NEDERLANDSCHE lUi'l'SORAP$ DER NEDERI ANDSOHE LETTD,J{ TE LEIDEN. 7de JA.ARGANG. LEIDEN. - ~. J. l1RILL. t887. TIJDSOHRIFT VO.lB T A A L- E LET TER KUN D Et TIJDSCHRIFT VOOR NEDERLANDSCHE rr A A L- E N LET TER KUN D E, UITGEGEVEN VANWEGE DE MAATSCHAPPIJ DER NEDERLANDSCHE LETTERKUNDE TE LEIDEN. 7de JAARGANG. ----o<><~- LEIDEN. -- E. J. BRILL. -1887. REDACTIE DE LEDEN DER COMMISSIE VOOR TAAL- EN LETTERKUNDE BIJ DE MAATSCHAPPIJ: J. TEN BRINK. H. KERN. A. KLUYVER. H. E. MOLTZER. J. VERD.A.M. M. DE VRIES. I N HOU D. Bladz. J. W. MULLER, De taalvormen van Reinaert I en II 1. I. Vocalen. 5. 11. Consonanten . 'd. lIl. Conjugatie. 44. IV. Declinatie; A. SubstanGiva 57. B. Adjectiva . i5. C. Pronomina. iS. G. BUSKEN RUET, Van Sinte Brandane, vs. 137-260. 85. J. A. WORP, Apollo's Harp (1658) 92. M. DE VRIES, Van den Borchgra V6 van Couchi. Fragmenten. 97. Inleiding. 97. I. Fragment uit Atrecht . 134. IJ. Fragmenten uit Heeswjjk. Eerste fragment. 161. Tweede fragment 186. Bijlage: I. Sca vote . 237. 11.1mbare . 240. lIl. Zimperlijc 247. IV. Nog een fragment van Couchi 248. J. W. MULLER, Mr. Henric van A .. cmaer 251, J. H. GALLÉE, Saksische namen vw planten en delfstoffen 261. M. DE VRIES, Een fragment van de tweede vertaling del' Rose. 282. R. E. MOLTZER, Over woeker. Middelnederlandsch fragment 292. J. VERDAM , Custinge 302. A K., Bladvulling . 319. DE TAALVORMEN VAN REINAERT I EN Il. De volgende bladzijden bevatten de uitkomsten van een vergelijkend onderzoek der taalvormen van Reinaert I en Il. In de eerste plaats is daarbij mijn doel geweest, eene bijdrage te leveren tot de vaststelling van een en zuiveren, critischen tekst der beide werken. Zeker hebben de beide Reinaert-gedichten op een dergelijk onderzoek, dat eene scheiding tusschen dichter en afschrijver althans gedeeltelijk mogelijk maakt, vóór andere gedichten aanspraak, niet alleen uit hoofde van hunne hooge innerlijke waarde, maar ook omdat zij juist de oudere en de jongere periode van hEt Middelnederlandsch vertegenwoordigen, en bovenal omdat de op het uiterst slechte en slordige hs. b berustende tekst van II, zelfs in den vorm, dien de uitgave van Prof. Martin er aan geeft, zulk eene grammatische »taalzuivering" dringend noodiE: heeft, veel meer dan I, waarvan hs. a een in grammatisch opzicht nauwkeurig, althans niet moderniseerend afschrift schijnt te zijn 1). Daarbij kunnen deze onderzoekingen later wellicht een en ander opleveren voor de nadel'e bepaling van tijd en plaats der beide werken. Men neemt op grond der voorkomende plaatsnamen, enz. gewoonlijk aan, dat I vóór 1250 in OostVlaanderen, Il omstreeks 1375 in West-Vlaanderen is geschreven, terwijl hs. a omstreeks 1400 door een Vlaming, hs. bomstreeks 1425 (door een Hollander?) vervaardigd zou zijn 2). Deze meening wordt door de taalvormen over het geheel bevestigd. Het 1) Zie hierover Ojb. 1 vlgg. 2) Zie Martin, Einl. I vlgg., XVI vlgg. 1 2 groote verschil tusschen den oorspronkelijken dichter en den 0111- werker bestaat hierin, dat, terwijl de laatste volstrekt niet zuiver Westvlaamsch schrijft en herhaaldeliJk van Maerlant afwijkt, »Willem die Madoc maecte" telkens opnieuw blijk geeft van buitengewone zuiverheid en nauwgezetheid in zijne taal en zijne rijmen, zoodat men hem ook ten opzichte der techniek gerust onzen voortreffelijksten Middeleeuwschen dichter mag noemen: ik wijs slechts op zijne e-, 0- en oe-rijmen, op welke punten hij allen, ook Maerlant, in zuiverheid overtreft. Tevens hoop ik iets bij te dragen tot de chronologie van verschillende: verschijnselen; immers op de vraag, waar en wanneer, tot of sedert welken tijd deze of die vorm "gangbaar is geweest, mo(~ten wij in vele gevallen nog het antwoord schuldig blijven. Vooral op het vocalisme, de apocope der slot-e en de wissel vormen heb ik daarom mijne aandacht gevestigd; ik heb mij hierbij niet laten afschrikken door de dikwijls onzekere, of op zich zelve weinig beslissende uitkomsten, gedachtig aan hetgeen Dr. Franck, AfdA. 5. 83-4, over de noodzakelijkheid en het nut van dergelijke detailstudiën gezegd heeft. Gewoonlijk heb ik alleen de feiten gegeven 1), soms ook door vergelijking van oudere of jongere dialecten eene verklaring beproefd i dikwijls heb ik mij echter moeten bepalen tot eene statistiek der vormen, zonder tot eenig bepaald resultaat te kunen geraken omtrent het deel van den dichter en van den afschrijver. De groote moeilijkheid is juist hierin gelegen, dat 1) Veel van het door mij opgemerkte was reeds door Prof. Franck in zijne Mnl. Gramm., of door Prof. Martin in zijne uitgave behandeld: ik heb dan meestal daarheen verwezen. Het eerste stuk van Prof. Van Helten's Mnl. Spraakkunst kwam mij eerst in handen, toen het achterstaande reeds grootendeels bewerkt en geschreven was; in den daar verzamelden schat van bewijsplaatsen bevinden zich natuurlijk ook vele uit den Rein.; om die reden alles, wat daar reeds vermeld werd, hier te schrappen, scheen mij echter onnoodig, en, in het belang van een volledig overzicht der eigenaardigheden van R. I en Il, ook ongewenscht. - Nadat ik het volgende reeds bij de Redactie had ingeleverd, verscheen Prof. Van'" Helten's uitgave van Reinaert I. :3 men in I en in Il (vervolg) met dichter en afschrijver, in II (omwerking) met dichter, omwerker en beider afschrijvers te doen heeft. Hier komt nog bg de onzekerheid aangaande de »vorlage" van den omwerker: immers de tekst van I, dien wij kennen, wijkt zeker van het origineel vrij sterk af; waarschijnlijk zelfs heeft de omwerker een hs. van I voor zich gehad, dat in vele opzichten nader aan het oorspronkelijke stond dan de redactie van a: er is dus eigenlijk sprake van een origineel (x), eene gewijzigde redactie, waarvan a, en eene omwerking, waarvan b een afschrift is i)! Vooralsnog zijn dan de rijmen dikwijls de eenige, hoewel lang niet altijd vaste steun. Bovendien mag men uit het feit, dat iets door den omwerker uit I be/wuden is, nog niet altijd afleiden, dat dit voor hem een gewone vorm of een gewoon woord Wits: alleen wat ook in de afwijkende gedeelten der omwerking en in het vervolg, en dan nog in het rijm voorkomt, is zeker van den dichter van Il. Immers dat hij om niet al te veel» overhoop te halen" op sommige plaatsen woorden, rijmen of vormen behield, die eigenlijk in zijnen tijd verouderd 2), of in zijne streek »ongehoord" waren, is niet onwaarschijnlijk. Wanneer (om van poëtasters als Velthem niet te spreken) reeds een dichter alEl Maerlant »om vrai te houdene rijm ende sin", dus uit Heimn ot" , en ook wel om eene algemeen verstaanbare schrijftaal te bezigen, vaak buiten zijn eigen dialect ging, dan zal eene eeuw later de vermenging der dialecten, waarop deze min of lDeer algemeene schrijftaal be- 1) Zie hierover Ojb. 4 vlgg. De onderlinge verhouding der verschillende redacties hoop ik later nog eens opnieuw met h lt oog op de tekstcritiek te onderzoeken. Enkele plaatsen zijn hierachter reeds terloo ps behandeld. 2) Men zie een voorbeeld van deze Middeleeuwsche manier van overnemen bij Mr. S. Muller Fz., Die Holl. Cronike v. (. Heraut (Bijdr. v. Vad. Gesch. 3e Reeks, H, blz. 1 vlgg.), waar geheele passages uil. Stoke vrijwel letterlijk zijn ingelascht in eene kroniek van c. 1.1.00, waaronder alleJ"lei uitdrukkingen, die in \lien tijd waarschijulijk niet meer gangbaar waren. Zoo heerscht er in de taal van II zeker eene vrij groote ongelijkmatigheid tusschen de oudere. uit I overgenomene, en de nieuwere, oorspronkelijke gedeelten. 4 rust 1), zonder twijfel veel verder gegaan zijn. Bovendien is onze omwerker vooral niet angstvalliger en nauwgezetter dan Maerl., een zuiver, onvermengd dialect behoeft men bij hem niet te verwachten, en het gaat dus niet aan, alles wat niet in dat dialect thuishoort, voetstoots te verwerpen en onecht te verklaren, iets waartoe men in I op grond der buitengewoon zuivere oudvlaamsche taal van het geheele gedicht wel degelijk bet recht heeft. Ten gevolge van dit alles is eene beslissing tusschen omwerker en afschrijver dikwijls zeer moeilijk. Meestal zijn hier de plaatsen van II aangehaald uaar Groebe's afscbrift 2) (doch naar de telling van },-L 's uitgave, die ik ook voor I gebruikt heb); bij onbelangrijke verschillen (i of y, ghe of ge, enz.) zijn echter zeer dikwijls de vormen en de spelling van M.'s uitgaaf behouden. De door het rijm bewezen plaatsen heb ik altijd van (:) voorzien, behalve bij de apocope van den innn. en bij de declin. der znw. en bnw., waar alle plaatsen, tenzij het tegendeel vermeld is, in het rijm staan. Voor de door mij gebruikte verkortingen :1) verwijs ik naar Ojb. (De oude en de jongere bewerking van den Reinaert. Amst. 1884) blz. 1- IV, waaraan ik toevoeg: F(rauck, Mul. Grammatik) , Verd(am, Mnl. Woordenboek). Aan Prof. Franck, die mij op de meest heusche wijze over verscbillende punten hooggewaardeerde inlichtingen heeft gegeven, breng ik hier mijnen welgemeenden dank. 1) Zie o. a. F. 3, Alex., Inl. LXXXIV. 2) Zie Ojb. III; waar dit afschr. eene door M. in de varr. niet opgegevene lezing heeft (wat nog al eens voorkomt) heb ik altijd stilzwijgend de lezing van Gr. aan· gehaald. 3) Bij vormen, die zeker alleen van de afschrijvers zijn, heb ik meestal van a en b gesproken; in onzekere gevallen ook wel eens van I en Il: nit het al of niet aanwezig zijn van bewijzende rijmen blijkt dan genoegzaam, of een vorm den dichter of den omwerker, dan wel vermoedelijk alleen den afschrijvers mag worden toegeschreven. 5 I. Vocalen. i. De oorspronkelijke a is nog bewaard in ghe(h) orsam 257212594 (:), /1694, dus ook iJl II. Bat (odium), dat alleen in II /938, 3810, 5824, 7225 (:), 7681 (b) voorkomt, en geheel met Hd. Itasz overeenstemt, moet in vorming van NnI. Iwat (uit häte) verschillen (of kan het evenals an, dan 1), enz. berusten op oudere apocope?); het bnw. hat (= ghehat »vijandig", zie F. 17) komt evenzoo alleen in II voor /818, 3973 (:). Over dUJas (vocat.) /940 (:), en pijpgheblas H64 (:) zie Franck, op Alex. blz. 397, Gr. 45; Van Helten, Tijdschr. 3. lIl; Verd. 2. 491; is in dwas eene oorspronkelijke a, die door de, oorspronkelijk alleen in de verbogen vormen thuis boorende , ä verdrongen ware, onmogelijk? In elk geval wordt de a in deze vormen voor 11 hierdoor toch wel bewezen, daar een rijm a: ä verder niet voorkomt. De ä in de verbogen vormen der woorden met a is in II nog bewaard, bijv. gemaec /3331 {:}, onghemake 4878 {:}, caeff 7301 (be), gheselscaeps 7497 (c; b: -scaps) , achterbaecs 4239. I beeft altijd: waes, waest, enz. bijv. 226/, 1316/, 18901; 11 wast, enz., zonder bewijzende rijmen; magltet (mach het): draghet wordt door 1I , gesyncopeerd, behouden 3347/3347, maechs 14981 weggelaten. I doorgaans: saels saelt, II: sals, salt I evenzoo cant 4219 , gaft 6785, enz 2). Evenzoo meel!tal ja mer , -like X jammer ,-like. a X e 3). Wat den umlaut betreft, vermeld ik de volgende vormen: geslechte 6552 (:) (F. 13), gestedicheit 4851, scende(n) (b : a) /1339 (:) (scende f. of scent m., zie gl. Rij mb. en Franc.; Verdam , Versl. Kon. Ac. 3de reeks 2. 297), kemden 5154, wermen 5063 (:). bat en bet in I elk tweemaal, in II tweemaal (eens overgenomen) bat 2235/2256, 3976, doch 8 maal bet (alle:), dat dus zeker meer in gebruik kwam. 11 heeft eenmaal laetst 4976 (:), meestal lest 3612, 3664, 3990, 5506, 5848, 1) Zie over deze woorden ben. bij Adv!Irbia. 2) Dart 239/, 3468/ is door M. te onrechte in daere veranderd, zie F.lIS, Anm. 3) Over e X a in geslegllen, enz., zie b,m. bij Conjugatie. 6 7088, doch nooit in 't rijm, ofschoon dit toch geenszins onmogelijk was j is lest dus van den afschrijver? I kent geen van beide. weien: verdreien 6835 (c volgens M., volgens Gri.: ai: ai; b: aei: aei), weidet 5361, dreide 5610 (beide in b) 1), vgl. gl. Hild. (Kil. geeft weien als Sax. op, en in Gelderland luidt het ook nog aldus). Is hierbij van umlaut sprake, of is ai (of ái?) 51) alleen voor de e tot ei iplv. tot ê overgegaan (vgl. screien, Meie, enz. F. 26)? In elk geval wordt ei voor TI niet bewezen; het za] , daar De Bo en Schuermans beiden aai als Vla. opgaven, dus wel van den afschr. zijn. TI kent umlaut van á tot ê in geberen 1925, weer (esset) 6656 (:), weren /2484, /2922, /3185, verveert 3817 (:), vermeert 4221 (:) S) ; mordeneere 128/ (: ombeere j /135: -aer: -aer) staat in I geheel alleen, vermoedelijk is het dus van den af schr. van a, en moet men lezen: -are: -are, evenals in TI; doch vgl. F. 39 over een mogelijk -ere uit -ëre (ontleening van den umlautsvorm -êre uit het Brab. of Limb. is in I hoogst onw:aarschijnlijk). Over het geheel toont 11 dus meer neiging tot umlaut dan I. wale en wel zijn eigenlijk twee verschillende woorden, zij komen in I en 11 beide passim zonder eenig onderscheid voor. Il heeft verder nog: nase 6091, naesgat 6078 (nese o. a. 793/821 (:», vaechde 7143 (:) naast veechde 7139, dienstmegen 5150 (? M. naar p: -maghede) , stm,,'en (staven) 6328 (Kil. geeft steve op als vetus voor staf). enden 3885 (:), entvoghel 6883 zijn onvlaamsche vormen, blijkens het rijm echter eene vrijheid des dichters tegenover zijn dialect. De Vlaamsche vorm was (en is) aend(e), zie De Bo en Schuerm. i. v,' Verwijs, Inl. op Nat. BI. XXXVII en Taalk. Bij dr. I. 223. 1) waÏlm 70540 (: leravBn) alleen in c, zeker van den afschrijver. lees met b: draven (zie ook Verd. i. v.). 2) Of oorspr. ;, (zie Braune~ Got. gr. § 22; Beitr. 11. lil vlgg.) P 8) Overgang (zonder uml.) tot e voor -rt heeft volgens F. 69 alleen bij ii. niet bij 4 plaats. 7 ba'raet X beraet (ook verraet) , maer X mer (beide passim) zijn natuurlijk te verklaren uit het verzwakte accent, bij het eerste woord gesteund door d,~ volksetymologie. a X o. 11 uitsluitend: wopen /2172, 4325, 5859, 6655, maar zonder bewijzend rijm. Pron. pers. fem. in I uitsluitend hare, II in het rijm altijd hare, haer (zie ben. bij Pronom.), buiten het rijm passim 110re, hoor, huer; dat deze vormen niet in het rijm voorkomen, bew~st hier nog niet, dat ze van den afschrijver zijn: waarschijnlij k: waren het de ongeaccentueerde vormen, die natuurlijk alleen in het vers konden voorkomen, terwijl haer dan vooral in he"h rijm stond (zie F. 47). af in I uitsluitend (of, zoover ik weet, alleen 21/, in den proloog, zie ben. blz. 13, noot 4), in 11 soms af behouden ] 798/1818, 2851/2841, en yerder 5266, 5305 (ave), 7486, meestal vervangen door of /1924, /2094, en verder 3702, 4943, 4986, 5671, 5772, 7()83 , 7394, 7686 (alle:, zie verder M.'s gloss.), evenzoo in samenstellingen. Volgens De Bo, 24 vlgg., kent het Wvl. te:~enwoordig uitsluitend of. ook in samenstellingen I). Evenzoo wach, ach X och (zie gl.), doch niet door het rijm bewezen 2). e: ê. De volgende tabel geeft een overzicht dezer rijmen: 1) Zie verder ben. bij Adverbia. 2) Over ·ockt· en ·ackt· in de v'lrl. tijd en deelw. der ww. lJringken, enz. zie ben. bij Conj. ex:ëz êz: êx 2) -hede: I ~ ex in vreemde woorden: e)el in vr. woorden: ëz:êz B. er. ër:er 2r: ~r -ert, -de: -ert, --êrt, -de: -êrt, -de er in vreemde woorden: f ex êz Ie ê f ~r I er -eert, de I.n vr. el. geon. : I-ert A -er t -eren I. n vr. werk w.: I er A er -eert I• n ppp. v. vr. ww.: II -Ae rt t _ A ! er er: er ert: êrt 1) e + alle cons. behalve r. 96 49 3 I 1 (4 5 (incl. 1 : zichzelf 4) ) (/21) 4 (incl. 2873/?) 26 1 2 (375/, 425/) 7 1 (703/: zichzelf) 1 (203/?) 2 (127/(?), 3469/) 95 39 4 (Omwerking) 1 (/2961) 4 3 (ioc!. 1 : zichzelf) II 4 (/21, /2077 , /2229 , /2833) 3 26 2 (/403, /453) 2 ,r, broeder in I nog 1277/; 1) eerckede 2537/ is immers plur.? 2) Van moort (in I altijd vrouw. behalve 2196/ (Pl, in 11 mann.) luidt de dat. in I moort 437/, 2158/ (beide :), en moorde 2626/ (niet :). Het Germ. kende een onz., later mann. woord morp (Kluge, Nom. stammbildl. § 117), daarnaast een vrouw. woord, dat in overeenstemming met Lat. mors, -tÏ8 toeh wel een i- stam zal zijn geweest (vgl. Kern, Lex Saliea 68). 72 178/, 1334/, (vaders 2347/?h in 11 niet meer; plur. dezer woorden ook in I meest op -s 305/333, 1920/1952, maar sustren 320/, 5201, 7387, dochtren 329/357 (alles niet:). Dat. sg. vrient komt niet voor, -e 3967, 7483; plur. vrient alleen 1959/, -e 2148/, 3412/ (beide niet:) en in II altijd (ook reeds -en). Gen. sg. viant nog /2288 (? niet:); plur. viant 7557, anders altijd -de, zooals ook 6949 wel zal moeten worden gelezen (: scande 1), -en /659 (niet:), 4671. EI.eDDa~eD 2). Reinaert 3) in I nom. -de 1898/ , 2808/ (beide niet:), zeker alleen van den mschr., en dus in den gewonen vorm te herstellen; dat. -de 4/, 31/33,702/,1325/, 1977{, 3386{, -t 1075/ (niet :), 1325/ (?); acc. -de 59/, 154{ , 857}, 1757{. In n dat. -de /4, /33, {9382 , -t /1345 (?), /3336, 5175 (of acc. ?)j acc. -de 3494, -t /69 (?), /161 (?), /1070, /1777 (?), 5041 (?), 6778, 7248; acc. pI. -de 7675. I schijnt dus alleen verbogen vormen op -de, II ook verbogen vormen met apocope op -t te kennen. Tibeert en Grimbeert moesten, verbogen, -te luiden (zie Graft 4.325), z~als ook in I voorkomt (Tibeerte 1942/, 2246/ Grimbeerte 2257/, 2288/ alle 4 buiten het rijm); ook I laat beide namen op -tus uitgaan. Daarnaast staan in II van beide namen onjuiste vormen met ae 4), en van G. in look een dat. op -de 17531, 17601 (beide niet :), blijkbaar ontstaan door de analogie van Reinaert, -de en de volksetymologie van Grim-baard5); eindelijk in I een dat. Tibeert 1246,' (niet:), 1925). Cuwaert 6) dat. acc. -de 2744I(niet:), 3385/, Cl ook: -dus), de 1) Of bestond, evenals 8cent m. naast 8cende I., ook 8cant m. naast 8cande f. (vgl. bov., blz. 66 noot, en Wiselau (Mol. ep. fragm., ed. Kalff) 29 noot)? 2) Zie hierover ook Ojb. 196 vlgg. 3) ee iplv. tie alleen in 11 /1021, 3494, 3712, 6903, 6946, 7039, 7248 (alle: l), 3817 (: 1), en dikwijls buiten het rijm. 4) O. a GrimfJaert /1492, /1777 (beide: Reinaert), en dikwijls buiten het rijm, evenals Tihaert. 5) Zie reeds /185-7 (P). 6) ee iplv. ae alleen in 11 /3087. 73 dat. en acc. op -t in II 13381, /3087 moeten blijkbaar in -de veranderd worden. lsingrijn nom. -ne 24891 (niet:}j dat. en acc. -ne 3000/, 231l, 15631, 2093; 1), dat. -n /2992 (?), 6053 (: swijn acc. sg.), maar zulk eene appos. bij een dat. staat in het Mnl. niet altijd in den dat. (zie F. t. a. p. 343), acc. -n 1237, 12123, /3409, geen van alle bewijzend, hoewel in de rijmwoorden (pijn, Rijn, mijn postpos.) apocope mogelijk is j (buiten het rijm ook in I -n bijv. 1515/. 1614/); apocope dus ook voor 11 nauwelijks bewezen. Belijn dat. -ne 3215(; 3285/, 3344/ (beide niet :), 3375/, 3424/; -n /3229, /3371, 5908; acc. -n /3426 j geen van alle bewijzen apocope. B'I'une in I of volgens de oorspronkelijke zwakke verb. (alleen de met: gemerkte staan in het rijm) nom. Brune 497/, 863/, 2489{, 3413J; voc. 563/, 659/, 7041 passim; gen. -nen 2435/, 2486/; dat. -nen 657/, 773/, 807/, 2461/, 2472/, 2842/, -ne 476/, 645J (:), 14611 (:), 1813/ (:), 1819/ (:), 2249/; acc. -nen 2248/, 2331/, -ne 8fs9/, 978/, 983/, 2167/, 2451/, 2838/. De dat. en acc. op -ne kunnen ook reeds als vormen der sterke deel. worden beschouwd. Dat deze sterke decl. in I werkelijk reeds naast de zwakke bestond, blijkt uit nom. Bruun 510/, 525/, 776/, 850/, 2020/ (:); voc. 480/, 624/, 19011(:), dus vrij dikwijls, hoewel de zwakke vorm nog de overhand heeft j gen. -s 2466/, 2987/; dat. -n 4791, 93L/, 3420/; acc. -n 544/, 911/. Deze sterke deel., die door het anders zoo behoudende hs. a en door de twee rijmen toch wel bewezen wordt, was zeker mede onder den invloed van het bnw. bruun en van den Ofra. naam Bruns ontstaan; I heeft zelfs uitRluitend Brunus, niet meer Bruno, zooals de Isengrimus en de Reinardus van Mone (Grimm, R. F. COXXIII 2». In 11 nom. -n /696 (:) (?). /1933 1) Volgens mijne lezing. zie Ojb. 65j over den vorm lscgrim (laingrime) 2093/. 231/ (?) zie aId. 196. 2) Volgens Graff 3.312 zou ook in het Ohd. naast Brllno reeds Bra" voorkomen. 74 (voc.) (:), /2024 (:), /2055 C:) (?), 3805, 3969 et passim; schijnbaar komt de zw. nom. op -e niet meer voor, maar /696, /2055 moet zeker -ne gelezen worden: immers de zwakke verb. was nog bekend, is althans niet altijd veranderd blijkens de cas. obl.: gen. -nen /2484, /2841, j2979 (I op de 1e en 3e plaats -s, welke sterke gen. in II niet schijnt te worden gevonden); dat. -nen /509, /586, 1741, {817, /854, /2466, -ne /1839(:), -n /734,11503(:), /18<13(:), 13479,3962, maar op de beide in 't rijm staande plaatsen moet -ne(n) hersteld worden; acc. -nen /876, /952, /2469, /2830, -ne schijnt in b niet voor te komen, maar moet misschien vaak hersteld worden uit -n /507, /867, /1002, !2272, /2357, /3409, 3727, enz. Hermeline 1) in I nom. -e; dat. -en 3225/; acc. -en 1359/, 3087/, 30991; in 11 nom. Ermelijn 11379, /1449. 11467, /2437, /3111,/3183; dat. -nen 7750, -n 3925; acc. -n /3079; al de schijnbaar geapocopeerde vormen rijmen op pijn, woestijn, welpekijn, of pron. poss. postpos. : apocope is dus mogelijk, maar niet waarschijnlijk. (Ha)ers(w)int (alleen de met: gemerkte in 't rijm) in I nom. Hersuint 2899{, Haersint 242/; gen. Hersenden 2937/ (: binden); dat. Hersuinden 2920(, Hersenden 3421/, Haersenden 2868/, Har.senden 2121/ (: kinden), Arsenden ]975/; acc. Yswenden 1049/. In II nom. E(e)1'swinde /2887, 6451 (:), 7613 (:), Eerswijn /246, 6409 (:); gen. Eerswinden /2923 (:); dat. Eerswynden /1664 (:); EersslOynde3423; Eerswijn /2906; acc. Eerswinde 7325(:). Bewezene, of althans waarschijnlijke normale nomin. zijn dus voor I Herswint , voor II Eerswinde en Eerswijn. Andere eigennamen. Cantielere nom. 291/ (niet :), Reinaerdine acc. 1409/, Rumen, Widelanken acc. 1921/, Boudewijn nom. 5693 2), Lam/reide 3) dat. 645/ (X -t /699 ?), acc. 699/, Abrioen 1) Over de k aan het begin zie Ojb 196. 2) .Baldw'îni werd regelmatig tot Boudene (F., t. a. p. 345); NI. Boudewijn, Hd. Baldwtn, Ebcrwein, Trautwein, enz. berusten volgens Prof. Franck op volksetymologie (wijn vinum), of op invloed van de Lat. en Fr. vormen BalduinUli, Baud(o)uin. Van apocope is hier dus eigenlijk geen sprake. 3) Over oi X ei zie bov., blz. 36. noot 3. 75 dat. 5337, 5363 (: coen, te doen, dus waarschijnlijk -e te herstellen), Goods gen. /3007, 4134, 6873 (alle niet:), Gode dat. of acc. 4132,7517 (beide niet:), 5341, God dat. (of acc. als appos. bij een dat. zie bov., blz. 73), 7188 (F. 178.4, 5) j Coppen X -ns gen. 305/333, 307/335 (beide niet:), Corbout dat. of acc. 4353, 4655 1), Julocken acc. /13L6. Plaatsnamen. Maupertuus heeft in dat. of acc. in I en II nooit eene -e 514/, 1065{, 1357/,13751,1425/,3080); j1377, {3072 , 3515, 3747, 7739; evenzoo de datieven Mompelier 1155/1179, 5937 (?), Gent 92/102, Provijn 4038, doch Trier 5331 (: manier) moet zeker met -e aangevuld worden, immers ook de nom. luidde Triere (zie· ook r 4877 Trere); Jordane acc. 2643/2655 (U apoc. ?), Pavien dat. /23; Rome dat. in I op -e, in II op -en 2724,5/2736,7, 2750/2753, 2798/2794, 3636, 4534, 4538, 7701. Over Kriekenpit, -putte zie bov .. blz. 27 en 65. B. ADJECTIVA. Apocope der -e bij Ja-, 1- en u-stammen (vgl. F. 201, t. a. p. 80, 339). In I is hiervan geen sprake; wel van den oorspronkelijken nom. zonder -e der i- en u-stammen met lange stamlettergreep , welke naast de jongere, naar analogie der ja-stammen gevormde met -e blijven bestaan, zoo: swaer 1855/, 1870{, 2022/, 2197/ (: daer, naer en de laatste plaats: waer (verum), wat hier bewijzend is), en evenzoo in II /1592, /2217, 4585,6365; traech 1900/, 2719/ (beide: maech nom.), maar ook -e 1176/ (niet :); verder in look edel 991/, 2553/, 2201/2221, 5553 (alle voc. of nom., maar niet:); zie F. 203. II heeft nog meer gevallen van dergelijke· schijnbare apocope: hooch )1584 (: vlooch) , 6913 (niet:), welken vorm zonder -e ook I reeds als adv. gebruikt 1546/. - soet 5463 (: boet) is mogelijk, doch niet bewezen (zie bov., blz. 69, noot 1), 7741 (: te voet) zal men echter wel niet anders kunnen lezen (of is 1) Over Hatexet(e) 5146 zie bov., blz. 71; over &lc(r)oot(e) 5205 (: splllllghll1lO0t bov., blz. 60. 76 te voete naast te voet (bijv. 5419, 7011, beide:) denkbaar?); hier moet men dus àf den ouden vorm zonder -e (zie echter F., t. a. p. 341, noot), Of latere apocope aannemen. - wilt /3157 (: ghi wilt), 5835 (: ghevilt), dus bewezen (trouwens ook in I reeds 2711 (niet :), zi.e F., t. a. p. 342). - onghehiere wordt in ghier veranderd 4141442 (: vier quattuor), wat Of met -e: e kan gelezen worden, Of de onverbogen vorm van het als znw. gebruikte bnw. na die is (vgl. bij F. 211 de ghereeht), waarop wellicht het znw. ghier (vultur) niet zonder invloed gebleven is. - int openbaer: mi selve maee ie voor een maer 5097; de tweede regel is zonderling: mare geeft, noch als »gerucht", noch als »merrie" opgevat, hier een zin (tenzij men bij het laatste denke aan het latere meer» nachtmerrie, tooverkol, vrouwmensch, feeks"); Prof. Franck wil lezen voren (vgl. bijv. 5322) en maer als adj. opvatten (»mij zelve noem ik het eerst ," vgl. bij,,". 5322); men kan de plaats met of zonder -e lezen (zie F. 201 en t. a. p. 341), openbaer verder 5442. 7522, enz. (niet:). - ghewoon 6071 (: tot sijn verdoen); apoc. is wellicht mogelijk (zie bov., blz. 56, noot 1), zeker niet vereischt. - ghemeen 4150, 4153,4916, 5503, 6954 (alle: alleen en steen plur.), dus geenszins bewezen.vreemt 4837, 5634, 5927, 7221 (alle niet:) 1). De bewezen oude vormen zonder -e zijn dus zeldzaam, en die met -e komen in b ook herhaaldelijk voor, zoo milde, blide, 2) blode enz In purpervuer 5401 (: voor waer) zal men echter apocope moeten aannemen; immers -vare uit farwa, faro is in het Mnl., waar de -e niet, als in het Mhd., na korte voc. + rafvalt, de normale vorm. - Bewijzen voor de eigenlijke jongere apocope bij 1) quit wordt door /270 (: [Jerdidit) wel bewezen (/383: hermijt bewijst niets), F., Gr., gl. geeft het dan ook naast quite op; maar als vreemd woord staat het op zich zelf; ook het M hd. heeft quIto 2) Over àli /2982 zie bov., blz. 42; over de als adv. ten deele bewezene sackt, soet, enz. zie ben., blz. 82; zij onderstellen toch wel een (bnden of jongeren) vorm van het adj. zonder -e. Gevallen als vroom )3907 (:), ghcwaer /1726 (:), ;1947 (:), droc) /3384, 4484, dU1' 5469, enz., die alleen i1' het vers of in rijmen zonder bewijskracbt voorkomen, heb ik hier niet vermeld: alleen die, welke althans mogelijk schijnen of dikwijls voorkomen. 77 de ja-stammen zijn zeldzaam; niet bewezen zijn: cken passim (: alleen, been plur. en dgL); scoon 5459 (: onder shemels th'f'Oon), 6668 (: te doen); coen 11577, (of volgens b met aanvulling van -e: -e, of met M. naar p te lezen), 4279 (: baroen pl.), 5337 (: Abrioen dat.), en passim: te doen; reen wordt evenmin door 5453, 7312 (niet:) bewezen, maar wel door 4787 (: steen acc. sg.); even zoo is rijc /2579, 5538, 5553 (beide niet :), 7194 zeer twijfelachtig I), doch 4628 (: onghelijc znw. acc. sg.) onbetwistbaar. In het geheel dus twee zekere gevallen; de volle vormen komen dan ook zelfs in b nog dikwijls voor, bijv. clene /3130, nutte 5974 (beide :). Over de eigenlijke verbuiging hier slechs enkele opmerkingen, daar hier zeer zelden iets door het rijm bewezen wordt en er op dit punt groote verwarring schijnt te heerschen 2). Masc. Nom. sg. op -n komen in a en b voor; in hoeverre deze anorganische vorm wellicht reeds door beide dichters gebruikt werd, is niet uit te maken. Na een in b soms reeds (F. 202) de verbogen vorm: een trouwe vrient 4555 (meest onverbogen, bijv. 7059 , 7505); omgekeerd na die onverbogen: die vuul catijf 5274. Acc. sg. Onverbogene (~it den nom. overgenomene) vormen in a en b: vul ajlaet 2770/, 2801/; groot vederslach, lof, lachter /1885, /3317, 6016, subtijl raet /1426. Bewijzen goede /1086, eerste 3771b , die meeste 5530 en dgl. iets meer dan de slordigheid des afschrijvers? goedertiere X -n 2337/2363 (nom. pI. -n in I en II 3067/3059 (beide:». Gen. sg. Sterke vorm op -s na des, ook in 1I: uwes goets raets 548/, in eens arems ziecs wise 1318/; des edels houts 5627. Dat. sg. slapende /129 en dgl. alleen schrijffouten (?); arem man 773/ zeker als een geheel beschouwd; verwaten /2744 uit -enen gesyncopeerd, groot 7457 en dgl. uit nom. overgenomen. Nom. acc. pI. Enkele onbewezene vormen met apocope der -e: groot /2769, gevangen /3437 (sync. uit -enen ?), subtijl 6644. 1) /2768 is waarschijnlijk bedorven. zie Ojb. 81. 2) Alleen de als zoodanig • vermelde plaatsen staan in het rijm. 78 Dat. pl. Enkele op -e 12477, 4660 Of slordigheid des afschr., of als acc. opgevat? Neutra. Nom. acc. sg. Na de pron. poss. in breeds (F. 202) meestal -è 183, 4326. 6035, 7788 (c; b: zonder -e). - dat waer, zelfst. gebruikt (»de waarheid"), is het gewone 11906, /3147, 4019, 4173, 4612, 5912 (alle :), 6637 (niet :), geen van alle volkomen bewezen, maar de meeste toch waarschijnlijk 1); volgens F. 211 zouden dat waer en dat ware beide even goed mogelijk zijn, doch naar analogie van secht waer 170;, 673/, 1391/, 2654/, 2664/, 3695/, 4288, 5550, 5766 (alle:, behalve 673/), zal dat waer wel overal aangenomen moeten worden. Dat. sg. overlopende /1755, alleen slordige spelling, of met slapende (zie boven), menige dat. pI. neutr./366 en dgl. misschien een bewijs, dat bij part. praes. en na toonlooze lettergrepen de -n gemakkelijk afviel? van verren X -e 979/1013, 1046/1071. PeUl. Nom. acc. sg. Enkele vormen zonder -e, vooral groot, ook in I 2588/; /2470, /3401, 3644, 6848, 6950, 7094 (zie F. 202); maar ook andere bnw.: .nom. 6714, 7345 (c: -e), acc. /619, /948, 11381, 4335.2) Gen. dat. sg. I meest -re; II -er, maar na n ook -re: steenre 11186, opgelokenre 3569, zoo ook scoonre, edelre, enz. Een enkele maal -e van goede sede 13061 (of is dit acc.?); ook in I met ere verbolghenlike tale /79 (na eene toonI. lettergr.). In den compar. ook in II nog meest -rre: swaerre /2326, sekerre 13190 (?). C. PRONOMINA. 3). Personalia. I. Acc. (of dat.?) sg. mijn 4625 <:) 4), 5107. 1) 4638 heeft b: twaren, p: dat waer, M.: tware, wat hier ook beter past dan de lezing van a ofb. Omgekeerd staat 5377 twaer (: claer), waar men twaren verwacht; moet men hier lezen: twaren: clare? Maar de geheele regel is bedorven (zie Tijdschr. 277); evenzoo 483l. 2) Deze vormen rijn, gelijk bekend is, niet altijd jonge apocope-vormen; zij kunnen' op oude onverbogen vormen berusten; vgl. Braune, Ahd. p;ramm. § 247. Paul, Mhd. gr. § 129. 3) Alleen de als zoodanig vermelde plaatsen staan in het rijm. 4) Vermoedelijk is deze plaats eehter niet in orde, zie Ojb. 97. 79 Il. Gen. pI. uwes /1204, 6558 (beide van één persoon), uwer /1973 (?), 6493. 1II. Nom. sg. fem. soe komt in I passim, en naar ik meen, uitsluitend voor, in II niet. Dat. sg. masc. heme wordt door II vermeden 3090/3082 (in I in 't rijm; door Il blijkbaar hierom veranderd) 1). Dat. acc. sg. fem. haer met apocope der -e is in I zeldzaam 3106{; in U bewezen door 3696 (: seit waer), 5289 (: voorwaer), (ook door /243, 3602: jaer acc. pl., misbaer ?), in strijd met F.'s bewering, t. a. p. 335, dat haer nooit in 't rijm staat. Over hore, hoor, huer zie bov., blz. 7). Gen. pI. fem. haerre in I en II nie~ ongewoon 151/159, {2455, 5118, 6962. Possesslva. In I is de verbuiging vrij regelmatig, maar toch vindt men na het nwo in de cas. obI. van het mann. en in het vrouw., kortom in alle nv., ook onverbogen vormen mijn, dijn, sijn, in II zijn deze vormen zelfs de gewone. Door het rijm kunnen deze vormen natuurlijk alleen bewezen worden bij sterk enjambement en wanneer het pron. achter het subst. staat, en in dit geval worden ook bewezen: in I mijn 1138/, 2751/; in II: mijn /1162, /1432, /3358,3510,3647,3879,5315,6116, 6196,6230, 6240, 6665, 7550, 7645, (11449, /3080, {3410: Ermelijn, Isegrijn acc. twijfelachtig); sijn 3496, 3970, 4468, 4808, 5694, (/2469, {3372, 3926, 6623: pijn, Bellijn, Er-. melijn in cas. obI. twijfelachtig) (alle :). ln I zijn dus voor het znw. de verbogen vormen regel (vgI. bijv. bij enjambement minen dat. sg: neutr. 2283/ (:), en worden de onverbogen vormen alleen na het znw. toegelaten, hoewel de verbogen vormen ook daar de gewone zijn (412/, 504/, 744/, 1291{, 1310/, 1406/,1858/,2451/,2677/,3376/, alle:); in 1I (althans inb) zijn de onverbogen vormen niet alleen na, maar, naar 't schijnt, ook voor het znw. regel (daarnaast blijven natuurlijk de ver-. bogen vormen bestaan). Deze onverbogen vormen behoeven echter niet door jongere apocope ontstaan te zijn; vooreerst is 1) Dat. pl. Arm, door Verwijs, Mn!. spraakk. uit II 5760 aangehaald, berust op verkeerde lezillg van W.; bM.: hem. 80 bij alle pron. poss. de onverbogen vorm (overeenkomende met den gen. der personalia) vanouds eigenlijke de normale, bijv. in het Ohd. in den nom. sg. van alle geslachten, en vandaar in andere nv. overgebracht 1); ten tweede is bepaaldelijk bij het pron. postpositum de onverbogen vorm in het Mnl. vanouds regel (waarnaast de verbogen vormen op -e en -en voorkomen, zie F. 208.1, 222); en ten derde kon minen enz. worden .gesyncopeerd tot mijn, welke vorm dan weder in de andere casus overgebracht kon worden. Men behoeft dus noch wanneer het pron. voor, noch wanneer het na het subst. staat, bij mijn en dgl. aan jongere apocope te denken; evenwel zal zeker de geringe klemtoon, dien dergelijke pron. poss., voor het subst. staande, hadden, en hun veelvuldig gebruik grooten invloed hebben gehad op het in gebruik blijven dezer kortere, onverbogen (schijnbaar geapocopeerde) vormen: de verbogen vormen zijn door dit alles hier vroeger dan in andere gevallen verdrongen, en later alleen kunstmatig in de schrijftaal weder ingevoerd. Schijnbaar heeft men hier dus eene apocope, die in I reeds in begin aanwezig, in II veel meer veld gewonnen heeft, terwijl men werkelijk met oude onverbogen en met gesyncopeerde vormen te doen heeft, die gesteund en algemeen geworden zijn ten gevolge van eene jongere apocope, ontstaan onder invloed der toonloosheid 2). Zoo veel is zeker, dat de onverbogen vormen in het latere Mnl. hoe langer hoe meer indringen en de volle verbogen vormen verdringen: men heeft dus in dit geval stellig geen recht, overal de volle verbogen vormen critisch naar de grammatica te herstellen. De verdere verbuiging der pronomina is in a vrij correct, in b deerlijk in de war: allerlei oudere en jongere vormen staan er naast elk~nder; welke vormen de dichter gebruikt heeft, is hier uit de rijmen niet te beslissen, daar er meestal slechts van 1) Vgl. Braune, Ahd. gramm. § 284-5. 2) V gl. over dezelfde reeds vroeg zich vertoonende onverbogen vormen der pron. poss. in het l\1hd.: Pau!, l\1hd. gr. § 143, Bartsch, Beitr. z. kritik der Kudrun (Germ. 10.60). 81 het al of niet aanvoegen eener n sprake is; slechts enkele opmerkingen dus. U voor alle nv. ook reeds in a 949/,18391,2918/.Zeer gewoon is, ook in a, de vorm minen, desen enz. in den nom., volstrekt niet alleen voor vocalen (F. 223, Anm.); omgekeerd heeft b onophoudelijk die enz. in alle nv., zelfs in den dat. plur. - Gewoonlijk miere, gheere, eere X mijnre enz. (dijnre ook 2623/); de laatste vormen houden in b veel beter stand dan minen, enz.; de uitgang -re was natt;turlijk karakteristieker en dus taaier dan -e, -en. - Das gen. sg. neutr. alleen 3115/3107 (:) (3023/: es is het van den afschr.). - De alleen in a, niet in b. - In b vele apocope's als dees, geen enz., nooit bewezen. - Dikwijls heeft het, anders zoo conservatieve, hs. a den acc. "die, dese, ene, waar b nog den door het voorz. of het ww. geregeerden dat. dier, deser, eenre heeft. - (Die) gone alleen 5604 (:), zie bov., blz. 38. - Wie als nom. (= hij, die; alwie) 4129, 5884, 7760, 7789, 7791. - Naast some in I, en ook in II 3740 (:), ook som 2191/,13051, 5118 (: om). ook in sg. 7779; even zoo somich en sommich in Il. - Selve nom. sg. masc. 3615, 4973, dat. /252, /967; self nom. sg. m. 13308; selver nom. sg. m. 5866, 6115, acc. 5684, dat. /194, 11086; (sijns) ,~elfs (in I nog vaak -ves) passim. - Niemene nom. 1349/, 1754/, acc. 1301, 2222/, 2387/, 2600/, alle in I; in b in alle nv. passim niement, doch nooit bewezen; evenzoo is het met alleen (-e bijv. nog 6436: lwnen) en veel l ).Beede (X ez) dat. zonder -n 875/, 2890/, 2903/; /2720, /2912, 7337, steeds voor of achter een pron., evenals alle in hetzelfde geval (zie Verd. 1.765). - Ander gen. sg. masc. in I 1165/1189, 2934/2920, in b -en of -S; ander onverbogen in b in alle nv. Hierbij sluit zich geleideliik aan, wat er valt op te merken omtrent de apocope der -e bij de adverbia en partikels (alle plaatsen staan hier weder in het rijm, tenzij het tegendeel vermeld is). Adverbia van adj. afgeleid komen niet alleen in II, maar ook in I zonder -e voor, ook in het rijm: in I lwoch 1546/, snel 1) 6074 is een modern fabrikaat van W., evenals bijv. 6448. 6 82 3422( (en buiten het rijm licht 3035/, recht 282/, 34101 ell dgl.); in IJ bloot 4969,5980, daer 4151 (?), 4680 (?), 5827, 6465 (?), 6708 (?), licht ~601, 5477, 6447, sacht 5152, slecllt }2955, snel 7028, soet 3831, 5463 (?), vast 11221, enz.; volgens Fr., t. a. p. 342, bewijst dit echter niets, daar de ace. neutr. en in het algemeen de vorm van bet adj. vaak als adv· gebruikt wordt; van apocope is in dat geval geen sprake. Dat woorden als ghemeene, openbare, welke als adj. in II geene apocope toelaten, dit als àdv. evenmin doen, spreekt vanzelf: de apoc. wordt althans nergens bewezen, zie bijv. gh. /1433, /1607, 12762,4916; o. /1888, /2245, /2657,4313,5-109. Adv. op -like komen in II buiten het rijm reeds zeer vaak in den vorm -lije, -lie voor, in 'hijm zelden: ghiericl!lije 6347 (: int slijc). mere, meer (en emmer-, nemmer-) stonden vanouds naast elkaar (F., t. a. p. 347), en komen ook beide in I voor j mere schijnbaar alleen in I (102[, 3193!), maar op vele plaatsen in n schijnt mere door den afschr. geapocopeerd te zijn, en dus hersteld te moeten worden /1312, /3169, /3463, 3652, 4941, 5198, 6017, 6067, 7592 (even zoo wordt mee, dat in b dikwijls in meer veranderd is, door talrijke rijmen voor II bewezen). Evenzoo stonden ere en eer yanouds naast elkander; 1 kent dan ook beide, II schijnbaar alleen eer: ere 101/, 3194/, eer 3046{; /111, /3038, maar deze laatste twee plaatsen kunnen althans ook met M'e gelezen worden. ane, a'l1, aen. ane in J 814/ (en 442/, 3336. en dgl., niet:), wellicht ook in II 5644, 6525, waar apocope niet bewezen is; an in I en II passim, aen alleen in II, nooit in I (alle ook :). ave, af, of. m;e in II nog 5305 (bae.ff: gaej!, acc. sg.), over af (in I en II) en of (alleen in II) zie bov., blz. 7. I wijH hierin dus af van Maerlant, die wel evenzoo aen noch in noch buiten het rijm kent, doch of reeds bezigt, ook in 't rijm (t. a. p. 334 en 335). De opgaven van het Mnl. Wdb., dat ane, an, aen en ave, af, of onverschillig bij dezelfde dichters 83 door elkander gebezigd worden, en dat ane meest bij oudere, an en aen meest bij latere schrijvers gevonden worden, zijn dus niet geheel juist: het oudste zuivere Vlaamsch, waarin I geschreven is, kende noch aen noch of (ook niet buiten het rijm), daarentegen wel an (naast ane, en af naast ave); door elkander worden de 3 vormen der beide woorden dus alleen in werken van jongeren datum gebruikt. De verklaring van dit verschijnsel is bekend: an is ontstaan door oudere, aen door jongere apocope (na de rekking der a tot ä); af was de beklemtoonde, of de toonlooze vorm 1), welke daarom noch in samenstellingen, noch in het rijm thuis hoorde, maar later daar is ingedrongen (F. 13. Anm. 1, en 67). dore, dor, door. Als adv. dore nog in II 3833, en waarschijnlijk 6150, 7045, waar apocope niet bewezen is; door in 't vers ook 4365, 6227, enz., doch in 't rijm niet bewezen; als praep. in I dor, in II door, natuurlijk evenals alle praep. onbewezen. vore, t'or, voor. Als adv. in I vore 1618/1632 (en buiten het rijm, zie gloss.); in II voor 4508 (: provisoor nom. sg.), 7046 ( : door), waarschijnlijk moet men op beide plaatsen de ·e aanvullen, of voren (: -ore, zie bov., blz. 57) lezen, dat als adv. in I en II zeer gebruikelijk is, hoewel niet uitsluitend. Als praep. schijnen I en II alleen voor te kennen, niet vor. Maerlant gebruikt dore, dor door en vore, vor, voor, doch in het rijm alleen d01'e en I'ore, en als adv. alleen dore (?) en voren (F., ZfdA. 26.335, 24.356). mede, met. mede in I en vooral in IJ passim; met (adv.) 594/, 1228/, 2113: (alle drie niet :); /3452 (b ook eenige malen meed, dat toch wel nooit bestaan heeft). ute, uul. ute nooit in 't rijm (zeker toevallig, of omdat er weinig rijmwoorden waren), maal' in I buiten 't rijm zeel' gewoon, bijv. 521/, 1826/, 2379/, in II niet meer; uut in I en II beide herhaaldelijk in 't rijm, !loch hier is geen sprake van apocore: van oudsher stonden, o. a. in het Got., Osa. en Ohd. 1) Vgl. Ags. áef- en 'Of. 84 de adv. ût »foras" en ûta »foris" naast elkaar, welke al spoedig verward, en als praep. gebezigd, ook in 't Ohd. naast elkander ûz en ûze opleverden. tote X tot doorgaans, doch natuurlijk onbewezen. omme, om. omme in I en IJ: 2443/2461, 7726 (en 6168 en dgl., niet :); om in II 5117; buiten het rijm in H, en ook in I passim. (Maerl. vermijdt om in het rijm.) inne nog in II 3663. ltare, ha er (huc). hare in I 2646/ (3244/ niet :), en wellicht in II /2658, 4293; ltaer alleen in 11 4020, 4447, 4611 (Maerl. in 'trijm alleen ltare (zoowel het pron. als bet adv., zie bov., blz. 79). lzarentare in I 1622/, 1705/, 2061/, en waarschijnlijk in II 11636, 11725, 4406, 7096. dare, daer. dare nergens bewezen, doch mogelijk /2606, 6200, 7138, 7181, daer in J en II passim; ook hier berust de vorm zonder -e niet op apocope: uit vermenging van dara en dár zijn beide vormen geboren, zie Franck, Etym. Wdb. i. V., en t. a. p. 335. nare, naer. nare 23731 en wellicht /2226, 3842, 4152, 5556, 6199, 6466, 7182, waar naer, hoewel soms zeer waarschijnlijk, toch niet bewezen is; naer (en na) in I en II passim (hier is de vorm zonder -e toch wel de oude oorspronkelijke, die soms (naar analogie van dare) eene -e heeft aangenomen?) danen, dane, dan, daen. I uitsluitend danen (ook 2799/, waar M. van dane drukt, heeft a danen) ; II soms van danen o. a. 6611 (: wanen infin.), maar meestal van dan /2603, 3952, 6580, of van daen /523, 6439, 6526 (en /2738, /3141 niet :)j 6439, 6526 moet daen wellicht in dane veranderd worden. Danen en dane zijn twee woorden, met verschillend suffix gevormd (Ogerm. tltanan(a) en tltana), dan is oude apocope uit dane, maar daen kan Of jongere apocope uit dane, Of syncope van danen zijn, en is dus geen zeker bewijs van apocope. wanen, wane, wan, waen. I uitsluitend wanen, II wan 6595 en waen 11217, 12160, 13345, 6021 (alle niet:); zoowel wanen als wa ne is dus voor II mogelijk. 85 henen, hene, hen, heen. 1 uitsluitend !tenen, II henen /1594' /3351, 3758, 5042, 5600, 6252, 6435 ( : allpne(n) , al de overige niet:), hene /1573 (d), hen komt niet voor, l~een /1573 (b), 3i)99 , 4050; het laatste kan, evenals waen, weder door apocope der -e, of door syncope van -nen tot -n ontstaan zijn (zie Franck , Etym. Wdb. i. v. dan en heen). Waarom henen zooveel meer gespaard blijft, dan danen en wanen, is mij onbekend. danne, dan. I danne o. a. 2113/, II schijnt het niet te hebben. Onbewezen zijn ten slotte de passim voorkomende geapocopeerde vormen seeT, wael (5208: dat wateTmael bewijst niets, daar dit woord oorspronkelijk Iem. (die male) was, zie TLB. 1.51,53, Kern, Lex. Sa1.1 50) en die (7253: so wat stie alleen in c j b: dicke: stieke, wat ook veel waarschijnlijker is, ofschoon een acc. sg. of zelfs gen. plo stie hier wellicht niet onmogelijk ware (F. 185)). Haarlem, October 1886. VAN SINTE BRANDANE, vs. 137-260. J. W. MULLER. In de Middelnederlandsche redactie der Brandaan-legende komt eene episode voor die aanleiding heeft gegeven tot tegenstrijdige meeningen aangaande haar oorsprong en bereekenis, namelijk de verzen 137-260. Men kan het daar verhaalde aldus samenvatten: op het oogenblik dat Brandaan scheep zou gaan, vond hij een doodshoofd van reusachtige afmetingen. Brandaan bezweert het, zijn vroeger leven te verhalen. Ik was, zegt het hoofd, een heiden en een zeeroover: ,. Ic was groet ende strane, Ende ie was wel C voete lane, Dns woedie in die diepe zee, Ende dede den ghenen wee, Die hier up die zee baren Met Beepen wilden varen." (vs. 157-162). 86 Ten slotte kwam hij in een storm om, en voer ter helle. Brandaan vraagt hem, of hij zich niet wil laten doopen, ten einde uit de hel verlost en het Paradijs deelachtig te worden. De doode weigert evenwel, en betoogt met klem van redenen dat hij bij eene verandering van zijn toestand niets te winnen heeft: werd hij gedoopt en 1.0ndigde hij opllieuw, dan zou hij in het hellevuur veel gestrenger gefolterd worden, dan nu het geval was; en nog meer vreest hij, opnieuw de angsten des doods te moeten doorstaan: JO Al ware al de were lt dijn, Ende soe oee ware roet ghuldijn, Ende ghi se mi mocht gheven, Ende daer toe met blischepen soude leven, Noch IIm. der jaren, Ic en naemse niet te waren, Dies gheloeft, dor den noet, So stere is die pine der doet. Dies willic weder varen Te mijnre harmscaren 1) In die deemsternesse." (vs. 241, 251) Brandaan geeft hierop aan de ziel vrijheid te gaan waar zij wil: JO Dus voer die heydin man, Aldaer hem God ghejan, Ter stede daer God woude ," (vs. 255-257) en Brandaan begaf zich naar zijn schip. Deze episode vindt men niet terug in de; trouwens verkorte, Hoog- of Nederduitsche redacties van het verloren Duitsch gedicht, waarnaar de mnl. auteur werkte. Verwijs was van oordeel, dat ook deze episode naar een Duitsch origineel vertaald werd, zich beroepend op het woord harmschaer dat tweemaal in onze episode, en evenzoo later in het gedicht voorkomt (vs. 240, 250 en later 1143, 1599); vol~ens hem was dit woord niet van Nederlandschen oorsprong. Deze meening is inder- 1) Verbetering van Dr. De VrieB; zie Verwijs, in Verslagen en Meded. der Eo· ninkl . .Jkad. Letterk. 2e reeks, 11, 238. 87 tijd door Dr. Kern bestreden (Versl. en Meded. 2e reeks, II, 229). Een ander onderzoeker, Suchier, die in Boehmer's Romanisclle Studien de Brandaan-Iegenden behandelde, vond de meening van Verwijs onaannemelijk I om litterarische redenen: hij noemt de geheele episode »eine Betrachtung, deren Zusammenhang mit Brandans Schicksalen zu locker ist, als dass der Dichter selbst ihn hätte herstellen könllen". (Rom. Stud. I, 562). Zoolang de germanisten het niet eens zijn over de herkomst van het woord llarmschaer, is de vraag moeilijk uit te maken. Twee opmerkingen slechts: vooreerst is het onmogelijk, juist om dat woord, dat ook elders in het gedicht voorkomt, en bovendien in de halldschriftelijke overlevering verknoeid is, aan te nemen, dat onze episode het werk zou zijn van een interpolator van den mnl. tekst, en wel van den kopist van het eenige handschrift dat ons verhaal bevat (in het andere hand· schrift ontbreken de 300 eerste verzen). Ten tweede: het verhaal kan uit het Dnitsch vertaald zijn, zonder daarom in het origineel gestaan te hebben, waarnaar de schrijvers van de door Schröder uitgegeven redacties werkten; het kan door een Duitscher geïnterpoleerd zijn in het handsch·rift dat onze mnl. dichter volgde 1). Eenig licht zal intusschen ontstoken zijn, wanneer wij weten uit welke bron de auteur van onze episode geput heeft. Ik geloof dat ik die bron kan aanwijzen. Bij een onderzoek over de Brandaan-legende in het algemeen raadpleegde ik Maerlant's Spieghel, ten einde mij te vergewissen dat Maerlant op dit punt van Vincent van Beauvais onafhankelijke bronnen gekend zou hebben. Ik bespeurde weldra dat dit niet het geval was, maar mijn aandacht viel daarbij op een verhaal dat bij Vincent voorkomt, maal' mij daarom niet minder interesseerde. Maerlant, zooals men weet, even- 1) Oat ons verhaal in het origineel waarnaar het Middelduitsche gedicht (de door Schröder uitgegeven N ederdnitsche tekst is hiervan een uittreksel) en de Hoogd. prozatekst bewerkt werden voorkwam. is onwaarschijnlijk, da:u deze twee teksten onafhankelijk van elkander zijn (Suchier, p. 561). 88 als zijn voorbeeld Vincent, verwerpt de eigenlijke Brandaanlegende ; maar maakt van onzen heilige toch gewag bii het verhalen der lotgevallen en reistochten van den H. Malo (lat. Machutes, Maclovius), wiens reisgenoot Brandaan geweest zou zijn. Hoe Vincent en Maerlant het met hun beginselen van critiek overeenbrachten, de eene legende te verwerpen, terwijl zij de andere, niet minder avontuurlijke, opnamen, gaat ons hier niet aan. Malo onderneemt met Brandaan een zeetocht tot ontdekking van een geheimzinnig eiland, door de engelen bewoond, en Ima geheeten. Na jaren lang rondgezwalkt te hebben, ontdekken zij een eiland waar zij een reusachtig graf vinden j op raad van Brandaan en zijn overige reisgenooten, bidt Malo God dat hij den doode verwekke: zijn gebed wordt verhoord: »Ende alse hi endde sine ghebede , Stont die ruese op van der stede, So groot, so lanc, dat eIken dochte, Data niemene geloven en mochte". (IH6, 56, vs. 85 vgg.) Hij verhaalt dat hij op aarde een reus en een heiden geweest, en na zijn dood ter helle was gevaren; thans door Malo's voorbede verlost, wil hij zich laten doopen. Dit gebeurt, en nu vragen Malo en de zijnen den reus inlichtingen omtrent lma. De reus wist hen aanstonds te helpen: » Wilen, seiti, hier te voren, Doe ic die see hadde vercoren, Ende ic wandelde dor die vloede, Doe saghic Ima dat goede." (Ibid. 57, vs. 9 vgg.) maar hij had, als heiden, het nimmer mogen bereiken. »Die bisscop Machuut hem bat, Dat hi name daer ter stat Haren cabel ende trocse dare Daer hi waande dat eylant ware. Doe ginc hi henen dor die vloet, Ende tooch tscip also te voet Oft hise gebringen mochte Toten eylande, datmen sochten. (Ibid. vs. 19 vgg.) 89 De reizigers werden evenwel, voor zij Ima bereikt hadden, door een storm teruggeslagen; zij keerden naar het eiland terug waar Malo het graf had aangetroffen; dáár stierf de reus, en werd ten tweeden male begraven. Er bestaat een zeker verschil tusschen dit verhaal en dat van den B'I'andaen: Brandaan vindt een doodshoofd, Malo een geheel lichaam; de reus in de laatste legende stemt er in toe, :cich te laten doopen, die in den B'I'andaen weigert. Over het laatste verhaal is eene zonderlinge, pessimistische tint gespreid, die in de S. Malo-Iegende geheel ontbreekt. Maar in beide verhalen is de uit de dooden opgestane persoon een reus, een heiden; in beide wordt hij als bijzonder vertrouwd met de zee voorgesteld; in beide verhalen vindt men de karakteristieke trek van het waden door de zee. In beide verhalen doet de afgestorvene mededeelingen aangaande de folteringen die hij in de hel had te doorstaan. Dit alles maakt waarschijnlijk dat er verband bestaat tusschen de beide legenden. Blijkbaar heeft de vinder van onze episode het avontuur van S. Malo gekend, eenige omstandigheden, misschien onder invloed van andere verhalen, gewijzigd (wij komen op dit punt zoo straks terug), en, naar eigen opvatting, een geheel ander slot bedacht. Uit welk werk putte hij? Niet uit Maerlant; de S. B'I'andaen is veel ouder, en wij zagen dat onze episode het werk niet kan zijn van een Nederlandschen interpolator. Maerlant vertaalde in deze hoofdstukken Vincent van. Beauvais woordelijk, en volgde zijn zegsman zoo getrouw, dat de uitgevers den tekst met behulp van het Latijn van "Vincent konden verbeteren 1). Maar de mnl. S. B'I'andaen is ouder dan Vincent; de dichter heeft dus uit dezelfde bron geput als de Fransche encyclopedist. Naar die bron verwijst Vincent zelf door de woorden e gestis S. Machuti, 1) Ik merk dit op, omdat Suchier (blz. 56L) zegt: .Verwijs, S. 241-2, ist also berechtigt, das ndJ. Gedicht nnd nicht die Navigatio als Maerlants QueUe anzusehen". Verwijs zeide dit niet en hij had gelijk. Maerlan t schijnt het gedicàt en de Navigatio niet gekend te hebben en vertaalde Vincent woordelijk. 