TIJDSOHRIFT VOOR NEDERLANDSOHE TAAL- EN LETTERKUNDE. REDAOTIE: De Oommissie voor Taal- en Letterkunde bij de Maatschappij der N ederlandsche Letterkunde. TIJDSCHRIFT VOOR NEDERLANDSCHE T A A L- E N LET TER KUN D E, UITGEGEVEN VANWEGE DE MAATSCHAPPIJ DER NEDERLANDSCHE LETTERKUNDE TE LEIDEN. ZEVEN EN VEERTIGSTE DEEL. BOEKHANDEL EN DRUKKERIJ voorheen E. J. BRILL. LEIDEN - 1928. IN HOUD. TE WINKEL-NUMMER. Blz. Prof. Dr. JAN TE WINKEL, 16 November 1847-31 Mei 1927 1 R. C. BOER, Wulfila: Mattheus 9, 16 . . . . . . . . . 3 A. G. VAN HAMEL, Ons conservatieve klankstelsel . . . . 8 J. HEINSlUS, Een eigenaardig gebruik van het woord komen 26 A. KLUYVER, De wraak der Gibeonieten. . . . . . . . 33 J. W. MULLER, Vaderland en Moedertaal. . . . . . . . 43 J. DE VRIES, Een Indisch Exempel in een IJslandsche Saga. 63 N. VAN WIJK, Vondel's Lucifer klankanalytisch onderzocht. 81 A. ZI]DERVELD, Enkele Granida-problemen . . . . . . . 87 P. DE KEYSER, Den zouter Olmne te doen ga ne 101 J. DE VRIES, Naschrift. 106 c. H. EBBINGE WUBBEN, Fragment van een hs. van de mnl. bijbelvertaling van 1360 111 A. C. BOUMAN, De betekenis van het woord arch als adjektief bij personen in het Middelnederlands . 114 W. DE VRIES, Nogmaals de verkleinuitgangen . 123 R. VAN DER ~fEULEN, Romeinsche vellen . ] 45 A. GOSLINGA, Nog eens Reinaert, vss. 3006-3007 158 c. G. N. DE VOOYS, Rederijkersspelen uit het archief van "'1'rou moet Blijcken" . 161 J. VAN DAM, De letterkundige beteekenis van Veldeke's SeJ"vatius . 202 J. DE VRIES, Over de dateering der Drymskviaa 251 KLEINE MEDEDEELINGEN. 145. W. DE VRIES, Mnl. toeschumen. 160 Prof. Dr. JAN TE WINKEL. 16 November 1847- 31 Mei 1927. In TE WINKEL verliest de Nederlandsche wetenschap een geleerde van groote beteekenis. Zijn kennis op het gebied der Nederlandsche taal- en letterkunde, vrucht van jarenlangen noesten en geduldigen arbeid, was ongeëvenaard; zijn werkkracht bleef tot het einde van zijn leven ongebroken en de dood heeft hem midden in zijn arbeid verrast. Wie met hem in persoonlijke aanraking kwam, werd getroffen door zijn oprechten eenvoud en zijn warm hart; zijn onvermoeid ijveren voor de Groot-N ederlandsche zaak, bewijs zijner hartelijke en ruime vaderlandsliefde, won hem, ook buiten onze grenzen, vele vrienden. Om dezen bescheiden geleerde heeft de strijd der literaire meeningen fel gewoed; zijn werk en zijn persoon zijn meermalen scherp en hard beoordeeld. Maar kalm en vastberaden is hij voortgegaan op den weg, dien zijn aanleg en zijn ontwikkeling hem hadden voorgeschreven, en in zijn eerbied afdwingend levenswerk »De Ontwikkelingsgang der N ederlandsche Letterkunde" heeft hij zich een monumentum aere perennius opgericht. Vrienden, ambtgenooten en leerlingen hadden zich voorgenomen, hem op zijn tachtigsten verjaardag een bundel opstellen aan te bieden. Dit plan is niet in vervulling mogen gaan. Geen hulde, maar eerbiedig en dankbaar aandenken beoogen de navolgende hem toegewijde opstellen in deze aflevering van het »Tijdschrift", van welks Redactie hij sedert 1890 lid is geweest en dat hij met menige bijdrage heeft verrijkt. De Commissie voor Taal- en Letterkunde. Tijdschr. v. Neder!. Taal- en Letterk. XLVIII R. C. BOER, Wulfila: Mattheus 9, 16. A. G. VAN HAMEL, Ons conservatieve klankstelsel. J. HEINSlUS, Een eigenaardig gebruik van het woord komen. A. KLUYVER,. De wraak der Gibeonieten. J. W. MULLER, . Vaderland en Moedertaal. J. DE VRIES, Een Indisch Exempel in een IJslandsche Saga. N. VAN WIJK, Vondel's Lucifer klankanalytisch onderzocht. A. ZIJDERVELD, Enkele Granida-problemen. WULFILA: MATTHEUS 9, 16. De Gotische tekst van het bijbelvers, dat hierboven genoemd wordt, heeft reeds veel hoofdbreken veroorzaakt. De Grieksche tekst luidt: üUÓélq óÈ È'lrt(3,x,ÀÀéI È'lrf(3À~(.t.O(, p,x,lGouq à,/,Y,x,(/)ou È7rl I(J.IXTfC:J 7l"IXÀIXIC:J' IX '/Pé I ,/,àp '1"0 7l"À~pc.;(J.1X IXUTOÜ à7l"o TOÜ 1(J.IXTfou, lGlXl XEipoll (J'Xf(J'(J.1X ,/,flléTIXI. W ulfila vertaalt dit op de volgende wijze: apjJan ni hvashun lagjip du plata fanan jJar[i]his I) ana snagan fairnjana, unte afnimijJ fullon af jJamma snagin, jak wairsiza gataura wairpijJ. Bij de onjuiste opvatting der positie van het woord 7l"À~pc.;(J.1X in den zin behoeven wij niet lang stil te staan. Men zie o. a. Streitberg onder den tekst. IXUTOÜ is onvertaald gebleven; 7l"À~pêJ(J.lX, dat subject is, is als object opgevat. Terwijl de zin is: 'de vulling, die in het opgelegde stuk bestaat, neemt (iets, dat niet nader genoemd wordt) van den mantel af', laat Wulfila den tekst zeggen: 'het (het opgelegde stuk) neemt de volheid van den mantel af'. Wij halen deze font hier alleen aan, om te toonen, dat de vertaler ook in dezen tekst, gelijk elders, volstrekt geen blijk geeft zijn Griekseh zóó goed te verstaan, dat hij gevrijwaard is tegen ernstige vergissingen. Met die mogelijkheid moeten wij ook in het volgende rekening houden. De groote moeilijkheid van den tekst is gelegen in de woorden du plata fanan jJarihis. Deze woorden worden door Streitberg t. a. p. 'eine unerklärte Textverderbniss' genoemd. 'Unerklärt' mogen zij zijn, maar 'unerklärlieh' zgn althans drie van deze vier woorden niet, en ik meen, dat deze ook niet als een tekstverknoeiing kunnen worden opgevat. Pas bij het vierde woord blijft de verklaring onzeker en bestaat ook de mogelijkheid van bederf. 1) Oorspronkelijk parki8; de i na r is later toegevoegd. 4 R. C. Boer De onhelderheid van den tekst is niet het werk van een afschrijver, maar van den vertaler. Deze heeft bij zijne gewone wijze, om woord voor woord te vertalen, een leesfout begaan, zonder onmiddellijk te bemerken, welk een onzin hij neerschreef. Hij heeft brt{3À'1fLlX in twee woorden gelezen als é7l'1 (3À~fLlX I) en aan {3À~fLlX de beteekenis toegekend, die aan È7I'1{3À'1fLlX toekomt. Zóó is hij er toe gekomen È7I'1{3À'1P-1X te vertalen door: du plata. Daarop heeft hij, begrijpelijk genoeg, het volgend woord opgevat als het object van den zin en dus den genitief pXK.OUr; weergegeven door fanan alsof er de accusatief pXK.or; stond. Van hier af vertaalt hij, gelijk trouwens ook te voren, woord voor woord, maar hij houdt zich nu ook weer aan de zinconstructie van zijn voorbeeld. é7l'1 /fLIXTÎCfJ 7I'aÀxléf;. wordt weergegeven door ana snagan fairnjana, en jJar[i]his correspondeert dus met à'Y~xcpou. Aan het woord parihis knoopen zich groote moeilijkheden. V ooreerst, wat de herkomst en den vorm betreft. Etymologisch is het woord duister, en de afwezigheid van breking der i vóór h, voorzoover deze met recht er bijgeschreven is, trekt de aandacht. Het bezwaar van de breking kan uit den weg geruimd worden, wanneer men aanneemt, dat i in de tweede syllabe, gelijk zoo dikwijls, in plaats van ei staat. Indien het woord een afgeleid adjectief op ha- is, is deze opvatting ook verre van onwaarschijnlijk; de uitgang eiha- verhoudt zich dan tot eiga- gelijk aha- (in stainahs) tot aga-. Er is echter geen woord bekend, waarvan een adjectief *jJareihs zou kunnen afgeleid zijn. De pogingen tot etymologiseeren zoeken verre verwantschap met Indische en A vestische woorden, - een bedenkelijke methode voor de verklaring van een éénmaal voorkomend woord, dat in nabij liggende talen geen verwanten heeft, en waarvan de vorm zelf niet geheel vast staat 2). 1) Het vermoeden, dat de vertaler È'Il"· als een voorzetsel opvatte, sprak reeds Kauffman, Zeitschr. f. deutsche Philologie 30, 167 uit. 2) Wil men met Trautmann (Bezzenbergers Beitr. 29, 309) het woord met sa. tarulJa, 'jong' in verband brengen, dan is ook niet in te zien, waartoe het Wulfila: Mattheus 9, '16 5 Daar de etymologie van het woord onbekend is, is de eenige reden, om het voor een adjectief aan te zien, dat in den Griekschen tekst een adjectief staat. Eene andere opvatting moet echter ook onder de oogen gezien worden. De samenhang van den zin is ten gevolge van de verkeerde vertaling van br1(3Àl1fklX ptX"OUt; in den Gotischen tekst onverstaanbaar geworden. Het is mogelijk, dat de vertaler zich daarom niet bekommerd heeft. Maar het laat zich ook denken, dat hij een poging gedaan heeft, om een verstaanbaren zin te maken. Waal' hij ptX"out; door een woord in den accusatief vertaald had, lag het voor de hand, in den volgenden genitief een casus te zien, die van het substantief afhing. Heeft hij deze opvatting gehad, dan kan men met eenigen grond vermoeden, dat hij een substantief heeft laten volgen, en in deze lijn voortredeneerend kan men verwachten den genitief sing. te ontmoeten van een woord, dat een 'ongevold' of ook een 'nieuw kleed' beteekent. De man kan het geheel zóó hebben verstaan, alsof brt (3ÀijfklX (gelijk hij las) en brt ifklXTfcrJ 7rIXÀIXI~ hetzelfde beteekenden; hij meende dan, dat het begrip 'tegen een ander stuk' tweemaal uitgedrukt was; wanneer hij dus éénmaal schreef 'een lap van een nieuw kleed', kreeg hij zin in zijn woorden. De opvatting van jJarihis als den genitief sing. van een substantief stuit echter op hetzelfde bezwaar, waarop de verklaring van het woord als een adjectief vastloopt, namelijk dat het onmogelijk is, een etymologische basis te vinden. Dit voert tot de vraag, of het woord niet onjuist overgeleverd is. Inderdaad spreekt daar veel voor. Er zijn twee parallelle' plaatsen, die hier een vingerwijzing geven. Luc. 5, 36 staat: OUÓétt; hrf(3À'J1fklX ifklXTfou "1X1l/OU È7rI(3tXÀÀEI È7rt ifktXTIO~ 7rIXÀIXIOl/, wat W ulfila aId us vertaalt: ainshun plat snagins niujis ni lagjid ana snagan fairn;jana. En Marcus H, 21: OUÓétt; È7rf(3Àl1fklX pa,," OUt; cZYl/dcpou È7rlptX7rTEI hl ifl-IXTlcp 7rIXÀal~; bij Wulfila: ni manna plat fanins niujis siujip ana snagan fairnjana. Op beide plaatsen suffix dient, waarmee het adjectief gevormd is. Het grondwoord zelf is dan reeds een adjectief. . 6 R. C. Boer heeft de Gotische tekst het adjectief niujis, en op de tweede van deze nog wel als directe vertaling van het Grieksche à'l'lIácpou. Het is het woord, dat wij op de Mattheus-plaats noodig hebben, en inderdaad wekken de parallelle plaatsen het sterkste vermoeden, dat dit de juiste lezing moet z!jn. Indien dit het geval is, kan men daarmee toch de meening verbinden, dat de schr!jver den genitief heeft verstaan als afhankel!jk van fanan. H!j· kan in gedacbten hebben aangevuld snagins. Indien niudis de juiste lezing is, dan berust jJarihis inderdaad op een verknoeiing van den tekst, en van deze moet gezegd worden, dat z!j moeil!jk te verklaren is. De verklaring zou eene palaeografiscbe moeten z!jn, maar wij zullen al heel tevreden moeten zijn, indien w!j tot de overtuiging kunnen komen, dat het palaeographisch niet absoluut onmogelijk is, dat de overgeleverde lezing door verkeerde aanvulling van een b!jna onleesbaar geworden niujis is ontstaan. W!j nemen dan vooreerst in aanmerking, dat de oorspronkelijke lezing van het handschrift is /Jarhis. De i tusschen ~. en h is dan een coniectuur van iemand, die, al verstond hij het niet bestaande woord niet, toch meende, dat bier in ieder geval een vocaal behoorde te staan. Het woord jJarhis heeft met niujis gemeen, dat het uit 6 letters bestaat. De beide laatste letters zijn dezelfde. De fout schuilt dus in vier aaneensluitende letters. Neemt men aan, dat in het voorbeeld, waarnaar de Oodex argenteus geschreven is, het woord niujis aanvankel!jk was uitgelaten en daarna, bij voorbeeld boven den regel was b!jgeschreven, zeker met kleinere letters, misschien ook onderling niet gel!jk van grootte, dan kan een afschrijver een letter voor een deel van een letter hebben aangezien, vooral indien het geheel zoo onduidel!jk was geworden, dat hij toch van aanvullingen gebruik moest maken. Onder zulke omstandigheden is het niet ondenkbaar, dat hij de i van niujis heeft aangezien voor de omlaaggaande z!jstreep van a in het Gotisch alphabet. En de u kan h!j gehouden hebben voor het onderste deel van r. Moeil!jker is het te begrijpen hoe h!j n (N) voor Wulfila: Mattheus 9, 16 7 p (de Grieksche 'f') en J voor h heeft kunnen aanzien. Van deze beide teekens moet een groot deel verloren geweest en daarop door den afschrijver verkeerd aangevuld zijn. Indien van n de schuine streep van linksch naar rechts omlaag en de rechtsche opstaande streep bewaard waren, kan hij de opstaande streep omlaag verlengd hebben en tegenover de schuine streep een tweede gcplaatst hebben, die rechts van de opstaande streep omhoog ging. Zóó kreeg hij de 'f', die p beteekent. En indien de linksche, bovenste krul van J eenigszins recht was uitgevallen, zoodat die voor een staande streep werd aangezien, kan de rechtsche krul zijn opgevat als de zijkrul van h.ZÓó ontstond dan de groep parh. Ik ben mij bewust, dat ik hier uitsluitend over mogelijkheden spreek, die zich op geenerlei wijze laten bewijzen noch ook waarschijnlijk maken. Maar ik meen, dat het hier ook voldoende is, op een mogelijkheid te wijzen. De waarschijnlijkheid, dat niuJis de juiste lezing is, berust op andere gronden. Waar deze zeer sterk zijn en geen enkele andere verklaring van het overgeleverde par[ i]his eenige bevrediging kan geven, meen ik, dat men met een palaeografische mogelijkheid genoegen moet nemen. Van beteekenis is hier reeds de ruimte, het overeenstemmende aantal teekens. Waren vier, of misschien maar twee van deze zoo goed als onleesbaar geworden, dan is het met den besten wil niet te zeggen, wat een afschrijver er al of niet uit maken kon. Voor de aanvulling was hij op zijn fantasie aangewezen. Bij onze poging om hem in zijn vlucht te volgen, is onze leidsman niet de fantasie, maar aan de ééne zijde het woord, dat het juiste schijnt te zijn, aan de andere zijde de teekens, die overgeleverd zijn. De vergelijking van deze voert tot de constructie van een verbleekt schriftbeeld, dat wij voor den oorsprong van het beruchte adjectief *parihs aanzien. R. C. BOER. 8 A. G. van Hamel -----------------_._---------- ONS CONSERVATIEVE KLANKSTELSEL. Afgezien van de accent werking, zijn de twee voornaamste krachten, die het Germaansche klankstelsel zijn bijzonder karakter geven, de palatalisatie der klinkers, en de verschuiving der medeklinkers. Beide werken in verschillende perioden over het geheele Germaansche taalgebied en met een hevigheid, waarnaast die van andere taalkrachten (ronding van klinkers, palatalisatie van medeklinkers enz.) slechts gering is. Alleen de diphthongeering van lange vocalen komt de beide genoemde verschijnselen in beteekenis eenigszins nabij. Maar zij is èn plaatselijk èn tijdelijk zooveel nauwer beperkt, dat zij toch niet als van gelijk gewicht voor de bepaling van de eigenaardigheid der Germaansche taalgroep aangemerkt mag worden. De verschuiving der consonanten begint in een oudere taalperiode dan de palatalisatie van vocalen. In het Oergermaansch, nog vóórdat de Indoeuropeesche betoning ten volle voor de Germaansche geweken is, hebben de mutae hun karakter reeds volkomen gewijzigd. Daarna komt de neiging tot gelijke of verwante verschuivingen, nu hier dan daar, telkens weer voor den dag, zoodat men gerust beweren mag, dat zij tot heden toe nooit tot stilstand gekomen is. Bij het begin van de palatalisatie der klinkers daarentegen is de Oergermaansche periode ten einde. Desniettemin doet ook zij zich over het geheele Germaansche taalgebied gelden, zij het ook met plaatselijke verschillen, en met een onregelmatige periodiciteit. Maar gelijk haar begin later valt dan dat der consonantenverschuiving, zoo valt haar einde, althans schijnbaar, vroeger. Dit laatste baart geen verwondering. Immers wanneer eenmaal door de krachtige werking van het beginaccent alle klinkers van onOns conservatieve klankstelsel 9 betoonde syllaben hetzij haar bijzonder klanktimbre verloren hebben, hetzij geheel verdwenen zijn, is geen oorzaak meer aanwezig, die palatalisatie in de geaccentueerde lettergrepen tengevolge zou kunnen hebben. Alleen spontane palatalisatie is daarna nog mogelijk. En inderdaad ontbreekt deze in de jongste taalperiode niet. Maar zij onttrekt zich veelal nog aan de waarneming, zoodat deze jongste spontane palatalisatieverschijnselen hier buiten beschouwing moeten blijven. De Germaansche klinkerpalatalisatie wordt Of bewerkt door een volgenden palatalen klank, in den regel een i of j der volgende syllabe I), Of zij ontstaat spontaan, d. w. z. niet in verband met eenigen anderen klank in het woord. In het eerste geval noemt men haar heteronoom, in het laatste autonoom. De heteronome palatalisatie is het bekende verschijnsel, dat men "i-wijziging", of met den Duitschen naam "i-Umlaut" (ook wel kortweg "Umlaut") noemt. Phonolo~~h kan haar resultaat uiteenloopend zijn. Zij kan leiden tot verhooging der tongpositie (bijv. e> i), tot beweging der tongarticulatie naar voren (bijv. 0> ce, r > p, u> y), en tot beide vereenigd (bijv. a> tB of e). Maar ook de wijze van werking van het verschijnsel kan verschillend zijn, en dit is belangrijker. Immers de i of j, die de drijvende kracht is, kan zelf verdwijnen, of zij kan bewaard blijven. Het is duidelijk, dat in beide gevallen niet hetzelfde gebeurt 2). Bij de autonome palatalisatie is weliswaar het resultaat gelijk aan dat der heteronome (go. e> t, ags. a > tB, ndl. ij, > y), maar hier staat de werking buiten alle verband met andere taalklanken. Men moet dus drie gevallen van klinkerpalatalisatie onderscheiden: twee typen van heteronome en een van autonome 1) Palatalisatie veroorzaakt door andere klanken dan i of j is zeldzaam en behoort tot het gebied der afzonderlijke dialecten, zooals de on . .R·wijziging. Zij blijft hier buiten beschouwing. 2) Ondanks bet betoog van Neckel, Beitr. z. Gesch. d. deutschen Spr. u. Lit., 51, 13 vgg. 10 A. G. van Hamel palatalisatie. Zulk een onderscheiding verhindert niet, dat men in laatsten aanleg voor alle drie wellicht één grondoorzaak zal moeten aannemen, welke bijvoorbeeld te zoeken zou kunnen zijn in de versnelling van het spreektempo, die immers in het algemeen de articulatie naar voren drijft. Maar zulk een excursie naar het gebied der hypothese kan slechts resultaat beloven, wanneer de afzonderlijke gevallen met al hun onderscheidingen nauwkeurig onderzocht zijn. Bovendien zou men bij het opstellen eener dergelijke hypothese ook rekening moeten houden met verschijnselen, die op een werking in omgekeerde richting wijzen. Al zijn deze veel minder talrijk, zij bestaan desniettemin, zooals de voornamelijk Oudnoorsche en Angelsaksische voorbeelden van u-wijziging en alo-wijziging, of de Westgermaansche autonome overgang van lë in a duidelijk toonen. Het begrijpelijkst is de heteronome palatalisatie, die veroorzaakt wordt door een volgende i of j, die zelf wegvalt. Hier staan wij voor een der vele gevallen van psychische prolepsis, die zich altijd krachtig gelden doet in die tijdperken der taalgeschiedenis, waarin eind- of tusschensyllaben bezig zijn te verdwijnen. Het is een overbekend verschijnsel, dat een eindlettergreep, die wegvalt, haar accent overdraagt aan de voorafgaande syllabe, wier vocaal dientengevolge gecircumflecteerd wordt. Het is duidelijk, wat in zoo'n geval gebeurd is. Het accent, dat den psychischen inhoud der lettergreep draagt, is voor het bewustzijn nooit prijs gegeven, zoodat ook na het verdwijnen van het klankvolume der syllabe haar psychisch volume behouden blijft. Door het verschil tusschen accent I en accent II in het Scandinavisch vast te stellen, heeft Axel Kock den sleutel gevonden, waardoor tal van grammatische groei verschijnselen in hun wezen konden worden geopenbaard 1). De hier besproken heteronome palatalisatie is niet anders 1) A. Koek, ])ie alt- und neusckwediscke Accentuierung, Strassburg 1901; Umlaut und Breckung im altsckwediscken, Luud, 1911-'16. Ons conservatieve klankstelsel 11 te verstaan. De i-positie der voortong, die in het taalbewustzijn tijdens het spreken aanwezig is, gaat niet verloren, ook wanneer de i of j, waar zij aanvankelijk één mede was, als afzonderlijke klank verdwijnt. Maar zij wordt proleptisch op den klinker der voorafgaande lettergreep overgebracht, waarbij wel iets, maar niet alles van het klankvolume der i verloren gaat. Het wegvallen van de i en de palatalisatie van den klinker vormen hier dus één gebeurtenis. Voordat deze geheel en al haar beslag krijgt, moeten er ongetwijfeld vele tusschenstadia doorloopen zijn. Het schrift, onvolmaakte spiegel der taal als het is, doet ons hiervan slechts weinig kennen. Maar wanneer wij naast elkaar voorbeelden van geschreven vormen vinden, waarin de i soms wèl en soms niet bewaard is, waarin de i-wijziging van den betoonden klinker soms wèl en soms niet aangeduid is, dan blijkt daaruit toch eenigszins, dat de boven beschreven ontwikkeling bezig is werkelijkheid te worden. In bijzonderheden moet haar verloop ons onbekend blijven. Wanneer wij van de eenheid en van de gelijktijdigheid der beide hoofdfactoren van deze klankwijziging spreken, dan wordt daarmede niet de mogelijke prioriteit van een van beide bestreden. Slechts wordt zoo uitgedrukt, dat beide, in onderlinge wisselwerking, één onafgebroken proces vormen. Het treft de aandacht, dat bij dit type van i-wijziging de syllabe, welker vocaal de wijziging ondergaat, altijd lang is. Dit kan geen toeval zijn. Nu is .èn in het N oordgermaansch èn in het Westgermaansch een onbetoonde klinker na lange syllabe vroeger weggevallen dan na korte. De i-wijziging met gelijktijdigen wegval van de i, die haar veroorzaakt, moest reeds om die reden bij de lange syllabe beginnen. Er zijn echter aanwijzigingen, met name in het Scandinavisch, dat, wanneer niet lang daarna ook na een korte lettergreep de i begint te verdwijnen, dit zonder i-wijziging geschiedt. De lange syllabe moet zich derhalve ook gemakkelijker tot de psychische prolepsis der palatale tongpositie leenen dan de korte. En dit verbaast ons niet, wanneer wij ons nauwkeurig den 12 A. G. van Hamel aard dezer prolepsis voor den geest roepen, gelijk P. Wislicenus ons dien heeft doen kennen 1). Sommige consonanten kunnen met iedere, alle kunnen met meer dan één tongpositie uitgesproken worden. Het sonoor element van een consonant is niet anders dan een vocaal, die het timbre van den consonant bepaalt; door wijziging van dat timbre behoeft de articulatie van den consonant geen verandering te ondergaan. Wordt nu de palatale tongpositie ingenomen nog vóór den aanhef van den medeklinker, die vóór de i staat, dan beinvloedt zij ook den voorafgaanden klinker. Naar mate een syllabe langer spreekduur heeft, zal zij gemakkelijker aan zulk een invloed blootgesteld zijn; immers het vastleggen in één klinker van twee psychische factoren, in casu de mondpositie van den oorspronkelijken klinker plus de palatale tongpositie, vereischt een volume, dat de korte vocaal eener korte syllabe klaarblijkelijk niet bevat. Dientengevolge tast een i, die na een korte lettergreep wegvalt, den klinker van die lettergreep niet aan. Het later intreden van den wegval van een i (en van andere vocalen) na korte dan na lange syllaben heeft een gelijke oorzaak, als hier voor de afwezigheid van de i-wijziging in een korte lettergreep aangenomen wordt. Immers evenmin als de klinker eener korte syllabe voldoende volume heeft, om de palatale tongpositie over te nemen, heeft zij voldoende spreekduur om de accentwaarde van een tweede lettergreep op zichzelve over te dragen. De beide factoren van het thans besproken type van heteronome palatalisatie, de wegval van de i en de overdracht der palatale tongpositie, hangen derhalve ten nauwste samen. Deze constateering levert een nieuw bewijs voor de juistheid van het hier reeds op andere gronden betoogde, nl. dat deze twee factoren inderdaad één ondeelbaar verschijnsel vormen. Voor het overige heeft zij slechts beteekenis voor het N oordger- 1) V gl. P. Wislicenu8, Vokalunferstl'ömungen, Indo~. ForBch., 23, 271 vgg. Ons consel'vatieve klankstelsel 13 maansch, niet voor Westgermaansch. Hier Immers heeft de Westgermaansche consonantengeminatie alle oorspronkelij-k korte syllaben, waarop een j volgde, lang gemaakt. Alleen voor een r bleef de syllabe kort, en in dit geval is de j, evenals de na een korte lettergreep bewaarde i, eerst verdwenen in een periode, toen het tweede type van i-wijziging, dat straks ter sprake komt, had uitgewerkt, Alle Germaansche dialecten kennen het type van i-wijziging in lange syllaben, waarbij de i of j gelijktijdig met de klankwijziging in de voorafgaande lettergreep wegvalt. En in die dialecten, welke de werking der i-wijziging in perioden onderscheiden, is zij de oudste. In het Oudnoorsch I) plaatst men den overgang van ""'dömiáö in dmmàa, van *langiRë in leng ri enz. in de 7e eeuw. Nog vroeger waren in het Angelsaksisch 2) *föti(z) in fët, *hu,flgian in hycgan enz. overgegaan, en wel in de 6e of het begin der 7e eeuw. Het Oudsaksisch 3) staat op iets primitiever stadium. De eenige klinker, waarbij in den Hêliand de i-wijziging in het schrift aangeduid wordt, is de a, en dat nog verre van regelmatig. In alle beschikbare voorbeelden wordt zij veroorzaakt door een volgende j, welke geminatie van den voorafgaanden consonant heeft bewerkt; zelf is die j (geschreven als i) in de meeste voorbeelden nog bewaard. Zoo levert dit dialect een sprekend bewijs van de juistheid der stelling, dat de palatalisatie van den stamklinker en de wegval van de i één verschijnsel zijn. Hetzelfde geldt in iets minder sterke mate van het Oudhoogduitsch 4), dat ook alleen bij de a de i-wijziging duidelijk doet uitkomen, en wel die, welke door een j veroorzaakt is. In de Se eeuw gaat hier onbetoond -ja- in -e- over, en in dezelfde eeuw komt de wijziging van a in e in stam syllaben op; men vindt dan vormen als kennen, heffen, gerta (Isid. nog gardea). Op een overgangs- 1) Vgl. Boer, Oudn. Handb. § 88; Noreen, .J.lti81. u. altnorw. Gramm.4 § 66. 2) Vgl. Bülbring, .J.ltengl. Elementarbuck, § 158 vgg. 3) Vgl. Gallée·Lochner, .J.ltsäcks. Gramm.2, § 46. 4) Vgl. Braune, .J.ltkockd. Gramm.3•4, § 51. 118 A. 2. 14 A. G. van Hamel stadium staan voorbeelden als kenniu (1 sg. pl'. ind.), helliu (dat. sg.), die weer sterk pleiten over de hier verdedigde opvatting, dat bet tot dusverre behandelde eerste type van palatalisatie door een i of j, die zelf verdwijnt, een samenhangende ontwikkeling weerspiegelt. Wij komen thans tot bet tweede type van palatalisatie: de stam vocaal ondergaat dezelfde wijziging als bij het eerste, maar de i, die haar bewerkt, gaat zelf niet verloren. Onverschillig is het, of de voorafgaande syllabe lang of kort is. Hiertoe behooren vooreerst de tamelijk zeldzame gevallen in bet Westgermaansch, waarin een i volgens den regel na een korte syllabe bewaard gebleven is, en bovendien die met een na r bewaarde j, die in dit geval geen geminatie veroorzaakt. In het Angelsaksisch is deze i vroeg in e overgegaan. Als voorbeelden kunnen dienen ags. mete, hyge, os. meti, hugi, ohd. net'ien, benevens verbaal vormen van het type ags. feretl, os. ferid (farid), ohd. ferit. Voor het N oordgermaansch zijn hiermede te vergelijken de jan-verba met korte stam syllabe, zooals velja, temja enz. Een andere groep, die in alle dialecten veel talrijker is, sluit zich hierbij aan, nl. die, waar een i in de tweede syllabe voorkomt, die ontstaan is door verkorting uit een langen klinker, of die bewaard is tengevolge van het verlies eener derde syllabe. De voorbeelden zijn te zoeken Of in bepaalde flexievormen, vooral van nominale ja-, jo- en istammen, en van verbaalvormen als de optativus praeteriti, Of in woorden, van bepaalde afleidingssuffixen voorzien. Men vergelijke gevallen als on. gestir (nom. plur. van gastr), skyti (opt. prt. van skjóta), ketill enz.; ags. ende (jit-stam), Engle (i-stam), y fel (= go. ubils) enz.; os. derni (jit-stam), ensti (istam, nom. plur.), feUis (bij fallan), engil, heûig, enz.; ohd. festi (jit-stam), gesti (i-stam, nom. plur.), lembir (es-stam, nom. plur.), heltis (bij haltan), lengî, lengiro, mennisco, krefti,q, enz. De verhouding van dit tweede type van i-wijziging tot het vroeger besproken eerste type is in het N oordgermaansch en in Ons consel'vatieve klankstelsel 15 het Westgermaansch niet dezelfde. In eerstgenoemde dialectgroep zijn beide typen scherp gescheiden. Vooreerst chronologisch, want terwijl de werking van het eerste type reeds in de 7e eeuw vastgesteld kan worden, doet die van het tweede type zich eerst in de 10e eeuw gelden. Maar bovendien in de wijze van werking, want in tegenstelling tot hetgeen omtrent het eerste type werd opgemerkt, houdt bij het tweede de i nog langen tijd stand na de palatalisatie van den stamklinker. Anders is het in het Westgermaansch, waar chronologisch onderscheid niet te maken is. Mogelijk heeft dat in het Angelsaksisch wel bestaan, maar daar alles zich hier afspeelt in een tijdvak, dat vóór onze oudste bronneu ligt, kunncn wij daarover niets naders zeggen. In het Oudsaksisch en het Oudhoogduitsch bestaat chronologisch onderscheid zeker niet: hier zien wij, althans wat den overgang van a in e betreft, alles voor onze oogen gebeuren, zonder dat een spoor van verschil te bespeuren valt. Alleen de Oudhoogduitsche vroegtijdige overgang van onbetoond -Ja- in -e- zou in die richting kunnen wijzen. Voor het Westgermaansch is het dan ook onnoodig verschil te maken tusschen beide typen van i-wijziging. Chronologisch vallen zij daar samen, en ook het verschil in werking, dat tusschen beide bestaat, springt hier minder in het oog. Weliswaar gaat de i van settian, hórian enz. hier verloren op een tijdstip, waarop die van gesti enz. nog bestaat, maar ook deze laatste verliest door haar overgang in e weldra haar palataal karakter. Daardoor gaan in het Westgermaansch ook bij het tweede type van i-wijziging palatalisatie van de stamvocaal, en verlies van de palatale vocaal der tweede syllabe samen. Maar deze beide werkingen vormen niet met elkander één verschijsel, gelijk dat bij het eerste type het geval bleek te zijn. Terwijl de twee tot dusverre besproken typen van palatalisatie een belangrijk element gemeen hebben, staat het derde type verder af. Het is met de beide andere slechts in zooverre 16 A. G. van Hamel verwant, als het ook bestaat in een verplaatsing van de mondarticulatie der vocalen naar voren. Maar het wordt niet veroorzaakt door de aanwezigheid van een palataal in de volgende syllabe, doch is autonoom. Met het gebruik van dezen naam wordt niet bedoeld, dat het "van zelf" zou ontstaan. Een oorzaak moet aanwezig zijn, doch deze springt lang niet zoo duidelijk in het oog als bij de heteronome palatalisatie, en zij moet bovendien een ander karakter dragen. Ieder geval moet op zich zelf beoordeeld worden, en daarbij zal dan blijken, dat de oorzaken van autonome palatalisatie, voor zoover wij iets meer kunnen doen dan die gissen, niet altijd dezelfde zijn. De gecompliceerdheid van het verschijnsel maakt het onmogelijk dergelijke problemen hier dieper te onderzoeken. De voornaamste voorbeelden van autonome palatalisatie in het Germaansch zijn: de overgang van e tot ~ in het Gotisch, die van a tot 'ié (met tusschentrap palatale a 1)) in het Angelsaksisch, en de overgang van u tot 'ij in het N ederlandsch in een deel van het Scandinavisch taalgebied, met name het Zweedsch. Phonologisch beschouwd, bestaat deze autonome palatalisatie, evenals alle autonome taalverschijnselen, in het overdrijven van een spraakbeweging, die voor een bepaalden klank als kenmerkend gevoeld wordt. Wanneer, zooals in het Gotisch, iedere e tot t wordt, heeft overdrijving van de hooge voortongpositie plaats; wij hebben hier met een algemeene strekking te doen, die juist in het Gotisch ruimer uitbreiding heeft, immers de Germaansche lë is hier tot e geworden, en de 0 vertoont neiging om in 11 over te gaan. Zulk een voorbeeld toont aan, dat de autonome palatalisatie niet op zich zelf maar in verband met andere klankovergangen behandeld moet worden. Zeer duidelijk treedt de juistheid van dit standpunt in het licht bij de beschouwing van den overgang ii> m in het Angelsaksisch. De palatalisatie van de a, die het begin van dezen overgang in voorhistorisch en tijd vormt, hangt stellig samen 1) V gl. Bülbring, .J.ttengl. Elementaróuck, § 130 A. 2. Ons conservatieve klankstelsel 17 met de neIgmg tot vóór-articulatie der vocalen, die het Àngelsaksisch kenmerkt, en die in de talrijke vroege brekingen, palatalisaties, vroege i-wijzigingen e. d. tot uiting komt. Tot in het huidige Engelsch werkt deze neiging door, en de overgang a> ai is waarschijnlijk het oudste blijk ervan. De diepste oorzaak van deze voor het insulaire Germaansche dialect zoo kenmerkende neiging houdt ons thans niet bezig. Wel verdient opgemerkt te worden, dat dergelijke algemeene strekkingen in de taal meestal niet zuiver op zich zelf staan, doch met andere verband houden. Wanneer een bepaalde taalklank bezig is zijn articulatie te wijzigen, tengevolge waarvan hij zou dreigen een anderen taalklank in timbre zeer nabij te komen, hetgeen slechts in éénwording zou kunnen eindigen, dan raakt ook die tweede taalklank in beweging. Zulk een differentiatieproces is, naar ik zou willen gissen, aan den gang in de veelbesproken wijziging van ti in y in het voorhistorische Nederlandsch. Die wijziging scheidt onze taal èn van het Nederduitsch èn van het Hoogduitsch, en zij hangt ongetwijfeld samen met de ontwikkeling van een nieuwe u in het Nederlandsch uit de Germaansche o. Ofschoon onze spelling oe nog steeds herinnert aan het diphthongisch stadium, dat eens tijdens den overgang 0 > u bestaan moet hebben, had reeds het Middelnederlandsch een monophthong, dien Franck 1) als een gesloten o kenmerkt. De palatalisatie van de oude u tot y houdt met den overgang 0 > u verband; zonder haar zouden beide lange vocalen eerlang één geworden zijn, en de taal heeft dat verlies vermeden. Wanneer eeuwen later in het Hoogduitsch de Germaansche 0 een monophthong u wordt (mhd. nog diphthong uo), dan raakt ook de oude u in beweging, doch het tijdperk der palatalisatie is dan afgeloopen en dat der diphthongeering is ingetreden, zoodat nu het resultaat de tweeklank au is. Evenals in het N ederlandsch gaat in het Zweedsch en andere Scandinavische dialecten de u tot y neigen, wanneer de 0 zich 1) MiUelnied. Gramm.2, § 30. Tijdschr. v. Neder!. Taal- en Letterk. XLVII 2 18 A. G. van Hamel in de richting van u beweegt I). Zulke verschijnselen zijn een gevolg van de correlatie der vocalen, die blijvend verschil vereischt. Het articulatiestelsel der taal is nu eenmaal op verschillen opgebouwd. Met de heteronome palatalisatie vormt de autonome derhalve slechts in zooverre één geheel, als ze tot hetzelfde resultaat leidt. In wezen daarentegen is zij iets gansch anders; de oorzaken, die haar doen ontstaan, en de krachten, die haar ontwikkeling beheerschen, dragen een te eenenmale afwijkend karakter. Maken wij thans de balans der palatalisatieverschijnselen voor het N ederlandsch op, dan blijkt, tegenover het zoo juist besproken zeer belangrijk geval van autonome palatalisatie, de heteronome palatalisatie bij ons uiterst schaarsch vertegenwoordigd te zijn. In dit opzicht is onze taal conservatiever dan ieder ander Germaansch dialect. De feiten zijn te bekend, om er hier uitvoerig bij stil te staan. Vooreerst hebben slechts in het Nederlandsch lange klinkers nooit i-wijziging ondergaan. Daardoor is de omvang van dit verschijnsel bij ons reeds ten zeerste beperkt. Vervolgens kennen wij de wisseling van vocalen in flexievormen, veroorzaakt door het naast elkander voorkomen van vormen met en zonder i-wijziging, in geen enkel voorbeeld. Het is niet uit te maken, of deze wisseling bij ons nooit is doorgedrongen, dan wel dat zij door analogiewerking is opgeruimd. Maar de feitelijke toestand is in ieder geval zoo, dat wij noch bij de nomina van het type der i-stammen, noch in het praesens van sterke verba of in vormen der zwakke ian-verba sporen van vocaalwisseling vinden. En dat terwijl de naverwante Duitsche dialecten van die vocaalwisseling door i-wijziging juist een belangrijk differentiatiemiddel in de flexie 1) De gelijke overgang 11 > Y in het Fransch en het Kymrisch - waar het Nederlandsch het spook van het "Keltisch substraat" aan te danken heeft - wordt eveneens vergezeld door een overgang v> n. Wanneer in het Grieksch en het Slavisch uit de u een !i groeit, ontwikkelen beide talen een nieuwe n uit een of meer i!-diphthongen. Ons consel'vatieve klankstelsel 19 hebben gemaakt. Het conservatisme in het klinkerstelsel onzer taal is stellig een harer treffendste kenmerken. Van de heteronome palatalisatie, die, gelijk betoogd, op prolepsis der i-positie berust, vertoont zij zich in hooge mate afkeerig. Is de klankwijziging, vooral de palatalisatie, het verschijnsel, dat in het klinkel'stelsel van het Germaansch de belangrijkste veranderingen heeft veroorzaakt, voor de medeklinkers heeft de klankverschuiving iets dergelijks gedaan. Wanneer in alle hedendaagsche Germaansche dialecten de consonanten, althans de mutae, een aspect vertoonen, dat van hun karakter in het Indoeuropeesch in meer dan een opzicht afwijkt, dan is dat het gevolg van de Germaansche klankverschuiving. Zij werkt over een langer tijdsduur dan eenige wijziging in de klinkers. Ja, voorzoover wij kunnen nagaan, is zij aan geen tijdlimiet gebonden. Wij dateeren, hoewel misschien wat al te doctrinair, het ontstaan van het Germaansch als afzonderlijke taalgroep bij het begin der klankverschuiving. Daaruit blijkt, dat zij reeds bij den aanvang der Oergermaansche periode haar werking begint, in een tijdperk dus, waar van palatalisatie van klinkers nog geen sprake kan zijn. Aan den anderen kant is haar einde ook heden nog niet bereikt, want in vele dialecten zijn de mutae nog steeds in volle beweging. Daaraan verandert het niets, dat de klankverschuiving niet overal en altijd door werkt; het onderscheid, dat wij tusschen haar achtereenvolgende tempi als eerste, tweede en derde klankverschuiving maken, doet aan haar eenheid niets af. De eerste klankverschuiving, die van de Indoeuropeesche tenues scherpe spiranten, van de mediae adspi1:'atae zachte spiranten en mediae, en van de mediae tenues maakt, heeft reeds in het Oergermaansch gewerkt, hetgeen een andere manier is om te zeggen, dat geen dialekt zich aan deze ontwikkeling onttrekt. Dit is de eerste klankverschuiving, die in den voorhistorischen tijd valt. Als tweede klankverschuiving kenmerkt men het proces, dat zich in de eeuwen vlak voor het begin der schriftelijke overle20 A. G. van Hamel vering met meer of minder consequentie in de Opper- en Middelduitsche dialectcn merkbaar maakt 1), en waaruit de Germaansche tenues als spiranten of affricaten, de mediae als tenues te voorschijn komen. Onder den naam "derde klankverschuiving" eindelijk kan men een reeks verschijnselen samenvatten, die in het vormen van adspiraten of affricaten uit tenues, en het vormen van lenes uit mediae bestaat, en zich vooral gelden doet in dialecten, die van de. tweede klankverschuiving vrij gebleven zijn, zooals het Deensch, het l Maerlant VI 604-7J. Tijdschr. v. Nederl. Taal- en Letterk. XLVII 4 50 J. W. Muller. Wij zien hier opnieuw hoeveel nader niet alleen de vorm, hetzij verzen of proza, maar ook de inhoud, de denkbeelden en gevoelens van hooger, classiek ontwikkelde middeleeuwers als Gautier de Ohastillon uit de 12de en Philips van Leiden uit de 14de eeuw staan bij de antieke, Romeinsche - en tevens bij de moderne, schoon in dezen wellicht niet de allermodernste ! - gedachten en vormen, dan de "rime" van een Dietschen "dichter" uit de 13de eeuw als Maerlant: bij de eersten nog een naklank, of liever, reeds lang vóór de groote Renaissance, een wederopleven der antieke vormen en gedachten, die door den laatste nog niet of kwalijk verstaan werden, waarvan hij nog nauwelijks besef had. Toch heeft, zoo ik mij niet bedrieg, die vaderlandsliefde bij den Hollandschen "legist", die ook als voorstander eener volstrekte vorstelijke macht in modernen, althans na-middeleeuwschen zin een man van den nieuwen tijd en van eene (vroege) Renaissance was, nog vooral het karakter van aanhankelijkheid en trouw aan den wettigen vorst en landsheer, van onderdanentrouw. Immers naast, in zekeren zin tegenover plaatsen als de bovengenoemde staan andere, waar patria, evenals veelal elders in de middeleeuwen (zie boven, blz. 46), alleen: land beteekent, waar het in nauw verband met den "princeps", "dominus", "cornes" of met de "potentes" genoemd wordt en, vrij wel synoniem met het middeleeuwsche dominium of met het classieke, herleefde 1'espublica, meer dient om het wordende, moderne begrip van den "staat" I) uit te drukken, waar wij het althans eer met staat dan met vaderland zouden vertalen. Geen wonder dan ook dat het woord, in dien zin, meermalen in 't mv. wordt gebezigd 2). 1 ) Verg. Muller, Recht, Wet en Staat, in: Mensch en Maatschappij I (1925) 130 vlgg. 2) Patriam inordinatam, ... ubi principi assidentes etc., a. w. 206, cas. XLVIII. Etiam ista patria temporibus opportunis animo comiti mirabiliter subvenire (Jonsuevit, quod non potest hodie, quia virtus dispersa est eiusdem sub laqueis multorum, qui dictam patriam rodunt et excoriant, 248, cas. LIX. Ut fit in }<'rancia, Anglia, Flandria et aliis ordinatis patriis, 251:1, cas. LX. Quod expediret comiti Vaderland en Moedertaal 51 Die nieuwere (t. w. antieke) opvatting, ten onzent in de 14de eeuw wellicht nog alleen te vinden bij enkele nintellectueelen", die hun tijd werkelijk vooruit waren, is daarentegen in de 15de eeuw in Frankrijk, toen al verder gevorderd in den groei en in het besef zoo wel der nationale eenheid als der Renaissance, reeds vrij algemeen. En zij wordt ook daar uitgedrukt in het aan lat. patria 0 n tIe end e patrie (een woord "de dérivation savante"!); zie bij Godefroy, Suppl. X 298 a aanhalingen uit die eeuw als: "combattre. pour sa patrie" (Chartier, Charles VII), "pour Ie bi en du prince et de la patrie" (Du Villal'S, Mém.; ook hier "vorst" en "vaderland" in één adem genoemd I), "qui n'a pais n'a que faire de patrie" (Ch. Font., Quintilien censeur; dus reeds wèl onderscheiden van pays!) 1). In de Nederlanden dringt deze nieuwe opvatting, als gewoonlijk, pas later, in de 16de eeuw, met de groote Renaissance, verder en dieper door. Eerst bij het Latijnsche woord patria. Cornelius A.urelius (geb. ± 1460) spreekt nog wel, in middeleeuwsch-Christelijken geest, van een overgang "de hac felici patria ... ad patriam aeternae claritatis", of elders, in 't gewag van den graaf van Holland, van diens "patria" (land, rijk); maar toch ook van zijn "dulce solum natale" 2). Evenzoo roemt Rudolf A.gricola (geb. ± 1444), in eene academische oratie in gezwollen trant (die echter geen oprecht gevoel behoeft uit te sluiten), met aandoening "de zon van 't vaderland", "die het liefelijkst schijnt" 3). En Erasmus, de Hollandiae numquam aliquem habere consiliariurn, orturn habentem de patriae suae partibus .... lUi namque de patria plus quam expedit si bi prospicere conan· tur. . .. Et utilitati domini et patriae male prospiciunt, 298-9, cas. LXXIII. Zie ook nog 207, 209 e. e. 1) Zie ook Hnizinga, a. w. 18; Kalff, Westeurop. Letterk. 17-23; II 134-6 e. e. - It. patria beteekent bij Dante ook: vader·, geboortestad (Inf. X 26: "di qnella nobil patria natio"). Trouwens ook in 't Nfr. kan patrie nog, evenals pa'!J8: geboortestreek beteekenen (zie b.v. De Vigny, Cinq·Mars, eh. 1, over Tonraine). 2) Elucidarium 125; Defensio (bij Scriverius, Batavia illustr. 96); Ad suam Hataviam (a. w. 126). 3) Namque cum uideam alios uestrum, relicta natali edueatriceque domo, et 52 J. W. Mulle!' wereldburger,die het grootste deel zijns levens buitenslands heeft doorgebracht, gewaagt toch meermalen in woorden, die van gehechtheid of van trots getuigen, van "patria nostra" ; hetzij hij daarmede, aan een Hollander schrijvende, nog alleen zijn eigenlijk geboorteland, Holland, bedoelt I), hetzij later, aan Zeeuwen, Brabanders, Walen schrijvende, reeds de .toen allengs aaneengroeiende - (17) Nederlanden 2), hetzij ook het land waar hij lang heeft gewoond, a. h. w. zijn tweede vaderland 3); hil spreekt van de "patria communis" 4), hij roemt "terram mihi semper et celebrandam, et venerandam; vt cui vitae hujus initiam debeam" 5). Wanneer dan na 1555 de Zuidnederlandsche edelen, bij hun verzet tegen de regeering, ter aanduiding der 17 Nederlanden zeer vaak het woord patrie bezigen, mogen wij zeker niet alleen in dit gebruik van het Fransche enkelvoud een bewijs zien van de Bourgondisch-nationale strekking dier beweging, maar in de keu z e van dit woord tevens een blijk hunner immers meerendeels humanistische opvoeding en opvattingen G). En wordt hier niet tevens als met den vinger de weg aangewezen, langs welken, althans ten deele, met het humanisme dit cultuurbegri p en dit cultuurwoord in de Nederlanden en in de Nederlandsche taal binnen- en verder, dieper doorgedrongen is, van het Zuiden naar het Noorden, uit Italië en Frankrijk, door Zuid- naar N oord-N ederland : patria - patrie - vaderland? Het Latijnsche paf1-ia, gesteund door het Fransehe patrie, is, onafhankelijk van het middeleeu wsch-Christelijk gesole quoque patrio, qui non sine causa iucundissime dictus est nitere, huc uelut spontaneum in exilium proficiscentes (R. Agricola, In laudem Philosophiae, in Opera, ed. Alardus (Colon. 1539) II 146). 1) Epist., ed. Allen, nO. 83, 60 (ao. 1498). 2) A. w. 266, 7 (ao. 1512); 288, 3 (ao. 1513/4). 3) A. w. 392, 20: "ntriqne ... patriae, tum ei in quo nat us sum, tum ei iu quam sum cooptatns" (ao. 1516, uit Bazel); verg. boven, blz. 47-8. Zie nog twee plaatsen, aan geh. bij Ruizinga, Erasmus, 61. 4) A. w. 337, 634 (ao. 1515). 5) De Batauis siue Rollandis, in Adagio Auris Batava, bij Scriverius, a. w. 137. 6) Pirenne, Rist. de la Belgique III 407, noot. Vnde/'land en Moedalnal 53 bruik van vader(s)lant, in de 16de eeuw, in de Nederlanden de eeuw van Renaissance en Humanisme, opnieuw met ditzelfde N ederlandsche woord vertaald. Wanneer en waar voor 't eerst? Wellicht geruimen tij d voordat wij het in 1573 bij Plantijn 1), in 1574 bij Kiliaan vinden. Tijdens de "troebelen" en op 't eind der 16de eeuw is het althans reeds in volle gebruik, met een levendig besef en een warm gevoel. Aanstonds in den tweeden regel van ons aloud, on volprezen Wilhelmus (1568?): "Den Vaderlant ghetrouwe"; in het stoute stuk van Philips' afzwering (1581): "tot beschermenisse .. , van onsen ... Rechten, Privilegien, oude herkomen ende vryheden van ons Vaderlant" 2); in W. Barentsz' Opdracht zijner Nieuwe Beschr. ende Caert v. d. Middell. Zee (1595) 3); in G. de Veer's bekende beschrij ving van den Driekoningenavond op Nova-Zembla (1598) 4) enz.: alles bewijzen, hoe het wool'd - onmisbare uitdrukking, uitvloeisel, maar tevens bron, van het in den vrijheidsoorlog zoo wèlbewust geworden begrip - toen uit de hoogere, meer ontwikkelde kringen der samenleving ook tot de "gemeente" was doorgedrongen. En wanneer wij daarna, in den aanvang der 17de eeuw, Hooft in den beroemden rei uit zijn Geeraerdt van Velsen den roem hooren" uittrompetten" van het "wederstandt bieden" aan "den oopenbaeren Dwingelandt ... Om, met het storten van zijn bloedt, Den vaderlande 't swaerste goedt, Den gulden vryheyt te bereeden" 5); wanneer Vondel - schoon zijn "geboortstad Keulen" nimmer vergeten - Oldenbarnevelt meermalen (evenals veel later nog ook Jan de Witt) " Vader des Vaderlants" noemt, over" 't ondankbre Vaderland" van Hugo de Groot spreekt, en ook "Nicolaes Burgerhart' , 1) Vaderlandt, oft heirnet. Pais paternel. Patria, solum natale, patrium solum, genitale solum. Ook reeds bij Junius (ed. 1577): "T'vaderlant"; bij Pelegromius' Synon. (ed. 1615) 354 b nog: "vaders lant ... Solum natale". 2) Gr. Placaatb. I 33 (ao. 1581). 3) Aangeh. bij Kalff, Nationaliteitsgev. 20; zie aid. nog andere plaatsen uit denzelfden tijd. ' 4) Herdrukt in O. I. en W. I. Voyag. I 43a (zie ook de Opdr. II). 5) Ed. Leendertz-Stoett II 266. 54 J. W. Muller (Olaudius Civilis) laat getuigen "ten dienst van 't vaderlant, en 't onderdruckte volk" I), dan is het woord en het begrip blijkbaar algemeen bekend en gevestigd. Huygens besluit zijn Voorhout met een woordspeling tusschen het hooggeloofde "V aderland" en - evenals aan 't slot van menig ander gedicht 't oog omhoog richtend, in een climax - het hemelsche " Vader-erve": dat welbeminde aardsche " Vaderland" of "Vader-erf" kon hij ook als "U ytlandighe Herder" in Engeland niet vergeten; het "verderf" van dat vaderland, 't "all-gemeene lijden" zou voor zijne kinderen een reden mogen zijn om zijne wenschen omtrent zijn geliefd Hofwijck niet langer te eerbiedigen 2). Ook de Statenbijbel hielp het woord en het begrip verbreiden; immers luidens het eenstemmig getuigenis van alle vier evangelisten "is een profeet niet geëerd in zijn vaderland" 3). Dat dit "vaderland" in de 17de, ja nog in de 18de eeuw voor zeer vele Nederlanders nog allereerst de "vader sta d" beteekende, waar men geboren en getogen was en ook doorgaans bleef wonen, of waarheen men - "na veel varen, doch met groot gevaar": "Oost West thuis best" - terugkeerde; dat het vervolgens het gewest, een der 7 Provinciën, en eerst daarna de Republiek der 7 V ereenigde Nederlanden beteekende is even bekend en begrijpelijk, als dat het begrip zich niet meer nog verder, tot de oude 17, Noordelijke en Zuidelijke, Nederlanden van Karel V uitstrekte. Die gewestelijke of zelfs stedelijke "vaderlandsliefde", dat "locale patriotisme" uit zich b. v. niet alleen in 1592 bij Revius, wanneet' hij zijn geboorteplaats Deventer in één adem "mijn lieve Vaderlant" en "mijns moeders stadt noemt" 4); maar ook nog in 1715 duidelijk, wan- 1) Ed. Van Lennep 11 314; III 116, 140, 148; IX 708; XII 35. Zie nog 11 745: "den boom des vaderlands" (vertaling van Seneca, Hipp. 1004: patl'i1t1n .'Iolum), vIn 570: "het lieve vaderlant" (vert. v. Virg., Aen. X 371, alleen: patriae), VIn 732: "mijn vaderlant" (vert. v. Soph., Oed. Rex 1394-5: 'Tà '7f"á'Tpla •.• (}(d(.La9-'). 2) Ed. 1672, I 111-2, 29, 316. 3) Matth. XIV 57; Marc. VII, 4; Luc. IV 23-4; Joh. IV 46 (gr. '7f"a'Tpft;, Vuig. : patria). 4) Overijss. Dicht. 260 (doch 250: "mijn Vader-stat"; en 254: "Vaderlant", voor de Republiek). Vaderland en Moedel'laal 55 neer prof. P. Burman sr., zijn Utrechtsche katheder met een Leidsclle verwisselende, in zijne inaugureele oratie, na met warmte de schoonheid, de gezondheid en de overige verdiensten der stad Utrecht en harer omstreken, waar hij liefst tot zijn laatsten ademtocht ware blijven wonen, geprezen te hebben, spreekt van de »rationes, quae quemvis etiam me amantiorem et tenaciorem patriae, a civibus suis disjungerent" 1): de stad Utrecht, waar hij geboren en getogen is, blijft zgn eigenlijk »patria." Het is de classieke, Grieksch-Latgnsche opvatting, die volkomen met de zeventiendeeuwsch-N ederlandsche van gr. 7rOtTPrX en lat. patria (eigenlijk: vaderstad, eerst daarna: vaderl a n d) strookte en ze ondersteunde. De classieke herkomst van woord en begrip blijkt ook hieruit, dat naast dit naar het Latijn gevolgde t'aderland ook het onvertaalde patria, vooral in den bgzonderen zin van: moederland, in tegenstelling met de koloniën, in de 17de eeuw gewoon en tot den huidigen dag toe, ten minste als historische term, bekend gebleven is. »Patria" heet vanouds de Republiek in alle officieele stukken en brieven van en aan de Bewindhebbers der Compagnieën, de scheepskapiteins en kooplieden, uit en naar de Oost en de West 2); ook al waren die gewesten meerendeels geen eigenlgke »volkplantingen" van een »moederland", maar alleen »overzeesche bezittingen" of »gewesten", waar een Nederlander zich slechts bij uitzondering voorgoed vestigde. Eene Latgnsche benaming, aanvankelijk uit den mond van kooplieden en schippers wonderlijk aandoende, doch weer begrijpelijk als omlaag gezegen uit de kringen der classiek gevormde geleerden en regenten; 't best te vergelijken met de benaming der hoofdplaats van N ederlandsch-Indië, Batavia, eveneens te beschouwen en te verklaren in 't licht der uit Tacitus opgediepte kennis van het aloude Batavia, het eiland der Bataven (»Batouwers, Baet-houwers" enz.), waarvan de Hollanders zich 1) Orationes (ed. 1759) 278. - Verg. ook Leidsch Jaarboekje 1910, 2-3. 2} Zie o. a. Ned. Wdb. XII 792-3, IX 935, op Patria en JYfoederland. 56 J. W. Muller reeds tijdens Erasmus I), in den tUd van Hoof t's Baeto, ja eigenlUk tot in de 19de eeuw de rechtstreeksche afstammelingen geacht en genoemd, waarmede zij zich vereenzelvigd hebben 2). Het Oostersch Batavia moest de hoofdstad zUn van een nieuw eiland der Bataven", van een ander "Nieuw-Holland" of "Nieuw-Nederland" ; en het is dit ook inderdaad, tot zekere hoogte, geworden. Zelfs de koloniale politiek stond in de 17de eeuw onder den invloed van humanistische - schoon niet steeds humane - denkbeelden! Dat het woord vaderland later, in den tijd der achttiendeeuwsche "Patriotten", die de oude leuzen: "pro patria" en "pro aris et focis" in den mond (meer dan ter harte) namen en uitgalmden, een groote rol heeft gespeeld; dat het later, door de dichters, zuchtende onder de Fransche overheersching en uitziende naar bevrijding van het juk, opgeblazen en misbruikt, gevaar geloopen heeft tot op den draad versleten te raken; dat het in den tijd van Willem I, toen de (onverbrekelijk schij nende) band tusschen "vaderland en vorst", "vorst en vaderland" ook in het volkslied uiting vond 3), een zéér hoogen "gevoelstoon" en ook eene andere kleur gehad heeft; dat daarentegen die "gevoelswaarde" in 't laatst der 19de en in de 20ste eeuw bij velen sterk gedaald, de liefde, waarmede "behoud voor 't lieve vaderland" afgesmeekt wordt, zeer verkoeld is, dit alles is welbekend en behoeft hier niet nader in herinnering gebracht, veelmin beoordeeld te worden. Een enkele opmerking slechts over een paar afleidingen van het woord vaderland. Het bnw. 1!aderlandsch komt reeds in 1551 voor in de voorrede van Tielman Susato's MusUckboeckskens 4), daarna ook bij Plantijn (" va cl er 1 a n t s c he 1) Zie den boven, blz. 52, noot 5, aangehaalden titel. 2) Zie Kampinga, De Opvattingen over onze oude vaderlandsche geschiedenis bij de Holl. historici der XVle en XVIIe eeuw (1917), 56-86. 3) Verg. ook Staring's De Lof des Vaderlands ("Patriam canimus etc.") met zijn "Het Vaderland" (IV 76-7, 81). 4) Aangeh. bij Kaljf, Gesch. 111 199. Vadel'Za'l1d en Moedertaal 57 sp rak e ... Patria lingua, patema lingua, vernacula lingua") en Kiliaan. Later is het vooral gebruikelijk geworden in de verbinding vaderlandsche historie, wellicht 't eerst gebezigd in, ten minste voorgoed in zwang gebracht door den titel van het groote werk van den grondlegger der N oordnederlandsche historiographie Jan Wagenaar 1) (1749), en zonder twijfel rechtstreeks gevolgd naar lat. historia patria, vanouds en tot in de 19de eeuw ook geldende als benaming van het vak van academisch onderwijs (zonderling genoeg, veelal als bijvak aan den hoogleeraar in 't Grieksch opgedragen I). Matthias de Vries, nog levende in en gehecht aan die oude traditiën, placht dit, later door hem, niet zonder leedwezen, aan Fruin afgestane leervak nog steeds met den (zeker vanouds verkorten) naam patria te noemen! Reeds dit allereerste woord, die titel van Wagenaar is aangevallen door zijn onverdroten bestrijder Bilderdijk, die beweerde dat men van vaderland geen adj. vaderlandsch kon vormen 2), en die zijne private voordrachten en het daaruit gegroeide boek dan ook "Geschiedenis des Vaderlands" betitelde, aldus tevens het uitheemsche, maar reeds lang gewone historie 3) verdietschende. Desondanks is het woord sindsdien in deze verbinding vaderlandsche ,geschiedenis, vooral in tegenstelling met algemeene of met oude geschiedenis, gewoon geworden als vaste term voor een vak van (hooger, middelbaar en lager) onderwijs. Misschien heeft tot het algemeen gebruik van vaderlandsch 1) Die dit "vaderland" aanstonds (12) uitdrukkelijk beperkt "tot de Vereenigde Nederlanden" , waarvan Holland voor hem natuurlijk kiem en kern was. 2) Ik zeg dit op gezag van (mijn dictaat van) Fruin's college, doch heb de plaats bij Bilderdijk niet teruggevonden, en kan dus ook den grond zijner verwerping niet mededeelen, slechts gissen dat het dezelfde is, die pleegt te worden aangevoerd tegen het gebruik van koninlclijk = des konings. - Niettemin is het woord Bilderdijk (vroeger?) wel eens ontsnapt: "vaderlandsche letteren en geschiedenis" (Brieven III 26, aO. 1810). 3) Door Wagenaar wellicht opzettelijk verkozen boven geschiedenis, dat voor hem nog meer de bet. had: gebeurtenis, voorval, of het verhaal daarvan; gelijk hij dit woord aanstonds in 't begin (I 1) ook in 't mv. gebruikt ("Geschiedenissen des Vaderlands = Vaderlandsche Historie"; verg. evenzoo dit laatste weer met Hoof t's "Nederlandsche Histor ie n"). 58 J. W. Muller ook wel eenigszins medegewerkt dat dit woord in eene werkelijke behoefte voorziet, immers de moeilijkheid omzeilt, waarin Nederlandsche geschiedenis zou kunnen brengen; in zooverre dit aanstonds de dubbele vraag doet rijzen: 1°. sedert wanneer, hoe vroeg (of liever: hoe laat) men van "Nederland" of ook maar van "de Nederlanden" kan spr~ken, en 2°. welk "Nederland" of welke (hoeveel) "Nederlanden" men bedoelt. Hoe het zÜ, wij Nederlanders zÜn - gelijk Fruin bij de opening van zijn college over het eerste tijdperk onzer "vaderlandsche geschiedenis" I), althans in 1875, opmerktede eenigen, die deze verbinding als een vasten term bezigen. De Franschen ken ne n althans de uitdrukking: "histoire de la patrie" ; maar bij de Duitschers is "vaterländische geschichte" of "nationalgeschichte" zoogoed als onbekend: zij spreken van "deutsche geschichte", evenals de Engelschen van "English history". Dat ook dit bnw. vaderlandsch in den loop der tijden zijn kleur en zijn gevoelswaarde gewisseld heeft, dat "De vaderlandsche Jongelingen" en "Het vaderlandsche Meisje" in Bellamy's "Vaderlandsche Gezangen" een gansch ander geluid laten hooren dan de vaderlandsche liederen na 1813, en vooral na 1830, spreekt vanzelf. Een andere afleiding is vaderlander, zeker wel eerst in de 17de eeuw als verdietsching (purisme) voor patriot gevormd, maar door Vondel bij de befaamde woordkeuring, hem door Moonen afgevergd, blijkbaar als een neologisme beseft en slechts aarzelend "goed" gekeurd, met niet hooger "keur" geijkt dan: "Het zou kunnen gaan" (ed. Van Lennep XII 17). Ook de geschiedenis van het zooeven genoemde oudere, uit 1) Beginnende omstreeks het jaar 1364, d. i. na de beleening door koning Jan van l<'rankrijk van zijn zoon Philips den Stouten met het hertogdom Bourgondië: de kiem van den lateren Bourgondischen staat; waarmede dus kennelijk ook naar F.'s inzicht de "vaderlandsche geschiedenis" eigenlijk eerst een aanvang nam. Hij heeft ook, voor zooveel mij bekend is, zelden of nooit over de oudere tijden colleges gegeven. Vaderland en Moedertaal 59 den vreemde tot ons gekomen woord patriot is niet zonder belang, en in hoofdzaak dan ook reeds geschreven in 't Ned. Wdb. (XII 804-10); hier mogen nog enkele aanvullende en uitbreidende opmerkingen volgen. Gr. 7raTpIWn,;; - gevormd van 7raTploG als O"TpaTIWTl'}; van O"TpanoG - beteekent nog maar alleen: uit hetzelfde land afkomstig, landsman; naar 't schijnt bepaaldelijk in toepassing op Grieksche burgers, als onderscheiden van slaven en van barbaren. Het Latijn heeft dit woord pas in de middeleeuwen overgenomen; mlat. patriota wordt bij Ducange vertaald met "indigena", zoowel met betrekking tot anderen: medeinwoner, landsman (nfr. pays) als volstrekt: inwoner des lands. Evenzoo beteekent fl·. patl'iote niet alleen, in de middel· eeuwen en later: "compatriote", maar (althans in het land van Luik in de 17de eeuw) ook: "indigène" (tegenover vreemdeling) I). Dat de nieuwere bet.: liefhebber (in den oorspronkelijken zin) van zijn vaderland in het Fransch pas sedert de 18de eeuw bekend zou zijn (gelijk Hatzfeld-Darmesteter in hun Dict. gén. beweren) wordt stellig gelogenstraft door Littré, die reeds verscheidene bewijsplaatsen uit de 16de eeuw aanhaalt (vooral bon, vrai, ancien patriote, alweer de voorbeelden voor N ederlandsche uitdrukkingen: zie straks I). Maar het wordt ook weersproken door Pirenne, die in het verwarde tijdvak der Nederlandsche geschiedenis van 1576-81 telkens opnieuw gewaagt van de "patriotes" als de toenmaals gewone aanduiding van de aanhangers der mod-erne, in oorsprong eigenlijk Fransch-Cal vinistische, republikeinsch e, "liberale", ja min of meer "parlementaire" denkbeelden, aanvankelijk vooral in de zuidelijke Nederlanden 2). Zij noemden zich (zeker eel'st en meest aldus, in 't Fransc~) de "vrais, bons, anciens patriotes" , natuurlijk in den zin van: liefhebbers des vaderlands. Mogen wij dus niet aannemen dat ook hier weer, als zoo vaak, Zuid-Nederland de schakel is geweest tusschen Frankrijk 1) Godefroy VI 42 a, X 298 Ó. 2) Pirenne, a. w. IV 69-177 passim. 60 J. W. Muller -------~------- ----------------- en Noord-Nederland, dat deze min of meer vaste aanduiding eener bepaalde partij uit Frankrijk eerst in het Fransch der Waalsche gewesten en in 't algemeen der Franschsprekende Zuidnederlandsche edelen enz., en van daar ook in het Dietsch is doorgedrongen, waar wij het nog niet bij Plantijn, maar wel bij Kiliaan, in de jongere en in de oude beteekenis, vinden ("Pa t ri 0 t. Patriae amans: Et Conterraneus, sympatriota", 850 a, nog in den "Appendix per eg rin a rum dictionum" I). Hoe gebruikelijk het woord gedurende de 17de eeuw ook in NoordNederland, in de Republiek geworden en gebleven is, vooral in de (als gebleken is, alweer naar 't Fransch gevolgde) verbinding met oud, goed, oprecht (echt), kan men in 't Ned. Wdb. (XII 805-7) lezen. Dat daarbij echter meer nadruk dient gelegd op de tegenstelling met de "vreemdelingen" (meestal: alle niet-H 0 llanders in den engeren zin: Vlamingen, Brabanders, Walen, Oosterlingen enz.), en dat daaruit allengs in de volkstaal, gelijk die in de kluchten is weergegeven, een gebruik van het woord is ontstaan als gemeenzame aanspreekvorm voor: manspersoon van zekeren leeftijd en zekere achtbaarheid, te vergelijken met de bet. van fijnman, goeman enz.: dit alles is betoogd in dit Tschr. XLIV 281-97 I). Werd oude patriot in 't begin der 18de eeuw nog gebruikt als - naar gelang van de gezindheid des sprekers - eervolle of smadelijke benaming voor den ouderwetschen vaderlander van den degelijken, eenvoudigen stempel, "met hunne beffen· en kraagen " , in tegenstelling met de "jonge Lichtmissen" van dien tijd 2), in den daarna ontbrandenden staatkundigen strijd hebben aanvankelijk alle partijen om beurten aanspraak ge- 1) Zie nog een aanhalin!( uit de resolutiën der vroedschap van Rotterdam in 1591 (bij Van Schelven, Omvang en invloed der Zuidnederl. immigratie, 39), waarin "de goede patriotten, wesende ingeborenen van den Lande" tegenovel· de "Vlamingen of andere vreemde personen" gesteld worden. 2) Langendijk IV 250, 272 (Spiegel der Vaderlandscbe Kooplieden); verg. ook V. Effen, Hol!. Speet. I 77: "een trouwen tederhartig liefhebber van myn Vaderland, ... een Gereformeerd Nederlandsch Patriot". En ook Wagenaar gebruikt het woord nog in den zin van: staatsburger (zie R. J. Castendijk, Jan Wagen aar en zijn "Vaderlandsche Historie", 18-21, 37, 46, 94). Vaderland en Moedertaal 61 maakt op dien naam (immers een eerenaam: goed vaderlander I). Ook de Prinsgezinden noemden zich aanvankelijk Patriotten, liefst met de bijvoeging ouderwetsch I), en betwistten der tegenpartij het recht, zich dien naam aan te matigen. Doch dit heeft niet mogen baten: de naam is in beslag genomen door de opkomende anti-stadhouderlijke partij, vooral haar democratischen linkervleugel, en daaraan gehecht gebleven 2). Dat echter bij Bellamy en zijne geestverwanten vaderlandsch en ook vaderlande1' meer gebruikelijk is dan patriot(sch) is zeker een uitvloeisel van het op 't eind der 18de eeuw weder oplevende - en na 1795 in de officieele taal del' Bataafsche Republiek hoogtij vierende - purisme. Ten slotte een enkel woord over moedertaal. Terwijl vanouds patria vox, patria lingua enz. in gebruik zijn geweest 3), staat daarnaast - daartegenover? - reeds vroeg lingua matema enz. Zoo b.v. reeds in een Utrechtsch synodaal statuut van bisschop Jan van Zyrik (21 April 1293): "Et primo casus legantur in latino et postea lingua materna populo exponantur isti versus" 4). En twee eeuwen later in Van der Schueren's (barbaarsch)-Latijnsche voorrede voor het Nederrijnsch- Latijnsch deel van zijn Teuthonista (in Verdam's bewerking, blz. 2): "Ideo nativam dignificans humum linguagio materno primo loco alamanice deinde latinice, id quod occurrit 1) Zoo de titel van het kortstondig tijdschrift van den bekenden R. M. van Goens: "De ouwerwetsche Nederlandsche Patriot", van een prinsgezind liedeboek enz. (zie Te Winkel, Ontwikkeliugsg.2 VI 179), en ook W. van Haren's gedicht (aa. 1742), beginnende: ,,0 gij, die met den naam van Patriot wilt pralen" (ed. V. Vloten 140 b). 2) Verg. de hedendaagsche usurpatie van den naam christelijk door de orthodoxProtestantsche partijen, in tegenstelling met de liberale en andere "paganistische", maar ook met de Katholieke partijen, scholen enz. 3) Zie b.v. Kiliaan's voorrede: "Chr. Plantinus ... me ... , vt ... aliquid in patriae linguae ornatum ac splendorem meditarer '" instiganit. Cogitanti autem ... qna ... ratio ne ... de patria sermone bene mereri .. , possem etc."; ook het hedendaagsche Rituale romanum, Suppl. archidioec. Ultraj., aangeh. bij Buitenrust Hettema, Oude Glossen 16, noot 3. - Zelden paterna lingua (verg. boven, blz. 47-8 en 57). 4) Bronnen v. d. gesch. d. kerke!. rechtspraak, ed. Joosting, V 67. Zie verder ook Ducange i. v. Jfaterna(liter). 62 J. W. Muller, Vade)'Zand en Moedel'laal expressi". Ook dit is bij ons vertaald, aanvankelijk met (onze) moeders taal (reeds bij Kiliaan; verg. nog het hedendaagsche spreek je moêrs taal), later met het ééne woord moedertaal 1). Zijn dus - kan men ten slotte, ietwat pijnlijk verwonderd, vragen - niet alleen de wo 0 l' den vaderland en moedertaal uit het Latijn en het Fransch vertaald, maar zijn ook de daardoor uitgedrukte beg r i p pen geen inheemsche, uit het volk zelf gesproten gewassen, veeleer eigenlijk uitvloeisels van »herwaarts over"geplante gevoelens van Fransch-Bourgondischen oorsprong, vruchten van Latijnsclle Renaissance-cultuur? Mij dunkt, deze vraag kan beantwoord worden met de erkenning, dat inderdaad zoo wel de 0 n tw i k keI i n g van het bes e f als de u i t d ru k kin g dezer begrippen een product der c u I t u u r is, dat, gelijk alle cultuur, uit de meer ontwikkelde standen, opgevoed in den geest van Humanisme en Renaissance, in de ruimere kringen en diepere lagen des volks is neergezegen en dat, als zooveel in onze (en in 't algemeen de Westeuropeesche) cultuur, van Franschen, Romaanschen huize is, uit Frankrijk door Zuid- naar N oord-Nederland doorgedrongen. Maar het ge v 0 e I van gehechtheid aan den geboortegrond, aan eigen taal,· aard en zeden, is wel degelijk aan elk volk van nature - min of meer onbewust - eigen; Vondel's "de liefde tot sijn lant is ieder aangeboren" is slechts de latere stileering van Maerlant's naïeve, uit het hart gewelde uiting. Bij ons heeft de vrijheidsoorlog de ontwikkeling van dat gevoel zeker sterk bevorderd. Doch de cultuur heeft aan de meer primitieve elementen nog andere toegevoegd: de kennis van, de liefde voor, de trots op het gemeenschappelijk nationaal verleden; en zij heeft vooral wat slechts een duister gevoel was tot een helder, levend besef gemaakt, en er een vasteren vorm aan gegeven door het begrip te »bewoorden". 1) Zie Ned. Wdb. IX 940. Oestgeest, December 1926. J. W. MULLER. J. de Vries 63 ---------_._-------- EEN INDISCH EXEMPEL IN EEN IJSLANDSCHE SAGA. In de Ljósvetningasaga wordt van den hoofdpersoon Gut>mundr inn riki Eyjólfsson verteld, dat hij met een fraaien mantel zijn broer Ein~.rr wist over te halen, hun onderlinge twisten bij te leggen en voortaan elkander, zooals het broeders betaamt, in alle opzichten bij te staan. Maar weldra begreep Einarr, dat hij zich tot een vergelijk had laten verleiden, dat hem in moeilijke verwikkelingen dreigde mee te sleepen en op een goeden dag reed hij met den mantel naar de hoeve van Gut>mundr, om hem het geschenk terug te geven, waarmee op zoo arglistige wijze de verzoening gekocht was. Maar eens gegeven blijft gegeven en Gut>mundr weigerde den hem toegeworpen mantel op te rapen met de woorden: "Gooi hem hier maar neer, als je dat wil; maar eer zal hij hier verrotten, dan dat iemand hem zal oprapen." En beseffend, dat die "koop" niet meer ongedaan gemaakt kan worden, reed Einarr met den mantel weer naar huis. Vóór nu de saga het verdere verloop der gebeurtenissen verhaalt, wordt er een klein voorval uit de jeugd der beide broers ingelascht. Toen zij nog jong waren, zoo luidt het begin van het 16e hoofdstuk in de uitgave van Valdimar Asmundarsoni), had Gut>mundr een pleegvader, die een kaal hoofd had; hij hield veel van hem. Eens sliep deze buiten in den zonneschijn en toen gingen er verscheidene muggen op zijn hoofd zitten, die Gut>mundr met zijn hand trachtte weg te jagen, bevreesd als hij was, dat zijn pleegvader van hen hinder zou ondervinden. Einarr zei toen: "Neem je bijl en sla 1) Uitg. Islendinga sögur, 14 (Reykjavîk 1896). 