gelden: stat (stad) naast stót (stoot) en stat (stort); rat (voor Tersch. tsje:l = wiel), naast rót (rat), fat (fat) naast fat, fót (voort) en fOTt (vod). Samenvattend kunnen we zeggen, dat in het huidige Westersch. a: en o: in haast alle gevallen phonetische realisaties zijn van hetzelfde phoneem en dat de a: als afzonderlijk phoneem op 't punt staat te verdwijnen: een voor 374 beeld van ontphonologiseering dus. En verder, dat in het tegenwoordige Westersch. a, ó en .9 weliswaar nog phonologische functie hebben, maar dat in de inheemsche woorden een sterke tendens is het verschil tusschen a en ó ten gunste van de ó op te heffen. Door overneming van vreemde woorden ontstaat een nieuwe phonologische tegenstelling a-ó, waarvan nog niet te voorzien is, of die denzelfden weg als de oude a-ó zal volgen of zich zal handhaven, zoodat we dus dan met een geval van herphonologiseering te doen hebben. Van de c: -s-tegenstelling heb ik, zooals is opgemerkt, niet meer dan 8 voorbeelden kunnen vinden. We vullen die aan met woorden, die behalve de tegenstelling in quaestie nog een andere vertoonen: gle:t (glad), let (laat), ble:t (blad), btt (bet, vb.) en met woorden, waarin de quantiteit van de e niet veranderd kan worden zonder dat dit als vreemd en fout wordt gevoeld: bre:x (brug), re:x (rug), fe:r (veer), krst (schot, plank), knet (knot, streng). (De phonologie van het Algemeen Nederlandsch, Van Ginneken, Onze Taal tuin II. 11). e: en E: zijn evenals e en E phonologische disjuncte tegenstellingen. B.v.: be:t (bed)-bE:t (baard); re.t (red)-rE:t (rood); fe:r (veer)-fE:r (vaar), ble:t (blad)-bin: t (bloot) ; brek (breek) -brEk (brik) ; wer (weer, nog eens) wEr (waar, vr. vnw.) ; del (slordige vrouw)-dEl (graaf), enz. Ten opzichte van de E.-a: is het volgende op te merken. Zelf zeg ik: h: Est wa:r? (hoe is het weer?), maar at Es net wE: r (het is niet waar). De laatste klank is iets geslotener en enger dan de eerste. Met ha:r (heer) en h^:r (hoor) zijn dit de eenige woorden, waarin de phonologische tegenstelling a:-E: voorkomt. Daar buitendien geen enkele Terschellinger wa:r voor WE:r en omgekeerd fout zal rekenen, zijn in het tersch. van tegenwoordig a: en E: phonetische realisaties van hetzelfde phoneem. De o: is een phoneem, dat in het Wtsch. betrekkelijk zelden voorkomt: o: f (af) naast a: f (vr. n.) ; lo:x (walm) naast la:x (laag, subst.) ; po: (po) naast pa: (grootvader); lo:vja (loven) naast la:vja (laven) ; slo: f (sloof) naast sla: f (slaaf) ; do: ma (pronken) naast da: ma (dame) ; bro:k (breuk, geneesk.) naast bra:k (braak); ro:k (rook, vb. tabak rooken) naast ra:k (adj. en adv.). Het phonematisch karakter van e: en i: blijkt uit de tegenstellingen: bre:t (breed)-bri: t (bried) ; sle:p (sleep)-sli:p (slaap) ; le:t (leed)-li: t (liet en lied) ; re:t (reet) -ri: t (raad) enz. Van de o: en e: uit de tegenstellingen: bo: n (in beunhaas) -be: n (geboden) ; bro: k (breuk, math.)-bre:k (in bre: kwater) ; lp: n (leun) -le: n (mnsn.) ; l0: t (koffie) -le: t (leed) ; p0: t (por, peut) -pe: t (peet), enz. Voor ei en i vgl.: wein (wagen) -win (wind) ; sein (zeis)-sin (zijn, bez. 375 vnw.) ; kits (lach) -lits (klein), enz.; voor ai en y: stmt (stuit) -styt (gebak) ; gAil (uitgestoven zandkuil, waarschijnlijk holl.)