VOOR NEDERLANDSCHE T A A L- E N LET TER KUN D E! UITGEGEVEN VANWEGE DE MAATSCHAPPIJ DER NEDERLANDSCHE LETTERKUNDE TE LEIDEN. TIENDE DEEL. NIEUWE REEKS, rrWEEDI~ DEEL. LEIDEN. - E. J. BRILL 1891. T ij d s c h r i f t REDAC'J1IE: A. BEETS. J. TEN BRINK. a KERN. A. KLUYVER. H, E. MOLTZER. J. W. MULLER. J. VERDAM. M. DE VRIES. J. TE WINKEL. INHOUD. Bladz. J. VERDAM , Dietsche Verscheidenheden. 1. XCIX. Rein. Ir, 5133 vlg. e. e. 1. c. Scootlaken 5. Cl. Capitulaer 8. cu. Smaken . 9. cm. *Opdecken 11 . . 1. W. MULLER, Glimp - Glimpen. 14. PAUL FREDERICQ, De Inquisiteur Sonnius over de Rederijkers (1551). 32. W. DE VREESE, Nederlandsche drukken van den Sidrac. 33. J. A. WORP, Joan van Broekhuizen. 40. H. KERN, Wak; Loeme. 114. » », Moker . 115. J. W. MULLER, Bladvulling 117. F. A. STOETT, Men moet geen slapende honden wakker maken 118. » », Naschrift. 123. A. BEETS, Eene plaats der Skeireins. . . JOHANNES BOLTE, Ein Antwerpener Cluchtboeck von 1576. A. KLUYVER, Juchtleer. 124. . 127 . . 144. A. BEETS, Gezwicht. 148. c. C. UHLENBECK, Mede, ale. . 149. J. W. MULLER, Amper. . 155. R. FRUIN, Verklaring van een plaats in de rijmkroniek van Jan van Reelu: vs. 2855 156. W. DE VREESE, Leven van Sinte Amand. . . . . . 158. J. H. GALLÉE, Der wereld loop. . . 159. J. TE WINKEL, De Perchevael en het Haagsche Lancelothandschrift 161. A. K., Bladvulling. . . 174. JOHANNES BOLTE, Ein unbekanntes Amsterdamer Liederbuch von 1589 . 175. A. B., Koek en ei. . 202. w. L. VAN HELTEN , Bijdragen tot de Dietsche Grammatica 203. XIII. Over de uitlating van het pron. pers. als subject • 203, XIV. Laet wi, laten wi ter omschrijving van den adhortatief 208. xv. Ickem bin . . . 210. IV INHOUD. .Bladz. XVI. Si, se, wijzende op een masculinum of neutrum . 210. XVII. Uitlating van het demonstr. in den met een voorwaardelijken bijzin in betrekking staanden hoofdzin 211. XVIII. Een pronomen als subject van den voorwerpszin in den accusatief gebezigd. 213. XIX. XX. Het relativum = »dat hi" . Weglating van het voegw. ende tusschen parataktisch verbonden betrekkelijke zinnen . 214. twee 215. XXI. Omschrijving van den 2den nv. door een possessief. 216. XXII. Over de woord voeging in zinnen, waar een zelfde substantief in verschillende naamvalsbetrekking staat tot twee gecoördineerde werkwoorden . . 217. XXIII. Een zoogenaamd onpersoonlijk gebruik van naken. 218. XXIV. Over den onoorspronkelijken datief des persoons bij onpersoonlijke verba . 219. xxv. Over den afhankelijken infinitief zonder te. 222. H. E. MOLTZER, De Reinke-glosse van 1539 . . . F. BUITENRUST HETTEMA, Fresiska (Velika, 250; Ant, 251; Scepena, 252 j Bilyst, 254; Ombethe, ombithe, 254; Eedsformule. 255) .'. . . . . . . F. B. H •• Asscerade. W. H. D. SURINGAR, J. VERDAM , Nieuwe (I-IV Boek). Bronnen van Die boe c van S ede n . Lezingen in Velthem's Spiegel HÏl;toriael. c. c. UHLENBECK, Etymologica (Guiten; Deore, 283; Wolk, 284). » » Gewinna.. JOHANNES BOLTE, ZU Ho"ofts Granida F. VAN VEERDEGHEM, Rijmkalender A. B., Builen met hooi slaan . . J. W. MULLER, Boegseeren . . . G. KALFF, Nog eens Koek en Ei J. TE WINKEL, Karel ende Elegast VERBETERING. Blz. 203, r. 2 v. b. staat: XII; lees: XIII. 241. 250. 256. 257. 262. 283. 285. 286. 290. 293. 294 304. 305. DIETSCHE VERSCHEIDENHEDEN. XCIX. Rein. lI, 5133 vlg. e. e. Een sprekend bewijs, hoe noodig het is, dat de P'J'oza-Reinae'J't, waarvan slechts één exemplaar meer bekend is 1), weder algemeen eigendom wordt, en hoe nuttig hij zijn kan voor de beoordeeling en herstelling van den mnl. tekst, leveren ons de hierboven staande regels uit den Tweeden Reinaert Zij zijn in hun tegenwoordigen vorm onuitstaanbaar te noemen en kunnen met behulp van den prozatekst volkomen worden hersteld. Van een harer kinderen zegt de apin, vrou Rukenau, Reinaerts tante, in vs. 5131 vlgg. met volmaakte onpartijdigheid: Mijn ander soon, heet Vuulromp, Want hi is van sinnen so plomp, Ende so slecht van sinen dinghen al, Ri en kent nau wit voor root smal. Deze verzen kunnen oorspronkelijk onmogelijk aldus geluid hebben; daarvoor verstond de dichter, ook van den Tweeden Reinaert, veel te goed zijne kunst. Metrum en uitdrukking der beide laatste regels zijn even gebrekkig: en al en 8mal dragen zoo duidelijke sporen van toevoegselen om het rijm na eene in de war geraakte lezing, dat wij onmogelijk met deze, aan den slechtsten tijd van het mnl. herinnerende, lezing vrede kunnen I) Berustende in de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage. De Delftsche uitgave van 1485 is nagedrnkt door IJ. Snhl, Lüheck en Leipzig, 1783. Ik acht mij gelnkkig, bier tevens te knnnen mededeel en , dat eene nienwe uitgave van den Proza- Reinaert door de Heeren J. W. Muller en H. Logeman wordt voorbereid. 1 2 J, Verda,lll hebben. Gelukkig geeft ons Willems in zijne uitgave, bI. 198, na eene opmerking over de bet. van root smal, welke niets beduidt, eene hoogst belangrijke mededeeling aangaande de lezing van den Proza-Reinaert op deze plaats: »in de prosa groen." De geheele plaats luidt aldaar, f. 69 v.: »hi is soo plomp van sinnen ende also slecht, soo dat hi nauwelijcken wit voor groen en kent." Met behulp van deze lezing kunnen wij de oorspronkelijke hand van den dichter herstellen: (hi is) so slecht van sinen doene, Ri en kent nau wit voor groene. Van een del' andere kinderen van Rukenau, Hatenet, wordt eenige regels verder het volgende gezegd: Dese weet ooc wel haer wet Ende is voortgaande in der nere Op hoofden die men node doet scheren, Met langhen haer, onghedwoghen; Dese dienstmaghede des ghern ploghen, Die liever dansen in den nacht Ende smorghens slapen lanc ende sacht, Dan si haer kemden ende d woeghen. In deze regels zijn verscheidene dingen op te merken Vooreerst in den eersten de uitdr. haer wet weten. Het schijnt mij toe, dat toet hier een ander woord is dan het gewone wet, en wel een abstractum van het ww. weten. De uitdr. si11e wet weten beteekent zijn toeetje weten, slim zijn of knap zijn, eene opvatting, die hier veel betel' past dan eenige andere. Dit woord wet is in het mnl. nog weinig opgemerkt, doch in andere germ. talen is het bekend genoeg; het is nl. hetzelfde woord als ags. eng. wit; mhd. witze, witz; mnd. witte, witt; hd. witz, mI. Het wordt tijd, dat de aandacht er op gevestigd wordt, dan zal het ongetwijfeld op nog meer plaatsen worden gevonden, en men zal inzien dat waar men het vroeger opvatte als wet, got. witop, of geloof, zedewet , eene andere verklaring de voorkeur verdient. Wij kunnen al dadelijk beginnen, met een paar duistere plaatDietsche ~erBcheidenheden 3 sen duidelijk te maken door de zooeven gemaakte opmerking; vooreerst Mor. 3394: God hi more mi verdomen , Al soudi werden uter wet, Tirsten dat hi u siet, Oftics heme verlate iet, Hine salons voren an dan der lant. De bedoeling van de uitdr. uter wet werden is geene andere dan uten sirmen werden, uitzinnig worden, zijn verstand verliezen, zijne zinnen verliezen of kwijt raken. In het gloss. wordt over deze plaats het stilzwijgen bewaard, zooals reeds opgemerkt is door Franck, die in zijne beoordeeling der uitgave van den Moriaen, Anz. für d. Alt. 7, 22, de bet. der uitdr. zeer juist heeft weergegeven door von sinnen kommen, terwijl hij de vraag doet, of men ook misschien uien wet lezen moet, daar het vr. geslacht vreemd schijnt. Het is niet onmogelijk, dat dit juist is, daar hd. witz mannelijk, en ags. wit, menR, intellectus (Ettm. 143) onzijdig is, doch mhd. witze, witz is vr .. en dus zal men wel niets behoeven te veranderen. Het wordt in het mhd. gaarne in het mv. gebruikt, ook in uitdrukkingen, welke ons voor de vergelijking met het mnl., met name voor de zoo even genoemde plaats, te pas komen, nl. von of ûz den witzen kommen, zijn verstand, zijne bezinning verliezen; nikt bei seinen witzen sîn, niet bij zijn zinnen zijn. Uit deze mededeelingen blijkt overtuigend, dat wet (of wit, want ook in dezen vorm komt het woord voor) hetzelfde beteekent als ndl. zin. Zoo wordt dan ook het mhd. witze, witz, en het mnd. wit, witte, m. herhaalde malen met sin verbonden; zie voorbeelden bij Lexer 3, 955 en Lübben 5, 746. En zoo ook in het mnl., b.v. Con. Som. 2a: »Die gheboden goods ..•. , die een yeghelic ymmer sculdich is te houden, die sin of wit hevet." En deze opmerking stelt ons in staat, eene tweede geheel verkeerd verklaarde plaats juist te verstaan, nl. Ned. Proza 173, waar gesproken wordt over den heilloozen invloed der tavernen: »daer wise lude dicke weder 4 J. Verdam wt gaen sonder sinnen ende wit als een beest, ja ghesonde machtighe luden worden daer leyder dicke doot wtgbedraghen." Indien wij Van Vloten gelooven, dan moet na sinnen een komma worden geplaatst, en wit verklaard worden als wijs, verstandig, gelijk in de noot staat. Deze verklaring (waarbij iemand zich desnoods zou kunnen beroepen op een ags. bnw. wit, sciens, EUm. 142) is geheel onjuist. Men moet alleen het leesteeken op de juiste plaats zetten, en lezen: »daer wise lude dicke weder wt gaen sonder sinnen ende wit (zonder rede en verstand), als een beest." De beide volgende regels: (Si) is voortgaende in der nere Op hoofden, die men node doet scheren, kunnen met behulp der variant verbeterd worden. Bij Willems luidt de tekst (naar b) eenigszins anders, nl. (Si) is voortgaende in der neringen Op hooft dien node sceert geringen. De laatste regel is onzin, doch wijst ons den weg tot verbtltering. Uit doen van den tekst van Martin is te ontleenen het ww. doghen , en uit sceert geringen delve men het verbale znw. van sceren op, nl. sceringe, en leze de beide regels aldus: (Si) is voortgaende in der neringe Op hoofde, die node dogen sceringe, d. i. ny wordt hoe langer hoe knapper in haar ambacht op hoofden, waarop zelden of nooit eene kam komt". Ook aan den regel Dese dienstmageden des gerne plogen , ontbreekt iets. Met den door Willems gevolgden tekst te lezen de dienstmageden , voor dese dienstmagede , is niet alleen niet noodig, doch het zou eene tot heden weinig opgemerkte beteekenis 1) van het 1) Ook in het Mnl. Wdb. zal men deze, toen nog niet opgemerkte, opvatting te vergeefs zoeken. Dietsche Verscheidenheden 5 vnw. dese van een goed .voorbeeld berooven. Dese heeft nl. hier en elders de beteekenis van de tegenwoordige, de... van den tegenwoordigen tijd. En als men het in dezen zin opvat, wordt de tekst een fijnen trek rijker. Een ander bewijs voor deze beteekenis van dese, vinden wij Rose 6478: Men siet dicke des8 voestren boude, Aisi hare kindre baden ende dwaen, Dat sijt al nomen ende niene omgaen, d. i. »men hoort vaak de tegenwoordige bakers de lichaamsdeelen der aan hunne zorgen toevertrouwde kinderen zoomaar bij den naam noemen, noemen zonder er doekjes om te winden." Zoo ook Vierde Mart. 289: »dese coninge", en 374: »dese coninc." Doch wèl moet men ploghen maken tot een vorm, die praesens zijn kan, want dien tijd behoeven wij hier in den samenhang: »men ziet dit vaak bij dienstmaagden; dit is veelal het geval bij de hedendaagsche dienstmeiden, die enz." Men leze dus pleghen voor ploghen, en verandere het rijmwoord onghedwoghen in onghedwegllen, welke vorm van dwaen in het deelw. even gewoon is als gedwogen, en historisch juister. Zie Franck, Mnl. Gramm. § 144 en 147. Ook de volgende regels bevatten praesentia, dansen, slapen, laten groeien. De vormen kemden en dwoeghen strijden niet hier tegen, want dat zijn imperfecta van den conjunctief: ».dan dat zii zich zouden. kammen en wasschen". C. SCOOTLAKEN. Een woord, dat door Franck te onrechte uit den tekst van den Alemander is verwijderd. Boek X, vs. 788 heeft het hs. die liede pleghen al Tetene sonder scoetlaken, bij welke verzen de uitgever eene aanteekening heeft gevoegd (op bI. 500), om aan te toonen dat »wij niet met Snellaert op deze schrijfwijze van het hs. de etymologie mogen bouwen, als ware het woord uit scootlaken voortgekomen." Evenwel moet hij 6 J. Verd am zelf erkennen, dat zij zeer aannemelijk zou wezen, omdat het niet ondenkbaar is, dat een woord, hetwelk oorspronkelijk servet beteekende, later tafeldoek gaat beduiden. Doch Franck heeft bezwaar, haar aan te nemen, omdat »wij in dit geval toch zouden moeten verwachten de oorspronkelijke opvatting nog wel eens aan te treffen." En indien wij die nu eens werkelijk vonden, of indien de vorm scootlaken nog slechts op ééne andere plaats kan worden aangewezen, zou dan het bezwaar van Franck niet vervallen, en hij moeten erkennen, dat elke verandering overbodig is? Ik ben in staat, het woord scootlaken in den zin van servet of tafellaken te bewijzen, en wel met eene plaats uit de rekeningen van Zeeland (dl. 1, bI. 442), waar onder meer »havelijk goed", dat D. verkocht, genoemd worden: »2 bedden, 3 slaeplakene, een scoitlaken ende ene d wale. " Ook is er in het mnl. een woord scootcleet geweest, in de bet. van voorschoot, boezelaar; zie Rek. v. Gent 2, 15~, waar onder de kosten van uitrusting eener schare ook genoemd wordt: »van sacken, van scootclederen 5 s." Het is dus volstrekt niet onmogelijk, dat, nu het bestaan van scootlaken is bewezen, het gewone mnl. scolaken hieruit is ontstaan, en niet uit scoonlaken. De plaatsen, waar scolaken voorkomt, zijn: Wal. 3128: »Als men gheten hadde ... , sa heift men scolakene up ghedaen vor die heren ende men liet staen die taflen"; 6119: »ic sie daer binnen cnechte dragen scolakene ende gherechte"; Parth. 624: »die scolaken waren daer op ghedaen"; Bouc v. Sed. 611: »dune sult met scolaken wriven no droghen vule tande ende zeere oghen"; Rek. v. Middelb. 18: »van scolakenen te dwaen"; Livre d. Mest. 5: »scolakene ende dwalen" (fr. napes et touaiIles). Op al deze plaatsen heeft het woord de bet. tafellaken of servet, en er is in de beteekenis dus geen bezwaar, om het woord als uit scootlaken ontstaan te verklaren. Natuurlijk kan ook uit scoonlaken een vorm scoollaken, scolaken geboren worden, en dat dit woord werkelijk bestaan heeft, blijkt uit Parth. 445: »Ende al gherecht hi die tafelen sach, ende met scoon lakenen ende claren ", en uit Kil.: »s C h 0 0 nDietsche Verscheid~Dheden 7 laec ken, Fland. j. am meI ae ck en, mappa, q. d. linteum candidum sive mundum." Doch op sommige plaatsen, met name Fland. I, 356, moet ook scolaken verklaard worden als een geassimileerde vorm van scootlaken j wij lezen daar nl. (vs. 355): Men dede daer op sonder vorste Die scone scolakine (hs. stolakine) vanden male. Immers het is niet te denken, dat, indien het woord voor scoonlakine stond, het taalgevoel op dit punt reeds zoozeer zou zijn verzwakt, dat het bnw. scoon er nog eens mede zou kunnen worden verbonden; dit laat zich veel beter verklaren, indien scolaken uit scootlaken is ontstaan. Ook over een paar andere woorden, die op scootlaken gelijken, spreekt Franck in zijne bovengenoemde aanteekening, nl. over Btolaken, en over Bcotellaken. Het eerste komt behalve als onjuiste schrijfwijze op de uit Fland. aangehaalde plaats, ook voor in eene bedorven glosse van Harl. Gl08S. »t a p ij t s. sc 0 I a ken, tapetum". Hier zal wel stolaken, d. i. stoellaken, bedoeld zijn. V gl. mhd. stuollachen, d. i. stoelbekleedsel , en bij uitbr. tapijt (Lexer 2, 1272); mnd. stóllaken (Lübben 4, 411). Voor de schrijfwijze stolaken vergelijke men mhd. stuolach (Lexer 2, 1271). Zie ook Diefenb. Gloss. 573 op tap e t u m, waar o. a. de glossen banckduoch, stuleduoch, stulach, en (uit een latijnsch- nederduitsch gloss.) stuellaken. In hetzelfde Harl. Gloss. wordt ook gevonden »s toe I cl eet, corupeta (het lat. woord is niet duidelijk, doch het eerste deel zal wel lat. torus zijn). - Ook 8cotelcleet komt eene enkele maal in het mnl. in de bet. servet of tafellaken voor; het is wat de vorming betreft te vergelijken met amelaken, waarvan men meent, dat het insgelijks afgeleid is van een woord, dat vaatwerk beteekent. De verklaring van Vercoullie in zijn Etym. Wdb. is onaannemelijk. Het komt voor Livre d. Mest. 5: » Noch ghebreken u scolakene ende dwalen, scotelcleedren ende' scortcleedl'en". Het fr. vertaalt het woord met doubliers, d. i. volgens Burguy 116: »serviette, petite nappe." 8 J. Ve r d am Ol. CAPITULAER. Stoke I, 675 vlgg. worden de giften opgenoemd, welke de Aartsbisschop van Trier vereerde aan de monniken van Egmont: Een goudijn cruce .... Ende ooc ene kasufHe diere, Ene aelmatike ende een missael, Capitulaer ende een passionael Ende ander goede boeke. De uitgevers van Stoke hebben natuurlijk de vraag gesteld, wat hier capitulae'l' (in de uitg. van Brill capittelae'l') beteekent. Van Loon op K 0lijn gist: »het wetboek der fransche koningen". Huydecoper vermoedt: »eene verzameling pauselijke decreten en synodale besluiten." De laatste uitgever, prof. Brill, laat zich over het woord niet uit en vereenigt zich dus waarschijnlijk met de meening van Huydecoper. Doch de vraag schijnt gewettigd, of het wel heel natuul'lijk is, dat onder al de genoemde gewijde boeken (het Oude en Nieuwe Testament, een misboek en een legenden boek of passionael) ook een dergelijk wetboek, dat stellig niet voor stichting gelezen werd, zou ten geschenke zijn gegeven. Bovendien hebben al de uitgevers over het hoofd gezien, dat terwijl bij de andere boeken het lidwoord een, gelijk natuurlijk is, niet ontbreekt, dit bij capitulaer wordt gemist. Indien een boek bedoeld was, als door Van Loon of Huydecoper wordt beschreven, dan zou Stoke ongetwijfeld »e en capitulaer" geschreven hebben. Doch hoe dan het woord te verklaren? Dit is zeer eenvoudig. Men schrappe de komma na missael, welke door de uitgevers is in den tekst gebracht, en verbinde missael capitulaer, waarin capitulaer bnw. is met de beteekenis van mlat. capitula'l'is of capitula'l'ius, fr. capitulai'l'e. Zie Littré 1, 478: Lettres capitulai'l'es, grandes lettres qui se mettaient au commenceIÎlent des chapitres d'l1n livre et ql1i etaient enluminées d'or ou de minium" (van waar fr. ndl. miniatuur). Een missael capitulaer is »een misboek met miDietsche Verscheidenheden 9 niaturen in de hoofdletters". Het illustreeren met miniaturen heette in het mnl. verlichten (vgl. fr. enluminer). En dat aan het klooster van Egmont fraaie boeken gegeven werden, blijkt ook uit de volgende regels: Doude ende nië wet, Bescreven in lettere fine. Dat werkelijk dit de bedoeling is, blijkt uit eene plaats in de Rek. d. Gr. 2, 72, waar wij den volgenden post vinden: »Jacob den sc ri ver, om enen capitelarijs te scriven, bi hereu Heynric, miere vrouwen capellaen ... 21 sc." Zie vooral Duc. 12, 139 op capitulares litterae. Ook kan Stoke het woord als bnw. hebben opgevat in de beteekenis in kapittels t'erdeeld. Doch daarmede is niet gezegd, dat hij gelijk gehad heeft met het woord als een bnw. op te vatten. Stoke volgt hier het welbekende Egmonder charter van 1083, eu de door hem vertaalde woorden luiden daar: »~1issale, Capitulare et Historiam vetus novumque Testamentum continentem". Zie deze woorden (uit Heda) aangehaald bij Duc. 2 2, 139 c op cap i t u I are, 1), waar het woord verklaard wordt als »liber ecclesiasticus, in quo describuntur initia et fines cujusque Evangelii, quod singulis diebus in missa legitur", een boek dus met evangelielessen voor ieueren dag van het jaar, zooals b.v. het voor het Mnl. Wdb. gebruikte Hs. van 1348, berustende in de boekerij der Universiteits-Bibliotheek te Amsterdam. 011. SMAKEN. Evenals vele andere woorden had ook dit ww. in het mnl. eene ruimere opvatting dan thans.. Het werd van allerlei gewaarwordingen gebruikt, die tegenwoordig niet meer met het zintuig van den smaak worden vergeleken. Die ruimere opvatting laat zich omschrijven als een aangenamen indruk maken, behagen, bevallen. Onder andere wordt het gezegd van den indruk, Uien een boek op ons maakt, waarvan wij het niet licht 10 .T. Verdam gebruiken zouden. Zoo zegt de dichter van den Theoph. met de gewone schrijversnederigheid , vs. 49: Al es dit ghedichte niet wel ghemaect, Ende niet alsoo wel als een ander 8maect, Tighet mijnre ongheraecthede Ende minen haesteghen sin. Zoo drukt de dichter van den Lanceloot, aan het begin van het 3de Boek, de hoop, niet beneden zijn onderwerp te blijven, uit in de volgende woorden (vs. 5): mochtic ene aventure geraken, Die mi wel daertoe dochte 8maken, Ende ics dan niet worde bescouden, 800 haddic wel mine pine vergouden. Zoo spreekt Maerlant, in Franc. vs. 1918: Van enen dichtre ...... , Die vinden conste ende maken Veerse, die ter werelt 8maken. En zoo kunnen wij dan nu lDet zekerheid zeggen, dat Lorr. 11, 50 eene fout is ingeslopen in de regels: Nu laet ons God so geraken, Dat u dunke wale maken. De bedoeling kan geene andere zijn dan In de bovengenoemde aanhalingen, en dus leze men: Dat u dunke wale 8maken. De ruimere opvatting van 8maken blijkt ook nog uit een ander gebruik van het woord in het mnl., waarop ik de aandacht wil vestigen. Het geldt nu eene transitieve opvatting, nl. die van ons bedenken. Zoo lezen wij Ruusb. 5, 166: »du bist mi ene scande: du en smaecs niet die dinghe die Gods sijn." De plaats is uit Mattheü8, nl. 16, 23, waar het Latijn heeft: »non 8apÏB ea quae Dei sunt." Op dezelfde wijze vinden wij 8maken Dietsche Verscheidenheden 11 ---------- -------------- in den zin van bedenken, streven of verlangen naar, het oog gericht hebben op (vgl. fr. savourer) verbonden met een object en den 3den nv. van een wederk. vnw. (sibi). Aldus gebruikt vinden wij smaken, Ned. Proza 36 (uit Ruusb.): »si begheren dat hoor duechden openbaer werden ende hierom siin si ydel, ende en smaken hem noch Gode niet"; en Wrake 111, 1154: Ghi die in oncuuscheden staet Ende met persem ommegaet Ende om eerdRch goet waect Ende u gheen dinc en smaect, Dan der werelt go et ende ere. Deze opvatting vindt men ook in het ndd., blijkens eene plaats bii Lübben, welke aldus luidt: »So mochte wy schowen hemmelsche dinge unde gotlike dinge smaken." CHT. *OPDECKEN. Bovenstaand woord staat met een sterretje gemerkt, omdat het niet tot den middelnederlandschen taalschat behoort, in weerwil van het feit, dat het in één tekst gevonden wordt. Het woord opdekken is eene jongere vorming, die slechts iu het nnd!. en hd. voorkomt, en nog niet bij Kil. staat opgeteekend; het vereenigt de beide beteekenissen een dek op iets leggen, b. v. op de tafel (vgl. ndl. en mnl. de tafel dekken) en ontdekken, het dek opslaan of 'Wegnemen (zie het Wdb. van Grimm op a u f dec ken, en Van Dale 1173). - Eene andere beteekenis zie ik niet dat opdecken zou kunnen hebben, behalve indien het in eene figuurlijke opvatting gebruikt ware, die van ontdekken, openbaren, b.v. van een geheim. Slaan wij nu de plaats op, waar het ww. opdecken (updecken) in het mnl. gevonden wordt; zij is Renout, vs. 733: Wat holpe, dat ict updecte lanc Van der brulocht die daer was Also alsict gescreven sach (Z. las), 80 verloric minen tijt. 12 J. Verdam De bedoeling is duidelijk j zij kan geene andere ziin dan deze: »waartoe zou het dienen, u eene uitvoerige beschrijving te geven van de bruiloft j dit zou slechts tijdverlies zijn", want, gelijk het mnl. het uitdrukte: »lange tale es ledichede" 1). Men zal inzien, dat, gesteld dat updecken in het mnl. bestond, het hier toch slecht in den samenhang zou passen j bovendien is de verbinding enen iet lanc opdecken ongerijmd. Wij zullen geen moeite hebben, het ware woord te vinden, indien wij ons door het woord lanc laten leiden j mij dunkt daarbij kan geen ander begrip staan, dan maken. Het lang maken is eene gewone uitdr. in onze taal en ook in het mnl., waar er meermalen een 3de nv. van den persoon bij staat. Zoo b.v. in ditzelfde fragm. vs. 893: Wat holpt, dat ict u mac/tte 2) lanc? Deze regel komt zoo vaak in het mnl. voor, en de gedachte, er in uitgedrukt, wordt zoo dikwijls in het mnl. met dezelfde woorden weergegeven, dat wij met zekerheid den boven aangehaalden regel uit Renout kunnen veranderen in: Wat hoJpt, dat iet u maecte lane, zooals, wellicht onduidelijk geschreven, gestaan heeft in de plaats van het door den afschrijver er uit gelezen updecte. Vgl. Rein. I, 2933 (uitg. Mart.) Wat holpt, dat iet u maecte lanc? Troyen 684: Waerom soudic u nu langer leiden? Lorr. 11, 215: Wat hulpt, dat ict make vele? Heim. bI. 131: Wat helpter vele af ghelesen? Lorr. 11, 2348: Wat holpt dat ic u vele sede Van Ritsardes droefhede? 1) Áiol·fr. 215. 2) z• • maechte". een oostvlaamschen vorm voor maectQ. Dietsche Verscheidenheden Lorr. I, 2066: Wat hulpt hier vele gesegt toe? Wal. 1140 en 2546: Wat holpe dat ic langhe tale Maecte? Lanc. I, 47208: Wat hulpt hier of vele geseit? » 11, 22577: Wat hulpet dat iet lane maecte? Rose 11033: Wat sou die hi('raf vele maken? Het worde mi te lange saken. » 11269: Wat help dat ieker meer af seide? var. holpt of. 13 Zie verder Martin op Reinaert I, 2932. Het artikel in Oudemans: »0 p de e ken, ophalen, in ltet breede ophalen" met een beroep op deze plaats, kan dus gerust worden geschrapt. Uit den Renout van Pfaff kan men g('en bewijs voor of tegen de lezing putten; de regel komt daarin op deze plaats niet voor. Men vindt daar slechts (vs. 2895): Man maeht die brulofft grosz. Amsterdam, Sept. 1889. J. VERDUt:. 14 J. W. M u 11 e r GLIMP - GLIMPEN. Het zal wellicht sommige lezers van het N ederlandsch W oordenboek bevreemd hebben dat in de onlangs 1) verschenen aflevering (V, 1) bij de artikels Glimp en Glimpen niet alleen geen melding gemaakt, maar ook up sommige punten afgeweken is van de bekende uitvoerige» Levensgeschiedenis" dezer woorden, indertijd door den Heer J. te Winkel gegeven 2). De reden hiervan is dat eene nieuwe monstering der aanwezige voorbeelden, uiteraard talrijker dan de Heer Te Winkel t,oenmaals te zijner beschikking had, en eene gezette overweging van het geheele vraagstuk de Hedactie had geleid tot eene andere uitkomst, die ten deele een erugkeer is tot de zienswijze van Lambert ten Kate, Weiland en Bilderdijk 3). Voor een breedvoerig betoog en bestrijding van anderer meeningen was in het Woordenboek natuurlijk geen plaats. Toch heeft de geachte schrijver van het genoemde opstel hierop recht. En het vraagstuk, welks oplossing niet zoo eenvoudig is, lokt vanzelf tot eene nadere bespreking uit; te meer omdat de opvatting van den Heer Te Winkel tot dusverre ook bij anderen als de ware heeft gegolden 4), en door hemzelven nog onlangs in hoofdzaak althans is gehandhaafd 5). Daarentegen heeft Prof. Franck (en na hem Prof. Vereoullie) de zaak beschouwd op eene wijze die met de onze nagenoeg overeenstemt. De voorstelling van den Heer Te Winkel komt in 't kort hierop neer: Uit mnl. gelimpe b), behoorlijkheid, welvoeglijkheid ontstond nnI. glimp, wat er uitziet als betamelijk, uiterlijke glans 1) Door omstandigheden verschijnt dit opstel later dan aallvankelijk bedoeld was. 2) Taal- en Letterbode 11, 198-210. Sl Zie een overzicht van hunne meeningen bij Te Winkel, t. a. p. 199. 4) Zie o. a. Verdam, Mnl. Wdb. op Getimpe, en diens Gesch. d. Ned. Taal,179. 5) In Paul's Grundr. d. germ. Phil. I, 700. 6) De hoogere etymologie van dit woord doet hier niet ter zake. Glimp - Glimpen 15 der eer, eindelijk: uiterlijke glans. Dezen overgang van beteekenis had het woord voornamelijk te danken aan het bijna gelijk luidende ww. glimmen. Op dezelfde wijze ontstond uit gelimpen, betamen glimpen, blinken. De nnI. woorden glimpen en glimp hebben dus een gansch anderen oorsprong dan glimmen 1). Hiertegen nu is het volgende in te brengen. Het minst zwaar weegt eene bedenking die op den vorm betrekking heeft. Om van gelimpe tot glimp te komen dient men apocope en syncope der ~ aan te nemen. Tflgen het laatste is natuurlijk geen bezwaar: reeds bij Dirc Potter schijnen de vormen met en zonder -e af te wisselen, en in 't algemeen is de apocope der -e in het jongere Mnl. een overbekend verschijnsel, inzonderheid bij woorden met ge- 2). De uitstooting der Ij van het voorvoegsel ge( of be-) daarentegen moge in het Hoogduitsch niet ongewoon zijn, b.v. in glaube, gleieh, gleise, glied, glück, gnade enz. 3), in de Nederlandsche schrijftaal is zij zelden doorgedrongen: vormen als glei, glid, gloove, gluk; gnade, gnoeg, gnoot; greiden, grichten, grief, grinen enz. t) zijn bij ons sporadische bijvormen, die de volle vormen met Ij (lt) niet verdringen. Hetzelfde in omgekeerden zin valt op te merken bij de woorden met oorspronkelijk gl-, waarnevens bijvormen met een swarabhaktiklinker; de laatste blijven uitzondering, zij komen alleen gewestelijk, of bij dichters om de maat voor 5). Ook glint en glinting zijn niet tot alleenheerschappij geraakt: in Zuid-Nederland is gelent de gewone vorm gebleven, en in Noord-Nederland worden 1) De voorstelling iu Paul's Grnndriss wijkt slechts op enkele punten ahan die in den Taal- en LeUerbode; zi~ ook beoeden, blz. 19. 2) Zie Fraock, Mol. Gramm. § 11;15. 3) Zie hierover vooral Hildebrandt in D. Wtb. IV" 1596 (Ge-, I, 2). 4) Zie V. Helten, Mnl. Spraakk. § 84, C; Te Winkel, Gramm. Fig. 209, alsmede Ned. Wdb. op Glei (lH), Glid (11), en De Ba op Glooven. Glijden en gloeien brengt Dr. Te W. reeds in zijne Gramm. Fig. niet meer hiertoe; ook gluipen en gluren zijn niet ontstaan uit ge-luipen, ge-luren, maar wisselvormen met gl naast andere met I, zie Ned. Wdb. op Gluren. 5) Zie V. Helten, Mnl. Spraakk. § 82a; Te Winkel, Gramm. Fig. 308; Ned. Wdb. op Glad, Glas, Glei (I), Gleia, Glijden, Glinster, Glin8teren, Gloeien. 16 J. W. Mu 11 e r gelinde en gelinte nog lang nevens glint gebezigd 1). De enkele woorden waarin de gesyncopeerde vorm den vollen ook in de schrijftaal geheel verdrongen heeft zijn, behalve blijven en blu8- 8chen (en misschien g1'if) , alle van dien aard, dat men mag aannemen dat de overgang begunstigd is door den invloed van een woord met oorspronkelijk gl-, in vorm er op gelijkende en in beteekenis verwant j in welk geval dus eigenlijk twee woorden tot één versmolten zijn. Dit is het geval met gleisenaa'l' (trouwens eigenlijk een overgenomen woord), glilrken 2), misschien met blok (beZok en blok 3), en volgens Dl'. Te Winkel's meening ook met gelimpe, dat vooral door invloed van glimmen in vorm (en in beteekenis) veranderd zou zijn. Ik ontken niet dat dit heeft kun n en gebeuren, doch wenschte er alleen op te wijzen dat het aantal analoge gevallen heel wat geringer is dan de Heer Te Winkel indertijd meende, gering genoeg om dat verloopen van den vorm alleen aan te nemen, ingeval men den invloed van een woord mag onderstellen dat in vorm en in beteekenis beide st e r k op het betrokken woord gelijkt. Dat nevens mn 1. gelimpe nooit glimp, nevens nnI. glimp nooit gelimp voorkomt kan toeval zijn; toch zou men, ware glimp niets anders dan de jongere vorm van gelimp , allicht eenige weifelingen en overgangsvormen aantreffen. Daar echter het jongste der tot dusverre bekende voorbeelden van mnl. gelimpe nog een paar eeuwen ouder is dan het oudste van nnl. glimp, wil ik hierop niet te veel nadruk leggen. Evenmin op het verschil in geslacht: wel schijnt mnl. gelimpe m. (of onz.?) en vr., 1) Zie Ned. Wdb. op die woorden, en verg. nog een voorbeeld van gslint(e) uit Utrecht, in Gids 1890, 11, 268. . 2) Zie Ned. Wdb. op die woorden. Ik maak van deze zeldzame gelegenheid ter aanvulling of verbetering van het Woordenboek gebruik om enkele voorbeelden van dit en van andere hier besproken woorden, die sedert het afdrukken der bedoelde artikels gevonden zijn, gemeen te maken. Zoo trof ik glilclcen (in de bet. I) nog aan in Den Bloemlzof der N ederl. Ieugkt (1608), 30 IJ: Ghelijck men in het goud den diamant siet glicken, Soa siet men oock in haer, de deuchd ghestadich blieken. 3) Volgens Franck, Etym. Wdb. echter ook zeer goed uit IJlok alleen te verklaren. Glimp - Gllmpen 17 nnI. glimp daarentegen steeds m. te zijn, doch deze weifeling beteekent bij het gering aantal voorbeelden van het Mnl. woord inderdaad niet veel. Doch een tweede, gewichtiger bezwaar tegen de volkomen vereenzelviging der twee genoemde woorden is gelegen in den tijd wanneer en vooral de plaats waar zij voorkomen. Gelimpe is tot dusverre alleen aangehaald uit de Stadr. v. Hamburg, Statuta Bremensia, en uit de Amh. Oudheden: men mag het binnen onze grenzen bijna een &7l'1%E ÀE'YÓ(.t.E7IOIl noemen. Alleen mit gelimpe komt meermalen voor: in Der Minnen Loop, in het 7de boek der Brab. Yeesten, in NijhofI's Gedenkw. (ao. 1409), en in een stuk van omstreeks 1400, te vinden in de Byv. op Wagenaar, Vad. Hist. lIl, 179 1). Verder het znw. ongelimpe in Der Minnen Loop, bij V. Mieris, Charterb. (twee oorkonden van 1422 en 1424 uit Den Haag), Nijhoff's Gedenkw. (ao. 1437); het bnw. ongelimpe in Der :\1innen Loop, het Stadb. v. Groningen, en ongelimplich in Nijhoff's Gedenkw. (ao. 1571). Eindelijk in den Kleefschen Teuthonista het znw. gelympe, het ww. gelympen, en de bnw. gelymplyck en ongelymplyck. Gelijk men ziet, met uitzondering wellicht van de plaats uit de Brab. Yeesten VII welks herkomst mij althans onbekend is, al te gader aanhalingen uit oorkonden, rechtsboeken en officieele stukken. opgesteld in de oostelijke, Saksische of N ederrijnsche gewesten, uit Hollalldsche oorkonden, en uit Der Minnen Loop van 's Graven secretaris. Noch in het eigenlijke oudere Middelnederlandsch, noch bij Plantijn of Kiliaan wordt het woord gevonden: Vlaamsch of Brabantsch was het woord stellig niet. Met het oog op den korten maar sterken' invloed van overrijnsche dialecten op het Noord-Nederlandsch gedurende het Beiersche 1) Deze plaats, die bij Verdam niet wordt gevonden, luidt aldus: .Dat hij tot nu toe, goctly1c, de wanbetaaIing geleden hadt, maar nu niet meer konde, nadien de Graaf, mpt geenen gclympc . • ., zo als hy gehoopt hadde, van . deezen oorlog konde komen, maar 'er zig eind'lyk toe moest zetten" (de inhoud van een Mnl. stuk, een brief van den thesorier Philips van Dorp bevattende, wordt in nieuwere taal weergegeven, doch de woorden g08tly1c en ge/ympc, blijkens de cursieve spelling, letterlijk aangehaald). 2 18 J. W. Muller tijdvak, in verband met het aantal, de herkomst en den aard der bewijsplaatsen, schijnt het dus niet geheel ongerijmd, gelimpe te houden voor een van die woorden, welke toen ter tijd vooral in de kanselarijtaa uit het Oosten inslopen doch hier zelden vasten voet kregen:), m. a. w. de zuiver Nederlandsche afkomst van gelimpe in twijfel te trekken. Glimp daarentegen komt in de algemeene taal der 17de eeuw herhaaldelijk voor, en wel bil schrijvers uit alle N ederlandsche gewesten (ik noem hier alleen de oudere voorbeelden van de beteekenis : glans, in het Wdb. onder 1) en 2) vermeld): de geboren Hollanders Hooft, V. d. Venne, Huygens, De Deeker, Jan Vos, Oudaau, den Amsterdammer van Brabantschen bloede Vondel, den Fries P. Baardt, den Gelderschman Sluyter, en verder bij P. Geestdorp en A. Valentijn, wier herkomst mij on bekend is. En het sterke ww. glimpen, glimmen wordt gevonden bij de Westvlamingen V. Mander eu De Bo, Oden Brabander Kiliaan (als een gewoon woord, zonder vermelding van eenig dialect, dus als Antwerpsch- Brabantsch), de Zeeuwen eats en De Brune, de Hollanders Hooft, V. d. Venne, Huygens, Westerbaen en Poot, en bovendien in de hedendaagsche volkstaal van N oord- en Zuidnederlandsche streken 2). Kortom, deze beide woorden hebben het 1) Zie Te Winkel in Noord en Zuid XII, 116-135, vooral over de taal van Dirc Potter. Omtrent den aard en de wording van de taal der Hollandsche en vooral der Geldersche staatsstukken weten wij nog bitter weinig. Hoeveel van de ons onnederlandsch klinkende bestanddeel en dier Geldersche, Overijselsche, Groning6che stukken evenals in Der Minnen Loop aan vreemden d. i. Hoogduitschen (ofalthans Nederrijnschen) invloed, hoeveel aan de Saksische volkstaal dier gewesten moet worden toegekend, is nog nooit onderzocht. Het gaat natuurlijk niet aan al dergelijke geschriften, klakkeloos .hd. gekleurd" te noemen. 2) Trouwens niet alleen in de eigenlijke volkstaal, ook in de spreek- en schrijftaal der hoogere standen leeft het woord nog: in zijn jongsten roman spreekt de Heer Couperus van: .meubels en ornamenten, zonder comfort geschikt, recht tegen de wanden aan en, stijf netjes, zonder leven, glimpend opgepoetst" (Gids 1890, IV, 3).Het door Epkema, Wdb. op Gijsb. Jap. aangehaalde voorbeeld van verglim pen voor: verglimmen (Camphnyzen, Ps., blz. 338) heb ik, ondanks herhaald zoeken, in geene der talrijke uitga ven kunnen vinden. Misschien had hij het oog op een der beneden, blz. 21 noot, medegedeelde voorbeelden van het andere (zwakke) ww., die hij dan averechts heeft opgevat. - Het afgeleide glimpB7'(d) (Ned. Wdb. V, 101) Glimp -- Glimpen 19 voorkomen vanouds te behooren tot de levende volkstaal van alle gewesten, gansch anders dan gelimpe, dat den indruk maakt een uit den vreemde ingevoerd boekenwoord zonder toekomst te zijn. Intusschen zou men hiertegen kunnen aanvoeren, dat een woord hetwelk in het eigenlijke oudere Mnl. niet, daarentegen in de NnI. schrijftaal wel bekend is, allicht het eerst gevonden zal worden in Hollandsche stukken, juist gelijk hier ten deele 't geval is. Doch zelfs al kent men aan dit argument grooter kracht toe dan er m. i. in dezen aan toekomt, dan blijft er tegen de vereenzelviging der beide woorden een derde bezwaar bestaan, en wel het voornaamste, gelegen in de b etee ken i s der woorden. Immers, mag men vragen, is het waarschijnlijk, dat een woord als gelimpe, hetwelk in het Nederlandsch, voorzoover wij kunnen nagaan, alleen de zuiver abstracte beteekenis: betamelijkheid, eer, fatsoen had, later die van: gloed (van het vuur), glans (van metaal) enz. aannam 1), alle en door invloed van glimmen? Mij dunkt, indien naast .qelimpe alleen glimmen bestaan had, zou de overeenkomst in vorm en beteekenis en dientengevolge de aantrekkingskracht tusschen de ze twee woorden niet groot genoeg zijn geweest om ze tot één te doen versmelten; daartoe was meer noodig. En wat geldt van het znw. glimp, geldt in nog hoogere mate van het sterke ww. glimpen. Het is in 't geheel niet duidelijk waar dit ww. met de beteekenis: glimmen eigenlijk vandaan gekomen zou zijn. Dr. Te Winkel, die vroeger alleen beweerde: »gelimpen is glimpen geworden", zegt thans uitvoeriger: »Das mnl. getimpen, später nach Syncope des e glimpen bedeutet im schijnt de benaming te zijn voor niet meer levende, maar toch nog glimmende visch; zie N. Rott. Ct., 6 Nov. 1890,!, A: .Voor levende schelvisch /8,50 à 9,30, kleiner 17,40, glimpers f 5,60 à 5,90 ... dood f 4 à 4,70 per 3 ben enz." 1) De Heer Te W. haalde indertijd als voorbeeld voor een dergelijken begripsovergang lat. dec", aan; doch dit heeft wel: roem, eer, doch nooit: glans beteekend. Daarentegen is de omgekeerde gang van zaken (glans - eer) zeer natuurlijk en door de analogie van andere woorden te staven. 20 J. W. M 11 11 e t 15. Jahrh. noch »gebühren, geziemen" und daher »treffiich, schön sein". Het is mogelijk dat Dr. Te Winkel deze laatste opvatting met bewijzen kan staven, doch zoolang het eenige bewijs voor het bestaan van een Nederlandsch, of strikt genomen Nederrijnsch ww. gelimpen bestaat uit de opgave in den Teuthonista: :t Gelympen, themen, voegen, waelstaen, georloft wesen. Licere, decere. Condeèere, competere, congruere I incumbere, [defio, fis, fire, defivi, defitum, id est decere ] 1)", hebben wij m. i. niet het recht aan dit woord andere beteekenissen toe te kennen dan: passen, voegen, betamen, overeenkomen, geoorloofd zijn; van :t treffiich, schön sein" is daarbij geen sprake, nog veel minder van :tglimmen". En nu komt het mij hoogst onwaarschijnlijk voor dat het ww. gelimpen, betamen enz., dat tot dusverre alleen in het Ags. en het Ohd. gevonden is, en waarvan het bestaan in het oudere Nederlandsch geenszins afdoende bewezen is, in het NnI. alleen en uitsluitend in den zin van: glimmen 2) zou te voorschijn komen. Dit is eigenlijk bij Te Winkel's opvatting alleen denkbaar, indien van glimp, in de bet. glans (uit gelirnpe, betamelijkheid, fatsoen), een nieuw ww. glimpen ware afgeleid, evenals b.v. glanzen van glans; dit ww. zou echter een gansch ander, nieuw woord geweest zijn, dat met het Kleefsche gelympen niets te maken had, eigenliik zwak vervoegd behoorde te worden, en alleen door eene, niet waarschijnlijke, verwarring met het andere ww. (indien dit nog bestond) de sterke vervoeging had kunnen aannemen. Nu komt zulk een zwak, van glimp in de bet. 4 ell 5) afgeleid ww. in de 17de eeuw 1) Wat de tusschen [ J staande woorden beteekenen is mij een raadsel: nergens heb ik van zulk een Latijnsch ww. een spoor kunnen vinden. Zou het wellicht een in het Mlat. overgenomen Germaansch ww. kunnen zijn, verwant met nl. deftig, ondieft, got. gadaban enz.?? De gelijkstelling met decere zou dan zijn 0l,gehelderd. 2) Dr. Te Winkel hecht kennelijk geen waarde aan Kiliaan's getuigenis, die alleen: .Glimpen j. glimmM. Igllescere" opgeeft. Zeker heeft Kiliaan dikwijls ter wille eener gewaande etymologie de beteekenis van een woord verwrongen; doch in 't algemeen heeft hij voor het eigenlijke N ederlandsch toch zeker meer gezag dan de Kleefsche Teuthonista, vooral waar deze laatste geheel alleen staat. Kiliaan's opgave daarentegen door een .wolk van getuigen" bevestigd wordt Glimp - Glimpen 21 inderdaad eenige malen voor, doch in eene beteekenis, zoo hemelsbreed verschillende van het er naast bestaande sterke ww. glimpen, glimmen, dat het mij onmogelijk schijnt deze beide woorden te vereenzelvigen 1). Alles bijeengenomen en weloverwogen is het m. i. niet onmogelijk, doch wel hoogst onwaarschijnlijk dat het zeldzame, gedurende de 15de eeuw in de kanselarijtaal van Holland en van het Oosten des lands voorkomende gelimpe, eer, fatsoen alleen onder invloed van glimmen zich zou hebben ontwikkeld tot het woord glimp, dat in de algemeene volkstaal der 17de eeuw alom bekend was in den zin van: glans, en dat daarnevens een sterk ww. glimpen, glimmen secundair zou zijn ontstaan. De Heer Te Winkel meende indertijd deze forsche overgangen te kunnen verklaren, doordat »met den overgang der middeleeuwen tot den nieuwen tijd. toen alles na langen tijd van voorbereiding, werd omgekeerd of gewijzigd, het woord glimp in het algemeene lot deelde" 2), maar dit is, Dr. Te Winkel zal het thans zeker toestemmen, een sprong in 't duister, of liever door een onbekend, duister tijdvak heen, aan het eind waarvan wij het woord waarmede deze sprong gewaagd wordt, plotseling in gansch andere gedaante terugvinden. Zeker is de taal der 15de en 16de eeuw, het overgangstijdperk tusschen het Middelnederlandsch en het Nieuwnederlandsch, de tijd waarin onze latere schrijftaal zich heeft ontwikkeld, uiterst belangrijk en een onderzoek overwaard: in dien tijd kunnen vele woorden allerlei merkwaardige lotgevallen hebben gehad. Doch zoolang 1) Zie Ned. Wdb. op Glimpen (11) en verder nog: alle monden Die oyt. ter lengeuspraeck Gëeygent, haer vermaeck In 't lasteren der vromen vonden, En met verglimpte streken Verwaent en schimpigh spreken. Camphuyzen, Ps. 31, 24. Hoe schoon oock 't vleesch zijn lusten kan verglimpen. 2) T. a. p. 202. 119, XI, 3. 22 J. W. MuIl er wij er helaas niet meer van weten, is het gevaarlijk, klakkeloos aan te nemen dat een woord in een paar eeuwen, gedurende welke het voor ons oog onzichtbaar en zijne ontwikkeling dus niet na te gaan is, zoozeer zal zijn veranderd, dat het niet dan in gewijzigden vorm en met gans eh anderen inhoud is herleefd. Trachten wij thans, na deze critische beschouwingen, onze voorstelling der geschiedenis van nnI. glimp en glimpen nader toe te lichten. Naar onze meening heeft het sterke ww. glimpen niets met gelimpe te maken, maar is het inderdaad, gelijk Kiliaan, Ten Kate, Weiland en Bilderdijk meenden 1), een oude bijvorm van glimmen. Gedreven door een heiIzamen afschrik van de manier, waarop vroegere taalbeoefenaars in den wilde alles verklaarden door invoeging en uitlating van consonanten en vocalen, is men in later tijd misschien wel eens te ver gegaan, door gevallen, waar eene dergelijke, dikwijls kennelijk onomatopoëtische vervorming van een woord het meest aannemelijk scheen doch nog niet geheel en al verklaard kon worden, Of anders te verklaren Of stilzwijgend voorbij te gaan. Toch zijn, om bij het hier besproken punt te blijven, dergelijke bijvormen met p, k, t (om niet van die met s enz. te spreken) geenszins zoo zeldzaam, gelijk een blik in Franck's Etym. Wdb. kan leeren. Ik geef hier een aantal van dergelijke woorden, die men stellig of misschien tot deze categorie mag rekenen; grootendeels hebben zij zich bij de bewerking der laatste afleveringen van het Ned. Wdb. voorgedaan, of werden zij, zonder lang te zoeken, elders gevonden. 10. Werkwoorden en naamwoorden met p gevormd (behalve glimpen, glimp nevens glimmen, glim): gil pen nevens gillen (doch zie Ned. Wdb. op Galpen , Gelp, Gelpen ) j glispen, glisperen (Ned. Wdb. en Onze Volkst. lI, 181a) nevens glissen; nvl.grimpelen (Schuermans) nevens grimmen; hd. holpern (?); klamp nevens 1) Al kunnen hunne Itronden en hnne verdere beschouwingen natuurlijk niet in allen deele de onze zijn. Glimp - Glimpen 23 klem enz. (zie Franck); knorspen (Kili!'tan) nevens knarren, knerren; kni8pen nevens knissen (Oudemans ); kramp, krimp, krimpen nevens kram en nevens krom; kwispel (zie Franck); lispen (?); lomp nevens lumme, lummel (z:e Franck); mompen nevens mommen; oprispen (zie Franck); scl~elp (zie Franck); schrompelen enz. nevens vI. scltremmen (zie Vercoullie); sjilpen en tjilpen ('~); slempen, slemp nevens bd. schlemmen (zie Kluge) ; snerpen (?); stelpen en stolp, stulp (?); bd. stolpern (?); stempen, stelpen (Oudem., alsmede Camphuyzen, Ps. 138, 6) nevens stemm.en; eng. to wltimper nevens to 1vhimmer, frequentatief van to whim, waarnevens to whimpe (Skeat) j wispelen, eng. to whisper nevens skand. hvissa; hd. zuip, zuiglap nevens zulten, zuigen (zie Kluge; nnI. tullen, bakerterm voor: op een dotje zuigen); zwalpen (?); zwelpen (?) 1); zwamp, kreek, eng. swamp, moeras, to swamp doen zinken (? volgens Skeat verwant met ons zwam, denkelijk ook met somp). Zie verder Grimm, Gramm. II, 183-184. 2°. Ww. eu nwo met k gevormd: balken en bulken nevens hd. bellen, eng. to bellow (zie Franck); eng. to bark (?); nnd. glisken nevens nnI. glissen; gnorken nevens gnorren; mnl. horken, herken nevens lworen (zie Franck); hurken nevens mbd. hûren (ûe Franck); hunkeren (?); janken (?); lonken nevens loensch enz. (zie Franck); eng. to lurk nevens meng. lûren, nnI. loeren (zie Skeat); nnI. lurken (?) j mhd. murc nevens murw (?); nurken, nurksch nevens norren (knorren) 2); pronken (zie Franck) j pulken nevens mnl. polen, nd. pûlen , eng. to pull (zie Franck) ; ronken (?) ; eng. to shrink nevens vI. schremmen (zie Vercoullie); schurken (eng. to sherk) nevens schuren (zie V ercoullie); sjirken (?); snerken nevens snarren (KiL); snorken nevens snorren; spalken (?); sparkelen (?); eng. to stalk nevens to stalt (zie Skeat); stolken (Oudem.) nevens stollen; eng. to talk nevens to telt; nl. bd. walken, eng. to 'walk nevens bd. wallen (zie Kluge) ; zwalken (?). Voorts de oudere 1) Bredero 3, 586: .'t Vrouwelijcke hart dat ... haer tedre traanties swalp", d. i. inslikte, of omgekeerd evenals zwalpen: bij gulpen laten stroomen (verg. nnI. 906 6elen, braken, met eng. ta goMle, inslokken) P 2) Zie echter Stoett in Noord en Zuid XI, 359 vlgg. 24 J. W. Muller nl. ww. graken, naken, schrooken (nevens schroeien), snoeken (nevens snoeien), en vele andere afgeleide ww., intensiva, »verklein werkwoorden" , of hoe men ze wil noemen, zooals in 't Skandin. b.v. d§rka, colere , graJnka, virere, stcerka, crescere, in het Nnd. b.v. glîmken, in het Nfr. b.v. gloerkje (zie eene geheele reeks bij V. Blom, Friesche Spraakk., blz. 121) en in het NnI. ww. op -iken als feziken, ginniken, grinniken, hinniken. Zie verder Grimm, Gramm. lI, 278, 282-3, 285, 286, en inzonderheid Kluge in Paul's Grundr. I, 381, alwaar nog verschillende gevallen worden opgegeven. 3°. Ww. en nwo met t gevormd: gnorten nevens gnorren; bortelen en sportelen nevens borrelen en sporrelen (Taalk. Mag. IV, 367); mortelen (en morzelen) nevens murw (zie Franck); schaften nevens schaffen (?); eng. to snort nevens to snore (zie Skeat); spartelen (?); benevens de zoogenaamde intensiva op -ten als schiften, (be)tichten, ziften, zwichten; zie over deze laatste soort van ww. De Jager, Wdb. V. Frequent., en verder in 't algemeen Grimm, Gramm. 11,198,202,207,216-219. Bovenstaande lijst zou bij eene opzettelijke nasporing zeker aanmerkelijk uitgebreid kunnen worden: vooral de tongvallen zouden denkelijk nog eene belangrijke bijdrage leveren. Daarentegen erken ik dat het hier uit verschillende plaatsen en tijden bijeengebrachte zeker bij nader onderzoek vrij ongelijksoortig zal blijken: dat enkele dezer ww. denominatieven zullen zijn, andere naar analogie van deze gevormd, dat vele in een jonger tijdperk ter wille der klanknabootsing 1) gevormd of vervormd, andere, zooals b.v. kramp nevens kram en krom, uit eene veel oudere afwisseling van stammen met tenuis, media of dubbele nasaal zullen zijn ontstaan; ook zal eene nadere beschouwing wellicht aan den dag brengen dat zeer vele dezer vormingen van betrekkelijk jonge dagteekening zijn. Doch het is mij hier ook 1) Genomen in den rnimeren zin van: het rechtstreeksch weergeven van den indruk eener ~aak of werking op de zilltuigen door den klank of de klanken van eell woord. Glimp - Glimpen 25 geenszins te doen om een onderzoek of zelfs maar een overzicht van zulke woorden i ik wilde alleen trachten te bewijzen, dat het nog geen terugkeer is tot de vroegere »wihlheid", wanneer men nevens glimmen een wel secundairen , maar zelfstandigen 1) bijvorm glimpen aanneemt. Verder is, naar onze voorstelling, nnI. glimp oorspronkelijk niets anders dan de stam van dit sterke ww. glimpen, als znw. gebezigd I evenals glim I de stam van glimmen. De parallelie tusschen deze beide znw. 2) is nagenoeg volkomen: uit de oor- 1) D. w. z. niet bij vergissing ontstaan uit vormen met e~ne anorganische pais kiJ glimp(t), ,qlom(p) (verg. daar komp-i-an, enz. in verschillende tongvallen, en zie ])e Bo op P), al hebben dergelijke vormen de verspreiding van zulke secundaire ww. zeker in de hand gewerkt: Nieuwe, volledige ww., alleen hieruit ontstaan (kompen, klimpen, zwempm enz.!) zijn zoover ik weet nog nooit aangewezen. Immers dempen, (eene gracht), dat Franck uit gedem(p)t, ver\. deelw. van fri. demmen, dammen, wil verklaren, zal toch wel hetzelfde woord zijn als dempen" stikken, smoren. Vercoullie's verklaring van zwamp, moeras, .van denzelfden stam als 't enk. imp. v. zwemmen, met paragogische p" spruit, indien ik althans de bedoeling wel begrijp, voort uit eene verwarring van verschillende tijdperken der taal: blijkens Skeat is de vorm zwamp reeds veel ouder, dus niet in het jongere Nederlandsch ontstaan. 2) Ziehier nog enkele, sedert het afdrukken der betrokken artikels gevonden voorbeelden van ghm en glimp, waaruit de overeenkomst in de ontwikkeling der beteekenissen van beide woordrn nog helderder blijkt dan in het Wdb. reeds is aangewezen: Glim in de bet. 2) = Glimp, 1, b). Glans, luister. IJ Die wel ende wettelijck op den Stoel sit, salder Ere ende Glim van ontfangen. Baardt, Deugdenspoor , 66. Glim in de bet. 3) = Glimp. 2, a). Schijntje, flikkering. (GiJ) Toont haer niet een schijn van Vryheyt, Niet een blinck of glim van bly heit. Baardt, Leden-Stemminge (ed. 1640), 9 L. Evenzoo , met betrekking tot het oog (verg. de voorbeelden van glimp uit Bosboom- Toussaint en uit Oudaan , in Ned. Wdb. V, 93). Terstondt een ander binnen tradt, ... So lang en mager als een Schim, En uyt sijn Oog quam niet een glim. Baardt, Deugdel!spoor, 47. Glimp in de bet. 1, b). Glorie. IJ Het Menschelijcke Lichaem, de Glimp, de Roem van de over-olde VroR Natuer. Baardt, Leden-Stemminge, 52. die (fy) sich verblijden, Dat d' aerd' van Henrick (Hendrik Oa8Ïmir 11) is beroofd, Om dat syn glans hun glimp verdoofd' enz. P. Geestdorp in: Klioos Kraam, I, 36l. 26 J. W. Muller spronkelijke beteekenis: glans ontwikkelen zich bij beide de volgende beteekenissen: luister, glorie, roem; flauw schijnsel of schijn, flikkering (ook in 't oog); zweem; bedrie~lijke schijn, fraai uiterlijk, in tegenstelling met het bedorven wezen eener zaak (verg. in 't Ned. Wdb. Glimp in de bet. 1-4), en Glim in de bet. 1-3). Deze begripsovergangen zijn volkomen natuurlijk en worden ook geheel of gedeeltelijk teruggevonden bij woorden als glans, gloor, luister, en vooral bij schijn en lat. species, met welke laatste woorden glimp eene treffende overeenkomst heeft. Ook de beteekenissell: dekmantel, voorwendsel (zie Ned. Wdb. sub 4) en 5) kunnen m. i. wel uit de vorige aneen afgeleid worden, zonder dat men invloed van een ander woord be hoe f t aan te nemen; dat zij althans voor het taalgevoel der 17de eeuw niets anders dan eene bijzondere toepassing der bet.: glans waren, blijkt wel het best uit de verbinding met ww. als vergulden, bestrijken, versieren, bedekken, verblinden, zich vergapen, zich verkijken, met znw. als verf, vernis, blanketsel, tooi, met het voorz. onder, en met het lidw. een of de (zie Ned. Wdb. V, 94-96); men zal moeten toegeven dat een en ander veel beter past bij glimp, glans, dan bij gelimpe, eer, fatsoen. Moeten wij dus aan gelimpe allen invloed op het later gebruik van glimp ontzeggen? Dit zou m. i. te ver gaan. Er zijn twee tegenwerpingen tegen het voorafgaand betoog te voorzien. Vooreerst dat dit nnI. glimpen toch geheel alleen staat., en noch in de oudere periode onzer eigene taal, noch in verwante tongvallen voorkomt. Inderdaad dit is zoo, en ik voeg er zelfs bij 1°. dat onr. glampi m., straal, in het Ned. Wdb. uit Cleasby aangehaald, in het jongste Oudnoordsche woordenboek, de tweede uitgave van Fritzner niet voorkomt, en volgens mededeeling van goederhand ook bezwaarlijk oorspronkelijk Oudnoordsch kan zijn (verg. Noreen , Altnord. Gramm. 1 § 196, anm. 2, 197); 2°. dat eng. glimpse, in vorm en beteekenis zoo treffend met ons glimp overeenkomende, volgens Skeat uit glimse (verg. nnd. glimsen , glumsen) met anorganische p is ontGlimp - Glimpen 27 staan. Maar al wordt glimpen eerst en alleen in het NnI. gevonden, dan is dit nog geen bewijs tegen de echtheid van zoodanigen vorm: men behoeft het daarom nog niet te beschouwen als een bastaard van twee andere woorden. Men zie slechts eens van hoeveel later zeer gewone woorden bij Franck en Verdam vermeld wordt, dat zij ;,eerst in 't Nnl.", of »nog niet in het Mnl." voorkomen. En dit is ook geen wonder. Vooreerst vergeet men vaak dat onze Nieuwnederlandsche schrijftaal niet de jongere vorm is van wat wij gewoonlijk Middelnederlandsch noemen 1), evenmin als het Nhd. van het Mhd., en dat bij de wording dier algemeene schrijftaal andere tongvallen dan die waarin voorheen 't meest geschreven was op den voorgrond traden. En ten tweede behooren juist vele van die woorden welke tot dusverre eerst in 't NnI. gevonden zijn tot dezelfde soort als glimpen, nl. afgeleide ww., zoogenaamde intensieven en frequentatieven, die in de eigenlijke volkstaal in overstelpende, verbijsterende hoeveelheid bestaan 2), en blijkens deze woorden ook vroeger reeds lang bestaan hebben, doch eerst later als 't ware aan de oppervlakte »opduiken" en zichtbaar worden, m. a. w. in de schrijftaal doordrIngen 3). Doch eene tweede bedeuking is van veel meer gewicht. Het is niet te ontkennen dat er tusschen hd. glimp! en nnI. glimp in beteekenis en gebruik menig punt van overeenkomst bestaat. Wel is waar staat het Hd. woord in de beteekenis die thans het meest gebruikelijk is: toegevendheid, zachtmoedigheid zeer ver af van het NnI. woord, zoo wel in de opvatting: glans, zweem, als in die van: dekmantel, voorwendsel; doch wanneer men de 1) Het hedendaagscbe Westvlaamsch zou biervoor nog eer kunnen gelden. 2) Men zie b v. slechts de woordenboeken van Doornkaat-Koolman en van Berghsus, of De Jager, Frequentatieven. 3) Zie Franck in Zeitschr. f. deut. Alt. XXVlI, H.3. Men zie in het hier gezegde geen tegenspraak mHt bet hetgeen boven, blz. 17-19 is aangevoerd omtrent het doordringen van mnl. gelimpe in de algemeene taal: dergelijke kanselarijwoorden zijn van gansch ander allooi dan de in de levende taal dagelijks gebezigde woorden. die hier besproken worden: de laatste hebben natuurlijk veel meer kans om in 't leven te blijven en algemeen te worden. 28 J. W. M u 11 er geschiedenis van het Hd. woord nagaat 1), vindt men inderdaad 1) liet is hier niet de plaats voor eene breede uiteenzetting der beteekenissen van hd. g(e)limpf en al de daarvan afgeleide woorden: ik verw{is daarvoor nallr de woordenboeken van Benecke-Müller, Lexer, Grimm (op gelimpf), Sanders, Schmeller, en ook Schiller-Liibben en Berghaus. Uit deze IIl1e blijkt dat gelimpf, glimpf, een woord van abstracte, zeer rekbare beteekenis, ongeveer: éepastheid, betamelijkheid, welvofglijkheid, fatsoen, o. a. in de volgende opvattingen is gebezigd: 1°. behoorlijk, voegzRam, fatsoenlijk gedrag; ook gedrag in 't algemeen. 2°. bevoegdheid, recht, aanspraak. 3°. eervolle behandeling (b.v .• das schweigen bracht ihm rhum und gelimpf", aangeh. in D. Wtb., d. i. nagenoeg hetzelfde als nnI. glimp in de bet. I, b), mBar ook: eer, achting, goede naam, synoniem met eer (zie Verdam op Ere). Ook: gunstig voorkomen, aanzien, b.v. reeds in 't Mhd. bij Hartmann von Aue, Erec 4841, ed. Pfeiffer: .er gab dem schaden solhen glimpf daz man gar für einen schimpf sine schande vervie" (gab seiner Niederlage so leidlichen Anstrich, ein so erträgliches Ansehen), wat inderdaad volkomen overeenstemt met nnI. een glimp aan iet, geven (Ned. Wdb. V, 95; sub 4, 6). Zelfs de t. a. p. sub 5) omschreven beteekenis: voorwendsel, drogreden schijnt aan het Hd. woord niet vreemd gebleven te zijn, zie het voorbeeld in het D. Wth. kol. 3027, waarin van .politische gelimpf" sprake is, en waarbij uit het Mhd .guote glimpfe" wordt aangehaald. 4°. gematigdheid, zachtmoedigheid, toegefelijkheid, meegaandheid; thans de gewone beteekenis: synoniem met hd. nach,ic!tt, milde, schonung; fr. dol/Cellr; eng. mildne88. Ik leg hierop den nadruk, omdat men zoo licht, door den gelijken klauk misleid, ten onrechte meent dat het NnI. en het Nhd. woord thans hetzelfde beteekenen. Inzonderheid komt de uitdrukking mil g(e)limpfe voor: ook in den zin van nhd. glimpfliclt, met gematigheid, in der minne enz., doch meestal in dien van: met eere (verg. boven 3), mnl. !Jehol/den siere ereen). of: gevoeglijk, met goed fatsoen. b.v.: .Sich mit Glimpf aus der Sache ziehen" (bij Sanders); • Wenn er den verbrecher mit gelimpf könte von daunen bringen, 80 sollte er ihn gebunden gen hof schicken"; .Es ist poeten-werk mit fremden namen spielen und al80 mit gelimpf auf wahrt" laster zielen"; .Mit gelemp dervon kommen" (alle in het D. Wtb.). Verg. hiermede nnI. met glimp (Ned. Wdb. V, 97-99, sub IS en 6). Van de afleidingen beteekent het zwakke ww. glimpfen : iets pasklaar maken; maar vooral: iets gepast vinden, iemand (zichzelf) als betamelijk, als tot iets gerechtigd, in zijn recht voorstellen. d. i. rechtvaardigen, verontschuldigen, verschoonen; eindelijk: toegevend jegens iemand zijn, vleien. Vandaar glimpfer, iemand die alles, ook het slechte, gepast acht, lichtvaardig iets mooipraat; !Jeglimpfen en verglimpfen, eene zaak fraaier voorstellen dan zij is. onder een mooien naam bemantelen, ten beste uitleggen; glimpfliclt, oorspronkelijk: gepast, hetzelfde als mil glimPf, dus zoowel : met recht, met eere, als: toegevend. gematigd, zacht, gelimpjig, nagenoeg hetzelfde (verg. daarentegen nnI. glimpelijk en glimpig, die slechts in zeer enkele gevallen met de Hd. woorden in beteekenis overeenstemmen); unglimpf, onbillijkheid, hardheid, of: smaad; verl/nglimpfen, belasteren. Verg. ook de Skandinavische afleidingen van Glimp - Glimpen 29 op verschillende punten eene treffende gelijkenis. Enkele plaatsen stemmen zelfs zoo volkomen overeen dat men een oogenblik het spoor bijster wordt en gaat twijfelen of de beide woorden toch niet geheel en al één zijn. Toch is hiertoe, naar ik meen, bij nader inzien geen voldoende grond. Men houde in 't oog dat, hoezeer de woorden elkander op enkele punten Haken", zij elkander geenszins »dekken": nnI. glimp heeft nooit de beteekenis: gematigdheid, toegefelijkheid enz., en aan den anderen kant is in 't Hd. van een ww. *glimpfen, glimmen tot dusverre geen spoor gevonden; de bijgedachte aan vernis, verguldsel enz. is dan ook zoogoed als nooit 1) aan hd. glimpf verbonden, en van eene beteekenis: gloed, glans (hetzij oorspronkelijk of dool' invloed van een ww. *glimpfen, of van glimmen) is nog veel minder sprake. Maar wel nopen dergelijke plaatsen tot voorzichtigheid. Nu het blijkt dat een woord dat eigenlijk ungemessenheit, angemessenes benehmen, benehmen überhaupt" beteekent , later buiten invloed van een woord glimpen of glimmen ook de beteekenis : gunstig voorkomen, gunstige uitleg, verschooning, toegefelijkheid kan aannemen, is het inderdaad gewaagd in het Nederlandseh, waar dan toch dat oude gelimpe niet geheel onbekend geweest schijnt te zijn, allen invloed van dit laatste te willen loochenen en beide woorden volstrekt te scheiden j en dit te meer, omdat er enkele zegswijzen uit later tijd zijn, die inderdaad het geleidelijkst uit gelimpe verklaard kunnen worden (zie Ned. Wdb. bij Glimp, 6). Juist die gedeeltelijke overeenhet simplex limpan zonder ge-: zw. lämpa vr., sanftmut, gelindigkeit, mäszigung; lämpa ww., bequemen, anpassen; beziehen, anwenden; lämplig, passend, schicklich, anwendbar; jörolämpa, verunglimpfen, beleidigen; deensch lempe, glimpf, vorsicht, behutsamkeit, med -, vorsichtig, glimpflich, zart; lcmpe, ww., etwas fügen, einrichten; lcmpelig, gelinde, leise, sanft, behutsam; ulcmpe, ungemach; beschwerde; unordnung, srhaden; forulempe, veruuglimpfen. 1) Jn eene plaats door Schmeller aangehaald staat: .Mein red ist mit beglimpften worten gezyrt wol an allen orten", in het Latijn (origineel of vertaling P): • Est mea docendi ratio cum f10re loquendi Rhetorico stilo verba polire scio." - Het is natuurlijk mogelijk, dat het ]). Wtb., eenmaal tot Gl- genaderd, andere citaten zal bijbrengen, die het Hd. woord in een ander licht stellen. 30 J. W. Mulle r komst bij zooveel verschil tusschen het Hd. en het NI. woord wijst ons hier den weg: ook hier zal het »medio tutissimus ibis" wel van toepassing zijn. Vatten wij onze voorstelling van de toedracht der zaak derhalve nog eens samen. Nevens glimmen heeft in 't N ederlandsch reeds langen tijd een bijvorm glimpen bestaan. De stam van dit ww., als znw. gebezigd, had uit zichzelf reeds de beteekenis Ren : glans, glorie, schijn, schoonschijnend uiterlijk. Aan den anderen kant was in zekere streken van ons land in de 15de eeuw een woord gelimpe, fatRoen in gebruik. Dit woord, dat uit zichzelf bij ons in vorm niet zoo licht veranderd zou zijn, werd vooral gebezigd in de uitdrukking met gelimpe, met goed fatsoen. Daarnaast stond met glimp, met glans, met eere 1). D e z e beide uitdrukkingen werden verward, en mede d a a rd oor werd met gelimpe ook i n VOl' m geheel gelijk aan met glimp. Vandaar dat de beide woorden, die elkaar in die uitdrukking en in de bet. 4) ontmoetten, elkander wederkeerig aantrokken, invloed op elkander oefenden en tot één nieuw woord samensmolten. Het zou zeker van belang zijn nader te kunnen aanwijzen waar glimp het eerst voorkwam, in welke streken gelimpe later nog bekend was, en waar, wanneer en hoe de twee woorden versmolten zijn; doch voor eene zóó nauwkeurige geschiedenis der lotgevallen van beide woorden ontbreken ons de gegevens uit de 15de en de 16de eeuw. In allen gevalIe zijn de woorden zoodanig samengegroeid, dat terwijl in de bet. 1-3) zeer duidelijk glimp, en in de bet. 6) gelimpe is te herkennen, men in de bet. 4 en 5) waarlijk niet meer weet, met welk woord men te doen heeft, of wat aan elk woord toekomt. Het zwakke ww. glimpen en de afleidingen daarvan komen aan den eenen kant in gebruik zoozeer overeen met de overeenkomstige Hd. woorden, doch vertoonen ook weer zulke duidelijke herinneringen aan de bet.: glans, dat zij zeker eerst na de samensmelting van beide woorden gevormd zijn. 1) Verg. jongere uitdrukkingen als: "hij is er met glans doorgekomen", "dien trein kun-je nog met glans halen" enz. met de boven aangehaalde mit gclemp darvon kommen. Glimp - Glimpen 31 Op bijna geheel dezelfde wijze is mhd. glî7,en, eigenlijk.: blinken, verward en samengevallen met g(e)lîcl{e)sen, g(e)lîclt(se)nen, veinzen, zoodat nhd. gleiszen thans: bedrieglijk schitteren, misleiden, huichelen beteekent. En evenzoo schijnt in 't Engelsch gloss, eigenlijk: luister, glans 1) verward te zijn met gloss, uitlegging, verklaring (lat. glossa), althans in de bij Sewel en Roltrop vermelde zegswijzen to set, to put a gloss upon a thing, to 8ett oi! with a better glos8, wat geheel en al overeenkomt, en door S. en H. ook vertaald wordt met ons: een (.9choonen) glimp aan eene zaak geven. De analogie dezer beide gevallen is opmerkelijk, en pleit m. i. sterk voor de juistheid van het voorafgaande. Onze voorstelling tracht dus de zienswijzen van Kiliaan, L. ten Kate, Weiland en Bilderdij k, die het vanouds bestaan van een ww. glimpen en een znw. glimp aannamen, te vereenigen met die van Te Winkel, door wien voorgoed de aandacht is gevestigd op het znw. gelimpe j van Franck (en V ercoullie) wijkt zij in zooverre af, dat deze nog altijd gelimpe beschouwen als het oorspronkelijke woord dat later door invloed van een ww. glimpen gewijzigd is, terwijl naar onze meening integendeel in het Nederlandsch ook het znw. glimp vanouds bestond en alleen in de jongere beteekenissen, en vooral in de uitdrukking met glimp, door gelimpe gewijzigd, of liever daarmede samengevallen is. Het onderzoek van dit vraagstuk doet opnieuw zien dat een Hoogduitsch en een Nederlandsch woord, hoezeer in vorm en in sommige beteekenissen aan elkander gelijk, toch eene verschil~ lende »levensgeschiedenis" kunnen hebben, en tevens dat wij nog zeer weinig weten van de eigenlijke wording onzer Nieuwnederlandsche schrijftaal. Leiden, October 1890. J. W. MULLER. 