DERLANDSCHE T A A L- E LET TER KUN D Et UITGmXVBN VA WEGI Dlil lfilTSCll!PPI1 DER NEDERLANDSCHE LETTERKUNUE TE LEIDEN. ZE DE JA.A.RG G. Q 0 0 OoI§<><:! 0 Cl LEIDEN. - E. 1. BRILL. tSS6. TIJDSOHRIFT VO.lB DERLANDSCHE T A A L- E LET TER KUN D Et UITGmXVBN VA WEGI Dlil lfilTSCll!PPI1 DER NEDERLANDSCHE LETTERKUNUE TE LEIDEN. ZE DE JA.A.RG G. Q 0 0 OoI§<><:! 0 Cl LEIDEN. - E. 1. BRILL. tSS6. TIJDSCHRIFT VOOR NEDERLANDSOHE T A A t- E N LET TER KUN D E, l~TGEGEVEN VANWEGE DE MAATSCHAPPIJ DER NEDERLANDSCHE LETTERKUNDE TE LEIDEN. ZESDE JAARGANG. LEIDEN. - E. J. BRI LL 1886. REDACTIE DE LEDEN DER COMMISSIE VOOR TAAL- EN LETTERKUNDE BIJ DE MAATSCHAPPIJ: J. TEN BRINK. P. J. COSIJN. H. KERN. H. E. l\WLl'ZER. J. VERDAM. M. DE VRIES I N HOU D. Bladz. F. BUITENRUST HETTEl\tA, J!'rèska. 1. »Thera" . • • 1. F. BUITENRUST HETTEMA , Daer . 10. F. A. STOETT , Ope (Oepe, Oppe) 14. Arkier . • • . . • • 16. J. A. WORP,' De Latijnsche'verlaling van eats' Trou-ringh. 18. J. VERDAM, Over de bnw. gematigd, gemoedigd, gemachtigd, gerechtigd, gezaligd en geheiligd . 39. J. VERDAM , Dietsche verscheidenheden LXXI. Gemac (bnw. en znw.) . LXXII. Gemanc (bnw., znw., bijw. en voorz.) LXXIIr. Gehaefdich ·LXXIV. Gelesen . 'LXXV. Gelovich . LXXVI. Gellecone. LXXVII. Geclach . LXXVIII. Scellen • LXXIX'. Gemieden.' LXXX. Gemeken . LXXXI. VELTH. I, 24, 14 LXXXII. Bouc van Seden, 836 47. • 47. 52. 56. 57. 58. 60. 61. . 6~. 63. 64. 66. 67. J. G. FREDERlKS, Hofwijck. Nog eene aanteekening over de vraag: wanneer gedicht? • • . . . . . . • • • • . . . 'iD. IV J. G. FREDERIKS, Hoonaert . . . L. PH. C. VAN DEN BERGH, Nieuwe bijdragen voor de geschiedenis Bladz. 72. van het tooneel en der rederijkers te 's-Gravenhage 73. A. BEETS, »Die werelt es mit allen bedorven" • • • • • • 79. H. J. EniAEL, Losse aanteekeningen op de uitgave van Brederoo's Moortje. • • • • • • . • • . 81. A. BEETS, Een als pronomen demonstrativum. 94. 1. G. FREDERIKS, Petrus Hondius, geboren te Vlissingen, omstreeks 1578, overleden te Neuzen in 1621 . . . 103. ~1. DE VRIES, Bladvulling (Beatrijs, vs. 475-48~). 159. J. A. WORP, Jacob Westerbaen. • • • • • • . 161. Bijlage I. Stukken, die betrekking hebben op het opnelDen van Westerbaen in het Staten-College . 225. Bijlage IJ. Twee brievf'n van Westerbaen aan Van Baerle. 230. Bijlage lIl. Briefwisseling tusschen WeAterbaen en Huygens . . . . llijlage IV. Onuitgegeven gedichten van Westerbaen . J. VERDAM , Dietsche verscheidenheden LXXXIII. Gespar. • • l,XXXIV. Gevaarte. . LXXXV. Geeuwhonger LXX '{VI. Troonen. . LXXXVII. Getes . G. KALFF, Breero en Hans Sachs. • 234. 274. 280. 280. 287. • 294. 297. • 300. 304. G. KALFF, Eenige 16de eeuwscbe onuitgegeven gedichten van Coornhert, Spieghel en anderen • • • 309. A. BACHMANN, Een Middelnederlands~h gedicht uit een handschrift te Zürich. • . . • • • • • 317. FR~SKA. :'THERA." Mag men von Richthofen in zijn Fries. Wörlerb. p. 1068 gelooven, dan beteekent bovenstaand woord: »theer, Ags. teru , teor, tare, isl. tiara, saterl(andsch Frieseh) tar, Hett. 251; nordfr. tjär, Out. 355." Hij verwijst 10• naar den Brokmerbrief (in zijne Friesisclte RechtsqueUen p. 172, 12), en 20. naar den Franeker-Buurbrief (aId. p. 480, 24). Deze plaatsen luiden: 1°. Fon bronde, alsa hl bernt fon owene, fon the'l'a. Hwersa thi mon bernt fon owene ieftha fon herthe ieftha fou the'l'a, and hlm bitygiema, thet hi binna wagum hebbe clathor hewed, ieftha gold, ieftha aeng thing, sa ne thur hi. ther mith na nene onszere aien stonda, bihalwa ..•.• (d. i. Van brand, als hij brandt door (zijn) oven, door »thera". Wanneer een man brand krijgt door (zijnen) oven, of door (zijnen) haard, of door »thera", en men hem aantijgt dat hij binnen de wanden heeft kleederen gehad, of goud of eenig ding, zoo en behoeft hij daar met geen reinigingseed tegen te staan (i. e. te zweren) behalven ••• enz.) 1). 2°. § 4. Item de fiarde punt is dat de Redesliode moghen riuchten vr obenen ende the'l'a, ende elkis punten der nette sin tojenis den brant. 1) Fr. Rq. 172,10. Van ± 13406, althans in de XIV eeuw,ziea. w. Inleid. XV. 2 (d. i. Item het vierde punt is dat de Raadslieden rechten mogen over ovens en »thera", en over alle punten, die nut zijn tegen den brand) 1). Bij deze voeg ik nog: 30. F'I'aneker Schutterij. Statuut 'Van 1462. (v. Richthofen. Fr. Rq. p. 558. 20.) § 8. Item dy VIII pont, dat dae Reedslioda scillet biriuchta. ovnen ende te'l'a, briggen , wallen ende strata bynna buren ...• § 11. Item dae Reedslioda III jefta mI resa des jeers om toe gaen, ovnen ende tera ende fjoersteden toe bescouwien. (Item het 8° punt (is), dat de Raadslieden zullen rechten (over) ovens en »tera", bruggen, wallen en straten binnen de buren. Item de Raadsleden zullen 3 of 4 malen 's jaars rondgaan, (om) ovens en »tera" en vuursteden te schouwen). 40. Stadboek van Sneek van 1456. (Telting, a. w. pag. 124). Art. 204. Item, soe zullen Recht ende Raedt des iaers vierwerf om die siadt gaen van huys to huys ende besien die schoerstenen, vuersteden, ovenen, tkeren ende brouhuyzen ... 50. Art. 216. Van theren ende van putten (aid. p. 127). Item, alle theren zullen hebben een lidt of een deckels , ten zy datter een zolder bouen is.. . .. '). 6°. Stadboek 'Van Bolsward 1455 (aId. p. 23). Cap. XLIII. Item, soo sell Recht ende Raedt des jaers vierwerft' om die stadt gaen van huys toe huys ende besien den schorstienen , Îuursteden, ouenen, thieren, ende brouhuysen. 7°. Cap. CIII. Van thie'l'en ende putten (aid. p. 38). 1) Fr. Rq. 480, 24. Nauwkeuriger naar het H. S. vindt men deze plaats bij Mr. Á. l'elting. Frieache Stadrechten (Onde Vaderl. Reehtsbronn. dl. V.) p. 4, waarnaar mijne lezing geciteerd is. Deze Bunrbrief is van 1417. 2) Men zie ook de woordelijk gelijke artikels 49 en 118 van het StadlJoelc van Bolsward 1479 (Telting, a. w. p. 156 en 173). 3 Alle thieren zullen hebben een lidt of een deckels , ten zij datter een soller bouen is ..•.. Blijkbaar zijn tl~era, tem, theren, tllie'!'en verschillende vormen van éénzelfde woord. Immers; men vindt voor th menigmaal in het O.fr. t. geschreven. In v. Richthofen's Wörterbuch zijn onder de in voce t (th) 1) opgenomen woorden daarvan voorbeelden genoeg te vinden. Zoo komt naast the'!'ve voor: teerua; naast thekka: tekka; naast thyelde (Westergo, Over weergeld. Fr. Rq. 411, 36) is zelfs gebruikelijker tielda; enz. De wisseling van ê en ie is evenzeer Oudfriesch, komt in de oudste stukken weinig voor, en wordt dan met enkele i geschreven. Uit vergelijking met verwante talen moet in die woorden de lengte van den klinker blijken, daar ook e met ï afwisselt. Eerst in later tijd treft men de schrijfwijze ie (= î) veelvuldiger aan. In den Brokmerbrief staat het woord in den dat. sing. en kan zw. fem., of st. masc., neutr. zijn; in de andere citaten in den acc. plur. In geen geval maken hier de uitgangen a en en verschil in de beteekenis. Alhoewel von Richthofen's meening, boven ll,ledegedeeld, gesteund wordt door de Haan Hettema ~), die het woord in zijn Idioticon Frisicum (p. 488) met »pix liquida, teer" vertaalt. gelooft Mr. Ph. van Blom! en te recht, eene andere beteekenis te moeten geven. In zijne recensie der Dissertatie van Mr. A. Telting (Gids, Dec. 1882, pag. 559) komt hij tot de slotsom, dat onder thee'!' of thier eene bizondere stookplaats voor het verhitten en vloeibaar maken van teer te verstaan is, een teerlluis dus; hij verwijst tot staving van zijne meening naar het Leeu- 1) Daar germ. tlt, behalve dat zij til (t) blijft, in het O.fr. ook in d overgaat en er dikwijls nog vormen met tlt en met d naast elkaar staan, zie men ook in voce d. 2) JIlïarda, Altfr. Wörterb. (Aurich 1786) p. 870 geeft ook, evenwel zonder nadere opgave van plaatsen: .Thera, der Teer". - Namen Richth. en de Haan Hettema het van dezen mogelijk o\'er? 4 warder Stadboelc, art. 37 (Telting, Friesche Stadr. p. 228), aldus luidende: »Item, soe wie dat eenige schepen, ny of! oldt, willen teeren of! laeten teeren , die sullen dat teer in een goet ruym schorsteen , die mit een pijp hoegh genoech is, hieten ende warmen, dat sal staen in bedencken ende consent der Brantmeisteren, die sulcke schorstienen beaien sullen. Ende soe wie alsulcke schorstienen nyet hebben, sullen dan dat teer buyten der stadt hieten, wye daer teghens gebrecklicken bevonden wort, verboert soe vaecken alsment bevindt, eenen halven olden schildt". De beteekenis van teeroven heeft veel voor bij de voorgaande. Toch, aangenomen dat »there" een teerhuis is, dan verdient wel opmerking dat, terwijl in het Leeuwarder Stadboek de schepen met het daar beschreven t.oestel (beschreven, omdat het iets nieuws was?) binnen de stad geteerd mochten worden, en men zonder dit bttiten de muren moest werken, in Sneek blijkens het in de noot 1) aangehaalde altijd deze arbeid» buten den palen" moest verricht worden. Men kende of hier het bovengenoemde toestel niet - althans wordt er geen melding van gemaakt - Of mocht het in de stad niet gebruiken. Maar waarom dan in eene instructie voorgeschreven, dat viermaal 'sjaars »Recht ende Raedt" Sneek zouden rondgaan »ende besien die theren?" Bovendien is het woord »thera" blijkens de vele plaatsen, waar het zonder nadere omschrijving voorkomt, een zeer bekend 1) Sneeksr Stadboek, .Á.rt. 221. .Item, niemant moet .... seuten theren nae nachtluyt. noch des smorgens voer vier uren des zomers ende des winters voer dat die clock VI geslaghen heeft .... .Á.rt. 228. Van die scepen to teren ende die teer to heten. Item. alle die ghene, die hller soepen teten willen, zij zijn borgers ofte vreem bde scippers. die zullen huer schepen buten der palen legghen, daer men vaert ter Ylze (Ylst) of nae Hoytawale. ende huer scepen daer toe teren. ende huer teer zullen zij aldaer heten. ende wie hier boven doet ende bynnen den palen beuonden wordt. die verboert acht pondt." (Telting, a. w. p. 128. 129). 5 woord. Waarom is dit dan niet gebruikt in die artikels, welke over het teren van schepen handelen? ·Was dit niet eenvoudiger dan het toestel, zooals in het Leeuw. Stadb. gebeurt, te omschrijven? Wel is waar komt »thera" in dat St,adboek niet voor, maar dat men dit zeer bekende woord wel in andere plaatsen - in Westergo , zoowel als in Brokmerland - en niet in Frieslands tegenwoordige hoofdstad gekend, en deswegen het toestel omschreven zou hebben, is te onwaarschijnlijk. Ten slotte, wanneer men let op de volgorde, waarin» thera" in 4, en 6, en ook in het Bolsw. Stadb., in noot 2 op p. 2 aangehaald, voorkomt, zou deze eer doen denken aan eene soort van oven of brouwerij, of aan eenig voorwerp tot een dezer behoorende. In het verband van al de aangehaalde plaatsen past dan ook m. i. volkomen het woord eest, droogoven. Daarbij komt nog: van het voorwerp in kwestie wordt gezegd (5, 6.) »alle theren (thieren) zullen hebben een lidt". Dezelfde bepaling treft men aan in Hoorn (Westfriescl!e Stadrechten , Oude Vaderl. Rechtsbr. VII, p. 20, art. 8:) aldus: elc eest sel hebben een lito . .. Evenzoo in Enkhuizen (ibid. p. 194). Ook dit spreekt voor mijne stelling; terwijl etymologisch er geen bezwaar bestaat aan» thera" deze beteekenis te geven. Het moet dan in oorsprong hetzelfde zijn als het nog bestaande Hd. darre. In samenstellingen heeft dit thans Darr- (zie Grimm's Wörterb. i. v.), en luidt in het O.hd. darra, M.hd. darre, maar Saks. darne, dare; zw. Fem. Het werkwoord, hierbij hoorend , is O.hd. tharran, derran, o.m.hd. darren, m.hd. derren zw. verb., doen drogen, O.nd. therra. Dit vindt men in het O.fransch als tarir, trans. en intrans. drogen. Het got. pairsan, st. abl., beteek ent dor zijn of worden, is dus intrans. (Men vergelijke nog gr. TOtpO'Ót;, TOtpO'l!X = eest, TÉPO'ElfSOtI, droog, dor worden, TEpO'lXbmv, droog maken). 't N.hd. kent alleen darren in technische beteekenis: drogen, terwijl dörren in het algemeen is droog, dor maken. Alle vormen dus ë of à. 1) 1) Over Saks. därc, zie men later. 6 Indien nu kan worden aangetoond dat eene O.fr. ê (ie) kan ontstaan uit vroegere ë(ä) , dan zal ook het hidr bedoelde» thêra (thieren)" in oorsprong overeenstemmen met het Hd. darre. Zoo niet, dan wijst de ê (ie) volgens den regel l ) op Germ. è, en deze is onmogelijk in de ablautsreihe van» pairsan". Dan is ook niet thêra = darren = eesten. Eene ë in den grondvorm is evenwel mogelijk. De analogie heeft veroorzaakt dat hier ê, door ë heen, ·uit e ontstond. In woorden, waarvan de n. s. oorspronkelijk korten klinker in gesloten lettergreep had, werd deze dikwijls in casibus obliquis volkomen, en kon langzamerhand door »formübertragung" in n. s. rekking doen ontstaan 2). Zoo ging het hier. Uit *therra - dat zich, wat klinker aangaat, verhoudt tot o.hd. darra, als o.fr. therm, erm, bern, gers, enz. tot tharm, arm, barn, gras - ontstonden, na in n. B. tot *therr verkort te zijn, in de verbuiging vormen met open klinker; deze kwam later in den eersten naamval. Toen nu en in de verbuiging, en in den n. s. de klinker ë was geworden, lag, daar ë en ~ in uitspraak niet verschilden, naar analogie met oorspronkelijke ê's, eene vorm met ie voor de hand. Eene dergelijke klankwijziging heeft zich voorgedaan bij het Friesche adj. en adv. fier (het hoU. ver). In het O.fr. van de XIIIe eeuw vindt men bij de Rustringers fir, als adj. fem. sing.: »thiu fire menote". In Westergo omtrent denzelfden tijd, en ook later, meermalen fyr, zóó in de Boeteregisters van de »Fijf Deelen en van Woldensradeel" (Fr. Rq. 472, 23), waar een oudere tekst uit het M.S. »Jus Municipale 1) Zie Bijlage. 2) De rekking wordt in het Westerlauwersch meest door ce aangewezen, zoo meed, 'apeer, deer (qui), heerferd, (Rq. 430, 24; 432, 2). Stek heeft dat. steke, en stecke Mede, acc. medde (Rq. 481, 14) wijst, evenals stecke op nom. stek, op mild; .tonna meeds" (Rq. 558,83) op nom. meed (= miid); acc. mede. Mel. dat. mele, en meel Sper met e of ë, vgl. speer (Rq. 390, 4) gen. speres, dat. spiri: vormen, met korten en gerekten klinker naast elkaar. Het N .fr heeft stek, m6al, spéar; geen vormen met t (ie). 7 Fresonum" (gedrukt bij de Haan HeUema, O. F. W. II, 243. i. f.) feer heeft; daarentegen in de Keuren van Wymbritseradeel (Westergo) ± 1404 fier I). Dit laatste heeft ook Gijsbert Japicx (XVIIe eeuw), en het N.fr. nog ten huidigen dage. In sommige, mogelijk alle, Friesche su.den evenwel was, en is nog in gebruik: »feer, fan fëren". Dit woord had blijkens Got. fairra O.hd. vërre, Osk. fër, Ags. feor, feerr, eene O.germ. ë in gesloten lettergreep. Zoo had het dus ook in het O.fr. eene oorspronkelijke c. Deze wisselt met 'î 2). In de XV komen vormen met ee (= ë) en ie naast elkaar voor, welke laatste in het Landfriesch de overhand krijgt, en waarnaast in de steden feer bleef bestaan 3). Uit de vaststaande vormen van dit woord mag men dus voor dat aan ·het hoofd hiervan gestelde: *therra, *therr, *thcr , *thër, thêr en thier aannemen. Daar in geene der aangehaalde plaatsen van het 0 .fr. de nom. sing. voorkomt, kan als zoodanig thêre, thiere, of thêr, thier worden gesteld. In den Brokmerbrief (1.) gaat de dat. s. op a uit, in welk dialect dit meestal op een zwak subst. wijst (zie Heyne, Kurze Flex.-Iebre 291. i. f.) en nom. kan dan thêre geweest zijn. In den Franeker Buurbrief (2), en verdere Westerlauwersche stukken eindigt de acc. plur. op a - voor zoover althans dit woord niet deelgenomen heeft aan het algemeene streven om de meervoudsuitgangen in en te veranderen - en deze a kan zoo- 1) v. Richthofen (Fr. Rq. 602) leest: pfiersitten", voor .fier sitten", cfr. Oude Fr. Wetten H, 294, ed. de Haau Hettema 1861. 2) Vgl. hirthe, herthe; berg, birg; spÏri van sper; quik (= vee) naast quek. De compar. by fir is ~rra, f:t:rra; adv. fern. S) Men vergelijke nog het in den Rustringer • Domesdi" voorkomende: .sa fallath alle tha ,tera fon tha himule" (Fr. Rq. lS1). Stera uit Stërra, als thera uit *tharra (darra). Overigens ontbreken alle overganga vormen. Bij G. Japicx is stera in sticrre overgegaan. Zoo heeft dus ook dit woord de werking der analogie ondervonden. In aanmerking komt ook nog dé in M.- en O.fr. niet voorkomende (mij althans onbekende) uitdrukking op liet lcier, waar kier uit -kerre ontstaan zal zijn, zie de Jager Archief IV, 187, 196. 't Woord is dan uit het holl. overgenomen. 8 wel op nom. sing. van een zwak subst. there (thiere) als op thêr, thier wijzen. En naardien nu de voor-laatstgenoemde vorm gemakkelijker het ontstaan van ther uit een ouder *ther, *therr verklaart, verdient deze de voorkeur, terwijl die niet verhindert als geslacht - dat zoowel naar den Brokmerbrief als naar de andere citaten zw. {em. kan zijn - het laatste aan te nemen, hiermede in overeenstemming met de verwanten in andere talen, waar overal dit woord tot het vrouwelijk geslacht behoort. Ik hoop hiermede aangetoond te hebben dat van de Germ. stam »thers" het O.fr. een zw. fem. subst. (*therr, *ther, *ther) thêr , thier had; in oorsprong en beteekenis hetzelfde als het Hd. darre. In Schwarlzenbergs Friesch Charterboek I, 540a komen nog een derre, en dorre voor, die niet als vormen van een overgenomen darre mogen worden beschouwd. »OfIte dyae eene derre fan dysse foersz. sylen.... guet byschouwet wert .. , of dyo oder dorre waerd leckelos schouwet" . .. enz. - Uit den zin blijkt duidelijk dat hier over (sluis)-deur gesproken wordt, en het met thêr noch darre iets gemeen heeft. F. BUITENRUST HETTEMA. BIJLAG E. O.fr. e, ie. M.fr. (G. J.), N.fr. î (ie). Osk. á. O.hd. á. Ags. Ii, aJ, got. ê 1). O.fr. den. M.-N.fr. dien. (part. praet.,gedaan). breda briede (braden). ohd. bramn. bere G. J. bier (baar). ohd. bAra osk. bAra. ags. brere. 1) IJ uit 0 met i- uml., en andere IJ's in het O.fr. zijn hier buiten bespreking gebleven, als niet ter zake dienende. 9 brekon brieken (praet. plur ., braken). dede died, (daad). her hier (haar). hwer G. J. wier (waar, quo). jer jier (jaar). mede miede (made). et-mel -miel mach G. J. mijg, miech mete miet pundsmeta ponsmiet. (-maal). (maag). (maat). red ried (raad). sed sied (zaad). londseta G. J.lansiet (landzaat). slep. sliep (slaap). slepa sliepe (slapen). osk. dM, ags. dood. got. dêds. ohd. har ond. har, ags. hoor. ohd. hwar. osk. hwAr. got. jêr. ohd. mld. (aga. mmdh P),zie8cAade [.JUd. Wört6. i. v. matA]. ohd. mal. ond. mAl, ags. mooI. ohd. mAg, ond. mAgr. aga. mmg. got. mêga. oM. mba. ohd. rat. ond. rMh. ohd. sbe. aga. landsêta. ohd. sllf osk. slip. aga. sloop, got. sleps got. slêpan. skere schierre (schaar). ohd. scAra, scAr, mhd. schmre. strete striete (straat). ohd. strba, osk. strO.ta, ags. strret. stel stiel (staal). ohd. stahaUn. mhd. stêUn. swere swier (zwaar). ohd. swAr, osk. swAr. got. svêrs. biswera beswierje (bezwaren). ohd. swAran. schep schiep (schaap). ohd. scAf. ags. scéap. thred tried (draad). ohd. drM. ags. thrmd. tzyse tsjies (kaas). ohd. ohasi. aga. oêse, cYse. wer wier (waar). ohd. wll.r. osk. wAr, ags voor. weron wie(r)en (waren, praet. plur). wet wiet (nat) ond. vAtr. aga. vmt. Enz. of. ook Heyne, Kurze Flex.-Iehre. p. 69. 70. 73. Op pag. 3. is g~zegd, dat in later O.fr. eerst de schrijfwijze ie, o. a. in' de XVe eeuw, voorkomt. Bij Gijsbert Japicx (XVIIe eeuw) groeit het aantal woorden, waar ie (î) voor O.fr. ê staat, aan, t.erwijl in het hedendaagsche Friesch de meeste met ie (î) worden uitgesproken', enkele echter geheel anderen klank kregen. Zoo is thans O.fr. meta (HoU. maat) »miet", bereda (beraden) »beriede"; maar OJr. dëra (deren) N.fr. déare, derre. O.fr. nêdla, nîdle (naald), NJr. nÖUe (phonetisch weergegeven); O.fr. pêl, pal (paal, Ohd. phal) , N.fr. péal. M.- of N.fr. ie kan dus bijna altijd als bewijs der lange O.fr. e dienen, tenzij klaarblijkelijk analogie in 't spel is: bewijze dit bovenstaande lijst. }'. B. H. 10 DAER. Deed zich ·bij het Friesche thêr het verschijnsel voor, dat analogie en »formübertragung" den oorspronkelijken vorm belangrijk gewijzigd hadden, hetzelfde is, zij het in veel mindere mate, het geval met zijn aanverwant in het overige Nederduitsch. Op dezelfde wijze uit Darre ontstaan, als *thër uit *therra, komt in het Saksisch daer(e) (= dar) voor op de volgende plaatsen; in de Willekeur van Ommen (dateerend nà 1451, zie Mr. H. S. Jordens, Overijss. Alm. 1854, p. 225). »Item; men Elal ghene kerzen gieten voer daghe, ofte vuer in ouene hebben of in daeren voer daghe, oir nae den dat daer ave Maria gekleppet is" .... (Aangeh. Alm. p. 229.) En in de Keuren van .Almeloo (van 1489). »Item, oeck soe een sael niemant backen ofte melten, daer vuur' van in wesen mach in den aeuent of in deer daer, nae deen dat onss leuer vrowen klocke geluet is, by enen punde soender argelyst, noch nyemant sael melten des moergens voer dreen uren byeenen poen de , oeck soe een sael nimant sinen oeuen ofte daer setten in syn huus, teen sye myt deer schepenen rade, by ene pene van dren punden." (Racer, Overijss. Gedenkstukk. Dl. V, 294). Daer(e) schijnt een woord, alleen in de noordoostelijke streken van ons land, en in de noordwestelijke van Duitschland vroeger voorkomend 1). 1) Volgens het Mittelnied. Wörterb. komt het ook in den .Renner" voor. Vele der MBB. van een verkorten Renner, van een nittreksel er van, wijzen op Middel- en Neder-duitschland als plaats van hun ontstaan. Zie Germania, 30e Jaarg. p. 130- 163, en Z. f. D. A. XXVIII, 145-206. Een nauwkeurig onderzoek van deze MBS. kan mogelijk de streek van hun ontstaan juister aantoonen, en dan eerst zal het voorkomen van daer in een of meer er van waarde hebben voor b,et bepalen der aardrijkskundige grenzen, waar binnen dit woord in gebruik was. 11 Behalve toch op de zooeven geciteerde plaatsen uit Nederland, vindt men het in de Bremer Stat., in het Hannov. St. R., in de Wismar. Bürgerspr., en treft men darenhus aan in eene Oldenburger Urk. van 1568. De Theut., in het Kleefsche geschreven, heeft dare, Este dayr men malt op droeget, Aridarium. Deze geographische aanwijzing wordt door Kiliaen bevestigd, die i. v. dare als dialecten, waar het voorkomt »Fris. Sax." aangeeft I). Nu drukt, wel is waar, Plantijn in »Thesaurus Theut. Ling. (Antv. 1573): dare olt as. Lieu ou on seiche l'orge trem pé etc. pour brasser de la bière. Area ubi pole.nta vel alica 8iccatur, lacus 11) torrendo hordeo pisto" 3); maar dit is nog niet met. Kiliaen's mededeeling in strijd. Volgens van Hasselt (zie de Kiliaens-editie van 1772) heeft Kil. dare ontleend »e Plantino", en mag men al aan deze opgave weinig waarde hechten, Kil. kende in elk geval Plantijn's Thesaurus; m. i. heeft hij dezen hier zoo niet verbeterd, dan toch aangevuld; hij immers schreef meer een wetenschappelijken arbeid dan, zooals gene, een V ocabul~ rium der Antwerpsche taal 4). Ook kan, behalve de gewone uitdrukking voor droogoven, in een handelstad als Antwerpen Dieffenbach heeft in zijn Glossarium Latino-Germanicum opgenomen een Gloss. Saxonico-Latinum van 1425, waarin ook dare wordt vermeld. In een ander, z. j ,: dame. In een derde eveneens z. j.: dorre. Ook deze Glossaria hebben nog nauwkeuriger plaatsbepaling van hun dialect noodig, v66r zij in dezen iets uitwijzen. 1) Kil. dare Fris. Sax. ast. Vstrina; zie voor Vstrina Dieffenbach. i. v. 2) Lacus, 1. locus? - Lacus is, volgens Junius Nomenclator: .Colum. quo distinguitur • granarium separandis luguminibus. Al. Kornhu( B. Opschuttinge van verscheyden Coren, en coren kiste." 8) Plantijn, i. v. a8: Een a8 oft Dare, daermen mout op droocht, Lieu ou on seiche l'orge trempé, etc. pour brasser de la bière. Hypocaustrum, hordearium. 4) Over Kil. en Plant. vergelijke men Dr. A. Kluyver, Proeve van kritiek op het Wrdb. v. Kil.; zijne conclusie is, (p. 15) dat de Thesaurus .minder bestemd is voor kinderen dan wel voor alle vreemdelingen, die door hunne bezigheden gedwongen worden de taal van het machtige Autwerpen te leereu kennen ," - maar Kiliaen ten doel had het verspreiden van wetenschappelijke kennis. En hij laat op zijne betoogen volgen, (p. 186): .Zou men hieruit mogen alleiden dat hij (Plantljn) meer vormen beeft ontleend aan het dagelijksche leven, terwijl Kiliaen zich meer hield aan de' schrijftaal po> 12 van die dagen, wel een woord zijn voorgekomen, ontleend aan oostelijker naburen. Dit gaf dan Plantijn aan. Wijst op ontleening ook niet het Plantijnsche as, mnd. ese, mhd. ësse, ohd. essa? 't Gewone woord toch voor een :.siccinum" was naar Kiliaen meldt in Brabant, Vlaanderen, Holland, en :. Sicambris (Gheldris nempe, Clivis & Iuliacis" volgens de voorrede), a8t, eest, eyst 1). Kil. schrijft ook aan de Friezen het woord :.daer(e)" toe; :.thera, thieren" kent hij niet. De oplossing dezer kwestie is, meen ik, hierin te zoeken. Na en ten gevolge van het Saksisch bewind in Friesland omtrent 1500 onder Albrecht van Saksen en diens zonen, zijn vele woorden en vele vormen door de taal dezer overheerschers verdrongen en vervangen. Te eer kon dit met :.thera." geschieden, daar aan het vasthouden van dit als op zich zelf-staand woord geene gelijkklinkende vormen ter hulpe kwamen 2). Bet Algemeen Midden-Nederl., het Dietsch, kent het niet 3). Ook dit sluit met Kiliaens aanduiding. Na de XVle eeuw komt het nog alleen in dezelfde streken, met uitzondering van Friesland, enkele malen voor. Men treft 1) KiL alt, 68t Vstrina, concameratus fornax, 'Cllp,rallll, focus frumento torrendo sine exsicando idoneus. vulgo tostrinum, focarium. 668t Hon. alt; 61/8t Sicambr. j. alt, Vstrina; 68t j. ast V strina . .4.8t komt (Verdam M.Ned. Wdnb.) voor in Cout. v. Brugge, v. Antw., Invent. v. Brugge. cate, Gesch. v. Antw., 6eat in Hoorn (Westfr. Stadr. p. 20, 21,80,81) in Enkhuizen (aid. 194,195), in Grootebroek (aid. 268), in O. W. v. Amst., keuren v. Brielle, Leidsche keurb., O. K. v. Delft.; en in Genemuiden. 68t 2 maal in O. K. v. Rotterdam. Dit bevestigt zoo goed als geheel Ki!.'s aanwijzing, met uitzondering van .Sicambris." 2) Van denzelfden stam had het Oud Friesch toe1'atigk, M.- en N.fr. toa(r)at, toa(r)atig, en: M.- en N.fr. tor = dor. Geene dus met e. Later is ook het Saks. woord vervangen door iest, dat nog in gebruik is. vgl. het Neder!. eest. S) Volgens welwillende mededeeJing van prof. Verdam. 13 het aan in een Zwolsche :t Ordonnantie op 't stuk van den Brandt met den aankleef van dien." 28 November 1666. art. 3. Ook sal een yegelijk syn pijpen van de schoorsteenen, daren, ofte Ovens sodanigh hebben te versien ende te bewaren, datmen daer van geen zwaricheit van brandt heeft te verwachten. art. 6 Niemandt sal vermogen eenigh Hout, Turf, Heyde, voorts Hooy, Stroo ofte ander lichtbrandende waren, aen de pijpen van de Schoorsteenen , daren ofte Ovens te leggen, als by verbeurte van twee goltgnlden. (Sted. Archief, Zwolle). Ook het Bremer-Niedersächs. Wörterb. (1767) kent dare als darre; en darenholz als het hout, dat in een »siccinum" wordt gebruikt. Terwijl nog heden het in de stad Groniogen wordt gevonden als »daer", en in het Oostfriesch als dare, dar: Hürde zum Darren ••• des malzes 1). Darre kwam dus onder den vorm thêr, thier in Friesland; als daer(e) in onzen noord-oost-, in Duitschlands noord-westhoek lI) voor; althans ontbreken de bewijzen dat het, behalve dan in Antwerpen als leenwoord, ook ergens anders gebruikelijk was. Zwolle. F. BUITENRUST HETTE1IB .• 1) Zie Doornkaat KooIman, Wörterb. d. Ostfries. Sprache p. 281. Ook in dit dialect is het aan zuidelijker naburen ontleend. 