-gyl (vb. gylja-huilen); verder voor ni, ei en au: lni (lui) naast lei (lag), lau (mnsn.), bei (bui), bei (bij, nat. bist.), bau (bouw) ; t.ii (in f artaia), tei (dooi), tau (touw) ; voor de au en u: maut (mout)-mut (vlek) ; baut (bout)-but (vb. herstel) ; sxaut (schout; w^ttar-)-sxut (schuift) ; staut (stout) -stut (stuift) ; tau (touw) -tu (toe). Voor de y: en i: vgl.: ky:r (kuur)-ki:r (kier) ; ly:t (luid) -li: t (liet, lied) ; dy:r (o p 'e dy: r)-di: r (dier) ; hy:r (huur)-hi:r (haar), enz. Voor de u:, y:, i: en o: vgl.: ku:r (korf), ky:r (kuur), ki:r (kier), kd: r (koor) ; du:r (durf), dy:r (op 'e dy:r), di:r (dier), dó: r (deur), enz. Voor y en ü: ryt (ruit)-rüt (hi Es rüt-platzak) ; dyt (duit) -diit (dat) ; byt (buit) -büt (koffer), enz. Voor y en i: yt (uit)-it (eet) ; kyt (kuit)-kit (quite), enz. Voor y en u: bryk (bruik)-bruk (broek) ; schyt (schuit)-schut (schuift), enz. We gaan nu over tot het construeeren van de vlakfiguren en het lichaam der Westerschellinger vocaalphonemen en doen dat met behulp van onze lijst. Wanneer we de correlatiekettingen, die in onze lijst naast elkaar liggen, boven elkaar plaatsen, dan ontstaan zoowel uit de linker als de rechter helft van de lijst — daar de a: en de a op zichzelf staan — twee driehoeken. De basis wordt gevormd door de korrelatieketting, waarvan de leden de geringste sonoriteit bezitten. Evenwijdig daarmee en op gelijke afstanden volgen de andere kettingen in de volgorde van de lijst, dus gerangschikt naar den sonoriteitsgraad. De meest sonore klanken (a: en a) staan in den FIG. I 376 top der driehoeken. Op deze wijze komen op de linker opstaande zijden de donkere vocalen u: (u), ó: (d), enz., op de rechter opstaande zijden de heldere i: (i), e: (-), enz., terwijl op een lijn, die van den tophoek naar de basis loopt op de correlatie-ketting-lijnen de palatale geronde vocalen een plaats vinden. We zetten nu beide driehoeken zoo naast elkaar, dat de basissen in elkaars verlengde liggen. Verbinden we dan de tophoeken, dan ontstaat een gelijk waarin alle correlatieve-beenig trapezium, phonemen naast elkaar liggen en alle disjuncte onder elkaar. O pm. ° duidt een open plaats in het systeem aan, ° duidt aan, dat de hiermee geteekende phonemen in het huidige Westerschel als varianten worden gevoeld.-lingsch Om een vocaallichaam te construeeren, waarin de „wesensverwandte" klinkers in hetzelfde vlak liggen, plaatsen we de leden van het eerste paar correlatiekettingen, die in fig. 1 in één lijn liggen, dus de u:, y:, i:, u, y, i in de hoeken van een regelmatigen zeshoek. (Vgl. blz. 368). Het tweede paar, dus in fig. 1 de correlatiekettingen op de eerste stippellijn van de basis af gerekend, vult een tweeden zeshoek, enz. Op deze wijze ontstaan zeven zeshoeken, waarvan de eerste het grondvlak en de laatste het bovenvlak van een regelmatig zeshoekig prisma vormen, dat op onderling gelijke afstanden door de overige vlakken rechthoekig gesneden wordt. Opm. ° en 11 hebben dezelfde beteekenis als in fig. 1. In een tweede artikel volgt de beschrijving van de Westerschellinger consonantenphonemen. G. KNOP FIG. 11 WILLEM PEE'S GROOT BOEK OVER DE VERKLEINWOORDEN IN DE NEDERLANDSCHE DIALECTEN. Zonder eenigen twijfel is de „Dialectgeographie der Nederlandsche Diminutiva, 2 deelen, Gent 1936-'38 van Dr. Willen Pée" een buitengewone praestatie. De 24 groote kaarten, waarin schrijver de verschillende dialectvormen onzer verkleinwoorden heeft neergelegd, zijn ware modellen, en dat niet slechts om de consequent volgehouden complementaire groene en roode kleuren, maar vooral om de keuze van zijn voorbeelden en den rijkdom van hun vormen; zoodat wij gerust mogen zeggen, dat wij thans, voor geen enkel ander onderdeel der Nederlandsche taal zooveel vertrouwbaar, goedgeschift en prachtig uitgegeven taalgeographisch materiaal tot onze beschik hebben.