1) Verg. Ned. Wdb. op Glooa en Glorie, Aanm. 32 DE INQUISITEUR SONNIUS OVER DE REDERIJKERS. (1551). Indien ik mij niet vergis, is tot hiertoe in geen schrift over de geschiedenis der Nederlandsche letteren in de 16de eeuw gebruik gemaakt van de volgende belangrijke plaats uit eenen brief van den inquisiteur Frans van de Velde (Sonnius) aan den bekenden voorzitter van den Raad van State Viglius, uit Utrecht den 29 Maart 1551 geschreven: »Dignissime domine, litteras his inclusas accepi a pastore in Naeldevyck, baccalaureo theologiae. viro strenuo ac prudenti, quas G. D. V. transmitto, ut provideatur, si possibile est, ne fiant ejusmodi conventicula et ludi rhetorici, quia sub specie rhetoricae plerumque tractant inter se materias fidei hoc saeculo controversas; et ubi didicerunt rhetorica ri , volunt fieri ministri verbi Dei, errantes et in errorem mittentes, cujus exstant non pauc~ nostrae aetatis exempla. Meminissem hujus quoque mali in instructione quam tradidi D. T. super quibusdam corrigendis, sed non recordabar tum temporis; neque grandis culpa est haec nostra oblivio, quam nec alia magis nociva reipublicae Ohristianae, de quibus in dicta informatione corriguntur. Ludimus operam, mi domine, et impem!as Oaesareae Majestatis perdimus, dum nltimur siccare rivulos non obstrl1ctis fontibus ante, horturn expurgare non sublatis simul zizaniorum radicibus, quia malum usque recurret, quum et salices, dum truncantur solummodo, plures multoque uberius de se generant ram os. " Te vinden bij P. F. X. de Ram, Francisci Sonnii ad Viglium Zuichemum epistolae ex cod. autographo Bib!. Reg. Brux., blz. 3 (Brussel 1850). Gent. PAUL FREDERICQ. 33 NEDERLANDSCHE DRUKKEN VAN DEN SIDRAC. Dr. Pen on , de betreurde geleerde, is de laatste geweest die ovèr den Sidrac gesproken heeft. Naar aanleiding van hetgeen hij in eene voorgaande aflevering van het Tijdschrift erover schreef, wensch ik op dezelfde plaats een en ander mede te deel en , dat een toekomstigen uitgev~r van dit belangrijk Middelnederlanqsch prozawerk wellicht van dienst kan zijn. Men heeft tot nu toe op Mone's gezag algemeen geloofd, dat er te Brussel een hs. van onzen Sidrac bestond 1). Ik vervul een droevigen plicht met hier bekend te maken, dat dit niet het geval is. Toen, in den aanvang van dit jaar, door het Bestuur der Universiteits-bibliotheek te Gent het bewuste handschrift gevraagd werd, kwam, na verscheidene dagen wachtens, het bericht dat het verlangde er niet was. De heer Reulens had een zorgvuldig onderzoek ingesteld, zonder het te vinden. Hij meende dus dat de aanwijzing van Mone wel verkeerd zal zijn, (» ce n'est pas la première erreur que nous ayons eu à constater" , voegde hij erbij), te meer daar een Sidrac hs. in geen enkelen Catalogus der Koninklijke Bibliotheek - vermeld wordt, noch door niemand dergenen , die de MnI. handschriften dezer Bibliotheek onderzochten (van den Berghe, Snellaert, Serrure, Willems), aangetroffen werd. Van waar nu de aanwijzing van Mone? Aan het toeval zullen wij het moeten overlaten, ons de noodige ophelderingen te verschaffen. Dat de door hem gedrukte berijmde epiloog uit een hs. moet komen, lijdt geen twijfel, want de tekst, dien hij geeft, wijkt op belangrijke plaatsen te veel af van dien in den druk van 1496 (waarover nader), en komt juist daar overeen met dien in het Hamburgsche hs. Bevindt he~ hs., door Mone opgegeven als te Brussel bestaande, zich dus elders? 1) M OD e, Ucher8. der niederl. Polksliteratar. p. 852. 8 Willem de Vreese Het zij mij nu vergund, aan het bestaau te herinneren van een fragment van een Sidrac-hs., berustende op het Rijksarchief te Gent. Het werd daar, in 1852, in den band van registers over 1530 tot 1565 met allerlei andere fragmenten door V. Gaillard ontdekt 1). Daar het fragment onbekend schijnt gebleven te zijn, en de ontdekker het ook alleen terloops vermeld heeft, geef ik er hier eene nadere beschrijving van. Het bestaat uit twee bladen perkament, 30 centimeters hoog op 23 breed, met drie kolommen van 45 regels elk. Het schrift wiist op de tweede helft der He eeuw. Elke vraag begint met eene roode hoofdletter van ongeveer 1 centim., elk antwoord met eene andere van ongeveer 2 centimeters hoogte. De formule: Sydmc antwoert is steeds rood doorstreept. Evenzoo de hoofdletters in den tekst. De vragen zijn met romeinsche cijfers genummerd, ook met rooden inkt. Jammer, dat het fragment niet volkomen gaaf is. Van het eerste blad is aan den rechter kant een reep van ongeveer vijf en een hal ven centimeter breedte, over de geheele hoogte, afgesneden, zoodat de helft van de 3e kol. recto en de Ie kolom verso ontbreekt. Daarenboven zijn de beide bladen langs boven beschadigd, het eerste derwijze, dat de drie eerste regels van kol. 2 recto bijna geheel onleesbaar zijn. Dit fragment begint, naar ik bereken door vergelijking lllet den gedrukten Sidrac van 1496, ongeveer met het 2e derde van het antwoord op de honderd twee-en-tachtigste vraag; het loopt tot en met vraag en antwoord tweehonderd en een. Zie hier nu de concordantie der hoofdstukken van het fragment met die van den gedrukten Sidrac: Hoofdstuk 187 van het fragm. = hoofdst. 140 van den incun. » 188 » » ~> » 141 » » » » 189 » » » » 142 » » » » 190 » » » » 143 » » » » 191 » » » » 144 » » » 1) Zie Messager des Sciences Historiques, 1852, p. lOO-105. 34 Nederlandsche drukken van dEOn Sidrac 35 Hoofdstuk 192 van het fragm. = hoofdst. 145 van den incun. :. 193 :& :& :& :& 146 » » » :& 194 :& :& » :& 147 » » » » 195 :& » :& :& 148 » » :& » 196 » :& » :& 149 :& :& » :& 197 :& :& » » 228 :& :& » :& 198 » :& » :& 150 » » :& » 199 :& » :& » 151 » :& » » 200 » » » » 152 :& » » :& 201 :& :& » :& 153 » » » Het blijkt dus dat de volgorde, van een hoofdstuk uitgezonderd, dezelfde is. Uit de vergelijking van den tekst van het fragment met dien van den gedrukten Sidrac, laat het zich aanzien dat uit dezen, bij eene mogelijke uitgave, niet veel nut zal kunnen getrokken worden. De gedrukte Sidrac is werkelijk eene omwerking van het oorspronkelijke j wel vindt men in de incunabels het hoofd denkbeeld altijd terug, maar er is zoo veel weggelaten, in de plaats gesteld en bijgevoegd, dat de twee teksten heel dikwijls slechts nog een verre overeenkomst met elkaar vertoonen. In wat voorafgaat, beslaat de gedrukte Sidrac eene aanzienlijke plaats. Dat zijne waarde overschat werd, is reeds gebleken j doch dat hij volstrekt van geen nut kan zijn, is evenmin waar, want in dezen omgewerkten tekst is nog genoeg van het oorspronkelijke bewaard gebleven, om met behulp ervan bedorven plaatsen der hss. te verbeteren. Daarom hiel' een en ander over de incunabels. Mone kende de uitgave van 1496; evenzoo Prof. de V nes, die tevens die van 1564 vermeldde 1), terwijl Dr. Penon zei "minstens vier oude drukken" 2). I) Taal- en IJetterbode In, 640. 2) Tijdschrift, IX, 8. 36 Willem de Vreese Welke drukken bedoelde hij, buiten die van 1496 en 1564? Zeer waarschijnlijk die van 1522 en 1540, om twee redenen: 10. deze twee uitgaven konden zeer gemakkelijk tot zijne kennis komen (zooals weldra zal blijken); 20. hij was te goed bibliograaf om onvoorwaardelijk het bestaan eener uitgaaf Leiden 1495 door Brunet, en op diens gezag, door CampbeJl en Petit vermeld, aan te nemen, daar de Fransche bibliograaf geene enkele bibliotheek noemt, waar de bewuste uitgaaf te vinden is. Het door Dr. Penon aangegeven getal kan nog met twee vermeerderd worden. Doch vooreerst een en ander over de vier reed,9 genoemde uitgaven. Wat den druk van 1496 betreft, eene eigenaardigheid ervan blijkt onbekend gebleven te zijn; althans niemand heeft er tot nn toe gewag van gemaakt: hij bevat namelijk de berijmde epiloog, doch als proza gedrukt, eene omstandigheid die ongetwijfeld mede kon werken om er de aandacht van af te leiden. De tekst verschilt merkelijk van di.en der hss., zoodat het niet overbodig is hem hier mede te deelen: Fol. lxvij rO. b Ghelovet sy god van hemel rijc. In sijn glorye ewelyck Dat hi my soe langhe spare. Ende mijn wijsheyt ende verstant alsoe wyl bewaren Dat ick dyt werck met mynen arbeiden uten walsche in goeden duytsche mach leyden voo a Want ic dat nerghent om en dede dan om gemeine salichede alle der geen re diese lesen Ic hoep dat god myn 10 ne sal wesen Ende ic bidde hen allen op goeder trouwen die desen boec sullen Ie sen of anscouwen Dat si gode bidden voer mi dat hi myns genadich si alst comt tot mynre lester stonde. dat hi dan al mine Bonden verre van mi wil werpen Al in di.e stat van Antwerpen wast da.t dit boec transferierde ter bede va.n Nederlandsche drukken van den Sidrac veel edelre heren Doemen screyf xiij hondert ende xxvi. Nu laet ons bidden der maghet marien' die den gods soen droech Ende die vriendelic op har loech doe si hem met haren borsten sogedE". Dat hi ons geve sinen vrede ende sinen heyligen mynne mede Ende na dit leven the melrijc Amen segget gemeenlije. 37 Deze tèkst staat veel dichter bij dien van Mone, dan bij dien uit het Hamburgsche handschrift. In de tweede helft is er erg geknoeid, wat wellicht op rekening van den drukker komt. Zoover ik weet, is tot nu toe het bestaan van slechts twee exempla~n bekend: een te Parijs en een te Brussel. Ik ben in staat mede te deelen dat er nog een derde op de Universiteitsbibliotheek te Leuven berust. Daarin ontbreken echter twee bladen: xlii en xliii. Van de uitgave van 1522 is een exemplaar op de Bibliotheek der Hoogeschool te Gent. Bet is afkomstig van den Senator Vergauwen , die het in 1844 te Parijs kocht voor 12 fr! Een ander exemplaar werd verkocht op de bekende veiling der Bibliotheek van J. Schouten (Januari 1853) 1). Het is waarschijnlijk hetzelfde dat vier jaar later door Fr. Muller te koop werd geboden voor 20 gl. 11) Muller heeft immers op Schouten's veiling zeer veel gekocht, terwijl hij het boek in dezelfde rubriek zet waarin het in den Catalogus Schouten voorkomt: nl. godgeleerdheid, waar een Sidrac toch niet zoo precies op zijne plaats is. Uitstekend bibliograaf als hij was I zal Dr. Penon met dit laatste exemplaar zonder twijfel bekend geweest zijn. Wat den druk van 1540 betreft, daarvan is tot nu toe geen ander exemplaar bekend dan hetgeen op de Bibliotheek der Koninklijke Academie van Wetenschappen te Amsterdam berust S). Belangstellenden zullen met genoegen vernemen dat er 1) Zie de Catalogu8, 2e gedeelte nr. 233. 2) Zie zijn Catalogua van Godgeleerde Werken van 12 November 1857, nr. 2118. 3) Catalogua van de Boekerij der Koninklijke Alcademi4 van Weten8ckappen, U. p. 401, nr. 274. 38 Willem de Vreese een tweede bestaat in de Bibliothèque Nationale te Parijs. Van den druk van 1564 is, zoover ik weet, slechts het Exemplaar der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden bekend 1), tenzij dit niet hetzelfde mocht zijn als dat in der tijd door Prof. Kist bezeten 11). Buiten de vier reeds behandelde drukken, bestaan nog de twee volgende: 1. Hier begint een scone // historie gehetê Sydrac // met veel questien. en achteraan: Hier neemt eynde dat boec des wij /1 sen philosoophe en astronomijns sy 11 drac die sijn wijsheit ende conste hier /1 opter aerden ghelaten heeft. Ende is I/ gheprent tot Leyden in hollant bi mi Jan Seversoen. Lof god van al. In fol., met twee kolommen, geteekend a-m. Van deze uitgave bestaat een exemplaar op de Bibliothèque Nationale te Parijs, naar mij door den heer L. Deslile zelf welwillend medegedeeld werd; en een ander op de Stadsbibliotheek te Hamburg 3). Jan Seversoen, een der allereerste verspreiders der Luthersche leerstellingen, heeft gedrukt van omstreeks 1500 tot 1534, eerst te Leiden, later te Utrecht, daarna te Amsterdam 4). 11. HIer beghint een II schone hijstorie II viLde wijsen philosooph Sydrac die op aertryc was duysent / / iaer voer gods geboert en heeft bescreve .cccc. xxi. questie die II seer vreet en genoechlic sijn te lesen die de coninc boctus die II philosooph sydrac vraechde. Het overige der bladzijde wordt ingenomen door de houtgravure, ook in den druk van 1522 voorkomende: Boctus en 1) Catalogus der Bihliotheek van de Mij. der Ndl. Letterk., 2e gedeelte, Drukwerken, 2e aflev. kol. 696. 2) Zie Verslagen en Berichten d. l' ereenig. t. bevorieing der Oude Nederl. Lott., 1845 p. 40, nota van Prof. DE V RIE~. 3) Zie Bulletin du Bihliophile Beige, XX p. 35. 4) Zie over hem P. A. TIELE, in de Bibliographisclte Adversaria, IV p. 74 ell vlgg.; Bibliotkeca Belflica, M. 226, 25 -28. Nederlandsche drukken van den Sidrac 39 Sydrac spreken samen j boven beiden, in een cirkel, is de Drievuldigheid afgebeeld, rechts en links door eene aanbiddende menigte omgeven. Het eenige mij bekende exemplaar van deze uitgave behoort toe aan de Koninklijke Bibliotheek van Brussel. Ongelukkig is het geschonden. Waarschijnlijk ontbreekt slechts één blad (de laatste vraag is de 418e), maar het is dan ook het belangrijkste. Van de kennis van drukker en jaartal zijn wij verstoken. Volgens een aanteekening op het titelblad zou deze druk van 1512 zijn. Zoodat we nu zes verschillende drukken kennen. Brunet spreekt nog van eene uitgave, die in 1516 te Antwerpen zou moeten verschenen zijn. Maar evenmin als voor 1495, wijst hij "eene Bibliotheek aan waar een exemplaar te vinden ls. Is het wellicht de laatste hierboven vermelde druk? Ik wil deze kleine bijdrage sluiten met een »genoechlijc" bericht: in het eerstkomende deel van de Histoire littéraire de la France zal o. a. eene studie over den Franschen Sydrac verschijnen van de hand der heeren E. Reuan en G. Paris. Prof. Gaston Paris heeft mij, met zijne gewone welwillendheid, een proefafdruk geschonken, daar het nogal eenigen tijd zal aanloopen, vooraleèr het geheel verschijnt. Ik veroorloof me niet nu reeds iets uit deze verhandeling mede te deelen, maar vestig er bij voorbaat de aandacht op. De verzekering dat dit werk der beide Fransche geleerden ook voor de studie van onzen Sidrac van werkelijk belang is, moge hier volstaan. Gent 1890. WILLEM DE VREESE. NASCHRIFT. Het bovenstaand opstel was reeds in handen der Redactie, toen Dr. Verdam mij mededeelde, dat een tot nog toe onbekende Sidl'ac gevonden was. Zekerheid daaromtrent bracht het 4e Supplement tot Campbell's Armale8. Te Leeuwarden werd een exemplaar der uitgave van 1495 ontdekt, zoodat alle twijfel omtrent dezen druk opgeheven wordt. w. D. V. 40 JOAN VAN BROEKHUIZEN. De man I wiens naam boven dit opstel is geplaatst, was een dier krachtige figuren, die door aanleg en volharding, onder zeer ongunstige omstandigheden, zich, zooal niet grooten roem, dan toch eene waardige plaats op velerlei gebied hebben weten te veroveren. De krijgsman, die na eene zeer onvoldoende opleiding een onzer eerste Latijnsche dichters is geworden, aardige verzen in zijne moedertaal heeft geschreven en een paar Latijnsche schrijvers zeer verdienstelijk heeft uitgegeven, die de raadsman, is geweest van beroemde geleerden en een vraagbaak op het gebied der ltaliaansche en Fransche letterkunde, verdient niet in het vergeetboek te raken. Terwijl kort na zijn dood twee zijner vrienden eene vrij uitgebreide levensbeschrijving van hem hebben uitgegeven, is het thans mogelijk, om op Broekhuizen's leven en karakter een nieuw licht te doen vallen door gebruik te maken van een groot aantal van zijne brieven en verzen, die in handschrift tot ons zijn gekomen. Joan van Broekhuizen werd den 20sten November 1649 te Amsterdam geboren 1). Zijn vader, Gerard van Broekhuizen, had een hoedenwinkel en was later klerk in dienst van den zeeraad. Dat hij afstamde van het adellijke Utrechtsche geslacht der Broekhuizen's, schijnt men te mogen betwijfelen. En al had Joan later ook een brief in zijn bezit, voorzien van het zegel van dat geslacht, een brief in 1540 geschreven en jaren lang in de famielje bewaard 2) I hij geloofde waarschijnlijk niet aan 1) Y gl. Hdt leven van Joan van Broekhuizen, blz. 8, in J. TT. Brotlkhui~en8 Gediehten Op nieu IJ!! een vergadert, en met verscAeide nuit voorheen gedrukte vermeerdert. Bier ia ll!f gevoegt het Leven de, IJichters. T',Amsterdam, By Gerard onder de Linden. MDCCXII, en ook de door mij uitgegevene Jalli BroukAusii Epiatolae Selectac aliarumtjue epitomac et jragmenta. Groningae. B .• '(lcobs. 1889, bb. 76. 2) Ygl. HfJt leven, blz. 4. Joan van Broekhuizen 41 die afkomst i). Broekhuizen's moeder, Eva Vos, was verwant aan de geslachten Hudde en Witsen 2). Van Joan's jeugd is zeer weinig bekend. Hij verloor zijn vader vroeg en kwam onder de voogdij van zijn oom, Joan van Broekhuizen, die boekhouder was van den zeeraau 3). Deze bloedverwant deed den jongen, die al vroeg aanleg tot studie toonde, op de Latijnsche school aan de nieuwe zijde, welke van 1635- 1670 onder het bestuur stond van den geleerden Hadrianus J unius ~). Broekhuizen leerde vlug en heeft zich het onderwijs, dat hij genoot, zeer ten nutte weten te maken. En toen de rector bemerkte, dat hij talent had voor het schrijven van Latijnsche verzen, hielp hij hem daarin voort en gaf hem den raad, om Propertius na te volgen 5). De knaap verkreeg spoedig zulk eene vaardigheid in het maken van Latijnsehe. gedichten, dat zijn levensbeschrijver, David van Hoogstraten , later de volgende aardige anecdote van zijn schooltijd kon verhalen 6). Junius »op zekeren uagh begerende, dat zyne leerlingen, elk om strydt, na het· eindigen der lessen, t'huis hunnen geest zouden inspannen, om met een Latynsch gedicht geluk te wenschen aen den Heer Gillis Valkenier, die tot Burgermeester gekozen was, wachtte Broekhuizen niet tot dat hy zou t'huis gekomen zyn, maer maekte daer ter plaetse in den tydt van een half uur 1) Althans in de Elegia ad Juliam (zie Ja"i BroulcAusii Poematum libri aedecim. Editore Davide Hoogstratano . .Jmstelaedami E:zcudit Franeiacus Halma, Illuatr. Frinae Ordinum TypograpAus ordi"ariua. MOOOXI, pag. 72) ~ingt hij: N Etsi nec generis tibi me commendat aviti Gloria, nee titulo fuJta potente domus", caet. 2) Vgl. Het leven, blz. 8. 3) T. a. p., blz. 9. 4) Vgl. Dr. A. H. G. P. van den Es, Bij de opening va" Act nieuwe Gym"aaium te .Jmaterdam. Haarlem. 1885, blz. 25. 5) V gl. Petri Burmanni Oratio in obitum viri optimi, et poëtarum 8ui temporis principis .Tani BroulcAusii, defuneti a. d. XVIII Kal .Tanuarias MOCCVIII (in Petri Burma .. ni Orationes, a"tea sparsim editac, et illeditia auetac . .Jeeedit Oar· minum .Jppendi:z. Hagae Comitis, Apud P. G. van Balen. M.O.OO.LIX, pag. 168). V gl. over de verdiensten van J unius en den grooten invloed, dien hij op Broekhuizen heeft geoefend, t. a. p., blz. 166-170. 6) Vgl. Het leven, blz. 11. 42 J. A. Wo rp een gedicht, dat des anderen daegs met alle de andere vergeleken, den lof en toejuiching zyns Meesters behaalde, die daerom hem alleen beval zyne vaerzen den Burgermeester te gaen aenbieden, die ze met genoegen ontfing, en al de jeugt om Broekhuizens wil eenen vryen Speeldagh vergunde". Dat voorval heeft zeker in Februari 1665 plaats gehad 1). Broekhuizen liep de Latijnsche school af, waar hij eene menigte prijzen behaalde, en had gaarne verder willen studeeren. Maar zijn oom meende, dat er met geleerdheid niet veel viel te verdienen, en dus werd Joan bij den apotheker Herman Angelkot in de leer gedaan 2). Deze »kruidtmenger" , die op den hoek van de Vijzelstl'aat en de Heerengracht woonde, was een geletterd man; hij heeft eenige treurspelen uit het Fl'ansch vertaald en de klucht Vee/tter geschreven. Broekhuizen kon het best vinden met zijn »huiswael'dt"; hij zond hem later, toen hij buiten 's lands vertoefde, dikwijls zijne gedichten toe, en benoemde hem zelfs tot zijn executeur testamentair 3), zoodat Angelkot bij Bl'oekhuizen's dood (1707) met reèht in zijn lijkdicht kon spreken van »onze vrindschap van voor vyftig jaren" 4). Gedurende den tijd, dat hij bij Angelkot werkzaam was, ging Broekhuizen voort met het dichten van Latijnsche verzen. Zeker outstonden in dat tijdperk de omwerkingen van Horatiaansche Oden, welke wij onder zijne Poemata aantreffen 5). Andere gedichten leeren ons, wie zijne vrienden waren. Misschien was hij reeds op de L!ttijusche school bevriend geworden met Antonides, tot wien hij in 1673 twee gedichten richtte, en wiens dood hij later heeft bezongen 6). Verder kende hij Daniel Arents, een philosophiae doctor 7), Joannes Dermout , wiens promotie 1) Toen werd Valekenier voor het eerst tot burgemeester gekozen. 2) V gl. Het kven, blz. 17. Zie over Angelkot : J G. Frederiks en F. J os. van der Branden, Biographisch Woordenboek der Noord- elt ZuidneJertandsche Letterkunde. Nieuwe druk. Amsterdam, 18R8, in voce. 3) Vgl. Het teven, blz 17, 31. 4) Zie J. V. Broekhuizenf Gedichten, blz. 81. 5) Vgl. blz. 486-494 6) V gl. Poemata. pag. 422, 429, en Gedichten, blz. 51. 7) V gl. Ad JJanÏi:lem Arents phitosophiae doctorem (POilm., pag. 396). Joan van Broekhuizen 43 en huwelijk hem verzen in de pen gaven 1), Daniel van Alphen ~), den zoon van den gelijknamigen Leidschen burgemeester, later eveneens burgemeester en bekend door zijne liefde voor de classieken, en een zekeren Reynier Stapel 3). Ook met een paar mannen, die later op wetenschappelijk gebied naam hebben gemaakt, was Broekhuizen bevriend. In de eerste plaats met Petrus Francius, die vier jaren ouder was dan hij, en die, na te Leiden en te Angers gestudeerd te hebben, in 1674 professor werd te Amsterdam in de Romeinsche geschiedenis en in de welsprekendheid. Francius had den jongen dichter leeren kennen, toen hij een Latijnsch vers van hem had gezien 4), en beiden zijn tot aan den dood van den professor (1704) boezemvrienden gebleven. Ook maakte Broekhuizen kennis met Govert Bidloo, den lateren gunsteling van Willem I~I, die professor In 1671 werd te Utrecht in het album academicum ingeschreven: • Daniël Arens Groninganus A. IJ. M. et Phil. Doct." 1) Vgl. In Joannia Derramoutii Disputationem physicam de natura corpoNs(Poem., pag. 395), en In nuptiaa Joannis Derramoutii et Corneliae Villepontosiae (t a p., pag. 78). Zie verder de gedichten: In poema ta Pelri Lotichii secundi Derramoutio d01lum data (t a. p., blz. 397), en Ad .Toannem Derramoutium Leidam discedentem (t. a p., blz. 399). Het laatste vers is zeker van 1667; den 5den Sept. van dat jaar werd Dermout "Amstelodamus", 20 jaar oud, als juridisch student te Leiden ingeschreven. 2) Vgl. Poemata, pag. 406, 408,410, 437. Waarschijnlijk was het dezelfde Daniel van Alphen, die in 1667 op 17·jarigen leef· tijd te Leiden als student werd inj.(eschreven. Zijne moeder was Tanneke Dermont, zeker een famieljelid van den zoo even genoemden vriend van Broekbuizen. :I) V gl. Regnero Stapelio, (Jmico intimo, cum natali decimo nono initiaretur (Poem., pag. 495), Largissimo et /tumanissimo Regnero Stapelio, laetitiae datoN (t. a. p., blz. 496), en Ad Regnerum Stapelium Sponaum (t. a. p , blz. 311). 4) Zie Petri Francii Epiatola tertia ad C. P aZerium Accinctum, vero nomine Jacobum PeN~onium, Projessorem Leidensem: Qua ad Ejus Epistolam respondetur. Amateloáami Typis Theodori Boutemanni. 1696, pag. 50. Francius schrijft daar nl : .Ad Jani vero Broukhusii quod attinet Carmina, ea tanti facio, quanti quisquam; idque a multis annis, et ab eo, si nescis , tempore, quo primum ab eo carmen ab amico quodam commonstratum meis vide re oculis licuit". Broekhuizen versierde de redevoering van Francius De studio eloquentiae, die in Maart 1672 werd uitgesproken, met een lofdicht (vgl. Poemata, pag 4 lil). Bewijzen van vroegeren omgang tU3schen de beide dichters zijn niet met zekerheid aan te wijzen. 44 J. A. Worp in de medicijnen, lijfarts, dichter en directeur van den Amsterdamschen Schouwburg is geweest. Toen Bidloo, die van denzelfden leeftijd was als Broekhuizen, in Maart 1672 in het huwelijk trad 1), dichtte Joan een lang bruiloftsvers 2), dat met recht in den bladwijzer der Poemata als Epitltalamium lascivum is betiteld. En toen hij in 1675 de Brieven der gemartelde Apostelen uitgaf, schreef Broekhuizen een lofdicht 3), terwijl hij in 1684 een anatomisch werk van den hoogleeraar op dezelfde wijze versierde 4). Maar Bidloo was een man, die zich zeer vele vijanden heeft gemaakt en den slechten roep, waarin hij stond, zeker heeft verdiend. En zoo is dan ook de goede veriltandhouding tusschen hem en Broekhuizen langzamerhand veranderd. Wel vinden wij hen in 1694 nog in briefwisseling 5), maar reeds een paar jaren vroeger had Broekhuizen Bidloo en Romein de Ho'oghe als monsters gesignaleerd 6), het vinnige epigram In Licinium tonsorem tegen hem geschreven 7), en hem in één zijner brieven aartsschelm genoemd 8). Broekhuizen bleef eenige jaren in den winkel van Angelkot. Maar toen hij, in weerwil van alle moeite, zijn oom niet kon overreden, om hem aan een anderen werkkring te helpen, I) Volgens eene mededeeling van Mr. N. de Roever werd Bidloo den 2ósten Februari 1672 in huwelijk ingeteekend. 2) Vgl. Poemata, 467. Het vers heeft daar slechts d~n titel: Epithalamium, doch in het door Broekhuizeu zei ven geschreven hanJschrift der Carmi1Ul Iuvcnilia, dat zich op de Leidsche Bibliotheek (Catal. Geel, nO. 639) bevinut, heeft het gedicht tot opschrift: In nuptiaa Godefridi Bidloo et Hcnriettae Kiakena. 3) In epiatolaa primorum martyrum (Poemata, pag. 2:19). 4) Ad Godefridum Ridloo, Bumani corporia A'Aatomiam edcntem (t. a. p., blz. 249). 5) V gl. de Epiatolac 8elcctae, pag. 126. 6) Vgl. het slot van het vers .,ld Begem Guliclmum (Poemata, pag. 334), dat op hen doelt. Het gedicht werd, volgens het HS., dat zich op de Leidsche Bibliotheek bevindt (Catal. Geel, nO. 640), den 16den Dec. 16110 geschreven. Tegen de Hooghe schreef Broekhuizen nog een paar versjes, die niet in ue gewone uitgave der Pocmata zijn opgenomell .. Zie daarover beneden. 7) Vgl. Poemata, pag. 267, en Epiat. Sel., pag. 82. Het gedicht is, volgens het HS., van 6 Maart 1691. 8) Vgl. Epi8t. Sel., pag. 91. Joan van Broekhuizen 45 liep hij weg en werd soldaat 1). Dit gebeurde waarschijnlijk in 1672 2), en de jonge man had dus al spoedig gelegenheid, om zich in den oorlog te onderscheiden. Hij werd naar Groningen gezonden 3), hielp deze Atad verdedigen tegen den bisschop van Munster en den keurvorst van Keulen, en maakte de onderneming naar Koevorden en een tocht in het Bentheimsche mede 4). In de belegerde stad maakte de jonge krijgsman kennis met verscheidene studenten, die zijne groote bekwaamheden en zijn voortreffelijk geheugen bewonderden 5). Hij bezong den moed der jongelieden, die met hunne compagnie zoo krachtig hadden geholpen bij de verdediging der vesting ,), en de promotie van één hunner officieren, die zich kort na het opbreken van het beleg den graad van doctor in de rechten verwierf 7). In het voorjaar van 1673 vinden wii onzen dichter in Holland terug, en wel in de legerplaats te Bodegraven 8), te Schoonhoven 9), Oudewater 10), dat een tijd lang door de Fransche bezetting was verlaten, in 1) Zie Het leven, blz. 13. 2) In het gedicht: Ad patruum suum fausta anni apprecatio (Poem. , pag. 405) leest men: .Decreram positis jam tandem vivere nugis, Et damnosa lev is frangere plectra Iyrae Atque alias arte complecti sedulus arte~ Qllaeque virum possint, quaeque decere senem". ,Deze woorden, tot zijn oom gericht, slaan beter op een apotheker dan op een krijgsman. En het vers was, blijkens het HS., een heilwensch op 1 Jan. 1672. 3) Vgl. het gedicht: Cum Groningam esset discessurus (Poem. , pag. 415). 4) Dit blijkt uit het vers: Ad Carolam Raóenkaupt, copiarum pedestrium legatllm, aó expugnata Gravia Amstelaedamlll1l reducem (Poem., pag. 461). 5) Zie het aardige verhaal van Hoogstraten in Het leven, blz. 37. 6) Ad Academiae Groninganae studiosos post desertam aó Episcopo Monasteriensi oósidionem anno MDCLXXII Poem., (pag. 418). 7) In Gerardi ten Berg disputationem juridicam (Poem., pag. 420). 8) De volgorde dezer plaatsen is genomen naar het HS. der Carmina Iuvenilia, die door dea dichter zeI ven naar tijdsorde schijnen te zijn gerangschikt. Te Bodegraven werd, blijkens het HS., het vers: Desiderium puellaeaósentis (Poem., pag. 42l) geschreven. 9) B. schreef daar: Ad Joannem Antonidem Goesanum (Poem. , pag. 422). 10) Het vers Ad .Toannem Sizium (Poem .• pag. 454) en het gedicht aan Hudde t. a. p .• pag. 6) zijn daar ontstaan. 46 J. A. Worp den Hinderdam 1) , Vreeland 2) en Nederhorst S). Waarschij nlijk behoorde Broekhuizen dus bij het leger van ongeveer 30.000 man, dat de Staten van Holland in Januari 1673 besloten hadden bijeen te trekken. De overwinning, die de Ruyter den 21sten Juli bij Kijkduin behaalde, heeft Broekhuizen te Amsterdam bezongen ~). Broekhuizen had zich intusschen den rang van vaandrig verworven 5). En hii kwam in dezen tijd in aanraking met den beroemden Nicolaas Heinsius 8}, die toen gezant der Staten in Zweden was en zich dikwijls in den Haag ophield, om zich een paar jaren later »rude donatus" in het stadje Vianen te vestigen. Francius had den beroemden geleerde een vers van Broekhuizen toegezonden en gezegd, dat het door een vriend 1) Daar werden gedicht: Ad .Toannem Antonidem Goe8anum (Poem., pag. 429), Ad pucllam amatam (t. a. p., pag. 432), Ad Neaeram (t.a. p., pag. 436), en Ad epistolam Neaerae (t. a. p., blz. 437). 2) Oorydon Ecloga. Ad Ioannem Sizium .. ... (Poem., pag. 191) werd daar geschreven. En Antonides zond den 29slen Mei een brief aan Broekhuizen naar Vreeland (V gl Epist. Sel., pag. 12). 3) Daar werd gedicht: Ad Alp"cnios fratrf18 8uper olJitu Parentis (Poem., pag. 437). 4) In tertiam lJictonam navalem anni MDCLXXIII (Pocm. , pag. 441). Het jaartal blijkt uit het MS.; in de Poem. staat ten onrechte 1672. 5) Burmannus (t. a. p., blz. 171) vermeldt, dat dit geschiedde .vix primis stipendiis factis", en Hoogstraten (t. a. p., blz. 13) .niet lang daerna", nl. nadat hij militair was geworden. Nu werd de zoo even genoemde brief van Antonides geadressee'rd aan den luitenant Broekhuizen. Eerst in 1676 bekleedde hij dien rang (vgl. Epi8t. Sel., blz. 12); toch blijkt uit het adres, dat hij op 29 Mei 1678 niet meer gewoon soldaat, en dUB vaandrig was. 6) Den 30sten J uH 1673 schrijft Heinsius aan Francius (vgl. Petri Francii Post" uma. Quijua acccdunt illustrium eruditorum ad eundem epistolall. Amstlllaedami, Ez OtfiCZtla Wctsteniana, .M DCCVI, pag. 339): • Venusti omnino et arguti snnt versiculi, quorum mihi copiam proxime faciebas. Adderem, te dignos mihi videri, nisi tu amicum nescio quem iis auctorem dares. Q'lamquam vel sic te tibi amicum esse, mi Franci, nil, puto, impedit. Ovum ovo mehercules similius non est, quam Petro Francio, elegantiarum promo felicissimo, amicus ille ó ~EÏvO&. Si tu me fraudatum cupis, aut parce impertiris ingenii tui Heliconiis proventibus ; fac saltem amicus ille ignotus, qui te ad unguem exacte refert, nobis non infrequenter anrem demulceat in posterum. Uter e vobis vel Mercurius sit vel Sosia non refert, dum alteruis audiam cautantes, vel alterutrum in aitero". Joan van Broekhuizen 47 van hem was geschreven, en toen Heinsius, die meende, dat Francius zelf de dichter er van was, later hoorde, dat het vers inderdaad door een ander was gedicht, verlangde hij dezen te leeren kennen 1). Van dien tijd af is Broekhuizen door Heinsius in allerlei dingen voortgeholpen. Ook met den bekenden Joan Six kwam onze dichter in betrekking. Six, die verschillende ambten bekleedde, en zich door zijn treurspel Medea (1648) eenigen letterkundigen naam heeft verworven, was een Maecenas, die meermalen door Broekhuizen is bezongen 2). Denken wij nu daarbij aan zijne verhouding tot den burgemeester Joannes Hudde 3), dan blijkt het, dat Broekhuizen zich machtige vrienden en beschermers had weten te verwerven. In den winter van 1673-1674 lag Broekhuizen in garnizoen in het fort te Nieuwersluis ; in Februari bezong hij daar den vrede met Engeland 4). Spoedig zou hij weer nieuwe erva- 1) Den 20sten Aug. 1673 schrijft Heinsius aan Francius (onuitgegeven brief op de Leidsche Bibliotheek): .Ad epigramma mihi per te missum, libet exclamare illud antiquum, quanta ingenia in occulto latent! Ejus ego te auctorem credidi, quia, qui hoc posset , te praeter unum apud Amstelaedami08 notum habebam neminem. N unc cum tua asseveres fide, alteriu8 esse venae hunc lusum, gratulor tibi amicum tam eHoi ingenio praeditum, et mihi conciliatllm volo .... 2) Vgl. Ad .1oannem Sirium (Poem., pag. 424), Corydon. Ad Joannem Sixium (t. a p., pag. 191), In pacem Anglo-Batavam anni MDULXXIV. Ad Joannem Sixium (t. a. p., pag. 448), Ad Joannem Sizillm (t. a. p , pag. 464); dit vers is ] 8 J uH 1675 geschreven; In .1oannÏ8 Sirii consulatum (t a. p., pag. 257) van 2 Febr. 1691, Ad JOl1nnem Sixium . ... de vino ad SIJ mÏ8so (t. a. p., pag. 33) van 31 Juli 1692, 1n funere .10al",is Sirii consularu (t. a. p_, pag. 285) van 28 Mei 1700. 8) Tot hem riohtte BroekhIlizen de gediohten: Ad JOl1nnem Hudde ..... BfJ01I8um Poem., pag. 6), Ad .10annem Hudde, Reip"blwae Ams!elaedamenais CIJ1t8ulem (t. a. p., pag. 444), Oonsulatus tertim .10annis Budde (t. a. p , pag. 301), Nais Amstelia ad Joannem Hudde . .. (t. a. p., pag. 303) van 11 Aug. 1688, Ad .1oannem Hudde, cum urbis Ams!elaedamen8Ïs Oonsul fIsset creatm (t. a. p., pag. 132) van 1 Febr. 1699, en In funere Joannis Hudde .. .. (t. a. p., pag. 134) van 15 April 1708 4) Vgl. Poemata, pag. 448. Andere verzeu door hem te Nieuwersluis gedicht zijn Ad Joannem Hudde ••... (Poem., pag. 444), In Lamberti Bidloi Amstelam dulcem (t. a p., pag. 235), Sermo ad Adrianum Kiebomillm (t. a. p., pag. 445), en PU8llac a6,entis de8Ïderio angitur (t. a. p., pag. 451). 48 J. A. Worp ringen opdoen. Want in den zomer van 1674 nam hij deel aan den tocht van de Ruyter naar de Fransche bezittingen in West-Indië. Broekhuizen deed de reis op de transportfluit der Admiraliteit te Amsterdam, de Jupiter 1), die 12 stukken voerde, met 31 matrozen was bemand, 155 militairen transporteerde en gekommandeerd werd door Willem van Ewijk 2). Het was voor onzen dichter een zeer onaangename tocht, daar hij bijzonder gaarne te huis was gebleven 3) en niets met de zee ophad t). Den 19den :Mei kwam de vloot in zee, maar door verschillende oorzaken bleef zij tot den 9den Juni in het Kanaal. Den 25sten bereikte men de reede van Santa Cruz op Teneriffe, den 19den Juli Martinique, en den volgenden dag beproefde de kolonel Uittenhove met 1000 man eene landing, die mislukte en waarbij de meeste hoofdofficieren werden gewond, terwijl er vele soldaten sneuvelden. De Ruyter zette toen koers naar Dominica, maar ook daar waren de maatregelen tegen een aanval van onze troepen zoo goed genomen, dat het beter toescheen, om van de zaak of te zien. Zoo lichtte de vloot dan den 26sten Juli voor goed het anker en viel de Ruyter den 30sten September weder te Goeree binnen, nadat bij eenige schepen had achtergelaten, om bij de West-Indische eilanden te kruisen ó). Broekhuizen keerde eerst later naar het vaderland terug. Gedurende den zeetocht schreef hij eene menigte Latijnsche verzen 6), waarin hij zijn lot beklaagde en zijne gesneuvelde makkers bezong; ook vertaalde hij een paar psalmen. Enkele dezer gedichten zond hij uit de West aan Angelkot over. 1) Vgl. Poem., pag. 454, 461. 2) Vgl. G. Brandt, Het leven en 6edruf van den Heere Micltiel de Ruiter . .... Te Amaterdam.. .. J 701, blz. 896. 3) Vgl. Poem., pag. 458, J99. 4) Vgl. bijv. t. a. p., pag. 454. 5) Vgl. over den zeetocht Brandt, t. 8. P , blz 889-907. Onder de vijf schepen, die achterbleven (t. B. P , blz. 905) behoorde niet de .r upiter; toch was Broekhuizen nog den 9den Oct. bij het eiland Guadeloupe, waar hij het vers Ad Jovem (Poem., pag. 460) dichtte. 6) Vgl. Poem., pag. 70, 199, 297, 298, 452, 454, 458, 460. Zie de data dezer gedichten in de Bijlage. Joan van Broekhuizen 49 Na zyn terugkeer vert.oefde hij een poos te Amsterdam 1), om in den zomer van 1675 naar Mechelen te worden gezonden 11), waar hij tot het najaar in garnizoen lag. In Januari 1676 vinden wij hem te Haarlem 3), in Maart met Frallcius bij Heinsius te Vianen 4), en in April weder in hetzelfde stadje na een bezoek te Utrecht 5). Hij was toen met verlof, en dat hij Utrecht bezocht, was waarschijnlijk niet alleen, om Graevius te zien. Wel is deze beroemde hoogleeraar , dien Broekhuizen waarschijnlijk door bemiddeling van Heinsius heeft leeren kennen, een vriend van onzen dichter geworden, maar de oude bisschopsstad bezat nog een anderen trekpleister 6). Broekhuizen, die jong was en Propertius navolgde, heeft natuurlijk tal van meisjes bezongen. Het is een onbegonnen werk, om een onderzoek in te stellen naar de vrouwen en meisjes, die het 1) Hij schreef daar de gedichten op Rabenhaupt (Pocm. , pag. 461), die na de inneming van Grave (26 Oct.) te Amsterdam kwam, op Hudde (t. a. p., pag. 301) - dit vers is onderteekend : .Jm8teZodami. 1675 - en op de brieven der martelaren, door Bidloo uitgegeven (t. a. p., blz. 239). 2) Te Mechelen schreef Broekhuizen de verzen: .Jd .Toanncm S~um (Poem., pag. 464), gedateerd 18 J uH, .Jd Petrum Francium (t. a. p., blz. 476). De eodem (t. a. p., blz. 477), en Ad 80daleS cum ingcn8 raucedo omnem urlicm inva8Ïssef (t. a. p., blz. 478), gedateerd 31 Oct. 3) Het gedicht: In columoas Petri Francii a fele devorata, (Pocm. , pag. 222) draagt de onderteekening: .Harlemi VI Kal. Febr. 1676." 4) Den Uden Maart schrijft Heiusius aan Graevius (vgl. Burmanni 8!11Zoge Epi, tolarum a viris illu8tribU8 scriptarum, IV, pag. 411): • Diem alterumque exemit mihi jucundissimis sermonibus Doster Franciua, adducto secum comite Brouckltuaio, poëta non humillimi spiritus, si hominem forte nosti." 5) Op 8 (18) April schrijft GraeviDs aan Heinsius (t. a. p., blz. 419): .Hesternum diem combussi cum Francio, et Broeckltusio, qui nos invisebant. Hodie remigravit Amsterodamum, nuptiis nescio cujus necessarii, quasi vi retractus. Broeckltulliu8 Treviros seqnetur, Weedio stipendia facturus. Bed forte cras is te videbit. Nisi caerimoniis mihi fUDgendum esset. comitem me itineris hujus haberet." Vgl. ook den brief, dien Heinsius den 24sten April aan Franoius richtte (Petri Francii P08tltuma, blz. 341). Toen Broekhuizen in April 1676 te Vianen was, schreef hij daar het gedicht: .Jan de .Tuffers N. N. tV gl. Gedichten, blz. SS). In de eerste uitgave der Gedicltten (1677) is dit vers onderteekend : .In 't Bosch van Vianen, 12 (22) April 1676." 6) V gl. Poem., pag. 74. lOS. 50 J. A. Wo rp voorwerp van zijne genegenheid zijn geweest, en uit te visschen, wie er met de namen N eaera , J ulia, Delia, enz. in zijne Poemata zijn bedoeld, omdat dezelfde persoon licht door twee gefingeerde namen kan worden aangeduid. Zelfs geeft het HS. der verzen dikwijls een anderen naam te lezen dan de gedrukte Poemata. Maar wij mogen met recht veronderstellen, dat enkele der minneliederen voor Neaera gericht werden aan Oharlotte Lochon. Broekhuizen zal haar te Amsterdam ten huize van zijn vriend Joan Pluimer hebben leeren kennen. Want deze dichter en schouwburgdirecteur was gehuwd met Maria Hagenaer 1), en Oharlotte Lochon was in 1664 in het huwelijk getreden met Johannes Hagenaer van Amsterdam 2). Zij schijnt niet lang gehuwd te zijn geweest, want in 1676 woonde zij als weduwe in hare geboortestad Utrecht, waar ook een broeder van haar, die chirurg was, verblijf hield 3). Oharlotte was dichteres en beautwoordde de liederen, welke Broekhuizen haar toezong ~). Doch de arme vaandrig kon er niet aan denken, om de schoone weduwe te trouwen, en Charlotte trad den 13den Maart 1678 voor de tweede maal in den echt met Gerard Grimon 5). Zij heeft ook dezen echtgenoot overleefd en is in Juni 1) In De Mengelpoëz!I van Katlzarina LescailJe. Te Amsteldam . .... I. blz. 174. vindt men het vers: Gehoortezang voor den Heere Joan Pluimer, en Mejuflrouwe Maria Hagenaer. Beide verjaard den XIYden van Herfstmaand, ]674. 2) In het register van gehuwden op het Utrechtsch Archief leest men: .2 Februari 1664. Jobannes Haegenaer j. m. van Amsterdam woon aldaer, Charlotte Lochon j. dr. van Utrecht woon alhier". - Volgens eene kantteekening is het jonge paar den 2Jen Febr. in het Antoniegasthuis getrouwd. Deze en de volgende mededeelingen uit de registers van het Utrechtsche Archief dank ik aan de welwillendheid van Mr. S. Muller. 3 J Vgl. Epist. Sel., pag. 18, 26. 4) In Broekhuizen's Gedichter. (1712) is op blz. 16 het bekende gedirht van haar: 't Klagende Zwaantje, afgedrukt, en Hoogstraten verhaalt (vgJ. Het leven, blz. 47), dat hij uit de nalatenschap van onzen dichter .nogh veele vaerzen en brieven in handen (heeft), die hare achtinge tot hem getuigen, en blyken over zich hebben van veel liefde tot de kunst." 5) In het register van de 2de J ezuiten Statie in de Heerenstraat te Utrecht werd 011 13 Maart 1678 ingeschreven: ....• et Carola Lochon vidua Haghenaer." De naam va,n den echtgenoot wordt niet genoemd, doch blijkt uit de volgende noot. Joan van Broekhuizen 51 1689 te Utrecht gestorven, onmondige kinderen nalatende 1). Broekhuizen begon in het voorjaar van 1676 weder met nieuwe zwerftochten. In het laatst van April of het begin van Mei trok hij, onder bevel van den luitenant-kolonel Van Weede, naar Trier 2). De stad was twee jaren lang in het bezit der Franschen geweest, maar den 6den September 1675 door de keizerlijken heroverd. Tot het einde van het jaar bleef Broekhuizen in bezetting te 'l'rier, dat door de Franschen jammerlijk was uitgeplunderd en verwoest 3). In Juli 1676 werd onze vaandrig tot luitenant bevorderd 4). Misschien kreeg hij door deze promotie meer vrijen tijd, misschien ook spoorde de nieuwe omgeving hem aan, om dikwijls de hand aan de lier te slaan; hij heeft althans te Trier verscheidene verzen geschreven. Zoo bezong hij o. a. den wijnoogst 5) en de schoonheden van de landstreek 8). Ook Nederlandsche gedichten vloeiden hier uit zijne pen, nl. Aan de Moezel, Zang, en het bekende Zwaantje 7). En toen hij in December Trier had verlaten, om eerst naar Karthausen 8), daarna naar Bothberg 9), eindelijk in Maart 1677 naar U erdingen 10) te gaan, bleef hij de lier tokkelen 11), zoo- Broekhuizen's teleurstelling blijkt duidelijk genoeg uit de gedichten Amor elusus (Poem. , pag. 86) en Ad noctem (t. a. p., pag. 102). 1) In het register van overledenen te Utrecht leest men op het jaar 1689: .29 Juni. Charlotte Lochon weduwe van Gerard Grimon laet nae onmondige kinderen op 't oude kerckhoil' begr(aven) 8 dr(agers)." 2) Vgl. Burmanni Syllofle, IV, pag. 419. 3) Zie den brief van 4 Juni door Broekhuizen aan Graevius geschreven (Epist. Bel., p~g. 13). 4) V gl. Epiat. Bel., pag. 16. 5) In vindemiam anni MDCLXXVI (Poem. , pag. 484). 6) Ad fontem amoeniaaimum, lJui eat e reflione Trevirorum luzta Mosellae ripam (t. a. p., pag. 80), en .Ad Bilvaa 7'revericaa (t a. p., pag. 91). Andere gedichten te Trier geschreven zijn Ad Petrum Francium (t. a. p., pag. 35). en Ad Tlteodorum Doppium (t. a. p., pag. 123). 7) Vgl. Gedicltten, blz. 23, 31, 1. 8) Vgl. Epiat. Sel .• pag. 18. 9) Zie Gedicltten, blz. 22. Het vers: Brief aan mijn vrienden t'Amaterdam, werd 18 Jan. 1677 geschreven. 10) Vgl. Epiat. Bel., pag. 22. 11) Den 5den Jan. schreef hij een Klinkdicltt (Ged .• blz. 28), 18 Jan. den Brief. 52 J. A. Worp dat zijn verblijf in Duitschland het vruchtbaarste tijdva.k was voor zijne Nederlandsche gedichten. In April is onze dichter te 's Rertogenbosch 1), in Mei te Heusden 2), in November te Bergen in Henegouwen 3), waar hij langen tijd in garnizoen heeft gelegen. Geen wonder, dat deze zwerftochten hem vermoeiden en verveelden. De man van studie, de dichter kon zich niet voegen in het wilde soldatenleven, onder makkers, die zoo geheel andere idealen hadden dan hij. Wel had hij in het regiment van Van Weede een paar mannen gevonden, die zijne levensopvatting delllden, nl. de vaandrigs Hendrik de Haes 4) en David van Bergen 5), van welke de laatste zich ook als een verdienstelijk Latijnsch dichter heeft doen kennen 8), maar de omgang met deze vrienden kon hem niet schadeloos stellen voor alles, wat hij miste, en uit zijne brieven blijkt telkens, dat hij het leven, dat hii leidde, moede was en zeer verlangde naar een anderen werkkring. Zijne-vrienden, Heinsius, Graevius en Francius, wendden dikwijls moeite daartoe aan, want zij hadden medelijden met den talentvollen dichter, die een beter lot had verdiend 7). Eene poging, om Broekhuizen in 1677 de plaats van den praeceptor Slatius aan de Latijnsche school te Amsterdam te doen 22 Jan. Gedachten (t. a. p., blz. 26), 28 Jan. Aan den He8Tc Joan Pluimer (t. a. p., blz. 85). De datum der beide laatstgenoemde verzen blijkt uit de late uitgave der Gedichten (1677). 1) Vgl. Epist. Bel., pag. 22. 2) T. a. p., blz. 23. 3) T. 8. p., blz. 24. 4) Vgl. Epist. 8el., pag. 43, 48, 63, 67, 86. 6) 'l'. B. p., blz. 14, 17,46, 52, 56, 65, 75-77,85, 86, en Poem., pag. 168, 162, 211, 307. 6) Vgl. P. Hofman Peerlkamp, De vita doctrina et :racultate Nederlandorum qui carmina Latina composuerunt. Editio altera emendata et aucta. Harlemi apud Vi,,cfJtJtium .Lnoaje8. 1838, pag. 425. Gedichten van hem zijn opgenomen in Brouk/tusii Poemata, pag. 307, en in Santenii Deliciae poëlicae. Fascicu/i VIII. Lvgdvni Batavorum. Apud AlJrahamvm et Ja1~vm Houkoop. 1796, pag. 102, 837. Hoogstraten had verscheidene verzen van hem in zijn bezit (vgl. Het leven, blz. 14). Van Bergen is in 1691 gestorven (vgl. Epi,t. Bel., pag. 86, 86). 7) Zip Epi,t. 881., pag. 16, 18, 24, Sulloge, IV, pag. 603, 604, 557, 596, en Francii Posthuma, pag. 168, 162, 211, 307. Joan van Broekhuizen 53 innemen I mislukte 1). Ook is er een oogenblik sprake van geweest I om I wanneer de Amsterdamsche Schouwburg werd herop end , Broekhuizen onder de regenten op te nemen S). Doch de luitenant kon zijne betrekking niet laten varen voor eene andere I die weinig of geene voordeel en opleverde. En zoo bleef hij steeds bij het beroep, dat hii bij gebrek aan beter had gekozen, en was dikwijls buiten 's lands 3) en ver van zijne vrienden. Vooral het laatste trok hij zich zeer aan, en hij beklaagde zich telkens in zijne brieven aan Graevius, dat Francius en Pluimer zoo weinig van zich lieten hooren 4). In 1677 zagen eenige Nederlandsche gedichten van Broekhuizen het licht. Zij werden te gelijk met verzen van Pluimer uitgegeven 5) en door dezen aan Dirk Buysero, den beschermer van Antonides', opgedragen 6). In die opdracht lezen wij o. a.: »Ik heb my ook verstout neffens de myne in 't licht te geeven eenige vaerzen van den Beer J. v. Broekhuizen, die hy zo hier, als elders I daar hem het oorlogslot plantte meest op myn verzoek heeft gemaakt. 'T zal hem aangenaam weezen om den opziender die ik my vermeet daar over te stellen. Zyne Latynsche schriften, na de getuigenis van uWeled t. en andere geleerden I moogen neffens die van de eerste onzer eeuw geplaatst werden. Bier toont hy ook niet vervreemt te zyn van zyn moederlyke taaIe". Volgens deze getuigenis zou Broekhuizen op 1) Vgl. Epist. 8111., pag. 19, 21. 2) T. a. p., blz. 19-21. 3) Het is hier de plaats, om eene anecdote tegen te spreken door Peerlkamp (t. a. p .• blz. 446) opgedischt. Deze verhaalt nl., dat toen l<'rancius den 19den Maart 1677 in het koor der Nieuwe Kerk zijn lijkdicht op de Ruyter voordroeg. Broekhuizen voor de deur der kerk de wacht had en niemand doorliet, die hem niet op eene vraag in het Latijn gedaan kon antwoord~n. Onze dichter was toen echter niet te Amsterdam, want hij vraagt den 17den April aan Graevius, hoe men de voordracht van Francius had gevonden (vgl. Epist. &1., pag. 22). 4) Zie o. B. Epi,t. &1., pag. 30, 31. 5) Gedicllten l1all J. 11. Broekhuizen, ElI J. Pluimer. (vignet) T'Amsterdam, By Hieronymus Sweert8, in de Beurl&traat, 1677. Het werkje bevat de verzen van Broekhuizen, die in de latere uitgave (1712) op blz. 1-35 worden gevonden. 6) Buysero is ook door Broekhuizen bezongen (vgl. Poem .• pag. 52). 54 J.A.Worp verzoek van zijn vriend, die geene c1assieke opleiding bad genoh'n, Nederlandsche verzen hebben geschreven. Onze dichter bleef geruim en tijd in garnizoen te Bergen, dat in den zomer van 1978 door den hertog de Luxembourg werd belegerd. »Intusschen", schrijft hij den 20sten Juni aan Graevius 1), »heeft het Fransche leger zijne tenten opgeslagen op een half uur afstand van de stad; toch wordt ons nu meer rust gegund dan twee weken geleden, toen wij dagelijks in lichte schermutselingen handgemeen werden". Aan het beleg werd een einde gemaakt door den vrede van Nymegen en den slag bij St. Denis. Ook te Mans heeft Broekhuizen verscheidene zangen gedicht, o. a. op Heinsius 2), die de elegie van zijn beschermeling zeer bewonderde 3), en op Ferdinand van Fürstenberg 4), den bekenden bisschop van Paderborn en Munster, die een vriend was van Heinsius en zelf ook als Latijnsch dichter is opgetreden. Ook de vrede te Nymegen gaf hem een lied in de pen 5). In het voorjaar van 1679 vinden wij Broekhuizen in garnizoen te Maastricht; hij was somberder dan ooit 6). Francius was toen te Vianen bij Heinsius. »Mocht ik er ook zijn", roept Broekhuizen uit in een brief, dien hij den llden April aan Graevius richtte 7). »Dan zou ik ten minste gelegenheid hebben, om met u te lachen om de dwaze menigte, om met u te spr~ken over onze gemeenschappelijke studiën, om dagelijks te profiteeren van uwe geleerde gesprekken. Nu zie ik geen ander lot voor mij dan om oud te worden te midden eener nietswaardige bende, en het baat mij niets, om eerlijk en moedig te 1) Vgl. Epiat. Scl., pag. 31. 2) Ad Nicolaum Heinaium (Poem. , blz. 40). 3) Vgl. Epist. Sel., pag. 24. 4) Vgl. Poem., pag. 1. 5) Hymnus in Pacem (Poem. , pag. 147). Andere verzen, door Broekhuizen te Bergen gedicht, zijn: HyeUa. Ad Jaco6um Servatium (Poem., pag. 207) van Maart 1678 (vgl. Epiat. Sel., pag. 26), en Ad Davidem Bergium (Poem., pag. 162), dat op 30 Juni werd geschreven. 6) Waarschijnlijk ontstonden in deze periode de beide bovengenoemde gedichtelI over zijne teleurgestelde liefde. 7) Vgl. Epist. Scl., blz. 33. Joan van Broekhuizen 55 zijn, daar de gelegenheid mij toch ontbreekt, om mijne krachten te oefenen, en het geluk mij nooit toelacht. Ik zal moeten dragen, wat toch niet veranderd kan worden. Ook vroeger viel, evenals nu, meestal de eer ten deel aan hen, die haar het minst waardig zijn. Daarom heb ik, te midden van zulk eene eene groote menigte van ongeluksvogels, ook geen recht, om over mijn lot te klagen. Maar ééne zaak kwelt mij vooral en vergiftigt mijne gemoedsrust, nl. dat ik mijn leven niet kan doorbrengen zonder last te hebben van de dwaze menigte. Als mij dat g~luk slechts ten deel viel, zou ik niets meer wenschen. Help gij mij, Graevius, en wijs mij den weg, hoe ik mij van den grond kan opheffen." Aan Heinsius schrijft hij den 28sten Juli 1): »Dat gij zoo welwillend denkt over mijne gedichten, daarin zie ik meer uwe genegenheid dan uw scherp oordeel. Mocht God mij slechts een tijd van eervolle rust schenken, dan twijfel ik niet, of ik zou eens dingen voor den dag brengen, die, zoo al niet algemeenen lof, dan toch zeker de goedkeuring van u en andere geleerden zouden verdienen. Maar thans word ik zoo bezig gehouden door alledaagsche zorgen, dat ik nauwelijks den tijd heb óm te zien naar de dingen, die mij vroeger dierbaar waren; daarbij komt dan nog mijn gebrek aan brutaliteit, want ik schaam mij voor de menschen, dat ik alle kennis en beschaving mis. En deze beide dingen houden mij er zoozeer van terug, om te dichten, dat het mij toeschijnt, alsof ik eigenlijk nooit aan de Muzen heb geofferd. Ik zal waarschijnlijk gedwongen worden, om mijn geheele leveu door te brengen, verborgen onder de groote massa, als niet welwillende en machtige vrienden hun best doen, om mij van die onbestendige .manier van leven te bevrijden. 'rot nu toe heb ik zelf al mijne krachten daarvoor ingespannen, maar ik ben geen stap verdér gekomen; doch, nu de vrede gesloten is en ik op eervolle wijze de gelederen kan verlaten, 1) T. a. p., blz. 36. 56 J. A. Worp moeten wij zien, of zij zich mijner nog herinneren, die my vroeger gouden bergen plachten te beloven." Broekhuizen's sombere stemming zou er niet op verbeteren. Want in de eerste dagen van September 1679 had een voorval plaats, dat zeer noodlottig voor hem had kunnen zijn. Als secondant bij een duel vocht hij mede, zooals in dien tijd de gewoonte was. Het duel had een droevigen afloop. Van de zes combattanten werden er twee gedood en Broekhuizen's principaal ontving zeer gevaarlijke wonden. Onze dichter doodde zijn tegenstander, toen deze het gevecht niet wilde staken, vóórdat één van hen beiden op de plaats was gebleven 1). Daar er zware straf stond op het duelleeren tusschen officieren 11), vluchtte Broekhuizen eerst naar Luik en daarna naar Keulen. Daar schreef hij den ssten September den volgenden wanhopigen brief aan Heinsius 3): »Het is nu vier dagen geleden, dat ik geduelleerd heb en mijn tegenstander heb gedood. Zeker een groot ongeluk, doch ieder soldaat moet bedenken, dat het hem kan overkomen. Ik zou u de bijzonderheden omstandig 1) Den lOden Sept. schreef Graevius aan Heinsius (vgl. S?/liogB, IV, p. 603): • Verum alias inveni litteras, quae magnum mihi dolorem attulerunt. Franciua narrat Broeclcltusium nostrum provocatum ab alio sui ordinis homine manus cum illo conseruisse, et tristi BC ferali victoria hostem suum confecisse, ut coactus fuerit slJlum vertere, ae Leodici fuga salutem quaerere. Nune rogat Francius, ut quicquid opis et praesidii ab amicis nostris proficisci possit, id ad elegantissimi ingenii hominem servandum conferamus. Coaclus descendit in hunc funeslum campum, ut ajunt. idque certis documentis se ostensurum contendunt. Constituit, donec haec tempestas detonuerit, in West]Jhalorum terras se recondere. 'I'u quid censeas rogo, ut ad me perscribas. " 2) Den 20sten Sept. schreef Graevius aan Heinsius (t. a. p., blz. 616): .Broeclchusii nostri res audio non optimo loco esse. nec posse servari nisi indulgentia Serenissimi Principis Arausionensis. Nam quamvis invitus et coactus conseruerit manus, cum secundas ageret partes, et diu digladationem hanc detrectaret, quoniam tarnen singularia certamiua sunt severissimis interdictis prohibita, et duo in hac pugna oecubuerunt, tertius quoque, cui noster officium praestitit, gravibus vulueribus confectus vix mortem effugere possit, et ipse Broec1cltusiu8 saueius aegre vitam expedierit, judicum calculo, nisi gratia Principis intercesserit, damnabitur capitis. Tu cogita, quaeso, qua ratione ingenii elegantissimi homo possit servari." 3) Vgl. Epiat. Sel., pag. 37. Joan van Broekhuizen 57 verhalen, als ik niet vreesde u lastig te vallen met het onaangename verhaal van mijn ongeluk. Thans ben ik een balling en heb mijn ambt verloren. Wat zal er van mij worden, Heinsius, mijn vader? Mijne hoop is alleen gevestigd op uwe goedheid, want reeds meermalen heb ik ondervonden, hoezeer gij mij genegen zijt. Er blijft mij niets anders over dan mij onder bescherming te stellen van den vorst van Munster 1). En daar ik weet, welke nauwe vriendschapsbanden steeds tusschen u en hem hebben bestaan, bid en smeek ik u vooral hierom, dat gij een ongelukkigen, die niets heeft om van te leven en niet weet, waarheen hij zich zal wenden, in zijne goedertierenheid aanbeveelt. Laat de vorst mijne werkkra.cht gebruiken, zooals hij wil; hij zal in mij een dankbaren en ijverigen dienaar vinden. Als gij mij dezen dienst wilt bewijzen, twijfel ik niet, of de vorst zal mij goed ontvangen, en intusschen gebeurt er althans iets. Ik bid en smeek u, mijn vader, heb medelijden met een man, die onverdiend lijdt. Help mij in mijn ongeluk, dat ik zonder uwe hulp nooit te boven zal kunnen komen. Wat ik heb misdaan, heb ik - als militair gesproken - op eervolle wijze misdreven; ik heb het bovendien gedaan na eene uittarting en heb een man gedood, die geen einde aan den strijd wilde maken, voordat één van ons beiden was gevallen. Daarvan bestaan de bewijzen. Doe wat gij kunt, mijn vader, en blijf uwen Broekhuizen liefhebben en beschermen." Graevius verzocht Heinsius dringend zijn invloed aan te wenden, om den jongen man te redden en hem in zijne positie te herstellen 2). Heinsius heeft dan ook daartoe zijn best gedaan 3) 1) Namelijk Fürstenberg. 2) Zie de beide zoo even aangehaalde plaatsen uit de Sylloge. Den Men Oct. schreef Graevius nog weer (t. a, p" pag, 619): .Bl'o~ck1tU8ii miseri rogo memineris," 3) Den 26sten }'ebl', 1680 schreef Franoius aan Heinsiu8 (onuitgegeven brief op de Utrechtsche Bibliotheek): .De Broukhusii nostri negotio decisum esse audio, ipsumque jam Traiecti ad Mosam esse, cuju8 ego tibi nomine inter alios gratias, quas par est, habeo, ipso easdem plenius atque uberius habituro." 58 J.A.Worp en, waarschijnlijk door zijne voorspraak bij den stadhouder 1), Broekhuizen voor zware straf of ballingschap behoed. In zijne pogingen werd hij krachtig ondersteund door van Weede, den kolonel van Broekbuizen's regiment 2), die den jongen man gaarne mocht lijden. Zoo werd dan door den invloed van machtige vrienden de zaak gesust en keerde onze dichter in Februari 1680 naar zijn garnizoen te Maastricht terug 3). In Februari en Maart 1683 vinden wij Broekhuisen in garnizoen te Geertruidenberg 4), ter neer gedrukt door den dood van zijn beschermer Heinsius, die in October 1681 was gestorven en door onzen dichter werd bezongen 5). Doch er zouden spoedig betere dagen aanbreken. In Mei 1682 kwam Broekhuizen te Utrecht in garnizoen. Er was thans een einde gekomen aan het onrustige leven, dat hij tien jaren lang had geleid, aan het deelnemen aan belangrijke krijgsbedrijven te land en ter zee, aan het heen en weer trekken van de eene garnizoensplaats naar de andere. Thans kreeg de jonge geleerde veel meer tijd, om zich aan zijne lievelingsstudiën te wijden. Toch kon hij met zelfvoldoening op die moeitevolle jaren terugzien, want zij waren niet nutteloos voor hem voorbijgegaan. Niet alleen was zijn blik door alles, wat hij gezien en ondervonden had, zeer verruimd, maar hij was gestaald in den strijd des levens. Het wilde soldatenleven had hem niet meegesleept; zij n lust tot studie was er door aangewakkerd. Overal, waar hij was, had de jonge officier getracht op de eene I) Wat Heinsius heeft gedaan, is niet bekend. De brieven van Heinsius en Graevins, in de 8y1loge uitgegeven, melden evenmin iets verder over de zaak als de onuitgegeven brieven van Heinsius aan Graevius, die zich op de Leidsche Bibliotheek bevinden. En noch in het archief te Maastricht, noch in het Rijksarchief was iets over het duel te vinden. 2) Zie den brief, dien Broekhuizen den 29sten Maart 1680 aan Graevius richtte, in de Epist. Set., pag. 40. Met Van Weede is daar zeer waarschijnlijk de kolonel bedoeld. 3) V gl. de zooeven aangehaalde plaats uit den brief van }<'rancius. 4) Vgl. Epist. Se1., pag. 42, 43. 5) In lUl/ere Nicolai Hei.,sii Literatorum ac Podarum principis (Poem., pag. 47). Joan van Broekhuizen 59 of andere wijze iets voor de wetenschap te doen. Te Trier zoekt hij, op verzoek van Heinsius, naar eene oude uitgave van Vergilius 1) en, als hij het opzicht heeft over het aanleggen van versterkingen, naar Romeinsche munten 2). Reeds in 1677 heeft hij aanteekeningen liggen uit een codex van Propertius 3) , welken dichter hij 25 jaren later zou uitgeven. Hij houdt de studie der Latijnsche dichter!:! aan en studeert Italiaansch 4). Bovendien schrijft hij een groot aantal gedichten, die door hun keurigen vorm mannen als Heinsius en Graevius versteld doen staan. Broekhuizen vond in Utrecht vele oude vrienden terug; hij hernieuwde den omgang met Graevius, met Hartscamp 5), die secretaris was van de stad, met den bekenden dokter Hendrik van Solingen 6), met Servaes 7) en Sypesteyn 8). En hij verdiepte zich in de studie der oudheid. Als eerste vrucht dier studie gaf hij, op aansporing van Graevius 9), in 1684 eene Latijnsche vertaling uit van het Di8cour8 académique 8"r la comparaison entre Virgile et Homère I dat de bekende dichter en geleerde, René Rapin, in 1668 in het licht had gegeven. Van Broekhnizen's bescheidenheid, om zijn naam niet op het, titelblad van het werkje 10) te plaatsen, werd misbruik gemaakt. Want Henninius, een Duitscher, die een tijd lang in Tiel dokter is geweest en later een professoraat te Duisburg heeft bekleed, 1) Vgl. Epi8t. Sel., pag. 15, 16, 18. 2) T.a.p., pag. 14,17. 3) T. a. p., pag. 2I. 4) T. a. p., pag. 43. 5) Zie over hem en Broekhuizen's ged!cht t. a. p., pag. 60. 6) T. a. p., pag. 18. 7) Vgl. over dezen en Broekhuizen's verzen t. a. p., pag. 26, 29, 163. 8) T. a. p., pag. 17. 9) V gl. Petri Francii JiJpi8tola tertia.dd C. 11 alerium Accinctum, veTO nomine JacofJum Perizonium, Profe88orem Leidenlem: Qua ad EjU8 Epi8tolam Te8Jlondetur . .dm8telodami 1'o/pi8 Theodori Boutemanni. MDCXCVI, pag. 33. 10) De titel is: OfJ8ervationes in Poëmata Bomeri et Virgilii. E Gallico Latine Tedditae. Traliecti ad Rkenum, .dpud FrancÏ8cvm Halma, .dcadem. Typogr. Ordi. narium. 1684. 60 J. A. Worp beloonde Broekhuizen's welwillendheid, om een zijner boekjes van een lofdicht te voorzien 1) I door zich het auteurschap der Obse'l'vationes toe te kennen 2). Bovendien verzamelde Broekhuizen zijne Latijnsche gedichten in een bundel 3), die in 1684 in het licht werd gezonden. Hij droeg het boekje op aan zijn vriend, Joan Huidekoper van Maerseveen 4), sedert 1675 secretaris van Amsterdam; het grootste gedeelte der verzen, welke hij gedurende zijne veldtochten had gedicht I werd er in opgenomen 5). Tot de nieuwe vrienden, die Broekhuizen zich te Utrecht verwierf, behoorde in de eerste plaats Petrus Burman, een zeer jong I maar iiverig student, die den geleerden officier erg bewonderde 6) en eene genegenheid voor hem koesterde, welke tot Broekhuizen's dood onverzwakt is gebleven. Burman stamde af van een geleerd geslacht en heeft er naar gestreefd den roem van zijn vader, Franciscus Burman, en van zijn grootvader, Abraham Heidan us, die zich te U trech t en te Leiden als professoren in de theologie naam hebben verworven, te evenaren. In 1688 promoveerde hij op jeugdigen leeftijd in de rechten, bracht toen eenigen tijd buiten 's lands door en werd in 1696 professor in de welsprekendheid en de geschiedenis, later ook in het Grieksch aan de Utrechtsche Hoogeschool. Het groote 1) v gl. Poem., pag. 253, en Epist. Sel., p. 44. 2) Zie de zoo even aangehaalde Pctri Franeii Epistola , t. a. p., en Epist. Sel., pag. 66. 3) Jani Broukhusii Carmina. Trajecti ad Rkenum, Apud Franeiscum Halma, Acad. Typogr. Ordinarium, 1684. De opdracht is van J Mei. 4) Van die vriendschap leggen ook de volgende gedichten getuigenis af: Ad Jokannem Huidekooper Marscvenium, UrlJi AlfIstelodamerui a Secretis, sponsum (Poem., pag. 8), van 13 Juli 1686, Ad villam Marscveniam (t.a.p., pag. 21), van 14 Aug. 1689, Ad .Toamtem Marscvenium, Cum tertjam ez ordifle ftliolom 8uscepisset (t. a. p., pag. 261), van 7 Mei 1690, Ad eundem, Cum ei Propertii codicem remitteret (t. a. p.), van 23 Aug. 1690. Genetkliacon ftlio primum genito .Toannis Huidekooper Marscvenii. . . .. (t. a. p., pag. 106), van 7 Jan. 1692, en In funere Joannis Buidekooper Marscvenii (t. a. p., pag. 14), van 3 Juni 1703. 5) In de voorrede lezen wij: • bonam horum (carminum) partem Rut sub pellibue concepi, aut in ipso tumultuosi maris aequore." 