64 J. de Vries ze dood, als ze op zijn hoofd zitten (i skalla karlsins) I"~ Aldus deed hij; maar terwijl de muggen wegvlogen, sloeg hij een bloedende wond. in den sc.hedel van den slapenden man; deze werd wakker en zei: "Dat verdriet mij, GuiSmundr, dat jjj mij tracht te dooden". En deze antwoordde: "Nu merk ik voor de eerste maal, dat Einarr mij geen heilzamen raad gegeven heeft; ik denk, dat dit wel vaker zal blijken". En langen tijd hierna was de verhouding tusschen de broers gespannen. Het behoeft niet breedvoerig te worden betoogd, dat dit tooneeltje eerst later in de Ljósvetningasaga is ingevoegd; niet alleen onderbreekt het den geregelden voortgang van het verhaal, maar het past ook kwalijk in den samenhang. Indien Finnul' J ónsson de oorspronkelijkheid van deze episode bewijzen wil door aan te voeren, dat zU een motiveerende beteekenis voor de saga heeft I), dan is hiertegen aan te voeren, dat op de plaats, waar de episode staat, zij iets heel anders motiveert, dan uit de saga zelf zou moeten blijken. Het is immers Einarr, die er zich over te beklagen heeft, dat zUn broer hem door een list te slim af is geweest en in het verhaaltje uit hun beider jeugd beklaagt zich juist omgekeerd GuiSmundr, dat de raadgevingen van Einarr hem kwaad berokkenen zullen. Vraagt men nu naar de herkomst van deze vertelling, dan zou men op het eerste gezicht kunnen denken, dat een sagaredacteur dit tooneeltje verzonnen had, om de onvriendschappelijke gezindheid der broers door een typeerend voorbeeld toe te lichten. Maar nu vinden wij ook elders in de Middeleeuwsche literatuur overeenkomstige vertellingen; ik kies als voorbeeld het verhaal, dat in Pauli's Schimpf und Ernst onder Nr. 712 wordt meegedeeld: Een bisschop wilde eens slapen en een jong edelman droeg toen den nar op de vliegen van hem af te houden. Een vlieg echter gonsde voortdurend om den neus van den slapenden bisschop. en toen greep de nar 1) Den Oldnorilke og Oldislandske Litteraturs' Historie II (Kopenhagen 1923) blz. 494. Een Indisch exempel in een IJslandsche saga 65 den vliegenwaaier beet en sloeg met den steel zoo hard tegen den neus, dat de bisschop haast van zijn stoel tuimelde; deze vroeg den nar rekenschap van zijn onbesuisdheid en als hij diens verontschuldiging hoort, kiest hij de wijste partij: hij lacht om de domheid van zijn al te ijverigen nar. De overeenstemming met de episode van de IJ slandsche saga is zoo groot, dat men haar niet voor toevallig kan houden. Klaarblijkelijk heeft de redacteur der saga, die dit verhaaltj e inlaschte, een bekende anecdote naverteld, die eenige eeuwen later ook in de verzameling van Pauli opgenomen werd. Dit is te waarschijnlijker, omdat het samen met een aantal gelijke ()f overeenkomstige verhalen tot een groep van vertellingen behoort, die wij nu nader zullen beschouwen. Ik zal daartoe de verschillende vormen dezer anecdote achtereenvolgens behandelen. A. De Fabel van de Mug en den Kalen Man. De oudste vorm is te vinden bij Romulus, waar als Nr. 13 van het tweede hoek onder den titel "Calvus et Muscal' de volgende fabel wordt medegedeeld I): Ut Calvó fuit injuriosa musca, et nudum caput capillis assiduo morsu tundebat, ille sibi alapis non par. cebat, volens inimicam capere. Illa ridens plus faciebat, et Calvus ad eam sic ait: Mortem quaeris, improba. Nam facile mecum red eo in gratiam. Tu autem mea morieris alapa. De moraal van dit verhaaltje ligt opgesloten in de slotopmerking: "Haec fabula de injuriosis qui si bi inimicos creant". - Deze fabel werd nagevolgd door Bonerius, een dichter uit de 13e eeuw, in zijn verzameling Der Edelstein 2) en door Burchard Waldis in zijn 1548 verschenen Esopus 3). Beide navolgingen hebben een overeenkomstige strekking. - Dat deze fabel niet uitsluitend tot de Europeesche literatuur be- 1) Zie L. Hervieux, Les Fabulistes Latins 11 (Parijs 1884) blz. 195. 2) Uitg. Benecke (Berlijn 1816), blz. 105, Nr. XXXVI: "Von einer Fliegen nnd einem kalwen Manne". 3) Uitg. J. Tittmann (Leipzig 1882), I, 284 (26 boek, 996 fabel) "Vom Kalen nnd der Fliegen". Tijdschr. v. Nederl. Taal· en Letterk. XLVII 5 66 J. de Vries hoort, maar ook wel in de volkstraditie leefde, kan blijken uit een opteekening bij de Kabylen van Noord-Afrika; hier zet de vlieg zich op den buik van een man en stoort zich niet aan zijn pogingen haar weg te jagen; eindelijk trekt de man zijn mes en steekt zichzelf in den buik 1). Het tragische einde evenwel wijkt zoo geheel af van de klassieke fabel, dat men niet weet, of het verhaal nog hierbij te rekenen is, dan wel verwant is met een andere groep van vertellingen, waartoe wij nu zullen overgaan. B. Een anecdote van iemand, die een vlieg wil wegjagen van het hoofd van een slapende en dezen dan met een stok of een ander hard voorwerp de hersens inslaat. liet vroegst vinden wij dit verhaaltje in de Boeddhistische exempelliteratuur. De Makasajataka 2) legt in den mond van den Bodhisattva het volgende verhaal: Een kale timmerman, die ligt te rusten, wordt door een muskiet geplaagd en vraagt zijn zoon het dier weg te jagen. Deze neemt een bijl en klooft het hoofd van zijn vader in tweeën. De moraal luidt: Beter dan zoo een onverstandige vriend is een vijand, die met verstand begaafd is, want dezen zal de vrees voor weerwraak er van afhouden een ander te dooden. - De RohiI).ïjataka 3) vedelt hetzelfde, maar nu is het een dochter, die met een rijststamper haar moeder doodslaat. Blijkbaar viel deze vrij kinderachtige vertelling in den smaak der Boeddhistische monniken; zij is ook' te vinden in een Chineesche verzameling, die in 404 door de monniken PUI).yatara en Kumarajïva vertaald werd 4). Hier is het weer een kale verver, die in zijn slaap door zijn zoon gedood wordt, wanneer deze met een stok een muskiet van zijn hoofd wil wegjagen. Ook in den Tibetaanschen Kandsjoer, vertalingen bevattend van Boeddhistische avadana's, die tus- 1) Zie L. Frobenius, Volksmärchen der Kabylen I (Jena 1921) blz. 264. 2) Zie Cowell, The Jatakas I, 116, Nr. 44. 3) Zie ibidem blz. 117, Nr. 45. 4) Zie E. Cbavannes, Cinq cents contes et apologues extraits dn Tri pitalm. chinois et traduits en français (Parijs 1910-1911) n, 269 Nr. 339 = dezelfde, Contes et Légendes dn Bonddhisme chinois blz. 65. Een Indisch exempel in een IJslandsche ~aga 67 schen de ge en de 13e eeuw werden vervaardigd, ontmoeten wij deze anecdote in denzelfden vorm I). Dat dit verhaaltje in de herinnering der Voorindische bevolking tot op den huidigen dag is blijven leven, spreekt wel van zelf; op Oeylon heeft het bijna geheel denzelfden inhoud als de Rohb;üjataka; slechts heeft hier een zoon de plaats van de ondoordachte dochter ingenomen 2). Elders is het weer een man, die zijn vrouw doodt, dool' haal' een steen naar het hoofd te werpen 3). Ook in Noord-Afrika leeft deze vertelling in den volksmond; hier zijn het echter twee mannen en het dier waarnaar geslagen wordt is een vogeltje 4). Dat staat merkwaardigerwijze ook in het Duitsche sprookje Der Hund und del' Sperling 5), waal' een musch aan een voerman allerlei schade doet en hem eindelijk in de maag vliegt. Dan fladdert zij weel' naar boven tot in den mond van den man, die ten einde raad zijn vrouw een houweel geeft met het verzoek den vogel dood te slaan; maar zij slaat mis; de musch vliegt weg en de voerman valt dood neer. Het is weer een vlieg, en niet een vogel, die wij in eenige Europeesche ver halen vinden. Behalve in de reeds genoemde IJ slandsche saga en in Pauli's verzameling, komt deze vorm voor in de Tredici piacevoli notti van Straparola, geschreven tusschen 1550 en 1554, waar naar het voorbeeld van Morlini's novellenverzameling dit verhaal verteld wordt van een knaap, die Fortunin heet, en zijn slapenden meester; het is weel' een zware bronzen vijzel, waarmee de vlieg verjaagd en de slaper gedood wordt. Daarentegen stemt met den vorm van Pauli's redactie de vertaling overeen, die in den Thrésor des Récréa- 1) Zie Benfey, Pantschatantra, ]<'ünf Bücher indischer ]<'abeln II, Leipzig 1859, blz. 539. 2) Zie H. Parker, Village folk-tales of Ceylon (Londen 1(10) I, 319, Nr. 58. 3) Zie Swynnerton, Indian Nights' Entertainment blz. 306. Een anderen afwijkenden vorm vindt men op de Philippijnen, zie S. Fanslel', Filipino Popular 'fales (Lancaster-New York 1(21) Nr. 9. 4) Zie L. ]'robenius, Volksmärchen der Kabylen III (Jena 1(21) blz. 17 en 28. 5) Grimm, KH~f Nr. 58. Vgl. Bolte-Polivlm 1, blz. 519. 68 J. de Vries tions voorkomt »du sot du prince de Ronceval, qui Ie frappa bien fort SUl' son nez, pensant en chasser une mouche". Ondertusschen mogen wij aannemen, dat het reeds aanmerkelijk veel vroeger in Europa bekend is geweest, want wanneer Petrus Alphonsus in zijn Disciplina Olericalis de spreuk aanhaalt "Melior est inimicitia sapientis quam amicitia inslplentis" 1), dan mogen wij aannemen, dat hij deze zelfde anecdote op het oog heeft. C. Hetzelfde verhaal wordt ook zoo verteld, dat de rol van den ondoordachte aan een dier wordt toegekend. Dit is het geval in de bekende vertelling van den Pancatantra 2), waarin een koning een aap heeft, die een zwaard mag dragen en die hem eens, wanneer hij in zijn tuin gaat slapen, bewaken moet. Een bij zet zich op het hoofd van den koning en om deze te verjagen, slaat de aap met zijn zwaard toe. Ook nu luidt de moraal, dat een verstandige vijand aanbevelenswaardiger is dan een onverstandige vriend. In Indonesië komt dit verhaal ook in verschillende Tantri-redacties voor 3). - Het is evenwel een andere redactie van deze vertelling, die naar Europa gekomen is en die door de bewerking van La Fontaine algemeen bekend is geworden 4). Hier is het een beer, die met een tuinman vriendschap gesloten heeft en hem in den slaap met een zwaren steen doodt. Wederom luidt de moraal: Rien n'est si dangereux qu'un ignorant ami; mieux vaudroit un sage ennemi. Deze redactie gaat terug op de Arabische fabel verzameling, die onder den naam van Bidpai bekend is 5) en die dus ook gevonden wordt in de Perzische vertaling van Husein Va'iz, 1) Zie Uitg. A. Hilka en W. Säderhjelm in de Acta Societatis 8cientiarum Fennicae XXXVIII Nr. 4< (Helsingfors 1911) I, 7. 2) Zie Benfey, t. a. p. blz. 154-155. 3) Zie Juynboll, Bijdragen Taal·, Land- en Volkenkunde van Ned. Indië 7, II (1904) blz. 290 vlgg. (het verhaal staat in de redacties I, 56 en II, 88) en 8upp1. Cat. Jav. en Mad. Hss. (Leiden 1911), I, 241 en II, 397. Vgl. ook P. Voorhoeve. Overzicht van de Volksverhalen der Bataks (Vlissingen 1927) Nr. 197 var. o. 4) Zie H. Regnier, Oeuvres de J. de la Fontaine n (Parijs 1884), blz. 256 1'Ours et l'amateur des jardins. 5) Zie Galland-Cardonne, Contes et Fables de Bidpai in Pétis de la Croix, 1001 Jours, blz. 465: Le Jardinier et l'Ourse. Een Indisch exempel in een IJslandsche saga 69 genaamd Ànvär-i-Suhailï 1). - Het is opmerkelük, dat in de beide laatste collecties behalve de redactie, waarin de beer de hoofdrol vervult, ook nog een andere voorkomt, waarin van een aap sprake is, maar waarvan door vermenging met een ander verhaal de inhoud belangrijk veranderd is. Wanneer de aap op het punt staat den noodlottigen slag te doen, wordt hij door een inmiddels toegeschoten dief daarin verhinderd; de koning ontwaakt, ziet den dief en verneemt, wat er gebeurd is. Dat ook deze vorm van het verhaal uit Voor-Indië herkomstig is, zou men reeds mogen afleiden uit de omstandigheid, dat de beide verzamelingen, waarin het voorkomt, rechtstreeks op Indische bronnen teruggaan 2), maar bovendien wordt het bewijs geleverd door de Zuidelijke redactie van den Pan ca tantra, waarin het eveneens gevonden wordt 3), terwijl wij het ook aantreffen in de Mongoolsche verhalenverzameling Ssiddi-Kür 4. Het is waarschijnlük, dat deze vorm van het verhaal ontstaan is uit het verlangen, de tegenstelling tusschen den verstandigen vüand en den dommen vriend, die de moraal van deze anecdote is, in de vertelling zelf te doen uitkomen. Hierop kan wijzen de uitroep van den koning, als hij het verhaal van den dief heeft aangehoord: " "\Vaarlij k, de dief wordt tot bewaker en de vijand tot een vriend!" Maar het is niettemin duidelijk, dat dit toch iets. anders is, dan de oorspronkelük met de anecdote verbonden moraal en dat deze vorm van het verhaal dus het resultaat is van een latere bewerking. - De beer-redactie heeft ook in Àzië den ouderen vorm, waarin een aap voorkwam, verdrongen en wordt zoowel in literaire bewerking als in de volkstraditie aangetroffen. Zoo vinden wij in het omstreeks 1265 geschreven gedicht NIätnävi van den Perzischen schrijver Jäläl-ed-dïn Rumï, maar ook als Perzisch populair verhaaltje 5). Btj de Turken is de 1) Zie Uitg. E. B. Eastwick (Hertford 185,~), blz. 180 vlgg. 2) Zie GaJland-Cardonne t. a. p. blz. 497 en Eastwick blz. 376. 3) Zie Benfey t. a. p. I, 294. 4) Zie Bergmann, Nomadische Streifereien, I, 26l. .5) Zie A. Christensen, Les sots dans la tradition populaire des Persans in de 70 J. de Vrie s anecdote eveneens opgeteekend 1), terwül men zelfs in Kashmïr de redactie met een beer in plaats van een aap heeft aangetroffen 2). Misschien is deze vorm in Indië gekomen door een moderne Hindulitani-vertaling van den Anvar-i-SuhailI, die onder den titel Ayar-i-Danish (Toetssteen der Kennis) door Aboe-'l Fazel vervaardigd is. Daarentegen wordt in de Europeesche volksoverlevering, zoover mij bekend is, de beerredactie niet aangetroffen 3). D. In Europa heeft zich een andere anecdote verspreid. Daarin word t verteld, dat een knaap zich bij den rechter beklaagt over den last, dien de vliegen hem veroorzaken; deze zegt hem ze dood te slaan, waar hij ze maar aantreft. Op dat oogenblik gaat een insect op den neus van den rechter zitten, die aldus het eerst de gevolgen van den raad ondervindt. In zÜn typenregister heeft Antti Aarne 4) deze anecdote onder Nr. 1586 opgenomen; het aantal opgeteekende varianten is echter niet büster groot. In Finland is dit, in vergelijking met den gewonen rijkdom der aldaar ingezamelde verhalen, zelfs bijzonder gering 5). In W est-Europa schijnt zij bekender geweest te zijn. In Pauli's Schimpf und Ernst vinden wij haar onder Nr. 673 als "Die Imen heten ein Bauern gestochen". Daaruit putte weer Hans Sachs voor zÜn fabel van "Der Pauer mit der Mücken", terwijl zij ook in andere anecdotenverza- melingen voorkom'.t 0). Wanneer W. A. Clouston zegt, dat elke Acta Orientalia I (Leiden 1925) blz. 48, waar verwezen wordt naar Lorimer, Persian Tales blz. 70. 1) Zie F. Giese, Türkische Märchen (Jena 1925) blz. 273 Nr. 52 Der Gärtner und der Bär. 2) Zie H. KnowIes, The Orientalist I. 284. 3) Voor verdere verwijzingen zie V. Chauvin, Bibliographie des ouvrages arabes ou relatifs aux Arabes II, 118 en J. Bolte in zijn uitgave vau Pauli, aant. bij Nr. 712. 4) Verzeichnis der Märchentypen (FFOommunications Nr. ll). 5) Zie A. Aarne, Finnische Märchenvarianten (FFComm. Nr. 5 blz. 140 en Nr. 33 blz. 32). In het register van O. Hackman over de sprookjes der Zweden in Finland (FFComm. Nr. 6) wordt het niet vermeld, evenmin in het register der Estnische sprookjes (FFComm. Nr. 25). 6) Zie Bolte's aant. bij Pauli Nr. 673. Een Indisch exempel in een IJslandsche saga 71 schoolknaap dit verhaaltje kent 1), dan mag deze overbekendheid de reden zijn, waarom het toch zoo zelden is opgeteekendo Uit Italië zijn een paar redacties bekend 2) en overigens een Duitsche en een IJslandsche 3). Ook voor dit verhaaltje staat de herkomst uit het Oosten vast; zij komt reeds onder de Arabische anecdoten, die om den persoon van den Hodsja Nasr-ed-din zich verzameld hebben, voor; hier echter heeft de slag een doodelijk gevolg 4). Wanneer men de onderlinge verhouding dezer anecdoten wil vaststellen, moet men zich steeds voorhouden, dat de structuur van dit verhaaltje zoo eenvoudig is, dat in de eerste plaats aan zelfstandigen oorsprong der verschillende redacties kan worden gedacht en nadere verwantschap door bijzondere aan wijzigingen moet worden aannemelijk gemaakt. Hoe licht een overeenkomstige vertelling kan worden bedacht, moge blijken uit het volgende verhaal, dat in Tunis uit den mond van Joden werd opgeteekend 5). Een moeder, die bij haar dochter inwoont, krijgt de opdracht in haar afwezigheid er voor te zorgen, dat de vliegen niet het porcelein bezoedelen. Aan deze opdracht geeft de moeder gevolg door er met een stok op los te slaan. Van samenhang met de door ons behandelde verhalen is natuurlijk geen sprake. De Indianen in Noord-Amerika kennen het verhaaltje in dezen vorm, dat een slapende zuigeling het slachtoffer is: van de ondoordachtheid van een knaap, die een muskiet wil verjagen. l\fen behoeft geen aanhanger van de theorie der polygenese te zijn, om het mogelijk te 1) Popular Tales and Fictions, their Migrations and Transformations (EdinburgLonden 1887) I, 55. 2) Clouston verwijst t. a. p. naar de verzameling van Pitrè; het hier voorkomende verhaaltje vindt men ook in A. Wesselski, Der Hodscha Nasr-eddin (Weimar 1911) onder Nr. 428. Zie verder F. Mango, La Leggenda della sciocco nelle Novelline Calabre in Archivio per 10 studio delle Tradizioni popolari X (1891) blz. 54 Nr. XI: Juvadi e li muschi. 3) Zie J. R. Bünker, Schwänke, Sagen und Märchen in heanzischer Muudart (Leipzig 1906) blz. 19 en A. Rittershaus, Die neuisländischen Volksmärchen (Halle 1902) blz. 350. 4) Zie Wesselski t. a. p. Nr. 280. 5) Zie Alice Fermé in de Revue des Traditions Populaires VIII (1893) blz. 28. 72 J. de V des achten, dat de Indianen een dergelijk verhaaltje zelf verzinnen. En toch kan men met grond betwijfelen, of dit wel de juiste opvatting is. De anecdote werd opgeteekend bU de Ojibways en de Wyandots 1), dus bij twee stammen, die in elkanders onmiddellijke nabijheid in het Merendistrict wonen; het ligt dus voor de hand, dat de eene stam haar van den anderen ontleend heeft. Wanneer nu een dezer redacties voorkomt in een bundel, die blijkens den titel Europeesche vertellingen bevat, die bij de N oordamerikaansche Indianen in omloop zijn, dan zou men toch eerder geneigd zijn aan een rechtstreeks verband met de Europeesche redacties te denken. En het blijkt hier al weer, dat een nauwgezet onderzoek, gebaseerd op een uitgebreide verzameling van varianten, leidt tot het aannemen van onderlinge samenhangen, ook in die gevallen, waar een oppervlakkige beschouwing polygenese onweerlegbaar zou achten. Maar bij het geringe materiaal, waarover wij tot nu toe beschikken, is bij dergelijke vragen de grootste voorzichtigheid geboden: een verhaáltje der Muntschi, een volkje in BovenGuinea 2) eindigt daarmee, dat een vogel op het hoofd van de vrouwen de kinderen van een man gaat zitten en dat de man met een dikken stok hen allen doodslaat. Dat op de overleveringen van dit zeer primitieve volkje Europeesche invloed zou hebben gewerkt, kan men bezwaarlijk aannemen. Moeilijker te beoordeelen is het volgende verhaal, dat bij de Kiwai-Papoea's van Nieuw-Guinea bekend is 3). Een held, die vervolgd wordt door een heele troep mannen, verandert zich in een klein vogeltje en gaat zitten op het hoofd van een zijner vijanden. "Verroer je niet", roept de ander dezen toe en mikt een slag tegen den vogel met zijn steenen knots; maar het vogeltje vloog op en de man werd gedood. Ik acht 1) Zie G. E. Laidlaw, Ojibwa Myths and tales (1918) blz. 63 en Stith Thomp. son, European Tales among the North American lndians (1919) blz. 423. 2) Zie L. Frobenius, Volksdichtungen aus Oberguinea (Atlantis Xl, Jena 1924) blz. 330. 3) Zie G. Landtman, The Folk·Tales of the Kiwai PapllRnS (Acta Soc. Scient. J<'ennicae XLVII, Helsingfors 1917) blz. 162-163. Een Indisch exempel in een IJslandsche saga 73 het 't waarschijnlijkst, dat wij hier te doen hebben met een Oostelijken uitlooper van een heel ander verhaal, dat in Indonesië zeer verspreid is. Daarin wordt verteld, dat onnoozele halzen elkander doodslaan, doordat een slimmerd een boomblad of iets dergelijks tusschen hen in werpt. Daarnaast staat een andere vorm, waar de handelende personen dieren zijn: de apen zijn in een strijd gewikkeld met de vlinders en slaan met stokken naar hun vijanden, die tusschen hen in fladderen I). Indien wij nu de verschillende groepen, die wij boven hebben vermeld, nader beschouwen, dan blijkt dadelijk, dat de onder B en C genoemde redacties ten nauwste samenhangen. In den eenen vorm treedt een mensch op, in den anderen een dier, maar dit is van geen beteekenis, zooals reeds uit de zooeven genoemde Indonesische verhalen, waar ook een diervorrn naast een Uilenspiegelverhaal voorkomt, valt af te leiden. Bovendien is het optreden van een aap of een beer in deze anecdote zoo onnatuurlijk, dat men het moet beschou· wen als een wijziging van een ouderen vorm, waarin een domme knaap de hoofdrol vervulde, een omvorming, die zich door de Indische voorliefde voor de dierfabel gemakkelijk verklaren laat. Wat den samenhang dezer beide vormen boven allen twijfel verheft, is de omstandigheid, dat in beide groepen de moraal volkomen dezelfde is. Anders is de verhouding ten opzichte van de onder A genoemde fabel te beoordeelen. De bouw van dit verhaaltje is veel eenvoudiger en indien er van samenhang sprake was, zou 1) Zie de aant. bij Nr. 81 van mijn Volksverhalen uit Oost-Indië I (Zutphen 1925). Aan de op blz. 386 genoemde varianten zijn nog toe te voegen, wat den eersten vorm betreft (aap en vlinders); FansIer, t. a. p. Nr. 57 en J ournal of American Folklore XX, 314; en van de andere redactie (Uilenspiegelverhaal) G. Landtman t. a. p. Nr. 61, 212 en 263. In een Zigeunersprookje (W. Aichele, Zigeunermärchen, Jenu 1926, Nr. 1) vliegt een musch tusschen maaiers, die daarop met hun zeisen in 't rond slaan en elkander dooden. Wie. wordt hier niet herinnerd aan het verhaal der Snorra-Edda, waarin verteld wordt, dat Odinn, op weg om de dichtermede te rooven, op een veld negen knechten aan het maaien ziet, met zijn wetst.een hun zeisen scherpte en dan, om uit te maken, wie den steen zou krijgen, hem. omhoog gooit, waarop de maaiers in hun begeerte hem te grijpen, elkander met de zeisen het hoofd afsnijden? 74 J. de Vries men moeten aannemen, dat de Indische redacties zich uit de klassieke fabel hadden ontwikkeld. Het spreekt wel van zelf, dat Benfey deze meening was toegedaan en men is hem langen tijd hierin gevolgd 1). Maar wanneer men overweegt, dat de moraal, die in de fabel van Romulus wordt toegelicht, in geen enkel opzicht met die der andere verhalen kan worden vergeleken, dat dus de overeenstemming alleen hierin bestaat, dat in beide vertellingen naar een insect wordt geslagen en een mensch aan het hoofd wordt getroffen, dan moet men erkennen, . dat er geen enkele reden bestaat, tusschen beide verhalen een verband aan te nemen 2). Anders staat het weer met de D-redactie. Wij vinden hier een rechter in de plaats van een handswerksman, een bisschop of een prins, maar dit op zich zelf is natuurlijk van geenerlei beteekenis. In beide gevallen handelt de domoor op instigatie van het slachtoffer, maar hier ook treedt een kenmerkend onderscheid aan den dag: immers de verhalen der B-groep stellen den knaap als een toonbeeld van onverstand voor, terwijl in de D-redactie de rechter juist onverstandig gehandeld heeft, door een vonnis uit te spreken) dat zoo averechts kon worden uitgevoerd. Dit onderscheid kan het gevolg zijn van een bewerking, waarin men het slachtoffer belachelijk wilde maken; de waarlijk meesterlijke wijze, waarop Oostersche vertellers dergelijke grappen in telkens wisselenden vorm weten te behandelen, zou dan ook weer uit deze D-redactie blijken. Mogen wij de vrij schaars gedocumenteerde overlevering gelooven, dan kent de volkstraditie in Europa alleen dezen laatsten vorm. Het oorspronkelijke verhaal, zooals de Indische literatuur dat kent, wordt in elk geval nergens anders, dan in zuiver literaire Europeesche redacties aangetroffen en wat 1) Zie Benfey, t. a. p. I, 292 vlgg.; Weber, Monatsberichte der Kgl. Preuss. Akad. der Wiss. Berlijn 1858, blz. 265 vlgg. en Max Mül!er, Essays (Duitsche vert. Leipzig 1869) II, 206. 2) Zeker kan men niet als argument aanvoeren, dat in enkele redakties der Bgroep de man ook kaal wordt genoemd, daar dit een vanzelfsprekend detail moet worden geacht. Een Indisch exempel in een IJslandsche saga 75 wel zeer kenmerkend is, dan steeds in den verzwakten vorm, waarin het slachtoffer niet gedood, maar slechts pijnlijk getroffen wordt. Voor de beoordeeling van de beide vormen zijn nu van groot belang een aantal in Oost-Europa opgeteekende populaire redacties, die ik tot nu toe buiten beschouwing gelaten heb. Als voorbeeld zal ik een Hongaarsche variant mededeelen I), die aldus luidt: Een domme knaap denkt, dat een vlieg, die op het voorhoofd van zijn grootvader gaat zitten, het hun ontstolen kalf heeft opgegeten; hij neemt zijn bijl om haar te dooden, maar treft zijn grootvader. Dit verhaal onderscheidt zich van de B-groep alleen hierdoor, dat el' een bepaalde reden wordt aangevoerd, waarom de knaap de vlieg zoo hardnekkig vervolgt en het dunkt mij zeer waarschijnlijk, dat dit geschied is, omdat men een zekere wanverhouding voelde tusschen den door de vlieg veroorzaakten overlast en den dood van den slaper. Men zou hiertegen kunnen aanvoeren, dat het nog dwazer is, de vlieg te betichten, een heel kalf te hebben opgegeten, maar wanneer wij in andere redacties verteld vinden, dat de vliegen de brei hebben gestolen, dan klinkt dit alleszins natuurlijk. De Slavische verhalen zijn in het algemeen op dit standpunt blijven staan, slechts zijn zij in dit opzicht afgeweken, dat in de plaats van een vader en 1) Prof. W. Anderson te Dorpat was zoo vriendelijk mij eenige redacties toe te stureu. De in den tekst genoemde Hongaarsche variant is afgedrukt bij A. I polyi, N épmesegyüjteménye (Boedapest 1914) blz. 457-462 Nr. 100. Verder zijn mij bekend een variant opgeteekend bij de Ukrainsche bevolking van Galicië (Etnografiényj Zbirnyk VI, 1899, blz. 264 Nr. 577: Zigeuners bereiden pap uit een gerstekorrel; vlieg steelt den korrel, de Zigeuners vervolgen de vlieg, die gaat zitten op den neus der vrouw; de man slaat haar dood), en uit dezelfde streek nog een andere (J. A. Javorskij, Pamjatniki galiékornsskoj narodnoj slovesnosti I, Kijew 1915 = Zapiski Imp. Russk. Geograf. ObM. XXXVII, 1, blz. 232 Nr. 94: vliegen zouden een schaap hebben opgegeten; echtpaar slaat de vliegen dood; een -zet zich op den neus der vrouw met het bekende gevolg), verder een Boelgaarsche (Sbornik za narodni umotvorenija nauka i kniznina 16- 17, 1900, Materiali, blz. 343 Nr. 3: lam gestolen, vliegen beschuldigd, verder hetzelfde verloop), en eeu van de Tschuwaschen iu het gouvernement Kazan (Mscoll. van N. V. Nikoljsky, II, 16-17; vliegen gaan op de pap zitten, echt! laar verjaagt ze, de vrouw met een bezem, de man met een stoel; de laatste slaat de vrouw dood). 76 J. de Vries een zoon een echtpaar getreden is, dat in zijn ijver om de vliegen te dooden met stokken in het rond slaat, totdat de man de vrouw doodt, wanneer een vlieg op haar neus gaat zitten. Het komt mij voor, dat deze vorm van de anecdote veel overeenkomst vertoont met de boven aangehaalde Indonesische verhalen en het zou dus ook wel in dit geval mogelijk zijn, dat er tusschen beide vertellingen wel degelijk een onderling verband bestaat. Maar ook in een andere richting kon het verhaal zich ontwikkelen. Met name van een Oosterschen verteller moest die motiveering door een gefingeerde schuld van de vliegen de gedachte oproepen aan een rechtsgeding, waardoor de gelegenheid zich weer eens aanbood, de veile rechters in een bespottelijk daglicht te stellen. Ik acht het daarom dan ook waarschijnlijk, dat de Slavische tusschenvorm, die uitsluitend in Oost-Europa bekend is, eveneens op een Oostersche bron teruggaat en dat dus de gansche ontwikkeling in Azië heeft plaats gehad. De D-redactie is dan het eindpunt van een reeks omvormingen en nu heeft de aanvankelijk zeer onbeduidende grap zich gemetamorphoseerd tot een uitstekend afgerond en geestig verhaaltje. Laten wij na deze uit den aard del' zaak zeer vluchtige schets yan het onderling verband der verschillende redacties del' anecdote, tot de Ljósvetningsaga terugkeeren. De vragen, die allereerst beantwoording vereischen, zijn deze: in welken tijd werd het verhaaltje in de saga opgenomen en waar kwam het vandaan? Indien men met F. J ónsson deze episode tot den 001'spronkelijken vorm van de saga rekent en indien men met hem aanneemt, dat deze omstreeks 1200 is ontstaan, dan is het antwoord op de eerste vraag niet moeilijk. Wij hebben echter reeds opgemerkt, dat het ons waarschijnlijker voorkomt, dat eerst in den loop der sagaoverlevering de allecdote werd opgenomen en dan kan dit dus eerst aanmerkelijk later clan het begin der 13e eeuw zijn geschied. Het secondaire karakter der episode maakt het al dadelijk onwaarschijnlijk, dat een Een Indisch exempel in een IJslandsche saga 77 dergelijk voorval werkelijk gebeurd zou zijn. Dat een sagaredacteur de vertelling uit een populaire traditie zou hebben leeren kennen, is natuurlijk zeer wel mogelijk, maar daar, zooals wij reeds opmerkten, dit verhaal in West-Europa uitsluitend in literaire bronnen voorkomt, is eerder te denken aan een dergelijke bron ook voor de Ljósvetningasaga. De IJslanusche familiesaga is het product van een literaire werkzaamheid, die in de handen van ontwikkelde personen, vooral van geestelijken berustte. Wat in het bijzonder de Ljósvetningasaga betreft, neemt F. J ónsson zelfs voor de oorspronkelijke redactie aan, dat een geestelijke de samensteller is geweest. Dit maakt het waarschijnlijk, dat door den sagaschrijver of door een lateren bewerker - in dit verband doet het er dus niet veel toe, welke meening men is toegedaan - een vertelling, die hij ergens gelezen of gehoord had, is opgenomen. Men is dan geneigd in de eerste plaats aan een exempel verzameling te denken. En wanneer men bedenkt, dat reeds in het begin der 12e eeuw, blijkens de door Petrus Alphonsus meegedeelde moraal, deze anecdote Europa was binnengedrongen, dan is een dergelijke veronderstelling in chronologisch opzicht volkomen aannemelijk. Men zal kunnen tegenwerpen, of het wel waarschijnlijk is, dat reeds in de 13e eeuw een IJslandsche sagaverteller zoo bekend was met de Westeuropeesche literatuur, dat hij daaraan een verhaaltje ontleenen kon. Was dus Jón Halldórsson, die in het begin der 14e eeuw leefde en op wiens naam een heele verzameling van dergelijke exempelen staat 1), niet de eerste, die de overal in West-Europa bekende vertelstoffen, naar IJ sland overplantte? Het is goed in dit verband er aan te herinneren, dat de IJslandsche geestelijkheid van de eerste tijden der kerstening af, in levendige aanraking met het buitenland heeft gestaan. De bisschop Biarnharör inn bókvlsi, die in de lle eeuw leefde, was een Duitscher van afkomst en menig 1) Zie H. Gering, Islendzk AEventyri (Halle 1882). 78 J. de Vries -------------------------------- IJslandsch geestelijke ging in het buitenland ter schole. De beroemde Smmundr inn frM5i, die van 1056 tot 1133 leefde, was reeds een Parîsklerkr en van zijn woning op Oddi maakte hij het middelpunt van de beoefening der kunsten en wetenschappen. Van een anderen vermaarden bisschop, Viljálmr, die op de Orkaden werkzaam was, en die een weinig later leefde, wordt ook bericht, dat hij aan de Parijsche hoogeschool zijn opleiding genoten had l Waar reeds zoo vroeg Parijs voor de IJ slandsche geestelijkheid de plaats was, waarheen zij zich voor hun studiën begaven, is het te begrijpen, dat de invloed der Westeuropeesche literatuur niet mag worden onderschat bij een beoordeeling der Oudnoorsche vertelkunst. Motieven, die in West-Europa overbekend waren, konden aldus naar IJsland worden overgebracht. En in het bijzonder geldt dit van zulke verhalen, die in exempel verzamelingen voorkomen en daardoor reeds gemakkelijk aan een geestelijke bekend konden worden. Gewoonlijk brengt men die exempelliteratuur in verband met de werkzaamheid van de orde der Predikheeren, die in den aanvang der 13e eeuw tot bestrijding der kettersche secten werd gesticht. Het was in Parijs, dat de Dominicanen hun belangrijkste universiteit hadden. Hier konden de IJ slandsche studenten kennis nemen van de rijke collecties verhalen, fabels en anecdoten, waarvan de Dominicanen zoo gaarne gebruik maakten om hunne prediking bevattelijk en aantrekkelgk te maken. Deze invloed zal zich echter niet veel eerder dan de tweede helft der 13e eeuw hebben kunnen doen gevoelen en indien men met F. Jónsson overtuigd is, dat de episode der Ljósvetningasaga daar van den aanvang af gestaan heeft en dus omtreeks 1200 te dateeren is, kan men niet dezen weg kiezen, om te verklaren, hoe een Middeleeuwsch exempel in de IJ slandsche sagaliteratuur werd opgenomen. Ik merkte reeds 1) Zie W. Golther, Are's Isländerbnch blz. XXIII en Orkneyingasaga (nitg. van Nordal, Kopenhagen 1913-6) blz. 224. Een Indisch exempel in een IJslandsche saga 79 op, dat de korte zinsnede, waarmee door hem deze vraag wordt uitgemaakt, mij niet overtuigend voorkomt, maar zelfs wanneer men aan een zoo vroege dateering zou moeten vasthouden, wordt daardoor de herkomst uit de Westeuropeesche literatuur nog geenszins onmogelijk. Verzamelingen van dergelijke verhaaltj es, vermengd met spreuken van moraliseerende strekking, waren immers, blijkens de Disciplina Clericalis reeds veel vroeger in omloop en de bedoeling van deze collecties wordt door den titel van dit werk reeds ondubbelzinnig aangegeven. Hoe geliefd zij waren, bewijst het ongemeen groote aantal manuscripten, waarin het boek van Petrus Alphonsus bewaard is 1). Maar behalve dit waren er natuurlijk nog vele andere verzamelingen, afgeschreven van, gecompileerd uit en bewerkt naar oudere collecties, die van hand tot hand gingen en heel Europa door werden verspreid. Zij waren voor het meerendeel in particulier bezit en werden stellig voortdurend gebruikt, zoodat het niet verwonderlijk is, dat er betrekkelijk zoo weinig tot ons gekomen is. Bet voorkomen der anecdote in de Ljósvetningasaga kan ons er weer aan herinneren, hoe beperkt onze kennis der Middeleeuwsche verhalenliteratuur is en hoe zeer wij rekening hebben te houden met een veel grootere en ruimere verspreiding, dan uit de enkele bewaarde verzamelingen afgeleid kan worden. Ook met betrekking tot de IJslandsche saga valt er uit deze episode iets te leeren. Wanneer men haar vergelijkt met de andere ons bekende vormen van hetzelfde verhaal, dan bemerkt men een belangrijk onderscheid. Overal elders is het een op zichzelf staande anecdote, die op grappige wijze een moreele les illustreert. Maar in de saga is dit grapje dienstbaar gemaakt aan de uitbeelding van de onderlinge verhouding der hoofdpersonen; men zou kunnen zeggen, dat de hartstocht der Oudnoorsche sagavertellers tot typeering en karakteriseering 1) Zie de uitg. van Hilka-Söderhjelm, blz. I vlgg., waar 63 hss. worden vermeld. 80 J. de VI' i es, Een Indisch exempel in een IJslandsche saga zelfs deze oogenschfjnlfjk zoo insipide anecdote met een dieperen inhoud heeft weten vullen. Want nog eens, grappig kan men nu dit verhaal nauwelfjks meer noemen; integendeel er zit die zware ernst in, waarmee de I.Jslander gewoon is de onbeduidendste voorvallen als teekenen van een toekomstig gebeuren te beschouwen. Lachende hoort de bisschop in het verhaaltje bfj Pauli de verklaring van den nar aan en trekt er een wfjze les uit. Hoe geheel nnders is de toon der saga, waar de pleegvader, door den slag ~mtwakende, op den toon van verbeten smart niet anders zegt dan: »Erfitt er mi, Gutimundr, er pu vinnr á mér". En terwfjl de geheele Westeuropeesche overlevering slaafs vasthoudt aan het eenmaal uit het Oosten overgenomen schema €n a1tfjd weer dezelfde les herhaalt: een onverstandige vriend is slechter dan een verstandige vfjand, bewfjst de IJ slandsche saga ook hierin haar zelfstandigheid, dat zfj het verhaal nilar de eischen van het nieuwe verband omvormt en het gebruikt om er mee aan te toonen, dat men zich in acht moet nemen voor den raad van een onbetrouwbaar vriend. Ook waar wfj vaststellen, dat de IJ slandsche literatuur in stoffelfjk opzicht afhankelfjk is van de Westeuropeesche motieven en typen, moeten wij met bewondering erkennen, dat zfj, als elke waarachtige kunst, de stof slechts aanvaardt, om haar tot uitdrukking van eigen gedachten en gevoelens op volkomen persoonlfjke wijze te behandelen. Le i den. J. DE VRIES. N. van Wijk 81 VONDEL'S LUCIFER KLANKANALYTISCH ONDERZOCHT. In den winter van 1914 op 1915 hield ik met een groep Leidsche studenten wekelijksche bijeenkomsten, gewijd aan rhythmisch-melodische onderzoekingen. Wie vóór eenige jaren Sievers' lezingen over klankanalytische onderwerpen in onze Nederlandsche universiteit steden gehoord heeft of wie kennis heeft genomen van een of meer zijner talrijke publicaties van de laatste jaren, heeft kunnen constateeren, dat onder de leiding van dezen geleerde de rhythmisch-melodische wetenschap na 1914 geheel nieuwe banen heeft ingeslagen, haar gebied belangrijk uitbreidend en veel van de vroegere opinies prijsgevend of wijzigend. Onze onderzoekingen van 1914/15 stonden op het standpunt .van Sievers' opstel: Neues zu den Rutzschen Reaktionen, in het Archiv für experimentelle und klinische Phonetik, I, 225-252, Berlijn 1914, en van mijn eigen artikel: De rompstand en zijn betekenis voor taal en muziek, in De Gids van September 1915. Hoewel ik erkennen moet, niet meer up-to-date te zijn, geloof ik, dat een deel der resultaten, waartoe wij in 1914/15 kwamen, nog steeds de moeite waard is gepubliceerd te worden. Onze analyse der teksten zouden Sievers en zijn tegenwoordige leerlingen waarschijnlijk simplistisch vinden; wat wij "rompstand I, lI, IU, IV", of »koud", »warm", "groot", "klein", "ausgeprägt" enz. noemden, dat zou men thans bovendien naar zoogenaamde "Beckingcurven", naar vallenden en stijgenden toon enz. moeten determineeren en waarschijnlijk zou herhaaldelijk blijken, dat de wetenschap van 1914/15 haar termini technici op een van tegenwoordig standpunt bezien onjuiste wijze gebruikte, dat zij voor rompstand-typen datgene hield, wat inderdaad Becking- of nog andere typen Tijdschr. v. Neder\. Taal- en Letterk. XLVII 6 82 N. van Wijk waren; men bedenke, dat de drie hoofdtypen, waarmee Rutz aanvankelijk werkte, ons sterk doen denken aan de drie Beckingtypen en dat de tegenstelling koud: warm of groot: klein, zooals wij die in 1914/15 maakten, wanneer ik goed hoor, samengaat met een toonomlegging , in dier voege, dat een zelfde tekst, dien men eerst warm en dan koud of eerst klein en dan groot leest, zijn toonbeweging daarbij omkeert: stijgingen worden dalingen, dalingen worden stijgingen; natuurlijk is in elk afzonderlijk geval slechts een del' twee leeswijzen de juiste. Het is niet noodig op deze zaken verder in te gaan; dat zou trouwens heel moeilijk voor mij zijn, daar ik bekennen moet, de vele fijne onderscheidingen van Sievers niet altijd meer te kunnen navoelen en nog minder zelfstandig er mee te kunnen werken. Gelukkig mag ik van een nauwkeuriger analyse der door ons in 1914/15 geconstateerde typen afzien: wij namen verschillende typen waar, die in den loop van een langeren tekst met elkaar afwisselden; die afwisseling blijft een feit, ook al laten wij het wezen van elk der typen in al zijn gecompliceerdheid voor wat het is, zonder een verdere ontleding er van in zijn elementen te beproeven. En het doel van dit opstel is niet, de klankanalytische methode verder vooruit te helpen, maar alleen: te toonen, hoe een onzer groote dichters rhythmisch-melodische en klankverschillen heeft aangewend om de onderdeel en van een kunstwerk tegen elkaar te differentiëeren; natuurlijk had dat onbewust plaats. Nadat onze gemeenschappelijke oefeningen een tijdlang zonder een vast doel waren geweest, besloten wij één kunstwerk van grooter omvang systematisch van begin tot einde te onderzoeken. Wij kozen daarvoor Vondel's Lucifer. Al gauw bemerkten wij, niet in staat te zijn, alle kleinere nuances met eenige nauwkeurigheid te determineeren. Zoo is het duidelijk, dat er reeds in de eerste negen regels van de tragedie, door Belzebub gesproken, duidelijke klank- en toonvariaties voorkomen; een onloochenbare grens scheidt bijvoorbeeld de woorden: Vondel's Lucifer klankanalytisch onderzocht 83 Het wor~t tijd om weder van beneden Te keeren hier ter stede j ik gis, hij is niet veer zoowel van het voorafgaande als vim het volgende; maar hoe deze verschillen door de gepaste etiketten te charakteriseeren? Ik geloof, dat het verstandig is geweest, dat wij onze pogingen in deze richting spoedig hebben opgegeven, en ons bepaald hebben tot datgene wat klaar voor ons was. En klaar was dit: dat regel 10-23 a (Belial), als geheel beschou wd, zich van regel 1-9 (Belzebub) door een duidelijk constateerbaar verschil onderscheiden, dat naar den toenmaligen stand der wetenschap moest aangeduid worden door de formules: 1-9 - II warm klein. 10-23 a - II warm groot. Dat bleek overtuigend daaruit, dat alleen bij het gebruik der bij deze typen behoorende draadfiguren een vrije moduleering zonder onaangename stemstoringen en een de hoorders bevredigende klank mogelijk waren 1). Ik herhaal: misschien zijn de benamingen, van het nieuwere standpunt van Sievers uit bezien, niet juist, maar een verschil, ja een tegenstelling, was voorhanden, en alleen daarop komt het thans aan. Wat vonden wtj nu bij de verdere lectuur? Dat Vondel's verzen steeds naar het zgn. type II gelezen moesten worden, - dat binnen het gebied van dat type wisselingen in de vier ondertypen voorkwamen, die men toen placht te noemen: warmklein, warm-groot, koud-klein, koud-groot, - dat Vondel, als een andere persoon gaat spreken, dezen karakteriseert door een nieuw onder-type, zich beperkend tot de genoemde vier, zonder _dat evenwel iedere persoon, zoo vaak hij iets zegt, hetzelfde type vertoont. Zoo is Apollion vs. 24-29 a warm-groot te lezen, daarentegen vs. 09-42 koud-klein; de hiertusschen liggende passage van Belzebub (29 b--38) staat met zijn warm- klein in een tegenstelling tot elk der beide Apollion-passages. Deze methode is in elk der vijf bedrijven zoo trouw doorge- 1) Natuurlijk is ook zonder gebruikmaking van koperdraadfiguren een_ bevredigeude voordracht mogelijk; maar een onjuiste figuur verhindert die. Tijdschr. v. Neder!. Taal- en LettedL XLVII 6* 84 N. van Wij k voerd, zonder uitzonderingen, dat wij haar als een voor den Lucifer charakteristieke eigenscbap beschouwen mogen. Misschien is zij charakteristiek voor alle drama's van Vondel, zonder een breed opgezet onderzoek mag men dit echter niet te boud beweren . . Ook de onderdeelen der reien onderscheiden zich van elkaar op een dergelijke wijze. Zoo is de zang: Wie is het, die zoo hoo,g gezeten, enz., vs. 281-308, koud-klein te lezen, de tegenzang: Dat's God. Oneindi,g eeuwig Wezen, enz., vs. 309-336~ koud-groot, de toezang: Heilig, heili,q, nog eens heilig, enz., vs. 337-347, warm-groot. In 't derde bedrijf zijn de drie deelen del' rei: Waar zijn we toe gekomen, enz., vs. 1292- 1305; Helaas! waartoe verdwalen, enz., vs. 1306-1319; Is dit krijgsviel' niet te smoren, enz., Vl". 1320-1329, warm-groot resp. koud-groot, warm-klein te lezen. Ook dan heeft el' een omlegging plaats, wanneer een der dramatis personae iemand anders' woorden citeert; zoo is Gabriël vs. 2029-2035 warm-groot te lezen, maar vs. 2036- 2069, waarin Gabriël Lucifers toespraak tot zijn medestanders weergeeft: Gij machten, die zoo trotsch voor ons' ,gerechte . zaak, enz., zijn koud-groot, en vs. 2120-2126, waarin Gabriël achtereenvolgens God, Adam, wederom God, wederom Adam en dan Eva sprekende invoert, om te eindigen met een slotbeschouwing van zichzelf, verandert even vaak het type. Nog merkwaardiger dan de totnogtoe besproken typenwisseling, die bij veel schrijvers voorkomt, is een duidelijk vaststelbare tegenstelling tusschen het heele derde en vijfde bedrijf eenerzijds, de drie andere bedrijven anderzijds. Bij het lezen der twee eerste bedrijven kwamen wij steeds zonder veel moeite tot een communis opinio, hoe elk afzonderlijk stuk te lezen was. Maar toen wij den eersten dialoog van het derde bedrijf onder handen namen, constateerden wij met verbazing, dat de vier typen, waaraan wij gewend waren, niet voldeden: of wij het eene namen dan wel het andere, dat maakte weinig verschil, en geen van alle voldeed geheel. Weldra kwamen Vondel's Lucifer klankanalytisch ondel'zocht 85 wij op de gedachte, dat er misschien nog iets bij moest, bijvoorbeeld het "ausgeprägte" stemgeluid, dat wij bij vroegere onderzoekingen als een charakteristieke eigenschap van Bredero hadden leeren kennen; maar wanneer wij met gebruikmaking der koperdraadfiguur voor "ausgeprägt" aan ons spreken deze nieuwe eigenschap toevoegden, bleek het slechter in plaats van beter te worden. Terwijl Bredero, gelijk een der deelnemers eens had opgemerkt, zijn humor verliest, als men hem "schlicht" in plaats van "ausgeprägt" leest, werd, juist omgekeerd, Vondel door de toevoeging van het "ausgeprägte" timbre ongenietbaar. Maar wij zochten verder in dezelfde richting en wij probeerden, wat voor invloed de aanwending van het zoogenaamde q-teeken zou hebben. De letter q beteekent hier "Querklemmung"; sommige teksten verlangen zulk een "dwarsklemming", die hooger en lager in den romp kan liggen (alleen voor rompstandverschillen zeer gevoelige menschen merken dat bij zichzelf op); al deze verticale variaties kan· men kunstmatig opwekken door den stand van het draadfiguur, dat men voor zich heeft, ten opzichte van het lichaam te veranderen. Wat bleek nu? Dat inderdaad in het derde bedrijf een ongedwongen vloeiend rhythme en een niet storende stemklank verkregen worden, wanneer men een dwarsklemming (niet al te hoog, ook niet heel laag) aanbrengt. Hetzelfde geldt van bedrijf V, terwijl de drie andere bedrijven door een dergelijke dwarsklemming zouden bedorven worden. Overigens vertoonen ook bedrijf III en Veen gelijkmatige afwisseling van groot en klein, koud en warm net als I, II, IV: terwijl men de typen, die in deze laatste groep voorkomen, kan aanduiden door de formules II k. kl., II w. kl., IIk. gr., II w. gr., zijn de volledige formules voor bedrijf III en V: II q k. kl., II q w. kl., II q k. gr., II q w. gr. Wellicht zijn bij den tegenwoordigen stand der wetenschap onze "volledige" formules van 1914/15 reeds zeer onvolledig, zelfs ten deele onjuist; ik kan dat niet afdoende beoordeelen, hetgeen m. i. te minder van belang is, daar deze wetenschap 86 N, van Wijk, Vonders Lucifer klankanalytisch ondel'zocht met het jaar nieuwe vorderingen maakt, zoodat ook het standpunt van 1927 wel eenmaal zal blijken, een overgangsstandpunt geweest te zijn. Hoofdzaak is echter thans niet de benaming of de analyse der stemklank- en melodie-typen, maar het feit, dat Vondel in twee bedrijven van den Lucifer andere klankeigenschappen gelegd heeft dan in de drie andere. Hoe dat te verklaren? Waren deze twee bedrijven voor zijn gevoel zwaarder dramatisch geladen? Was zijn psychische spanning intenser? Die vragen blijven vragen, zoolang niet een dergelijk onderzoek als het door ons op den Lucifer toegepaste aan talrijke andere werken van Vondel, dramatische en liefst ook andere, wordt gewijd. Eén ding kunnen wij echter constateeren, ook zonder verdere onderzoekingen: het q-element, in bedrijf III en V van begin tot einde volgehouden, toont, hoe de dichter de bedrijven van dit drama elk als een geheel gevoeld heeft. Noch het derde noch het vijfde bedrijf zal hij in één adem hebben geschreven, er zullen dagen, weken wellicht, aan besteed zijn, gedurende welke het proza van het dagelijksch leven telkens weer de stemming van dichterlijke bezieling zal hebben onderbroken, en toch zijn deze bedrijven, klankanalytisch bezien, homogene geheelen met merkwaardige eigen qualiteiten, en het klankanalytische is hier de spiegel van het psychische, van het innerlijk leven des auteurs. Zoo is een eenvoudig, in vele opzichten zelfs oppervlakkig onderzoek van klank- en melodie-eigenschappen in staat, ons inzicht in de methoden van dichterlijke creatie van groote kunstenaars te verdiepen en te verbreeden, Op dezen weg mogen anderen ons volgen; het hier meegedeelde toont, dat gewichtige resultaten bereikbaar zijn ook bij de vrij primitieve methoden van onderzoek, die in 1914j15 mogelijk waren. Deze methoden eischen niet zoo veel scholing en zoo veel speciale begaafdheid, dat niet memgeen III staat zou zijn, ze met succes aan te wenden. Leiden. N. VAN WIJK. A. Zijdel'veld 87 ENKELE GRANIDA-PROBLEMEN. Er is door verschillende onderzoekers al vrij wat scherpzinnigheid en vlijt aangewend tot recht verstand van dat merkwaardige herdersdrama, waarmee Hooft in ons land een nieuwe letterkundige vorm binnenleidde, waarin het Westeuropeesche liefdeleven gedurende een paar eeuwen zich zou uiten. Algemeen neemt men aan, dat Hooft voor het stuk in zijn geheel niet aansprakelijk is, maar de vraag, in hoeverre Granida eigen werk is, wordt verschillend beantwoord. Prof. Te Winkel achtte het een oorspronkelijk stuk, al liet hij gelden, dat Hooft "niet zelden van de hem bekende pastorale poëzie gebruik gemaakt heeft" (Ontw. lIP pag. 148 noot). Te Winkel bedoelde waarschijnlijk, dat Hooft in Granida eigen levenservaring vertolkte. - Daartegenover meent Van den Bosch (InI. op Granida, Zw. Herdr.) als hij het stuk op de keper beschouwt, waarschijnlijk te kunnen maken, dat Hooft niet de oorspronkelijke auteur is; "het thema: de tegenstelling van natuur en onnatuur wordt er in behandeld op een wijze, als wij het nauwlijks van Hooft verwachten kunnen. Hem kan men de wijsgerige gedachte, die aan het geheel ten grondslag ligt, niet toeeigenen; in de samenleving van Italië is zij opgekomen en was zij thuis. In Granida wordt een door en door bedorven aristocratie geschilderd, een wereld, voor het oog pralend en pronkend, maar kracht- en vreugdeloos in al de zedelijke verdorvenheid en de ellende van haar ijdel, nietig bestaan. De pessimistische dichter smacht naar bevrijding; met de kracht der verontwaardiging zwaait hij den geesel. Zonder verschooning legt hij de innerlijke tweespalt bloot van dit leven zonder God noch gebod". - Voegen wij hier nog bij, dat Granida 88 A. Zijd er vel d is "een vorstenspiegel, door en door hofliteratuur", en dat in Ostrobas zich de grenzenlooze ijdelheid van de menschen der Renaissance verraadt, dan kennen we nagenoeg al de stellingen, waarin Van den Bosch een karakteristiek van (}ranida heeft gegeven. Voor ons is het belangrijkste, dat Van den Bosch, en verschillende geleerden met hem, naar Italië zien voor het verstaan van dit herdersspel. Mij dunkt, dat Burckhardt met zijn Kultul' der Renaissance hun de oogen wat verblind heeft, en niet voldoende acht gegeven is op wat in de onmiddellijke omgeving van den dichter groeide en bloeide. Of, misschien heeft Van den Bosch bij het verdedigen van deze stellingen de rol op zich genomen van den "geachten opponens", die in zijn edelmoedigheid de zwakste partij vertegenwoordigt. In de voorafgaande pagina's van zijn inleiding toch had hij getoond Granida in nauwe betrekking te zien tot Hooft zelf: "beiden, Hooft en Daifilo, klimmen op van de begeerlijkheid, die schoonheids lichaam meer dan lichaams schoonheid mint, tot de vereering van vorstelijke vrouwendeugd". Leendertz had indertijd al Daifilo met den dichter vereenzelvigd en in Dai een letteromzetting van Ida gezien. Niemand betwijfelt dan ook, dat althans het eerste bedrijf een weerspiegeling is van Hoofts liefdeleven. Ik zal nu trachten aan te toonen, dat veel van wat men voor Italiaanschen invloed houdt, zeer wel te verstaan is uit Hoofts eigen gedichten en uit de Nederlandsche literatuur van ± 1600, o. a. van Coornhert en Spieghel. Wil men in Granida een vorstenspiegel zien, dan hebbe men te bedenken, dat de vraag omtrent de verhouding van den vorst tot zijn volk niet slechts in Italië, maar ook in ons land in 't laatst der l6e eeuw zeer actueel was en dat Hoofts vader zoowel in de afz.wering als in de vaststelling van de macht der overheid levendig belang heeft gesteld 1). De grond- 1) Zie H. A. Enno van Gelder : ])e levensbeschouwing vart Cam. PI'. Hooft en H. A. Enno van Gelder: Memoriën en adviezen IJ. Enkele Granida-problemen 89 gedachte van het koningscha p bij de gratie Gods was ook die van de aristocratisch-republikeinsche regeering: de staatsmacht ging uit boven die der enkelingen en de vorst of de overheid werd beschouwd als een door God gestelde macht. De overheid had allereerst te zorgen voor de veiligheid der individuen, voor de rust en de orde in de samenleving. De vorst was een "herder" tot handhaving van een rustig leven, tot bevordering der deugd. De overheid, die de macht had gekregen tot regeeren, had ook den plicht om goed te regeereD. Zoo zegt Coornhert in zijn Ethica van de overheid: een oprechte overheyt zal zich dragen als een vader vant gemeenbeste, ende met een gelijcke liefde bezorghen allen burgeren, zijn zij rijck of arm, edel of onedel, groot .of kleyn geacht 1) (2de boek, 5de hfdst.). Daifilo's beschrijving van 's vorsten beteekenis en macht is geheel hiermee in overeenstemming. Wellicht heeft Hooft bij deze beschrijving aan den toestand in zijn eigen land gedacht; hij spreekt tenminste van den gouden tijd, waarin wij gekomen waren bij de komst van Willem van Oranje aan het bewind: Wel was 't een gouwden Prins wiens moed verstandt en vlijt De gouwden vrijheidt ons en schanck den gouden tüdt; Voor d' ijsselijcke tijdt; daer 't ijsel' hardt bij haelen Op veel na niet en mach 2). Dat Gmnida speelt aan een koninklijk hof met prinsen en hovelingen is slechts een letterkundig transparant: men lette eens op de namen, die Hooft aan de meisjes geeft, door hem bezongen: Electra, Iphigenia, Dido. 't Zijn allen klassieke princessen! In Elck prijs zijn lief heeft het meisje prinselijke zinnen (vs. 15 en 16). Brechtje Spieghels zuster, A.nna, in een Sang (Ged. I 44, 45) Electra gebeeten, wordt genoemd coninklijk ,grootmoedig hoge zaed (vs. 37). Is haar vader nu een vorst? Natuurlijk niet. De naam Electra riep de vorstelijke afstam- 1) Men vergelijke hiermee Vondels Roskam. 2) Gedicht op de Prins van Oragnien of De gewonde Vrijlteid, vs. f}3 vlgg. 90 A. Zijd e l' vel d ming op. Brechtje zelf is de conincklijckste z'iel des lOe1'elts (Claechleidt vs. 66). In dat zelfde gedicht heet het: Persische vorsten, houdt u pracht (vs. 81), een bewijs, hoe hij zijn verhouding tot Brechtje in 't licht der herdersliteratuur zag. - In 1608 sprak hij een ander meisje, Dia geheeten, aan als: "Persische' Infante, bloem lOt Cirus edel ab'en gesproten". De dichter noemt zichzelf hier weer Daifilo en de prinses heet weer Granida. Dat Hooft het lste bedrijf van Granida heeft doorleefd, wordt door niemand betwijfeld. Aan de argumenten, door Leendertz indertijd daartoe aangevoerd, kunnen nog enkele toegevoegd worden. De ontwikkeling van Daifilo, den minnaar, die de natuurlijke bevrediging ~ajaagt, tot den Daifilo, in wien de hooge vereering voor de vrouw is ontwaakt, is ook aan te wijzen iu de erotische gedichten. In 1602 en '3 voerde Hoofts minzieke hart hem als een vlinder van het eene meisje naar het andere, naar Dido, Phyllis, Julietta, Galathea, Chariclea, Diana. Spieghel berispte zijn jongen -vriend over zijn "natuurlijke" neigingen in een brief van 22 Januari 1602 1). Er is in de vroege erotische uitingen al een aanloop waar te nemen tot een diepere genegenheid: Hoewel 't verstand geensins de minne vliedt, Gemeenen brand becoort mijn sinnen niet. Geen boschgodin oft nimph ontstack mijn vlam, Maar een Godin die uit den hemel quam. (Voor Diana J. W. B.) De tijd van zÜn "bekeering" uit de wuftheid tot den ernst heeft Hooft zelf nauwkeurig aangegeven in het gedicht, dat hij gedurende zijn verblijf te Leiden schreef onder den titel Claech-leidt: In 't bloeyen van mijn jeucht en 't rijpen van mijn sinnen, Deed mij, d'alscheppende Godins speelsiecke kindt Loshartich doch bedacht nu d'een, nu d'ander minnen, Daer mij tgeluck af scheide', al was ick weer bemindt. 1) Anghaande des IlJstzoekings en lnstvolghings strik, in dat deel acht ik u oren al heel begroeyt eu verstopt: l\fontaigne's oren ook (pag. 261 in Vlamings uitg. van deu Hertspiegkei). De datum staat in 't hs. boven den brief. Enkele Granida-problemen -----_. Maer doe mijn jaeren vijf wtbrachten op drie sessen, Als aenwassenden ernst de wufste zinnen breeckt, Toonden mij twee, de schoonste' en cloeckste der Godessen, Haer suigeling van beyde' om strijdt braef opgequeeckt. 91 't Was dus in 1604, toen die verandering in hem gebeurde. In dien tijd valt ook de schepping van Granida. Wellicht. hebben twee meisj es tot model gediend voor de hoofdpersoon: Brechtje, aan wier nagedachtenis Claech-leidt is gewijd, en Ida Quekels,voor wie hij ook een diepe genegenheid heeft gevoeld. In de gedichten, voor dit meisje geschreven, maakt Hooft voor 't eerst duidelijk verschil tusschen liefde en min. In Fantasij, voor haar bestemd, - Iphigenia noemt hij ze - roept de dichter de liefde en de min samen aan: Heilige Liefd en Min, wiens aengenaeme boeyen Waerder als vrijheit waert wij hielden bey gelijck, Geeft dat ons harten soo vast in malcander groyen, Dat daer geen teken van verscheidenheit aen blijck. (vs. 16 en vlgg.). De herder, die wel dartelen wilde met Dorilea, maar niet zijn vrije jeugd opgeven, zou later, door liefde gedreven, vrijwillig Granida's slaaf worden. Die ommekeer had Hooft in 1603 al geteekend in het gedicht voor Olympia (1. Q.): Verheven grootsche siel, die s'werelts doen belacht, Die rijckdoom boven maet, en heerschappij veracht, Eerwaerde wij se Vrouw die met u hooch verstandt Der andren glans verdooft, en zeden maeckt te schandt, Dits mijn hoochdragentheit, dits al mijn hovaerdij Dat u verheven siel comt overeen met mij, Dits al mijn hoge moet dat ick u waerde ken, Dits mij mijn vrijheidt waerdt, dat ick daer slaef van ben. Het zijn de Liefde en de Min, die het huwelijk tusschen Daifilo en Granida tot een ideale verbintenis maken. In verschillende gedichten geeft Hooft aan, dat die twee machten bij elkaar behooren. In Emblema (Twee narcissen op een stam) spreekt hij van den strengsten cnoop, die liefde en min "splissen". De onderscheiding tusschen liefde en min mag Hooft dui92 A. Zij der v AId delijk bewust zijn geworden uit de renaissanceliteratuur men noemt in dit verband graag Dante, Petrarca en Plato en verwijst ook naar de ridderlijke liefde -- in wezen ltjkt het verschil heel veel op dat tusschen liefde en begeerte uit de religieuse literatuur. De onderscheiding is Nieuwtestamentisch, vgl. o. a. I Joh. 2. Coornhert heeft herhaalde malen dit verschil uiteengezet. Het 7e, Se en ge hfdst. van zijn Ethica dragen onderscheidenlijk tot titel: Van de Liefde, Van de begeerte, Van den onderscheyd tusschen liefde ende begheel'te". "Alle liefde - lezen wij in het laatstgenoemde hoofdstuk - strekt zich tot vereeniginghe metten geliefden, maar de begeerte strekt tot het gebruyck van het begeerde". In het aanhangsel aan den 99sten brief, geschreven aan zijn vriend Spieghel, - men weet, dat aan dezen ook de Ethica opgedragen is - stelt Coornhert beide begrippen scherp tegenover elkaar: Tbegheeren wil self ghenieten, Liefde wil laten ghenieten, begheerte heeft ghebreck, liefde overvloeyt, begheerte treckt tot sich, liefde gbeeft van sich, begheerte wil hebben, liefde wil schencken. Begheerte noch niet goet wesende, wil goet worden. Liefde go et wesende, helpt anderen tot goet-wordinghe. Begheerte is een verlanghende intocht des herten tot eyghen nut; Liefde een ghenoeghelijcke uytvliet des herten, tot des anders nut streckende. Begheerte si et opwaerts: Liefde neerwaerts, die op den gaefrijcken Godt, maar Liefde op den hulpbehoevenden mensche, begheerte streckt tot ghenoeghte, Liefde is in ghenoeghte, begheerte is altijdt arm, liefde is altijdt rijck, begheerte is eyghensoeckelijck, liefde soeckt niet haer selfs, maer eens anders,... begheerte wil met God een worden, de liefde is met Godt een wesen, een belustighe hertstochte, om de geliefde schoonheydt te ghenieten om na macht in 'tgoede 'tgheliefde te ghelieven. Is als een overvloeyende back onder de Fonteyne voor anderen overloopende, of als een volwassen vrucht-draghende Boom; begheerte is een leghe back, en een jonck schootgen dat voedtsel tot wasdom voor sich self alleen behoeft". Enkele Gl'anida-pl'oblemen 93 In een anderen brief aan Spieghel schrijft hij: Rechte vruntschap bestaet in liefde (niet in begheerte) die haer van vrunt wil laten ghenieten, maer, niet en soeckt van vrunt te ghenieten, ende heeft haer oorsprong eerst uyt blinde gheneghentheyt, die niet boven haer selfs nut kan soecken, daer sij natuerlijck is, ende blijft tot haer self ghekeert met eyghen Liefde, tot dat ware kennisse van overnatuerlijck goedt - als deughde ende desselfs Borne God - , " ende allen uytvloeden doet lieven, sonder eenigh eyghen ghesoeck", Vergelijken we hiermee het liefdebegrip van Hooft, dan zien we, dat daarin ook de onbaatzuchtigheid het belangrijke element is. De zuivere verhouding tusschen Daifilo en G.ranida wordt ook vriendschap genoemd. Hoofts liefde nu is ook religieus getint. Treffend komt dat uit in het aan Brechtje Spieghels gewijde "Alsaligende Liefd, stroyt u alderbesinste Rijckdoornen", waar hij van Brechtje zegt, dat De Goetheit, wijsheit, macht, becnopt in aertsche cleden 'T oneindelijck mij voor eyndelijcke' oogen stelt (vs. 7 en 8) Goedheid, wijsheid en macht zijn bekende omschrijvingen van de Drieëenheid Gods. Ook Spieghel, in zijn 7e lied op het Vader-ons, omschrijft ze op die wijze: Wij lezen dus u werken In al dit Schepzei boek, Daar an wy u bemet'ken Almachtig, goedig, kloek. De macht die noemt men Vader, En Zoon u wijsheid vroed, Den Gheest, u ghoedheids ader. En zo kent men u nader, Dan men u wezen doet". In Brechtje was Hooft dus de Godheid verschenen. Als hij de liefde en de schoonheid godinnen noemt, dan mythologiseert hij maar niet, hij bedrijft niet een dichterlijk spelletje, maar zij zijn vormen- van zijn dichterlijk religieus gevoel. Wat Hooft schoon noemt, is niet slechts de uitwendige schoonheid, 94 A. Zijderveld maar de schoone verschijning, die de belichaming is der deugd; en de deugd bestaat in de innerlijke harmonie. De leden, en de zeden En 't vierighe verstandt Op Pallas leest gesneden Van Pallas eigen handt, Omhelst mijn geest vol minnen ..... zingt hij tot Dia (29 ~Iei 1608). De godsdienst van Hooft was van een universeel karakter, als van veel intellectueelen uit dien tijd. Bang voor een naam waren ze allerminst. Men verdenke hen niet van heidensche gevoehms als .ze soms Jupiter in plaats van God aanroepen. Zie Hoofts Gedicht Op de Prins van Omn,qiën (1610): Degene die Juppijn heeft voor sijn eighen lust Sich wtgelesen, en in haer gemoedt gesust De tochten weigertoomsch, en d' innerlijcke plecken Voor billickheit geschickt met haylighe vertrecken Betimmert, en de borst in 't eerlijck opgesoón, Soo dat sij deuchd wt liefd inhaelen metter woon, Sijn deerlijck dun gesaejt. - (vs. 19-25). De billickheit is wel synoniem met gerechtigheid, of justitia, en nu zijn we onmiddellijk in de religieuse sfeer der 16e eeuw. De beteekenis der versregels is: Dezulken, die door God tot zijn kinderen zijn uitverkoren, die den goeden strijd hebben gestreden en wedergeboren zijn, in wier hart de liefde woont, zoodat zij de deugd betrachten uit vrije neiging, zijn zeer schaarsch - hier spreekt een geestelijke zoon van Spieghel en Ooornhert. In het brieffragment van 22 Jan. 1602 - zie boven - houdt Spieghel aan Hooft voor oogen het "Oabinet des Muses", het verblijf del'genen, die den innerlijken vrede hebben verworven. In een zijner Stichtrijmen staat Hooft blijkbaar ook zooiets voor den geest, als hij zegt: Die recht gewent sijn slimtreckende sinnen Dat haer niet meer des ouden kromheids heught, Geraeckt, in 't eindt, door sijn volharden, binnen Enkele Gl'anida-problemen Het heerlijck hof van d'eerentfeste deughdt Daer vaste vreughdt is voor 't gemoedt te winnen. (vs. 21-26). 95 Dat de vreeze des Heeren het begin der wijsheid is, belijdt Hooft in het volgende Stichtrijm: Levende wet rechtgangigh in 't bestieren, Besighe dapperheidt daer 't al voor swicht, Heilighe lust veelvoudigh in 't versieren Der goed ren, die ghij wtstort met het licht, En schept 'er toe de geesten en de dieren: o God, die met uw achtbaerheidt bevangen Om 't hart is, grenst aen wijsheidt met sijn voet (vs. 6-12). Het zuivere geluid van Coornhert en Spieghel klinkt ons ook tegen uit het Stichtrijm over het hoogste goed, waarnaar de mensch moet streven: Wie met het hooghste goedt sich wil verrijcken, Moet koelen, en sijn eighen liefdes brandt Met liefd tot sijnen naesten vergelijcken: ~her vlamme met sijn siel, sin, en verstandt, Op 't Godlijck schoon, dat niet en can beswijcken. Het is dit Goddelijk schoon, dat Hooft het hoogst stelt in de vrouw. Letten we op de verandering, die in Daifilo plaats heeft na de ontmoeting van Granida, dan is er alle reden om van een bekeering, een wedergeboorte, te spreken: Zijn oogen waren vroeger als met vliezen overschaduwd en 't was hem, alsof hij "bij 't roockrich licht eens lam ps sijn dromich leven leyde", (vs. 488) want toen begeerlijckheit, verblind in eigen lust, hem deed streven naar "vereeniging van aertsch met aertsch", toen had Granida's glans hem de schellen van de oogen doen vallen en hem de waarde van zijn eigen ziel doen kennen, waarin hij nu 't verlangen voelt om op te gaan in Granida's schoone ziel. Als dan ook in Granida de liefde ontwaakte voor hem, dan zou tusschen deze twee de Vriendschap bestaan "waer nae (z)ijn liefde tracht" (vs. 505). Ik geloof niet, dat ik ninlegkunde" bedrijf, als ik verband 96 A. Zijd er vel d breng tusschen deze woorden en Coornherts "rechte vruntschap". Granida, 't meisje, dat eer, aanzien en rijkdom opgeeft om met haar geliefde in allen eenvoud te leven, beantwoordt aan het ideaal, dat Spieghel zich stelde in zijn wenschbee, voorkomende in den brief aan Hooft: Ik wensch alleen (maar 't blijft een wensche) Een openhertigh ander-ik; Een eens ghezint, ontworstelt mensche Van Gheldliefds, Eerzuchts, Staatzuchts strik. Dat Hooft vrij was van den strik der geldliefde en der eerzucht, wist Spieghel in 1602 al, maar "anghaande des lustzoekings en lustvolghings strik" achtte hij toen een vermaning noodig. In 1605 zien we Hooft zich bevrijden ook van dezen strik: Daifilo heeft zich gelouterd tot een waren minnaar.- Ostrobas ,zou een typische renaissance-figuur zijn. Ik acht hem veeleer een gestalte uit een voorafgegaan tijdperk, iemand, die gesteld wordt tegenover een gestalte van den nieuwen tijd als Tisiphernes. Daarover is dool' mij geschreven in de Nieuwe Taalgids van 1916,waar ik in het licht stelde dat het woordduel, dat de koning wil gevoerd zien tusschen de beide mededingers, maar dat door Ostrobas veraöhtelUk wordt afgewezen als onmannelijk, in overeenstemming is met de gedragingen van Castiglione's Hoveling. Hooft had al vroeger blUk gegeven het heerschen der rede te stellen boven de kracht van het zwaard. In Achilles en Polyxena, waar Aiax net zoo'n type is als Ostrobas, beantwoordt Ulysses aan Tisiphernes en Nestor aan den Koning. De laatste raadt aan, Achilles' wapenen te geven aan hem, die "metten reden best zijn recht verdaden kan". Aiax vindt dit belachelijk: "Sooveel als ick vermach int crijghen met ge welt, Sooveel Ulysses in 't vrouachtich clappen geldt". (vs. 1263-'64). Ulysses betoogt daarop, wat de macht zijner woorden waard was tegen Agamemnon: deze werd daardoor van een dwaze Enkele Granida-problemen 97 daad teruggehouden. Aiax, zegt hU, is te onontwikkeld om die wapenrusting te hebben: hU verstaat niet eens wat er op het schild te zien is. Nestor is op de hand van Ulysses: "Soveel als d'eedel ziel t'lichaem te boven gaet, Sooveele boven cracht t'vernuft te loven staet" . (vs. 1685-'86). Men zal misschien opmerken, dat Hooft deze passage ontleende aan Ovidius (Metam. 13e boek), maar dat het Hoofts eigen overtuiging was, bewust o.a. een passage uit de Lijkklacht over Pieter Dirxz. Hasselael' van 1617: Want waer hij 's hemels knaep, 't swaerdt stack hU in . [sijn scheede En sloegh met woorden doodt, ghelijck als Oephas dede. (vs. 81-82). Waar Hooft nu een scene uit de oudheid en een uit het Nieuwe Testament oproept voor een nieuwe wijze van berechting, daar is dunkt mij. alle reden om in Ostrobas, den tegenstander van het nieuwe, de belichaming te zien van den ouden vechtjas. De tegenstelling natuur en onnatuur zou niet in ons land, maar in het. Italië der 16e eeuw thuisbehoord hebben. Als dat waar was, dan zouden Ooornherts Ethica en Spi eg hels Hertspieghel onnederlandsche geschriften zijn, lll. a. w. de levensleer, die tot beginsel had, dat in 's menschen 'zuivere natuur de Goddelijke kracht zich openbaarde - Jezus navolgen beo teekende voor velen: naar de stem Gods in zich luisteren - zou niet Nederlandsch zijn, ofschoon al van de late Middeleeuwen af door de devoten aan West-Europa was voorgehouden, dat het moeilijker was om natuurlijk, dan om onnatuurlijk te leven. Een verklaring van het woord natuur in dit verband zou niet overbodig zijn geweest. Ik verwijs hiervoor naar mijn artikel over Montaigne in N eophil. jg. 1927. Spieghels Hertspie~ ghel is een en al waarschuwing tot zijn medemenschen om 98 A. Zijd e r vel d de Goddelijke stem in ons, de stem der Natuur, te volgen, en de erfzonde, d. w. z. de verkeerde lusten, in ons aanwezig ten gevolge der opvoeding en die van het voorgeslacht, te bestrijden. »Natuur is ons naaste gebuur", luidt het motto van· den eersten zang van den Hertspieghel, terwijl de 6e zang in 't bijzonder de temlust predikt: Meest komt onmaticheid meest-ellik eerst bestoken, Als hem het Avontuur haar ghaven heeft ontloken. In voorspoet houden maat, is hem een zeldzaam ghast, Die in 't natuur-pat slecht niet blijven even vast. Veel lichter ist, op onweghs ruymte heen te strijken, Als van 't Natuur-pats effen engte niet te wijken Door erfzonds voorghang slim: 't is heel veel kleinder zaak, Of Alexanders kroon, of Ciceronsche spraak Natrachten, als recht uyt te spreken en te leven, Als Socrates, of Frans, 't natuur-les niet begheven. Des onmaats eerste faalgreeps onwegh alghemeen, Die valt in spijs en dranx natuurs eisch 't overtreen. Die lust zoekt buyten echt, zoekt schijnheil, maar vindt schade. Ziet welken afgod trots meest elk bout van de min. Natuur-tochts boet-zoek slechts is daar af gheen begin, Maar valsche schijn van liefs verbeelde waan-waardije. Leeft ghij natuurlik, lust is neighing-boets verzoeten. Maar als u zinlikheid het oogh slaat op de lust (Als Orpheus deed) zij wijkt, lust-zoeking baart onlust. Natuurs eisch ist dan niet, noch lust, die u verleiden: U misverstands verkiezing, reen wik onbescheiden, Zijn 't diet u doen. Spieghel wijst tot een voorbeeld op Joost Bloothoofd, die in een rieten hut in de duinen leefde en slechts zooveel gebruikte als "nàtuur behoefde". In dezen mogen wij een levend voorbeeld zien, dat men niet naar Italië hoefde te reizen voor de tegenstelling van natuur en onnatuur. Verschillende schrijvers l!it dien tijd wijzen trouwens op die tegenstelling; wat doet Huygens in zijri Costelick Mal anders dan de onnatuur aan de kaak stellen? Men moet zich met geweld inhouden, Enkele Granida-problemen 99 schreef .T oan de Brune aan den laatste "Op het uyt-gheven van sijn Costelick Mal", om geen hekeldicht te schrijven in dezen tijd, . . . . . . . . . . . . . . daer niet soo seer behaeght, Als dat gheschonden is, en van sijn eer ont-maeght. Elck een schijnt af-ghericht; om touwen bot te gheven Aen 't schuymigh vlees-ghedrijf; elck een die schijnt te leven, Op dat hy leven sou, vol lusten, sonder meer, En laten, sonder nijd, den hemel aen den Heer. De doove volgh-begheert, ghedompelt in de fluymen Van domme herssens-drop, doet uyt haer setel ruymen Wet, reden, en natuer: Ghewoont' is nu de maet, Daer op ons leven leest, en in sijn weerde staet. Ik meen in het bovenstaande aannemelijk te hebben gemaakt, dat het gedachten- en gevoelsleven van Hooft in de cultuur en de literatuur van zijn eigen land een rijken voedingsbodem vonden voor de ontwikkeling van denkbeelden als in Granida zijn belichaamd. Hoofts liefdeleven moge zijn glans hebben ontleend aan de Zuidelijke cultuur, die van Italië en Frankrijk, in wezen wortelt het wel in den ethisch-religieus en vaderlandschen bodem, die gedurende de 16e eeuw zoo grondig was bewerkt, o. a. door Coornhert en Spieghel. De moeilijkste vraag lijkt me: hoe hebben we Daifilo te beoordeelen? Naar onze begrippen van eer en eerlijkheid gedraagt hij zich op een bepaald oogenblik niet ridderlijk: hij misleidt zijn meester, den edelen Tisiphernes, en ontrooft hem zijn geliefde naar 't schijnt. Toch, dunkt mij, gelden voor hem verzachtende omstandigheden. Daifilo is een herder en blijft dat het geheele stuk door. }lJr is geen sprake van, dat hij een verkleede prins zou zijn, als in sommige balladen of novellen, of romans van dergelijken inhoud het geval is. Een boer is Daifilo, een boer, die "den adel hoont", (vs. 1613). Daifilo is zoo overtuigd van zijn geringen staat, dat hem geen oogenblik in de gedachte komt met Granida te trouwen. De 100 A. Zijderveld, Enkele Granida-problemen leiding daartoe gaat geheel van haar uit. Hij verzekert Tisiphel'nes, als deze hun vlucht heeft ontdekt: Den hemel zij getuigh van 't geen dat ick oorkonde, Dat ick, tot die tijdt toe, Granid' aan niemandt jonde Als u, mijn heer, want mijn gedocht dus hooch niet steegh Maer, doen ick onderrecht van haer 't gevoelen creech Dat dit haer best sou sijn, bestond ick het ten lesten, (De Goden wet ent) meer om haer, als mijnen besten [(1644-1650). In den laatsten regel is, dunkt me, de verklaring te zoeken voor Daifilo's vroeger zwijgen tegenover zijn heer: hij meent geheel in 't belang van Granida te handelen. Van háár ging het plan uit, 't is háál' geheini, dat zij hem heeft toevertrouwd, en 't geldt háár geluk. 