-king Toch hing dat alles, vóór de verschijning van het 2de Deel nog een beetje in de lucht; maar nu met bekwamen spoed, nog geen volle twee jaar na het eerste deel, het machtige tweede deel, met het complete materiaal, zooveel mogelijk nauwkeurig in phonetisch schrift, ons ter vergelijking met de kaarten is overgelegd, nu ligt dit eerste groote werk van den sympathieken, onlangs te Luik tot hoogleeraar in het Nederlandsch benoemden Dr. Willem Pée, daar op den lessenaar van alle Neerlandici als een werk van groot belang. Het eenige wat aan den vorm van dit boek ontbreekt, zijn de veel te klein en te onduidelijk gedrukte Hoofdletters, die aan de groote vierhoeken op de kaart haar vasten naam geven. Voor wie op deze kaart niet thuis is als in zijn eigen huis, is het telkens weer moeten zoeken naar die hoofdletters een waar torment, wat dan nog gevolgd wordt door het moeten ontcijferen der onleesbaar kleine cijfertjes der verschillende plaatsen. Aan de tallooze détails der opgaven van het tweede Deel zal de Heer J. Renders binnenkort nog een uitvoerige bespreking in Onze Taaltuin wijden. Ik zelf wil mij tot een enkel principieel meeningsverschil met den schrijver beperken. Gelijk men weet, is dit boek niet in één adem afgeschreven, maar heeft de schrijver, na zijn Antwoord op een prijsvraag der Koninklijke Vlaamsche Academie bekroond te zien; met behulp van de Dialecten-Commissie der Koninklijke Nederlandsche Akademie te Amsterdam in Noord-Nederland nog een nieuwe Enquête ingesteld, en toen pas zijn kaarten 378 omgewerkt en in den vorm gebracht, waarin wij ze nu in het eerste deel hebben; om pas daarna al zijn materiaal voor het tweede deel af te werken. Uit welken tijd nu de tekst is, die aan de kaarten in het lste deel voorafgaat, durf ik niet zeggen; maar ik constateer dat voor het zoo belangrijke gebied van Leuven en omgeving tusschen de twee of drie keer, dat dit terrein ter sprake komt, een zóó belangrijke onderlinge afwijking bestaat, dat deze misschien zelfs tot een vierkante tegenspraak zou kunnen worden toegespitst. Ik neem eerst den uitleg der synthetische kaart no. 3, waarin eigenlijk de conclusie van het heele werk is samengevat, op blz. 61 vlgd. van het lste deel. Hier compareert de groengekleurde streek van Leuven en zijn omgeving als een kerngebied, waar alle verkleinwoorden nog -kan hebben. Daarmee komt nu volkomen overeen de opgave voor Leuven P 88 in Deel 2 blz. 347, waar geen enkel onderscheid tusschen -kan en -k'an gemaakt wordt. Maar daarmee komt niet overeen wat de schrijver op blz. 59-60 van Deel 1 mededeelt in aansluiting bij Goemans en Grootaers die vermelden, dat men in Leuven, naast eenige gevallen waarin het diminutief-suffix: -kan is, er een groote groep andere woorden zijn'), die het diminutief-suffix -k'an hebben met een gepalataliseerde of gemouilleerde k', „waarvan men niet kan uitmaken of er een gemouilleerde