2) In Koesfeld reeds do"e. Joseph Niesert, Münstersche Urknnden versammlnng B. 111, Coesfeldt 1829 p. 17 1): Statuten: Item vmb vermidnng des Brandes verordnen wy vnd wollen dat ein jeder gode vorsorge dragen solle, dat he hebbe eine veilige vnd wolgeschoende Fürsstedde vnd Dorre. ock snnsten sich des nachtliken vnd Auent Brakens, Flessens vnd arbeidens entholde". . • . et,.. Zie verder voor het Hd. Grimm Wörterb. 14 OPE op, n, Aabning, Munding, Gab" 1). Ik ben niet in staat aan het daar gezegde iets toe te voegen of over de afleiding iets nieuws mede te deelen, doch ik meende, dat het zijn nut kon hebben de aandacht te vestigen op dit weinig bekende woord, dat vooral in Friesche tongvallen schijnt thuis behoord te hebben, en dan ook in mnl. geschriften weinig wordt aangetroffen. ARKIER. V olgens het Mnl. Wdb. bestaat er een woord arcte'l', waarschijnlijk afgeleid van een mlat. arctarium, dat dan weer van arcus moet komen. Hoe evenwel hier dan de t verklaard moet worden, is mij niet duidelijk. Een mlat. arcarium, waarvan het fr. archière en het mnl. arkier afgeleid zijn, moet bestaan hebben, en is in elk geval het type, waarnaar het fr. woord is gevormd; doch arctarium kan nooit bestaan hebben. Het is evenwel niet lloodig dezen 1) Zie 00 k Biörn Haldorsens Islandske Lexikon dl. 2 bI. 141 en verg. ons bekje en het Friesche tuitje (kusje), verkleinwoord van toot, dat wij nog over hebben in zuurtoot en dat door Kiliaen als tote wordt opgegeven. (Zie Oudemans, Mnl. en Onl. Wdb. VII, 102). 17 vorm aan te nemen, want arcter is niet de ware lezing, maar zonder twijfel eene schrijffout I) voor arkier. Een bewijs hiervoor is ook gelegen in de schrijfwijze arkter en niet arcter , want op de c had een klinker moeten volgen, die bovendien niet te verklaren zijn zou. Ook wat de beteekenis betreft past het woord arkier uitstekend in de plaats uit Matth. Anal. 3, 41. »Dese bloedige rovers ..... worpen die poirten, toornen ende voerpoirten, a1,kieren ende rondelen ende mueren van der stadt ende van den castele neder". Immers uit het verband blijkt, dat deze zeer goed zijn kan, uitbouwsel in een muur, waardoor men schoot of uitzag en waarschijnlijk gesteund door steenen bogen (vgl. balkon, een uitstek door balken gesteund). Het heeft dus dezelfde beteekenis als het bij Kil. opgegeven »arckel, arckene'T', e'T'ckel, podium, p'T'ojecta"; verg. mhd. ärke'T' , mnd. arkener (arkenel), erkener, erker (erkel), m. (Bogenbau) Erker, B'l'ustwehr, propugnaculum, menianum; bes. an der Burg oder Stadtmauer. (Lübben und Walther). In dezen zin vinden wij het woord ook bij v. Hasselt, .Arnh. Oudh. dl. 4, bI. 66:' »(Betaald) an Huesman van enen arkier te beschieten ende te becleden, Item Beynem van enen arkier te beschieten ende mit plan eken te cleden. Idem van den zelfden arkier tho loen gegeven Goede von Ubbelschitten ende Lucebier IlIl L UIl ff, Item Johan van Ghuse.. .. V:IIc lasnegel then arkieren" . In de Geld. Oudh. van denzelfden schrijver komt het woord ook eenige malen voor, nI. bI. 404: »Item om me vijf! stilen dat arkyer mede te maicken. Item waeren op 't huis soeven tymerlude, die tymerden doeren grundel, arkyer, trappen, gestaeckt ind ander gereytschap, Item enen tymmerman van Ghenpe ende Hermen ten Borne, die maeckten eenen zulre, arkyre ende anders dat men te duen had". In het fr. heeft archière de beteekenis van »ouverture pratiquée dans les murailles et par laquelle on tirait de l'arc" (Littré 1) Of alleen eene drukfout, daar de t in de. uitgave zeer onduidelijk is. 2 18 1, 187 I), dus een schietgat, mlturgat, mnl. maisiere gat, zooals ook werkelijk de vertaling luidt. Rose, 14068. Venus scorste hare wel hoge, Ende nam dien brant ende dien boge, Ende togene in wat si mach; Ende scoet daerse een maisiere gat sach In dien rasteel verborgen staen, waar de fr. text heeft: Par une petitete archière Qu'ele vit en la tor reposte. Lei den, Februari 1886. J.'. A. STO.l!l'l'T. DE LATIJNSCHE VERTALING VAN CATS' TROU-RINGH. Dat Latijnsche gedichten in het Nederlandsch werden vertaald, was, vooral in de 17de eeuw, zeker geene zeldzaamheid. Maar dat een Nederlandsche bundel in het Latijn werd vertolkt, kwam minder dikwijls voor. Het is echter het geval geweest met het werk van eats, 's Weerelts begin, midden, eynde, besloten in den Trou-ringh., met den proef-steen van denselven. In de collectie Papenbroeck op de Leidsche bibliotheek berusten eenige onuitgegeven brieven van eats aan van Baerle, die over die vertaling handelen. Zij leeren ons niet alleen, hoe zij tot stand kwam, maar gunnen tevens een blik in de wijze vaQ. werken van den pensionaris van Dordrecht, en verdienen ook daarom het licht te zien. Wel is de stralenkrans, die zoo langen tijd zijn hoofd omzweefde, verdwenen, maar eats is bij zijn leven een zeer invloedrijk man geweest in de. republiek der letteren. 1) Zie ook: La Cnrne 2, 130 en Frédéric Godefroy, Dictionnaire de l'ancienne langne française 1, 382. 19 Dit moge het uitgeven der bovengenoemde brieven en de bespreking der Latijnsche vertaling van den Trou-'I'ingh billijken. Cats was een eerzuchtig man. Hij heeft jaren lang eene hooge staatsbetrekking bekleed, waarvoor hij niet geschikt was. Hij had als dichter naam gemaakt. Maar het was hem niet genoeg door zijne landgenooten gelezen te worden; hij streefde er naar zijn roem ook buiten de grenzen van zijn vaderland te verbreiden. Zoo kwam hij, toen hij in 1633 begonnen was aan een nieuw werk van grooten omvang, op de gedachte om dit in het Latijn te doen vertalen. Hij richtte zich eerst tot Johannes Westerburgh, een Dortsch predikant, die Latijnsche verzen heeft geschreven. Deze naOm een deel der vertaling -op zich, en thans werd hetzelfde verzoek tot van Baerle gericht. Van Baerle, die voor twee jaren een professoraat te Amsterdam had aangenomen, was in dezen tijd één der meest beroemde onzer vele Latijnsche dichters. Hij werd buiten 's lands met lof genoemd en stond met vele vreemdelingen, die zich in poëzie of wetenschap hadden onderscheiden, in betrekking. Aan hem schreef Cats den 7den November 1633 dezen brief: Mijn Heere! lck bekenne dat ick uijt sonderlinge insichten in UE. ten hooghsien ben gehouden, ende evenwel en hebbe ick noijt de eere gehadt UE. met kennisse te sien, veel min te spreken, ende noch minder metter daet te mogen bewijsen in wat achtinge U.E. bij mij over lange is geweest. lck hebbe een lange wijle gelegentheijt gesocht om in kennisse U.E. te mogen naerderen, ten eijnde als vooren ; ende nu bij desen hebbe ick goet gevonden eenige inleijdinge daer toe voor te slaen. Tis dan sulcx, mijn Heere, dat het de goede Godt gelieft heeft mijn lieft' geselschap tot hem te roepen ende mij te laeten in een eensaem bedde, daer in ick mijn kleijn deel levens (dat mij noch overigh soude mogen wesen) van meijninge ben (door des Heeren genade) over te brengen, en opdat snlcx niet verdrietelick ende met verknijsinge miins selfs en soude geschieden, soo heb ick 20 sedert mijn gedachten veel besi~h gehouden met de oefeningen van poetische vermaeckelickheden, et (vt tuis vtar verbis) Quoties animum a cogitatione graui et solitudine (quae duae sunt nutrices dolorum) abducere studeo, paratius nihil occurrit, quam vt iucundissima Musarum consuetudine et commereio fruar: maer dit alles alleen in onse N ederlansche tale van welcke mijne maniere van doen ick U.E. wel eenmael bij gelegentheiit reden en rekenschap soude willen geven, wetende dat U.E. derhalven wat anders is gevoelende. lck hebbe ten voorsz. eijnde onder andere ondernomen soo uijt de Hl. schrift als andere oude ende nieuwe schrijvers te verkiesen eenige sonderlinge huwelicx-gevallen ende de selve nae mijn geringh begrijp poëtice verhandelt hebbende, trecke ick daer uijt verscheijde bedenkingen nae gelegentheiit vande stofte, te weten of! dit o:/f dat beleijt in eenigh huwelick wel en lof!elick int werck is gestelt , dan niet; voor hebbende door dien middel de soetste ende bijsonderste bedenkingen ende waernemingen over huwelicksche saecken soo vande rechsgeleerden ende vande Theologanten (niet sonder vermaeckelieheijt) onse lantslieden deelachtigh te maeeken. ende alsoo U.E. best mijn ooghmerck sal konnen sien uijt eenigh exempel soo hebbe iek goet gevonden ijet van die stofte hier bij te laeten gaen, hebbe van gelijcke mijn Olerq brenger deser (die wel bewust is van mijn voor-nemen) gelast mondelinge U.E. breder openinge te doen. Hier over is mij te binnen geeomen (nademael onse taele· sieh niet seer wijt uijt en streekt) dat in gevalle dit werck bij eenige snege latijnsche penne wel werde verhandelt dat het selve vrij een ruijmer loop sou de gewinnen, en in andere landen ooek met aengenaemheijt soude mogen werden gelesen I te meer alsoo ick voornemens ben het selve werek te doen verlustigen met ve~scheijde afbeeldinge in copere platen vande beste meesters die ick sal weten te beeomen, gelijck ick daer toe alreede goede sto:/fe hebbe beginnen te versamelen , niet dat mijn voornemen is, dat ick ijmant die dit werck in latijnsche veersehen soude eomen te vervatten een wet soude willen stellen I om iuijst mijn invallen te moeten volgen, en 21 alsoo alleen een overs etter te wesen; geensins , maer mijn ooghmerck hier in is alleenlijek dat de stofte alleen soude verhandelt werden op de gronden bij mij geleijt, laetende vorder het geheel verhael ende ommeloop van der saecken tot beleijt van .die het selve in latijnsche veerschen soude doen spreken; ita vt poësi latinae libera facultas luxuriandi minime praecluderetur. Als ick nu bij dese gelegenheijt mijn oogen om liet gaen om. te sien wien ick hier toe best soude mogen versoucken, die mijn voornemen nae eijsch van saecken soude mogen beantwoorden, soo en hebbe ick geen penne bequamer daer toe geoordeelt als de uwe (mijn Heere) die van haer de gansche werelt soo roemelijck heeft doen spreken ende gevoelen; dan alsoo ick beducht was dat het U.E. mochte vervelen lange met dit werck besigh te sijn, soo heb ick mijn voornemen deelachtigh gemaeckt aen D. D. Johannes Westerburgh ende sijne E. versocht eenige stucken in vougen als vooren versu heroico vel elegiaco pro re nata, te willen doen spreken, twelck sijn E. vlijtelick en met genegentheijt heeft aengenomen te doen op een voet naerder bij ons onderlinge geraemt. Nu soo is mijn ernst en gedienstigh versouck dat U.E. mede sijn penne op dese stoffe woude laten spelen, met soodanigen vrijheijt, als hiel' vooren is geseijt, doch gelieve te verstaen mijn voornemen niet te wesen U.E. geestenarbeijt i.n des en te willen gebruijcken gelijck ick weet dat somtijts plagh te geschieden, geensins , Mijn Heere, maer om ront en hollants te spreken ick ben genegen U .E. derhalven rechte vergeldinge te doen het sij dan in fraijicheden boucken, silverwerck, ofte de weerde selfs, nae U.E. welgevallen, oock (soo U.E. sulcx goet vint) ben te vreden bij voorbespreck daer in te gaen, nolo eni.m quo ad me in hoc genere dici, studium quid inp.tile tentas ? U.E. gelieve noch te letten dat het altemael vermaeckelicke stoffe is daer toe ick U.E. penne ben versouckende, die ick weet dat U.E. gemackelick sal uijt vallen als ijet dat U.E. voor desen ter hant hebt genomen. Hiel' op Mijn Heere en .... het gene dat mijn Clercq U.E. naerder mondelinghs sal mogen openen versoucke ik gans gedienstelick U.E. antwoorde 22 te verstaen I vertrouwende dat de selve myn verwachtinge sal beantwoorden 1). Vale. in Dordrecht. den 7den novembris 1633. U. E. gans Dienstw. J. Cats. de wyle ick van nederlantsche poesie, daerin ick mij een wyle vermaeckt hebbe, ben .... hebbe goet gevonden den desen in die tale toe te laeten comen. ignosce si amanuensis meus in quibusdam peccaverit. Van Baerle antwoordde terstond 2). Hij maakt Cats compliment jes , stelt hem tegenover de Amsterdamsche dichters, die steeds verheven onderwerpen bezingen, roemt zijne nuttige verzen, die de plaats van preeken kunnen innemen, vertelt, dat zijne vrouw altijd zijne spreuken in den mond heeft en verheugt zich, dat er weder een nieuw boek van hem het licht zal zien. Maar hij slaat het verzoek van den pensionaris af .• Hij zou naast de Zon nauwelijks Mercurius zijn. Hij kan zich niet goed binden aan een opgegeven onderwerp. Hii behandelt liever geene liefdesgeschiedenissen en wordt afgeschrikt door de grootte van het werk. Cats gaf zijn plan echter niet op; hij nam nu zelf de pen ter hand en schreef den llden November den volgenden Latijnschèn brief: Olariss: Amp. D. D. Oaspari Barlaeo Jacobus Catszius S. D. P. Tuas, Vir maxime, libens vidi; sed priusquam ad responsum 1) De brirf is door een klerk geschreven. Wat nu volgt is van de hand vau eats zelf, en zeer moeilijk te ontcijferen. 2) Vgl. CaspaTÏs Barlaei . . Epistolarum libe,' • .Á.mstelodami, .Á.pud.loannem Blaev. 1667, blz. 491. Die brief is gedateerd van 10 Januari 1634, maar werd tusschen 7 en 11 Nov. 1633 geschreven. Brandt heeft zeer willekeurig met de data der brieven omgesprongen, wat een onderzoek dikwijls zeer moeilijk maakt. 23 accingar, paucula de Illstituti mei (de quo scripsi) ratione (cum bona tua venia) hîc praefabor j nee enim quid velim, aut quorsum ten dam satis liquido ex meis percepisse mihi videris. Varios Amantium casus congerere, et poëticis commentatipnibus illustrare non mihi (ne fallaris) in animo est. Juventuti illa relinquenda iam dudum censui. Sed cum ante-hae de matrimoniorum ratione, deque mutuis eoniugum offieijs quaedam vernaeula lingua nostratibus in manus dederim, idque non omnino ingratum fuisse viderini; Exemplis illustrandi ea quae regulis et praeeeptis tradita erant, desiderium me coepit; ad exemplum magni istius Lipsij qui post ;Politica exempla ac monita seribere agressus est. Exordium feci a eoniugio Adami omnium matrimoniorum stirpe ae principio, Addidi nuptias Jacobi cum Lea ae Rachaële, Atnielis (sive Athonielis) cum Ascha, Dauidis cum Abigaele, raptum Beniamitarum in filias ac virgines Siloensium, RC nonnulla alia ex Sacris litteris. Deinde abeo ad historias antiqui, medij, et nostri aevi: Et tandem eoncludo in Mijstico illo Christi cum Ecclesia coniugio, cui et hijmnum illum eximium Salomonis; Canticum, inquam, canticorum inserui. Narrationes nostrae sunt plus minus viginti, ex quibvs (vt ego quidem mihi persuadeo) omnes fere amoeniores ac vsitatiores matrimoniales quaestiones eliei, in rem praesentem adduei et soluta oratione traetari per modum Censurae in dictas narrationes non diffieulter poterunt. Et eo modo nostrates narrationum non insulsa suauitate illectos ':td meliora voeari ae sensim adduei posse mihi fit verisimile. Jam ex ijs quae dixi opus in partes commode diuidi posse spero te perspicere ; lta vt vna parte narrationes ex sacris litteris, alia ex historiarum monumentis antiquis, aEa ex medij aevi et nouis, alla denique mijstieum illud Coniugium traetari posAit. Vides (credo) instituti nostri seopum, nune ad exeusationes tuas quod attinet pauea subiungam. Et primo quidem quod paginam tuam nostrae eoniungere. famae tuae obfuturum ominaris , hoc habe. Fieri id posse, sed non eo modo RC sensu quo tu id objicis. de quo alias. quod ego, pro modulo meo vernaeula lingua eecini id simpliei, rudi, imo plebeio stijlo 24 factum, lippis et tonsoribus noto, id est plane vulgari. Tu vero lano isto eminenti et vniverso orbi admirando calamo rem pertractans infra te videbis omnia, nosque in humili puluere volutantes ex edit,ori parte Parnassi tanquam ex serena nube prospicies. Quantnm enim plus valeat poesis illa Romana tuis manibus vibrata quamque altius assurgat nostra ista plebeia et mihi (etsi sacris istis parum initiato) non est obscurum. At Animum in omlli praescripto argumento languere scribis; Ego quidem non eo inficior (?) (si pes tibi ponendus in alienis semper vestigijs) quin molestum hoc et indignum ingenijs istis heroicis. Atqui ego nulla te orbita inclusum velim, argumentum tantum retinens libere vbique exspaciaberis prout dia Poesis tibi dux aut comes. Quod ab amoribus te auersum illubenter ad genus attingere te testaris, me non mouet, nec enim te amores sed serias narrationes matrimoniales et vnde illustres decisiones dependeant tractare velim, et poteris tal es Casus tibi assumere, vbi ne guttula istius succi amatorij, argumenta, inquam, Cothurno digna. Nec id quidem necesse est, vt tui labores ae lucubrationes cum alienis confundantur; distincti sunt tractatus vt ex supra-dictis potes conijcere; quam vellem coram tecum diffusius et clarius agere super hac re, Jam credo votis nostris annueres. Operis magnitudinem non est quod verearis, illud enim Martialis tibi occino: Si DlmlUS videar seraque coronide longus esse liber, legito pauca libellus ero. Ego, si paucas sumas narrationes, et in quibusdam argumentis periculum facias, isti obiectioni occursum esse puto, liberum erit, nisi arrideat subiectum, vna atque altera narratione pertractata finem isti operae impollere manumque de tabuIa retrahere. Ego igitur vt finem et ipse faciam renouo petitionem et vt argumenta saltem aliqua pertractes etiam atque etiam rogo, et quia ad pacta descendere non libet cum Ingrato rem tibi non fore, volo vt confidas. Interea musas nostras non in privata 25 tua sed etiam in publica commoda peccare (vxore tua auctore) sane doleo. Bed de hoc illa tua heroina viderit , ego non hos inuentum munus in vsus enixe assero. sed de his forsitan alio tempore commodius. Tu libellum hunc nouum, et id quod isti adiunctum vides isti generosae tuae meo nomine offerre non dedignaberis, vt spero j illa vt quidquid id est munusculi in sinum suum placide vt accipiat, et ex calathis musarum depromptum arbitretur toto animo opto et precor. Vale, vir ter maxi. me , et ieiunum hunc stijlum ac desuetudinè plane torpentem boni consule. Dordrechti XI die novemb. 1633. Ad maiorem nostri scopi cognitionem, haec habe. Titulum operis hunc facio, Toets-steen vanden Trou-ringh. Is non amores nos agere, sed an rite matrimonium contractum sit, an in aliquo peccatum fuerit, fidem faciet: Est mirabilis historia, Decreto Benatus Tholosani celebrata, referente Johanne Corasio, quam breviter Johannes Paponius tractat lib. Arrest. 22. tit. des adulteres et fornications. 9. Arrest. 20. fusius ipse Dominus Corrasius singulari traetatu. qui nil in omni antiquitate simile reperiri asserit. ibi quidam pseudomartinus guerra in alienum thalamum miris artibus irrepit, successu tragico, narratio digna quae insigni carmine celebretur. ea videre pot~ris in Arrest. Pap. num placeat. Est historia quaedam ex hispanorum monumentis depromta lectu . amoena ob varios euentus: Doctor Potzzo hispanice dicitur eam descripsisse, quem autorem tamen non vidi. habet quaedam similia cum narrationibus Heliodori. argumentum est nobilis quidam hispanus amore illectus Aegiptiam puellam (quam nos heijdens vocamus) per Ion gum satis tempus sequitur, vitam illam rudem, mendicam et rusticam tolerat, et mores sOl'didos istius hominum genel'is, tandem agnita fuit ista Aegiptia pro virgine nobili et hinc foelix matrimonium. 26 Matrimonium Hipparchiae cum Crate philosopho dignum relatu mihi videtur in gratiam eorum qui Philosophiam omnibus externis praeferendam censent. de eo Laertius et alij. Coniugium Aspasiae virginis rusticae ac plebeiae cum Oijro, relatum ab Aeliano lib. Var. hist. 12. cap. 1. musis tuis dignum mihi videtur. Quin et aliud de quo idem Aelian. lib. 13. cap. 33. Si in haec vel alia argumenta poëticas nostras commelltationes forte requiras, vt quem in scopum nitendum melius videas, non deerit mihi amanuensis meus, quin' celeriter ista describat. Sed finio et responsum foelicius exspecto 1). Barlaeus was nog niet voor het plan gewonnen. Maar den 1 sten December schreef Cats nog eens en zond tevens een paar gedeelten van zijn nieuw werk over, nl. liet ongelijek houwelick van Grates en Hipparchia, en Twee 1.!erkracht, en beyde getrout 2). De professor was zoo vol bewondering, dat hij beloofde navolger te zullen zijn en in de kerstvacantie , die ophanden was, de hand aan het werk te zullen slaan. Hij hield woord en zond ,in Februari 1634 het vers Rhadamanthvs mollior, Sive de Raptore duarum Virginum Melitensium, Tryphosae et Jocastae Judicit'm 3), terwijl waarschijnlijk het gedicht Cynismv8, Sive Gratis 1) Het adres luidt: met een pacxken getekent CB Ernstfeste wel achtbaere en hoochgeleerde heer D. D. Caspar Barlaeus professor woon ende op de achter oude siits burghwal bij het oude·manhuijs Tot Amsterdam 2) V gl. Epist. , blz. 495 en 496. Ten onrechte staat weder onder dezen brief het jaartal 1634. Ook de volgende (blz. 497) is zeker verkeerd gedateerd • . 3) V gl. Faces Avgvstae, sivc Po~matia, QllilJus I1lustriores Nvptiae, à Nobili et Illuatri viro, D. JacolJo Catsio, Bq. et Praepot. floU. ac Frisiae Occidentalis Ord. Syndico, antellac Belgicis versibus conscriptae, .Tam à Caspare Barlaeo et Comelio Bogo Latino Carmine celelJrantur. Ad Serenissimam Principem ElilalJetham, Fred. 27 1 hebani , Cynici Pltilo80phi, et Hipparchiae Thebanae, Cynicam Philo8ophiam amplexae, nuptiae reeds in handen van Cats was. Deze was zeer met die vertalingen ingenomen, zooals uit den volgenden brief blijkt: Amplissimo spectatissimo doctissimoque viro D. Caspari Barlaeo Jacobus Catsius S. D. P. Clarissime ac celeberrime vil', Nouam te tuaque adrnirandi occasionem nactus sum ex Rhadamantho tuo. quam exosculatus sum nobile illud ac mobile, id est vndequaque elegantissimum ingenium tuum! quam decenter omnem personam sustines et imples ! Sed de re ipsa, et anne tam sophisticen agat Jocasta, quemadmodum tu arbitrari vide. ris, alias videndum. gratum fuit adiectum in litteris tuis Hieronimi de raptarum coniugio iudicium j multa huiusmodi mixti sunt fori, nos in plurimis Theologiam et J urisprudentiam coniungi debere liquido videmus. vtinam de his tecum conferendi et corarn colloquendi facultas ! id breui futurum Dei opt. max. beneficio speramus. Citius respondissem Red Rhadamanthus iste tuus Hagae incuria famulorum neglectus iacuit, dum eo reuersus eundem hisce diebus ibi repperi , et mecum abstuli Dordrechtum vt nouam aliquam narrationem tibi mittendam curem. En igitur tibi hi~toriam quam ex hispanorum monumentis hausi , siue illa vera, vt isti affirmant, siue ficta, siue noua, siue ex antiquitate deprompta, non admodum euro; narratio est rara et amoena, ego rudi Minerua eam traetaui, tu contrahere , Olnittel'e, noua inserere, prout videbitur, poteris. locus communis hic in Censura esse poterit. An ab (?) hominibus diuersi orbis, et omnino a nostris moribus, religione, modo viuendi discrepantibus recte matrimonium contrahatur, et similia. Addo Regis Bohemiae et Electoris Palatini Filiam. Dordraei, 8umptibl41 Mattltiae Havii, et typis Henrici Eaaaei, .Á.nno CIQCXLlII. Cum Privilegio xv annorum, blz. ]23. 1) T. a. p., blz. 105. 28 historiam Eginardi et Emmae filiae Caroli magni. an ad gustum tuum haec futura sint ignoro. Est mihi tertia historia, vera et fere nostri aeui. suppositius martinus guerra, vxore veri martini guerrae abutitur, conuincitur, punitur. Sosiam et Mercurium apud Plautum, et hic videas. Si videbitur et eam ad te mittam, sed tum demum cum videbitur. Interea historiam hanc videre poteris Aux Arrests de Jean Papon et in tractatu quodam peculiatj D. Oorrasij iuris consulti et ex eo iudicare poteris an argumentum placeat. Vxori interea hoc instrumentum conuiuiale (quod nos Schenk-taillor vocamus) mitto; breui, vt spero, filiabus missurus instrumentum illud Musicum, quod puellae Ol avecijmbalum vocitant idque antwerpiense et notae melioris. Vtrisque meo nomine salutem. Vale Vir vndequaque elegantissime, et si quid, quod exspectationi tuae non respondeat, mittam, postea emendabimus, vbi datum fuerit alterna,:, audire ac reddere voces. Dordrechti 20 february 1634. narrationes , quas amanuensis meus et ego mlSlmus, proximis tuis, si placet, ad me remittas, et ne in manus alicui incidant etiam atque etiam rogo. rudes sunt, secundas exspectant et requirunt curas. In nominibus si quid mutare tibi visum, non refragabor j teutonica disponam vt potero; minima mutatio tamen optima. De wensch van Oats om Barlaeus eens te spreken werd spoedig vervuld, want van Baerle bracht de Pinkstervacantie te Dordrecht ten huize van Oats door, waar hij zeer vriendelijk werd ontvangen I). In November 1634 2) werkte hij aan de ver- 1) Vgl. Petri Cunaei. Eloquentiac et .Turis Romani fJuondam in Aeademia Batava Professoris • et doetorom virorum ad eundem epistolae. Quibus aecedit Oratio in obituIn Bonavcnturae Pulcanii. Nunc l'rimum editae cura PetTi Burmanni. Leidac. Apud Petrum van der .,la. Typograph. Urbis et Academiae. 1725. blz. 278. 2) Dit blijkt uit een onuitgegeven brief (collectie Papenbroeck) van Barlaeus aan Wicquefort. gedateerd: 20 November 1634. 29 taling van het Gront-Houweliek, dat is: beschryvinge van d' eerste bruyloft, gehouden in den Paradyse, tusschen Adam ende Eva, Eerste Voor- Ouders aller Mensclzen , dat werd overgezet als Paradisvs, sive Nupti~e primorum parentum, Adami et Evae. Er kwam echter een: klein verschil van opvatting tusschen den dichter en den vertaler. Dit blijkt uit een brief van 4 December, die reeds gedrukt is 1). Van Baerle antwoordde wel, maar liet de quaestie onaangeroerd, zoodat Cats hem nog eens aan de zaak herinnerde op de volgende wijze: Olarissimo Doctissimo amplissimoque Viro D. Oaspari Barlaeo professori Philosophiae J. Catsius s. d. p. Domum reuersus pridie festum Natalitium Redemptoris , Amplissime Vil', statim de te cogitare coepi j sed ilico gelu superueniens quod in mente erat vt facel'em, statim impediuit. Aëre iam mutato fidem meam liberare instituo. mitto igitur ad vxorem . porcellanas, quas vides, Item Salinum argenteum, vt adiungatUl' alteri quod ante a me missum est, vt duo coniuncta mensae largiori inseruire possint. Vt boni iRta consvlat Vxor etiam atque etiam rogo. per innumems occupationes quibus hic et Hagae, praesertim nuper, obrutus fui, de re Poëtica cogitare non fuit integrum: illa inter tam ardua et a Musis prorsus aliena tractari non vult. IIlud tamen notavi te posterioribus tuis non respondisse ad quaestionem quam inieceram occasione nuptiarum Adami et Evae, nimirum sicubi tibi lectum Adamum vxore vsum etiam ante lapsum, et in Paradiso. Judica adhuc, si placet, cum commodum erit. Quod hijmnum in coniugium mijsticum Christi et Ecclesiae concinere non detractes, est quod gaudeam. Scripsi tibi quid ego in isto argumento (meo modulo) 1) Vgl. Epistolae celcberrimoTum viTorum, '1Iempll H. GTotii, G .• T. 1"oasii, A. Scnotti,.J. Wouerii, D. Heinsii, C. GevaTtii, L F. Gronovii, G. Patini, N. Heinsii, aliorumque antenae ineditae. In quibus plurima ad omne Eruditionis genus illustTan_ dum oeeurrunt; :& Scriniis Literariis Jani Bra'1ltii. Amstelaedami, "/pud JansaonioWaeabergios 171Ii, blz. 294. 