6) V gl. Petri Burmanni Orationes, pag. 177. Joa·n van Broekhuizen 61 aantal zware kwartijnen, in welke Burman Latijnsche schrijvers met »Notae variorum" heeft uitgegeven, en de stapels brieven van beroemde geleerden, die hij heeft gepubliceerd, getuigen van zijne verbazende werkkracht. Wij zullen dezen bekenden geleerde, vooral gedurende de laatste twaalf jaren van Broekhuizen's leven, in een druk liUerarisch verkeer met onzen dichter vinden. Behalve met Burman maakte Broekhuizen te Utrecht kennis met Dirk van Velthuysen, Heer van Heemstede I), die een vriend van Graevius en Burman was 2) en een Maecenas, die den omgang van geleerden zocht. Slechts twee jaren duurde Broekhuizen's verblijf te Utrecht. Den 24sten Mei 1684 besloot de Amsterdamsche vroedschap, om de stadsbezetting met twee compagnieën te vermeerderen 3) , en van 1200 op 1600 man 'te brengen 4). Door den invloed van Broekhuizen's kolonel, Van Weede, en van den burgemeester Joan Hudde 5) werd aan onzen dichter het bevel over één dier compagnieën opgedragen. Zoo keerde hij dan in 1684 voor goed naar zijne geboortestad terug, na een eervol ambt te hebben veroverd. Wat onze kapitein in zijne nieuwe betrekking te doen had, behalve het opzicht houden over de hoofdwacht boven de Waag op den Dam en het deelnemen aan den krijgsraad, die zitting hield boven in den Jan Rooden Poorts-Toren, leeren wij uit 1) V ~l. Epiat. Sel., pag. 92, 122. 2) Vgl. Jo. Georgii GraetJii Praefatione8 et Epiatolae CXX. in ulUm Latinae Elo' luentiae Studio80Tum collectae et editae a Jo . .Á.lberto Fabricio ..... Hamburgi et Lipaiae, .J.pud Chri,tiallum Liebezeit, .Á.. O. 1718, pag. 486, en vooral Petri Burmanni Poëmatum libri 'luatuor. Nunc primum in lucem editi. eurante PetTo Burmanllo Juniore . .J.m8telaedami, .Á.pud Meinardum Uytwerf, MDCCXLVI, pag. 151, 246, 252, 261, 267, 271. 297, 886, 387. S) Vgl. Wagenaar • .J.materdam, Xl, blz. 152. 4) Volgens de Re801ut. der Vroedsckap. Lr Q. folio 184. Waarschijnlijk werd Broekhuizen bij deze gelegenheid benoemd. Mijn zoeken op het Amsterdamsch archief naar den datum zijner benoeming is vruchteloos geweest. Maar wij weten zeker, dat hij zich in het najaar van 1684 te Amllterdam bevond. (Zie den brief van 20 Nov. door Graevius aan Francius geschreven in Petri Francii P08tllt~ma, pag. 366). 5) V gl. Het leven, blz. 20. 62 J. A. Worp Wagenaar 1). De compagnieën »trekken ook, by beurten, van tyd tot tyd, op, zo om, des ogtends by tyds, op de Beurs , hunne Bol dy te ontvangen, als om, op het zogenaamde Slagveld, by de Utrechtse he Poort, des Zomers, geoefend te worden in de behandeling der wapenen. Zy bewaaken, wyders, by dage, de poorten en boomen der Stad, en zetten, nagt en dag, een Schildw3,gt uit voor de Hoofdwagt boven de oude Waage in 't gezigt van 't Stadhuis. Wannneer er Lyfstraffen van wege 't Geregt worden geoefend, worden 't Stadhuis en de trappen der Waage bezet met Soldaaten. In tyden van oproer I heeft men zig ook, veeltyds, van hen bediend j doch niet altoos met even goeden uitslag, hebbende men, nu en dan, gezjen I dat het graauw meer ontzag getoond heeft voor de gewapende Burgerye, dan voor 's Lands Soldaaten. " L- Broekhuizen heeft dat twee keeren tot zijne schade ondervonden. Het schijnt, dat de nieuwe betrekking en het daaraan verbonden grootere inkomen hem aan trouwen hebben doen denken. Hij maakte zijn hof aan Susanna Bormans I de weduwe van zijn vriend Antonides van der Goes, die den 18den September 1684 was gestorven. Hij vroeg Susanna ten huwelijk en den 16den Mei 1686 werd het paar aangeteekend. Doch plotseling trok de bruigom zich terug en liet de inteekening royeeren '). Hij was teleurgesteld en bedrogen, en stortte zijn hart uit in een paar Nederlandsche gedichten. In Afkeer van Klorinde 3) roept hij uit: 1) T.a.p., blz. 160. 2) In de trouwboeken van Amsterdam vindt men de volgende akte (zie J. G. Frederiks in De Nederlanlhclte Spectator, 1887, blz. 427): .Den 16 Mei 1686, op Bete van Dns. Petrus Bormans tot Ketel ingetekent: Johan van Broeekhnyzen. j. m. van Amsterdam. eapiteyn onder het gnarnizoen alhier, woont hier ter stede; en Suzanna Bormans, van Rotterdam, wed. doeter Jan Antonides woont tot Ketel. Dit geroyeert op versoeek van de brnydegom. De brllygom blijft belast om voor het 3e gebodt syn naem te komen tee"kenen." Pieter Bormans, de broeder van Snzanna, was van 1667-1713 predikant te Kethel. 3) V gl. Gedickten, blz. 43. Joan van Broekhuizen »Clorinde die myn hart nu zoo veel maanden langh Met opperheerschappy had onder uw bedwangh, Wiens minnelyke mond, wiens kunstigh veinzende oogen Myn arme ziel bedroogen; Clorinde, wiens gelaet vol zoete aanlokklykheen Den loozen angel dekt van uwe ontaarde zeên, Wiens roozen onder 't lof van lie:ffelyke treeken Hun scherpe distels steeken. Ik dank u, schoone beelt, voor d'ongevoeligheit Die dieper in uw hart dan op uw lippen leit. Ik dank u nll ik weet dat op de gunst van vrouwen Geen grontslagh is te bouwen. Genezen is myn wond, myn geest is eenmaal vry Van oogenlonkent gif, van lippentovery, Van geblanket onthaal, dat met vermomde woorden Myn rust en lust vermoorde. Nu vliegt uw wufte wil met radeloozen zin, Gelyk gy zyt gewoon, naar keur van nieuwe min: Nu denkt uw weifiend hart geboren om te plagen I Aan wien 't zich op zal dragen. Maar zoo gerechte wraak haare oogen slaat op my I Verwacht geen minnaar die getrouwer is dan gy: Die grondelooze kolk van diepe veinzeryen Verdient geen oprecht vryen. Al d'ongerustheit die myn boezem in zich vind Is maar de schaamte alleen dat ik u heb bemint. Vergeef my dat ik dorst zoo ver myn harssens krenken Van ooit aan u te denken." 63 64 J. A. Worp Niet minder heftig is het vers .Aen .Amaril l ): «Gy Amaril die zoo veel maanden langh Vol heerschappy myn hart hadde in bedwangh Door veynzery, gequeekt met mondt en oogen, Wat hebt gy vaak myn teed're ziel bedrogen! Door uw gelaet zoo vol bedrieghlykheên Bedekt gy 't vuil van uw ontaarde zeên. 'k Blyf dankbaar aen uw boos versteent gemoet, Dat door veranderingen word gevoed: Waer door ick leer hoe op de gunst der vrouwen, Noch op haer min, geen grontslag is te bouwen. Dies leeft myn ziel nu eenmaal los en vry Van lonkent gif, van lippetovery. Al 't hartzeer dat ik in myn boezem vind, Is noch de schaamt, dat ik u heb bemint; Dat ik myn eer met u heb durven krenken. Geveinsde Nimf, 't verdrietme aen u te denken: Uw valsche mond, zoo vol van logentaal , Heeft my verleit door geblanket onthaal. Ik slyt den slaap zoo zacht, ik droom zoo zoet, Ik leef by daagh met een gerust gemoet, Nu myn gedult niet meer hoeft op te wachten, Geile Amaril, den wind van uw gedachten. Geen nacht ontrust, geen dagh berooft myn vreugt, Myn stille ziel leeft dagh en nacht verheugt. Nu vlieght uw wil met radelozen zin, Zoo wuft als wilt, naar keur van nieuwe min. Uw weiflent hart, gebooren om te plagen, Denkt nu aen wien het zigh weêr op zal dragen: Maer zoo de wraak rechtvaardigh ziet op my, Gy keurt 'er geen die trouwer is dan gy." 1) T. a. p. blz. 49. Beide verzen zijn niet alleen nit denzelfden tijd, maar misschien zelfs twee verschillende redacties voor hetzelfde gedicht. Joan van Broekhuizen 65 Uit deze verzen blijkt, van welke dingen Broekhuizen Susanna beschuldigde. En hij moest zwaar boeten voor zijn vertrouwen op de schoone weduwe van zijn vriend, want zij deed hem een proces aan wegens het verbreken zijner trouwbelofte. Toen den 3den Juni 1688 het Hof van Holland verklaard had, dat er een getuigenverhoor moest plaats hebben, beweerde Broekhuizen, dat hij bemerkt had, dat het leven der bruid niet» eerlyc" was, en »dat zy haer met andere manspersonen hadde verloopen" 1). De dichter had zich nog bij tijds bedacht, want het blijkt, dat er op den levenswandel der weduwe heel wat was aan te merken. Intusschen had het proces voortgang; het heeft verscheidene jaren geduurd. Niet lang nadat Broekhuizen op zulk eene droevige wijze was teleurgesteld, werd hij in een letterkundigen twist gewikkeld. Den 16den Maart 1686 was het vijftigjarig bestaan der Utrechtsche Hoogeschool door Graevius in eene Latijnsche redevoering herdacht 11). Francius had bij die gelegenheid aan Graevius grooten lóf toegezwaaid in een gedicht 3), waarin de Utrechtsche Academie zelve eenigszins op den achtergrond was gedrongen Een ander vatte nu de pen op en schreef tegen het vers van Francius een Latijnsch gedicht 4), dat weder door Bergius 5) en Broekhuizen 6) werd beantwoord. Ook daarna werd de strijd nog voortgezet 7). De man, die dezen aanval tegen Francius had gericht, was Melchior Leidekker, in 164~ geboren te Middelburg en sedert 1678 professor in de theologie te Utrecht. Hij heeft eene menigte 1) Zie de mededeeJing v~n Dr. J. van Vloten in De Nederlandacne Spectator, 1881, blz. 403. . 2) Oratio in natalem quinquageaimum Academioe Trajectinae. 3) .Toan. Georg. Graevio, Licademiae Vltraiectillae lV8trvm decimvm cekbranti (vgl. Santenii Dcliciae poiJticae, pag. 386). 4) C088. et Senat'ui Licadem. Vltrai. Cvratoribo8, LV8trvm decimvm Academicvm celebra1atibu8 (t. a. p., pag. 387). 5) Ad villdicem Yltraiectinae Minervae (t. a. p., pag. 387). 6) Lid Urbem l'rajectum (Poem" pag. 335), van 14 Oct. 1686, en Ad illu8trem Carminia 8ui Vindicem, poëtam ignotum et ignobilem (t. a. p., pag. 337). 7) Zie Delieiae poëticae, pag. 388-392. 5 66 J. A. Worp theologische werken geschreven en ook de Latijnsche dichtkunst beoefend. Eerzuchtig, strijdlustig en ergdenkend van aard viel hij met zijne hatelijke verzen en onder een pseudoniem telkens hen aan, die hij meende, dat hem in den weg stonden; zoo zijn Broekhuizen, Francius en Burman meermalen door hem tot mikpunt gekozen. Zijne gedichten werden, zooals de gewoonte was in dien tijd, in afschriften verspreid en schijnen nooit te zijn verzameld en gedrukt. Doch het. is bekend, dat Leidekker's geringe kennis der Latijnsche taal en prosodie den lachtlust der geleerden opwekte. Broekhuizen heeft dezen lafhartigen aanvaller dikwijls afgestraft, terwijl hij hem nu eens Caius Mattiacus , dan weer Vacerra noemde 1). 1) In .Jani Broukhuaii Carminum numquam ante editorum .J.ppendi:c nova, waarover later zal worden gesproken, staat op blz. 33 in eene Noot, dat met Vacerra Leidekker wordt bedoeld. Heel wat meer moeite kostte het, om er achter te komen, wie met Caius Mattiacus is bedoeld; ik heb er wanhopig naar gezocht. Thans geloof ik, dat met dezen naam eveneens Leidekker wordt aangewezen, en wel op grond van de volgende overwegingen: . I. In Hoogstraten's Leve,. ~an Broekhuizen (pag. 4]) lezen wij: .Aerdigh streek hy ook eenen zyner tegenstrevers, die hem en Francius schendigh, ik beken 't. beledigt had, door onder den naem van Vacerra, geesselende en roskammende hem op zulk een wyze, dat men het zonder lachen niet lezen kan. Hy noemde hem de pest van Parnas, den nazaet van Mevius, den Ezel aen de lier, en vereerde hem met andere titelen, die op zyn bestaen pasten." In margine wordt dan door Hoogstraten o. a. blz. 335 aangehaald, waar van MaUiacus en niet van Vacerra sprake is. En Hoogstraten heeft Broekhuizen zoo vele jaren gekend en zoo gedeeld in zijne letterkundige twisten, dat hij zich hierin zeker niet licht zou vergissen. Bovendien was hij in de door hem zei ven bezorgde uitgave der Poema ta natuurlijk volkomen te huis • . 11. In het gedicht van Burman, .J.d 6latcronem Mattiacum (Poem., pag. 364) lezen wij o. a. de regels: En verder: .Adde quod ipse tuae peragis praeconia famae, Et tua laus semper foetet in ore tuo. Sed tunc praecÏpue, cum turbam, caste sacerdos, I·'emineam falea credulitate mones." .Amstela sublimi merito jam vate superàit, Quod tulerit Cajbm terra Zelanda dolet." Leidekker was een Zeeuw; als professor in de theologie preekte hij natuurlijk nu en dan. Hij wordt hier tegenov~r den Amsterdammer Broekhuizen gesteld. Joan van Broekhuizen 67 Een vroolijker onderwerp dan het schelden van dezen anonymus was het huwelijk van Broekhuizen's vriend Snabel, dat niet alleen met een bruiloftsdicht 1), maar ook met tal van aardige Latijnsche versjes door hem werd opgeluisterd 2). Hij had intusschen afleiding gezocht in de studie en was weder druk bezig met Propertius, van welken dichter hij eene uitgave voorbereidde door het collationneeren van handschriften en het instellen van allerlei onderzoekingen 3). En hij kwam in dezen tijd in briefwisseling met twee beroemde geleerden, Pelizonius en Almeloveen. De eerste, evenals Broekhuizen, een gunsteling van Graevius en Heinsius, was sedert eenige jaren Hoogleeraar te Franeker en nam in 1693 een professoraat te Leiden aan. Er ontstond tusschen hem en den geleerden krijgsman eene vriendschappelijke Hl. Den 24sten Maart 1695 schrijft Burman uit Leiden aan Broekbuizen (onnitgegeven brief op de Leidsche Bibliotbeek): • Mibi huc transmissus est jambus , quem ..... tuum esse statim putavi: egregie vapulat ille, ut puto, Mattiacus ...... mihi retulit BiJloo, se a Cajo illo literas acéepisse, quibus significabat Buspicari se te et Cl. Francium non bona fide neque sincero animo defunctam reginam laudasse, sed •.... ut fucum aliis faceretis, vel ut mercedem aregis liberalitate reciperetis, itaque eadem opera hortabatur Bidloo, ut ille apud proceres et quibus Rex aurem praebere solet, malam hanc de vobis suspicionem foveret ," caet. Niet alleen is hier in den eersten zin naar alle waarschijnlijkheid sprake van het versje. In Vacerram semipoëtastrum oaroarum (P08m., pag. 344), dat den 7den Maart 1695 door Broekhuizen was geschreven, maar ook gaf de poging van Mattiacus bij Bidloo aan onzen dichter den 28sten Maart, dus vier dagen, nadat Burman hem die mededeeling had gedaan, het vers, In largitionibus Regiis praecipuae fonnae nomisma poacit Vacerra (t. a. p., pag. 341), in de pen. IV. In mijn exemplaar der Poemata van Broekhuizen leest men v66r den Appendiz eenige mededeelingen geschreven door P. Vlaming. Deze heeft de verzen van den Appendix met een handschrift je vergeleken en schrijft een daarin gevonden gedicht van Broekhuizen af, getiteld in Gajum Mattiacum Sponaum. Vlaming teekende op den rand den naam Melchior Leidekker aan. Op grond van deze plaatsen mogen wij m. i. het er voor houden, dat zoowel met Mattiacus als met Vacerra Leidekker is bedoeld. 1) Ad Hieron!lmum Gulielmum Snaoelium apon8U11t (P08m., pag. 315). Het vers ia van 1 April 1687. 2) De LUSU8 in Nuptias Hieron!lmi Snabdlii et SilJgllae Tennuliae vindt men ia den Appendiz, die zoo even werd genoemd, pag. 51-55. 3) Zie Epist. &1., pag. 49, 1>1, 52, 99. 68 J. A. Worp verhouding 1), die later, ten gevolge van Perizonius' optreden tegen Fr~ncius, in, hevigen haat is veranderd. Janssonius ab Almeloveen had zich te Gouda als dokter neergezet, maar beoefende de letteren met evenveel vrucht als de geneeskunde. In beide wetenschappen iA hij later aan de Geldersche Hoogeschool Hoogleeraar geweest en in beiden heeft hij zich door zijne werken grooten roem verworven. Sedert 1687 stond hij met Broekhuizen in eene vrii geregelde briefwisseling 2). Broekhuizen had ûch thans ook buiten 's lands als Latijnsch dichter grooten naam verworven. Fransche dichters en geleerden als Huet, Ménage, de Santeul en Petit prezen de verzen van hem, die zij onder de oogen kregen, bovenmate 3). En ook in Duitschland hegon zijn naam bekend te worden. In 1688 bezong Broekhuizen den dood van den grooten keurvorst 4). Door bemiddeling van Johan Frederik Oramer, die te Duisburg professor in de rechten is geweest, zich toen ter tijd in Nederland ophield en onder den keurvorst Frederik III belangrijke ambten heeft bekleed, kwam dit vers in handen van Danckelmann, die spoedig na de troonsbestijging van den jongen vorst eerste minister van Brandenbnrg was geworden. Zoo werd dan onze dichter door den keurvorst met 200 thaler beloond 5), en zien wij hem sedert dien tijd telkens belangrijke gebeurtenissen in het Duitsche vorstendom bezingen 6). In 1691 kreeg Broekhuizen nog eens eene gratificatie van het Branden burgsche hof 7). En hij kwam in aanraking met Danckelmann, die hem brieven Achreef 8) en in het najaar van 1689 uitnoodigde, om te Kleef te komen, 1) Vgl. Epist. Sel., pag. 49, 74, 79, 110, 113. 2) T. a. p.;pag. 60,83,84,87,92,93,97,119,131,132,135, 137,150. Zie ook Poem., pag. 163, 231, 262, 320. 3) Zie Epist. Sel., pllg. 100. 4) Vgl. Poem., pllg. 356. 6) V gl. Epist. Sel., pag. 63. 64. 6) Zie de BrandelJurgica in Poem., pag. 363-392. 7) Vgl. Epist. Sel., pag. 79. 8) T. 11. p., pag. 73, 79, 128. .Toan van Broekhuizen 69 waar de keurvorst zich toen ophield I). Wel heeft Broekhuizen aan die uitnoodiging geen gevolg gegeven, maar hij is later toch aan den vorst voorgesteld, »die hem daerna met. eigen mondt zyn achting betuigde" ~). In 1688 sprak Broekhuizen krachtig zijne meening uit in eene zaak, die hem zeer ter harte ging. Het ergerde hem, die veel belang stelde in de Fransche literatuur, dat vele Fransche schrijvers zich minachtend uitlieten over de classieken. En toen nu Oharles Perrault in zijn uitgebreid werk, Parallèle des anciens et des modernes (1688) de stelling verkondigde, dat de Fransche schrijvers van zijn eigen tijd ver boven de claRsieken stonden, schreef hij een gedicht tegen hem 3). Ook later heeft bij nog meermalen een dergelijk en strijd gestreden, want zoo iemand, dan was Broekhuizen volkomen vertrouwd met de literatuur over dat onderwerp, en niet te vergeefs riep Perizonius in 1693 dAaromtrent ziine voorlichting in 4). Intusschen werd de studie van Propertius afgewisseld met die van latere Latijnsche dichters. In 1689 bezorgde hij met Graevius eene nieuwe uitgave der gedichten van de gebroeders Amalteo 6), . die in de 16de eeuw hadden geleefd en wier werken in 1627 te Venetië waren gedrukt. En zeer kort daarna gaf hij de gedichten van Sannazaro, een Napolitaan, die in de 15de eeuw zich grooten roem had verworven, op nieuw uit 6). In deze beide werken toonde onze dichter niet alleen, dat hij 1) T. a. p., pag. 73. 2) Zie Het leven, blz. 34. 3) In saeculum Perralti (Poem., pag. ] 66). Het vers is van 12 Febr. 1688. 4) Vgl. Epist. Sel., pag. 110-117. 5) De titel is: Trium Fratrum AmaUlleorum, Hieronymi, Joannis Baptistae, Cornelii. Carmina. Editio Secunda, plurimis in loeis eastigata. Amstelod. apud Wetstenium. 1689. In Juli 1688 was men met het drukken begonnen (vg!. Epist. 8el., pag. 57, li8) en in Febr. 1689 was het werkje verschenen (T. a. p., pag. 61i). 6) De titel is: Actii 8y1leeri 8annazarii Neapolitani, Viri Patrieii, opera Latina omnia et integra. Accedunt Notae ad Eelogas, Elegias, et Epigrammata. Amstel. apud Wetstcnium. 1689. Het werk kwam in Febr. uit (vgl. Epist. Bel., pag.·68). 70 J. A. Wo rp geheel was doorgedrongen in de studie der Romeinsche literatuur, maar hij gaf tevens blijk van eene buitengewoon groote kennis van de ltaliaansche geschiedenis en letterkunde. Toch was hij ook nu weer zoo bescheiden, dat de beide werken zonder zijn naam op het titelblad in het licht werden gezon.den. Het proces, dat Susanna hem had aangedaan, was intusschen in vollen gang en onze dichter had veel last van zijne Dido, zooals hij haar noemde; zij dreigde zelfs zich aan de voeten des konings te zullen werpen, om recht te verkrijgen 1). Niet alleen werd hij door deze onaangenaamheden gekweld, maar hij was ook dikwijls ziek. En in 1691 verloor hij zijn goeden vriend Bergius 2), die vroeger zooveel lief en leed met hem had gedeeld. Bergius had een tijd lang gesukkeld en zijn vriend trachtte hem telkens moed in te spreken 3). Zijn anderen krijgsmakker, De Haes I ging het ook niet voor den wind; in 1691 was hij nog steeds vaandrig 4). In 1692 zou onze kapitein ondervinden, dat zijne betrekking niet alleen vervelend, maar ook gevaarlijk was. Toen Almeloveen hem in Juli had uitgenoodigd, om te Gouda deel te nemen aan een gezelligen maaltijd met andere geleerden, moest hij bedanken, omdat er te Amsterdam een opstootje was 5). De werklui van een lakenbereider waren in opstand gekomen en pleegden balddadigheden; Broekh uizen werd bij die gelegenheid gewond 6). Spoedig verloor hij nu ook zijn proces. Den 13den Maart 1693 veroordeelde het Hof van Holland Broekhuizen, om de derde huwelijksafkondiging te laten plaats hebben, »ende voorts de impetrante in facie Ecclesiae te trou wen tot syne vrou we, ende 1) V gl. Epist. Sel., pag. 78. 2) T. a. p., pag. 85, 86. 3) T. a. p., pag. 76-78. 4) T. a. p., pag. 86. 5) T. a. p., pag. 98, Poem., pag. 262, en Wagenaar, Amsterdam, VI, blz. ] 82. 6) Hij schreef althans den 21sten Aug. 1692 het vers: J" tumultu quodam gru,vitfJ1' vulncratus opem Chirurgi implorat (Poem., pag. 272). Joun van Brol'khuizen 71 met de impetrante te leven ende cohabiteren als een man toestaet te doen" 1). Hij appelleerde bij den Hoogen Raad 2). Doch voordat de zaak daar voorkwam, schijnt zij in der minne te zijn geschikt 3). Dat onze dichter innig dankbaar mocht zijn, dat hij op die wijze van Susanna afkwam, blijkt wel uit den verderen levensloop der weduwe. Zij is hertrouwd met Mr. Johan Kraft, dien zij overleefde. Op nieuw spande zij toen hare strikken en in 1704 werd er tegen haar een proces gevoerd door de voogden van Mr. Willem van Nes, een twintigjarigen jongen man, die een huwelijk van hun pupil met haar wilden beletten, weder op grond van» 't slecht comportement" dezer vrouw. De jongeling had nog wel pijlsnel te Leiden afgestudeerd, om des te eerder dezen schat te kunnen bezitten. Ook dit proces is door Susanna gewonnen 4). Of het huwelijksgeluk van haren eersten echtgenoot, Antonides, wel zeer volkomen is geweest, mag men, met het oog op al deze feiten, zeker met eenig recht betwijfelen. Broekhuizen is door zijne droevige ervaring met deze Dido afgeschrikt en is steeds ongehuwd gebleven. In 1693 is hij eenigen tijd bezig met het vertalen in het Latijn der NouveauilJ Memoires pour servir à l'histoire du Cartesianisme, een werkje, dat de beroemde Fransche geleerde H uet in 1692 onder een pseudoniem in het licht had gegeven 5). Deze vertaling is echter niet uitgegeven. Broekhuizen was nu ongeveer tien jaren lang weder bewoner zijner geboortestad j het wordt dus tijd een enkel woord te zeggen over den kring, in welken hij daar verkeerde. Van zijne 1) Zie De Nederlandscke Spectator, 1881, blz. 403. 2) Vgl. Epiat. Bel., pag. 106. 3) T. a. p. De Heer J. Tideman te 's Gravenhage is zoo vriendelijk geweest, om de Sententiën van het Hof op het Rijksarchief na te zien, doch heeft daarin van een appel va~ Broekhuizen niets gevonden. . 4) Deze mededeeling dank ik aan den Heer Tideman, die deze aardige bijzonder· heid uit de zoo even genoemde bron putte. 5) Vgl. Epist. Bel., pag. 108, 109, en Dr. S. G. de Vries in De Nederlandacke Spectator, L889, blz. 284. 72 J. A. Worp oude vrienden had hij Francius en Maerseveen, Hudde en Six teruggevonden, en het blijkt uit zijne gedichten, dat hij met hen allen op denzelfden voet bleef omgarm als vroeger 1). Misschien is de innig vriendschappelijke verhouding tot Pluimer niet blijven bestaan; van omgang tusschen hem en onzen kapitein in dezen tijd vinden wij slechts één enkel bewijs 2). Daarentegen had hij Katharina Lescailje leeren kennen, die den 21sten Januari 1691 een versje in zijn album schreef 3) en door hem in een aardig Latijnsch gedicht werd geplaagd 4). Francius had den geleerden kapitein zeker in aanraking gebracht met de beide medische professoren, Johannes de Raei 5) en Pieter Bernagie 6). Broekhuizen telde verder den oudheidkundige Ludolph Smids 7), den dichter Rotgans B) en den schilder Ludolph Bakhuizen B), die zijn portret heeft gemaakt, onder zijne vrienden. Ook tot den bekenden Nicolaas Wits en , die een verre bloedverwant van hem was, heeft hij, niet lang nadat hij in Amsterdam was komen wonen, een paar gedichten gericht 10). Broekhuizen bleef steeds Latiinsche verzen schrijven. Doch 1) Daar de Pocmata in MS. zijn gedateerd, is dit gemakkelijk te bewijzen. De verzen in dezen tijd tot Francius gericht (vgl. Pocm., pag. 232, 233, 278) werden op 20 Mei 1687, 2 April 1695 en 18 Maart 1699 geschreven. Bovendien vinden wij van de vriendschap tnsschen hen tal van bewijzen in Graevius' brieven aan Francius (vgl. Petri Francii Posthuma passim). De gedichten aan Hudde (Poem., pag. 303, 132) zijn van 11 Aug. 1688 en 1 Febr. 1699, die aan Six (t. a. p., pag. 257 en 33) van 2 Febr. 1691 en '31 Juli 1692. De verzen aan Maerseveen zijn boven reeds besproken. 2) NI. het vers: bt poëmata fIernacuia .laannis Plumeri (Pocm., pag. 184), dat van 1692 ~ateert. 3) Vgl. De MenfJelpoëzy van Katharine Lescailje. Te ÁmsteZdam, I, 1737, blz. 87. 4) Vgl. Poem., pag. 173. Het vers is van 2 April 1694. 5) T. a. p., pag. 322. Het gedicht is den 2den Juni 1691 geschreven. 6) T. a. p., pag. 125, 292. De verzen zijn van 2 Juli 1693 en 29 Nov. 1699. 7) T. a. p., pag. 245, 281. Zij zijn van 10 Sept. 1694 en 22 Febr. 1697. 8) T. a. p., pag. 247. Het vers werd den 12den Aug. 1697 geschreven. Zie ook ErIist. Sel., pag. 137. 9) Vgl. Poem., pag. 281, 263. De gedichten zijn van 24 Febr. 1690 en 26 Aug. 1696. 10) T. a. p., pag. 305, 306. Zij zijn van 3 Mei 1687 en 2 Febr. 1688. Joan van Broekhuizen 73 al werd zijn meesterschap over den vorm, zoo mogelijk, nog grooter, de onderwerpen, welke hij bezong, waren voor een deel verschillend van de vroegeren. Nu de jeugd achter den rug was en onze dichter in zijne liefde ernstig was teleurgesteld, ontvloeiden niet langer die lyrische ontboezemingen en weeklachten aan zijne pen, welke vroeger zoo velen hadden verrukt. Thans geeft hij, evenals de meesten onzer La~ijnsche dichters, die natuurlijk slechts voor een beperkt publiek schreven, voornamelijk gelegenheidsdicbten. Talrijker dan vroeger worden de bruiloftsverzen, de lofdichten, de zangen op de eene of andere staatkundige gebeurtenis, de gelukwenschen tot een vorst of een invloedrijk patriciër gericht. Naast deze verzen staan echter eene menigte hekeldichten door onzen krijgsman geschreven, zoo bijtend en sarcastisch, dat zii de pennevruchten der Romeinsche hekeldichters evenaren. Beiderlei soort van gedichten zijn in de eerstvolgende jaren aan zijne pen ontvloeid. Had hij in 1694 de oprichting der Academie te Halle 1), den verjaardag van den Keurvorst van Brandenburg ~) en zijn beschermer Danckelmann 3) bezongen, in het begin van 1695 betreurde hij den dood van Koningin Maria, die den 7den Januari was overleden. Hij zond zijn vers 4) in het licht onder het pseudoniem Joanlles Vossius, en niemand begreep, dat een geheel onbekend dichter optrad met zulk een volkomen meesterschap over den vorm. Graevius was verbaasd over dit gedicht van een onbekenden en schreef naar alle kanten om inlichting, »totdat hem des dichters bedrogh, die dus met den bynaem zyner moeder gesp eelt had, ontdekt wierd. Het is qualyk te zeggen met wat vermaek Broekhuizen den lof aen dezen Vossius gegeven, gestadigh aenhoorde, hebbende I even als men van Apelles vertelt, dus onbekent 1) Vgl. Poem., pag. 369. 2) T. a. p., pag. 372. 3) T. a. p., pag. 374. 4) D. M. Mariae Magnae Britanniae, Franciae, Hïbe1'1liae, Reginal: (Poem., pag. 283). 74 J. A. Worp het gevoelen der menschen eens willen uitlokken" 1). Later schreef hij een grooter gedicht op den dood der betreurde vorstin 2). Nu had echter ook Francius Koningin Maria bezongen 3) en Leidekker meende, dat er voor de beide Amsterdamsche dichters kans bestond op eene belooning, die hij zelf gaarne zoude hebben veroverd en die hij vooral aan Broekhuizen misgunde, welke hem kort te voren had gehekeld 4). Hij richtte dus tot Bidloo het verzoek, om den koning de verzekering te geven, dat Francius en Broekhuizen eigenlijk niets meenden van wat zij schreven en dat het hun slechts om eelle belooning te doen was 5). Dit kwam aan Broekhuizen ter oore, die nu den theologiae professor in eene serie van hekeldichten duchtig onder handen nam 6). De tegenpartij zweeg natuurlijk niet, maar antwoordde met een vroom gedicht, waarin eene poging werd gewaagd, om één der verzen van Broekhuizen na te volgen 7). 1) Zie Ifet leven, blz. 36. 2) V gl. Poem., pag. 117. 3) Vgl. Petri Francii Poëmata. Edi/io al/era. Auctior ct emendatior . .Á.ccedunt Graeca Ejusdcm Carmina. .Á.m8telodami, Apud Henr. Wetstenium. MDCXCVII, pag. 258. 4) In het vers In Pacerram semipoëtastrum liarflarum (Pom., pag. 344), dat den 7den Maart 1695 is geschreven. 5) Zie den boven aangehaalden brief, dien Burman den 24sten Maart 1695 aan Broekh uizen schreef. 6) NI. in de gedichten: In largitionwus Regii8 praecipuae formae nomisma poscit Vacerra (Pom., pag. 341) van 28 Maart, Vacerra lyrÏ8te8 (t. a. p., pag. 345) van 16 April, "Ovoç Ç(JJ'rOÀIJpl~(dv (t. a. p., pag. 346), Devicto. Apolline. FU8i8. Fugatis. Caesis Sororiflus C. Vacerra H. M. S. F. (t. a. p., pag. 348) P aC/Jrra .Jristarchus (t. B. p.) - deze drie verzen zijn van 17 April - Ad Vacerram (t. a. p., pag. 349) en Ad eundem (t. a. p.), beide ook in April geschreven. 7) Den 19den April schrijft .Broekhuizen aan Burman (onuitgegeven brief op de Leidsche Bibliotheek): • Versatur hic inter man us quorumdam hominum, qui Vacerrae bene volunt. ode AlcaicB Vacerrae, satis proli:[a et verbosa. In ea secutus est Jupiter iste cacans mei carminis filum, iisdem fere usus ioventionibus, sed verbis suis, et mtthodo theologica, atque, ut ipse prae se ferre videtur, Uhristiana. Voluit,opinor, homo sagax osteodere quo modo poëma, in quo non taoguotur saoctissima religionis nostrae mysteria, e Parnasso transferri possit in montem Domini, nova quadam ratione et nobis hactenus inaudita." Caet. Dit vers was niet gedrukt, doch uit denzelfden brief maak ik op, dat Leidekker Joan van Broekhuizen 75 Deze strijd diende echter slechts tot afwisseling voor ernstiger werk. Broekhuizen had nl. de verspreide werken van Antonio deUa Paglia (Aonius Palearius) verzameld en gaf ze thans op nieuw uit. Deze ltaliaansche priester had zich door zijne Latijnsche verzen en redevoeringen grooten roem verworven, had in verschillende landen een tijd lang geleefd en was, waarschijnlijk in het jaar 1570, op bevel van Pius V wegens ketterij ter dood gebracht. Zijne redevoeringen, brieven en gedichten zagen thans weder door de zorg van onzen kapitein in een lijvig boekdeel het licht 1). Het werk werd door den uitgever Wetstein - want ook nu verzweeg Broekhuizen weder zijn naam - opgedragen aan Diederik Karel Danckelmann I één der zoons van den minister, die verscheidene belangrijke betrekkingen bekleedde. Het jaar 1696 begon, evenals het vorige, met een hevigen letterkundigen twist, waarin ook Broekhuizen werd gemengd. De aanleiding was de volgende. Philologen staan bekend als een »irritabile genus", en weinige geleerden in Broekhuizen's tijd waren zoo prikkelbaar en strijdlustig als zijn vriend Jacobus Perizonius. Toen hij Hoogleeraar te Franeker was, wijdde hij zich niet alleen aan de studie van zijn vak, maar voerde tevens een verbitterden strijd tegen den beroemden Ulricus Ruber, zijn ambtgenoot in de rechten. De twist liep over de beteekenis van het woord praetorium in Paulus' brief aan de Philip. I, 13, eu gaf het aanzijn aan verscheidene pamfletten, vol heftige polemiek en grove scheldwoorden. In latere jaren heeft Perizonius met zijn ambtgenoot Jacobius Gronovius een hevigen strijd gevoerd over het woord een ander gedicht, Vindiciae getiteld, in dezen zelfden t~d publiceerde. Ik vermoed, dat Broekhuizen's gedicht Vindiciae secundum Joannem lJcapauterium datae (Poem., pag. 342) daarop betrekking heeft. 1) De titel is: Aonii Palearii Ve1"ulani Opera. Ad illam editioncm guam ip8e Auctor recenBuerat et au:ecrat c:ecusa, Nunc noviB acce8,ionwu8 locupletata. Sericm eorum AaTJet pagina quac OrationcB pro:eimc praccedit. - Amstelaedami, Apud Henricum 1Yct8tcnium. MDCXCVI. De opdracht is van 1 Juli 1695. 76 .1. A. Worp .i7l"J,'Y%EIJ'~al, dat in het N. Testament gebruikt wordt bij de vermelding van den dood van Judas. De beide professoren, leden derzelfde faculteit I hebben over deze quaestie boekdeel en vol tegen elkander geschreven. Perizonius had weinig op met Francius. Deze schijnt zich op zijn redenaarstalent en dichtergave wel wat te hebben laten voorstaan en heeft eigenlijk geene wetenschappelijke werken geleverd. Perizonius daarentegen werkte veel, schreef eene menigte boeken en had zich op wetenschappelijk gebied een welverdienden naam verworven. Maar vooral waren het kleinigheden, die den prikkelbaren geleerde zijn Amsterdamschen ambtgenoot deden haten, het niet toezenden eener redevoering, het weinig notitie van hem nemen in gezelschap en dergelijke belangrijke zaken. Nu aanvaardde Perizonius in September 1693 het hoogleeraarsambt aan de Leidsche Hoogeschool. Terwijl zijne redevoering werd gedrukt, bracht Gronovius hem een Grieksch lofdicht van Joannes Jens, toen nog student, later in verschillende plaatsen conrector en rector 1); het gedicht werd achter Perizonius' rede gedrukt. Maar hij vernam al spoedig, dat Francius vertelde, dat dit Grieksche gedicht krioelde van fouten; hij meende, dat de Amsterdamsche professor hem van ter ziide wilde treffen, en met moeite voorkwam Broekhuizen toen reedR eene uitbarsting 2). In het laatst van 1695 schijnt Francius een paar hatelijke versjes tegen Perizonius te hebben geschreven; deze beschuldigde hem althans daarvan en nu barstte de strijd los. In December 1695 3) verscheen a. Valerii .Accincti Epistola ad P. Francium Barbarum 4), waarin aan Francius de· heftigste verwijten werden gedaan. Hij antwoordde met Petri Francii Epistola prima ad· a. Valerittm 1) Y gl. over hem: Dr. G. D. J. Schotel, De Ulustre School te Dordrecht, blz. 138, vlgg. 2) Ygl. Epiat. Bel., pag. 116, 117. 3) Dit blijkt uit een onuitgegeven brief (Leidsche Bibliotheek) door Burman in Dec. 1695 aan Broekhuizen geschreven. 4) de Noviasimo Ejus Carmine in Scurram Litterarium. Ik ken slechts de 2de uitgave zonder plaats en jaar. Joan van Broekhuizen 77 Accillctum 1); Perizonins hernieuwde den aanval 2) en er werden door de beide hoogleeraren eene menigte pamfletten geschreven 3), het eene nog heftiger dan het andere. De kampioenen hebben elkander beschuldigd van groote onwetendheid, van kwade trouwen kwakzalverij, en zij hebben hunne beschuldigingen in de grofste bewoordingen gekleed. Behalve in open brieven viel Francius zijne tegenpartij aan in eene rij van gedichten, die als Lusus poëticus t) in het licht werden gezonden. Vooral een zachtaardig man als Graevius, die beiden onder zijne vrienden telde, moest zulk een twist hinderen 5). Ook Jensius trad natuurlijk op en schreef Joannis 1) Vero nomine Jacooum PeTizonium, PTofes80rem Leidensem: Qua veTa caUla ooortae nupeT inter ill08 inimicitïae, et nuda ac 8imple~ facti naTratio co,dinetur. Amstelodami MDCXCVI. Het boekje kwam den 28sten Dec. uit; toen zond Broekhuizen het aan Burman (onuitgegeven brief). 2) Broekhuizen had goed gezien, toen hij in den zoo even genoemden brief aan Burman schreef: .Opinor ego, neque Aeeinetum ipsum neque poëtam Jensium quieturos, et hane fore Cadmeam pugnam. Quod si me audisset noster, per viam juris potius experiundum fuisset. N unc jacta est alea." De titel van Perizaaius' pamflet luidt: O. Valerii Accincti ad P. Francii Epistolam primam Responaio, In qua Origo et Historia Inimicitiae et Auius .T urgii veri'IU enarratur, nullam Francio datam famosa Epigrammata condendi causam demonstratUT, de Actione Oratorum uóeriu8 agituT, denique nova' Baroariei exempla contra Conjugationes et S!lnt~atin [,inguae Latinae ex illa Epistola proferu'ttur. Lvgdvni i.n Batavis, Jpud Fredericum Haringium M_DC.XCVI. 3) Ik geef ~ier de titels der zeldzame boekjes: Petri Fratwii Epistola secunda .Jd C. Valerium .J.ccinclum, Vero nomine Jacooum Perizonium, Professorem Leidenaem: Qua ad cavillalione8 Ejua Grammaticaa reapondetur . .J.mslelodami Typis Theodori Boutemanni. MDCXUVI. (Broekhuizen zond het boekje den lilden Jan. 1696 aan Burman, volgens een onuitgegeven brief.) C. Valerii .Jccincti demonstratio Francianae 6arllariei et inscitiae Per omnes P!Iilologiae Partes, et ad secundam ejus epistolam responaio. Lvgdvni in .Batavis , apwJ Fredericum Haringium, M.DC.XCVI. Petri Francii Epistola tertia .J.d C. Valerium Accinctum, Vero nomine .Tacobum Perizonium, Professorem Leidensem; Qua ad Ejus Epistolam respondetur . .J.mstelodami Tgpis Theodori Boutemanni. MDCXCVI. O. Valerii .Jccincti ad P. Francii Epistolam tertiam Tesponaio. Lvgdvni in Batavis , .J.pud Fredericum llaaringium. MDCXCVl. 4) In Valerium .Jccinctum et ejua a88eclas. ó) Vgl. Petri Francii Postlluma, pag. 418, 419. 78 J. A. Worp Jensii Justissima ad Publicum Que'l'ela 1); Francius antwoordde 2), maar richtte zijn stuk weder tegen Perizonius. En voordat Jensius zijn antwoord 3) aan de pers had toevertrouwd, werden er nog anderen in den strijd betrokken. Gronovius had partij gekozEln voor Perizonius. Nu verscheen er plotseling een lofdicht op de uitgave van Pomponius Mela, door Gronovius in 1685 in het licht gegeven. Op erg grappige wijze werden in dat gedicht 4), dat onderteekend was: »Rutgerus Hermannides , Juris utriusque Doctor", Gronovius en Jensius in de hoogte gestoken. Dadelijk volgde een tweede druk 5), maar nu was er een ander vers aan toegevoegd, dat de onderteekening droeg: »Erasmus Regius Poëta Laureatus", en tot titel had: In Rutge'l'um He'l'mannidem, Ineptum V. Cl. Jacobi G'I'onovii Laudato'l'em. Dat vers .was, volgens afspraak, geschreven door David van Hoogstraten ti), praeceptor aan de Latijnsche school en een vriend van Broekhuizen; Hermannides wordt in dat gedicht duchtig doorgehaald en in de noten aangetoond, dat hij in zijn vers eene menigte fouten heeft gemaakt tegen de quantiteit. Gronovius beantwoordde den aanval door een pamflet, dat heette geschreven te zijn door één zijner leerlingen, Gerard 1) De injurioaa prorS/IS ratione. qua aecum egit Petrua Francivs • ut et carminis 8vi Graeci altte triennium fer1ll~ compositi. acerliissimè ab eodem nuperrim~ e:r:erciti defensio Dordrechti Ápud Cornelium Wïllegaerts. MDCXCVI. 2) Putri Francii Vindiciae censurae Graecanicae In Nuperum Carmen Graecum. Ad C. Valerium Áccinctum. Ámstelodami l'ypis Theodori Boutemanni. MDCXCVI. Dit boekje kwam uit v66r O. Valerii Áccincti Demonstratio; het wordt daar op blz. 113 genoemd. 3) Joannis Jensii De intoleraliiti Petri Francii Impudentia E:r:postulatio. et ad Ejusdem JYlisellas Vindicias Responsio. Dordrechti Apud Cornelium Willegaerds, Bililiopolam. MDCXCVI. 4) In novam. editionem Pomponii Melae ali .Taco6o GTonovio Viro celelierrimo Procuratam. 5) Rulgeri Hermannidae In novam editionem Pomponii Melae aD .Tacolio Gronovio ViTO celelierrimo procuratam Elegia; et ad eam Erasmi Regii, Poëtae laureati Reaponaio. Editio altera. MDCXCVII. 6) Dit blijkt uit eene aanteekening in de Carminum Appendi:r: Nova, pag. 38. Joan van Broekhuizen 79 Haverkamp 1), maar dat inderdaad van hem zelven was 2). Het schijnt, dat hij in dat stuk op wetenschappelijke wijze wilde aantoonen, dat Hermannides ongelijk had. En verder scbreef hij een vers: In novam editionem Sannazarii 3), onderteekend : »Faventius Helomaesonius, Medicus a Capite", een schandelijk stuk, vol van de gemeenste beschuldigingen; aan Broekhuizen wordt niet alleen groote lafhartigheid, maar ook een bijzonder slecht leven ten laste gelegd. Later trachtte Gronovius dan ook te ontkennen, dat het gedicht van hem was 4). En nu schreef Broekhuizen: Rutgeri Hermarl'fl.idis J. U. D. Justissima ad Publicum Querela 5), één der geestigste pamfletten, die in de 17de eeuw in ons land bet licht hebben gezien. Wie Broekhuizen's geest en handigheid willeeren kennen, verzuime niet het eens door te bladeren. Het stuk is in allerdwaast Latijn geschreven, vol Fransche woorden en Nederlandsche zin wendingen en uitdrukkingen. De verdediging van Ht3rmannides tegen Regius is kostelijk. Waar deze hem eene metrische fout heeft verweten, verdedigt Hermannides zich steeds door zich met veel omhaal van ge- 1) De titel was: Gerardi Havercampii Epistola ad Rutgerum Hermanniden, J. U.D. (vg!. Bouman, Geschiedenis van de voormalige Geldersche Hoogeschool , I, blz. 184, Noot). Ik heb het stuk niet machtig kunnen worden. Gerardus Haverkamp , Amstelodamensis, werd 1 Juni 1691 op 17jarigen leeftijd te Leiden als student in de letteren ingeschreven. 2) Vg!. de Querela, blz. 58-60. 3) .ti Viro celeberrimo Anio Lacostathmio exarmati gregis anteambulone procuratam. 4) Broekhuizen schrijft den 12deu April 1696 over het vers aan Burman (onuitgegeven brief op de Leidsche Bibliotheek):' nIs foetum suum Sotadicum, (neque enim alius est auctor), postquam vidit esse in omnium exsecratione, eadem fronte abdicavit. qua scripserat." iJ) De injurWsa prorsns ratione qua secum egerunt Erasmus Regius poëta laureatu8, Et alter quidam homo anonymus; ut et simul carminis sui Latini Acerbissime aó iisdem nuperrime exerciti, modesta defensio. Anno 1696. Het pamflet kwam uit vóór Perizonius antwoord op den 3den brief van Francius (vg!. aldaar blz. 25); den SIsten Maart las Burman het (onuitgegeven brief van dien datum aan Broekhuizen). Uit denzelfden brief blijkt, dat het schandelijke vers van Gronovius aan de Querela voorafging. 80 J. A. Worp leerdheid te beroepen op de Latijnsche gedichten van den beroemden Leidschen Hoogleeraar Gronovius , die toch ook zoo heeft geschreven 1). Zoo is het stuk eene doorloopende satire, aardig en geestig, in een gemoedelijken toon en barbaarsch Latijn geschreven. Jensius, aan wiens eerste strijdschrift onze kapitein den weidsehen titel had ontleend, wordt eveneens vOor den gek gehouden. Toch schreef Broekhuizen zijn pamflet, terwijl hij nog niet geheel hersteld was van eene ernstige wond. Er was te Amsterdam een oproer uitgebroken. Den lOden Jan. 1696 had de stedelijke regeering eene nieuwe verordening op de begrafenissen gemaakt, die den 3lsten van die maand in werking zou treden 2). Daar volgens die verordening het aantal aansprekers, dragers, enz. voor het vervolg zeer beperkt werd, achtten 1) Een enkel voorbeeld. Op blz. 13 verdedigt Hermannides zich aldus: .dicit noster Daphneportus, postquam cum uno complimento traditorio captavit benevolentiam Clarissimi D. Gronovii, Et vana macuJas tihi jÏ!/et laude pudmda&; notando in margine, Hermannidem temere produxisse primam syllabam in voce Macula, hoc versu, Nominis illlJ tui est macr.la, et hostis acer. ita sane est. Hermunnides produxit: sed non produxit temere. nam est longa ab ipsis suis incunabulis, et quidem longissima. Ecce, ipse Clarissimus Gronovius (nam ipsius potissimum authoritatibus niti volo, ut te tanto elarius eonfundam, ae tanto turpius traûueam tuam nuditatem) longam fecit in lueulentissimo earmine heroico, quod praefixit Poëmatibus Casparis Kinschotii ab se edItis: Non fLOstram obfuscare potost haec macula mentem' Quid est, Domine Erasme? Jamne pereipis esse longamr pudeat te quod es unquam faetus poëta laureatus: sed dieunt pro te combibones tui, quod est brevis apud Virgilium L. 6. Aen. Quem Thracius albis Portat el[Uus óicolor maaulis. o seri studiorum, quid ego faeiam pro vobisr nam tenemini omnes insanabili inscitia. videte mihi libros manuseriptos poëtarum, (si tamen potestis videre) ilIos dico qui sunt de bono tempore, et realiter antiq ui." 2) Vgl. over het oproer: Wagenaar, Amsterdam, VI, blz. 196-223, en BiatoNe van den oproer te Amaterdam voorgevallen: Door des Stads Gr. Ach/h. Overheid en trouwe Borgers lo/felyker w!lze gestild, zedert den 31sten .fanuar!! 1696. Nevens de Gedenk·penning, door haar Ed. Gr. Achth. aan de Borgery vereert. t' Amsterdam, E!! Willem LamllJclt, Boekverkoper aan de NilJuwe Kerk. 1702. Joan van Broekhuizen 81 velen zich benadeeld. Den 31sten Januari ontstond er nu een oproer, waarbij niet alleen de benadeelden, maar vooral het gespuis eene groote rol speelde. De regeering liet de soldaten onder de wapenen komen en Broekhuizen's compagnie werd geposteerd vóór het Aalmoezeniershuis , gelegen aan de zuidzijde van de Prinsen gracht tusschen de Leidsche straat en de Leidsche gracht; in dat gebouw hielden nl. de commissaris en de hoofdlieden der nieuwe aansprekers en dragers hun kantoor en men vreesde voor een aanval van de menigte op hen. De compagnie zette de Prinsengracht af; de ééne helft had front gemaakt naar de Leidsche straat, de andere naar de Leidsche gracht. Het volk trok van den Dam door de Kalverstraat en wierp een half uur lang de soldaten met steenen. De officieren waarschu wden en lieten toen vuur geven. Doch toen het gepeupel zag, dat niemand gewond was en er dus met los kruit was geschoten, drong het op de soldaten aan en joeg de eene helft van hen op de vlucht; zij namen de wijk in het Aalmoezeniershuis en naar den kant der Leidsche poort. De andere militairen schoten n~ met scherp, waardoor eenigen van het gepeupel gedood en gewond werden, maar ook zij moesten de wijk nemen voor eene hagelbui van steen en , die van drie zijden - want ook van den overkant der Prinsengracht bestookte men hen - naar hen werden geworpen. Het volk wierp toen de glazen van het Aalmoezeniershuis in en deed daarna een aan val op het huis van den burgemeester Boreel. In dezen onedelen strijd vóór het Aalmoezeniershuis , die zoo slecht afliep voor de vertegenwoordigers van het gezag, werd kapitein Broekhuizen door een steen aan het hoofd gewond 1). I) In de Hiatorie flan den oproer (blz. 51) lezen wij: .Ik moest niet vergeten, dat zeeker Officier den booswigten in dezen oproer dl\pper onder de oogen ziende, stoutelyk geattacqueert, schoon hy behoorlyke tegen weêr bood, in 't naauw raakte, en ten laatsten met een steen aan 't hooft gewond wierd." Broekhuizen's naam wordt noch daar, noch bij Wagenaar genoemd. Doch in een handschriftje op het Amsterdamsch Archief, dat eveneens de geschiedenis van het 6 82 J. A. WOI'P Het is niet te verwonderen, dat zijne levensbeschrijvers van het voorval geene melding maken. Het moet den militair, die zoovele veldtochten had meegema~~kt, innig hebben gegriefd, dat zijne soldaten bij zulk eene gdegenheid op den loop gingen en bij zelf, vroeger aan zoo vele kogels ontsnapt, door een projectiel van Jonker- of Riclderstraters was neergeveld. De 'wond genas langzaam en bovendien werd de gekwetste door andere kwalen geplaagd 1). Toch had hij kracht en opgewektheid genoeg, om zijn geestig pamflet te schrijven, dat zoozeer in den smaak viel, dat het binnen een paar dagen was uitverkocht 2). Waarschijnlijk heeft Broekhuizen zich in den strijd der professoren gemengd, om aan dezen ellne andere richting te geven en daardoor Francius te helpen 3}. Want de Amsterdamsche professor kon het tegen zijn Leidschem ambtgenoot niet volhouden; zijne pamfletten staan beneden die van Perizonius. Ook wilde Broekhuizen openlijk zijne afkeuring te kennen geven van dergelijk twistgeschrijf tusschen geleerden. Om welke reden hij echter juist Gronovius aanviel, is evenmin duidelijk als de keuze van zijn pseudoniem; Rutgerus Herrnannides, een Pool van afkomst, was van 1654 tot 1680 Hoogleeraar in de geschiedenis en in de rechten aaD, de Geldersche Hoogeschool en was in het laatstgenoemde jaar gestorven. Dat Broekhuizen na het schandelijke antwoord van Gronovius dezen geducht op zijne plaats zette, laat zich begrijpen. De strijd was met de Querela nog niet geeindigd. Want oproer behelst, vond ik aohter de besohrijvi ng van het gevecht bij het Aalmoezeniershuis de woorden: .alhier wierd de Capiteijn Broeokhuysen seer zwaarelyck gekwetst met een steen aan zyn hooft dat hy groot gevaar vante sterven liep, een man van veel goede q ualiteyten." 1) Hij schrijft den 12den April aan BurlIlan (onuitgegeven brief op de Leidsche Bibliotheek): • Vulnne meum oondum duit cioatrioem. Obetant exignB fragmenta ossie laesi, nimis tarde eximenda. Ur!l;et praet'lrea la gralJclle. Da veniam: non sobit nuno istins tortoris nomen Latinum. N 010 enim ominari, esse caloulum renum. Diram oum Augnsto: betizo et vapide habeo. Tu ut reotius valeas, Deum ex animo precor." 2) Zie 11 fit leven, blz. 40. 3) T. a. p. Joan van Broekhuizen 83 toen Gronovius 00 k nog op andere wijze Broekhuizen trachtte te belasteren, o. a. bij Graevius, schreef onze dichter een open brief tegen hem 1), dien ik niet heb kunnen opsporen, maar waarvan de titel waarschijnlijk was: Epistola ad Sotadem. Van dezen tijd af bestond er tusschen de beide Amsterdamsche dichters en de twee Leidsche professoren eene onverzoenlijkE:: vijandschap. Perizonius schreef, onder den naam van Benedictus Amen, een vinnig vers tegen Broekhuizen, waarin hij hem een slecht leven verwijt en hem zijn leerlingapothekerschap voor de voeten werpt 2), en deze hield Amen in eene noot op Propertius voor den gek 3). Het was in dien tijd de gewoonte, dat men sommige verzen, vooral hekeldichten, schreef voor een kleinen kring van goede vrienden en ze niet liet drukken. Van onzen dichter zijn dan ook tal van verzen eerst na zijn dood in zeer weinige exemplaren gedrukt. Toen Hoogstraten in 1711 de Poemata uitgaf, liet hij de meeste dier hekeldichten weg~), doch liet ze met enkele andere verzen achter een paar exemplaren' drukken onder den titel Jani B'I'oukltusii Ca'l'minum numquam ante edito'l'um Appl!ndix nova ó). 1) Den 18den Sept. 1696 schrijft Burman aan Broekhuizen (onuitgegeven brief op de Leidsche Bib!.): • Vidi his diebus Epistolam qua Jacobnm ut tecum in arenam descendat, provocas. " Gronovius' poging blijkt uit het antwoord van Broekhuizen van 15 Sept. (zelfde bron). Wij lezen daar o. a.: • Nimirum , post evulgatum Faventii Helomaesonii abortum, deerat etiam aliquid ad lacerandam meam famam; neque mihi tam infanda passo licebit dolere ubi membratim discerpor." En iets verder: "Epistolae ad Sotadem duo exempla mitto, non quod sit ipsa tanti, sed quia tu ita expetis." 2) Hgmnvs ad .Tanvm Brou1chvsivm (vg!. Santenii Deliciae poëticae, pag. 206). Misschien is het vers reeds v66r de Querela verscbenen (zie aldaar, pag. 10). 8) Zie Broekhuizen's Propertius, 1702, blz. 246 h. 4) In de voorrede der Gedichten zegt hij: • Want dewyl het getlll der overblyfselen van dien verheven geest zoo kleen was, had ik ze liever of niet uitgegeven, of gevoegt achter zyne Latynsche Gedichten, en dus den minnaren der Dichtkunst in eenen bondel medegedeelt al wat 'er van hem overgebleeven was, als men uit· zondere èenige scherpe hekeldichten, waer in de naem van luiden van vermaertheit, waer mede hy in oorlog gekomen was, geraekt wordt." 5) Zie daarover Peerlkaml.l. t. a. p., pag. 465. Het is mij eindelijk gelukt zulk een exemplaar machtig te worden; in geene onzer openbare boekerijen was het te 84 J. A. Worp Die hekeldichten zijn dikwijls zeer grof en doen voor die van Martialis niet onder. Zoo vinden wij b. v. in verscheidene gedichtjes zinspelingen op eene zeer nauwe betrekking tusschen Perizonius, die ongehuwd was, en zijne meid Aaltje. Ook aan Gronovius wor4en erge dingen op moreel gebied verweten en zelfs wordt zijn huisgezin niet gespaard. Maar men vergete niet, dat de beide Leidsche professoren met deze taktiek waren begonnen. De kapitein, die ongetrouwd was, in zijne jeugd zeker nog al wild was geweest en overal had rondgezworven, heeft waarschijnlijk in vroolijk gezelschap wel eens stukjes uit zijne jongelingsjaren verteld, die hij liever had moeten zwijgen. De tegenstanders maakten gebruik van de grappige verhalen, door den geestigen prater ten beste gegeven, om hem aan te vallen; is het dan te verwonderen, dat deze de chronique scandaleuse der academiestad tot venijnige puntdichten omsmolt? Welk een haat er tusschen de beide partijen bestond, blijkt duidelijk uit de onuitgegeven briefwisseling tusschen Broekhuizen en Burman. Telkens loopt bij onzen dichter de gal over en schrijft hij nu eenfl nijdig, dan weer spottend 1) over den overmoed en de pedanterie der beide Jacobussen , die trouwens geen van beiden door beminnelijkheid van karakter hebben uitgemunt. De vrede is nooit hersteld. Intusschen kwam er spoedig eene groote verandering iu het leven van Broekhuizen, want de regeering van Amsterdam besloot na den vrede van Rijswijk, om de zes compagnieën stadssoldaten af te danken. Bezuiniging werd als reden daarvoor opgegeven; waarschijnlijk heeft echter de slechte houding der militairen bij het dempen van het oproer in 1696, toen de burgercompagnieën voornamelijk het werk deden, den doorvinden. De Appendiz telt 56 bladzijden; volgens eene schriftelijke aanteekening in mijn exemplaar, zijn er slechts 3 van gedrukt. De inhoud van den Appendiz komt geheel overeen met een MS., dat op de Kon. Bibliotheek berust en waarschijnlijk van de hand is van Mr. J. H. Hoeufft. De Leidsche Bibliotheek bezit eveneens den Appendiz in HS. 1) Zoo wordt b. v. Gronovins dikwijls Grunnovius (van grllnnire - knorren) genoemd. Joan van Broekhuizen 85 slag gegeven. Den 25st.en November 1697 werd het besluit genomen, om de troepen af te danken; de officieren bleven echter, zoo lang zij leefden, in het genot hunner jaarwedde 1). »In den beginne," zegt Broekhuizen's levensbeschrijver ') I »speet deze verandering den dichter geweldigh, en hem dacht dat het een kreuk in zyn aenzien was I gelyk edelmoedige harten meest wezen hebben van hunne verkleeninge." De gepensioneerde kapitein besloot dan ook al spoedig I om zijne woning op de prinsen gracht tegenover de Amstelkerk te verlaten en zich buiten te vestigen. In het najaar van 1698 deed hij een gedeelte van zijne bibliotheek weg 3) en in Maart van het volgende jaar verhuisde hij naar Amstelveen, waar hij »eenen hof verzien van bequame woning" 4) had gehuurd. In deze »haven der rust" I zoo als hij het bescheiden optrekje I dat zeer dicht bij de stad was gelegen I noemde I voelde hij zich erg gelukkig »tusschen bladeren en boeken" I). Toch was dat geluk niet onverdeeld I want zijn gezondheid was al sedert jaren slecht, waarschijnlijk een gevolg van het moeitevolle leven I dat de jonge officier gedurende zijne veldtochten had geleid. Heeds in 1688 leed hij verschrikkelijk aan den steen 6) en tien jaren later raadpleegde hij over dezelfde kwaal den beroemden medicus Rau 7), eene specialiteit I die toen te Amsterdam woonde en later te Leiden professor is geweest. Zijne kwalen werden er niet beter op in het vochtige huis te Amstelveen; de »kluis" I zooals hij haar noemde B), was zeer ongezond. Dikwijls klaagt hij dan ook in zijne brieven 1) Vgl. Wagenaar, Amsterdam, VI, blz. 230. 2) V gl. Het leven, blz. 24. 3) Zie Epi8t. Bel., pag. 140. 4) Vgl. Het leven, t.a.p. 5) Den 12den April 1699 schrijft hij aan Burman: •.... ego jam ante tres hebdomadas in huno hortulum immigravi, ubi videor invenisse ipsum tranquillitatis portum. Adeo mihi bene est inter frondes et libellos. 0 sapientem Epicllrum!" 6) Vgl. Epist. Bel., pag. 56. 7) T. a. p., pag. 139. 8) Al zijne brieven in dezen tijd geschreven hebben tot onderschrift: .In eremo ,uburbano." 86 J. A. Worp over ziekte, llU eens over scorbuut 1), dan weer over duizeligheid 2). Toch gaf hij niet aan zijne kwalen toe, maar werkte hard. Sedert jaren was hij bezig met eene uitgave van zijn lievelingsdichter Propertius, waarvoor hij reeds in 1677 aanteekeningen had liggen 3)., Allerlei onderzoekingen had hij ingesteld en handschriften gecollationneerd 4); thans werd aan het werk de laatste hand gelegd. In Maart 1701 was het eerste boek van Propertius gedrukt 5), in October de omvangrijke registers "), en den 4den Februari werden de presentexemplaren aan de vrienden rondgezonden 7). Door deze uitgave van den Romeinschen dichter, die weer zonder zijn naam uitkwam 8), heeft Broekhuizen zich een eervollen naam als philoloog verworven. Vooral de commentaar is smaakvol en getuigt van eene ontzachlijk groote belezenheid. Die belezenheid en geleerdheid blijkt trouwens niet minder uit Broekhuizen's correspondelltie met Burman 9). Deze jonge Utrechtsche geleerde, die eene buitengewone werkkracht bezat, heeft in de jaren 1695-1707 eene menigte werken in het licht gezonden. En bij het uitgeven der Lectiones Venusinae van Janus Rutgersius 10), van de brieven van Gudius 11), Phaedrus ll!), 1) In een brief aan Burman van 8 April 1700. 2) Brief aBn denzelfden van 1 Juni 1700. 3) Vgl. Epi8t. &1., pag. 19. 4) T. a. p., pag. 49, lil, 52, 55, 99, 130, en Pocm., pag. 261. 5) Volgens een brief aan Bllrman van 28 Maart. 6) Volgens een brief aan denzelfden van 26 October. 7) Vgl. Epiat. Sel., pag. 148, 150. 8) De titel is: Sex. Aurelii PropertU Ekqiarum lióri qua/uor, Ad fidem rJeter14m memóranarum 8edulo caltigati .• Iccedunt Notac, et terni Indices; quorum primus omnes voce8 Propertianas compkctitur. .lmstelaedami .Apud Henricum 1JTetstenium; ut et Rad. et Gerl!. 1JTct8tcnios, H. FF. MDCClI. 9) Er zijn op de Leidsche Bibliotheek 53 brieven van Broekhuizen aan Burman en 47 van dezen aan hem. Zij loopen van 24 Maart 1695 tot 20 Aug. 1707. 10) Zie de brieven van Broekhuizen van 19 April en 31 Mei 1695, van 10 April en 13 Mei 1696. 11) Brief van 22 Dec. 1695. 12) In een brief van 15 Jan. 1697. Joan van Broekhuizen 87 van zijne studie over J,'pite'f' Fulgu'f'ato'f' 1), van Valerius Flaccus 2), Ovidius 3), Petronius '), van een wel'k over den Latijnschen stijlS) en van de bekende Sylloge epistola'f'um 8) gaf onze dichter steeds raad en voorlichting. Er is in deze jaren bijna geen enkel werk door Burman uitgegeven, of Broekhuizen's raad was eerst gevraagd, en met recht noemde de Utrechtschë professor den oud-kapitein zijn »leermeester en leidsman" 7). Niet alleen de wijze van uitgeven, maar ook de spelling en belangrijke conjecturen worden aan zijn oordeelonderworpen. En op eene vraag naar nieuwe bronnen weet Broekhuizen altijd een voldoend antwoord te geven, want in de geschiedenis der philologie was hij bijzonder te huis. »Naer wat schryver men hem vraegde," getuigt Hoogstraten 8), »men had altydt eenigh bescheit, hoe groot of hoe kleen van waerdy hy ook wezen mogte." In al zijne boeken maakte hiJ aanteekeningen; zijn woordenboek van Basilius Faber was van eene menigte schriftelijke aanteekeningen voorzien en de adversaria , die hij had gemaakt, waren vele in getal en rijk aan inhoud 9). Maar het waren niet alleen de Latijnsche schrijvers, die zijne opmerkzaamheid trokken. Hij las vele ltaliaansche dichters, die hij bijzonder hoog schatte 10). Onder de Fransche schrijvers bewonderde hij vooral Montagne, Balsac, Vavasseur, Ruet, Rapin, Saint Evremont, Corneille, Racine en Molière 11). Maar hij had overigens met het Fransche volk niet veel op 12), wat 1) Brief van 23 Jan. 1700. 2) Brieven van 21 Febr. 1699 en 1 Aug. 1701. 3) Brieven vau 14 Juli 1700, 8 Dec. 1701 en 10 Febr. 1707. 4) Brieven van 27 Febr. en 8 Mei 1707. 5) Brief van 26 Jan. 1700. 7) Brief van 3] Maart 1700. 9) T. a. p. 11) T. a. p. blz. 50. 51. 6) Brief van 1 Mei 1704. 8) Zie Het leven. blz. 22. 10) T. a. p., blz. 43. 44. 12) Eene krachtige Utitspraak daaromtrent vinden wij in één zijner brieven aan Burman. Deze had den 25sten Nov. 1706 eene redevoering gehouden over onze overwinningen op de Franschen in dat jaar tvgl. OratiorulB. pag. 131-157). en Broekhuizen. die zich erg ziek voelde. 8chreef hem den lOden Febr. 1707: .Erant 88 J. A. Worp zeker niet te verwonderen is in een officier, die zoo dikwijls tegen de Franschen had gestreden. Vooral ergerde het hem, dat vele Fransche schrijvers hunne land- en tijdgenooten ver boven de classieken stelden, dat de Jezuiët Dominique Bouhours ernstig de vraag behandelde, of een Duitscher »belesprit" kon zijn, en dat Perrault Parijsche advocaten en dichters boven Cicero en Vergilius stelde I). Tegen deze beweeringen heeft Broekhuizen dan ook de pijlen van zijn vernuft gericht 2). Niet minder werd zijne verontwaardiging gaande gemaakt door de werken van Jean Ie Olerc (Joannes Clericus), een Zwitser, die in 1684 in ons land kwam en jaren lang aan het Remonstrantsche Seminarium te Amsterdam Hoogleeraar is geweest. Het aantal theologische, philosophische en philologische werken, dat deze geleerde het licht heeft doen zien, is bijna ontelbaar. Broekhuizen verweet hem oppervlakkigheid en kon ook den hoogen toon niet verdragen, waarop Clericus over de latere Latijnsche dichters schreef 3). hic, et alibi, qui te paullo liberius egisse judiearent in notando rege Ludovieo: non enim convenire reipublicae, irritare prineipem tam potentem. Hornm ego mortalium sapientiBm, quae mea est rusticitas, non intelligo. Scilicet nos, dum bellum est non pro gloria, sed pro libertate ac pro sanctissimo J esu nomine, hosti crudelissimo et superbissimo etiam blandiemurP Nec animos nostros mordebunt umquam gigantia illa t.ropaea ignaviae nostrae atq ue infamiae monumenta aeterna P lmpune candorem nostrnm, et mores ad fnenm Gallieanum non faetos, traducent mimi Parisienses P Serviant illi, quibus servitus res tam duleis videtur. Ego vero te laudo, bonum Bataviei pectoris eivem, publiee ea profatum quorum te numquam debebit pudere. Et quis probus non millies potius moriatur, quam dissimulet odium gentis insolentissimael''' 1) Vgl. Epilt. 8el., pag. IlO, 112, 118-116, 123, 124. 2) Vgl. Poem., pag. 166, 168. 3) Vgl. Parrkasiana ou Pensées diverses SUT des Matières de critique, d'hiltoire, de morale et de politique. A1Jec la DéJenae de divers Ouvrages de Mr. L. e. Par Theodore Parrhase. Seconde Edition . . . .. A Amsterdam, ek:: Henry Benelte. MDCCl., I, blz. 4: "Bien des Modernes, qui ont fait des vers I,atins ou Grees, ressemblent aux Anciens, eomme les singes ressemblent aux hommes. Ils imitent leur8 défauts. bien plus qne leurs bonnes qualitez; et il y a du danger à imiter les pensées des Modernes, aussi bien que leur stile. Au lieu de sentences graves et élevées, iJs ne nous donnent qua des vensées plates et ramvantes. All lien d'uil Joan van Broekhuizen 89 Van de Nederlandsche dichters bewonderde Broekhuizen Hooft , Vondel, Antonides, Oudaen, V ollenhove en Moonen, terwijl hll Jan Vos verafschuwde 1). Lezende en werkende in weerwil van zijne slechte gezondheid - hij klaagt in zijne brieven steeds over zijn »corpusculum" - bleef hij in zijne eenzame woning, die hij zelden verliet. Hij bleef nooit meer een enkelen nacht van huis 2) en men kon hem bijna niet bewegen, om te komen eten, daar hij toch geen eetlust had 3). Graevius en Heemstede noodigden hem dikwijls en vooral Burman trachtte hem naar Utrecht te lokken. »Verlaat toch ," schrijft deze hem den 3lsten Maart 1700, »voor een poos uwe modderige en mistige woonplaats en zoek bij ons herstel van gezondheid, terwijl gij al uwe zorgen op zijde zet en uw geest verfrischt.... Ik verzeker u op mijn woord, dat gij in mijn huis op dezelfde manier en met dezelfde gewoonten kunt leven " die ik weet dat gij altijd volgt. Ik heb een tuin bij de stad, waar ik dagelijks heenga, om mij aan het gewoel te onttrekken; daar zullen wij samenzijn, daar offeren aan Hygieia en aan het gezond verstand en in eene heerlijke, letterkundige rust onzen geest verkwikken zooveel wij willen" 4). Doch Broekhuizen was niet te vermurwen j hij bleef te huis. Voor zijn tuin droeg hij eenige zorg, vooral in het voorjaar 5), maar hij leefde bijna van de wereld afgesloten. stile pnr et serré, on voit dans leurs vers des manières de parler très-suspectes. et des répetitions ennuieuses d'expressions synonymes, empruntées des Anciens, et mises hors de leur place .... Ne doutez pas que, si les Poëtes Anciens ressussitoient. ils De se moquassent de même de nos vers Grecs et Latins ; et ne fussent surpris que ron trouve des gens, qui perdent tant de temps à y réüssir si mal." Broekhuizen heeft eens het plan gehad de Parrkasiana te bestrijden (Brief aan Burman van 11 Febr. 1703). 1) Vgl. Bet lcven, blz. 42-46. 2) T. a. p., blz. 25. 3) T. a. p., blz. 27. 4) Iets dergelijks lezen wij in de brieven van den 25sten Nov. 1701 en den lilden Maart 1707, door Barman geschreven. 11) Den 2den Maart 1705 schrijft hij aan Burman: .Et ut videas quam tibi li· \lenter debeam, en etiam alind beneficium peto. Flores mei tantum non omnes per90 J. A. Worp Geleerden, die Amsterdam bezochten, kwamen nu en dan bij hem 1) en dikwijls zag hij Rudde 2) en Stapel 3) ten zijnent. Roogstraten, die een boezemvriend van Broekhuizen is geworden, kwam hem veel raadplegen 4), maar Francius bezocht hem bijna nooit en hij klaagt dan ook wel eens over de weinige belangstelling, die zijn oude vriend toonde 5). Misschien heeft daardoor Francius' dood in 1704 hem minder getroffen dan het overlijden van Maerseveen (1703) en Rudde (1704); alleen voor de beide laatstgenoemden heeft hij een lijkdicht geschreven 6). De kring werd steeds kleiner, ook al door den dood van Graevius (1703), met wien Broekhuizen altijd in briefwisseling was gebleven. De correspondentie met Almelooveen schijnt na 1702 te zijn gestaakt. Daarentegen schreef Broekhuizen in dezen tijd nu en dan aan Franeiscus Resselius, die in 1702 op 22jarigen leeftijd Roogleeraar in de geschiedenis en in de welsprekendheid te Rotterdam was geworden. Hij was ook Latijnsch dichter en raadpleegde Broekhuizen dikwijls over zijne verzen 7), nadat hij in 1702 een bundel, Otia Hagana getiteld, aan hem en aan Francius had opgedragen. Een enkelen keer ierunt, sive id furto factum fuerit, sive incuria, aut Jonga vi frigoris. Sed furto opinor. Nunc tu si quid bulborum habes, aut etiam semina, quo non aegre careas, instrue, amabo, meas areolas, pauperes ac desoJatas. Quod si inde non nascentur llores inscripti nomen Bllrmannum, nascentur forte versiculi haud omnino agrestes." 1) Zie Het leven, bJz. 26. 2) T. a. p. 3) Dit blijkt uit den zoo even aangehaaJden brief. 4) Zie de Voorrede van Broekhuizen's Pocmata. 