90 door hem aan het hoofd van de paragraaf geplaatst die handelt over Malo. Er bestaan verschillende levem.beschrijvingen van dien heilige: die, waaruit Vincent putte, is in 1613 door Jean du Bois (Johannes a Bosco) in zijne Bibliotlteca Flo'l'iacensis uitgpgeven (p. 485 vgg.). Het is niet noodig dat verhaal afzonderlijk te behandelen; evenals Maerlant Vincent vertaalde, kopieerde Vincent de Latijnsche biografie, hier en daar eenige zinsneden verkortende. Er zouden hier, wilde men de Malo-Iegende opzettelijk behandelen, verschillende opmerkingen te maken zijn. In welk verband staat de Malo-Iegende tot die van Brandaan ? Vanwaar die merkwaardige inwerking van de eene Keltische legende op de andere? Doch deze punten kUilnen alleen uitgemaakt worden na eene chronologische studie van de levens van S. Malo. Wij merken alleen op , dat onze episode niet voorkomt in de oudste, door Mabillon uitgegeven biografie (vgl. J. Loth, l' Emigration b'l'etonne en A'l'mo'l'ique, Rennes , 1883, p. 44). Wij kunnen des te gemakkelijker hier dit punt voorbijgaan, daar de Latijnsche Brandaan-legende niets bevat wat ook maar in de verte aan ons verhaal herinnert. Maar de middeleeuwsche legenden-litteratuur bevat andere verhalen die overeenkomst toonen met onze episode. In de hoofdzaak wijken zij soms zeer af van den mnl. B'l'andaen evenals van de Malo-legende; maar eenige trekken, die men niet terugvindt in de Malo-legende, heeft de B'l'andaen met deze verhalen gemeen; de onderstelling is geoorloofd, dat de dichter, behalve de Malo-legende, andere overeenkomstige kende, en daaruit putte. Prof. G. Paris alhier vestigde mijn aandacht op de legenden betreffende Trajanus. Men weet dat in de middeleeuwen het verhaal gangbaar was, dat de als een voorbeeldig vorst beroemde Keizer, op voorbede van Paus Gregorius den Groote, in het Paradijs was opgenomen. Men stelde zich dit wonder op verschillende wijzen voor: volgens sommigen zou bij het opdelven van een naamloos graf de schedel van Trajanus gevonJe~ zijn, en deze, weder levend geworden, daarop de voorbede van den 91 Paus hebben aangeroepen. Volgens den theoloog WiUem van Auxerre (gest. 1230) zou daarentegen de Paus, getroffen door het verhaal van eene daad van rechtvaardigheid van Trajanus , den Keizer uit eigen beweging uit de dooden opgewekt, gedoopt en alzoo voor hem de poorten van het Paradijs geopend hebben 1). Wij hebben hier hetzelfde thema als in de ~lalo-legende; beide verbalen wijken te veel af van de legende uit den Brandoen dan dat wij een direct verband kunnen aannemen; maar zij behooren blijkbaar tot dezelfde groep van godsdienstige voorstellingen. Een ander verhaal, d!tt vooral overeenkomst heeft met de eerste legende aangaande Trajanus , vindt men in de VittE Patrum (uitgaaf Rosweyde, Antwerpen 1615, p. 526). Wandelende in de woestijn, wordt daar verhaald, stootte de kluizenaar Macarius bij toeval met zijn stok een doodshoofd aan, dat slechts even onder het zand begraven was. Aanstonds begon het hoofd te spreken; de doode bleek in zijn leven een heiden geweest te zijn, verhaalde van de pijnen der hel, en van de verlichting die de gebeden van Macarius in het lijden der verdoemden aanbrachten; de Ohristenen, werd er bijgevoegd, die gezondigd hadden, werden strenger gestraft dan de heidenen. Toen het verhaal geëindigd was, begroef Macarius het hoofd dieper en ging zijns weegs. Men weet dat in sommige gevallen de verhalen der Vita? Patrum zeer hoog opklimmen. Het is niet onmogelijk dat deze legende de bron is geweest van alle andere dergelijke. In ieder geval komt het ons niet onwaarschijnlijk voor, dat de dichter van onze redactie, behalve het Leven van S. Malo, ook lIet verhaal aangaande MacariuA gekend heeft. De vermelding van het doodshoofd (niet van een graf, zoo als in de Vita S. Machuti) , en de bijzonderheid dat de heiden niet gedoopt word t, maar alles zich tot een gesprek bepaalt, zouden dit doen gelooven. 1) G. Paris, iu de Mélanges del'bèole des Hautes Études ,Paris1878, p. 283,285. 92 In ieder geval is het niet waarschijnlijker geworden dat de interpolator een Duitscher is geweest. Suchier (0. c. p. 563), heeft vermoed, dat de dichter van het Duitsche origineel den Latijnschen tekst van de Navigatio S. Brandani niet kende, maar alleen mondelinge berichten dienaangaande. Blijkbaar was deze Iersche legende in Duitschland weinig verspreid. Het is niet zeer waarschijnlijk dat Bretonsche verhalen van dien aard meerdere bekendheid verkregen; en het feit is bii de levendige litterarische gemeenschap tusschen Fra.nkrijk en Nederland voor dit laatste land gemakkelijker aan te nemen dan voor Duitschland. Het is dus mogelijk dat de auteur van onze episode een Duitscher was, maar, als men enkel rekening houdt met litterarische argumenten, is het niet zeer waarschijnlijk. Parijs, Mei 1887. G. B. HUET. APOLLO'S HARP (1658), Een paar schriftelijke aanteekeningen, op het schutblad van mijn exemplaar dezer bekende bloemlezing gemaakt, geven mij aanleiding om over den verzamelaar van dit bundeltje eene gissing te berde te brengen. Die aanteekeningen bestaan uit de aanwijzing, dat eenige verzen, die niet of met eene enkele letter zijn onderteekend , van Brandt's hand zijn. Een nader onderzoek van de zaak leerde mij het volgende. De volledige titel der bloemlezing is: Apollos Harp, Bestaande in Nederduytsche Mengelrymen Van byzondere stoffen, van C. Huygens, J. v. Vondel, J. Westerbaen, J. vander Burgh, R. Anslo, J. Decker, J. Vos, etc. By een verzamelt door N. H. A. I. M. (Vignet) t' Am.,terdam, Bg Jan Henrlriksz. en Jan Rieuwert.~z. BJekoerkoopers. Anno 1658. Allereerst zij opgemerkt, dat Brandt, die toen predikant te Nieuwkoop was, in dezen tijd verscheidene werkjes bij Jan R.ieuwertsz heeft uitgegeven I), en dat hij met Jltn Hendriksz in betrekking stond 2). In Je opdracht van »D'uytgevel' Aan Juffr. G. v. L." leest men o. a.: ~Onder veele Gedichten heeft men dit inzonderheydt gezien in die twee Deelen der 1) In 1655 1',lftien predicatien van Joannes Loedingius (vgl. Penon, Bijdragen, lI, blz. 67), in 1657 rer/aet uw eigen rcrgacderinge niet (t. a. p., lIl, blz. 130), in 1658 den 4den druk van het Kronij!cje (t. a p., blz. 93), en in 1665 zijne Stichte~'1!ce Gedichten (t. a. p., Ir, blz. 172). 2) Vgl. Penon, t. a. p., 1I, blz. 155 - Brandt noemt hem in 1660 .onze boekverkoop er " - lIl, blz. 58, ll~, 130. 93 Mengel-rijmen, die voor dezen, niet zonder oordeel verzamelt, met zulken graagheydt ontfangen zijn, dat 'Ay den Drucker alles afgekocht, en ons bewogen hebben om een derde stuk, en dat weder meest van die zelfde Poëten, op nieuws daar by te voegen." Hier wordt blijkbaar gedoeld op de beide deelen der Verscheyde Nederduytsche Gedichten, die in 1651 en 1653 waren uitgekomen, en van welke Brandt de voornaamste verzamelaar is geweest 1). Misschien is het eene herinnering aan dien titel, dat boven de bladzijden niet de woorden Nederduytsche Mengelrymen, die het titelblad van ons bundeltje te lezen geeft, maar Verscheide Dichten zijn geplaatst. Het register, dat verder voorafgaat, is onvolledig en op dezelfde slordige wijze bewerkt, als in de Verscheyde Nederduytsche Gedichten "); er komen in het boekje verscheidene verzen voor, die in het register niet worden vermeld. Wij tellen in het register 16 gedichten van Brandt. De verzen Op het overlijden van de deuchtzame weduwe Meinl!Je Jans Pessers (blz. 21 = G: Brandts Poêzy, 1688, blz. 381), Op de doodt van Joannes Loedingius, Remonstrants Predicani tot Amsterdam (blz. 26 = P., 382), Antwoordt op d'antwoordt van de Heere van Brandwyk (blz. 76 = P., 553), Aan den Heere Jacob Westerbaen, Ridde'r, Heere van Brandwijk (blz. 84 = P., 550), Bruyloft.ç-zang voor den Bruidegom Michiel van Eden, en de Bruidt Margareta Geestemnus. Getrouwt te Loosduinen den 12. Novemb. 1656 (blz. 136 = P., 277), Op het overlyden van den godvruchtigen en geleerden Arnoldus Geesteranus , in zijn leven Predikant van de Remonstrantsche Gemeente, in 's Gravenhage (blz. 300 = P., 383) en Op de Bruyloft van DO. Jacobus Cuyleman, PredIkant in de Gemeente der Remonstranten tot Waddin: cveen, en Joffrouw Maria Wybouts 8 Sept. 1658 (blz. 396 = P., 279) zijn alle onderteekend : G. Brandt. Verder hebben de gedichten Op de Print van Mr. Liel)en van Coppenol (blz. 22 = P., 463), Aan den Heere van Brandtwyck (blz. 70 = P., 551), Op het Huwelijk van Dn. Albertus Holthenus en Juffr. Geertruyd Stedums (blz. 108 = P., 274), Geluk-wensching aan Dn. Christiaan Hartsoeker, Over zijn Huwelijk met Juffr. Anna van der My (blz. 111 = P., 27'3), Graf-schrift van D. Joannes Andreas Konerding, Overleden den 14. Iuny 1657 (blz. 145 = P., 426) de onderteekening: G. B" terwijl Aan den Heere Jacob van der Burgh, Over 't zenden van zeekeI' Gedicht op Okkenburgh (blz. 82 = P., 549), Aan 1. I. van Leeuwen (blz. 107 = P., 239), Op d'afbeeldinge van den Heere Cornelis Pietersz. Hooft, In zijn leven Burgermeester en Raadt van Amsterdam (blz. ] 09 = P., 444), Vaerzen, Geschreven in !tet stam-boek van den Heere Paustus Morstinius, Poolsch Ridder (blz. 112 = P., 474) slechts met eene B. zijn geteekend. Het gedicht Op mijns Vaders Geboorte-dagh. Den 3. October, in 't Pest-jaar 1655 (blz. 112 = P., 241) is niet in het register vermeld; het is onderteekend : G. B. Wij tellen dus reeds 17 gedichten van Brandt; een vrij groot getal. In het register worden verder 8 verzen genoemd onder de letter D.; van o.eze zijn later 7 in Brandt's Poè"zy opgenomen. Het zijn: Aan N. H. (blz. 25 = P., blz. 24\): Aan N. Hartzoeker), Brief aan J. C. (blz. 92 = 1) V gl. Penon, t. a. p., I. blz. 72, vlgg., II, blz. 70. 2) T. a. p., I, blz. 47, vlgg" 11, blz. 64. 94 P., 556), Op d'afbeelding van Karolus Niellius (blz. 106 = P., 457), Up eene bestraffing van zonde (blz. 10ö = P., 71), Voerzen uit het Boek van Mimus Celsus , tegen het Ketter-dooden. ])us vertaalt en nagevolgt (blz. 110 = P., 607), Op een qualijk vertaalt Boek (blz. 118 = P., 472). Deze verzen zijn, in overeenstemming met de opgave in het register, onderteekend met de letter D. Maar een zevende gedicht, Op d'afbeeldinge van Rosemond, Door den beroemden schilder G. Flink (blz. 121 = P., 547), dat in het register onder D. staat, is onderteekend met de letters J. L. Het getal verzen van Brandt, dat in den bundel is opgenomen, is dus geklommen tot 24; wij vinden reeds twee valsche onderteekeningen. Op blz. 14 treffen wij het volgende gedichtje aan: Op de gift van een Schilder aan een V:ryer . • Dees schoonen omtrek heeft de Schilder my gegeven. Dit 's meer als dootverf, en een weinig min dan 't leven. Alwaar 't maar hout en verf hpt moet my meerder zijn. Die 't ware goe! ontbreekt vertroost zich met de schijn." Het versje is onderteekend N. N. en wordt in het register niet vermeld. In Brandt's Poëz'!J lezen wij (blz. 460): Op d'afbeelding van wylen myn ega Zuzanna Barlaeus • • Deez' schoonen omtrek vlln den Schilder my gegeven, Is meer dan doodt verf , mallr veel min dan 't lieve leven. Al is 't slechts doek en verf, het moet my dierbaar zyn. Die 't ware goet ontbeert, vermaakt zich met de schyn." Het gedichtje is van 1670. Toen werkte Brandt dus, na den dood van zijne vrouw, het versje om, dat hij vóór September 1652 op het portret van zijn meisje had gemaakt. In N. N. vinden wij de derde valsche onderteekening. In Apollos Harp is verder een Latijnsch vers van Boyus opgenomen; de vertaling staat er naast (blz. 195): Aan den vermaarden Rechtsgeleerden Mr. Quiryn van Stryen, Oudtste Adt'ocaat voor de Hoven van Hollandt. In het register staat het onder de verzen der Anonymi; het is van Brandt (P., blz. 608). Onder dezelfde rubriek in het register is gebracht Op d' Oproerige, Op een Predicatie over Matth. VI: 13. Verlo.qt ons van den bozen. Ten tiJden van den Oorlog met Engelandt. Het vers op Quiryn van Stryen is niet onderteekend , maar dit gedicht draagt de onderteekening P. V. Het is ook van Brandt (P., blz. 558). Dit is dus de vierde valsche onderteekening, terwijl nu het getal verzen van den Nieuwkoopschen predikant tot 27 is geklommen; een getal, dat in den bundel alleen door de verzen van Vondel wordt overtroffen. Nog eene enkele opmerking. De opdracht van Apollos Harp is van 28 Augustus, en wij vinden in het boekje een lijkdicht op Geesteranus door Brandt geschreven; deze predikant was den 28sten Juni gestorven. De bruiloft van Jacobus Cuyleman, die 8 September 1658 plaats had, is door twee verzen in dezen bundel vereeuwigd; het ééne (blz. 382) is geschreven door C. Bremer, h,t andere door Brandt. Na het boven aangevoerde is er alle reden om te gelooven, dat Brandt één der verzamelaars, of misschien de eenige verzamelaar van Apollos Harp is geweest. Hoe zou hij anders zoo vele gedichten met verschillende onderteekeningen in den bundel hebben kunnen doen opnemen? 05 De letters N. H. A. 1. M. op den titel leveren geene zwarigheid op, nu gebleken is, hoe Brandt in het boek met de onderteekeningen van zijne verzen heeft geknoeid. Zoo heet ook het 2de deel van de Verscheyde Nederduytsche Gedichten verzameld te zijn door J. V. M. Evenmin doet de opdracht aan • Juffr. G. v. L." veel ter zake; de letters kunnen slaan op Geertruid van Lim borg, wier huwelijk in 1669 door Brandt is bezongen (P., blz. 303), maar kunnen even goed uit de lucht zijn gegrepen. Was Brandt de eenige verzamelaar, of werd hij door anderen bijgestaan? Het laatste zou men kunnen opmaken uit den volgenden zin van de opdracht: .Waerdig, zeide ik, dat u deze Gedichten waren; maar dan zonder ik eenige uyt, die ik u we gunste niet wil vergen, gelijk ik ze mijne toestemminge geweygert hebbe, buyten mijn weeten , jae tegen mijn danck by de andere in-geflenst, daar by ze even als kooper by gout in aloyen luyster uytmunten, gelijk ik toonen zoude met de paginaas te teekenen , indien ik de Aucteuren met eenen niet teekende." Wij hebben hier echter te denken aan onwil van den uitgever om sommige verzen te weigeren, en niet aan oneenigheid met anderen, die, te zamen met Brandt, den bundel bijeenbrachten. Want de laatste zin der opdracht luidt: »Dit docht my nodig Me-juffrouw van deze Gedichten in 't kort te gemoet te voeren: gelieftze de eer te doen van te lezen, en gy zult my den arbeydt betalen van 't vergaderen ," enz. Het eenige. dat er tegen pleit om Brandt voor den verzamelaar te houden, is dat in den bundel het puntdicht je van Jan Vos is opgenomen (blz. 391): Aan G. B. "Het Duitsche dicht behoort aan 't endt gerijmt te wezen. De vuurpijl die best staat wordt allerbest geprezen. Wie visch wil eeten heeft het ook op saus gemunt. Een rijmloos dicht is als een lemmer zonder punt." Dit is blijkbaar tegen de beide rijmlooze gedichten gericht, diEl Brandt in 1648 had uitgegeven. Toch bewijst het opnemen in den bundel van dit versje niet veel tegen de gissing, dat Brandt Apollos Harp heeft uitgegeven. Als predikant wilde hij den naam niet hebben, dat hij zich met zulke dingen bezig hield; daarom verschuilde hij zich achter de letters N. H. A. I. M. Hij wilde gaarne een groot getal zijner verzen gedrukt zien; daar dat getal hem zou kunnen verraden, plaatste hij onder verscheidene gedichten andere voorletters dan zijne eigene. Juist door dit knoeien met initialen kunnen wij aan Brandt nog een versje toeschrijven, dat in den bunrlel is opgenomen, maar in zijne Poë'zy niet wordt aangetroffen. Westerbaen had korten tijd geleden Vondel aangegrepen, en eenige versjes, die hierop betrekking hebben, zijn in Apollos Harp te lezen. Maar Westerbaen had in 1657 ook met Brandt een poëtisch en strijd gevoerd, toen deze hem verweet, dat hij niet ter kerk ging; ook deze verzen staan in den bundel. Nu zagen wij boven, dat 7 van de 8 verzen, die met D. zijn geteekend, van Brandt zijn. En het 8ste luidt aldus (blz. 54); Vondel van Westerbaan . . ,Wat zeit doch Westerbllan, zijn reed'nen en Godts Woordt Het merk om na te zien, de bril die ons de poort 96 Der ware Kerk vertoont PLet hy wel op dat merk? Die in geen kerk en komt die mist de heele Kerk." Dit versje moet dus op naam van Brandt worden gesteld I). Erg mooi was het niet, om het, met eene andere onderteekening voorzien, hier te doen afdrukken. Brandt had in zijn strijd met Westerbaen het laatste woord gehad; het was dus niet hofi'elijk nog eens op de zaak terug te komen. Bovendien had Westerbaen hem voor den bundel nog ongedrukte gedichten van zijne hand verschaft. Maar het letterkundig geweten van den Nieuwkoopschen predikant was ruim; men kan hem ergere dingen dan dit geknoei ten laste leggen. In 1663 verscheen een 2de druk van de bloemlezing onder den titel: Den herstelden Apollos II arp, Ver sien met verscheyde nieuwe snaren: Voor desen noyt soo gedl'uckt 0) Het is eene titeluitgave , waaraan een bijvoegsel van 83 bladzijden is toegevoegd. Gedichten van Brandt zijn daarin niet opgenomen, maar daarentegen enkele versjes, die nog al ruw zijn. Ook de »Ordonnantie" van Apollo. die als voorrede voorafgaat, doet volstrekt niet aan onzen predikant denken. Naar alle waarschijnlijkheid heeft dUB Brandt in deze tweede uitgave de hand niet gehad. Groningen, Dec. 1886. J. A. WOR!'. 1) Op de volgende bladzijde van Apo/los Harp vinden wij de versjes: Vondel aan Westerbaan . • Heer gy zeilt de Kerk niet mis, Want gy laat die daar zy is." J. Konerding voor Westerbat/n. u't Is beter dus de Kerke mis, J. v. V. Te leven Christlijk in zijn kluis, Te bouwen Godt een Kerk in huis, Als gaan daar 't afgodshuisje is." Tegen J. Konerdü!g en Westerbaan. "Ik vraag of dus de Kerke mis Wel Christlijk t'huys te leven is P En of die zelfs een Kerke bont Zich vry van 't afgods huisje houdt?" Het laatste vers is niet onderteekend , maar staat in het register onder de gedichten van -- J. Conerding. Ik ben overtuigd, dat Brandt het geschreven heeft. 2) 17 oor de lu,fheblJera van rk kunst. Door &prc8se last ende ordre van den breden raedt der vermaerde dichteren en 8clterp.sinniglte veratanrkn, eendraclttelijcic vergadert op den berglt Helicon, onder de protectie van de Ed. Gr. Mo. He/fre" Staten va" Hollandt ende lfTest-Vriealandt. Gedruckt in 't Jaer onses Heeren M. D. C. LXm. VAN DEN BORCHGRAVE VAN COUCH!. FRAGMENTEN, MEDEGEDEELD DOOR M. DE VRIES. De fragmenten, die in de volgende bladzijden voor 't eerst in het licht worden gegeven, leveren eene bijdrage tot de geschiedenis der middeleeuwsche dichtkunst, die, naar ik vertrouw, door de beoefenaars der Fransche zoowel als der Nederlandsche letterkunde niet zonder belangstelling zal worden ontvangen. Zij bevatten de overblijfselen van een uitgebreid episch-romantisch gedicht uit den Karolingschen sagenkring , dat tot dusverre geheel onbekend was, en welks Fransche voorbeeld, waarllltar het blijkbaar vertaald of nagevolgd werd, spoorloos verloren is geraakt, althans - zoovor ik weet - nergens vermeld wordt. Door vriendelijke tusschenkomst van den heer J. W. Van Leeuwen, boekhandelaar alhier, ontving ik vóór eenige maanden een twaalftal perkamenten bladen ter inzage, hem medegedeeld door den Eerw. heer G. Van den Eisen, Professor in de kerkgeschiedenis in de Abdij van Berne te Heeswijk. Zij waren gevonden als schutbladen in een exemplaar der » Concilia omnia generalia et particularia", uitgegeven te Keulen bij Petrus Quentel in 1538, door Br. Petrus Orabbe van Mechelen. Het boek behoorde in de 16de eeuw aan Theodorus Gualterus a Veldinghen en werd omstreeks 1608 gekocht door Rodolphus 7 98 Zegers , destijds pastoor van Oudheusden en lid der Abdij van Berne. Het perkament is echter niet van de Abdij afkomstig, want de drie boekdeelen zijn reeds in de 16de eeuw ingebonden, vóórdat zij het. eigendom der Abdij werden 1). Zoodra ik mij overtuigd had van het belang der nieuwgevonden fragmenten, verzocht ik den heer Van den EIsen, ze aan de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te willen afstaan, wier rijke boekverzameling de aangewezen bewaarplaats is voor al dergelijke handschriften en losse bladen, gedenkteekenen onzer middeleeuwsche literarische beschaving, die uit den storm der tijden gered zijn. Blijven die ~tukken hier en daar verstrooid, dan loopen ze altijd gevaar weder verloren te gaan; hier te Leiden in een middelpunt vereenigd, onder het liberaal beheer onzer boekerij, staan zij den beoefenaar der letterkunde altijd ten dienste. Met de meeste bereidvaardigheid, en met welwillende toestemming zijner overheid, voldeed de heer Van den EIsen aan mijn verzoek: een bewijs van onbekrompen liefde voor de wetenschap, dat de Maatschappij op hoogen prijs stelt, en waarvoor zij. den edelmoedigen gever hier, bij monde van haren voorzitter, openlijk dank betuigt 2). 1) Het is dan ook slechts eene toevallige omstandigheid - waarop de heer Van den EIsen mij opmerkzaam maakt -, dat onze fragmenten ternggevonden zijn in eene Abdij van de orde der Premonstratensen, terwijl het eerste klooster of de stamabdij dezer orde in 1120 gesticht is .iuist in de bosschen van Coucy, door de medehulp der heeren van Coucy, Thomas eu zijn zoon Engelram. Do Abdij van Berne te Heeswijk is de eenige, welke van die weleer zoo bloeiende orde, die vroeger in Nederland en België meer dan 40 kloosters telde, in ons land is overgebleven, ofschoon er ook nog een vrouwelijk klooster der orde te Oosterhout bestaat. 2) In het Supplement op den Catalogus van de Handschriften der Maatschappij, bewerkt door Dr. S. G. De Vries, vindt men onze fragmenten vermeld onder N°. 1024. Het is mij aangenaam bij deze gelegenheid te mogen mededeelen, dat ook andere letterkundigen meer en meer het wenschelijke beginnen in te zien, om de fragmenten, die van tijd tot tijd worden gevonden. aan de Maatschappij af te staan. Nog na de uitgave van bovengenoemd Supplement ontving zij van den heer R. J. Schierbeek RJz. te Arnhem, door tusschenkomst van Mr. W. B. S. Boeles te leeuwarden, een blad uit Boendale's LekempiegAel, en VBn den heer J. Broeckaert te Wetteren een blad uit Maerlant's Rijmbijbel. Mogen deze goede voor.heelden veel navolging vinden 99 De twaalf bladen, te Heeswijk gevonden, zijn 210 mmo hoog, 160 breed. Zij zijn aan den bovenrand genommerd. Vier dragen de cijfers van LXXXIII tot LXXXVI, de acht volgende van LXXXIX tot XCVI, van welke echter het eerste en laatste cijfer ontbreekt omdat daar de bovenrand is weggesneden. Het handschrift was afgedeeld in katernen van 8 bladen of 16 bladzijden. Onze fragmenten bevatten de middelste helft van de elfJe katern en de geheele twaalfde, die dan ook op de eerste en laatste bladzijde onderaan met het nommer XII gemerkt is. De bladen LXXXVII en LXXXVIII, de twee laatste der elfde katern, ontbreken, waardoor eene gaping van 8 kolommen of ongeveer 408 verzen ontstaat. Elke bladzijde namelijk heeft twee kolommen, elke kolom 51 of 52 regels. Het schrift is rechtstandig, duidelijk, en over 't algemeen goed bewaard, ofschoon het op sommige plaatsen door kreukels en scheurtjes in het perkament of door de opgeplakte stijfsel wat heeft geleden, en hier en daar door het 'Yegsnijden van randen enkele regels of beginletters ontbreken. Versierselen hebben de bladen niet, dan alleen de gewone roo<1e streep door de eerste letters van elke kolom, en de roode hoofdletter ter aanwijzing van elke nieuwe alinea. Alle uiterlijke kenteekenen wijzen aan, dat het handschrift afkomstig is uit het laatst der 14de eeuw. De inhoud Onzer fragmenten betreft de lotgevallen van den burggraaf van Couchi en van zijne geliefde, de vrouwe van Famweel, in verband gebracht met tafereel en uit de geschiedenis van Frankrijk, ten tijde van Lodewijk den Vrome en Karel den Kale, in de jaren 840 en 841. Die inhoud deed mij aanstond8 vermoeden, dat de fragmenten tot hetzelfde werk zouden behooren als de vier bladen, indertijd door Mone in de Stads-bibliotheek te Atrecht gevonden en in zijn Uebersicltt, bI. 57, beschreven, waarin dezelfde stof in het,zelfde verband behandeld was. Onze altijd behulpzame Gniversiteits-Bibliothecaris, Dr. W. N. Du Rieu, schreef naar Atrecht, om mededeeling der genoemde perkamentbladen te verzoeken, doch ontving, helaas! van den beheerder der boekerij aldaar, den heer 100 Wicquot, het bericht, dat de fragmenten ondanks alle nasporingen niet te vinden waren. Sedert den tijd, dat ::\IIone ze gezien en afgeschreven had, waren zij zoekgeraakt. N u was alle hoop gevestigd op Mone's afschrift, indien dat nog te ontdekken mocht zijn. Met Dr. Du Rieu heb ik daar onderzoek naar gedaan, en het mocht ons gelukken, door een beleefd schrijven van Mone's zoon, Prof. Fredegar Mone te Karlsruhe, en vooral door de inlichtingen, ons op de meest verplichtende wijze verstrekt door Z. Exc. den Minister van Binnenlandsche Zaken in het Groothertogdom Baden, te weten te komen, dat de letterkundige nalatenschap van Mone thans in de »Kaiserliche Universitäts- und Landesbibliothek" te Straatsburg berust. Weldra vernam ik van miin vriend Prof. E. Martin aldaar, dat het bewuste afschrift zich werkelijk onder die papieren bevond, en had ik aan de welwillendheid van den heer Bibliothecaris, Prof. Dr. K. À. Barack, de toezending van het gewenschte stuk te danken. Aan al de genoemde personen, wier hulpvaardigheid ik in dezen op zoo aangename wijze moclJt ondervinden, breng ik mijn oprechten dank. Het afschrift van Mone, nu reeds meer dan vijftig jaren oud, is, ondanks het sterk verbleeken van den inkt, nog volkomen duidelijk leesbaar en draagt alle blijken van de meest vertrouwbare nauwkeurigheid. De inhoud doet aanstonds zien, dat wij hier een gedeelte van hetzelfde werk, waartoe onze frag. menten behooren, hebben teruggevonden. Zelfs kan er nauwelijks twijfel bestaan, dat de bladen te Atrecht deel hebben uitgemaakt van hetzelfde handschrift als die te Heeswijk. Het zijn, zegt Mone: »vier Blätter einer Hs. des 14 Jahrh. in Quart, mit gesp. Col., auf jeder 51 Verse, zusammen 816 V. mit rothen Anfangsbuchstaben. Das erste und dritte Blatt haben durch .Beschneiden etwas gelitten, so dass mehrere Anfangsbuchstaben fehlen." Alles dus juist als in de nieuwontdekte fragmenten, met welke dat van Mone dan ook in de eigenaardigheden van taal en spelling geheel overeenstemt 1). -_ .. _-- 1) Het is jammer dat Mone niet vermeldt • in welk boek de fragmenten te Atrecht 101 Wij bezitten dus nu van het tot dusverre onbekende dichtwerk zestien bladen. Ongelukkig heeft Mone het getalmerk van de bladen te Atrecht niet opgeteekend, zoodat wij niet kunnen bepalen, welke plaats zij in het gedicht innamen. Uit den inhoud blijkt alleen, dat zij aan de andere fragmenten voorafgingen; want zij verhalen ons, hoe koning Lodewijk in vollen luister zijnen zoon tot ridder sloeg, terwijl in de Heeswijksche bladen 's konings plechtige uitvaart en de kroning van Karel den Kale beschreven wordt. Hoeveel ruimte er tusschen het een en het ander in heeft gelegen, is niet te ramen. Het fragment van Mone bevat 817 verzen 1), de vier eerste bladen van Heeswijk hetzelfde getal, de acht laatste hebben er 1653 geteld. Door het wegsnijden van sommige randen echter zijn in 't geheel 63 regels verloren gegaan. Het gezamenlijk getal der werkelijk teruggevonden verzen bedraagt derhalve 3224. Weinig zeker in vergelijking met de uitgebreidheid, die het geheel moet gehad hebben 2), maar genoeg toch om den inhoud en den aard van ons dichtwerk althans eenigermate te leeren kennen. De naam van den »Burggraaf van Couchi" heeft ongetwijfeld den lezer reeds doen denken aan den bekenden, in 1829 door Crapelet uitgegeven, Oud-Franschen roman »L'histoire du Chdtelain de Coucy et de la Dame de Fayel". In dit allerliefste gedicht worden de liefdesavonturen dezer beide personen verhaald, de listen die zij aanwendden om elkander te ontnlOeten, hun als schutbladen zijn gevonden. In eene aanteekening onder zijn afschrift zegt hij wel: • Vier Blätter enz ..•.. t die ich Zll Arras in der Bibliothek vom folgenden Buche ablöste: .... ," doch de titel van het boek is in de pen gebleven. Wist men dien. dan ware het misschien nog mogelijk, de bladen terug te vinden. 1) Mone zegt 816, en dat is op zich zelf waar; doch daar er na vs. 785 blijkens het rijm een vers ontbreekt, komt men in de nommering tot 817. 2) Hoeveel bladen het geheel ingenomen heeft, laat zich niet bepalen. De cij fers LXXXIII-XCVI bewijzen daaromtrent niets, want wij weten niet, hoeveel bladen er nog volgden, en het is lang niet zeker, dat er juist LXXXII voorafgingen. V 66r ons gedicht kan het handschrift nog wel een of meer andere st lIkken hebben bevat. 102 genotrijk bijeenzijn, zoo dikwijls de heer van Fayel afwezig was, maar ook het leed dat hun wedervoer, toen hunne geheime betrekking aan den bedrogen echtgenoot was verraden. Vol spijt zint deze op wraak, en weldra vindt hij het middel om zijne vrouw op barbaarsche wijze te straffen. Coucy neemt deel aan een kruistocht in het Heilige Land, wordt zwaar gewond en sterft op den terugtocht. Vóór zijn dood gelast hij een dienaar, zijn hart met de haarlokken zijner geliefde, die zij hem tot aandenken had medegegeven , en met een brief van zijne hand, in een koffertje te sluiten, en dit aan de vrouwe van Fayel ter hand te stenen. Maar de dienaar, nabij het kasteel gekomen, om den last van zijn heer te volbrengen, wordt door Fayel overvallen en gedood, en de inhoud van het koffertje valt dezen in handen. Hij laat het hart als eene pastei toebereiden en aan zijne vrouw voordienen. Zij eet er met smaak van. Hij zegt haar wat zij gegeten heeft, en vertoont haar den brief van Coucy. De ongelukkige vrouw verklaart, dat zij na die edele spijs nooit meer iets anders gebruiken wil, valt in zwijm en sterft van bittere smart. Dit aandoenlijk verhaal, door den dichter Jakemon Sakesep in bevallige verzen berijmd en liefelijk afgewisseld met een aantal zangerige liederen, aan den burggraaf van Coucy toegeschreven, heeft in Frankrijk eene groote populariteit verworven. De legende, in de bloedige ontknooping vervat, het voorzetten van het hart van een minnaar aan zijne beminde, die daarop alle verdere voedsel weigert, is al van overoude dagteekening. Gaston Paris heeft aangetoond, dat zij in kiem reeds wordt aangetroffen in Indische sagen 1). In de Europeesche letterkunde is zij vóór en 'na door verschillende dichters met allerlei wijzigingen en verscheidenheden verhaald. Reeds een oud Provençaalsch troubadour, en later de beroemde Boccaccio hebben er hun talent aan gewijd; in jongeren tijd is de geschiedenis meermalen behandeld en zelfs op het tooneel ge- 1) Zie de RIJIJf/8 Critique van 14 Mei 1883. bI. 899. 103 bracht I). Doch de aantrekkelijkste voorstelling is altijd die in den ouden Fransehen roman J het kunstwerk van Sakesep, waardoor het droevige verhaal bijna onafscheidelijk verbonden bleef met den naam van Renaut de Coucy. Ik behoef over dit alles niet uit te weiden. Gaston Paris heeft er in een belangrijk artikel opzettelijk over gehandeld 2) , en talrijke letterkundige schrijvers hebben op velerlei bronnen gewezen, velerlei bijzonderheden medegedeeld. Voor ons is alleen de vraag: In welke betrekking stond het werk, waartoe onze fragmenten behooren, tot den roman van Sakesep ? Was het daarvan eene navolging of andere bewerking? Of was het een ouder gedicht, waaraan misschien Sakesep zijne stof heeft ontleend? In één woord: welke plaats heeft het eenmaal in de geschiedenis der letterkunde ingenomen? Om deze vraag te beantwoorden, zal het in de eerste plaats noodig zijn, een overzicht te geven van den inhoud der fragmenten. Ik stel daarbij vooral datgene op den voorgrond, dat ons kan inlichten omtrent de personen, die in het gedicht voorkomen, hunne onderlinge betrekking en het verband der geschiedenis, die de dichter heeft willen verhalen. De inhoud van het eerste fragment' komt op het volgende neder: Sierlijk uitgedost, is de Fransche adel van heinde en verre naar Parijs gestroomd. Het is er overvol, er is bijna geen onderkomen te vinden. Het Pinksterfeest is ophanden: dan zal koning Lodewijk zijn zoon Karel tot ridder slaan. 1) Ook het oude Duitsche lied van den Brennherger en onze romance van BrunenboTck of Brandenhorck bevatten er een naklank van. Verg. Gaston Paria in de Histoire Lit!. de la France, XXVIII, p. 379, en Dr. G. Kalff, Het Lici in dIJ Middelteuwen , bI. 203 vlgg. 2) Bist. Lift. de la France, XXVIII, 352-390, waar hij tevens den naam van den dichter vaststelt, dien deze slechts in een acrostichon te raden bad gegeven. Dat de naam van den ridder niet Raoill was, gelijk men hem veelal pleegt te noemen, maar Renaut, wordt daar aangetoond op bl. 367. 104 De burggraaf van Couchi 1) (Dominicus geheeten) , en met hem zijn neef en schildknaap Lucaen, nemen afscheid van den heremiet, bij wien zij drie jaren in het woud hebben vertoefd, en begeven zich op weg naar de hoofdstad. Als kooplieden vermomd, komen zij te Famweel 2), en nemen in eene herberg hun intrek. Lucaen (hier en elders kortweg Luuc genoemd) vraagt, of er ook een zanger is, die hun het nieuwe lied kan zingen, van de roovers in het woud? Men antwoordt hem, dat hij daarvan maar zwijgen moest, want de edele vrouwe der stad, de nicht van den koning van Frankrijk, had dat lied op doodstraf verboden. Het was een spotdicht op den besten ridder die ooit de wapenen droeg, en die bij haar, bij haren gemaal en bij de burgers der stad algemeen geliefd was, zoodat niemand kwaad van hem wilde hOOIen. Lucaen verontschuldigt zich, omdat zij kooplieden waren die daar niets van wisten, en vraagt, of de graaf en gravin van Famweel niet naar Parijs zouden gaan om de feesten bij te wonen. » Ja," luidt het antwoord, »zij gaan beiden zeker derwaarts, want hun kamerheer is reeds vooruitgereisd." Couchi heeft moeite zijne vreugde te verbergen, nu hij bespeurde dat de edele vrouwe hem nog niet vergeten was en deelnam in zijn leed, en nu hij hopen mocht haar te Parijs te zien en haar alles te vertellen, hoe de verraders haar valschelijk hadden belogen, en van de ontrouw, die hij van zijn oom had ondervonden. Van ontroering kan hij aan tafel bijna niet eten, en begeeft zich vroegtijdig ter rust. Lucaen betaalt hunne rekening, verzorgt de paarden, en gaat mede naar bed. Couchi heeft een onrustigen nacht, droomt van de vrouwe van Famweel, en 1) Zoo schrijft onze dichter altijd. In 't Fransch is de naam Couey of Ooud. Doch ook de spelling Oouelli komt reeds in 't Oud-Fransch voor. Men vindt ze o. a. bij Philippe Mouskes, vs. 27654 en 30481. 2) Hoe onze dichter aan dezen naam komt. in plaats van Fayel, is mij niet gebleken. Misschien is het eene verbastering van FaUwuel, waarmede sommige schrijvers Fagel hebben verward. Zie Rist. Litt. de la Franee, XXVIII, 364. In een Engelsch gedicht uit de 15de eeuw luidt de naam FaguiJll. Zie het aang. werk, bI. 386. 105 roept 's morgens Lucaen op, om de paarden te zadelen. Deze ziet den heer en de vrouwe der stad met een schitterend gevolg uitrijden, waarschuwt zijn meester, en begeeft zich met hem op weg naar Parijs. Zij rijden den grafelijken stoet acliterna, en bereiken dien, maar Couchi wil de hooge personen niet voorbijrijden. Lucaen begint lont te ruiken omtrent de gezindheid van zijnen heer. Daar komt een schildknaap uit Bretagne aangereden' op een ridderpaard , dat hij zijn meester had ontstolen, vroolijk het lied zingende »van den borchgrave, hoe hij te Troies was opgehangen." De vrouwe van Famweel, verstoord om die overtreding van haar verbod, beveelt haren »meier" den knaap terstond aan den naasten boom op te knoopen, en de meier brengt dat bevel ten uitvoer. Couchi wisselt met dezen eenige woorden over de aanleiding tot zulk eene gestrenge straf, en komt opnieuw tot het besluit, dat lle edele vrouwe bedroefd is over zijn gewaanden dood, den dood van »den borchgrave van Couchi" , die buiten Chàlons »in die traelge hanghet" , zooals 't in het verboden lied heette. Lucaen, die meer en meer zijn meester begint te doorgronden, schertst wat met hem. Intusschen durft Dominicus den wagen der gravin niet naderen, maar rijdt haar aanhoudend achterna. Omtrent den middag laat zij stilhouden. Zij had daar een reiger gezien, en laat den witten valk uitvliegen, dien de burggraaf haar ten geschenke had gegeven, en dien hij gewonnen had in dat tornooi te Couchi, waaruit al zijne ellende was voortgesproten. De valk vervolgt den reiger, en doet hem voor den wagen nederstorten. Allen prijzen den edelen vogel, en Beatrijs (zoo heette de gravin) zeide: »God behoede de ziel van den heer, die mij dezen valk heeft gegeven!" De burggraaf, die juist voorbijrijdt, zegt er »Amen!" op, en groet de vrouwe, die hem echter in zijne vermomming niet herkent. Hij was dan ook onken baar geworden in de laatste drie of vier jaren, sedert hij van zijne geliefde had moeten scheiden. Vroeger een schoon baardeloos jongeling, had hij nu, na een driejarig verblijf in het woud, een langen baard gekregen. 106 Couchi spreekt met zijn dienaar over het gebeurde met den valk, en de herinueringen daardoor bij hem opgewekt, en Lucaen, die nu alles begrijpt, boezemt hem moed in. Onder dit gesprek rijden zij voort, nu eens v66r, dan achter, dan ter zijde van den wagen der gravin, totdat zij te Parijs komen, waar de vrouwe hare herberg betrekt. Voor Dominicus en Lucaen is in de stad geen onderkomen te krijgen. Zij begeven zich naar het klooster te St.-Den is , waar een broeder van Lucaen keldermeester was. Deze ontvangt hen gastvrij. De burggraaf, nog altijd voor een koopman doorgaande, vraagt naar het feest te Parijs en de heeren, .die daarvoor over waren ge, komen. Hij verneemt, dat zijn oom »drossate" aan het hof is, en verheugt zich hem daar te zullen vinden; want als de tijd dáár was, wilde hij hem ten strijde uitdagen. Des anderen morgens, op Pinksterdag, kleedt zich de burggraaf: op het lijf een draken vel , daarboven zijn harnas, wapenrok en zwaard, en over alles een wijden tabbaard, tot op de voeten afhangende. Met Lucaen hoort hij de Mis in het klooster, en te voet gaan zij op weg naar Parijs, waar ~oning Lodewijk zijnen zoon den ridderslag zou geven. Alle genooten van Frankrijk zij'n daar bijeen. Het is iJl de stad zoo vol, dat men zich op de straat nauwelijks bewegen kan. Aan het hof is alles in vollen luister: vrije toegang en open tafel voor iedereen. De groote heeren gaan uit en in. Couch i bespiedt hen, en Lucaen helpt hem hunne namen uit te vorschen. Naast den hertog van Bourgondië gaan Amelieur en Menifroot. Couchi herkent »die mordenaren" niet, maar Lucaen weet hem mede te deelen, wie zij zijn. Na den maaltijd aan het hof komen de groote heeren uit de kapel in de hooge zaal. Ook Karel de Kale treedt binnen, en met hem eene schaar van aanzienlijke edelknapen, die met Karel den ridderslag wenschen te ontvangen. Want, voegt de dichter er spottend bij, oudtijds kon niema.nd ridder worden zonder dat hij tot ridder geslagen was; maar nu is dat niet meer noodig, nu brengen zij bij hunne geboorte hun ridderschap al mede! Zoo veredeld is thans het volk! 107 Met alle pl~chtigheid geeft Lodewijk zijnen zoon den ridderslag, en bewijst vervolgens dezelfde eer aan een aantal jongelingen van hooge geboorte. Aan vele ridders worden hoogere orden verleend. De burggraaf is van dit alles getuige, maar wordt door niemand herkend. . Tot zooverre het eerste fragment. Het tweede verplaatst ons in een lateren tijd, weinige maanden na het boven verhaalde I). Het is van den volgenden inhoud: Florant, heer van Famweel (en, als uit het vervolg blijkt, tevens van Champagne), is in gesprek met zijn neef Eduard, die verlof vraagt hem eene mededeeling te doen omtrent eene aangelegenheid van groot belang, die h~ als bloedverwant zich verplicht acht niet te verzwijgen. »Laat hooren", zegt Flol'ant, ))wat is er, daar mij schade en schande van zou kunnen komen? Het zou goed zijn, het bijtijds te verhoeden." Nu geeft de sluwe Eduard zijne bekommering te kennen over de vertrouwelijkheid van den heer van Couchi met Beatrijs , Flol'ant's echtgenoote. »Om harentwil", zegt hij, »is op het feest te Couchi de hertog door zijnen neef gewond, om harentwil heeft deze zijnen oom in het krijt gedaagd. Altijd is hij om en bij vrouwe Beatrijs , gelijk iedereen weet. Dat hebt gij al te lang gedoogd!" Op deze woorden van den nijdigen en valschen Eduard werd Florant diep beschaamd en bedroefd. Hij had zijne vrouw innig lief, en nooit had hij, in haren omgang met Couchi iets onbehoorlijks opgemerkt. Nu was de booze nijd in zijn hart binnengeslopen. Hij dorst zijne vrouw niet in opspraak brengen, want koning Lodewijk was haar naaste bloed j en evenmin wilde hij Couchi verbitteren, want de edele graaf 1) Karel de Kale is in 823 geboren en moet dus in 839 of 840 den ridderslag hebben ontvangen. Lodewijk's dood, die in 840 voorviel, wordt in het volgende fragment verhaald. Er kunnen derhalve tusschen de gebeurtenissen van het eerste en die van het tweede fragment slechts weinige maanden verloopen zijn. 108 had hem zooveel goeds bewezen. Doch met zijne rust is het gedaan. Moest hij op zijn ouden dag zóó iets beleven! »Een worlll had diep in zijn roze blad gebeten", en die wond was ongeneeslijk. Zijne houding tegenover Couchi wordt geheel anders dan te voren. Door knagende achterdocht gekweld, ontwijkt en schuwt hij nu den vriend, wien hij vroeger altijd gezocht en geëerd had. Een afkeer had hij voor hem opgevat, voor hem, den besten ridder die op aarde leefde, die eerder voor helll dan voor zijn eigen vader zijn bloed zou hebben gestort, die hem nooit eenige ontrouw had gedaan en liever een wreeden dood zou hebben verkozen, dan zich te vergrijpen aan zijne wederhelft, aan de edele vrouw, in wier ziel nooit eenige booze gedachte was opgekomen. Maar de valsche inblazingen van Eduard hadden Florant geheel van den weg gebracht, en hem tegen· Couchi eene veete doen opvatten, die niet te overwinnen was, vóórdat het tot een niterste zou komen. Eduard, het »boosaardige serpent", liet niet na, hem telkens »in de ooren te vedelen", innig verheugd dat hij den graaf van zijne vriendscl1ap voor Oouchi had afgetrokken. Zoo groeide de nijd en haat voortdurend aan, al dorst Florant zijne veranderde gezindheid vooreerst nog niet laten blijken. Nu zal de dichter ons verder verhalen van Adelaen, den hertog van Ardennen. Te Parijs door zijn neef, den heer van Couchi, wegens valschheid ten strijde gedaagd en in dien kamp overwonnen, had hij hem het land van Couchi geheel moeten afstaan. Te midden van zijne spijt over deze vernedering en over de teleurstelling zijner liefde, die hij te Couchi had ondervonden, overvalt hem eene doodelijke oogziekte. Vóór zijn sterven schenkt hij het land van Ardennen aan een bastaard, dien hij bij de vrouwe van Bouillon had gewonnen, en laat bij notarieele acte verklaren, dat zij zijne wettige vrouw geweest was. Op het bericht van zijn overlijden komt de graaf van Couchi terstond naar Ardennen, om zijnen oom eene eerlijke uitvaart te bezorgen. Talrijke vrienden en magen vergezellen hem in rouwgewaad; zelfs Karel, koning Lodewijk's 109 zoon. Maar Florant van Famweel, van nijd verteerd, veinst zich ziek en blijft weg. De hooge heeren komen te Deuve, de hoofdplaats van Ardennenland , en vinden daar den bastaard, die intusschen zijnen vader reeds ter aarde had doen bestellen. Die bastaard heette Masebrouc, omdat de hertog Adelaen hem op· een speelreisje aan de Maas bij zijne moeder verwekt had 1). Zijnen vader had hij altijd gehaat, maar nu had deze hem ziin land opgedragen en hem als wettigen zoon erkend met behulp van zijn oom, bisschop Herman van Luik, die voor die erfstelling en die erkenning valsche charters had uitgegeven. Oouchi en de zijnen worden door Masebrouc verwelkomd, die echter zijnen neef op bitteren toon verwijt, dat hij den hertog, zijnen oom, weinig eer bewijst door te laat te komen, nu- de uitvaart reeds was afgeloopen. In woede ontstoken, voegt Couchi hem toe: » Gij zijt een bastaard, want mijne moei Hildegaert heeft nooit bij den hertog een kind gehad. Hoe dorst gij u onderwinden, v66r mij, den wettigen erfgenaam des lands, de begrafenis te bezorgen?" »V an het hertogdom van Ardennen", roept Masebrouc uit, »komt u geen zandkorrel toe. Al hebt gij mijnen vader en mij het land van Oouchi ontweldigd, hem te Pariis valschelijk beticht en in den tweekamp verwond, ik zeg u, dat ik wettige zOOlt ben, door mijn vader als erfgenaam erkend bij gezegelde brieven met al deze heeren als getuigen. Dal1rvoor moet alle tegenspraak verstommen." Aller oogen zijn op Masebrouc gericht. »Bij God en alle Heiligen I" roept Couchi: »durft men mij hoonen en mij mijn land ontzeggen? Het is de eerste keer niet, dat ik onrecht lijd, maar met Gods hulp ben ik het altijd te boven gekomen. Nu zal koning Lodewijk mijn recht erkennen, en met de wapenen zal ik het weten te handhaven." Met moeite 1) Hoe onze dichter door de vermelding van deze bijzonderheid den naam van Maacbrouc wil verklaren, is niet recht duidelijk. Maar dat zal ook wel niet uit te maken zijn, zoolang wij niet weten hoe de naam in 't Fransch luidde. 110 gelukt het aan de heeren, die met Couchi gekomen waren, eene oogenblikkelijke uitbarsting te voorkomen. Aan 's konings hof, voor de genooten van den lande, moest de zaak naar recht en wet worden beslist. Des anderen daags bewijst Couchi den overleden hertog de verschuldigde eer, begiftigt kloosters en armen, en vaardigt aan alle steden en ambtenaren het bevel uit, Masebrouc niet als heer te erkennen, op verbeurte van al hunne leenen. Daarop keert hij terug naar Parijs, waar intusschen koning Lodewijk door de ziekte was aangetast, die een einde aan zijn leven zon maken. Algemeen was de deelneming in het gevaar, dat den beminden vorst bedreigde. Gedurende die ziekte van den koning bracht Couchi eenigen tijd bij zijne geliefde door. Masebrouc maakte van die tusschenruimte. gebruik, om zijne macht in Ardennenland te vestigen. Hij was door zijne moeder heer van Huy en van Bouillon, en had van moederszijde veel machtige verwanten: zijnen grootvader, den graaf van Goten, zijnen broedèr Triestram van Taras, en anderen. Deze allen waren in hun eigen belang volijverig hem te steunen. Vooral zijn oom, bisschop Herman van Luik, stond hem met raad en daad ter zijde. Zij trekken het land van Ardennen door, en doen Masebrouc als heer erkennen, die, l)m het verwijt van bastaardij te smoren, den naam aanneemt van Hertog Reinier. In de hoofdstad Deuve wordt hij als landsheer gehuldigd. Het gerucht van dit alles verspreidt zich door het land. Eenige personen, indertijd door den graaf van Couchi verlost uit de gevangenis te Brunenstein, waar de »valsche moordenaars 1)" hen opgesloten hielden, zijn verontwaardigd over de verheffing van Masebrouc, den bastaard, wiens geschiedenis zij maar al te wel kenden. Zij besluiten den graaf van Couchi van het gebeurde kennis te geven. Twee hunner trekken naar 1) Denkelijk de boven (bI. 106) genoemde Amelieur en Menifroot. die daar ook .die mordenaren" heeten. Doch omtrent dit gedeelte van het verhaal geven onze fragmenten geen I"crder licht. 111 Famweel, en brengen hem dE\ noodlottige tijding, dat geheel Ardennenland den hertog Reinier als heer erkend had. »W at voor een Reinier is dat?" antwoordt Couchi. :.Heer", zeggen zij, »het is Masebrouc de bastaard, die zich nu Reinier laat noemen." Couchi barst uit in eene klacht over de ontrouw en boosheid zijner magen. Zijn vader had hem zijn land doen verliezen, en n~ had zijn oom hem beroofd van zijn wettig erfdeel, van het land van Ardennen, en dat aan een onbekenden bastaard gegeven! Maar die gift was nul en van geener waarde zonder zijne toestemming. En, bij God almachtig! hij zou de trouweloozen, die tegen zijn gebod den bastaard erkend hadden, wel weten te straffen! Hier ontbreken twee bladen, te zamen 408 verzen, waarin, gelijk uit het vervolg blijkt (vs. 1792-1797 en 1820-1823), o. a. verhaald was, dat de valsche Eduard, de neef van Florant, door Couch i , tot straf van zijne lastertaal, in een tweekamp gedood werd. Waar het fragment weder aanvangt, vinden wij den graaf van Couchi te Brunenstein, waar hij zijn neef Lucaen komt bezoeken. Vandaar begeeft hij zich naar Couchi, en vervolgens naar Guise. Op beide plaatsen klaagt hij over het onre~ht, hem door den bastaard aangedaan, en ontvangt de verzekering van trouw zijner onderdanen. Op weg naar Parijs verneemt hij het overlijden van koning Lodewijk, en stort tranen om den edelen vorst, wiens dood het geheele land met droefheid vervulde. Te Parijs aangekomen, begeeft hij zich aanstonds naar het hof, waar 's kon,ings lijk op het praalbed lag, omringd van eene schaar van hooge ridders I die met den jongen koning Karel den Kale hunnen rouw bedreven. Couchi groet Karel en al de aanwezigen, trekt de kleederen van zwart fluweel aan, die hem worden aangeboden, enneemt deel aan het rouwbetoon. Aan alle grooten des rijks had Karel. zijne boden gezonden, om den dood zijns vaders bekend te maken. Ook de edele vrouwe van Famweel ontving die tijding met diepe smart. 112 Haar gemaal Florant maakt zich op om naar Parijs te vertrekken, maar wil niet dat zij medega, uit vrees dat zij daar Couchi mocht ontmoeten. Zij spreekt er hem over aan, beantwoordt zijne verwijten met de plechtige betuiging van hare ongekreukte huwelijkstrouw, herinnert hem aan het kwaad, haar door zijn neef (Eduard) gebrouwen, aan al het goede, hun door Couchi bewezen, en eindigt met de verklaring, dat zij vast besloten is, als naaste bloedverwante de uitvaart des konings te gaan bijwonen. Florant, bijna verteederd, geeft toe, ofschoon de wond in zijn hart nog verre van genezen was. Hij maakt zich gereed voor den tocht, en zijne echtgenoote laat een prachtigen wagen bouwen, geheel met zwart fluweel bekleed. Zij zelve, haar geheele gevolg, en de paarden, die voor den wagen gespannen waren, alles was in rouwgewaad gehuld. Daags na haren gemaal begeeft zij zich op weg naar Parijs. Couchi, vernemende dat Florant is aangekomen, maar Beatrijs niet, is eerst diep verslagen; maar weldra wijkt zijne droefheid op het bericht, dat ook de vrouwe van Famweel met haar luisterrijk gevolg te Parijs is verschenen, waar zij als eene gehoorzame echtgenoote haren intrek nam in de herberg van haren heer. Nadat al de genoodigde heeren en vrouwen vergaderd waren, werd 's konings lijk van Parijs naar het klooster van St.-Denis vervoerd. Alles was in den diepsten rouw. Zulk eene plechtige uitvaart had nooit iemand gezien. Eene schaar van geestelijken, hooge en lage, zongen het Requiem: zulk een zang was nooit gehoord. Daarop volgde de offerande. In volle wapenrusting was het lijk des konings tentoongesteld, alsof hij in levenden lijve ware. Al de heeren en vrouwen kwamen offeren, de een na den ander. Beatrijs van Famweel deed hare offerande zóó dat iedereen zeide: al ware zij koningin van Frankrijk, of 's konings moeder of zuster geweest, zij had zich niet op edeler wijze van haar »devoor" kunnen kwijten. In het voorbijgaan groette zij Dominicus, die ter zijde van het praalbed stond, met een bevallig gebaar. 