30 tractaverim I alys te non grauabo j sed vt tuo genio obsequaris in toto hoc postremo opere libere permitto, imo precor. gratum erit etiamsi nihil meae inventionis aut ordinis tibi sequendum proponas, modo argumentum ipsum tractes j nec tempus tibi certum praescribam , vt hymnum absoluas j vel totam hiemem .tibi largior, si videbitur. Vide quam nolim tibi grauis esse, Vir vndique elegantissime, vt ne lassus carminum totum helicona aliquando relinquendum censeas. Vale et TXori lectissimae et Filiabus salutem plurimam. Dordrechti 9° January 1635 1). Van Baerle zou dus in dezen winter de vertaling voltooien. Maar de winter ging voorbij en in het voorjaar 2) zond hij de Faces Sacrae, sive Hymnvs Salomonis ; Quo sub Typo Nuptiarum Salomonis et Filiae Pharaonis, Nuptiae Chris ti et Ecclesiae adumbrantur. Den 19den Juni 1635 stierf de vrouw van Barlaeus. Cats schreef een brief van rouwbeklag en zond tevens een stuk, waarvan van Baerle waarschijnlijk later gebruik heeft gemaakt voor de voorrede van de Faces avgustae. Die brief luidt aldus: Clarissimo ac nobilissimo Viro D. Caspari Barlaeo Professori Jacobus Catzius s. p. De obitu c,arissimae tuae coniugis per tuas et ante per nobilissimum virum D. Mijlium certior factus sumo doleo tuam vicem , vir celeberrime, et non ignarus mali huiusmodi, eodem affectos miseratione prosequor: scio quam sit acerbum a dimidio sui auelli, et quam alte haereant istiusmodi sagittae. At tibi vt iam ne desint rationes et monita quibus ante alios solatus es, etialll atque etiam rogo j nolim enim heroicos istos animi tui motus diuturno luctu contabescere. Elegos meos recepi, sed be- 1) Aan dezen brief is een zeer moeilijk te ontcijferen postscriptum in het Nederlandsch toegevoegd; het schijnt niet op deze zaak betrekking te hebben. 2) V gl. Epiat. blz. 593, 594. 31 neficio tuo alios, ac auctiores: nondum eos euoluendi data est occasio quippè in Musarum sacraria me ingredi non patitur inquietum hoc ac tuniultuosum vivendi genus, et variae distractiones. Dabit Deus his quoque finem. Cum Dordrechtum, cum bono Deo, rediero de opera hac tua et te cogitabo. Ad nuptias Christi et Ecclesiae quod attinet, scripsi quidem antea hac de re, sed nouo et ard"uo opere nolim· te grauare, sufficiet mihi hijmnus quem misisti, sed vbi animus tibi paulo serenior, aliuu habeo quod a te petam. Monita nimirum super casibus nostris Matrimonialibus, idq ue oratione soluta, mittam tibi (cum commodum erit) specimen vernacula lingua a me iractatum, non vt pressim istis vestigijs insistas, sed vt viso fine in quem nitendum genio tuo libere vtaris. Vale, Vil' ornatissime, et ne tibi desis, et ex antiqua formulà, ne cor edito. Hagae 90 die Julij 1635. Er is thans geen sprake meer van een medewerker en de predikant Westerburgh wordt niet meer genoemd. Zeker heeft van Baerle dezen op den achtergrond gedrongen. Westerburgh had zich in een Latijnsch vers, dat achter stellingen van Polyander was gedrukt, heftig uitgelaten tegen de remonstranten en ook tegen den Amsterdamschen magistraat. Dit was in 1631 gebeurd en had de verontwaardiging van Barlaeus opgewekt I); het was natuurlijk, dat deze beide mannen moeilijk konden . samenwerken in eene zaak, die gemeenschappelijk overleg eischte. Uit de brieven· van Cats blijkt op welke voorwaarden Barlaeus den arbeid had ondernomen. Oats had de keuze gelaten tusschen cadeaux van boeken en kostbaarheden of geld, en de professor kiest huishoudelijke dingen. De meisjes krijgen eene piano en de echtgenoote van den hoogleeraar komt in het bezit van een fraai meubel, terwijl zij ook haar zilverkast aanvult. Na dien laatsten brief van Cats duurde het een geruimen tijd, voordat er weer over het werk werd gesproken. De dichter 1) V gi. Epist., blz. 417 en CllIlQeÎ Epist., blz. 263. 32 werd intusschen in 1636 raadpensionaris en gaf in 1637 zijn Trou-ringlt uit 1). Van Baerle schijnt geen lust te hebben gehad de vertaling te voltooien en zoo bleef het boek onafgewerkt liggen. Een ander nam nu de taak op zich, nI. Cornelis Boey, een Zeeuw van geboorte, advokaat in den Haag en later werkzall.m in verschillende hooge rechterlijke betrekkingen. Boyus, die zijn vrijen tijd aan letterkundigen arbeid wijdde en als Latijnsch dichter is opgetreden, kende Cats en is waarschijnlijk door den raadpensionaris aangespoord de vertaling te voltooien. W ann~er hij hiertoe is aangezocht, is niet bekend. Maar hij kwam in 1637 met Barlaeus in aanraking, doordat hij hem de Vrbivm Zelandiae Comitatum constituentium et reliquarum encomia 2) opdroeg, eene navolging van Van Baerle's Vrbium praecipuarum Hollandiae encomia 3). Dit bracht de beide mannen in briefwisseling, en hunne correspondentie is voor een deel bewaard gebleven 4). Toen de rechtsgeleerde den 16den November 1638 in het huwelijk trad 5) met Anna van Blocklandt, schreef Barlaeus een bruiloftsvers 6) en drie jaren later maakte hij een bijschrift op het portret van Boyus 7). Deze was intusschen met de vertaling begonnen en had in het najaar van 1638 den professor een stuk er van toegezonden 8). Het was de bewerking van de Maeghden-roof van de 1) Vgl. W. C. M. de Jonge van Ellemeet, Muséum Oatsianu,n, blz. 5, waar de titel wordt opgegeven. 2) A'utlwre O. B. Hagae- Comiti8. In OjJicina Ant: 1ongerloo, Bibliopol. 1687, !I.O. Behalve de opdracht en lofdichten van 'fh. Graswinckel en Petrns Stratenus, bevat het boekje 9 gedichten op de Zeeuwsche steden. 8) Vgl. Barlaei Pocmata, 1655, dl. 1I, blz. 402. 4) Brandt nam 3 brieven van Ba.rlaens aan Boyns in de Epi8tolae op; van Boyns zijn 4 onnitgegeven brieven iu de collectie Papenbroeck op de Leidsche bibliotheek; zij zijn van 24 Juni 1637. 8 Nov. 1687. 1 Nov. 1688 en 25 April 1641, maar bevatten niets IC) CXLIII." 6) Zie den titel boven. 36 gravures. Eerst de Faces Sacrae van Barlaeus, met afzonderlijke pagineering, dan de Paradisvs, eveneens van hem, en de Patriarcha Bigamos , de vertaling van het Houwelick van drien, dat is: de versaminge in echten-staet van Jacob met Lea en Rachel door Cats zelf. De Raptus Benjamitarum van Boyus wordt gevolgd door Van Baerle's Plwrmacevtria en Damon (beide bewerkingen van de Spoock-liefde, besloten met het houwelick van Cyrlt8 en Aspasia) , zijn Cynismvs, Rhadamanthvs, Cheiromantis (hét Spaens Heydinnetje), Virgo 'A~dpO(j)Ópoq (Mandragende map,gM) en Amphitrvo ThoZosanus (Trou-gevaZ· sonder exempel gescMet in Vranckrijck in het jaar MDLIX). Nu komt Boyus met Rhodope, E tvmvlo thalamus (Graf-houwelick) en Venvs orta mari (Liefde gekocht met gevaer des levens). Hij droeg elk van deze gedichten met een vers op aan Cats, Cornelis van Beveren, Huygens en Willem van Muylwyck. Dit gedeelte van het boek eindigt met van Baerle' s Elegia, in J ocostae et Thryphosae nuptias, dat bij den Rhadamantltvs behoort J). Van de 29 verhalen, die de T-rou-ringh bevat, zagen dus 13 in een Latijnsch kleed het licht. Van vertaling kan men eigenlijk niet spreken. In de opdracht zeggen de bewerkers dan ook: »Ita enim statuimus , casns hos ce matrimoniorum illustres, dignos esse, in quibus se poëtices studiosi exerceant, et rapta per commenta sna et discursus mens feratur. Debere etiam illa tractari liberiore animorum motu, ut retento argumento pro lubitu vagarentur inventis suis, non impediti aut astricti Belgicis versibus Musarum mystae." Dat dit geheel in de bedoeling van Cats heeft gelegen, blijkt, behalve uit zijne brieven, uit zijne eigene bijdrage, die volstrekt geene vertaling kan genoemd worden. Zij wordt dan ook in de voorrede vermeld met de woorden: »Alicuius casu~ paraphrasin sibi imperavit Vir Nobiliss. ut sopitas aliquandiu ::\'Iusas Latinas suscitaret." Het zou na het aangehaalde de moeite niet loonen om verschillende 1) De gedichten, door Barlaeus voor dezen bundel bewerkt, zijn ook afgedrukt in zijue Poemata (1655), I. blz. 559-734. 37 plaatsen uit het oorspronkelijke en uit de bewerking met elka. nder te vergelijken. Achter de gedichten volgen met afzonderlijke pagineering Casparis Barlaei Dialogi Aliquot Nvptiales, Quibus Quaestiones quaedam de Nuptiis et Conjugio, à Nobilissmo. Dna. Jacobo Catsio, Eq. et Prae pot. Hollandiae Ordd. Supremo Syndico, nuper Belgico idi(lmate pertractatae, jam Latino latius explicantur. Die samenspraken zijn zes in getal en behandelen de vragen, of het huwelijk van Adam en Eva boven onze huwelijken is te stellen, over de noodzakelijkheid van het huwelijk, over de polygamie, over tweede huwelijken, of men eene schoone vrouw moet trouwen, en of een wijsgeer -wel moet huwen. In alle is Barlaeus één der sprekers, terwijl Wicq uefort, Hooft, Mostart , Huygens, Oats en Petitius in de verschillende dialogen optreden. Wat de bedoeling dezer samenspraken was, blijkt uit de voorrede: »Deinde liberiore stylo et Dialogis Oontroversiae matrimoniales expenduntur, non quaevis, sed ex ipsa historia ultro effiorescentes. Loquuntur in Opere CATSII Belgico Sophroniscus et Philogamus, quorum hic discentis, ille docentis partes sustinet. hic amantium officia scire satagit, ille exponit. alter concitatior et ardentior, alter cautior: alter nullum non conjugii modum probat ; alter non nisi !egibus circumscriptum: hic juvenili ardore et fiducia promit, quicquid dictat amoris affectus, ille sellili gravitate regit dictis animos et pecwra mulcet. hic, ut vivant, aut ut vivere optent amantes, iJle ut vivere oporteat, ostendit. Horum exemplo Dialogos quosdam ejusdem argumenti scripsit C. Barlaeus, in quibus cum viris maximis amicissimisque loquitur, serio, jocosè, miscens Stoico Cynicum, theologum philosopho, ut et recreare possit eorundem Iectio non morosum lectorem, et docere non omnino sciolum." In één der samenspraken, de conjugii necessitate, wordt door Van Baerle de lof van Tesselschade verkondigd. Een paar gedichten vindt men in de dialogen. Misschien vond de uitgever, dat het boek nu nog niet dik genoeg was. Ten minste er werd nog een prozawerkje van Barlaeus achter gedrukt, nI. de Nvptiae peripateticae, sive Uni38 've'l'sae Philosophiae ad statum conjugalem festiva applicatio. Dit stuk was in het najaar van 1629 geschreven ter eere van h~t huwelijk van Dirk de Graef met eene juffrouw Bicker. De Graef was vroeger te Leiden een leerling van Barlaeus geweest. Het stuk had reeds vroeger afzonderlijk het licht gezien I), maar werd nu weer afgedrukt 2). Het geheele werk zag in 1656 nog eens het licht 3). De volgorde is eenigszins veranderd j er zijn nog drie gedichten van Barlaeus op eats in opgenomen 4) en bovendien een werkje van Jacobus Lydius, die eats bij ééne zijner ambassades naar Engeland als gezantschapsprediker was gevolgd, predikant te Dordrecht is geweest en zich als geleerde en dichter van Latijnsche en Nederlandsche verzen naam heeft gemaakt. Lydius had vroeger zijne Se'l'monvm Convivalivm lib. II. aan eats opgedragen; dit boekje zag thans weer het licht. Aan het slot er van is de Latijnsche vertaling van den dialoog tusschen Anna en Phyllis uit het eerste deel van eats' Houwelyck. Zoo verschenen dus in 1656 de Faces AV,qvstae voor de tweede maal. Het is te betwijfelen of zij den roem van eats buiten 's lands hebben. verbreid, omdat de Latijnsche bewerking veel van het eigenaardige der Nederlandsche gedichten heeft wegge-' 1) Vgl. Barl. Epiat., blz. 309. En in 1638 was het opgenomen in Dissertationum Lvdicrarvm et .J.moe1Zitatvm, Scriptores var!!. Lvgd: Batavor . .J.pud Francisco8 Hegerum et Hackium . .J.nno 1638, blz. 313. Later zijn de Nuptiae nog eens afgedrukt in Casparis Barlaei Orationum liber (cd 8ec .. 1652), blz. 393. 2) In een ander exemplaar dan dat hetwelk ik heb knnnen inzien zijn, behalve de bovengenoemde, stukken nog opgenomen van Barlaeus de Oratio .Toscplti ad u:eorem Potipharis (vgl. Poem., H, blz. 19), en de Epistola .J.mmonis ad 1'hamaramaororcm. (t. a. p., blz. 25), die reeds in de eerste uitgave der Poemata (1628) waren opge· nomen. Ook het werkje van Lydius is achter dit exemplaar gevoegd (vgJ. G. D. Bom HGz., Het Hooger Onderwijs te Amsterdam van 1632 tot onze dage". Bibliographische bijdragen. Ie Aflevering. Ámaterda,n - H. G. Bom - 1882, blz. 17). 3) Jacobi Catsii Eq. etc. Faces Sacrae, a Casparo Barlaeo ct Cornelio Boyo Latino Garmine celebratae, Lvgdvni Bata.orum " .J.pud .Tohan,&em Elscvirivm , dcad. Typograph. Anno 1656, 4°. 4) Twee daarvan zijn ook te vinden in Pocm., II, blz. 229, 254. 39 nomen, en dus meer naderde tot de gewone wijze van behandelen van zeer bekende onderwerpen. Bovendien zijn wel de bewijzEm aanwezig, dat Barlaeus in zijne verzen een toon wist te treffen, die in zijn tijd overal weerklank vond, maar van Boyus, die als middelmatig Latijnsch dichter bekend staat, valt niet hetzelfde te berichten, al worden dan ook in de &tu'I'nalia 1), eene reeks van gedichten door Nicolaus Heinsius tegen de 1atijnsche verzen vau hem en van Franciscus Plante gericht, zijne bijdragen voor de Faces Avgvstae niet met name doorgehaald. Groningen, Maart 1886. J. A. WORP. OVER DE BNW. GEMATIGD, GEMOEDIGD, GEMACHTIGD GERECHTIGD, GEZALIGD EN GEHEILIGD 2). Ieder die in het Mnl. geen vreemdeling is, weet dat daar naast de bnw. besondich en besculdich jongere vormen bestaan met dezelfde beteekenis, doch met den vorm van een verl. deelw., nl. besondicht en besculdicht. Zie voorbeelden JEnl. Wdb. 1, 1012 en 1078. Hoe zijn nu die vormen met t te verklaren: als werkelijke deelwoorden, of als anorganische, van besculdich en besondicl~ afgeleide, vormen? Deze vraag is van belang, omdat zij tevens geldt voor soortgelijke vormingen, die nog in onze tegenwoordige taal bestaan, zoo als de bnw., die aan het hoofd van dit opstel zijn vermeld. Men moet, om haar met juistheid te kunnen beantwoorden, beginnen met het bepalen van den 1) Vgl. liicoZai Heinsii Pocmatum nova editio, priori~U8 longe auctior. Á.ccedunt .Tollannis Rutgersii postuma, et adoptivorum carminum li~ri 11. Ad fllustrissimum et Ezcellentissimum Virum Carolum Sancta-Mauraeum, Duccm Montozerium. Á.mste· lodami, Apud Danielem Elzevirium. 1666, blz. 285-306. 2) Dit opstel, oorspronkelijk in eene zitting der Koninklijke Academie voorgedragen, is naar de daar door verschillende leden gemaakte opmerkingen aanmerkelijk gewijzigd. Ook al vinden zij hier hunne namen niet vermeld, zullen zij wel overtuigd zijn, dat ik met erkentelijkheid van hunne opmerkingen gebruik heb gemaakt. Ik vertrouw werkelijke verbeteringen te hebben aangebracht. 40 ouderdom der vormen met t. Hierin wordt men altijd eenigermate bemoeilijkt door de onzekerheid waarin men verkeert, of een vorm dien men in een hs. aantreft, uit den tijd van den schrijver of dichter zelven , dan wel uit dien van den afschrijver afkomstig is. Doch wij kunnen uit de vergelijking der verschillende plaatsen, waar de woorden voorkomen, toch wel iets leeren, en wel dit, dat bescu,ldicht al tamelijk vroeg (b. v. Sp. Udc Partie), en besculdich nog vrij lang voorkomt (b.v. Biënboec). Ook vindt men besculdicht op twee plaatsen in den Lancelot, doch hier zijn wij niet zeker, of wij met den oorspronkelijken schrijver of vertaler dan wel met een lateren afschrijver te doen hebben. Besondicltt vinden wij reeds in het Leven van Jezus en bij Maerlant. Alles te samen genomen geloof ik thans, dat wij hier werkelijk de deelwoorden van besculdigen en hem besond~qen v60r ons hebben, die de functie der in onbruik gerakende bnw. besculdiclt en besondiclt overnamen. Op dezelfde wijze zien wij de functie der verouderende bnw. bebloedich en bedroevich of bedroef, naar de juiste opmerking van mijn vriend Sijmons, overnemen door de oorspr. deelwoorden bebloed (van bebloeden, Mnl. Wdb. I, 603) en bedroefd (van hem bedroeven wederk.) of bedroeven intr., t. a. p. 664 volg.). Zoo zien wij gedurende het mnl. tijdperk allerleivormen in onbruik geraken en door nieuwe vervangen, en het is, gelijk De Vries te recht heeft opgemerkt, van groot belang, die nieuwe vormingen, die volstrekt niet altijd de regelmatige en geleidelijke voortzettingen van vroegere zijn) nauwkeurig waar te nemen. Zoo moeten ook de bnw. gematigd, gemachtigd, gemoedigd en gerechtigd beschouwd worden als deelwoorden der werkwoorden matigen, maclttigen, moedigen (?), rechtigen, welke dienen moesten, om de in onbruik gerakende bnw. gematich, gerechticlt (?), gemachtich en gemoedich te vervangen-;- -Geheiligd en gezaligd kwamen door een andere oorzaak naast heilig en zalig in gebruik en namen daarvan de beteekenis aan. Over elk dezer bnw. afzonderlijk zal ik het een en ander in het midden brengen. Vooraf iets over met ge- samengestelde bnw. in het algemeen. 41 Het getal van deze laatste is in het vroegere germaansch veel grooter , dan in de tegenwoordige talen, en ook thans nog zijn dgl. samengestelde bnw. in het eene dialect veel talrijker dan in het andere. Vaak is het begrip van onderlingheid of wederkeerigheid, of dat van veelvoudigheid der werking van het begrip van het bnw. niet te scheiden, en moet dus. het voorvoegsel ge- als afgevallen beschouwd worden. In andere heeft het al of niet aanwezig zijn van ge- verschil van beteekenis veroorzaakt. In onze tegenwoordige taal hebben wij naast elkander zonder merkbaar verschil in beteekenis geb,eel en heel, geruim en ruim, getrouwen trouw, gestreng en streng; en met verschillende bet. gedienstig en dienstig. gerecM en recht, gelois en wis, gewillig en willig, terwijl van andere de vormen zonder ge- in onbruik geraakt zijn, als gedwee, genoeg, (aan)genaam, gering, gewaar, gezond, gezwind 1): Bij Kiliaan vinden wij gebetigh (mordax)j gebooghsaem; gebroocsaem (lentus, fiexibilis); gebuersaem (comis erga vicinos) ; .qedichtich (compositus); gedienstich ; gebreckigll (gebrekigh) j gedooghsaem; gedragl~ti9h (fertilis , ferax) j geduerigh (durabilis); geduurzaam (Ndl. Wdb.); gedughtigh (venerandus); geduldigh; gedweeghsaem (= gedwee); gehandsaem (dexter; ::;: telLend); ghehoud (fidus, fidelis) ; gehuldigh (favens, fidelis) ; gelae,qhsaem (commode situs; = welgelegen); geleerigh (docilis); !Jeleysigl~ (assuetus); gelieve (amicus, amica; van het bnw. gelief) j gelijvigh (corpulentus) ; gemedsaem (familiaris, comis); geminsaem i gemoedigh; geraedsaem (consultus) ; gesedigh; gesmijdiglL; gespaerigh (parcus); gespraecksaem; gestichtich (alüs probitatis atque modestiae exemplum praebens); getijdigh; gewaer~ qh (verus) j gewetigh (conscius); e. a. Bij De Bo staan de volgende, welke nog heden in het W.Vlaamsch gehoord worden: gedoogzaam, gedoezig (zachtaardig) j gehandig; geraadzaamj gesleerig (naast sleerig, glibberig); gesparig j gespreekzaam; gestadig (naast stadig) j gestichtig; gestolinge (d. i. steelsgewijze, naast 1) Zie Ndl. Wdb. op ge, kol. 366; vgl. Tekstcritiek bI. 48 vgl. 42 mnl. stolinge) j gevurig j gevoedzaam jgevoegzaam; gewarig (wakker) j gewerig (duurzaam, Kil. geweerigh) j e. a. Gaat men de andere germ. talen na, dan ziet men dit toch reeds niet geringe getal van met ge- samengestelde bnw. nog aanmerkelijk toenemen. Ook in 't mnl. zijn er nog, welke hier niet genoemd zijn, zooals b.v. geblu (Lett. N. R. 71 , 131, 76), hetzelfde als mhd. blûc, bliuc, -ges, blûg, blüege (Lexer 1,313) d. i. in de war, verlegen, zijne bezinning kwijt, als ook gemachtich, gematich, .qerijp, en het ook bij Kil. voorkomende gemoedich, e. a. m. Gem ach tic h, met de bet. van ons gemachtigd, (vol)macht (mnl. volboort) hebbende, .leest men b.v. O. R. v. Dordr. 2,194: M. als gemachtich ende in den naem derselver kinderen; ald.: M. als gemachtich ende in den naem van Ot, Agnees ende Reynair; Oork. van Helmond 163: Gemechtich in den name ende van wegen mijns genedigen heeren (a. 1447). Hetzelfde bnw. vindt men in het hd.; zie Grimm, Wtb. 41,3149, op gem ä c h ti c h. Doch daarnaast komt reeds in het mnl. en wel eenmaal op dezelfde bladzijde als het zoo even genoemde, het bnw. gemachticht voor. Zie O. R. v. Dordr. 2, 194; R. v. Utr. 2, 50 (driemaal), 410, 412. Dit laatste, dat ook in het hd. voorkomt (zie Grimm t. a. p. op gemäehtieht), is dus het deelw.vanhetww.machtigen of mechtigen (bij Kil.: po~statem dare) , waarvan men voorbeelden vindt Oork. v. Helmond 147 (a. 1433) jR. v. Leiden 389; Brab. Y. VII, 4542 j e. e. In denzelfden zin komt ook in 't mnl. machtich maken voor. Naast dit maclztigen bestond in het ohd. reeds het ww. gamahtigon; mnd. gemechtigen. Gem a tie h, mhd. gemcezec, waarnaast veel gewoner is mnl. gemate, mhd. gemceze, wordt in 't mnl. gebruikt zoowel van personen in de bet. matig, ingetogen, nederig, gematigd, als van zaken in de bet. gematigd, middelbaar. Voorbeelden vindt men Ned. Proza 221: Alsti wel gaet, so wes ghematich; alsti evel gaet, so wes verduldich; Barth. 11 b: Ri (de zoon) is gematich in der beseheydender ende ghematigher ordenancien der wereken; 827a: Wt ghematiger drooeheit wert die substaneie ghematelijc gedl'ooeht; Hs. v. 1348, 28 b: ,die maniere ooe haers sprekens 43 was ghematich; soe en riep (sch1'eeuwde) niet, maer met ghemake ende sachtelike sprac soe." Vandaar het znw. gematicheit, dat men o. a. vindt Ned. Proza 116; Ruusb. 2,165 en 4,139. Voor dit in onbruik geraakte bnw., waaruit later .ons bnw. matig, dat in 'b mnl. nog niet schijnt voor te komen, is gevormd, is in de plaats getreden het deelw. van het ww. matigen of zich matigen, dat noch in 't mhd., noch in 't mnd., noch zelfs bij Kil. voorkomt, doch dat toch reeds in 't mnl. in de 15de, misschien wel al in de 14de eeuw bestaan heeft, en in het hd. ook in de 15de eeuw is opgekomen. Zie Grimm, Wtb. op m ä s z i gen. De voorbeelden van mnl. matigen zijn eerst zeer onlangs door mij gevonden en hebben medegewerkt om mijne beschouwing aangaande het ontstaan der besproken bnw. te wijzigen. Mat~qen komt vooral voor ter vertaling van lat. temperare , waarvan het niet altijd eene gelukkige vertaling is. In de bet. van ons temperen, mati[Jen vindt men het Hs. Molt 7, f. 101 b (± 1400): »In alle desen so en is der onghelovigher ioden eysch niet ghematicht noch versaet. " Ter vertaling van temperare (met datief), in den zin van ordenen, inrichten leest men matigen, Hs. Moll 5, f. 167 b (a. 1402): »Also heeft die schepper ende die schicker aIre dinghen alle siin gaven glwmaticltt ende gheoerdineert; 167 c: Also heeftet die almachtighe God ghematicht." In den zin vail mengen, vermengen, wordt temperare met mati[Jen vertaald, in hetzelfde hs. f. 179 a: »Als haer die godlike onbegrypelicheit mit onser cleynheit hevet ghematicht ende verenicht." Alleen in de eerstgenoemde beteekenis is mati[Jen bij ons in gebruik gebleven j de beide andere zijn waarschijnlijk slechts als mislukte vertalingen te beschouwen, doch in elk geval wordt er het bestaan van het mnl. matigen door bewezen. Ge r e c h tig d is het deel w. van rechtigen, dat in 't mnl. niet schijnt voor te komen, althans tot heden niet gevonden is, en ook niet bij Kil. staat opgeteekend. In het mhd. komt rechtigen wel voor, doch in eene andere beteekenis, nI. die van (twee strijdende partijen) 1'ëhtec maclten, d. i. vor gericht vergleichen. Doch daar machti[Jen in beteekenis met machtich maken (zie boven) 44 gelijkstaat, kan men aannemen, dat rechtigen eveneens in bet. met rechtich maken zal hebben gelijkgestaan. Rechtich komt in 't mnl. voor in de bet. rechtvaardig, gerechtig ; zie Hild. Gloss.; in die van wettig, als wettir! erkend (van vorsten), Flandr. l, 202. Het znw. rechticheit heeft de bet. van gerechtiglteid (Doet. Hl, 165 var.; Hild. Gloss.); en van juistheid, het ware (Hild. Gloss.); doch het moet ook de bet. gehad hebben van wettig deel, het iemand toekomend deel, wat iemand eischen mag, eisch, welke bet. nog duidelijk blijkt. uit onze uitdr. : «iets heeft zijne gerechtigheid niet gehad," d. i. zijn eisch, datgene waarop het recltt heeft. V gl. eene zelfde beteekenis van gerechtigheid, bij Vondel, Lucifer, vs. 1077 (tot de Luciferisten): Maar wie is zoo berooft Van zinnen, dat hy uw gerechtigheit verdadigh', En 's hemels heirkracht terge? en 1092: lck wil u voortreên naer den troon van 't groot palais En ons gerechtigheit bemiddelen door pais. Hetzelfde bet. wettigheid, aId. vs. 1087: Bedaert! ghy quetst de kroon van Godt •...• - En ghy ons wettig heit. Gereclttigd kan dus de bet. hebben van recht .gekregen heb' bende op, d. i. recht hebbende op. In dezen zin komt het reeds in 't latere mnl. voor, b. v. R. v. Utr. 2, 384: » Waert dat twee of meer in een huysinge of erve gerechtigt waren, zo zal diegene die dat meeste deel daeran heeft, die huysinge ende erve mogen bewoenen". Gewoner evenwel in deze beteekenis is het bnw. gerecht, dat Of een deelw. is van rechten, in den zin van r~chtigen, d. i. recht geven, Of een bnw. in den vorm van een deelw., afgeleid van het znw. recht, Of het bekende bnw. gerecht. Indien dit laatste het geval is, zou men daaruit ook mogen besluiten tot het bestaan van het bnw. gerechtich in dezelfde beteekenis, en alleen dan zouden de verschijnselen, waargenomen bij dit woord en de beide vorige, gelijksoortig kunnen worden genoemd. 45 GerecAt in deze beteekenis komt voor, R. v. Utr. 2, 267: So sijn die ongehilicte (kinder) gelijc in dien boedell ... bestorven, ende zeIlen gelijc (gelijk op) deylen, elc na dat sy dairin gerecht sijn; Leid. Keurb. 271,8: Wanneer enich huys ende erve toebehoort versceyden personeu, ende elck even diep in der huysinghe gherecAt is; lnvent. v. Br. 6, 475: »Omme te bet te wetene, waeran de stede ... gAerecltt zoude wesen," Nog heden is gerecht in het W.-Vlaamsch even gewoon als in Noord-Nederland ,qerecMigd. Zie tal van voorbeelden bij De Bo. Gem 0 e d i g d, dat kalm. beru8tend, opgewekt, vertrouwend beteekent , en niet vaak voorkomt, doch b. v. Evang. Gez. 20, 9: »Komt, treên wij dan ,qemoedigd voort in vast vertrouwen op Zijn woord", zal wel op te vatten zijn als een deelw. van het ww. moedigen, d. i. moedig maken, hetzelfde als het meer bekende bemoedigen; gemoedigd komt dus in beteekeriis met bemoedigd overeen. Van moedigen zijn wel geen oude voorbeelden bekend, doch moeden staat bij Kil. (moeden, moed gheven, animare , addere animum), en voor bemoedigen vinden wii bij hem bemoeden , hoewel de omschrijving (j. moe den, onderwinden) het niet boven twijfel verheft, dat werkelijk dit woord bedoeld is. Moedigen behoeft ook, gelijk bekend is, niet eene afleiding van moedig te zijn, doch kan rechtstreeks van moed afkomen. V gl. over de twee soorten van ww. op -igen (ig-en of -igen) , Noord en Zuid 2, 263 vlgg. en Van Helten, Werkwoord, Hoofdst. 8, § 10. Als deelwoord van moedigen, herinnert mij mijn ambtgenoot Beets, komt gemoedigd o. a. voor bij Bild., de Dieren, bI 44 : Gy oorlogsbrieschel' , trots op 't menschlijk eerlivrei , Die, 't schuimende gebit beknabblend met de tanden, Hem over struik en heg, door bosschen en waranden, Door stroom en meeren voert, en, juichende in uw vracht, Gemoedigd door zijn stem, en vuur en staal belacht, Zie meer plaatsen bij Bogaers, Wdb. op BiZd., bI. 193. Een tijd van het ww. moedigen komt voor Wit en Rood 1, bI. 70: Heul' (der hoop) veerdrift spant de krachten; Zy moedigt onder 't leed, en leert het leed verachten. 