5) Den 8sten Dec. 1701 sehrijft Broekhuizen aan Burman: .Jam sexta agitur dierum hebdomas, postq uam male haberi coepi; interea temporis noster Francius bis ad me invisit. I nunc, et vetera nobis amicitiae exempla deprome. Nihil addam.'~ En den 27sten Juni 1703: .Fertur et alia Francii elegia , quam ego non vidi. Neque id tibi mirum videri debet. qllum de me non magis cogitet Francius, quam de aliquo fOSBore aut caprimulgo. Sed recte habet. quod mihi melius convenit tecum. o beatam meam solitudinem, ubi neque nomen auditur crassorum Epicureorum." 6) V gl. POfIm., pag. 14, 134. 7) VgI. EpiBt. Sel., pag. 147, 150, 152, 153, 156. Broekhuizen heeft twee gedichten op Hessels geschreven (V gI. POfIm., pag. 27. 269). Joan van Broekhuizen 91 vinden wij Broekhuizen in briefwisseling met Spanheim 1), toen gezant van den koning van Pruisen te Londen, en met den bekenden Gisbertus Cuperus S). Na het uitgeven van Propertius had Broekhuizen al spoedig nieuwe plannen. Reeds in het voorjaar van 1702 dacht hij over Tibullus 3). Later bestond het voornemen, om Horatius ter hand te nemen, aan welken dichter hij vroeger veel tijd had besteed 4). Doch er rezen moeielijkheden &), zoodat Broekhuizen in het najaar van 1703 besloot, om den geheelen winter aan Tibullus te besteden 6); het werk werd met ijver ter hand genomen, want hij wilde verloren tijd inhalen 7). Door het werken aan Tibullus trad ook het voornemen, om de Latijnsche verzen van den Italiaan deUa Casa uit te geven 8), die in de 16de eeuw heeft geleefd en zich naam heeft gemaakt door zijne z?etvloeiende, maar lichtzinnige gedichten, op den achtergrond. Zijne zwakke gezondheid had intusschen zijn strijdlust nog niet verminderd. Dat blijkt uit het volgende 9). Hoogstraten 1) Vgl. JiJpist. Bel., pag. 154. 2) T. a. p., pag. 158, 159. 3) Dit blijkt uit een brief van 1 April 1702 aan Burman. 4) Vgl. Epist. 881., pag. 77, 129, ISO. Graevius wilde, dat Broekhuizen zijne opmerkingen te gelijk met de LeCtione8 JTenUlÏnae van Rutgersius zou uitgeven, en Burman schrijft in April 1695 aan Broekhuizen: .(Graevius) vero auctor mihi fuit rem prius tecum communicandi, nam et consilium quondam te cepisse Horatium edendi et simul jam cum Heinsio de eo contulisse mihi affirmabat." 5) Den Men Mei 1703 schrijft hij aan Burman: .Labores mei in Horatium, quantum video, frustra suscepti fuerunt. Gaudeo tamen Bentlejum veIle facere id, qnod ego non potni. Nam dum diem ex die dueo spe libri veteris , qni T,eidae servatur, ab aliis merito sum occupatus. Is antem liber nec datus est mihi petenti, nec negatus: credo propter metum CaesarÏB et Antonii." 6) Brief van 1 Oct. 1703 aan Burman. 7) In denzelfden brief schrijft hij aan Burman als excuus, dat hij in ~oo langen tijd niets van zich heeft laten hooren: .Nec tamen volo credas, memet mihi ignoscere, ut ille Maevius solebat: qnum otio tantnm non difHuam. Sed trahit me voluptas discendi; stimulat etiam praeteriti temporis jactnra, cujns damna nn,!c senili industria resarcire laboro." 8) Hij schrijft 6 Mei 1703 over dat voornemen aan Bnrman. 9) De geheele zaak is uitvoerig beschreven in denzelfden brief van 6 Mei. 92 .1. A. Worp had op verzoek van den uitgever Halma een Phaedrus uitgegeven, om te dienen voor het onderwijs van. Willem Friso, die geschoeid was op de leest der bekende Fransche uitgaven voor den Dauphin. Het boek viel zeer in den smaak, werd op vele scholen gebruikt en heeft eene menigte drukken beleefd 1). De bewerker had een handschrift je te leen gehad van Schalbruch, toen reeds professor te Amsterdam en later de opvolger van Francius. Dat handschriftje bevatte een dictaat van Johannes Mensinga , den bekenden Groningsehen Hoogleeraar , en deze had zijne kennis van Phaedrus voornamelijk geput uit een dictaat van Johannes Fred. Gronovius. Nu had Hoogstraten in de voorrede van zijn boek geene melding gemaakt van Schalbruch en deze vertelde daarom openlijk, dat er in de noten van Hoogstraten geen woord stond, of het was uit het dictaat van Mensinga gestolen. Broekhuizen, die wel beter wist, was woedend over d~en laster en daagde Schal bruch uit, om nadat beiden eene som geld, tot f 2000 toe, hadden gestort, in tegenwoordigheid van een notaris en van getuigen te bewijzen, dat Hoogstraten had gestolen 2). De ander krabbelde echter achteruit en nam Jacobus Gronovius in den arm, om een handje te helpen bij het tegenwerken van Hoogstraten's boek. Dat voorval illustreert niet alleen den aard der vinnige letterkundige twisten van dezen tijd, maar het doet ook een aardig licht vallen op Broekhuizen's karakter. De oud-kapitein durfde het voor zijne vrienden opnemen en onrecht tegengaan; hij was een man, op wiens woord men kon vertrouwen 3). 1) Vlg. Th. Nolen, Ieta ovcr David van Hoogatraten en de letterkundige twiaten van zijn tijd (Programma van het Eraamiaanach Gymnaaium). Rotterdam . .1.. Eeltjea. 1886, blz. 11, 12. 2) .Quocirca Halmam exoravi, ut meo nomine Schalbruchum sponsione provocaret, et s&cramento, quantumcllmque ipse vellet, etiam bis mille llorenorum, si videretur, elargiendo deinde egenis quos ipse designaret. ni ostenderet farta Hoogstratani. coram Notario (ut vulgus loquitur) et testibus praesentibus. Eniwvero iIle rejicere conditionem, et cavillari nihil sibi rei esse cum Broukhusio, sed brevi fore cum Hoogstratano. Emanavit res in vulgus, non sine derisu ignavi Thrasonis." S) Hoogstraten verhaalt (Het leven, blz. 52), dat hij • meenigmael bet edelmoeJoan van Broekhuizen 93 Een paar jaren later, toen hij door Vacerra was aangevallen, had Broekhuizen echter geen lust meer om te antwoorden 1). Zijne gezondheid werd steeds slechter en hij zocht troost in zijn werk en in den godsdienst. Hij las veel in de werken van Augustinus en in de Psalmen 2). Maar zijn Tibullus ging toch goed vooruit; in October 1706 had hij drukproeven van het werk 3) en in Mei van het volgende jaar was het boek bijna afgedrukt 4). Toch was dat niet de eenige arbeid, dien hij in zijne laatste levensjaren verrichtte. Niet alleen toch dichtte hij een vrij groot aantal Latijnsche verzen - zijn laatste gedieht op een werk van Halma 5) werd 6 October 1707 geschreven - maar hij hielp ·Burman vlijtig met het uitgeven der Insc'l'iptiones van Gruter: Graevius had dezen reuzenarbeid ondernomen, die na zijn dood door Burman werd voortgezet, en Broekhuizen gaf niet alleen raad en voorlichting 6), maar stond ook handschriften af en had een belangrijk aandeel in het werk '), dat hij nog voltooid heeft gezien. Spoedig werd hij nu bedlegerig, doch zijne vrienden, Hoogstraten, de predikant Franciscu~ Burman, Dr. Antonie van Stamhorst, Jacob de Wilde, de uitgever Hendrik Wetstein en digh zeggen van Achilles by Homeer in den mondt" had (11. IX, 812): ÈX9pilç yáp fJ-OI "E7voç 6fJ-tiiç , A/~"o ",6À)1/TIV, !lç X' liTEpOV fJ-~V "E6911 Èv, q>pE/TIv, IÎÀAo ~~ ""')1. 1) Brief van I) April 1706 aan Burman. 2) Zie Het leven, blz. 28, 29. 8) Brief van 12 Oct. 1706 aan Durman. 4) Brief van 8 Mei 1707 aan Burman. ö) Vgl. Poem., pag. 288. 6) Zie Epist. Sel., pag. 141, vlgg. 8 Febr. 1708 en 6 Jan. 1707 schrijft hij over het werk aan Burman. 7) In de voorrede van Jani Gnten Corpvl InsC'l'iptiontJm, ez recen,ione et CtJm Annotationibv8 JoannÏ8 Georgii Graevii schrijft Burman (pag. 12): .Multum qnoque consiliis snis et Typographnm et nos, nnicus post fata summi Graevii in hoc opere recensendo, dnx et auspex, et ex cujus penn in hac ipsa Praefatione concinnanda plurima Bunt depromta, juvit Vir optimus et ernditione et candore summus J anns Brouckhnsius ," caet. . De voorrede is van 1 Maart 1707. 94 J. A. Worp Herman Angelkot kwamen hem trouw bezoeken 1). Hij zag zijn Tibullus 2) nog gedrukt, die den 20sten Aug. 1707 aan de vrienden kon worden gezonden. De brieven, die de zieke er bij schreef, zijn erg somber 3); hij .had ontzachlijk veel geleden en begreep, dat hij zou sterven. Den 15den December 1707 ontsliep hij en den 20sten werd zijn lijk in de kerk van Amstelveen ter. ruste gelegd 4). Broekhuizen was een man van groote gaven; hij bezat scherpzinnigheid, een merkwaardig goed geheugen, een uitstekenden smaak, groote werkkracht en geest. Zijne kennis van de wereld en zijne geleerdheid maakten hem tot het middelpunt van elk gezelschap; hij was een druk prater en een voorkomend man met de manieren en het uiterlijk van een militair. Daarbij was hij volkomen oprecht en had veel voor anderen over. Het is niet te verwonderen, dat zulk eene persoonlijkheid vele trouwe vrienden aan zich wist te verbinden en zoowel oudere menschen, als Heinsius en Graevius, voor zich innam, als Burman en Hoogstraten , die jonger waren en met Broekhuizen dweepten. Hij heeft zeer met het lot te worstelen gehad en zijn leven is niet gelukkig geweest. Toch heeft hij veel van beteekenis tot stand gebracht en bewezen, dat iemand met grooten aanleg, in weerwil van onvoldoende opleiding en onder ongunstige omstandigheden, toch als dichter en geleerde een hoog standpunt kan innemen. Door zijne uitgaven van Propertius en Tibullus heeft hij de philologie wel geene nieuwe banen doen inslaan, maar toch de 1) Zie Bet leoen, blz. 81. 2) De titel is: Á.llJii 7'ihulli Equitia Rom. IJZlae ezatant, Ad fidem IJCterum mem· hrananem aedulo caatigata. 4.ccedunt Notae, cum Variar. Lsctionum LilJello, et temi Indicea; quorum primua Omnea l'ace, 7'ihullianaa complectitur. Á.matelaetlami Ez olficina 7P'etateniantl MDCCVIII. 8) V gI. Epiat. Sel., pag. 159. Een brief aan Barman van 20 Aug. is in denzelfden geest. 4) Vgl. Het leoen, blz. 82. Joan van Broekhuizen 95 wetenschap eene schrede vooruitgebracht door zijne bewonderenswaardige kennis der Latiniteit en den smaak, waarmede hij den commentaar heeft bewerkt. Dat zijne methode eenzijdig was, vooral ook doordat hij geen Grieksch genoeg kende, om daarmede veel in beide Latijnsche dichters op te helderen I is grootendeels te wijten aan het gemis eeller academische vorming. Toch worden ook nu nog zijne uitgaven met eere genoemd 1), al zijn dan ook later, door het gebruik maken van meerdere en meer betrouwbare handschriften en door het volgen eener andere wetenschappelijke richting, vele veranderingen door Broekhuizen in den tekst van Propertius en Tibullus voorgeslagen, niet deugdelijk bevonden. Toch is de naam van »smaakvol dilettant" 2) zeker niet juist voor een man, wiens aanteekeningen op Horatius door Peerlkamp op prijs werden gesteld 3). Ook door het uitgeven van eenige latere Latijnsche dichters heeft Broekhuizen getracht de studie van het Latijn te bevorderen. En hij was in zijn tijd één der weinige geleerden in ons land, die zich genoeg te huis gevoelden in de geschiedenis en letterkunde van Italië, om zulk eene taak op zich te kunnen nemen. Zelf neemt hij als Latijnsch dichter eene eerste plaats in. En het waren niet alleen zyne vrienden, als Graevius en Heinsius, overigens zeer bevoegde beoordeelaars , die dat erkenden. In Duitschland werden de beide uitgaven der Poemata met ingenomenheid begroet. In één der meest gezaghebbende Duitsche tijdschriften dier dagen leest men eene aankondiging vol lof, toen de gedichten voor het eerst verschenen t), en eene uitvoerige critiek, in welke het talent van den dichter zeer hoog 1) O. a. door Lucian Müller in z\ine uitgave van CatuIlus, Tibullus en Propertius. Zie de Praejatio op Tibullus (Tenbner, 1870, pag. XIV). 2) Zoo noemt hem Bernhardy, Grundriaa der ]Jjjmuclum Litteratur, 1865, blz. 1400. 3) Vgl. Q. Horatii Flacci Ca7'1llina recenatlit P. Hojman Peer/kamp. Aditio altera . . .. Àmateladami.... 1862, pag. XXVII en XX VIII der voorrede. 4) Zie de .A.cta eruditorum . ... Lipaiae .... 1684. pag. 542. 96 J. A. Worp wordt gesteld, bij de tweede uitgave 1). Welk eene goede meening de groote Fransche geleerden van Broekhuizen's gedichten koesterden, zagen wij boven. In onze eeuw werden de Poemata zeer geprezen door Mr. J. H. Hoeutft 2). En Peerlkamp 3) noemt hem :.een bijna volmaakt dichter" en meent, dat men zich bij sommige verzen moet verwonderen, :. dat geen Romein en niet Propertius of Tibullus de maker is van bet gedicht, dat én Propertius én Tibullus gaarne geschreven zouden hebben." De meeste Nederlandsche gedichten van Broekhuizen zijn in zijne jonge jaren geschreven; vóór zijn veertigste heeft hij deze Muze vaarwel gezegd. Een groot deel van deze verzen zijn dan ook minneliederen. Wij zagen, dat velen gedurende zijn verblijf in Duitschland tot stand kwamen. En al is het ook niet te bewijzen, toeh voelt men zich geneigd, om ze in verband te brengen met 's dichters liefde voor Charlotte Lochon. Dat Broekhuizen voor enkele dezer verzen den vorm van het herdersdicht koos, ligt vooral aan den tijd, waarin hij ze schreef; de pastorale was toen in de mode. Doch het was geen mode meer, om, zooals Broekhuizen deed, Hooft na te volgen. Dezen stelde hij echter het hoogst onder de Nederlaadsche dichters; hij noemde hem »den adelyken schryver: den Fenix die der geheugenisse van alle eeuwen waerdig was: de eeuwige eer van den N ederlantschen Parnas, en den Prins der Hollantsche dichteren" 4). Op de vergadering van een kunstgenootschap, waarvan Broekhuizen lid was, las hij o. a. »Aenmerkingen" voor op de Geeraert van Velsen en de Baeto 5). 1) T. a. p., 1711, pag. 638-644. 2) V gl. Parna81l8 Latino-Belgicv8, Sive pleriqf4e e poetia Bclgii Latinia, epigrammate atque adnotatione illf48trati . ..dm8t. et Bredae, 1819, pag. 193. 3) T. a. p., blz. 456. 4) Zie Het leven, blz. 42. 6) T. a. p., blz. 47, 48. Het is niet zeker, of onze dichter lid was van dat Amsterdamsehe genootschap v66r 1672 of na 1686. De woorden van Hoogstraten zijn zoo weifelend, dat men de zaak m. i. in het midden moet laten, als Il!en bedenkt, dat Broekhuizen's levensbesehrijver zijn held eerst in zijne laatste levensjaren heeft leeren kennen. Joan van Broekhuizen 97 Wij weten verder, dat hij drie gedichten van Hooft zeer vr:g in het Latijn heeft vertaald 1), op dezelfde wijze als hij ook een paar zijner eigene verzen in de taal van Latium heeft overgebracht 2). Geen wonder dus, dat hij Hooft navolgde in woordenkeuze en versbouw en dat hij eerst op lateren leeftijd door Hoogstraten opmerkzaam werd gemaakt op de fouten van den drost 3). Toch behooren, in weerwil van die navolging 4), Broekhuizen's gedichten tot de besten van dien tijd; zij zijn meestal eenvoudig, natuurlijk en dichterlijk en het is te betreuren, dat zij zoo weinig talrijk zijn. Broekhuizen's dood is door vele dichters bezongen, o. a. door Moonen, Ludolph Smids, Angelkot , Wellekens, Johan de Haes, Vlamingh en Schermer in het Nederlandsch 5), terwijl Hoogstraten 6), Joan de Witt 7), de secretaris van Amsterdam, en Burman 8) Latijnsche lijkdichten hebben geschreven. De laatstgenoemde hield den 26sten Januari 1708 eene lijkrede op Broekhuizen 9), in welke hij aan de groote verdiensten van zijn betreurden vriend alle recht liet weervaren. Het is te bejammeren, dat deze redevoering de aanleiding is geweest tot een hevigen 1) Nl. Ad Neaeram (Poem., pag. 84) = Rosemont, noordij speel en noen singen!' (Gedichten van P. Oz. Hooft, door Leendertz, I, blz. 188), Galatea (Poem., pag. 96) = Amaryl nad lang (Ged., blz, 197) en Ad Neaeram (Poem., pag. 141) = Gkij die, met sulck geweldt, gaet wt mijn Dosem rocken (Ged., blz. 103). Leendertz wees de oorspronkelijke verzen aan (vgl. Ged., blz. 362-365). 2) NI. Desiderium puellae'absen/is (Poem., pag. 421) en Ad puellam amatam (t. a. p., pag 432); zij zijn, volgens het HS., e Belgico meo. De oorspronkelijke gedichten zijn verloren gegaan. 3) Zie het Aen den Lezer (blz. 7) v66r Broekhuizen's Gedichten. 4) T. a. p. en Dr. H. E. Moltzer, Studiën en Senetsen van Nederlandsene Letterkunde, Haarlem, De Erven F. Bonn. 1881, blz. 79-81, en blz. 95. 5) De 'Terzen zijn afgedrukt achter de Gedichten. 6) V 66r de Poemata van Broekhuizen. 7) Vgl. de opdracht der Poemata. 8) Zie BlJrmanni Oratione8, pag. 181, of zijne Poema/a, pag. 190. 9) Z;e boven den titel. De rede kwam ook afzonderlijk uit (vgl. Saxe, Onomasticon literarivm, V, blz. 469). 7 98 J.A.Worp strijd. Burman had nl. den leermeester van Broekhuizen, Junius, tegenover de meeste paedagogen gesteld en had aan deze de les gelezen. Velen namen hem dat kwalijk, o. a. Johannes van Muyden, die vroeger te Utrecht conrector en sedert 1681 professor in de rechten was, een onbeduidend man, die tot de vrienden van Leidekker en tot de vijanden van Broekhuizen behoorde 1). Het werd een strijd met pamfletten, waarin Burman zich duchtig roerde 2); den 9den September 1710 bestreed hij zelfs nog in een uitgebreid Latijnsch gedicht, dat in het groot auditorium der Academie werd uitgesproken, de vijanden van Broekhuizen en van hem zelven 3). Ook Hoogstraten eerde de nagedachtenis van zijn vriend. Broekhuizen's handschriften en een groot deel zijner boekerij waren hem vermaakt t); Hoogstraten ordende de Latijnsche gedichten, die hij vond, voegde er de in 1684 reeds gedrukte verzen aan toe en gaf in 1711 de Poemata uit 5). Hij had daaraan geene gemakkelijke taak. Want terwijl al de gedichten met zeer duidelijke hand zijn geschreven, missen zij bijna allen een opschrift, en Hoop;straten heeft zich heel wat moeite moeten getroosten, om bij al die gelegenheidsverzen uit te vorschen, tot wie zij waren gericht en waarom 6). De opschriften in de Poemata zijn dus van hem 7). Ook dat boek gaf weer aanleiding tot een langdurigen letterkundigen twist. In 1708 had Joannes Clericus in de Bibliothèque clwi8ie 8) eene critiek gegeven van Broekhuizen's Tibul- 1) Dat blijkt uit eenige brieven van Broekhuizen aan Bnrman. 2) Vgl. Sax6. t. a. p. 3) Zie de Orationea. pag. 187. of de Poemata. pag. l. 4) Vgl. de voorrede der P081nata. ö) Zie boven den titel. De opdracht aan J oan de Witt is van 2 Dec. 1710. 6) Een brief van Hoogstraten aan Almeloveen (zie Bijlage II) geeft een kijkje op de nasporingen. die hij in het werk stelde. 7) Bijna al de Latijnsche gedichten van Broekhuizen in het HS. van den dichter zijn thans op de Leidsche Bibliotheek. De .Carmina Iuvenilia". die in 1684 zijn verschenen. zijn in één band vereenigd; de meeste der andere gedichten staan op 161 losse bladen; de laatst~enoemden zijn bijna allen gedateerd. 2) Dl. XV. 1708. blz. 364-387. Joan van Broekhuizen 99 lus. In dat opstel werden nog al aanmerkingen gemaakt, waarvan enkelen niet onjuist waren, en de toon was over het algemeen niet zeer vriendelijk 1). Hoogstraten , die natuurlijk wel wist, dat Broekhuizen Le Clerc zoowat voor een kwakzalver had gehouden 2), kwam in de voorrede der Poemata met groote hevigheid tegen Clericus op en er OIltspon zich een strijd, die een regen van pamfletten deed nederdalen en die een paar jaren heeft geduurd 3). Toch was de quaestie volstrekt niet belangrijk genoeg, om Hoogstraten te doen verklaren, »dat men uit Vrankryk zelf pylen geschoten heeft om zyne schim te treffen" 4). Maar wij zijn in de 18de eeuw, de eeuw 1) Le Clerc zegt o. a. (blz. 879): • D'ailleufd on aremarqué qne Mr. Broekltu!lse, sur la fin de ses jours, n'étoit nullement chiche de loüanges, à l'égard de cenx, qui lui fllisoient un peu la Cour, ou qui faisoient profession d'estimer ses Poësies et les Poëles en général On en a eu des preuves dans ce volume, ou il ne pert point d'occasion de les louër et de les louër même avec excès. Mais ce qui ne seroit pas pardonnabie à nn autre, est pardonnabie à. un Poëte Tout l'inconvenient que j'y vois, c'est qne la profusion qu'il a faite de loüanges, en vers et en prose, en diminne beancoup Ie prix et les rend suspectes. Cela fera même qne ces censnres ne seront pas d'nn très grand poiJs." Broekhuizen had Clericus even getikt Cvg\. zijn Tibullul, blz. 8); hinc illae lacrimae. Iets verder (blz. 885) beweert Le Clerc, dat Broekhnizen eene verkeerde aantcekening heeft gemaakt over eene zoneclips .• Mais pour cels, il auroit fallu avoir lû Ie livre de Galilée, des taches dn Soleil, ou quelque autre qui en eût parlé; caronne trouve pas ces sortes de choses, dans les Poëtes. IJ est vrai qu'il y a des Poëtes, ou au moins des gens q ui croyent l'être; q ui méprisent les découvertes des Astronomes, et des Physiciens, et qni croiroient avoir plus rendu de service à la Répu. blique des Lettres, en lui apprenant Ie nom de celui, qni eut antrefois commerce avec Delie, nant qu'elle fftt à Tióulle; qu'en déconvrant tout ce que Galilée nons a fait remarquer Ie premier, dans Ie Ciel: on tont ce que Mr. Newton a démontré, dans ses livres de Physique et d'Optique. - Mais quoi qn'on en pnisse dire, ilsera toftjours certain que Mr. Broekhuyse a été nn fort habiIe ho.mme, entre les gens de sa sorte," etc. 2) Zonder twijfel was hij dat ook eenigszins. Toen hij in 1708 onder het psendoniam Gorallus de gedichten van Pedo Albinovanns had uitgegeven, hemelde hij zelf zijne nitgave in een nitgebreid artikel op (zie Bï61iothègue choisie, dl. I, 1708, blz. 189-200). 3) Zie Nolen, t. a. p., blz. 14, vlgg. 4) Vgl. Het leven, blz. 50. 100 J. A. Worp der Burman's en andere vecht.ersbazen op litterarisch gebied. Hoogstraten had eerst het voornemen gekoesterd, om Broekhuizen's Nederland!!che gedichten achter de Poemata te laten drukken 1); hij kwam echter van dat plan terug en gaf ze in 1712 afzonderlijk uit B). In het bundeltje werden de gedichten, in 1677 door Pluimer uit.gegeven, herdrukt en eenige anderen er bijgevoegd, terwijl eene uitgebreide levensgeschiedenis en eene menigte lijkdichten aan het boekje een behoorlijken omvang gaven. In 1727 werd in de Nieuwe verzameling van Nederduitsche Mengeldichten 3) een onuitgegeven gedicht van Broekhuizen meegedeeld, nl. Bions lykzangh op Adonis 4); volgens de voorrede is het vers afgedrukt naar het handschrift van den dichter zelven. Broekhuizen's Gedichten zijn in 1822 te Brussel herdrukt 5); een latere druk van 1834 te Amsterdam 6) is eene titeluitgave. In 1883 bezorgde Dr. R. A. Koilewijn een nieuwen druk 7). Broekhuizen's Propertius is in 1727 op nieuw uitgegeven 8) door Pieter Vlaming, die aan den vorigen druk de noten toevoegde, welke Broekhuizen zelf na 1702 over dezen dichter had opgeteekend. Dezelfde geleerde bezorgde in 1728 eene nieuwe uitgave van Sannazarius, waaraan de gedichten der broeders 1) Zie het Aen den Be8cheiden Lezllr v66r de Gedichten. 2) Zie boven den titel. De opdracht aan Gerard van Papenbroeck is gedateerd 25 Nov. 1711. 3) Te Amsterdam. By Tl'ïllem Barentl. Boekverkooper. enz. 1727. 4) T. a. p •• blz. 188. Het vers is eene vertaling van de 'E'1l"ITá4>loç 'A~t:Jvl~oç. 5) Gedichten van J van Broekhuizen. Derde druk. B1'!l88el. By Brest van Kempen. Boekverkooper, enz. 1822. 6) Gedichten van J. van Broekhuizen. Derde druk. Amaterdam. Bg L. flan Bakkenes • Boekverkooper. enz. 1834. 7) J. van Broekhuizen's NederlandachB Gedichten uitgegeven en toegelicht door Dr. R. A. Kolwijn , . . . . . Amersfoort, A. M. Slothouwer. 8) Be:&. Á.ure/ii Propertii Elegiarum lilJri quatuor. Á.d fidem veterum memhranarum, curia 8ecundia .'ani Broukh'l8ii, aedulo castigati. Á.ccedunt femi Indices. quorum primua om_ voces Propertianaa complectitur. Á.mstelaedami. Á.pud Rod. et Gerh. TetsteniDI, MDCCXXVII. Joan' van Broekhuizen 101 Amaltheus werden toegevoegd 1). Deze uitgave werd aan Broekhuizen's vriend Joan de Witt opgedragen. Vlaming maakte gebruik vau het exemplaar, waarin Broekhuizen zelf allerlei aanteekeningen had gemaakt. . Het schijnt, dat onze dichter ook met eene uitgave van Catullus is begonnen. Althans in 1826 gaf Huschke den tekst d~r zes eerste gedichten van het eerste boek ~it, verrijkt met noten van Broekhuizen 2). Het eerste vel daarvan schijnt bij het leven van onzen dichter' te zijn gedrukt. Ee'n exemplaar van dat vel, met schriftelijke aanteekeningen door Broekhuizen zelven verrijkt, was in het bezit van Santenius 3) en kwam later in de Koninklijke Bibliotheek te Berlijn 4). Broekhuizen's commentaar op de zes gedichten van Catullus is zeer klein en verschilt dus geheel van dien, welken' hij op de beide andere Latijnsche dichters schreef. Wanneer Broekhuizen met dit werk is begonnen, is evenzeer on bekend, als de reden,' waarom het werd gestaakt 5). In zijne brieven is daaromtrent geene enkele aanwijzing te vinden. Broekhuizen's portret is meermalen geschilderd, o. a. door zijn vriend Bakhuizen 6); of deze kunstwerken nog bestaan, is 1) .Jctii Sinceri Sannazarii, Patricii Neapolitani. Opera. Latine acripta. :& aecundia curia Jani Broulcltuaii . .Jccedunt Gabrielia 4-lIilii, Danielia Cereti, et Fra· trum .J.maltlleorum Carmina; Pitae Sanna,ana_, et kotae Petri Vlamingii . .Jmatelaedami, 4-pud Pïduam Gerardi Onder de Linden, M.DCo.XXVIII. 2) Zie Analecta litteraria. . . .. Curante Imman. G. Huacltlcio .... . Lipaiae ..... 1826. pag. 1, vlgg. 3) Laurentius Santenius, 1764-1798, een Amaterdamsch koopman, die in de rechten had gestudeerd, heeft zich als een zeer verdienstelijk Latijnsch dichter doen kennen. 4) Zie de voorrede van Huschke, waar de geschiedenis van dat enkele vel wordt verhaald. 6) Lucian Müller, Geaclticllte der lelaaaÏ8clt8n PAilologie in den Niederlanden. Leipzig, Teubner, 1869, blz. 49, Noot, deelt op gezag van Reislces Biogr. mede, dat in 1760 de boekverkooper Wetstein eene Catullus-nitgave van Broekhuizen heeft aangekondigd. die echter niet is verschenen. Reiske's werk heb ik niet kunnen inzien. 6) Ziè Het leven, blz. 63, vlgg. 102 J. A. Worp mij niet bekend. V 66r de Poemata zien wij het borstbeeld van den krijgsman-dichter 1); hij heeft daar een nog al forschen kop, die scherpzinnigheid en eene eenigszins militaire barheid verraadt. Op het graf van Broekhuizen is in den herfst van 1767 een gedenkteeken geplaatst, dat de kerk van Amstelveen versiert. De eer van deze daad komt toe aan Mr. Abraham Oalkoen, baljuw en dijkgraaf van Amstelland. Het monument bestaat uit eene lijkbus van blauw arduin op een voetstuk van denzelfden steen; Petrus Burmannus secundus schreef het Latijnsche gedicht, dat in wit marmer is gebeiteld 2). Groningen. J. A. WORP. 1) Als curiosum kau vermeld worden, dat in de Bihliotheca "irllrl4m militia aeque ac 8criptis illv8trivm, door Joannes Burchard en Fredericus Otto Menckenius in 1734 te Leipzig uitgegeven, van Broekhuizen een zeeman (.rei navali a primis annis adsuetus") en scheepskapitein ia gemaakt (vgl. pag. 89). 2) Zie WagenaBr, Am8tlJf'dam, XI, blz. 386, 387. Joan van Broekhuizen 103 BIJLAGE J. Cl~ronologi8che lijst der meeste gedichten van Broekhuizen 1). Ad Johannem Derramoutium Leidam discedentem (p. 399). Sept. 1667. -De ontwapende Mars Ter Bruiloft van den Manhaften Kapitein Jacob Andriesz. Zwart, En ... Geertje Poort (p. 55). 6 Nov. -- In obitum liadriani Junii Trajectini Praeceptoris sui (p. 498). 1670. lI'Ad Patruum suum. Fausta anni apprecatio (p. 405). 1 Jan. 1672. Ad (Danielem Alphenium) (p. 406). Epithalamium (p. 467). Febr. -- In Petri Francii Orationem de studio eloquentiae (p. 413). Cum Groningam esset discessurus (p. 415). Maart -- Ad Academiae Groninganae studiosos, post desertam ... obsidionem ... (p. 418). Groningae. Aug. -- In Gerardi ten Berg disputationem juridicam (p. 420). Ibidem. Desiderium puellae absentis (p. 421). In cal/ris Bodegravianis. 1673. Ad J oannem Antoniadem Goesanum (p. 422). &lzoonlzoviae. Ad Joannem Sixillm (p. 424). reteroquis. Ad Joannem Hudde, Urbis Amstelaedamensium Consulem, sponsum (p. 6). JTeteraquis. Ad J oannem Antoniadem Goesanum (p. 429). In vwo den Hinderdam. -Corydon. Ad J oannem Sixium (p. ] 9]). In pago JTree/and. Ad puellam amatam (p. 432). In castello den Hinderdam. Ad auram (p. 434). Ibidem. Ad Neaeram (p. 436). Ibidem. Ad epistolam Neaerae (p. 155). Ibidem. Ad Alphenios fratres super obitu parentis (p. 437). In pago Nederlzorst. -lI'In tertiam victoriam navalem anni 1673 2) (p. 441). Amstelodami. Juli -In Historiam plantarum indigenarum a Petro Nylandio adornatam (p. 494). Ad J oannem Hudde, Reip. Amstelaedamensis consulem (p. 444). In castelto stel/ato ad :Nieuweraluijs In Lamberti Bidloi Amstelam dulcem (p. 235). Ibidem. 1) De tusschen haakjes geplaatste cijfers wijzen de bladzijden aan der Poemata (1711) en der Gedichten (l712). A beteekent Á.ppendiz nova Oarminum. De cursief gedrukte plaatsnamen staan in het HS. der "Carmioa iuvenilia." De door het teeken * aangeduide verzen zijn gedateerd in het MS.; bij die. welke van het teeken - zijn voorzien. wordt in de uitgaven datum of jaartal vermeld. 2) Het jaartal is in de Poema ta verkeerd gedrukt. 104 J. A. Worp Sermo ad Adrianum Kiebomium (p. 445). Ibidem. 1674. In pacem Anglo-Batavam ... Ad J oannem Sixium (p. 448). Ihidem. Febr. -Puellae absentis desiderio angitur (p. 451). Ihidem. *Absentiam puellae deplorat (p. 452). In freto AnfJlicano 1). 4 Juni -- *Navigantium audaciam detestatur (p. 454). 8anctá Çruce inaulae Tenerilfae. 25 " -- *Manibus commilitonum ... (p. 457). In inaula Dominica. 24 Juli -- *Peregrinationis suae incommoda detestatur (p. 458). Inter i7lsulall Mataninam et 8t. Luciam. 1 Aug. -- *Psalmus VI (p. 297). Pone inllulam 8t. Luciam. 18 " *Psalmus XLIV (298). Ibidem. 4 Sept. - .Celadon sive desiderium patriae (p. 199) Ibidem. 8 " --- *In foedissimam tempestatem ... (p. 70). Ibidem .... joedisllimá tempelltate. 11 " .Ad Jovem (p. 460). Pone inaulam Guarlalupam. 9 Oct. -- • Ad Sodales (p. 139). ] 5 " Ad Carolum Rabenhaupt, .... ab expugnata Gravia Amstelaedamum reducem (p. 461). 4mlllelodami . • Consulatus tertius Joannis Hudde (p. 301). 4.mlltelodami. In epistolas primorum martyrum (p. 239). 4.matelodami . • Ad J oannem Sixium (p. 464). Macliniae. Ad Petrum Francium (p. 476). Ihidem. De eodem (p 477). Ibidem . • Ad sodales, cum ingens raucedo omnem urbem invasisset (p. 478). Ibidem. Ad Juliam (p. 72). 4.malllodami. Febr. 1675. 18 Juli-- 31 Oct.- In nuptias Joannis Derramoutii et Corneliae 'Villepontosiae (p. 78). 1676. *In columbas Petri Francü a fele devoratas (p. 222). Harlemi. 27 Jan. -- -Aan de Jullers N. N. (p. 33). In 'I B08c" fJan nanen 2). 12 April -- -Aan de Moezel (p. 23). In Trier. 31 Mei -- Ad Petrum Francium (p. 35). Ad fontem amoenissimum, qui est e regione Trevirorum juxta Mosellae ripam (p. 80). Ad silvas Trevericas (p. 91). -Zwaantje (p. 1). In Trier. ·In vindemiam anni 1676 (p. 484). Zang (p. 31). Ad Theodorum Doppium (p. 123). 21 Aug.-- 2 Oct.- Dec. -- 1) Het vers heeft den datum: pridie Non. lul. 16740; dit moet Iun. zijn (vg!. Brandt, t. a. p., blz. 8940). 2) Jn de uitgave va:n 1677 ie de datum er bij geplaatst, in die van 17.12 alleen het jaartal. Joan van Broekhuizen 105 - Klinkdicht (p. 28). 5 Jan. 1677. -Brief aan myn Vrienden t' Amsterdam (p.19). Inpa!/o Bother!/k.18 " - Gedachten (p. 26). I) 22 " -Aan den Heere Joan Pluimer (p. 35). 23 " -Aan Mejuft'rou Charlotte Lochon (p. 29). Op ket kuis te Raad. 11 Maart. -- Ad Joannem Georgium Graevium (p. 44). Mei -- Ad Petrum Francium (p. 156). Ad .... Ferdinandum, Episcopum Paderbornensem ac Monasteriensem (p. 1). Ad Nicolaum Heinsium (p. 40). Hyella. Ad Jacobum Servatium (p. 207). Hymnus in Pacem (p. 147). *Ad Davidem Bergium (p. 162). Montibw; Hannoniae. Ad Davidem Bergium responsio (p. 307). -Aan Clorinde (p. 39). -Aen de zelve (p. 39). -Zang (p. 40). - Zang (p. 41). Oct. -- " -- Maart 1678. Juni -- 30 " 1679. 1680. Menalcas. Ad .... Ferdinandum, Paderbornensem et Monasteriensem Episcopum (p. 187). Maart -- -In urbem Hasselium actis cuniculis dirutam (p. 256). Nov. 1681. In funere Nicolai Heinsii ... (p. 47). Febr. 1682. Ad Regem Galliae p'ost propugnacula Arausionis diruta (p. 327). D. M .... Ferdinandi, Paderbornensis ac Monasteriensis Episcopi S. (p. 293). In urbem Viennam Turcarum obsidione liberatam (p. 501). In Henrici Christiani Henninii de Graecorum accentibus disserta- 1683. tionem (p. 253). Jan. 1684. Ad Godefridum Bidloo, Humani corporis Anatomiam eden tem (p. 249) -Ad Apollinem pro Theodoro Janssonio ab Almeloveen, cum Inventa Nov-antiqua ederet (p. 231). -Ter gedachtenisse van ... Joannes Antonides van der Goes (p. 51). 1685. In Cornelium Bontekoe, Artis Medicae novatorem, Ex lapsu de gradibus extinctum (A., p. 48). In Laurentü Bakii Poemata sacra (p. 19). *In Samuelis Pufendorfii Historiam Suecam (p. 230). Afk.e~r van Klorinde (p. 43). Aen Amaril (p. 49). *Ad Joannem Huidekooper Marsevenium, Urbi Amstel. a Secretis, sponsum (p. 8). I) In de uitgave van 1712 staat ten onrechte het jaartal 1667. 300ct. -- 1686. 13 Juli106 J. A. Wo rp In Descriptionem Urbis Cliviae, Ad Electorem cum (A., p. 3). 1) Brandenburgi- * Ad Caesarem Leopoldum de Petro Francio (p. 255). .... Ad Urbem Trajectum (p. 335). Ad illustrem Carminis sui Vindicem, poëtam ignotum et ignobilem (p. 337). 7 Aug. 1686. 16 Sept.- 14 Oct.-- *De Petro Francio Victorias Caesaris celebrante (p. 231). 29 Dec. -- * Ad Matthaeum Sladum ... (p. 260). 17 Jan. 1687. *Ad Hieronym. Gul. Snabelium sponsum (p. 315). 1 April -- Lusus in Nuptias Hieronymi Snabelii et Sibyllae Tennuliae (A., p. 51). *Constantini Hugenü Eq. Memoriae S. (p. 284). .... In Natalem Nicolai Wits en (p. 305). *In pessimum poëtastrum (p. 339). *In (Petri Francii) Victorias Venetas (p. 232). .... Ad Joannem lIl. Poloniae Regem ... (p. 256). .... Ad Godefridum Thomasium medicum creatum (p. 254). *Ad Theod. Jansonium ab Almeloveen sponsum (p. 163). *In album amicorum suorum (p. 259). * Ad Samuelem Munkerum sponsum (p. ll3). -Aan de gedachten (p. 48). *Ad catulum suum (p. ]78). *Ad (Nicolaum Witsen) •.. Consulem creatum (p. 306). .... In saeculum Perralti (p. 166). .... Ad Carolum Ferberum Dantiscanum (p. 260). .... In funere Ser. ac Pot. Principis Frederici Gulielmi Magni, " 18 /f 3 Mei-- 20 /f -- /f /f -- 24 Juli --- 12 Sept. -I Oct. -- 2 " 28 /f 24 Jan. 1688. 2 Febr. -- 12 /f 28 April-- Electoris Brandeburgici (p. 355). 10 Juni -- *In efligiem Joannis Georgii Graevii (p. 277). 7 Aug. -- *Nais Amstela ad Joanem Hudde ... (p. 303). II " Responsio ad epigramma in Principis Arausicani expeditionem Britannicam a ventis disturbatam poëtae Gallici (p. 330). In Jesuitas Gallos (p. 331) . .... In Nummum a Joanne Frederico Cramero explicatum, cujus epigraphe: Capta Caesaris Insuia (p. 360). 28 Juni 1689. *Ad villam Marseveniam (p. 21). 14 Aug. -- *Ad Cels. Principem Lignaeum, Regis Portugalliae legatum (p. 228). -In nummum a J oanne Frederico Cramero explicatum cujus epigraphe: Expeditio Britannica consiliis et armis adjuta (p. 361). 1) De datum is er in mijn exemplaar bijgeschreven. 14 Sept. -- .Toan van Broekhuizen -In nummum a Cramero explicatum, cujus epigraphe: Inferior Rhenus liberatus (p. 362). *In imaginem quam ipse sibi sculpsit Ludolphus Bakhusius 107 1689. (p. 281). 24 Febr. 1690. *Ad Joannem Huidekooper Marsevenium, Cum tertiam ex ordine filiolam suscepisset (p. 261). 7 Mei -- *In mortem Regis Gulielmi falso a Gallis nunciatam (p. 331).10 Aug. -* Ad J oannem Huidekooper Marsevenium, Cum ei Propertii codicem:remitteret (p. 261). 23 Aug. -- *In Celsum (p. 266). 28 " -In nummum a Cramero explieatum, cujus epigraphe: Tutela Belgii (p. 363). Memoriae Hieronymi Beverningii, Urbis Goudanae eonsulis (p, 293). * Ad Carolum Crueium sponsum (p. 160). * Ad Regem Gulielmum (p. 334). *In Natalem Joannis Jacotii (p. 322). *In J oannis Sixii eonsulatum (p. 257). *In Lieinium tonsorem (p. 267). *In funere Everardi Hartscamp , urbi Ultrajeetinae a seeretis (p. 289). *In librum de Interpretatione J oannis de Raei (p. 322). *In urbem Berolinensem a Frederieo III mirifiee amplifieatam 22 Nov.-- 16 Dec. -- 18 Jan. 1691. 2 Febr. -- 8 Maart-- 4 April- 2 Juni-- et exornatam (p. 364). 18 " In funere Cornelii Trompii (p. 285). " *In libros Antonii Bynaei de Passione Christi (p. 124). 5 Sept. -- *In natalem septimum decimum Ser. Prine. Anspaehii Christiani Alberti ad Jo. Fred. Cramerum (p. 365). 18 " * Ad amicum, Cum ei earmina poëtarum Belgarum et sua mitteret (p. 271). . I Nov. - *Genethliacon filio primum genito J oannis Huidek ooper Marsevenii, Urbi Amstel. a seeretis (p. 106). 7 Jan. 1692. In funere Theodori Georgii Graevii (p. 55). " In poëmata vernacula Joannis Plumeri (p. 184). *In Petri Rabi Carmina saera (p. 183). liln Petronium Larvatilem (p. 167). *In Petri Franeii Orationes (p. 232). *Turdus fabula (p. 351). *In poëtae anonymi Carmina saera (p. 236). *Ad Joannem Sixium, urbis Amstel. eonsulem de vino ad se misso (p. 33). *In tumultu quodam graviter vulneratus opem Chirurgi implorat (p. 272). 28 Febr.- 27 Maart-- 28 " 20 April - 2 Juli - 31 " 31 Aug.-' 108 J. A. Worp *Ad Theodorum Jansonium ab Almeloveen. Invitatus ab eo ad Convivium Eruditorum absentiam suam excusat (p. 262). 2 Sept. 1692. *Nuptiis Gulielmi Busii et Elisabethae Lestevenon (p. 313). 8 Nov. -* In fu:ri.ere Christiani Alberti Principis Anspacensis (p. 366). 23 " *In alium ejusdem farinae (p. 350). 31 Dec. -- *Ad Petrum Bernagium sanitati restitutum (p. 125). 2 Juli 1693. *In effigiem Joannis Georgii Graevii (p. 277, V). 2 Aug. -- *In eandem (p. 277, VI). " " *In eandem (p. 278, VII). I) 11 /I *In Petri Colartii et Elisae Hofmannae diem nuptialem (p. 162). 10 Aug. -* In Gallos (p. 328). 25 Dec. -* Ad Hubertum Roosenboom, Supremae Batavorum Curiae Praesidem, Acad. Lugd.-Batavae Curatorem (p. 10). 16 Jan. 1694. *In Catharinam Lescaille poëtriam Batavam (p. 173). 2 April -- *In Joannis Brantii Co=entationes Paullinas (p. 138) 15" *De Petro Rabo et poetria Amstelia (p. 351). 18 " *ln carmina Hulleriae poetriae Gallicae (p. 172). 27" *In auspicia Academiae Hallensis (p. 369). 21 Juni -- "''In natalem Ser. ac Potent. Principis Frederici 111. Sacri Rom. Imperii Octoviri (p. 372). 26 /I -- * Ad Everardum Dankelmannum ... (p. 374). 6 Aug. -- *Joanni vanden Bempden, Urbi Amstel. a Secretis, et Esterae Elisabethae Tulpiae (p. 310). 9 /I In calumniatorem Gallum (p. 168). " *In libellos Ludolphi Smidii (p. 245). 10 Sept. -- * Ad Didericum Sixium, Cum supremos in utroque Jure honores consecutus esset (p. 234). 1 Nov. -- *In natalem Rulandi Kinschotii (p. 312). 16 " *In obitum Samuelis Pufendorfii (p. 376). D. M. Mariae, Magnae Britanniae, ~'ranciae, Hiberniae, Reginae (p. 283). D. M. Mariae, ......... Reginae (p. 117). In Gallum Coloniensem (p. 269). In eundem (p. 269). *In Vacerram semipoëtastrum barbarum (p. 344). *In largitionibus Regiis praecipuae formae nomisma poscit 30 Dec. -- 1695. 7 Maart-- Vacerra (p. 341). 28 /I * Ad (Petrum Francium) Cum Mariae Britanniarum Reginae Oratione publica parentasset (p. 233). *Vacerra Lyristes (p. 345). 2 April- 16 /I 1) De datum staat ouder het laatste der 3 versjes. die alle op ééu papier zijn geschreven. Joan van Broekhuizen 109 *"Ovoç ""TO}..lJp~(fJV (p. 346). 17 April 1695. *Devicto. Apolline. Fusis. Fugatis. Caesis Sororibus C. Vacerra H. M. S. F. (p. 348). " " *Vacerra Aristarchus (p. 348).1) " " * Ad Vacerram (p. 349). " * Ad eundem (p. 349). " *In orationem, qua Gul. Henr. Dankelmannus .... Gulielmo lIl. .... felicem in Bataviam aÀventum gratulatus est (p. 377). 30 Juni -- *In Panegyricum dictum honori .... Frederici III .... a Philippo Silvestro Dankelmanno (p. 378). 5 Juli -- *In quendarn, qui in publice habita oratione modulum syllabarum in vocibus EpictetuIl et Eupkrates cerruperat (p. 350). 21 Aug. -- * Ad Ludolphum Bakhusium (p. 263). 26 " *Miseria vitae humanae (p. 282). 2 Sept. -- *D. M. Dionysii Witsen S. (p. 291). 28 " *Nuptiis Danielis Bernartii, Reip. Arnstel. Judicis, et Mariae Sixiae (p. 174). 21 Oct. -- *In Davidis Hoogstratani Poemata vernacula (p. 175). 11 Jan. 1696. In novam editionem Pomponii Melae ab Jacobo Gronovio .... procuratam (A., p. 38).2) Maart -_ *In Historiarn Horti medici Amstel. ad manes Caroli Clusii (p. 126). 12 Oct. -- * Ad Petrum Burrnannum. Felicia novae curationis exordia in Acad. Trajectina ei gratulatur (p. 137). 21 Dec. -- * Ad Nicolaum Bidloum, Cum su=os in Medicina honores adipisceretur (p. 241). 3 Jan. 1697. *In Joachimi Targerii Medicinarn compendiariam (p. 240). 2 Febr. -- *Efligies Ludolphi Smidii (p. 281). 22 " *In Notitiam Germaniae Inferioris conscriptarn a Mensone Alting, Urbis Groninganae Consule (p. 129). 23 Maart -- *Ad Theod. Jansonium Abmelovenium, Cum Eloq., Hist., ac Graecae linguae Professionem in Acad. Harderovicena auspicaretur (p. 320). 19 April -- -In Lucae Rotgansii Gulielmeida (p. 247). 12 Aug. -- *In celebrationem Pacis (p. 266). 6 Nov. -- *Ad Davidem Hoogstratanum, In Gemellarum ejus filiarum natalem prirnum (p. lU). 27 Jan. 1698. 1) Dit laatste heeft alleen dien datnm, maar staat met de a vorige en de beide voltlende verzen op hetzelfde papier geschreven. 2) De meeste hekeldichten van den .4ppcndi:c, nl. blz. 5 - 38, zijn uit de jaren 1695 en 1696. Het zou de moeite niet loonen, om na te gaan, welke hunne volgorde is. 110 J. A. Wo rp *D. M. J oannis Mensingae (p. 288). "'In Cornelii Brunii Hodoeporica (p. 248). * Ad J oannem Ulricum Meurerum in Britanniam abeuntem 3 April 1698. 16 Juni-- (p. 65). . 8 J uH -- "'Poematum Davidis Hoogstratani Elicium (p. 242). t) 5 Aug. -- *Ad Joannem Hudde, Cum Urbis Amstel. Consul esset creatus (p 132). 1 Febr. 1699. "'Efligies Petri Francii (p. 278). "'Vanitas rerum humanarum (p. 283). *Petri Bernagii memoriae S. (p. 292). "'Ad Gualtherum Blokkium in numerum Jurisconsultorum 18 Maart-- 16 Juni -- 29 Nov. -- eoöptatum (p. 250). 5 Febr. 1700. "'In efligiem Davidis Hoogstratani (p. 278). 10 /I *In Arnoldi Monenii Poemata (p. 24). 17 /I "'Ad famam pro elegantissima Virgine Maria Wildia (p.263). 27 /I "'In Davidis Hoogstratani Poemata (p. 245). 2 Maart -- "'Efligies Cornelii Brunii (p. 281). 22 /I "'Ad J oannem a W ynbergen, Equestri Ordini nuper, nune etiam Jurisconsultorum numero a,dscriptum (p. 253). 26 /I *In Orationem Gulielmi Coeterii, qua Ser. ac Cels. Principi J oanni Gulielmo Frisoni de adventu in Acad. Frauequeranam gratulatus est (p. 258). 10 April -- *In funere Joannis Sixii, consularis (p. 285).2) 28 Mei -- *In regiam dignitatem in Borussia a Frederieo lIl. Eleetore Brandeburgieo susceptam (p. 379). 3 Jan. 1701. "'In tunere Joannis de Witt, Urbi Dordrechtanae a Secretis (p.12).27 /I "'In Joannis Brantii Poemata vernacula (p. 246). 10 April -- "'Ad Sebastianum Kortholtum, Professionem Poësios in Ill. Holsatorum Acad. laetissimis auspiciis ingredientem (p. 31). 16 /I "'In Mensonis Alting Notitiae Germaniae interioris partem alteram (p. 131). 4 Mei-- *In nuptias Joannis Clifton, Urbi Amstelaedamensi a Seeretis, et Juliae Valkenier (p. 314) 5 Juni -- *In efligiem ..•. ]<'rederici Gulielmi Eleetoratus Brandeb. ae Regni Borussiae haeredis (p. 383). 28 " "'In Poemata posthuma Casparis Brantii (p. 243). *In Gulielmi Elgeri Emblemata amatoria (p. 251). *Honori et meritis Philippi Molivii vander Noot, supremos in utroque Jure honores eapessentis (p. 325). 13 Aug.- 23 Maart 1702. 7 Mei-- 1) Een ander volkomen gelijkluidend vers heeft den datum 9 Aug. 1698. 2) Ipao die emortuali. Joan van Broekhuizen 111 IjIln auspicatissima hujus belli initia, cum Insuia Caesaris ...... . caperetur (p. 384). 16 Juni 1702. !fIn natalem XL VI. J!'rederici I. Aug. Borussiae Regis (p. 385). 11 Juli -* In nuptias Gerardi Frankenii et Catharinae Adelheidis Moneniae (p. 104). *In Epistolas clarorum virorum a J. Brantio editas (p. *Effigies Jacobi Wildii .... (p. 280). *Organa in Templo nova Hagiensi instaurata (p. 270). 12 /I -- 247). 20 /I -- 23 act. - 21 Dec. "'In Frederici Gulielmi Magni Electoris Brandeburgici statuam equestrem (p. 386). 31 /I *In funere Joannis Georgii Graevii (p. 62). 15 Jan. 1703. *D. M. J oannis Georgii Graevii S. (p. 287). 9 Mei ._- *In Samuelis Petisci Lexicon Latino-Belgicum novum (p. 243). 18 /I "'In funere Joannis Huidekooper Marsevenii (p. 14). 3 Juni -- *Effigies Godefredi Thomasii Medici (p. 282). 14 Sept. -- *In Phaedri fabulas vernaculo metro expressas a Davide Hoogstratano (p. 324). 25 /I "'In effigiem Ill. Comitis Wartenbergii ... (p. 387). 6 Nov. -- !IIln nuptias Francisci Burmanni et Elisabethae Thierens (p. 321). 22 /I *Memoriae Tobiae Gutberlethi, Cum ejus libelli postumi de Saliis ederentur (p. 244). 26 Dec. -- *Gelria capta ab Seren. Borussiae Rege Frederico I (p. 387). 2 Jan. 1704. *In commentarios artis pictoriae Gerardi Laeressi (p. 179). 14 /I *In funere Joannis Hudde, urbis Amstel. consulis (p. 134).1) 15 April -- *Effigies Hermanni Wildii ... (p. 280). 18 /I "'In effigiem Viri lIl. Ezechielis Spanhemii ... (p. 389). 19" *In nuptias Sebastiani Kortholti, et Annae Lobedantziae (p. 108). 28 Juni -* Memoriae Raimondi Falt~ii, Regis Borussiae numismatum caelatoris incomparabilis (p. 390). Ijl Ad Christum Servatorem (p. 17). *In J oannis Vollenhovii Homilias sacras (p. 237). 18 Aug.-I Juni 1705. 3 Juli-- *Virtuti et meritis Gulielmi Wildii, cum in ordinem Jurisconsultorum cooptaretur (p. 182). . 27 Aug. -- *Elicium ad Phaedrum tertiis curis Davidis Hoogstratani procuratum (p. 181). !liln funere Jacobi Triglandii (p. 290). *Ad Jacobum Wildium genethliacon (p. 176). *In fragmenta operum Q. Ennii, denuo edita a Francisco 4 Oct.-- 10 /I 16 Dec. -- Hesselio (p. 27). 27 April 1706. *D. M. Francisci de Vroede, consularis. S. (p. 286). 22 Juli -- 1) Ipso die emortuali. 112 J. A. Worp *De Psalrnis Petri Datheni (p. 238). *Ad Joannern de Witt, Urbi Arnstel. a Secretis (p. 58). *Ad Cornelium Arkelium Hadriani Junii Animadversa, Cum 16 April 1707. 10 Juli -- luculentis accessionibus recentantem (p. 252). 14 Aug. -- *Ad Franciscum Hesselium (p. 269). 17 11 *In Poernata bacra Francisci Halrnae (p. 238). 6. Oct. -- BIJLA.GE II.1) Viro Clarissimo THEODOR;O JANSSONIO AB ALMELOVEEN S. D. DAVID HOOGSTRATANUS. DUID totus sum in colligendis et edendis Broukhusii nostri earminibus, multis inde obruor molestiis , quod nullus omnino titulus iis sit praefixus. Hine multos ex eommunibus nostris amieis consulere quotidie eogor, si forte quam mihi opem possint adferre; in quo et tuli pretium operae. lam vero ineidens in hoc epigramma honori Wynbergii~) neseio eujus dieatum puto te quoque voeandum ad partes, quando hie nemo est, qui rem hane diffieilem possit expedire. Quare .te rogo, si praenomen hujus adoleseentis tibi notum sit, ut id mihi significes, vel potius integrum titulum, prout est a Broukhusio conceptus, et Dissertationi, opinor, inaugurali additus, adseribas; sin minus, ut hujus rei eognoseendae gratia adeas veteres tuos collegas, in primis si qui apud vos Jus profiteutur. Nee dubito quin elarissimo Meiero 3) res futura sit eognita, si vel ad pro- 1) De brief bevindt zich op de utrechtsche Bibliotheek. 2) Er is sprake van het vers: Ad Joannem a Wynbergen, Eguestri Ordini nuper, nune etiam Jurisconsultorum ,mmero adacriptum (Poem., pag. 263), den 26sten Maart 1700 geschreven. De jonge man stond waarschijnlijk in famieljebetrekking tot Johan en Siward van Wynbergen, die beiden Cllrator der Geldersche Hoogeschool zijn geweest. S) Johannes Meier (16öl-1726), een Ullitscher, was van 1684 tot zijn dood Hoogleeraar in de theologie en de Oostersche talen te Harderwijk. Joan van l3roekhuizen 113 vinciam vel Academiam vestram pertinet. Pertinere autem suspicatur clariss. Schalbruchius. J) Quae restant ipse potes conficere. Carmen, cujus initium est, Phoebi, etc.~) est factum eo tempore, quo professionem es auspicatus. mud scio esse inter schedas meas. Alterum vero, quo absentiam suam excusat a coena literatorum 3), quam deinde Muhlius 4) carmine descripsit , destituitur quoque inscriptione. Et haud scio an inscriptio aliqua extet in libello Muhliano, cujus numquam exemplum habui. Praeter hl:Lec duo carmina inveni etiam Epithalamium tuum 5), et epigram ma in Inventa Nov.-antiqua 8). Sed quum haec exempla typis sint descripta, nullum mihi facessunt negotium. Tuum verG est scire an aliis etiam carminibus, quae me possint latere, a defuncto sis honoratus, idque mihi impertire. Scias verG oportet festinatione opus esse. Vale, Vir clarissime, et communibus amicis, qui ibi degunt, multam a me salutem dicito. Amstelaedami. 27 Octobris 1709. 1) Johannes Theodorus Schalbruch, geb. te Duisburg, studeerde te Leiden in de theologie, was achtereenvolgens rector te Brielle, Dordrecht en Amsterdam, werd daar in 1697 professor in de logica, volgde in 1704 Francius op en stierf in 1723. De vrede tusschen hem en Hoogstraten was dus weer hersteld. (Zie boven). 2) Het is het vers: Ad Theodorum Janaonium Almelovenium, Cum Eloquentiae, Hiatoriarum, ac Graecae Linguae ProfeaBÏonem in .J.cademia Harderovicena auapicaretur (Poem., pag. 320), den 19den April 1697 gesohreven. 3) Zie beven. Het is het gedicht: Ad T heotiorom Jamo"ium ah .J.lmeloveen. ltwitatus ah eo ad Convivium Eruditorum a"sentïam B'Uam eZCUBat (Poem., pag. 262), den 2den Sept. 1692 geschreven. 4) Heinrich Mnhlius, geb.' 1666 te Bremen, was sedert 1695 professor in de theologie te Kiel en heeft eene menigte werken uitgegeven. Hij schijnt deel te hebben genomen aan het feest van Almeloveen en heeft het vereeuwigd in het werkje: Henrici Muhlii Bremenaia convivium eruditum, Goudae apud BatallO' in aedilJuB .J.lmelovenianiB, a. d. XVIII. .Tulii, MDCLXXXXII. celfllJratum. Ad Claris8Ïmum Virum, Theodor .• Tamon. ah Almeloveen, Medicum et Philologum Doctia8Ïmum . .J.m,telaedami apud .Toannem Wol/era. Alleen de titel van het boekje is mij bekend. ö) NI. .J.d Theodorum ah Almeloveen Spontlum (Poem., pag. 163). Het vers is van 1 Oct. 1687 gedateerd. 6) .J.d .J.pollinem pro Theodoro Jana80nio a" .J.Zmeloveen, cum Inventa. Nov-antiqua ederet (Poem., pag. 231). Dit werk gaf Almeloveen in 1684 uit. 8 H. Kern WAK. Het Nederlandsche substantief wak komt, behoudens het verschil van geslacht, overeen met het Oudnoorsche vök, génit. vakar, dat vrouwelijk is, en met het Zweedsche vak, daargelaten dat dit laatste mannelijk is. In Duitschland zegt men wake, klaarblijkelijk oorspronkelijk geen Hoogduitsch, maar overgenomen uit een of anderen Platduitscben tongval. Volgens het Etym. Wdb. van Vercoullie zou 't wak de substantiefvorm zijn van het adjectief wak, vochtig, Oudnoorsch vökr, doch die gissing is onaannemelijk, want de stam van vökr is vak v- (de Gotische stam zou wakwa-Iuiden); van daar vökva, vochtigheid. Het substantief wak is dus reeds in vorm een ander woord dan het adjectief. De beteekenissen laten zich nog minder met elkaar rijmen. Immers vochtig staat tegenover droog, terwijl een wak eene tegenstelling vormt tot eene onafgebroken ijsvlakte. Wak in 't Fransch vertaald is ouverture, en dit laatste laat zich in het Engelsch weêrgeven met break. Derhalve wak = break. Aangezien breken, in het Grieksch vertaald, is ftl.'Y7IIJfJ,/, en flZÎ'- in 't Germaanscb wak- wordt, zoo mag men op grond van bekende feiten aannemen dat On. vök identiscb is met ~'Y~, breuk. De dubbele k in 't meervoud wakken is, blijkens de vormen in de verwante talen, onoorspronkelijk, evenals bijv. in vakken, bakken, gemakken. H. KERN. LOEME. Wat wij eene bijt noemen, heet in een gedeelte van België eene loeme; zie de Bo en Kiliaan. Zoo niet alles bedriegt, behoort dit woord tot denzelfden stam als lam, leemte, enz. Talrijker dan in het Germaansch zijn de afleidingen van denzelfden stam in de Slawische talen; o. a. Russisch lom, brok; jicht in de leden; lomitj, lomatj, lamywatj, Servisch lomiti, Tsjechisch 114 H. Kern 115 lomiti, lámati I lom{vati I Poolsch lamaÓ, breken, kraken. ldentisch met het werkwoord lomiti in vorm is het Oudnoorsche lemja, hetwelk ook in beteekenis zeer dicht bij lomiti staat; ik verwijs hiervoor den lezer naar het Woordenboek van Cleasby-Vigfüsson. Verder behooren tot den zelf den stam in 't Baktrisch räma (stam rämä) I verminking, en in 't Nieuw-Perzisch ramïdan, slaan. Vermoedelijk is ook het PaIi lämaka I lamzalig I slecht, gemeen, eene aB.eiding van denzelfden stam, als ook IJsl.lómr, gemeenheid. laagheid; lóm-ltugalfr, gemeen van zin. De klinker in loeme vertoont denzelfden graad van versterking als Tsjechisch lámati, Baktrisch räma en Pali lämaka. In beteekenis is loeme krachtens zijn aB.eiding synoniem met wak, vök. H. KERN. MOKER. Naar het schijnt I komt dit woord thans alleen nog voor.in ons land en in Oostfriesland. Toch moet het eenmaal ook elders op Germaansch gebied in zwang zijn geweest, want wij vinden het terug I en wel in dubbelen vorm, in het Finsch I als moukari en moukka. De uitgang -ari wijst op ontleening I en dewijl moker in geene der Balto-Slawische talen wordt aangetroffen, moeten de Finnen hun moukari, moukka uit een of ander Germaansch dialect overgenomen hebben. Niettegenstaande het verkeer dat er sedert eeuwen' tusschen onze Oostzeeschippers en de Finnen bestaan heeft, is het in de hoogste mate onwaarschijnlijk dat moukari uit Nederlandsche gewesten in Finland ingevoerd zou zijn, en wat moukka betreft I dit kan, wegens het verschil van uitgang I in geen geval uit een te veronderstellen Oudnederlandsch mukari of mokari gesproten wezen. Omtrent den stamklinker is op te merken dat onze zachtlange ó in het Finsch I welks 0 steeds als à klinkt, vertegenwoordigd wordt door ou I bijv. koulu, school. Onze scherplange 00, de Gotische áu, vertoont zich in .'t Finsch regelmatig als au j dus kauni8, schoon; kauni-u8 , schoonheid; kauppa, koop; lcaupunki I stad; vgl. het 116 H. Kern Zweedsche köping, ofschoon dit laatste in vorm veel jonger is. Eene schijnbare uitzondering maakt Finsch housu, Hoogduitsch hosen i dit woord heeft wel etymologisch eene 00, doch in het Hoogduitsch is deze klank tot dien onzer zachtlange 6 verloopen. De Finnen kunnen hun housu niet anders dan van de Duitschers hebben, want de Zweden zeggen by3Jor. De etymologie van moker is nog niet volkomen opgehelderd. Prof. Vercoullie houdt het voor afgeleid uit denzelfden wortel als meuk en muik, zoodat moker eigenlijk zou beteekenen een werktuig om week te maken. Bij denzelfden wortel, waaraan dus de beteekenis van »week maken" wordt toegeschreven, behoort ook het Gotische muks in mukamodei, zachtmoedigheid, Engelsch meek, enz. Deze verklaring is alleszins aannemelijk, daargelaten dat »week maken" een causatief begrip is van muks, dus niet de oorsprong hiervan kan wezen. In het Sanskrit heet moker mudgara. Vermoedelijk is de d vóór de 9 hierin ontstaan uit z, ouder s, gelijk in madgu, duikervogel, madgura, duiker, voor mazgu, mazgura, van majjati, voor masjati, zooals de Indische geleerden reeds bevroedden, Latijn mergo. Bij ettelijke wortels zien wij het verschijnsel, dat de stam in sommige tijden en afleidingen versterkt wordt door eene s vóór den eind medeklinker i o. a. in lfJ,"I')'o71 bij ,Û')'7I1JfJ,1; het Latijn heeft even zoo miscere, tegenover Skr. miç. Het Sanskrit heeft majjati tuit masjatz) , madgu, madgura, doch in sommige vormen mag, o. a. in 't p. p. p. magna. Naa~ ik veronderstel, heeft er naast mU8g (mudg-) ook een kortere stam mug bestaan, die kloppen, beuken, stampen, of iets dergelijks moet beteekend hebben. Inderdaad vermelden de Indische geleerden eenen dhátu of zgn. wortel muj, munj in den zin van »zeker geluid geven"; hiermede laat zich gevoegelijk het' Lat. mugire vergelijken. De tweede beteekenis die opgegeven wordt is die van »afvegen, poetsen", waarmede voor ons doel niets aan te vangen is. Dat het soort van geluid, door Skr. muj uitgedrukt, zoodanig is als bij mokerslagen gehoord wordt, is mogelijk, doch niet te bewijzen. Over 't algemeen evenwel, het is eene bekende H. Kern 117 zaak, geven woorden als klappen, kloppen, tikken, Skr. tart, e. dgl. niet alleen een geluid te kennen, maar ook de beweging welke met het geluid vergezeld gaat of het voortbrengt. In verband met den vorm mudgara is het opmerkelijk dat wij in het E'insch ook een woord moskuri, malleus, clava, quo cunei intruduntur, aantreffen. Blijkbaar is dit niet verwant met de Finsche uitdrukkingen moska, collu vies sordium, moskaan , negligenter congero, en staat het tot moukka en moukari oogenschijnlijk in dezelfde verhouding als een te veronderstellen Germaansch musk-, Skr. mudg-, tot Germ. muk-, Skr. mug- 1). In het Slawisch komen ettelijke woorden voor, die bij een stam rnuzg- behooren; o. a. Russisch mozzitj, Tsjechisch mozditi, verbrijzelen, vermorzelen; Oudbulgaarsch muzditi, verzwakkèn. H. KERN. 1) Indien de lezing zimuscltet, attritus, bij Graft' Spr. H, 881 vaststond, zouden wij in het Oudhoogd. een overblijfsel Vin musk- hebben. BLA.DVULLING. Tijdschr. 5, 89, stro 63: gejustineerd; 1.: gefusticieerd. » » »str. 65: bejegent; 1.: (seer) jent. » 6, 319, stro 2: dienaers ; 1.: die vaders (kerkvaders). Vers!. Kon. Ac., Lett. 111, 6, 93: rineleert i 1.: riveleert. Leiden, Dec. '1890. J. w. MULLER. 118 F. A. St 0 e t t MEN MOET GEEN SLAPENDE HONDEN WAKKER MAKEN. Op deze spreekwijze is onlangs door Prof. Verdam in den Feestbundel van den Hoogl. De Vries de aandacht gevestigd; en later nogmaals in zijne Geschiedenis der Nederlandsche Taal, bI. 129. Aldaar wordt medegedeeld, dat zij juist het tegendeel zegt van hetgeen zij zeggen moet en eigenlijk moet luiden: men doet wèl, den slapenden hond wakke,' te maken, welke uitdr. voorkomt in den Sp. II~, 23, 402: du heefs recht wèl gedaen, dattu porres den slapenden hont. 1) Op zich zelf is tegen deze uitdr. niets in te brengen, evenmin, naar het mij voorkomt, tegen de door Dr. Verdam afgekeurde. Het hangt er maar van af, uit welk oogpunt men den hond beschouwt. Ziet men in hem het beeld der waakzaamheid, ja, dan is de uitdr. »gij moet den slapenden hond wekken" van het standpunt Tan den eigenaar volkomen duidelijk en verklaarbaar. Beschouwt men hem als den kwaden hofhond, die alle ongenoode gasten van het erf moet weren, dan is het beter voor hem, die dat erf wil betreden, zulk een hond, wanneer .hij slaapt, niet te wekken. Deze laatste opvatting is ook die, welke wij thans er aan hechten, en niet de eerste zoo als Dr. Verdam vermoedt. Men ziet in den hond niet het beeld der waakzaamheid, maar wel den gevaarlijken , boosaardigen bijter. Dit blijkt duidelijk hieruit, dat men in zijne plaats ook den wolf vindt 2) en vooral uit de vergelijking met andere talen. De Duitschers kennen eveneens de uitdr. : man musz den schlafenden ltund nicht wecken 3), doch ook hier wisselt de hond af met den leeuw in den bekenden versregel uit Schillers Lied 1) Mnl. Wdi. 111. Kol. 658. 2) Harrebomée I. 32l. 3) Grimm. mb. !Vs. 1912. Men moet geen slapende honden wakker maken 119 von der Glocke: Gefährlich ist's den Leu zu wecken. De Franschen zeggen: Il ne faut pas éveiller le chat, qui dort 1) en de Engelschen: One must not rouse the slee ping lion. Waar nu wolven, katten en leeuwen afwisselen met den hond, bestaat er dunkt me wel geen twijfel of men moet in deze spreekwijze den hond als een kwaadaardig dier beschouwen. In de middeleeuwen was deze uitdr. reeds bekend. Behalve op de door Dr. Verdam geciteerde plaatsen, komt zij voor in een tot nu toe onuitgegeven fragment, bevattende eene verzameling spreuken, zedelessen en raadgevingen; samen 528 regels. 2) Die plaats luidt aldus: Wilt niet tanen 3) den slapenden kont. Maer twist laet slapen talre stont. Dat leden es, wilstuut ontweeken, Men mocht te diere onneeren vertreeken. Men ziet hier tevens uit, dat in de middeleeuwen deze uitdr. eene geheel andere beteekenis heeft dan tegenwoordig. Zij beteekent hier niet: iemand, die ons zou kunnen schaden of voor wien iets schadelijk zou kunnen zijn, hier niet opmerkzaam op maken '), doch het onaangename, dat voorbij is, niet weder oprakelen; geen oude koeien uit de sloot halen, letterlijk: den nijdigen hofhond, die in slaap is gesust, niet 'Weder wakker maken. De hiermede overeenkomende plaats in »De bouc van Seden" luidt vs. 519: ---- Dune moets gramscepe niet upheven, Die langhe te voren es vergheven. 1) Littré. nict. franç. I. 674. 2) Z~ behooren tot het groote Combnrger hs. en staan aldaar fol. 261-266; ze zijn van ongeveer denzelfden inhond als De houc van Beden en hebben tot opschrift • Van Zeden" (Zie ook Lekenspiegel. Inleiding CXXXII, 3°). Het door m~ gemaakte afschrift heb ik afgestaan aan Dr. W. H. D. Snringar. die het in den loop van dit jaar met aanwijzing van en vergel~king met de bron hoopt uit te geven. 3) Kiliaen: Tanen, tenen. Fland, irritare. Zie verder De Bo: Tanen, fig. met kwaadwillige IIJOOrden tergen, kwellen, plagen. Het fr. tanMr wordt ook in dezen zin gebruikt. 4) Zie Van Dale, die m. i. eene geheel verkeerde verklaring van deze spreekwijze geeft. 120 F. A. St 0 e tt of in het fragment uit Audenaerde: vs. 9: Gramscep ne opheffe oec niet, Die langhe te voren es ghesciet. Ongeveer hetzelfde vindt men in den Lekenspiegel lIP, 1143: Alse veete of discoort versoent es, En sal niement vermanen des In arghe, in gheenre wisen, Want die veete mochte weder rlsen. En bij Cato, Disticha II, 15: Litis praeteritae noli maledicta referre: Post inimicitias iram meminisse malorum est. De »slapende hont" wordt hier vervangen door gramscepe, veete, discoort of ira; het is dus onmogelijk hier anders dan aan een kwaadaardig dier te denken. Dr. Verdam haalt in zijn artikel over deze spreekwijze eene plaats uit den Sp. Hist. lIs, 23, 402 1) aan, zonder er verder iets bij te voegen. Ik meen daaruit te mogen opmaken, dat hij haar aldaar wil verklaren, zoo als men dat thans doet. Dat is m. i. onjuist en wel om de volgende redenen. Utenbroeke vertelt hoe paus Silvester disputeert met 12 joodsche meesters over het geloof, om Helena, de moeder van keizer Constantinus , tot het christendom te bekeeren. Zij beloofde den godsdienst te zullen aannemen van hem, die in dezen woordenstrijd zou overwinnen. Toen tien meesters hadden gesproken en ieder op zijne beurt door Silvester was weerlegd, meende Constantijn, dat het nu genoeg was: Al tfolc dat daer was in thof Gaf Silvestre daer den lof, Ende die Keyser wouds inde maken. Dit vond Silvester niet goed; ook den twee overgebleven 1) Zie Feestbundel, bI. 144. Men moet geen slapende honden wakker maken 121 joodschen meesters, Zelo en Zambri, moest gelegenheid gegeven worden hun geloof te verdedigen: Maer Silvester sprac ter zaken Ende seide: »Here, hier staen bi Zelo ende Zambri; Eest dat men hen ontseit tgevecht, tIen mach duneken men doet onrecht." De woordenstrijd »tgevecht" zou dus nog niet eindigen; men zou nogmaals den twist beginnen. Zelon was den paus hiervoor zeer dankbaar en zegt: Ou heefs recht wel gedaen, Dattu porres den slapenden lwnt. D. i. gij hebt daar zeer wèl aan gedaan, dat gij den strijd, die reeds geeindigd was, opnieuw' laat beginnen. Dit is dunkt mij de ware beteekenis van deze uitdrukking en die komt geheel overeen, met die, welke zij in 'bovengenoemde plaats uit het Com burger hs. heeft. Nog een derde bewijs voor mijne meening vind ik in den Cronijcke van den Lande ende Graefscepe van Vlaenderen , gemaect door JOT. Nicolaes Despars , 2de Uitgaaf, Brugge, 1842 deel IV, bI. 280 1) alwaar sprake is van Ml1.ximiliaen v. Oostenrijk, die in 1487 een en inval in Picardie deed, zonder eenig ander gevolg, dan dat hij opnieuw den krijg had verwekt: »ende die roomsch coninck keerde weder van daer hy ghecommen was met zijnen volcke, zonder yet anders te bedrivene , dan dat hy den slapenden hont ghewect hadde, ten grooten verdriete van den ghemeenen lande van' Vlaenderen , twelcke metten voorscreven paeyse van Atrecht wel meende van der orloghe verlost ende ontsleghen gheweest thebbene." Eindelijk vond ik deze uitdrukking nog in eene uitgaaf der Vlaamse/Ie Bibliophilen n° 11, bI. 111, waar een refrein in 't zotte wordt medegedeeld en o. a. deze niet zeer duidelijke regels worden gevonden: 1) Aangehaald in het Mnl, Wdb. lIl. Kol. 558. 122 F. A. St 0 e t t Die hier meent altijt int leven te blyven En zyn cleeders langher dan zy zyn streckt 1) Tooght zotheyt, dat den slapenden kont ontweckt, En dat oock wezen wilt der bystieren vooght Maer tzotste van al, werdigh tzyne begheckt , Es tghierigh volek, dat altijt te garen pooght. Dit volc in de werelt meest zotheyt tooght. De zooeven genoemde beteekenis heeft zeer lang voortgeleefd tot minstens in de 18de eeuw. In het Woordenboek der Nederduitscke en Fransl'he talen van F. Halma vind ik Î. v. slaapen : Men moet geen slapenden hond wakker maaken, men moet geen vergeetene oude dingen verlevendigen. Na dezen tijd schijnt de uitdr. de hedendaagsche beteekenis aangenomen te hebben, daar Weiland haar reeds verklaart als: eene moeijelykheid, welke men mijden kan, veroorzaken. Amsterdam, December 1890. 1) Vergelijk Dr. Beets: DIJ Diaticlla Catonia IV, S3: Hijs sot die vorder hem wille strecken Dan sine cleedre hem moghen recken. en Kausler J De B01lC flan Beden vs. 529: Done moetsti niet vorder strecken Dan dine cleedre moghen recken. F. A. STOETT. V gl. nog in het Doitscb: sic" nach der Decke atreeken en hetgeen Borchardt mededeelt in zijn werk: Die 8prichwörtlichen Rederuarten i~ de_tachen f7 olkamtmil. Men moet geen slapende bonden wakker maken 123 NASCHRIFT. De kopij van myn stukje was reeds in handen van de Redactie, toen Dr. W. H. D. Suringar's voortreffelijke uitgave van 'liDie Bouc van Seden" verscheen. Uit de aanteekeningen aan deze uitgave toegevoegd blijkt, dat in het middeleeuws~h Latijn de bovengenoemde spreekwijze reeds bestond, waarnaar de plaats uit het Comburger hs. schijnt vertaald te zijn. Zij is te vinden in Liber Faceti docens mores hominum, enz. bI. 85 en luidt aldus: Irritare eanem noli dormire volentem. Nee moveas iram post tempora longa latentem. 