k' dan wel een gemouilleerde t' wordt gesproken". En hij gaat in de eerste alinea dierzelfde blz. 60 nog verder met toe te geven, dat deze zelfde mouilleering of palataliseering ook geldt voor P 48 Halen, P 97 Kappellen, P 111 Neerlinter, P 147 Oplinter, en P 112 Zoutleeuw, die alle in het oostelijk deel van de bovenbedoelde groene streek rond Leuven liggen. Maar hiervan staat niets op de kaarten. Hoe rijmt dat nu alles op elkaar? Volgens Pée's eigen getuigenis op blz. 60 hebben dus kindje, mandje, pintje, pareltjes, kraaltjes, trommeltje, vogeltje en liedje in Leuven en nog op menige plaats in het groene gebied rond Leuven wel degelijk een gemouilleerde of gepalataliseerde uitspraak. Hoe kan dan van dit groene gebied van kaart 3 op blz. 61, dus op de blz. vlak daarna, gezegd en verdedigd worden dat in dit ge 1) 1 0 de woorden die uitgaan op een langen klinker of een diphtong (helaas ontbreken hiervan alle voorbeelden in Pée's kaarten-materiaal) ; 20 de woorden op -nd en -at (dus in kindje, mandje, pintje van Pée's materiaal) ; 3 0 de woorden op -1, -n, -d, of -t (dus pareltjes, kraaltjes, trommeltje, vogeltje en liedje van Pée's materiaal). 379 bied alle verkleinwoorden nog -kan hebben? terwijl de schrijver ten slotte op blz. 42 en weer op blz. 59-60 toch zelf deze Leuvensche overgangen aanhaalt om de mogelijkheid der Hollandsche palataliseeringen te ondersteunen en toe te lichten! Daar komt nu nog bij, dat ik persoonlijk met 20 leerlingen nu 5 jaar geleden, niet vanwege de diminutiva, maar vanwege de in Ras en Taal behandelde mouilleeringen en palatalisaties een nader onderzoek ingesteld heb naar de werkelijke uitspraak van de gemouilleerde -k' in deze stad. Wij hebben daartoe onder elkander de verschillende wijken der stad verdeeld, en na ongeveer een 100 proefpersonen te hebben uitgehoord, zijn wij tot de bevinding gekomen, dat men in de deftige oude Leuvensche families, waartoe b.v. J. Goemans behoort, inderdaad een gemouilleerden klank zegt, dien men zoowel met -k' als met t' kan omschrijven, alhoewel ook daar de klank dichter bij de t dan bij de k ligt; maar dat de platsprekende gemeente van alle Leuvensche achterbuurten een duidelijk suizende -tsj uitspreken; die bij hen zonder eenigen twijfel een ander phoneem is, als de gewone velare Leuvensche k. Wie nu mijn Ras en Taal, Verh. Kon. Akad. Amsterdam 1935 gelezen heeft vooral van blz. 14-27, en daar deze Leuvensche feiten met de overige Zuid-Nederlandsche palataliseeringen ten zuiden van Brussel en in het Pajottenland heeft kunnen vergelijken, zal ingezien hebben, dat er zeer vele redenen zijn, om voor Zuid -Brabant die mouilleerings-tendenz niet voor een recent verschijnsel te houden, maar die terug te dateeren tot het Middel-of zelfs Oud ieder geval tot lang voordat de Hollandsche pala--Nederlandsch; in taliseeringen van het deminutief -kijn daar verschijnen. Ik vraag mij dus af, of juist dat groene gebied rond Leuven, een beetje verder uitgebreid tot Aalst en Tongeren, ten slotte niet het oudste palataliseeringsgebied van het Nederlandsche diminutief- suffix geweest is; dat juist omgekeerd als Kloeke en Pée verdedigen, zich van het Zuiden over het heele Noorden verbreid heeft; juist als het b.v. ook met de drie Brabantsche diphtongee uu:ou, iii: ui en ii:ij is gegaan; en dit ook vooral, omdat-ringen: de overige