46 Dit bnw. gemoedigd nu heeft het vroegere gemoedicli, /< >/< >/< Vs. 1525. Want van sijn vijftien of sestien Jaer so raekten bij op bet wilt Door zijn bierdragers , waagdragers , koorendragers daer hij me uyt ree, Die lierden hem alle scbellemery als hy slechts de witten uytdee En speuldent Heerschip. M. de witten uyt dee: namelijk als zij in 't krijt stonden. - M. meent dus: als Writsaart hunne schulden betaalde. Dit is verkeerd, gelijk de volgende aanhaling uit Huygens, Hofw. bI. 362 duidelijk doet zien: Maer, lust ongs pracht of prael, we willen 't braaf betalen; En gingen w'iens te Bier, te kermis of te mart, De witte mosten uyt, of 't ging noyt van men hart. Daar hier van geen schulden sprake is, kan »de witte mosten uyt" niets anders beteekenen dan: het witte d. i. het zilvergeld (de dubbeltjes) moest voor den dag. Zoo spreken wij ook van de »geeltjes" voor gouden tientjes. Uytdoen staat voor uithalen; dat het ww. doen aldus dikwijls voor andere ww. staat, bijzonder in den mond des volks, is overbekend. V gl. aardappelen uitdoen voor rooien, vruchten afdoen voor plukken, de lamp uitdoen voor uitdooven, enz. Vs. 1766 vlg. * * * lck seefden mijn gepeins, het kaf daer uyt ghewannen, Wat bleeffer in mijn brein? maar; Ritsaert is ghebannen. M. maar - wat er. ook van zij. - Volgens mijne zienswijze staat maar hier voor slechts, niets anders dan: Mij dunkt, dat het onmiddellijk voorafgaande te dien opzichte geen den minsten twijfeloverlaat. >/< >/< * 90 VS' 1956. Wat swygeht ghy malle meer? hoe komt dat gij dus schrêyt? Zooals het daar staat, is het eerste gedeelte van den regel in tegenspraak met het tweede. Ik stel voor te lezen: Wat? swyght, ghy malle meer! hoe, enz. * * * Vs. 2066. Nu Frederijck staab stil, hetl gy bint wel goet soens. M. het - kom!- Dit tusschenwerpsel houd ik voor niets anders dan ons '~è! Het komt o. a. nog voor vs. 2M 1: » Swijgt, het: dit kleuter hier!" waar het toch moeilijk door: kom! kan weergegeven worden. De t beschouw ik als een aanhangsel gelijk aan de k in »hou sick! hem sick!" waar sick toch ook niets anders is dan pss! of psst! * * * Vs. 2141. Angniet haal mij terstond haar Koffertje met briel'en , jJ[et haar Juweelen strakx. M. brieven met juweelen - kaarten met juweelen. - Dat M. dit verkeerd verstaat, is weer daaraan te wijten, dat hij niet genoeg op den samenhang gelet heeft. Eenige regels hooger toch leest men: Moy. lek seehje dat waar is, Gy sultet selven sien by bii/eken en ghesehriften. Deze oorkonden nu of »brieven" werden als kostbare stukken bewaard in Katrijntjes kleinoodiën-kistje. Hieruit en misschien ook uit de juweelen, als familie-kostbaarheden, moest de echtheid harer afkomst blijken. * * * Vs. 2193. Het geitje, dat hij niet eens stal zal durven houwen. M. het geltje - het loopt el' voor je op.- In mijn oog beteekent het geltje niets anders dan: ik wed met je. In Zuid-Limbo IS dat nog de gewone uitroep bij eene weddenschap. * * * 91 Vs. 2228. Wat so! set u volck eens te degen in haar ponctifikale volle krits: Nu een reys vierkanckt, nu rechte om, slings om, arrier, twee simpels, nu spits. M. krits - luister. - Op dezelfde wijze verklaart Oud. dit woord in zijn W dbk. op Bredero, en in zijne Bijdragen haalt hij als bewijs de volgende plaats uit Vondel aan: Wanneer Byn meester, nu op 't strengste aan 't woen geraackt Pistolen losdruckt, daer musket, trompet noch trommel Na wetten luystert, in het midden van 't gedrommel Der duysenden, bestuwt van graeffelicken krits, Al edel Nassaus bloed. Mij dunkt echter dat het hier niets anders kan beteekenen dan kreits, kring. »De Prins wordt omstuwd door een graejfelieken krits d. i. door een stoet van graven, allen uit het edel gèslacbt Nassau." En zou krits hier ook niet kring kunnen beteekenen ? Mij dunkt van wel, vooral als men op den volgenden regel let. Eerst laat Roemer zijn volk »in haar ponctificale volle krits setten " d. i. hij laat het den »grooten kring formeeren", gelijk dat bij plechtige gelegenheden nog wel gebeurt; vervolgens moet het zich »eeu reys vierkanckt" d. w. z. »in carré" opstellen, dan rechts en links wenden, enz. * * * Vs. 2275, vlg. So docht ick die oorloch kan sondE'f bloedetorten niet vergaen, Siet daarom heb ik deze druemde dweyl me genomen. M. druemde - uitgewrongen, dus zooveel als nat: zie De Jagel', Freq. bI. 82; alzoo ook Oud. Ik vermoed dat dreumde staat voor dreumen, evenals linde wel voor linnen. Dreumen zou dan zijn van dreum d. i. »wollen stof, waar van de harpuiskwasten (en - zie van Dale - sloepdweilen) worden vervaardigd:" Van Lennep Zm. Wdb. bI. 60. - Ik deel in het gevoelen van M. , dat dreumde hier voor uit dreum of uit dreumen (korte einden garen) geweven beteekent en meen 92 dat dit even goed, als spekelde (van spekelen), sprenkelde (van sprenkelen) - een verled. deelw. kan zijn van dreumen (vgl. mhd. dromen, drümen, lD stukken breken j ook stoppen). * * * Vs. 2887 vlg. Wat haast het Lammert, neen ick gieffer niet een mijt, So ten iersten een duyt j tissen kostelijcken tijdt. M. ten iersten -. maar dadelijk (» om mede te beginnen.")- Hoe rijmt M. deze verklaring met vs. 2855, waar het heet: Maer ier dat ick een duyt an dat volckje BOUW gheven I lck kwam niet op het ys van al myn hielle leven.' 80 ten iersten een duyt moet ironicè opgevat worden en wel in den zin van: »laat staan een duyt." Dit laatste geldstuk had ook grootere waarde dan een mijt. BLADVULLING. De versregels, voorkomende in den aanvang van het vijfde bedrijf van Hoofts Warenar : 'k Wed I bijget! dat ik ze onger gien steiger en stek, Zoo moest er mit den -vrek worden om esprongen. laten eene andere, en volgens mijne wijze van zien althans, betere verklaring toe. dan De Vries er van gegeven heeft. Deze zoekt verband tusschen beide versregels en zegt, dat de zin van den laatsten is: »men moest liever den vrek zelven onder de aarde stoppen". Ik veroorloof mij op te merken, dat wanneer men beide regels in verband beschouwt, er eigenlijk staat: »men moest "liever den vrek zelven onder den steiger stoppen". Dat deze uitdrukking voor den van blijdschap uitgelaten Lekker te gezocht is, heeft, dunkt mij, De Vries zelf gevoeld en ze daarom door onder de aarde vervangen. Ik vat de zaak anders op. De regel » 'k wed, byget, dat ik 93 ze onger gien steiger en stek" staat evenals de vorige uitroepen op zich zelf en de volgende ~ Zoo moest enz." beteekent niets anders dan: »Zoo - nl. als ik het hem geleverd hebmoest -er met den vrek worden omgesprongen I" Voor de juistheid dezer uitlegging pleit ten sterkste het daarop volgende gezegde van Lekker: »Zoo hoort men hem deur te strijken, die ouwe molijk I" Maakt iemand de tegenwerping, dat dit eigenlijk hetzelfde is als 't voorgaande, dan antwoord ik, dat die herhaling precies voor mijne opvatting spreekt. Ze is typisch in den mond van den guit, die opgewonden is van pret over de poets, die hij een ander gespeeld heeft, en in 't zelfde geval zouden wij juist zoo zeggen: :a> Zoo moest het hem gaan 1 Zoo moest hij aankomen I" Waren ar (ed. De Vries) BI. 68. Aant. BI. 227. As je 't askat op zijn zier tradt, het wist je zoo drae te grauwen. De Vries verklaart askat als aschgat en deze afleiding heeft veel voor zich, als men bedenkt, dat, gelijk Verdam opmerkt, ook benamingen als asschevijster, senghgat bestaan. Toch schijnen mij deze alle meer te doelen op een smerig of lui wezen, dat niets beters te doen weet dan zijn posteriores in de asch te braden. En een smeerpoes of een luilak was Klaart je in Reyms oogen toch volstrekt niet. Integendeel, ze wordt ons geschilderd als een aardig, levendig, guitig ding: ~ een aap van een kind." Zonder ze voor beter te willen geven, wil ik toch op de mogelijkheid eener andere afleiding wijzen, nl. die van aarsgat. 't Middelnederlandsch kent reeds erscat naast ersgat. Zie Verdam, Mnl. Wdb. In 't Hgd. bestaat het woord Arsclzloch niet alleen, maar kom~ ook, volgens Weygand, reeds in het Friedberger Passiespel als naam van een der spelers voor. 't Werd dus als appellatief gebezigd. In 't Zuid-Limbo heet het aaschloäk en wordt daar wel door het gemeen schertsenderwijze als scheldnaam gebruikt, b. v. gek aaschloak! In dat zelfde taaleigen noemt men een gauwgragen knaap niet zelden (sit venia verbo) een kontelekker, en 94 dat dus aschgat of askat eene dergelijke beteekenis kon krijgen, behoeft geen verwondering te baren. Ten slotte wil ik er nog even op wijzen, dat, al is ook Bilderdijk's afleiding, op grond van het door De Vries daartegen aangevoerde, af te keuren, de volksetymologie aan eene verwantschap met kat schijnt te denken, blijkens de door Bredero gebruikte uitdrukkingen op zijn zier treden en graewen. Maastricht, 3 Sept. 1886. H. J. EYMAEL. EEN ALS PRONOMEN UEMONSTRATIVUM. Niet lang geleden heeft Braune 1) het bewijs geleverd dat ein in het Mhd. voor kan komen met de kracht van een aanwijzend voornaamwoord, in de meeste gevallen gelijkstaande met nhd. jerwr, somtijds evenwel met het bepalend lidwoord. Het best kan het door ons die worden vertaald. Het is mijn doel aan te toonen, dat men dergelijk gebruik van een, zoo niet vaker, dan toch stellig in één geval ook in het Mnl. aantreft. Doch het kan nuttig zijn vooraf de herinnering aan het opstel in de Beiträge kortelijk te verlevendigen. Dat Luther in zijne bijbelvertaling in eene Grieksche constructie als ó 7rOI~~fI ó ;CÛ,Oq het bepalend lidwoord meer dan eens met ein heeft vertaald 2), zonder dat m~n hem in het minst van slordigheid of onbedrevenheid mag verdenken, bracht Br a u neer toe dezelfde demonstratieve kracht toe te kennen 1) Branne, Mild. Ein als DerJWnstrativprolwmcn, in lJeiträge von Paul und Braune, Xl, 518-527. 2) Vgi. Joh. 10, 11: Ó '1rOlfl.~V Ó ,,~Mç "ein guter hirte"; Joh. 15, 1: ~ ~fI.'1rEÀoç ~ &:lI1191Vl1 .ein rechter weinstock"; Joh. I, 21: Ó '1rpoipJ1'Tl1Ç EI 11'6; • bist du ein prophetP" Zie Bra une, t. a. pi. p. 520. 95 aan mhd. ein wanneer dit voorkomt in verbinding met een zaak of persoon, die geenszins voor het eerst genoemd wordt noch onbekend mag worden geacht. Enkele voorbeelden 1), die ik aan Bra u n e's artikel ontleen, zullen dit duidelijk maken. In den Vorauer Alexander 2) leest men bijv. Alexander begunde dö streichen ein ros daz nie nichein man begunde weichen; maar daar er te voren uitvoerig over »Bucival' 8" ontembaarheid is gehandeld, lijdt het geen twijfel of de zin van dit vers is: »Toen begon Alexander dat ros te streelen, dat nog niemand onderstaan had te temmen." Zoo kan de vertaling van het 3de vers van strophe 1906 van het Nibelungenlied 3) »mit ei1'l.em scharpfen swerte daz im gap Rüedegêr", na hetgeen in stro 1634 aangaande die schenking is verhaald, niet anders luiden dan aldus »met dat scherpe zwaard, dat Rüdiger hem gegeven had." Het zou voorts ongerij md mogen heeten, indien men, na Braune's ontdekking, in de eerste verzen van strop hen 896 en 2287, waar Siegfrieds wèlbekend zwaard Balmu1'l.g »ein ziere wafen breit" en »ein wàfeu starc genuoc" genoemd wordt, voor ein nog iets anders dan het aanwijz. vnw. in de plaats wilde zetten 4). Dat La c h man n de kracht van ein in zoodanig verband wel is 'Yaar miskend, maar toch gevoeld heeft, blijkt, men zou haast zeggen op naïeve wijze, uit zijne vraag bij stro 1493 vers 1 5): »Warum heisst es ein bouc wenn er (der Ring) 1490 schon 1) Br. behandelt in zijn opstel 34 plaatsen uit het Mhd. 2) Diemer 192, 2 of Kinzei 315. 3) Naar Lachmann's telling. 4) Bra u n e , p. 526: An beiden stellen hebt ein den Balmunc als w jenes be kannte" schwcrt hervor, welches schon früher öfter erwähnt ist. 5) Vgl. Braune, t.a.pl. p. 525. Ziehier de verzen: 1490·: ad gip ich dir IIC lIIietll von go/dil ein bOM vil rtJt, en 14931 : vil htJch an aînem awerte er im ein bouc dd Mt. 96 versprochen war?" Trouwens hier, gelijk op menige plaats, heeft de variant het bepalend lidwoord (den bouc). Het is zelfs uit deze weinige voorbeelden wel reeds voldoende gebleken, dat ein, als Bra u n e het noemt, »in stark hervorhebender bedeutung" in het Mhd. gansch niet ongewoon was en zelfs in Luther's dagen nog verstaan werd. Het kost 0 n s 1) eenige moeite te begrijpen hoe het ooit verstaanbaar geweest is - ofschoon minder na Bra u ne' s verklaring 2) - maar desniettegenstaande heeft ein als demonstrativum zijn bestaan tot heden weten te rekken. Te weten in uitdrukkingen als ein hohes Ministerium, ein löblicher Magistrat enz., waar deze als formulen dienen om zich tot een bepaald en in het vervolg wèl omschreven college te wenden 3). Het is juist deze laatste verbinding van een met een attributief bijv. nwo die ook in het Mnl. heeft bestaan, en wel eveneens als eerbiedsformule • zij het niet jegens een hoogstachtbaar college, dan toch tegenover een hooggeplaatst persoon. Mijne voorbeelden - enkele, voor de hand uit tallooze gegrepen - mogen voor zich zelven spreken. Wi Jan - biscop tUtrecht - maken cont alle den ghenen (enz.), dat wi - enen edelen man ende onsen lieven' neve, haren Florense, den grave van Hollant - ghegheven hebben ses dusent pont. (24 Jan. 1281) 4). Wi Florens grave van Hollant bekennen - dat Wl enen 1) Unserem jetzigen sprachgefiihle bleibt frcilich diese sprachliche feinheit - verschlossen, Bra u ne, t. a. pI. p. 520. 2) Braune, t. a. pI. p. 518, wijst er op, dat men hier wel met ein als telwoord zal te doen hebben: in de bet. eenig (in zijn 800rt) kan dit zijn gaan dienen tot aanwijzing van een bepaald iemand of iets, in dier voege dat mhd. ein man achtereenvolgens de beteekenissen .die ééne, die bepaalde man (jener mann); die man, de man" kreeg. 3) Braune. t.a.pl. p. 519; Grimm. Deu. Wbo 3,133. 4) V. d. Bergh, Oor"11. 11, 174a; nO. 414. 97 eedlen man, enen onsen getrouwen man, haren Jan Persin ghegheven hebben de Liere (enz.) (28 Juli 1282) 1). Enen edelen here ende enen machtighen , minen here, hare Florense, grave van Hollant! Ic Sueder van Abcoude in man ende in ridder ombiede u minen dienst (enz.) (15 April 1287) 2). Wi Floreins grave van Hollant maken cont dat wi - enen edelen man ende enen hoghen, Janne bi der gracien ons Heren hertoghe van Lotharingen - hebben ghelovet (enz.) (5 Juni 1290) 3). Allen den ghenen (enz.) - doen cunt haer Zueder van Zuelen (c. 8.), dat wy geloeft hebben eenen eerzamighen heren, ende enen machtighen , haren Florense den grave van Hollant (enz.) (25 Oct. 1294) 4). Wi Florens grave van Hollant - maken cont - dat dit onse zecghen es van - allen tuisteliken saken die ghewesen hebben -. tuschen enen eersammeghen vader haren Janne biscop van Utrecht (enz.) (25 Oct. 1294) 5). Wi Reyn, greve van Gelren - duen cont - dat wi gesekert ende ghelaeft hebben - in guden trouwen eynen erachtighen vadere in Gode, onsen lieven here den biscope van Utrecht (enz.) (30 Juni 1335) 6). Men zal mij wellicht te gemoet voeren, dat het eene persoonlijke opvatting is, wanneer ik bij het overbrengen dezer plech- 1) AId. 11, 203a; nO. 461. 2) AId. II, 266a; nO. 605. 3) AId. Il, 313a; nO. 717. 4) AId. H, 407a; nO. 888. 5) AId. I1, 407a; nO. 889. 6) Orig. in het archief van den Dom, Provo Archief te Utrecht. 7 98 tige taal het woordje een door het aanw. vnw. die wil vervangen. Ofschoon ik het reeds op zich zelf wederlegging genoeg acht, dat een middeleeuwsch Heer, in het volle gevoel zijner eigene waarde, van zijnen gelijke of meerdere toch wel niet als van » een zeker edel .heer, een zeker eerwaardig bisschop" zal hebben gesproken, maar ongetwijfeld »dien hoogen en edelen man, dien venerabelen vader in Gode", dien hij vervolgens met name noemt, ja als zijnen heer, zijnen vader betitelt, algemeen bekend en geëerd moet hebben ondersteld, toch zal ik een krachtiger grond moeten aanvoeren. Ik doe dit door het volgende voorbeeld mede te deelen, waar - evenals bij de variae lectiones van het Nibelungenlied - het demonstratieve een door het minder krachtige bep. lidw. I) wordt vervangen: Wy Johan'-- hartog van Lothrijk - doen kondt dat wy voor ooghen hebbende den dienst van den edelen man onzen lieven ghetrouwèn neve Johan, here van Arkel (enz.) (4 Juli 1287) 2). Hiermede acht ik het stellig bewijs geleverd. In het Mnl. Wbo van V e l' d a 11l vindt men uit de door mij genoemde voorbeelden alleen een gedeelte der zinsnede, die' ik aan N°, 888 van v. d. Bergh's Oorkb. II ontleende 3), en wel 1) Immers is de opmerking van Braune, t. a. pI. p. 527, ook hier wel van toepassing, dat, waar men het demonstratieve een door het bep. lidw. vertaalt, .(letzterem) aber das mM. ein noch um einen stärkegrad voraus ist." 2) V. d. B., OorklJ. Il, 269a; nO. 613. - Het is hier de plaats om te herinneren aan de overeenkomstige formule der F ransche oorkonden, die wel niet rechtstreeks kracht van bewijs heeft, maar waar het ontbreken van het lidwoord mijne redeneer ing toch eerder steunt dan afbreekt. Zie hier twee voorbeelden: Nom Florans ellens de Hollande faisons aavoir à tOIlS (etc.) que comme content et diacors luist meus entre haut homme et noble, no chier signeur GlIJor. comte de Flandrea (etc.), (Mei 1290), V. d. B. Oörkb. 1I, 312a; nO. 714. - Noua Wakrana, sires de Mongno!l8 (etc.) faisons salloir à tous /ce comme treshaus sires et puissaDs, li roy de France (etc.), Heelu, ed. Willems, p. 511,,512. De Latijnsche vorm - bijv. Noventil quod n08 v81IeralJili viro domino episcopo Traiectensi dilecto conaangllineo nostro promisimlls (etc.) (Oor/clJ. 1I, 244a) - doet niet ter zake. 3) Vgl. p. 17 noot 4. Bij Verdam, Mnl. Wbo 2, 534. 99 onder het hoofd Ecn lidwoord, 3a, handelende over mnl. een in gevallen waar wij het thans niet meer gebruiken. Het komt voor in kolom 533, 534, in de onderafdeeling die aldus luidt: »Wanneer een znw. twee bnw. bij zich heeft wordt het eene Hoor, het andere achter het znw. geplaatst en het lidw. een »herhaald. Indien dit bij ons geschiedt worden twee zelfstan »digheden bedoeld. Het tweede een staat meestal in den onver »bogen vorm." Wat aangaat het formeele - de herhaling van een en de onverbogen vorm van het tweede een - dit zou in de nieuwe rubriek, die ik mij vlei te hebben noodig gemaakt, geen verandering mogen ondergaan. Maar het hoofd zou anders moeten luiden. Er zou een artikel »Een, aanw. vnw." moeten komen, of althans een nieuwe onderafdeeling van» Een, telwoord". Ik wil zoodanig artikel thans niet formuleeren , ofschoon dit niet moeilijk k!tn zijn, maar alleen opgeven, wat er - behalve het reeds genoemde - in zou moeten voorkomen. Immers de door Ver da m aangehaalde plaats uit Oorkb. II, nO. 888, is de eenige niet die zou moeten verhuizen, al is een ook in het meerendeel zijner citaten eenvoudig het onbep. lidw. De uit het Lev. v. Christina en de Brab. Yeesten vermelde verzen mogen in dit opzicht twijfelachtig zijn 1), over de demonstratieve kracht van een op de volgende plaats van den Spiegel Hist. is geen verschil mogelijk: Sp. H. IV', 28, 35. Te Bellijn so sijn begraven, Eerlike, met grotre haven Van Geneven die goede Olivier, Een stout ridder ende een fier, (enz.) 1) Het valt nml. moeilijk te beslissen of men dezelfde eerbiedsformule 66k aantreft Christ. 33-35: Omdat, Mi al te e1'n8telike !Jat, Een eeraam ionfrou ende een vroede Een geeateleke ende een goede rail HO!le, ao heet li, ion/rou Femine. Ik acht het hier onwaarschijnlijk, en nog meer BralJ. Y. 6, 8184 en '85: Fleere her .Jan van den relde, Een vroem ridder ende een coen; gelijk ook Heelu 6938: Een riddere , Aer Helmich van den Damme. Immers, al die personen worden voor het eerst genoemd en niet als bekend ondersteld. 100 Het is tO.ch ongerijmd te onderstellen dat hier van eene figuur als Ol i v ier als van eenen tot nog toe onbekenden wordt gesproken. Dus is een te dezer plaatse evenzoogebruikt als in het boven aangehaalde Balmunc, ei n ziere wáfen breit; een gebruik dat óók ten opzichte van personen met tal van voorbeelden uit het Nibelungenlied is te staven I). Dezelfde aanwijzende kracht wil ik voorts toeschrijven aan het thans ongebruikelijke een bij de namen van maanden, vooral bij Mei, waarover Ver dam in. de genoemde afdeeling (Een lidw, 3 a) 2) het eerst handelt. De plaatsen daar geciteerd luiden aldus: Limb. I. 79. In ene n me y e dat saet ende gril,s Seone stont ende groene was, Was vroech die hertoghe opghestaen. Rijmb. 11324. In enen meye, dats waer, Begonste Salomon met eren, Te werkene den tempel ons Heren. Troyen 8025. Te Troyen voer die goede stat Quam - Penthesileie Van Amasonia in ene n m e y e. en mijn eenige bewijsgronden zijn de opmerkingen die Verdam daaraan toevoegt. Te weten: dat April in het Mnl. gewoonlijk met het bep. lidw. voorkomt; dat men Sp. H. P , 44, 3 in den meye leest; en ten laatste, dat wij nog heden spreken van het was in den Mei. Reeds het bep. lidw. bij April zou voldoende zijn om het vermoeden te wettigen dat een bij Mei evenzeer, maar nog sterker, demonstratief is 3). 1) V gl. noot 4 p. 15 en B ra u net. a. pl., p. 526: Uote, ein edel wtp; Kriemhilde, ein küneginne hér. Dus ook hier luidt de vertaling: Olivier, die ridder .~tout en fier. B I' a u n e acht dit ein "in appositionellen anfügungen an namen bekannter nnd schon im gedichte vielfach genannter persönlichkeiten" van dezelfde "hervorhebende kraft." 2) Mnl. Wbo II. kol. 532. 3) V gl. noot 1 p. 18. - Sp. H. 1" 44, vs. 3 leest men in .Julius, vs. 5 in den 101 Ook in de mhd. uitdrukkingen ze einem t'I'Ûte, ze einem herren hán; ze einem man, zeiner vrouwe nemen, waarmede toch niets onbepaalds wordt bedoeld (vgl. slechts nhd. zum manne, zur frau nehmen), wil Braune 1) aanwijzende kracht aan ein toekennen. In hoeverre dit nu ook toepasselijk is op het in den Statenbijbel (0. T.) zoo vaak terugkeerende »(zicl~ iemand) tot een vrouwe nemen" kan alleen bij vergelijking met den Hebreeuwschen tekst blijken. Ook zou het slechts dáár kunnen gelden waar - zoo al niet van de eenige - dan toch van de hui8-vrouw sprake 'is; en niet zelden wordt het van bijwijven en dienstmaagden gebruikt 2). In één opzicht vergist zich, naar mijn inzien, de schrijver over Ei n al8 Demonstrativpronomen. Hierin namelijk, dat hij in uitdrukkingen als er ist ein Lessing, ein Goetl~e, ein Alemander, een overblijfsel van het oudduitsche gebruik van ein wil onderstellen 3), en den oorsprong dier wendingen gelegen acht in ein Lessing = »jener bekannte, berühmte Lessing." Het is immers blijkbaar, dat hier twee gevallen zijn, die te zeer verschillen om één in oorsprong te kunnen zijn. Niemand zal zeker ontkennen dat in zinnen als »das kann ein Lessing nicht geschrieben, ein Goethe nicht gedichtet haben", ein volkomen gelijk staat met lat. ille (»Cicero ille") en dus pron. demonstr. is 4). Maar toch evenmin dat een onbep. lidw. is in »hij is een CicerD, een Oeaf (Augustus). - Ook in het Mhd. (bijv. Gudrun 1571 vs. 3) sprak men van in eit&em meie voor: in den Mei; maar of mhd. ë?; iat ein winter nu ook zooveel beteekent als: het is de winter (= de wintertijd; het is winter), waag ik niet te beslissen. Vgl Grimm, Deutsclt WÓ. 3, 130. 1) T. a. pl., p. 527. 2) Zie Tr ommi us op: T"rouw. 3) Braune, t. a. pl.. p. 518, : 519 .Höchstens könnte in - ein Lessing -noch ein abkömmling des altdeu. gebrauchs vorhanden sein." - In de noot is Br. echter veel stelliger en acht hi.i de zaak blijkbaar zoo goed als bewezen. 4) Vgl. voorts: een Plato verkondigde reeds die leer (d. i. die Plato, dien ieder kent); mannen als een Paulus, een Petrus; lea saints docteur8, un ,saint Justin, un saint Clément (.als daar zijn. de bekende"). Vgl. Lithé, Diet. 23883 , 13°: Undans un sens simplement emphatique pour relever Ie nom du personnage. 102 Alexander", en geheel denzelfden dienst doet als de in »hij i8 de Cicero onzer eeuw", waar de vergelijking (of gelijkstelling) den eigennaam tot soortnaam stempelt. Want Cicero wil nu niet anders meer dan groot redenaar, Alexander dan maclttig veroveraar zeggen 1). Doch al mist Bra u n e door »te veel" te willen bewijzen het doel in een onderdeel, aan hetgeen hij verder betoogt schaadt dit »te veel" niet het minst. Mocht ik er in geslaagd zijn aan zijne bewijsvoering het rechte te hebben ontleend om hetgeen ik voor de waarheid houd te staven. Leiden, Augustus 1886. A. BEETS. 1) Vgl. Brill, Nedl. Spraakleer, 4e dr. I, 255, 256; Li ttré, lJict. 23883 , sub 13: • Un - devant un nom prop re pour exprimer une assimilation avec Ie personnage qu'on nomme." Zijn: .Un - devant un nom propre, pour liter à cc nom propreson sens particulier et en faire une sorte de nom général" verschilt eigenlijk van de vorige rubriek niet. P a ui, Principien, 2e dr. p. 80, vult de groep: .hij is een Cicero" te recht aan met vergel~ikingen als (hij i8 een) Wandaal, Kannibaal, en voorts met eigennamen als (een) Stoffel, Piet, Bram, Lammert, Jan Hen, Trijntje: anecdotische personen, aan wie ieder zekere eigenschap, ondeugd of hebbelijkheid toekent. Ik voeg er nog de - eenigazin8 verschillende - uitdrukkingen bij: een stijve Klaas, een heele Piet, e81~ kwade Pier; van een brave Hendrik kan de oorsprong zeifs. nog worden nagegaan. 103 PETRUS HONDlUS, geboren te Vllssingen, omstreeks 1578, overleden te Neuzen in 1621. De mindere goden op den Nederlandschen Zangberg verkrijgen allengs eene vollediger bekendheid en velen hunner, wier herinnering verflauwde, danken aan. de belangstelling van onzen tijd, dat hun naam niet geheel uitgewischt zal worden. Petrus Hondius is inde geschiedenis onzer letteren hier somtijds vergeten, elders met zekere zorg vermeld, in de streek zijner geboorte en inwoning met eenige voorliefde beschreven en door kenners van tuinbouw en plantenwereld is zijne verdienste- in die vakken genoegzaam erkend. Als vervaardiger van een uitvoerig Nederlandsch dichtwerk is hij wel enkele malen aangehaald, maar zijn boek is nooit het voorwerp geweest eener opzettelijke studie, waarvan de uitkomsten openbaar gemaakt zijn. Wat mij van hem bekend werd, en wat- zijne Moffenschans ons als letterkundig voortbrengsel mocht leeren , heb ik bijeengebracht, en met het oog op de ruimte, waarop de schrijver en ziin boek aanspraak kunnen maken, wordt beider aandenken in bewaring gegeven aan dit 'l'ijdschrift, hetwelk aan meer dichters van denzelfden rang gelijke diensten betoond heeft. Van Vloten brengt Hondius tot de vroegste dichters der zeventiende .e,euw en laat hem slechts door Spieghel, Roemer Visscher en Zacharias Heins voorafgaan. Die plaats is wat hoog. Scriverius en Beaumont waren naar hun leeftijd ouder; maar naar hunnen arbeid waren velen hem vooruit, en dit mag bij de beoordeeling van den N euzenschen leeraar wel in acht genomen worden. Als dichter in zijne moedertaal begint hij op omtrent veertigjarigen leeftijd. Hooft had bij de verschijning der Moffenschans reeds zijn Granida en zijn Geeraerd van Velzen geschonken en kort geleden den Ware-nar het licht doen zien. Vondel had door het Pascha, den Hymnus voor de Scheen104 vaart en den Gulden Winkel getoond, dat hij dichter was. De Sinnebeelden van Cats met den Maechden-plicht waren reeds van de pers gekomen. Misschien is Costelick Mal juist door onzen dichter geïnspireerd, want Huygens had destijd~ zijne dichterlijke loopbaan ingeslagen. Beaumont kwam in 1601 te Middelburg, gelijk Cats een paar jaar later, maar hij vertrok vóórdat Hondius zich als een kunstbroeder, in onze taal althans, had doen kennen. Naar de dagteekening van zijn dichtwerk kon Hondius derhalve eene veel jongere plaats innemen; zijne poëzie is echter zoo onafhankelijk van zijne tijdgenooten, in vorm en strekking, dat het tamelijk onverschillig is, of hij met zijne kunstbroeders opgegeven wordt naar hunne geboortejaren, dan wel naar hun ernstig optreden als dichter. Neemt men dit laatste aan J dan behoort hij tot de veel jongeren, en zijn dichterlijk bestaan strekt zich in dat geval ten hoogste uit over een drietal jaren. Petrus Hondius werd te Leiden als student in de Letteren ingeschreven den 16 October 1596, als te Vlissingen geboren en 18 jaar oud: Zoo de beide laatste opgaven juist zijn, dan moet hij in 1578 het levenslicht aanschouwd hebben, en dit is ook het jaar, waarin Vrolikhert onderstelt, dat Cornelis de Hondt te Vlissingen kwam. Zijne geboorteplaats noemt hij zelf in zijn Leo Belgicus, in 1598 te Leiden verschenen. Zulke opgaven ziin niet zelden onjuist en met elkander in tegenspraak, zoodat bet goed is voor de kennis van dezen schrijver nog andere onafhankelijke gegevens te hebben, die bovendien nog een weinig meer licht geven in zijne jonkheid. Hij heeft drie disputen laten drukken, waarin hij zich telkens een Vlissinger noemt: een van 1599, de Oratione, opgedragen aan Burgemeester en Raden van genoemde stad, onder bijvoeging »In grati animi memoriam"; de tweede, de Concilüs, 1600, aan Josephus Justus Scaliger gewijd j de laatste, de Missa, 1601, aan de regeering zijner vaderstad aangeboden. Schoon ons blijken zal, dat stellig zijn broeder op kosten der stad studeE'rde, kan dit ook van hem worden aangenomen j niet slechts uit de betui. 