1) F. A. S. 1) Dr. W. H. D. Suringar: Die BoUt: !lan Beden, bI. 102. - [In dezelfde opvatting (.een twist, die bijgelegd of gesust is weer oprakelen") kODlt de spreekwijze nog voor iu een berijmd geschiedverhaal VBn omstreeks 1500 (bij Van Vloten, Ned. Geschiedz. I, 154; verg. den vorip;en jaarg., blz. 324), alwaar een voorslag van den Groninger pastoor Willem Frederiks om een verbond te sluiten met de Vetkoopera, ten einde de partijschap te doen herleven, en zoodoende in troebel water te visschen, wordt gelaakt door een anderen Groninger: Een raetsman sprac: ic kans niet nomen. (P) Veel bloets te storten en solde niet vromen. Laet ons den slapenden hont niet wecken, Soe doet men hier namels niet mit ons ghecken. Dit stemt volkomen overeen met de door Dr. S. hierboven op blz. 119 en 120 aangehaalde plaatsen. J. w. MULLER.] 124 A. Beets EENE PLAATS DER SKEIREINS. Unte vitop pize nnfanrveisane missadede ainaizos hraillein raidida , azgon kalbons gabrannidaizos ntana bibanrgeinaisj afaruh pan po in vato vairpandans hrain jah hyssopon jah vuIl ai raudai nfartrnsnjandans (vesnn), svasve gadob pans nfarmiton mnnan· dans, Sleeir. lIl, c ') (Bernhardt, Vuljila, 1875, 630-631 of kleine uitg., 1884, 206). Verschillende geleerden hebben getracht de moeilijkheden van dit gedeelte der S kei rei n s uit den weg te ruimen of althans te verminderen 2) en ziin daarin min of meer gelukkig geslaagd. Het is evenwel mijn voornemen niet die vroegere emendaties hier te beoordeelen, maar ik wensch aan de critiek dier regels eene kleinigheid toe te voegen. Het zal daarbij niet eens noodig zijn de geheele plaats te bespreken, daar mijne opmerking slechts de woorden svasve gadob )Jans "farmiton munandans betreft, al is het wenscheliik eerst het verband eenigszins uitvoerig na te gaan. Ik stip vooraf nog aan dat, welke verbetering ook bovendien noodig blijke, de e van munandane 3) stellig door eene 8 is te vervangen, daar de acc. plur. door het voorafgaande panll als volkomen juist bewezen wordt. N u het verband. Naar aanleiding van de »vraag" die tusschen de discipelen van Johannes en de Joden gerezen was »over de reiniging" 4), behandelt de steller der S kei rei n s met enkele woorden den mozaïschen ritus en zijne beteekenis. »De Wet" 1) Door M a s s man n aldus vertaald: Nam lex ab imprudentibns commissorum delic10rnm nnius purgationem constitnit, cinel'ibns vaccae combustae extra moenia; postea antem hos in aqnam coniciebant puram, atque hyssopo lanaqne fubra adspergebant, sicut conveniebat oblivisci stndentibns (t. a. p.). 2) Zie: Ge rin g, in Zac/ter'a Za. f deut8Cke Phil. 5, 406-407 en de noten bij Bernhardt, Vulfila, 631. 3) wMunandam] die hand~chrift munandane, was nur Uppström festhält", B ernhar d t, V nlfila, blz. 631, noten. 4) EIJ. flan Joltannca, 3. 25. Eene plaats der Skez'reÎns 125 zoo is de zin der boven afgedrukte regels »ordineerde tot rei:. niging van een der niet opzettelijke overtredingen 1) de asch Han een buiten het leger verbrand kalf; die asch moest verHolgens in schoon water geworpen worden en zij [die zich ve'l' »ont'l'einigd hadden] werden met hysop en roode wol besprengd 11), lIgelijk" - en nu volgen de door mij te bespreken woorden - »gelijk het paste voor dezulken die vergeten wil »d e n" 3). Op zich zelf beschouwd zijn die woorden duister, maar in hun samenhang met het voorafgaand en volgend betoog blijkt genoegzaam wat zij beduiden. De reinigingen naar de Wet van Mozes, dus is de bedoeling, waren niet, zooals de doop van Johannes en van Jezus symbolisch, maar brachten we r kei ij k afwassching van eene smet te weeg j zij waren derhalve vol k q men n a a r de be hoe ft e van men s eh e n voor wie geene bekeering (als Johannes predikte) of heiligmaking ( door Jezus geëischt) noodig was, maar die alle e n 0 m een ni t e dijk mi d del te den ken had den 0 m ver g et e I hei d van hun n e 0 ver t red i n g t e ver w e r ven. Ma s s man n heeft in zijne vertaling van de Skei'l'eins deze bedoeling volkomen juist weergegeven door de woorden: sicut conveniebat oblivisci studentibus , nauwkeuriger zelfs dan de Gotische tekst, zooals die ons is overgeleverd, het uitdrukt. Ik hoop dit aan te toonen en tevens eene verbetering te kunnen voorslaan. U fa r m i ton toch - alreeds mistrouwbaar omdat het nergens dan hier alleen voorkomt - kan moeilijk als oblivisci verklaard worden ') en m u n a n is voor studere een wel wat zwak, zoo 1) Hier is waarschijnlijk de verontreiniging door het aanraken van een lijk bedoeld; verg. Levit. 19, He~r. 18,11-14 en de plaats uit Ammonius door Bernbar d t aangehaald blz. 612 en 681, noten. 2) Hs. Ufartrusnjandans; V olim e r voegde er lJesult aan toe. Beter is het met Be r n har d t te lezen: ufartrusnidedun (Vulfila, blz. 620, laatste regel). 8) Anders: .zooals het behoorde (of: zooals voldoende was) voor menschen. die het maar om vergeten te doen was" (t. w. in een tijd toen uiterlijke teekenen en vormen genoeg waren om vergetelheid (vergiffenis) van schuld uit te werken, dat is: onder de Wet). 4) Het is wel daarom dat Sch ulz e (die zeker met de vertaling van M. niet in126 A. Be ets niet ongeschikt woord 1). Maar de woordenschat van het Gotisch, hoe beperkt ook, laat ons hier om het rechte niet verlegen. Immers mi ton, zonder praepositie , elders bij Ulfilas gebezigd in den zin van »bedenken, overdenken, overleggen, voornemen" 2) is volkomen in staat om ook 8tudere (8treven, trachten, bedoelen) uit te drukken en in u f arm u nno n 3) hebben wij voor »vergeten" het juiste woord. Mag men dan ook hier dien grooten zondenbok , den librariu8, eene schuld op de schouders leggen, en aannemen, dat hij (in plaats van u fa r m i ton m u n a ndan s) had behooren te schrijven u fa r m u nno n mi t 0 ndan s, dan laat de zin van Skeireins lIl, c althans in dit onderdeel, niet meer te wenschen over. Leiden, 1890. A. BEETS. stemde) ufarmiton in zijn Got. Olo"ar verklaart met: darü"er hinaua sehen en in zijn Got. Wörterb. (1867) met: auperbire, darüber hinausdenken, stor. sein Hoe die beteekenissen echter in den tekst passen blijft dl1ister. Ook de voljl;ende verklaring van Be r n har d t, in zijn glossaril1m achter: Die got. Bibel des V 111fti", 1884, blz 277, schijnt mij gewrongen: .(in gedanken über etwas hinaus kommen), sich eines gedankens entschla!!;en, vergessen. " 1) Het komt voor als: denken, meenen, het er voor honden (?ioxE1v, ~'YÉÏfJ'!!!II", ÄO'Y{~EfJ'!!!III, VO{Jo{~EIV, dfEfJ'!!!III); cum acc.: van plan, voornemens zijn ({JoÉÄÄEIV, {3ouÄE6EfJ'!!! III). 2) Matth. 9, 4: èV!!!U{JoÉÏfJ'!!!III; Marc. 2, 8 en 9, 23: ?illlÀO'Y{~EfJ'!!!III; RIJ"J. 8, 5: t ouder is dan yuftï. Maar zou dan in het Russisch zelf in het overgenomen woord ft zijn kunnen ontstaan uit cht? Men denkt bij die vraag onwillekeurig aan eene andere soort van leder, die in het Russisch heet sajf.jan, en waarvan de oorspronkelijke oostersche naam luidt saclttián, waaruit in sommige Europeesche talen saftian is gemaakt 1). Doch gesteld dat rus~. yuchtï, yuftï inderdaad een Indogermaanschen vorm yukti of yukta vertegenwoordigt, dan zal het nog wel onmogelijk zijn te beslissen, in welk taalgebied van Azië of Europa de c.ht in ft is overgegaan. Nog één punt moet worden opgehelderd. De Russische vorm yuchtl levert eenig bezwaar op wat de eindletter betreft. Deze klinkt wel niet als eene eigenlijke i, maar zij herinnert toch, naar het schijnt, aan een vorm die wel op eene i uitging; is dan de oorspronkelijke Indogermaansche vorm yukti? Dat is niet zeer aannemelijk, want in het Skr. b. v. heeft yukti altijd of bijna altijd eene abstracte beteekenis; veel liever zou men yukta als grondwoord onderstellen j maar hoe is men dan in het Russisch gekomen tot yuchtï? - In de boven aangehaalde plaats uit een werk van 1789 zijn met opzet enkele woorden weggelaten, er staat: »De naam Jugt (eigenlijk Juft), of, in het eenvoudige Juf ti , betekend een paar." De schrijver, waarschijnlijk evenmin als zijn zegsman een taalgeleerde, moet hebben vernomen dat de vorm op i dient ter aanduiding van »het eenvoudige", - en een dergelijke uitgang i is wederom bekend uit het Perzisch, niet uit het Russisch. Zou men derhalve in de ï van yucht'l almede een bewijs mogen zien van Iraansche afkomst? De grondvorm zou dan kunnen wezen yucht (uit idg. yukta), vermeerderd met het lidwoord van eenheid: eene in het Perzisch althans zeer gebruikelijke verbinding. Deze laatste redeneering echter steunt niet op goeden grond. De schrijver van het bovengenoemde Hollandsche werk heeft, 1) Zie Mikloaich, a. w. 148 A. Kl uyv el' zooals hij zelf vermeldt, ook Duitsche boeken geraadpleegd, waaronder die van Beckmann, een hoogleeraar te Göttingen. In diens Anleitung zur Technologie, waarvan ik den vijfden druk (ao. 1802) heb kunnen inzien, staat eene verhandeling over de leerlooierij, en eene uitweiding over clen naam juclzt komt hier voor in een gedeelte, dat blijkbaar letterlijk in het Hollandsche werk is vertaald. In den Duitschen tekst leest men: »Der Namen Juft, oder in der vielfachen Zahl, lufti, bedeutet ein Paar, weil bey der Zurichtung allemal zwey Häute zus am men genähet werden". Wat hieraan voorafgaat en wat er op volgt staat even zoo in den Hollandschen tekst, en dus kan men er niet aan twijfelen of deze laatste is hier eene vertaling. Wat de hoogleeraar zegt is waar: het meervoud van russ. yuft't is yuf ti : hoe komt de Hollander er toe te spreken van ltet eenvoudige en niet van het meervottdi.qe? Men kan daarnaar gissen, - waarschijnlijk heeft hij yuf tt verward met yuf ti -, in elk geval kunnen zijne woorden voor de bewijsvoering geen dienst doen. A. KLUYVER. GEZWICHT. »Enghien molellair en zal noch en moet des nachtes malen, ulzet vier reve gezwichte wayet," O. W. v. Amst. 45,21; zie Mnl. Wbo 2, 1723. Bij de herinnering, dat zwichten de term is voor het :.oprollen van de zeilen eener molen" blijft deze plaats niet langer »duister", en wat er in »bedorven" is, laat zich herstellen door gezwiclttet te lezen. :. Het waait vier reven gezwicht" is dan in den mond van een molenaar eene soortgelijke overdrachtelijke uitdrukking als de »gereefde, dubbelgereefde , of: dichtgereefde marszeilskoelte" in dien van den zeeman. - Zie voorts: Spiegel der Jongers p. 3 (ook p. 18 ?), Van Beaumont's Ged., p. 15. en de Wdbb. vàn Plantijn, Van Lennep, Van Dale, Ten Doornkaat KooIman. L., 1891. A. BEETS. C. C. Uhlenbeck 149 MEDE, ALE. Onder de woorden, wier verklaring groote, somtijds onoverkomelijke moeilijkheden oplevert, behooren, zoowel in het Indogermaansch als in andere taalgroepen, de namen der bedwelmende dranken. Zoo heeft b. v.lat. vinum (waaruit de Germaansche, Baltoslavische, Finsche en andere Europeesche woorden ontstaan moeten zijn: Got. wein, Lit. wynas, Slav. vino, Finsch wiina enz.), Gr. oTlIo~ tot veel onderzoek aanleiding gegeven. Volgens sommigen is het woord van den wortel vi, winden (slav. viti, winden, lito wyti, winden, achtervolgen, lat. vitis, wiinrank), afkomstig, hoewel het in geen geval van Hebr. jajin, wijn, en Bask. ayen, ayhen, aihen, wilde wingerd, wijnstok, wijnrank, kan gescheiden worden, die even raadselachtig zijri als het Indogermaansche woord. Daardoor vervalt natuurlijk de mogelijkheid, dat Gr. "rllo~ met Skr. vëná, verlangend, liefhebbend, zoude identisch zijn, al moge men ook Gr. oT"o~ tegenover Skr. vëçá als parallel hierbij aanvoeren. Ook de oorsprong van Got. leithus, sicera , en de daarmede overeenkomende woorden in de andere Germaansche dialec-ten is t~ijfelachtig: het zoude met Ags. lithe, zoet, zacht, kunnen samen hangen, doch er is meer reden om het met Slav. liti, Lit. lkti, gieten, lytus, regen, Skr. 'I'ïyatë, rirJliti, vloeien, doen vloeien, te verbinden, in welk geval het oorspronkelijk »vloeistof, drank" moet beteekend hebben. Hiervoor pleit de analogie van Bask. ardo (Guip. Bizc.), ardao (Bizc.), wijn, arno (Lab. Neder-Navarre), maar ook »drank" in het algemeen, welke woorden ik tot hun wortel zal trachten te herleiden. Er bestaat in het Baskisch een suffix do, waarmede tal van nomina zijn gevormd, b. V. galdo, verzoek (vgl. gale, lust, verlangen), mardo, zacht (vgl. malba, zwak, malgu, malso, zacht, week), le'l'do, visschenaas, aardworm, hildo, »tranche de terre, que la charrue a toul'née en traçant Ie sillon", mordo, druiventros, mando, muilezel, ordo, 150 c. C. U h 1 e n b e c Ir vereenigd, gelijk, mokordo, »fiente, excrément", en het is niet te betwijfelen, dat ardo op dezelfde wijze van een wortel *ar is afgeleid, aangezien ui.t arno blijkt, dat men niet aan een wortel *ard- en het suffix -0 mag denken. Deze wortel *ar vinden wij terug in arrain, visch, ar, worm, arraztia, kruipen (»L'esp. arrastrar du basque?" v. Eys, Dict. B. F., p. 20), ardura, dikwijls (uit *ardu en het casussuffix ra, naar j vgl. skr. rtu, dat eveneens van een wortel ar, gaan, is afgeleid; ardura beteekent dus »volgens den gewonen gang", »volgens den rtu", »dikwijls"), ardl,ra, zorg (d. i. ar-dura, eigl. het gaan, vgl. ons »over iets gaan" in den zin van »iets beheeren", »de zorg over iets hebben"). De beteekenis van *ar moet, zooals uit de aangehaalde afleidingen blijkt, die van »zich bewegen", »gaan", »loopen", »zwemmen", »kruipen" zijn geweestenardo, wijn, arno, wijn, drank, kunnen oorspronkelijk niet anders dan »het loopende", »het vloeiende", dus hetzelfde, als men van leithus onderstelt, hebben aangeduid 1). Daarentegen behoort ons bier, evenals Slav. pivo, tot den wortel pi, drinken. Of Hongaarsch bor, wijn, Mordwinisch pura, bier, uit eene lndogermaansche taal zijn overgenomen en ook tot den wortel pi behooren, is vooralsnog evenmin te beslissen als de questie, of Hongaarsch ser, sör, Wogulisch sar, Ostjakisch sur, bier, zooals Anderson (Stud. zur vergl. der Indg. und Finn. Ugr. sprachen, p. 153) vermoedt, lndogermaansch is en met Skr. sura, bedwelmende drank, wijn, brandewijn, samenhangt 11). 1) ar, gaan, zich bewegen, is een der talrijke wortels, die het Baskisch met het Indogermaansch gemeen heeft. Skr. an, vijandig. gaat eveneens op dezen wortel terug. Van de gemeenschappelijke wortels noem ik slechts mar, wrijven, fijnmaken; gar (Indg. gAar), branden; gar, wrijven, fijnmaken (garagar, gerst, garau, graankorrel, gan, koren, gan, dun, mager, schraal); arg, schitteren (argi, licht);;z (Ind. 41), zijn; kar, (Indg. kar in Skr. çarád, çlçira: n. b. lito 8/1armà, naast 8/1alnà, Slav. llawa, rijp), koud zijn (ltorma, rijp, notz, uit *lior-tz, koud, karroi", ijs). 2); Iraansch kan 't oerlllaltBïsche woord niet zijn, daar het met, ell niet met lt begint: het zoude echter kunnen ontleend zijn in een tijdperk, toen de voorvaderen der Iraniërs nog de 8 bewaard hadden. Mede, ale 151 Wij hebben gezien J dat Got. leithu8 en Bask. a'l'do oorspronkelijk :. het loopende , vloeiende" moeten beteekend hebben, maar bij de woorden mede en ale, aan wier etymologie dit opstel is gewijd, heeft de beteekenis van honigdrank en bier zich op eene geheel andere wijze ontwikkeld. In het Sanskrit komt mddhu als adjectief voor in de beteekenis van »zoet", »liefelijk" (eveneens madhura), als mannelijk substantief beteekent het :.eerste lentemaand", :.lente", als onzijdig substantief wordt het voor :.zoetigheid", »honig", :.zoete drank", »mede" gebruikt. Het Polynesisch heeft mádhu in den zin van »honig" (Maleisch madu) overgenomen. In de Europeesche talen heeft mede uitsluitend substantivische beteekenis. Gr. fJ.É!3u, bedwelmende drank, wijn, Slav. medii , honig, wijn, Lit. medus, honig, midus (een mij onverklaarbare bijvorm van medus), mede, Lett. meddus, honig. Olldpr. me 186 Johannes Bolte 142b Schoon lief playsant, Dit nieuwe liet ontfangt (4). 152b Schoon lief, wat gady brouwen, Dat ghy mijn dus verlaet (4). - Op die wijse: Tant que viuray. - MeI. bei Land, Tijdschr. 1, 258. 150b Si et hier, mijn liefste ghepresen, In mijn jonck harte fijn (5). - Op de wijFIe: Wilhelmus van Nassouwe. - MeI. bei Land, Tijdschr. 1, 192. Böhme nr. 409-411. 154b Tribulatie ende verdriet, Wat moet mijn harteken al lijden (4). - Op die wij se : alsoot beghint. = Antw. 1544 nr. 173. Die dietsche warande 8, 572. 154a Trueren so moet ick nacht ende dach Ende lijden also groot verlanghen (6). - Op de wij se : alst begint. = Antw. 1544 nr. 147. MeI. bei Scheurleer nr. 133. 85a Van achtentachtich Het nieuwe iaer, Dat is warachtich Heel wonderbaer (4). - Op de wijse: Lief wtvercooren, lief triumphant. - MeI. bei Land, Tijdschr. 1,183 1). 155b Verhuecht in duecht, Ghy retrozijnse juecht (5). - AIzoot beghint. 157 a V liefde quelt mijn totter doot, 0 eedele schoon goddinne (5). - Op de voys: Het wasser een nacht, so genuechliken nacht. MeI. bei Land, Tijdschr. 1, 177. 160b Wat isser aen mijn hart gheresen, Dat mijn tot alle vreuchden tardt (5). - Tafel-Hedt, op die wijse: Sullen wy nu noch nimmermeer. 157b Wellustighe ionghelingen, Dit edele meysgen fijn (4). - Op die wijse: Portant que soys brunette. ] 59a Wilt nu al, Groot en smal, Den mey helpen stichten (4). 158a Wt liefden ziet Lijdt ick verdriet, Ick en macht oock niet wtspreken (6). - Op de wijse: alst begint. = Antw. 1544 nr. 170. 1) Vgl. ook: Tijdschr. voor N. T. en L., deel V, bladz. 140, p.166 en Nieu Amst. Liedb. (G. K.) Ein llnbekanntes Amsterdamer Liederbuch von 1589 187 [7h1 EEN NIEU LIEDEKEN op de wij se : Icle vinl 'IJ/ijn e!llaes !lMkeel in noot. [Sa J 1. Aenhoort t' geclach, 0 bloeyende [ieucht, Die v vermaeckt in ydele vreucht, En spieghelt v vry, N eempt exempel aen my, Dewijl ghy meucht! 2. Ick heb wel eer ghetriumpheert, Wellust des vleyschs altijd begheert Met vrolijck iolijt Na des werelts tijt, T' welck haest verkeert. 3. Dansen en spelen heb ik ghesocht , Mijn tijt in ydelheyt ouer ghebrocht: T' is my nu wel leet. Maer god is, diet weet, Waer ick om docht. 4. Bancketeren en vrolijck te zijn, LiefJ:'elick aenschouwen mijn liefs an[ schijn, Dat was voorwaer Mijn vreucht eerbaer, Mijn medecijn. 5. Maer het is ey laes te zeer verkeert, Ick, die de werelt so heb gheeert, [ShJ Vint mijn nu in noot Deur den wreden doot, Die mijn turbeert. 6. Wat ick aenschouw, tis mijn al [pijn, t'Gheen my wel eer vreucht plach [te zijn. Dus ben ick ontrieft, Maer, als godt belieft, Salt anders zijn. 7. Niet isser, dat ick mijn meer be[ claecht, Dan dat ick die werelt dus heb be[ haecht Die zo liefJ:'elijck toont, Maer soo bitter loont, T' welck my deur-knaecht. 8. In mijnen fleur wort ick ghepluckt, Ghelijck een roose door ongeluckt, De-wijl hy staet En bloeyt zeer delicaet, Wort afJ:'ghepluckt. 9. Tis een quaet fondament, daer hl [op bout, Die hem op aerdsche vruechden be[ trout; Want die felle doot Spaert cleyn noch groot, J onek noch te oudt. [9a J 10. Hercules zo zeer vermaert Sloech slangen en draecken metten [swaert Deur zijn groote cracht Te niet ghebracht, Is niet ghespaert! 11. eresus die rijkste des werelts wijt, Salomon in wijsheyt onbenijt, Sijn alle ghevelt Deur des doots ghewelt In corter tijt. 12. Hector van Troyen zeer valiant, Achlllis die vroomste van Griecken Zijn alle verghaen [lant Met Helena schoon ghedaen En Paris playsant. 188 Johannes Bolte 13. Die niet beweecht is als een steen, lck zie d' exempel int ghemeen, Wantmen niemant en vant, Die den doot verwant, Dan godt alleen. 14. 0 do ot, 0 doot, brengt vpropoost, Dat ick van druck mach werden verTot god den heer [loost! [9b] Neem ick mijn keer: Hij is mijn troost. 15. Adieu, adieu, druck, fantazy! o princelicke ieucht, gedenkt dit vry! Want een roose, die bloeyt, Wort haest ghesnoeyt, Als ghy ziet aen my. [9b] EEN NIEU AlIlOREUS LIEDEKEN op de wijze: Die tie//Jtil g.lt epres8n . I. Als ick aenschou Die schone waerde vrou, So is mijn jonger hart ghenesen. Al mijnen rouw Acht ick als dou: Hoe sou ick, soete liefken , vrolick [moghen wesen. Sy heeft een gheest, Die mijn gheneest, Reyn wt ghelesen, Geen schoonder geweest Bouen al gepresen. Als ick aenschou Die schone waerde vrou, So is mijn jonger hart ghenesen. ge. [etc: 2. Haer roder mont Heeft my deurwont, Deurschoten heeftse my met Venus Haer borstkens ront [stralen. Doen my terstont [IDa] Ghenesen al mijn bitter qualen. Haer oochskens claer Doen mijn voorwaer Mijn lijden smale[n]. Het wesen van haer, Minnelick eerbaer, Raer soeter talen Haer roder mont Heeft mijn deurwont, Deurschoten heeftse my met Venus [stralen. 3. Als ick mach zijn, Schoon lief, by dijn, So mach mijn, waerde liefken, niet Al is het fenijn [ontbreken, Des nyders pijn, Die quaet van amoreuse minnen spre- Gheloofse niet, [ken. Maer doch aensiet Mijn smeecken. Al waer v gheschiet Druc, lijden in verdriet, Der nyders treken. Als ick mach zijn etc. 4. Princesse fier, Reyn balsonier , Ghy spant die croon al in mijn hart [van binnen, Schoon egelentier V prisonier, Ic bid v, laet mijn doch troost ge[ winnen! Gheeft mijn bescheet Al vant secreet Der minnen Ghebeurden vleet, Als ghy wel weet, lck sout ontsinnen. Ein unbekanntes Amsterdamer Liederbueh von 1589 189 Prineesse fier, Reyn balsonier , Ghy spant die croon, al in mijn hart [van binnen. [12a] EEN NIEU GALlA.ERDE op de wijze: Mijn oochkena weenen. [I2b] 1. Bedroefde herteken, wat moet ghi [lijden, Die verloren heeft zijn zoete lief Ongetroost tot allen tijden, Die hy hooeh in zijn hert verhief! 2. Ende heeft haer altijd eere bewesen Bouen vrouwen in die werlt wijt, Maer door een ander wort hy mis- [presen, Gheeft selfs ghetuyge, wie dat ghy zijt. 3. Moet zy niet wesen straf van na[ tueren, Datse haer lief laet zo desolaet! lek segghe, ten zijn geen Venus [cueren, Datse haer ooehskens op een ander [slaet. 4. De vyant is tegen vrienden en [magen En verlaten heeft, die haer bemint Om een, diet harte al doet knagen, Hij is veracht, die eens was haer [vrient. 5. Nu draeyt, 0 vrouwe, als Hero [schone In liefden lief, ghy v haestieh spoet, So eriehdy prijs en spant die erone, Want v liefkens zo zeer vermoeyt. 6. Ben ik niet rijek van groter machte Oft mijn wesen van gedaente slecht [I3a] Aenmeret mijn liefde van grote craehte, Gft soect ghy t'goet dunekt myonreeht. 7. So sette iek Venus al op een zyde, Met Cupido wil iek spanceren ghaen; Mijn liefken soeekt een ander partye, Om t' groot goet is haer gedaen. 8. 0 hart, neemt moet, wilt v ver[ cloecken, Al pleeehdy eens int harte te staen. Wij willen elders een ander gaen [soeeken, So schone wassender , als daer ver[ gaen. 9. V woorden licht soet van vrouwen, Die met alle winden wayt. lek en eonde dat noyt betrouwen, V liefde was in mijn harte ghesaeyt. 10. Ghedenet, schoon lief, dat ie [verhaelde, Dat vrouwen clap also snellick drayt; Met schone woorden ghy my betaelde, . Ten sal niet zijn, ick en waer ghepayt. H. lek sie, iek hoort al teghen mijn [herte , Maer iek en gheloofde niet, wiet [my riet. Ghy bemint een ander, dus lijde ie [smerte, Dus eomt, 0 Doot, raseh neemt en [vliet! [I3b] 12. Heb iek misseyt buyten mijn [weten, Daer iek v, liefken , me heb ghe[ stoort, 190 Johannes Bolte En wilt my daerom niet vergheten : Het is mijn leet, lief; gheeft my [confoort ! 13. So mach ick nu te recht wel [spreken, Dat v liefde moet seer wanckelbaer [zijn, So slecht verdaen ende wort verstee[ cken, Dies mijn harte licht in groote pijn. 14. Had ick gheweten, wat v harte [luste , Ic hadt gecregen, waert in mijner [macht. lck stelle my selven in groot onrusten, Voor desen loon hadt ick mij niet [gewacht. 15. In wat ongeluck ben ick ghebooren! Die iek beminde, dat zy my haet. Ic gunne haer deucht, maer tis al [verloren, Want buyten reden worde ick ver[ smaet. 16. Prince valiant, na mijnen rade So doet v lieueken, die na v haeckt. Siet aen v lieueken niet als die quade, Dat in liefde seer zijn harte blaeckt! [22hJ EEN NlEU LIEDEKEN op de wij se : Het re!1kende ,eer en iele 'Wort nal. 1. Die wijn maect vrolijck ende rijck, lek. min een meysken zuyuerlijck, Zoo zuyuerlijek, Zoo zuyuerlijek. van wesen: My dunct, iek vint gheen haers ge[ lijck. 2. Wel aen, laet maken ghoede cier ! Mijn liefken is niet verre van hier, Niet verre van hier J Niet veer van hier gheseten: lek ben in duysent vruechde[ n ] schier. 3. 0 Venus, gheeft my Paris macht J Dat ick maeh rusten eenen nacht, Den eenen nacht, Den eenen nacht aen dander In haren blaneken armen sacht. 4. Princes , als ghy wat ghoets ver[ breyt, Bedryf ick niet dan vrolijckheyt, Dan vrolijckheyt, Dan vrolijckheyt moet wijcken, Als v ionck hert truerich schreyt. [27hJ EEN NlEU LIEDEKEN GHEPRESEN: Die niet singen kan, de maeh t' lesen. 1. Dat ickse nu moet laten, Daer al mijn troost anstaet, Ghaen dolen langs ter straten Dach ende nacht, vroech ende laet, Dat is, dwelck my nv schaet [28aJ Ende brengt mijn hert in ghequel. Hoe soude ick vruecht bedrijuen! Sy bemint een ander, dat weet ick wel, Teghen my is zy rebel. Nochtans sal zy in mijn herteken Die alder liefste blijuen. 2. Mijn hert heeft zy bevanghen Ein unbekanntes Amsterdamer Liederbuch von 1589 191 Zo vast, ick en kan haer niet ontgaen. Nae haer staet mijn verlangen, Want druck heb ick voor liefde Tis al ghedaen, [ontfaen. Een ander heeft zy in haren sin. Hoe sout ick vreuchde bedrijuen! Mij dunckt, datse my niet en mint, En ben ick niet verblint P Nochtans sal zy in mijn herteken Die alderliefste blijuen. 3. Ick mach my ooghen wel claghen, Want het nu my mach baten niet, Ende leuen alle mijn daghen In jammer ende swaer verdriet. Ist datse nu niet [28b] Haer liefde tot my toont, Hoe soude ick vruechde bedrijuen! Mijn arbeyt en wort niet gheloont, Aldus worde ick ghehoont. Nochtans sal sy in mijn herteken Die alder liefste blijuen. 4. Wat baet claghen oft suchten! Want druck is my dat fundament. Ick ben in swaren duchten, Dat droefheyt in mijn hert sal zijn [gheprent. Maer als ick het bekent, Een ander heeftse lieuer dan my. Hoe soude ick vreuchde bedrijuen! Het is groot verdriet, dat ick nu sy, Zeer selden ben ick bly. Nochtans so salse in mijn herteken Die alder liefste blijuen. [31bJ EEN ANDER LIEDEKEN op de wij se : }}en liedt eerbaer. 1. Deur groot verlanghen Om mijn lief t' aenschouwen Doet t' herte verstranghen En verdwijnen van rouwe. Ic ben int verdriet, V liefde my lieft aensiet, Oft ick salt besteruen. Mijn vruechde die verliet, God niet en gesiet , Sal ick nu deruen. 2. In druck en pijn Ben ick, schoon lief, t'aller uren; Mijn rosemareyn, Mach my gheen troost ghebueren? Mijn liefste ghetrou, Ghestadich ick hou: Wilt niet versmaden; Ghy zijt mijn vrou, Daer ick op bou: Thoont my ghenaden! 3. Wt droefheyts banden Verlost v dienaer ootmoedich, Wiens sinnen branden In u wer liefden gloedich! Mijn jeucht versmelt Als sne opt velt [32a] Om v persone, Of s' doots ghewelt (Tsy v vertelt) Crijgh ick te lone. 4. Comt, lief ghepresen, Toont my v claer aenschijne, Om my te ghenesen: Gheeft my doch eens medecyne! Oft ick moet schier Dolen, lief, van hier In vreemde landen. o egelentier , Verlost wt dangier , Ontbint mijn banden! 192 Johannes Bolte 5. Haet niet, princesse, Wie v bemint zeer manierich! Mijn sterck voortresse Zijt ghy in liefden gheduerich. Adieu. mijn lief! Ontdoet mijn brief, Leestse met sinnen! Tot v gherief V Dienaer ick blief, o schone godinne. [37aJ EEN NIEU LIEDEKEN op die voys: Brand Ma/re8Be 1). 1. Die nachtegael int wilde, Princesse amoreus, Gaet seggen tot mijn beminde, Ick coom terstont by heur. Pourtante que je suis brunette, Viueray en langeur. 2. Gaet seggen tot mijn beminde, Ick coom terstont by heur, Sauonts by der manen schijn Ick vantse al in haer deur. [376J Pourtante .... 3. S' auonts by der manen schijn Vant ickse al in haer deur; Bon soir, ma matresse! Bon soir, mon seruiteur ! Pourtante . 4. Bon soir, ma matresse! Bon soir, mon seruiteur! Hoe gaern soud ick draghen Van v, 0 lieft, faveur! Pourtante .... 5. Hoe gaern soud ick draghen Van v, 0 lieft', faveur! Schoon lieft', ghy comt te spade, Daer is een ander veur. Pourtante ... 6. Schoon lieft', coom ick te spade? Is daer een ander veur P [38a J Hy nam zijn poingiaert in zijn hant: Dit is mijn leste uur. Pourtante .... 7. Hij nam zijn poingiaert in zijn hant: Dit is mijn leste uur. Sy sprack met soete woorden: Hoe bleeck wort v coleur! Pourtante .... 8. Sy sprack met soete woorden: Hoe bleeck wort v coleur! Ick sal v noch liefde draghen, Al isser een ander veur. Pourtante .... 9. Ick sal v noch liefde draghen, Al isser een ander veur. Al waer die paus van Roomen Mijn vader int ghetreur. Pourtante .... 10. Al waer die paus van Roomen Mijn vader int ghetreur, So sal ick die liefde niet laten Van mijnen seruiteur. Pourtante que je suis bril nette , Viueray en langeur. 1) Diese Melodie bat Land, TiJdschr. voor Noord-Nederlands Muziekgeschiedenis 3, 18 f. verölfentlicht. Ein unbekanntes Amsterdamer Liederbuch von 1589 193 [56a] ~ DANS VOORSANG op de wij se : alst hegkint. Ghemaeckt van een jonghe dochter. 1. Ghy nyders quaet van doene, Van svyants aert mucht ghi wel zijn, Ghelijck de schorpioene Met haren steert steken fenijn. Al hebt ghy nu de wille van mijn, Het mach dueren een cort termijn; Alle dinck en sal niet eewich zijn. 2. lck hadde v wtvercoren, ghoet lief; Die tijt is nv ghepasseert. lck .mach sien noch horen v brief, [56hJ Tis al ghevyoleert, Tis al verloren, tis al verteert; Die in dat boeck van minnen studeert, Hy vint hem selden gheabsolueert. 3. lck heb om uwen twille, ghoet lief, Die hant gheslaghen aenden ploech. Doen ick v laestmael loofde met ghe- [rief, Dat gheschiede des morghens vroech. Tis hier, tis daer, men vint een boef. Schoon lieueken, hebt ghy siels ghe- [noech, lck vinde my seluen geen troost be[ hoef. 4. Mijn vrienden en maghen, ghoet Die zijn mijn teghen spoet. [lief, Een ander weder te kiesen tot ghe- [rief, Die minne waer niet so soet. Tis alom tvermaledijde ghoet. Die altijt raet van vrienden doet, Sijn hert aal kiesen, die hy laten moet. 5. Had ghy die kanne stille doen staen, Door al dat ghoet aencleeft. Al hebt ghy nv v wille ghedaen, . Tis dat ghy om my niet en gheeft [57a] Tis beter, dat ghy met een ander [sneeft , Dan ghy met my in onvreden leeft. Tis quaet te drincken, de geen dorst [en heeft. 6. Nu rade ick het alle de vryers fijn, Die hier te dansen ghaen met: Ten besten laet v raden, lief mij n , Dat ghy met v trouw niet en gheckt. Ghy spreeckt so haest een woort so [net: Worter yet belooft het wort belet. Het is v huysvrouw al voor godB wet. [82a] [EEN OUDT LU]DEKEN VAN EEN GRAUEN [DOCHTERKU]N op de wijse: Icle [ •.... ] een Keyaerin. [82h] 1. Ick weet noch eens' grauen [dochterkijn, Zy woont te Stroosburch op den Rijn. Zy hadde een boelken verborghen. Maer door der clappers tQnghen fenyn Quamen zy beyde in sorgen. 2. Dat smaechdelijn was drie seuen [iaer oudt. Sy hadde een vryer van herten stout, Sy en woude niet langer beyden. Si nam den lansknecht bi der hant, Sy ghingen haer vermeyen. 3. Hy leydese onder den rosegaert, Daer menich cleyn vo~elken verghaert, la 194 Johannes Bolte Sy songen van herten blijde: Hoe datter so eedelen grauen doch[ terken Sal comen in groot lijden. 4. Die ruyter spreyde zijn mantel lint gras, Dat smaechdelijn sprack opt selue pas : Mijn soete lief wtvercoren, Als ghy v wille hebt ghedaen, Zo laet my niet verloren! 5. Die ruyter sprack sonder verdriet: Mijn schoon lief, en sorght doch niet, Dat ick v sou laten in schande! Ic wil veel lieuer mijn leuen lanck Ghaen dolen achter lande. 6. Zy sprac so menich vriendelick [woort, Dat hebben die nyders tongen ge- [hoort, Tot den graue zijn zy ghegangen, Hoe datter zijn ionckste dochterkijn Ginck spaceren met een manne. 7. Die graue wort een so toornigen [man, Hy heeftet also balde verstaen, Hy ginc met zyn ruyters en knechten [coene, Daer vant hy zijn iongste dochterken Met den rnyter in dat groene. 8. Den graef met een so toornigen [moet Hy werp den ruyter onder de voet, Zijn knechten namen die ruyter ge[ vangen. Die graue sprak: Hebt ghoeden moet! Eer morghen middach sult ghy han[ gen. 9. Dat woordeken heeft de ruyter [verstaen, Hy liet so menighen natten traen: [83b] En dat moet Godt erbermen, Dat ick arme ionghe man Om een schoon vrouwe moet sternen! 10. T'gheschiede op eenen maenen[ dach, Datmen de ruyter voor den graue [bracht, Men soude hem zijn hooft afhouwen. Die ionge man worde zo zeere be[ schreyt Van maechden en ionghe vrouwen. 11. Men sach de ruyter knielen al [voor dat sweert. Sgrauen dochterken quam onuer[ ueert, Men hoordet volck schreyen en ker[ men. Staet op, sprack zy, mijn soete lief! En ick wil voor v steruen. 12. Zy tooch haer lief al op een zy, Sy knielde selfs voor tsweert zeer bly : Och vader, laet my mijn hooft af[ houwen En spaert die alder liefste mijn! Dat sprack die ionghe vrouwe. 13. Die ruyter sprack tot die liefste [zijn: Staet op, gaet thuys, iongvrou fijn! Ick wil zo vromelick voor v steruen. Al draechtse zo cleynen kindeken [van my, [840] En Iaet u niet verdernen. 14. Die graue sprack met woorden [goet: Ein unbekanntes Amsterdamer Liederbuch von 1589 195 Staet op, stoot op, weest wel ghemoet!' Dijn leuen sulstu behouwen, Ende ick geue v mijn ionckste do~hTot eender echter vrouwen. [terken 15. Oorlof, ghy meyskens en ionge[ sellen saen, Die by nachte int heymelijck vryen [gaen, Al hebdy een rijcmans dochter voor[ hande, Wacht v al voor clappers tongen [fenijn, 80 en coomdy ghy niet ter schande. [866J N IEU LIEDEKEN op de wijse: e' TTrijde1t een hoM' de. 1. Alsmen bespoort , dat liefde gheeft Geluck, vreucht en verblijen, En men in als zijn wille heeft, Sohay, 80 iat my lust te vryen. 2. Als liefde hem also verthoont, Dat sorch mach s100n besijen, En sy onsliefd met liefde loont, Sohay, So ist een lust te vryen. 3. Alsmen sijn liefste mach aensien, Die ons druck doet vermyen, En sy ons goot haer ionste bien, Sohay, 80 ist een lust te vryen. 4. Alsmen sauonts de deur in snapt, Zy ons in laet by tijen En steelt een soentgen, 4attet clapt, So ist een lust te vryen. [Sohay, 5. Als sy seyt door liefkens bedwanck: Zo (1. zoet?) lief, ick wil my vlyen, Te slapen in v armkens blanck, Sohay, Zo ist een lust (te) vryen. ANTWOORT HIER TEGENS. Op de selfde wijs. 1. Maer als de liefd ons tegen is En doet ons schier ontsinnen, Ons lief niet te bewegen is, Elaes, So mach de droes beminnen. 2. Als liefde claerlijck blijcken doet, lck (1. EnP) soreh salons verslinnen, Ende deucht voor tgelt wijcken moet, [Elaes, Zo mach de droes beminnen. 3. Alsmen van haer moet zijn absent En genen troost mach vinnen, Een ander staet int hart geprent, [Elaes, Zo mach de droes beminnen. 4. Alsmen loopt buyten om de deur, Daer niet mach comen binnen, En men seyt: Callis staet daar veur, [Elaes, Zo mach de droes beminnen. 5. Als haer wreetheyt ons sinnen [cranckt, W y niet dan droefheyt vinnen, En men vrijt, datmen wort bedanckt, [Elaes, So mach die droes beminnen. 196 Johannes Bolte [93a J EEN NIEU LIEDEKEN op de wij se : t' 8winter8 somera e,jen groen. 1. Int hert heb iek vereoren Een bloemken soet en (l. van) guer. Zy doet my vrueeht oorboren, Ooek lij. 5598; »Die enen andren ... Of wint sijn rechte go et , Dits also quaet. ;. Alse roef ofte diefte es ... Ende segghe u redene waer bi", Lsp. 3, 2, 70; »Ende dese twee comen meest toe Mids den ogben, ende segge u hoe", Dd. 2, 344; »Maer dits al gheslaghen om me , Ende mach u seghhen waer omme", Dd. 3, 1642; »God, die was voor alle beghen , Voor alle beghen stont Hem sijn sen Op gheven, ende segghe u wel waer bi", Nederl. ged. (SNELL.) 280, 3; »AI daer die duvel of te rent Neemt die ziel in sijn behout ... Ende 'Wil u segghen in wat schijn", Hl. 80, 119; »Willem, een harde bitter wee Sel hem hier na comen toe, Ende 'Wil u segglten alsoe hoe", Hl. 102, 124; So waneer dat die sonne es so hoge Geclommen , dat si seinen moge In die fontaine .. , So werpen die stene alle daer ... Van vara wen menichge maniel'e ... Ende vertoenden altemale , Wat int vergier was op ende tale. .. Ende 'Wilt u bi geliken nomen", Ro. 1470; z. nog Dd. 2, 3730; 3, 1898 v., Bj. 4, 9J8j 5, 563, Ro. 4452, 4831, Lsp. 2, 1, 60, Limb. 2, 428; 4, 2004; 7, 495; 8, 244 j 11, 279, 383, 733 en 834, Hl. 72, 17; 78, 76; 96, 116; »sine gesellen bede, Daer hier te voren af seide", La. 3, 21542 ; »Die knape, daer hier vore af tellen (1. telle ?), Hadde enz." ib. 19954; »(hi) vant vele aventuren, Daer niet af spreke nu ter uren", ib. 2, 7732; »Wat holpt, dat u lange tale Van haren perlemente make?" Limb. 12, 859; »Wat holpe, dat jou lange tale maecte?" Wal. 2547. Heeft men hier aan een rest van 't oorspronkelijk zonder vnw. gebezigde verbum te denken of wel aan een ellips van jongeren datum? Het onthreken van een met ons gebruik overeenstemmende constructie in het Oudgerm. (vgl. GRIMM, Gr. IV 210 vlgg.) stemt zeker al dadelijk niet ten gunste van eerstgenoemde opvatting. Daarenboven pleiten voor de juistheirl der andere de beide omstandigheden: 1°. dat de jongere taal in besluyte, (ghe)s'Wijghe, lwpe, blijve enz. (z. Vondel-gr. § 201) zegswijzen verBijdragen tot de Dietsche grammatica 205 toont, die zonder twijfel voor onoorspronkeliïk te houden zijn en kennelijk haar oorsprong hieraan te danken hebben, dat er bij 't bezigen der verba in die bepaalde gevallen omtrent den bedoelden persoon geen oogenblik onzekerheid mogelijk was en het begeleidend pron. mitsdien gevoegelijk kon worden gemist; 2°. dat bij een gebruik, als het boven aangetoonde, de uitdruk~ ingen »ende segghe" enz. in hetzelfde geval verkeerden als besluyte enz. Een Mnl. parallel van het vermelde zeventiendeëeuwsche hope vinden we voorts in: »Ende hi sprac an die Gods ghenade: Hope dat ie negheenen keere Vergramen salonsen Here", Am. 1,4406. B. Uitlating van het vnw. van den 2den p. enk. is waar te nemen in: »En ben ie niet also wel vanden geslachte des metals als du, waer om versmades mi ende doetste ... ?" Der. 14v.; »war om ",.erhejfes di teghen mi?" ib.; »Onsalyghe,waer om en droeges dijn ogen niet?" ib. 44 r. Naar GRIMM. (Gr. IV 214) had zich in 't Ohd. het gebruik van een ww. zonder personale o. a. in den vragend en zin langer dan in andere gevallen staande gehouden. Sporen van een gfllijke eigenaardigheid zouden dus in 't Mnl. op zich zelf niet onmogelijk te achten zijn. Toch zullen we, naar ik vermeen, veiliger handelen door aan genoemd, slechts bij een enkel auteur aangetroffen versmades , verheffes enz. een minder hoogen ouderdom toe te kennen, te meer, dewijl de verklaring der zegswijzen als de gevolgen eener jongere en analogische ontwikkeling vóór de hand ligt: men lette op maecste, gaeste, ltebste, doe( t)ste, sij( t)ste enz. (voor maecstu enz., vgl. Vondel-gr. § 54), naast du maecste, du gaeste enz., en du maecs, du gaes enz., als aanleiding tot het bezigen van een versmades enz. (voor versmadeste enz.), naast du versmades , -este, enz. Zie ook nog buiten de vraag: »Datgeen dattu segges, broder, dat segges wt goeder minnen", Der. 15 r. C. Evenmin mogen we een overblijfsel van het Oudgerm. gebruik zien in plaatsen, als: »Sonderlinghe was daer ghepriist Die maget van Lim borch ... Ende seiden al oppen bare, Dat si emmer comen ware Van goeden halven", Limb. 1, 2295 j »Ic 206 W. L. van IJ e 1 ten sachse voeren in enen boet ... Ende voerdense in Grieken henen", ib. 1, 2683; » Doen werd ginder een groet geseal Ende quamen gelopen ter selver stonden", Velth. 2, 38, 41 ; »van welkes doot groot gescrey... ghemaeckt is ende hebben hem seer eerlicken begraven", GR. 96 v. Blijkbaar toch heeft men hier met een woordvoeging te doen, die een gelijke opvatting vereischt als de bekende »Dit was Reinaerde ombequame Ende verbaleh hem", enz. (z. Vondel-gr. § 202): ook voor seiden enz., in pI. v. si seiden enz., is er rekening te houden met de omstandigheid, dat het eerste deel der coördinatie, niettegenstaande den daarvoor gebezigden vorm, in de voorstelling kon worden gelijkgesteld met »priisdensi die maget",» da t si se voerden", » maeetensi een gr. gescal", »van welkes doot si gr. gescrey ... ghemaeckthebben". V gl. hiernaast een overeenkomstige wijze van uitdrukking in : » ic waende, dat ic des visschers soen ware, ende nochtan niet en ben", GR. 99 v., d. i. »ic was, so ic waende, d. v. sone ende en ben n. n."; »ende gi mi hebbet gheloeft, dat hi ghedo ot soude worden, ende nochtans levendich is ghebleven", Bw. 141'., d.i. »hi soude, so gi gheloeft hebbet, ghedoot worden ende is n.l. ghebl."; »liepen die van Sente Jans uute tot Lederbeerch • .. meenende hoor vianden ghevonden t'hebbene, maer waren alle wech ghevloon", Gc. 275, d. i. »die wile haer vianden, so si meenden, souden ghev. sijn, maer w. a. w. g." D. Hoe in zinnen, als a. »Dus bleef Melions ende Raguel Te gadere ende ltadden groet spel", b. »Doe eam gelopen. .. Die eonine metter eoninginnen Ende dreven groet seer", e. »Daer euste deen den anderen dan Ende wO'1'den gevriende", het ontbreken des pronomens te beoordeelen is, blijkt uit hetgeen in § 252 der Vondel-gr. omtrent den aard dezer parataxis is in 't midden gebracht. Als nieuwe en niet onbelangrijke bewijzen voor de tweede en derde soort dezer constructies veroorloof ik mij hier aan de reeds vroeger aangehaalde plaatsen nog enkele andere toe te voegen: Bijdragen tot de Dietsche grammatica 207 »Waer ome Vrouwe quam Marie Met eere .•.. paertie Van zielen ... Ende zongen", Sp. 17, 68, 30; »Quam !ti daer met siere seare Ende bleven Gode lovende dare", Sp. 23, 36, 212; »dat metten eonine quam Laneeloet Ende souden sijn ... Daer ter stat", La. 2, 35231; »Rigaut •.. reet met sinen 'lOert ... Ende reden dien nacht aldure", Lorr. M .. 1, 386; »8tont op die ridder met sin en gesende Ende voeren weeh met gheninde", Limb. 4, 1924; »doe quam ..•. Die conine ... Met meneghen Tore ... Ende voeren", ib. 7, 783; »hi ... voer weeh ... Met Evaar . .. Ende '1'eden enz.", ib. 10, 1379; »Met hare so was hare amijs ... (Middaeh so was lange leeden) Ende waren ge·beedt van moetheden Onder enen seonen boem", Ro. 13540; »Op enen daeh als hi met desen knechte reysde ende door een bosch reden", GR. 157 v.; »Daer na toech hi mit sijn vole ... ende quamen tot enchuysen", Gkr. 54 v.; »alexander die ghinc doen mit den bisscop in ihrlm ende o.fferden", Ot. 230 v. ; »Doe vercierde die bisscop hem mitten levyten ende ghingen", ib.; »Doe stoot ehore mit den sinen ende ltadden vuer in die wieroeevaten", Ot. 63 v,; vgl. ook nog »Die coeman (wien door een ander het aanbod was gedaan mee naar Keulen te varen) diet gherne dede Seide ... Doe ghinc hi met ten seepe waert ... Ende voeren wel een half ja.er"~ Limb. 1, 2524. »Naehts quam dingel . .. ende leededse uut mede Ende gingen tileke inden tempel", Sp. P, 42, 43; »Artur trac sijn vole te gadere saen Ende hebben dus die vaerd bestaen" , La. 4, 9816; »Sijn huwelije ende sijn wijf 'ti liet Ende storven beede maget van live", Sp. 42 , 49, 51; »Deen nam den anderen metter hand Ende gingen sitten op ene baM", La. 2, 37404; »Daer sette up dat palafroet Walewein die joncfrouwe ... Up Gringolette ... Spramc der Walewein nadat ED,de voeren . .. haren pat", Wal. 9406; »Deen tart die andre op den voet Ende hebben metten vingher ghewijst", Tro. 5126; »Die 1'ese enen vrede bejaghet an Rolande Ende d'l'oeghen over een", Bj. I bI. 187; »Die ruwaert ..• seiet Van die van Aken ... Ende bleven goede vriende vort", Bj. II bI. 403; »hij nam mjf bruederen mit hem ende 208 W. L. van Helten quamen tot den putte", Vb. 150 r.; :.Doe guam die brueder ... ende dede Item op ... ende baden malcander trouwelick, dat enz." Vb. 145 v.; »Die soen ..•• Iteelt dese .•• docltter tot sinen wyve gltenomen ..• ende Itebben te samen haer leven ... glteeyndet", GR. 5 v.; »soe nam M mede alle dat mede wou de ende toglten wt haerlem", Gkr. 65 v. en Cr. 53 v. j 'IJ Doe gMnc absolon ende ve1'gaderde alle sijn bruederen ende reden tot sinen hove", Ot. 136 r.; :.daer na hevet hi met hem genomen een deel broederen ende sijn te scepe gegaen", Ps. 44 r.; »gerijt van velsen ... socltte raet an Iteer harmen van woerden ende droegen over een", Cr. 41 r.; vgl. ook nog AtlLanagoras • .. boot om haer te crighen thien pont groot. Die roifiaen seyde: Ick sal daer twintich pont groot om gheven, ende iaecltdent tyeghen malkander op", OR. 191 r.; en z. verder Limb. 2, 309, 866; 7, 1121, Flandr. 1, 234, La. 2, 16033, 17487; 3,19959; 4, 2412, Borchgr. v. V. 103, Mlp. 4, 2108, Wint. e. Som. 483. Opmerk. Omtrent enkele plaatsen, waar 't person. als subject ontbreekt, nam. La. 2, 729,32843,35670,47057; 3,4719, 8209, 9554, 11611, 19329; 4, 8391, 9508, 11249, Limb. 2, 1436; 12, 1290, Sp. 13, 38, 45 j 35, 7, 25, Wal. 8783, Ro. 4836, waag ik het vooralsnog niet een beslist oordeel uit te spreken. In hoeverre we hier met betrouwbare dan wel met onzuivere lezingen te doen hebben, zal, naar ik hoop, een voortgezet onde~zoek leeren. XIV. Laet wi, laten wi TER OMSCHRIJVING VAN DEN ADHORTATIEF. Voor en nevens den oorspronkelijken adhortatief ga(en)wi enz. bediende zich de Dietscher, zooals bekend is, ook van de omschrijving laet ons cum infinitivo. In overeenstemming met de herhaaldelijk waar te nemen voorliefde der oudere taal om constructies van gelijke strekking, doch verschillend grammatisch karakter naast elkaar te bezigen, vi:l~den we de beide Bijdragen tot de Dietsche grammatica 209 zegswijzen somwijlen in parataxi met elkaar verbonden, b.v. in: Swighenwi ende laetse ghebaren Ende laet ons sien wat si willen", Lim b. 7, 1015; »Laet ons opstaen hedenmeer Ende seggewi on se orisoen ", Ferg. 4590; " Haestenwi , Sprac Walewein, ende laet ons varen" , Wal. 4368; »N u varenwi, V rien t , ende laet ons wederkeren", ib. 4488; »Maer laet ons ghereden saen Drie hondert man ende varewi buten", ib. 6843; »Sendenwi om die drie manne ... Ende laet ons die waerheit bat weten", Lksp. 2, 36, 1232; »Laet ons vlien . .. Ende soekewi", La. 2, 5900 ; » Nu makenswi gene gerochte , Maer laet ons houden voer abuus", Goede B. 1, 67; »Gawi . .. Ende laet ons vanghen", GI. v. Br. 765; »Gae1Di ende laet ons gheselscap maken", D. B. Macch. c. 1 j »Laet ons ..• betrouwenisse hebben ende bidden hem wy", ib. Jud. c. 8; enz. Naast dit laat ons is in het Nieuwnederl. laten wij in gebruik, natuurlijk als constructio ad sensum. In welke taalperiode en langs welken weg had zich deze laatste ontwikkeld'l Het antwoord daarop geven ons de volgende plaatsen in geschriften uit de tweede helft der 15de eeuw: » Laet wi dan voersienliken .... lopen", GR. 73 r.; »laet wy ons dan spieghelen", GR. 90 r.; »laet wi een dinc doen", GR. 91 v.; »laet wi also doen", ib.; »laet wi hem horen", GR. 105 v. ; »laet wy ze doet slaen", Lic. 298 v.; »laet wy besien", Thr. 32 v.; »laet wi (tsamen) gaen, wechlopen", Dcr. 7 v., 12 v. , 76 r.; »laet wi hem persequeeren", Ps. 60 v.; »laet wi ons wachten", Wsp. 36, 52 r. (z. nog GR. 122 r., 166 r., 226 r.); en »Nu laten wi die staen", Gjl. 29 r. Duidelijk blijkt het uit deze, dat de meer verbreide en eenvoudiger wijziging der omschrijving de eerste phase van 't verloop vertegenwoordigt, en dat de vervanging van laet door laten eerst een gevolg der aanwezigheid van 't pronomen wi is geweest. Naar 't voorbeeld van laet wi ontwikkelde zich voorts in de taal van bovengenoemd tijdperk een aansporend of wen schend gebezigd laet hi: »laet hi mi cussen mit eenen cusse sijns monts", GR. 11 r.; »laet hi vertreden worden onder mijn voeten", Ovs. 80 r. 14 210 W. L. van Hel ten Van een dergelijk laet ie is mij uit het Mnl. geen voorbeeld bekend. XV. lCKEM BIN. Dat in de tegenwoordige zegswijzen hij, dat i88em en hij, dat i8tem het spoor te herkennen is van een vroeger gebruik van 't verbum substantivum met een wederkeerigen datief, valt kwalijk te betwijfelen. Men vgl. b. v. in 't Os. »that sea ... wárun im barno los", Hêl. 87 j »8uma wárun sia im eft so wîsa mann", ib. 1233; »endi bi8t thi thoh man so wilt, ib. 3953 j en zie voorts ib. 782, 987, 1027, 1052, 1175, 1233,2112, enz. Een middellijk getuigenis voor de aanwezigheid van zulk een term in de oudere taal levert ons daarenboven een plaats uit Pa8sieb. 1 43r. "Bistu dan die sone gods? Hi seide, ghi segghet dat iekem. bin", met iekem bin als het product eener onjuiste navolging van -kiem i8 j vgl. het hedendaagsche ik bennem, jij bentem, zij Î88em. Voor de afwezigheid van eEln praedicaatsvnw. in de besproken uitdrukking lette men b. v. op: Hiep die degen stout, Ghi sijt verradre, here Renout. Doe antwordi hem te hant, Inne ben niet, Roelant", R. v. Mont. 1136; »ic waende dat ic des visschers soen ware ende nochtan niet en ben", GR. 99 v. XVI. Si, 8e, WIJZENDE OP EEN MASCULINUM OF NEUTRUM. De tegenwoordige »spraeckmakende gemeent" pleegt zich in vele streken van het Nederfrankisch taalgebied, bij 't gebruik van het personale in verband met een of anderen zaak- of gemeenslachtigen diernaam , al bitter weinig om het taalkundig geslacht van zulk een nomen te bekommeren. Gelijk men aldaar ieder oogenblik kan hooren, wordt in bedoeld geval nu eens hij (i), hem gezegd, waar de strenge grammatica ze zou vorderen, Bijdragen tot de Dietsche grammatica 211 dan weer ze gebezigd, waar men zich in de schrijftaal van hij, hem bedient. Een gelijke onzekerheid of, wil men liever, slordigheid vertoont ook alreede het Mnl. in 't gebruik van Bi en 8e met betrekking tot een mann. zaaknaam, en dat wel nog uiterst zelden in de oudere periode, vaker in de tweede helft der 15de eeuw. Men vgl.: »Soe wert een also vule 8tanc, Datse veel volx te sterven dwanc", Tien geb. 1147; :.Quam daer dom'e8lach so groet gevaren, Dat 8e den tempel sloech ter neder", Ybl. 4173; »AIsoe en was in egypten gheen afgod, 8i en viel", Lb. 25 r.i :.hi dede sijn ving/terZine van sijnre hant ende ghaf8e ioseph", Lh. 47 v.; »Set uriam in diestrijt, daer8ialrestarcsteis", Lh. 79 v.; Hristoffel nam sijn 8toc in sijn hant ende stac8e in die rivier", Ps. 97 v.; »dat men van een 8teen alleen, hoe men8e keert of leyt, gheen casteel maken mach", Dctr. 57 v.; »hi ontfinc den lichaem ende groef8e neven sinte ypolitus", Lg. 130 v. i »ioseph bat pylatus om den' lichaem ons heren ende pilatus gaf8e hem", Poh. 78 r. i die wech is mi veel te enghe ende si is mi contrarie", Shs. 18 v. Voor een dergelijk 8i, in verband met een diernaam , heb ik slechts één bewijsplaats aangeteekend: »hoe geloefdi uwen aexter so veel? nu moeehdi horen wat 8i seit", Sv. 25 r. Opmerkelijk is verder een zelfde gebruik met toepassing op een onzijdig naam woord: »(bi) bract y8er ende gaf8e den ridder", Ps. 199 r.; »hoedanich moet dit bel'ou wesen? 8e moet wesen driesins", Shs. 5 r. i »dat berou is soe crachtich, dat8e den ghehelen muur neder werpt", Shs. 6 v. XVII. UI1'LATING VAN HET DEMONSTR. IN DEN MET EEN VOORWAARDELIJKEN BIJZIN IN BETREKKING STAANDEN HOOFDZIN. In Die Kuere van Zeelandt en de middeleeuwsche keurboeken van Leiden ontmoeten we somtijds het verschijnsel, dat in 212 W. L. van Helten den hoofdzin, die met een voorwaardelijken bijzin in betrekking staat, het demonstr. die als subject wordt uitgelaten. Vgl.: »indien yement ... in gebreke ware, sullen dat iaer te rechte staen", K. v. Zo 41 r.; »Maer wort sijn nootsake niet bekent, sal nochtans ontfanghen ende gehoert zijn comparerende in personne", ib. 19 v.; »indien oeck datter eenege andere edelen ... comen willen. 0 ., sullen ontfangen sijn", ib. 16 v.; »worde enich poirter gheboden ter heervairt ende daer niet en voere, verbeurde sijn poirtrecht", Lkrb. 18; »wair yement die dat wederstonde .. , verbeurde 5 pont", ib. 24; »ende wairt dat yement dese cuere brake ... , verbuerde al sulke boeten", ib. 35; »wair dat sake dat enich poirter.... enen.... vrede brake ... , verbuerde 10 pont", ib. 37; »wair dat sake dat yement ... coorn cofte jof vercofte voir dattie maretcloc lude verbuerde 3 p.", ib. 49; »ende wairt dattieghene ... meer name, verbuerde 12 sc.", ib. 53; »Worde yement ... bruekich ghevonden, verbuerde 3 p.", iD. 58; »Wair oec yement, die rintvleysch ... vercofte, ... verbuerde 18 sc.", ib. 59; »ende wair enich wtreeder die hier en boven laken vonde, verbuerde 10 p.", ib. 82; z. nog ib. 60, 102, 126, 229. Voor de verklaring der ontwikkeling van dit eigenaardig gebruik lette men op de omstandigheid, dat het Mnl. naast het relat.-indef. (80) wie = »quicunque" ook een wie = »S1 quis" kende (z. N. W. d. M. v. L. VI bI. 164 en Vondel-gr. § 230). Dat bij deze gelijkheid in vorm en overeenkomst in beteekenis verwarring of gelijkstelling der beide pronomina tot de mogelijkheden behoorde, zal wel niemand willen loochenen. Een zoodanig samenvallen nu kon in verband met het feit, dat in den hoofdzin, waarvan een bijzin met (80) wie = »quicunque" afhing, het antecedent die meermalen uitgelaten werd, onbewust tot de gevolgtrekking leiden, dat ook in den hoofdzin, waarmede een bijzin met wie = »si quis" verbonden werd, een zelfde ellips mogelijk was. M. a. w. in zinnen, als »Ende sowie sloeghe sijn hant An anders have ... , Soude daer omme verliesen tlijf", Lksp. 1, 35, 35, »so .wie bevonden wert contrarie Bijdragen tot de Dietsche grammatica 213 ghedaen thebbene, sal verbueren c pondt", K. v. Z. 49 r., »so wie yement vreest in evellen wille ... , sal verbueren", ib., kon het oorspr. wie »quicunque", met ellips van die in den hoofdzin, in de voorstelling worden vervangen door 'Wie :. si quis", met een zelfde uitlating in den hoofdzin. Van hier tot de verwisseling van 'Wie met een daarmee gelijkstaanden of overeenkomstigen term, als indien yement, 'Wail' yement, 'Wairt dat yement, 'Wair dat sake dat yement, 'Worde yen/ent enz. was zeker geen al te forsche sprong. Nog een stap verder, en men veroorloofde zich de bedoelde uitlating ook in hoofdzinnen, die met andere voorwaardelijke bijzinnen dan de bovengenoemde in betrekking stonden. Te oordeelen naar de beperking der bovenstaande citaten tot de beide vermelde bronnen, moet het besproken gebruik alles behalve algemeen zijn geweest. Dat bet zich intusschen ook nog na de ME. heeft weten te handhaven, leeren ons plaatsen uit Leidsche keuren der 16de eeuw, als: »indien eenich molenaer buyten deser stede een wintmolen zoude begeren op te stellen, zal aldaer een ... woonhuysgen mogen doen tymmeren", 'Lkrb. 379; »item als daer een boel versterft, daer vader ofte moeder blijft, latende kinder , die gehijlict zijn ... en zullen niet mogen connen wt haer eyghen auctoriteyt in den boel", ib. 390; :.indien die zelve personen ... eenighe penningen ... onder hadden, zullen gehouden wesen enz." ib. 407; z. voorts nog ib. 418, 420, 429, 473. XVIII. }lEN PRONOMEN ALS SUBJECT VAN DEN VOORWERPSZIN IN DEN ACCUSATIEF GEBEZIGD. Naast de voorbeelden, in § 219 der Vondel-gr. en § 198 van van STOETT'S Synt. voor deze constructie gegeven, zij 't mij vergund te dezer pI. nog de volgende te vermelden: »Abraham, dien ghi segt algader, Dat hi is uwer alre vader", Lksp. 2, 23, 80; »desen, Di.en wi waenden dat Keye 214 W. L. va.n Hel ten was", La. 2, 30284; »Desen woude Paulus dat hi mit hem voer", Ap. 38 v.; »Paulum weet ie wie hi is", Ap. 46 v.; »ie vanten dat hi ... ghewroeht wort", Ap. 58 r. j »wien segghen die menschen dat ie bin", Nt. 58 v.; »mijn vader, dien ghi segt dat in god is", ib. 144 r.; »desen en wet(en)wi niet waen hi is", ib. 145 v., Ee. 89 r.; »uw sone, dien ghi segghet dat blint gheboren is", ib. 145 r.; den ridder, dien hi meende dat die eerste had geweest", Sw. 53 v.; »minen vader, dien ick seide dat in groter siecten lach", ib. 77 v. j »alexander, dien hi meende dat ludovieus was", ib. 79 r.; »wie is hi dese ihesus, dien du segghes dat ... die dooden mi onthaelt heeft", Lic. 267 v. j »sijnen medebroeder, dien hi wiste dat van sijnen here seer gemint was", ib. 283 v.; »wien segdi dat die helichste ziele heeft", {gs. 37 v. XIX. HET RELATIVUM = »DAT m". De gevolgtrekkende bijzin, die met een door so voorafgegaan en bij een ontkennend, vragend of onbepaald sub- of object behoorend adjectief samenhing, werd in het Dietsch in den regel door dat met een personale ingeleid; somwijlen intussehen trad voor zulk een dat hi enz. een betrekk. pron. in de plaats: » dat in dese werelt man So vroet negeen es, die can gescri ven" , Fl. e. B. 1158; »dat iemen so stout ware . •. Die soude dorren", ib. 1367; »Dat niemene so coene en si ... Die trecke boven der heren gebot", Sp. 14 , 10, 36; "Soe coene en es gheen man, diere lijt", Sp. 14, 28, 35; Sone was niemen so coene, Die mesdadegen overdede", Sp. 18 , 18, 14; »Wi sal so coe.ne sijn emmermere, Die met u sal durren leven?" Al. 7, 199; »Wie' men hoerde die was soe coene, Die Jhesus noemde Marien soene", Oversee 83; »Hine es so wijs, diet vollere", Claus. 257; »niemen en was so stout van rade, Die an hem dat dorste bestaen", Sp. 26,30, 89; »Ghi en waert ooc niet so coene, No negheen uwer baroene, Diet mi op dorste staden", Car. en El. 1145 j »rnne vinde Bijdragen tot de Dietsche grammatica 215 heden 80 coenen man, Die minen sweer sal hangen", R. v. Mont. 1105; »daer was niemen 80 coene, Die dorste seggen", ib. 66; »Ens niemen so edel no 80 scone, Die Lodewike mach spannen crone", ib. 76; »Datter geen 80 coene stoet Die sine hant oft sinen voet Hadde gesteken ter cam eren binnen", La. 2,38418; »wie 80 staerc was of 80 groot, die Jhesus daer toe bringhen mochte", Praet 4030; »Opt velt was niemen 8(0 fier ende goet) , Die dorste comen in sijn (ghemoet)", Parth. 4474; »(H)en es clerc engheen 80 wijs, Diet ghescreve in enghere wijs", Parth. 8354; enz. enz. Voor een zelfde gebruik in 't Middel- en Nieuwhgd. zie BEN.MUELL. I 320 a en GRIMMtS Wtb. Il 973. XX. WEGLATING VAN HET VOEGW. ende TUSSCHEN TWEE PARATAKTISOH VERBONDEN BETREKKELIJKE ZINNEN. Twee gecoördineerde betrekkelijke zinnen vindt men in onze oude rijmwerken nu en dan asyndetisch, doch met herhaling van het relatief naast elkander geplaatst: »Toeghde hem die Jode swerte (l. belewitten? vgl. Zschr. f. D .. Alt. II 27 Anz. 41) ... Die alle droeghen candelaren, Die alle songhen ende waren vro", Theoph. 509; »Daer alder werelt troest lach an, Die mi van sonden hadde brocht, Hebbic ... verwrocht", ib. 787; »8i waser seven metten man, Die II kindere an hare wan, Diese liet in ellinde", Beatr. 4.79; »enen bliaut ... Die diere was ende goet, Daer menich goet steen in stoet", R. v. Mont. 48; »8ulke liede comen hier naect •.. Die haer pelegrimage doen, Die met evele sijn bevaen", Mor. 1011 ; »daer sine viande lagen, D~ daer lagen in der hagen, Die Waleweine wilden verslaen" ib. 2187; »een arm keytijf, Die on werd heeft sijn arme lijf, Dien oec selden goet gesciet, Te hem en wiltu co men niet", Fl. e. B. 1190; »of gi enigen vrient ... bebt in die stat, Die dor u soude doen ietwat, Daer ons te herbergen voegde te sijne", ib. ::!024; »om Blanchefloere, die mi es ver216 W. L. van Helten stolen, Daer gi af sprect", ib. 2320; »een ridder... Dien Lanceloet sin de ... , Dien hi te Pont Marvel verwan", La. 2, 30958; »Den genen, dien si heeft gevoet, Dien si . " mint", ib. 3, 11404; z. n. Sev. Vroed. 1809, 3685. XXI. OMSCHRIJVING VAN DEN 2DEN NV. DOOR EEN POSSESSIEF. Van de omschrijving des 2den nvs. door middel van een possessief (z. Vondel-gr. § 271 met Add.) staan mij thans, behalve de t. a. pI. gegeven voorbeelden, nog de volgende ter beschikking: met een voorafgaanden genit. : »Salich siin die, dier haer herte es luter", Tien pI. 515; »in der zieker huerencamere",B.M. 7, bI. 89; »der kinder van ysrahel haer dochteren", Ot. 92 r.; »onvermindert der partie sijnen scult", K. v. Z. 24 r.; »hi stoppede der wedersprekers l~oren monden", El. 19 r. ; met een voorafgaanden dat.: »van dien planeten hare craft", Nat. v. h. H. 1289; »den onsaligen sijn gelt si met hem", Bi. 408r.; »den grave sijns rechts", K. v.Z. 53r.; »den heerschepen ltUer rechten", ib. 57 v.; »tegen den partien hoeren scade", ib. 28 r.; met een voorafgaanden casus rectus: behalve de drie in STOE'l'T'S Synt. § 214 gegeven citaten, »onse lieve neven Haer lande" Bj. II bI. 71; »Hertoge Willem sijn dochter", ib. bI. 273; »die geestelike man sijn broeder", Stf.138 v.; »dese broeder sijn lichaem", Stf. 141 r.; »alle geprevilegierde steden haere rechten", K. v. Z. 32 v.; »die grave oft grav'Ïnne hueren kinderen", ib. 38 r.; »die grave sijn sone", ib. 17 r. en v.; »Katherijn, die hoir mandoit geschoten was", O. A. v. B. 384; »Die vierde oerde is exorcisten ende dese is haer officie die duvelen te vermanen", Shs. 56 r.; »een dyake ende een subdyake ... Ende dese is haer officie den priester te helpen", ib. 65 v.; »of een man een wijf name, die welke sijn manlicheyt of gesneden is", ib. 69 v.; »enen hartoge, welc sinen name was gheheyten codrus", Sch. 31 r. Bijdragen tot de Dietsche grammatica 217 xm. OVER DE WOORDVOEGING IN ZINNEN, WAAR EEN ZELFDE SUBSTANTIEF IN VERSCHILLENDE NAAMVALSBETREKKING STAAT TOT 'fWEE GECOÖRDINEERDE WERKWOORDEN. Wanneer in het Mn!. een persoon!., aanw. of betrekk. vnw. tegelijk in twee geéoördineerde zinnen, doch in ve'l'schillenden casus, thuis hoorde. dan werd het in den regel in het tweede lid des volzins niet herhaald (z. Vondel-g'l'. § 206). Een gelijksoortige eigenaardigheid ontmoeten we ook niet zelden, waar een zelfst. nw., met twee verba verbonden, tot deze beide in een verschillende naamvalsbetrekking staat en mitsdien het gebruik van een personale , ter vervanging van dat substantief, bij het tweede ww. te verwachten ware: »Maer God heeft den mensce verheven Ende dat hovet upwaert gegeven", Sp. 18, 55, 4 j »Ic hebbe Gods ende siere Moeder Gheloochent ende van mi verdreven", Sp. 36, 36, 11; »dede den aermen Spise gheven ... Ende cleden utermaten wel", Sp. 41, 20, 95; »Ende Tullius ... Was int selve jaer also Vermort ende genomen sijn leven", Sp. 18, 19, 9; »Daer hebbic ene weduwe gheset Ende gheheten, dat soe di voede", Rb. 12471; »Sinen zone .... Heef ti metter hand up geheven Ende sine gesonde also gegeven", Franc. 6670; »Si souden deren Haren vianden ende confunderen", La. 4, 6142; »Die van uwen dootslagenen viant Boven sceent ende had in bant", La. 4, 9540; »Daer was Lanceloet ontwapent saen Ende nieuwe cleder anegedaen", ib. 2, 23719; »Wi moeten ons derre puten doen ave Ende cortelike verberren", Limb. 1, 1709; »soe dat hi blidelike Sciet van den hertoghe rike Ende vriendelec te go de beval", ib. 1, 2753; »oec sal men die heren, Die hier heden bleven doet, Berren ende doen ere groet", ib. 9, 818; »Des avons was wel ontfaen Echites (Demophon) ende grote ere ghedaen", ib. 4, 338, en 8, 732 j »Die de crone ... Nemen woude sinen vader Ende met krachte daer uut verdriven", Bj. I bI. '352; »Daer hi roede drijft te scerne Menichgen man ende doet verdriet", Ro. 3653; »dede vaen Die beste ende 218 W. L. van Halten thovet afslaen", ib. 6294; »Ende hi sinen wive mesdoet , Mesprijst ende sere sleet", ib. 7983; »ic sal weder gaen Eggheric sijn hoef af slaen Ofte do ot steken", Oar. e. El. 953 j »Die pensen menichge overdaet Over die minn~ ende doen verdriet", Oass. 1669; »dat men tgeIt gave Den armen ende daer mede lavede", Luc. 3964; »waer om si daer met alexandrum teghen coninc porum streden ende doet sloeghen" , Sch. 33 v.; »dat hy meynde den scapen te volghene .ende te verbitene", Wzz. 39 r.; »des kints ontfermen ende levendich te laten", Dcr. 67 v.; »hi des kints ontfermt ende bescreyt~', Lg. 85 v.; »dat die keysere ... bertoge Kaerlen commissie gaf ende rechter maecte in der sak en", Ob. 195 v.; »allen luyden heb ic vrede gegeven ende geconfirmeert" , Bpl. 18 r.; »soe wort kunera groet onrecht gedaen ende versproken", El. 193 r.; »Die Iude worden sere beanxt ende gruwelde seer", Stf. 78 r.; enz. XXIII. EEN ZOOGENAAMD ONPERSOONLIJK GEBRUIK VAN naken. Het ww. naken vertoont zich in 't Dietsch, tot het aangeven der nadering van een of ander tijdstip of eenige gebeurtenis gebezigd, meermalen in een .zoogenaamd onpersoonlijk gebruik, 'twelk aan de oude zegswijzen »Hets den avonde bi", Rein. I 1911, »Het was den avonde naer", La. 2, 19723; »Het gaet ten avonde waert", La. 2, 19803, »Alst bi der middernacht quam", Es. 61, 10, »dat wel bi der nacht si", Ferg. 233, »On thier enter vespertijt was naer", Tro. 3434, »Als het quam omtrent vespertijt", Am. 2, 4914, »doet quam ten avont", S. Ie Roy 298, »alst comt tandren yare", L. v. J. 124, enz., alsmede aan ons hedendaagsch »het loopt naar twaalf uur" enz. herinnert. Naast een normaal »die tij t, die doot nakede" enz. of een d,aarvoor in de plaats tredend »het nakede die tijt, die doot", lezen we b. v.: »ende het begonste te naken sere Dien tide dat enz." Limb. Biidragen tot de Dietscbe grammatica 219 6, 1504; »Het naect hier enen sinxen", La. 3, 20406; »Tirst dat naecte den avonde", Mor. 3760; »Want lIet naecte sinen fijn", ib. 3876; »men vernam, Dat der dageraet naecte", ib. 4407; »'Nu naket tenen groten stride", Oar. e. El. 1321; »tnaecte totter avont tijt", Hl. 95, 130; »het naect ten Bceiden", ib. 1, 80; »Ic ducht het nltect den doomsdaghe", ib. 70, 70; »alst dire etentyt nakde", LvJ. 153; »het naect den avonde", ib. 232 en 239; »doe naectet sl;nen doet", Dbvt. 234 r.; »(want) het naket den avont" , Lh. 166 r., Veg. 43 v.; »alst den avontmale nakede", Lhi. 117 r.; »dattet (doet) naecte dijm'e (sire) passien", ib. 130 v., LvJ. 191; »alst den nacht nakede", ib. 160 v.; »dattet sijnre (sinen) doot nakede (naecte)", Pw. 121 r., Ps. 146 r.; »daer na naectet enen groten feeste", Ps. 128 r.; »alst den avont nakende was", Ob. 13 r. Vgl. ook Mhd. »ez naehet mîme tóde", »als ez dem ábent naehte", »ez naehent ... dem tage", enz. (z. LEXER i. vocc.). XXIV. OVER DEN ONOORSPRONKELIJK EN DATIEF DES PERSOONS BIJ ONPERSOONLIJKE VERBA. Voor een onderzoek naar den in 't Mnl. gebruikelijken naamval des persoons bij een impersonale staan ons uit den aard der zaak slechts weinig bouwstoffen ten dienste: 1°. werden deze verba meesta.l met een pers. vnw. gebezigd, en 2°. doen zich buitendien ook nog enkele andere gevallen voor, waar de gelijkheid in vorm van den dat. en ace us. het vaststellen van de regeering des werkwoords onmogelijk maakt. Toch volstaat het betrekkelijk geringe aantal der voor genoemd doel bruikbare plaatsen om ons te leeren : dat de oorspronkelijk in 't Oudgerm. bij enkele impersonalia thuis hoorende accus. personae in het Dietsch regelmatig door een 3den nv. was vervangen, die kennelijk als het product moet gelden eener navolging 220 W. L. van Hel ten van den van oudsher met andere onpersoon!. werkwoorden verbonden datief. Zie ten bewijze: »Salich sijn die ~hene, dien honghert ende dorst nader gherechticheit", Ruusbr. 