113 Na de offerande wordt de lijkdienst voortgezet, en vervolgens het lichaam des konings naar de prachtige graftombe gevoerd I waar het wordt bijgezet bij het lijk zijner gemalin. Daarop keert Karel met den ganschen stoet naar Parijs terug I betuigt na den maaltijd aan allen zijnen dank I en beraadt zich met de aanwezigen, op welken dag zijne kroning te Reims zal plaats hebben. Die plechtigheid wordt vastgesteld op het aanstaande Driekoningen-feest, en allen worden vermaand daarbij tegenwoordig te zijn. Na afloop van dit alles vinden de heeren en vrouwen gelegenheid met elkander te spreken. Beatrijs van Famweel heeft een onderhoud met Couchi en deelt hem mede, hoe het met haar gesteld is. Op zijn raad begeeft zij zich tot den jongen koning Karel, en verzoekt hem zijnen invloed op haren man aan te wenden, opdat de rust in hun huis niet verstoord worde en hij haar behandele, gelijk hij onder koning Lodewijk gedaan had. Tevens verzoekt zij hem, met zijn koninklijk gezag de zaak te willen regelen van den dood van Eduard I wien de heer van Couchi had doorstoken, omdat hij hem gelasterd had. De koning staat hare bede toe, laat Florant bij zich komen, en beveelt hem, zijne vrouwen den heer van Oouchi in eere te houden, en den zoen wegens den dood van Eduard aan hem, den koning, over te laten. Florant betuigt, dat hij niets wil doen tegen 's konings gebod, en de koning brengt de verzoening van Oouchi en Beatrijs met haren echtgenoot tot stand. Florant hield dien vrede, en deed voortaan zijne vrouw geen verwijten; maar wat er in zijn hart omging, dat wist hij te verbergen, en dat is haar later gebleken na den dood van haren geliefde, toen zij hare min met den dood bekocht! Hier vlecht de dichter eenige beschouwingen in omtrent den staat van zaken in het rijk, waardoor Karel de Kale de keizerskroon, die zijn vader en grootvader hadden gedragen, nog niet verwerven kon. Maar hij vond vooreerst genoeg te doen, om als koning van Frankrijk overal vrede en orde te handhaven. Intusschen naderde het Kerstfeest, en begon men toebereids 114 selen tot de kroning te maken. Alle hooge ridders en edelvrouwen stroomden naar Reims om dat feest bij te wonen, ook de vrouwe van Famweel. Toen de dag van Driekoningen was aangebroken, werd koning Karel plechtig naar de kerk van Notre-Dame geleid, waarheen hij zich, ondanks de felle koude, te voet begaf: een voorbeeld van christelijken ootmoed. De kerk was prachtig versierd en weergalmde van de tonen der schoonste muziek. De koning werd naar het hoofdaltaar geleid, om gewijd te worden. Alle aanwezigen baden voor hem, dat God hem uit den hemel het Heilige Sacrament mocht zenden: een mirakel, dat bij de wijding der koningen van Frankrijk placht te geschieden. De dienst nam een aanvang, de aartsbisschop van Reims droeg de H. Mis op, het volle koor der geestelijkheid hief den lofzang aan, en verscheidene hooge wereldlijke heeren namen daaraan deel. Boven allen muntte Dominicus, de edele graaf van Couchi, uit: er was geen voortreffelijker zanger dan hij. De vrouwe van Famweel herkende zijne stem, zij was er diep van getroffen, het was een medicijn voor haar hart. De bisschop zette den dienst' voort, het afgebeden mirakel der nederdaling van het Heilige Sacrament op het altaar had plaats, de koning werd gewijd en gekroond, en de plechtigheid met een feestelijken maaltijd besloten, waarbij Karel vrouwe Beatrijs de eereplaats aan zijne zijde gaf. De heer van Couchi diende als oppertafelmeester. Het feest muntte uit door overvloed en pracht. De armen en kloosters werden niet vergeten, maar ruim bedeeld, zood at aller gebeden ten hemel opstegen, dat de regeering van Karel gezegend mocht worden. Veertig dagen lang duurde de hofhouding, door allerlei feestelijkheden, »bohorden, tafelronden , quinteynen, jachten enz.", opgeluisterd. Na afloop van alles geleidde men den koning terug naar Parijs, waar hij de hulde zijner leenmannen en de verzekering hunner trouw ontving, en alles verordende om deu vrede eu de rust in het koninkrijk te handhaven. Zoo liep de winter ten einde. 115 Zoodra de maand Maart verstreken is, neemt Couchi maatregelen om zijne rechten tegenover den bastaard, die hem het land van Ardennen ontroofd had, te doen gelden. Reinier , door Karel gedagvaard, weigert ten hove te verschijnen: niet den koning wilde hij als heer erkennen, maar den keizer. Nu brengt Couchi eAne krijgsmacht bijeen. Met behulp van den koning, van zijne getrouwen te Oouchi en te Guise, en van andere vrienden, verzamelt hij een leger van 14,000 man. Ook Florant had 2000 man geleverd, want hij dorst het niet laten; maar hij deed het met een kwaad hart. Zijne vrouw Beatrijs had er op aangedrongen, die zelve haren geliefde in 't geheim met groote geldsommen ondersteunde. ZÓÓ toegerust, rukte Couchi naar Ardennenland op. Van zijnen kant had Reinier niet stilgezeten. Een leger van 20,000 man stond hem ten dienste, door zijne vrienden en magen bijeengebracht. Vooral de bisschop van Luik en Reinier's grootvader, de heer van Goten, hadden zich volijverig betoond, en nevens hen de broeder van den bisschop en Reinier's eigen broeder, twee strijdlustige partijgangers. Al deze heeren hadden den keizer Otto hulde en manschap gedaan. Zij trekken met hunne troepen naar de grens van Ardennenland , om een inval van Oouchi te voorkomen. en slaan daar hunne tenten op. Dominicus legert zich op eene mijl afstands. Hij vestigt zich in de sierlijke tent, die hij »in het wilde woud" had gewonnen: een koning van Alexandrië zou er met e81'e in gelegen hebben. Verkenners en spionnpn gaan van weerskanten uit, om de macht en de stellingen des vijands te bespieden. Couchi ontbiedt eenen heraut, Bien-Argent geheeten, een alom vermaard man, die in christen- en heidenwereld de wapens van alle ridders kende, en draagt hem op zich naar Reinier te begeven, en »strijd, veld en tijd", of een ridderlijken tweekamp te eischen: een van beide. Bien-Argent rijdt naar 's vijands legerplaats, wordt bij Reinier toegelaten, en volbrengt zijnen last. Reinier antwoordt op hooghartigen toon en beraadt 116 zich met zijne magen, die hem den tweekamp met Oouchi ten stelligste ontraden. »Die strijd", zeggen zij, »ware al te gevaarlijk, want Couchi heeft in geheel Frankrijk zijns gelijke niet. Moesten wij u verliezen, het zou een al te groote ramp zijn. Liever willen wij met u de kans wagen: wij hebben drie man tegen twee." Het besluit van den raad wordt door den bisschop van Luik aan den heraut medegedeeld. »Het recht van Reinier" , zoo spreekt hij hem toe, »door gezegelde brieven bevestigd, is ontwijfelbaar en moet onverkort blijven. Wil Couchi het bestrijden, welnu, op den derden dag na dezen zal hij ons hier gereed vinden, om het land van Ardennen voor onzen neef te behouden. Die gelofte zullen wij gestand doen." »Ja, dat zullen wij!" roepen al de aanwezigen. BienArgent neemt zijn afscheid, en brengt het antwoord aan zijnen heer over, die voor den aanstaanden strijd de hemelsche gerechtigheid inroept en van de zijnen opnieuw de verzekering ontvangt van hunne onwankelbare trouw. N u rust men zich van beide kanten ten strijde toe. Reinier schaart zijne benden in drie afdeelingen; hij zelf zou de voor· hoede aanvoeren, zijn broeder den middeltocht j de bisschop met den heer van Goten de achterhoede. Couchi, in wiens leger een uitmuntende geest heerscht, stelt zijne troepen in twee hoop en op, elk van 7000 man, die elkander op den voet zouden volgen. Op den bepaalden dag rukt Reinier aan met de ontplooide banier van het rijk der Ardennen. Dominicus, een ervaren krijgskundige, verzekert zich het voordeel van zon en wind, en trekt tegen hem op, insgelijks het wapen van Ardennen voerende, maar met. dat van Couchi en Guise gekwarteleerd. Een oorverdoovend hoorn- en trompetgeschal weerklinkt over het veld, alsof de duivel uit de hel ware losgelaten. Men rijdt op elkander in. De bastaard daagt Couchi uit, die zijn paard de sporen geeft en met gevelde speer op zijn vijand aanrent. Van den schok dreunde de aarde. Beider speren waren in stukken gevlogen. Zij richten zich op in den zadel, en bren117 gen elkander met het eind houts, dat zij nog in de hand hielden, geduchte slagen toe. De bastaard is als bedwelmd: hooren en zien vergaat hem. Couehi spreekt hem dreigende toe; zij trekken hunne zwaarden en zullen juist er op inslaan, toen zij door het opdringen der troepen, die intusschen handgemeen waren geworden, van elkander worden gescheiden. Er volgt een algemeen gevecht wet speren en zwaarden, waarbij menigeen in het stof bijt. Couchi, in zijne stijgbeugels staande, is altijd vooraan en spreekt den zij nen moed in. De gedachte, hoe de schoone Beatrijs zich verheu~en zou, indien zij van zijne wapenfeiten hoorde, bezielt hem met onweerstaanbare kracht. Menig hoofd moet dat bekoopen. A.lles wat hij met zijn zwaard raakt, is dood of verminkt: geen schild, . noch helm, noch halsberg weerstaat zijne slagen. De zijnen volgen hem dapper. Maar ook de bastaard vecht met alle macht, en ..... Doch hier breekt onze tekst af. Den uitslag van den strijd vernemen wij niet, al laat het zich voorzien, dat Couchi de welverdiende zege behaalde. Uit dit overzicht van den inhoud onzer fragmenten is al aanstonds gebleken, dat het gedicht, waarvan zij deel hebben uitgemaakt, een geheel ander werk was dan de »Histoire du Chátelain de Coucy". Deze laatste behelst niets anders dan de lotgevallen der beide gelieven, zonder eenig verband met historische gebeurtenissen, behalve alleen de vermelding van koning Richard Leeuwenhart, die bij gelegenheid van een groot steekspel de aanwezigen opwekte tot deelneming aan den kruistocht, dien hij ging ondernemen, aan welke oproeping dan ook Coucy gehoor gaf. De handeling wordt dus gesteld in het jaar 1190. Maar ons gedicht verplaatst ons in 840, drie en eene halve eeuw vroeger I lang voordat er aan kruistochten gedacht werd. Het verhaal van den minnehàndel tusschen Couchi en de vrouwe van Famweel is hier dooreen gevlochten met de geschiedenis van Frankrijk: een schitterend hoffeest, den dood 118 en de uitvaart van Lodewijk den Vrome, de kroning van Karel den Kale, familieveeten van hooge ridderlijke geslachten, den strijd om de erfopvolging in het hertogdom van Ardennen. De liefde van Couchi is hier de draad, die door het geheele verhaal heen loopt en de verschillende deelen tot een samenhangend geheel verbindt. In het eerste fragment staat zij nog op den voorgrond, ofschoon toch reeds in verband met - ware of verdichte - historische feiten. Maar in het tweede heeft het geschied verhaal het overwicht, zóó echter dat altijd Couchi de hoofdpersoon blijft en zijne genegenheid voor Beatrijs nooit uit het oog wordt verloren. Men ziet, de beide gedichten wijken te ver van elkander af, om bij het eene aan navolging van het andere te denken. Ook in de bijzonderheden, voor zooverre den held des verhaaIs en zijne be.minde betreft, is meer verschil dan gelijkheid. In den Franschen roman heet de kastelein Renaut 1), de naam der edel vrouwe wordt niet genoemd: het is altijd la dame de Fayel. In onze fragmenten draagt de burggraaf (vreemd genoeg) den naam van Dominicus; de vrouwe van Fayel, hier Famweel genoemd, heet Beatrijs. Haar echtgenoot, wiens naam in het Fransche gedicht niet voorkomt, is bij ons de graaf Florant. Coucy zelf voert bij Sakesep altijd den titel van »chatelain", bij onzen dichter is hij in het eerste fragment evenzeer» borchgrave", maar in het tweede »grave", wettig heer van het land van Couchi. Van dit verschil geeft onze tekst de verklaring. In den tweekamp met zijn oom Adelaen, den hertog van Ardennen, had hij de overwinning behaald, en zijn oom had hem het geheele land van Couchi moeten afstaan: van toen af was de burggraaf zelf graaf geworden. Wat de overige personen betreft, die in de beide gedichten voorkomen, is er niet de minste overeenkomst. En wat omtrent de lotgevallen der beide gelieven verhaald wordt, loopt even verre uiteen. Van al hetgeen wij in den Franschen roman lezen, wordt zoogoed als 1) Verg. boven, de aant. 2) 0pl bl. 103. 119 niets in onze fragmenten gevonden, en omgekeerd bevatten deze nagenoeg niets, wat wij daar terugvinden. Het eenige, waarin beide gedeeltelijk overeenstemmen, betreft het steekspel te Couchi. In ons eerste fragment wordt in 't voorbijgaan aangestipt, dat Beatrijs den witten valk, dien zij uit liet vliegen, ten geschenke had gekregen van haren ridder, die in dat tornooi den. edelen vogel als prijs zijner wapenfeiten gewonnen had. Het tornooi zelf moet vroeger behandeld zijn geweest. In het Fransche gedicht wordt het breedvoerig beschreven. Ook daar is een valk het loon van den overwinnaar. Maar die valk wordt aan den heel' van Chauvigny toegewezen: het is "1J Zepris de ceulz deho'1's", de prijs voor de vreemde ridders bestemd. Coucy behaalt "1JZe p'1'is de cheu()J dedens", de belooning voor den besten ridder van het land zelfl). Of ons gedicht met het Fransche dezelfde bloedige ontknooping gemeen heeft gehad, is niet uit te maken, daar wij den verderen loop en het slot des verhaais niet kennen. Ik acht het echter zeer waarschijnlijk, dat ook hier dat tragische uiteinde niet zal hebben ontbroken. De dichter schijnt er op te doelen, als hij, na de verzoening van Florant met zijne echtgenoote en den heer van Couchi, door koning Karel bewerkt, er bijvoegt, dat Florant wel dien vrede hield en zijne vrouw voortaan met alle betamelijkheid bejegende (II, 1855), Maer wat hi int herte droueh, Beide spade ende vroueh, Dat so eondi helen wale, Ende dat was vemoy ende quale, Dat hi zeder wel ansehijn Dede der vrouwen fijn N aer die doot van haren lieve, Daer die vrouwe bi in grieve Quam vander bitter doot, Dat seade was ende jammer groot, Maer doch staerf zoe dor die minne. 1 ) Vs. 2007 en 2041. 120 Dit voorspelt een noodlottigen afloop, en die zal wel denkelijk geen andere geweest zijn dan in den Franschen roman. Doch ondanks deze weinige punten van overeenstemming, on vermijdelijk bij den aard van het onderwerp, mogen wij na al het aangevoerde het besluit opmaken, dat het gedicht, waartoe onze fragmenten behoorden, en de roman van Sakesep twee geheel verschillende werken waren. De laatste is in den eigenlijken zin een roman d' aventures, het eerste sluit zich nader aan bij de zoogenaamde chansons de geste uit den Karolingschen sagenkring. Het is althans in dien geest bewerkt en doet zich voor als een episch gedicht. Wat nu de historische stof betreft, die onze dichter behandelt en die hij met de lotgevallen van Oouchi en zijne beminde in verband brengt, daarin is hij met de meest mogelijke vrijheid te werk gegaan. Door de vermelding van Lodewijk den Vrome en Karel den Kale geeft hij aan zijn werk den schijn van een ernstig geschiedverhaal, Doch h~t is niet mèer dan schijn. Onder den dekmantel van die achtbare namen beweegt hij zich vrij in het rijk der verdichting en maakt onbeschroomd gebruik van het recht »quidlibet audendi", door Horatius aan de poëten toegekend. Reeds in hetgeen hij vermeldt omtrent feiten, die met de werkelijke geschiedenis in betrekking staan, blijkt het, hoe hij een loopje neemt met historie en chronologie. Ik haal enkele staaltjes aan, om den lezer te overtuigen. Onze dichter verhaalt ons, dat Lodewijk de Vrome te Parijs overleed, en te St.-Denil:! in de graftombe, waarin het lijk zijner gemalin rustte, begraven werd. Doch Lodewijk is niet te Parijs gestorven, maar op een eiland in den Rijn bij Ingelheim; niet in het klooster te St.-Danis ter aarde besteld, maar te Metz in de kerk van St. Arnulf; en niet bijgezet bij het lijk zijner vrouw, maar bij dat zijner moeder Hildegarde 1). 1) Nithardi Eiat., p. 71, en Pita Ludovici Pii, p. 125, beide in het VIde Deel van Bouquet, Recueil dea Hi8toricn8 dca Gaulea ct de la Francc. Opmerking 121 De bondgenooten van Reinier , den hertog van Ardennen, zegt hij, wilden het gezag van den koning van Frankrijk niet erkennen, maar deden hulde en manschap aan den Duitschen keizer Otto. Dat was in 840. Doch in dien tijd regeerde Lotharius, Lodewijk's oudste zoon, in het Duitsche rijk. Otto, de eerste van dien naam, is meer dan eene eeuw later, in 962, keizer geworden. Onder de bondgenooten van Reinier , zegt hij verder, was niemand ijveriger dan zijn oom Herman, de bisschop van Luik. Doch van Maternus en Servatius af tot op heden toe is er nooit te Luik een bisschop geweest, die Herman heette. Van 836 tot 840 werd die zetei door Pirardus, van 840 tot 855 door Hircharius bekleed 1). Bisschop Herman is louter een gewrocht der verbeelding. Ook van den hoofdpersoon van ons gedicht moet hetzelfde worden getuigd. Van een graaf van Coucy, zelfs van een burggraaf, kon in 840 nog geene spraak zijn. Het land van Coucy behoorde sedert den tijd van Clovi!'! aan de Kerk van Reims. Onder de regeering van Karel den Eenvoudige, in het begin der 10de eeuw, is daar door den aartsbisschop Heriveus een kasteel gebouwd, waarin later (omstreeks 925) Herbert, graaf van Vermandois 7 die voor zijn minderjarigen zoon Hugo het aartsbisdom bestuurde, eene bezetting liet leggen '). Eerst van dien tijd af heeft men dus een slotvoogd van Coucy gekend. Doch de naam van een burggraaf Dominicus staat nergens geboekt 7 en in de geschiedenis der achtereenvolgende heeren, die er het bewind voerden, is niets te vinden, dat over den held van ons verhaal eenig licht verspreidt. verdient wellicht, dat de onj uiste meening, alsof Lodewijk de Vrome te St.-Denis begraven zon zijn, ook elders voorkomt. Bij Philippe Mouskes, vs. 12464, leest men van hem: • .& St.-Denis ju mis en tière". 1) Zie de lijst in het Supplem. op Potthast, Bibl. kist. medii aevi, p. 347, en Gams, Series JiJpi8coporum Beel. Catkol. , p. 248 b. 2) Zie Du Chesne. Histoire généalogiqUfl de8 Maisons de Guines , d' Ardres, de Gand et de Coucy (Paris • 1631). p. 185 vlg., en Preuve8, p. 311 vlg. 122 Niet beter is het gesteld met hetgeen de dichter weet te verhalen omtrent het hertogdom Vtm Ardennen. Ik wil niet drukken op dien naam hertogdom: het is bekend, dat in dergelijke romantische gedichten de namen duc en comte wel eens dooreen worden gebezigd. Het kan ook zijn, dat men de Moezelgouw (Pagus Mosellensis) moet mederekenen , die werkelijk een hertogdom was, en in 687 met het graafschap van Ardennen vereenigd werd 1). Maar noch van een Adelaen, hertog of graaf van Ardennen, noch van een bastaard Masebrouc of Reinier , vindt men ergens eenige melding. En evenmin is er eenig spoor te ontdekken van een oorlog, om de erfopvolging in dat graafschap met een heer van Ooucy gevoerd. 'l'rouwens, vóór 963, toen het graafschap ophield 2), kan de slotvoogd van Ooucy nog geene macht hebben gehad om zulk een strijd te ondernemen. Ook de verdere namen, die wij in onze fragmenten aantreffen, Florant en Beatrijs van Famweel, Lucaen, Eduard, Amelieur, Menifroot, de graaf van Goten, Triestram van Taras enz., behooren blijkbaar tot het gebied der fabelen. Zelfs in geen der epische gediehten, aan de sagen van Karel den Groote en zijn geslacht gewijd, heb ik die namen kunnen opsporen. Zij zijn wel vermoedelijk door onzen dichter uitgedacht 3). 1) Bertholet, Hist. dil Duché de LuzemlJourg, II, 11 en 14. 2) Zie Bertholet, a. w. lIl, 5 vlg., Dewez, Bist. part. des Provo Belg. I, 107. Naden dood van RîcwÎn, den laatsten graaf van Ardennen, werd zijn gebied in 96S verdeeld tusschen zijne vier zonen. Aan zijn derden zoon, Siegfried, viel het land van Luxemburg ten deel, waarvan hij nu als eerste graaf optrad. Den omvang van het graafschap van Ardennen geeft Bertholet (II, 13) aldus op: .Le Pays d'Ardenne, Pagus Ardenncnsis, comprenoit Ie Marquisat d'Arlon, la Prév8té de Luxembourg, et toutes les terres situées aux environs de l'Eltz, de la Wiltz, de rOuren , de l'Ourt, de l'Embleve, de la Semois, de la Lesse, et d'une partie de la Sure." Wat den naam Reinier betreft, moet ik nog even opmerken, dat (volgens Bertholet, lIl, 4 vlg.) de voorlaatste graaf van Ardennen ,devadervanRîcwin, werkelijk zoo heette. Doch deze was geen bastaard van Adelaan , maar de wettige zoon van .Sadiger Ie Juste" , en geen tijdgenoot van Lodewijk den Vrome, maar met diens achterkleindochter gehuwd. Wat Bertholet van hem meldt, heeft met het verhaal in onze fragmenten niets gemeen. S) 4.lIeeu de naam Florant komt voor in den roman Floren! et OctatJian, waar123 Op geographisch gebied schijnt hij zich gelijke vrijheid te hebben veroorloofd als op dat der historie. Zoolang hij spreekt van Parijs, Reims, Troies en ChaZons, of van Coucy, van Bouillon, van Ghuse (dat zeker Guise zal zijn), gaat alles goed. Met het graafschap Goten, het gebied van Reinier's grootvader, moet het markgraafschap of hertogdom Septimanië bedoeld zijn, in het Zuiden van Frankrijk, tusschen den Rhöne en de Pyreneën , dat naar de Westgothen, die er vroeger woonden, ook Gothië genoemd werd. Doch wat te maken van Brunenstein, van Taras, of van Deuve, de zoogenaamde hoofdstad van Ardennenland ? Het kan zijn, dat een enkele naam, die van Deut.e b.v., door den vertaler verknoeid is, en dat in het oorspronkelijke iets anders te lezen stond I). Doch dit is eene bloote gissing. Onwillekeurig komen mij bij dit alles de woorden voor den geest, die Albericus, de bekende monnik en kronijkschrijver in de Abdij der »Trois Fontaines", reeds in de l3de eeuw schreef bij de vermelding van de verhalen omtrent Aymerijn van N arbonne, die den Paus tegen de Sarracenen te hulp kwam. »De nomine Papaa" , zegt hij, »qui a cantoribus dicitur Milo, non est curandum, quia ita solent nomina mutare vel per ignorantiam vel curiose 2)". Indien reeds ten tijde van Albericus de cantores in het veranderen der namen zoo willekeurig te werk gingen, wat mag men dan wel van hunne opvolgers, de latere romantische dichters, verwachten 3)? over zie Paulin Paris in Bist. Litt. de la France, XXVI, 303-335. Het boek Florent et Lion, door Mone (Udbersicht, bI. 77), vermeld als in 1621 door den bisschop van Antwerpen verboden, is hetzelfde werk, blijkens hetgeen Paris aldaar (bI. 336) mededeelt. Doch de hier genoemde Florent heeft Illet onzen Florant, heer van Famweel, niets te maken. 1) Aan Douai kan wel niet gedacht worden. Dat heette in 't Mnl. Douway of Duway. 2) .Jlberici Monachi Trium Fontium Ghronicon, uitgave van Leibnitz (Hannover, 1698), op het jaar 837, bI. 175. 3) Verg. A. Darmesteter , De Floovante, p. 100, waar hij van die latere gedichten zegt: .Haec enim poemata .... anteriorum poematnm argnmenta cnm aliis fabulis, sen traditis, sen alinnde desnmptis, sen inventis, miscent et confnndnnt." 124 Uit al het bovenstaande blijkt genoegzaam I dat het verhaal van onzen dichter, voor zoover wij het kennen, eene schepping is van zijn vindingrijk brein. Of wen wellicht bij dit alles nog mag denken aan een historischen achtergrond; of misschien gebeurtenissen, later en elders voorgevallen, of wel oude thans onbekende sagen, hem aanleiding gegeven hebben tot het plan van zijn werk, waarbij hij dan eigenmachtig tijden, plaatsen, personen en feiten veranderde, en zijne stof door eigen verdichtselen aanvulde tot een welsluitend geheel: daarover durf ik geene uitspraak doen. Om die vraag te beantwoorden zou een omslachtig onderzoek noodig zijn, en er is alle kans, dat de uitkomst uiet bevredigend zou wezen. Doch in elk geval ligt zulk een onderzoek niet op mijnen weg. Het kan alleen ondernomen worden met behulp van Fransche boekerijen, waar men alles bijeenvindt wat de gewestelijke geschiedenis van Frankrijk in de middeleeuwen betreft, en het zou eene ruimte van tijd vereischen, waarover ik niet te beschikken heb. Ik mag niet te veel uren aan mijne levenstaak - het Nederlandsch Woordenboek - onttrekken. Dat ons gedicht uit het Fransch vertaald is, behoeft nauwelijks aanwijzing. Bijna alle voortbrengselen onzer middeleeuwsche letterknnde van epischen of romantischen aard zijn aan die bron ontleend, en het geheele karakter van het dichtwerk I waarvan de fragmenten hier voor ons liggen, de plaatsen waar de handeling voorvalt, de personen die er in optreden, de tooneelen die er in worden geschetst, alles bewijst onmiskenbaar den Fransehen oorsprong. De talrijke vreemde woorden, die wij in onzen tekst aantreffen I leiden tot hetzelfde besluit. Waar wij lezen van adobeeren. ajfarant, bordoen , chyteit, detJiieren, devoor, faye'l'ie, faitijs , finieren , fraude I goddeeren, gorelle, gratieus, grenjaert, jugement, compangie, consent, contreye, convenant , costumier, cronement, medecinael, me1/joot, omnipotent, orghelieus, ortegraphie, ostelrie, penseus, portative, prayerie, princhier, principael, respons, royael, sacreeren, scavote, secreet, sepulture, soffisant, solacheeren, suptijlheit, verglorifieren , visen125 teeren , waenge enz., om van andere meer gewone woorden niet te spreken, kunnen wij geen oogenblik in twijfel staan. Zoo ver ik heb kUllllen nagaan, is het oorspronkelijke werk, dat aan het onze tot voorbeeld verstrekte, thans geheel onbekend. Nergens vind ik er eenige melding van gemaakt, nergens eenige aanduiding van de verhalen, die wij in onze fragmenten lezen. Dat een geleerde als Gaston Paris in zijn doorwrocht artikel over den Chátelain de Ooucy met geen enkel woord rept van eene andere bewerking dier legende, op de onze gelijkende, is wel een bewijs, dat de Fransche letterkundigen van zulk een gedicht geene kennis dragen. Of het misschien nog ergens in het duister verscholen ligt en wacht op eene toevallige ontdekking, wle zal het zeggen? Maar juist aan de omstandigheid, dat de oorApronkelijke tekst verloren schijnt, ontleenen de overblijfselen, die wij hier in vertaling terugvinden, eene dubbele waarde. Zij vullen eene leemte in de geschiedenis der Fransche letteren althans eenigerma.te aan, en zullen uit dien hoofde niet onwelkom zijn ook aan de beoefenaars der Romaansche philologie. Welk van de beide werken was nu het oudste, datgene waaruit onze fragmenteu vertaald zijn, of de roman van Jakemon Sakesep? Voor de beoordeeling der juiste verhouding tusschen beide is die vraag van belang. Volgens TobIer en Gaston Paris 1) moet de Fransche roman geschreven zijn op het einde der 13de of in 't begin der 14de eeuw, onder de regeering van den Franschen koning Philips den Schoone (1285-1314). Ofschoon het moeilijk is, den ouderdom te bepalen van een gedicht, dat verloren is geraakt en waarvan wij dus de taal en den stijl niet kennen, komt het mij toch waarschijnlijk voor, dat het andere werk van ouder dagteekening geweest is. De roman, door Orapelet uitgegeven, is een eigenlijke roman d' aventures, in min of meer modernen trant. Ons gedicht daarentegen, 1) .Tahrbuch für roman. !tnd engl. Sprache und Literatur, XIII, 109 vlg .• en Hist. Litt. de la Fra~ce, XXVIII, 355. 126 hoewel niet volkomen lllet den naam van chanson de geste te bestempelen, sluit zich toch nader bij die cAansons aan, brengt het verhaal in verband met andere - zij het dan ook verdichte - sagen uit den Karolingschen fabelkring , en ademt meer den geest der vroegere middeleeuwen. Dit schijnt op een hoogeren ouderdom te wijzen. Groot zal het verschil wel niet geweest zijn, want juist in de tweede helft der 13de eeuw waren dergelijke ridderlijke verhalen in zwang. Maar toch mag men, naar 't mii voorkomt, ons gedicht wel eenige jaren vroeger stellen dan de Histoire du Chátelain de Coucy. Is die meening juist - waarover ik gaarne het oordeel aan Fransche letterkundigen overlaat -, dan heeft Sakesep wel denkelijk het oudere gedicht gekend en ook daaraan voor een gedeelte de stof van zijn roman ontleend. Het gevoelen van Gaston Paris 1), dat hij in de liederen van den heer van Coucy , door hem in oude handschriften aangetroffen, in verband met de populaire legende van het als spijs toebereide hart, de aanleiding tot zijn verhaal heeft gevonden, zal dan eene kleine wijziging of aanvulling behoE.'ven. Ook het gedicht, waarvan onze fragmenten de vertaling behelzen, komt dan in aanmerking als eene der bronnen, waaruit hij vermoedelijk geput heeft. Ik moet nog even wijzen op een merkwaardig verschil tusschen de beide gedichten. Het betreft de voorstelling der liefdesbetrekking van den burggraaf en zijne beminde. In den Franschen roman is het een minnehandel, die, hoe bevallig ook geteekend, toch kwalijk overeen te brengen is met de begrippen van ridderlijke eer en vrouwelijke deugd. Geheime ontmoetingen der gelieven, waarbij de heer van Fayel telkens behendig bedrogen wordt, gevolgd door misdadige schending der huwelijkstrouw. Al is de dichter ook nog zoo met beiden ingenomen, al schildert hij hun beeld met de liefelijkste kleuren, toch waagt hij geene poging om hunne schuld te loochenen of zelfs te verbloemen, en de wraak van den belee- 1) T. a. pl., bI. 365 vlgg. 127 digden echtgenoot, hoe afschuwelijk ook in de uitvoering, is toch eenigermate gerechtvaardigd. Hoe geheel anders bij onzen dichter! De liefde tusschen Dominicus en Beatrijs is eene hartelijke en innige gehechtheid, eene teedere genegenheid zelfs, maar naar middeleeuwsche denkbeelden volkomen bestaanbaar met hetgeen de ridder aan zijn ouden vriend Florant, en de edelvrouwe aan haren gemaal verschuldigd was 1). Overal wo~dt deze voorgesteld als »eene ongheblaemde vrouwe" (11, 1452), en haar minnaar als »de beste ridder", die »noynt ontrouwe dede" (II, 233-235). Zoo zuiver, zegt de dichter (II, 172): 80 zuver was haer minne, Dat ziere beide ne wouden inne Gheene wankelinge laten comen Van ghepeinse of daer in dromen, Dat daer yemen quaet in helt, Ende bleven alto es verzelt, Beide vrouch ende spade, In goeder minnen. Om geen ding ter wereld zou Dominicus zich vergrepen hebbeu aan hare eer. Hij was aan Florant meer gehecht dan aan zijn eigen vader (II, 239), 1) Hoe men destijds over die galante zaken dacht, blijkt zeer karakteristiek uit de woorden, die Sakesep aan babel, de kamenier der .dame de Fayel", in den mond legt. Zij zegt tot hare meesteres (vs. 2361): .moult m'esmerveill, par m'ame, De vous, qui estes haute dame, S'avés mari preu et vaillant. Et sus ce faites un amant." Maar laat er aanstonds op volgen: .Si ne di pas pour ce qu'amer Ne puist bien dame un baceler En honnesté et avoir chier; Et se li puet, s'i! a mestier , D'aucun bel jouel faire don: Tout ce puet faire par raison; Mais s' onnour doit si bien garder C' 0 lui ne se puist aseuIer En lieu privé, ca~ je VOU! di: Li lieu en ont fait maint hardi." 128 Ende eer hem die goede man Eeneghe ontrouwe hadde ghedaen, Hi haddem eer laten vlaen, Ja als an zijn goede wijf, Die noynt adre an haer lijf Hadde van ghepeinse quaet. Met volkomen vrijmoedigheid beantwoordt Beatrijs dan ook de verwijten van haren echtgenoot, toen deze door den valschen Eduard achterdocht had opgevat, met eene hartstochtelijke betuiging van hare onschuld (1I, 1406): Bi den Heere die mi gewraehte Met ziere heilegher moghenteden, Ic hebbe toten daghe van heden Ghedaen als eene goede vrouwe Ende ghequijt die zelve trouwe, Die ie u beloofde wilen eere, Als ie u nam teenen beere, Ende sal oee eewelike, Tote ie seeede van erderike. Ende noch en es hi niet gheboren, Die mi anders leide te voren Dan doghet ende reinicheit. En zij schroomt niet, na de vermelding der weldaden, die zij aan den heer van Oouchi te danken hadden, er bij te voegen (II, 1448): Ende ewelije sal hi van mien Ghemini zijn zonder dorpernie. Op hunne liefde kleeft dus niet de minste smet. Alleen de inblazingen van een laaghartigen lasteraar wekken in het hart van Florant wantrouwen en ijverzucht op, verkoelen zijne genegenheid voor Beatrijs en haren vriend, en bereiden de droevige ontknooping voor, het noodlottige uiteinde eener onschuldige vrouw. Ik wil op dit kenmerkend verschil tusschen de beide gedichten niet bepaald drukken, om den hoogeren ouderdom van het onze waarschijnlijk te maken. Gaston Paris heeft opgemerkt, 129 dat ook in sommige veel jongere bewerkingen derzelfde stof de genegenheid der twee gelieven als rein. en onschuldig wordt voorgesteld 1). Op zich zelf bewijst dit verschil dus niets voor eene vroegere of latere dagteekening. Maar ik zou toch in bedenking willen geven, of het niet eenige waarde heeft, waar het de vergelijking geldt van twee verhalen, beide uit de 13de of 14de eeuw afkomstig; of niet ook deze voorstelling van onzen dichter een meer eigenaardig middeleeuwsehen geest ademt dan die van Sakesep, en of zij dus niet allen schijn heeft tot het oorspronkelijke karakter der sage te behooren. Wat den ouderdom van onze N ederlandsche vertaling betreft, ook deze laat zich niet met zekerheid, maar alleen bij benadering bepalen .. Onze fragmenten bevatten geene enkele aanduiding, die tot eenige gevolgtrekking aanleiding geeft. Het handschrift is uit het laatst der 14de eeuw. Het is echter blijkbaar geen autograaf. Ofschoon de tekst over 't algemeen vrij zui· ver is, komen er toch misstellingen en fouten in voor, die op een afschrijver uit de tweede of derde hand wijzen. Dit brengt ons eenige jaren achterwaart>!, zeker althans tot het midden der eeuw. Veel vroeger evenwel zou ik den tijd niet durven stellen, want onze vertaler was blijkbaar een man, die onder den invloed stond van de nieuwere begrippen der didactische school. Dat getuigen de aanlllerkingen, die hij hier en daar invlecht. Ik haalde reeds boven aan, hoe hij bij de vermelding van den ridderslag, dien vele aanzienlijke edelknapen te gelijk met Karel den Kale ontvingen, er spottend bijvoegt (I, 782- 791), dat men die plechtige handeling nu niet meer noodig acht, want dat de :b princhen kinder" nu bij hunne geboorte hun ridderschap al medebrengen: Dus es tvolc veredelt zeere! 1) T. a. pl., bI. 379, 385 en 387, waar hij spreekt van den roman van Mad1l6. de Lussan (.Anecdotcs de Za cour de Phitippe-Äuguste", 173!l), en 0.11. getuigt: .En faisant de "Gabrielle" la victime innocente des fureurs jalouses d~ son mari, Madlle. de Lusslln a rendu cette tragique histoire plus intéressante et plus tendre." Het is opmerkelijk, nn reeds bij een tijdgenoot van Sakesep dezelfde voorstelling te vinden. 9 130 Men ziet, de bloei van het ridderwezen was reeds voorbij, toen onze dichter zich die scherts kon veroorloven. Elders geeft hij ons gemoedelijke uitingen ten beste op zedelijk gebied. Als hij verhaald heeft, hoe de listige Eduard in den boezem van Florant de knagende achterdocht opwekte, neemt hij die gelegenheid waar om in een twintigtal verzen (1I, 107-128) uit te varen tegen den boozen nijd, Die welke die vermalendide Viant eerst ter werelt broehte Ende oee also vaste enoehte, Dat men niet ontenopen ean. En hij besluit met de vrome verzuchting: Dies moete ontfaermen onsen Heere Ende ziere liever moeder Marien! Later, waar hij ons meldt dat Beatrijs , te Parijs aangekomen, haren intrek nam in de herberg van haren echtgenoot, roemt hij (IJ, 1559-1576) die handelwijze als een ·blijk van den ootmoed en de onderdanigheid, die eene vrouw, en vooral eene vrouw van hooge geboorte betamen, en hij dringt die opmerking aan met eene (trouwens niet zeer duidelijke) vergelijking, waarvan de zin schijnt, dat adel zonder ootmoed even verkeerd is als dat iemand zich »zonder scip of boot" te water wilde begeven. Eene poëtische ontboezeming, die vrij prozaïsch eindigt met de woorden: Ter materien ie weder keere. Dat de vertaler deze en dergelijke uitweidingen niet in zijn Fransche voorbeeld vond, maar uit eigen wijsheid inlaschte , mogen wij wel als zeker aannemen. Zij zijn in een episch-romantisch gedicht ten eenenmale misplaatst, maar geheel in den geest van Maerlant en Boendale, geheel in overeenstemming met de denkbeelden der Nederlandsche burgerij in de eerste helft der 14de eeuw, die prijs stelde op nuttige leering en stichtelijke vermaning. Wanneer ik dit alles te zamen overweeg, dan geloof ik onze vertaling niet jonger te mogen stellen dan 1350, maar ook 131 niet ouder dan 1330, toen de begrippen der didactische school eerst recht waren doorgedrongen in den geest der natie, zoodat zij ook op de dichters van epos en roman invloed hadden bekomen. De taal en stijl onzer fragmenten stemmen met deze tijdsbepaling volkomen overeen. Het is dezelfde manier van zeggen - nog tamelijk zuiver Middelnederlandsch 1 maar toch reeds. met eene overhelling tot meer moderne wendingen en uitdrukkingen - als die wij in andere gedichten uit hetzelfde tijdperk aantreffen, met name in de overblijfselen van den Loyhier en Malaert, met wier taaleigen dat van ons gedicht veel overeenkomst heeft. Omtrent den persoon van den vertaler, zijn naam, zijne woonplaats enz., is ons volstrekt niets bekend. Alleen getuigt zijn werk, dat hij een niet onbekwaam dichter was. In hoeverre hij eene getrouwe overzetting of wel eene omwerking geleverd heeft, kunnen wij bij gemis van den oorspronkelijken tekst niet beoordeelen. Doch zijn verhaal is overal zoo natuurlijk en zoo duidelijk, dat wij in het eerste geval aan de nauwkeurigheid van zijne vertaling niet behoeven te twijfelen. 'raaI en stijl zijn niet zonder verdiensten. Er is gang en leven in; waar hij personen sprekende invoert, zelfs bezieling en gloed. De woordenwisseling b.v. tusschen Oouchi en Masebrouc, de toespraak van den heraut Bien-Argent bij zijn bezoek in het legerkamp van Reinier , en het antwoord hem door den bisschop van Luik gegeven I zijn gesteld in krachtige, manlijke taal. Somtijds weet hij niet onaardig te schertsen, vooral waar hij den goedigen Lucaen laat spreken. Zeer zeker is het gedicht in zijn geheel, niet alleen door de afwisseling en verscheidenheid van tooneelen, maar ook door den lossen en sierlijken verhaaltrant, voor onze voorva.deren eene boeiende lectuur geweest. Zijn derhalve onze fragmenten belangrijk uit een letterkundig oogpunt, zij zijn het niet minder voor de kennis onzer middeleeuwsche taal. Merkwaardig, hoe bijna iedere vondst van overblijfselen der oude poëzie onze taalkunde met nieuwe bijdragen 132 verrijkt. Ook hier vinden wij een aantal woorden, die tot dusverre nog niet, of slechts eene enkele maal waren voorgekomen. Uitdrukkingen all!! dreve , sijn gebluuc vervaen, geNjet , int gruus steken, imbare, zimperlijc , verdarentheit, verslooft, of vreemde woorden als affarant, bordoen , goddeeren, gorelle, scavote, waenge, zijn den taalbeoefenaar welkom. Wat de spraakkunst betreft, begroet hij met belangstelling den weinig bekenden vorm drieu voor draaide (II, 1695), en het opmerkelijk gebruik van onzen dichter, om aan de persoonlijke voornaamwoorden, als subject gebezigd, het aanwijzend voornaamwoord die toe te voegen. In onze gemeenzame volksspraak is die invoeging bij eigennamen en gemeene naamwoorden nog heden zeer gewoon, als men b.v. zegt: Willem die heeft mij verteld, de lamp die wil niet branden, enz. 1). Maar datzelfde die, met de persoonlijke voornaamwoorden verbonden, is een zeldzaam verschijnsel. Verdam heeft er reeds op gewezen, dat het in de fragmenten van Huge van Bordeau,')) meermalen voorkomt, maar voegt er bij, dat hij zich niet herinnert, deze eigenaardigheid ooit bij andere schrijvers te hebben gevonden 11). Het trekt daarom onze aandacht, wanneer wij hier telkens zegswijzen aantreffen als ie die v1'ueAte mi, ik vrees (I, 296), ie die zeggAe u (II, 453), !ti die zalre bi zijn leven setten (IJ, 507), hi die riep (lI, 2731), soe die heeft (I, 518), wi die hebben tijt ghenouch (I, 297), enz. Evenzoo , wat de spelling aangaat, treft ons het veelvuldig gebruik van z, in de plaats van s, voor vloeibare en andere medeklinkers: zlaen, zloueA,' gezlegen, zlach, zlavine, verzmaet, zniden, zcoenkine enz. Of die schrijfwijze van den dichter zeI ven afkomstig is, of van den jongeren afschrijver, laat zich natuurlijk niet beslissen. Doch het blijkt in elk geval genoegzaam, dat de nieuwgevonden verzen, ook wat de taal betreft, vrij wat nuttige leering be- 1) Men denke slechts aan het bekende liedje: ".Tan die sloeg LijsJe, En Lijsje die sloeg .Jan." 2) Taalk. Bijdr. I, 114 vlg. Verg. ook Dr. Kalft', Mul. Epische Fragm., bI. 229. Ek die ghinc vindt men in Loyhier en MuJaert, aid. bI. 288, vs. 549. 133 vatten ter uitbreiding van onze, wel in de laatste jaren aanzienlijk vermeerderde en verbeterde, maar toch in menig opzicht nog zoo gebrekkige kennis. Ik laat thans de fragmenten in nauwkeurigen afdruk volgen: het eerste naar het afschrift vau Mone, de overige naar de oorspronkelijke perkamentbladen , die ik met alle zorgvul~igheid , hier en daar met aanwending van een reagens en niet zonder moeite, heb ontcijferd. Waar de lezing twijfelachtig is, heb ik dat door cursieve letters aangewezen. Enkele blijkbare fouten heb ik in den tekst verbeterd, doch altijd de lezing van het handschrift aan den voet der bladzijde vermeld. Van taalkundige aanteekeningen heb ik mij in den regel onthouden: mijne uitgave is voor lezers bestemd, die Mnl. verstaan. Alleen bij de meer belangrijke woorden, die tot nog toe niet verklaard waren, heb ik eene korte opheldering gegeven, en op enkele plaatsen, waar' zelfs een ervaren kenner der oude taal een oogenb~k in twijfel zou kunnen staan, door eene kleine vingerwijzing de juiste opvatting gemakkelijk gemaakt. Een drietal woorden, die eene meer uitgewerkte toelichting vereischten, te uitgebreid om onder den tekst te worden geplaatst, t. w. scavote, imbare en zimperlijc, heb ik in eene Bijlage behandeld. En hiermede geef ik deze bijdrage tot onze middeleeuwsche letterkunde aan mijne landgenooten over. Ik doe het met den wensch, dat weldra. nog andere overblijfselen van het gedicht voor den dag mogen komen. De verspreide bladen van het jammerlijk uiteengescheurde handschrift moeten toch voor een gedeelte nog hier of daar verscholen liggen, vermoedelijk in Noord-Brabant of aangrenzende streken. Mogen zij, die in de gelegenheid zijn tot nasporingen in oude boekverzamelingen en archieven, vooral niet verzuimen er naar te zoeken. Wij mogen niets onbeproefd laten, om van den zoo deerlijk gehavenden letterschat onzer vaderen te redden wat nog te redden valt. I. FRAGMENT UIT ATRECHT. Fol. 1 a. Ende also wel gheadobeerde Vant men kume upter eerde. Also vul was die stede Met volke van der edelhede, 5 Dat zi cume mochten binnen Alle ostelrie ghewinnen, Sine moesten buten weghe zijn 1). Nu willic der materien mijn Volghen ende bliven bi 10 Den borchgraven van Couchi. Als die edel ridder goet Den dach entie tijt verstoet , Dat het naecte den termijn Dat die feeste zoude sijn, 15 So ne woudi langher tijt Beiden, maer an den ermijt Nam hi orlof den vierden dach Die vor den Tsinxen ghelach, Dat crone soude draghen 20 Die coninc met zinen hoghen maghen , Ende zinen zone ridder maken. Ri haddem up alle zaken Beraden metten neve zijn, Die hem gaf een brievekijn 25 An den coninc Lodewijc, 1) Of het moesten herbergen (hnisvestingen) zijn op afgelegen plaatsen. 135 Twelke den ridder rije Dede harde grote stade. Die borchgrave bi vorzienen rade Dede al zine wapine 30 Ane onder eene zlavine, Die goet waren ende gave. Gheene beter droueh hertoge no grave, Noch daer toe also goet een zwert. Ri was oee also wel ghepeert J) 35 Als eenieh heere diemen vant. Lueaen zijn neve, die seriant, Radde zine male wel bewaert Aldaer up zijn zomerpaert, Daer hi selve up was gheseten. 40 Sijn derde paert woudi vergeten, Want hi peinsde om tprofijt Dat ostelrien quaden tijt Soude 2) wesen te Parijs; Ende in den clooster te Sente 3) Denijs 45 So hadde Lueaen eenen broeder, Die van den wine was behoeder. Moehti niet bet, hi dede verstaen Doe zinen meester Lucaen, Si zouden daer herbergen wale. 50 Doe namen zi met seoender tale Orlof an den goeden ermijt, Fol. 1 b. Diese heeft ghebenedijt Metter hant alle bede Ende Gode bevolen mede, 55 Ende daer met zijn si gheseeiden: God die neemsi in ziere gheleiden! Si zullens hebben wel· te doene. 1) Van zulk een goed paard voorzien. Verg. 1I, 2406: karde wel gltepaert. 2) Bij Mone: Souden. 3) Het Hs. heeft, bij verkorting, S. 136 Het en was nye ridder also coene, Haddi bestaen dat hi bestont , 60 Hi ne had de in der herten gron Sorghe gheadt ende vaer, Hoe dat hi zoude van daer Hebben gheraect, daar hijs began, Ende in der eren bleven dan, 65 Der ghelijc dat hi dede, So ghi zult horen die waerhede. Beide reden zi te samen, Na dien dat zi orlof namen I Te Famweele 1) in die stede; 70 Want eooplieden alle bede Hieten zi waer zi quamen. Si veranderden hare namen Onder hem beiden in secreit Bi groter behendieheit. 75 Hine leefde oee niet, gheloves mi, Die den borehgraven van Couchi Ghekent hadde int openbaer, Diene over drie der jaer Hadde ghekent of over viere, 80 So was hi an zine maniere Verkeert ende an zine ghedane, Hine hadder al zijn meerken 2) ane Gheleit an wezen ende an sprake Met goeder moete ende met ghemake 85 Ende oee bi seereter dine. Hi scheen die seoenste jongeline Wesen van der werelt al, Eer hi quam int ongheval Dat hi van zinen lieve sciet 1) In M one 's . afschrift staat hier en in 't verTolg altijd FauilOcele. 2) Bij Mone: meerk ï anc. Zeker is meerken, opletten, bedoeld: al fijn meerken, al zijne oplettendheid. Verg. vs. 30~. 137 90 Ende dat hi int zwaer verdriet In den woude lach drie jaer. An zinen baert haddi noyt haer I Die hem lanc was worden doe. Te Famweele quamen si toe 95 Over cooplieden ghevaren I Daer si wel ontfanghen waren In eene scone ostfllrie. Des avonts so vraeehden zie Wie dat here was van der stede, 100 Dies men hem die wareit zede, Ende dat die vrouwe was der ghelike Des eoninx niehte van V rankerike, Fol. Ic. Die beste entie seoenste mede Die men wiste in kerstinede. 105 Doe so vraeehde Luue aldaer, Of daer eenieh eonstenaer Ware die eonste nieuwen zane, Si zoudens hem weten dane Ende ghevens hem oee miede. 110 Si hadden ghehoort nieuwe liede Van rovers die lagen in den wouden, Dat zi gheerne horen zouden. Cume hadde Lueaen twoort Van dien zange gebrocht vort, 115 Men hietene zwijghen daer, Want niemen so eoene ne waer Dies vermaende in die stede, Het ne soudem lijf of lede Costen van der vrouwen goet, 120 Op dat soe worde der zaken vroet j Want daer men dat liet van Maecte was die beste man, Die wile hi woende in die stede, Die noyt wapine an dede, 138 125 Ende oee ghemint also zeere Metter vrouwen ende metten heere Ende, metter ghemeender stat, 80 dat niemen moehte om dat Quaet van hem horen spreken, 130 Men zout an zijn leven wreken. Lueaen zeide: »Beleht hu niet, Wi ne weter 1) of gheen bediet, Want wi zijn vremde eooplieden, Ende gheerne horen wi bedieden, 135 Dat rovers ende mordenaren In haren tiden qualije varen, Dor die vrese die si ons doen Dicken zonder occissoen". Daer met lieten si die tale. 140 Luuc die vraechde te dien male, Als die behendich was ende wijs, Of zi niet te Parijs, Here of vrouwe, zoude wesen. Men andworde hem na dezen: 145 Ja si zeker alle bede, Want hute camere huter stede Voren ghevaren was 11). Dje borehgrave verblijdde om das 80 zeere dat hi verscoot, 150 Al hadt ghezijn van coude groot, 1) Bij Mone: weten. 2) De graaf en gravin van Famweel vertrokken eerst den volgenden morgen nalLf Parijs: zie vs. 229-235. Zij waren dus nu nog niet vertrokken. Dat z\i hute camere waren gegaan, zegt in allen gevalIe niets: huter stede ware genoeg. Doch het adv. Voren wijst er op, dat hier sprake is 'l"an een ander persoon, die de hooge personages vooruitreisde. Men zal moeten lezen: Want haer camerare huter stede Voren ghevaren was . • Ja", zeide men, .zij gaan zeker naar het feest te Parijs, want hun kamerheer is reeds vooruitgereisd" . 139 Ende vervinc al zijn ghebluuc 1) , Ende metten worde zeidi tLu'UC Of der ghelijc of hijt der coude ') FoI. 1 d. Dede, dat niemen. merken soude. 1Ii5 Daer so spraken zi menich woort Binnen der maeltijt rechte voort, Beede van desen ende van dien. Blide was, gheloves mien, Die borchgrave van Qouchi, 160 Dat die edele vrouwe vri Sijns hadde vergheten niet I Ende haer leet was zijn verdriet I Ende dat die vrouwe faitijs Soude wesen te Parijs. 165 Dies so verblijdde hi zere· in dien. Hi hoopte dat hise zien Noch zoude vor zine doot I Ende dat soe die wareit bloot Noch weten zoude algader , 170 Hoe datse die verrader Valschelike hadden beloghen, Daer bi dat zi noch bedroghen Wesen zouden I mochte hise scouwen I Ende van der valscher ontrouwen I 175 Die hem zijn oem hadde ghedaen: 1) D. i. En herstelde - herstelde zich VBn - zijne verlegenheid. GehlullC, hier voor het eerst aan 't licht komende, is zooveel als verlegenkeid, verwarring. Verg. het adj. gehlu, verlegen, in de war, ontsteld (Verdam II, 976); mM. oliJe, lJliuc, hliJg in denzelfden zin, óliJge, verlegen zijn (Benecke I, 214 vlg.); Zweedsch hlyg, schuchter, lJlygas, zich schamen, hlggd, schaamte, hlggket, verlegenheid; Zwitsersch Mug, vreesachtig, ólügen, plüketl, vreezen , schrikken, beven, lJlugkeit, olugsamkeit (Stalder I, 187 vlg.). P'ervaen is hier zooveel als kerstellen, ziek kervatten van iets, er flan hekomen , hd. sick erkolen. Als onz. ww., voor ziek kerstellen, nieuwe kracht hekomen , leest men het bij Ruusbroec II, 155, r. 12, en in de Rumó. Avondst. bI. 110, vs. 4. 2) Denkelijk te lezen: A 1 der gkelije of kijt do r eoude. 140 Daer of zoudi wrake ontfaen, Want van al was hi tbeghin. Vele peinsdi in zinen zin, Daer hi over tafie sat, 180 Dies men hem vermaende dat, Waer bi dat hi niet en ate 1). Ri zeide hi hads 2) ter goeder mate, Ri woude zijn ter rusten waert. Doe so was bi ter vaert 185 In eene camer gheleet al daer, Ende zijn cnape daer naer Bekende 3) ende betaelde mede Met wel groter hovesschede, 80 dat mens hem zeide danc. 190 Die nacht waren doe niet lanc: Ret was int uutgaen van Meye. Luuc ghinc na zinen greye Besien ten peerden, ende daer naer 80 ghinc hi te rusten daer 195 Ment hem wijsde, daert was scone. Tote die zonne an den trone Lichte, zo sliep Lucaen. Hine hadde niet bevaen 8ulc ghepeins int herte binnen 200 Ende zl1lken last van minnen Als die borchgrave goet, Die zulc ghepeins in den moet Hadde dat hi lettel ruste. Alst dach was een lettel 1 uste Fol. 2 a. 205 Hem te lukene sijn oghen. Doe zo quam hem een vertoghen In vormen van vizioene, 1) Bij Mone: at. 2) Bij Mone: hi hade. 3) Denkelijk te lezen Bekende, maakte hunne rekening op, rekende af. 141 Dat hi nden saeh int groene Die vrouwe van Famweele, 210 Met vrueehden ende met riveele, Ter steden van Parijs waert. Daer mede ontspranc hi ter vaert, Ende hi riep lude: »Lueaen, Hebdi noch niet ghedaen 215 Den peerden hare orboren ? Die vrouwe die es lange voren. Vullije , laet ons riden naer!" Mettien quam hi them selven daer. Sine oghen ontdedi ende zaeh 220 Dat het was scone dach. Niemen ne was hem daer bi. Die borchgrave van Couchi Die zo ghinc hem zelven cleeden Ende wapinen ende ghereeden: 225 Ghewone zo was hi der pine. Ende Luue, die enape sine, Radde hem zei ven up ghedaen. Te zinen peerden es hi ghegaen. Het was worden seone dach. 230 Die vrouwe dat 1) hi porren zaeh Doe ute dien easteele Enten heere van Famweele Met eenen ghezinde ele zonderlinc, Al hadt eenen riken conine 235 Ghevolgt, hine dors hem seamen niet. Sonder te lettene yet So es al doe Lueaen Te zinen meester ghegaen, Dien hi vant al bereit. 240 Al daer heeft bi hem ghezeit 1) B~ Mone: dit. 142 Of hi zoude willen riden, Want hi hadde ghezien liden Vrouwen ende heeren uter stat . .Als die borchgrave dat 246 Hoorde, zeidi: »Lucaen, Het es harde quaet ghedaen, Dat ghi hebt zo lange ghelegen. Wi zouden sijn an die wegen Emmertoe milen drie." 260 Lucaen zeide: »Meester, mie Luste te slapene wel. Onse peerden die zijn snel, Si zullen corte milen maken," Ri wiste lettel van der zaken, 255 Waer omme dat zijn meester zede. Fol. 2 o. Met wel groter neerensthede So ghinc wezen 1) Lucaen, Ende alsi al hadden ghedaen, ~aten si up beide te zamen. 260 .An den weert si orlof namen Al doe in hovesscher wijs. Uter poorten van Parijs 2) So zijn si ghereden daer. Den zelven wech volchden zi naer, 266 Die de vrouwe was ghereden. Omtrent twee milen buter steden Mochten zi voren wesen. Den borchgraven, so wi lesen, Was te bet in allen zinne, 270 Dat hi die edele graefnedinne Wiste voren in den pat. In hem zelven dochtem dat I) Denkelijk te lezen torsltn" de paarden opladen. 2) T. w. uit de Parijsclte poort, de poort van Famweel, waardoor men op den weg naar Parijs kwam. 143 Die roke quam van haer ghewayt, Dies zijn herte was ghepayt. 275 .Also vullijc hem die heere Haeste ende reet so zeere, Dat hi die moude metten winde Van haer ende van haren gezinde Stuven zach te hemele waert. 280 Bet an so nopedi zijn paert, Dat hise achterhaelde naer. Doe sone wildi daer Niet vorder riden vortwaert, Hine wederhilt zijn paert. 