't Laatste woord over het drama Granida zal nog niet zoo spoedig komen, schreef prof. Kluyver in 1916 (Neophil. 1e jg.), maar het kan toch zijn nut hebben de kwesties in een ander licht te stellen. Amsterdam, 1927. A. ZI.JDERVELD. DEN ZOUTER OMME TE DOEN GA NE. Het mag, in dit tijdschrift althans, als voldoende bekend worden geacht dat de stichtelijke letterkunde van de late middeleeuwen een rijkvloeiende bron is gebleken voor de studie van het middeleeuwsch volksgeloof. Meer dan één bijdrage werd, sedert de baanbrekende studie van Moll 1) (1872), aan dit boeiend onderzoek gewijd. Zoowel Eelcoo Verwijs 2) als de Vooys 3) hebben deze aanvankelijke studie aanzienlijk aangevuld en verrassende uitzichten geopend, die tot nog toe te weinig verkend werden. In afwachting dat eens, ten behoeve van de Nederlandsche folklore, een samenvatting van het reeds verschenen materiaal worde beproefd, zal het niet als overbodig worden beschouwd dit materiaal van tijd tot tijd met nieuwe bouwsteenen, hoe verscheiden van aard dan ook, te verrijken. Ze vinden wellicht eens hun aangewezen plaats in de ontworpen synthese. Zulks deed reeds, jaren geleden, J. Daniels, die een waardevolle bijdrage tot de kennis van het middeleeuwsch volksgeloof 4) leverde, en, zooals vóór hem de Vooys met Geffcken's Bildercatechismus des 15. Jahrhundel'ts 5) (1855), de aandac.ht 1) Studiën en Bijdragen O}l 't gebied der historische theologie, 1872, bI. 387. 2) Id. bI. 397. 3) Neder!. Archief voor Kerkgeschiedenis, 1902, bI. 357. 4) Tijdschrift, deel XXXII, blz. 16l. 5) J. Geffcken, Der Bildercatechismus des fünfzehnten Jahrhunderts und die catechetisch en Hanptstücke in dieser Zeit bis auf Lnther. I. Die zehn Gebote, Leipzig, Weigel, 1855. Tijdschr. v. Neder!. Taal· en Letterk. XLVII 7 blo 269 102 P. de Keyser van de vakgenooten trok op de werken van A. Franz, vooral op "Die Messe im deutschen Mittelalter" (1902) en "Die kirchlichen Benediktionen im M. A." (1909). J. Daniels is niet de eenige die zich door het onderwerp aangetrokken voelde, Endepols 1) en anderen maakten zich vóór hem verdienstelijk door een onderzoekingstocht op eschatologisch gebied, maar, evenals voor J. Daniels, was de aanleiding tot het opstellen van deze korte bijdrage tot de kennis van het middeleeuwsch volksgeloof inzake tooverkunst een passus van de bekende, overigens voortreffelijke, uitgave van "Des Coninx Summe" van Dr. D. C. Tinbergen. In de beschrijving van de "Hooft!3onden" wordt het volgende medegedeeld over de "Vr·echeit" of "Ghiericheit": "Dat vijf te hoeft deser helscher beesten, ..... , is vreeheit of ghiericheit, dat een wortel is van allen quade, als sunte Pouwels seit. 94:. Die sevende tacke der ghiericheit is boesheit of quaetheit, . . .. Dese sonde deelt hoer in veel tacken, ia in also veel, dat se ontelliken sijn; ..... Die eerste is, als een om anxt van armoeden of om ghiericheit van ghewin gods versaeet ende kerstenen ghelove ende wort heiden of iode of ketter. In deser sonden sijn alle toverers ende wighelaers mede gherekent, want die doen onkersten wercken om goets wille: si vermanen den duvel 2), si doen enen souter of een broet ornrne lopen 3), si doen inden naghel of inden zwaert sien na ghestolen goet, si seghenen enen case datten een dief niet gheëten en ean, die ghestolen hevet, daer si na lesen, ende veel ander wijehelinghe dat die 1) o. a. door zijn Bijdrage tot de eschatologische voorstellingen der middeleeuwen (Tijdschrift, deel XXVIII, blz. 49 vlg.), gevolgd door de uitgave, samen met Dr. R. Verdeyen, van Tondalus' Visioen en St. Patricius' Vagevuur (Ie deel, 1914). 2) var. duvel ende doen vele ongheloviger dinghen om ghestolen gueden te vinden ........ . 3) var. voor souter: psalter; de cursiveering is van ons. Den zouter olnlne te doen gane 103 heilighe kerke verboden hevet doen si om ghierichhede van tijtliken ghewinne". Wat "den duvel vermanen [is]" om gestolen goed te vinden, wat »in den naghel of in den zwaert sien [is]" om gestolen goed terug in bezit te krijgen, wat »enen case seghenen is, dat ten een dief niet gheëten en can, die ghestolen he vet" , weten we, op het laatste na, bijna zoo goed als zeker door de uitnemende studie van de V ooys. Het kaas-eten door den dief wordt, voor zoo ver we weten, door geen andere Nederlandsche aanwijzing I) gestaafd. Inderdaad het door Verdam in zijn "Bezweringsformulieren" 2) medegedeelde voorbeeld over het ontdekken van een dief vermeldt een snede kaas, waarop eenige latijnsche woorden worden gegrift 3), maar niet dat de dief van de snede kaas hoeft te willen eten om ontmaskerd te worden: »daernaer 80 gheft ene(n) kinde tetene, tkint sal gaen daert es [namelijk naar het "dinc dat verloren es of ongheret"] en(de) wijsent." In Dirc van Munster's Kerstenspiegel is er (cit. Tinbergen, bI. 537) ook sprake van kaas: »si segenen enen kase, ..... daer si na lesen (met tooverformules naar zoeken, nl. naar den dief). Hebben we hier te doen met een uitsluitend Nederlandsch gebruik? De vermelding van de kaas-zegening ontbreekt in de Fransche bron. Wat echter »enen souter of een brood [doen] omme lopen [was]", met welke bedoeling dit toovermiddel aangewend werd (in het ,glossarium van "Des Coninx Summe" wordt het alleen verklaard als zijnde een tooverkunst zonder meer), bleef ons een raadsel tot we een van de bronnen van de V ooys, via de verhandeling over bezweringsformulieren van Verdam, met dit 1) Jacob Grimm citeert het in zijn "Dentsche Mythologie" (1063), zie overigens Wnttke - Der dentsche Volksaberglanbe der Gegenwart (3. Bearbeitung von Elard Hugo Meyer, Beriin, Wiegandt & Grieben, 1900), blz. 243. 2) Handelingen en Mededeelingen vau de Mij. der N ederl. Letterkunde te Leiden (1900-1901). 3) Quoniam (con)fortasti terras (I. seras) portarum tuarum, benedixit Filiis in te sperantib(us). Verdam verbetert naar Ps. 147,13 VuIg. in te uit jure. In het Gentsch hs. staat wel degelijk, ofschoon moeilijk leesbaar, inte. 104 P. de Keyser doel onderzochten, namelijk het Gentsch hs. nr. 697 (Serrure n° 14) I). Op bI. 46 v. troffen we het volgende aan: 1 »Den zouter om(me) te doe(n) gane: Alpha (et) o[mega] in p(er)mis (1. in primis) offe(n)sionib(us) In no(m)i(n)e patris t et filii t et sp(iritu)s s(an)c(ti) tamen. Comt voert en (de) brinct voert, S. michiel ene de) S. gabriel ene de) S. Raphael, comt 5 voert en(de) brinct voert dat ghesciet es en(de) dat ic wete(n) wille als van desen dinghen . N. die gherechte waereit daer of. bI. 471' [D]es manic hv biden vader en(de) bi den sone " en(de) biden heileghen gheest dattu di o( m )me keers ene de) laet mi scauwen mine(n) wille" 2). Het Middelnederl. Woordenboek heeft s. voce Souter (VUe D. kol. 1612): "Si (toovenaars) doen enen souter of een broot om mei open" , maar bij ommelopen (Ve D. kol. 154) wordt het voorbeeld niet aangehaald. Beteekent ommelopen, evenals het in onzen tekst luidende ommegaen, in een kring rondloopen? De woorden "dattu di o(m)me keers" van de bezwering bewijzen m. i. dat, evenals van een wiel of van een voorwerp dat wentelen kan, ómmelopen en ómme,qaen hier hoeven verklaard te worden als »om zich zelf rond draaien": ómmedraaien. Het tooverkunstje bestond dus uit het doen rond draaien van een psalterboek (of een brood), hetzij overhoeks hangend aan een touwtje of overhoeks geplaatst tusschen tafel en wijsvinger, zooals dit met nog andere toovervoorwerpen: bord, stoel, enz. gebeurt. De aanwezigheid van »8. michiel en(de) 8. gabriel en(de) 8. Raphael" wijst de Kaballa als oorsprong van de tooverformule aan, die immers herhaaldelijk Michaël, Gabriël, Uriël en Raphaël als de troonwachters en dienstbare geesten van God (8chekina) voorstelt. Volgens een kommentaar, aangehaald 1) Aan dit hs. ontleende Dr. Willenl de Vreese een gedeelte van zijn "Middelnederlandsche Recepten" (1894), een uitgave van de Koninklijke Vlaamsche Academie die on voltooid bleef. 2) De interpunctie is van ons. - 6 Des; hs. des. Den zoute)' omme te doen gane 105 door Dr. Adolf Jacoby in "Die Teufelspeitsche" blo 81 in "Archives Suisses des Traditions populaires: Tome XXVIII, 2e cah., Bàle, 1928, komen de vier Aartsengelen overeen, met de vier hemelstreken, die weer zouden overeenstemmen met de vier Joodsche kampen tijdens den tocht door den woestijn. "God omringt zijn troon met de vier Engelen: Michaël, Gabriël, Uriël, Raphaël: "In der kabbalistischen Schrift Pirke d' Rabbi Eliezer (8 Jh. n. Chr.) ist von vier Engelsgruppen die Rede, welche Gottes Lob anstimmen. Die eine Gruppe ist die des Michaël, zur rechten Seite, das Zweite Lager bzw. die zweite Gruppe, ist die des Gabriël und befindet sich zur linken Seite (des Thrones), das dritte Lager umfasst die Engelgruppe des U riël, vor dem Throne stehend, und hinter dem Throne befindet sich Rafaël mit seinen EngeIn. Die Schekina befindet sich in der Mitte, d. h. des Abglanz Gottes ist in der Mitte (cf. das zuerst bei Agricola (+ 1566) genannte Kinderabendgebet von den vierzehn EngeIn)". . Gen t. P. DE KEYSER. 106 J. de Vries NASCHRIFT. Uit de mededeelingen van den beer De Keyser blijkt duidelijk, dat het doen omloopen van een souter of een brood tot de oude toovergebruiken behoort; maar de schrijver geeft geen nauwkeurige verklaring van het gebruik, noch vertelt hij, hoe men hierbij eigenlijk te werk ging. Daar dit tot begrip van de behandelde plaats toch zeer wenschelijk is, wil ik hier aan toe voegen, wat ik hieromtrent gevonden heb. Jakob Grimm vermeldt in zijn "Deutsche Mythologie" (vierde druk lI, 928) als een middel om iets te weten te komen, het in beweging brengen van een sleutel, die in een bijbel werd gestoken. In de aanteekeningen over volksgeloof (derde deel, blz. 469, Nr. 932) deelt hij betreffende dezen sleutelproef mede, dat die aldus geschiedt: in een gezangboek wordt een sleutel gelegd, dan om het boek een band gesnoerd, dan de ring van den sleutel op den vinger geplaatst, zoodat bij daarop ronddraait en vervolgens worden vragen gesteld. Voor wie het gebruik kent, is deze korte mededeeling voldoende, maar op zichzelf laat zij aan duidelijkheid te wenschen over. Vollediger gegevens vond ik in Skandinavische publicaties, waaruit ik het een en ander wil mededeelen. Er zijn twee manieren, om een dief te vinden door middel van een psalmboek. In een Deensch handschrift van 1514 lezen wij het volgende: J ustus es, domine, et rectum iudicium. Ego autem spera ui in te, domine. Dixi, domine, deus meus es tu, in manibus tuis sortes mee. Domine Ihesu Criste, ostende nobis reum et libera iustum! .Aue Maria gratia plena etc. Lege hoc ter. Si non vult tenere, tunc confitearis, et sic tenet, et ponatur in breuiario circa psalmum Miserere mei deus, et pona(t)ur in libro clauis circa eundem psalmum, Naschrift 107 et duo homines tenebunt unusqvisqve digitum sûum, unus ad vnam par tem libri, et alius ad aliam partem, et sic qvod ambo ten ent clauem inter digitos mittendo mediam partem clauis in librum claudendo ilIum et mediam partem tenendo digitis. Et debet sC1'ibi in papiro circa praescriptam oracionem nomen suspecti etce I). Wordt hier dus de naam van den verdachte op een stuk papier geschreven en dit dan in den baard van den sleutel gestoken, soms gaat men anders te werk: een bepaalde bladzijde van het psalmboek wordt in de dwarsspleet van den baard gelegd, daarop het boek dichtgebonden, zoodat de sleutel daarin vastgeklemd zit; vervolgens laat men den sleutel met het oog aan den vinger, of aan een door twee personen vastgehouden draad, hangen en nu noemt men achtereenvolgens de namen van hen, die men van den diefstal zou kunnen verdenken. Wanneer het boek in beweging geraakt bij het noemen van een naam, is daardoor de schuldige aangeduid 2). Het zijn natuurlijk bepaalde psalmen, die voor deze wichelarij worden gekozen; zeer vernuftig is een Deensch gebruik, waarbij psalm 50 wordt gebruikt. Ook nu wordt een papiertje met den naam van den verdachte in den sleutel gestoken, daarop gaat men den psalm lezen en wanneer men komt aan het vers 18: "Si videbas furem, currebas cum eo", dan begint het boek te bewegen, wanneer inderdaad de naam van den dief opgeschreven werd. Het "ommegaan" of "ommeloopen" is hier blijkbaar in verband gebracht met de woorden van den psalm, die evenwel een heel andere beteekenis hebben 3). Ditzelfde gebruik is ook in ons land bekend; L. Ph. C. van den Bergh vermeldt het in zijn Proeve van een kritisch Woordenboek der Ned. Mythologie'(blz. 333 vlgg.) betreffende de Betuwe, Drenthe en de Ommelanden. Ik ben zoo gelukkig, 1) F. Ohrt, Danmarks Trylleformler I (Kopenhagen en Kristiania 1917), blz. 429, Nr, 954. 2) A. Chr. Bang, Norske Hexeformularer og magiske Opskrifter, Skrifter udg. av Vid. Selsk. i Christ. 1901, Nr. I, blz. 582, Nr. 1302. 3) Ohrt. 1. c. blz. 497. Zie verder H. F. Feilberg, Bidrag til en Ordbog over Jyske Almuesm!H 11, blz. 511. 108 J. de Vries gebruik te mogen maken van een opteekening uit Groningen, die dr. Boekenoogen in zijn rijke verzameling bezit. Zij luidt: Om te ontdekken, of zeker afwezig persoon nog leeft, neemt men een sleutel en bindt dien met den baard tusschen de bladen van een bijbel. Twee personen leggen het oog van den sleutel op hun middelste vingers, zoo dat hij met den daaraan hangenden bijbel draaien kan. Nu neemt een derde persoon een tweeden bijbel, slaat dien open bij het Evangelie van Johannes en begint te lezen: In den beginne enz. Leeft de betrokken persoon nog, zoo blijft de sleutel in rust; is hij even wel gestorven, zoo zal hij bij de woorden: "In hetzelve was het leven" (vs. 4) draaien en met den bijbel op den grond vallen. Uit deze voorbeelden volgt, dat dit wichelen met een psalmboek een bijzondere vorm is van de zoog. koskinoskopie. Hierbij worden gewoonlijk een zeef en een schaar gebruikt; de oogen van de schaar vervullen hierbij de rol van den ring van den sleutel. Reeds Grimm noemde verschillende voorbeelden en het zou niet moeilijk zijn, daar andere aan toe te voegen 1). Opmerkelijk is de volgende mededeeling uit Noorwegen (Hadeland, 1793): Neem een schapenschaar, een graanzeef en een psalmboek, steek de schaar vast in den buitenkant van den houten zeefring, zoodat deze aan de punten van de schaar kan blijven hangen. Het psalmboek wordt nu in de zeef gelegd op het naar onderen gewende deel van den rand. N u steekt ieder zijn duim in een der oogen van de schaar, zoodat de zeef vrij komt te hangen. Dan wordt de naam van een verdachte genoemd onder het uitspreken van een bepaalde formule en hiermee gaat men door, totdat de zeef gaat bewegen 2). Door deze voorbeelden is dus volkomen duidelijk, wat er 1) Zie l<'eilberg I. c. lIl, blz. 142. Voor Nederlandsche gegevens van ditgebrnik zie L. Ph. C. v. d. Bergh 1. c. blz. 334 nr. 116 (Nd. Brabant) en blz. 336 nr. 185 (Ommelanden en Drenthe). 2) Bang 1. c. blz. 581, Nr. 1300. Naschl'ift 109 bedoeld wordt met het "doen omloopen van den souter" 1). Maar hoe moeten wij ons de handeling denken met het brood? Uit Germaansche landen zijn mij hiervan geen voorbeelden bekend. Wel wordt brood of kaas gebruikt, om dieven te vinden, maar dan is het de bekende slikproef, waarover Grimm ook reeds spreekt 2) en die wij bij verschillende primitieve volkeren vinden 3). Ook vermeldt Ver dam in zijn opstel "Over Bezweringsformulieren" 4) een gebruik, waarbij een kind een stuk kaas opeet, waarop een psalmvers geschreven is, wat tot gevolg heeft, dat het kind zich begeeft naar de plaats, waar een verloren ding zich bevindt, maar men kan dit kwalijk noemen: "het broot te doen omgaan". In het verband van den passus in Des Coninx Su mme moet het brood dezelfde rol vervuld hebben als het psalmboek. De volgende gissing komt mij niet gewaagd voor. Het zooeven besproken gebruik vinden wij ook in Finland, waar het van de Zweden werd overgenomen. Hier wordt gewicheld met psalmboek, zeef en schaar op geheel dezelfde manier; slechts is hier meestal het doel te weten te komen, aan welke ziekte iemand lijdt. Men noemt verschillende kwalen op, of wel de bovennatuurlijke machten, die de ziekte kunnen veroorzaakt hebben en als het opgehangen voorwerp gaat bewegen, heeft men gevonden, wat men zocht 5). • Daarnaast kent men in Finland een ander middel. Een zeef wordt op de tafel gezet, met den houten rand naar beneden; op den naar boven gekeerden onderkant legt men in den vorm van een kruis een hoopje zout, brood, asch en aarde. Dan 1) Dezelfde uitdrukking kent het Zweedsch; in een XIV·eeuwsch hs. van een Zielentroost lezen wij: thu skalt eg saltarin tata I ö pa (vgl. Hyltén-Cavallius, Wärend och Wirdarne 2 11, blz. Lil). 2) D. Myth. 11, 929. 3) Warneck, Die Religion der Batak blz. 43: Klösse aus trockenem Reismehl; wer das nicht herunterschlucken kann, ist der Schuld überführt. Hetzelfde met drinken: L. Frobenius, Atlantis VIII, blz. 223. 4) Hand. en Med. van de Mij. der Ned. Lett. 1900-1901; Med. blz. 46. 5) K. Krohn, Suomalaisten Runojen Uskonto blz. 16 vlgg. 110 J. de Vries, Naschrift laat men aan een draad een kam hangen en reciteert een tooverformule. Nu wordt er gelet op de richting, waarin de vrij hangende kam zich zal bewegen. Dit gebruik hebben de Finnen van hun Oostelijke naburen overgenomen. De Russen kennen echter een anderen vorm: Zij leggen op de tafel in de vier hoeken twee kolen en twee stukjes brood en laten een derde stuk brood aan een draad daarboven hangen 1). Dit zou men dus inderdaad kunnen noemen: het brood doen ommeloopen. Dit gebruik schijnt ook van Christelijke herkomst te zijn. Het is niet onwaarschijnlijk, dat het brood op de een of andere wijze gezegend was, hetzij men dit in het verborgen had gedaan, door bij een godsdienstoefening het brood bij zich te dragen, hetzij men zich gewijd brood had weten te verschaffen. Ook bij de slikproef werd naast het stuk brood vaak de hostie gebruikt. Misschien verschaft een gelukkige vondst ons nog eens de zekerheid, dat ook in West-Europa een dergelijk gebruik bekend is geweest; voorloopig kunnen wij niet meer, dan de mogelijkheid hiervan aantoonen, waardoor ons echter, naar mijn meening, een bevredigende verklaring van de woorden in Des Coninx Summe geboden wordt. Leiden. J. DE VRIES. 1) K. Krohn 1. c. blz. 19. Deze mededeeling stamt van de Christelijke Tschuwaschen, die eveneens aan de Russen dit gebruik hebben ontleend. C. H. Ebbinge Wubuen 11'1 FRAGMENT VAN EEN HS. VAN DE MNL. BIJBELVERTALING VAN 1360. Onlangs viel de aandacht van een der ambtenaren van de Kon. Bibl. op een perkamenten boekband die een mnl. text bevatte. Bij onderzoek bleek het fragment 1) terug te gaan op de »bijbel van 1360", (Oude Testament); het is geschreven in een oostelik getint dialect. Het aan beide zijden beschreven blad, naar mij voorkomt te dateren uit de 1ste helft der 15de eeuw, is hoog 345, breed 235 cm.; bij het pasklaar maken voor de band in vroeger tijd is het zodanig verknipt dat aan weerszijden een der 2 kolommen text in de lengte doorgesneden is, zodat aan beide zijden slechts één ongeschonden kolom, en daarnaast een fragment van de andere is overgebleven. Elke kolom telt 52 regels; de breedte van het blad in ongerepte staat moet ongeveer 290 à 300 cm. geweest zijn. Aan de ene zijde staat boven de text "Regum", aan de andere "Tereius". Geen twijfel of dit stuk wijst op het bestaan van een vollediger hs. Waar kan de rest gebleven zij n? Gespaard is de text van I Kon. XIII, geheel, en van XIV, 1-4, beide voorafgegaan door corresponderende tekst uit de "Scolastica historia", zoals we die in andere hss. van dezelfde soort aantreffen. Ter karakterisering volgt hier een fragmentje van caput XIII; ik plaats daarnaast de overeenkomstige text uit de bekende Haagsche Bijbel Y 401, (dl I, fol. 206a) 2). Y 401. Ende ziet een gods man quam van J uda in sheren woert in Bethel, dair Yeroboam op ten 1) Hs. 72 A 28. Fragment. U nde se et een godes man quam van J uda in des heren wort in Bethel dar de J ero- 2) De punctuatie is door mij aangebracht. 112 C. H. Ebbinge Wubben outair stont ende wieroec warp. Ende hU riep iegens den outair in sheren woert ende seide: Outair, outair, dit seit die heer: Sich Davits huus sal werden een zoen geboeren wies name Yosias wesen sal. Ende hy sal opty offeren den pape vanden hoecheiden die nu in dy wie-· roec verbrant. Ende hy sal menschenbeenren opty verbranden. Ende in dien dage soe gaf hUs een teyken ende seide: Dit sal een teyken wesen dat dit die heer gesproeken heeft. Siet die outair sal scoeren ende die assche sullenre uut vallen mitten ruete datter binnen is. Ende doe die coninc gehoert hadde des gods mans woerde die hU gesp roeken hadde iegens den outair van Bethel, so stac hU sUn hande uut vanden outair ende seide: BegrUptene ende sUn hant die hU uut gesteken hadde iegens hem, verdroechde ende hy en vermochte niet weder die hant te hem te treckene. Ende die outair scoerde ende dasschen die dair binnen waren vielen uut nae die teyken dattie gods man geseit had de in sheren woert. Ende die coninc seide totten gods man: Bidde dUns heren gods aensichte ende bidde oever my so dat my myne hant werde weder gegeven. Ende die gods man bat sheren aensichte ende sconincs hant keerde weder te hem ende sU wart also sU te voeren hadde boam up deme altare stond unde wirok warp. D nde he reep iegen dat altar in des heren wort unde sede: Altar, altar, dit secht de here: See Davids hus scal werden ene sone geboren des name losias wesen scal. Dnde he scal up di offeren de pappen van den hocheyden de nu in di wir ok entfengen unde vorbernen. Dnde he scal mynschen knaken up di entfengen unde vorbernen. Dnde deme dage so gaff he des een teken unde sede: Dit scal een teken wesen dat dit de here gesproken hefft. See dat altar scal to riten unde de assche scal dar uth vallen de dar ynnen is. Dnde (doe) de koningk gehoret hadde des godes mannes worde de he gesproken hadde iegen dat altar van Betel so stack he sine hant uth van deme altare unde sede: Begrippet ene unde sine hant de he ut gestecken hadde iegen eme, vordorrede unde he en konde der nicht wedder to sik theen. D nde dat altar to reet D nde de assche de dar ynne was vil dar uth na deme tekene dat de godes man gesech hadde in des heren angesichte. D nde de koningk sede to deme godes manne: Bidde dines heren godes angesichte unde bidde vor my so dat my myne hant werde wedder gegeven. D nde de godes man bath des heren angesichte unde des koninges hant kerde weddir to eme unde Fragment van een hs. van de mnl. bijbelvertaling van 1360 113 gheweest. Ende die coninc sprac tot ten gods man: Com mit my thuus dat du maeltijt doen moges. se wart alle se to voren hadde gewesen. U nde de koningh sprak to deme godes manne: kum mit my to hus dattu etten mogest. Voor het gemak van latere onderzoekers breng ik nog in herinnering dat, behalve het hier genoemde fragment, na de publicatie van mijn proefschrift "Over mnl. vertalingen van het Oude Testament" (1903), nog bekend zijn geworden: een hs. op de gemeente-bibliotheek te Rotterdam, besproken door ondergetekende in Tdschr. Lettk. XXIV (1905), bI. 209-211; een hs. in het Museum van het Zeeuwsch genootschap te Middelburg, behandeld, vooral met het oog op de miniaturen, door Dr. A. W. Bijvanck in het Bulletin van den Oudheidkundigen Bond X (1917), bI. 260-275; een hs. in de Kon. Bibl. te Kopenhagen en een fragmentje op de Stadsbibliotheek te I,übeck, beide beschreven door Hans Vollmer, Materialien zur Bibelgeschichte .• des Mittelalters (1916), 1,2, bI. 143-150. Nov. 1927. C. H. EBBINGE WUBBEN. 114 A. C. Bouman DE BETEKENIS VAN HET WOORD ARCHALS ADJEKTIEF BIJ PERSONEN IN HET MIDDELNEDERLANDS. Evenals dat het geval is met alle elementen der taal, zijn ook de betekenissen der woorden in elke periode episodies van aard. Ze zijn steeds onderhevig aan de evoluérende stroom der taal, ontstaan uit oudere, overgaand in nieuwere fazen. Het Middelnederlands is zo'n overgangsperiode, en a priori is het dus te verwachten dat resten van de oudgermaanse betekenis ook van het woord arch er nog te vinden zullen zUn. Gerede aanleiding om dit na te gaan biedt het opstel van J osef Weisweiler: "Beiträge zur Bedeutungsentwicklung germanischer Wörter für sittliche Begriffe" in de Indogermanische Forschungen deel 41, waarin als eerste geval het germaanse *argais behandeld. Op grond van materiaal uit de verschillende ogerm. dialekten stelt de schrijver als meest oorspronkelike betekenis van deze stam vast: "pervers, onmannelik, verwijfd", waarvoor de hoekstenen zUn een paar plaatsen uit de Edda, waarin Odin aan Loki verwijt dat hij zich in 'n vrouwelik wezen veranderd en kinderen gebaard heeft, en Thor aan Loki, op diens voorstel· om zich als Freya te vermommen, antwoordt dat de Asen hem dan ar.q zullen noemen. Daarbij sluit zich sekundair aan de hetekenis "overspelig", "geil", "wellustig". Zonder z'n eigenlike betekenis in aanmerking te nemen kon het woord dan als scheldwoord worden gebezigd, en aangezien het zo'n slechte klank had, werd het vermeden in de taal van Kerk en godsdienst: in Wulfila's Bijbelvertaling noch in de Heliand komt het voor. Uit het gebruik als scheldwoord speciaal voor de man ontwikkelde zich, door de situatie, de betekenis "laf". Onder invloed van het Christendom, waarbU de duivel de eigenschappen van Odin en Loki overneemt, behoeft arg niet meer steeds z'n oorspronkelike betekenis "perDe betekenis van het woord arch als adjektief enz. 115 vers" te vertonen. In 't Ags. en Ohd. overheerst dan ook het gebruik van het woord in de betekenis "malus, improbus, impius". - Het bezigen van arg als epitheton bij zaken, met name woord en daad, is te verklaren uit formules, vooral in de biecht gebezigd. De stap tot het algemeen kwalitatieve "slecht, boos" was toen niet meer groot. In het mnl. is het laatste stadium reeds lang bereikt; Verdam scheidt in 't Mnl. Wbk. 't gebruik van arch bij personen - mensen en dieren - van dat bij zaken. In de eerste rubriek wordt de· betekenis omgeschreven door a) kwaad, boos, slecht, gemeen (van aard); slechter, boozer; b) slecht, nietswaardig; compar. arger, slechter, minder, leelijker in hoedanigheid; c) gering van waarde; compar. arger, minder waard. In de twede rubriek door: a) boos, slecht, verkeerd, schandelijk; compar. arger, slechter, verkeerder, schandelijker; b) slecht in zÜn soort; compar. arger, slechter, erger, minder; c) slecht, gemeen, van weinig waarde, in zijn soort; compar. arger, slechter, gemeen er, van minder waarde. Zoals men ziet wordt in de eerste rubriek, histories de oudste, geen der ogm. betekenissen meer geboekstaafd. Het onderzoek of ze nog bestaan hebben moet geleid worden door de metode van waarneming der konsociaties, waarin 't woord arch optreedt. Deze term, door Adolf Noreen gesmeed, duidt het verschijnsel aan, dat woorden bij bepaalde auteurs of in een bepaalde letterkundige periode geregeld of altans opvallend dikwels, in een bepaalde samenhang optreden. Konsociatie is dus associatie, die in de taal tot werkelike uitdrukking is gekomen en belichaamd. V ooral voor de oudere tijden verschaft zij ons de enige konkrete verschijnsels. Niet slechts de positieve konsociaties zal men moeten noteren, ook het negatieve, het wegblijven van woorden in zekere teksten moet zo ruim mogelik worden nagegaan. Een woordgeografies onderzoek dus, dat de verbreiding van woorden niet in dialekten, maa:r in bepaalde bronnen en soorten van bronnen vaststelt. Treffende voorbeelden van konsociaties uit Wolfram von 116 A. C. Bon man Eschenbach's Parzival en andere bronnen zijn bijeengebracht door Sperber in zijn "Einführung in die Bedeutungslehre". We passen deze metode toe, en bezien vooreerst de voorbeelden door Verdam in de eerste rubriek verzameld. 1. Aanstonds treffen ons de verbindingen van arch met pute: a1'ger puten soene, aerg"r puten kint. We zijn geneigd om in deze gevallen wegens de konsociátie met het woord voor "hoer" aan arch de betekenis "onkuis, overspelig" toe te kennen. Echter bevat het voorkomen in deze blijkbaar staande wendingen of "formules" een vingerwijzing, dat arch z'n eigen betekenis ten dele kan hebben afgestaan; er heeft dan absorptie van betekenis plaats gehad, waarbij in de frase ar.ge pute, die een eindweegs tot de samenstelling gevorderd is, het adjektief z'n kleur nog slechts gedeeltelik heeft bewaard. Het is dan geworden tot een sterk funktioneel element in de frase, het helpt om de sfeer van misprijzen die pute alleen in sterke mate reeds schept, meer pregnant te maken. Evenals in de oudere dialekten kan arch hier als scheldwoord worden beschouwd, waarvan immers de eigen oorspronkelike betekenis door 't emotioneel gebruik vervaagd, zelfs verdwenen kan zijn. Wanneer deze verbinding reeds in vroeger tijd zou hebben plaats gehad, zou de formule weinig meer bewijzen voor de oude betekenis van het adjektief. 2. Principieel dezelfde redenering is toepasselik op de verbinding van de komparatief arger met een kwalitatief woord. De wending aergher dan een hont in de zin: Hoe menighen scalken quaden vintmen noch aergher dan een hont, Rein. lI, 7540, vormt semanties een éénheid. Ze kan evenzeer als de gevallen sub 1) dienst doen als formule, om een hoge graad van archheit aan te duiden. Toch is dit type van frase minder vast, en de keus van de versterkende kwalitatieve elementen wordt zeer beheerst door de eigen betekenis van arch. Vooral opvallend is de versterking door hont, bij welk woord we dus afzonderlik moeten stilstaan. De alledaagse getekenis van hont kan buiten besprek blijven, slechts 't emotioneel De betekenis van het woord (wch als adjektief enz. 117 gebruik vraagt onze aandacht. Nu zegt het Mnl. Wdb. lIL kol. 558 dat hont als scheldwoord veelvuldig voorkwam, en bij nader toezien valt de bepaalde kant van gebruik, en tevens dus de oorzaak, in het oog. Maerlant geeft in Der Naturen Bloeme behalve een opsomming van de hondendeugden duidelike aanwijzigingen dat de hond, evenals nu nog, de voorstelling van onreinheid en onkuisheid oproept. In boek II 719 wordt zijn hete luxure genoemd, in vs. 771·-776 heet het: Et es meeste alre honde sede, Dat si ontreynen die reyne stede. Honden scoen sijn sekerlike Goet jeghen die aertytike, Maer riexse die hont draghen den man, Hi heeft op sijn been ende pister an. Judas wordt genoemd die vule lwnt (Mnl. Wbk. UI kol. 558), en het adjektief hontsc wijst op onkuisheid in de volgende plaats: Amon die mit eraf te en ghewelt Thamer, sijne suster, bij hem helt ende deder mede (na?) sinen hontschen aert M. Loep In, 1051 (Mnl. Wbk. lIL kol. 559). Wordt dus hont gekozen om arch te versterken, dan zal de betekenis "onrein", "onkuis" ook voor arch te postuleren zijn. Eén leerrijk geval vertoont ons de verbinding erger dan een hont in ruimer verband, waar dus de konsociatie echter, want breder waarneembaar is. Het is de bekende passage uit de Beatrijs, waar de non, na haar zwervend en onkuis leven met haar twee kinders in de buurt van haar oude klooster gekomen, de weduwe vraagt hoe het daarbinnen is gesteld. Op Beatrijs' als vraag bedoelde opmerking dat de costerinne uten cloester streec, en men wiste noyt, waer si weec, oft in wat lande si inde nam, zegt de vrouw vertoornd: Ri ware erger dan een hont, Diere af seide el dan goet: Si dl'agbet soe l'eynen moet, Ic wane men niet vinden en conde Neghene die gheestelikel' leeft! (vs. 606-'8 en 612-'13). Tijdschr. v. Neder!. Taal- en Letterk. XLVII 8 118 A. C. Boumán Vooreerst: het is de enige plaats in de Beatrijs waar het woord arch optreedt, misschien dankzij de vaste formule, die niet zoveel aanstoot in de vrome sfeer gaf als het adjektief alleen. En uit de omgeving van de tekst blijkt helder dat de weduwe de reinheid en de zuiver geestelike atmosfeer binnen het klooster wil beklemtonen. De woorden reyn en gheestelijc zijn dus de antithese van de wending erger dan een hont, waarin erg dus "onrein", "ongeestelik" beduidt. Uit de verzen 606-'7, buiten hun verband, is de betekenis zowel van de frase als van het enkele adjektief niet geheel zuiver af te leiden. 3. De verbindingen van arch met andere woorden tot formules hebben ons tot dusver waardevolle aan wijzingen verstrekt over de betekenis van het adjektief. Aangezien elke formule en frase echter een eenheid vormt, en het adjektief met zijn betekenis daarin opgaat, zijn we nog slechts halfweg gevorderd. Bewijzen voor de zuiver eigen betekenis van arch zullen we eerst krijgen, wanneer het woord onafhankelik van samenwerkende elementen dezelfde betekenis vertoont als in de groepen. Dergelijke gevallen zijn zeldzamer, maar ontbreken niet. Vooreerst een plaats uit Der Naturen Bloeme. In boek n 231 e. v. wordt de ezel behandeld, en van hem gezegd, r. 249: hi es luxuriose uutvercoren. Zien we daarna in r. 259-'62: Maer si leliken emmer voert: 80 ouder so argher es haer woert. Tote XXX jaren noten si tewaren, Maer sine winnen dan te In jaren, dan blijft voor arch geen andere keus over dan: luxuriose, temeer wanneer we in 't latijn der De naturis rerum ZIen staan: quanto plus senescunt, tanto turpiores fiunt. Even leerrijk is hetzelfde werk boek V 4-10: N emmermeer en verkieset sijn ghenoet Visch in die zee no in den riviere, Dat hi iet in enig her maniere De betekenis van het woord arch als adjektief enz. 119 Ander visch rijt tenigher ure, Hine si van sire nature. Scame di, mensche, in alre wijs, Dat du aergher dan die beeste sijs! Vervolgens geeft de Ferguut ons twee waardevolle passages. We merken om te beginnen op dat deze hoofse ridderroman het adjektief arch slechts op twee plaatsen bezigt. Ziehier de eerste. De jonkvrouw Galiene ligt de nacht in grote tweestrijd, of ze haar begerende liefde voor Ferguut aan hem zal kenbaar maken of niet. Ze wordt daarvan weerhouden door de overweging, dat een dergelijke openlik of zelfs bedekt getoonde begeerte haar geslacht oneer zou aandoen. De scherpste uitdrukking van dit besef geeft ze in vs. 1365-'8: Arger ben ic dan een dief, Dat ie den genen wille hebben lief, Die ic noit en sach meer dan heden, N och en sprac in eneger steden. Het Franse origineel heeft hier: Que je sui fole et vilainne! In de oudgermaanse tijd was voor de vrouw de beschuldiging van manziek, vergjprn of manngjprn, te zijn de allerergste (Weisweiler t. a. p. blz. 19). In de veel latere Middeleeuwen is de beschouwing hierover blijkbaar nog niet veranderd. Wel is de groep aJ'geJ' dan een dief ook een formule, maar dief is zo algemeen en kleurloos, dat arch hier zeer zeker de eigen oude betekenis toont. De twede plaats betreft Ferguut's paard. Hij moet strijden tegen de vergramde ridder wiens dwerg hij mores heeft geleerd, en wiens paard "liep sere dan een wint" (vs. 2341). Ferguut moet daartegenover dezelfde kracht door snelheid ontwikkelen, en dus: Met sporen noepte hi sinen wreen, Die niet vele arger en scheen. Van groter herten waren die perde. (vs. 2343-'5). De noot geeft als lezing van het origineel: Le cevals saut qui n'est pas Ie n s. Verdam's verklaring in het glossarium '120 A. C. Bournan van de uitdrukking ni e t vel e a l' gel' en sc h i n en door: "litotes voor: er veel beter uitzien, een veel beteren indruk maken" lijkt mij dan ook niet zuiver genoeg. Ferguut's paard is, wegens 't Franse lens: "snel", en wegens de konsociatie met van groter herten in vs. 2345: "vurig". Arch is nog niet verbleekt tot z'n moderne vaagheid, maar duidt hier éen zeer bepaalde eigenschap aan, de t l' a a g hei d. Deze nu is na verwant of verbonden met die andere: weIl u st, en in de oudere tijd wordt arch dan ook wel door de glosse iners weergegeven. De reden om in deze hoofse poëzie het woord te mijden is dus tastbaar duidelik: als het niet zo scherp ongunstig was van eigen betekenis, zou geen verbod het hebben getroffen. Een andere vorm van eerloosheid door arch aangeduid treft'en we aan in Maerlant's Wapene Martijn strofe 32. Ook de hele verzameling Strofiese Gedichten, anders dan het realistiese werk Der Naturen Bloeme, vermijdt opvallend het adjectief. Slechts éénmaal treedt het op, in een zeer duidelike konsociatie, nI. vs. 410-416: Minne van goede es gehat VOl' Gode in die hoge stat, Daer die ingele beven. Dese scuwet der eren pat, Want soe moet int helsce vat; Salomoen hevet bescreven: Ennes niet aergers bleven. De heb z u c h t dus, oneervol bij uitstek, in de tekst vermeld, roept als kwalitatief het adjektief arch op. In de ogerm. tijd, meer bepaald ohd. bronnen, wordt arch geglosseerd met tenax, parcus, avarus (We is weil er blz. 24J. En hier zij vermeld het Veluwse arax, bij Van Schothorst blz. 99: "gierig". Hoewel het woord in die streek ook betekent: "ernstig ziek, op sterven liggend", steunt deze omstandigheid slechts het feit dat het woord ook dáár nog niet vervaagd is en verbleekt, maar een zeer eigen betekenis heeft De betekenis van het wOOl'd arel! als adjektief enz, 121 bewaard. De eerste: "giei'Ïg" is bovendien oudgermaans, zij het dan ook waarschijnlik jonger dan de andere genoemde. Opmerking. - ~Iet meer reserve moet men staan tegenover de met arch samengestelde woorden. Doordat het compositum een semantiese eenheid uitmaakt, is er gerede aanleiding om aan a1"ch een gesubordineerde betekenis toe te kennen; duidelik ziet men dit b.v. bij argelist, dat vooral voorkomt in de wending sonder (aen) argelist, als bevestigingsformule in oorkonden. List overheerst, arch is bloot versterkend. Dit is een van de wegen, waarlangs de vervaging in betekenis heeft plaats gehad. Het spreekt overigens vanzelf dat de konsocÎatie van de kontekst ook bij samenstellingen in dezelfde richting wijzen kan als bU het simplex. We zien dit bij archwanich. Het eerste voorbeeld in 't Mnl. Wbk. is: Ane arc hwen g hen steden ende tiden zolen die broed ere vermiden die ghespreke des w i v e sn am e n. 'Vanneer de broeders zouden spreken over vrouwen, zou men op zekere plaatsen vermoedens koesteren van onreinheid. Het laatste voorbeeld van Verdam moeten we in z'n verband lezen: Wi sulen ons vlitgen dat onse herte ende on se conscientie clar ende reine sie, nit lichte archwenich, nit bedragende ander lide - dat bedruft die conscientie - nit op per s c e pinsingen. De uitgever der Limburgse Sermoenen, Dr. Kern, tekent bij deze plaats (27 d) aan: archwenich betekent hier niet »verdacht" (Verdam op archwanich), maar »el'gdenkend". We kunnen nog nauwkeuriger zeggen: "niet denkend aan arge, d. i. onkuise dingen"; want de 0 p per s c e pinsingen vertalen het Duitse u ppee I i c h gedenkin. - Andere dergelijke konsocÎaties treft men aan bij archeit, b.v.: gherechte min n e, daer gheene a ere hei t en es inne, Rose c. 7017. Ghevriende onderlinghe tsamen selen hem dor per hei den scamen ende oec alder arc hei t, Doet. II, 1387. Ook bij 't substantief arch, b.v.: So reine ende zo onnosel van zin122 A. C. Bouman nen, dat sijs twint in a l' g heen toghen dat si hoorden of saghen mit oghen, Lsp. I, 23, 12. Maar al deze betrekkelik zeldzame gevallen zijn te zeer toevalsformaties, en dus weinig bewijskrachtig. Slotsom: we hebben vastgesteld dat het adjektief arcll nog in 't middelnederlands heelwat bewaard heeft van z'n oudgermaanse kernbetekenis "onkuis", meer dan men uit de omschrijvingen van 't Middelnederlands Woordenboek zo dadelik kan aflezen. Men mag verwachten dat er in de Middeleeuwen nog vrij veel onderscheid bestaat in 't woordgebruik der verschillende standen, en dus ook der bronnen die de poëzie der standen openbaren, in en voor een bepaalde sfeer geschreven zijn. En ook dat vooral de adjektieven meer eigen kleur en gevoelswaarde vertonen dan men bij een eerste kennismaking, of zelfs bij vertrouwdheid ermee, steeds bevroedt of opmerkt. Het onderwerp verlokt tot onderzoek op ruimer schaal. Voor ditmaal volstaan we met op de waarde van de konsociatie als hulpmiddel bij dergelijk onderzoek gewezen te hebben. Stellenbosch. A. c. BOUMAN. W. de Vries 123 NOGMAALS DE VERKLEIN UITGANGEN . Het belangrijke stuk van Muller over de herkomst van Je en jij, Ts. 45, 81-110, waardoor het toch zo weldoordacht betoog van Verdenius vervalt, maakt nieuwe behandeling der verklein uitgangen nodig. Waar ik mij naar vermogen verplicht heb verklaard, in staat te stellen om in 't licht der feiten mijn opvatting te beoordelen, daar is nu voor mij aangewezen, met de (west)mnl. vormen te beginnen, en dus Holland de voorrang te geven. Daarom heb ik nauwkeuriger de Rekeningen del' Grafelijkheid Holland gelezen, beginnend met die van Florans van der Boechmst, die 't meeste materiaal uit een streek en van een hand verschaffen. Het rezultaat is reeds daarom van belang, omdat het nog 'n ander k-suffix aan de dag brengt dan -kîn, nl. 't in 't Noordoosten, altans in Gron. en Dr., in eigennamen veel gewoner -ke < -ka (ofri. -ka). Hierdoor vervalt de opvatting in ZB. f. deutsche Mundarten 1923, 218: "-ke wird wohl zufällige We<1hselform [van -ken] sein, die uns, wenn wir die mittelalterliche Schreibgewohnheit und ihr .Abkürzungsverfahren berücksichtigen, wohl kaum zum Maszstab für die .Aussprache dienen kann". Onze rentmeester (en niet hij alleen) scheidt -ke en -ken zuiver: -ken is bij hem nooit iets anders dan gen. van -ke (en dat.? z. 130), -ke is altijd nom. 't Oude -kîn stelt hij uitsluitend voor door -tgin, -tgen (gen. os) - eigl. 't oude -tleîn-; z. ben. De vrb. van -lee zijn: 259, 296, 304 Reynder Zwanike; 260, 307, 339 Remmeke; 357 Remmeke Vocken s.; 276 Ymmeke (f.: omdat si hoer recht versurnede) ; 280 Hanneke Zobeke (m.: van sijns wijfs misdaet; de naam volgt op een die slechts in suffix verschilt: Hannetgin Hertyns s.); 293 Syman « Si,'liman) Taske bis; 309 Tanke; 324 Hanneke Grave (2e ervóór Hannetgin 124 W. de Vries Adaems s.); 328 Hanneke Lysen s.; ib. Bereke; 357 Hannc Zebeke; ib. And1"eeS Meyneke; - gen.: 277 .lacob Tati7cen s.; 278 Coppe Heyneken s.; 321 te Tankenveen (evenals Tanke 309 "in AemstelrelantH ); 357 Remmeke Vocken s. met Vocke als "Kurzform" past niet geheel in het kader; 384 lIanne Minneken s.; 386 Renneken camp; 391 Boudijn ZUJaniken s.; - eens sterke gen.: 386 Brechtekes venne. -- 277 Rutgher Lusche acht ik voorlopig geen vrb.; minder nog 260, 266, 339 Ruyske .lans s., 264 Ruyske Tinnaert; 275 Ruyssche Mewes, die eer bevatten 't in Mnl. Wbo eens gestaafde ruysch ruig I); evenmin 293, 349 Hoeske Niesen (hier dan ook viermaal -ken, 348; waars. dezelfde, want telkens is hout geleverd), immers II 19 viel mij 't oog op Gheyekijn die Hoosche, dus < hovesche. - Overal staat e vóór -ke, behalve dat Zwanike de drie malen en Tatike de ene maal dat het voorkomt i heeft; sync. gelijk in ,t ofri. vóór -ka komt nergens voor (Autike z. 130). - Zo reeds 113, aO 1317 "in Berkel" Zybrand Zwaneken sone. Zoals gezegd is, wordt -kÎn voortgezet door -tgin, -tgen (e minder vaak); -kijn, -kin of -ken wordt niet gebezigd. Ghysbert Scoutegin 277 zal verschreven wezen voor -tetgin " Verzwaarde uitspraak" is tweemaal aangeduid: 271 Tydetiaen Tyden s. en Tydetiaen Hollen s.; 299 heten dezelfden Tydet,gin Tyden s. en Tydetgin Hollen s.; hun boete moet voldaan worden "in Naerden". Vóór tg staat nooit i, en staat e ongeveer dubbel zo vaak wel als niet. Brodertgin, .LWodertgin, keteltgin zal men niet met -et,gin verwachten, maar minstens evengoed als in Visschetgin kan men zich -e- voorstellen in Oemtgin, Pijltgen (Pijl z. 115, Rotterdam). Ziet men nader toe, dan blijkt, dat sync. lang niet zeldzaam is na den t a a 1, maar elders slechts eens voorkomt, en wel na lange voc. + m, nl. in Oemt.gin 263. De andere verkleinw. van niet-dentale stammen leest men ten dele meer dan eens, en altans Ewet,gin en Coppetgin herhaaldelik, maar nooit gesyncopeerd. Ik noem ze 1) Rekeningen der Buurkerk te Utrecht 43, aO 1435/6, jan 1'wschen kynt. Nogmaals de vel"kleinuitgangen 125 met de eerste vindplaats. Ewetgin 262, Hu,c/hetgin 274, Noppetgin 280, Lammetgin 281, Coppetgin 290, Lubbet.gin 293, Robbetgin 297, Zewetgin 423, Visschetgin 304 (Vissetgen 408). Dit is 'n argument te meer voor de toch reeds waarschünlike opvatting van -t,c/in als -tjin met tj uit tk; immers voor uit t + kîn ontstaan mag men het houden omdat het (met 1 uitz.) bÜ F. v.d.E. zonder e- juist voorkomt: 10 na t- en d-stammen, 2° waar tepenthesis aan te nemen is, d. i. na n, l, 1', s. Na n is deze welbekend; na 1, r, s is ze niet slechts te onderstellen omdat -ltgin enz. naar verhouding even gewoon is als -ntgin, maar is ze ook overigens aanneemlik. De halL 1 was (blükens vast oud, out < ald, alt) nog gutturaler dan de fri., welke geen vlotte overgang op -~je toeliet (vanwaar nog bÜ G. Japix muw1ckje, sielckje; in andere woorden reeds -tje); tussen deze lu en de (daarenboven wat palatale) k van -kîn kwam nu als overgang t. De r was niet zo gutturaal, maar dat men van haar toch niet zeer licht op k overgaat, leert de verre verbreiding van werrek enz. zoals volllik enz., - en dat bij 'n begin van pauze t zich licht achter rvoegde, leren woorden als besondert, sedert, niewaert. Ik acht dus F1oret,gin 423 jonger dan *Floirtgin. Doch tot mijn aanvanklike verwondering vond ik ook steeds (naar de eerste vindplaats gerangschikt) Ghijstgin 261, lestgin 337 (= Fri. Wbo Jesse? of = aId. f. en verouderd m. les?), Claestgin 371, Gheystgin 391. De oorzaak zal wezen, dat sk over zou gaan in sch (met reeds slinkende eh; z. r. 3 bov.); om bewaard te blijven behoefde de k steun; vandaar aansluiting aan woorden als Heintkîn. - Blijkbaar had het voortbestaan van ongesync. Geertekîn, Heinekîn naast Geer~jîn, Heinf; jîn « Geertkîn, Hein-t-kîn) geleid tot Gee1·tetjîn ? Heine~jîn; hierdoor was de gewone, door de sync. verloren, ritmus hersteld. Juist doordat men aan deze ritmus gewoon was, werd bij 't overdragen van 't nieuwe suffix -e~jîn gebruikt, niet of zeer zelden -~jîn; naast Hugekîn kwam dus Hugetjîn. Daarop volgde 'n tijd waarin facultatief sync. plaats had (voorlopig vaker niet dan wel) èn vóór de oude èn vóór de nieuwe uitgang; dientengevolge lezen we niet slechts Hughekijn en Hughetgijn, maar ook Huughkijn Tijdschr. v. Neder!. Taal- en Letterk. XLVII 9 126 W. de Vries en Huught,gijn. Het is ook mooglik, dat foneties overal of na lange voc. sync. plaats had, maar dat e hersteld werd naar Hughe enz., en daarna ook de consonanties eindigende stammen opnieuw e kregen (Aerndetgen). - Bij de eenvoudiger verklaring is ondersteld, dat tk reeds tJ werd toen sync. nog uitzondering was; maar die onderstelling is niet gewaagd, daar e vóór -kijn, -kin, -ken in de rekeningen overheerst. Evenzo vóór -tgin, -tgen. Ook is, blijkens Heynetgen, Floretgin, geen sprake van zo vaste sync. vóór deze uitgang na lange voc. (incl. dift.) + n, l, l' als in de Groninger rekeningen. -ike en niet -ke hebben ook de verbogen vormen van lut(t)ik: 344 Luetilce Vrede1'ic, 348 Luetike Duving, 384 die luetike grinder made, onmidlik daarop 385 die grote made en die luetike ,grote made, 386 (onm. na die grote Honsholle) die luetilce Honsholle, ib. die luetike nywe weyde (onm. vóór die grote n. w.), 432 Luttike Duninc. Zesmaal dus een t, eenmaal twee. Het woord is voor deze streken ook uit andere rekeningen te staven; zonder het te zoeken vond ik II 251 die Lutteke hoeve, 253 Luttike Reyneke, 255 die Luttike huere (stuk land); dus telkens tt. Daar lut(te)lce in N. H. later luije luidt, zouden na syncope uit namen op -ke van stammen op t, d (b. v. uit Brechteke) in later tijd namen op -ije moeten ontstaan, en eveneens uit namen op -ke van n-stammen na t-epenthesis (b. v. uit Tanke> Tantke). Men mag onderstellen, dat zó ook appell. -ije kregen. Zwanike b.v. zal niet slechts bij 't nomen propl'. behoord hebben. Onze lijst heeft zulke appell. wel niet, maar heeft er ook slechts twee met het onvergelijklik gewoner -tgin. Men denke aan tegenwoordig nholl. kopke enz. (Ts. 44, 32), die bewijzen (?) dat fri. en sa. -ke ook in N. H. zelfs buiten eigenn. bestaat. Zover 't veel geringer materiaal in de Rek. 'n oordeel toelaat, kende Z. H. het, ook in eigenn., niet; evenmin lut(t)ik, of lUik, littik. Dat is dan niet de oorspr. toestand, want -ka was algemeen Germaans. Toch schijnen ook in de Leidsche Rechtsbronnen zekere vrb. te ontbreken. - De zo ontstane uitgang -(ie moest met bov. besproken -~ien samenvallen nadat -en was Nogmaals de verkleinuitgangen 127 geworden oe. Deze overgang is het, die mij bov. bij kopke enz. deed aarzelen: het zou ook ontstaan kunnen wezen uit kop(pe)kijn > kopken. Maar dan moet men aannemen, dat niet overal in N. H. -tgin, -tgen de uitsluitende voortzetting van -kîn is. In Z. H. is inderdaad destijds (behalve -tgin, -tgen) -kijn, -kin, -ken aan te nemen. }fen leest het telkens, en -ken maakt tevens begrijplik : 10 dat -ke niet te konstateren is, 20 dat de verkleinuitg. dikwels gen. is zonder gen.-suffix te hebben (niet in N. H.). 'n Verbogen vorm als Hanneken was niet te onderscheiden van 'n zholl. nomin. als Banneken; voortaan werd nu -ken gevoeld als in alle casus bruikbaar. -ken als verbogen vorm van -ke bevorderde sterk, dat de woorden op -ke onder invloed kwamen van de veel meer voorkomende op -ken. - Bestond eenmaal in alle casus -ken, en werd tevens in de nom. -acc. naast -ken nog -kin en -kijn gehoord, dan kon niet uitblijven, dat men ook deze vormen in alle casus ging bezigen; vandaar b. v. Hannekijn Willekijn s. (Rijnland, II 12). Daarna kon de vorm zonder suffix licht overgaan op -Zin, -lijn, (Copp )in, -ijn; en op de typen Mense, Avete reeds daadlik van -ke, zelfs op alle namen op -eo Was het eens zover gekomen, dan kreeg men licht het gevoel dat eigenn. ongedeclineerd konden blijven (b.v. II 12 nog Dirc Houteman s., Heynric Jan s., Diddekijn Arend s. enz.) Intussen is mooglik,. dat Hexieloosheid alleen bestond vóór sone, en daardoor later is opgegeven. - In andere gewesten kan der.elfde oorzaak gewerkt hebben. (Van Helten, b. 377, spreekt van "een liefhebberij, die misschien op navolging berust van het Ofra. Ze fils Odon .. . ".) De beperking tot de verbinding met sone gold daar in geen geval algemeen. In Z. H. is dus stellig geen -tje uit -tke te verwachten; maar wel b.v. hondeken > hontken > hontjen. Ook maneken > maanken > maantken > maant jen met epenth. t na n. Reeds de .oudste keur van Dordrecht (1401) heeft ghelegentheit, samentlike (V. Helten 209); daarin voorkomend cJ'aentien kan dus evengoed wezen kraantjen < craentken als 'n gemouill. vorm. Ook in VI. en Brab., en blijkens Kern, Limb. Sermoenen Tijdschr. v. Neder!. Taal- en Letterk. XLVII 9* 128 W. de V1'ies § 123, III Limb., toont zich deze t; maar verkleinw. op -tje zijn Of niet ontstaan, of vertonen zich, evenals in Duitsland, laat. Volgens Jacobs, Het Westvl., b. 289, vindt men pas in de 16e E wvl. thaentgen, thaentjen, het haentien en dgl. Deze vormen zijn geen "gemouill."; die vindt men in W. VI. niet (z. ben. 141, '2). Waarom werd In -tiaen enz. de "verzwaring" telkens uitgedrukt, terwijl 'n vorm als Baertaen voor -ten geheelenal uitzondering is? (schrijffout?) [Willaem leest men voortdurend, maar is < Willehalm.; Haerlaem kan ik niet beoordelen.] .Anders gevraagd: waartoe diende het, in dit gevalopzetlik aan te duiden dat de voc. niet volkomen 'n a was? Het schijnt mij 'n middel om in dezelfde noodtoestand te voorzien als g in stee van j verhelpt. Juist ware -tjin, -tjen, en daarvan alleen grafies verschillend -tiin of -tijn, -tien; juist, maar duister, want er was alle kans dat de vocalen van swijn en sien gelezen werden; daarom bezigde men de g, hoewel deze 'n andere hoofdfunksie had. Intussen kon men ook, in stee van de cons., de voc. afwijkend aanduiden; in verband met de "verzwaring" kon men ae (of a) schrijven, want in inheemse woorden van overbekende typus zou dat evenmin met gewone a-klank (of wil men: met gewone e"-klank) gelezen worden als -tgin, -tgen met 'n g-klank. Te minder, daar een der hoof d funksies van i was, de j-klank aan te duiden, zodat men 't suffix licht herkende. 'n Tijdlang meende ik, dat -tiaen niet volstrekt beperkt was tot Holland. Immers Ts. 40, 176 v. vermeldt vroeg 14e-eeuws wvl. Wuetyaen, Wueytiaen, wat niet uit -tijn te begrijpen is; maar hier i8 't suffix eer onnederlands. -an en niet -aen leest men alleen I 105, aD 1317, "in Delfport"; daar zijn Arnt Nienekian en Dirric Hertekian slechts door een persoon en een regel gescheiden. We hebben dus veel te weinig om steun te geven aan de m. i. niet onaanneemlike opvatting, dat en eerst werd verzwaard tot an ongeveer, en dat vervolgens an werd gerekt. In elk geval acht ik Nogmaals de verkleinnitgangen 129 waarschünlik, dat de verzwaring ontstond waar de voorafgaande syllabe geen klem had, zodat de ae ouder is in Mandekiaen dan in Dirckiaen. Toen -ik'in werd ingekort, zo stel ik me voorlopig voor, had men de tüd niet meer om van -ik' met gemak op i te komen; tusschen k' en i ontwikkelde zich daardoor i, zodat -ik'i,i- ontstond. [M. i. beter -ikeïn> -iki,in.] Waar men -tiaen voor -kiaen vindt, heeft men dan dat -ik'ii vervangen door 't nog gemakliker -itii. De door Kloeke aangenomen oorsprong van -kiaen en -tiaen uit -kîn wordt niet gedrukt door de bezwaren die te maken zÜn tegen gelüke herkomst van -iaen en -kajen. In Werken Hist. Gen. III dl. 32 trof mij Willem Foytkiin (56, 59 enz.), te midden van -tgen-namen. Het zal wel niets zijn dan gesync. -tekijn; ij bleef bewaard doordat indertüd toonloze syll. voorafging. Men kon het echter met Foye in verband brengen, en zulke gevallen bevorderden de toeneming van -tkijn, dat ben. ter sprake komt. Behalve -ke is -je in 't N. O. en in Frsl. aanwezig; de oudere vorm is -io, Fries dus -ia. De grondvorm schünt -iio te wezen; z. PBB IX 543 b. v. os. Heio, dat als Heye in Holland voorkomt. Verzameld heb ik znlke namen uit geen del' holl. stukken, maar in elk geval staat verder bÜ F. v. d. Boechurst 273 Laye en passim Gheye; I 211 noemt Boye (Voerscoten). Dit -je volgt oorspr. op geacc. vocaal. Het drong in na toonloze, zodat nu in Gron. naast Ale Aalje mansn. is, in Frsl. A ljen. Hiermee heb ik holl. Alleiaen gelijkgesteld. Misschien heeft men gedacht: Die verklaring is te noordoostlik georiënteerd. ZÓ zou men 'n sa. A1;jen kunnen verklaren, daal' in 't N. O. b. v. Often indringt voor Otte, verder fri. Aljen, daal' in Frsl. verkleinw. blijken voor te komen op -t(s)jen uit gedecl. -tkan, maar zó verklaart men geen holl. vorm op -no Evenwel, als -ke is geworden -ken onder inwerking van -ken < -kijn, dan kon 't nog veel minder gewone -je onder inwerking van de telkens en telkens gebruikte gewone verkleinw. nog veel lichter -,jen worden, vooral omdat -ke en -ken naast elkaar stonden. En er was afdoende reden om de "verzwaarde" uit130 w. de Vries spraak aan te duiden; immers Alleien of slechts grafies daarvan verschillend AlleJen zou alle aanleiding geven om Allei-en te lezen, terwijl 't andere alternatief, A llegen , zeker niet aanbevelenswaard was. Ook in de Gron. Stadsrek. is :jen geraakt achter 'n ·naam op -e (Wenneyen, te Baflo). In de Warfsconst. vindt men zelfs na n in 1445 Bunye; in Frsl. bestaat o. a. Bunje. -ikajen leest men in 'n oorkonde over twisten in W.-}1~rsl. Een van de zes namen is Romikiaien uyt Oester land ; zeker kwam hij uit wat men toen in Holland Oost-Friesland noemde, Frsl. ten 0. van de Zuiderzee. (Er volgt: Oester Zibrand; ze behoren tot degenen die "die indike ende waterscuttinghe in ghesteken hebben". Ook op de beide plaatsen in de Rekeningen welke Mnl. Wbo vermeldt is dat land bedoeld; de varkens zullen uit Frsl. en niet uit het Oostzeegebied gehaald zijn.) Dit is 'n bezwaar tegen bijna-gelijkstelling met z u i d holl. -kiaen, noordholl. -tiaen. In het door Kloeke uit V. Mieris gebruikte stuk leest men vijfmaal Ghizikaien, de zesde maal Ghisikaen - bij 't singulaire van de vorm wel voor verschrijving te houden. Of de drager van die naam Delflander was, weten we niet; hij reisde eens naar Antwerpen, en andere in 't stuk genoemde personen blijken Maaslanders. Onze man kan wat dat betreft Westfries geweest zijn. En wegens de "Oostfries" Romikaien. geloof ik, dat -jen gevoegd is achter Fries -ka, naar vrb. als Alle-jen of met fri. vocaal van 't grondwoord Alla:jen. -ka was niet volkomen toonloos; wellicht was hierdoor -jen niet "verzwaard". In elk geval, de kwalik te betwijfelen tweelettergrepigheid van -kajen is 'n tweede, zeer ernstig, bezwaar tegen opvatting als nuance van -kiaen. Op fri. -ika berust (niet herkend Mnl. Wbo 1271) Graaflhrek. 1386 die camp, die autiken af split is; bedoeld kan zijn, bij autiken als gen. weer camp te denken, maar autiken kan ook dat. zijn, gelijk ook wij wel de persoon noemen en z'n bezit bedoelen (of het is: die aan A. door afsplitten is ontnomen). In 't Fr. Wbo staat als verouderd f. Auttie, Autije; dat is ouder * Autke, ofri. *Autike, m. -a. Dit zal tot Autike verhollandst zijn. 'n Vrouwen. Nogmaals de verkleinuitgangen 13! kan natuurlik ook bedoeld wezen. (Fr. Wbo heeft ook verouderd m. Aut, Aute, Autet en Outje; nog Oud, Out.) Ik zie nu, Warfsconst. 138: in 't Oldambt 1526 A uthke Hemmens ; dat. -ken; tans gron. àuije bij Out. Ik heb tans 'n vorm van Pontianus' naam gevonden, die in elk geval meer spreekt vóór fonetiese gelijkheid van -tiaen en -tg hen dan het door Kloeke aangevoerde Ponciaen en -tiaen (die daarenboven wel -fsiaan zullen geluid hebben) naast Ponstghen. Er staat nI. in Leidsche Rechtsbronnen 27 (eerder geplaatst dan 'n stuk van 1373): na sinfe Ponskiaens dach; 'n nieuw voorbeeld van de Ts. 44, 22 aangetoonde buitengewone veelvormigheid van de naam. Naast Gronings Poncian, Poncie, Ponce kan de Leidse vorm weinig bevreemden, afgezien van het feit - wegens Ponstghen in elk geval te aanvaarden - dat de lat. uitgang door 'n verkleinuitgang werd vervangen; 't verwantzijn van de klank zal ertoe geleid hebben. Want zoals Heinekijn Heinkiaen en Heyntghen werd, zo kon Ponsekijn (de gron. vormen werden zeker ook met s geproken) worden Ponskiaen, Ponstghen. (Trouwens ook Ponts + cons. zou t wel verliezen.) Er is dus ook nu geen reden om genoemde gelijkheid aan te nemen. Kloeke scheidde t.a.p. (z. bov. 123) "A. Endung -kijn (daneben -kin als Wechselform von ausschlieszlich orthographischer Bedeutung") van "B. Endung -ken (-ke)". Vroeger merkte ik reeds op, dat -kijn de oude uitspraak voorstelt, -kin, -ken twee verzwakkingen (vgI. b. V. 8ilverijn, -in, -en); zopas bleken -ken en -ke te scheiden. Terwijl F. v. d. Boechurst -ken slechts als gen. (dat.) schrijft, en verder -tgin en zeldzamer -tgen bezigt, is in de zuidliker stukken -ken de zeldzamer bijvorm van 't suffix -kin (b.v. 120 Boudeken Boudyns zone, 121 Hanneken; ib. Coeneken; 122, 126 Lammeken; 124 Reineken; 125, 126 Scerpordeken stuk land). In de oudste rekeningen (dus niet van F. V. d. B.) vindt men vaak -kijn; de latere, uit weinig later tijd, hebben overal -kin, -ken (93 Willekiin vergissing?); de Verclaringe 132 W, de Vries heeft overal -kijn, ook in dat gouttiendekijn 190. Dit onderscheid kan, vooral als men denkt aan -tgin, -tgen overal bU F. v. d. B., minstens evengoed dialektverschil betekenen als meer konzervatieve schrijfwijs in -kijn; m. i. is ook in Holl. het laatste gebleven. Voorafgaande e is regel, maar staat niet na el, er, en b. v. van Foye komt vóór Foykin 67, 68. De weinige namen in de Rekening van Z. H. (veel kleiner dan de tegenw. prov.) hebben -ekijn, de Verclaringe b.v. 168, 170 Copkijn, 173 Kel'skijn. Van de door Kloeke genoemde vormen met "verzwaring" bevatten de oudere stukken 1 05 Arnt Nienekian en Dirrie Hertekian, 196 Dirckiaen Dirx s.; in de latere vindt men meer. Vreemd is Willem Hildeberien sone 102 en 103; moet men beide malen -1'ten lezen? Onverzwaard -kien vond ik niet. Bij 't minder gewone -ijn (b. v. Coppijn, TOl'rijn) sta ik niet stil. Wegens de zeldzaamheid van 't suffix noem ik: 80 H ughelin, 124 in Totelijns werd. Z. ook II 229, '30 Hughelijn. Konkurerend met suffixen, en vermoedlik evenals deze 't eerst voor kinderen bestemd, vindt men (gelijk vanouds) -man, b.v. in Ludulf Gheyman sone I 83, Gheyman I 280, evenzo als Gheytiaen behorend bij Ghey(e); en in 't niet ongewone Tydeman, mnl. ook reeds Ty(e)man, later twee- en drielettergr. geslachtsn. ; gron. mans. Tiem'tJZ; en in Heyman bij Heye. V gl. os. Heio, fri. Haaie, Haie, Heie, gron. Hoaie, en fri. Gaaie, verouderd Gay(e) [overal of soms met a, zoals nog Gaike, Gaitse(n)], Geye f. verouderd, nog Geike f. en Geikema geslachtsn., gron. Goaike, Goaikemoa gesin. Geslachtsn. zijn nog Heye, Heyman, en patronymies Heymans, Tiemans, Tiemens. In 't stuk en op de blz. waar ik in Leidsche RechtsbI'. PQnskiaen vond, staat Hugheman Pieters soen. - Opmerklik is -boy, zoals Graflhrek. I 82 A1'nt Hanneboys sone, 83 Arnd Hanneboyen sune, 178 Diddeboy; vgl. vooral 326 Heyteboy vaders jongen, II 17 lYIoynenboy, lYIoenenboy moeis jongen (z. in Mnl. Wbo moene (mone, moyne); of van lYIoene ?). Voor boye, boeye jongen, Nogmaals de verkleinuitgangen 133 kameraad z. de Woordenlijst bij Leendertsz, Mnl. Dram. Poëzie; deze bet. past ook voor boye in Oudvlaemsche Liederen en Ged. 373. (B. v. nog II 237 Jan heren Amijs boy, 238 Willaem Gheyen boy, 249 Nanne Stoyts boy.) Hoe luidde(n) de met -tgin te vergelijken uitgang(en) in de 17e E in Holland? Kooiman, Twe-spraack 112, merkt op, dat Bredero en Vondel i en j onderscheiden. In B. 's suffixen heeft j verreweg de overhand; g ziet men nog 't meest na s of t (Nauta § 35); na scherpe cons. is t verloren, evenals in dronek gy, voel gy enz. (§ 50 é). Maar sedert 't artikel van Muller zie ik in dit gy 'n blijk dat B. soms nog ouerwets spelde, en de Opm. bij § 35 zegt dan ook, dat de uitspraak van het tweede bestanddeel reeds tot de tegenwoordige naderde, blijkens 't pron. ge voor je in iek wedge, iekge; blijkens § 82 is 't enclities pron. -y of -je, soms -ie, b. v. in vraegie - dus weer ouerwetse spelling. .Aan het door Muller aangevoerde tgilpen zou men, op zich zelf beschouwd, 'n andere klank dan de tegenw. tj kunnen toekennen, maar er is geen eigenlike reden om te denken dat B. in ndl. woorden zulk 'n andere klank sprak. - Y ondel heeft - naast hier niet afdoend -ke - alleen j-vormen (V. Helten § 82). - Hooft en Huygens onderscheiden i en j niet; het eenvoudigst is, in hun uiteenlopende schrijfwijzen pogingen te zien om j uit te drukken (natuurlik met de klank die haar nog in tj toekomt). De paar vormen met t.g bij Hooft, en bij Huygens nadat hij ze overigens heeft afgeschaft (Verdenius, Ts. 44, 249) zullen dus inderdaad oude spelling hebben. Evenwel, altans bij de Hagenaar (Delflander) Huygens is daarnaast g niet ondenkbaar; z. ben. Maar Voorhout 593, '5 rijmt banekje: iek bedanekje, 585, '7 Agnietgie: liedje. - "De Westfries Bontekoe, of liever zijn Westfriesche zetter", om met Hoogewerff te spreken, heeft (naast -ken) alleen -(t)je(n), zover ik opmerkte; tot aan 't eind heb ik dit niet nagegaan. Uit het bestaan van oude teksten, die naast -tgin, -tgen 134 W. de Vries slechts -ke tonen, volgt niet, dat -ken later in hun tongval ontbrak; het kon opnieuw ontstaan uit -ke en -tjen. -je wordt licht -ie (Salverda de Grave, Essai 71, wees reeds op woorden als koerazie < courage), of -jie; -jie kan ook vermenging van -ie en :je zgn. Men zou er dus- toe kunnen komen, de holl. vormen verklaard te achten door tk > tj, wanneer niet andere herkomst moest worden aangenomen voor de besproken oude vormen en voor de tegenwoordige in Dordrecht, op Beierland, enz. Uit die streken moeten Bilts koppi,gje kopje enz. zgn meegebracht (Ts. 46, 198 -206). Dorts bennegie bennetje, borregie bordje (WinkleI', Idioticon II 152), Oudbeierlands loichies luitjes, lichies lichtjes, stillechies wgzen op ch (tussen vocalen is wel verzachting, geen verscherping te verwachten). Borregie had stellig ch < tek. Evenzo Ridderkerks Garrechie van Garrit (Van de Schelde tot de Weichsel I 206). Eer we verder gaan, zullen we ons in 't kort de toestand herinneren in 't Holland van de 14e E, voorbggaand wat voor de hedendaagse vormen geen belang heeft. Het grootste deel van dat gewest had naast elkaar: enerzgds -kijn met de verzwakkingen -kin, -ken, anderzgds -tgin, -tgen, waarvan we de uitspraak 'n ogenblik daarlaten. Er waren Noordhollandse tongvallen welke alleen de jongere vormen bezaten, maar daarnaast -ke < -ko, dat elders verdwenen schijnt. Vóór suffix op -n werd soms gesyncopeerd, maar vaker niet; blijft de vocaal, dan is in beide gevallen e geschreven, niet meer i, zodat g te lezen is. Daarentegen vinden we vóór noordholl. -ke ge en syncope; de voorafgaande vocaal is in de regel e, maar 'n paar maal is i bewaard. Dit onderscheid bevreemdt niet, want vóór -kijn, dat bgtoon had, is eer verzwakking en syncope te verwachten dan vóór toonloos -ke. Hoewel dus syncope hier niet de overhand had, blgkt ze ouder dan in lut(t)ike, dat pas later in N. H. lutje werd. (In dezelfde streek zal ook Zwaantje, zwaantje op . tke teruggaan; z. ben.). Hier remde 't grondwoord de syncope nog volstrekt; 't suffix -ik is in di t opzicht niet gelgk te stellen met de voc. Nogmaals de veI'kleinuitgangen 135 zonder funksie + k van 't dimin., en er volgde geen bijklem. Daar nu juist in verkleinw. op -n syncope oud is, hoezeer facultatief, is reeds daarom de vraag niet te ontwijken, of wellicht die syncope evenzo de middellike oorzaak is van holl. -tgin, -tgen - in dat geval zeker met tJ gesproken - als van ofri. -tia, -kia. Dit bleek uit -tka ontstaan, en verzwakte later tot -t(s)Je, dat doordrong achter woorden waarachter het f 0 net ie s ni et 0 n t sta a n was. Tevens bleek, dat de overgang van tk tot tj in de ene streek eeuwen vroeger is aan te wijzen dan in de andere: in Drente sedert 1372, in Frsl. sedert 1374, in Noord-Duitsland sedert 1587. Ook heeft die overgang hoogstwaarschijnlik opnieuw plaats gehad na de tijd van G. Japix (Ts. 46, 103). Niet ongerijmd is dus de onderstelling, dat tJ in Holland oud genoeg is om reeds in de 14e E te zijn doorgedrongen achter woorden waarach ter het f 0 net ie s ni e ton sta a n was. W' el kan men 't vroegere beperkte gebruik hier niet, gelijk in Frsl., i n, maar blijkens 't b. 125 opgemerkte toch min-of-meer u i t de stukken aantonen; niet vreemd, want ook elders werd bl!jkbaar de nieuwe klank pas laat door de schrijvers erkend, en voorlopig kwam hij slechts enkelen uit de pen. 't Verschil is, dat in Frsl. de expansie in hoofdzaak beperkt bleef tot stammen op gutt., incl. l; maar dat is 'n verschil zoals we gewoon z!jn. Het "mouillerend" N. O. stemt met Holi. overeen; terw!jl dre. Godekien, d. i. -kJen (1372, '7) niet is te vergel!jken met fri. doekje maar met hall. Mandekiaen, kan men ook naast dre. Elletien, d.i. -tjen (1481) geen fri. parallel plaatsen, wel holl. Willetgen, d. i. -tjen. Voor de expansieve kracht van -tken - niet pas van -{jen, hoewel dat die kracht behield - getuigt ook het Nederduits. Lasch zegt, § 309 Anm., dat men van t voór -ken slechts late voorbeelden aantreft, zoals ."schifftken zu schîve (P) Hamb. zunftrollen 1587, das abel' ältere entwicklung voraussetzt, da dies t wohl nach dental einsetzte und auf wörter wie schifftken erst übertragen sein muss". Daar de verbreiding van t-, d- en n-stammen in 't fri., ndd. en ndl. vrijwel gelijk was, kon de W. de Vries na t ontwikkelde vorm even licht in Holl. en elders in Dietse gouwen verder doordringen als in Frs!. en Nederduits!. We zullen reden vinden om aan te nemen, dat ook in Holl. reeds ik, niet pas ~j, zich uitbreidde. Geen andere eindklank kwam ook maar bij benadering even vaak als t voor, want naast -t(e)kin kwam niet alleen -tkin < -d(e)kin, maar kwam ook -tkin door epenthesis na n, gelijk die ook plaats had in 't fri. en in 't ndd. (Ts. 46, 90 vv.). Evenals daar werd deze t-epenthesis zeer bevorderd doordat b. v. Hankin anders licht als Hangkin klonk, waartegen Hanne zich verzette. 