3, 139; »Salich sijn (si) dien honghert ende dorst", S. Ie Roy 261, Nt. 4 v.; »ist dat dinen vianden honghert", Ep. 15 v.; »mijnre sielen dorst", Getij. 114 v.; (»Si gheven ... spise ende drane ... denghenen, dien honghert ende dorst", Ruusbr. 5, 240, kan niet als bewijs. dienen, cf. § 222 der Vondel-gr.); vgl. Got. }>ana . .. huggrei:p, }>aurseip, Ohd. hungeret mih (GR. Gr. 4, 231), Os. »hi ina thuo gih!tngran liet", Hê!. 1059; »ende jongher dochtren zevene, dien wel luste(n) te levene", Rein. 1, 330; vgl. Ohd. mih lustet (GR. Gr. 4, 233), Os. »ina bigann ... muoses lustean", Hêl. 1060; »Saliga sind OC the sia hier frumono gilustid", ib. 1308; Ags. »ltine nanes ûinges ne lyste" (gecit. in KOCH'S Satzl. § 143); »aldus verlang het den ynglen mede", Lksp. 1, 6, 63; »Sere verlanet der herten mijn", Cass. 1536; »Jongeren cnapen ... Dien sere verlangede", Lorr. 1, 456; vgl. Ohd. milt langêt (GR. Gr. 4, 233), Ags. »lengaff hine hearde" (gecit. bij GREIN; »Langoda Iudeon", Hêl. 5372, kan natuurlijk niets voor den casus bewijzen) ; »dats den ioden verdroot", Poh. 39 v.; »den Noormannen begonstes te verdrieten", Cb. 99 v.; »berouwet den heren", Sp. 4\ 37, 42; »dat den quaden (pI.) rouwen mach", Sto. 6, 349; »so berous den kinderen", Bj. 2, 4577; »dattet den volke berouwen mochte", Bvt. 39 v.; vgl. Ohd. sia bedriuzit (GR. Gr. 4, 232) , Ags. »ne sceal daes áffréotan ffegn módigne", enz. en »mee ongon hréowan", enz. (z. GREIN i. vocc.); vandaar ook bij bastaard werkwoorden en bij oorspr. niet impersonaal gebezigde verba, met een begrip »verdrieten", Houwen", door navolging: »het vernoy(er)de den genoten", Sp. 38, 85, 80, Bj. I bI. 103; »Sere so vernoyede dies den Romeinen", Sp. 37, 63, 27;» dit vernoyde ••. den jonmten sustren", Vm. 1, 59, 52, »Dit tornde den Georgianen zere", Sp. 47, .Bijûragen tot de Dietsche grammatica 221 38, 7; »Des toornde zeer den vreemden heren", Mlp. 2, 912 j »sinen volke ... Dien sere iamerde deser tale", Sto. 9, 397; »Den baroenen van den lande Jammerets" , Sev. Vroed. 523; »alle dien iammerdet", Rein. pro 27 v.; »dattet den sommen iammerde", ib. 40 r.; »dwelc dien van Gendt spyte", VI. 1,234. Misschien ligt een zelfde wijziging van constructie ook ten grondslag aan: twivelen cum dat. personae, waarvoor ik tot wijn spijt verzuimd heb de bewijsplaatsen op te teekenen ; en wonderen, wonder hebben ( wonderen) in »den cleerken wonderde al", Am. 1, 254; »Den cnapen wonderde", La. 3, 5515; »alden lieden wonderde sere", La. 2, 9356, »wonderde den engelen", Mask. 880; »Den vianden wonders saen" , Sp. 17, 57, 39; »Dit wonderde al den here", Limb. 10, 232; »soe verwonderde den volcke dat langhe merren" , Lic. 19 v. (z. voorts Sto. 5, 804, Sp. 32, 1, 65, Rb. 33151, Tro. 2641, Lksp. 1, 47, 69; 38, 84, Mat. 200); »wonder groot Hadde hem des ende den sinen" , Sto. 6, 999; »Soedats alden lieden lwdde wonder", La. 4, 941; »Doe hadten ioden wonder groet" Ybl. 414; »hadde den meesters w.", Bvh. 577; vgl. Ags. »mee naes lyt twéoff (gecit. bij GREIN i. v.), en Ohd. ist mih wunder (GR. Gr. 4, 241 en 242), waarnaast evenwel ook een Ags. »and him twfJnode" (gecit. in KOCH'S Satzl. § 109), en een Os. »endi im thero dadio bigan wundron", Hêl. 141. Oorspronkelijk is daarentegen de datief b. v. in: »den ouden senatoren droemde", Wr. 1, 1566; »dat sinen vianden sijns ontfarmde", Rb. 3495; »die liede ... Dient sere ontfermde doe", Lorr. 1, 548; »dats mochte ontfarmen Enen stene", Wal. 3832; »Mochte enen steene onlfermen", B.l. I bI. 442; »dat mochte allen menschen ontfermen", Ovmt. 38 v.; en waarschijnlijk evenzeer in: »Dat der sielen mach gruwen", Oversee 246; »Daer mach den ghenen wel of g'I'Ïsen, Die .... verdringhen", Hl. 47, 88; »Allen creaturen sal gruwelen vander toecomst enz." Ruusbr. 5, 102; en de in 't Mnl. Wbo uit 222 W. L. van Hel ten Ovl. L. e. G. 251, 34, Sto. 6, 349 var., Wap. R. 103, Hl. 51, 30; 73, 26 var.; 111, 26, geciteerde plaatsen. V gl. GR. Gr. 4, 240, 233, 232. XXV. OVER DEN AFHANKELIJKEN INFINITIEF ZONDER te. Gelijk men weet, was het Dietsch ten opzichte van het gebruik eener afhankelijke onbep. wijs, zonder te, heel wat conservatiever dan de hedendaagsche taal. Naast de gevalleu, waarin zulk een constructie, in overeenstemming met de tegenwoordige syntaxis, in zwang was, zijn er voor het Mnl. een tal van andere aan te wijzen, waarin een dergelijke infinitief, ook in tegenstelling tot het thans heerschende spraakgebruik, meer of min regelmatig werd gebezigd. Een opsomming der laatste mag, naar mij voorkomt, geen onnutte arbeid heeten. Een daarmee te verbinden korte vermelding der eerst bedoelde gevallen zal daarenboven niet ondienstig wezen voor de bevordering van een volledig overzicht van den stand der genoemde woordvoeging in de oude taalperiode. A. In overeenkomst met het Mnl. gebruik van deD; enkelen infin. na de zoogenaamde modale verba kunnen, mOf/en, moeten, durven, willen en zullen, vindt men in het Dietsch dezelfde constructie na connen, mOf/en (= »kunnen", »mogen"), moeten (= »mogen", »moeten") , dorren (= »durven", »behoeven", »moeten", »mogen", z. Mnl. Wbo en § 232 mijner Mnl. &prk.), dorven (= »behoeven", »moeten", »mogen", »durven", Z. Mrtl. Wb. en de Mnl. Sprk. t. a. pI.), wülen en zullen. Voorbeelden zijn hier natuurlijk overbodig. Naast connen posse ontmoeten we weten met gelijke beteek. en woord voeging, b. V. in »'t Wijf ware oee gherne, wist sijt verhalen, Ghehavent van clederen", Nd. 922; »hadden sise ghern ghenomen, hadden si f/hewetert daer aen comen", Rein. 2, 6218; doch ook reeds met te, »Soe weet wel dusdanich Bijdragen tot de Dietsche grammatica 223 dinc te scrivene", Ovlg. 268, 1030; »Niet meer en weet ic u te segghen", MI p. 4, 1081. V gl. ook »mîthan siu is .... ni wissa", Hêl. 5931, d. i. zij kon 't niet laten. B. In analogie met willen en sullen worden ook eenige verba, met de opvattingen »begeeren", »trachten", »van plan zijn", »verwachten", »hopen", of »vreezen", »er tegen opzien" (= »niet willen"), nu en dan door een onbep. w. zonder praepos. gevolgd, t. w. begheren : »Doe hi •.• eens vlien begerde", Sp. 12, 42, 5; » Die dat wel wille weten begaren" , ib. 16, 49, 13; »dattu mate houden begaers", ib. 18, 36, 39; »Dat die menige horen begaert", ib. 35 , 7, 22; »diese eten begaren", Fr. 2112; »Ofte dijn herte vlil3n beghaert", Al. 7, 369; »Eist dat wi sterven begharen" , Rb. 29339; »Eist dattet eten beghaert, So moetet gaen achterwaert", Nb. 2, 429; »hi di8puteren beghert" , V dl. 1621; »80 hi meer drinken begheert", V. d. feest. 620; »Alse die joesteren begart", La. 3, 7090; »de daer comen begaert", Sto. 2, 1040; »ne begherdic dinc negheine Dan altoos even ghestade bliven", Ovlg. 396, 7 I); daarnaast in den regel begl! eren te • .. ; lusten: »hem luste leven", Fl. e. B. 3203; »hem soude lusten leven", Limb. 8, 268; »luste mi sceden van u", La. 2,4186; »Daer hen af luste drinken", ib. 28053; »Lust u ... ene joeste sien?" ib. 30246; »Die dor mi lust leven", II Mart. 312; »so mach hem lusten Mit vreden leven", Tro. 9358; daarnaast in den regel hem enz. lust(et) te ••• ; vanden trachten, willen: »Ic sal al overal vanden proeven mijn gheval" , Wal. 5020; »Es hyer yemen, die omme lof Wille dienen, hi vande toegaen ••• Ende vande minen lachter wreken", ib. 5613 en 5617; en in de omschrijving des imperatiefs »vant gheraden, ghetrouwen, keren, ghestaden enz." Rein. 1) Of we op grond van • Dattie J ueden sterverl bet kiesBrI dan te latene die wet", Rb. 111072, een gelijke constructie bij kieserl mogen aannemen, is te betwijfelen; 8tervBrl toch kan hier ook als een subst. worden opgevat. 224 W. L. van Helten 1, 1447, Lksp. 4, 9, 13 V., Wal. 1527,1530,2185, 2758, 4024, Flandr. 1, 497, Segh. 5234, 6067, 7011, 7322, enz.; wanen van plan zijn, hopen, verwachten: bewijsplaatsen zijn hier overbodig; voor een zelfs in het jongere MnI. nog zeldzaam te zie b.v. »die ic waen te crighen immerme", Rein. 2, 5910; »ende waende hem ter stont te vaen", ib. 7029; »Soe wanen si te leven onghestoert", Hl. 81, 435; »AIs ic die witte beesten waende te hebben", Ot. 21 v.; »Waenstu in den rosen te baden", Gd. 81, 7; »hi waent noch veertich iaer te leven", S. Ie Roy 217; . denken: »Recht al daer soe sterven dochte", Fr. 9544; :.alsi den riddere sueken dacbte" I La. 2, 11425; »Dochten sy ons bernen ghereet", Tro. 9235; daarnaast regelmatig denken te . .. ; meenen: » Dat Cerces en tie sine meenen Weder orlog hen" , Sp. P, 23, 28; »AIs syen dair wail meynde vinden", Mlp. 4, 2179; »meinde hi ghehadt Hebben van Eindoven die stat", Bj. 6, 9932; daarnaast regelmatig meenen te . .. ; achten van plan zijn: »Dat hi zelve heeft gehacht ... Die helege gebornesse houden", Fr. 5638; waarnaast als regel achten te . .. ; peinsen: »Hierna peinsde J ustiniaen Vanden mesprise wrake ontfaen", Sp. 38, 55, 2; daarnaast als norm peinsen te . .• ; lwpen: »daer wi Hopen tenen ende bringen bi Daventnren", La. 2, 310; »hopende seker sijn " , Bj. 6, 8965; daarnaast bijna zonder uitzondering hopen te ... ; duchten en hem scamen er tegen opzien: »en hadden si Niet geducht fallieren", Ro. 12912; :.oIc scame mi eten", Sp. 32, 42, 42; »Dattem niemen soude scamen Openbare liggen tsamen", ib. 13, 33, 26; waarnaast regelmatig duchten, h. scamen te ... V gI. voor een zelfde constructie in 't Oudgerm. na verba, met een gelijke beteek. , GR. Gr. 4, 101 en 99, ERDlI. Synt. Otfr. § 340, KOOR Satzlehre § 75b; en zie voor de NnI. sporen van 't besproken gebruik na denken en meynen de Vondel-gr. § 194. a. Zonder te vertoont zich de onbep. wijs verder regelmatig Bijdragen tot de Dietsche grammatica 225 in verbinding met wanen in de meening verkeeren, dunken (dinken) en 8cinen. Voor de beide eerste verba zijn de bewijsplaatsen op nagenoeg elke bladzijde onzer bronnen aan te treffen. Alleen van 't laatste geef ik eenige vbb.: »Dat hi daer do ot scheen bi we8en", Sp. 22, 22, 45; »Dat si scheen sonder pine liden", ib. 45, 49; »Die meest eten scinen", Sp. 33, 31, 33; »Dit scijnt deen jegen dander gaen", ib. 13, 41, 7; »Dat si sc enen 80uken tgraf", Sp. 35, 41, 13; »Diet spel verloren hebb~n sceen", Rb. 30804; , hi scene Lancelote geliken" , La. 2, 417; »si scenen ... Alle we8en metten bliden", ib. 1130; ,Ghine scijnt mi niet llebben lief", Ferg. 1672; »Sullen die sterren schinen vallen", Lksp. 4, 9, 72; ,Dat wonder nochtan schijnt 8ijn", Mask. 1277; »Ende schijnt we8en in menegher stadt" , OvI. G. 3, 115, 246; z. verder nog Sp. 22, 48, 10; 23, 16, 35; 18, 41, 30; Tro. 944, Ferg. 1635, La. 2,3950,4469,5579,6969,7693,8024,8947, 9125, 30793 en '4, 38903; 3, 3691, Lutg. 1, 785, Ruusbr. 4, 150, enz. enz.; daarnaast alleen in de jongere periode een zeldzaam 8cinen te o. a. in »die scheen misdadich te we8en", Mat. 85; »die budel scheen ledich te we8en", Liedw. 24 v.; »hi scheen noch ghesont te we8en", ib. 22 v. ; »scheen, schenen te doen, te we8en, te loopen", ib. 33 r., 39 r., 40 v., 45 v. Van een evenzoo gebezigd meenen heb ik slechts één vb. opgeteekend: »diet dichte, hi ... meende wal geweten dat", Merl. 248. V gl. voor een zelfde constructie in 't Oudgerm. Ga. G'I'. 4, 99 en 123; en zie voor NnI. sporen daarvan na 8chijnen Vondel-g'l'. § 194. D. In overeenstemming met het Oudgerm. gebruik van duginnan, biginnan en giwon, giwuno we8an enz. (z. Ga. G'I'. 4, 95 en 102, ERDM. Synt. Otf'l'. § 333, en KooH Satzl. § 75b), worden in 't Mnl. insgelijks beginnen en pleghen (plien) vaak met een infin. zonder praepos. verbonden; zie voor 't eerste verb. b. v. La. 2, 3249, 8186, 8942, 14203, 14390, 20156, 23547, 24634, 28513, 29155, 31030, 31238; 3, 1563; 4, 5360,5413, Mor. 2636, Sp. 13, 14, 57; 16, 50; 16 226 W. L. van Helten 21,24; 1\ 21, 31; P, 59, ~8; 31,12,25; 16, 22; 3~, 47, 76; 3s, 1, 21; 34, 54; 41, 13, 36; 22, 5, 26; 42, 16, Rb. 28573, 29235, 30024, 31145, Fr. 2702, 7652, 9112, Tro. 1237, FI. e. B. 2, 219,226,445,515,546,573, Wal. 1653, Ferg. 3042, 3827, Goede B. 4, 54, Nhl. 953, Parth. 3025, 6509, Lksp. 2, 25, 16; 47, 20, Theoph. 705, Wr. 2,6, Ovlg. 244, 331; 274, 1230, Sto. 1,41 en 97; 2, 487, Am. 2, 219, 222, Limb. 1,2698; 2,1; 11,759, Rein. 1, 146, 973, 1749, 2097, 3393, enz. enz.; voor het tweede b. v. Sp. }3, 13, 32; 38, 60; 45, 8; P, 7, 20; 18, 32,28; 31,45,12; 34,25,92; 32, 38, 100; 37 , 50, 8, Nb. 6, 654; 8, 891; 9, 556, Fr. 2981, 2943, 3023, 9291, Lksp. 2, 36,139, Sp. 26 , 10, 98, La. 2, 452,1739,6126, 26766, Fl. e. B. 443, Dd. 3, 754, Mlp. 4, 2145, Liedw.11 v., 13 r., enz. enz. Daarnaast evenwel ook (vooral in de jongere taal) beginnen te b. v. in Sp. 31, 28, 50; 33, 37, 32 j 37, 41, 76, Fl. e. B. 2907, Theoph. 343-'6, 593, Beatr. 260, 291, 293, Limb. 1, 566; 7, 828, Tor. 1079, Mor. 4054, La. 2, 5486, 11296, Goede B. 2, 122; 3,13, Rein. 1, 148,1693,1707; 2, 6480, LvJ. 54, 65, 69, Vm. 3, 246, 324, Hl. 1, 224; 15, 64 j 27, 130; 54, 3, fgs. 78 v., 84 r. enz. enz., en pleghen (plien) te b.v. in Sp. 12,27,16; 13,28,9 en 29; 16, 14', 12; 33, 12 en 54; 37, 15,3; 20, 28; 22, 15, I Mart. 234, Disp. 477, 481, Lksp. 2, 1,96; 4, 40, La. 2,7969, 9770, 11249; 3, 1584, 1686, Lorr. 1, 1788, Limb. 1, 55 en 355, Rein. 1, 521, 536, Goede B. 6, 30 en 101, VI. 2, 263, Mlp. 3,212; 4, 2102, 2124, Beatr. 27, 39, enz. enz. Naast een normaal gebruik met te vertoont ook bestaen beginnen, ondernemen, nu en dan de oudere constructie: »dat rike van Asia, Hoe dat hijt winnen besta", Sp. }5, 71, 6 j »Farramont Die Vrancse crone ontfaen bestont", ib. 34, 21, 2; »Ende alsem en hem vragen bestoet" , ib. 3\ 33, 36; »Dat ic minnen wil bestaen U of enen andren", Tro. 4282; »Ulixes verraden bestont Palamedes", Tro. 9106; »wilde Eneas ... Ene Büdragen tot de Dietscbe grammatica 227 ... stat maken bestaen", Tro. 10798 j »dattu doerste bestaen ..• cussen . •. Dese ioncfrouwe", La. 3, 1229; »soe sine meer soeken bestaen" , ib. 4, 1941; »dat siere om pensen bestonden", Velth. 1, 33, 6; »du dijn huus vercieren besta", Sp. 28, 74, 14 (z. ook ib. 24, 4, 3); »die dus spreken bestaet", ib. 21, 42, 26 j »wilde bestaen die keyser ..• Siere afgode beelden vercieren", ib. 2t , 4, 3; »Heeft dit kint metsen bestaen", Am. 1, 160; »met tranen hi claghen bestoet" , Brand. (H) 857 1); enz. Over gaen beginnen en weten in weten vragen enz. zie ben. E. Aan de verba, met een begrip »beginnen", sluit zich het ww. leeren discere aan: »Lere weelde begeven", I Mart. 831; »Lere dine worde cleden", II Mart. 25; »(hi) leerde den beggaert maken", Disp. 328; »hebdi gheleert an uwen oem dus lieghen apeert", Rein. 1, 204; »daer leer ic lieghen ende veinsen", Rein. 2, 4168; »Van desen leerden die Gallen mede ... Lande winnen", Sp. 12, 46, 14 j »Wine leren niet scone spreken", ib. P, 60, 1; »Lere wel leven", ib. 18, 53, 18: »die wel geleert hadde overgaen", La. 3, 499; »Gi sult ..... leren lesen", FI. e. B. 481; »ic lere ontginnen pasteiden", Goede B. 9, 27; »ghi hebt ghepast Der minnen boegaert leren bouwen", Gl. v. Br. 1119; »leeren spreken, swigen", Kisp. 16 v., 22 r.; enz. Daarnaast evenwel ook »daer si bi souden leren goet te doen", Rein. 2, 7776; »die niet geleert en hadde doe Der over te gane", La. 3, 506; en, met de beide constructies naast elkaar, »Leer dinen wil breken ende di ... te glteven", Thak. 52 v. V gl. voor hetzelfde gebruik in 't Oudgerm. GR. Gr. 4, 95 en 101, ERDM. Synt. Otfr. § 333, KOOR &tzl. § 75; en zie voor NnI. sporen daarvan Vondel-gr. § 194. Naar 't Got. sweiban, 't Ags. blinnan, geswîcan cessare , met den infin. zonder praep. (z. GR. Gr. en KOOR t. a. pI.), ware een gelijke woordvoe- 1) Voor annemen coepisse in .Alse hi spreken eerst annam", Sp. 13 , 51, 22, en .Predeken haddi genomen an", Velth. I, 31, 9, geldt hetgeen boven omtrent kiesen is opgemerkt. 228 W. L. van Helten ging evenzeer in 't Mnl. bij verba, met zulk een begrip, mogelijk te achten; voor zo 0 ver mij bekend is, ontbreken de getuigenissen daarvoor echter ten eenen male. Opmerkelijk is de constructie van bliven, dat in den regel, in overeenstemming met de Mhd. syntaxis, een part. praes. bij zich heeft (z. voor bewijspl. het Mnl. Wb.) , slechts bij uitzondering met een onbep. wijs voorkomt, b.v. in: ~ Walewein moeste daer binnen bliven ... sinen rouwe driven", Wal. 262; »Op die riviere ... Bleven sy houden al stille", Tro. 3739; »Daer bleeff hi legghen", Mlp. 3, 307; »hi bleef hanghen", ib. 683; »Amon bleeff dair legghen doot", ib. 1089; .Daer bleeff hi 'Wonen", ib. 4, 1054; »hi ... bleef legghen rusten in sijn vrede", Rein. 2, 6501; »het bleef leggen", Liedw. 12 v.; »bleef dat lichaem leggen", ib. 45 r. Bij het ontbreken van bewijzen voor een dergelijken infin. in het oude Germ. ligt het vóór de hand in laatstgenoemde (eveneens Nnl.) woordvoeging het product te zien eener trouwens zeer begrijpelijke navolging van de bij gaen coepisse gebruikelijke constructie. V gl. daarnevens het eerst in 't Nhd. in zwang gekomen >8tehen, blühen etc. bleiben" (D. Wtb·. 2, 91), naast »8chlafen, beten etc. gehn" (D. Wtb. 4, 2415 vlgg.). E. Ook de finale, zonder praepos. gebezigde infinitief, die in 't Oudgerm. na verba met een begrip »zich bewegen" in gebruik was, wordt in 't Mnl. niet gemist. Naast. een Got. »gagg ']:luk ataugjan", »qam skaidan", een Ohd. »quam scouón", »fuor ji8gón", een Os. »geng imu gisittien", »quamun ina sókean", een Ags. »sittan éodon", »gewat néosian", enz. (z. GR. G1'. 4, 96 vlgg., ERDM. Synt. Otfr. § 334, KOOR Satzl. § 75 c, bbl, ontmoeten we in onze Dietsche bronnen: »gaen spelen", »ginghen se vaen", enz. enz. (z. J{nl. "Wb. 2, 876); »varen 8pelen, jaghen, meien", »hi voer orloghen", enz. enz. b.v. in Sp. 38,59,12; 68, 41; 70,4; 88, 98, Tro. 1125, 1139, 4484, 8043, 8062, La. 2, 23064, 23287, Mor. 4233, Lksp. 2, 6, 31; 20, 11; 32, 33, Lorr. 1, 1731, Cass. 707, Bijdrage!! tot de Dietsche grammatica 229 714, Ferg. 419, 699, 714, 4378, Wal. 1265, 1704, 3971, 9573, R. v. M. 868, Limb. 2, 983; 7,325, 1081, 1585, enz. enz.; »hi quame slapen", »si comen ... anebeden", »suldi comen ... spreken", enz. enz. b.v. in Sp. P, 13, 65; 14, 50; 16 , 44, 9, Tro. 1033, Wal. 1146, Limb. 2, 683; 7, 1023, 1517, 1552, Lksp. 2, 10, 48, La. 2, 1694, 4073, 7307, 14559, 24252,25299,26647; 3,4117,8811,9464,23041, Es. 2, 2; 23, 3; 58, 1, Mlp. 3, 1127, Lorr.1, 1146; 2, 191, Am. l, 3090, Wint. e. Som. 403, enz. enz.; »(si) liepen tfier blusscen", »liepen sy hem besien", »(si) liepen hen vercleden", enz. enz. b.v. in Sp. 15, 36, 50, Tro. 9066, Wal. 2053, Ferg. 5022, Rein. 1, 1577, La. 2, 24889, 25441, 30487, 30917; 3, 3719; 4, 2388, Ro. 13545, pro 306, enz. enz.; alsmede »doe voer hi henen ... In anderen vrelllden lande castijen", Sp. 38, 22, 9; »Wandelen hi doe henen ghinc", Limb. 10, 348; »Doe ginc woch die ... man Predeken", 'Sp. 38, 28, 21; »Dandre waren wtghevaren In dat wout hem gheneren", Limb. 1, 2611; »Hi 'voer wech soeken Blanchefloere", Fl. e. B. 1604; »Doe sou di ingaeu besien tgoet", Sp. P, 27, 48; »Ende croep ligghen in dat hoever", Rein. 1, 871; Heet Acglavael tsinen gesellerl Dese word van Keyen tellen", La. 3, 20054 j »Het reden twie ghespelen ... plucken bloemen", Gd. 74; »dat si toeghe woenen ten (l. ter) plaetse, dair sulke persone ... woenen souden", Vm. 3, 54; »hi up enen berch cIam Doen sijn ghebede", Rb. 23342; »Ic wille ... te hove trecken Bidden Arture", Ferg. 5013; »dat hi trecken soude van daen Striden in dat Troyssche lant", Mlp. 2, 2945; »keerde hi uptie vianden striden", Rb. 6715; »Ende vloe in een husekijn slupen", Sp. 12, 12, 17; »de lichame ..• vloegh opte balken staen" , Christ. 201; »Die up wille sitten ... Dit scnecspel halen", Wal. 72; »sijn ors ... ran Ute den anderen staen op tfelt", Heelu 6471. Zich ter verrichting eener handeling opmaken staat gelijk 230 W. L. van Helten met het ondernemen of aanvangen dier handeling. Vandaar dat gaen bij uitbreiding ook als »ondernemen, beginnen" kon worden verbonden met verba, die een handeling uitdrukten, welke geen verplaatsing vereischte. V gl. ook het bekende weten in weten vragen enz. (z. gloss. op Segh.), oorspr. een adhortatieven, met het Ags. Os. gewîtan gaan samenhangend en aoristus (Taalb. 5, 89). Behalve in ~ hij gaat, komt, loopt zijn vader het bericht brengen", enz. enz., is deze onbep. w. nog in de samenkoppeling spelevaren bewaard gebleven. F. In verbinding met de verba cuman, gewîtan, gangan, kon in 't Ags. en Os. de enkele infin. evenzeer dienen om een gelijktijdige handeling uit te drukken (z. KoeR Satzl. § 75c, aa, en »endi umbi thena altari gieng mid is rökfatun rîkeon theonon", Rêl. 108; »thuo thar svogan quam engil ... fan radure", ib. 5796), een gebruik, dat insgelijks in onze Middeleeuwsche taal is aan te wijzen na comen, gaen en andere verba van beweging: »(si) sagen comen ... VII mordeneren wtspringen", Limb. 2, 331; »Ende ... quam hi ten pitte Wenende ende poplen ditte", Rb. 16846 var.; »Ende quam ... predeckende ... ende castien", Am. 1, 2438; »die hont quam weder wepelstarten ende smeken", GR. 154 v.; »so quam hi screyen totten bordielhuus", Mrt. 15 r.; »quam die moerdenaer lopen totteR monie", pro 307 j »die duvelen quamen 8cateren ende lachende", Stf. 79 1'.; »Ende ginc in allen synagoghen Hem proevende ende toghen", Sp. 18, 3, 23; »Daer wandelt ... Die joncfrouwe ... Met haren camerieren spelen", Wal. 3578; »Ic hoerden daer hi had de gheweent, Daer ic in die boegaert wandelen ginc", Esm. 267; »Dese doe ic gaen beven achter straten", Wint. e. Som. 82; »Die riddere ... Radde gereden al den andren dach Lancelote 8oeken", La. 2, 24120; »Ghi rijdet mitten honden jaghen", Mlp. 2,261; »hi reet jaghen" , Bj. 7,9379; »daer hi te voet vechten liep", Vm. 2, 48; »hi liep heen sijnre straten jaghen", Rein. 2, 3599; »si liepen ja,qhen", Mlp. 3, 1128; »daer quam een van haer gesellinnen riden opt ys", Liedw. 2 v., »een Bijdragen tot de Dietsche grammatica 231 hulck quam zeylen", Liedw. 46 v.; enz. (in afwisseling met de bekende participiale constructies »hi quam gereden", enz. en »hi quam ridende", enz.). Als navolging hiervan moet een zelfde van een ww. van rust afhangende onbep. w. gelden, die mij uit het Oudgerm. slechts door één voorbeeld bekend is Cvgl. het bij KOOR Satzl. § 76c, bb, uit Caedmon aangehaalde »Saêton onsundran bîdan selfes gesceapu heofoncyninges", zaten te verbeiden) en die eveneens in 't Mnl. nog alles behalve algemeen in zwang was: »Alsi lange hadden ges eten Ter tafl.en drinken ende eten", Ija. 3, 7380; »of soe had de zitten beiden", Ovlg. 245, 353; »Alsi ... hadden gelegen Onder hen II haerre minnen plegen", La. 3, 5434; »motewi sijns nu liegen wachten", La. 3, 22090; »So dat hi swal so lanc so mere; Ende daer hi lach te 8wellen (1. teswellen) seere, Sach hi comen enz." Sp. 23, 37, 84; »Daer ie hebbe liggen beiden", V. d. d. Ed. 814; »hi ... bleef leggen rusten", Bein. 2, 6501; »Twine hadstu stille ghestaen beden", Es. 44, 9; (waarvoor anders in den regel »hadden geBeten ende gedronken" enz. of »hadden geseten drinckende" enz.). Niet zonder invloed op het in gebruik komen van een zoodanig sitten enz. c. infin. waren ongetwijfeld ook zinswendingen, als: »Hi ghinc liggen •. • Slapen", Limb. 4, 1295; »(hi) ghinc mi thant staen droghen", Lksp. 2, 36, 1162; »Ghi moet gaen sitten •.. Eten met mire vrouwen", Wal. 2558; »Hi mach wel gaen liegen rusten", Tor. 3358; »die weert ginc liggen roncken", Goede B. 3, 62; »Torec ... ginc vort an Ter tafl.en sitten eten", ib. 3531; »doe ghinc staen luusteren mijn wijf", Rein. 2, 3574; »ghinc staen eten mijn goede wijf", ib. 3592; »gMnc Reinaert int sant staen scraven", ib. 7053 j »ginc hi staen leken", Goede B. 3, 103; en »hi liet staen Siju paart vereoelen", Wal. 2367; »Daer hi ene scone borch sach staen bliken", Tor. 2255 j »Men saghen te voet vechten staen", Tro. 1611 j »doe hise sonder hoede sack also staen merken", Rein. 2, 3581; »sach hi enen man staen Water putten", Hl. 20, 75; 232 W. L. van Hel ten want, zoo ook in eerstgenoemde citaten de onbep. w. tot de categorie der onder E behandelde behoort, en in plaatsen, als de laatstaangehaalde , de aangetroffen woordvoeging hoogstdenkelijk als het gevolg eener vereeniging van twee gedachten is op te vatten (van »hi liet staen s. p." en »hi liet s. p. vereoelen", enz.), zoo geraakte men toch door 't bezigen van dergelijke constructies gewend aan de verbinding van een werkw. sitten, liggen, staen met den infin. zonder te. Over het hedendaagsch gebruik van een met loopen, zitten enz. verbonden infin. kan hier natuurlijk worden gezwegen. G. Ter uitdrukking van »bezig zijn met een of andere handeling" vindt men in 't Ohd. en Ags. i. pI. v. het normale part. praes. een enkelen keer den inf. gebruikt; vgl. b.v. naast »er ist thionónti", »so nft mannilîh ist sehenti", »he waes . .. sittende", »séo eorite is berende ... fugela", enz. enz., »sie wá'l'un in theru burg koufen iro uötdurft", »ita waes sftit ûanon Sodoma folc gûitspell wegan", Gen. 2097 (GR. Gr. 4, 125, ERDM. Synt. Otfr. §§ 357 en 335, KooH Satzl. § 88 1). Ook in dezen zoeken we in 't Mnl. alweer niet tevergeefs naar overeenstemmende constructies: »Ri was jagen, seiden si", La. 3, 12407; »navons, alse gi slapen sijt", Ro. 2403 j »Ochtemen slapen si daer binnen", Ro. 2535; ulsi (alle) slapen waren", Ybl. 2894, La. 2, 12931; »als min vrouwe slapen es", La. 2, 12925; »Demophon was slapen", Limb. 8, 467 j »selense alle gader slapen sijn", Gl. v. Bruysw. 700; »Doe sinte dominicus ... ende sijn broeders slapen waren", Lg. 117 v.; »doe die broeders slapen waren", Ps. 111 v.; »Die was altoos indie riviere Water drinken ende ro visch eten", Sp. 1', 47, 5; »daer willic wesen Den viant jagen", ib. 37, 31, 12; »hi ridet vore u te dale Ende es Gygantione bestriden", La. 2, 13787; »Joseph ... was bereiden Die bruloft", 1) Het door GR. in diens Gr. 4, 94, aangehaalde wa68 wunian is als bewijs voor bedoelde woordvoeging te schrappen: de infin. hangt in de geciteerde plaats (z. Béow. ed. W. 30Sa) niet af van waea, maar staat in parataxi naast het voorafgaande licgean. Bijdragen tot de Dietsche gramrnRtica, 233 Lksp. 2, 6, 47; »Gelloen die es soeken nu Agulande", Lorr. 2, 1365; » Warense die Blankerde soeken", Velth. 1, 43, slot; »het sijn die voeten ons heren noch wanderen hier inder aerden", Loh. 5; »die geweest hadden up 't landt roeven", VI. 2, 176; »als dese ... wt was iaghen", GR. 30 r.; »die wijle dat hi in dat velt iaghen is", GR. 70 v.; »ick was dezen nacht visschen in der zee", OR. 224 v.; (in afwisseling met een vaker gebezigd »hi was jagende" enz.; men lette tevens op de blijkbare voorliefde voor dit gebruik van den infin. in bepaalde verbindingen). , Naar 't voorbeeld van wesen e. infin. had zich een gelijke (in 't Oudgerm. nog onbekende) woord voeging ontwikkeld bij werden: »Tfole ghemene wort doe claghen", 8to. 4, 1582 (d. i. begon te klagen); »ende alsoe Wordense 8triden daer gemene", Velth. 2, 6, 57; »Over eten worden si mede Spreken vele op ende neder", ib. 1, 26, 11; »so worden die van Ghendt al te mael vlieden", Oc. 431; »daer omme wart men lynen oetroye vercoopen", Oe. 432; »80e wert hi deneken", UR. 194 r. j »80e wort een maget ropen ... die beseten was", Ps. 190 v.; »wort hi 8lapen", Pw. 4 v.; »worden sij kijven", Mat. 50; (in afwisseling met een meer gebruikelijk »wort claghende" enz.). Vgl. in 't Mhd. »er wirt w~inen" (= hij begint te w.), »er wart û f 8pringen" , enz., naast » er was schouwen" , » si was dür8ten", enz. (LEXER i. voce.). Overblijfselen der besproken constructies bewaart de tegenwoordige taal nog in »ik ben (wezen) enz. jagen, visscllen" enz., en »ik ben enz. hem enz. te wachten", met een jonger te. Zie voorts ook bij HouwAERT: »Meester en Vrouwe waren slapen", Peg. 188; »ick een weynich ben rusten oft slapen", ib. 230; »oft mijn Vader oock is doot of leven", ib. 568; »En cost ick weer leven worden", ib. 823; vanwaar ook ten gevolge der gelijkstelling van dit leven met het part. pro »800 ean de Heer dooden en weer leven maken", Paraen. Pol. 430. NB. Wel te onderscheiden van dit wesen jagen enz. zijn de 234 W. L. van Helten verbindingen, die we b.v. aantreffen in »Dat die sterre te comene was", Sp. 16, 45, 14; »Het es te ghesciene nog", ib. 17, 53, 20; »Want had hem vernoit ... Hine ware noch te comene niet", La. 4, 1749, en voor wier ontwikkeling aan navolging der gerundiva es te doene enz. moet worden gedacht. H. Als tegenhanger van den onder E behandelden modus is de enkele infin. te beschouwen, dien we evenzoo ter uitdrukking van het doel verbonden zien met verba, welke als causativa van gaan, komen mogen gelden of wier beteekenis tot e~n der algemeene begrippen »ter verrichting van een of ander nopen, aansporen of in staat stellen", is terug te brengen, alzoo na senden : »ende sendese predeken" , LvJ. 46; »Hoe God dapostelen predeken sende" , Rb. Nt. cap. 34 opschr.; leiden: »Si ... leidene over een stic slapen", Ferg. 3999 j »Leidde hise spelen in een proyeel", La. 2, 28137; »Hi ... leidese sinen tor besien", ib. 2, 28855; »Woudicse met mi leiden drincken", Dr. daghe here 97; bringen: »Dat si ... hadde brocht dare Enen andren man liggen bi hare", La. 3, 7938; daarvoor evenwel in den regel senden , leiden, bringen te .. . of om (te) .. . ; doen, laten: bewijsplaatsen zijn hier overbodig; heeten bevelen: zie b.v. Sp. 12,8,49; 32,101; 49,21; 50, 12; 13, 14, 9; 22,30: 14,24,13 en 35; 41,4; 43, 7; 44, 42; 16, 42, 24; 49, 16; 17, 43, 15; 32, 46, 55, Rb. 20591, Wal. 4672, Limb. 7, 490; 10, 586 en 709, R. v. M. 1806, Lksp. 2, 36, 1053, Sp. 27, 27, 25, Hl. 106, 121, Vb. 61 v., 141 v., 121 r., Ovlg. 302, 2025; 305, 2127, enz. (z. ook nog Mnl. Wb. i. v.), waarnaast "elden met te »hiet hi hem dan Te nemene eenen ... man", Sp: 19,5, 62 j gebieden: »ene galghe, Daer an hine hangen gheboot", Rb. 18322; » Wat volck hy er in wonen geboot", Tro. 78; waarnaast een gebruikelijker »dat wi ghebieden den hemelschen viere desen lieden te verterne", Rb. 24831; »Wat ghebiet ons te verstaene", Nb. 2, 3085, enz.; vgl. evenzeer na verbieden: »(hi) Bijdragen tot de Dietsche grammatica 235 verboot hem stelen vort", Sp. 37, 32, 85; »Wildi mi .•. verbieden Tornieren ?" Cass. 562; bevelen: »So dat hi hen werken beval", Sp. 24, 4, 78; »Carkeren hise beval", ib. 14, 52; daarnaast regelmatig beve .. len te ... ; dwingen: »Daer men ne wilde anebeden dwingen", Sp. 26, 30, 99; daarnaast in den regel dwingen te .. 0 b.v. Rb. 13491, Mlp. 1, 850; bidden: »Men bat hare keren te hant" , Sp. 38,48,12; daarnaast bidden om + inf. (z. Mnl. Wb. 1, 1239) of te + inf. b.v. Sp. 3ll, 31, 1; vermanen: »Hine vermane hem voor al Berounesse ende bychte spreken", Rb. 22957; daarnaast regelmatig vermanen te ..• ; raden: »Ic radi scuwen 0 •• vele dinc, die lieden prisen", Sp. 18, 57, 1; »radie eIken .. 0 Tragelike spreken", ib. 64, 84 ; daarnaast regelmatig raden te .. 0; helpen: bewijspl. zijn overbodig; voor een zeldzaam te zie »die hem mochten helpen op te (:limmen", Liedwo 34 r.; leeren docere: »die ... hem leerde coren winnen", Sp. 12, 9, 45; »Soe leerde mede coren winnen", ib. 11, 45, 16; »Die eenen jongelinc te leerne nam Playdie'ren", ib. 13, 27, 22; »Sine dochtren hi sceren leren plach", ib. P, 38, 60; »Dat die doghet geven leert", ib. 16, 8, 44; » Want soe leert die vriende kinnen", ib. 18, 60, 56; »Vrecheit leert die werelt vlaen", I Mart. 648; »Die ons leert sonden vlien" , II Mart. 267; »Leert ons 0 •• horen", Claus. 127; »Ende soe leerde mi die slaghe ontfaen", Wal. 5335; »Soe leerde mi dienen", ib. 5341; »die hem honich stelen leerde", Rein. 1, 642; »ic wilse leren eerst bevroeden", Rein. 2, 3887; »Pratique heeft mi leren kinnen", Ro. 11820; »Daer leerde hi mede den apostelen sine ... van 'brode ... Synen licbam maken", Merl. 267; »men sal u leren gaen ter scolen", Lipp. 184; »Ende leert mi gaen der minnen pas", Gl. v. Br. 411; »Ic sal haer compost leren gherecken", Dr. d. here 395 (zo ook ib. 401, Tro. 1744, 2117, Esop. 11, 12); daarnaast ook met te b.v. in »Hi leerdem ... 236 W. L. van Hel ten coninc te sine met eeren" , Sp.!', 25, 28; »(hi) leerde der Roemscher partijen Water vier te makene" , Sp. 38 , 43, 15; »Dan suldi mi te minnen leren", Ferg. 1502; »Ic wane u leerde Barlebaen Eens jaers te ridene", ib. 2373; »het leert hem god te minnen", Gd. 53, 13. V gl. voor een zelfde constructie in 't Oudgerm. GR. Gr. 4, 94 en 98-101, ERDlI. S. O. §§ 339 en 340, KoeR Satzl. § 135, alsmede Hél. 5576, Kar. Ps. 67, 7 j 73, 8 (na (gi)duon) , Hél. 483, 1030, 1080 (na látan), 317, 593, 595, 637, 868, 1065, 1255, 1268, 2036 (na hétan) , 2579, 3306, 5455, 5555 (na biddan). Dat het NnI. in de verbinding des infin. met doen, laten en helpen nog het oude gebruik is trouw gebleven, vereischt nauwelijks vermelding; over heeten c. inf. in de 17de eeuw z. Vondel-gr. § 194. 1. Een finaal karakter is eveneens toe te kennen aan de onbep. wijzen drinken, eten, rieken, dragen, verstaen enz., die in 't Dietsch met een al of niet uitgedrukt obj. van geven verbonden werden; zie, behalve de alree de in BERGSllA'S dissert. (over de Brand.-teksten, bI. 54) vermelde en de bij STO"ETT Synt. § 408 uit Rb. 8032, 20843, Nb. 5, 453 j 12, 849, Seglt. 8816, LvJ. 229, aangehaalde bewijzen, nog o. a.: »Ist goet datmense rieken ,gevet", Nb. 10, 428; »Nadat hem Maskaroen gaf verstaen", Mask. 738, en Sp. P, 2, 25; 14, 54, 41, Merl. 269, La. 2, 4403, 6480, 28796; 3, 19576, pro 302; waarnaast vrij zelden »tetene gheven", b.v. in La. 2, 17023, 27946, Sp. P, 2, 27, Sev. Vr. 751, Am. 2, bI. 37, »te rieken gltevet", Nb. 10, 428 var., doch regelmatig »te verstane (te kinnene) gheven". Een enkele maal neemt men dezelfde woordvoeging ook waar na bieden, brin,gen en bidden: »hi boet hem drincken", LvJ. 231 j »liep hi ... Ende brachte Waleweine drinken na daV', La. 3, 195"9; »AIse hem die honger dede gewout ... bat hi eten", Sp. P, 34, 37. Vgl. voorts ,>thoh hi ... manno hvilicumu ... fargebe wateres drinkan", Hêl. 1965; »gihördun ... Crist ..• drincan biddian", ib. 5641, en Z. ook GR. Gr. 4, ]00. Bijdragen tot de Dietsche grammatica 237 K. Een zoogenaamden acc. cum infin. bezigde het Mnl., in afwisseling met de participiale constructie of den objectszin , na de verba met een begrip Dzinnelijk waarnemen", »te weten komen", »weten", alzoo na hooren en 8ien: vbb. zijn hier overbodig; vernemen zien, hooren: »heefti vernomen Een vogelkijn tiere stont comen", Sp. 41, 7, 60; »Ten palayse, daer si vernamen Die ridders ... liegen", La. 2, 9488; »Rebben si vier joncfrouwen vernomen Daer ... eomen", ib. 10318 j »Nu heefsise ... vernomen Die stemmf' tote haer eomen", Beatr. 732 j en voorts La. 2, 19181, 29339, 31672, 33226, 33288; 3,920,1437, 3704,3728,5348,5561,7743, Cass. 33, Wal. 245, 1712, Limb. 1, 541, Fl. e. B. 92; zoo ook na geware werden (met den onder invloed der regeering van geware gebezigden gen. pro accusativo) »Als hi haerre twier wart gewarre Te gader ligghen", Fl. e. B. 3285; vinden: Dvant hi vele rupen Sijn cruut eten", Sp. 37,25, 74; »Amijs ... vantene ... Eten in ere praierie", Sp. 38, 76, 70; »(Ri) vint den beelde den vinger sijn Toter palmen hebben gebogen", Sp. 42, 58, 31; »Cleene menechte ... Vint men berecht 8ijn met rade", Sp. 18 , 61, 46; »hi vint hem therte 8taen dorbort", Disp. 568; »(hi) vant Reynaerde in zijn huus Allene 8taen", Rein. 1, 1066; »(hi) vant knielen Galienen", Ferg. 1467; »Ne vint men ... En gene balseme wa88en", Velth. I, 17 midden; »AI dijn abijt vinstu weder Ligghen opten outaer", Beak 682; »vant hi up die erde Ligghen tswaert", Wal. 9445; mereken : »Gheselle Roelant, nu mogdi hier mercken enen wijch ge8cien", Vm. 2, 41, 18; daarnaast ook met te »die hem selven niet en merken te we8en in der tegenwoerdicheit", Bdio. 50 v.; gevoelen: »Alsemen ghevoelt nature gliden", Sp. 18, 63,4; »die broeders gevoelden ... 'Rem vervult zijn . .. Met ... ", Fr. 2063; be8effen gevoelen: »Teerst dat hine ta8ten besief", Al. 9, 925 (van Al., wien tijdens zijn slaap een vijand het zwaard wil wegnemen); 238 W. L. van Hel ten hooren te weten komen: »Een jonclinc ... Dien wi horen geboren zijn", Fr. 8640; vernemen te weten komen: »Alse hi vernam Goten ende Bunen ... op hem stunen", Sp. 31, 26, 16; »daer hi vernam Bannibal wesen", ib. 15, 19, 32; »Diemen noch noit gltescien vernam", Patr. Vag. 37; »Die vernam ... Jherusalem sijn sonder mure", Rb. 17958; verheschen te weten komen: »Ende ooc hevetmen verheest Dicken cranken den staerken geest", Fr. 2436; weten: »Bine wiste noit manne vor dien So scone aventure gescien", La. 2, 9678; »daer hi den biscop wiste staen", Sp. 38 , 36, 68; »Ic wiste eens vijf!' ghesellen jaghen", Mlp. 1, 1280 j z. n. BI. 97, 262; 109, 238; 110, 7; beseffen weten: »Dat gi in engenen maniren Dat orloge en begint antiren , Gine oeseft u van desen van algader te boven wesen", La. 4, 5304; kennen: »In (l. Ic) kinne van desen Lancelote soe onsculdech wesen", La. 4, 1544; »Dien hijs werdich wesen kinde" , Parth. 5712; waarnaast oc;>k met te »geeft hem dat hi oerberlicste kent te wesen", Thak. 140 v. Vandaar, in navolging der constructie bij sien, evenzoo na wijsen doen zien; »wijsde die smit hem een out wijf ligghen op een bedde", Sch. 43 r. Voor een dergelijk gebruik in 't Oudgerm. vgl. GR. Gr. 4, 116 vlgg., ERDM. Synt. O. §§ 341 en 344, KOOR Satzl. §§ 135 en 137, alsmede Hêl. 437, 528, 608, 831,3784 (nagiMrian), 395, 474, 601, 1130, 1245, 2064 (na gisehan), 549,807, 818, 1152, 1174, 4771 (na jindan), 3337 (na witan). In de hedendaagsche taal is, gelijk men weet, dezelfde woord voeging nog in zwang in verbinding met ltOoren (althans wanneer het niet »fando audire" beteekent) , zien" vinden en voelen j na weten wordt tegenwoordig :e gebezigd in de. zegswijze »ik weet hem te wonen" en derg. V gl. ook nog Vondel-gr. § 192. Na verba met de beteek. »zeggen" is de enkele infin. voor de oudere taal aan te wijzen in heeten liegen (z. Wal. 5838 en Bijdragen tot de Dietsche grammatica 239 vgI. nog thans »iem. iets heeten liegen", alsmede het Mhd. »heizet mich liegen", Nib. 2090, 1) en in het passim voorkomende »enen willecome heeten (we8en)"; zelden in andere ver-' bindingen, als »ymagen, die theidine diet Hare gode we8en hiet", Sp. 36, 59, 40 j »Daer hi 8eide . .. Den heilighen gheest ... Comen", Lksp. 2, 5, 92; »Den vroetsten 8eit hi oec we8en ... desen", Sp. 25, 53, 36 i »(si) 8eggen minder algader den sone 8ijn dan den vader" (aangeh. bij STOETT Synt. § 66) j »een bedrieghere , die hem seide 8ijn de keyser Bouwin", VI. 1, 123; waarnaast ook in de jongere periode met te »datstu di selveu 8egghet keyser te we8en", GR. 69 v.; »Hoe dorste dan segghen di een kersten· mensche te we8en?" Bdio. 35 r.; »als sgraven mannen wij8en zullen genoech te we8en", K. v. Z. 20 r. V gl. GR. G'1'. 4, 118 vlgg., ERDM. §§ 343 en 344, KOOR Satzl. § 136. In aansluiting hieraan wordt ook heeten = »gezegd worden" met zulk een onbep. w. aangetroffen in: »Dandre heeten onsuver we8en", Rb. 1157; »het en heet gheen zeker lant we8en", Mat. 118 , »van rechtsweghen heet een vierschair we8en een stede enz." ib. 123; waarnaast in de jongere periode evenzeer met te »Ghi heet alle weghe wijs te 8ijn", Rein. 2, 6940. L. Een bekende Dietsche eigenaardigheid is eindelijk het gebruik van den enkelen infinitief met een voorafgaand, van ne weten afhankelijk vraagwoord (pron. of adv.), in »in weet wae'1' gaen" , »si en weten wat doen", »Vlien en wiste hi wae'1'waert", en andere soortgelijke zegswijzen, waarvoor in het gloss. op den Ferguut (i. v. weten) een reeks van bewijsplaatsen zijn opgegeven, die wegens het veelvuldig ~oorkomen van gezegde woord voeging hier niet behoeven te worden vermeerderd. Alleen zij nog vermeld, dat voor ne weten een enkele maal ook ne connen neseire of te wets 8ijn dubitare (vgl. VERD. Tek8tcrit. bI. 93) in de plaats treedt: »hine can Bem van bliscape hoe gelaten", Wal. 10959; »Ic ben te wets wat mi beraden", Ovlg. 316, 66. In het Oudgerm. was deze constructie, voor zoover ik heb kunnen nagaan, onbekend. Vandaar dat we m. i. hier, evenals bij »helm opt hovet, seilt an den hals", enz., aan 240 W. L. van Rel ten ontleening te denken . hebben uit het Oudfransch, waar »ne sai quel part aller", Dcil ne saivent ke fere", »ne saivent u fuir", »ne sai que penser" , en dergelijke zinswendingen algemeen in zwang waren (vgl. ook DIEZ Gr. 3, 230). Een eerste spoor der in het jongere Ndl. gebruikelijke, gewijzigde woord voeging vertoont ons »dat sy niet en wisten wat aen te gaen", Gkr. 26 v.; een rest der oude constructie ontmoeten we daarentegen nog in de 17de eeuw in »niet wetende waer vluchten" (Vondel-gr. § 194). Naast het negatieve savoi,> + interr. + enk. infin. werd in 't Oudfransch op overeenkomstige wijze het verb. avoir gebezigd, b.v. in »ni avons que mengier", Dni ai plus que targer" (= Nfr. tarder) enz. (z. ook DIEZ t. a. pl.). Ook hieraan zien we in 't Mnl. een (eveneens in 't Oudgerm. ontbrekende) zegswijze met ne hebben beantwoorden: D Wine hebben wat eten", La. 2, 28061 j »Wine hebben hier wat letten mere", La. 4, 3105; »Wine hebben wat letten tesen tiden", Wal. 9471; »want sine hadden wae'l' mede delven", Sp. 16, 5, 21; »SO dat si cume kadde wat verte'l'en", Sp. 21, 8, 43; »sine lwdden . .. wat drinken daer binnen", Mor. 3039; »Ghine hebt wat doen binder veste", Wal. 6244; »Hine hadde hem nieroaer (1. niet waer) mede verweren", Wal. 754; alsmede »1\1en heeft hier wat doen van selken man", La. 2, 6320; »Wine hadden nu wat doen van desen", ib. 15707; »Sonder antworde liet hi de boden ten keyser varen alse dies wat doen en hadde", Sp. 38 , 5, 33, benevens andere in 't Mnl. Wbo 2, 248, vermelde citaten, met ne hebben wat doen = »geen behoefte hebben aan", »niets te maken willen hebben met", ten gevolge derzelfde overdracht van een handeling (vgl. de bovenstaande plaats uit Wal. 6244) op een zaak (of persoon), als we waarnemen bij te doene hebben, sijn = 10 • »te verrichten h., z.", 2°. noodig h., z." H. E. Mol tz e r DE REINKE-GLOSSE VAN 1539, Had. de dichter van Reinaerts Mstorie reeds gezegd: (7778) »So wie dit wel verstaet int lesen, »AI ist som boert, hi vin ter in » Vroede leer ende goeden sin, »Dat hem licht sal baten moghen: 241 de bewerker van Die historie van Reynaert de Vos (proza, Gouda, 1479, Delft 1485, Lubeck 1783) geeft niet onduidelijk te kennen, dat bij zich, wat de didactische strekking betreft, geheel bij hem aansluit. »Hier beghint - zegt hij in ztjne inleiding - die historie ofte die parabolen van Reinaert die vos, in welcken historie bi parabolen bescreven syu veel scoen leren ende merckelicke punten; bi welke punten men mach leren kennen die subtile cloecheden, die dagelics gehantert ende gebruyct worden onder den raet der heren ende prelaten gheestelic ende waerItlic, ende onder die coopluden, ende oec onder den gemeenen volc. Ende dit boec is ghemaect tot nut..'1cap ende tot profyt alre goeden menschen, op dat si daer in les ende sellen mogen verstaen ende begripen die voernoemde subtil~ scalcheden, die dagelics in der werelt gebruyct worden: niet om dat men se gebruyken sal, mer om dat elc mensche sal mogen wachten ende hoeden, dat si van den scalcken niet bedrogen en worden. Ende so wye da~ volcomen verstant hier of wil ontfangen, die moet hem poeghen dikwijl hier in te lesen ende naerstelic aen te mercken dat ghene dat hij leset. Want et seer subtyl geset is, ghelijck als ghi al lesende vernemen sult j also dat men met een overIesen den rechten sin of dat rechte verstant niet begrip en en can, mer (met) dicwijl over te les en , soe ist wel te verstaen ende voer den verstandelen seer ghenuechtelijck ende oec profitelijck". Den .Reinaert profijtelijk te maken voor richting en leven 16 242 H. E. Moltzer was ook de bedoeling van Renric van Alcmaer, die het gedicht in hoofdstukken afdeelde en voorzag van eene korte glosse, vvaarmede Hoffmann von Fallersleben (Hor. Belg. XII, 7 vlgg.) en Prien (Beiträge, VIn, 10 vlgg.; en Reinke de Vos (Halle, 1882), 267 vlgg.) ons in staat stellen kennis te maken. Deze glosse is van groot belang; te grooter, omdat uit den geglosseerden Reinaert van Van Alcmaer - zij het dan misschien in tweede of derde uitgave - de, ook geglosseerde, Reinke de Vos (Lubeek , 1498) onmiddellijk is voortgesproten. In hoe verre evenwel de glosse van 1487 (die van H. v. A.) door den vertaler is gewijzigd en vermeerderd, blijft vooralsnog onmogelijk te bepalen, omdat ons daarvan slechts een paar fragmenten zijn bewaard gebleven. Over de glosse van 1498 (uitgegeven door Lübben, Oldenburg, 1867), ook genoemd de »catholieke", in tegenstelling van eene latere van 1539, die de »protestantsche" heet, heeft ep.nige jaren geleden Dr. Alex. Bieling eene zeer lezenswaarde verhandeling gegeven get. Die Reineke-Fucl!8-Glos8e in iltrer Entstehung und Entwicklung (Wissenschajtliche Beilage zum Programm des Andreas-Realgymnasiums, Ostern, 1884). In die verhandeling wordt de :.catholieke", of liever oudstè, glosse beschreven, en gekenschetst als eene zeer belangrijke bijdrage tot de beschavingsgeschiedenis van het einde der vijftiende en de eerste jaren (zij is herdrukt in 1517 met den geheelen Reinke) der zestiende eeuw; en wordt bovendien aangewezen, dat zij eerder kerkelijk dan wereldlijk gekleurd moet heeten, iets waardoor het vermoeden, dat de glossator een geestelijk heer zal zijn geweest, vrij waarschijnlijk wordt. Ook mag Bieling's beschouwing gelden als protest tegen de m. i. min juiste beo ordeeling van Schröder, die in zijne uitgave van Reinke de flos (Leipzig, 1882, D. Dicht. des Alittelalters, II) over de glosse deze woorden schrijft: »Dieser Glosse, die nach fast jedem Abschnitt den Leser ruit einem . Sturzbad wäszeriger Moral überschüttet, und die durch ihre geschraubten Nutzanwendungen ihm unmöglich macht, die Dichtung unbefangen auf De Reinke-Glosse van 1539 243 sich wirken zu lassen, ist völlig Genüge geschehen, wenn sie in einem guten Abdruck einmal mitgetheilt wird, wie das bei Lübben's Ausgabe der Fall ist" (X. I). Ik zou met Bieling (bI. 5) de bedoelde glosse liever vergelijken, ja zelfs op één lijn stellen, met Sebastian Brant's Narrenschijf (1494), waaraan de glossator gewis ook zelf heeft gedacht, toen hij de woorden schreef: »Dit bok is ser gut to de me kop, »Rir steit vast in der werlde lop"; immers ook bij Brant luidt het: »Rier findt man der welt ganzen louf »Diz buchlin wurt gut zu dem kouf"? Dan, wat daarvan zij, verre boven de oudste glosse staat de jongste, ook wel, doch ten onrechte, de »proteFltantsche" geheeten. In zijne onlangs uitgekomen JNe jüngere Glosse zum Reinke de ros (Halle, 1891) geeft Herman Brandes ons daarover het noodige bescheid, en tevens een herdruk er van. Hij stelt ons daardoor in staat haar te bestudeer en en naar eisch te waardeeren. Ik geef het Hieling toe: »Das Werk ist fast eine Chrestomathie des damaligen Wissens" (bI. 11), en, als zoodanig , is het van groote' beteekenis. In stede van te vragen, waarover in de jongste glosse alzoo wordt gehandeld, zou ik wenschen te vragen, wat daarin van maatschappelijke, huiselijke, staatkundige, kerkelijke aangelegenheid is voorbijgezien, en zeggen, dat zij handelt »de omnibus rebus et quibusdam aliis." Vorsten, heeren, burgers, boeren; rAgeeringsraden, hoogere en lagere ambtenaren, advocaten; hof en hovelingen j prelaten, monniken, nonnen; medici, astronomi, astro logi; rech tspraak , biecht j huwelijk j voorteekens, bedevaarten, simonie; praktijken van adel, geestelijkheid, kooplieden; weelde van kerkelijke zoowel als wereldlijke heeren, valsche munters, woeker j opschik en behaagzucht der vrouwen en jonge meisjes; krijgers en jagers; staatkunde, opvoeding, onderwijs; rechten en plichten van den regent en van »de grote hupe des gemeinen volckes Her Omnes" (bI. 30) j adel »par droit de naissance" en adel 244 H. E. Moltzer :. par droit de conquête"; goddelijk recht en grenzen van het recht van verzet der onderdanen tegen de wettige overheid; algemeen belang en eigenbelang; Rome... enz. enz. enz. En de behandeling is alles behalve dor en droog: een paar proeven mogen het bewijzen. Zoo b. v., waar de glossator het »audi et alteram partem" aanbeveelt naar aanleiding der indaging van Reinaert (bI. 25): »Dan eyne ytzlyke partye, wenn se allene verhört, smücket ere sake also, dath se eynen schyn he1ft, alsz were se .recht, unde men llioth er bifa.llen. Wen avers dat ander part ock gehöret, so wert idt apen bar , welcker part recht edder unrecht he1ft. W 011 nu snelle tho hören ys, ehr he beyde dele vorhöret, nympt nicht· bequeme tydt dartho, de ys ayn dorhafftich böse richter. Dan he vorkeret den lüden ere sake nnd gestadet unrecht, dewyle he der saken noch nenen gewyssen grnnt vorstan he1ft. Derhalven he1ft Godt in ewyger vorsychticheyt den Heren und Richtern twe oren gegeven, dat se dat luchter oer den klegeren und anbryngeren schölen denen laten, dath rechter oer averst schölen se fryg beholden vor de, de beklaget und angegeven werden, up dat se ere entschüldigung ock hören könen. 8usz wen se beyde oren den smeichlern hengheven , so volgen unrechtverdige ordeie; dat Recht wert averylet, unde veler menschen vyentschop velt up se". En waar van den valschen munter »8imonet dê krumme" (Reinke, 2511 van Boek I) melding wordt gemaakt, heeft de glossator het volgende (bI. 84): »Thom andern wil hyr de Poeta mit vorborgen wörden dorch den valschen Münter antögen dat grothe gebreck inn allen Nationen itzundes vast gemeine, alse de böse münthe sampt der hinderlistigen, tückischen und bedregliken Wesselye. Inn dessem handel averst synt de Koplüde de meisters nnd vorwesseln den Landen, dar dat böse gelt ganckbar, de gude münthe, steygern se nnde bringen böse geIt inn de Lande. Dardorch wert de arme man geschindet bet up de grade, unde de gude münthe knmpt alle nth dem Lande: wo schal ydt denn inn der werlt gudt werden? Derwegen ys De Reinke-Glosse van 1539 245 der Münthe halven itzundes solck ein bedroch, dat ein arm man, so he gude Münthe hebben wil, gar vele an syner neringe vorlesen und upgelt geven moth. Darher kumpt ydt ock, dat ydel böse Münthe ganckbar unde geve YS; averst de gude Münthe blifft thorügge unnd kumpt nicbt bervör denn allene mit Woker. Etlike wes!3eln allentbalven de gude wolwarige ~ünthe up und laten se smelten und vorköpen se effte laten böse geringe münthe dJtrvan maken. Mit dessen grepen kan men balde Lande und Lüde upfreten und tho grunde vorderven. Solckes weren in vortyden ydel bovenstücke unnd uneerlick gewesen, der syck reddelike lüde geschemet hedden, dan ydt ys altho groff und gemeine. Wol nu averst in solcken Practiken und schalckesstücken am geschicksten ys, den höld t de werlt vor einen fynen reddeliken gesellen , dem ein itzlif!her syn dochter geven wil. Van dem spreekt yderman: »Ey, dat ys ein Kerl , de kan syek erneren unnd wat krygen. Wat dusent Düvel hebbe ick doch gelert?" De »reservatio mentalis" wordt gehekeld in de glosse op Reinke I, vs. 2971 en vlgg.: »Reinke sprak bî groter trûwe: »Bedrovet jû nicht, mîn lêve vrûwe! »Beter gesworen wan verloren. »Mî sêde eins ein wÎse man hîr bevoren, »Dar ik mî bichtes wîs mede bereit: »Hê sêde; dat ein bedwangen eit, »Dat dê wêre nicht vele wêrt; enz. in dezer voege (bI. 96): »De Poeta wil hyr in vorborgen wörden antögen, dat eiu affgedrungen eedt und, dath uth forchte ges waren wert, nicht vorbinde. »Dan wat dorch gewaldt und forchte geschüth", spreckt dat Keyserlike Recht, »ys nicht stede noch vaste tho holden". W owol nu Reirike schüldich erkandt und dorch syne lögen losz wart, deIinoch wil he syne valscheit im schyne mit dem Rechte bemanteln, alse hebbe he uth gedwange dem Köninge ein Eedt don möthen. A verst Reinke gebruket hyr der Römischen Practiken, welcker tho Rome sydlick und gebrucklick ys, alse dat einer mach ya seggen, so he doch im herten 246 H. E. Mol tz e r neen menet. Desgelyken mach einer ein Eedt sweren, den he doch tho holden nicht im willen hefft, aIlene dat he syck darna dorch Pawestlyke gewaldt ad Cautelam absolveren unnd aver den Eedt dispenseren late. Also laven und sweren alle Papistische Bischöppe Papen und Mönnicke vele stücke tho holden, und holden nicht ein. Se spreken: »Einer schal men »sweren unnd nene conscientie darumme maken, effte he solckes »nicht holde, dan ydt sy in der Practick allenthalven also gewäntlick". Derhalven Eede and gelöfite don und nicht holden ys by Papen, Mönnicken und Nonnen so gemeine alse lüse und floyge im Augusto", enz. De hofgeestelijken worden ook niet gespaard (bI. 125) - verg. Reinke 11, VII -: »Ne!llandt ys in der Fursten und Heren häven, noch de Capellan noch de Bichtvader, de en willen efite dören de warheit seggen. Orsake: wente se genetens sülvest mede, datse dat vordrückent und beswarent der armen undersaten billyken und vor gudt mit anseen. Wente de Bichtveder I CapeIlane edder Predicanten der Fursten und Heren synt gemeinlick grote glyszner und smeichler, de den Heren nichtes seggen dan dat se gerne hören, up dath se en behagen, Eere and vördel dardurch erlangen mögen. A vers de Farsten und Heren scholden sölcke smeichler nicht by syck erdülden sunder frame christlyke und warhafftige menner, de en dorsten de warheit seggen und de nicht stedes den valen Hengst bestreken, in erem denste und besoldunge hebben: solcke warden den Farsten ere gebreck wol antögen und de warheit nicht vorswygen". En evenmin voorwaar de simonie I »de woker, den men mit geystliken brüdern und Lehenen dryfft und vullenbringet. W owol nu de Päweste und geystlickgenanten de Simonye mit wörden höghlick vordömen, so gebruken se desülven doch ruit den wercken so mennichfoldigen, dat tho Rome und in allen Stifften nichtes gemeiner, and ys tho Rome so apen bar geövet wurden, dat de Päweste ock den Fuckers mit den geystliken Lehenen wo mit anderer kopeIJschop tho handelen vorlövet und De Reinke-Glosse van 1539 247 den :vorköp dersülvigen vorkofft hebben: und dat ys erschrecklick tho hören, averst dennoch warhafftich. Derhalven spreckt Ulrich van Rütten Ridder und Poeta inn der Römischen drevaldicheit dat tho Rome dryerley vorneme börger syn, alse Simon, Judas und das volck van Gomorra. De Ryken tho Rome 'eten dryerleye richte: dat Rwëdt der armen, gudt mit bedregerye und woker gewunnen und den roff des Christliken volckes. Item: » Dryerley Aversten syn t tho Rome: Wökener, Curtisanen und Horenyeger. Mit dryerleye kopenschop handelt men tho Rome: mit Christus vordenste, Geystlicken lehenen und gemeinen frouwen". Item: »Dre vorneme Doctorn synt tho Rome: Doctor Gryptho, D. Wendehöyke unde D. Losevundt", enz. (bI. 141). Onbetaalbaar is de glossator over de jagers, wier grootste wellust is »der gruwlike ludt der jegerhörne", en »dat hulent unde bellent der hande". ja hij houdt het er ook voor, dat ze, »so se der hunde dreck rüken, solckes vor Kannel achten" (bI. 170); niet malsch voor de studenten: naar aanleiding van Isengrim's woorden (H, VI, 3774): » Wat scholde dat wesen, »Dat ik nicht scholde lesen, wat it ok sî? »J3. düdesch, walsch, latîn, ok franzos dar bi. »Rebbe ik doch to Erfort dê schöle geholden!" merkt hij op: »Isegrim berömet syck, dath he hebbe tho Erfordt thom Studium gewesen und in kunsten vele uthgerichtet. Avers entlick erfindet ydt syck, dat he nicht vele wyszheit darsülvest gelert hefft, wo dan gemeinlick de gebruck ys, dath de Studenten der guden kunste mehr alse des bersz vorschonen. Darumme spreckt D. Sebastianus Brandt also: »Mennich synen söne ock van syck sendet »Und mellet, ydt sy gar wol bewendet »Re men et , he schöle döget leren, »So kan he nicht dan gelt vorteren , »Und kumpt wedder tho husz erger dor, »AIse he was, do he ersten uthfor" (bI. 121); 248 H. E. Moltzer en, wat de monniken betreft, over hunne afkomst is hij het blijkbaar eens met "etlicke Scribenten", die weten te vertellen dat, toen God den mensch had geschapen door zijn " Fiat", de duivel het onzen heer wilde nadoen, en daartoe een kluit aarde nam, en, aangezien hij zich het woord door God gesproken niet kon herinneren, sprak: "Pfuat!" "Do" gerëth ydt övel und wart ein Mönnick daruth. Und do de Düvel rlyth schützlicke bylde sRch, sprack he: »Pfu dy an alle dyne dage, wo övel hebbe ick myn arbeyt "angelecht ! Gha hen in alle werlt und bedrêgh landt und lüde" (bl. 137), enz. enz.: mij dunkt, de trant van den schrijver doet denken aan dien van Marnix van St. Aldegonde. Reeds de aangehaalde plaatsen bewijzen, dat de glossator niet bepaald behoorde tot de vrienden van Rome en van den clerus, doch, om de glosse deswege eenvoudig de »protestantsche" te noemen, gaat hierom minder aan, omdat die naam een geheel verkeerd denkbeeld geeft van haren rijken en veelzijdigen inhoud en van haar karakter, dat alles behalve uitsluitend polemisch is tegen de catholieke kerk en hare leerstellingen en hare dienaren: het tegendeel, ik zeide het reeds, is veeleer waar. Harlmann Schopper , die 1567 eene latijnsche vertaling van de jongste glosse heeft uitgegeven, zegt zeer juist: » docetur enim hic, proximum ut quisque velut se ipsum diligat, magistratui obediat, nemini injuriam inferat, suae conditioni satisfaciat, Deum imprimis colat, amet et veneretur". Benevens de glosse zelve geeft Brandes eene inleiding, waarin wordt gehandeld over den vermoedelijken schrijver, de bronnen, de uitgaven en den invloed der glosse. Tegenover Zarncke, die voor Hermann Barkhuzen (Z. f. d. A., IX, 374 vlgg.); en Bieling en Prien (t. a. pI. bI. 10 en XVI), die voor een »Bruder vom gemeinsamen Leben" ; en Krause (Brandes, XIX), die voor » ein in Rostock weilender Führer der Wiedertäufer" pleiten, stelt Brandes (t. a. pI.) LUDwlG DIETZ, en, naar mij voorkomt, op goede gronden. De bronnen: ongaarne zoude ik Bieling's stelling (Goethes Reineke Fuchs nach dem ersten Druck vom Jahre 1794, mit De Rpin ke ·GloB~e van 153!l 249 Proben der älte'l'en Tierepen , Berlin, 1882 bI. 16): »Seit 1539 erscheint (daher) das niederdeutsche Fuchsepos mit einer protestantischen Glosse versehen , . welche an die katholische des ersten Lübecker Drucks sich etwa ebenso anlehnt, wie diese an die Alkmarische", onvoorwaardelijk aanvaarden: immers van die van Henric van Alcmaer is veel te weinig bekend, om tot iets dergelijks te besluiten? Met de glosse van 1498 (1517) en ió39 is het een ander geval: inderdaad toch mag van laatstgenoemde de oudere stellig als de hoofd bron worden aangemerkt. De hoofdbron : want behalve haar heeft Dietz ook nog veel andere bronnen gebruikt voor zijne moralisatiën; de rijkdom zijuer aanhalingen uit gelijktijdige geschriften met naam en toenaam der auteurs kan, zelfs al zou men voor zijne citaten uit Hesiodus , Theophrastus, Cicero, Statius, Sallqstius, Horatius, Gellius enz. moeten gelooven aan de tweede hand, daarvan gewis ten bewijze strekken. Voor de uitgaven der glosse verwijs ik naar bI. LVI en vlgg.; voor de geschiedenis harer verdere lotgevallen naar Bieling's verhandeling, waarin achtereenvolgens worden besproken de hgd. vertaling van Beuther, de latijnsche van Schopper , en de zoog. Zescanische Glosse (bI. 17 en vlgg.) Wat eindelijk den invloed aanbelangt, alleen eene enkele bijzonderheid. Ze betreft den titel van het welbekende Rimbökelin, worinne vele lüstige, nütte und künstige spröke vorvatet, wûckëre gantz körtwilich und lefflick tho lësen synt, dörch einen guden frondt utlt dem Reineken Vosse und andern Böken tohope gelësen: van de 3653 verzen van dat Reimbüchlein (uitgave van Seelmann, Norden en Leipzig, 1885, n°. 2 van de Drucke des Yereins für nd. Sprach.forschung) beweert Brandes (bI. XL VI, verg. bI. L en vlgg.), dat »von der Glosse und dem Narrenschyp unabhängig sind darin nur etwa 1000 Verse", zoodat door den verzamelaar er van stellig minder gebruik is gemaakt van de gelegenheid om de spreuken en spreekwoorden en oude rijmpjes van de huizen af te lezen dan Seelmann (bI. VnI) zou doen vermoeden. U. 91, 5, 18. H. E. MOLTZER. 250 F. Buitenrust Hettema FRESISKA. Velika. »Felich, feilich (sicher) .... ; Cthiu iefte moste emmer velika stan" H. 355, 3," aldus schrijft von Richthofen in zijn Altfriesisches Wörlerbuch deze plaats. In de Friesischen Rechtsquellen echter leest men: Thi kening thogte and sine mode, Hu hi tha stulta Fresa thisse waldelike deda lania [scolde mith eniga gode; Hi iof him mitha allere arista ieftha Tha masta. Tuintech merka fon brondrada golde, Ther thi Fresa ierahec I) tha kairscipe to tegetha [iowa scolde; Thiu iefte, ther hi hede tha Fre8um gedan, Thiu m08te emmer and emmermare velika 8tan. De Friezen hadden Karel geholpen, den Roomschen burcht te winnen; vandaar hun belooning, die zich niet bepaalde tot ontheffing der keizerlijke schatting. Ook mochten zij wapens voeren en op hun schilden de keizerlijke kroon »melia". En koningen en hertogen nam hij ten getuige, en anders menig heilig man, »thet hi thisse iefta tha Fresum hede evelike dan." En brieven gaf hij, met een »insigel thet was fon tha brondrada golde, Hu hit alle liude wiste th et thius ief2) ewelike [stonda scolde ," welken brief de Friezen mede namen, »and sine ain frilike lond. " 1) L. ieral ec. 2) 'Thius ief', de Haan Hettema verbetert in .thiu iefte." Dit laatste is onnoodig de t is geapokopeerd, vgl. thans van Helten Gramm. § Uil {3. Fresiska 251 De vorm velika is moeielijk met Cveilig' te vergelijken. Eigenaardig ook is de .uitdrukking: giften, die immer en immermeer veilig staan zullen; en goed beschouwd, is er wel van veiligheid sprake? Ik houd de zinsnede dan ook liever voor eenzelfde als de h.t.ter aangehaalde: »thet thiu ief ewelike stonda scolde"; en lees in plaats van cvelika' evelika; daardoor verliest het voorgaande woord cemmermare' zijn laatste e, waardoor ook dit een juisten vorm krijgt; in von Richthofen's Wörlerbuch toch is slechts één plaats 'met 'mare' aangehaald, en dit is juist de hier besprokene. Ant. End 1), en ook and een enkel maal, is de vorm der conjunctie »en" in de Uitzonderingen of CW enden' op de XVlIe kest, waarin geen tegeneed van den beschuldigde toegelaten is. Als praepositie met de beteekenis »tegen", komt can', cen' voor. Wat is echter ant in » Thi other wend is: h wersa en frowe nede niinen is, end hiu sit wepanda enropande, end hire foliat thi frana ents liuda; end hiu en urpena warue, end en heida thinge, hire modvilla ant thene frudelf ur tiucht, end to tha riuchta foremunda gength j sa ach hiu hire wergeld, and ist alla iechta tha liudum enta frana, end ne thor vmbe tha dede neDe vithe biada." Ik kan niet aangeven waar von Richthofen het woord in zijn Wörtel'buch een plaats heeft gegeven, en hoe hij het in den zin wil vertalen j waarschijnlijk met Ctegen', wat nog het geschiktst zou zijn, indien dan aan Curtiucht' niet een eenigszins afwijkende beteekenis moest gegeven worden; »hire modwilla ant thene frudelf urtiucht", zou toch min of meer moeten teruggegeven met: haar moedwil tegen den vrijer vertijgt ; waar èn moedwil èn tegen èn vertijgt gecombineerd, den zin I vooral in verband met de volgende woorden, niet bizonder duidelijk maken. 