285 » Faelt hu yet?" sprac Lucaen. » W aer omme doedi niet bet angaen Hu paert, dat wi die vrouwe zien? Maer ghi hebt een ontsien, Dat men hu verkennen mach." 290 Die borchgrave upten cnapen zach Ende hi zeide: » Lucaen, Het ware onnedelheit ghedaen, Souden wi als bouven riden Ende heeren ende vrouwen liden 295 Vor bi binnen haren hande 1). Ic die vruchte mi der scande, Ende wi die hebben tijt ghenouch." Lucaen om die tale louch, .Als die hem bemoede wel 300 Dat zoet was ende niemen el Dien hi minde also zeere, Want met menegen nauwen kere Haddire meerc an gheleit, .Als yet van haer was ghezeit, 305 Dat hi veranderde al daer bi. Maer van den here van Couchi· 1) Uenkelijk te lezen: binnen haren lande, in hun eigen land. 144 Fol. 2 c. Constijt anders niet gheweten, Dan hire na mochte meten I). Al zcoenkine na dien tiden 310 80 began hi achter riden, Altoes die' ogen dare waert. Doe quam ghereden up een paert Een page ute Bartaengen lant, Die welke den affarant J) 315 8inen meester hadde ontreden, Ende van groter blijtheden 80 zanc hi dat nieuwe liet, Twelke van den borchgraven hiet, Hoe hi ghehangen was te Troes, 320 Ende dat met zo luder voes, Dat die edele vrouwe hoorde, Die haer in den zin verstoorde Ende zeide: » Groten ondanc Moeti hebben die dat zanc 325 Boven den verbode mijn!" Doe beval die vrouwe fijn, Dat men al daer zoude vangen Ende an eenen boem hangen. Haer ghezinde was tien tiden 330 Daer ghereden an eere ziden. Die meyere van Famweele der steden Es daer an den cnecht ghereden, Ende zeide: » Wie leerde hu dat liet?" »Lieve heere, of ghijt ghebiet," 1) Dan bij bij g18smg kon opmaken, kon nagaan. Zie ook 11, 2502, en verg. gotb. miton, hd. Crme8Se1&. 2) A../farant, ridderpaard (verg. vs. 3U); provo alftran, oud·fr. auferant, au· ferrant. Ontleend aan Arab. al faras, strijdros, met weglating der s en toevoeging van den uitgang an, ant, gelijk meermalen bij Oostersche woorden. In de Languc d'oil werd de r verdubbeld (aufcrra1&t), omdat men het woord in verband bracht met het adj. ferrant, ijzergrauw, grijs, en het opvatte als benaming der kleur van het paard. Zie Diez, Etym. 1Vdb. Il, 292 vlg., en vooral Hachet, Glo8s. 36 vlg. 145 335 Sprae die eneeht ende was vervaert: »Sijns meesters zo es dit paert. Maer ie die hebt hem ontreden, Ende ie salt hem zonder beden Weder ghehenden, laet mi gaen." 340 »Ja ,Ol sprae die meyere, »ghi hebt gedaen. Om dat ghi hebt dit paert ghestolen, 80 zuldi moeten gaen ter seolen, Met eere leeder tuwen grave". Doe zo dede hine beeten ave 345 Ende leedene onder eenen boom. Van den paerde nam hi den toom, Daer hine mede hangen dede. Die borehgrave ende zijn enape bede Quamer ghereden toe. 350 Die borehgrave vraeehde doe. Wat die eneeht hadde mesdaen. Die meyere andworde zaen: »Hi heeft ghezongen twee liedekine, Daer hi omme te quaden fine 1) 355 Comen es, also ghi ziet. Deen dat es tverboden liet Van den borchgraven van Couehi; Fol. 2 d. Dat ander sane hi jeghen mi, Dat hi was een dief der paert. 360 Dies heeft hi zine uu~vaert Nu an desen boom ghedaen." Die borehgrave andworde zaen, Die den meyere kende wel: »Het doet quaet singen ende maken spel, 365 Daer omme dat men hangen moet. Het scijnt dat die vrouwe goet Den borehgrave haette zeere, 1) Bij Mone: &i.ne. 10 146 Dat niemen mach zingen van den here, Hine moeter omme ghehangen zijn." 370 :t Dat ne doet soe niet anschijn, Dat hi was van haer ghehaet; Haer es leet dat men verzmaet Heeft met alsulker doot, Want zijn vromicheit was groot 375 Entie doghet entie trouwe, Die hi dede onzer vrouwe Ende die haer ghingen an." Die meyere reet doe van dan Haestelike ziere veerde 380 Al doe henen metten peerde, Daer die cnecht up quam ghereden. Altemale die waerheden Seidi der vrouwen doe. Mettien quam ghereden toe 385 Die heere van Famweele Met spele ende met riveele Al daer an der vrouwen waghen, Daer zijt beide anezaghen Die borchgrave ende Lucaen, 390 Die te mallije andren 1) zeiden saen:' :t Het es nu te ziene goet, Dat die vrouwe in den moet Drouve es, gheloves mi, Om sborchgraven doot van Couchi, 395 Die buten Zalons in die traelge Hanghet. " :t Ic prise die faelge," Seide die vrome DominicuR. :tIc die hebt oec liever dus ," Seide doe weder Lucaen: 400 :t Wilt der vrouwen riden aan, 1) Bij Mone: art dien. 147 Daer so sit in haren wagen. Si leven diese gheerne zagen, Ende niet verre zijn van hier." Doe zo zeide die ridder fier: 405 »Dat ne staet mi niet te doene. Het es quaet wesen al te coene, Daer men wesen heet mesdadich." »Wat, heerel vrouwen zijn ghenadich ," Fol. 3 a. Seide doe weder I..mcaen: 410 »AI heeft zoe desen cnecht verdaen, Soe ne zoude hu hangen niet, Al wiste zoe hoe dat ghi hiet: Ghi hebt doch dor haer ghedaen." Dus goddeerde 1) Lucaen 415 Jeghen den meester zijn, So dat bemoedde die ridder fijn, Dat die .cnecht daer up beende 2), Datti die scone vrouwe meende Ende minde, so hi de de. 420 Maer hi ghebaerde te diere stede, Als oft hijt verstoede niet, Maer emmer volchde tvrome diet Also naer als hi mochte. Dicken was hi int ghellochte 425 Dat hi aldaer zoude jagen Metten peerde an den wagen Ende groeten tscone wijf. Doe quam hem een vaer int lijf, 1) Goddeeren, schertsen, boerten, zich verlustigen met aardigheden te zeggen. Oud-Fr. gaudir (La Curne de Ste Pal. VI, 379); eng. to gaud; van lat. gaudere. Het woord komt bij ons nog in de 16de en 17de eeuw voor, in de beide vormen goddeeren en gaudeeren. Zie Oudemans, WdlJ. op Bredero, bI. 120. 2) Daar lIjJottend op doelde. Over benen, eigenlijk op een beent.fe of vogeliluitje blazen, figuurlijk genomen voor spotten, schimpen, of als bedr. ww. voor bespotten, verschalken enz., zie Verdam, Mnl. Wdb. I, 885, en De Jager in Taalgids, lIl, 269-279. 148 Dat hi den breidel weder helt. 480 Seere so was hi ontstelt Al daer van gherechter minne. Als een die es cranc van zinne Baerdi jeghen hem zelven daer. Luuc, die daer hoorde naer, 435 Radder in ghenouchte groot, Want die wareit vernam hi bloot, Dat zoe die ghene' ter waerhede Was diene zuchten dede Ende caermen nacht ende dach, 440 Ende daer al zijn troost an lach, Sine doot ende sine ghesonde, Die noyt niemen van zinen monde Gheweten conde no verstaen. Onsen Heere bat Lucaen, 445 Dat hijs loen moete ghewinnen, Als diene 1) hadde in groter minnen. Ic weet, die heere van Couchi Volchde naer die vrouwe vri Al toter hogher noene. 450 Doe hilt die vrouwe stille int groene Metten wagene daer soe in zat, Entie redene was om dat Si eenen heigher up eenen pit Saghen, enten valke 2) wit 455 Deder werpen na die vrouwe, Die haer zende up rechte trouwe Die borchgrave van Couchi, Want hine wan, die ridder vri, Te Couchi in den tornoy, Pol. 3 i. 460 Daer ute dat tgrote vernoy Van den borchgrave sproot. 1) Bij Mone: dine. 2) Bij Mone: walke. 149 Die valke van duechden ~oot Die so zach den heygher nsen, Dien hi na ziere natuere bewisen 465 Edelike boven clam, Ende staken so dat hi quam Ghevallen vor der vrouwen wagen. Si prijsden alle diene zagen Den werden goeden valke wit, 470 Ende die vrou we zeide dit: »God hoede die ziele van den heere Van den viant Lucifeere, Die mi gaf den valke goet!" Die borchgrave dat woort verstoet, 475 Die doe biden wagen leet. »A.men!" seide hi ghereet, Ende groete die vrouwe mede, Maer nalincs hi uten gherede Viel van verdarentheit 1), 480 Daer hi die vrouwe wael ghemeit Metten groetene sprac an, Die lettel upten goeden man A.chte te diere tijt, Dor dat hi ztac 2) in zelc abijt. 485 Kennesse 3) soe gheene drouch An den ridder, die welke slouch 8ijn peert doe metten sporen 1) rerdarentheit, ontsteltenis, ontroering, bedwelming. Kiliaan> H Perdaerentkeyd, stupor; r erdaeren , stupefacere, attonitum reddere, et Obstupere, stupefieri." Zoo in het Leven v. Jez. c. 30: • Dit seide hi in ere verdarntkeit van herten"; c. 234: • Ende alse die vrowen Jit hoerden ende vernamen, so worden si verdarnt ende versagt. Ende aldaer si stonden in dire verdarntheit," enz.; c. 240: .So sere wonderde hen, ende so sere worden si verdarnt van blischapen." Nog heden in Vlaanderen verdarcn en verdariën, verbazen, verbouwereeren. Zie Schuermans 781, De Bo 1256, en verg. Dr. Franck, Etym. Wdb. op Bedaren. 2) Bij Mone: zac. Doch ongetwijfeld is stac bedoeld, dat, naar de eigenaardige spelling van onze fragmenten, ook ztac kon luiden. 3) Bij Mone: Rennc8Ic. 150 Ende reet die vrouwe 1) voren, Die zijns zlouch cleine gade. 490 Maer hi die was tenden rade Worden in dat claer anschijn, Doch so was die herte zijn Gherust in dat edel beelde, Die welke uut ghenouchten speelde 495 Scaec in den zelven tiden. Met zinen cnape reet hi beziden Ende zeide: »Lucaen, saechdi dit, Hoe varinc dat die valke wit Den heygher hadde S) onder voet?" 500 »Het es zeker een voghel goet," Seide weder doe Lucaen, »Ende die vrouwe wel ghedaen Bat 3) over die ziele van den heere, Diene haer gaf te harer eere, 505 Ende ghi waert die coster doe. Mi es te moede of zoe, Die ziele, noch steect int gruus 4)." Doe so zeide Dominicuus: »Lul.lc, daer an zegdi waer. 510 Ic gaffen der vrouwen maer 1) Bij Mone: VroUWC1t. 2) Bij Mone: hadder. 3) Bij Mone: Wat. 4) Of de ziel nog in haar stoffelijk omhulsel huist, t. w. of. de persoon nog leeft. Gruis is in Vlaanderen de benaming der graanpellen , die bij het malen als zemelen van het graan worden afgescheiden (Schuermans 168, De Bo 392). Het graan steect noch int gru!l8, is dus: het zit nog in zijn hulsel. Maar wanneer het door den zaaier in den schoot der aarde geworpen is, breekt het uit zijn hulsel, en komt dan eerst tot ontwikkeling en wasdom. Zoo ook de mensch, wiens ziel het stoffelijk omhulsel verlaat, wanneer hij sterft en begraven wordt. De vergelijking van den mensch met een graankorrel, in deze toepassing. is zeer eigenaardig. Het beeld was trouwens aan den Bijbel ontleend, t. w. aan .Joh. 12. 24. en 1 Cor. 15, 36 vlg. Werd misschien eertijds een van deze teksten bij 'lijkdiensten gelezen of gezongen, dan zou het gezegde van den spotachtigen Lucaen werkelijk recht geestig zijn. 151 Fol. 3 c. In den tornoy van Couchi: Aldaer so ghebuerdi mi In den tornoy als een danc. Het es zeder leden -lane, 515 Dat ie voghel nochte vrouwe Niet en zach in goeder trouwe, Da.n nu upten dach van heden. Soe die heeft in weerdicheden Noch den voghel, dinke mi," 520 Ende metten zelven so liet hi Hem een zuchten daer ontgaen. Daer up andworde Lucaen: »Laet varen zuchten ende wenen Ende caermen ende stenen. 525 Ghi hebbet lange ghenouch ghehayt 1) Vor haer, here, nu zijts ghepayt. Dat zo dinct mi wel ghedaen, Want heden hebbic wel verstaen, Dat soe hu mint die ghi niet haet. 530 Noyt ne wistic uwen staet Dan nu upten dach van heden, Dies ie ben bet te vreden Dan ie tote noch hebbe ghezijn. Ic hebbe oec dor hu carijn 535 Harde vele doghens leden. Bijt te rusten ende te vreden. Uwen noot suldi verwinnen Ende oec hebben loen van minnen, Ende dat wel in corter tijt, 540 Op dat ghi bout ende coene sijt." ---- 1) Hagen, hier met vor verbonden, gewoonlijk met naer (na). Hagen naer iet. er naar haken, verlangen. Verg. Oudvl. Lied en Ged., bI. 430, vs. 110: .Mijnhope el nieuwer naer en hait ," verlangt nergens anders naar; en Eerste bliscap v. M. (bij Moltzer, Mnl. Dram. P.), bI. 343, vs. 343: • Wel hem diet volcht ende na mi hayt", naar mij verlangt. Twee latere voorbeelden (uit het Con8tth. Juw. van 1607, en uit den Handel der .A.m.) vindt men aangehaald bij Oudemans, lIl, 5. 152 Menich troestelijc scoene woort Brochte Lucaen al daer voort Om te payene zin en heere, Die so vele trooste noyt eere 545 Van gheenen mensche ghecreech, Sonder van hare. Stille hi zweech Al daer hi reet in der prayerien. Hine wilde loechenen noch te lyen: Haddi gheloechent I), hi hadde ghelogen, 550 Ende dat lyen hadden so bedrogen, Dat hiere niet woude comen aen. Doch verstoet wel Lucaen Wat dat van den dinghen was. Aldus reden si dor tgras, 555 Sprekende in menegher wijs, Tusschen daer ende Parijs, Twelke was twee dachvaerde. Als nu was hi metten paerde Voren, bachten, nu besiden 560 Van der vrouwen tallen tiden; Ende waer soe lette ofte bede Fa!. 3 d. Dede, daer toe lette hi mede, Al had di van haren meisnieden Ghesijn; maer over cooplieden 565 Voeren si in diere wijs. Dus volgheden si tote Parijs Ende tote die edele graefnedinne Was te harer herberghen inne. Doe al te eerst 2) hi van haer sciet, 570 Maer zi ne conden vinden niet Herberghe binnen al Parijs, Si ne moesten te Sente 3) Denijs 1) Bij Mone: gheloechet. 2) Denkelijk te lezen: Doe alreerst. 3) Hs. S., als boven. 153 Al doe in den cloester ri den. Daer vant Luüc ten zelven tiden 575 Binnen den broeder zijn, Die achterwaerde daer den 1) wijn. Daer so was Lucaen Van sinen broeder wel ontfaen, Ende daer toe zijn meester mede. 580 Hi ne hadde gheene waerhede Van hem ghehoort in vijf jaren, Waer dat hi was bevaren, Ende hiltene over doot. Eere ende weerde groot 585 Hevet hi hem beiden daer Ghedaen, ende eene camere vorbaer 80 dedi hem hebben doe, Ende al dat daer hoorde toe, Ende oec stal te haren paerden. 590 Het was een coopman van waerden Bijn meester, zeide Lucaen, Die welke hem hadde ghedaen Doghet ende eere groot Ende ghelost van der doot, 595 Ende hi hadden 2) langhe ghedient. Die goede monec was doe zijn vrient Ende dancte hem van sbroeders weghen. Haddi wel ghekent den deghen, Hi haddem eeren meer ghedaen, 600 Maer doch was hi wel ontfaen Naer dat het gescepen stoet. Blide was in zinen moet Die edel borchgrave rike, Dat hi daer was zo heimelike, 605 Want het hiesch zijn up zet. 1) Bij Mone: de. 2) Bij M.one: kadde. 154 Si ondervraechden al te met Van der feesten van Parijs, Ende van den heeren wijs Die ter feesten waren comen, 610 Daer toe dat heeft ghenomen Die borchgrave goeden goom. Ri verstoet wel dat zijn oom Fo!. 4 a. Een drussate was te hove, Ende van den meesten love. 615 Ri was een out costumier Ende een edel princhier, Die vele had de metten brande Ghedaen uptie Gods viande. Al was hi licht van ziere spraken, 620 Niemen es in allen zaken V ulmaect danne God alleene. Die borchgrave, van heden reene, Die was blide in zinen moet, Als hi die waerheit verstoet , 625 Dat zijn oem was aldaer, Want hi meende 1) int openbaer Te beroepene in een crijt, Als het poynt ware ende tijt. Niet woudi hem openbaren. 630 Wel te ghemake dat zi waren, Beide meester ende cnape, Al daer metten ~oeden pape. Van gheere dinc waerzi vergeten, Wat men drinken ofte eten 635 Mochte na goeder betamen, Twelke zi in weerden namen. Na maeltijt zi te rusten traken Ende ordineerden hare zaken 1) I.ees m8enden. meende hem. 155 Heimelijc naer haer ghevouch 1) , 640 Ende des morghens vrouch Sijn zi beide upghestaen .. Die borchgrave heeft anghedaen Naest zinen live eens draken vel, Gherijet 2), dat hem harde wel 645 Stoet, het hadde groot virtuut. Qualijc mochte men hem die huut Quetsen, diet anedrouch; Venijn ende hitte het oec verzlouch Ende moetheit ende zweet. 650 Ret plach te draghene als hi street Die eerste tover der wostine, Die die tente zidine Maecte met ziere fayerien 3). Nu zo hadt in ziere baelgien 655 Die borchgrave van Couchi, Diet minde, gheloves mi, Vor gout ende 'vor groten scat. Ri hads menichwaerf te bat Ghehadt binnen den felIen woude. 660 Daer over dat die ridder boude Dede sinen halsberch goet, Daer dore dat hi noyt zijn bloet Sach, als hine anedrouch, Fol. 4 6. Wat men up hem stac ende slouch: 1) Bij Mone: gltenouclt. 2) GluJrijet zou kunnen beteekenen gustreept , fr. rag;. In dat geval zou achter vel géen komma moeten staan. Doch in dien zin is het woord niet gewoon. Ik vat het dus liever op als het zwakke verl. deelw. van rijen., rien, rijgen (hd. reilten), en dus in de beteekenis van geregen. Als zoodanig leest men glIeriede aeoen, geregen schoenen, in de var. op Rose, vs. 12437, waar het tekst-hs. gerc(ge)ne heeft, en an die glavge gerijt, aan de speer geregen, in het fragm. van Doon de .Magence, bij Dr. Kalff, Mnl. Epiaclle Fragm., bI. 178, vs. 322. De bedoeling is dan, dat hij op 't bloote lijf een drakenvel aandeed, dat hij met een rijgsnoer bevestigde. 3) Toovenarij, tooverkunst. fr. féerie. ofr. faerie en faierie. Verg. feye. fee, toovenares, bij Verdam, Mnl. Wdb. Il, 788. 156 665 Omme dat minde hine zeere. Boven den halsberghe dede die heere Een tornikeel l ) van kele stijf, Wel ghebonden in zijn lijf, Met eenen cruce zelverijn , 670 Daer in drie scavoten 2) Iyn Van goude, daer hise mede brac. Die edel ridder sonder lac, Die noyt in stride was vervaert, Gorde an ziere siden een zwaert, 675 Twelke was ghetempert wale Ende fijn van goeden staie. Eenen widen tabbaert') Toten voeten nederwaert Heef ti boven anghedaen.: 680 Der ghelike dede Lucaen, Maer hi ne was ghewapent niet. Messe hoorde tvrome diet In den clooster te Sente 4) Denijs. Doe so woudi tote Parijs 685 Gaen over zine voet, Dat niet verre van dannen stoet. Dit was upten Tsinxendach, Dat men den edelen conine sach Crone draghen ende houden hof, 690 Om te meersene zinen lof, Ende om datti den zone zijn Woude ridders ordijn Uptien dach doen nemen an. Ic wane so menich edel man 695 In menegen jaren was int stede, 1) Bij Mone: tormkeel. 2) Zie de Bijlage, nO. I. 3) Bij Mone: raOhaert. 4) Hs. 8., als boven. 157 Noch so meneghe vrouwe mede. Die coninc was wel ghemint Ende Karel, zijn scone kint, Beide met cleinen ende met groten. 700 Daer waren alle zine ghenoten Van V rankerike binnen der stede Ende van den keyserike mede, Dat scone was te ziene an. Ghelijc een en coopman 705 80 quam die borchgrave int stede Ende daer toe zijn cnape mede, Omme dat zi te bet mids dien Die feeste zouden wel bezien Ende die vrouwen entie heeren. 710 Cume consten zi hem bekeeren Uptie straten, daer zi ghingen, Sine moesten dore dringen: So vele volcs was al daer. Te hove ghingen Ri daer naer. Fol. 4 c. 715 Open so stoeden al die doren: Na des hoves toe behoren Ende na des daghes hoecheit Was thof niemen wederzeit, Was hi cleene ofte groot. 720 80 ne was spise, wijn no broot, Hoy nochte voeder coren: Die coninc die gaft al te voren Also langhe als duurde thof, Dies men hem eere sprac ende lof 725 Verre ende wide in menich lant. Alse die heeren soffisant Ghingen te hove uut ende in, Daer toe gaf hi zinen zin Die borchgrave, wie zi waren; 730 Ende als hi die hoghe baren 158 Niet ne kende, zo heeft Lucaen Also vele daer toe ghedaen, Dat hi wiste wie zi waren. Wel onthilti 1) die edele baren, 735 Want het stoet hem wel te doene. Den hertoge ter Borgenjoene Sach men daer van stat 2) groot. Amelieur ende Menifroot G hingen beide bi hem daer, 740 Als twee heeren vorbaer, Moy ende stout in haer ghebaren; Maer hine kende die mordenaren Al daer niet in haer abijt, Maer hi ondervant te diere tijt, 745 Lucaen, wie zi beide waren, Want hi kende an zijn gebaren Amelieure harde wale: Hi hadden te meneghen male Beide ghesproken ende ghesien, 750 Ende volghedem so verre na dien Bi suptijlheden groot, Dat hi hoorde Menifroot Reeten die bi hem ghinc, Entie waerhede van der dinc 755 Reef ti den borchgrave geseit. Al die heeren wael ghemeit Hebben si meest oversien. Men ghinc reeden cort na dien Seere ten etene waert, 760 Want die coniuc wide vermaert Ende zine heeren al te male Vonden in die hoghe zale Eten int openbaer. 1) Bij Mone: onthiltc. 2) Voor atat denkelijk te lezen atal, gestalte. 159 Dies waren die stagen daer 765 Ghemaeet an die taffen diere, Fol. 4. d. Daer binnen 1) dat die princhiere Entie vrouwen zitten souden , Na dat zi waren ghehouden Van hoeeheden ende van .eeren. 770 Doe zaeh men die grote heeren Uter capellen al te male Comen in die hoghe zale Bi den eonine Lodewije, Ende tussehen tween 2) eoninghen rije 775 Quam die jonehere wel ghedaen, Karel die Oaluwe, ghegaen, Die also lane was alfl die vader. Der prinehen kinder al te gader Quamen daer met hopen bi, 780 Want alle gader wouden zi Ridders met Kaerle wesen. In ouden jeesten dat wi les en , Dat niemen ridder wesen moehte, Vor dat hi ter wapinen dochte , 785 Ende hi hadde des ridders slaeh, .................. . 3) I) Bij Mone: lJinne. 2) Het Hs. heeft: IJ. 3) Blijkens het rijm ontbreekt hier een vers. Ik kan daarbij eene gissing niet onderdrukken. Het is opmerkelijk. dat het laatste vers van deze kolom (vs. 817) op vs. 785 rijmt en uitnemend in den zin zou passen. Niemand kon ridder zijn voordat hij den ridderslag had ontvangen. hoeveel er ook aan gelegen mocht zijn, d. i. hoeveel belang hij er ook bij hebben mocht. Wat de zin van vs. 817 dáár ter plaatse zou zijn, laat zich niet bepalen, omdat het vervolg ontbreekt; maar het is niet te ontkennen. dat het er na vs. 816 wel wat verdacht uitziet. Men zou niet licht kunnen zeggen, wat er volgen moest. Heeft misschien de afschrijver, bemerkende dat hij vs. 786 had overgeslagen, dat vers (zooals men wel meer deed) onder Ran de kolom geschreven met een verwijzingsteeken naar de plaats, waar het behoorde te staan P En heeft misschien Mone dat verwijzingsteeken niet opgemerkt, zoodat in zijn afschrift het vers bleef staan, waar het zich in 't Hs. bevond P Alleen de vergelijking van het oorspronkelijke perkamentblad zou dit kunnen uitmaken. Doch dat is, helaas I zoekgeraakt. 160 Nu zijn zi ridders zonder zlaen, Princhen kinder , also zaen Alsi ter werelt zijn gheboren: 790 Die ordinen bringen zi met hem voren! Dus es hole veredelt zeere! Lodewijc, die grote heere, Dede eenen pellel spreiden daer, Die van goude blicte claer, 795 Ende daer up wapenen zinen sone, Dien hi in den hals na tgone Slouch, als hi was bereit, Ende hevet hem gheseit Die poynte die daer hoorden an, 80n Ende hieten wezen go et man. Preus was die jonghe heere, Die den vader dancte zeere Ende daer toe den andren heeren, Diene holpen adobeeren. 806 Cortelike waren ghinder Vele der groter heeren kinder Na Kaerle ridder ghedaen. Hogher ordine men daer ontfaen Meneghen zimplen ridder zach. 810 Also menich ridders slach Was daer ghegeven in vele jaren, Dies men vroylijc daer ghebaren Sach in die hoghe zale. Die borchgrave zaecht al te male 816 Van beghinne toten endt, Dat hi van niemen was bekendt. Hoe vele datter ane ghelach Il. FRAGMENTEN UIT HEES WIJK. EERSTE FRAGMENT. Fol. LXXXIII a. Woudi niet gram daer omme zijn, Dat ie gheerne zoude elaghen Ende in biechten u ghewaghen, Als die bem u vleeseh ende u bloet. 5 Ende wistic eneghe dinc dan goet, Die u te nosen mochte comen, Te scanden of te onvromen , Heeldic die, so warie quaet." Florant 9prac: »Eduwaert, nu 90 laet 10 Horen, wat heb di vor hande, Daer mi scade ende scande Of comen mochte? Het ware goet Dat te tiden ware verhoet; Ende dat ies hem nu ende echt 15 Dane wiste ware recht, Die mi dat til voren brochte Dat ie dat beletten moehte, Sout ghevallen of gheseien. Ic bidde u, berechtes mien." 2 » N emet dan wel, lieve heere: Het deert miere herten zeere, Dat ie metten oghen zie, Dat so grotè eompangie Hevet die heere van Couchi 25 Met miere vrouwen, want also vri Ne zach ie nye wijf no man. 11 162 Na dat ic ghemerken can Ende ie meniehwaerven zie, 80 es het amijs ende amye, 30 Of mi ne bedrieeht mijn waen. Ic zie uwes cleine gade slaen Miere vrouwen Beatrijs , Ende ic ben te voren wijs Dat ter feesten van Couchi 35 Was ghequetst dhertoge vri Van zinen neve om haren wille j Ende dat zi in ghescille Eerst qua men om een verwijt, Ende dat hi in een crijt 40 Den oem beriep, dat was om hare. Ende daer so had de ander mare Of ghecomen cortelijc, Ne waer die coninc Lodewijc, Dat mi te zegghen es te groot. 45 Maer al soudic bliven doot, Ic moet quiten mine trouwe. Men soude den grave entie vrouwe Eene ure niet versceden zien Bin alden daghe, gheloves mien j 50 Ende als hi es uter steden, (een vers weggesneden). Fol. LXXXIII b. Vor hire weder binnen h ... Si connent wel zegghen daer 1) 8ijn die lieden al ghemeene. 55 Heere mijn, hets u te cleene Dat ghijt hebt ghedoocht 80 lange. Het schijnt dat hi bi bedwange U die vrouwe ontfortsen zal, 80 die lieden over al 1) Dit vers was moeilijk te ontcijferen. Ue lezing is niet zeker 163 60 Wel connen zegghen ende borderen Ende daer mede maken seeren." Om die redene entie woon, Iije de nideghe broehte voort, Wart Florant, die oude heere, 65 Beseaemt boven maten zere, Ende sloueh zijn hovet neder, Peinsende voort ende weder. Al die tale hi wel verstoet , Die hi vaste int herte loet. 70 Het was hem te hoorne zware, Dat hi in zine oude jare Van haer zoude moeten hebben blame, Dien hi minde als zijn liehame. Als zine ziele, als zijn lijf. 75 Waert also dat men zijn wijf Ontminde, hi ware hem liever doot. Ende men soude hem tyen bloot Dat het zine outheit dade, Joide die vrouwe buten pade, 80 Of dat daer of liepe mare; Want hi kende wel dat ware, Dat zi met andren waren vry Ende met ele andren gheerne bi Waren vroueh ende spade, 85 Maer hi ne deder zine scade N oynt te eenighen tiden inne, Dat daer eeneghe lose minne Ofte fraude in moehte wesen. Si waren beide so ghepresen 90 In allen dueehdéliken love, Ende daer toe in eIken hove, Dat zi niet zouden in enegher blamen Willen hare goede namen V ..... en ofte bringhen. 164 95 Nemmermeer haddi in dien dinghen Eenich men..... ghemaect, Of hem beiden oynt ghelaect, Ne hadde ghedaen ...... . Die ..... , valsche Eduwaert 100 Ute nide ende ute ..•... Dat zine .•............ (een vers weggesneden). Fol. LXXXIII c. Dat hi emmer woudewreken. Penseus wart die grave Florant L05 Om die worde vanden tyrant. Liever haddi hem ghezweghen; Want als een man heeft ghecreghen Druc inder herten binnen, Qualic can hine uut ghewinnen, 110 Want altoos leit hl ende cnaghet J Ende als daer nijt toe draghet Bi rade vanden viant, 80 wast der herten eenen bant, Die men qualije ean ontcnopen, ll5 Als tstree so vaste wert toe ghelopen Metten over felIen nide, Die welke die vermalendide Viant eerst ter werelt broehte Ende oee also vaste enoehte, 120 Dat men niet ontenopen can. Florant, die over rike man, Die liet in zijn herte groyen Dat rijs van twifele ende bloyen Van een erudekijn, heet nijt, 125 Daer mede dat die weereIt wijt Es ghevoet harde zeere: Dies moete ontfaermen onsen Heere Ende ziere liever moeder Marien! Die heere dorste niet antyen 165 1ao Ziere vrouwen eeneghe dinc, Wan t Lodewijc, die coninc, Die so was haer naeste bloet, Ende die edele grave goet Badde so vele dor hem ghedaen, 135 Ghelijc dat ghi hebt versta en , Dat hijt hem niet dorste openbaren. Ende brochti die vrouwe in maren Met felIen worden enegherande, Dat ware hem ewelike scande; 140 Of dat hi den evelen moet Ghewonne vanden grave goet, Dat zo ware hem alte zwaer, So dat bi bilt zijn gbebaer Simpelre dan hi te voren de de 145 Jegben bern beiden telker stede. Quaet so badde Eduwaert Gbedaen au die dacbvaert Vander valscher lozer sprake. Altoes gheloefdi up die sake 150 Van hem beiden grave Florant, Ende hi merde tconvenant Dicken van hem beiden daer, (een vers weggesneden). Fol. LXXXIII d. Dat zi so dicken waren tsamen. 155 Alsi hem te ghemoete quamen , So scuwedi hem beiden den pat Onweerdeliken, ende dat En haddi noyt ghedaen te voren. Ende den ridder wel gheboren 16U Plaeh hi spade ende tylike Te groetene wel hovesscbelike Met eenen lachenden ansehine: Nu groetine met eenre grine Ende die treek ende ende zaen 166 165 Was hi verkeert ende tegaen. Ende ziere vrouwen mede Bi een ander wesen dede Dan hi plach daer te voren, Dat die vrouwe wel gheboren 170 Meercte entie grave gheeert, Dat zijn wesen was verkeert; Maer so zuyer was haer minne, Dat ziere beide ne wouden inne Gheene wallkelinge laten comen 175 Van ghepeinse of daer in dromen, Dat daer yemen quaet in helt, Ende bleven alto es verzelt, Beide vrouch ende spade, In goeder minnen; maer zine scade 180 Deder inne die grave Florant Bi rade vanden viant Ende vanden valschen Eduwaert, Dat hi emmer altoes grenjaert Gremmende bleef als een hont. 18b Ri hadt hem laten M. pont Oosten van roden goude, Ende hi hadde onder moude Ghezijn die heere van Couchi, Dien hi also gheerne bi 190 Plach te zine daer te voren. Die minne die was al verloren, Die hi an hem hadde gheleit. Die doghet entie hovescheit, Die hi hem dede, wart vergheten. 195 Daer so hadde een worm ghebeten Diepe in ziere rosen blat, 80 dat nemmermeer dat gat Conde heelen noch ghenezen. Ende als hi in eenegher rezen 167 200 Ghevaren was die heere van Couchi, Weder het verre was of bi, 80 was blider zijn ghebaren Vele om zijn wech varen (een ver8 wegge8neden). Fol. LXXX I III a. 205 Baddi gheenen orl.of ghenomen, Die grave, an hem daer te voren, Ri hads rouwe ende toren Ghehadt in zijn herte groot: N u en was dies gheenen noot. 210 Ri dede hem an eenre ziden, Wanneer dat hi zoude ridan, 8ijns orlofs en gheerdi niet. Ende als hi comen hiet 1) Weder die heere vanCouchi, 215 Ende hi was der steden bi, Dede hi hem buten weghen , So dat hi vanden vromen deghen Vervremde boven maten zeere. Ende alsmen hem vanden heere 220 Plach te. bringhene goede mare, 80 was hi in blider ghebare Ende dedem eere diese brochte: Nu was hi diet lettel rochte, Ende hadt zelve telker stonde 225 Lieverghesleghen van monde, Dan hijt had de vort ghezet. Ende te voren so haddi met Hem alto es ghewillen ri den , Beide vechten ende striden, 230 Jaghen, vlieghen 2), zolacheren: Nu en haddijs gheen begheeren. 1) Heeten, hier in den zin van gezegd worden, als b. v. in: kij kee t dat gedaan te kehlJen, men zegt dat hij het gedaan heeft. De zin is: .. als men zeide dat kij weder1cwam." 2) Met valken jagen. Zie de voorbeelden bij Ondemans, V 11, 656. 168 Recht so haddi in onweerden Den besten ridder die boven der erden, Den scamelsten ende den boutsten mede, 235 Die hem noynt ontrouwe dede j Ende hi hadde hem eer te goede Gheworden met zinen bloede, Dan den vader diene wan; Ende eer hem die goede man 240 Eeneghe ontrouwe hadde ghedaan, Ri haddem eer laten vlaen, Ja als an zijn goede wijf, Die noynt adre an haar lijf Hadde van ghepeinse quaet, 245 Alwaest dat die valsehe raet Ontstelt hadde den grave Florant, Ende hi jeghen den wigant Grote veede droueh van binnen, Daer nemmermeer an quam verwinnen, 250 Vor Jie puust wart vu]zworen, ~o men wel hier na zal horen 1). Ende als die heere van love Ontboden was seoninx hove, Of dat hi daer wesen woude, 255 (een ver8 weggesneden). Fol. LXXXIIII h. Al hadder feeste oee ghesijn. Ghelije triac1e seuwet venijn, Seuwedi al daer hi moehte, Dat den grave wonder dochte. 260 Ende die oude grave Florant Voer dicken in Zampaengenlant, Dies hi niet ne plaeh te voren, Ende altoes was hi in die oren Ghevedelt van Eduwaerde, 1) Ook deze verzen voorspellen den bloedigen afloop van het verhaal. Verg. boven, bI. 119. 169 265 Den serpente "an felIen aerde, Die blide was dat hi den grave Florante hadde ghetrocken ave Als van minnen die hi Drouch den heere van Couchi. 270 Seere liet die oude man Vanden heere dat ghespan, Ghelijc als ghi hebt ghehoort, Ende van daghe te daghe voort Wies die nijt ende die omminne 275 Altoes an die gheveinsde zinne; Want als hi onverhoet Quam biden heere goet, Ofte met hem dranc of at, Cleine goet dede hem dat, 280 Al dorste hijt openbaren niet, Om me dat tedele diet 80 vele dor hem hadde ghedaen, Dat hijs hem niet conste ontgaen, Of en hadde anders toe ghecomen. 285 Nu so willic u nomen Een 1) ghedeel ende doen verstaen Van den herloghe Adelaen. Ter tijt, dats mijn verstaen, Dat die herroge van Ardaen 2110 J eghen zinen neve vrede Maecte te Parijs in die stede, Twelke hem tlant van Couchi Coste gheheel, al daer hi Heymeliken omme rouwe 2115 Dreef, so dedi om die vrouwe, Die hem hare minne ontsede Te Couchi binnen der stede, 1) Hs. ken. 170 Also ie u maeete eo nt , Ende dat hier omme wert ghewont 300 Ende te Parijs binder steden Daer toe beroupen van valseheden , Daer hi pays of moeste maken, Ende int vuulste van der zaken Bleef vor meneghen wigant, 306 Ende hem daer toe zijn lant (een vers weggesneden). ]<'01. LXXXIIII c. Also diepe nam hi dat inne, Dat hi voer in Ardane, Daer hem eene zieeheit ane 310 Quam vanden rouwe groot, Daer hi omme moeste doot Bliven, in beide die oghen, Dat hem dede tgrote doghen. Ende eer hem wert die doot bekent 315 Ende het naeete zinen ent, 80 gaf hi tlant van Ardane Eenen bastaert, die hi ane Der vrouwen wan van Bulioen, Ende lyede vor tabelioen , 320 Dat het was zijn ghetroude wijf, 80et hem riet die keytijf, Ende het was loghene groot: Ende daer in 80 bleef hi doot Die hertoge Adelaen. :l25 Als die waerheit hadde verstaen Die edele grave van Couehi, V riende, mage verzaemde hi, Ende voer te Ardane waert, Om eene eerlike uutvaert 330 Te doene van zinen oem, Ende ten rouwe woudi goem Nemen ende draghen zwart. 171 Menich goet man so wart Den heere te goede daer. 336 Selve Karel ~ dat es waer, Die Caluwe van V rankerike , Die zone van Lodewike, Ende menich vrome wigant. Maer van Famwele Florant 340 Ghinc hem af te diere noot, Daer ne was die trouwe niet groot, Ende die veysde hem onghesont; Maer die nijt, die inden gront Hem stac, was tocusoen. 346 Maer met menagen hoghen baroen Es hi comen te Ardane, Die raucleder hadden ane (Dat waren die vrienden zine) Ende daer onder wapine. 350 Wel hoghelike dat zi quamen Binnen Deuve, daer zi vernamen Den steerken bastaert van Ardane, Die hem noynt die vader ane Drouch dan hi 1) zine doot, 355 Dat hem quam uut nide groot. Van Ludeke bisscop Herman Was zijn oem, d ....... ') ~'ol. LXXXIlIl d. Trac boven maten seere, Om dat hem die vader eere 360 Dede in zine doot. Harde meneghen heere groot Hadde bi hem die bastaert, 1) Hs. ki, doch de zin eischt bi. De bedoeling is: wien de vader zich nooit had aangetrokken dan nu bij zijn dood. ~) Van dezen halfweggesneden regel is de eerste helft nog te lezen. De tweede helft zal wel geluid hebben: diene kern an. 172 Die den vader hadde ghehaert 1) Ghelijc zinfln sone ghetrout 2). S6/) Rine spaerde zelver Dochte gout .Jeghen eere, iheghen cost 3) • .Ri peinsde dat wel ghelost 80ude wesen metten lande Ende nietten goede menegherande, 370 Dat die vader achter hem liet. Masebrouc waest dat hi hiet, Om datten dhertoge Adelaen An ziere moeder wel ghedaen Wan up ter Masen riviere, 375 Daer hi metter vrouwen fiere Hem heymelike voer vermeyen lnder scoender contreyen, 80 ghelieve gheerne plien: Mazeprouc hiet hi uut dien, 380 Als hi kerstin was ghedaen. Maer den vader Adelaen Dien so haette hi toter doot, Als die was van moede groot, Tote hi hem zijn lant updrouch 385 Ende eeren meer dan ghenollch Dede, dat hine hem trac an Over ghetrout, dat Herman Die bisscop, zijn oem, bedreef, Diere zaerters ave screef 390 Vor notarise, vor tabelioene, 80 hijt wiste wel te doene. Al waest loghene ende ghedwas, Dat hi niet ghetrout en was, 1) Versta g!&eaert, ter aarde besteld. Verg. vs. ~U8. 2) Men bedenke, dat g!&ctrout hier en elders beteekent: in wettig "'uwelijk verWflkt. Zie de aant. op Maerlant's Sp. Hist. lIl", 48, 93. 3) De zin is: hij spaarde geen geld. om eene luisterrijke en kostbare vertooning (bij de begrafenis) te maken. 173 Was hi heere, wat lacher an? 395 Van Couchi die vrome man Die es comen binnen der stede Met wel groter moghentede, Maer niet ne quam hi so zaen, Die uutvaert 1) was eerst ghedaen. 400 Her Mazebrouc entie zine mede Die zo waren noch in die stede. Den vromen heere van Couchi Dien so wellecomden si Ende alle die met hem quamen , 405 Dat zi alle in danke namen. Mazebrouc die zeide: »Neve, Dats u God vele eeren gheve, (een vers weggesneden). Fol. LXXXVa. Ende waer omme 80 hebdi 410 Aldus langhe ghebeit? Ghi hadt cleine weerdicheit Toten hertoghe minen vader, Dat dinke mi, want al te gader Mine vrienden, mine maghen , 415 Die hebbic over vele daghen Hier binnen deser stat verzaemt; Ende als ghi niet ne quaemt, Hebbicken eerlike gheaert Ende ghedaen die uutvaert 420 Als eenen edelen princhier. Over niet 80 comdi hier, Ende moghet wel weder keeren. Maer emmer hebdi lettel eeren Ghedaen den hertoge uwen oem!" 1) De ontkenning ne, die men achter dit woord verwachten zou, is of den afschrijver in de pen gebleven, of door den dichter zeI ven reeds onnoodig geoordeeld. Het weglaten der ontkennende partikel, ook waar zij onmisbaar mag heeten, is trouwens eene eigenaardigheid van onzen dichter. Verg o. a. I, 810 'fIg. 174 425 Die heere nam der talen goem I Die men hiet van Couehi I Ende aldus andworde hi: :. Cristus Reere! wat horie nu! Moetie versproken zijn van u 430 Vor dese heeren! dats mesdaen! Radde die hertoge Adelaen Dusdaneghen zone als ghi zijt, Ende hijs niet ne heeft ghelijt, 80 moeste hi hem emmer seamen. 435 Hoe eist dat ghi heet bi namen? Ie peinse dat ghi zijt bastaert, Want mijn moye Hildegaert En hadde bi hem noynt kint. Orghelieus sidi ghesint, 440 Wel so moghedi bastaert wesen! Wat onderwindi u van desen, MinEm oem teenegher ure Vor mi te gheven sepulture, Die oir bem van zinen lande?" 445 :. Die werde van eenen cleinen zande," Sprae Masebroue, :.sone hebdi ane Den hertoehdomme I) van Ardane. Al hebdi minen vader ende mi Tlant ontfortst van Couehi, 450 Boven dat ghine in die lede W ondet ende daer boven valschede Ane leit te Parijs, Ie die zegghe u wel dat ghijs Ander mare noeh sult horen! 455 Ghetrout kint ende bet gheboren Bem ie zeker dan ghi zijt, Al eist dat ghi mi despijt 1) Hs. hertodomme. 175 Hebt gheseit dat ic bern bastaert. (een ver8 wegge8neden). Fol. LXXXV h. 460 Nu ter tijt in sine doot, Vor al dese heeren groot, Vor bisscoppe, vor tabelione, Dat ic zijn ghetroude zone Bern ende oor van zinen lande, 465 Dies hi mi vor dese wigande Seghel ende brieve gaf, Die icker mach toghen af, Ende dese heeren ter orconde, Waert so dat ic yemen vonde 470 Diere woude zegghen jeghen. Hem so volghes menich deghen, Diet hem aldaer holpen steerken, Beide leeke ende cleerken." Elkerlijc in zinen houc 475 Sach upten feIlen Mazebrouc Dor die tale, gheloves mi. Doe sprac die heere van Oouchi: »Ghenaden, God ende alle zant I Mi es hier ontseit mijn laIit, 480 Ende men versprect mi toe Onwerdelike, ende ic ne weet hoe Dat ic come an desen rey. Biden goeden sente Mey I Dit en es eerstwaerven niet, 485 Dat mi evele es ghesciet Ende onrecht ghedaen ende dogen, Ende jammerlijc belogen, Dat ic met redenen al verwau. God die zi ghelooft der van 490 Ende zijn lieve moeder Marie, Also ic hope dat si mie Noch in rechte zullen steerken I 176 Al haddi papen ende cleerken Tuwer hulpen vele meere, 495 Die coninc Lodewijc mijn heere, Die keyser ende eonine zi, Sal te rechte houden mi Naest Gode onsen lieven Heere, Ende mijn seilt ende minen speere , 600 Daer toe dat ie mi verlate. Ghine hadt heden dese ommate, Wane ie wel, gheseit te mi Onvergouden, haddie ende ghi Hier ghesijn onder ons tween. !i05 Ende die mijn eerve ende mijn leen Mi sal ontsegghen ende ontgheven, Ri die zalre bi zijn leven Setten ende avontueren! (twee verzen weggesneden) 1). Fol. LXXXV c. Ne haddie te deser uutvaert _iViet broeht minen jonghen heere, Ende dese prinehen vul der eere, Die ie niet ne wille beroeren, 515 Ic soudu van uwer quader voeren Castien , die ghi ane mi tooeh t. " Die heeren zeiden: »U ghedooeht, Ende en maeet ons gheen gheveeht. Die ghene die tmeeste recht 520 Bevet, het zal hem bliven. Wine zijn hier eomen om gheen kiven, Maer om der zielen te bidden goet, Diere God ontfaermen moet, Ende allen zielen mede!" 526 Maar die orghelieushede, 1) Met het eerste der hier ontbrekende twee verzen begon eene alinea, zoo!lls men in 't HS. nog dnidelijk zien kan nit de sporen der roode beginletter. 177 Dat ghelaet ende dat ghebaer, Dat die bastaert toochde daer, Dat was groot boven maten, Ende dat wonderlije ghelaten. 530 Bi en hadde, gheloves mi, Om den he ere van Couchi Niet ghegheven eene peere, Dor al dat zijn rechtzweere Was, ende van bastardiell 535 Van zinen weghe, al wildijs niet lyen, Het moeste nochtan also wezen. Die menege was vroet van dezen Binden lande van Ardane. Die heer en, daer vele lach ane, 540 Spraken daer ten besten toe, So dat zi alle schieden doe Ende meenden dat ziere of . Spreken sou den in sconinx hof Vor die ghenoten van den lande. 545 Des anders daghes eene offrande Dede die heere van Couchi Ende eene scone uutvaert, dies hi IIadde lof ende eere, Ende gaf om onsen Heere 550 Cloosters ende den armen lieden Vele goeds. Hi dede ghebieden Steden ende officyeren Ende . . . . .. in allen manieren, Dat si den feIlen ba.staert 555 Masebrouc een penewaert Goeds noch heerscepien Comen lieten in ziere voechdien, Up al dat zi van hem hilden, Ende vraechdem of si wilden (twee verzen weggesneden). 12 178 J!'ol. LXXXV d. Vor dien tijt was ghesien. Maer den heere was van dien Sticke niet gheandwoort, 565 Die weder keerde rechtevoort Tote Parijs in die stede, Daer eene grote ziechede Lodewike was comen an, Daer of dat die goede man 570 Moeste sterven inden hendt. XVII) jaer haddi tregement Ghehadt gheweldichlike Na zinen vader, den coninc rike, Ende in dat jaer dat hi staerf. 575 Sine lieden waren te diere waerf Seere drouve boven maten, Heeren, vrouwen van allen staten, Omme des conincs ziechede; Want zine goedertierhede 580 Ende zine grote gherechticheit, Sine doghet , zine edelheit , Die was boven maten groot. Ri hadde na zijns vader doot Tlant in vreden wel ghebouden 585 Enten jonghen enten ouden Recht ende wet ghedaen, Dies hi hadde lof ende eere ontfaen. Ende die wile zekerlijc Dat die coninc Lodewijc 590 Siec was ende onghesont, Was die grave namecont, Die vrome heere van Couchi, Sinen soeten lieve bi, 1) Aldus het Hs., doch men leze XXVI. Lodewijk de Vrome regeerde van 814 tot 840. 179 Die welke hadde al zine memorie. 595 Maer ons bewijst die istorie, Dat Masebrouc, die felle bastaed, Bin diere tijt dede zinen aert Met die hem ghinghen ane In dat lant van Ardane. 6DO Van Hoy was hi behoeder Ende heere bleven na ziere moeder Ende van den lande van Bulioen. Harde menich vrome baroen Bestoet hem vander moeder ziden, 605 Maer onder den keyser te dien tiden W oen den zine maghen meest. Al dat lant van ....... 1) Dat so baddi verwoorven: Van zinen oom waest hem verstorven, 610 Die ziere moeder broeder was. Van Goten die grave ras 2) Dat so was zijn oudervader., Het bestoet hem meest algader (een vers weggesneden). Fol. IJXXXVI a. 615 Ende het was die broeder sijn, Van Tarase Triestram. Dese waren alle gram, Dat die heere van Couchie Soude willen die heerscapie 620 Hebben te male van Ardane, Ende haren broeder uter bane Steken ende bastaert maken. 1) De naam van het land is onleesbaar. Er schijnt foreest of foreest te staan, maar de eerste letters zijn niet te onderkennen. 2) Het is niet met zekerheid te beslissen. of hier het bnw. ras, rasch. bedoeld is. of de Fransche eigennaam Rasse. Daar echter in vs. 2247 ook Couchi .die edel ridder ras" genoemd wordt. heb ik aan het eerste de voorkeur gegeven en ras, niet Ras, geschreven. 180 N ochtan wisten si die zaken Wel dat hi was bastaert, 625 Maer ten hoochsten weghe waert Wouden zine helpen bringen, Want scone waren hare dingen, Dat ziere ave zaerters groot Hadden ende in die do ot 630 Die ghifte van den vader zijn, Ende hiere in dede zinen fijn, Bi scalken ende bi lozen rade, Als die hadde cleine scade Yet te doene cleine of groot, 635 Want die over felle doot Hem te stuer was ende te wreet. Ende te male zijn secreet Was die bisscop Herman, Daer zijn uterste wille ghinc an, 640 Omme dies hijs hadde te bat, Ende. hi mede anden scat Deelde ende an die tresorie. Die bastaerd zijn neve ende hie Warens eens harde wel. 645 Si waren beide scalc ende fel, Ende Masebrouc die Rteercste was Van al dien lande, ghelovet das, Out van XXIIIIjaren. Hine haddem niet willen vervaren 650 Van sterken lieden ze vene , Om te rovene van den levene, Haddi hem ghedreghen nijt Ende ghehadt hadde in een crijt. Ghemeenlike zine maghen 655 Woudene helpen ende draghen, So si daden wel anschijn, Want met hem zi ghevaren zijn 181 Dor dat lantseap van Ardane, Om haren neve te helpen derane 660 Ende maehtieh te maken vanden rike. Si quamen also moghendelike Dor dat lant ende in die steden, Ende met so seonen reden Van brieven ende van zeghels met, 665 Dat si 1) ..•••••.•••.•••••• Fol. LXXXVI b. Ende daer toe alle offieyere Ende elergie alretiere, So dat zi sonder letten meere Al daer ontfinghen over heere 670 Masebrouke van Bulioen, Die hem dede vernamen doen Met ziere niewer heerseapien Bi rade vander baronien. Om dat te zeere darewaert 675 Dat luut droueh van eenen bastaert, 80 wart hi ghenaemt Reinier Onder alle die prinehier Ende voort onder die elergie; Ende ware oee yemen die 680 Hem die eerste name gave, Hem zouder toren comen ave, Up dat hijt gheweten conde, Ende waer men oee dien name vermonde , Dies ne droughi hem niet ane. 685 Binden lande van Ardane Was hi over heere ontfaen; Si worden hem alle onderdaen Van eerven ende 'van leene 2). 1) Deze regel is weggesneden, doch de twee eerste woorden Dat ai zijn nog te lezen. . 2) Het Hs. had eerst van leentJ mede, doch mede is later doorgeschrapt. 182 Beide groot ende cleene 690 Si hem alle manscap deden Te Deuve binnen der goeder steden, Twelke was die hooft stat. Harde blide was omme dat Die hertoghe Reinier , 695 Die fel was ende putertier Ende oee hovermoedieh zeere. Rine kende gheenen heere Up wiens moghenteit hi haehte, Mids zinen hoghen gheslaehte, 700 Dat hem wel woude mede. Over mids der moghentede Van zinen lande, van ziere namen, So hoofden zi an hem te zamen, Want hi was een heere groot. 705 Hem doehte oee dat zijn ghenoot Niet ne leefde verre no bi, So hovermoedieh so was hi. Als hertoge was die putertier Ende hi was ghenaemt Reinier , 710 Ghelike ghi horet bedieden, So waren daer eneghe lieden, Die de vrome grave reine Hadde verlost te Brunensteine, Daerse die mordenaers fenoen 715 Hadden ligghende int prisoen. (een vers weggesneden). ]<'01. LXXXVI c. Van den heere van Couchi 1) Hadden ontfanghen daer, Dreven zi een drouve ghebaer, 720 Dat zi hadden andren heere. Si wisten wel die loze keere, 1) Dit vers is bijna uitgewischt. doch ik meen het toch ontcijferd te hebben. 183 Die mer onder dume dede, Ende datmer vortijts zede Van Masebrouke van Bulioen; 725 Maer Adelaen die baroen Die woude hem niet trecken an, Om dat zijn moeder eenen man Radde als hi was gheboren. Maer als der vrouwen quam te voren 730 Die doot ende soe sterven zoude, Ende hi was van cleinder houde 1), Gaf zo ene al doe Adelane, Dies zi andren te verstane Harde wel eonden doen, 735 Al was hi 2) die felloen Al doe worden ghetrout kint: Dies si waren gram ghesint Al die ghene, gheloves mi, Die vanden heere van Couehi 740 Verlost waren, als ie zede, Ende meenden dat si die waerhede Den grave zouden overdragen. Twee ghesellen, twee ghemagen, Streken henen so verre dat zi 745 Comen sijn te Couehi, Maer zi en vonder niet den heere. Sonder yet te letten meere Troesi te Famweele waert, Want hem lÎeden was verclaert, 750 Dat zi al daer vinden zouden Haren heere, den vromen bouden. Beide traken zi te zamen Also langhe dat zi quamen Binnen der stat van Famweel. 1) Pan cleinder koude (d. i. oude, leeftijd), nog jong. 2) T. w. alsof kij ware. 184 755 Si troeken binnen den casteel Beide te gader, al daer si Vonden den heere van Couehi. Si en iel den vorden vromen man Ende spraken hem met groeten an. 760 Hi was diese wel ontfine Ende vraeehdem of si eenege dine Al daer an hem begheerden. Si zeden: »Heere, van groter weerden, Ende dor bringhen eenen mare, 765 Daer wi omme drouve ghebare Hebben dat het es gheseiet (een Ve?'S weggesneden). Fol. LXXXVI d. Willen wijs u te kennen doen. 770 Alle die ghene van Ardaen Hebben over heere ontfaen Den hertoghe Reiniere." Die grave andworde seiere: »Wat Reiniere es dat?" . 1) 775 »Heere, men mach die waerheit plat Niet segghen: hets die bastaert, Die Mazebroue was vermaert, Maer Reinier es hi nu ghenant. Als hi heere wart int lant, 780 Was deerste name of ghedaen." Als die grave dat hadde verstaen, So zloueh hi zijn hovet neder Ende over een stie hief hijt up weder. Claghelike hi doe zede: 785 »Ende moetic emmer boeshede Vinden an mine naeste magen! Dies so moetic Gode clagen , Want ies niet ne hebbe verdient. 1) Dit vers is volkomen uitgewischt en niet meer te ontcijferen. 185 Alle die vremde zijn mi vrient, 7110 Mine maghe zijn mi viant. Mijn vader ontgaf mi mijn lant, Mijn oem hevet mi oec ontgheven Dat mi van rechten ore es bleven, Tgoede lant van Ardane, 7115 Dat hem heeft ghetrocken ane Een bastaert, daer ic niet af ne weet Die waerheit of hi mi besteet. Al ware hi bastaert van Adelane Ende hijt hem ghedreghen ane 800 Radde in zine doot Met valscheden die es groot, En mochte van gheenre weerden zijn, Het en ware biden wille lPijn, Diere 1lOynt toe dede consent. 805 Bi Gode den Heere omnipotent! Ic hiet... . . . . . . . 8ticl~ten brant Met .......... in Ardanenlant •.•..•...... , .... na dede, 80 men wel wet die waerhede. 810 Maer ic sal ............... . Verherghen doen alle Ardane 1) ! 80 gruwelijc was nie ghesien, Dat zi hebben onthervet "tien Boven dat ic hem verboot , 8 LIS Dat si cleine nochte groot Niet ne ghaven den bastaert 2)." Also gram dat hi waert 1) Deze geheele plaats (vs. 803-811) is door verkreukeling van het perkament zoogoed als onleesbaar. Met groote moeite heb ik er nog zooveel van ontcijferd, dat althans de loop der redeneering duidelijk blijkt. 2) Verg. boven, vs. 551-558. 186 TWEEDE FRAGMENT I). ]'01. LXXXIX a. (de bovenrand der kolom, zes verzen, we.qgesneden). Die voer eerst te Brunesteine, Te besiene hoet ghestaen Was metten goeden ridder Lueaen, 1235 Die in goeden poynte was. Ende van danen voer hi ras Om te zine te Couehi. Sinen lieden elaeehde hi, Hoe dat menne woude ontheerven; 1240 Daer si wouden voren steerven Sine goede lieden eere. Dies hem zeide danc die heere. Te Ghuse so voer hi daer naer, Daer hi elaghe int open baer 1245 Dade over den bastaert. Sine lieden onvervaert Seiden »Heere, als ghi wilt Ontdeeken uwen edelen seilt Ende ontwinden uwen vane, 1250 Om te vaerne up Ardane, So willen wi alle zijn bereet. " Die heere heeft hem dane gheseit In wel vriendeliker wijs. Van danen voer hi te Parijs, 1255 Ende eer hi te Parijs toe quam, Onder weghen hi vernam, Dat die eonine Lodewije Versceden was van erderijc 1) Tusschen dit fragment en het vorige ontbreken twee bladen (LXXXVII en LXXXVIlI), te zamen 8 kolommen of 408 verzen. Daar het vorige fragment 817 verzen bevatte, en aan het hoofd dezer eerste kolom zes verzen zijn weggesneden, kunnen wij de nummering der verzen met het cijfer 1232 hervatten. 187 Ende te Gode waert ghevaren. 1260 Dat waren hem die droufste maren, Die hi nye hoorde in al zijn leven. Ay God! wat rouwen was ghedreven Al doe vanden goeden man! Te ween en dat hi began 1265 Also bitterliken zeere. Ri claechde den goeden heere, So hi wel te rechte mochte. Ri zeide: die de weerelt zochte Dore, hine hadde vonden 1270 So goeden man in zinen stonden. Daer an dat hi seide waer. Groten rouwe, groot mesbaer Mochten zi driven wale, Sine lieden alle te male, 1275 Om den goeden Lodewijc. Van Couchi die grave rijc FoI. LXXXIX 0. (zes verzen weggesneden). So ghebaerden zi ghemeene I Beede groot ende cleene, 1285 J onghe, oude I leeke, cleerken. Niewer so ne mochtemen merken Anders dan rouwe ende verdriet. Van Couchi dat vrome diet Quam verslooft 1) in ghereden. 1290 In zine herberghe binder steden Es hi haestelijc ghevaren. Ri beete zonder eenich sparen Ende es te hove ghegaen, 1) "]Ters/ooft, afgesloofd, zwaar vermoeid. Het woo:d is mij elders in dien zin niet voorgekomen, doch ziek verslaven voor ziek afsloven wordt thans nog wel gehoord. l' erslooven, bij Kiliaan door velare, operire vertaald, en waarvan Oudemans , VlI, 490, een voorbeeld aanhaalt uit de E:ce. Ckron., is een geheel ander woord. Verg. Ned. Wdo. op Afsloven en Afslooven. 188 Daer die conine was ghestaen 1295 In eenre riker ymbaren 1). Sine eonduten alle waren V uI specien van zoeter guere, Ende ghezuvert sine ymmuere 9). Die balsemen ghaven zoete lucht. 