't Suffix zal wel reeds met î zijn opgerukt; z. ook Foytkiin b. 129. - Juist in Hantkijn, maantkijn vooral moest -tkijn suffix schijnen. Bij gutturale stammen deed zich iets biezonders voor. Uit doekekijn, takkekijn moest doekkijn, takkijn worden; dit scheen doek + ijn, tak + ijn, en kon dus, toen -ijn zeldzaam werd, minder bevredigen; verzwakt doeken, takken kon dat in 't geheel niet. Zo kwamen in zwang de vermeerderde vormen -el-kijn en -tkijn met hun verzwakkingen; na Ic vooral waren ze gewenst. Na ng, b. v. in ringekijn, had e iets beter kans te blijven, maar het werd toch zeer licht rinkkijn, rinken (n = ng). vVas rink(k )ijn door rinktkijn vervangen, dan liep ringekijn groot gevaar, door ringetkijn, met toch reeds expansief suffix, te worden verdrongen. Bij 'n g-stam, b. v. vlag(ge)kijn, was verdringing door -tkijn geen eis der praktijk; de andere gutt. stammen schijnen nagevolgd, en de uitspraak vergemaklikt. -tkijn bevat twee heterorgane tenues. Zulk 'n groep loopt licht gevaar. Indertijd werd de eerste tenuis tot spirans : pt > ft, kt > cht. Maar tk kon, waar men 't wijzigde, in zoveel later tijd niet wel onnederlands fyk worden, wél sk; vandaar boekskijn enz. Ontstaan acht ik het na k (dus b. v. ook in lcangskijn, d. i. wangkskijn); ktk werd met twee in stee van drie occlusies gezegd. Men bedenke, dat in doektkijn enz. het , gewone middel tot gemakliker uitspraak weinig bruikbaar was; uitstoting van t leverde het onbevredigend doek(k)ijn, doeken; doetkijn paste niet bij doek; doektijn had tegenover 't opdrinNogmaals de verkleinuitgangen 137 gend doektkijn slechte kans doordat -tijn niet met deminuerende opvatting bestond. e vóór -skijn is analogie naar -ekijn. Na k komt mnl. en dial. ook -sijn; z. Ts. 43, 109. In hoekskijn, draJtkskijn enz. was wél uitstoting licht uitvoerbaar; ksk opgevend, moest men de k van 't grondw. wel vasthouden; vandaar hoeksijn, dranksijn enz. De oude vormen wijzen dus m. i. niet op palatalizering - alleen in vklw.! - der k van -kijn. Maar doen niet de hedendaagse dat met beslistheid, door hun -chie, -.gie, igJe? Wie -chie(n), d. i. -x't(n), verklaart uit -k'ijn, d. i. -k'în, die neemt aan, dat de tenuis (via affricata) spirans is geworden, en vervolgens gedepalatalizeerd. Maar die lotgevallen zijn lichter aan te nemen voor k na t dan voor k vóór vocaal, want dat t de volgende k vaak aantast, is elders gebleken. Waar die k wel palataal werd maar niet in f overging, daar ontstond -tk'în; of wellicht ontstond elders pas later tk' en. De moeite die de uitspraak van tk' wel enigszins aankleeft kon alsnog tot ij leiden, maar ook tot epenthesis. Deze heeft N. Beveland (Verschuur, Klankleer v. N. B. § 37); men hoort daar t-explosie, onmidlik gevolgd door 'n fluitend ie-geluid, dat eindigt met 'n palatale k-explosie. In de Maasstreek ontdeed men zich van tk' door k' (niet via affricata) tot tx' te wijzigen, vervolgens werd -tx' Jn geass. tot -(X')X' an_ De zeer waarschijnlike onderstelling, dat vóór of tijdens de depalatalizering tussen X' en a parasitiese J ontstond, leidt tot tobbaxja(n), -x't(n); of reeds tot -tchJan, dan -(ch)chJan, -ch'tn of -tch'tn, -ch'tn. Bij syncope werd (ik schrijf nu niet foneties) duifc~jen tot duil:je(n) > duifie. Ring vormde rinkchjen, waaruit met sync. Of rinkJe(n) > -kie(n) Of rinchJe(n) > -chie(n) werd. -- Bij vormen als Beierlands zaalt' ie, zus' ie is te bedenken, dat de voorafgaande cons. de assim. van -tchJen tot -(ch)chJen moeilik maakte; vandaar met sync. zaaltJe(n), zusJe(n) - de gewone ndl. vormen -, later ijie(n), -t'ie. Vormen als lichie(n) of als Ridderkerks enchie eindje zullen berusten op (uit lichtetken, endetken voortgekomen) 138 W. de Vl'ies licht(t)chjen, ent(t)chjen> lichje(n), enchje(n). - Hiermee acht ik de hoofdzaken behandeld. Slechts zij toegevoegd, dat Biltse woorden als koppigje kopje, die volgens Ts. 46, 198--206, uit het zogenaamd Maashollands zUn meegebracht, nog wijzen op aan -echie(n) voorafgegaan -echje(n), maar niet op vóór 't suffix bewaarde i-achtige voc.; t zal wel vóór gj uit a ontstaan wezen. Echter wordt het tans de vraag, of zuidholl. -kiaen (d. i. verzwaard -kjm) nog moet worden afgeleid uit -ik' in > -ik'jan wanneer geconcludeerd is tot het bestaan van -etk'an. De wat lastige verbinding tk' bleek verwUderd, hier door epenthesis (N. Bevel.), ginds door dissim. (Maasstreek). Het derde wat baten kon was syncope. Nadat de parasitiese j ontwikkeld was, bestond 'n groep van drie cons., en zulk 'n groep wordt in allerlei streken en tijden vereenvoudigd. Daarom is 't zeer natuurlik, dat -tkjan werd -kjan; sync. van k was niet te verwachten, wegens 't innige der verbinding kJ. Men kan ook zeggen: t werd aan Ic geassimileerd; of: door Ic geabsorbeerd. Op dit -kjan zal -kiaen wel berusten. Men kan tevens -kfm > -tjan > -tiaen aannemen, want {j en kj wisselt licht; maar in elk geval bestond reeds -ijan > -tkan. Bn daar genoemde wisling zo licht plaats heeft, is niet te zeggen of -lrjan later verdrongen is, dan wel of -ije(n), -tie(n) enz. in latere geschriften ten dele op -kjm berust. Het pas besproken -kjan, vereenvoudiging van -tkjan, verklaart ook 't 14e-eeuws Drents Godekien. Ook overigens hebben de vormen van 't N. O. nu weinig bevreemdends meer. De schijn sprak sterk voor mouillering, want men zegt er b. v. spillechien terwijl men vroeger spilletgyn schreef; en zulke vormen strekken zich niet alleen uit van Gron. tot de OostVeluwe, maar ook 't holl. Maasgebied heeft ze. Wel zonder on, maar die ontbreekt algemeen vóór -s van de gen. en de pl., en vandaar b. v. in de Veenkolonieën overal. Ook bestaat tegenwoordig tg, maal' uit tk; Westerwolde, dat meestal k bewaart (maar toch -ien ook kent) heeft, naast de vrouwen. 'l'oaije, de geslachtsn. Toatg~t (m. vanouds Tadeko). Maar die Nogmaals de verkleinuitgangen 139 tg-klank is bij de oude vrb. ni e t u i t des p e 11 i n g be w ij sb a a 1'; ook -tgyn kan -~jin betekenen, met tuit rJ na j of desnoods met bewaarde t (vgl. spellingen als dyt dit); ik vermoed dat -tjin en -tjm naast elkaar golden. Ook -tyn zal aItans ten dele wel -~jin zün, zogoed als -tien -tjrJn. Intussen dwingt hedendaags spillechien ons, -tg~n naast -tj,m te laten gelden, en dus uit te gaan van -rJtk'm> -rJtkjrJn > -rJtchjrJn > -atcMn; zodat 16e-eeuws spilletgyn in elk geval met -tchtn zal zijn uitgesproken, maar misschien daarnaast met -{jin. En hedendaagse vormen als Stadgron. Gr-aidien bij Graide Griet maken genegen, Gretyn met ndI. ie te lezen, maar dwingen daartoe niet; woorden als Stadgron. Kiektldiesstroade, om de stad heen Kiektltjestroat Kijk-in-'t-jatstraat, gron. kenoazie cornage, repallie rapalje bewijzen, dat -ien kan ontstaan zijn uit -tjin, -tj'Jn. De heren H. W. Heemstra en G. S. Overdiep, leraren te Deventer en te Apeldoorn, hebben zich op mijn verzoek de moeite getroost, gegevens te verzamelen voor 'n deel van Overijsel, ook Meppel, en voor de Veluwe, waarvoor ik hun ook hier hartlik dank. Deventer heeft nooit ie of g, zoals ten duidlikste blijkt uit de honderden verkleinwoorden die de bekende beoefenaar van deze tongval Draaüer de grote vriendelikheid had voor mij op te tekenen. Over 't geheel heeft ook Diepenveen nog -ken, -tjen of (b. v. in pakjen) -jen; alleen is het -ien na ,q: euchien oogje, wänchien wangetje; alle uitgangen verliezen n in 't mv. Olst, Heerde, Raalte, Zwolle, Kampen, Meppel hebben -ien, maar na voc. (ook waar 't nd!. -etje heeft, zooals in lammetje) -chien, of -gien; mv. zonder de n. Urn!. is in Ov. en Geldl. regel, maar niet zonder uitzondering (ook in Deventer); pachien paadj e, lachien laatj e (of -gien) tonen nergens U mI.; Meppel zegt pattien, lachien, maar hier bevinden we ons reeds in 't U mlautloos gebied van 't N., en de daaruit sprekende aansluiting bij 't grondw. heeft ook aan pattien à en niet a bezorgd - de provo Gron. heeft eveneens, op grote schaal, vormen als paddien, patje. Heerde en andere plaatsen op de Oost-Veluwe tonen ongeHO W. de Vries veer 'tzelfde beeld, al heeft b. v. Niersen patJen (niet -ien), en al hoort men in sommige andere plaatsen dgl. vormen, b.v. eUJ'fj'en oortje. Maar ter hoogte van Klarenbeek overweegt -ken, -(t)jen zeer, hoewel ook hier drenksien drankje op te merken is - wat westliker, in "De Hooilanden", dranksien. Uddel heeft alleen -(t)jen, zodat Apeldoorn zowel naar 't O. als naflr 't Z. dicht aan de grens van 't -ien-gebied ligt (in Tongeren, N. W. van Epe, met nauw hoorbare -n). De " Wol berg" en de aansluitende heuvels en moerassen scheiden Oost- en West-Veluwe; de bewoners vinden elkanders spraak 'n andere taal. In 't W. is mij geen -ien bekend geworden, en van Van Schothorst mocht ik vernemen, dat hij die er ook niet kent. Na k is -sien vrij verbreid; na andere cons. bleek alleen 't Lo jungsien jongetje te hebben, zeker gesync. uitJun(g)ksien, op de wijs van gron. PingsteJ'. De grens van 't -ien-gebied op de Veluwe is zopas aangegeven; in Ov. bleek Diepenveen de overgang te vormen; de grens van daar tot Vriezenveen heb ik vergeefs gepoogd te vinden; de taalproeven uit die plaats hebben b. v. peussien poosje, hen tien handje, veugeltien vogeltje, keuchies biggetjes; daar of dicht daarbij is de Z. O. grens. Men heeft zich niet voor te stellen, dat overal je verdween zodra ie opkwam; nog lang zullen veel meer tongvallen dan tegenwoordig beide vormen gekend hebben. In de stad Groningen is -tJen evenzo verdwenen als 't adj. luttik, verbogen lutje> lutke; maar zoals dit in Lutje Poaske Beloken Pasen 'n spoor achterliet, zo hlijkt -tJen < -tken nog uit verba als koopmantJ?! het bedrijf van koopman uitoefenen (systeemdwang). - De Ommelanden kennen -je, geabstraheerd uit woorden als katje, hondje < -tke (ogm. -ko bevattend; z. Ts. 46, 99 v.); nu zou men Stads paanjevis (naast pannechien) voor relict kunnen houden. Maar de oude rekeningen wijzen erop, dat in de Stad gelijk in 't grootste deel van Holland -ke in vklw. heeft plaats gemaaId voor -ken; veeleer is dus verlies aan te nemen van -n in de "Kompositionsfuge", foneties of analogies. Nogmaals de verkleinuitgangen 141 Naar 't Zuiden overgaande, stip ik aan, dat -lîn nog krachtig voortleeft in 't Zuidoostvlaams ; z. Teirlinck, Klank- en V ormleer 158, waar men woorden leest als bergala bergje - ook in verbinding met -ke, b. v. bergalke. -gje(n) of -gie(n) is in 't Z. niet te konstateren (Ts. 46, 125 staat kinnigje; 1. kinnige). Ik heb vroeger over 't Z. W. anders geoordeeld, maar toen had ik nog niet ingezien, dat tk in ij is veranderd, en had ik mij verder laten verschalken door de schijnbare gelijkheid van woorden als wvl. hontien, haentien in vroeger eeuwen met tegenw. sa. hontien, haontien en dgl. Inderdaad werden de eerste met j uitgesproken, en was de genesis: hondeken > -tken > -tjen, haneken> haanken > -ntken > -nijen; vgl. vla. lieije, liije, le~je met gelijkbet. nholl. en gron. lu~je. Daarenboven heeft het wv1. de tans te noemen suffixen met 9 voorafgegaan door volle of onvolk. i of e-klank, die men, na de mouillering te hebben aanvaard, bijna genoodzaakt is te houden voor daaruit voortgekomen, maar die nu niet meer zo beoordeeld mogen worden. Vercoullie zegt, Onze Volkstaal II 22: "Op vele plaatsen [van W. Vl.] wordt etje vervangen door ige, (egje, egie) en ije of je door ge (gie, ie)". Daar is dns evenzo als in Holland en in 't N. O. tk' ontstaan, en het heeft zich op gelijke wijs verder ontwikkeld; de verzachting van -ehje(n) tot -gje(n) heeft er plaats gehad. Dit -gje is deels bewaard, deels vereenvouàigd, en dit deels tot -ge, deels tot -gie. In -ige zal de oude i wel niet zijn bewaard; veeleer is a i geworden vóór -gje. (Na voc. ook ~ geworden; bij De Bo b. v. stroojge naast stroïge.) Evenals in Holi. hier-en-daar werd -tje -tjie; men zie .T acobs 264 Wyn, qoordstretjie (straatje), uit M. Sabbe. Woorden als boorntje (N. Bevel. bomije), kopije hebben volgens Verc. geen assim. -je elders is schijn voor -'8('8)e <-s ke; men schrijft -je, maar uit De Bo en uit Vercoullie blijkt, dat j hier luidt als fra. eh. Deze uitgang wordt gebezigd na s, st, sch, k, g, eh. Daar ook in vVo VI. eh na sin de A u slo stom is, zo betekent "na s, st, seh", dat de ons welbekende uitspraak bo'8'8e ook daar geldt. Na gutt. 142 W. de Vries was het, zoals ieder weet, -ske. Oorspr. sk is in 'n de e I Van .Frans VI. algemeen s, maar daarbuiten, in Fr. VI. en VeurneAmbacht, blijkt -ske -se geworden na gutt., waardoor 'n lastige cons.verbinding gemakliker werd; men zegt b. v. niet meer heekske, maar bèkse. - Kortrijks -ië voor -ige (De Bo) beduidt, .dat g tussen i en fJ tot j, i is geworden. Opnieuw is gebleken, dat men gelijke veranderingen in verschillende idiomen niet dadelik mag verklaren uit historiese samenhang, van welke aard ook. Het staat trouwens vast, dat tongvallen en talen telkens lichtvaardig in geneties of geografies verband zijn gebracht op grond van enkele gemeenschaplike trekken, soms van een. In ons geval zien nieuwe en (vaak zeer onfoneties gespelde) oude vormen er zo uit) dat men aan gemouill. -kîn kon denken. Kloeke achtte ze alle uit Holland afkomstig; ik bestreed dat als onmooglik, maar dacht aan nawerking der palatale gutturaal die vroeger vóór i- en e-klanken zo verbreid was. Zulke cons. bestaan nog in 't Z.; ons gaat alleen k' aan, resp. t'. Aalst en Leuven tonen hier 'n tegenstelling zoals nho11. -tiaen, -tgin, -tgen (alle ongeveer -tjfJn) en zholl. -kiaen, maar hebben geen j als overgangskiank ontwikkeld, doch tk' vereenvoudigd, Aalst tot t', Leuven tot kl. Evenals in Dordts borregie bordje, Ridderkerks enehie eindje is de stamcons. opgeofferd in Leuvens gök' en gaatje; vgl. ook Beierlands paereehie, gewoner dan paerd'ie paardje en Noord{) ostlik gäehien gaatj e. Èn -t' en èn -k' en, èn eh- en g-vormen, €n de vorm met epenth. op N. Bevel. zijn te verklaren uit -tkîn, -tken met tk > tk'; hieruit en uit tk > tj, en verder uit .de overgang van je tot ie, jie (of jie uit je naast ie) zÜn de nieuw ontstane vormen allerwegen verklaarbaar. Natuurlik met behulp van plaatslike klankwetten en analogieën; zo heeft Stadgronings stroadien en poordien de verzachting die men terugvindt in stroade, poorde (maar niet in stroatr!' POOt"trl). De ten grond liggende onvastheid van tk bleek ook ndd. en ofri., en beperkte zich ook daar niet tot de verklein uitgang. Nogmaals de vel'kleinuitgangen 14'3 De hoofdzaken van bovenstaand betoog vat ik zó· samen. Het uit ons N. O. bekende verklein suffix -ke, os. -ko, bestond ook in N. H. Daar waren tongvallen waarin -kijn verdrongen was door -tkijn, dat -~jin, -ijen (met a) was geworden. In Z. H. (en elders) had -kijn zich naast -tkijn gehandhaafd; maar -ke was verdwenen. De vorm van z'n casus obliqui, -ken, was gelijk aan -ken uit -kijn; dat nu -ken in alle casus voorkwam, zou oorzaak kunnen zijn dat de gen. van persoonsn. vaak onuitgedrukt blijft, altans naast sone. In nholL -tiaen, zhoU. -kiaen (ook in Ponskiaen aanwezig) schijnt het uitdrukken der "verzwaring" 'n middel ter voorkoming van uitspraak als in ndl. tien, kien; in Alleiaen ter voorkoming van uitspraak als Allei-en. :Jen was voor -Je in de plaats gekomen zoals -ken voor -ke; dat echter -Je niet geheel verdrongen is, blijkt .b. 129. -ikajen zal wel zijn ofri. -ika (waarop m. i. ook berust A utiken, waars. dat.) + Jen. -lijn, -lin was altanfl uit persoonsn. in Holland niet geheel v.erdwenen. In Zuidoost vlaanderen is z'n voortzetting zeer gebruiklik. -man en -boy waren in Holland enigBzins konkurenten der verkleinuitgangen. De ij van -ije( n) had, zover men uit de gegevens kan oordelen, in de 17e E. in Holland de uitspraak van nu. De vormen, die uit gemouill. -kîn ontstaan schijnen, zetten in werldikheid -tkîn voort, ontstaan door abstrahering uit woorden als straetkijn, hontkijn, en vooral epentheties maantkijn. De overvloed van zulke stammen leidde tot die abstrahering, evenals in Neder-Duitsland, en evenals in Frsl. tot -t(s)je (> -tia, -kia) voor -ke. Waar ij onoorspronklik was, zei men eerst schier altijd -eijîn, naar 't gewone -ekijn; vaak drong e zelfs in vóór oorspr. -ijîn. De verzwakte vorm -tken behield de kracht tot expansie (ook -tJen). Dat -tken de eeuwen dóór tk kan houden, leren ten overvloede woorden als Westerwolds zetkrf poosje, hoantkrf. 144 W. de Vries Nogmaals de verklein uitgangen Toch is de verbinding wat lastig; licht wordt tk ij, of tk', wat zich nergens heeft gehandhaafd. Het kan k' worden (Leuven), of t' (Aalst). Op N. Beveland kwam het tot epenthesis van 'n i-achtige klank. In de holl. Maasstreek en in 't N. O. ontstond tch'; vandaar tegenwoordig woorden op -chie, -gie, en Biltse en Stellingwerfse op -igJe. Verder werd in Z. H. en in N. O. -tk' en tot -kf;m, waaruit zholl. -kiaen, Drents Godekien te begrijpen zijn. Uit boektkijn enz. is boekskijn enz. ontstaan; daaruit hier-endaar boeksijn. Het schijnbaar mouillerend N. O. had in hoofdzaak de lotgevallen van Holland. 'n Deel van W. VI. sluit zich met -(e)ije en .(e)gie bij beide streken aan; maar het laatste, en evenzo -ske, onderging later hier-en-daar eigenaardige wijzigingen. Ook in ons Zuiden schijnt niet alleen ij < tk, maar ook t-epenthesis uiterst verbreid, daar vormen als steenije(n) voorkomen van W. VI. en Antw. tot Z. Limb., en over onze grens b. v. in Mühlheim ajRuhr. Zo ook in streken van Oost-Overijsel en Oost-Gldl.; in de Betuwe en in Haaksbergen ook na Z. Evenwel kan men niet spreken van 'n zo groot homogeen gebied. Zo heeft Neeritter wel ij, b. v. in kruuije van kroet kruid, maar geen epenth. ; vandaar b. v. stën,qken (ë is ~) van stein steen (Onze Volkstaal III 150-'2). Het nadere mag ik aan beschrijvers der afzonderlike tongvallen overlaten. Deze mogen ook beslissen, inhoever -ke, nooit -ken, bij De Bo en Teirlinck is afgeleid uit gen. en plo -kes, dan wel -ko voortzet. Opm. 1. Uit het b. 124 vermelde te Tankenveen ontstond Ankeveen als vanzelf. Naast te Dordrecht vinden we tordrecht; naast te Tankenveen is tankenveen aan te nemen; opvatting als t'Ankenveen kon niet uitblijven, en is algemeen geworden. Opm. 2. Parallel met de vklw. is Kortgene; Oorkb. v.Holl. en Zeel. 1247 in een stuk Cortkeen en COl'tekene; voor tk later tg, uitspraak ~j - ter plaatse als op b. 137? Groni ngen. W. DE VRIES. R. van del' Me u I e n 145 ROMEINSCHE VELLEN. in verschillende tollijsten, dagteekenende uit de XVlde en XVIIde eeuw, opgenomen in het Groot Placaatboek, wordt een soort van vellen vermeld die den naam dragen van Romeyns(ch)e vellen, waarnaast ook voorkomt Romijns-vellen en Romeyn-vellen. Den eersten vorm vindt men b.v. in de Lijste van de GotttsluysToU binnen Gouda van 1527 onder de daar opgesomde vellen: "Bondert Bocke, Geyts, Harte of Reesvellen 0-2-0 Een pack Romeynse Vellen 0-6-0 Een Schimmees Elants-Huyden 0-6-0 Hondert Schape-vellen met de Wol 0-3-0" enz. I). Evenzoo te midden van bokke-, kalfs-, lams- en konijnevellen in een ongedateerde Lijste van des Graefelijckheydts Tol tot Geervliet: "een pack Romeynsche Vellen ij scheIl." 2). De tweede vorm komt b. v. voor in de Instructie van de... Staten Generael. ,. voor de Collecteurs van 't Veyl-gelt ten la8te van de Schepen en de Koopmanschappen, gaende nae Oosten ende Noorwegen ván 1645, waar men o. a. leest: "Duysent Eencorens- vellen - j rijcxd. 't Duysent Ulcken of Wilde Katsvellen - j rijcxd. Sesthien douzyn Romijns-vellen - j rijcxd. 2000 swarte Conijns-vellen - j rijcxd. 4000 grauwe Conijnsvellen - j rijcxd." J). In de Tol-Rolle in den Oresont van datzelfde jaar 1645 treft men ze dan aan als "Sesthien dosijn Romeyn-Vellen" 4). Met deze Romeyns(ch)e, Romijns- of Romeyn-vellen zijn ongetwijfeld identiek de in de XVlde eeuw als voering van Ideeding vermelde Romenys(ch)e vellen, die ook voorkomen in Roemer Visscher's Brabbelin,r;h 5) in den versregel: "Een Tabbert ge- 1) Gr. Placaatb. 3, 768 a. 2) Gr. Placaatb. 4, 649 b. 3) Gr. Placaatb. 1, 2563. 4) Gr. Placaatb. 1, 943. 5) Blz. 28 (ed. 1669). Tijdschr. v. Neder!. Taal- en Letterk. XLVII 10 146 R. van der Meulen voert met Romenyse vellen". In de studie van Jvr. Dr. O. H. de Jonge, getiteld Bijdrage tot de kennis van de Kleederdracht in de Nederlanden in de XVIe eeuw, opgenomen in den 36sten en 37sten jaargang van Oud-Holland, treft men in de Bijlagen de rornenys(ch)e vellen meel' dan eens aan, het eerste woord daarbij in eenigszins varieerenden vorm. Zoo b. v. in de oudste plaats (ao. 1521) "uit de Rekeningen van Pompeius Oeeo aan Koning Ohristiaan II van Denemarken" in den vorm rornanyske: "N oeh .•. betaelde ik ... 72 swarte romanyske vellen, de her Antonius koft tho myns hern tabbert" I). In de volgende plaats (ao. 1548) "uit het testament van den Heer Gosewijn van Hattum" in den vorm romenisse: »Item do lego ... myn romenisse voerder van camelot, mit den tabbaert daert onder staet" 2). Ten slotte uit een stuk van 1571 uit deOommanderij van St. Jan te Haarlem: "Dit syn die habiten ende cleeren, die iek (Philips van Hogesteyn) hadde doen iek geeligeert werde in Oommendatorem ... Een swarte nieuwe tabbaert van seven ellen, d'elle van 3 gul. 15 st. gevoeyert mit romenysche vellen" 3). Evenals naast Rorneyns(ch)e vellen worden aangetroffen Romeynvellen, zoo staan naast de Romanyske of Romenys(ch)e vellen ook Romany vellen, b.v. in de Lysten vande gherneene Middélen, die ... geheven sullen worden van alle Inkomende en uytgaende Waren ende Koopmanschappen, soo te Water als te Lande van de jaren 1651 en 1655: "Peltery, van alle soorten rouw oft bereyt, daer onder begrepen de Romany Vellekens, van de weerde vah ses gulden" 4). Deze velletjes worden zelfs nog vermeld door Nemnich in zijn Holländisches Waaren~Lexicon van 1821, waar men op blz. 132 leest: "Romanievelletjes, Romanische Ziegenfelle" . Is deze verklaring van N emnich juist - en ik zie geen reden waarom wij haar in twijfel zouden trekken -, dan heeft 1) Oud-HoUand XXXVI, blz. 161. 2) Oud-Holland XXXVI, blz. 168. 3) Oud-Holland XXXVII, blz. 55. 4) Gr. Placaa~b. 1, 2538. Romeinsche vellen 147 men onder deze vellen dus een soort van geitevellen te verstaan. Er is niets in de aangehaalde teksten dat daarmede in strijd komt. In de tollijsten staan de Romeinsche vellen als regel tusschen bokke-, geite-, schape-, lams-, kalfs- en konijnevellen. In een ander (het oudste) gegeven citaat is sprake van ,,72 swarte romanyske vellen, de her Antonius koft tho myns hern tabbert"; het moeten dus geen groote vellen zijn geweest, in overeenstemming waarmede men ook den verkleinvorm Romany Vellekens of Romanievelletjes aantreft, en de zwarte kleur kan de natuurlijke kleur van het haal' van zwarte geiten of geitjes zijn geweest of door zwartverven van het geitenhaar zijn aangebracht. En wanneer men in het testament van Gosewijn van Hattum leest: "myn romenisse voerder van camelot", dan bedenke men, dat het kamelot in de XVlde en XVIIde eeuw gewoonlijk uit geitenhaar werd vervaardigd 1). Indien wij niet uit N emnich's Holliindisches Waaren-Lexicon wisten dat er een soort van geitevellen onder moet worden verstaan, dan zouden wij uit Roemer Visscher's Brabbelingh toch althans de gevolgtrekking kunnen maken dat het vellen van dieren moeten zgn geweest, wier huid ook tot leer werd gelooid, dus - en dit moet hier met het oog op het vervolg even geconstateerd worden - b.v. geen vellen van kostbare pelsdieren 2). Want in het couplet (het 33ste val). het 2de schock der quicken), waarin de reeds boven gegeven aanhaling voorkomt, staan de Rornenyse vellen midden in een opsomming van leeren Ideedingstukken in het verband van een doorloopende woordspeling tusschen geleerd: doctus en geleerd: van leer voorzien. 1) Zie A. KIuyver, Over den stofnaam Gamelot, in Vers!. en Jl[eded. der Kon. Alcad. v. Wetenscn., Afd. Letterk., 4de reeks, lIl, blz. 280. 2) Hiermede is niet in strijd het feit, dat in een der boven gegeven aanhalingen de "Romany Vellekens" onder de "Peltery" worden genoemd. Immers "pelterij" hacl vroeger een uitgebreider beteekenis dan thans, zie de definitie in Ndl. Wdb. XII, kol. 1030: "Thans uitsluitend in toepassing op meer kostbaar bont, eertijds ook, in ruimer gebruik, met betrekking tot scbapevachten enz." Onder "pelterij" in engeren zin hooren de "Romany Vellekens" dan ook eigenlijk niet, vandaar dat in de bovengenoemde aanhaling noodig wordt gevonden te vermelden: "Peltery, van alle soorten ... , daer onder begrepen de Romany V ellekens". '148 R. van der Meulen Ons Doctor Slemper is veel meer geleert, Dan eenigh Meester in dees Landouwen: Want hy draeght twee Laersen wel gesmeert : Een leeren Wam bas, met twee leeren mouwen, Een leeren Broeck, en die vol vouwen, Een Tabbert gevoert met Romenyse vellen, Leerell Handtschoenen, die hy met de handt gaet douwen, Een leeren Riem, langer dan drie ellen: Maer om een geleerde reden te versellen, Of geven raeelt om de kranken te verquicken, Weet hy niet meer als een bock en icken. Die bok in den laatsten regel staat hier allicht in verband met al die leeren lichaamsbedekking en dan zeer zeker ook met de daaronder genoemde Romenyse vellen, waarvan N emnich zegt, dat het geitevellen zijn geweest. Maar wat is de beteekenis van Romanisch in Nemnich's "Romanische Ziegenfelle" ? Aan Romaansch in den bekenden algemeellen zin van dit woord kan hier niet worden gedacht; het zou dan moeten beteekenen : uit de Romaansche landen afkomstig, van een product gezegd, doch van zulk een gebruik van het woord is mij geen enkel voorbeeld bekend 1). Men zou hier misschien willen denken aan Romaansch in den engeren zin van: Rhetoromaansch, maar afgezien van de overweging dat ook dit inzonderheid een taalkundige term is, blijkt uit geen 'enkele aanwijzing dat men hier met geitevellen uit Grauwbunderland zou te doen hebben. Evenmin als er eenige reden bestaat om de Romeinsche vellen te beschouwen als uit Rome of de Romagna afkomstig. Die vorm Romeyns(ch) (waarnaast Romeyn in Romeyn-vellen) moet trouwens jonger zijn dan Romanysk, Romenys(ch) (waarnaast Romany in Romany Vellekens). De eerste zal uit den laatste zijn ontstaan op dezelfde wijze als uit den naam der in de XYde en XYlde eeuw welbekende wijnsoort romanye, romenye in het Mnl. een verbasterde bijvorm romeyne is voortgekomen 2). Die wijnnaam 1) Zie het art. Romaansck in Ndl. Wdb. 2) Zie het art. Romanie in jJfnl. Wdb. Romeinsche vellen 149 romanye, romenye is afkomstig van Romania, als naam van Griekenland in de middeleeuwen, waar deze wijn vandaan kwam. Wat den vorm aangaat, zou ons woord Romanysk, Romenysch zeer goed van een Romanye uit Romania kunnen komen; evenals b.v. Lombw'dijsch van Lombardije uit Lombardia. Maar alweer - nergens blijkt dat deze vellen uit Griekenland kwamen. Niet alleen in het N ederlandsch der XVlde eeuw worden de romenys(ch)e of romany vellen aangetroffen, ook het Engelsch, of eigenlijk het Schotsch van omstreeks 1500 (de New English Dictionary geeft bewijsplaatsen van 1495 tot 1539) kent romynis of J'omany skins of buge, waaraan de beteekenis wordt toegekend van: »some kind of sm all fur used for lining garments". Daarbij wijst het Engelsche woordenboek tevens op het bestaan van een gelijkbeteekenend oud Fransch woord rommenis, rommenys, voorkomend bij Palsgrave, wiens Lesclarcissement de la Langue FJ'ancoyse in 1530 te Londen verscheen. Maar m. i. geheel ten onrechte wordt in de New English Dictionary dit fr. rommenis, rommenys op het voetspoor van Godefroy met een ofr. woord romine, J'oumine, rommeine in verband gebracht, waar Murray eng. romany, romynis zelfs uit overgenomen wil hebben, al moet hij er dan verder bij zeggen: »of obscure origin" 1). Yf anneer men de bewijsplaatsen die Godefroy geeft van roumine, romine, rommeine, waaraan hij de beteekenis toekent van: »sorte d'animal et la fourrure qu'on fait avec sa peau", eens critisch beschouwt, dan moet men m. i. tot de slotsom komen, dat deze ons niet van het minste nut kunnen zijn, daar zij met rommenis, rommenys niets te maken hebben. De eerste bewijsplaats hoort hier heelemaal niet thuis; zij is uit een Luiksch stuk 2) van 1409 en luidt: »16 aimes tant 1) Zie het art. Romany 2 in New Englisk Dictionary. 2) GTPJfe des échevins, I, Il, Arch. Liège. 150 R. van del' Meulen de malreneie, de garnatte, com de rommeine". Het springt immers aanstonds in het oog, dat zij corrupt moet zijn en dat men hier moet lezen: malveseie in plaats van: rnalreneie. Men heeft in deze plaats niet te doen met soorten van pelswerk, maar met drie in de middeleeuwen welbekende zuidelijke wijnsoorten t. w. malvezije, garnate en romeine (het laatste, gelijk wij boven zagen, een mnl. bijvorm van rornenije) of m. a. w. wijn van 111alvasia (in Griekenland), van Vernazza (in Italië, tusschen Genua en Lavagna) 1) en van Rornania (d. i. Griekenland). Het is vreemd, dat Godefroy deze plaats hier heeft ondergebracht, de 16 aimes d. z. amen hadden hem kunnen waarschuwen; terecht heeft aime in zijn woordenboek de beteekenis van: "mesure de vin" en hij geeft zelfs een bewijsplaats waarin de Luiksche aam voorkomt: "Ly aime liegois de cleir vin doit tenir XLVIII bichiers, et ly derny ayllle XXIIII bichiers". In de beide andere eveneens corrupte plaatsen die Godefroy geeft, heeft men wel met een "sOl·te d'animal et la fourrure qu'on fait avec sa peau" te doen, maar, naar het mij voorkomt, niet met een dier waarvan de rornenysche of romeynsche vellen afkomstig moeten z!jn. De aanhalingen zijn weer uit Luiksc11e stukken, de eerste 2) van 1586 luidt: "Peaux de roumines, fawines, loths, bni vres"; de tweede 3) van 1577: "romines, matres, lots". Het is duidelijk, dat men hier met verschillende, kostbare bontsoorten te doen heeft; alleen vereischt, behalve ons woord roumines, romines, het woord lot(h)s een nadere verklaring. Immers de andere namen zijn bekend: {awine d. i. fr. (ouine, mnl. flouwijn, fluwijn: steenmarter; buim'es d. i. bièvres: bevers, en matres d. i. martres : marters. Wat heeft men nu onder het eveneens corrupte lot(h)s te verstaan? Zou dit niet identiek zijn met de in de oudste stuk- 1) Zie over de pOll;ingen tot de etymologie van ga?'1wte: A. Kluyver, Eenheid en Verscheidenlzeid in de Taal, blz. 15-17. 2) Privil. des 32 bons métiers de la cité de Liège I, 314, éd. 1730. 3) Ib. I, 319. Romeinsche vellen 151 ken van den Engelschen zeehandel op Rusland,dagteekenende uit het midden der XVIde eeuw, voorkomende lettes 1) of lettis 2) d. i. een op zijn Engelsch uitgesproken lattes of lattis? Immers in deze Engelsche stukken, door Richard Hakluyt verzameld, treft men meer Russische woorden naar de Engelsche uitspraak aan, b.v. colepecke 3) voor Russ. kolpak : muts; cursemay 4) voor Russ. korema: kroeg; gurn(e)stal(l)e 5) voor Russ. gornostal' , den in Archangel gebruikelijken vorm voor gornostaj: hermelijn, enz. En dit lattes of lattis is natuurlijk een verbastering van het elders in deze stukken voorkomende lasets Û), waarnaast men een geabstraheerd enkelvoud laset 1) aantreft. Al deze vormen gaan terug op Russ. lasica: (Siberische) wezelS). HOOI'en nu tusschen deze kostbare bontsoorten de Romanie 1)elletjes, aan N emnich als geitevellen bekend, wel thuis? Zoude de gissing al te gewaagd zijn, dat ook roumines, romines in de Luiksche teksten corrupt is en verbeterd moet worden in ermines, mnl. ermijnen d. i. hermelijnen, die precies in deze omgeving passen? Zooals men bij den Oudenaardschen rederijker Andries van der Meulen in zijn werkje De Ketivigheyt der Menschelicker natueren ende versmaden-isse des weerelts 0) leest van: "Pelsen van Sabels, Maerters, Fluwijnen, Lasten ... ende van Hermtjnen"? Men zie ook de hieronder in de noten 1) Richard Hakluyt, Tlte principal Navigations, Voyages, Trafjiques and Discoveries of tke Englislt Nation etc. (ed. Everyman's Library) I, p. 400: The Sables whieh you sent this yeere be very base ... the Lettes not so large skinnes as we have had .. " As for the Ermines, they cost more there with you, then we ean sell them for here. 2) Ib. I, p. 297: The Furres and Fethers which come to Colmogro; as Sables, Beavers, Minkes, Armine, Lettis, Graies etc. - Ib. I, p. 383: Good marterns, mini vers, otherwise ealled Lettis and Mynkes. 3) Ib. I, p. 418: On his head he weareth a white Colepecke. 4) Ib. I, p. 417: In every good towne there is a drunken Taverne called a Cursemay. 5) Zie de beide volgende noten. 6) Ib. IJ, p. 293: Their ehief furres are these, ... Sables ... Martrones, Gurnestalles or Armins, Lasets or Miniver, Bever etc. 7) Ib. 11, p. 297: Their heasts of strange kinds are ... the Beaver, the Sable, the Martron, .... the Gurnstale, the Laset or Miniver. 8) Vgl. N. E. D. op Lasset; D. Wtb. op Lamt, lassitz; Mnd. Wtb. op Lasten, lasleken ; Mnl. Wdb. op Lasten. 9) Blz. 136 (ed. Gent 1576). 152 R. van der Meulen gegeven Engelsche citaten der XVlde eeuw, waar eveneens sables, marterns, beavers en lasets, zooals toch ook eigenlUk van zelf spreekt, samengenuemd worden met ermines. De Romenys(ch)e vellen worden soms juist bepaaldelUk tegenover die kostbare bontsoorten gesteld. Twee plaatsen, de eene uit onze eigen literatuur, de andere uit het Fransch, mogen hiervan ten bewUze strekken. In de bUlagen bU haar bovengenoemde studie over de kleederdracht ten onzent in de XVlde eeuw geeft Dr. de Jonge een citaat I) uit een rederUkersstuk, nl. uit het vierde spel van de Zeven Spelen van die Werken van Bermherticheyd. In rym ghemaeckt en nu tot .Aemstelredam opentlyck ghespeelt, .Anno 1591. Er is daar sprake van zomeren winterkleeren en van de laatste zegt Meest al de werelt: Wa er mede sou icxe doen voeyeren, na t lichaem behagen? waarop Behaghelycken schyn antwoordt: Met costelyke pelteryen, die beste bekende; Vossen, rommenysche vellen draecht die gemeene bende, Maer Flouwijnen, Maerters, Sabels, en watermalen, Al en sydy niet eel, die muechdy wel dragen sonder amende. De Fransche plaats geeft Godefroy in zUn aanhaling uit Palsgrave 2), die aldus luidt: »J e fourreray ma robe de rommenys et de peaulx de Lombardie, cal' martres et sables sont fourreures pour gens de grant estat" 3). Rommenysche vellen "draecht die gemeene bende", maar de meer kostbare pelswerk en als marters, sabels enz. "sont fourreures pour gens de grant estat". In het Fransche citaat van Palsgrave staat rommenys als tegenstelling tot de kostbare bontwerken op één IUn met peaulx de Lombardie. Dit wordt ook in de New English Dictionary geconstateerd, waar men leest: »Palsgrave gives it as romrne- 1) Oud·Holland XXXVII, blz. 168. 2) Esclairc. (ed. Génin), p. 559. 3) "Angl., I will furre my gone with buggye". Romeinsche vellen 153 nis, -ys, and equates it with peaux de Lombardie". Verder gaat Murray niet. Toch geloof ik dat men in deze richting verder gaande den oorsprong van het raadselachtige fr. rommenys, eng. romynis, ndl. romenys op het spoor komt. Doch laat ons eerst trachten een antwoord te vinden op de vraag: wat heeft men onder peaux de Lombardie, Lombardijsche vellen, te verstaan? Zeer zeker geen kostbaar pelswerk. Het is bekend, dat van de middeleeuwen af tot in de XIXde eeuw de schapenteelt en in verband daarmede de wolindustrie het voornaamste bestaansmiddel van Lombardije is geweest, dat thans voor een groot deel is verdrongen door de teelt van de zijderups en de zijdeindustrie. "Tandis qu'au moyen áge Milan dut son importance à l'industrie lainière, l'élève des moutons a été remplacée en grande partie, au XIXe siècle, par la sériculture" leest men in het hoofdstuk over Lombardije in Baedeker's Italie Septentrionale I). Die schapenfokkerij dateerde al van diep in de middeleeuwen. "Schafzucht (wurde) in ausreichender Masze betrieben" zegt Schaube in z!jn Handelsgeschichte der Romanischen Völker des Mittelmeergebiets bis zum Ende der Kreuzzüge 2) van Lombardije in het tijdvak van de Xde tot de Xnde eeuw, al moet hij er voor die vroege periode bij voegen: »wenn auch die gewonnene Wolle ein ziem lich minderwertiges Produkt war". Inzonderheid in de XVde eeuw, toen Lombardije gold voor het eerste hertogdom van Europa gelijk Vlaanderen voor het eerste graafschap, bloeide er de schapenteelt en de wolindustrie. "Nel XV secoio ... la Lombardia aveva voce di essere il piu ricco Ducato del mondo ... Ie industrie che maggiormente la fecero et la fanno ricca sono la tessitura deUa lana, la lavorazione della seta, l'allevamento del bestiarne, l'aUevamento del baco da seta" leest men in een recente reisbeschrijving van Italië 3). Het zou dus op zich zelf volstrekt niet vreemd zijn, indien men onder peaux de Lom- 1) 18e édition (1913), p. 102. 2) Blz. 85. 3) C. Collodi, 1l viaggio pel" l'ltalia di Giannettino(Nuova ed., Firenze 1926), p. 98. 154 R. van der Meulen bal'die tot voering dienende Lombardijsche schapevellen had te verstaan. Ma.ar indien iemand een nauwere betrekking tusschen peaulx de Lombardie en rommenys in de plaats bij Palsgrave vermoedde, dan zou het evenmin ongerijmd zijn, indien hij de eerste als Lombardijsche geitevellen in het algemeen en de tweede als een bijzonder soort daarvan, door Nemnich "Romallische Ziegenfelle" genoemd, wilde opvatten. De genoemde recente Italiaansche reisbeschrijving spreekt van "l'allevamento del bestiame" in 't algemeen en de geitenfokkerij is ten allen tijde in Italië, en zeer zeker ook in Lombardije, zeer verbreid geweest. In ieder geval hebben wij, als wij Nemnich mogen gelooven, in de Romanie velletjes of Romenys(ch)e vellen met een soort van geitevellen te doen. En in verband met de door Palsgrave met rommenys samengenoemde peaulx de Lombardie (hetzij men daar dan schape- of geitevellen onder moet verstaan), zou ik de veronderstelling willen wagen dat ook die l"Ommenys uit Lombardije afkomstig waren. Voor die veronderstelling meen ik een steun te hebben, een steun, die wanneer hij juist is, tevens de verklaring der benaming aan de hand doet. Er ligt in Lombardije, in het Bergamaskische 1), een plaats geheeten Romano di Lombardia. Zij draagt dezen officieelen naam ter onderscheiding van een ander Romano in N.-Italië, in het Venetische 2), t. w. Romano d'Ezzelino, de vaderstad van Ezzelino da Romano, den beruchten tyran van Pad ua, die in het XIIde canto van Dante's Inferno zijn straf in de bloedrivier ondergaat. Zonder het officieele toevoegsel vindt men Romano di Lombardia eenvoudig vermeld als Romano b.v. in het Vocabolario Unive1'sale deUa Lingua Italiana van Scarabelli met de aardrijkskundige aanwijzing: "Borgo grosso del Bergamasco". 1) In het district Treviglio der provincie Bergamo. 2) In het district Bassano der provincie Vicenza. Romeinsche vellen 155 Evenals bij Milano behoort het bnw. Milanese, zoo zal men ,bij Romano verwachten een bnw. Romanese. Deze welbekende ter vorming van afleidingen 'van plaatsnamen dienende ltaliaansche uitgang -ese (overeenkomende met sp. -és, fr. -ois, -ais) gaat, gelijk bekend, terug op Lat. -e(n)sem. Nu leest men bij Lorck in zijn uitgave der Altbergamaskische Sp1"achdenkmäler 1): "Subst. auf -em verlieren in der Regel das in den Auslaut getretene e". Dit thans in het geheele Lombardisch nagenoeg algemeene verschijnsel gold dus ook reeds in den tijd waaruit deze Oud-Bergamaskische teksten afkomstig zijn d. w. z. van de lXde tot het eind der XV de eeuwen het is in het Bergamaskisch, bij de weinige veranderlijkheid der klankleer 2), zoo gebleven tot op den huidigen dag. Zoo vermeldt, om een enkel voorbeeld aan te halen, Tiraboschi in zijn geschrift over het jargon of patois der Bergamaskische herders 3) het woord T01"tonés in een zegswijze 4) waarin dit woord moet beteekenen : een inwoner van Tortona (in Piemont). N u werd verder in het Oud-Bergamaskisch de gesloten e ,zeer vaak tot i, in 't bijzonder ook in ons suffix: "lm Suff. -e(n)sum, -e(n)sem hat Bich auch e zu i gehoben" 5). Van de voorbeelden noem ik hier: a1"nis, palis, intis (ital. a1"nese, palese, inteso). De beide laatste woorden rijmen op elkaar in een passiegedicht uit de XIVde eeuw, waar Ohristus zegt: E ho semper parlat palis, Bead quelor che me avera intis G). Ook in afleidingen, bU overgang van het accent op een 1) Blz. 17. 2) "Wie im algemeinen bei italienischen Dialekten erstatmt man auch hier über die Geringfügigkeit der Veränderungen, denen der Lautbestand der Sprache im Laufe der Zeit ausgesetzt gewesen ist. Der Bergamaske des 19. Jahrh. würde ohne irgend welche Schwierigkeiten sich mit seinem Landsmann aus dem 10. Jahrh. verständigen können" (Lorek, blz. 3). 3) Antonio Tiraboschi, Il gergo dei pastori óergamascki (Bergamo 1879), p.24. 4) I fmnc ol tortonés: "essere esperto nel mendicare". Vgl. de synonieme zegsw. I franc ol polàc (ió., p. 19). 5) Lorek, blz. 13. 6) Bij Lorek, Altbergamaskiscke Sprackden1cmäler, blz. 77. 156 R. van del' Meulen andere lettergreep, blijft de i b.v. pavisari, veronisari, en deze voorbeelden zij n voor ons van belang als afleidingen van pavis, veronis d. i. pavese, veronese: van· Pa via en -van Verona. Tiraboschi wijst er op, dat dit verschijnsel nog in 1670 van kracht was 1), terwijl men bij Lorck 2) leest: "Nach Palatalen ist diese Erscheinung dem ganzen 10mb., dem piemont. und gen. gemeinsam •.. und auch sonst ist sie weit verbreitet". Voor het Bergamaskisch der XIXde eeuw vond ik in Tiraboschi's bovengenoemd geschrift over de herderstaal b.v. pil, waarbij hij aanteekent : "nel dialetto pél 0 pU" 3) en verder bernes naast bernis, tores en torts. Wanneer men nu het hier vermelde klankverschijnsel pavese: pavis) vel'onese: veronis toepast op romanese dan krijgt men als den inheemschen Oud-Bergamaskischen vorm romanis. Bedenkt men daarbij dat de onbetoonde a in een woord voor den klemtoon dikwijls tot e werd verzwakt 4), dan kan men naast romanis ook een vorm romenis verwachten . .Aan dit Oud-Bergamaskische romanis / romenis zoude nu ont· leend kunnen zijn het met peaulx de Lombardie samengenoemde, zelfstandig gebezigde fr. rommenis, rommenys (ao. 1530); eng. Romynis in Romynis bowgh (ao. 1498); ndt romenis in romenisse voerder (ao. 1548), Romenys, romenysch, rommenysch of Romanysk in Romenyse (Roemer Visscher), romenysche (ao. 1571), rommenysche (ao. 1591) of Romanyske (ao. 1521) vellen, waaruit dan weder Romijns, Romeyns of Romeynsch in Romijns. (ao. 1645), Romeynse (ao. 1527) of Romeynsche (Geervliet, XYlde eeuw) vellen. Naast deze vormen komen, zooals wij boven zagen, ook nog voor het, naar het schijnt, in het Engelsch meer gewoon 1) Tiraboschi in Papanti, J parlari Jtaliani in Certaldo, blz. 12: "Ai tempi del!' Assonica (1670) era ancora costante I' i in luogo ... del!' e stretto" (Lorek, blz. 12, noot 1). 2) Blz. 12. 3) Zie ook Lorek, blz. 12. 4) Lorek, blz. 8: "Unbetontes a . .• im Inlaut ... vortonig meist erhalten ... ; daneben häufige Schwächung zu e". Onder de voorbeelden: lrevis uit * trablcem. Romeinsche vellen 157 geweest zijnde Romany in Romany buge (ao. 1495, 1539), bowgh (ao. 1498), skinnis (ao. 1507 -8); ndl. Romany, Romanie in Romany Vellekens (ao. 1655), Romanievelletjes (Nernnieh, aO. 1821), waaruit ten slotte Romeyn in Romeyn- Vellen (aO; 1645). Doch het laatste zou ook zelfstandig naast Romijns- of Romeyns( ch)e vellen kunnen zijn ontstaan. Het tegenwoordige Bergamaskisch kent een verandering van s in de aspiraat h. Dit verschijnsel is zeel' verbreid, ook aan het eind van een woord, b. v. grok uit gros, ital. grosso I). Doch dit verschijnsel is jong 2) en kan voor de s-looze vormen eng. Romany, ndl. Romany, Romanie geen dienst doen. Men zal moeten aannemen dat deze vormen naast de andere in het Engelsch en Nederlandsch zijn ontstaan. In het Engelseh, waar Romany vaker voorkomt dan Romynis, schijnt zulk een vorm als aardrijkskundige bepaling meer in het karakter van de taal te liggen 3) dan in het Nederlandsch, dat een bnw. op -s(ch) verlangt. En waar de vorm in het Engelsch anderhalve eeuw eerder voorkomt dan in het Nederlandsch, ligt het voor de hand te veronderstellen dat het Engelsch hier tot voorbeeld van het N ederlandsch heeft gestrekt. 1) F. d' Ovidio e W. Meyer-Lübke, Grammat'ica storica delta lingua e dei dialetti italiani, trad. da E. Polcari (2a ed., Milano 1919), p. 213. 2) Lorck, blz. 52, noot; "Von dem im heutigen berg .... weit verbreiteten Wandel von stimml. s Zll Aspirata k findet sich kein Anzeichen". Voor dit tegenwoordige verschijnsel verwijst hij naar A. Tiraboschi, J7ocabolario dei dialetti bel'[!amascki anticki e moderni (Bergamo 1873), p. 31 en W. Meyer-Lübke, Grammatik der Romaniscken Spracken (Leipzig 1890), I, § 417 en § 468. 3) °11 het eerste gezicht en bij een oppervlakkige beschouwing zou men geneigd kunnen zijn in Romany buge, skins een verbinding te vermoeden als b.v. Hungary water (ac. 1698), London buskel (ao. 1450), London black (ao. 1530) en derg. (zie over deze combinaties J. H. van Lessen, Samengestelde Naamwoorden in ket Nederlandsck blz. 21) en waar3chijnlijk is men in het Engelsch de verbinding ook zoo gaan opvatten zonder een helder begrip van het eerste woord te hebben. De New Englisk lJictionary vermeldt behalve ons woord Romany2 nog twee andere woorden Romany, die eveneens met een land- of volksnaam samenhangen t. w. Romanyl; the Roman Empire (in de XIVde eeuw; het bovengenoemde Romania), dat echter niet attributief of als adiectief is aangewezen; alsmede Romany3; Gipsy (in de XIXde eeuw), ook attributief en als adiectief gebezigd (Rommany ckoir, arts; Romany speeck, fribes). Het behoeft geen betoog dat er tusschen deze homoniemen geen enkel verband bestaat. 158 R. van der Me u I e u, Romeinsche vellen Wat ten slotte den zakelijken kant van het vraagstuk betreft, zou men zich kunnen voorstellen dat de Bergamaskische herders hun geiten naar het stadje Romano brachten, waal' de vellen werden bereid tot de sedert het eind del' XVde eeuw. ook buiten Lombardije in Frankrijk, Engeland (Schotland), de Nederlanden en Duitschland bekende en gezochte bontvoering. Indien het bovenstaande niet geheel onjuist is, dan zouden de Romeinsche vellen dus eigenlijk Romaneesche vellen zijn en Nemnich's Romanische Ziegenfelle zouden thans Romanesische worden genoemd. Maar het artikel in het Woordenboek der Nederlandsche Taal zou, aangevuld en verbeterd, toch onder het hoofd Romenijs kunnen blijven staan als zijnde dit in oorsprong de dialektische Oud-Bergamaskische vorm Romenis. Lei den. R. Y AN DER J\fEULEN. NOG EENS REINAERT, VSS. 3006-3007. In den vorigen jaargang (p. 36-39) heeft Dr.Overdiep mij van "sportieve taalkunde" beticht. Toch heb ik niet anders gedaan dan een conjectuur voorgesteld (dl. XLV, p. 33-39) op een plaats, die tot dusver algemeen voor corrupt gehouden was. Dr. O. oordeelt anders: hij acht ze volkomen gaaf. Allen twijfel daaraan meent hij met het tooverwoord constructio ad sensum te kunnen bezweren. Op mij heeft dat echter geen groote uitwerking. Ik vind nog altijd, dat vs. 3007 ongelukkig achteraan hinkt. Ook had m. i. wel mogen worden aangetoond, dat een zoo kras gebruik van de "typisch-middeleeuwsche zinsverbinding", waarmee we volgens hem hier te doen hebben, bij goede Mnl. schrijvers en m. n. in den Reinaert meer voorNog eens Reinaert, vss. 3006--3007 15!} -------------------- komt. In Stoett's Syntaxis (§§ 79, 205-207) vindt men niets, dat ermee op één lijn staat. Beter geslaagd dan het eerste acht ik het tweede gedeelte van zijn betoog, dat gewijd is aan de "beteekenis" van te. Ik geef gaarne toe, dat het begrip "richting der handeling" in vele gevallen sterker is dan ik gemeend heb. V oor mijn conjectuur maald dit echter geen verschil; men kan hier te even goed weergeven door "in de richting van": al sulke pine, als. het bem (R.) gelukt was te doen in de richting van B. en 1., of m. a. w. als bij B. en 1. bad weten aan te doen. In zÜn slotalinea maald Dr. O. er bezwaar tegen, dat te ook wel buiten verband met een werkwoord de beteekenis "met betrekking tot" zou kunnen bebben. Hiermeebeb ik echtel' niets anders willen zeggen dan dat m. i. te die beteekenis ook wel hebben kan, wanneer het niet met een' werkwoord verbonden is, dat noodwendig een voorzetselbepaling vereischt. Ik meen ook, dat mijn bedoeling uit bet zinsverband -- ik had juist te voren het werkwoord "bopen" genoemd (ten scatte hopen, hopen ten ghewinne) - duidelijk genoeg is op te maken. Hoe dat zij, Dr. O. slaat in elk geval de plank gebeel mis, wanneer bij van mijn inderdaad minder gelukkige uitdrukking deze verklaring geeft, dat in den door mij voorgestelden zin het praedicaat onpersoonlijk is. "Er zit" - zoo zegt hij - "geen levend subject achter de handeling en van eenige "richting" der handeling kan hier dus geen spoor worden gevonden". Laat mij hiertegen mogen opmerken, dat er wel terdege een levend subject achter de bandeling zit, n.l. hem, Reinaert, op wien, naar ik op p. 34 van mijn vorig artikel uitdrukkelijk gezegd heb, ghevallen betrekking heeft. Hierbij dient in bet oog te worden gehouden, dat mi ghivallet niet in den strikten zin van het woord onpersoonlijk genoemd kan worden, gelijk b. v. 'wel hei regent, het vriest, maar tot die groote groep van Mnl. werkwoorden behoort (cf. Stoett a, § § 5 f., 186, 240), die men misschien beter één persoonlijk (unipersonnel, niet im.pet;.; sonnel) zou ,kunnen noemen. In mi lanet na, di staat, achter 160 A. Gos I i n g a, Nog eens Reinaert, vss. 3006-3307 mi even goed een levend subject als in ik verlang naar je achter ik; alleen wordt dat subject niet door den nominatief uitgedrukt. Ik wil hier nog een voorbeeld aan toevoegen, dat met het oog op mijn conjectuur bijzondere aandacht verdient, Disputacie, vs. 98: An thout was her Adame messchiet. Hier hebben we te doen met het zgn. onpersoonlijk mi messciet, het tegengestelde van mi ghesciet, waarmee mi ghevallet zoo goed als identiek is. Weliswaar is het niet vergezeld van een bepaling met te, maar van een met anc, doch, gelijk M. W. VIII, 113-114 blijkt wisselen deze voorzetsels wel met elkander af 1). Wanneer nu te wel met ane afwisselt en mi messciet ane de beteekenis kan hebben: ik misdoe aan, ik vergrijp mij aan 2), waarom zou dan mi ghesciet te of mi ghevallet te niet "ik doe aan" kunnen beteekenen? En is het dan wel vol te houden, dat de invoeging van te in vs. 3006 "niet strookt met een syntactische gewoonte in het Middelnederlandsch"? A. m sterd am. A GOSLINGA. 1) Ook staat naast "mi ghenoeghet te" het wederkeerige "hem ghenoeghen ane" (M. W. IJ, 1440). 2) Cf. werken ane, gltescien laten alle (M. W. I, 67). KLEINE MEDEDEELINGEN. 145. Mnl. TOESCHUMEN. Mnl. Wbo IX 2465 r. 2-3 staat: "die mit horen bosen rade toeschuumt (Z. toeschunt) totter oDzuverheit". Ts. 41, 195-'6 is opgemerkt, dat toeschunnen, hoewel Mnl. Wbo het telkens gelezen wil hebben (z. toeschinden, -er, -unden), niet voorkomt, wel o. a. toescumen. Nu het laatste nogmaals gestaafd is, mag zeker alle twijfel eraan vervallen. Groningen. W. DE VRIES. REDERIJKERSSPELEN UIT HET ARCHIEF VAN "TROU MOET BLIJCKEN". Ir. SINNESPELEN I). Het Haarlemse archief bevat niet minder dan zes foliohandschriften met zinnespelen, uniform in perkament gebonden, en gemerkt A, B, 0, D, E en F. De titels der spelen, aan de inhoudsopgave ontleend, zijn reeds door Kalff in een Bijlage van Trou moet Blijeken (1889) en ongeveer gelijkluidend in het Gedenkboek (1922) medegedeeld, maar deze zijn vaak onvoldoende om de inhoud en de aard van het spel aan te duiden. De handschriften zijn in twee groepen te verdelen: A, B en 0 zUn bijna geheel met dezelfde vaste, sierlike hand geschreven. De afschrijver noemt zich zelf op de laatste bladzijde van elk der drie delen: Goossen ten Berch, met de zinspreuk "Schout List en Erch". Kalff, die deze naam alleen opmerkte in hs. B, waar hij dUB achter het spel van Piramus en Thisbe kwam te staan, beging de vergissing, in Goossen ten Berch de auteur van dit spel te zien. Op grond van deze mededeling maakte Te Winkel 2) ten onrechte van deze rederijker "een lid der Amsterdamsche kamer "De Eglentier". Veeleer zal hij een Haarlemmer geweest zUn, waarschijnlik lid van de Pelicaen, die uit liefde voor de "edele const" deze verzameling aanlegde. Of hij zelf dichtend werkzaam geweest is, bluft onzeker: omtrent zijn persoon is tot nu toe niets bekend geworden. Uit 1) Vg!. Tijdsck1". XLV, 265-286. 2) Ontwilclcelingsgang 2 II, 394, 453. Tijdschr. v. Neder!. Taal- en Letterk. XLVII 11 162 C. G. N. de Vooys ons onderzoek zal blüken, dat hÜ zich niet beperkte tot zÜn Haarlemse kring, maar al wat hem aantrok in de rederükerslitteratuur, of wat hÜ bemachtigen kon, aan zÜn verzameling toevoegde. Dat de stukken soms pasklaar gemaakt zijn voor een Haarlemse opvoering, door naam en zinspreuk van de eigen kamer in te vlechten, zou er op kunnen wijzen dat Goosen ten Berch factor was. De afschriften dragen geen dagtekening, maar het jaartal 1600, dat op de perkamenten band aangebracht is, komt met het schrift overeen. De handschriften D, E en F zijn ook van één afschrijver, namelik Adriaen Lourisz Lepel, die dit werk waarschijnlik in één jaar voltooide, en die blijkens de toegevoegde spreuk "Lieft boven Al" lid geweest zal zijn van de Wijngaertrancken". In hs. D staat als datum van voltooiing: 6 September 1598; in E alleen Anno 1598; in F: 22 Juli 1598. Hij schijnt dit werk in opdracht ondernomen te hebben: op het tegen de band geplakte schutblad van E en F staat namelik: "Dit boeck hoort toe Jacop Joost Hopcoper" 1), terwijl Lepel vóór zijn naam zet "scripsit". Het komt mij voor, dat deze drie delen, in tegenstelling met de vorige, uitsluitend of bijna geheel gevuld zijn met Haarlems werk. Minstens achttien stukken zijn van Louris Jansz, factor van de "Wijngaertrancken", die sedert het opstel van Rena Pennink in Oud-Holland (1912) geen onbekende meer is 2). Kalf!' maakte reeds melding van Jan Prins, die onder twee spelen als auteur genoemd wordt, maar tot mijn verrassing vond ik in F ook een paar spelen van Heyns Adriaensz (1518-1568), factor van "Trou moet blijcken", die de 22ste Junie 1568 wegens ketterij werd opgehangen, en van wie tot. nu toe slechts een enkel echo-gedicht. bekend was 3). Of "Jan Tomisz, schilder", onder één spel vermeld, te vereenzelvigen is met Jan Theunissen, elders als "steeboo tam- 1) In D ontbreekt dit schutblad, doordat de band gehavend is. 2) Vgl. Te Winkel: Ontwikkelingsgang 2 11, 473. 3) Te Winkel, t. a. p. 11, 472-473. Rederijkel'sspelen uit het archief van »Trou moet blijcken" 163 sterdam" genoemd I), zou nog nader onderzocht moeten worden. Een uitvoerige inhoudsopgave van al deze spelen zou in een tijdschrift te veel plaats vereisen. Voor ons doel: het uitlokken van een grondiger studie, kunnen wij volstaan met een beknopt beredeneerd verslag van ons voorlopig onderzoek, en de voorlopige resultaten en onderstellingen aangaande de herkomst van deze spelen. Handschrift A. N° 1. Een spel van sinnen van de hel vant brouwersgilde (fol. 1). Dit merkwaardige satiriese spel is door Dr. H. E. van Gelder uitgegeven in Oud-Holland, jaarg. 1911. De raadselachtige titel -- het "brouwersgilde" speelt in dit stuk geen biezondere rol -- wordt door de uitgever niet verklaard. Mogelik is deze titel gegeven ter onderscheiding van het spel "Van die groote hel", dat in hs. F voorkomt; dan zouden de auteur of de spelers in het brouwersgilde te zoeken zijn. N° 2. Een spel van sinnen van de Coninck Proetus Abantus (fol. 8). Dit spel heeft twee prologen, één door twee rederijkers, die het publiek toespreken en de inhoud van het stuk vertellen, en Een proloorh speelwijs van vier personages, nI. Werreltsche mensch, Veelderley sonden, Goet onderwys en De kennisse Gods. De Werreltsche mens verjaagt zijn vrouwen gaat met Veelderley sonden de nacht doorbrengen bij een waardin, genaamd Y delheyt, in de straat Misdadicheyt. Goet onderwys, zÜn buurman, komt hem vermanen: als jij zo voortgaat, "so salmen haest een beestelicheyt aen u sien openbaren als eertüts aen Coninck Proetus dochters", zoals de broeders van Trou moet blijcken "breder sullen verhaelen in een sinnelijck esbatement". Dan begint het spel met het bekende verhaal van de dochters van koning Proitos, zoon van Abas, die om een belediging 1) Te Winkel, t. a. p. lI, 403, 453. 164 C. G. N. de Vooys van Hera met waanzin gestraft, door de ziener Melampus genezen werden. In deze redaktie worden ze om hun zedeloos leven gestraft en bestaat de straf daarin, dat Juno ze in koeien verandert I). De "personages" zijn: 1 De coninck proetus 2 Hertelyck medelijden, met een lel!j 3 Punitie nae recht, met een swaert 4 Juno, met paus veren 5 Maera, ! 6 Eruale, drie dochters des conincks 7 Lysippe, 8 Melampus 9 Natuerelycke wysheyt. Inhoud: Hertelijck medelijden en Punitie nae recht trachten de dochters tot inkeer te brengen, maar ondanks de smeekbede van de vader, volharden ze in hun slecht gedrag en weigeren J uno een boetoffer te brengen. Dan volgt hun metamorfose: "De dochteren comen vuijt als koeijen besijden thof ende loeijen", gadegeslagen door de sinnekens. De koning belooft een deel van zijn rijk aan hem die zijn dochters geneest . .1lfelampus, een meester, en Natuerelycke wysheyt geven beschouwingen over de zonden van de vervloekten, toegelicht met voorbeelden van andere zondaressen uit de Oudheid. Gelukkig bezit Natuerelycke wysheyt de middelen ter verlossing: "stricken van gratiën", een zweep en koorden, die allegories uitgelegd en mythologies toegelicht worden. Vier spiegels, eveneens allegories uitgelegd, worden de koeien voorgehouden en als ze ten slotte in de spiegel van "Gods barmherticheyt" zien, worden ze weer mensen en danken God op hun knieën voor hun behoud. Aan het slot treedt de Wereldse Mens weer op, die ver- 1) Waar onze rederijker dit verhaal gevonden heeft, is niet duidelik. Bij Virgilius (Eclogae VI, 48) verbeelden ze zich, in hun waanzin, koeien te zijn: ze gaan rond "falsis mugitibus". Waarschijnliker is dus, dat op Ovidius (lYfetam. XV, 322) voortgebord uurd werd. Redel'ijkel'sspelen uit het at'chief van "Tl'oU mopt blijcken" 165 klaart dat hg door het spel bekeerd is en zgn vrouw om vergiffenis zal vragen. Dit spel is een zonderling mengsel van naïeveteit - grappig is b.v, het toneel waar de verklede koeien "haer beestelgckheyt wechsmgten"! - en redergkerspronk met klassieke geleerdheid, die voor een groot deel van het publiek wel te hoog gegaan zal zgn. Ook de allegorie is hier op smakeloze wgze uitgesponnen. De taal, met overvloed van bastaardwoorden, wgst wel op een Haarlemse auteur. N° 3. Een spel van sinnen genaempt der Machabeen, als van Eleaser en den moeder met heter seven sonen die van Coninck Antiochius wredelyck gedoot worden (fol. 26). De personages sg n dese: 1 Hertelyck medogen 2 Redelijck mensch 3 GoetJonstich hert 4 Veel volckx 5 Schijn van recht, 6 Verkeerde wael'heyt 7 Coninck 8 1 hellebaerdiel' 9 2 hellebaerdier 10 1 diender 11 2 diender 12 Eleasal' 2 sinnekens ende dese sgn bgtgds ooc raetsheeren 13 De model' met haer 7 sonen. De inhoud van dit spel is ontleend aan het tweede boek der Maccabeeën, Caput 6 en 7. De beide gebeurtenissen, de terechtstelling van Eleazar en van de moeder met haer zeven zonen staan los naast elkaar: het enige verband is, dat ze beide voortkomen uit de Jodenvervolging onder koning Antiochus. Een dialoog tussen Hertelyck medogen en Redelijck mensch, aan het begin en het slot, omlgst de handeling, als uiting van het meegevoelen van de auteur en het publiek. Aan de handeling 166 C. G. N. de Vooys nemen ze geen deel. Dat is wel het geval met de Sinnekens, de boze hartstochten verpersoonlikend, die tot vervolging drijven: zij zijn de raadslieden van de koning. Eigenaardig is, dat ze bij de terechtstelling uit hun rol vallen en deernis tonen met de slachtoffers, vooral met de moeder: Daer staet oock de moeder en schijnt te maecken clachten o die daerom lachten, dat wa ere groote schande. De schrijver heeft zijn bron soms woordelik gevolgd, zonder pogingen tot schildering van karakters of diepere motivering van de handeling. De geloofstrouw van de veroordeelde Joden blijkt uitsluitend uit hun weigering om het voorgezette »verckenvleys" te eten. Opmerkelik is een uitlating, die zou kunnen wijzen op invloed van het bekende klassieke voorschrift. De dichter zal de historie »niet so breet vertonen alst in de schriftuer wort verhaelt" : Want de tragedijschrijvers selffs niet prijsen daer men ten vollen vuijtvoert so grouwelijcke sae.cken. Toch zijn er aanwijzingen dat de toeschouwers in de vorm van »vertoningen" schadeloos gesteld werden voor wat in de tekst ontbrak. Als de sinnekens elkaar gezegd hebben dat ze de terechtstelling zullen gaan bijwonen, en dat de koning ook persoolllik aanwezig zal zijn, dan volgt de toneelaanwijzing: »gordijn op", en zegt Verkeerde waerheyt: maer dat laet ick sijgen twert u gespelt siet daer nu alle dinck al toe gestelt nu moet elck vroom helt den do ot verwachten. Als de zonen omgebracht zijn, wordt het gordijn weer toegeschoven en geven de sinnekens een klein tussenspel. Dan gaat het gordijn weer open en wordt de dood van de moeder vertoond. Waarschij nlik duidt dit op een »stomme vertoning", die intussen achter het gordijn gereed gemaakt werd. De auteur van dit stuk is ons bekend. Achter het spel staat namelik : Gemaeckt door Pieter Aelbertz, factoor van doude Rederijkersspelen uit het al'chief van" TI'ou moet blijeken" 167 Camer van Trou moet blijeken. Zijn zinspreuk was »Wie heeft sijn wil al". De vertoning had plaats »tot haerlem op de grote merckt den 11 en J unij, als wesende pincxterdach maendach anno 1590. Of er verband bestaat tussen dit spel en het Latijnse schooldrama Machabaeus van Andreas van Hoye van Brugge (1587), dat hetzelfde onderwerp behandelt I), is nog te onderzoeken. Dat deze martelaarsgeschiedenis uit de oude tijd door het publiek met diep meegevoel gevolgd zal zijn, is waarschijnlik, in een tijd toen de herinnering aan geloofsvervolging in eigen land nog levendig was. N°. 4:. Een spel van sinnen van Abrahams offerhande (fol. 49v). De proloog is een gesprek tusschen Lust om weten en Goet onderwijs, die bet spel aankondigen. Daarin treden op als »personages" : 1 Temtatij des geloofs 2 Twijfel del" beloften 3 Abmham 4 Agar 5 Sara 6 Godt 7 Ismael 8 Isack 9 Deene knecht 10 Dander knecht 11 Den engel 12 Een 2) verthoontmen acn een Oruys. N a een inleidend toneel van de sinnekens volgt de geschiedenis van Hagar - wat in de titel niet uitgedrukt is - die bijna de helft van het spel beslaat. Dan »spreeckt Godt" en kondigt aan dat hij Abraham beproeven wil. De aartsvader 1) V gJ. Worp: Drama en Tooneel I, 222. 2) Met dîe "een" is natnurlik Christus bedoeld. VgJ. de twaalfde personage op blz. 176. 168 c. G. N. de Vooys zegt, geknield, een referein: "Maer therte dat is vol drucx en dogen vol tranen" . Verder wordt het bijbelverhaal trouw gevolgd, afgewisseld door de dialoog van de sinnekens. Op het beslissende ogenblik staat de toneelaanwijzing: "Den engel met sijn hant vuijt het gardijn en hout het swaert". Aan het slot wordt de "bock, verwert in den haegen" tot een symbool voor Christus, gelijk door een vertoning verduidelikt wordt. Uit de conclusie blijkt dat de broeders van de Eglentier uit Amsterdam, en van de Witte Acoleyen uit Leiden als gasten aanwezig waren. Het spel werd gespeeld op Sint J ansdag 1590; 's avonds "te seven uren volgde een esbatement, alle borgers en vreemden tot een recreatie". De auteur wordt niet genoemd; voor de afkomst van dit zwakke stuk ontbreekt elke aanwijzing. N°. 5. Spel van sinnen genaemt Devangelische maeltijt (fol. 65v). Na een "spreeckende prologe" van twee ongenoemde personen volgt het spel met de volgende personages: 1 Een yegelijk, als een borger met een lantaern in sÜn handt, genaemt begeel"lykheyt, de keerse genaempt eigen liefde 2 Goetheyt goods 3 Twoort goods, als een predicant 4 Begeerte van hoocheyt, een neeffgen 2 sinnekens 5 Vleyschelycke wellust, een nichgen 6 Aertsche mensch, een lantman 7 Onbekende, een rijckeman 8 Wellustige mensch, een ionckgesel 9 Behoeftige, een arm man 10 Crepel 11 Blinde 12 Een sonder bruylofts eleet 13 Duyvels, 2 14 Lamme 15 Oprecht beduytsel, als een doctoor. Het stuk begint met een monoloog van Een yegelijk, vol Rederijkersspelen uit het archief van nTrou moet blijcl,en" 16~ klachten. Dan verschijnt Goetheyt goods, die Twoort goods tot zich roept: hij krijgt de opdracht om de gasten te gaan uitnodigen ter maaltijd, die "beerlijck bereyt" is. Dit plan verontrust de beide sinnekens, die samenspannen om de genoden te "verraen". Twoort goods trekt uit als bode en klopt aan: "Wilt vanden slaep opstaan!" Geen gehoor. Hij "clopt stijf", "dattet al sal daveren" en eerst dan komt Aertsche mensch te voorschijn, met de verontschuldiging dat hij een akker gekocht heeft. Zijn buurman, de "rijckeman", weigert eveneens: hij heeft vijf paal' ossen gekocht. De derde, Vleyschelycke mensch, had "een huysvrou getrout". Grote vreugde van de sinnekens! De Goetheyt goods verneemt van zijn bode de treurige tijding dat allen wegblijven. Geheel overeenkomstig de parabel worden dan de "arme, crepele, lamme en blinden" genood. Achtereenvolgens verschijnen dus een "scamel man", een crepel, een blinde, elk een strofe zeggend van een referein met de stock: " Want heer ghij zijt mijn schilt, die mijn ter eeren set". Twoort goods verschijnt nu met een stok in de hand, genaamd "voldoeninge Ohristij". De sinnekens drijven hun spot met de stakkers: "deen is een kinckel, dan der een reeckel, den derden een uyl, den vierden heeft een muyl, men soudel' een hutspot aft' snijen!" Intussen besluiten ze, de maaltijd in het oog te houden; daarom plaatsen ze zich bij de deur. W eer overlegt Goetheyt goods met Twoort goods, die zal zorgen dat het huis vol komt. Onder de gasten ontdekken zij er dan een zonder bruiloftskleed: hij is slechts bedekt "met een wolfspels ende met ringen seer costelijek gecleyt". Onverbiddelik wordt hij dool' Goedheyt goods veroordeeld: bind hem voeten en handen en "werpt hem in duyterste duysternisse". De twee duivels, onder de personages genoemd, voeren hem weg. Als naspel treedt weer Een yegelijck op, die van Oprecht beduytsel een breed uitgesponnen verklaring krijgt, die aan het overigens levendige spel een langdradig slot toevoegt, zodat het gehele spel tot 1464 regels verlengd wordt. De auteur blijft onbekend. Het handschrift deelt alleen mede, 170 C. G. N. de Vooys dat het "gespeelt is tot haerlem den 24sten Junij Anno 1592 op Sint Jans dach bij de broeders van Trou moet blijcken". N°. 6. Een spel van sinnen genaempt den wellustigen Mensch en smenschen Crancheyt. Vooraf gaat Een spreeckende prolo,ge (fol. 85 v-87 v) tussen twee personen) aangeduid als 1 en 2. De woorden "wij pellicanisten" wijzen op een opvoering door Trou moet blijcken. De "parsonages" zijn de volgende: 1 De wellustige mensch... een man ryckelyck gecleet 2 De gratie goods ... een geestelycke parsonage int bI au gecleet 3 Quaet gelove I een sin nek en achter gecleet als een duyvel 4 Vleyschelycke sin I een sinneken achter gecleet als een doot 5 EeJ'tsche solaesheyt I een waerdinne 6 Dagelyckse predicatie, als een priester staande op een stoel 7 Begeerlycheyt van ogen, een coppel 8 Ee[r]giericheyt, een vrouwe costelyck ende lichtveerdich 9 Luxurie, een hoere gecleet ende is een vrouwe 10 Overdaet, een vrouwe als een hoere gecleet 11 Der werrelt samblant, twee gilden 12 Corte weelde, een man met een Luyte 13 Dopperste mogentheyt, sittende in eenen throon 14 Gramschap goods, een man int root gecleet int aensicht bloedich 15 Den dach van tribulatie, een gewaepent man. Inhoud: Als De wellustige Mensch optreedt staat De Gratie Gods achter hem, zonder dat hij haar bemerkt. De Sinnekens kunnen hem dus aanklampen en hem te kennen geven dat ze een liefje voor hem weten. Na de gebruikelike ruzie tussen de Sinnekens gaan ze aankloppen bij een "waerdinne", Eertsche solaesheyt. Naar haar herberg leiden ze De wellustige 1ffensch, maar opeens luidt er een klok: Dagelijckse predicatie, "als een priester staande op eenen stoel", houdt een uitvoerige preek, door de Sinnekens bestreden. Het volgend toneel is het feestmaal bij Eertsche solaesheyt, waar ook Luxw'ie met haar Rederijkersspelen uit het aJ'cbief van nTrou moet bl\jcken" 171 »cameniel'ken" Overdaet verschijnt. Dan komen Twe gilden, genaempt Der werrelt samblant, die hun liedje zingen, begeleid door de speelman Carte weelde. De ontknoping is nu nabij: wij zien Dopperste mo,qhentheyt "sittende in eenen throon", en Die gramschap Goods, maar gelukkig, voor de zondaar komt De gratie Goods pleiten, en als hij biddend neerknielt, spreekt hij een referein uit, met de stock »Ick roep om genade heer, want ick heb misdaen", en verkrijgt vergiffenis. Tot slot richt hij zich met een vermaning tot »alle die nu hier sijn vergaert" om »exempel te nemen" aan hem. Waarschijnlik is dit spel een afschrift of een om werking van het gelijknamige spel, dat door de Antwerpse kamer De Violieren opgevoerd werd. In de geschiedenis van deze kamer, door J. B. van der Straelen 1) lezen we: »Ten jare 1551 hebben de regeerders het spel van den wellustigen mensche doen opvoeren, dat zeer wel gespeeld werd, en gemaekt was door Mr. Jan Van den Berghe alias van Diest, facteur van onse kamer". Daarop zou de omstandigheid wijzen dat de taal inderdaad sterk Zuid-Nederlands gekleurd is; daar staat tegenover dat de monoloog van de speelman Corte weelde - mogelik dus een invoegsel is van de Hollandse omwerker - alleen geschreven kan zijn door iemand die in Haarlem (of Amsterdam?) goed thuis was. Blijkens de volgende passage is deze l'ealisties getekende speelman een voorloper van Bredero's Amsterdamse straattypen: »Dan loop ick inde doelen by de cloeveniers die vallen 2) my op gelyck men de tonnen doet van daer loop ick clossenen met der spoet daer crych ick gemeendlyck wel myn deeltgen want daer moet ick drincken een claverbladt met een steeltgen dat ick somtyts nau opgeslicken can vandaer spring ick na Jan Bazaert dan oft na molenaers thuyn sonder meer geschals 1) Antwerpen - J. E. Bnschman - 1863, blz. 23. 2) lees: vnllen? 