105 ging zijner erkentelijkheid, maar ook wegens den behoeftigen toestand zijner ouders, die hunne aanzienlijke goederen in Vlaanderen hadden achtergelaten, bij hunne vlucht in de dagen der vervolging. Uit een enkelen bewaard gebleven brief verneemt men, dat het hem evenmin aan krachtige aanbeveling ontbrak, als aan wel willende ontvangst te Leiden. Welke kennis hij daar bijeenbracht, en wat betrekkingen van wetenschappelijken aard hij daar aanknoopte, kan ons zijn boek leeren. In Mei 1603 kwam de predikantsplaats te Neuzen open en aan het einde van het annus gratiae werden vier studenten aan den kerkeraad voorgesteld om eene keuze te doen. Men stemde voor Hondius j de Classis vroeg en bekwam daarop de goedkeuring van zijn Vader - zoo luiden de notulen van dat kerkelijk lichaam, waaruit ons blijkt, dat· hij toen nog geen 26 jaar was - de jonge geestelijke werd onderzocht en bekwaam geoordeeld, zoodat hij den 4 Juli 1604 tot den dienst werd toegelaten en niet lang daarna zijne betrekking zal aanvaard hebben. De la Ruë, bI. 213, geeft het jaar 1606 op, maar de domeinrekeningen toonen aan, dat 1604 het juiste jaartal is. Om het boek te verstaan, waarover in dit opstel gesproken wordt, moeten wij als altijd den man goed kennen, die het schreef. Hier en daar zal dan ook blijken, dat hij in vroeger en later tijd min of meer uitvoerig beschreven is. Het is eene gelukkige omstandigheid, dat de heer J. van der Baan te Wolfaartsdijk reeds vóór jaren zijne veelvuldige nasporingen begon, toen hij te Zaamslag woonde en dus in de nabijheid van Neuzen. Behalve in he~ jaarboekje Cadsandria, den Navorscher en andere werken, heeft hij ons weder hier verplicht met bijzondere mededeelingen , waarvoor zij, die belang stellen i n het onderwerp, hem gaal'lle den dank zullen toebrengen, die gedeeltelijk ook toekomt aan andere schrijvers en navorschers, welke in den loop de1.er aanteekeningen vermeld worden. De beteekenis van het hier besproken dichtwerk moet uit de getuigenis mijner voorgangers blijken, die over afzonderlijke 106 deelen daarvan geschreven hebben, uit hetgeen dit meer taalkundig dan historisch opstel dienaangaande tracht te doen le.eren, en het meest door de lezing van het boek zelf, dat onmogelijk kan geschieden zonder veel toelichting, ten opzichte van personen, zaken en zelfs woorden. Iemand, die met zooveel uitvoerigheid schrijft over eene kleine uitgestrektheid gronds, destijds bijna volkomen afgesloten van de wereld, waar men gevoelde afgescheiden te zijn van Vlaanderen, maar om van den anderen oever der Schelde te spreken als van een vreemd land, Zeeland geheeten, moet wel veel zeggen, dat voor dezen en genen lezer wetenswaardig blijft. Plaatsbeschrijving en geschiedenis, toenmalige denkwijzen en gewoonten, maatschappelijke toestanden en volksgebreken worden ons duidelijk blootgelegd. Vooral wat den vroegeren tuinbouw betreft, is de schrijver zeer lezenswaardig; wij staan aan de opkomst van het voorvaderlijk buitenleven onder den zegen der ruste en veiligheid; wij zien de tallooze lusthoven en buitenplaatsen aanleggen, die nog op hun geschiedschrijver wachten, en in uitvoerigheid en juistheid der beschrijvingen overtreft Hondills doorluchtiger mededingers in de poëzie, naar het oordeel van bevoegden. Hier evenwel hebben wij veel meer het taalkundige van zijn arbeid na te gaan. Het volgende moet aantoonen of hij als schrijver een opzettelijk onderzoek waard is. Zijn tijdvak in aanmerking genomen, zijne opleiding, die wel zorgde voor het Latijn, doch de moedertaal aan den smaak van den leerling overliet, en zijn langdurig verkeer in eene Vlaamsch-Zee!1wsche omgeving, maken hcm belangwekkend, wat zijne taal betreft. De talrijke aanhalingen uit zijn boek geven genoegzame inlichting omtrent de dichterlijke waarde van den tamelijk uitgebreid en letterarbeid. Het dichtwerk, waarvan wij de gewoonlijk, zoo niet uitsluitend voorkomende uitgaaf vóór ons hebben, _/:J. in klein octavo en, wat het eigenlijke stuk betreft, met eene Duitsche letter gedrukt; eene opdracht heeft de Latijnsche letter, die ook voor de hofwetten aan het einde van het boek gebruikt is; de voorrede is in cursief gezet. Op het titelblad staat: PETRI HONDII 107 Dapes inemptae, of de Moufe-schans, dat is, desoeticheydt des Bvyten-levens, Vergheselschapt met de B 0 u c ken. Af g ede e lt i n X G a n gen. Ni e uwe e dit i e. Nu eer s t b Y den A ut h e u r u y t 1 a e ten ga e n. T' sa men met zijn Hof-wetten. Tot Leyden, Voor Daniel Roeis, Boeckvercooper, Anno 1621. Het voorafgaande gedeelte, waarin de Dedicatie, de voorreden, de toewijding van den eersten »ganck" zijn opgenomen, beslaat 31 bladzijden, waarvan de laatste vijf Of verkeerd of in 't geheel niet genommerd zijn. Het hoofdwerk telt 534 pp., terwijl de laatste de verkorte hofwetten bevat in 't Fransch en Latijn. De titel van dit dichtwerk, Dapes inemptae, of de M 0 u fe - sc h a n s, is meer vreemdsoortig dan onverklaarbaar. Den classiek gevormden schrijver zweefden de woorden uit Vergil Georg., IV, 133 en 134 voor den geest, seraq ue revertens nocte domum dapibns meusas ouerabat inemptis, door Vondel teruggegeven met Hij dekte 'savonds spa, met ongekochte spijze Den diseh, zoo meenigmaal hij thuis kwam afges1oofd. De Cilicische grijsaard evenwel kon dit 0 n g e ko c h t met het volste recht op zijn warmoes toepassen, omdat hij daartoe slechts eenige in 't wild groeiende planten had te plukken, maar Hondius neemt het in den veelal gebezigden zin, dat hij er geen geld voor uit te geven had, en zijn voedsel alleen door arbeid verkreeg. »Al ons kost is on gekocht" zegt hij op bI. 206, na iets dergelijks op bI. 197 en 198. Westerbaen, Ockenburg, Ged. 1672, 1, en Cats hebben deze uitdrukking ook, en Hondius geeft daaraan op bI. 44 nog de heteekenis van aangeërfd. Gelijk ons' bI. 192 wordt medegedeeld en trouwens van elders bekend is, had Hohenlohe, hier en destijds meest door allen Hollac, Holack of Holagh genoemd, bij Neuzen eene 108 versterking opgeworpen, waarin hii zijne Duitsche soldaten legerde. Nadat de inneming van Axel de linie van verdediging zuidwaarts had geschoven, werd dit punt verlaten, doch behield den naam van Moffenschans naar de eerste bewoners. De latere gastheer van' onzen schrijver, Johan Serlippens , kocht dien grond en maakte er een buitentuin van, die tot op onzen tijd als een boerenhofstede bleef bestaan. De benaming moge nog aan de oude schans doen denken, maar de plantenkenner en de oudheidkundige beschouwer der huizinge kunnen thans niet meer, als eenige jaren geleden, iets bespeuren van datgene, wa'\, die plek eens zoo merkwaardig maakte, als een der vroegste en uitgebreidste wetenschappelijke verzamelingen in ons Vaderland. In bibliografischen zin is dit boekje zeldzaam. Reeds De la Ruë, Geletterd Zeeland, 1741, 215, getuigt dat »dit Boekje nu niet zeer bekend meer is en zelden voorkoomt ," was zeer ingenomen met den hem geschonken afdruk en maakte er een herderszang op. Zijne mededeeling over den schrijver was daarom wat uitvoeriger, en hij had daarvoor gegevens verzameld bij een toenmalig oud-burgemeester van Neuzen, G. Alval'es. Nog zeldzamer is de oorspronkelijke druk. De heer Martinus Nijhoff bood eene oorspronkelijke uitgave aan, in een Catalogus voorkomendé in de Bibliografische Adversaria , 1886, 214. Volgens het titelblad verscheen de uitgaaf in 1621 ;-de drukker Joris Abrahamsz. van der Marsce te Leiden geeft dien tijd ook op aan het einde van zijn werk; den 6den Augustus van hetzelfde jaar was de schrijver reeds overleden, na eene langdurige ziekte. De vraag, wanneer het handschrift voltooid werd en bijzonder wanneer de laatste Gangen geschreven zijn, vordert meer gegevens tot beantwoording dan men in het boek kan ontdekken. De opdracht van het heete dichtwerk belooft den lezer juist die onderwerpen, welke een gedeelte van de nieuwe editie uitmaken; de Voor-reden ontvouwt de oorzaken eener volledige beschrijving der Moffenschans en voor het oorspronkelijke 109 werk blijft dan een zestal hoofdstukken over. In dat ongetwijfeld oudste deel, bI. 197 en 227, zegt hij achtereenvolgens, dat hij »schier sestien jaer Hier ter Neusen" is, en »nu vyftien jaeren lanck" bij den oud-burgemeester Serlippens gewoond heeft. Nu is de schrijver den 5den Juli 1604 tot zijn ambt bevoegd verklaard, en schijnt dit in den winter van 1619 op 1620 gezegd te hebben. Op bI. 464, en dus zeker in het nieuwere gedeelte van het boek, vertelt hij, zijn Vajus te Axel op te zoeken, en N athan Vay is reeds in het laatst van 1617 naar Bergen op Zoom vertrokken. De indijking en de beschrijving van het stoppen eener inbraak toonen alleen aan, dat hij dergelijk werk heeft bijgewoond, iets dat wij ook zonder hem kunnen weten, maar zijne aanwijzingen zijn zoo onbepaald, dat geen der omliggende polders daarin wordt teruggevonden, waarvan de tijd der indijking volkomen bekend is. Nog verder in 't verhaal zijner kleine reistochten herinnert hij hoe »de wijsheyt al gelijck van geheel het christenrijck Langen tijt heeft neergeseten", te Dordrecht namelijk; dit kon hij niet zoo zeggen vóór Augustus 1619. In het algemeen is Hondius geen tijdrekenkundige; reeds in de opdracht zegt hij »Nu vele jaeren lanck" in dienst te zijn, terwijl hij niet veel meer dan zestien heeft ,mogen schrijven. Uit geenerlei verdere bijzonderheid, personen of zaken betreffende, kan lllen meer gegevens afleiden ter bepaling' van den ouderdom dezer dichterlijke plaatsbeschrijving. Onze schrtjver deelt gaarne bijzonderheden mede, die ons zijne leefwijze en gewoonten leeren kennen, en wij willen daarvan eenige verzamelen om een denkbeeld te geven van zijne persoonlijkheid. Zijne letteroefeningen hield hij niet zelden »By de keers" en in der nacht, Als bevryt van vraeg' oft' clacht, My gheen mensche comt verstooren" , 347 j daarentegen was hij bij zomertijd reeds in zijn boekvertrek , »twee, drie uren ... , eer de sonne is opgestaen" I 497; als die begon te schijnen, deed hij zijne morgenwandeling, eene eentonige uitspanning, langs het 110 schorre in de richting van de Schelde. Daar vond hij zijn beyter, 190, 260, 465, die zijne schapen hoedde en voor hem vischte j dan deed hij de ronde op het werkvolk I bezocht de dijkwerkers of ontmoette de schepen, die reizigers, soms bezoekers en meestal brieven of pakjes met zaden en planten meebrachten. Die toezendingen deden hem veel genoegen, er is zelfs eene dichterlijke grootspraak in de opgaaf van al die brieven: :. Die my levert al gelyck Het geheele christenrijk : En van Westen en van Oosten, In mijn eenheyt comen troosten", 462. In zijn achtsten »ganck, Ouflenijnghen op _tcantoir", bI. 332 en vv. , spreekt hij met zijne eigenaardige uitvoerigheid over zijne studie, waaraan hij dagelijks -zes morgenuren wijdde, om die na het vervullen zijner plichten jegens zijn ambt en zijne vrienden, na eenige ontspanning en afwisseling voort te zetten. Inderdaad was zijn kennis veelzijdig en in sommige vakken van wetenschap moet hij wel bedreven geweest zijn. Met lof wordt van hem getuigd, dat hij veel belangrijks heeft bijgedragen tot den nieuwen druk van Dodoncteus, bij Plantijn uitgegeven. Van zijn Leo Belgicus zal men alleen den vorm moeten waardeeren , en wat de Moffenschans aan uiterlijk te kort komt, zal wel in rekening mogen gelden met den inhoud, vooral waar hij met kennis spreekt over de uiteenloopende onderwerpen, die hij tot een voorwerp zijner nasporingen gesteld had, en waarvoor overvloedige hulpmiddelen in zijne bovenkamer, zijn cleen convent, aanwezig waren. Behalve hetgeen zijn kerkelijk ambt aanging, was hij thuis in veel zaken, waarmede de oude geestelijken zich meer inlieten dan die van later tijd, toen de dorpsgemeenten tot eene ontwikkeling en welvaart geraakt waren, dat de noodige hulp bij ziekte en ongelegenheden daar ook buiten den leeraar te bekomen was; toen landbouw, veeteelt en andere bedrijven niet meer de voorlichting noodig hadden van wie hun vak als eene liefhebberij uitoefenden. Zoo distilleerde onze vriend rozenwater, 165, en andere gebrande wateren, en er was bijna niets in zijnen hof, waarvan hij niet het een of ander maakte tot verkwikking of verlichting der 111 lijdende menschheid. Dit maakte hem zoo wat tot dokter; althans de menschen konden zich aan zijn woning aanmelden, en waren dan zeker goeden raad en, naar zijn goed vertrouwen ten minste, onfeilbare middelen tegen hunne onheilen en »quaen" te ontvangen. Hij wist op ongeveer alles raad; met de jicht, de pokken en dergelijke zaken is hij wat voorzichtiger, 187, 193; wel heeft hij voortreffelijke middelen, die »met cloostèrgeIt betaelt" worden I maar hij steunt hier meer op goede voorzorgen, en komt spoedig met het bekende »cruyt van patientie" voor den dag, en zijn laatste, en misschien met zulk een apotheek niet het slechtste voorschrift is eene christelijke onderwerping. Met de veeartsenij hield hij zich niet op; daartoe had hij zijne menschen in. dienst, die in alle takken thuis waren. Een groot gedeelte van dien achtsten »ganck" doet ons zien, wat hij begrijpt van de gebeurtenissen, die in zijne merkwaardige dagen in ons land, zelfs in de belangrijkste Europeesche staten en in de koloniën der nieuwe wereld voorvielen. Dat is niet het geringste van zijne kennis, en I?-iet minder spreekt hij zijne meening met groote vrij moedigheid uit. Tot zijn onvoltooid gebleven arbeid moet een uitvoerige Geschiedenis behooren der Nederlandsche vrijheidsoorlogen, waarvan hij herhaaldelijk spreekt, o. a. in de Voorrede, 13 en 22; het werk was verdeeld in zeven boeken en daarvan was het eerste geschreven. In de oude historie gaat hij zonder veel critiek te werk, en begaat b. v. eene dubbele fout door te spreken over de hangende tuinen van Semiramis in Egypte, 111. Als hij het op bI. 3500ver de Poëterie heeft, wijdt hij zijne heele overdenking aan zij n vriend Daniel Heinsius, en het spijt ons een weinig, dat wij niet wat meer te weten komen van zijne bibliotheek en wat die van onze dichters bevatte. Van zijn bezoeker getuigt hij: »Alderhande poesijen Can hy in mijn boucken zijen Van de neghen- maecht Goddinnen, Die den grooten Heyns beminnen", 350; maar hij laat ons bij eene onderstelling, wanneer wij trachten na te gaan, in hoéver hij 112 bekend was met de opkomende Nederlandsche letterkunde van dien tijd. Behalve eene groote verzameling van door hem zelf bijeengebrachte voorwerpen uit de plantenwereld, was zijn herbarium rijk. in datgene, wat de bloeiende zeevaart toen uit alle streken der wereld kon aanvoeren en waartoe hem zijne betrekking tot Vlissingen eene gelukkige gelegenheid gaf. Ook daarvan moet hij eene onafgewerkte beschrijving hebben nagelaten. In zijne gastvrije spraakzaamheid leidt hij ons binnen in hetgeen wij zijn ethnografisch museum zouden noemen en in de naturalia, die hij meest aan zijne talrijke vrienden dankte. Het verlies van dit alles, zelfs van zijne letterkundige nalatenschap, is zeker beter te herstellen dan dat van twee andere nummers zijner verzameling. Op bI. 435 beschriift hij de kaarten, door hem eigenhandig ontworpen of nageteekend »van ons oude VlaenderIant , Of van desen souten kant j" waaruit wij veel zouden kunnen leeren aangaande eene streek waar de afwisselingen van land en zee, waar de overstroomingen en indijkingen nooit ophielden. Niet minder zouden wij bell1st zijn op andere bescheiden, die hem on getwiifelll door vriendenhanden waren geschonken en die hij in gemoede had aanvaard, schoon de afkomst en bestemming ze weinig geschikt maakten tot een bijzonder eigendom. Het waren oude charters van Biervliet , »By de crijch en zee verspaert,. . Wel van vier, vijff hondert jaeren", 451. Aan deze llestijds zoo goed als geheel vergane stad wijdt hij verscheidene bladzijden, van 447 tot 453 j hij is echter niet oordeelkundig genoeg om de aloude legenden uit den mond des volks en de jaarboeken van Vaernewijck eenigszins te onderzoeken, zoodat wij de voorkeur zouden geven aan »de seghels en Placaten" en aan »het was en parchemijn", 451, die hij als zeldzaamheden liet kijken, en die voor een of ander erfgenaam of kooper ook als zoo danig nog geen waarde hadden, en langs d.en weg der verwaarloozing vernietigd zijn. Tot 's mans eer moet evenwel gezegd worden, dat Hondius zich met kracht verzet tegen sommige auteurs, die lezen: 113 Wat yder secht van yder cruyt, En schrijvent van malcander uyt En sonder verder t' ondersoueken, Elck een gelooven in ~ijn boucken; alle welke meeningen wel lezenswaardig :zijn op de laatste twee bladzijden van zijn werk. Eene aangename afwisseling zijner beschrijvingen en overdenkingen is het vrij onderhoudend verhaal van een drietal zijner uitstapjes of kleine reizen. :t>Suyt-Beverlants spelengaen", 470-474, is een rit van Baarland naar Goes en vandaar door de westelijke dorpen naar het uitgangspunt. Het valt den lezer in 't oog, hoe deerlijk de krijg dat schoone land moet verwoest hebben, als de treurige sporen dier onheilvolle jaren nog gedurende 't Bestand den reiziger van plaats tot plaats grieven. Bijzonder werd zijne 'aandacht getrokken door eene zeslettergrepige echo, even buiten de stad en aan hare westzijde, en door Heel boomgaerts wel gelegen, Ses of achtthien mergen groot", 473. Een watertochtje van negen· volle dagen was hem en zijnen reisgenooten eene gebeurtenis. Bij het sluiten van 't Bestand ontdekt men dan ook een grooten reislust in de oude Zeventien provinciën: men was zoolang gescheiden geweest, de wegen waren zoo onveilig en de toestanden zoo weinig opwekkend, dat niemand zich alleen voor zijn genoegen op weg begaf. Hondius en zijn gezellen gaan te water langs Bergen op Zoom, Tolen, de Willemstad en over Dordrecht door den Biesbosch naar Geertruidenberg. Vandaar trekken zij naar Breda, waar zij hunne schuit besteld hebben en zakken de kronkelende rivier af om langs de zoute stroomen de kust van Staats-Vlaanderen te bereiken. Met een blijkbaar genoegen verhaalt onze schrijver, wat zij genoten en gezien hebben, 474-486; hij doet het op eene aangename wijze en leert ons nog een en ander. Waarop hij zinspeelt bij het vermelden van het vischmaal te Bergen is mij verre van duidelijk, als hij spreekt: 8 114 Van de witte ronde vissen, Die van haer geen ander stanek , Dan aen haeren naem alleyn Geven, die haer is gemeyn Met de geen, die op haer trouwen Min betalen dan behouwen; 477. Evenmin is mij helder, wat hij op de volgende bladzijde wil te kennen geven van een' gastheer te Tolen, »Daer den Winckel Rijc van deuchden oock ons reyse comt vervreuchden." Zoo die winkel de titel is van een geschrift, door een toenmalig geleerde van Tolen uitgegeven, dan krijgen wij hier de ervaring, dat onze boekenkennis ontoereikend is. Bij hun bezoek aan het kasteel van Breda, zagen zij ook het turfschip, welk zegeteeken binnen weinige jaren stond vernield te worden. Hondius sneed in een plank van het beroemde vaartuig een woord ter eere van Héraugière en zijne dapperen. Van nog meer belang was zijne voetreis door Vlaanderen, blz. 313-319 verhaald. Zijn hoofddoel was zijne voorvaderlijke bezittingen te gaan bezien, die nu toegankelijk geworden waren, en daarvan de pacht te ontvangen; daaraan had hij eene kruidkundige inzameling verbonden en, schoon de pachters hem wat teleurstelden, de zak, door den knecht gedragen, getuigde van eene gelukkige »herbarisatie." Zijne gronden lagen wijd uiteeq, als afkomstig van zijn' vader en zijne moeder; bovendien bepaalden de »cruyden" veelai zijne richting, terwijl de gevolgen van den krijg zijn' reisweg merkelijk wijzigden j hij had dus gelegenheid genoeg om over de gebeurtenissen der laatste halve eeuw te spreken, en Nieuwpoort met Oostende in herinnering te brengen. Eensklaps, terwijl hij op de hei in het Vlaamsche binnenland zijn wetenschappelijken roof pleegt, gelijk daar ook zijn vereerde Clusius gedaan had op zijn terugkomst van het Zui115 den, treft hem de overeenkomst dezer streek met Languedoc en Provence, hoewel hij er bijvoegt, dat de gelijkheid dezer uitgestrekte heidevelden met die Fransche gewesten toch niet 'ZOo volkomen is I omdat er geen bergen, zelfs geen heuvelen, en geen beken zijn, »Diese drencken coel en claer", 316. Deze gelijkheid bij volslagen gemis van dezelfde kenteekenen trekt ons minder aan dan de omstandigheid, dat hij eene vergelijking maakt met een land, waaraan wij hem geheel vreemd zouden wanen. Zoo hij dit aanschouwd had, moest dit in zijne studiejaren gew~est zijn en voor eene groote reis waren er weinig middelen, toen het. familiegoed nog in 's vijands hand was. Dat hij als student buitenslands verkeerd heeft, is ons van elders gebleken. In eene verkooping van handschriften, van Frederik Muller, 22 November 1882, komt onder nO. 332, op bI. 46 voor een Latijnsche brief van Petrus Hondius aan Prof. MeruIa , geschreven uit La Rochëlle, in 1601. Deze kleine bijzonderheid geeft een onverwacht licht in de overigens regelmatige levensgeschiedenis van onzen schrijver, die als schoolknaap en student ijverig gewerkt heeft, ook ten dank voor degenen, die zijn welzijn bevorderd hebben; daarna is hij zoo vroeg mogelijk verbonden geweest aan eene kleine plaats, afgesloten van destijds meer ontwikkelde menschen, en daar stierf hij betrekkelijk jong. Wat ons zeer welkom zou geweest zijn en bijna onontbeerlijk voor de samenstelling van deze kleine studie, is zijn album. Het werd in 1859 op eene auctie door den heer Martinus Nijhoff voor een aanmerkelijken prijs verkocht. Het liep van 1589 tot 1610, zooals de opgaaf luidt, die van de inschrijvingen door een aantal zeer beroemde personen melding maakt, - juist alles, wat wij betreuren niet te hebben kunnen raadplegen. Eukele handschriften, een brief en een paar gedichtjes in 't Latijn, bevinden zich in de Leidsche bibliotheek en zijn ons verplichtend ten gebruike toegezonden, eene welwillendheid, die niet zoo veel gebaat heeft, als deze poging om te helpen verdiende. 116 De voornaamste onder de wetenschappelijke vrienden van Hondius is Daniel Heinsius, dien hij »den grooten Heyns" noemt. Hunne kennis dagteekende van hun gemeenschappelijk bezoeken der Vlissingsche Latijnsche school. Deze beroemde Gentenaar was van 1580 en dus vermoedelijk een paar jaar jonger dan zijn vriend. Niet onmogelijk hadden zij elkander nog vroeger ontmoet, en het is uitdrukkelijk door Hondills vermeld, dat hij hem te Neuzen had gezien, zonder dat wij den tijd kunnen bepalen, 350. Onzeker is het of hij daar was, toen onze predikant er reeds in dienst was, want Daniel was kort daarop aan Leidens hoogeschool verbonden; doch er bestonden andere betrekkingen, die hen daar op jeugdigen leeftijd hadden kunnen bijeenbrengen. De moeder van Heins behoorde tot het aanzienlijke geslacht de Burchgrave, en hij zelf wordt het peetkind van den secretaris van Leycester genoemd. Al is de samenhang hunner geslachten niet duidelijk en de opgave dienaangaande zelfs onnauwkeurig of met andere gegevens tegenstrijdig, er moet bloedverwantschap bestaan hebben tusschen de familiën der beide vrienden. Nu was Johanna de Burehgrave de huisvrouw van Johan Serlippens , die burgflmeester geweest is van de vereenigde gemeenten Neuzen, Axel en Biervliet , die later in gevorderde jaren en met de gebreken des ouderdoms te Neuzen in ruste leefde, en Hondius zestien jaar gehuisvest had. Hoe het zij, Heinsius schreef een vloeiender lofdicht op de Moffenschans dan onze auteur kon voortbrengen. Rondius zond den professor een huwelijksvers , waarvan het slot, als eene uitzondering op zoovele van dit dichtsoort, beteekenis heeft: Sic tibi quae Sponso nupsit, mihi nupsit amico, Sponsa tibi est uxor, est mihi sponsa soror. Zoo wisselden zij met elkander brieven en dichten, zonder dat daardoor veellevensbijzonderheden van beiden bekend werden. Ook Oats behoorde tot zijne bezoekers, toen deze in de buurt mn Neuzen voor zijne indijkingen en tienden dat gedeelte van Vlaanderen herhaaldelijk bereisde. Lang daarna spreekt de grijs117 aard van Zorgvliet over zijn ~,lieven vriend Hondi" in de herinnering zijner werkzaamste levensjaren, gelijk hij meermalen getoond had de Moffenschans met aandacht te hebben gelezen. Vol bewondering voor het drietal kruidkundigen, die hij als de mannen van het hoogste gezag huldigde, Lobel, Dodonams en Olusius, spreekt hij altijd met eerbied over den laatstgenoemde, dien hij als hoogleeraar te Leiden gekend heeft. Het is hem eene kleine ijdelheid, verscheidene planten te bezitten, die zelfs de groote Clusius niet had kunnen aanschouwen. vr aar hij de bijenteelt bezingt, is natuurlijk Dirck Outgers Clutius zijn man; van »onsen Cluyt" en zijn Byen boekje maakt hij dan ook gewag met eene uitvoerighèid, die zooveel oudere schrijvers voor deze diertjes veil hadden. De aanzienlijke plaats, welke de letterkunde in 't algemeen en onze N ederlandsche in 't bijzonder aan de bijen toestaat I heeft mij wel eens doen vragen, waarom niet reeds eene studie gemaakt is van dit eenmaal zoo geliefkoosde onderwerp. Zelfs zonder een overvloed van grondige waarnemingen, is daarin eene breede beschrijving vermengd met eene beschouwing der aangelegenheden van kerk en staat, welke in hare zijdelingsche toespelingen en vergelijkingen eene bepaalde strekking der schrijvers mag doen onderstellen. Nathan Vay, meer bekend als schrijver over de belegering zijner laatste standplaats Bergen op Zoom, was een Vlissinger in 1581 geboren, dus een stad- en tijdgenoot van Hondius, ook als student. Nadat hij te Genève geweest was, werd hij te Axel beroepen in 1614 en bleef er tot 1617. Toen Hondius (zyn) Vajus, zooals hij hem noemt, had zien vertrekken, legde hij a1s consulent den eersten steen aan eene nieuwe kerk te Axel, in 1618. Als vurig ijveraar voor de belangen van zijn tuin, dreef onze schrijver een levendigen ruilhandel in zaden en planten, en achtte zich schuldig de bevorderaars zijner geliefkoosde studiën 118 in 't open baar te vereeren. Dit doet hij door enkele onderdeelen van zijn dichtwerk met eene afzonderlijke inleiding aan hen toe te wijden. Wij beginnen met den minst bekenden, Christiaan Porret. Hij noemt hem »V ermaerden apothecaris, simplicist ende herbarist." De man woonde te Leiden, en wij leeren hem uit deze opdracht kennen als een oud vriend van Clusius, die veel ijver had betoond in het aanleggen van den Hortus en nu op zijne dagen was gekomen; als letterkundige is hij hierdoor niet bekend geworden en behoort dus tot een ander studievak, dan wij in dit Tijdschrift beoefenen. Ongeveer op dezelfde