1300 Die vrome recken van hogher tucht Stonden daer in eenen rine Bi Kaerle, den jongh~n eonine, Die men den Oaluwen hiet, Die welke ne iinierde niet 1305 Van groten rou we dien hadde hi. Die edele heere van Couchi Die so heeften al daer ghegroet Ende die ander heeren go et , Die daer bi. hem waren ghestaen, 1310 Van wien dat hi wel was ontfaen Ende vanden jonghen conine mede, Diene bi hem al daer dede Staen, want hi was een ghenoot. Mantel ende soreoet, 1315 Oousen ende oee caproen Was sehiere brocht den ridder eoen, Ende al van fluweele zwart, Dat hem daer ghegheven wart, Dat hi haestelike de de an 1320 Al ween ende , die goede man, Dat zi wel mochten c1eine ende groot Merken dat hem seoninex doot Harde zeere ter herten ghine. Karel, die jonghe conine, 1325 Hadde zine messagiere 1) Over !fmbare en wat daarmede in betrekking staat, zie de Bijlage, nO. 1I. 2) Fr. humeurs. lat. humores, vochten. 189 Ghesent an alle zine princhiere, Ghenoten, ondersaten , mannen, Fol. LXXXIX c. (zes verzen weggesneden). An prelaten hoghe vermert 1335 Was ghesent over al. Die boden waren sonder ghetal, Die men sende verre ende bi. Te Famweele waren si Ghesent an die edele vrouwe, 1340 Die welke hadde groten rouwe Om den heere haers neven doot. Nu hoort onhovessehede groot Van Florante haren man. Alsmen hem die mare an 1345 Vanden doden coninc broehte, 80 peinsdi ende doehte Datter zijn vrouwe niet soude varen, Omme dat zoe den vromen baren Daer soude vinden van Couchi, 1350 Daer soe tonghemake bi Boude wesen harde zeere. Maer selve so bereide hem die heere Om te vaerne te Parijs. Ende als die vrouwe was wijs 1355 Dat hi varen soude alleene , Ende hi groot nochte cleene Haer ne zeide van der vaert, Was in dOj:{hene die vrouwe waert. Peinsende boven maten zeere, 1360 Sprac aldus die vrouwe: »God Heere! Ghevroeden mach ie ende weten, Dat ie bern wel zaen vergheten , Conine heere, om uwe doot. God bringhe uwe ziele uut alre noot 1365 Ende verdse vander hellen gracht! 190 Ic bem al nu te min ghehaeht Met minen heere den grave Florant, Om dat ghi doot zijt, vrome wigant. Mi dinke dat hi heeft onwaert, 1370 Dat ie zoude varen ter uutvaert, Daer toe dat ie bem ghebeden. Dat bediet vander reden Dat zo mach ie weten wale." Doe zende soe ten zelven male 1375 Om haren heere dat hi quame, Maer het was hem onghename, Rine wouder eomen niet. Doe ghinc twivelike diet Fol. LXXXIX d. (zes verzen weggesneden). 1385 Eeneghe lieden die daer zijn 1) I Van ') wien ie den neve mijn Hebbe verloren 3), om dat hi sede Van uwer onghestadichede, Daer' an dat hi niet ne looch." 1390 Die vrouwe was van moede hooch. »Quaet gheseit mach lettel baten ," Sprac die vrouwe: »wilt u ghematen I Heere I te sprekene zulke woort; Want, heere I brochte een ander voort 1395 Die tale I ghi zouter wrake of nemen, Ende hoe moeehdi dan ghetemen Te peinsene in uwer herten gront Of te sprekene metter mont Vanden ghenen in eneghen keere 1400 Quaet, die noyt na uwe onneere Stoeden noch na uwe blame? 1) Dit zijn woorden, door Florant tot zijne vrouw gesproken. 2) Hs. Wan. 3) Zie de volgende aant. 191 Ghi mocht den zulken inder fame Bringhen, het ware beter ghelaten. Heere, dies wilt u ghezaten 1405 In eenen edelen reynen ghedachte. Biden Heere die mi ghewraehte Met ziere heilegher moghenteden, Ic hebbe toten daghe van heden Ghedaen als eene goede vrouwe 1410 Ende ghequijt die zelve trouwe, Die ie u beloofde wilen eere, Als ie u nam teenen heere, Ende sal oee eewelike, Tote ie seeede van erderike. 1415 Ende noch en es hi niet gheboren, Die mi anders leide te voren Dan doghet ende reinicheit. Het soude mi oee wesen leit, Raddie an yemen anders vonden. 1420 God late mi leven mine stonden Ghelijc dat ie hebbe ghedaen, Sone sal ic gheene blaemte ontfaen Met verdiender waerheit. Ende heeft yemen yet gheseit 1425 Anders, dat heef ti becoeht I). Ende, he ere , waerdi wel bedocht, Ghine zout dies vermanen niet. U neve was een evel diet Ende stoet altoes na mine blame. Eol. xc a. 1430 Ghi peinst lettel om die vrame, Die wi hebben, ic ende ghi, Vanden heere van Couehi Ontfangen inder tijt verleden. 1) Verg. vs. 1792-1797 en 1820-1823, waaruit blijkt, dat Florant's neef Eduard door Couchi, tot straf van zijne lastertaal, in een tweekamp gedood was. 192 Al ware een feyt uut haestieheden 1435 Ghevallen, dat wel ware verdient, Soudi daer omme zulken vrient Willen 1) verweerken , segt mi, Als die heere es van Oouehi? Redene I) kent, ie bids u zeere. 144.0 Heeft hi doot den valsehen heere, 80 heeft hi u dat lijf behouden: Es dan die zoene niet wel vergouden ? Ende miere zuster behilt hi tleven Ende Zampaengeu, dat ons es bleven, 14'5 Daeromme dat ieken minnen moet. Ende die hem anders jan dan goet, Evel so moet hem ghescien! Ende ewelijc sal hi van mien Ghemint zijn zonder dorper~ie. 14.50 Ende, bid er maghet sente Marie! Ic zal varen inden rouwe, Als eene ongheblaemde vrouwe, Ende die bem vanden naesten bloede, Dies mi wee mach zijn te moede, 1455 80 watter yemeu omme doet !"; Doe keerde haer die vrouwe goet, Die der tranen vele ontsprongen I Dat den ouden enten jongen Deerde diet zaghen an; 1460 Ende Florant, die hoghe man, Die veranderde in die tale. Hi keerdem omme te dien male. Hem ne stoet den evelen moet Niet an vander vrouwen goet, 1465 Noch van den heere van Oouchi, 1) Hs. Wille. 2) In het Hs. staat hier eene alinea aangewezen. Ik heb die weggelaten, want de rede van Beatrijs loopt onafgebroken door. 193 Maer in die herte so ne was hi Niet ghepayt als te gronde. Onna 1) was die felle wonde Ghenesen die hi hadde ontfaen. 1470 Sine vaert bereeddi saen Om te vaerne te Parijs; Ende die edele vrouwe jolijs Van minnen ende daer toe vul rouwen Si dede eenen waghen bouwen. 1475 Ic wane men so rikelike Vonden hadde in Vrankerike, Noch daer toe scauwen mogheu, Met zwarten fiuwele overtoghen. Al des ghelike so was zi, 1480 Ende alle die haer waren bi Fot. XC 6. Waren alle zwart tlueelijn. Die cussine waren pellerijn Swart, die daer binnen laghen. So wat dat was anden waghen, 148b Was van dierbaren ghetauwe Ende al ghedaen na den rauwe. Die perde, die ghingen int lymoen, Adde die werde vrouwe doen Alle over cleeden met morede 2) , 1490 Ende die vrome ridderen mede Entie andre meysnieden Waren alle zwarte lieden, Die den waghen volchden naE\r. Het was een drouvelijc ghebaer, 1495 Met oghen te scouwene an . 1) Onna - ghenesel', verre van genezen. Verg. l'aal1c. Bijdr. 11, 51. 2) Moreit, zwarte of donkerbruine stof; mlat. pannus moratu8 (Du Cange IV, 544 c); ofr. morée (La Curne de Ste Pal. VII, 422); verg. ital. morato. Bij Mer· tens en Torfs, Gesch. v. Antw. II, 611: ·Item, vier lakene ter seutters ende ca· proene behouf moreyt te verwene." 13 194 Den waghen ende zijn ghespan Ende diere hoorden toe. Die vrouwe es up gheseten doe, Den andren dach, zi u bekant, 1500 Naer dien dat die grave Florant Was ghesceeden uter steden, Die welke so langhe es ghereden, Dat hi es comen te Parijs, Als hem toe horde in diere wijs I 1505 Want hi was een machtich heere. Meneghe vrouwe ende menich heere Sachmen comen binder steden. Die heere van Couchi hi dede Nauwe wachten ende spien 1510 Om dat wivelijc engien Ende om den grave 1 haren man, Of zi alle beide dan Ten groten rouwe souden comen. Die heere die was doe vernomen 1515 Comende I maer die vrouwe niet, Twelke den heere was bediet. Qualike, dies ghelovet mi, Mochte doe die heere van Couchi Drouver wesen dan hi was, 1520 Bi dies hi beduchte hem das Dat der vrouwen yet mesquam I Ende dat up haer gram Om zillen wille was Florant I Dies men an den wigant 1525 Werden mochte wel gheware. Drouver was zijn ghebare Om die weerde vrouwe menjoot, Dan soe was om die doot Van den coninc Lodewike. 1530 Nochtan was die ridder rike 195 Om die doot drouve zeere Fo!. xc c. Vanden eonine, sinen heere. Doe dien rouwe te gader quam, 80 waest dat men an hem vernam 1535 Dalre rouwelijeste ghebaren Van hem allen diere waren, Beide van leeken ende van eleerken, Dat die meneghe began merken. Het zeiden oee lieden ghenouch, lü40 Dat hi meeren rouwe drouch Dan Karel die Caluwe dede, Maer zine wisten die waerhede Van al niet ende den gront. Maer in wel corter stont 1545 8lakede een deel den rouwe. Die mare q uam dat die vrouwe Comen was binnen der stat, 80 zimperlije 1) dat vor dat Noynt ne was sghelijcs ghesien. 1550 Seere so verblijdde doe van dien Die vrome heere van Couchi, Want den staet der vrouwen vry Die was harde zeere gheprijst Ende met vinghers na ghewijst 1555 Boven hem allen die daer quamen. Die vrouwe van hogher namen Die voer sonder letten meere Ter herberghen van haren heere. Redene waest ende bediet , 1560 Dat zoene woude 8cuwen niet: Der vrouwen hoort omoedicheit Ende daer toe onderdanicheit, Ende 80 zoe meerre zi, 1) Zie de Bijlage, nO. lIl. 196 So het haer bet, gheloves mI, 1565 Toehoort omoedieheit, Na de materie der edelheit. Teen en doehte niehte mee 1) Sonder tander dan in die zee Een doehte zonder seip of boot, 1570 Of in een ander water groot, Daer hi dore wou de varen Sonder quetsen vanden baren. Hoe dat zijs eens ghedrougen, Dat en eau ie niet ghevougen, 1575 Weder vrouwe noehte heere. Ter materien ie weder keere. Als die vry edele baren, Diere toe ghebeden waren, Comen waren entie vrouwen, 1580 Doe so moehtemen anescouwen Den doden coninc van Parijs Ten clooster waert van Sente 2) Denijs Fol. XC d. Met siere dierre sepulturen Voeren te diere uren. 1585 Daer was menich edel man, Die zine wapine hadden an, Ghelijc of zi waren doot. Wel C orsse van prise groot Waren daer teenre searen, 1590 Die metter wapine verdect waren, Verkeert staende ende averecht, Of zi hadden in een gheveeht Verwonnen ghesijn ghemeenlijc, So die coninc van V rankerijc 1) Nichte mee, samentr. van nicht de mee, lat. nzkilo magis. Niclete mOB - dan, niet meer - dan, d. i. evenmin - als. Verg. Rijmb. 441 var., Rijmkr. v. 171aand. 4150, enz. 2) Hs. S., als boven. Zoo ook vs. 1614. 197 1595 Verwonnen was vander doot. Ende 1) die orsse van leden groot Also drouvelike ghinghen, Dat hem die hoofde neder hingen Schinende toter eerden toe. 1600 Die heeren ende die vrouwen doe Also drouveliken naer Quamen in haer ghebaer, Dat het ne was wijf no man, Diese zach met oghen an, 1605 Rine moeste weenen daer. Die tordsen maectent also claer, Die mer voren voerde ende drouch I Dat het wonders ware ghenouch Te zegghene na der waerhede. 1610 Al hadde eene grote stede Met alle ghesijn in viere I Was te ziene die maniere. Aldus ende in deser wijs Sijn si comen te Sente Denijs I 1615 Daer die kerke jeghen berecht Was ende altemale ontdect lI) I Dor die vlammen van den viere, Daer die kerke mede schiere Hadde verbrant ende ontsteken. ] 620 Ic wane men noyt horde spreken Van so rikeliker uutvaert. Die clerke van constegher aert Songhen al daer Requiem. Die abdt dede I a1so hem 1625 Toe hoorde I den dienst ons Reeren. 1) Hs. En. 2) De bedoeling is, dat de kerk daarvoor opzettelijk was ingericht door het wegnemen van alle dekkleeden. gordijnen enz., t. w. om bij die tallooze toortsen het gevaar van brand te voorkomen. 198 Men ne dorste hem niet leeren Wat hi doen zoude ende laten. Die hoghe bisscoppe, die prelaten, Die rike abten entie monken, 1630 Die dekene entie canonken , Die Oaermers, die J acopine , Die Minderbroeders, die Augustine I Die Wilgemine I die Zartroes I Fol. XCI a. Slichte papen na haerre voes I 1635 Dyaken ende subdyaken, Oosters, clerken, wat gheraken Ten chore conde of daer bi, Of ten stagen al daer zi Boven den chore mochten staen, 1640 Hebben haer beste daer ghedaen Over die ziele van den heere Ende tsiere conincliker eere. Sulc zanc boven 1), zulc ten oor , Was nie ghehort in eenen choor, 1645 Sulc cant ende zulc discant. So goet musiker ne was int lant, Die te rechte hadde verstaen Die conste diere was ghedaen: Soe was so menichfout. 1650 Daer zonghen jonghe, daer zongen out, Daer zonghen claer, daer zongen rude, 1) Zanc boven. de hoogere stem, later bovenzang geheeten, als bij Vondel, X,582: Meerminnen, meermans , Tritons hooren Den bas en bovenzang der kooren, en bij De Brune. Banlcetw. 11, 411: .Leert den bas en den boven-za"g"', en wat de tijd speelt, danst dat." Verg. het Cort bcduydseZ van 't zi"gen. van J. A. Ban. uitg. door Van Vloten in Hoof t's .Brieven, D IV, bI. 271. Vandaar de latere figuurlijke zegswijze den bovenzang zingen, den boventoon, den hoogsten toon voeren. Den muziekkenner zal het zeker niet onwelkom zijn, hier in een gedicht uit de 14de eeuw de kunsttermen tenor, cant en discant aan te treffen. 199 Daer zonghen stille, daer zongen Iude. AT die menegherande zoen Was te hoorne groot bordoen I) , 1655 Der ghelije men noynt beeande. Maer aist quam ter offrande, So ghinet eerst ten ziene waert 2) Die offer, die uut hogher aert Was ghestelt na den tijt. 1660 In een eoninelije abijt Was die seilt van V rankerike Gheoffert ende der ghelike, Dat der wapinen hoorde toe. Want den eonine moehtemen doe 1665 Sien in der ymbare ') , Of hi in levenden live ware, Ende in ziere vulre wapine, Of een in die stede zine 80 hadden gheset die wigande, 1670 Ghelije dede hi zine offrande 4). Ende alle gader zine ghenoot 'Toomden 5) met rouwen groot, Of hi hadde ghezijn in live. Die heeren ende die edele wive 1675 Offerden al daer deen na dander. Vanden eonine Alexander 1) Bordoen , fr. bourdon, ital. lordone. de benaming van de baspijp in het orgel, en bij uitbreiding ook voor bas in 't algemeen. Zie Littré, I. 392, en het Vocabolario delta C1'1.lsca, I, 333. Het mnl. woord komt ook voor in Rose 702, aangehaald bij Verdam I, 1376. In onze plaats schijnt hordoen in ruimeren zin genomen te zijn voor de harmonie der verschillende tonen (menegherande zoen), waardoor al die stemmen te zamen een schoon geheel vormden. 2) Zoo werd het eerst ten toon gesteld, vertoond. 3) Zie de Bijlage, nO. Il. 4) Versta: alsof hij zijne offerande deed. 5) Toomen, eigenlijk: iemand bij den toom van zijn paard eershalve opleiden of begeleiden CWal. 3066). bij uitbreiding in 't algemeen voor: eershah'e begeleiden. vergezellen. omgeven. 200 No vanden coninc Darijs Sone was in gheenre wijs So scone uutvaert ghedaen. 1680 Die materie doet verstaen, Dat die vrouwe Beatrijs Van Famwele in zulker wijs Al daer hare offrande dede, Datmen ghemeenlijc zede: 1685 Al hadde zoe zekerlike Fo!. XCI b. Coninghinne van V rankerike , Of des conincx moeder ghezijn Ofte zuster na den schijn, So ne mochte vrouwe Beatrijs 1690 Haer devoor in gheere wijs Edeliker hebben ghedaen. Dominicus. die was ghestaen Der ymbaren ander ziden I Ende zach die vrouwe liden I 1695 Die up hem drieu 1) haer ogen daer Iu e~n zimperlijc 2) ghebaer, Dat den heel'e was bequame. Die vrouwe van hogher name Was van tween 3) priesters daer gheleet, 1700 Die met rouwen was ghecleet Elc toter erden in zijn abijt. Die vrouwe was te diere tijt Vandeu heeren meer gheprijst 1) Van dit drUlU, ver!. tijd van draien, was tot nog toe slechts één voorbeeld bekend, t. w. zn. BiJdr; 6, 228, waar het als onz. ww. voorkomt: .tschijnt of de weerelt drieuwe up zijn dume", aangehaald bij Verdam op J)raeyen (11, 372). Over de analoge vormen crieu, aieu en wieu, van craien, aaien en waien, zie Verdam in Taallc. Bijdr. I, 141, Van Helten in dit Tijdschrift, lIl, 97, en Franck, Mnl. Gramm. § 154. 2) Zie de Bijlage, nO.IH. 3) Het Hs. heeft: II. 201 Ende met vingheren ghewijst 1705 Dan alle dandre die daer quamen. Die jonghe eonine, hoghe van namen, Wiste haer des groten dane. Die offrande gheduurde lane, Ende also was ghedaen, 1710 80 es men daer vort ghegaen Inden dienst lofsam, Ende als bi ten bende quam, 80 ghine hi ter tommen waert. Ic wane dat van zulker aert 1715 Noch van zulker maniere Nie tomme was ghewroebt so diere. Dat ghesteente ende dat gout, Dat daer ane was ghebout Ende van meesters hant ghewroeht, 1720 Dat en haddemen niet gheeoeht, Dat wanie wel, om eene ehyteit. Daer was onder eerst gheleit 8ijn wijf, die edele eoninghinne, Karels moeder, ende uter minne 1725 Wilde hire onder ligghen daer. Daer was harde menieh jaer Ghewroeht over die tomme diere Van hoghen meesters menegherliere. Y storien waren daer an ghewroeht: 1730 Ri moeste wezen wel bedoeht, Diese te rechte zoude nomen. Rine hads oee niet te hoofde gheeomen Die ghene dies pine badde bestaen, Ende ie wilt oee overzlaen 1735 Van der tom men dat jugement, Omme dat mi niet bekent Daer of es dat onderseeit. Pol. XCI c. Onder die tomme was gheleit 202 Die eoninclike dode liehame, 1740 So der eeren was betame. Tgout, die orssen ende twas, Ende die wapine diere was Gheoffert, was eens heeren goe Weert, also ie verstoet, 1745 Ja eens groots heeren rike. Die clooster was eewelike Te beter van der offrande. Doe zo keerden die wigande Met Kaerle weder te Parijs, 1750 Ende die vrouwen. In hogher w:gs Ghinghen zi te zamen eten. Die jonghe coninc, vul der weten, Die zo dancte eIken heere Ende elker vrouwen vul der eere, 1755 Die zi hem daer hadden ghedaen. Na maeltijt zijn si ghegaen Te rade up alle dinc, Ende wanneer men den conine Binnen Riemen cronen woude. 1760 Daer so drougen die heeren boude Eens, so ie u zegghen mach, Upten heilegen Dertiendach 1) Naest eomende, dat die offrande Die eoninghen uut vremden lande 1765 Daden onzen lieven Heere: Dat was een dacb, van groter eere. Daertoe waren zi ghemeene Vermaent, groot ende eleene, Die der cronen hoorden toe, 1770 Dat zi wel onthilden doe. Ende als ghesceeden was den raet, 1) Het Hs. heeft: XIII dack. 203 Die vrome heeren haer ghelaet Rilden met elc andren daer Ende metten vrouwen vorbaar. 1775 Van Famwele die vrouwe vri Sprac metten heere van Couchi Ende zeide hem haren staet, Ende hi haer weder zinen raet Ende altemale zijn belanc , 1780 So dat die vrouwe haren ganc Vor den jonghen coninc dede, Ende bat hem met haerre bede, Dat hi haren man in dien Wilde hebben, dat haer mochte ghescien 1785 Ruste ende pays ua haer verdienen, Ende hise niet woude ontzienen In rusten, in payse noch in eeren, Noch oec haren staet ontkeeren, Fol. XCI d. Ende hi haer dade der ghelijc 1790 So hi bi den conine Lodewije, Sin en lieven vader, dede. Ende voort bat zoe hem mede, Dat hi name te hem waert Vander doot van Eduwaert, 1795 Dien die heere van Couehi Stac om die redene dat hi Hem scande zeide ende bIame. Den conine was wel bequame Die bede die de vrouwe bat, 1800 Ende harde eortelijc na dat Ri den grave Florant ontboot. Doe zeide hem die heere groot: "Weet, van Famwele Florant, Dat mi wel es beeant, 1805 Dat ghi hebdt eene vrouwe fijn, Die alre liefste nichte miin, 204 Die mi van zibben mach bestaen Ende mi vele eeren heeft ghedaen. Dies biddic u dat ghise eert 1810 Ende niet vermindert maer vermeert. Dadi anders het ware quaet, Ende, biden Heere daed al an staet! Het ware mi van herten leet, Want ic gheen liever nichte weet. 1815 Mijn vader mindese. so doe ie mede. Ende voort weet die waerhede, Dat die heere van Couchi 8eere es ghemint met mi, Ende hi es oec te minen live; 1820 80 dat ic van eenen ghekive Hebbe ghehoort in u hof, Daer manslacht es comen of, Dat mijn vrient zoude hebben gedaen. Die waerheit hebbic wel verstaen, 1825 Dat hi minders niet ne mochte. Hade goet dat mi dochte Dat ghi peinset om oude daden, Daer u die ridder wel in ~ staden In uwer noot heeft ghestaen, 1830 Ende wies hier es mesdaen Dat ghi dat te mi waert keert, Ende ghi elc sndren eert, 80 ghi vortijts hebdt ghedaen; Want vanden heere, wilt verstaen, 1835 Mach u comen gheen achterdeel." Doe cnielde die heere van Famweel Ende zeide: »Heere, wies ghi ghebiet, Willic doen ende anders niet, Ende en staet mi oec te doene. " Fa!. XCII a. 1840 Dus maecte die jonghe coninc zoene Vanden heere van Couchi 205 Ende vander vrouwen vn Ende vanden heere Florant, Daer niemen of was becant 1845 Dan hem vieren I) namelijc, Daer die coninc van V rankerijc Harde wel ane dede. Ende Florant hilt zinen vrede Ende dede ziere vrouwen eere, 1850 Ende tyede hem beiden niet meere, Weder stille noch openbare, Ende hine wouder gheene mare Van niemen of horen meere, Anders dan doghet ende eere. 1855 Maer wat hi int herte drouch, Beide spade ende vrouch, Dat so' con di helen 2) wale, Ende dat was vernoy ende quaIe, Dat hi zedel' wel anschijn 1860 Dede der vrouwen fijn N aer die do ot van haren lieve, Daer die vrouwe bi in grieve Quam vander bitter doot, Dat scade was ende jammer groot, 1865 Maer doch staerf zoe dor die minne. Die heeren die te Pariis inne Ter uutvaert doe waren comen, Hebben alle orlof ghenomen. Kerstinheit ghemeenlike 1870 Wart naer die doot van Lodewike Harde zeere te onvreden. Beide lant ende steden Die 80 worden in ghescille, 1) Hs. Illl. 2) Hs. ht;ilen. 206 Ende die van Rome hadden wille 1875 Dat zi eenen I) keyser wouden Maken, ende dien zelve houden Machtich binnen harer steden. Mids harer groter moghenteden Maecten zi eenen keyser doe, 1880 Welken keyser dat viel toe Altemale Lombardien , Toscane, Romenien, Almaengen ende Oostrike, Ende hi wan moghendelike 1885 Die steden diere hoorden toe, Dat Karel die Calewe doe Conde beletten niet, Die dat keyserike 2) liet Varen an zinen danc. 1890 Sine moghenteit was te cranc, Rine hadde noch gheen crone ontfaen Fol. XCII ó. Ende het was hem ondergaen Met moghenteden, eer hijt wiste Of zijn raet al daer na ghiste; 1895 Want tkeyserike van groter werde Dat so moeste metten zwerde Sijn ghewonnen ende ghehouden: Noch van rechte no van scouden Radder niemen anders an, 1900 Was bi coninc of ander man. Karel ende Lodewijc, Sijn zone, hildent vromelijc. Si waren machtich ende ontsien Ende zeere ghemint te dien, 1905 80 was Karels zone Loyhier, 1) Hs. eene. 2) Hs. IrIl!l8flrlilcc. 207 Onder meneghen princhier. Dus waren zi keysers allegader , üem, vader ende oudervader Karel des Calewen vorseit, 1910 Al was hem die moghenteit Onthouden ende ondergaen, Eer hi hadde crone ontfaen, Daer die vrome jonghe baroen An hadde ghenouch te doen, 1915 Om te houdene in vreden Sijn lant ende zine steden, Want dat edele conincrike Was tupperste van erderike, Alse vander keratine wet. 1920 Die jonghe coninc heeft hem ghezet Te vaerne van steden te steden Vizenteren ende in vreden Te houdene groot ende cleene, Tote dat die coninc reene 1925 Sine crone soude ontfaen. N u was die tijt so ghegaen Dat Kersdach beghonde naken, Ende te Riemen zachmen maken Grote ghereedscap al omtrent 1930 Jeghen dat hoghe cronement. Elc prinche, zi u verclaert, Dede hem te Parijs waert, Als die dagbe waren leden, Van diere toe waren ghebeden 1935 Ende vermaent van rechter scout. Metten jonghen coninc stout Voeren die heeren wide vermaert Ter stede van Riemen waert, Ende die vrouwe van Famwele 1940 Ende meneghe damoyzele 208 V olchden den coninc na tien tiden, Dor dat zi souden verbliden Dat hof ende in eeren risen .Fo!. XClI c. Na des edels staet bewisen. 1945 Binnen Riemen der goeder stede So quam grote moghentede Beide van vrouwen ende van heeren, Die den coninc wouden eeren, So betaemde der hoocheit. 1950 Het was altemale bereit, Dat der feesten hoorde toe. Si waren oec alle doe Toecomen die dienst heeren, Die den coninc adoberen 1955 Souden helpen ende verchieren Na costume ende na manieren. Si ontbeden den hoghen dach Daer die offrande up ghelach, Ende als die feeste was comen 1960 Die wi Dertiendach nomen, Leedden die heer en wide vermaert Den coninc ter kerken waert, Die men noemt Onser Vrouwen, Daer men binnen mochte scouwen 1965 Harde meneghe chierheit, Die daer jeghen was bereit. Al die menistraudie vander stede Men al daer te weerke dede, Orghelen ende portativen '), 1) Fortativc, draagbaar orgel, in den trant van onze seraphine- of kamerorgels. In eene oude lijst van muziekinstrumenten leest men evenzoo : "Orgues scans et portativcs". Zie de aanhaling hij E. Renan in Bist. Litt. de la France, XXIV, 752. Op hl. 753 zegt Renan: .Dans une jolie miniature du temps, les anges jouent autour de la Vierge de .la harpe, de la trompette, du tambourin, de l'orgue portatij, de la mandoline". 209 1910 Ende al die conste diemen driven Met enegber menistraudien mochte, Men al daer te wearka brochte, 80 die eonine ter kerken ghinc. Het was een gratieuse dine 1975 Te ansiene ende een groot oJlloet, Dat die eonine ghinc te voet. Het was oee ghevrosen zeere, Ende men hadde in langhen eere 80 eouden winter ghezien. 1980 Ter kerken quamen zi na dien, Daer binnen was groot bedrane, Groot gheluut, groot gheelane. Die edele conine die was daer Gheleit upten hooft outaer, 1985 Al daer men zaereren soude. Alle die liede, jonc ende oude, Baden onsen Heere al daar Over den eoninc openbaer Ende oee mede stillekine, 1990 Dat God die gratie zine Anden conine woude zenden, Ende vanden hemele ghehenden Dat wel weerde sacrament, Dat wi moeten inden ent 1995 Orboren als ons naect die doot: Fol. XCII d. Data olye ende kersme groot, Daer kerstinede bi verclaert, Dat die inghel llederwaert Selve bringhet uten trone 2000 (Dat es eene miracle seone), Ja daer men gherechtelike Eenen conine van V rankerike Te Riemen sacreren zal. Haer ghereedseap hadsi al 14 210 2u06 Te Riemen bin Onzer 1 ) Vrouwen kerke. Bisscoppe, meesters, hoghe clerke Begbonden den dienst al daer. Die erdsche bisscop, dat es waer, Van Riemen der goeder stede 2010 Was die daer die messe dede: Het boorde toe zinen leene. Die choor begban al gbemeene Up te beffene vullen zanc: Het scbeen dat inden hemel clane. 2016 Ghemeenlikè dat clergiet Dat ne wilde sparen niet Sinen zanc te diere tijt. Het was te hoorne groot delijt Ende te ziene meloudie 2020 Vander edelre clergie Ende vanden princhen met, Die hem ten dienste hebben I) gheset Ende goede clerke waren. Dominicus, die vrome baren, 2025 Die edele grave van Couchi, Boven bem allen zo sanc hi I Want van hem allen was niemen Al doe binnen der kerken van Riemen I Die beter cleerc was 2030 Noch die bet zanc of las Na musike, na ortegraphie. So edelike zanc bie, Dat hi alden choor verlichte. Sijn zoete lief, des conincx nichte, 2035 Die weerde vrouwe van Famwele, Die bekende wel die kele. 1) Hs. ~n:le. 2) Hs. heblJe. 211 Haer herte verglorifyerder III In altemale haren zin, Daer die lievelike zane 2040 Der vrouwen dor die oren elane: Het was haerre herten medeeinael. Die andre prijsden oee altemael, Diere hem verstoeden an, Ende ghaven lof den goeden man. 2045 Ende die bis se op die ghine voort J) Fol. XCIII a. Den dienst doen so daer toe hoort. Ende als die weerde man Die prefatie began Ende hise heeft ghehent, 2050 So wart al daer bekent Olie ende kersme mede Comen met eere elaerhede Vorden priester upten outaer; Ende alsmens wart ghewaer, 2055 Begonsten zi alle singhen dus Met luder stemmen: »Sanctus Dominus Deus Sabaoth! Benedictus, Heere God! So sidi in alre tijt!" 2060 Seere waren zi verblijt, Beide leeke ende cleerke, Ende al dat was in die keerke, Als die miracle was ghesciet, Ende die bisscop ne lette niet 2065 Hine dede zine officie voort, Ende hi sprac die heileghe woort, Daer hi met maecte tsacrament: »Almachtich God omnipotent, 1) De twee laatste regels van deze kolom zijn onbeschreven gelaten. Er ontbreekt echter niets. 212 Dalende ute des Vader seoot 2070 In dat cleine zuver broot ," Twelke hi hief weerdelike, Al daert arem ende rike. Saghen metten oghen an, Ende daer na die goede man 2076 Dede dat ambocht voort, Dat ter messen toe behoort. Als den dienst ten hende quam, Men den edelen coninc nam Ende hiefene vanden outare. 2080 Met eere erone van goude clare So was hi hoghelijc verchiert. Wel so was hi ghemaniert Die edele conine wel gbedaen, Wien dat men brochte zaen 2086 Eenen witten muul amblant, Daer men up hief al te hant, Omme dat hi was ghewijt Coninc ende ghebenedijt Bi der gratie van onsen Heere. 2090 A 1 die weerde ende al die eere, Die men eeneghen coninc royael tloen moehte teenen mael, Die so was hem over recht Ghedaen van ridders ende van cnecht. 2095 Ghenoten ende leenheeren Brochten met groter eeren 'l'e Riemen in die hoghe zale. Fol. XCIII IJ. Die ministraudie al teenen male Vander V ranxscher crone was daer, 2100 Die menich blidelijc ghebaer Maeeten vor den coninc. Heeren, vrouwen wel varine Ghinghen hem te male vercleeden 213 Ende ter etentijt bereeden. 2105 Te Riemen in die hoghe zale Daer verzaemden al te male Heeren, vrouwen, nddren , cnecht, So het behoorde over recht, Daer men in allen uren 2110 Hof hout met openen duren, Daer een coninc wert ghecroont. Dat hof was zeere verscoont Van alrande chierhede. Met wel groter weerdichede 2115 Leeddemen den coninc dwaen Metten bisscop, die ghedaen Den hoghen dienst hadde daer. Si dwoughen ende daer naer Heeren, vrouwen, na haer betamen. 2120 Die coninc van hogher namen, Die men in eeren mochte loven, Dede den bisscop 1) sitten boven, Ende daer naer so zat hi, Ende daer naer die landsvorsten vri 2125 Ende die vrouwen wel gheboren 8aten ele na zijn behoren. Beatrijs , die vrouwe rike, Plaeh biden eonine Lodewike Te zittene in eIken hove: 2130 Dies woudse buten love Karel die Calewe steken niet, Die dat wivelike diet Ter tafelen zitten dede daer hi Sat 9). Die heere van Couchi 1) Er sta; Bisscop, met hoofdletter, of eigenlijk (Dij schrijffout) Bil8op, ofschoon de kopiïst overal elders biaacOfJ sch riift. Bedoeld is natuurlijk de Aartsbisschop van Reims (verg. vs. 2008), die echter iri 't voorgaande meermalen alleen lJia.qcop genoemd is. 2) Deze interpunctie Sat. Die is in het Hs. aangegeven. 214 2135 Die was een upper bottel gier. Ic wane hi vor die vrouwe fier Blidelike diende al daer. Een edel vriendelije ghebaer Dat so moehtemen daer zien togen. 2140 Wies men hadde peinsen moghen Beide van dranke ende van ate, Dat behoren moehte den state, Dies so was al daer plenteit. Also varine als gheseit 2145 Of gheweinseht was om die dine, Het was daer also varine: So wel was ghedient al dare Ende ten hove ghenomen ware, Beide van ate ende van spisen. Fol. XCIII c. 2150 Men hadde eonnen niet vulprisen Dat edel rikelike hof. Ic ne weet of ie daer of Soude hebben bate of prijs, Dat ie u allen maeete wijs, 2155 Wat mer drane of wat mer at. Ie wane neenie, ende om dat Williet 1) over laten liden. Si waren alle metten bliden. Coninghe, hertogen ende graven, 2160 Croodsen ende eromme staven, Ende al dat hem volehde naer, Het was een edelije ghebaer, Dat daer toeehden vrouwen, heeren Ende menistrele. Een hof vul eeren 2165 Waest te Riemen int palas. On se Heere niet vergheten was: Dat waren die aerme die quamen 1) Hs. Willic. 215 Om hebben in ziere namen, Ende die huusaerme te dien 2 L 70 Die so waren wel vorsien, Ende die aerme eloosters mede, So dat si daden haer ghebede Boven maten harde zeere Over Kaerle den jonghen heere, 2175 Dat hem God woude gheven Gratie ende langhe in zalich leven Te vu]stane in weldaden. Ghemeenlije zi dus baden Over den eonine rike, 2180 Dat hi moeste Vrankerike Beleeden so zi beide gader Daden vader ende oudervader , Karel ende Lodewije. Die beste prinehen van erderije 2185 Waren si in haren tijt, Ende Karel, des zeker sijt, Die so achtervolg het wale. Daer was bliseap in die zale. tGherende 1) vole was wel ghegaeft, 2190 Ende die aerme wel ghelaeft, Ende die rike wel ghedient, Daer die name zeere versient Bi was vanden groten heere. Aldus daden zi hem eere, 2195 Sine dienst lieden daer. Men hoofder toten a vonde naer, Dat mer weder decken ghine, Ende also dede die eonine Hof houden XL daghen 2200 Met mannen, met vrienden ende magen. 2) Het gkerende (6egeerende) vole. de behoeftigen. nooddruftigen. 216 Daer binnen hiltmen menich spel, Fo!. XCIII d. So men mach ghevroeden wel, Van bonoeruen ende van tafelronden Ende van quinteynen, die stonden 2205 Jeghen die grote staken, Van jachten diemen daer zach maken Achter straten van der steden, Ende van alre spellijcheden. Alse die feeste hende nam, 2210 Brochten die heeren lofsam Den coninc weder te Parijs. Daer maecte hi bi rade wijs Alrande officyeren, Ende vrouwen ende princhieren 2215 Ontfinghen hare leene daer, Ende namen cort daer naer Orlof anden groten heere, Die hem dancte van der eere Die si hem hadden ghedaen, 2220 Ende bat dat zi hem wouden staen In stad en • als hijs hadde noot j Want zine heerscapie groot Die so was ghemindert zeere Bi dat zijn vader, die heere, 2225 Ende zijn oudervader helt: Dat was die keyserlike ghewelt, Die zi met eeren groot bezaten, Dat hi claechde boven maten. Die heeren wister wat toe doen, 2230 Maer baden den hoghen baroen , Dat hi hem pijnde wel na tgone Te regierne die V rancsche crone: Bi hadde daer an lands ghenouch, Ende zi wouden spade ende vrouch 2235 Lijf ende goet daer voren zetten, 217 Woude hem yemen diAs beletten. Dies was ghepayt die conine goet, Ende zijn raet wijs ende vroet Voeren van steden te steden, 2240 Die zi in payse ende in vreden Stelden ende in goeder hoede, Daer si an daden als die vroede, Daer die eonine wel ghezint Boven maten bi wert ghemint. 2245 Aldus broehten die heeren stout Ten hende den winter cout. Ende als Maerte leden was, Woude die edel ridder ras, Die vrome grave van Couehi, 2250 Versouken, gheloves mi, Binen neve den bastaed, Die hem toeehde feIlen aert, Dat hi tlant van Ardane Fol. XCIIII a. Hem hadde ghetrocken ane, 2255 Dies hi hadde grote elaghe Vor den eonine alle daghe G hedaen, die heere groot, Die den bastaert ontboot Te hove, daer bi niet ne quam, 2260 Dies die eonine was wel gram; Want Reinier , bi gheenen keere, Ne woude den eonine over heere Houden, maer den keyser vri. Die edel heere van Couchi 2265 Swoer dat hi den tyrant Soude zien in zijn lant. Daer toe gaf hem die conine fiere VM, der saudeniere, Ende die heere van Oouehi 2270 Verzaemde zine lieden vri 218 Te Couchi, te Ghuse mede, Ende mids vrienscap ende bede Vall dien hi lieve hadde ghedaen So verzaemdi, na tverstaen 2275 Der materien, VII.IM. man, Want IIM. gaffer hem dan Van Famweele grave Florant, Uut Famweele, uut Zampaengelant. Van scanden conde hijt laten niet, 2280 Ende want hem die vrouwe riet, 80 dat hijt laten niet ne dorste; Maer eene q uade im borste 80 hadde in tmeenen van den heere 1). Nochtan was hi blide zeere, 1) Men leze in met halven kiemtoon, en verbinde het niet met tmeenen, maar met hadde, als verl. tijd van inhebben. En men vatte imborde niet op in den zin van ons inborst, maar in de oorspronkelijke beteekenis van drift, hartstocht. De Dedoeling is: 11111aar de meening van den heer had een ooozen hartstocht in", of, in hedendaagsche taal: H Maar in het gemoed van Florant woelde een booze hartstocht, t. w. de Jaloezie." Inborst is door syncope der n ontstaan uit inoornst, hd. inbrunst, bij Kiliaan: ,,[ n b 0 r n st, in b run st, animus fervens, studium jlagrans, ardor, zelus;" eene afleiding van brinnan, biman, bemen, branden. Het geeft te kennen het inwendige vuur, dat in iemands boezem brandt, gloed, vurigen ijver, zoowel in goeden zin, voor ijver, gecstdrift, als in kwade opvatting, voor booze begeerte, drift, hartstocht. De uitdrukking quade inousten (waarin ook de r door syncope is weggevallen) voor booze driften, vindt men nog bij De Castelein. Diversche Liedekens (Rott. 1616), bI. 55. Van inbomst. inborst komt verder het adj. inbornstig. inborstig, hd. inbrünstig, hartstochtelijk, vurig, ijverig, bij Kiliaan fervidus. acer enz.. dat o. a. voorkomt bij Ruusbroec V, 109. en nog in de 16de eeuw. bij Van Ghistele, De Castelein, Van Vaernewijck en anderen. veelvuldig wordt aangetroffen. Later, tegen het einde der 16de eeuw, is inborst van beteekenis veranderd, omdat men in Holland, toen het oorspronkelijk Vlaamsche en Brabantsche woord daar bekend werd, de afleiding niet meer begreep en onwillekeurig aan borst begon te denken, waarmede het woord etymologisch niets te maken had. Eene quade inborst gold voor een boozcn hartstocht, eene goede inborst voor eene edele aandrijt: geen wonder, dat inborst in 't algemeen voor gemoedsaandoening genomen en allengs, door de bijgedachte aan borst, voor het gemoed zelf, den aard of het karakter gebezigd werd. Een nieuw staaltje van volksetymologie! Wat inheóóelt betreft, in den hier bedoelden zin, verg. Heim. d. Heim. 1541, MelW. 2183, 3738, Snellaert, Nederl. Ged. bI. 276, vs. 14, enz. 219 2286 Dat hi daer vervremden zoude. Ende den vromen grave boude Sende die vrouwe groten scat Heymeliken I omme dat Hem vele scats zoude bAhouven. 2290 Aldus machmen vriende prouven In des weeres open baren. Ende die grave vanden Baren 8ende hem Va. saudenieren 1) Heymelijc, ende een bestieren 2295 Daer of, een der neven zijn, Omme dat die ridder fijn Siere dochter loste vander doot (Dat was eene trouwe groot I Dat die heere daer omme doehte) , 2300 80 dat die grave wel hebben mochte Met die hem vielen an Bet dan XIII[M. man Ter weere I of also vele, Dies zijn herte was in speie, 2305 Als hi zach die seone scaren I Fol. XCIIlI b. Die hem alle ghehulpich waren. Daer mede nam hi zine vaert Ten lande van Ardane waert. Fel ende wreet so was Reinier 2310 Ende zeere putertier I Want harde wel so wiste hi I Dat die grave van Couchi Met crachte up hem zoude comen, Daer hi raet up heeft ghenomen 2315 Met zinen vrienden I met zinen maghen , Ende versaemde in corten daghen Wel XXy. man I 1) Lees saudenicre ('I'erg. vs. 2268) en in het rijmwoord bestit!rrfJ, bestuurder, be'l'elhebber. 220 Want die bisscop viel hem an Van Ludeke der goeder stede, 2320 Ende zijn oudervader mede, Die heere van Ghoten was. sBisscops broeder, zijt vroet das, Ende Rein iers broeder van Taraes 1) Dese hadden groot zolaes 2325 Beide int vechten ende int striden: Sine plaghen in haren tiden Ne gheene ander dinc te doene. Si hadden den keyser Ottoene Alle manscap ghedaen. 2330 Die Romeine hadden ontfaen Ende die Ghermanne mede Ende Almaengen, dats waerhede, Lombardien ende Oostrike, So dat Ottoen moghendelike 2335 Sinen keyserliken stoel besat. Maer niet sone pijndi hem dat Te crankene die V ranxsche crone. Maer dese vornoemde persone Waren comen in Ardane 2340 Met meneghen sconen vane, Omme te helpene Reiniere Jeghen den grave fiere, Die men hiet van Couchi. Ten cante so traken zi 2!J45 Des lants met haerre eracht, Omme des graven macht Te wederstime ane den cant, Dat hi niet ne brake int lant. Si zlougen anden velde groene 1) Van den naam is niets meer te ontcijferen dan t .. acs. De bedoelde persoon moet TrÏ8stram van Taraca zijn, die II, 615 vIg, de broeder van Masebrouc (Reinier) genoemd wordt. 221 2350 Tenten ende pawelioene, Ende die heere van Couehi Die es comen also bi, Dat hi vernam niemaren, Hoe dat daer die grote searen 2355 Ten eante laghen vanden lande I Die hem waren viande Fo!. XCIJII c. Ende diene wouden wederstaen. Doe dedi zine ghetelde zlaen Hem lieden up eene mile naer I 2360 80 dat zi met oghen claer Tenten ende pauwelioene Bliken zaghen in dat groene I Ende zi ghingen haer ghetelde Al daer rechten anden velde. 2365 Die tente die dedele man Bindien wilden woude wan 1) I Also zaen also met staden vVas ontorst ende ontladen I Was zoe also zaen ghereeht, 2370 Dies menegen ridder ende eneeht Hadde wonder harde groot. Dat pawelioen menjoot Was an te ziene graeelije. Om te verstane claerliie I 2375 80 was thooft een pawelioen Up eenen mast van veflrwen groen I Ende die eameren daer an ghestaeet Waren tente wijs 2) ghemaect I Kuekenen, stallen I botteirien. ~380 Een eonine van Alexandrien Hadder met eeren in ghelegen. Menege woenste was ghezlegen 1) Verg. I, 660-653. 2) Versta, in één woord: tenttJWijs, tentsgewijze. 222 Omtrent die scone tente daer. Die ondeckers openbaer 2885 Reden hem al daer ontdecken Tusschen beiden, om een mecken Te nemen van anders macht, Ende die spierers dach ende nacht Slopen in die heeren daer, 2390 Omme te wetene al twaer Ende tmeenen der wigant, So dat zi dat convenant Van elc andren wisten wale, Die moghentede ende die ghetale 2395 Der viande, ende wie zi waren. Van Couchi die vrome baren Die so nam eenen yraut, Ende dien beval die heere staut, Dat hi varen zoude ter vaert 2400 An zinen neve den bastaert, Ende hem heesschen strijt Ende velt ende tijt, Ofte camp, teen van beiden. Die yraut began hem bereiden 2405 Haestelike te ziere vaert. Harde wel was hi ghepaert 1). Ri voerde voer hem eene scive Van zelvere, daer tien waerf vive Wapinen in stoeden der heeren rike, Fol. XCIJn à. 2410 Maer dat hooft was Vrankerike. Die yraut hiet Bien Argent, Harde verre was hi bekent. In heydinesse, in kerstinede Kendi tlant ende oec die zede, 2415 Ende die wapine der heeren I 1) Verg. de aant. op I, 34. 223 Daer ane dat hi vele eeren In zinen levene hadde ghehad. Harde zaen haddi den pad Over ghemeten Bien Argent. 242J Int heere so ward hi bekent Also zaen als menne zach. Die yraut dede ghevrach Om me thof van Reiniere, Dat men hem wijsde sciere. 2425 Daer es hi comen 1) harde zaen. Vele heeren wel ghedaen Hi daer bid en bastaert vant. Bi beette neder ende bant 8ijn pert vor die tente daer, 2430 Ende ghinc ter zalen naer, Daer hi vant die principale. Hi groetese met zoeter tale, Si 'hietene wellecome zijn. Doe sprac hi dus: »Die heere myn, 2435 Die edel grave van Couchi, Die ontbiet u ende bi mi, Dat ghi wilt, heere Reinier , Sijn lant, zijn eerve rumen hier. In dat caes daer ghijt doet, 2440 Doedi wel ende ghi ghevroet; Ende ter redene daer ghijt laet, Heescht u die heere van vromer daet Dach, velt ende strijt, Of dat ghi jeghen hem int crijt 2445 Comt: van beiden hebdi cnere. Beraet u in corter ure Ende gheeft andworde mi. 1) Het Hs. heeft: Daer h i es comen, alsof deze regel nog bij het v:oorgaande behoorde, Daar echter bij dit vers eene alinea is aangewezen, begint hier een nieuwe zin en moet dus cs hi gelezen worden. 224 V oort die heere van Couchi Die so doet u deffiieren 24bO Na viandeliker manieren, Twelke hi u zal doen anschijn." Daer met hi die sprake zijn Liet, ende die bastaert Reinier Die zeide: })Ghi zijt harde fier 2455 In uwe tale, Bien Argent, Ende die u hier ghesent Heeft es harde orghelieus, Roverdich ende zeere pre us. Maer cleene so es hi van mien 2460 Weder gheducht of ontsien. Sine deffianche es mi welcomen. Haddie minen raet ghenomen, }'01. xcv a. Ic soudu andworden dan." Doe so ghinc die felle man 2465 Te rade met zinen maghen , Ende began hem lieden vraghen, Wies hi wilde anegaen Ende wat hem dochte best ghedaen. »Ic zoude vechten, Iiedijt, 2470 Alleene jeghen hem int crijt, Omme dat die minste scade Ware, waert bi uwen rade." Doe zeiden die andre daer: »Den eenwijch ware u te zwaer, 2475 Want men zoude zijns ghelike Niet vinden in Vrankerike. Ri heeft die vroemste van den lande Verwonnen met zinen brande In campe te meneghen stonden. 2480 Van gheenen vromer men vermonden In al erderike mach. Het ware ons een evel zlach, 226 Verloren wi u, vrome wigant, Ende Ardanen tgoede lant. 2485 Wi hebben liever te deser uren, Dat wijt met u avonturen: Wi hebben drie man jeghen twee." Sonder te lettene mee Keerden zi metten rade. 2490 Den last sprac met liever lade Van Ludeke bisscop Herman. Den yraut sprac hi dus an: »Bien Argent, nu hoort na mi. Segt den heere van Couchi, 2495 Dat hi heeft groot onrecht (Dat weten heeren ende cnecht), Dat hi wille teser weerven 8ijn vleesch ende zijn blo et bedeerven 1). Harde fel es hi ghezint. %00 Emmer 80 es naerre tkint Dan tsuster kint, machmen weten. Wie datter na woude meten 2) , Hi zoude bliven int onrecht. Het weten ridder ende cnecht 2505 Ende cleerke ende leeke Ende rike ende weeke 3) , Datter goede brieve of sijn, Wel ghescreven ende in Latijn, Ende daer ghesteken ane 2510 Den groten zeghel van Ardane, Van Ludeke ende van Bulioen, Ende van meneghen tabelioen Ende van notarise mede, 1) T. w. ziJ'Uin bloedverwant (Reinier) in ket verderf storten. 2) Indien men het wilde onderzoeken, nagaan. Verg. de aant. op T, 308. 3) Rike ende weeke, rijken en armen. Zie de aant. op Maerlant'g Sp. Hist. 1I 6, 40, 46. 15 226 Fo!. xcv IJ. In kennessen der waerhede, 2515 Dat men emmer moet gheloven. Men maecht middelen no cloven, Het moet bliven al gheheel 1). Ende wille hi ons achterdeel Doen an onsen maech vorseit, 2520 Dat mach hem wel worden lflit. Te 2) kenne doet hem, Bien Argent, Eist dat hi hem niet omme went, Ende hi striden wille met ons, Wi die gheven u respons: 2525 Van heden upten derden dach Men ons al hier vinden mach. Daer so willen wi uptie bane Tlant behouden van Ardane Onsen neve Reiniere, 2530 Die daer sal zine baniere Ontwinden wel vromelije , Ende wi alle ghemeenlijc. Dies zo wilt hem maken vroet. Daer sal menich omme zijn blo et 2535 Sturten moeten up die bane, Eer hi tlant van Ardane Onsen neve afwinnen sal, Ende hier met 80 weetijt al. Nu keert weder als ghi beghaert: 2540 Wi meenen on8e dachvaert Te houdene na miere tale." »Dat zullen wi!" spraken zi te male, Reinier , zijn broeder, beide gader 1) Men km, de zaak niet schikken door een middelweg te kiezen, noch ze splitsen en gedeeltelijk inwilligen, maar het recht van den hertog moet geheel en onverminderd worden erkend. Over middelen, zie Nederl. Woordeno. op Gemiddeld. 2) In het Hs. is hier eene alinea aangewezen, doch ten onrechte, want de rede van den bisschop loopt onafgebroken door. 227 Sijn oem ende zijn oudervader , 2545 Ende die tharen rade waren. » Nu adieu! so willic varen," Seide weder Bien Argent, »Ende doen minen heere bekent, Dat ghi hem zult leveren strijt 2650 Ende velt te zulker tijt So ghi mi hebt doen verstaen. " Mettien so es hi ghegaen Te zinen paerde ende up gheseten, Dat hi met sporen heeft ghesmeten, 2555 Als hi orlof hadde ghenomen, Ende reet so langhe dat hi es comen In dat heere van Couchi. Vor zinen heere so es bi Ghegaen, die na hem beidde. 2560 Sine redene dat hi zeide, Ghelijc dat ghi hebt ghehoort, Ende hoe hem was gheandwoort Na den heesch die hi ane leide, Dach, tijt, velt ende stede 11'01. xcv c. 2665 ••••••••••• ocht van .... Alse die heere van Couchi Bien A1'gente hadde verstaen, Heeft hine harde wel ontfaan. » Bode," zeidi, » wille God, 2570 Die boven al doet zijn ghebod, Ret mach den bastaert wel berouwen Ende den zinen die met ontrouwen Mijn lant dus af willen winnen; Want ic bens wel te binnen 2575 Ende menich heere wide vermaart , Dat hi emmer es een bastaert, Ghewonnen binnen huwelike. Maer zi heb bent valschelike 228 Bedreven, dese papelaren 1). 2580 Dies so sal haer openbaren, Hopic, die ghereehtieheit." Sine lieden hebben oee gheseit: »Heere: dat zal wesen waer, Dies ne hebbet gheenen vaer, 2585 Ende wi zullen u, eleine ende groot, Bi bliven al toter doot, Al waren zi meerre dan zi sijn." :.Gode lone u, lieve vriende mijn!" Sprae die heere van Couehi. 2590 Al hare dine so ghinghen zi Bereeden met herten blide Jeghen den daeh van den stride, So dat zijt hadden al bereit. Ende den tijt die niet ne beit, 2595 Noch gheene wile stille en staet, Maer emmer altoos vortwaert gaet, Die es comen, want hi was eort. Ende alsmens gheware wort In die heeren alle beide, 2600 Elkerlijc hem bereide Tilijc metter dagheraet. Si bekenden anders staet Ende wisten anders wille, Beide Iude ende stille, 2605 Ende zonder eenieh sparen 7 Na dien dat zi bereet waren, Ghingen zi hem ordineren, Searen ende batelgeren. 1) PapBlare, gewoonlijk papelaert. huichelaar, schijnheilige. Zie Rose 9100. RinClUB 1367, en verg. de aant. vao Dr. Franck op Ález. bI. 401. Oud-Fr. papelard (Roquefort II, 298,' La Curne de Ste Pal. VIII, 173), mlat. papelardus (Du Cange V. 67). Het afgeleide papelardie leest men in Rose 391. Het ltal. kent nog heden pappalardo. 229 Drie seone searen maeeten si. 2610 Die alre eerste zoudi Selve beleeden die bastaert, Met ......... wel verwaert, Onder te perde ende te voet, Ende zijn broeder zoude behoet 2615 Vander ander searen wesen Fol. XOV d. Met VIM. mannen, ende na desen Soude die bisseop met ziere roten Voighen ende die heere van Goten, Die zouden doen die achterhoede. 2620 Het waren twee suptile moede Ende consten orloghen wel, Want zi steere waren ende fel. Met ghemake ende met avise Sach men den ridder goet van prise 2625 Hem bereiden van Couehi. Sine lieden verzaemde hi Met eenen huegheliken moede. Alle die wise entie vroede Hi te zinen rade nam, 2630 Als een ridder wijs ende lofsam, Hoe zijt ane wouden legghen. Maer men horde hem allen zegghen: »Ghi die zult ons, vrome baren, Ordineren ende searen. 2635 Ende der ghelike ghi ons stelt, Also zullen wi an tvelt Ons tsamen houden up desen daeh, Ende doen tbeste dat ele mach Of nietten live' ghedoen ean, 2640 Ende ele zal hem pinen man Te wesene na zijn vermoghen I Ende God zal ons verhoghen, Dat hopen wi, eer eomt die noene. 230 Pinen wi ons wel te doene!" 2646 »Noch so hebbic mi bi ," 8prac die heere van Couchi, »Goede lieden ende wijs. God onse Heere van paradijs Late heden recht ghescien! 2650 Daer in so ghetroostic mien." Doe so ghinc die vrome baren Die zine met vorhoeden scaren. Twee bataelgen ende niet meere 80 maecte die wise heere, 2666 Elc van VIIM. man, Ende die Bouden andren an Volghen cort metter spoet. Niemen hadden zi te voet Dan cnechten, die anden velde 2660 Verwaren zouden' dat ghetelde; Want mochten zi deerste waenge 1) Hebben an die campaenge, Dander zouden si door mede De bet tonder doen alle bede 2666 Bi der eerster sconfelture, Ende zi namen te diere ure Fol. XCVI a. (de bovenrand der kolom, zes verzen, weggesneden). Dat zijn neve die bastaert Ontwonden brochte den standoort 2675 Vanden rike van Ardane, Ende dat hi onder dien vane Hadde wel VIM. lieden. Ende als hi hoorde dat bedieden, 1) Het eerste tJOOrdeel, de eerlte win8t of ove1'llJJn"'1I!J. 1fTaenge, een Fransch woord, ontleend aan Oud· Fr. waamg, later gaai"g, thans gain, ital. guadttgno; WRarnevens het ww. waaigner, waignier, gaaigner, gaigner, thans gagner. Verg. La Curne de Ste. Pal. X, 197, waar hij een zeer sprekend voorbeeld aanhaalt: .Ausi rit à la perte, comme fait au waaing." 231 Seide die heere van Couchi: 2680 »Mine vriende volghen mi! Ic hebbe verhoort goede maren." Doe porredi metter eerster scaren, Ende die andre volgbeden an. Niet verre reden si van dan, 2685 Sine zaghen romen den bastaert Metten 1) zin en wel ghescaert. Om sonne ende wint so nam hi Ware die beere van Couchi, Als die de beste was van wapen, 2690 Onder riddren ende cnapen Vernaemt, die men al doe wiste. In zijn herte hi al vor ghiste, Wies hem te baten mochte comen. Sonne ende wint heefti ghenomen 2695 Tsinen vordeele al daer. Die dach was scone ende eIaer Up comen ende der zonnen schijn, Ende het coelde een lettelkijn. Dat meercte wel die ridder boude, 2700 Dat tghestof vander moude Sinen vianden zoude deeren. Als een ridder vul der eeren Reet hi voren in die bane. Ri badde die wapine van Ardane 2705 Boven staende , ende daer bi Die vulle wapine van Couchi Ende van Ghuse ghequarteleert, Die alle wide waren vermeert. Preuschelike reet hi voren. 2710 Daar so mochtemen eenen horen Horen blasen den bastaert, 1) Hs. Mett,. 232 Ende daer naer al onghespaert Menegen horen, menege ghorelle 1). Of die viant uter helle 2715 Radde ghesijn uut ghelaten, 80 quamen zi boven maten Alle vreeselike ghebarende. Banderside so quam varende Fol. XCVI b. (zes verzen weggesneden). 2725 Oomen ende also naer, Dat si hare speeren daer Om josteren lieten zinken. Die bastaert, wie na zijn dinken Die alre vroomste was gheboren, 2730 Ri es daer ghereden voren Wel een boghescote, ende hi Die riep: »Reere van Couchi! Raseh! gheringe! wel ane! wel ane! Rier es tlant van Ardane 2735 Te winne, up dat ghijs beghaert!" Daer dat riep die bastaert, 80 horet die heere van Couchi. Vele blider so was hi Dan of men den ridder boude 21'0 Eene mine van :linen goude Radde ghegheven al daer. Metten sporen van goude claer Noopte hi tors daer hi up zat, 1) Gltorelle, met ongewone in8chuiving eener 0 gevormd van gre/le, in 't OudFransch de benaming van een krijgsklaroen of schelle trompet. Het woord komt voor in verschillende vormen: grelle, gresle, greille, graisle, graile. graille: zie Du Cange VII, 193 c, La Curne de Ste Pal. VI, 415, Gachet, 01088., 245. Raynounard lIl, 4093. In 't Mlat. heette het instrument groeilia, als b.v : .ut universi, audito primo sonitu graeilia, festinent bellicis indui," en: .gracilibus, tibiis, tubis clangent.ibus", bij Du Cange EI, 545 a. De naam is ontleend aan lat. graeilis, van geluiden gezegd in den zin van fijn, selterp, 8eltel, vanwaar ook het fr. adj. gr/Ie. in fIOÏz gr/Ie, schelle stem. Verg. klaroen. fr. clairon. van ckir. 233 Dat weder traghe was no lat, 2745 Maer licht ghelijc eenre ree Ende zwart, no min no mee, Van hare ghelijc eenen raven. Dat ors vergat al zijn draven, Alst die sporen scerp besief. 