172 C. G. N. de Vooys daer jaegen sy my soa veel biers door myn hals dat ick niet spreecken en can sonder stameren van daer schoij ick nader Rethoryckers cameren maer die bederven geheel myn clepel sy brengen ginder voort eenen grooten pollepel die moet ick vuytdrincken suypen oft slorpen gans do ot ick had eens bycans myn cast wechgeworpen sa styff hadden sy mynen buyck opgemeten llJen had der met eenen hamer wel een luys op doot gesmeten hy was gespannen als een trommel wel" 1). Dat de auteur Katholiek was, blijkt uit het optreden van de priester. Een aanduiding in het handschrift wijst er op, dat dit spel gevolgd werd door de "cluyt van Ronsefael", d. i. de klucht van Tielebuys. N° 7. Een spel van sinnen genaemlJt de Minckijsers (fol. l06 v). Dit spel is zwak van compositie, maar door de inhoud zeer merkwaardig. Eigenlik valt het in twee stukken, want de PI'ologe, die tien folio bladzijden beslaat, is een zinnespel op zich zelf. Twee "parsonages" openen het spel: In goetheyt van Godt gevoelen, "gecleet als een pelgrim" en In simpelheyt des herten Godt soecken, eveneens "gecleet als een pelgrim". Dan komt een Dronkaert uit, genaamd By u selven wijs, die een stenen bierkan hanteert, genaamd Opinieus veJ"nuft, "daer ick uyt drincke der schriftueren misbruyck", getapt door" valsche interpretatye". Hij is dan ook een zoon van Selfs goeduncken. Eerst als de kan breekt, komt de dronkaard tot inkeer. Gaarne laat hij zich dan inlichten omtrent de bestaande dwaalleer. Hij verneemt dat er tweeërlei "partijdige vercken" zijn: de eerste "staet op sijn selffs plantinge heel stijff"; dan vertrouwt men meer op de werken dan op Christus. De andere zegt: "men heeft geen wercken met allen van doen: Christus heeft het al voldaen". De overgang tot het spel wordt gevormd door de vraag van I) lees: vel? Rederijkersspelen uit het archief van "Trou moet blijcken" 173 de Dronkaert: wat zal men gaan spelen? "Salt van sinne wesen oft recreatijff?" Het antwoord is: men. zal spelen hoe het Volck zÜn wÜf Sijns selfs kennisse verstoten heeft, in overspel leeft met Allerhande gebreck, en hoe deze samen veel "minckijsers" (d. i. voetangels) smeden. In het eigenlike spel treden op: fol. 111 v. Volck . .. een man als een smidt smedende minckijsers Aldèrhande gebreck ... een hoere ook werckende Quaet en waer . .. een sot met een marotte genaempt swygen en dencken Goet in.lleven . .. als een doctoor Wraeck van sonden . .. toegemaeckt als behoort een man Oorlooch stC/"fte dieren tyt / stomme personages elckx toegemaeckt alst behoort Der genaden moeder / een- vrou geestelyck gecleet. Veel handeling is er niet, maar het spel blijft levendig door het optreden van de Sot met zÜn marotte, die zich mengt in het gesprek van Volck en Alderhande gebreck en hun rake en harde waarheden zegt. Als Goet inge/!en optreedt worden alle zonden, in verschillende »tacken" ingedeeld, opgenoemd en behandeld. De omkeer komt, wanneer Wrmwk van sonden "met een rechters roede in de hant", ratelend ten tonele komt. Oorloch, Sterfte en Dieren tijt grijpen dan 't Volck aan om hem te stenigen, totdat hij zich bekeert. De Sot blijft tot het einde op het toneel. De taal van dit spel wijst op een Zuid-Nederlandse auteur. N° 8. Een spel van sinnen op een Questie wie ha er hier in swerrelts foreest op den toecomende troost verlaeten aldermeest (fol. 122). De parsonages sij n dese: 1 Beswaerde Consciencie / een man simpel gecleet 2 Twyfel / boven als een man I onder als een duyvel 3 Wanhoop .. boven als een vrou / onder een duyvel 174 c. (J. N. de Vooys 4 Post del" genaden / een man als St Jan den dooper 5 Troost del" sçhriftuel"en / een statich man 6 Werrelt I een vrou costelyck gecleet 7 De vader 8 De soon Noch 20ft 3 jonggetgens int widtte gecleet met palmtackxkens in de hant en cranskens op hooft. Aan het slot leest men: "Ghy goutbloemkens laet u hier me genuygen veel lopender om prijs so paulus seyt net maer een machse winnen hier al hop let die ist die syn gelooff tot suyverheyt veucht dees ontvangen den croon die syn leven dus set en sullen den troost genieten met alder vreucht daer men niet sal gebruycken dan reyn geneucht hier mede oorloff aen u groot en cleyn syt u hart stellende in suyver deucht op dat ghy desen troost moocht winnen certeyn daer thert suyver is en is niet onreyn. Het vermoeden ligt voor de hand, dat dit spel door de Haarlemse rederijkers te Gouda opgevoerd is. Inderdaad weten wij, dat Trou moet blijeken in het jaar 1546 deelgenomen heeft aan een rederijkerswedstrijd te Gouda. Van Vloten ') vond in het archief van de Kamer dat in dit jaar door Burgemeesteren aan de Regenten van de "oude Camere van Rhetorica" een som van twaalf pond geschonken was "tot hulp ende assistentie van sekere onkosten, die zylieden hadden, soe int reysen als int maecken van sekere preparementen, omme metten anderen Cam eren van Hollant, op Sint Aelbertsdage te wesen ende te spelen ter Goude omme aldaer tot eere deser stede prijs te gecrijgen". Is dit spel inderdaad voor deze gelegenheid bestemd geweest, dan weten we tegelijk welke "questie" de Goudse rederijkers gesteld hadden. 1) Leven8bode V, blz. 467. Rederijkersspelen uit het archief van "Trou moet blijcken" 175 N° 9 van dit handschrift is Een batement van den Katmaecker, door Kalft' uitgegeven. Ha n d s c h I' if t B. N° 1. Een spel van sinnen van sincte Paulus bekeringe. De personages sij n de se : 1 Ipocrisie ~ . 2 Ti' t' h l b twee smnekens l' or SIC a oer 3 Al'on ~ twee burgers 4 Vurias 5 Saulus met twee dienaars 6 Een phariseus 7 Een bisschop 8 Jes us 9 Ananias 10 Een knecht van den huys 11 Twee Joden. De titel herinnerde mij aan een spel, dat in een Brussels handschrift (Kon. Bibl. 2 1664) bewaard is, afgeschreven achter drie spelen van Willem van Haecht en dat, sedert de vermelding in J. F. Willems' Verhandeling, steeds, zonder nader onderzoek, aan deze Antwerpse factor toegeschreven is 1). Bij nader onderzoek van het Brusselse handschrift bleek inderdaad, dat het Haarlemse spel, evenals het spel van de Christen Kerke - gelijk ik vroeger aantoonde 2) - voor een Haarlemse opvoering omgewerkt is. Tevens bleek dat dit merkwaardige, hervormingsgezinde spel niet het werk van Willem van Haecht is, maar van een onbekende rederijker behorende tot de Antwerpse kamer de Goudsbloem 3). 1) Door R. Ruelens: Refereinen, verzameld door Jan de Bruyne II, 222; Te Winkel: Ontwikkelingsgang 2 II, 462; Mr. J. Loosjes : ]Je invloed van de Rederijkers op de Hervorming (Stemmen voor Waarheid en J7rede, 1909, blz. 371). 2) Tijdschr. 42, 156. 3) Een vergelijkende stndie over deze spelen vindt men in mijn voordracht Apostelspelen in de rederijkerstijd (Mededeelingen der Kon. Akad. van Wetenschappen (Afd. Letterk. 1928). 176 C. G. N. de Vooys N° 2. Een spel van sinnen van de menswerdinge Christi (fol. 15). Personages: 1 Doodende letter I een vrouwe toegemaeokt als een ooppelersse met een boeck in de hant 2 Misbruyck, een mansparsoon toegemaeckt als een coppelaer met een incthoorn aen syn syde ende een rolle inde hant, abuijslijck gecleet 3 Eygen vernuft, eens mans persoon simpelijek gecleet met een boeck inde hand lesende 4 Waenende weten, een mans persoon wat beter gecleet met een penne en pampier inde hant al schrijvende .5 Menich onnosel mensch, een mans persoon oock slechtelijck toegemaeckt, met sijn huysvrouw: 6 Simpel Trouwe 7 Geestelyck begryp, een mans persoon geestelijek toegemaeckt 8 Schriftuerlijcke zin, een mans persoon oock geestelijek toegemaeckt 9 Hertneckich [hert] 10 Gabriel, een engel 11 Maria, met een cleyn kint 12 Een aent Cruys. Dit merkwaardige spel is eigenlik een gedramatiseerd theologies strijdschrift, ter weerlegging van de ketterse stelling, -dat Christus niet lichamelik uit de maagd Maria geboren zou zijn, maar alll;len een" hemelsch lichàem" gehad zou hebben 1). Deze dwaalleer wordt verkondigd door Eygen 1.·ernuft en Waenende weten, maar de eigenlike boze machten, die hen aanstoken, zijn de "sinnekens" Doodende letter en jl1isbJ'uyck der ~chrifturen. Deze komen ten tonele en voeren een lang, leven, dig gesprek, waarin ze zich over de verbreide dwaling verheugen. Wanneer ze Eygen vernuft en Waenende weten, ver- diept in theologiese bespiegelingen, zien naderen, treden ze hun tegemoet, maar maken zich slechts bekend als Letter en 1) Dit was de leer van Melchior Hoffmann, die ook in de Nederlanden predikte ~n aanhang vond. Rederijkersspelen uit het archief ,an "Trou moet blijcken" 177 Gebruyck, en sterken de ketters in hun mening dat de "papisten, lutheristen en swinglianen" het mis hebben. Na een pausa verschijnen Menich onnosel mensch en Simpel trouwe, gehecht aan het oude geloof, en klagend over de vele geloven: er zijn er wel honderd I Men verwerpt de vasten, de sacramenten, de beeldenverering. Wat is nu eigenlik de waarheid? Tot hen komen nu Eygen vernuft en Waenende weten, met de woorden: "Wy comen van Godt. Bekeert uI" De sinnekens kijken toe "uyt de gardijne". "Soudick Christurn niet kennen?" vraagt Menich onnosel mensch. Maar de nieuwe predikers brengen hem en zijn vrouw bijna aan het wankelen. Gelukkig komen Geestelyck begryp en Schriftuerlycken zin te hulp om de mens te sterken en met Eygen vernuft te debatteren. Ook Hertneckich hert mengt zich in het gesprek. De ketters zijn tegen deze machten niet opgewassen en worden verslagen. Menich onnosel mensch voelt zich gerustgesteld, maar nu zal tot slot de waarheid hem ook "figuerlyck" vertoond worden. - "Hier schuyft men de gardijn open." Men ziet nu de engel Gabriël tot Maria komen; het "Weest gegroet" klinkt hem tegen, en ook Maria antwoordt met de letterlike - dus onberijmde - bijbelwoorden. (Jeestelyck begryp zegt: "Schaemt u nu al, die Mariam verneren" , en Schriftuerlijcke zin licht de bijbelteksten toe. Een tweede tooch: "Maria sittend met een kindeken op haer schoot". Onnosel mensch en zijn vrouw knielen neer en verkondigen haar lof. Ook de derde tooch: "Den Heer aent cruys", wordt door lofprijzingen vergezeld. Om de kritiek van ongeduldige toeschouwers te voorkomen - het spel telt 1450 verzen --. laat de dichter tot slot een der personen zeggen: "Al ist wat lange gevallen, ten heeft ons niet verveelt". Ook de Conclusie, uitgesproken door de sinnekens, is merkwaardig. De een wil gaan "naer Eemderlant". "Maer ist daer oock veylich?" De ander wil liever gaan "nae Munstere", maar zijn vriend waarschuwt hem, dat hij daar ook niet binnen zal komen. Tijdschr. v. Neder!. Taal- en Letterk. XLVII 12 178 C. G. N. de Vooys Dan fluisteren ze elkaar wat in, onhoorbaar voor het publiek. Van de auteur weten we niets moer dan de naam, die het handschrift ons meedeelt: "Par Reynier vanden Putte fecit". Het onderschrift "Trou moet blijeken" behoeft niet te betekenen dat dit spel uit de Haarlemse kamer voortkwam, evenmin als dat bij het spel van de Christen kercke het geval was. Eigenaardig blijft, dat in deze verzameling stukken met Katholieke en met Protestantse strekking vreedzaam naast elkaar staan, blijkbaar om hun betekenis voor de "conste" gewaardeerd. N° 3. (fol. 35) Hier begint het spel vanden Avont ende nacht ende Morgenstont ende heeft personages dwelck de se sijn: 1 Nacht, een vrou eierlijek gecleet. 2 Avont, een Jongman fray gecleet. 3 Menich mensch, een man. 4 lpocrysie , ~ twee neeffgens. 5 Aertsch appetijt, 6 .1lforgenstont, een vrou geestlijck gecleet. Dit spel werd "den 24 J unii Anno 1612 gespeelt op de mart", maar het is van veel ouder datum. Het is namelik hetzelfde als het reeds dool' Kalft' 1) vermelde zinnespel Hoe menich mensch soeckt het Huis van Vrede, in 1551 geschreven door de Amsterdamse "steêboo" Jan Theunisz, lid van de Amsterdamse kamer "In liefden vierich", die ook het Spel van Sint Jans onthoofdinghe scheef 2). Kalft', die vroeger meende dat dit spel "tegen de nieuwe leer gericht" was, heeft in zijn Geschiedenis der Ned. Letterkunde deze mening teruggenomen 3): ongetwijfeld, zegt hij, was Jan Thönisz een aanhanger der nieuwe leer. Te Winkel daarentegen meent nog dat deze spelen "geheel in kerkelijken geest geschreven zgn", en trekt daaruit de conclusie dat de kamer "In liefden vierich" van ketterse smetten vrij was 4). Waarschijnlik heeft hij, zonder nader onder- 1) Gesch. der Ned. Lett. in de 16de eeuw I, 282; Gesch. der Ned. Lett. lIl, 16. 2) Zie Te Winkel: Ontwi/c!celingsgang 2 1I, 403, 453. 3) Zie deel lIl, blz. 71, noot 12. 4) T. a. p.,blz. 453. Rederijkersspelen uit het archief van" Trou moet blijcken" 179 zoek, Kalff's aanvankelike opvatting overgenomen. Het komt mij voor, dat inderdaad aan de anti-kerkelike strekking geen twijfel mogelik is. De hatelikhedell tegen "de seckt van Luyter" worden immers in de mond gelegd van de boze machten. Ongetwijfeld ironies bedoeld is het verwijt van Avontstont : Ghij leest de propheten en Paulij epistelen twelck niet behoort dan den geleerden toe die ons daechlycks preecken laet ende vroe Jae juyst also, dat sij willen dat wij weten. De mogelikheid dat de Haarlemse tekst omgewerkt werd, is evenwel niet buitengesloten. De kwestie zal eerst te beslissen zijn na vergelijking van de beide redakties. Aan het slot wordt het publiek uitgenodigd "naer vijven" terug te komen: "dan sullen wij spelen een boertige sotten cluyt". N° 4. Een spel van sinnen van paulus ende barnabas gesonden tot lysfren en derben tot den heyden om te lJrediken ende maecken een crepel gaende (fol. 50). De parsonagers sijn dese: 1 Paulus 2 Barnabas 3 Deuchdlijk schijn, ) t ( wee neefgens 4 Bedeckte valscheyt, ) 5 Twee schriftgeleerde 6 Een Crepel 7 Twee heydens 8 Een priester 9 Een discipel. De stof van dit spel is een uitbreiding van Handelingen XIV, vs. 8-20. Evenals in de vroegere Apostelspelen ziet de hervormingsgezinde auteur, die zich achter de zinspreuk "lck hoop een beter" verbergt, in de geloofsvervolging ten tijde van de apostelen een prototype van de vervolgingen door de Katholieke inquisitie. Als Paulus en Barnabas uittrekken om 180 C. G. N. De Vooys te prediken, volgen hen de Sinnekens, verstoord en angstig. Maar eerst wenden ze zich tot de "overicheyt", "tot on se meesters der synagogen ende overste raet, om van haer te crijgen tot onsen verschoonen de coppije vuyt het moorddadige placcaet". De schriftgeleerden verzoeken de Sinnekens om Paulus en Barnabas af te straffen. Na de wonderbaarlike genezing en de weigering van de heidense offerande heeft, waarschijnlik aanschouwelik, onder hevige verwensingen van de beulen, de steniging van Paulus plaats: "ende als sy hem gestenicht hebben slepen sij hem op het ander ent vant taneel ende laeten hem voor do ot leggen". De neefjes verheugen zich: ze zullen nu "misse over paulus gaen doen; hij is immers doot!" Maar als hij herleefd blijkt te zijn, barsten ze uit in verwensingen en onderling gekijf, totdat eindelik een verzoening volgt: "want oft yemant hoorden so worden wij beclapt". De apostelen spreken lange dankgebeden uit voor hun redding en manen het volk opnieuw tot bekering. De auteur is blijkens zijn taalvormen (0. a. swieten, stien, ick mien, alle door het rijm gedekt) een Noord-Hollander en dus zeer waarschijnlik een lid van Trou moet blijcken, waarop herhaaldelik gezinspeeld wordt. N° 5-6. (fol. 62) Een spelende prologe van twe parsonages deen .qenaempt Rethorica en Verachter del' Gonst, in Kalff's inhoudsopgave afzonderlik genummerd, behoort bij het volgende spel. Het begint met een liedeken op de "voys": "nempt waer u tijt / wie dat ghij sijt", en bevat een pleidooi voor de "edele conste", dat in de rederijkerslitteratuur niet zeldzaam is. Verachter der const vindt dat de mensen liever moesten gaan horen "goods woort in de kerck". Bij de scholieren van Rethorica ziet men "altoes crackeel" . Wat zullen ze nu weer gaan spelen? "Ick schat het sal sijn van Teuwes oft Meuwes !" Neen, zegt Rethorica, een stichtelik spel van de profeet Helyseus. Dat staat toch geschreven in de bijbel, "daeI't elck lesen mach", zegt zijn tegenstander. Ja, maar "aensien doet Rederijkersspelen uit het archief van "Trou moet blijcken" 181 gedencken". De V erachter trekt zich met een "cakelt maer voort" terug, en het spel begint. Een spel van den prop heet Eliseus die N aman den Syrier van sijn melaetsheyt genas. Parsonages : Joriam, coninck van Israel Heliseus Gehasij, den dienaer heliseus Sunamitine, een vrouwe. N aman van syrien, een velthooffman Twe dienaers A fgoderije ~ G . h t twee neeffgenH. yel'zc ey De stof is ontleend aan de acht eerste hoofdstukken van Koningen lIj de b!jbeltekst is soms woordelik overgenomen. De neefjes spelen hun gewone rol, de profeet belagend en onderling twistend en scheldend. Het stuk wordt besloten door Twee Retl'osynen lesende, nl. vermaningen aan ouders om hun kinderen goed op te voeden, barmhartigheid te betrachten en de Overheid te gehoorzamen. N° 7. Een spel van sinnen genaempt ele Clockreep (fol. 76). De personages volgen: 1 Goetwillich van herten 2 Beeleckte commer, een man proper gecleet onder tvolck. 3 Tschoonste voorwaert, een man te paerde net gecleet blasende een hooren. 4 Schriftuer, een arme vrou reyssens (P) toeg[ e ]maeckt. 5 Jootsche vrou, lamenterende 6 Oprechte inspiratie, een deuchtsame vrou 7 Jhesus 8 Een Apostel 10 Twee Apostels. Dit spel is zeer eigenaardig en ongewoon van samenstelling. Het begint namelik met de fiktie dat het spel niet door kan 182 C. G. N. de Vooys gaan, omdat de spelers in gebreke blijven. Goetwillieh van herten zal dan de proloog gaan lezen, maar de factor heeft hem een blad blank papier in handen gegeven! Dan komt uit het publiek een man, Bedeete Gommer, "naar boven" en begint een gesprek met de proloogspreker I). Bij hen voegt zich Tschoonste voorwaerts. Op het toneel ontdekken ze dan een Gloek, genaamd "de gemene voys", waaraan een clockreep hangt die vergaan is, genaamd Hoe langer hoe arger. Geleidelik ontwikkelt zich dan het spel. Als ze hun klachten uiten over de bestaande toestanden, ontdekken ze, aan de klok hangende, drie "brieven", nl. Verdej'vinge der landen, Tribulacy der heyliger kereken en Verdoemenis der zielen. Nu komt Schriftuer uit, eveneens klagende: ,,0 heer, wilt mij doch een herberge verlienen!" Er ontwikkelt zich een gesprek met BedeMe Gommer en Tschoonste vooJ'waer·ts over de drie "brieven". Ten slotte zegt Schriftuer: nu zullen wij u "de eracht des geloofs speelwijs doen bekinnen", en na een "pausa" zien we de wonderdadige genezing van de Jootsche 'Vrouw, die twaalf jaar "maentsuchtig" geweest is. Oprechte inspiraeie belooft haar beterschap: ze behoeft slechts tot J esus te gaan. Christus verschijnt met zijn apostelen, en "tvrouwken van achteren de cleeren raekende" is plotseling hersteld. Een uitlegging van Schriftucl' besluit het stuk. N° 8. Een spel van sinnen van de Granekheyt des vleyseh hoe dat hy gebracht wort tot Desperatie ende tot kennisse der ,qenaden weder eompt (fol. 87 v). Personages: 1 Oorspronek van desperatie 2 Gonscieneies versehrieken 3 Granckheyt des vleyseh 4 Verlichtinge der memorie 5 Sterekheyt des geest ~ twee sinnen 1) V gl. over zulke "personages" onder het publiek het begin van C. Everaert's spel van dOIt{fkelyclce Muitte en de aantekening van J. W. Muller op blz. 601-602. Rederijkersspelen uit het archief van" Tl'oU moet blijcken" 183 6 Troest der schriftueren 7 Een wachter. Een weinig belangrijk allegories spel van een bijbelvast auteur, die zelfs de sinnekens laat debatteren met bijbelteksten. De woorden "hier buten in Rijnlant (fol. 89 v) wijzen waarschijnlik, evenals de taal, op een Hollandse auteur. De Wachter die zijn strofen "boven uyt singt" (fol. 92 v) is in de rederijkersspelen een traditionele figuur geworden (vgl. de zevende speler in het volgende stuk). N° 9. Een spel van sinnen genaempt verlaeten kennisse (fol. 101 v). Personages: 1 Verlaten kennisse, een man costelyck gecleet 2 Weyger gee.s t ~ t wee nee f' gens 3 Verrlrayt sznneken 4 Verblintheyt in sonden, een vrou costelyck gecleet, Verlaten kennis wijf 5 Vleysselijcke wellust, de meyt van Verblintheyt 6 Vel'steent hel·t, een man 7 Godlycke waerschouwinge, een man als een wachter met een clap in de hant 8 Deuchellyck vermaen, een man 9 Goods stemme 10 Eygen schult, een man en een straetrover 11 Leetwesen, een man ende ooc een straetrover 12 Schriftuerlycke Troost, een man, statich gehabituweert. De proloog, door twee spelers gezegd, bevat een begroeting van de magistraat, de broeders van Lieft boven al en In Liefden getrou en de "jonge schoolieren". Het spel, evenals het vorige geheel allegories - de inhoud is al op te maken uit de personenlijst - heeft meer aktie en afwisseling. Men ziet het traditionele bancket, daer Verlaten kennis, Verblintheyt in sonden en Vleysschelijcke wellust aanzitten. De taal is kleuriger, met veel spreekwoordelike uitdrukkingen. De vermelding van een" waterlandsche knevelbaert" 184 c. G. N. de Vooys ----------------~~--------- (fol. 107) zou weer op Noord-Holland kunnen wijzen, waarmee de taalvormen niet in strijd z!jn. Aardig zijn sommige toneelaanwijzingen. Als Verlaten kennis een alleenspraak gehouden heeft, staat er op de rand: "Hier sullen de N eefgens elck op een hoec vant teneel malcanderen eens met dhamertgens toecnicken, wijsende op verlaten kennis". Goods stemme spreekt »over tgard!jn". B!j de dood van Verlaten kennis leest men: »Hier salmen een gecroont sieltgen tonen tusschen 2 engeltjens". Het stuk is »gespeelt te Haerlem bij d' oude camel' 24 Junii 1601". De toeschouwers konden 's avonds "naer sessen" terugkomen om de »boertige sotte cluyt" van Bel!! en Jan Sul te zien. N° 10. Een esbatement van den appelboom is uitgegeven door P. J. Meertens in Tijdschr. 42; vgl. het betoog van Fr. Kossmann in Tijdschr. 46, 32, die de herkomst uit de Haagse Corenbloem waarschijnlik maakt. N° 11. Een spel van sinnen van lazarus doot ende hoe dat Christus hem opweekte (fol. 127). Personages: 1 Lazarus, een ridder 2 Martha, een stemmige vrou 3 Magdalena, een lustige vrouwe 4 Een bode, als een J ode 5 Deen Jode 6 Dander Jode 7 Jesus 8 Petrus ~ 9 Jacobus Apostelen 10 Thomas 11 De derde J ode 12 Caypha.'l bischop 13 Annanias, een Jodesche pharasee Rederijkersspelen uit het archief van "Trol! moet blijcken" 185 14 Een deurwaerder 15 Iudas yscharioth, apostel. Op dit merkwaardige spel, aktueel als protest tegen de geloofsvervolging, heeft Kalft' in de Inleiding op de bundel Trou moet btijcken (blz. XIV -XVI) reeds de aandacht gevestigd. Uit de in vlechting van de zinspreuk In Lief bloeijende, aan het slot, maakt hU de gevolgtrekking dat het spel uit de Kamer De Eglentier afkomstig is. De Haarlemse spelen hebben ons in dit opzicht voorzichtigheid geleerd. Dat het te Amsterdam afgeschreven en opgevoerd is, zal wel geen twijfel lijden, maar de auteur kan elders te zoeken zijn. Uit de rangschikking der personen blUkt reeds dat de twee joden partijgangers van Jesus zijn; de derde jood, een lichtelikkomies getekende figuur, is op de hand van de bisschop Cayphas en de domproost Annanias, die de nieuwe sekte van J esus en "dusdanige schuymeren" heftig vervolgen, "want sy A noch B en leeren ter schooIen". Met kracht moeten ze vervolgd worden, zegt Cayphas, "oft' alle onse incompsten sullen dunnen en smallen"; "sU achten ons nu schier voor sotten en mallen". Als de derde jood de opstanding van Lazarus meegedeeld heeft, wordt het besluit genomen om een" mandement" tegen Jesus' aanhang uit te vaardigen. N° 12. Een spel van sinnen vande historie van Piramus en Thisbe (fol. 141 v). Voor dit door Kalf uitgegeven spel geldt hetzelfde als voor het vorige. De E.qelantierkens kunnen dit stuk zeer goed van Zuid-Nederlandse kunstbroeders overgenomen hebben. De overvloed van vreemde woorden, de levendigheid in de gesprekken der Sinnekens en de gehele stUI van het spel doen mU sterk aan Zuideliker streken denken, al blijft het mogelik dat een te Amsterdam wonende Brabander de auteur geweest is. Omtrent de auteur verkeren we in het onzekere, nu Goossen ten Berch slechts de Haarlemse afschrijver bleek te zUn. 186 C. G. N. de Vooys Handschrift O. N° 1. Een spel van sinnen. Die sin is: hoe sommich mens al syn goet beroeft is ende daerom bijna desperaet is. Hoe veel menschen met gemeen burger om nering roepen. Die gena Gods doet het lzuys ran nering open, maar veel mens en beleeft het niet. Dit sijn die parsonagie: 1 Sommich mens, oft cleinmoedich 2 Gemeen burger 3 Weynich voleb; 4 Redelijek verstant 5 Veel mens 6. Die doodt 7 Goet onderwijs 8 Die genade Gods [9 Nerin,q]. De inhoud van dit politieke spel is de volgende: Sommich mens is door de oorlog beroofd van ouders, vrouw en kinderen en bezit. Hij roept de Dood aan om uitkomst. Gemeen burger en Weynich volckx trachten hem te troosten, maar Veel mens toont zich hardvochtiger . .Allen klagen dat de oorlog Nering verdreven heeft. Dan luidt een klok en een "ofleser" komt meedelen dat door een overeenkomst tussen de Koning van Spanje en de Prins van Oranje - blijkbaar door de Pacificatie van Gent - betere toestanden in aantocht zijn. Grote vreugde! Nu zal het huis van Nering gauw open gaan. Veel mens schrijft alle ellende toe aan de oorlog, maar Redelijek veJ'stant komt betogen dat Veel mens de schuld heeft: hij wilde niemand helpen en knoeide iu de handel. Ook Gemeen burger heeft slecht geleefd, maat· die toont tenminste berouw. Veel mens bekommert zich alleen over de vraag of Nering terug zal komen, Vergeefs tracht Goet onderwijs met een beroep op de bijbel hem te bekeren. Terwijl Gemeen burger op de knieën valt en berouwvol God om hulp smeekt, blijft Veel mens halsstarrig, Dan verReàerijkersspelen uit het archief van "Trou moet blijeken" 187 schijnt Die Doodt om Veel mens te verworgen. De Genade gods verhoort het gebed van Gemeen burger en opent het Huis van Nering (Als toneelaanwijzing staat: "Strijckt op"). Nering treedt te voorschgn, en op de vraag van Gemeen Burger waar zij zo lang geweest is, luidt het antwoord: "Oorlog heeft mij verkracht en ziek gemaakt. Steeds dacht ik aan u, maar uit vrees voor Oorlog dorst ik mijn huis niet verlaten. Nu ben ik nog zo zwak, dat ik niet kan staan". Door gezamenlike inspanning zal men nu trachten Nering te genezen, God dankend voor zijn genade. Dit spel zal, als gelegenheidstuk, kort na de Pacificatie van Gent, in 1576 opgevoerd zijn: het is nog vol van herinneringen aan de Spaanse onderdrukking. Het werd opgevoerd door de "scholieren" (de aankomende leden?) van Trou moet bUjcken. Het slot luidt namelik : Hebben wij gefaelgiert in onse pracktijken, Wij bidden u, wylt het ten besten keren, want ionge scholieren al doende sij leeren. De auteur is onbekend, maar zal wel - ook op grond van de taalvormen - in eigen kring te zoeken zijn. N° 2. Een esbatement van acht deser navolgende parsonaetgen (fol. 19): 1 Retoryka, een vrou in deen hant een bloeme, in dan der hant een rolIe. 2 Justicia, een vrou in deen hant een swaert, ende dander hant een schale 3 Ma1·s, als een oorlochs man met een rondas ende swaert 4 Tyrannie., als een spans soldaet 5 Gewelt, als een hoechduysch soldaet 6 Liefhebber der const, als een doctoer 7 Onnoselen, als een gemeen ambachts man 8 Paeys, een vrouwe met een lau ren tack in de hant geheten gods eracht. Dit spel werd gespeeld "van Trou moet blijcken tot I-Iaer' 188 C, G. N. de Vooys lem anno 1579 op Kursdach". Vertoond werd, met behulp van tableaux, hoe Mars, Tyrannie en Gewelt uit Holland verdreven zijn 1). N° 3. Hier begint een fray spel van sinnen van de seven wercken der barmherticheyden (fol. 26). De personages sijn dese: 1 De mensch 2 De Reden 13 Cloeck verstant 4 Eygen vernuft 5 Schijnende lieft 6 Goods wachter 7 Den hongery,qen 8 Den dorstigen 9 Den naeckten lODen vreemden 11 Den gevangen 12 Den crancken 13 Den dooden ~ twee N eefgens 14 Tgeests inspiratie 15 Twaerachtich woort goots 16-19 Een verthoning: Christum aent cruys, verwonnen hebben[ de] doot, duyvel en hel. Inhoud: De Mensch voelt zich diep ongelukkig en verlangt naar de dood. Aan Reden, die hem hoort klagen, geeft hij uitleg: hij weet niet, nu er zoveel sekten zijn, waar de waarheid te vinden en hoe hij Ohristus meest liefde mag bewijzen. Had hij maar genoeg verstand! Reden antwoordt, dat niet het verstand, maar de heilige geest hem kan verlossen. De »neefjes" Cloeck verstant en Eygen vernuft weten beter raad: zij zullen 1) In het archief van de Kamer (NO 45) is ook een register bewaard waarin opgenomen is een lijst van "Reysen en vertoningen sedert 1588" (fol. 53), Daarin werd ook een Spel op de Trevel bewaard, gespeeld op de markt, 7 Mei 1609, een pendant dus van het bovenstaande, Hierin kwamen als personages voor: 1 Toorlock, 2 Medogentkeyt, 3 Gemeen borger, 4 Gemeen kuysmrtn, 5 Hollant, 6 Brabant, 7 Fama, Het telt 458 vs, met 44 vs. proloog en 19 vs. conclusie. Rederijkersspelen uit het archief van "Trou moet blijcken" 189 de Mensch brengen in de stad van Vrede, waar Schijnliefde huist. Achtereenvolgens ziet de Mensch nu de zeven werken der barmhartigheid: de hongerige, de dorstige, de naakte, de vreemdeling, de gevangene, de zieke en de dode. Hun smeekbeden, door de Wachter telkens in een lied ondersteund, vinden geen gehoor bij de mens, die zich naar de Liefde wil haasten. De neefjes geleiden hem el' heen en in vreugde viert hij met Schijnliefde feest. W éér zingt de Wachter zij n waarschuwend lied. Nu komt ook sgeest inspimtie met het Waarachtig woord Gods, die de Mensch en de neefjes in een dispuut bestrijden: de liefde alleen is niet voldoende, want het Woord Gods eist ook goede werken. Zij trachten dus de Mensh over te halen, het verkeerde gezelschap te verlaten. Aan de lucht wordt nu een vurig zwaard en een gesel zichtbaar. De neefjes doen een laatste vergeefse poging door op de Liefde te wijzen, maar nu ziet de Mensch, dat deze Liefde slechts door zijn verblinding schoon geleek, en nu voor zijn ogen sterft. Dat brengt hem tot inkeer. Maar waar zal hij nu oprechte liefde vinden? Plotseling verschijnt Christus, zo heerlik als hij verrezen is, met dood, duivel, zonde en hel onder zijn voeten. Dit is nu de Oprechte Liefde, zegt het Woord Gods, en de Mensch buigt zich ootmoedig neer. Dit spel "is gespeelt op de merckt op Sint J ans kermis wesende den 25 Junij 1606", maar deze Haarlemse opvoering, door Trou moet blijcken (?), zou ons op een dwaalspoor kunnen brengen. Eigenaardig is, dat in de Proloog de magistraat van Hoorn verwelkomd wordt. Nu zou deze I}.og in Haarlem te gast geweest kunnen zijn, maar in de )conclusie" wordt gesproken van "vrome burgers die vergadert sijt hier in dit quartiel" oft binnen haerlem", wat weer aan een opvoering te Hoorn doet denken. Ook in dit geval zou het spel nog Haarlems kunnen zijn, maar de doorslag geeft in de Proloog de ingevlochten zinspreuk "Wilt hooren twoort", want dit was de spreuk van de Hoornse Kamer De Raode Angieren I). 1) Zie Schotel: Geschiedenis der Eederpkers in Nede1"land 2 II, 260. 190 O. G. N. de Vooys Het stuk is ook nauwkeurig te dateren, want het werd in 1596, dus tien jaar vóór de Haarlemse opvoering, geschreven, als antwoord op de vraag Hoe men Ohristum ter werelt meest liefde bewysen mach, uitgeschreven toen het dorp Santvoort door een felle brand geteisterd was en geldelike hulp gevraagd werd door middel van een liefdadigheidsloterij 1). Wie het feest organiseerde en waar het plaats had - in het dorp Zandvoort 2), of wellicht te Haarlem - is niet bekend. In dit Hoornse spel wordt in de conclusie nadrukkelik de Zandvoortse loterij, als een werk van barmhartigheid aangeprezen 3). Van deze Noord-Hollandse wedstrijd was tot nu toe slechts bekend dat de prijs, een zilveren schip, behaald werd door Rijssaert van Spiere, voor de Goudsbloem te Gouda. Zijn spel is namelik gedrukt in een zeldzaam boekje: Drie Nieu Spelen van Sinnen ghestelt op tt'ouwe ,qaerde / Door Rijssaert van Spiel'e van Oudenaerde (Gouda, 1616) 4). Boven het derde spel staat: Spel van sinne van de Loterye van Santvool't. "De Goudsbloem ter Gou hadd' dit Spel versonnen! snel / / Daer sy 't sil veren Schip mede heeft gewonnen / wel". De Haarlemse handschriften brengen ons nu de verrassing dat er nog vier andere spelen bewaard zijn, die bij deze gelegenheid opgevoerd werden: behalve dit Hoornse spel ook het 1) Zie Schotel, a. w. I, blz. 277. 2) Voor Zandvoort noemt Schotel, a. w., slechts een kamer De wilde appelboom (zonder tijdsbepaling). Opmerking verdient, dat in 1!et spel van Lasarus (NO 4) van de Vlaamse kamer te Haarlem, de Witte Angieren gezegd wordt, dat die "tot Santvoort gesprooten" is (Schotel, t. a. p., in ] 593 te Z. "gedoopt"). 3) Vijf jaar te voren, in 1591, waren te Amsterdam reeds een zevental spelen gedrukt, over hetzelfde onderwerp: Ze'ven Spelen van die Werclcen de1' Bermkerticheyd "in rijm ghemaeckt en nu tot Aemstelredam opentlyck ghespeelt". Daarin worden zes goede werken behandeld; het zevende schildert het loon der goeden en de straf der kwaden. Algemeen gaan deze spelen door voor werk van Amsterdamse rederijkers, maar onopgemerkt bleef, dat de slotregel van het zevende: "Neemt dit in danck van lieft bovenal" de zinspreuk bevat van de Haarlemse kamer, de Wyngaertrancken. Het Hoornse spel is van deze zeven spelen geheel onafhankelik. 4) Elders noemt hij zich Rijckaert van Spiere, Filius Joris van Oudenaerde, met de zinspreuk "Wordt rijck in Godt". Rijssaerf kan geassimileerd zijn uit Ritsaert (Richard). Rederijkersspelen uit het archief van "Tl'on mo~t blijcken" 191 hierachter volgende, dat wel dool' de IIaarlemmers gemaakt kan zijn, het spel van de Fonteynisten te Dordrecht (hierachter N° 6), en een later te bespreken spel van Jan Prins (Handschrift E N° 13), door de Wijngaertrancken van Haarlem opgevoerd. Dool' deze vijf stukken kunnen wij ons dus nu een voorstelling vormen van de aard van dit rederijkersfeest. In de proloog van dit spel en van het volgende komt ook een »salutacij" voor aan »onsen stadthouder graeff Mauritius". Daaruit behoeft evenwel niet opgemaakt te worden dat die stadhouder zich onder de toeschouwers bevond of van biezondere belangsteliing had doen blijken. Ook in de proloog van Abrahams Offerande wordt hij herdacht met de zegenbede: »Bewaer onsen stathouder magnificent". De stedelike bestuurders die begroet werden, zullen wel aanwezig geweest zijn. N° 4:. Een spel van sinnen van den Rijeken vt'ecke ende van Lazarus (fol. 39). De Personages sijn dese: 1 Begeerlijkheyt. Een Tamborijn 2 Lieft 3 Deenvoudige Mensch 4 Lazarus 5 Patiencie 6 Barmhet,ticheyt 7 Rijcke man 8 Wellust des vleysch 9 HOIJeerdich gemoet 10 Gerson 11 Hooftmeester, De inleiding van het spel is dienst baal' gemaakt aan de liefdadigheid, Be,qeerlijckheyt, voorzien van een trommel, en Lieft bevelen de Zandvoortse loterij aan: »leght in om het gewin, terwijl de hemel te copen is". Deenvoudige Mensch wordt overtuigd dat hij zUn geld niet nuttiger besteden kan, Het spel is een uitbreiding van Lucas XVI, vs. 19-31. 192 c. G. N. dp. Vooys Wij horen Lazarus' klachten, maar Patiencie waarschuwt hem, niet op te staan tegen God. Barmherticheyt spoort dan Deenvoudige Mensch aan tot naastenliefde: schoorvoetend belooft hij dan hulp aan Lazarus, als deze voor hem bidden wil. Terwijl Barmherticheyt en Lieft het motief van het spel bespreken, treedt Rijcke mam op, pochende op zijn schatten. Barmherticheyt en Lieft klampen hem aan om hem tot deelneming aan de loterij te bewegen, maar hij weigert. Liever luistert hij naar Wellust des vleysch en Hoveerdich gemoet, die hem gemakkelik verleiden. Dan volgt de smulpartij, met bijbehorende feestvreugde. Onder de maaItijd komt J.Jazarus voorbij, die afgesnauwd wordt, neervalt en sterft. Deenvoudige Menseh, vergezeld door Lieft en Barmherticheyt vinden hem en besluiten om hem een eervolle begrafenis te bezorgen. In het volgende tafereel zien we, hoe de Rijcke man door een beroerte wordt overvallen. De sinnekens laten hem dadelik in de steek en gaan Lucifer mededelen, dat hij deze ziel een plaats moet bereiden in de hel. Daarop horen we de Rgcke man jammeren in de hel en zien we Abraham "met Lazarus in den schoot". Het gesprek tussen Lazarus en Abraham, naar het evangelieverhaal, besluit het spel. Het stuk is een echt gelegenheidspel, in 1596 voor het reeds genoemde doel geschreven. Waarschijnlik zal het dus slechts door het onderwerp gelijkenis vertoond hebben met dergelijke, "Verloren gegane Zuid-Nederlandse spelen!). Er zijn geen aanwijzingen dat iemand anders dan een lid van Trou moet blijeken de auteur is. In de proloog worden de beide andere Haarlemse kamers, de Wyngaerdtrancken en het Wit AngiertHen en die "schooliertgens" verwelkomd. N° 5. Een spel van sinnen van die profeet Jonas, hoe dat 1) Vgl. Belgisch Museum VII, 70: Anno 1588; "Meester Jan van Damme latijnsche schoolmeestere voor tspel van den Rycken vrecke met sijne kinderen ghedaen vertooghen opt kerkhof in de Sinxendaghen" (te Oudenaerde). Rederijkel'sspelen uit het archief van "Tl'oU moet blijeken" 193 hy de stadt van Ninive compt waerschowwen ende predickt ·haer t' bevel van godt (fol. 47 v). Parsonages : 1 Tgemeen volck 2 Een burger 3 Een parsoon genaempt hooch geacht voor die werl'elt 4 Een parsoon genaempt veelderley sondt 5 Twee Raetsheeren ti Een Coninck 7 De propheet Jonas 8 Tschijn van wangunst ) ( twee neefgens 9 Eyghen quellagie J 10 Die stem gods 11 Die genade gods 12 Noch twee persone die de Concluysie lesen. Een bijbels spel van Hollandse afkomst. Met de toevoeging "Par Trou Moet Blijcken" is de taal in overeenstemming, blijkens rijmen als: geschien: ick mien: bien: aUien, en het woordgebruik. N° 6. Een spel van sinnen op de vrae,ge Hoe men Christum ter werrelt meest Liefde Bewijsen mach; gecomponeert by de fonteynisten tot dordrecht (fol. 62v). De Personages sijn dese: 1 Den Onnoselen, als een man met een spaeij m de hant geheten Sueren Arbeyt 2 Benaude Armoede, sijn vrouwe met twee kinders deen geheten 3 Simpel, een knechtgen 4 Dander Slecht, een meijsken 5 Tgoetwillich Herte, een gemejjn borger 6 Schriftuer, een vrouwe naert behooren deuchdlijck 7 Den Ae1'tschen Menseh, ryckelijck gecleet 8 Eygen baet, eenneeffgen t lichtvaerdich .gecleet 9 Eygen wellust, een nichtgen ~ sinnekens wilt .gecleet 'l'ijdschr. v. Neder!. Taal- en Letterk. XLVII 13 194 C. G. N. de Voo y S 10 De genade goods, een vrouwe Antijckx gecleet behangen met een sijden cleet geheten Barmherticheyt 11 Den geest der waerheyt, een jongelinek int witte gecleet met gulde raijen aensicht ende een duyve op sijn hooft 12 Aertschen Schadt, een costelijcke vrouwe, wonende in swerelts Dominatie ende sit in een stoel geheten Weelde 13 Abondantie, haer dienstmaecht, lichtvaerdich gecleet 14 Straffe goods, een man int roodt ende taensicht oock root met een vierich swaert, gheheten gods rechtvaerdich oordeel. Inhoud: Den Onnoselen en Benaude Armoede, zwervende met hun kinderen Simpel en Slecht, klagen over de vervolging door de Spaanse soldaten. Zij komen uit het land van Oleef en zoeken hun toevlucht in Holland. Daarna wonen we een gesprek bij van Tgoetu'ilUch Hert met Schriftuer. Den Onnoselen nadert intussen, zwervend, de "hollantschè landouwen". Het volgend toneel vertoont ons de Aertsche Menseh, verleid dool' de sinnekens Eygen Baet en Eygen Wellust. Zij weten een liefje voor hem: Aertschen Schadt, die in swerrelts dominatie woont. Ze kloppen aan; de dienstmaagd Abondantie doet open en weldra wordt de Aertsche Mensch hartelik ontvangen, zodat hij zich met de gastvrouw verlooft. Dat hij van de Straffe goods zijn welverdiende loon krijgt, spreekt vanzelf. Door tussenkomst van de Genade gods, de Geest der waerheyt en Schriftuere wordt dan Goetwillich herte bekeerd. Aanschouwelik wordt dat voorgesteld, blijkens de toneelaanwijzing: "Hier setmen een andere rol op sijn borst: gelovich herte". Daarna doet men hem "den bant der liefde" om en schenkt men hem "den helm". Een gesprek van de neefjes besluit dit slecht gebouwde stuk. Dat het in Protestantse geest geschreven is, blijkt uit een lied van Goetwillich Hert, "op de wijze van de 91ste psalm", maar bovendien uit het gesprek van Aertsche Mensch met de sinnekens. Hij zegt: "en seght haer ick en ben niet geus, maer goet· Oatholijck", waarop Wellust antwoordt: "Al geraen paepken, so compt ghy te bet in haer rijek". Rederijkel'sspelen uit het archief van "Trou moet blijcken" 195 N° 7. Een spel van simten van den Ouden Tobyas (fol. 86). De Parsonagie sijn dese: 1 Den Ouden Tobyas 2 Gabelus, een gevangen man 3 Een bode 4 Anna, Tobyas huysvrou, geestelijck gecleet 5 Jon.rJe Tobyas 6 Benijdende vree, neeffgen gecleet met duyvels habijt met een crauwel in de hant genaempt Godloos wel·ck 7 Tijtelijcke vruecht, neeffgen gecleet met duyvels habijt met een crauwel in de hant genaempt Afgoderije 8 Raguel 9 Hanna, Raguels wijff 10 Sara, Raguels dochter, costelijck gecleet 11 Den Engel Raphael 12 Martha, tjonckwijff, als een jonckwijff gecleet, van Hanna, Raguels wijff 13 Een knecht van den Ouden Tobyas 14 Een Jonckwijf van Hanna. De inhoud van dit spel is ontleend aan het bekende apocryfe verhaal, alleen afgewisseld door de tonelen van de neefjes, die ook hier hun duivelse rol spelen. De auteur toont zijn kunstvaardigheid door de inlassing van refereinen. Tobyas opent het stuk met een referein op de stock ,,0 Heer als ghij wilt sult ghijt ons weer geven". Later zeggen hij en Sara beurtelings een strofe van het referein ,,0 heer die verstandich blijft die crijcht u gratie"; tegen het einde, samen met Anna: ,,'s Menschen sorge is niet die sien off helpen en mach". De neefjes houden zich aan de geliefde rondeel-vorm. Ondanks het onderschrift "Par Trou moet Blijcken" onderstellen wij op grond van de taal voor dit spel een Zuid-Nederlandse auteur. De rijmklanken vers legen : dreghen : weghe, de voorliefde voor verkleinwoorden op -ken (moerken : broerken : poel·ken), voor de slot-e in soone, die reyse, bange, woorden als togen, torden, verloren moenis (....:... van .doen is), neemptet 196 C. G. N. De Vooys ------- ------------------------- int goe) wijzen naar h'6t' Zuiden. De onderstelling ligt dus voor de hand dat dit spel identiek is met een van de spelen over dit geliefde onderwerp die -- naar wij weten 1) - in de zestiende eeuw in het Zuiden ten tonele kwamen, maar waarvan de teksten niet bewaard bleven. N° 8. Een spel van sinnen genaempt den Jwecksteen (fol. 105). De personages sijil' dèse: 1 Den Menschj een' man 2 Theylich woort goods, een man 3 Dinspir-atie, eem man 4 De werrelt, een triumphante vrouw 5 Antiochus, De Ooninck 6 Twee dienaers vandIm Ooninck 7 De seven gebroedm's Machabeen 8 De moeder van de seven gebroeders 9 Sampson 10 Philistijnen, tot drie oft 4 toe tot goeddunekens 11 Christus, verthonend aent Oruys met de verrysenghe daer naer 12 Luyden des ongelooffs, tot drie personen toe 13 De doot 14 Een Engel, genaempt den geest der prop heten 15 Saulus, den apoStel" Paulus 16 Stephanus 17 Jacobus, apostel 18 Petrij, apostel 19 Levende waerlieyt 20 Den vader 21 Vier ouders 22 Overwinners; veel kinderkens tot goedtduncken 23 Johannus 1) Vgl. Worp: ])rama, en Tooneel I, 21: een spel van Tobias werd in 1552 te Mechelen opgevoerd; een spel van de oude en de jonge Tobias in 1577 te Caprycke. Vgl. ook Bil!. M,ltIertm VII, 66. Rederijkersspelen uit het archief van" Trou moet blijcken" '197 ~~- 24 Een u!aerachtige stemme goods 25 Gelovi,ge danckbaerheyt. Dit spel is merkwaardig door de vele personen die er in optreden, de zware eisen die aan de regie gesteld werden, en door de uitvoerige toneelaanwyzingen, die een denkbeeld van de opvoering kunnen geven. De dunne draad die door het spel loopt, is het gesprek van De Mensch met DWOO1·t en Dinspiratie. Om de Menseh, die door De werrelt bedreigd wordt, tot inkeer te brengen, worden hem bijbelse taferelen vertoond, als voorbeelden van geloofsterkte : Antiochus met de zeven gebroeders, uit het boek der Machabeën, Samson tegenover de Philistijnen, en de bekering van Paulus. Het einde is, dat De werrelt de Mensch met een zwaard doodt, waarop Dwoort en Dinspiratie besluiten: "Hij heeft den strijt gestreden". De "toghen", die achter gordijnen voorbereid worden, zijn geen "stomme" vertoningen: telkens wordt aangegeven wat er bij gesproken wordt. Een ruim gebruik wordt gemaakt van aanduidende woorden of teksten, die op de borst van de handelende personen gespeld worden, of bevestigd aan het gordijn. De hoofdpersoon b. v. wordt ontdaan van "den mantel des ongeloofs"; men speldt hem "op sijn boesem een rolle Menich gelovich lidt". Als de gebroeders ter dood gevoerd worden, nadat de moeder de jongste "op deen eynde des toneels" moed ingesproken heeft, dan staat er: "dese tytel hangende veure: De rechtveerdigen sullen sijn in gods handen en de pynne des doots en sullen sij niet aenschouwen, al schynense in de oogen der onwijsen te sterven" (Sapiencie Cap. 3). Na het tafereel van Samson lezen we: "Aent trabadt (d. i. de smalle geplooide strook bovenaan het gordyn) hangt dese rolle: Die oogen des heeren sien op de rechtvaerdige ende sijn ooren sijn tot haerlieder gebeden". Ook daarna wordt nog tweemaal een rol uitgehangen. Bij het tweede tafereel blijkt de instorting van de Dagonstempel vertoond te zijn. Als toneelaanwijzingen lezen we: 198 C. G. N. de Vooys "Hier salmen Sampson thonen in een perck als in eenen tempel, en een outaer, daer op staende den affgod Dagon, ende vele Philistijnen daer bij, die den Afgodt adoreren met brantoffer. Sampson staet tusschen twee colommen met uytgereckte armen. Een van den Philistijnen spreeckt dese woorden ... Ende als Sampson dit gebeden heeft, stoot hij den tempel omme, datter de Philistijnen onder blijven. Aist omme is, spreeckt Sampson deze woorden ... Boven Sampsons hooft thoontmen Christurn aent cruyce, ende dees twee thoningen moeten tsamen op geschoven werden. Ende als Sampson dit gedaen heeft, spreeckt Christus dese woorden ... Hier salmen thonen Christurn verresen, staend met sijnen enen voet op thooft des vijants, en metten andere voet op deuwige do ot. Ende Christus heeft een cruys in de hant met een vaentgen, daer op staet dese rolle ... Ook bij het derde tafereel staan aardige, soms naief klinkende, toneelaanwijzingen: Hier salmen thonen aen een perck Sint Stephanus en Jacobii Petrii ende Sint Paulij ende de werelt met een bloot swaert achter haer. Boven desen tooch staet een parsonage in een tabbernaeckel, genaempt Levende waerheyt, spreeckende dat volcht ... Hier salmen thonen boven in den troon den vader, sittende in een stoel ende een tafelken voor hem staende, daer op leggende een boeck en het lam, hetwelck Christus representeert / viel' Ouders ontrent den stoel I ende veel kinderkens, te weten de verwinners, staende ontrent den stoel met palmen in de hant I ende godt sal drogen de tranen van haer oogen I ende hij salse cleden met witten zijde / ende de Ouders sullen wieroock geven / ende een engel inden troon sal dese woorden spreecken ... " Een parsonage in den thl'oon, noch genaempt de Wae;'achRederijkersspelen uit het archief van "Trou moet blijcken" 199 tige stemme goods, aldus wijsende op de kinderen, gecleet als een engel. Deze "parsonage" moet ook een "liedeken" zingen. Eigenaardig is, dat de sinnekens in dit spel ontbreken. Misschien vervult de Welnlt gedeeltelik hun komiese rol, wanneer wij b. v. op de rand lezen: "De werlt staet en si et door de gardijnen". N° 9. Een spel van de Heylige Kerck (fol. 119v). Dit is een omgewerkte tekst van l's pel van de Chl'istenkercke door Reynier Pouwelsz, uitgegeven door Dr. G. A. Brands, gelijk ik in l'ijdschr. 42, blz. 156-162, aantoonde. N° 10. Een spel van sinnen genaempt den Troost der Sondaren ende trackteert van de Roepinge Matheeus den tollenaer. Matheeus 9 cap. 9 veel's. Parsonages : 1 Die garen tbeste dade 2 Scht'iftueJ'lijcke troost, een doctoor 3 Matheus, een tollenaer 4 Uuyt om winnenge 5 Begeerte van hoocheyt 6 Lieven heer 7 Petrus 8 Jacobus 9 Deen phariseeus 10 Dander phariseeus. De beide eerste personages zeggen de proloog, die veel vreemde woorden en rederijkerskunstigheid vertoont. Matheus begint met een referein: "Want diet cleyn versmaet salt groot niet vercrijgen". De beide sinnekens (N° 4 en 5) zijn "cramers in brillen en naelden". Zij spreken smalend over Jezus, omdat hij armoede predikt. Jezus, te midden van zijn discipelen, treedt op met het referein: "Dus wee u 0 werrelt vol schan200 C. G. N. De Vooys dalysacie". Het spel vertoont dan hoe de tollenaar Matheus zijn toevlucht neemt tot Jezus, en de ergernis van de Pharizeeërs wekt. De beide proloogsprekers besluiten het spel. De taal is sterk Zuid-Nederlands gekleurd, b.v. hercken, begaren ( = begeren), gerocht ( = geraakt) te wroetene. Vermoedelik gaat dus dit spel terug op een Zuid-Nederlands origineel, of is het door een in het Noorden gevestigde ZuidNederlander geschreven. N° 11. Een spel van sinnen vanden .ghichtigen mensche. Johannes 5. De parsonages sijn de se : 1 Den siecken, int bedde 2 Jhesus 3 Sint Jacob, apostel 4 Sint phillipus, apostel 5 Een schriftgeleerde 6 Een Pharaseeus 7 Een Jode 8 Een Quae J ode 9 Annanyas, als bisschop 10 Deen knecht 11 Dander knecht 12 Nickodemus, een phariseeuw 13 T[v]l'ouwken in overspel. De achter het spel geschreven Proloog bestaat uit een referein: " Want swerrelts duysternisse can gods licht niet verstaen". Het spel begint met de genezing, beschreven in Johannes, cap. 5. Van de beide Joden prijst de eerste J ems, terwijl de tweede hem laakt. De bisschop en de schriftgeleerde komen er heftig tegen op, dat Jezus als ongeleerde wil prediken, maar de uitgezonden knechten komen onder de indruk van zijn prediking. Het tweede gedeelte bevat het verhaal van de overspelige vrouw, eveneens tegen de schriftgeleerde gerioht. De zinspeling op de prediking van een nieuw geloof Rederijkersspelen nit het archief \'an "Trou moet blijcken" 201 tegenover de Kerk in de eigen tijd is duidelik. Eigenaardig is daarbij de aanduiding der apostelen met "sint". Sinnekens komen in dit stuk niet voor. Ook in dit stuk vindt men herhaaldelik Vlaams-Brabantse taalvormen, b.v. dregen (: gelegen), gaet uwer 1werden, verstaeget bediet (= verstaet-et; speciaal Brabants). Dat de Haarlemse tekst een afschrift is, blijkt duidelik uit een schrijffout in het vers: "Ypocryten, die daer verteert anijs en comijn" (fol. 157v), waar wel veJ'tient bedoeld is, dat de afschrijver waarschijnlik niet begreep. U trech t. c. G. N. DE YOOys. 'Tijdschr. v. Neder!. Taal- en Letterk. XLVII 14 202 J. van Dam DE LETTERKUNDIGE BETEEKENIS VAN VELDEKE'S SERVATIUSl). De plaats van de Servatiuslegende van Hendrik van Veldeke in de middeleeuwsche letterkunde is eigenlijk nog nauwelijks bepaald. Het is niet voldoende, om te wijzen op Maastricht als middelpunt van vereering van den heiligen Servatius, om te kunnen verklaren, dat in de twaalfde eeuw zijn legende werd herschreven in dien bepaalden taal- en letterkundigen vorm, waarin Veldeke haar dichtte. Het zoo gemakkelijk te leggen verband met Maastricht karakteriseert immers het gedicht wel als uitvloeisel van religieuze vereering, maar nog niet als een uiting van letterkundig leven. Dat het ook dit laatste bedoelt te zijn en dat het dus naast een zuiver plaatselijk godsdienstig doel ook een literair nastreeft, is mijn vaste overtuiging en zal, naar ik hoop, uit dit onderzoek van zelf blijken. Zelfs het aesthetisch oordeel over de Servatiuslegende is nog zeer onzeker, omdat voor dit gedicht, dat in het kader del' Middelnederlandsche letterkunde moeilijk anders dan als een op zich zelf staand voorspel kan worden beschouwd, geen vergelijkingsmateriaal en dus ook geen normen van aesthetischekritiek aanwezig zijn. Ten einde deze normen te vinden, is het 1) Dit stuk was bestemd geweest voor het TI'] WINKEL-nummer. De tekst van den Servatius wordt hier geciteerd naar de uitgave van J. H. Bormans, Maestricht 1858. Deze uitgave is verouderd en ook niet geheel vrij van fouten. De editie van Pa ui Pi!Jer in Kürschner's National-Litteratur is volkomen onbruikbaar. Een nieuwe nitgave van den Servatius met nitvoerige inleiding wordt voorbereid door Theodor Frings en schrijver dezes. De daar in te voeren telling van de versregels wordt in dit opstel al toegepast. Het volgende staatje dient om de hier gebrnikte citaten in Bormans' tekst terug te vinden: 1 = Bormans I 2 4730 = Bormans 1470 = I 1470 5740 = 3255 = II 1 5947 = 3703 = 11 450 6226 = II 1478 II 2489 II 2695 II 2974. De letterlwndige beteekenis van Veldeke's Servatius 203 in de eerste plaats noodzakelijk, den litterairen vorm, waarin het is geschreven, nader te bepalen. Daarbij kan tegelijkertijd de vraag worden beantwoord, of de Servatiuslegende inderdaad wel van Veldeke, den dichter del' Eneide en der minneliederen, is. Twijfel daaraan werd vaak uitgesproken. Zoo meende b. v. Richard M. Meyer in zijn levensbeschrijving van Veldeke in de nAllgemeine Deutsche Biographie" 39, 565 vlg., hoofdzakelijk om redenen van aesthetischen aard aan de echtheid van het gedicht te moeten twijfelen. Hij stelt vast, dat el' tusschen de Eneide en den Servatius belangrijke verschillen bestaan, niet alleen in kleinigheden, als rijmen, lievelingswoorden en epische formule's, maar zelfs in den geheelen stijl van de gedichten en de opvattingen van den dichter. Hij schrijft aan den Servatius een n monotone Dürre" toe en meent ook in de godsdienstige stemming een aanzienlijk verschil te constateeren: de Servatius is het werk van een zeloot. Als eenige mogelijkheid, om het gedicht voor Veldeke te kunnen redden, oppert hij de veronderstelling, dat deze dit gedicht, dat een zoo geheel anderen geest ademt dan zijn Eneide en z. i. aesthetisch zooveel slechter is, eerst in het laatst van zijn leven geschreven zou hebben, toen hij oud, moe, treurig en van de wereld vervreemd was geworden. Reeds geruimen tijd geleden is A. Kempeneers in zijn boek: "Hendrik van Veldeke en de bron van zijn Servatius, Antwerpen en Leuven 1913", tegen deze opvatting in opstand gekomen en heeft de veronderstellingen van Meyer trachten te weerleggen. Toch heeft hij daarbij niet allen kunnen overtuigen. Zoo verklaart nog Edward Schroeder in een aankondiging van Kempeneers' werk in de A. f. d. A. 38, 108: "Dass der Dichter des Servatius und der Eneide diesel be Person seien, hält der Verfasser gegen R. M. Meyer aufrecht, verkennt aber dabei die Schwierigkeiten, die mil' Meyers Zweifel wohlverständlich erscheinen lassen. Ganz abgesehen von den rein sprachlichen Differenzen, die sich bis in W ortwahl '204 J. van Dam und W ortbedeutung hinein verfolgen lassen, ist der Abstand des poetischen Vermögens derart, dass ohne die äussere Bezeugung schwerlich jemand der Servatius und Elleide hintereinander liest, auf den Gedanken verfallen würde, beide dem gleichen Autor zuzuweisen. Ich finde vol'läufig nul' die Erklärung, dass Veldekes künstlerisches Temperament zwar beweglich genug war, der muntern Erzählung des französischen Romandichters frei zu folgen, dass sein eigenes Können abel' nicht ausreichte, urn aus dem zähflüssigen Bericht der lateinischen Legende etwas U nterhaltsames zu gestalten". Dit oordeel is lleker bezadigder, hechter gegrond en voorzichtiger geformuleerd dan dat van Richard M. Meyer, maar maakt het juist daarom noodzakelijk, de vraag naar de echtheid bij een hernieuwde behandeling der Servatiuslegende voorop te stellen. Die is sindsdien niet meer besproken en nog in 1921 moet Schwietering constateeren (Julius Schwietering, "Die Demutsformel mittelhochdeutscher Dichter", Berlijn 1921, bI. 63): "Ausserdem ist über die Verfasserschaft des Servatius trotz Fr. Wilhelm und Kempeneers noch nicht das letzte Wort gesprochen" . Bij dieper nadenken moeten wij trouwens erkennen, dat de hier uitgesproken twijfel niet ongerechtvaardigd is. Voornamelijk de literairhistorische traditie maakt ons immers de objectieve beoordeeling van dit vraagstuk zoo uiterst moeilijk. Wij zijn el' nu eenmaal zoo aan gewend, Hendrik van Veldeke als dichter van Servatius en Eneide aan het begin onzer letterkunde te hooren vermelden, dat wij ons van de problematische plaats, die hij, zoo wel door zijn isolement ten opzichte van de verdere ontwikkeling, als door zijn naar het Oosten gerichte belangstelling en expansie, in de Middelnederlandsche letterkunde inneemt, slechts zelden bewust worden. Het is daarom uiterst nuttig, dat tegen die traditie belangrijke tegen werpingell worden gemaakt. Als wij de zaak kritisch bekijken, dan stuiten wij op tal van moeilijkheden. Er zijn ons twee gedichten overgeleverd, De lettel'kundige bete eken is van Veldel,e's Sel'vatius 20& verschillend niet alleen van inhoud en karakter, maar zelfs van taal: de Eneide, een hoofseh epos, dat een stof van volstrekt wereldschen aard behandelt, en dat in het Duitsch is overgeleverd (niet in verduitschte handschriften, zooals er van vele Middelnederlandsche gedichten bestaan), en de legende van den heiligen Servatius, een werk van uitgesproken religieuze strekking (de interessante, maal' onbewezen en herhaaldelijk bestl'eden theorie van Friedrieh Wilhelm over de politieke beteekenis van den Servatius laat ik hier terzijde), een werk, dat dus voor een geheel anderen kring van belangstellenden is geschreven en dat is bewaard in een taalvorm, die in het Zuidoostelijk gedeelte van het Nederfrankisch moet zijn gesproken. De eenige uiterlijkheid, die die beide gedichten verbindt, is het feit, dat zij beide in een epiloog aan Hendrik van Veldeke worden toegeschreven; de omgeving echter, waarin deze dichter optreedt, is bij beide weel' geheel verschillend: in de Eneide vinden wij hem aan het Thüringsche hof, in den Servatius als dienaar van het geslacht van Loon in Limburg. Terwijl bovendien de Eneide beroemd werd, voor de ontwikkeling der Duitsehe letterkunde een groote beteekenis kreeg en zelfs een school stichtte, bleef de Servatius voorloopig geheel onbekend en alleen het vermaarde getuigenis van Püterieh von Reichertshausen uit het jaar 1462 kan worden aangehaald als bewijs van eenige bekendheid er mee. Waarde voor de vraag naar de echtheid heeft het niet: een eventueele fictie kan ook hem bedrogen hebben. Er blijft dus een kloof tusschen beide werken; de Eneide is in taal en toespelingen Duitseh, de Servatius Lim burgsch. El' zijn gelukkig ook punten van toenadering. Zoo heeft Carl von Kraus ("Heinrich von Veldeke und die mittelhochdeutsche Dichtersprache", Halle 1899) trachten aan te toonen, dat de Eneide even goed in het Limburgsch als in het Duitsch kan geschreven zijn; de vermelding van het Kleefsche hof in de Eneide brengt ons el' bovendien al toe, den dichter ervan in of in de buurt van de Rijnprovincie te zoeken. Veldeke's 206 J. van Dam liederen ten slotte vertoon en, ondanks hun Duitsche overlevering, eenige Nederfrankische eigenaardigheden. De literairhistorische traditie pleegt dan ook de beide zoo geheel verschillende werken aan denzelfden dichter toe te schrijven, de gegevens, die elk gedicht afzonderlijk biedt, tot een geheel samen te voegen en daaruit het beeld van Veldeke's :schrijverspersoonlijkheid op te bouwen. Het spreekt vanzelf, dat deze methode voor een meer analytische moet wijken, zoodra het er om gaat, het auteurschap van den Servatius critisch te onderzoeken; dan moet de legende tot in kleinigheden met de Eneide vergeleken en iedere overeenkomst en iedere afwijking zorgvuldig geboekt worden. Dergelijke onderzoekingen hebben natuurlijk al herhaaldelijk plaatsgevonden. Uit de resultaten daarvan, die meestal tot een bevestigend antwoord op de vraag naar de echtheid, maar soms ook, zooals wij al zagen, tot een ontkenning geleid hebben, blijkt reeds een groot verschil in waardeering van het gevonden materiaal. Sommigen beschouwen een globale overeenkomst reeds als volkomen bewijskrachtig, zonder ook maar op één afwijking verder te letten; anderen stellen zich op het tegenovergestelde standpunt en putten uit één op zich zelf vrij onbelangrijke . afwijking een bewijskrachtig argument tegen Veldeke's auteurschap van den Servatius. De oorzaak van deze eigenaal'dige tegenstelling ligt vooral in het opportunistisch karakter der bedoelde onderzoekingen, en ook aan het feit, dat de studie's over den Servatius meestal een gemis aan scherpte in de probleemstelling vertoonden. Zij, die zich in hun beschouwingen voor Veldeke verklaren, maken zich in het algemeen aan éénzelfde fout schuldig; zij overschatten de waarde van het door hen gevonden of gebruikte materiaal en zien den machtigen invloed der traditie, die zich in alle middeleeuwsche kunst doet gelden, over het hoofd. Dadelijk blijkt dit reeds uit het eerste argument, dat wij in de literatuur tegenkomen. Richard von Muth {nHeinrich von Veldeke und die Genesis De letterkundige beteekenis van Veldeke's Sm'vatius 207 der romantischen und heroischen Epik urn 1190", Wien 1880, bl. 25) en Otto Behaghel (iu de inleiding van zijn uitgave der Eneide, Heilbronn 1882, blo 165) hebben opgemerkt, dat er tusschen den bekenden epiloog van de Eneide (13421 vlg.) en dien van het eerste boek van den Servatius (3202 vlg.) een opvallende gelijkenis bestaat. Men kan ook den epiloog van het tweede boek (6148 vlg.) erbij halen; alle drie de teksten bestaan uit een gebed tot God, gevolgd door de onthulling van den schrijversnaam. Behaghel acht deze overeenstemming bewijskrachtig, zonder er rekening mee te houden, dat het inroepen van Gods hulp aan het begin of het eind van een werk in onmiddellijken samenhang met den naam van den schrijver traditioneel is - men vergelijke daarvoor de vele voorbeelden, die Schwietering (bI. 7 vlg.) verzameld heeft. En geheel afgezien van de interessante, maar moeilijk te beantwoorden vraag, of de vermaarde Eneide-epiloog wel echt is (vgl. mijn ~Zur Vorgeschichte des höfischen Epos", Bonn en Leipzig 1923, bI. 121 vlg.), is toch een andere, eveneens mogelijke verklaring door Behaghel in het geheel niet onder de oogen gezien, dat n.l. de epiloog van den Servatius een namaaksel kan zUn van dieu van de Eneide. Afgezien van het hierboven besproken detail zoeken zoowel de voor- als de tegenstanders van Veldeke's auteurschap hun argumenten in de drie volgende gebieden: de taal, de rijmtechniek en den stUI van Eneide en Servatius. Het spreekt welhaast van zelf, dat de taal, die in andere identiteitsvragen een zoo voorname rol speelt, in het Veldekeprobleem niet zoo'n centrale plaats kan innemen. Immers, i. p. v. het auteurschap van den Servatius aan de hand van de taal der Eneide te onderzoeken, zal men bU Veldeke veeleer den gang van het onderzoek moeten omdraaien en (bij gebleken echtheid van de legende) deze als één van de uitgangspunten moeten nemen voor de reconstructie van Veldeke's taal, die ons in geen zUner werken direct is overgeleverd. Wat en hoe de dichter gesproken en geschreven heeft en of hij inderdaad 208 J.vanDam geschreven heeft, zooals hij sprak, dat zijn vragen, die, naar wij hopen, op grond van dialectgeographische en -historische onderzoekingen beantwoord kunnen worden, maar die voorloopig voor ons vraagstuk niet te gebruiken zijn. Von Kraus zegt weliswaar bij het begin van zijn onderzoek (bI. V): "dass diese Legende (namelijk de Servatius) von Veldeke herrührt, ergiebt sich aus den folgenden U ntersuchungen von selbst", maar, waar hij zelf toegeeft, dat hij niet de geheele taal van Veldeke wil behandelen, maar slechts die elementen eruit, die voor zijn speciale onderwerp van belang zijn (bI. XII), mag zijn bewijsvoering niet geheel afsluitend genoemd worden. Bovendien stelt hij toch nog een reeks van verschillen in taalgebruik tusschen Servatius en Eneide vast (bI. 141 vlg., bI. 148 vlg.). Er rijst bovendien nog een moeilijkheid. In een onderzoek van later datum (" Die ursprüngliche Sprachform van Veldekes Eneide", Festschrift für Kel1e I, Praag 1908, bI. 211 vlg.) heeft von Kraus aangetoond, dat de Eneide, die in het Duitsch en in het Limburgsch kon gedicht zijn, in haar tegenwoordigen vorm in werkelijkheid in het Duitsch is geschreven. Daarmede wordt de kloof tusschen Eneide en Servatius weer grooter, want dat ook de legende oorspronkelijk in het Duitsch geschreven zou zijn, is met het oog op de overlevering en de plaatselijke beteekenis ervan uiterst onwaarschijnlijk, zoo niet geheel onmogelijk. Taalkundige argumenten ten gunste van de echtheid van den Servatius moeten dus reeds om principiëele redenen uitgeschakeld worden, en het materiaal van von Kraus zal eerst, wanneer de echtheid volkomen vaststaat, kunnen dienen als grondslag voor een differentiëerende taalkundige karakteristiek der beide werken. Terwijl von Kraus over een heele reeks eigenaardige verschillen heenstapt, vinden wij aan den anderen kant het merkwaardige verschijnsel, dat één enkele afwijking in de woordkeus tot een verwerping van Veldeke's recht op den Servatius heeft geleid. De woorden blide en blytscap, die in den Servatius eenige De letterkundige beteekenis van Veldeke's SeI'vatius 20!! malen, in de Eneide in het geheel niet voorkomen, kunnen niets bewijzen: men treft ze immers in de liederen van Veldeke herhaaldelijk aan, zonder dat ze ten aanzien van de echtheid daarvan eenig gewicht in de schaal leggen (vgl. von Kraus bI. 9~ Behaghel bI. 169). Daardoor worden wij reeds sceptisch gestemd tegenover andere afwijkingen van gelijken aard; ook de twijfel, die het woordpaar borch - stat heeft gewekt, brengt ons niet dichter bij de oplossing. Edward Scbroeder heeft indertUd aangetoond, dat voor het begrip »stad" het Duitsche woord burc langzamerhand, en wel sedert het begin van de 12e eeuw, door het woord stat verdrongen werd (Nachrichten Kön. Ges. d. Wiss. zu Göttingen, Gescbäftliche Mitteilungen a. d. J. 1906, bI. 96 vlg.). Daar nu de Eneide en de Servatius in dit opzicht geheel van elkaar afwijken, »so ist das eine ernste ~'[ahnung, die Autorschaft nachzuweisen" (bI. 103). Inderdaad gebruikt de Servatius bijna consequent stat (in het rijm 341. 444. 988. 1513. 1549. 1666. 2150. 2173. 2187. 2221. 2662. 2851. 2869. 3429. 3939. 4581. 4878. 5846. 6036; daarbuiten 295. 506. 509. 2170. 2570 enz.; houftstat in het rijm 3242. 5022. 5072. 5347), de Eneide bonh (13. 29. 33. 63. 740. 13312 enz.). Dit verschijnsel is niet onbelangrijk, maal' al te groote bewijskracht heeft het niet. Ten eerste heeft ook de Servatius éénmaal borch (5994: doen quarnen sij voer eyne borch ghevaren, waar de bron 44, 14: ante cujusdam civitatis rnoenia ferebar heeft, dus borch duidelijk als »stad" op te vatten is) en de Eneide het compositum houvetstat 13304, en bovendien was de overgang burc in stat in Veldeke's tijd zeker al voltrokken. De beide gedichten, die Veldeke vooral bij het schrijven van zUn Eneide heeft geraadpleegd en die de school vormen, waaruit hij is voortgekomen, de Strassburger Alexander en Eilhart's Tristrant (zie mijn »Vorgeschichte" passim), gebruiken beide woorden. In den Alexander komen ze in ongeveer gelijke mate voor; Eilhart von Oberg gebruikt het liefst stat (b. v. 1077. 3742. 3993. 5499. 5558. 5703. 5718. 7356. 7377; de beide laatste gevallen worden bevestigd 210 J. van Dam ---~---~~---------~----~ door het zeer betrouwbare Stargarder fragment!), soms ook burg (1159. 1500. 1509. 5584 enz.) en dan lang niet altijd in de duidelijk uitgesproken beteekenis "stad". Daaruit volgt dus, dat geenszins het woord stat in den Servatius, maar veeleer het woord borch in de Eneide merkwaardig is. Dit verschijnsel mag dan ook niet, zooals Schwietering (bI. 63) dat doet, voor een dateet'ing van den Servatius na de Eneide gebruikt worden. Ook in 1175 mag het woord stat verwacht worden. B01'ch in de Eneide is dus een archaïsme. Misschien koos de dichter dit woord wel, om het militaire karakter van de steden, die hij in zijn epos te vermelden had, duidelijk te doen uitkomen, wat in den Servatius natuurlijk niet gewenscht was. Een dergelijke onderscheiding is bij nader toezien ook voor vele plaatsen van den Alexander mogelijk. Reeds uit dit voorbeeld blijkt, hoe gevaarlijk het is, uit één enkel verschijnsel algemeene conclusies te trekken. Verschil in woordkeus is in beide gedichten a priori al te verwachten, zoowel wegens het geheel andere karakter van de behandelde stof als om het feit, dat zij in een verschillende taal overgeleverd zijn. Het is dus voor de hiel' behandelde vraag niet vruchtbaar, meer dergelijke verschillen te zoeken, al levert het werk van von Kraus in dit opzicht genoeg materiaalop. Waar dus taalkundige argumenten voorloopig moeten zwijgen, spreekt het wel haast van zelf, dat ook een vergelijking van metriek en rijmtechniek niet van beslissende waarde kan zijn. Vele vragen, b. v. die naar het aantal lettergrepen in de daling of naar de zuiverheid der rijmen zijn immers alleen op grond van vaststaande taalknndige gegevens te beantwoorden. Overziet men de tot nu toe gebezigde argumenten, dan zal men wel willen toegeven, dat geen van hen in staat is, de vraag naar de echtheid van den Servatius afdoende te beantwoorden, noch in positieven, noch in negatieven zin. Het blijft mogelijk, dat Veldeke twee gedichten van verschillende aard en taal heeft gedicht, en het feit, dat el' geen enkel positief en doorslaand argument tegen de echtheid van den Servatius gevonden De letterkundige beteekenis van Veldeke's Se)'vatius 211 is, spreekt, juist bij de op het oog zoo groote verschillen tusschen de beide gedichten, zelfs daarvoor. De beslissing zal echter wel moeten liggen op het gebied van den stijl! De stijl van een dichter is immers een verschijnsel, dat in beginsel onafhankelijk van taal en inhoud van zijn poezIe is. Het is de taalkundig-literaire uiting van zijn eigen wezen, weliswaar vatbaar voor vreemde invloeden, maar toch wel in mindere mate dan men gewoonlijk aanneemt. Theoretisch moet het mogelijk zijn, dit wezenlijke element van de dichterlijke persoonlijkheid in ieder gedicht aan te treffen en van dat van een ander te onderscheiden, en het hangt slechts van de fijnheid van de toegepaste methode af, of dat essentiëele werkelijk kan worden vastgesteld. Nu is de moderne literatuurwetenschap bezig, haal' werkwijzen zoodanig te volmaken, dat zij el' op den duur wel in zal slagen, juist dat eigene, dat wij bij een dichter alleen kunnen voelen, wetenschappelijk vast te leggen. In ieder geval zijn wij voldoende gevorderd, om te kunnen beseffen, dat de meeste stilistische onderzoekingen op het gebied der middeleeuwsche poëzie, en met name op dat der middelhoogduitsche letterkunde (op dat der middelnederlandsche dichtkunst ontbreken zelfs deze nog grootendeels !) te oppervlakkig van opzet en te grof van methode zijn, om het ideaal van een dergelijke stilistiek te kunnen benaderen. Juist op middeleeuwsch gebied zijn deze vragen zoo uiterst moeilijk te beantwoorden. De epische poëzie wordt beheerscht door traditie's en het is de groote moeilijkheid, het persoonlijk accent van deze traditioneele onderlaag te leeren onderscheiden. In ons geval zijn deze bezwaren des te grootel', omdat bij Veldeke juist de band met het verleden zoo krachtig is en het eigen persoonlijk element zoo weinig op den voorgrond treedt. Wat Behaghel en Kempeneers over de stilistische overeenstemming tusschen Eneide en Servatius hebben verzameld, lijkt mij dan ook te fragmentarisch, om de echtheid van het laatste gedicht te bewijzen, al versterkt het weer de gegevens, die voor de waarschijnlijkheid ervan pleiten. 