lijn staat »Caspar Pilletier, Geleert en, vermaert Medicyn der stadt Middelbvrgh," wiens levensbeschrijving bij De la Ruë te vinden is; zijn naam is Pelletier, zijne geboorteplaats Middelburg, waar zijne familie in de zeventiende eeuw groot aanzien had; hij zelf was te Montpellier doctor geworden. AeIius Everhardus Vorstius, »Hoochgheleert ende vermoort professor in de Medicynen ende Curateur van den Hof der Universiteyt van Leyden," stierf in 1624, bijna 60 jaar oud. Hij volgde Clusius op en was diens lofredenaar. Banga schrijft over hem, bI. 222-224. Thans komen wij aan een man van aanzienlijke afkomst, en bovendien als vlijtig voorstander van den tuinbouw door onzen dichter vereerd: Jonkheer Dierick van Haestrecht, heer van Druynen, Gansoyen, enz., die op zijn erfbeziUing te Drunen in ruste leefde, wanneer de kwalen des ouderdoms en voornamelijk de jicht hem dat niet beletten. Hij was in ruilhandel met onzen vriend van de Moffenschans. Van hem en zijn geslacht kan ik geene helderder voorstelling geven, dan Hoogstraten doet}, daar de hulpvaardigheid en de kennis van den Noordbrabantschen archivaris, mr. A. C. Bondam, mij alleen konden gerieven met de bevestiging van 119 de onderstelling, dat wij hier te doen hebben met denzelfden Theodorus Haestrecht a Drunen, die den 12 Mei 1581 als student te Leiden was ingeschreven en nu aangeduid wordt als bezwaard met den last der jaren en levende op zijn kasteel, niet met zijne vermoedelijk elders getrouwde kinderen, maar onder het huisbestier zijner nicht Bernuy. Die naam is niet vreemd. Uit de hss. van Hoog van Ter Aar, bl. 21 van den catalogus, kennen wij een brief van Fernando de Bernuy uit Delft van 2 Februari 1589, en onder dagteekening van 25 October 1590 een anderen uit Breda, waar hij na de verrassing drossaard was geworden. Op zijn grafzerk în de Groote kerk leest men, dat hij den 8 Augustus 1613 overleed, en dat zijne vrouw Mer (het overige onleesbaar) Haestricht heette. Deze wetenschap danken wij aan den kundigen Backer van Leuven, die nog mededeelt, dat eene eeuw vroeger die familienaam behoorde aan een Portugeesch koopman te Antwerpen. Hun ZOon Hieronymus heeft "een Latijnsch gedicht gemaakt op de verrassing van 4 Maart 1590; hij stierf in 1601 en de nicht van den heer van Drunen mag zijne zuster geweest zijn. Van meer historische beteekenis is de naam van Pieter Courten , »trouw ende vermaert coopman tot Middelburgh." Zijn geslacht is van Meenen afkolllstig en vestigde zich in Engeland. De Dutch Ohurch Registers of London, zoo verdienstelijk en belangeloos door den heer Moens te Lymington uitgegeven, mogen veel bijdragen tot de kennis der familiën Oourten en Boudaen Courten , dit onderzoek voegt elders. Alleen moet hier gewaagd worden van zijn door Hondius vermelden rijken tuin in de Noordstraat te Middelburg, waarop Mr. J. H. de Stoppelaar in 1860 de welverdiende aandacht vestigde in zijne studie over de woning van Jacob Cats in die stad. Bijzonder komt dien geschiedkenner de eer toe van aangetoond te hebben, dat Cats van hem en zijn kostbaar aangelegden tuin spreekt, het toonbeeld van den smaak zijner gade Hortensia del Prato. De 120 aanwezigheid der beeltenissen uit het legaat van Jacob de Witte van Oitters in het Rijksmuseum te Amsterdam zal eene geschikte gelegenheid geven om elders van hem te spreken. De opdracht der hofwetten aan Jeremias van Dalen, »Vermaert ende ervaren Medicijn", is een klein gedenkstuk, waaraan wij met den besten wil niets vermogen toe te voegen. Johan Huyssen, heer van Cattendijcke, van wien elders getuigd wordt »erat vir summe doctus", en Hendrick vau Tuyll, heer van Stavenisse, kunnen hier wel bijeengevoegd worden. Beiden hadden bezittingen in de landstreek door Hondius bewoond, en waren zoo van bezoekers vrienden geworden, evenals eats. De jonge Van Tuyll huwde Maria Huyssen en dit deed beiden nog meer tot elkander naderen. Van Huyssen had Hondius nog erkentelijk te melden: Die my BOO langhe tijden Bysonder hebt ghekent. En dickwils u verblijden Ry t'mijn hebt aenghewent, Gedoken in de boucken, In mijn convent jen cleen. 324. Grooter nog dan een van allen was de gouverneur van Vlaanderen, of nauwkeuriger de plaatsvervanger van Frederik Hendrik, die met dezen rang bekleed was, de Commandeur van Sluis, Guillaume de Soete Haultain, Admirael van Zeelandt. Als Hondius den strijd over den voorrang van het stadIeven of het verblijf buiten wil beslist hebben, vraagt hij de uitspraak van den Admiraal, die zee en land kent, binnen de stad en op zijne buitenplaats geleefd heeft. Het Biogr. Wdb. heeft verzuimd hem te beschrijven en verwart hem met zijn vader Alexander, den gouverneur van Walcheren en bevelhebber van Vlissingen. De kundige archivaris te Sluis, de heer J. A. Dorreboom , heeft onder meer andere grafschriften in de lang gesloopte kerk aldaar, dat van Hautain in den Navorscher bekend gemaakt. 121 Wij zien, dat hij in 1602 Justinus van Nassau als luitenantadmiraal opvolgde; in 1627, »venu en age", te Sluis werd benoemd en in lQ37 aldaar overleed. Het grafschrift spreekt niet van zijn admiraalschap. Zou dit weglaten van dezen titel, bijna een kwarteeuw door hem gedragen, een zoenoffer zijn aan de schimmen van Reinier Claessen en zijne opgeofferde lotgenooten? Het spreekt van zelf, dat Hondius met ingenomenheid en uitvoerig spreekt van SerIippens en diens vrouw, door den dichter de Burchgravinne, ook de Basinne geheeten, alsmede van hunne dochter, die hij als een zedige en stille maagd prijst, tot wier liefhebberij ook het kweeken van zijdewormen behoorde. Jammer, dat wij niets vernemen van hunne betrekking tot den Secretaris van Leycester en Daniel Heinsius, of van die der beide laatstgenoemden tot elkander. Den X. ganck, het ernstige hoofdstuk, Morgenstont getiteld. droeg de schrijver op »aen D'Heer Jacobus Hondius, trouwen en welgeleerden Predicant te Vlissingen", zijn ouderen broede~. Vrolikhert meende eenige bewijzen schuldig te zijn voor het ons volkomen bekende feit, dat hij de zoon was van zijn voorganger Oornelis, en dus de broeder van Petrus: de onzekerheid der toestanden in hun' tijd wettigen elke aarzeling om iets bij gissing aan te nemen. Bij zijne inschrijving te Leiden, den lOden Februari 1594, als student in de godgeleerdheid J wordt hij een Vlissinger genoemd, doch zijn leeftijd is er niet bijgevoegd. Flissingensis heet hij evenzeer in Le Livre dv Rectevr te Genève, waarin hij in 1599 en wel vóór den 28 Mei wordt opgenomen. Maar Vlissingen was daarom nog zijne geboorteplaats niet: wel maakten zijne verzorgers de stadsregeering uit. Hieromtrent krijgen wij beter inlichtingen door een zijner geschriften, getiteld: Disp. theol. de Purgatorio Papistico, 15 Kal. Novemb. 1597, waar achter den naam des schrijvers staat Wattenheimensis Palatinus. De opdracht is gericht aan de Vlissingsche predikanten, zijn' vader, De Dieu t Van der Mijle J Oliviers en Taffin van de Fransche gemeente; 122 verder aan Belosius en Burs. Deze beide laatsten betitelt hij :.Praeceptoribus quondam suis", en werkelijk weet men van Bursius, dat hij een tijdlang te Vlissingen Latijn onderwees. Daniel Heins noemt beiden zijne leermeesters en deze beroemàe man ",as de schoolmakker van Jacobus en Pieter Hondius. Bij zijn huwelijk in 1604 geeft Jacobus andermaal op geboortig te zijn van Wattenheim, gelijk hij iu een ander Leidsch geschrift herhaalt een Palts er te zijn, en de Vlissingsche burgemeesters Wachter, Porrenaer en Oillaerts zijne beschermheeren noemt. Hij teekent onder den invloed van het Duitsch steeds Hundius, Dlet de bijvoeging Palatinus. Onze dichter vermaant den ouderen broeder om toch vooral zijn zoon op te wekken tot de studie, en den knaap te wijzen op het voorbeeld van zijn' grootvader. De Vlissingsche Kerkhemel van den genoemden Vrolikhert wist alleen van den weinig belovenden leeraarszoon mede te deelen, dat hij op den gewonen leeftijd tot het lidmaatschap der kerk was toegelaten. In den Catalogus der Nassauer Drucke, van dr. A. v. d. Linde, Wiesbaden , 1882, I. 53, lezen wij dat onze Vlissingsche predikant zelfs buitenslands bekend was. In den boekhandel van J. N. Andrere te Herborn wordt het volgende werk in 1723 als bij hem uitgegeven en verkrijgbaar aangekondigd: Jacobi Hondii, Geist-reiche Predigten von den fürnehmsten Beschaffenheiten des wahren Christenthums , aU8zm Niederländischen übersetzt, in 4°. Wat nu volgt, als uit menige plaats der Moffenschans opgeteekend, zou Hondii Teesteye kunnen heeten. Als dichter uit hij zijn gevoelen, gevraagd of niet gevraagd, en met eene kracht die anderen als sene onbescheidenheid wordt toegerekend; als zoon eener eeuw van lijden en strijden, drukt hij vaak zijne verbittering uit, waar het de vijanden van land en kerk aangaat. Aan rustiger tijden gewoon, schrijven wij allicht toe aan gemis van alle zachtmoedigheid, wat slechts de uiting is van het vurig karakter dier dagen. Anderen hebben op hunne beurt hetzelfde geschreven, gezegd of gedacht, wanneer zich 123 de gelegenheid opdeed om voor hunne gevoelens uit te komen. Zij waren allen in krijg. opgebracht, niets was volgens hen onzekerder dan het Bestand en hunne kerk was immers strijdende, die hare vijanden had binnen de muren en daarbuiten, volgens blz. 232 »Over bergen aldermeest. " » Vranckerijck, dat ick beminne" , zegt hij, 62, onopzettelijk van den bevrienden staat, welks beide vermoorde koningen hij niet kan vergeten, - het beleg van La Rochelle heeft hij niet beleefd. Portugal - 't drouve, 142 - is hij welgezind, omdat de kolonisten in de West onze volkplanters in de hand werken tegen den gemeenschappelijken vijand, 427. Spanje haat hij met een patriottischen haat, uit gevoel van plicht als een oprecht vaderlander; het zijn r a ven, 344; niet alleen de zuidvruchten, die ze ons toezenden, moet men verwerpen, als vijandelijk goed, maar vooral de Spaans.che kleeding is een gruwelijke toenadering tot een volk, dat nooit te vertrouwen is, 231. Wie zijne oogen gebruikt, ontwaart wat die boozen beramen, terwijl de goede trouw aan onzen kant op het Bestand steunt, 369. Boven alles valt hij Rome aan. Hij en duizenden met hem waren opgebracht tot de verpersoonlijking van den innigsten afkeer, dien men de oude kerk moest toedragen. Voor hem alleen is het voldoende te letten op hetgeen zijnen ouders wedervoer, nog voor zijne geboorte, en sedert hij zijne eigene indrukken bewaRrd had van de zorgelijke omstandigheden, waarin ze met hunne kinderen verkeerden, alleen ter wille hunner overtuiging. Zijne vroegste leermeesters waren niet de minst begaafden en zeker de streng behandelden onder de verdrukten. De bewijzen zijner ijverige letteroefeningen waren scherpe strijdschriften tegen de dierbaarste geloofspunten van de verworpen leer. N u wilde het geval, dat hetgeen hij tot uitspanning geschreven had over zijn bijzonder leven en zijn tuinvermaak in handen kwam van een lezer, die niet ten onrechte opmerkte, dat de hoofdinhoud op eten en drinken nederkwam. De ironie tastte niet uen dichter aan, maar den calvinistischen predikant; de criticus was nie124 mand anders, dan een geestelijke der vijandelijk geworden kerJr. In zijn antwoord spaart Hondius niets: geloofsleer, kerkgebruik , sacramenten alle zeven, bijzonder de hostie I 281-283 j den paus, 379, in één woord, alles wat den veroordeelaar zijner gedichten aan 't harte ligt. Yeel jaren daarna moest Hondius dit betalen. In 1852 verschenen de Gedichten uit de verschillende tijdperken der Noord- en Zuidnederlandsche Literatuur, door den tegenwoordigen hoogleeraar J. A. Alberdingk Thijm verzameld, en op bI. 143 tot 153 van den tweeden bundel komen een paar stukjes van Hondius voor. Minder juist is daar de verklaring, dat Moufeschans »eene verschansing tegen de muffe steêlucht" beteekent , dan de keuze der proeven uit dit boek: Lekker eten en drinken en Studeeren te Leiden; zoodanig portret van een smulpaap en zulk een tafereel eener verliederlijkte jonkheid behoeven geene uitlegging. Men wane niet, dat de zanger zich op~indt in zijn heiligen toorn: zonder den minsten overgang, neemt hij uit eene geheel op zich zelf staande gedachte aanleiding om los te barsten. Is hij aan 't vertellen van hunne uitspanningen, en laat hij bewoners of bezoekers zijner schans den hengel in de hand nemen, dan voegt hij er eenige regels bij, hoe »de duyvel overal sijn gewone visscherye 0 ver bergen, over dal" heeft, maar »over bergen aldermeest" , 232, waar nog heel wat meer loskomt. Beschrijft hij, 431, den »Ooninck Harijnck mette croon", dan brengt hij het dadelijk op den »affgodt met drye croonen." Dat den Jezuïeten ontrouw en koningsmoord verweten wordt, is reeds gezegd, maar de noodzakelijkheid ontbreekt, waar hij, 166, den Savelboom beschrijft of, 251, de cruypende poleye, om een paar hatelijkheden te zeggen aan kloosterjuffers en hare instellingen. Bijzonder gram is hij gestemd tegen de tempeliers, 385, niet de priesters - zie de Vondel-grammatica, 1, 69 - maar de ridderorde, die hij als »afgegane" Jezuïeten teekent ; ook de Malthesers , 343, omdat zij slechts goede sier maken, en in hunne zorgeloosheid geen wacht doen. Van de :\Iunsterschen spreekt hij in de Voorrede , 11, en verder bI. 125 391 en vervolgens, met grooten afkeer; doch tegenover de »doopers" is hij zoo verbeten, dat hij, 398, zijn »cleyne Vlaemsche deel" wegens de zuiverheid in 't geloof van zijne buren roemt, omdat »Daer hem geenen Dooper hout." Op menige plaat~ betuigt hij zijne dankbare gehechtheid aan de prinsen van Oranje, 102, 401, 417 en waar hij ook buiten dit werk 's lands worstelingen tegen den vijand bezong en beschreef. Zeer vereerd was hij, tweemaal door Prins Maurits bezocht te worden; hij verhaalt dit, 127 en 156, en komt er op terug, 501. De Held had bij hem eene nieuwe soort van waterkers gegeten, had hem de ·eer gegund van zijn hoog gezelschap en een hellebardier tot bewaking aan den ingang van zijn' buitenhof doen plaatsen; daarom had hij die plant Mauritskers genoemd; het woord komt hierachter in het glossarium voor. Natuurlijk zijn zijne gedachten vervuld met het Bestand. Wat ieder Vaderlander als eene gewichtige zaak achtte, de voortzetting of staking van den oorlog, de goede trouw der vijanden in elke beweging, die naar eene toerusting tot den krijg geleek, dat gold dubbel voor ieder bewoner dezer streek van Vlaanderenland , vooral wanneer hij da.ar bezittingen had, die - gelijk gebeurd is - weder dadelijk onder water gezet werden. De Treve is dan ook de slotgedachte van zijn boek. In den zin, waarin zijne tijdgenooten de wereldlijke aangelegenheden, als tegenstelling van de kerkelijke zaken, den naam gaven van politiek, was deze maatschappelijke zedenkunde van Hondius z66 overeenstemmend met het natuurlijke begrip van goed en kwaad, dat het onnoodig zou zijn hiervan melding te maken. Nu hij echter, zij het ook met eenige overdrijving, zekere handelingen afkeurt, leeren wij, dat die bestonden, ook waar wij ze niet verwacht hadden. Als onze zedenleeraar aan zaken van stadsbestuur en landsregeering raakt, 24 en 25, spreekt hij veroordeelend over knoeierij, om· 126 kooping en ambtsbejag, die wel niet alleen in zijne verbeelding zullen bestaan hebben. Aan het slot zijner reeds scherpe vermaning, spreekt hij van lieden, »die haer stemmen opgesocht" en »Dickwils met gelt om gekocht" hebben. Met de mode kon hij het niet vinden: de Hugenoten en Oalvinisten deelden niet alleen in deze meening van den Neuzenschen leeraar. Voor ons zijn zijne berispingen even zooveel trekken van de schetsteekening zijner omgeving. Van de Spaansche kleeding spreken wij niet andermaal. Nu Oostelick Mal in 1622 voltooid was, ontstond de vraag, of de jonge schrijver soms de Moffenschans had gelezen, die tijdens of zeer kort na zijn vertrek naar Engeland werd uitgegeven, en de aanleiding mocht geweest zijn om van het onderwerp iets beters te zeggen. Huygens wist er althans meer van dan Hondius; en Oonstantin beschreef met groote bekwaamheid, wat zijn voorganger met niet mindere kracht veroordeelde. Reeds in zijne vergelijking tusschen de zeden der landbewoners en die der stedelingen, vaart hij uit tegen de zucht naar weelde en opschik, tegen de onhuiselijkheid en het plichtverzuim van het vrouwelijk geslacht. Hij is in ernst boos over hare poneys, 12, 13 r spreekt met onverdedigbare platheid over de »houpen" , 15, en het nieuwe model van lepel, vork en mes, dat zij met veel andere zaken aan den gordel dragen onder den naam van silver tuich, spul of bras, 16. Dat hare kousen niet meer van sajet zijn, maar van zijde, en dan nog wel gekleurd, ergert hem ongemeen, en het schoeisel verdient niets anders dan zijne berisping. Dat hij in die dagen van groote lotswisselingen gelegenheid had om over parvenu's te spreken, kan ons niet verwonderen. Onder de veelvuldige zonden van den opschik telt hij een zes- of achttal nagemaakte sproeten, die als de latere nagemaakte mouches en taches de beauté moeten dienst doen. Hij is een streng moralist op het stuk der kleeding, en wie meent, dat hij die overtredingen in den eersten ganck afdoet, heeft nog eene donkere schilderij te goed, 127 welke op bI. 360 en verder wordt opgehangen. Zoo mogelijk is het tafereel nog somberder, dat hij van de huwelijken maalt, 373 en vv.; als wij niet overal zulke scherpe vermaningen gelezen hadden, die zich nog veel verder uitstrekken dan zijne eeuw, dan zou men gaan vreezen met een onverbeterlijk menschensoort te doen te hebben, in plaats van de grootsche persoonlijkheden der zestiende eeuw te aanschouwen. Toch zien we vreemd op, als wij, bI. 27 en 28, hooren, hoe ellendig het gesteld was met de kleine stad Neuzen, waar alle ondeugden beheerscht worden door kleinsteedsche kwaadsprekendheid. De indruk van de gebreken zijner gemeentenaren moet vrij diep geweest zijn, want als hij elders van zijne reis in Vlaanderen verhaalt, 317, waar hij in plaats van pacht en huur niets dan goede woorden krijgt, voegt hij er eensklaps tusschen: »even daer 7 sy met my leven, Alsmen hier ter N eusen doet: Veel beloven, weynich geven, Is den ordinairen voet." Eene andere onaange. name ervaring in zaken deed hem een boos oog slaan op» cas- ,siers en facteurs", die een goed leven leiden van een anders geld; daarom is hij zelf de beheerder van 't zijne, 42, en na hierover uitgeweid te hebben, drukt hij zijn inzicht wel eenigszins anders uit, doch blijkt de leer toegedaan, die Oldenbarnevelt in zijne Verantwoording uitspreekt, van zijn geld nergens anders in te steken, dan waar de ploeg gaat. Wij weten, ook na het aangehaalde uitvoerig gelezen te hebben, nog niet, of deze strenge meening in zijn karakter lag 7 of in de opvatting zijner ambtsplichten. Hij is een man vol gulle vriendschap, en wat deze hem kost, erkent hii bij herhaling, 478, 482; het afscheid ver~itterde hem het genoegen van 't samenzijn, en dit »drouvieh naturel" deed hem vaak opzien tegen het ontvangen of brengen van een bezoek. Toch erkennen wij hier en daar een ijver, die zich vrij vinnig open baart. Als hij over de weinige belangstelling spreekt in de plantenkennis, is het minder de toon van iemand, die verwaarloozing ziet van hetgeen hem zeer na aan 't hart ligt. Dat zijne hofwetten veel te streng waren, heeft zijn vriend Cats onverholen 128 gezegd, en deze was toch ook een man .van orde in huis en hof. Zoo komen wij tot het onderzoek naar zijne verhouding tot zijne medeburgers. Veelvuldig zijn de klachten over veel grieven, die hem werden aangedaan. Hij beantwoordt die in ootmoedige onderworpenheid en met woorden aan zijn' bijbel ontleend. Vergroot hij nu enkel zijn leed om te toon en , dat hij met den psalmist eene toevlucht heeft in de dagen van haat en vervolging? Als men zijne woorden letterlijk opvat, dan verkeerde hij onder veel boosheid en ondeugd. Niet alleen, dat men kwaad van hem sprak, maar menigeen was hem af gunstig; »Selfs dit speelgedicht" , 28, benijdde men hem. Ook waren de menschen bang om naar zijne vermaningen te luisteren; soms wordt hij daar tamelijk onverschillig onder; dan weer wapent hij zich met geduld. Ook met deze denkbeelden moet hij vervuld geweest zijn, want herhaaldelijk vloeien ze hem uit de pen, alsof het bijzaken waren; andermaal redeneert hij lang over verm'eende of wezenlijke kwade gezindheid tegen hem, 158, 159, en eindigt met woorden van kalme berusting. Kan hij zich misschien wat weinig met zijne parochianen ingelaten hebben, om zich meer met zijne tuinen en het »cantoor" te bemoeien? De buiten tuin kostte hem blijkbaar te veel tijd, . zoodat die in een betrekkelijk verval is gekomen; to~h verklaart hij ièder te ontvangen, die hem moet spreken j wel heeft hij een daartoe gestelden tijd, maar dan spreekt hij de menschen niet »met ontloken door" of tusschen deur en drempel. Als zijne populariteit afhing van zijne kerkelijke richting, dan was ze volkomen gewaarborgd. Het verheugt hem, dat men in zijne woonstede de rechtzinnigheid der Dortsche kerkvergadering is toegedaan, 459, welker besluiten hij als de uitspraken der wijsheid huldigt, 399 , 48]. Hoe hard ook tegen andersdenkenden, strekt zijne gastvrijheid zich ook tot katholieken uit, en vooral stelt hij deze bezoekers in de gelegenheid om hunne plichten van onthouding te volbrengen, door het eerbiedigen der visch129 dagen, 231, 240, 506. Men kan hem dus niet verdenken van volkomen gemis van verdraagzaamheid. De groote ingenomenheid van Hondius met zijn' hof is licht te verklaren. Groote moeite en aanzienlijke kosten werden rijkelijk vergoed door het welgelukken van elke proefneming. Met de eigenaardige trotschheid dezer liefhebbers ziet hij op het verkregene. Van een verlaten sterkte heeft hij eene alom vermaarde lustplaats gemaakt, en zijn fraaie bloementuin in de stad was oorspronkelijk eene schapenkooi, in de onveilige tiiden der Spaansche invallen tot berging van het wolvee gebruikt. Zoo was hij een bevorderaar geworden van den tuinbouw, daar hij de hoeveelheid der kweekplanten aanzienlijk vermeerderd had, 100 j niet minder was hem de botanische wetenschap schuldig voor hetgeen hij daarvoor gedaan had, 241. Beide verdiensten zijn van bevoegde zijde volkomen erkend. Sloet tot Oldhuis heeft daarover geschreven in zijn Tijdschrift, de geneeskundige heer A. Walraven in Cadsandria. Met de »Artichocken onder d'aerde" en de »Knoesten, die den Indiaen ons verleent", voedden zich bewoner en gast van de »Moufeschansche houve"; veldhoenders waren door hem eerst daar te lande ingebracht, 223 j zijn broeder, de Vlissingsche predikant, zond hem mais en andere zaken, door zijne bemiddeling verkregen uit de talrijke handelsbetrekkingen zijner woonplaats. Soms vertelt hij wonderen van den zegen op zijn werk. Met eenen enkelen sleep haalt hij »Achtmael hondert acht en tachtich carpers" uit den vijver, 232 j eene radijs was »Op een duym naer alsoo dick Als in 't midden selver ick, Op het hemde net gemeten", 140 j een vijgeboom droeg »vijfentwintich seuenmael Van sijn vruchten", 65, en een takje van een rozenstruik droeg 120 bloemen en knoppen. Wat nu zoo weelderig groeit, is ook nuttig. Met Huygens is hij meer een vriend van kruiden dan van bloemen., 92, 241 j wat er dus van dien aard wast, is eetbaar. Deze allerzonderlingste , zoo niet gevaarlijke stelling, zegt hij in toepassing te brengen: 9 Doch 130 T' is een botte vysicheyt, En een vyse botticheyt, Geen nieuw spijse willen eten, Die wy voor ons dienstich weten. 211. • . wat men siet, Dat de moeder ons aenbiet, Heeft sijn crachten en vermeugen Om den mensche te verheugen. 212. Noyt en was mijn honger lust Met onseker aes geblust. 257. Dat hij een en ander at, dat van het gebruik afweek, betrof niet alleen brandnetels en dgl., maar hij verklaart zelfs: Tulpe-bollen, daer de sotten Heel op setten hof en hert, Eten wij, om met te spotten Hoe seer haar dees spijse smert. 