2750 Sijn hovet dat het up hief Ende ran als een hasewint, Ende die heere wel ghezint Conster hem ghelaten mede. Seilt ende glavie bede 2755 Die so hilt hi te ziere weere, Ende die bastaert die zeere Verstoort quam up zinen neve. Met eere vreseliker dreve 1) Si al daer te gader quamen. 2760 Men hadde selden zien verzamen Hem tween also vreselije. Si daden verbeven dat erderijc Die sterke perden in haer rennen. Men so mochtse wel bekennen 2765 Alle beide uut eIken heere. Haerlijc veste zin en speere In des anders scilt al daer, Na een vromelije ghebaer, Dat daer varinc wert anschijn, 2770 Want tebroken dat zi sijn Ende die trentsoene up waert vlogen }l'ol. xcv I c. (zes verzen weggesneden). Die bastaert hadde zijn gherede Naer gheruumt, gheloves mi. 2780 U ptie crupiere so lach hi 1) Dreve, vr. znw., drift, geweld, lat. impetus. Van drijven, als bete, slede, snede, kneep, reet, schreef, spleet, steeg enz., van bijten enz Als vrouwelijk en in deze beteekenis was bet woord in 't Mnl. tot dusverre niet voorgekomen. 234 Van der steke zwaer ende groot. Jc weet oec den zwaren stoot Van Couchi beBiel die heere. Dat houds hende vanden speere 2785 Haddi noch behouden daer, Dat groot was ende zwaer. So hadde oec mede die bastaert, Die hem rechte up zijn paert. Qualijc so was hem te moede, 2790 Dat hi so booch ghelijc der roede Vor die steke van eenen spere, Ende hi voer upten vromen here Slaen metten zwaren trentsoene, Als die steerc was ende coene. 2795 Den zIach dat men verre hoorde, Daer omme dat hem zeere stoorde Die vrome heere van Couchi. Bijn trenchoen dat hief hi Ende zlouch om gheraken 2800 Den bastaert, dien hi mesmaken Gheerne zoude na datti conde, Ende gheraecten te diere stonde An die zide vanden helme, Dat hi nalinex sat in dwelme. 2805 So zeere wouch die grote zlaeh, Dat hi en hoorde no en zaeh, Ende trentehoen dat vlooeh int zant, Dats hem lettel bleef in dhant, Ende hi zeide: »Fel bastaert, 28lO Varen moeti inderwaert 1), Dat ghi mi dus wilt ontheerven! Ghi die zulter omme steerven, Ende oee uwe hulpers mede." Doe so trae hi uter seede 1) Versta: hinderwaert. 235 2815 8ijn wel over goede zwaert. Tsel ve dede die bastaert. Recht waenden zi andren daer Metten scaerpen zwerden claer Slaen, maer zine haddens macht, 2820 Also menegen scaerpen scacht Sachmer comen uptie bane Ende so meneghen sconen vane Ende wimplen ende pingoene, Dat beide die heeren co ene Fol. XCVI d. (zes verzen we,qgesneden). Tonderdoen dat was die beste. Elkerlijc den speere veste 80 hi naest mochte te meskieve Sinen viallt ende te grieve. 2835 So menegen spere men daer brac, Dat men hoorde dat ghecrac Over in die ander heeren. Men zach vor die stide speeren Menegen ter eerden vallen, 2840 Ende meneghen z!jn bloet uutwallen, Ende menegen oec doreriden. Die zwerden, die conden zniden, Trocken zi verdeliken daer, Ende voeren metten zwerden baer 2845 Up elc andren houwen, keerven, Dat die menege moeste besteerven In dat vreselike toecomen. Groten ware heeft ghenomen Ten zinen die heere van Couchi. 2850 EIken troostende so voer hi Altoes in die bataelge voren, Die men hem dor breken ende dor scoren Sach met zinen scaerpen brande, Staende in zine steghebande, 236 2855 Recht als een ontsinnet man. Ende te peinsene hi began Om die scone Beatrijs : Conste hi verdienen prijs, Haer souds comen wel die ma.re. 2860 Ic weet dat tghepeins van hare Menich hovet daer becochte. Watti met vullen zlaghe gherochte ~ Was ver min ct ofte doot. Sine vromichede groot 2865 Verboudde alle die zine dare Ende brochte zine viande in vare; Want wie dat den vromen man Sach metten oghen an, Die so scuwede zijn ghemanc, 2870 Want zijn zwert al dore dranc. Scilden, helmen, hals bergen mede Ne hadden jeghen des zwerts znede Weder macht no gheduren, Ende hem volgheden te diere uren 2875 Die zine vrorueliken an, Dat bestaerf menich man. Seere dat die bastaert vacht. Banderzide sine cracht 1) 1) Hier eindigt de katern en ons fragment. Onder dezen laatsten regel staat nog Wrochtc, als aanwijzing van het woord, waarmede de volgende katern moest beginnen. BIJL A G E. I. SCAVOTE. (I, 670). - De burggraaf van Couchi trekt boven zijn harnas een wapenrok (tornikeel) aan, dien hij stevig aan het lijf vastbindt. Die wapenrok is »van kele", beladen met een zilveren kruis, en daarin :. drie scavoten van goude". De naam scavote, die hier voor 't eerst in het MnI. wordt aangetroffen, is blijkbaar ontleend aan het Oud-Fransche escafotte, esclwfotte, als heraldieke term vermeld door La Curne de Ste Pal. V, 458. Hij brengt twee voorbeelden bij uit den Roman de Perceforest, waar men leest: »l'escu taris d'argent, à trois escltafottes noires", en: »l'escu blanor de noir, à trois eschaffottes d'argent." Hetzelfde woord komt elders voor in den zin van »grande et longe coquille de moule de rivière, dont les femmes, en Picardie, se servent pour am asser la crême de dessus Ie lait, pour en faire du beurre" , van welke beteekenis La Curne twee voorbeelden uit Froissart aanhaalt. Hij vermoedt, dat de heraldieke benaming daaraan ontleend zal zijn en dus moet opgevat worden in den zin van schelp. Dat deze verklaring inderdaad juist is, blijkt genoegzaam, wanneer men het Oud-Fransche woord in zijnen oorsprong en zijne verwanten nagaat. Blijkbaar is escafotte eene afleiding van gr. rfl,á\pl1, lat. scapha. Het Grieksche woord, afkomstig van (fXá7r'TEIV, graven, uithollen, gaf in 't algemeen een uitgehold, hol voorwerp te kennen, en werd niet alleen voor boot of schuit I maar ook voor een nap, schaal of schotel gebezigd. In 't Latijn was scapha de gewone benaming van een boot, maar de deminutieven scaphium en scaphiolum werden in den ruimeren zin genomen van »quodcumque vas concavum", gelijk het bij Facciolati heet. Hetzelfde vinden wij in het Oud-Fransch terug. 238 Escafe staat bij Godefroy (lIl, 348 vlg.) aangeteekend als chaloupe, maar ook als coquille, cosse. Van escafe zijn afgeleid de verkleinwoorden escafotte, escafette en escafelotte, alle in den zin van schelp of schaal. Escafelotte komt voor al3 benaming van de schaal eener noot, een notedop, en escafotte wordt bij Godefroy niet bepaald als mosselscltelp, maar in 't algemeen als coquille, écaille verklaard: hij haalt zelfs een voorbeeld aan van escajfottes de eufz, eierschalen. Het lijdt dus, dunkt mij, geen twijfel, dat scavote werkelijk eene schelp moet hebben beteekend. Van welke soort de hier bedoelde schelpen waren, is niet te beslissen. Maar uit de woorden, bij Godefroy aangehaald: »apointer le chapeau d'un pélerin d'escajfottes de bourdons", meen ik te mogen opmaken, dat het zeer wel de zoogenaamde St.-Jacobsschelpen kunnen geweest zijn, want deze, het zinnebeeld van pelgrimstochten, werden door de pelgrims op den hoed gedragen. De heer J. B. Rietstap , wien ik over ons woord raadpleegde, als den meest bevoegden beoordeelaar van alles wat de wapenkunde betreft, meldde mij, dat de naam escafotte niet alleen onbekend is in de tegenwoordige heraldieke taal, maar hem ook in gedenkstukken van ouderen tijd - Fransehe, Engelsche, Duitsche - nooit was voorgekomen, ofschoon uit de beide boven aangehaalde plaatsen van den Roman de Perceforest blijkt, dat het werkelijk een heraldieke term geweest is. Het was dus zeker eene uitdrukking, die betrekkelijk zelden gebezigd werd. De verklaring van scavote door schelp achtte ook hij door het bovenstaande taalkundig bewezen. Als heraldieke term toch zal het woord wel denzelfden zin hebben gehad, waarin het gold in de gewone taal.' Slechts één bezwaar, meende hij I deed zich voor, t. w. dat de belading van het kruis met drie van die figuren (die dan waarschijnlijk op den rechtopstaanden paal van dat kruis zouden geplaatst zijn) hem niet natuurlijk, althans in den tijd van goede heraldiek niet aannemelijk voorkwam. »De voorbeelden", voegde hij er bij, »van wapens met een kruis, dat met vijf St.-Jacobsschelpen beladen (of, zoo men 239 wil, gebroken) is - één in het hart, en één op eIken armzijn vrij talrijk in Picardië, Artois en aangrenzende streken. Men zou dus ook in ons gedicht vijf, niet drie schelpen mogen verwachten." Uit een heraldiek oogpunt is deze bedenking zeker van gewicht. Hadden wij te doen met eene beschrijving, door een ervaren wapenheraut gegeven, dan zou ongetwijfeld het bezwaar, in het getal der stukken gelegen, als overwegend moeten aangemerkt worden. Doch dien eeretitel van deskundige mogen wij zeker onzen dichter niet toekennen, en wij behoeven dus, op dezen technischen grond alleen, eene verklaring niet te verwerpen, die taalkundig zoo duidelijk is aangewezen. Wat voor 't overige de beRchrijving betreft, dien de dichter geeft van het wapen, door Couchi op zijn tornikeel gevoerd, moet ik nog opmerkeu, dat die ook in andere opzichten niet volkomen helder is. De wapenrok, zegt hij, was »van kele", Met eenen cruce zelverjjn, Daer in drie scavoten fijn Van goude, daer hise mede brac. De zin der woorden daer hise mede brac is grammatisch niet wel te bepalen, omdat volstrekt niet blijkt waarop dat se slaat. Er gaat cruce vooraf, maar dat woord is onzijdig. Doch al moge het taalkundig onjuist zijn uitgedrukt, de heer Rietstap is van oordeel, dat se moeilijk op iets anders betrekking kan hebben dan op cruce, en wel wegens het werkwoord brac. »Het breken in de wapenkunde", schrijft hij, »is niets anders dan het wijzigen van een reeds bestaand wapen door de kleuren of het getal der figuren te veranderen of er nieuwe bij te voegen. Hier hebben wij dus te denken aan een zilveren kruit'! in een rood veld, gevoerd door eene familie, waarvan een jongere zoon, om zich van ouderen te onderscheiden, het wapen brak door het met drie gouden schelpen te vermeerderen." De uitdrukking daer in, die min of meer twijfelachtig is, moet wellicht niet in den eigenlijken zin worden opgevat, alsof de scavoten geplaatst waren IN het kruis, want dan zou goud 240 op zilver staan, hetgeen in den ouden tijd der heraldiek niet lichtelijk voorkwam. »Misschien", sehrijft mij de heer Rietstap , »was het een verkort kruis (dat los op den wapenrok stond en de randen daarvan niet raakte). Alsdan zou er gelegenheid zijn geweest, dat de drie gouden 8cavoten op het rood geplaatst waren, twee van boven en één van onderen." Doch het zou, geloof ik, eene nuttelooze moeite zijn, de beschrijving, die wij in ons gedicht vinden, al te streng uit te leggen. Het is bekend, hoe de burgerlijke dichters van dien tijd, die zelden geoefende wapenkundigen waren, dikwijls met die figuren omsprongen, vooral waar het verdichte wapens gold. En hier hebben wij natuurlijk met een bloot verdichtsel te doen. Een wapen uit het jaar 840, terwijl de allervroegste familiewapens eerst van omstreeks het jaar 1000 dagteekenen ! En een wapen van den burggraaf van Coucy uit een tijd, toen de burg te Coucy nog niet bestond! Een nieuw bewijs van de vrijheid, die onze dichter zich in historie en chronologie veroorloofde. In ieder geval gelijkt het wapen, dat hij beschrijft, niet in het allerminst op dat der latere heeren van Coucy, die een van zes stukken vair en rood gedwarsbalkt schild voerden. Zie Rietstap , Armorial général (2e éd.) , I, 471. Mijn oprechten dank aan den heer Rietstap voor de mij zoo welwillend verstrekte inlichtingen, waardoor het mij mogelijk geweest is een onderwerp, dat buiten mijne gewone studiën ligt, met eenig vertrouwen te behandelen. H. IMBARE. (H, 1295, 1665, 1693). - Een der merkwaardigste woorden, die in onze fragmenten voorkomen. In het MnI. was er tot dusverre geen voorbeeld van gevonden. Het moet echter in Vlaanderen eene gewone uitdrukking geweest zijn, als blijkt uit een paar plaatsen van lateren tijd, waar het in dezelfde beteekenis wordt aangetroffen. 241 In de » Vlaemscl!e A.udt-vremdicheyt, inlwudende veel wonderlieke antiquiteyten" enz., »t1ergadert, ghecomponeert ende Rhetorijckelicken gltestelt by Ballaeden", door Marcus van Vaernewijck (Gent, 1562 1), vindt men eene beschrijving van de uitvaart van Hendrik II , koning van Frankrijk 1 zooals die, op last van Filips II I d. 16 ,Juli 15.59 te Gent in de kerk van St. Michiel gevierd was. In de inhoudsopgave van »Tvierde tractaet", die voorafgaat, leest men: Van Henricus uutvaert, den tweeden van dien name, Conijnc van Vranckerijc, te Ghent ghecelebreert; en het opschrift van het gedicht zelf luidt (bI. 142): » Van der doot ende uutvae'l't van den Fransclten Conijnc, Henricus de tweetste." Het gedicht bestaat uit acht coupletten, elk van tien regels' Ik laat hier de vier laatste volgen, omdat het uiterst zeldzame werkje aau weinigen bekend is, en omdat de beschrijving, die hier van de uitvaart eens Franschen konings wordt gegeven, eene treffende overeenkomst heeft met hetgeen in onze fragmenten verhaald wordt. Die vier laatste coupletten luiden aldus: 5. Dees uutvaert ghebuerde, so menich ansach, Den sesthiensten dach van Hoymaent, met expresse, XV.C. neghenenvijftich, met groot gheclach, Op S. Annen dach, die men wel eeren mach, Naer sconincs overlyden thien daghen en sesse. Ons coninc was selve, met al zijn noblesse, In dees uutvaert, hy wildet gherne beslaven , Met veel bisschoppen en abten, hem doende adresse, Die d'Exequien deden, om de ziele te laven, Als soumen gaen begraven. 6. Een swart huseken dl1erluchtich stont daer ten toghe XL VIII voeten hoghe, voor den choor Beer eerbaer. Het hadde ghecost (my waer leet dat ie loghe) 1) Dit is de tweede druk, .van nieus oversien ende vermeerdert." Uit de Opdracht en uit de kerkelijke approbatie. aan het slot van 't boekje geplaatst, blijkt dat de eerste uitgave in 1659 het licht had gezien. Het door mij gebruikte exemplaar berust in de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage. lfi 242 Ses hondert guldenen, by ons conincs ghedoghe, Niet dan van thantghedaet 1): daer op dat branden c1aer Alsoo veel keersen alsser daghen zijn int iaer. Den buec J) stont ooc vul keersen , die vierich laeyden, En was met swart laken behanghen , alomme aldaer, Met die Francsche wapenen, die sy daer an naeyden, Die twerc verfraeyden. 7. Boven op dit huseken stont een coninclicke croone Met peerlen schoone, vul keersen en lichte. Onder stont de Inbare seer ydoone Schynende eenen autaer voor elcken persoone. Daer over dat een cleet was, costelic van ghewichte, Met een cussen, daer op lach voor elcx ghesichte Een gauden crone, en scepter, die wat bedieden wilden. Ende in elcken houc van desen ghestichte Stonden Herauten, die in groote ghecroonde schilden Die Francsche wapenen hilden. 8. Voor dese monstrantie oft oratorie Stonden teender memorie die Fransche standaerden. Maer van alle die keersen , tot zijnder glorie Weerdich te narreren in een historie, Scheen de kercke vierich, vele hem vervaarden. Wat natien van volcke daer in vergaerden, Waer my oncont; dus cortic mijn .sermoen. Met het huseken, hier vermeld, dat voor het koor was opgericht, bedoelt de dichter de katafalk, waaronder het lijk van den vorst werd tentoongesteld. Onder die katafalk, met talrijke waskaarsen schitterend verlicht, stond de imbare, de lijkbaar I met een kostbaar kleed omhangen. Een kussen met kroon en schepter , benevens de wapenschilden van Frankrijk, voltooiden het geheel. Het blijkt dus, zoowel uit onze fragmenten als uit de verzen van Vaernewijck, dat imbare de benaming der lijkbaar J) wij zouden zeggen: alleen aan aroeidsloon. 2) De beuk. het ruim der kerk. 243 was. In die zelfde bete eken is komt het woord (volgens eeue mededeeling van mijn vriend Stallaert) ook voor in eene oorkonde van 17 Nov. 1575, te vinden in het onlaugs door clen heer F. De Potter uitgegeven Second Cartulaire de Gand (Gent, 1886). Daar leest men (bI. 171): »80 heeft hy beset ende gefundeert in der eeuwicheyt acht jaerghetijde~, die men alle jaere doen zal up acht diverssche daghen in dezelve cappelle, met dyake ende zanckmeestere, met zijn choraelkeus, daer men ten daghe van elckell jaerghetijde doen zal een ghesonghen messe van Requiem, ende naer de messe zal gaen ten imbare, die de costere zal stellen in midden van den choor, met twee bern ende kers sen , tsijnen coste; aldaer de priestere , die de messe doen zal, metten dyake ghehauden zullen zijn te les ene eenen psalme van De p1'ofundis, eenen Paternoster ende Ave Maria, ende werpen wijwatere over alle gelooveghe." Het geldt hier geene koninklijke uitvaart, maar de beteekenis van imbare is dezelfde: de lijkbaar, hetzij die het lichaam van den overledene bevatte, of wel - als in dit geval - het lijk van den reeds begraven doode vertegenwoordigde (de faux cercueil oflooze baar). Hetgeen in onze fragmenten, in verband met de imba'l'e, wordt medegedeeld omtrent de tentoonstelling van het lichaam van clen overleden vorst, heeft mede eenige toelichting noodig. In de eerste plaats, waar het woord voorkomt, is het lijk van den koning tentoongesteld in zijn paleis in de hoofdstad. Oouchi, leest men daar (Il, 1293): es te hove ghegaen, Daer die coninc was ghestaen In eenre riker ymbaren. En dan volgt er: Sine conduten alle waren V uI specien van zoeter guere, Ende ghezuvert sine ymmuere. Die balsemen ghaven zoete lucht. Het manlijke voornaamwoord sine, dat niet bij het vrouwelijke imbare behooren kan, bewijst genoegzaam, dat men hier niet te denken heeft aan buizen of pijpen, tot de imbare be244 hoorende en bestemd om die met welriekende geuren te vervullen. Ook het woord ymmuere, vochten, kan geene betrekking hebben op de lijkbaar. Met condufen worden derhalve de buizen in het lichaam des konings bedoeld, met name de slagaderen, in welke bij het balsemen de bederfwerende aromatieke stoffen werden ingespoten I). Door die bewerking waren de vochten van het lichaam gezuiverd. De bedoeling dezer verzen is dus eenvoudig deze, dat het lijk des konings gebalsemd was. Later vinden wij den overleden vorst tentoongesteld in de kerk van het klooster te St.-Denis, waar de plechtige uitvaart gevierd wordt. Daar zag men den koning in der ymbare (II, 1665), als ware hij »in levenden live", en in volle wapenrusting I alsof zijne ridders iemand zoo in zijne plaats hadden gesteld, en in de houding alsof hij zijne offerande deed, terwijl al zijne genooten hem in diepen rouw omgaven. Uit deze beschrijving blijkt, dat het lichaam niet op de lijkbaar lag, maar in staande houding vóór de lijkbaar onder de katafalk geplaatst was, gelijk het dan ook vroeger uitdrukkelijk heette, dat de koning in de imbare was g hes ta e n. En werkelijk was het oudtijds de gewoonte, het gebalsemde lijk van een vorst in staande houding bij de uitvaart ten toon te stellen 8). Later heeft men bet lijk vervangen door een wassen beeld, dat on- 1) Contiuut, Ir. conduit , lat. conductus , in 't Mnl. zeer gewoon voor de buizen of pijpen '\'Rn waterleidingen, fonteinen enz., komt ook elders voor in toepa,sing op de lJuizen in het menschelijk lichaam. Zoo leest men in de Oud- Pl. Ged. lIl, 122, vs. 246 vlgg., dat het aangezicht van den mensch seven conduten heeft: twee aan de ooren, twee aan de oogen, twee aan den neus en één aan den mond. En in het Leven van Jezus, c. 112: .al dat ten monde ingheet, dat comt in den buuc, ende van daer lidet dor de condute van den lichame." 2) Over de uitvaart en begrafenis der hansche koningen en koninginnen is veel geschreven. De door mij geraadpleegde bronnen z:iin inzonderheid: 1°. Joan. Tilius, Commentariorum et disquisitionum de relJus Gallicis lilJri duo (Frankfort, 1579), waarin (p. 132-141) een hoofdstuk .De olJitu, ezsequiis sepulturaque Tllflum et reflilUu'um Galliae"; 2°. Mabillon, Discours sur les anciennea aépulturea de nos raia, in de lUémoires de littérature de l'Académie Royale dea lnscriptiona et Belles Lettres, Tome II (Paris , 1736), p. 633-647; en 3°. Paul Lacroix, Vie militaire et religieuae au mO?Jen dfle (40 éd., Paris, 1877), p. 544-558. 245 der de katafalk vóór de lijkbaar gesteld werd. In het zoo even aangehaalde werk van Lacroix vindt men op blo 553 eene afbeelding, die ik zou wenschen hier te kunnen overnemen, omdat zij als 't ware opzettelijk geteekend schijnt om ter opheldering van dit gedeelte onzer fragmenten te verstrekken. Zij stelt de uitvaart voor der Fransche koningin Anna van Bretag ne , de gemalin van Lodewijk XII, overleden d. 9 Jan. 1514, en is ontleend aan eene miniatu ur uit een handschrift van dien tijd. In het midden van het koor der kerk te Blois ziet men eene prachtige katafalk, waarop aan alle kanten brandende waskaarsen geplaatst zijn, en die getooid is met eep omhangsel van zwart fluweel en met verschillende wapenschilden. Onder de katafalk staat, insgelijks met zwart fluweel bedekt, de lijkbaar met de doodkist, waarin het lichaam der koningin rust. Vóór de lijkbaar verheft zich in staande houding het wassen beeld der vorstin, kroon en schepter dragende. Een aantal geestelijken liggen rondom geknield, terwijl de Mis bediend wordt door den biAschop van Parijs. Men ziet, in de hoofdzaak is deze voorstelling geheel gelijk aan die van onzen dichter. Het eenige verschil is dit l dat hier het lichaam der vorstin in de doodkist rust en alleen hare beeltenis vertoond wordt, terwijl in onze fragmenten (naar oudere zeden) het gebalsemde lijk zelf van den koning, staande vóór de looze baar, ten toon is gesteld. Ik moet nog even terugkomen op het woord imbare, om het in zijn oorsprong en vorm te verklaren. Het is opmerkelijk, dat het op al de drie plaatsen, waar het voorkomt, met y wordt gespeld (ymbare) , ofschoon toch overal elders in onze fragmenten het voorzetsel in of im wordt geschreven. Dit kon een oogenblik doen vermoeden, of het woord ook van Romaansche afkomst zou kunnen zijn. Doch de zorgvuldigste nasporingen hebben mij bewezen, dat er op het gebied der Romaansche talen volstrekt niets is te vinden, wat naar imbare gelijkt. Ook in geene andere Germaansche taal is er een spoor van te ontdekken. Het moet dus een eigenaardig Nederlandsch 246 woord zijn. En dan kan men wel aan niets anders denken dan aan eene samenstelling van in en baTe. Onwillekeurig is men geneigd, imbaTe te vergelijken met de in 't Mul. zoo gewone uitdrukkingen in baTen staen, in baTen liggen en in ba1'en leggen, in welke in baTen hetzelfde beteekent als op de lijkbaaT I). Volgens eene mededeeling van den heer Guido GezelIe zijn die uitdrukkingen nog heden in Vlaanderen in gebruik, met name te Kortrijk, waar men zelfs door het in baTe den geheelen toestel verstaat: de baar,' de schragen, het lijkkleed enz., kortom alles wat dient om een lijk in baTe te stellen. Voor een hedendaagschen Viaming maakt dus het oude imbaTe vanzelf den indruk, alsof het uit in baTe gevormd was. Doch er is tegen die verklaring een afdoend bezwaar. Ware het woord op die wijze ontstaan, dan zon het noodwendig onzijdig moeten zijn. Het zou dan eene uitdrukking wezen als liet tehuis, het tekoTt enz. Te Kortrijk wordt dan ook werkelijk het imbaTe gezegd, blijkbaar naar de hedendaagsche opvatting des woords. In de boven aangehaalde oorkonde van 1575 leest men insgelijks ten imbaTe, doch het vlak daarop volgende die de costeTe zal stellen doet zien, dat het woord toch eigenlijk als vrouwelijk bedoeld is, en dat er dus waarschijnlijk niet ten, maar teT moet gelezen worden. In allen gevalIe is het woord zoowel bij Vaernewijck als in onze fragmenten, de oudste getuigen die wij kennen, zeel' bepaald van het vrouwelijk geslacht, evenzeer als baTe zelf. Het vereischt dus eene andere uitlegging. Ik meen het te moeten vergelijken met andere woorden, die uit het voorz. in en een subshantief van stoffelijke - niet werkwoordelijke - beteekenis zijn samengesteld. De inboedel is de boedel, die zich in het huis bevindt; de inhouten zijn houten in het schip; een inham is een ham of kreek 1) Zie de voorbeelden bij Verdam, I, 579. Het vaste gebruik van het voorz. in in deze zegsw\izen verklaart tevens de uitdrukking Ïtl eenre ym"arcn en i n der ym" arc, zooals het in onze fragmenten heet, ofschoon daar eigenlijk het voorz. voor beter zou passen. Doch de dichter stelde zich niet bepaald de lijkbaar alleen voor, maar den geheelen toestel, de katafalk met baar en alle toebehooren, waarin het lijk geplaatst was. 247 ~n het land; het ingewand of ingeweide het gewand of geweide in het lichaam, en evenzoo het verouderde inaderen, de voormalige benaming der ingewanden, enz. Inbare of imbare zal dan de lijkbaar zijn, die in de katafalk is geplaatst, en wel vermoedelijk dien naam gekregen hebben in tegenstelling van de baar, waarop het lijk naar de kerk werd gedragen. Uit de afbeeldingen bij Lacroix kan men zien, dat die beide baren ~ de draagbaar en de vaste baar in de katafalk, vrij wat in vorm verschilden. Er was dus reden om ze ook met verschillende benamingen aan te duiden. En dan kon zeker aan de laatste, die in het »huseken" stond, geen gepaster naam worden gegeven dan imbare. IIl. ZJMPERLIJC. (II, 1548 en 1696). - Een woord, dat tot hiertoe niet werd aangetroffen. Wel kende men simperlike, als variant van simpellike, in Lekensp. I, 2, 87 (hs. I), doch dat komt hier niet te pas. Blijkbaar is hier (II, 1548) de beteekenis bedoeld van net, fraai, keurig, sierlijk, bevallig, ter aanduiding van de sierlijke uitrusting der gravin, die vs. 1474-1493 beschreven is: verg. vs. 1552-1555. Ook op vs. 1696, waar het woord nogmaals voorkomt, past die beteekenis uitnemend. Beatrijs , heet het daar, wendde hare oogen naar Dominicus met een zimperlijc - d. i. bevallig - gebaar. Het adj. simper is in de verwante talen algemeen bekend. In het Deensch, Noorsch en Zweedsch komt simper , semper in de volksspraak voor in den zin van sierlijk, net, keurig, kiesch, vooral van kieschkeurig, veelal met het bijdenkbeeld. van gemaakt, preutsch (Molbech, Dansk Dial.-Lex. 473 vlg., Aasen, Norsk Ordbog (2de uitg.), 643, Rietz, Svenskt Dial.-Lex. 566). In het Zwitsersch semper, keurig, kiesch (Stalder II, 370). Verg. Eng. to simper , gemaakt, gekunsteld glimlachen, a simper-de-cocket, een nufje (Halliwell 743). Blijkbaar behoort hiertoe ook Hoogd. zimper248 lich, gemaakt, en zimpern, zich gemaakt aanstellen. De Duitsche etymologen weten met die woorden geen weg. Weigand (II, 1145) noemt den oorsprong »dunkel", en Kluge (385) zegt: »weitere beziehungen fehlen". Uit het bovenstaande blijkt, dat simper in alle Germaansche talen bestaat, maar overal met de s (of de daarmede gelijkstaande Nederlandsche zachte z) I alleen in het Hoogduitsch met de scherpe z (ts). Zimperlich is dus kennelijk uit de Nederduitsche tongvallen overgenomen: in de Hoogduitsche uitspraak ging de s in z over. In het Mnl. schijnt simpl!r nog alleen de goede opvatting te hebben van keur(q, sierlijk, bevallig: het ongunstige bijdenkbeeld van gemaakt I gekunsteld, preutsch, is er elders en later bijgekomen. Over de afleiding zie Skeat (Etym. Dict. 554), die het in verhand brengt met sipp, dat in 't Nederduitsch en de Noorsche talen in soortgelijke beteekenissen voorkomt en ook bij ons in sip kijken wordt wedergevonden. Er zou over die verklaring wel het een en ander te zeggen vallen, doch dat ligt hier buiten mijn bestek. IV. Nog een fragment van CoucH De bovenstaande fragmenten waren reeds grootendeels afgedrukt, toen ik kennis maakte met het pas verschenen Eerste Deel van de GescAiedenis der Nederlandsche Letterkunde door Dr. J. Te Winkel, een voortreffelijk werk, dat met algemeene belangstelling ontvangen verdient te worden en zeker, indien het op gelijke wijze wordt voortgezet, eenmaal nevens het hoofdwerk van Jonckbloet eene waardige plaats zal innemen. Daar las ik op bI. 196, aant. 3): »Ook in eene Dietsche bewerking van De Burchgrave van Coetchy, waarvan 816 verzen te Atrecht bewaard worden, vindt men van »MadoaJ drome" gesproken." Die woorden herinnerden mii aanstonds aan eene mededeeling van Jonckbloet, die mij bij het schrijven mijner Inleiding ontgaan was, omdat ik indertijd, bij de lezing zijner 249 Geschiedenis, niet voorziende dat ik ooit de fragmenten van Couchi zou bewerken, daar geen biizondere acht op had geslagen. Ik bedoel hetgeen hij zegt op blo 361 van Deel I der 3dc uitgave. Sprekende over Madocs droom haalt hij daar de bekende plaats uit Maerlant's Rijmbijbel aan, en laat daarop volgen: »Evenzoo wordt er gewag van gemaakt in het nog ongedrukte fragmenteener vertaling van den Burchgrave van Coetchy, die uit Maerlant's tijd is. De Vrouwe van Fayel zegt tegen haar minnaar I die haar zeer ingewikkeld zijne liefde bekent: • Noch wanic, her ridder, dat gi slaept, Of dat ghi sijt in Madox drome." In de tweede uitgave (1873, I, 109) komen die woorden eveneens voor. Later hebben Prof. Martin in zijne Inleiding op Reinaert I. bI. XIV, en Prof. Moltzer in dit Tijdschrift, lIl, 312 I het getuigenis ~an Jonckbloet overgenomen. Zoolang de inhoud der vier Atrechtsche bladen nog onbekend was I moest men vermoeden I dat Jonckbloet dit fragment bedoelde, dat hij misschien in vroeger jaren onder de oogen had gehad. Dr. Te Winkel had dan ook alle recht om aan te nemen I dat de twee aangehaalde verzen aan dat Atrechtsche fragment waren ontleend, het eenige van welks bestaan men toen nog vernomen had. Nu echter die 816 verzen gedrukt vóór ons liggen I en die beide regels er niet in voorkomen, blijkt het, dat Jonckbloet nog een ander gedeelte van ons gedicht moet hebben gekend. En dat het stuk, dat hij bedoelde, wel degelijk tot den Borchgrave van Couchi behoorde, wordt zoogoed als bewezen door hetgeen hij zegt I dat het daar de Vrouwe van Fayel is, die tot haren minnaar spreekt. Dit moet hij dus ook in dat fragment hebben gelezen. Ongelukkig heeft Jonckbloet niet aangeteekend, waaraan hij zijne mededeeling ontleende. Was hij zelf in het bezit van een of meer bladen van een handschrift van Oouchi? Of had hij in de eene of andere boekerij zulk een fragment gevonden? Of had hij el' ergens eenig bericht van gelezen 1 Het laatste komt 250 mij niet aannemelijk voor; want in dat geval moest ook wel iemand anders er kennis van dragen, en mijne vakgenooten, die ik er over raadpleegde, verklaren eenstemmig, dat zij evenmin als ik zelf er ooit van gehoord hebben. Hoe het zij, Jonckbloet heeft een fragment van ons dichtwerk gekend, dat wij nu niet kennen. Waar het zich thans bevindt, heb ik niet kunnen opsporen. Voorloopig moet het als verloren aangemerkt worden, totdat het wellicht door een gelukkig toeval weder te recht komt. Nu eindelijk de overblijfselen van den Borcltgrave van Couclti het licht zien, mogen wij dat verlies dubbel betreuren. Het is een nieuw bewijs van hetgeen ik boven schreef (bI. 98), dat het raadzaam is de fragmenten van onze middeleeuwsche gedichten, die van tijd tot tijd worden ontdekt, in eene algemeene bewaarplaats bijeen te brengen, waar zij veilig geborgen zijn en te allen tijde door den beoefenaar der letterkunde kunnen geraadpleegd worden. Hopen wij, dat het blad, waarop Madoc8 droom vermeld staat, spoedig uit zijn schuilhoek te voorschijn kome, om aan de nu gedrukte zestien bladen te worden toegevoegd. Dat Jonckbloet naar zijn fragment de vertaling van Couclti »ui~ Maerlant's tijd" afkomstig achtte, moet ik natuurlijk in het midden laten. Zoolang wij dat stuk niet kennen, en dus niet kunnen nagaan, welke gronden hij voor die meening gehad heeft, laat zich dat niet beoordeelen. V oorloopig houd ik mij aan de latere.tijdsbepaling, die ik bI. 129-131 als waarschijnlijk heb voorgesteld. BI. 128, reg. 11. gewrllchte lees ghewrachte BI. 182, aant. 2). Ook in de fragmenten van Beerte metten lJreden voeten komt de uitdrukking voor: .Maer ie die maltede !lcm des woet." Zie MoItzer, Floris e. Blanc., bI. 141, VB. 88. 251 MR, HENRlC VAN ALCMAER. Sedert door Scheltema in de inleiding zijne~ uitgave van »Reintje de Vos" een Renric van Alcmaer, die in 1477 en 1481 te Utrecht woonde, is aangewezen, heeft men dezen vrij algemeen gehouden voor den man, die zich later in de voorrede van den Nederduitsehen Reinke Vos als redactor en g]ossator noemt. Bewezen is de identiteit dezer twee personen echter niet: nog een andere Renrie van Alemaer uit denzelfden tijd is opgespoord, kortom er heerscht nog groote onzekerheid aangaande den persoon, die, naar 't schijnt, het eerst den berijmden Reinaert in hoofdstukken verdeeld en van eene korte glosse voorzien, en daardoor op de latere bewerkingen eenen gewiehtigen in vloed gehad heeft. Als bijdrage tot de oplossing dezer vraag wensch ik hier de aandacht te vestigen op een stuk, waarin een Henric van Alcmaer, zonder twijfel dezelfde als de reeds te Utrecht aangewezene, optreedt. In de Verslagen en mededeelingen der Vereeniging tot uitgave der bronnen van het oude Vaderlandsche recht 1, 485 deelt Mr. S. Muller Fz. een merkwaardig vonnis van den Utrechtschen raad mede aangaande eene erfeniskwestie. Voor ons doel zijn hier alleen de volgende feiten van belang. Zekere Katharina, omstreeks 1440 weduwe geworden van Jan van Toorn, was hertrouwd met Elyas van Oestrum, uit welk huwelijk eene dochter, Alydt van Oestrum, was gesproten, die op hare beurt eerst met Splinter van Meghen, on na diens dood met» meyster Henric van Alcmar" getrouwd was. Genoemde Alydt van Oestrum was met haren halfbroeder Willem van Toorn in een twist ge- "wikkeld over de erfenis hunner moeder, en »pandde" daarom in "1466 aan het roerende goed van Willem van Toorn, en daarna in 1467 ook aan eene »husinge ende hofstede», aan welke 252 goederen zij door de schepenbank ook werd »geëigend". Doch Willem van Toorn beklaagde zich bij den Utrechtsehen Raad (die reeds vroeg een groot deel der rechtspraak op de schepenbank had veroverd 1», en deze stelde hem in 1468 in het gelijk. Vijf jaar later echter, in 1473, deed »meyster Henriek van Alcmair", Alydt's echtgenoot, die » aan eene universiteit had gestudeerd en blijkbaar ervaren was in de kronkelpaden der toenmalige praktijk" 2), eene nieuwe poging om huis en hofstede in bezit te krijgen, en ditmaal gelukte die poging werkelijk. Wel klaagde Willem van Toorn opnieuw bij den Raad, doch deze wist nu niets anders te doen drm de zaak uit te stellen. Intusschen werd Mr. Henric een man van gewicht in Utrecht. David van Bourgondië, die, in 1456 door toedoen van zijn vader Philips Bisschop van Utrecht geworden, zich slechts door Bourgondische hulp kon staande houden, zag in 1474 de kans schoon om zij ne macht uit te breiden en de regeering zijner trotsehe, op hare voorrechten naijverige, hoofdstad aan zich te onderwerpen 3). Hij vernietigde o. a. de geheele crimineele rechtspraak van den stedelijken Raad, en stelde bovendien een hof van appèl in, » dat recht van der scive" genaamd 4), natuurlijk mede tegen de onafhankelijkheid der stedelijke rechtspraak gericht. In dit lichaam, dat den Raad natuurlijk een doorn in het oog was, hadden 10 leden zitting, meest hooge geestelijken. Hoewel niet behoorende onder de in 1474 aangestelden 5), moet Mr. Henric van Alcmaer kort daarop, immers voor 1477, tot lid van dit 1) Zie Mr. S. Muller ]'z" De middeleeuwsche rechtsbronnen der stad Utrecht. Inleiding. 2) Muller, Verslagen blz. 491; het in de noot aldaar uitgesproken vermoeden, dat hij .voersprake" (advocaat) was, wint volgens Mr. M. niet in waarschijnlijkheid, nu hU een zoo aanzienlijk man blijkt. 3) Zie hierJver Muller. Inleiding blz. 112 vlgg.; en Arend 11'. 106 vlgg. 4) Naar de 8cive .,tafel, waarom de rechters bij hunn e beraadslaging buiten de tichepenbank zaten" (Muller, R. v. IJ" Gloss. i. v.). G) Noch Burman, Utr. Jaarb 3. 109 (waar slechts \) personen genoemd worden), noch Van de Water, Utr. Placcaatboek 2. 948, \) (waar alle 10 genoell)d worden) vermeldt hem. 253 hof benoemd zijn. In dit laatstgenoemde jaar toch werd Bisschop David, door den dood van Karel den Stouten van zijn grootsten steun beroofd, dadelijk door den Raad der stad Utrecht gedwongen, alle ni.euwigheden, die inbreuk hadden gemaakt op de rechten der stad, weder af te schaffen, en daaronder natuurlijk in de eerste plaats» dat recht van der scive", hetwelk dan ook nog in 1477 werd opgeheven; te gelijk hiermede werden nu 8 personen »om allen besten wille" door den Bisschop op aandringen der stadsregeering uit de stad verbannen; deze 8, hier »onse lieve getruwe Raide" 1) genoemd, waren blijkbaar leden van het gehate Hof: 5 van hen komen ook voor onder de bij de oprichting in 1474 genoemden, de eerste 6 voeren bovendien allen den titel »meister" eu behoorell tot de hooge geestelijkheid van het Sticht, de 7e is de schout van Utrecht, de 8e (vermoedelijk het laatst genoemd als jongste in jaren of in rang)>> meister Henrick van Alcmair". Zooals men "ziet, trpedt Mr. Henrick hier in goed gezelschap, te midden der hooge geestelijken en ambtenaren op: blijkbaar was ook hij een aanzienlijk man, wiens verwijdering de Utrechtsche regeering noodig keurde, omdat zij zijnen invloed duchtte. Dat nu deze Mr. Henrick van Alcmair werkelijk dezelfde is als de man, dien wij zooeven in een proces zagen optreden, is , dunkt mij, aa.n geen redelijken twijfel onderhevig: naam, titel, werkkring, tijd en plaats stemmen volkomen overeen, en wederkeerig belderen beide omstandigheden elkander op: hij was, blijkens zijn optreden tegen zijnen hal ven zwager, een bekwaam en handig jurist, zeer geschikt om in de nieuwopgerichte rechtbank plaats te nemen, en omgekeerd kan zijne hooge positie vóór 1477 den eenigszins zonderlingen verderen loop van het geding over de erfenis verklaren. Zoolang Bisschop David het heft in handen had, durfde de Raad diens beschermeling, lid van het hoogste gerechtshof, niet aan; toen echter in 1477 de Bisschop al zijne verkregen macht weder moest prijsgeven, het 1) Zie Burman, Utr. Jaarb. 3. 184. 254 Hof opgeheven en de leden verbannen werden, terwijl de stedelijke Raad aan den anderen kant zijne oude rechtspraak hernam, verkreeg Willem van Toorn van den Raad wat hij zoolang te voren vruchteloos gevraagd had. »Des Saterdaghes voer Lichtmissen 1478" stapte de Raad over het formeele bezwaar heen en verleende aan Willem van Toorn restitutio in integrum I). N u Mr. Henric van Alcmaer verbannen was, behoefde men hem niet te ontzien, men veroordeelde hem in absentie; en terwijl de Raad zoo den gehaten vreemdeling (immers zijne herkomst uit Alkmaar zal hem in Utrecht wel niet ten voordeele geweest zijn !) nog na zijn val een belangrijk nadeel berokkende en zijne listige advocatenstreken vruchteloos maakte, toonde hij te gelijk, zijne aloude rechtsmacht nog verder dan vroeger te willen uitstrekken. Of Mr. Henric zij nen zwager later opnieuw voor de schepen bank heeft gedaagd j is onzeker, de verdere loop der zaak is on bekend. Wel is hij waarschijnlijk in Utrecht teruggekeerd, de gelegenheid daartoe is hem althans opengesteld. De twist tusschen den Bisschop en de stad was steeds hooger geloopen, de ban over de stad uitgesproken; eerst nadat Utrecht door Maximiliaan van Oosten ijk belegerd en ingenomen was, werd David van Bourgondië in 1483 in zijne ma.cht hersteld. Twee jaar vroeger echter had hij zich door bemiddeling van den Paus reeds voor korten tijd met de Staten en met de stad verzoend, en. de laatste van den ban' ontheven 2). Bij het verdrag, dat hieraan voorafging, werd door de stadsregeering Maandags na Paschen 1481 afgekondigd. dat zij 7 van de 8 bannelingen van 1.1:77 »weder vrij in de stadt ontfangen ende restitueren" zouden. De laatste van de 7, in dezelfde volgorde als in 1477 genoemde personen, is wederom» Meyster Henriek van Alcmaer". Dat de laatste werkelijk is teruggekeerd, blijkt wel is waar niet: zijn naam schijnt althans tot nog toe na dien tijd te Utrecht 1) Zie over de juridische bijzonderheden verder Muller, Versl. blz. 492-493. 2) Zie Arend lP. 109 vlgg. 3) Zie Burman, Utr. Jaarb. 3. 474 (niet 3S'j, gelijk Scheltema, en op zijn voetspoor Grimrn, Martin e. a. opgeven). 255 niet gevonden te zijn (terwijl bijv. drie zijner medeballingen na hunne terugkomst o. a. als afgezanten van den Bisschop optreden 1), doch zoolang er geen stellig bewijs wordt gevonden, dat hij elders woonde, mag men uit het feit, dat hij weder werd toegelaten in de stad, wel afleiden, dat hij zelf dit wenschte, en voorshands dus aannemen, dat hij na 1481 weder te Utrecht gevestigd was. Ik heb deze geheele geschiedenis opzettelijk breedvoerig verhaald, niet alleen omdat de combinatie der verschillende gegevens ons den Utrechtschen Renric van Alcmaer nader leert kennen, en ons daarmede een aardig kijkje in het Middeleeuwsch stadsleven gunt, maar vooral omdat zij onmisbaar is bij de beantwoording der vraag, die hier ter plaatse het meeste belang heeft: Is deze Renric van Alcmaer te Utrecht dezelfde als de man, die in de voorrede van den Reinke zegt: »ik, Hinrek van Alkmer , scholemester unde tuchtlerer des eddelen dogentliken vorsten unde heren, hertogen van Lotringen , amme bede willen mines gnedigen heren, hebbe dit jegenwerdige bök ût walscher unde franzosescher sprake gesocht unde ummegesat in dudesche sprake .... unde hebbe dit sulve bók gedelet in vêr part, unde hebbe bi islik capiUel gesat eine korte ûtlegginge unde meninge des sulfaten poeten umme to verstan den rechten sin des capittels." Grimm (R. F. CLXXV), Martin (Einl. XXII) en Prien (Zur vorgesch. des R. V. 2) zijn het er over eens, dat dit alleen op eene Nederlandsche bewerking kan zien j volgens de laatsten is deze Rinrek van Alckmer de man geweest, die den tekst van Reinaert II in hoofdstukken afgedeeld en van eene korte glosse voorzien heeft, uit welke redactie, omstreeks 1487, althans vóór 1488, te Antwerpen bij Gerard Leeu gedrukt 2), hoogstwaarschijnlijk de Nederduitsche Reinke Vos vertaald is. 1) Zie Burman 3. 458, 518. 2) De fragmenten dezpr redactie, gewoonlijk d genoemd, zijn door den vinder Culemann, door Hoffmann van Fallersleben en het laatst en het best door Prien, Zur vorgeschichte des Reinke Vos, Halle 1880 (ook Panl en Braune, Beitr. 8. 1-54) uitgegeven. Over de tijdsbepaling zie Prien, blz. 9. 256 Wie worden met dien hertog van Lotharingen en met dien H. v. A. bedoeld? De eenige, op wien de eerste titel in 1487 past, is René II, in 1485 gehuwd met Philippa van Gelre (de dochter van den bekenden Adolf): de Nederlandsche prinses zou dan den Franschen hertog in aanraking hebben gebracht met dezen Nederlander en met de Dietsche letteren. Tegen deze voorstelling bestaan echter eenige bedenkingen, voor een deel reeds door Martin en Prien te berde gebracht. Vooreerst wekt een Nederlandsche schoolmeester in dienst van den Franschsprekenden en Franschgezinden hertog van Lotharingen bevreemding. Evenwel dit is ontwijfelbaar, tenzij men den proloog alle geloof ontzegge of onder den hertog van Lotharingen een ander persoon versta. Ten tweede is hët niet duidelijk, wat een »scholemester unde tuchtlerer" c. 1487 aan het hertogelijk hof te doen zoude hebben gehad: de drie kinderen van René zijn geboren in 1486, 1487 en 1489, en· is het nu denkbaar, dat de hertog bij deze zuigelingen een schoolmeester 1) heeft aangesteld? Nog onwaarschijnlijker is het, dat hij deze kinderen in het Nederlandsch zou hebben laten onderwijzen. Waartoe? vraagt men onwillekeurig; toch niet ter liefde zijner Nederlandsche gemalin; of wellicht met het oog op eene mogelijke erfopvolging in Gelderland? Zoo nauw namen de Middeleeuwsche vorsten het toch wel niet met de landstaal hunner toekomstige onderdanen. Maar het onwaarschijnlijkste is zeker, dat René toen reeds voor »leesstof" ten behoeve dier pasgeboren kinderen heeft willen zorgen. Of bovendien daartoe de Reinaert, zelfs wanneer een »scholemester unde tuchtlerer" dien »in usum delphini" van eene deftige glosse had voorzien, 1) Wat wordt met dat .scholemester unde tuchtlerer" eigenlijk bedoeld? Is het alleen "schoolmeester" of mag men de betrekking meer gelijkstellen met ons .gouverneur" p Noch uit Schiller en Lübben, noch uit een paar voorbeelden van .tuchtmeister", mij door Prof Verdam welwillend medegedeeld, is mij hieromtrent iets naders gebleken. - De 3e zoon van Rellé had van zÏJn ~eV(ffldB jaar af tot gouverneur Philibert de Stainville, die verschillende meesters onder zich had (zie Don Cal met . 1l1ngehaald bij Prien, t. a. p. 3, noot). 257 uit een paedagogisch oogpunt bijzonder geschikt was, mag men, naar ik meen, betwijfelen. Het is dus zoo goed als zeker, dat, indien deze bewerking in 1487 gedrukt 1) is, dit niet ten behoeve van de Lotharingsche prinsen is geschied. Maar voor wien dan? Ten behoeve van den hertog zelven , die ter wille zijner Nederlandsche gemalin Dietsch wilde leeren ? De verdeeling en de »korte ûtligginge" doen meer aan het onderwijs van kinderen of van het volk denken; is zulk eene didactische glosse van een »tuchtlerer unde scholemester" 2) ten behoeve van zijnen hertogelijken heer ook wel zeer aannemelijk? Of, ten slotte, heeft de hertog H. v. A. alleen aangespoord om dit werk te ondernemen, of, zoo hij het, om welke reden ook, reeds ondernomen had, ten algemeenen nutte uit te geven? Eene dergelijke zorg voor de geestelijke en zedelijke ontwikkeling eener hem vreemde natie is, zelfs in een verlicht vorst als René schijnt te zijn geweest, evenmin begrijpelijk. Deze bezwaren ten aanzien der betrekking tusschen den »eddelen hertogen van Lotringen" en den Hinrek van Alckmer van den proloog zijn echter op zich zelf wellicht niet onoverkomelijk j komen wij thans terug tot onzen Benric van Alcmaer. (Een andere Benric van Alcmaer, frater te Zwolle, in wien Delprat den lateren »scholemester" meende te hebben ontdekt, is reeds door Prien, t. a. p. 4-7, op goedé gronden verworpen.) Vóór de identiteit van den Utrechtschen en den Lotharingschen H. v. A. pleit eigenlijk alleen de overeenstemming van naam en van tijd, terwijl ook de titel (magister artium) èn voor een lid van het gerechtshof èn voor een »tuchtlerer" niet ongepast schijnt. Daarentegen is er veel wat tegen de vereenzelviging der beide personen spreekt. 1) Men zou kunnen denken aan de mogelijkheid, dat het boek vroeger bewerkt ware, maar dit baat niet veel: volgens Prien, t. a. p. is de bewerking na 1480 ver· vaardigd, en hebben wij dus in elk geval met dezelfde personen te doen. 2) En men moet hem inderdaad, .indien men niet alle geloof aan den proloog ontzeggen wil, wel voor den eersten glossator houden; welk aandeel zou hij anders ook aan de bewerking hebben gehad P De tekst stemt woordelijk met R. novereen. 258 Vooreerst, hoe komt deze raadsheer in IJet boogste gerechtshof van den Utrechtschen Bisschop, blijkbaar een vermogend en aanzienlijk man I), plotseling verplaatst in de betrekking van »scholemester unde tuchtlerer" ? Zelfs indien men dit mag opvatten als »gouverneur", blijft het eenigszins vreemd 2). Ten tweede: hoe komt een invloedrijk aanhanger van den Bourgondischen Bisschop een tiental jaren na den slag bij Nancy in eene betrekking tot den bertog van Lotharingen, gehuwd met eene Geldersche prinses, beiden verklaarde vijanden van het Bourgondische huis? 3) Ten derde zou men wellicht kunnen wijzen op bet verschil tusscben de N ederlandscbe dialecten te dien tijde. Zou een geboren Hollander aan het hof eener geboren üeldersche prinses wel allereerst naar een Vlaamsch werk hebben -gegrepen 01.0 de hertogin te onderhouden, den hertog of zijne kinderen Dietsch te leeren , of eindelijk voor de pers te werken, en zouden er in het werk van dien man onder die omstandigheden niet wel eenige sporen van Hollandsch of Geldersch gevonden worden? Intusschen wil ik hierop bij de ontwiifelbare populariteit van den Reinaert ook in die dagen en bij de geringe overblijfselen van d niet veel nadruk leggen. Vragen en twijfeliligen genoeg. Wil men niet tot het gewone hulpmiddel zijn toevlucht nemen door den proloog onecht of geïnterpoleerd te verklaren 4), dan zal men, indien d wer- 1) Wat beteekent het .van" voor zijn naam? Alleen .uit Alkmaar afkomstig", of iets anders, hoogers ? 2) Ex-gouverneur van René 1I zelf, waaraan men wellicht zou kunnen denken, kan onze H .. v. A. althans, die na 1481 waarschijnlijk nog eenigen tijd te Utrecht woonde, wel niet geweest zijn. 3) Of tusschen Bourgondië en Lotharingen na 1477 vrede gesloten is, heb ik niet kunnen nagaan: het huwelijk van Philippa van Gelder (die in 1477 met haren broeder Karel aan het Bourgondische hof gcvangen gehouden werd) in 1485 met René v. Loth. zou wel pleiten voor eene verzoening, immers voor eene toestemming van het Bourg. hof; doch de Lotharingsche hertogen zijn, als ik mij niet bedrieg, steeds den Franschen koning getrouwen dus den Bourgondiërs vijandig gebleven. 4) Indien men onder .hertog van Lotharingen" werkelijk den toenmaligen hertog van :Neder-Lotharingen (d. i. hertog van Brabant) nl. Philips den Schoonen zou mo259 kelijk c. 1487 gedrukt is, of naar een anderen H. v. A. moeten omzien, Of voor onzen H. v. A. eenen vrij romantischen levensloop moeten aannemen. Hij zou dan hetzij na zijne verbanning in 1477 niet in Utrecht teruggekeerd, hetzij na zijnen terugkeer in 1481 opnieuw verdreven zijn, en daarop, uit spijt, dat zijn loopbaan aldaar ten einde, en de Bisschop niet in staat geweest was, hem te handhaven, en bovendien door het raadsvonnis van een belangrijk deel zijner bezittingen beroofd, zich hebben aangesloten bij de vijanden van het Bourgondische huis; daar, aan het hof des hertogen van Lotharingen, zou hij , ook uit geldnood wellicht, den post van »scholemester unde tuchtlerer" over de in 1486 en later geboren prinsen aanvaard, en, met welk doel dan ook, Reinaert II met indeeling en korte glosse uitgegeven hebben 1). Indien dit alles zich werkelijk aldus heeft toegedragen, is de door Vondel voor cen tragisch persoon geeischte »staetveranderinge" in ruime mate zijn deel geweest, iets wat trouwens in die woelige Bourgondische periode hier te lande geen zeldzaamheid zal geweest zijn. Men zou dan in de glosse naast politieke toespelingen en blijken van rechtsgeleerdheid scherpe aan vallen op de hooge geestelijkheid kunnen verwachten, en, voor zoover ik kan nagaan, beantwoordt de glosse aan deze verwachting wel degelijk. Intusschen, dergelijke uitingen vindt men in elk middeleeuwsch werk en vooral in gen verstaan (gelijk Prien, t. a. p. 4, noot, vragenderwijze oppert), ware de plaats van den Nederlandsehen aanbanger van Bisschop David als opvoeder van den jongen, in 1487 negenjarigen hertog veel begrijpelijker. Maar dat Philips de Scboone kortweg bertog van Lotharingen genoemd zou zijn, zal wel niemand gelooven. 1) Eene bijzondere aanleiding was er waarschijnlijk niet en was ook niet noodig. De Reinaert was, blijkens de prozaredactie van 1479 en den herdruk daarvan in 1485, nog steeds populair. Verband te gaan zoeken bijv. tusschen een en Willam die J1 08, die, van 1455-77 in Utrecht in de regeering gezeten, in 1477, als aanhanger der Bourgondische partij gevangen genomen en verbannen, in 1481 van de algemeene amnestie uitgesloten wordt, zoodat de Paus zich zelfs voor hem in de bres stelt (zie Burman, Utr. Jaarb. 