212 J. van Dam Behaghel stelt er zich mee tevreden, In zijn inleiding (bI. 165 vlg.) een aantal - ook stilistische _. overeenstemmingen tusschen Eneide en Servatius in het algemeen op te sommen en dit met een lijstje van in beide gedichten voorkomende versregels en rijmen te besluiten. Kempeneers, die de echtheid van den Servatius tegen den principiëelen aanval van Meyer moet verdedigen, blUkt de draagkracht van diens tegenwerpingen in 't geheel niet te begrijpen en brengt ter verdediging een paar voor de hand liggende rijmen (quam: nam, vernomen: komen, wede)': neder, rade: spade enz.) en een vijftiental parallelle plaatsen (bI. 67 vlg.). Dat hun methode ontoereikend is, blijkt daaruit, dat eenige van de door hen genoemde overeenstemmingen zeer twijfelachtig zijn (doen-des-lroerden wij verraden, Sv 2514 = En 1144; si leden mekel kalde En 2952 = in eyn ealde soe .groet Sv 5689) en dat vele zonder moeite in andere gedichten van de 12e eeuw, b. v. den Strassburger Alexander en Eilhart's Tristrant teruggevonden worden. Zoo citeert Behaghel uit Eneide en Servatius rouwieh (drurieh) ende tro, een regel, die terugkeert T 7344, V 504 1) en 'waren in sorgen, avont ende morgen; men vergelijke daarmede S 6817 vlg. en T 8363 vlg. Het door Kempeneers uit En 824, 4561, Sv 280 aangehaalde rijm cline: jongeline komt b. v. ook nog En 4698. 5441. 7295. 10179. 11762, S 2589. 6448. 6967 enz. voor. Het door hem genoemde rijm quamen : vemamen is één der meest gebruikelijke uit S; laten: m.aten vindt meu ook S 1506. 1567. 3076. 3436. 4871 enz.; sinne(n): (b)innen S 5362. 5439. 5743 enz. Kempeneers blijft dus in het traditioneele, dat alleen in massa bewijskracht heeft, steken, terwijl men in de eerste plaats moet zoeken naar een methode, die juist Veldeke's persoonlijke eigenaardigheden tracht vast te stellen. Wij kunnen die m. i. het best benaderen, wanneer wij onderzoeken, hoe de dichter zijn bron heeft behandeld. 1) T = Tristrant van Eilhart von Oberg, S = Strassburger Alexander, V = Vorauer Alexander, Eu = Eneide, Sv = Servatius. De letterkundige beteekenis van Veldeke's Se1'vatius 213 De bron van Veldeke's Servatius is het eerst duidelijk aangewezen door Friedrich Wilhelm in zijn boek "Sanet Servatius oder vVie das erste Reis in deutscher Zunge geimpft wurde", München 1910, en later, in schijnbare tegenspraak met zijn l'esultaat, maal' in werkelijkheid daarmede overeenstemmend, door Kempeneers. Deze bron is een verkorte bewerking van die uitvoerige levensbeschrijving van Servatius, die Wilhelm de "Gesta Sancti Servatii" heeft genoemd en als hoofdtekst in zijn boek heeft uitgegeven. Die Gesta zijn een werk, dat zeker letterkundige waarde bezit en geschreven moet zijn door iemand, die een grondige studie van klassieke Latijnsche schrijvers gemaakt had I). De verkorte bewerking daarvan, Veldeke's bron, heeft Wilhelm uit een Triersch handschrift gebruikt en T genoemd. Hij drukt haar in zijn boek, gedeeltelijk in het kritisch apparaat en gedeeltelijk als aanhangsel af. Dezelfde tekst, maar minder volledig, werd daarop dool' Kempeneers (blijkbaar zonder dat hij de inrichting van Wilhelm's boek begreep) uit andere handschriften voor het eerst in samenhang gepubliceerd, maar, zooals de kritiek heeft aangetoond (vgl. M. Coens, Anal. BoU. 39, 424 vlg.) slordig en met tal. van druk- en leesfouten. Zgn tekst verhaalt minder wonderen dan die, die Wilhelm heeft gebruikt, maar bevat toch alles, wat Veldeke heeft bewerkt. Die redactie '1' is uiterst beknopt en beperkt zich, niet alleen wat de stof betreft, maal' ook in taal en stijl tot het strikt noodzakelijke. Dientengevolge is de stijl zakelijk refereerend. Ik noem dezen ter wille van een duidelijk onderscheid van die van de Limburgsche legende den kroniekstijl. Deze redactie werd door Veldeke vrÜ bewerkt. Het is nu de vraag, welke artistieke beginselen aan die bewerking ten grondslag liggen. De vergelüking van Veldeke's Servatius met zÜn bron is het eerst door Kempeneers in hoofdstuk IV van zijn boek 1) Daarover en over de onderlinge verhouding van Gesta, T en Jocuudus zie men de inleiding van de boven vermelde nieuwe uitgave. 214 J. van Dam uitgevoerd. Hij neemt daarbij hoofdzakelijk de methode, door Behaghel in zijn bekende uitgave der Eneide toegepast, over en komt tot de conclusie, dat de dichter de bronnen van zijn beide werken op één en dezelfde wijze behandelt (bI. 106 vlg.). Hij beperkt zich uitsluitend tot zakelijke afwijkingen en komt voor den Servatius, evenals voor de Eneide Behaghel vele jaren vóór hem, tot een zeer gunstig oordeel: »de menigvuldige veranderingen hebben den Latijnschen tekst in vele opzicht~n verbeterd, en den gang van het verhaal losser, levendiger en natuurlijker gemaakt" (bI. 130). Dit onderzoek is tamelijk oppervlakkig. Kempeneers ziet hier iets zeer belangrijks over het hoofd, waarop Edward Schroeder in de reeds geciteerde kritiek wijst, namelijk het essentiëele verschil in aard tusschen de gebruikte bronnen. Het stilistisch onderscheid tusschen de Eneide en haar origineel, den Roman d'Eneas, is niet van groote beteekenis - beide gedichten zijn epen en passen den breeden middeleeuwsch-epischen stijl toe -, en het verschil tusschen de beide werken is dus hoogstens een verschil in graad; terwijl bij den Servatius de Latijnsche vita uiterst beknopt van stijl is, is de Limburgsche legende, zooals uit dit onderzoek hopenlijk zal blijken, als epos opgezet; er bestaat hier dus een verschil in wezen. De dichter moet hier overgaan van een beknopten kroniekstijl naar een breeder episch en stijl en juist, omdat de bron hier zoo geheel afwijkt, krijgen wij hier eerder dan bij de Eneide gelegenheid, de persoonlijke stilistische eigenaardigheden van Veldeke te leeren kennen. Verder maakt Kempeneers geen melding van het feit, dat er uit de vergelijking van de Eneide met haal' bron nog wel andere gevolgtrekkingen te maken zijn dan die van Behaghel. Als uiterste zij hiel' slechts het oordeel van J. Firmery aangehaald uit zijn "Notes critiques SUl' quelques traductions allemandes de poèmes français au moyen àge", Parijs en Lyon 1901, bI. 50: »Je conclus à mon tour: si l'on compare sans parti pris I 'Enéide de Veldeke à I 'Eneas, on peut dire q ue c'est une traduction misérable"! De letterkundige beteekenis van Veldeke'g Sel'vatius 215 Vanwaar die groote tegenstelling tusschen de opvattingen? Komt het misschien daarvan, dat de onderzoekers, hoe onbevooroordeeld zij ook aan 't werk gingen, onbewust hun eigen aesthetischen maatstaf hebben aangelegd? Men ziet, hoe gevaarlijk het is, te kritiseeren. De Eneide was zeker een werk, dat door de tijdgenooten voor mooi en belangrijk werd gehouden; dat bewijzen de talrijke handschriften, die er van over zijn, de vele vermeldingen bij dichters, de school, die het stichtte. Wij moeten dus met ons eigen aesthetisch oordeel voorzichtig zijn. Willen wij de letterkundige beteekenis van een werk uit vroegeren tijd vaststellen, dan moeten wij beginnent het te karakteriseeren, niet te kritiseeren. Dit is voor de Servatiuslegende nog niet gebeurd. Het verzamelen en rangschikken van losse feiten is daarvoor natuurlijk nog niet voldoende. Het is eigenlijk overbodig, op te merken, dat het woord vertaling daarbij niet op zijn plaats is. Wij mogen bij Veldeke evenmin als bij eenigen anderen middeleeuwschen dichter de eerzucht veronderstellen, een voor hem liggend origineel (gesteld, al, dat hij het lezen kon, wat bij Veldeke zeker wel het geval geweest is) getrouw in zijn eigen taal over te brengen. Het is veeleer een vrije bewerking, waarbij de schrijver volgens zijn eigen inzichten te werk gaat, maar daarnaast ook met den smaak van de door hem verwachte lezers- en hoordersschaar rekening houdt. Het treft ons telkens weer bij middeleeuwsche. poëzie, vooral uit den hoofschen tijd, hoe zeer de schepper van kunst zich aan de verlangens van zijn publiek aanpast. De bewerking, die Veldeke de door hem gebruikte Servatiuslegende doet ondergaan, wordt het duidelijkst gekenschetst door de woorden vaagheid en breedvoerigheid. Deze woorden zijn hier in volstrekt objectieven zin genomen, zonder de ietwat depreciëerende beteekenis, die zij in moderne literatuurbeoordeeling allicht zouden aannemen. Als uitgangspunt diene één van de weinige plaatsen, waar men van een zoo veel mogelijk woordelijke vertaling kan '216 J. van Dam spreken: T 28, 13-18 (geciteerd naar bladzijden van de uitga ve van Kempeneers met een door mij toegevoegde telling van regels), vergeleken met Servatius 4064-96: T 28, 13 Sv_ 4064 Expanduntllr manus ad celurn, multiplicantur vota ad deum. Apparet corpus sacrum lineis et sericis involutum. Quibus demotis crucern auream ipsius de pectorc levant, ·desub capite auri purissimi monile: in quo de ligno erat crucis dominice, a dextris vlrgam pastoralem, -alio de latere traditam illi quondam Rome a beato Petro argenteam mirifici operis clavem, Haer handen hoeven sij te Gode en loefden heme en eerden. Haer ghebet sij vermeerden beide stille ende overluyt doen sij den heilighen goits [druyt Sinte Servaes vonden in eyn pellen ghewonden ende in lijnwade ; en woerden des te rade dat sij hem naerre quamen. Van sijnder boerst dat sij namen eyn cruce van goeden golde dat lach opten Gods holde. Te dien selven stonden onder sijn houft sij vonden eyn monstrancie was roet gout. Die eerde hij doel' die schout, die heilighe busscop Sinte [Servaes, want des heilighen houts daer [in was van den cruce vrone. Hij lach voele scone die Gods ghebenediede; te sijnre rechter sijden lach der busscop staff en ane dander sijde, dat hoem [gaff Sinte Peter, doen hij te Romen [was den sloetel, dien h!i gaff Sinte [Servaes, van hiemelschen ghewerke, die noch is in sijnre kerken. Des is gheeel't alle dit lant. De letterkundige beteekenis van Veldeke's Sel'vatius 217 capsas quoque electro lucidissimas ex utroque latere per plurimas. Gassen men doe bi hem vant, daer in was kostelike heilich[ do me, daer mede gheziert wam·t sijn [doerne. De hier aangehaalde plaats behoort tot de uitzonderingen; het kost groote moeite, in den Servatius andere gedeelten te vinden, die een even letterlijke vertaling van de Latijnsche bron bieden. En toch, wat een verschil ! Van de 3:1 afgedrukte versregels is ongeveer de helft door het origineel geïnspireerd; de overige zijn toevoegsels, die nauwelijks iets bijdragen tot de schildering van het tafreel; het zijn herhalingen van het al gezegde (en loefden hem~ en eerden, dat lach opten Gods holde: dien hij gaff Sinte Servaes), traditioneele uitdrukkingen zonder feitelijken inhoud (beide stille ende overluyt, den heilig hen goits druyt, te dien selven stonden, die Gods ghebenediede) en overgangen en uitweidingen (en woerden des te rade enz., die eerde hij doel' die schout, hij lach voele scone, die noch is in sijnre kerken enz.). Die overgangen zijn noodzakelijk geworden, omdat Veldeke den snellen gang van het Latijnsche verhaal niet deelt. De enkele zin, waarin de Vita de regels van 4074 tot het slot, dank zij den gedrongen en plooibaren zinsbouw van het Latijn, kan samenvatten, moet hij in een aantal losse mededeelingen splitsen; hij geeft aan ieder van deze een €igen verbinding met het vorige. Daardoor wekt zelfs deze woordelijk vertaalde plaats al onmiddellijk den indruk van breedheid. Ook de wel vertaalde regels kunnen ons iets leeren : de -correcte voorstelling der verrichte handelingen gaat in de bewerking van Veldeke eenigszins te 1001'. Dat het gouden kruis eerst gevonden wordt na het wegnemen van de omhulsels, :zegt het Latijn duidelijk en kort; bij Veldeke wordt dat door en J,()oerden des te rade enz. slechts aangeduid. Het auri purissimi monile wordt eyn monstrancie was roet gout; de bepaling bij .de cassen wordt in het geheel niet vertaald; er gaat dus eenige Tijdschr. v. Neder!. Taal- en Letterk. XLVII 15 218 J. van Dam scherpte van voorstelling verloren; al het conClse wordt vervaagd. Dit is een symptoom van een algemeen verschijnsel in de vertaaltechniek der legende. Haar stijl is in wezen verschillend van die der Latijnsche redactie. Die beide eigenschappen, de vaagheid en de breedvoerigheid, vindt men overal in de legende in nog sterker mate terug dan in deze ééne plaats. Slechts eenige voorbeelden, die naar willekeur zouden kunnen worden vermeerderd, zijn voldoende, om dat aan te toonen. Ter kenschetsing van de vaagheid diene het volgende: 1. Vaak worden Latijnsche woorden of uitdrukkingen, die een scherp omlijnde voorstelling opwekken, niet vertaald; b. v. Servatius' vertrek naar Gallië: 2, 20 vlg.: i,qnotas attemptavit vias, instal'que solis cujusdam al> ol'iente in ocr:identem gmtiam lucis deportans exultavit, ut gigas) ad currendam viam suam, vergelijke men met 430: Soe hij alre baldste mochte Boe hieff hÜ sich ane die vaert! De Hunnen hebben honger: ceteri alius alio pro ,qentar:ulorum dispef'guntur desiderio. Postquam exempta fames epulis menseque l'emote, rursum ex spectaculo captivum poposcere (11, 13). Deze realistische trekken ontbreken 1863 vlg. De ligging van Luik: situ moncium aquarumque cU1'sibuS' jocundam (19, 25) wordt weergegeven door 3774 dat heme. scone dochte. r. p. v. senior sole splendidiol' (33, 20) luidt 4926: Tot hon quam eyn alt man Scone ende heerlijch. Eenigszins rhetorische plaatsen worden niet vertaald, zoo b. v. cujus lux dominus et cuju,Q lucenia est agnus (34, 21) of dum area l'edimicula gemmasque perlucidas rutilans vel'beraret aurora (34, 26). Bij de beschrijving van den hoogmoedigen ridder (5580 vlg.} ontbreken tal van trekken: genere ingenuus, cOl'poris vasti ac De letterkundige beteekenis van Veldeke's Sel'vatius 219 validi; quo in utU~ dierum ferocitate in medio populi agente; multis intltentibu8; timor ne tremorque non merito apprehenderunt jJl'esentes? (39, 12 vlg.). Evenzoo bij Ode: non erat ilZi simiZis, in jejuniis, in Or"acionibus et vigiliis; hono1"ificabant illarn ut matrem, ut sOl"orern et filiam 43, 17 vlg. (5862). 2. Moeilijk daarvan te scheiden zijn gevallen, waarin de bewerker wel tracht, den inhoud te benaderen, maar een vertaling levert, die in plasticiteit verre bij het origineel ten achter staat: b. v. exaltatur claJno/" ad sidera 3, 21 = den sanck hoeven sij voele hoe 612. De opstand in Tongeren: effrenata igitur sediciosi turnultus erupcione, tanq/tam ad latronem tota irruerunt debachacione, vixque abstinentes vulneribus procul urbe pulsum abjecel·unt 5, 23 vlg. = dat sijne uuter stat verdreven 927. Qui sanctum Job a planta pedis usque ad verticenz ulcere pessimo percussit 5, 18 = als hij daer te voren hadde ghedaen van Job den ,fJheduldighen 936. De stichting van de kerk in Luik door Monulfus wordt in de bron kort en krachtig als volgt verteld: 19, 27: Mox trepidan:o descendit, locum oracionis designavit, C'onstl'uctam domum in honoJ"e Cos me et Damiani martirum domino consecravit. Men vergelijke daarmede: 3776 die heer dede maken da eyne kerke ende vrijen, bevreden ende wij en den Gods onderdanen Sinte Cosme ende Damianen. Het individueele der handeling, het afstijgen, het aanwijzen van de plaats en het snelle tempo der handeling is geheel verdwenen. Pavo/" ingens ilico ae stupor singuloJ"umque per artus gelidus cucurrit cruor 28, 22 = dat dochte hon wondet'lijck 4114. terrorem et gaudiwn ingens infudit intuentibus 29, 8 = dat onghewoenliken doehte den luden 4189. 220 1. van Dam Bij de schildering Van het ontwaken van den sch!jndoode vergelijke men 39, 19 vlg.: inopinatum spectaeulum mortuus prebuit: membra comrnovit, rnanibus operimenta divaluit, yestato1'ii medio eonsedit ambivertibilique vultu oeulos cireurnfiexit, turbam comitantem stupens ipse aspexit met 5611 vlg.: dat hi sich selve erlichtede ende sieh oprichtede boven upter baren; of 40, 14: ut primum heri oeulis ac pectore nocten~ ace1'bam subivi, uti c011Juseulurn hoc velud ergastulurn exivi ae membra velut vestirnenta exui met 5636 vlg. : sent dat ghisteren die doet schiet mijn vleyseh en mijnen gheyst; 40, 25 i,qniwn illorum rogo maximo irnponebar, aclurebar, eonsumebar, in cinerem ae pulverern, ut equidem revera mihi videbatur, comminuebar, met 5681 ., .. dae ieh te hant all te pulver waert verbrant. 3. Ten slotte moet ik nog de aandacht vestigen op gevallen, waarbij ook de zakelijke inhoud van de bron door deze manier van bewerking niet geheel onaangetast blijft: b. v. 6, 10: hie erat transitus (nI. over de Maas). Unde hec civ'Ïtas non ineongrue dieitur tmjectum en 979: die weghe versamenen sich all dae. Des is die stadt daer nae gheheiten Traieetum; 17, 24 perpendentes prophete Servacii vaticinium ammirahantul' ex tanta elade illesam meritis ejus superstetisse trajectum en 3508 sij begonsten doen te merken dat die goede Sinte Servaes in groter werdicheiden was, De reden, waarom het dak van de kerk niet wordt gerepareerd: quia placuit altissirno glorioso sanctwn suum illustmri miraculo 18, 11 zoekt men vergeefs: De letterkundige beteekenis van Veldeke's Servatius 221 3624 eert ghedeckt waert weder soe was leden mennich dach. Het' verband tusschen Monulfus' reis naar Dinant en zijn stichting van een kerk 20, 1 ontbreekt 3763. Dat de aan het dak klevende Noormannen bevrijd worden (laxati sunt 30, 4), kan men bij Veldeke alleen uit 4303 denen vergaff hij sijnen toren concludeeren. In het verhaal van den zondigen ridder, die door de duivels meegevoerd wordt, komen deze met hem voor een stad. Dan vertelt T 44, 16 Post multu/m temporis ape1"iuntur porte civitatis. Egl"eSSUS continuo quidam statura procerus, nirnium decorus, cuJus facies, ut radius solis resplenduit nobis. Reeds dit korte en duidelijke verhaal is bij Veldeke niet tot zijn recht gekomen: 5994 doen quamen sij voer eyne borch ghevaren. 5998 daer stont eyn heerlijch man opten muer boven die wert is ende seer te loven, eyn grauwe heer en eyn alt. Hij staat dus hier boven op de muur. Toch gaat Veldeke voort: Hij nam mich doe mit ghewalt den duvelen, die mich dae brachten mit pijnen mengher slachten: dat was der goede Sinte Servaes, die soe gheweldich dae was, dat hij mich den duvelen dae nam, Soe wale mich dat ich daer quam! De reden, waarom Servatius hem bevrijdt, vertelt de jongeling eerst verderop: hij heeft driemaal zijn graf bezocht; in de vita wordt dit op veel organischer wijze met het verhaal verbonden; de redding wordt hier als volgt verteld: et vocans nominatirn ornnes, qui ad sepulchrum ejus venerant, trajecturn cum ornni rnansuetudine intl'oduxit (44, 18). Deze voorbeelden zullen voldoende zijn, om de algemeene tendentie van Veldeke's bewerking, die ik als vaagheid kenschetste, toe te lichten. Van modern aesthetisch standpunt 222 J. va.n Dam bezien, kan men die tendentie niet anders dan noodlottig noemen voor den indruk, dien het werk op den lezer maakt. Bij een dergelijke verhouding tusschen origineel en bewerking zouden wij er zeker toe komen, den bewerker dichterlijke aanleg en aanvoelingsvermogen te ontzeggen. Het ongunstig oordeel over den Servatius, dat ik in dit opstel reeds aanhaalde, wordt alleszins begrijpelijk. Maar dit oordeel is onrechtvaardig. Men mag niet vergeten, dat er tusschen onzen tijd en dien van den dichter der Servatiuslegende zeven eeuwen letterkundige geschiedenis liggen. Wij moeten bij de beoordeeling van zijn bewerking in de eerste plaats rekening houden met het ontwikkelingsstadium van de taal, waarin hij schreef. Wie een middeleeuwschen tekst met een Latijnsch aequivalent vergelijkt, of tracht, b. v. een stuk Middelnederlandsch of Middelhoogduitsch in hedendaagsche Îflal over te brengen, zal gewaar worden, hoeveel rijker het moderne Dui tsch of N ederlandsch is, over hoeveel meer abstracte woorden die talen beschikken en hoe vaak een middeleeuwsch woord, in vergelijking met het moderne, een vage beteekenis heeft en al naar het zinsverband, in de hedendaagsche taal op verschillende wijze moet worden weergegeven. De middeleeuwsche talen hebben als kunstvorm ook hun ontwikkeling doorgemaakt, en men zal - voor het Middelnederlandsch en het Middelhoogduitsch - wel moeten wachten tot den bloeitijd der mystiek, voordat hun modulatievermogen voldoende wordt opgevoerd, om b. v. een Latijnschen tekst idiomatisch juist en fijn weer te geven. Misschien is die betrekkelijke vaagheid van het Middelnederlandsch of het Middelhoogduitsch juist wel die eigenschap, die de daarin geschreven poëzie voor ons zoo aantrekkelijk maakt. In ons geval komt die vaagheid des te sterker uit, omdat wij hier Veldeke's gedicht vergelijken met een stuk Latijnsch proza, een vorm, die er niet alleen al door eeuwenlange traditie voor geschikt is, gedachten en mededeelingen scherp weer te geven, maar bovendien in dit bijzondere geval door verkorting en samenpersing uit een uitvoeriger De letterkundige beteekenis van Veldeke's Sel'vatius 223 redactie is ontstaan, zoodat het Latijn hier zelfs de grens van het nog begrijpelijke benadert en hier en daar overschrijdt. Voorts zou ik er op willen wijzen, dat Veldeke een typische overgangsfiguur is. Hij is geen sterke dichterlijke persoonlijkheid, maar de volmaker van de vormtendentie's van de 12e eeuw. Hij gaf ze verder door naar de groote dichters, die in Duitschland op hem volgden, nadat hij de door hem overgenomen traditie naar vorm en inhoud had verfijnd. Daarbij had hij met de poëtische techniek te worstelen. Rijm en metriek legden hem, vooral bij de eischen, die hij er aan stelde, zulke moeilijkheden in den weg, dat hij niet letterlijk kon vertalen. Veldeke was geen virtuoos met de taal, zooals Gottfried von Strassburg. Hij heeft zich nog niet aan de materie weten te ontworstelen. Wie scherp toekijkt, ziet, hoe hij telkens weer naar het juiste rijmwoord zoekt. Zijn gebrek aan ervaring en zijn tekort aan virtuositeit spelen zeker een rol. Misschien komt er nog wel een derde oorzaak bij. In hoe ver is ook de stijl, die Veldeke's geheelen tijd beheerscht, van invloed? Is het gebrek aan scherpte, het ontbreken van het gevoel zoo wel voor de groote lijn als voor het schilderachtig detail misschien niet alleen een trek van Veldeke's kunstenaarspersoonlijkheid, maar van zijn geheelen tijd? Onderzoekingen hierover zijn mij niet bekend, maar een vingerwijzing geeft hier een opstel van Max Hauttmann, die op een verwant gebied, in de miniaturen van dit tij d vak, een zelfde gebrek aan plastisch uitbeeldingsvermogen heeft vastgesteld ("Der 'Vandel der Bild vorstellungen in der deutschen Dichtung und Kunst des romanischen Zeitalters", Festschrift Heinrich Wölffiin, München 1924, bI. 63 vlg.). Ook de uitgesproken voorkeur van de Duitsche letterkunde der 12e eeuw voor het " Formelhaf te" getuigt daarvan. Misschien staat de Servatius ook reeds bij eenige van de bovengemelde plaatsen onder invloed van de hoofsche voorkeur voor "màze" en "zuht", die Veldeke van de weergave van al te schokkende tooneelen doet afzien. In ieder geval verliezen de geschilderde verschijnselen in dit licht 224 J. van Dam bezien, veel van hun depreciëel'ende beteekenis, die een moderne beschouwingswijze er aan zou toekennen. Een dei'gelijk gebrek aan correctheid in het weergeven van z!jn bron vertoont Veldeke ook op grooter schaal, in de kunst, de te vertellen feiten in ordel!jken samenhang gerangschikt aan lezer of hoorder mede te deelen. Zoo treffen w!j herhaaldelgk het volgende aan: de dichter verhaalt een gebeurtenis, wordt door een of andere associatie op een ander feit gebracht, vertelt dit eerst volledig en keert dan weer tot het oorspronkel!jk verhaal terug. Zeer karakteristiek is daarvoor het volgende geval: 2062 vlg. wordt el' verteld, hoe Servatius, dorstig geworden, een bron doet vloeien, en 2072 doen loefde h!j Gode en dranek tot h!j wale sijnen doerst versloech; want God sendes hem daer ghenoech. Dan volgen mededeelingen over de goede eigenschappen van het water (2075-85) en het verhaal van de koortsige weduwe en de genezing van het vee (2086-2112). Eerst dan komt de dichter weer tot Servatius terug: 2113 Eynen nap hem dinghel brochte daer h!j des borns mede drincken mochte die noch in sijn monster es. 1) Men vergel!jke ook den bouw der volgende episode: Tweemaal wordt verteld, hoe Servatius in zijn visioen in Rome bemerkt, dat God z!jn beden niet verhoort: 1651/3 en 1678 vlg. (a); daartusschen in komt eerst de inleiding tot het gesprek met Sint Pieter 1656 vlg. (b) en de smeekbede van Stephanus 1662 vlg. (c); er na pas het eigenl!jke gesprek met Sint Pieter 1686 vlg. (b); men vindt dus als bouwsysteem: abc a b. Een nog onhandiger indruk maakt het, als de dichter na zulk een uitweiding het verhaal niet dadel!jk voortzet, maar ]) Het is echter in dit geval niet onmogelijk, dat deze laatste verzen ~eïnterpoleerd zijn; ze komen niet in de bron voor en bieden taalkundige moeilijkheden. De letterkundige beteekenis van Veldeke's Sel'vatius 22E. het al vroeger vertelde herhaalt, Zoo wordt de genezing der zieken aan het graf van den heilige tweemaal verteld: 3151 vlg. en 3192 vlg., en daartusschenin de graflegging. Het transport van de reliquieën naar Quedlinburg hooren wij driemaal: 4482/4, 4498-4505, 4525/30. Daartusschenin vindt zijn plaats: het verdriet van de Maastrichtenaren en de termijn van drie jaren (zoodat op het gevolg van de overbrenging vooruitgeloopen wordt), de wonderen 4506-13 en een toevoegsel 4514-24. Later (4540) komt het verhaal weer op den termijn van drie jaren terug. Ook in deze gevallen, waarvan alleen een paar treffende voorbeelden werden besproken, kan men zich moeilijk aan de voorstelling onttrekken, dat Veldeke nog wat onhandig vertaalt en zich heel vaak door associatie's, misschien ook wel door den stroom van rijmwoorden laat leiden, om later, tot zijn bron terugkeerend, den draad van het verhaal weer op te vatten. Naast de vaagheid noemde ik breedvoerigheid als één van de hoofdeigenschappen van Veldeke's Servatiusbewerking. Ook deze eigenschap staat zeker in verband met de boven genoemde oorzaken; zij zal - ten deele - met het tekort aan scholing, met de moeilijkheden der techniek samenhangen. Men vergelijke b. v. de smeekbeden der Tongeranen 13,23: Requirit te virginum sanctimonalium pudicia, invitat monachorum mesticia, deflent pupilli et vidue tuo se orbatos solamine (kort en bondig, met aardige personificatie's) met Sv 2488: ende troest haren droeven sen, den Gods meechden reynen, die seer nae dich weynen. Die heilighe cloestervrouwen, die soe yamerliken schrou wen, clusenere ende moneken, broedere en canoneken, weduwen ende weysen, die sijn in groter vreysen, sent dat sij dijns on tb oren ende des onschuldich woren. :!26 J. van Dam Lait dich ontfermen hare claghen, die mit nachte en mit daghe nae dich groten rouwe dolen; want si dich alle sÜn bevolen. Deze plaats is niet slecht weergegeven, maar verraadt een geheel ander beginsel; in de plaats van de kortheid en praegnantie van den éénen Latünschen zin treedt een reek~ van mededeelingen in syntaktisch ingewikkeld verband, met vele weinig zeggende epische formule's. Als Servatius Tongeren definitief verlaat, zijn in de bron zijn afscheidswoorden kort, maar vol troost en gebouwd op een hoogst sprekende vergelijking: 15, 11 : En, ait) quornodo florida post hiemem oritur verna temperies, sic post seviciam mortis orietUi· sanctis etel"na requies. V dk. heeft daaruit een redevoering van 42 versregels (3003-3044) gemaakt, waarvan de laatste 17 bovenstaanden Latijnschen tekst paraphraseeren: 3028 Ghij si et wale, wie der wynter kalt die eerdo bevroret en haer vrocht testoret ende tewrijvet ende verkeert; en als hij danne henne veert ende der somer aen gheyt, dien alle die werelt gherne ontfeyt ende daer toe alle creatueren: eyn yeghelijck nae s!jnre natueren, verhoghen sich en vervrouwen. Allen die Gode ghetrouwen ende doel' hem lijden arbeit, dien gheeft hij grote rijcheit, woninghe in hiemelrjjck ende vroude ewelijck, die ommer zonder eynde duert. Ri is sot, die des nyet en gheert. Ook deze plaats laat, van de laatste regel afgezien, aesthetisch weinig te wenschen over. Maar het essentiëele van het Latijn is uitgevallen, de vergelijking. De samenhang tusschen de vreugde in den zomer en in den hemel wordt niet uitgedrukt; De letterkundige beteckenis van Veldeke's Se1'vatius :!27 Veldeke is met een zeer vage, maar breede bewerking van het Latijn tevreden. Toch mag ook de breedvoerigheid niet uitsluitend aan technische moeilijkheden worden toegeschreven; andere verschijnselen wijzen er op, dat zij een dieper grond heeft in het wezen van de dichtsoort zelf. Tegenover den beknopten, alleen de hoogtepunten rakenden kroniekstijl der Latijnsche legende plaatst Veldeke een andere opvatting van verhalende kunst; hij handhaaft de rechten van het breed verhalende epos. Hij stelt zich klaarblijkelijk tot taak, de lacune's in zijn bron aan te vullen, en veel, wat van zelf spreekt, maar ongezegd bleef, uitvoerig te schilderen, ja, zelfs hier en daar nieuwe bedenksels in te voegen. Afronding, aanvulling, uitweiding, zijn trekken van zijn werkwijze. In samenhang wordt deze heel duidelijk geïllustreerd door het verhaal van den gebroken altaarsteen in Metz. T 8, 29 vlg. heeft alleen het volgende korte relaas: Lapidem altal'is, erat enim spectabilitatis eximie, sed ruente desuper trabe dissiluerai, ducto per fracture mal'gines digito in integritatem prorsus reconsolidavit pristinam. Veldeke heeft dezen éénen zin verbreed tot het stuk 1446-1492, één van de meest vloeiend vertelde gedeelten van zijn verhaal. Nieuw zijn de trekken, dat de duivel zijn hand in 't spel heeft (1446) en op Servatius mikt (1450), dat deze in volkomen zielsrust eerst de mis voltooit (1468) en dat er een teek en op den steen achterblijft (1491). Daarnaast staat een reeks van motieven, die dienen tot afronding of aanvulling van het verhaal uit de bron: de balk bevindt zich aan het venster (1448), de bisschop wordt niet gewond (1451), God beschermt de kelk (1456), Servatius gebruikt zijn speeksel om den steen te lijmen (1479), de angst van het volk wordt geschilderd (1458). Veldeke heeft deze episode tot een zelfstandige vertelling afgerond. Een andere eigenaardigheid vertoont het wonder van den adelaar. Het bericht uit de bron 11, 16: illum scilicet campo sopore sopitum jaceJ'e, aquilamque grandem pone assidentem, ale 228 J. van Dam unius tegmine umbram dormienti parere, altera velut flabello auram ciere vertelt Veldeke als volgt: 1895 eer hi yet verre quam van danne soe ghinck heme eyn slape ane, soe se er groot en utermaten, dat hij daer all by der straten om dae te rusten hi neder lach. 1903 Vander locht quam eyn aer dien God selve sande daer enz. Hij verandert hier het koel-refereerende bericht van de bron in een levendig tafreel vol handeling; hier zien wij den epischen dichter op zijn best. In plaats van de objectieve schildering der bron geeft de dichter vaak een beschrijving, waaruit blijkt, dat hij met de gebeurtenissen meeleeft en dat ook den hoorder wil laten doen. Sterk spreekt dat uit de neiging, om alle gesprekken en redevoeringen, die slechts in nuce in de vita aanwezig zijn, uit te werken, monologen in dialogen om te zetten en stemmingen uitvoerig te beschrijven. Men vergelijke b. v. de redevoering van de bewoners uit Tongeren in Metz, die wel wat al te breed is uitgevallen (2474-2559) met T 13, 21-25. Het korte en treffende gesprek tusschen Giselbrecht en Servatius in den droom (34) 15-19) werd door een vrij uitvoerige tweedeelige rede (5049-84) vervangen, waarbij de pointe, het zakelijk juiste antwoord van Giselbrecht: aliud esse positum, domine, neque novi neque vidi geheel verloren gaat; ook de wisseling van directe en indirecte rede, die tot de kortheid van het Latijn veel bijdraagt, is opgegeven. De schijndoode drukt zijn bekeering (42, 10-13) in een redevoering van meer dan 30 regels uit (5780-5811). De woorden van den teruggekeerden broeder tot zijn zuster op de vraag, waarom hij terug is gekomen: ut dicam tibi, quia cicius tl'ansibis a corpore et nisi per eum diflicile aut nunquam, quod queris, invenies (45, 12) worden door 6094-6117 weergegeven, doch slechts oppervlakkig, daar de voorspelling van haar spoedigen De lettel'kundige beteekenis van Veldeke's Servatius 229 dood niet is overgenomen. Daarentegen is deze plaats een voorbeeld van een andere trek in Veldeke's trant van bewerken: het streven, om zich niet uitsluitend tot den heilige te beperken, maar ook voor diens omgeving, voornamelijk voor het volk, belangstelling te toonen en te wekken, Hier mogen wij zeker in vergelijking met de bron van de bekende "psychologische Vertiefung" der hoofsche dichters spreken. De broeder houdt hier zelf met het volk rekening: 6112 Ende segghe dese waerheit die ich dich hebbe cont ghedaen, den luden dijt int goede verstaen, den mannen ende den wijven. Bij de ontvangst van Servatius in Tongeren na zijn terugkeer wordt voornamelijk de rol, die de burgers daarbij spelen, sterk uitgebreid; zij houden een processie en een redevoering; zoo is de aanduiding uit T: stetit obvius venienti ordine longo infelix gJ'ex (14, 1) bij Veldeke tot een uitvoerig stuk geworden (2589-2648). Ook het verdriet van de Tongeranen bij zijn vertrek vindt een breedvoerige beschrijving (2782-2818 en 2922-2931). Die behoefte om psychologisch te begrijpen, strekt zich zelfs tot Attila uit. T 12, 1 bericht uitsluitend: PJ'inceps hostium (zonder naam!) cum sancto sec/'etum optasse colloquium, fideique ab eo percepisse fel'tur sacramentum. Dit heeft Veldeke aanleiding gegeven tot een grondiger motiveering van Attila's al te plotselinge bekeering: na 1987 Attyla die Coninck rijck hi wolde heymelike mit Sinte Servaes runen laat hij Servatius uitvoerig argumenteeren: 1991-2007, tot 2008: Soe voele hij hon toe sprack, die heiIighe predickere, den heydenen errere dien wijsde hij ende leerde, went dat hijne bekeerde, dat hij doupe van hoem ontfinck. 230. J. van Dam Dan laat Veldeke, ook wel als verklaring voor den slechten naam, dien Attila heeft, er op volgen: die hij boeslijck ave ghinck, want hij waert weder heyden doen sij waren ghescheyden. De bewerker vertoont ook didactische neigingen: zoo wordt 696-709 het wonder van de apostelen, 1111-1131 het concilie van Troyes, 4428-38, 4450-55 de voortreffelijke regeering van Otto I, 5656-79 de hel en 5698-5721 de hemelsche zaligheid uitvoerig beschreven. Die epische verbreeding vindt men ook op kleiner schaal overal in het gedicht terug, in den vorm van kleine inleidingen en overgangen, de uitwerking van korte aanduidingen in de bron of nieuwe, door den dichter zelfstandig toegevoegde trekken. Als voorbeelden mogen dienen: de patriarch van Jerusalem haalt Servatius er toe over, priester te worden (342 vlg.); de engel, die Servatius naar Gallië zal brengen, zegt hem dat geleide van te voren toe en spreekt daarbij al over den termijn van zeven jaren (408 vlg.); de ontvangst in Keulen wordt beschreven (1294); Servati us wil Effratas niet verhoOl'en (1310); de Hunnen houden Servatius voor een spion en een bedrieger en nemen hem daarom gevangen (1811); hij overnacht buiten Keulen in een schuur (2188); hij vertelt aan Severinus de reden van zijn reis naar 'l'rier (2332); bij zijn begrafenis worden vele geschenken en het uit Tongeren meegebrachte gebeente in het graf gelegd (3169); de Hunnen verwoesten alles (3324); Lupus staat in een" waeckhuys" (3348); een woordspeling met vleghel (3371) en één met WilleghYs (3900) wordt ingelascht; Job 's standvastigheid wordt uitgewerkt (3612); de toestand van Lotharingen onder de Noormannen beschreven (4264); eenige van de Maastrichtenaren zoeken een dienst in Quedlinburg (4563); de ontvangst van de reliquieën van Servatius in Maastricht wordt door tal van trekken opgesierd: het volk trekt hun tegemoet (4671), zieken worden De letterk nndige beteekenis van Veldeke's Servatius 231 beter (4678), de klokken luiden vanzelf (4696), het volk zingt (4703), het Vrijthof (4706); de duivel raadt de hertogin, het "pelle" te stelen (5119); aan het wonder van het bloedige weefsel (zooals trouwens aan vele wonderen) gaat een breede inleiding vooraf (5511/21) enz. Ten slotte zij vermeld, dat Veldeke ook in de volgorde der vertelde gebeurtenissen wel eens wijzigingen invoert, die als verbeteringen beschouwd kunnen worden. Zoo laat hij de bekentenis van de hertogin beginnen met het verhaal van het gestolen "pelle" 5174 vlg., wat T 35, 11 in het voorbijgaan wordt verteld; dat zij bijna gestorven is, wordt zeer juist als climax eerst aan het slot verhaald (5211 = 35, 9). In de geschiedenis van de broeder van Ode wordt de spanning tot het eind toe gehandhaafd, omdat Veldeke eerst de helsche pij nen beschrijft en dan pas de redding vertelt (6009), dit in tegenstelling met de volgorde in T (44, 11 en 44, 4). Trekken wij uit deze voorbeelden een conclusie, dan ligt het voor de hand, achter deze veranderingen een consequenteen doelmatige, al dan niet doelbewuste toepassing van een artistiek beginsel te zien, en wel, naar ik boven reeds aanduidde, de omzetting van een beknopten kroniekstijl in een breeden vorm, den stijl van het epos. De Servatius is als epos geconcipiëerd. De breedvoerigheid er van is dus uiet uitsluitend aan redenen van uiterlijken aard toe te schrijven, aan moeilijkheden van taal en techniek, aan een tekort aan dichterlijken aanleg, maar is ook een uitvloeisel van den smaak van den dichter zelf. Of die smaak zuiver persoonljjk is of met de letterkundige opvattingen van zijn tijd samenhangt, is een vraag, die hier niet verder wordt besproken. Ik meen ook elders in de letterkunde der twaalfde eeuw gelijk gerichte tendentie's op te merken, maar in zoo sterke mate als in den Servatius zijn zij mij niet opgevallen, behalve dan - hier keer ik tot mijn punt van uitgang terug - in de Eneide! Dezelfde eigenaardigheden, die bij den Servatius aan de hand van uitgezochte voorbeelden werden aangetoond, karakteriseeren. '232 J. van Dam namelijk ook de Eneide in haar verhouding tot den Roman d'Enéas, al treden zij hier natuurlijk minder sterk op den voorgrond, omdat deze stilistisch lang niet zoo van de Eneide verschilt als de Vita Sancti Servatii van Veldeke's legende. Toch constateerde al Behaghel (bI. 147 vlg.), die voor het -eerst de Eneide met haar bron vergeleek, eigenschappen, die aan de bovenstaande sterk herinneren: "mehrfach erhebliche Dehnungen und Ausweiterungen einzelner Szenen, selbständige Zusätze, hauptsächlich einzelne, der Detailmalerei und Einzelmotiviering angehörende Züge, bessere Übergänge, statt losgefügter Einzelzüge einheitIiche grössere Szenen, psychologische V ertiefung". Ook Firmeny (bI. 18 vlg.) stelt dezelfde verschijnselen vast ("Le cal'actère dominant de la traduction de Veldeke est la pl'olixité" bI. 21), die hij natuurlijk van zijn tegengesteld standpunt weel' geheel anders waardeert dan Behaghel, en ook in Fairley's oppervlakkige behand-eling vindt men iets dergelijks (Barker Fairley, "Die Eneide Heinrichs von Veldeke und der Roman d'Eneas", Jena 1910). Wij zien dus, dat de overeenstemming tusschen Eneide en Servatius grooter en dieper gefundeerd is dan tot nog toe aangenomen werd. Zij bestaat niet alleen in bijzonderheden van taalkundigen en stilistischen aard, maar zij strekt zich ook uit tot het wezen van de beide werken zelf. De literaire vorm van den Servatius is dezelfde als die van de Eneide, dus een -epos van den aard, zooals men die in de 12e eeuw in Westduitschland schreef. Is de Servatius naar den inhoud wellicht uitsluitend tot stichting van het plaatselijk publiek geschreven, naar den vorm is hij daarnaast een product van literaire beteekenis en strekking. Hij mag worden beschouwd als de -eerste poging, om de techniek van het hoofsche epos op het gebied der geestelijke poëzie over te dragen en is dus - zuiver formeel - een hoofsche legende. Van invloed van den inhoud en den geest del' hoofsche poëzie is daarentegen in den Ser' Vatius nog weinig of niets te bespeuren. Daardoor onderscheidt De letterkundige beteekenis van Veldeke's Sel'vatius 233 hij zich nog heel sterk van de hoofsche legende's van Veldeke's navolger, Hartmann von Aue. Al bestaat er dus uit een oogpunt van letterkundigen vorm tusschen Eneide en Servatius een groote gelijkenis, toch waag ik het niet, op grond van deze, weliswaar het wezen van de beide werken rakende, maar toch moeilijk fixeer bare en vage {)vereenstemmingen in de behandeling van de bron onmiddellijk tot de echtheid van den Servatius te besluiten, zooals Kempeneers dat op grond van veel minder materiaal doet. Het is dus noodzakelijk, in het kort te motiveeren, waarom in dit opstel de Servatiuslegende toch aan Veldeke wordt toegeschreven. Dit maakt een korte bespreking noodzakelijk van de mid- delen, waarvan de dichter der legende zich bedient, om de epische verbreeding tot stand te brengen. Die middelen zijn: herhaling, een sterk gebruik van syntaktische verschijnselen, vooral op het gebied der hypotaxe, en dat van een epische taal, een "Formelsprache", een literatuurtaal dus, wanneer ik :aan dit begrip ook een stilistischen inhoud mag toekennen. Deze verschijnselen keeren alle drie in de Eneide terug. Herhaling. Men vergelijke b. v. 228 Elysabeth, die moeder was Sinte Johannes Baptista, des heilighen mannes, die onsen Heer doufde ende voele vast in hem geloufde, wies moeder was die Elsebe. of: .500 Des daichs doen hij in Tongheren quam, der goede Sinte Servaes, grote concilie dae was; doen hoem God daer sande, doen was van menghen lande der lude vele versament da. 510 Doen Sinte Servaes daer in quam, doen waren daer comen wijden vanden lande in allen sijden 'Tijdschr. v. Neder!. Taal- en Letterk. XLVII 16 234 J. van Dam busscoppen ende canoncken, abden ende monicken, marckgreven ende hertoghen waren tsamen daer ghetoghen, greven ende vrijen enz. Zeer karakteristiek is ook het volgende geval, waar de voortgezette herhaling van het woord wonder wel opzettelijk en dus geen onhandigheid, maar een element van stijl is: 1833 die gheene die dael' by hem laghen, te wonder sij dit ane saghen. Des heydens Coninx holden, die hem daer hoeden solden, groet wonder dat sij saghen. die daer des waken plaghen ende des woerden ghewaer, sij quamen alle te wonder daer. De veroordeeling van Tongeren vertelt Servatius aan de inwoners driemaal achtereen (2690/2, 2712/5, 2719(21). Nog sprekender is de gelijkenis tusschen de twee volgende plaatsen: 3520 Sinte Servaes dat sij baden, den heilighen voersprekere, dat hij haer bode were te Gode van hiemelrike. 3527 Sij baden Sinte Servatium, dat hijs bode weer tot Gode, Onsen Lieven Heer. In het volgende geval dient de tweede plaats, om het in de eerste vertelde nader uit te werken: 4110 Doen men dat zudarium aft' nam dat op sijn ansicht .lach, sijn anschijn men doen sach der claere sonnen ghelijck. 4118 Sijn ansicht was soe over claer, als die Bonne omtrent middach, dat men nyet wale daer teghen en sach. De letterkundige beteekenis van Veldeke's Servatius 235- In het onderstaande geval vormt de herhaling de verbinding tusschen twee episodes van het verhaal: 4662 Ende doent die van Triecht vernamen, doen waren slis blide ende vroe, datse God wolde troesten soe. 4665 Doen men dat te Triecht vernam, dat haer troost weder quam, die werde heer Sinte Servaes, grote vroude doen daer was. Men vergellike ten slotte: 5887 Hi dede dat men hoem verboet. Des bleiff hij in sijnen sonden d00t, daer sijn onrecht aen sceyn; want sijnre vriende egheyn en haddens gheynen troost, dat sijne ziele worde verloest enz. met 5898 Want hli inden sonden waert erslaghen, inden vreyseliken valle. Des vreesden die vrient alle, datter ewelijck weer verloren ende amen moeste Gods toren. Dit verschlinsel komt dus, zooals bovenstaande uitgelezen voorbeelden bewijzen, in het geheele gedicht voor en hoort tot de karakteristieke stilistische eigenschappen er van. Het staat in dit opzicht llinrecht tegenover het bondige Latlin. Behaghel (bI. 130) heeft dit verschijnsel al vermeld en op de overeenstemming tusschen Servatius en Eneide in dit opzicht gewezen. Ook Firmeny vermeldt het: "Mais il en est plein de répétitions, Veldeke!" (bI. 26). "La répétition est chez lui aussi continue que la prolixité et l'amplification." (bI. 30). Ook hier vinden wij dus een treffende eigenaardigheid, die voor het gelijke auteurschap van de beide gedichten spreekt. Het tweede toegepaste stlilmiddel betrof de syntaxis. Hierop ga ik op dit oogenblik niet verder in; de zinsbouw van den Servatius is hoogst ingewikkeld en bovendien zeer 236 J. van Dam ongelijk - op uiterst verwarde gedeelten volgen vaak stukken van zeer overzichtelijke constructie - maar een demonstratie daarvan en een vergelijking met de Eneide maakt een afzonderlijke behandeling noodzakelijk, zoodat ik dadelijk tot het derde punt overga, de door Veldeke toegepaste epische taal, die ik voor karakteristiek genoeg houd, om inzake het auteurschap van den Servatius argumenten van beteekenis op te leveren. Ik begin met een voorbeeld: Na de redevoering, waarin Servatius aan de bevolking van Tongeren mededeelt, dat hij zal vertrekken en nooit meer zal terugkeeren, wordt de reactie der inwoners in de vita als volgt verteld: 14, 28: His peroratis non sermone responsum est, sed lacrÎ1nis equaliterque perturbatis omnibus, cujuslibet sexus vel etatis, sublatus est ad astJ'a clamor flebilis, index extreme desperationis. Veldeke beschrijft die smart als volgt: 2782 Doen weynden sij voele seer. Groet yamer doen daer was, doen die heilighe Sinte Servaes die vreyselike mare seide alsoe openbare den luden alle ghemeyne. Doen was daer rouwe en weynen, en schreyen en claghen suchten ende hantslag hen. Mit rouwen quelden sij haer lijff. Daer en mochte man noch wijf{ gheynre maten ghepleghen. Daer vielen die tranen als reghen uut haren oughen ane dat ghewaet. Des en was doe ander raet: sij moesten weynen do er die noet, want sij ontsaghen die doot, die voele vreyselike es. Des waren sij alle ,qhewes, dat sij nyet en mochten ghenesen en dat haer stat testoert solde wesen ommermeer sonder eynde do er der lude sonde. De letterkundige beteekenis van Veldeke's Servatius 237 lch wane in alle eertrike des groten yam ers ghelike nye man en sach, dat daer was. Seer weynde Sinte Servaes; en allen die daer waren moesten soe mesbaren, die rike mitten armen, dat Gode mochte ontfermen ende der maghet Marien. Alles, wat in het bovenstaande cursief gedrukt is, is epische formule! Uiterst karakteristiek is ook de beschrüving van de hemelsche zaligheid 5698-5721: Dat en mochte nyet lichte nyemant ghesegghen noch verstaen, wie dae die wonne was ghedaen, die vroude ende die zierheit, die ghenade ende die heerlÜcheit. Dat mach ich segghen wael voerwaer: het waer te lanck en te swaer en te segghen ontellück, te verstaen onmoeghelÜck. Die vroude in hiemelrück die en mocht men vleyschelück nyemant vol horen noch te ghesien; en al soude ouch dat gheschien, dat God eynghen manne des gonde, dat hÜ ghesegghen conde, egheyne menschelike oren en mochte nyet ghehoren, noch gheyn herte vernemen. Die selighe, die daer toe ghetemen ende daertoe sÜn vercoren, sÜ waren salich gheboren. Die vroude ende die wonne es dae soe mengher konne, dat icht ghesegghen nyet en mach. Ook hier is weinig origineels te bespeuren. Een beschrüving geeft de dichter ons niet, alleen een motiveering, waarom hÜ ze ons onthoudt, een motiveering, die hem niet door de bron 238 J. van Dam wordt ingegeven, omdat deze het over dit onderwerp in het geheel niet heeft. Hier hebben wij weer een traditioneel element; de dichter legt hier den verteller een gedachtegang in den mond, die, bij hem zelf, als "Formel diehteriseher Unfähigkeit und geistiger Unzulänglichkeit" (Schwietering, Die Demutsformel, bI. 36 vlg.) zou hebben kunnen gelden. Als bijzonder sprekende voorbeelden van dergelijke verbreeding door epische formule's noem ik nog: de taalverschillen tusschen de toehoorders 668-688; de genezing der zieken 780-799; het verblijf in Worms 2126-44 en in Metz 2384-2442; de redevoering der Tongeranen in Metz 2474-2559; de ontvangst in Tongeren 2589-2618; de afscheidssmart der 1'ongeranen 2922-31; de rede van Servatius 3001-44; de regeering van Otto I, 4428-38, 50-55; het feest in Quedlinburg 4576-4601; de rede van den schijndoode 5780-5811; de beschrijving van het zondige leven 5878-86; de klacht van de zuster 5904-28; een uitweiding over de macht van Servatius 6035-82; de redevoering van den broer 6094-6121. Deze epische kunst onderscheidt zich van moderne, dat zij niet naar een zuiver persoonlijke beschr!jving streeft, maar zich veeleer van een bepaalde traditie bedient en met epische formule's, een bekend stijlmiddel van epische kunst, die den ervaren lezer of hoorder bekend zijn, aansluit bij indrukken van verhalende poëzie, die deze vroeger heeft opgedaan. Deze kunst is dus in veel minder mate persoonlijk dan de moderne; z!j is gemeenschapskunst, in zooverre z!j voor een bepaald milieu is gedicht en uit een bepaalde groep van dichters of dichtwerken is ontstaan. De gemeenschap, waartoe in dit opzicht de Eneide behoort, is, naar ik vroeger betoogd heb (vgl. Das Veldeke-Problem, Groningen 1924) die van het R!jnsche voorhoofsche epos. De vraag rijst nu, in hoeverre de epische taal van den Servatius, waarvan boven eenige voorbeelden werden gegeven, met die van de Eneide samenhangt. De lette,'kundige beteekenis van Veldeke's Se,'Vatius 239 Overeenstemmingen op dit gebied in details werden al zeer dikwtils aangetoond; het is echter al te vaak vergeten, dat die overeenstemmingen pas dan eenige beteekenis krtigen, als z!j beschouwd worden in het kader van de geheele schat aan epische formule's, die Eneide en Servatius bezitten. Het zou niet moeil!jk vallen, den samenhang van de epische formule's uit bovenstaande voorbeelden met de Eneide of met andere epische gedichten der 12de eeuw aan te toon en, maar ook dat bewijs zou slechts een opportunistisch karakter dragen. Bew!jskracht krtigt deze soort materiaal alleen in massa. Al is immers de epische taal veeleer een element van traditie dan van persoonl!jkheid, toch zal de in een bepaald gedicht getroffen keuze uit de in de verwante literatuur overgeleverde epische traditie een persoonlijk karakter dragen. De epische taal is al niet in twee verschillende werken geheel geljjk, omdat zti met den aard van die werken samenhangt; en nog grooter verschillen vertoont zij, wanneer men twee verschillende dièhters vergel!jkt. Zoo is het b.v. niet mogeltik, Strassburger Alexander en Eneide aan één en denzelfden dichter toe te kennen, omdat er in de epische taal van die beide werken, ondanks hun groote verwantschap, eenige belangr!jke verschillen bestaan. Wanneer wti dus tusschen twee gedichten een werkeltik opvallende geltikenis in het gebruik der epische taal kunnen vaststellen en wti de verschillen zoo goed als geheel met het verschil in aard van die werken in samenhang kunnen brengen, dan is de gevolgtrekking, dat die beide van denzelfden dichter afkomstig z!jn, gerechtvaardigd. Daarvoor is het echter noodzakelijk, de epische formule's der beide werken in hun geheel te onderzoeken. Daar het onmogelijk is, het gemeenschappel!jk bezit aan formule's van Eneide en Servatius hier af te drukken, dient de publicatie daarvan te worden uitgesteld tot de reeds vermelde nieuwe uitgave van de legende, die behalve een rijmwoordenboek ook een daarbij behoorende lijst van epische formule's met de bewijsplaatsen uit de Eneide zal bevatten, 240 J. van Dam zoodat daaruit in den meest beknopten vorm het epische materiaal zal kunnen worden overzien. Men zal dan naast niet te ontkennen verschillen een inderdaad indrukwekkende overeenstemming tusschen de beide gedichten constateeren, een overeenstemming, die m. i. voldoende is, het auteurschap van den Servatius definitief te beslissen en deze legende aan Hendrik van Veldeke toe te schrijven. Ten einde het betoog van dit opstel echter nu reeds te kunnen afsluiten, is het noodzakelijk, ten minste een op zich zelf staand en in zich zelf afgerond gedeelte van dit materiaal hier weer te geven. Ik kies daarvoor een geheel willekeurig deel en wel de formule's, die behooren bij het rijmwoordenboek onder û. Epi s c hef 0 r m u Ie' s, die in Ene i d een Ser vat i uso P t l' ede n. s 0 e g he d a e n als adjectief (voorbeeld: onse menscheit is soe ghedaen): attributief en praedicatief in het rijm: Sv 74. 1312. 4150. 6038; En 352. 2387. 2791. 3091. 3137. 5346. 5733. 61:178. 8484. 8668. 8921. 9806.10188.10871. 11780. 12398 (vaak in causale zinnen, in de En door wan ingeleid, in den Sv niet); attributief niet in het rijm: Sv 1967. 3679; En 648. alsoe ghedaen praedicatief in het rijm En 2779. 2819. 5636. 9386. 13347; attributief Sv 2894.4743; En 12197; (als) gedán als En 3057. 7320. In de En komt nog voor sus ghedaen 10209 en alsus ghedaen 10422. 10783, in den Sv die .qhelijck ghedaen 4138. De beide gedichten hebben dus uitgesproken voorkeur voor het eerste woord in het rijm. De andere vormen zijn slechts varianten. wie ghedaen is veel zeldzamer: Sv 1870. 3258. 5700. 5979; En 3050. 8745; swie gedan En 83. wael ghedaen als adjectief: in Sv éénmaal eynen sarck - 3982. Vaker in En 683. 714. 1539. 3636. 4583. 5119. 5146. 5299. 5535. 6510. 6685. 8701. 8968. 9238. 9347. 10024. 10102. 10177. 10845. 12129. 12858. Het verschil in gebruik kan met den inhoud samenhangen. Het woord De letterkundige beteekenis van Veldeke's Sel'vatius 241 is zeer geschikt voor hoofsche beschrijving van personen (14 van de 21 gevallen!) en dingen en past dus niet in den Servatius. In een dubbele vorm: effen (schoen) ende - Sv 959. 5189; vaste ende - En 286. 13301; snel (decken, lic.ht) ende - 688. 1828. 5704; al te edel end al te - 11259. ghedaen (als verbale vorm) doen (als) ... hadde (was) - als temporeele voorzin: Sv 1411. 1468. 1587. 1891. 2019. 2625; En 454. 3553. 3891. .4104. 5001. 9511. 9575. als hij daer te voren (decke) hadde - (vergelijkende zin, als afsluiting) Sv 936. 2047; vgl. En 3573. 7910. docht hon allen goet - Sv 1168; vgl. En 5514. 5652. 9620. 10443. 11536. 11791. het weer seer wael - Sv 3073; vgl. Sv 4548. 5052; En 7494. 8571. 10319. 11548. waan dat suldi weten sonder(ane) - Sv 935; En 2792. 8311. 9515; weten sonder(ane) - ook Sv 6145; En 4910. 5754. 10187. 11260. ver g a e n /tet soude uch qualijck - Sv 4935; ovele ergan En 2036. 4163. 11530. Ygl. doen dat was ergan,qhen Sv 623; En 6727; doe et also was ergangen En 103l. waer dat is(was) waer Sv 450. 703. 1509. 2123.2342.3155. 3808. 5964; En 942. 5421; vgl. En 13514. weten (wel) voer waer Sv 461. 4542. 5325; En 432. 5100. 5116. 8397. 11144. 11689; voer wa er wet dat Sv 3380. 5215; des en weit ich nyetvoer waer Sv. 851. segghen voer (over) waer; dat mach (wilt) ich (man) Sv 5703. 5770; vgl. En 4309. 5271. 8493. 13249. 13388. 13463; ich ensegghe uch nyet voer waer Sv 377; soe ons die vite (boech, Virgilius) seet voer waer Sv 5829; En 177. 2707. 5199. ja e r wie langhe off wie mennich - Sv 378; oVe/' mennich - 3807; vgl. En 431. 3949. 4310. 11690. 13513. swael' te lanck en te - Sv 5704; te - En 11110; vele - En 7129. 10233. 12738. haer nyet eyn - Sv 1810; En 8686. 10543. 11109. ane hude ende aen - Sv 5199; En 3661. openbaer in beide gedichten een geliefd l'!jmwool'd, in den Sv vaak met al verbonden; Sv 3637. 3710. 3896. 3989. 4441. 4863. 5245. 5733; En 2420. 5657. 8526. 11402. 12768. seechde (spraken, belye, se,qghen, sach) (al, alsoe) - Sv ~42 J. van Dam 479. 1875. 1983. 2786. 3156. 4724. 5534; En 1650. 8453. 8539. 8629. stille ende - Sv 6139; En 1931; - ende stille Sv 1145. 5310; En 1918. 13260; verholene end - En 817; verholen nyet - Sv 4551; stille niet - En 8835; - ende onverholen Sv 1239. 4318. misdaet onrecht (sonden) ende - Sv 1053. 1153. 2349. 2684; án valsc end áne missedát En 11262; vgl. sonde end skuld En 11188; ter mesdaet ende ten 80nden Sv 890. ra e t hulpe (troost) ende raet Sv 176. 2475; met ende hulpe Sv 3940; helpe, rat ende vrede En 463, ere ende rat En 1902. dat was ... eyn ovel - Sv 5751; En 4805; dat was ein listich mt En 9537. des enwas (is) ander met Sv 2796; En 4002. 12909; des en mach (machte) ander - syn (we8en) Sv 2674. 4268. 5419; En 21l0. 2154. 2167. 4296. 11837. 12083. 13064; doen des ander met en was Sv 2919. daer te,ghen en es gheyn - Sv 2722; hie weder enes ne hein - En 2618; des enmocht nehein - wesen En 1963. dae doen was ,groten yamer(claghe) - Sv 4018.464]; doen was vroude ende yamer - Sv 2618; groet yamer doen (daer) was Sv 2783. 4540. 4636; mekel jamer - was En 7021; was - Jamer vele grot En 8122; da vele grot Jamer was En 9161; dat Jamer was vele grot En 7047. 7575; sa mocht -- mekel Jamer' wesen 6427. die doen wat'en - Sv 1385; die (dat) - was Sv 2807. 4241; die - waren En 7752. na e over verre ende over - Sv 1114. 3539; verre noch - En 10282. d a e rna e als rijmwoord zonder veel beteekenis: Sv 1386. 2599; En 3319,3637.3725.5079.11747. in cor·ten tijden - Sv 5367; En 1956. 9577. rade werden (sijn) des te - Sv 1140. 2184. 2300. 2563. 2582. 3298. 3864. 4072. 4644. 5030; En 452. 657. 959. 1669. 2492. 5353. 5516. 6449. 9188. 12644. spade (beide) vroech ende-Sv1139. 3297. 5029; En 4984; weder froe noch spade En 86; (beide) - ende vroe Sv 349. 733. 1521. 4229. 4659. 5396; En 418. 866. 1941. 4072. 6364. avonds - Sv 2183; En 1670. 5640. 9741. was . .. (al) te - Sv 2581. 4643. 5296; En 2491. 6450. 9187. 12643; met een ander werkwoord Sv 5650; En 2580. 12260. De letter-kundige beteekenis van Veldeke's Sel'vatius 243 daden (groet) eer - (de de) Sv 619.2135.2968.3853.3996; - doen groet eer Sv 141. 691; Luttel ere - En 2128. sijn ghebod - Sv 3950; sinen (haren) willen - (dede) Sv 4477; En 1143. 1189. 1883. 1917. 8872; beraden wale - als adjectief: Sv 868; En 121. 618.1190. 1264. 5073. 5587. 6351. 6520. 7265; herlike - En 406. 12928. Het verschil is misschien, als bij wael ghedaen, zoo te verklaren, dat het woord typisch is voor hoofsche beschrijvingen, die in den Servatius niet voorkomen. Vaak komt b.v. het rijm beraden: kemenaden voor. des waren sij saen - Sv 3854, des was he - En 6215; des si warn - En 7123. bad en (den ghenadighen, ,qhewaren) god (gode) sij baden Sv 544. 554. 620. 1393; En 3813. 3824; Binte Bervaes - Sv 1886. 2136. 3520; go de bat Sv 1050. 1665. 2042; Binte ... hij bat Sv 1584. 2149; den lieven (goeden) heiligen hij bat Sv 1550. 2222. saghen die dat (hem, t) (ge)saghen Sv 587.1805. 3577.4115; En 4050. 5833. 7420. 7804. 9462. 11653. 12935. die ... (voele) gherne - Sv 2156. 2628; En 723. groet wonder datsiJ - Sv 1837; dat wonder dat ich dae sach Sv 5660; vgl. En 986. 8904. en hoerden noch en - Sv 4969; En 6532; be - noch horden En 8207; hoel'de ende (noch) sach Sv 4382. 5896. 5977. 6125; En 918. 6220; volhoren nochte ghesien Sv 5709; horen noch sien En 11640; .qehórt end gesien En 4418. mercten ende be - Sv 113; mercfe (wale) ende sach Sv 472; En 9050. laghen die daer ... - Sv 1833; En 3336.4218. daer (sij) . .. - Sv 1848; En 1445. 2329. daer sij (die) in haren ghebede - Sv 2263. 2627. 3578. vraghen des enderff nyemant - Sv 4116; En 9461; des endatfe wir niet -- En 13228. begonde(n) (te) - Sv 1806. 1962.2247.5532; En 436. p I ag hen die des cloesters - Sv 4633; vgl. die der borch - En 5580. 6851. 7423; die der porte - En 6537. die dael' des waken - Sv 1838; neheines slapes er enplach En 11022. (goeder) wercken (des wercks) - Sv 805. 4567. 5394; En 5206. te bra ken die kerken - Sv 813; tebreken noch testoren Sv 5079; Troie tebreken En 51. 163. 3341. 244 J. van Dam TI am enden seghe - Sv 3343. 3859. Een uitdrukking uit de techniek der gevechtsbeschrijving. Ook En 50. 522. 11746. ver nam en doen siJ die reden - Sv 1105. 4350; En 4528. 7883. 7934; doen sij die redene vernam Sv 6124; so (als) ich die J'ede han vernomen En 253. 6929; vgl. die meer vernemen Sv 3182.3951. 4639.4875; En 447. 6828. 11839~ die wam'heit vernemen Sv 300. 3811. 4851. 6188. doen (als) . .. - (vernam) Sv 777. 985. 1080. 1301. 1799. 1865. 3095. 3944. 4058. 4662. 4665. 4748. 5065. 5610. 5952. 6124; En 641. 989. 4658 enz. saghen ende - Sv 5512; En 2995. q uam en (doen) .. . te gader (samen) - Sv 1106. 1302. 4645~ En 2493. 7843. 7933. 9432. 12365 (een bijzondere gelijkenis vertoonen de regels Sv 4643-6 en En 2491-4). doen (sij) ... - Sv 2279. 3326. 4272. 4617; En 2996. 4115. 4662. 4729. 6648. 6692. mit eeren danne - Sv 3860. Danne komen En 6743. 6779. 7235. 12096; met eel'en zeer vaak, de verbinding niet. die . .. daer - Sv 4701. 5511; En 11565. g her a men soe sijs best consten - Sv 3283; sij meyndeng nu bat - 5412; des konde er wale - En 9431. waren die daer (met heme, omtrent, bij) - Sv 2241. 2809. 4191. 5614; En 7752. 8242.9363; die daerversamentSv 3162; die da erslagen - En 6798. 7242; die (dat) daer was Sv 2807. 4241; die doen - dae Sv 1385. sere (soe, wale, vele) gheweldich - (was) Sv 713. 812.4481. 5006. 5774. 6006; En 1954. 7622. on t bar e n ongherne ontbaren Sv 466. 2646; En 3738. twaren Sv 4192. 4765; En 3662. 10658. 11256. 11263. mate sonder(ane) - Sv 4153; En 6421. 7777. mat e n soelen nae der - der reden nieren eyn deel (die rede harde korten) Sv. 3756; En 360. te - Sv 971; En 2682. 6209. 9109. 11801. utermaten vele Sv 3831 ; vele uter - En 7238; weynen ende yamer uter -- Sv 4009; ridder uter - En 13106. ontsaghen sich (of ander werkwoord) uter - Sv 3288. 4924. 5599; En 803. uter - scone (of ander woord) 4721. 5170; En 11462; soe se er groot ende uter -- Sv 1897. so valsche (duyster, langhe, harde) uter - Sv 1219. 2642. 3388. 4759; En 803. 2073. 10743. 11437. De letterkundige beteekenis van Veldeke's Servatius 245 (g he) I at enen mocht (enkonste, ensal, enwolde, enmach) ... nyet - Sv 1427. 2950. 3755. 3828. 4010. 4476.4599; En 279. 3796. 4917. 1146l. straten varen syneJ' - Sv 1428.2178.2766.2949; En 2117. saten stonden off(ende) - Sv 3579; En 5296; sitten endestan En 12857. in goeden hoeghen - Sv 4841; vgl. waren des in hogen En 1173; tonden in hO,qe En 3919. aten drancken ende aten Sv 4842; En 6210. 6525.11010. 1315,1; enatnochendranckSv367. 751; En 11015; endranc noch enat En 10458; doer' drincken noch doel' eeten Sv 5798; eten ende drinken En 6207. ver gat e n haers rouwen siJ - Sv 3580; hers leides - En 3817. 6526. 12864. 12888, sijnsrouwen hy vergat Sv 3123. Daar de hier in haar geheel onderzochte groep van epische formule's volgens een extern, immers zuiver taalkundig, niet stilistisch beginsel werd uitgekozen, mag haar in dit verband symptomatische beteekenis en bewijskracht worden toegekend. Zij openbaart de overeenstemming tusschen Eneide en Servatius ten duidelijkste. De gelijkheid tusschen de beide gedichten gaat zelfs vaak zoo ver, dat ook de relatieve talrijkheid der uitdrukkingen in de beide gedichten overeenkomt, zoodat de dichter voor bepaalde formule's een zekere voorkeur aan den dag legt en andere veel minder vaak toepast. Men vergelijke b. v. het typische verschil tusschen soe ghedaen en wie ghedaen. Daarnaast treden verschillen op. die met het verschil in aard tusschen de beide werken kunnen samenhangen, zooals b. v. bij wael ghedaen en bij wael beraden werd opgemerkt. Ten slotte is er ook een hoogst enkel verschil van onbepaalden aard te constateeren (vgl. b. v. dat is waer). De overeenstemming, die hier werd vastgesteld, leidt, naar het mij voorkomt, juist met het oog op het groote verschil in taal en inhoud tusschen Servatius en Eneide tot de toekenning van beide werken aan één schrijver. Toch moeten de verschillen nog nader onder de oogen worden gezien. Het onderzoek verlangt ook een beschouwing van die epische formule's, die niet in de Eneide aanwezig zijn. 2116 J. van Dam Van de epische formule's, die alleen in den Servatius voor": komen, mogen in de eerste plaats als waardeloos voor de vraag naar de echtheid die uitgeschakeld worden, die met de stof der legende samenhangen. Dit zijn: onderdaen, onderdane die god was (waren) (wel) - Sv 832. 3746; die gods onderdane Sv 1609. 2023. 2561. 2837. 3779. 4127. 5917; sijnen heilighen - 1854. altaer by (voer) den hoghen - Sv 3990. 5185. Ser v ae s got ende Sinte - 3250. 3876. 3923.4233.4692.6202. dus (doen) waert gheeert (,qhehoghet, verhaven) &inte - 2112. 3549. 4178. 4194. 5485. der edel, (eerwerdighe, genadighe, .qheweldighe, goede, grote heer, heilig he, oetmoedi,qhe, salighe) Sinte - passim. dae dienen Gode (Servaes) (al) - 336. 1941. 3540. 4210. g he na cl e ghenade doen 877.1762.2244.3404.3863.4302.4988. soeehte(n) (Goids, sijne) - 437. 1059. 2406. 3188. 4854. baden ghenade - 2467. 2933.4300.4986; ghenade bat 443. 987. 2195.2313. 5626.5845.6035;ghenade bede 1173. 1761. ghenaden bi Gods - 4524. (te)braken dijn (Gods) ghebot - 897. 251l. verghaten Goits - 893. 5537. Van werkelijk belang is echter de volgende lijst van niet in de Eneide voorkomende uitdrukkingen: ver sta e n als ghi hier nae sult - 3446; als ment te recht ean - 6135. weten ende - 5842. spreken (ghesegghen) noch - 657. 5699. tra e n watM'S nyrghen - 2048; des reg hens eynich - 3633. claer als die sonne - 578; also liecht ende also - 3919. dae t'an haer staet ,qhescreven - 224. verstae als ich - 4396. daden hulpe - (dede) 1037. 3248. 6200. wale schijn -- 543; deden wale (in) sehijn 4670. 5816. Wel komen sein werden, wesen, laten herhaaldelij k in de Eneide voor. wijslike - 1885. 4606. met (goeden) trouwen - (dede) 3519. 3871. dat se doen te spade - 2934. beraden dat htjse wolde - 553. 1394. De letterkundige beteekenis van Veldeke's Sel'vatius 247 (al)soe - als adjectief 3199. 3263. 3438. 3995. 4299~ 4873. 4985. haer dinck daer toe - 4605. baden alle dies hern - 3247. 6199. mit trouwen - 3200. sa g hen te wonder sij dit ane - (sijne be -) 1834. 196 L sp rak en dachten ende - 898. blame sonder - 250. namen dat roufden sij ende - 3325. 4271. quamen die daer ghinghen ende - 4108. tra ne mit meng hen heyten - 1610. 2635. 4128. 5918. tranen mit herteliken(heyten) - 2562. 2838. j are n in den selven - 811. slaes l'anghes ende - 3358. maten boven - 858. 