241. Oock 800 crijcht de Meerlijn mede, Met de lijsters ende Mees, Op ons tafel haere stede, Toebereyt elck naer den hees. By gebreck van ander wilt, Zijn wy van de Spreeuwen milt, En voor allen van de Mussen, Die ons lust en honger blussen: Soo niet een Calcoenschen haene, Wel gelijft, in deech geleyt, Of een P a uw, bere et de baene, enz. 223, 224. Voor dit alles getroostte hij zich veel moeite en kosten; gelijk hier en daar met vrij scherpe uitdrukkingen verklaard wordt, verzet hij zich tegen hetgeen hij in dit opzicht voor de dwaasheid van anderen houdt. Van zijne eigene strengheid getuigen de Hofwetten , waartegen eats opkwam, zijne tafelwetten , die VElel harder zijn dan die van Zorgvliet , en van zijn vooroordeel 131 tegen kornoeljes en groene schapenkaas behoeft men niet andermaal te hooren. In veler liefhebberij voor den tuin ziet hij een toegeven aan ijdelheid en ledigheid; voor zich acht hij de Moft'enschans ePone uitspanning, hem onontbeerlijk voor lichaam en geest: Mijnen geest neemt haer vermaecken Buyten in de open lucht, Om haer swaren last te staecken, Als sy in haer aerbeyt sucht: 522. Wel is reden, dat mijn Hof Van my crijge desen lof, Van mijn leven te verquicken; - - Dickwils moede van de pen, Daer iek heel my op gewen, Dickwils moede van de boucken, Die haer slaking mede soucken; Als nu dan alsoo van binnen Is gebroken heel mijn hooft, En met eenen al mijn sinnen 8ijn van haere rust berooft; Comt mijn Hoofken inder daet My van stonden aen ter baet, Of een vrient of goeden Heere Die mijn Hof en my doet eere. 155, 156. »Uit de Classicale Acta van Walcheren" - zoo bericht mij de heer J. van der Baan - »blijkt, dat op den 11 Augustus 1621, wegens krankheid van Ds. Hondius, door de Classis in 39 predikbeurten te Neuzen voorzien werd, en in eene volgende aanteekening, op den 6 September van dat jaar , wordt reeds van zijn dood gewag gemaakt." Over eene bepaling in zijn testament, waarin hij eene stichting gemaakt had tot het opleiden van drie predikanten, ontstond een geschil, dat recliterlijk beslist werd tegen 's mans laatsten wil, maar in 't voordeel zijner erfgenamen. Dit behoort echter niet tot de ge132 schiedenis onzer letterkunde, waarin wij getracht hebben aan Petrus Hondius zijne bescheidene plaats te verzekeren. Bij de beoordeeling der spelling in de Moffenschans gevolgd, dient wel in aanmerking genomen te worden, dat deze uitgaaf zeer onnauwkeurig is. Enkele exemplaren hebben eene lijst van verbeteringen. vier bladzijden groot, onder veel verontschuldigingen wegens den afstand der pers: Menig vreemd geschreven woord echter blijkt nog in die lijst vergeten te zijn; onder deze zijn el', die nooit elders aangetroffen werden en toch hunne verklaarders hebben gevonden. Hondius zelf schreef zeer duidelijk, maal' de correctie is niet van ééne hand; enkele bladzijden reeds duiden een afwijkend stelsel aan. De lezers van gelijktijdige geschriften en de beoefenaars van Vondel's Taal dool' prof. Van Helten zullen in de spening van onze Moffenschans zoo heel veel bijzonders niet zien j het ergste is, dat vaak een paar regels verder eene andere schrijfwijze gevolgd wordt. Niet zelden zou men aan willekeur gaan denken, als menig rijmwoord niet door den rijmklank vergoelijkt kon worden j daarentegen ziet men een woord anders geschreven, in 't midden van een versregel. Nergens is de spelling onvaster dan in de klinkers en klanken j beurtelings' worden de eerste volkomen en onvolkomen geschreven, niet zelden zonder eenig nut. Sn a c ken wordt herhaaldelijk gebruikt naast sn a eek en en Ge e n Te er I ij n c k sm a e c k e n- staat op bI. 528 geheel vrij om het naar de uitspraak te spellen. Zoo wisselen t rek enen t r e c ken elkander af, kot maakt koten, pel voor schil wordt pelen; vlotten vindt men voor vloten; uytgestropt en byeengeSc h a e ft zouden wij met 00 en onvolkomene a schrijven; saladen, 131; soladen, 132, 134,189, 207;solaen, 133; solae, 135 en 178 zouden doen twijfelen aan eenig beginsel. Daarentegen schrijft hij kr u i den als subst. cru y den, als ww. met eene k. Met oe en ou is hij niet in 't klare; reeds in den titel van het boek is 't gebruik van het tweede woord zoo 133 ongewoon, dat het lofdicht je van Daniel Heins daarbij afsteekt. Nog erger is het, wanneer men op dezelfde blz. 66 eerst houeken op 80ecken en wat lager boucken op soueken ziet (rijmen; oe is ook de minder begunstigde klank, die echter:~ in spoelen voorkomt, 57; wroegen daarentegen heeft hij;:vraughen geschreven. Dezelfde omwisseling vab 0 en oe, waarvan gesproken wordt in Vondel's taal, 1, 10, is "hier zeer gewoon: bIomen, 94, (naast bloeme, roeme, 95, en bloemen, 96), romen, 8, beromen, 29; blost, naar den tongval des dichters bie us t, van blo zen; s c h rom t, schroemen, 71, voor schromen. Dikwijls wordt u of uu voorgesteld door eu: nat e ure n, sc h e ure n, me ure n, toch coleuren, speuren, 65; maar ui wordt vervangen door eu en eU!J, waarvan het willekeurig gebruik sterk uitkomt op bI. 404, omdat vs. 16 beuyt, vs. 20 beut heeft, en uy met ui weer niet zeldzaam zijn. Wat de Vondel-grammatica, 1, 6, van de vervanging der ei door ee vermeldt, wordt hier rijkelijk toegepast: b ere en, b ere et, bes c h eet, ges pre et, 0 n d erscheen, ongescheen, scheen, verscheen, waarin wij overal ei hebben, gelijk Hondius trouwens ook wel doet. La ck voor 1 e k , 343; 1 e ken voor 1 e k ken, dat Bilderdijk ook schrijft als rijmwoord op sp rek en; bI. 352 heeft lee ken voor licken. Op buygen rijmt vergenuygen, 8. Onder den invloed zijner' uitspraak van ons ar bei d, e rr eb e i t , schrijft hij a e r bei t, 38, 45; of daartoe h e e s eh te brengen is, dat op blz. 223 en 394 gelezen wordt, hangt af van de meening of hierin het Duitsche hei s sen schuilt, maar heerste, 278, en ooren, 265, doen den Vlissinger van Vlaamsehen bloede herkennen. Minder te verontschuldigen zijn de palissaten van bI. 157 en cam erate, 123; het laatste vooral, omdat hij op bI. 121 cam era d e geschreven had, doch in beide gevallen de rijmwoorden mat e en sc had e wilde eerbiedigen. Zooals later uit de aanhalingen zal blijken, onderscheidde hij ver c ier en van versieren, en komt hem dus een deel toe van den lof, 134 aan Six van Chandelier in dit Tijdschrift, 3, 282, gegeven. Enkele malen syncopeert hij. V 1 u s zullen wij hem maar niet toerekenen; hij zal de scherpere voorletter niet gebruikt hebben en schrijft het woord aldus vrij overvloedig; v r i en sc hap, 34 en seis a e m zijn slordigheden; met e est, 454, kan hij zijn bovenvermeld he est niet goedmaken, en daar hij, blijkeDI:! bI. 374, schaers kende, is de spelling van schaes, 342, 433, niet te verdedigen. De prothesis vond eene niet geheel onverklaarba.re toepassing in op een nuchten[d], 256, en bij claechtbloem, 96, kan de dichter aan klacht hebben gedacht, en met eene volkomene a willen schrijven, waarin hij dan nog niet eenig is. Als voorbeelden eener bijzondere meervoudsvorming dienen een paar woorden. Naast si eek ten en q u a Ie n, collectivum gequel, leest men ook quaen, 356. Dat hij in het meervoud sc hoe n gebruikt, is zeker niet vreemd voor iemand, die in zijn' tongval den gerekten klank in het enkelvoud had behouden en sc hoe reeds als tweelettergrepig uitsprak. In de keuze zijner woorden is onze schrijver niet moeilijk; zijne samenstellingen onderscheiden zich slech,ts eene enkele maal van het algemeene gebruik. La nt ges a ten is trouwens slechts de volledige vorm met het voorvoegsel , dat wij in g e zet en, in- en opgezeten hebben; werre-Ianden gebruikt hij op bI. 16 der VoorredE' om daarmede personen aan te duiden, die beroering iu den Staat teweegbrengen; te gen sec h, herhaaldelijk voor tegenspraak, 9. Veel andere samengestelde woorden, waaraan iets bijzonders op te merken valt, treft men niet aan. Met de afleirungen gaat het niet zoo eenvoudig toe. Spoedig valt in het oog, dat Hondius een ongewoon gebruik maakt van het voorvoegsel ge; niet enkel, dat hij woorden gebruikt als gehuist, gestalt, gemeubelt, 395, gekoust, gesc hoe t, 465, of aff g es i e n in de beteekenis der later aan te halen plaats op bI. 6 der Dedicatie, maar nog in andere, waar wij het nooit met dit voorvoegsel schrijven, b. v. in 0 n g ek oor t, niet met koorden gebonden, 456. Verder g heb e u r te, 135 beurt, 11 j - men ziet, dat zelfs de spelling van dit ghe, ge, niet regelmatig is; - gedeur, duur, 189, gedeuren, duren, 10,21; gheleersaem, 20; gesparich, 107 en ongesparich, 142, voor spaarzaam, zelfs heeft bI. 181 tweemaal versparen; gestaen, staande, 146, 149; gheste- 1 en, ontstelen, 23; ge t a el der planten, voor benaming, naamgeving, 326; ge t u y c h, tuig, 13. Nog meer voorbeelden van dergelijke afleiding geven v ya n der, vijandig, vijandelijk, een comparativus namelijk, 2; tr a e c h s a a m, traag, 98; b egorden, omgorden, 130; verloonen, beloonen, 275; verwust, bewust, Dedicatie, 3; etelick, eetbaar, van eteli cker aert; eenich, eenzaam, een heit, eenicheyt, 462, 463; verwelckert, verwelkt, 140. Uit de hierachter volgende aanhalingen zal blijken, dat de schrijver zich gaarne bedient van v 0 etst a e n s, zeker eene eigenmachtige vertaling van stante pede; verder heeft hij stepaens, 526; saen, 301, 353, schoon niet zoo veelvuldig als in het, einde zijner fleuw en in de achttiende, wanneer met een s a e n elk oogen blik gehoord werd, dat wel mag overgebleven zijn in de verkorting met een; met t ega n g h, metter gang, gaandeweg, 7,496; allegang, 488, allega n g hen, 494; met ter set, 464; op bI. 505 wordt gesproken van eene boon, Turksch of h ier 1 a n t s; meermalen wordt som mig e zonder den uitgang gebruikt, som; van la n g her h a'n t staat voor langzamerhand, 523. Ondergronden, doorgronden, 361, in debepalingo' m v I i tic h ton der g ron den; dit brengt ons tot eenige werkwoorden en hunne vervoeging; hierover kan men Vondel's Taal nazien en de plaatsen nalezen in de aanhalingen hierachter. Beg a n g hen, als verleden deelwoord van begaan, 426; t e gek ren c ken, 56; men c a n g e gis sen, 114; ge wen s c hen als inf., 31; gEl quo 11 en, 194; over sc he ppen zie men de lijst der citaten op dit woord, waar het imperfectum s c hap enen het part. pass. ges c hap e n luidt, en daarbij de Vondel-grammatica, 1, 35, onder 45. Ver g 0- 136 ten, 203, zal wel weer eene drukfout zijn; toe b ere e n heeft de reeds opgemerkte omwisseling der e; nog zij aangeteekend geschent, 476, en overstolpen, 438, dat naast 0 ver s tol pet voorkomt, 478. Het werkwoord t rou wen wordt meermalen, bv. Dedicatie 13, en verder p. 70 en 106, gebezigd voor trouw behartigen, bezorgen, behandelen. De splitsing van 0 f s c h 0 0 n en de plaatsing van het subject tusschen de deelen komt eene enkele maal voor: 0 f s e s c h 0 0 n sta e n. H 0 0 c h moe t, h 0 g hem 0 et, q u a d eon moe t komen overvloedig onder de aanhalingen voor en maken hier den overgang om de woordverklaringen van Hondius te beperken, dat is, om daarvan een paar voorbeelden aan te halen, wanneer hij de zaak dool' de benaming wil ophelderen. Kennelijk is niet alles van zijne vinding, maar hij onderschrijft het. Op bI. 428 geeft hij door E n u Jou! s a I roe pen n a e dezelfd~ opheldering aangaande de vorming van jou wen, u i t jou wen, die wij bij 't lezen van Hooft en Cats zouden verkrijgen; Tijdschrift, 4, 210. In de etymologie der plantennamen was hij meer op zijn gebied; toch geven die van b ij v 0 et, 308, h a v i c k s Cru y t, 81, wou we, 80 en enkele andere, wat ~en elders reeds gezegd had en trouwens nog vermeldt, doch met minder geloof in de wonderbaarlijke krachten der kruiden dan bij Hondius een punt van muurvaste overtuiging lwas geworden. Over het algemeen is onze schrijver geen voorstander van uitheemsche woorden, zoodat zijne taal genoegzaam zuiver is j waar hij ze gebruikt, schijnt hij het met meer achteloosheid te doen, dan men van een wel onderwezen man zou verwachten. Waar wij nag a a n schrijven en hij wa e r ne men pleegt te zetten, eischt het rijm eenige malen weleens iets anders, en dan vinden wij con t rol e ure n, 4, con tr e I e ure n, 357, con tel e ure n, 467 en con t r 0 11 e ure n, 516. Het twaalfjarig Bestand heet hij t re f v es, waarop niets aan te 137 Dlerken is, ook treef of Treve, en rijmt dan op eef en e v e, 522. Eenmaal noemt hij de bisschopsstaven cr 0 d sen, 411. Dit woord is Oudemans blijkbaar te machtig geweest: wel kent hij dezelfde plaats, wijl ~ij die aanhaalt, 3, 553, maar schrijft in wanhoop Q u i d? achter cr 0 d se; twee bladzijden verder weet hij gelukkig - dat is, volgens zijne manier maakt hij uit den samenhang op -, dat kro ets e een herdersstaf is. Wie van keukentermen houdt, kan zich vermeiden in het lezen van bI. 257; daar wordt gehackt, gesoockt-waarschijnlijk ges t ook t -, ges m 0 0 c k t en gek 0 0 c kt, en gesproken van c 0 ken, s mok en, r 0 i 11 en, b r 0 i 11 en; dit laatste zou ons doen denken aan het Engelsche tob r 0 i I , maar het rijmt op Cam pre nou i 11 e n. Nog heeft hij daar iets te zeggen van een s 0 t coc ket, rijmende op (hij) set; het kan een verkleinwoord van k ook s e L zijn, wegens de minachting, waarmede hij over een gerecht van fungi spreekt, die hij misgeboorte, avetronk , uitzweetsel der aarde en uitspruitsel der graven scheldt. Waar hij echter, bI. 245, tracht te verduidelijken wat E y c k e n-l 0 mba e r t s zijn, zet hij op den rand der bladzijde Pan n e coc ket ten. Enkele malen bedient hij zich van de alliteratie, c rom en slo m, 433, 500; g r oot en g r 0 f, 93, 124; g a eren g a n s, 86, 520; g a n s en g a er; 502; h e el en ga er, Voorrede, 24, - ons h e e leg" a ar, een goed citaat voor het Wdb., dat bij G, 100, nog niet voorkomt. Toyen en moyen, 17, 30 ; v I e ye n, k e yen, 511, waar het laatste woord, blijkens het voorafgaande prij sen, I i e gen, de beteekenis heeft, bij Kiliaan, 1777, 286, aan k e y e toegekend. Nu komt er nog een: die men zeker met minder voorliefde zou opgeven, ware er niet nog veel ergers te verwachten: q u i sten pis t, waar het laatste zichtbaar om des lieven rijms wille bI. 297 versiert. Het is echter een nuttige overgang tot het onderzoek, welke woorden onze schrijver gebruikt, niet alleen ontleend aan de taal de~ dagelijkschen levens, maar ook uit de kringen, 138 waar men zelfs in die eeuw wat heel los in den mond was. De meening, dat wij in Hondius een ernstig en deftig man moeten zien, doet ons somwijlen met eenige bevreemding opkijken, als wij hem uitdrukkingen hooren bezigen, die iemand met het praeparatoir examen behoort af te leggen. Modezieke en ijdele menschen zitten e e u wi c h aan hun haar te s t ree 1 ene n par ere n, 512; dat de lieden door eigen toedoen een gasthuis van hun lichaam maken en gestadig 1 a men s t ij f fin den m 0 d der blij ven s t e ken is wat sterk uitgedrukt, maar haalt niet bij zijne betuiging, dat de 1 a mme smaak der pompoenen hem weinig aanstaat, 144; uit hetzelfde woordenboek komt wel h a ers n a. ter hou wen, dat hij zijn' tegenstanders wenscht op te leggen, Voorrede, 22. Ook is het niet netjes diezelfde andersdenkenden in geloofszaken uit te schelden voor k e r c k u i 1 en, zonder eenig voorbehoud voor zijn eigen geestelijk ambt toegepast, in dezelfde Voorrede , 16 en 17. Bij 't gebruik van sta n c kma ken, 10, voor ons geuren, is hij nog niet vies genoeg om de spreekwijze sta n c k voo r dan c k, 53, te pas te brengen. Niet zoo onvriendelijk zegt pij, bI. 114, 129, dat de katten en mollen met zijn' tuin solI en, en 475, dat de Vlissingsche scheepsbevelhebbers , de Worsten en de Mooren, onze vijanden, de Specken - herhaaldelijk gebezigd scheldwoord voor de Spanjaarden - s 0 solI e n b y der oor e n. Als hij, 489, voor hard studeeren den bekenden term blo c ken gebruikt, kan men niet merken, dat hij daarbij dacht aan het door hem vaak geschreven werkwoord 1 u i ken en de afleiding bel 0 ken, blo k, en uit dit laatste het ww. blo k ken , [zich] opsluiten; doch het woord was trouwens reeds aan Kiliaan bekend in zijne juiste en thans overdadig toegepaste en aangewende beteekenis. Bij dit eigenaardig akademisch woord, dat volgens onzen sclIrijver niet bij ieder Leidsch muzenzoon »in sire som me" stond, past wel de vermelding van termen uit de kaatsbaan, 394, 408, waarvan enkele voorbeelden onder het woord balI e n zullen 139 bijgebracht worden. Niet minder voegen daarbij de g I ase n van s a n tee n, 5, schoon Hondius als een matig en wijs man daarvan niet hield. Naar aanleiding van de schapenfokkerij heeft hij het, bI. 279 en 280, over het s c her enen veroorlooft zich daarbij een kleine ironie over het scheren- van steelui en boeren, maar door te spreken van den s 0 t te s c her e n toont hij het oude s eer n e n niet best meer te verstaan. De toepassing van het werkwoord in de uitdrukking 0 ver een ene a in sc h e eren, 141, 338, doet ons, hoe ongaarne ook, overgaan tot eenige zegswijzen, waaraan alleen de beoefenaars onzer taal in vroeger tijd zich wat minder of in 't geheel niet meer ergeren en die het zoo verklaarbaar maken, waarom de uitdrukking mis s e I i ket 0 n gei n b 0 u ck e n zeer natuurlijk door de oningewijden averechts begrepen wordt. Gelijk de overvloedige, en in zijn oog overdadige, plooien in het lijflinnen, 19, ach ter hou ck e n voo r de vlo yen heeten, zijn volgens bI. 512 del ob ben niets minder dan pal i s s ad e n voo r del u y sen; en eens daar gekomen verwondert men zich niet meer over 1 u y sec a el, c a e 1 als een 1 u y s, 1 e die h als een luys, 510; zAlfs gaat het zoo ver, dat de rijkst uitgedoste dames eene gouden, zooal niet met juweelen bezette haarnaald bezigen 0 m h a e r 1 u y sen te ga ene rou wen. Waan niet, dat het genoeg is; als onze leerdichter over het schoone geslacht ~ en de weelde begint, komt het onweer los; zooals veel citaten dat aan 't licht kunnen brengen. Na era dvenante, 395, vgl. Wdb. A, 822, zal hij het wel zeggen, als hij 'eens over het huwelijk begint, en dan nog wel over een politieken echt, door Keizer Karel met Frans 1 onderhandeld, een bescheten vrede Met een houwelick bedtlckt, lnidt het, 405 j Cats zou van een ka c k epe y s gesproken hebben j beide heeren hadden eens moeten lezen, wat wij weten 140 uit het Wdb. 2, 275, en de bronnen van dat artikel over alskaks, quasi, kwansuis, of, zooals heel fatsoenlijk klinkt, kwanswijs, zelfs kalksuis. Maar om tot onze taalkundige faecaJia terug te keeren, onze vriend Hondius wil ook eens iets zeggen in den trant van Xavier de Maistre in zijn Voyage autour de ma chambre, of Jonathan, in zijne Waarheid en Droomen, en schrijft daartoe, 428 , hoe gemakkelijk dat gaan zal: Sonder voetken te vergaen Of a ers van den stoel te lichten, Alle landen te besichten. Iets fatsoenlijker, maar niet overmatig menschlievend, wordt herdacht 1 hoe ») de Geusen den Specken de voeten hebben gespoelt", 475: En de cussens. daer met lusten, Als de wonde is op der dracht. Nu soo vele haer po 0 r t e op rusten. Zijn haer van Matroos gebracht. Van de ceintures der dames heet het, 11, dat zij draghen ketens voor haer poort, dat er minder door kan, dan wat, 59, van de ganzen gezegd wordt, namelijk dat zij sc hu d d epoort e n. 'tls nog niet genoeg, maar nu is hij in de medicijnen gekomen. Twee, bI. ] 70 opgenoemde, planten zijn nut tic hom t epi s sen j met dezelfde gemoedelijkheid verklaart hij sal vete bereiden tegen a I d er a n de k ack end e h i e I en, 192, en het is beter, door aanwijzing van de onmiddellijk hierop volgende bladzijden aan de verantwoordelijkheid van den nn zaligen Hondins over te laten, wat hij al mede-' deelt aangaande zekere ziekten der mem'lchenkinderen, waarvan men niet gewoon is zoo omstandig te spreken. In zijn ijveren tegen de mode in de kleederdrachten , die weldra 't Costelick Mal zou doen schrijven, is hij niet het minst gebeten op .de »houpen om de lenden, Als een berchhout om het schip, Daerse haer rocken over wenden, Stellen een verborgen Clip, Daer veel schipbrenck wert geleen In de 141 Hoven, in de Steen", 15. Alle dingen, alleen dienstig om zich te toyen en moyen, 17, 30, en die de menschen slechts gebruiken :.Om haer rij ck en t'openbaren" veroordeelt hij Deze meervoudsvorm voor rijkdommen komt voor op bI. 11 en wordt toegelicht in de Vondel-grammatica, 1, 17. Gelijk dit kleedingstuk :. trots eenich keernen vat" den schrijver toont, hoe sterk een Vlissinger in de zeewoorden is, heeft hij elders gelegenheid gevonden om zegswijzen uit andere bedrijven aan te wenden. Zoo spreekt hij, 253, van iets met t est ic ket e be w ij zen. De herinnering van de daden der Zeeuwen - hij woont in Vlaanderen, maar spreekt over Zeeland als een naburig gewest, aan den overkant 18, en Thysius, n° 34055. 2) T. a. p., blz. 525, II, blz. 829, en Thysius, n° 34080. 3) T. a. p., IU, blz. 527, en Muller, n° 54014. 4) T. a. p., blz. 532, 535, en Thysins, n° 3525. 5) T. a. p., blz. 521, 523, 52:1" 5n, 536, 537; 1I, blz. 827, 828. 830. 6) T. a p, 111, blz. 538, en Muller, n° 5438. !> T a. p, blz. 5407, en Meulman, n° 40426. 8) Mitsgaders Eenige R!I/tlen en Briel1er/o van J. de ])ecker en J. 1I"esterlJaen Hellr van Brandwijek etc. 219 ,.kan niemand het getal Verminderen van die 't hem lust.e t' ordineeren Tot de verdoemenis: is 't puur onmogelijck Dat yemand eene ziel van drae kan bekeeren: Hepft God haer absoluyt geslooten uyt zijn Rijck, En van de middelen der zaeligheyd versteecken, Jae niet alleen geschickt tot de verdoemeni~ Maer tot haer oorsaeck oock: wat hoeft men dan te preecken Voor die verkooren zijn of die verworpen is? Sijn eeuwigh Voor-beachick lijdt geen veranderingen: Een uytverkoorelingh kan niet verlooren gaen, En daer is kans noch ra.ed voor de verworpelingen Al hadden zy al 't goed der Heyligen gedaen." Verder wordt de Synode aangevallen. De schrijver liet achter zijn vers, dat in het voorjuar van 1668 uitk", am, zijne correspondentie met De Decker afdrukken. Het duurde bijna een half jaar, voordat een aanvaller opdaagde. Maar in Augustus trad G. van Ingen op met Thersites. Of Antwoordt" tegen de Blaeme, schimp- en scheldt-vnoorden, de Gereformeerde Kerck en Leere Door de Heer, Jacob Westerbaen, Ridder, Heer tot Brantvvijck etc. opgedicht 1). In de opdracht aan Henricus de Roy, predikant te Zutphen, denzelfden , die later korten tijd hofprediker van Willem III is geweel'lt, verklaart de schrijver, dat hij, gedachtig aan de woorden van Demades tot Philip pus van Macedonië: »waarom wilt gij, die Agamemnon kunt zijn, liever Thersites wezen?" zijn stuk den bovenstaanden titel heeft gegeven, maar dat hij »de ander eygenschappen, met vvelcke de Poëten Thersites gemeenelick afmalen, hem (W esterbaen) geensins wil toegepast hebben". Het lange gedicht, waarin hij vervolgens W esterbaen op nog al behoorlijken toon bestrijdt, is ellendig van maat; zelfs de eerste versregel is fout. Reeds hierdoor werd hij voor den I) In sijn Brief of Heeckel-Dicltt lJy Item genaemt Koat·verlooren; aen die Eervvaerde, aeer GI/leerde en Godtaalige Heer, Honricll8 de Boy, Getrouwe Herder in Oltriati Gemeynfe tot Zutphen. Gerijmt door Gr. tJan Ingen. esp(J'h'lf~ 'i'T1 p.ofjvo~ "f'E'TpOE'1I'~Ç èICOAtftJe. GfJdruckt in 't Jaer O'IJZIJI HlJ!llandta 1668. 220 heer van Brandwijck een gemakkelijk te overwinnen tegenstander. Westerbaen antwoordde met Een zeep-balletje Voor den ongewassen Moor hem vereert van TItersites of den Autheur van 't Kost-1Jerlooren. Hij keerde den Grieksehen versregel, dien van lngen op het titelblad geschreven had, dadelijk tegen hem en zijn maatloos gedicht, door hem te vertalen: »Alleen Thersites tierd'en baerde sonder maet", en speelt in zijn geestig pamflet, dat ditmaal in proza werd geschreven, allervermakelijkst met zijn vijand, dien hij voor een schoolmeester hield. Aan het slot zijn weer eenige verzen geplaatst 1). Van lngen antwoordde breedvoerig met Den simpelen Thersites 2), en Westerbaen vervolgde den strijd met Wat rhabarber Tot een Purgatie bereydt voor den Gal-zuchtigen G. van lngen '). Het was nu gebleken, dat van lngen professor in de theologie te Harderwijk was. Het pamflet van Westerbaen is langer dan zijn vorig stuk, maar lang zoo aardig niet; het is trouwens volgens zijne eIgene getuigenis crambe recocta. Nocl~ een doos met verscheyde drooge conjituyren, die dienen moesten om den naren smaak van de rhabarber weg te nemen, besluit het werkje. Thans mengden zich ook anderen in den strijd. J. Toledo, iemand, die Westerbaen kende, een bundeltje gedichten en een treurspel heeft uitgegeven, en boekbinder was, schreef Papier verloren 4), een gedicht, dat tegen Kost-'verlooren wa~ gericht. De heer van Brandwijck antwoordde met J. Toledoos Sorgver- 1) Wat zeep voor den ongffll)ass81l Moor, lUitgaders een zU!Jver was-lichtje r oor de Gemeyntc van de publijcke Kercke ontsteken door den Autheur van 't Kost-verlooren. Dit gedeelte heeft een afz!lnderlijken titel maar doorloopende pagineering met Een zeep· Dalletje. Misschien zag het pamflet twee keeren het licht, den laatsten keer met dit aanhangsel. 2) Dit blijkt uit het antwoord van Westerbaen; het pamflet zelf heb ik niet gevonJen. :lj Ende lIen !tem gesonden van J. WesterDaen Om hem voorts te zuyveren van het overschot der galle. 4) Of DffII)ij8. hoc nodeloos den Remonstrantschrm Schryver Sijn meer als een8 ter neder gestelde LlIsteringe, nogmael te herde "reng!; en l;y gevolg seer aerdig DffII)aerncyt de Famcus8 Tytel-Spreulc Kost-verloren. ])oor J. 1', t'Amsterdam, rOOT Johannes Roovers, enz., AnnQ 1668. 221 looren 1), waarin vooral het versje Op Fyn aardig is; Toledo schreef weer J. Westerbaens, Ridder, etc. Stof-verloren 11). En iemand, die zich M. Murenander teekende , schreef de Kristalynen Bril voor den Scltryver van 't Kost-verlooren 3), welk stukje door Westerbaen te gelijk met zijn antwoord werd uitgegeven, zooals ook het geval was met het tweede gedicht van Murenander 4), waaraan de heer van Brandwijck tevens een paar versjes aan het adres van Toledo's Stof-verloren toevoegde. En hiermede eindigde de strijd 5), dien de bijna 70jarige dichter had aangebonden. Westerbaen was trouwens nog krachtig en flink, had last van »gight noch flerecijn", een gezonden eetlust, nog goede oogen en kon het met de pen en wat lichaamsbeweging betreft nog tegen menigeen opnemen 6). De liefde voor de jacht was in de laatste jaren wat verminderd 7), en in 1667 moest hij deze liefhebberij geheel opgeven, omdat de Staten van Holland hadden vastgesteld, dat geen edelman of ridder, die deze waardigheid van een vreemden vorst had ontvangen, langer het jachtrecht zou bezitten 8). Maar hij blijft vroolijk en opgewekt, dicht versjes om bij een verjaarfeest voorgedragen te worden 9), weet zijne buurvrouw aan tafel allerlei a!trdigheden te zeggen, want hij behoort tot de bewonderaars der sekse, en als er in 1) mitgaders eenige Á.enmerckingen op des 8elfa Papier verlooren, dat hg verquiat en verkladt had tegen het Kost-verlooren van J. Westdrbaen, Ridder, Heere van BrandW! Jck, etc. In het Jaer onS88 Heeren 1668. 2) In het Onnoosle Sorg-verloren, Of bewijs, dat Papier- Verloren Bewaerheyt ia in Bijn Kost-re~loren. Door J. T'Oledo. 3) tot ecn Vereeringhe geaonden aen J. Weaterbaen, Beere van Brandwijck, etc. mitsgaders eenig!te Punt-die/tten op den vooraz: Bril. 4) De Kloegende Bril/oman of Klag-lied van M. Murenander om dat aijn Oriatalyne Bril niet voor oprecht gekeurt Wal van den Heere van Brandwijck aen wien hg die vereert had Midsgaders Eenige Versaen aen den vooraz Brilleman e",de op !tet Stofverlooren van J. Toledo. 5) Misschien volgde Wat rhaha""er het laatst; het werd in Januari of Fehrnari 1669 geschreven (vgl. blz. 63). 6) Vgl. Wat rhabarber, blz. 50. 8) T. a. p., blz. 666. 7) V gl. Gedichten, lIl, blz. 641. 9) T. B· p., I, blz. 648, vlgg. 222 den joligen kring gekust zal worden, is hij één der eersten I). Hij kwam in dezen tijd dikwijls in den Haag, bij den raadsheer Schilders 1), bij den advokaat Cornelis de Neyn 3) en anderen, en bracht steeds vroolijkheid en scherts mede 4). Op zijn vroeger buiten, West-Escamp, woonden de Raet en zijne vrouw; met hen was hij zeer bevriend 5). Alida Bruno kwam hem op Ockenburgh bezoeken b); Brandt ~ond bem zijne werken toe 7). Met Huygens, die in het najaar van 1665 in ons land was teruggekeerd, werd de briefwisseling 8) en de vertrouwelijke omgang hervat. Westerbaen zond den heer van Zuylichem de werken toe, die hij in de jaren van zijn verblijf buiten 's lands had gedicht 9), en Huygens stuurde hem het werkje van de Chambrun, waarin zijne bemoeiingen in Oranje werden beschreven 10). In 1667 bezong Westerbaen Huygens' Zeestraet 11). Ook met een veel jongeren dichter was de heer van Brandwijck in zijne laatste levensjaren zeer bevriend, nl. met den advokaat Johan Blasius, die met Maria Wiebouts was gehuwd. Westerbaen kende het jonge paar waarschijnlijk sedert 1662; de beide dichters spraken elkander dikwijls en hebben elkanders werke:Q. bezongen 12). Blasius droeg aan zijn ouderen vriend de Minnewijsen op U), en het laatste gedicht, dat wij van Westerbaen kennen, is een lof- 1) T. a. p., JII, blz. 609, 622. 3) T. a. p., blz. 641. 5) T. a. p., blz 666, vlgg. 7) T. a. p., blz. 671. 2) T. a. p., blz. 645. 4) T. a. p., blz. 620, vlgg. 6) T. a. p., blz. 6a4, 635. 8) Het is zonder twijfel toeval, dat er uit deze laatste jaren slechts drie brieven VBn Huygens, en geen enkele van Westerbaen bewaard zijn' gebleven. 9) Vgl. brief XLIII. 10) Vgl. brief XLIV. 11) V gl. GedieRten, 111, blz. 655, 11, blz. 83l. Op deze lofdichten wordt in brief XL V gedoeld. 12) Vgl. Gedickten, 111, blz. 637,639, 642-644, 648-649, 11, blz. 827, en Dr. Jan te Winkel, Mr . .ioan BlaaiU8 als vertegenwoordiger van de romantiBcke rickting onzer letterlc'unde in de zeventie"de eeuw (in Bladzijden uit de Ge8ckiedeni8 der Nederland8clte Letterkunde. Haarlem, De Erven F. Bokn. 1881), blz. 86, vlgg., blz. 92, vlgg. 13) T. a. p., blz. 87. 