mouilleeringen ook allemaal veel meer in Zuid-Brabant dan in Holland inheemsch zijn. Het roode gebied van Pée is dan juist het gebied dat het laatste dit gepalataliseerde din inutief-suffix van buiten heeft opgenomen, en het daarom in zoo'n uniforme gestalte en beteekenis bewaart; terwijl het groene gebied nog naar aard en omgeving verschillende 380 vormen met verschillende beteekenissen rijk is, die op het gestreepte rood-groene gebied ook nog minder dan in het roode gebied van de oude rijke verscheidenheid hebben verloren. Ook de Duitsche pas verschenen kaart van Schäfchen toont de meer uitgebreide palataliseering alleen aan de uiterste Zuid-punt van de Neder taalgrens (Deutscher Sprachatlas 10e Lieferung-landsch-Duitsche Marburg 1938). Ik vat dit alles voorloopig slechts in den bescheiden vorm van een vraag. Alleen een nauwkeurig en kritisch onderzoek der Middel- en Oudnederlandsche bronnen over heel ons taalgebied kan hier de definitieve oplossing brengen, doch in geen geval: de moderne taalgeographie alleen! Nijmegen, 20 Maart 1939. JAC. VAN GINNEKEN BOEKBESPREKING C. J. KELK en HALBO C. KOOL, Stekelbaarzen en Hekelvaerzen. De Uilenreeks No. 32. A'dam z. j. (1938) . Kelk en Kool hebben in hun inleiding zeker gelijk: onze litteratuur is niet rijk aan hekelverzen. Standjes geven en steken geven, onder water en boven water, uitvallen zelfs, heftig en plotseling, betoogen en getuigen, dat alles kan de Nederlander, vlot en goed, maar het luchtige dartele spel van de hekeling is niet voor hem. Naar de oorzaak van dit verschijnsel behoeft men niet lang te zoeken. Aan den graad van overtuigdheid die voor het hekelen gevraagd wordt, ligt dit creatieve manco zeker niet, de voorafgaande opsomming bewijst het afdoende. Het is het element van den spot en van het spel waaraan het mangelt, en dit is het toch pas, dat het genre — ver boven de boutade en boven de sneer — tot één van de wereldlitteratuur verheft, en er het eigenlijke artistieke en psychologische plus van uitmaakt. De hekeling is een triomf van den geest, van het spel en van de taal. Niet de grootst denkbare voorzeker, maar toch een triomf. Wie hekelen wil, goed en groot hekelen wil, moet over een breede en rijke aanvoeling beschikken, en daarnaast een diep en klaar inzicht bezitten in wat hij wil bestrijden, De eigen overtuiging wordt daardoor slechts te meer bevestigd. Want hekelen is als een bewijs uit het ongerijmde; het is de waarheid demonstreeren aan de dwaasheid die er de caricatuur van is, de orde en de schoonheid aan wat verwarring is of valsch en onwaar alleen de taal, het noemen, het wijzen en het beelden, staan-achtig. En 381 den kunstenaar daarbij als middelen ten dienste. Hekelen is verontwaardigd, diep verontwaardigd zijn, en toch in evenwicht blijven. Alles krijgt de dwaasheid waarop ze recht heeft. Ze wordt erkend als er te zijn en te leven, ze vormt steeds het beginpunt der gedachte. Alles, op één kleine, asymptotisch kleine nuance na, die misschien enkel schuilt in een woord, dat even buiten zijn gewone verband wordt gebruikt, in een opvallend adjectief, de eerste teekening van een perspectief, maar waardoor ineens de gansche belichting verschuift en de leegte achter het masker duidelijk zichtbaar wordt. Hekelen is de dwaasheid spiegelen aan den dwaze en aan de wereld; is beschuldigen en veroordeelen