3, register, op zijn naam en bovendien aId:, blz.474, 482), dus een aanvoerder der Bourgondische partij - en tusschen onzen Reinaert, ware al te avontuurlijk, al springt de naam in deze omgeving vanzelf in het oog. 260 de redacties van den Reinaert: zij zijn dus nog volstrekt geen bewijs van Henric's redactorschap. Heeft men dus het recht, de beide H. v. A..'s te vereenzelvigen? De gegevens laten zich desnoods, hoewel niet zonder eenig wringen, met elkander vereenigen ; doch de geheele toedracht der zaak klinkt m. i. te zonderling om waarschijnlijk te kunnen worden genoemd. »Solche vermutungen bedürfen noch grösserer sicherheit" , zeg ik Grimm (R. F. OLXXII) dienaangaande gaarne na, en die kan ik helaas niet verschaffen: de HH. Muller, Gonnet en Bruinvis, archivarissen van Utrecht, Noord-Holland en Alkmaar, wisten mij over Mr. Henric niets naders mede te deelen. Ik moet mij hier dus vergenoegen met het bekendmaken van enkele nieuwe bijzonderheden en het uiten van eenige twijfelingen tegen de identiteit der beide personen. Moge een ander gelukkiger zijn en over den persoon van Henric van Alcmaer meer licht kunnen verspreiden. Haarlem, April 1887. J. W. MULLER. SAKSISCHE NAMEN VAN PLANTEN EN DELFSTOFFEN. Korten tijd geleden is de boekerij der Universiteit te Utrecht verrijkt met een klein handschrift, 124 bladen groot, dat, behalve twee bladen met versregels uit lateren tijd, een medicijnboek bevat, welks schrift op de 13e eeuw als tijd van vervaardiging wijst. Op sommige punten vertoont het eenige overeenkomst met het door Prof. K. Regel beschreven Gothaër 1) medicijnboek , doch over het geheel wijkt het hiervan aanmerkelijk af, terwijl de overeenkomstige artikels in redactie nog al verschillen. Wellicht zal men mogen aannemen dat beide uit eene bron afkomstig zijn, waaruit ook het Wolffenbuttler hs. nog al het, een en ander heeft genomen. De taal van ons handschrift wijst op de oostelijke provinciën van ons land of op de westelijke streken van Duitschland, grenzende aan Overijsel of de Graafschap Zutfen. De vervoeging van het werkwoord is zuiver Saksisch; vormen als tt, tlit voor elit worden meer in gedenkstukken uit die streken aangetroffen, terwijl tot in Twenthe nog heden nielit voor ndl. niet gehoord en ook in andere charters gevonden wordt. De eh = ndl. k, in dit hs. voorkomende, schijnt niet volkomen de waarde van ndl. eh of hd. eh te hebben; de l~ is hier wellicht van dezelfde waarde als in de spellingwijze gh: op dezelfde bladzijde toch vindt men e, k en eh, b.v. merehwortelen 102, mercsap 104, dóe 109, dók 115, dóeh 107 1) Jahrbuch des Vereins für niederdeutsche sprachforscbnng 1878. Zwei mnd. Ar zeneibücher, cod. chart. Goth. 980 nnd cod. Wolfenb. 23. 3. von K. Regel. s. 5. 17 262 voor ndl. doek; óc, ók en óch voor ndl. ook worden dooreen gebruikt. Niet onmogelijk is het echter dat het van een Duitsch voorbeeld is overgeschreven, hiervoor pleiten twee vormen nl. trinke en lejfele 109 v. waarnaast 121. r. weder lepel. Uit dit hs. waarvan ik in eene volgende aflevering meer hoop mede te deelen omtrent taal en inhoud, heb ik thans de namen der planten, steenen en andere stoffen opgeteekend. Eenige dezer plantnamen waren door behulp van Dieffenbach G los s. Lat. Ge r m. wel te bepalen; waar deze te kort schoot, was mij een ander hs. der bibliotheek alhier van dienst, nl. Sc ri p t. e ceL nO 83, dat op blz. 174 e. v. eene lijst bevat getiteld: A p othecariorum syn 0 n i ma, waarin naast allerlei Latijnsche benamingen de Germaansche gevoegd zijn. De lijst is door mij aangehaald als A p. S y. Nam e n van P la n ten, K r u i den, enz. i n h s. 414 ms. var. Ut ree h t. a die k (Sambucus ebulus) 61. r. beren de uppe deme adicke wasset. adiewortel 8. v. nim ... adiewortelen halfalso vele (recept. v. oximel). affresia (Euphrasia officinalis) 26. r. De sere hostet, de scal nemen lacricien, de scone si scaven, unde hertes tunghen , helpe, affresia. afru de (Abrotamum~averuit Ap. Sy. 177) 75. r. afrude is het uude droghe, del' vrowen moder openet se, enz. 122. r. wedder der vrowen suke: .... se scaloc seden an wiue afruden. agrimonie (Agrimonia eupatoria) 106. v. wan der hut ser: •... wirp dat in agrimonien. 122 r. wedder der vrowen suke: se scal oe se den an wine afruden, agrimonien. alant (Inula helenium) 76. v. Alant is warm undevuchtich, he is güt to der borst, to der lunghen, enz. alandeswortel 107. r. wan dpr hut ser: .... drinch enen ghoden thoge alandeswortelen, de an wine ofte and bere soden si. 263 aloe paditum (Aloe hepatica) 10. v. dar sculttu to don alloe paditum ene halve marc wicht. 78. r. aloe paditum dat is bet unde droghe, it reyneghet den magen dat hovet unde de lede, enz. a 11 u n e (A lumen salsum A p. S y. 175) 58. r. weder dat muntser van der sucht; Nim allune deme de munt to dicke is van der sucht, do dat twischen de tenen. a nis (Pimpinella anisum) 4. v. weder de hette: .... holpe also vele, anis also vil kIene gepulveret. 20. r. van deme grawen stene: ... witkomen sat; netelensat unde anis 67. v. anis is het unde droghe, he vordrift de groven vuchticheit des min~ schen. a p pel, apel 92. r. appel 92. v. - 22. v. sote appelIe , 92. r. wirt vullicheit des kornes unde wines noch, kIen apel. 92. v. vele appele wasset. attrament (Chalcantum) 20. v. van deme grauenstene: .. : nim attramentes also vele unde pulvere ene clene. aurine (Gentiana centaurium) 3. v. gechen de hette: .... so scoltu nemen awrinen unde wermoden sat. 78 v. Aurine is twigerhande, grot unde clene. 103. r. he sede an wine polleyen aurinen, batonien. 105. v. sowe den spolworm bevet de sede awrinen mit wine. batonie 103. r. 119. v. betonie 36. v. (lactonica 70) (Betonica officinalis): van der kellenden gycht: .... de neme betonien. 103. r. he sede an wine polleyen, aurinen batonien. 109. v. weder de motel': nim nacht unde dach unde wermoden, batonien. benedicta (Geum urbanum) 115. v. nim wuntcrud, fenekei, benedictam. beneriscen 58. 1'. (1. beverisce?) (berberis?) weder de kidlende gicht: Nim ruden, salwen, dei· like vele, nim beneriscen. benwelle (Symphytum officinale) 102. r. weme de derme in de macht gath: de sede in wine polleyen, porloch, benwelle. berenworth ~Selinum palustre- baldemonia Ap. Sy.197.) 264 24. v. ofte en minsche tobroken si: •••. so seultu nemen berenworth unde helpe. bertram, berteramen (Anthemispyrethrum) 26.v. desere hostet: du scult nemen bertram pulveret also vele also up eneme pennighe liggen mach. 52. v. dus make ene pillen: .... nim honichsem unde en clene bertrammes. 110 r .. weder dat witte in den oghen: pulvere twe des berterames unde eyn del ingevel's. bete (Beta vulgaris) 22. v. van deme sweren in deme live: . . . . peper scultu vormiden . . . . beten unde rove, gense, enede, note unde plumen. bevenelle (Pimpinella satifraga) 115. v. sut bevenellen in alden bere unde gif eme alle dage drinken. be ver g e y I (Scrophularia minor of herba trifolii febrini) 15. r. van den de sic vorvat an dranke: nim lorberen unde bever' geylen. 38. r. van der suke der vrowen: .... so scaltu nemen bevergeylen unde lorberen like vele. beveritze (Berberis?) 110. v. weder de gicht: .... unde beveritze helpt oc darto gegethen. 109. 1'. de sede salvien, beveritzen, hintberen. billenkrut (Hyoscyamus niger). 35. v. weder de kolden gicht: .... he scal nemen hedernetelen unde billenkrut like vele. 118. 1'. dit is aggrippa: nim billenkrut, hedernetelen. billenwortelen 37. r. van del' kellenden gicht: .... he neme billenwortelen ,dranwortelen. 105. 1'. to deme hugen: nim billenwortelen unde make de to pulvere. b i v 0 t (Artemisia vulgaris) 103. r. welic vrowe der bIomen nicht en hevet: de sede in alden bere; sevenbom, sincgrone, bivot. 103. v. so welker vrowen der dat kint im deme live gestorven is, de scal to semene stoten ruden unde bi vot, venecol, enz. b I a del 0 s e 34. r. (Crassula maior .:...- Steynbladelose Ap. Sy. 201). Nim persikstene, holwort like vele, bladelosen unde dat witte van twen eygen. 116. r. nim .... lindenlof , bladelosen, levestok. 265 bli dat. s. blye (Plumbum) 47. v. scrif dit an blye. b li 0 n i en (Bryonia alba) 36. v. van der keIlen den gicht: de neme betonien, blionien. blötsten 46. v. (Bolus armenus Ap. Sy. 176) - (Lapis haematites Ap. Sy. 206) weder den blotganck: .... unde wriven den blotstên mit deme sape in ener scotelen. b I i wit 118. v. bensalve: nim bomolie unde bliwit. bo ckeshorn (Cassia fistula Ap. Sy. 204) 41. v. So welli· ker vrowen de hevemoder klemmet umme dat herte, de scal nemen bockeshorn. bom 0 li e 114. v. weder dat horend: .... dar sal ,men in don win unde bomoly. 118. r. dyalte: .,. do dar to bomolye unde sla it togadere. bom varen 121. v. wedAr de borst: nim bomvarenswortelen , nim smerwortelen, nim dmnwortelen. bom w u 11 e (Bomby.x) ] 14. r. weder dat horend: des morgenes sal men dat ut wieken mit bomwullen. bon e (P/wseolus vulgaris) 63. v. weder den brant: nim bonin unde sud de also langhe dat du de oversten hut afdrucken mogheet. bon en st r 0 40. v. so welich vrowe vorvroreu is an deme kindelbedde .... de scal nemen erwstenstro, bonenstro, wickenstro. b 0 r n (Aqua) 35. r. en salve: .... so dwa he de 8ghen mit kolden borne, do den darna rosenwater in de 8ghen. 115. r. nim linsat unde sut dat sere mit borne. botter, boter 63. v. weder den brant: .... unde nim meyghesehe boteren unde luttere de au watere van de me solte. 81. r. make negen k8ken van weteme mele unde bestrike de mit botteren. 117. r. nim olde boteren unde smelte de. bram berensap (Rubus fructucosus) 109. v. unde drinch der bramberen sap. d ach tel e n st e n (Achates?) 84. r. Nim en dachtelensten unde seaf dar af an ber unde gif ener vrowen drincken de des kindes nicht ghenesen kan. 266 daren wortelen (Conyza squarrosa) 3l. r. van der adberen: .... he neme darenwortelen. dran wortelen 37. r. van. der kellenden gicbt: . '" h~ neme bil1enwortelen dranwortelen. 117. v. dyalte: ... nim dranwortelen. 12l. v. weder de borst: .... nim smeJ'wortelen, nim dran wortelen. diadragantum 26. r. de sere hostet: .... so is de gutto helpende met desseme drierhande lactuarium: diapendium, diadragantum unde penic. dy alt e 24. r. (uit altheawort~l) ofte en minsche to broken si: .... du scult die sere smeren mit dyalte. 117. v. dit is dyalte: etc. d i a pen d i u m 26. v. s. diapendium diadragantum unde penic. dyorenticum 39. v. van der suke der vrowen: .... eyn pulver het dyorenticum. dragantum, dragant zie naderwort. (draguntea-aderwort, drakenwort Ap. Sy. 187 en 230) 4. v. dragant eyn half lot wicht. 78. v. scal men dar to don mastix ofte dragant. 120. r. dragantum. d I' i a keI 47. v. (Theriakel) so we ene fistelen an der wanget hevet: de neme driakelcrut unde stote dat an eneme mosere. 48. 1'. adderbeet - men neme driakel. ek e n 1 0 32. r., weder den har worm : .... twige des daghes wasche it mit ekeneme 10. 33. r. Weder dhe varenden : .... sca ye eme dat pul ver in dat sere unde waschet ene des avendes unde des morgens ruit ekenlo. e 1 hor n 14. v. (Sambucus nigra) hollenderen holt (2e hand) dat is elhorn efte vleder 58. v. weder de kolden gycht: nim elhorn. 80. v. elhorn, naderwort ghesneden unde scaven. elI' e n lof (Betula alnus) 32. r. iunck elrenlof scultu bernen to pulvere, so wor en ser is dat nen salve helen kan. embren wortelen (Solanum quadrifoliulII bacciferum) 22. r. van deme sweren in deme live: .... so scultu nemen embrenwortelen, naderwortelen. e met ene y ere 114. r. weder dat horend: .... efte men sal nemen emeteneyere, vrowenmelch , porrolokis sap unde segen gallen. 267 eng e ver (Arnonurn zingiber) 19. r. wan deme maghen vorkoldet is: he seal nelDen enghever I galegan, pardiscorne. 69. v. enghever is to manegken dinghen gut nutteren getten ofte sloken. 110. r. weder dat witte in der oghen: pulvere twe des betterames unde eyn del ingivers. 121. r. ingibe eonditum: .... unde engever dat verde del. ep p esa t (Apiurn graveolens) 109. v. weder den buebete: pulver peper, eppessat enz. er wit t e 22. v. 119. v. wal e s e eer wit e 53. v. (Pisurn)- 22. v. viseh, loc, erweten seult tu vormiden. 119. v. weder dat water: nim varn ... grone erwitte an seoden. 53. v. unde make de pillen dat se werden also walesee erweten. er wit e n s t r 0 40. v. so welieh vrowe vorvroren is an deme kindelbedde .... de seal nemen erwitenstro , wiekenstro. es e I a (Euplw1'bia esula) 18. r. van der ro spise: ... so sealt tu eme des pulveres gheven van der esela ene halve walnut seelle vul in deme oximelle. es c I a min 0 r 10. r. (Chelidonia?) Dit is en drank: Nim esclaminor dat krud. esp e n lof (Populus trernula) 35. v. so we de kolden gieht hevet de seal in deme meyghe nemen espenlof unde seal dat seden. et e k (Aceturn) 9. r. dre bekere godes etekes. 21. r. serrep unde etek is eme bose. 107. v. make heden nat in starkem eteke. gal i g a n (Maranta galanga) 19. r. wan deme maghen vorkoldet is: .... he seal nemen enghever, galigan enz. 67. v. galigan is het unde droge he reyneghet den maghen van den bosen fleema. g art kom e n s a t 39. r. (Carurn carvi; Curninurn aleJJandrinurn A p. S y. 201. van der vrowen suke: nim venecolsat, petereiliensat, gartkomensat. (gentiaan) eneiane (Gentiana lutea) 16. v. van der ro spisen : de seal nemen eneianen unde scal se eten. gerste 108. (hordeurn vulgare) v. theghen de spruten des antlates: .... nim fenugretum unde gersten. 268 gel' s ten bel' 21. r. van deme grawen stene: he scal vormiden uige bel' unde gerstenbel' . gel' s ten meI e 64. r. weder den swellen: Du scolt nemen duvenmist unde gerstenmele. gel' s ten mol t 106. v. van der hutsel': de scal nemen gersten molt , bruwe dar af ber dat dicke si. ges t 21. r. he scal vormiden nige bel' unde gersten ber, gest unde eygersupent. gel' s ten st r 0 3L v. so welich minsche de harworm hevet de scal nemen gerstenstro unde bernen dat to oselen. g ren sic h (Potentilla anserina) 118. r. Dit is agrippa: nim hedernetelen like vele unde grensinck. spa nes g ron e (Cortem eris .A p. S y. 175) 32. r. wedel den harworm : .... spanes grone unde pulvere dat kIene. har t (Resina) 115. v. 2 maal. van der salven: nim alt smer unde smelte dat unde luttere dat van dame solte unde do dAr hart to. - .... dat stot to semene an eme mosere unde do it to deme smolte unde to deme harte. h a ver bel' (At'ena sativa) 12. v. goden win scal he drinken, god wetenbel' eder haverber. h a ver g rut t e 3. r. gechen de hette: dunne havergrutte sere soden sint eme och got. h a ver s t r 0 57. v. van deme vlote der brust. nim haverstro unde berne dat to aschen. 109. v. van den bladeren: .... dat de asche si van haverstro ghebrant he d e (Stuppa, werk) 30. v. Nim heden van vlasse unde legge de darin. 83. v. unde nim heden unde make enen plaster darvan. 43. r. dhe open is twischen veIle unde vleysche: de neme heyden unde sprochwiden. he der net tel e 35. v. (Archangelica urtica urens) weder de kolden gicht: he scal nemen heJernetelen unde billenkrut. 106. v. wan der hut ser: .... nim hedernettelen unde solt. 118. r. nim billenkrut I nim hedernetelen like vele. hel p e, hol p e 4. v. (Marrubium vulgare) gechen de hette: . . .. ysopen en half verdinc wicht, holpe also vele. 24. v. ofte 269 en minsche tobroken si: so ~1Colt tu nemen berenworth unde helpe. 120. r. fiolen, helpe suddistelen, lungewort. her t e s hor n (Cochlea'f'ia cO'f'onopus) 20. v. van deme grawen stene: . _ .. du scult nemen crevetes steyn unde herteshorn. her t i s t u n g h e (Asplenium scolopend'f'ia) 4. v. gechen de hette: .... so scal men nemen hertestunghen. 76. r. celeya ... dat is lic der hertistunghen. 82. r. van der lungen: .... de scal seden an watere lacricien, hertistunghen. 120. r. nim hertistungen enen halven verdinc. hes li n -, hes li nes 0 mer lot Ei n 48. r. (Co'f'ulus) so wene en adhere ofte en slange gesteket : ... de neme hesline somerloten unde hete de au deme vure. h int be ren 109. r. van den bladeren: sweme de biedere in deme antlate uplopet unde werdet de roven, de sede salvien, beveritzen, hintberen. wit hof kom en s a t (Cuminum cyminum) 20. r. van deme grawen stene: nim ... mercsat, withofkomensat. ho 11 end e r (Sambucus) 14. v. de sik vorvat ah dranke: nim hollenderen holt (dat is elhorn efte vleder). hollenderes wortelen 8. v. oximel: nim venicoles wortelen .... hollenderes wortelen eyn clene, redic wortelen. hol wor t (A'f'istolochia clematitis) 34. r. en salve: nim persikstene, nim holwort like vele. 72. r. Holwort is twierhande, de ene is senewalt, de andere lanch. ho ni eh, ho neg - hom el e n h 0 n i c h 35. v. - 9. r. do dar to enen beker honeges. 35. v. en oughen bote: nim hasen braghen unde homelen honich. ho n i g h s e m 57. v. weder den snuven: .... nim honighaem unde make dat even dicke j lat dat stan achté daghe. hop p e (Humulus lupulltS) 119. v. weder dat water: nim varn unde grone bonen an scoden, grone wiekeIi unde hoppen. 60. r. en gut bote den vrowen: .... reynevanen hoppen, sud dat an en une ketele. hor (lutum) 52. v. weder dat swellen in deme halse: lllm dat witte hor van ener gans, tempere it mit bere. 270 hun s war f (Digitus veneris I cinoglossa?) 116. r. van der salven: .... nim nachtscaden, crucewol"t, hunswarf. h u slo k (Sempervivum tectorum) 30. v. van deme hovetsere : de neme ruden unde huslok 105. r. to deme hovede: ... darna neme he fiolenwater unde huslokes sap. 116. r. van der salven: · ... le.vestok, venecol , huslok allike vele, stot dat. in g i b e con dit u m 19. r. wan deme maghen vorkoldet is: .... du scult eme geven eyn lactuarium, dat het ingibe conditum. 121. r. dit is ingibe conditum. is e r ne har t (Verbena officinalis) 122. v. swelich vrowe des kindes nicht nesen mach, der sal men seden bivot ofte iserne hart. iso p e (Hyssopus officinalis) 101. r. Isope is heit unde droge · .. is gut der bosen lungen unde weder den bosen adhme enz. cal i a n der e s sa t. (Coriandrum saturim) 20. r. van deme grawen stene: .... nim wegebreden sat, saxifrican sat, calianderes sat unde pendela. kam fe r (Camphora A p. S y. 249) 34. r. en oughen bothe: · .. , du scult nemen kampferes so grot, dat do eme des avondes in de ougen. ca r d e mom e n (Amonium cardamonium) 67. r. cardemomen sterket den maghen , se dowet de spise. cas raf is t u I a 4. v. kas t i fis t u I a m 120. r. (Cassia jistula - Bencrut, bockeshorn A p. S y. 248) 4. v. gechen de hette: · .. cassiafistula also vele. 120. r. kastifistulam, dragantum, rosen. ce d u are (Amonium zedoaria) 19. r. wan deme maghen vorkoldet is: . . .. he seal nemen enghever, galigan, pardiscorne I zeduar. 69. v. ceduare is gut ghegetten. cel e y a (Aquilegia vulgaris) 76. r. celeya is ein crud dat wasset opper heyde, dat is lic der hertistunghen. k er ne meI ic 18. v. he scal vormiden ... allerhande melic, sunder kernemelic k es e I in g he (Lapis sile.1J) 42. v. weder dat water: Nim nat sant ut deme watere unde grawe keselinghe unde graf de uter erde. ei r c 0 11 e n (Timbra sarco] A p. Sy. 252) 108. r. chegen de antlates vlecke: nim ossengallen , do dar to circollen. k I i e (furfur) 108. v. chegen de antlatesviecken: .... so werp dar in en luttel wetener clien. 41. v, nim popelen, weten clyen. k I u fl 0 c 55. v. cl u fl 0 c h 102. r. (Allium sativum) 55. v. en pille: nim bevergeylen unde klufioc. 102. r. he sal och seden an wine: swavel, clufioch. co b e ben (piper cubeba) 67. r. cobeben sint gut, se maket bliden m8t se gift gaden lucht deme munde. co men e (Cumin!tm) 68. v. comene is het unde droghe, he vordrift de bosen winde des maghen. 80. v. swe nicht wol pissen en mach: de scal stoten comen. co p i 11 a 120. r. Dit is en vullenkomeu sirop: nim hertestunghen enen halven verdinc, copillam, polipodium. kop er 0 k (Vitreolum album sive galitzansteyn A p. S y. 176) 34. r. en salve: koperrokes so vele, so en doder van eneme eyge. 51. r. Soweme de senen untwi chehouwen sin: so nim koperoc gelutteret. 110. v. weder de vinnen: .•.. stot dar to copperroc. ere vet e sst e y n 20. v. van deme grawen stene .... du scult nemen crevetessteyn unde herteshorn. kristiane (Astragalus glycypltyllos) 120. r. dit is en vullenkomen ûrop: nim herlestungen . . . . laerisien, kristianen. cru c e wor t (Senecio vulgaris) 116. r. van der salven: .... nim naehtscaden. crucewort, hunswarf. q u e de (Pirus cydonia) 33. r. so weme de vote utvallet an stucken : de scal nemen queden unde scal de an kIenen pennighen sniden. 114. r. weder dat horent ..... de sal ene witte gans vullen mit eme witten ale unde mit twen queden. 1 a e r i EI i e (Glycyrrl!iza glabra) 29. v. van deme hughe: .. . eten sueker unde lacricien, 67. v. Lacriseie is ghetemperet .. . se is gut weder den husten. 82. r. van der lungen; ... de seal leien an watere : lacrieien, bertistungen. 120. r. laerisien, kristianen. 272 1 a cri c i e n sap 120. r. lungewort, lacriciensap desser allike vele. I act 0 n i c a (1. Bat 0 ni c a) 70. Lactonica is het unde droghe, he is gût mit wine unde mit honighe druncken weder dat water. I e ver blo me (Anemone hepatica) 3. v. gechen de hette: · . .. dar seolt tu to don leverbiomen. I e v est 0 k (Ligusticum levisticum) 101. v. Levestok is heyt unde droghe, he dowet wol de spise. 1l6. r. van der salven: nim .. " bladelosen, levestok , veneeol. V gl. lubistoeh. I e v est 0 c k e s wort e 1 e n 8. v. oximel: .... levestockes wortelen also vele, mercwortelen. 30. v. van deme hovetsere: · ... de neme ruden unde hu slok , levestoekes wortelen. I i n. 102 r. weme dat lif sere dun is: .... he seal och nemen gerstenmele unde lino I i I i e nwo r tel e n (Lilium candidum) 81. V. van deme swele: · ... so stot. lilienwortelen unde van popelen. 102. r. weme dat lif sere dun is: .... unde lin unde de wortelen van der lylien. I i n den lof 116. r. (Tilia) van der tlalven: .... nim iune lof van sprocwiden, linden lof , bladelosen, levestok. 1 ins a t 115. r. Nim linsat unde sut dat sere mit borne unde wrinc dat dor enen dueh. 10 dek e - s 1 i eh tel 0 dek e (Rumex acutus) 43. r. dhe open is twischen velle unde vleysche: .... du seult nemen slichte lodeken wortelen. 107. V. Nim de wortelen van der smalen slitten lodeken. loc (Allium por1'um) 12. V. du seult molken unde 10k unde anetvochele unde gense vormiden. 22 V. van deme sweren in de me live: .... erwiten, loc seult tu vormiden. lor be e r (Laura nobilis) 15. r. van den de sieh vorvat an dranke: .... nim lorberen unde bevergeylen. 105 r. to deme hovede: de neme polleyen unde lorberen. 38. r. van der suke der vrowen: ... so scaltu nemen bevergeylen unde lorberen. lor t ha 23. V. (in margine: dat is loreberen olye) dit is van 273 der milten bote: .... 80 scultu nemen lortha unde scult die bi deme vure meile smeren. 10 ven gel (Lavandula spica) 38. r. van der suke der vrowen: .... so sealtu nemen bevergeylen unde lorberen like vele; do darto lovengele twie also vele. u bis t 0 c h (Ligusticum levisticum) 103. r. welie vrowe der bIomen nicht en hevet: .... ofte se stote muchwort, Iubistoeh, sevenbom. 1 u b bes toe sa t 20. r. van deme grawen stene: .... so nim petercilien sat unde lubbestoe sat. 1 u mek e n 122 r. 41. r. 1 u mek e nno r t man en 119 r. (Veronica beccabunga) 41. r. so welich vrowe vervroren is an deme kindelbedde: .... se seal Iumeken seden mit gronen swinen smolte. 122. r. weder de borst: sut Iumeken unde bade de borst daarmede. 119. r. weder de moter: .... so scal se seden an watere Iumeken nortmanen. I u n g e wor t (Pulmona'i'ia maculata) 120 r. dit is en vullen komen sirop: .. '. sudistelen, Iungewort, Iacriciensltp. man del e 3. r. geehen de hette: mandelen , moseken is eme got. mar c e don i e (Macedonicum-kervel) 36. v. so we de hevet (de kellende gicht) .... de neme betonien, blionien, mareedonien. mar rob i u m (Marrubium vulgare) 60. r. en gut bote den vrowen: .... nathteseaden, marrobium. ma s t i x (id. a. bertram) 77. v. mastix met colden watere drunken sterk et sere der maghen. 78. r. mastix is gut den luden mit den bosen kenebacken. 78. v. seal men dar to don mastix ofte dragant. mat e r ne (Matricaria parthenium) 103. r. welic vrowe der bIomen nicht en hevet: de sede in alden bere sevenbom, sincgrone, bivot, popelen, materne. me dek e (Erythrodanum) 81. r. weder den scitten: ... de neme negen medeke in der erde unde berne de to pulvere. m eg he d ebI 0 me {Camomillus) 32. v. weder de varenden : 274 . . .. sint se eme utgebroken dat so siget so scal he nemen meghdeblomen. m eli c 68. r. m eli c h 79. v. - 68. r. anis: den vrowen oket he de melie. 79. v. wil se dat de melich vorga. men te (w i tt e -), min te. 100. r. (Mentha silvestris) witte minte is heit unde droge, se sterket den magen. mer c sap (Sium latiJolium) 104. v. de me de nese gerne blodet, de drinke mercsap. 105. v. de drovich is de drinke stedes mercsap. mer esa t 20. r. van deme grawen stene: .... nim lubbestoesat, mercsat, wit hofkomensat. mercwortel8. v. merchwortel102. r. 8.v. oximel: nim venicoles wortelen unde petercilien wortelen like vele, mercwortelen also vele. 102. r. weme dat lif sere dun is: de scal stoten vencoles wortelen, merchwortelen. mor a t e 74. r. (Cochlearia amoracia ) (Rude) mit moraten sape unde mit honighe menghet. min i u m (r 0 t) 119. r. ,veder den bucbete: de neme rot minium unde wl'ive dat mit wine. mos e k e 3. r. gechen de hette: .... mandelen moseken is eme got. 27. r. de se re hostet: .... so welikerhande moseken ofte vleysch ghe nuttechet. m u c h wor t? 103. r. welic vrowe der bIomen nicht en hevet: .... ofte se stote muchwort, lubistoch. muschate (Myristica fragrans) 41.v. so welicer vrowendat herte wateret unde kranc is, de neme muschaten. 66. v. muschaten bIomen is het unde droghe; se sterket de leveren unde de milten. mus c ha ten blo men 41. v. so welker vrowen dat herte wateret unde kranc is de neme muschaten unde muschatenbIomen. n ach t u n d e d ach (Parietaria officinalis) 13. v. Dhu scult nemen nacht unde dacb, de hebbet gele bIomen unde blawe. 119. r. Nim nacht unde dach ande wel'moden. n ach t s c had e (Solarium nigrum) 116. r. van der salven: 275 nim nachtscaden crucewort, hunswarf 60. r. en gut bete den vrowen: nim bivot, petercilien wortelen, nathtescaden. n a der wor t (Serpentina herba - dragantea A p. S y. 187) 22 r. van deme sweren in deme live: so scult tu nemen embrenwortelen , naderwortelen 40. r. van der suke del' vrowen: naderwort , bevergeylen, lorberen. 80. v. so we nicht to stole gan en mach: .... elhorn, nadel'wort. neg hel ek e n 67. r. (Caryophyllus aromaticus) Negheleken sint het unde droghe, se stf\rket den maghen , de leveren unde alle de dillck. neg enk l' ach t 43. r. (Tussilago petasites), Dhe open is twischen velle unde vleyscbe: de neme heyden unde sprochwiden, negenkracht. 119. v. scorflodeken, negencraft. ne noc wor tel 60. r. (Nymphea?) Additamentum by: en gut bote der vrowen, nim bivot, petercilienwortelen. no rt man 44. r.? van der leveren: .... de neme dene popelen, nortman, warmoden like vele. net e I e n s a t (Urtica divica?) van deme grawen stene: .... nim .... withofkomensat, netelensat unde anis. not e (Ntt:.c) 22. v. note unde plumen , berin unde honich unde sote appelIe , grof brot scultu vormiden or end u I a (Eryngium-orengel, walddistel. A p. S y. 193) (121. r. ingibe conditum: nim de wortelen van orendullt, wassche se seone van deme saede. ossengalle 103. r. (Fel tauri 207. Ap. Sy.) thegen de antlatesvleeke: geghen de buIen unde de wulle unde vleeken des antlates: nim ossengallen , do darto cireollen. ou s e e 11e n 33. v. (2) en ouehen bothe: nim ouscellen unde berne de to pulvere. par a dis COl' n (Cardamomum maius) 19. r. wan deme maghen vorkoldet is: .... he seal nemen enghevel' , galigan, pardiscorne. 59. v. weder dat water: ... nim ... peper, paradiseorn. p e die 10. r. CMedulla plantarum vel arborum) dit is en drank: nim eselaminor, dat krud .... de wortelen seult tu .. " seone seellen unde nemen de rinden ane pedie. 276 penic 26. v. (Feniculum porcinum-Penicum Ap. Sy. 191) de sere hostet: ... diapendium, diadragantnm unde penic, desser -drierhande lactuarium. pen del a (Filopendula A p. S y. 207) 20. v. van deme grawen stene: .... calianderes sat unde pendela. pep er (Piper nigrum) 22. v. van de sweren in deme live: .... peper scultu vormiden. 59. v. weder dat water; .... nim peper, paradiscorn. per sik s ten e (Amygdalu8 persica) 34. r. en salve: nim persikstene, nim hol wort like vele. pet ere i 1 i e (Apium petroselinurn) 8. v. oximel: nim venicoles wortelen unde petercilien wortelen. 69. r. Petercilie is het unde droghe. Galienus spricht, enz. 103. r. welic vrowe der biomen nicht en hevet: de se de .... petercilien, venecol. p I u m e (Prunus domestica) 22. v. van deme sweren in deme live: noten unde plumen . . .. scult til vormiden. pol i po d i u m (z. varn) 120. r. dit is en vullenkomen sirop: nim hertestungen enen hal ven verdinc, copillam, polipodium. poll e y gen· poll e yen. (Mentha pulegium) 27. r. Nim salvien unde polleygen. 102. r. de sede in wine polleyen, porloch. 105. r. de neme polleyen unde lorberen. pop el, pop pel (Populus nigra) 44. r. Van der leveren: .... de neme clene poppelen 61. v. weder den vorstal: nim popelen 81. v. van deme swele: so stot lilienwortelen unde van popelen. 103. r. de sede in alden bere: .... bivot, pop pelen , materne. pop eli 0 31. r. (id.) van der adheren: .... unde bestrike dat swel mit popelionen. porloc 122. r. porloch. 102. r. porrolokis sap. 114. r. (Allium porrum) 102 r. deme de derme in de· macht gath: de sede in wine polleyen, porloch. 122. r. weder der vrowen suke: .... porloc mit petercilien. 114. r. weder dat horent: .... vrowen meieh, porrolokis sap. por s (Myrica gale) 75. v. Pors is colt unde droghe, he vordrift de bette van deme hovede. 277 rad e hel e n (Agrostemma githago) 35. r. en oughen bote: de neme radehelen unde binde se umme den hals. 49. r. van den wunden: .,. nim rot wuntkrut unde radehelen. red i k (RapItanus sativus) 29. v. van deme hughe .... so scultu eme gheven redik. red i c wor tel e n 8. v. dus maken en oximeI: .... redicwortelen , swerdelen wortelen. r e y n van e (Tanacetum vulgare. Reynvayn = artemisia domestica matricaria media, Herba Marie maior, A p. S y. 177) 111. v. deme de Iuse de maghen eten: gif em den reynvanen in deme Meyn nutteren drinken. rel i k 115. v. (vide rol i k) van der sa.lven: ... ribwort unde reliken, dat stot to semene. rib wor t (Plantago lanceolata) 115. v. rib wort unde reliken, dat stot to semene an eme morsere. rog hen meI (Secale cereale) 11. v. du BCUlt nemen roghen meI unde maken eynen koken unghesolten. rolikensap relike (Acltillea millefolium Ap. Sy. 186) 104. r. to deme siden ovele: drink rolikensap mit wine, dat helpet ane twivel. r 0 r e s wor tel e n (Arundo dona:c) 102. v. Sweme en pil efte en dorn in deme live steket: de neme unde stote roreswortelen. r 0 R e 3. v. 1'10 scolt tu nemen aurinen unde wermoden sat unde droge rosen. 73. r. de rose is colt unde droghe, se is gut geroken den luden. r 0 v e 22. v. (Rappa-Navis Ap. Sy. 185) van deme swaren in deme live: .... beten unde rove . . . . scult tu vormiden. ru d e (Ruta graveolens) 30. r. van deme hovetsere: .... de neme ru den. 58. r. weder de killen de gicht: nim rnden. 103. v. to semene stoten rudeu unde bivot. 116. v. gicht salva; nim salvien, ruden, sevenbom. sa ff era n, s 0 ff a r a n (Crocus sativus) 27. r. de sere hostet: nim salvien unde polleyen like vele. unde pulvere dat, sofferan also vele. 80. v. swe nicht wol pissen en mach: de scal stoten 18 278 comen unde leghen sapheram an win. 100. r. Sofferan is hert unde droge .•.. efte men den sofferan etet mit der spise. sa 1 v i e, sa 1 u e (Salvia officinalis) 27. r. Nim salvien unde polleygen. 74. r. van der salvien: Salvie is het unde droghe, se is gut der leveren etc. 121. En salve nim 111 saluen wortelen unde sede dat. sa 1 s mer 43. r. (robbentraan). Dhe open is twisehen vene unde vleysehe: .... du scult rede hebben salsmer. sa n cam e d i a 36. v. van der kellenden gieht en bote: '" de neme mareedonien, sancamedia. sa t ure a (Scaturea) 104. r. neset se dar van drade, se drinke satuream. - deme de milte to grot is, de drinke stedeliken satuream mit warmen watere. s a x i fr i c a n s a t (z. Stenbreke) 20. r. van deme grawen stene: .... nim wegebredensat, saxifrieansat. se b 1 ad (Nymphaea A p. S y. 183) 13. v. Wiltu deme minschen helpen van der suke de ene is angewassen, so SCOltll nemen seblades wortelen. se gen g a 11 e 114. v. weder dat horent : .... efte men sal nemen emeten eyere, vrowenmeleh, porrolokessap unde segengallen. sen ep (Sinapis) 21) 21. r. senep unde etek is eme bose. sen ep mol e n 49. r. nim fenekel unde make et dor ene senepmolen. sen t a u r i a 110. r. (vgl. aurine) deme de oghen ioken: Der sede sentauriam in virnen wine. se ven bom (Juniperus sabina) 103. r. welieh vrowe der bIomen nicht en hevet: de se de in alden bere sevenbom. 116. v. gichtsalve: nim salvien, ruden, sevenbom. sin d 0 w e 41. r. Drosera rotundifolia. Alcltemilla vulgaris, .Leucopedion A p. S y. 192. So weliker vrowen de aderen bestoppet sint, dat se nene vrucht untfan mach: de seal nemen sindowen. 122 r. weder der vrouwen suke: .... se scal oe seden an wine afruden, agrimonien, batonien unde sindowen. sin c g ron e (Vinca minor) 103. r. welic vrowe der bIomen 279 nicht en hevet: de sede in alden bere sevenbom, sincgrove, broot. sip 0 11 e (Allium cepa) 114. v. ofte mesal enen sipolen boven afsniden. sc e ven 115. r. (voor een ben wond) make enen knust van linenen doke unde bint dat mit den sceven. skervel 114. v. wringen dat dor enen doch an enen gropen skervel. sc 0 de (de bast) 119. v. weder dat water: nim varn unde grone bonen an scoden, grone erwitte an seoden. s c 0 r fl 0 dek e n (RumellJ acutus?) 119. v. weder de moter: . . .. sprocwiden, scorflodeken, negenkraft. slee (Prunus spinosa) 77. r. De slen sint gut, colt sint se unde droghe; van den spricht DyascorideA etc. sm e r 1 e (Amarillus) 33. v. so we hat en seren vingher : de scal nemen smerlen unde seult de tosplit.en, leghen eme up den vingher. s mer wor tel 121. v. weder de borAt: nim bomvarenswortelen , nim smerwortelen. s mol t 8. 2. en supent maken: vet mit smolte. 58. v. nim olt swinen smer, smelte dat, nim smolt, loghe licke vele. sol t 102. r. enz. Werne de derme in de macht gath: .... he sal ook seden an wine swavel, cluHock unde solt. sprocwide 116. r. 119. v. sprochwide 43. r. (SalillJ fragilis) 43. r. dhe open is twisehen veIle unde vleysche: de neme heyden unde sprochwiden. 116. r. van der salven: , .. , hunswarf, iunc lof van sprocwiden. 119. v. weder de moter: nim nacht unde dach unde weermoden, batonien, sprocwiden. st e nb lom e 48. v. (Melissa calamintha?) so welich wunde inwort geblot hevet: de, neme stenbiomen unde seden de an wme. st e n b rek e n s a t (SallJifraga granulata) 59. r. weder de kolden gycht: nim peterciliensat, meresat. stenbrekensat. s tor i t (StyrallJ 0 fftcinalis ) 17. r. van der ro spise: .... des verden daghes scolttu nemen storit also grot also eyn iung he280 neney. 18. r. Is de minsche also kranc dat tu eme nicht en dorst storit geven, so gif em esela drank. su dis tel (Sonchus oleraceus) 120. r. dit is en vullenkomen sirop: ...• rosen, fiolen, helpe, sudistelen. su n der c lot 42. v. (Ferrugo calctuton) weder dat water: . . .. nim sunderclot uter smede unde make den steyn unde sunderclot gloghendich. 56. v. do dar in glogendhe sunderclote. su r de g h 106. v. (Fermentum-suerdeich A p. S y. 208) wan der hut ser: .... nim hedernethelen unde solt, eyn luttel sures deghes. s we r del e nwo r tel (Iris pseudacorus, Gladiolus domesticus- sweerdel A p. S y. 180) 8. v. dus maken en oximel: .... redicwortelen, swerdelenwortelen. s we vel 107. v. swavel 102. r, - 102. r. Deme de derme in de macht gat: he sal och seden an wine swavel, c1ufloch unde solt. 107. v. Nim swevel, stot ene clene. var n (Polypodium filiaJ) 119. v. weder dat water: nim varn unde grone bonen an scoden. fenekel 115. v. venecol 103. r. fenecol 79. v. (Anethum foeniculum) 79. v. wil de vrowe vele melich haven: de neme fenecol. 104. r. welich vrowe en dot kint: .... de scal to semene stoten ruden unde bivot, venecol efte anis. 115. v. van der salven: nim wincrud, fenekel. ven e col e IJ wort e 1 102. r. weme dat lif sere dun is: de scal stoten venicoles wortelen. fen u g r e t u m 108. v. (Trigonella foenum, fenum grecum) theghen de spruten des antlates: .... nim fenugretum unde gersten. 118. v. nim. v i ff 0 I tir 62. r. (Pentophyllon vyjfblatcruit A p. S y. 255) weder den vorstal : •... is it in deme wintere so nim watich viffoltir. fi 0 I e (viola odorata) 4. v. rosen eyn lot wicht, fiolen also vele 74. v. fiole is colt unde vuchtich. 120. r. dit is en vullenkomen sirop: rosen, fiolen, helpe. 281 fi ol e n wat e r 104. v. to deme hovede ~ de dwa dat vorhovet dieke mit eolden watere , dar na neme he fiolenwater. v i 1 spa n e 38. v. weder der vrowen suke: .... de seal nemen vilspane van ijseren. v i 1 t 51. v. (filtrum, een to) dar en ben un twei is: .... leghe den vilt in de schenen unde leghe den vot uppe de dekene. vI e cl er (SambttCus) glosse op blz. 14. r. by hollenderen holt. fumusterre 73. r. fumester 21. r. (2) (Diefb. 251 fumiterra nl. nonnenkrudt) 21. r. Van deme grawen stene: .. " so seult tu nemen fumesterre unde seult dat pulveren. - 80 seal he des fumester eynen goden toghe drinken. 73 r. fumus terre is warm nnde droghe .... wal nut 10. v. (Juglans regia) unde seult des pulveres dar in don ene halve walnut seeUen vol. 43. r. nim also vele geghen ene halve walnut seelle vul. wal r a v e (?) 22. r. van deme sweren in deme live: so scultu nemen embrenwortelen, . " bevergeylen, walraven. we p dor n J 16. r. (Rosa canina) van der salven: nim dat lof van deme wepdorne unde stot dat mit reyneme smolte. weg e b red e (Plantago maior, Arnoglossa) 71. v. van der wegebrede: de weghebrede is kolt unde droghe; dor dat droghet se vule wunden. weg e b red e n s at 20. r. van deme grawen stene: nim wegebreden sat, saxifriean sat. we r m ede 75. r. wee r m 0 de 119. v. war m 0 d 44. r. wor me d e 60. r. (Artemisia absinthium) 3. v. gechen de hette: . " so seolttu nemen aurinen unde wermoden sat 44, r. van der leveren: de neme elene poppelen , nortman, warmoden like vele. 60. v. en gut bóte den vrowen: .... sud wormeden in olden bere. 75. r. wermede is het unde droghe, se vordrift och den slim van deme mnnde des maghen. 119. v. weder de moter: nim nacht unde dach unde weermoden, batonien. wet e n b e r (Triticum sativum) 12. v. goden win scal he drinken; god wetenber eder haverber. wig Ie 43. r. (salim?) dhe open is twischen vene unde vley282 sehe: de neme heyden unde sproeh",iden, negenkratht mit der wiglen like vele. w i c k e (g ron e -) (Vicia) 119. v. weder dat water: nim vam unde grone bonen an scoden, grone erwitte an seoden, grone wicken. w i c ken s t r 0 40. v. weder de suke der vrowen: .... de scal nemen erwten stro , bonenstro, wickenstro unde seden dat in eneme ketele. w u n tc r u d (Veronica ofjicinalis) 115. v. Nim wuntcrud fenekel, benedietam , ribwort unde reliken. 49. r. von den wunden: .... nim benedictam, nim rot wuntcrut. win t wor p e (Bilio?) 32. v. weder de varenden : so weme de varenden utbreket de neme wintworpe. wis wor t (Convallaria polygonatum). Dit is en drank, den de minsche drinken scal: .... du scult nemen wiswort unde scellen de wortelen unde droghen de. zen n e u ' (?) 1) 22. r. van deme sweren in deme live: ..•. so scult tu nemen embrenwortelen, naderwortelen , zenneu', bevergeylen. Ut ree h t, 20 Dec. 86. J. H. GALLÉJ!l. EEN FRAGMENT VAN DE TWEEDE VERTALING DER ROSE. In de boekerij der Universiteit te Jena bevindt zich een perkamenten .blad, met Middelnederlandsche verzen beschreven. Door vriendelijke bemiddeling van Prof. Fr. Kluge, aan wien ik deze mededeeling te danken had I werd mij dat blad door 1) Niet duidelijk leesbaar. 283 het Bestuur der bibliotheek welwillend toegezonden, om het te onderzoeken en ten nutte onzer letterkunde aan te wenden. Het bleek mij van genoegzaam belang, om den inhoud hier aan mijne vakgenooten bekend te maken. Het is een blad van een handschrift in klein-folio, met helderzwarten inkt zeer duidelijk geschreven. Elke bladzijde bevat twee kolommen, elke kolom 40 regels: het geheel telt dus 160 verzen. In den loop des tijds heeft het veel geleden. Een roekelooze boekbinder heeft het blad om den rug van een boek geslagen, zoodat het middelste gedeelte den rug bedekte en de bovenste en onderste kanten tot schuthladen dienden. Daardoor zijn vs. 61-66 en 100-105, maar vooral vs. 20-25 en 141- 145 erg beschadigd. Nog ziet men er de koorden in afgedrukt, die bij het innaaien van het boek dienst hadden gedaan. Van vs. 20-25 is zelfs het grootste gedeelte weggescheurd. Gelukkig zijn de overige verzen grootendeels ongeschonden en nog volkomen leesbaar. Uit den inhoud bleek mij aanstonds, dat het fragment een deel heeft uitgemaakt van eene vertaling der Rose, en wel van de tweede bewerking, waarvan Verwijs in zijne uitgave eenige andere overblijfselen heeft medegedeeld (bI. 245-258). Ons fragment is vertaald naar den Franschen tekst uit het eerste gedeelte van den Roman, door Guillaume de Lorris bewerkt, en wel naar vs. 2516-2634, bI. 82-86 der uitgave van Fr. Michel. Het beantwoordt aan vs. 2500-2648 der vertaling van Heinric van Aken. Een paar fragmenten van deze tweede bewerking, uit twee dubbele bladen bestaande en te zamen 640 verzen bevattende, zijn sedert 1863 in mijn bezit en door mij aan Verwijs ten gebruike gegeven, die ze op bI. 249-257 liet afdrukken. Zij waren omstreeks 1825 dool' mijn Vader, Dr. A. De Vries te Haarlem, losgemaakt uit den band van een hem toebehoorend exemplaar van den Fasciculus Temporum. Naar een afschrift van Bilderdijk reeds in 1840 uitgegeven door Clarisse in De Jager's Taalk. Mag. lil, 163-222, zijn zij eerst later door 284 Jonckbloet als gedeelten der Rose herkend 1) en door Verwijs in zijn werk opgenomen. Merkwaardig nu mag het heeten, dat het te .lena gevonden blad ongetwijfeld tot hetzelfde handschrift heeft behoord als die vier onder mij berustende bladen. Dezelfde soort van perkament, dezelfde grootte, hetzelfde letterschrift, gelijk getal van kolommen en verzen, en in beide dezelfde eigenaardigheid, dat de groote letters, die bij elke alinea behoorden te staan, wel op den kant door eene kleine letter aangewezen, maar later niet door den rubricator zijn ingevuld. Beide hebben derhalve deel uitgemaakt van denzelfden codex en nu, na eeuwenlange scheiding, elkander voor een paar weken op mijne schrijftafel ontmoet, - doch om straks daarop weder voorgoed te scheiden! Het ééne blad gaat naar Jena terug. de vier andere worden door mij aan de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde afgestaan, om voortaan in hare bibliotheek rustig bewaard te blijven. Ik laat hier het nieuwgevonden fragment volgen met de noodige ophelderingen ter toelichting van de min of meer duistere plaatsen, voor zooverre de vergelijking van den Franschen tekst en van de vertaling van Heinric van Aken mij daartoe in staat I:!telde. Leiden, 3 Sept. 1887. a. . . . . . . . groete droefheit mijn, .•........ nc g h es:.g. n 2) In dit bedde, daer ic ne mach Ruste hebben nacht noch dach. :M. DE VRIES. I) Met sulken rouwe, met suIker clage Saltu den nacht al toten dage 1) Gesc1!iedmia der MnZ. Dichtkunst, lIl, 337. Verg. Taalk. Mag. lIl, 315. 2) J)enkelijk aan te vullen: DaeT in ie "ebbe lanc ufleaijn. 285 Overliden, dat seggic die, Kendie 1) der minnen sede me. Maer of tu danne ne moges niet 10 Langer liggen in dit verdriet, Du salt opstaen ende di gereden, Cousen scoyen ende cleeden, Eer du sies die dageraet, Ende gaen henen, dats mijn raet, 15 Btillekine, alst ware een dief, 20 25 Ten huns wert daer du heves een lief. Al~ du daer voren co men best 2) , Bo saltu sien oest ende west • . emen hevet gesien, . t gane vort mettien . chter ... . . men v . . daet ... • . sade • •• • n of . . es vell. . . Bonder horten ende s. . • . . . 1) Kevdie, el'enals in de eerste nrtaling. in A: opdat ic noit konde, en in 't Fr. ae j' onquea ... connui. Doch bij C. in den tweeden persoon: updat ghi noit kinnet . Zoo OGk bij Chaucer: ij' ever thou knew. Verg. Verwijs, bI. 401. 2) Sommige der hier volgende verzen zijn deerlijk beschadigd, vooral doordien een stuk van het perkament is weggescheurd. Vs. 17-29 luiden in de Ro8e, I, bI. 88, vs. 2580 vlgg.: Une hore iras à l'uis derrières Savoir s'il est remés desfers, Et jucheras illlec defors TOllt seus à la pluie et au vent. Après iras à l'uis devant; Et se tu treuves fendéure Ne fenestre ne serréllre, Oreille et escoute parmi S'il se sunt léens endormi. Vs. 19 moet zeker aldus worden aangevuld: Ol di niemen hevet gesien. 286 Vintstuse besloten, so saltu gaen Ter vorder dore; daer saltu staen Ende horken I) of si alle slapen, 30 Heren 2), vrouwen ende knapen. Slaepen si ende duse hors in wake, Die di doet leven met ongemake, Maecke di ne c1age vor die dore 80 lude dat die scone hore 35 Ane dijn suchten ende ane dijn carmen, Dattu niene macht geharmen No gernsten dor haren wille, Die di torment lude ende stille. Hare sal ontfarmen diere smerten, 40 Si en si alte hart van herten. b. Alstu dan aldus heves gedaen, Sout.u thuus wert keren saen. Maer cusse die porte daer si es in ne , Eer du gaes, dor hare minne, 45 Ende emmer wacht, hoe soet gescie, Datti noch man noch wijf ne sie Daer bi nachte gaen noch keren I Of tu wilt wachten haerre eren. Dustaen keren I dustaen gaen I 50 Dustaen waken I spreken I staen Sal di doen mageren 3) dijn vel Onder dijn cleet, dat wetic wel. ---- 1) Horken, hd. !torcnen, enz. hark, luisteren, bij Kiliaanauacultare. Verg. Velthem, II, 11, 11, waar men de bedorven verzen aldus leze: 2) Hs. Here. SClit ende penninge die nóre boet . Al hemelike, die horken doet Menigen, diet omme niet en dade. 3) Hs. mar gin , doch dat de ware lezing mageren is, blijkt uit Rose, vs. 2555: Icis venirs , icis Blers, Icis veilliers, ids parlers, Font as amans sous lor drapiaus Durement amCÏf1rir lor piaus, 287 Dit saltu sniemen we] bekinnen , Want die forche van der minnen 55 Ne laet ne genen minre fijn Vet of wel gevarwet sijn. Dese geliken niet den gone, Die valseer minnen SUn gewone Ende ommegaen met haren liegene 60 Om die vrouwen te bedriegene 1) Met haren valscen buseloren 2) , Ende seggen dan dat si verloreu Hebben eten ende drinken Dore hare minne, daer si omme slinken. 65 Nochtan sie ic dat si sijn Vetter dan gemeste swijn 3). en uit de andere vertaling (vs. 2553): Dit gaen, dit keren ende dit waken Doet den minnare mager maken Ende afnemen sijn an~cijn. I) Er stond eerst te briegenc, doch het laatste woord is doorgeschrapt en door bedriegene vervangen. 2) Zoe staat er letterlijk. Het woord is volkomen duidelijk leesbaar. Het voorafgaande valacen is eenigszins beschadigd, maar toch is de lezing niet twijfelachtig: ik heb alle letters één voor één herkend. Wat bUJeloren betreft, het woord is tot hiertoe nergens voorgekomen en is mij, ook na een nauwgezet ouderzoek , even duister gebleven. Ik moet dus wel mijne toevlucht nemen tot eene gissing. Blijkens het verband moet buseloren zooveel beteekenen als fJcuzeltaal, leugenachtigc praatjcs, bedriegerijen. Dit doet vanzelf denken aan eene samenstelling van fJue8el, bcullel, en loTe, leur, die beide in dezelfde beteekenis bekend zijn. Voorbeelden van fJcUllcl, bij Kiliaan nugam81~ta, ,indt men bij De Jager, T'CT8C!t. 260, Frcq. I, 21, en Oudemans, Bijdr. I. 653. LoTC. bij Kiliaan nugac. vanwaar loren, bedriegen. loTerij. bedrog. enz., is hetzelfde als lCUT. uit onze oude kluchten overbekend. Buc8elloTen. uit die twee deelen bestaande. zou dan eigenlijk fJcuzelende IcugcnpTaatje8 beteekenen. Op dictaat geschreven. kon het licht verkeerdelijk fJuseloren worden gespeld. Is echter het woord van Romaanschen oorsprong. dan kan het verwant zijn aan ital. fJugia. l~ugen. fJugiare. liegen. bugiardo. leugenaar. ofr. boiser. bedriegen. fJoisdie, bedrog. mlat. bausia en baudia. ww. bausiare. fJosiare (Dil Cange I. 629 vlg.). waarbij dan evenwel de uitgang lore onverklaard blijft. Doch dit alles. ik erken het. is niet meer dan gissen, en ik houd niet van gissingen. want het rijmwoord op gissen is maar al te vaak missen. 3) De vergelijking met het Fransch maakte het mogelijk. de onleesbare woorden te herstellen. Het luidt (vs. 2564 vlgg.): 288 Voert soutu wesen goedertiere Jegen dijns selfs cameriere 1). Coep hare eleeder ofte seoen 70 Of ander seoenheit na hare doen, 80 dat si bidde dine lieve, Dat si di in hare herte brieve, Ende segge dat si di heeft vonden Goet ende hovesch 2) te meneger stonden. 75 Dijn lief ende alle diese minnen, Ende die hare heirneliehede kinnen, 8altu vordren in elke stede Ende doen hem ere ende werdiehede. Daer maehti vordeel groet af eomen, 80 Alst 3) die seone heeft vernomen. c. Uter gheburten, wat soes gheseiet, En saltu di ververen 4) niet, Qui vont les dames traïssant, Qui dient por eus losengier Qu'il ont perdu boivre et mengier; Et ge les voi, les jengléors, Plus eras qu'abbés ne que priors. Het laatste vers, dat onze vertaler verving door vetter dan gemeste swijn, is door den anderen bewerker getrouwer overgezet (vs. 2567 vlg.): Want vetter siet men al hare lede Dan ahte oclztlJ prioren mede. 1) Onhandige vertaling. De bedoeling is niet uwe. eigen kamenier, maar lzare kamenier, die van uwe beminde. ROBe, vs. 2569 vlgg.: Encor te commant et encharge Que tenir te faces por large A la pucele de l'ostel. Beter bij den anderen vertaler (vs. 2571): J egen die maget, die met lIare woent Het is opmerkelijk, dat in ons fragment bij dit vers op den kant een kruisje staat, als om aan te duiden aat het niet in orde, niet goed vertaald is. 2) Hs. lzoV8aclze. 3) Hs . .dia. 4) Het wederkeerige voornaamwoord di verhindert bij ververen aan vervaren te denken. Men vatte het derhalve op als ververren , verwijderen, en vergelijke, wat den vorm betreft, het oude veer, verre. ROBe, vs. 2581: Du païs gaires ne t' esloigne. 289 Want die van vor ogen 1) es, Es teer vergheten , des sijt ghewes, 86 Nameliken van den vrouwen, Dies mach elc die waerheit scouwen, Want si wandel sijn van sinne Ende ongestade ane die minne. Heefstu noetsake so groet, 90 Dattu moets varen dor die noet Van dinen live in vremden lande, Laet hare bliven tenen pande Herte ende sin ende dine trouwe, Dattu hare wesen sout getrouwe 95 Ende pinen omme weder keren saen, Als dine besiehede es gedaen. Als du dan weder comen best, Gane te hare, dat dinct mi best, . . eer du leges of eer du ets, 100 Of eer du drines of eer du . " • , 80 laet of du waers vererret Dattu so lange heves gemerret, Ende soe . . seuldenesse 11) dan Ende daer . • • maeh om haren s. . • 105 Ende ont. . . . oet hare den dr. • n Ende van gena. • dander . . . • n Daer du om hare heves gesijn 3). Nu heefstu die gebode mijn Van minen monde hier gehort. 110 ••••••• dse di te houden vort, Of tu wilt van diere minnen Bliseap ofte goet ghewinnen". 1) Merkwaardige uitdrakking met dubbel voorzetsel: var ogen als eenheid opgevat en met het voorz. van verbonden, in den zin van ons uit de oogen. 2) Het woord is volkomen duidelijk te lezen. S) Vs. 99-107 voor een groot gedeelte onverstaanbaar. Het Fransch en de andere vertaling geven geen licht. 290 Als ie van der minnen gode Radde gehort al sine gebode , 115 Ie seide: »Here, nu maect mi wijs, Of ghijt gebiet , in welker wijs Enich minre gedogen mach Sulke pine I) nacht ende dach Ende also menegen arbeit, 120 Als ghi mi hier hebt geseit. d. Want mi wondert utermaten, Dat seggic u bi caritaten, Roe enege herte, waerse hart van staIe, Mach geduren in suIker quaie, 125 In sulc torment, in suIker hellen, Alsic u mi doe horen tellen". Der minnen god andworde mi Ende seide: »V rien t , dat secgic di, Hen mach niemen hebben goet, lSO Rine besurt, dies benie vroet. Besurde dinc men sere 2) mint Dan die men lichtelike gewint. Dus eest van des en namelike. Hen es pine diere gelike, 135 Minres pine, want niet mee Dan 3) men osen mach die zee, Dat si droge soude bliven, Sone mochtmen tellen no bescriven Alt fernoy dat si gedogen, 140 Die om getrouwe minne pogen Sonder enich loes b .