223 dicht op Blasids' Orondates en Statira 1); het werd den 4 den Februari 1670 geschreven. De heer van Brandwijck bereidde eene nieuwe volledige uitgave zijner werken' voor; hij had zijne gedichten gerangschikt om ze in drie deelen te doen verschijnen en in Maart 1670 alles aan zijn uitgever ter hand gesteld 9). Maar hij heeft deze uitgave niet zelf kunnen bezorgen, want hij overleed den 3lsten Maart op Ockenburgh 3). Zijn vermogen kwam aan jonkheer Jacques de Ferrand, heer van Til 4). Het is niet wel mogelijk om een naam te vinden voor de familie-betrekking, waarin deze edelman tot Westerbaen stond. Françoise van Oldenbarneveldt, de dochter van Anna Weytsen '. was in 1628 gehuwd lUet Adriaan van Naeldwijck; uit dit huwelijk werden verscheidene kinderen geboren. Eéne der dochters, Atlriana Catharina van Naeldwijck, huwde eerst Johan Theodoor van Dam; na zijn dood hertrouwde zij den 15den October 1666 met de Ferrand 5). Zoo werd dit paar erfgenaam van Westerbaen's bezittingen. Met Westerbaen daalde eene eigenaardige, krachtige persoonlijkheid ten grave. leder, die zijne werken leest, zal met zijn karakter zijn ingenomen. Gul en vroolijk, geleerd en geestig, een man van de wereld, een man van studie en een man van de praktij~, was hij tevens iemand, op wieu men huizen kon bouwen. Hij komt altijd ridderlijk met zijne meening voor den dag en is niet alleen steeds gereed om haar te verdedigen, maar zelfs om zijne bestrijders uit te dagen. Hij is steeds getrouw gebleven aan de beginselen, die hij in zijne jeugd had omhelsd, en heeft ze langer en met meer geestdrift vflrdedigd dan bijna iemand van zijne tijdgenooten. Een man van moed en geestkracht, die helder denkt en openlijk aan ieder zijn ge- 1) V gl. Gedichten, I, blz. 645. 2) Vgl. het lijkdicht van Groenewegen van der Maede achter dl. 111 der Gedichten. 3) T. a p. Hnygens teekende in zijn dagboek aan (t. a. p., blz. 74): 1670 .• 31 Mart. Obit in Villil Ockenburgïcll Jacobus Westerbaen." 4) Zie de opdracht van dl. III der Gedickten. 5) Vgl. De NallOracher, 1873, blz. 11. 224 voelen zegt. Een beminnelijk man, dien men van geene onedele daad kan beschuldigen, in wiens karakter men geen vlekje kan opmerken. Als dichter neemt Westerbaen slechts eene plaats op den tweeden rang in. Toch is er in zijne werken veel, vooral zijn Ockenburglt, dat aantrekt. Maar de heer van Brandwijck is het sterkst in polemiek, en het komt mij voor, dat men in de 17de eeuw moeilijk iemand zal vinden, die hem hierin heeft overtroffen. Zijne satire is scherp en zijne verontwaardiging, die nooit geveinsd is, doet forsche, krachtige verzen geboren worden. Moedig en bezield door eene krachtige overtuiging, geestig en vaardig met de pen, heeft hij in zijne vele letterkundige twisten al zijne vijanden verslagen. Zijne Gedicltten zijn in 1672 bij zijn gewonen uitgever Tongerloo in drie deelen uitgekomen; voor bet 2de en 3de deel heeft de Ferrand de opdracht geschreven. Het is de laatste volledige uitgave. Toen in het begin der vorige eeuw de vertalingen del' satires van Juvenalis en Persius gezamenlijk werden uitgegeven, zijn die van Westerbaen in den bundel opgenomen 1), en in 1835 zag nog eene uitgave van Oclcenburgh het licht 2). Er is slechts één portret van den heer van Brandwijck bekend, nl. de gravure, die de beide uitgaven zijner Gedichten versiert en door Cornelis· de Visschel' vervaardigd is. Westerbaen had eene forsche gestalte, een open gezicht, flinken oogopslag, lang grijs haar - hij was al zeer vroeg grijs - grijzen knevel en baardje. Zijn portret beantwoordt geheel aan den indruk, dien zijne Gedichten op den lezer maken. Groningen, 3 Nov. 1886. J. A. WORP. 1) Alle de schimpdicllten van })eciu8 Junius JUVI/nalis, en A. Persius Flaccus, door verscheide dichteren in Nederduitse vaarzen overgebracht. Te Haarlem, B!I Wil_ helmus van Kessel, 1709, blz. 187, 208. 2) Arctaa Tempo. Oclrenburgk, door J. Westerbaen. Nieuwe uitgave. Te Utrecht bij Johannes Altheer , enz., 1835. 225 BIJLAGE 1. Stukken, die betrekkin&, hebben op het opnemen van Westerbaen In het Staten-Colle&,e 1). I. Brief van de regeering van Gouda aan den regent. Eerwi1irdige , hoochgeleerde wyze voorzienige zeer discrete heere, Wy hebben opt verzouck ende recommandatie van Johannes uyten Bogaert dienaer des G: W oorts inden hage ende anhouden vande kerckendienaren deser Stede geeligeel'dt Jacob Jansz, Soon van JOan Jacobssoon Westerbaen, residerende inden hage, tot onze Alumnus int Collegie Theologiae aldaer, inde plaetse die jegenwoordich es vacerende, Op conditie zoo verre naermaels een burgers zoon vel'schynt, dien wy bequaem vinden, dat hy alsdan den zelven zal moeten wycken, Is mitsdien ons vl'untlick verzouck, dat uwer Ee gelieve den voorschreven Jacob 1) De vier stukken berusten in het Leidsche gemeente-archief; Mr. Ch. M. Dozy was zoo vriendelijk mij in de gelegenheid te stellen er kennis mede te maken. De stukken zijn vrij volledig en daarom geloof ik, dat zij verdienen het licht te zien. Ik breng hierbij in herinnering, dat de gang van zaken deze wa~. De regeering eener stad. die het recht had één of meer bursalen te stellen, schreef een brief aan den regent van het College (nO. 1). Dan meldde de jongeling, voorzien van een testimonium van zijn rector, zich aan en legde examen af. Slaagde hij, dan richtte hij zich met den brief van de stadsregeering, die hem bursaal stelde, en met een bewijs van het afgelegde examen tot de Staten van Holland. Deze gelastten dan den regent hem in te schrijven (no. 2). Sedert 1609 moest de familie van den bursaal cautie stellen, dat bij verandering van studie de gemaakte kosten zouden worden vergoed (no. 3). Daarna moest hij niet slechts den gewonen eed afleggen, dien elk student had te doen, maar bovendien nog een tweeden, waarbij hij beloofde zich Aan de reglementen van het College te zullen houden en na voltooide studie ten dienste te staan van den lande van Holland (no. 4). 15 226 Janssoon te accepteren, ende hem zulcke vordere addresse te doen, als de zaecke zal vereyschen, Daeraen ons een angename vruntschap zal geschieden, die wy by alle gelegentheyden willen erkennen, hiermede Eerwaerdige, hoochgeleerde, wyse, voorzienige zeer discrete heere den Almachtigen bevolen die uwer Ee: wil behouden in zyn h: protectie Ter Goude den XVl.en Juny Anno XVlc ende vyftien. 2) AO 1615. 25 Juny uwer Ee: goetwillende de Burgerm.rn ende Regierders der Stede vander Goude Ter ordonnantie vande zelve. Joh. Flo. de Jager. i~~: 1). Rectore D. Cornelio Suanenburgio. Regente 0011. Gerardo Vossio. Subregente D. Oasparo Barlaeo. Examinatus per D. Johannem Meursium in Gr. et Lat. D. Gilbertum Jacchaeum in Logicis. D. Simonem Episcopium in Oatechesi. Placuit admitti. 1) Het adres luidt: Eerwaerdige hoochgeleerde wyze voorzienige zeer discrete heere Petrus bertius Regent vant Collegie benrsael inde l'heologie tot Leijden. De brief is tot Bertius gericht. terwijl negen dagen later Vossius als regent optreedt, die hem is opgevolgd. Wij leeren hierdoor dus het tijdstip kennen. dat Vossius zijn nieuw ambt heeft aanvaard; iets, wat. geloof ik. niet bekend was. 2) Het volgende is door Barlaens geschreven. 227 II. Brief der Staten van Holland 1). LS Alsoe Burgermrn ende Regierders der Stede van der Goude, tot vorderinge v&nden Collegie Theologie inde Universiteyt binnen der Stadt Leyden, opde Resolutie ende Ordonnantie vande heeren Staten van hollandt ende westvrieslandt , hebben doen presenteren Jacobus Johannis Westerbaen gebooren inden haege oudt omtrent zesthien Jaren, die byden Recto!' ende Professoren vande zelve Universiteyt naer voorgaende examinatie bequaem bevonden is omme inden voorsz Collegie ontfangen ende gehouden te worden, ende verclaert heeft hem totter Studie Theologie achtervolgende de statuyten vanden voorsz Collegie te wille.n begeven, off verbonden te blyven voorde restitutie vande costen die inden selven aen hem sullen worden geleyt, Hebben de Gecommitteerde Raden vande welgemelte h~eren Staten naer voorgaende ghifte ende vermaninge aenden voorn Jacobus Johannis Westerbaen gedaen geordonneert, ende ordonneren by desen, dat. den Regent ende andere Gecommitteerden vanden voorsz Collegie, den voorn Student inden selven Collegie sullen ontfangen onder den geordonneerden eede, ende vordere beloften van hem naer desen ende de Ordonnantie ende statuyten vanden voorsz Collegie te sullen reguleren. Gedaen Inden haege onder 't zegel vanden heeren Staten hier onder op gedruckt den XXIX.en Juny int jaer ons heeren ende Salichmaeckers duysent zesshondert ende vyfthien. Ter ordonnantie vande Gecommitteerde Raden voornt. (naamteekening) IJ). 1615. 1) Het stuk, dat op perkament is geschreven, is van een zegel voorzien. 2) Deze was voor mij onleesbaar. 228 lIl. &hepenbrief. Verklaring van Westerbaen's vader. Op huyden compareerde voor Schepenen van Sgravenhage Jan Jacobsz Westerbaen lijndraijer alhijer, ende constitueerde hem selven borge voor Jacob Jansz Westerbaen sijnen zoon, die bij den heeren Schoudt, Burgemrn, ende Regierders der stede vander Goude genomineert ende geeligeert es, omme te wesen haren Alumnus Inden collegie Bursael binnen der stadt Leijden, Belovende hij comparant bij soe verre den voorsz Jacob Jansz sijnen zoon, van sinne mochte werden de studia Theologica nijet te vervolgen, ende oversulcxs de Eed: Mog: heeren Staten van hollant, ende Westvrieslant in hare costen quame te frauderen in sulcken gevalIe de penningen bij d' voorsz sijn comparants soon getrocken wederommn'le te restitueren, ende refunderen, achtervolgens ende in conformité (?) vande resolutie der voorsz heeren Staten Jaer van sijnde, in dato den XX.en meij XVIC. ende negen, Daer onder stellende ende verbindende sijn persoon ende goedéren, roerende ende onroerende - present ende toecomende, de selve subiecterende allen sheereu hoven rechten ende Rechteren, Aldus gepasseert voor Jehan Heijnricxs Nobel ende Heiinrick Cheeuwen Schepenen van s'Gravenhage voorsz , den VII.en Julij XVI.c ende vijfthijen: IV. My egenwoordich H A v. Zuydervliet 1615 Verklaring van Westerbaen. A lsoo de E. E. H. H. Staten van Hollant en -W estvrieslan t mij Jacobo Joannis Westerbaen ter nominatie vande E. E. heeren Burgemeesteren l?) en Regierders vander Goude myne ionstighe patronen en Maecenaten gegeven hebben een borse in 229 Collegio Theologiae daer van ick noch myne H. H. patronen en Maecenaten, noch oock de E. E. H. H. Staten nemmermeer ten vollen, ofte nae behoren kan danckbaer wesen: So ist dat ick om van mijner zyde te achtervolgen, nae te komen en te volbrengen tgene daer ick toe gehouden ben volgende de ordonantien van het voorsz collegie mij ten vollen bekênt gemaeckt, daer van mij huyden een doubel is gegeven, in tegenwoordicheyt van onderst. H. H. belooft en gesworen hebbe, belove en swere mits desen den Rector met den Raet en Senaet des Universiteyt met alle reverentie en eerbiedinghe te kennen, den selven int effectueren en volbrenghen der statuyten des selven universiteyt, mits gaders in alle wettelycke geboden en verboden te gehoorsamen. En so ick bevinden sal, ofte tot myne kennisse komen, yets den selven lichaem, en gerechticheyt des selven Universiteyt praeiudicabel, ofte tegen synde, dat ick dat selfde de H. H. Curatoren vande universiteyt ofte den Rector in tyts sal te kennen geven sonder de universiteyt ofte de officieren van dien in enighe hare rechten te frauderen ofte yet te onthouden, oft oock enighe lere aentehangen, ofte te volgen dan die inde voorschreven Universiteyt geprofiteert ende geleert sal worden, belovende vorders den Regent en subregent met alle eerbiedinghe te gehoorsaemen, ende onderdaenich te zyn, alle blamatien, schandalen ende ergernissen het Collegie betreffende tot kennisse te brengen, ende te openbaren aen den genen diet amptshalven sulckx toekompt te weten, weren en bestraffen, sonder dat yemants vreemts te kennen te geven. mij voorts te draghen nae de wetten ende reguien van t'Collegie, so die nu ter tyt syn en gemaeckt sullen werden. uyt het Col..; legie niet te scheyden dan met behoorlyck afscheyt van die gene I die mij genomineert hebben, en met het bewilligen vande E. E. H. H. Staten. myn studia niet te veranderen ofte te verlaten, ofte by gebreck van desen verbonden te blyven voor de restitutie vande kosten die int Collegie aen mij sullen geleyt syn. Tot man geworden, ofte tot bequaeme ouderdom gekomen zynde, mij t'sij in kerckelycke saecken ofte scholen, 230 ofte regeringhe van dien te laten gebruycken ten dienste vande Landen van Hollant en Westvrieslant, en mij oversuIcx aen niemants dienst te verbinden dan met so danighe conditie en voorsprake , so helpe mij Godt die drie-enich is. 1.'en oorconde van alle t'welcke ick met mijn eygen hant geschreven, en in tegenwoordicheyt vande achtbaere, godtvruchtige, welwyse, en voorsienighe Ho Rector ende Professoren der Theologie, Curatoren en Burgemeesteren der Stadt Leyden, Regent en Subregent ondertekent hebbe die ick alte samen bidde als getuygen dit te willen onderteyckenen: gelyck by den selven myne bede gedaen is, op huyden den elfden Julij AO XVlc. vijfthien 1). Jacobus Joannis Westerbaen. C. Swanenburch Academiae Rector. Joh. Polyander ·S. S. Theol. Professor. Simon Eniscopius. S. S. Theol. Professor. Hendrick egbertsz. Gerardus Vossius Collo Theol. Regens Casparus Barlaeus Subregens. BIJLAGE Il. Twee brieven van Westerbaen aan Van Baerle 2). Clarissimo doctiflsimoque viro D. ClI.spari Barlaeo J. Westerbaen S. P. D.3) Gratissimum mihi fuit, vir praestantissime, videre tuas ad me literas; e quarum lectione sensi mihi evenire quod senibus solet qui tripudia juvenes amarunt. nam, quemadmodum illis, 1) Het stuk is door Westerbaen zelven geschreven. 2) Aanwezig in de collectie Papenbroeck op de Leidsche bibliotheek. 3) Deze brief is een antwoord op dien van Barlaeu8. gedat. 22 October 1643 (vgl. Epiat., blz. 905). 231 ubi ad choreas tibys canitur, pedes continuo pruriunt, ita ego, postquam tibi placuit lingua romana, quae tibi ipsa vernacula familiarior est, me alloqui. sensi me impetu quodam ferri ut et tecum latine, si non loqui, saltem balbutire experirer j neque terruit me accurata tua ubique dictio, quia non dubito quin et ea sis humanitate et modestia qua es eruditione et laudari a te etiam conatum posse, saltem non contemni. solent et balbi saepe cum voluptate audiri et ubi palatum nihil splen subinde aliquid invenit quo se oblectet. Loripedem rectus derideat, Aethiopem albus. Queritur infelicissimus Amorum magister Naso, Tomitanae tum non novus incola terrae, se jam dedicisse Latine loqui j quid igitur mirum, si et patry sermonis, ubi nulIum ejus est commercium, obliviscimur, quod et peregrini? Anni sunt jam duo de viginti quod hic inter glebas et agricolas dego, ubi, postquam Deus nobis haec otia fecit, coepi torpere et fastidire studia et cum toto castissimarum choro virginum Apollinem. cum enim argumentum ab utili jam cessaret neque ad aliquod eruditionis fastigium perveniri posse scirem nisi indefesso labore et vigilys (ad quod fortasse etiam invita Minerva contendere debuissem) et ejus quod medium est parvum esse pretium, placuit manere inter ultimos cum inter primos esse non pos~em et honestis snimi et corporis indulgere voluptatibus, quae illis, qui ruri de gunt , speciali debentur praerogativa. itaque procul negotijs, ut prisca gens mortalium, et hortos et agros et custodem nemorum Deum cum bonarum horarum dispendio impensius colere coepi et quicquid illorum est; inter quae malarum, quas amor curas habet, obliviscimur. Quae de Iepore meo didicisse te scribis gaudeo quod et ea nobis impertire dignatus es. ita om ne bonum est diffusivum sui. Collegit multa ex veteribus de leporibus Caelius Rodiginus se(l quis antehac tam lepide de lepore philosophatus est? industriae apes ex vilissimis etiam fI.oribus melIa Iegunt et magnorum ingeniorum est in rebus nauci invenire quae miretur lector j quod uti aly fecerunt in muribus, ranis, musea, culice, coma, calvitio, urn bra asini, moria, heroe polypode, quem Graeci cpOEip"" vocant et ita tu, 232 prout ubique ex tempore potes quando deo Risui litandum est, alys palmam praeripuisti cum de Ente rationis te dicentem audivi cum maximo Doctorum et discipulorum stupore et applausu in palatio Principis quod est Lugduni Batavorum postquaru igne neglecto conHagrasset Academia, q uae tum temporis maximorum virorum in omni scientiarum genere erat instructissima. Ringor animi cum subit imago prisci et venerandi illius corporis et tot ab illo tum resectorum membrorum. Sed vetera sero querimur et quis cordatus post ruinas urbis in cinerem dams pectus tundat et Hectora Heat? hoc Hecubae et Troadum choro relinquendum, cetera fatis danda. neque habent quod suam culpent sortem quorum interitus fuit mutatio in melius. sed ne declamare potius videar quam epistolam scriber~ venio ad libellum tuum politum, glabrum et laevem, quem me .pro lepore birsuto habere jubes, magnasque pro eo tibi gratias habeo. faxit Delia ut tot in saltibus nostris sint lepores quot in orationibus tuis lepöres. habeo illas plerasque sed in forma grandiore et quae circumferri non possunt; quare gaudeo quod jam pellibus exiguis arctantur. Exosculor certè munusulum hoc cum pulcherrimis suis epithetis et relicto mulierculis , quae apud Amstelam supellectilem curant, quid sit politum quîd laeve, velim Grammaticos audire argutantes super glabri diminutivo ubi apud Apulejum adjicitur feminali Photidis quod magis obumbrabat de industria quam tegebat verecundia. Ego quod rependam non habeo nisi fortasse non dedignaturus sis alterum hunc leporem qui heri canum meorum victima facta est, qui se non molossos, quod pace eorum non amplius dixeris, sed veloces Spartae catulos jactant. Accipe exiguum hoc munusculum a viro tui amantissimo qui quoties 'Vult tuis fruitur ferculis quae omnibus liberalissime apponis in praeclaris ingeny tui monumentis, e quibus nemo unquam ad satietatem edit propter gratissimum condimentum, quale nec reperias in ipsis Plautini coqui patinis licet ex illis odorem dimissis pedibus seu manibus in coelum volare jactitet in quem coenat Jupiter quotidie, ita ut, cum nihil coquit, eat incoenatus cubitum Vale vir praestan233 tissime et mihi aliquem inter amicos tuos locum concede. Uxor mea quam tuis salutavi verbis salutem ti~i dicit plurimam. gratissima apud illam (?) est festivitatis tuae recordatio. D. Satrapam Muydensem, ad quem subinde commeal'e te dicebas, l'ogo meo nomine salutes. Doleo occasionem a me neglectam' conveniendi vos apud D. Vicofol'tium. forte damnum hoc alicubi resarcietul' et aliquando melonibus, si aestas faverit, al'cem ipsius perrumpere conabimur ut nobis atria longa patescant et veterum pene-' tralia Regurn. Iterum vale. Westescampi lIl. Non. Novembr. 1643. II. Praestantissimo viro D. Caspari Barlaeo J. Westel'baen S. P. D. Aegerl'ime me habuit tum quod et ventus et al'enae nostrae nuper tam fuerint tibi infestae ut te Hagam l'everti coëgel'int, tum maxime quod me domi non offenderis cum amico opel'am daturus jam ad nos pervectus esses. Testatus sum id pl'olixius epistola I quam postridie ejus diei, qua literas tuas cum aliquot versiculis acceperam, ad aedes D. Vicofortij ad Te deferri curavi, sed quia famulus meus illic de .abitu turn vestro ad encoenia Roterodamum intelligebat , illam ad me retulit. Nunc quia festivitas ista apud Amstelam in urbe vestra est non potui non hune tibi submittere leporem , quo me hodie Delia pro elarissimo fratris sui mysta venantem beavit. hunc ab amico tuo habe pro Mauritio reduee 1). Credo cum illo advectam magnam sacchari vim quod in eondimento sui quam maxime requirit pulpamentum. fl'uere hoc meo munusculo et me ama. Salutat te UXOl' mea. Vale. Raptim Westescampi. XIX. Octob. 1644. 1) Een gedioht van Barlaeus. Tui obsel'vantissimus JW 234 BIJLAGE UI. Brletwlssellnl tusschen WesterbBen en BUYlens 1). J. Hugenio. Vir Nobilissime et praestantissime Mitto tibi malos Persicas sex, quas montanas vocant. sunt illae quae fructuum suorum carnem facile ab osse separari sinunt. non ferunt hoc Swollanae. addidi binas Armeniacas , quibus arboratores inserunt Persicarum gemmas, quod mala profert coloratiora, quae et ~apore et ma.gnitudine praestant ys quae ex prunis nascuntur. Poterit hoc fleri mense .A ugusto et in his et in aIys, quas forte habes in tno Vitaulio arboribus ejus generis, ex illis quae in Westescampio optimos dant fructus. Si paries aut ex asseribus contabuIata sepes tua plures patiatur arbusculas, habeo et illas ad manum; tantum indicandum est, et, si q uid praeterea in hoc genere officij a me desideras, rem gratissimam mihi feceris si homini otioso et nihil agenti aliquam provinciam dederis. ego pensi. et laboris aliquid opto, quo, uti cantando fallitur ancillae decipiturque labor, ego otium fallam, quod subinde labOl'e gravius est, sed et illud ferendo vincendum est uti omnis fortuna. Vale. E secessu meo transcollino, Postridie nonar. Decemb. AO. 010100LI. Nobiis Tuae observantissimus J Westerbaen 1) De brieven van Westerbaen (behalve n° XXIX) bevinden zich op de Leidsche bibliotheek (Catalog. Geel, blz. 285), die van Hnygens in de boekerij der Koninkl. Academie. De laatste zijn, zooaJs bekend is, enkele uitgezonderd, concepten van brieven. Bovenaan staat de naam van hem, aan wien de brief gericht is, en de datnm, terwijl de onderteekening ontbreekt. Aan prof. Boot, die mij vergnnde de brieven van Hnygens in te zien en af te schrijven, en aan Dr. du Rien, die mij hetzelfde toestond voor de brieven van .Westerbaen, betuig ik mijn dank voor hunne heuschheid. 235 II. Westerbanio. Brief van 6 Id. Dec. C101OOLI, afgedrukt door prof. J. C. G. Boot, De Latijnsche brieven van Constantijn Huygens, bewaard in een handschrift der Kon. Akademie van wetenschappen (Verhandelin,qen der Kon. Akad. van wetenschappen. Afdeeling Letterkunde, dl. VIII, 1875, blz. 34). Het is een antwoord op brief I. lIl. HU,qenio. Vir Nobilissime et praestantissime, . Heri ad Te ibam sciturus ecquam operam Vitaulio tuo navare posset rerum hortensium, ut ais, veteranus , sed eras in Curia, curaturus cum alys ne quid ex aquis detrimenti caperet Respublica in hac vicinia, neque in Occidente occideret spes Agricolarum. De malis melius erit cum de malis esse et in Orientem dentibus impetum facere licebit. Nunc ne de malis male sit, quia modum aperis ut de malis bene sit, abscribam illarum pretium ubi ex arboratore hoc scivero qui boni nominis gloriam emptori hactenus non invidit. Si aliquod commercium Tibi mecum intercedere exoptet, si fari possit Vitaulium, cur Vitauly et structor et legislator non dicat: praesta operam hanc meo Vitaulio? Spondeo , si negligenter habeam Vitaulium (0 Vitaulium) in Vitaulio Poenas datumm, nempe, bis. ter et quater Et quinquies et sexties sextario Poto, repoto, semper epoto tamen. Vale, vir maxime. E secessu meo, ubi Liber pampineas invidit collibus umbras. prid. Id. Decemb 0I0100LI. Tuae Nobis observantisus J Westerbaen 236 IV. Hugenio. Vir Nobilissime et praestantissime Vidi nuper Vitaulium tuum et postquam ejus ideam oeulis atque animo hauseram tradidit mihi Dorpiarum minor elegantissimam tuam atque ingeniosissimam ejus deseriptionem. uti in illo erant multa praeter opinionem meam majora et amoeniora, ita in hae omnia supra omnium et singulorum vires, et foeculldi fontes ex Pllmiee. Nunc dignatus es copiam mihi facere Diëi Vitae Tuae, quo no mine tibi habeo gratias. affecit me quam plurimum ejus lectio. quam in ilIo omnia accurata , tersa, arguta, augusta, et ad palatum ilIorum qui fastidiunt omnia praeter Pavonem rhombumque! Sed voluptatem istam excepit dol~r haud parvus , tum quod insignis isthaec tela a tam praE'claro artifice pertexta non est, tum maxime quod occasus illustrissimi Siderum Stellae Tuae, nobis illud desiderium reliquit et metrorum tuorum filum abrupit ilIa, quae et ejus vitae, Parcarum manus, dura, immitis. Sed quid et Tu pergiA crudelis esse in haec ingeny tui mon"umenta? cur tam longis tenebris premis hos foetus, quibus lucis usuram jam dudum debes? cur, qui aliorum Tilys vitam dedisti, cujus terminus non erit nisi qui et Universi, suffocas tu as ? cur me omnibus horis ambulatum deducis sub ilIarum umbra, non sub harum? Legi quidem ego tuum Vitaulium et relegi, et jam tertio hoc operis. dimidium tui, sed fortasse et cms illud velim aut peren die sed non licebit quia hactenus non libuit Tibi ut parabilia, ut comparabilia essent, uti ad circum jussae prostare puellae. Non habeo, nec habet bibliopola Tryphon. Si aequum est ut aliquando satisfias (?) desiderio amicorum et tanti tibi est demereri ilIos, qui Te tuaque amant et colunt, cur non das cito quod dandum est? Scrupulos quos hic vides nolim Te offendant. injeci ilIos ut specimen exhiberem attentionis meae in legendo, quae in tuis ubi237 que requiritur, SI III penum tuum penetrare, neque contentus ossa lambisse medullam ipsam haurire velit Lector. addidi et versieulos exemplo illorum quibus ante plures annos obtigit hoc boni, quod mihi llune, eosque paueos sed qui justum numerum faeiunt. Agnosee in illis affeetum meum et Vale. E seeessu meo Oekenburgieo, XIV. Calend. Oetobris AO. CIOIOCLII. V. Hugenio. Illustris noruinis Tui cultor observantissimus J Westerbaen Vir nobilissime et praestantissime Olim, cum in publieum prodibant tua Otia, loeum mihi eoncessisti inter illos, qui praeibant, satellites; nune, cum hoc a te impetrasti ut et prodeat tuum Vitaulium omnibusque ejus videndi eopiam faeis, si me subire permittis pone, uti conjugi suae pius Aeneas dum . . • . . . dextrae ~e parvus IuluB Implicuit sequiturque patrem non passibus aequis, nee absonum f. ~E"gheIÜl1 \un .Tlrcflbulcm. IIIIar Ir,,! IIrrlijnsrbe hnTllbchrift ('11 den ouueu tlru.k van- \Ic,!:" d~ .lllUt eh. J'r " cu rl LeiLerkunue uitgc~. ua or ,T 'l:.IWAM. 1878. (XII, 18 ~). gr 0. • f ~l.50. l,rnnkkunst voor ~nnunsia en houg:pr f :1-'15. Ti .. l, C. nHl. E1,~1i)' hralDmar for school unll rllr s ·)(·t 'u,'hill!!; with lIIJTIlt,,'Oll xuml')c 'n I et ol oxer i es fllr trau lutillll ~Il ",lit. ISSO, (\ 111. 30 ). 8" f 1.00 • • f tran Intimi from lJ"td, inlo ElIl(li"I •. PlIrt I. "ïth 11 \'oc,ilJ111an', nute. ou • .r----~ '- .. :I 'Jt, ü." lil 201838_006 _tij003188601 Tijdschrift voor Nederlandse Taal· en Letterkunde. Jaargang 6 Bij den UitgeTer d_ ia mede 'Yenehenen: A.ncbol ..... .J. C. teil Bra __ eler. Kr. W Bilderqb .. n&e 11InrellJk. naar lijDe brilfwilleliDg IDd non en dochter {17U- 1807), medegedeeld door SUD unphllwdeD klellllOOJl. IS78. {VII. ua en ebrolDolitbogr. purtret). S·.l. __ ..... f 4..80. ,.,abh.,ly" (The). J. DllDui ol utroDOID,. witb tbe OOlDlDtoU., Bhtpdtpikl of Pan· mldiçTan. edlW b, H. KlU. IS76. (XII. 110 &luim llIuI) '.. . . f 4..40. BurcbgnviuDe 'Ul VerF (de). MicldelneuerlandlCh gedicht ait het begiII d" 1" eellw. lip nll'\lW Daar het handtehrift IÜtgepnD doorS. MVLLD Hln.lS711. (VI .. M). S·. fO.80. urm. W. G.. NeeI"IIDdaehe 1plUk1eer ten gebruike ,,_ .ori htiugen VlD hlJOMlr onderw late deel: Klauk1err. woordvo11llilll. aard en verl •• ilfll .Ier woorden. FiIrrI, d,..i. UITl (XII. '11). S·. . . . . . . . . • f a.80. -- ~t'lzelfde werk. Sde deel: J.eer .IU den .011iD (SJDtuis), teu ,fOrv 1gevIDdeaeder!. 'l'nakl len gebruiko bij IDricht. 'Ia hooger onderwijl Derde druk. 8· J a.80. -- Hph Ifde werk. 3cle deel: lijlleer. rhetoriea. leUerkoJUlige eDI'1e1opedil eD J..ritiek. teD 1 fOlgl ID de Nederludlnbe Spraakleer. ten gebruike bU inrichtIngen .au huogpr ourt,", U '/reltd. rJrd. 1880. (VIII. 984.). 8·.. • . . • •. • I 2.73. Dro t • CoeJU'llet. Ovrrbli,fll. na geheopeni. der m-derate voo"a1len in zijD leevea. 'I'mrUI bU gedlrat beeft la veld· .. _·elaagen, _Iegeriapa ea oademclDin· gtU Se rlr .. lr. JM _ .. lw....,.. Uitgtop;. op laat der Mutlah. ftJI eeler!. Lelterk. (door R FaUDf). 1879. I dln. ' •• (Dl. 1. VlII. SOS. Dl. II. 1M-1i'8). f 7.30. Enqoeate ende ÎJIforJDItie opt Ruek ftn dtr r·iluetie ende reIorJDIti" ua den .,hiltul,n. voerlijb ~etu ... rt eDde geatelt geweeat oy"r de IIDd .. ftJI BolJlDt ade Vriealant gedllPU ÎJI de jlere 16118. tJitgeg. 'lDwege de Muflch. d. Neder!. Letterk. 1876 (>