3827. achterlaten des soelen wij voele - 857. Deze lijst, op zich zelf reeds korter, heeft een geheel anderkarakter dan die, waarop het auteurschap van Veldeke voor den Servatius gegrond werd. Van de 28 formule's, die boven vermeld staan, komen er immers 12 éénmaal, 12 tweemaal en 2 driemaal in den Servatius voor. Bij een dergelijke zeldzaamheid mag men uit hun niet-aanwezigheid in de Eneide, geenerlei dwingende conclusie trekken. Werkelijk opvallend is dus alleen het ontbreken van: 1. soe beraden, waarvoor ik geen verklaring kan vindellr dat echter wel van weinig beteekenis is, omn.at de vorm wael beraden juist zoo vaak in de Eneide voorkomt; misschien is. soe beraden in de Eneide vervangen door soe ghedaen, dat er' dikwijls mee synoniem is. 2. de formule's met traen. Het is opmerkelijk, dat dit woord niet in de rijmen der Eneide voorkomt (vgl. von Kraus bL 80). Met het oog op het verschil in taal zijn enkele afwijkingen tusschen de beide werken te verwachten. Von Kraus( bI. 18) heeft het b. v. waarschijnlljk gemaakt, dat het woord claer in de Eneide door een ander is vervangen. Ditzelfde' verschil in taal zou ook woorden als blame, boven maten, ach-, terlaten bij een Hoogduitsche bewerking doen verdwijnen. Het. 248 J. van Dam is dus heel goed mogelijk, dat zoo ook het woord traen, omdat het in het Duitsch een andere klankvorm heeft, uit de Eneide is verwijderd. De aard van de hier verzamelde formule's leidt dus slechts in twee van de 28 gevallen tot een geringen twijfel en mag, naar ik meen, als volle bevestiging van het van te voren gevonden resultaat gelden. Er is, ook van dezen kant beo ·schouwd, geen aanleiding, aan de echtheid van den Servatius te twijfelen. Het is overbodig, in een laatste groep die formule's op te noemen, die de Eneide alleen bezit. Van te voren is een grootere rijkdom te verwachten, zoowel, omdat dit gedicht I'uim tweemaal zoo groot is als de Servatius, als ook, omdat het in veel sterker mate een modegedicht is en tal van elementen bevat, waarvoor in den Servatius geen plaats is. Zoo .geeft het, om slechts het allerbelangrijkste te noemen, schilderingen van gevechten en liefdestooneelen, die beide een in de letterkunde der 12de eeuw ontwikkelde traditie bezitten en ·dus ook nieuwe epische formule's aan de boven vermelde reeks :zullen toevoegen. Maar bovendien zouden die formule's, die do Eneide meer bevat dan de Servatius, voor de hier behandelde vraag geen bewijzende kracht hebben. De Servatius immers is het gedicht, welks echtheid in twijfel getrokken werd. Het bewijs is ge~ leverd, dat dit met zgn epische taal past in de voorstelling, die wij ons op grond van de Eneide van Veldeke's stijl gevormd hebben. Wat de Eneide nog meer bevat, kan die voor: stelling wel rijker maken, maar voor de echtheid der legende niets van belang bijdragen. Ten slotte bieden juist de vastgestelde verschillen zelf nog ·een argument voor de echtheid van den Servatius. Zij sluiten, hoe paradoxaal het ook klinkt, een nabootsing van den epischen -stijl der Eneide in den Servatius uit en bewijzen daardoor de ·echtheid ervan. Een nabootsing, een scholing verraadt zich in middeleeuwsche poëzie immers meestal daardoor, dat niet alleen De letterkundige beteekenis van Veldeke's Servatius 249 de stijlelementen, maar geheele versregels en versgroepen worden overgenomen. Een typisch voorbeeld daarvoor is de bekende afhankelijkheid der Eneide van den Strassburger Alexander, maar ook elders kan men dit verschijnsel telkens weervinden. Bij de Eneide en den Servatius zijn deze parallelle plaatsen slechts in zoo gering aantal voorhanden, dat een bepaalde afhankelijkheid tusschen de beide gedichten daaruit niet mag worden geconcludeerd. Men vindt ze bij Behaghel (bI. 166 vlg.) en bij Kempeneers (bI. 70 vlg.) verzameld. Dat zij daar als argument voor de echtheid worden gebruikt, is, in het licht van het bovenstaande gezien, dus niet geoorloofd. De epische taal wordt dus in de beide werken zeer soepel en naar hun aard gedifferentiëerd toegepast. Het meesterschap over het hem ten dienste staande taalmateriaal, dat daaruit spreekt, is een belangrijke eigenschap van Veldeke's dichtkunst en maakt de gevolgtrekking mogelijk, dat de Servatius echt is. Daarmede ben ik aan het eind van dit onderzoek gekomen. De vraag naar de echtheid en die naar de letterkundige beteek en is van den Servatius heb ik in onderlingen samenhang trachten te beantwoorden. De overeenstemming tusschen Servatius en Eneide voert ons van zelf verder tot andere vraagstukken. In mijn "Veldeke-Problem" (Groningen 1924) heb ik trachten aan te toonen, dat de dichter der Eneide taalkundig zoowel als stilistisch een Rijnsche scholing heeft doorgemaakt. Nu rijst vanzelf de vraag, hoe de Servatius tegenover die Rijnsche traditie staat. Waar de overeenstemming in de epische taal tusschen Eneide en Servatius zoo groot is, ligt het voor de hand, dat ook voor de legende samenhang met de Rijnsche poëzie mag worden verwacht. Deze vraag, die zeer belangwekkend is voor de voorgeschiedenis van Veldeke's werk en dus ook voor die van onze eigen Middelnederlandsche letterkunde, zal ik binnenkort uitvoet'ig behandelen. Ik wüs el' in dit verband slechts op, dat Jan te Winkel haar reeds jar~n geleden aanduidde, toen hy in den eersten druk Tijdschr. v. Nederl. Taal- en Letterk. XLVII 17 250 J. van Dam, De letterkundige beteekenis van enz. van zijn Ontwikkelingsgang (I bI. 13) reeds de veronderstelling opperde, dat het voorbeeld van de "Middelfrankische dichters aan den Beneden-Rijn" Veldeke wel tot navolging zal hebben opgewekt. Het wordt waarlijk wel tijd, dat dit probleem nader wordt onderzocht! J. VAN DAM. J. de Vries 251 OVER DE DATEERING DER PRYMSKVIDA Er is nauwelüks een tweede Eddalied, waaraan zoo algemeen een hooge ouderdom wordt toegeschreven, als de Prymskviaa. Het eenvoudige verhaal, de klassieke bouw, het gebrek aan skaldische omschrijvingen, deze en andere innerlijke en uiterlijke eigenschappen brachten de onderzoekers ertoe, dit lied als een der oudste voortbrengselen der Eddaliteratuur te beschouwen. Gewoonlijk dateert men het in de IXe eeuw. Wanneer F. J ónsson den uitbundigen lof van dit gedicht gezongen heeft, vervolgt hij: "Uit de hier behandelde eigenschappen van het lied blijkt reeds, dat het tot de oudste gedichten moet worden gerekend" 1). B. Sümons heeft voor dezen ouderdom het eerst positieve gegevens aangevoerd. Terwül hÜ in een opstel in de Taalkundige Büdragen II (1879) blz. 302 nog in het algemeen den voortreffelüken inhoud, den eenvoudigen stÜl en de metrische behandeling prijst, tracht hij in een verhandeling in de Verslagen en Mededeelingen der Kon. Akad. v. Wetenschappen, Afd. Letterkunde lIl, 4 (Amst. 1887), blz. 237 vlgg. enkele argumenten bij te brengen. Hij gaat uit van de metrische theorieën van Sievers en meent dan te kunnen aantoonen, dat er in de Prymskviaa enkele verzen gevonden worden, die beter zouden passen in Sievers vijf-typen-systeem, indien men in plaats van de overgeleverde vormen de oudere ongecontraheerde zet. Deze opvatting, die hij in zijn Edda-uitgave herhaalt, gaat daarvan uit, dat het alliteratievers oorspronkelijk vierlettergrepig was; de verzen, die in de overlevering drie syllaben hebben, kunnen tot het normale type worden teruggebracht, indien men oudere taalvormen aanneemt bijv. jJonart· voor jJórr en {!suR voor Qss. Deze opvatting is op het oogenblik 1) Den oldnorske og oldislandske Litteraturs Historie 2 I, 165. Tijdschr. v. Neder!. Taal- en Lette~k. XLVII 17* 252 J. de Vries als geheel onwaarschijnlijk opgegeven, maar desniettemin is het dogma van den hoogen ouderdom der Prymskviûa blijven gelden. Later heeft men getracht uit den metrisch en vorm langs anderen weg het bewijs voor den ouderdom te putten; maar merkwaardigerwijze gaan de beschouwingen van G. Neckel 1) en W. van den Ent 2) van de stilzwijgende vooronderstelling uit, dat dit Eddagedicht overoud is en in overeenstemming hiermee worden de metrische eigenaardigheden verklaard. Soms beroept men zich op de taal 3), of op den inhoud 4) van het gedicht; maar wat in dit opzicht te berde werd gebracht, is zoo onzeker, dat het ten hoogste een reeds langs andere wegen bereikt resultaat zou kunnen bevestigen, maar niet op zich zelf voldoende kan worden geacht, het bewijs van den hoogen ouderdom der Prymskviûa te leveren. Met eenig voorbehoud spreekt ]'. Paasche 5) over deze dateering. Hij maakt de behartenswaardige opmerking; dat voortreffelijke eigenschappen van inhoud en stijl niet voldoende zijn tot het bewijzen van een hoogen ouderdom, daar zij slechts getuigenis afleggen van de begaafdheid des dichters. En hij vervolgt: »Indien de bewering, dat een gedicht, waarin met de goden de spot gedreven wordt, ouder moet zijn dan de laatste periode van het heidendom, juist mocht zijn, dan zou men dit lied in de IXe eeuw kunnen dateeren." Maar het is duidelijk, dat de voorwaardelijke zin in deze algemeene formuleering niet juist is, want waarom zou zich een Skandinavisch dichter, ook in den tijd na de invoering van het Christendom, niet het genoegen kunnen veroorloven, een grappig verhaal te vertellen van de goden, wier namen nog steeds tot sieraad der skaldengedichten strekten? 1) Beiträge zur Eddaforschung blz. 44: Wir haben uus mit der tatsache abzufindeu, dass schon der helming der Drymskviaa, eines allgemein zu den ältesten gerechneten denkmals, ein dehnbarer rahmen ist. 2) Het Fornyraislag, Bijdrage tot de studie der metriek van het Oudgermaansche alliteratievers, blz. 52. 3) G. Neckel, t. p. blz. 50. 4) F. Jónsson, t. p. blz. 166. 5) Norges og Islands Literatur indtil utgangen av Middelalderen, blz. 67. Over de dateering der Drymskviaa 253 Het onderzoek naar den ouderdom der Drymskviaa heeft zich van den aanvang af uitsluitend laten leiden door de tegenstelling tusschen de eenvoudige (zoogenaamde populaire) Eddakunst en de ingewikkelde poëzie der skalden en daarom dit simpele lied van Dórr, alleen reeds wegens zijn eenvoud, voor zeer oud verklaard. En ofschoon het eene, ter staving aangevoerde, bewijs na het andere als ondeugdelijk moest worden afgewezen, de opvatting van den hoogen ouderdom der Drymskviaa scheen geen bewijs te behoeven, om toch als indiscutabel te blijven gelden. Misschien zal het tegenbewijs, dat ik hier leveren wil, de gelegenheid bieden, de oude argumenten nog eens te overwegen, of ze met nieuwe gegevens te versterken. Het was mij een aangename verrassing, dat de door mij aangehangen meening over het zeer jonge karakter van dit Eddagedicht onlangs door Erik N Ol'een is uitgesproken I); ik wil nu trachten deze stelling, zoover dit in een zoo onzekere materie als de bepaling van de relatieve en absolute chronologie der Eddaliederen mogelijk is, te bewijzen. 1. DE METRISCHE VORM G. Neckel heeft in zijn Beiträge ZUl' Eddaforschung gepoogd de vraag naar den ouderdom der Eddaliederen door het aanleggen van nieuwe maatstaven op te lossen. Maar zijn theorie der "Zeilenbindungen" kan op de wijze, waarop hij deze heeft uitgewerkt, niet worden aanvaard, al moet worden erkend, dat zij, mits juist toegepast, nuttige aanwijzingen zal kunnen geven. Volgens Neckel kan men in de wijze, waarop de verschillende Eddaliederen de versregels door caesuur scheiden of door enjambement verbinden, eenige vaste typen onderscheiden. Sommige gedichten verbinden de beide verzen 2) van 1) Studier i fornvästnordisk diktning lIl, 24-25 en Den norsk-isländska Poesien, blz. 79. 2) Ik gebruik in de plaats van de Dnitsche tenuen de volgende Nederlandsehe: vers = Kurzzeile; verspaar = Langzeiie; daarnaast de termen helming voor de verbinding van twee versparen en strophe in de gangbare beteekenis. 254 J. de Vries een verspaar stevig aan elkaar ("feste Bindung"), andere daarentegen vertoonen een scherp doorgevoerde caesuur. En deze zelfde verschillen treft men aan bij de verbinding van twee versparen tot een helming : de versparen staan onafhankelijk naast elkaar, of zij vormen samen een doorloopenden zin. Op grond van deze waarnemingen heeft N eckel drie typen onderscheiden (blz. 39): l. Het vers paar staat geïsoleerd naast de andere versparen, maar het is door de vaste verbinding der beide verzen innerlijk gesloten. Vbb. Drymskviaa, Guarunarkviaa priaia. Il. Het verspaar neigt tot vaste verbinding zoo wel met een volgend verspaar als wat betreft de beide verzen, waaruit het zelf is samengesteld; de helming wordt dus een gesloten syntactische eenheid. Vbb. Hymiskviaa, Helreia, Innsteinslied. lIl. Elk vers streeft naar zoo groot mogelijke isoleering. Vbb. Atlamál, Rigspula. Deze volgorde zou tevens de historische ontwikkeling weergeven, want N eckel beweert, dat het verspaar de oorspronkelijke eenheid is. Dit is echter een uitgangspunt zijner beschouwingen, waarover verschil van meening mogelijk is en welks aprioristisch karakter zijn geheele bewijsvoering in gevaar brengt. Wat zal men eigenlijk onder den term "eenheid" verstaan? Wanneer N eckel de alliteratie reeds als voldoende bewijs voor zijn opvatting beschouwt, dan maakt hij zich de zaak wel gemakkelijk; men kan met evenveel recht zeggen, dat de rijmstaven juist als een middel gebruikt zijn, om twee oorspronkelijk onafhankelijke verzen met elkander te verbinden. Het stafrijm bewijst dus juist de zelfstandigheid der verzen. Men kan het eindrijm vergelijken; dit rijm doet een verspaar ontstaan, maar niet een dubbelvers. Wij moeten dus uitgaan van twee verzen (Kurzzeilen), die tot een verspaar (Langzeiie) verbonden worden, een opvatting, die door R. C. Boer in zijn "Studiën over de metriek van het alliteratievers" nadrukkelijk en overtuigend is bewezen. Voor deze beschouwing spreekt ook, dat men op enkele Over de dateering der Drymskvida 255 plaatsen in de Edda een aanloop tot eindrijm vindt. Dit rijm verbindt in den regel twee verzen; een duidelijk bewijs, dat men de beide verzen als zelfstandige eenheden van het verspaar voelde. Van beteekenis is het, dat de Hymiskviëla, een gedicht, dat naar Neckels statistiek het grootste percentage van vaste caesuurverbindingen heeft en dus de zelfstandigheid van het vers zeker zwak zal hebben gevoeld, een typisch voorbeeld van een dergelijk rijm heeft: 3, 3-4 baà hann SifjaJ" ver sér {(Era hver 1). J. Sahlgren heeft in zijn boek Eddica et Scaldica I, blz. 14 een nieuw bewijs voor de zelfstandigheid van het vers geleverd. Hij wijst er op, dat in enkele Eddaliederen een aanwijzing betreffende den persoon, die aan het woord is, aan het eind van het eerste vers gevonden wordt, zoo bijv. Reginsmál 3, 1-2: Segàu pat, Andvari, (kvaà Loki) ef pû eiga vill, of Helgakviëla HjQrvarëlssonar 14, 1-2: Hvé pû heitir (kvaà Hrimgeràr) , halr inn ámátki? Deze zelfde eigenaardigheid vinden wij in de Eiriksmál (omstreeks 955 gedicht), waar zulke aanwijzingen ook uitsluitend na een oneven, meestal na het eerste, vers voorkomen. Zooals E. A. Koek met recht heeft opgemerkt, vinden wij een volkomen overeenstemmend gebruik in het Hildebrandslied (vs. 30, 49 en 58) bijv. 30: wêttu irmingot (quad Hiltibrant) obane ab hevane. Dit bewijst derhalve de oorspronkelijke zelfstandigheid van het vers niet alleen voor de strophische oudnoorsche poëzie, maar evenzeer voor de stychische westgermaansche 2). Wij komen dus tot de conclusie, dat de grondslagen van Neckels systeem onjuist zijn. Het verspaar had oorspronkelijk een meer of minder duidelijke caesuur in het midden. Het 1) Als men de lezing van A volgt, kent het gedicht nog een tweede voorbeeld: 24, 1-2 HreiJtgálleJt hruto en hollen puto. 2) Ook in den Heliand vindt ~en de sporen van ditzelfde gebrnik. Wel staan hier de metrisch (en vaak ook voor het begrip van den zin) overbodige aanwijzingen qualJ he of quáoun sie in de meerderheid der gevallen aan het eind der b-verzen, maar het aantal voorbeelden van plaatsing achter het a-vers is toch nog meer dan de helft van dat, waar zij aan het eind der 'langzeiie' staan. 256 J. de Vries oudsassische en oudengelsche gebruik, den nieuwen zin op de caesuurplaats te laten beginnen, moge op een bijzondere jongere ontwikkeling berusten, het is principieel geheel in overeenstemming met het karakter van het westgermaansche all iteratievers; het is klaarblijkelijk een gevolg van het streven, het eentonige parallelism~ der versparen door bewuste stijlmiddelen te breken, evenals de plaats der epische variatie in het oneven vers slechts dienen kan, de zelfstandigheid hiervan in het licht te stellen. Het toenemen der gesloten versparen in de oudnoorsche poëzie is derhalve als een gevolg van de strophenvorming te beschouwen. De helming en de strophe zijn nu de hoogere eenheden, waarin de versparen opgaan; het zwaartepunt der caesuur wordt nu ook verplaatst van het midden naar het eind van het verspaar. De skaldische kunst heeft daarentegen de zelfstandigheid van het vers veel beter bewaard, maar zij heeft dan ook de syntactische eenheid door de kunstmatige (soms zelfs gekunstelde) ontleding der zinsdeelen bij middel van kenningar en variaties aanmerkelijk losser gemaakt. Het door geen kunstmiddelen belemmerde gesproken woord leidt tot aaneensluiting der versparen en het is daarom te begrijpen, dat de eenvoudige kunst der Eddaliederen juist in deze richting gaat en zich daardoor scherp van de techniek der skalden onderscheidt. Indien echter de ontwikkeling aldus was, dan heeft men niet het recht, een lied met een eenvoudigen metrischen bouw als het begin der poëtische ontwikkeling te beschouwen, want het kan even goed van jongen datum zijn, terwijl een gedicht, gemaakt naar het voorbeeld der skaldische poëzie, aanmerkelijk ouder kan wezen. Het is een verschil van soort, niet van relatieve chronologie. Ook in ander opzicht is de door N eckel aangenomen ontwikkeling bevreemdend, De oudnoorsche poëzie zou van den aanvang af de verbinding van verzen tot versparen gekend en zich ontwikkeld hebben in de richting van een nauwere aaneensluiting dezer versparen tot de helming, die zich dus Over de dateering der Drymskviûa 257 kenmerkte door het ontbreken van caesuur tusschen de verzen en de versparen, zooals dit bijv. de Hymiskviaa vertoont. Maar het volgende stadium del' ontwikkeling zou nu weer de volledige opheffing del' caesuurverbindingen zijn, zoodat de verzen op zich zelf syntactische eenheden waren geworden. Dit zou dan echter het resultaat zijn van een tendentie, die lijnrecht in ging tegen de vroegere ontwikkeling del' oudnoorsche poëzie. Waardoor zou dit te verklaren zijn? Dit laatste stadium wordt vertegenwoordigd door de gedichten Atlamál en Rlgs}mla. Maar dit zijn juist twee gedichten, die al heel weinig geschikt zijn, de ontwikkeling del' Oudnoorsche poëzie te illustreeren. Want het eerste behoort tot de gedichten, die naar aard en inhoud de meeste moeilijkheden bieden; het is een voorbeeld van een geheel afwijkend type en bovendien gaan de meeningen over den ouderdom van dit lied zeel' uiteen. Het tweede voorbeeld is minder gelukkig gekozen, omdat zijn karakter van pula het onderscheidt van het gewone type der Eddapoëzie en het afzonderlijk blijven der verzen juist door den aard van dezen dichtvorm, dien men zeer juist als »Memorialverse" heeft gekenschetst, in de hand wordt gewerkt. Eindelijk moet ik er op wijzen, dat de strophenbouw der Drymskviaa volstrekt geen ouderwetschen indruk maakt. Integendeel, wij vinden in de volkspoëzie van nieuwere, zoowel als van oudere tijden, telkens weel' dienzelfden eenvoudigen bouw del' strophe: korte, evenwijdig loop ende zinnen, die ieder een versregel vullen. Ik zou dan ook moeilijk een beteren tegenhanger van de strophe der Drymskviaa kunnen aanwijzen dan de Middeleeuwsche ballade. Een enkel voorbeeld zal voldoende zijn: Drkv. str. 15,5-16,4 Torekall stro 12 Bindo vér Dór pá bruaar Hni! No vilja me taka 'n Torekall, hafi hann it milda men Brîsinga! vrel vilja me byste hass har, látom und hánom hrynia lukla, klree pa hono brureklreu ok kvenváair urn kné falla! a fpre 'n ~t Gremmeligard 1). 1) Ik citeer naar de volksuitgave der Norske Folkevisor van Liestl en Moe 258 J. de Vri e s De wijze van verbinding .der verzen kan dus niet dienen tot het bepalen van den ouderdom van een Eddagedicht. N eckel is dan ook zelf verplicht in een en dezelfde groep samen te vatten de Drymskviaa, over wier ouderdom hij geen twijfel mogelijk acht en het derde Gudrunlied, dat hij in de eerste helft der XIIe eeuw dateert. Het komt mij voor, dat Neckel tot geheel andere en zeker meer bevredigende resultaten was gekomen, wanneer hij zich bij zijn onderzoek niet had vastgelegd aan eenige dateering van welk Eddalied ook; nu echter was hij gedwongen, een bepaald type voor oud te verklaren, niet omdat innerlijke gronden er voor spraken, maar omdat een voorbeeld van dit type, de Drymskviaa, zoo oud heette te zijn. Bovendien heeft N eckel te veel uit het oog verloren, dat de verbinding der verzen niet zoozeer een metrische, als wel een stilistische eigenaardigheid is en men maakt zich de zaak te gemakkelijk, wanneer men de stilistiek der liederen als een kenmerk van hun ouderdom gebruikt. Is er dan uit den metrischen bouw der Drymskviaa geen aanwijzing voor haar ouderdom te halen? Wij begeven ons hier op zeer onzeker terrein. Twintig jaar geleden zou men minder twijfel gekoesterd hebben bij het beantwoorden van een dergelijke vraag. Toen werd het vijf-typen-systeem van Sievers algemeen aangenomen en scheen daarmee een vaste grondslag gelegd voor verdere onderzoekingen. Nu is het door zijn schepper zelf opgegeven. In zijn plaats zijn twee nieuwe opvattingen getreden, de nieuwe rhythmisch-melodische theorie van Si evers en die van R. C. Boer. De metrische beschouwingen van den eerste wijken sterk van de tot nu geldende opvattingen af; bovendien zijn de resultaten door het subjectieve karakter der methode door middel van een logische redeneering moeilijk te weerleggen. Ik zal daarom mij onthou- Nr. 45 (II, 18 vlgg.). Ik acht het niet overbodig er op te wijzen, dat de balladen steeds dit strophentype hebben. Men mocht mij anders tegenwerpen, dat de Torsvise naar het Eddalied is gemaakt en daarom dezen bouw vertoonde. Maar men ziet uit het voorbeeld, hoe zelfstandig de balladedichter te werk gegaan is. Over de dateering der I>rymskvida 259 den van kritiek en slechts bij uitzondering het resultaat van Sievers' onderzoekingen ten opzichte van de Eddaliederen, dat hij heeft neergelegd in zijn "Die Eddalieder klanglich untersucht und herausgegeben" 1), in mijn beschouwingen betrekken. Mij persoonlijk schijnt de zienswijze van R. O. Boer een vruchtbare basis voor het metrische onderzoek der Eddapoëzie. Zij heeft tot voordeel, dat de rhythmiek van het alliteratievers in overeenstemming gebracht wordt met het gewone spreekrhythme en dus uitgegaan wordt van een natuurlijke accentueering van het vers. Over de grondslagen van zijn beschouwingen kan nauwelijks meeningsverschil bestaan. J\faar zoodra zij worden toegepast in een concreet geval, doen zich weer allerlei moeilijkheden voor en het blijkt ook hier, dat er een tamelijk groote speelruimte voor verschillende opvattingen kan bestaan, afhankelijk van het gevoel en h.et gehoor van den onderzoeker. Zoo moet ik bekennen, dat ik in menig opzicht van de metrische interpretatie der Drymskviaa door dr. v. d. Ent afwijk, ofschoon ik in het algemeen zijn methode van onderzoek als de juiste beschouw. De onderzoeker van den metrischen bouw van dit gedicht kan dus gebruik maken van verschillende studiën, waarin de schemata der verzen zijn aangegeven. Op den grondslag van het oude systeem van Sievers staat het werk van Pipping 2), hoewel hij in talrijke gevallen ten gunste van een natuurlijke voordracht der verzen van het al te starre systeem der vijf typen afwijkt. Daarnaast staan de reeds genoemde onderzoekingen van Si evers en v. d. Ent. Wanneer men deze onderling vergelijkt, bemerkt men, dat er tal van verzen zijn - zelfs in een zoo eenvoudig Eddagedicht als dit - die op zeer ver- 1) Abh. der Phil.-hist. Klasse der sächs. Akad. der Wiss. XXXVII, Nr. III (Leipzig 1923). 2) Bidrag till Eddametriken, Skrifter utgifna af Svenske Litteratursällskapet i Finland LIX (Helsingfors 1903). -- Ik laat de opvattingen van Gering (neergelegd in zijn opstel Das fornyrdislag in der Lieder-Edda, in het Arkiv för Nordisk Filologi XL, 1924, blz. 12-17) ter zijde, daar hij het doorvoeren van een metrische theorie hooger schat, dan de overlevering der Eddaliederen. 260 J. de Vries schillende wijze gelezen worden; soms staan er drie opvattingen tegenover elkaar. Zoo wordt bijv. 22,5 nu fa;ri mér gescandeerd door Pipping als X ~ X ~ v. d. Ent als ~ x X ~ Sievers als ~ ~ X X Men kan zich bij een dezer opvattingen aansluiten, misschien soms er een vierde naast plaatsen, maar het is wel duidelijk, dat het onderzoek aanmerkelijk in waarde verliest, wanneer men in de vraag, hoe de verzen gelezen moeten worden, nog zoo weinig tot overeenstemming gekomen is. Immers door het aannemen van een aantal geheel verschillende scandeeringen kan men tot volkomen tegengestelde resultaten komen. Is er dan geen middel, om in sommige gevallen de juistheid van een opvatting over den metrischen bouw van een vers aan andere gegevens te toetsen? Ik wil pogen, daarvan eenige voorbeelden, die juist aan de Drymskviaa ontleend zijn, te geven. Dit gedicht kenmerkt zich meer dan eenig ander Eddalied door het in ruime mate gebruik maken van epische variaties en parallelismen. Nu mag men er van uitgaan, dat twee verzen, die wat den inhoud betreft als elkanders tegenhangers bedoeld zijn, ook in metrisch opzicht een overeenkomstige structuur vertoonen, daar anders bij de voordracht de overeenkomst der verzen ten zeerste zou worden geschaad. Laat ik als voorbeeld nemen de eerste regel: Reior var pá Vingpórr er hann vaknaoi. Deze wordt in 13, 1-2 gevarieerd als: reio var pá Freyia ok fnasaoi. Het behoeft geen betoog, dat het tweede verspaar gedich"t is in aansluiting aan het eerste; beider bouw zal dus overeenkomstig zijn. Dit geldt dan ook volkomen voor de beide oneven verzen, maar in het vers er hann vaknaoi is het taal materiaal niet hetzelfde, als in ok fnasaoi. Toch zal de moderne lezer getroffen worden door den gelijken gang der verzen, die jnist door het einde sterk wordt geaccentueerd. Dit neemt niet weg, dat zij door de onderzoekers verschillend gelezen worden; door Pip ping bijv. onderscheidenlijk Over de dateering der Dl'ymskviaa 261 als ~ x ~ x x en x ~ ~ x. Vraagt men, waarom dit geschiedt, dan is het antwoord natuurlük: omdat de lange eerste lettergreep van vaknaoi zich volgens de regels van het oudnoorsche vers anders verhoudt ten opzichte van de verdeeling der icten, dan de kOJ:te syllabe van fnasaoi. Maar mag 'men zich dadelijk vastleggen aan een metrische theorie, die toch niet anders dan een norm kan geven, maar waarvan een dichter, hetzÜ opzettelijk, hetzÜ uit onmacht, immers wel kan afwijken? Wil men nu de beide even verzen op overeenkomstige wijze scandeeren, dan moet men dit aldus doen: er· hann vaknaoi -'-- X ~ X x ok fnasaoi ~ !- X X Men kan hiertegen niet aanvoeren, dat de verhouding der beide onbetoonde lettergrepen der zwakke praeterita verschillend zijn, nl. in vaknaoi als -'--x x en in fnasaoi als !..- X X. Want indien men aanneemt, dat beide syllaben in de daling staan, is de verdeeling van het bijaccent een zaak van ondergeschikt belang. Men zou ook kunnen opmerken, dat de ictus op de korte eerste lettergreep van fnasaoi zeer bevreemdend is I), maar, hoe men het vers ook anders opvat, daaraan ontkomt men niet. Wij hebben deze afwijking van de metrische regels dus te aanvaarden en ze te voegen bij de talrijke andere onregelmatigheden, die, zooals wij zullen zien, de Prymskviaa vertoont. Ten slotte kan men zich afvragen, of de woordjes er en ok geschikt zijn, een heffing te vullen. Maar dit is een vraag, waarop men niet met een machtspreuk kan antwoorden. Zijn er misschien andere voorbeelden van een dergelijke accentuatie? Ik meen, dat de Prymskviaa er vrij veel voorbeelden van vertoont. Wij vinden een aantal verzen, die daarin overeenstemmen, dat zij eindigen op een drielettergrepig woord, waarvan de beide laatste syllaben kort zijn. Zü onderscheiden zich echter door hun begin. IIiernaar kunnen wÜ ze in drie 1) Het is natuurlijk niet geoorloofd, ter wille van dit vers, te lezen fnásatJi met een lange vocaal in de stamsyllabe, zooals N eckel in zijn Eddauitgave doet (blz. 108). 262 J. de Vries verschillende groepen verdeelen: 1. het begin wordt gevormd door een éénlettergrepig partikel; 2. door een éénlettergrepig nomen of verbum; 3. door twee of meer woorden. 1. 1,4 urn saknaai 10,2 sem erfiai 13,2 ok fnasáai 16,7; 19,11 ok hagliga Il. 6,6 mQn iafnaai 21,5 biQrg brotnoao 31,1 hló HIórriaa lIl. 1,2 er hann vaknaai 8,1 ek hefi Hlórriaa 14,7 h vé peil' Hlórriaa 25,6 bita breiaara 7,7 11,1 25,4 hefir pu Hlórriaa hefi ek erfiai bita hvassara Waar el' zoo een groot aantal verzen van dit type voorkomen, is het waarschijnlijk, dat zij kenmerkend zijn voor het rhythme van dezen dichter. Zij zullen dus op dezelfde wijze gelezen moeten worden. Het komt mij althans onwaarschijnlijk voor, dat hij vers 25,4 bita hvassara zou hebben gescandeerd als -'-- x -'-- x x en daarentegen 14,7 h1!é jJeir Hlórrioa als -'-- x X -!.- x. Zoo mogen wij evenzeer aannemen, dat de dichter, wanneer hij in twee strophen, waarvan de tweede een antwoord is op de e~rste, hetzelfde woord gebruikt, dit ook op dezelfde manier zal hebben gelezen. Dus 10,2 sem erfioi evenals 11,1 hefi ek erfioi. Nu is de laatste regel omnium consensu te scandeeren als -!.- x x -'-- x x, maar dan moet men ook in 10,1 het woord erfioi lezen als -'-- x x en het heele vers dus als -'-- -'-- x x. Zoo vermag ik geen verschil te zien tusschen een vers 1,4 um saknaoi en 6,6 mpn jafnaoi; in beide gevallen is het vers gekenmerkt door dezelfde rhythmische golf: -'-- -'-- X Xo De verzen der drie groepen komen dan daarin met elkaar overeen, dat zij uitgaan op den versmaat ~ x x. Dit nu is, naar mijn meening, ook het geval met de verzen van het type lpng tloindi. Het verschil met de vorige groep bestaat hierin, dat een der beide onbetoonde lettergrepen een vocaal bevat, die door zijn positie lang is. Ook van dit type treft men talrijke gevallen in de Prymskviaa aan; zij zijn op gelijke wijze in drie groepen te verdeelen: 1. n. lIl. Over de dateering der Drymskviûa 10,7 ok liggiandi 14,3 ok ásynior 10,4 IQng tiûindi 13,6; 15,8 men Brisinga 23,3 ~xn alsvartir 11,2 ok ~rindi 10,5 opt sitianda 13,8 vergjarnasta 10,1 hefir }Ju ~rindi 19,4 meni Brisinga 26,1; 28,1 sat in alsnotl'a 29,7 ef ]Ju Qûlaz vill 2fl3 Leest men lpng tioindi als -'- -'- X x, dan is er alle reden, dit ook te doen V90r opt sitianda; maar vat men dit vers aldus op, dan moet het volkomen parallele vers ok liggiandi eveneens -'- -'- X X gescandeerd worden. Dat dit inderdaad het geval is, leert ons de strophe 10. De eerste regel hefir pu ~rindi sem erfioi wordt gevarieerd als hefi ek erfioi ok ~rindi. Men kan dus beide regels kwalijk anders dan volkomen gelijk scandeeren, dus hefir pû ~J'indi als .:.- x x .:.- X x, evenals hefi ek erfioi .:.- X X -'- X x. Maar indien hier ~rindi en erfioi een geheel gelijkwaardige plaats in twee parallel gebouwde verzen innemen, dan geldt ditzelfde ook voor de correspondeerende even verzen die dus luiden sem erfioi -'- -'- X X en ok ~rindi -'-!..- X X. Wij kunnen hieruit dan deze gevolgtrekking maken, dat voor den dichter der Prymskviûa de lengte der syllaben niet zoo belangrijk was, als zij volgens de klassieke metriek behoorde te zijn; wij hebben zeker niet het recht ter wille van deze metrische regels aan de overgeleverde verzen geweld aan te doen. Indien wij nu deze verzen aldus lezen, dan vertoont deze 10e strophe een merkwaardig eenvoudig rhythmisch beeld: hefir }Ju ~rindi !..- X X .:.- X X sem erfiûi? -'- -'- X X .. segûu á lopti !.-. X X -'- X IQng tiûindi! -'- -'- X X opt sitianda !.-. -'- X X sQgor urn fallaz, !..- x X -'- X . ok liggiandi -'- -'- x x lygi urn bellir.. !..- X X -'- X 264 J. de Vries Deze regelmaat zou evenwel volkomen verstoord worden, indien men naast sem erfioi X.!..- ~ X zou lezen long tioindi .!..- .!..- x x, maar dan toch weer opt sitianda zoowel als ok liggiandi als x.!..-.!..- x. Terwijl voor mijn gehoor de woorden erfioi en tioindi evenzeer rijmen, als sitianda en liggiandi, zou die gelijkheid van klank volkomen verstoord worden bij een accentuatie .!..- ~ X en .!..- x x, waarbij eenerzijds een zware nevensyllabe geen ictus zou dragen en daarentegen een korte nevensyllabe (de tweede van er'fioi) wel een heffing, zou vullen. Ik krijg daarom ook den indruk, dat de dichter der Drymskviûa den versuitgang ~ x x met voorkeur gebruikte. Ja, het is mogelijk, nog een aantal verzen te noemen, die een overeenkomstige neiging vertoonen, ook al is hier het taalmateriaal aanmerkelijk grooter. Zoo bijv.: 1,7 réû Jarûar burr .!..-.!..- X X 4,1 pó myndak ge fa pér .!..- x X ~ X X 5,3 unz fyr titan kom (ook 9,3) .!..- X .!..- X x 5,5 ok fyr innan kom (ook 9,5) -'- x -'- x x 12,7 vit skulum aka tvau .!..- X X ~ X X 13,3 allr ásasalr .!..- .!..- X X 13,9 ef ek ek meû pér .!..- X.!..- X X 21,7 ók bûinssonr .!..-.!..- x X 21,8 brann iQrû loga .!..-.!..- X X 27,3 en hann titan stQkk .!..- X.!..- X X Verschillende der hier bijeengebrachte verzen kunnen ook anders worden gelezen. Zoo zou men 1,7 kunnen scandeeren X .!..- X.!..- en als argument aanvoeren, dat het werkwoord réo hier een zwakken toon behoort te hebben, daar het zuiver periphrastisch is. Daar staat dan tegenover, dat in 21,7 ók Óàinssonr stellig moet worden gescandeerd .!..-.!..- X x; het is dan niet waarschijnlijk, dat een geheel gelijk gebouwd vers als réo Jaroar burr een afwijkende accentuatie zou hebben gehad. Deze verzen hebben dus een zelfde rhythme als de hier boven behandelde; zij onderscheiden zich daarvan echter door een zwaarder taalmateriaal in den uitgang, zoodat de laatste sylOver de dateering der Drymskvida 265 labe in toongewicht boven de voorgaande nitsteekt: .!...- (Xl.!...- X X. Interessant is een vers als 12,7 vit skulum aka tvau, waal' klaarblijkelijk het woord tvau, dat in den zin geheel pleonas-' tisch is, alleen werd toegevoegd, om den uitgang .:.- X te vermijden. Naast een duidelijke neiging tot een sleepend verseind staat het verlangen het begin van het vers een ictus te geven, soms zelfs daaraan een zwaar accent te geven. Een vers als 21,7 ók Óàinssom' is kenschetsend: .!...-.!...- X x; geheel parallel is 31,1 hló Hlórriàa, dat dus ook als .!...-.!...- X X moet worden gelezen 1). Deze neiging gaat zelfs zoo ver, dat verschillende malen partikels, die gewoonlijk zwak worden betoond, een sterk accent krijgen, omdat zij aan het begin van het vers staan. In en:" kele gevallen blijkt deze scans ie uit de alliteratie: 1) De argumentatie van dr. v. d. Ent blz. 25, die de scansie .!...- -'-I .:.- X verkiest, is verre van overtuigend. Hij wijst op de rustige beweging van het gedicht, waarmee een dergelijke scansie zou overeenstemmen. Maar op dit punt van het verhaal is er toch alle aanleiding tot stootend rhythme, daar hier een ontlading van spanning plaats heeft; ik zou dus een scansie .!...-.!...- X X alleen daarom reeds verkiezen. Maar dit blijven subjectieve redeneeringen. Ik acht ook den metrischen vorm van de versregels der Hymiskviaa, waar ook de naam HlórriOa voorkomt, voor de Drymskviaa niet bewijzend en betwij fel bovendien, of men hier een scansie -'- ~ X zou moeten aaunemen. Indien men zegt, dat een regel als 14,7 kvé ]ieir HlórriOa wel gelezen kan worden als .!...- X -'- ~ X, dan houdt men toch te weinig rekening met een natuurlijke accentueering, die reeds blijkens de plaats der rijmstaven eerder zon zijn .!...- X .!...- X X. Eindelijk is het wel bedenkelijk, dat een zoo weinig doorzichtige naam als HlórriOi toch nog altijd als samenstelling ZOll zijn gevoeld en dat daarom het tweede lid der samenstelling het hoofdaccent zou hebben gehad. Ten hoogste zou men knnnen aannemen, dat het woord een zwevende betoning had, zoodat al naar de omstandigheden nu eens de eerste, dan weer de tweede syllabe het hoofdaccent kon dragen. Eindelijk pleiten voor de accentnatie .!...- X X nog de beide plaatsen der Lokasenna 54,6 kór ok af HlórriOa .!...- X x.!...- X X en 55,3 keiman HlórriOa .!...- X.!...- X X en wat voor mij den doorslag geeft, in stro 15 der Vellekla van Einarr Skálaglamm (omstreeks 986 gedicht) vinden wij naast elkaar: vs. 2 sQnn Einriaa mQnnum 8 garas Hlóriaa farai In dit gedicht is immers een dergelijke scansie zeer gewoon, vgl. 12,2 karar, Lopts vinar, barOa; 16,4 ,{lcr ásmegir sUleu; 23,4 sjau landrekar randa; 25,4 primr kundruoum lunda enz. Wanneer wij in een zoo vroeg gedicht reeds de accentuatie .!...- X X doorgevoerd vinden, kunnen wij moeilijk aannemen, dat de Hymiskviaa op een zoo'l'eel ouderwetseher standpunt zou hebben gestaan. 266 5,3; 5,5 ; 9,9; 13,9 27,3 29,7 J. de Vries 9,3 unz fyr ó.tan kom 9,5 ok fyr innan kom 12,3 ok hann pat orûa ef ek ek meû pér en hann ó.tan ~tokk ef pu 9ûlaz vill. In overeenstemming 1,3 met deze verzen lees ik ook: ok sÎns hamars ~X~X ~XX~X ~x~x ~XX~X ~X~X 3,7 16,5; 19,9 19,3 24,3 ef ek minn hamar en á briósti ok ino mikla ok fyr iQtna Hierbij sluiten zich de verzen aan, die met nema beginnen: 8,7 nema feeri mér ..:., x ~ x x 11,7 nema hánom feeri ~ x x x ~ x 18,7 nema pu pinn hamar ~ x x x ~ x Indien men aan deze verzen een scansie geeft, zooals hier werd aangeduid, dan komen ook de talrijke gevallen van variatie en parallelisme tot hun recht. Daar deze dichter dergelijke stijlmiddelen met opzet zal hebben gekozen, zal hij ze ook zoodanig gescandeerd hebben, dat hun overeenkomstige bouw den hoorder in het oor viel. Maar dan blijkt tevens, dat de Prymskviûa zich over het geheel door een buitengewoon regelmatigen bouw kenmerkt. Wij vinden strophen, waarin een aantal verzen geheel gelijk gescandeerd worden: 23. ganga hér at garûi ~ X X X ~ X gullhyrndar kyr, ~ ~ X X ~xn alsvartir 1) ~ ~)< X iQtni at gamni; ~ X X ~ x fiQlû á ek meiûma, ~ X X ~ x • fiQlû á ek menia: ~ X X ~ X 1) Dit vers kan natnurlijk ook gelezen worden als ~ X ~ X, maar naast vs. 2 komt de door mij gekozen accentuatie natuurlijker voor. Bovendien is 26,1; 28,1 .sat in alsnotra stellig te lezen als ~ X ~ X X (wegens alliteratie al: ambótt). Maar heeft hier het prefix al- het accent, dan toch waarschijnlijk ook in alsvarlir. Ûvel' de dateering der Drymskviûa 267 einnar mér Freyio !- X X !- X ávant pikkir !- X !- X Zeer kenschetsend is stro 29 inn kom in arma iQtna systir, !- X X !- X 11 !- X !- X hin er bniafiár biaia pórai: -'- X -'- X 11 -'- X -'- X láttu pér af hQndum hringa rauaa -'- X X X -'- X 11 -'- X -'- X ef pû Qalaz vill ástir mînar -'- X !- X X 11 -'- X -'- X [ástir minar alla h y Ui ] [-'- X -'- X 11 -'- X !- x] Hier zÜn de even verzen alle van denzelfden vorm; het resultaat voor het gehoor is dit, dat de strophe schünt te zÜn samengesteld uit versparen, die met een gelÜk rhythme eindigen; naar het mü voorkomt, een eigenaardigheid, die eerder past bÜ een modern rümvers, dan bÜ allitereerende poëzie. De accentuatie van dit Eddalied is merkwaardig gelükmatig, om niet te zeggen eentonig. Bijna alle verzen zetten met een zwaar accent in en eindigen dikwÜls met een sleep end rhythme. De uitzonderingen hierop zÜn gering in aantal: van 258 verzen slechts 28. Onder deze vinden wÜ viermaal i iptunheima (7;4; 21,7; 26,8; 28,8), tweemaal er oraum fann (26,3; 28,3) en eveneens tweemaal hann engi maar (8,5; 11,5). Overigens zÜn het verzen, die met een partikel beginnen, zooals er, ok, urn, of, sem, né (2, 5 en 7; 6,5; 14,5; 15,4; 22,4; 24,2; 25,7; 30,6; 31,5; 32,4) of met een relativum (24,8 pmr er konor skyldo). In dit opzicht verdienen twee strophen büzondere opmerkzaamheid en wel stro 4: ]Jó myndak gefa ]Jér, -'- X X !.- X X ]Jótt ór gulli vffiri, x x -'- x -'- x ok ]Jó selia, x -'- !.- X at vffiri ór silfri x -'- x x -'- x stro 32, 5-8: hon skell urn hlaut x -'- X -'- fyr skillinga, x -'- -'- X en hQgg hamars x -'- !.- X fyr hringa fiQla. x -'- x -'- Deze strophen, die geheel of bilna geheel beginnen met in- Tijdschr. v. Neder!. Taal- en Letterk. XLVII 18 268 J. de Vries gangsdalingen, hebben een geheel ander rhythmisch beeld dan de overige. Ook wat hun inhoud betreft, zijn zij niet smetteloos. De eerste is zelfs zoo onbevredigend, dat Gering er een geheel nieuwe strophe voor in de plaats gedicht heeft 1). De variatie is allerminst gelukkig, daar de anticlimax den indruk verzwakt; de voorstelling van een metalen vederhemd is ook bevreemdend. Ook de tweede helft van stro 22 is opvallend; na den ernst van het slot, waarin Dórr zijn geweldige kracht aan het reuzengeslacht laat gevoelen, komt dit komische trekje geheel onverwacht en eigenlijk te onpas. Het slotvers svá kom Oàins sonr endr at hamri zet de gedachte van 32,~ -4 voort, niet die van 32,5-8. Gewoonlijk vat men dit humoristische toegiftje op als een bijzonder gelukkige vondst van den dichter; of men dit ook zou gedaan hebben, indien men niet van te voren van den ouderdom en de voortreffelijkheid van dit lied overtuigd was geweest? Zoowel wat den inhoud, als wat den metrisch en vorm betreft, zou men geneigd zijn aan latere toevoeging te denken, maar ik durf toch niet verder te gaan, dan dit als een vermoeden uit te spreken. De a 11 i ter a tie van de Drymskviaa geeft aanleiding tot eenige opmerkingen. Gering wijst in het Arkiv för Nordisk Filologi XL, 16 op een groot aantal gevallen, waar de alliteratie niet in overeenstemming is met de geldende regels. Hij spreekt zelfs van onbeholpenheid van den dichter. Van den Ent behandelt hetzelfde verschijnsel, maar, overtuigd van den ouderdom van het gedicht, put hij hieruit gegevens voor de beoordeeling van den oorspronkelijken vorm van het stafrijm, die veel vrijer zou zijn geweest. Bovendien zijn de talrijke kruisalliteraties hem een bewijs van de groote kunstvaardigheid van den dichter der Drymskviaa. Verschillende opvattingen staan dus tegenover elkaar. Ik wil mijn standpunt kort niteen zetten. In de meerderheid van de verzen vinden wij niet het gewone aantal van drie, maar slechts 1) ZfdPhil. XLIII (1911) blz. 135. Zie ook Sijmons-Gering, Edda 111, 314. Over de dateering der Dl'ymskviaa 269 twee rijmstaven. Deze licentie bestaat evenwel in andere Edda· gedichten ook; zij heeft dus wel van oudsher gegolden en mag aangemerkt worden als een kenmerk der Eddapoëzie in onderscheiding van de skaldentechniek. De armoede aan rijmstaven wordt aan den anderen kant opgewogen door vrij talrijke gevallen van kruisalliteratie. De voorbeelden hiervan zijn echter niet alle gelijk te beoordeelen. Soms komen zij het vers ten goede en zijn dan ook zeker door den dichter met opzet aangebracht. Hiertoe reken ik de streng parallel gebouwd verzen: 7,1-2: hvat er mea rsum? hvat er mea rifurn? 28,5-6: fiola á ek meiama fiola á ek menja Daarnaast komen als bijzonder geslaagde verzen in aanmerking: 2,7-8: né upphimins .;Jss er stolinn hamri 16,1-2: látum und hánom hrynia lukla (ook 19,5-6) 1). Van geen beteekenis echter acht ik die verzen, waar een pronomen, dat niët in de heffing staat, met een ander woord allitereert, zooals bijv. het geval is in de verzen: 3,7-8: ef ek minn hamar mmttak hitta 18,7-8 : nema ]:)11 pinn hamar pér urn heim tir Deze verzen zijn op overeenkomstige wijze gebouwd: de rijmstaven zijn de zelfde en het rhythme is gelijk. De pronomina, die niet alleen in de daling staan, maar ook voor het zinsaccent van geenerlei beteekenis zijn, vallen reeds door hun enclitisch gebruik te weinig in het oor, om met een woord in het andere vers te allitereeren. Een dergelijke gelijkheid merkt men wel op het papier, maar niet bij het hooren der verzen op 2). Het is interessant hiernaast te plaatsen: 1,3-4: ok slns hamars urn saknaai Het woord sîns, dat in de daling staat en ook naar zijn betee- 1) Zie voor andere voorbeelden v. d. Ent blz. 60 vlgg. 2) Iets anders staat het met 11, 3-4 prymr hefir pinn hama1' pursa dróttinn. Hier draagt Pinn geen hoofdstaf en kan dan ook in het systeem gemist worden. Maar, ofschoon het in de daling staat, valt het toch eerder op, omdat het met een sterkbetoond woord van hetzelfde vers, dat bovendien voorafgaat, allitereert. 270 J. de Vries kenis van ondergeschikt belang is, draagt juist alleen den rijmstaf van het oneven vers en moet dus terwille van de alliteratie door een bijtoon naar voren worden gebracht I). Het is dan ook een vers, dat al zeer onbevredigend klinkt en ook nauwelijks door een beroep op hoogen ouderdom kan worden verdedigd. Indien men spreekt van onbeholpenheid van den dichter, dan geeft men van zulke verzen nog geen verklaring; integendeel de dichter, die om andere redenen door allen zoo hoog geprezen wordt, kan kwalijk in de techniek dezer poëzie zoo een stumper zijn geweest. Eerder zou men kunnen aannemen, dat hij dichtte, zooals hij meende, dat het kon of behoorde; dan zou hij gewerkt hebben in een tijd, waarin het gevoel voor den vorm van het alliteratievers aanmerkelijk verzwakt was 2). Nu kan ook eerst het volle licht vallen op twee versparen, die reeds verschillende malen zijn besproken. . 1. vs. 1,1-2: reiar var J)á Vingpórr er hann vaknaai 13,1-2: reiCt var pá Freyja ok fnasaCti Ik behoef er niet aan te herinneren, dat dit vers een belangrijke rol gespeeld heeft in de bewijsvoering, dat de Prymskviaa zeer oud zou zijn. Immers het eerste vers zou een volmaakte alliteratie vertoonen, indien men in de plaats van reior las vreior. Maar hiertegen valt op te merken: a. het parallelle vers 13,1 zou met het invoegen van den ouden vorm niet gebaat worden. Indien hier reio buiten de alliteratie kan staan, dan is dit ook mogelijk in 1,1. Men zou echter deze tegenwerping kunnen ontzenuwen, door te zeggen, dat de dichter, juist uit het verlangen een parallelvers te maken, zich hier om het stafrijm minder bekommerd had en dat dit dan nog niet het geval behoefde te zijn geweest met het vers, dat tot voorbeeld diende. b. Het is geoorloofd, dat een niet zuiver attributief gebruikt bijv. nmw., ook al staat het in het begin 1) Of zijn de rijmstaven ok en um? Ook dan zon het vers al heel gebrekkig zijn. 2) De andere gevallen, die v. d. Ent op blz. 64 opsomt, beoordeel ik, zooals men uit het bovenstaande kan afleiden, geheel anders. Over de dateering der Drymskviaa 271 van een vers, niet aan de alliteratie deelneemt (vgl. E. A. 'Koek, Fornjermansk Forskning, § 12). c. Ook al zou men, op grond van de alliteratie, moeten besluiten tot het lezen van een vorm met v, dan zou het nog geen bewijs voor hoogen ouderdom zijn, want dit woord heeft in de poëtische traditie nog langen tijd de v behouden, ook nadat het in de spreektaal als reior werd uitgesproken (vgl. F. J ónsson, N orskislandske kultur- og sprogforhold i 9. og 10. arh. blz. 264-266). Er is dus niet voldoende reden, een vorm vl'eior in de plaats van den overgeleverden te zetten. 2. vs. 26, 5-6: át vrntr Freyja átta nóttom 28, 5-6: svaf vrntr Freyja átta nóttom Het laatst genoemde verspaar vertoont in het geheel geen alliteratie. Men heeft deze ongehoorde licentie op twee manieren pogen op te heffen. Gering meende, op grond van de door hem aangenomen, maar door Läffler met klem van redenen . bestreden, alliteratie van v en vocaal, als rijmstaven te kunnen gebruiken Ycetr: átta (zie ook Sijmons, Edda blz. OLXXIV). Dat de varieerende woorden hierdoor in de ingangsdaling zouden komen te staan, veroordeelt alreeds deze opvatting. A,nders trachtte Läffler (Pipping's Studier i Nordisk Filologi IV, blz. 105 vlgg. en V, 5 blz. VI) deze moeilijkheid op te lossen. Hij wilde in het laatste vers átta emendeen9ll tot sjau. Vóór deze opvatting spreekt, dat men dan een regelmatige verdeeling der rijmstaven verkrijgt, ni. át: átta en svaf: sjau. Maar er zijn niettemin verschillende bezwaren. Allereerst maakt men aldus een drielettergrepig vers, welk type in de Drymskviûa wel meer voorkomt, maar welks aantal men toch niet door emendatie moet vermeerderen. Indien men wil aannemen, dat men ~jau tweelettergrepig zou kunnen lezen, dan geschiedt dit weer op grond van den wel algemeen aangenomen, maar niet bewezen, hoogen ouderdom van dit lied. Eindelijk wordt het schilderachtige parallellisme naar mijn oordeel ten zeerste geschaad, indien men een verandering in het getal aanbrengt en dit te meer, waar op de tweede plaats een kleiner áantal 272 J. de Vries nachten zou worden genoemd dan op de eerste. Een beroep op de afwijkende getallen der Prymlur (waar van 18 en 14 nachten gesproken wordt, nl. lIl, 2 en 13) gaat niet op, daal' hier juist het parallellisme verstoord is en de getallen bovendien geheel van die der Prymskviaa afwijken 1). Ik ben dan ook van meening, dat hier geen enkele reden tot emendatie aanwezig is. De verzen zijn voortreffelijk en niemand zou er aanstoot aan genomen hebben, indien men niet in een zoo oud gedicht, als men de Prymskviaa vooronderstelde te zijn, een inbreuk op de regels van het stafrijm ontoelaatbaar had geacht. Wij moeten erin berusten, dat de dichter het parallellisme dezer verzen belangrijker achtte dan het stafrijm. Eindelijk verdienen besproken te worden de gevallen van eindrijm in de Prymskviaa. Merkwaardig zijn de regels 1,2 er hann vaknaài en 1,4 ok saknaài. Terwijl Sijmons (Edda blz. CCXL VI) dit rijm prijst om zijn "sinnfällige malerische Wirkung", noemt Gering het toevallig - alweder een bewijs" hoe subjectief de Eddakritiek maar al te vaak is. Gering kwam tot deze wonderlijke opvatting, wijl hij een zoo eerbiedwaardig gedicht als de Prymskviaa niet besmet wenschte te zien met een zoo modern kunstmiddel als het eindrijm. Toch zijn rijmen in de Eddapoëzie niet onbekend, hoewel zij inderdaad meermalen den indruk .maken, bij toeval te zijn ontstaan. In een vers als Sig. sk. 3,5-6: Vplsungr ungi ok vega kunni heeft men den gelijken klank misschien nauwelijks opgemerkt. Gewoonlijk is het eindrijm echter een kunstmiddel, om twee naar inhoud en vorm parallel gebouwde verzen nog nauwer samen te binden. Dit rijm heeft zijn oorsprong, althans zijn grootste verbreiding, in de poëzie der magische formules en het is zeker niet toevallig, dat onder de toch altijd vrij zeldzame voorbeelden van eindrijm in de Edda juist eenige van dergelijke regels v00rkomen: 1) Zij pleiten eerder tegen Läfflers meen ing. De bruid zou 18 nachteu gewaakt hebben (18 eerder verkuoeid uit 8 dau uit 7), en 14 nachten gevast (maar in de Drkv. juist 8 i). Over de dateering der Drymskvida HQv. 85,1-2: brestanda boga brennanda loga Skîrn. 28,3-4: á pik Hrîmnir hari á pik hotvetna stari HHu I, 27,1-2: vara ára yml' ok iárna glymr Sigrdr. 19,5-6: hveim er preI' kná óviltar ok óspiltar Brot 4,1-2: sumir ulf svioo sumir orm snioo. Dit zijn rijmen van tweelettergrepige woorden, terwijl de l>rymskviaa het zeer zeldzame geval van een drielettergrepig rijm vertoont. Mij zijn behalve dit voorbeeld alleen nog bekend: Guar I, 15,3-4: haddr losnaoi hlyr roonaoi Am. 37,5-6: hQmlor slitnooo háir brotnooo Maar van al deze voorbeelden wijkt toch het rijm der Drymskviaa in één opzicht af: terwijl wij anders altijd het rijm zien optreden aan het eind van twee verzen, die samen een verspaar vormen, verbindt het in de Drymskviaa twee versparen met elkander. Deze plaats van het rijm bewijst dan tevens, dat voor den dichter van dit Eddalied niet. meer het korte vers, maar het verspaar de verseenheid was geworden, zoodat hij de strophe opbouwde uit tweè of meer versparen. Dit nu kan, zooals wij boven reeds opmerkten, onmogelijk zoo heel oud zijn. Een dergelijk rijm is eerder als tamelijk jong te beschouwen. Het staat in dit Eddalied niet op zich zelf; ik zou er ten minste de volgende aan willen toevoegen, die wel niet zoo duidelijk zijn, maar toch in het licht van 1,2-4 bezien, bewijzen, dat de versparen en niet de enkele verzen met elkaar in verbinding worden gebracht: 10,1-4: hefir pû flrindi sem erfioi seg pû á lopti long tioindi. 25,3-6: hvar sáttu brûau bîta htytssara sáka ek brûau bîta breioara 1). Betreffende den metrischen bouw van de Drymskviaa merken wij dus op, dat deze zeer eenvoudig en gelijkmatig is, hier en daar zelfs eentonig. Het vers 'zet gaarne zwaar in, om dan in een of meer onbetoonde lettergrepen uit te loopen; 1) Het rijm is hier eerder ontstaan door differentieering van twee parallelle regels. 275 274 J. de Vries het einde ~ X X is opmerkelijk frequent. Verschillende strophen bestaan uit geheel of grootendeels gelijk gebouwde verzen en deze zijn van dien aard, dat de indruk gewekt wordt, dat het verspaar voor den dichter als eenheid gegolden heeft (vgl. stro 29). De alliteratie is zeer vrij toegepast; de dichter veroorlooft zich allerlei licenties, die in andere Eddaliederen in veel mindere mate worden gebruikt. Soms dicht hij verzen, die geen alliteratie hebben (13,1-2), of zeer gebrekkig zijn (1,3-4). De dichter schijnt de rijmstaven niet meer als een organisch element van het alliteratievers te voelen, maar eerder als een ornament te beschouwen. Dit alles verraadt een dichter, die werkzaam was in een tijd, toen het oude alliteratievers in verval was geraakt. Dit kan men, blijkens het bewust gebruik van eindrijm, aanvullen met de opmerking, dat in zijn tijd het rijmvers een belangrijke plaats naast de oude poëzie moet hebben veroverd. 2. De TAAL Ook de taal van de Drymskviûa zou bewijzen, dat dit lied zeker tot aan de IXe eeuw terug reikt. De argumenten zijn de volgende: ' 1. Het gebruik van ongecontraheerde vormen. a. Indien men verzen, die uit drie lettergrepen bestaan nader beschouwt, dan blijkt het soms,· dat zij door het invoegen van oudere vormen, vierlettergrepig kunnen worden gemaakt. Aldus 17,2: J:H'liûugr áss « QSUR) 18,3: pegi pu, Dórr « Donarr) Voor de weerlegging van deze bewering verwijs ik naar Hj. Lindroth, Namn och Bygd 1916 blz. 164 vlgg. b. Vormen als (éar (29,3 en 32,3) en léa (3,6). Het handschrift heeft de vormen fiár en liá. Ook al is het waarschijnlijk, dat men deze vormen als tweelettergrepige moet lezen, dan bewijzen zij nog niets voor den ouderdom van het gedicht. In een jong gedicht als Guûr II vinden wij Over de dateeJ'ing der Dl'ymskvida 275 ook 25,3 firlà allz (éar. N eckel heeft Beiträge blz. 450 deze vormen terecht verklaard door een poëtische traditie (vgl. het betreffende vreior opgemerkte). Maar ook een andere verklaring is mogelijk. In N oorweegsche dialecten wordt de hiaat tusschen twee op elkander volgende vocalen nog langen tijd bewaard, vooral als de eerste klinker sterk accent heeft. Met name is dit het geval met (éar, dat tot omstreeks 1350 steeds aldus wordt geschreven en dus ook zoo zal zijn uitgesproken (vgl. M. Hffigstad, Gamalt Tr~ndermaal, Vid. Selsk. Skr. Kristiania, Rist. fil. Kl. 1899 Nr. 3 blz. 33). 2. De vorm vreioJ', dien men in 1,1 aangenomen heeft. Ook hier geldt dezelfde verklaring als voor lb. Hij kan berusten op poëtische traditie, maar in N oorweegsche dialecten (bijv. in Setesdal) wordt tot op den huidig en dag de v in deze positie nog uitgesproken. Nadat men deze argumenten heeft moeten opgeven, heeft men er later weer andere aan toegevoegd. N eckel, Beiträge blz. 50 zegt in zijn betoog over den ouderdom der Drymskviûa: Hapax legomena sind kvenváoir, typpa, jJrûougr, óo{ûss, brûo{é, (nach Detter-Heinzel). Maar een dergelijke opsomming bewijst weinig, daar een woord nog niet tot een oudere periode der taal behoort, indien het slechts eenmaal voorkomt. De hier genoemde woorden schijnen mij al heel weinig bewijskrachtig. kvenváoir 16,3. Dit woord is eerder als een jongere samenstelling te beschouwen, overeenkomend met kvenklmoi, kvenirt, anderzijds met herváoir en nijsl. fiskivooil'. Ik acht het wel mogelijk, dat de dichter dit woord gekozen (of gemaakt?) heeft als een grappige tegenstelling tot de krijgshaftige herváoir, die den machtigen Dórr beter zouden passen. typpa 16,8. Dat een woord als dit niet in de literaire taal voorkomt, is niet bevreemdend. Het kan daarom wel in de omgangstaal bekend zijn geweest; de N oorweegsche wetten noemen typpingsdûkr en typtklmoi, waarmede hooge pyramidevormige hoofddoeken bedoeld zullen zijn geweest, die 276 J. de Vries nog lang op IJsland werden gedragen. Neg heden kent het IJslandsch een werkwoord typpa "als een' knop ergens op zetten"; in het N oorweegsch heeft het de beide beteekenissen "de top ergens afnemen" en "ergens een punt aanmaken". In Setesdal kent men nog de typlebaand "band om het haar". Is deze opvatting de juiste, dan wijst een dergelijke mode zeker niet op de IXe eeuw. pruougr 17,2. Naast de bekende woorden pruoinn purs, pruohamarr (naam voor MjQllnir in de Lokasenna), den eigennaam Pruoheimr (Dórr's woning volgens Grimnismál), pruomóou, qr (van een reus gezegd in Hárbarasljóa), is dit hapax niet zoo vreemd. Het nieuwijslandsche pruougur is mogelijk een herinnering aan ons gedicht. óofuss 26,7. Daarnaast staat de afleiding óofusi, dat in de saga's gebruikt wordt. brûofé 29,3. Dit is ook niet een woord, dat zoo overoud, zelfs zoo zeldzaam behoeft te zijn; het is de naam voor het geschenk van de bruid .aan de verwanten van den bruigom. Fritzner verwijst s. v. naar enkele bronnen, waarin van een dergelijk gebruik op het N oorsche platteland gesproken wordt; maar ik kan die boeken niet raadplegen. Wel lees ik in de nagelaten aanteekeningen van Landstad, uitgegeven onder den titel Fra Telemarken, Skik og Sagn (N orsk Folkeminnelag XV) blz. 45, dat de bruid op het eind van den bruiloft aan verwanten en ambtenaren 'brudegaver' uitdeelde, die in wanten en linten bestonden. - Het woord is overigens zeer doorzichtig. S. Blöndal in zijn Islandsk-dansk Ordbog 1,113 vermeldt het woord bruofje, maar als verouderd. Dit bewijst toch wel, dat het voor een Eddalied geen bijzonder hoogen ouderdom kan aangeven. Eindelijk hecht NeckeI zeel' veel waarde aan de uitdrukking 24,1-2: var par at kveldi um komit snimma, die hij door de verbinding met het volgende verspaar ok fyr Jrtna rl fram borit, aldus wil verklaren, dat var hier een schrijffout voor vara is en wij dus een plusquamperfectum van een intransiOver de dateering der Drymsliviûa 277 tief werkwoord, vervoegd met veraa, zouden moeten aannemen. Dit wordt bestempeld als een "typisch fossiel", dat door zyn poëtischen vorm bewaard zou zijn gebleven. Ter vergelyking wordt o. a. aangevoerd Heliand 5748 thuo warth áband cuman. Er staat echter geen vara, maar var en wy moeten geen fossielen construeeren, waar de overlevering ze niet kent. Indien wij vertalen: "toen was de avond gekomen en het bier opgediend", dan zien wy, wat het eigenaardige van dezen zin is: een, stellig foutieve, maar in onze spreektaal nog veelvuldig voorkomende, ellips by de verbinding van een overgankelyk en een onovergankelyk werkwoord. Die verzen der DrymskviCta zouden dus even goed jong kunnen zyn. Er is bovendien nog een andere vertaling mogelyk: "men was daar 's avonds vroeg aangekomen"; deze wordt verdedigd door Heuslel' in Gött. gel. Anz. 1903 blz. 699 en F. Jónsson in Arkiv f. Nord. Fil. XLIV, blz. 250. Tegenover deze vermeende bewyzen van hoogen ouderdom steekt de dati.efvorm Pór vreemd af. Men heeft daarom vs. 9,7 m(J!tti hann Pór geëmendeerd tot: 1n(J!tti Póri en het daarmee herschapen tot een kenteeken van ouderdom 1). Dit is natuurlyk niet geoorloofd, te meer waar men de geheele overlevering tegen zich heeft. Wanneer Bragi nog den vorm Póri gebruikt en dit in de DrymskviCta niet het geval is, dan kan men op grond der overlevering niet anders concludeeren, dan dat dit Eddalied jonger is. Hierop wyst eveneens de vorm pekài 31,4 in plaats van het oude praeteritum jJátta. Reden tot emendatie is hier al evenmin 2). 3. DE VERHOUDING TOT ANDERE EDDAGEDICHTEN Er zyn reeds talryke overeenstemmingen met andere Eddaliederen aangewezen, maar ondanks het materiaal, dat tot ver- 1) Aldus Sijmons, Edda, Einl. blz. CLXXV. Voorzichtiger drukt hij zich uit in den commentaar lil, blz. 316. 2) Zie Sijmons, Einl. blz. CLXXXII. 278 J. de Vries gelijking is verzameld, zijn de resultaten van dit onderzoek over het geheel nog zeer onzeker. Tusschen de onderzoekers heerscht hier een groot verschil van opvatting. De voornaamste moeilijkheden, die zich hierbij voordoen zijn: 1. de beoordeeling van de afhankelijkheid der eene plaats ten opzichte van de andere is in vele gevallen volkomen subjectief. Men vindt vaak de beide tegenovergestelde meeningen met evenveel stelligheid uitgesproken; 2. de dateering der Eddaliederen is nog zoo onzeker, dat men voor het beoordeelen der relatieve chronologie te weinig gegevens heeft. "\Vij zullen de voornaamste gevallen bespreken. Met de god e n I ie der e n vertoont de Prymskviaa merkwaardigerwijze slechts weinig punten van overeenstemming. De H y mis k v i a a, waarin ook een avontuur van Pórr wordt verhaald, komt het eerst in aanmerking, om te worden vergeleken. De eenige plaats van beteekenis is deze: Hym. 15,5-8 Prkv. 24,5-10 át Sifiar verr, áar sofa gengi Einn át oxa átta laxa, einn mea Qllo jjxn tvá Hymis. krásir all ar JJffir er konor skyldo drakk Sifiar verr sáld priu miaaar. Gewoonlijk vat men de verzen der Hym. als jonger op, dan die der Prkv. Ik betwijfel, of men op grond van de verzen zelf, tot deze conclusie zou zijn gekomen, indien men niet reeds van te voren overtuigd was geweest van den hoogen ouderdom der Prkv. De overeenstemming bepaalt zich hiertoe, dat in beide gedichten Pórr een geweldigen eetlust toont, waarin hij nog de reuzen overtreft. Wij mogen aannemen, dat de eigenschap der onverzadelijkheid oorspronkelijk aan de reuzen toekomt (misschien wijst de naam iptunn er nog op, als het germ. *etanaz terecht met ~eten" verbonden wordt). Maar Pórr, die in alles de trollen overwon, moest hen ook hierin de baas zijn. Bijzonder heidensch behoeft deze trek niet te zijn; hij behoort eerder thuis in sprookje en volkssage. Beide gedichten noemen Pórr gaarne Sifiar verr, een benaming, die op zich zelf geen nadere verwantschap kan bewijzen, te meer daar zij ook elders voorOver de dateering del" Drymskvida 279 komt: in Grettirs JEfikviûa (waarvan de echtheid echter zeer twijfelachtig is) staat in stro 7 hjplp Sifjar vers (= lijsterbes); in een gedicht over Dórr door Eysteinn Valdason (van omstreeks 1000) heet hij Sifjar runi. De bewijskracht voor de afhankelijkheid van het eene gedicht ten opzichte van het andere moet dus vooral in de gebruikte woorden of in de bijzonderheden der voorstelling gelegen zijn. In dit opzicht is de Hym. evenwel eenvoudiger en minder burlesk dan de Drkv. Zij vertelt niet anders, dan dat Dórr twee ossen opeet; de Dl' kv. spreekt van een os en daarenboven van acht zalmen, alle krásir en drie tonnen mede. Indien wij deze gedichten vergelijken met de talrijke Middeleeuwsche balladen, die dit tooneeltje met voorliefde beschrijven (vgl. de plaatsen bij Bugge-Moe, Torsvisen i sin norske form blz. 45-47 en mijn Studiën over Fffirösche balladen blz. 227-230), dan zien wij, dat de Drkv. geheel aan den kant der folkeviser staat en de Hym. een meer epischen stijl vertoont. Nu kan men wel hiertegen opmerken, dat de bewijskracht dezer balladen niet zeer groot is, daar zij onder den invloed kunnen staan van de Drkv., maar er kan in allen geval uit blijken, dat een dergelijk tooneeltje in den smaak der latere Middeleeuwen viel. De vergelijking der beide Eddaplaatsen kan m. i. nauwelijks tot een ander resultaat voeren, dan dat de Drkv. aan de Hym. ontleend heeft. Neemt men de omgekeerde verhouding aan, dan laat men zich door literairhistorische overwegingen leiden. Wij kunnen hiervan uitgaan, dat beide gedichten op de een of andere manier samenhangen; hetzij zij uit een zelfde streek of uit den zelfden tijd stammen, hetzij het eene onmiddellijk op het andere teruggaat. Indien de dichter der Hym. aan de Drkv. dit tooneeltje zou hebben ontleend, dan zou hij een, voor een Middeleeuwsch dichter opmerkelijke ingetogenheid hebben betracht, door zijn voorbeeld zoo sober na te volgen. De V Q I u s P á vertoont ook eenige punten van overeenkomst. 1. Drkv. 7,1--2: hvat er meû ásom = VQl. 48,1-2. hvat er meû álfom? 280 J. de Vries Deze gelijkheid is zeker niet toevallig. Mij dunkt het 't waarschijnlijkst, dat deze verzen oorspronkelijk in de V Ql. thuishooren, daar hier een bijzondere aanleiding bestaat tot deze verontruste vraag; immers er volgt onmiddellijk op: gnyr allr iptunheimr, msir ro á jJin.qi. Ook de Prkv. spreekt van de wereld der reuzen, maar in de tamme versregel: hvi ertu ein kominn i iptunheima? Indien deze verhouding der gedichten iuist is, dan zou blijken, dat de dichter der Prkv. verzen aan andere gedichten ontleent, om aan zijn verhaal eenig relièf te geven, waarbij hij zich te weinig rekenflchap geeft van de eigenlijke portée der verzen. 2. De formule Prkv. 2,6-7: iarom' hvergi né upphimins herinnert aan V Ql. 3,5-6: ipro fannz mva né upphiminn. Zij komt ook voor Vafpr. 20,4-5: hvaoan ipro um kom poa upphiminn en in Oddr.· 17,5-6: iQro dûsaoi ok upphiminn, Het is eveneens een epische formule in de Westgermaansche epiek, vgl. Wessobrunner gebet 2: dat ero ni uuas noh ûfhimil; verder Heliand vs. 2886, Andreas vs. 799. De Prkv. wijkt van al deze gedichten hierin af, dat de formule, die in zich zelf allitereert en dus een verspaar behoort te vullen, over twee tot verschillende paren behoorende verzen wordt verdeeld; dit is stellig een argument tegen de oorspronkelijkheid van dit gedicht. Samenhang in het bijzonder met de V Qluspá blijkt nog hieruit, dat in deze beide gedichten de woorden ipro en upphiminn door né worden verbonden, terwijl dit elders door een aaneenschakelend zinsverband geschiedt. 3. Prkv.14,1-4: senn vóro msir VQl. 23,1-4: pá gengoregin QH aIIir á pingi á rQkstóla, ok ásynior ginnheilog goa, allar á máli. ok urn pat gmttuz. Het is niet noodig, hier aan een directe ontIeening te denken; daarvoor is de woordenkeus te verschillend. Slechts kan men dit opmerken, dat een op zoo plechtige wijze samengeroepen goden vergadering in den noodtoestand, dien de V Qluspá beschrijft, volkomen past. Daarentegen schijnen zij mij in de Over de dateering det' Dt'ymskviaa 281 Prkv. niet die beteekenis te hebben, terwijl het vermelden van de ter bijeenkomst aanwezige godinnen niet den indruk van ernst wekt. In de Vegtamskviûa (Baldrs draumar) komen dezelfde verzen voor, als Prkv. 14,1-4. Zij leiden hier het gedicht in. Ook in dit geval neemt men gewoonlijk aan, dat de Prkv. deze verzen het eerst zou hebben gehad. Dit toegegeven, is daarmee niet veel gewonnen, daar men Baldrs draumar algemeen in de tweede helft der XIIe eeuw dateert 1). De Prkv. is dan ouder, maar hoeveel ouder blijkt niet. Indien dit Eddalied ongeveer drie eeuwen eerder was gedicht, dan begrijpt men nauwelijks, hoe een dichter, die iets van Balder vertelde wilde, op het zonderlinge idee kwam, een verspaar uit de Prkv. te halen en dat nog bovendien op een zoo prominente plaats te zetten. Begrijpelijker zou het in allen geval zijn, wanneer deze gedichten in denzelfden tijd ontstaan waren. Naar mijn meening pa.st deze pompeuze aanhef beter bij de Baldrs draumar, dan in de Prkv. en ik zou daarom geneigd zijn aan te nemen, dat de verzen hier zijn gemaakt naar het voorbeeld van de V Ql. en vervolgens in de Prkv. zijn overgegaan 2). F. Jónsson, Lit. Rist. I, 150 wijst nog op de gelijkheid der verzen Prkv. 9,1-2: jJá fló Loki, fjaorhamr dunoi en Bdr. 3,5-6 : (ram j"eio OOinn, foldvegr dunoi. Maar het werkwoord dynja, dat in beide regels genoemd wordt, is toch niet voldoende, om een naderen samenhang te bewijzen; misschien zou de gelijke bouw der versparen er nog voor kunnen pleiten. Er is dan in elk geval op te letten, dat het verspaar van Bdr. metrisch beter is dan dat der Prkv. De Lok ase n n a kan in dit verband ook nauwelijks worden genoemd. Dit gedicht gebruikt eveneens een enkele maal den naam Rlórrwa en evenals Freyia in Prkv. 13,7-8 vergiarnasta ge- 1) De meening van F. Jónsson, dat Bdr. en Drkv. door eenzelfden dichter zouden zijn gemaakt en dus het eerste gedicht "ook" tot de oudste Eddaliederen moet behooren, is een der vele onbewezen en onbewijsbare beweringen, waaraan de studie der Edda maar al te rijk is. 2) Zie echter R. C. Boer, Edda 11, blz. 109. ~82 J. de Vries noemd wordt, treft Lok. 17,2-3 deze beschuldiging Iûunn. De overeenstemming berust uitsluitend in het woord; de dichter der Lok. gebruikt het ook van Frigg (str. 26,3 [tnt] hefîr ce vergiçrn verit) en het past volkomen in zijn voorstelling der goden en godinnen. Betreffende de onderlinge verhouding der gedichten is niets met zekerheid te zeggen. Met verschillende hel den I i ede l' en heeft de Prkv. grootere overeenstemmingen. Hiertoe reken ik voornamelijk Brot, Guûr I en III, V Qlkv. De Helgakviûa HjQrvarûssonar wil ik echter eerst bespreken. 1. Prkv. 10,1-2: Hefir pû ~rendi HHj 5: hQfum erfiûi sem erfiûi? ok ekki ~rindi. 11,1-2: Hefi ek erfiûi ok ~rindi. De overeenstemming bestaat ook hierin, dat er in beide gedichten van een bodetocht sprake is; maar die tocht heeft in -elk van hen een geheel ander doel. Het komt mij vreemd voor, dat de dichter der HHj bij het beschrijven van A.tli's bodetocht aan dien van Loki zou gedacht hebben. Ik acht het -eerder waarschijnlijk, dat hier een vaste formule gebruikt is, waarin de woorden ~rindi en erfiài voorkwamen. Maar het verbinden van deze woorden is dan alleen werkzaam, wanneer zij in tegenstelling tot elkaar worden gebruikt, zooals wij het {10k in de prozaliteratuur herhaaldelijk vinden. Zoo in de Ólafs saga ins helga: kvóàust haft hafa mikit erfiài ok ek ki á leià kom#. Dan heeft de dichter der HHj de uitdrukking gebruikt, zooals die in den volksmond luidde, terwijl zij in de Prkv • .aan de eischen van de vertelling werd aangepast. Maar ook hier zien wij, dat hij geen juiste maat weet te houden: bij {Intneemt er de pointe en geeft er toch een sterk relief aan, door ze in vraag en antwoord te varieeren. 2. In beide gedichten wordt gesproken van gullhyrnàar kyr {Prkv. 23,2; HHj 4,3); het verband is echter geheel anders. Ook elders wordt in de on. literatuur van dergelijke koeien gesproken, bijv. Heilagramanna sQgur: Pórr goà! ef jJû gjörir Over de datem'ing del' Pl'ymskviûa 283 mik heilan, jJá mun ek frem jJér gullhyrnoan oxa. Voor het bewijzen van eenigen samenhang is deze plaats al evenmin geschikt als de vorige I). Het Bl'O t, ook wel genoemd Siguraarkviaa en forna, vertoont in enkele opzichten overeenkomst met de .Prkv. 1. Prkv. 2,1-2; 3,3-4; 9,9-10; 12,3-4 = Brot 6,3-4 ok hann pat oraa, allz fyrst urn kvaa. 2. 31,1-2: Hló Hlórriaa BI'. 10,1-4: Hló pá Brynhildr, hugr î briósti. bmI' allr dunai, eino sinni 3. 24,1-4: var par at kveldi urn komit snimma, ok fyr iQtna Ql fram borit. af QIIum hug. 12,1-2: fram var kvelda, fjQla var drukkit. De overeenstemmingen zijn zeer zwak; de laatste berust alleen op gelijkheid van situatie 2). De tweede heeft iets meer beteekenis; wij stellen de bespreking uit tot de behandeling van Guar. lII. Eindelijk is de eerste overeenstemming zeker niet toevallig, maar deze inquitformule komt ook voor in Oddrunargrátr, str. 3 (gevarieerd in stro 8,7--8), terwijl te vergelijken is GrottasQngr 7,1-2; en hann ekki kvao 01'0 it fyrra. In Brot komt zij eenmaal voor, in Prkv. en Oddr. wordt zij gebruikt als een formule en heeft dus geen praegnante beteekenis meer. Maar het allz fyrst in de Brotstrophe heeft haar volle waarde: zij drukt uit, dat de gedachte " Waar is Sigurd nu?" zich vóór alle andere aan Guarun opdringt. Er spreekt hier dus meer voor afhankelijkheid van de Prkv. (en Oddr.) 1) Voor dergelijke koeien zie Detter-Heinzel aant. bij Drkv. 23,2 en S. Bugge, Helgedigtene i den reldre Edda, blz. 282. 2) In de Brotstr. is het gebruik van var begrijpelijk; wat de Drkv. betreft, hebben wij opgemerkt, dat hier, volgens sommigen, de vorm niet geheel voldoet. De eenige parallel, die Neckel voor zijn constructie aanvoert, stamt merkwaardigerwijze eveneens uit Brot, nI. 11,5 soltinn variJ SiguriJr. Tijdschr. v. N ederI. Taal- en Letterk. XLVII 19 284 J. de Vries van Brot, dan omgekeerd I). Voor de dateering is daarmee niet veel gewonnen, daar men het over den tijd, waarin het Brot gedicht werd, niet eens is. De kwestie is te moeilijker, omdat er schijnt te moeten worden aangenomen, dat een oorspronkelijk gedicht later werd omgewerkt en verbreed. Het oude lied wordt meestal zeer vroeg gedateerd: in de Xe, ja zelfs in de IXe eeuw 2). De 0 ddr û n a I' g I' á t I' heeft behalve de zoo even besproken inquitformule nog een paar plaatsen, die aan de Drkv. herinneren: 1. 3,5-6: ok hon inn urn gekk vgl. Drkv. 27,4 endlangan sal, 9-10: ok hon pat orûa Drkv. 2,1-2 enz. allz fyrst UIll kvaû. 2. 32,1-3: pá kom in arma Drkv. 29,1-2: inn kom in arma ût, skawandi iQtna systir móûir .Atla. 3.34,7-8: nû el' urn genginn Drkv.32,9-10:svá kom Óûins sonr grátr Oddrûnar. endr at hamri. Ofschoon de laatste twee plaatsen op zich zelf beschouwd weinig bewijskracht hebben, meen ik toch, dat de overeenkomstige plaats in het gedicht - in beide gevallen geheel aan het eind - el' op wijzen kan, dat hiel' ontleening moet worden aangenomen. Een slotvers, dat het einde van het verhaal aankondigt, vinden wij zelden in de Eddapoëzie ; een derde kenschetsend voorbeeld is Guûr. lIl, 11, 7, dat ik straks bespreken za1 3). Het ziet el' naar uit, dat Oddr. hier aan Drkv. heeft ontleend, daar hier de uitdrukking minder eenvoudig is. In dat geval zou men mogen aannemen, dat ook de inquitformule uit de Drkv. stamt (de ontwikkeling was dus Brot -* Drkv. -* Oddr.). De dateering van Oddr. is weer volkomen onzeker; ze varieert tusschen de Xle en Xllle eeuw; ik voor mij meen, dat de 1) Uit Heusler's bespreking in Arkiv för Nordisk Filologi XXXVIII (1922) blz. 353 zie ik, dat Mej. Philpotts dezelfde opvatting huldigt. 