1) Ente like, H. 38, 6 is als 'entelike' = ende telike te lezen; vgl. enropande, enta, e. a. 252 F. Bllitenrllst Hettema Dit laatste woord is in het Wörterbuch te vinden S. 1116b en daar luidt het citaat: »hwersa en frowe (beim stefgong) 1) thene frudelf ur tiucht end to tha riuchta foremunda gength", waar het woord Cant' weggesmokkeld is; terecht wordt aan urtiucht de beteekenis van cverlaten' toegekend, gesteund door tal van plaatsen; daarmede is tevens ant veroordeeld. Met de Haan Hettema is dan ook de zin te lezen: »hiu ... hire modwilla aut. thene frudelf urtiucht," etc. d. i. zij den haar gedanen moedwil openbaart, den vryer verlaat, .en tot den rechten voogd gaat. Aut is 3. s. praes. indo van auwa, waaromtrent men het Wörterbuch S. 61ä vergelijke. Scepena. Met de beteekenis van »herbeischaffen ," die van elders niet verder bekend is, plaatst von Richthofen dit woord onder cskeppa (schaffen)'. Daartegen bestaan m. i. eenige bezwaren. Dit gerundium diende eigenlijk wel pp te hebben; die dan ook in al de andere vormen van den inf. en het praesens voorkomen. Het betreffende citaat luidt aldus: Indien iemand. wegens vrouwenkracht zijn hoofd moet lossen, ))iof hyt 2) self naet habbe, deer hyt mei ielda moge, soe agen syn fryonden toe scepena bi aesga dome ende bi lyoda landriucht 3)." Geregeld heeft het verbum een object bij zich, dat men hier ook minder goed mist. 1) Stejgong: .so hiess ein gerichtliches verfahren das bei nothzüchtigungen ein· trat; zwei Stiibe wurden aufgerichtet, bei dem einen standen die verwandten der frau, bei dem andern der uothzüchter; trat sie zu diesem, so wurde sie soine frau. zu jenem so wlude er straffällig;" vgl. O. F. W. 1I, 38 (J. M. F. 1I, § 32), W. 391 § 30; R. 116, 19; 542, 33. 2) Von Richth. k!l' 3) O. D. landriucdt. Fresiska 253 Zien we nu dat de parallelle teksten uit Riustringo, Eemsgo, Hunsingo, en de Latijnsche tekst uit deze laatste gouw, en de nederduitsche tekst van de Eemsgo, alle hebben: helpen, iuvare I) dan komt licht de vraag op: is de vorm en de beteekenis van dit scepena wel juist. De tweede tekst uit Westerlauersch Friesland wijst thans den weg: deze leest »soe aeghen him zyn friond toe stepane 2). De geringe wijziging in de O. D. van c in t behoeft geen nader bewijs; hoe licht kan in het handschrift, waarnaar deze Incunabel gedrukt werd, de t als c gelezen zijn. Stepe beteekent helpen; nog is nieuwfriesch: yen stype = iemand steunen. Toch blijft men - al is de beteekenis en de vorm thans zondor gevaar van inspraak - chem' in den O. D. missen; eisch is echter niet dat een object bij dit verbum staat; nog laat men in Friesland bij stypa den persoon, ten wiens behoeve dit zal wezen, weg; ook bij chelpa' wordt dit wel weggelaten: »ief thet helpa ne mughe" Fr. Rq. 54. De etymologie van ofr. stepa(ne), nfr. stype op te sporen, zij latere nasporingen overgelaten. Licht werpen de boven aangehaalde plaatsen op een Latijnsch stuk, dat Ao' 1118 de aan Stavoren gegeven privilegiën van graaf Egbert (1068-1090) bevestigt: »quod si aliquis, stipantibus parentibus , amicis (1. et amicis) pecuniis pacisci noluerit ... etc. Schwartz. Chart. I. 71, waar Cstipare' = steunen, helpen is. 1) R. 21S, 9: Thet is riucht thet him sina friond ther to helpe, ief hit selua nawet hebbe" ... Lat.: cognati tenentur eum iuuare ... si ipse soluere non habet ... Nederd. Syn vründen synt em 8chuldich to helpen... ofte he suluen so vele nycht enhebbe. 2) Cod. Emm.: him to hilpane; Cod. Isbr. en MS. Belg.: hem te helpen; dit zijn glossen aan den rand van het hs. J. M. F. Sommige schijnen overeentekomen met de teksten in de Orlordsche handsehriften. Niets zekers is echter hieromtrent te zeggen, voor en aleer ons een goede tekstuitgave geschonken wordt van het hs. J. M. F., thans in 't bezit van von Richthofen; en de Orlordsche handschriften van Iuniu8. Wie schenkt OllS deze? 254 F. Buitenrust Hettema Bilyst. Hs. J. l\I. F. (0. F. W. II, 47): »aldeer di man bilyst, ende dat wijf hir alles wrmet dat hio toe dae grewa sidza sc el , dat hio ene berthe an her habba, deer hi an [hir] tilet babbe, ende hioes hir alles biwene, soe scel di eerfnama hir dat gued an sete bifella toe riochta deitinghe. Nv is dat riocht deithingh tian moe· naden," etc. CBilyst' in dit hs vindt zijn parallelle uitdrukking in co:tly_ uich wirth' van den Ouden Druk; de beteekenis moet dus Csterven' zijn; en daarvoor is Cbilyft' het woord. Ook in het middel nederlandsch, waar het cbliven' luidt; zie Verdam , Woordenboek I. 1305. Ten onrechte voegt de Haan Hettema het in zijn Idioticon Frisicum bij cbilidza'. Een tweede vorm is te vinden in het XXIIfste Landrecht naar hetzelfde hs: 'indien een zwangere vrouw wordt aangetast, zoo »wr-ewelad inor dae benena burch (= ventre), dat dio berde bilewen se", waarvoor de O. D. heeft » berthe daed se", en een ms. 4to in margine van het hs J. M. F. meermalen aangehaald: »thio berthe bilewid se" (0. F. W. 11. '95). Sommigen, ook juristen, hebben de 10 m~enaden in 9 willen veranderen, daar de tijd der vrou w slechts 9 maanden is en was; waarbij zij echter vergeten hebben, dat men (in juridische zaken) in de M. E. met maanden van 28 dagen rekende, en 10 X 28 juist het richtige aa:r;ttal dagen opleverde; een rekening, ook nog in het Deventer van de XIVe eeuw te vinden; waar het jaar 13 zittings maanden, d. i. 13 X 4 weken, telde; en de Cameraars der eerste maand tevens die der 7e en der 136 waren. Ombethe, ombithe. Eenige malen staat in Broekmannen , in de Eemsgo'sche en Fivelingo'sche stukken ombeth(es) en ombithe. Terecht zegt van Helten: »man beachte hier die constante Fresiaka 255 Schreibung th, deren zweck mir dunkei ist" 1). Zeker is zij niet duidelijk. Maar, waarom zou men niet mogen lezen »ombech(es)" en »ombiche."? Het accent rust op de eerste lettergreep, anders kan het moeilijk tot -ompt zijn geworden; maar er naast staat »ombecht(es)" in denzelfden Broekmannenbrief en in Hunsingo' sche en Eemsgo'sche wetten. Na eh is afval der t niet ongewoon; in dezelfde tongvallen vindt men riueh (riucht), ech (echt, hd. acht) ojfiech (afrukken van den huid), unwroch (= unwrocht), uni8kif (= *uniskift, niet gedeeld), eraelt (= eracht, overgegeven), vlg. van Helten, Altostfr. Gramm. § 119 {3. In onbetoonde lettergreep wisselt met e ook i; hem~1inge; hemelingé ; wetire: wetere ; tsiurz'ke: sthereke; littic: litteca: pilegrin, vgl. ohd. piligrin; clagere: clagire; friseska en agripiniska, tegeda, vgl. osaks. tegathe. Uit hs 45 (Catalogue des manuscripts Néerlandais de la Bibliothèque Nationale te Parijs) is de volgende eedsformule genomen. Zij staat p. 258 v. van deze collectie! die tot het begin der XVIe eeuw! met uitzondering van den bijgebonden incunabel, schijnt te behooren. Ic manye yo by gode ende by juwer seel ende by 2) da deppelsa der y tyda font hebbit ontfynsen 3) ende by da trouwen der y go de synt schyldich ende by juwer priesterschyp ende by dat helga sacrament der gy habbet 4) wyt ende consecreret ende foert wya schyllet by al yw guede werken der y habbit deen by al yw sellicheit t) der gy synt toe hopyen ende by da gremma ordel der y schilla ontfaen 5) ty da ionxsta dey fan gode fan hemelryck dat y 1) Altostfries. Gramm. p. ll8. § 148a: 2) Een letter uitgekrabd. 3) De , is niet te duidelijk. 40) Hs. habbt - sellicht. 6) Hier doorgeschrapt: to. 256 F. Buitenrust Hettema., Fresiska da decknya habba heert noch kopit noch mit nener samenya kriget ende gy habbet pyna noch panda noch burgen for set ende dil. heren fan wttracht habbis yw scencht ende arme wyden ende wesen mey to bescatten ende to byscyrmen der hemmen self naet byscyrma mogen vermyts yw gaestlyck ryucht 1) ende y den ede by 2) halden mogen tyoga dat y 3) yw god also helpa ende al helghen. Item Dyt ys ryucht I/ ende y den eede by Zwolle, April, 1891. F. BUITENRUST HETTEMA. 1) De 11 uit 11 gecorrigeerd. 2) De 11 gecorr. uit andere letter, e? 3) I.ijkt eenigszins op u; is y zonder staart, vgl. Ofr. BIoemIez. p. 85~ nO. 4. ASSCERADE. Bij Dietsche Kleinigh. 2 (Tijdschr. 8, 63-64) kan nog gevoegd: A ss c her a a ij e, asch, daar de loog nog niet is uitgetrokken; loog, nog met de asch vermengd, ongeklensde loog Aldus in Meyer's Woordenschat, 1777, lIl, 14. F. B. H. W. H. D. S u ri n g a r 257 BRONNEN VAN DIE BOUC VAN SEDEN. Bij de bewerking van het Middelnederlandsch zedekundig leerdicht »Die Bouc van Seden" dat in 't begin dezes jaars door mij is uitgegeven, heb ik aangewezen, dat als de voornaamste bron, waaruit die dichter geput heeft, moet beschouwd worden het in den vorm der Disticha Catonis gElschrevene schoolboekje, dat in de Middeleeuwen vrij algemeen is gebruikt geworden bij het onderwijs in de Latijnsche taal, en bekend is onder den naam van Fa eet u 15 of L i b erF ace ti, of ook wel Ethica Faceti morosi genoemd wordt. Destijds heb ik gebruik gemaakt van een der oudste uitgaven, die in mijn bezit was, welke mij later gebleken is, soms wel eens slechtere, doch meestal betere lezingen van die veelal verminkte Versus leonini te bevatten, dan vijf jongere uitgaven, die mij welwillend ter vergelijking verstrekt zijn uit de Koninklijke Bibliotheek te 's Hage, doch die allen, wat den inhoud betreft, volkomen overeenstemmen. Later ben ik door vriendelijke mededeeling van Dr. Weinkauii' te weten gekomen, dat zich in de Stads-Bibliotheek te Trier een exemplaar eener uitgaaf van onbekenden datum bevindt, die, met weglating van de elders nooit ontbrekende GlosuIa , daarentegen vergezeld is van eene onder ieder distichon geplaatste vertaling; welke uitgaaf naar het vermoeden mijns vriends mij wellicht zou kunnen van dienst zijn - en ook werkelijk van grooten dienst geweest is - bij de bewerking van een ander gedicht, waarmede ik mij sedert eenige maanden bezig houd. Door de steeds bereidvaardige hulp van onzen zoo verdienstelijken Universiteits-Bibliothecaris Dr. du Rieu in staat gesteld gebruik te kunnen maken van die nergens vermelde uitgaat - waarvan, buiten het Triersche exemplaar, nog geen ander ontdekt is - heb ik bevonden, dat deze uitgaaf niet slechts enkele aannemelijke lezingen bevat, maar dat daarin, onder den gewonen Facetus verstrooid, o. a. ook een zestal Latijnsche 17 258 W. H. D. Su ri n g a r -------- ----------- -- ----~---~--------------- disticha voorkomen, die zoo oud moeten zijn dat zij door den dichter van Die Bouc van Seden, gelijk ook door dien van Der Leken Spiegel hebben kunnen gebruikt worden. Ik haast mij alzoo de aanwijzing dezer ontdekking, als eene Toegift op mijn boven vermeld werk, in dit Tijdschrift te plaatsen, dewijl ik daarbij tevens de hoop koester, dat hierdoor wellicht een tweede exemplaar moge voor den dag komen, dat, misschien met andere kleine boekjes in één band samengebonden - evenais dat van Trier - thans onopgemerkt in de duisternis ligt; terwijl toch zulk eene verschijning van zeer groot belang zoude wezen, daar het mij immers gebleken is dat aan het Triersche exemplaar, zoo niet meer, althans een tweetal bladen ontbreekt 1). Mijne aanwijzing zal ik zoo inrichten, dat telkens onder iedere strophe van Die B. v. S. de daarvoor passende Latijnsche bron - die ik, bij gebrek van den titel des boeks, kortheidshalve Te u ton i ce zal noemen, - geplaatst worde met de daaraan toegevoegde vertaling. Bovendien zullen dan nog de overeenstemmende verzen van Der Leken Spiegel opgegeven worden, die alzoo blijken uit diezelfde bron te zijn voortgevloeid. 1) Dat het exemplaar niet compleet is, blijkt daaruit, dat het eerste en het laatste katern uit een oneffen getal van foJia bestaat. - Daar dit quartijntje zonder opgaaf van jaartal, plaats of drukker verschenen is (gelijk ook zonder pagineering, signaturen of custoden) kan het niet nader worden aangeduid, dan door de eerste woorden der eerste bladziide: Incipit facetus teutonice et latine waarop deze verzen, bij wijze van Voorrede des Vertalers, volgen: w Hch iunck man ringen wil na eren Ind guden seden leren Dye sall cathone volgen na Doch en sy eme niet versma Wat facetus inder schrijft Leret van seden da he spricht c Vm nihil vtilius humane credo saluti enz. en dan volgen op iedere bladzijde vier disticha, telkens in vier regels vertaald en in strophen afgescheiden. - Wie die Vertaler geweest is, kan niet worden opgegeven. Waarschijnlijk is het dezelfde dichter, die ook de Disticha Catonis op gelijke wijze geleverd heeft en in dezelfde taal overgebracht, waarvan de uitgaaf met dezelfde letB. v. S. 101: Teutoniee 77: B. v. S. 269: Teutoniee 94: Bronnen van Die BODe van Seden 1. Wes in dinen zin ghestade, Beede in sprekene ende in dade: Die es in onghestadiehede Ri beiaghet quade name daermede. Uti 8ermone qua8i pruden8 di8ce decenti 259 Ne 8iB par homini sordentia verba loquenti. Leyr gebruehen hye ind dort As dye wysen guden wort We18 der dorper niet gelieh Die boser worde vlisent sieh. 11. Alse een beter of vroeder man Dan du best, di spreket an, Swijeh die wile datti spreket. Het es onhoueseh dat men breket Ofte seuert iemens tsle, Vor hise heuet ghehendt wale. Inter 8e'l'm01lem caveas ne quando loquariB Alterius. prudens 8ic cunctiB eS8e probari8. Nu hore ieh wil dieh leren vort En sprieh niet in eyns anders wort So sayt man dat du sijs Eyn man van guden seden wijs. Lksp. 111. S ,79. Alse ghi eens mensehen redene hoort, 80 en spreeet daer in niet een woort, Voor dat hi al heeft gheseit: Dat is grote hoveseheit. tervormen gedrukt is. Een exemplaar van dezen Cato is in ons Triersche boekje niet BIechtB md Facetus maar bij vergissiug gedeeltelijk ook middentus,chen Facetus Bamengebonden ; en uit die vergissing blijkt juist de zekerheid. dat van het eerste en laatste katèrn slechts een oneffen getal van folia aanwezig is. - Mijn vermoeden iB alzoo dat hier vier bladzijden. of gezamenlijk zestien strophen ontbreken. 260 w. H. D. Suringar lIl. B. v. S. 279: Vele vermeten es harde quaet: Vermet di niet van eenegher daet, Die du niet met dire cracht V ulleesten no vulbringhen macht. Teutonice 87: Non iactes te facturum que tota 'I'eple'l'e Vis tua non pote'1'it. ne mendam esse p'1'obe'1'e. En bage dich niet van sulchen dingen Der du niet en machs volbringen. W olt du dich bagen groisser mere Man helt dich vur eyn logenere. Lksp. lIl. 3, 489. Ic rade u dat ghi niet en bestaet Dinc die boven u macht gaet; Want hets scande den man Dat hi niet volbringhen en can Dinc die hi begonnen heeft, In wat state dathi leeft. IV. B. v. S. 373: Die huwen sal, of in ordine gaen, Of ouer zee die cruce ontfaen, Eer hijt begripe, bepense hem wel: Ne wese niemene te fel. Sulc man doet dinc in haesticheden, Dat hem berouwet, alst es leden. Teutonice 150: Coniugium monachale iugum C'1'U3J inspiciantu'1'. Hec in mente p'I'Îus a te quam suscipiantu'1'. Wolt du eschaff ane gayn Mouich werden off dat cruce entfayn Dye salt du alle vur betrachten Ee du dych da mede wils behachten. Bebel Prov. German. 94: Nulli consulendum est, duce'1'e 7~O'l'em. t'l'ansma'I'Înam face'l'e pO'1'eg'l'inationem et sequi militiam. Bronnen van Die Boue van Seden V. B. v. S. 543: Vrient, of tu wilt huwen wel, Nem dijn ghenoet ende niemen el; N em die es van goeden zeden, 80 leedestu dijn lijf met vreden. 261 Teutonice 149: Duc tibi p'l'ole pa'l'em morumque vigo'l'e venustam. Si cum pace velis vitam deduce'l'e iustam. As du truwen wolt eyn wijff Ind mit ijr leuen sunder kijff Nym eyne dye dijr sy gelich Ind guder seden vlijsse sich. Lksp. lIl. 4, 327. Wildi trecken te huwelike, Soe nemt en wijf u ghelike; Want twee ossen onghelijc Trecken selden eenparlijc. Facetus 67: Dispa'l'ibu8 CU'l''l'U8 nunquam t'l'ahitu'l' bene bobus. VI. B. v. S. 585: Eer du in die dore sult gaen, Die du vints besloten staen, Saltu hoesten ofte spreken, Niet metter druust die dore vpsteken. Teutonice 135: Ad quamcunque domum pe'l''I'emeris ante 8C'l'eato Quam subeas tussim moveas et ad ostia stato. Geys du in eymans huys da vore Ruysper dych ind vur der dore Blyff eyn kleyne wile stayn Ee du vort dar in willes gayn. Mocht deze mededeeling er toe leiden, dat een volledig exemplaar, thans wellicht op bovengenoemde wijze verscholen, hier of daar werd ontdekt, dan laat zich met grond vermoeden, dat nog wel meer uit die bron zal kunnen worden voor den dag gebracht. Leiden, Juli 1891. W. H. D. SURINGAR. 262 .T. Verdam NIEUWE LEZINGEN IN VELTHEM'S SPIEGEL HISTO RIAEL. I-IV BOEK. Ook na de vele goede verbeteringen, die Cornelia van de Water reeds in den tekst van Velthem heeft aangebracht, is er nog gelegenheid genoeg om in Velthem te werken, gelijk naar ik hoop uit de volgende bladzijden blijken. zal. Ik volg den tekst van Velthem en zal eene enkele maal ook over het eene of andere minder gewone mnl. woord het een en ander in het midden brengen, indien ik er iets nieuws over kan mededeelen. I, 17, 93. Over het Heilige Land sprekende zegt Velthem, aan de stad Akers gekomen: Akers es in den hoet van al, Daer ment al met besluten sal. Het is blijkbaar, dat hier iets aan de woorden ontbreekt, want een gezonde zin is er niet in te ontdekken, en de woorden van Le Long, die 'wet op goed geluk af als hoot, d. i. hoofd, opvat en verklaart: »staat onder haar aller bescherminge", maken de zaak niet helderder. Beter zal ons het Latijn van Vincentius (32, 65) inlichten, alwaar wij lezen: »Acon civitas est in angulo sita, tota patens ab oriente ac meridie totaque mari clausa septemtrione et occidente." Ik laat daar, of Velthem zich behoorlijk rekenschap gegeven heeft van hetgeen hij vertaalt - wat zijne gewoonte niet is - maar dit is zeker, dat in den hoet veranderd moet worden in in den hoec, als vertaling van de latijnsche woorden in angulo sita. Ook uit enkele nieuwe bladen, die van de 4de Partie (van het door Velthem vervolgde gedeelte van den Spiegel) gevonden zijn te Brugge en Gent zouden nog sprekende bewijzen van Velthem's buitengewone slordigheid kunnen worden bijgebracht. Zij zullen eerlang aan den dag komen I wanneer die stukken zullen worden uitgegeven. Nieuwe lezingen in Velthem's Spiegel Historiael 263 I, 34, 21. In het hoofdstuk » Y sewijn, van Wijsheden", waarvan het oorspronkelijk tot heden niet is teruggevonden, wordt natuurlijk herhaaldelijk over wijsl~eit en haar tegenovergestelde sotheit gesproken. » Wijsheid", zegt genoemde broeder aldaar, op het thema bordurende van »Een man in 't verstand, een kind in de boosheid": »wijsheid met boosheid gepaard sch~nt mij dwaasheid toe, ja, dezulken lijken mij boven anderen dwazen te zijn (althans zoo moet hij zeggen). Of zoudt gij hen wijzen durven noemen, die zich op alle wijze kanten tegen Gods gebod?" In het Mnl. lezen wij daarvoor: Want mi sotheit donct al dit, Die met scalcheiden es gehit ..... Ende si sijn tote bovenal Als ic u hier secgen sal: Merct, oft dese niet sijn wel sot, Die al setten iegen Gods gebot Hare atente ende hare sinne. In overeenstemming met de boven gegeven omschrijving wijzige men den derden regel, waarin tote niets beteekent , aldus: Si sijn sotte bovenal. I, 53, 21. Du (die heiden pape) moet Joode werden Of een Kerstijn sonder verden : Emmer doen dat moet wesen. Er is hier (ook in het hs.) eene fout in deze regels. De laatste moet natuurlijk beteekenen : »een van beide moet gebeuren", gelijk vs. 27: »wattan, dit moet emmer sijn." Doch vooral vs. 35 kan ons op het spoor· van de fout brengen; daar lezen wij: »Deen dat moet emmer gescien." In overeenstemming hiermede leze men vs. 23: Emmer deen dat moet wesen. II, 3, 18. Er wordt een tijdperk ván verwildering geschil264 .1. Verda.m ------- - ---------- derd uit den tijd v~n het Duitsche interregnum en het optreden van Richard van Cornwallis, in de volgende regels: Want dat lan t, als ie seide ere, Hadde lange gestaen sonder here, Dat si (de Duitschers) genen eonine vorwaer En hadden gehad in menieh jaer; Om dit waren si worden quaet. Dese diere ten rike bestaet Ende roveden hier ende daer, Ende was Ridsard Coninc vorwaer: Si ne wildens om hem niet avestaen. Vooral is onduidelijk de zesde regel. Immers Riehard had, om met Maerlant te spreken, »niet ene bone an l.JJeen aasje recht op) dat Duutsee keiserrike", en er staat juist het tegendeel, als men over het bezwaar, in diere gelegen, heenstapt. Bovendien is de interpunctie van den uitgever zeer geschikt om den zin nog duisterder te maken; waarbij behoort, volgens hem, dese ? Eindelijk zijn er twee regels om te zetten, en is de geheele plaats aldus te lezen: Om dit waren si worden quaet Desen, die niene ten rike bestaet (Ende was Ridsard Conine vorwaer) Ende roveden hier ende daer. H, 6, 48 vlg. In een verwoeden strijd worden wij verplaatst door de volgende regels: Daer was een deel se'l'e (?) gestreden Van den genen, die reden daer. Dese die dus quamen soo naer, Die metten siden hem ondersaten , Quamen eeht vort roet haren saten, Die si tebroken hadden te voren; Si hadden die trinsone vereoren, Daersi op derde lagen ontwee. Nieuwe lezingen in Velthem's Spiegel Historiael 265 In deze regels is niet alles duidelijk; b. v. niet, wat beteekent hem ondersaten , noch ook wat de saten (volgens Le Long zadels) zijn, waarmede zij terugkomen in den strijd. Een ww. hem ondersitten is niet bekend, de uitdr. hem metten siden ondersitten is onzin, en saten onbekend in eene beteekenis, welke hier in den samenhang past. Bedenkt men nu, dat het hier een v e rwo e d ruitergevecht geldt (waarom ik ook in den eersten regel sere heb ingevoegd: een deel sere is eene min of meer ironische uitdrukking voor hevig: zij bet. eigenlijk nog al erg), dan zou men b. v. kunnen voorstellen te lezen hem metten siden onderhorten , doch vooreerst is daardoor de lezing van het teksths. niet verklaard, en ten tweede moet ook aan de eischen van het rijm worden gedacht. Aan al deze vereischten wordt voldaan, ind.'Ïen wij lezen: Dese die dus quamen so naer, Die (l. Datsi) metten siden hem ondervachten , Quamen echt vort met haren scachten, Die si tebroken hadden te voren. Vooral in verband met het volgende trinsoene staat de lezing scachte, d. i. speren, lansen, vast, en daarmede is ook de keus van het rijmwoord aangewezen. Het woord hem ondervechten is bekend genoeg, en ook de min gewone meervoudsvorm vachten voor vochten kan bewezen worden. Zie Franck § 142. II, 7, 60. De Hertog van Oostenrijk en de Markgraaf van Brandenburg zijn van plan een strijd te beginnen: intusschen worden alle middelen in het werk gesteld om hen te scheiden, en hen te overtuigen, dat een tweekamp beter is. Maar Datsi alse twee campione (: sone) Dit onder hem tween becorten selen, Des en woude den (i. die) hertoge niet hingen [(l. getelen), Maer wilde vaste die strijt beginnen. Echter (l. Echt) ontbeet (l. ontboot) nu hierenbinnen Die ander: . . . . .. . ....... . 266 J. Ve r dam »beter eest dat wi twee Dit becorten, dan daer mee Liede selen tlijf verliesen". Alle pogingen bleven vruchteloos, of, gelijk in het Mnl. staat: t Inde besceet mit alsi kies en , Dat was die strijt boven al. De eerste regel is geheel bedorven, en moet aldus worden gelezen: Ten bescoot niet: alwat si kiesen Dat was die strijt. In het hs. is de lezing onduidelijk: er schijnt te staan »ende . besceet met". II, 8, 15. Eindelijk wordt er een zoen getroffen tussehen de beide zoo even genoemde personen, en Doe werd vans in shertogen side. Voor het onverstaanbare vans moet met eene geringe verandering pays worden gelezen. Ten einde het rijm te herstellen, leze men in II, 13, 45: Doe si vernamen, dattie roten (voor porten) Vor in (l. Dar in) worden dus besloten Gaderden si hem in een dal. II, 31, 24. In een tooneel uit den oorlog tussehen Christenen en Sarraeenen komen de volgende verzen voor: Die Heiden, die des niene sagen, Vore dat si op hem eomen waren, Worden verseard van derre searen, Om dat si waren gewapent niet. Het is duidelijk, dat verscard eene ddor 8caren veroorzaakte fout bevat, en dat in plaats van dit woord vervaerd moet worden gelezen. Nieuwe lezingen in Veltbem's Spiegel Historiael 267 11, 43, 57. Die honger mede entie diertijt Maecte daer oec, des seker sijt, Menigen man. Of het in het hs. staat, is onzeker, daar ct en tt vaak zeer moeilijk te onderscheiden zijn, maar zeker is, dat maecte hier niets beteekent, en dat er maette moet staan. Maten beteekent hetzelfde als matten, nl. klein krijgen, overwinnen, ten onder brengen, doen omkomen. Het woord heeft natuurlijk etymologisch niets met matten te maken, want terwijl dit afkomt van het uit het Perzisch ontleende bnw. mat, d. i. dood, komt maten van mate, en bet. eigenlijk iemand binnen eene bepaalde maat of bepaalde grenzen houden, hem klein houden, bij uitbr. ook klein krijgen. V gl. twee plaatsen uit Velthem in deze beteekenis, bij Oudem. 4, 296, en twee andere in Limb. Gloss. Kil. vermeldt ook als Oudvlaamsch de bet. dooden: »m a ten, vetus Fland. mactare, occidere." 111, 6, 2. In (l. En) mocht u niemen nu bedieden, Hoe meenlike met sinen lieden . Die Grave van Lusselenborch quam vore. Meenlike is hier geheel misplaatst. Het begrip moet zijn hoe dapper, hoe flink, met welk eene kloeke houding. Bij Heelu wordt dit (vs. 5074) aldus uitgedrukt: Hoe coenlike datsi doen ghelieten, Dat en mochte nieman anderen seggen. Doch er behoeft daarom in plaats van meenlike nog niet coenlike bij Velth. gestaan te hebben. Er is een woord, waardoor de lezing beter verklaard wordt en dat hetzelfde beteekent, nl. menderlike. Zie Tijdschr. 8, 36, en Ferg. Gloss. op men de rl i k e. In Ferg. komt het woord voor in eene beteekenis, die van de hier vereischte niet veel verschilt, nl. die van met kloekheid, flink, opgewekt, met moed, zonder vrees te doen blijken, in de volgende regels: 268 J. Verdam Bi sach vore hem liggen tserpent, Dat vaste sliep; hi ginc omtrent Ende besaget harde m,enderlilce . . lIl, 24, 10. Op een der tochten, die koning Eduard van Engeland deed, kwam hij ook bij eene fontein, »diese daer vonden in de middewerde die men hiet der aventuren borre" (Opschrift, cap. 23). »Dit donct ons", zeggen zijne ridders, »overwaer Die borre, daer men af heeft geseit Hier vormaels grote selsenheit, Aise datten niemen mochte nopen, Ri ne wer dan avonture in hopen". »Sonder een hopen avonturen te vernemen", zegt Le Long, die nu en dan even guitig verklaart als Velthem vertaalt: zij zijn aan elkaar gewaagd. De bedoeling is: )Jdat niemand die fontein zou mogen aanraken, of hij moest een buitengewoon goed, een zeer dapper ridder zijn, iemand die hoop mocht koesteren op het ten einde brengen van hachelijke ridderlijke avonturen." Doch daar aventure J zooals de zin nu luidt, van niets afhangt, leze men: Rine wer van aventure in hopen; of men verandere aventure in aventuren en beschouwe dit als een 2den nv., van hopen afhangende. - In hetzelfde hoofdstuk komt een zeer zeldzaam en niet zeer duidelijk woord voor: (vs. 58) Doen quam daer een hagel fel Met groter druust soyende sere, Datse noch vervarde mere. Vanwaar is dit woord? De beteekenis moet zijn stroomen , uitgegoten worden, neerstorten of een dgl. begrip. In het Mnl. komt het verder niet voor; alleen wordt er een woord zooien opgegeven: bij Schuermans komt het voor als dial. bijvorm van zieden, dus voor zoden. Doch dit is niet zeer gepast voor een hagelbui. Van een stroom, eene zee, eene woest bruisende bergrivier kan het ww. zieden gebruikt worden (vgl. ndl. branding, lat. Nieuwe lezingen in Velthem's Spiegel Historiael 269 torlrens, fr. torrent, hd. Soden), doch van de »branding van een hagelbui" te spreken in plaats van stortvloed gaat de grenzen der dichterlijke stoutheid te buiten. Er is dus niets anders op, dan te verklaren, dat wij het woord niet begrijpen, als de lezing juist is, en - onder voorbehoud - te beproeven, eene lezing te zoeken, welke zich door waarschijnlijkheid aanbeveelt, indien soyen mocht blijken op een misverstand te berusten. Voor dat geval is zeer aannemelijk het ww. "fJoyen, dat de bet. van gudsen, stroomen heeft, en eenmaal, van bloed gezegd, voorkomt in Walewein. Zie Mnl. Wdb. 2, 2052, en vgl. goysen, aId. Indien deze gissing juist is, dan is er eene tweede bewijsplaats voor de intr. opvatting van goyen gevonden. 111, 26, 8. (Doe) reet hi so sere, dat hine sciere Verhaelde ende neven hem reet, Ende namene in sinen arm gereet Rechte tusscen hals ende hooft Ende heeften van den perde gelooft. De samenhang is duidelijk, en de woorden zijn goed, met uitzondering van het laatste j gelooft (dat ook in het hs.· staat) kan niet goed zijn overgeleverd. Er moet een woord staan, dat sleepen , sleuren beteekent , en ik geloof dat daarvoor een woord dienen kan, dat met gelooft groote overeenkomst heeft I en ook in het rijm te dezer plaatse staan kan, nl. geslooft van sloven. Sloven beteekent over iets trekken, vooral van kleederen of de eene of andere stof. Zoo b. v. Cron. v. Vlaend. 2, 100: »0. beval J. te cleedene, ende hy sloofde hem selve sinen froc over sine scouderen." 2, 218: »Lanc geeleedt, eenen caproen ane getrocken, geslooft een root mutskin daerup." Hs. fp. 142d: »hebbe gereet 1 pipe van vliedre vingers lanc of langer, ende in den darm gesteken ende die 2 enden over die pipe geslovet ende gevoeget te gader in 4. steden of in 5." Kil. slo 0 ven I velare, tegere loperare, velare caput." Het woord wordt vooral gebruikt van dat, wat nauw sluit over iets . anders, zoodat het . er als het ware over heen geschoven 270 J. Ver dam moet worden. Vandaar dat sloove ,bij De Bo de bet. heeft van »een houten of metalen band, scltuivende of vastliggende op eenen steel," en slooven een synom. is van stroopen : »de mouwen, de broek slooven (De Bo 1038). Kil. slooven, opslooven, af slo 0 ven, retegere, denudare id quod tectum erat i slo oven de m ou wen, j. opsl aen, reflectere manicas. Daarnaast staat in het WVla. een intr. slooven en slooveren, gezegd van afzakkende kousen, broek enz., afgestroopt of opgestroopt zijn i vgl. ndI. »zijn goed zit slof." Dit alles geeft nog wel niet de bet. van sleepen , doch de bet. van het intr. slooven nadert tot die van swpen, iemand naslepen; verder merken wij groote overeenkomst op tusschen de beteekenissen van sloven en sloren. Eene sloore (De Bo 1038) is in het WVla. hetzelfde als ndl. sloof (vanwaar sloven, hard werken, veel en vermoeiend werk verrichten). Ret schijnt mij dus toe, dat op de plaats uit Velthem sloven kan gestaan hebben: het kan daar het best door ons swuren worden weergegeven. En het laat zich denken, dat evengoed als men zegt »iemand het vel van de ooren stroopen" , d. i. met moeite halen, men zou kunnen zeggen iemand van zijn paard stroopen ; dit woord 7 gelijk wij boven zagen, een synon. van sloven, heeft ook de bet. van sleepen ; een strooptocht is een tocht, waarop al wat men krijgen kan 7 wordt weggesleept en geroofd. - Een ander woord voor het intr. swpen is het bekende mnI. sloyen , dat o. a. bij Velthem voorkomt in eene bedorven plaats, nl. lIl, 32, 45 : Dese halseberch was groot ende stranc Ende swaer ende harde lanc i En was niemant int lant Here (l. in alt here), Rine sloyde hem twee voete oft mere. Het begin van dezelfde fout zien wij lIl, 24, 26 de~ afschrijver maken, waar het hs. heeft: Daerne was Ridder int alt here. IV, 2, 17. Van de Schotten, die met Eduard van Engeland in Vlaanderen kwamen, verijaalt V el~em het volgende: Nieuwe lezingen in Velthem's Spiegel Historiael 271 Wonderlike vore (d. i. voere) sachmen (hs.) daer Onder die Galoyse overwaer, Al barsser been liep daer tgene Ende met enen roden rocke gemene. Tgene is onverstaanbaar. Men leze tgemene, d. i. iedereen, Jan alleman. Dat ook het rijmwoord gemene is, is geen bezwaar, want het wordt in den tweeden regel in eene andere beteekenis gebruikt, nl. als bijwoord, en zulk een rijm beschouwt men als geoorloofd, hoewel het eigenlijk eene rime riche is, d. i. te veel rijm (zie Li ttré op ri c he). - In hetzelfde hoofdstuk heeft Le Long een ander woord niet goed in het hs. gelezen, nl. jagen in vs. 51. Er staat in het hs. Ander Heren ooc diesgelike Jagen (l. Lagen) daer. Eene andere verwarring van j en l (hoofdlet~ers), doch nn niet door de schuld van Le Long, vinden wij IV, 4, 38: Niet lanc hierna die coninc bestoet Weder te varen te Vlaendren werd, Daer sijn volc lach onbewerd, Ende sere was nu vervard in dat Jegen (i. Legen) die gemeinte van der stat. :. dat gelegerd zijn van de Engelsche troepen aldaar was voor de bewoners der stad eene bron van allerlei onaangenaamheden en rampen ," welke in de volgende regels beschreven worden. IV, 9, 32. De Gentsche edelen, die in vereeniging met den Graaf van Sint Pol (Simpoel) eene nieuwe belasting hadden ingevoerd, hadden daardoor in zulk eene mate de woede van het volk tegen zich gaande gemaakt, dat, toen de Graaf zich uit de stad had verwijderd, er een opstand ontstond en er vele van de aanzienlijken het leven verloren. 's Graven steen werd belegerd en eindelijk door het vuur gedwongen zich over te geven, en overal werden nu de vijanden van het volk vervolgd: 272 J. Ver dam Doen liepen se (het volk) vord van strate te strate; Daer elc wi~te sinen viant, Dien daden se groten pant: Al waest over tien jaer gesciet, Nochtan dadense hem verdriet: Daer lach selc doe al naed, Die syns vele hadde gemaect Daer vormaels, dat verstaet: Nu en haddijs andren raet. Zonder een greintje mededoogen voegt Velthem de laatste regels toe aan zijn verhaal: "Menigeen lag daar" zegt hij, :maakt uitgeschud op den grond, die te voren, dat verzeker ik u, veel :. sijns" had gemaakt, doch er zat nu voor de heeren niet anders op." In den samenhang kan geen ander begrip gebruikt worden dan: :. die te voren veel zorg aan zijn uiterlijk, zijne kleeding, zijn opschik besteed had j daar lag nu menige fat naakt uitgeschud op den grond." Doch dit kan syns, gelijk ieder ziet, niet uitdrukken. Het is eene verknoeiing van een onduidelijk geschreven of niet juist begrepen woord, dat meer dan eens in de opgegeven beteekenis bij Velthem voorkomt, nl. sypau, praal, opschik, tooi, toilet, waarover ik gehandeld heb Tijdsck'f'. 4, 201 vlg.: vgl. Velth. IV, 37, 14 en V, 49, 68. Men leze de regels aldus: Daer lach selc doe al naect, Die sypaus vele hadde ghemaect Daer vormaels. Sgpau maken komt ook IV, 37, 14 voor, naast sypau doen op de andere aangehaalde plaats. IV, 10, 23. Willem van Guelke ooc, een kin t , Werd hem (den Bruggenaa'f's) ooc daerna bekint, Doen si den Damme hadden gewonnen I Dit (nI. dit kind) heeft daar ooc een wonder begonnen: Nieuwe lezingen in Velthem's Spiegel Historiael 273 Hieraf was dat velt verfroost Dat hem dit kint quam van oost Te helpen iegen Vrancrike. In het hs. staat onduidelijk velt (er kan ook volt gelezen worden), doch duidelijk veri'roest. Evenwel zijn beide woorden bedorven; men moet na.tuurlijk lezen: Hier af was dat vole vertroost. V gl. Partn. 6593: Ernout es comen, ende sijn doen Hevet sijn vole sere vertroost. In hetzelfde hoofdstuk J op het einde, is weder een regel verknoeid (vs. 75 vlg.); in plaats van leze men: Hoe dat hem die coninc met gewelt Al hadde gedaan al ongelt Af hadde gedaen (h)aten dat ongelt. Afhalen bet. in het algemeen weghalen, wegnemen van iemand, en wordt ook bepaaldelijk van boeten gebruikt in den zin van invorderen, innen. Zie Mnl. Wdb. 1, 234. IV, 16, 63. Na de door de Bruggenaars op de Franschen behaalde overwinning komt Pieter de Coninc met de zijnen 10 Brugge terug: Met groter bliscap waren si ontfangen. Des conincs !iede werd gestort Ende gesleipt al achter die port, Ende si hieven op den Liebert saen Die onder was te voren gedaen. Het spreekt vanzelf I dat hier eene fout schuilt: immers het enkv. past niet bij het mv. liede (hoewel daarom alleen de plaats ons niet verdacht behoeft voor te komen) J en het is niet dui· delijk wie des eonincs liede zijn I die op dat oogenblik in Brugge 18 274 J. Ver d am waren, en hoe men die »storen" kan. Bovendien merken wy op, dat in de volgende regels gesproken wordt van den» Leeuw van Vlaanderen", den "Vlaamschen Liebaart," die na het verjagen der Franschen in eer wordt hersteld, en zich nu niet langer behoeft te verschuilen uit vrees voor het wapen der Franschen, gelijk men weet, de Lelie, waarnaar ook in Vlaanderen de Franschgeziude partij Leliaerts werd genoemd, in tegenstelling met de Liebaerts of Claeuwaerts, d. z. patriotten. Vgl. b. v. Velth. IV, 41 , 31: Die Lilyarts hieten alle vri, Die Lyebarts van der quader pertie ; Ende waer dat si conden gemicken, Dattie Liebarde dorsten kicken, Dat wilsi wreken metten swerde: Selc volc waren die Liliarde. Mij dunkt, in liede moet het woord zitten voor het fransche wapen, dat nu, na de overwinning, wordt gesclteurd, vertra pt en door het slijk gesleurd. Men leze daarom: Des Oonincs Lilie werd gescort Ende gesleipt al achter die port. Lilie is de gewone mnl. vorm voor lelie; lat. lilium. V gl. IV, 26, 9: Artoys hilt hem dat (l. das) gepayt: Ri droech den scilt met lilien gesait, Met goude upheven (opgelegd, opgewerkt) in asure. Doch vooral komt ons eene andere plaats te pas, waar eene herhaling beschreven wordt van hetzelfde tooneel, dat hier geschilderd wordt, nl. IV, 41, 61: Men werp die Lelye (hs. Lilye) onder voet Ende sette den Liebart, daer si stoet. Aldus quam weder die Liebert vort In die stede Znut ende N ort. Nieuwe lezingen in Velthflm's Spiegel Historiael 275 IV, 25, 6. Gedurende den Sporenslag , waarvan de beschrijving bij Velthem buitengewoon uitvoerig is, zendt Artoys, die zich over den uitslag van den strijd ongerust begint te maken en niet in handen van het gemeen wil vallen, Een iraut, te nemen ware Oft hi woude (I. vonde) int Vlaemsce here (l. hare) Enegen here van groten prise, Die wesen souden (hs. soude) te desen pongise. Sine gedochten waren mettien , Dat hi hem vaen soude laten dien, Ginct hem qualike in den strijt. Doch de bode komt terug met het weinig troostrijke antwoord: "Er is bijna geen een adellijk heer te bekennen j Al dat ic sie, dat sijn crayolen In die wapen, ende scieten spolen, En sach niemen van valoer." De bedoeling van het ongewone woord crayole is ongetwijfeld man uit het volk, doch het is niet onmogelijk, dat ze door den bode worden gekenschetst aIR schreeuwers, ophakkers, blageurs, die van het weefgetou w weggeloopen zijn (ende scieten spoelen). Men zal dit woord wel van den eenen of anderen Franscben vorm hebben af te leiden, van den sfam van fr. crier. V gl. de belangrijke opmerkingen over dezen en verwante vormen, te vinden bij De Jager, Freq. 1, 323. Het zou mij niet verwonderen, dat De Jager en het Brem.-Nieders. Wdb. gelijk hebben, en dat ook het ww. krioelen hiertoe behoort, al is ook de beteekenis van krielen aan dit woord eigen geworden. V gl. fr. criailler; holst. kriölen, kro jolen , korjolen , schreeuwen, juichen, van waar kriöler, ko'l'joler, schreeuwer. - Een paar regels verder, waar de bode eene enkele adellijke banier beschrijft, door hem waargenomen: Ene baniere sag icker blaken (wapperen) Den lupert (= liebert) van goude, gebatelgeert Int vat van goude geordineert, 276 J. Verdam moet men voor het dwaze vat natuurlijk lezen velt: de e en l zullen onduidelijk geschreven ziin geweest. Eindelijk is er eene verkeerde lezing in vs. 50, waar een plan geopperd wordt om de Vlamingen, die alle te voet strijden, zich te laten afmatten of vermoeien, door hen te laten wachten en eerst den volgenden dag den strijd te aanvaarden, hetgeen aldus uitgedrukt wordt: Mergen laet ons op hem slaen: Hets al arm volc te voet, Ende sal dan setten sijn vermoet. Ten einde den onzin in den laatsten regel te verwijderen, leze men: Ende sal dan seker sijn vermoet (vermoeid, afgemat). IV, 26, 2. Godevaard van Brabant, die het in de vorige aanteekening genoemde plan had geopperd, verdedigt zich tegen het verwijt van laffe vrees, dat hem door Artois was gemaakt. Her Godeverd antwerde den Grave sciere: »En wane niet, dat ic my yet sciere!" enz. De uitdrukking hem seieren, welke mij lang duister geweest is, beteekent voor zieh zelven zorgen 1 met zieh zelven te rade gaan, met het bijdenkbeeld van vrees of bezorgdheid, dus ook bang of bevreesd zijn. Zie vooral Tijdsehr. 9, 300-301. IV, 27, 27, waar V hondert, evenals op andere plaatsen, door Le Long bij vergissing gemaakt is uit v (d. i. vor), zie Tijdseltr. 9, 285 en vgl. IV, 37, 79 en 80. IV, 28, 21. In het Fransche leger, onder Artoys, bij Kortrijk, stond de negende legerafdeeling onder bevel van Godevaard van Brabant: Die IXde bataelge wel bewerd Vorde mijn her Godevard. Dese hadde, wildijt weten 1), I) Deze regel was uitgevallen; vgl. vs. 11 van hetzelfde hoofdstuk. Nieuwe lezingen in Velthem's Spiegel Historiael 277 Hem III hondert, soe opgeseten, Van Brabant ende van andren steden, Die hire toe hadde gebeden." Soe in vs. 4 is bedorven j men lese scone opgeseten, d. i. op schoone of .fiere paarden gezeten of rijdende. Hetzelfde begrip wordt Velth. IV, 23, 55 uitgedrukt door »wel opgeseten" j zoo ook Grimb. I, 1250 j Stoke IU, 1111 j Partlt. 6470 j Lanc· IV, 5427; 11335 (bat opgeseten). Hetzelfde wordt Lanc. IV, 5944 en 6321 uitgedrukt door hoge opgeseten, zooals men bij Velth. ook zou kunnen lezen, en indien er gestaan had »hoe opgeseten", dan zou de verandering (in hoge) nog eenvoudiger zijn. Het tegenovergestelde is mate gereden sijn (Heelu 5230). Opgeseten alleen komt ook voor voor te paard zittende, b. v. Limb. VIlI, 968; 1100; Xl, 1206. IV, 30, 15. Een tafereel uit het heetste van den Sporenslag, hetwelk' Velthem tot eene vergelijking uitlokt met den slag van Roncevalles, waar een dergelijk bloedbad werd aangericht: Die stave (de strijdkolven) scorden entie (l. ende) borsten (Daer si de Prinsen mede ontorsten) Van den pinnen .... (van de punten, waarmede zij (ook misericorden en goedendags genoemd) waren bezet, waarom ze ook gepinde stave genoemd werden; zie beneden, en Mnl. Wdb. op gepinnet en goedendach) toter hant: En bleven so vele niet in Alisant, Te gene wige, daêr Rolant vacht, ... Alsi (l. Alse) vor Cortrike daden. De strijd bij Alisant, of gelijk zij in het Fr. heet, la bataille d'Aleschans is eigenlijk eene episode uit een ander gedicht, nl. uit den Guillaume d' Orange, doch zij viel in de herinneringen van het volk samen met andere strijden tegen de ongeloovigen, en ook met den Roelantslag. Zie Jonckbl., Gesch.3 I, 178 en 75. Die herinnering aan Roelant brengt den afschrijver zoo 278 J. Verda m zeer in de war, dat hij in vs. 29 Roelant in plaats van Rinesse als een handelend persoon in den sporenslag laat optreden. En dat het niet de eenige plaats is, waar het vieren der teugels van zijne verbeelding hem parten speelt, kan IV, 27, 46 bew: yzen, waar wij lezen: Dus vergaf hem Guelke den evelen moet, Om dat hi woet in der Sarrasijn (l. Fransoysen) bloet. IV, 32, 10. Nadat Velthem de lotgevallen van de eerste legerafdeeling heeft vermeld (bI. 250), komen ook de beide andere aan de beurt. »AI hebbic", zegt hij (bI. 253), Al hebbic van der jeesten (Z. iersten) bataelgen Gesproken aldus, van hare faelgen Ende ooc van hare bagelhede, Er (Z. Eer) ie van den andren twee dede. Si sloegen met sporen alle die (Z. drie) Op ene ure. Behalve deze verbeteringen moeten er in dit hoofdstuk nog een paar gemaakt worden, nl. vooreerst vs. 68; Bangelijn vacht daer menichfout, Een vroom ridder ende een stout. Ri ne fineerde, DO hine conste Van dien dat die wijch begonste Toten inde, van groten slagen: Hem allen wondert (Z. wonderet) diet ansagen. Dat iemand, die van het begin tot het einde van den strijd niet ophoudt slagen uit te deelen, de bewondering opwekt, is heel natuurlijk; minder evenwel, dat van denzelfden persoon gezegd wordt, dat hij er eigenlijk geen verstand van had, immers eene andere beteekenis kunnen de woorden »no hine conste" niet hebben. Conste zal dan ook wel op een misverstand berusten. Het begrip mild zijn met zijne slagen, niet op een slag meer 0/ minder zien, een van de vele ironische uitdrukkin gen , onder de termen van een strijd in gebruik, kan ook Nieuwe lezingen in Velthem's Spiegel Historiael 279 op eene andere wijze worden weergegeven, nl. door »zijnen vijanden zijne slagen gunnen of niet onthoitden." In dezen geest moet het woord conste gewijzigd worden. Men leze nl. veronste (v'onste), dat zeer weinig van conste verschilt, en dat. de beteekenis heeft, welke hier juist past. Met een soortgelijk voorbeeld van het gebruik van veronnen of wanconnen (want men zou voor conste ook kunnen lezen wanco1!ste) kan ik de hier toegepaste verbetering niet. toelichten of bevestigen, doch mijne wijze van handelen is, meen ik, gerechtvaardigd door het middeleeuwsch spraakgebruik. Zie Tekstcrit., bI. 37, Het begrip van veronnen komt overeen met dat van mnl. sparen, ndl. zuinig zijn, en is dus met de ontkenning hetzelfde als mnl. milde sijn si6re slage. Eindelijk, vs. 72: Mijn Her Geraert Ferrant Was so beset metter hant, Ret booch al dat onder hem quam. Men leze besech voor beset; dat de beide woorden meer werden verward, kan men zien in het Mnl. Wdb. op besetheit. IV, 33, 10. Gene trompen ginc men tuten Omtrent Artoyse menichfout; Ri sach alomme: wat hi scout, Waren alle (was niet8 dan) gepijnde martsen. Ri riep: Ariete om tebbene pale! Wellicht vinden wij hier de boven reeds genoemde gepijnde staven terug; immers martsen kan niets anders zijn dan fr. marche, en dit heeft niet de beteekenis van stok, staf. Ook is op het rijmwoord geen staat te maken: indien in de onverstaanbare woorden pale eene verschrijving is voor pave , is tevens het rijm in orde gehracht. - Voor helmewiere vs. 16 leze men hel mba r die re; zie Mnl. Wdb., en voor »Paterne diet" , vs. 21, waarschijnlijk» Cativech diet." 280 J. Verdam lIl, 33, 74. Doe sijn (Artois') ors dus was gestort, Ende selve had gehadt menich hort, Ende onder hem (de Vlamingen) stont te voet, Ende menich om behindech cloet Te sinen hoofde sach geheven, Doe wilde hi hem Guelke opgeven. In den 4den regel moet men natuurlijk om behindech tot één woord vereenigen. Ombehindech, andere vorm voor onbehindech of onbehendich, is een synon. van onbesuust, en werd evenals vroeger ook onbesuisd gebruikt van zaken in de bet. lomp, onbehouwen, grof, zwaar. Zie on besuisd in het Ndl. Wdb., en vgl. mhd. unbehende, nicht gut zu handhaben, schwer beweglich. Zoo b. v. unbehende spe'!'; mnd. unbehende, was sich nicht gut handhaben läszt, unförmlich. In denzelfden zin komt ook mnl. onbehende (niet onbeltent, zooals in het Gloss. staat) voor, nl. Vrouw. e. M. VII, 145: :tic sit hier in een en onbehenden starken' stoc mit yseren benden". Overigens komt onbehendich in het mnl. ook voor, gezegd van personen, met de beteekenis onverstandig, onltandig, lomp. Zoo b.v. Bouc v. Bed. 162; Belg. Mus. 3, 234. IV, 44, 47. Na den Spol'enslag worden verschillende steden belegerd, die de zijde der Franschen gekozen hadden, o. a. Rijssel. Daar was een vijandige geest tusschen de bezetting en de belegeraars, die vooral uit Yperaars bestonden. Die van Ypre waren woeste; Som cnecht, die sonder rouwen (vroolijk gestemd) Waren, gingen die ander scouwen: Dit namense sere in despijt: Het was omtrent wel middach tijt, Dat si wttrocken . . . . . . . . . . Ende sloegen daer (nI. dood) VI meer no min Ende trocken vaste weder in. Indien de wapenknechten niets anders gedaan hadden, dan naar de, anderen kijken (scouwen) , dan moeten dezen al heel Nieuwe lezingen in Velthem's Spiegel Hiatoriael 281 lichtgeraakt geweest zijn, om daarover zulk eene weerwraak te nemen. Eerder zou men zich dit kunnen voorstellen, indien zij getergd, uitgejouwd waren. En wij behoeven in scouwen bijna niets te veranderen, om dit denkbeeld werkelijk in den zin terug te vinden. Kil. geeft nl. een ww. st 0 uwe n in de bet. tergen, ophitsen: »s t 0 uwe n, Fland. inci tare, instigare ". Stouwen, stuwen, bet. stooten, duwen, jagen, opjagen, drijven (zie Schuermans 687, en vgl. stouweren, bij De Bo); ook, van water gezegd, opstuwen, omhoog drijven, lat. sistere. Bij Kil. vinden wij deze beteekenissen terug: agere, minare , ducere; propellere, Fris. j. compescere, cogere, coërcere (gelijk men het water door het in de hoogte te drijven, tevens tegenhoudt j vgl. hd. schwelle, drempel); vetus j. tas sen, acervare, accumulare , cogere. Bij Van Hasselt wordt een voorbeeld gegeven van de uitdr. beesten stouwen, d. i. jagen, drijven, welke nog heden in het Vlaamsch bekend is. Voorbeelden uit het mnl. vinden wij Mar. v. N. 40, 963: »dien gast moeten wy van u stouwen". Hs. v. 1348, 114a: »Die bisscoppe stuweden die scaren (stookten ze op), dat hi meer (veeleer) hem soude laten Barrabam". K. en O. v. Delft 172, .32: »dat gheen brouwer voirtmeer eenich oudt bier uytscepen ende ionck bier daerbooven upleggen ofte stuwen (d. i. ophoopen, tassen) en sal". Zie verder Gijsb. Jap. 461 op stu wen. IV, 51, 103. De Hertog van Brabant wordt door den koning van Frankrijk met schoone beloften aangezocht, om zich met hem tegen Vlaanderen te vereenigen. Die Hertoge, die des ne rochte, Ontseide desen (l. den) coninc dese gichte. Nochtan ontboot hem sine nichte, Die o:ude coninginne Vermatie, Dat hi Vlaenderen wer contricie Ende hem metten coninc hilde, Oft hi Aijn lant behouden wilde. De naam der koningin-moeder, die luiden moet Ver MarÎ6, is door den afschrijver op eene wonderlijke wijze verhaspeld. 282 J. Ver dam, Nieuwe lezingen in Velthem 's Sp. H. Dat ook het rijmwoord in de war is, blijkt duidelijk: contricie moet natuurlijk in contrarie worden veranderd. IV, 52, 63. Wat waendi dat wi niet en sien Wat men hier manselt ende jaecht. De beteekenis van mamelen, dat nog eenmaal bij Velthem voorkomt, is brouwen in fig. opvatting, schikken, regelen; ook bekonkelen, op eene min of meer geheime wijze beschikken j ook knoeien. Zie de plaatsen uit Veltbem (ook manselinge komt bij hem voor) en de beteekenissen van het woord in de tgw. Vlaamsche tongvallen, bij de Jager, Freq. 1, 376. Aan hetgeen deze meuedeelt, kan nog toegevoegd worden, dat ook het mnd. het woord kent, in de bet. wegmoffelen, verbergen: »dus wil he (de woekeraar) mantzelen zyne unmate quanzys under de caritate" (Lübben, Suppl. 208). Manselen is, wat zijne beteekenis betreft, te vergelijken met ndl. hoetelen j vgl. De Jager, Freq. i. v. Doch de afleiding wordt door De Jager verkeerd opgegeven j het woord beeft met got. mannwjan niets te maken, doch is de freq. vorm van een ww. mansen, dat in bd. dialecten bestaat in den vorm manschen (Grimm 6, 1606), en dit is de nasaliseering van een ww., dat in het hd. luidt matscl~en (6, 1755), en dat soortge1ijke beteekenissen heeft als mnl. manselen en ndl. hoetelen. Nog eene heele reeks verbeteringen zijn er op Velthem in deze boeken te maken, welke even zeker zijn als de bier voorgedragene , doch welke alleen vermeld kunnen worden, terwijl er verder niets, voor de kennis van het mnl. van meer of minder gewicht, aan vast te knoopen is, en waarvan de mededeeling dus minder geschikt is voor een tijdschriftartikel. Wenschelijk zal het wellicht zijn, later alle plaatsen op te geven, die in Velthem verbeterd zij n, ten einde het overzicht over hetgeen er in zijn werk reeds gedaan is gemakkelijk te maken j het kan tevens tot leiddraad dienen voor hem, die ons in de toekomst eene nieuwe uitgave van. Velthem schenken zal. Am sterd am. J. VERDUl, C. C. Uhlenbeck 283 ETYMOLOGICA. 1. Guiten. In den Noordhollandschen tongval wordt het werkwoord guiten in de beteekenis van "hevig schreien" gebezigd. Naar het schijnt is dit guiten een bijvorm van gieten: men vgl. ruiken, Tieken. Wanneer men de uitdrukkingen ~ tranen storten ," "tranen vergieten" in aanmerking neemt, is het niet te verwonderen, dat guiten de beteekenis van "schreien" heeft gekregen, vooral daar het door zijn vorm licht met Mnl. Tuten, misbaar maken, Ags. Teotan, Ohd. Tiuzan, Lat. Tudo, Lit. Taudoti, Slav. rydat'i, Skr. Todimi, weenen, jammeren, wee· klagen, kon worden verward. 2. DeoTc. Van Ags. deo'1'c, Eng. da'1'k, donker, is, voor zoover mij bekend is, nimmer eene bevredigende verklaring gegeven, hetgeen zijn grond heeft in de omstandigheid, dat er in de meeste Indogermaansche talen geen wortel de'1'g, da'1'g in de beteekenis van »donker zijn" is bewaard gebleven. Het Litausch kan echter hier, als in zooveel andere gevallen, tot opheldering dienen van het Germaansch. Daar vinden wij namelijk de'1'gia, deTgti, slecht weder zijn, bij storm regenen, da'1'gana, regenachtig weder, da'1'gan{},ti, voortdurend met wind in kleine, dichte droppels regenen. Da'1'gus O'1'as beteekent "regenachtig, somber weder," doch wordt niet in Kurschat's Wörterbuch der litauïschen sprache vermeld. Als bewijsplaats voor da'1'gus, regenachtig, kan ik b. v. eene daina (Lesk. Brugm., Lit. volkslieder und mährchen, p. 70) aanhalen, welke aanvangt met de woorden: Sutems tamsi naktuzele, Nudergs dargus oruzelis: Kur asz pernakwosiu, N akwynele gausiu? hetgeen ongeveer wil zeggen: 284 c. C. U h 1 e n b eek De donkere nacht zal nog donkerder worden, Het regenachtige weder zal nog regenachtiger worden: Waar zal ik overnachten, Waar nachtverblijf vinden? Eene variëteit van darg is in darkus ,leelijk, afschuwelijk, derkiu, de'l'kti, bezoedelen, bewaard gebleven. Naar het mij voorkomt, is de grondbeteekenis van darg, derg (dark, derk) in Ags. deore, Eng. dark te zoeken: de Litausche woorden dergti, dargana, dargus werden uitsluitend van het donkere, betrokkene luchtruim gebezigd en wijzigden daardoor hunne oorspronkelijke beteekenis. In darkus heeft zich het begrip »leelijk , afkeerwekkend" uit dat van »donker, zwart, afzichtelijk" ontwikkeld, terwijl derkti, bezoedelen, eenmaal een algemeen woord voor "donker maken" moet geweest zijn. Vgl. voor de bet. Lit. apsiniaukti, zich betrekken (van den hemel), zich bemorsen. 3. Wolk. N dl. wolk, Hd. wolke, oorspr. neutr. Ouds. wolkan, Ags. wolem, Ohd. wolehan, zoude in het Sanskrit, indien het er bestaan had, valguna-m geluid hebben. Men heeft wolk met Slav. vlaga, vochtigheid, vllguku, vochtig, Lit. wilgyti, "befeuchtend glätten" in verband gebracht, welke etymologie echter te gezocht is om te worden aangenomen. Waarschijnlijk beteekent wolk oorspr. "het trekkende, zwervende" en is het eene afleiding van den wortel welg, walg: Ags. wealean, Eng. walk, Hd. walken. De oudere beteekenis van dezen wortel vinden wij bii den wissel vorm welk, walk in Lit. welku, wilkti, Slav. vték~, vl'ésti, Grieksch ~ÀI(Coi, trekken. Het is opmerkelijk, dat eene afleiding van Lit. welku, wilkti, namelijk walkunas, vagebond, evenals de Germaansche woorden het begrip van »zwerven" bevat. Hoe gemakkelijk de beteekenis van »trekken" in die van »zwerven" overgaat, getuigt trouwens het woord trekken zelf, alsmede het Hd. ziehen , Mnl. tien. C. C. UHLl!lNB.I!lCK. Gewinna 285 GEWINNA. In den derden Oudpruisischen catechismus (1561) vinden wij tweemaal den verbaalvorm gewinna, »zij arbeiden ," nl. op de plaatsen »quai stwi gewinna en wirdan bhe en stan mukinsnan ," d. i. »die zoo arbeiden in het woord en in het onderricht," en 'IIquai en wans gewinna," d. i. »dieonder u arbeiden." Terecht geeft N esselmann in zijn Thesaurus linguae Prussicae den infinitief van dit gewinna als ""'gewint op. Men zoude geneigd wezen dit gewint als gew-int op te vatten en als een werkwoord van denzelfden aard als iaukint, oefenen, gewennen, bebbint, bespotten, te beschouwen. Maar gewoonlijk zijn de verba op -int, Lit. -inti, causatief (het eenmaal in den derden oudpr. cath. voorkomende ulint, strijden, is duister) of althans transitief en voor gew- kan men geen etymologie geven, welke eenigszins plausibel is. Wij worden echter op het ware spoor geleid door eenige oude overnamen uit het Germaansch, die het praefix ga bevatten, nl. Lit. ganà, genoeg (uit ganah) , Slav. gotovü (uit *gataws) , gonezngti (uit ganisan) , gonoziti (uit ganasjan) , gorazdü (uit *garazds). Het ligt voor de hand te onderstellen, dat gewint eveneens een Germaansch woord is, met het voorvoegsel ga samengesteld. Dit vermoeden wordt tot zekerheid als wij zien, dat Ohd. winnan »laborare ," giwinnan »door moeite verwerven" beteekent. Gewint is in dien tijd uit het Nederduitsch overgenomen, toen gi- reeds tot ge- was geworden. Daar Got. wi1man, gawinnan de beteekenis van »lijden" heeft, is eene overname uit het Gotisch niet aan te nemen. C. C. UHLENBECK. 286 Johannes Bolte ZU HOOFTS GRANIDA. Man weiss, dass Hooft sein Schäferspiel Granida (1605) nach seiner italienischen Reise, angeregt durch den Pastor fido Guarinis 1) und die spanische Celestina 8), dichtete. Vielleicht ist die folgende Mitteilung geeignet, einen Beitrag zu der Quellenfrage zu liefern. Der Londoner Buchhändler Francis Kirkman veröffentlichte 1672 eine zweibändige Sammlung von kurzen Theaterstücken oder vielmehr Einzelscenen aus beliebten Dramen , betitelt, The Wits, 0'1' Sport upon Sport." Die excerpierten Autoren sind, wie in Bakers Biographia dramatica 1812 Bd. 3, 414 f. und 1, 154 f. nachgewiesen wird, vor allen Beaumont und Fletcher, sodann Shakespeare, Ben Jonson, Cooke, Shirley, Robert Cox, Duke of Newcastle und einige unbekannt gebliebene. Unter den anonymen Stücken des ersten Bandes befinden sich die Gesangspossen '}) The Black Man" und ,Sin,qing Simpkin", von denen such holländische Bearbeitungen 3) existieren. unter denen des zweiten Bandes, den man meist ganz Robert Cox zuschreibt, die Pastorale 'J) Diphilo and Granida." Nicht nur die Namen des Liebespaares weisen auf einen Zusammenhang des englischen Dialoges mit Hoofts Granida hin, sondern auch die Situation ist ziemlich dieselbe wie im ersten Akte des höllandischen Stückes. Dort hat sich ein Schäfer edler abkunft in die Einsamkeit geHüchtet, urn seinem Grame zu leben; eine verirrte Prinzessin bittet ihn urn einen Trunk Wasser und fühlt sich von seinem edlen Anstande ebenso hin- 1) Hooft, Gedichten 2, 141 u Ö, ed. I,eendertz (1875). 2) Kalft", Geschied. der nederlBndsche letterkunde in de 16de eenw (1889) J, 433. 3) B. Fontegn, Monsienr SullemBns soete vryagi (1633) und /saaie 1"08, Pekelharing in de kist (1648); letzteres Stück bernht allerdings auf einer deutschen tJbersetznng des englischen Textes. V gl. A. C. Loft"elt, De nederlandsche Spectator 1870, 290 nnd J. Worp, Tijdschrift voor ndl. taal- en letterkunde 3, 90. 223. - Ich denke beide Stücke mit den Uebersetzungen demnächst abdrncken zn lassen. Zu Hoofts Granida 287 gerissen , wie er von ihrer Schönheit. Bei Hooft trifft die auf der J agd verirrte persische Prinzessin Granida den Schäfer Daifilo in einem Liebesgespräch mit Dorilea; sie spricht ihn um Wasser an und bewundert sein adliges Wesen. Doch erfolgt die Verlobung beider nicht sofort , sondern der Schäfer muss sich die Hand der Königstochter erst durch ritterliche Thaten verdienen. Es entsteht un die Frage: Benutzte der holländische Dichter den englischen, oder umgekehrt der englische den holländischen, oder endlich beide eine gemeinsame Quelle? Vou diesen drei Möglichkeiten ist die erste, selbst wenn man das englische Stück nicht Cox zuschreiben, sondern noch vor 1605 ansetzen will, mir am wenigsten wahrscheinlich. lm zweiten FalIe würde zwar das Verfahren des Uebersetzers dem bei den übrigen aus grösseren Dramen entlehnten Einzelscenen beobachteten Verhältnisse analog sein, aber es würde dadurch auch eine Verbreitung des holländischen Dramas in England vorausgesetzt, von dem wir sonst nichts wissen 1). Am meisten hat noch die Annahme rur sich, dass beide Dichter aus einem beliebten italienischen (oder englischen) Schäferromane schöpften. Da mir jedoch keine entscheidenden Gründe rur eine dieser Möglichkeiten zu Gebote stehen, muss ich mich begnügen, die Sachlage klarzusteJlen uud den englischen Text durch einen Abdruck zugänglich zu machen. Herr Dr. Victor Michels hat die Freundlichkeit gehabt, ihn aus dem im Britischen Museum befindlichen Exemplare von Kirkmans Sammlung (Bd. 2, S. 24 -25) für mich abzuschreiben, wofür ich ihm auch an dieser Stelle bestens danke. 1) Iets toch wel. Dr. B. denkt niet aan het vraagstuk Elckerlijc-Every-man; aan de vertaling van Marieken van Nimwegen; aan de Nieuwlatijnsche drama's van Sehonaeus, die in Engeland werden gedrukt. Vgl. hierover dit Tijdschr. IX, 12-20. De vraag naar de bron der Granida wordt ook aangeroerd op blz. XXXII van de Inleiding der laatste uitgave van dit herdersspel (P. C. Hoof t's Granida uitgegeven door J. H. van den Bosch, Zwolle, W. E. J. Tjeenk Willink). De uitgever denkt aan een mogelijk verband tusschen Granida en eene Novelle van Cinthio's Hecatommitki (Dec. II, 2). (G. K.) 288 Johannes Bolte [24] DIPHILO AND GRANIDA. The Actors Names. Diphilo, a shepherd. Granida, a shepherdess. Enter Diphilo a shepherd. Diphilo. I once a shepherd was upon the plains, Courting my shepherdess among the swains. But now that courtly life I bid adieu And here a melancholy life pursue. This shade's my co vering , this bank my bed, These flowers my pillow, where I lay my head, My food the fruit, which grows about the field,. My dr~nk those te ars , my eyes with sorrows yield. Though I was once a shepherd princely born, Yet now I take this course, and live forlorn. (Espies Granida.) But ha, what's here? What shining beauty's this, Which equally desires my shady bliss? Granida. I'm lost in this dark wilderness of care, Wh ere I find nothing to prevent despair , No harmiess damsel wandring , no, nor man: I am afraid, I shall't 1) be found again. [25] I am so thirsty, that I scarce can speak. Dipltilo. Can she grieve thus, and not my hearlstriogs break? Miracle of beauty, for you are 00 less, Water is waitiog 00 such hapiness. It is as clear as crystal, and as pure. Granida. 0 bless me, heaveos, are you a christian sure? Diphilo. Madam, I am no less; pray, queoch your thirst. 1) 1. I ,lIa'nt (?) Zu Hoofts Granida 289 Granida. Kind Sir, I will; but let me th ank you first. (Drinks.) lndeed 't is good; but you must better be, In being 80 courteous, as to give it me. Dip Mlo. Praise it not, sweetest Madam j for you know, On commun creatures this we oft bestow. If I had any worthy thing call'd mine, I should be proud to ofIer't to your shrine. Granida. Thou hast enough; for love hath shot his dart, And to thy weeds I'Il yield my princely heart. Diphilo. Your beauty, Princess, I confess it, may ChaIlenge an empire, or a greater sway, Much more then is my worth, yet so much here I am for more than what I do appeal'. Granida. What e'ra thou art, believ't, 1'11 not repine If I am any thing, I'm surely thine. Diphilo. Then heav'n, receive my vows: the palms I) shall move, When I'm inconstant, or exchange my love; Nay, if 1 was but cold in my desire, Think, heaven hath motion left, and heat the fire. And to close all, take this: I love true, (Gives her a ring.) By heav'n I swear to love none else but you. Granida. Then lead on forwards to my fathers court, We'l grace our nuptials with some princely sport. 1) Etwa pol es? Berlin. JOHANNES BOLTE. 19 290 F. van Veerdeghem RIJMKALENDER. In een ouden druk van het Pas s ion a e 1 vond ik onlangs een blaadje perkament, den volgenden rijmkalender bevattende. Deze kalender is, voor zoo ver ik weet, tot nu toe onbekend gebleven; of professor J. Bormans, wien het Pas si 0 n a e I eertijds toebehoorde, er ooit kennis van had, is mij nergens uit gebleken. Het ware moeilijk den ouderdom van het stukje stipt te bepalen; na vergelijking met talrijke handschriften, ben ik van gevoelen dat het schrift op de eerste helft del' veertiende eeuw wijst. De kalender begint met eene groote blauwe hoofdletter; de aanvangsletters der verzen zijn hoofdletters of kleine, gewone letterteekens; zij zijn meest, doch niet steeds, rood doorstreept. De tusschenregelige toelichtingen zijn regelmatig rood. Van de namen der heiligen en der feesten hebben wij soms den volledigen vorm, soms slechts eene lettergreep. Waar dit laatste het geval is, treffen wij gewoonlijk, niet immer, den volledigen vorm aan in eene tusschenregelige nota of toelichting; soms komt dergelijke toelichting zelfs daar voor, waar de naam in het vers voluit geschreven staat, b. v. vs. 33 Gillis en vs. 48 Thomas. Alhoewel deze kalender geene letterkundige en slechts eene bitter geringe taalkundige waarde bezit, achtten wij hem het uitgeven waard, vooral als zeldzaamheid, als »rariteit". Een enkel N ederlandsch soortgelijk stuk is ons bekend, namelijk de Pratique om den kalender op de hant te wetene, welke J. F. Willems in 1842 in het Belgisch Museum liet verschijnen. L u ik, Bloeimaand, 1891. F. VAN VEERDEGHEM. jaers dach Snyt vant gebraden, dertien dach pouwels heremit pontiaen Coninc, want u Pouwels ende Pons raden; Rijmkalender anthonis sebastiaen agnies vincent Thonis hout Bast, Nies vint peren; pouwels bekeringhe Pauwels sal me gaen teren. brigida ons vrouwen lichmis blasius 5 Bri, V rou, blaest aen, aecht scolastica Aecht, ons dochter, moet schoelgaen. valentyn Hoert hier, Valentyn, lopt, haelt ons di wyn. pieter matbys Peter, Thys soen, sprac: tsal syn, Daerom wil wi sorgen; gregoris 10 [EJwelic salons Goris borgen. geertruyt [Ro]ept Geert, dochter myn; benedictus marie boetscap Benedyt dat vrouken, want si IS seer fyn. ambrosius Segt, waer is Am broes, u broer? leo [N]eemt doch, lief Leeuken, tspit vant Vler, 15 Haest tsal ind assche vallen . .... ris mart ... [G]oris, mert ghy niet mit allen. philips ende jacop cruys gevonden jan inder olye Philips, cruusbroer sprac latyn. pancraes servaes Nu moeten (?) ons Pan, Ser verdroncken syn. Ic wil syn een bly ghesel. urbanus peternel 20 Urbaen, roept ons dochter Nel, 291 Vs. 16. Tengevolge eener vlek is het slot van het woord boven mert onleesbaa r Wellicht WilS het martelaren (28 April). Het feest van Marcus valt op den 26 April, en kan hier ook bedoeld zijn; doch dan moet meu merc lezen in het vers. Vs. 17. Welk verband is er tusschen Latijn spreken en Jan in d'olie? Het eerste wordt vaak gezegd van het stamelen van een dronkaard; olie, b. v. oliekop, brengt ook het begrip van dronkenschap mede. - Jan in á' olie is overigens S. Johannes ante portam Latinam. 