•... 4). 1) Dit pine was eerst overgeslagen, maar is er later met kleine letters boven geschreven. 2) Versta 8eerre, in den comparatief. 3) Hs. Dat. - Osen, uitscheppen, leegscheppen; bij Kiliaan: .008en, exhaurire." Het woord komt nog in de 17 de eeuw vOllr: zie De Jager, Freq. I, 202. 4) Het laatste woord zal wel baract geluid hebben 291 Nochtan leefsi, hoe "Boet gaet, In deser pine, in deser noet, D .. naturIic es s ... en seget 1). 145 Een mensche die inden karker leget Onder die worme, in dien stanc 2) , Sonder aet ende sonder dranc, Hen ware aUene dat men hem geeft Water ende broet daer hi bi leeft, 150 Also men den gevangenen pliet, Hine sterft om die pi ne niet; Want hi hoept dat hi noch sal Verwinnen al sijn ongeval, Ende hi int ende sal ontgaen. 11)1) Dus eest mettien die legt gevaen In den kerker van der minnen. Hi hoept dat hi noch sal gewinnen Int ende bliscap vor die no et. Dus wert die hope van hem die doet, 160 Die hem geeft troest ende coenheit mede. 1) Vs .. 141-144 grootendeels onleesbaar en onverstaan·baar. Ook ontbreekt er een vers. blijkens het rijm. Het Fransch heeft (vs. 2620): Et tout.es voies convient vivre Les amans. qu'il lor est mestiers: Chascuns fuit la mort volentiers. En de andere vertaler (vs. 2627): 2) BOIC, vs. 2623: Dus leeft hi met pinen groet, Al wart dat hi gerne ware doet. Cil que l'en met en chartrc oscure Et en vermine et en ordure. 292 OVER WOEKER. MIDDELNEDERLANDSCH FRAGMENT. Van het volgende fragment geven de achttien eerste verzen eene inhoudsopgave blijkbaar van eenig boek een er Doctrinael (of Spiegl!el of hoe het werk hebbe geheeten), waarin de Hrecheit" was aan de orde gesteld. De volgende (vs. 19-264) loopen over »woeker" en de zeven laatste over »roef ," twee van de negen species, die naar het getuigenis van den dichter, de »vrecheit" telde. Voorzoover ik weet, zijn er geen mnl. didactische gedichten bekend, waarin over »woeker" wordt gehandeld gelijk in dat fragment. In de Dietsche Doctrinael komt ook de »woeker" ter sprake, bv. II, vs. 417 en vlgg. en vs. 2227 en vlgg., maar op geheel andere wijs, en zoo insgelijks in d", Nieuwe Doctrinael (Spieghel der Sonden) van Jan de Weert, die slechts zeven graden van» ghierecheit" noemt (vs. 300 en vlgg.): » Am bicio so heet die eerste graet; Symonia hier na staat; Die derde graet heet usura; Die vierde latrocinia; Die vijf te heet perjuria; Die seste heet rapina; Die sevende injusta judicia" 1), en waar dus blijkbaar evenmin het fragment te huis behoort. Ook het weinige, dat het fragment geeft over Hoef" (vs. 611 en vlgg.): »een sonde, die verre ende na Onder die edele liede wel es bekint: In dietsehen heet men transament. Dit sijn ontscamel edelinghe of heeren Die haer volc roven ende transeneren" 2) , 1) BLOMYAERT, Ovl. Ged. IlI, bI. 78. en 160. 2) T. a. pI. bI. 82 en 150; verg. over .vrecheit" en hare dochters .Älez., X. vs. 45 en vlgg. 293 vIlld ik noch in het eene noch in het andere werk terug. Daarom ben ik mijn ambtgenoot en vriend, Mr. M. S. Pols, ten zeerste verplicht voor de welwillendheid, waarmede hij mijne aandacht vestigde op 't fragment en me in de gelegenheid stelde het af te schrijven. Het blad perkament, waarop het staat geschreven, dient tot omslag der verschillende Rechten van Putten en van Geervliet (alwaar het berust op het oud-archief der gemeente), maar is, ook naar het oordeel van Prof. Pols, ongetwijfeld veel ouder dan 27 Januari 1488, den datum van het jongste stuk 1) Van de vier folio-bladzijden, elk van twee kolommen, heb ik geeopiëerd wat er leesbaar was: een goed deel was in een ondoordringbaar duister gehuld. N°. I. . . . ons bekent, ende tansement 2) dander hant werelieden; Die vijf te is ontfanghen mieden ; 5 Die seste specie heet symonie: Also vele als leke misdoen in die Hopic, dat ie 3) . • . . sal seriven, Ende tand er latie achter bliven; Die sevende, die hier na sal staen, 10 Is onw .... lie 4) saerement ontfaen: Die sake salie u doen weten mede, Twi dit staet onder die vreehede; 1) Zie F eralagen en Mededeelingen der Vereeniging tot uitgave der bronnen van net oude vaderl. recht, I, bI. 153, waar hetzelfde stuk .Provisien" enz. enz. is gedateerd 17 Jan. 1479. 2) Lees: transament: BLOMMAERT, Ovl. Ged, lIl, bI. 82, vs. 613 en de Far. bI. 11>0. 3) Wellicht u al of hier al. 4) Onwerdelic f' 19 294 Die aehste is vree te sine van . . . . . die enich mensehe ean 1) j 15 Die neghende is spelen om ghelt: Dan worden der leringhen ghestelt Der scrifturen , om die sothede Der speelres te toghene ende valschede. Deerste specie der vreehede 20 Die heet woeker, so ic sede: Dese te verhatene sere Troest ons der serifturen lere j Hier toe die bible dus vertelt: »Leenste dinen armen vriend diin ghelt, 25 »Quetsene mit woekere niet daer naer j" In Levitici boee staet daer: »Dune salt dinen broeder gheven niet »Diin ghelt te woeker, wats gb.esciet j" Deuteronomie dus so spreect: 30 "Dinen broeder wat hem ghebreect »Lene sonder woeker tontfane, »Dat God die benedixie ane »Sende tallen werken diin »Int lant, daer du in sult siin." 35 Dat woeker hatelie is ende quaet, Inden souter gheorcont staet, Dattie propheten eonine David Tote Gode vraeehde dit: »Here, wie sal wonende siin 40 »Int hoghe tabernakel diin, »Of wie sal staen in die heilighe I:Itede?" Dan volehter na, dat God sede: »Die niet te woekere gaf siin ghelt." Een ander oreonde so stelt 2) 1) De c niet duidelijk; en kan conste de leemte aanvul1en? 2) Of: vertelt. 295 45 Ezechiel die prop hete mede, Daer hi van den gherechten man sede, Of hi siin ghelt niet en leende Ende meer weder ..... 1) meende. Of woeker dus verboden staet, 50 lst mit redene datment haet Ende ..... S) gone, die des plien, Ghes. . . . . . . . 3) ende wedersien. Woeker es te verhatene mede Om die menigherande quaethede, 55 Die wi in die woekeraers sien. Deerste sothede is van dieJ'l, .. " dathi twasdom so beghaert, Dathi te wisselne so veronwaert Jeghen . Gode ende souder 4) sonde: 60 Ri soude daer winnen vele ponde. Keytivich mensche~, die woekers 5) pliet! Hier op sinte Auguatiin dus bediet : »Twi leenstu so diin ghelt den lieden? »Wilstuut lenen den Gods mesnieden, 6) 65 »God souddi hondervout weder gheven, »Ende souds besitten tewighe leven." Oander sotheit der woekeraers, Also scrifture doet in waers 7) , Dats dathi in .......... 8) levet 70 Ende hiis ghene noot en hevet, Ja opten besten pant al doren, Die hem enichsins mach toe behoren, 1) Tontjane(f') verg. N. Doctr. vs. 372. 2) Dattie(f') 8) Mijn vriend Verdam vnlt aan gescuwet Bii,,; achter .wedersien" plaatst hij een vraagteeken met de opmerking: .ik heb geen voorbeeld waar .wedersien" zon knnnen wezen het tegendeel van gesien (geacht)." 4) L. sonder. 5) Of woelrercm(f'). 6) Hs. meinieden. 7) Ook elders, C. van Gent, 615, in waera doen voor waar malren (probare): aant. van Prof. Verdam. 8) Hier gist hij: .in dootsonden." 296 Data die siele, die God cochte Met sire passien sere onsochte, 75 Die stelt hi den duvel in handen: Merd oft zwer is tot alder scanden. Die derde sotheit is, dat hi 80 guffelicke vertflrende 1) si Op hem selven ende niet en spaert: 80 Had hi staende te weds een paert, Bi soude so sparen, dat worde gheloost, Maer optie siele hi luttel gloost. Der beeste ghelijc is hi gheset, Die svleishouwers behoef hem maect vet, 85 Bi I) eetse sün hoey ende siin coren. Die vleischouwer peinst wel den doren 3) Veel meer te verteerne op hare: Al levets die beeste in ghene vare, Met haer selven moetsi betalen, 90 Als hi sinen cost op haer wil halen. Dus guf 4) is die vrecke keytiif, Dat hi verteert siel ende liif. Met rechte wert woeker van hem verhaet, Die tonrecht merken wille ende tquaet, 96 Dattie woekerare doet. Teerste quaet 5), siit des vroet, Datsi den lieden vercopen den tiit, Die ghemien es der werelt wiit. Al is dat aertsche goet gheperceelt, 100 Tiit is alomme effen ghedeelt. Die rike mach hem 8) goet of scat, Maar sekeren en heeft hi plat 1) Hs. vertered8n. 2) Wellicht te lezen: Al, of Ri geelse. S) Aldus in stede van te fJOTen! 4) In margine hierbij: dwaes. Ii) Lees: 'Juaet ir. 6) Prof. Verdam gist he66en en geleerren in het volgende vers. 297 Dan die arme, die gaet ter bede: Dus ist over stoute quaethede, 105 Datsi om ghelt vercopen den clenen Tgont dat ghemien is denghemeneno Hier om, so scrifture spreect, So ist recht, dat hem tijt ghebreecto Ecclesiast seit te desen: 110 »Alst tiit van rekeninghe sal wesen, »So sal die woekerare eischen tiit, »Maer Offime niet, des seker süto" Die prophete Ezechiel Spreect te desen sere wel: 115 »Hets recht, die vercoept enighe sake, »Dat hier niet weder toe gherakeo" Dander woekeraers quaethede Is, datsi vercopen mede Den armen datsi hem souden gheven, 120 Soet bi drien wetten staet bescreven: Eerst bider natuerliker wet Is die rike mensche gheset, Den armen te ghevene, want God Die gaf eersten dit ghebod: 125 »Doe den armen vro ende spade, »AIso du wiIst dat men di dade;" Bider wet, die oec Moyses Van Gode ontfinc, gheboden es: »Die rike sullen den armen lenen 130 »Sonder woeker doer wasdom ghenen;" Ende nader kerstiinliker wet Is dus in dewangelie gheset, Ja van sinte Luce bescreven, »Ghi sult 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 135 »Sonder hope van 0 0 0 0 0 0" Claer ghenoech 0 0 0 0 0 0 0 Dattie woekerae 0 0 0 0 0 0 0 Hare quaetheit . Den armen datsi 298 140 Souden si Gods . . . . . . . Die derde quaetheit is . . . . Die in hem heeft . . . . . . Dat hi rekent . . . . . . . . Als hi doer wasdom . . . . . 145 Tghemac dattie . . . . . . . . Rekent hi, dat hi hem ghevet; Tsolaes tiet hi den armen ane, Maer den wasdom meent hi tontfane: Dus wille hi mantelen sine onmate 150 Quansiis ollder die caritate. Ene vierde quaetheit is mede Der woekeraers int kerstiinhede, Datsi jeghen andren lenen. Men soude vinden jode ghenen, 165 Die van jode woeker namen, Dats hem lieden grote scarne. Der woekeraers vijfte quaet Is, dathi altoes ledich gaet. Bepinen wil hi niet siin broet, 160 Twelke onse Here Adame gheboet; Want so die bible verclaert lichte, God sprac: »Int sweet van dinen aensichte »Saltu moeten nutten diin broet:" Dus is van werken eIken noet. 165 Sinte Paulus oec dus bediet : »Die niet werct, moet eten niet. " Dus is die woekeraer so quaet Dathi alto es ledich gaat. Noch andere redene staen hier nare, 170 Daer woeker om werdich ware Van eIken mensche te sine ghehaet. Eerst om dat ghetoghet staet, 299 Dattie woekeraars siin dieven, Seit der ewangelie brieven; 175 Hier of hebben wi vraeyer exemple: Doet Ohristus al warp uten tempie, Ghelt, beesten ende oae die gone, Die thare te lenen waren ghewone Om offeren den armen lieden 180 Mids datsi des ontfinghen mieden , God hietse dieven, want dus hi sede: .... II. Maer hi doet wel meerre grief Den volke dan doen mach een dief. Die dief en steelt maer allene 185 Ghins een groet deel, hier een clene, Datsi vinden sonder wachte, Maer die woekeraers bi daghe bi nachte Stelende siin ja eenpaerlike Alse wel op arme als op rike; 190 Huus ende lant steelt hi den man, Dat ghien dief ghestelen 1) can. Hier na toecht scrifture openbare, Dat roever is elc woekerare Nader heyligher leraers menen. 195 Elc woekerare sal sijn ghelt lenen Den mensche quansiis tsiere bederven, Mids dat hien versekere op erven: Doer vriendscap quansiis so leent hiit, Maer hi hoopt, des seker siit, 200 Dat sine werden sal dat lant, Dathi ontfaet eerst over pant; 1) Hs.: gll81teelne. 300 Hi ghetroest hem op aventure, Die ghescouder en sal ter ure Betalen, die hem was ghestelt: 205 Dan bliift tlant siin over tghelt. Dus roeft hi behendelike tgoet, Ende is om goet quans 1), dat hiit doet. Ten derden moghen wi merken mede Der woekeraers grote seonffieriehede, 210 Ende is dat ghien woekerare Siins amboehts lyen wille openbare: Si seamen hem, dat siit heten souden , Maer ant doen si hem vaste houden, Der name si alle gherne omboren, 215 Mids datsi twasdom niet verloren; Doch houden si liever den name Met sca ........ mberen der vrame 2) • . .. lken . . . . . . . wanhaghen, Wil hi . . . . . . . . . . plaghen , 220 Die woek . . . . . . . . on tfaen, Also die . . . . . . . . . . . verstaen Deerste pine is, des ghelooft, Si werden vanden tyranten gheroeft Also si darme te rovene 3) plien. 225 Hier op staet in Y saien : » Wee di, die hier rovene ') plist: » W aenstu beroeft oec werden niet?" Die woekeraer slacht der pertrisen, Die nader naturen bewisen 230 Piint, datsi vreemde eieren reect, Entie so broet si ende queect j Maer als die jonghen siin ghepluumt, Hebben si saen dat nest gheruumt 1) Hs. aldus: qulla. 2) Prof. Verdam vult aan: nden dan 0: .dus met scanden dan omberen dervrame." 3) Hs. d,rovtnfJ: voor fJerovene? 4) Lees: rovena. 301 . Ende sceden van diese heeft ghebroet; 235 Aldus die woekerare doet. Ri queect den scat milt minnen groot 1) , Dien bes wij ct ter meester noet. Ene andere plaghe is nu hoer: Ri mach qualike doen restoer , 240 Die beletten twee dinghe gheerne: Ri is te guf te verteerne, Dat hem niet en bliift riicheit. Daer hl restoer dade mede; Of hi is van hem selven also vree 245 Ende so vaste in sduvels stree, Dat hier niet af wille seeden. Al ist nemmer een van beden, Noehtan sal hem ghelieven bet, Dathi na sine do ot set 250 Twee honden pont gbelts te missanghe, - 80 salmen siins ghedinken langhe, Dan 2) hiit den gonen weder gave Van wien bi ontploet hadde die have. Hier toe is hi oee niet vermaent 255 Sonder als hi sterven waent, Dan neemt hiit hem aldus na. Hier op spreeet meest Seneea: »Die vrecke nemmer wel en doet »Sonder als hi sterven moet." 260 Die derde plaghe siin hoor besuert, Dats dattie rijeheit selden gheduert Langer dan ten derden lede. Hier op Eeclesiast dus sede: »Die met vreemden saudeyen maeet" .... 1) Hs. m. minen goet. 2) Hs. dat. 302 265 Roef es dander specie ghenoemt, Die uter ghierichede coemt. Die heilighe scrifture ons .. . Dat noot is datter hem ... . Maer viere siin princhipale saken, 270 Die den mensche soude I) maken Haten roef ende hebbende leet ...... . Utrecht, 1887, 10, 15. H. E. MOLTZ.lm. CUSTINGE. Custinge behoort tot de groote rubriek van woorden, die slechts een schaduw vertoonen van hetgeen zij vroeger geweest zijn, en voortleven als een schim en als eene herinnering aan een vroeger tijdperk der taal, bij de meesten van het tegenwoordige geslacht on bekend, en alleen in enkele tongvallen nog bewaard. In de Middeleeuwen was het woord vrij gewoon; het kwam daar in verschillende beteekenissen voor, en werd daar ook in zijne beteekenis en oorsprong voor het taalbewustzijn gesteund en levend gehouden door verschillende stamverwante woorden, afleidingen van denzelfden stam, welke thans bijna zonder uitzondering zijn in onbruik geraakt. En de enkele verwanten, die nog in leven zijn, worden ten gevolge van een eenigszins afwijkenden vorm of vreemd costuum door kusting niet meer als familieleden herkend. Over kusting is indertiid gehandeld door onzen dichter en taalgeleerde Bogaers. Naar aanleiding van het bij Vondel voorkomende woord kustingbrieven 2), door Van Vloten niet geheel 1) Lees: souden. 2) Van Lennep, Vondel VI, 116, in een versje getiteld Klagte op Aet verbranden van 't Stadhuis van Amsterdam (1652): 303 juist verklaard, wijst hij er op, dat kusting niet hetzelfde is als hypotlteek. »Niet hij, die" aldus drukt hij zich uit, »geld uitleende en tot onderpand een vast goed verkreeg, werd daardoor houder van een kustingbrief, wel van een hypotheek. Kustingschuld kwam alleen te pas, als de eigenaar van eenig onroerend goed, dit verkoopende , er geheel of gedeeltelijk den koopprijs op liet staan, waarvoor dan dit goed bij voorkeur aansprakelijk bleef. H. de Groot in zijne onvolprezen lnleydinge tot de Hollandsche Rechtsgeleertheyt bevestigt dit kort en zakelijk, zeggende: »» de betalinge (t. w. van den koopschat van ontilbaar goed) kan bedongen worden, niet alleen gereed, maar ook bij tijden ende deelen, 't welk bij ons genoemd werd kusting penningen, ende de brieven daarvan gemaeckt kustingbrieven."" Wie er meer van wil lezen, raadplege Van Leeuwen's Rooms-Hollanis Regt, IV, 7 § 11 en XIII, § 22; en Alg. beredeneerd Reg. op alle de voornaamste rechtsgeleerde Advijsen, Consultatien van den Grave van Na8sau la Leck, bI. 401." Hiermede komt in hoofdzaak overeen de omschrijving, gegeven door Weiland in zijn Taalk. Woordenboek : »Een gerechtigd aandeel aan een verkocht huis of ander pand, waarvan men renten trekt: de ltelft der kooppenningen op kusting houden." Tot aanvulling en voor zooveel noodig ook tot verbetering laat ik hier volgen wat mijn vriend Andreae mij over dit onderwerp schreef: »Het zakelijk verband op onroerende goederen beeft; zich in de Germaansche landen langzaam ontwikkeld. Men onderscheidt a) Rentekoop (leening à fonds perdu met verband van een huis voor de rente); b) Zakelijk verband van een verkocht huis voor in termijnen te betalen kooppenningen (kusting in eigenlijken zin); c) Hypotheek, voor elke andere schuld. Voor de kusting hadden zich bijzondere regelen ontwikkeld, niet geldende voor Zoo willen wij, uw wettige erven, Ons troosten met uw rijke tasch; Met potgeld, renten, kmtingbriever, En schimmelpenning, lang vergaard, En spaarpot, uit uw buik gespaard 304 alle andere hypotheken: er was dus alle grond om een onderscheid in naam te bebouden, ook al beteekende kusting in het algemeen zekerheid {)f een dergelijk begrip. Een zeer duidelijke voorstelling van de kustinge in den laatst besproken zin kan u geven een werkje getiteld: Amsterdamsche &cretary (Amst. 1737), bI. 59-75. - In de hedendaagsche rechtstaal komt het woord niet meer voor. Het volk gebruikt het echter, b. v. te Leiden I als synon. van hypotheek, en zegt »dat er eene kustin.9 op een huis staat," of »dat een huis zwaar bekust is." Wij kunnen tbans van bet hedendaagsche I zoogoed als gestorven, kusting afscbeid nemen, en het mnl. kusti'llge in zijne verschillende opvattin~en gaan beschouwen. De beteekenis, welke het naast aan de straks besprokene staat, is die van zakelijke zekerheid. Zie daarover De Groot, Inl. IJl, 14 § 25, en 11, 48 § 40 (vgl. boven), alsmede V. d. Keessel, Thes. Sel. 179; 427; 432; 437; Boey, Woordentolk op kus ti n gb r ie f; Kersteman, HoU. Rechtsgel. Wdb. op het woord; N oordkerk, Handv. v. Amst. I, 529; 532; 533; 521. In de Middeleeuwen komt custinge bepaaldelijk voor in de bet. van de rente, uit een dergelijk op een onroerend goed ru,~tende schuld voortspruitende. Voorbeelden vindt men Wfri. Stadr. 372, 64: »Soo wie kustinge gebroken of huyskustinge (zakelijk verband op een huis) van onse poorterR (in gebreke gebleven is de daaruit voortspruitende renten te betalen), die sal men eerst daartegen verdagen eer men claget", en ald. 373, 65: » Wie van kustingh beklaegt wert. Soo wie beclaget wort van kusting, die is van beken schuldigh twee schellingh ende elcke verseten dage mede twee schelling"; lnform. 77: »Dat zy den rentiers een geheel jaer renten ten achteren zijn, bedragende 4397 &;... ende van afterstallige custinghen 707 t"; Wfri. Stadr. 371, 58: »Van landt, erve ende kustingh aen te spreecken. Soo wie landt, erve oft huysinge aensprac met getuygen oft kustinge (d. i. oft kustinge aensprac met getuygen), die in den onrecht bevalt, die verbeurt XXII sc." Samenstellingen zijn lantkustinge, sCMepkustinge, huuskustinge, welke o. a. voorkomen Fri. Stadr. 159, 305 61, in den zin van rente, getrokken krachtens een zakelijk verband rustende op een stuk land, een schip, een huis. Zij worden op eene andere bladzijde (69, 13) genoemd: lantkesten, lmuskesten, sceepkesten, dat wel een meerv. vorm zal zijn, tenzij kesten een andere vorm voor cu.~tinge mocht zijn, of het ~als znw. gebruikte ww. V gl. de in het Mnl. Wdb. aangehaalde plaats uit Mieris , 2, 736a »Dat nyemant clagen en mach om~overcusten (?), ten si van erfkusten (eene kusting op een erf, mnl. ook custinge 'van erve geheeten). " De tweede hoofdbeteekenis van het mnl. woord is een eed, gezworen ter bevestiging van de geloofwaardigheid L'an een door een ander afgelegden zuiveringseed, een IJolgeed. »In bepaalde gevallen" (ik haal de woorden aan uit een art. van Prof. R.:l!'ruin, gedrukt in de werken der Kon. Acad. (1887), en getiteld: Waarheid, kenning en zeventuig (afzond. afdruk, bI. 10): »In bepaalde gevallen kan een verdachte zich niet zuiveren met zijn eed alleen ... , hij moet eedhelpers medebrengen. Die helpers worden geacht te bevestigen, niet dat hij onschuldig is aan het hem ten laste gelegd misdrijf, want daarvan weten zij niet af, maar alleen dat zij zijn eed »voor goedt ende oprecht houden." In Zeeland heet de meest gebruikelijke: volgeed de kusting. Vijf magen van den beschuldigde ... bezweren de oprechtheid van zijn eed. »Die drie maghen hevet I), die met hem sullen doen ene kustinghe entie twee willen se jegenstaen, so sel hi gaen te sinen prochipape: die selne manen :onder den stool, dat hi sine maghe nyet _sel brenghen in enich onrechte, so sullen die twe, die jeghens hem waren, mit hem: doen die custinghe j ende en willen sijt niet doen, so sal::dieghene, die de custinghe helt, des naesten sondaghes twe andere maghen bringhen, die sullen met hem doen die custinghe." Dus ter geruststelling van hen,' die twijfelen aan de geloofwaardigheid van hun beschuldigden maar schuld ontkennend en maag zal de 1) Oorkó. 2, 22,38 (lat. tekst: .qlli secllm facient custingam;" a. 1258); 342, 107 (a. 1290). 306 parochiepaap den verdachte op plechtige wijze vermanen, dat hij zijn magen geen ongerechten eed afvordere." Zie verder OO'l'kb. 2, 342, 108: »Custinghe van manslachte , van meneken , van erven, van dief ten ende van alle anderen dinghen , so sal hijs doen met siins selves maghen , heeft een ambochtsheer enen edelen scoutate, die mach dese custinghe voor hem doen; vader ende moeder moghen begroten (aanspreken) ha er kinder metter custinghen, elc man sal hem besitten (d. i. besetten) met alsulcker custinghe als hi in ghehuwet is." De keur van Zeeland van 1495, II a. 41 stemt met het bovengenoemde art. 107 in hoofdzaak overeen; alleen heeft men in het bewijsrechii eene schrede vooruitgedaan, zooals blijkt nit het slot: »magen ten derden lede snllen custinge doen, welverstaende datmen niemant tot custinge wijsen en sal dan in gebreken van proeve." Vgl. ald. IV, 16 1), waar gezegd wordt, dat c. q. de beklaagde mag worden belast met »custinge oft ander eeden." Zie verder Oorkb. 2, 331, 8; 352b: »AI dat es binnen desen ghenomeden palen, dat helden si met ere custinghen also alset dese brief vorseghet... Ende dese custinghe houde wi vaste ende ghestade, ghelike of si voor ons selven ware ghedaen". Hier beteekent het een eed door verscheidene (6) personen afgelegd in zake der meting van een dijk; zie ook ald. a.; O. K. v. Brielle 27, 19: »80 wye een custinge doen sal mit zijnen maghen ende dairtoe kinderen brengt, die kinderen sullen out wesen vijfftien jair (0. Vaderl. R. 1, 355, 30)"; MaUhijsz. 163: »Dairna seit A. mit sinen taelman: dat hy sijn smarte heeren (waarschijnlijk den dader eener ve1·wondin.q aanwijzen) wil also nanwe als hi weet hoe hy dat doen sal mit recht. Die rechter vraechts vonnes. Tvonnes wijst: mit eenre custinghe. Die rechter vraechts vonnes: wie (d. i. wien?) A. scnldich is te custen (in wiens handen A den eed moet afleggen ?). Tvonn'es wijst, als B niet ter antwoirden en is, dat die rechter (d. i. dien rechter?) scnldich is A. te custen. Als dat vonnis ghewijst is, so seit die rechter totten 1) Groot PlaccaatlJ. IV, 979 vlg. 307 scepenen: hoe die custinghe wesen sal. Tvonnes wijst dattie clagher sal nemen by hem vive sijnre m"aghen, die mit hem die custeede sullen doen"; zie verder 164 ald., en "Priv. v. Brielle 2, 18, a. 10, en 19, a. 19; Mieris 2, 172b: »Van denzwaerde ende bokelare, dat hem W. ghenomen soude hebben, segghen wi, dat W. daer voer staen sal metter custinghe, ende wat hi buten sine custinghe steket (datgene waarvoor !tij geen onschuldseed wil doen), dat sal hi vierscat ghelden"; Mieris 1, 514b: »Wonden die te cancte (of cante, Oorkb. 2, 334, 37) sijn comen also groot (d. i. die van den eenen kant tot den anderen eene zoodanige grootte hebben) als tsgraven mannen of scepenen kennen, die mach mens halen(?) mitter custinge. Bloetreesen, slaghen , steken, vallen, warpen mach men versaken metter custin,qen." Naar aanleiding van deze laatste plaats zegt Van Hasselt op Kil. bI. 233: »Kustinghe pro quo vis iure iurando", doch hierop is wel het een en ander af te dingen; wèl schijnt het woord ook de bet. boedeleed gehad te hebben: althans Kil. omschrijft het door: »Ius iurandum vidui aut viduae de bonis defuncti iuste riteque in catalogum relatis," doch volgens hem was dit gebruik beperkt tot Zeeland. Het schijnt volstrekt niet onmogelijk, dat het woord deze bet. heeft gehad ,wanneer men let op de eigenlijke beteekenis van het woord, in verband met den oorsprong, dien wij gaan opsporen. Vooraf herinner ik nog aan het Rek. v. Zeeland 2, 113 voorkomende custenote, d. i. hij die met een ander eene custinge doet, medezweerder , eedgenoot. Ook in eene ruimere beteekenis kwam custinge in het mnl. voor, nl. in die van zuiveringseed, dien men voor zich zelven aflegt; mnl. ook onscout geheeten. Zie hierover Oorkb. 2, 22, 38 (in de Zeeuwsche keur), waar onder allerlei gevallen, waarin de custinge wordt voorgeschreven, ook de woorden voorkomen: »Vir nobilis faciet ignobili custingam pro parentibus suis; ... Vir ignobilis faciet nobili custingam cum domino suo, et cum parentibus domini sui. Item ignobilis faciet pro se ipso alii ignobili custingam cum parentibus suis." Of in de vertaling (bI. 342, 107): »Een edelman mach eenen onedelen man custinghe 308 doen met sinen maghen. Een onedelman 'sal enen edelman custinghe doen met siins heeren maghen , een onedelman sal enen onedelen man custinghe doen elckerliic voer hem selven." Welke is nu de oorsprong van dit woord, en hebben wij overal hetzelfde woord met verschillende beteekenissen, of zijn er twee verschillende woorden dooreengeloopen? Naar mijne meening is het eerste het geval. Custinge is een verbaal naamwoord van custen, dat in het Mnl. veel gebruikt werd. Het beteekende tevredenstellen, geruststellen, gelijk uit enkele plaatsen blijken zal. Ruusb. 4, 26: »Honger ende lost Gode te dienene es soo groot; wat hi goeds ghedoen mach, dats saen verteert, ende Cltstene niet (lat. nee eum quietum et pacatum reddidit)"; Limb. 11, 984: »Ghi wilt mi goeden tijt custen ," d. i. gij wilt mij al heel goedkoop (d. i. zonder grond) tot kalmte stemmen, kleinmoedig maken of vernederen"; VIII, 1430: »Gi hebt mi gecust vele bet (mij meer rust of reden tot tevredenheid gegeven), dan ghi mi hadt ghegeven u conincrike." In de juridische opvatting beteekent custen ook een volgeed of een zuiveringlJsed doen, hetzelfde als mnl. onscout sweren. Zie een voorbeeld daarvan in de aanhaling uit Matthijszen. Het wederk. ww. hem cu ste n bet. zich tevredenstellen. Zoo b.v. Rose 2290: »Dan en sal u herte daernaer hem niet custen in sijn droven (fr. ton coer ne porras apaie'l' (paaien))"; Ruusb. 3, 147: »Wildi u selven custen met uwen doen meer dan met betrouwen in Gode"; Limb. IX, 242 in dezelfde bet. hem ge c u s ten: »Doch gecusti hem das (stelde hij zicl~ tevreden met de gedachte, d. i. troostte hij zich daarmede, var. getroyst he hoem) , dat die boom ten iers ten niet en valt." Van hem custen komt het deelw. bnw. gecust, d. i. gerust, tevreden (vgl. Ruusb. 3, 147: da.t soude u oncusten; waar 4 varr. hebben ontkusten, Hs. L. ontrusten j .ilL onrustich maken), veelal met ge p a i t verbonden. Ruusb. 4, 8: »In nauwer nootorst bliven ghecust (lat. parca 'I'efectione contenti sumus)." Zie verder Limb. Gloss. op gecusten, en Mnl. Wdb. 2, 1183 op gecust en gecusten. Het tegengestelde 309 is 0 n ge c u st, d. i. on,gerust, onrustig, ontevreden. Limb. Serm. 191d: »Nogtan blifse ongenugt ende ongekust in al haren werken"; Hs, Epist. 42c: »Dat yemant strijtachtieh ende onghecust scinet te wesen"j Limb. I, 636: »Anders blevie onghecust, hi en hadde eue jonfrouwe ... uten Limborgheren gheslachten"j Rincl. 58: »Wie sonden volcht ... es ongecust van woerden puren (is ontevreden met reine of heilige woorden, wil daarnaar niet hooren) j enz~ Het is nu duidelijk, dat van cu s ten de grondbeteekenis is tevredenstellen, geruststellen, en dat dus van custinge het grondbegrip moet zijn gerust.~telling, zekerheid. Zeer juist zegt Bogaers, Taalg. 9, 254: »Het znw. custinghe had dienovereenkomstig de beduidenis van ge1'uststelling, zekerlteidgeving, Dat de meer bijzondere beteekenis, die kustingbrief ten tijde van H. de Groot droeg en na hem is blijven dragen, regtstreeks uit de oorspronkelijke beteekenis des woords ontsproot, behoeft geen betoog: door dezen brief toch werd de verkooper van het onroerende goed geru8tgesteld, en (hem werd) zekerheid gege1Jen ten opzigte der betaling van den koopschat." Geheel in overeenstemming hiermede is de meening van Fockema Andreae, die voor-het grondbegrip bevrediging of zekerheid aanneemt. En uit deze grondbeteekenis zijn geleidelijk de twee uiteenloopende opvattingen van het mnl. custinge te verklaren. Cu s tin gewas aan de eene zijde een eed ter geruststelling of tot zekerheid van anderen, vooral om een mogelijken twijfel aangaande iemands geloofwaardigheid weg te nemen; aan den anderen kant een middel tot zekerheid of ,gerustheid, dat zekere geldelijke verplichtingen jegens hem zullen worden nagekomen. Doch vanwaar is nu dit custen, en kan de nu vastgestelde grondbeteekenis ons wellicht voor het vinden van den oorsprong van dienst zijn? Vooreerst kan zij ons doen zien, dat de afleiding (althans de rechtstreeksche) van kiezen onmogelijk de ware kan zijn. Want gesteld dat hoogerop kustinge met kiezen verwant is (hetgeen minstens twijfelachtig is), de afleiding van kiezen kan stellig niet gebruikt worden ter verkl~ring der beteekenis van custinge op de wijze zoo als dit gedaan is in het 20 310 bovengemelde opstel door mijn ambtgenoot Fruin. Hij zegt aId. bI. 11: »Vijf magen van den beschuldigde door hem zelf gekozen - vandaar de benaming kusting, van kiezen - bezweren de oprechtheid van zijn eed." Dat men zijne eedhelpers mag kiezen, is niets bijzonders: dit mag men bij eIken eed met conjuratores altijd en overal; wèl kan men in zijne keuze beperkt zijn b.v. tot zijne buren of markgenooten, gildebroeders, bloedverwanten binnen zekeren graad (zoo als in Zeeland); wilde men dus in den naam der plechtigheid de keuze uit de bloedverwanten aanduiden, dan zou men eer op de beperking dan op den regel de aandacht gevestigd hebben. Bovendien doet ook de medezweerder , volgens de bronnen, de custinge; heet de eed custinge, ook als de beklaagde (onedelman ) dien alleen doet, en doet hij de custinge aan den rechter of aan de tegenpartij 1). Indien kustinge afgeleid is van kiezen, dan is dit in elk geval slechts middellijk zoo. Custinge komt nl. van custen, en dit is volgens sommigen eene afleiding van een van kiezen afgeleid znw. kust. Kust is een in het ogerm. zeer bekend woord. Got. kustus, proef, bewijs (vgl. het identische lat. gustus, smaak, en gustare , proeven = hd. kosten I Kluge 1 78b) , waarnaast gakusts, proef; ags. l-yst, keuze; ook het uitgelezene (mnl. die kies) ; ook deugd, voortreffelijkheid, proefhoudendheid (door welk woord ook got. kustus door Heine wordt weergegeven); zie Grein, Gloss. op c y st; ofri kest, d. i. wil en keuze (Richth. 867 op k est) j osa. cust, d. i. Of keuze, zin, wil, Of ltet uitgelezene, Of voortreffelijkheid, ook een bewijs van voortreffelijkheid; mhd. kust, d. i. keuring (in kustbrot, kostbrot, brood dat als proef dient); zie Lexer 1, 1802; ook met een 2den nv. of een bnw. verbonden wijze van zijn, toestand j onr. kostr, keuze, toestand, gelegenheid, voorwaarde; zie Moebius 239. Ook het mnl. kende custe, cust in den zin van wil, wensch. ~oo b.v. MLoep IV, 1036: »(Doe) volbrochten si hoirs vaders kust, ende elke .dochter 1) Aldus schrijft mij Andreae, op wiens gezag ik mij ook hier weder gaarne beroep. 311 sloech ter do ot horen ooms zoon". In den zin van vrije keus, vrije macht, staat het 2l1andev. c. 50: »Een yegelijk sal daer wyven hebben ende maegden ende sal die magt ende kust altoos hebben met hen te liggen ende te zljn." In de bet. verordening, bepaling, statuut leest men cu st , Amand J, 381: »In deser gelike ., vergaderden sy in eIken jare na den custe, ende quamen dare up eenen berch." Het woord, dat gewoonlijk vr. is, is hier mI., als het our. kostr. Het leeft thans nog Rlechts in de uitdr. te kust en te keur, d. i. naar wil (of wensch) en naar keuze. De woorden kust en keur zijn dus zinverwant, doch niet identisch, maar langzamerhand is het verschil in beteekenis uitgewischt en thans worden zij als identiek opgevat. Zoo is het o. a. ook gegaan met tegen lzeug en meug, waarin heug de geestelijke, meug de lichamelijke zijde van de uitdrukking vertegenwoordigt; vgl. got. hugs, zin, verstand; en mnl. en ndI. mogen o. a. = lusten (van spijzen); zoo b.v. in meugebet, d. i. hij die meer lust, eig. dus een schotelbezem , bij ui tbr. iemand dien men overal voor gebruiken kan, een wrijfpaal. Zoo b.v. Beets, Verpoozingen 23: »Het volk is te groot en te goed om de meugebet eener teleurgestelde eerzucht en de wrijfpaal der middelmatigheid te wezen"; Oudem. 4, 386: »Zou ik nu noodhulp zijn of schamper meugebed 1)." V gl. ook Weiland op me u g, en meugelijk, cl. i. smakelijk. Van dit znw. cust nu kan een nieuw ww. custen afgeleid zijn, en dit zou ter verklaring van custinge kunnen dienen, indien het de bet. had van iemands wil doen, hem zijn zin geven. Doch het is zeer onwaarschijnlijk, dat van een znw., dat wil, wensch bete ek ent , een ww. zou afkomen, dat niet een wenscn doen, wenscl~en bednidt, want dit zou zeer verklaarbaar zijn, maar voor een ander doen wat hij wenscht, d. i. 1) Het woord ontbreekt in de woordenboeken van Weiland en Van Dale, en werd blijkens de spelling meugebed met d reeds in de 17 de eeuw niet goed meer begrepen. Het beste bewijs voor de door m\i gegeven verklaring is het 17 de-eeuwsche meugeveet, d, i. slokop, vraat (Wdb, op Bredero), Bet is soms camp. van veet. Vgl. betovergrootvader, d, i. één graad meer of verder dan over,qrootvader, 312 iemand zijn zin ge'ven, waaruit dan de bet. van geruststellen, noodig om custinge te verklaren, zou moeten zijn voortgevloeid. Om deze reden meen ik, dat de afleiding van kiesen onvoldoende is, en dat er naar eene andere, die beter voldoet, moet worden uitgezien. Aan het onderzoek, naar de ware afleiding in te stellen, ga de opmerking vooraf, dat een mnl. woord ons reeds meermalen eerst dan recht duidelijk is geworden, wanneer wij op de gedachte kwamen om het te vergelijken met een van zijne synoniemen. De reden ligt voor de hand: de gedachtengang is in de ontwikkeling der beteekenissen soms geheel dezelfde, meermalen soortgelijk, en zeer dikwijls hebben de beide zinverwanle woorllen lalthans enkele punten van aanraking en vergelijking. In het Mnl. Wdb. leg ik er mij dan ook steeds op toe, de aandacht op de zin verwante woorden te vestigen, omdat het mij voorkomt, dat de vergelijking daarvan voor het juiste inzicht in het leven van een woord (in zijne biologische verschijnselen, zou men kunnen zeggen) vaak onmisbaar en in elk geval allernuttigst is. Men vgl. b.v. de overeenkomst in bet. bij de woorden gemanc en gemene, .getes en gevoech, gespar en gespan, betalen en berechten; bereeken , berechten en bereiden; betalen en gelden; geheel, gans en gave, en men zal zien, dat bij die woorden althans de onderlinge vergelijking meer of minder gewichtige diensten heeft bewezen. Zoo geloof ik ook, dat het woord custen mij niet zoo spoedig duidelijk zou zijn geworden, indien ik niet had gelet op het zinvel'wl:tnte woord, waarmede het het meest verbonden voorkomt, nl. op payen. Zie drie voorbeelden van gecust ende gepayt, in M nI. Wdb. op ge c us t, en de verbinding gecusten ende gepayen op ge c u s ten. Payen nu, lat. pacare, bet. tevreden stellen, bevredigen, nl. paaien; doch ook zich van eene bepaalde verplichting kwijten, eene schuld voldoen, in geldschulden iemand betalen, fr. payer, eng. to pay. Zou nu niet ook custen één kunnen zijn met kosten in thans niet meer bekende beteekenissen, b.v. in die van betalen, welke ook thans nog eigen is aan ons ww. bekostigen, d. i. de kosten van iets dragen? Laat ik eerst bewijzen, dat naast de boven313 genoemde vormen ook die met 0 voorkomen. Naast custen, tevreden stellen, voldoen, komt werkelijk costen voor, nl. Belg. MU8. 10, 56, 175: »Ri croop onder in dat waerme ende nam sijn wijf in sinen aerme; daertoe peinsde hi selken lost, dat si (die gezämte widerspenstige) saen was ghecost van meneghe wonderlike waerde, die voren schenen van duvels aerde (dat zij weldra genoegen nam met allerlei dwaze woorden of praatjes, die zij nog kort te voren beschouwde als door den duivel ingegeven). Willems verklaart het woord niet onjuist door voldaan, doch het is zoogoed als zeker dat dit slechts een gelukkig toeval is, want Brab. Y. dl. 1, bI. 821, verklaart hij gecu.~t door aangezuiverd, voldaan, van kuischen, zuiveren(!). Naast custinge vindt men ook costinge, in de bet. zuiverings- of onschuldseed , nl. Mieris 2, 252b: »Alle smerte, die in Middelburch gheschyede, doe J. doot bleef, die zal men ghelden eenscatte ... , ende die sal eyghelike starken mitter costin,glw bi namen ende bi toenamen op den ghenen, diese hem mitter hand ghedaen hevet." Op dezelfde bladzijde komt in dezelfde beteekenis viermalen de vorm custinge voor. Naast 0 n g ecu s t treffen wij ook ongecost aan, nl. bij Hadewijch, 1,182,205, in den zin van onvoldaan: »AI hadde begherte al dat minne geleisten mach boven allen sinne, nochtan soude si on.gecost bliven." Het is alzoo bewezen, dat custen en costen wisselvormen zijn, evenals musch en mosclL, lust en lost, bus en bos, mnl. dus en dos, alsus en alsos, uchtend en ocMend; mhd. kostliclL en küstelicl~, kosten en kusten, proeven. En het is niet noodig te onderzoeken, welke vocaal ouder is, de onvolkomen 1t of de onvolkomen 0, daar de beide overgangen van 0 tot u en van u tot 0 door allerlei voorbeelden te bewijzen zijn. Zie Van Helten, Klinkers en Medek. bI. 48 en 55. Van hetgeen hier te bewijzen is, nl. onvolkomen u uit onvolkomen 0, haal ik als voorbeelden aan duf uit dof; juffrouw uit jojf'rouw; kunne, kunst en kunnen uit conne, const, connen; gulden uit golden, gunnen uit gonnen, enz. Wij moeten thans nagaan, wat ons het ogerm. en het mnl. leeren aangaande vroegere, thans vergeten beteekenissen van 314 het ww. kosten. Het mnd. staat, althans volgens het wdb. van Lübben, op het ndl. standpunt, d. i. het kent alleen kosten in de bet. waard zijn, gelden, en geeft dus geen licht. Doch het mhd. geeft Ons wat wij noodig hebben. Behalve de nog heden bekende bet. heeft het ww. daar ook de trans. bet. van aufwand machen, ausgeben, dus ons kosten maken, geld uitgeven 'of betalen, fr. payer; alsmede die van für einen den unterl~alt bestreiten • ihn beköstigen: »wolte si der bischof lenger haben, so ist er si schuldig ze kosten" (bij Lexer 1, 1689). Het heeft deze bet. als denominatief van mnd. kost(e) , mhd. koste, k08t, hd. kost, ndl. kost(en) , ohd. kosta, uit mlat. c08tus, costa ontleend (vanwaar ook it. rosto, fr. coût, sp. costa) , en dit eene afleiding van mlat. costare, lat. constare (Kluge 178). Naast dit denominatief kosten met de trans. opvatting kosten maken, bekostigen, is een tweede kosten in gebruik gekomen, rechtstreeks van mlat. costare, fr. couster gevormd, met d~ intr. opvatting van die beide woorden 1). Men vergelijke voor deze in onbruik geraakte beteekenis het in het M nl. Wdb. bij gel den opgemerkte, dat als intrans. beteekent waard zijn, kosten; als trans. betalen. Het ofri. heeft een soortgelijk woord, insgelijks in trans. opvatting in gebruik, nl. kestigia, door Richthofen te kwader ure afgeleid van lat. castigare , waarmede het niets ter wereld te maken heeft: het is hetzelfde woord als mnl. costigen, dat o. a. voorkomt Oork. v. Helmond 57: »Tot dien tortijsen te costigen, te maken ende te doen dragen sal een ygelic van sijnen ambacht gelijeken cos t doe n", en is thans alleen bekend uit bekostigen, dat ook reeds in het latere mnl. gevonden wordt, en voorkomt Wfri. Stadr. 267, 156: »Oock so wie sloot opvaert in Hoochcarspel, die daer niet toe en hoort of becoshicht (bijgedragen) hevet, die mach 1) Vgl. Grimm, Wtb. 1), 1!l66: .Freilich geht denn dies kolten nicht auf comtare zurück; es musz eine eigene fortbild.mg sein von den subst. kOIte, aufwand, geldmittel, das doch selbst erst von kosten rückw:1rts gebildet war, sodasz da in der entwickeling eine zickzackbewegung l'orliellt." Het eerste deel der zinsnede is zeer juist, het laatste gedeelte niet, daar kost niet gevormd is .van het ww. kosten, doch van het rom. znw. mlat. costa, costua afgeleid. Rechtstre~ks komt dus kost niet van kOlten. 315 men bekueren." Vgl. mnl. becosten (Mnl. Wdb. 1, 8l6); mhd. bekoaten en bekostigen; mnd. bekosten; hd. bekosten, vanwaar zw. bekosta; de. bekoste. Dat het werkelijk hetzelfde woord is, bewijzen de door Richthofen aangehaalde voorbeelden: ~so schil hi him kestigia mit twilif eden iefta to een swirdkempa ," d. i. onschuld zweren, hetzelfde als mnl. ene costinge of custinge doen; » he mot kestigia om syn scada, " d. i. vergoeden, bekostigen, voldoen. Van de door Richth. gegeven vertaling bed'l'ängen kan bij deze en de andere door hem genoemde plaatsen geen sprake zijn. Het hd. kent kosten in de bet. kosten maken, aufwenden, vertun, vanwaar kostung, d. i. het uitgeven van geld, uitgaven, zie Grimm, Wtb. 5, 1866 en 1881. Eindelijk vinden wij in het mnl. zelf een paar bewijzen voor het vroeger bestaan van cos ten (custen) in de trans. opvatting van betalen, nl. vooreerst het znw. (,'ustinge, dat Keurb. v. Leiden v. 1658, art. 124, gelijkgesteld wordt met termijn, eig. betaling; vgl. het aan het fr. ontleende paaiement, dat nog heden bij het volk in dezelfde bet. gebruikt wordt in de uitdr. bij paaiementje8 betalen; en ten tweede het buw. custbaer, vooral van geldstukken gebruikt. Men vindt het b. v. Oork. v. Helmond 67: »Voor sesse ghelres gulden tsiaers goet ende ctMbare (d. i. custbare)"; Gesch. v . .Antw. 2, 586: ~de oude scilt, die tAntwerpen ghemaect es, goed ende custbaer over sestienne grote torn."; ald.: »Enen gulden en fioryn diemen heet haUinc van Florencen, goet ende custbaer over twaeleve grote torn."; 638: »Dat sij alle lakene ende stucwerk. . oversien oft sij goed sijn van ghewande ende custbaer van zeghelene ," d. i. ongeschonden, in goeden staat. Het is een synon. van g a veen ga n s, waarover men zie Mnl. Wdb. De oorspronkelijke beteekenis is waarmede kan worden betaald, van munten, dus gangbaar, mnl. gen ge; vgl. aId. dat woord en de tautologische samenstelling ga n c g a v e. Het ligt voor de hand hier te denken aan eene samenstelling van den werkwoordelijken stam van custen (costen) in de bet. betalen, uitgeven, en den uitgang baer 1). Kil. kent het woord 1) Volgens Willems, BralJ Y. dl. 1, bI. 821: kuilJCh, d. i 01l!J88chonden geld. 316 nog, doch weet er, evenmin als later Willems, weg med e Hij heeft: » kus t b a er, j. k u y s c h b a er, k 0 s t b a er," en »kuysch baer, kus tbaer, kost baer, purus, integer, probus." Het is de vraag, in hoeverre dit woord één is met ons bnw. kostbaar, dat wel in het mnl. niet gevonden is, doch dat er evengoed kon bestaan als mhd. kostebf13re, kostbf13re; mnd. hd. kostbar. Kil. schijnt het woord in de bet. preciosus nog niet te. kennen; hij vertaalt het alleen door purus, en daarnaast kent hij een ander k 0 s t b a erin de bet. liber, immunis a sumptilms, vectigalibus aut reditibus; d. i. vrij van lasten, schot1,rij. Hoe hij aan deze beteekenis komt, die van elders niet bekend is, is niet duidelijk; denkelijk heeft hij het bnw. baer (bar) met kosten samengesteld; vgl. hd. der ehren bar, dat juist het tegenovergestelde is van ons eerbaar. De gewone woorden voor kostbaar in het mnl. zijn costel , costelijc en dier, dierbaer. Er was dus aan costbae'l' geen behoefte. Daar nu ook Kil. de bet. precio8us nog niet kent, schijnt het mij het best toe aan te nemen, dat het woord niet is samengesteld uit kost en baar, in de bet. kosten met zich brengende, veroorzakende (hoewel eene latere dgl. vorming niet uitgesloten is), maar dat het oude bnw. custbae'l' (costbaer), d. i. ongeschonden, zuiver, eig. gangbaar, onder den invloed van costel aan den eenen kant, en die'l'bae'l' aan de andere zijde ziine beteekenis tot die van fr. précieum heeft gewijzigd. De oorspronkelijke bet. gaaf, ongeschonden schemert ook door in een ander bnw. van eene eenigszins vreemde samenstelling, nI. cos t g a v e, dat men leest OO'l'k. v. Helmond 20: :t Altoos sullen sij leveren... goede gruijt ende costgave gelijc dat daer toe behoirt." Een bnw. cost (cust) = custbaer is er niet geweest. Is het woord! waarvan de bet. duidelijk is, dan ook wellicht geboren uit de verbinding van costbaa'l' (custbaar) en gave, en gevormd naar het voorbeeld van gancgave? Men vergelijke het dialectische ondeugniet, geboren uit ondeugd en deugniet; het kan onverschillig gaan, uit verschillend en ongelijk; uitveteren uit (den mantel) uitve.qen en veteren, en Theoph. bI. 143. Nu dus custen = betalen vaststaat, is er niet het minste be317 zwaar, om in het woord kustingbrief een nieuw bewijs daarvan te zien, en dit woord gelijk te stellen met betalingsbriej, eene acte (zie Mnl. Wdb. op brief), waarbij de betaling eenerschuldop eene bepaalde wijze geregeld wordt. Het iel nu duidelijk, hoe cnsten (costen), gecust, onge c u sten cu s tin g e aan hunne verschillende beteekenissen zijn gekomen. Uit het grondbegrip betalen wat men schuldig i8, aan eene geldelijke. verpliclLting voldoen, heeft zich aan de eene zijde ontwikkeld het begrip van iemand voldoen, hem tevredenof geruststellen, hem zeker/Leid gel'en, hetzij door eene zakelijke zekerheid, hetzij door een eed j aan de andere zijde dat van zich kwijten van eene verplichting, zich zuilJeren van eene schuld. V gl. ten overvloede het ww. kwijten, fr. quitter , van lat. quitare, van mlat. quitus, fr. coi, lat. quietus, gerust, rustig, eene bet. die weder eigen is aan het mnl. gecu8t. Nog een enkel woord over het straks genoemde dialektische becu8t, d. i. met eene kU8ting bezwaard. Zou dit woord misschien al in het mnl. bekend zijn geweest? In de, O. R. v. Dordr. 2, 308 voorkomende, uitdr. »berent, belast of besust met scepenen brieven" is in het Wdb. voor besust, dat verkeerd is overgeleverd, voorgesteld betiin8t, doch graphisch is deze fout niet zoo licht te verklaren. Beter zou wat de letters betreft voldoen, de verandering in becu8t, d. i. met eene kusting bezwaard. Daar wij nu werkelijk in de Fri. Stadr. den vorm custe, cust (mv. l'usten, kesten) hebben aangetroffen (zie ook Mnl. Wdb. op erfcusten), schijnt het inderdaad niet gewaagd, het bestaan van het bnw. becust reeds voor het mnl. aan te nemen. Ten slotte vestig ik de aandacht op een tot heden onverklaard znw. custebot, waarover thans eenig licht kan opgaan. Men vindt het woord op de volgende plaatsen: Mieris 2, 735b: »Van Zant dat men te custebode legt. Voort van landen (Z. lande) dat men vercopen sal, ende men des sonnendaechs in die kercke condich doet, ende te custebode legt in die weecke, dat niemant ontdriven en mach (d. i. dat en mach n. 0.), alsoo verre alEl hijt te custebode vercoopt j seide daer 318 yemant weder, dat waeren sal (d. i. dat sal waren) die vercoper, als recht is"; De Riemer, 's· Gravenh. 3, bI. 65, cost. 76: »als de schout sit in gebannen vierschaere, ende den eysscher eyscht den verweerder seekere somme van penningen, stell/lnde tselve aen den eedt van den verweerder, en den verweerder refuserende den eedt te doen of niet begerende te sweren, mer stellende tselve aen den eedt van den eyscher, wijkt daermede van sijn regt, twelk voor de vierschaere van den Hage genoemt word een cusbodt." Van de eerstgenoemde plaats is de zin: »N aastingsrecht vervalt bij vooraf aangekondigden verkoop." V gl. Om'kb. 2, 339, 70, waar dit uitvoerig beschreven wordt. De woorden kunnen dus kwalijk iets anders zeggen, dan: »Land, waarvan men den verkoop vooraf in de kerk aangekondigd heeft en dat men in de week verkoopt of veilt in openbaren verkoop. Te custebode leggen of vercopen moeten hetzelfde beteekenen , nl. publiek verkoopen. Dat dit werkelijk de beteekenis van het woord is, zal duidelijk worden door hetgeen mijn am btgenoot Fruin mij mededeelde. Hij schrijft mij: »In een kustbodeboekje van 1708-33, van Edam (onder berusting van onzen archivaris Dozy) komen de volgende termen bij afwisseling voor: »1custbode gehouden ten huize van (N. N.), den ..• Januari van 17 .. "; veyling gehouden ten huize van enz.; veylingh ofte kustbode" ; kustingltbode, enz. Op dit opschrift volgt dan: »men presenteert te verkoopen een stuck land en~." Deze plaatsen zijn afdoende, en nu is ook de oorsprong duidelijk van het woord. Custbod, waarnaast de merkwaardige variant custing· bod voorkomt, beteekent eigenlijk betalingsbod , een bod gedaan in openbaren verkoop, of liever eene handeling waarbij er voor verschillende personen gelegenheid is een betalingsbod , een bod te doen, d. i. een openbare verkooping of veiling. Nog heden is dit woord in de Zaanstreek en wellicht ook elders in Noord-Holland in gebruik (het pas genoemde kustbodeboekje was van Edam afkomstig). Men zegt daar nog: »een huis wordt te kustebode verkocht", en »er wordt kustebode gehouden". Het wordt bij Bouman, Volkstaal in N.-Holl., niet vermeld. 319 In de plaats uit. de Haagsche costumen is de beteekenis van het woord cusbot (voor C1lstbot, als cusbaer voor c!tstbaer) vrij onzeker. Het kan beteekenen betalingsbevel of aanbieding van eene custinghe, in den zin van verzekering onder eede, of eindelijk het aanbod van de keu ze om te zweren of dien eed terug te wijzen. De laatste beteekenis is de waarschijnlijkste, omdat 10 hier eigenlijk van een bevel tot betaling evenmin sprake is als van aanbod van een eed, en 2° eene berechting als waarvan in de costume gesproken wordt, in Drenthe wordt aangeduid als eene »bi keur ende tal", en een eed, als waarvan hier melding wordt gemaakt, nog later in Utrecht een keureed hp.et. In dit geval hebben wij hier feitelijk een ander woord voor ons, dan het uit Mieris opgeteekende: hier zou cust het bovengenoemde (bI. 310), van den stam van kiesen afgeleide, znw. zijn. J. VERDAM. BLADVULLING. In De Taalgids van 1859 wordt door Prof. De Vries medegedeeld, dat het woord slabbakken niet altijd met den klemtoon op de tweede lettergreep wordt uitgesproken: er bestaat ook eene uitspraak sláppakken, welke terstond doet denken aan eene samenstellende afleiding ,van slap met hak: sláphakken is met slappe hakken loop en , strompelen, sukkelen. Doch al is de afleiding van sláppakken hiermede in het licht gesteld, het blijft mogelijk, dat juist deze uitspraak in de volksetymologie haren oorsprong heeft, of anders gezegd: het blijft mogelijk, dat slabbákken of slappákken overging t,ot sláppakken, doordat men slap en hak in het woord meende terug te vinden. In Zuid-Nederland was slabbakken reeds vroeg bekend: Kiliaan en Plalltijn vermelden het. Het woord hak in den zin van hiel behoorde echter niet tot de taal van Kili