2) NeckeI, Beiträge, noemt het in het algemeen zeer oud; F. J ónsson, Lit. Hist., schat het laatste deel der Xe eeuw; Paasche denkt twijfelend aan de IXe eeuw. E. Noreen, Den N orsk-isl. Poesien, acht het type oud, maar dit specimen jong. 3) HHu I, 56, 10 pá er sólcn lolcit staat veel verder af. Over de dateering der Drymskviua 285 laatste dichter bij de waarheid ligt dan de eerste I). Voor de dateering van Prkv., dat tot de bronnen van dit gedicht kan hebben behoord, is dus voorloopig weinig gewonnen. IJ et Eer s t e G u d run I i e d. l.Prkv. 18,3-4: pegi pû, Pórr Guur. I, 24,3-4 : pegi pu, pióuleiu peira orua. î1eira orua. 2. 27,7-8: pikki mér ór augom 27,3-5: brann Brynhildi, (eldr of) brenna. Buula dóttur, eldr ór augum, eitri fnffisti. De verhouding dezer plaatsen is niet zoo gemakkelijk te beoordeelen. Dat er met betrekking tot de eerste een nauwe samenhang kan bestaan, mag men afleiden uit de omstandigheid, dat alleen in deze twee gedichten deze formule optreedt. Verder valt op te merken, dat de metrische vorm van Guar. I beter is dan die van Prkv.; hij bewijst bovendien, dat er voor de verandering tot peggi pû, Pórr, zooals Pipping, Bidrag blz. 106 voorstelt, geen voldoende reden bestaat. De tweede plaats kan echter een toevallige gelijkheid zijn; de uitdrukking is zoo eenvoudig, dat z[j wel door twee dichters kan zijn gebruild, zonder dat zij iets van elkaar wisten. Alleen zou op samenhang kunnen wijzen, dat in de strophe van Guur I nog voorkomt eitri fncesti. Dit herinnert aan het ok fnasaài van Prkv. 12,1, daar gezegd van Freyja, hier van Brynhild. Wel is waar staat het in de Drkv. in een anderen samenhang dan in de Guur. I en is het geheel van het "branden der oogen" gescheiden, maar hier tegenover verdient te worden gelet op het zeer zeldzame gebruik der werkwoorden fnasa en fncesa in de Edda: behalve in deze twee gedichten alleen in Fáfnismál 18, 12). 1) Jónsson, Lit. Hist, I, 302, zegt, dat het niet jon!\er is dan 1025; Paasche denkt ook aan de Xfe eeuw; Neckel, Beitl'. blz. 307 eerder aan de XIIe dan aan de Xle eeuw; E. Noreen, blz. 114 noemt het na klassiek; R. C. Boer, Edda 11, 289, acht het mogelijk, dat het 't jongste van alle Eddaliederen is. 2) Hier wordt het gezegd van den draak Fáfnir, met dezelfde woorden als in Guur. I, nl. eitri ek jnresta. Indien er tnsschen deze drie plaatsen een samenhang mag worden aangenomen, zon men als volgorde klaarblijkelijk moeten aannemen; Fm. ~ Guur. I ~ D;kv. 286 J. de Vries Men zou nog kunnen aanvoeren, dat Prkv. en Guur I beide het woord haràhugaàr gebruiken. Het laatste gedicht bezigt het een paar maal (5,5; 11,5 vgl. 2,3 harzhugar). Van hiel' kwam het weer in GuurunarhvQt 1,5. De Prkv. gebruikt het in stro 31,3 van Pórr, op het oogenblik, dat hÜ zÜn hamer terug krÜgt. In de skaldenpoëzie komt het nergens voor. Fritzner noemt alleen voorbeelden uit het N oorweegsche Homiliubók. Dit alles zou kunnen pleiten voor een verband tusschen Prkv. en Guur. 1. Het schünt een tÜd lang als epitheton van Guûrun geliefd te zÜn geweest; dit op zich zelf bewüst natuurlük nog niet, dat de Prkv. het nu ontleend zou moeten hebben. Wel verdient het opmerking, dat de Guur. I het gebruikt in verband met een paar verzen, die als een soort refrein worden aangewend (2,5-7 Cf) 5,1-3 Cf) 11,1-3, vgl. bovendien 5,4-6 en 11,4-6); ook de Prkv. houdt van zulke herhalingen. Voor de dateering levert de samenhang tusschen beide gedichten voorloopig weinig houvast. Terwijl F. J ónsson en Paasche als tijd van oorsprong het eind der Xe eeuw aannemen, beweert Mogk, dat het niet vóór 1100 kan zijn geschreven. Ook E. Noreen en R. O. Boer beschouwen het als jong; de laatste dateert het zelfs in de XIIe eeuw. Op de overeenstemmingen met de G u U run ark v i u a III heeft N eckel (Beiträge blz. 51 vlgg.) reeds gewezen. 1. Prkv. 31,1-2: HIó Hlórriua Guur. IIl, 10,1-2: HIó pá Atla hugr i briósti hugr i briósti. 2. 32,9-10: Svá kom Óuins sonr 11,7-8: svá pá Guurun endr at hamri. sinna harma. Hier bevinden wij ons eindelijk op zeker terrein. Immers zulke overeenstemmingen in twee opeenvolgende strophen kunnen moeilijk toevallig zijn. Daarbij komt, dat een slotvers, zooals deze gedichten hebben, in de Edda elders niet wordt aangetroffen; het slot van den Oddrunargrátr, dat wij reeds vergeleken hebben, is wel naar de beteekenis, maal' niet naar den vorm hiermee in overeenstemming. Wij hebben dus bet volste recht hier aan een ontleening te denken. Maar aan welken Over de dateering der Pl'ymskvida 287 kant had die plaats? Beide verzen passen volkomen in elk der gedichten. Het is ook even onverklaarbaar, dat de dichter van Guur. lIl, die van de Christelijke ketelproef vertelt, gebruik zou hebben gemaakt van een lied, waarin een avontuur van Pórr beschreven werd, als wanneer het omgekeerde had plaats gehad. Bovendien is de dateering van Guur. III weer geheel onzeker; de I>chattingen varieeren tusschen de Xe en XIIIe eeuw. Wij zouden de overeenstemming tusschen beide gedichten het best kunnen verklaren door aan te nemen, dat het eene op het andere invloed heeft uitgeoefend, ook al is het onderwerp, dat zij behandelen, geheel verschillend, hetgeen vooral dan kan gebeuren, wanneer zij in dezelfde periode zijn ontstaan. Deze opvatting staat dus in tegenspraak met de beschouwingen van N eckel, Beiträge blz. 54. Na uiteengezet te hebben, dat de beide hier genoemde Guûrunliederen pathetisch en elegisch zijn, vervolgt hij: "De menschen, die met zulke oogen de oude helden wereld aanzagen, hadden zeker geen gedicht als de Prymskviua kunnen voortbrengen. Dit zijn twee zeer verschillende werelden!" Zulke aprioristische beweringen moest men in een ernstige bewijsvoering liever vermijden. Men maakt het zich wel gemakkelijk, wanneer men de N oordgermaansche oudheid in bepaalde perioden verdeelt en ieder van hen een bepaald stempel opdrukt. Is dit geschied, dan is elk gedicht gemakkelijk in te deelen. Maar het leven is nu eenmaal heel wat samengestelder, in de vroege Middeleeuwen niet minder dan in onzen modernen tijd! Waarom zou het onmogelijk zijn, dat in den tijd der bekeering de eene dichter pathetisch het zinkende heidendom beklaagde, een tweede hardnekkig het oude geloof verdedigde, een derde jubelend het Christendom beleed? Ja zelfs, waarom kon dezelfde mensch die verschillende gevoelens niet beurtelings in zijn geest herbergen? In tijden van zulke geestelijke omwentelingen wordt de ziel vaak tusschen uitersten heen en weer geslingerd. Hetzelfde geldt trouwens van de Wikingromantiek in de XIle en XIIle eeuw; naast verheerlijking van den ouden heldenmoed 288 J. de Vries (die tot het behagen scheppen in dierlgke wreedheid zich kon verlagen, vgl. de Ragnarssaga), kon staan een romantisch dweepen met antiquiteiten (de Friapjófssaga), en ook een verstandelgk spel met de reeds lang tot dichterpronk geworden mythologie, zoowel als een innig geloof in de idealen van het Christendom. Indien wg dit wisselende spel van stemmingen en levensverhoudingen onderkennen en verklaren, dan eerst hebben wg het verleden begrepen en het in onzen geest tot leven gewekt. Eindelgk zou ik willen wgzen op een aantal overeenstemmingen met de VQlundarkviaa. Zg zgn in dit geval echter van anderen aard. Maar zelden treffen wij een letterlijke ge- 19kheid, zooals VQlkv. 21,5 fipUJ var }Jar menia en Drkv. 23,6 fiplà á ek men ia, of de uitdrukking endlangan sal, die wij vinden VQlkv. 7,4; 16,2; 30,4 en Drkv. 27,4 (en ook Oddr. 3,6). Daarnaast staan formeele eigenaardigheden. Evenals de Drkv. maakt de V Qlkv. een ruim gebruik van parallelle versrijen, die in denzelfden of in iets gewijzigden vorm worden herhaald; voorbeelden zgn: 4,1-2 (JJ 8,5-8; 7,3--4 (JJ 16,1-2 (JJ 30,3-4; 21,1-4 (JJ 23,5-8; 24,1-25,8 (JJ 34,5-36, 4; 40,1-4 (JJ 41, 1-4. Dergelijke uitgebreide refreinachtige herhalingen zijn in de Eddapoëzie niet zoo talrijk; met de Dl'kv. en de V Qlkv. kan zich alleen nog meten de Sldrnismál, waar wij echter hoofdzakelijk het gebruik beperkt vinden tot vraag en antwoord. Het komt mij voor, dat wij hierin niet een ouden epischen trek mogen zien. Met den stijl der Germaansche epiek strookt dit niet. Deze was te aristocratisch voor een zoo gemakkelijke hanteering van het taalmateriaal ; haar streven is niet de gelijke momenten der handeling door overeenkomstige woordenkeus te accentueeren, zg wenscht veeleer een innerlijke beweging bij een rustig voortschrijden der gebeurtenissen; een telkens teruggrijpen op het reeds gezegde, gepaard met een gelijktijdig voorwaartsgaan. De verstarring der handeling tot gelgkgebouwde typische momenten vinden wij daarentegen zeer sterk ontwikkeld in de balladen poëzie ; een populaire kunst Over de dateeJ'ing der Drymskviûa 289 bij uitnemendheid. En het is aan de techniek der folkevise, dat mij de hier genoemde Eddaliederen het sterkst herinneren. Behooren dus de V Qlkv. en de Prkv. tot een gelijksoortige groep van gedichten, daar komt nog bij, dat wij telkens bij het lezen van het eerste lied aan het andere worden herinnerd. Wanneer in stro 10 en 11 beschreven wordt, dat V Qlundr een der ringen mist en daarna ingeslapen, weer tot zijn smart ontwaakt, dan herinneren de woorden vaknaài: saknaài, ofschoon over twee strophen verdeeld, toch wel duidelijk aan den aanhef der Prkv. Dit te meer, omdat wij in dit gedeelte der V Qlkv. ook hooren vertellen van zwanenjonkvrouwen (vg!. svanfiaàrar dró), evenals in de Prkv. van een fiaàrhamr sprake is. Het motief der svanmeyjar, zoo geliefd in de latere volksliteratuur, kan reeds vrij oud zijn; of het terugreikt tot den heidenschen tijd meen ik te mogen betwijfelen. Maar met alle stelligheid ontken ik, dat de fiaàrhamr van Freyja een motief zou zijn, zoo oud, als men de Prkv. gewoonlijk dateert. Terwijl het veerenkleed in de balladenliteratuur overbekend is, komt het in de geheele Edda slechts op deze eene plaats voor; in de Oudnoorsche bronnen wordt het vermeld in de Piarekssaga en de Alexandersaga, dus in late romantische werken, die naar vreemde voorbeelden zijn gemaakt. Wel kent men een vogelgedaante, die door menschen kan worden aangenomen; de Snorra Edda spreekt van een valshamr, de V Qlsungasaga vertelt van Ósk, dat zij brá á sik krákuham. De oude voorstelling kan niet geweest zijn, dat men een kleed aantrok, maar dat men zich in èen andere gedaante veranderde; dat is de beteekenis van hamast en van hamhleypa. In de Prkv. echter is het een veeren gewaad, dat men aan een ander kan uitleenen en dat zich dus bijv. laat vergelijken met het toestel, dat Egill, de broer van V Qlundr, in de Piarekssaga vervaardigt. Is dit op zichzelf reeds voldoende, om aan den hoogen ouderdom van dit gedicht te twijfelen, zekerheid hieromtrent verschaft ons de strophe 4, waar het veerenkleed zelfs van zilver of goud schijnt te kunnen zijn. Maar dit is niet de kleedij van een heidensche godin, 290 J. de Vl'Îes maar van ..•. Christel!jke engelen! In de oe. Genesis 669- 670 wordt gezegd: giseo ie him his en3las ymbe hweorfan mid felJerhaman. In lElfrics Heiligenlevens (34, 70) lezen w!j zelfs: Godes en3el standande mid 3yldenum fyàerhaman. En evenzoo heet het in den os. Heliand (vs. 5798) betreffende de engele.n: faran an fetherhamon. Het is deze voorstelling, die ook den dichter der Prkv. voorzweefde, toen h!j Freyja een wonderkieed toeschreef, waarmee men in korten t!jd door de lucht kon vliegen. Hoe w!j de verhouding tot de V Qlkv. beoordeelen, zal wel duidel!jk zijn. Het is de dichter der Prymskviaa, die dit motief aan de V Qlkv. ontleend heeft. Hier hoort het veerenkleed thuis, zooals o. a. blijken kan uit de Piclrekssaga en dit motief bracht de dichter der Prkv. op een verdienstelijke wijze te pas. Leert ons dit iets voor de dateering? Nog steeds sch!jnen wij in het gebied der onzekere speculaties te moeten blijven, daar ook betreffende den ouderdom der VQlkv. de meeningen zeer verdeeld z!jn. Een groote moeil!jkheid is bovendien, dat de overgeleverde tekst kennelijk een latere bewerking van een ouder, misschien van een zeer oud gedicht, is 1). Daarentegen kan het jongere gedeelte veel later z!jn gemaakt. Ik ben geneigd aan te nemen, dat de episode met de zwaanjonkvrouwen in haar geheel tot een latere bewerking behoort en dan zou ik het, wegens haar uit sprookjesmotieven opgebouwden inhoud, tot de laatste periode der Eddapoëzie rekenen. Wij hebben reeds aanwijzingen gevonden, dat de Prkv. niet zoo oud is, als men gewoonlijk aanneemt. Is de verhouding tot de V Qlkv. te beoordeelen, zooals wij dit hierboven hebben gedaan, dan zou zij tot de XIIe, misschien zelfs tot de XIIle eeuw kunnen behooren. Op zulk een late dateering wijst nu ook de omstandigheid, dat het gedicht overeenstemming vertoont met de drie gedichten Guar. I en III en VQlkv. Immers volgens 1) Gewoonlijk wordt het gedateerd in de IXe à Xe eeuw (8. Bugge, R. C. Boer, F. J 6nsson, E. Mogk): Paasche denkt zelfs aan de VIIIe eeuw! Over de dateering del' Drymskvida 291 de vroegere opvatting zou de Drkv" die in de IXe eeuw gedicht zou zijn, zich niet alleen eeuwen lang in een onverminderde belangstelling hebben mogen verheugen, zij zou zelfs op het eind der Oudnoorsche periode als voorbeeld zijn gaan dienen voor een aantal heldenliederen, die toch naar hun inhoud weinig of niets met dit lied van Dórr te maken hadden. Daarentegen blijkt van eenigen invloed op de mythologische gedichten niets; de verhouding ten opzichte van de Hymiskviaa is in dit opzicht zeer leerzaam. Gemakkelijk zou zich dit laten verklaren, indien de Drkv. ontstaan was in dezelfde periode, als die heldenliederen ; immers gedichten, die in eenzelfden tijd ontstaan zijn, kunnen, ook al behandelen zij verschillende onderwerpen, heel licht invloed op elkaar uitoefenen, een invloed, die zoowel in de eene als in de andere richting kan hebben gewerkt. Want de overeenkomst tusschen twee gedichten berust dan niet zoozeer op een bewust navolgen van een voorbeeld, als wel op het onderworpen zijn aan gelijke invloeden, die verband houden met de algemeene geestesgesteldheid in zoo een tijdperk. 4. DE INHOUD Y AN HET GEDICHT De bewondering voor de schoonheid van dit Eddalied kan onverminderd blijven, ook al meent men, dat het tot de jongste groep der Eddagedichten behoort. Ook de inhoud zal ons gegevens verschaffen, die wijzen in dezelfde richting als de metriek en de taal. Wij bespraken reeds het motief van den fjaorhamr. Nu heeft F. Jónsson juist op enkele details gewezen, die weer voor een hoogen ouderdom zouden pleiten. Het zijn de volgende: . 1. De reus Drymr zit op een heuvel en wacht vandaar den bruidsstoet af. Aangezien nu het sitja á haugi een gewoonte is, die reeds omstreeks 900 verdwenen was, besluit hij, dat een gedicht, waarin dit genoemd wordt, daarom ook ouder dan 900 moet zijn. Zulk een redeneering is wel al te eenvoudig. Hoe oud zou de Krákumál dan wel zijn, waarin zelfs nog het 292 J. de Vries snijden van den bloedadelaar wordt genoemd? Er is ook een poëtische overlevering, die oude motieven vasthoudt. Er zijn zelfs perioden, waarin men oudheden opdelft. Bovendien is de verklaring in dit geval zeer gemakkelijk. Wij zagen reeds, dat de dichter zeer waarschijnlijk de V Qluspá gekend heeft en hier lezen wij in stro 42,1-4: sat par á haugi ok sló hQrpo gygiar hirdir glaur Eggpér. DrymI', de heer der reuzen, bespeelde niet de harp, maar hij had andere bezigheid, die echter niet minder hoofsch was: hij vlocht gouden banden voor zijn honden en - wonderlijk daarnaast - hij roskamde zijn paarden. Hoe kon men, zittende op een heuvel - uitdrukking van de machtspositie, die men bekleedde - dit werk verrichten? Terloops wijst F. Jónsson, Arkiv XXI, blz. 11 op deze ongerijmdheid, die Neckel, Beiträge blz. 43, weer zoekt te verdedigen, door aan te nemen, dat deze plaats meer typisch, dan aanschouwelijk is. Inderdaad, maar pleit dit voor den ouderdom? 2. Dórr wordt uitgedost met brei/Ja steina 1). Volgens J ónsson wordt hiermee het borstsieraad bedoeld, dat 0 ok wel i;teinasprvi heet en waarvan Snorri vertelt, dat het in lang vervlogen dagen (î forneskju) werd gebruikt. Dit nu is een bloote gissing. Ook in latere eeuwen droegen Noordsche vrouwen groote borstsieraden ; de V Qlkv. weet er bijv. van te vertellen (str. 25,7); zij noemt ze brióstkringlor, dus ronde met edelsteenen bezette spangen. Zij mogen naam en vorm meermalen gewisseld hebben, maar zij bleven tot op den huidigen dag een algemeen bekend sieraad: de bolesrjJljer en slan,qesrjJljer 2). De folkevise spreekt er ook eenige malen van en hier heeten 1) Lindroth, N amn och B ygd 1916, blz. 165, wil lezen brea steina (= brjá "schitteren"). Een aanlokkelijke emendatie, die toch, naar mijn oordeel, overbodig is. 2) Zie K. Visted, Vor gamle Bondeknltur, blz. 141 vlgg. Over de dateering der Dl'ymskviaa 293 ze bros(s)e 1); tel' vergelijking met de Prkv. is interessant een vers del' Noorsche ballade »Alv ligg sjuk" (Liestpl-Moe, Norske Folkevisor Nl'. 84) nl. stro 18: gav han henne den bl'ossa brei. Dit zijn echter onbeteekenende details, waarmee men een resultaat, dat op andere en gewichtiger gronden reeds is bereikt, slechts zou kunnen bevestigen. Hoe staat het met den inhoud zelf? De mythe van Pórs hamer heeft reeds het onderwerp van verschillende besprekingen uitgemaakt; het belangrijkste hierover heeft A. Olrik gezegd in zijn »Tordenguden og hans dreng" in Danske Studier 1905 blz. 140 vlgg 2). Hij vergelijkt eenige Eestnische verhalen, waarin Piker of Pikne (de dondergod) zijn doedelzak verloren heeft. Hij krijgt het echter weel' terug, door zich te veranderen in een knaap en in die gedaante bij een visschel' dienst te nemen. Hij vergezelt dezen naar de woning van den duivel, die den diefstal had gepleegd en krijgt daar dool' een list zijn eigendom terug. Alleen in de hoofdtrekken van het verhaal is er sprake van overeenstemming tusschen het Eddalied en deze Eestnische sprookjes; zij wijken in de details volkomen af. Olrik is dan ook verplicht, naast een hoofdhandeling, die met de Prymskviaa zou overeenstemmen, een neven handeling aan te nemen, die hij met de Hymiskviaa verbindt: de dondergod, veranderd in een knaap, begeeft zich naar een visschel', krijgt toestemming de zee in te roeien en vangt den reus in zijn net (gelijk Pórr de wereldslang aan het vischsnoer), waarop hij dezen zijn harde slagen doet gevoelen. Maar indien er werkelijk een dergelijke combinatie 3) moet worden aangenomen, wordt daardoor de waarschijnlijkheid van een samenhang tusschen het Eestnische 1) Bijv. Haugebonden som lei kar og rimar (Lammers, Norske Folkeviser I, 18 stro 7): ei forgyllade brose. 2) Het artikel van A. Vestlnnd, Edda 1919, waarin bij aannemelijk wil maken, dat een heidenscbe ritns aan dit gedicht zou ten grondslag liggen, is een voorbeeld van slecbte methode in een mythologisch onderzoek. 3) De overeenstemmingen bestaan bovendien slechts in schijn; Olrik kiest de formuleering zoo, dat alle verschillen worden verdoezeld. Daardoor is het hem mogelijk, de wereldslangmythe in dit, naar zijn aard volkomen verschillende, verhaal, ter vergelijking. aan te voeren. 294 J. de Vries sprookje en een Eddalied (ja zelfs twee Eddagedichten) niet verhoogd. Nu is, naar het oordeel van OIrik, de Eestnische mythe, in vergelijking met de Drymskviaa, veel eenvoudiger; hij acht het daarom ook zoo veel te oorspronkelijker en spreekt zelfs van een primitief mythe-type. Daardoor wordt weer de wijze, waarop de ontleening zou hebben plaats gehad, zooveel te ingewikkelder: de Eesten zouden reeds zeer vroeg onder den invloed van de Arische cultuur zijn gekomen, met name zouden zij zeer veel ontleend hebben van een Litausehen volksstam, de Aestii. Tot deze ontleeningen zou ook de mythe van den dondergod hebben behoord. Olrik is in deze combinaties niet zeer gelukkig geweest. vVaarom aan een zoo vroege periode van ontleening moet worden gedacht, vermag ik niet in te zien. Hoe die mythe er uit gezien moet hebben in die voorhistorische periode, kan men zich moeilijk voorstellen. Ik acht het veel waarschijnlijker, dat dit sprookje van den Eestnischen dondergod uit Scandinavië is overgenomen, evenals in zoo vele andere opzichten de Finsche volkeren aan de kusten der Oostzee den sterken invloed van de Scandinavische cultuur hebben ondergegaan. Die invloed heeft tot aan den modernen tijd ononderbroken bestaan; als een voorbeeld van de talrijke ontleeningen der Eestnische bevolking noem ik de uit Zweden overgenomen nieuwjaarskoeken en kerstbrooden 1). Het is dus evenzeer mogelijk, dat de Eestnische "mythe" niet anders is dan een Zweedsch sprookje, dat vertelde, hoe de god van den donder een hem ontstolen voorwerp terugkreeg. Hoe de verhouding van dit Scandinavische sprookje tot de Prkv. moet worden beoordeeld, volgt nu vanzelf. Dit Eddalied behandelt juist dit sprookje, dat zelf natuurlijk terug moet gaan op een Oudscandinavische (misschien Oudgermaansche) dondermythe. Maar als mythe was het reeds lang verbleekt 1) Zie Album M. J. Eiseni 70. Sünnipäevaks, blz. 134 vlgg. Over de dateering del' Drymskviûa 295 en het had, nadat het verband met het geloof verloren was, in menig opzicht wijziging ondergaan. De dichter der Prymskviûa kende dit verhaaltje niet meer als mythe, maar als sprookje. Want dat de oorspronkelijke mythe er niet zoo kan hebben uitgezien als de inhoud van de Prkv., spreekt van zelf. Ten hoogste kunnen er mythische elementen in zijn bewaard gebleven. Zoo is de voorstelling, dat de dondergod zijn wapen verliest en op een bepaald tijdstip weer terugkrijgt, wel op te vatten als een oude mythische trek. Ook de verzen 8,1-4: Ek hefi Hlórriûa hamar urn fólginn átta rQstom fyr iQrû neûan bewaren de herinnering aan een oud volksgeloof, Tot op heden leeft niet alleen bij de Noordgermanen, maar bij vele andere volken, de voorstelling, dat de dondersteenen zeven of negen vademen diep in de aarde neerslaan en dat zij zich elk jaar (of elke eeuw) een vadem naar de oppervlakte bewegen 1). Maar overigens zie ik niet veel oud volksgeloof in dit schertsende godenlied. Noch de verkleedpartij, noch het heen en weer vliegen van Loki, kunnen tot de oorspronkelijke mythe behoord hebben; dat is alles jongere opsiering 2). Het is dan ook van groote beteekenis, dat, zooals E. Noreen (Stud ier lIl, blz. 24-25) heeft opgemerkt, van de »mythe" van Pórr nergens elders gewag wordt gemaakt. Geen enkele toespeling op dit verhaal vinden wij in andere gedichten, hoewel er tamelijk veel Pórsliederen bekend zijn. Zelfs de Lokasenna gewaagt er met geen woord van, ofschoon men mocht verwachten, dat Loki de gelegenheid niet zou hebben verzuimd, den draak te 1) VgI. o. a. Lindqnist, Namn och Bygd XIV, 87; Landtman, Folktro och Trolldom (FinI. Sv. Folkdiktn. VII, 1) blz. 3-4; L. Ph. C. v. d. Bergb, Proeve Krit. Wdb. Ned. Myth. blz. 264; M. J. Eisen, Esthnische Mythologie, blz. 163; O. Loorits, Liivi rahva usund I, blz. 253 enz. 2) Daarom behoeft men nog niet aan .een heidensche travestie van een Christelijke legende te denken, zooals K. Krohn, Skandinavisk Mytologi, blz. 202 vlgg., dit doet. Betreffende de verhouding van het Eddalied en de Finsche (Eestnische en Lapsehe) sprookjes maakt hij evenwel belangrijke opmerkingen. 296 J. de Vries steken met den geweldigen dondergod, die in vrouwenkleeren naar J Qtunheim was gegaan. Ook Snorri maakt geen enkele toespeling op dit verhaal. Dit geeft veel te denken. Men kan toch moeilijk aannemen, dat in de geheele Oudnoorsche lit~ratuur hardnekkig het stilzwijgen zou zijn bewaard over den inhoud van een Eddalied, dat zoo geliefd en bewonderd was, dat het gedurende drie eeuwen was blijven voortleven, op tal van heldenliederen invloed zou hebben uitgeoefend in woordenkeus en versbouw, en eindelijk zelfs nog zoo levenskrachtig zou zijn geweest, een balladendichter tot navolging te verlok .. ken. Heeft Snorri, die overigens voor zijn Edda alle andere overgeleverde godenliederen - met uitzondering alleen van het geheel op zichzelf staande gedicht Hárbarasljóa - gebruikt heeft, de Drymskviaa wel gekend? Noreen merkt op, dat men hier niet· aan behoeft te twijfelen, daar de Snorra Edda niet een leerboek in mythologie, maar in poëtiek was. In het algemeen kan men uit een argumentum ex silentio slechts zwakke aanduidingen putten. Maar dit stilzwijgen bevreemdt toch wel zeer. Bij de werkwijze van Snorri, die de bronnen zoo ruim mogelijk tracht te raadplegen, is het zeer bevreemdend, dat hij een zoo geestig, levendig .verhaal als dit volkomen zon hebben overgeslagen. Juist wat hem in andere mythen zoo aantrok, de min of meer romantische motieven, had hij hier volop gevonden. En eindelijk, zou hij, die Dórr herhaaldelük beschrijft, zooals hij gewapend met hamer en gordel tegen de reuzen ten strijde trekt, die zelfs weet te vertellen van een keer, toen hij beide thuis had gelaten op een tocht naar de reuzen, zou hij juist deze mythe, die voor het wezen van Dórr, indien zij althans echt ware, welhaast onmisbaar schijnt, hebben verzwegen? Het komt mij daarom het waarschijnlijkst voor, dat Snorri dit gedicht niet gekend heeft; wat dus impliceert, dat in de Eddacollectie, die hij voor zich had, dit lied nog niet was opgenomen. Maar de Codex Regius b.evat het lied wel en in de halve eeuw, die verliep na het opstellen van de Snor ra Edda Over de dateet'ing der Drymsb iûa 297 (1220-1270 in ronde getallen) is de Prymskviaa dus onder de Eddaliederen opgenomen. Wil dit zeggen, dat het eerst toen werd gedicht? Dit is natuurlijk niet zeker. Indien het gedicht op IJ slaud was ontstaan, zouden wij zeker tot deze conclusie moeten komen, daar het niet aannemelijk is, dat Snorri in dit geval het lied niet zou hebben leeren kennen. Men neemt echter algemeen aan, dat de Prymskviaa in Noorwegen is ontstaan. Dit geschiedt, omdat dit van de dateering in de IXe eeuw een noodzakelijk gevolg is. Maar er zijn dan toch zeker geen gronden, die hiertegen pleiten, eerder argumenten, die dit kunnen bevestigen, daar anders de bewijsvoering wel zeer gebrekkig zou zijn I). Is het hier echter eerst in lateren tijd gedicht, dan zou men kunnen aannemen, dat het wel reeds voor 1220 was ontstaan, maar dat Snorri er nog geen kennis van gekregen had. Heel veel vroeger zal dit toch wel niet geweest zijn, daar men mag aannemen, dat Snorri, die ook eenigen .tijd in Noorwegen geweest is (1218-1220), er anders zeker van gehoord zou hebben en er voor zijn Edda van gebruik zou hebben gemaakt. Ook andere redenen, die ik in de volgende paragraaf zal bespreken, wijzen er op, dat de Prymskviaa niet ouder dan het begin der XIIle eeuw zal zijn geweest. 5. DE VERHOUDING VAN DE PRYMSKVlaA EN DE TORSBALLADEN In hun studie "Torsvisen i sin norske form" hebben Sophus. Bugge en Moltke Moe (Ohristiania 1897) uitvoerig en nauwkeurig de verschillende redacties der Middeleeuwsche balladen met elkander en met andere soortgelijke liederen vergeleken en de verhouding tot het Eddalied pogen vast te stellen. Het onderzoek getuigt van groote geleerdheid en scherpzinnigheidt maar de resultaten zijn, naar mijn meening, volkomen onhoud- 1) Het is opmerkelijk, dat ook Sievers, op grond van rhythmisch-melodische overwegingen, dit Eddalied voor Noorweegseh, houdt. 298 J. de Vries baar. Bij de vergelijking der gedichten, die deze vertelling behandelen, ontdekten zij eenige overeenstemmingen tusschen de balladen en de IJslandsche Drymlur, die ± 1400 naar het Eddalied zijn gemaakt. Indien die overeenstemmingen van dien aard zijn, dat zij voor een naderen samenhang bewijzend moesten worden geacht, dan zou men dus moeten aannemen, dat ook de Drymlur tot de bronnen der ballade beboord hebben. Maar Bugge maakt de zaak nog veel ingewikkelder, doordat hij het prototype der Noorweegsche ballade en dat der Deensche folkevise, ieder afzonderlijk op de Drymskviûa en de Drymlur meent te moeten laten teruggaan. Dit was reeds, dunkt mij, voldoende reden geweest, om het bewijsmateriaal aan een hernieuwd onderzoek te onderwerpen. Gaat men op dezen ingeslagen weg voort, dan moet men, met Bugge en Moe, tot de zeer onwaarschijnlijke conclusie komen, dat de Noorsche balladedichter eenigen tijd op IJsland heeft gewoond, lang genoeg Qm kennis te nemen van het Eddalied en de rîmur, ja zelfs zou hij uit de Snorra Edda ook nog de uitdrukking Vánabruor hebben gehaald. En dit zou nog na 1400 hebben plaats gehad. Daarna zou ook de Deensche dichter, die de Noorsche ballade reeds kende, deze onder invloed alweer van Eddalied en rîmur, dus in dezelfde IJslandsche omgeving, hebben omgewerkt. Dit alles dunkt mij zeer onwaarschijnlijk. Het zal daarom noodig zijn, de door Bugge en Moe als bewijzend geachte overeenstemmingen na te gaan. De schrijvers behandelen op blz. 73 vlgg. deze plaatsen. Om onze kritiek niet te uitvoerig te maken, zullen wij al zulke overeenstemmingen ter zijde laten, die daarvan het gevolg zijn, dat men in de plaats van typisch Eddiscbe woorden en uitdrukkingen jongere termen gekozen heeft. Wij zagen reeds, dat de rîmur omstreeks 1400 zijn gedicht; de balladen zijn ons overgeleverd in redacties uit de XVIIe eeuw en later en hebben natuurlijk gedurende een traditie van zooveel eeuwen menige verandering ondergaan. Wanneer de Drymskviûa dus vertelt, dat de reus op een heuvel zit, terwijl de rîmur en de balladen het voorstellen, dat hij den bruidsstoet Over de dateering der Drymskviûa 299 staat af te wachten, dan spreekt deze wijziging van zelf en zij bewijst niets voor eenigen samenhang tusschen de beide laatste. Zulke gevallen zijn er meer onder Bugge's voorbeelden I). Van even weinig beteekenis zijn de gevallen, waar in de nadere detailleering van Dórs menu de jongere bronnen afwijken van het Eddalied. In zulke dingen heeft de fantasie vrij spel en vindt toch ten slotte gewoonlijk hetzelfde. Wanneer dus in rimul' en balladen van brood en en een drinkhoorn wordt gesproken, dan bewijst dit, dat beide zich hebben aangepast aan een meer alledaagsch milieu. Wat het voor den samenhang beteekent, dat Dórr in de Drymskviûa acht zalmen, in de Drymlul' echter tien en in de Noorsche folkevise vijftien van deze dieren verorbert, vermag ik niet in te zien. Eindelijk zegt het Eddalied dat de hamer átta rostum onder den grond zich bevindt, de Drymlur spreken van niu fct, de Noorsche ballade van aftc alni a nic fabna. Bugge en Moe denken, dat de balladedichter de beide getallen hebben gecombineerd: Maal' dan tevens rastar en fct zou hebben verwisseld voor ellen en vadems? Wij zagen uit de bovengegeven voorbeelden van het volksgeloof betreffende den dondersteen, dat dit niet acht, maar zeven of negen als getal kent. De dmur hebben dus een der meer bekende getallen ingevoegd. De Noorsche vise heeft daarentegen de wel meer voorkomende getallen variatie uit de balladentechniek overgenomen, waarvan de schrijvers zelf op blz. 41 verschillende voorbeelden geven. Dit is alles. Met de bewijskracht del' gegevens voor een samenhang tusschen de Deensche redacties en de dmur is het al niet beter gesteld. Ik sla weder geringe afwijkingen in de uitdrukking over 2). Ook moeten de schrijvers er zelf reeds op wijzen, dat verschillende uitdrukkingen, die eenigszins met die in de Drymlur overeenstemmen, in talrijke andere Deensche bal- ]) Zie de nrs. 2-4 en 6. 2) Zoo bijv. nr. 1. Het Deensche tossegreven zou meer overeenstemmen met pussa gramrinn in de Drymlur, dan met pursa dróttinn in de Drkv. Het verschil is dan toch niet groot. Tijdschr. v. Neder!. Taal- en Letterk. XLVII 20 300 J. de Vl'ies laden eveneens voorkomen 1). Wanneer de rimur en een Deensche redactie (evenwel niet de oudste, maar de moderne Jutsche redactie C) daarin overeenstemmen, dat de zee, waarover Loki vliegt, door twee parallelle uitdrukkingen wordt aangeduid, dan zou deze gelgkheid alleen dan iets bewgzen, als in beide gedichten dezelfde bewoordingen waren gekozen. De vise echter spreekt van over sper o.g salten vand, de dmur zeggen einn veg lögu sem geima. Verder stemmen beide jonge bewerkingen daarin overeen, dat zg het verhaal, hoe I>órr den hamer terug krijgt, uitvoeriger behandelen, dan dit in het Eddalied het geval is. Ook dit zou alleen van waarde zgn, indien de latere detailleering dezelfde was; de schrgvers wijzen er echter zelf reeds op, dat dit niet het geval is. Wij kunnen derhalve de gedachte aan eenig nader verband tusschen de IJ slandsche dmur en de Skandinavische balladen opgeven. Daardoor wordt de verklaring van de verhouding der verschillende bewerkingen veel eenvoudiger: in Noorwegen werd de stof van de Prymskviaa in den vorm van een folkevise behandeld en deze ballade werd later in Zweden en Denemarken omgewerkt. Dit is met tal van andere balladen eveneens het geval geweest, die naar fornaldarsaga's zijn bewerkt; in het bijzonder is te vergelijken de vise Sigur Svein, die gedeeltelijk op d"t Gripisspá teruggaat 2). Toch blijven er nog moeilijkheden genoeg, vooral indien wij uitgaan van een Eddalied, dat omstreeks 900 zou zijn ontstaan. Want wij vragen alweer: hoe was het mogelgk, dat een lied met heidensch mythologischen inhoud zoo veel eeuwen in Noorwegen bewaard bleef, zoodat zelfs een balladedichter er nog door werd opgewekt tot een nieuwe behandeling van het avontuur ? Was dan het Christendom spoorloos aan deze overlevering voorbijgegaan? Waren de talrijke afgodsbeelden van I>órr, dank zg het ijveren der beide Ólafs en hun nazaten, wèl alle 1) Zoo de onder nr. 5 en 6 genoemde gevallen. 2) Zie Edda, Nordisk Tidsskrift for Littel'aturfol'skning XIX, blz. 144-198. Over de dateerillg del' Drymskvida 301 verbrand en verbrijzeld, maar was dit gedicht, dat van dien afgod vertelde, zoo nauwkeurig van geslacht tot geslacht over~ geleverd? En was die traditie mondeling voortgeplant? In dien dit het geval was geweest, dan zou men zich moeten verbazen, dat zij zoo ongerept was gebleven; want wel zijn er voorbeelden, dat een mondelinge overlevering getrouw wordt bewaard, maar wanneer vele eeuwen zijn verloopen en onderwijl zoo geweldige veranderingen hebben plaats gehad, als de bekeering tot het Ohristendom en de overgang van den wikingtijd tot de op Westetiropeesche leest geschoeide Middeleeuwen, dan gaat de traditie gewoonlijk niet volgens een rechte lijn, dan dringen allerlei nieuwe elementen het verhaal binnen. Of was dit oorspronkelijk Noorsche gedicht later uit de IJslandsche schriftelijke traditie weer Noorwegen binIlengeko~ men? Dit zou mogelijk zijn: Sigur Svein bewijst het. Maar dan staat men weer voor de vraag, waarom de balladedichter uit de talrijke liederen der Edda juist dit gedicht gekozen had, daar toch de heidensch-mythologische stof minder aantrekkelijkheid voor hem moet hebben gehad? Men zou kunnen antwoorden: de opgewekte, schertsende toon, de geestige vertelling, de luchtige spot met de heidensche goden, die voor hem een ijdele stoffeering waren, als voor de Westeuropeesche dichters der klassieke goden en godinnen, kunnen ook een balladendichter hebben getroffen. In dit opzicht was inderdaad de Drymskviaa wel het meeste van alle godenliederen der Edda geschikt, om door een Noor der XIIle eeuw te worden begrepen en gewaardeerd. Maar is het eigeBlijk niet bevreemdend, dat een lied van omstreeks 900, nog zoo zeer naar den smaak der balladendichters was? Wij wezen reeds op de motieven, die zoo wonderlijk dicht de wereld der sprookjes naderden: het vliegkleed van Freyja, de geweldige eetlust van J)órr. Wij kunnen daarnaast er op wijzen, dat ook formeel geen Eddalied de ballade zoo dicht nadert. Sijmons wijst ook (Edda I, blz. OOOXX) op een nballadenmässige lust an leichten val'iationen, an wiederholun302 J. de Vries' gen und parallelsätzen". Ik noteer de volgende, wel zeer talrijke gevallen van variatie der gedachte door verschillende woorden: 1,5 en 1,6; 6,3-4 en 6,5-6; 10,5-6 en 10,7-8; 14,1-2 en 14,3-4; 13,7---:10 en 17,3-6; 21,5 en 21,6; 23,2 Cf) 23,3; 29,9 en 29,10; 30,3-4 en 30,5-6 en 30,7-8; 31,5-6 Cf) 31,7 -8; 32,5-6 Cf) 32,7-8; van parallellisme met geringe wijziging der woordenkeus: 1,1 en 12,1; 3,1-2 en 12,1-2; 4,1--2 en 4,3-4; 7,1 Cf) 7,2; 7,1-2 en 7,5-6; 7,7-8 en 8,1-2; 11,5-6 en 18,7-8; 11,7-8 en 22,5-6; 12,7-8 en 13,.9-10; 15,5-6 en 17,5-6; 23,5 Cf) 23,6; 25,3-4 en 25,5-6; 26,5-6 Cf) 28,5-6; 29,1-4 en 32,1-4; van herhalingen der zelfde verzen: 2,1-2 = 3,3-4 = 9,9-10 = 12,3-4; 5,1-6 = 9,1-6; 8,5-8 = 11,5-8; 10,1-2 = 11,1-2; 12,7-8 = 20,5-7; 15,1 en 17J en 18,1 en 20,1 en 22,1 en 25,1 en 00,1; 15,5-16,8 en 19,1-12; 26,1-4 = 28,1-4; 26,7-8 en 28, 7 -8. Een dergelijke opeenhooping van deze stijlmiddelen zal men vergeefs in de Oudgermaansche epiek zoeken; zij is daarentegen gewoon in de balladen. Ten slotte verraadt het Eddalied haar jong karakter niet minder duidelijk door haar fouten tegen de regels der alliteratie en haar neiging tot het eindrijm aan het eind der versparen I). Daarom beschouw ik de Drymskviaa als een typisch voorbeeld van epigonenkunst. Het is gedicht in den tijd der wikingenromantiek, die vooral in de XIIIe eeuw bloeide. Dus in 1) Kenschetsend zijn ook de lange inquit-formules. In de oude epiek worden zij weggelaten Of zij hebben den volgenden typischen vorm: Hild. 45, Hiltibraht gimahalta, Heribrantes suno; Beow. 631, Beowulf .mapelode beal'n Eegpeowes; Guur I, 4, pá kva(J Giajlaug, Giuka syotir. Deze formules kent ook de Edda, met name in de heldenliederen. Van de godenliederen zijn het alleen de Drymskviua en Baldrs draumar, die ze gebruiken; weer een bewijs voor den samenhang tusschen deze beide gedichten. Maar de Drkv. gaat nog verder op dezen weg; ik herinner aan de boven besproken wending ok hann pat ol'(Ja alh fyl'st um kva(J (ook in Bdr.). Geheel in denzelfden geest is de aanspraak 2,3-4 heyr(Ju nu, Loki, hvat ek nu maili, die, zoover ik zie, in de Edda hier alleen voorkomt (Fj. 44,1 en HHj 27,1, die alleen de woorden heY1·(Ju 1Ut bevatten, zijn van anderen aard). maar die in de balladen talrijke pendanten heeft, zooals Margjit og Targjei Risvollo (NF Nr. 13) stro 33 H~yrer du rike Targjei, hot eg spyrje deg ma. Over de dateering der DJ'yrnskvida 303 ---------------- dien wonderlijken tijd, toen men de oudste curiositeiten naast de nieuwste uit West-Europa geïmporteerde snufjes beoefende, toen men gedichten maakte in den galdervorm en rijmende skaldenverzen, toen men een aantal avontuurlijke saga's schreef of bewerkte en met gansche reeksen strophen naar den ouden trant versierde, maar tevens het populaire genre der balladenpoëzie diepe wortels schoot, toen men het heidendom vierde in den V Qlsapáttr of den Vikarsbálkr, maar toch ook Christelijke liederen als Liknarbraut en Lilja dichtte. In dien tijd der tegenstellingen laat zich het ontstaan van de Prymskviûa het best verklaren. Het is jong van gewaad en maald toch een ouderwetschen indruk. De dichter heeft de oude voorbeelden goed bestudeerd en toch is hij doortrokken van den nieuwen geest. De omstandigheid, dat een N 001'sche ballade ditzelfde gegeven behandelde, maakt het waarschijnlijk, dat het ook in Noorwegen werd gedicht. Wij hebben langzamerhand bewijzen genoeg gekregen, sedert Axel Olrik er met nadruk op wees, dat men in Noorwegen niet minder deelnam aan de Oudnoorsche romantiek, dan op IJsland. De vraag naar de verhouding tusschen Eddalied en ballade dient dan ook anders gesteld te worden. De ballade is niet een bewerking naar een in handschrift overgeleverde redactie van het Eddalied. Ten minste dit behoeft het niet te zijn. Beide gedichten kunnen in dezelfde periode zijn ontstaan en wie zou willen uitmaken, wie de eerste was, de pseudo-Eddadichter of de balladedichter? Slechts dit kunnen wij zeggen: de Prymskviûa toont duidelijk, dat zij ontstond in een tijd, toen de folkevise reeds gemeengoed was geworden. Want de techniek der ballade past de dichter van dit Eddalied voortdurend toe en hij heeft daarvan meer begrip dan van de stilistische eigenaardigheden der oude allitereerende poëzie. De wijze, waarop hij zijn Eddalied heeft gedicht, verraadt, hoe vreemd hij er innerlijk tegenover stond. Hij heeft getracht door enkele uiterlijkheden den schijn van iets ouds te wekken; hij weet dat ongecontraheerende vormen en bepaalde epische 304 J. de Vries formules in een dergelijk gedicht thuishooren. Hij plundert andere gedichten, die hij heeft leeren kennen, maar laat zich gemakkelijk verleiden het voorbeeld een weinig - maal' soms juist iets te veel - aan te dikken. Dat gebrek aan maat verraadt den epigoon. Het is nu ook te verklaren, dat de Drymskviaa veel meer herinnert aan de heldenliederen, dan aan de godenliederen der Edda. De eerste waren, ook in den Christelijken tijd, blijven voortleven, terwijl de belangstelling voor de godenverhalen, met name in Noorwegen, aanmerkelijk verzwakt was. De heldensagen werden ook gaarne in balladenvorm naverteld en gingen daardoor in de poëzie van den nieuwen tijd over. Er ontstonden in den loop der XIlle eeuw een groot aantal gedichten over sagenhelden en andere meer of minder historische personen, die bij voorkeur in de eenvoudige maten van fornyrûislag en kviûuháttr werden gemaakt. In dit opzicht was er rijke overvloed. En hier vond de dichter zijn voorbeelden. Zoo een dichter kende natuurlijk ook de mythologische literatuur. Dat verklaart zijn pronken met godennamen, ook al spelen zij in de handeling niet de minste rol. Hij noemt Heirndallr, hoewel deze anders in de Eddaliederen uiterst zelden voorkomt. Koos hij hem, omdat hij hem had leeren kennen als menscekir F1'eyju en stamt zijn epitheton hvitastr ása uit zijn bijnaam Hvita-áss? In omschrijvingen brengt hij verder te pas Óainn, NjQrûr en Sif. Loki wordt aangeduid als Laufeyjar sonr, een omschrijving, die alleen in de Lokasenna optreedt en die de dichter hier kan hebben leeren kennen. Het komt mij hoogst onwaarschijnlijk voor, dat deze benaming, die zoo geheel het resultaat schijnt van mythologische combinaties, reeds in de IXe eeuw in zwang zou zijn geweest. Dit zelfde geldt van Sif en vooral van VQr, de personificatie der huwelijksgelofte. De Drymskviaa is verder het eenige Eddalied, waarin het halssieraad van Freyja, het Brîsingamen, wordt genoemd. Ook dat bewijst niet, dat het gedicht oud moet zijn. Uit de skaldische kenningar blijkt reeds, dat men Over de dateering del' Drymskvida 305. het Brîsingamen steeds als een karakteristiek attribuut van deze godin heeft beschouwd I). Maar wat kan een dichter in de XUle eeuw bewogen hebben, een lied over Dórr te dichten? Wij antwoorden: geen andere heidensche god was daartoe beter geschikt. Hij was de held der talrijke avonturen met reuzen en trollen, wiens grootste deugd zijn ongebreidelde vechtlust was. In de Lokasenna is hij de eenige, die Loki van geen antwoord weet te dienen; hij kan slechts dreigend uitschreeuwen: pegi pu, rpg veettr, pér skal minn prûàhamarr, Mipllnir, mál fyrnema! Aan den anderen kant was er in de fornaldarsaga, zoowel als in de kfempeviser geen dankbaarder motief dan een strijd met reuzen. Wat lag dus meer voor de hand, dan ook van den geweldigen dondergod, van wien het volksgeloof tot op den huidigen dag nog te vertellen weet, een lustig reuzen avontuur te dichten? Want dit dunkt mij zeker: van eenig geloof aan Dórr is in dit lied geen sprake. Dit is op zich zelf reeds voldoende, het aanmerkelijk later dan de IXe of Xe eeuw te stellen. De Drymskviûa is een travestie van de oude godenwereld. Dórr is de onbeholpenheid in persoon; hij weet geen verstandig woord te zeggen, maar moet zich door anderen, voornamelijk door den sluwen Loki, in dit vernederende avontuur laten leiden. De gedachte, hem als bruid uit te dossen, is een kostelijke vondst; een werkelijke N oordgermaansche mythe kan dit niet zijn geweest. De matelooze overdrijving van zijn eetlust is al evenzeer in den burlesken toon. Dórr komt eerst tot handelen, als hij den hamer in zijn handen voelt en dan slaat 1) Het is opmerkelijk, dat in den SQrlapáttr, een IJslandsch verhaal uit de XIVe eeuw, verteld wordt, dat Óûinn dit sieraad begeerde en, daar Freyja het niet wilde afstaan, een list aanwendde. Hij droeg aan Loki op, het hem te verschaffen. In de Drymskvida wordt ook aan Freyja iets te leen gevraagd - nu haar fjaÎJrhamr - en ditmaal niet te vergeefs. Ook hier is het Loki, die met een boodschap wordt belast. Ik behoef er nauwelijks op te wijzen, dat de list, waarmee Loki het juweel verwerft - in de gedaante van een vloo brengt hij de slapende Freyja er toe, zich om te wenden, zoo dat het halssieraad gemakkelijk losgemaakt kan worden - een zeer verspreid sprookjesmotief is, dat, zooals A. Aarne heeft aangetoond, uit Indië herkomstig is. 306 J. de Vri es hij als een grimmige woestaard alles kort en klein. Ik kan in geenen deele F. Jónsson toestemmen, dat ik, bij het lezen van de verzen: Prym drap hann fyrstan 1JUrsa dróttinn ok rett iQtuns alla lamai »een innerlijk beven" gevoel, den indruk krijg van »het ernstige en verhevene der situatie." Het blijft een kostelijke grap, niet het minst door het onmiddellijk volgende trekje van de deerlijk ontgoochelde oude zuster van den reus. Waar haalde de dichter dit verhaal vandaan? Zooals ik reeds opmerkte, de mythe - om dit woord, hoe misplaatst ook, nog eens te gebruiken - komt nergens elders voor. Toch is het gegeven niet zoo moeilijk te vinden. Het volksgeloof van den dondersteen bewijst reeds, dat de gedachte bestond, dat de dondergod zijn wapen kon wegwerpen, dus voor een tUd kon verliezen. De oude verhalen behandelen meermalen het motief, dat de goden iets kwijt raken; Loki is dan gewoonlijk de redder in den nood. Het verhaal van den reuzen-bouwmeester, is er een typisch voorbeeld van; in dit geval ook daarom interessant, omdat daar eveneens sprake is van den door een reus gestelden eisch, Freyja als vrouw te bezitten. Hiermee zijn reeds alle hoofdelementen aanwezig: Pórr heeft zijn hamer aan de reuzen verloren en als losprijs moet dienen het bezit van Freyja. De dichter weet niet te vertellen, op welke manier de dondergod zijn wapen verloor; hij maakt het zich gemakkelijk door de lezers in medias res te verplaatsen. Verder heeft hij als avontuur gekozen het motief van den als bruid verkleeden man. Om dit te vinden had de dichter niet ver te zoeken; met name de balladenliteratuur is bijzonder rijk aan verhalen, waarin cen man zich als vrouw, of omgekeerd een vrouw zich als man verkleedt. Het zou, dunkt mij, geen heidensch dichter zijn ingevallen, den zoo algemeen vereerden dondergod, in een zoo belachelijke, en wat meer zegt, in een Over oe dateering del' Drymskvida 307 zoo met alle goede zeden strijdende situatie te laten optreden: op dit punt waren de oude Scandinaviërs zeer gevoelig. Eindelijk is de scene van het overmatige eten niet anders dan een komisch toegiftje, dat in het geheel niet dient tot ontknooping der handeling, maar slechts tot versterking der komische werking. Ook dit motief kon een dichter der XIIe eeuw overbekend zijn. En eindelijk de ontknooping? Roe komt de hamer weer in het bezit van Dórr? Door de voorstelling, dat hij dienen moet tot wijding van het huwelijk. Dit is weinig in overeenstemming met den inhoud van het gedicht zelf, in zooverre de bruid als losprijs voor den hamer aan den reus was uitgeleverd. Hij had dus het gestolen voorwerp aan Loki moeten teruggeven en een bijzondere list, het voor den dag te brengen, behoefde niet. Maar het gewenschte effect wordt alleen bereikt, wanneer de gewaande bruid zelf den hamer in handen krijgt en zich nu als den geweldigen god openbaart. Bedacht de dichter daarom den uitweg, den hamer als een middel tot huwelijkswijding in den schoot der bruid te laten leggen? Fritzner heeft in zijn woordenboek het vermoeden uitgesproken (s. v. hamarr I, 715 en kné II, 307), dat de hamer hier een phallische beteekenis zou hebben gehad. En dit is sedert in alle handboeken en commentaren herhaald. Niets is echter minder zeker dan dat. De argumenten zijn deze: in Saxo Grammaticus (ed. Rolder blz. 73), wordt de hamer clavis "knuppel" genoemd en in een geheel andere bron (de late IJ"slandsche Bósasaga) wordt het woord kylfi in obscene beteekenis gebruikt. Uit een onjuiste benaming van Saxo, die zich wel meer vergiste en een buiten alle mythisch verband optredende, bovendien voor de hand liggende, obscene uitdrukking, kan men niet besluiten, dat MjQllnir een phallisch symbool was. En dit zijn toch de eenige gegevens, waarop de meening van Fritzner berust. Wanneer men deze opvatting tracht te steunen, door er op te wijzen, dat Dórr ook een god der vruchtbaarheid is geweest, dan is dit op zich zelf nog niet voldoende. Men dient te bewijzen, dat de hamer (in nog ouderen 308 J. de Vries tijd: de bijl) van den dondergod een bijzondere beteekenis in het huwelijksceremonieel heeft gehad. Dit is een vraagstuk, dat niet terloops kan worden behandeld; ik zal daarom volstaan met als mijn meening uit te spreken, dat het wapen van den vruchtbaarheid brengenden dondergod in verschillende belangrijke momenten van het Oudgermaansclle leven een groote rol moet hebben gespeeld. Wij vinden daarvoor aanwijzingen uit het steenen en bronzen tijdperk 1), misschien ook in moderne huwelijksgebruiken 2), zooals het heenstappen van een bruidspaar over een bijl. Het is echter lang niet zeker, dat bij dit gebruik de bijl als het wapen van ])órr werd opgevat en phallische beteekenis had 3). Immers men legt ook een bijl (of bezem) op den drempel, wanneer een doopeling naar de kerk wordt gedragen, of indien een lijk uit het huis wordt gevoerd. De bijl is in deze gevallen niet vruchtbaarheidssymbool, maal' apotropaion 4). Natuurlijk bewijst het voortleven van dergelijke gewoonten tot in onzen tijd, dat een gedicht, waarin wij zulke opvattingen vinden, daarom nog niet overoud behoeft te zijn. Eenvoudiger dunkt mti de verklaring, dat de dichter den hamer als het heidensche substituut van het kruis heeft gekozen. Wij weten, dat men langen tijd afbeeldingen van den hamer als een beschermend symbool heeft gedragen, volgens S. Müller (Nordische Alterturnskunde lI, 280-281) komt dit gebruik eerst in de tweede helft del' Xe eeuw op 5). Dit maakt het wel zeer waarschijnlijk, dat het een navolging van het Chris- 1) Zie O. Almgren, Hällristningar och Kultbruk, Stockholm 1926-1927, waarin zeer rijk, maar meermalen zeer twijfelachtig materiaal wordt behandeld. 2) Almgren, t. a. p. blz. 282. 3) Zie G. Wilke, Die Religion der Indogermanen in archäologischel' Beleuchtung, Leipzig 1923, blz. 115. 4) Zie Handwörterbuch des deutschen Aberglaubens (van Bäcbtold-Stäubli) I kol. 745. 5) Müller, t. a. p. I, blz. 150, vermeldt bijl vormige barnsteenparels die in den steentijd als sieraad werden gedragen. Dat bewijst dus, dat dit symbool van den dondergod reeds in dien tijd een onheilwerende kracht werd toegeschreven. Maar het is mogelijk dat in den wikingtijd, onder invloed van het Christendom, dit gebruik op nieuw is opgekomen of wel weder meer algemeen werd. Kan hiermee de overgang ven bijl- tot hamersymbool samenhangen? Over de datem'ing der Drymskviaa 30B telijk gebruik is, een kruis als magisch afweermiddel te dragen 1). De dichter, die het kruis als wijdingssymbool bij de huwelijksinzegening kende, heeft dit vervangen door den hamer, die de bruid - dat wil zeggen Dórr - op den schoot gelegd wordt, opdat de dondergod in de gelegenheid zal zijn, daarmee zijn wraaklust te koelen 2). In plaats van een overoud gedicht, waaruit men kostelijke gegevens kan putten voor onze kennis van het N oordgermaansche heidendom, beschouw ik dus de DrymskviCta als een werk der late epigonenkunst. Het blijft desniettemin een der mooiste Eddaliederen, maar waarom zou een mooi gedicht altijd oud moeten zijn? Wie er aan zou mogen twijfelen, dat men in Noorwegen, waar de poëzie niet zoo schijnt te hebben gebloeid als op IJsland - althans in de ons bekende bronnen treedt de Noorsche literatuur geheel in de schaduw van die der IJslanders - tot zoo een meesterstukje nauwelijks in staat zou zijn geweest, die zij er aan herinnerd, dat in dezelfde eeuw, waarin de DrymskviCta volgens onze meening is ontstaan, ook het Draumkva::'e werd gedicht. En dit heeft Axel Olrik terecht beschouwd als het schoonste lied, dat in Noorwegen gedurende de Middeleeuwen is geschreven; wij kunnen er aan toevoegen, dat het zich vergelijken laat met het beste, dat er op het gebied der visionaire literatuur elders in Europa is verschenen 3). De Drymskvida wint in literair-historisch belang, wat zij aan mythologische waarde verloor. Zij geeft ons een inzicht in een zeer interessante periode der Scandinavische Middeleeuwen. 1) Ook het hamerteeken op rnnensteenen was een navolging van het kruis, zie o. a. M. Cahen, Revue de l'histoire des religions XCII, blz. 43. 2) Wat de dichter zich gedacht heeft bij de woorden vîgilJ olclcr saman Várar ltendi heeft nog niemand verklaard. Als Gering, Edda 111, 326 dit vertaalt als "durch die hand der Vór, d. h. indem ihr Vrr anfteht, mit eigen er hand unsere weihung zu vollziehen", dan blijft mij de samenhang even duister. Niet meer licht geeft de vertaling van W. Kranse, ZfdAIt. LXIV, 270, "weihet uns zusummen mit der hand der treugöttin". Welke plaats zou in het heidensche hu weJijksceremonieel, naast den MjQllnir voerenden dondergod, aan deze godin zijn toe te kennen? 3) Zie Moltke Moe, Samlede Skrifter III (lust. for sammenlign. Kulturforskning, Serie B IX) blz. 210 vlgg. J. de Vries Oude en nieuwe tijd ontmoeten elkaar in dit gedicht. De allitereerende poëzie beleeft nog een laten, maar schoonen bloei, voor men bezwijkt voor de bekoring van de vlotte en luchtige folkeviser. 6. DE WISSEL WERKING TUSSCHEN DE OUDE EN DE NIEUWE KUNST De ballade vervangt in Scandinavië de populaire strafrijmende epiek; zij is er tevens een voortzetting van, in zoover de oude stoffen in nieuwen vorm gegoten, aan de komende geslachten worden overgeleverd. Het verschil tusschen beide dichtsoorten wordt niet uitgedrukt door de tegenstelling van staf- en eindrijm; zij vooronderstellen een geheel andere mentaliteit bij de menschen, die in die kunst behagen scheppen. De folkevise, verbonden met zang en dans, gedicht in een vloeienden, luchtigen versvorm, is een voortbrengsel van Zuidelijker volken, waar de mensch tot zorgelooze blijheid meer geneigd is. Hoe geheel anders is het stugge alliteratievers, voortschrijdend in den zwaren maatstap van zijn rijmstaven en met de waardigheid van zijn statigen stijl. Hier staat lyriek tegenover epiek. Het thema der ffittesaga is de verbeten strijd om macht en aanzien der familie, dat der romantische verhalen en del' balladen is daarentegen de liefde. Ondanks dit diepgaande verschil in karakter hebben beide kunstsoorten gedurende een overgangsperiode naast elkander bestaan. De ballade heeft het niet gewonnen, dan na een hardnekkigen strijd en na tal van concessies aan haar tegenstander. Het zal in de eerste plaats noodig zijn, die periode van overgang chronologisch te bepalen. Natuurlijk zal de ontwikkeling in de verschillende Scandinavische landen niet in denzelfden tijd, noch op dezelfde wijze hebben plaats gehad. Denemarken, dat op vele wijzen met het kontinentale Europa verbonden was, lag open voor de nieuwe kunststroomingen; hier zal de ballade het eerst zijn binnengedrongen. Vandaar verspreidde zij zich naar Zweden en Noorwegen en vervolgens naar IJ sOver de dateering der Drymskviûa 311 land en de Fffir~er. Hoe veel tijd moest el' verloop en, aleer de nieuwe kunstsoort naar een naburig volk was doorgegeven? Men rekent gewoonlijk met geslachten, uitgaande van de opvatting, dat de nieuwe kunst eerst op de eene plaats moet zijn ingeburgerd, voor zij vanclaar wordtdool'gegeven. Maar dit behoeft niet altijd het geval te zijn. Wij kunnen niet zeggen, hoe langzaam of hoe vlug een dergelijke voortplanting geschiedt en wij zijn misschien al te gauw geneigd een tegenstelling te maken met onzen modernen tijd der vele verkeersmiddelen. Maar ook in de vroege Middeleeuwen voeren de schepen af en aan tusschen de Scandinavische landen onderling en de overige landen van West-Europa; men was niet minder op nieuwtjes belust, dan in later eeuwen; de aankomst van een schip op IJsland was een gebeurtenis, die benut werd om zich op de hoogte te stellen van al wat el' in het buitenland voorviel. In de XlIIe eeuw is er in Noorwegen groote belangstelling voor de Fransche literatuur; door toedoen van koning Hákon Hákonsson wordt in 1226 de Tristan van Thomas vertaald, in denzelfden tijd nog andere romantische gedichten en de lais van Marie de France. Dat in dien tijd, toen de overlevering alleen kon geschieden door middel van handschriften en dus slechts langzaam en met moeite zich over verre afstanden kon verspreiden, de voornaamste werken der Fransche literatuur in ongeveer een halve eeuw na hun ontstaan Noorwegen bereikt hebben, acht ik een bewijs voor de open belangstelling, die men in het Noorden voor de producten der Westeuropeesche cultuur had. Het blijkt tevens, dat Noorwegen ook rechtstreeks in contact stond met het buitenland. Maar de balladen zijn geen strengleikar, die op hoog bevel worden vertaald. Zij glippen ongemerkt de grens over, passen zich aan de nieuwe omgeving aan en zijn ingeburgerd voor men het weet. De plaatsen, waar in de literatuur van de balladen gesproken wordt, helpen ons dus betrekkelijk weinig voor de dateering van deze kunst; zij geven alleen een ter312 J. de Vl'Îes mInUS ad quem. Immers dit genre kan reeds veel langer ztjn bekend geweest dan het oogenblik, waarop er voor het eerst van gewag wordt gemaakt. Wanneer Saxo Grammaticus ons vertelt, dat de Sassische zanger Sivard in 1131 voor Knut Laward "speciosissimi carminis contextu notissiman Grimilde erga fratres perfidiam" in herinnering brengt (ed. Holder blz. 427), dan mogen wij daaruit niet besluiten, dat toen eerst de ballade in Denemarken werd ingevoerd, dat deze in het Duitsch voorgedragen ballade het voorbeeld voor alle latere zou zijn geweest I). Ik geloof, dat wij het recht hebben, met Grundtvig (Danmarks Gamle Folkeviser IIl. inl.) aan te nemen, dat de folkevise tot het begin der XIIe eeuw, zoo niet nog vroeger, terugreikt. Het getuigenis der Sturlungasaga weegt, dunkt mij, zwaar. Hier wordt verteld, dat op een bruiloft te Reykjahólar in 1119 allerlei vermaak het feest een bijzondel'en luister gaf: er was behalve skemtun góo ok margskonar leikar, bceoi dansleikar, glîmur ok sagnaskemtun. Deze plaats is vaak aangehaald als een bewijs, dat de balladen als dansliederen toen reeds (toen voor het eerst?) op IJsland bekend waren. Geheel zeker is dit niet. Die dansleikar kunnen spelen zijn geweest, waarbij werd gedanst, maar waarbij toch nog niet eigenlUke balladen ter begeleiding werden gezongen. Wellicht waren het slechts korte lyrische strop hen, zooals er gezongen werden, naar de overlevering wil, reeds toen Jón bisschop op IJsland was (1105): liedjes, die men elkander onder het dansen toezong, waarbij de liefde het hoofdthema was en het niet steeds ingetogen toeging. De bruiloft op Reykjahólar onderscheidde zich ook door allerhande sagnaskemtun. Gelukkig geeft ons de Sturlungasaga hieromtrent meer bijzonderheden; tot de saga's, die werden voorgedragen, behoorden een verhaal van Hrómundr Gripssonr, van 1) Men kan zich zelfs afvragen: was het wel een ballade en niet veeleer een of ander episch lied in den Duitschen stijl? Wij kunnen dit uit de woorden van Saxo niet opmaken; het woord cantor beteekent natuurlijk niets. Over de dateering der Dl'ymskviûa 313 een wiking llrQngviûr en van het openbreken van een grafheuvel. Dat schijnen dus verhalen geweest te zijn in den trant der fornaldarsaga's. Is deze mededeeling echt 1), dan hebben wij hier dus het bewijs, dat men reeds in het begin der XIIe eeuw naast de traditioneele familiesaga het luchtiger genre der zuiver op fantasie berustende verhalen (lygispgUl' noemden haar de strenge IJslanders zelf) bestond. Voor de meening, dat in 1119 voor het eerst dergelijke saga's werden voorgedragen~ zooals Reuslel' geneigd is aan te nemen, geeft de tekst der Sturlungasaga geen bewijs. Toch zullen wij niet veel verder kunnen teruggaan. De fornaldarsaga kenmerkt zich door een groot aantal motieven, die in de Middeleeuwsche literatuur van geheel Europa worden aangetroffen en die vooral in den loop del' XIIe en XIIle eeuw hun intrede doen. De ontwikkeling der romantische saga valt dan ook, wat Noorwegen en IJsland betreft, in dezen zelfden tijd, waarschijnlijk iets later. Nu behoeven de verhalen, die in 1119 werden voorgedragen, niet hetzelfde karakter te hebben gehad, als de ons overgeleverde fornaldarsaga's, maar zij gingen dan toch wel in dezelfde richting, daar juist dit type van verhalen - avonturen met wikingen en haugbuar - in de latere romantische saga met voorkeur gekozen wordt. Was het dus niet het eerste voorbeeld van een optreden der nieuwe kunstrichting, een der allereerste was het stellig wel. En daaruit mogen wij misschien de conclusie trekken, dat op dezen bruiloft ook de dansliederen als kortelings ingevoerd vermaak zijn te beschouwen. Dat die dansliederen van een anderen aard waren dan de oude allitereerende poëzie, behoeft niet te worden betoogd. Zij kwamen, met de dansen, uit het buitenland; zij hadden als. kenmerk het eindrijm. Er zijn enkele sporen van bewaard: de Sturlungasaga (1, 348) vertelt naar aanleiding van een twist tusschen Sffiffiundr Jónsson en Loptr Pálsson, dat er een kviàlingr in omloop was, dat luidde: 1) Vgl. A. HeusIer, Die Anfänge der isländischen Saga, blz. 20 vlgg. 314 J.deVl'ies Loptr er i eyjum bitr lunda bein; Sffiillundr er á heiaum ok etr berin ein. Dat is een gedichtje naar den nieuwen stijl. Maar het is geen ballade. Wij krijgen uit de Sturlungasaga den indruk, dat men bij den dans in hoofdzaak zulke ex tempore gedichte spotliedjes zong; de saga vertelde reeds eerder (I, 342), dat men over dienzelfden Loptr danza marga ok margskonar spott annat maakte. Hier zijn de dansliedjes dus niet anders dan schimpversjes. Nu ligt dit ook aan den aard dezer bron. De Sturlungasaga verhaalt van de eindelooze veeten tusschen de voornaamste IJslandsche geslachten; zij geeft een beeld van ontaarding, dat wij niet dan met afschuw lezen. Wie het verhaal dezer gebeurtenissen te boek stelde, kon moeilijk enkele onschuldige balladen opteekenen, maar daarentegen wel de spotliedjes, die de vijandschap aanwakkerden. Werden er toen reeds balladen gezongen? Grundtvig heeft daarvoor een gewichtig argument naar voren gebracht. HU wijst er op dat de liedjes, die de Deensche historische gebeurtenissen bezingen, ook naar IJsland zijn overgebracht, maar dat in deze alleen die personen worden behandeld, die in de XIIe eeuw leefden. Balladen uit de XIIIe eeuw, dus bijv. liederen van Dagmar, zijn daarentegen niet op IJsland bekend geworden. Hieruit kan men slechts besluiten, dat de Deensche folkeviser wel gedurende de XIIe eeuw naar IJsland werden overgebracht, maar dat in de XlIIe eeuw deze toevoer werd afgesneden, misschien doordat nu vooral N oorsche liedjes aftrek vonden. Maar dat bewijst dan tevens, dat de balladenliteratuur uiterlijk in het begin van de XIIIe eeuw op IJsland beoefend werd 1). 1) Kaalund, Arkiv f. n. Fil. XXIII, 228 vlgg., wijst er op, dat de ballade op IJsland nooit populair is geweest en dat de overgeleverde fornkvreûi als opzettelijke vertalingen uit het Deensch zijn te beschouwen. De eigenlijke epische dansliederen waren de rimur. Maar ook deze behooren tot hetzelfde genre van het rijmende en strofische vertellende lied. Over de dateering der Drymskviûa 315 Deze conclusie is voor ons onderzoek voldoende. Omstreeks 1200 kende men in IJsland, en dus a fortiori ook in Noorwegen, de moderne ballade. Natuurlijk kunnen zij aanmerkelijk ouder zijn; wat Denemarken aangaat, mogen wij dit met zekerheid aannemen 1) en dan maakt de nauwe cultureele samenhang tusschen de Scandinavische landen het meer dan waarschij nlijk, dat Noorwegen en IJsland niet zoo lang zullen zijn achtergebleven. In de XIlle eeuw bloeien dus naast elkaar de Eddapoëzie en de folkevise, de laatste in haar opkomst en ontwikkeling, de eerste in haar periode van ondergang. Wat dit voor de ballade beteekent, is duidelijk: zij zal ongetwijfeld den invloed dier oude poëzie hebben ondergaan. De vraag naar den oorsprong der ballade is nog steeds niet opgelost; men neemt algemeen aan, dat zij teruggaat op Westeuropeesche, met name Fransche voorbeelden. Maar hoever die invloed ging, is niet zeker. Is het lyrische deel der folkevise, de zoogenaamde stevstamme, aan het Westeuropeesche danslied ontleend en is de ontwikkeling tot epische folkevise, waarvan de langademige Frerpsche gedichten het eindpunt vormen,een bijzonder Skandinavische ontwikkeling? Of was het uitheemsche voorbeeld reeds een verbinding van vertellend lied en lyrisch refrein? Het laatste is wel waarschijnlijk, althans de overgeleverde Oudfransche liederen toonen reeds een duidelijke neiging in deze richting 2). Maar dan is de inhoud toch meer aan de omstandigheden, waaronder zij werden gemaakt, aangepast; de stof der chansons de geste vormde nimmer den inhoud van deze liederen. Dat is het karakteristieke der Scandinavische balladen, dat zij de oude epische stoffen en daarnaast natuurlijk ook talrijke nieuwe motieven, behandelen en dit vertellend gedeelte 1) Ik denk dan aan het straks te noemen, aan Knut den Groote, toegeschreven liedje. Dit wordt, naar Grundtvig meedeelt, gevonden in een kroniek uit het begin der XlIe eeuw, die echter teruggaat op een in het Engelsch gesteld handschrift van het eind der XIe eeuw. 2) Zie mijn opstel in Edda 1918 11, hlz. 165-187. Tijdschr. v. Neder!. Taal- en Letterk. XLVII 21 316 J. de Vries tot het hoofddeel van het gedicht maken, terwijl het lyrische element slechts als refrein een bescheiden plaats inneemt. Ik ben van meening, dat deze ontwikkeling te verklaren is juist door den invloed der oude epische poëzie, die ook in korte gedichten de heldensagen behandelde en dus een geschikte stof leverde voor den inhoud der nieuwe dansliederen. In Scandinavië ging men dus verder op den reeds in Frankrijk ingeslagen weg, maar in plaats van een door uiterlijke omstandigheden ingegeven inhoud, koos men nu de geliefde verhalen van helden en reuzen. Het feit, dat ook de Engelsche ballade hetzelfde karakter als de Scandinavische folkevise vertoont, behoeft hier niet tegen te spreken, want men kan met reden vooronderstellen, dat zij onder sterken invloed van de kunst der Noordgermanen gestaan heeft, die in Engeland zoo een belangr!jk deel der bevolking vormden. De omstandigheid, dat de Engelsche ballade vooral in het Noorden bloeide, wijst reeds in deze richting 1). Deze opvatting vindt nu een bijzonderen steun in den formeelen invloed, die de oude epische poëzie op de ballade heeft uitgeoefend. De N oorsche taal was eenmaal gewend aan de eischen der allitereerende poëzie; den dichters zaten de maten van het fornyrûislag zoo vast in het hoofd; het was gemakkelijker rijmstaven dan rijmwoorden te vinden. Wie de Westnoorsche volksliederen, in het bijzonder de Fmrpsche doorleest, moet wel getroffen worden door de talrijke herinneringen aan de Oudnoorsche poëzie. En dit ondanks het feit, dat in de laatste eeuwen de ballade zich langzamerhand steeds meer aan de eischen der moderne poëzie zal hebben aangepast. De ballade maakt een zeel' ruim gebruik van de alliteratie. De voorbeelden, waar twee versregels een systeem van drie 1) Het verband der Deensche ballade met het Dnitsche speelmanslied, waarop A. Heusler, Germ. Rom. Monatschr. X, 1922, blz. 16-26, met nadruk wijst, ligt voor de hand; voor de ontwikkeling der Westscaudinavische balladen heeft echter dit Duitsche genre nauwelijks, en althans alleen middellijk, beteekeuis gehad. Hier had men andere, en betere, voorbeelden. Over de dateering del' Dl'ymskviaa 317 staven vertoon en, zijn te talrijk om op te sommen; enkele duidelijke gevallen mogen daarom volstaan I) : Sigur Svein (NF 115) stro 23 da riste Grane rysen av Ormalen unge (L 8) stro 20 og ryggjen brotna sund'e da skaut en stauren i auren ne de skrangla i kvite tenn Iven Erningsson (NF 6) stro 9 bitre branden i hende tak ok bjo deg so til feste Hemingjen aa HaraId Kungjen saa syntes kungen, som saag derpaa (GF 1) stro 15 som skjönnune rapar av himli. Daarnaast vinden wij niet minder talr!jke voorbeelden van een grooter aantal r!jmstaven en van kruisalliteratie : Unge Herr Peder pa sj~en (L 82) ein Svevn sa sterk var fallin hoili. 8 nom~ Hemingjen aa HaraId Kungjen (GF 1) stro 4 !var Elison (GF 4) stro 1 stro 9 Nornagests rîma (SK blz. 71) stro 5 Dvörgamoy II (SK blz. 89) stro 34 fer syndunne var sa stor han re' som ormen i augo sjaa aa ellen o'nasó fröser far hass blei paa vognó vegjen dre baust ikje fyr en Mt fljote folen paa staddi stende no fedder han faksi graa allir duttu teir deyûir niûur öxin stóû î stokki viû moyjin sat viû silvdrigiû skinn dvörgur i smiûju stendur Gongu-Rólvs kvreûi (EK 16) stro tá tók at bendast î breiûum báti 26 skulvu borû og bîtar Prugvin Margreta (PA 17) stro tvinni sukku sexti skip 170 en 171 niûur for Skotlands Hû Merkwaardig talrijk zijn de voorbeelden van versregels met 1) De gebruikte afkortingen beteekenen : NE' = Liestrymsk vida er immers niet om zijns zelfs wil, maar als begeleiding van den dans. Gezongen door het volk in zijn breede lagen, onderging de ballade bovendien dezelfde ontwikkeling, die elke volkskunst kenmerkt; versterking der typische formule en verzwakking van het vermogen tot individualiseering. Dit nu heeft weer invloed uitgeoefend op de laatste phase der Eddapoëzie, die het kenmerkendst door de Prymskviaa wordt vertegenwoordigd. Beschouwen wij nu alles in verband _. het verval van het oude alliteratie vers, het gebrek aan begrip voor de rol der rijmstaven in het vers, de neiging tot eindrijm, de schematische stijl met zijn vele en omvangrijke herhalingen en lichte variaties, en daarenboven de luchtig-schertsende toon van het gedicht, dat een verzonnen verhaal tot inhoud heeft, het ontbreken van elke toespeling, hetzij op dit Eddalied, hetzij op de mythe, die er in zou zijn behandeld - dan kunnen wij met meer recht besluiten, dat de Prymskviaa tot de jongste voortbrengselen der Eddapoëzie behoort, dan dat het een zoo hoogen ouderdom zou hebben, als men gewoonlijk aanneemt. Het belang van dit gedicht is gelegen in het licht, dat het verspreidt over de periode van wisselwerking tusschen de oude allitereerende poëzie en de ballade. Leiden, April 1928. J. DE VRIES.