tegelijk, koel en hoog, enkel door oprecht en waar te zijn. Voor een Nederlander is zulk een tocht op het geestelijke koord, die in de omgekeerde richting zeker goed verloopen zou, te roekeloos en te riskant. De Nederlandsche dichter kan even zwaar verlangen en even gevoelig-droevig zijn als Heine; even bitter en vol overcultuur als Voltaire; even koel en pragmatisch als de Engelschen, als Chesterton of Swift, of zelfs iets hebben van de heerlijke ironie en het gracielijk invoelend ver Molière, maar hekelen, geeselen, woeden met-mogen van Cervantes of zijn woord zal hij niet. Hij mist er het enthousiasme voor, het ras en het eruptief vermogen. De Nederlander heeft de waarheid lief, maar zoo eenzijdig lief, dat hij er het zicht op de dwaasheid en de dwaling door verloren heeft, en nooit heeft beseft welk groot verlies hij daardoor wel leed. De wetten van de orde, het verschil tusschen goed en kwaad hanteert hij met feilloos gemak, maar wat er aan geheime symmetrie nog geborgen kan zijn in de halve verwarring, in een stuk fin de siècle, wordt hem maar al te zelden reëel. Met den hemel boven zich is hij even goed ver als met de aarde aan zijn voet, maar naar het meest interessante-trouwd punt tusschen deze beide, juist waar ze elkaar ontmoeten, is hem de weg versperd door den dijk, den dijk rond zijn eigen onaantastbaren polder. Neen! de hekeling is niet voor den Nederlander! Hij is te overtuigd om op zijn beurt anderen op deze wijze naar zijn standpunt over te kunnen halen, te bedaagd, te rustig en te zelfverzekerd om langs dezen omweg nog anderen dienstbaar te kunnen zijn. Wat deze bundel achteraf aan feiten brengt, bevestigt de a priori analyse volkomen. De uil heeft hier waarlijk naar de wijsheid gegidst; en er moet achter deze verzameling heel wat meer werk schuilen, dan de luttele omvang van vier vel druks zou kunnen doen vermoeden. Kelk en Kool hebben zeer vlijtig gezocht, veel nieuws gevonden, en vooral den moed gehad alleen het beste op te nemen, de „bloemen" die ditmaal distels en doornen moesten zijn! Zes en dertig dichters zijn tenslotte ver 382 tegenwoordigd met in totaal twee en veertig kleinere en grootere verzen. Ze zijn er allen die men kende, maar velen ook waarop het oog zoo gauw niet valt. Slechts één, de grootste, is werkelijk superieur: Vondel, ook hier facile princeps. Maar er is daarnaast een opmerkelijk breede kring van betere verzen, waar de toorn, blijkbaar door religie en politiek beide gewekt, den dichter tot vormen bracht die hij anders slechts zelden vindt, en waar ook thans nog achter het gespannen rythme en het gespannen woord zijn hooge adem voelbaar is: het vers uit het Geuzenliedboek, Anna Bijns en Reael, de Genestet, van Eeden en van Scheltema, van Duinkerken. De anderen brommen ondergronds, zijn boos of grappig, vaderlands-oubollig, maar het licht wil niet meer ketsen. Het flitst niet tusschen de woorden en er is geen achtergrond. Daer raesde een op stoel alsof 't een donder waer; En meend' hij zeid' ons wonder, maer Al dat ick van hem hoorde Was, op het kortst gezeid: In een rivier van woorden Een droppeltje bescheid. (C. Huygens) . Trouwens ook waar de Nederlandsche dichter erin slaagt den hekelen den vorm te vinden, blijft hij de trekken van zijn vaderlandschen aard nog getrouw. Het is allereerst het rumoer van den dagelijkschen