292 F. van Vee r d e g hem boniCacius Dat sy eens ruit Bonifaes odulf Ooerut drineken uut Odulphus glas. Drinet, sehoen lief, het is petou. jan bap l tista] lebuyn pieter pouwels [N]ef Jan Lebuyn, seenet Pe, Pou. marien visitacie martyns verheffinghe 25 [T]apt, vrou, wilt Martyn doeh seenken, margriet sendinghe der apostelen. [E]nde dan voert Grieten deylt drineken. marien magdaleen Syt vrolie, lief Magdaleen ; jacop apostel J[ae] ob , vrient, weest bly ruit een. peter ad vincula Peter, reyet dat erusen lauris 30 Ende laet Laurens eens busen. marien hemelvaert bernardus Maria, drinet di brantwijn: bartholomeus augustyn jan onthoefdinghe Hy sou Meeusken ende Au, Jan quaet syn. gillis marien gheboerte Gillis, vlydi U by di vrouwen, cruus verheffinghe Het sal u byt eruus rou wen. lambertus matheus mauritius 35 Lambert, sidi Mat, Mau nie? cosmas michael iheronimus Brengt ruit u Oos en Chiel, Ie. remigiu8 ende baef franciscus Baef, wilt doeh Frans nit seelden, dionys victoer Want, Nys, Vietor selt gelden. gallus lucas Eet, Gal; doeh Luye, vrient, Vs. 23. Peton, wijn van Poitou, meen ik. Vs. 29. Crnsen, Mhd. Krt1se, kroes, kruik, kan. Vs. 31. Brantwyn, woordspeling op bernen, branden. Rijmkalender XIC maechden crispyn simon ende judas 40 Di mechden syn van Cris ende Simon gediènt. allen heyleghen hubertus Al is Hubert bisscop willeboert Wilboert oec een martyn lebuyn Maer Lebuyn haelt ons knol. elizabet maries presentacie Scenct, Lyskens vrou, Ce, CIe, Cri [s]. katryn. andries 45 Katryn, bren ct dit doch Dries. ,barbel niclaes marien ontfangellisse Drinct, edel Barber, Claeskyns vrou, lucy Ende weest nu Lucien trou. thomas Drinct allen met Thomas tsamen, kersdach, steven, jan evangeliste kynddach Kors, Steph, Jans kynt, segt: Amen. 293 Vs. 40. XIC; lees XIM wezen, daar hier de elfduizend maagden bedoeld zijn. Vs. 41-48. De tekst is hier verhaspeld. Vs. 44. Ce, Cecilia, Cle, Clemens, Cri, Chrysogonus. Vs. 49. Kon, verkorting van Christianns, zie Winkier, Ned. Geslachtsnamen, I, 181. BUILEN MET HOOI SLA.AN. In een vorigen jaargang van dit Tijdschrift (8,225) is het vermoeden geuit dat de beteekenis van de spreekwijze: builen met hooi -, of: met oorkussens slaan, zou kunnen wezen: »den mond vol hebben van eigen voortreffelijkheid". Dat dit ongeveer de rechte verklaring is blijkt uit het Woorden boek van P 1 a n t ij n (op Sla en): B u y 1 e n m. e t oor kus sen e n sI a en; adagium: se vant~'1' de grande chose; pa'1'tu'1'i'1'e montes. A. B. 294 J. W. Muller BOEGSEEREN. In eene van de ter perse liggende afleveringen (111, 1) van het Woordenboek der Nederlandsche taal komt o. a. het artikel Boegseeren voor. De bewerking hiervan heeft mij eene gissing aan de hand gedaan die, mocht zij juist blijken, den tot dusverre in 't duister schuilenden oorsprong van dit woord voldoende zou ophelderen. Eene breede uiteenzetting der gronden, waarop die gissing steunt, zou echter de perken van een Woordenboeksartikel overschrijden en wordt derhalve bij voorbaat hier gegeven. V oorzoover de eigenlijke beteekenis van boegseeren in onzen tijd, die de zeilschepen meer en meer door de stoombooten ziet verdringen, nog algemeen bekend is, wordt het woord door het hedendaagsch taal besef zeker meestal opgevat als eene soort van a fl ei din g van boeg, met den welbekenden uitgang -eeren, een dergfllijk afleidsel als het thans verouderde boegen 1) , varen, stevenen. Doch deze »volksetymologie" valt ineen door de bloote vraag: vanwaar die in zulke afleidingen onbekende en onverklaarbare s? Niettemin maakt de beteekenis van het woord »een schip bij stil weder aan eene of meer boegseerlijnen, die aan den boeg,~priet zijn vastgemaakt, al roeiende voorttrekken", dus »aan den boeg voortsleepen" 2) het onwaarschijnlijk dat het eerste lid iets anders zou zijn dan ons woord boeg, voo~ste gedeelte van een schip. Kan dus in het tweede lid ook een werkwoord schuilen met de bet. »sleepen, trekken"? Gaan wij eerst de oudere vormen van het woord na. In zijn Nomenclator (1577) geeft Junius op boecltseerdenj Kiliaan (ed. 1599) heeft boech-seerden, boecht-seerden. In eene 1) Zie Ned. Wdb. i. v. 2) Zie verder Ned. Wdb. i. v. Het is dus thans niet geheel hetzelfde als op sleeptouw nemen: dit geschiedt door een IInder (zeil- of stoom)schip, 60evseeTen door foeibooten of sloepen. Boegseeren 295 te Vlissingen in 1617 verleden notarieele akte, behelzende de vertaling eener oorspronkelijk in 't Fransch gegeven verklaring van vier Baskische harpoeniers nopens ontmoetingen met de Engelschen bij Spitsbergen 1), staat boucksarden. De Ha·arlemsche schilder A. i\Iatham SChl'ijft in het dagverhaal zijner reis naar Marokko (1641) boucheren; de Vlissinger admiraal Thijssen in een brief van 1644 bouscl!eerden. Bij De la Porte, N ed.-Spaansch Wdb. (1659) boech-seirden; bij Brandt, De Ruiter (1687), 977 boeghzaarden , maar op eene andere plaats boegseeren (denkelijk aldus letterlijk uit verschi.llende bronnen overgenomen). De laatste vorm, die verder b. v. te lezen staat bij S. de Vries, Noordsche Wereld (1685) 2), bij Zorgdrager, Groenl. Visschery (2de dr. 1728), is reeds sedert lang de gewone, o. a. blijkens de »afzetsels" in 't N nd., Nbd., Deensch, Zweedsch en Russisch: bngsiren 3) enz. Toch heeft Halma, Ned.-Fr. Wdb. (2de dr. 1729) nevens ûoegseeren nog den opmerkelijken bijvorm boegsjaarden 4), Roltrop (1801) boegsjaaren, en Weiland, Gr. Wdb. (1801) boegscheren, boegsgaarden , boegs}aarden. Deze groote verscheidenheid van vormen wekt reeds het vermoeden dat het een vreemd woord is, waarmede men lang »getobd" heeft, alvorens het zijne tegenwoordige gedaante te geven. Wanneer wij nu de synoniemen van trekken, sleepen eens monsteren, is er zeker geen dat meer op het tweede lid van boegseeren, vooral op de hierboven genoemde oudere vormen daarvan geliikt, dan sjorren. Over dit laatstgenoemde woord staat bij Dozy, Oosterlingen, 85-86 het volgende te lezen: "Het Arab. heeft het 'Yerkwoord dja'l'1'a, trekken, voortslepen; dit is een scheepswoord geworden, want Ibn-Batoeta zegt (IV, p. 247): ,,ofschoon die 1) Bij S. Muller Fz., Gesch. d. Noordsche Comp., 405; zie deze en de meeste der volgende plaatsen aangehaald in het Ned. Wdb. i. v. 2) Blz. 317, alwaar het Hoogduitsche origineel van 1675 buclcsiren heeft. 3) In 1675 schijnt het in het Duitsch nog nieuw te zijn: het in de vorige noot bedoelde boekje (Fr. Martens, Spitzberg. Reisebeschr. 119) zegt van het naar 't schip sleepen der walvisschen: "welchs sie Bucksiren nennen". 4) In het Fr.-Ned. deel (1733) staat bij Remorquer opgegeven: Boegse/J7'en, boegkaarden; het laatste zal wel niets dan eene drukfout zijn. 296 J. W. Muller zee zeer uitgestrekt is, is er toch geen wind, geen golfslag, geene beweging hoe ook genaamd; daarom is elke Chineesche jonk door drie vaartuigen vergezeld, die dienen om haar door roeiers voorwaarts te brengen en die haar op sleeptouw nemen (tadjorroho)". Hiervan komt het Sp. woord jO"O (ontbreekt bij Engelmann, maar staat bij Marina), want Pedro de Alcala vertaalt navegar a jorro in het Arab. met djarra. De thans verouderde uitdrukkingen: Itevar a jorro, navegar a jorro (beide bij Victor), traer a jO"O (Barrantes IMaldonado (16de eeuw), in het Memorial histor. esp., IX, p. 141) beduiden op sleeptouw nemen; Cobarruvias, Tesoro de la lengua Castellana (Madrid, 1611): "Jorro, llevar una cosa a jorro es sacarla y tirarla con guindaleta arrastrando, ora sea del agua, ora sea de la tierra; dizen ser Arabigo de CRU", que sinifica 10 mesmo"; men ziet dus dat reeds hem de Arab. oorsprong niet onbekend was. Dit jO"O hebben onze zeelieden van de Spaansche, waarschijnlijk wel van de Baskiërs, die wij als visschers in dienst hadden, overgenomen, want sjorren, sjorklamp, sjorring, sjortouw zijn alle scheepswoorden. . .. In het dagelijksch leven gebruiken wij sjorren, opsjorren juist in den zin van het Arab. dfarra, als het geen Bcheepswoord is" 1). Bij het lezen hiervan gaat er plotseling een licht op over het duistere, veelvormige (boeg)seeren. Op de plaatsen uit IbnBatoeta en uit de 1001 Nacht wordt met het ww. diarra geheel of nagenoeg dezelfde verrichting bedoeld, die wij onder boegseeren verstaan. En in Boethor, Dict. franç.-arabe staat djarra uitdrukkelijk als vertaling van fr. remorquer. Zou het nu mogelijk zijn dat een andere vorm van hetzelfde Arabische ww. waaruit nnI. sjorren is ontstaan, in onze taal overgenomen, en met boeg verbonden ten slotte tot boegseeren vervormd is? Indien hiertegen geene overwegende bezwaren bestaan, mag de gissing dat de oorsprong van het woord hier te zoeken is, niet ongerijmd heeten. Onze gegevens zijn no~ niet toereikend om de eerste lotgevallen. van het woord in het N ederlandsch na te gaan: wij zien het, gelijk zoo menig ander, in het eind der 16de eeuw kant en klaar »opduiken", zonder dat wij stellig kunnen aanwijzen uit welke bestanddeelen het gevormd, en van waar, wanneer, in welke beteekenis het 1) Bij Dozy·Engelmann, Gloss. des mots esp. et port. dérivés de l'Arabe (2e éd. p. 291-292) worden nog enkele toevoegsels hierop gegeven, o. a. eene plaats uit de 1001 Nacht (ed. Mllcnaghten I, 382), in 't Fransch luidende: .les pirates lancèrent les grappins sur ce navire et Ie prirent à la remorque" (arab. d~jarroelta). Boegseeren 297 allereerst in onze taal overgenomen is. Doch misschien mag men zich den gang van zaken voorstellen als volgt. Djarra of liever dzjarra is het perfectum van een Arabisch WW., dat »trekken, sleepen", en in de jongere, niet-classieke taal ook "boegseeren" beteeken L: deze vorm zou, in het Hollandsch overgenomen, *dzjarre(n) geluid hebben. Van zulk een alleenstaand ww. is tot dusverre - het is waar - geen spoor gevonden 1). Maar op zich zelf is het overnemen van zulk een woord door onze zeelui, hetzij rechtstreeks uit het Arabisch, hetzij door bemiddeling van het Spaansch of Portugeesch, geenszins onaannemelijk: er zijn meer scheepstermen uit het Arabisch afkomstig 11), en wellicht is het boegseeren eene manoeuvre die onze zeevaarders van de Arabieren of de Spanjaarden h~bben afgezien. In het Spaansch wordt »boegseeren" thans met het algemeenRomaansche woord aangeduid: remolcar; doch daarnaast heeft in dezelfde beteekenis niet alleen llevar -, navegar -, traer a iorro gestaan, maar ook een ww. jorrar, bij Pifiol, Diccion. Gallego (Bareel. 1876) als verouderd opgegeven 3). Dit onderstelde *dzjarre(n) nu kan door de matrozen met boeg verbonden zijn, hetzij ter onderscheiding dezer bijzondere manier van sleepen , trekken van het aanvankelijk algemeene, doch als scheepsterm weldra in beteekenis sterk gewiizigde 8jorren, hetzij alleen als eene onnoodige, pleonastische, doch begrijpelijke verduidelijking van het vreemde woord. De wijze van samenstelling of koppeling is zeker niet de gewone i maar vooreerst vindt zij hare wedergade in boeg- 1) Over nnI. 'jarren zie beneden, blz. 802, noot 4. 2) Zie Dozy, Oosterlingen. Naar Prof. De Goeje mij welwillend mededeelt is b.v. ook log, het ui! een driehoekig plankje enz. bestaande werktuig om de vaart van het schip te meten, niets anders dan het Arabische lauk, (zie Bib!. Geogr. Arab. V, Gloss. XLIII sq.); zeker eene heel wat eenvoudiger etymologie dan die bij Skeat en Franck te lezen staat. 8) De in het Spaansch door het letterteeken j aangeduide klank is mettertijd veranderd; vroeger was het d:ej, z.J. of IJ ~ of eigenlijk fr. ck), thans is het die van nnI. ck. Men vergelijke b. v. de oudere, in de Enropeesche talen overgenomen nitspraak Don Quick~t (met fr. ek) met de hedendaagsche Spaansche .Don Qllijotc (met nnI. ek). Jorro enz, luidde dns voorheen dz(j)orro.Verg. Ascoli, Sprachwissensch.Briefe, 128-124. 298 J. W. Muller kruisen, een verouderden term voor: »(het water) met den boeg kruisen, d. i. laveeren" j ten tweede kan men zich beroepen op samenstellingen als liefkoozen, minnekoozen, waarschuwen, pluimstrijken en derg., waarin de betrekking tusschen de samenstellende leden, het znw. en het ww., evenmin volkomen duidelijk of gewoon is; en ten derde is het de vraag of bij een dergelijk woord, uit eene vreemde taal in de eigenaardige zeemanstaal overgenomen, dezelfde strenge regels gelden als bij echt-Nederlandsche samenstellingen. Trouwens het voorbeeld van lat. remulcare , t. w. gr. plJ~OU}.lCEiIl, is op eene soortgelijke wijze samengesteld uit ,ÓIJ~Óç (disselboom, trekriem ; spoor, zog) en ~}."m. Wat moest in onze taal uit zulk een hybridisch *boeg-dzjarren worden? De ui~heemsche klank dzj (tsj) wordt in een Hollandschen mond ten slotte tot een enkelen sisklank vereenvoudigd, vóór e of i soms, naar de afleiding, c geschreven als in cedel, cijfer, cijns, citroen, namen als Cicero enz. (vergeleken met de ltaliaansche en Duitsche uitspraak daarvan), maar gewoonlijk s gespt> ld: sajJraan, versagen, sammelen, sandelboom, seffens, sestig en seventig (thans, tegen de uitspraak, met z gespeld), sidderen, siepel, sieren, sigaar, sik, sikker (dronken), singel, sissen, sits, soebatten, sollen, sorbet, suiker 1); verg. verder de gewone Hollandsche uitspraak van woorden als koe(t)s, loo(d)s, plaa(t)s, scho( t)s 2) en van de uitgangen -atie, -age , (-asie, -azie). In al deze woorden is de scherpe s, in het Nederlandsch vóór een klinker alleen door bijzondere omstandigheden verklaarbaar, ontstaan uit een klank als tsj, dzi, ts, dz, si of zj. In het geval dat ons hier bezighoudt mag men dus als eindresultaat dezer klankontwikkeling eene s verwachten, doch daarvóór en daarnaast allerlei tusschenvormen met tsj, ts, sj: *boeg-sarren enz. Dat uit de verbinding der consonanten g-dzj niet een zacht 1) Zie over deze woorden I!'ranck, Etym. Wdb.; Dozy, Oosterlingen; Veth, Uit Oost en West, benevens Franck, Mnl. Gramm. § 126; Van Helten, Mnl. Spraakk. § 132, Opm 2; Te Winkel, Gramm. Fig. 248 vlgg. 2) In de oude verhalen der Noordpoolvaarders ook veelal schOB gespeld. Evenzoo il! de 17de eeuw (0. a. bij Winscbooten, Seeman) veelal 1008 voor loods. Boegseeren 299 g-z, maar een scherp ch-s is ontstaan, strookt met de regels der sandhi in onze I1011andsche uitspraak. Wel wordt een scherpe sluitletter vóór eene volgende zachte muta verzacht (dal,bint iplv. dak-bint, dagdief iplv. daclt-dief, obdreunen iplv. op-dreunen enz.), maar een zachte spirant wordt omgekeerd achter elke scherpe sluitletter der vorige syllabe verscherpt j hepsucltt iplv. hebzucht, wechsakken iplv. weg-zakken 1): de uitspraak boechseeren is dus natuurlijk; dat de s hier (in tegenstelling met hebzucht en derg.) ook geschreven wordt spreekt bij een vreemd woord vanzelf. Meer bezwaar levert de d op, die in het Arabische woord niet, doch juist in de oudere voorbeelden van het Nederlandsche woord wel aanwezig is. Zuiver phonetisch is zij moeilijk te verklaren. Woorden als mulder, donder, bewaarder, en comparatieven als vuilder , klein der, zwaarder zijn hiermede niet rechtstreeks te vergelijken: daar is de d ontstaan tusschen eene voorafgaande liquida en eene volgende '1', welke laatste voorwaarde hier ontbreekt. Enkele andere alleenstaande gevallen als spelden, overtuldicheit (voor spellen, overtollicheit), lijnde, venijnden (voor linnen, venijnen), ba1tdelinc, zindelijk I), raamden (voor ramen, te Dordrecht) en, vóór eene '1', mnl. verde voor verre zijn nog niet voldoende verklaard. Wellicht is de d reeds in de taal, waaruit wij het woord rechtstreeks hebben gekregen, ontstaan en dus daaruit overgenomen j wellicht ook is zij in het Nederlandsch door verkeerde analogie uit het praet. en het part. pass. met d in het prae sens gekomen, op dergelijke wijze als in ge- 1) Zie hierover o. a. Land, Over uitspraak en spelling in het Nederlandsch, 31; Van Helten, Klinkers en Mkl., Hfdst. XXVIII, 4 (maar ook diens Mnl. Spraakk. blz. 171). - ln de uitspraak van ons woord schijnt trouwens voorheen zekere weife· ling tusschen 111 en 8 te hebben bestaan: indien Brandt met zijne spelling lJoegltlllaarden althans eene N ederl. 11 bedoelt. Voor 't overige is ook het enkele dlljorra bij ons &jorren geworden (zie beneden, blz. 303). 2) Zie over deze woorden Franck, Mnl. Gramm. § 115; Van Helten • M nl. Spraakk. § 135, g; Te Winkel, Gramm. Fig. blz. 266-271. - De d in enkelde, dubbelde is uit den nom., waar zij was ac h tergevoegd. in de cas. obl. overgebracht: van epen· these is hier geen sprake. 300 J. W. Muller schieden, wijden enz., iets dat vooral in een vreemd woord begrijpelijk zou zijn. Uit de aldus ontstane vormen boecntsjarden, boechtsarden, boecnsjarden, boecl~sarden nu laten zich al de hierboven aangehaalde vormen van het woord gereedelijk verklaren. De wisseling, van -arden, -aarden, -eerden I -eirden is genoegzaam bekend; verg. de verschillende Mnl. en NnI. vormen van woorden als paard, zwart enz. 1) In Kiliaan 's boecht-seerden kan de oudere vorm van het tweede lid met ts schuilen; de verkeerde afdeeling van het woord is dan een gevolg van Kiliaan's meening dat het eerste lid niet boeg was I maar boecht (een door hem opgegeven bijvorm van boeg, misschien ontstaan door verwarring met bocht, zie hierover Ned. Wdb.). De k in boucksarden (met ou vóór eene gutturaal iplv. oe, als in 't Mnl. en 't Wvl. 2) zal te verklaren zijn uit een (Friesch?) dialect, waarin de g nog de oude muta, niet spirans was en dus vóór s niet tot eh, maar tot k verscherpt werd: verg. ook het boven aangehaalde hd. bucksiren met ck, Doch uit de opeenhooping van censonanten chtsj kon ook de ch uitvallen: immers met boucheren en bousclteerden zal allicht eene uitspraak als boetsjeeren bedoeld zijn. Want uit boescheerden, in verband met de door Weiland opgegeven bijvormen boegscheren en boe,qsgaarden eene vroegere uitspraak met 'nnI. sch af te leiden is zeker bedenkelijk I zoolang niet blijkt dat de beide laatste vormen iets meer zijn dan woordenboeksfabrikaten I wellicht uit eene drukfout of eene vergissing van Weiland of een zijner voorgangers ontstaan 3). De hedendaagsche vorm met -eeren I zonder de anorganische d, zou vanouds naast die met d kunnen hebben bestaan; doch hij zal wel veeleer in later tijd uit de oudere vormen met d 1) Zie Franck, Mn!. Gramm. § 66 en 69. 2) Zie t. a. p. § 30, en De Bo op Ou. S) Verg. hierboven blz. 296, noot 4). Boegseeren 301 ontstaan zlJn naar analogie der talrijke ww. met den bastaarduitgang -ee'1'en 1). Dat in de tot dusverre bekende voorbeelden van het woord niet de hier ontwikkelde chronologische volgorde der verschillende vormen gevonden wordt, zood at b.v. de naar allen schijn zeer oude vormen boegsja'1'en en boegsjaa'1'den alleen nog maar bij Holtrop en Halma bewaard zijn, behoeft ons niet te bevreemden, wanneer wij bedenken hoe weinig de ook in dit opzicht zoo belangrijke verhalen onzer oude zeereizigers uit de 16de eeuw nog doorzocht zijn met het oog op de taal; beschikten wij 'over een grooter materiaal, dan zou er allicht een veel ouder voorbeeld van boe.qsjaa'1'den of van een nog oorspronkelijker vorm zijn gevonden 2). In dat geval ware ook misschien uit te maken wanneer en langs welken weg het woord in onze taal is overgegaan. Reeds Dozy heeft gegist dat onze zeelui sjorren hebben overgenomen »van de Baskiërs, die wij als visschers in dienst hadden" 3). Ditzelfde zou met (boeg)sjarden te waarschijnlijker zijn, omdat dit voorheen inzonderheid toegepast blijkt te zijn op het door de zee naar 't schip of naar land sleepen (roeien) der walvisschen, en wij juist de walvischvangst bepaaldelijk van de Basken geleerd hebben 4). Dan zou deze toepassing de oudste, die op het al roeiend voorttrekken van schepen denkelijk jonger zijn. Maar hoe aannemelijk deze gissing op zich zelf schijne I zij 1) Mag men den klemtoon op het tweede lid (boegséeren) ook op rekening stellen derzelfde analogie? Immers indien boeg ter onderscheiding of verduidelijking vóór *8J'arden is gevoegd, zou men eigenlijk boégsJarden, boégse8rcn verwachten. 2) Enkele onde zeereizen heb ik doorgezien, in de (vergeefsche) hoop het woord te zullen tegenkomen; doch zulk eene jacht op één woord is te tijdroovend. 3) Men denke aan woorden als kabeljauwen labberdaan (zie De Vries in 'raa • en Letterb. I, 275 vlgg). 4) Zie hierover Zorgdrager, Groen!. Visscherij, 126-130,207, 384; S. Muller Fz., Gesch. d. N oordsche Comp. 107-108. Verg. ook de hierboven bedoelde verklaring der Baskische harpoeniers; jammer dat het Fransche origineel dezer verklaring niet beo waard schijnt: wij zouden anders weten hoe de Basken het boucksarden in 't Fransch genoemd hadden. 302 J. W. MuIl er wordt door niets gesteund. Vooreerst is er in het hedendaagsche Baskisch, naar Prof. Schuchardt uit Graz en Dr. Uhlenbeck alhier mij verzekeren, geen spoor te vinden van een woord dat in vorm en beteekenis op (boeg)sjarden gelijkt 1): de Basken hebben daarvoor geheel andere woorden, o. a. erremolkatu, overgenomen uit sp. remolcar, gelijk in 't algemeen hunne taal ook voor het zeewezen meer woorden van, dan aan de Romaansche talen ontleend schijnt te hebben. Maar bovendien valt het niet te ontkennen dat bij deze opvatting de voorvoeging van boeg veel minder goed te begrijpen ware, dan indien de toepassing op het voorttrekken van schepen werkelijk de oudste is geweest, zoo als men ook uit Kiliaan's vertaling: »remigando trahere navem grandem e scapha" 2) mag opmaken. Het blijft natuurlijk mogelijk dat, evenals de bewoners van Gallicie een ww. jorrar voor» boegseeren" kennen, ook hunne naburen de Basken vroeger zulk een woord bezeten, doch later verlor!'ln hebben. Doch noodig is zulk een middenterm niet 3): rechtstreeksche ontleening aan het Arabisch (zie boven, blz. 297) is evengoerl denkbaar 4). Uit het Nederlandsch zal boegseeren verder in heb Neder- en Hoogduitsch, het Deensch, het Zweedsch en het Russisch zijn 1) Wel kent het Ba~kisch een woord sare, net (oorspr. sI e e pnet?, verg. sp. sarria, netvormige korf) en een woord yorra, jorra, schoffel; maar dit bewijst niets. 2) Aan deze vertaling gaan bij Kiliaan de raadselachtige woorden vooraf: n Utrinque inire"; denkelijk zijn zij het gevolg eener vergissing. 3) Ook in de Romaansche talen vindt men, behalve de bovengenoemde Spaansche uitdrukkingen, alleen afleidingen van lat. remulcare. 4) Ret is voorshands niet te zeggen, of er eenig verband bestaat tusschen ons woord en het zeventiendeeuwsche ww. SJ'arren, sjaren, sjerren (zie Van Helteo, Proeve van Woordverkl. 19-20, alsmede bij Winschooten, Seemar., 66: hij isermeegeSJ'erd);de beteekenis (ongeveer = bruien) is zoo onbepaald, dat men het evengoed kan vereenzelvigen met mnl. sarren (Van Relten) , als met sjorren (Oudemans). - Tuinman's verklaring van boegseeren uit boegzeelen, eene afleiding van een (verzonnen) woord boegzeel , boegtouw (Fakkel d. N ederd. tale, 37) is natuurlijk noch door de analogie van fr. touer, eng. to tow, of van lat. remulcare als afleidiug van remalcum, sleep·' touw, noch door russ. buksir, boegseertouw te redden: het laatste is, naar mij verzekerd wordt, kennelijk afgeleid van het ww. bu!csirovat', boegseeren. Boegseeren 303 overgenomen, evenals met tal van scheepstermen het geval is. Het Engelsch gebruikt voor» boegseeren" to tow, het Fransch tou.er of het algemeen-Romaansche woord: remorquer. Naar deze voorstelling zouden dus boegseeren en sjorren ontstaan zijn uit twee vormen, met verschillende vocaal, van hetzelfde Arabische werkwoord, waarvan het perfectum dzjarra eene a, maar de duratieve vorm jadzjorro en het passief dzjorra eene 0 hebben. Van dit ww. is afgeleid het :l.:nw. dzjirra »a mode, or manner, of dragging, drawing, pulling, tugging, straining, or stretching"j andere afleidingen zijn dzjorra en dzjarra »a small piece of wood, or a piece of wood about a cubit long, having a snare at the head, and a cord at the middle, with which gazelles are caught" (Lane I, 400 c); voorts in de jongere taal dzjorra »trace, piste, voie j empreinte, vestige de pas; brisées, pied ; sillage de navire" (Beaussier, Dict. prat. arabe-franç.). In al deze woorden is de beteekenis »trekken, sleepen" duidelijk genoeg te herkennen I). Vandaar spaansch jorro 2) (voorheen dzjorro, later chorro uitgesproken) in de uitdrukking a jO'l'ro, op sleeptouw, waaruit weder het ww. jorrar, dat denkelijk vroeger ook in 't algemeen »trekken, sleepen" heeft beteekend 3). Terwijl dus uit dzjarra, als scheepsterm gIlbruikt, ons (boeg)sjarden ontstond, werd dzjorra in den algemeenen zin van »sleepen, trekken, rukken" in onze taal overgenomen als tsorren, sorren, sforren. In deze beteekenis leeft het echter alleen nog in de algemeene taal voort (afsjorren, losrukken; insjorren, inhalen; opsjorren, opwaarts rukken of trekken, zie De Jager, Frequent. I, 625-626); als scheepsterm gebezigd heeft sjorren 1) .l!len en ander volgens de inlichtingen, mij o. a. door Prof. De Goeje welwillend verstrekt. 2) Jarro bij Franck, Etym. Wdb. zal wel een drukfout zijn voor Jorro of Jorrar: ik heb althans geen Spaansch Jarro met deze beteekenis kunnen vinden. 3) Verg. ook port. lIorra .Ankerfütterung, Ankerschuh; langaamer, phlegmatischer Men~ch; Blockkarren, Baumwagen; eine Art Schlitten die man beim Wegräumen des Holzes im Walde gebraucht", en lIorreiro .schwerfällig, scWecht oder langaam segelnd (Schift)" (Michaelis, Dice. portug.-allem. Lpz. 1887), vergeleken met levar a zorr08 = sp. ltevar a jorro, boep;seeren, op sleeptouw nemen. ·304 J. W. M u 11 er, Boegseeren (toe-, vastsjorren) I naar 't schijnt alleen in 't Nederlandsch, zijne beteekenis in eene gansche andere richting beperkt, of liever sterk gewijzigd tot die van :.met touwen vast toehalen, toerukken , en zoodoende vastbinden, aaneenhechten". In den gang der beteekenissen en de betrekking tusschen de Arabische, Spaansche en N ederlandsche woorden is nog veel niet volkomen duidelijk. Zoolang onze kennis van de taal der 15de en 16de eeuw, en vooral van de oudere zeemanstermen , niet vollediger is, zal men zich in "een geval als dit moeten behelpen met gissingen die I al is er een en ander tegen in te brengen, toch eene niet geheel onwaarschijnlijke verklaring geven van een tot nog toe volslagen duister woord. Leiden, Sept. 1891. J. W. MULLER. NOG EENS: KOEK EN EI. In de vorige aflevering van dit Tijdschrift (blz. 202) heeft A. B. het vermoeden geuit, dat de zegswijze koek en ei »blijkbaar onverbasterd is overgeleverd". Aangetoond is dat door citaten uit een Duitsch woordenboek en woorden van Luther niet, doch op grond van het daar vermelde, mag men wel besluiten dat het naar alle waarschijnlijkheid zoo geweest is. Maar zekerheid geven ons de volgende citaten I een van 1628, een van 1683. Zij luiden: Want ick hebt wel so veer met schoon praten ghebrocht, Dat wy als Ey en Koeck d'een d'ander soet aensaghen. L. Zasy, Borgerl. huys-houdingh (Rotterdam I 1628) 3de Hand. 1 ste Utkomst. en: We hebben altijd een Ey en een Koek geweest, en een lijn getrocken j waarom blaft gy my als een Hond aan 'l De Historie der Queesters, p. 330. G. KALFF. Zonderling is het gebruik der uitdrukking bij Wolff-Deken, C. Wildsclt. 3. 268: Bethje is bij Oom schering en inslag, koek en ei. A. B. J. te Winkel 305 KAREL ENDE ELEGAST. Karel ende Elegast. Opnieuw uitg. door DI. E. T. Kuiper. Amst. 1891. Bijdrage tot de tekstcritiek van den Karel ende Elegast door Dr. J. Bergsma. Groningen 1890. De Karel ende Elegast heeft ruim vijftig jaar lang tot de meest gelezen en meest geliefkoosde Mnl. gedichten behoord, en terecht. De eerste twee uitgaven, die er van verschenen (die van Hoffmann von Fallersleben in 1836 en die van Jonckblo et in ] 859), zijn uitverkocht, en wie geen oud exemplaar machtig kon worden en zich niet tevreden wilde stellen met de moderne prozaomwerking van Alberdingk Thijm in diens Karolingische Verhalen, moest zijne toevlucht nemen tot de derde tekstuitgave, die Penon er van in zijne bloemlezing van Ned. Dl:cht- en Prozawerken deed verschijnen. Die laatste uitgaaf echter was niet veel meer dan eene noodhulp, alleen bestemd om in het gebrek aan exemplaren te voorzien, maar niet om een aan de tegenwoordige eischen meer voldoenden tekst te leveren. Toch konden wij zulk eenen tekst niet meer missen, want in de dertig jaar, die er verliepen sinds Jonckbloet het gedicht uitgaf, zijn er niet alleen verscheidene voorslagen tot tekstverbetering gedaan, waarvan Penon trouwens goede nota heeft genomen, maar is ook het materiaal, waarmee de criticus werken kon, vrij w;at vermeerderd. Jonckbloet toch beschikte, behalve ter elfder ure over de verduitsching in den Karlmeinet, alleen over de beide oude drukken, die ook Hoffmann gebruikte (A en B) en over fragmenten van twee handschriften (M en H), en nu kennen wij bovendien een derde, in 1873 door Bormans meegedeeld, fragment (N) en drie andere ouds drukken (0 in de boekerij van den hertog van Aremberg te Brussel, en D en E, op de Kon. bibl. te Brussel). Ook al achtte men de Lachmannsche methode van critiek, die Jonckbloet met veel 20 306 J. teW i n keI scherpzinnigheid toepaste, tegenwoordig niet verouderd, dan nog maakten die nieuwe bouwstoffen eene herziening van den vastgestelden tekst wenschelijk. , Geen wonder dan ook, dat eene nieuwe tekstuitgave werd voorbereid, zelfs niet, dat onafhankelijk van elkaar twee beoefenaars onzer oude letterkunde zich daartoe hadden aangegord: Dr. J. Bergsma en de Heer E. T. Kuiper, die met zulk eene uitgave den doctorsgraad wenschte te verwerven en dat dan ook met eere heeft gedaan, nadat Dr. Bergsma edelmoedig van zijn plan had afgezien en zich bepaald had tot het leveren eener bijdrage tot de tekstcritiek van het gedicht. Gaarne vestig ik in dit tijdschrift op beide werken de aandacht, die zij verdienen; en beter dan door eene geregelde critiek meen ik dat te kunnen doen door in 't kort het standpunt aan te geven, waarop wij ons na en ten deele ook door die werken behooren te plaatsen ten opzichte van de aan den Karel ende Elegast verbonden letterkundige en tekstcritische quaesties. Dr. Kuiper heeft de loffelijke gewoonte der meeste tekstuitgevers gevolgd, die in eene inleiding ook de litteraar-historische beteekenis van het door hen uitgegeven dichtwerk behandelen, en daarbij zijne taak breeder kunnen en ook moeten opvatten, dan Jonckbloet deed. Deze toch kon destijds op grond van een zeer beperkt aantal gegevens alleen trachten uit te maken, of de Karel ende Elegast een oorspronkelijk N ederlandsch gedicht was, dan wel naar een Fransch voorbeeld was bewerkt, en zelfs het voormalig bestaan van zulk een Fransch voorbeeld kon hij nog maar ternauwernood aannemelijk maken. Hij steunde daarbij op eene bekende plaats uit de kroniek van Albericus Triumfontium 1), die mocht doen veronderstellen, dat er in de eerste helft van de 13de eeuw in het Luiksche een Fransch gedicht bekend was geweest, waarin verhaald werd, hoe Karel eene samenzwering van Hardericus tegen hem ontdekte door op aansporing van eenen engel 's nachts uit stelen te gaan, en 1) In de Monumenia Germ. van Pertz. XXIII, 631. Karel ende Elegast 307 verder op veertien versregels in een der handschriften van den Renaus de Montauban 1), waarin het een en ander uit een dergelijk gedicht wordt aangehaald. Later maakte Verwijs eene nog belangrijker plaats uit Le Restor du Paon bekend 2), die in 25 verzen een uittreksel uit zulk .een gedicht geeft. Dr. Kuiper drukt zich dus voorzeker wel wat al te voorzichtig uit, als hij, blz. 27, zegt: »Zonder twijfel hebben verschillende gedichten in het Fransch de overlevering van Elegast behandeld, maar of er een afzonderlijk gedicht over heeft bestaan, en in hoeverre een dusdanig gedicht het origineel van het onze is geweest, is minder zeker uit te maken"; maar later (blo 35) noemt hij het toch :.trots de verschillende bezwaren waarschijnlijk, dat de Karel ende Elegast vertaald is naar een fransch origineel". Hij dingt dus terecht nauwelijks Dleer af op het door Jonckbloet verkregen en later niet meer betwijfeld resultaat. Dr. K. echter had meer te doen dan Jonckbloet's uitkomsten te toetsen. Hij moest in zijne inleiding die op zich zelf staande mededeelingen 3) vergelijken 'met de vijf verhalen, die er van Karel en Elegast nog bestaan in de Europeesche letterkunde; en op het voetspoor van Gaston Paris 4) stelde hij dan ook een onderzoek in naar de onderlinge verhouding dier mededeelingen en verhalen. De verhalen zijn 1° onze Karel ende Elegast; 2° de getrouwe Middelfrankische vertaling daarvan in den Karlmeinet 5) ; 30 een nog onuitgegeven, maar door een uittreksel van F. Bech 6) bekende Middelduitsche Karl und Elegast uit de 15de eeuw; 40 de IJslandsche Karlamagnus Saga 7) en 50 de 1) Retlau8 de Montau6an oder die Haimonalcinder, herausg. von Dr. H. Michelant, Stuttgart 1862, 266. H4. 2) Taal- en Letterbode I (1870) bI. 258-260. 3) Een paar verzen uit de kroniek van Philippe Mouskès, 8442 vlg. kunnen wij, als minder belangrijk. onbesproken laten. 4) Bist. poétique de -Ckarlemag'l18, Paris 1865 p. 320 en Revue critique I (1868) p. 384. IS) Karlmeiuet, herausg. von A. von KeIler, Stuttgart 18iiIJ, p 575-606. 6) Germania IX, 320 vlgg. 7) Karlamagnua Saga ok Kappa kans, etc. udgivet af C. R. Unger, Christiania 1851l, cap. 1-25. 308 J. te Wi n keI Deensche redactie daarvan in de Karl Magnus Krönike 1-4 1). Daar deze laatste eene verkortende vertaling is van het IJslandsche verhaal, is zij evenals de getrouwe vertaling van den Mnl. roman in den Karlmeinet bij de vergelijking van minder gewicht, zoodat daarvoor dus vooral de Middelnederlandsche, de Middelduitsche en de IJslandsche roman in aanmerking komen. Gaston Paris nam drie redacties aan: 10 de Mnl. en Md., 20 de IJslandsche, 30 die waarop de Renaus de Montauban doelt. Dr. K. geraakte bij zijne vergelijking aarzelend tot eene bijna gelijke uitkomst. Tegenover Bech, Koberstein 1 Liebrecht en Barlsch, die den Mnl. en den Md. roman te verschillend achtten om ze tot ééne redactie te brengen, verklaart Dr. K. zich met Gaston Paris voor de nauwere verwantschap van deze romans met elkaar, dan met het IJslandsche verhaal of de mededeelingen in Renaus en Restor, al is er ook geen denken aan, den Middelduitschen roman voor eene omwerking van den Mnl. door bemiddeling van den Karlmeinet te houden. Dr. K. wijkt in zoover van Paris af, als hij den Franschen roman, waarop Renaus en Restor doelen, plaatst tusschen de eerste redactie (Mnl. en Md.) en de tweede (IJsI.) in, ofschoon hij dezen toch nauwer, dan met de eerste, verwant acht met de tweede, de jongere, die de Elegastsage met de Mainetoverleveringen verbonden heeft. Het komt mij echter voor, dat de roman, waarop Renaus en Restor doelen, geplaatst moet worden tusschen den Mnl. en den Md. roman, welke beide kenmerkend van elkaar onderscheiden zijn, ofschoon zij in hunne afwijking van den IJslandschen tekst met elkaar overeenstemmen. Bij eene vergelijking moet men, dunkt mij, van de volgende beginselen uitgaan: overeenstemming, vooral in kleinigheden, bewijst verwantschap, en het aantal punten van overeenstemming geeft den doorslag bij het bepalen van den graad van verwantschap; afwijking in kleinigheden (ook door uitlating of toevoeging) bewijst nièts tegen nauwe verwantschap, daar men 1) In Romantiak Digtning Ira middelallkren, udg. af C. J. Brandt, Köb. 1877. nl. Karel ende Elegast 309 wel geene nauwere verwantschap zal kunnen aanwijzen, dan van vertaling en origineel, en dergelijke kleine afwijkingen, hoe groot in aantal ook, gerust aan den vertaler mogen worden toegeschreven; alleen 'wanneer zich een duidelijk verschil in karakter bij de verschillende verhalen openbaart, kan er van verschillende redactie sprake zijn. Voor ons zijn ongetwijfeld de mededeelingen in Renam en Restor du Paon van het grootste belang; en daar ik met Dr. K. gaarne aanneem, dat in beide romans van hetzelfde gedicht sprake zal zijn, komt het er op aan, die mededeelingen tot één geheel te verbinden, en zóó eene schets te ontwerpen van een gedicht, dat ik in 't vervolg den Franschen Ka'l'les et Basins zal noemen. De schets luidt als volgt: :tOp eenen nacht wordt Karlemagne' door eenen engel vermaand, uit stelen te gaan (Renaus en Paon). Hij durft het niet na te laten, en zonder het knarsen der sloten te hooren komt hij buiten zijn paleis (R). Een ervaren dief, Basins , wordt hem door God tot gezel gegeven (RP), die hem naar La Ferté voert (R), het kasteel van Gerin (R). Basins dringt er door tooverkunst binnen (RP) en hoort, hoe de verrader zijne vrouw eerst stilzwijgendheid laat beloven en haar dan vertelt. dat Karles op Pinksteren zal sterven. zooals hij zeker weet, daar hij tot hen behoort, die het plan hebben beraamd hem te dood en (P 1». De twaalf pairs zijn de hoofden der samenzwering (R). Als Basins' vrouw, die Kades' nicht is en door hem uitgehuwelijkt was, dat gehoord heeft, breekt haar het angstzweet uit en verklaart zij, het plan aan den goeden koning te zullen mededeelen, waarop de verrader haar een harden slag tegen den neus geeft, zoodat haar geheele aangezicht bebloed is. Basins sluipt toe, knielt neder en vangt het bloed in zijnen 1) R komt daarmee wel overeen, maar de voor den aanslag bepaalde dag heet daar Kerstdag; doch daar in de KarlamagnlU Saga de verrader van Kerstavond spreekt en de gevangenneming op Pinksteren plaats heeft, acht Dr. K. terecht afwijking der Fransche verhalen onderling geene reden om te betwijfelen. of zij wel op denzelfden roman zonden doelen. 310 J. teW i n keI handschoen op (P). Bij Karles gekomen, vertelt Basins hem alles wat hij gehoord heeft (PR) , en naar zijn paleis terugkeerende dankt Karles God, dat Hij hem tegen den aanslag heeft gewaarschuwd (P). Hij wacht den bepaalden tijd af, neemt de samenzweerders gevangen, vindt scherpe messen in hunne mouwen verborgen en doet ze terechtstellen (R)". Vergelijkt men deze schets met het IJslandsche verhaal, dan zijn er genoeg punten van overeenkomst om voor beide een gemeenschappelijken oorsprong aan te nemen, desnoods den Franschen roman voor den grootvader van den IJslandschen te houden. Zelfs de dief heet daar, evenals in den Franschen roman, Basin j maar het karakter van beide verhalen verschilt aanmerkelijk, daar de Karlamagnu8 Saga (of een te vermoeden origineel daarvan, dat ik den Roman de Karle8 Mainet et Ba- 8in8 zal noemen) met Karel's rooftocht de Karel-Mainetoverleveringen verbonden heeft, en in verband daarmee den tocht vóór de, uitvoerig behandelde, kroning doet plaats hebben, en aan den verrader den naam Renfrei geeft. Opmerkelijk is het, dat zijn kasteel Tungr (Tongeren?) heet en dat Karel tegenover Basin bijzonder op den voorgrond treedt, zoodat hij het zelf is, die het gesprek van den verrader met zijne vrouw afluistert en het bloed in den handschoen opvangt. Ook laat hij zelf, op Gods bevel, Basin roepen om hem op zijnen rooftocht te vergezellen. Dat Renfrei's vrouw niet als bloedverwante van Karel voorkomt en dat de samenzweerders niet de twaalf pairs zijn, maar juist door deze veroordeeld worden, zijn verschilpunten van weinig gewicht. Waar door verbinding met de Mainet-overleveringen en het achteraf zetten van Basin het karakter van het verhaal zoo geheel veranderd is, hetzij dan door den IJ slandschen bewerker zelf, hetzij door zijn Fransch origineel, mag men gerust van eene andere redactie spreken, dan die van den Franschen roman, welken wij uit den Renau8 en den Re8tor reconstrueerden. Ook de Middelduitsche Karl und Elegast heeft een ander karakter, doch niet zoo zeer door wijziging, als door toevoeKarel ende Elegast 311 ging en uitbreiding in eigenaardigen geest. Kleine verschilpunten zijn alleen, dat Karel de poort van zijn paleis door eenen portier laat openen, dien hij omkoopt, dat Basins hier Elegast, Gerin hier Eckerich en La Ferté hier Urlous heet, dat Eckerich's vrouw niet Karel's nicht, maar zijne zuster is, dat zij niet vooraf geheimhouding aan haren man belooft, en dat Elegast niet in eenen handschoen, maar in een en sluier het bloed opvangt. Van al die verschilpunten zijn alleen de verschillende namen van gewicht, maar, ofschoon wij het Middelduitsche gedicht veeleer voor eene vertaling uit het Fransch, dan voor eene omwerking van den Karlmeinet mogen houden, zou het mij niet bevreemden, als de Middelduitsche dichter der 15de eeuw die namen uit den Karlmeinet kende en ze daaruit overnam. Ook de Deensche bewerker van den Karlamagnus Saga heeft Basin door Alegast vervangen, waarschijnlijk, zooals Paris en Nyrop meen en , op grond van den Mnl. Karel ende Elegast, maar dan ook door bemiddeling van den Karlmeinet. De Mnl. Karel ende Elegast wijkt nog iets minder dan de Md. van den Franschen roman af, want daarin komt Karel inderdaad door Gods wonderbare hulp en niet door omkooping van den portier onbemerkt uit zijn paleis. Dat Elegast niet alleen door het wegbreken van steenen, maar ook »par encantement" Eggheric's burcht binnenkomt, leeren ons vs. 837 -844, die Dr. K. zeker over het hoofd zag, toen hij (bI. 24) het tegendeel beweerde. Eggheric's vrouw is ook hier Karel's zuster, maar, ofschoon er ook hier van eene belofte tot geheimhouding geene sprake is, wijkt de voorstelling, die ons gedicht geeft van het gesprek tusschen man en vrouw in niets wezenlijks af van die, welke wij in den Restor du Paon vinden, wanneer men aanneemt, dat dáár eene episode uit het gesprek letterlijk wordt meegedeeld, terwijl ons gedicht, vs. 875-909, den dialoog in den korteren verhaalvorm heeft overgebracht. Zelfs hare bedreiging, dat zij het plan zal verraden, ligt op- . gesloten in vs. 907-909, vooral in 't woord »gedoghen". Ook vangt Elegast in het Mnl. gedicht, evenals in 't Franseh, het 312 J. t (> Win k e 1 bloed in eenen handschoen en niet in eenen sluier op. Of de samenzweerders de twaalf pairs zijn of niet, wordt hier, evenals in het Middelduitsche gedicht, in het midden gelaten, en dat de Mnl. vertaler de »scarpe knive" laat vinden ))llaest haren live" (vs. 1119 vlg.) en niet in de mouwen, is eene afwijking van volstrekt geene beteekenis, door de toevoeging van »witte halsberghe" voldoende te verklaren. Men ziet dus, de afwijkin~ gen van het Fransch ziju zoo uiterst gering, dat men de schets van den Franschen roman wel voor een overzicht van het Mnl. zou kunnen doen doorgaan, indien de namen niet verschilden: Elegast en Basins , Eggheric en Gerin , La Ferté en Egghermonde. Met Dr. K. neem ik tegenover Gaston Paris gaarne aan, dat de namen van het Mnl. gedicht de oudste zullen zijn en dus in een ouderen Franschen roman zullen zijn voorgekomen, dan die waarvan Renaus en Restor melding maken; en ik kan daar~ voor een nieuw argument bijbrengen. Den naam Elegast ken~ nen wij ook onder anderen vorm (zie Dr. K. bI. 40-44), namelijk Erbagast, waarbij men zou kunnen denken aan den bij Ammianus Marcellinus en op een en gedenksteen van 't jaar 394 1) voorkomenden Frank Arbogast, aan de in de Rijnlanden gevonden inscriptie: »Matronae Arvagasti" 2), of aan den onder~ teekenaar van de Salische wet, Arvogast. Liever echter zie ik er eene verbastering in van den, in den jongeren Titurel voor~ komenden, vorm Elbegast. Mocht men Mone 3) gelooven, dan zou dat woord beantwoorden aan het Ags. Alvagást (1. Alvi~ gást) , maar dan zou de vorm bij ons ook Elvegeest moeten zijn, en zou een vorm als Elvegast of Elegast alleen door het An~ gelsaksisch heen in onze letterkunde kunnen gekomen zijn. Wij behoeven echter gast niet als gást (geest) op te vatten, maar kunnen het houden voor ons eigen woord gast in de oude be~ 1) Zie 8teiner, Code:ç lr,script. rom. Rheni II (1837) N°. 860. 2) Zie Brambaeh, Corpus lnscript. Rhet.allarum, N°. 590 en vgl. Dr. H. Kern. Persl. en Mededeel. der Kon. Akad. van Wet. Afd. Lett. 2de R. 11 bI. 333 vgl. 3) F .• J. Mone. Untersuchultgen zur G~8chichte der teutschen Helden80f/e. Quedl. und Leipzig 1836. p. 137. Karel ende Elegast SIS teekenis van bezoeker, opzichter, heer, die het woord o. a. heeft op de Rijnsche inscriptie en in de titels van de onderteekenaars der Salische wet. Is Elegast inderdaad Elvegast (heer der elven), dan zou de syncope van de v in 't woord met recht verbazing mogen wekken, indien de naam met den persoon in de volksoverlevering, die de elven toch kende, was blijven voortleven. Alleen door bemiddeling van het Fransch aan te nemen kunnen wij de verknoeiing van den naam verklaren; maar dan moet ook in den oudsten Franschen roman de held niet Basi'TI.s, maar Elegast geheeten hebben, en dat is zeer aannemelijk, indien de sage terecht gelocaliseerd wordt in de Ardennen tusschen Luik en Hoei, de woonplaats van Albericus Triumfontium, die haar tusschen 1239 en 1250 vermeldde, en indien Egghermonde met het daar gelegen Aigremont mag gelijk gesteld worden, want dan ontstond de sage in eene streek, waar het Germaansche element en het Waalsche vroeger ongemerkt in elkaar overgingen, maar waar in de 13de eeuw toch zeker reeds Fransch gesproken werd. Als heer der elven behoort Elegast tot den sagenkring van Auberon of Oberon, wiens hoorn zelfs wordt teruggevonden in den hoorn, waarmee Elegast in den Middelduitschen roman de honden betoovert, die hem aanbassen. In den Mnl. roman is het mythisch karakter van Elegast wel wat op den achtergrond getreden (of nog weinig uitgewerkt), maar toch verloochent het zich niet. Men ziet het in de zwarte wapenrusting van Elegast, die aan de swartálfar der Noorsche mythologie herinnert, in de wijze, waarop hij »dwers dor den woude" rijdt »alse die riden wille verholen" (vs. 277), in het kruid, waarmee, als hij het in den mond houdt, hij kan verstaan »wat hanen craien ende honde bilen" (vs. 769), in den schrik, als hij den haan hoort kraaien, die ons doet denken aan Maerlant's opmerking over den haan, Nat. Bloeme III vs. 1975: »Elfsgedroch scuwet sijn luut" en in de »behendichede", waarmee hij alle sloten kan ontsluiten, en de tooverwoorden, waarmee hij ieder kan doen inslapen (vs. 837-845, 926 vlg.). Een tweede karaktertrek van den Karel ende Elegast is het 314 J. te Winkel vrome en Christelijk-miraculeuze, dat zelfs aan de oudste Frankische ridderromans niet vreemd is, en aan ons gedicht eene zekere wijding geeft. Daarvan getuigen: de engel, die Karel oproept, de vaste slaap, waarmee God »dor sconincs houde" alle bewoners van het paleis boeide, toen' Karel de poorten doorging (vs. 139-166), het gebed, dat Karel in den duisteren nacht uitspreekt (vs. 169-192), het gebed van Elegast vóór den tweekamp (vs. 1286 -1318) en Karel's woorden nadat Eggheric in het Godsoordeel is gevallen, vs. 1397-1402: »Ghewarich God, ghi sijt hierboven, Met rechte maghic u loven, Die mi so menighe ere doet: Die u dienen, si sijn vroet. Ghi moghet helpen ende beraden Alle, die an usoeken ghenade". Het historisch element in den Karel ende Elegast bestaat in de vermelding van Karel's gestrengheid ten opzichte van de roofridders (vs. 203-214) en in de samenzwering tegen zijn leven; maar daar er in geschiedenis en overlevering, door de vermenging van Karel's geschiedenis met die zijner opvolgers, van zoovele samenzweringen sprake is, is iedere poging om uit te maken, welke hier bedoeld wordt, nog vergeefsch geweest. Dat Karel's paleis te Ingelheim het uitgangspunt van zijnen rooftocht genoemd wordt, is eer aan de geschiedenis dan aan de Elegastsage ontleend. Eindelijk wordt het gedicht nog gekenmerkt door eene zekere comische tint, die over sommige gedeelten er van verspreid is, en die in de gedichten van de tweede helft der 12de eeuw nog niet met opzet aangebracht schijnt, maar samenhangt met den onschuldigen, frisschen volkshumor, welke de mysteriespelen (vooral de Duitsche) zoo vermakelijk maakt, zonder dat aan eenige zucht tot profaneeren moet gedacht worden. Het Nibelungenliet is er ondanks zijne grootschheid niet geheel vrij van, en ons fragment Van den bere Wisselawe levert er een spreKarel ende Elegaat 315 kend voorbeeld van. Wel verre van op het verval der ridderpoëzie te wijzen, zooals Léon Gautier te onrechte meende, ofschoon zelfs in het Roelandslied Ganelon's woorden tot Karel dezelfde kleur hebben, leidt die cornische tint er ons toe, den oudsten Roman de Km'les et Elegast te plaatsen vóór den tijd, waarin Chrestien de Troyes en Guillaume Ie Clers opzettelijk de »hovesce" scherts invoerden, die onder de handen hunner smakelooze navolgers in jacht op dwaasheden en vermakelijkbeden ontaardde. In onzen Karel ende Elegast doet het cornische nog geene afbreuk aan de grootsche voorstelling, die de dichter ons wil geven van Karel den Grooten, den heiligen, door Gods bijzondere genade beschermden koning. Karel's zedelijke grootheid blijkt duidelijk hieruit, dat hij Gods bevel om uit stelen te gaan bijna zedelijk onmogelijk acht en dat hij voortdurend in angst verkeert, op iets voor hem zoo onzinnigs als rooverij betrapt te zullen worden. Die vrees nadert het komieke, maar dat het hem op zich zelf aan moed niet ontbreekt, blijkt uit zijnen strijd met Elegast, dien hij, als geweldiger strijder, overwint. Zelfs het grappigste tafereel in het gedicht, als Elegast Karel eerst bespot om zijn ploegijzer, of liever zijne onhandige poging om roofridder te schijnen, en vervolgens hem beetneemt met het handig ontfutseld tooverkruid, kan ten slotte alleen den indruk geven, dat Karel eigenlijk veel te groot man is, om roofridder te wezen. Er zijn inderdaad maar weinjg Frankische romans, waarin Karel de Groote zoozeer den indruk maakt van een groot vorst te zijn, als de Karel ende Elegast. Boendale's verontwaardiging over dit gedicht is alleen van historisch standpunt eenigszins gerechtvaardigd. Vergelijkt men nu den Middelduitschen roman met den Middelnederlandschen, dan behoeft men slechts weinig te wijzigen en, behalve de episode van het tooverkruid, slechts zeer weinig in te voegen, om van den Middelduitschen onzen Karel ende Elegast te maken; en alzoo heeft Dr. K. dan ook aan Gaston Paris kunnen toegeven, dat beide romans nauw verwant zijn; 316 J. te Wi n ke I maar bovendien zou er vrij wat uit den Middelduitschen roman moeten geschrapt worden, om hem aan onzen Karel ende Ele[ Jast gelijk te maken. Dat de Nederlandsche dichter uit het gemeenschappelijk origineel van beide romans dat alles bij zijne vertaling zou hebben weggelaten, en daardoor de kunstwaarde van zijn gedicht aanmerkelijk zou hebben verhoogd, is niet volstrekt onmogelijk, maar het komt mij toch voor, dat beide vertalingen naar twee wel verwante, maar toch in karakter zeer uiteenloopende origineelen zijn bewerkt. Dat van den Mnl. roman zou ik Karles et Elegast willen noemen, en dat van den Md. roman Karles et l'enchanteur Basins. Met den laatsten naam wil ik te kennen geven, dat de Md. roman behoort tot eene jongere redactie, waarin de in Basins verdoopte Elegast eenigszins het mythisch karakter van heer der elven verloren en veel meer dat van den toovenaar of duivelskunstenaar heeft aangenomen, dat hem nog niet wordt toegedicht in den Auberis Ie Bourguignon J waar hij nog maar alleen de groote dief genoemd wordt, maar dat hij duidelijk vertoont in den Jehan de Lanson I) J en dat sterke overeenkomst vertoont met het karakter van den oorspronkelijk ook Germaansehen Malegijs of Maugis, die ook van Aigremont afkomstig geacht wordt. De ongelooflijk sterke staaltjes van »gokelrie" in die romans, die wij moeielijk anders dan kinderachtig en smakeloos kunnen noemen, vinden hunne wedergade juist in de meeste episoden, die wij zouden moeten schrappen om den Middelduitsehen roman aan den Middelnederlandschen gelijk te maken. De tooverkunst van Elegast is daarin ook op 1) Misschien heeft er van dien Jehan de Lanaon ook bij ons eene vertaling bestaan. Ik wees er, Geschied. der Nederl. Letterkunde I bI. 122 reeds op, wat Dr. Kuiper's aandacht ontgaan schijnt, dat het eerst door Blommaert (.tlnnalel d. c0- mité de France V 1860, p. 89-103), later door Kalf!" (Mnl. epische fragmenten bI. 168 vlgg.) uiIg. fragment van een onbekenden roman waarschijnlijk tot den Jehan de Lamon behoort. De naam Elegaat, die er in voorkomt, zal dan aan den Karel ende Elegaat ontleend zijn, tenzij men, wat minder waarschijnlijk is, zou 11 illen aannemen, dat ook de Basine van den Jehan de Lamo1l in eene oudere redactie Elegast geheeten heeft. ltarel ende Elegast 317 Karel overgegaan, die de zon driemaal doet stilstaan, zoodat alles op de wereld vier nachten achtereen slaapt 1 en Karel's vrouw zelfs in al dien tijd in dezelfde houding te bed blijft liggen, als waarin zij lag, toen hij hare zijde verliet: een kunststuk zóó groot, dat Elegast hem voor »grooter meester" verklaart, dan hij zelf is. Was Karel's Jozuadaad ook niet zonder voorbeeld in de Frankische romans, daar Karel ook in de Cltanson de Roland en den Guion de Bourgogne op zijn gebed de zon tot stilstaan brengt, hier wordt zij door de herhaling bespottelijk, te meer nog omdat Karel niet eens toovenaar genoeg schijnt, om ongemerkt de poort te kunnen uitsluipen , maar den portier moet opkloppen en omkoopen om te zwijgen. Karel mist in dit gedicht alle zedelijke grootheid, ofschoon erkend moet worden, dat hii doodeerlijk is, daar hij 12 gulden achterlaat als schadeloosstelling voor het ploegijzer, dat hij meeneemt. Andere toevoegsels, zooals van Karel's verblijf en maaltijd in het hol van Elegast en diens 77 makkers, en van de beide legers, door Karel en Eckerich vóór de gevangenneming der saam gezworenen in het veld gebracht, hebben het tooverelement wel niet ontwikkeld, maar zien er toch als latere ziekelijke uitwoekeringen uit. Na al het opgemerkte vat ik nu nog eens kortelijk samen, hoe ik mij de verhouding der verschillende gedichten als waarschijnliik voorstel. De bron van alle verhalen was een oud Fransch gedicht uit de 12de eeuw, Karles et Elegallt, dat met Germaansche namen eene deels historische, deels mythische, deels Christelijk-miraculeuze sage uit de omstreken van Aigremont (in het Luiksche) op eenvoudige wijze, half erneltig, half naïef comisch behandelde en misschien aan Albericus Triumfontium bekend was. Naar dat gedicht werden bewerkt: I. de Mnl. Karel ende Elegast, die er slechts weinig aan veranderde en, in het Middelfrankisch vertaald, werd opgenomen in den Karlmeinet, en II een uit den Renaus en Restor bekende Karles et Basins , 3]8 J. te Wi n ke 1 waarin de Germaansche namen door Fransche vervangen werden (Basins waarschijnlijk aan den Fierabras ontleend), maar waarin overigens de oude redactie vrij getrouw bewaard bleef, en waarop de Auheris le Bourguignon en Philippe Mouskès zinspelen. Hetzij uit dezen Karles et Basins , hetzij onafhankelijk daarvan uit den oudsten roman zullen dan de beide andere zijn voortgekomen, namelijk: III een te vermoeden Fransche roman Karles et l'enchanteur Basins , waarin het Ohristelijk-miraculeuze en het mythische element onder den invloed van verhalen als de Jehan de La'llson ontaardde in een tooververhaal, dat ook in andere opzichten vrij wat, maar niet tot zijn voordeel, werd uitgebreid. Deze redactie wordt vertegenwoordigd door den Middelduitschen Karl und Elegast, die vermoedelijk de twee Germaansche namen Elegast en Eckerich aan den Karlmeinet ontleende; en IV een re vermoeden Fransche roman Karles Mainet et Basins, waarin, met vervanging der namen en verzwakking van het Christelijk-miraculeuze en het mythische element, het historische werd uitgebreid door vermenging met de Mainetoverleringen en de kroningsgeschiedenis. Deze redactie wordt vertegenwoordigd door de IJslandsche Karlamagnus Saga met de Deensche verkorting daarvan, waarin de naam Alegast weder uit den Karlmei'llet werd opgenomen. Van deze gedichten is het Middelduitsche uit de 15de eeuw het jongste. De Karlamagnus Saga wordt tusschen 1200 en 1250 gesteld, en de Fransche roman, die in één handschrift van den Renaus vermeld wordt, behoeft niet veel ouder te zijn, dan dat handschrift, terwiJl de Restor eerst van omstreeks 1325 dagteekent en dus niet voor hoogen ouderdom van den Karles et Basins kan pleiten. Stellen wij den oudsten Karles et Elegast tusschen 1150 en 1200, voor den Middelnederlandschen, die gemakkelijk eene eeuw of langer na de vervaardiging van het origineel kan vertaald zijn, valt de tijd der vervaardiging uiterst moeielijk te gissen. Als Dr. K. bI. 48 meent, dat wij daarvoor »minstens tot 1250 mogen teruggaan", steunt hij op het voorKarel ende Elegast 319 komen van fouten in het HS., dat de compilator van den Karlmeinet vermoedelijk in het begin van de 14de eeuw vertaalde; maar hoe weinig tijd is er noodig om eene geheele familie handschriften met schrijffouten te doen ontstaan? Wij weten slechts, dat blijkbaar op ons gedicht gedoeld wordt in de uit het laatst der 15de eeuw dagteekenende Duitsche vertaling 1) van den Mnl. Renout, die zelf wel reeds omstreeks 1288 door Maerlant vermeld wordt, maar die slechts voor een klein deel bewaard is, zood at wij niet weten, of de toespeling op den Karel ende Elegast ook daarin reeds voorkwam. Overigens vermeldt Boendale het gedicht in zijnen, tusschen 1325 en 1330 geschreven Lekenspiegel (lIl 15 vs. 133). Ten slotte nog een enkel woord over de tekstredactie van ons gedicht in de nieuwe uitgaaf. In handschrift bezitten wij slechts vs. 1-131 (in M), vs. 132-175 (in hl en N), vs. 176-197 (in N), vs. 478-669 (in H), gedeeltelijk vs. 670- 744 (in H), vs. 753-793 (in H), vs. 903-966 (in N) en gedeeltelijk vs. 1254-1297, 1392-1414 (in M), dus nog niet eens de helft. Slechts 44 verzen hebben wij in twee handschriften. Daarentegen kan de zeer getrouwe vertaling in den Karlmeinet bijna voor handschrift doorgaan, en waar deze met de handschriften overeenstemt, hebben wij twee getuigen voorééne lezing, en dus eenige zekerheid voor de juistheid daarvan. Alleen vond Dr. Bergsma (Bijd'1'. bI. 46) grootere verwantschap van den Karlmeinet met M dan met de andere handschriften, van welke N het meest aan de oude drukken zou nabijkomen, zoodat, volgens hem, overeenstemming van H en N met den Karlm., of van M, N of Karlm. met de oude drukken grootere waarborg voor de juistheid eener lezing zou geven, dan overeenstemming van Karlm. met M of van N met de oude drukken. 1) Reinolt von Montelóaen oder die Heinwnskinder, herausg. von F. Pfafi', Tübingen 1886, vs. 4252 vlgg. Zonderling is het, dat het Ned., in 1872 door Matthes, en het Duitsche. in 1887 door Pfafi' uitg. volksboek van De vier Heem81çimleren in eene vreemde verknoeiing van deze plaats overeenstemmen. 320 J. te Win ke 1 Natuurlijk is ook voor VR. 132-175 overeenstemming van M en N van groot belang. De volksboeken gaan, volgens Dr. Bergsma (B~idr.) bI. 40) alle terug op éénen oorsprong, zoodat zij bij overeenstemming van lezing slechts ééne 'stem uitbrengen. ABC D E zijn met elkaar verwant in de alphabetische volgorde, waarin men ze geplaatst heeft, maar zóó dat geen van alle rechtstreeks uit de met hem meest verwante is voortgekomen. Daar A de beste lezingen heeft, zijn 0 en E het minst betrouwbaar, zoodat zij, volgens Dr. Bergsma (Bijdr. bI. 51) »al heel weinig in aan· merking komen voor de tekstcritiek". Ook aan C kent hij niet veel waarde toe, zoodat Jonckbloet's onbekendheid met die drie volksboeken nauwelijks eenige schade aan zijnen tekst heeft toegebracht. Na de verhouding van handschriften en drukken te hebben vastgesteld, geeft Dr. Bergsma op grond daarvan eene reeks van tekstverbeteringen op Jonckbloet's uitgave; maar wij zouden te veel in bijzonderheden afdalen, indien wij hem daarbij nu wilden volgen. Dr. Kuiper is het in alle opzichten met Dr. Bergsma eens, behalve hierin, dat hij geene nauwere verwantschap van Ka'l'lm. met M dan met de andere handschriften durft aannemen, en ik acht zijne meening ook voorzichtiger. Ook hij moest het beste der volksboeken, A, aan zijne uitgave ten grondslag leggen; immers door Karlm. te vertalen zou men tot onverdragelijke willekeur vervallen, en de handschriften zijn veel te fragmentarisch: zij kunnen met den Karlm. alleen gebruikt worden om den tekst, waar die verknoeid of gewijzigd schijnt, te herstellen. Jonckbloet nu deed hetzelfde (alleen kende hij Nniet), en toch wijkt deze nieuwe tekst in menig opzicht van den zijnen af. De oorzaak daarvan is, dat Dr. K. bij het kiezen eener lezing systematisch, d. i. na rangschikking der handschriften en oude drukken te werk ging, terwijl Jonckbloet dikwijls willekeurig de lezing koos, die hem het meest aanstond, of het meest zuiver Middelnederlandsch toescheen, en dat hij ook Karel ende Elegast 321 meer dan noodig was tegen het gezag der overlevering in veranderde. Reeds de spelling van Carel met C, die op Jonckbloet's gezag totnogtoe algemeen gold, blijkt nu in de handschriften en oude drukken geerien steun te vinden; verder zie men vs. 18, waar J. willekeurig dinghel in lli veranderde, vs. 32, waar J. uwen tot u verkortte, vs. 34, waar J. ende uitliet, vs. 35, waar J. dit in dat veranderde ~ vs. 37, waar hij en schrapte, vs. 39 vlg., die hij zonder voldoenden grond wegliet, vs. 70, waar hij wilder schrapte en Denouwe in Dunouwe veranderde, vs. 72, waar hij vele niet opnam, vs. 78, waar hij te onrechte alse invoegde, vs. 80, waar hij brekic in brakic veranderde, vs. 82, waar hij noodeloos ic invoegde, omdat en als in (= ie en) kan opgevat worden, vs. 84, waar hij van 8telen maakte 8tele'fl8, vs. 92, waar hij u leven verving dool' uwen live, vs. 97, waar hij weder ding hel door /ti verving I enz. enz. Bedenkt men I dat de eerste honderd verzen, die ik naging, niets willekeuriger door Jonckbloet behandeld werden dan de rest I dan zal men begrijpen, dat de nieuwe uitgave een veel beter beeld van de tekstoverlevering moet geven, dan de vorige. Wat de spelling aangaat, doet deze uitgave dat niet. Jonckbloet normaliseerde den geheel en tekst naar het fragment M; Dr. K. had er evenmin bezwaar in »tot eene gedeeltelijke normalisee. ring van den tekst over te gaan" (bI. 63) op grond van een ideëel spellingssysieem. Voor eene schooluitgave zou dat goed zijn, niet voor eene uitgave, die tot grondslag moet strekken voor latere, door palaeographische kennis gesteunde, conjectu" raalcritiek. Door bv. stilzwijgend 8ceen in scheen, deelen in delen te veranderen J verduistert men I zonder ander doel d~n eene regelma.tige spel1i.Dg te verkrijgen, die in de middeleeuwen zelf niet werd nagejaagd, vormen als steen en voelen, die graphisch gemakkelijker tot 8ceen en deelen dan tot 8cheen eB delen konElen verbasteren. Ook van grammaticaal standpunt kom ik op tegen het noodeloos aanbrengen van inclinatie en tegen verandering van de vormen der praeposities. Op een gebied, waar nog zooveel meer, dan de verhouding van sterke en zwakke verbuiging 322 J. teW i n keI, Karel ende Elegast der vrouwelijke substantieven »de vraag blijft", acht ik het gevaarlijk, de grammatica van Franck als beslissend gezag bij tek1:ltcoustitutie te laten gelden. Eene spraakkunst der 19de eeuw behoort op de teksten d~r middeleeu wed te berusten, nil)t omgekeerd een middeleeuwsche tekst op eene. spraakkunst der 19de eeuw. In deze opzichten staat Kuiper nog principiëel op het standpunt van Jonckbloet, die ook naar zijne grammatica den tekst wijzigde, maar dat misschien nog wat willekeuriger deed. Tegenover de voorzicbtige verbeteringen der conjecturaalcritiek (vooral van Verdam) is Dr. K. terecht niet overdreven preutsch geweest, en daardoor kon zijne uitgave boven de vorige uitmunten. Slechts bevreemdt het mij, dat hij bij vs. 96 de voorkeur gaf aan Verdam's gissing sidermeer, waarbij ons dats blijft hinderen, boven die van De Vries (T en Ltb. IV bI. 55) ltedenmeer, waaruit de foutieve lezing der drukken al hebdijs te verklaren is, terwijl het mij ook verwouderd heeft, dat van De Vries' lezing van vs. 933 (Tijdschrift II bI. 162), die de overlevering toch niet tegen zich heeft, noch gebruik, noch zelfs melding gemaakt is, en dat De Vries' verbetering op vs. 1346 niet is behouden, daar nu de tekst weinig zin oplevert. Ne moochdi beteekent natuurlijk: kunt gij zelf, en 80 belwudi in vs. 1347 is: dan redt gij toch. Dat overigens in de aanteekeningen nauwkeurig opgave gedaan is van de redenen, die den uitgever bewogen in twijfelachtige gevallen den tekst vast te stellen, zooals hij het deed, strekt deze uitgave tot meerdere aanbeveling. Zij zou die van Jonckbloet geheel kunnen vervangen, als zij van een glossarium voorzien was, dat, ook al ware Verdam's woordenboek reeds voltooid, nog goeden dienst zou kunnen bewijzen aan hen, die met de studie van het Mnl. een begin m;tkenj want voor zulke beginners is juist de Karel ende Elegast wegens beknoptheid, boeienden inhoud en artistieke behandeling de aangewezen lectuur. Juli 1891. J. TE WINKEL.