dag dat ruchtbaar wordt in zijn vers. Daar vindt zijn inspiratie het snelst haar oorsprong en haar vaart, en — wat erger is — ook het perspectief keert daartoe gaarne weer terug. En het hekelende spel, episch en dramatisch tegelijk, waar het breken van den waan zich opeens tot een waarlijk tra hoogte verheft en achter de dwaasheid onweerstaanbaar de eeuwige-gische orde zelf als antagonist verschijnt, ontbreekt ons — alweer met Vondel's exceptie --zelfs geheel. Dit complexe genre schijnt een voorrecht van Frankrijk te zijn en van warmer en meer gekruist bloed dan het onze. Alleen één creditpost dient bij dit alles nog geboekt, dien Kelk en Kool in hun overigens zoo voortreffelijke inleiding helaas is ontgaan: het vader vermogen tot beknopte rake karakteristiek, de zin voor het typi--landsch sche. Op dit beperkt terrein, waar de waarneming het van het verbeelden wint, is de Nederlander in zijn volle kracht. Eén trek, één slaglicht is soms slechts noodig, en het beeld leeft en beweegt. En hier schuilt dan ook de oplossing voor een ander feit in dit verband dat nog verklaring behoeft: het nationaal succes in de politieke hekelprent en de satirische gravure van de zeventiende eeuw: het werk van de Hooghe en Dusart, door kenners als het beste van hun tijd geroemd. J. WILS. 383 POTGIETER. Bloemlezing uit zijn gedichten en prozawerk. Uitgezocht en van een inleiding voorzien door Dr. J. B. Schepers. Deel I Historie en Romantiek. Tweede druk, bezorgd door Dr. W. H. Staverman. (Meulenhoff, Amsterdam 1938) . Hoe graag men Potgieter's werken ook aan de opgroeiende jeugd zou voorzetten, om hun forse kracht, hun ruim nationaal gevoel, hun wel afkeer van banaliteit, ze zijn te zwaar, geven in ieder geval te-dadige zelden gelegenheid tot adem scheppen. Een bloemlezing als deze van Schepers, die bekende fragmenten en gedichten, geschikt voor een ruimer publiek, bijeenbrengt, voorziet daarom in een behoefte. Het verblijdende feit, dat er een tweede druk nodig was, bewijst dat trouwens. De verzorging daarvan was bij Dr. Staverman uiteraard in goede handen. Moge het tweede deeltje ook spoedig een herziene herdruk ten deel vallen! Men zal er mee instemmen, dat „Vondel in burgemeesterskamer", van inhoud onjuist gebleken, en „Marten Harpertsz", te weinig Potgieteriaans, vervielen. Het is echter geen gelukkige greep te noemen, ze te ver Mijn van Fahlu" uit „Het Noorden". Hoezeer het stuk-vangen door „De een juweel van fantastische romantiek is, bij de leerlingen geliefd, als letterkundige vertaling van Hoffmann's „Die Bergwerke zu Falun" 1) past het o.i. kwalijk in een bundeltje dat „de meest echte Potgieter" wil geven. (pg. 8). Zeer geslaagd is daarentegen de keus van het mooie fragment uit „Het Leven van Bakhuizen", met de beschrijving van het verblijf in Antwerpen 1830 en de terugreis over Aken. Het is te hopen dat dit een blijvende plaats krijgt onder de bekende Potgieter-proeven. De aantekeningen aan het slot maken, terecht, hulp bij de interpretatie niet overbodig. Bij pg. 142 regel 5 „hachje" was een aantekening wel nuttig geweest. Jc. SMIT. 1) Zie Hoffmann's Werke II 313 in Meyer's Klassiker-Ausgabe, Leipzig. BERICHT. ZINSTORENDE DRUKFOUT IN „DE OUDSTE RECHTS -TAAL" blz. 330 regel 16 van onderen moet zijn: Sachsenspiegels, in Facsimile en deels in kleurendruk van Karl von Amira, bij 384